D E B IJ B E L;   D E B Y B E X, VERTAALD, OMSCHREEYEN EN D O O B. AANMERKINGEN OPGEHELDEKD. EE11STE D E E E . M AMSIEKDAM, ïij JOHANNES AX^ART, MD CCLIX XIX.   SU S^Coojf. fêdefen Gc^trchdtih ^Cic? Mr- JOACHIM FERDINAND »e BEAUFORT, ZfCetr va?i> 2jitivcndyd!e ^ &Laact en ei.cn mee* ter der ^Domeinen van t^n den *Ï/Ceere 3^riuce. van Oranj,e> en 2rosJ!ciciTt van de Qftad en ^baronie C\J$J!c{J!tiinf ^Directeur van de, ZfCoifand^cie tfyUaat^cfiap-p-p d&r ^Weten^ciappeiv te Zfëaaricm ÖCc. ÓCct 07'd dit Ser^te 2)cc£ %fy£ct aüen eeriicd voor deitcS^s verdiensten} en Jïtandvastia. aanJzieevcn aan zuivere waarheid en voorietidc^Jie, deu^.d } aan^evo/en en op^edra^en door WILLEM ANTONT van FLOTÉN.  APPROBATIE. De Profesforen uitmakende de Theologifche Faculteit aan 'sLands Univerfiteit te Lcyden, gelezen hebbende het eerftc deel van het werk Tan den Wel Eerw. zeer Gel. Heere W. A. van Vloten, ten tijtel voerende de Bijbel vertaald, omfebreeven fa door aamr.erlingtn opgehelderd, verklaaren, dat zij, oi'fchoon niet oordeelcnde over de uitleggingen van plaatfen in hetzelve voorkomende , daarin niets hebben aangetroffen, ftrijdig met de Leere der Hervormde Kerk, bevat In de Formulieren van eenigheid: weshalven, zij het zelve goedkeuren, en over dezen en den volgenden arbeid des kundigen Schrijver Gods zegen hartelijk wenfehen, Leyden den 9 Maart 1789. EWALDUS HOLLLEBEEK. iEGIDIUS GILLISSEN. CAROLUS BOERS. BROCRIUS BROES. JONA WILLEM TE WATER. SEBALD FULCO JOH. RAU. Fac: b: t: Dec.  VOORREDE. Juinde lijk, bekomt gij de gelegenheid, geachte Leezcr! om een werk, het geen mij verfcheide jaar en eene aangenaame bezigheid verfchaft heeft, te doorbladeren, en te beöordeelcn. Het is voor U en mij, van eenig belang, de oorzaaken, waar aan het zijne geboorte verfchuldigd is, medetedeelen. Van mijne vroege jeugd opgeleid tot de Godgeleerdheid, beijverde ik mij, boven mijne kragten. Eer ik in den dienst als Leer aar trad, voelde ik reeds, dat het aandoenelijke, het vermoeijende, het aanhoudende, mij ras zou verzwakken. Ik volgde echter den drang der Ouderen en Vrienden; 15 Maanden jlegts leeraarde ik in de talrijke Gemeente van Waddingsveen; toen ik reeds voor het overwigt van zwakheid bezweek. ■— In dezen toeftand bleef de hoop van herftel mij nog bij; en volgens deze was mijne eerfte zorg, om uittewerken, dat mijne Gemeente, ecnen Leeraar ad interim, op alle de gewoone voordeelen koude beroepen ; want ik begeerde niets voor mij. Ik flelde dit den Souvereiu eerbiedig voor, en mijn voorflel werd goedge* 3 keurd.  VOORRED E. keurd. Daar op rustende, veroorzaakte eene tusfchen bei* de koomende zwaare ziekte zulk eene gevoeligheid voor de, verandering van lucht, dat ik, ver/loken van de zamenleeving, en vooral van den openbaaren Godsdienst, mijne dagen meest al in mijne kamer doorbragt. — Vlug en werkzaam van geest zijnde, moest ik . aanhoudend leezen. Afgetrokken^ wetenfchappan, de wijsbegeerte, weleer mijn vermaak, veroorzaakte, door de ingefpannenheid welke zij vereischte, te veel vermoeijing. Ik befloot twee uitren des daags, aan de Bijbelftudie te befteeden; want zo veel Vuren oeffening lieten mijne kragten toe, en hier uit is deze Bijbelverklaaring gehoor en. De lengte van tijd daar aan hefteed, heeft in 17 jaaren dat gene mogelijk gemaakt, waar aan ik anders te weinig tijds zoude hebben kunnen geevcu. Mijn arbeid zou mij veel ligter gevallen zijn, hadden de Schriften van eenen Hesz, Niemeyer, Michaclis, EicniioRN, Dat 11 £ enz: toen reeds gedrukt geweest; ik moest dan zelf verzamelen , het geen ik naderhand bij hen op mijn gemak zoude hebben kunnen vinden: maar juist dit gaf mij ook aanleiding om aan de uitgave van dit werk te denken; want zo dikwijls ik die Schriften met de mijne vergeleek, vond ik zo veele evereenftemming, dat dit befluit natuurlijk was: ,, Gij ,, hebt uit geene onzuivere bronnen gefchept"; overal, waar ik echter door hun verlicht ben geworden, heb ik zulks niet in de omfchrijving, maar in eene aanteekening_ cpgegeeven; op dat gij ook nuttigheid uit deze mijne vergelijking, met die geachte mannen, zoudt kunnen trekken. Dit ftel ik hier niet ter neder om mij zeiven als een oorspronglijken geest op te geevenr Neen, maar alleen om U te  VOORREDE. te herinneren, in hoe verre de overeen/lemming een flil be~ wijs voor de waarheid is. Verre was ik reeds gevorderd, eer ik aan eene uitgave dacht, hoewel het van tijd tot tijd al hekender wierd, en dus de aanzoek daartoe vermeerderde. Toen het Bijbelwerk van de Heeren Naiiuys en Klinkenberg ten voorfchijn kwam, dacht ik: „ Nu is mijn wensch voldaan! mijn Medechristen heeft nu eene nuttige huisverklaaring:" ■— bij nadere overweeging vondt ik echter, dat het plan dier Heeren van het mijne zeer veel verfchilde; ik bef.oot daarop tot de uitgave van dit werk, door de volgende redenen overgehaald: Vooreerst weet ik niet, dat eene foortgelijke verklaaring in het Nederduitsch uitgegeeven zij: wij hebben uitbreidingen van Clarke over dc Euangelisten; Doddridge's uitlegging; enz. maar geen volledig ftuk over den geheelen Bijbel. Onder de Franfchen en Duitfchers heeft men zeer goede Paraphrasten, maar niemand van hen heeft over het geheele Bijbelboek gefchreeven. De Engelfchen alleen kunnen, binten de Openbaaring van Johannes, volledig in de werken, van Pyle, Holden en Clarke, eene uitbreiding, kezen. Deze bijna alle onvertaald zijnde, en daar bij, volgens mijn oordeel, gebreken hebbende, welke ik trachtte te vermijden, zo fchrikte mij ook dit niet af. Daarenboven, vond ik iets aanmerklijks in mijne lotgevallen , het welk mij bedaarder deedt indenken. — Wie heeft zo veel tijd van zijne ambtsbezigheden over, {dacht ik) om zich daar toe te verleedigen dan ik, in mijn zwak en eenzaam leven? Jaaren lang moest ik alle de genoegens van een huislijk en ambtsleven misfen, en evenwel zo veel krag* 4 ten  VOORREDE. ten léhouden, zo veel lust hebben, dat ik mij daar toe verledigen konde. Waarom moest ik al jong een zucht, of zat ik zeggen, eenige bekwaamheid in mij ontdekken om mij op de natuurlijk/re, de eenvoudig/ie uitlegging toetefèggénf — en eerlijkheids genoeg, om die, welke mij de natuurlijkfle fcheen, ie volgen; al weekze geheel af van de gewoons uitlegging? Geplaatst op de waereld in zulk een'' kring, dat ik genoegzaam van niemand afhangelijk was, doordien ik in gcene ambtsbetrekking flond, en dus die angstvallige zorge niet behoefde toe te geeven, welke zo menigen fchoonen Geest, in mijn Vaderland, ter neder drukte'* vo-id ik mijne roeping tot de uitgave aanmerkelijk: en mijne zucht tot waarheid dreef mij zo fterk aan, dat ik het geenzins ooirbaar acht, om hier alles medetedeelen, vat 'er in mijnen geest omging. Was 'er dan niets, het geen U te rug hield? Waart gij dan in uwe oogcn de man die gehoor en fcheen tot dit werk? zult gij mogelijk bij u zeiven denken, Leezer.' maar hier op zal ik rondborflig antwoorden: Wat de vloeibaarheid van den flijl, en de zuiverheid der taak betreft, waarop mijne landgenooten, zedert eenige ja aren met reden zeer gezet zijn, wist ik zeer wel, dat ik die gaaf, wegens ligchaams ongefeldheid, als om andere redenen, niet bezat; maar foortgelijke werken, waar in men ook geene bevalligheid van flijl vondt, wierden onder mijne landgenooten om het nut geleezxn; en aan gevoel voor het waare fchoon in den flijl ontbrak het mij niet; ook had ik dit zomtijds in het werk duidelijk genoeg doen doorflraahn; al was 'er dan die kiesheid, en die zuiverheid niet in, welke men met reden mogt begeeren. Wat  VOORREDE. Wat hu de bekwaamheden betreffen, tot een foortgelijk werk vereischt wordende, zo wist ik zeer wel, dat 'er mannen in ons Nederland zijn, die hier in voor geen Geleerden in Europa behoefden te zwigten. — Ik zal 'er maar één noemen, namelijk Profr. SchroEder te Groningen, een uitlegger zo natuurlijk, zo bondig, dat het bijna onmogelijk is, iets tot verklaaring uitzijn pen gevloeid, te kezen, zonder tot zijne gedachten terftond overtegaan. — De Geleerden in Duitschland kennen 'smans waarde, en als zij door deezen onvergelijkelijken man, uit zijne onuitgegeevene Schriften zijn toegelicht, brengen zij die voordbrengzelen, in hunne uitgegeevene Schriften tot ons. Wij bewonderen hunne bekwaamheden, en vergeeten dat het beste daar van op onzen bodem gegroeid is! — Om de waarheid te zeggen; 'er is gcene aanmoediging in ons land voor zulke groote mannen, om zich tot dergelijken werk te bepaalen; en dit is de waare reden, dat bekwaame lieden (lil zitten, en daar bij door andere ambtsverrigtingen verhinderd worden. Al wie bovendien de ruste bemint, en voor den geesfel der tonge bevreesd is, wil meest al zich niet tot eenen arbeid zetten, welke op den Godsdienst eenige betrekking heeft, en dit doet de bekwaamfte onder ons zwijgen. Daar deze flilzitten, heb ik juist grond, om, naar mijne bekwaamheden, mijnen eveftmeweh tot de vonrtreffelijkheid van den Bijbel op te leiden. Ik fchrijf voor geene Geleerden, maar voor onbevooroordeelde Bijbelminnaaren. Eer, gewinzuchtige oogmerken , enz., hebben bij mij reeds lange, door het bef uur der Voorzienigheid, uitgediend; maar ik wil mij niet bij U veraangenaamen; neen, ik gevoel de hunkeringen naar lof en achting; evenwel Beb ik eene te groote ziel om mij zeiven * 5 rol-  VOORREDE. voldaan te rekenen, als ik de goedkeuring van het algemeen, meest onbevoegde rechters in deze zaak, mag hebben. Mtig dit de vrugt alleen zijn, dat ik meer liefde en hoogachting voor de Goddelijke Openbaaring inboezem, dan zal ik voldaan wezen; — ik deed mij niet voor als oorfpronglijk fchrijver; als iemand, in alle de wetenfehappen, welke de Bijbelftudie vordert, door en door er vaar en; maar als iemand die oordeels genoeg bezitte, om den arbeid van groote mannen tot nut van de ongeletterden wel te gebruiken. Wat de wijze betreft op welke ik dit werk behandeld hebbe, hier over zal ik in de inleiding uitvoeriger zijn; alleen zal ik 'er hier zo veel van zeggen als noodig is, om U de voornaamfte reden van mijne uitgave openhartig medetedeelen. De modemfte wijze van uitleggen, in Engeland en Duitschland, bijna algemeen gevolgd, geeft veel goeds tot onderwijs, maar ondermijnt tevens de gewigtigfte ft ukken van den Christelijken Godsdienst, of verzwakt ze zo aanmerklijk, dat ik het voor den ongeleerden onveilig vinde zich alleen van foortgelijke boeken te bedienen. Ik hebze gebruikt, en ik meen gevoel genoeg te hebben om te weeten, waar zij dooien, waar zij verlaaten moeten worden: van de andere zijde behaagt mij de gewoone wijze van verklaaren, bij ons aangenomen, in het geheel niet, alzo ze niet natuurlijk is. — De fpreuk van den grooten Boerhaven is mij altijd voor den geest — Simplex Sigillum veri: hier om fpreek ik bijna nimmer in den gewoonen toon: „ deze of die woorden kunnen zó verftaan worden." — Neen l de zin der woorden ts één: eene tweede komt zelden voor aen onbe- voor-  VOORREDE. vooröordeelden als waarfchijnlijk voor; hierom [preek ik hij na altoos fiellig. Deukt iemand, onder het kezen, dat ik al te zeer den befisfenden toon /la, dien moet ik beandw oorden met de taal van eenen vriend, dien ik zeer hoog waardeere, den doorkundi'gen Heer van Alp hen, in zijnen briefv geplaatst voor het tweede deel van Riedel's Theorie: ,, ik ben gewoon met een Nederlands hart en met eene Ne~ „ derlandfche tong vrij uit te zeggen, wat ik denk; ik 9, geef mijne gedagten niet voor Orakel-fpreuken uit, al s, zeg ik ze op een toon die aanduidt, dat ik ze voor ,, waarheid houde." Dus ziet gij, geëerde Leezer! dat ik, aan de Kerk Gods gewijd, niet uit zucht tot gemak , maar genooddwangd het openbaar werk te ftaaken, met die kragten, mij overgebleeven, heb willen dienstbaar zijn; en dit is de gewigtigfte rede van deze uitgave. Dit offer zal mij misfchien iets kosten, want ik koom met eene wijze van verklaaring ter baane, die, voor Nederland, eene halve Eeuwte vroeg komt, om eene algemeene goedkeuring wech te draagen. Want men is nog te veel aan een oneigenlijke, onnatuurlijke uitlegging verbonden. Mannen van naam, en algemeene achting begunstigen die nog fterk en te algemeen. Hier in is nog zo ligt geene verandering of verbetering te verwagten: de waarde van zulk eene uitlegging zal eerst gekend worden, als ik in het ftof des doods ft' Nooit zal ik de zoetigheden {dit weet ik zeker) genieten , welke zo menig fchrijvcr aanprikkelde ; maar daar door ben ik dan ook tegen de gevaar en, en verraderijen van mijn eigenlievend en hooggevoelend bef 'aan, beveiligd. Dat alles fchrékt mij echter niet af: geduurig is mij  VOORREDE. mij vooi oogen, de tekening van den man van ftilïe verdienfie, welks wij verfchuldigd zijn aan de pen van Abbt, zij is te fchoou om ze niet algemeen te maaken: ,, het tijdelijk „ en eeuwig welzijn van veele menfehen te bevorderen ; hun „leven, hun gedrag, door voorfchriften zoo interigten, „ dat zij altoos gelukkiger, altoos volkomener worden: die „ fchikking te treffen, dat hen die regelen even zo geloof„ waardig, ah geliefd zijn; zulke gefteldheden uitteden,, ken, waar door zij, niettegenftaande alle wederfpannig„ heden, zich moeten laaten brengen tot een gemeenfehap,, lijk voordeel; daar toe dan de ingewikkelde voorvallen met ,-, derzelver uitzondering te overdenken; zich aan het werk „ te begeven, als elk het voor onmogelijk aanziet; jaaren „ lang te arbeiden zonder vrugt; zich zelf te moeten troos- ten, opbeuren en aanfpooren; geene wederwaardigheden, „ geene gevaaren te ontzien, geene inwendige afkeer of ,, vertraaging, de overhand te laaten neemen, en zulks al- leen daarom, om dat het tot nut en voordcel der harte„ lijk geliefde medemenfehen ftrekt, van hen, die met ons 5, naar eenen heelde gefchapen zijn. — 6 Waar is de ,, meusch die dit doet? wanneer hij 'er niet meer is, waar ,, is zijn ftandbeeld? waar zijn marmeren borstbeeld? zeg „ het mij, op dat ik den kouden fteen in mijne armen ,, neeme , en aan het oorfprongelijke gedachtig , het „ beeld met heete traanen van dankbaarheid befproeije." bladz. 189. van zijne Verhandeling over de Verdienden. — Zo fpreekt een Hoveling en geen Godgeleerde, en evenwel telt hij onder de verdienften van een' Schrijver in den eerften rang, hen die zich toeleggen op het verklaaren van den Bijbel, en op het vervaardigen van ftichtdijke Schriften, die  VOORREDE. die met eene waars zalving, dat is, volgens het doel van den Godsdienst, tot welzijn der burgerlijke maatfchappij, en tot heil der ziele gefchreeven, aandoenlijk voor het hart, en leerzaam voor het kleinfte ver/land, zijn. Durf ik mij vleijen, daar ik mij die fchets geduurig voor oogen hield, eenen trek in mij gevonden te hebben ? of ontmoedigd dit tafereel mij geheel? — Valfche nederigheid.' dit is de taal van mijn gevoel, zo dikwerf ik aan dat gezegde denke: „ arbeid ijverig aan uwe Bijbelverklaring; brengze moedig ten einde, en word uw leeftijd en uwe „ kragten gerekt, leer dan uwen Medechristen, hoe hij „ de natuurlijkfte en gewigtigfte leeringen, uit dien fchat, „ het beste trekken kan." — Maar wat zou ik zwak mensch beloven! — ik huldig eene beftuurende Voorzienigheid; voor deszeifs voeten leg ik het neder, met een ftille zucht, dat ook dit werk mag dienen, om met een teder hart en meer oprechtheid haar te gehoorzaamen; draagt het de Goddelijke goedkeuring eenigzins weck, zij zal het nuttig maaken voor den braaven, in weêrwil van alle woelingen: maar is het eenigzins tot vermindering van het gezag harer gefchreevene Openbaaring; tot ondermijning van mijne fchoone hervormde belijdenis; wordt 'er iets in gevonden tot vermindering van de gezeegende verdienfte van dien Verlosfer, op wien al mijne hoope gebouwd is; of tot onteering van dien Godsdienst, welke ons den naasten weg geleid, om Gode gelijk te worden, voortreffelijke burgers in de maatfchappij, en waarlijk verloogchenende Christenen, wier wandel in den Hemel zij, te worden; dan weere hij deszelfs leezing; brenge het werk fpoedig in vergetelheid, en vergeert den Schrijver, die nimmer niet opzet en met verkeerde in-  VOORREDE. inzichten gedoold heeft {zo als Gods doordringend oog weet) deze zijne onkunde, en maake hem op eene andere wijze, voor zijnen evenmensch dienstbaar, op dat hij, ft'ervende , geen berouw toone geleefd te hebben. Leyden 1789. A Ir  ALGEMEENE INLEIDING-   ALGEMEENE INLEIDING» $. i. De openbaaring der Christenen , fchoon duidelijk Zijnde * is echter aan verfchillende uitleggingen onderworpen. JlLen beminnaar van dien Godsdienst, wellce al zijn gezag van eene gefchrevene openbaaring ontleent, moet altijd den grootïïen eerbied hebben voor die boeken, welke de openbaaring der Godheid bevatten. Derzelver invloed moet op zijne denk- en handelwijze zó beflisfend wezen * dat, hoe zeer hij ook ijvere voor de goede orde, die ii» zijn kerkgenootfchap gevestigd is, hij echter nimmer aan-» leiding moet geeven, om te doen vermoeden, dat hij Hout genoeg zou durven zijn, om den zm der openbaaring, maar eenigzins, naar zijne bijzondere gevoelens te willen wrin< gen. (Jet is een voorrecht van den Christelijken Gods* dienst, boven alle andere Godsdiensten, dat deszelfs voor. naamfte waarheden, ineen gedenkftuk der oudheid, zo duidelijk als gewigtig opgetekend zijn, waar bij geen ander; gedenkteken, dat onder de menfchen met dien naam) tegunftigd wordt, kan vergeleken worden» A Onze  3 ALGEMEENE Onze tegenwoordige eeuw moge vruchtbaar zijn in fchoone voordbrengzelen van menfchelijk vernuft, daar alle wetenfchappen bijna, hun hoogfte toppunt fchijnen bereikt te hebben; indien al niet in bondigheid ten muitte in bevalligheid van voordragt; hier door wordt aan de fchoonheid van het Goddelijk boek volftrekt geen nadeel toegebragt: echter hadden wij.billijk mogen verwachten, dat die verbeterde (maak, zo veel invloed op de hoofdwetenfehap der Christenen, en op het verftand en het hart van dea mensch hebbende, meer gunstige gevolgen' zou gehad hebben. Een onderzoek, naar de reden daar van, is van zeer veel gewigt. Er is geen Christengezindheid op Aarde, of dezelve beweert, dat haare grondftellingen het naast met die van den Bijbel overcenftemmen, en dat daarom haare Godsdienst de beste zij. Echter verfchillen zij aanmerklijk van clkan* deren, fchoon alle voor het gezag des Bijbels pleiten: dan de oorzaak hier van is alleen in de onderfcheidene verklaaringen van den Bijbel aan te treffen. Zulk een wordt in elk genootfehap voor den besten uitlegger gehouden, die het vernuftigfte is in het uitvinden, of in het gebruiken van uitlegkundige regels, welke den meesten fchijn van overeenftanmng, tusfehen zijne belijdenis en het bijbelwoord, reröorznaken. Dit is, in de daad, de echte bron van de zo grdote verfchcidenheid in de uitleggingen. Een na- def&étid Christen zou hier, niet ongegrond, de volgende bedenking kunnen 03 ■; r. — moest een boek, onder het naauwkeurigfte \ ikht, en den invloed van Gods geest bearbeid, niet zó duidelijk en bij uitftek kragtig wezen tot overtuiging, dat verfbheide uitleggingen daar over  INLEIDING. 3 over, als een bewijs van gebrek aan gezond verftand, kon-; den aangezien worden ? En helaas! hoe ontelbaar, hoe te-* gen den anderen ftrijdende, zijn de uitleggingen! De Bijbel fchijnt, (als men volgens die verfchillende uitleggingen een oordeel wil vellen) eer een boek vol raadfels, dan eene verzameling van Goddelijke waarheden te zijn; en dit zou ons bijna doen wenfchcn, dat de God der liefde, eene nieuwe, meer duidelijker en kragtiger opehbaarüig aan het rnenschdom wilde fchenken, om dus de gemoederen te ver» ëenigen. — Wie zou dien wensch niet billijk keuren? —* Dan, gaat deze bedenking door, dan is zij een der minst oplosbaarfte tegen? de Goddelijke openbaaring. Maar' laat ons hier voorzichtig de waarheid van den fchijn onderfchei- deu. Ik heb geen doorzicht genoeg om de volgende Helling te verdeedigen. Moet de openbaaring van den hoogen God altijd de eigenfehap van duidelijkheid, boven alle andere fchriften, bezitten; dan moet ze immers ook de vereischte klaarheid op eenmaal, en in alle tijden, hebben; en dus kan ze niet at! gskêns den trap van volko* menheid bereiken, of zij t iet in verfchillende leeftijden, Volgens de denkwijze der mthfehert, weder in de voor* dragt, maar geenzins in de ;. '., hernieuwd worden £ en dus zouden wij in een doolhof van moeijelijkheden geraakeni ~~ Dit durf ik evenwel als eene waarheid verdeedigen: dat dc Goddelijke openbaaring, in weêrwil van de verfchillende leefkringen en de zeden der volken, waar aan zij het eerfte bekend gemaakt is, in de hoofdzaaken zulk eene: duidelijkheid, én zulk eene bondigheid in den voordragt moet hebben, dat alle fchriften daar voor zwichten nioeten< A & f 4*  4 ALGEMEENE S =• De waare reden, van de verfchillende Uitleggingen des Bijbels, gefchiedkundig opgegeeven. De bedenking is niet meer moeijelijk in haare oplosfmg, 20 dra wij gefchiedkundig de lotgevallen, welke dat hemelsch gefchenk onder de menfchen ondergaan heeft, onpartijdig onderzoeken. Om niet langwijlig te zijn, zal ik met den aanvang der Christentijdrekening beginnen; toen immers zijn de lotgevallen, van het befchreven woord van God, liet meest in het oog loopende geworden. In de Apostolifche gulden tijden, wierden alle de boeken des Bijbels, in de vergaderingen, met veel aandacht en eerbiedigheid geleezen. Aan eene verklaaring van dezelve, als noodzakelijk « dacht niemand. En wat die van het N. T. aanbelangt, de leeraaren drongen toen enkel op de betrachting van derzelver voorfchriften aan. — Intusfchen won het Christendom meer veld bij veelen, welke te vooren zich op de wijsbegeerte en welfpreekenheid, Heidenen zijnde, toegelegd hadden. Overgegaan in dat genootfchap, en daar in leeraarende, beijverden zij zich, om die aangeleerde heidenfche welfpreekenheid op den Christelijken Godsdienst toetepasfen. Onder deze waren veele uit Egypten geboortig, en bijzonder uitmuntende in het beeldfpraakkundige, waar door de meest verbloemde welbefpraaktheid hunne begunftigde ftudie was. Ik behoef maar eenen Pantenus, de voornaamfte leerling van Clemens den Alexandrijner, en Origenes te noemen: de laatfte verkreeg billijk de meeste aanhangers, door  INLEIDING. 5 door dien hij zich, boven anderen, ook op de letterlijke of Grammaticale uitlegginge van den Bijbel toeleidde, waar van Erasmus Paraphrafe, het meest hem volgende, ten getuige ftrekt: maar hoe wierdt hunne welfpreekenheid, in die uitlegginge, best te pas gebragt? het wierdt bij hen een grondregel: zulk eene uitlegging is de beste, welke het vruchtbaarfte in leeringen, en de ftichtelijkfte is. Om eenen rijken voorraad van lesfen te kunnen hebben, wierdt het een ftokregel, dat men, in zoete fpeelingen van het vernuft, overbrengingen wist te maaken, die aan de eenvouwigfte gefchiedkundige vaorftellen eenen leerrijken of geestelijken zin gaven. Leeringen, die van zelve uit het voorftel vloeiden, wanneer dezelve naar hunne gedachten aan dat oogmerk niet genoeg voldeeden, wierden voorbijgezien , en eenen geestelijken, of liever een' oneigenlijken zin , wierdt in alle uitleggingen ingevoerd. Van dien tijd af aan begon het bijbellicht te taanen; terwijl de dwaalingen intusfchen meer en meer vermeerderden. Eindelijk wierdt het ftelzel der Roomschgezinden daar uit gebooren, en van tijd tot tijd vollediger. — Verfcheide op elkander Volgende Eeuwen verliepen, zonder dat de Goddelijke openbaaring beoeffend, wat zeg ik! zelfs niet geleezerr wierdt. — Hoe menig leeraar des volks is 'er op dien tijd geftorven, zonder ooit, in zijn ganfche leeven, dat boek doorleezen, ja ingezien te hebben? De geestelijken wierden ftout genoeg om de leezing van den Bijbel aan de leeken te verbieden: en dit was wezenlijk het ongunftigfte tijdvak voor de Bijbelverklaaring. Zo ras de hervorming doorbrak, begon dit bijbellicht zich ook weder aan den bewolkten hemel, met nieuwen A 3 glans.  6 ALGEMEENE glans, te vertoonen. En wij mogen ons, in de daad, ver-» wonderen over dc bekwaamheden, welke in de uitleggers van dien tijd doorblinkt, voor al wanneer wij er bij bedenken , hoe weinige hulpmiddelen zij hadden. Het natuurlijke, het eenvouwige in hunne uitlegkunde is zo groot, dat wij In onze dagen, door zó veele wetenfehappen meer toegelicht , dikwerf de fchoonfle ontdekkingen bij hen zullen doen; die wij vruchteloos bij onze moderne fchriftverklaar? ders zullen zoeken. Het is waar, 'er is ook in hunne uitlegging iets gedrongen, ja iets verveelende door langwijligheid; dan dit is evenwel meest in het wederleggend g te hunner redenvoeringen. Hunne gronden zijn zó voortreffelijk , dat wij met reden mogen zeggen: 't geen 'er aan ontbreekt, behoefde alleen in befchaafder tijden ingevuld te worden, Dit laatfie zou ook gebeurd zijn, indien aer onder de Proteftanten geene verfchillen ontflaan waren, die de vol-, tooijing niet alleen geflremd, maar zelfs de uitlegkunde verzwakt hadden. Zo dra de verfchillen, en de onderfcheidene ftelzels der Godgeleerdheid, te'voorfchijn kwamen, wierdt *er bij elke gezindheid eene uitiegkunde ingevoerd, welke , zo als men gemeenlijk zegt, op de analogie des geloofs gebouwd was, Dan, die ik evenwel liever eene kunffigeuitlegging zoude noemen, welke met de bijzondere Hellingen, van fiks onderfcheidegezindheid,het meeste overeenflemde. — Hevige twisten over deze of geene Helling, of dezelve met openbaaring overëenftemde dan niet , bragten de aiïergewrongenHe en onnatuurlijkfle verklaaringen te voorfchijn. Elk dacht veel meer op de overecnHcmminge van den $ank der woorden , dan wel op die welke uit het oogmerk  INLEIDING. 7 merk van den fchrijver afgeleid moest worden. Het genootfchap der Remonftranten heeft zeker , door deze uitlegging, wel het meeste geleden ; maar ik wil evenwel ook niet ontveinzen, dat wij aan die tijden alleen, veele uitleggingen van fchriftuurplaatzen, tot bewijzen voor leerftellingen, verfchuldigt zijn, die zomtijds zo gedrongen, en zo onnatuurlijk voorkomen, dat zij met eene gezonde uitlegging geheel onbegaanbaar bevonden worden. Eene andere wijze van verklaaring, zederd de hervorming opgekomen, heeft nog veel meer nadeel aan de uitlegkunde van den Bijbel toegebragt. —■ De beide S o c iNüss e n en hunne leerlingen, leiden 'er zich op toe om den Bijbel , volgens de eenvouwigfte, en bij het gezond verftand algemeen aangenomene regelen, te verklaarcn. Deze pooging was loflijk , en van dezelve was alles goeds te verwagten: doch of hun oogmerk hier in wel zuiver was, wil ik niet beoordeelen, dewijl Wij dat zo zelden gegrond over het hart van onzen evenmensch kunnen doen. Hoe het zij, zij vervielen, door het 'misbruiken van die fchoone regels, in de verborgenheden des geloofs, tot de gedrongenfte en oneigenlijke uitlegging. Dit was geen gevolg van hunnen ijver, voor eene redelijke en letterlijke verklaaring, maar wel van hunne gehegtheid aan zeker zamenftel, door hen gevormd. Niets is gevaarlijker voor liet gezag des Bijbels; de beste uitlegging kan ons niet beveiligen, wanneer iemand die daar toe misbruiken wil; en die leering moesten alle beminnaars van den Christclijken Godsdienst uit de Sociniaanfche dooling getrokken hebben. Wanneer wij edelmoedig willen handelen, dan moeten wij bekennen,, i c's Proteftanten juist het tegendeel deeden. Elk Leeraar onder A 4 hcn  8 ALGEMEENE hen was, met reden, veor het delzel van Socijn bedugt. Elk oordeelde zich zeiven in zijn geweten verplicht te zijn, om zich ten derkften daar tegen te verzetten. Elk weldenkende moet dit in hen prijzen! maar helaas! men dwaalde in den oorfprong waar uit het ontdaan zoude zijn; en men fchreef hetzelve toe, aan eene al te eigenlijke uitlegging van den Bijbel. Het beste behoedmiddel daar tegen was, zo als men dacht, zo veel mogelijk den geestelijken zin des woords voortedaan; en met de meeste waarfchijnlijkheid voortedraagen. — De leeraars in Nederland hadden antusfchen zich in twee partijen verdeeld, elk floeg een onderfcheiden weg in, om zich tegen de Sociniaanen, in de uitlegging, te wapenen. Een derde partij, die naderhand 'eerst opftond, verëenigde beide weder in dit duk, of liever, zogt zich, door de beiderlij wijzen van verklaaringen aanteneemen, het meest te veraangenaamen. De eene partij voerde den oneigenlijken zin overal in, waar dezelve maar met eenigen fchijn konde voorgedaan worden, voor al in de Profetifche leerredenen. Oudheidkunde en de Kerkge-? fchiedenis door deze, met veel ijver en tot hun lof, onder hunne leerlingen aangeprezen, wierden misbruikt, om aan die denkbeelden Merkte te geeven. De tegendand, welke dit ïtelzel bij anderen vond, deed het juist tot zijnen hoogden trap fhjgen; en elk onpartijdige, die in onze dagen van Verkoeling leeft, zal zich dikmaals verwonderen , hoe het mogelijk zij, dat verdandige, en anders weldenkende menfchen , zulke ingewikkelde, en op de vreemdde vooronderftellingen gebouwde uitleggingen, te voorfchijn kónden brengen. De leeraars van den anderen tak, deeden zich op den Predikdoel voor, als minder geleerd , en eenvouwiger in  INLEIDING. in hunne uitlegging zijnde; hierom verkozen zij meer het Hichtelijke dan het kundige; maar de Sociniaanen moest men evenwel ook wederftaan; — het vergeestelijken moest niet op de onderfcheide tijden van de kerk, maar op elk mensch overgebragt worden; de letter was toch eene doode letter. Dit begonnen min kundigen op alle letterverklaaringen toe ts pasfen; en van toen af beijverde elk zich, als om ftrijd, om in de eenvouwigiie gefchiedkundige tafreelen van den Bijbel, denMesfias, de wedergeboorte , de onderfcheide leiding van Gods geest, in de bekeering der menfchen, zo over het algemeen, als in elk mensch in 't bijzonder, te zoeken. Doch in het laatst van de verloopene Eeuw begon de wijsbegeerte, onder de Proteftanten, meer befchaafd te worden; en eenen grooteren trap van zuiverheid, en overeenftemmingmet het gezond verftand, te verkrijgen. Dan, dit had evenwel op de uitlegginge van den Bijbel nog zo veel invloed niet, als de beöeffening der taaien daar vervolgens op had, vooral der Hebreeuwfche, welke door de Arabifche toegelicht wierdt, Hier in nu moeten wij de gunstige fchikking van de Voorzienigheid eerbiedigen, want juist deze taalkunde moest het overwigt in veelen herftellen, die door het wiskunstig bétoogen , en in één woord, door den invloed der wijsbegeerte, zó Merk hadden beginnen te philofopheeren, bij het uitleggen van den Bijbel, dat men zeker tot fchadelijke uiterften zou vervallen zijn; dan, nu wierden zij door de taalkennisfe te rug gehouden. Hier bij kwam eene omftandigheid, die en de nuttigheid der wijsbegeerte, en die der taaien, binnen haare boorden bragt. De Deïs^erij ftak, met de weelde, h<£ langer hoe meer het hoofd A s op;  ALGEMEENE op: haare aanbidders meenden dat den wijsgeerigen fmaalc het meeste moest doen, tot uitbreiding van dit ftelfel: want met fpotternijen, of zedenlooze grondbeginzelen, dit ftelfel te verdeedigen, kon den ftaatigcn Deïst nfet voldoen. Deze lieden begonnen derhalven ongemeen gunstig van de zedenleer, in de bijbelboeken vervat, te fpreekcn; doch van zulke leerftellingen, op welke de wijsbegeerte geenen anderen invloed hebben konde, dan datze derzelver gepastheid, volgens het oogmerk, met overtuiging aanwees, begon men twijfelachtig te fpreeken: ja de verborgenheden in den Godsdienst wierden bij hen verachtelijk. Men vondt een gemak-, Jtelijker weg uit dan Socinus gevonden had , die al zijn vernuft gebruiken moest om zijn ftelfel, met zommige fchriftuurbewijzen, ware het mogelijk, over een te brengen. De fchrandere geesten bragten het nu veel verder: al wat niet behaagde wierdt overgehaald (men vergunne mij deze uitdrukking eens) door de wijsbegeerte; en vervloog voor het grootfte gedeelte. Naar mate zulk een wijsgeerig ftelfel aan de eene zijde veld won, zorgde de Voorzienigheid aan den anderen kant, dat de fmaak voor de oorfprongelijke taaien van den Bijbel, en vooral die van het O. T. hoe langer hoe meer ingang vondt: dit moest natuurlijker wijze den oeft'enaar van zeiven tot dén; letterzin geleiden, en de eigenlijke verklaaring , door eene gezonde oudheidkunde voorgelicht, won dagelijks meer veld; en dus verloor de Deïst zijne beste bewijzen, om den Bijbel (of liever dc gewoone Bijbelverklaaring) befpottelijk te maaken, Nederland moest de grondleggers van eene edeler Bijbelverklaaring opgecven. De S c nulte ns se n , en Schroë-  INLEIDING. der, hebben, in 't geleerd Europa, eenen onfterfelijken naam in dit vak vcrkreegen. De Duitfchers namen het meeste dat onderwijs over; en minder nalatig dan andere volken, in het beoeffenen van de befchaafde wetenfehappen, was de« ze verbindtenis de oorzaak, dat die letterkunde minder droog behandeld, en de bijbelftudie voor elk bevalliger wierdt. Vertaalingen, Omfchrijvingen, Aanmerkingen enz. over de bijbelboeken , wierden dagelijks talrijker en gewigtiger. Alle die voordbrengzels waren nogtans zeer verfchillende van die, welke op onzen bodem oorfprongelijk voordgekomen waren. De reden hier van is ligtelijk te ontdekken. De wijsbegeerte was bij hen, wel eer, de geliefkoosde ftudie geweest. Door de befchaafde wetenfehappen wierden zij meerder geleid tot het onderzoek over de fchoouheden Van zekere gezegdens; daar men te vooren alleen over het denkbeeld, daaruit ontleend, gephilofopheerd hadde. Zij lieten evenwel de wijsbegeerte, wel eer zo geliefd, te veel gezags- behouden, in het verklaaren van de pudfte gedenkftukken van den Godsdienst; en dus is hef zeker, dat door de nieuwere en de fijnere wijze van uitleggingen der Duitfchers, de openbaaring eenigzins verzwakt wierdt. De Nederlanders hadden den wijsgeerigen fmaak, in den geopenbaarden Godsdienst, altoos gewantrouwd, en waren, over 't geheel befchouwd, vreemdelingen in die wetenfehappen, welke ons het fchoone van dat oude boek, recht doen gevoelen : hierom moesten zij noodzakelijk van de vrugten der Duitfchers afkeerig zijn. Eene gezonde uitlegkunde, onder ons in de daad oorfprongelijk, kon het hoofd bij ons niet ophouden. Men dacht niet aan de hervorming, daar door in Puitschland en Engeland tot Hand gebragt, maar wel aan dc  ia ALGEMEENE de misvorming uit andere gronden ontdaan. Eene meer oneigenlijke verklaaring blijft men, zo al niet openlijk, ten minden heimelijk, als een' voornamen grondzuil voor de rechtzinnigheid behouden: En zo men gematigder denkt, dan deld men: dat de gewoone verklaaring meer eerbied voor het woord van God, en meer liefde tot den Godsdienst aankweekt. Daar bij komt nog, bij veele, eene gedachte, welke Ikwenschte dat ik niet behoefde te noemen, namelijk: men vindt, bij de aangenomenc wijze van verklaaren, op den predikdoel meer gemak. Er is weinig vernuft en dudie noodig om het zamendel, het geen men zich eigen gemaakt heeft, in de gewoone verklaaring in te vlechten; en dus is men in de uitbreiding van zaaken nimmer verleegen. Men vergunne mij de vrijheid, om hier te mogen zwijgen. Eega niet verder. Zeker, 'er zijn achtbaare Godgeleerden onder ons, die met den diepden eerbied voor den Bijbel, en met den zuiverden ijver voor den hervormden Godsdienst aangedaan, dit verval onder ons betreuren, en trachten te verbeteren; doch hunne vlijt is evenwel niet evenredig aan het gevaar, het welk uit de gemelde fchadelijke denkwijze voordfpruit. Toegeevenheid voor de toehoorders, doet veele de zoete fpeelingen van het geestelijk vernuft behouden; terwijl andere, uit vreeze van verdenking wegens onrechtzinnigheid, aan het gewoone verbonden blijven. Mog- ten wij, op het hart van edeldenkende mannen, eens zó veel winnen, dat wij hen deeden zien; dat er door die toegeevenheid meer verboren dan behouden wordt; en datze dus ten uiterden gevaarlijk is. Mij dunkt, daar is weinig meer toenoodig: en nog minder, wanneer ik de noodzaaklijkheid, van eene algemeen intevoerene Letterlijke verklaaring,  INLEIDING. 13 ring, die duidelijk, en van de voornaamfte bedenking ontheven is, U onder het oog mag brengen. § 3. Het gewigt en het rechtzinnige van de eigenlijk* Verklaaring. Men zal niet ontkennen, dat veele geletterden alle poogingen doen, om de openbaaring der Christenen te verdedigen tegen alle aanvallen, terwijl zij tevens derzelver Goddelijkheid aanprijzen: in weêrwil echter van deze poogingen vermeerderen de vijanden van den Godsdienst van dag tot dag; fchoon derzelver aanvallen minder gevaarlijk zijn dan voorheen, nadien zij dezelve zo onbefchaamd of onbefchaafd niet meer inrichten als te vooren. De laffe fpotternij, die veelen 'er onder ftrooiden, fchrikte menig ernftig denkend gemoed af: doch de wijze, volgens welke men nu verkiest den Godsdienst te ondermijnen, is mijns oordeels, nog veel zorgelijker. De Beftrijders van den Godsdienst weeten nu de toegangen tot het menfchelijk hart, op eene, voor hen veel gelukkiger wijze, te vinden. Edele geesten, de befchaafde waereld, en vooral de jeugdige harten, worden door een fchoonen flijl, eene bevallige voordragt, en beider overcenftemming, het meest bekoord. De bevallige voordragt in vertoogen, die den Godsdienst benadeelen, trekt derhalven den aandacht meer, dan eene voordragt van de waarheid zonder bevalligheid niet alleen, maar waar in het gezond verftand, de laffe overbrengingen der eenvouwige waarheden niet kan dulden. Ongevoelig wordt menige vlugge geest  t4 ALGEMEENE geest, in den waan zijnde, dat hij zulke verklaaringen befpot, ook daar toe vervoerd, dat hij heimelijk zelfs- het fchatboek der Christenen begint te verdenken. Zo lang men zich derhalven niet toelegt om dien verdorven finaak in het godsdienftige uitteroeijen, zal dit gevaar bij ons blijven; ja wij zullen verandwoordelijk zijn voor de verleiding, waar door zo menig hart in onze dagen vervoerd wordt. — Wie zou, als het op het behoud van onzen evenmensen aankomt; wie zou, zeg ik, dan niet iets van zijne eigenheid affiaan? — Vreest maar niet, mijne broeders! wanneer gij, wegens uwe nieuwe wijze van voordragen in de Bijbelverklaaring, van onrechtzinigheid verdacht gehouden wordt. Edeldenkende gemoederen laaten zich daar doorniet aflehrikken; 'ook is het vermoeden geheel valsch. Onze hervormers dachten anders. En zijn veelen alleen door gezag over te haaien, wel nu, wij behoeven niet verleegen te zijn: zij, die de grenfen onzer belijdenisfe gefield hebben, dachten even zó natuurlijk, zó zuiver over de Bijbelverklaring. Ik zal maar twee mannen noemen, van welken de eene de Grondlegger van het gebouw onzer belijdenis, en de ander de Hervormer, of voltooijer, mag genoemd worden. — De groote Marnix, Heer van St. 4 legende, verklaart zich, in zijn Onderzoek, of wederlegging der geestdrijverfche leere. A9. 1595. uitgegeeven, over dit ftuk bladz: 95: aldus: ,, Zo wie de fchrift in de hand neemt, niet om „ onderricht te worden, maar om het geen hij te vooren „ in zijn kop gevat had, daar uit te bevestigen, en de „ woorden der Heilige fchrift iiaar zijnen zin tc buigen; „ het is onmogelijk dat hij in eeuwigheid daar uit licht kan „ fcheppen, maar hem moet, van noodswegen, het boek „ der  INLEIDING. 15 „ der Heilige fchrift eene eeuwige duifternis en Allegorie „ blijven; een boek met 7 zegelen befloten." Nog duidelijker fpreekt W. Teelinck, de herfteller van de leere der Godzaligheid in Nederland, dat waarlijk achtbaar lid op de groote Dordfche vergadering, in zijnen Sleutel der Devotie , Deel II. bladz. 64. „ Als wij fpreeken van geestelijk „ verftand der Heilige fchrift, in tegendelling van den ,, letterlijken zin, dan verdaan wij daar door niet een an„ der verborgen en hoogeren zin der Heilige fchrift; maar „ wij verdaan daar door zulk een verdand van den Ietterlij„ ken zin der Heilige fchrift, welke doordringt tot on„ zen geest, en den zeiven neigt en buigt tot aanneeming „ van den rechten letterlijken zin der Heilige fchrift; en „ dat geestelijk verftand der Heilige fchrift achten wij dat „ alleen levendig maakt; maar dat de beste kennis, van den „ letterlijken zin der Heilige fchrift, den menfeh midden in „ den dood laat, ja hem flegts dieper verdoemenisfe op den ,, hals brengt, zo hij het voorgemelde geestelijk verftand ,, niet heeft; dat is zo hij den letterlijken zin der Heilige „ fchrift, met zijn geest en gemoed niet oprechtiijk betracht, „ zo als dat de fchrift vereischt." Duidelijker , fchoon in den dijl van dien tijd, kon zich niemand verklaaren. Mij dunkt dat ik, door dit verhaal, duidelijk de vraag beandwoord heb: hoe komt het, dat een boek, hetgeen in oudheid, en tevens in klaarheid, geen wederga vindt, aan zó vcele verfchillende uitleggingen onderworpen is? - De vooröordeelen , uit Godsdiendige delzeis gebooren, hebben het bijna onbruikbaar gemaakt. Al wie eerbied heeft voor de Goddelijke openbaaring, zal den volgenden wensch daarom doen : mogten wij eens beleeven, dat een boek, vol-  16* ALGEMEENE volgens het Goddelijk oogmerk, de grootfte verlichting en de trciïendfte hervorming bedoelende, recht geleezen, en duidelijk verklaard wierde : mogt het gezond verftand eens algemeene regels van uitlegging geeven , die voor elk gebruikbaar, voor elk duidelijk waren: dit, dit alleen zou den verderfelijken invloed, van het algemeen aangenomene ftelzel, kunnen ftremmen: dit zou de Christelijke zedekunde, met eenen nieuwen en cnwederftaanbaaren glans doen fchitteren. Zijn 'er geen regels , vraagt een echt Godsdienflige, die, even als die van het recht der volken, bij alle befchaafde Natiën geredelijk toegeftemd en aangenomen worden ? Zij zijn 'er, mijne vrienden! en het zijn dezelfde regels, die het vernuft gebruikt, om tot een recht begrip van alle Hukken der oudheid te geraaken; of omtrent zulke, die door hunnen gewigtigen inhoud diepzinnig in den voordragt zijn. In de uitlegging maakt het geen verfchil; dat deze alleen Goddelijk zijn, ziet meer op haaren oorfprong, als ook op de wijze van voordragt, maar dit doet geen nieuwe regels uitvinden; alleen verdubbelt dit de oplettenheid, ert maakt ons te vertrouwelijker in het nafpeuren van den zin der woorden , vooraf verzekerd zijnde dat hier in geene dwaaling met de waarheid kan vermengd zijn : en dit leert ons , zo dra wij iets dergelijk ontdekken , dat wij in de meening van den fchrijver dooien; en derhalven onze vlijt moeten verdubbelen om de. waare mening te vinden.. S4.  INLEIDING. 17 S- 4' De Regels van uitlegkunde opgegeeveiii Vraagt iemand: welke zijn de eenvouwige regels, die vrij, in de uitlegging, altoos ons eigen1 moeten gemaakt hebben? — dan moeten wij niet angstvallig een zeker ftelfel, een aaneengefchakeld Leerbegrip, bij wijze van eene wetenfchap, ten voorfchijn brengen. Te recht zegt Young, het geen ook hier kragt heeft, „ dat alle Wetenfehappen in verval geraakt zijn, zo dra men be„ gonnen heeft dezelven als Systema's te behandelen." Dit misbruik moeten wij zorgvuldig ontduiken. Men verwachte dan niets nieuws in ditvoorftel; elke regel moet voor den mensch duidelijk, zij moet hem bekend zijn: betoog voor deszelfs gezag is 'er derhalven ook niet noodig. Zij vereisfehen alleen zomtijds eene nadere verklaaring, om het misbruik voortekomen, of tegen te gaan. —■ Hierop zal ik de Regelen laaten volgen. I. Aan elk gezegde kan, en moet, maar eenen zin gehegt worden; en om deze eenige betekenis te vinden, moet ieder Uitlegger ("%f Verklaarder) alleen zorgvuldig wezen. Gebruiken wij, in de zamenleeving, woorden welké meer dan eene betekenis in dat voordel toelaaten, dan is onze voordragt onduidelijk of dubbelzinnig; en" heeft dus een Wezenlijk gebrek. Is dat zo ? wie kan dan de zogenaamde dubbele, dat is letterlijke en geestelijke betekenis van den tB Bij-  iS ALGEMEIENE Bijbel, zonder fehaamrood te worden over zijne afwijking van het gezond verftand, ftaande houden? — Dit voelt elk die denkt. Ik beken men heeft, meteenigen fehijn, de gefchrevene openbaaring, met een goed oogmerk, doch evenwel op valfche vooronderftellingen, alleen hier van willen uitzonderen. Wat hier waarheid zij, zal ons de tweede regel leeren. II. Men moet niet, dan in de uiterfte noodzaakelijkheid', van den eigenlijken, of letterlijken zin, af gaan. Het fpreekt van zelve, dat daar de betekenis, fchoon dan oneigenlijk genomen wordende, maar één blijft, het eenvouwig gebruik der fprake dezen regel verklaart; zo dat eene enkele aanwijzing, en plaatzing van den Schrijver, de aanwijzing geeft, waar wij onmogelijk de natuurlijke betekenis kunnen behouden. Dus moet een Schrijver, indien hij niet voor dubbelzinnig gehouden wil worden, een teken geeven, waar hij verbloemd fprecke, ten ware de omftandigheden daar toe, van zelve fpraken, want dan is zulks niet noodig. Een fchrijver die duidelijk tracht te zijn, houdt dien regel in het oog, dat hij altijd eene aanwijzing do.c van het verlaaten van den letterzin; ten zij de letterzin behouden wordende, in zich zeiven tcgeuftrijdighcid bevatte, want dan is zulk eene aanwijzing niet noodig. Pasfen wij dit nu eens naar ons oogmerk toe, dan is het zeker, dat het Bijbelboek, volgens den flijl der Oosterlingen, noodwendig het meest eene overdragtige wijze van fpreeken moet gebruiken. Dit eischt de aart van het Hebreeuwsch, en ftrookt met de geaartheid deiOosterlingen. Dit Karaclerizeerende niet in het oog ge-  INLEIDING. 19 gehouden zijnde, heeft den grondflag gelegd, tot vei-* keerde verklaaringen en uitleggingen: zulks kan proefondervindelijk bewezen worden. Zommige uitleggers vonden den letterzin zomtijds wel duidelijk, en eigenaartig; maar, naar hunne opvatting, evenwel niet kragtig genoeg, om het ongewoone van de fpreekwijs, voor onze ooren bevatbaar te maaken: hier toe riep men dan den geestelijken zin te hulp, zonder op den fmaak van Taal en Volk te letten. Zij, die onkundigen waren, hielden alles, waar in het voordel van het gebruik hunner moedertaale vreemd was, voor geheimzinnig ; en zulk een Mijl was dan niet een zeker volk eigen, maar was alleen de echte taal des Bijbels; en dan eerst drukte een Christen zich Godvruchtig uit, fprak de taal van het hart, wanneer hij zich van dien ftijl, in zijne gebeden en godvruchtige gefprekken, bediende: en dus wierdt de oneige wijze van fpreeken, de geheiligde taal, de fpraake Kanaan's. — Een oordeelkundige voelt, hoedanig de gevolgen van zulk eene leiding moesten wezen: een weldenkend leezer zal hier evenwel deze gewigtige bedenking bij maaken : wij behooren, indien wij deezen regel wel zullen kunnen gebruiken, dan voor af taalkennis te bezitten, en voornamenlijk van het Hebreeuwsch, Ik ontken niet, dat men dan den zekerden weg bewandelt, evenwel beweer ik, dat een oordeelkundig gebruik maaken van dezen tweeden regel, met de volgende bepaalingen, genoegzaam zij. De tekens door welke wij verplicht worden, den eigenlijken zin te verlaaten, zijn: 1. Als de woorden anders voldrekt geenen zin opleeveren. 1, Als 'er in de gefchakelde redeneering van den Schrijver zelve, een woord voorkomt, 't geen ons verB a plicht  ALGEMEENE plicht om het geheel oneigenlijk optevatten. 3. Als men eenigzins twij.Telt, hoe men een gezegde dient optevatten, clan moet het doelwit des fchrijvers, in zijn verband genomen, dit alleen beflisfen. De navolgende regels verplichten ons ten fterkftcn, om bij den letterzin te blijven. 1. Als eene fpreekwijze, oneigenlijk genomen, veel minder duidelijkheid in den voordragt heeft. 2. In het lecrftellige van de befchrevene openbaaring moet men daar het fterkfté bij blijven; vooral, wanneer het voorftel den fterkften aandrang tot de eenvouwigfle betrachting opleevert. 3. In het gefchiedkundige kan en moet men nooit den letterzin verlaaten; of men beneemt de verhaalen al het gezag tot bewijs. UI. Een leezer moet altijd op het oogmerk des fchrijvers letten, en zich tevens zijn karacter levendig voorf ellen, als mede de hoedanigheden tvan hem, of van hen, aan wiett hij fchrijft. Een regel zo duidelijk, wordt van ieder ongevoelig toegeftemd: immers elk die een' brief ontvangt, de hand hem onbekend zijnde, zal zo dra hij dien geopend heeft, eerst zien van wien ze afgezonden is, eer hij den inhoud leest. Hier zijn geene zwarigheden. ÏV. Wanneer een boek, of ge fchrift, in een ander Waereldeel, en vroeger leeftijd op gefield is, dan moet men ds zeden, gewoonten, en lotgevallen, welke daar in, als bekend vooronderfteld worden, zich eigen maaken.  INLEIDING. Dit geeft juist aanleiding tot uitlegging van den Bijbel. De zeden van de Oosterlingen en Grieken verfchillen verbaazend veel van de onze; boven dien de afftand, van den tijd, maakt het onderzoek van volkgewoonten altijd moeijelijk, en duister. Tot ons geluk hebben wij, in den tijd van 20 jaaren, hier meer goede handleiding bekomen, dan verfcheide eeuwen ons gegeeven hadden. Er is een woordenboek van C alm et van dien aart, wel gemakkelijk, maar veel te omflagtig, en niet altijd uit zuivere bronnen gezameld, op welken een leezer zich verlaateu kan. — De gewoone zamenflellen van Joodfchc en Griekfche oudheden, hebben te veel van het geleerde, en te weinig aanwijzing van het gebruik, het welk men er van behoorde te maaken; hierom ware het te wenfehen, dat deze of gene Geleerden, uit de beste reisbefchrijvingen naar het Oosten, ons een handboekjen gaven, het geen elk, die omtrent eenig gebruik of gewoonte twijifelde, opflaar» koude. S- 5- Regels der uitlegkunde, die minder eenvoudig zijn, beoordeeld. Om het geheugen niet te bezwaaren, en om den Bijbel» minnaaren, voor meerdere aanleiding tot dooling te behoeden, geef ik weinige regels op: edoch 'er zijn nog anderen, welk in het gebruik het zelfde gezag verkreegen hebben: de eerfte van deezen is, om den zin van een' fchrijver te treffen, moet men zich veel van gelijkluidende plaat» B 3 zen  *a ALGEMEENE zen bedienen. Het'misbruik van deze ftelling, die op zich Zeiven eenvouwig en nuttig is, heeft oorzaak gegeven dat wij dezelve niet meer durven aanprijzen. Onder geen genootfchap der Christenen is 'er meer fchade door veroorzaakt dan onder de Hervormden. Men heeft, in de daad meest alle de gelijkluidenheid, in den klank der woorden, en niet in de zaak gevonden: hier door is het Godgeleerd ftelfel van ons, met verfcheide ongegronde Bijbelbewijzen, bezwaard geworden; en wederkeerig, heeft de Bijbelbeoefning daar zeer veel door geleëden; als wij de waarheid niet willen bedekken, dan moeten wij erkennen; dat de Bijbeluitlegging bij veele niet anders is, dan eene kunstige gewrongen fchikking der woorden, volgens dat gewoone ftelfel der Godgeleerdheid, het welk men het ijverigfte voorftaat. Een rechtgeaart eerbiediger van den Bijbel is over dat misbruik zo getrofFen, dat hij daarom dien regel niet durft aanprijzen, dan alleen in dat geval, waar in ze noodzaakelijk moet gebruikt worden. Als men een boek of brief van eenig fchrijver wil ophelderen, dan moet men zich, zo veel mogelijk is, bedienen, van zulke plaatzen tot opheldering, welke in dat zelfde boek, of in dien zelfden brief voorkomen; dan is men meer verzekerd bij het doelwit van den fchrijver £e zullen blijven: — dit behoeft geene verdere uitbreidinge. Nu zou ik 'er eenen anderen regel bijgevoegd hebben, doch om mij zeiven gelijk te zijn in mijn voorneemen, om 'er geen te geeven die niet bij alle befchaafde volken aangenomen zijn, zal ik ze maar, bij wijze van beden, king, aanvoeren; Voor  INLEIDING. *3 Voor een waar hoogfchatter van het woord, die deszelfs waarde erkent, is ze evenwel zeer gewigtig: ik wil ze niet opdringen als regel, om dat ik totfta dat 'er brave , uitfteekende mannen zijn, rechte eerbiedigers der Goddelijke openbaaring, die'er geen gezag aan toekennen; zij zou anders deze moeten wezen: een boek, het welk onder zulk een bijzonder naauwkeurig opzicht van Gods geest, opgefteld is geworden, moet zo wel in den flijl als in de zaak, met zulk eene naavwkeurigheid gefchreeven zijn, dat men 'er geene overtallige woorden in zal aantreffen; 'integendeel elk woord zal altijd een onderfcheiden denkbeeld oplecveren. Ik wil niet ontveinzen dat deze, bij mij altijd het zelfde gezag heeft gehad als de anderen; en daarom ook in mijne verklaaring des Bijbels altoos heerscht; evenwel zó, dat ik dezelve meen met oordeel gebruikt te hebben. Ik fta toe, dat er vernaaien in den Bijbel voorkomen naar den aart der taaien, en volgens de oudheid des ftijls, die anders veel beknopter zouden kunnen gefield zijn. Ik geef volgaarne toe, dat 'er, vooral in dichtkundige ftukken, zomtijds woorden voorkomen, alleen om de verfljicatie of hetparallclismus daar in gevoegd. Ik beweer met dien regel niet, dat elk onderfcheide fchrijver even rijk of even fpaarzaam in zijne woorden geweest zij: zeker, Paulus is in zijne brieven overvloediger in uitdrukkingen, dan Salomo in zijne Spreuken; evenwel houde ik vast, dat niemand .in eenig gefchrift,niettegenftaandehetzo even toegeffcmde, zo veele naauwkeurigheid en fpaarzaamheid in voordragt zal vinden, met behoud van de duidelijkheid, dan in deeze gedenkflukken der Oudheid. — Zij zijn bij mij onnavolgbaare mc dellen van fchoonheid en beknoptheid, Ik weet zeer, weL B 4 dat  ALGEMEENE dat groote mannen in onzen tijd, deze ftelling belagchelijk voorkomt; ik weet evenwel ook van de andere zijde, dat lieden van imaak, zonder gedrongen gekunfteld te zijn, de overtolligheid van woorden uit den Bijbel verbannen hebben , door den natuurlijken rijkdom der bijbelfche denkbeelden in de Woorden 'voortedraagen. Ik zal er maar één noemen, die, hoewel ik hem voor geen model in den ftijl wil opgeeven, nogtans durf noemen, om dat hij eenen goeden fmaak en een fijn gevoel van de wezenlijke fchoonheden in den ftijl hadt. Ik ooge op den Godvruchtigen Herveij: in zijne brieven vindt men de duidelijkfte proeven, hoe gelukkig hij in de uitlegging van zommige plaatzen des Bijbels geflaagd is; deze regels tevens onder het oog hou-, dende: hierom beklaag ik mij ook zo dikwerf ik zijne brieVen leeze, dat wij geene meerdere vruchten van zijne uitlegkunde hebben. — Ik zoek mijn leezer niet door gezag voor in te neemen; ik zal daarom hiervan afzien, en in mijn voorbeeld liever toonen: ofmendeezen regel, overal met oordeel gebruikende, noodwendig tot gedrongene, onnatuurlijke uitleggingen vervallen moet; ik geef ieder vrijheid om mijne omfchrijving, daarom met behoedzaamheid te leezen, of ik ook misbruik van dien regel maake. Eindelijk is 'er nog bedenking omtrent den volgenden jegel: in een boek waar in verborgenheden voorkomen, moet men in de uitlegging altoos dat karakteristike van zulk tene openbaaring, zorgvuldig trachten te bewaar en: niemand denke, dat ik dezen uitlegregel verwerpe om dat ik ze in de voorige § niet geplaatst hebbe. Neen! zulks is alleen daarom, om dat ze niet algemeen aangenomen is. De Pruisfifche Godgeleerden hebben 'er zich fierk tegen verzet, en  INLEIDING. sj e» thans is zij helaas! bij de. meeste lieden van fmaak, in minachting. Ik ben evenwel zo afkeerig van deszelfs verwaarloohng,dat iemand die zich tegen denzelven verzet, bij mij geen uitlegger maar wel een wedeiiegger genoemd wordt. Zekerlijk moetze ten uiterften bedachtzaam gebruikt worden, want fehoon het aan de eene zijde zeker is, dat de verborgenheden van den Godsdienst, ineen' bepaalden zin, aan geene uitlegkundige regels kunnen onderworpen worden, om ze door middel van dezelven te ontwikkelen, nadien het geloof ze zonder uitlegging aanneemt; zo is het evenwel ook aan de andere zijde waar, dat eene echte uitlegkunde, de redelijkheid, en het goddelijk gezag van de verborgenheden altijd verfterken moet; en hierom is ze bij mij van het uiterfte gewigt. — Laat ik dit gezegde eens wat nader ophelderen; en mij dunkt ik zal mij daar na van de toeftemming, van eenen weldenkendcn kunnen verzekeren. Zo dra iemand de ftoutheid heeft aan de woorden,van welken een bijbelfchrijver zich bedient om de verborgenheden mede te befchrijven, eene uitlegging te geeven, overeenkomende met zeker aangenomen leerftelfel, vol van fijne onderfcheidingen, en bovennatuurkundige bepaaliiigen, dan verdonkert hij de verborgenheid; hij brengtze in verachting; cn het gevaar, om 'er tegenftrijdigheden of non fins in te vinden, vermeerdert hand ever hand. In dezen zin moet het geloof eens Christens, de plaats van uitlegger bekleeden. Wie durft ontkennen, dat dit misbruik, onder ons, de deerniswaardigde gevolgen gehad heeft? Hoe menig een, niet naauwkcurig genoeg denkende, en de woorden des Bijbels in de verborgenheden, met de uitlegging van zommige ondereen verwarrende, is tot dat B 5 heil-  ALGEMEENE heilloos befliüt gekomen: „ de zogenaamde verborgenhe* „ den ontcieren het beste boek, het welk anders de reinfte „ zedenleer in zich bevat: Wij zullen derhalven de verbor„ genheden liever onaangeroerd laaten, gclooven konncn „ wijze toch niet, en zulks behoeft ook niet; wij kunnen „ ze veilig daar laaten; zij' hebben doch geen invloed op „ de deugd en Godzaligheid." — Allerfchadelijkfte redeneering voorwaar! evenwel eenigzins te verfchoonen, als wij op derzelver oorfprong zien. — In de daad, het wordt meer dan tijd, dat edeldenkende mannen zich verecnigen, om de verdere gevolgen voortekomen; daar toe moet aan dien regel meer gezag, door een verftandig gebruik van denzei ven, toegevoegd worden; enzulks is zo moeijelijk niet; wie maar het fchoone werk van Abbadie, over de Godheid van Je sus geleczen heeft, zal genoeg in ftaat zijn, om, volgens het gezond verftand te kunnen bepaalen, wat het karakteristike in de verborgenheden is. Het is niet, gelijk in de meeste valfche openbaaringen bij de wacreld aangenomen: zeker raadzclachtig voorftel, 't welk men niet mag oplosfen: elk weldenkende moet daar van afkeerig zijn; neen, de woorden waar eene verborgenheid mede uitgedrukt wordt, moeten duidelijk en tevens zeer bepaald zijn, naar den aart van het onderwerp, zo dat elk bevatten kan, in welken zin de fchrijvers zc willen begrepen hebben, fehoon zij zich zorgvuldig wachten den aart der verborgenheid te willen verklaaren. Deze duidelijkheid gaat zo verre, dat eenen anderen zin daar aan te hechten, als met het doelwit der fchrijveren ftrookt, even het zelfde is, als het gezond verftand met de grootfte brabbeltaal en Veïregaandfte ongerijmdheden te verwisfelen. — Hebben vee-  INLEIDING. 27 reële onder ons dit niet ontdekt; van de eene zijde te vergaande in de verborgenheden; veele Godgeleerden onder de Sociniaanen hebben dat, in het andere uiterfte overflaande, zeer wel gevoeld; en hebben dus om zich niet belagchelijk te maaken, door hunne onnatuurlijke uitlegging van de verborgenheden, 'er van afgezien, omze op eenigeriei wijze te verklaaren. Alleen hebben eenige Engelfche Godgeleerden, het Unitariaansch ftelfel begunftigende, met behulp van de Wijsbegeerte en Taalkennis, het ondernomen, die Schriftuurbewijzen, welke verborgenheden behelzen, te verklaaren; of, laat ik liever zeggen, naar hunne denkwijze te verwringen; en hoe meer ik mij verwonder over de fijn gefponnene en meesterlijk kunstige redeneeringen, in hun gefchrijf voorkomende, zo dat ik ze zelfs zomtijds niet kan ontknoopen, zo verftèrkt mij nogthans, ■ in de daad, dit ftelfel in mijne denkwijze , zo dikwerf ik de kunstelooze, duidelijke en tevens zeer naauwkeurrge uitdrukkingen des Bijbels over de verborgenheden bepeins; en ik verwonder mij, hoe zulke uitleggers, met defchoonfte beleezenheid,-hunne uitleggingen -zoekende te flerkcn, zelfs niet ontdekken, dat hunne zogenaamde ophelderingen uit fchrijvers, die fmaak en verftand in hunne fchriften onfterfeüjk gemaakt hebben, (mids men ze niet van de zijde van den Godsdienst befchouwe) dezelfde denkbeelden van de verborgenheden, als der Heidenen Godgeleerdheid voorönderftelf, moeten influiten, zullen ze met vrucht kunnen gebruikt worden; en wie zal ooit met eenigen grond zó van de Verborgenheden der Christenen kunnen denken! Dan ifc aal hier mijnen ijver beteugelen, om niet al te duister tc WOr-  eS ALGEMEENE worden voor mijne leezers. Ik bedoel den Bijbel voor den ongeletterden gebruikbaarer te maaken; voor hem is die regel niet moeijelijk te begrijpen; maar zorgelijk is zo voor hem, om ze wel te verdeedigen, waarom ik hem liever raade, om in de verborgenheden des geloofs, zich aan de woorden der Bijbelfchrijveren te houden; daar de gewoonde, de duidelijkfte en in 't oog loopende beteken nis aan te geeven; deze altijd met het beloop der gani'che redeneering, waar in zij voorkomen, te vergelijken, daa kan men in geene leerftukken van den Godsdienst, bij de uitkomst gevestigder worden, dan juist in die, welke tot de Clasfe der verborgenheden behooren. Mea zal ook bij ervaring zien, dat deze wijze van behandeling de beste oplosiing der tegenbedcnkingen aan de hand zal geeven, die anders, buiten den Bijbel bcfchouwd4 ons in de daad onoplosfelijk fchijnen. S- 6, Andere hulpmiddelen, behalven de uitlegkundige regels, worden nader onderzogt. Uit het behandelde moet evenwel niemand dit gevolg trekken: dat elk een, die een goed gebruik maakt van de opgegeevene regels, tot uitlegging, genoeg daar door in ftaat is, om het fchoone, zo wel als het nuttige, van den Bijbel te kunnen ontdekken. Hij kan op die wijze, zeker zo veel als tot zijn wezenlijk gebruik moet gekend worden, daar in vinden; evenwel moet ieder zich voor den geest brengen, dat die waarheden, in oude ge-  INLEIDING. n gedenkftukken, van onderfcheidene lieden gefchreeven, ia Verfchillende leeftijden cn met eene verfchciclenheid van gebruiken vergezeld, opgetekend zijn, welke ons ook bekend moeten zijn, zullen wij alles duidelijk voor den geest, en recht nuttig voor het hart kunnen maaken; dan geeft het kennen van deze omfbmdigheden meest al aanleiding om de (Terkfte flingeringen, de zwaarmoedigfte bedenkingen te kunnen ontzenuwen, en hiertoe zijn de uitlegkundige regels niet genoegzaam. Met reden vraagt een onderzoeklievend gemoed, welke hulpmiddelen moeten wij dan verder bij de hand neemen, indien wij in de uitlegging wel zullen fiagen? de bekende en de beste zijn, goede overzettingen, naauwkeurige omfchrijvingett en uitleggingen over het geheele boek, en zomtijds leerredenen over deze of geene bijzondere gezegdens: alle zijn van gewigt ; maar alle verdienen evenwel niet even veel oplettenheid. Wij willen onpartijdig onderzoeken , welken wij den voorrang moeten geeven; want hen alle te zamen te voegen is voor veelen te omflagtïg. Eene goede overzetting is buiten twijffel van zeer veel belang, en fehoon wij onze Nederlandfche, vergeleeken met den tijd waar in zij gegeeven is, zeer waardeeren, zo zal een onbevooroordeelde, die de Franfche vertaalinf van Jobs boek door Schultens, van Michaülis door den Edelen Perponcher, en boven al van Mendelszoon over de Psalmen geleezen heeft, evenwel erkennen, dat eene zuivere, fchoone vertaaling ongemeene verdienden heeft: dit is nogthans van de andere zijde ook waar, dat iemand,onërvaaren in de grondtaal en zich van de beste overzetting bedienende, altijd dat on-  jo ALGEMEENE onaangenaame ondervindt. Zo dra vertaalingen verfchillen , en als tegen eikander inloopen, dan vindt hij altoos eene onzekerheid in zijne ziel, indien hij niet enkel door den weg van gezag wil geleid worden. Dan ftaat hij verlecgen: dit kan het best te gemoet gekomen worden, door eene nieuwe overzetting op openbaar gezag, door de voortreffelijkfte Godgeleerden bewerkt, en uitgegeeven. Hoe veel moeijelijkheden zulk eene verandering in hebbe, in ons land, heeft voor eenige jaaren de nieuwe Psalmberijming geleerd: daar bij komt nog, dat voorönderfteW zijnde, dat er eene overzetting intevoeren was, waar van wij de allergunstigfte denkbeelden konden hebben, echter Mannen van verdiensten, daar aan arbeidende, eene zeer onderfcheidene leiding zouden kunnen hebben. De vraag blijft toch altijd moeijelijk te beandwoorden: zal men de overzetting volgens de genie van de taal richten, of zal men den aart van die taal, in welke men overzet, het meeste volgen? Verkiest iemand het eerftc: zijne overzetting zal ongenvijffeld (Troef, duister, ja voor een kiesch minnaar van zijne moedertaal, bijna ondraagelijk zijn; zo het laatfte gekoozen wordt, gelijk de meeste Duitfchers doen, dan is de overzetting wel duidelijk, doch de gedenkftukken welken voor den Godsdienst gewigtig zijn, verliezen veel van dat eerwaardige, door hunnen ouderdom; en dit was nog het muitte. Maar de zuiverheid van eene westerfche wijze van uitdrukken altijd in het oog te hebben, brengt den overzetter menigmaal in gevaar, om zelfs het leerllellige daar door te verdonkeren. Hoe menigmaal brengen mannen van verdienden tegenwoordig, zeker gezegde van de bijbclfcliriften alleen tot de  INLEIDING. 31 de genie van de taal; het geen een ander het unique van den geöpenbaarden Godsdienst noemt. In de daad wij zien dagelijks in de Hoogduitfche overzettingen, dat 'er verfeheide leerftcllingen uitvallen, die men enkel voor Oosterfche begrippen, aan landaart en genie eigen, uitgeeft, daar ze wezenlijk tot het karakteristike van den Godsdienst behooren. Hierbij komt nog dat iemand, eene overzetting leezende , waar m het meest op de zuiverheid gezien is, minder geleegènheid heeft om den zo zeer verfchillenden ftijl, van elk biibelfchrijver te kunnen voelen, het geen anders eene aangenaame en nuttige overweeging is; om alle deze redenen komt het mij voor, dat eene vertaaling over het algemeen, nuttiger is, voor iemand, die dezelve met den gröndtext vergelijken kan, dan voor hem, die dit voorrecht mist; deze toch kan ongevoelig tot verkeerde denkbeelden vervoerd worden; welke door hem niet gemakkelijk te ontdekken zijn. Eene goede overzcttting is wel de beknoptfte weg om den Bijbel recht te verdaan; maar zij rust te veel op het gezag van anderen; dan dat een weldenkend Christen, bij dit middel berusten zoude. Een ander hulpmiddel, tot recht verftand des Bijbels is de omfchrijving of paraphrafe. De hedendaagfehe geleerden zijn er zeer tegen ingenomen: men zie, onder anderen,Herders fchoone Brieven,DeelII. bladz. 272. Hoogd. van waar die ingenoomenheid ? — mijn's oordeels , om dat men bij derzelver gewoone gebreken, en niet bij de goede eigenfehappen, zijne aandacht bepaalt. En daar voor zullen wij ons hier wachten. De vereischten eener goede omfchrijving zijn: 1. dat zij kort en ■ te-  3- ALGEMEENE tevens klaar zij. a. Genoegzaame opheldering van onbe* kende fpreekwijzen en gebruiken geeft, 3. de bijbelftijl minder aaneengefchakeld zijnde, dan onze westerfche taaien vorderen, het ongedrongenfte, naar onze wijze van verbinding fchikt, en tevens bij haare zuiverheid bewaart. Zo dra de omfchrijving die eigenfehappen wezenlijk heeft, dan is ze, naar mijn oordeel, voor den ongeletterde veel bruikbaarer dan eene enkele overzetting. Ik fta toe, dat men in eene omfchrijving, de redenen zo zelden kan invlegten, welke men voor zijne uitlegging, vertaaling &c. heeft: dit in een Noot te doen, ftremt weder te veel in het bewaaren van het verband; hierom heeft men uitlegboeken of Commentarien den voorrang gegecven, doch deze zijn weder te uitgebreid, om de eenheid en het fchoone te kunnen bewaaren; en daar bij over het geheel (legt: doch laat ons al eens vooröndeiftellen, dat over elk boek, zulke Commentarien, als Mosheims uitlegging over den brief aan de Corinthen aanwezig waren, hoe uitgebreid zou dan die ftudie voor den Christen worden, die alleen een handboek voor zich begeeert! Ik zal hier niets bijvoegen van de nuttigheid der Leerredenen tot Bijbelkennis: zij kunnen zeker dienen om eene hoofdwaarheid geheel uitteputten, en van alle zijden te bezien; edoch, zo lang men zo weinig verfen te gelijk tot zijn taak neemt, zal niemand daar door genoegzaam tot de echte Bijbelkennis opgeleid worden. "Wie zal dan het gëheeïe plan der openbaaring, het welk van zoveel gewigt voor elk Christen is, kunnen overzien ? ik höude dan de omfchrijving voor het beste hulpmiddel, van het welke zich de ongefiudcerde bedienen kan: en zal mij oieï  INLEIDING-. 33 hier over nader verklaaren, om mijne omfchrijving, voor tfen leezer, gebruikbaarer te maaken; "'"V"'l.. S- 7' Hoe eene omfchrijving moet ingericht zijn, indien ze de nuttigfte uitlegging des Bijbels zal wezen. Eene goede omfchrijving moet zo beknopt zijn, ais de duidelijkheid maar eenigzins dulden kan; hierom is het dat doorzichtige Bijbelverklaarers, in de gefchiedkundige boeken des Ö. T. eene omfchrijving voor overtallig houden. Men zegt wel; eene duidelijke en woordelijke overzetting is genoeg, om den zin te leeren kennen, doch ieder zal mij moeten toeflaan, dat den Faraphrast meer geoorlofd is dan den Overzetten In de oudfte gedeukftukken Van Moses, wordt menige fpreekwijs herhaalt; deze moet de Overzetter behouden, of laaten vallen; Doet hij hét eerfte, dan zondigt hij zeker tegen de gebruiken, welke de taal, in welke hij overgezet heeft, alleen toelaat. Laat hij ze vallen, dan kan de leezer dat teken van oudheid niet gevoelen. In eene omfchrijving kan men dat venerabele in de oudheid, in eene Noot aanmerken; en in de omfchrijving, volgens den aart van onze taal, die herhaaling den leezer, door eene kleine verandering, aangenaamer maaken. Boven dien hoé menig-' maaien is de grondtext zeer afgebroken; al te kort om in ons die aandoening op te wekken; welke zij begeert: dat kan men door eene uitbreiding veel beter treffen; & fta wel toe, dat het eigendunkelijke in eene ömfchrijG ving,  S4 ALGEMEENE ving, de fchadelijklle gevolgen kan hebben; vooral wanneer men door dezelve de gedachten verbindt, die in het oorfprongelijke, volgens der Oosterlingen fchrijfftijl afgebroken voorgeiteld zijn ; doch de fchadelijke gevolgen hier van zijn, dunkt mij, gemakkjk voortekomen. Het beste is, waar men invult, dit Curjijf te laaten drukken, want dan waarfchuwt men den leezer, en men ftremt hem niet in den fchakel der redeneering. Dit eenvouwig middel kan menigmaal aanleiding geeven, dat hem eene betere aanvulling invalle, dan die van zijnen fchrijver. Eene eenvouwige vertaaling met invulling, kan hiertoe nimmer aanleiding geeven. In eene omfchrijving moet men altijd den leezer waarfchuwen, als men de gewoone vertaaling verlaat, ten zij men de nieuwere overzetting op den kant getekend heeft. In eene naauwkeurige omfchrijving, moet men ook dikwijls de gronden, uit de oudheid en gefchiedkunde, op welken dezelve rust, in eene aanmerking nader bewijzen; vooral als men van den gewoonen weg afwijkt: en anders in de aanmerkingen, om dat die in het kezen te veel belemmeren , zeer fpaarzaam wezen. Hoe het zij, een handboek over den Bijbel, dat in alles voldoet, zal men niet kunnen vinden: of nieuwe ontdekkingen van gewigt moeten, van tijd tot tijd , de waarde van den Bijbel meer en meer doen Hijgen. Iemand die beleezen is in de hedendaagfche gefchriften van fmaak, over den Bijbel, zal misfehien hier deze bedenking hebben: waar toe weder een ander werk van dien aart uitgegeeven? de fchriften Van Hesz en Niemeyer geeven mij, tot opheldering, alles wat ik begeer. «— Hier op moet ik kort andwoorden:  INLEIDING. 55 den: dat ik, met inftemming van het fraaije en gewigtige, in die werken, met veel vlijt verzameld; evenwel niet ontveinzen wil, dat mij, vooral in de fchriften van Hesz, veele onvoorzichtige uitleggingen voorgekomen zijn, die den fchrijver, evenwel ten onrechte, in verdenking gebragt hebben. Schoon men hem van onvoorzichtigheid en onopmerkzaamheid, niet kan vrij pleiten; heeft dit mij evenwel niet doen befluïten, om mijne 'omfchrijving te geeven. Soortgelijke fchriften, als die van Hesz, houden den leezer te veel te rugge, van de letterlijke verklaaringe. Hier voor ben ik zeer beducht; en ik zal veel gedaan hebben, indien ik den minnaar van den Godsdienst daar toe meerder mag opleiden. Die de letterlijke. uitlegging hoog waardeert, durf ik, tot verdere opleiding en uitbreiding, met de voorafgemelde Voorbehoedzelen, Hesz werken openlijk aanprijzen. i s. Algemeene waarheden, die in de Bijbelverklaring ten grond/lag moeten gelegd worden. Het geen alle wetenfehappen eigen is, heeft ook in da Bijbelftudie plaats. 'Er zijn zekere algemeene kundigheden, die bijna overal invloed hebben; en in alle uitbreidingen vooronderfteld worden. Deze wel te kennen, beveiligt veel voor willekeurige uitleggingen: zij zijn van Verfchillende foorten: zommige betreffen het geheele boek, anderen komen alleen in het O. T. in aanmerking. Wij zuilen, tegen de gewoonte der meeste uitleggeren aan, C a bief  36 ALGEMEENE hier meer op het noodzakelijke, dan wel op het orden* lijke het oog houden. Moest ik hier de gewoonte volgen, dan zou ik een betoog van de Goddelijkheid der Bijbelboeke kunnen geeven: en het zou zeker weinig moeite in hebben, om, in de tegenswoordige eeuw, hierin uitvoerig en geleerd te zijn. De Engelfche fchrijvers kunnen ons, daartoe, een gehcelen boekfchat, naar onze keuze , leveren; echter wil ik niet ontveinzen, dat, volgens mijn oordeel, zulk een vertoog hier onoordeelkundig zoude geplaatst worden. Een mensen, niet overreedt van het gezag dezef fchriften, zal ook met geen oogmerk om beter onderricht in deszelfs inhoud te bekomen, eene Uitlegging in de hand neemen. Zulk foort van menfehen geeven zich zelden zo veel moeite. Andere, welke bedenkingen tegen deze of gene leerlteilingen van de Goddelijke openbaaring koesteren, zijn, met reden bevreesd, dat zij, door een algemeen afgetrokken betoog, zich zullen laaten voorinneemen , zonder dat zij in alles' waarlijk overtuigd, of dat hunne bedenkingen daar door opgelost zijn. Eene goede Uitlegging, welke hen hunne bedenkingen zelfs doet ontknoopen, is hier zeker het veiligfte. Niemand is beter voldaan, dan die geen, welke zo proefondervindelijk dc Goddelijkheid dèr Bijbelleere gelooft. Een min of meer geoefend Christen zou mij hier ech* ter de volgende bedenking kunnen maaken: gij zult evenwel de ingeeving dier fchriften, waar door zij van andere gefchriften alleen onderfcheiden zijn, eerst vooraf bctoogen ? dit is ten minften noodzaakelijk. He zou hier op' alle de bewijzen kunnen aanvoeren, welken onze Godge- leer-  INLEIDING. 37 leerden, dezen aangaande, gewoon zijn aantevoeren, en dan daar in kunnen berusten. Dan ik wil liever edelmoedig mijne gedachten hier van zeggen: nimmer is mij de in» geeving dier fchriften verdacht voorgekomen: er is geen Hoofddeel, bijna geen vers, dat ik overdenke, of ik vind 'er de bewijzen van ingeeving allerduidelijkst in: maar de gewoone wijze, de afgetrokkene betooging van die waarheid, is mij altoos verdacht voorgekomen. Niemand kan een duidelijk betoog geeven van die eigenfchap, welke wij gewoon zijn ingeevinge te noemen, of hij moet die bijzondere werking van Gods Geest, ten duidelijkfte kunnen onderfcheiden, van eene andere werking door den zelfden Geest gewrocht*, zich alleen bepaalende tot zulke fchriften, welke met ftichtinge in de Gemeenten der Christenen geleezen worden. En wie durft zo ver» meeten van zijne kundigheden, in dit ftuk, denken! Maar eens toegeftaan zijnde, dat dit mogelijk ware, hoe weinig komt zulk eene overreding bij die, welke proeft ondervindelijk is, in vergelijking. Een naarflig Sijbelleezer, met een goed doorzicht begaafd, vergezeld van eene oordeelkundige oplettenheid, zelfs op de kleinfte bijzon» derheden, kan hier alleen, zonder de minfte aarzeling belijden: „ in deze fchriften vind ik alleen die zalving „ van den Heiligen." Dat onnaarvolgbaare, het geen de grootfie vernuften, de oorfprongelijkfte fchrijvers, mij niet hebben kunnen geeven, vind ik hier; eene edele een» vouwigheid, onder geene woorden te brengen; die kragtiger wordt onder het gevoel, maar verflaauwt onder het betoog! —■ C3 Is  58 ALGEMEENE In de daad durf ik mijnen leezer verzekeren, dat, naar mate hij met meerder infpanning en lust leeze; hij ook in evenredigheid dat denkbeeld in zijnen geest zal doen Hijgen; en eindelijk zal hij met verwondering zien, hoe verbaazend het onderfchcid is, tusfehen een Geloof aan de •ingeeving, door onderfcheidingen en afgetrokken betoogen ontftaan, en tusfehen een Geloof dat door ervaaring geleerd wordt. S- 9- Eene bijna algemeene dooling, als of den Bijbel een volledig ftelfel van den Godsdienst ware, wederiegd. Zeer veele liefhebbers van den Godsdienst hebben, vooral in vroeger tijden, eene dooliug, als eene algemee■ne waarheid aangenoomen, waar door dat onfehatbaar hoek veel geleden heeft en uit welke onöplosbaare zwarigheden ontdaan zijn. Wie met een onbevooroordeeld verftand daar in leest, vindt een verbaazend onderfchcid in de orde en behandeling der zaaken,in vergelijking met de zamendellen van den Godsdienst. De leerftellingen zijn, op verre na, zó uitgebreid, zó volledig niet behandeld, dan men in den eerften opflag zoude verwagten. Dit heeft veel invloed op iemand die, in de zaak van den Godsdienst, gewoon is omzichtig te denken. Heimelijk ontdaat in hem de gewigtige vraage: moet ik, in de Goddelijke fchriften, niet volledig het zaïnénfte'l der voornaamfte waarheden van den Christclijken Godsdienst vinden? is het al niet in de orde, ten minde in de klaarheid? — Hierop duidelijker te and- woor-  INLEIDING. 39 Woorden, dan men gewoonlijk doet, is voor den Gods» diensttninnaar van gewigt. Mijns bedunkens, moeten de grondwaarheden van onzo belijdenisfe noodzaakelijk in dat boek, het zij kort, hetzij uitgebreid, aangevoerd of vooronderfteld of bewezen worden. Dit, dunkt mij, is zo billijk, dat dit geen betoog noodig heeft. Vraagt iemand nu verder: moet ik dan den Bijbel als een zamenftel van Godsdienst befchouwen? Vind ik den aart van den Joodfchen Godsdienst volledig in het O. T. ? Is de volmaakte leer van J e s u s Christus in het N. T. opgefloten ? — Dan andwoord ik hierop, onbefchroomd, neen: de omftandigheden van tijden en zeden , waarin zij gegeevcn zijn, dulden zulk een zamenftel «iet: dit is bij mij eene hoofdwaarheid. Dat Boek behelst de oudfte en echtfte gedenkftukken van den geopen» baarden Godsdienst, en geen volledig ftelfel van de waarheden die het belijdt. — Dit loopt terftond in het oog, zo dra wij het O. T. opflaan. Hier vind ik zelf geen fchaduw van een zamenftel, voor de nakomelingfchap van Abra« ham. Ik vind, doorbladerende, aanmerkenswaardige gefchiedkundige gedenkftukken; oude nationale gezangen; algemeen goedgekeurde fprcuken; profetifche leerredenen; onderling In ftijl, orde, fmaak en oogmerk zeer verfchillende. Het kan dus in mijnen geest niet opkomen, dat de fchrijvers van die ftukken één algemeen doelwit gehad hebben, om het ftelfel van den Godsdienst op te helderen en te voltooijen. Hoe meer ik die gedachten tracht tegen te gaan, zo veel te meer word ik, onder het leezen, daar in bevestigd. Waar toe dan die ingegecvene fchriften? vraagt gij. Ik andwoord, alleen op dat de waarheidlievende C 4 Jood,  ALGEMEENE jood, voldoende zou kunnen beöordeelen, of het gewoon» onderwijs in den Godsdienst, het geen aan de Priesters en Leviten, in den Joodfche ftaat, met de uiterfle zorgvuldigheid toevertrouwd, en daar op gegrondt was, met het oog-~ merk Gods overeenftemde. En zelf voor den vrijhcidlie-: venden burger; of de Staatsinrichting overeenftemde, met die grondwetten, in deze oude gedenkftukken opgetekend. — Hoe wijs is deze inrichting! hoe zeer bevoordert ze de liefde tot het bondig onderzoek! hoe verbant ze alle uiterften van menfchelijk gezag! ja hoe wel onderfchcid zij zich, door deze ongedwongene fchikking, van alle openbaaringen , die het menschdom, door dezen en genen is opgedrongen geworden! Hier door werd, in de daad, deze openhaa» ring der Jooden beveiligd voor de gedrongenfte uitieggingen van het valsch vernuft; terwijl zij tevens dient om den Godsdienst bij zijne zuiverheid te bewaaren. Zo lang de fchriften van. Moses in de handen van ieder Jood waren, kon geen Vorst, noch Priester, in de uitwendige Godsdienst-oefening eenige eigendunkelijke gebruiken invoeren; altans geen Goddelijk gezag daar aan geeven. Zo lang de zedekundige gefchriften, of liever, die van den inwendigen Godsdienst, onder hen geleezen wierden, was het niet mogelijk, dat de Priesters, door hunne leerredenen , in den Tabernakel of Tempel gehouden, het volk van het waare doelwit des uitwendigen Godsdiensts konden afleiden. De fleutel tot verklaaring van den openbaaren Godsdienst, in de gebruiken, offeranden enz. lag in het plan. der Mofaifche inrichting ten duidelijkfte opgefloten, en zo. lang het volk de Profetifche leerredenen of hoorde, was het onmogelijk den eenvouwigen Jood zo  INLEIDING. 41 26 te misleiden, dat hij, in de plegtigheden van den Godsdienst , voldoening en bevrediging voor zijn geweten vond. Zo lang deze gefchiedkundige gedenkftukken voor de hand waren, kon men de burgerinrichting, noch de voorrechten des volks, niet geheel in onbruik brengen; noch de gefchiedenisfe, van den oorfprong dezes volks, zó verdonkeren, dat het geheel onkundig bleef wegens het bijzonder opzicht, dat de Voorzienigheid altijd omtrent dezen ftaat betoond hadt. Mij dunkt, elk voelt de wijsheid Gods in deze inrichting. Deze gedenkftukken waren zö duidelijk voor die Natie, bij welke zij het meeste gezag hadden, dat eene uitlegging daar van onnoodig was. Het Goddelijk beftuur wilde den Jooden beveiligen, zelfs voor eene uitlegging- van die heilige gedenkftukken. Het menfchelijk harte is altijd geneegen om zich, van anderen, in de beöordeeling en bepaaling van Godsdienstige Hellingen te onderfcheiden; en om alles wat mogelijk is, tot bevestiging van zijn gevoelen, in eene gunstige uitlegging, aan te voeren. Tegen dit gebrek waren deze eerwaardige Hukken ten toets gegeeven. Het was in de daad heiligfchennis, daar eene uitlegging aan te willen geeven: de Godheid had zich duidelijk genoeg verklaard, en zij die dachten zich gelukkiger te kunnen verklaaren, dan die eerwaardige grondleggers van Staat en Godsdienst gedaan hadden, wierden, met,reden, voor vermeetene waanwijze menfehen gehouden. Terwijl ik hier in het beleid, als mede Gods vaderlijke zorg eerbiedige, betreur ik, heimelijk , het jammerlijk gevolg, dat door het Hout uitleggen dier gefchriften, de ganfche Christenheid befmet heeft; waar tegen de Godheid, zo veel mogelijk, heeft willen C 5 waa-  4* ALGEMEENE waaken. Wij bezien het in de daad anders dan de goddelijke Majefteit. —f Zagen wij het recht door, wie zou dan niet huiverig worden, wegens zijne ftoutheid! Hoe menig Christen flaat de onzuiverfte handen aan dit Goddelijk gêfchenk, en verftout zich, om aan het duidelijkfte, het naauwkeurigst bepaalde gezegde, eenen zin te hechten overeenkomende met zijne begrippen; fehoon het oogmerk, en de tijdsbepaaling alleen genoeg zijn, om hem zijne dooling in het aangezicht tegentefprceken. En helaas l had dit alleen omtrent het O. T. plaats; door oudheid en een verfchillenden fmaak voor hem meer donker geworden! maar neen: hij doet het zelfde omtrent de openbaaringe der Christenheid. Niemand die onbevooroordeeld is, zal 'er evenwel, een Volledig, aaneengefchakeld zamenftel van den Godsdienst in vinden. •— De grondwaarheden liggen hier en daar verfpreid, en worden, enkel naar des fchrijvers doelwit,kort of uitvoerig behandeld. - Het zijn meest gefchiedkundige berichten, aangaande den oorfprong en voordgang van dien Godsdienst; en wel voornamenlijk gedenkftukken het Leven van den Stichter en zijne Leerlingen betreffende. — Verder gemeenzaame brieven wel eens een lecrftuk behandelende, doch 'meest al op de betrachting aandringende, in welke de verbaazende invloed der verdiensten van Je sus, het bijzondere is. Buiten het bock der Openbaaringe, is alles even duidelijk, even eenvouwig, wat het hoofddoel der Openbaaring betreft: — dit te willen ontkennen is de ecnvouwigftc waarheid tegentefprceken, en behoeft dus ook niet nader uitgebreid te worden. — Als ik evenwel mijne Medechristenen tegen voor-  INLEIDING. 4J Vooröordeelen wil behoeden; dan moet een verftandig en diepdenkend mensch daar! uit niet afleiden, dat ik, dus doende, elk leezer zoek aftebrengen van het onderzoek des Bijbels, in deszelfs geheel befchouwd; waar uit de fchoonheid van dit boek alleen kan afgeleid worden. — „ Het „ zijn dan losfe gedenkftukken, zonder zamenhang, zonder „ orde; en Hij, die dus een Theodicè in den Bijbel wil zoeken , „ (looft zich vruchteloos af." Neen, voor mij is het zeker, dat de goede Voorzienigheid, in deze gedenkftukken, een -heerfchend doel, en dus een bepaald Plan gevolgd' is. Maar dit moet men evenwel niet al te kunstig, niet al tè wijsgeerig beoordeelen; want dan zou men weder tot een fchadelijk uiterfte vervallen. Ik voel dit zelf, zo dikmaals ik het werk van Hesz over het Rijk Gods, en •foortgelijke fchriften der Duitfchers, leeze. Ik acht het niet onnut en ongevoegelijk, dat een edel wijsgeerig, ordenlievend brein zich daar in oefene, in zo verre het hem een hulpmiddel is, om dus de fchoonheid en voortreflijkheid, naar zijne denkwijze, te doen gevoelen. Heerscht dit evenwel al tc fterk, en brengt hij zijne ge.iachten tot het oogwit des grooten Wetgecvers, dan vrees ik, dat het kunstelooze, het eenvouwige van den Bijbel, tc veel van haar wezenlijk fehoon verliezen zal; en, voor bekrompener geesten , minder bruikbaar zal wezen. Wij moeten wel alle poogingen doen, om .het geheel der gefchrevene Openbaaring te keren kennen, want dit geeft ons het duidelijkfte begrip, de beste vastigheid; en hij die het fchoone van den Godsdienst beftudeert, kan dit niet ontbeeren: maar dit evenwel te fterk te laaten heerfchen, en «veral in te willen dringen, is het heilzaamfte oogmerk van  44 ALGEMEENE INLEIDING. van God kragteloos maaken. Wij moeten meer op de gewigtige zaaken, dan op de onnaarvolgbaare wijze van het opftel zien:. en ik vraag, met reden , elk onpartijdige: of veele waardige mannen, voor al in Duitschland en Engeland, hier in niet te ver zijn gegaan? Terwijl het befchouwend gedeelte van de Bijbelftudie fchijnt aan te winnen, verliest de beoefening te veel: men wordt te veel gebonden aan die kunstige fchakel. Veele dat te fterk drijvende, moeten zomtijds de onnatuurlijkfte verklaaringen invoeren. Een weldenkende wordt verdrietig over dat kunstige, door het welk men hem tragt te binden. Gods Geest heeft het doel met die gefchriften gehad, om ons , in •ons oordeel, behulpzaam te wezen, en niet om ons naar een wijsgeerig, zo min als Godgeleerd zamenftel te vormen; wars zijnde om het menfchelijk gezag, in de betrachting der menfchen in te vlechten. Wij wenfchen, Geëerde Leezer! met deze gedachten bezield, in de verdere bewerking voordtegaan; wij willen u niet flaafachtig binden, maar enkel uw verftand fcherpen; U het fchoone van den Bijbel doen bewonderen; en uwe genegenheden voor de betrachting, daar in zo verrukkend voorgedraagen, opwekken. JNLEI-  INLEIDING i TOT HET OUDE TESTAMENT. De Goddelijke Openbaaring voor de Jooden volledig. Alle de verfcheidene (lukken van verfchillende fchrijveren, in onderfcheidene leeftijden, vinden wij in eenen bundel te zamen; en daar het zulke aanmerkcnswaardige gedenkftukken der oudheid zijn, komen de volgende vraagen in mijnen geest op: heb ik hier alles ? mis ik niets van datgene waar van de Jooden zich, weleer met vrucht, bedienden? en hoe komt dit alles in die orde verzameld? De eerde aanleiding tot de verzameling was zeer eenvouwig. Moses was de eerde verzamelaar: hij had zich van verfcheide gewigtige gedenkftukken, bij het opdellen van het leven der Aartsvaderen bediend; vervolgens een Wetboek opdellende, en de gebeurenisfen in de woeftijne boekftaavende , zorgde hij, dat de oorfprongelijke ftukken in eene kist bewaard wierden, uit welke men , van tijd tot tijd, affchriften aan de natie bezorgde. Zommige Propheten hebben die lotgevallen van het volk naderhand vervolgd, en zorg gedraagen, dat de oorfprongelijke handfchriften bij de voorige bewaard wierden: Ook heeft deze en gene Vorst hier dichtdukken van zijne hand bijgevoegd. Of Es dras eindelijk, alle weder naaüwkeurig ha-  4* INLEIDING nagezien, en bearbeidt heeft, en daar op, zo als men zegt, den Canon gefloten heeft, is, in de daad, eene gisfing, weinig grond in de Jaarboeken der Jooden hebbende; fehoon ik niet ontkenne, dat die hervormer zeker , met eene bijzondere oplcttenheid, aan deze verzameling gewerkt hebbe: immers dit blijkt aan de Psalmen, en aan de laatfte hiftorifche gefchriften, in welken zijn ftijl en leeftijd zeker kennelijk is. Hoe 'er na de Babylonifche gevangenisfe met deze fchriften gehandeld is , hier van geeft ons een man, van veel bekwaamheid en gezag, bericht: Josepiius verhaalt, dat men de gewoonte had, om alle die ftukken van gezag voor Kerk en Burgerftaat, in den Tempel te bewaaren. Deze gewoonte heeft , ^van zelve, dezen Bundel doen verzamelen. Lang na dien tijd heeft men 'er eerst aan beginnen te denken, om die boeken gezamenlijk den Canon te noemen; en daar veele oudtijds dit woord, in onderfcheidene betekenisfen , bezigden is i hier uit de grootfte duisterheid bij onoplettende ontftaan. Veele Oudvaders, onder de Christenen, noemden zomtijds zulke fchriften Canonijk, welken wij nu onder het getal der Apocryphe boeken geplaatst hebben. En deze onoplettenheid fchijnt zelfs den grondflag geweest tc zijn, op welken de Roomfche Kerk zommige dier, anderzins nuttige, fchriften, in de rolle der gewijde geplaatst heeft. Wij vraagen hier dan niet, of die fchriften allen bekent, geleczcn, en van veel gewigt voor de natie gerekend wierden? maar of die Bundel, welke door Je sus, en alle Leeraaren van dien tijd, onder den naam van heilige fchriften, of die van Moses en de Prophctcn, toen bekend was, volledig zij, dan niet? Dit is eene vraag, in welke het  Tot het O. T. 47 gefchiedkundig gezag alleen geit; en die wij, in ovenvee» ging neemende den verren afftand van tijd, en het klein, getal van hiftorifche gedenkftukken ons ovcrgeblccvcn, onbefchroomd kunnen beaiidwoorden. Ik zal hier zwijgen, van hoe veel gezag voor den Christen de zorgvuldigheid van Je sus zij, die zo oplettend was omtrent alles wat der Jooden Godsdienst betrof: Josepiius, een Landgenoot' van den Heiland en zijne Apostelen; een man, die in zijn karakter als Priester, als Iliftoriefchrijver van zijne Natie, als Geleerde het verkiesbaarfte is; en wie weet, of hij zelfs niet menigmalen den verzamelden bundel, in den Tempel, behandeld heeft. Hij heeft nimmer, in zijne fchriften, het woord Canon gebruikt, maar geeft ons eene lijst van dezelve, welke voor ons van veel gewigt is. Het volgende fchrijft hij, in zijn boek tegen Appion, het eerfte boek, §. 8. „ wij hebben geene ontelbaare boeken, „ die elkander tegenfpreeken; neen: niet meer dan 22, wel„ ken de gefchiedenisfe der voorledene tijden behelzen, „ en met recht voor geloofwaardig gehouden worden. Vijf „ van die zijn door Moses. Van Mos es tijd tot de „ regcering van Artaxerxes, hebben de Propheten „ het toen gebeurde, in 13 boeken, opgetekend.' De vier „ overige zijn lofzangen aan God, en levensregelen voor „ de menfehen. Na Artaxerxes is wel alles opgete„ kend, maar die fchriften worden niet voor zó geloofwaar„ dig gehouden, als de voorige; dewijl 'er, zedert dien „ tijd, geene opvolging, van gewoone Propheten geweest „ is. — Niemand heeft zich vermceten om 'er iets bij », te voegen, of afteneemen, of te veranderen; het is alle », Jooden aangebooren, dat zij deze boeken voor een „ God-  48 INLEIDING Goddelijk onderwijs houden, en daar bij ftandvastig volharden, ja zelfs gewillig en blijmoedig daar voor ,-, ftervcn zouden." — Een onwaardeerbaar gedenkftukj • in de daad, voor het gezag der fchriften. Het heeft hier cn daar evenwel eenige duisterheid, welke wij moeten wechneemen, en dan, dunkt mij, zal het voor elk dui* delijk genoeg wezen. De uitdrukking tot aan Artaxerxes Langhand fchijnt te zien op het boek Est her, het laatfte in tijd, fehoon niet in orde bij ons. Zijn twee en twintig boeken zijn, uit vergelijking van zijne gezegdens onderling, en met Ruffinus, de 5 boeken van Moses, de dertien zijn 1) jfofua, 2) Richter en , met deszclfs aanhangfel Ruth, 3) twee boeken van Samuel, 4) twee der Koningen, 5) twee der Chronijken, 6) Ezra en Nehemiatt zamen, 7) Esther, 8) Jefaia,o~) Jeremia met het aanhangfel, de Klaagliederen, 10) Ezechiel, 11) Daniël, 12) de kleine Propheten, en 13) Job, De 4 overige zijn dan de Psalmen, Spreuken, Prediker, en het Hooglied. Melito heeft, in zijne lijst van de tweede Eeuw, ook juist deze zo opgegceven: Origenes heeft ook dezelve lijst, doch met eene kleine verandering, uit Josephus overgenomen; en fehoon wij in die lijsten zomtijds eenig verfchil ontdekken, zo heeft dit geene bedenking meer, na dat het getal, ten tijde van Je sus, opgegeeven, niet verfchilt met dat, 't welk even na de Babylonifche gevangenisfe, een naauwkcuriger onderzoek ondergaan hadde. En mij dunkt, iemand die geenen lust heeft, om zich op de ruime zee der oordeelkunde tc begeeven, heeft hier voldoening genoeg, om de Helling vari de volkomenheid des O. T. zonder fchroom aanteneemem  Ht het O. T. ÜÖe inhoud der bijzondere fitikken volledig. Alle deze gedenkftukken zijn in 't Hebreeuwsch, eenige weinige in het Chaldeeuwfche, gefchreven, in gebruik bij die Natie, voor welke zij apgefteld zijn. Eene taal, zeer gefchikt voor de algemeene verspreiding van dezelve, nadien de Phoeniciërs, de nabuuren der Cananeërs, door de bekende wacreld, van ouds af, handel dreeven. De afftand die 'er tusfehen Job en Maleachi is, meer dan looo Jaaren zijnde, doet zich zeer wel voor den leezer gevoelen, het oorfprongelijke behandelende. Een Nederlander kan zichj, in zijne overzetting, dit zelfs voor den geest brengen. In dat aanmerkelijk tijdvak is evenwel deze taal, onder de befchaafde Natiën, niet in onbruik geraakt: zijnde het Chaldeeuwsch of Syro - Phoenifisch , naderhand ingevoerd, maar een verfchillen d dialect. De taal geeft dus reeds. een gunstig vermoeden, voor de echtheid der waarheden , daar in vervat 5 dewijl de inhoud door de befchaafde waereld vrijelijk konde beproefd worden. De verfcheidenheid van ftijl ftaaft dit vermoeden, met betrekking tot de verfcliillende fchrijveren en derzelver onderfcheidenen leeftijd: de fchoone beginzelen, de zuivere wijsbegeerte , en waare eenvoudigheid, in Mo ses en J obs gefchriften; de hoogfte trap van haare befchaaving, in die van Daviq en Salomo; en eindelijk haar verval, ten tijde van Esra en Nehemia, zó ftrookende met de lotgevallen van het volk, voeren ons ongevoelig in die tijden. En zul-  50 INLEIDING len wij nog nader de echtheid van elk boek bcoordeclen £ willen wij, om het gewigt der zaake, dit ten ftrengfte doen; elk heeft daar vrijheid-toe en mag, om dat dit een gefchiedkundig onderzoek is, zich van die zelfde regelen bedienen, volgens welke wij de fchriften van eenen Hesiodus, Homerus, Horatius, Virgilius enz. bcöordeeien. Dan dit behoort tot het vak van den taalkenner. Doch wij moeten evenwel voor den Bijbelonderzoeker hier zo veele gronden leggen, als voor hem ftöodig zijn, om den geletterden gehoor te geeven; ja, om dezen zijnen arbeid zelfs te beöordeelen, op dat hij hier in niet geheel door het gezag beituurd worde. Wij lichten hem hier niet genoeg in voor. Het gevolg moet daarom nood» zaakelijk zijn, dat hij weinig acht fla op eene Wetenfchap, en deszelfs gezag, van welke hem de eerfte beginzelen Zelf onbekend zijn, en waar omtrent men gewoon is hem ïn het duistere te laaten. Een gefchrift, zo oud, cn vóór de drukkunst, door zó veel duizend handen afgefchrevcn, moet noodzaakclijk eenige veranderingen ondergaan hebben: Want zo min men den letterzetter, (door ervaring hier in bevestigd) bij het drukken van den Bijbel, eene bijzondere beveiligende voorzienigheid zal toekennen, even zo min kan men zulks aan den affchrijver toeftaan. En fehoon wij den waarhcidlievenden Bijbelonderzoeker verzekeren kunnen, dat de gebreken niet aanmerkelijk zijn, Zo blijkt nogthans in deze eeuw, uit de verfchillende leczingen door Houbigant, Kennicot, MiciiAëLis en'Rossi verzameld,zeker; dat'erzomtijds een aanmerkelijk Verfchil in deze of gene fprcekwijze voorkomt, die in dc daad ainitoorende is; eu die .somtijds door geene andere leo» zing  tot het O. T. si sihg, of overzetting, maar alleen door eene oordeelkundige gisfing, in den text te verbeteren is. Elke verandering nogthans kan den oplettenden evenwel eenigzins beoordeclen, fehoon der oorfprongelijke taaie onkundig; en hij wordt terftond rekkelijk, zo dra wij hem doen zien, dat het Hebreemvsch met Phoeniftfche Egyptifche letters gefchrcyen,oorfpronglijkdrieldinkletters hebbende, naderhand meer klinkletters kreeg, die men gewoon was alleen in dubbelzinnige plaatzeu, waar men zich vergisfen koude, 'er bij te voegen; Deze door ftippeu, onder of boven of tusfehen de medeklinkers gefield zijnde , moesten noodwendig aanleiding tot kleine feilen voor het oog geeven; welke dikwerf ten uiterlte zinltoorende waren. De Nederlandfche leezer hier meer van 'begeerende te weeten, gelieve opteflaau E i c mi o r x s inleiding tot het O. T. Deel I, bladzi 152. van de Nederd; Uitgave. Na de • Babijlonifche gevangenisfe vermeerderde de aanleiding tot fchrijffeilen; de meeste affchriften wierden toen met verkorting gefchreven, zelfs wierden de talletters met de gewoone fchrijfletters uitgedrukt: de ontelbaare affchriften op die wijze voordgebragt, moesten noodzaakclijk verfchillende leczingen geeven; die, door de zorgvuldigheid der geletterde Jooden niet konden hcrfteld worden, fehoon dit hunne hoofdftudie, in de tweede eeuw Van der Christenen tijdrekening wierdt. De uitvinding van de drukkunst naderhand, ert de verbetering der Hebreeuwfche taaie* door middel Van het Grammatikale meer te beoefenen, heeft hier in eenige omwending, ten goeden, veroorzaakt; doch dit alles komt niet in vergelijking, bij de nuttigheid, welke in deze eeuw, door de verzameling der beste leezinD s gen  5* INLEIDING gen uit echte handfehriften ontdaan is. Doch hier van mogen wij nog maar eenige weinige lettervruchten inöogften, die het eerfte rijp geworden zijn: in het vooruitzicht is, hier eenen rijkeren oogst tc wagten. Een weldenkend, mensch, moet, in plaatze van zich hier over te ontrusten , die gunstige tijden met blijdfehap te geinoete zien. —> Had de Voorzienigheid, door een aanhoudend wonder, of liever door eene altoosdüurendc bijzondere werkdadige zofge, de feilen verhoedt: hoe zeer zou de vlijt cn de zorgvuldigheid, in den Bijbclminnaaren verdoofd zijn geworden. En hoe veel gevaar zou 'er dan geweest zijn, dat de geest van bijgelovigheid het hoofd allengskens zou opge*doken hebben; waar tegen de beide Godsdiensten, zo wel die der Jooden als der Christenen, in hunnen aart, zó zeer trachten te waaken. Laat ons dan, in de kleine gebreken, het beduur der Voorzienigheid veel meer eerbiedi* gen, dan hetzelve heimelijk verdenken of laakcn. Bericht van de Nederlandfche Overzcttinge» Het fpreckt van zelve, dat alle volken, die het gezag Van eene befchrevene openbaaring eerbiedigen, bezorgd zijnj om eene vertaaling van deze gedenkftukken, in hunne landstaale, met de uiterfte naauwkcurigheid te mogen hebben; daar 'er maar zeer weinige zijn, aan wien de tijd en de levenswijze vrijheid genoeg geeft, om het oorfprongelijke te keren kennen. Van die verfchillende overzettingen hier met mijne landsgenoten, in haarvolgmg van anderen 4  TOT HET O. T. 53 ren, die Inleidingen medegedeeld hebben, te handelen, acht ik onoordeelkundig. Zij zijn voor den geletterden Van gewigt; en geene in de Westerfche taaien, op openbaar gezag ingevoerd, kan de Nederlandfche Overzetting nog den voorrang betwisten; anders zou ik 'er, hier ter plaatze, iets van melden. Van de Nederlandfche moet ik evenwel zo veel zeggen, als noodig is, om mijnen Medechristen, voor een kwalijk geplaatffe tederheid aan de eene zijde, te behoeden, en hem, aan de andere zijde, aantemocdigen, om deszelfs waarde naar yerdienften te fchatten. De eerfte vertaaling, mij bekend, is die van Ja ko b va n Maar.l a n d , op rijm gefchreven in het Jaar 1,270; de eerfte druk van hetO.T. trad te voorfehijnin het Jaar 1477. en eene van het N. T. in den Jaare 1524. uit het Latijn door Erasmus. De eerfte volledige Nederlandfche Bijbel, is de vermaarde Liesveltfche, te Antwerpen 1532. uitgegeeven. De meeste der vertaalingen van dien tijd, zijn. overzettingen uit het Hoogduitfche van L ut her, en deze zijn in de daad zo flegt, dat men hier over reeds vroegtijdig op de Synodens klaagde, en daar op den Heer Marnix van St. Aldegonde zogt Qvertchaalen, om eene nieuwe te bewerken. Deze groote man, kundig in de beide oorfprongelijke taaien, maar ook in het Ncdcrduitsch, naar de regelen, nam dien voorflag aan; doch wierd daar in verhinderd: eerst door de menigte van ftaatkundige bezigheden, en vervolgens, door. zijn dood. Van dien. tijd af aan heeft men aan dat gewigtig vveik, niet- met dien ernst en- fpoed, als het belang wel vorderde, gedacht. Op de zesde zitting van het vermaarde Synode te Dordrecht 1618. kwam dit voorftel ter tafel: D 3 in  54 INLEIDING' in dè volgende zittingen wierden de regels opgeheld, volgens welke de overzetters, toen nog te verkiezen, moesten werken: derzelver gezng wil ik u laaten beöordeelen. i. DeBijbel moest geheel, uit de grondtaalcn, op nieuw overgezet worden, evenwel zó, dat die lieden, daar aan arbeidende, zich ook mogten bedienen van andere overzettingen, uitleggingen en aanmerkingen. 2. Zij moesten, zo veel de duidelijkheid dat eenigzins met wclvoegclijkheid konde toelaaten, bij het oorfprongelijke letterlijk blijven, en was die overzetting dan eens hard of te onduidelijk, dan moest men ze evenwel op den rand plaatzen: en alle de invullingen moest men altijd, tusfehen twee haakjens, ftellen. 3. Overde duisterfte plaatzen moesten zij, door aanmerkingen onderaan, licht trachten te verfpreiden. Men ziet hier uit, met welk eene zorgvuldigheid men, in het opïïellen van deze regels, het oordcel van den leezer wilde belluuren, en geenzins door gezag wilde voorinncemen. Wie eerbiedigt deze zorgvuldigheid niet! Daar op ging men over, tot de verkiezing van bekwaame mannen tot dien arbeid: wegens het O. T. wierd de zorg toevertrouwd aan J. Bogerm anj C. Bö'üDAftTiCS en G. Bucerus; deze laatfte flierf, toen hij aan E ZÉ c Hl É t S fchriften gekomen was; en in zijne plaatze wierd toen Thysius verkoozen. Het N. T. wierd bewerkt door Wal/eus, Rolander en Hom-, jmius; de middenftc ftierf, toen zij aan de Handelingen der Apostelen Waren, Vier Jaaren hebben zij te Leijdén doorgebragt in flat werk, cn het toen ter hand gefteld aan anderen, die door'de Synode, tot de nazienmg, aangeueld waren. Dewman, Thysius en Poliander enz. hebben in één Jaar est werk voltooid; toen is het, op last van  TOT HET O. T. SS Van de Hoogc Overheid gedrukt; elk ziet dus, uit dit kort Verbaal ,met hoe veel zorgvuldigheid deze overzetting door de bekwaamde mannen van dien tijd, bearbeid is. Zij hebben ons evenwel zelve willen behoeden, om niet te veel daar van te denken, door dien zij zomtijds hunne verfchillende vertaalingen, als nog bedenkelijk, opgegecven hebben. Elk Nederlander kan, in dit vak, met de grootde voordeden gebruik maaken, van de Proeven, door den Heer SwAving, over het recht gebruik der H. S. gegeeven. Niemand beige zich dan, als hij eene andere vertaaling hoort of leest, dan die van zijnen Bijbel. Hoe menigmaalen weken onze overzetters zelfs van de Ouden af: hoe dikmaals hebben zij zelfs, vertaalingen en verklaaringcn, enkel op oordeelkundige gisfmgcn rustende, gegeeven.. Laat dit evenwel geen wantrouwen verwekken, in het gemoed van hem, die het oorfprongelijke niet leezen kan; voor hem zijn gronden van zekerheid genoeg, zonder zich op de kundigheden van den vertaaler alleen te moeten veiiaaten. Dat dan de volgende regels, tot uwe gerustdelling in die gevallen, altijd onder uwe aandacht blijven, en gij zult, onafhangelijk van menfehen, uw eigen oordcel kunnen gebruiken. 1. Indien de gewoone leezing een' duidelijken zin geeft, hebt gij de minde reden om eene gewoone leezing, of vertaaling, tc veiiaaten. 2. Maar als die moeijelijk en gedrongen is, boven die welke u naderhand gegeeven wordt, dan behoeft gij nog de gewoone niet te veiiaaten; ook de nieuwe niet af te keuren. Dit moet het gezag der handfehriften alleen, hl geval van verfchillende leezing, beflisfen. D 4 3' Als  Sff INLEIDING 3. Als de gewoone uitdrukking in den text, in dc Woorden, en in de zamenvoeging, met het verband geer» behoorlijken zin oplevert, dan hebt gij bewijs genoeg, dat ze niet kan behouden worden. En dit is genoeg om, in geval van keuze., tot eene be». tere of andere overzetting, u wel te gedraagen. De wijze van voordragt in het O. T. gevolgd. Het is noodig den Bijbelminnaar, onkundig van het oor-, fpronglijke Hebreeuwsch, zo veele gronden op te geeven als noodig zijn om hem in het wel beöordeelen van den ftijl, deze fchriften bijzonder eigen, Wel te beftuuren De ftijl , toch heeft eenen Verbaazenden invloed, op het recht verftand van den zin, en kan, niet wel begrepen zijnde, de fchroomelijkfte dwaalingen verwekken. Voorheen las men in alle leerboeken der Hervormden, de volgende Helling, anet den grootften aandrang voorgedraagen: de verheven* Jieid van flijl in den Bijbel, is een voornaam bewijs van Htszelfs Goddelijkheid. Dit voorftel: „ de Bijbel heeft den verhevenften flijl boven alle andere welgefchreven boeken ; e, derhalve is ze Goddelijk," heeft reeds, op zich zeiven, aanmerkelijke bedenkingen. Hier bij komt dat laatere Godgeleerden , lieden die vrij wel over dat vak konden oordee3en, dit eerfte voorftel rond uit wederfproken hebben; ook met betrekkingrot het O. T. over het welk wij nu alleen ons onderzoek bepaalen. Als wij van het O, T. aftrekken, eene zekere wijze van voordragt, als eene wezenlijke  Tot het O. T. 5? Jjijke eigenfchap van de taal, dan verliest de gewoone ftek ling al veel, want dit heeft dan het O. ï. onbetwistbaar niet andere Hebree uwfche fchriften gemeen- Maar veele geletterden gaan verder, en gelooven, dat in het Arabisch, en in het Hebreew.vsch, gefchriften kunnen geweest zijn, of in de daad geweest zijn, welke den voorrang in ftijl, boven het O. T. niet kan ontzegd worden. Mijns bedunkens is J. D. Mici-iAëns in die gedachten; maar hier moeten wij omzichtig en tevens edelmoedig wezen. Ik ftem toe: het O. T. behoeft niet in verhevenheid, dat is in hoogdravenheid, in. rijkheid van figuuren, in ftoute overdragten enz.,alle andere fchriften voorbij teftreeven, zelfs zulke die gefchreven zijn, toen de Hebreeuwfche taaie denhoogften trap Van zuiverheid en verhevenheid bereikt hadde; want waarom, moet juist de openbaaring der Jooden zó gefchreven zijn, dat zij de hoogtle volkomenheid der taalkunde, als kunst befchouwd, in zich vereenigt? Ik zie, dit betoog is geen reden voor deze Helling, zij rust op vooronderftellingen, die zelfs zorgelijk kunnen worden. Gaat men verder, doet men eene andere vraag, dan houde ik op om rekkelijk tc zijn. Beweert men, is het wel noodig, dat gefchriften, onder zulk een bijzonder Goddelijk opzicht gefchreven, de bereikbaarde verhevenheid boven anderen hebben? Dan Ha ik, tot nog toe, onverzettelijk, in het bevestigen van deze Helling. Eene Goddelijke openbaaring moet, in eenvoudigheid en natuurlijkheid van voordragt, zo veel zulks met de eigenfehappen van de taal, waar in zij gefchreven is, bcHaanbaar zij, zó uitftekend wezen, dat zij boven andere boeken, het fchoonHe onderwijs, en «je beste aanleiding om het hart te roeren heeft; en dit is D 5 bij  0 INLEIDING Üij mij de flijl, aan den Bijbel bijzondér eigen. Evenwel ben ik niet onvoorzichtig genoeg'; om uit deze uitneémenhcid do GoddeliikheM dier fchriften afteleiden; fehoon het bij zommige eenigzins eene bedenking tegen de Goddelijkheid zoude zijn, indien den Bijbelftijl minder duidelijk en bevatbaar was, dan die van andere boeken. Zo dra ik mij het hoofdoogmerk der Goddelijke openbaaring herinner, dan fluit mij die nalaatigheid in den voordragt: En om dat ik hier zeer teder gevoelende ben, en dit van het uiterfte gewigt oordeel te zijn, zo moet ik mij hier over uitvoeriger verklaaren: ik zal trachten zo bondig te wezen als mij mogelijk is,, wel bewust, dat ik hier, met mannen van de grootflebekwaamheid, zeer zal verfchillen. Longinus, die men zeker, als een keurmeester in den ftijl, bovert anderen houden mag, bouwt op dezen regel: die ftijl is de fchoonfte, welke in zuivere eenvoudigheid, en nadrukkelijke grootheid, uitfteekende is: pas ik dezen regel op het O. T. toe, dan moet het befluit noodzaakelijk zo vallen, dat de prijs aan den Bijbel toegewezen wordt, til waren 'er fchriften in het Hebreeuwsch, die 'er met zijn , welke mede naar denzclven dongen. Volgens de bcpaaling van alle kunstrechters, heeft heC fchoone van de Natuur dan haar hoogfte trap bereikt; als zij zich door de echte regels der kunst, ten ftrengften laat bcöordeelcn, zonder iets te verliezen; en men mag zich vrijelijk van dien toets, in het bcöordeelcn van het O. T. bedienen: ik ben niet bevreesd, dat zij iets verliezen zal. — Ik toVpèl niet, of veele wellevende menfehen, die eene opvoeding naar den hedendaagfehen kiefchen fmaak gehad hebben, zullen hier met eenige verachting den neus optrekken- maar  TOT HET O, T. 59 maar zij zijn wezenlijk de echte rechters niet; nadien ztj hun vernuft kwistcnde verfpillen, om, door vindingrijke Sagen, den onkundigen de lafheid en geesteloosheid van den Bijbel te doen gevoelen; en geftcld, dat zij de bevalligheden in ftijl van eenen VoltaireciiRqusseau hadden,zo kunnen hunne vooroordeclcn hen zo wel misleiden, als zij deze orakels gedaan hebben. Wordt iemand, in onze eeuw, in zijnen fmaak over het waare fehoon, hooggefchat, het is zeker de Abt Winkelman: wij kunnen, als wij hem raadvraagen, verzekerd zijn: dat geene al te groote vooringenomenheid voor den Godsdienst, hem overdreeven ih zijn oordeel gemaakt heeft. Dus mag ik hem, boven anderen, als onpartijdig befchouwen. Het fchoone vind hij, in de grootheid der denkbeelden, het fuhlime, het mcfeftieufe. — En als hij het hoogfte fehoon ons wil keren kennen, hoe roerende zijn dan die denkbeelden, voor den eerbiediger der Godheid! — 1 Iet waare fehoon is alleen in de Godheid te vinden; dus de hoogfte trap van het menfchelijk fehoon daar in gelegen is, dat het da Godheid nabij komt; of naar mate het nader komt aan die gedachten, welke 'er de Godheid van heeft. — Ik moet over het denkbeeld van het fehoon zijn eigen woorden geeven: „ C'est comrtre un efprit produit par de feu de la „ maticre qui tache de je formcr ime creature d'apres „ 1'original de la première creature raisfonnable, projettéé „ dans la fagesfe de la diviniré." In zulk een beeld worden wezenlijk de trekken van eenheid en verfcheidenhcid ten naauwften vereèhigd , en daar uit wordt dan die harmonie, welke wij altoos bewonderen, gekend. Elke fchoonheid wordt dan recht verheven door uniformiteit en m>  €p INLEIDING natuur ; en dit heeft cok plaats in den ftijl. Al wat groot is in zich zeiven; gelijk noodzaakelijk eene openbaaring van de hoogfte wijsheid is, wordt het nog fterker, naar mate het meer natuurlijk gezegd is. — Die de valfche kunstrechters van onze eeuw over liet fchoonc bondig willen wederleggen, bidde ik zijne Iiiftoire de Vart ches les anciens Tom. I. pag. 244, 254 & 314. als eene goede overzetting op&flaan, en te overpeinzen. Op dit algemeene begrip zullen wij nu de ftrengfte regels uitLoNGiNus overneemen, om.de verhevenheid vanhet O. T. onbevooröordeekl te toctfen. „ Het onfaalbaar ,, teken van verhevenheid, in eene redenvoering, is (zegt hij) „ wanneer ze ons veel te denken geeft; een vermogen op. „ ons oefent, het geen men bezwaarlijk wederftaan kan; „ lang. in het geheugen behoud; en, om kort te zijn, eene „ zaak is wezenlijk verheven, zo dra gij bemerkt, dat ze in het algemeen, en in alle haare deelen, behaagt." Onze leezer zie de Nederl. vcrtaaling van P. le Clercq bladz. 21. Nu houde ik mij verzekerd , dat elk onbevooroordeelde zeggen zal: nooit las ik een boek, waar door. ik die uitwerking van de waare verhevenheid, over het algemeen, fterker gevoelde. —,— En op dat niemand denke , dat ik, mij op mijn eigen gevoel beroepen, en-dat tot eenen algemeenen regel wil maaken, moeten wij die grondflagen, waar op die waare verhevenheid gebouwd is, ontdekken: zij zijn, volgens Longinus, vijf: 1, eene zekere verheffing van geest, welke ons gelukkige gedachten inboezemt, t. het zielroerende, dat is het gene natuurlijk beweegt en. aandoet. 3. de wending der figuuren. 4. de voortreffelijkheid der uitdrukking, zo wel in den klem der woorden, als in het  tOT HET O. f, ÓJC het figuurlijke. 5. de zamenftelling der woorden in haare deftigheid. 1. Gelukkiger gedachten kunnen ons niet ingeboezemd; Worden, dan in het voorbeeld, hetwelk Longinus zeive opgeeft; en het welk zó bekend is. En God zeidei 'daar zij licht, en V was licht. Is het mogelijk grooter denkbeelden van het Opperwezen, in weinige woorden, te geeven! Hebben wij hier niet allervoortreffelijkst onder woorden gebragt, het gene wij naauwlijks begrijpen' kunnen! Zo weinig kost het den Almagtigen, om het zeldzaamIte, het zuiverfle, het allernoodzaakelijkfte voor de gehcele 'waereld, daar te flcllên. Dit zijn uitdrukkingen unicif voor den Bijbel; zij vloeijen uit de pen van een man, niet door geboorte en ftudie, maar langs de kunstelooze natuur, met hét zuiverfle eri ftcrkfte gevoel, doör den geest bezield! Geen loutere inval, bij geluk, uit zijn pen gevloeid; maar evenredig in het verband, meesterlijk geplaatst: dan alleen als God ingevoerd wordt, komt ze te pas, en geeft eene majefteit aan de gedachten, die ons, ih het gevoel , zelfs boven het menfchelijke verheft. De tweede bron van verhevenheid is in de roering. —< Deze moet altijd naar het oogmerk aangelegd worden s, kort en bondig wezen; fchielijk, en met onwederftaanbaarè vermogens werken, als zij geweld doet; wijdloopiger als zij zagtkens overreden, maar ook tevens geheel inneemen inoct; dan doet ze den mensch aari, in de grootfte bedaardheid gevoelig blijvende: in 't kort, van het roerend is Job vooral, en Je s ai as zomtijds, onvergelijkelijk. Inliet • laatfte geval zal niemand mij iets kunnen opnoemen, het welk bij den Prediker ia vergelijking komt. Wat,  6a INLEIDING Wat ten derden, dc bccldtcuisfcnbetreft: hier moet 3ebe< kennen, dat het eene eigenfchap van de Hebreeuv$cbe taal is, boven de andere, lner in rijk te wezen. En het is Voor elk Bijbelmimiaar noodig, dc waare betekenis van dezelve zich eigen te maaken. 'Er is voorheen een hand» boekjen, door een eerwaardig vriend van mij, uitgegee\ en, het geen niemand verzuimen moet optcflaan, als hij onzeker is. De tijtel daar van is: Mascho's onderwijs in den oneigenlijken en figuurlijken fpreekjlijl der Heiligs Schrift. Edoch, dc uitllekcnde verhevenheid des Bijbels in het gebruik der liguuren, is niet in het getal of de rijkheid, maai" in de onvergelijkelijke zuiverheid en harmonie gelegen: denken wij hier aan Je s ai as leerredenen; dan zou ik kunnen zeggen: dit is evenwel niet genoeg om u het onnavolgbaare van den Bijbel te doen gevoelen: ik moet hier in een weinig uitvoeriger zijn, en het geheel eens overzien om u, voor dc harmonie, vatbaar te maaken. Dat wij ons vrij verwonderen over het rijk en Hout voorftellen der bccldtcnisfen, in de dichtwarandc der Qosterlche Poëten; dit zullen wij 'er toch altoos bij bevinden: hoe flouter zij zijn, hqe meer vreeze "er is dat zij ons te ver zullen vervoeren! Stoute, rijker beeldtenisfen vindt men nergens van het Opperwezen, dan in het O. T. allen evenwel zo, dat 'er geene aanleiding, geen fchaduw tot cenig wangevoelen bij oprijzen kan. (Ikfprcekhier van het oorfprongelijke en niet van onze vcrtaalinge, in deze zijn ze Wel eenjj \\nvrongen.) Wat is hier IIoMERusbij,hoe rijk ook in beeldtenisfeii! Welke wangevoelens, omtrent den hoogden .God, rijzen 'er bij in onze ziele op! — De eenheid en zuiverheid van het Opperwezen beilaan hier denganfehen voorgrond  V O T h E T O. T. G$ grond, in de tafreelen der Godheid: en hoe natuurlijk zij ook zijn, altijd heerscht 'er het betaamelijke in; en nimmer iets het geen de onreme begeerlijkheden ontftceken kan. Moet men in 't gebruik der beeldtenisfen niet altijd zich zeiven gelijk zijn, en 'er niets in veranderen, of 'er moet eene ftille overgang, eene kunstelooze harmonie in hcerfchen. Worden de fchermen zomtijds verplaatst ,wanneer men de zaak in een ander oogpunt, of bedrijf van den zelfden perfoon, alleen wil doen zien, dan moet ik bekennen, dat orde van tijd, rang, en overeenftemming hier zulk een Geheel leveren'; dat het, wezenlijk, alle menfchelijke meesterftukken overtreft. Volg mij eens, daar mij een Herder hier het fpoor aangewezen heeft. Als de eerfte mensch, in zijne oorfprongelijke onfchuld, op den voorgrond ftaat, door ervaring noch niet verrijkt met kundigheden; en dus onmogelijk een diepdenkend mensch, maar wel teder van gevoel zijnde, hoe zijn dan de beeldteaiisfen der Godheid rondom hem getekend? Alle zijn zo, dat ze ons een Geheel geeven van de Godheid; en tevens zo eenvoudig, zo zagt, zo malsch , en zo zorgvuldig aangebragt, omjde hoogheid van den Albeheerfcher te bewaaren, dat ik, hier op peinzende, een voorraad van waarheden opdoe, die elkander verdringen in rijkheid, en door hunne klaarheid zo fterk op mijne verbeelding werken, dat ik mij voorftel, geheel en al in den ftaat der onfchuld verplaatst te zijn! Wijkt die zuiverheid in den mensch; komt 'er bij hem eene treurige ervaring, door de verleiding; moet hij nu, even als het jeugdige gemoed, in zijne nieuwe denkbeelden beteugeld en beftuurd worden, hoe zeer veranderen dan de beeldtenisfen m den ftijl! Nu word ons een i&auw, zie-  INLEIDING zienend Vader gefchetst, naauwkeurig lettende op vérgrifpingen, en zomtijds op eene nieuwe overtreding, of, ten minden als 'er gevaar is, met een gefronst gelaat dreigende; hoe fehoon worden dan als in eenen adem, de zoete vruchten van 't weldoen! Cain gefchetst wordende, neemen de verbasterde zeden hand over hand toe; meesterlijk, onnaarvolgbaarisde verandering die wij in den voordragt gevoelen i in plaatze van een verbolgen Vader nu zó verftoord te zien over de hardnekkigheid van zijnen zoon, dat hij dadelijk tot woede zal overdaan, zie ik een vlekloos, zuiver, menschlieveiid Vader, die van droefheid, als in zich zeiven Verkwijnt? een diepg evoel hebbende, Van het gene hij door den zondvloed zal moeten doen, om iets te behouden. Verandert het aardrijk daar op van gelaat, het onderwijzend voorftel, omtrent de Godheid verandert niet minder ; alles wordt bereid tot een veel ftatiger denkbeeld; de verrigtingen omtrent den mensch, zijn nu die van eenen weldoener; een edelmoedig begunstiger *?an eene zekere Maagfchap. Hij plaatst zich aan het hoofd van dezelve i om ze door deze waercld gelukkig heen te geleiden. Naar mate de zeden van de voorigc waercld over het algemeen weder veld winnen, zo veelte fterker hecht Hij zijne genegenheid aan hen, die zich door vertrouwen en Godzaligheid boven de andere onderfcheiden : en dit denkbeeld klimt, naar maate de edelheid in het karakter toeneemt. Önnaarvolgbaar is hier het gefprek van Abraham met de Godheid, wegens Sodom. Welks gevoelens! gemeenzaamheid, diepe eerbied, vertrouwlijkheid. Welke tekeningen om een hoog weldoener onder de menfehen te kerend wat vriendfehap omtrent zijnen minderen, en wat öYerheer* fchins  tot het O* T. 65 fchinge zij! — Ik weide hier niet verder in uit. — Toen die talrijke maagfchap in Gofenwoonde,en eene andere leevenswijze had,moesten deze figuuren ook wijken. — Nu wierd 'er zagtkcns eene Natie gevormd, en allengkens tot een vrij en oniifhangclijk leeven op geleidt. — De bekendfte de oudfte regceringsvorm in eene ftaat was de Eenhoofdige! dit denkbeeld moest nu ingevoerd worden, en ik word verrukt zó menigmaal ik «ver de zuiverheid peinze, met welke defouvereine rechten in de Godheid voorgedragen worden. Stel Pharao, in uwe gedachten, eens tegen de Godheid; en het heerlijke beeld der majefteits reg eeringzal, met alle achtbaarheid, ten voorfchijn treden* In de woestijne is alles in woeling, om een onbefchaafd, onhandelbaar volk, op de zagtfte wijze, tot een gelukkig volk te vormen. Hunne gemoedsaart leidt ons met de hand, hoe wij de Godheid ons nu moeten voorftellem Neemenwij dc treffende tekening van NieBunRj voor een oogenbïik, eens in de hand; plaatzen wij ons, in de verbeelding, aan den voet van Sinaï; welk eene huivering gevoelen wij! alles is rondom ons majeftueus! Al hooren wij de loeijende donders niet, al fchitteren de hlikfems niet rondom ons hoofd! — Zo dra wordt het volk niet ftrijdbaar, of vriend en vijand kent nu de Godheid, als een zegevierend Legerhoofd in Zijne veldtent woonende; en voor wien alles moet bukken. — Raakt dat volk, fehoon niet genoeg gevormd in zijn karakter, aan het genot van de overwinningen; vervalt het daardoor tot eene werkeloosheid welke het totfehandeftrekt; kunnen de beste maatregelen, om het daar uit te doen verrijzen, niet baaten; — moet drieste onkunde, en de fchandelijkfte vertzaagtheid hen geheel eigen worden: dan zijn de beeldtenisfen van de E God- .  66 INLEIDING Goddelijke wcrkdaadigheid ook alle in het rauwe: dit gaat zo verre, dat zo iemand dit niet in het oog hield, hij ligtelijk denken zoude, Hét is even of ik in den eerften opflagiets van dat onwaarfcliijnelijke, dat Romaneske, van de Riddereeuw, in de vcrlosfèrs dezes Volks, voor mij zie. —Dit oogpunt, anderzins voor zo menig vernuft aanftoötelijk, wordt nu wezenlijk fehoon, met al dat ruuwe; om dat het de natuur van hét volk bijzonder opheldert. — Eindelijk treedt het rechte vaderlahdfche beftaari, afgefcheiden van dat ruuwe, dat willekeurige, het geen in dc Richters heerschtcj onder SAMuëLsbelïuur tenvoorfchijn.—Nu wordt alles verhoogd, deftiger; het komt evenwel minder fchittcrende te voorfchijn dan wij gedacht hadden; het éénhoofdige, in een vader des vaderlands vereenigd, moet met de ftugheid, de eigenzinnigheid van eenen Saul, te veel worftelen.- — Onder DAViD,een man van groote gevoelens,een Held, een Dichter , word alles hoffelijk, befchaafd, poëtisch: de praal van een Koninglijk overwinnaar', op zijnen prachtigen Troon, in zijne Hofftad gezeten, is de éénheid, nu heerfchende in dc tekeningen der Godheid. — In Salomo's regecring, wanneer het wijsgeerige aan de eene zijde, en het recht oostersch delicate aan dc andere zijde, het heerfchende is, moet het laatfte vallen: alles keert daar tot het zuiver natuurlijke te rug, en men zou zelfs de gedachten, van eenen uitwendigen ftatigen Godsdienst bij de Jooden, geheel verliezen; indien ze in den prachtigen Tempel, door dien Vorst gefticht, ons het fijne delicate niet weder tc rug gaf. — Onverwachts komt in dat bloedende Rijk, eene fcheuring. — Alles wordt Oorlogzuchtig, en wel onafgebroken^ zo als dat de Burger-Oorlogen eigen is. — Nu is de  TOT HET O. ï. 67 de Godheid het hoofd der Hemelfche legermagten: elk Propheet brengt hem als den God der Heirfchaaren te voorfchijn; en ik bid u, hoe meesterlijk! Zekerlijk wel eens met de fakkel van wraake en verwoesting in de hand, naar de wijze van oorlogen in dien tijd, alles in lichte laaije vlam willende zetten ; maar hoe zuiver evenwel, gunst beloovende, ftreelende voorrechten toezeggende, zo dra elk tot onderwerping , en tot de plichten der burgerfchap wederkeert: terwijl de Onderkoningen alles aan hunne ftaatzuchtige inzichten opofferen! Welk een fchat van Goddelijke Staatkunde ligt in deeze beeldtenisfen opgefloten! — In de Babylonifche gevangenisfen, (want burgerkrijgen moeten altijd in den ondergang van een volk eindigen) vallen de wapenen uit de hand, — de geregelde benden zijn verftrooid; eik die nog in ruste geraakt, zit onder de treurwillig: — hoe komt de Godheid nu ten voorfchijn? Als een Vorst die het berouw, in de harten van Zijne rcbellige onderdaanen, mi met banden der flavernij geketend, tracht op te wekken,— Naar maate zij beginnen te 1 uisteren, zich beginnen te vormen , naar maate belooft Hij hen meer; het Vertrouwen, dat iu de aardsvaderlijke omzwerving doorKanaan geheerscht had,zou hen, bij de eerde wederoprichting, weder te ftade komen; dit wordt dan ook telkens aangedrongen, evenwel zó dat de trekken zó zuiver, zó belangeloos niet zijn: deze Godsdienstige zuiverheid wordt 'er gemist. Nu zou het zorgelijk worden om beeldtenisfen der Godheid, evenredig met de. geiteldheid dier tijden, te geeven; en wat gebeurt/er? om dat 'er eene zekere laagheid hcerscht, eene kleinheid van denkbeelden, in het harte van de beste hervormers;zo yerÈ a fchijnè  CS INLEIDING fchijrifde Godheid in de fchriften van Ezra, Neiiemia en Est her fpaarzaam: immers ze verbergt z:ch agter een wolk; zal ook niet weder ten voorfehijn komen, dan in Hem die het affchijnfel is Zijner Heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid. — Genoeg waarlijk, over de beeldtenisfen; wij zotu'cn te ver uitweiden. Ik ga over tot de vierde eigeufchap van een' fchooncn flijl, de keur der woorden. Het is zeker, dat de Hebreeuwfche taal, als taal alleen befchouwd, hier in iets vooruit hebbe. Om dit aan iemand die geen Hebreeuwsch verflaat, te doen bevatten, heeft Herder goede poogingen gedaan, door ons eene proeve te geeven, van de rijkheid der werkwoorden, in zijne Hebr. Poëzij.D. I. bladz. 10. Zo dra men het fchoolftof hier afgefchudt heeft, zal men zien dat geen taal meer gefchikt fchijnt, tot het rijke en beknopt bevallige, dan het Hebreeuwsch. Evenwel Ma ik ook dit toe: dat de taalminnaars hier in veel te ver zijn gegaan; hebbende zelfs meer den weg van gezag, dan van overreding, ingeflagen. Andere hebben te veel dwaalingen, uit onkunde wegens de analogie der taaie, begaan, en aan eene Goddelijke ingeeving toegefchreven, het geen de zuiverheid der taaie alleen vereischte. Van weerszijden alle dwaalingen verzaakt zijnde, zal elk oordeelkundige mij toeHemmen, dat 'erin de woorden des Bijbels zelfs iets karaktermatigs is, aan dat bock alleen eigen. — Eene bedenking zal hier mogelijk iemand beletten, om aan dit vóoiftcl gehoor te geeven; zij is deze: tot de keuze der woorden behoort althans, dat men deeerbaarfte bewoordingen gebruike, overal waar men verplicht is, iets optegceven, het geen eerder verdonkerd, dan dat het door pgnificantsbewoordingen, nog meer»  Tot het O. T. 69 meerder opgehelderd moest worden. Hoe veele zijn'er die Salomo enEzECHiëL hierin 't bijzonder mede befcluildigen! Zouden onze befchaafde zeden wel toelaaten zo te fpreeken, als in het Hooglied door den eerften de min, als de hoererij dooiden laatftengetekend wordt? Zie daar een oppervlakkig oordeel over den ftijl des Bijbels, uit twee valfche gronden gebooren. De eene is dat men de decentie al te ver trekt; de andere dat men ze verkeerd zoekt: wil men een onpartijdig rechter in de zaak wezen, men moet eerst onderzoeken, of die fprcekwijze, over welke men in bedenking is, naar de eigenfehap en het gebruik van die taal, decent zij, of tot het laage gemeen alleen behoore. Het mag een fchrijver immers niet geweten worden, als een leezer indecents, denkbeelden aan zijne woorden hecht; dit ongeluk heeft het Hooglied, in 't bijzonder, ondergaan. liet baat hier niet, de menfehen te beduiden, dat geen volk afkeeriger is vaiï dergelijke gezegdens, als de Oosterlingen; hunne zeden mogen een bewijs van hun verhit temperament zijn; hunne woorden zijn wel vuurig maar nimmer de kuisheid benadeclende; dit ftaat bij hen gelijk met de kiesheid omtrent de eerbaarheid der vrouwen, en is uit die zeilde bron gebooren. Het equivoque, het geen onze befchaafde waercld zomtijds wel dulden wil, is hen geheel vreemd, en zou van hen veracht worden. Al had van Iperen alleen geleefd, om , in zijne verklaaring, uit Oosterfchc gebruiken verzameld, duidelijk de ongegrondheid van dit vermoeden te doen zien, hij had roems genoeg bij den Bijbelminnaar verworven: - Daar de fchrijver van de liederen der liefde zo menige fchoone wending neemt om het gevoel aftelciden, daar brengt het onzuivere hart van den E 3 «Éi  70 INLEIDING uitlegger, dikmaals om zo veel rijker zin in liet geestelijke te hebben, het ten fterkfte in; en dit noemt men dan (lichtelijk fchrijven: dan dit is geen gevoel van het fehoon e, of het betaamelijke; maar wel eene uitwerking van fchadelijk bijgeloof. Wat eindelijk de fchikfong der woorden, de laatfte eigenfchap van eenen fchoonen ftijl, betreft; hier liaan de moderne fchrijvers wezenlijk tot een uiterfte over. Zij blijven Haan op de fpreekwijzen, in derzelver zamenvocging, volgens de regels van eene goede Syntaxis, zonder ook den nadruk en de fchoonheid te zoeken in den perfoon die fpreekt; de wijze op welke hij zich, in die omflandigheid geplaatst, uitdrukt; dit laatfte moet elk,'afgefchciden van zekere bijge,-vige voorönderllelling, doen: dan alleen op de taal te blijven liaan, en niet het oogmerk daar bij te raadpleegen, is meer de rol fpeelen van eenen Schoolgeleerden, dan van een denkend Geleerden. liet bovenftaande moet altijd in het oog gehouden worden, en met verdubbelde oplettenheid gefchieden, wanneer wij een boek in de handen hebben, dat de leerftellingen van den geopenbaarden Godsdienst in zich bevat; en waar in de Godheid zelfs, niet alleen fpreckende ingevoerd wordt, (want dit kunnen ook andere fchrijvers doen,) maar ingevoerd wordt door een fchrijver, die juist door Hem op dien tijd bezield wierd. En dit wordt helaas! thans te veel vergeeten. Wij moeten dit eerst onbevooroordeeld gclooven: het kan wel zijn, dat wij de wijze niet kunnen begrijpen, maar als ons geloof gegrond is, op het gezag van mannen die het zelfs ondervonden hebben, dan moeten wij, in dcleezing, dit ook nimmer uit het oog verliezen. — En dit heeft men wezenlijk ge-  TOT HET O. T. 71 gedaan, en hierom heeft men aan het zelve kleine gebreken als herhaalingen van woorden, overtollige uitdrukkingen , andere fchriften ook eigen , toegekend; en daar door het denkbeeld van ingeeving al te veel verzwakt. Hadden de Geleerden meer vlijt hefteed, om, volgens de geftrengfte regels, dit eerst te onderzoeken, mij dunkt, zij zouden 'er zo ligt niet toe gekomen zijn. Een noodeloos herhaal van gezegden heeft dan plaatfc, als men niet, dan op eene ver gezochte wijze, daar reden van kan geeven. De reden moet in den meerderen nadruk, of'om een hartstocht beter uittedrukken, of om het hart te roeren, of naar de genie der taaie of dichtkunst, beoordeeld worden. Ik kan mij hier over niet verder verklaaren, indien ik in geene herhaalingen wil vervallen. In eene Inleiding moet men enkel het algemeene behandelen; het bijzondere, dat elke fpreckwijze betreft, zal op zijne plaatfe gefchieden. Doch mijne Helling moet ik evenwel in het duidelijkde daglicht plaatfen, en dan nader bewijzen.. Driederlci foortcn van ftijl heerscht in den Bijbei ; de Gefchiedkundige, de Poètifche, en de Prophetijche; deze onderfcheidene nu vergeleken zijnde, met die van de beste ongewijde fchriften, in die drie onderfcheidene Clasfen, dan beweer ik: dat ze de ongewijde, niet in het kunstige naar de regels, maar in het natuurlijk fehoon, verre overtreffen, _ Onze Godgeleerden hebben eertijds dit zeker te ver getrokken, hierom hebben andere laatcrc fchrijvers deze geheele Helling verhaten. En zeker , al wat wij origineel fraaij in eenen fchrijver noemen, moeten wij met in den Bijbel met opzet gaan zoeken, en dan openlijk beweeren, als wij het naar onze meening gevonden hebben, dat E4 !**  7* INLEIDING het daar in veel fraaijer voorkomt, dan bij de beste ongewijde fchrijvers, wier modellen van fchoonheid, daar algemeen voor bekend zijn. - Dit is wezenlijk eene Helling tot in het belagchelijke drijven. - Maar dit beweer ik, dat de ftijl des Bijbels, in fchoonheid, unica is; als men telkens daarbij in het oog houdt, de tijd in welken hij gefchreven is; de trap van vorderingen; welke in de befchaafde wetenfehappen toen hcerschte: en dan heelt dit boek altijd iets uitftcekendst, boven alle andere fchriften, die, tot de oorfprongelijke fchoonheden welke zij bezitten , meer hulpmiddelen hadden. - Dit zullen wij nu zo bondig als mogelijk is, in bijzonderheden trachten aantetoonen: zo wel om u voortelichten, als om uw oordeel te leiden. S- H- De gefchiedkundige flijl beoordeeld Eene der voornaamfte vereischten in de gefchiedkundige voordragt, is de bevallige eenvoudigheid, óveral gelijkmatig heerfchende. — Wat de oudheid der gefchichten in den Bijbel betreft, hier omtrent durft niemand haar den voorrang weigeren: en hij die met geene vooröordeelen ingenomen is, zal dit ten opzichte van de wijze van verhaal nog minder weigeren. Die gedenkftukken zijn even zo als de cemy in welke zij gefchreven zijn; zij willen zelve een' indruk, van de onbefchaafdheid dier tijden, in ons verwekken; en dit gefchied op eenen toon in welken zo veel zuiverheid en lieve onfchuld heerscht, dat dit de fchoonfte bevalligheid te meer doet zien. Hij die zich plaatst in dc lecvcnswijze dei zwervende herders, ia Syrië, of Kanaan, vindt alles iu Moses eerfte boek recht fehoon; en onvergelijkelijk iu een-  tot het O. T. 73 eenvoudigheid. Wij hebben de jeugd maar in dit geval te raadplcegen, en het is beQist. Hoe nieuwsgierig zijn de kinderen , als ze dit leezen! Hoe veel weeten zij 'er van te onthouden ! alle bewijzen dat zij het gevat, ja dat zij het gevoeld hebben! en hoe ver is die eenvoudigheid van het lallè, van het laagc! — De trekken van majcfteit en grootheid, daarin gevlochten, bewijzen dit ook. Zij zijn 'er zeer wel geplaatst; en niemand kan, met reden zeggen: zij behooren 'er niet. Eene andere hoedanigheid van den Hiftorie-ftijl is, de beknoptheid, zo veelde duidelijkheid duldt, in 't uitvoeren. Nie» mand zal ook deze eigenfehap aan de Bijbelfchc tafreelen weigerciK zij zijn het dikwerf, naar onze begeerte, al te fterk, doch dan vergeeten wij, dat w\] fragmenten, ol' overblijfzels voor ons hebban. De Oosterfche hiftorie-ltijl is dit eigen, dat ze wel eens deze of gene onhandigheid verzwijgt, en echter alle de gevolgen daar van verhaalt; dit geeft wel eenige duisterheid voor ons, die daar aan minder gewoon zijn, doch die is ligt wechteucmen door de volgende regels in het geheugen te bewaaren. i. Uit hetgeen vervolgens verhaald wordt, kan een oplettende, die bijzonderheid genoegzaam aanvullen, welke aangevuld moest worden, zonder daarin te kunnen laaien. a. Men moet daartoe zijne verbeeldingskragt, zo fterk mogelijk is, in die zelfde omftandighedcu plaatzen: en het zal ons van zelve invallen. 3. Aan kleine duisterheden, alleen van het gebruik der woorden afhangende, moeten wij ons gewennen. — Zeggen voor denken, voor zingen gebezigd, ftoort nfet aieer, zo dra men oplettende is op de zaak, welke verE 5 naald  74 INLEIDING haald wordt. Zonitijds, niet altijd, geeft die kleine onachtzaamheid, mij een rijk denkbeeld op; zo dat ik wel eens zegge, als de Godheid daarbij ingevoerd wordt: Ja bij U is ons denken of zeggen dén! — De verwisfelingen van tijden fchijnen,voor den hiftorie-ftijl des Bijbels, een gebrek te wezen; doch dit ganfche Huk is afgedaan, door Herder, in zijne Hcbreeuwfche Poëzij, Deel I. bladz. 26. enz. Voor ons,aan eenen westerfchen trant gewoon, geeft het ook duisterheid, door dc ongewoonheid, als de perfoonen die ingevoerd en verwisfeld worden, niet vooraf aangeduid worden. Doch dit is geen gebrek, maar eene cigenfchap, de taal en zeden van dat volk eigen. Dc herhaalingen daar in voorkomende zijn van dien zelfden aart. Men vindt evenwel, in oude gedenkftukken, in Staatsarchiven, dikmaals dergelijke formuliergezegden; en het zou wezenlijk een gebrek zijn, indien een gefehiedlchrijver zich daar op beriep, om den ouderdom van zijn verhaal tc ftaaven, als hij dan die herhaalde gezegdens agter liet. Er zijn 'er zeker die te eentoonig zijn, zegt men, om fraaijte wezen: neem eens, in dc levens der vorsten, deze of die was goed of kwaad in de oogen des Heeren. Maar dan denkt men niet, dat dit een eenvoudig formulier is, bij de gewijde fchrijvers aangenomen, en juist itrookeude met die kiesheid, welke eenen Oosterling, omtrent de eenhoofdige regcering zo eigen is. Hierom bonden zij zich aan zekere woorden, om dezelve niet te overfchrcijden , dewijl zij tevens de waarheid der gefchiedenisfe niet verzwakten. He behoef mij, overliet keurige in den Bijbelfchen ftijl niet verder uittebreiden: Niemeyer heeft dit wel uitgevoerd, in zijne Karakterkunde Deel I. bladz. 46. geeven- de  TOT HET O. T. 75 At daarbij regels aan de band, welke in het leczcn van hiftorie fchriften van zeer veel nut zijn. 5- De Poetifche flijl beproefd-. De fchoonheid der Hcbreeuwfche dichtftukken in den Bijbel wordt door niemand tegengefproken; hebbende buiten het geen de taal vordert, nog veele fchoonheden, die. Wij wel gevoelen, maarniet juist bcöordeelen kunnen, om dat wij nog te weinig van dien aart der dichtkunde verHaan. Het roerende is hier onvergelijkelijk, evenwel wil ik wel bekennen, dat men dit wel eer te ver dreef. IIerder zegt zeer wel, men moet geen Psalm in eene Ode van. Horatius, en geen Lied van Debora met eenen Pindarifchen Zang verwisfelen; dit duldt de eenvoudigheid der Hcbreeuwfche Poëzij niet. En voor dezen is een man als Herder althans wel vatbaar. Groote mannen hebben hunne rechtmatige klagten gedaan, dat men dit weder te ver drijft; maar wij behoeven, dit toegeevende, niet weder tot een ander uiterfte overtcgaan. Ik begeer geenen J. D. MiciiAëLis, zijnen L0w 11 t berispende, over zijne al te groote gevoelens wegens de Bijbelpoëzij, toe te vallen: neen, het blijft bij mij zeker, dat de Bijbelpoëzij de voorkeur hebben moet. Die eigenzinnigheid zal ik met goede redenen trachten tc ftaaven; edelmoedig toegeevende, waar ik vind, dat anderen misleid zijn. Hoe nader de Bijbelpoëzij aan de kindsheid van die wetenfehap komt, zo veel te fraaijer wordt dezelve. En heeft ze dat al, met  ?6 INLEIDING met andere dichtftukken van dien zelfden tijd gemeen gehad, zo als Michaclis wil, fehoon wij dit maar gisfen, dan heeft ze evenwel die windrighêid in den voordragt niet, den Oosterling wel eens eigen. Maar heeft daar tegen het aandoenelijke en treffende zo veel te fterker, het geen in onze poëzij het voornaamfle is. De verjificatie komt hier het minde tc pas, en is ons ook te vreemd; maar dit brengt ons ook juist tot de reine oorfprong van die edele wetenfehap, welke daar in gelegen is: dat zij door de rijkfle en ftoutfte beeldtenisfen zoekt te roeren, en het geheugen op te wekken. De waare eigenfehappen van nationaals volksliederen. En hoe ligt zouden wij misfehien den Heer J. D. Miciiaclis kunnen voldoen. Hadden wij maar Oosterfche nationaale gezangen, van dien tijd, ik twijtfelde geen oogenblik, uit de weinige overblijfsels die door Moses aangehaald zijn, of de gewoone liederen, door Bijbelfchrijvers gemaakt, zoude den palmtak deroverwinninge, door Michaülis zelfs toegereikt worden.—Ik behoef mij niet verder hier over in te laaten, nu de Nederlander Herders fchriften kan doorbladeren: hier kan de vraaglust rijkelijk voldaan worden. , De man zal u, mijn leezer! zonder de Hcbreeuwfche taaie te vergoden, de fchoonheden van die dichtftukken keren kennen, zonder dat gij met MicHAëns eenige walging zult gevoelen; en alzijtgij zelfs een kiesch dichter, zo zult gij toch met hem niet van verveeling in flaap behoeven te vallen. — Anders oorieèlen onze Nederlandfche edele geesten: een Brender * B r and is over het Lierdicht fchrijvende. „ Men vor» dcrt' met reden> dM bet begin der Oden ftout zij; ' „ men fielt op dit oogenblik vast, dat dc Dichter zijné reine  tot het Oi T. 7? » reine lier gi'ijpt, ingenomen met zijn onderwerp," (bladz. 59.) en dan zullen de Bijbelvoorbcelden bier in de uitfteekendfte zijn. Een Erkelens, in foortgelijke Verhandeling, zegt: ,, nergens treft men het verhevene „ van het lierdicht fterker aan, dan in de Psalmen. De „ fchoonheid der denkbeelden, — de verheffing, — het te,, dere, — het geweldig driftige: " alles vertoont zich daar in zijn hoogfte toppunt. Waren wij alle zo gelukkig, om wat meer van de dichtmaat der Hebreen te weetcn; hoe veele fchoonheden zouden wij dan daarenboven ontdekken* Profr. Scheidius heeft den Nederlander, door de uitgave van Green's dichtftukken, een' aangenaamen dienst bewezen: al volgt dc Engelschman zijn landgenoot Bisfchop Hare in zijne zonderlinge ftellingenover de dichtmaat van het O. T., kunnen wij nogthans van hcnleeren. Schoon eene ganfche verwaarlozing van de dichtmaat, zinfloorende feilen veroorzaakt heeft: eene meerdere oplettenheid daarop kan' met behulp van het parallelismus veel fchoons weder doen opkomen. S- 16. De Profetifche fiijh Naar mate wij klimmen in ons onderzoek, wordt het zelve moeijelijker. Dc fchrijfwijze, door de Propheten gevolgd, is ons genoegzaam heel en al vreemd: en dat gene door het welke de voorzeggingen zich eigenlijk onderfcheiden, kunnen wij door oefening of ervaaring ons niet eigen maaken. En wat is het toch, dat volgens het denkbeeld  7g INLEIDING beeld van alle volken, de voorzeggingen van andere foorten van openbaaring der Godheid, onderfchcidt ? Eene zekere verbloemde wijze van voordragt moet daar noodzaakelijk in heerfchen: deze was voor de Joodfchenatie minder duister, dan voor andere volken. In hunne taal waren zij het beeldfprakige, het figuurlijke zeer gewoon; hiertoe hadden zij, in hunne vorming tot een volk, in Egypte aanleiding gekregen : dit trof ben ook het meeste. Hierom hadden de Profetifchc leerredenen zeker de meeste invloed om het volk te roeren; en van daar dat aantal van leerredenen, welke de beftuurende Voorzienigheid ons gegeeven heeft. Zij hebben wezenlijke fchoonheden, die wij beter zullen kunnen beöordeelen, zo dra wij meer vorderingen gemaakt hebben in het parallelismus, in de Oosterfche poè'zij heerfchende, en door de Propheten het fterkfte, maar ook op eehe wijze hen alleen eigen, gebruikt. Uit dit weinige kan iemand ligt opmaaken, dat dc Profetifchc ftijl zich , wezenlijk, onder regels van gezonde oordeelkunde laat brengen: doch in het bepaalen van die regels moeten wij zeer voorzichtig zijn, zo dra wij 'er vooronderftellingen invlechten, die noch met den aart der taaie, noch met de kundigheden van het volk, aan het welk zij gegeeven zijn, beftaanbaar zijn. Want dan gcraaken wij in zulk een doolhof, in het welk alle hope van uitkomst geheel afgefneden is. Tot eene proeve, zal ik mij alleen bepaalen tot den dubbelen zin, welke, volgens de gedachten der fchranderfte uitleggers, door de Propheten genoegzaam altijd ingevoerd is geworden. Neemen wij dit, zonder nader onderzoek , op hun gezag over, dan zuilen de zwaarigheden onoplosbaar zijn ; wij moeten  TOT HET O. T„ 79 derhalven eerst naauwkeurig onderzoeken , wat hier waar wat valsch is. Overbrengingen, Hoogere bedoelingen in hunne gezegden, overeenkomstig met den aart hunner bediening in de Godsregeering, ftaan wij volkomen toe; maar ontkennen evenwel, dat die gelijk ftaan met het gene men gewoon is eenen dubbelen zin te noemen. Zo dra wij dc Profetifche tafreelen vergelijken met die bekende Heidenfche orakels, aan welke men ook eenen dubbelen zin toekent, dan, dunkt mij, is elk, die de achtbaarheid van Gods woord met een gevoelig harte aanneemt, terïlond genoodzaakt die gedachten te verhaten: een goed oogmerk heeft de uitleggers hier te verre doen dwaalen. Eene echte grondflelling, in de Godsregeering van het uiterfte gewigt, heeft'er aanleiding toe gegeeven. Het eindoogmerk van die volksregeering is de komst van den Mesfias. Deze regel heeft men, met te veel halftarrigheid misbruikt; die tri de ondergefchikte bedoelingen der Godsregeering ingedrongen: en men heeft wezenlijk daar door het waare oogmerk der Profctifche leerredenen verloorcn. Jk da toe, dat deze gewigtige ftelling, in den uit en- inwendigen Gods'dieust der Jooden, ten ftcrkiie heerfchen; in de fchaduwen van hunnen Godsdienst, het wezen zelfs uitmaaken; de grondHagen van hunne Godzaligheid,op beloften gevestigd, alleen verfterken, en vastigheid moet geeven; maar het komt, in de leerredenen der Zienders, welke meestal een Haat* kundig oogmerk hebben, bijna altoos te onpas, en verdonkert hunne fchriften, zo dat zij raadzels worden: of zij worden zo duidelijk, dat zij de vervulling, zelfs in de kleinfte bijzonderheden, voorbijftreeven. Hierom is het bij  8c INLEID ING bij mij al een vasten regel geworden, dat een uitlegger van de Profetifche fchriften, dezelve meest van den Mes-fias, in zijne uitbreiding doende fpreéken, noodwendig onkundig is, wat figuur een Propheet in kerk- én burgerftaat bekleedde; en wat het hoofddoel, hunner leerredenen zij» Onkunde heeft hier de grootfte verwarringen verwekt, welke mocijelijk tc herftellen zijn. Wij zullen daar van uitvoeriger, in onze Inleiding voor de Profetifche fchriften, wenfchen te fpreéken: ik moet 'er hier niet meer van zeggen, dan noodig is, om den flijl te bcöordeelcn; afgefcheiden van dc nevelen der vooroordeelen, die ons, helaas! zo menigmaal belemmeren! Ik bepaal mijn leezer hier alleen bij de verfcheidenheidj welke in den ftijl, fehoon hij zijn hoofdeigenfehap blijft behouden; zo kennelijk heerscht: hoé Weinig befchaafdheid, en kiesheid vóór redenaaren, die eene natie beftuuren moeten, zie ik in het gedrag en de gefprekken van ElIas en Eliza; fehoon beide groote Reformateurs zijnde. Zij zijn, in nadruk, het geen Luthek voor Duitschland, in het Godsdienstige, was. — Die minderheid, in hen, boven anderen, moet, en aan hunnen leeftijd , en aan hunne leevenswijze, maar vooral aan hun bijzonder karakter toegekend worden. — Hoe weinig befpeür ik dat inneemende, dat medelijdende onder hunne vaderlandsliefde; het geen ik in Mos es zo zeer bcwondere: dan daar tegen vind ik dat doorzettende, dat ftoute, 't welk een Reformateur zomtijds moet hebben om waarlijk groote daaden te kunnen Verrichten* Hoe zeer verfchillen de andere Propheten weêr van hen en onderling met elkander. Ik zal dit met de beknopte woorden vair Herder, in zijne  TOT HET O. T. Brkvett over de Godgeleerdheid, u duidelijk maaken, otri mij te bekorten: „ in het doorbladeren van de Profeti„ fche fchriften, zult gij zomtijds met den Arend van „ Je s ai as naar de zon vliegen; dan eens met de Tortel „ van Je re mi as klaagen; in den druk onbeweeglijk met Habakuk ftaan; opbergen, bij onbekende rivie„ ren, met E ze c h i e l zweeven. " Deze verfcheidenheid , oordeelkundig ingedacht brengt önS daar wij zijn moeten, om de waare fchoonheid der Profetifche fchriften te bewonderen : welk een fehat van beeldtenisfen, zo onderfcheiden naar elk fchrijvers doel, tijdvak, en temperament, Vind ik nu ter overpeinzinge? en hoe veel Verrukkende harmonie heerscht in dat alles, om alle die beeldtenisfen tot de waare eenheid te brengen! dit te bijzonderen zou even zo veel zijn, als in de Inleiding in 't kort alle die fchetfen te doorloopen. Genoeg, als ik u een leidflar , een algemeene fchets geef, om alles met een opflag van het oog te overzien. Om algemeene denkbeelden van de fchoonheid des Profetifchen flijl te verkrijgen , en tevens mijne hoofddelling te bewijzen, dat ook, in dit vak, de fchoonheid des Bijbels unicq zij: heb ik alleen maar te verzoeken, dat men hunne gefchriften, als redenaars die het volk wilden verlichten, vergelijke met die van anderen, ook daar voor erkend inde oudheid. — Onze verrukking over Cicero's voofdragt, van zijne redenvoeringe, aan het Romeinfche volk, hoe fehoon ook, wijkt dan. Wij ontdekken zekere eigenzinnigheid, met de hardde gemoedsbeweegingen voordgebraeht, en met de doutfte, duurde bedreigingen aangedrongen; en wat is zijne betooverende inneemendheid bij die vanjEs a i a s, wanneer die beloften voordraagt ? En waar is die daaF tige  S2 INLEIDING tïge deftigheid, en zuiverheid in den voordragt, dan wan« neer hij dreigt ? Wie zal die rijke beek van aangenaame beloften, welke met haaren kronkelenden loop, door de fchraale woeftenijen der bedreigingen heen loopt, kunnen volgen, zonder verrukt te wezen? Hier bedwing ik mij, ik zal mij niet verder over dc kragt, in het voorftel des Bijbels over 't algemeen, verklaaren. Ik wil mijne leezers verzekeren, dat de oefening alleen dat gevoel geeven kan. — Hoe menigmaal heb ik, de Bijbelfche tafreelen voor mij hebbende, de onnaarvolgbaare kragt, die majestueufe denkbeelden, in weinige woorden begrepen, met de fterkfte aandoening op het papier overgebragt; ik houde mij Verzekerd, dat elk mij naarvolgcnde in oefening, dat ook gevoelen zal, zo dra hij, door behulp van uitbreiding, tot de ontdekking der fchoonhedeil komt: dit zij dan genoeg om u algemeene denkbeelden aan de hand te geeven, om de zaaken te verftaan; voegen wij 'er nu nog iets bij om 'er een nuttig gebruik, voor u zeiven, van te maaken. s-1-. Het nut, dier oude openbaaring aan de Jooden, voor de Christenheid. Aanmerkelijk is het onderfcheid, in onze dagen , in het fceöordeelen van den invloed, en de voordeden, welke den Christen, uit die oude openbaaring kan trekken,- elk onpartijdige zal hier aanmerkelijke uiterften ontdekken. Hij , die naar den hedendaagfehen fmaak denkt, moet wij laag van deze gefchriften gevoelen. Maar hoe ftrookt dit met den an-  fOT HET O. Ti 83 anderen! die de befchaafde wetenfehappen eerbiedigt, is int. fiiers een minnaar van de gedenkftukken der oudheid' Alles wat oud is, wordt 'geëerbiedigd, naaf gevolgd t de oudHe dichters en gefchiedfehrijvers worden het gretigst ge* ïeezen; en kan men tot de Archiven van het Chineefche rijk , dat zekerlijk, wegens haare oudheid , een fchat Van fchriften moet bevatten $ gelukkig indringen, dan leest, vertaalt, verfpreidt elk die (lukken, met 011vermoeiden ijver; maar de oudfle oirkonden voor liet geheele menschdom; de geWigtigfle gedenkftukken voor een volk, dat al, Voor eeuwen, bij de befchaafde volken, om den invloed, welke zijne Godsdienst op hun zede* lijk karakter konde hebben, opmerking verdiende; gedenkftukken, die Voor de waarheid, en tot opheldering van den Christen Godsdienst van zo veel gewigt zijn; deze alleen hebben, zederd de Hervorming, geen ongelukkiger tijdftip gehad: in het welk zij minder gewaardeerd zijn. Waar van moeten wij dit afleiden ? en hoe wordt dit best verbeterd? De oorzaak hier van is zeer ligt te ontdekken. Elk is zeer lang in die gedachten geweest, dat in alle die gedenkftukken, zelfs in de gefchiedkundige zomtijds; althans in dë leer- en Profetifche boeken, onder den letterzin, altoos den Mesfias, of de tijden des N* T. Verborgen was. Op die Helling bouwende, las eert Christen, tot zijne ftichting, even zo gretig irt het Os als N. T. hij had zelfs dit vooruit, dat hij zich de Goddelijk^ held van die zaaken niet behoefde te herinneren; hief voor waren deze boeken lang voor de tijden des N« T. gefchreven; en met zo veel klaarheid van dezelve fpreekende, de diüdelijkfie bewijzen* Oordeelkundige mannen begon* Fa aen»  84 INLEIDING nen, van tijd tot tijd, deze wijze van leezing en verklaa* ring verdacht te houden, en Vervolgens geheel te laaten vaaren; nu wierd het eene Modefiudie, om van de oude uitlegging, zo veel als mogelijk was^ te verfchillem Hier in hadt elk den grootften man van Nederland aan het hoofd, die zoveel dienst aan de uitlegging gedaan hadt. — Intusfchen verwonderden de Duitfchers zich alleen, over de oudheid dier gedenkftukken; en zo ver dezelve invloed hadt Op de befchaafde wetenfehappen, belfudeerden zij het O. T. Vertaalingen, Verbeteringen, wierden dagelijks gegeeven, maar eene nuttige uitlegging verwaarloosde men geheel. Hem, wie daar op aandrong, zondt men af met deze reden: „ wij hebben het Euangelium der vervulling: dat is duide„ lijk genoeg: wij hebben, buiten het O. T. bewijzen „ genoeg, dat Je s u s onzen waaren Mes/tas zij: wij behoe„ ven die onder de fmaakelooze bewindzeis van den Jood„ fchen Godsdienst niette gaan zoeken: hunne Godsdienst „ rust zekerlijk op dien grondflag; maar de onze rust op „ eenen veel eenvoudiger." Op deze wijze is men, vooröordeelen willende ontgaan, weder tot een ander uiterfte overgeflagen* — Wie durft ontkennen, datdeleere van den Mesfias, eenen aanmerkelijken invloed heeft op den Joodfchen* Godsdienst, en in hunne Openbaaring ook zo ingevlochten ïs, dat dezelve daar door een allergewigtigst verband met het N. T. heeft. Haar hoofddoel is ook, onder anderen, de van tijd tot tijd ontwikkelde Voorzeggingen, aangaande den Mes/ias; waar op zo veele trekken van den openbaaren Godsdienst zagen, nader te ontvouwen, en te ftaaven; en wat men ook moge denken, bij voorbeeld van Genejis III: 15, een onbevooroordeelde, ziet hier  tot bet 0,T. $5 hier de wederherftelling van den mensch in, en de waarheid reeds door de nevelen heen blinken, en wel onder zodanige bewoordingen, welke naar de vatbaarheid van die genen gefchikt zijn, aan wicn dezelve bekend gemaakt wierdt. Ik belten, dat verfcheide uitleggingen over deze woorden, aan dezelve een zó duidelijken zin gegeeven hebben , als of ze uit den mond van Jesus Christus, het Koningrijk als gekomen aankondigende, gevloeid waren. Dit is eene ongelukkige denkwijze, die niet bcftaanbaar is met het gezond verftand. Men hadt de vatbaarheid van hen, die ze ontvingen, de meerdere afftand van ons, meer in het oog moeten houden; en dan zouden veele Voorzeggingen, buiten bedenking gebleven zijn , welke nu met veel fchijn verworpen worden. Onderhielden wij de gewoonte, om altoos bij het zinnebeeld te blijven, waar onder eene voorzegging voorkomt: ontwikkelde men alleen daar het duistere in, dat 'er voor ons in ligt, het was genoeg. Als de Mesfïas, als het vrouwenzaad tegen het flangenzaad, gefield wordt, is het voor geen fterveling duidelijker, dan het voor Adam en Eva geweest zij. De vroome Aardsvaders, het voordeel van den erfgenaam der beloften te zijn, zo dóór en dóór kennende, verftonden zeer wel wat het zaad was, waar in alle gedachten der aarde zouden gezcegend worden. Hij die daar andere denkbeelden aan hecht, dan zij 'er aan konden geeven, raakt terftond, in verwarring en ontzenuwt, allengkens, eene gewigtige waarheid. Toen de Jood, met verrukking, zijnen Moses, als een uitmuntend Leeraar en Hervormer, dagelijks onder zijn volk zag verkeeren, was het voor hem gemakkelijk zijne verwachting te vestigen F 3 op  8* z"h gij uw brood eeteli" moet noodwendig het land* vermaak verachten, en de zoetigheden, in de zorge voor een kroost daar onder» geheel niet gevoelen. — Naar mate de behoeften vermeerderen, vermeerdert ook juist 's mans arbeid. Al ras zien wij Kaïn en Abel,niet gedwongen,' maar volgens hunne keuze, zich toeleggen op dien arbeid j welke het onderhoud der familie cischt. Elk neemt een gedeelte op zich. — Van dc vrouwen vindt men genoeg-*' ?aam niets. Eenvoudig met beesten vellen gedekt, hebben » *i)  i3o BIJZONDERE INLEIDING zij voor niets, dan voor haare kinderen te zorgen; kleeding ^ fpijze en orde in hunne wooning, behoeft niet getekend te worden. Alleen, als het faifoen ongunstig, regenachtig is, dan verhaten zij haare hut, en vinden in een nabuurig hol genoegzaame befcherming tegens de ruuwheid van het weder. — Eene enkele godsdienstige trek komt hier Zeer eenvoudig, zeer natuurlijk in voor: namelijk hetoffer van Kaïn en Abel; evenwel zo zinrijk, dat de fchrijver van den brief aan de Hebreen, daar uit ongedrongen, een gewigtig bewijs voor zijne ftolliiig konde afleiden* En hoe naauW hangt deze weder aan een, met het geen eenvoudig verhaald was, bij gelegenheid van het vonnis over de Slange! — Eene andere trek van de godsdienstige denkwijze van Eva wordt ons injde naamgeeving van Seth levendig gefchetst. Zo dra men die, buiten het oogmerk beziet, dan moet ze noodzaakelijk de gedrongenfte verklaaring veroorzaaken, en waar heenen is de uitlegger niet vervoerd, die op Moses tekening van de Godheid, in deze tafreelen niet gelet heeft! — Zoudt gij niet verwachten, dat hij den Schepper van alles invoeren moeft, op zulk eene wijze als hij zelve, zo menigmaalen, bij ervaaring gezien hadde! —> Welke woorden gebruikte hij dan om maar liet voetftuk, dên grond van den troon te befchrijven ! Dit denkbeeld, in Adam intevoeren zou£ zijn geheele voorftel Verdacht maaken: zo naauwkeurig moet alles zatnenftemmen. De Godheid vertoont zich hier gelijk een teder bezorgd Huisvader , die het meest zijne grootheid verbergt, alleen om hen aan te moedigen; en hierom fchijnt hij met hen te ftamclen, in de kindsheid hunner ondervindinge. Onoprechtheid inden gevallen mensch, noodzaakt hem het eerfte, om een, dreigen-  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 131 genden, een donderenden toöri te voeren! — Hoé vaderlijk, met iniiig gevoel, weet hij de bedreigde draffën zó door zijn beduur, te verzagten, dat zij de nuttigde, en in die omdandigheden, de voordeeligde gevolgen moesten hebben. — In het gcfprek rhet Kaïn deekt dat nog veel derker door. He vind hier niets het geen mij den Rechter van het Heelal onder de aandacht zou brengen; — maar wél een beledigd Vader, die genoodzaakt wordt om dreng te wezen; evenwel zo, dat hij -zich ligtelijk wil laaten verbidden j zo dra de ohtaarte zoon zijne zeden wil verbeteren. Kan iemand hier nog de kragt niet gevoelen, welke, in dit Mofaifche voordel, zo uitnemend is, hij brenge dan Nimrods bedrafling maar voor zijnen geest. —■' Toen was de mensch meer geoefend, meer beproefd in het verkeerde. —• Hij is wel geen Kaïn, die zijna misdadige handen met broederlijk bloed bevlekt, maar het is een dwingeland, die veele onder zijn juk doet zuchten. —< Dan verfchijnt de Godheid als Rechter, en niet als Vader, en met eene onvergelijkelijke fierheid komt dan de Rechter ten vóorfchijn. Is de dwingeland zo trötsch, dat hij, als 't warej den Hemel wil beïlormen; men ziet de Rechter niet werkdaadig tot verdediging, met infpanning van alle kragten. In dille bedaardheid belacht hij al dat vrugteloos woelen, en om den woedenden loop te duiten' moet een klein misverdand,' eene verwarring, al de geweldige maatregelen des trotsaarts verbreeken. — Wie kan. hier het ondërfcheid niet gevoelen? en wie kan hier niet de rijkde lesfen tot leering vinden! — Mét welk oog een Christen deze levendige tafreelen beziet, alles is eVen vfugtbaar voor zijne ziel: als waereld burger vindt \Af I 2 hier  i32 BIJZONDERE INLEIDING hier de gewigtigfte ontdekkingen; zo wel ten opzichte van den oorfprong, en de kindfche tijden van het menschdom , het zedelijk verderf, deszelfs voortplanting, nis alge-1 meene verwoesting, daar door in de oude waereld aangericht: als wijsgeer kan hij meer doorzicht bekomen, in de zo zeldzaame fchakel der Goddelijke volmaaktheden, overeenftemmig wcrkdaadig in het waereldlijke (of T h e o d i c é) der Godheid. Als Christen vindt hij de fchoonfte modellen van geloofsvertrouwen in de patriarchaale gefchiedenisfen, die hem tot fchaamte, tot opwakkering dienen; cn wil hij een edel hart, aan een ftandvastig verlaatcn op de hoogde goedheid paarèajhij laat dan geen eenen trek in Abr.aiia.msleven ongemerkt voorbij gaan, zonder indenken op zich zeiven. — Wil hij de zwakheden, in welke deftille geest vervallen kan, grondig kennen, hij vindt in Isaücs leven zo veel, dat hij, gewoon in zich zeiven te keercn, zeer wel ontdekken kan, dat waar dc zulke zich vast hechten, zij noodwendig tot uiterften vervallen, die in de daad onbeftaanbaar zijn met die tederheid en naauwgezetheid, welke hen tot het afgezonderd leven .gebragt hadden. — En hoe rijk in keringen, wordt het leven en de lotgevallen' van eenen. Jacob, voor een leerling van Jesus, die de oprechtheid in het beftaan den zijnen zo duur aanbevolen heeft! Hoe veele raadzels vindt hij opgelost in zijn leven, die hij, buiten deze belchouwing, met de koele bedenking: — ,$ De Goddelijke vrijmagt geeft geen reden van haare bey, deeling," - zou opgelost hebben! Wat zijn de beste' levensbefchrijvingen, fchilderingen van zedelijke karakters, in vergelijking bij deze tafreelen; waar zijn de uitcrflen zó vermijd,en de Godsdienstige betrachting, van een vuurig hart,  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 133 hart, met de edelfle menfchelijke plichten zó naauw verbonden! — Bc breide dit niet verder uit: ik heb genoeg gezegd om te bewijzen, dat een godsdienstig gemoed, hier zonder het gedwonge onnatuurlijk vergeestelijken, een nuttig onderwijskan trekken, uit de aanhoudende leezing, en overdenking dezer eenvoudige oirkonden van het mcnfchelijk geilacht. 5- 5- Algemeene denkbeelden de offerande betreffende. Wij hebben dikwijls in onzen geest bepaalingen gemaakt, denkbeelden van zaaken gevormd, of volgens onze ervaaring, of volgens ons Godsdienstig ftelfel; ftrijdig met den leeftijd, de denkwijze cn handelingen dier perfoonen, op welken wij deze onze aanmerkingen toepasten. Dit kan de verregaandde duisterheden, ja zelfs tegenftrijdigheden veroorzaken; waar bij dan, in ons oordeel, zelfs die gewigtige Hukken der oudheid, veel van hun gezag verhezen. Dit natcgaan, hier zich van te ontdaan, is, vooral ten opzichte van de Mofaïfche hiftorie, van het uiterfie gewigt; en hier in zal ik mijnen Bijbelleczer trachten behulpzaam te zijn. De Godsdienstige denkwijze in de eerfte waereld, in zo verre Moses daar iets van verhaalt, is het eerde, het welk mij hier onder het oog valt. Een der hoofdtrekken van hunnen Godsdienst, vindt elk in de offeranden, al vroeg in gebruik, vooral indien men die waarfchijnlijke gedachte aanneemt, dat de vellen, waar mede het eerfte paar zich dekte, reeds van offerdieren genomen waren. Zonder mij nu te bepaalen, omtrent I 3 die  j3'r BIJZONDERE INLEIDING die bedenking, qf de offers van eene Goddelijke indelling' zijn, dan niet; zo is het voor elk leezer van gewigt, dat hij weete, welke denkbeelden het menschdom, in die tijden, aan de offerande en deszelfs oogmerken hechtede. Hier is in de daad het middenpunt, en de grondflag van hunne gëhèele godsdienstbetrachting, mede verbonden. Laat ons onpartijdig in dit onderzoek treden. Eene gedachte, ftrookcnde met eene Oosterfche denkwijze, lacht mij at in den beginne toe!' — Het denkbeeld van erkentenisfe aan een edel weldoener, geeft elk Oosterling altijd door een gefchcnk te kennen. En wat zal de mensch, aan de Godheid, in dat geval geeven? Hier viel zijne gedachte natuurlijk op een offer, het geen door het vuur verteerd wierdt, Het Vuur , een denkbeeld bij hen zo zuiver , zo naauw verbonden met hunne zinlijke denkbeelden der Godheid: maar deze voorönderftclling eens toegedaan zijnde, dan heb ik nog maar dc neutel der dankofferen, ik fta daq nog ten uiterde verlecgen, hoe de zoenofleren te verklaaren: daar bij komt, dat ik geen natuurlijk verband tusfehen het uitdrukken mijner verplichting , en de ilagting .van een dief vinden kan, — althans niet voor het eerde paar menfehen. Onzeker is het, of zij het nuttig gebruik van het dierenrijk, tot hunne behoeften , ik laat ftaan tot offeranden, wel gekend hebben, in eene eenvoudige waereld, toen de eerde zaden yan ongevoeligheid welke uit eene harde en wreede levenswijze afgeleid moeten worden, in hen niet gevonden wierden. Ik kan mij dus niet voor den geest brengen, dat zij hunne dankzeggingen door een bloedig offer, waar in zij het voor hen vreemde denkbeeld van ontzieiing cn agGiiizatle, van een  tot iiet EERSTE BOEK van MOSES. 135 een in bloed zicli wentelend dier, met de zagte gevoelens , van erkentenisfe zouden paaren. Ik waag hier elk hart, dat de grenzen van onfchuld het naaste bij ligt, of deze gedachten maar aantevoeren, bij hem niet genoeg is om ze te wederleggen! Hier bij komt nog dat, allerwaar- fchijnlijkst, het eerfte offer een zoenoffer geweest zij. En dan vind ik, om de vreemdheid van het denkbeeld voor een mensch, niet gewoon aan de doodsfmarten, en huiverig van eene flooping der natuur, mij gedrongen, om het invoeren der offeranden aan eene Goddelijke in* Helling toe tc kennen. — Welk een fchakel van fchadehjke gevolgen kon anders zulk een gebruik niet met zich gefleept hebben; iets waar op de beftuurder der waereld zelf, zeer naauwkeurig het oog heeft gehad. Toen hij aan Noac 11, na den Zondvloed, zijne wetten gaf, was 'er die zorgvuldige wet omtrend het bloed-eeten onder; ongetwijfeld om aan de ruuwe bloeddorstige denkbeelden, welke men in de oude waereld ten top had doen Hijgen, in het minde geene aanleiding te geeven: en hoe zou de mensch op het denkbeeld van verzoening, door de offeren, hebben kunnen vallen, indien hem daar omtrent geene vreemde denkbeelden waren medegedeeld? Anderzins wisten fchrandere Heidenen zelve wel, dat de offeranden tot verzoening der Goden, in de daad'geen vermogen hadden. Ik vind daar boven, volgens Mo se s berichten, die eerfte menfehen, vrij huiverig, aarzelende in de openbaare Godsdienst-verrichtingen. Ik vind bij hem dat alle, inde kindsheid der waercld, zo zagt geleid wierden, dat het hen onmogelijk was, aan bloedige. offers tc denken: en I 4 wij-  i-ö BIJZONDERE INLEIDING Wij kunnen ons geene verbeelding vormen, van den toeftand waar in Kaïn zich bevondt, toen hij voor hes eerst iemand door zijn eige moorddadige hand zag ftervcn ; en dat wel zijnen broeder!— En wie zal zeggen of Kaïn, in zijne wraake, dat doelwit wel gehad hebbe .-Althans het nerven hem een vreemd denkbeeld zijnde, kon hij de gevolgendaar van zo fterk niet inzien. — Lazen wij daar op, voorhet eerst, van het invoeren van bloedige offeren, wij zouden de aanleiding der offeren met eenige waarfchijnlijkheid daar in zoeken: maar neen , hier kunnen wij met ons vernuft niets uitvinden, dat zulk eene Helling waarfchijnlijk kan maaken: ik wil zelfs wel bekennen, dat ik mij naauwlijks verbeelden kan, hoe het mogelijk is, dat iemand hier zoude kunnen aarzelen ; kende, ik de kragt van den invloed der Godsdienstige vooröordcclcn niet. — De grondflag waar op alles rust, het eerfte denkbeeld van eene openbaaring, ligt, ongctwijfFeld in die woorden, ik zal vijanufchap zetten, enz. " Gen. III: 15. dit te verklaaren van den afkeer, welke de mensch voor de Slangc, cn de Slang wederkeerig omtrend den mensch zoude hebben, is bij mij beuzelen. — Dc vijandfehap die God voorfpelt is tusfehen zedelijke wezens. — Door het zaad der vrouwe haare nakomclingfchap te verdaan, is gedwongen, ja zelfs ongerijmd; want dan moet het even zo van het tweede onderwerp verklaard worden. Ecu uitftcckendc, die uit eene vrouw gebooren zou worden,, die een Hoofd zou wezen, van hen die even zo dachten als hij, zou zich verzetten tegen het Hoofd, den aanvoerder der verleiding, en zijnen aanhang; want van het gehcèle menschdom kan men niet naar waarheid zeggen, dat het  tot het EERSTE BOEK van MOSES. li- het in vijandfchap van nu af aan zou leeven met het ganfche geflagt van den verleider. De uitflag van de wederzijdfche poogingen worden 'er bij gevoegd. — Ik beken wel, zeer omzwagteld voor ons, maar niet voor hen die aan het beeldfpraakige gewoon zijn. De een zal een aanval doen naar zijne kragten, zijne uiterfte pooging zal zijn, ■dat hij de versfenenzalkwetzen; de ander zal mogelijk vallen: hier geeft ons het zinnebeeld niets nader, of hij zich zit omkceren, als hij de becte gevoelt; maar wel dat hij den ander doodelijk wonden zal, cn wel zo dat al zijn kragt op éénmaal verbroken zal zijn. — Hier hebt gij de eerfte bloedige ta den cerftcn' mensch in dc daad zo vreemd: endaar opvolgt het eerfte paar menfehen , in beesten-vellen. — Wie zal hier het denkbeeld van de invoering der offeren juist vreemd vinden! — Mijns oordeels moet men bij het vonnis, in het welk zo veel verfchooning, vaderlijke ontferming heerscht, en waar in enkel van de gevolgen der overtreding, in de uitwendigheden van dit leven gefproken wordt, terftönd denken aan eene verzoening, die het fidderend paar bcdaaren konde; op dit' ftond hen te onderwijzen, in de zoenofferen; dezelve hen te doen Aagten; en hen de reden aantewijzch, waarom zulks Gode welgevallig was ; daar het in zich zeiven een onaangenaam denkbeeld voor hen infloot; hen ook ten onderpand van liet gunstig aanncemen dezer zoenofferande, van welken zij toen noch konden noch mogten ccten, met de huiden dier dieren tebeklecden; dit alle zijn denkbeelden welke hier ongedwongen op den anderen volgen. Hoe troostrijk, fehoon zinnelijk, naar de vatbaarheid van het eerfte paar, is nu alles in hunne omftandigheden — Alleen de vreeze voor nieuwe I 5 woe-  J38 BIJZONDERE INLEIDING Woelingen van den verleider, de belaager van hunne rus* te konde hen belemmeren, om ook deze wech te neemen, komt de Godheid hen voor, en zegt: ik zal •vijandfchap zenen, enz: moet, dan niet noodzaakelijk, bij het verklaaren van die offeren, door de Godheid reeds, volgens den aart der zaake, onder een ander zinnebeeld, van Hem gefproken zijn, om wiens wille men de zoenofferen aan de Godheid invoerde: en dat was voor het vervolg dan ook het waare denkbeeld van een Gode welbehagelijk offer. Die het fterkfte geloof hadt, of verkleefdheid aan dat vrouwenzaad; die verzekerd was, dat God dat offer aan zou neemen, naar mate dit denkbeeld in hem hemelwaards fteeg, voor hem klom de damp van zijn offer in de gedachten hooger, hemelwaards! —Be wil mij hier met verder over uitlaaten; die hier nadere uitbreiding over begeert, wijze ik naar een klein Hoogduitsch Werkjen Mosfiaitifche Brieve van 40, bladz; Wij hebben genoeg gezegd om de Godsdienstige denkbeelden, van het eerfte paar menfehen, omtrent de oferanden, te leeren kennen. Naar mate de kundigheden zich onder de menfehen uitbreidden, wierd dat denkbeeld ook ontwikkeld, en 't meeste in haare zuiverheid bewaard: want het is eene fchadelijke dwaaling, reeds de afgoderij, die de eerfte vrugt uit de zoenofferen konde wechneemen, in de eerfte waercld intevoeren. Petrus geeft ons de eigenlijke onderfcheidene trekken , van het verderf der eerfte waereld, op; doch rept van deze dwaaling niet. Hier van fchijnen de menfehen, nog wel 8oojaaren na den Zondvloed vrij gebleven te zijn: zulke grove vooröordeelen moet men hier dan afleggen. — Dit denkbeeld van verzoening is lang zuiver gebleven cn be-  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 139 waard bij dc hoofden der faiuilien, welke gemeenlijk de Priesters in elk geflacht waren; misfehien dat hij, die dc naaste erfgenaam der belofte was, hier in beven anderen gefchat wierdt; althans bij het offeren op de hoogten, waar aan men de bijgelovige denkbeelden, die 'er naderhand mede gemengd zijn, niet hechten moet, wierdt deze Godsdienstige plechtigheid nader bepaald. liet fchijnt dat men aan uitfteckendc mannen, niet alleen in gezag, maar vooral in deugd, eenen aanmerkclijken voorrang gegeeven heeft. Van hunne hand zag men het liefst het offer aan Gode gewijd. Dat zijn alle begrippen, die ons met de hand leiden, niet alleen tot een Godsdienstig denkbeeld, maar tot eene affchaduwing, eene plaats bekleeding: de ziel der offeren! Waar van op zijn' tijd nader; wanneer de Godheid zelve, in eenen plechtigen uitwendigen Godsdienst voor de Jooden, dat denkbeeld veel uitvoeriger ontwikkelen zal, $. $ De uitwendige Godsdienst, na den Zondvloed. Zagen wij:, in de "kindsheid der waereld de zoenofferen wij moeten dit bijzondere in den Godsdienst der eerde Waereld Verder nafpooren om onze denkbeelden te vökr, aaken; cn dan dunkt mij zal het een onbevooröördèeidefl vrce*d voorkomen, dat de beroemdfte geleerden in Duitschhmd, genoegzaam cenpaarig zijn, in den " rfpróng dier plechtigheid aan eene uitvinding onder het menschdom toctefchrijven. Voor dc Zondvloed konden wij  Ï40 BIJZONDERE INLEIDING wij niet verder in onze befchouwing gaan dan Moses ons aanleiding gaf, en dat was zeer weinig. Genoeg even. wel, mijns oordeels, om den oorfprong der olTeren te bepaalen. Het eerfte in het oog loopend denkbeeld, na den Zondvloed, is de eerwaardige No ach, met zijn huisgezin, geknield te vinden voor het ontdoken offer. Hoe bezorgd was de Voorzienigheid geweest voor de reine dieren, toen de bijzondere fcorten voor de arkc moesten verzameld worden; en wie zal geene nieuwe goedkeuring van den offerdienst vinden, in het welgevallen dat de Godheid in 'sMans offer hadt? Wij zijn gewoon de meeste wetten en gebruiken, dan voorkomende, als grondwetten voor de nieuwe waereld te befchouwen, en waarom zouden wij de offers hier van uitfluiten? Dit aanmerkelijk onderfcheid fchijnt 'er na den Zondvloed bij gekomen te 'zijn, dat men het offeren op de hoogten voor natuurlijk gefchikter hield, dan op den vlakken grond. Ik kan nog niet zien, fehoon dit zeker eene gedachte van het menfchelijk brein is, dat hier iets onbetaamelijks in ligt; maar wel dat het zintuigehjke daar meer in hcerscht; het geen ook juist met den daat van het menschdom, toen best drookte. — De dille afzondering, en het nader zijn bij den Heinel, het verblijf cier Godheid, hebben dit gebruik algemeen gemaakt. Ik twijffel niet, of daar uit zijn, door den tijd, bijgeloovige denkbeelden gebooren; maar even om die reden is de Godheid zo zorgvuldig geweest in den Godsdienst zo plechtig te bepaalen-; vooral omtrent zulke onidandigheden, welke aanleiding tot misvatting konden geeven; zo dat der Kanaanitcn denkbeelden van het offeren op de hoogten, van die der Jooden afgefchciden wier-  tot het EEHSTE BOEK van MOSES. 141 Wicrdcn. En om alle bijgelovigheden in dien plcchtigen djenst aftefnijden, beval Hij dat ze alleen maar, onder het opzicht der Priesteren, op de gewijde Altaarcn, in den Tabernakel, mogtcn geofferd worden. —Een merkelijk verfchil in den uitwendigen Godsdienst, vinden wij na den Zondvloed, tot aan de Mofaïfche huishouding; niet alleen vinden wij in de Mofaïfche berichten proeven genoeg, dat dc afgoderij allengskens onder de volken is ingevoerd geworden. Hij die belust is die oorfprong en voortgang aaneengefchakeld zich te vertegenwoordigen j die leeze Hesz, Gëfchtedenis der Israëliten, Deel I. bïadz. 177 enz. evenwel met eenige bedachtzaamheid! Al« eene wijsgeerige overdenking die niet onnatuurlijk is, en waar in harmonie gevonden wordt, kan men dat werk metvrugt kezen: maar om ons gefchiedkundig, naar den fmaak der toen min befchaafde waereld, de toeneemende overhelling tot afgoderij te leeren, vind ik het ongefchikt. Zekere zintuiglijke denkbeelden, bij de offeren ingevoerd 3 hebben ongetwijlfeld de eerfte aanleiding gegeeven. — Maar of de uitwendige Godsdienst verder, het eerst overgeflagen is tot afgoderij, en vervolgens tot het veelgodendom ; en die beide weder de aanleiding tot den beeldendienst gegeeven hebben, hier aan zoude [», zo wel met betrekking tot den aart dier wangevoelens, als met betrekking tot den Haat van het menschdom in dien tijd, zeer twijfelen. Wij hebben den uitwendigen Godsdienst van dien tijd, van onze kindsheid af, al geleerd in een al te ongunstig licht tc bezien, en daar van is de waare reden, dat men de fchriften der Joodfche geleerden, te veel geloofd en gevolgd heeft, waar in men toeh altijd die haa-  14* BlJZONDEPvÈ INLEIDING telijke neiging van afteer zal vinden tegen elk volle, dat niet uit Abraham, der Jooden Stamvader, gefproten was. Van daar, zo veelë ongunstige berichten omtrent den Godsdienst der Natiën van dien tijd. Edoch, wanneer wij bij den leeftijd van Job, en zijn Vaderland, ons bepaalde begrippen vormden ,dan moesten wijnoodzaakeiijk gunstiger denken, over den Godsdienst der waereld in dien tijd. Had men uit de gedenkftukken van Arahïè, door Schultèns verzameld, zich laaten voorlichten, men zon veel meerder goede denkbeelden, in tegenftelling van die, welke dc Rabbijnen ons geeven, verkregen hebben. ♦—i Daarbij pleit het karakter van eenen Melchizedek* A BUiELECH, de zoonen vanSeth; cn laater , die van Piiarao, onder welken Joseph het bewind voerde; Jethro enz. ten fterkfte voor eenen Godsdienst, vrij van afgoderij. —' Ik fta wel toe, dat eene verkleefdheid aan bijgeloovige gebruiken ons, van tijd tot tijd in het leezen, aanmerkt* lijker worden; vooral daar zekere magifche kunstenarijen, aan het Egyptifchc Hof, eenen voornaamen rang aan zekere orde van menfehen gaf. Hier vind ik ligtgclovigheid, cn de meer opfchietende zaaden van de afgoderij, maar evenwel nog zo Verre niet opgegroeid, dat ze den waaren Godsdienst verflikt hebben. — Jk vind die zelfde zaaden in Rachel, Laban en anderen, maar evenwel geen trek uit welken ik befluiten kan, dat zij eene overhelling tot afgoderij gehad hebben* Veele bouwen hier op eene dwaalirig. Men is gewoon den zuiveren Godsdienst, alleen in de patriarchale linie te vinden, en als die zich zeiven in de Mofaïfche verliest, neemt  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 143 neemt men voor ongetwijfeld aan, dat zij nergens meer gevonden wierdt, dan bij de Israëliten; tegens de waarheid der gei'ehiedenis evenwel inlcopende; daar wij in de Kenitcn, Rechahiten, nog lang den patriarchalen Godsdienst en zeden bewaard vinden. — Het fchijnt zelfs dat Moses met opzet ons, of liever zijne Natie, voor dat begrip heeft willen beveiligen. Als wij de gefchiedenisfe van B1leam en B alak, door zijne pen gefcheeven, aandachtig kezen; vooral als wij de berichten van den Propheet Micha daar bij voegen, en Wij 's mans gedachten, over de wezenlijke zedelijke begrippen in den Godsdienst, voor die van Bileam houden, dan is elk, hoe veel bijgelovigheid hij ook mag vinden, genooddwangt te zeggen: onder dat alles zijn de wezenlijke begrippen van den Godsdienst vrij zuiver gebleven. Laat ons, dan met dit voorbehoedzel, de afgoderij en het veelgodendom niet te vroeg het menschdom opdringen; althans deszelfs algemeenheid buiten de familien van Abraham niet te ftreng beweeren, op dat wij ons in geene moeijelijkheden, die onoplosbaar zouden zijn, vrijwillig inwikkelen. §• 7. Hunne denkbeelden over het leven na dit levens Daar Moses, in dit zijn boek, oude gedenkftukken verzamelt, en gefchiedkundige berichten geeft, welke den oorfprong van het Israëlitifche volk ophelderen; kan men 'er echter, niet veel over den Godsdienst en deszelfs betrachtende waarheden in vinden: en dit is weder eene doorflaande proeve, dat het oogmerk der openbaaringe niet  U4- BIJZONDERE INLEIDING niet zij, een zamenftel van waarheden tc geeven. Evenwel moeten wij die gewigtige openbaarirg, met alle naauwkeurigheid overdenken, en clan zullen wij meer vinden öm gezag aan den geopenbaarden Godsdienst toe te voegen , dan wij in den eerften opflag zouden denken. Eéné proeve hier van zal genoeg zijn. — Jesus Christus beeft de orifterflijkheid aan het licht gebragt. Deze gewigtige waarheid mag, buiten de openbaaring, geheel in het duister liggen, cn in de oude Openbaaring in eene fchaduw geplaatst zijn; wij vinden echter in de gefprekken van Job, zo veel doorflaande bewijzen voor dezelve, dat alle de geleerdheid vaneenen Warburton^ mij niet heeft kunnen beweegc'n, om daar één oogenblik aan'te twijffelen. Mijns bedunkens, had deze waarheid eenen vrij algemcerien invloed op hunne denkwijze. De Begeerte, weike eerwaardige mannen hadden, om' in hint eige graf, bij hunne maagfehap bijgezet te worden, rust bij mij op het geloof aan deze waarheid, en ontwikkelt reeds iets van hunne denkwijze omtrent dezelve Ik weet zeer wel, dat ik hier weder van veele weldenkende mannen verfchil, die dat zelfs voor eene zwakheid rekenen in lieden, anders "gewoon zijnde groot en edel té denken. — Maar ik weet ook, dat men bij die volken, bij welke het begraven der dooden met alle zorgvuldigheid , voor eenen gewigtigeu plicht gehouden wordt, meest al flaauwe trekken van hun geloof, aan eene onfterflijkhcid der ziele daar in, zal vinden. Althans dat deze gedachten de Aardsvaders bezielden, keren, dunkt mij, de uitdrukkingen: tot zijne vaderen verzameld te worden; en vooral te ont (Japen met z ijne vaderen allerduidelijkst. — Ik  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 145 Be weet w«l, dat wij Herder ook gehoor moeten geeven, als hij zegt, dat deze fpreekwijzen dichtkundige tekeningen van het rijk der fchimmen zijn; maar niets meer daar aan te hechten, gelijk hij duidelijk fielt, is zich zei ven voorbij te zien. — Want die zelfde man, Vai zo veel fmaak en kunde in de Oostcrfche Dichtgeest, Voegt 'er bij: dat de lieden van dien tijd ook dachten, dat hunne vaderen, tot welke de anderen verzameld wierden , Waarlijk leefden, dachten, en onderling in de verzamelplaatfen der ruste verkeerden. — Alleen hier aan het graf te denken, daar geen ander denkbeeld mede te verbinden, is hunne wijze van denken geheel onverflaanbaar te maaken. Als Jacob wenscht,met zijnen JosEPH,in hetfchaduwrijk te mogen zijn, dan kan hij niet aan het graf denken; nadien hij in de gedachten flaat, dat zijn lieveling door wild gedierte verfcheurd is , en dus nog onbegraven ligt. Het dichterlijke in de gedachten moet, gelijk altijd , zijnen grond in iet Heiligs, het geen bij allen geloofd werdt, vinden; doch wij moeten altijd die denkbeelden in hunnen waaren kring plaatfen. Afgetrokkene redeneeringen, zielkundige begrippen, betoogen over de onflerflijkheid der ziele, kan men bij hen niet zoeken. De voornaamfte hoofdwaarheden van hunnen Godsdienst waren op een flerk geloof aan de beloften Gods gebouwd; en om dit te voeden, om dit in daaden mttedrukken, hadden zij zomtijds zekere gebruiken, die wij, buiten dat doel, voor zeer gering, en niets betekenende zouden houden. Een teken van hun geloof, aan het beflendig leven der geflorvene, was het zorgvuldig bijzetten van hunne nabeflaanden bij den anderen. —- Het gevoel van fcheiK ding  I4&- BIJZONDERE INLEIDING ding wierdt daar door verzagt. Het was waar, zij mis* ten nu den overledenen, maar gaven hem, met innig genoegen, over aan het gezelfchap van zo veele waardige panden hunner maagfchap, voorheen naar dat zelfde graf gevoerd. En voor hen zeiven lag 'er die troost in; fehoon nog op eenen verren afifand, evenwel zo, dat zij daarom ook altijd hoopten daar te mogen begraven worden: „ als de „ ligchaamen eens uit het graf zullen opftaan, zullen wij „ op dat zelfde eerfte oogenblik elkander mogen omhel„ zen." De deelgenooten van één geloof, zouden het dan ook in één lot zijn: daar elk lid van de begunftigde maagfchap, door de belofte, tot het geheel behoorende, die waarheid verzegelen zoude, dat hunnen God een God der Jevendigen was. Dc fta wel toe, dat de fpreekwijzen naderhand, omtrent den (Iaat der dooden, bij de Bijbelfchrijvers gebruikt, minder godsdienstige denkbeelden, dan wel firoute poëtifche trekken opleveren; doch hierom moeten wij dan ook zorgvuldig wezen, on 'er het gefielde ook niet op te pasfen. De leeftijd der voorwerpen, welke hunne naastbeftaande naar die zamelplaats voerden, de denkwijze van hen, wier ligchamen zij met zo veele zorge begroeven , maaken hier in zelfs eene gewigtige onderscheiding, welke wij ook altoos onder onze aandacht moeten houden. Dit zij genoeg om u te doen zien, hoe eene oplettenheid, ja een plaatzen van ons zelven ir. de denkwijze van dien tijd, ons nuttige ontdekkingen in Moses Verhaal opleveeren.  tot het ËERSTE BOEK van MOSES. 147 §• 8. Algemeene tekening van het Patriarchale leven Om mijnen leezer vari de Mofaïfche vernaaien in Ge* nefis, in het leezen , behulpzaam te zijn door zich te plaatfen in dien leeftijd, is het noodig een geheel verflag te geeven van 's volks levenswijze, zijnde zo zeer verfchillende van het onze. — Wij hebben een donker begrip van Nomadiërs of zwervende Herders, zelfs het flille Herdersleven aan ééne plaats verdiend onze aandacht naauwlijks, om dat de rang en (tand dier lieden onder ons, zelden iets opmerkens waardig geeven kan. — In de eenvoudige tijden der waereld, toen het eigendom zo algemeen niet was, ook zo noodig niet, om dat de waereld zo fterk niet bevolkt was, moest een man die eene talrijke kudde Vee hadt, zich noodzaaklijk meer verwijderen van zijne Landgenooten, wilde hij in den omtrek van dat verblijf, niet al het Voeder voor het vee wechneemen. Het was natuurlijk, dat zij, die weinig vee, en die weinig be«. dienden hadden, zich het minst1 vewijderden, om dat zij niet fterk genoeg tot zelfsverdediging, of tot beveiliging hunner kudde waren. — Wij moeten evenwel het denkbeeld van Nomadiërs bij de Mofaïfche fchetfen, niet al te fterk indrukken; want men kan niet zeggen dat zij volftrekt onder dat getal moesten gerekend worden. Zints Isaacs vlijt hem den Landbouw met de Veefokkerij deedt vereenigen, veranderde hunne levenswijze aanmerkelijk, én het verfchil van het gevestigd herderleven, was bij hen alleen daar in te zoeken, dat zij het land, Jbjst welk zij bearbeidden^ niet in eigendom bezaten; K a maar,  i48 BIJZONDERE INLEIDING maar, volgens dc Nomadifche rechten van dien tijd, ter leen hadden'; — fehoon zij om de beloften Gods zich zeiven niet eens in dat oogpunt befchouwden. Eene natuurlijke trek moest iritusfehen zeer veel toebrengen om de hoope, van dat land eens in eigendom te zullen bezitten, geduurig te verlevendigen. Kanaan was verre boven Mefopotami'é te verkiezen, hoe zeer men daar het herderlijk beftaan boven andere landen drijven konde. Kanaan was ongemeen vrugtbaarder, kon hen, welke naarstigheid met de natuurlijke voordeelen paarden, eenen dubbelen oogst geeven; daar bij hadt het eene verfcheidenheid van Vrugtboomen, welke in het huishouden aangenaamheden en voordcelen opleverden. — De weilanden hadden minder gebrek aan water, dan in andere landen. — Het gras dat 'er wies, at het vee ook met veel meer graagte dan in andere ftreeken; de lucht was 'er zelfs veel gematigder : het vee had'snachts minder koude, en des daags zulk eene afmattende hitte niet; cn daar zij al vroeg aan de veefokkerij de wijnoogst fchijnen verbonden te hebben, kon men naauwlijks een land vinden, waar zulke keurig dr ''ven gevonden wierden dan in Pakftina. De Veefokkerij, het hoofdbeftaan in zulke familien, leeverde eene verfcheidenheid van bezigheden op; en gaf hen, in dien tijd der waereld, een aanmerkelijk aanzien. Zij bidden, naar mate hunne kudde talrijk was, eene menigte huisbedienden noodig, die zij of aankogtcn, of door geboorte in huis aanwonn«n; deze waren dan ook fterk Verkleefd aan zulk eene familie, en kunnen als getrouwe onderdaanen, in deze kleine regeeringsvorm, befchouwd worden; want in zommige gevallen wierden zij ook tot verdeediging van hunnen Heer gebruikt: zeker moest Abraham,  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 149 ham, als een man van een vorftelijk aanzien, bij dc Kananeërs gefehat worden. Wanneer men alleen iu opmerking neemt dat hij 318 flaaven hadt, welke, des noods, de wapenen konden opvatten; hoe verbaazend groot en rijk moet dan zijne kudde geweest zijn; daar zij tot het hoeden van 10,000 fchaapen maar 5 bedienden noodig rekenden. Dan gaf deze handteering hen een aanmerkelijk aanzien, niet minder heerlijke voordeden genooten zij 'er door. — Zij hadden dus, voor dit talrijk gezin, overvloed van Melk, Botermelk, Vlcesch, het geen evenwel meer bij vrolijke feesten, onder het gezin, in overvloed, dan wel dagelijks gegeeten wierdt. Tot het fpaarzaam gebruik van vlecsch gaf zo wel de denkwijze, maar voornamelijk de natuurlijke luchtsgeftcldhcid en de bewaaring der gezondheid aanleiding. Behalven het voedzel hadden zij tot kleederen, voor dit talrijk gezin, de wol en de vagten der Dieren. Èij dc Schaap- en Geiten-fokkerijen voegden zij ook die van Runderen, welke hen ook de aangenaame Melk, Botermelk, en andere ververfchingen voor het huisgezin opleverden; en de natuurlijkfte aanleiding tot den landbouw gaven, in welke men gewoon was, tot dien arbeid ook dat fterke Vee te gebruiken. Natuurlijk volgde uit deze Avijze van huishouden, dat zij ook een ruim getal van Ezels moesten hebben: daar de Wagens toen nog onbekend waren, en zij geduurig met hunne tenten en hutten verreisden, moesten zij, op die togten, zich van eene menigte dezer lastdieren voorzien. — Waren de togten lang, vereischten zij fpoed of waren de vragten te zwaar, dan bedienden de aanzienlijke Herders zich van Kameelen, welke, vooral voor de vrouwen, op verre togten K 3 zeer  ï5o BIJ ZOND ER.E INLEIDING zeer gemakkelijk waren. — Dit leven gaf ook aangenaame veranderingen, en huisvermaaken: bij het fcheeren der Schaapen en andere blijde omfiandigheden voor het huisgezin, hadt men onfchuldige vrolijke feesten; wanneer de Slaaven ook het zoet genot van geoorloofde uitfpanning en vermaaken rijklijk hadden. — Oplettenheid en kunde, wierdt ook, in dit bef!aan, indien alles wel zou flaagen , gevordert: Het uitkiezen van een ftreek, waar men zich met het vee zou nederflaan, was reeds eene keuze, van welke zeer veel afhing. Daar bij moest men, in het binnenland van Pakflina, omtrent het water voor het vee al zeer naauwkeurigzijn: waren 'er, in zulke ftreeken , Wellen uit de natuur, die het beste water leveren, dan hadt men de grootfie aandrang om zulk een oord te verkiezen: zomtijds was men verplicht om naar aders te graaven, om dus, door kunst, gemaakte putten voor het vee te krijgen; hier toe was veel ervaaring noodig, om niet langte vergeefs te graaven: Haagde men hier in, men had, volgens de gebruiken van dien tijd, daar door een eigendoms recht boven andere, op dezelve; en men was wel gewoon, als men na eene andere oord verhuisde, die putten op de beste wijze toetedekken, en tevens tekenen daar bij te Hellen; op dat men zich daar weêr van bedienen konde, als men in een ander jaargetijde zich daar weder eens nederfloeg: want het geduurig verhuizen met het Vee, was niet alleen noodig om het voedzel, en voordeelig voor de gefteldhcid van het vee zelve, maar bragt veel toe, om de wol der Schaapen fijner en witter te doen zijn, en deedt dus den prijs derzelve aanmerkelijk Hijgen. — Niemand verbeelde zich, dat zulk een zwervend leven der Noma- diërs  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 151 diers hen minder befchaafd van zeden dan andere menfehen maakte. Ik beken wel dat de eenvoudigheid en het ftil genot toen heerschte; maar die ondeugden der befchaafde ftedelingen, vooral aan de hoven, wierden ook onder hen zo zeer niet gekend: en de verleiding tot dezelve was dan ook zeer gering: ik zal eenige noemen. De verfoeijelijke gierigheid of geldzucht, welke de ftedelingen of handelaaren, wel eens, met al hunne befchaafdheid, ondraagelijk maakt, wierdt in dezen levenstrant minder gekend. Overvloed zonder overdaad, waar toe het prachtige in de leevenswijze het meeste aanleiding geeft, heerschte in die vergenoegde huisgezinnen algemeen: gastvrijheid wierdt onder hen voor een der geheiligde plichten gehouden; in hun eigen zwervend leven hadden zij geduurig daar aanleiding toe. — Aan verfcheidenheid van gerechten ontbrak het hen niet; buiten het gene het vee opleverde, hadden zij, door de jagt, van de bijen en van de natuurlijke voortbrengzels des lands, zo veel verfcheidenheid als hunne trek konde begecren. — Vrijheid heerschte onder hen; zij waren zekerlijk in een land op. het welk zij geen recht van eigendom hadden; maar waar zij, zo lang zij de geheiligde wetten van het Nomadisch leven niet fchonden, onbelemmerd, en onafhanglijk van eenig burger beftuur, ongeftoord konden leeven. Het huislijk genoegen kon, in deze levenswijze , ook zeer wel genoten worden: hunne kostwinning maakte de vroege huwelijken, die echte behoedmiddels, om de jeugdige driften meer onbevlekt te bewaaren, noodzaakelijk; en dus waren die, onder hen, bijna eene Wet geworden. —— Nadien de huwelijken zelf zeer eenvoudig waren, de K 4 jonge  ï5* BIJZONDERE INLEIDING jonge lieden beneden de jaren zijnde, zo hadden de Ouders meer invloed op de keuze, en konden dus de natuurlijke drift het beste leiden, om de waare huwelijksliefde optewekken. —- Geene familietwisten of bijzondere belangens konden daar uit ontdaan: men gaf den Vader des Huisgezins, wiens dochter men ten huwelijk verzogt, een gefchenk, naar evenredigheid van zijnen ftaat, en die van het meisien. Huwde iemand een zoon uit, de Vader was weder niet kaarig om aan de ouders een aanzienlijk gefchenk te bezorgen. En om alle verbastering van zeden door de Huwelijken voortekomen, hield men zich ten derkde aan dc gewoonte, om in zijne familie te huwen; en hier door wierden duizend onaangenaamheden, welke dc maatfchappij anders opleevert, ten flcrkftc voorgekomen: vooral had dit invloed op hun godsdienstig bedaan, en hierom waren zij het meest afkecrig Tan de lands-meisjens. De godsdienstige gevoelens der Kananecrs waren het meeste van de eenvoudigheid afgeweken, zij hadden de derkde overhelling tot de afgoderij, welke hen naderhand zo berucht gemaakt heeft in de Bijbelfche gefchiedenisfen. De hoofden dier familien wisten zeer wel, hoe veel invloed de vrouwen op de denkwijze hunner kinderen, en vrouwelijke bedienden hadden ; dus elke gehuwde vrouw lag zich, geduurende haar leven toe, op een voorbeeldig naarstig bedaan. Wierden zij met ldnderen begunstigd, dan gaven zij zich geheel over aan de zorge voor die panden haarer liefde. Ja zij zoogden dezelve daarom, zoms drie jaaren, en verdubbelden haare sorge; nadien zij gewaar wierden, dat de achting voor Jiaar bij de Vaders daar door telkens rees. Zij woonden  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 153 den met hcure kleinen in afzonderlijke tenten , en wanneer het mogelijk was, onder de fchaduw van het geboomte. Op zekeren afftand ftond de tent van den echtgenoot, en wat verder af eene menigte van hutten, meestal met takken van boomen of bladeren gedekt, in welke hutten de Slaaven en het Vee hun verblijf hadden. De moeders zorgden al vroeg om de tedere indrukzels van den Godsdienst in heure kleinen voord te planten; terwijl de vader voor het uitwendige, of het ftaatige van den Godsdienst, als de Priester van het huis, bezorgd was. — Zulk eene levenswijze hadt ook veel invloed op het kroost dier vergenoegde Ouderen. Onder het opzicht van hunne moeders bleven zij meer voor gevaaren bevrijdt, dan wanneer zij in de handen der dienstboden overgegeeven waren: en dit gaf ook natuurlijk aanleiding, dat de moederliefde, in de kinderen, allervoorbeeldigst was; bij meerdere jaaren, wanneer die moederliefde zo fterk een invloed niet meer konde maaken, gingen zij onder het opzicht van de vaderlijke achtbaarheid over: en wierden allengskens tot nuttige leden van dit kleine gemeenebest gevormd. —> Hier ftaaken wij onzen arbeid om eenige grondtrekken te geeven, die men altijd voor den geest moet hebben , wanneer men het huishoudelijke leven der Aartsvaderen wil befchouwen. Die hier meer van begeert te weeten, wijze ik naar Hess Gefchiedenis der hra'èliten, Deel L blad. 211. Dan, over het Herders leven, kan ik hier bijzonder aanprijzen, de fchoone Verhandeling van den Ridder M1 c h a ë l i s , over de Veefokkerij. — Ik moest hier een geheel, maar in een kort beftek geeven; de bijzonderheden zullen in de verklaaring zelve op haare rechte plaatfen voorkomen. K 5 § 9>  ï5* bijzondere INLEIDING $. 9- Tijdrekenkundige aanmerkingen over deze Gefchiedenis. Dit eene boek leevert eene gefchiedenis van meer dan 24 eeuwen, gaande van het begin der Scheppinge af, tot aan den dood van J o s e p h toe. Het fpreekt dus van zeiven, dat hier aanmerkelijke duisterheden moeten voorkomen, vooriü als men de tijdrekening door Moses gevolgd, vergelijken en vereffenen wil met die van andere Volken. Het is ook duidelijk , dat men dan ook genoodzaakt is, om eenige voorönderdellingen aanteneemen, die het beste den weg ter vereffening baanen. Daar nu deze zeer verfchillende zijn, kunnen 'er ongelooflijke belemmeringen voor den naauwkeurigen Bijbelleezer door ontdaan, vooral als hij een ander fchrijver opflaat, dan die aan welken hij gewoon is. Onkunde in de tijdrekening is, in dit geval, in de daad verkieslijker dan eene naauwkeurigheid, welke ons wel eens zaaken van meer gewigt, van onder onze aandacht af zou trekken. Hierom zal ik mij daar van onthouden, alleen eenige algemeene begrippen, tot behulp van den leezer, aan de hand geevende. De jaaren, in de Patriarchale huishouding voorkomende , fchijnen anders gerekend geweest te zijn, dan in 't vervolg van tijd, toen dit gezin tot een' bijzonderen burgerdaat was uitgebreidt geworden. De Aardsvadersrekenden wel ia maanden in het Jaar, doch dat dit geene Zonjaaren geweest zijn, zo als in de Juliaanfche tijdrekening, fpreekt van zeiven ; evenwel waren het ook geene Maanjaaren, volgens de derkde betekenis van dit woord: neen, zij fchijnen hier in  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 155 in eene gemengde rekening gehad te hebben. De landbouw verplichtte hen eenigzins om volgens den loop der zonne hunne maanden te berekenen. De invloed van den Gods-» dienst mffakte dat de rekening volgens den loop der maane bij hen in aanmerking moest komen: dan hoe zij hunne jaaren berekenden, en hoe zij hunne intercalatie, of invoeginge in de maanden van 30 dagen, het best bepaalden , is ons onbekend gebleven. Van ééne voorönderftelling, genoegzaam van alle Bijbeluitleggers overgenomen, en uit welke zo veel verwarringen gebooren zijn, kan ik hier evenwel niet zwijgen: gemeenlijk rekenen wij, dat het HebrecuwfcheJaar begint met Maart, dit denkbeeld hebben vvij ongevoelig uit der Rabbijnen gefchrijf, als eene zekere flelling, overgenomen; en dit geeft zomtijds, in de verklaaring van de Mofaïfche wetten , onoverkomelijke zwaarigheden; en ftrooktook niet met de naauwkeurige waarnemingen, welke de reizigers door Palefiina, omtrent het weder ons, op elke maand opgegeeven hebben. Het is niet mogelijk, dat de offeranden der gewasfen, volgens die rekening, op de hooge feesten, dan konden gebragt worden. — De Jooden hebben zelfs die waarheid gevoeld, en hebben getracht die te ontduiken, door tot zekere intercalaties dun toevlucht te neemen: dit kan niet gelukken, want de natuur kan zich door de kunst, in dit geval, niet laaten dwingen. Dit al'Ies heeft den Heer MiCHAëtis bewoogen, om eene andere verdeeling intevoeren: de geletterde kan hier over zijne Comment. Gottingenfes,Tom.TL pag. 16. naleezen. - Deze berekening is veel ouder dan die der Jooden, en reeds vroeg bij de Syriërs in gebruik geweest: bovendien heeft Fla- vi us  156 BIJZONDERE INLEIDING. Vius Josephus zelf,zich van dezelve bediend; en alles wel overvroegen zijnde, dunkt mij dat wij dezelve behooren intevoeren. Ik waarfehuw hier mijn leezer, al volg ik gemelde berekening in de omfchrijving niet, dat hïf ze niet moet verwarren met de aanmerkingen van de randtekenaaren, en van andere uitleggers. Wij zullen, om die reden, eene volledige tafel en een tafreel of platte Almanach van liet weder , hier laaten volgen. Die uitvoeriger befchrijving van het weder, de bloemen &c. van elke maand begeert, leeze Walciiii Calendarium Paleftine. i Ni fan, meestal helder, warm , cn veel daaüw hebbende; het begin van den winteroogst. — Nifan ftemt over een met de eerfte Maan in April\ zomtijds loopt de intercalatie tot half Maij'. Dit zelfde moet voor de volgende maanden in acht genomen worden. a Ziv flemt over een met Maij, en is met zuidelijke winden heet. 3 Si van ftemt over een met Junij, en is zeer droog, helder, de oogst dan geheel ingezameld. 4 De vierde, onbekend in naam, Remt over een met julij, en is nog drooger dan de voorgaande. In deze begint de Samum te waaijen, meestal laf heet. 5 De vijfde ftemt over een met Augustus, en is in het begin nog hecter, doch heeft op het laatst koele nachten; zijnde de lucht dan ook veel bewolkt: men heeft reeds rijpende druiven. 9 Elbul  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 157 5 Ebul ftemt 'over cenmetSeptember; en is wel heet, maar wordt door regen en wind getemperd. Op het einde van deze maand begint het zaaijen en de wijnoogst. 7 De 7de onbekend, ftemt over een met Oftober, en is warm: nu begint de regte regen tijd. 8 Bul, deze ftemt over een met November, en heeft bij af- wisfeling regen en warmte: het is veeltijds dan dood-. ftil, doch des nachts koud. 9 Kisleu ftemt over een met December; heeft zomtijds fneeuw, dus meer koude: doch is op het laatst nog zo maatig dat men zaaijen kan. 10 Tibeth ftemt over een met Januari]; hebbende veel fneeuw, en evenwel de koude zó gemaatigd, dat de Amandelboom en onze lente-bloemen kunnen bloeijen. 11 Schebuth ftemt over een met Februarij; de fneeuw wordt dan minder en op 't laatst wordt het warmer. 12 Adim ftemt over een met Maart; in dezelve heeerscht meer warmte, regen, en met zuidlijke winden, veel* tijds donder.  tss Bijzondere inleiding §• 10. Schrijvers, die gebruikt zijn, opgegeeven en beoordeelt. Daar ik gelegenheid gehad heb, om, bij het beftudeeren Van den Bijbel, een aantal uitlegkundige boeken te doorbladeren, zo zal ik ugeenen ondienst doen Lezer, met u eene lijst van zulke uitlegkundige fchriften mede te deelen, welke mij de nuttigde geweest zijn. Het is onmogelijk, in eene omfchrijving, de bronnen op te geeven, uit welken wij gefchept hebben , doch ik zal, bij de opening van elk boek, verflag doen, van de nuttigde uitleggingen, ten diende van hen, die zomtijds uitgebreider handleiding mogten begeeren: ik heb, in de Nooten, mij van verfcheide gewigtige gedachten en aanmerkingen bediend; ook was ik zomtijds genoodzaakt, het gezag waar uit eenig gebruik der Oosterlingen ontleend was, 'er bij te voegen. Ik zal derhalven hier eene algemeene tafel laaten volgen, volgens de orde van het A. B. C. met de verkortingen in de Nooten voorkomende. Annotations tipon the o. and N. T. uitgegceven onder het opzicht van de Westmunterfche Kerkvergadering, Zijn- . de in het dichtclijke van een vrij nuttig gebruik, evenwel riet aangehaald. Collyer's heilige uitlegger: tot nog toe het beste handboekjen in het Nederduitsch; even wel op verre na niet voldoende. Calvini Opera exegetica: dit heb ik niet bepaald ingezien, nadien zijne beste gedachten meest door laatere overgenomen zijn, en met veel omflag, onder de controver* feu begraven liggen» Caimïï  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 15$ Calmet oudheden van het O. en N. V. vrij oordeelkundig opgefteld, hier en daar wel eene goede gedachten en verklaaring van oude gebruiken hebbende, die men echter niet ligt overneemen moet; nadien zij dikmaals meer op eene vrugtbaare verbeelding, dan op de zeden der Oosterlingen, rusten. Campbell Hiftory of the H. Bible: een werk van minder belang, dan men,wegens den lof aan den fchrijver gegeeven , wel zoude verwacht hebben. Carpzov Jntrod. in F. T: meer belezenheid dan nuttig onderwijs geevende. Dathe verfio in Libros Hifloricos, Prophetas &c. een werk zeer zuiver in de overzetting, maar zomtijds al tewillekeurig,- vol goede aanmerkingen, voorgelicht door den onvergelijkelijken Schrocder, maar de fchrijver is al te zeer tegen de Mesfiaamche verklaaringen ingenomen. Get. Dath. Engelfcke Godgeleerden, anders Patrik, Polus en Welss verklaaring voor den Nederl. leezer. Dit is tot nog toe, het beste boek om de verfcheidenheid van uitleggingen te kunnen opflaan ; doch een min oordeelkundige ftaat dan verleegen wat hij kiezen zal, waar toe hem weinig aanleiding gegeeven wordt: zo dat het dan meer verwart, dan verlicht. Eichhorn Inleiding tot het O. T. bevattende fchoone gedachten, maar meestal boven alle verbeelding ffout, door het weelderig vernuft van den man, altijd evenwei iets hebbende om te keren. Get. - - Eichn. Faber en Harmers Waarneemingen van hetOosten en zijne Archeologie: Werken van zeer veel nuttigheid om de zeden der Oosterlingen te kennen. Op zommige plaat- fen  i6o BIJZONDERE INLEIDING feu moet men het met behoedzaamheid leezcn. Jammer dat liet niet volledig is! Get, - - Fab. Grotius in F.ad N. T. cum notis Dathe et Doederlini, et N. T. Windiiemii: van veel nuttigheid, doch met eenige bedachtzaamheid te leezcn wegens de oogmerken in het profetifche. Getekend - - Gr. Hijperius de leEtione S. Script ure: een werk van gewigt om de regelen te leeren kennen, langs welken de oudfte Schriftverklaarders over den Bijbel gearbeid hebben. IIenrij en Stackhouse's Bijbelverklaring: een zeer uitgebreid werk, doch in den geest van echte Bijbelverklaaring geheel onbedreven; te wijdloopig, en in het betrachtende zelfs niet voordeclig, om dat de fchrijver te veel verliefd is op het vergeestelijken. De vertoogen daar in zijn fehoon, en de bijgevoegde verklaaringen van Reimarus, Lowiiï enz. van veel gewigt voor den Nederlander. Hesz Gefchiedenis derIfraeliten en het leven van J. C. Dit werk reeds beoordeeld, is veel gebruikt in de nooten onder het teken .... j{sz. Holden's paraphrafe. Dit werk fehoon zomtijds wat duister, heeft toch goede Philol. aanmerkingen,; hebbende deszelfs fchrijver de fchriften van Schultens met oordeel gebruikt. Hezels Bijbel, in het Hoogd: een goed werk, doch te willekeurig, als zijnde de fchrijver te veel gezet op nieuwigheden. Getekend 1 - - Hz. Je rus al ems waarheden van den Ckristelijken Godsdienst: een voortreflijk werk van een'-grooten geest, die evenwel te fterk tegen de zuivere grondbeginzelen der ft*  tot het EERSTE BOEK van MOSES. 161 ffcllige Godgeleerdheid, onder de Hervormden ingenomen is. Hiervan daan dikwerf gewrongene uitleggingen, welke tegengegaan moeten worden. Get. - - Jfin. Nuis van Klinkenberg's Bijbel: een werk dat nog met goed debiet vervolgd wordt. Waar bet met nut door ons gebruikt is, wordt zulks op zijn plaats opgegceven, onder het teken - - N. K. Korte's reize: een werk om 'smans oprechtheid, zomtijds van nut. Lilienthals Bijbelwerk: voor hen , die zich tegen dc bedenkingen van het ongeloof willen verflerken eene nuttige Bibliotheek; bevattende echter voor de ftellige Bijbelverklaaring weinig nieuws. Die hef te uitgebreid voorkomt kan ProfV. Hamelsveld's verdediging enz. met zeer veel yrugt gebruiken. Launaij remarques fur le Bible: des fchrijvers wijze \-an vcrklaaving is de kortfte, en de vciligtte; zo dat het werk voor den beginnenden in dc Bijbeloëffening , van veel gewigt Ls. Lowtii's direction for reading the fcripture: een vrij goed werk ; maar geene hulpmiddelen genoeg aan de hand geevende. MicHAëLis overzetting van den Bijbel, met de inleiding: gedeeltelijk vertaald en van veel gewigt, fehoon zeer verfchillende met ons plan. De fchrijver is wel eens te willekeurig. Waar wij dat werk' met nut gebruikt hebben, is het in de noten aangetekend door - Mhs. Moldenhauw'er introductio in F. ac Ar. T. Dit is een uittrekzel uit Carpzov, kenmerkende het zelfde gebrek van oordeel. !. Deel. l Nie-  ld BIJZONDERE INLEIDING Ni emeyer's Charakterkunde : een werk reeds in de Algemeene Inleiding beoordeeld. Hier ,uit hebben wij zomtijds eene gedachte overgenomen , en zomtijds, om dat het zelve fterk 'geleezen wordt, het wcdcrlegd. Getekend. - ï'- - - Wv** Niebuiir's reize: in welke dc fchoonfte ontdekkingen en waarneemingen voor den uitlegger te vinden zijn. Waar het zelve gebruikt is, Haat - - Nbr. Pyle paraphrafe: in het Engclsch, een vrij oordeelkundig werk, dat met veel nut gebruikt kan worden, doch het is tc oud om de nieuwftc ontdekkingen aan te kunnen wijzen. Prideaux O. en N. Verbond: een werk dat in het hiftorifchc niet genoeg geleezen, noch aangeprezen kan worden. Paulzen akkerbouw en regeer'mg der Oosterlingen : Het ware te wcufchen, dat alle de hoofddeelen der Joodfche oudheden op die wijze uitgewerkt waren. Get. Plz, Sanctius invarios li bros V. T.: een werk dat wel eens fchoone gedachten heeft, maar tc langdraadig is door dc invlechting van niets ter zaake doende geleerdheid. SriAw's reize: Ook een werk van veel gewigt, om ssmans geleerdheid, die hem meer oplettend gemaakt heeft dan andere reizigers. Stinstra's oude voor/pellingen: bevattende fchoone modellen van Profetifche leerredenen; hebbende echter eens tc veel geleerdheid, of liever tc veel kunst. De beste cn Vedelijkfte gronden in dc Profetifche uitleggingen van den Mesfias vindt men bij hem, » Srta, S c iir.oc-  tot het EERSTE BOEK van MOSES. f 163 ScHROëDER's Akademifche lesfen, zijn zo veel mogelijk was door ons gebruikt; deszelfs fchrijver is dc beste, de bondigfte, de natuurlijkfte uitlegger, cn tevens de grootfte taalkundige in het O. T. welke Europa heeft, en aan wien elk zijn licht ontfteckt. - Sch. Saurin's discours: niet veel voordeel aanbrengende, hebbende echter in het zedelijke, politieke, zomtijds goede aanmerkingen, tot aanleiding voor dc beoeffening: de fmaak is te oud, te Rabbijnsch. Schukford Hiftoire du Monde: een werk in den fmaak van Prideaux, doch daar Prideaux begint, eindigende; hetzelve is evenwel van zo veel gebruik niet, om 's mans weelderige denkwijze, in veele ftukken zonder gezag. Tobler's aanmerkingen op de om-zetting van MichaClis: dit werk is door ons, op verfchcide plaatfen met voordeel gebruikt, dan de fchrijver is dikmaals te fterk tegen Miciiaclis ingenomen. Over GENESIS. Onbepaald gebruikt. Ai, l ix Refle&ion fur le 5 livre de Moyse: hebbende zomtijds gedachten, bij hem alleen te vinden. A fseldexplication de 1'ourragedefix jours: eene beknopte voorftelling van 't geen Der ham, Nieuwentijd, Fabritius en Lesser luer omtrent wijdloopig hebben. L a Haee'ï  2d4 BIJZONDERE INLEIDING enz." Hale's origination of man kind: een boek waar itt yeel goeds, naar dien tijd, te vinden is. Mendelszoo n's vertaaling van Genefis: zo veel mogelijk het Hebreeuwsch gevolgd hebbende, en juist daar in nog zo zeer bij onze overzetting blijvende, dat de Heer Mengel szoon daar door, ftilzwijgende, de onze eere aandoet. MicHAëLis Spicilegium Geographice post Bochartr u m : een werk van meer gebruik dan B o c h a r t's werk , pm dat hij de namen Gen. X. niét alleen uit de Etymologie, maar uit de overecnftemming met de gcfchiedenisfen , fxacht te verklaaren. Ostervald's fleutel van de vijfhoeken van Moses: een goed werk, maar te oppervlakkig gefchreven, voldoende wel aan de zedgkunde, maar niet aan het oogmerk van den fchrijver. Venema disfertat. facrce in Gene fin: 's mans groote geest is vrugtbaer in nieuwe gedachten, welke zomtijds Wel eens gedrongen, en op te veel voorönderftellingen gebouwd zijn; maar ook veel al met zulke bondige redenen bekleed worden, dat men hem moet bijvallen; zij dwingen in de daad ons de overtuiginge af. Haitsma curte in Genefin, van weinig betekenis. Wa rburton's Goddelijke zending van Moses: een wonderlijk geleerd werk, maar de fchrijver te fto.ut, gn te (heng in zijne gisfingen op te dringen,  D Ë SCHRIFTEN VAN MOSES,   Het EERSTE BOEK VAN MOSES. HOOFDDEEL I. De "God der Goden, dc eenige waare i'^S»^ God, heeft al wat beltaat; het zij dc Hcmci, en de Aarde, uitgeftreltte en'voor ons onbekende hemelen , het zij onzen aardbodem; van het oogenblik.dat zij aanwezig waren, door zijne kragt dat aanzijn gcgeèven. vs. i. wij Vinden hier een nlftófisch bericht, en geen Wijsgeerig betoog van'de wordinge des Geheelalï; een bericht, liet geen, misfehicn uit den mond van Adam, in beeldfpraakige ietteren opgetekend is, én wicn 'het door het onderwijs der Godheid, naar zijne kundigheden en ervaaring, bevatbaar was voorgefteld. Dus wij hier aan geen verhaal van de Schepping van alles, uit,niet, noch aan eene formeering van de ftoflc, uit welke het Hccliil gemaakt is, moeten denken: want de betekenis van het woord Scheppen, door onze overzetters gevolgd, is niet de gewoone, maar die van maaken, is de oorfprouglijke. Het is eene algemeene inleiding die ons moet leeren, dat 'er niets is, zelfs de Hemelen ■ ■ ■ ■ . . , , , \ . . . . niet, of het is deszelfs aanwezen aan de Godheid vcrfcbuldigd. — Er is dan geene zwaarigheid in de onderfcheiding, Hemel en Aarde, nadien het in wijsgcerigc ooren vreemd zoude klinken: God fchiep de onmeetbaare toaerellen cn dat zandkorreltjen, het welk wij bewooncn, in vergelijking van. het overige: alles is hier gefchiedkundig. — Te recht, zegt Miciiaülis: had Moses dc Schepping van Satcrkus, als dcszelfr bewooner, befchreven, hij zou ook gezegd hebben,.de Hemel en $"'">'nis: doch naauwkeuriger zou hij,, mijns oordeels, o.ok gefchreven beoliën , zo als hij nu gcfteld heeft, Hemden en Aarde. L 4  i68 Het EERSTE BOEK w^oeS^én1ed4? De Aafdc? fi het blonde*, .was toen cn duisternis was op nog ongefchikt om tot eene woonplaatfe * t*t,nlak,t itr vat? menfehen te kunnen dienen: zij was geheel onbearbeid, en ontbloot van levendige bewooners; een dikke nevel lag op de uitgeftrekte zeeën, welke haai- omring- " Tfr""te" UJi«- - Da wiisscer denkt hier aan een cYaoï, aan eene ftoffe die door elkander onbearbeid lag, tegen het gebruik der fpreck wijzen , in deze fchriften voorkomende, aan : uit Jerem. IV: 23, vergeleken met j,f. XXXIV: t moet het woord noodzaakelijk den zin gegeeven worden van ,Kb,bcu^d cn onbewoond. Zegt men: dat fpreekt van zelve; zulks behoefde Mo ;e s ons niet te berichten; zomoest de aarde wezen, eer zij door de Godheid opgelicrd was; dan brengt dit de nietiwlle uitleggers, tot'dc volgende gedachte. — Moses, in het begin ons het aanzijn van onzen aardbodem opgegeeven hebbende, gaat nu tot het verhaal over, hoe dc Aarde in die orden gekomen is, in welke wij haar thans vinden. - Dit geloof ik volkomen, en dit komt ook met dc eenvoudigheid van een hiftorisch bericht overeen. Maar daar uit te willen befluiten: Moses fpreekt hier niet van de opffering der Aarde, voor de eerfte reize; maar na datze al eens eene verwoefting ondergaan hadt, zo dat zij nu geheel onbewoonbaar,, maar ook onbewoond, daar heenen dreef: dan vind ik dit al te hoog wijsgeerig. De waarneemingen van onze eeuw hebben dit zekerlijk waarfchijnlijk gemaakt, ja, ik beken dat alles dan veel duidelijker zou wezen: wij zouden het derhalve wel zo kunnen verklaaren, mids men het dan maar niet als gedachten van Moses aan anderen opdrong, gelijk Da the fchijnt te doen, die het verbindingswoord, bij ons nu door daar na vertaald. — De zin is dan: de Aarde was, lang na dat zij gefchapen was , woest cn ledig geworden: hier hebt gij derhalve, volgens die verklaaring, eene befchrijving van dc eerfte omkeering of Zondvloed, welke de Aarde ondergaan heeft. En nu kunnen 'er zo veele natuurkundige verzamelingen van verfteeningen , welke noodzaakelijk eenen hoogeren oorfprong, dan die van den Zondvloed bij N 0 a c ii s tijd, moeten hebben, tot deze eerfte verwoesting gebragt worden. — En zijn de waarneemingen, wegens dc bedding der verfteeningen die jaarlijks aangroeijen, zeker; dan zou men tot eene berekening van 20,000 Jaaren Runnen opklimmen, wanneer men de eerfte Schepping dezer waereld,  van MOSES. Hoofdd. I. l6<) den, toen de Geest van God, het eerst zeeen: en , Geest zweefde op dc die koel terende kragt, door welke iets wateren. tot aanzijn gebragt werd, over het oppervlak van de Aarde, door de wateren bedekt , verfpreidde. ■wilde befchrijven. Ik durf, hier omtrent, niets bepaalen: alleen komt het mij zeker voor, dat Moses hier van onkundig geweest is. c— Zo min ik derhalve, door deze fpreekwijze, woest en ledig, aan de ftof wil denken, uit welke ons Aardrijk gevormd is, zo min wil ik eene eerfte verwoelting, in welke de waereld toen was, hier indringen. Genoeg dat Moses wil zeggen; dat daar dc Aarde een onbebouwd en onbewoond ligchaam was, hij nu op zal geeven, hoe zij allengskens geworden is, het geen zij nu is. En op de oppervlakte &c. Dit heeft de Dichter van den CIV Psalm voor ons opgehelderd. Gij had ze met de Zeeën, als met een kleed bedekt; de ivaicren flonden boven de bergen: eene nadere reden derhalven, dat ze niet anders dan woest en ledig konde zijn. — De Zeeën, die de Aarde omringen, overdekten haar geheel, ja zij lag 'er zo diep onder dat 'er geen top van den hoogften berg uitftak. — Op het oppervlak van deze Zee was alles ftil, het was als of 'cr een kleed over het aardrijk uitgefpreid lag, cn dat kleed verbeeldt de duisternisfe , of den dikken nevel die over de Rille Zee hong. — Nu is de Aarde in de befchrijving om zo ta fpreéken, noch niet aangeroerd, om haar op te lieren: het eerfte daartoe zal volgen: en de Geest Gods zweefde op de wateren. Hier beken ik volkomen in het onzekere te zijn, en tot dus verre te blijven, welke eens vcrklaaring aan deze korte woorden te geeven zij: wanneer ik mij aan Moses woorden bind, dan moet ik denken, aan den levendigmaakendea Geest, of kragt van God, die de eerfte beweeging aan deze kragtelooze en onbewoge ftoffe gaf, en wel door een vermogen dat hij zweeven noemt. En dan kan ik zeer wel begrijpen op wat grond men die kragt naderhand, met onderfcheiding, Geest genoemd, cn tot zijn bedaan en werking gebragt heeft, alles wat tot geene Hoffelijke invloed, middelijfe werkende, gebruikt wordt. Maar al had Moses die afgetrokkene perfoneele denkbeelden daar niet aan verbonden , welke eene latere openbaaring voor het menschdom, aan het woord Geest Gods gehecht heeft dan vind ik toch geen vrijhsid om dat denkbeeld hier uit te fluiten; L 5 fehoon  i-o Het EERSTE Iï O E K vs. 5. En mum» Op die werking, welke inwendig op gtbooth: daar zij licht:' , , , ,- , . , , , o r de aardt beipeurd wierd, volgde eene andere die dadelijk verandering veroorzaakte; en op liet zelfde oogenblik, dat de fehoon ik het ook niet ftcllig invoeren kan, nadien ik daar toe, in de Mofaïfche fchriften, gecnen grond vinde, cn al vond ik die, het nochtans in dit gedenkteken niet zou durven voorondcrftelfcn: fehoon het dan zeker zoude zin, dat Mos es, in het o verfchrij ven van dat gedenkftuk, dat denkbeeld, volgens zijne meening, daar dan aan gehecht zoude hebben. Om die reden kan ik mij niet begrijpen, hoe men hier zo ftcllig, ja als bel igchclijk, het gehcele denkbeeld van den Geest, pcrfonecl genomen, wil afzonderen. — Ik fta wel toe, dat Geest Gods zeer wel kan genomen worden in den zin van Wind Gods; een fterke wind: maar een fterke Wind laat zich niet vereffenen met het denkbeeld van zweeven op de vtitc ren. Stond 'cr dit werkwoord niet, ik zou mij dan geheel overgceven aan de verklaaring van de Schepping, zodanig als de Dichter van den CIVde Pfalm die vs. 7- geeft: van «w fcbelden vloden zij , zij haasteden zich zveg voor de jlenme tivils dondtrs: — in de daad eene poëtifche befchrijving van een geweldig tempeest met donder en biikfem vermengd, die de wateren, welke Heriaardbodërn bedekten, weeft dreef; ïr.aar het is noch niet zeker, óp welk tüdflip do Dichter dat onweder Wil ingevoerd hebben. Het kan zijn dat hetzelve moest dienen, om die dikke nevel, welke op deZec lag tc Verdrijven '; maar dan ftröokt het niet met die zwecving, in het oudfte gcdcnklhik voorkomende, cn welk denkbeeld dc Dichter zeker gekent zi! hebben. Liever denk ik dat liij het onweder invoert, wanneer 'creene fcliciding moet gemaakt werden tüsfchen wateren én wateren; indien het drooge gezien'zal kunnen Worden. vs. 3. Eens vooral moeten wil den Bijbcücczcr herinneren, dat in derf ouden Hcbrecuwfchen hiftof ie-ftijl die vrijheid niet gebruikt is, welke bij ons heérscht. Wij zouden'zeggen: cn Cod zeidc, daar zij licht! cn het was 'e¥? Maar in dat geVal herhaalcn dc Hebreeuwen telkens het werkwoord Hebt weder. Ook ziet men, dat in dat verhaal der Schcppinge zeer dikmaals het woord en voorkomt, dan dit is weder eene proeve van de kindsheid van den ftijl. Ik zoü, in mijne gedachten,mij het ftootende aderahaalen van cenen redenaar voordellen , well edoof ervaaringniet vlot genoeg was. — Wij zouden zeker meer verhevenheid in het gezegde vinden: '*r  van M O S E S. Hoofdd. I. l7l Scheppende Godheid wenschte, dat de, in cn ^ar *ntf!°»d licht, nevel, omiwagtelde Aarde licht mogt ontvangen ; bragt zijne Almagt het licht over dezelve ten voorfchijn. zif licht i— let was 'er. Dan wij laaten het in de overzetting ftaan, op dat onzen Nederd. leezer die oudheid ook zou kunnen gevoelen. IntusJchcn is de verhevenheid van dit gezegde, om ons een denkbeeld van Gods werking te geeven, door Longinus reeds als onnavolgbaar fehoon, Sangevoerd.— De zaak zelve, die door de Godheid daargefteld wordt, werkc in ons hart een bezcf van zijne grootheid. ■— Maar als de werkende God zelve ingevoerd wordt, dan is de voordbrenging van het allerdierbaarfle, hét allcrfijnfte in dc natuur, om het zo eens uit te drukken, eene fpeelentie bezigheid. Maar wat is nu dat licht, hier voortgebragt, daar vs. 14 C1115 eerst van 2tm en Maan zal gefproken worden ? Zonder Wijsgeer te zijn, leert eene iïndfehe ervaaring den oplettenden, dat de lichtftone onderfcheiden ii van dë-lichamen die het in beweeging brengen, of in beweeging houden.— De nionwfte uitleggers zelfs vallen hier weder in de oude, en zo diknuals berispte dwaaling, namelijk den fchrijver te"doen pbilofopbecren. — Zij verklaaren de zaak 'dus: toen die geweldige wind over de wateren geliecrscht hadt, week 'dc nevel, en het zonlicht kreeg toegang tot dc Aarde. — Doch volgens dc gedachten van andere, moet, als het zonlicht tot de Aarde toegang krijgt, de nevel natuurlijk eerst door dc koeftering, der 'Zonne opkomen. — Daar btj heeft men de woorden zelve zo opgevat, als of'er ftond : en God zeide dat 'er een geweldige wind op de wateren komc, en toen was 'er licht. Ik vind het vrij hard om hét dus tegen het gëÖcnkfttik, te begrijpen. — Het eerfte dat de verandering iu de natuur zo aanftonds daarftclde, fehoon nog niet zichtbaar maar inwendig, was hei zweeven van den Geest van God op de wateren. Wel nu, daar het zel\ e het eerst aanwezig moest zijn, wordt het door den Dichter geduurig bevels•wijze voorgedragen.' — Licht moet daar na het eerfte zijn. — Duor do koeftering moeten de luchtdeelen, afgefcheiden van dc zwaardere, dikkere deelen, naar boven gedegen zijn; Want offchoon de duisternisfc eene ontbeering van licht is, zo is het hiér in 't gedenkftuk ongetwijfeld iets meer^ sToor dien de fchrijver eenen nevel heeft ingevoerd.  ip ÏIêt eerste boek z^&'m*^A Met 8'oedkeuri"g zag de Godheid did goed was: en jEiobim. eerfte verandering: zij voldeed volkomen AZZÏw^nZ f1 ziïn oogmerk,hij fcheidde nu dc licht, grenzen. declcu af van de andere, en wees aan de nu van elkander afgezonderde deden hunne bepaalde grenzen, voor altoos toe. vs. 5. En mUU Yan hier llet onderfchcid van "dag en noemde het ïiciu dag, nacht. De werkdaadig bij een gebrachte VmSff^, ficfi^offé heeft de Godheid ons geleerd dag te noemen, en de minder daar mede vt. 4. De fpreekwijze, goed te zijn, hier telkens voorkomende, fchijnt mij hier iets meer te betekenen, dan het genoegen, het welk de Schepper in zijn werk hadt. Dit denkbeeld is mij majeftueus, door dien het Mank chcisme mij altijd ais eene allcroudfte dwaaling is voorgekomen. — Men Zie Won 11 Manicb. het gevogelte des zulke die de Aarde betreden, groot of »f^ffd^egrfnd klein, het overal groeijend laage kruid kruipende ai wit daar ' „ 1 1 i °P leeft.; heb ik het tot hun beftendig voedzel voor zien, ]>orte fcfufij tot f.djze tot onderhoud, zullen hebben. f&^Êl en hct was Nu bezag de Godheid het ganfche werk, door hem in aanwezen gebragt om te zien «Jbi. EndeJBW/f of'er ook nog iets ontbrak, dat tot meer- „|^tiM0Me,ehzfet, derc volmaaktheid, naar zijn oogmerk het was zeer&ei zo , ' , , i • li was net avond geweest, konde dienen: doch het voldeed ia alles en morgen geweest, da volkomen hier aan; zo was weder een zcsdc d;lS'nacht en dag omgeloopen, de zesde in rang. In die orde, en op die wijze is het J^^f^^l gansch Heelal, al wat in Hemel en Aar- meren aarde, cn al de beftaat, met al deszelfs bezielde in- hmi hcirwooners, tot den ftandj van volkomenheid gebragt. Op den Zesden dag hadt God al zijn vs. z:,. Als nu £T>- I , n Ti i • J Km op den zesden dag. werk, tot de mtefftè volkomenheid ge- vo|br|cht hadt zijn bragt, zo dat hij op den daarop volgen- wcrk > dat ge" vs. sa. Wü vcrlaaten hier billijk de gewoone verdecling der Hoofddeelen; dat op zich zelvcn wel van geen belang is, maar evenwel zeer ftootende voor den opmerkzaamen; nadien met het 4de vers een nieuw gedenkftuk begint, van het welk Moses zich bediend'heeft. Taal en ftijl, maar vooral het gebruik van den naam Jehovah, welke in het eerfte fragment niet gevonden wordt, cn dat dus buiten twijfel van veel hooger ouderdom is, voldingen dit. Evenwel de gevolgen, welke Jerusalem en andere , daar uit afleiden, kan ik niet zien dat 'er natuurlijk mede verbonden zijn. Dit vers maakt het de uitleggers, welke voor eene hernieuwing van ónzen aardbodem zijn, welke door Moses zou befchreven worden, zó zwaar, dat zij zeiven de klemming daar van voelen, zie Hezels Bibet in /. vs\ 33. Wij volgen hier H o u b i g a n t , en K e n n i c o t , die de leezing vaa den Zesden dag de voorkeur geeven; cn de gewoone leezing dus voor ecjie fchrijlTeil verklaaren. M 4  184. Het EERSTE BOEK ma-ikt hac't, reeft Hii -op den zevenden dag gerust van al zijn werk dat Hij gemaakt hadt. •vs. 33. Ook heeft /Elohim den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd, cm dat Hij op den zeiven ge■rust heeft van al zijn werk, 't welk Hij geïfchapen hadt, om te volmaken. den dag niets meer daar aan behoefde te doen; dan zich te verlustigen in het geen door hem, met zo veel goedkeuring, was daargefteld geworden. En zo heeft dc Godheid dien dag, met eene genoeglijke verlustiging over alles wat door hem daargefteld was, doorgebragt. En heeft dien zeiven afgezonderd tot eene herinnering aan alles, wat hij door Schepping, tot dien ftaat van volkomenheid gebragt hadde. HOOFDDEEL ÏI. . vs. i. Deze zijn de V a n den onderfcheidenen oorfprong van tZ™l?,£T Hemcl en Aarde> zo als die beide in de cefchapen wierden: daad zijn voordgebragt, iets nader zullende verhaalen, zullen wij ons bij dien tijd vs. 34. Om te volmaaken. Rijk van zin is de vertaaling van HerveV •p dat bet zou werken: dat is, op dat zijne gewrogtcn nu verder zouden werlen, tot hunne voltooijing, doch deze denkbeelden vallen niet in den fmaak van hem, die dit gedenkftuk heeft opgefteld. Daar bij is de vertaaling: welke bij, door het fcheppen, tot volkomenheid had gebragt: eene wijze van zamenvocging zeer eigen aan de woordeinder Hebreen. Zie D a t h. De nieuwfte Schriftverklaarders vind ik onnaarvolg&aar ftout. ÏNecm eens de Conje&uur in het Repertorium IVdetbeil. De Zesdaagfche> Schepping is alleen een fittit , om aan den Sabbath in denjoodfehen ftaat een, Sn het ooglopend gezag bij te zetten. — Zulke gedachten zijn, in de. daad, geene ernftige wederlegging waardig. •at. 1. Ik beken, dat dit ïfte vers den leezer onaangenaam, en duister van ftijl voorkomt; maar wie zal daar de reden van opgeeven! —De zozeer «ipgefierde gedachten van Eichhorn behaagt mij althans niet. Mij komt her  >?an moses. Hoofdd.il beperken , toen de Hecre God de Aarde zo wel als den Hemel nader tot zijn oogmerk bewerkte. En in het bijzonder tot dien tijd, toen 'er in plaatfe van eenen aangenaamen Hof nog geen heestergewas op den ruimen aardbodem te zien was; en 'er op de vlakke landen nog geene planten uit den grond ten voorfchijn gekomen waren; toen de Heere God nog geen zagte regen tot groei der planten hadt doen vallen; toen 'er nog geen menfchclijke nijverheid konde ingevoerd worden om de aarde met zorgvuldigheid te bewerken. Toen de aarde nog in dezen toeftand was, bediende de Heere God zich van een middel tot vrugtbaarmaaking van dezelve: eene warme verfrisfchende daauw was uit de Aarde opgeftegen, en hadt rij¬ vet waarfchijnlijkfte voor, dat Moses deze tweede oirkonde niet woordelijk gevolgd heeft, gelijk de eerfte: maar hier en daar, naar zijn oogmerk wat uitgenomen heeft, en misfehien niet woordelijk; vs. 2—4 dunkt mij, kan elk dit voelen, terwijl hij het hoofd of den tytel vs. 1, geheel behouden heeft; waar in de fpreekwijzen zo opecngeflapeld ons niet zouden voorkomen, als wij het geheel bericht behouden hadden, volgens het oogmerk van den Schrijver dezer oirkonde. Want dat men het aan de oudheid van den ftijl zou moeten toefchrijven, hier tegen ftrijdt het gebruik der naamen Jebovnb JElobim; — zeker eene laatere kundigheid, in den fchrijver van het tweede gedenkftuk vooronderftellende. — Het geheele doel fchijnt tc zijn, om eene naauwkeurige befchrijving van den eerften mensch, en deszelfs toeftand in den Hof te geeven. Hierom keert hij tot den derden en zesden dag te ruj. Mij dunkt een Dichter kan, in het ide en 3de vers voelen, dat de opbeller, of Moses in zijn uittrekzel, dit als een Dichtftuk voor het geheugen, en naar den trant van dien tijd, zo veel mogelijk was, gefchikt bebbe. m 5 ten dage als Jebovnh Jilobim de aarde en den hemel maakte. vs. 1. En allen ftruik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds,: eer het uitfproot: want Jebovab. JElobim hadt niet doen regenen op de aarde, en daar was geen mensch geweest om den aardbodem te bouwen. vs. 3. Maar een damp was opgegaan  i86 Het EERSTE BOEK uit de aarde: en bcvogtigde den ganfchei aardbodem. vs. 4. En Jebovah JElobim hadt den mensch geformeerd uit het ftof der aarde. cn in zijne neusgaten geblazen den adem des levens; zo werd de mensch tot eene Jevende ziele. vs. 5. Ook hadt Jehovah dilobim eenen Hof geplant in Eden tegen het Oosten; en Hi.i ftelde aldaar den mensch, dien Hij geformeerd hadt. vs. (i. En Jebovab /Elohim hadde alle geboomte uit het aardrijk doen fpruiterA, begeerlijk voor het gezigt, en goed tot fpij- ' over: zeggen onze Overzetters, en eerbaarder kon dit althans niet vertaald worden. — Noch eenvoudiger, maar bedekter, heeft het de grondtext, fehoon enkel bedoelende, hetgeen de Sese onderling on* derl'.heidt. vs. 13. En Jebovab JElobim gebood der» mensch, zeggende: van allen boom dezes Hofs zult gij vrijelijk eeten: rvs. 14. Maar van den boom der kennisfe des goeds en des kwaads, daar van zult gij niet eeten: want ten dage als gij daar van eet, zult gij des dood fterven. vs. is. Ook hadc Jehovab Ailobim gefproken, het is niet goed dat de mensch alleen zij; ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over rij.  loo Het EERSTE BOEK vs. 16. Want alsjs- loi-ab JElobim , uit dc aarde, al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt hadt, zo bragt Hij dezelve tot Adam om te zien, hoe hij ze noemen zou: en zo als Adam alle levende ziele noemen zou, dat zou deszelfs naam zijn. vs. 17. Zo hadt A d a m genoemd de namen van al het vee, van al het gevogelte des hemels, en van vs. 16. Schoon ik geloove, dat het hoofdoogmerk geweest zij, Adam te leeren fpreéken, en ik dus Herder, over den oorfprong der taaie, hier in alle toeftemming geeve, zo geloof ik evenwel ook, dat het geduurür verblijf in den Hof, gefchikt was, om Adam over de voorwerpen te leeren denken. — Al drukt dan hunne naam niet altijd, hunne eigenfchap uit, (in de daad eene onnatuurlijke gedachte,) zo is het nogthans zeker, dat do oplcttenheidvan Adam, aan eiken naam een denkbeeld van onderfcheiding voegde, alles benoemende naar maate zijne waarneeming het daar aan meest eigen vondt. — Ik geloof niet met Hezel, dat de naamgeeving hier ingevoerd wordt, om Adams heerfchappij over de dieren te befchrijven: dit fchijnt in laater tijden eerst ingekomen te zijn. ■vs. 17. Zie daar eene berchrijving die geheel eenvoudig, ja kinderagtig fchijnt, maar eene tekening is van de huwelijksdrift, in den ftaat der onfchuld , zeer rijk en meesterlijk fehoon. De ontdekking van dat voornemen aan den mensch zelve, was bij gelegenheid, dat de Heere God de door hem gemaakte dieren , het zij huisdieren, het zij vogelen, het zij wildere dieren, in dien Hof het meest hadt bij een gebragt, op dat. Adam gewennen zoude 'zijne aandacht aan deze voorwerpen te hechten, cn zich in de fpraake te oefenen. Zijne taak was nu, aan elk dier dat bij hem kwam, eenen naam te geeven, en dezelve dan in zijn geheugen tc bewaaren, op dat men het dier vervolgens altijd met die onderfchcidinge, benoemen konde. Adam hadt, ingevolge dat oogmerk, met meer oplcttcnheid de dieren die hem omringden, als ook de wilde dieren , cn het gevogelte nagegaan, en hen met eene luide ftemme naamen gegeeven; om zich. dus in dc fpraak te oefenen. Zijne opmerkzaamheid was bijzonder bij deze gelegenheid daar op bepaald geweest,  VAN M O S E S. I-IOOFDD. n. ip: dat hij wel paaren onder hen gevonden hadt; doch zulk een, als hij was, en dus voor hem gefchikt, hadt hij met oplettenheid onder de andere Sex in het dierenrijk, gezogt, maar niet gevonden; enwaarfchijnlijk dit aan den Heere medegedeeld. Althans dit gaf aanleiding, dat de Heere God aan zijn verlangen voldeed, en zijn oogmerk, daadelijk, uitvoerde. Een buitengewoone flaap, die hem geheel ongevoelig maakte, overviel hem; een wijl daar in liggende, nam de Schepppende hand, een zijner korte ribben uit het ligchaam ; en vervulde die plaats weder met Vleesch, zonder eenigen zichtbaaren mis* ftaud te maaken. Deze ribbe bewerkte de Godheid zelve, 'en dit gedeelte van Adam werd zo door God gevormd, dat 'er een vrouwmensch uit ten voorfchijn kwam. Naauwlijks was Adam weder wakker, of dit nieuw wezen wierd hem, op het onverwagtst, voor oogen gefteld. Op eenmaal riep Adam nu in zekere verrukking uit: ja, dit is nu de rechte wederhelft! Dit is vleesch zo als mijn vleesch is; leden zo als de mijne zijn: maar door uw onderwijs weet ik, dat het vs. 20. In den grondtext ligt de aandoening van vreugde, als fterk door liefde aangevuurd: „ deze is nu vleesch van mijn vleesch! gebeente van „ mijn gebeente! die zal maninnc heeten!" het komt mij veel natuurlijker voor, dat God eene ontdekking aan Adam gedaan heeft, van het geene gebeurd was; dan dat ook dit eene invoeging van Moses zou wezen: zo als Hezel wil: want dan blijft de vraag moeijelijker, hoe komt Moses aan die bijzonderheid? al het gedierte des velds: maar voor den mensch vondt hij gena hulpe, die als tegen hem over ware, vs. 18. Toen deed! Jchovab JElohim eenen diepen flaap op Adam vallen, en hii Hiep: en Hij nam eene van zijne ribben, en floot derzelver plaats toe met vleesch. vs. 19 En Jebovah JFJohim bouwde de rib, die Hij van Adam genomen hadt, tot eene vrouw: en Hij bragt haar tot Adam. vs. 20. Toen zeld* Adam: deze is ditmaal been van mijne beenen, en vleesch van mijnen vleefche: men zal ze Manninne  ijl Het EERSTE BOEK noemen, om dat ze t:it den man genomen is. vs. ai. Daarom zal de man zijnen vader en moeder verlaten, en zijne vrouw aankleeven , en zij zullen ^een vleesch zijn. VS. 12. En zij waren fceide naakt, Adam «m ziin wijf, en zij f'chaamden zich niet. gedeeltelijk van mij genomen is, deze kan ik nu ligtelijk een naam geeven; zij zal manninne zijn. En op deze gebeurtenis rust de billijkheid van die Wet, dat men eerder de dierbaarfte panden, de Ouderen, iets van zijnen bijftand weigeren zoude, dan haar, met welke men zo naauw verbonden is, dat zij als één ligchaam aangemerkt wordt. Dit eerfte paar, Adam en zijne vrouw, leefde in dien ftaat, zonder eenige klecding, als ware het in den Hemel der natuur, zonder dat die denkbeelden in hunnen geest ontftonden, welke wij thans gewoon zijn aan dc eerbaarheid te hechten. t. H Esz drukt dit zeer wel, en met korte woorden uit: „ eer zaï „ en vader en moeder verlaaten, dan ophouden zijne vrouw te bemiu3i nen;" het fpreekt van zelve, dat M o s e s hier dit vers ingevoegd heeft , nadien in de oirkonde van Ouderen te fpreéken, de ondervinding van het eerfte paar,tot dientijd toe,zeer ver vooruit zougeloopen hebben.—Ik geloof met Michaölis , dat M o s e s, om de misbruiken der echtfeheiding tegen te gaan, noodzakelijk geoordeeld heeft, dat hier in te voegen: het was nog grooter zonde'zijne vrouw dan zijne Ouderen te verlaaten, voor welke laatfte een Oosterling altoos eene diepe eerbied hadt. ps. 22. Ik heb lang omtrent dit woord van ««air geaarzeld, het komt, Hbofdft. III: 7, duidelijk ook in dien zin voor, en moet noodzaaklijk zo genomen worden. Doch het zelve werkwoord wordt door het woord! arglistig vertaald,als het van de Slang gebruikt wordt: doorzichtig en arglistig zijn hicrgelijkduidend. Mijn leermeester R au heeft, hieromtrent, zeer wel aangemerkt, dat de betekenis van naaktheid, zeer natuurlijk tot die van rapheid., en die van rapheid, tot die van voorzichtigheid overgaat; cn j.- die fchadelijk, aan wordt zij arglistigheid. Ik hel derhalve eenigzins over, om, volgens eene verhandeling in dé IWsccllaues Lipffeiifia, Tom. I.pag. 12. het dus te verftaan: dit paar was voorzichtig, en maakte Zich niet tot fchande; het laatfte is nic: zeer overeen r; brengen met de fpreekwijs in het oorfpronkelijke'.  MOSES. Hoofdd. IIL $3 HOOFDDEEL III; Vinder aHe de bezielde fchepzelen was „,*f-/• ,?!-SI|nge .™» ^—' 1 W.is flf lisf.gjte ander 'er geen zo vlug, zo inncemend en, ge- «H«ftdUrendesvéidij i... j-i . v •/ ' i'i ■ ■ het vtclkjebtvab .EU• iijk de uitkomst leerde, zó gevaarlijk met bin gemaakt hadt: en die hoedanigheden; dan die vermaard ge- ftgSgffSl wordene gevleugelde Slang. — Op ze- gezegd'heeft,guiiccu-r» k.., , „ „: . , zult niet eeten van al- eren tijd, de vrouw alleen vinden-ien boem dezes Hofs a de, treedt hij' met haar in gefprck: — zij' is daar geenzins verbaasd over, daar aan reeds gewoon zij'nde, en heeft waar- * Zo gewigtig dk Hoofddeel is, zo moeijelijk is het tevens. — Dit ii nochtans zeker, da: Moses dit fragment, in zijne gefchiedenis als zeer gewigtig invoegt, om den oorfprong van het kwaad, onder het menschdom op te geeven: dat het in het beeldfpraakige opgefteld is geweest, en door Moses gebruikt; is de nieuwfte gedachte van Herdkr, Rosemul1. e k. en meer anderen, die ik Voor lange reeds aangenomen had. Het voorige Hoofddeel, in dat licht befchouwd zijnde, wordt zelfs daar door Iigter in den ftijl. Maar waarom blijft Moses zo ffipt bij hét figuurlijkef in de Ietterteekening? is dat alleen om den leezer een begrip Van de oudheid, en den aart van het beeldfpraakige te geeven? Mijns oordeels, is die reden te flaauw, en zou zelfs aanleiding tot dwaaling, omtrent den oorfprong; van het kwaade in dien tijd, hebben kunnen geeven. — Is het dan om den Slangendienst, onder de Cananeërs en Egyptenjaren -, volgens het getuigenisvan S anciiuniatéion al vroeg ingevoerd tegéntegaan?dit komt nader: maar hoe komt die dienst onder de eerfte afgodifche? Mijns dunkens dus: —De Slang die zij dienden, was eene gnljtugtldSlang, dit zal uit de Slang, in de woeftijne Sin blijken. Eerbiedigde men dat dier om zich zclven, of cm dat het èene eigenfchap der Godheid uitdrukte? hier vinden wij niets dat daar toe aanleiding zoude geeven. — De Seraphs , Cherubs enz. hebben gedaanten, volgens der Hebreeuwen denkbeelden, die ia geen dier I- DlSL, M |jj  Het EERSTE BOEK fchijnlijk verhaalt, wat Wet haar gegeeven was, om van alle boomen vrij te mogen eeten, een uitgezonderd. Dit laatfte trekt hij in bedenking: dit was hem niet waarfehijnlijk, veeleer geloofde hij, dat alle vrugten van den Hof, dewijl ze die maar bewaaken moesten, hen verboden waren, één tot onderhoud, uitgezonderd. gevonden worden, maar die eigenfehappen van de Engelen uitdrukken. De Engelen hebben zij't cerstgetekend als gevleugelde Slangen, niet onderfeheidende goede cn kwaade, en wel ten tijde wanneer dit gedenkteken gefchreven is, gelijk men daar van op het einde van dit Hoofddeel eenige duistere trekken vindt; daar de leere der boven geesten zulk een vak van der Hebreeuwen theologie , in dien vroegen tijd befloeg, gelijk in het eerfte Hoofddeel van Job tc zien is, kan het niet anders zijn, of in den oorfprong vanhet kwaade moet ook ecu Engel, en wel naar waaarheid, den voornaam- ften rol fpeelen. ' Een onbevooroordeeld leezer van dit eerfte vers, die het woord arglistig in den zin van vlug, vriendelijk, vleiende neemt, kan veel beter de kragt van het opvolgend vonnis gevoelen: „ ik zal vijand„ fchap zetten," want het is zeker, dat 'er in dat vers eenen gemeenzaamen omgang vooronderftcld wordt. — Hoe ontzettend zou het anders voor dc vrouw, noch zo weinig ervaaring hebbende, geweest zijn, een gefprek met eenen Engel te hebben. — Het is waar, de vergelijking tusfehen de Slang, en het overige Veldgedierte, fchijnt ons wel tot eene eigenlijke Slang te bepaalen, maar hoe zou MosEsdit anders in het beeldfprakige hebben kunnen befchrijven, dan hij gedaan heeft? En hier uit te belluiten tot eene door den Duivel bezielde Slang, is voor dit gedenkftuk de alleronnatuurliikfte gedachte. - Moses geeft niet alles op wat in het gedenkftuk ft,M; Want wij voelen duidelijk, dat het een (lot van een onderling gebrek ;3, Met D atiie hier zeggen voor denken te neemen, en dan de vrouw in te voeren, ziende de Slang eeten , „ Zou God wel gezegd heb„ ben?" is het hierog'.yphifche invullen, het tegen deszelfs aan verklaaren, en den oorfprong van verleiding, in de vrouw geheel om erftaanbaar maaken. Zulk ene twijfelende gedachte, zou meer een gevolg, dan een oorfprong vanverleidinïkunnen zijn. Ik kan, hoe bedaard ik ook de redenee- rloc  van M O S E S, Hoofd d. UI. De vrouw antwoordt, zonder de minfte vs- 2- En de vrouw antvvoo relde tot d» bedenking te hebben: neen, dit weet ik siange: van de vrugt zeker, wij eeten vrij, zonder eenige ge- ^g^**™ volgen te vreezen, van alle de boomen dezes Lusthofs. Maar van de vrugt van den boom in vs. 3- Maar van de , , . „ , TT .. . vrugt des booms, in t bmnenlte van den Hof, daar eeten het binnen/ie van ie,> wij op het Goddelijk verbod, n*t Hjf^hg-God^ van. Wij (trekken dit zelfs zo ver met eetcn> n°s dlc ringvan den Heer van II e r w e r d e n overwogen heb,evenwel daar toe niet overgaan, om eene Slang door den Duivel bezield hier in te voeren: ik beken dat die Heer, de gedachte van hun die alles oneigenlijk, zinnebeeldig verklaren, voortrefüjk wederlegd heeft;Edoch fehoon ik de fpeling op eene Slang toefta,kan ik aan de invoering van een Slang niet denken: ik kan een fprekenden ezelin den leeftijd van Bileam zeer wel dulden enbelachin mijngeest de liefhebbers van droomen hierover, maar in de gefchiedenis van den val «ene fprekende Slang intevoeren, met de zwakke vrouw handelende, is een verfchijnzel intevoeren,waar door de vrouw die geen Bileams doorzettende inzichten kende, gedrongen wordt geen oogenblik tc blijven ftaan, maar zich terftonct op de vlucht te begeven. De Heer Herwe rd en zegt wel,de onzondige menscl» was zonder vreeze: 'doch dit is mij te onbepaald, hij hadt de hartstogt van vreeze ongetwijfeld, fehoon de voorwerpen toen geene vreeze veroorzaakten. •-• Het ongewoone hier in moest haar dan aangedaan hebben, en de onzondige aandoening van vreeze noodzakelijk op zulk een voorwerp, zo doende, gaande gemaakt hebben. vs. i—5. Die de woorden eenvoudig leest, zal dit voor geene invulling in de befchrijving houden, maar voor wezenlijke trekken , oorfpronglijk in de beeldfprakige fchilderij ,'die Moses niet behoefde te omfchrijven, of hij zou eene befchrijving van die tekening gegeeven, en geenzins een verhaal daar uit getrokken hebben. — Nu en dan voelen wij 'er iets van. —• In de tekening ftaat de vrouw met geflotene oogen, zeker om haare onkunde te befchrijven, en dan komf het zeggen door Moses overgenomen, hies veel natuurlijker in. — Met ScuRoëDER vatten wij vs. 5. Qoi weef k't, voor een foort van eeds formulier op, zonder daar verder geheimen ia te zoeken. N f  ir>6 HET EERSTE BOEK aanroeren, op dat gij niet iterft; vs. 4. Toen fprak de Slang tot de vrouw: in der dand gij zult s. 6. Wij moeten hier weder de tekening in het oog houden, en zijn dus verplicht die denkbeelden aantevullen, die MosF.s voor zich zag liggen, en waarom'hij zo kort is. — Schoon is de tekening en begeerlijk *». De zucht naar meerdere kundigheid ligt het fterkfte in den mensch, ■welke met Gods beeld verfierd is, doch hier was eene vergrijping in de Sliddeleu om daar toe te geraaken, f  van MOSES. Hoofdd. IU. 197 dat oogenblik eene fterke neiging om meer volkomener in haare kundigheden te worden. De boom was toch daar van benoemd, waartehijnBjk om dat hij tot die kundigheden, door zijne vlugge zappen aanleiding zoude geeven; zij tast dan toe en eet onbcfchroomd van de vrugt; en dit eene ongewoone aandoening in haar verwekkende, die haar nieuwe denkbeelden aanvoerde, en dus vermeerdering van kennisfe gaf, belloot zij haaren man op te zoeken; hem alles te verhaalen, en van dezelve vrugt hem ook iets toetereiken, op dat hij dezelve verlichting mogt gewaar worden. Hij volgt haar, en eet ook zonder fchroom. Doch naauwlijks is het vlugge vergif door de vogtcn verfpreidt, of zij gevoelen op eene andere wijze eene drift zeer ongereegeld in haar werken. Ontugtige denkbeelden leerden hen nu inzien, dat zij naakt waren. Dit noodzaakte hen naar middelen om te zien, welke dit konden verhinderen. Zij neemen takken van een vijgenboom, met deszelfs bladeren, en. vlcgten die om hun middel. N 3 vs. 7. Ik heb in de omfchrijving niet willen uitdrukken, het geen waarschijnlijk, in de tekening te zien geweest is; namelijk een paar menfehen, die nu met Harende oogen, te vooren gelloten, op elkander zien; oogen waar in eene zekere wildheid en onnatuurlijkheid te ontdekken was. —p Boe veel verfchilt dit van, als God tt wezen: dc eerfte ontdekking is nu eene gewaarwording van naaktheid, — verbaazend onderfcheid ! hoe tijk eveawel voor iemand die daar op indenken kan! ja een boom die om verftandig te maaken aanprikkelde , en zij nam van zijne vrugt, en at: en gaf ook haaren man van dezelve , en hij at. vs. 7. Toen. gingen hunner beider oogen epen, en zij wierden gewaar dat zij naakt waren, en zij naamen toen takken van vijgeboomen, en maakten zich fchorten.  io3 HET ÊERSE BÖEiC vs. 8. En zij hoorden de ("tem van Jebovab JElobim , gaande in den Hof, aan den wind des daags: toen verbergde zich Adam en zijnen Vrouw, voor het aangezicht van Jebovab JFAobim, in let midden van 't gefcoomte des Hofs. VS. 9. En Jebovab JElobim riep Adam, zeggende tot hem: waar zijt gij? vs. 10. En hii antwoordde: ik hoorde twe ftemme in den Kort daar op hoorden zij den dender van.'sHeeren mogendheid, misfehien voos? het eerst, met haar ontzachlijk geluid, door den Hof rollen, weinig uuren voor het vallen van den avond; na dat de avondwind opgeftoken was. De angst en vreeze bekroop nu een paar, dat tot nog toe geene vreeze gekend, en nog geen de minfte angst voor de verfchijning der Godheid gevoeld hadt. Beide gingen zich nu in het digtfte joof van den Hof verfteeken. Het klaterend geluid ccn wijl ophou« dende, liet zich eene hoorbaare ftem, door den Hof hooren: — het was* Adam! hoe! wat is dit? waarom verfchijnt gij niet op het gewoone teken mijner tegenwoordigheid ? Waarop Adam al beevende ten vooffchijn kwam, zich verfchoonende, tot verzwaaringe van zijn gedrag; nadien hij zijne ongehoorzaamheid voor den Alzien- vs. 8- De wind is een westen wind, die als een landwind, a uuren vóót Jonnen ondergang opfteekt, om de hitte van den dag te verkoelen. Het tangeziebt van Jebovab beken ik dat veelmaalen voor den blikfem bij de Bijbelfche Dichters genomen wordt; en het firookt hier ook zeer wel: echter komt het meermaalen, bij eene zichtbaare verfchijning van Jebovab voor, zonder het teken van donder en blikfem, en die betekenis, dacht inij, vleide hier beter. Ik zie geen reden', om met D at 11 i hier de duidelijkheid van den tekst te verlaaten, en te Ieczen dat zij zich buiten het Para^ dijs gingen verfchuilen. vs: 9. Ik ftem in, met degrootfte mannen, dat deze gebeurtenis waarfchijnlij'k op den loden dag, na de Schepping voorgevallen zij, welke naderhand, als de verzoendag voor Israël, op den 10de van de maand, zo plechtig is gevierd geworden.  van M O S S E S. Hoofdd. ITI. 199 den wil verbergen: ik hoorde met veel • vervaardheid, het geluld door den Hof; dit verfchrikte mij toen ik befpeurde, dat op dat geluid uwe aankómste , met de gewoone tekens, volgde: ik wierd ook te verleegen om te blijven wagten. Mij dacht, het voegde mij niet om mij naakt voor u te vertoonen; en hierom achtte ik het beste, mij in het groene loof te verfchuilcn. — Waarop de Heere God hem nader ondervroeg: van waar toch die kwelling? wie heeft ti dat denkbeeld ingeboezemd, dat uwe naaktheid u tot verfchuiling drijven moet? •— neen, ik vreeze iets anders. Zou het ook zijn dat gij ;van die vrugt geproefd hadt, fehoon ik u zo duur aanbevoolen had, om daar niet van te gebruiken. — bedek u toch voor mij niet. Adam antwoordt, maar niet met die openhartigheid in zijne belijdenis, welke tot eenige verzagting had kunnen ftrekken. — Zijn voornecmen is de fchuld van zijne daad op andere te leggen. —■ Hij zegt daarom: ik ontken niet, dat ik van de verbodene vrugt gegeeten heb, maar de vrouw, die ik van uwe hand als Echtgenoote ontving, heeft 'er van gegeeten, zij prees mij de vrugt aan; ik zag in haar geene nadeelige gevolgen, en toen nam ik 'er ook van. Daarop wendde zich dc Heere tot de vrouw : hoe komt gij tot zulk eene on- 1 derneeming? wie heeft u dat aangcraaden, daar het uw man niet gedaan heeft, die N4 lof, en vreesde ; bttendien ben ik naakt iaarom verbergde ik nij. vs. 11. En Hij snt- voordde: wie heeft igeleert, dat gij naakt zijt? hebt gij van dien joorn gegeeten, van welken ik u het eeten so Jlerk verboden hebt vs. ie. Toen antwoordde Adam: de vrouw, die gij mij gegeeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeeven, ca zo heb ik gegeeten. 4 vs. 13. En Jebóvai ■* Elohim fprak tot le vrosw : boe dis  2C0 HET EERSTE BOEK ipaamm dit'. en de vrouw antwoordde: de Slang heeft mij bedrogen , en ik h*b gegeeten. vs. 14. Toen fprak Jebovab JElobim tot de Slange: dewijl gij dc oorzaak zijl, ZO üjt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds: op uwen buik zult gii gaan, cn ftof zult gij eeten Utt allen tijden. vs. 14. Hier merken wij weder duidelijk, dat 'er in het hieroglyphiscrj gedenkftuk vcrfcheidcne dieren bij getekend zijn, in de voorftelling van de vergelijking: en hier var, daan die langwijlige voordragt. Het fchijnt ook, dat liet zaad door kleine Slangetjes in het vonnis zelve uitgedrukt', ook in hes fceeldfprakige uitgedrukt is geworden. Dit moeten wij niet uit het oog verliezen, dan zal alles gemakkelijk te verklaaren zijn. Ik ben evenwel niet Ver aT van de gedachte van Da the, dat men leezen kan: vervloekt ra» cl bet gedierte enz. fehoon de zin dan op verre na zo rijk niet is. — De invulling van de oorzaak van zijnen val mogen wij hier wel, door het N. T. toegelicht,plaats.geeven. Doch diekon de Slang begrijpen, maar de vrouw geen woord daarvan: die oorzaak kan ook niet wel in de tekening ir.gebragt ■worden: die denkbeelden waren te afgetrokken voor die fchrijfwijze. —Men kan ligt zien, dat ik hier aan geene eigenlijke Slang kan denken. Dit in zulk een beeldfpraakig fchrift te vereenigen, door den Duivel, als een Slange een ligchaam bezielende ons voor te dragen, wordt zelfs belagchelijk voor dien fmaak van fchrijven. — Op den buik kruipen, ziet op zijne vleugcis, üie heoi nu in de tekening ontnomen zijn; daar hij te vooren gevleugeld gefchilderd was. — Stof eeten is bij dcHobreèn het zelfde als van den blooten grond tc eeten, sn dus in den laaglten ftand, de uiterftc.veracht:!^ te zijn, het verbod ontvangen had? ■— Zij antwoordt : de Slang die gewoon i.; met ons' zo vriendelijk om te gaan, zie ik nu van agteren, dat mij daarin misleid heeft.' Ik zou 'er anders niet van gegeeten hebben. Nu riep de Heere God, waarfchijnlijk de Slang daar bij niet tegenwoordig geweest zijnde, en zeide: daar ik bemerk, dat gif de verleider van dit onfchuldige paar zijt „ zo zult gij nog veel laager daalen, dan' gij tot nog toe geweest zijt. Uwe hoogmoed en heerschzucht die u ten val bragt, heeft u ook dit doen beftaan. — Onder alle de bezielde wezens, zal 'er,  VAN MOSES. Ho 0 FDD. 12. SOI van nu af, geen ongelukkiger in zijnen fiand zijn dan gij. Uwe hooge vlucht, in uwe eerzucht, zal nu met de laagfte bedrijven afgewisfeld worden. Gij zult nu voordaan den verachtelijkften ftand onder de bezielde fchepfelcn hebben. TL- vil «stpI ynro-pn dat 2ïï. met Uwe vs' 'S- En ik zal IK zal .ei zoiöe», „y, mei uwe viiandfcliap zcttcn tus. vriendeliikheid, hen niet verder vervoert: fchen u, en tusfehen , , ,,, , deze vrouw, cn tus- dit geval zal den grondllag leggen van • fcuen uw raad,en tus- eenen beftendigen afkeer tusfehen u lie- ft"^ *p' den- die tot de nakomelingtchap, tot den vcrmorfeien,4oew«/gij ' , 1 3 het de verzenen ver- aanhang van beide, overgaan zal, zonder mortelen zult. immer optehouden; maar zelfs zo hoog vs. 15. Dit vs. is zeer moeijelijk. Wij moeten het hieroglyphisch te hulp roepen, alwaar mogelijk eeh jongeling met een knods al vallende, terwijl een Slang hem in de hiel bijt, zo wel mikt, dat hij hem den kop verplettert, en daar op getekend wordt, als zich weder op te richten. In de hiel, zegt Michaölis, is de Slang het minst gevaarlijk, wegens het weinig bloed cn de dikke huid. Deze gedachte van MicsiAëLis behaagt Herwerden niet, hij wil alleen dat de Slang zich kronkelde om het been, en daar door belemmerde; dit verrukte mij op het leezen, maar indenkende voelde ik de gevolgen: de tekst fprak van vermorzelen: zulk een kragt aan den Haart toetefchrijvcn in de kronkeling, dat ze daar door de beenderen verbrijzelde, dorst ik niet toegeven. Stinstra merkt hier welaan, dat, uit het gedacht der vrouw, op welke hij nu het grootfte, voordet 1 behaald hadt, iemand ontftaan zou, die hem doodelijk zou won. den. Dit geeft ook de kragt aan de vertaaling; edoch hoe de vrouw, en ook Adam hier omtrent ook gedacht hebben, durf ik niet bepaalen. Ik fta daar bij in het onzekeren: in de nadere vcrklaaring konden zij niet anders denken, dan aan hunne nakomelingen, cn misfchlen aan een intfiekenden onder hen. Ik heb mij over dien uitftekenden uitvoeriger verklaart in de inleiding van bladz. 136--138. ik verzoeke den leezer dit tc vergelijken. Dat dit hen naderhand door de Godheid uitgewikkeld voorgefteld is, twijffe! ik niet; maar dit kan ik, in het vonnisgecven, niet invoeren: mogelijk is du gefchied bij het eerfte offer door hun geflagt. — N 5  HET EERSTE BOEK vs. iö. Tot de vrouw zeide Hij: ik zal uwe frnert zeer vermeenigvuldigen, in het bijzonder, uwer dragt met pijn/ijk gevoel zult gii kinderen baarcn: cn evenwel zal tot uwen man uwe begeerte zijn , en hii zal over u geheel beerfchin. vs. 17. En tot A- dam zeide Hij: dewijl gij geluisterd hebt naar de ftemme uwer Vrouwe, en van dien boom gegeeten, van welke ik u bet eeten uitdrukkelijk ver- vs. 16. Het i« natuurlijk, dat de baaring fmertelijk zij. Daar men in den Bijbel zo dikwerf de fpreekwijze daar van ontleent, moeten de Oosterlingen daar van zeker, in weerwil van dc beriehten der reizigers, een fterk gevoel, ten minften eene hooge verbeelding gehad hebben: ik ben niet ver af van de gedachte, dat zij reeds hoopte in de beginzelen dier bezwangering te zijn, en zonder ervaaring zijnde, dit als een zeker gevolg van vereniging aanzagen. klimmen zal, dat haare nakomelingfchap, u eens de kragt van verleiding beneemen zal. Gij moogt dit geflagt nu hebben doen vallen, het zal zich oprichten , en u geheel kragteloos maaken. Dit zij uw vonnis naar uwe verdienfte, zonder de minfte leeniging. Nu wendt hij zich tot de vrouw: gij, de eerfte in de verleiding, zult ras ondervinden, hoe martprtpt den zegen van vermenigvuldiging waar aan ik nu , op dit oogenblik, nieuwe voordeden hechte, 11 meerder moeijelijkheden baaren zal: uwe dragt zelfs zal, daar het zondenvergif u verzwakt heeft, pijnlijk zijn, en uwe baaring zal door hevige fmerten vergezeld worden; en dus zal de vreugde over elk kind door de fmerte verminderen. Doch dit zal u niet affchrikken om uwen man wegens de gevolgen, te fchuwen; neen uw drift naar hem zal veel fterker zijn; en daar door zal hij het volftrektne gebied over u voeren. Vervolgens tot Adam: daar gij de vleijende noodiging uwer vrouwe meer gehoor gegeeven hebt, dan aan mijn bevel, u met zo veele duidelijke woorden, :n zo Heilig medegedeeld, zal ik uwen  van M O S E S> TIoofdd. IH. flp| vs. 18. Hier vind ik al weder doornen en distelen in de tekening, om iets oneetbaars, iets fchadelijks uit te drukken. vi. 19. De vertaaling van Moscue in zijnen Bijbelvriend, is niet cnaartig: „ als gij het kruid des velds eeten zult, zullen u de doornen en distelen zeer belemmeren." Dan, mij dunkt, dat mijne omfchrijving rijker engepaster is in hunnen ftand. — Nu zal de drift, die lien dc naaktheid leerde kennen, door den arbeid beteugeld worden. En dus moet dit meer als een zegen, dan als een vloek, in hunnen tegenwoo'rdigen toeftand befchouwd worden. — Dat Adam zou gedacht hebben^ dat hij nu door Heva tot de onfterflijkheid zoude geraaken, komt mij onnatuurlijk voor; veel eer geloof ik, dat die verandering van naam nu voorviel, toen hem ontdekt wierdt, dat zijne vrouw zwanger was. ücgen in de heerfchappij over de aarde weër ontneemen. Van trap tot trap zult gij uw levensonderhoud genieten, doch uw leven zelfs niet afwisfelendc rampen vergezeld zien ; doch echter Voor geen ipoedigen dood behoeven te vreezen. Vermeerdering van moeijelijkheden zal u in uwe zondige driften beteugelen; doornen en distelen zult gij weeliger zien groeijen dan ectbaare kruiden; en daar gij u dagelijks met de keurige vrugten van dezen Hof hadt kunnen verkwikken, zult gij u nu meest met de veldkruiden moeten geneeren, cn dus het dierenrijk in vernedering nabij komen. Van nu af aan, in plaatfe van in eene aangename Lusthof te eeten dat u behaagt, en daar tot uw vermaak te arbeiden, nu of het u lust, dan niet, met moeite de behoefte des levens voor u en uw gezin bezorgen: dit zal u het best in uwe weelde beteugelen, en dit zal duu- boden heb: zo zij het aardrijk om uwent wille vervloek t, en met fmerte zult gü daar van eeten , alle de dagen uwes levens. vs. 18. Want bet zal u doornen en distelen voordbrengen: en-gij zult het kruid des velds eeten. vs. io.In'tzweetvan uw aanfehijn zult gij uw levensonderhoud bobben , tot dat gij tot de aarde wederkeert, dewid gii daar uit genomen zi t: oorfironglijk flof zijnde, zult gij bet nu andermaal worden.  *o4 HET EERSTE BOEK vs. in. Voord' Boemde Adam den naam van zijne Vrouw He va, om dat zii 'At moeder aller levenden is, vs. 11. En Jebovab JElobim maakte a D A M «n zijne Vrouw fchorten van vellen, cn Üeidt ben die om/laan. n. 20. Patiie meent, dat dit voorgevallen zii. lange na dat zij uit het Paradijs verdrecven waren, doch dan moet alles veranderd worden, tegen het denkbeeld in den tekst. Zij moeten nog een wijl in den Hof, daar na in ruste, en meer bedaard geleefd hebben: want zulke Honden konden alleen de gedachten in hen doen geboren worden om van den Ieevensboom te eeten. Zij dachten misfehien dat de Godheid ook dit vonnis weder zoude intrekken, nadien hij met hen verzoend was. Hierom bleven 2ij in den Hof. — Niet onwaarfehijnlijk gist de Heer Herwerden, dat dit voorgevallen zii ,na dat zij, uit den Hof gedreven zijn, maar hier geplaatst, is, om dat het de uitvoering van het vonnis behelsde. ren tot aan uw dood toe, want gij zult nu worden het geen gij waart, namelijk ftof; en daar zult gij nu eens weêr mede vereenigd worden. Op deze wijze wierdt dit paar gevonnisd, zonder dat dc verftandhouding onderling, zo min als die met de Godheid, daar door verbroken wierdt. Adam nu in het vooruitzicht op kinderen leevende, en daar van mogelijk iets geleerd hebbende, tot bevestiging van zijne hoope; gal" nu zijne vrouw eenen anderen naam; namelijk die van He va, om dat zij het nu zoude zijn, door welke de ganfche aarde zou bevolkt worden. De aanaierkeHjkfte bijzonderheid, kort daar na voorvallende, en hen verzekerende van dc hcrdclling in de gunste van den Heere was, dat zij geleerd wierden om dieren te offeren: en hier door verkreegen zii een denkbeeld ven den dood, en tevens eenig denkbeeld van verzoening; en de Godheid leerde hen, van die vellen der dieren, nadien hunne takken reeds ver  van MOSES; Hoöfdd. ÏÏL so5' dord waren, fchorten maken, welken zij, van dien tijd af aan ,omhet lijf droegen. De vrees uit het fterven der offerendieren ontdaan, hadt eene andere gedachte in i Adam opgewekt, welke de Godheid, als < eene tweede misdaad wilde voorkomen. \ De dood was nu het eenigfte bezwaar; i dus zégt de Godheid: de mensch ons zo gelijk in beeldtcnisfe, nu door de ondervinding het goed en kwaad kunnende onderfcheiden, zal verwaand genoeg zijn, om de gevolgen daar van voortekomen, door te eeten van den boom des léevens, welkers gebruik hem nu ftilzw'ijgcnd verboden is, en welke zijne hoop'e, om hem tot de onfïerfelijkheid te brengen, zoude vervuld hebben: dit wil ik (tuiten. Hierom deedt hij den mensch uit den Hof van Éden trekken , het onbebouwde iand, waar uit hij voordgekomen was, moest hij nu zelfs bearbeiden. — Hij was genoodzaakt hunne voornemens te verhinderen, dus deedt hij van het Oosten een fel onweder opkomen, het welk zeer lang bleef duuren. De felle blikfems van dien bui, over den Hof hangende,, ivierdcn gefhag uit i".. Het is onbegrijpelijk, dat de verklaaring dezer woorden, evet» sis of de Godheid den Vaan der menfehen befpottede, zo lang ftand gehouden heelt. Daar bet de taal van medelijden, van zorgvuldige beveiliging voor waaze misftappen is: vooral als men het dus vertaalt: de- mensch «tas geworden als wij, tot dat bij bet goede tn kwaade kende. vs. 24. Zeer wel, zegt Herder: dat donderwagens, of donderpaardea intevoeren veel te onnatuurlijk in een ftui van dien ouderdom is, een vs. 11. Toen zeide jebovab JElobim : nu i? Ie mensch geworden als :en van ons kennende t goed en 't kwaad: lat hij zijne hand niet dtfteke , en neme van len boom des levens, ;n ccte, om altijd tl («wk. vs. 23. Batrm ver-' zondjiem Jebovab/Elobimtk den Hof van £den , om de aarde te bewerken, waar uit hij genomen was* vs. 24. Hierom dreef Hij den mensch uit, door Cherubims in bel  so6 Het EERSTE BOEK Oosten van den Hof de wolken heen en weder geflingerd, en verw'oestign tier en dit geducht e verfchijnfel wischte bj hen de &fA'^£i gedachten aan de vrugt des levensboom tut den boom des ie- n-eneei u[t en 0p deze wijze wierd deze vens. f vergnjping voorgekomen. HOOFDDEEL IV. vs. i. En Adam Lj i t de Huwelijks-vereeniging tus» bekende Hf.va zijne . , Huisvrouw: cn zij fchen Adam en Eva wierden nu vrug» ba^delvAiNT'en6" tm gezien' EvA ZU'an§C1' ziJnde' §af fprak: ikhebbeeenen ,jen eerften Zoon aan haaren man, welke man van Jthovab ver- ' . kregen, zij Kaïn noemde: gecvende daarvan tot reden: dat dit de eerfte aanwasch was, haar door des Heere gunste befchikt. vs. o. Daarop ver- Al kort daar op werd zij weder zwan,t/P*z,yWertebaa- m% Zii had andermaal het genoegen , eenen renzijen broeder Ha- ° j t, Zoon en broeder van Kaïn ter waereld te brengen. Deze beide Zooneu denkbeeld met bet welkeMichaSus anders zeer ingenomen is, Dat in het beeldfpraakige het teken des donders een fpinx of een donderwagen was, wil ik wel gelooven, dat van laatcr tijden durft ik niet bepaalen. Aan een getekend zwaard zou ik eerder denken, maar het is moeijelijk dit met de Analogie in het hieroglypifche over een te brengen. Het beste behaagt mij in dc tekening om de bcKendigheid in het teken uittcdrukken, de gedaante der Schechina, die naderhand den Jood zo bekend is geworden, voortreflijk heeftdcdoorkundigeHERWERDEN dan dit met redenen bekleed, bladz.313. vs. 1. Ik zie geen reden om hier aan de eerfte Huwelijks - gemeenfchap te denken. — Het is eene eenvoudige overgang, in het verhaal, ivaar in geene geheimen liggen; zo min als in de naamgeevihij.  van MOSES. Hoofdd. IV. 207 ■toonden bij het rijzen hunner jaaren, 'reeds verfchillende gemoedshoedanigheden, in de keuze hunner levenswijze. Habel ffl en zagt van aart, minder grof en fterk, hadt de meeste zorgvuldigheid omtrent het huisvee, en derzelver behandeling; terwijl Kaïn het zwaardere werk, tot bearbeiding van de aarde, meest beviel. Op zekeren tijd, daar zij de vrugt van hunnen arbeid en gewas gewoon waren, met dankzegging aan den Heere te weijden, gaf Kaïn van de landvrugten onder zijn opzicht, een offer aan den Heere: het welk dan aan Adam, als de Priester van het huisgezin, in handen gefield wierdt. H abel kwam toen bij zijnen Vader met een brandoffer: het eerfte jong dat zijne kudde dit jaar gegeeven hadt; hier van bragt hij de beste ftukken met het vet, leevende naauwkeurig naar de wijze vs. 3. Waarfchijnlijk in den herfst om dat hij vrugten bragt. vs. 4. Met de bijvoeging van het vet, fehoon naderhand eerst in de Mofaifche inrichting bepaald, dunkt mij dat Moses Israël wil leeren, dat bij de oudfte invoering van het offer aan Gode, reeds het vet bepaald was: om eert nieuw gezag aan deze wet te geeven, heeft Moses die bijzonderheden gemeld. — Uit dit offer kunnen wij de onderfcheidene karakters dezer Zoonen leeren kennen. Kaïn fchijnt zwaarmoedig, bloedrijk; maar vooral wrokkig te zijn: hij brengt alleen een fpüsoffer van vrugten, het geen een Hebrcër enkel voor het bijwerk van een offer houdt. De zagte Habel flagt een Lam, anders geheel ftrijdig met zijn week beftaan, en behandelt alles zeer naauwkeurig. Mildheid en tevens eene zorgvuldige hoogachting voor de Godheid is hier zichtbaar in. Daar zij beide dit oifer door vuur hebben laaten ver- tee- se l en H ABELwerdt een fchaapherder, en Kaïn een landbouwer. vs. S- En het ge- fchiedde ten einde eeniger dagen, dat Kaïn van de vrugt des Iands Jebovab offer bragt. vs. 4. Toe* bragt Habel ook van de eerstgeborene va» zij»  Het EERSTE BOEK Hein vee niet baar vet: en Jebovab zag Habel en zijn offer aan. vs. 5. Doch Kaïn cn zijn offer zag Hii niet aan: dit maakte Kaïn gaande, en zijn aangezicht verviel. vs. 6. Jebovab fprak tot Kaïn: waarom "ijt gij boos en waarom hebt gij nccrgejlaoegen ? teeren, kan ik geen ander teken van Gods genoegen üïtdenken, dan vuur van den Hemel. — Hezel zoekt het behaagen Gods daar in dat "Habel een Zondoffer gaf j en Kaïn alleen een Dankoffer. Habel zag zijn gebrek, en bad om eenen zegen voor het toekomflige. vs'. 5. Zeerwel zegt Hesz: Kaïn zal zijn offer, niet zo zeer als een gefchenk van den Heere, als voor een van zijn eigen vlijt gehouden jicbben. — Hier ziet men hoe vröcg de menfeheft, in hunne eerde èrva'atfng resds, het gelaat voor het afbeeldzel dtr ziele hielden, zo als de Godlieid hen dit geleerd haddej het gevolg was dat de Heere, dit door een buitengewoon Vuur aanfteekende, daar door zijn genoegen, over den perzoon, en deze offerande van Habel uitdrukte. Het geheele gedrag van Kaïn behaagde even zo min als dit zijn offer aan den Heere. Hier om zag men geen vuur op 'smans vrugten nederdaalen. Hij hier over een wrok heimelijk bij, zich zeiven gezet hebbende, wierdt dezelve van dat oogenblik af aan in zijne ziel zo fterk, dat zijn gelaat zelfs een treurig en vermagerend aanzien, met neêrgellagen oogen vertoonde. Na dat dit een tijd lang geduurd hadt, fprak de Heere hem aan, en vroeg hem naar dc reden van dien wrok, en de daar uit zo zichtbaarc voordvloeijende kwijning. — Ik weet wel waar uit het uontftaat: gij benijdt uwen broeder; gij denkt op de gevolgen van het offer; en tot nog toe, heeft hij de meerderheid boven u , ja fchijnt de erfgenaam van den zegen te zullen zijn.  VAN M O S E S. H 00 FDD. IV. 209 Maar door uw gedrag te veranderen, een gedrag dat u dit voorrecht onwaardig gemaakt heeft, is dit te herftelieh. — Doch wees bedacht! zulk eene kwijning, zulk een wrok is zeer gevaarlijk: het is als een verfcheurend dier, dat op u loert: liet zoekt u te verrasfen; maar als gij op uwe hoede zijt, dan is het ligt, door u, te overwinnen. De waarfchouwing had geene uitwerking om hem te rug te brengen. Een wijl daar na, zoekt hij een gefprck met zijnen broeder; al fprcekendc verwijderen zij zich al verder van het ouderlijk verblijf. Hij ontveinst zijn ongenoegen, tot vs. 7. JUit vers is, inaiie opzicnten, moeijenjK. zeer wel zegt Herder Bib. Poëzij D. II. bl. 64. eene beeldtenis van eene Hoer komt hier te vroeg in, om door Kaïn bevat te worden. — Mijns oordeels, was, met de landbouw, de ervaaring van wilde, dieren, hem minder vreemd en de beeldtenis daarvan voor hem duidelijk. — De gedachte van Venema, fehoon in den eerften opflag gedrongen voorkomende, is mij altijd de aanneemelijkfte gebleven: de verhooging, of opluiking van het gelaat wordt Hoofdft. XLIX: 3. duidelijk van de eerstgeboorte genomen: dit denkbeeld was een der oudfte in de ziele der menfehen, en genoegzaam de eindpaal hunner begeerte. Uit de gevolgen van Habels offer voorfpelde Kaïn, dat zijn broeder de erfgenaam van den zegen kost wezen: dit alleen kon hem tot die gedachten brengen, om zijnen broeder het leven te beneemen. >— Want hier komt geen drift, maar wel ftille wrok, over de gewaande meerderheid zijns broeders, te pas. —• Hoe rijk is deze tekening', zij moge al eens zeer eenvoudig zijn voor den aart der verleidende zonde! Welke gewigtige leeringen zijn daar uit evenwel niet afteleiden? vs. 8. Dat op/laan kan, volgens de overzetting, niet anders verklaard worden, dan dat hij zijn broeder het voorrecht van eerstgeboorte betwisten 7oude. Dat hij, in zijne ongerustheid, alle verzekering zogt, door den t Déél. O * vs. 7. F.r is immers door me! te doen opheffing , maar zo gij voordgaat niet wel te doen bet kwaad loert op u ; bet wagt op 11 maar gij moet hel overvjinnin, vs. 3. Daarop had Kaïn een gefprek met zijnen broeder H abel: Het gebeurde, toen zij in het veld alleen waren, dat  aio Het EERSTE BOEK KAïr» zijnen broeder overviel, en hem doodfloeg. vs. 9. En Jebovab riep Kaïn: waar is Ha del uw broeder? en hij antwoordde: ben ik de boedtr mijns broeders. vs. 10. En Hij antwoordde vteder : bet afftand van zijnen broeder, is natuurlijk; en een bewijs, dat ziin Mrtè ook nog niet tot het uiterfte bedorven was. — Zulk eene gemoecfsgéfteltenis komt met het beeld, In het voorige vers, over een. - Doch een opzettelijk voornemen om hem dood te liaan, daar zij van huis gingen, is geheel daar mede ftrijdig. Dit is in zijne gedachte niet opgekomen; maar toen zijn broeder, naar zijne gedachten, onhandelbaar, juist niet ingenomen met die meerderheid, maar gehoorzaam aan Godc, hem weigerende bleef, viel hij hem aan, zonder de gevolgen zo zeer in te zien. — De Samaritaanfche test heeft hier een biivoegzel van veel gewigt: iaat ons een weinig in bet veld gaan', fehoon dc woorden in den tekst deze uitbreiding reeds vooronderftcllen. vs. 9.'Hier is duidelijk, ln de woorden te vinden, wat zijn' geest geheel ingenomen hadt; hij was door dc eerstgeboorte de hoeder van zijnen broeder niet; en hadt daarom niet voor hem tc verantwoorden. Welk eene ftugheid, cn onbuigzaamheid in zijn beftaan! vs. 10. Schoon is de gedachte van Herder. — God moet de wreker wezen, — de Richter en Vader van het menschdom. — Adam konde bet niet zijn, want nu kreeg hij het eerfte denkbeeld van fverflijkheid. dat zij alleen zijn. Dat tijdftip daar zijnde, berst hij uit : weigert hem de onderwerping, welke hij aan den erfgenaam der belofte verfchuldigd was: wil hem tot den afftand daar van dwingen; en dit niet kunnende verkrijgen, valt hij op hem aan, en treft hem zó, dat hij roerloos,ja dood op den grond nederzijgt. Al ras daar op verfchijnt hem de Heere. Het is: hoe K a i n alleen? Waar is uw broeder? hij antwoordt nors: ik weet van mijn' broeder niet. Ik ben niet over hem gefield, en dus behoef ik, voor mijnen broeder, niet te verantwoorden. De Heere weder: wel hoe! waarom u voor mij bedekt? Dit is onmogelijk: ze-  van MOSES. II 00 fdd. IV. £11 ker het gedachte bloed van uwen broeder moest uwe misdaad uitbrengen, de wraakilem daar van is reeds van de eenzaameplaats, waar het voorgevallen is, tot mïj'ne woonplaatfe doorgedrongen. Nu is uw Hand bellist. In plaatfe van zegen zal dc wraake u vervolgen; het veld is daar door verontreinigd, het heeft ongewroken broeder-bloed ingezogen. Hierom moet het weigeren te geeven, het geen het u, tot dus verre, gaf; en dit zal u noodzaaken, om een zwervend leven te voeren: om te zoeken waar gij iets vinden kunt. Onrustig en onbeftendig zal, van nu af, uw leven zijn, even als dat van het woudgedierte. Waarop Kaïn, al weder, met dat indenkend en wrokkend beftaan, antwoordt: ik merk dan wel, dat mijne ftraffe zo zwaar zal wezen, dat ik nimmer op vergeving zal kunnen hoopen, vóór dat 'er de voldoening is, om welke het roepend bloed fchreeuwt. Alles is dan enkel uitftel. vs. 12. Ik vind geen grond voor de gedachte van Hezel: namelijk dat alles ontftaan was, uit het teken dat Kaïns offer niet beviel; en daar in gelegen was, dat hij niet Hagen zou in zijn arbeid. Het kan zijn, dat zijne zwaarmoedige ziel daar op gepeinsd heeft; maar dit alleen, als de oorzaak van alles te bèiïhouwen 1 komt mij te hard voor. vs. 13. Hezel neemt het dus: mijne ftraffe, is dan ondragelijk. Dit is zeker geen onaanneemelijke gedachte, welke ik, fehoon met eenige verandering, met zijn gemoedstoeftand, vrij overeenkomende vinde. O 2 luide zuchten , van het bloed uws broeders fchreeuwt van de aarde tot mij. vs. 11. En nu is dat land vervloekt '1 welk zich ent/loten heeft, om broederbloed van uwe baud te ontvangen. vs. 12. Daarom zal bet u het veld bouwende, niet meer geven: het geen bet anders koiile geeven; hierom zult gij onrustig en dwaalende zijn op de waereld. vs. 13. En Kaïn vroeg: is dan die ftraffe zoo groot dat ze met kan opgeheven wordenï  S.12 Het EERSTE BOEK vs. 14. iV«,gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem,ik zal van onder mve tegenwoordigheid gaan, en zal zwervende en dooiende zijn op aarde, en dus zal het gebeurren, dat die mij ontmoet , mij ook zat dooien. v. 15. Doch Jebovab zeide bieronttot hem: al wieKA iNdoodflaat, ral zevenmaal gewroken worden: en Jebovab ftelde een teeken iwKain , opdat die hem aantrof, hem niet xedirleidt. rs. 14. Een zinlijk denkbeeld: daar Adam woonde, als de Priester des huiles, daar derhalve geofferd wierdt, daar was God naar 'smans denkbeelden, tegenwoordig. — Ik zie niet, dat ik met MicHAëLis alleen aan dieren moet denken. Want wat verbiedt ons om te gelooven, dat de verflagene kinderen kon gehad hebben, voor welken Kaïn vreesde ï Die onder het oog van hunnen Grootvader zulks zekerlijk niet zouden durven beftaan, maar wel als Kaïn, van onder het vaderlijke opzicht, verwijderd was. vs. IS. Datue ftelt geenzins voor hierom, met eene kleine verandering: doch dan hadt het volgende gezegde niet noodig geweest. — Ik zie geen reden, om hier, over het teken, veel woorden te gebruiken.— Kaïn dacht, buiten het bewoonde land, ben ik buiten het oog der Godheid! — Van het tegendeel verzekert God hem hier, hij zou hem door zijne bijzondere opmerkzaamheid tekenen, om hem dus voor gevaaren te behoeden. Van nu af aan ben ik dan van het voorrecht veritoken, om in het bewoonde land, langer mijn verblijf te mogen houden: en dus zal ik ook van uw opzicht, verftoken zijn; en zal mij geltadig, in onbekende eenzaame Oorden, van de eene na de andere plaatfen moeten begeven. Ontmoet ik daar al iemand, die zal dan ook naar mijne gedachte, de eerfte zijn, die op mij zal aanvallen om wraake te ncemen van mijns broeders bloed; en dus zal ik omkomen. Tot zijne gerustftelliug verzekerde hem de Heere, dat al wie liet durfde ondernemen om hem uit wraake te verflaan, daar volkomen over gellraft zoude worden; ja de Heere zou zelfs de wreker daar van zijn; en om hem nog meer hier in gerust tc ftcllen, verzekerde de Heere hem van zijne bijzondere oplet-  van MOSES. Ho o fdd. IV. 113 .tenheid, in zijn omzwerven op aarde: op dat niemand de handen aan hem zoude öaari. — Hier op onttrok zich Kaïn aan de zamenleving, en verwijderde zich van de plaatfe, alwaar de Heere de bewijzen van zijne tegenwoordigheid gaf. Hij ging meer oostwaards van Eden, naderhand, ter gedachtenis van dit zijn zwervend leven, Nod genoemd: daar floeg hij zich met zijne huisvrouw, ■ zijne zuster , die met hem gegaan was, neder. Na een wijl vertoevens aldaar, wordt zijne vrouw zwanger, en geeft hem, tot zijne blijdfchap, een' Zoon. Vervolgens heeft hij aan die zelfde Oord, wanneer zijn gedachte vrij talrijk was, tot meerder veiligheid van zich en zijn vee, zijn verblijf met eenen aarden wal omheindt; en dus de eerfte en oudfte ftad gefticht, welke hij ook naar zijnen oudlten Zoon Hanoch benoemde. Die weder een Zoon hadt,HiRAD genoemd , en deze tot Zoon Mechu- vs. 17. Verwondert zich iemand over het bouwen van eene Stad, daar het bericht volgt, dat eerst naderhand, het leven in Tenten is ingevoerd geworden, en het menschdom zeker, tot dus verre, in hooien gewoond heeft? — Men denke dan, dat hij de uitvinder van ligt opgeflagene hutten geweest zij, die bij eikanderen opgerigt, en met eenen hoogen of aarden wal omringd wierden. — Misfchien, dat de aarde volgens de uitrekening van des- kundigen, toen reeds 100,000 menfehen voedde. vs. 18. Hesz zegt hier zeer wel: hier begint airede een foort van geflachtrekening: want het is waarfchijnlijk, dat men de oudfte en aanmerIcenswaardigfte gebeurtenisfen daarbij optekende, en dus daar van, in gedachten hield. O 3 vs. 16. Kaïn dan ging van het aangezicht van Jebovab wecb, en Jloeg zich neder in 't land Nod, ten Oosten van Eden. vs. 17. En Kaïn?» gemeenfehap met zijne vrouw [evendéj'werdzij bevrugt, en baarde Hanoch: daarop bouwde hij eene Had, en benoemde den naam dezer ftad na den naam van zijnen zoon Hanoch. vs. 18. En Ha noc h hadt tot Zoon Hf rad  2i4 Het EERSTE BOEK Hi rad ge wan MeCHUIAëL, en MecnuiAëL gcwanM«THusAëL, cn Mlt ii u s a ë l gewan l amich. vs. 19. EnLAMF.cn nam twee vrouwen: de naamvan de eerfte was A d a , en de naam var de andere, Zilla. vs. co. En Ad A baar de Ja dal: deze is d uitvinder van het leve, in tenten, onder do kud de. vs. et. En de naar zijns broeders was Juli at, : deze was d uitvinder van alle Ci f beren en harpen, di befpeeld worden. vs. 22. En 7,ii,la baarde ook TubalIcain, die de eerf, cndv; wijzing gaf lr iet bewerken van kc per cn ijzer; en d zuster van Tubai kaïn was Nacma, iaül, en die MethusacL, uit welken die vermaard gewordene La me c k geboren is, want bij is de eerfte geweest die twee vrouwen genomen heeft: wier namen zelfs in de gedachtcnisfe overgebleven zijn} de eene werdt Ada, en de andere Zilla genoemd, beide beroemde Moeders van' vermaard gewordene kinderen. Uit Ada hadt hij Ja bal, de eerfte, die zich tot meerderen welftand van het gezin, op het herderleven tocleide, zo als de vcrwisfeling van plaats daar het voordeeliglte voor was. Hij vondt dan tenten uit, van welken \ de huisgezinnen zich bedienden, op die ' plaatfen, daar zij het voor hun vee het beste oordeelden; zo dat het zwervend herdersleven van hem haaren oorfprong heeft. 1 Deze Jubal hadt eenen broeder, die : ook in zijnen kring beroemd is gewor! den, als de uitvinder van fpeel-inftrumenten, met fnaaren of hollepijpen, befpeeld wordende. De kinderen uit zijne andere vrouw Zilla, zijn niet minder beroemd geworden. Een T ub al kaïn heeft zich als de e eerfte kunftenaar in het bewerken van Ko. peren Yzer, met den hamer voorgedaan: e eene kunst zo nuttig voor de zamenle" ving: ook was 'cr nog eene beroemd gewordene zuster van hem, waarfchijnlijk om haare fchoonheid Nacma genoemd.  van M O S E S. Hoofdd. IV. = 15 De voorfpoed van Lameciis huis maakte hem zeer verwaand. Hier van hebben wi j nog eene proeve in een oud dichtftuk onder ons bekend. Op zekeren tijd , Ijirak hij beide zijne vrouwen dus aan: Ada cn Zilla! onderwerpt u aan mijne bevelen. Ada cn Zilla! hoort opmerkzaam naar het geen ik u, vs. 23. Dit vers ligt zeer in het duister. Of hij dien aanzienlijken man dooddoes, om dus zijne vrouw te huwen, is onzeker. Dit gedenkftuk der oude poezij is te donker, om hier iets van te durven bepaalen. — De gedachte van Jeiiusaleim is niet onaartig, jammer is het maar, dat ze in de woordelijke vcrklaaring, te weinig bewijs heeft. — Zijne Landgenooten dreigden hem, dat hij, om het huwen van twee vrouwen, zoude- geftraft worden, zo wel als Kaïn eenigzins geftraft was, om zijnen broedermoord. Dan dit verontrustte hem niet: was zijne misdaad minder, indien iemand hem daarom wilde ftraffen, die zou dan ook veel fcldcr gewroken worden. — Mij dunkt, Moses zou, om dat dit ft uk dan de veelwijverij eenigzins zou begunftigen, het veel eer agtergelaaten hebben. Ook is hee zelfs moeijelijk de woorden zodanig op te vatten, dat ze geen bewijs van eenen doodflag, maar van zijnen moed zijn: en door Moses opgetekend worden, om een' trek te geeven van het des' potisme, dat die man over zijne vrouwen oefende. S. Rau. Green's vertaaling prijst zich zeker aan door haare eenvoudigheid. Ik heb, 't is waar, een man doodgejlagen om mijne wonde, en wel een jongeling cm mijne buile. Maar indien Kaïn zevenvoudig zal gewroken worden, dan zal voorzeker Lamech gewroken worden zeventig zevenmaal'; hij erkent dan een'manflag gedaan te hebben. — Maar Green meent tot zelfverdediging ; en van daar is het, dat hij verondcrftclt, dat hij dan veel fterker zou gewroken worden, indien men hem dorst aanvallen; dit dan tot gerustftclling van zijne vrouwen. — Ik denk], dat de reden van Profr. s c H E1D1 p s, tegen de invulling of vertaaling van indien gegrond zij, en volge dan liever mijne vertaaling; in de verklaaring van Green en zijne veronderftclling, heb ik gansch geen genoegen; Lamech is hier de man niet, die uit nood tot zelfsverdediging doodflag begaan heeft. O 4 vs. 23. F,n Laai e c 11 fprak tot zijne vrouwen, Ada cn Zilla: hoort mijne ftem, Vrouwen van Lamech, merkt op mijne redenen : voorwaar ik iloeg wel eenen man dood, om mijne wonde, en eenen jongeling om mijne buile.  3i6 Het EERSTE BOEK vs. «4. Zo Kaïn Zevenvoudig gewroken wordt: zal Lamech zeventigmaal zevenmaal gewroken worden. vs. 15. En Adam bekende wederom zi jne huisvrouw, en zij baarde eenen zoon, en zij noemde zijnen naam Set 11: wijl God mij, zcide zij, eenen anderen zoon gegeeven beeft voor Habel; die door zijnen broeder gedood is. vs. 16 En diezelfde S e t h hadt ook eener zoon, dien bij E n 0! va. 16. Men denkt te gunstig over de eerfte waereld, nadien het verderf daar zeker, door gebrek van ervaaring niet tot de grootftc hoogte gedegen was, om dat men te weinig denkt aan de onbefchaafdheid, en rauwheid welken het ftaatige van den openbaaren Godsdienst verhinderde. op dit ftond voorhouden zal. En laat dit u, van alle bekommernisfe omtrent mij, ontdaan. Luistert naar de proeve mijner dapperheid; denkt aan de magt van ons gezin. Verdoegik, weleer, een aanzienlijk man, om eene ligte wonde mij toegebragt, en een fterk gefpierd jongeling, rap in zich te verdedigen, alleen om mijns voordeels wille; Geene bekommernisfe om wraake, moet u ontrusten; want zou de doodflag van onzen ftamvader Kaïn, wegens deszelfs magt en talrijk huisgezin, volkomen gewroken worden,'er zouden, in de daad, zeventigmaal zevenmaal meer gelegenheden zijn, om wraake over de mijne te neemen. Doch om weder te keeren tot den algemecnen ftamvader Adam. Eva hadt, uit het huwelijk met hem, nog eenen Zoon gebaard, die opmerking verdient. Uit de naamgeeving bleek, hoe zeer zij getroffen was, over den dood van haaren Habel, en hoe zij verwagtte, dat hij de erfgenaam der belofte zoude zijn, die niets van de jaloersheid zijns broeders, om die meerderheid, te dugten hadt. Hierom noemde zij hem Seth. Door den tijd werdt de waarheid hier van bevestigd, vooral toen de Zoon van de-  van MOSES. Ho 0 FDD. IV. 2.17 ZenSeth,Enos genoemd, groot begost te worden; doordien hij de eerfte was, die den ftaatigen dienst van den Heere begon in te voeren; en zich door een Godvruchtig gedrag van de overigen onderfcheidde. HOOFDDEEI I_/aaten wij hier de geflachtlijst van Adam, zodanig als wij dezelve bewaard gevonden hebben, opgeeven: — met deze inleiding aan 't hoofd voorzien: — in 't begin der Scheppinge Gods, toen de eerfte mensch uit zijne handen voordkwam, en verfierd was met het welgelijkend beeld der Godheid. Hadt hij van beide gedachten één gemaakt: en hadt ze niet alleen in Sexe, van den anderen; maar ook van alle de andere bezielde fchepzelen, door den naam en de eigenfchappen van een' mensch, onderfcheiden. Nu Adam honderd en dertig jaarcn bereikt haddfe, gewan hij eenen Zoon, met vs. 1. Het is eene rijke aanmerking van Herder, in zijne Oest. Poëzij; Deel III. bladz. 179., dat in de naamen van de ftamvaders de gefchiedcnisfen van het menschdom, vóór den Zondvloed , bijna alleen berust. Hierom is het hem waarfchijnlijk, dat die naamen niet bij de geboorte gegeeven zijn; te meer, daar ze zomtijds wc! eens bij gelegenheidvan eenige veranderingen, in hun perzoon of ftaat, ook van naam veranderd zijn: dit is eene ftoutere gisfing, — doch allerftoutst is die, uit de voorgaande door hem afgeleid: namelijk dat de oorfprong der fchrijfkunst uit deze naamen, en niet uit het hieroglyphisch moet geboren zijn. O 5 noemde: toen begon men zich naar Jehova's naam te noemen. e V. vs. 1. (Dit is het gejlacbt - register van Adam «ƒ.) Toen JElobim den menfche fchiep, maakte Hij hem naar Élobims gelijkenis. vs. 1. Man en Wijf fchiep Hij ze, en zegende ze, en noemde hunnen naam menfehen; na dat Hij ze gefehapen hadt. vs. 3. En Adam leefde honderd en dertig jaaren, en gewan  alg Het EERSTE BOEK vs. 3. Van den leeftijd ecncs ftamvaders, fehijnt de Chronologe der ouden haaren oorfprong te hebben. - Het is waar, dat Adam onfchütdig gebleven zijnde, ook Zoonen naar hem gelijkende zou gehad hebben, in den zin van Moses: maar nu was de ongelijkheid te zoeken, volgens vs. I., dat die kinderen nu niet, als Adam wel eer, met Gods vergelijkend beeld begaafd waren. Ik ben ook niet ver af van de gedaehte, dat dit bijvoegzel ook bij Moses die betekenis heeft, dat hij zijnen Vader daar in gelijk was, vooral dat kij de erfgenaam der belofte was. Venema. eenen Zoon naar zijne gclijkenisfe, naar zijn evenbeeld : en noemde zijnen naam Setii. vs. 4. En Adam s dagen, na dat hij Seth gewonnen hadt. zijn geweest agthonderd jaaren: en hij gewan zoonen en dochteren. vs. 5. Zo waren alle de dagen van A dam, die hij leefde negenhonderd jaaren en dertig jaaren: er hij ftierf. vs. 6. EnS n Ti'leef de honderden vijf iaa ren hij gewan Enos vs. 7. En Seth leefde, na dat hij Enos gewonnen hadt agthonderd en zeven jaaren: en hij gcwaï zoonen cn dochteren vs. 8. Zo waren alh de dagen van Seth ue genhonderd en twaal jaaren en hij ftierf. vs. 9. EnExoslecf de negentig jaaren: ci hij gewan Kenan. naamcSETii, de erfgenaam der belofte; zijnen Vader gelijk in dien ftand en omftan1 digheden, zijnde dit de eerfte Zoon, tot voordplantig van de heilige linie. Adams leeftijd duurde nog agt honderd jaaren, na de geboorte van dien erfgenaam der belofte. Hij kreeg nog verfcheide Zoonen cn Dochteren. Na dat hij dus den leeftijd van negen honderd dertig' jaaren bereikt haddc, ftierf hij, en onderging dus de waarheid deiGoddelijke bcdrcigingc. Seth, de Zoon en erfgenaam- der belofte, kreeg in zijn honderd vijlde jaar, dc opvolger in die linie, en van dien zegen. Deszelfs naam was Exos: Buiten dien kreeg Seth nog verfchciden , Zoonen en Dochteren, binnen 't bellek , van agt honderd en zeven jaaren. i Dus negen honderd en twaalf jaar ren oud zijnde, ftierf hij. ■ Enos toen de erfgenaam van den 1 zegen, was negentig jaaren oud, als die belofte, in cenen Zoon met naame Kenan, bevestigd wierdt.  van MOSES. IIo 0f d d. V. £19 Na dien tijd leefde hij nog agthonderd cn vijftien jaaren, en hadt het genoegen van verfcheidene kinderen uit zijn Huwelijk te zien. Dus negenhonderd en vijf jaaren geleefd hebbende, ftierf hij. Kenan, de erfgenaam der hoope kreeg, tot opvolger in dezelve, op zijn zeventigfte jaar, Mahalalecl. Hij leefde nog agthonderd veertig jaaren na dien blijden dag, in 't vermeerderen van zijn gedachte. En gaf den geest, in 't negenhonderd en tiende jaar zijns ouderdoms. Mahalalecl, de toenmalige erfgenaam , zag reeds binnen vijf en zestig jaaren, den zegen bevestigd in Je red. Nog agthonderd en dertig jaaren fleet hij daarna, hebbende nog verfcheidene kinderen. In zijn agthonderd en vijf en negentigfte jaar, blies hij zijnen adem uit. Jereds hoope werdt langer beproefd; hij was reeds honderd cn twee en zestig jaaren, eer hij den beroemden erfgenaam der belofte, namelijk Henqc h , omhelzen mogt. Nog agthonderd jaaren bragt hij getroost door, verfcheidene kinderen gewonnen hebbende. vs. io. En Enos leefde, na dat hij Kenan gewonnen hadt, agthonderd en vijftien jaaren: en hij gewan zoonen en dochteren. vs. ii. Zo waren alle de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaaren: en hij ftierf. vs. 12. En Kenan leefde zeventig jaaren: en hij gewan Mahalalecl. vs. 13. En Kenan leefde, na dat hij M a- HALALEËL gCWOn- nen hadt, agthonderd en veertig jaaren: en hij gewan zoonen en dochteren. vs. 14. Zo waren alle de dagen van K enan negenhonderd en tien jaaren: en hij ftierf. vs. 15. En Mahal al e è l leefde vijf en zestig jaaren: en hij gewan Je red. vs. 16. En Maiial a l e ë l leefde, na dat hij Jered gewonnen hadt, agt honderd en dertig jaaren: en hij gewan zoonen en dochteren. vs. 17. Zo waren alle de dagen van Mahal ALEëL agt honderd vijf en negentig jaaren: en hij ftierf. vs. 18. En Jered leefde honderden zestig jaaren: en gewan Henocii. vs. 19. En Jered leefde , na dat hij H en o c 11 gewonnen hadt, agthonderd jaaren: en hij gewan zoonen en dochteren.  42C* Het EERSTE BOEK vs. so. Zo waren alle de dagen van Jer. e d negenhonderd en zestig jaaren: en hij ftierf'. vs. 21. En Henoch leefde vijf en zestig jaaren: en hij gewan Methusal ah. vs. aa.EnHENocH wandelde met JElolim, na dat hij M ethusalah gewonnen hadt, driehonderd jaaren: en hij gewan zoonen en dochteren, vs. 13. Zo waren alle de dagen van H e imoch, driehonderd vijf en zestig jaaren. vs. 11—14. Hoe men ook het wandelen opvatte, het levert dit denkbeeld op: hij onderging iets groots, dat van het gewoone lot der ftervelingen verfchilde. — Uit Heb. XI. vs. 5. wordt het duidelijker, ien deed niet te zien, wordt wel genomen voor geen gevoel van deszelfs fmerte te hebben. — Doch dit komt mij, in dit verband, te onnatuurïijfcen zin voor. — Het wegneemen is eene belooning van zijne Godvrugt. Schoon is hier over Bouillier in zijne Disf. Stier* pag. 40. een vroege dood kan, volgens de denkwijze van dien tijd, geenzins eene belooning op een deugdzaam gedrag wezen; en nog veel minder het onbegraven blijven; zo als dan waarfchijnlijk zou moeten gebeurd zijn, indien hij door den dood van het oog der menfehen wechgenomen was. vs, 24. Hij is een Profeet' geweest, die de Zondvloed voorfpeldei het fragment van deze voorfpelling is in het n. t. te vinden. Herder, hoe natuurlijk anders in zi}n\Oosterfcbe Poëzij, ontzenuwt de fpreekwijs bladz. 33. Hezel gaat verder, en denkt om een fchiclijken dood, zonder dat zijne familie immer zijn lijk gevonden heeft. Eindelijk onderging hij, na negenhonderd twee en zestig jaaren, ook het lot zijner Vaderen. En Henoch, bij wien het Godvreezend gemoed haare hoope zogt, was vijf en zestig jaaren oud, toen hem den opvolger van den zegen Methusal ah gegeeven wierdt. Deeze uitneemende man, niettegenftaande de verbastering van zeden zeer toegenomen was, leefde nochtans in eene tedere betrachting van den Goddelijken wil, den tijd van driehonderd jaaren, zich intusfehen in verfcheidene kinderen verblijdende. Driehonderd vijf cn zestig jaaren bereikte hij dus; hebbende op zijn vijf en zestigfte jaar, door den dood van zijnen ftamvader, de verzegeling der Iterflijk-  VAN MOSES. Hoofdd. V. aai lieid gezien: toen hij het uitftekend loon van zijnen zedelijken wandel ontving. Hij werdt niet meer onder de menfehen gezien: God bragt hem, als het eenige bewijs der onfterflijkheid in de andere waereld, ter heerlijkheid, in. Methusalah honderd zeven en tagtig jaaren oud zijnde, ontving den erfgenaam van die belofte Lamech; cn leefde nog zevenhonderd twee en tagtig jaaren, geevende de waereld nog verfcheidene kinderen. J lij bleef lange ten (tutte van zijn gedacht, bereikende den hoogden leeftijd van het Menschdom; namelijk negenhonderd negen en zestig jaaren, eer de dood hem, om zijnen afgcleefden ouderdom afriep, in het noodlottige jaar van den Zondvloed. Zijn Zoon, de erfgenaam der belofte, bedreeven in derzelver waare uitlegging, 1 was reeds honderd twee en tagtig jaaren i oud, eer hij 't godvrugtig gemoed in ' zijnen Noach verfterkte. Dien de waardige Leeraar, om de godvrugtigen optebeuren, dien naam gaf. 1 Henoch hadt de waereld bedreigd , we- { gens haare fchandelijke afwijking van God; ( zag men nu de waarheid daar van duidelijk iu den vloek over Adams zonden: als mede hoe de Heere, over de toenccmende boosheid van 't nagedacht, de aarde nog zwaarder oordeel opgelegd hadde, zonder dat het gemoed 'er door vs. 24. Henoch dan wandelde met /Elohim: en hij was niet (nieerf) want JElahim. nam hem weg. vs. 15 EnMETHusalah leefde honderd zeven en tagtig iaaren: en gewan Lame c h. vs. 26. EnMüTHW 1 ai. A h leefde, nadat lij Lamech gewonïen hadt, zevenhonierd twee en tagtig aaren: en hij gewan wonen en dochteren. vs. 27. Zo waren ale de dagen van MeruusALAH negenïonderd negen en zes:ig jaaren: en hij ftierf. vs. 28. Ende Laje cn ieefde honderd wee en tagtig jaaren; n hij gewan eenen oon. vs. 19. En hij oemde zijnen naam Ioach, zeggende : eze zal ons troosten ver ons werk en ver de fmert, onzer  flno .Het EERSTE BOEK ■ HOOFDDEEL VI. El de mé;. HET gebeurde, als de menfehen, de fciicn op den aardbo- kinderen van Kaïn, zeer talrijk vvier- dem begonnen te ver- , . . n , ' , ., menigvuidigen, en den, cn ni hun gellacht verfcheidene werdde.ftersgeboorei1 bevallige dochteren hadden, * Van bet Vide tot het IXde Hoofddeel, is alles volgens Eichhorn, een fragment, lieptrt. Tbeil V. bladz. 186., waar in de meeste zaaken tweemaal ver> handen, van wegen bet aardrijk, dat Jebovab vervloekt heeft. vs. 30. En Lamech leefde, na dat hij N o a c 11 gewonnen hadt, vijfhonderd vijf cn negentig jaaren: en hij gewan zoonen en dochteren. vs. si. Zo waren alle dc dagen van Lamech zevenhonderd zeven en zeventig jaaJ ren: en hij ftierf. vs. 32. En No ach was vijf honderd jaaren oud: en No ach gewan Sem, Cham en Japiieth. verbeterd werdt: deze Zoon was het, die hem verkwikken zoude in het midden van alle zijne ongeachte prediking; en troosten onder de fmcrtclijke poogingen die zij doen moesten, om voor hun gezin de noodige behoeften te bekomen: want in zijnen leeftijd zou dien laatfien vloek opgeheven worden. Vijfhonderd vijf cn negentig jaaren leefde hij nog, zich verfterkende in die hoope, ziende nog verfcheidene kinderen. Hij bereikte dus zevenhonderd en zeventig jaaren, eer hij zijn oog voor de boosheid der Waereld floot. Zijn Zoon en erfgenaam No ach was vijfhonderd jaaren oud, toen de zegen in zijn zaad bevestigd wierdt, hebbende drie Zoonen; Sem, Cham en Japhet, van welken nader zal gefprooken worden.  VAN MOSES. Ho 0 FDD. VX 023 Dat de erfgenaamen der belofte, zich vs- 2- Dat Gods z°o- 0 . nen de dochteren der wederom 111 eene gezellige zamenleevmg menfehen aanzagen, met dc Kaïniten inlieten ; en dus den vloek «f ^ïm^lti' en wrok wccbgenomcn wierdt, zo ver- .uit aue j. 3. MicHAëLis en Hesz willen,"dat hun gerust leven, zo ongeftraft in het booze, nog maar 110 jaaren duuren zoude, wanneer zij, door den Zondvloed zouden wechgenomen worden. — De zin is dant ik iïl het fterflijk gedachte niet altijd dreigen, niet altijd waarféhöüwen, neen! een' tijd van 120 jaaren zij hun nog gegund. vs. 4. Men zou uit dit vers bijna befluiten, dat de ongeregelde huwelijken , onder dc voornaame oorzaaken van het bederf der oude waereld, moeten gedeld worden. Hier kwam bij geweldenarij, en een trotfee» ren van de Voorzienigheid. Niemeyer. Men kan dit uit de fragmenten van Enocii het beste opmaaken. — Het denkbeeld van Reufen is een denkbeeld der Dichteren van dien tijd, drukkende toen die uitflekendheid uit, welke door natuurlijke kragten verkrecgen wordt. Je rus alem. De voorlichting evenwel van"den voortreflijken 11. A.Scmültens zal bijna elk mijner leezeren bchaagen. — liet zijn eigenlijk invallers ftè Toen de Heere dit alles, met een oplettend rechterlijk oog gade floeg, fprak bij: mijne wraake op 't nakroost van Adam rustende, zou zich telkens over de toeneemende boosheid der menfehen moeten verzwaaren; dan nadien hunne daadeu getuigen, wat aart zij hebben, en zij bovendien fterflijk zijn: zo zal ik hen de gevolgen hunner boosheid doen gevoelen. Zij zuilen van nu af ajm geen hoogeren leeftijd meer bereiken dan honderd en twintig jaaren. Een middel tot verkorting van 's menfehen leeftijd was, dat 'er in dien tijd veele fterke en gewelddrijvende, tijrannifche, lieden opltonden; vooral na dat het gedachte van Seth zich met de overige ftervelingen. verzwaagerd hadt. Want uit deze Huwelijken wierden de verwoestende heerfchers, die van ouds beroemd zijn, geboren.  van MOSES. Ho o fdd. VL 225 Intusfchen merkte de Heere, dat de godloosheid, op het bewoonde aardrijk, ten top geftegen was; ja dat alle de voordbrengzels van 'smenfehen verftand, ja van zijn harte, in alle leefkringen ontembaar waren. Toen hadt de Heere fmerte over het daarftellen van den mensch, waar in hij zich verblijd hadt. De gevolgen der innigfte droefheid werdt men in zijne waarfchouwing gewaar. Want de Heere bedreigde het menschdom, dat hij zelfs gevormd hadde , van den aardbodem uit te zullen roeijen: ja, de geflachten der dieren, van de bedreiging geenzins uit te fluiten, en dus daadelijk zijn ongenoegen over hen te betoonen. Doch Noach, de prediker dier bedreiging, vondt, onder de ftervelingen, alleen gunste in de oogen van den Heere. Job I. is. deze worden Kum. XIII. 33. En aks kinderen, of mannen met halzen genoemd. Wij zouden liet naast op het denkbeeld koomen, als wij op ruwe fterke lieden dachten, onderling vereenigd: eene bende ftruikroovers. Het geen de gefchiedfehrijver ons derhalven heeft willen leeren» komt hier op neder: — nu veranderde de deugdelijke toeftand der waereld aanmerkelijk: Godsvrugt te vooren onder de Sethiten aangekweekt, begon af te neemen. Zodra de Kaïniten zich door huwelijken met de Sethitifche dochters verbonden, — nu verbasterden natuurlijk de huisgezinnen: losbandigheid, plundering , en alle geweldenarijen namen de overhand, en nu door huwlijken fterk vermeerderende, wierd het eene bende, die in de oude waereld vermaard geworden is: dit zijn die van ouds beruchte ■woeste ftroopers, 1. Deel. p vs; 5. Ell Jebovab zag, dat de boosheid der menfehen menigvuldig was op de aarde, en al't gedichtzel der gedachten hunner harten altijd alleen omtrent bet boze ging. vs. 6. Toen berouwde het Jebovab, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt hadt: en het imertte her» aan zijn harte. vs. 7. En Jebovab zeide : ik zal den mensch, dien ik gefchapen heb, verdelgen van den aardbodem , en met den menfche, ook het vee, het kruipend gedierte, en tot het gevogelte [les Hemels toe : want tet berouwt mij, da; ik ze gemaakt heb. vs. 8. MaarNoACH rondt genade in Jetovabs oogen.  a.6 Het EERSTE BOEK vs. 9. Wij houden de vèrtaaling van Da tuk bier voor de beste: dit is de gefchiedenis van Koac h. Zo begint een nieuw fragment. v, De grootfte zonden, dwinglandij en wellust. — Het land, 't meest bewoond, was Zuid Af.en. _ De zuidelijke Zee van Afien verfehafte eenen grooten voorrraad van wateren. IIcsz. vs. 14. En kiest » daar toe, fchoone vïwïsfcn boomen uit. MicaS. Dus het foort onbepaald laatend*. vs. 0. Dit zi;n de lotgevallen van Noa cn: IS"o ac 11 was *cen rechtvaardig oprecht man 111 zijnet leeftijd: N 0 a c 11 wan delde met JElobim. vs. 10. En Noaci gewan drie zoonen, Sem, Cham en Jü r 11 et 11. vs. n. Maar dc aai de was verdorven voc Elt.hims aangezichtc en de aaide was mi gezveld vervuld. vs. 12. Toen zag JElobim dc aarde, e •vondt ze verdorven: want al het vleescïi hadt zijnen weg ve: dorvcn op de aarde vs. 13. Daarom zeit JElobim tot Noaci Alles vlitfcbei otidei gang is voor mijr aangezicht gekomen want dc aarde is do< ben met geweld vc vuld; bieromvjil iii met de1 aarde verderven. vs. 14. Maakt u e 11c arke, van Gophe hout zult gij deze a ke maaken met kam ren : en gij zultze b pekken,van binnen 1 van buiten met pek. Deze Man, ook ongemeen rechtvaardig in deze gewelddadige tijden, was oprecht van harte, en muntede daar in uit, ■ onder allen die van de heilige linie waren: zijnde hij een naauwkeurig betrachter der geboden Gods, in zijne gemeenfchap. 1 Uit hem zijn gebooren die drie ver- - maarde Zoonen, Sem, Cham en Jap 11 e t. Doch de zeden van de overige bcwoo: ners bleven onder de bedreigingen Gods ' verdorven , en 'er was niets onder hen, dan twistingen en bloedige oorlogen. Toen zijn Rechterlijk oog dit alles overwoog, merkte hij, tot welk eene hoog- - te alles gedegen was, cn hoe algemeen 't verderf was. '. Toen openbaarde de Heere zijn voor" neemen aan Noach, hoe het einde van den mensch bij hem bedoten was; Z nadien alles fciirceuwde van bloeddorst: '■' weshalvcn Gods vonnis was, om alles, met het aardrijk, te doen omkoomen. Hierom zegt Mij: dewijl dit alles reeds r- bedoten is, zo voorzie u van een !". groot gevaarte, van Gopherhotrt gc:n maakt.  VA N MOSES» li O 0 F D Vi VI. 227 Maak onderfcheide verdiepingen ir hetzelve, en als gij de berderen zanten •hecht, voorziet ze van buiten, en van binnen, tegen het indringende water, met pek. — Dit moet zijne grootte zijn: driehonderd ellen de lengte; vijftig ellen de breedte, en dertig ellen de hoogte. Gij zult eene kunstige opening in deze arke maaken, welke van boven een elle in zijn vierkant, met een deur of Mep aan de zijde fluitende zal hebben , en dat zelve zal voor de drie verdiepingen zijn. De reden voor zulk een gevaarte is, dat ik eenen vloed brengen zal, die algemeen zal zijn, om dus al wat eenen adem in zijne neusgaaten draagt, te doen omkomen; want die vloed zal zo geweldig zijn, dat alles daarin verflikken zal. U zal ik alleen beveiligen, en mijne beloften met u vernieuwen; en hierom zult gij in die arke gaan, met uwe huis- vs. 15. Alle gemaakte verdenkingen tegen zulk een fchip vervallen, nadien men in het begin der voorige eeuw van. een Mennoniet in ons land, namelijk van Janssen, een naar deze maat en gedaante heeft laaten maaken, welk zeer gebruikbaar voor den handel was, volgens het verhaal van Hornius, in zijne uren Noë. vs. 16. Dit woord is moeijelijk te verklaaren, doch de betekenis brengt ons het naaste tot een kunstig te zamengefteld licht. — De Arabieren neemen het voor een fchuins dak. — Da the houdt het ook voor een dak, — een venster naar onze bouworde kan het niet zijn om de aanhoudende regens: in Hoofdft. VUI: 6. wordt een venster ook met een ander woord benoemd. P X vs. 15. En aldus is 't dat gijzemaaken zult: driehonderd ellen zij de lengte der arke, vijftig ellen haare breedte, en dertig ellen haare hoogte. vs. 16. Gij zult een las dak aan de arke maaken, cnzult het vohmaaken tot eene elle van boven, en de deure der arke zult gij in haire zijde zetten: gij zultze in de d'ondcrfte, tweede , en derde verdiepingen verdeelen. vs. 17. Want ziet ik brenge eenen watervloed over de aarde , om alle vleesch, daar een geest des levens in is, van onder den hemel te verderven : al wat op de aarde is, zal den geest geeven. vs. 18. Maar met u zal ik mijn verbond oprichten: en gij zult in de arke gaan, gij, en  ai8 Het EERSTE BOEK vs. 19. Zo min als de menfehen op den aardbodem nog verfpreid waren, even zo waarfchijulijk is het, dar de dieren ook nog niet .overal verftrooid waren. Hesz. uwe huisvrouw, en de wijven uwer zoonen met ü. vs. 19. En gij zult van al wat leeft, van allen vleciche twee van elks doen in de arke komen, om met u in het leven te behouden : manneken en wijtken zullenze zijn, vs. 20. Van het gevogelte naar zijnen aard, en van het vee naar zijnen aard , var al het kruipende gedierte des aardbodem: naar zijnen aard,.twe< van elks zullen tot 1 komen, om die iu 't leven te behouden. vs, ar. En gij, neemt Voor u van alh fpiizen die gegeeten wordt, en verzamelt ze. tot u, op datze 1 en hen tot fpijze zij. vs. 21. En Noaci deed: naar alles, wa JElobim hem gebodei hadde, zo deede hij vrouw, uwe zoonen en de vrouwen van hen, om ulieden te beveiligen. Daar bij zult gij zulk eêne fchikking maaken, dat gij van alle levende gedierten een paar in de arke kunt ontvangen. Voor een manneken en een wijfken, zult gij zorgen; om dus de foorten te bewaaren. Zo wel van het gevogelte als van het viervoetig gedierte, tot het kruipend genacht. Soort bij foort, om die in het leven te bewaaren. Bereid zo veel fpijze als u mogelijk is: leg die op voor u en voor al dat vee, op dat gij daar door in 't leven behou- ■ den wordt, wanneer de vloed zoo alge- ■ meen zal zijn; en 'er voor u, noch voor ' haar, iets wat eetbaar is, te bekomen zal zijn. 1 En Noac 11 volvoerde ftipt het bevel ; van God. Hij arbeidde met zijn gezin, • verfcheidene jaaren aan zulk een werk, zonder eenige vertraaging, en zonder zich af te laaten fchrikken door moeijelijkheden, die hem zekerlijk onder dien arbeid moesten voorkomen.  van MOSES. Hoofdd. VTI. 229 HOOFDDEEL VH. vs. 2. Men ziet uit den aard der uitdrukkingen duidelijk, dat Noacb ten minden, de reine dieren bij eikanderen gezameld heeft. vs. 13. is te fterk om het op dezelve wijze te vatten gelijk Hesz meent: Zie onze noot op vs. 14. De reine dieren betekenen hier zulken, welken tot nog toe, gewoonlijk tot fpijze gebruikt wierden, want anders was 'er nog geen Wet. Mas. vs. 3. Het is eene fchoone aanmerking van MichaSlis ,in ziinc Inleiding tot de Vijf Boeken van Moses. — Bij de vogelen komt de vraag van reine niet in aanmerking, alle vogelen die op zaad aazen, moesten bewaard worden, om de aarde na den vloed overal zo veel te bekwaamer te kunnen bevrugten; daar bij vinden de meeste onreine vogels nog aas genoeg, veele leven ook van de visfchen. P 3 N dat de arke in gereedheid gebragt, en de toevoer van levensmiddelen genoegzaam was, beval de Heere aan Noach, dat hij zich nu gereed moest houden om in de arke te gaan; nadien de bepaalde tijd van verdelging naakte, en hij hem, uit dat ganfche gedachte alleen verfchoonen zoude, om dat hij alleen, onder dc menfehen van zijnen leeftijd, de proeve van rechtvaardigheid, konde doorftaan. De Heere gebood hem verder van het vee, zo veel mogelijk was, de paaren te verzamelen; doch met dit onderfcheid: dat hij van 't reine huisvee zeven paaren verzamelen moest, op dat de foortcn der dieren dus bewaard zouden blijven. Doch van de vogelen kon hij ook zeven nemen, mids het paaren wa¬ rs. 1. Daar na zeide Jebovab tot Noac h: gaat gij, en uw ganfche huis in de arke: want u heb ik gezien onfchuldig voor mijn aangezicht, omtrent dt zeden van dezen tijd. vs. 2. Van al het rein vee zult gij tot u ncemen zeven (en) zeven, het manneken en zijn wijfken: maar van het vee, dat niet rein en is , twee, het manneken en zijn wijfken. vs. 3. Ook van het gevogelte des Hemels zeven en zeven, het  230 Het EERSTE BOEK manneken en liet wiifkeu, om zaad levendig te houden, op de ganfclie aarde. vs. 4. Want over nog zeven dagen, zal ik doen regenen op de aarde , veertig dagen , en veertig nachten : en ik zal van den aardbodem verdelgen al wat beltaat, dat ik gemaakt heb. vs. 5. En No ach deed na al dat Jebovab hem geboden had. vs. 6. No ach nu •was zeshonderd jaaren oud,als de vloed der wateren op de aarde was. vs. 7. Zo ging Noten, en zijne zoonen , en zijne huisvrouw , cn de vrouwen Zijner zoone met hem in dearke; van wegen de wateren des vloeds. vs. 8. Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was; en van het gevogelte, en al wat op den aardbodem kruipt. vs. 9. Kwamen 'cr twee (en) twee totN oach in de arke, het manneken cn het wijfken gelijk /Elohim N o ach geboden had. vs. 6. Zo oud moest No ach cn zijne Zoonen zijn, om de verkreegene ondervinding, uit dc oude waereld, in de nieuwe weder in gebruik te kunnen brengen! vs. 7. Zie daar hen in een fchip zonder roer of zeil, op het gebod der Voorzienigheid dobberende. ren, op dat derzelven vermenigvuldiging naderhand te fpoedigcr konde voordgezet worden. Noach moest allen fpoed maaken, dewijl 't noch maar zeven dagen aanlopen zoude, dat de regen zou agterblijven: welke onophoudelijk veertig dagen cn veertig nachten duuren zoude, ter verdelging en verdrinking van al wat op den aardbodem was. En Noach was ten uiterften gehoorzaam aan de naauwkeurige bevelen van den Heere. Hij was zeshonderd jaaren oud, toen die treurige gebeurtenisfe voorviel. Hij ging, met zijn huisgezin, in de arke, om zich dus te beveiligen tegen de wateren van den aanftaanden vloed. Van al wat het aardrijk bewoont, kwam, door de Goddelijke beftelling, bij paaren tot de arke toevloeijen, en lieten zich gewillig in dezelve oplluiten.  van M O S E S. Hoofdd. VIL En naauwlijks waren de zeven dagen afgeloopen, of men zag reeds de beginzelen van dien alles verwoestenden vloed. 't Was in het zeshonderdfte levensjaar van Noach, in de tweede maand, en wel op den zeventienden dag van dat jaar, wanneer onderaardfdhe dampen, en aardbeevingeri, de aarde decden fpleiten, en de onderaardfehc wateren, nu zo veele eeuwen opgefloten, opwelden. Terwijl de groote vergadering der wateren in de bovenlucht, uit welken de wolken gevormd worden, van alle zijden open was, cn zich door wolkbreuken ontlastte, door eene aanhoudende plasregen van veertig dagen en veertig nachten. Toen ging Noach met zijn geheele gezin in de arke, met oogmerk om 'cr niet weder uit te gaan, maar de uitilag af te wachten. Ook al het gedierte fchikte zich tot de opfluiting, na dat zij twee aan twee tot dc arke vloeiden, zo dat 'er geen foort overig bleef dat niet kwam. En de Heere zelve bezorgde den ingang van de arke, voor het inbarftend water. vs. n. November. N. — Door de onderaardfehc wateren verftaat Hesz de zuidelijke Zeeën. vs. 14. Door behulp van Noacii en zijne Zoonen, wierden zij inde arke gebragt naar de gedachten van Hesz. Het bewijs ligt in het 19de vers. P 4 vs. 10 En het ge- fchiedde na die zeven dagen , dat dc wateren des vlocds op de aarde waren. vs. 11. In het zeshonderdfte jaar des levens van Noacii, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand: op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des grootcn afgronds opgebroken, en dc iluifen des hemels geopend. vs. ia. En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten. vs. 1$. Even op dien zelfden dag ging Noacii, en S e m, en c11a m, en j ap 11 e t11, No Ac 11 s zoonen, als mede Noaciis huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zoonen met hem in de arke. vs. 14. Zii, enalhet gedierte naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijnen aard, alle vogelen van allerlei vleugel. vs. 15 En van alle vleesch, daar een geest des levens in was, kwamen'cr twee (eii) twee. tot N 0 a c 11 in de arke.  ü32 Het EERSTE BOEK vs. 16. En die daar kwamen, die kwamen manneken en wijfken, van allen vleesch, gelijk als hem JElobim bevolen hadde, en Jebovab floot agter hem toe. vs. 17. En die vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de arke op, zo datze oprees boven de aarde. vs. 18. En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer 0p de aarde: cn de arke ging op de wateren. vs. 19. En de wateren namen gansch zeer de overhand op dc aarde: zo dat alle hooge bergen, die onder den hemel z::n, bedekt werden. vs. co. Vijftien ellen hoog namen de wateren de overhand: en de bergen werden bedekt. vs. 16. Allerlei vleugel. Miciuêtis brengt dit tot klaauwcn, en leest: van allerlei klaauvj en vleugel. vs. 19. Ik zie nog geen reden, om den Zondvloed alleen tot de toen bekende waereld, en dus in Afiën uitteftrekkem alle de verfchijnzelen die zulk eene gedachte begunstigen, kunnen niet opwecgen tegen die, welken de algemeenheid der Zondvloed aanduiden. In dien veertigdaagfehen vloed hadden de wateren alics overftroomd, en de wateren klommen zo hoog, dat de arke al ras vlot wierdt. En naar maate de wateren reezen, rees ook de arke, en dreef dus op de aarde. En de vloed nam zo geweldig toe, dat zelfs de kruinen der hoogfte bergen op den bekenden aardbol, ja onder den ganfehen dampkring bedekt raakten , weshalven de dampkring ook zo veel hooger rees, en dus het leeven in de arke-, voor den mensch en het vee mogelijk maakte. De vloed fteeg tot zulk eene hoogte, dat zelfs de hoogfte bergen vijftien ellen onder den zeiven bedolven lagen. Dus moest al het vee, dat op de aarde was, en dat haare toevlugt tot de bergen als het uiterfte genomen hadt, noodwendig omkomen.  van MO S E S. Hoofdd. VU. 233 HOOFDDEEL VIII. JCn God begon fchikkingen te maaken vs. 1. En xiibim om Noacii, zijn gezin, en de dieren ^aiTet^e^ die in de arke opgefloten waren, te hel- en MJ;aI h.et vee, dat 10 ' met hem m de arke pen. Hier toe befchikte Hij eenen wind, was: en muhim deede __u,„ , , iii- , eenen wind over de welke door haare drukking op t opper- is. 1. Stiljiaan betekent hier enkel, niet meer rijzen. P 5 Alles wat onder mensch en vee, bezield was, buiten de bewooners van den wijduitgeftrekten Oceaan; 't kwam alles om. Op deze wijze wierdt de eerfte waereld, met alle haare. bewooners, verdelgd, zo dat 'er naderhand naauwlijks fpooren van bewoonbaarheid te ontdekken waren. Noach alleen en zijn gezin, als ook de dieren, welke in de arke gekomen waren, wierden gefpaard; geen ongeluk trof hen op de wateren. En de wateren bleven tot dien hoogen pijl ftaan, eer men 'er de minste zakking in befpeurde, van den aanvang af: honderd en vijftig dagen. vs. 11. En alle vleesch, dat zich op de aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte , en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte , dat op de aarde kroop, en alle menfehen. vs. 2i. Al wat eenen adem des geestes des levens in zi.ine neusgaten hadt , van alles, wat op het drooge was, is geftorven. vs. 23. Alzo werdt verdelgd al wat beItond, dat op den aardbodem was, van den menfche tot het vee, :ot het kruipende gedierte , en tot het gevogelte des hemels,en zij werden verdelgd van de aarde: doch Noach alleen bleef 3 ver, en wat met hem in de arke was. vs. 24. En de wate•en hadden de overïand boven de aarde, ïonderd en vijftig da;en.  234 Het EERSTE BOEK aarde doorgaan, endc Wateren wierdenftille. vs. 2. Qok iverden de fonteinen des afgronds, en de fluifen des hemels gefloten ,en de plasregen van den hemel werdt opgehouden. vs. 3. Daar toekeerden dc wateren weder van boven de aarde, vieer en meer afnemende : en dc wateren namen aigednarende honderd en vijftig dagen. vs. 4. En de arke rustede in de zevende maand op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Araral, vs. 5. En de wateren w aren meer en meer afnemende tot de tiende maand op den eerften der maand, toen werden de toppen deibergen gezien. vs. 6. En het ge- fchieddc ten einde van veertig dagen, dat Noacii het venster van de arke, die hij gemaakt hadt, open deedt. vs. 4. Waarfchijnlijk't Gordifcbe gebergte, in groot Armenitn. Hesz. De arke raakte wel vlot, want anders zou zij in groot gevaar geweest zijn: maar dit was de eerfte eigenlijke rcize , dat zij grond raakte. Mus. vs. 5. De maand Afrit. Mus. v. 6. Julius. Mus. vlak des waters de meerdere rijzing en opborrcling van het zelve verminderde, zo dat het water bleef liaan. Daarbij wierden de onderaardfche openingen, en die van de bovenfle wateren wederom gefloten, en de geweldige plasregens, uit den dampkring, hielden op. Op dezen ftilftand volgde eene kennelijke zakking, het welk, uit de wederkeerende beweeging van het water, kon befpeurd worden: dit merkte men honderd vijftig dagen op. In dc zevende maand van dat aanmerkelijk jaar, en wel op den zeventienden van die maand, ontdekte Noacii, dat de arke niet meer dreef, maar grond raakte: cn bij nadere waarneeming, bcvondt men, dat zij 1111 op A r a rats hoog gebergte ftond. En de beweegirig in 't water duurde, zonder merkelijke verandering, tot de tiende maand: Op den eerften van deze ontdekte Noacii het eerst hier en daar de toppen der bergen, boven het water uitfteekende. Hij toefde nog veertig dagen, eer hij, na die waarneeming, 't kunstige dak* venster geheel opende.  van MOSE S. Hoofdd. VUL -35 Hij opende het eindelijk met oogmerk, om eene ravc, in de hovende verdeeling opgefloten, den vrijen in- en uitgangte bezorgen. Hij bemerkte, dat zij veeltijds ras wederkeerde, en kost daar uit ligt opmaaken, dat zij nog weinig vinde konde. Doch eindelijk bleef zij vvech. Toen fchoot hij eene duive op, met oogmerk om te zien of de wateren nu al zo ver verminderd waren, dat dit dier, dat zich, niet als de rave, met allerlei aas geneerde, haar voedzel konde vinden. Doch de duive kost al klapwiekende en zweevende, nergens eene plaatfe ontdekken, daer zij zich nederzetten konde; maar zette zich bij de opening van het venster. Hier aan bemerkte Noacii, dat alle de landen die bereikbaar waren voor der duiven vlugt, nog bedekt moesten zijn; toen greep hij dc duive, door de opening , en plaatfte ze weder in de bovenfte verdieping der arke. Hij oeffendc nog zeven dagen geduld, toen fchoot hij de duive weder op. Hij befpeurde dat zij niet weder kwam daalendc op 't dak der arke; doch tegen het vallen van den avond wierdt hij verrast door haar klapwiekende komst, zij hadt, toen hij ze greep, een groen olijftakjen in den bek; hier uit begreep hij, dat het aardrijk nu airede droog moest zijn. vs. 7. En hij liet eene raave uit, dia dikwils heenen en weder ging, tot dat de wateren vanboven de aarde verdroogd waren. vs. 8. Daar na liet hij eene duive van zich uit, om te zien of de wateren van boven den aardbodem geligt waren. vs. 9. Maar de duive vondt geene rust voor het hol haares voets: en dus keerde zij weder tot hem in de arke; want de wateren waren op dc gan- j fche aarde: en hij ftak I zijne hand uit, cn namze, en bragtzetot zich in de arke. vs. 10. En hij verbeidde nog zeven andere dagen: toen liet hij de duive wederom uit de arke. vs. 11. Toen de duive tot bom kwam tegen den avondtijd, zo bad zij een afgebroken olijfblad in haaren bek : hieraan merkte n o A c II dat dc wateren van boven dc aarde gevallen waren.  • j Het EERSTE BOEK bi. 13. Oclebcr. MUS. vs. li. Tom vertoefde hij nog zeven andere dagen : cn hij Jiet de duive uit; maar zii keerde niet meer %veder tot hem. vs. 13. En het gefchiedde in het zeshonderd en eerfte iaar, in de eerfte (maand) op den eerften derzelver maand, dat de wateren droogden van boven dc aarde: doe deeue JN o a c h het dekfel der arke af, en zag toe, en ziet, den aardbodem was gedroogd. vs. 14. En in de tweede maand, op den zeven entwintigften dag der maand, was de aarde opgedroogd. vs. 15. Toen fprak /Elohim tot Noach, zeggende: vs. 16. Gaat uit de arke: gij, en uwe huisvrouw, en uwe zoonen ,en de vrouwen uwer zoonen met u. vs. 17. Al het gedierte, dat met u is, van allen vleefche, van gevogelte, en van al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt, doet ie'met u uitgaan : en dat zij overvloedig voordtcelen op de aarde en vruchtbaar ziin, en vermenigvuldigen op de aarde. Hij vertoefde nog zeven dagen, toen liet hij de duif weder uit, doch zij moest nu genoegzaam voedzel in de vrijheid gevonden hebben, althans zij kwam niet weder. In zi'n zeshonderd en eerfte jaar, juist op zijnen jaarigen dag, een feestdag onder dat klein gezin, merkte hij dat de wateren zo verminderd moesten zijn, dat 'er nu al tijd verloopen kon zijn , om "t aardrijk op de meeste plaatfen bekwaam droog te vinden; toen opende hij het luik in 't dak der arke, zag zo ver zijn oog van alle kanten reiken konde, en befpeurde geen water meer, maar zelf dat het land begon te herkomen. Zich nog eene maand en zeven en twintig dagen met die hoope voedende, merkte hij dat alles begost te herleven, en dat 'er reeds voedzel was. Toen ontving hij een bevel van zijnen Maaker en Wetgever: Om nu met zijn ganfche huisgezin da arke te verlaaten: De openingen voor de dieren te ontQuiten , op dat zij ook met hem in de trrijheid deelen zouden, cn zo veel te poediger zich vereenigen, om bevrugt 'ijnde, het aardrijk weder nieuwe inwoorers te geeven.  van MOSES. Hoofdd. VUL 237 Hier op maakte zich mensch en vee vaardig; elk ging met genoegen uit de arke, overeenkomende met zijne kunstdriften. Doch Noach, die godvruchtige Vader, gedroeg zich als de Priester der natuur: eer hij aan het arbeiden ging, richtte hij, van natuurlijke fteenen, eenen altaar op. Hij gaf Gode een dankoffer van 't reine viervoetige gedierte, zo wel als van het gevogelte dat rein was. — En alles wierdt geheel verteerd op dien altaar. En de Heere hadt een welgevallen in dat offer: zo dat het zijne rechtmatige gramfchap geheel deedt ftillen. — Hier (laakte hij zijne wraake; en het gerommel zijner ontferming, deedt hem, als het waare, zich verbinden, om nimmermeer het geheelal, om der menfehen boosheid wille, in het algemeen te ftraffen; nadien toch de bron, van alle de redelijke overlegging in den mensch, van zijne vroege jeugd af, de blijken gaf, dat het verkeerd was. — Hij wilde nu niet meer, al wat adem droeg, van voor zijn aangezichte verdelgen, gelijk het droevig fchouwtooneel nu opleverde. vs. 21. Eigenlijk daat 'er : lij rook dien rook van zijne berusting; in goed duitsch: hij nam genoegen in dat ofier. Hezel vertaalt het daarom verzoenende reuk. vs. 18. Toen ging N 0 a c 11 uit, en zijne zoonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zoonen met hem. vs. 19. Al het gedierte , al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert ; naar hunne gedachten, gingen uit de arke. v9. 20. En Noach bouwde Jebovab eenen altaar: en nam van al het rein vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dien altaar. vs. 21. En Jebovab rook dien lieflijken reuk, en Jebovab zeide in zuil harte: ik zal voordaan den aardbodem niet meer vervloeken om 's menfehen wille, want het gedichtzel van 's menfehen harte is boos van zijne jeugd aan: en ik zal voordaan niet meer al het levende dooden, gelijk ik nu gedaan nebbe.  =33 Het EERSTE BOEK HOOFDDEEL IX. ■ss. 22. MiciiAër.i s befluit, met veel fchijn van waarheid, uit dit vers : dat 'er eenmaal verzoening van dit alles moet geweest zijn; uit de wijze van zeggen door Moses gebezigd. vs. 22. 7.0 lang de aarde ftaat, zullen zaaijinge en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden. vs. ï. Eu JElobim regende N o A c it, en zijne zoonen ; en Hij zeide tot hen: zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt , en vervult de aarde. vs. 2. En nlieder vreeze, en ulieder verfchrikking zij over al In deze nieuwe waercld ontvangt de Vader van het toenmalige menschdom, met zijne Zoonen, op nieuws den zegen aan Vader Adam, cn zijn kroost, in de heilige linie bevestigd: doch nu met eene verhooging , zijnde het niet alleen dat hunne vrouwen vrugtbaar, dat hun gellachte uitgebreid zoude worden, maar dat zij ook den ganfchen aardbol beflaan zouden door hunne menigte, daar zij, in de oude waercld, zich maar aan een klein gedeelte van dezelve opgehouden hadden. God droeg ook het beeld zijner magt en heerfchappij over de dieren, met meer Die geweldige ontzetting der geheele natuur, zou niet meer algemeen zijns maar zo lang de waercld ftaan zal, zullen de tijden van oogst en van zaaijiugen, koude en warmte, zomer en winter, dag en nacht, over't algemeen geregeld haare ordeningen volgen: nooit zou een dergelijk treurtooneel zo algemeen weer zijn.  VAN MOSES. Hoofdd. IX. £3? gezag aan hem op, dan in de oude waereld, toen de woestheid van het vee, de verlpreiding van het menschdom in den landbouw moeijelijker maakte. — Er is (zegt hij) geen ioort uitgezonderd; alles geef ik wéér onder uwe bepaalde magt. Daarom gecve ik u nu vrijheid om zo wel 't levendige als de kruidgewasfen tot fpijze te mogen gebruiken. Doch de wreedc wellust van de oude waereld wil ik evenwel niet dulden; tot het vleesch alleen, en niet tot het gebruik van de ziele, te weten het bloed, geef iku vrijheid. Het bloed verbied ik u te eeten. Zijt evenwel niet bezorgt voor die oude woestheid en wreedheid, welke gij, in de oude waereld ondervonden hebt! uw leven zal ik door mijnen magtigen arm beveiligen: ik zal zelf wraake neemen van mensch cn vee. Ik zal de ganfche bezielde fchepping tegen hen te zaamen fpanrien, en zal hier niemand in verfchoonen. - vs, 3. Zo wel als de groene kruiden, die heb ik u ook alle gegee. ven. Mhs. Zij, die het vleesch eeten in het Paradijs toelaatcn, zeggen: dat de mensch hier maar in zijn recht bevestigd wierdt. — Zeker eene niet voldoende rede. vs. 4. Het fchielijk dooden of uitbloeden, wordt hier geëischt. De neiging tot wreedheid,in dit zo zinnelijk denkend geflachte, wierdt dus het beste gefluit. H s z. vs. 5, De Dieren, volgens de zinnelijke wijze Van denken, In dien tijd. het gedierte der aarde „ en vooral het gevogelte des Hemels: in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle visfchen der zee: zij zijn in uwe hand overgegeeven. vs. 3. Al wat zich roerd , hetwelk levendig is, zij u tot fpijze: ik heb het u alles gegeeven , zo wel als het groene kruid. vs. 4. Doch het vleesch met zijne ziele , (dat is) zijnen bloede, en zult gij niec eeten. vs. 5. En voorwaar, ik zal uw bloed (hec bloed) van uwe zielen eisfehen ; van de hand van al het gedierte zal ik het eisfehen: ook van de hand des menfehen, van de hand eens ieders zijns broeders zal ik de ziele des menfehen eisfehen.  £4° Het EERSTE BOEK vs. 6. Wie 's men fchen bloed vergiet zijn bloed zal doo den menfehen vergo ten worden: wan Ailobim heeft den menfche naar (zijn) beelt gemaakt. vs. 7. Maar gijliedenweest vruchtbaar, en vermenigvuldigt ; teelt overvloediglijk voord op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve. vs. 8. Voorier fprak JElobim tot Noach, en tot zijne zoonen met hem, zeggende: vs. 9. Ziet ik richte dijn verbond op met u, en met uwen zaade na u. vs. 10. En met alle levendige ziele,die met tt is, van het gevogelte , van het vee, en van alle gedierte der aarde met u: van alle die uit de arke gegaan zün, tot al het gedierte der aarde toe. vs. 6. Zommige vertaaien: */ wat menfehen bloed vergiet, dan zijn 'er de dieren ook nagefloten. Mus. — Venema heeft hier omtrent eene geestige gedachte: der menfehen bloed, vertaalt hij der Overheden. En dan is het laatfte: want de mensch was tot heerfchappijvoering gemaakt. vs. 7. De vreeze voor een' nieuwen Zondvloed zou hen anders alle lust tot eenen vli.itigcn arbeid benomen hebben, — en de infekten vermeerderen dan te veel op de aarde. Mus. brengt dien zegen, zo wel tot de dieren, als tot de menfehen. Dit zij u, in liet vervolg, tot eene ; Wet: al fehoon ik u vrijheid geeve om '. de dieren tot uw gebruik te dooden: hij die menfehen ombrengt, zal gewisfclijk door de hand van menfehen, door het openbaar gezach fterven; want het is geen bloot bezield fchepzel, maar een wezen , in wiens ligchaam God verfcheidene trekken van zijne heerfchappij gelegd heeft. Daar ik dan voor de beletzelen zorge, zo tracht den zegen te verkrijgen: plant uw geflachte voord; verblijd u in uwe talrijkheid; laat overvloedige vrugtbaarheid uw hoogden huwlijks-wellust zi n, en dus zult gij gewis, op deze uitgedorven waereld, ras vermenigvuldigen. Voorder gaf God aan Noach, en deszelfs zoonen, op eene meer plechtige wijze, te kennen; hoe hij de belofte aan Hem, als erfgenaam in de heilige linie, nader bevestigen wilde; door hem en zijn kroost , ja zelfs het redenlooze vee, daarin gedeeltelijk te doen deelen.  van MOSES. IIoofdd. IX. 541 Dit (zegt God) is nu de plechtige belofte aan u gedaan: van nu af aan zal de waereld door geenen algemcenen Zondvloed meer omkomen; zelfs zal ze nooit weer algemeen zijn, om door haare overftrooihing overal eenige verwoesting aan te richten. Uw geheel nagedachte zal daar een altoosduurend teeken van hebben, dat ik u dit toegezegd hebbe. De regenboog, die, juist wanneer de wolken water geeven, verichijnt, cn een bewijs oplevert, dat 'er ergens op den aardbodem geen regen valt , ftrekt hier ten teeken van eene vrijwillige verbindte«is. Zo dikwijls de wolken zullen dreigen om zwaare plasregens te geeven, en de regenboog zich vertoonen zal; Zal ik it daar dooi* aan mijne belofte herinneren, dat ik u, en het ganfche • menschdom nimmer een algemeenen Zondvloed weder zal toezenden. Ja, dan zal ik zeker gedenken aan het altoosduurend verbond met u! ik zal'de wolken, de wateren bedwingen, en mijn woord aan u, en uw kroost dus geftand doen. i. Deel. q vs. tl. En ik richte mijn verbond op rnac u, dat niet meer alls vleesch van de wate> ren des vloeds zal worden uitgeroeid : en dat 'er geen vloed meer zijn zal, om de aarde te verderven. vs. 12. En JElobim. zeide : dit is het teeken des verbonds, dat ik geeve tusfehen mij, en tusfehen u,' en tusfehen alle levendige ziele , die met u is: tot eeuwige gedachten. vs. 13. Mijnen booge heb ik gegeeven in de wolken: die zal zijn tot een teeken des verbonds, tusfehen mij en tusfehen de aarde. vs. 14. En bet zal gefchieden , als ik wolken over de aarde brenge ; dat deze booge zal gezien worden in de wolken. vs. 15. Dan zal ik gedenken aan mijn verbond, 't welk is tusfehen mij, en tusfehen u, en tusfehen alle levendige zielen van allen vleefche.en de wateren zullen niet meer wezen tot eenen vloed, om aU» vleesch te verderven. vs. 16. Als deze booge in de wolken zat zijn, zo zal ik hem aanzien, om te gedenken aan het ecu wig verbond tusfehen JElobim , en tusfehen alle levendige ziele, van allen vleefche g dat op de aarde is.  ï42 Het EERSTE BOEK v«ï -. Zo zeide dan JRUtiim tot Noach: dit is hét teeken des Verbonds, dat ik opgericht hebbe tvtslchen mii en tusfehen alle vleesch, dat op de aarde is- vs. io. En No ach s zoonen, die uit de arke gingen, waren : Sem, Cham cn Jal> h et: en C u a m is de vader van KaD a au. vs. to. Deze drie waren dc zoonen van Ai oach : cn door dezen is de ganfche aarde bevolkt. vs. co. En N o A c !i Aie een akkerman t:w, begon eenen wijngaard tc planten. vs. Cl. En hij dronk van dien wijn, en ■werdt dronken: cn hi j ontblootte zich in 't midden zijner tentc. vs. 18. De Vader 'van Kauaün , dat is om een Israëliet tc bepaalen bij T'.ét oogmerk w.tar.r,n hij! -die gefchiedenis verhaalt, namelijk-• de offl 1'prong der Kanaiiniten. • ... ' ' vs. 21. II ii zei. holidt hem geheel oufehuldi,;: het was bij hem alk-rn Kchrck aan ervaaring. — Maar zou Noacii voor den Zondvloed jn vélt Set reeds gekend hebben? Ik kan dit niet denkeu. Houdt dan dezen regenboog voor een waarborg van de waarheid mijner toezeg-gingen, op dat alle vreeze van u wijke, en gij met noeste vlijt aan het bearbeiden van het aardrijk gaan moogt. En de zoonen Noacuk, die met hem. uit dc arke gingen, zijn alleen deze drié, die met hem behouden waren, Sem, Cham cn Jap het; zijnde Cham een perzoon, die door zijn Zoon KaWAÜn meer vermaard is geworden. Deze drie Zoonen van Noach zijn de eiigcnaamcn van den zegen tot vermenigvuldiging; want door hen -alleen is den geheelen aardbodem bevolkt. Eu Noacii begon zich met meer ernst tocteleggcn op den akkerbi.uw, dan hij dien voor den Zondvloed geoefferad hadt, cn bepaalde zich in 't bijzonder tot de aankweeking van den wijngaard. In den oogst der druiven dronk hij overvloedig van dat druivenzap; en daar hij op zekeren tijd, zeer veel van dat geestrijke vogt, hem nog in kragt onbekend, gedronken hadt, lag hij bedwelmd cn verhit, met ontbloote ledci . welke de eerbaarheid anders bedekt, ui zijne tent te ronken.  van MÖSE S. Hoofdd. IX C43 En C 11 am, de Vader van Kanaïx vondt zijnen Vader, in dien toeltand, in de tent liggen. Hij vergenoegde zich in dien Prediker, die niet ophield van vermaanen, eindelijk eens eene aanttootelijke zaak te ontdekken; fluks vliegt hij ter tenfc uit, om zijnen broederen dat taiepws medetedeclen. Doch 't gedrag van dezen was zcei' verfchillende: Sem en J a p i 1e t neemen een overkleed, dat elk bij een tip over den fchouder vat, en zo agterwaards gaande, bedekten zij de fchaamdeelen. van hunnen waardigen Vader. Geene nieuwsgierige fpotlust dreef hen aan om hun hoofd om te kecren, en zich in de dooling van hunnen grijzen Vader te vermaaken. Doch No ac h door den flaap nuchteren geworden zijnde, merkte ras, dat 'cr iets gebeurd ware: cn hoorde daan rp, hoe zijn kleinzoon Kana;ï_\t dit nieuws het eerst ziineii Vader ontdekt haddc. Doe betuigde hij, geenzins in vervoering van drift, hem vervloekende; maar vs. 24. Stjnstra neemt Kanaan niet voor een eigen naam, cn ver iverpt de gewoone gedachten; om dat hij denkt dat Kanaan, toen dr voorviel, nog niet geboren was. — Doch dit is maar eene voordnderttélling. vs. 25. S.tinstra meent, dat bij zeide niet in orde des tijds moet volgen; maar alleen om de gefchiedenis te befluiten, dus hij dan de voorzegging, wel op 't einde van zijn leven kun gedaan hebben. vs. 25—27. Green is, in zijne Dichtftukken, hierover vrij uitvoerig, — hij leest: vervloekt zij CuAM de Vader van Kanaün,-? di God Sems: is dan de volgende regel bij hem: temt lij zei »««« Q a vs. 22. En C ii a m i i a n a a n s vader, zag eijns vaders naaktlieid, :n hij gaf het zijnen iciden broederen daat auiten tc kennen. Vs. 23. Toen hatrt S eM en J Ar 11e T eeit kleed, tn zij leiden 't op hun beider 1'chouderen, 6u gingen agterwaards, en bedekten de naaktheid hunnes vaders: en hunne aangezichten waren ag. terwaards [gekeerd;j zo dat zij de naaktheid hunnes vaders niet zagen: A's. 24. En Noac« ontwaakte van zijnen wijn : en hij merkte wat zijn kleinfte zoon hem gedaan haddc. vs. H. En hij Zeide: vervloekt zij Ka-  444 Het EERSTE B Ö E K naun: een knegt dei knegten zij hij zijnet broedeien, vs. 26. Verder zeiflc hij: gezegent is di tien tusfehen de tenten van Sem.— Het laatfte, God zal' Jap het een ruim erfdeel febenken, en KanaSn zal hem een knegt :vezen, mogelijk is zijne voörondcrftclling, dat Noach dus, even als de Aa'rdsvaders naderhand, die voorzegging op het einde van zijn leven zou gedaan hebhen. Uitgaf meer achtbaarheid aan de zaak op een doodbedde, dan hcrfteld van den bedwelmenden wijn j maar toegedaan, dat ons niet volledig gebleken is, dat'er ingevuld worde, Cham de Vader, dan zie ik nog tiiet hoe K a n a ii n . vs. 24 cn er. zo ftcllig kan genoemd worden; indien hij niet handdaadig is geweest, ja de belhaamel van het bedrijf: mijns oordeels kan men dit aanneémende niet meer daar uit' belluitcn, dan dat Cham, in het bedrijf van zijri' jongften Zoon genoegen nam, cn dat Koacii ons door zijne voorzegging niet anders wil leeren 4 dan dat de vloek «llcen op KanaSn gevallen is, de andere zoonen waarfchijnlijk onkundig gebleven zijnde omtrent het voorval. — De verplaatzing , ten opzichte van Sem, oordeel ik gewigtig, en van zo veel belang, dat anders de voorzegging nimmer door dé vervulling bewaarheid is geworden ;en verklaart mehbj • Zo en het 27vs. blijvende ftaan, dan beken ik, dat het 'er kwalijk inkomt. Ik verheugde mij op het einde te lezen, dat mijnen Hoog eerwaardi'gen vriend, de verfciiikking ook vrij noodzakelijk oordeelde. De vervulling van deze voorzegging zoekt MiCHAëLis, eerst in de verdelging van Carthago bij den derden Punifcben Oorlog, zinds dien tijd zouden zij, naar het verhaal van Shaw nog flaaveri zijn: doch het komt mij al tc fterk voor, in 't bijzonder, als ik op dc oudheid van de voorfpcjling zie. in den aardsvaderlij';en geest, bij deze gelegenheid, de erll'enisfe der belofte bepaalende: verftooken zij Kanaün, eii in hem zijnen Vader, van tien zegen. Hij plukké de vrugt zijner wellustige fpotternij; doch nu zal bij niet alleen geen erfgenaam zijn van den vaderlijken zu.'jeii, maar hij zal bovendien als ook zijnen Vader,"zijns Vaderen broeders onderworpen zijn. Doch hij voegde 'er in eenen adem bij; van den Heere God is Sem in't bijzon-  VAN MOSES. IIootdd. IX. 245 der met den uitfteckenden zegen verwaardigd; bij dien erfgenaam der rechtvaardigheid, zal hij geduurig door zijné, tegenwoordigheid zich vermaard maken. Jap het, fehoon ouder, zal God door talrijkheid van genacht en uitgebreide bezittingen groot maaken; en Kanaün 'zal hen beide daarin niet alken minder zijn; maar zelfs hen onderworpen. Na dat voorval gebeurde 'er niets gewigtigs èie'eri in het leven van den vroomen Noach. Hij leefde nog driehonderd vijftig jaaren na den vloed. En bereikte dus den hoogen ouderdom van negenhonderd vijftig jaaren, eer bij ftierf; en fehoon gefpaard zijnde in den vloed, onderging hij evenwel den dood met zijne Vaderen. ik. 26. Hij nioone in Skms tente, of zo men anders wil, hij woon* in beroemde wooningen, deze belofte is aan Abraham verfcheide maaien vernieuwd. vs. 27. Japnet kreeg wel eene uitgebreide bezitting, doch de waare Godsdienst, cn dus den zegen was bij Sem alleen, die de Kanaaniten t'onderbrengen zoude; welk eene vernedering voor de Egyptenaar en, die den vervloekten 6ham, ten Vad?r hadden, dit wil Moses aan zijne leezers infeherpen. — Dathe neemt het in 't meervoud: cn Kanaün zij hen ten knechten. Vindt iemand deze vertaaling en verfchikking te vrij, hij. zal het best doen alles voor een' wensen te verklaaren, die van tgteren bevestigd is geworden; bij lecze dan dus: Vervloekt zij Kanaan, een knegt der knegten zij hij zijnen broederen. Gezegend zij de Heere de God van Sem (verg. XIV. 20. en KanaSn zij hem een knegt) God geeve ruimte aan Japhet, en doe hem wooncn in aanzienlijke tenten;, cn KANAitN zij hem een knegt. Jebovab , de Xhbin S e m s : en K a n a a f J zij hem een knegt, vs. 27. JElobim breide Jap n et uit, cn hij woone in S f, m s tenten : en Ka n a ;'i n zij hem een knegt. vs. c8. En Noach leefde na den vloed, driehonderd en vijftig jaaren. vs. 19, Dns waren alle dc dagen van Noach negenhonderd cn vijftig jaarea; cn hij ftierf.  H6 II e t eerste boek HOOFDDEEL X. In dit Hoofddeel, zo uitvoerig voor den letterminnaar tot onderzoek, heb ik mij het meest bediend, behalvcn van Boenart die het zo uitvoerig behandeld heeft, met de meeste vrucht van MrcHAë-lcs Speciltji'ms Gdjr./twf. Rociurt, en Niebuiir's i-eize; om alles duidelijk te maaken heb ik eene gcncalogifche tafel gegeeven met dc naamen, ze» nis die in onze overzetting gefpeld zijn, dan de tekst op den kant is, volgens verfchillende lcczingcn en nader bij dc fpclling van het onrfpronglijk'c, veranderd: in dc omfchrijving hebt gij naar de waarfchijnlijku-c gisüng dc volken, volgens laatcrc benoeming: daar ze onveranderd gebleven Zijn, was ik geheel onzeker: men moet hier bij ook leezen Ezech. XXVII, vs. I. Dit zijn de toakomeliugeji van N oach s zoonen , S km, Cham en Jap het; éh hen wérden na den zondvloed zoonen geboren. vs. ï. He zoonen yan j a p ii e t zijrt , Gomer., Mac.og, M ad Aï 5 j a v a n , t u » a i.,M k s c in: c H cn thik.as. \^i.T zullen nu een Hamlijst van Noaciis Zoonenopgeevcn, waar uit dc waarheid van den zegen der vermenigvuldiging niet alleen bevestigd wordt; maar waar uit elk, met een opflag van het oog, den oorfprong van de bckendde volken, voorde Israëliërs, zal kunnen ontdekken, en tevens de erfenisfe van de belofte, in den zoon van Noach, niet in rang van jaaren maar in keuze bevestigd zal zien. J a i> ii e t s Zoonen, fehoon de jongde , komen hier, om dc erfenisfe van den zegen, het eerde in aanmerking. Zijne Zoonen zijn: Gomer van wiens ge-, gedacht draks nader. Ma go g uit wien de Tartaren of ScHyten oorfpronglijk zijn. Madai waar uit de Mediets. Javan van wien dc Grieken, T u n & l van wien dc Tibarenen. Mesc iikch van wien dc Mofibers. Th i ras uit wien de Trbaciers zijn.  NOACH ~- ^ ! ( "i ' Cham. Taphet. , L. ___ ! i__ ; Elam. Assur. Arpacsad. Lud. Aram. Cus. Misraim. prrr p.„..v ~~* 4 " "" ' " A. " * ' "" 1 '■ & j I mtóRAu». fut. Canaan. Gomer. Magog. Madai. Javan. Tubal. Mesech. Tiras! Selah. Uz. Chul. Geder. Masch. Seba. Havila. Sabla. Raema. Sabtecha. Ludim. Anamim. Lehabjm. Naphtuchim. Patrhusim. Casluhim. Zedok. Heth. Jebusi. Emori. Girgasi. Hiwi. Arki. Sim. Arvam? 1 Askenaz. Rjphath. Togarjïa/ Eeisa. Tarsis. Cumm. DodanimI Zemaju. Hamati. ^f^: *"~SCHEBA. DEDAN. ' ; ' * PfflHSTÏKKN. CAeHTORIM. " «—— j Peleg. Joktan. 'I • »111 1 , Almodad. Seleph. Hazarmavbt.Jarah. Hadoram. Usal. Üikjla. Obau Abima3. Scheba. Ophjr. Havila. Jobab.   van M O S E S. Hoof du. X, Japti ets oudfte Zoon Gomer, uit wien waarlchijnlijk de Celten of Cimbriers, breidde zich weder fterk uit, hij hadt drie Zoonen, hoofden van volken geworden. Ascenaz, Riphath en Tog ar ma, uit welken laatften dc Armeniërs hun oorfprong hebben. Een ander Zoon van Jap het, Javan, uit wien de Grieken oorfpronglijk zijn, heelt weder dichters van volkplantingen gegeeven. —E l i s, Groot Griekenland, de Taries/iers, dc Sidoniers en dc Dodanaers. Uit die Zoonen hebben voornamelijk die volken hun oorfprong die wegens hunne Zeekusten het meest bekend geworden zijn; in fpraak, in genacht, cn in grenzen, dus oorfpronglijk van den anderen gefcheiden. Uit Cham zijn gefprooten de JEthiopiers, /Egyptiers, Maroccanen cn Awakkiten. Uit de JEthiopiers weder een aantal van volkplantingen, uit Seba Meroè of Sabeers, uit C n a vila, Chaulot'èers, uit Sa is ta Sabatcërs in gelukkig Arabie, R aöma in Arabien, S a e te c ii a , onbekend : uit Ra cm a weder twee vermaarde volken, 'Ycman in Arabien, en Dedan aan de Perfifche golf. Onder het gedacht is een man bijzonder beroemd geworden, cenen Nimrod »». 3. Vertaalt MicnAëLls voor Zoenen , Cohnicn. vs. 5. De landen die door Zeeën befproeid worden, komen wel bij do Hebreen voor onder dc benaming van Eilanden. ■vs. 8 cn 9. Men vergist zich zeer, zo men uit deze fprcekwijzen wil «f- Q 4 * vs. 3. En dc zoonen van GoMi.y. zijn: As kenaz,RT(« i'hat 11 en Thuc a r m A. vs. 4. En dc zoonen van Jav.in zijn , Elisa, Taksiscii Ch itthi m T cn u Oi d am m. vs. 3- Van deze zijn ent/laan de beivoonevs van verfehêide volken^ elle naar zijne fpraake , huisgezinnen cn volken. vs. 6. En Cu aim s zoonen zijn C r s c 11, M1 tsaaïm,Put cn KanaSn. vs. 7. Eb dc zoonen vanCuscii zijn, Seba, Ch a vil a, Sabta, Racma, cn S a b t e c 11 a : en de zoonen van R a &. ma zijn, SciiEBAC'n Dedan, vs. 8. En Cuscit gewan N (MB. o'n: deze  24S Het EERSTE BOEK begon magtt'g te zijl op aarde. vs. o. Ilii was eei groot j aait er voor • aangezicht van Jebo vah: daar van de jpretihe , geliik NlM rod, een geweldif jaager voor het aange zicht van Jebovab. Vs. 10. En de beginzelen van zijn Rail waren Babel, cn Erech jtocad cn Cal/ie in dei lande Sinear. vs. h. Uit ditzelfdi land is As sur uitge 'gaai:, en beeft gcbouwi JXincve en Rechobotb en Qalab. leiden, dat Nimrod een tijran zou geweest zijn, die alles door geweld onder zijnen magt deed bukken; willens of onwillens. Hij deed liet menschdom eene groote dienst met zijn jaagen; hij xvierd door den gelukkigen uitflag van zijne jagtcn, dc befehermcr van een aantal famiüen, waai' door hij ongevoelig de (lichter van ccn uitgebreid Rijk wierd. Jerus: — Met recht zegt He zei.: de fpreckwijs «mvttt aar.goziebt van Jebovab heeft de kragt, Jebovab hield hem zelfs daarvoor, het was op zijnen invloed, dat hij daarin Haagde. — Opmerklijk is mij altijd geweest het verhaal van Diodorus Sicui.cs, dat in zijn tijd de wanden der Babylonifche paleizen met jagtcn befcbilderd waren, om dat het in dc daad toen voor het beste middel gehouden wierdt om beroemd tc worden. 1 die de eerfte door overheerfchirig het gezag , over een aantal menfehen verkreeg. De eerfte aanleiding daartoe was zijne ■ vaardigheid in het jaagen en vangen van wilde dieren, hier door verplichtte hij veele menfehen aan zich, en verkreeg dus allengskens een uitgeftrekter gezag. Van daar nog het fpreekwoord, onder verfcheide volken, die de gefchreven openbaaring in den godsdienst hebben : een geweldig Jaager voor yehovah als Nimrod. Hij heeft de grondflagen gelegd tot die \ ftad, welke naderhand als hoofdftad van eene monarchie zo bekend geworden is, Bafat. Daar bij heeft hij de eerfte bevolkers gegeeven, en de gronden gelegd van Edesfa, Nifibis, Cefiphon, allen in Sinears vlakte gelegen, i Geoeffend door de jagt in het krijgs[ fchool, heeft hij met zijne iEthiopiers ! een togt gedaan naar Babel, en heeft daar uit de Semiten verdreven, die toen met eenen A s s u r aan het hoofd, naar  van MOSES. Hoofdd. X. 249 Asfyrien geweken zijn , en daar de grondflagen van een magtig rijk, waar van A7/'neve het hoofd geworden is, gelegd hebben, en de eerlte beginzelen van de lieden Adiabene en Chetia. Vooral ook Refen of groot Nineve, gelegen tusfehen het eigenlijke Nineve, en Chetia: eene ftad wegens haare uitgeftrektheid in volgende tijden, een der grootfte van de bebouwde waereld. De volkplantingen welke door de /Egyptenaaren aldus geftigt zijn, hebben ook dien naam van de Zoonen van hen, die den ftichter der yEgyptenaaren is. De Lydiers, Anameers, Lehabiers, of Lybiers en Naftucheers of woeftijnbewooners. En de Patrifceers of Phaturiten en de Caslithteers, uit welke Ham en volkplanting die zo vermaard gewordene Phïïiftijnen hunnen oorfprong afleiden: ook moet men als volkplantingen der yEgyptenaaren, de Caphtezers of Cappadociers aanmerken. K a n a a n de Kleinzoon van Noach, hadt tot oudften Zoon S idon, of Cothon anders de Zidoniers, en Cheth uit wien de Chittceers. Ook moet men van hen afleiden de volkplantingen der Jehufiten, Amoriten, of Amorczers, en Girgafiten ,of Gergafenen. En de Chirozers, of Hevxers, en de Arkeërs, van Arca, cn de Sinaers, of Chanx-i£ers, uit Sycne oorfpronglijk. «t. 14. Met verandering van'dc leezing in den grondtekst, vertaalt het ^Iic JiAëLis: van tuien de Pbilifijnen gekomen zijn. 0.5 vs. 12. En Refen.x tusfehen Nineve; en tusfehen Calab : dit is die groote itad. vs. 13. MlTSR aïm gewan Ludiii enA. namim en Lehamim en Nacht 111 Al. vs. 14. EiiPatartj sim cn Cast. uhim, van tv aar de Pbilijiijnen bun oorfprong hebbeu cn C a p11t 0 R1m. Vs. 15. En Ka- n a.ï n gewan Z1 d o'kt, zijnen eerstgeboorenen, en C n e t h. vs. 16. En den Tebus 1 en den E m o r 1, en den G1R g a s 1. vs. 17. En den C 111 vvi en den Auki en den Sini.  £5o HET EERSTE BOEK vs. 18. En den A rvadi, en den Z eaiari en den ChaMATHi: cn uit ben Zijn de familien der Kanaaniten buiten de grenzen gekomen. vs119. En de landpaal der Ka nauntien v?as van Zidon gaande naar Gerar tot Gaza ■■ van daar naar Sodom', Gomorrba, Adama en Zeboim , tutLifeba toe. vs. 10, Deze beboeren alle tot bet geflacht van C11a m na 'hunne huisgezinnen, fpraken, landen en volken. vs. bi. Voords zi.in die fan SF. (R veehn , zijnde ook de vader van alle de zoonen van H r. 11 e &, de broeder van j Ar ii F. t, anders de eerstgeborene. vs. -3. 8 r. m s zoonen waren E l .\ m , Assi'k , ari'ii ac- I a d , L* n en A ï. a m. vs. 13. En Arams zonnen waren, I's, t 11 dl, Geu.i'.k. cn Mascii. vs. 18. Eigenlijk wordt het woord gebruikt van Rivieren die buiten haare •evers loop en: eene tekening van dc oorzaak' diei nieuwe volkplantingen. En de Arvaddeers of Aradiers en dc Zemar de aarde verdeeld) en zijn broeders naams was Joktan. vs. 26. J O k t a M gewan AlMODAD schaleph,! Cii azarmavet Cn J eXO ach. vs. 27. En Doram cn Usal , en D1 k l a. vs. 28. Oeai. , Ab im aöl en Sch kb a. vs. 29. En O p h 1r, cn C11 a v 11. a , en J 0ji a b, alle zoonen van Joktan. vs. 30. En hunne wooning was van Mefcha af, tot aan Sephar , de bergagtige ftreck ten Oosten. vs. 31. Dit zijn Sems zoonen, naar hunne huisgezinnen, en fpraken, met hunne landen en volken. vs. 32. Dit zijn de huisgezinnen der zoonen van N iiacïï, na hunne geboorte, in hunne volken; door wien de volken op aarde na den zondvloed entPaan zijn.  fff»1 Het EERSTE BOEK HOOFDDEEL XI. vs. i. En de ganfche aarde was van eenerlei fpraake, en eenerlei woorden. vs. s. Maar het gcfchiedde, als zij tegen het Oosten togen, dat aij eene leegte vonden in den lande Sinear, en zij foegen zich aldaar neder. v. 3- En zij zeiden, een ieder tot zijnen naasten: Komt aan, vs. i. Men zie in Davids Psalm LV: vs. 10. welke betekenis dit verwarren der fpraake hebbe: want dit volgens den gewoonen zin to verklaaren, heeft onoploslijke moeijelijkheden. Jerus: vs. 3. In landen daar het vogtig is, zo als hier, door overvloeijing van den Enfibraat, worden de gedroogde fleenen weder week. Mhs, —< Het lijm heet Aspbalt. Hssz, Jl.Cn alle de bewooners van den aard-» hol hadden, tot dien tijd toe, een en dezelfde wijze, op welke zij elkanderen hunne gedachten mededeelden; zonder het minfte verfchil in den tongval: ook heerschte 'er eene algemeene overeenftemming in denkwijze en bedoelingen. Doch eene reize naar hunne oogmerken gefchikt, om deze nader te bevestigen, was juist een middel ter hunner verwijdering, Hun langduurig verblijf in Armenitn verplichtte hen zich meer van het oosten te verwijderen, alwaar zij zich het fterkfte uitgebreidt hadden. Zij trokken dan westwaards, en vonden daar de fchoone vlaktens van Bahylonien, alwaar zij zich ftraks nederflocgen. —■ Deze Oord beviel hen zo wel, dat zij dezelve tot het middenpunt van hunne/ wenfehen verkozen, en daar toe de volgende maatregelen namen. Men zou gezamenlijk en met alle magt, eene verbaazende menigte tigchelfteeueii,  van MOSES. Hoofdd. Xl. =52 die Wel gebakken waren bereiden; en het hier gevonden wordende lijm in plaatfe van leem, in het bouwen gebruiken. En dan, in het midden van deze vlakte eene ftad, met fteenen wallen omringd, en een tooren, in het midden van dezelve, zo hoog als 't mogelijk was, bouwen. Door het nichten van dezen zo duurzaamen Tooren zouden zij, daar het herderleven hen verplichtte om zich verre van den anderen te verwijderen , eene beftendige affcheiding voorkomen: want dit teken zou het nakroost zelve tot 's Vaders oogmerk verplichten. Doch de Heere, reeds even na den Zondvloed, zijne voorneemens om het aardrijk meer algemeen dan voor den Zondvloed te bevolken, aan Noacii medegedeeld hebbende; en hij aan deze zijne verplichting bcandwoordende ; hadt men in de genachten reeds eene verdeeling onder de perzooneu, welkers uitvoering zij nu wederhouden wilden: deze ongehoorzaamheid wij God richterlijk bezoeken , en de dwaaze vlijt van 't booze menschdom venidelen. Dit is het vonnis, het welk de Heere over vs. 6. j-ehen uitlprak: tot nog toe is deze ganfche aet*zö'ztjn^neriei vt. 4. De alleroudfte publieke gebouwen, waren zekere wagttoorens voor het "vee. Hsz. —Indien hij 600 voeten hoog was, dan hadden 1-000 man hem binnen één jaar kunnen bouwen. 'vs. 5. Dot, dit verklaart Hszel'; do* donderde Jtltvti, laat ons witte Hei verzamelen, en wet doorbakken, en die klei diende ben voor fteen , en het lijm verfflrekts hen tot leem. vs. 4. En zij zeiden: komt aan, laat ons voor ons eene ftad bouwen, en eenen Tooren, diens opperde in den hemel reikt; en laat ons een teken voor ons 'maaken, op dat wij niet misfehien over de ganfche aarde verilrooid worden. vs. 5. Toen kwam Jebovab neder, om de ilad en den Tooren te bezien, die de kinderen der menfehen £«• smakt beddtii)  «54 HET E ER..S T E BOE K volk, cn hebben alle cencrleifpraake, en dit beginnen zij te maaken; maar nu, zoude bun niet afgeiheden worden ai wat zij bedacht hebben te maaken? vs. 7. Kom aan , .laat ons nedervaren , cn laat ons haare fpraake aldaar verwarren, zo dat een iegelijk de ffraalte ziintis. naasten niet verftaat. vs. 8. Alzo verftrooide Jebovab hen over de ganfche aarde: cu zij hielden op dc ftad tc houwen. vs. 9. Daarom noemde men haaren naam Babel; want aldaar verwarde Jebovab de fpraake ' der ganfche aarde, en van daar verftrooide Jebovab hen over de ganfche aarde. vs. 8. En voor de TMaatfchappij, en voor de Aarde zelve, Was hét niet verfpreiden zeer nadeclig. vs. 9. Een gevaarte thans zo verwoest , dat men deszelfs ligging naauwlijks merken kan: zijnde een groote fteenhoop, van in de Zon gedroogde fteenen, vermengd met bakfteencn. Alexakder liet 10,000 man arbeiden, om de puinhoopen van den tooren, door Xerxes verwoest, op tc ruimen. — Die ftraf verftrekte de Waercld ten zegen; want dus wierdt dc aarde bevolkt; cn de allecnhcerfching over de waereld verviel. menigte één volk. één oppergezag, rjciicn Hamvadcr erkennende, eensgezindheid iu fpraak en denkenswijze deedt hen dit ondernecmen tot voorkoming van alle verwijdering: deze eene dwaasheid zal hen gewis verder voeren, om alles, Itrijdig met mijn oogmerk te voltooijeii; Laat ons ten fpoedigfte onze magt onder hen openbaaren : wij behoeven niets meer te doen, dan hen onverftaanbaar voor elkander te maaken: verwarring in de onderlinge bevelen te veroorzaaken s cn llraks zullen alle hunne voorneemens verijdeld zijn. Dit was het middel waar door de Heere 't menschdom over den geheelen aardbodem verwijderde; cn waar uit de verlchillende taaien en zeden geboren zijn. Doe Haakte men, in deze vlakte, ook den verderen opbouw van dat gevaarte* Hier van daan heeft dat gedenktceken, in zo verre het voltooid was , met de Had den naam van Babel bekomen, dewijl dc Ilcere zijne wederllrccfde oogmerken, door eene verwarring, en daar uit volgende verftrooijing, bereikte.  VAN MOSES. HöÖFDD. XI. 255 Dan vervolgen wij nu de geflachtlijst van die linie, in welke de belofte bewaard wierdt, na de verdeeling van de huizen of genachten, in de nieuwe waereld. Beginnen wij met Sem de jongfte zoon van Noach, die twee jaaren iia den vloed een' zoon Arpiiacsaü verkreeg, welke de erfgenaam der belofte was. li ij leefde nog vijfhonderd jaaren daar na, geevende nog vericheide kinderen aan dc ontvolkte waereld. Ar.riiACSAD hadt, in zijn vijf en dcrtfgfte jaar, alrecdc een ■ erfgenaam iu S r ii a l e c h , hij leefde, na dien tijd, nog vierhonderd en drie jaaren, hebbende nog verfcheidene kinderen gewonnen. S c >f a r. f r n dertig jaaren oud zijnde , vondt zich vertroost, door de gë' booïte 'van II k B-feit: Nog vierhonderd cn drie jaaren leefde hij na dien tijd, hebbende nog verfcheide zoonen en dochteren. I! e r e r , verkreeg in zijn vièrendertigfte jaar een'' opvolger in Peleg: cn leefde nog vierhonderd en. drie jaaren, oiii aan dc waercld zooneu.cn dochteren tc leveren. e». t2. i.ftfls, het gezag der 70 volgende, is het, .bij welke Kt.nin ingeflopen is; volgen wij 't gezag van den Hebreeuwfchen tekst, böVeh Luk Ai. • vs. 10. Dit zijn dei geboorten van Sr.m: Sem was honderd jaa ren oud, cn gewan A a> hacsao, twee jaaren na den vloed. vs. ir. En Sem leef. de , na dat hij A 11Piucsai) gewonnen haddc, vijfhonderd jaaren; en gewan zoonen en dochteren. vs. 12. En A rriiACSAn leefde viif en dertig jaaren : en gewan Schai.ec ir. vs. 13. En ARpiiAcsAD leefde, na dat hij S c 11 al e c n gewonnen haddc, vierhonderd drie jaaren: cn gewan zoonen en dochteren. v<. 14. En Sciial e c h leefde dertig jaaren,en gewan H e b e k. vs. is. En Sciia- t'. f. cn leel'de ,na dat hij H e n e R gewonnen hadde, vierhonderd ' drie jaaren: en gewan zoonen en dochteren. vs. 16. En Heies eefde vierendertig jaaren : cn gewan Pele n. vs. 17. En H e !! e r. leefde, na dat hij 1're e g gewonnen hadde. vierhonderd dertig isfaren , en gewan zoonen en dochteren.  256 Het EERSTE BOEK vs. 18. En Pel eg leefde dertig jaaren: en gewan R e h u. vs. 19. En Pel eg Jeefde, na dat hij Rehu gewonnen hadde, tweehonderd negen jaaren: cn gewan zoonen en dochteren. vs. 26. En R e11 u leefde tweeëndertig jaaren: en gewan S esiug. vs. ai. En Reiiu leefde, na dat hij Seïiu g gewonnen hadde, tweehonderd zeven jaaren: en gewan zoonen en dochteren. vs. 12. En Se rug leefde :riig jaaren: cn gewan Naiior. vs. 23. En Se rug leefde, na dat hij N ajior gf wonnen hadde, tweehonderd jaaren : en gewan zoonen «n dochteren. vs. 24. En Naiior leefde negenentwintig jaaren : cn gewan Teraii. vs. 23. En Nahor leefde/,na dat hij Teil a h gewonnen haddc , 3iondcrd negentien jaaTen : en gewan zoonen en dochteren. • vs. 2(5. En Te ra n leefde zeventig jaaren: mn gewan Au ram, ÏNaiior en Haran. vs. 27. En dit yfn «3e geboorten van TeSi a 11; Te ra 11 gewan J\ 11 ram,Nahor cn Haran: cn Haran gewan Lot. vs. 23. En Haran Iticrf voor het aangezicht zijnes vaders TeHAii; in 't land zijner Peleg vondt zich in zijnen vroegeren ouderdom gefterkt in de uitgeftelde hoope door de geboorte van R e h u. Nog tweehonderd en negen jaaren leefde hij, zich verblijdende in een talrijk huisgezin. Reiiu was twee en dertig jaar, toen hij Serug ontving; cn nog tweehonderd en zeven jaaren hadt hij, om het geflachte, in meer kinderen voortlteplanten. a! Deze Serug hadt, op zijn dertigfte jaar, Nahor als erfgenaam der belofte, en leefde nog tweehonderd jaaren in het vergenoegen, dat hij zoonen en dochteren uit zijn huwelijk mogte zien. Naiior wierd reeds op zijn negenentwintigfte jaar verblijd door Ter ah, in welke de tak leefde; hij leefde flegts honderd en negentig jaar, hebbende verfcheide kinderen. Te ra 11 was reeds zeventig jaaren oud, eer hij eenen Zoon hadt; de drie Zoonen van hem Abram, Nahor en Haran zijn vermaard geworden. Van deze drie'Zoonen moeten wij nu een weinig uitvoeriger fpreéken: IIaram was de oudfte, en de gehoopte erfgenaam der belofte; die ook al vroeg een Zoon hadt, Lot genaamd. Doch Haran ftierf vóór zijnen Vader, en voor dészeifs optogt uit zijn Vaderland, uit het Chaldeeuwfche Ür9  Van MOSES. HocFbivXL 257 vs. 31. Tweemaal zou Abram in Haran eene verfchijning kunnen.gehad hebben, om die plaatfe te verlaaten; dan zou Stephanus van de eerfte,en Moses van de tweede gewagen. — Het fchijnt, dat de oude man van gedachten veranderd is, cn te Haran bleef, gui dat deze, Oord IBeej onbebouwd, en dus gefchjkter, was voor 't vee, I. Deel. P zo dat hij in de geflachtlijst niet vernoemd wierdt. Doch Abram cn Nahor namen zich vrouwen uit die zelfde linie: die van Abram was Sar ai, en was zeer b±end; die van Nahör, Milca, eene dochter van den overledenen .Haran, die. ook nog eene dochter Jisca nagelaten hadt. Doch in Sar Al fcheen. de hoope der belofte verdweenen; want zij bleef 011vrugtbaar in haar huwelijk met Abra,m. Ter ah reeds honderd en dertig jaar oud, toen hij Abram verkreeg, nam in zijn hoogen ouderdom het beiluit om zijn vaderland Lr, in Mefopotamien, naderhand het Chaldeeuwfche Rijk, te verlaaten, en Kanaans ftreeken te bezoeken. Hij ging met zijn gezin, A b r a m , en zijn kleinzoon Lot, op reis, laatende, waarfchijnlijk, Nahor achter. Zij kwamen te Haran, bij den Euphraat, in welkers omtrek zij voor hun vee tenten opfloegen. Dan Terah tweehonderd en vijf jaaren oud zijnde, ftierf in die plaatfe zijner vreemdelingfchap, namelijk te IIa~ ran. geboorte, in Ur der Chaldcén.. vs. .29. En Abram in Va 11 0 i. namen zich wijven; de naam van Ab r ams huisvrouwe was Sarai; en de naam van N UI om huisvrouwe was Milca, een dochter van H.ara.n, vader van Milca, en vader van Jisca. vs. 30. En Sarai was onvruchtbaar: zij had geen kind. vs. 31. En Terah nam Abram zijnen zoone, en Lot Uarans zoone, zijns zoons zoone, cn S ar. ai zijne fchoondocliter, zijns zoons Ab r a m s huisvrouwe, en zij togen met hunlieden uit Ur der Chaldeën, om te gaan naar het land KanaSn; en toen zij in Har am kwamen, floegtii zij zicb daar neder. vs. 32. En de dage» van Terah waren tweehonderd vijf jaaren: en Teraii ftierf té Slsran.  ss8 Het EERSTE BOEK HOOFDDEEL XII. vs. 1. Jebovab nu haddc tot Aura m gezond : ga uit uw land, en uit uwe maagfehap , cn uit uwes vaders huis , naar het land, dat ik u wijzen zal. vs. c. En ik zal n lot een groot, volk maaken, en u zegenen , cn uwen naamo groot maaken; cn wees zelf een Zegen. vs. 3. Daarom zal 5k zegenen , die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt: en in u zullen alle genachten des aardrijks gezegend worden. aanleiding tot het verlaaten hunnes Vaderlands was deze volgende geweest. Terah fcheen nog twijffclachtig, wie van zijne Zoonen de erfgenaam zijn zoude. Nu ontving Abram eene verfchijning van den Heere, die dit nader ophelderde: dc inhoud was een bevel, om zijn Vaderland vaarwel te zeggen, zijne vrienden en naastbeftaanden te verlaaten; zich aftefchciden van zijne broederen, cn naar het land te verhuizen, het welk de Heere hem nader openbaaren zoude. Zo hij zulks deedc, zou zijn geflachte niet alleen een aanzienlijk volk, maar tevens een beweldaadigd volk worden. Hij zou een vorftelijk aanzien verkrijgen, cn daar bij den erfgenaam van dien zegen zijn, in welken alle zegeningen hunnen grondflag hadden. ■ En dit alles in een merkelijk uitnecmendcr trap, dan alle de Vaderen, in de heilige linie, genooten hadden; vA zelfs, dat hij, die hem weklaadigheid bewees, weder met weldaaden verrijkt zoude worden : maar zij, die hem kwaad toewenschten ook erfgenaamen van tcgenheden zijn zouden; en zulks moest hem niet vreemd voorkomen, want hij zou nu de Vader, het hoofd van alle de  van MOSES. IIoofdd. XII. a55 genachten des aardbodems zijn, welke erfgenaamen van den zegen zouden wezen. Abram gehoorzaamt, (waarfchijnlijk was hij na den dood zijns Vaders wedergekeerd naar Haran.) Hij maakt zich in zijn vijFenzeventigfte jaar gereed tot de reize, en zijn broeders Zoon, Lot, verkiest hem tc vergezellen. Abram met zijne huisvrouw Sarai en Lot, vertrokken dus met alle hunne huisgenooten, zo dienstbaare als vrijen, met alle hunne goederen, niets uitgezonderd; niets agter laatende, om het wederkeeren gemaklijk te maaken. De gehoorzaamheid dus in den reisvaardigen Abram beproefd zijnde, wierdt hem nu nader aangewcezen om den weg naar Kanaan in te liaan. Hij trekt het ganfche Kanaan door, vindt het vrij algemeen bevolkt, komt eindelijk te Sichem, bij het eikenbosch More, in zijn geflachte zo beroemd geworden, en de nakomelingen van Kanaan waren het volk, die nu dat land, na dat zij zich verder uitgebreid hadden, geheel in bezit hadden. vs. 4. In zijn Vaderland hadt hij 't hoofd van eenen ftam niet kunnen zijn, zijnde de oudfte zoon niet. vs. 5. Lot is waarfchijnlijk mede gegaan, geloof flaande aan da roepftemme, ten voordeele van den zuiveren Godsdienst, Tl a vs. 4. Ën Abram toog heenen, gelijk Jebovab tot hem gefprooken hadde, en Lot toog met hem: cn a ii ram was vijf enzeventigjaaren oud, toen hij uit Haran ging. vs. 5. En Abc am nam Sarai zijne huisvrouwe, en Lot zijnes broeders zoone, en alle hunne have, die zij geworven hadden , en de zielen, die zij verkreegen hadden in Haran: en zij togent uit om te gaan naar het land Kanaan: eq zij kwamen iu hei land Kanaan. vs. 6. En A b r a m is doorgetogen in dac land, tot aan de plaatfe Sicbem tot aan het terpentljnboscb More; en de Kanaaniten waren toen reeds in dac land.  S6ö Het EERSTE BOËlt vs. 7. Zo verfcheen Jebovab Abram, cn zeide: uwen zade zal ik dit land geeven: toen bouwde hij aldaar eenen altaar ■Voor Jebovab, die hem verfcheeneu was. vs. S. En hij brak op naar het gebergte tegen het Oosten Beibtl, cn hij flocg zijne tente op: zijnde Bethel tegen het Westen, en Ai tegen het Oosten: en hij bouwde daar Jebovab eenen altaar, cn riep den naam van Jebovab aan. vs. 9. Daarna vertrok Abram al meer en meer zuidwaarts oj>. vs. 7. Zoo dikwerf hij nu weder te mg kwam, offerde hij op dien •lltaar, zich die beloften herinnerende. vs. 8. Waarfchijnlijk de woeftijne Quarantanïa. vs. 9. In de woefter.jj van Judea, alwaar goede plaatfe 11 en weilanden waren. Hesz. Bij dit Vermaarde bosfchaadjeii wierdt hij met eene nieuwe verfchijning van den Heere verwaardigd; eene verfchijning waarin de belofte van 't vrouwezaad, uit zijn genacht', mëf eenen nieuwen nitwendigen zegen voor zijnen tak, fehoon anders in Noacus Zoon Sem teeds algemeen bekend, verrijkt wierdt. Hij zou dien erfgenaam van Sem zijn, bij wien God wooneu zoude: maar die het bezit van Kanaan, dien Kleinzoon, aan zich onderwerpen zoude. —. J lij richt aan die merkwaardige plaatfe eenen altaar op, en offert dankoffereö aan derf Heere. Van daar trok hij meer oostwaards naar het gebergte van Paleftina, begeevende zich naar Luz, in 't vervolg ven tijd onder den naam van Bethel vermaard geworden. Hij flofeg zijne tenten daar op, hebbende Bethel aan dc westzijde , en Al aan den oostkant. Daar richt hij weder ccn altaar op, en houdt een ftaatigen openbaaren Godsdienst aan die plaats. Daar na vertrok hij meer zuidwaards, geduurig heen en weder zwervende, om voedzel voor zijn talrijk vee, in de minst bewoonde Oorden, te vinden.  VAN MOSES. Ho O FDD. XII. EÓI Want 'er was toen eene groote fchaarsheid in Kanaan, door droogte, het welk Abram eindelijk noodzaakte om dat land te verlaaten, cn naar Egypten aftczakken, om daar als vreemdeling die voorrechten tc genieten: want de hon7 gersnood was zó zwaar, dat hij daar niet langer blijven konde, De doorziende man, Egypten meer cn meer naderende, is vol gedachten. Hij overweegt de zeden van dat volk, cn de gevaaren welke zijne ziele bekommeren; hij ziet zijne ■ waarde Sarai tederlijk aan, en barst eindelijk uit: Schoonde Sarai! uw aanminnig gelaat heeft mij zo lang bekoord; en geeft mij nu groote bekommernis. Gij kent der Egyptenaaren zeden niet, noch hunne trouwloosheid in het fchenden van der vreemdelingen rechten. Ik vreeze dat zij u ziende, door u bekoord zullen worden, en zo dra zij ontdekken, dat gij dc vrouw van dien rijken vreemdeling zijt, zullen ze mij om het leven brengen, om uwe en mijne goederen te Verkrijgen. vs. 10. De Kanaa'niten lagen zïeh het minft op den landbouw, maas het meest op den koophandel toe; dus kon 'er ligt uit een misge-. was fchaarsheid ontftaan; het tegengeftclde hadt in Egypten plaats. vs. 12. Onder de bruine Egyptifche vrouwen moest Sarai zekep elks aandacht tot zich trekken. Eene heimelijke moord van een man was daar niet zcMzaani, hoe befchaafd. Egypten ook toen reeds, was. Hesz, % 3. vs. io. En daar was honger in dat land: zo toog Abram af naar Egypten, om aldaar als vreemdeling te verkceren, dewijl de honger zwaar was in dat land. vs. n. En het ge. fchiedde, als hij naderde om in Egypten te komen: dat hij zeide tot Sarai zijne huisvrouwe: ziet doch, ik weet dat gij eene vrouwe zijt, fchooa van aangezicht, vs. 12. En het zal gefchieden , als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: dat is zijne huisvrouw, cn zij zuilen mij dooden, en u in 't leven behouden,  aSa Het EERSTE BOEK vs. 13. Zeg doch: gij zijt mijn zuster: op dat het mij _ wel ga om u , en ik om wivent ivil in het le' ven hlijve. vs. 14. En het gefchicdde ,als Abram 311 Egypten kwam , dat de Egyptcnaaren deze vrouwe zagen, dat zij zeer fehoon was, vs. 15. Ook zagen haar Pu arao's Hovelingen , en preczer haar bij Piiarao en die vrouwe were weggenomen naar Piiarao's huis. vs. 16. En hij decd< Aham goed, om harent wille: zo dat cs. is- Zo het zijne zuster was, moest men haar van hem ten huwelijk vraagen , cn hier door verliep'er bij dc Egyptcnaaren, in de huwelijksplegtighcden, zulk een geruimen tijd, dat hij intusfehen andere maatregelen neem en kost. Dit is eene flaauwe trek van dubbelzinnigheid in het openhartig Karafter van Abram, die aftckeuren is. vs. 15. Tobler verhaalt uit Diodorus, dat men eene Koningin zogt, die eene Isis in fchoonheid was: geen wellustig, maar ten godsdienllig bcginzel dreef den hovelingen aan, om Sarai aan tc prijzen. vs. 16. Het luidt vreemd van zulk eene hoog bejaarde vrouw: maar men verhaalt van Madame Ninon L'f. ncj. os, dat zij .op haar 65 jaar nog van haar Zoon, tot verwoedheid toe bemind wierdt, cc «p haar 80 jaar nog een minnaar hadt. Mhï. Gebruik eene list: wie u vraagt, zeg dat gij mijne zuster zijt, dan zullen ze mij niet alleen lpaaren, maar zelfs mijne vriendfehap om uwènt wille, door aanzienlijke gefchenken trachten te winnen. Deze list bevalt de trouwe Sarai: zij komen in Egypten, elks oog is op de talrijke Caravane geflagen; maar de zonderlinge fchoonheid van de ftaatige Sarai, nu reeds over de zestig jaaren oud, trekt ieders aandacht in 't bijzonder tot zich. Onder anderen zagen haar de Hovelingen, en de eerde Staatsdienaars van het Egyptifche Rijk, bij gelegenheid dat zij met den vreemdeling in onderhandeling treden: zij verheffen haare fchoonheid bij den Koning zódaanig, dat de Koning, haar naar zijne Haram, laat vervoeren. 't Viel dus uit zo als Abram gedacht hadde: hij ontving gefchenken'op  VAN M O S E S. IIoofdd. XII. 263 Gefchenken, zo dat hij aanzienlijk was, Mi Mde fchaapen, en o ' J 1 runderen, en ezelen, cn eene menigte fchaapen cn runderen, en knegten en maagden, , , j j r t. en ezelinnen'j en keme- ezelen, knegten cn maagden, de ichoon- le„, .flc ezelinnen en kemelen van Egypten hadt. Zo wel ging het den Koning niet: dc vs- «7. Maar Jchp- 00 totA plaagde Piia- Heere bezocht hem, met verkheme rao met grootepiazwaarc cn buitengewoone krankheden, f^'o^zake van sa-5 tegen welke geene middelen iets vermog- *AI*£1111AMS nuis" ten; en, dat aanmerkelijk was, zijn geheel Hof was 'cr mede aangeftooken; en wel van dat uur af, dat Sarai in zijn vrouwen-timmer overgebragt was; alleen Sarai bleef verfchoond. De Koning op zijn leger peinzende vest vs. 18. Toen riep, , , , , PlIARAO. AB6A1I, zijn aandacht op haar; men ondier- én; zeide: wat is dit, zoekt wie Sarai is, en ontdekt het <|Éf%%>0£^t geheim; weshalven de Koning zonder g« mij niet tc ken- . , .. . , , . ", nen gegeeven, dat zij vertoeven Abram bij zich ontbiedt. uwe huisvrouwe is? Verfbord vraagt hij: waarom hebt gij vs. 19. waarom hebt vreemdeling, die anders zo edelmoedig sü. gezegd: zij is .. mijne zuster? zo dat in uw gedrag zijt, voor mij bedekt ge- ik haar tot mijne , , j ' j 1 „• o vrouwe zoude geno- liouden, dat deze bevallige Sarai, men hebben: en nu, uwe huisvrouw is? — waarom hebt gij Jj£u*g ^em^ze)" mij misleid door overal tc verfpreiden, en ga hecnen. tint het uwe zuster was? dit heeft mij te eerder tot het voomeemen bewoogen, om ze tot eene vrouw te necmen; maar nu ik het geheim ontdekt hebbe, begeer ik ze niet: ik geef ze u weder; voer vs. 16. Waar onder waarfchijnlijk Hagar, — Niet ten onrechte denkt Michaëlis, dat dat gefchenk de morgengave is, gefchikt voor den vader of den broeder van eene. bruid. ~- R4  264 Het EERSTE BOEK vs. ïo. En P ii ar a o gcboodt zijnen nonnen van wegen Iiem , cn zii geleidden hem, en zijne huisvrouwe, en alles-wat hij hadde. HOOFDDEEL XIII vs. i. Alzo toog Op deze wijze verliet Abram, mee Abram op uit Egyp- .. .. ' .. ün naar het zuiden, zijne Vrouw en Neer en alle zune bczit- ^fefl wat™" tinScn, Egypten weder, trekkende zuidhaddc, en Lot met waards naar Kanaan tc rug. hem. » - • ° ' vs. e. En Abram Abram was' nu een zeer vermogend was zeer rijk; in man njet arjeen Jn yee maar zcif jn vee, in zilver cn in . ' ' goud, zilver cn goud, dat den vceboederen an¬ ders zo gemeen niet was. vs. 3. En hii zette Hi' hield dien zetfde0 zuidelijken ftreek tot Betbei toe, tot de tot Bethel toe, daar hij zich weder necr- plaatze daar zimc ten- „ r . .. _ , , . te in den beginne gc- Uocg, tu stenen Ai en Bethel, alwaar h)j S/™n 'tusfehen zii» vee tc vooren geweid hadt. /li. ■: ■ ff,5 ;« mgi vs. 4. Tot de plaat- Toen hij ter plaatze was, alwaar hij fe des altaars, dien (i „ ■ , , , , , . , , , .. , hii in het eerfte daar eenen altaar gclhent hadde, meldt hij daar abTaL hhccftCaidaar eene PlcchtiSc Godsdienstoefening, ver. . gezeld van dankolfcrcn voor tic bc\'eiii- ts. 2. Dat is verwerkt zilver en goud; men hadt in dien tijd nog geen gemunt geld. ze met u, cn verlaat fppedig mijn gebied! En de Koning nog bevreesd voor onaangenaamc ontmoetingen , gelast zijne lijf bende, deze Caravane te dekken, zo Lang . zij nog door Egypten reizen, op dat'zij voor dc minfte overlast zouden bevrijd blijven in zijn gebied.  van MOSE S. Hoof dq, XILT. ffa vs, ?. Hoe ver gaat de hoogmoed! De flaaVen leiden hier eene ingebeelde, hoogmoed af, van die van hunnen Heer. — Beter hadden zij door eensgezindheid, hunnen flaavenftand onderling verligt,— Hier bij kwam afgunst R 5 ging en voor den voorlpocd van zijn vermogen. Lot zijn Neef, hadt nu zijne ei ge kudde, vee, fchaapenfokkerij, en teuten voor zijn gezin. Dc vlakte, hoe uitgeftrekt, hoe fehoon pok, was niet genoegzaam om beider vee van voedzel te voorzien; zo dat het bij den anderen blijven, mocijelijk wierdt. " Er ontftondeu gc.dumïge krak celen tusfehen de herders van Abrams vee, en die van Lot; over weiden en bronnen. Daar bij was het land door de Kanaaniten vrij wel bevolkt, bijzonder in dien Oord door de Pheriziten; dus die ftreck te fterk bevolkt was, voor zwervende herders. Doe 'fprak Abram tot Lot: laat ons doch de verdere twisten, die 'er tusfehen uwe hoeders en de mijne ontftaan, trachten voor te komen: zij zijn ergerlijk voor de inwooners; daar wij landsgenooten, daar wij uit dén geflachte zijn: het beste is derhalven, dat wij ons van den anderen verwijderen. Ik geef u keuze waar heencn gij wilt trekken; verkiest gij lings af te trekken, ik zal regts af gaan; zo gij dien Oord Verkiest, ik zal den anderen verkiezen. den naam van Jeht>~ vah aangeroepen. vs 5. En Lot, die met Abram toog, hadt ook fchaapen, runderen en tenten. vs. 6. En dat land droeg ze niet om te zamen te woonen: want hunne have was veele: zo dat zij te zamen niet konden woonen. vs. 7. En daar \vas twist tusfehen dc herders van Abrams vee, en tusfehen de herders van L o t s vee: ook woonden toen de Kanaaniten en Pheriziten m dat land. vs. 8. En Abram zeide tot Lot: Iaat 'er doch geene twistinge zijn tusfehen mij en tusfehen u, en tusfehen mijne herders, en tusfehen uwe herders:' want wij zijn bioedvtrivanten. vs. 0. Is niet het ganfche land voor uw aangezicht? fcheid u toch van mij: zo gij de linkerhand (Kiest.) zal ik' ter rechterhand gaan, en zó gij de' rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan.  a6c Kirjathaim. vs. o". En de Horien op hun gebergte 'tïr; tot aan Het eten veld van Paran, : welk aan de woetijne is. vs. 7. Daarna keeren zij wederom,-en  27o Het EERSTE BOEK kwamen tot Mi/pat, thans Karles, en (locgen al liet land der Amalekiten; en ook den Amoriter, die tot Hazezon Tam ar woonde. vs. 3. Toen toog de Koning van Sodom uit, en de Koning van Comorra, en de Koning van Adama, en de Koning van Zetoim, en de Koning van Bela, thans Zoar: cn zii ftelden tegens hen flagorde, in het dal Siddim; v. 9. Tegen K ebor-Laomer den Koning van Elam, en Tideai. den Koning der v( ilken, cn A m r aphel den Koning var Sinear, en Arjoch , den Koning van Ellafar: vier Koningen tegen vijf. vs. 10. Het dal vati Siddim nu was vol lijmputten: en dc Koning van Sodom en Comorra vluchteden, en vielen aldaar: en de over geblevcne vluchteder naar het gebergte. vs. 11. En zii namen alle de have var Sodom , cn Gomorra, cn alle hunne fpijze en trokken wech. vs. ie. Ook namen zii Lot Abrams broeders zoone, en zijne have, cn trok- pat, naderhand Kades genoemd, ftroopende het ganfche land der Amalekiten door , als mede dat der Emoriten, die hun hoofdgebied te Hazezon Tamar hadden. Nu oordeelden de vijf verbondene Koningen, op welke het toch gemunt was, op hunne hoede te moeten zijn : zij liaan dus hun vercenigd Leger in de vlakte neder, om hun land daar door tc dekken. Dan hier bij legeren zicli ook de vier andere verbondene Koningen, zo zegeupraalende in hunne onderneeminge. Dit Dal, zo bekend door zijne lijmgroeven, wierdt toen vermaard door een hoofdtreffen, dat echter zo ongelukkig voor de vijf verbondene Koningen uitviel, dat derzelver Leger geflagen, en in dien (lag zelfs de Koningen van Sodom en Gomorra geheel verflagen wierden; terwijl het viuchtend ovcrblijfzcl eene fchuilplaats zocht in de gebergten. Dus wierdt Sodom en Gomorra geheel onbefchermd overgelaaten aan de veree• nigde magt der overwinnaars, die ze geheel uitplonderdcn; het fehoon gewas van deze valei op hun gemak inzaamelden, en met den buit wech toogen. Bij die gelegenheid hadden zij Lot, de Neef van Abram, als gevangen medegevoerd, na hem van alles beroofd te  van MOSES. Hoofdd. XIV. hebben. Schoon hij een vreemdeling was, woonde hij toch nu in Sodom, en deelde dus in het zelfde lot dier ftad. In die verwarring komt één van de gevluchte ftedelingen tot het gebergte, alwaar hij wist dat Ac ram, de vermaarde Uebreër, zich onthieldt; dezen waardigcn man boodfchapt hij het noodlot van deszelfs Neef, die gerust onder het lommer van zijne bosfchaadjen woonde; en in vriendlchap met zijne nabuuren Mamre, Escol en Aner, alle Emoritifche Vorften, leefde. Deze tijding ontroert den heklhaftigcn Ai;ram; hij denkt geenzins aan de verlaating van Lot; maar wapent ftraks ;iile, die hij van zijne bondgenooteu bekomen kan, en die in den .krijgshandel geoensnd zijn; hij voegt 'er de iu zijn huis geborene flaaven bij; cn met deze bende, driehonderd agtien mannen fterk, aanvaardt hij den optogt; jaagt het zegevierend lleirna tot Dan tóe, hetwelk in Mo.s e s tijd, Lais of Lezim genoemd wierdt. Adram ontnam den overwinnaaren den geheelen buit op deSodomiten behaald: hij ontfloeg zijnen > Neef Lot van de »r. 14. Dit Dan was onder dien naam, in Moses tijd zelfs, niet hekend. De naamsverandering in den tekst, fchijnen wij aan Esd.ras verfchuldigd to zijn. — De zwervende herders waren altijd in den krijg geoefend. Miciiaclis maakt in zijne fchoone Verhandeling everde Veefokkerij, uit het getal van Abrams knechten op, dat hij wel Co,ooo fchaapen moet gehad hebben, en dus bij de 7000 Gulden inkomen daarvan hadt. ken wech: want hij woonde in Sodom. vs. 13. Toen kwam daar een die ontkomen was, en boodfchapte het Abram den Hebreër, die woonachtig was aan de eikenbosfenen van Mamre, den Eraoriter, broeder van Escol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren. . vs. 14. Als Abra m hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijne Ondcrwczencn, de mgeborenen van zijn huis, driehonderd en agtien , en hii jaagde hen na tot Dan toe. vs. 15. En hij verdeelde zich tegen hen' des nachts, hij, en zijne knegten, cn loeg ze: cn hij jaagde  i7i Met EERSTE BOEK hen na tot Hola toe, welke is ter linkerhand van Damascus. vs. 16. En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijnen broeder; en zijne have bracht hij weder, als ook.de wijven, en het volk. vs. 17. En de Koning van Sodom toog int hem tc gemoete, (na dat hij wedergekeerd was van het flaan van Kedor 1 a 0 m e r. , én der Koningen, die met hem waren) tot het dal Scbave, van daar bit Koningsdal. vs. iS. En Mei.- CHIZEDEK, Kojiing van Salem , bragl voord brood cn wijn: en hij was Priester van den Allerhoogfteii£/ohim. vs. 1?. Kundig voert Mos es óp 't ohverwa'gtst dien Melciit z f.d r,k hier in. Ken man alom befaamd, — de eerfte en laatfte Priester in zijn geftacht, wordt hier door Abram ook voor zulk een groot Priester erkend. De Koning van Sodom was, gcllagen zijnde, waarfchijnlijk toDim ge'itigt, en dit gaf aanleiding tut zijnen uittogt. llavernij, gaf hem zijne goederen terug, en bragt de krijgsgevangene vrouwen» als ook de nu krijgsgevangen gemaakte i zegevierende, te rug. Zo ras de Koning van Sodom , 'de goede uitflag van Abrams togt gehoord hadde, trok hij dezen overwinnaar te gemoete, tot het Dal Schavei des Kbrtings valei genoemd. Met hem was een ander Koning, zijnde die van Salems ftad: een edel Vorst, en zo uitmuntend, dat hij nimmer een voorganger of opvolger gehad hebbe, die bij hem in roem van godsvrugt en rechtvaardigheid kwam. Hij was, volgens de zeden van dien tijd, ook tevens Priester: cn had nog door Sem in den Vaderlijken Godsdienst onderwezen kunnén zijn. De Koning van Sodom, geheel verflagen , en bevreesd zijnde, dat niemand der Voriten hem zoude ontvangen, had zich bij Salems rechtvaerdigen gebieder begeven; die nu met hem optrok, om den overwinnaar met een gefchenk van levensmiddelen , en den edelen wijn, dis rondom Salem het voortreffelijkst gevon* den wierdt, tc ontmoeten.  VAN MOSES. Hoofdd. XIV. £73 En de eerwaardige Priester overal beroemd, zegende den overvvinnendcn Abram, op deze wijze: Geroemd zij Abram, die door zijnen God, den Allerhoogften, en Schepper van alles-, geliefd wordt! Ja, die alleen verlieven God, die ü deze overwinning zo volkomen gemaakt heeft, ontvange alle lof en eere! En Abram 'smans beroemdheid als Priester kermende, en zijne verplichting aan Gode, in zijnen boezeni levendig gegevoelende, gaf Melchizedek de tienden van den gemaakten buit tot een offer aan Gode. Hier na gaat Abram verder aan het verdeden van den buit; zondert alles, wat den Dalbewooneren toekomt, af; dan zo dra Sodoms Vorst zulks merkt, erkent hij zijne verplichting: hij begeert zijne onderdaanen alleen te rug, maar' wil gaarne den buit aan Abram overlaaten. Hierop betuigt de edelmoedige Abram hem bij den Heere, den God der Goden, den beheerfcher van alles; hoe hij gezworen heeft, om niets hoe gering ook, zich van den buit toe te eigenen, als niet begeerende, dat iemand, zelfs de Vorflen van Sodom met, in het vervolg van tijd fmaalende zoude zeggen, wanneer het uitftekend aanzien van de •*< 21. Daar op hadt hij, volgens het recht der volken,.nu door «vrrj winning een recht verkreegen. h Deel, g vs. 19. En hijzegeiigende hem, en zeide ; Gezegend zii Abram JElobim den Allerhoogflen , die hemel ea aarde bezit. vs. 20. Én gezegend! zij de Allerhoogfte JElobim , die uwe vij^ anden in uwe hand geleverd heeft: en hij gaf hem de tiende va» alles. vs. 21. En de Koning van Sodom zeide tot Abram: geef mij de me'njcben; taant de bczitixgen neerA voor u. vs. 22. Doch Ab r a m zeide to t dert Koning van Sodom : 11e heb mijne hand opge* heven tot Jebovab, den Allerhóogilen JElobim, die hemel en aarde bezit. vs. 23. Zo ik ven eenen draad aan tot eenen fchoenricmtoe,, ia zo ik van alles, dat uwe is, (iet) neme ! 00  s>;4 Het EERSTE BOEK dat gn niet zegt: ik heb Abram rijk geslaakt. vs. 24. (Het zii) verre van mij: alleen wat de jongelingen verteerd hebben cn het deel dezer mannen die met mij getogen zijn, Aner; Escol en Mamre, laat die hun deel ne8>cn. HOOFDDEEL XV. zen vreemdeling hen ftootedc: wij heb* ben Abram door onze edelmoedigheid zo groot gemaakt. Met die verdeeling bemocije ik mij in 't geheel niet; maar wilt gij de gehuurde manfchap hun loon geeven, zulks is billijk; doch over mijne drie bondgenooten Aner, Escol ea Mamre heb ik niet te gebieden; geef deze dan hun aandeel in den buit, op de wel eer zegepraalende cn verrijkte vijanden behaald; en dus zullen die ook een gepast loon voor hunnen trouwen bijftand ontvangen. vs. i. Ik heb eene kleine verandering in depmiïatit gemaakt in het oorfpronglijke. vs. 1. Na deze dingen gefchiedde Jebovabs woord tot A2ram, in een gezichte , zeggende: vrees niet Abram, ik ben u een fchild, mw loon zal ik nu verptisrdtrtn. Dit gehouden gedrag hadt nu bij den Heere veel meer goedkeuring, dan dat op zijnen togt naar Egypten. De Heere verwaardigt hem, kort daar op, met eene allerduidelijkfte verfchijning, die, vergezeld was van een gezichte, dat den diepftcn indruk op Abram maakte. Bij deze verfchijning is de aanfpraak allerinnecmenst : bcangftig u nu nimmer weêr, in welk eene netelige zaak gij, na dezen ooit komen moogt: ik verklaar mij, van nu af, tot uwen bcfchermer: gij hebt dan geen anderen  VAN MOSES. Hoofdd. XV. fej'l bondgenoot nodig: deze gunst rust op uw edelmoedig gedrag, op uwe gave van de tienden: voorzeker, zal ik, de Algenoégzaarrie, uwe uitilekende beiooning over deze daad vergrooten. De Godvrugtige man zegt opgetogen en in verwondering: magtige Jehovah'. wat zoudt gij mij meer geeven, daar ik reeds zo aanzienlijk door u geworden ben? 't is waar, dat ik édnen zegen mis, daar ik kinderloos ben; ten warë gij ze mij wilde geeven in mijnen EtiëzER den Damascener, den beftuurder mijner bezittingc. In dezen moet ik het immers verwachten, want geen kinderen hebbende, is het betaamlijk, dat deze in mijn huis j geboren, mijn erfgenaam zijn zal. Toen wierd het woord der belofte aan hem met nadruk bekend gemaakt: ! het luide: deze Eliëzer zal uwe erfgenaam niet zijn: gij zult het genoegen > hebben, dat uw erfgenaam uw eigen . Zoon zijn zal. : is. i. Ik ga vast, sloor tent ijdele hoope gekoperd, voord. Dele OVem .ïetting bekleedt Haitsma met veele redenen. vs. 3. Mogelijk dat Abram te fterk overhelde, öm hem, ais erfgenaam boven zijne maagen te ftellen, nadien hij dacht dat zulk eea aantal fiaavcn en flaavinnen anderzins weder tot den bijgcloovigeri dienst der Chaldcërs vervallen konde: — Hier ziet gij de verge» uocgdheid van Abram: voor zich zeiven heeft hij genoeg. Niem. Er zal echter eene ftille begeerte naar eenen Zoon in opgefloten lig* een, dit kan men uitliet antwoord van God eenigzins opmaaken. Hsz.~« Het kan niet wel dezelfde huisbezorger zijn, die 55 jaaren daar r/a, Isaük eeni* bruid bezorgde. ^ 9 t vs. 2. Toen' zeide Abram: Heere Jebovab , wat zult gij mij geeven, daar ik zonder kinderen hcenen ga? en de bezor» ?er van mijn huis is :leze Damascener E LI ë Z E r. vs. 3. Voorder zei-. ie Abram: ziet rni} ïebt gij geen zaad üegeeven, dus zal nijn buisdienaar mijn •rfgenaam zijn. vs. 4. En ziet, Jejovabs woord was. :ot hem zeggende t leze zal uwe erfgoïaam niet zijn; maafl lie uit uwen lijve _, mordkomen zal, dw» :al uw erfgenaam ijn.  &•?( Het EERSTE BOEK vs. 5 Doe leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: zie nu op naar den Jiemel, en tel de Harren; indien gij ze tellen kunt: en Hij zeide tot hem, zoo zal «tv zaad zijn. vs. 6. En hij geloofde in Jebovab: en Hij rekende het hem {tot) gerechtigheid. v=. 7. Verder zeide llij tot hem: ik beu de Jebovab, die u uitgeleid hebbe uit Ur der Cbsldecn, om u dit land te geeven, om dat erflijk te bezitten. vs. 8. En hij zeide: Heere Jebovab, waar bij zal ik weten, dat ik het erflijk bezitten zalf vs. 6. Zeer wel zegt MiciiAëLis dezen aangaande: alle de'andere deugden in hem zijn zo groot niet, als dit geloof. ■vs. 7. Wij behoeven, daar het gezichte vervolgd wordt, met van Yperen in de Zseuwfcbe Maaif. Deel I. bladz. 466. hier niet te denken aan eene verfterking van het gezicht, waar door hij zo goed zien koude, als door een Telescoop. Met deze gedachten vervuld ontwaakt hij, en dc IIccre verfterkt hem dooi een gezichte. Hij dringt hem in den lullen nacht naai- buiten te gaan, en zegt daar tegen licm: ziet nu op naai den hemel, zo fehoon door haare lichten, beproef eens of gij dezelve tellen kunt: zo talrijk zullen uwe nakomelingen zijn. De vroomc man, hoe onwasrfehijnlijk hem alles ook voorkomt, ftelt de grootfte zekerheid in deze toezegging van den Heere; en dit vertrouwen rekende hem' dc Heere toe, als daar door recht hebbende, op de vervulling der beloften. — Abram met deze gedachte nog geheel vervuld, viert zijne overpeinlingen bot,in het overige van den lullen nacht. De Heere hem verder aanfpreekende zegt: ik, de Heere ben het, die u, uit uw' Vaderlaixl uitgevoerd hebbe, alleen met oogmerk om u dit land tot eene erfbezittingc te geeven. Hij, vervrijmocdigd door zijn geloof, durft nu om eene ftaatigc verbindtenis. dezer belofte voor zijn kroost verzoeken, 't is: mogt ik in deze gifte meerder verzekerd worden!  van M O S E S. Hoofdd. XV. 277 vs. 10. Indien men dit gezichte, uit de vemülinge verklaart , kan 'cr eene zinfpceling in gevonden worden. 12 Stukken, met de onverdeelde Duif, maaken 13 verdeclingen, met Josepii medegerekend. Do oven en fakkel is eene fchets van de Goddelijke tegenwoordigheid in de Schecbina. — Om de 400 jaaren te vinden moet men beginnen met Isa3k, in wien de belofte ook het eerst eenen aanvang nam; welke ook juist in het vierde gedacht eerst wedergekeerd is, gelijk uit Aüron, in de lijst der Leyiten kan getoond worden. Doch rsij komen zulke aanmerkingen al te fijn gefponnen voor. vs. 11. Betekent het wild gevogelte iets, waar Abrams aandacht zich op bepaalen moest, 't zal dan zijn: dat zijne nakomelingen, door roof. zugtige vijanden overwonnen zouden worden; over welken zij z.cgo« vieren zouden. Zo denkt N. van K. S 3 Hier op beveelt de Heere hem een driejaarig Rund, eene driejaarige Geit, een Ram van den zelfden leeftijd, eene jonge Duif en eene Tortelduif te brengen. Deze offerdieren ffclde de Heere hem voor: hij deelde dezelve in vier .deelen, leggende de ftukken kruislings in orde, tegen elkander over: de Duif alleen bleef onverdeeld. Doch naauwlijks lagen deze ftukken in orde gefchaart, of het wild gedierte, op aas belust, fchoot om het te rooven toe; doch Abram fpande een net om hen daar van af te weeren. Dit alles viel voor bij den dag; doch tegen het vallen van den avond, viel Abram in eenen zeer diepen flaap. vs. 0. En hij Zeide tot hem: neem mij eene driejaarige Veerfe, en eene driejaarige Geite, en eenen driejaarigeri Ram, èn eene ïortelduive, en eene jonge Duive. vs. 10. En hij bragt hem alle dezen, en hij deeldeze midden door, en hij leide elks deel, tegen het ander over: maar het gevogelte deelde hij niet. vs. 11. Toen het wild gevogelte nederkwam op het aas, toen joeg Abram het wech. vs. 11. En het ge- fchiedde, als de zonne aan het ondergaan was, zo viel een diepen flaap op Abram! cn ziet, een fchrik, (en) grooto duisternisfc viel op hem.  ayS Het EERSTE BOEK vs. 13. Toen zeide Hij tót Absam: weet voorzeker, dal UW zaad vreemd zal 2ijn in een land, dat haarlicder niet js, en zij zullen hen dienen, en zii zullen verdrukt worden vierfc&adcrd jaaren, vs. 14. Doch ik zal iet Volk ook richten, het welk zii zullen dienen, en daar na zullen zi: uittrekken roet groote have. vs. 15. En gij zult tot uwe Vaderen gaan met vrede : gij zul; 111 goeden ouderdom begraven worden. vs. 16". En het vief. dc gedacht zal herwaards wederkeeren: want de ongerechtigheid der Amoriten is tot nog toe niet volkomen. 1 t)s. ij. 405 of 430 jaaren, volgens eene verfchillende rekening. Mus. Als men volgens Green vs. 13 tot 16 wechneemt, en hetzelve Ba vs. ci Iaat volgen, dan js alles in orde: ik ftem zulks toe', en vvaarfchouw mijnen leezer, fehoon ik het niet heb laaten verplaatsen, «ffldat men dan de vcrplaatzing beter gevoelt* In dezen toeftand leide de Heere hem. dit uit; hoor het bijzonder noodlot uwer nakomelingen. Uw eigen zaad, uit eene wettige vrouw, zal als vreemdeling verkeeren; niet als gij in het aan uw beloofd land, maar in een land pp het welk zij geen het minde recht zullen hebben, uw kroost zal het volk van. dit land dienstbaar zijn: vierhonderd jaaren zal het gedrukt worden. Daarna zal het ontflagen zijn van dat volk, aan 't welk het onderworpen was: en waar over ik zelve als Richter ftraffe zal oefenen; hen door die zelfde magt, uit dat land, met eene rijke bezitting uitvoerende: Doch gij zult van dat alles niets ondervinden, gij zult met vrede en aanzien gekroond zijnde, in een hoogen ouderdom in uw graf rusten. Als uw kroost het vierde geflacht, van uw eigen zaad af gerekend, zal zien; dan zal het eerst uit dat vreemde land herwaards,. wederkeeren; zij kunnen niet eerder, want dan eerst heeft mijne langmoedige verdraagzaamheid een einde , over het aanfehouwen van de fnoode zeden dezer fnoode nabuuren.  van MOSES. Hoofdd. XV. s7jj vs. i8. Geenzins den tak bij Rbinokolura aan den IXijlkant, maar d«a regter tak des Nsjls Bubaftis Nanninga. Of Sichor de riviere ier wildernisfe, met de kantek: volgens de waarschijnlijke gedachte van anderen. vs. 19. Dat zijn naderhand de Keniten geweest, die Heidenen genoemd worden; want deze zijn de afftammelingen van Kaïn, een Kanajiniep Doch de Jooden zijn geene oorfpronglijko Kanaaniten. s4 Nu verflond Abram, het bijzondere in het gezichte, betrekkelijk zijne verrigtingen: namelijk, doe de zon ondergegaan was, en de eerfte duisternisfe, de fcheemeringe vervong, verfchcen een vuur, dampende als een brandenden oven, doch de vlam was als een ontdoken fakkel, recht opgaande, en door de verdeelde ftukken zweevende. Op dien tijd was het, dat de Heere de belofte van Kanaiins erfenisfe, door een teken bevestigde; en nader verklaarde , door de grenzen der erfenisfe dus te bepaalen: uwe nakomelingschap zal het land van den Nijl af tot aan den Euphraat ten deele vallen. Zo dat Keniten en Kenifiten, Kadmoniten , Pherefiten , Rephaïm , Amoriten met den Kanaaniet, Girgafiet en Jebufiet hun land zullen moeten ruimen, of aan uw geflachte onderdanig zullen zijn. vs. 17. En het ge- fchiedde , dat de zon~ ne ondergegaan was, doe was bet als een oven , uit welken rook en vlam van vuur kwam, tusfehen deze ftukken doorgaande. vs. 18. Te dien zet^ ven dage maakte Jebovab een verbond met Abram, zeggende : uwen zade heb ik dit land gegeeven , van de riviere van Egypten tot aan de groote rivier, de riviere Pbratb. vs. 19. DenKeniter, en den Kenifiter, en den Kadmoniter; vs. 20. En den Hethiter, en den Phcrifiter, en de Rcphaim. vs. 21. En den A- moriter, en den Ka» naaniter, en den Girgaliter, en den Jebufiter.  48e Het EERSTE BOEK HOOFDDEEL XVL vs. i. Men ontdekt hier de fterke liefde van Abram voor Sarai! ■wegens haare onvrugtbaarheid, had hij reeds lang het huwelijk kunnen fcheiden; echter neemt hij geene andere middelen bij de hand, dan *e zij zelfs voordaat. •vs. i. Doch S araï Abrams huisvrouwe, baarde hem niet: en zij hadde eene Egyptifche dienstmaagd, welker naam was Hao ar: vs. %, Zo zeide Sarai' tot Abram: ziet doch, Jebovab heeft mij toegefloten, dat ik niet bare: ^aa doch in tot mijne dienstmaagd, misichien zal ik uit haar gebouwd worden: en Abram hoorde naar de ftemme van Sar a ï. vs. 3. Zo nam S akaï Abrams huis■vrouwe, de l'gyptifche Hagar, haare dienstmaagd, ten eindevan (ien jaaren, dat Abram in het land Kanaa' n gewoond haddc, en zij gaf ze aan Abram haaren man, hern tot eene vrouwe. n alfchoon Abram, die belofte au bekomen hadt, bleef zijne beminde Sarai even onvrugtbaar, niet de minfee hoop deed zich op; boven dien verliepen 'er reeds tien jaaren. Doe begon Sarai te wanhoopen, want haar man was nu reeds vijf en tagtig, en zij zeventig jaaren oud; zij wil het dan, naar de wijze van dien tijd, beproeven om een erfgenaam te hebben. Zij hadt eene flaavinne, eene Egyptifche van geboorte, Hagar genaamd', voor wie zij eene bijzondere achting voedde. Met deze wil zij het beproeven. Zij fielt de zaak, op volgende wijze, haaren geliefden Abram voor: merkt gij wel, dat fehoon u de belofte van een zaad gedaan is , de Heere mij echter onvrugtbaar laat? Nu dan, neem deze Hagar tot uw bijwijf, misfehien zal zij, bcvrugt in mijn fchoot haaren, en ik op die wijze uit haar, eenen erfgenaam bekomen; en Abram geene bepaalde  van MOSES. Hoofdd. XVI. feil belofte hebbende omtrent Sarai, bewilligt in haaren.' voorflag. Na verloop van die tien jaaren der belofte, was het, dat Abram Hagar van de hand zijner geliefde Sarai tot een bijwijf bekwam, en door de bijlegering wierdt Hagar zwanger; doch zo dra zij dit merkte, behandelde zij haare Vrouwe, de oorzaak van haare verheffing, met verachting. Sarai dit niet kunnende dulden, en merkende, dat Ab r a m daar onder zweeg, barst op zekeren tijd, dus uit: de hoon die men mij aandoet,' fluit op u af. Ik heb met een goed oogmerk deze dienstmaagd u ten bijwijf gegeeven; maar nu zij zich Zwanger bevindt, veracht zij mij; en gedraagt zich als of zij uwe echtgenoote ware : ik wensch dat de Heere elk onzer hier recht doe, want de zaak is te teder, en gij verdraagt mijne belediging te koel. Doch Abram, wiens genegenheid voor Sarai niet verminderd is, wil .daar een bewijs van geeven dat Sarai treft; behoud (zegt hij) het recht van Vrouwe over haar: oefen het even als vs. 6. Zij hadt, met bewilliging van haaren man volgens de gebruiken, ■het volftrekte gezag cover de flaavinnen. — Het is dus geene geftrengheid in Abram; hij kan, als een rechtgeaart echtgenoot, het verfchil tusfehen zijne vrouw en haare flaavin niet anders beflisfen. — Naar de zeden van dien tijd hadt hij al lang het recht gehad, om door een tweede huwelijk te beproeven of hij kinderen bekomen konde: hoe ftandvastig is dan zijne huwelijksliefde niet? S 5 _ vs. 4. En hij ging m tot Hagar, cn zij ontving: als zij nu zag dat zij ontvangen hadde, zq wierd haare vrouwe veracht in haare oogen. vs. 5. Doe zeide Saraï tot Abram; ik mees onrecht door « lijden, ik heb mijne dienstmaagd in uwen fchoot gegeeven, nu zij ziet dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haare oogen: Jchovnb richtc tusfehen mij. en u. vs. 6. En Abram zeide tot Saraï: ziet, uwe dienstmaagd is in uwe hand; doe haar dat goed is in uwe oogen: en Sa-  aSs Het EERSTE BOEK vt. 7. Scbnr bij Pcltiltum, thans de woeftijn Go/ar. Ms. *j. 9. Deze Zegen moest in de hutte van hearen Heer verkreegen woï» den: dit was de gewigtige reden welke bwr verplichtte om wedercekéeren. 8.AÏ vernederdeze, ert zij vluchtede va. üiaar aaiigeziehte. VS. 7. En de Engel van Jebovab vondze aan eene waterfontei in de w oeflij ne, aan de fonteine op den Weg van Sur. vs. 8. En Hij zeidt Hagar, gij dienstmaagd van S a r a ï, van Waar komt gij, en waar zult gij het nen gaan? en zij ze de: ik ben vluchter de van het aangezict te van Saraï, vs. 9. Doe zeide ci Engel van Jebovab tc Tiaar: keer weder tr uwe vrouwe; cn vei néder u onder haar handen. vs. 10. Verder zeic Jebovab tot haar: i zal uwzaadgrootclijl vermenigvuldigen; 2 'dat het van wegen c menigte niet zal .geteld worden. te vooren; behandel haar zó als het « 1 goeddunkt, Zo dra Sarai bemerkte dat zij geen tegenftand van de zijde van Abram te wachten hadt, vernederde zij Hagar , (lellende die weder in haaien voorigen (land. Dan die vernedering kan Hagar niet dulden; zij ontvlugt de heerfchappij van Sarai, en doolt tioor de woeftijne. De Engel des Heere die Abrams 1 gezin, met een bijzonder oog gadeflaat, verfchijnt haar, zittende daar aan een levende fpringwaterfontein, zó vermaard, op den weg naar Sur. Hij fpreekt haar aan: Hagar! dienst'i maagd van Sarai! hoe komt gij hier ? en waar wilt gij heencn? haar antwoord I is: ik ben hier gevlugt, omdat ik niet ■ 'langer de tegenwoordigheid van mijne Vrouwe Sarai kan dulden; haar gedrag doet mij liever alles ondergaan dan bij haar blijven, e Doch de Engel' des Heere keurt dit \ af, hij gebiedt haar wedertekeeren, en l zich onderworpen onder haar wettig gebied te gedragen.e Om haar te troosten en te bemoedigen, j om, met geduld, onderworpen te zijn, 0 voegt hij 'er bij: ik zal uwe nakomelingfchap fterk uitbreiden, zo. dat het ontelbaar zal zijn.  van MOSES. Hoofdd. XVL t8j Laat uwe Zwangerheid hier een bevestigend teken van wezen, gij zult een Zoon uit deze dragt voordbrengen, die moet gij Ism a ë l noemen, ten bewijze van de aanmerkelijke verzagting, u, door den Heere , in uwe onderdrultlung, gegeeven. Die Zoon zal ontembaar, en woest zijn, gelijk een Woudezel: hij zal elk, zonder onderfcheid, trachten te bereoven; en fehoon ieder hem daarom vijandig zal zijn, zal hii echter in de nabuurfchap van zijne bloedverwanten, ongeftoord blijven woonen. Doe gaf zij dien Heere , die haar verfcheenen was, dezen eernaam: God des aanziens, voegende 'er bij: ik hadde piet gedacht, dat ik in deze woeftijn vs. 12. Heidenfche fchrijvers onder anderen Am mi anus MarcelIinus, noemt hen roofvogelen, bijzonder in de. Arabieren kennelijk; bij wien eene oude overlevering is, dat zij vrijheid hebben, om ieder te plunderen, omdat hunne Stamvader Ismapi., in het huis van zijnen Vader kwalijk gehandeld en uitgedreeven was. — *t Is een volk dat nooit rechf onderworpen is/geweest aan buitenlandfche Mogendheden. Dubbel waardig is &elai>t \sidd: Opcnb. Deel II. van bladz. 11—147. nagelcezen te worden, betoogende hoe de Godheid dit volk, eeuwen lang, bij. de vrijheid bewaard heeft. ■os. 13. 't Staat in den grondtekst, te afgebroken dan dat het eene letterlijke vcrtaaling zoude dulden. MicHAëLis. Èéb ik ook bier hem gezien, en, in bet weebgattn, gekend die mij gezien beeft. — Niet geheel ongegrond is de aanmerking van WareURTo"M in zijne Godd. Zending van Moses, Deel IV. bladz. 5. een eernaam gaf men aan de Godheden, zo dra men ze als plaatslijke befchermgoden diende. — Wij necmen hier Zien voor ecbijlaan, foedguiutig zorgen. vs. 11. Ook zeide Jehovabs Engel tot haar: ziet, gij zijt zwanger, en zult eenen zoone baren: en gij zult zijnen naam 1 s m a ë l noemen, om dat 'Jebovab uwe verdruk kinge aangehoord heeft. vs. 12. En hij zat een woud-ezel (van een) mensch zijn: zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem: en hij zal woonen oostioaard van zijne broederen. vs. 13. En zii noemde den naam van Jebovab , die tot haar fprak, Gij zijt een ziebtbaare JElobim:  2ö4 Het EERSTE BOE B want zij zeide: Hem bcb ik bier gezien, dit op mij zag, vs. 14. Daarom Roemde men dien put, den put Lacbai Jloi: ziet, hy is tusfehen Kades, en tusfehen Bered W. 15. En Hagar. kaarde Abram eenen zoone: en Abram noemde den naame zijnes zoons, die H acar gebaard haddc, I s m a e l. vs. 16. En A b r a m was zesentagtig jaaren oud, toen Hagar IsMAëLden Abram baarde. HOOFDDEEL XVII. zulk een bezoek zoude ontvangen; was zulks in Abram's huis geweest, het ware zo vreemd niet: dat kan ik niet vergeetcn. ó Fontein des levens', altijd vloeijende ! vereeuwig deze ontmoeting! Van deze gebeurdtcnis is het, dat die levende wel, welks water in eene .groeve verzameld wierdt, op dat liet niet wegliep, den naam Lachal Jloi bekomen heeft; wordende nog gevonden tusfehen Kades en Bered. Toen .Hagar wedergekeerd was onderwierp zij zich, en baarde op den bepaalden tijd een' Zoon, en Abram, aan wien zij haar wedervaaren medegedeeld hadt, noemde hem, ingevolge 'sEngels bevel, I s m a ë L..( God verhoort.,) Deze blijdfehap genoot Abram in het zes en tagtigfte jaar zijnes ouderdoms. . vs. I. Als nu Af r a m negen en negentig jaaren oud Was; verfchcen Jebovab Abram, en zeide tot hem : Vx ben Ailobim de AlmagLige , wandel voor mijn aangezichtc, en zijt es-jtrdttld van b.ut. am nu eindelijk den ffaatigen ouderdom van negen en negentig jaaren bereikt hebbende, en nog hoopende op de Goddelijke beloften, wierdt in dat aanmerkelijk jaar met eene nieuwe verfchijning van den Heere God verwaardigd , welke, zich dus bekend maakte: ik de Alvermogende ben uwen algenoegzaa-  van MOSES. Hoofdd. XVII. $f| iHe, dat uwe zeden dan in de tegenwoordigheid van uwen Heer, zuiverheid en oprechtheid ademen! Ik ben voornemens mij nu naamver aan u te verbinden. Thands zal ik mijne beloften al vroeg gedaan, dat ik u zeer vermenigvuldigen zoude, verzegelen. 't Gemoed van den Grijsaart wordt door dat voordel, met eenen diepen eerbied vervuld; hij valt op zijn aangezichte, voor de opperde Majedcit neder, welke dus vervolgt: Van mijne zijde beloof ik u, op het plechtigdc, dat ik u niet alleen een talrijk kroost fchenken zal, maar zelfs ten Stamvader van verfcheide volken zal maaken. Ik be geer derhalven, dat uw naam niet meer zij Abram, maar Abraham, als een volkomen getuige, dat ik u ten Vader van aanzienlijke Volken dellen zal. Ja' dat ik gewisfelijk hierin u tot een vrugtbaaren dam maaken zal: in verfcheide volken zal uw naam, niet alleen genoemd worden, maar Koningen zullen onder uwe Naneeven geteld worden. Dit nu is mijn verbond met u, uit Hagar. Maar plechtiger verbinde ik mij aan ! u, en uw nagedacht uit Sarai; dat ik ; voor altoos de Befchermgod van u, en ! uw nakroost uit baar zijn zal. i i W. S. Niet Grootvader, maar Vader van volken, vs. e. En ik zal mijn verbond, (lellen tusfehen mij en tusfehen u, en ik zal u gansch zeer vermenigvuldigen. vs. 3. Doe viel Ab r a m op zijn aangezichte: en JElobim fprak met hem zeggende: vs. 4. Mij aangaande , ziet mijn verbond is met u: en gij zult tot eenen vader van menigte der volken worden. vs. s. En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram: maar uw naam zal Abraham wezen; want ik hebba 11 gefield tor eenen rader van menigte der polken. Vs. 6. En ik zal n ?ansch zeer vrugtbaar naaken; en u tot vol;en Hellen: en Koningen zullen uitu voordtomen, vs. 7. En Sc zal 1 nijn verbond oprierten tusfehen mij en usfehen u , cn tuschen uwen zade na 1 in hunne geflachen, tot een eenwig ■erbond: om u te :ijn tot eenen JEloim, en uwen zaue ia u.  580 Het EERSTE BOEK vs. 8. En ik zal u en uwen zade na u het land uwer vrccmdelingfchappen geeven, 't gehcelc land Kanaan tot eene eeuwige bezitting: en ik zal hen tot eenen JElobim zijn. vs. 9. Voordel1 zeide /Elohim tot Abraiiaiu: gii nu, zult miin verbond houden : gij, en uw zaad rau in hunne gedachten. vs. 10. Dit is tnijn verbond, dat gijlieden houden zult tusfehen mij cn tusfehen u, cn tusfehen uwen zade na u: dat al wat manlijk is, u befneden worde. vs. 11. En gii zult het vleesch uwer voorhuid befnijden: cn (dat) zal tot een teken des verbonds zijn tusfehen mij cn tusfehen u. vs. ic. Eenzoonken dan van agt dagen zal ii befneden worden, al wat manlijk is in uwe gedachten: de vs. 10. De kundigheden der befnijdemsfe had Abraham in Egypten ■kunnen leeren, daar dezelve, ten dien tijde niet algemeen, maar evenwel onder de Priesterorde bekend fchijnt geweest te zijn. Zie Michaclis, boven andere zijn Mofaiscb recht Deel IV. bladz. 17. •— Dan dit fpreekt Hezel met veel grond tegen, cn meent dat de befnijdeniï hier het eerst door God ingevoerd, en door Joseph in Egypten ge-* bragt zij. vs. 11. Hoedanig dit de reinheid en vrugtbaarhcld bevordert, zie met'veele voorbeelden geftaafd, door Hsz. D. I. bladz. 181. Dan dit wordt weder op goede gronden door anderen tegen gefproken: Zi9 •nder anderen de SHtsftaaofcbe Brieven -bladz. 74, Dit land uwer vreemdelingfehap, dit uitgeftrekt Kanaün zal ik u, in uw ganfche nakroost geeven, en hun altijd een Befchermgod zijn. Vdorder zeide God: nu dan, ik eisch van u, en van uwe nakomelingfchap, niet dan getrouwheid en gehoorzaamheid. Dan ten bewijze van deze plechtige verbindtenis tusfehen u, uw nakroost cn mij, vorder ik van u, dat gij al wat tot het mannelijk geflachte behoort, laat befnijden. Op deze Wijze: enkel het vliesch van uwen voorhuid; en dit zal het teken zijn, dat gij tot die plechtige verbindtenisfc behoort. Op den agtften dag der geboorte moet de befnijding der jongentjens verricht worden; maar nu moet al wat tot uw geflachte behoort, zo wel de geboorei»  van MOSES. Hoofdd. XVTI. n8? flaavenin uw huis, als de vreemden en met geldgekochten,fehoon niet tot uw gedacht hehoorende, wanneer zij deelen willen in uwe voorrechten, befneden worden. Dit zal een duurzaam gebruik zijn, zo ten opzichte van de geboren, als van de gekochte flaaven. En op deze wijze zullen alle het teken der verbindtenhfe in hun ligchaam hebben. Hij die onder uw gedacht, de bcfnijdenis opzettelijk verwaarloost, zal niet langer in die verbindtcnisfe geduld, maar door den dood daar van afgefcheiden worden , want hij heeft de grondwetten uwer maagfehap gefchonden. Verder verklaarde God, dat hij ter bevestiging van deze verbindtenisfe begeerde, dat de aanzienlijke vrouw, Sarai niet langer die naam zoude draagen, maar dezelve zoude verwisfelen in die van Vrouwe, Vorstin, Moeder van eene groote menigte, Sar ah. Laat u dit niet verwonderen, (zegt God,) want ik zal haar in 't bijzonder bewcldadigen en u uit haar eenen Zoon verwekken; ja ik zal haar bij uitnemendheid wel doen, en zij zal dus ook eene Moeder van volken zijn; ja Koningen van onderfcheide volken, zul- w. 14. Eene ons eenigzins vreemd zijnde fpreekwijze, WCike een* doodurafie uitdrukt; maar de wijze hoedanig dezelve zal uitgevoerd worden, onbepaald laat. »r. 15. Het naaste zetimoltr, dat is eene moeder van veele kinderen» ïngeborene des huizes, en de gekochte met gelde van allen vreemden, dewelke niet is van uwen zade. vs. 13. De ingeborene uwes huizes, er» gekochte met uwen gelde zal zekerlijk befneden worden : en mijn verbond zal zijn in uliedcr vleesch,tot ccn eeuwig verbond, vs. 14. En al wat manlijk is, de voorhuid hebbende, wiens vleesch van de voorhuid niet zal befneden worden, dezelve ziele zal uit haare volken uitgeroeid worden : hij heeft mijn verbond verbroken. vs. 15. Nog zeido JElobim tot Abraham: gij zult der» naam van uwe huisvrouwe niet Sarai noemen, maar haar naam zal zijn SAR au rs. 16. Want ik zal ze zegenen, en u uit haar ook eenen zoon geeven: ja ik zalze zegenen, zo dat zij tot volken worden zal; Koningen der volken zullen uit haat worden.  28» Het EERSTE BOEK vs, 17. Tóen viel Abraham op zijn aangezichte, en hij lachte: en zeide in Èijn harte; zal eenen, welke honderd iaaren *>ud is (een kind) geboren worden ? en zal Sara , die negentig jaaren oud is, moeder •worden ? vs. 18. En Abraham zeide tot JElobim , och, dat i sMAêi, mogte leven voor uw aangezichte! vs. 19. En JElobim Zeide: voorwaar Sar A , uwe huisvrouwe. zal u eenen zoone baaien, en gii zult zijne naame noemen Is Aait: cn ik zal mijn verhond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijne zade na hem. vs. co. En aangaanIsMAëi. hebbe ik 11 ver boord, ziet, ik hebbe hem gezegend, en zal hem vrugtbaar w. 17. Hij juichte van blijdfchap; en zijne vraag is cenc vraag Van verrukkende verwondering: zo neemt het n. van k. dat zeker niet te vereffenen is, met het volgende, een honderdiaarigen een kind! die in zijn hart te zeggen, is 't meest dus in gebruik, van eene bedenking te hebben. En zulk ccn gedrag ftemt meer overeen met het eerde itgeten volgens de gewoone vertaal ing. ■as. iq. Jissc hak men zal lagclen. Mhs. Ien onder haare NaneeVen geteld worden. Hier op boog Abraham zich weder diep ter neder; doch met zulk een gemoedsbeftaan , dat hij in de diepfte verwondering , en met eene heimelijke twijfeling in zich zei ven zeide : hoe: zal dat zijn? Zal een Man van honderd jaaren een kind verwekken? En zal eene negentigjaarige Sara nog baaren? Hij verldaart zich hier over nog nader, voelende zijn hoopend hart aan IsMAëL verkleefd; het wordt daarom zijne bede: Och Heere! mogt Ismace uwe begunstigde zijn! God verklaarde hem zijne begeerte nader. — Voorzeker Sarah, zal u eenen Zoon geeven , zij zal u eenen Isa ük baaren ; deze is het, die mijn begunstigde zijn zal: met hem en zijn zaad zal ik die eeuwige verbindtetenisfe fluiten: cn dus zal hij den Zoon der belofte zijn. Ik wraake uwe liefde voor Is ma ëtv niet, uwe bede zal ik verhooren, ik zal hem begunftigeii, ja ik zal hem  van MOSES. Hoofdd. XVII. a§9 ï. Deel, f ten erfgenaam van den vrugtbaarmaakenden zegen fteilen. Twaalf Scamvorllen zullen onder zijne Naneeven gereld worden ; ja zijn zaad zal eene ongemeene talrijke natie zijn. Doch mijne plechtige verbindtcnis, als erfgenaam der belofte, zal alleen met IsAaK zijn, welke u Sa Ha, op den gezetten tijd der vrouwen, geeven zal. Hier méde liep dit plechtig gefprck ten einde, en de Godheid onttrok Abraham haare zichtbaare tegenwoordigheid. De bereidvaardige, gehoorzaame Abraham, verrukt door die edele verfchijning, i gaf ftraks bevel, om nog dien zelfden ; dag IsMAëL, de lijfeigene, in zijn huis ' gebooren, als mede alle de gekochte < flaaven, te befnijden. Hij deedt het op i die zelfde wijze als de Heere hem gebo- j den hadde. f Abraham was dus hier de voorganger in; en liet zich in den ouder- i dom van negen en negentig jaaren, vol * geloofsvertrouwen, befnijden. 1 Ook wierd Ismacl, zijn Zoon,? een jongsken van dertien jaaren oud, be- ' fneden. ï Op een en denzelfden dag wierden j zij beide befnederi. » maaken, en gansch zeer vermenigvuldigen : twaalf Voriteh zal hij gewinnen, ett ik zal hem tot een groot volk fteilen. vs. si. Maar mijrt verbond zal ik met I s a a K I cflentlig boui'eti} dien Sara op dezen gezetten tijd in 't ander jaar baaren zal. vs. 22. En Ilij c|inJigde met hein te "preken: cn jülobin roer op van Abraia m. vs. 23. Toen nan» Abraham zijnen :ooneIsM a ër., en al* e ingeboofenc des hui:es, en alle gekochte iet zijnen gelde, al vat manlijk was onder e lieden van Abraiahs huis: en hij beneed het vleesch van iimne voorhuid, ever» en zeiven dage, gelijk JLhhim met hem efproken hadde. Vs. 25. En AbrAam was negen en neentig jaaren oud, als em het vleesch zijner oorhuid befneden rierd. Vs. 25. En IsMAêr. jn zoon was dertien laren oud, als hem, et vleesch zijner oorhpid befnederi rierd. vs. 25. Even op deen zelven dag wierd braham, en I sAëL zijn zoon be» leden.  soo Het EERSTE BOEK vs. 27. En alle de marren zijnes huizes, de ii'gehoorene des huizes, en gekochte met geld , van den vreemden af, wierden Sc wel als bij befneden. HOOFDDEEL XVIII. vs. 1. Daar na vcr- fchcen hem Jebovab aan dc eftertfiósffcrièn van Mamre , als Mi in de deurc der tente zat, op bet heetste •san den dag. vs. 2. En hii hief ziinc oogen op en zag, en ziet daar (tonden c'rie mannen tegen «"'•i' hem: als hij zc zag, zo liep hii hen t« gemoete van de deurc der tente, en boog aich ter aarde. vs. 3. En hii zeide Reerc, hebbe ik nu genade gevonden in uwe vs. 27. Op dien zelfden dag is onnodig geweest en is onwaarschijnlijk, mts hem ziet hier niet op den tijd, maar op de plechtigheid zelve. vs. 3. Het woord Heere, hier gebezigd, wordt ook van God gebruikt, ■ «nders. Adonai. Kf.knicot heeft affchriften gevonden, in welken Jebovab gelezen wierdt. Was dit gegrond, dan zou mijne verklaaring ongegrond ziin, doch'er is geen gezag voor, dat evenredig is aan de *ro»rond»ritelling, welke in den tekst opgefloten ligt. N.. t lang daarna, wanneer hij bij het lommer van Mamre's ftaatige eiken gelegerd was, verfcheen hem de Heere op den helderen' dag, terwijl hij in zijne opgehaalde tente, om verkoeling tegen de middagzon te fcheppen, nederzat. Deze verfchijning gefchjedde op volgende wijze: hij had in diep . gepeins gezeten, en zijne oogen even opllaande, ziet hij van verre, drie hem onbekende mannen naderen; al naderende blijven zij, recht over zijne tente, ftilftaan, daar op verlaat de gastvrije Abraham zijne tente, treedt hen te gemoete, eii groet hen ftaatig. Hij nodigt hen zeggende: ei mijne Heeren, doe uwen dienaar die gunst, Ook onder zijne dienstboden vondt hij geene tegenftreeving, maar alle lieten zich, naar het voorbeeld van hunnen Heer, de voorhuid befnijden.  van MOSES. Hoofdd. XVÏ1I. |uy van mijne wooning niet; voorbij te gaan. Vcrverscht u, gnnt mij dat ik water laat aanbrengen om uwe voeten te verfrislchen; rust onder deze bladerrijke eik'c. Terwijl zal ik u eenige ververfching bereiden, op dat gij eenigzins veillerkt moogt zijn, eer gij voordgaat. Was het UW oogmerk mij te bezoeken, of mij enkel voorbij te trekken? Hun andwoord toonde, dat zij genoegen in zijn aanbod namen. Straks fpoedt hij zich tot Sa ra a's tente, hij geeft zich naauwlijks den tijd om 'er in te gaan, maar roept al: fpoed u, fpoed u met het bereiden van koeken, voor drie gasten. Van daar gaat hij,. met een Verhaasten tred naar dc runder koïie; hij gebiedt het Aagten van ecu fehoon jong kalf, dat. hij uitkipt: zijn huisknecht, wiens bezigheid 'dit fteeds was, maakt allen vs. ArHJj wil met hen in gefprek treden, hen leeren kennen, doch dat kan hij niet wel doen,,volgens de wellevendheid van dien tijd* daa na dat zij gefpijzigd hebben. — In zijne gastvrijheid vertoont hij zijne wellevendheid . tevens : hij eet niet mede, maar ftaat om hen te dienen. — Dit alles rust op de wetten der gastvrijheid onder de Oosterlingen, uitvoerig te vinden bij Bias. ' 1 vs. 5. 't Kan zich alles Zó fchikken, door dien gij zo kort voorn1) de tente van uwen dienaar ging. Mus. vs. 6. Die in een kuil, met aseli en kooien overdekt, gereed gemaaks wierden. vs. 7. Noch niet bedorven is 't zeer malsch om te Vraaden #f « kooken. Mus» T a oogen, zo ga.ï doch niet van uwen knecht voorbij. ■ vs. 4. Dat doch een weinig water gebragt worde, en wascht uwe voeten , cn leunt ouder dezen boom. ' vs. $. En ik zal eene bete broods langen, dat gij uwe harten fterket; daarna zult gii voordgaan ,daargij doch tizven knecht voorbij trekt, cn zij zeiden-; doe zo als gij gefproken hebt. vs. 6. En Abraham haastte zich naar de tente tot s ar a ; cn zeide: haast u, kneed drio nwatera meelbloeme, cn maai. ascbkackcii. vs. 7. En Abraham liep tot de rsMderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hii gaf hec aan den knecht, die  act Het EERSTE BOEK zich haastte om dat toe te maaken. vs. 8. En hij nam zoete room, en liet kalf, dat hij toegemaakt hadde, en hij zette het hen voor, cn ftond bij hen onder den boom, en zij aten. vs. o. Toen zeiden zij tot hem: waar is Sara uwe huisvrouwe ? en hij zeide; ziet, in de tente. Vs. io. En Hij zeida : ik zal voorzeker weder tot 11 komen, omtrent dezen tijd des levens; en ziet, SXra uwe huisvrouwe Zal eenen zoone hebben: en Sara hoorde het aan de deurc der tente, dewelke afhter hem was. vs. 11. Aïiraham nu en Sara waren oud, (jen) wel bedaagd: 't hadde Sara opgehouden te gaan naar de wijze der wijven. vs. 11. Zo lachte Sara bij zich zeiven, zeggende: zal ik wellust hebben, na dat ik oud geworden hen , en mijn heere oud ft». ▼s. 13. En Jehovah aeide tot Abraham: ■waarom heelt Sara fpoed om de beste ftukken 'er uit 'te kiezen. Hij laat een faus van dikke melk, als ook de beste ftukken van 't kalf wel toebereid, hen voorzenen; cn blijft bij hen ftaan, zo lang zij eeten. Onder dat eeten vraagt een uit hen, waar Sara, zijne vrouw is? nadien zij die nog niet gezien hadden: Abraham andwoordt, dat ze nog Welvaarend in haare tente is. Hierop zeide die zelfde pcrz'oon: ik zal, ongetwijfeld, na dit loopende jaar te rug koomen: cn dan zal uwe echtgenoote eenen Zoon 111 haaren fch'oot koefterën. Sara, waarfchijnlijk dóór nieuwsgierigheid gedreven, ftond agter den ingang der tent tc luisteren, welke digt agter het fpreekend gezelfchap opgeflagen was. Dit paar nu was reeds zó bedaagd, dat Sara de natuurzuiveringen al ontbeerde, die anders nog eenigzins eene werkzaame natuur vooronderftellen. Om die reden bekruipt eene hehnelijke fpotternij de luisterende Sara, bij het uiten van dat woord. Wat vertelt die vreemdeling al? zegt zij bij zich zelve. Zal dat ftreelend genoegen in onzen hoogen ouderdom komen; nu wij beide vrij ongevoelig zijn voor de huwelijks vermaaken ? Dan de Heere, die zich nu aan Abraham fchijnt te ontdekken, zo  van MOSES. Ho0fdd. XVIII. 393 dat 'cr geen twijfel meer bij hem overig bleef, zegt tot Abraham: hoe! wat is dit? Waarom fpot Sara heimelijk, zeggende: ik in mijn ouderdom kinderen baaren! wie heeft zulks gehoord? Hoe dwaas is die taal! zou den Heere iets onmogelijk zijn? Neen, ik herhaale het nogmaals, Sara zal over één jaar, mij haaren Zoon laaten zien. De eerwaardige Abraham roept hier op Sara. Hij vraagt haar, in des Heeren tegenwoordigheid, of zij dat gezegde heimelijk befpot heeft; zij bevreesd zijnde ontkent het; doch die aanzienlijke ,gast vervolgt: ontken het maar niet, ik wTeet dat gij het gedaan hebt. Na nog een wijl vertoeven Honden die gasten op, en wenden zich naar de zijde van Sodom''s vlakte, en Abrah'am ftond gereed, om hen een gedeelte van den weg te geleiden. Doe zeide de Heere tot de twee andere, zou ik voor Abraham bedekken wat ik voornemens ben? zou het hem niet ten uiterften nuttig zijn, dit te weeten, daar hij Vader van een aanzienlijk volk zal zijn, en daar zelfs alle de volken der waereld in hem beweldaadigd zullen worden? Daar ik hem op eene gemeenzaame wijze onderwezen hebbe, op dat hi zijn kroost zoude onderrichten van mijnen wil, om het pad der godvruchtigheid te bewandelen; edelmoedige op T 3 gelagchen, zeggende; ZQii ik ook waarlijk baaren, nu ik oud geworden ben? vs. 14. Zoude iet voor Jebovab te wonderlijk zijn? ten gezetten tijd zal ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens; en Sara zal eenen zoone hebben. vs. 15. En Sara loochende het, zeggende : ik hebbe niet gelagchen, want zij vreesde ; en hij zeide: neen, maar gij hebt gelagchen. vs. 16. Doe Honden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom toe : en A b r a11 am ging met hen, om heil te geleiden. vs. 17. En Jebovab zeide: zal ik voor Abraham verbergen, wat ik doe? vs. 18. Dewijl a b r a 11 a m gewisfelijk tot een groot en magtig volk worden zal, cn alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden! vs. 19. Want ik hebbe hem gekoorcH , op das hij zijne kinderen, en ziincn huize na hem zoude bevcelea, en zij den weg van Jebovab houden, «5  s$4 Het EERSTE BOEK f licht en recht te doen: op dat Jebovab over As ra ii am brenge, Jiet geene Hij over Jiem gefproken heeft. vs. 20. Voorts zeide Jebovab : dewijl de klagten over Sodom en Gomorra groot is, éoor dien hunne zonde zeer zwaar is. Vs. 21. Zal ik nu afgaan , en bezien, of zij evenredig 't geroep dat tot mij gekomen is, 't uiterfte gedaan hebben, cn zo niet, wil ik 't nader ■onderzoeken. ■vs. 22. Toen keerden' die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom jnaar Abraham bleef ftaan voor het aangezicht Van Jebovab. vs. 23. En Ar,raTb am tradt tóe, cn zeide: zult dij den rechtvaardigen met dc: godloozen ombrengen vs. 24. Misfchien 'ïijn 'er vijftig rechi vaardigen in de ftad: vs. 21. Mus. of zij volkomen zo gehandeld hebben als dc klagten, die Voor mij gekomen zijn, aanduiden. vs. C4. Vioom cn rechtvaardig, is hier vrij van deze misdaad, iu den terften 2in, Mn s. rechtheid , en rechtvaardigheid in de maatfehappij zoude brengen , en de Heere dus zijne belofte, aan hem gedaan 3 volkomen kon vervullen. Daarom vervolgde de Heere met fpreéken, zo dat Abraham zulks hoorde, en zeide: nadien de klagte om wraak over Sodom en Gomorra's zwaare boosheid ten top gefteegen is: Zal ik nu, als de Richter der aarde gerechtelijk onderzoeken; of zij, na dat het befchuldigend aanklaagen, van de verdrukte en gefchondene onfchuld, door mij opgenomen is, alle poogingen in 't werk gefield hebben, om de oorzaak van klagten wech te necmen, en zo dat niet gedaan is, zal ik eindelijk mijn befluit opmaaken. Toen wenden die drie mannen zich rechtftreeks naar Sodom; maar Abraham bkef verbaasd ftaan in hunne tegenwoordigheid. — De liefde maakt hem eindelijk vrijmoedig: hij nadert den van hem fcheidenden Heere. De vraag uit het binnenst van zijn harte is aldus: wel, als gij het dan nog | onverbeterd vindt, zullen dan de goeden met de boozen ééne ftrallë ondergaan? Ach! mogelijk zijn 'er in die verbon" dene fteden nog vijftig menfehen, die in  van MOSES. Hoofdd. XVIII. 295 *j. 27. Hezel meent, niet onwaarfchijnlijk, dat Abraham dit ftil bij zich zeiven, en niet overluid gezegd hebbe. T 4 hunnen vroomen wandel zich van de anderen onderfcheiden, en zullen deze ook al omkomen? of zoudt gij niet veel eer, die ganfche ftreek verfchooncn, om die vijftig, die in hun midden woonen? Dan waarom vraagc ik zulks? ik ben immers genoeg verzekerd, dat het uwe handelwijze geenzins is om den goeden met den boozen te vellen. Nimmer zult gij den rechtvaardigen een gelijk lot met den boosdoender laaten ondergaan. Dat moge in de menfchelijke Vierfchaar gebeuren, maar de Richter van 't heelal oefent een rechtvaardig, en onzijdig recht. Doe antwoordde de Heere: gij hebt recht gefproken. Ik beloof u, dat ik. vijftig braave lieden binnen de muurer dier lieden vindende, de ganfche ftac van verdelging bevrijden zal. Doe zeide Abraham: daar ik mi toch verffout hebbe, om voor dez< ftad te pleiten, zonder uw ongenoegen ti ondervinden, fehoon ik de verachting en de vergangelijkheid zelve ben; z( vergun mij , dat ik mijne zaak no( meer aandringe: ik heb het getal c hoog geftcld. Indien 'er eens vijf aan de vijftig ont braken, zoudt gij dan evenwel om di vijf de plaats omkeeren? — Neen, zegde Heere: indien ik vijf en veertij zult gi'ze ,ook ombrengen, en de plaat! niet fpaaren, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn? vs. 25- 't Zij verre van u, zulk eene zaake te doen , te dooden den rechtvaardigen met den godlozen; dat de rechtvaardige zij gelijk de godlooze: het zij verre van u; zou de Richter der ganfeher aarde geen recht doen? vs. 26. Toen zeide Jebovab: zo ik te Soiem binnen dc ftad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zal ik de ganfche plaatfe fpaaren om hunnent wille. ; vs. 27. En Abraham antwoordde en ! zeide; ziet toch, ilc heb mij onderwon- ; den tot Jebovab te fpreken, hoewel ik 1 ftof en asfche ben, p vs. 18. Misfchien zullen de vijftig recht; vaardigen vijf ontbreken, zult gij dan de : ganfche ftad verderven om vijf? en Hij  Het EERSTE BOEK zeide, ik zalze niet verderven, zo ik daar vijf en veertig zal yinden, vs. 19. En hij voer nog voord tot hem te fpreken en zeide; misfchien zullen 'er veertig gevonden worden ; cn Hij zeide: ik' zal 't niet doen om der veertigen wille. vs. 30. Verder zeide hii : dat toch Jebovab niet ontfteke,, dat ik fpreke; misfchien zullen 'cr dertig gevonden worden: cn Hii zeide, ik zal 't niet doen, zo ik 'er dertig zal vinden. vs. 31 En hij zeide; ziet toch, ik heb mij onderwonden tot Jtbtyab te fpreken; misfchien zullen 'er twintig gevonden worden: en hij zeide: ik zalze niet verderven om der twintigen wille.. vs. 31. Nog zeide hij; dat toch Jebi>->ab niet ontfteke, dat ik vs. ti. Zie hier een edel hart: zie hier den rechten menfehenvriend, en tevens, den nedejigen vriend des Allcrhoogftcn! — ik beken dat deze tekening van Abraham en het menschlievende in den Richter, zo meesterlijk-is, dat ik hier door omfchrijving alles verflaauwt hebbe} ik verzoek een' min vathaar' leezer alleen om zijn gevoel optewekken, de omfchrijving te leezen; maar daarop het eenvoudig verhaal van M^o, jES naar de letter nog een weinig te bepeinzen, vrooine Burgers daar vinde, zo beloof ik u dat ik het vonnis niet zal uit-, voeren. Op deze belofte drong Abraham nog al verder aan: hoopende dat 'er wel veertig zouden zijn, en hij dus den Heere zoude verbidden. — Het andwoord van den Heere, dat hij om veertig burgers, dan nog de Heden behouden zoude, deedt Abraham nog eenmaal aanhouden, zeggende: Ach! dat ik u toch niet vergramme, door mijn ftouten aandrang: mogelijk zijn 'er dertig oprechte en godvreezende burgers. Dan het andwoord bekommert hem op nieuws: zó veel waarde hebben dertig oprechten, dat ik 'er de plaatfen om verfchoonen zal. Hij vraagt dus nog eenmaal, in hoope dat het zo mogt zijn: Heere! misfchien zijn 'er twintig vroome ftedelingen ; maar de daaropvolgende her lofte van bevrijding, deedt hem niet twijfelen, of zij wievden 'er niet gevon? den. Is het dat ik, door mijn aanhoudend pleiten, U niet vergramme:vervolgde hij, dit-  van MOSES. Hoofdd. XVTÏÏ. £97 maal hoope ik nog te zullen flaagen: in dien 'er eens het kleine hoopjen van tien rechtgeaarte lieden gevonden wierdt, zou 'er dan nog verfchooning zijn voor de duizenden in die Heden? Het toeftemmend andwoord doet hem geheel verltommen. De Heere vertrekt, en hij ten fterkite aangedaan, keert peinzende, jn zijne tente te rug. HOOFDDEEL XIX. Heere fchijnt niet mede gegaan, maar agter gebleven te zijn, bij gelegenheid van zijn gefprek met Abraham; intusfchen hadden deze twee hemelboden hunne reis vervorderd, zij komen, tegen het vallen van den avond in Sodom, de hoofdflad; en Lot zat juist in de poorte der ftad; een man, zeden die overwinning van veel aanzien onder hen, en die mogelijk nog trachtede om het ongeftelde te verbeteren. Zo dra Lot deze vreemdelingen ziet, rijst hij op onder de awieren, hij treedt hen te gemoete, maakt eene diepe buiging, en toont dus zijne achting. vs. 1. Dit zitten in de poort, bij avond, is «ene uitfpannfng voor de Oosterlingen. T 5 alleenlijk ditmaal fpreke; misfchien zullen 'er tien gevonden worden: en Hij zeide : ik zalze niet verderven om der tienen wille. vs. 33. Toen ging Jehovab wech, als Hij geëindigt hadt tot Abraham te fpreken: cn Abraham keerde weder naar zijne plaats. vs. 1. En die twee Engelen kwamen in den avond te Sodom} en Lot zat in de poorte te Sodom: en als Lot hen zag, ftond hij op hen re gemoet, en boor; zich, met het aangezicht ter aarde.  29S Hst EERSTE BOEK *r. i. Veele Oosterlingen hebben hunne tenten bij zich, die ze dan op een der openbaare pleinen opflaan; of zij gaan, op die plaatzen, maar in hun ruimen mantel liggen. vs. 2. En hij zeide; ziet nu mijne Heeren, Jteert toch in ten huife van uwen knecht, en vernacht, en wascht uwe voeten; en gij zult vroeg opftaan, en gaan uwen weg: en zij zeiden; neen, maar wij zullen op de ftraat vernachten. vs. 3. En hij hield zeer bij hen aan, zo dat zij tot hem inkeerden, cn kwamer in zijn huis: en hi. maakte hen eene maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, er Zij aten. vs. 4. Eer zij hen tc fiapen leiden, heb ben dc mannen dier ftad, de mannen vai Stiom , van den jong Hen tot den oudftcn toe, dat huis omcin geld: het ganfche volk van 't uiterfte eindi af. voor de vreemdelingen, in zijn Voor* beeld. Hij fpreekt hen dus aan: hoort mijne bede, mijne Heeren! gunt mij het genoegen van met mij in mijn huis te gaan: in het zelve te rusten en u te verfrisfehen: gij kunt dan zo vroeg opftaan als gij begeert, om uwe reis te vervorderen. Doch zij weigeren het, zeggende, dat zij maar voornemens zijn om weinig tijds te vertoeven; en daarom op ftraat zullen blijven. Hierop doet Lot alle moeite, om hen hier van af te brengen, en zijn verzoek in te willigen: eindelijk geeven zij hunne toeftemming, en gaan naar zijn huis; terwijl hij zijn gezin ftraks gelast, om eenen maaltijd tc bereiden, en om met allen fpoed ongezuurde kockjens te bakken: welken zij ook met genoegen eeten. Doch eer men hen naar de rustvertrekken geleidde, ontftond 'er een geval, dat het geheele huisgezin in rep en roer bragt: terwijl die mannen gerust , aan tafel zaten, waren eene menigte : van mannen, zo aanzienlijke als geringere, van alle oorden der ftad te zamengevloeid, en hadden zich rondom het huis van Lot gefchaart; wachtende, of die lieden, na deneeten, ook het huis zouden verlaaten.  van MOSES. Ho o fdd. XIX. 299 Doch toen zij bemerkten , dat het wagten hier op te vergeefs zoude zijn, gaan zij aan het kloppen en roepen. Dan Lot de zeden van dat volk kennende, houdt de deur gefloten; roept hen van binnen toe, wat zij begeerden, en het andwoord is, zo als hij vreesde: 't is ons te doen (zeggen zij) om die twee mannen, welken in den avond de ftad zijn ingekomen, ' en bij u hun intrek genomen hebben. Breng hen ten voorfchijn; wij zullen voldaan zijn als wij onzen lust met hen geboet hebben. Doe Lot merkte dat het ernst was, waagde hij het om buiten te gaan, om dus te beproeven, of hij hen to.t bedaaren konde brengen. Voorzichtigheidshalve fluit hij echter dc deur agter zich toe. Hij zegt: mijne waardfte fladgenooten! waarom zoudt gij zulk eene fnoodheid doen; de heilige wetten van vreemdelingen fchendende? ik kan dat niet dulden. Ik geef u veel liever mijne twee dochteren , wel ondertrouwd, maar nog zuivere maagden zijnde; zo gij daar mede te ftillen zijt, zal ik ze geheel aan uwe lusten overgeeven, alleen laat deze lieden ongefchonden; want om daar voor beveiligd te zijn, heb ik ze in mijn huis genomen. Vs. 8. Misfchien dat hij dacht, dat de fchoonzoonen dan dc dochteren befchermen zouden, en een einde van de .zaak maaken. vs. 5. En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem, waar zijn die mannen, die de-.zen nacht tot u gekomen zijn? brengzc tot ons uit, op dat wij hen bekennen. / vs. 6. Toen ging Lot tot hen uit aan de deur} en floot de deur achter zich toe. vs. 7, En hii zeide, mijne broeders, doet toch geen kwaad. vs. 8. Ziet toch, ik heb twee dochters, die geenen man bekend hebben, ik zal ze nu tot u uitbrengen , en doet haar, zo het goed is in uwe oogen; alleen doet aan deze mannen niets; want daarom zijn zij onder dc fchaduw van mijn dak ingegaan.  3oo Het EERSTE BOEK vs. 9. Toen zeiden 'zij, kom verder aan; voords zeiden zij: deze eene is gekomen om als vreemdeling [hier] te woonen, en zoude hi i alzins richter zijn? nu zullen wij u meer kwaad doen , dan hun; cn zij drongen zeer op den man, op Lot en zij traden toe om de deur op te breken, vs. to. Doch die plannen (blaken hunne hand uit, en deden L 0 T tot hen inkomcr in 't huis, cp floter de deur toe. vs. 11. En zij floc £cn dc mannen, die aan de deur van hei huis waren, met blindheid van den klcinften tot den grootden, zo dat zi. moede wierden de deur te vinden. vs. ic. Toen zeider die mannen tot Lot wien hebt gij hier nog meer? eenen fchoonzoon, of uwe zoonen, of uwe doch ters, cn alle, wien gij hebt in deze ftad fcrengze uit deze plaat ft- Hu andwoord is, dat hij nader komen moet, op dat zij hem te beter verftaan kunnen, fehoon hun oogmerk was, om dan naar binnen te dringen. Onder een algemeen geroep: zoude die vreemdeling, alleen eene andere denkwijze hebbende, ons ook hier in de wet willen Hellen? Neen wij zullen, daar wijT U zo lang gefpaard hebben, met u nu nog veel meer, dan wij met de reizigers gedaan zouden hebben, onzen lust boeten. Met fchieten zij alle toe om Lot te grijpen, terwijl andere, merkende dat de deure gefloten is, dezelve trachten open tc loopen. De reizigers hadden tot nog toe agter de deur dat geweld afgeluisterd; dan nu wierdt het meer dan tijd om het te fluiten, ze maaken dus fpoedig de deur open, rukken Lot naar binnen, en fluiten , niettegenftaande den drang van buiten , de deur weder toe. Met hun uittreden hadden zij, door eene onmicldclijke magt, alle die lieden, zonder onderfchcid, welke zamengcrot waren, zó verblind, dat zij vergeeffche moeite deeden om de deur te vinden. Daarop waarfchouwden de Reizigers Lot op volgende wijze: gij hebt, uit het zo evengebeurdc gemerkt, wie wij zijn: het wordt tijd om u uit deze , booze ftad te rukken. Hebt gij eenen fchoonzoon, zoonen of dochteren buiten dit huisgezin; of eenige andere.  van M Ö S E S. Hoofdd. XLX. 30Ï naastbeftaande, nog in deze ftad woonen? verzamel hen dan in deze gelukkige verwarring. Want onze komste is om Gods Wraa^ ke uittevoeren; deze ftad en haare ingezetenen te verdelgen, nadien de fchuld hunner zonden, om wraake roept voor den Richterftoel des Heeren: cn wij zijn afgezondene van den Heere om het vonnis te volvoeren. Lot keurt hunnen raad goed; hij gaat ichielijk heen, om zijne fchoonzoonen, aan zijne dochteren verloofd te roepen: en zo dra hij bij hen komt, zegt hij: rijst fpoedig opmaakt u reisvaardig, vliedt uit dit gebied: want de Heere zal deze plaatfe verwoesten; doch zijne redenen vonden bij hen geenen ingang; zij behandelden hem even als of hij dit uit fpotternij zeide. hitusfchen begon de flaauwe dageraad aan te breken, zo dat de Engelen, zo dra Lot te rug gekomen was, hem aanzetteden om fpoed te maaken, en maar met de tegenwoordig zijnde huisgenooten te vertrekken, zijnde zijne vrouw en twee dochteren; op dat zij niet mede door het fammelen in het haastig verderf mogten omkomen. Evenwel draalde Lot nog: waar op een der Engelen een van 't gezin bij de hand nam, omdat de Heere hunne verfchoonïng gelast hadde : zij voerden hen alle daarom uit het huis, en brag* vs. 13. Want wij gaan deze plaatfe verderven: om dat hun geroep groot geworden is voor het aangezicht van Jebovab t en Jebovab ons uitgezonden heeft, om hen te verderven. vs. 14. Toen ging Lot uit, en fprak tot zijne fchoonzoonen; die zijne dochters nemen Zouden, en zeide: maakt u op, gaat uit deze plaatfe , Want Jebovab gaat deze ftad verderven; maar hij was in de oogen zijner fchoonzoonen, als jokkende. vs. is. Eu als is dageraad opging, dron» gen die Engelen Lot aan, zeggende: maato u op, neem uwe huisvrouwe, en uwetwee dochters, die . voorhanden zijn, op dat gij in de ongerechtigheid dezer ftad niet omkomt. vs. 16. Maar hij vertoefde, zo greepen dan die mannen zijne hand, en de hand zijner vrouwe, en de hand zijner twee dochteren , om de verfchooning van Jebovab over hem: en zij  302 Het EERSTE BOEK trapten hem uit, en fielden hem buiten de ftad. vs. 17. En het gefchiedde, als zij hen uit gebragt hadden naar buiten, zo zeide Hij : behoud u mn uwes levens wille , en zie niet agter u om, en ftaa uiet op deze ganfche vlakte: behoud u naar 't gebergte heenen, op dat gij niet omkomt. vs. 18. En Lot zeide tot hen, neen toch Heere! vs. 19. Ziet toch, uw knecht heeft genade gevonden in uwe oogen, en gii hebt uwe weldadigheid groot gemaakt, die gij aan mii gedaan hebt, om mijne ziel te behouden bii 't leven: maar ik zal niet behouden kunnen worden naar 't gebergte heenen, op dat mij riet misfchien dat ■kwaad aankleeve en ik fterve. vs. co. Ziet toch , deze ftad is nabij , om dcrwaards te vluchten , en zij is klein: iaat mij toch derwaards behouden wor- vs. 20. Zeur, kleine ftad. ten hen zonder eenige verhindering bui» ten de ftad. Doe zij nu buiten de ftad waren, en de Engelen hen zouden verlaaten, waa'rfchouwde een van hen Lot nogmaals om allen fpoed te maaken, indien hij zijn leven wilde behouden; en nu aan die dwaaze trek, wegens het agtergebievetie:, door de minfte vertoeving geen gehoor te geeven, maar deze geheele valei, ten fpoedigfte zonder te rusten te verlaaten, tot dat zij i in het gebergte gekomen zouden zijn,, het wek deze vlakte aan de westzijde omringde. Dan deze waarfchouwing maakt Lot befchaamd, en hij zeide: neen mijne Heeren! ik ben zulks niet meer voorneemens. Ik ben overtuigd van de groots gunsten die gij mij gedaan hebt: uwe edelmoedige daad, om mijn leven te behouden, is niet te beandwoorden; doch als gij mij nu verlaat, gij -die mij tegen mijnen wil en dank gered hebt; cn ik dezen ganfehen weg nog door de valei afleggen moet, dan ben ik geenzins veilig: en mogelijk treft mij dan het ongeluk veel eerder, dan dat ik dc gebergten bereikt hebbe. Gij weet de naaste ftad van hier, welke voor ons ligt, gunt mij dat ik daar heenen vliede, deze kleine ftad zal immers verfchoond worden, zo zal ik  van MOSES. Hoofdd. XIX. 303 mijn leven in het kleine Bela behouden, en kan dus daar dan beter de uitkomst afwagten. En een der Engelen antwoordde: dat zij hem dat verzoek toeftonden, en om die reden op zijn aandrang dat ftedeken verfchoonen zouden. Dan, hu niet langer vertoefd: vlied haastig naar dat ftedeken, want wij kunnen niet voordgaan, in de uitvoering van het vonnis, voor dat gij binnen deszelfs muuren zijt. En van dit geval heeft Bela den naame Zoar verkreegen. De zon was reeds klimmende aan 'sHemels trans, doe zij te Zoar kwamen. Kort daarop deedt des Heeren Engel eenen vreeslijken donder en blikzem opkomen , die. de lijmputten ontftaken, en dus een zulpherachtigen regen verwekten, welke Sodom en Gomorra met een vuurgloed, vermengd met des Heeren donder en blikzem, bedekte. Op deze wijze wierden deze fteden verbrand, de ganfche valei, in welke vervolgens het Asphaltisch meir ontftond, verwoest; en alle deszelfs inwooners met het rijke gewas des velds vernield: en vs. 24. MicHAëi. is meent dat het door een zwaar onweder en niet door een Sulpherregen gefebied zij : zie zijne Verhandeling in de Commevttit. Gott. Tom. I. pag. lep. vs. 25. Dat het op die wij?e fchijnt toegegaan te zijn, leert ons k'arvieux, op de proef. Hij had va» de overblijfzels, bij een lub den, (is zij niet kleine?) op dat mijne ziel leve. vs. 21. En hij zeide tot hem: ziet ik heb uw aangezicht opgenomen, ook in deze zaak : dat ik deze ftad niet omkeere, daar van gij gefproken hebt. vs. 22. Haast u, behoud u derwaards: want ik zal niets kunnen doen, tot dat gij daar heenen ingekomen zijt: daarom noemde men den naam dezer ftad, Zoar. vs. 13. De zon ging op boven de aardei als Lot te Zoar inkwam. vs. 24. Toen deed Jebovab zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van Jebovab , uit den hemei. vs. 25. En Hii keerde die fteden, de ganfche vlakte , en alle inwooners dezer fteden, ook het gewa* des lands, oin.  3°4 Het EERSTE BOEK vs. 16. En Lots huisvrouw zag van agter hem om; en zij wierd een zoutpilaar. vs. 27. En Akua- H am maakte zich dien zeiven morgen vroeg > op, naar die plaats, , daar hii voor 't aange- ' zicht van Jebovab gc- j geftaan hadde. ■ ,. *^ vs. 28. En hij zag naar Sodom cn Gotnor>a, en naar 't ganfche land van die vlakte : ' laage zee, opgenomen; hij vond ze van buiten bros en wit, van binnen zwart, hebbende reuk, en brandende als kooien. —« Door dien de ondcraardfehe mijnen al fpoedig in den brand raakten, was 'er ook feen vlugtcn voor de inwooners mogelijk. vs. 16. Men kan leczen volgens de kragt der woorden, zij zag om, tn blief ftaan: namelijk in den zoutgrond. Het is, volgens Lukas ftist onwaarfchijnlijki dat zij naar de ftad te rug gekeerd zij, toen dit haar gebeurde: het geen haare misdaad zeker verzwaarde. —. Da the leest; zij bleef ia de zoutachtige aarde vastftaaa. zodanig veranderd, dat alle de affnijdiiigen en afleidingen van het water, door dc onderaardfche vuuren omgekeerd zijnde, wel haast door de ftroomende Jurdaan bedekt, in eene Zee veranderden. Eer Lot te Zoar was, gebeurde 'êr nog een aanmerkelijk voorval. Zijne huisvrouw hadt, uit zucht voor haare bezitthige, omgezien, en was blijven [taan. Lot geen oogenblik durvende vertoeven, ging intusfehen voord, en nen heeft niets meer van haar gevonden , dan een gedenkteken, een hartszuil, gerormd uit die ftof welke haar overïroomd, en dus gefmoort hadde. In dien zelfden morgen, op welken dit n dc valei voorviel, was Abraham :eer vroeg opgeftaan: vol gedachten poedde hij zich naar die plaatfe, of ïoogte, op welke hij met den Heere geproken hadt, en van daar hij de ganche valei van die vermaarde fteden gezeglijk konde overzien. Nu merkt hij fpoedig wat 'er gaanIe is: een rook gelijk die van eenen  van MOSES. Hoofdd. XIX. 305 fel brandenden oven, hong boven de ganfche valei, en trok op, even als van een ligchaam dat ontbrandt. Nü bleek het dat God, in 't verdelgen dezer fteden in de valei, aan de bede van Abraham nog dacht; want hij hadde Lot, op eene zonderlinge wijze, uit de verderving gered, daar hij een inwoonder van een der fteden zijnde, uit verkiezing en met genoegen daar willende blijven, ligteiijk had kunnen omkomen. Zien wij nu wat Lot wedervoer: na een kort verblijf in Zonr, nog - met vreeze bevangen zijnde, achtte hij zich in dat plaatsjen niet veilig; hij ging derhalven op een der bergen, met zijne twee dochteren, in eene fpelonk woonen. Hier, van alle zamenleving vcrllooken, maakten zijne twee dochteren eene fchandelijke zamenzwecring, om haaren Vader te misleiden; fehoon naar dc zeden van dien tijd verfchoonlijk zijnde: vs. 30. Het is waarfchijnlijk, dat de inwooners, uit vreeze wegens de nabijheid der noodlottige fteden, alrcde deze ftad ontruimd hadden: en dit voorbeeld volgt Lot. — De reden van zime 'wooning aldaar, en het niet wederkeeren tot Abraham, fchijnt eeii afkeer van het herderleven tc zijn. vs. 31. Mogelijk hadden zij dienstmaagden mede genomen, ten minfte zo denkt Michaclis, doch dit vermindert de zwaarjgheid niet; want dan zoa deze bloedfchandc niet uit kinderzucht, maar uit wellust gebonren zijn. — Dit is ten minilcn zeker , dat zij nog omgang met menfehen hadden, hoe kwamen zij anders aan den wijn? Zeker heeft hij dan veele goederen behouden of weder op nieuws aangewonnen. I. Deel.. V KJS- en hij zag en ziet, daar ging een rook van het land op, geliik de rook van eenen oven. vs. 10. En het gefchiedde, toen /Elohim de lieden dezer vlakte verdorf, dat /Jilolim aan A b R aham dacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkeeriuge, in het omkecren der fteden, in welke Lot gewoond hadt. vs. 30. En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijne twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te woonen, en hij woonde in eene fpelonke, hij, cn zijne twee dochters» vs. 31. Toen zeide de eerstgeborene tot de jongde : onze vader is oud, en daar  306 Het EERSTE BOEK is geen man in dit land om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganfche aarde. vs. 3 c. Kom, laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, op dat wij van onzen vader zaad iu 't leven behouden. Vs. 33- En zij gaven dien nacht haaren vader wijn tc drinken: en dc eerstgeborene kwam en lag bij haaren vader, en hij wierd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opftaan. vs. 34. En het ge- fchiedde des adderen daags, dat de eerstgeborene tot de jonglte zeide: ziet, ik heb TJiemeyer verlaagt het Karakter van Lot te zeer. 't Is zo zeer geene laagheid in hem, dan wel een afbceldzel vart het menschdom, in zoo verre dat nog niet befchaafd Was ; zoo denkt JerusaleM. Tq blèr. heeft Lot, tegen Niemeyer., treflijk verdeedigd. de oudfte is de uitvindfter van deze misdaad, cn fprak dus haare zuster aan: onze Vader is reeds oud, zijn vrouw Ls niet meer ; onze behuwd-mannen zijn omgekomen, en dus hebben wij hier niemand van ons geflachte die onzen ftam kan bewaaren : wij hebben geen omgang met eenig mensch; wij hebben ons, tot nog toe, zuiver gehouden, maar liet is te vreezen, dat wij op deze wijze kinderloos fterven zullen. Welaan, dat wij onzen Vader eens dronken maakten; die mogelijk in onze begeerte niet bewilligen zal, dat wij zijne driften aanvuüren: reeds verhit door den wijn zal het ons beter gelukken, cn dan zullen wij mogelijk kinderen bekomen, cn den ftam in het leven houden. Zo gezegd, zo gedaan: dc jongftc ftemt het toe, cn dc oudfte ligt aan de beurt. Zij hepraatpn den ouden man om een ruimen teug te drinken; hunne list gelukt, cn de man was zó bedwelmd geworden, dat hij niet eens bemerkte , met wie hij te doen gehad hadde. Zij, hier over verblijd, zegt des anderen daags tot haare Zuster: 't is nu billijk uw beurt, laaten wij dezen avond  Van MOSES. Hocfdd. XIX. 3»? onzen ouden Vader weder door den wijn zo vei- zien te brengen» Het gelukte baar weder; en hij bemerkte, even zó min wie zij ware, met welke hij dien nacht omgegaan hadde, als te vooren» Beide de Zusters wierden daarop zwanger bij haaren Vader: zij openbaarden de zaak; en zijn vergenoegd. Zó heftig was haare liefde, om het gedacht te bewaaren. De oudffe' Zuster baarde op den bepaalden tijd: het was een Zoon, welken zij Moab, (zonder Vader•) noemden. De tweede Zuster baarde ook een Zoon, Welke Ben Am mi geheeten werdt: en deze twee zijn de hoofden der vermaardfte volken van dien ftreek, welke onder den naam van Moabiten en Am* nwniten zijn berucht geworde. gisteren nacht bij raiji ïien vader gelegen: laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geeven; ga dan in, cn lig bij hem. op dat wij van onzeri vader zaad in 't leveri behouden. vs. 35. En zij gaven haaren vader ook dien nacht wijn te drinken j en de jongfte ftond bp » en lag bij hem; cn hij wierd het niet gewaar in haar nederliggen, nog in haar opftaan. vs. 36. En de twee dochters van Lot wierden bevrugt van> haaren vader. vs. 37. En de eerstgeborene baarde eeneni zoon, en noemdezijnen naam, Moab: deze is de vader der Moabiten tot op dezen dag. vs. 38. En de jongfte baarde ook eenen zoon, cn noemde zijnen naam Ben-Amm 1: deze is de vader der kinderen Ammon» tot op dezen dag.  3oS Het EERSTE BOEK HOOFDDEEL XX. tv. i. 't Eenvoudige in de wijze van verhaal, doet genoeg zien, dat het in dien tijd nog geene vreemde zaak was, zulk eene bejaarde fchovuheid aantetreflen. vs. i. En Abraham reisde van c'aai naar 't land van 't Zuiden, en woonde tusfehen Knies en Sur: cn verkeerde als vreemdeling te Qerar. vs. i. Als nu Ab.raham van Sara zijne huisvrouw gezegd had, rij is mijne zuster; zo zond A r, iwelecii, de Koning \-an Cu/ij-, en nam Sara wech. vs. 3. Maar JSMim kwam tot Abime1. e c 11 in eenen droom des nachts; en Hij zeide tot hem , ziet gij zijt dood om der vrouwe wille, die gij wechgenonicn hebt, want zii is met eenen man getrouwd. K ort na deze ontmoeting der Engelen, verreisde Abraham, met zijn vee, meer züidwaards, en Boeg zich neder hi de valei tusi'chen Kades cn Sur, genietende de voorrechten van vreemdcfiogfohep onder het gebied vaji Gerar. Hier had Abraham een voorval, omtrent gelijk aan dat in Egypten. Hij had zijn huisgezin gelast, indien iemand, met eenige opiettenheid vraagen mogt, wie Sara was, dat . men dan moest zesgen, dat het zijne Zuster ware. Eenige Hovelingen van.den Koning Abimel e c 11 hadden na haar gevraagd , en dat bericht bekomen hebbende, hadden zij Sara, voor het vrouwen - timmer wechgenomen. Doch dc Vorst Haagde in zijne verliefde voornemens niet. God verfchijnt hem in een nachtgezicht; en deze verfchijning is voor hem ontzagchelijk: eene llemme zegt: gij zijt een man des doods, om dat gij die vreemde vrouw geroofd hebt, want zij is eene gehuuwde.  van MO SE S. Ho o fdd. XX. 3°:» Doch Abimelech had haar nog niet aangeroerd, weshalven hij, niettegcnftaande de ontzettende boodl'cbap, zich durfde verdeedigen. Eerst toont hij zijne genegenheid voor zijne onderdaanen, zeggende: Heere! gij zult dan immers een volk, 't geen onfchuldig is, verfchoonen? dit wenfehc, dit bidde ik! Daar bij ben ik door den man zelve misleid: ik heb hem laaten vraagen, wie deze bejaarde, uitmuntende fchoonheid ware: en hij heelt betuigt, dat het zijne Zuster was. Ook heb ik de vrouwe ondervraagd, welke het zelfde betuigt heeft. Zonder verkeerde oogmerken te hebben, heb ik dit onderzogt, en zonder - verkeerde, onreine daaden hebbe ik in de ganfche zaak gehandeld. Doe betuigde de Godheid hem, dat hij zeer wel wist, dat hij oprecht ware geweest in zijn oogmerk; waarom bi hem ook verhinderd hadde, in dit geval, de heilige huwelijkswet te fehenden; ci hem zelfs belet hadde, de minfte onreine drift te boeten. Nu dan, nadien de zaak zo is, zi moet gij ten fpoedigften die vrouw aai haaren man te rug zenden; deze is cei uitmuntend Propheet, laat hij plechtit vs. 6. Het karakter van dezen Vorst fchiint, over 't geheel genomen, prijzenswaardig te zijn: het toont eene rechtgeaarte achting voor zijne onderdaanen; hij is milddaadig, en naauw gezet van gewecten; en Jödsdienstig, edelmoedig. . v3 vs. 4. Doch abimui. f. ch was tot haar niet genaderd ; daarom zeide hij: Heere ! zult gij dan ook een rechtvaardig volk doodenï vs. 5. Heeft hij mil zelf'niet gezegd: zii _ is mijne zuster? en zij ook,zij heeft gezegd: hij is mijn broeder; in oprechtheid van mijn hart, en in reinheid van mijne handen.heb ik dit gedaan. vs. 6. En jEhblm zeide tot hem in den droom: ik heb ook geweten, dat gii dit in oprechtheid uwes harte gedaan hebt, en ik heb u ook belet van teccn mij te zondigen: daarom heb ik u niet toegelaten, haar aan te roeren. ) v«. r- Zo geef dan nu dezes mans huis- I vrouwe weder, want hij iscon Propheet, er» ' hij zal voor u bidden, ■ op dat gij leeft; maai  jio Het EERSTE BOEK vs. 9 cn 10. 't Is zeker geen oprechtheid in Abraham geweest, maar de daad was te verfchoonlijker, om dat zij diende om zijnen evenmensen voor dwaalinge van het pad der deugd, te behoeden: hij zocht •jnders Abimelech door het woprd Zuster, geen denkbeeld naar waarheid in te boezemen zo gij ze niet weder geeft, weet dat gij voorzeker fterven zult, gij, en al wat uwes is. vs. 8. Toen ftond Abimelech des morgens vroeg op, en liep alle zijne knechten, en fprak alle deze woorden voor hunne ooren; en die mannen vreesden zeer. vs. 9. En Abimeï. e c n riep Abraham, en zeide tot hem: wat hebt gij on: gedaan ? en wat heb ik aan u gezondigd, da gij over mij, en ovei mijn Koningrijk eene groote zonde gebrag hebt? gij hebt daadet met mij gedaan , die niet zouden gedaan worden. vs. io. Voords zei de Abimelech to Abraham; wat heb gij gezien, dat gij de ze zaak gedaan hebt! vs. IX. En Abra ham zeide: want il dacht, alleen is de voor u bidden, op dat gij van den gedreigden dood ontheven wordt: maar wanneer gij in de wedergave draalt, dan is het met het leven van u en uwe onderdaanen gedaan. Deze waarfchouwing verdreef 's Konings flaap zodaanig, dat hij, hoe vroeg ook zijnde , zijne Hovelingen ontbood; den ganfehen droom met de zwaare bedreigingen vergezeld , hen verhaalde, waar op zij alle zeer verflagen ftonden, en voor de gevolgen beducht waren. — 't Beste was dus hoe eer hoe liever den man te ontbieden. Dit gedaan zijnde verfchijnt Abraham aan 't Hof; en vraagt wat des Ko nings begeerte is, die hem ftraks met ver■ wijtingen dus beandwoordt: welk ftuk hebt gij uitgevoerd ? waar in heb ik u misdaan, dat gij mij en mijne onderdaanen in gevaar van het leven gebragt hebt? Gij hebt op eene wijze met mij verkeerd, welke nimmer betaamde. Hij drong dit nog verder aan, hem vraagende: wat gaf u toch aanleiding tot dit bedrog ? hadt gij een gegrond vermoeden om zulk eene onoprechtheid te moeteii pleegen? Abraham verlegen trachtte zich op de beste wijze te verandvvoorden: hij  van MOSES. Hoofde-. XX. 3" bekent geene bewijzen gezien tc hebben van zulk eene ongeregeldheid; doch dat dc bekommernisfe over gebrek in, cn eerbied voor God in den wandel te Gcrar, hem bezorgd gemaakt hadde: dat men hem mogt dooden om 't gerust genot van zijne huisvrouw te mogen hebben. Daar bij komt haar (zegt hij) met recht den naam van Zuster toe, dewijl zij de dochter van mijn Vader is, fehQQB aan mij gehuuwd. Nu is .dit reeds een oud overleg dat wij zamen genomen hebben, toen wij ons Vaderland verlieten: waarbij zij mij plechtig belooven moest, dat zij over al waai wij kwamen , van mij als van haar broeder zoude fpreéken, — Dus Gerars gebiedvoerdor hier nadrukkelijk uit opmaakcr kan, dat wij geen toeleg gehad hebbci om hem te misleiden. Uier mede liep dit gefprek af, laatendi Abimelech een aanzienlijk gcfchcnl van rundvee, en eene kudde fchaapen vergezeld met verfcheide llaaven en ilaa vinnen, ten gefchenke brengen aan dei cerwaardigen Abraham, bij gelegen heid dat hij hem zijne bemin.de Saiw zoude wedergecven. Bij het vertrek van Abraham be tuigde Abimelech hem, dat hij vrij heid had, omzijn geheel gebied door, zie naar genoegen eene woonplaats te verkic zen; nadien het hem aangenaam zoud zijn, hem op allerlei wijzen te verpachter V i vrees voor JEJohim aan deze plaatfe niet, zo datze mij om mijne huisvrouw zullen dooden. vs. 12. En ook is zij waarlijk mijne zus^ ter, zij is mijns vaders dochter: maar niet mijne moeders dochter : en zij is mij ter vrouwe geworden. vs. 13. En het is gcfchied, als mij Elohim uit mijn vaders huis deede dwaalcn, zo fprak ik tot haar: dit zij uwe weldaadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatfen daar wij komen zullen, zeg van mij, hij is mijn broeder. : vs. 14. Toen nam A c 1 »i k l e c h fchaa.^ pen en runderen, ook dienstknechten cn ' dienstmaagden, en gaf. ze Abraham: en hij gaf hem Sara 1 zijne huisvrouw wc der. vs. is- En Abimslecm zeide: ziet, " mijn land is voor uw , aangezicht: woon Haar -het goed is irs - uwe oogen^ e  Sü Het EERSTE BOEK vs. 16. En tot Sa- s. a zeide Mj: zie ik heb uwen broeder duizend zilverlingen gegeeven, zie, hij zij u een dekzel der oogen, allen die met u zijn : ja bij allen, en zij geleerd. vs. 17. En Abraham bad tot Mlohim : cn jElchim genas Abimelech, en zijne huisvrouw, en dienstmaagden, zo dat zij baarden. vs. 18. Want Jebovab hadt alle de 'baarmoeders van het huis Abimelech s ganichelijk tocgcflotcn, ter zaake van s aha, Abrahams huisVrouw. w. 16. Voor dczelven een fluijer konpen, en hem over al draagen op dat ieder wcete, dat gij gchuuwd zijt. Mus. — Het was eerst de gewoonte, dat de ongehuwde alle ongedekt gingen. Zie Gen. XII: 13—15. Deze fluijer was met gaten voor de oogen. Sciirocder. w» 17. Zó plechtig gebeden, dan moet men tevens aan eene offerande denken. Hsi. Wanneer hij van Sara affcheid nam, mengde hij 'er eene berisping onder, in welke hoogachting en wellevenheid gepaard gaan. Vorftefijke vrouw! uwen broeder heb ik duizend Zilverlingen tot een gefchenk gegeeven; Iaat hij u daar voor een dekzel, voor het aangezicht koopen, zo als dc gehuuwde vrouwen hier gewoon zijn te draagen: op dat Uw gevolg, ja een ieder mijner onderdaanen voor misleiding moge behoed worden. Dat dit geval u lecre! Het fcheen dat Abimelech niet fpoedig geweest ware, om Abraham tc verzoeken, God voor zijne verfchooning tc bidden: waar toe hem de omftandighcid ras genoeg verplichtte. De edelmoedige Abraham voldeedt aan 's Konings verzoek; zo dra de Koning ongcfteld was, wierd hij toen op zijne bede herfteld, als mede zijn bezwangerde vrouw, cn alle dc vrouwen der Hovelingen vcrlosfen; want God had deze onvrugtbaar en andere ongelukkig, in den dragt gemaakt.  van MOSES. Ho o fdd. XXI. gtj HOOFDDEEL XXL Heere God nu bcwcldadigde Sara, gelijk hij beloofd hadde; ja de Heere deedt zijne gedaans belofte getrouw geftand. Sara wierdt zwanger, zij baarde haaren waardigen grijzen man, eenen Zoon, en wel op dien tijd, die de Engel hen voorfpeld hadde. En Abraham noemde den jonggeborenen, op den dag van deszelfs befnijdenisfe, Isaük. Hij is niet bevreest om het teder kind van agt dagen, ingevolge dc inftellinge Gods, te laaten befnijden. Dus wierdt Abraham, op zijn honderdlle jaar verblijd met eenen Zoon, geboren uit zijne welbeminde Sara. Doch Sara bekroop dc fchaamte.. welke haar een gedeelte van de vrcugt benam: God, zegt zij, heeft mij tot eer wonder van zeldzaame blijdfehap gemaakt. wie die liet hoort zal geene fpottendi vreugde hebben ? Zij is verwonderd over het zeldzame der Goddelijke wegen, zeggende wie zou Abraham ooit hebben durven voorfpellen: Sara zal mannelijk< • V 5 vs. I. En Jebovab bezogt Sara', gelijk Hij gezegd hadde: en Jebovab dcede Sara geli k hij gefprooken hadt. vs. z. En Sara wierd bevrugt, en baarde eenen zoen in deszelfs ouderdom, ter gezetter tijd, die hem /Elobim gezegd hadt. vs. 3. F. 11 Abra11 a m noemde den naam van zijnen zoon , die hem sebooren was, die hem S a r a gebaard hadt, Isaük. vs. j. En A ■ r aii'am befiiecdt zijnen zoon IsAiiic zijnde acht dagen oud; gcliik hem JElobim geboden hadt. vs. 5. En A r. r ah a m was honderd jaaren oud, als hem I s a ii K ziin zoon gebooren wierd. vs. 6, En Sara zeide, JFAehim heeft mij een lagchen gemaakt,al die het hoort zal met mij lagchen. vs. 7. Voords zeide zij: wie zon Ab ra ii a m gezegd heb. ben? Sara heeft zoonen gezoogd: want  SU Het EERSTE BOEK ik hel) eenen zoon gebaard in deszelfs ouderdom. vs. 8. En het kind wierd groot, en wierd gefpeend; toen maakte A ii r A ii a M een groote maaltijd op den dag als I s a S k gefpeend wierd. vs. 9. En Sara zag den zoon van H a0 a r de Egyptifche , dien zij A is r a 11 a m gebaard hadt, fpot«jende. vs. 10. En zii zeide tot Abraham; drijf deze dienstmaagd, cn haaren zoon uit: want de zoon dezer " dienstmaagd zal met mijnen zoon , met lsAas, niet erven. vs. 11. En dit woord was zeer kwaad in Ar.» a ii a m s oogen , ter zaake van zijnen zoon. vs. ic. Maar JElobim zeule tot Ab ra- v.'. 9. Zeer wel zegt Dathe: het werkwoord is dubbelzinnig, Sara neemt het hier niet in den zin van befpotting, maar van blijdfehap. kinderen aan haare eigen borden zoogen. Zeker dit is een Zoon, een beminde; de vreugde van den ouden dag. Intusfchen groeide het kind voorfpoedig op. Zijn zoet gefaap, gezeten in den fchoot zijner Moeder, ftrekte haar tot eenen wellust: eindelijk moest hij gefpeend worden, dat een dag van vreugde voor haar zal uitmaaken. Nu laat Abraham een ongemecne treffelijke maaltijd aanrichten. En alles is daar toe in béweegiqg. Dan, op dien dag van vreugde, heeft dc nijd liet gemoed van I s m a ë l , HagaRs Zoon, vervuld: zo dat hij met die uitfteekende vreugde, en met de blijdfehap der grijze liefde, in Sara, openlijk den fpot drijft. Dit kan S a b a oumooglijk dulden, zij heeft nu ecu dubbel recht van fpreéken; en eischt dus van haaren waardigen man, dat hij cn Moeder en Zoon terdoud wechjaagen zal, want dat zij niet kan gedoogen, dat deze Zoon van haare flaavinne, nu met haaren Isaük deelen zoude in dc erfportie. Doch Abraham nam geen genoegen iu dien voordag, nadien hij zijnen Ismac'l waarlijk lief had. Hij draalde derhal ven. En vroeg den Heere raad, die hem onderrichte , niet graniltoorig tc zijn, over  van MOSES. Hoofdd. XXI.' 313 tij. 13. Dit beneemt Abraham alle bekommernisfe, dat hij IsMAér. buiten zijn oog zal moeten wechzenden: hij heeft de belofte omtrent hem. vs. 14. De leeftogt was niet fpaarzaam gegeeven. Had Hagar niet gedwaald, zij zou genoeg gehad hebben, tot aan de plaatfe haarer beftemming, vs. 15. Hij was nu wel 16 jaaren.. de onbillijkheid welke Sara, zijn bijwijf en Zoon wilde aandoen. Gehoorzaam haar in deze', (zegt de Heere,) want het is immers mijnen wil, dat Isaük de damhouder, de erfgenaam der belofte zijn zal. Dan, ik zal IswAëL daarom niet verlaaten, maar hem aanzienlijk maaken in talrijke nazaten, om dat hij uw Zoon is. Doe ftond Abraham zeer vroeg op in dien morgen, in welks nacht hij door de verfchijninge Gods geleerd was. Hij bereide eenige fpijze, als ook een kruik met water; welke hij zonder veel geruchts te maaken in de reiszak deedt, en dien op Hagars rugge lag. Hij gaf haar haaren Zoon aan de hand, en gebiedt haar ten fpoedigften, om uit zijn oog te vertrekken. — Zij moet gehoorzaamen, en gaat dus door Berfebaiïi woeftijne omdwaaien. Al ras was de voorraad van watet op in deze heete landsdouwe. Den jongen, verflaauwd van dorst, fleept zi onder de fchaduwe van een heestergewas. ham: laat het niet kwaad zijn in uwe oogen, over den jongen, en over uwe dienstmaagd: al wat Sara tot u zal zeg-: gen, hoort na haare ftemme, want in Isaük zal uw zaad genoemd worden. vs. 13. Doch ik zal ook den zoon van deze dienstmaagd tof een volk fteilen, 0111 dat hij uw zaad is. vs. 14. Toen ftond Abraham 'smorgens vroeg op, en nam brood, en een flesch water, en gaf ze aan Hagar, leggende die op haaren fchouder; ook [gaf hij haar] het kind, cn zond haai' weg: en zij ging voord, en dwaalde in de woeftijne Eerfeba. vs. IS. Als nu het water der flesfche uit was, zo wierp zij het kind onder een van de ftruiken.  3i6 Het EERSTE BOEK vs. 16". En zij ging, en zette zich tegen over, zoverre afgaande, als die met den boog fchietcn: want zij zeide, dat ik liet kind niet zie fterven: en zat tegen over, en hief haare ftemme op, en weende. vs. 17. En JEloiïai hoorde de item van den jongen; cn de Engel van .Elohim riep Hagar. toe uit den hemel, en zeide tot haar : wat is u Hagar? vrees niet, want JElobim heeft de ftem van den jongen gehoord, ter plaatfe daar lüj is. vs. 18. Staa op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand, want ik zal hem tot een groot volk fteilen. vs. 19. En JElobim opende haare oogen, dat zij een waterput zag: en zij ging, en vulde de flesch met water, en gaf den jongen te drinken. vs. co. En JElobim was met den jongen , en hij wierd groot: en woonde in dc wocftiine, en wierd een boogilhutter. vs. 19. Voor de hitte dekt men de watttputten, en het is moeijelijk om de merktekenen daar van, in het zand te ontdekken. vs. 10. Hij wierd eigenlijk een zwervend Arabier. Amhiani'S Marcellinus noemt dat flag van volk Roofvogels. Zij zelve afgemat door dc hitte, zet zich ook ter neder, doch wel een pijlfchoot van haaren Zoon af: op dat zij hem den laatften fuik niet zal zien geeven. Hier zit zij luidkeels te fchreijen , zo over haar, als haars Zoons lot. De Godheid hadt mededoogen, met de zorgelijke omftandigheden van haaren Zoon, en de Engel Gods riep tot Hagar, uit de lucht: waar toe dient dat jammerlijk gekerm, Hagar! laat alle bekommernisfe vaaren, want uw Zoon is door God zelve gered, die zijnen toeftand ginds heeft aangezien. Hij is daar tegenwoordig. Verkloek 11 dan, hef den jongen op, ■ leid hem bij de hand; hij zal niet omkomen ; maar ik zal hem in zijn nagedacht aanzienlijk maaken. Onder deze troostreden deedt God haar het oog vesten op eenen waterput, die zij nu ontdekte: cn zij fpoedde zich, om dc kruik te vullen, cn haaren Zoon te laaven. Zij beiden, uit dezen put verfrischt, vervorderen hunne reize; cn komen bij de bewooners der woeiïijne; verkiezen aldaar te woonen. En het bleek daar al ras, dat Gods zegen den.jongen verge-  van MOSES. Hoofdd. XXI. 31? tij. 21. Een Jaager in deze woeftijn verkoopt zijne vellen «an de Kooplieden, die naar Egytu» trekken, en heeft daar zijn beftaan v»n. zeide, want hij wierd fpoedig voor een beroemd Schutter bekend. Zijne vaste woonplaatfe koos hij in Parans vlakte, en zijne Moeder was bedacht om hem eene vrouw te geeven; zij zorgde echter dat het eene Egyptifche was, mogelijk uit haar gellachte. Keeren wij \u weder tot het huisgezin van Abraham, die vorftelijke vreemdeling ontvong een bezoek van Koning Abimelech, vergezeld van P1 c 11 o l , de hoofdman zijns Legers: beide kwamen om hem te onderhouden, nadien de Krijgsraad beducht was geworden voor de aanzienlijke magt van dezen vreemdeling. Straks loopt het gefprek des Konhigs daar over, hoe hij volkomen merkte, dat God Abraham in alles voorfpoedig maakte; en hoe geducht hij wierde. Niet dat hij voor zijn perzoon bekommerd ware, doch evenwel gaarne een verdrag met hem wilde aangaan, in het welk Abraham zich zoude verLinden , om met zijne opvolgers, het geflachte van- Abimelech, en zijne nazaten nimmer trouwloos te v handelen; maar gedachtig tc zijn aan de edelmoedige behandeling des Konings; en dat land te begunstigen, in het welk hij de voorrechten van vreemdelingfchap zó ongefchonden genoot. vs. si. En bij woonde in de woeftijne van Paran : en zijne moeder nam hem eene vrouwe uit Egypten» land. vs. as. Voords g'efchiedde het ter zeiver tijd, dat Abimelech, midsgaders Pichol ziin Krijgsoverfte. tot Abraham fprak, zeggende; JElobim is met u in alles wat gij doet. vs. 23. 7.o zweer mij nu hier bij JElobim , zo gij mij, of mijnen zoone , of mijnen neeve, liegen zult! naar de weldadigheid die ik by u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, daar gij als vreemdeling in varkeert.  3iS Het EERSTE BOEK vs. 24. En Abraham zeide: ik zal zweeren. vs. 25. DochAbraha m berispte Aflijn e l e ck ter zaake van eenen waterput, die Ab.imelechs knechten met geweld genomen hadden» vs. 26. Toen zeide Abimelech: ik heb niet gewceten, wie dit üul; gedaan heeft, ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb 'cr ook niet van gehoord dan heien. Vs. 27. En Abraham nam fchaapen en runderen , en eafze Abimelech: en die beiden maakten een verbond. vs. 28. Doclj Abraham ftelde zeven ooiilammeren der kudde bijzonder. vs. 29. Zo- zeide Abimelv.ch tot Abraham: wat zullen hier deze zeven ooijlammercn, die gii bijsond«rgetteld hebt? Abraham beandwoordde het met een oprechte betuiging van zijne gezindheid om zich daar toe te verbinden, dan dat het geval het welke 't verdrag, en deszelfs aangenaame gevolgen, ligt zouden ftoo* ren, alvoorens uit den weg moest geruimd worden. Want, zeide hij, op eenen ftratTcren toon: uwe onderdaanen hebben mijne herderen gewapenderhand van eene put verdreeven, die wij in bezit hadden, en die ons met moeite eigen was geworden. Doch Abimelech verfchoonde zich daar mede: dat hij van de zaak geheel onkundig was; de perzooncn daar in betrokken niet kende, en ze derhalven ook niet konde ftrafFen: dat Abraham: terftond na de daad, 'er ook niet klagtig over gevallen was; zo dat dit nu de eerfte reize ware, dat hij 'cr van hoorde: hoopendc verder dat dit geene ftremming in de onderhandeling zoude veroorzaaken. Abraham bewilligde; hij gaf deri Koning een aanzienlijk gefchenk van groot en klein vee; cn zij llooten het verbond. Een voornaam artikel was, dat Abraham zeven Ooijlammeren van 't gefchenk bijzonderde. De Koning vroeg derhalven wat die zeven lammeren, in 't bijzonder be- luidden.  van MOSES. Hoofdd. XXI. 310 En Abraham andwoordde hem zeer gepast: dat deze zullen dienen, op dat gij hen te plechtiger uit mijne hand moogt aanncemen, ten teken dat gij het recht op den put, die mijne eigen herders gegraaven hebben, nu afftaat. Daarop wierden de artikelen van het verbond van wederzijde bezwooren, van waar dan ook die plaatfe Berjeba geheeten werd. Na het flliitefl van dat verbond keerde de Koning met zijn* Veldheer, PiCHOL, weder naar de vlakte der Philiftijnen. Maar Abraham pootede een groot bosfehaadjen te Bèrfeba, alwaar hij ook een altaar bouwde, welken hij tot de flaatige Godsdienstoefening voor zijn huisgezin afzonderde. Op deze wijze bleef hij lang als Vreemdeling in deze ftreek, cn onder het gebied der Phililtijnen, woonen. vi. 33. Eigenlijk Tamariïke. Alle deze wasfehen tot eene aanzienlijke hoogte, en geeven veel fchaduw. — De naam Jebovab vertaalt Mendelszoon beftendig door eeuwigen. Dan het .blijkt hier beüisfende, dat deze vertaaling, of verklaaring, ongegrond is. vs. 30. En hij zeide: dat gij deze zeven ooijlammeren van, mijne hand nemen zult; op dat het mij tot een getuigenisfe zij, dat ik dezen put gegraven hebbe. vs. SI. Daarom noemde men die plaats Berfeba, om dat die beide daar gezworen hadden. vs. 32. Dus maakten zij een verbond te Berfeba: daar na ftond Abimelech op, cn Pi c 11 ol zijn Kriigsoverfte; en zij keerden weder naar der Phililtijnen land. vs. 33. En hij plantte een bosch in Berfeba , en riep aldaar den naam van Jebovab den eeuwigen yElobira aan. vs. 34. En Abraj 11 am woonde als vreemdeling in dei Philiftijucn land.  32° Het EERSTE BOEK HOOFDDEEL XXII. vs. i. In dien rijd maar een bijnaam boog ïmA: — niet Ismacl maar Isaük — door zijn eigen hand. — Met eene vrijwil :i"c blijmoedige gehoorzaamheid. — Men moet hier aan geen afgodisch wreed menfchenoffcr denken; maar aan dat gene, dat men het beste keurt om Jebovab toe tewijen. vs. 3. Het wordt hier afgebroken voorgedeld, zonder dat de Hiftoriefchrijver de minde bcdenkinge opgeeft, om ons het bewonderenswaardige, ilandvaïtiüe, en onderworpene van Abraham, ten opzichte van het Goddelijk bevel, te levendiger te fdietzen. vs. 1. En het gefchieddc na deze din gen , dat ALlohim Abra 11 am verzogt, cn Hij zeide tot hem Abraham, en hij zeide; ziet [hier 1 bei ik. vs. 1. En Hij zeide : neem na uwen zoon , uwen.eenigen,, dien gij lief hebt, en ga heenen naar het land nioria; en offer h,em daar tot een brandoffer, op een der bergen, dien ik u zeggen zal. vs. 3. Toen ftond Abraham des morgens vroeg op, en za.delde zijnen ezel, cn Na deze gebenrdtcnisfeii verliepen 'cr verfcheidene jaaren, dat Vader Abraham zich vermaakte in den groei en aanwas der vcrflandige vermogens, van zijnen zagtgeaarten Isaük. Dan, nu wilde de Heere de diepte van Abrahams geloof eens peilen; qp dat hij een gedenkteken der genade zoude worden. Hij verfeheen dan aan Abraham, die ftraks bereidvaardig was, om 's Heeren bevelen , te ontvangen. Ik cisfche uwen Zoon, niet Ismaci. , maar uwen eenigen, uit Sara geboren, den van n teerbeminden Isaük. Trek met hem naar Mor'ui's gebergte; laat hij daar op een'van deszelfs kruinen, die ik u nader zal aanwijzen, ten brandoffer gcliagt worden. Abraham gaf op dat bevel dadelijk bewijzen van zijne vrijwillige, ja  van MOSES. II00 fdd. XXII. $21 door 't geloof blijmoedige gehoorzaamheid: hij ftont in den vroegen ochtend van dien nacht op; hij liet zijnen ezel zadelen, en reisvaardig zijnde, nam hij twee van zijne dienaaren als ook 1 s A a K zijnen Zoon met zich: als ook gekloofd hout tot het offer. Dusdanig toegerust ftccg hij blijmoedig op het dier, en trok, met dat voorneemen, naar de nader aangewezene plaatfe. Na drie dagen reizens bereikte Abraham de bcftemde plaatfe, en zijne oogen weidden met genoegen, langs de toppen der bergen. Zo dra hij aan den voet van het gebergte gekomen was, tradt hij af, en gelastte zijne jongens, om daar met den ezel te vertoeven, terwijl hij met zijnen Zoon opklimmen zoude naar de plaats, daar hij eenig bewijs van de Goddelijke heerlijkheid zag, zeggende: als wij daar het plechtig gebed, met onze offerande verricht hebben, zullen wij weder bij u komen. Abraham nam met de uiterfte bedaardheid zijne dienaaren het hout af; leide het Isaük op om het te draagen. De jongeling is de bereidvaardigheid zelve; hij nam het vat met vuur in de eene, en het mes in de andere hand, en zo trokken zij den berg op. vs. 5. Uit het gefprek tegens de knechten, kan men opmaakeh, dai Abraham geloofde, dat hij met zijnen IsaSk weder zou konjjnt, want anders zou hij tegen de knechten gelogen hebben. Mus, L Deel. X nam twee van zijne jongens met hem, en I s a a k zijnen zoone: en hij klooide hout tot het brandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaatfe, die hem JElabim gezegd hadt. vs. 4. Aan den derden dag', toen hief A b r aham zijne oogen op, en zag die plaats vart verre. vs. 5. En Abraham zeide tot zijne jongens: blijft gij hier met den ezel, en ik, en de iongen zullen tof daar heenen gaan; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeeren. vs. 6. En Abraham nam het hout des brandoffers, ert leide het op IsAa'iC zijnen zoone; en hij nam het vuur en hec mes in zijne hand, eni zij beiden gingen te zamen.  j22 Het EERSTE BOEK vs. 7. Toen fprak Isaük tot Abraham zijnen vader, en zeide; mijn vader! en hij zeide, ziet [hier] ben ik mijn joon: en hij zeide, ziet het vuur, en liet hout, maar waar is het lam tot het brandoffer? ' vs. 8. En Abraham zeide: JElobim zal zich een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon: zo gingen zij beiden te zamen. vs. 9. En zii kwamen ter plaatfe, die JElobim hem gezegd hadt, en Abraham bouwde daar eenen altaar; cn hij fchikte het hout, en bond zi.men zoon IsaSk, en leide hem op den altaar, boven op het bout. vs. 8. Indien hij het ontdekt hadde, zou hij, mogelijk te vroeg de Xedere hartstochten in Isaük opgewekt hebben. Hij houdt dezelfde vasv'tigheid van geest, fehoon de vraag anders de ziel van een teder en godyrugtig Vader ten fterkfle moest aandoen. - Onder het beklimmen van den top, vroeg de ftille, maar tevens Godlievend de Isaük: waardfte Vader! Vaderlief! nu met eenige verwondering bedenkende, dat 'er iets ontbrak, en dat het nog tijd zoude zijn, om weder te keepen. — De Vader vroeg hem: wat doet u zo verbaasd roepen? wel, zegt hij: ik zie het vuur en het hout wd tot het offer; maar wij hebben geen lam tot het brandoffer. Nu zou Abrahams hart, van tederheid, hebben beginnen te bloeden, indien het geloove hem niet verkloekt hadde ; hij andwoordde dan: waardfte Zoon! zijt niet bezorgd: God zal zich zeiven van een jong ram, van een ofl'er voorzicn; hij zal het zich zelf verkiezen. En hier op vervolgden zij hunnen weg zonder verder gefprek. Eindelijk kwamen zij op den top, door God zelf, tot dat plechtig offer bepaald: ftraks ging Abraham aan het werk; hij richtte daar ecu altaar van zooden of fteenen op, welke daar bij de hand zijn: hij vleide het hout op den altaar, en na zijnen lieven Isaük , zijn voornemen te kennen gegeeven te hebben; vondt hij eenen Zoon, geheel onderworpen aan het Goddelijk bevel, die zich liet binden, cn op  van MOSES. Hoofdd. XXjïï. 323 den altaar en het brandhout fchikken , zo men goedvindt. Nu blijft 'er niets meer overig, dan de vreugde van zijnen ouderdom, -de lust van Sara, met eigen handen te ontzielen. — Abraham gefterkt door het uitmuntends gedrag van zijn waarlijk God- en Vaderlievenden Zoon, greep met zijne hand naar het mes om het leven daar mede te beneemen van hem, dien hij anders duizendmaal, boven zijn eigen leven zoude gewaardeerd hebben. Zonder eene' beevende hand, zogt hij met een oog, in het welk de Goddelijke gehoorzaamheid blaakte, eene plaatfe waar hij zijnen Zoon het fpoedigfte afmaaken kon: nadien het 'er verre van af was, dat de natuur in hem uitgebluscht zoude zijn. — Hij mikte; — maar de Engel des Heere roept, jn dat zelfde oogenblik, met eene herhaalde luide ftemme uit de hoogte: Abraham! Abraham! de eerwaardige man aan die ftem gewoon, zegt Heere! uw dienaar ftaat tot uw bevel gereed. Daarop vervolgde de Engel des Heere, zeggende: houd uwen arm te rugge, om uwen Zoon nu den doodelijken flag toe te brengen. Neen, gij behoeft vs. 10. Het ftreedt met de natuurwet, zijnen Zoon te haaten, maar niet te offeren. Vrugteloos vermoeijen zich dan de Deïsten, over deze daad. vs. 12. Het was de grootfte, maar tevens de laatfte proeve voor zijn geloof. — Zijn verder leven fchijnt alle beproevingen van aanbelang gemist te hebben. Hsz. X 2 vs. io. En Abra- h a m ftrekte zijne hand uit, en nam het mes, om zijnen zoon te (lachten. vs. li. Maar Jebovabs Engel riep tot hem van den hemel, en zeide: Abraham, Abraham! en hij zeide, ziet [hier] ben ik. vs. 12. Toen zeide hij : ftrek uwe hand niet uit aan den jongen , en doe hem niets:  324 HiTtJ E E-R S T E BOEK want nu weet ik , dat gij Godvreezende zijt . en uwen zoon , uwen «enigen, van mij niet onthouden hebt. vs. 13. Toen hefte Abraham zijne oogen op, en zag om; en ziet, achter was een ram in de verwerde (truiken met ziine hoorden vast: en Abraham ging, cn nam dien ram, en offerde hem ten brand: ofi'er in zijns zoons ftede.' vs. 14. En'Abr a- ham noemde den naam van die plaatfe, Jebovab zal 't voorzien : daarom heden ten dage gezegd wordt, op den berg van Jebovab zal 't voorzien worden. vs. 15. Toen riep de Engel van Jebovab tot Abraham ten tweede maal van den hemel s vs. 16. En zeide; ik zweer bij mij zet¬ lij. 14. Moria is daarom de naam: op den berg van zwaarigheden, als de nood op het hoogfte is , zal Jebovab gezien worden: dus drukt HtRVÉY zich aartig uit, Tberon, IV. 136. vs. 16. Wat is het zo edele in Abraham, dat ffen heiligen God zo zeer behaagt? OngettvijfTeld dat volkomen berusten in den Goddelijken wil, hem geen de minfte imart aan te doen1;» want tp dit tijdftip heb ik u willen beproeven. Thans is het genoeg: ik heb uwe uitmuntende Godsvreeze daar in nü gezien, dat gij uwen, met recht geliefden Zooii, den ecnigen die gij uit uwe beminde Sara hebt, mij zoudt opgcoli'erd hebben. Abraham intusfehen ecnig geluid agter zich hoorende, wendde zijne oogen derwaards, en zag juist een Ram , met deszelfs hoornen in de heesters gekluisterd. Hij greep het, Dier bij de hoornen; ontzielde en offerde het tot een brando'lfer, iu de plaatfe van zijnen' Zoon, dien hij nu met hartelijke dankzeggingen terug geleide, en vergezelde. Ter gedachtenis van zulk eene heuchclijke uitkomst, noemde Abraham dezen bergtop: De lieer e zal V zien ; cn van dien tijd af is 't fprcekwoord gebleven: op den berg van zwaarigheden, als de nood op 't hoogst is, zal de Heere gezien worden. Na' alle deze verrichtingen verwaardigde de Heere Abraham bij zijn offer, op nieuws met zijne verfchijning: de Engel des Heere fprak dus: De Heere, dc onveranderlijke, betuigt, bij zijne onfaalbaare onveranderlijkheid,  van M O S E S. Hoofdd. XXII. 3^ dat ik deze daad, van mij uwen waardige» Isaük niet te willen onthouden, altoos gedenken zal. Van nu af aan zullen uwe zegeningen haaren hoogden top bereiken: uw zaad zal niet alleen talrijk zijn; talrijker dan de Stairen, ja dan de ontelbaare zandkorrels aan de boorden van den onmcetbaaren Oceaan; uwe nakomelingfchap zal' zekerlijk in het vaste en gerechtigde bezit komen, en in het land van zijne erfvijanden. Dus zullen niet alle de volken der aarde erfgenaamen der belofte worden: maar alleen zij, die onder uwe nakomelingfchap gercekend zullen worden: en dat zal te onveranderiijker zijn, om dat gij deze daad van gehoorzaamheid volbragt hebt. wil, zelfs daar dezelven tegen, de'item van de natuur eenigzins fchijnt aantclDopen, — treffende leering! wie de wegen Gods altijd begrijpen wil, zal nimmer tot die gerustheid van geest geraaken. .— Abraham is nu grooter in zijn geloof, dan wanneer hij de, oogmeeken van God gepeild hadde. Niemeyer. vs. 18. Zulk eene hartelijke berusting in de Goddelijke befchikking, het waare en echte geloof, dc bron van een dadelijk beginzel van Godsvrugt, kan tot rechtvaardigheid gerekend worden. STinstra vertaalt het: door uwen zaade, en brengt het dan meer cnmiddelijk op den Mesfias thuis, «ellende het naar de letter onvervuld te zijn, dat in de nakomelingen van Abraham zulk eenen uitftekenden zegen kenbaar zou geworden zijn, die zelfs nuttig voor anderen was. Ik zie nog geene gewigtige reden om de gewoone gedachten te verlaaten. Datiie en Mi chablis ftemmen hier in overeen, en ;"» Ha vat* nw zaai lezende. X 3 ven, fpreekt Jebovab:, om dat gij deze zaak gedaan,en uwen zoon,, uwen eenigen, niet onthouden hebt. vs. 17. .Voorzeker, ik zal u grootclijks zegenen , en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de Harren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is: cn uw zaad zal de poorte zijner vijanden crlfelijk bezitten. ' vs. 18. En in uwen zaade zullen alle volken der aarde gezegend worden: nadien gij mijner ftemme ge; hoorzaam geweest zijt.  326 Het EERSTE BOEK vs. 41. Büz, van daar Bufan. vs. 19. Toen lieerde Abraham weder tot zijne jongens, en zii maakten zich op, cn gingen te zamen naar Berfeba: en Abraham woonde te Berfeba. vs. 20. En het ge- fchiedde na deze dingen , dat men Abraham boodfehapte, zeggende: ziet Milca heeft nahor uwen broeder zoonen gebaard. vs. 21. Uz zijn' eerstgeboren, en b 11 z deszelfs broeder, en Kemuel, den vader van Aram. vs. 22. En Che5ed,cnHAZo,enPildas, en Jidi-aph,en Bethuel. • vs. 23. En Be- 1 THüel gewan ReBekka: deze agt ' baarde Milca den Nahor, den broeder van Abraham. vs. 24. En zijn bijwijf, wiens naame was r e ii m A, die ' ftelve baarde ook Tes ah , en Ga ham, ' en Taiias, en Maa- CSA. Daarop kwam Abraham tc rug aan den voet van den berg, daar hij zijne knechten, met den ezel, gelaaten hadt: hij ging weder opzitten, reedt naai- Berfeba, verhaalde zijne Sara de ontmoeting, zó lang reeds verzweegen. Zijne vreugde klimt met de haare, en hij bleef daar ftil woonen met zijne waardfte egtgenoote en Zoon. Een wijl daar na ontvangt hij door reizigers bericht van den welftand zijner familie in Ur agtergelaaten; als mede van de vermeerdering van het huisgezin van zijnen broeder Nahor. Die uit zijne echte vrouwe agt kinderen hadde. Uz, Buz, Kemucl, f\rams Vader, — Chesed, Hazo, Pildas, Jidlaph, en Bethuèl, le Vader van Rebekka, die ons naIer bekend zal worden. Dezelfde Nahor had nog een bijvijf Reuma genaamd, die hem ook der kinderen gebaard hadde.  VAlV MOSES. Hoofdd, XX1IÏ, ^27 HOOFDDEEL XXIII. vergenoegd leefden die echtgenooten, tot aan het fterfjaar van Moeder Sara, die nu honderd en zevenentwintig jaaren oud was. Zij gaf den geest terwijl zij met hunne tenten bij de ftad Aria, naderhand Hebron in KanaSn lagen; wanneer Abraham volgens de wijze van dien tijd, in de tente van zijne waardige vrouwe, de rouwe en het beklag, van harte verricht hadde; Zo verliet hij dezelve, maakte zich gereed, om de Vorften van dat land, de Zoonen Heths, een bezoek tc geeven. Hij ftelde deze zijn verzoek op Volgende wijze voor: ik ben, fehoon een inwooner, echter maar een vreemdeling, zonder vaste bezittinge: nu heb ik mijne waardige Sara door den dood verlooren, en had nu gaarne eene grafplaatfe, die mij in eigendom toekwam, in welke het koud gebeente veilig rusten konde: vs. 2. Uit dit ide vers kan men opmaaken: dat Abraham bij haar fterven is tegenwoordig geweest. Mus. Doch men kan het ook neemen, zo ais boven. vs. 4. Het was anders geene gewoonte dat Nomaden land kochten; doch Abraham denkt aan de belofte, dat dit zijner nakomelingen erfland zijn zal, hier wil hij dan ook eene erfbegraafplaatfe hebben. X4 vs. 1. En het leven van Sara was honderd cn zeven en twintig jaaren: dit waren dc jaaren des levens van Sara. vs. 2. En Sara ftorf VsKiriath Arba , deze is Hebron, in 't land Kanaan : en A b r Aiiam kwam om Sara te beklaagen, en tc beweenen. vs. 3. Daarna ftondt Abraham op van het aangezichte zijns aooden: en hij fprak tot de zoonen Heths, zeggende: vs. 4. Ik ben een vreemdeling" en inwooiier bij u; geelt mij _ ?enc erfbegrafenis bij a: op dat ik mijnen looden van voor mijn iangezicht begrave.  $»S Hit EERSTE BOEK vs. J. En de zoonen Heths andtvoordden Abraham zeggende: vs. 6. Hoor ons, Jnijn heer; gij zijt eert Godlijk Vorst in 't midden van ons, begraaf uwen dooden in de keure onzer graven: iiiemand van ons zal eijn graf voor u weeren , dat gij uwen dood en niet zoudt bcgraVtn. vs. 7. Toen ftond Abraham op, en fcoog zich neder voor 't volk des lands, voor de zoonen van H e t h. tj. 8-. En fprak met ien zeggende: Is 't met uwen wille, dat ik mijnen dooden begrave van voor mim aangezichte ? zo hoort mij , en fpreekt voor mij bij Ephron, den zoone Zohar. vs. 9. Dat hij mij gceve de fpeionk Macbpela, die hi j heeft, welke in 't eind van zi;ncn akker is, dat hijze mij om , het volle geld gecve-, tot eene erfbegrafe- 1 iiis, in 't midden van n. ^ vs. ïo. Epii'Aon ïitt zat in 't midden jrler zoonen van Heth: en Ephron I mi'n verzoek is, die van u te verwet»; ven. Die Vorften ftonden verbaasd, 'over het Vriendelijk en ondei'daanig verzoek van den voritelijken ' Abraham. Zij zeiden daarom: vaar niet voort,mijn lieer! met uwe verzoeken. Gij zijt de uitftckendfte Vorst onder ons; begraaf derhalven uw waardig pand, waar het u zal goeddunken : kies zelf eene grafplaatfe voor haar uit, want wij zou» den, indien wij al onwillig waren, niet beftand tegen u zijn, om dit u te weigeren. Abraham hadt, tot dus verre gezeten onder die Vorften, maar nu rees hij op, en boog zich voor de oudfïen, en wel bijzonder voor de vorftelijke Zoonen van Heth. Deze aanfpreekende, zegt hij: indien ik uwe toeflemming verkrijgen moge, om mijne vrouw in uw land te mogen begraven, zo doet mij die gunste, dat gij mij uwe vorftelijke tusfehenfpraak bij Ephron, den Zoone Zohar doet Jjenieten. Op dat deze mij de grotte" Machpeh af1a, die aan het einde van zijne hoeve is: lat hij 'er vrij voor vraage wat hij 'er roor begeert: het zal mij genoegen, inlien ik ze maar tot dat einde mag verzijgen. Ephron nu was mede een der tc;envvoordig zijnde Richters des volks.  van MOSES. Ha o fdd. XXIII. '329 Ephron ftond op in het bijzijn der Vorften, de ganfche vergadering, openlijk het volgende betuigende: Mijn Heer! dit verzogte weiger ik u, maar ik fchenk u de fpelonke en de hoeve op welke zij gegrond is, als een duurzaam gefchenk, in tegenwoordigheid van den Raad: begraaf 'er naar uwe verkiezing, uwe wel eer beminde Sara. Abraham maakte weder eene diepe buiging voor den Raad. En fprak daar op Ephron in tegenwoordigheid van den vollen Raad, dus aan : Waart gij , vriendelijke Ephron! hier tegenwoordig? ei, vergun mij dan mijn verzoek : zie daar den rechtmaatigen prijs voor de hoeve: ontvang denzelven van mij, en dan alleen zal ik 'er mijnen doode in leggen. Ephron door de taal der vorftelijke Zoonen van H e t h gedrongen, openbaarde zeker edelmoedig karakter, onder ftaatkundige trekken ■. Hij hervatte: Mijn Heer! weiger mijn gefchenk niet: wat zouden we over dc waarde van vierhonderd Sikelen langer fpreéken, die fomme komt bij ons en bij onze vriendfehap niet eens in aanmerking, begraaf gerust uwe Sara. X 5 de Hethiter antwoordde Abraham, voor de ooren van Heths zoonen, aller der genet die ter poorte zijner ftad ingingen, zeggende: vs. ii. Neen, mijn heer, hoor mij: den akker geef ik u, ook de fpelonk die daar in is geeve ik u voor de oogen van de zoonen mi.ins volks gcev* ik u die; begraaf uwen dooden. vs. 11. Toen boog zich Abraham neder voor 't aangezichte van 't volk des lands. vs. 13. En hij fprak tot Ephron voor de ooren van 't volk des lands, zeggende: trouwens, zijt gij 'tï Lieve hoor mi]: ik zal het geld van den akker geeven, neem het van mij; zo zal ik mijnen dooden begraven. vs. 14. En Ep 11 ron antwoordde Abraham, zeggende tot hem: vs. 15. Mijn heer, hoor mij: een land van vierhonderd zilveren fikelen; wat is dat tusfehen mij en tusfehen u? begraaf JJechts uwen dooden.  S3ö Het EERSTE BOEK vs. 16. En Abraham luisterde naar E r h r o n ; en A b r ali a m ivoes Ephron het geld daar hij van gefproken hadt, voor de ooren der zoonen van Hr. tii, vierhonderd zilveren fikelen, onder den koopman gangbaai-. vs. 17. Dus werdt de akker van Ephron,die in Macbpela was, die tegen over Mamre [lag,] de akker en dc fpelonk die daar in was, en al 't geboomte dat op den akker [ftond], dat rondom in zijne ganfche landpaale was, : gevestigd, ( vs. iü. Aan Ab r a- 1 Ham tot eene bezittmg, voor de oogen ] der zoonen van h et 11, bij alle die tot de poorte zijner ftad ingingen. vs. 19. En daar na begroef Abraham zijne huisvrouw Sara in de fpelonk van {■ den akker van Macbpela, tegen over Mam- t 1 . n elke is Hebron , in 't land Kanaan. ■ vs. eo. Dus werdt die akker, en de fpe- V lonk die daar in was, , aan Abraham ge- tl vcstigd tot eene erf- a begrafenis van de zoonen van Heth. jj vs. 16. Eedraagendc omtrent 90 Guldens, niet in gemunt geld, maar in gewerkt Goud of Zilver, zijnde in dien tijd nog ongemunt, dus gangbaar in gewigt. ts. eo. Miciiaclis beweert dezen aangaande: dat de ftijl, en alle dc kleine omftandigheden, hier aanduiden, dat Moses dit uit een gefchrift, cn mogelijk wel uit dc acte van koop genomen heeft. Abraham begreep Ephron, en woog hem ftraks vierhonderd Sikelerj Zilver toe, volgens de waarde ondet dat volk, in dien tijd. Op deze wijze wierdt de hoeve van Ephron, in Machpela, over Mamre liggende, met de fpelonk, c:i al het geboomte, als ook dc omtuiningen •ondom dezelve, het gerechtelijk eigeniom van Abraham; en als zodanig, >ekend bij alle de burgeren van dien ijd. En daar begroef Abraham het oude lijk van zijne waardfte Echtgeoote. Dus bezorgden de vorftelijke Zoonen an Heth, dat Abraham het nooigc bewijs ontving, van den koop ier hoeve; en dier grotte, zo bekend 1 de aardsvadcrlijke gefchiedenisfe.  van MOSE S. Ho o fdd. XXIV. 33t HOOFDDEEL XXIV. Abraham hadt nu reeds den ouderdom van honderd negen en dertig jaaren bereikt, en gevoelde eenigzins den last daar van, in zijne vaderlijke huisverrichtingen; fehoon de Heere hem in alles, den gewenschten voorfpoed deedt fmaaken. Om zich nu van het beftuur, en de zorge over zijn huisgezin, meer te ontheffen; en nu fterker ter neergedrukt door den dood van zijne Sara, ontboodt hij zijnen huisbeftierder, die over alle zijne dienaaren het gebied voerde. Hij eischte van hem eenen plechtigen ccd, vergezeld van die uitwendige tekenen, welke in dien tijd in gebruik waren: gij moet , zegt hij, bij den eenigen Jehovah, den gebieder van 't heelal belooven, dat gij nimmer zult trachten om eene verbindtenisfe te maaken, of uit tc voeren, tusfehen mijnen waarden Isaük, en eene van onze nabuurinnen, de Kanaaniten. Beloof mij in tegendeel, dat gij de eerfte gelegenheid de beste, indien mij de dood ras mogt wechneemen, u naar mijn Vaderland zult bcgeeven, mijne w. 3. De plaats waar zij 't zwaard droegen. Grotius. vs. i. Abraham nn was oud [en] wel bedaagd: cn Jebovab hadt Abraham in alles gezegend. vs. 2. Zo fprak Abraham tot zijnen knecht, den oudften van zijn huis, regee» rende over alles dat hij hadt: Leg toch uwe hand onder mijne heup. vs. 3. Op dat ik u doe zweeren bij Jebovab den JElobim van den hemel, en den jEIc-bim der aarde, dat gij mijnen zoone geene vrouw zult neemen van de dochteren der Kanaaniten , in welker midden ik woonc. vs. 4. Maar dat gij naar mijn land, en naar mijne maagfl'hap trekken, en mijnen zoon Isaük eene vrouwe neemen zult.  SSt Het EERSTE BOEK vs. 5. En die knecht zeide tot hem; misfchien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land: zal ik dan uwen zoon moeten wederbrengen jn 't land daar gij uitgetoogen zijt? vs. 6. En Abraham zeide tot hem : wagt u, dat gij mijnen zoon niet weder daar heenen brengt. vs. 7. Jebovab dc JElobim van den hemel, die mij uit miins vaders huis, en uit het land mijner maagfchap genomen, tot mii gefprooken, en mij gezwooren heeft, zeggende: uw zaad zal ik dit land geeven ; dezelve zal zijnen Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij mijnen zoone van daar eene vrouwe neemt. vs. S. Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijnen eed: alleenlijk breng mijnen zoon daar niet weder heenen. naastbeitaande aldaar bezoeken , en uit deze eene vrouwe voor mijnen Zoon uitkiezen. Zijn trouwe huisbeftierder deedt den eed, beloofde hem zich ten fpoedigften tot de reizc gereed te maaken, doch begeerde vooraf nog van een cn andere bedenking opening. Wanneer het eens gebeurde, .dat de vrouwe, door mij gekozen, haar Vaderland niet begeert te verlaaten; moet ik dan, gij overleden zijnde, uwen Zoon naar Ur overbrengen, om dat beletzcl in 't Huwelijk wechtcneemen ? Doch A r. r a h a m verklaarde zich nader, vooral zegt hij, moet gij daar voor zorgen, dat mijn Zoon Isa au daar niet weder heenen trekkc, en wel met oogmerk om 'er zijn, beitendig verblijf te neemen. Doch wees voor geene moeijclijkheden die fh'emming zouden geeven, beducht: want de Heere, de albeheerfcher, die mij uit mijn Vaderland geleid, die mij onder mijne broederen uitgezonderd heeft; die mij beloofd, ja mij plechtig bezwooren heeft, mijne nakomelingfchap bezit van deze fchoone ftreeken van Kanaan tc geeven ; die zelfde Heere zal gewis, door zijnen Engel alles bereiden voor uwe komst. Doch indien het ongedacht gebeurde, dat de maagd weigerde om haar Vaderland tc verlaaten, zo zijt gij ontflagen van den eed , alleen draag dan zorg dat mijn Zoon zich daar niet uederfla.  van MOSES. Hoofdd. XXIV. 33a Eu zijn huisbezorger zwoer hem daar op, met dc gewoone plechtigheden. Zijne getrouwheid in den wil van zijnen Heer, bondt hem vleugelen aan; hij liet, zo fpoedig mogelijk, tien Kemelen, tot eene lange reizc gereed maaken; en nadien hij het gezag hadde over alle de fchatten van zijnen Heer, zo koos liij dat gene het welk hem het meesl op zulke reize te ftade kan komen. Hi beklom een der Kemelen en reisde naai Mefópotamk , en wel bijzonder naar d< woonplaatfe van Abrahams broeder. Onbekend in die ftreeken, en onbe wust waar Nahor woonde, doeg" hi zich buiten de ftad bij die bron neder aan welke de voornaamfte dochteren de: ftad des avonds gemeenlijk komen on kruiken water te haaien. Hij knielde daar neder, biddende dei Ileere, den Befchermgod van zijnen Hee Abraham, dat die zelf het nu zi moge fchikken, dat hij de rechte bruii voor Isaük, daar, uit. de eene of ande re ontmoeting, kon leeren kennen, 't Is Och dat de Heere alle de weldadighe den aan Abraham, nog met dez eene geliefde te bekroonen! vs. 9. Dit is een der grootfte en plcehtigfcc eec vs. 10. Mefopotamic, thands op de beste landka! vs. 11. Bij zulk een put kwamen de jeugdige slenHjkfte, tegen den avond, bij den anderen e vs. 9. Toen leide de knecht zijne hand onder de heup van zijne heere Abraham: en hij zwoer hem over deze zaak. vs. 10. En de knecht nam tien kemels van zijns heeren kemelen, cn toog heenen, en al 't goed van zijnen heer was in zijne hand: en hij maakte zich op, en toog henen naar lMefopotamien, naar de ftad van Nulier. vs. 11. En hij deed ■ de Kemels buiten de ! ftad nederknielen, bij eenen waterput, in ' den avondtijd, ten tijde • als de putfters uitkwamen. 1 l vs. ic. En hij zeide,' Jebovab, JElobim var* ' mijnen heere Abra- , ham, doe [ze] mij toch heden ontmoe- l ten, en doe weldadigheid bij Abra- * 11 a 11 mijne heere, en bij de Hebreen, rten Algezira genoemd, maagden, zelfs de aanu water te haaien.  334 Het EERSTE BOEK vs. 13. Zie, ik fta bij rle waterfontein, en de dochters van de mannen dezer ftad gaan uit om water te putten: vs. 14. Zo gefchiede het, dat die jonge dochter, welke ik zal zeggen, neig toch «wc kruike dat ik drinke, cn zij zeggen zal; drink, en ik zal ook uwe kemelen drenken: die zelve [zij] die gij Isaük uwen knecht toegewezen hebt, en dat ik daar aan bekenne, dat gij weldadigheid bij mijnen hcerc gedaan hebt. vs. 13. En 't gc- fchiedde eer hij geëindigd hadt te fpreken, ziet zo kwam Rerekka uit, welke BETHUëx, den zoone van Milca, huisvrouw van N alioit, den broeder van Abraham, geboren was, en zij hadt haare kruik op haare lc houder. vs. 16. En die jonge dochter was zeer fehoon van aangezicht, een maagd, en geen man hadt haar bekend: en zii ging af naar de fontein, en vuldehaare kruik , en ging op. w. 13. He moeder wordt genoemd, om te tooncn dat zij uit geene flaavinne gebooren was. Ik heb mij, tot dat einde, bij deze levende bron ter nedergefiagen, en ik zie de voornaamfte dochteren van de ftad reeds met de kruiken op haar hoofd aankomen. Op dat ik verzekerd mogte zijn, mogr dit dan het teken wezen: als mijne oogen zich voor eene zullen verklaard hebben, en ik vraagen zal, of ik bet genoegen mag hebben, om uit haare kruik, van haare hand te mogen drinken , cn zij met eene ongedwongene vriendelijkheid andvvoordt, niet alleen gij; maar ik zal zelfs voor uw vee zorgen; dan zal deze de waardige echtgenoote van uwen dienaar Isaük zijn; en dan zal ik een doorflaand bewijs, van uwe aanhoudende gunstbctooning aan Abraham zien. Hij was nog in die godvrugtige overdenking bezig, toen R e b e k k a , de dochter van BethuSl, Zoon van Milca, en Nahor, Abrahams oudbroeder toetradt, met haar kruike op de fchouder. Hij haar, fehoon onbekend aanziende bemerkte ras, dat het eene uitftekende Ichoonheid was, in den bloei van haaren maagdelijken Haat. Zij tradt nader tot de fontein, vulde met veel handigheid  VAN MOSES. Ho0FDD. XXIV. 335 haare kruike, met voorneemen, den berg weder op te klimmen. Zo dra hij dit zag, fchoot hij toe, en verzogt haar vriendelijk, maar tevens eerbiedig, om een teug water uit haatkruik te mogen drinken. Zij is aanflonds gereed, — zeggende: zeer gaarne mijn Heer! neemcnde tevens met vaardigheid haare kruike van de fchouder; Haat haar eene hand onder den voet, en ondcrfteunt dus de kruike, terwijl hij drinkt. . Zo dra hij gedronken heeft, zegt zij, met eene eerbaare inncemenheid: nu zal ik ook voor uwe Kemelen zorgen, op dat die ook hunnen dorst lesfchcn mogen. Vaardig vatte zij de kruik, putte , en goot het water in den fteenen drinkbak, bij den put, loopcnde geduurig heen en weder zo [ lang de Kemelen dronken. De trouwe huisdienaar ftaat bedeesd, hij overwoog naauwkeurig alles wat 'er voorvalt om wel te zorgen, dat zijne handelingen niet overijlende gefchieden, maar volgens de gunstige beftelling van den Heere. Zo dra de Kemelen verkwikt zijn, fpoedde hij zich, en nam uit zijne pakken, een goud neuscieraad, wel een halve Sikel zwaar, als mede twee ann¬ ex. 11. Ten dien tijde een halve Ducaat doende, — over de nSUStin» gen zie men Niebuiik., vs. 17. Toen liep de knecht haar te gcmoet, en hij zeide: laat mij toch een weinig water uit uwe kruik drinken. vs. iS. En zij zeide} drink mijn heer: cn zij haastte, en Hot haare kruik neder, opr haare hand, cn gaf hera tc drinken. vs. 19. Als zij navoleind hadt hem drinken te geeven, zeide zij; ik zal ook voor uwe kemelen putten, tot dat zij voleind hebben te drinken. vs. 20. En zij haast-r te, en goot haare kruik uit in den drinkbak , en liep weder naar den put, om te putten, cn zij putte voor alle zijne keme-. Ien. vs. ix. En de man ontzette zich over ' haar, ftilzwijgende , om te merken of jebovab zijnen weg voorfpoedig gemaakt hadde, of niet. vs. 11. En het gc- fchiedde, als de kemelen voleind hadden te drinken, dat dia man een ('ouden voorhoofdiieriel nam, wel-  5tf Het EERSTE BOEK ker gewigt was een halve fikel, cn twee armringen aan haare handen , welker gewigte was tien [fikelen] gouds, vs. 33. Want hij hadt gezegd; wiens dochter ziit gij ? geef het mi; toch te kennen : is 'er ook ten huize van uwen vader plaatfe voor ons, om te vernachten? vs. 24. Eii zii hadt tot hem gezegd, ik ben de dochter van BETiiuëL, den zoon van Milca, die zij N a 110 r gebaard heeft. vs. 55. Voordei'hadt zij tot hem gezegd, ook is 'er ftroo, en Veel voeder bij ons, cn plaats om te vernachten. vs. c6. Toen neigde die manzijn hoofd,cn aanbadt Jebovab. VS. 17. En hij zeide: gelooid zij Jebovab de Mlohim van mijnen heere Abraham, die zijne weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijnen heere: aangaande mij, Jebovab heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heeren broederen. vs. c8. En de jonge dochter liep, en'gaf ten huize van haare >noeder te kennen, gepj> deze <.sken waren. ringen, en brafeletten , wegende tien Sikelen , en geeft die haar teii gefchenke. Hij hadde te vooren reeds de vrijheid genomen om haar te vraagen: wie haar Vader was, dat zij hem met een andwoord verplichten zoude: vooral of haar Vader ook gelegenheid hadde, om vreemdelingen te herbergen? Op deze vraagen hadt zij zich bekend gemaakt voor de dochter van Betiiuül, Na hors Zoon. Ook hadt zij 'er bijgevoegd: wij hebben overvloed van ftroo, en voeder voor uw vee, als mede bekwaame plaat-' fen voor u, om te rusten. Zo dra zij vertrokken was, boog hij zich eerbiedig, dankende den Heere op deze wijze: Eere zij u den Heere, Abrahams Bcfcheringod, en mijnen Heer! dat gij mij niet geweigerd hebt, eene nieuwe gunste aan mijnen waarden Meester te betoonen, en uwe waarheid in de belofte , zo nadrukkelijk bevestigd hebt. Geloofd zijt gij, ó Heere, die mij zo goedertieren herwaards geleid , en' mij beftuurd hebt, om het huisgezin van mijns heeren broeder te ontdekken. De jonge dochter, verwonderd over het aanzienlijk gefchenk, verdubbelde haare treden; zij liep naar de tente haarer  van MOSES. Hoofdd. XXIV. 237 Moeder, en verhaalt haar al het gebeurde. De^e herhaalde dat weder aan haaren öudtren Broeder La ban, bekend onder zijne ■ ftadgenooten, welke zich dan ook daadlijk (poede, om den vreemdeling bij de foHteine optezoeken. Hij was reeds ingenomen geweest door het gefchenk het welk zijne Zuster Rebekka droeg, en wanneer hij het geIptek daar bij nu hoorde, draalde hij geen oogenblik, uit vreeze dat dezen vreemdeling verder gegaan mogt zijn, of zijn intrek elders zoude neemen: en dus zou hij meer voordeel van dien rijken vreemdeling misfehen. Hij vindt dien man nog bij dezelfde fontein die Rebekka hem uitgeduidt hadde: allervriendlijkst fpreekt hij hem aan : — ei mijn Heer ! neem uw verblijf bij mij; ik merk dat gij een bevveldadigde van den Heere, den waaren God zijt, en zou zó eenen hier langer vertoeven? Kom, alles is airede tot uwe komste en van uw gevolg gereed. Na deze woorden toog de opziener van Abrahams huis mede; cn flraks was alles bezig. Men ontlaadde de Kemelen, wordende dezelve rijklijk van mest - ftroo en voeder voorzien, terwijl andere huisbedienden voor den Eliczer, de vaten aanbragten, om zijne vs. 29. Zijn hoofdkarakter ij, inhaalende te zijn; en eene vertooriirig van mildheid en onbaatzuchtigheid te maaken. I. Deel. y vs. 29. En Rebekka hadt eenen broeder, wiens naam was Laban: en Laban liep tot dien man naar buiten bij de fontein. vs. 30. En 't gefchiedde, als hij dat voorhoofdficrzcl gezien hadt, en de armringen aan de handen van zijne zuster: cn als hij gehoord hadt de woorden van zijne zuster Rebekka, zeggende, dus heeft die man tot mij gefproken: zo kwam hij tot dien man, en ziec hij ftond bij de kemelen, bij de fontein. vs. 31. En hij zeide; kom in gij gezegende van Jebovab, waarom zoüdt gij buiten liaan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen. vs. 32. Toen kwam die man naar het huis, cn men ontgordde de kemelen, en men gafze ftroo en voeder; sn water om zijne voeten, en de voe"en der mannen die bij hem waren, te rvasfehen,  fl$8 Het EERSTE BOEK vs. 33. Daar na werdt hem eeten voorgezet : maar hij zeide; ik zal niet eeten tot dat ik mijne woorden gefprokun hebbe: en hij zeide; fpreek. vs. 34. Toen zeide hij: ik ben Abrahams knecht. vs. 35. En Jehovab heelt mijnen iicer zeer gezegend, zo dat hij groot geworden is: en hij heeft hem fchaapen en runderen , zilver en -goud, knechten en maagden, kemelen en ezelen gegeven. vs. 36. En Sara, de huisvrouw van mijnen heere, heeft mijnen heere, na dat zij oud geworden was, ëenen zoon gebaard: en hij heeft hem gegeeven alles wat hij heeft. vs. 37. En mijn heere heeft mij doen zwceren, gij zult mijnen zoon geene vrouw nemen van de dochteren der Kanaaniten , jn welker land ik woone. vs. 38. Maar gij zult naar mijns vaders huis trekken, en naar mijn tl. 33. 't Was anders de gewoonte, over dergelijke zaaken, gelijk hier het oogmerk, van de reis was, ïualkanderen na den eeten te onderhouden. d'Arvisux. voeten, en die van zijn gevolg, te verfrisfehen. Daarna noodigde men hem ter tafel, docli hij verzogt eer' hij gerust iets kofi nuttigen, zicli eerst van zijnen last te mogen kwijten, hebbende eene gewigtige boodfehap. Men geeft hem vrijheid , terwijl het hart heimelijk met de oogen vraagt: wat zal dit zijn? Hij begint: ik ben dén van het gevolg van Abraham. De Heere heeft mijnen Heer uitftekend gezegend, zo dat hij thans een aanzienlijk Vorst is, hebbende eene talrijke kooije van klein en groot vee, eene menigte van Slaaveri en Slaavinnen, veel Kemelen en zeer veel Ezelen. Sara, de waardige echtgen'oote van mijnen Heere, heeft in haaren hoögen ouderdom eenen Zoon gebaard; eenen lieven Zoon, zulke uitftckcude Ouderen waardig. Dien Zoon heeft hij alles reeds óvërgegèeven, en in het bezit daar van gefield, na zijn's Moeders dood. Op dien zelfden tijd heeft mijn Heer mij plechtig en met eede verbonden, dat ik zorgen zoude, dat zijn Zoon geene vrouw mogt verkiezen uit Kanaanitifche Maaagden. Maar alleen uit het gedachte van zijn Vader; en dat ik om die rede eene rei-  van MOSES. Hoofdd. XXIV. 339 ze naar zijn Vaderland doen zoude, en aldaar eene vrouwe voor hem uitzoeken. Die zaak kwam mij bezwaarende voor: ik vroeg derhalven mijnen Heer: als het nu gebeurt, dat die gene, welke ik gaarne zag dat uw's Zoon's huisvrouwe wierd, haar Vaderland niet wilde verlaaten, en dus, in dat geval, weigerde om haare toeftemmihg te geeven, wat zal ik dan doen? Doe betuigde mij mijn Heer, dat die Heere, dien hij altoos, in zijnen wandel geëerbiedigd hadt, den Engel van zijn aangezichte voor af zenden zoude, om mijne oogmerken gunstig te bef"chikken, zo dat zijn Isa.ïk, door de Goddelijke beftelling eene vrouw zoude bekomen, niet alleen uit zijn geflacht, maar inzonderheid uit de ftam van zijnen Vader. Hij voegde 'er bij: indien gij de reize maar doet , zonder in uw oogmerk te fiaagen, dan zijt gij ontheven van de verplichting , welke de eed u heeft opgeleid. Zo dra ik nu ftraks bij de fonteine ftond, bad ik den Heere, als den God van mijnen Heere, aan: dat hij mijn voorneemen geliefde te begunstigen, en mijne poogingen wilde beftuuren. Op deze wijze daar in overpeinzing {taande, verzocht ik, nog al bekommerd zijr.de, dat ik een teken mogte Y i gedachte, en zult mijnen zoon eens» vrouw nemen: vs. 39. Toen zcidffi ik tot mijnen heere: misfchien zal die vrouw mij niet volgen. vs. 40. En hij zeids tot mij : Jebovab , voor wiens aangezichte ik gewandeld hebbe, zal zijnen Engel met u zenden, en hij zal uwen weg voorfpoedig maaken, dat gij mijnen zoon eene vrouw neemt uit mijn gcllacht, cn uit het huis van mijnen vader, vs. 41. Dan zult gij van mijnen eed rein zün, wanneer gij toe m'.n geflacht ziut gegaan zijn: en indien zijze u niet geeven, zo zult gij rein zijn van mijnen eed. vs. 41. En ik kwana heden aan de fontein ; en ik zeide, o Jebovab , JElobim van mijnen heere Abraham, zo gij nu mijnen weg voorfpoedig maaken zult, op welken ik ga. vs. 43. Zie, ik fta bij de waterfontein; zo gefchiede, dat, dé maagd die uitkomen  340 Het EERSTE BOEK zal om te putten, en tot welke ik zal zeggen geef mij toch een weinig water te drinken uit uwe kruik. vs. 44. En zij tot mii zal zeggen, drink gi; ook , en ik zal ook ime kemelen putten: dat deze die vrouw zii, die jebovab aan den zoon van mijnen heere heeft toegewezen. vs. 45. Eer ik in mijn harte geëindigd had te fpreken, ziet, zo kwam Redekka uit, lu hadt haare kruik op haare fchouder, en zij kwam af tot dc fontein , en putte: en ik zeide tot haar, geef mij toch tê drinken: vs. 46. Zo haastte zij, en liet haare kruik van haar neder, en zeide , drink gii, en ik zal ook uwe kemelen drenken: cn ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen. vs. 47. Toen vraagde ik haar, en zeide, wiens dochter zi.'t gij: en zij zeide, de dochter van Betiiucl , den zoon van N a h o r? welke Milca hem gehaard heeft: zo leide ik het voorhoofdfierzel op haar aangezicht, en de armringen aan haare handen vs. 48. En ik neigde mijn hoofd, en aanbad Jebovab, en ik loofde den Elohim van mijnen heere Abraham, die mij op den regten weg geleid hadt, om de dochter van mijns heeren broeder voor zijnen zoon te nemen. hebben, zo dat wanneer ik een de*Maagden verzocht, om eens te mogen drinken; En zij zulks niet weigerde, maar zich ook gewillig aanbood om mijne Kemelen te laaten drinken, dat ik deze dan voor de echtgenoote zou houden j welke de Heere zelve, aan mijnen Heer Isa ai; had toegefchikt. Eer dat (lil gebed geëindigd was, kwam Rebekka uit de ftad treden, hebbende baatc kruik op den fchouder. — Zij daalde allengskens af, en mijn oog wierd getroffen door haare bevallige houding, en uitfteekende fchoonheid, welke boven dc andere aankomende Maagden uitblonk. Intusfchen was zij bezig met putten; ik draalde dan niet om haar aan te fpreéken: zij was ook terftond dienstvaardig. Zij liet mij drinken, cn voegde ook ftraks op mijn verzoek 'er bij: ik zal ook voor uw vee zorgen: gelijk zij deed. Intusfchen vroeg ik haar: wie zij was, zij beantUvoorde dit minzaam: daarop nam ik hoofd en armverfierzcls, bragt die met eige handen aan de gewoone plaats, der vrouwen fieraadjes. En zond vervolgens mijne ftille dankzegging op tot denlleere, den Befchcrmgod van mijnen Heer, voor deszelfs wijs beftuur, dat hij mij juist de kleindochter van mijns Heeren broeder deedt ontmoeten.  van MOSES. Hoofdd. XXIV. 341 Nu, op dat ik 11 lieden niet ophoude, is de vraag: of gij mijnen Heer dat genoegen geeven, en aan die beftendige familie - zucht beandwoorden wilt, om zijn verzoek in te willigen? — Geef mij hier op een openhartig andwoord: ja of neen, op dat ik mij daar na, in mijn oogmerk, moge fchikken. Doe andwoordde B e t h u ë t , in overeenftemming met zijn' oudden Zoon: dat het uit zijn geheel verhaal bleek , dat deze ganfche ontmoeting door des Heeren bedel zo beduurd ware geworden , en dat het hen derhalven onmogelijk ware, om eenige bedenking te maaken, oi een weigerend woord te geeven : zo min als alle genoegen te toonen over de voordcclige, wel overlegde' uithuwelijking van Rebekka. En derhalven dat Rebekka niel geweigerd wierd; dat hij ze veilig, onder zijn gevolg mogt neemen, zo dn hij te rug reisde: en haar oudertrouwer voor Isaük, op dat zij dus dc wettigt vrouw mogt worden van Abraham'; eenigde Zoon, in gevolge den wil de; Heere. Zo ras dc trouwhartige huisbezorgei deze toedemming verkreeg, boog hij ziel eerbiedig, en zond zijne nederige dank zeggingen op aan den Heere, voor zijni »». 50. De Broeder is de verdediger van zijns Zusters eer bij de Arabieren. NlEBVUR. Y 3 vs. 49. Nu dan, zo gijlieden weldadigheid, en trouwe aan mijnen heere doen zu'.t, geef het mij te kennen, en zo niet, geef het mij [ook] tc kennen , op dat ik mij ter rechter of ter linkerhand wende. VS. 50. Toen antwoordje Laban en B eth uëL, en zeiden; van Jebovab is deze zaak voortgekomen , wij kunnen kwaad nog goed tot u fpreken. vs. 51. ZictR eb e k- k a is voor uw aangezicht , neemze en _ trekt heenen; zij zij de vrouw van rtws, heeren zoon, gelijk Jebovab gefproken heeft. vs. 51. En het ge- fchiedde, als Abral bams knecht haare woorden hoorde, zo boog hij zich ter aar> de voor Jehova'}.  34i Uet E E R S TE BOEK vs. S3- En de kiucht langde Voort zilvere kleinodiën, goude kleinodiën cn kleedefen; en hii gafze Rebekka: hij gaf ook baaren broeder, en haare moeder kostelijkheden. vs. 54. Toen aten en dronken zij, hii, cn de mannen die bij 'hem waren, en zij vernachtten: en (tonden 's morgens op en hij zeide; l'aat mij trekken tot mijnen heere. vs. 55. Toen zeide haar broeder, en haare moeder; laat de jonge dochter [eenige] dagen, of tien, bij ons blijven, daar na zult gij gaan. vs. 56. Maar hij zeide tot hen: houdt mij niet op, dewijl Jebovab mijnen weg voorfpoedig gemaakt heeft :laat mi] trekken dat ik tot mijnen heere ga. vs. 57. Toen zeiden zii, laat ons de jonge dochter roepen, en haaren mond vragen. vs. 55. Dathf. vertaalt: dat zij één jaar, ten minden tien maanden blijven zoude, te onnatuurlijk, tc veel ingevuld: bij de Arabieren, is een dag of 10 niet meer dan onbepaald eenige dagen. gunste: cn daar op werd het hmvcLjk.v verdrag gefloten. Straks daar op wierden de gefchenken aan de bruid rijkelijk uitgedeeld: beflaande in Gouden en Zilveren vrouwen - fierzeis van het fraaifte en kostbaarfle metaal, en de fchoonfte kleederen, ook vergat hij niet om haaren Broeder en Re bek ka's Moeder, keurige gefchenken te geeven. Nu ging men onbekommerd aan tafel: men deedt alle poogingen, om het keurigfte van fpijs ' en drank, bij een te brengen: daar na vleide men zich ter ruste. Den volgenden morgen, is de trouwhartige huisbezorger al reeds vroeg op: hij wil zich fpoeden, om daar door zijnen lieer, zo dra mogelijk is, eene blijde tijding te brengen. Dit fielt hij Laban en de Moeder van de bruid voor, die hem echter verzoeken, dat zij ten minnen eenige dagen blijven mag, om dezelve te zamen in vrolijkheid te kunnen Qijten. Dan hij verzoekt in tegendeel, dat zulks nu niet moge gebeuren, nadien de Heere zelve, alles tot dus verre , zo fpoedig gefchikt had, om den hoog bejaarden man te eerder te verblijden. Komt, zeggen zij, laaten wij het aan de bellisfing van de bruid zelve ovcrlaaten.  VAN M O S E S. II00 FDD. XXIV. 343 Dit gefchiedde: Rebekka werd geroepen; en gevraagd: wilt gij terftond pet dezen man vertrekken? — en het antwoord was: ik ben gereed. Daarop gaven zij aan Rebekka de vrijheid, om met haare voedfter, de trouwhartige Debora, zich onder het geleide van deze lieden reisvaardig te kunnen maaken. Daarop raam en zij affchcid met dezen aanmcrkelijken wensch: Rebekka, onze waardige Zuster worde Moeder van een ontelbaar nakroost! Dat uwe nakomelingen zelfs bezitters zijn van de magt hunner vijanden! Nu klom Rebekka rustig op het zaal van den Kemel, vergezeld wordende van dc Maagden, welke haar ter huwelijkfchat wierden medegegeeven , zijnde ook alle op Kemelen gezeten; om in gczelfehap van den vreemdeling te rei zen. Thans voegde hij zich bij haaien zij verlieten dus gezamenlijk de ftad Voortrazende kwamen zij in hc Ondergedeelte van Kanaan, waar Isa ii i zijne kudde thans weidde, bij den pu van Lachai - roi. Y 4 tt. 59. Zie hier het tafereel van eenen knecht, die geencn oogendién* volgt, maat in zijnen dienst zich gedraagt, als dienende den Heere. — Hij behandelt alles of het zijn eigen is. Hij bid hartelijk voor zijnen Heer, deszelfs geluk doet hem zo fterk aan, als of't si» eigen is: met een woord, eene onnavolgbaare dienstvaardigheid cn trouw lieerscht in hem. vs. 53. En zii riepen Rkbf.kka, en zij zeiden tot haar; zult gij met dezen man trekken ? cn zij antwoordde; ik zid trekken. vs. 59. Toen lieten zij r e g f. k k a haare zuster, cn haare voedfter trekken ; midsgaders Abrahams knecht, cn zijne mannen. vs. 6o. En 7\\ zegenden r e l e k k a ; 0! onze zuster u ordt gij' tot dttizende miiiocnen, cn uw zaad bczitte de poorten van zijne hareren. vs. 6i. En rebe Kr ka maakte zich op, met haare jonge dochteren , cn zij reden op kemelen, en volgden denman: cn dieknecht nam r eb f. k k a, cn i toog heenen. t vs. öa. Isaük nu kwam van daar men t komt tot den put Lachai - roi : en hij t woonde in 't zuiderland.  344 Het EERSTE BOEK vs. 63. En I s ,\ 3 k was uitgegaan om te bidden in' 't veld , tegen het naken van den avond: en hij hief 2ijne oogen op, en ziet de kemelen kwamen. vs. 64. Rebekka hief ook l aai e oogen , op,cn zij zag IsaSk: ' cn zij viel van den kemel af. 1 vs. 63. En zij zeide tot den knecht; wie 1 is die man, die ons in 1 *t veld te gemoetwan- j dclt? en de knecht zeide; dat is mijn hee. 1 re: toen nam zi; den fiuier, cn bedekte ' atich, | ] vs. 66. En dc knecht vertelde Is a.ïk alle ] de zaken die hij gedaan badt. t . ys- 67. En I s a a K bragtze in dc tente van ( zijne moeder Sara, * Ca hij nam Rebek- j xa,cn zij werdt hem *ar vrouwe, en hij t vs. 6;. Volgens de Oosterrche gewoonte ontmoet zulk eene zedige bruid, haaren bruidegom altoos zó. Uit de ontmoeting met den dienaar van Abraham, zou men kunnen opmaaken dat Rebekka openhartig, cn dienstvaardig was twee goede hoedanigheden voor eene vrouwe. Die Mille godvruchtige Jongeling was juist in de avondkoelte uitgegaan, om in hee veld in zijne fombere waarneemingen zich :e verdiepen; waaifehijnlijk ook verzoetende, dat de Heere den uitgezondenen ïuisbezorger goedgunstig wilde beftuuren, Opliaar.de ziet hij van verre een rei; eend gezelfchap naderen; hij onderkent le torfchende dieren voor de Kemelen en iet gevolg van zijnen Vader; fpoed zich )m die reden haastig derwaards, terwijl lijn ftaarend oog met vlijt onderzoekt ? )f hij ook eene vrouwe onder het gevolg ;an ontdekken. Rebekka had hem ook fchiclijk in iet oog, en was ongevoelig door ontroeing van den Kemel afgezegen, onder het 'raagen aan den huisbezorger, wie doch lie man was die in het veld hen tegen rad? zo ras hoorde zij niet dat het; i.aaren bruidegom was, of zij bedekte ach eerbiedig met haaren fluijer. Intusfchen tradt Isaük al nader met ^LitizER in gefprek over de ontmoeing. Na deze kortclijk te hebben gehoord, eleide hij zijne fchoone bruid naar de ente van zijne Moeder Sara. Hij rouwtze, en zij werd nu de vreugde  van MOSE S. II oo fdd. XXIV. S45 van het ganfche huisgezin. Isaük had haar teder lief, en vergat door haare liefde het leed, het welk hij over den dood van zijne lieve Aioeder hadde. HOOFDDEEL XXV. V^ader Abraham, honderd veertig jaaren oud, zich nu ontflagen hebbende van den last des huisgezins, om te meer de ftille rust te genieten; miste nu eene gezellinne bij nacht en dag tot ftcun van zijnen ouderdom. Hij had nu drie jaaren Saraüs dood betreurd; Re bek ka's en Isaük s tedere verkeering had het vuur des ouderdoms zelfs aangeblaazen: zijn oog valt op K e t u r a , eene zijner dienstmaagden, terwijl Hagar, nu tagtig jaaren oud uitlandig was, hij neemt de eerfte derhalven tot zijn bijwijf, waar bij hij nog verfcheide Zoonen verwekte. Deze Zoonen waren: Zimran, de Vader der Zimarenen in gelukkig Arabien; Jok san woonende dieper in Arabten; Me dan van wien Mediame benoemd is, Midian der Midianiten Vader, in het fteenachtig Arabien woonende, jisbak en Suah, aile daar door van Hagars kroost onderfchei- y 5 hadtze lief, alzo werdt Isaük getroost na zijn moeders [dood.] vs. j. En A eraba M voer voord, en nam eene vrouw, welker naame wisKetura. vs. 2. En zij baarde hem Zimran, en Joksan, en Mei>an, en Midian, en J i s b a k , cn Suah.  340" Het EERSTE BOEK vs. 9. lïct karakter van Isaük ondcrfchcidt zich zeer, van dat van Ismacl. Zagtheid ftaat hier tegen woestheid, tedere godsdienstigheid cn vs. 3. En Joksan gewan S1:aa, cn Dedan: en dc zoonen van D e n a n waren , Assurim, en L etusiji, cn Leum- m i m. vs. 4. En de zoonen MiniANs waren, E p h a , en E p h er, en H AN'ocn, en Aeida, cn Eld a a: deze alle waren zoonen van KtTUR a. vs. 5. Doch Abraham gat' I s a a k ai, dat hij hadde. vs. 6. Mair de zonnen derbijwijven ,.die Abraham hadt, gaf A rut ah am gefchenken: cn zondt hen weg, van I s a a k zijne zoon , tcrwiil hii nog leefde, oostwaards naar het land van "t Oosten. vs. 7. Deze nu zijn de dagen der jaaren van Abrahams leven, welke hii geleefd heeft, honderd vijf en zeventig jaaren. vs. r. F.n Ar, b a- iiam gaf den geest, cn ftierf in goeden ouderdom, oud, en [des levens] zat: en hij wierdt tot zijne volken verzameld. vs. 9. En Is aü k en IsMAëL zijne zoonen begroeven hem, in dt den, dat zij de befnijdenis op den agtHen dag bedienden. | 0 ksan was een Vader van twee volken, de Sabe'èrs en Dedane'èrs, welken weder in drie gedachten van onderfcheide benaminge, verdeeld zijn. Van Midians Zoonen waren 'er vijf onder anderen vermaard; zulk een talrijk nakomelingfchap gaf Ketura. Dit vermeerderde, volgens de denkwijze van dien tijd, het vordelijk aanzien van Abraham zeer derk. Doch hij droeg zorg dat Isaük zijnen eenigen erfgenaam bleef. Evenwel gai' hij de Zoonen, welke uit zijne twee bijwijven geboren wierden, aanzienlijke giften, en daar mede deedt hij ze uit Kanaan bij zijn leeven vertrekken : daande zich meer oostwaards naar Arabien neder; daar van zij beroemd zijn onder den naam van kinderen van het Oosten. Honderd vijf en zeventig jaaren wierd die vroome man oud, zijnde, al in dien tijd, een zeldzaamen leeftijd. Dus verzadigd zijnde van een genoeglijk leven, verzwakte hij ras, en dierf; ondergaande het lot zijner Voorvaderen. En Isaük en Ismacl waren op het bericht van zijnen kwijnenden ouderdom  van MOSES. Hoofdd. XXV. 347 gekomen om den vaderlijken Zegen te ontvangen ; en begroeven hem nu in de vrugtbaare landsdauwen van Mamre, niet verre van Hebron den gekogten akker van E puk. on. Daar werd hij bij het ftof van zijne Sara neder gelaatcn. Na Abrahams dood bcfpeurde men duidelijk, dat de uitftekende Zegen, aar het gezin van Abraham getoond,in hel bijzonder op Isaük rustte , als deierfgenaam van denzelven. Deze godvrug tige beweldaadigde Isaük bleef beftendig zijn verblijf houden, te Lachai-roi. Wij zullen hier de getlachtlijst laatei Volgen van Ismaül, Abraham: Zoon uit Hagar geboren; om dus di waarheid van den Zegen, aan de Egyp tifche Ketura bevestigd te zien. De eerstgeborene Zoon van IsmaHl Nebajoth, is beroemd geworden ii het land van 't fteenachtig Arabïèn Na bat ia. Kedar, waar uit het geflach der tentbevvoonende Kedarenen, als ooi Ar, d e ë l en M i b s a oorfpronglijk waren Zijn vijfde Zoon was Mis ma, ei verder Duma en Massa. en luiheid van geest, zwakheid van ligchaam, tegen waereldfehe grootheid, kloekheid en woelachtigheid van ligchaam over. — IsaSk vcrfchilt wéér zeer veel van Abraham, vertoonende zfch als een man, die zo groot als godvruchtig is in alles; — Isaük is godvruchtig maar heef; die verhevenheid van geest niet. Niem. fpelonk van Macbfela, in den akker van En li ron, den zoon van Zohar, den Hethiter , welke tegen over Mamre is: vs. 10. [In] den akker , dien Abraham van H et hs zoonen _ gekogt hadt: daar is Abraham begraaven , en Sara zijne huisvrouw. vs. II. En 't ge- fchiedde na den dood van Abraham, dat Ailobim Isaük, deszelfs zoon, zeegende; en Isaük woonde bij den put hacba'i- vs. ic. Deze nu zijn ; de geboorten van Is; niAëL,Abrahams, zoon, dien Hagar, ! de Egyptifche dienstmaagd van Sarahs, " Abraham gebaard heeft, vs. 13. En deze zijn > dc naamen der zoonen . van I s m a c 1., met hunne naamen, naar - hunne geboorten: de eerstgeboren van Ist MAëL [was] Nf.ua. joth, daar na Kek dar, Abdecl en . Mibsa. 1 vs. 14. En Mis ma, D uma cn Massa.  348 Het EERSTE BOEK vs. 15. Had ar en Thema, Jetur, Nap 11 is en Ked- I1A. vs. 16. Dit zi.in de zoonen van Ismaöl, en dit zijn hunne naanten , in hunnen tenten en paleizen, twaalf Vorften, naar hunne volken. vs. 17. En deze zijn de jaaren des levens van I s m a ë l, honderd zeven en dertig jaaren; en hij gaf den geest cn ftierf, cn wierdt tot zime volken verzameld. vs. 18. En zij woonden van Havila tot Sur toe, 't welk tegen over Egypte is, daar men naar Asfur gaat: hij heelt zich nedergeflaagen oostelijk van alle zijne broederen. vs. 19. Deze nu zijn de geboorten van Isaük, Abrahams zoon: Abraham gewan Isaük. vs. co. En Isa ü k was veertig jaaren oud, als hij Rf.be kx a , de dochter van B e ï 11 u e l , den Syriër, uit Poddan Aram, dc zuster van Laban, den Syriër, zich ter vrouwe nam. vs. 16. Zie Faber, in zijne archeologie, de Tentdorpen en Paleizen onderfchciden befchrijvende. — Men kan 'er het best een denkbeeld van bekomem, als men denkt aan het leven der Chans in Tartarijen. vs. 18. Dus aan de oostzijde der broederen van Ismaël. Mhs. Hadar, Thema, Jetur, Naphis, Kedma. Dit nu zijn de Zoonen van Ismacl, twaalf Vorften in de Geflachts - regeering van deze volken, zijnde gewoon in tenten en dorpsgewijze te woonen, behalven dc paleizen van hunne Emirs, dat zeer ruime veldgebouwen zijn. Ismaöl bereikte den ouderdom van honderd en zeven en dertig jaaren, eer hij, ontzield, in het familie-graf van zijn geflachte oyergebragt wierd. De woonplaatfe van zijne nakomelingen ftrekte van Havila af, tot aan Sur, eene uitgeftrekte woeftenij, aan deze zijde der grenzen van Egypten; meer naaiden kant van A s s u r gelegen. Daar is hij een nabuur van zijne broederen geworden, hebbende ten oosten de kinderen van Ketura, cn ten westen, de erfgenaamen van IsA a k. Uit den tak van Sara was Isa Sr; alleen. Op zijn vcertigftc jaar, gehuwd met Rebekka, zijnde zijne Nichte,  van MOSES. HOOFDD. XXV. 349 Na dat Isaük, en zijne huisvrouwe Jangen tijd vierig tot den Heere gebeden hadden, dat hij haar geliefde tot eene Moeder te maaken; zijnde zij twintig jaaren onvrugtbaar geweest, verhoorde God eindelijk zijne bede, en Rebekka merkte, dat zij zwanger was. Dan zij had eene zwaarigheid, gevoelende niet alleen leven, maar zelfs beweeging als van twee worftelendc kinderen. Dit verwonderde haar, zij kon 'er de reden niet van begrijpen, het kwam haar buitengewoon voor, cn dus ging zij plechtig heenen, om den Heere, met een offer, hier over raad te vraagen. Zii bekwam een andwoord van den Heere, dat ter geheugenisfe, dus in vcrfen gebragt is: twee uitfteekende mannen draagt gij onder uw harte. — Met de baaring zullen twee onderfcheidene natiën, zo lang verbonden, zich van den anderen fcheiden, doch het cenc hcir zal magtiger zijn, dan het andere, zo nochtans, dat de jongere de oudere, de meer aanzienlijke zich onderwerpen zal. Op den tijd van haare weeën bemerkte men duidelijk, dat zij tweelinger droeg. vs. 22. En dst door den Huispriester, of den Vader des huisgezio's, dat ongetwijffeïd Abraham geweest is, nadien hij toen nog leefde. . ï3. Het Karakter van Rebekka was zeker voortreflijk, maar zulke uitftekeode geitellen vallen ook ligt, wanneer het hun tegen gaat, ia uiterften van verdriet en bekommernis, zo als hier plaats had. vs. 2i. En IsaSk bad Jebovab zeer, in de tegenwoordigheid van zijne huisvrouwe; want zij was onvruchtbaar, en Jebovab liet zich van hem verbidden , zo dat R e b e kka zijne huisvrouw zwanger werdt, vs. 22. En de kinderen frieten zich te za'amén in haaf lijf: toen zeide zij; is t zoo ? waarom bei» ik dus? en zij ging omj Jebovab te vraagen. vs. cj. En Jebovab zeide tot haar: twee volken zijn in uwen buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand van een fcheiden , en het eene volk zal fterker zijn dan het andere volk; en d« meerdere zal dcu minderen dienen. vs. 24. Als nu haar» dagen vervuld varen om te baaren, ziet, zo waren tweelingen in haaren buik.  35° Het EERSTE BOEK vs. 25. En de eerfte kwam uit, ros; bij was geheel als een hairen kleed: daarom noemden zii zijnen naam Es au. vs. cö. En daar na kwam zijn broeder uit, wiens hand de 'verzenen van E s a u hieldt, daarom noemde men zijnen naam, jAKOB;enIsA;iK was zestig jaaren oud, als hijze gewon. , vs. 27. Als nu deze jongens groot wierdén, wierdt E s a u een verflandig man op de jagt, een veldman : tnaar Jakhb wierdt een ftil man, woonende in tenten. vs. 28. En Isa a K hadt E s a u lief: want het wildbraad was naar zi;nen mond: maar ns. 27. Es au vvasftout, hardvogtig; en in een volgend geval, woest jn zijn karakter , en daar uit werd eene meerdere ongodsdienstigheid gebooren. — Hij is anders oprecht, en voor berouw vatbaar. Nie- me ver, Men dient de betekenis eennoviig hier meer te doen gelden dan die van oprecht; cn liever een mensch van eene zachte geaartheul, in tegenftelling van Es au te bedoelen; want anders heeft hij veele tickken gehad, die in:t de oprechtheid niet kunnen itröoken. De eerfte van hen die de baarmoeder verliet, was kennelijk door eene zonderlinge rosheid, die meer aan de lucht blootgefteld zijnde, geenzins afnam. Dit kind was reeds zo ruig als een man in zijn volwasfen ouderdom, waarom zij hem den volwasfenen of Es au noemden. Daar op volgde, na herhaalde weeën, zijn broeder, welke zjjh teder handje:.' geflagen had om den hiel van Esau, en hem dus eenigzins verhinderde: daai om noemde men hem Ja kou de mededinger. Op deze wijze werd het twintig jaarig wagten van I s a ;ï k door twee kinderen te gelijk vergolden. Toen deze kinderen tot volwasfen ftaat gekomen waren, hadden zij een zeer verfchillend karakter. Esau was ecu handig Jaagcr, altoos in het ruime veld levende; maar Jakob was ftil, cn eenvoudig; blijvende altijd bij zijn vee in de tenten. Isaük die een groot liefhebber van wild was, beminde Esau zeer, nadien .leze hem rijkelijk daar van verzorgde;  van MOSES. Hoofdd. XXV. 35ï maar Jakob was de lieveling van zijne detigdzaame Moeder. Op zekeren tijd had Jakob een zoort Van linzen tot een pap gekookt, welke de Oosterlingen zeer beminnen: bij welke gelegenheid Esau, vermoeid van de Jagt, juist ter tente intrad. Esau verzogt ftraks om dat aangenaame moes te mogen fltirpeh: dat rosfe, dat rosfe, mijn broeder, bevalt mij; zegt hij; met zeer veel drift. — lk ben vermoeid: en dit zou mij verkwikken. E11 hier Van heeft hij den naam Edom behouden. Jakob andwoorde zeer bedaard: neen, dit kookzel 11a ik tot geenen minderen prijs af, dan voor de eerstgeboorte. Deze prijs zal mij niet verhinderen zegt Esau, om mijnen lust te voldoen : want wat nut zou het mij aanbrengen, de cerstgebooren te zijn; daar ik toch niet lang denk te leven. Wel aan laat ik mijnen fmaak dan volgen, en mijnen lust hier aan boeten. Jakob weder: bezweer mij dan nu, dat gij uw woord zult houden, aflland vs. co. Linzen welke ligt tot pap ontbonden worden; een moes var, een Chocolade kleur. Shaw. vs. 31. 't Is geen gevoel van zwakheid dat hem zo doet fpreekenj neen, hii is afgemat, en in eenen moedeloozen luim. N. en K. neemen het dus : aan de eerstgeboorte is de belofte van Kanaan — dit bezit zal ik nooit beleven. — Dan dit is te ver gezocht. vs. 33- Hoe veel gebrek in de godsdienstigheid van den eed: van Ltsj bij Jakob, en van roekeloosheid bij Esau. — Niem. Rebekka hadt JaK o e lief. vs. ia. En Jakob hadt een kookzel gekookt: en Esau kwam uit het veld en was moede. vs. 30. En Esau zeide tot Jakoe; laat mij toch (lürpe'ri van dat roede, dat roodc daar; want ik ben moede: daarom heeft men zijnen naam genoemd, Én om. vs. 31. Toen zeide Jakob; verkoop mij op dezen dag uw eerstgeboorte. vs. 3:. En Esau zeide; ziet ik ga fterven , waar toe mi) dan de eerstgeboorte? vs. 33. Toen zeide Takob; zweer mij »p dezen dag, en hij  S5a Het EERSTE BOEK zwoer hem, en ver- doende van alle de voorrechten aan de kogt aan Jakob zijne eerstgeboorte. eerstgeboorte verknocht. De onbedacht- zaame doet het. vs. 34-En Jakob Hierop reikte hem Jakob het kook- gaf Esau brood en , ^ , .. r , , , .... let linzen kodkfei, en zel toe 5 hij gai er hem brood bij. «id^pe^nghee- EsAU verzadigd zijnde rijst wel gemoed nen: dus verachtte op: zo weinig telde die verwilderde iaEs au de eerstgeboor- , . .. , . , J , te. ger de uitdekende voorrechten, aan dé eerstgeboorte verbonden. HOOFDDEEL XXVL vs. i. En daar was honger in dat land, behalvjpn clen eerden honger, die in de dagen van Abraham geweest was: daarom toog Isaük tot A b imei. ecu den Koning der Phililtijnen, naar Cerar. vs. i. En Jebovab verfcheen hem, en ■zeide; trek niet af vs, 34. Esau heeft gedacht dat hij 'sVaders lieveling bleef: Het erfbeeft van Kanaan mogt hem ontgaan, hij hadt toch in dat land zelf geen genoegen. — Dit uitzicht telt hij niet, — op nakomelingen dacht hij niet: want hij meende waarfchijnlijk fchiclijk te fterven. vs. r. Nadien men zich toen nog weinig op den landbouw bij dat volk toelag kan 'er al ligt eene fchaarsheid gebeuren, 't Schijnt dat Isaük yoornemens geweest is, naar Egypten te gaan. Mus. Jjn liet vervolg van tijd ontdond 'er weder een' hongersnood in Kanaan, zo als 'er bij Abrahams leven ook geheerscht hadde: dit verplichte I s a a k , even als wel eer, zijnen Vader, om zich tc vervoegen bij der Philidijnen Koning sen der Abimdcchm, in dat gebied, zijn hof houdende tc Ger ar. Waarfchijnlijk hadt hij het vöorneemen gevormd, om, na een kort verblijf af* daar, zich van leeftocht voorzien hebben-  VA ft M O S T ?. Ho o Fr» d. XXVI. g$j cle, dc reize voorttezetten naar Egypten: doch des Heeren verfchijning verplichtte hem, zich daar neder tc flaan, waar de tfeere hem bewijzen van zijne goedkeuring geeven zoude. Te Ger ar aangekomen zijnde, wordt hij onderricht cloor de Goddelijke verfchijning, oni zich daar als vreemdeling neêr te flaan, dat hij dan dc gunste van God, zoiide kunnen genieten, cn niet naar Egypten moest aftrekken. — liet bleef doch zijne belofte, aan zijn' Vader roegezegd, dat hij, en zijne nakomelingen , dc erfbezitters van Kanaan zijn zouden. Nadien hij den waaren erfgenaam van Vader Abraham was, zo wel in de menigte van nakomelingen, als in de verplichting, welke alle natiën cler waereld aan zijn nakroost zouden verfchuldigd zijn. ja, dat dc Heere zich daar aan te meer gehouden vondt, om de uitftekende gehoorzaamheid van Abraham, op Maria betoond, en zijne algemeene onderwerping aan dat bijzonder bevel: zo wel als aan alle zijne bijzondere eisfehen, Godsdienstige voorfchriften, en Koninglijke bepaalingen. vs. s. Do belofte is dezelfde als zijn Vader gehad hadde, alleen verbondt zich de Heere, om de trouw van Abraham te fterker; en dh moest Isaük te meerder aanzetten om zijns Vaders voetftappeu té vwtgén. I. D E E i ." naar Egypte: woon. iri 't land dat ik u aan* zegden zal: vs. s. Woon a'r, vreemdeling in dit land, cn ik zal niet u zijn , en zal u zegenen: want u en uw zaad zal ik alle deze landen geeven, cn ik 7.1I den eed bevestigen , dien ik Abraham uwen. vader gezworen heb. vs. 4. En ik zal uw zaad vermenigvuldigen , als de Herren des hemels, en zal uw zaad alle deze landen geeven: en in ir.vcti zaade zullen gezegend worden alle volken der aarde: vs. 5. Daarom dat AbP.au am mijne ftemme gehoorzaam geweest is, cn mijn bevel, mijne gebo- 1 den, inzettingen en wetten onderhouden heeft.  354 IJlt EERSTE BOE K vs. 6. Dus woonde Isaük te Gerar. vs. 7. En als de mannen van die plaatfe hem vraagden van zijne huisvrouwe, zeide hij; zij is mi.mc zuster: want hij vreesde te zeggen, mime huisvrouw, op dat mij misfchien [zeide hii] de mannen van deze plaatfe om R k r e kh a niet dooden; want zij was fchoou van aangezicht. vs. 8. En het gefchredde, als hij daar eenen langen tijd geweest was, dat a b 1m e l e c 11 de Koning der Phililtijnen ter venlier uit keek: cn ziet, hij zag, dat Isaük f/ieeltle met R f. b k kka zijne huisvrouwe. vs. 9. Toen riep A b i M e i. f. cm i s a li k en zeide: voorwaar ziet, zij is uwe huisvrouw, hoe hebt gii dan gezegd, zij is mijne zuster? cn Isa 3k zeide tot hem; ltng ik zeide, dat ik nul misfchien om haareni wille ftervc. vs. 10. En Abimelecb zeide; wat is dit [dat] gij ons gedaan hebt? ligteliik hadt een van dezen volke bii uwe huisvrouw gelegen, zo dal gij eene fchuld over w. 6. In de ftad woonende, was hij meer afhanglljk van den Vorst, dan de zwervende herders anders «el waren. w. 8. Venjler, of open, of met gaas befpannen; het best jaloujïin yenoemd. Dus verbleef Isaük te Gerar. Het gebeurde nu, dat veele der inwooners hem vroegen: wie toch die Rebekka was, die onder zijn gevolg zo uitmuntte door haare fchoonheid? Hij beandwoorddc deze vraag altijd fiaauW, zeggende, dat zij zijne Zuster was: wailt hij was bevreesd voor zijn icven, wanneer hij de waare verbindtenis bekend maakte. Een geruirnen tijd verliep 'er, eer het volgende geval gebeurde, dat Isaük's onoprechte behoedzaamheid ontdekte. Toevallig zag de Vorst der Phililtijnen ter venlier uit, wanneer Isaük met Reis f. k k a dartelde , gelijk cchtgenooten gewoon zijn, die elkander beminnen. Dit ontzette den Vorst, die anders nimmer cenigen fchijn van veinferij in Isaük zou hebben durven vermoeden: hij ontboodt hem ten Hove, verhaalde hem de zaak; vroeg hem naar de rede van zijne veinferij. — En Isaük betuigde, dat het alles aan de vreeze voor zijn leven moest toegekend worden. Rechtmaatig berispte hem dc Koning over deze onvoorzichtigheid. Hoe ligt zou de een of ander, op haar verliefd, haar misbruikt hebben; waartoe hij de minfte gedachte geen plaats zoude heb-  van MOSES. Hoofdd. XXVI. 355 ben willen gunnen, indien hij' hunne èchtverbindtenisfe gcweeten hadt. Dus zoudt gij, zegt hij, blaam over ons Volk gebragt hebben. De Koning, ervaaren in de RijksvoorVallen van vroeger tijd, en verbonden aan den vorftelijken en edclmoedigen Abkaham, laat een Koningrijk bevel uitgaan : dat zo iemand onderftaan durfde, om Isaük of deszelfs echtgehoote iu het minfte te beledigen, hij zulks met den dood zoude boeten. Door deze daad werdt IsAaKS wooning in dat land nog meer verzekerd; en hij Verkreeg eene aanzienlijke ftreek lands, dien hij met zulk een gewenschten uitflag bezaaide, dat hij 'er honderdvoud op inoogstte. Deze bloei verzelde hem beftendig, alles liep zamen om hem te verrijken; men zag zijn vermogen dagelijks aanwasten; cn dus wierdt zijne rijkdom, onfchatDaar, Zo wel in klein als in groot vee, als in een aanzienlijk gevolg van huisgenooten; zo dat zijne grootheid de Phililtijnen in de oogen ftak. Hierom zogten zij de gelegenheid om hem afbreuk tc doen , en het beste fcheen hen toe, die wellen, die door vt. 11. Volgens Nieeuisrs getuigenis is dit, in-Egypten geen bngewoofié vruchtbaarheid. Isaük paarde den akkerbouw aan de veehoederii; cn vondt dus eene nieuwe bron van rijkdom, die hem meéi: OSr afhanglijk maakte: dc'ch hij moest evenwel hit land hnuren. z » ms zoudt gëbragt hebjen. vs. ii. En Aeiiwe.ecu gebood den ;antfchen volke, zes;ende ; zo wie dezen nan , of zijne huisvrouw aanroert, zal Eëkerlijk gedood worlen. vs. 12. En IsAaK zaaide in dat zelve land, en vondt in dat zelve jaar honderd maaten ; winijcbevab zegende hem. vs. 13. En die man werdt groot; ja hij werdt doorgaans grooter, tot dat hij zeer groot geworden was. vs. 14. En hij hadt bezitting ran fchaapen, en bezitting van runderen, en groot huisgezin : zo dat hem de Phililtijnen benijdden. vs. 15. En alle de putten die zijn vader:knechten in de dager* van zijnen vader A-  356 Het EERSTE BOEK vs. 19. Het zijn eigenlijk bakken met regenwater, welker monden men ftopt, en Jen vlakken grond gelijk maakt, zo dat niemand dan dis ze gegraaven hebben, hen ligt ontdekken kan. — Indien 'er een wei in die put is, zijn zij nog van veel meer waarde, doch dan zijn het bronnen, en geen putten; bij de eerfte bouwde men, om de Voordeelen, veelal fteden. I'RAHAM gegraaven hadden, flopten de 1'hiliftijncn, en vuldenzi met aarde. vs. 16. Ook zeide Aeimei. ecu tot Isa a k; trek van ons want gij zijt veel mag tiger geworden dan Vt ij. vs. 17. Toen toog iMik van daar, en legerde zich in het da Gerar, en woonde al daar. vs. 18. Als nu Isaük wedergekeert was, groei' hij die wa terputten op, die zi ten tijde van Aura ham zijnen vader gc graaven , cn die de Phililtijnen na Abra hams doodtoegeftóp hadden : en hij noem de hunne naamen naa de naamen, daar medi ■zijn vader die genoenu hadde. vs. 19. De knechtei van Is A ii k dan groe Ven in dat dal, cn von den daar eenen put van levend water. vs. eo. En dc herders van Gerar twist zijnen Vader met zwaare kosten gegraven waren te ftoppen, en dc plaats, door aanhooging van aarde, onkenbaar te maaken . Hier bij gaf de Koning hem bevel, om zijne Hofftad tc verlaaten, geevenda voor reden, dat Isaüks magt grooter was, dan 'slands Vorst hadde, en dat zulk eene zamenwooning onvoegzaam was. Hier op verliet hij Gerat- cn lloeg zich neder in de vallei, beneden Gerar. Daar zijne tenten opgefbgen hebbende, waar Vader Abraham wel eer gcwc&nd hadde, was het eerfte , de . wellen weder te zoeken, die de Philiftijnen, na Abrahams dood, geflopt : hadden. Deze gevonden hebbende, geeft '. men hen de naamen weder, die ze wel eer gedragen hadden, en die waarborgen waren van het eigendom aan dezelve. t Onder anderen vonden zij , bij het '. graaven , eenen ader die altoos vloeide. Dan naauwlijks was het gerucht daar • van bekend, onder de Stads Herderen,  van MOSES. H 00 FDD. XX VI. 357 of 'er ontftont twist over de fontein-put, willende de Geranten zich die toeëigenen: hierom gaf Isaük aan den zelven den naam van Efek, ter gedachtenisfe van dien hevigen twist. Het zelve gebeurde ook bij het graaven van eenen anderen , welke om die reden door hem Sitna genoemd wordt. Hij verwijderde zich nu meer en meer van de ftad af, om alle twisten voor te komen: hier door ontdekte hij weder een wel: die van Gerar lieten hem het genot daar van onbetwist; dit verblijdde den vrccdzaamen Isüak, met dankzegginge aan- den Heere voor de redding in dezen twist; en om den uitnemenden Zegen hem verleend, noemde hij den naam dier bronne Rehoboth. Daar na trok hij verder, zich legerende naar den kant van Berfeba. Naauwlijks was hij daar aangekomen, öf de Heere verwaardigde hem bij zijne nachtruste, met eene verfchijning; welks inhoud deze is : Ik ben Abraham uwen Vaders Befchermgod: zijt dan in 't minfte niet bekommerd, zo als ik thans aan u befpeure; want mijn oog is op u, cn ik zal u bewcldaadigen en u talrijk maaken, ter vervulling van mijne belof-, ten aan Abraham, mijnen getrouwen dienaar, voorheen gedaan. Naauwlijks was Isaük ten beddetutge- , **» «• Toen bouw- J de hii daat eenen aj- rfizen., of hij deed een altaar oprichten; taar., en riep den naam, hij offerde dankoiferen ■, en hieldt eene vm *n* e* Z 3 ten met IsA "> KS herderen, zeggende; dit water hooit ons toe: daarom noemde hij den naam van dien put twistbromie, 0111 dat zij met hem gekeeven hadden. vs. u. Toen groeven zii eenen anderen put, cn daar twistten zij ook over, daarom noemde hij zijnen naam verbinderingsbronnt. vs. 12. En hij brak van daar op, cn groef eenen anderen, en zij twistten over dien niet, daarom noemde hij zijnen naam 'vrijheidsbron , en zeide; want nu heeft ons Jebovab ruimte gemaakt, en wij ziin gewasfen in dit land. vs. 23. Daarna toog hij van daar op naar Berfeba. vs. 24. En Jebovab verfehee'n hem in den zelven nacht, en zeide; ik ben de JElobim van A13 u a 11 a m uwen vader: vrees niet, want ik ben met u; en ik zal u zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen , om Auraham mijnen knecht.  S5S ïl f. t E ë RSTE B O E K hij ilneg aldaar ziine. tent op: en dc knechten van Isaük groeven daar eenen put. vs. 26. F.n Ab i Mt1ech trok tot hem van Cu ar; met A h v z7. a i li zijnen vriend, cn Pichol, zijnen Krijgsovcritcn. vs. 27. En Isaük z?idetothen; waarom, zlit gii tot mii gekomen , daar gij mij haat, en hebt mij van u weggezonden? vs. 28. En zii zeiden ; wij hebben merkelijk gezien dat JéÈ0t>metuis, daarom (ebben wij gezegd, laat toch eenen eed tusfehen ons zijn, tusfehen ons cn tusfehen u: cn laat ons een verbond niet u maaken: vs. co. Zo gii bij ons kwaad doet,gcliik wij u niet aangeroerd, en bii u alleenlijk goed. gedaan hebben, en u iu yxedc hebben kta- w. 26. De eerfte is zijn voornaamfte Hoveling. — Met de voornaamfte ambtcnaaren tc komen, is de grootrte eer bij de Oosterlingen. — Aiiuzzatu was met veel waarfchijnlijkheid, de Overfle zijner Herderen. Haitsma. plechtige Godsdienstoefening met zijne, huisgenooten voor den Heere. Hier nu floeg hij alle zijne tenten op, en zijne Herders zogten weder wéllen voor het vee. Hier ftil zijnde , ontvong hij daar een, bezoek van Koning Abimelech, vergezeld van zijnen lieveling, en het hoofd, van zijnen Krijgsraad. Isaük niet vcinfende, verwonderde zich, over dat bezoek, en over dc vriendelijkheid van den Vorst: hij fpreekt onbewimpeld, waarom door zulk een bezoek uw vijandichap ontveinst? uwe daaden. fprecken, daar gij mij het vertrek geboden hebt. De Koning belemmerd door de openhartigheid van Isaük moet ftHzwijgende toedemmen: andwoordt hem, dat zij tot beter gedachten gekomen zijnde, nu zagen dat dc Heere zelve hem gunstig was. — En om die reden nu gaarne ceue plechtige verbindtenlsfc met hem, door een eed van de Hoofden bezwoeren, (luiten wilden. Dc inhoud van dit verbond zou eenvoudig deze zijn: Isaük zou zich wachten , voor. de minde belediging, voor welke de inwooners zich ook, tot nu toe, gewacht hadden: daar zij hem zelfs  v a n mos e s. Ho o fdd. xxvi. 359 begunstigd hadden in den hongersnood. En fehoon zij hem bevolen hadden te vertrekken, zo verklaarden zij hem toeh daar in het minste niet mede beledigd te hebben. — Zulk eene verbindtenisfe met den gunsteling des Heeren aangegaan, zou hen zonderling aangenaam zijn. De vreedelicvende 1 s a ii e noodigde hen ter maaltijd, om de vriendfehap te vernieuwen: en zij zijn onderling, cn met genoegen bij een. Zij bij hem overnacht hebbende, fluiten 'smorgens plechtig de verbindtenisfe: daarna neemen zij affcheid, fcheidende met alle vriendfehapsbetooninge. Juist op dien dag boodfehapten hem zijne Herders, dat zij eenen put gegraaven, cn eene goede wel gevonden hadden. Dit verblijdde Isaük te meerder, nu de nieuwe twist, door het gemaakt verdrag wechgenomen was: hij noemde die bron daarom Seba, van waar de ftad, in de nabuurfchap, naderhand beftendig Berfeba genoemd is. Tot de huiszaaken van Isaük wederkcerende , dan fmaakte hij dat on- us. 33. Eene andere leezing verdient hier de voorkeur, van de Scbin voor de Sin, en dan betekent de put eed en niet overvloed: wij leezen van dat verbond. Gen. XXI: 31. zo wel als hier Sciir. vs. 34. Ik weet geen weg met de zwaarigheid, dat Jbdj.tr eenige Hoofddeclen laater Obolibama, de dochter van a na genoemd wordt. Z 4 Dï ten vertrekken! gij zi t nu de gezegende Van Jebovab. vs. 30. Toen maakte hi: hun eene maaltijd, en zij aten cn dronken. vs. 31. En zij Honden des morgens vroeg op, en zwoeren de een den anderen: daar na lictze Isaük gaan , en zij toogen van hem in vrede. vs. 32. En het gefchiedde ten zelven dage ,dat I s a a Ie sknechten kwamen en boodfehapten hem van de zaake des puts, dien zij gegraaven hadden: en zij zeiden tot hem; wij hebben water gevonden. vs. 33. En hij noemde den zelven Seba: daarom is denaam dier, ftad Berfeba, tot op dezen zelven dag. vs. 34. AlsnuEsAu veertig jaren oud was, nam hij tot eene vrou-  3&> Het EERSTE BOEK HOOFDDEEL XXVIL vs. i. En het ge- fchiedde, a!s Isaük oud geworden was,' en zime oogen donker geworden waren, dat hij niet zien konde: toen riep hii Esau ziir.en ^rootften zoon, cn zeide tot hem; rriiin zoon, tn hij zeide töt hem; ziet rbieri ben ik. J vs. i. En hij zeide; ziet nu, ik ben oud geworden; ik weet De tweede wordt ook ^"cn ons hier iets goe< vs. i. Hij is nu 137 aanmerkelijk viel 'er verdei voor, tot dat Isaük reeds bejaard, ca door een ongemak aan dc oogen blind geworden, meende dat zijn einde nabij ware; fehoon hij nog veertig jaaren daar na geleefd heeft. Waarom hij zijnen Esau, zijnen eerstgeboorenen Zoon, bij zich ontbood*, welke zich ook op het eerde ontbod zijns Vaders bereidde, om ftem te bezoeken. De grijsaart zeide toen: mijn Zoon! ik gevoel mijnen toeneemenden ouderdom, tn duchte dat mijn einde nabij is; 'en daar a d a genoemd, geen oude handfehriften gecs aan de hand, noch Kennicot noch Rossl, jaaren. we J ud 1 Tir, de doch' ter van 15 e c k i den Hcthitcr, en B-asmat 11, de dochter EioNs des Hcthiters, vs. 35. En deze waren JsaSk en Rei e k k a eene bitterheid des gecstcs. ' geftoord genoegen niet. Zijn lieve Es au nu veertig jaaren oud, was hem tot fmerte. Hij nam niet alleen twee vrouwen ten huwelijk, maar wel beide van dc Kanaaniten , uit het geflachte dér Hethiten: de een genaamd Ju dit 11, was de dochter van Becri; en de ander genaamd B asm at ii, was de dochter van Elon. Noch Isaük, noch Rebekka konden dc droefheid over zulk een huwelijfc verzetten.  VAN MOSES. H 00 FDD. XXVII. 361 fehoon dat vermoeden ongegrond mogte zijn, zo kan de dood mij nochtans fchiclijk overvallen. Ik zag nu gaarne een bewijs van uwe vaderliefde ; wel aan, neem uw Jagtgereedfchap, grijp pijl en boog, begeef u boschwaarts, om mij eenig wild tc verfchaffen. Bezorg mij daar van zodanig een geregt, als gij weet, dat ik met fmaak, meermaalan door u bereid , gegeeten heb; dan zal ik u mijnen vaderlijken Zegen geeven, eer ik door den dood zomtijds mogte verhinderd worden. Juist hoort Rebekka dit gefprek tusfehen haaren Man cn Zoon; en terwijl Esau op de Jagt is, Onderrechtze Jakob van het voorgevallene; en vooral van de belofte des ouden mans, om den aartsvaderlijken Zegen des Heeren aan Esau tot eene onveranderlijke bezitting, te geeven, volgens de wijze in den aartsvaderlijken tak gebruikelijk. En zulks wel bij gelegenheid van de fpijze die hij dan brengen moest. vs. 3. Niet onwaarffchijnlijk de Aiuoolopc, Heb. Jacbmun, bij Siiaw kan men eene befchrijving van dezelve vinden. vs. 4. Die zegen als eene erfmaking van zo veel gewigt, hadt haaren grprtdüag in eene bezieling door den geest, welke bij die gelegenheid gel'chieride , en waar door zij eene Profetifche erfmaking wierdt. lis. vs. 7 Hij heeft dat groote karakter van Abraham niet. Een wildbraad van een losfen Zoon, vergoedt alles bij den Vader. den dag van mijnen dood niet. vs. 3. Nu dan, neem toch uw gerecdl'chap , uwen pijlkoker, cn , uwen boog, en ga uit in 't veld , en jaag mij een wildbraad. vs. 4. En maak mij fmakelijke fpijze, zo ikzc geernc hebbe, en brengze mij; flat' ik eetc, op dat mijne ziele u zegene eer ik fterve. - • " • vs. 5. Rebekka nu hoorde toe, als Isaük. tot zijnen zoon Esau fprak: cn Esau ging in het vela, om een wildbraad te jaagen, dat hij het inbragt. vs. 6. Toen fprak rébekk a tot j akob haaren zoon, Zeggende; ziet, Ik hebbe uwen vader tot Esau uwen broeder hooren fpruekon', 'Zeggende , vs. 7. Breng mij een wildbraad, cn maak mij fmaakclijke fpijze toe, dat ik cete ; cn ik zal u zegenen voor het aangezichte van Jebovab, voor mijnen dood.  3fe Het EERSTE BOEK vs. 8, Nu dan, mijn zoon, hoor mijne ftemme in 't gene dat ik V, gcbiede. Va. 9. Ga nu henen toe de kudde, en haal jnij van daar twee goede geitenbokskens: en ik zalze uwen vader tot fmaakelijke fpijze maaken, gelijk hij geerne heeft. vs. 10. En gij zultze uwen vader brengen , en hij zal eeten: op dat hij u zegens vcoi zijnen dood. vs. 11. Toen zeide Jakob tot Rebekka zijne moeder; zie, mijn broeder És au is een hairig, en ik ben een glad man. vs. 12. Misfchien zal sin miin vader betasten , cn ik zal in zijne oogen ziin als een bedrieger: zo zou ik eenen vloek over mij halen, cn niet eenen zegen. vs. 9. Eene vorftelijke fchotel. Hasselquïst hadzc bijna op dezelve wijze gekookt, gegeeten; in de foup was brood geweekt, en dat brood met rijst lag in het midden, cn aan de kanten de ftukken vleesch. Dit maakt mij beducht, mijn lieve Jakob, vervolgt de Moeder: ik had gaarne, dat u dien Zegen te beurt viel, gij weet hoe uw Vader Esau bemint: dat zal niet dan met fchranderheid kunnen gefchieden. Hoe! toont gij 11 daar toe ongenegen ? Zijt mij nu, als een' gehoorzaamen Zoon betaamt, hier in onderdaanig, en ik vreeze voor dc uitkomst niet. Bezorg mij ten fpoedigfte twee beste jonge Geitjens, en ik zal ze bereiden, op die wijze, als uw Vader gaarne het wild eet. — En gij zult u houden als of gij Esau waart , wanneer gij het uwen Vader brengt; en dan zult gij ongetwijfeld van den ouden man den aards vaderlijken Zegen ontvangen, voor den dood gebruiküjk te geeven. Jakob maakte eene zwaarigheid die hem onoplosbaar fcheen. — Gij weet, waardfte Moeder, zegt hij , hoe ruig van vel mijn broeder is, daar ik in tegendeel zeer zagt van gelaat en vel ben. Gij weet hoe eigenaartig het is dat blinde lieden het gevoel te hulp neemen; omhelst mij mijn Vader, en voelt hij wien ik ben, hij zal mij voor een bedrieger houden, en dus zou ik eerder  van MOSES. Hoofdd. XXVU. 3C3 fijnen vloek uit gramfchap, dan zijnen Zegen kunnen bekomen. O! Zegt de listige Moeder, lieve Zoon, de gevolgen neem ik op mij: gehoorzaam mij maar in dezen; toef niet langer , maar breng mij de Geitjens. Hij gehoorzaamde: hij komt 'er mede te rug, en zijne Moeder maakte 'er een fmaaklijk geregt van, op het welk zijnen Vader zeer gefield was. Zij haalde, zo ras de fpijze gereed was, Esau's beste gewaad, het geen hij bij plechtige gelegenheden gewoon was te draagen, en dat daarom in haare tente bewaard was, en trekt het Jakob aan. Zij fneedt de tedere geitenvellen in reepen, bekleedde 'er zijne handen, en hals mede, zo ver die van hoofdhair ontbloot waren. Zij gaf hem de keurige fpijze in de hand, en het brood tot toefpijze, zo als het gewoonlijk daar bij gebruikt wierdt. vs. 13. Men geeft zich thans veel moeite om 't Karakter van Rebekka, in een ongunstig licht te plaatfen. — Dat zij den ftillen Jakob meer beminde is natuurlijk in eene vrouw. Esau hadt zijne eerstgeboorte, die hij ook zo waardig niet was, verkogt. Zij dacht, daar Isaük thans zwak was, als Esau het gezach aan de eerstgeboorte eigen, in 't huis bckleeden zou, dat zij dan veele onaangenaamheden ondervinden zou. Dit alles was eene fterke verzoeking voor haar, om eenige list in het werk te fteilen. ■—■ Zeker het was moeijclijk, een woeste onfhiimigc Zoon te zien hcerfchen over haaren zigten Jakob. vs. iC\ Zijnde het hau; van de O.os.tcrfche geiten veel zagter dan van d,c onze. vs. 13. En zijne moeder zeide tot hem; uwen vloek zij op mij, mijn zoon: hoor alleen naar mijne ftemme, ga, en haalzc mij. vs. 14. Toen ging hij , en haaldeze, en bragtze zijne moeder: cn zijne moeder maakte fmaakelijke fpijzen, gelijk zijn vader gcer11e hadde. vs. 15. Daar na nam Rebekka de kostelijke klcederen, van Esau haaren grootften zoon die zij bij haar in huis hadt: en trokzc Jakob haaren kleinftcn zoon aan. vs. 16. En de vellen van de geitenbokskens trok zij over zijne handen , en over de gladdigheid van zijnen hals. vs. 17. En zii gaf de fmaakelijke fpiizen, en het brood, 't welk zij toegemaakt hadt, in dc hand van Jakob haaren zoon.  364 Het EERSTE BOEK vs. 18. Eti hij kwam tot zijnen vader, en zeide; mijn vader: en hij zeide; zie [hier] ben ik ; wie zijt gij, mijn zuun? vs. 10. En Jakob zeide tot zijnen vader: ik ben E s a u uw' eerstgeboorne; ik heb gedaan, als gij tot mij gefprooken hadt: fta toch op , zit, en eet van mijn wildbraad ;J op dat uwe ziele mij zegene. vs. 10. Toen fprak IsaSk tot zijnen zoone ; hoe is dit, [dat] pij het zo haast gevonden hebt, mijn zoone? en Jak o b zeide; om c\MJebovab uwe JElobim [dat] heelt doen ontmoeten voor mjjn aangezichte. vs. 21. En Isaük zeide tot Jakob; nader toch , dat ik u betaste , mijn zoone: of gij mijn zoon Esau zrlls zijt, of niet? vs. 22. Toen kwam Jakob bij zijnen vader IsAan, die hem betastte: cn zeide; de vs. co. Zo gaat het: de Godsdienst meet veeltijds dienstbaar zijn aan het bedrog; het bittere in de gevolgen, fchijnt Jakob van dit hem eigen beftaan, meer genezen te hebben. vt. 21. 't Moet zijn, dat Jakob hier Esaus ftem zo goed niet nagevolgd haddc, en dat dit dc reden was, dat de oude man begon te twijflelen. Hsz. • Hij ging 'cr mede naar de tent van zijnen Vader: betuigende, dat hij 'er alrede met de fyijzc was. Zijn Vader niet weetende hoe hij het had —■ vroeg hem: wie zijt gij? 't andwoord is, met eene vreesachtige veinferij, uwen Es au: uwen eerstgeboorencn. Ik heb aan uwe begeerte voldaan. Nu, ik bidde u Vader toef niet: richt u op, eet het wild eer het koud worde , en geef mij dan den Zegen. De oude man, niet weetende wat hij zal denken, vroeg: hoe is het mogelijk, dat gij zo ras gereed zijt, met de fpijze? hebt gij het wild zo fpoectig kunnen vinden ? —Jakob andwoordt nog listiger: — de Heere uwen God heeft gezorgd, dat het wild door mij zo fpoedig bekomen is: hebt dan toch geene bedenking, omtrent uw voornemen. — Zie het teken der goedkeuring. De Vader nog twijifelende geboodt hem iet bed te naderen, zeggende: Kom, dat k voele wie gij zijt: ik twijfele of gij Esau wel zijt. Jabob naderde met een beklemd harte, 1c oude man bevoelde zijne handen, die. iu even ruig waren, als die van Esa,u.  van M O S E S. Hoofbd. XXVIL 365' vs. 27. Met olie en welriekend hout gewijrooktc kleederen, gelijk IiCt hout van de aloë boomen. Mus. Hij door aandoening verrukt, zegt: ik weet niet wat ik van deze ontmoeting denken zal. De fpraake die ik hoore, is duidelijk J a k o b s ftem , maar de banden die ik ftreelc, zijn de handen van Esau. Ik vraage het dan nogmaals, zijt gij Esau wel? — en Jakob nu ten hoogfte bevreesd, andwoordt: ja Vader lief! De oude man betuigt: ik zal 'er in berusten; breng mij de fpijze, ep dat ik van het wild mijns Zoons eete, waar na ik verlangd hebbe: dan zal ik u met dc innigftc toegenegenheid Zegenwenfchen. Jakob doet het — hij eet fmaakelijk, en drinkt een glas wijn met geen minder fmaak, daar zijn eetlust aan het kwijnen was geweest. Nu zegt de oude man, gefterkt door de fpijze, kom nader, mijn wraardfte Zoon, laat ik u omhelzen. Jakob buigt zich voor over, dc oude man flingert zijne armen om zijnen hals, hem tederlijk omhelzende, en begint als door een hoogen geest bezield zijnde, tc fpreéken: Dc reuk van uw gewaad, mijn lieve Zoon, geeft eenen ftem is J a k o b s ftemme; maar tle banden zijn Esaus handen, vs. 23. Doch hij kende hem niet ; om dat zijne handen hairig waren, gelijk zijns broeders Esaus handen : cn hij zegende hem. vs. 24; En hij zeide; Zijt gij mijn zoon Esau zelve? en hij zeide; ik ben 't. vs. 2,". Toen zeidff hij; ftel het nabij mij , dat ik van het wildbraad mijns zoons ecte, op dat mijne ziele u zegene : en hij ftelde het nabij hem, en hij at: hij bragt hem ook wijn, en hij dronk. vs. id- En zijn vader Isa a k zeide tot hem; kom toch bij, cn kus mij, mijn zoone. vs. 27. En hij kwam bij, en kuste hem : toen rook hii den reuk van deszelfs kleedercn, en zegende hem: en zeide; zie, de reuk van mijnen zoon is als de reuk des velds, X  366 het eerste boek welk Jebovab gezegend heeft. vs. e8. Zo geve /Elohim u dan van den daauw des hemels , en de vettigheden deiaarde; en menigte van tarwe, cn most. r vs. 10. Volken Zullen u dienen, en natien zullen zich voor i! nederbuigen: wees heere over uwe broeders ; en uwe moeders zoonen zullen zich voor u nederbuigen: vervloekt moet hij Zijn, die u vervloekt; en wie u zegent, Zij gezegend. vs. 30. En het gefchiedde, als Isaük voleindigd hadde Jakob te zegenen, zo gefchiedde het , toen } a k o b maar even van *t aangezichte zijns vaders IsaHks uitgegaan was, dat E s a u rijnen broeder van zijne jagt kwam. vs. 31. Hij nu maakte ook fmaakelijke fpiizen toe, en bragt die tot zijnen vader: en zeide tot zijnen vader; Mijn vader, ftaop, en cct van het wildbraad Üiines zoons, op dat uwe ziele mij zegene. co. De Edomitcn zijn onder David wel ten onder gebragt, docil snder Joram weder afgevallen; onder Amazia andermaal ten onder gebragt, cn onder Judas Marras: zelfs zodaanig, dat zij verplicht wierden den Joodfchen Godsdienst te omhelzen. geur van zich, gelijk een velddaauw, —« verkwikkelijk door des Heeren Zegen. Nu daii , God fchenke u beftendig een land, verkwikkelijk door 'sHemels daauw, waar mede het rijkelijk befproeid werdt: een land het welk de beste zegeningen van het aardgewas geeft, uitftekende tarwe, en de geurigfte cn zöctfte wijn. Volken zelfs zullen u onderworpen zijn ; onderfcheidene natiën zullen u hulde doen. Weest gij als eerstgeboorene Heer over uwe broederen; ja laaten de Zoonen uit de egte Moeder, zelfs u onderworpen zijn, — die u met fmaadheid ten vloek wil fteilen, Worde zelfs een vloek; die u met weldadigheden zegenen wil, ohtvange daar zelfs eeneil zegen voor! Naauwlijks is dit woord gefproken, naauwlijks is IsaSk de tent uit geweken, of Es au komt aanrennen van de Jagt. Hij fpoedde zich om zijnen vangst te bereiden; naauwlijks was hij gereed, of hij droeg het in Vaders tent, en nodigde hem om te eeten, cn verzogt hem verder om den Zegen.  van MOSES. Hoofdd. XXVÜ. 367 De oude man beroerd, waagt, wel hoe! wie zijt gij dan? — wel Esau uwen oudften , uwen beminden Zoon. Nu ontdekte de vroome man de geheele zaak, welke hem ten uiterfte beroerd maakte, hij bemerkte al het geheim. — En borst daar om uit: — wel, wie heeft mij dan het wild gejaagd, en tot mij gebragt, van het welke ik reeds, vóór uwe komste verzadigd ben? wie is hij dien ik op zulk eene wijze gezegend heb, dat die Zegen onherroepelijk is, nadien ik gevoeld hebbe, dat ik den zelven verzegelde? Naauwlijks hoorde Esau die vraagen, — of gaf, in plaatfe van andwoord, eenen luiden gil, zeggende, fchreiünde en afgebroken: waardfte Vader! Och! geef mij ook uwen vaderlijken Zegen! — Zou ik ongezegend van u fcheiden — daar ik immers dat recht heb verkreegen door uwe eerstgeboorne te zijn. Weest bedaard, mijn Zoon, (hervat de ontroerde Vader) mijne liefde voor u, blijft onveranderlijk. Doch uw broeder heeft mij op eene bedrieglijke wijze fpijze gebragt, en zó den Zegen, dien ik u dacht tc geeven, geroofd. Ja wel, is het andwoord, met recht draagt hij den naam van Jakob, want vs. 34. Hieruit ziet men dat Es ah evenwel niet gansch onverfehilüg is: hij'heelt geen gevestigd kwaad karakter. vs. 36 Het erfdeel in rt aardsvaderlijk goed heeft Esau gehad. Zie Cjp. XXXVI. 6. doch in zo verre hetzelve verbonden was met den Zegen vs. 32. En zijn vader IsaSk zeide tot hem; wie zijt gij? en hij zeide; ik ben uwen zoon, uwen eerstgebooren, Esau. vs. 33. Toen verfchrikte Isaïk met zeer groote verfchrikkinge gansch zeer, en zeide; wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd cn tot mij gebragt heeft? ik heb van alles gegeeten,eer gij kwaamt, en heb hem gezegend: ook zal hij gezegend zijn. 'vs. 34- Toen Esau de woorden van zijnen vader hoorde, zo fchrceuwde hij met eenen grooten en bitteren fchreeuw gansch zeer: cn zcidc tot zijnen vader; zegen mij, ook mij, mijn vader! vs. 35. En hij zcidc; uw broeder is gekomen, en heeft uwen zegen met bedrog weggenomen. vs. 36. Doe zeide hij; niet recht noemt men zijnen natont Ja-  >W Hét EERSTE DOEK tot, nadien bij «tij nu tweemaal den voet gcligt leeft? mijne eerstgeboorte heeft hij genomen , en zie, nu lieert hij mijnen zegen genomen: voorder zeide hij; hebt gij dan geenen zegen voor mij V.it behouden? vs. eg. Toen antwoordde Isaük, cn zeide .tot Es.au; zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, cn alle zijne broeders heb ik hem tot knechten gegeeven: ik heb hem met koren en most onderfteuncl: wat zal ik u dan nu doên, mijn ioone? vs. 38. En Esau zcidc tot ziinen vader, hebt gij maar eenen aegeu, mijn vader? Zegen niij, ook mij, mijn vader: cn. E s a u hief zijne ftemme op, en wieiidé. vs. 39. Poe antwoordde zijn vader I s a ii k en zeide tot hem ; ziet, uwe wooniiigen zullen in vettigheden aer aarde , gen van dc waardk.fte linie, heeft hij het verkog': waarom hem Paülus ook eenen onhciligen noemt; dat recht hnd hij verkogt, cn Jakob' genoot nu hetzelve, fehoon door bedrog. Nu ontvong hij ook den rijdeHjken zegen, in zo verre die daar aan verknogt was. dat is nu de tweede reize , dat hij mij door bedrog overwonnen heeft. Eerst heeft hij. mij het recht der eerstgeboorte, door mijne onachtzaamheid, afgekogt, cn nu heeft hij mij den vaderlijken Zegen ontroofd — dit is een onoverkoomlijk geval voor mij. — Hebt gij dan, waard-! fte Vader, geenen Zegen meer voor mij óverig, om mij te vertroosten? Ach! mijn Zoon! (hervatte Vader I s a a k) 'er blijft niets van dien aart meer overig! ik heb hem , gelijk de eerst* geboorene dat recht bezitten , ten gebieder over u gefield, en over alle de Zoonen onzes huizes , op dat zij hem tot lijfeigenen zullen zijn, ik heb dien Zegen met dc allerkostelijkfte graangewasfen, en lievclijkftc wijnen vergezeld. — Och! mijn waardfte Zoon! wat blijft 'er dan voor u overig? Dit maakte Esau nog ontroost el ijker. Ilij roept fnikkende uit: is danr mede nu alle den voorraad vin dien Zegen uitgeput? van welken gij dc erfgenaam zijt* Och Vfcdet! ik kan niet zwijgen, Zegen toch uwen ccrstgcboorcne. Hierop begon Isaük.; voelende dathij aangeblaazefi wierdt, dus te fpreéken : Eene rijkelijk vrugtbaare berg-ftrcek zal uw deel zijn, op des*  van M Ö S Ë S. ÏIoofdd. XXVII. zr>9 JPeHs toppen van den daauw betproeid. Als een Oorlogzuchtige, zult gij dooiden krijg bloeijén; en fehoon gij uwen broeder onderworpen zijt, zal het ook gebeuren, dat gij het ontworftelen zult: en, gelijk het wild, van het juk ontflaagen, woest cn vrij zult rond zwerven. Na dit geval zette Esau zulk een wrok tegen Jakob, dat hij in zijn harte dit voornam: dewijl dc tijd van mijn's Vaders fterven nadert, zal ik mij over Jakob wreeken, en mijn Moeder door mijne hand doen fterven: nadien hij zich die naam onwaardig gemaakt heeft. Dan Rebekka , de doorzichtige Moeder, die in Esaus huisgezin haare befpiedfters haddc, kreeg bericht van dit voornemen door Esau aan zijne vertrouwelingen medegedeeld: waar op zij haar geliefden Jakob, nu met het vee zwervende, ontboodt en verhaalde: uw broeder Esau, wel ccr zo ontroostbaar, fielt zich daar thans mede gerust, dat hij u ombrengen zak vs. 40. Dit fteunt op de vertaaüng: ais gij emzwerv en, worftelen zult, volgens Schr. — Beter leezing dan met Green: als gij groot geworden zult zijn, want dan is zulks niet bewaarheid. vs. 41. Het is uit zijn volgend gedrag op te maaken, dat dit eer een haastig voornemen, dan gevestigde wraakzucht geweest zij. Hij is toch oprecht, openhartig; heeft liefde voor zijnen Vaderj behandelt Jakob naderhand met braafheid; hoe het zij , hij wil niets onderneemen, zf> Jang de oude man leeft. I. Deel. As* en in den daauw des hemels van boven [gelegen zijn."] vs. 40. En op uw zwaard zult gij leeve.n, én zal: uwen broeder dienen: doch het zal gefchieden, als gij om- zvjerven zult, zult gij bet juk van uwen halze rukken; vs. 41. Én Es au haatte | a k o e om dien zegen, waar mede zijn vader hem gezegend hadt: cn E s a u zeide in zijn harte; de dagen der rouwe van mijnen vader naderen; dan zal ik mijnen broeder Jakob dooden. vs. 4c. Toen Rebekka deze woordê* van Esau, haaren grootften zoon, gebdodfehapt werden; zo zond zij heenen en ontbood Jakob haaren klcinftcn zoon, en zeide tot hem; ziet, uwen broeder Esau beeft bet vast voornemen u te dotden.  37o Het EERSTE BOEK vs. 43. Nu dan, mijn zoon , hoor naar miine ftemme, cn maak 11 op, vlied gij naar llnran , tot Laban mijnen broeder. vs. 41. En blijf bij hem eenige dagen , tot dat de hittige grami'.hap van uwen broeder keere: vs. 45. Tot dat de toorn uwes broeders van u afkeerc, cn hij Vergeten heeft het gene gii hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en 11 van daar nemen: waarom zou ik ook van u beide beroofd worden op eenen dag ? 'vs. 46. En Rf.eekx a zeide tot Isaük; ïk heb verdriet aan mijn leven van wegen de dochteren Heths: . indien Jakob eene vrouw neemt van de dochteren Heths, gelük deze lijft, van de dochteren des lands, waar toe zal mij het leeven zijn? ] ] vs. 46. De ondc man kon, om het herderlijk beftuur, zijn zoon JaKoe niet wel misfen, hier om fielt de moeder bet maar voor, als eene reize om eene vrouw te neemen. Wilt gij' nu naar den raad van uwe liefhebbende Moeder luisteren, maak u dan, zo dra mogelijk is, reisvaardig; ontwijk uwen broeder Esau, en trek naar Haran bij mijnen broeder Laban. Blijft daar zo lang, tot de heete drift van gramfchap aan liet verkoelen is; ik heb dan wel hoop, dat het verder tusfehen u beiden fchikken zal. Ik zal intusfchen opmerken wanneer hij, door zijn onbedachtzaam beftaan, ie fchaade vergeeten zal zijn, door u hem aangedaan, en zo dra ik dit bemerk zal ik u zulks berichten: cn gij kunt veilig :e rug komen. — De zaak vereischt het, ïadien ik anders ligtelijk van u beide sou kunnen ontroofd worden. Dc listige Moeder gaat nog verder, en lacht 's Vaders toeftemming daar toe te gevinnen ; zonder hem door de waare reden :e verontrusten. Op zekeren tijd bij den Man in zi:nc tent zittende, beklaagde zij ach over het verdriet dat zij had; dat ïij zulke Schoondochtercn voor haare 3ogen moest zien, welke zo verkleefd waren aan de zeden der Kanaaniten. — (VchJ zegt zij, indien mijn Jakob >ok met eene van haar in 't huwelijk noet treden, dan begeer ik niet langer te even.  van MOSES. IIoofdd. XXVIII. S7i HOOFDDEEL XXVIII. Doe ontbood Isaük zijn Zoon Jakob tot zich in dc tent, hem eenen Ancheidszegerl zullende, geeven; na dat hij hem gelast hadde , zicli op reis tc begeeven met oogmerk om hem voor zulle een huwelijk te beveiligen, als zijn broeder reeds aangegaan hadt. Hierom zegt hij: ik zou niet gaarne zien, dat gij eene Kanaanitifche Maagd ter vrouwe naamt; neen het is mijnen wil, dat g;j naar Paddan Aram (Syrisch Mefopotamïe) reist; dat gij te Haran het gedacht van uwe Moeder bezoekt, en eene der Dochteren van uwen Oom Laban ter vrouwe verkiest. Met mijne begeerte hier omtrent paare ik dezen wensch: de algenoegzaame God zij met u; hij geeve u een talrijk kroost, en maake het zo vruchtbaar, dat verfcheide vereenigde volken u, als hunnen Stamvader, mogen eerbiedigen. De Zegen der belofte, aan Abrah a m , mijn Vader, en aan zijn nagefiacht zó plechtig verzegeld, zij ook de uwe. Wordt dus een erfbezitter van KanaSn, reeds aan uwen Vader belooft. vt. i. Isaük toont geen berouw; hii heëft nu ingedacht wat 'er b'j de geboorte van zijne twee Zoonen voorgevallen is. Aa % vs. i. En Isa Sic riep Jakob, en zegende hem: en geboodt hem , en zeide, neem geene vrouw van de dochteren Kanaans. vs. 2. Maak u op , ga naar Paddan-Aram, ten huize van B etii u e L , uw moeders vader: en neem u vail daar eene vrouw van de dochteren Labans, uw moeders broeder. vs. j. En JEtobi» almachtig zegene u, en maake u vruchtbaar, en vermcnigvuldige u: dat gij tot eenen hoop volken wordt. vs. 4. En hij geevé u den zegen van Abraham, u, en uwen zade met u: op dat gij erffeliik bezie het land uwer vreemdclingfchappen, het Welk JElobim huwKham gegeeven heeft.  37* Het EERSTE BOES vs. 5. Dus zoiult Isaük Jakob weg. dat hij toog naar Paddan-Aram , tot Laban,Bet nuëi. s zoon, den s> tier, den broeder van Rebekx a , Jakob en e s a u s moeder. vs. 6. Als nu Esau Zag, dat Isaük Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weg gezonden hadt, om zich van daar eene vrouw te nemen) [cn] als hij hem zegende, dat hi hem geboden hadt, zeggende, neem gecm vronw van de doch teren Kanaans; vs. 7. En dat Jakob zijnen vader et zijne moeder gehoor z tam geweest was; ci naar Paddan - Aram getrokken was: vs. 8. En dat E s a 1 zag, dat de dochter*] Kanaans kwaad waren in dc oogen vai Isaük zijnen vader vs. 9. Zo ging Esau tot Is.\t a 'i r. en nam zich tot een vrotivv boven zijne wijven, 1Uh.ii. ati de dochter van I sHléL, den zoon va Abraham, de zus ter van Nebaj otï vs. 10. Jakob dai toog uit van Êtrfiba cn ging naar Haran. vs. 11. En hij geraakte op zekere plaat fe daar hij vernacht Daar op gebood Isaük hem, hoe eerder hoe liever, te vertrekken, Jakob gehoorzaamde, nam afichéid, cn begon eene reis van vierhonderd mijlen eer hij bij zijn Moeders geflachte kon komen. Zo dra Esau het nieuws van zi'n Vader gehoord had, en van den Zegen aan Jakob gegeeven, als mede IsaSks bevel, om zich naar Paddan Aram te begeeven, alleen cm daar te huwen, nadien hij hem voor een huwelijk met eene . Landsmaagd wilde bewaaren. Wanneer hij daarbij vernam, hoe pr> : derworpén Jakob zich in dezen ge1 draagen hadt, en reeds vertrokken was. - Wanneer hij, bij herhaalde gelegenheden, bcfneurde, hoe onaangenaam zijne j Kanaaneefche vrouwen voor zijnen Vader Isa ii k waren, die hij een waarlijk genegen hart toedroeg. Zo bezocht hij zijnen Oom Ismacl, \ verzoekende van denzelvcn.MAiiALATH , zijne dochter ten Huwelijk; welke uk dezelfde .Moeder met Nebajotii gc. boren was. Doch men ontdekt niets, ' wegens het genoegen van den ouden Vader, in dat huwelijk. 1 Intusfchen was Jakob nu airede van ' Berfeba vertrokken, en op weg naar Haran. Terwijl de avond genaakte zogt de - eenzaame reiziger eene plaatfe, die hem  van MOSES. Hoofdd. XXVIil. 373 nog het gefchiktflie voorkwam , om daar den nacht tc vertoeven. Deze vondt hij, en na zich een weinig verkwikt te hebben, zamelde hij dorre bladeren bij een, nam fteenen tot zijn hoofdpeuluw? dekte zich met zijn overkleed, en ging onder den blaauwen ftarren-hemel rusten: geevende zich over aan de hoede van den God zijner Vaderen. Zo ras hij den flaap gevat hadt, raakte hij aan het droomen: hij ziet een ladder op den grond liaan , op welken hij rustede; deze ladder was zo hoog, dat ze tot aan den hemel reikte : tot zijne verwondering zag hij, hoe Gods Engelen, langs den zelven, geduurig op cn neder klommen. Een perfooon onder hen ftak in het bijzonder uit, zijnde dit de Engel des Heere , welke, nader komende, liaan bleef, cn hem dus aanfprak; „ ik de Heere , „ de Befchcrmgod van uwen Grootva„ der en Vader, bctuige u, dat deze „ landflreek, op welke gij thans zachte» „ lijk rust, dc uwe zal zi'n, als ook „ die van uwe nakomelingen. „ Uw nageHacht zal ontelbaar zijn; „ van alle zijden zal het zich uitfprei„ den over het land, cn uwe wooningen; vs. 13. Hier uit leerde Jakob voor zich den dienst der Engelen , tot de oogmerken der Voorzienigheid; de droom tekende iets groots, zo zij vervuld wierd, namentliik de luisterrijke inwooning Gods, in een land aan dat geflachte beloofd. Van daar Bethel, zo nabij ; fehoon Benjamins erfdeel bij Jerwfalem liggende. Aa 3 te, want de zon was onder gegaan: cn hij nam van de fteenen dier plaatfe, en maakte zijne hoofdpeuluwe, en leide zich te flapen te dier zclver plaatfe. vs. ie. En hij droom ■ dc: en ziet, een ladder was gcftcld op dc aarde, welker oppcrffe aan den hemel raakte: en ziet, dc Engelen vin Blthim kjommen daar bij op en neder. vs. 13. En ziet, Je- hovab ftondt op deZelve, cn zeide: ik ben Jebovab, dc JEle bit» van uw vader Abkaham, cm de Mlobim van Is \ a k : dit land, daar gij op ligt tc flapen , zai ik u en uwen zadc geven. vs. 14. En uw zaad zal zijn als het ftof der aarde, cn gij zult uitbreken [in menigte]  374 Het E E RS TE BOEK westwaarts, oostwaarts, noordwaarts, en zuidwaarts: en in u, cn in uwen zade zullen alle genachten des aardbodems gezegend worden. vs. 15. En ziet, ik ben met u; en ik zal u behoeden over al, waar gij heenen trekken zult, en ik zal u weder brengen in dit zelve land: want ik zal u niet verlaten, tot dat ik zal gedaan hebben het gene ik tot 11 gefproken heb. vs. 16. Toen nu Jakob van zijnen Haap ontwaakte, zeide hii; gewisfcüik Jebovab is aan deze plaatfe : en ik heb 't niet geweten. ' vs. 17. En hii vreesde, en zeide; hoe vreeslijk is deze plaatfe? dit is niet dan een Huis van JElobim, en de poorte des hemels. vs. iR. Toen fïondt Jakob 'smorgens vroeg op, cn hij nam dien 11een, dien hij tot zijn hoofdpeuluwe gelegd hadt, cn zette vt. 16. Kuiten zijn's Vaders huis, in de Woeftijue , eene verfchijning! Pit hadt hij niet verwagt. vs. 18. De olie komt dikmaals in die gefchenken aan God voor. Het kostbaarftc 1 andgewas biedt men dus, uit dankbaarheid, aan Gode. Hsz. De reizigers in het Oosten hebben, tot leniging van hun vel, meest al •He bij zich. „ en alle de volken der waereld jjbU „ leri in u de grootMc weldaad genie* „ ten. „ Weest dus niet bezorgt, want ik ,, begunstig u, ik zal u beveiligen waar „ gij ook heenen trekt; ja ik zal zor- „ gen, dat gij wederkomt in Kanaan, „ nadien ik beftendig bij u zal blijven, „ zo lang gij reist." Zo dra Jakob ontwaakt was cn deze droom herdacht, zeide hij bij zich zelven: gewis de Heere is in deze Mille eenzaamheid , bijzonder tegenwoordig, zonder dat ik daar van het minMe vermoeden gehad hebbe. Ook gevoelde hij een eerbiedig öntzach voor deze plaats in zijn binnenfte. Och! zegt hij, hoe heerlijk is deze Mille oord! Het is, als 't ware, een paleis der Godheid, alwaar zijne dienaars ge(taadig bezig zijn: ja, hier is de opgang tot den hemel der heerlijkheid. Met deze overdenking bezig zijnde, . (londt hij van den grond op, om den deen , op welken hij 's nachts met zijn hoofd gerust hadde, opterichtcu; en  van MOSES. Hoofd d. XXVIII. 375 maakte denzelven tot een gedenkzuil, duidelijk daarop fchrijvcncle , Bethel. Vervolgeiis goot hij van den olie , welke de Reizigers gemeenlijk bij zich hebben , op den fteen, en wijdde dezelve daar door plechtig in. Van daar is het dat deze ftreek, die te vooren naar de ftad Luz genaamd wierdt, om de menigte amandelboomen, die in het dal groeide, naderhand beftendig Bethel is genoemd geworden. Dus verbond zich Ja kor hier plechtig aan den Heere, zeggende: wanneer de Godheid mij zo zeer beweldaadigd zal hebben, dat ik veilig dien langen weg af gelegd hebbe, en mij overvloed var voedzel en dekzel zal gegeeven hebben; Ja, zo ik mijns Vaders wooning wede mag aanfehouwen, dan zal de Heen God, beftendig en onveranderlijk, de keu ze mijner ziele zijn; en als het dus bhjkei zal, dat hij zich verwaardige, om miji Bcfchermgod tc zijn, zo als hij die vamijne Vaderen is; Dan zal deze ftecn, tot mijne herin nering hier geplaatst, een heiligdom zijn Ja Heere , dan zal ik U het tiende det van alle mijne bezittingen ten dankofie wijden. vs. cc. Waarfchijnlijk ftamt de overlevering bij de Mahumedanen, van den ftcen Abrahams, die zij zo zeer vereeren, hier van af: — in Levi heeft Vader Jakob deze tienden gegeeven. Mus. Aa 4 hem tot e:n opgfrhJht teken, cn goot i air olie boven op» vs. 19. En hii noemde de naam der zelvet plaatfe Betbei; daar dc naam dier ftad t« voren was, Luz. vs. co. En Jakob beloofde eene gelofte, zeggende: wanneer JEhbim met mij geweest zal zijn , en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, cn mij gegeeven zal hebben brood om te eeten , cn klcederen om aan te nekken ; . vs. ci. En ik ten huize van mijn vader : in welzijn zal wedergekeerd ziïn: zo zal ■ Jtbovab mij tot eenen j JElobim zijn; 1 1 vs. cc. En dezo " ftccn, dien ik tot een opgericht teken gezet hcii be , zal een huis van 1 JElobim worden, en alles wat gij mij gce- r ven zult; des zal ik u voorzeker dc tienden gecven.  3?6 Het E E R S T E EOEK HOOFDDEEL XXIX. vs. i. Toen hief Jakob zijne yocren op; cn ging naar *t land der kinderen van 't Oosten. vs. i. En hij zag me , cn ziet, daar was een put in 't veld; en ziet, daar waren drie kudden fchaapen nevens dien ncdcrliggendc; want uit dien zelven put drenkten zij de kudden : cn daar was een groote fteen op den mond van dien put. vs. 3. En derwaarts werden alle de kudden verzameld, en zij wentelden den (leen val den mond van dei put, en drenkten de ('chaapen : en leiden den Heen weder op den mond van dien put, op zijne plaatfe. vs. 4. Toen zeide Jakob tot hen; mijne broeders, vanwaar Zijt gij? en zij zeiden; w(j zijn van Ha- Yl. 5. En hij zeide tot hen; kent gij I,a£an den zoon van. t M, t nieuwen moed en rappen tred reisde Ja kor nu verder, om oostwaards Arabicn in tc trekken, een Land beroemd door Esaus, ïsmaëï,s, en Ketura's nakomelingen. Eindelijk nabij een welput van levend water, in eene valei gekomen zijnde, zag hij, van de hoogte afdaalende, bij denzelven drie onderfcheidene fchaapskudden liggen, waarfchijnlijk wachtende • op het openen van den put, welke met een' zwaaren fteen gedekt was. Hij vertoefde hier een tijd lang, terwijl men vast bezig was, om alle de verftrooide fchaapskudden hier heenen te leiden, op dat dezelve uit dezen gemeenen put gedrenkt zouden worden i zo dra dc Herders bij een waren, ligttcn zij den [ï;cen op, putten water, en floten den put weder digt, na dat zij water genoeg hadden. Onder dit vertoeven tracht Jakob, zo als de meeste Reizigers eigen is, een gefprek met dc I Icrdcrs aan tc gaan: ieggende, mijne Vrienden! van waar rijt gij toch? En het hem verblijdend indwoord is: wij zijn inwooners van Uaran. Nu vroeg hij verder, of zij dan ook iènén Laban, Na hors Zoon ken-  van MOSES. Ho oi od. XXIX. 377 den, welke vraag zij ook met ja beandwoordden. Vervolgens vraagt hij naar deszelfs welftand; ontvangt een kort, een bevestigend audwoord, maar hoorde vooral eene voor hem gewigtige bijzonderheid: namelijk dat Labans dochter, Rachel, van verre naderde met de kudde. Daarop verzogt hij hen, fehoon het nog op het midden van den dag ware, cn dus nog geen tijd om het vee van 't graazen aftebrengen, dat zij nu de fchaapen wilden drenken, en het vee dan nog, tegen de gewoonte, laaten weiden. Doch zij weigerden hem dat verzoek: geevende voor reden, dat zij zulks niet doen konden, voor dat alle de fchaapskudden bij een waren: nadien het een gemecne put was, van welken de herders te zamen den fteen moesten opligten, eer de fchaapen gedrenkt konden worden. Intusfchen kwam Rachel ook aan, met haar Vaders fchaapen, nadien zij de herderinne van haar's Vaders vee was. Jakob zag haar met verwondering; met eene innemende vriendelijkheid tradt hij toe, en werdt dc gedienstigheid zelve. Fluks wentelde hij den fteen af, en fchepte water voor haare fchaapen. Aa 5 Nahor? en zij zeiden ; wij kennen [hem]. vs. 6. Verder zeide hij tot hen; is 't wel met hem? en zij zeiden;'! is wel, en ziet, Rachel zijne dochter , komt niet de fchaapen. vs. 7. En hij zeide; ziet, het is nog hoog dag, 't is geen tijd dat het vee verzameld wordt, drenk de fchaapen, cn gaa henen, weid [fe.] vs. 8. Toen zeiden zij; wij konnen niet, tot dat alle dc kudden zamen zullen verzameld zijn, en dat men den fteen van den mond des puts afwentclc; op dat wij de fchaapen drenken. vs. 9. Als hij nog met hen fprak; zo kwam Rachel met de fchapeu die haren vader toebehoorden; want zij was eene herderinne. vs. 10. En het gc- fchiedde, als Jakob R a c 11 e l , de dochter van L a r. an zijn moeders broeder, en de fchaapen van Laban, zijn moeders broeder z.-.g; dat Jakob toctradt, en wentelde den Heen van den mond van den put, cn drenkte de fchaapen van zijn moeders broeder.  373 Het EERSTE BOEK vs. ii. En Jakob kuste R a c h e l: cn hij hief zijne ftemme op, cn weende. vs. ie. En Jakob gaf Rachel tc kennen, dat hij de broeder van haaren vader, de zoon van Rebekka was: toen liep zij heenen , en gafhet haaren vader tc kennen. vs. 13. En het gcfchieddc, als Laban die tijding van Jakob, zijn zusters zoon hoorde, zo liep hij hem te gemoet, cn omhelsde, en kuste hem, en bragt hem in zijn huis: en hij vertelde Laban alle deze dingen. vs. 14. Toen zeide Laban tot hem; voorwaar gij zijt mijn gebeente cn mijn vleesch: en hij bleef bij hem een volle maand. vs. 15. Daarna zeide Lab a n tot J aK o b ; om dat gij mijn broeder zijt, zoudt (tij mij daarom omniet dienen ? verklaar mij wat uw loon zal zijn ? vs. irt. En L sr, 1n hadt twee dochters; dc naam der gmorfle was Le a; en de naam der kleinfte was, R a cn e l. vs. 17. Doch Le a hadt /wakke oogen: maar Rachel was Intusfchen omhelsde hij Rachel, en weende overluid van aandoening. Toen onderrichtte hij haar, dat hij haar's Vaders zusters Zoon, de Zoon van Rebekka was; zij zeer verblijdt, loopt fnel naar de ftad om dat bericht aan haaren Vader tc brengen. Naauwlijks had Laban dat nieuws vernomen, of hij ging Jakob te gemoete; omhelsde hem, bleef van verrukking om zijnen hals hangen, en bragt hem in zijn huis; alwaar Jakob alles herhaalde wat hij aan Rachel reeds gezegd haddc. Doe zckle Laban, onder veele andere redenen in dat gefprek: ik gevoel cn befpeur duidelijk dat gij tot oir, geflachte behoort. — Hierom bleef hij Ook een geheelc maand bij Laban, zijnde zeer dienstvaardig voor deszelfs gezin. Na dit verblijf en dienstbetooning fprak Laban zijnen Neef dus aan: zou de Zoon van mijne lieve Zuster, mij zo vlijtig dienen, zonder iets daar voor tc genieten? dit kan ik niet dulden: zeg mij, wat eischt gij? want ik ben uitftckend over u voldaan. Laban nu had twee dochters, Lea de oudfte, en Rachel de jongde. Lea had zwakke en flauwe oogen, maar Rachel was fehoon van leest,  van M O S E S. Hoofdd. XXIX. 579 en niet minder fehoon van aangezicht. Jakob had airede, van het begin af dat hij Rachel ontmoet had, eene ongemeene genegenheid voor haar opgevat;' hierom andwoordde hij haaren Vader : ik zal u zeven agtereenvolgende jaaren dienstbaaar zijn, mits gij mij Rachel ter vrouwe geeft. Laban bewilligde hier in, betuigende dat het billijk was, zijne dochter in het geflachte uittehuwen: op zulk een voet konde Jakob nu verder bij hem blijven. Hij vvas dus Laban zeven jaaren dienstbaar, en die tijd viel hem zeer kort, door de liefde welke hij voor Rachel hadt. Hij haakte echter naar 't oogenblik der verbindtenisfe, en voegde zich daarom , zo ras dc bepaalde tijd van ondertrouw verftrecken was, bij Laban, eisfehende, volgens het verdrag, nu het huwelijk. Laban fchijnt hierop zijne toeflemming gegeeven te hebben , althans hij nodigde de voornaamfte inwoonders van Haran op de bruilofts-maaltijd. »». 20. Volgens liet verhaal van den Hiftorie - Schrijver vs. 27 cn *8, heeft Jakob, op zijn verzoek aan Laban, de voltrekking van zijn Hiiwlijk verkregen vóór de 7 jaaren dienst. vs. n. Mus. verftaat 'er 7 dagen door, die omvlogen: Hezel vertaalt het: mijne dagen zijn vervuld, — ik ben oud genoeg. rchoon van gedaante m fehoon van a.mge» iicht. vs. 18. En Jakob hadt Rachel lief: en hij zeide; ik zal u zeven jaaren dienen ,om Rachel uwe kleinfte dochter. vs. 19. Toen zeide Laban; het is beter dat ik ze u, dan eenen anderen man geve: blijf bij mij. vs. 20. Dus diende Jakob om Rachel zeven jaaren: en die waren in zijne oogen als eenige dagen, oin dat hij ze lief hadde. vs. ei. Toen zeide Jakob tot Laban; geef mijne huisvrouw, want mijne dagen zi n vervuld, dat ik tot haar inga. vs. 22. Zo Verzamelde Laban alle dc mannen dier plaatfe , en maakte eene maaltijd.  j8o Het EERSTE BOEK vs. 23. En het gefchiedde des avonds, dat hii zijne dochter Lea nam , en bragtzc tót hem, en hij ginj tot haar in. vs. 24. En Laban gaf Z1 l p a zijne dienstmaagd, aan L ■ jt zijne dochter [rot] «ene dienstmaagd, vs. 25. En het ge- fchiedde des morgens, en ziet het was Lea: daarom zeide hij tot L \ b a n ; wat is dit [dat] gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij 11 gediend om Rachel? waarom hebt gii mij dan bcdroogen? vs. 26. En Lab a n zeide; men doet zo niet te dezer onzer plaatfe, dat men do kleinlle uitgeve voor dc eerstgebooreue, vs. 27. Vervul de weken van deze; dan zullen wij u ook die vs. 23. De list doelde hier op, dat hij Jakob, dus doende, 14 jaaren in zijnen dienst mogt houden. Men voert de bruid, met een bedekt aangezicht in het flaapvertrek, waar in het meest duider is. vs. 27. Hij vierde ook de hoogtijd om haar ten einde toe. Mns. Zo dra de vreugde voor het gezelfchap ten einde loopen zal, wordt de bruid, volgens gewoonte, door haaren Vader naar de tent van den bruidegom geleidt, zijnde overdekt met eenen fluijer. Laban geleide, op deze wijze, Lea met de dienstmaagd, welke Laban mede ten huwelijk gaf, om Lea ten dienste te ftaan, die Zili-a genaamd was. Lea door haar Vader wel onderricht, begunstigd van den nacht cn van haare diepe flilzwijgenheid, gedraagt zich zó, dat Jakob niets van de list ontdekte, vóór den morgenflond, na dat hij haar beilaapcn had; — toen hij met de grootflc verwarring zag dat het Lea was. Hij verliet ijlings het bed, als ook de tent, en fiielde zeer verfloord naar Vader L a b a n , bij denzelven komende zegt hij: welk fnood bedrog is dit? is dat mijn loon? heb ik Rachel niet bedongen? — is dit voor mijne trouwe dienltcn ? De winzuchtige Laban andwoordt koeltjens: Jongeling! gij weet dc zeden van dit land nog niet: men huwt hielde jongfte vóór de oudfte niet uit. V\ .acht maar den gewoonen tijd van ondertrouw af, dan zal Rachel ook  van MOSES. Ho ofdd. XXIX. 381 uwe vrouw worden, mids gij mij dan nog zeven jaaren dient voor die tweede vrouw. Jakob voldeedt aan dit gezegde: hij wachtte de dagen van ondertrouw af, en nu wierd ook Rachel tot zijn tente ingeleid, als zijne echte vrouwe. Gefchiedende dit in gezelfchap van Bilha, haar ten huwelijksfchat mede gegeeven. J a k 0 b bekende Rachel, en het bleek ras uit zijn gedrag, dat hij haar uit liefde gehuwd haddc. Ilij diende dus, ook met meer genoegen , voor haar nog zeven jaaren. Dan de Heere merkende dat Jakob koel omtrent Lea was, gaf dat Lea zwanger wierd, maar Rachel geheel niet. En de eerfte baarde op haar tijd eenen Zoon , dien zij Ruben noemde, zeggende: om dat de Heere jn mijna verfmaading op mij gezien heeft, hierom zal il nu mijn man gewinnen. Zij was ras weder zwanger en baard< . een tweede Zoon, en noemde hem S1 me on, zinlpeelende op de vérhoorinj vr. 27. De znmenhang eticht in den grondtekst voor deze, dit is Lea. vi. cC. Dat Rachel voor die tijd hem ter vrouwe wierdt, blikt uit Joseph's geboorte duidelijk: want deze viel voor, in het 14 jaar van Jakob s dienstbaarheid. Anders hadt Rachel den naam van onvruchtbaar niet kunnen draagen. geeven, voor den dienst die gij nog andere zeven jaaren bij mij dienen zult. vs. c8. En Jakob deede zo; en hij vervulde de week van deze: toen gaf hij hem Rachel zijne dochter, tot eene vrouwe. vs. 29. En L»nAJt gaf' zijno dochter R achei. zijne dienstmaagd Bilha; haattot eene dienstmaagd. vs. 30. En hij ging ook in tot Rachel; en hadt ook Rachel liever dan Lea: en hij diende bi j hem nog andere zeven jaaren, Vs. 31. Toen nu Jebovah zag dat Lea gehaat was, opende» Hij haare baarmoeder : maar Rachel was onvruchtbaar. vs. 32. En Lea wierdt bevrucht, en baarde eenen zoon, cn zij noemde zijnen naam, Ruben: want 1 zij zeide ; om dat Jebovab miine verdrukking heeft aangezien , daarom zal mijn man mij nu lief hebben. vs. 33. En zij werdt weder bevrucht, en ■ baarde eenen zoon, en zeide; dewijl Je- i bovab gehoord hééft,  382 Het EERSTE BOEK HOOFDDEEL XXX. vs. i. Als nu E a- «11 i i. zag dat zij J a Kol niet haarde, z( benijdde R ach et, 1 «are zuster: en zij zeide tot Jakob; (teel mij hinderen, o Indien niet, zo ben il dood. dat ik gehaat was, zo heeft hij mij ook dezen gegeeven: cn zij noemde zijnen naam, SlllEON. vs. 34. En zij wierdt nog bevrucht, en baarde eenen zoon, cn zeide; nu zal mijn man zich ditmaal bij mij voegen, dewiil ik hem drie zoonen gebaard heb: daarom noemde zij zijnen naam, Levi. vs. 35. En zii wierdt weder bevrucht en baarde eenen zoon, cn zcidc; ditmaal zal ik Jebovab looven: daarom noemde zij zijnen naam J u d a : cn zij hield bp van baaren. van haar gebed aan den Heere, dat hij haare verachting geheel wilde wegnecmen , door het fchenken van een' tweeden Zoon. Kort daar na wierdt zij" weder bevrucht, cn baarde ten derdcnmaal een Zoon, noemende hem Levi, ziende deze naam daarop, dat haar man nu gemeenzaamer met haar, als zijne vrouw verkeeren , en haar met meer liefde behandelen zou, nu zij Moeder van drie Zoonen was. Na eenig tijd verloop vondt zij zich op nieuws zwanger, cn baarde wederom een Zoon; — zij was bij deze gelegenheid bij uitftek verblijd, en verzogt dat hij Jlda mogte genoemd worden, van wegen haare lofzeggingen, die zij nu aan den Heere konde toebrengen. Dan na deze wachtte zij langer met kinderen baaren. De huisfelijke vreugde van Jakob 't wierdt nu geftoord door het ongenoegen, dat 'cr in zijne andere echtgenoote ontftond; zijne beminde Rachel befpeur! dc geen den minden fchijn van vruchtbaarheid, daar haare Zuster reeds vief  van MOSES. Ho of du XXX. 383 Zoonen om zich had, en daar door haar's man's genegenheid had verworven. Dit genoegen misgunde zij haare Zuster. — Zij wist niet waar zij het wenden zou, doch eindelijk borst zijwegen Jakob uit: — „ gij hebt mij niet „ meer lief: ik zoude u anders ook wel „ kinderen gebaard hebben: thans kwijn „ ik, cn zal fterven, zo gij niet maakt „ dat ik u erfgenaamen gceve." Deze onbedachte taal maakte Jakob's toorn gaande: ,, hoe! zegt hij: wat „ dwaas verzoek is dit? — bert ik dan God zelve! — kan ik uw vruchtbaar „ maaken, als gij in dc daad onvrucht5, baar zijt?" De minnenijd verdooft de fchaamte bij haar, zij vervolgd dus: „ toon dan, met „ eene daad, dat uwe genegenheid je„ gens mij niet verminderd is, ontvang „ mijne dienstmaagd, als uw bijwijf, en zo „ dat als zij bevrucht mogt worden, zij „ dan in mijn' fchoot baare: cn neem „ gij haare vrucht dan als de mijne aan, op dat mijne gedachtenis daar door „ in het geflachte blijvc." vs. 3. Man km hier in de zacbtgeaartheld van J>kob, die niet lijt driftig wordt, ontdekken. — Lea fchijnt over 't geheel deugdzaam» dan Rachel, zij fchijnt haar ftil vertrouwen, met gelaatenheid, op God in alles gevestigd te hebben. — Rachel is zo goedhartig niet, zij is opfiuivend, ongeduldig, cn ligtvaardig. Nmr. vs, 4. Deze dienstmaagden zijn gemeenlijk de trouwe vriendinnen ven haare vrouwen. Hsz. vs. 1. Toen omffaic Jakob's toorn tegen Rachel: en hij zeide ; ben ik dan in plaats van JElobim , die de vrucht des buik» van u geweerd heeft? vs. 3. En zij zcidc; ziet, daar is mijne dienstmaagd Bilii>_, ga tot haar in; dat :sij op mijne knieën baare, en ik ook uit haac gebouwd worde.  384 Het EERSTE BOEK * vs. 4. Zo gai zij hem haare dienstma agd 33 1 l11 a tot eene vrouw: en Jakob ging tot haar in. vs. 5. En !! 1 l 11 a ■wierdt zwanger, en baarde Jakob eenen zoon. vs. 6. Toen zeide Rachel; Aihbim heeft mij gericht, en ook mijne ftem verhoord, en heeft mij eenen zoon gegeeven: daarom noemdeze zijnen naam, Dan. vs. 7. En Riliia, Rachels dienstmaagd, wierdt weder bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon. vs. 8. Toen zeide R ach el; ik heb worstelingen Eltbims met mijne zuster geworfteld, ook heb ik de overhand gehad: en zij noemde zijnen naam, N aphthali. vs. 9. Toen iiuLe a zag dat zij ophield van baaren, nam zij ook haare dienstmaagd Z11 p a, en gafze J a♦lob tot eene vrouw. vs. 10. En Zn.pa. E f. a's dienstmaagd baarde Jakob eenen zoon. Jakob's liefde tot R a c ii e l li j. 36. Zo vér waren zij van elkander afgefchciden, op dat zij zich niet de bonten niet vermengen zouden. vs. 37. Storax. Ik volg hier Celsus. Hesz, r». 40. Nu was het geen moeite meer om dat zoort te vermenigvuldigen. Bh 4 vs. 37. Toen nam zich Jakob roeden van pnpelierhout , van hazelaar, en van kallanien : en hij fchclde daar in witte ftrcepen, ontblootende het wit, 't welk aan die roeden was. vs, 38. Kn hij leide deze roeden , die hij gcfchcld hadt, in de gooten, [en] in de drinkbakken van 't water, daar de kudde kwam drinken, tegen over de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken. vs. 39. Als dan de kudde verhit werdt bij de roeden , zo lammerde dc kudde klein tn groot gevlakte of bruine. vs. 40. Teen fchcidde Jakob dc lammeren , cn hij wendde 't gezicht der kudde op het getekende, cn al het liruine onder Lar. a N skudde, cn hij Helde ziine kudden alieen, cn hij zetteze niet bij Laeatjs kudde.  392 Het EERSTE BOEK vs. 41. En het gefchicdde, t'elkens als de kudde der vroégelingcn verhit werdt, zo Helde Jakob de roede voor de oogen der kudde in de gooten op dat zij hittig wierden bij de roeden. vs/. 41. Maar als de kudde fpade hittig werdt, zo ftclde hijze niet: zo dat de (naderingen Laban, en de vroegelingen Jakob toekwamen. vs. 43. En die mar fcrak gansch zeer uit pn menigte ,] en hij hadt veile kudden,en dienst naagden , en dienstknechten, en kemelen, en ezelen. et. 41. Hij verftonrft de kunst om lente Lammeren, dc beste en fterktte, voor zich te verkrijgen; en zal 'er zich van bediend hebben. Het tegendeel neemt Hezel, tegen het gezag van den tekst, cn den aart der zaake aan. De Zomerhitte maakt dat de Herfstlammeren de minde jijn. — MichAëLis zelf fpreekt hier duister, als hij het zodaanig opvat: dat zij, die in September tochti? geweest waren, de fierkfre waren; maar wanneer zij, naar zijne gedachten na den winter afnamen door de vogtighcid, dan konden in dc herfst dus die jongen de fterkfte niet zijn. Hier fchijnt bij de geleerden eene donkerheid te hcerfchen: Trofr Scheid 1 us fchreef mij hier over. — Men diende dan meer van rfe Ootterfcbe Schaapsteelt te vseeten. .— Dus ik hier mijnen leezer niet voldoen kan. Ilct gebeurde nu dagelijks, zonder mislukking, als Jakob merkte, dat de vroegelingen tochtig waren , hij altijd de roeden in de gooten leide, op dat zij daar bij paaren zouden. Maar die laater tochtig wierden behandelde hij zo niet: deze voerde hij bij de drinkbakken, in welke die gcfehilde ftokjens lagen; en dus doende miste het niet, of de vroegelingen wierden Jakob s deel, terwijl de fpadelingen voor Laban bleven. Op deze wijze wierdt Jakob ongemeen rijk in talrijkheid van vee, Slaaven cn Slaavinnen, Kemelen en Ezelen, zo dat hij verre uitftak in vermogen boven de Medeburgeren van zijnen Schoonvader.  van MOSES. Hoofdd. XXXI. 393 HOOFDDEEL XXXI. Doch het duurde niet lang, of Jakob kwamen de {maaiende woorden van zijne Schoonbroederen ter ooren, welke zeiden: dat Jakob zich het beste, dat hun Vader hadde, toegeëigend hadt; dat het derhalve geen wonder was, dat hij zo magtig wierdt, want het was gemaklijk op die wijze groot te worden. Jakob lette ook op het gelaat van zijnen Schoonvader, en merkte al ras, dat deszelfs houding aanmerkelijk verfchilde met die van de voorige dagen. In dien tijd verfcheen de Heere aan Jakob, hem gelastende: om naar zijn's Vaders landftreek en gezin te rug te trekken , met verzekering van eenen gunstigen uitllag, Jakob was te dien tijd in het veld, alwaar hij zijne tenten tot een verblijf hadde, terwijl de vrouwen in de ftad woonden; dan na deze verklaaring ontboodt hij zijne beide vrouwen bij zich op het land. vs. i. Waarfchijnlijk waren dc Zoonen nu meer ervaaren in 't herderwerk, na dat zij het Jakob afgezien hadden, waarom zij hem nu wel ontbeeren konden. — Het leven der herderen, volgens deze aftekening, is uitvoerig behandeld door Faber, Waarneemingen over hit Oosten. Bb 5 vs. x. Toen hoorde hij de woorden van Labans zoonen, zeggende, Jakob heeft alles wat onzej vaders was genomen : en van het vermogen onzes vaders deze groote rijkdommen zich verkreegen. vs. c. Jakob zag ook Labans aangezicht aan: en ziet, dat was tegen hem niet als gisteren [en] eergisteren. vs. 3. En Jebovab zeide tot Jakob; keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uwe maagfebap: en ik zal met u zijn. vs. 4. Toen zond Jakob heenen, en riep Rachel en Lea. op het veld tot zijne kudde.  394 Ilr.T EERSTE BOEK vs. 5. En hij zeide ton haar; ik zie dat nwcs vaders aangezicht tegen mij niet is als gisteren, [en] eergisteren: doch Se JElobim mijns vaders il bij mij geweest. vs. 6. En gijlieden ■Jveet, dat ik met al mijne magt uwen- vader gediend heb, vs. 7. Maar uw vader heeft bedrieglijk met mij gehandeld, •n heeft miinen loon tienmaal veranderd: doch JElobim heeft hem niet tocgelaatcn om mij kwaad aan te doen. ys. 8. Wanneer hii Zcidc; dc klein gevlakte zullen uw loon zijn, 70 lammerden al de kudden klein gevlakte : cn wanneer hii zcidc ; 'dc meer gevlakte zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden meer gevlakte. vs. 9. Dus heeft Elohim uwen vader het vee ontrukt cn mij gegeeven. ] vs. 10. En het gefchiedde ten tijde , ais dc kudde hittig 1 wierdt, dat ik mijne oogen ophief, cn ik ' za^ in den droom; en ^ Deze bij hem gekomen zijnde, gaf hij reden van dit opontbod, zeggende: ik heb naauw acht gegeeven op het gegelaat , en op het gedrag van uwen VaT der, zedert eenigen tijd; ik vind het ongemeen verfchillende met zijn gedrag in voorige tijden: bovendien zo is de Befchermgod mijner Vaderen mij ver-, fchecnen. Ik behoef ulicdcn nu niet tc verhaalen, met welk eene getrouwe vlijt ik uw's Vaders belangen behartigd, cn dus geene rede tot ongenoegen gegeeven heb. Niet tcgcnfïanndc uw Vader mij' menigmaalen misleid heeft, cn geduuriglijk mijn loon heeft veranderd, om mij te benadeelen: doch niet ik , maar dc Ilccre zelf heeft zijnen toeleg verhinderd. Want toen wij, op zijn eigen voorftel, avereengekomen waren, dat de even gerekende , onder het aanwasfende vee, voor nijnen dienst zouden zijn, toen lammeric genoegzaam al het vee gevlakte Lammeren: maar begeerde hij, ziende zijne chade, dat het meer bonte vee alleen mijn deel zoude zijn, dan lammerde dc uiddc bonte. Op deze wijze heeft God hem van rcel vee beroofd, en het mij toegeegd. Daar bij kwam, dat ik eenen zonderingen droom hadde; bij het vee liggende e rusten, zag ik in den droom bokken Ie kudden beklimmen, en ziet, het wa-  Van MOSES. Ho o fdd. XXXI. 395 vs. 11. Het fchijnt dat Laban hier zelf verandering ingemaakt heeft, ziende dat een aantal van de fchaapen niet meer wit was. Nu maakte hij nauwkeuriger onderfcheid, en liet alleen die fchaapen aan Jakob, die maar een weinig bont waren. vs. ii. Hesz. cn Niem. denken, dat Jakob hier twee dingen zamen verward, dc verfchijning, en zijn list; welke laatfte hij al geweeten had, eer hij met Laban het verdrag aanging. Men zoude dan de Godheid buiten dit bedrog moeten honden: doch de tekst fpreekt duidelijk, en 'cr ontbreekt evenwel ook niets. ren alle meer of min getekende, of geItrecpte. Doe fprak mij' de Engel Gods in dien zelfden droom aan, en onderrichtte mij op deze wijze: gij merkt hoe het komt, dat alle de rammen cn bokken , meer of min bont zijn; wel nu, bedien u van dit middel, het is rechtvaardig, want ik heb zeer wel nagegaan hoe Laban u behandelt. En, waardfte vrouwen! die Engel yoegde 'er nog bij: ik ben die God, die u ter. plaatfe verfebeen, daar gij een gedenkfteen hebt opgericht, en daar gij mij eene gelofte gedaan hebt; thans zijt gij in ftaat die te vervullen: maak u reisvaardig, verlaat dit land, en vertrek naar het vaderlijk verblijf. — Wat andvvoordt gij hier op ? zijt gij bereid tot deze reize? Doe andwoordden zij beiden, als uit één' mond; hebben wij nog eenig voor¬ ziet, dc bokken die de kudde beklommen , ivaren getekende, gef/'ikkelde, en zvit g,e~ Jlreepte. vs. ii. En JElohims Engel zeide tot mij in den droom; Jakob: en ik zeide ; ziet [hierj ben ik. vs. ic. En Hij zcidc ; hef toch uwe oogen op, en zie, alle bokken die de kudde beklimmen, zijn groot en klein; getekende en geftreepte: want ik heb gezien alles wat Laban u doet. vs. 13. Ik ben die Allohim van .Bef A- El, daar gij het opgericht teken gezalfd hebt, daar gij mij eene gelofte belooft hebt: nu maak u op, vertrek uit dit land, cn keer weder in 't land uwer maagfehap. vs. 14. Toen antwoordden Rachel cn Lea, cn zeiden tot  S96 Het EERSTE BOEK hem; is 'er nog voor ons een deel ot' erfenis in onzes vaders huis? vs. 15. Zijn wij niet vreemden van hem geacht? want hij heeft ons verkocht: cn hij heeft ook ftceds ons geld verteerd. vs. 16. Want al dc rijkdom die JElobim onzen vader heeft ontrukt, die is onze en onzerzoonen: nu dan, doe alles wat JElobim tot u gezegd heeft. vs. 17. Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijne zoonen en zijne wijven op kemelen. vs. 18. En al zijn have en vee dat bij bezat, bet welk bij te Paddan - Aram geworven bad, om te komen tot Isaük zijnen vader,naar't land KanaSn. vs. 18. Het fprak van zelve dat dit te veel is, in onze overzetting, daar bij wordt het in de beste handfehriften en overzettingen niet gevonden. deel, of eenige huwelijksgave meer ta wachten, uit de bezittinge onzes Vaders ? integendeel, behandelt hij ons niet als of wij van zijn bloed niet waren ? Waarlijk hij heeft ons voor loon aan u verkocht, en , door uwen dienst voor zich te gebruiken, heeft hij de vrucht van onzen arbeid zich ook toegeëigend. WTant zeker heeft God zelf, en geenzins onze Vader, ons gegeeven al wat wij aan de vaderlijke bezittingen vcrfchuldigd zijn: nadien hij ten militie dat knechten geld mede ten huwelijk had moeien geeven. En waarom zouden wij dan niet gewillig zijn om te gehoorzaamen, in dat gene, dat God u bevolen heeft? Doe Jakob merkte, dat hij bij zijne vrouwen geen tegenfland zou vinden, fpoedde hij zich, doende vrouwen en kinderen, en al wat niet te voet reizen kon, met al zijn huisfieraad, op Kemelen laaden. Hij zondt zijn vee voor af, cn vertrok, met al wat hij in Paddan-Aram aangewonnen hadt, met voorneemen om naar Kanaan, tot zijnen Vader, tc rug te keeren.  van MOSES. Hoofdd. XXXI. 397 Deze reis kon hij gelukkig onderneemen, zonder dat zijn Schoonvader 'er iets van merkte; want deze was uit de Had, bij het feest der fchaapsfcheermg, op het land: en bij deze gelegenheid vondt Rachel de kans fch ion, om de Talismannen van haaren Vader, die men veeltijds om raad vroeg, met zich te voeren. Op deze wijze was Ja rob heimelijk vcrtr< kken, buiten kennis van Laban, zonder dat hij 'er iets van gewaar wierdt. Weg zijnde , vloodt hij zo fpoedig, als met zulk eene menigte mogelijk was: zo dat hij maar agt uuren wegs op é,én dag afreizen kon. — Dus langzaam vorderende, was hij airede den Buphraat overgetrokken, en had het gebergte Gileads in het gezichte. Laban nu was reeds, drie dagen na Jakobs vertrek, deszelfs vlugt gewaar geworden. Doe riep hij zijn ganfche maagfehap te hulp, om met allen fpoed Jakob gezamenlijk tc achtervolgen. Dit gefchiedde; doch zij lagen zeven dag reizen af, vs. 19. Men vindt ooit Terapbim bij Miciial: misfchien dat zij 'et eenige kracht tot vruchtbaarheid in zochten: bij MiciiAëLis zijn het de Satyrs der Grieken. vs. 13. De "de dag kan verfchïllend gerekend worden: het kan de 7de van Jakobs vlugt wezen, of de 7de van Labans nazetten: in bet laatfte is het de 10de van Jakobs vlugt, en dan is 'er langer tijd voor de reis van de kudde geweest, die wel nodig was." * vs. 19. Laban nu was gegaan om ziint fchaapen te fcheeren: zo ftal Rachel de Teraphim die haar vader hadt. vs. co. En Jakob ontftal zich vn het harte Labans , des Sijricrs: vermits hij hem niet te kennen gaf, dat hij vloodt. vs. u. En hij vloodt, en al wat ziine was, en hij maakte zich op en voer over dc riviere , en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte, Cilead. vs. cc. En ten derden dase wierdt Laban geboodfehapt, dat Jakob gevlooden ware. vs. 23. Toen nam hij zijne broederen met zich, en jaagde hem achter na eenen weg van zeven dagen: en  S9« H e * EERSTE BOEK hii kreeg hem op het gebergte, Cilead. vs. 24. Doch JF.lolim kwam tot Laban den Sijrier in eenen droom des nachts : en Hij zeide tot hem : wacht u dat gii met Jak o b niet fpreekt, noch goed noch kwaad. vs. 25. En Laban achterhaalde Jakob: Jakob ntt hadt zijne tente gcllagcn op dat gebergte ; ook flocg Laban met ziine broederen [de zijnen] op het gebergte, GiJeads. vs. 26. Toen zeide L ab a n tot Jakob; 'wat hebt gij gedaan , dat gij 11 van mijn harte ontdooien hebt, cn mijne dochteren ontvoerd hebt, ais gevangene met den zwaarde ? vs. 27. Waarom zijt gij heimelijk gevlooden, cn hebt [u] mij ontdooien ? cn hebt het mij niet aangezegd , dat ik tt geleid haddc met vreugde cn met gezangen , met trommel cn met harpc ! vs. iS. Ook hebt gii mii niet tocgclaaten mijne zoonen cn mijne dochteren te kusfen: tui, gij hebt eer zij" Jakob aantroffen, zijnde toert gelegerd op Gikads bergen. Doch op die reize verfcheen de Godheid aan Lagan in eenen droom, hein waarlchouwende niet te twisten met Jak o b , of hem met zoete woorden te misleiden: en dus van zijn oogmerk af te trekken, met één woord, om geheel over de zaak te zwijgen. Na dat zij nu bij eikanderen gekomen waren, ilocg Laban zijne tenten op dat zelfde gebergte op, waar Jakob zich gelegerd hadde. Doe bezocht Laban zijnen Schoonzoon Jakob, cn nadien hij hem geenzins mogt benadeelën, ging hij veinfen, zeggende: welk verkeerd beftaan is dit, Schoonzoon! dat gij heimelijk mij verlaaten hebt! — waarom vertrekt gij op zulk eene wijze, als of een bende invallende zwervers , mij mijne dochteren ontnomen hadt ? Daar hebt gij immers, zo min als wij, eenige rede toe gegeeven? hadt gij'in tegendeel ons behoorlijk kennis van uw voornccmen gegeeven, wij zouden u ftaatiglijk, door de voornaamfte der Had vergezeld, met reijen en muziek, uitgeleide gedaan hebben: zo als dit in ons vaderland de gewoonte is. Waarlijk , gij hebt onbezonnen gehandeld , en ons daar door beroofd van de gelegenheid, om uwe kinderen, die  van M O S E S. IIoofdd. XXXI. • 399 ik zo lief had, als de mijne, den laatften kus te geeven. Over zulk eene verkeerdheid kon ik u met rede ftraffen, waar toe ik magts genoeg hebbe; doch gehoorzaamheid aan God, die mij zulks gisteren nacht, in een droom, verboden heeft, doet mij hier Van geheel afzien. Evenwel kan ik niet vcrdraagen, het geen gij gedaan hebt, cn dat zo weinig ovcrcenftemt met uwe begeerte om weder naar Kanaan tc keerèri : waar toe moest gij dan mijne huisgoden, mijne Talismannen ftecleu? Daar hebt gij immers iets mede voor? Tot zo lang kon Ja kop, het vcrdraagen, maar nu moest hij fpreéken, van zijn onfchuld verzekerd zijnde; de' rede van mijne vlugt, zegt hij, is zeker de bekommernis, dat gij uwe dochteren niet zoudt hebben laaten volgen, maar die met geweld zoudt hebben willen houden: dit vermoeden is uit uw gedrag niet ongegrond. Docli het geen, waar gij mij van beticht, is valsch! ik heb uwe huisgoden niet;( vindt gij ze bij iemand, dat hij fterve! ik geef u vrijheid om bij alle te zoeken. (Jakob wist niets van de daad van Rachel). vu 3°. Eigenlijk: gij hebt let gedaan, gif le brif&fnhs, om te toonen dat Jakob de oorza; enaangenaame daad in een liefhebbend Vader. dwaaslijk gedaan, [zo] doende. vs. 29. Het ware ia in de macht mijner band u te mishandelen i maar ulieder vaderen JElobim heeft tot mii gisteren nacht gefproken, zeggende: wacht u om met Jak o b tc fpreéken , of goed of kwaad. vs. 30. En nu, gij hebt immers willen vertrekken, om tfat gij zo zeer begceng waart naar uwes va-, ders huis: waarom hebt gii mijne Goden geftoolenV vs. 31. Toen andwoorddc Jakob, én zeide tot Laban; om dat ik vreesde: want ik zeide, op dat gij niet misfchien uwe dochteren nüj. ontwcldigct. vs. 32. Bij den welken gij uwe goden vinden zult, Iaat he;n niet Ieevcn, nnderkea gij voor onze broederen, wat hij mij is,en neem het tot u: wave J a k ob wist niet, d?.tzc R a c h e l gcltoolen hadt. •t geji ooien, een Hek alleen was van die  toe Het EERSTE BOEK vs. 33. Toen ging Laban in Jakobs tent, en in Lea's tent, cn in der beider dienstmaagden tent, en hij vond niet. en als hij uit L e a's tente gegaan was , kwam hij in Rachels tente. vs. 34. Maar Rachel hadt do Teraphim genomen, en zij hadtze in eencs kemels zadeltuig gelegd, en zii zat op dezelve: en Laban betastte die ganfche tent, en hij vond niet. vs. 35. En zii zeide tot haaren vader; dal [de toorn] niet ont«eeke in mijnes heeren oogen, om dat ik voor uw aangezichte niet kan opfraan; want [het gaat] mij naarder wiivcn wijze: en hij doorzocht; maai hij vondt de Teraphim niet. vs. 36. Toen ontftak Jakob en twistte met Laban: en Jakob andwoordde en zeide tot Laban; wat is mijne ovértreeding? wat is mijne zonde ? dat gij mij [zo] hittig hebt nagejaagd? «»■ 34. Dit Zadel befchrijft Hakman en Pococic in zijne reizen. v;. 35. Bij eene vrouw die onrein is zal men ze niet behoeven te zoeken, zoo moet Laban denken. Laban maakte zich dit gezegde ten nutte, en ging terftond in J a k o b s tente: als ook in die van Lea, cn in die van zijne bijwijven. — Doch te vergeefs! Van Lea's tente was hij gegaan naar die van Rachel. Deze flimme vrouw, ziende wat 'er gaande was, had ze in die Kemelftoel geborgen, in welke de reizigers gemeenlijk het beste goed pakken, en die zij, als zij rusten , veiligheidshalve in de tenten brengen: zij zat nu, gemakshalve , in dezelve, terwijl Laban bezig was, alles vrugteloos te doorfnuffeleri. Ziende dat hij naderde, maakte zij, bij zijn aankomen, deze verontfchuldiging: neem niet kwalijk mijn Heer! dat ik u niet eerbiedig begroete, ik kan zulks nu niet wel doen, om het vrouwelijk ongemak; en door deze reden wierdt Laban afgeleid, om dat Zadeltuig niet te doorzoeken. Doe Jakob befpeurde, dat 'er niets gevonden wierdt, werdt hij boos; niet twijflëlende, of het was weder een fnoode list van Laban. — Hij fpreekt hem derhalven bits toe: wel nu! wat is nu mijn fout? waar is nu mijn fnoode daad, die mij de richterkjke ftraf waardig maakt ?  VAN MOSES. Hoo FDD. XXXI. 401 om welke gij mij met zo veel wraakzucht hebt nagejaagt? Thans hebt gij alles doorfnuffelt: zo gij 1111 denkt, dat 'er iets gevonden is dat gij meent u toetekomen, wel aan, don zuilen wij van wederzijden richters aanftcllen, op dat die, over en weder onderzocht hebbende, alles beilislen. Ik ben nu volle twintig jaaren dienst! aar geweest; ik heb zo gezorgd voor het vee, dat 'er geen misdragt onder het zelve is geveest. Ik heb niet eens, gelijk mij toekwam, cn zo als men gewoonlijk doet, de jonge overtollige rammen tot fpijze geflagt* Is 'er al iets verflonden door het wild gedierte, ik heb het u niet door de ftukken bewezen, maar het u betaald; ja gij hebt zelfs vergoeding van mij gevorderd, het zij 'er in den nacht of op den dag van de kudde geroofd was. Zo rusteloos was mijn last, dat ik menigen dag door de hitte verfinachtede, en hoe menige nacht ben ik door de vorst verkleumd! hoe menige nacht heb ik flapeloos doorgebragt, om maar het vee te behoeden. In die twintig jaaren, welke ik aan uw huis verbonden ben geweest, heb ik 1 u veertien jaaren moeten dienen om uwe ' twee dochteren; daar na nog zes jaaren < om eene belooning voor mijnen dienst te < ontvangen, en hoe wispeltuurig, en in- j haaiend zijt gij daar in te werk gegaan ! I. Deel, Cc vs. 37. Als gij al mijnen huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al den huisraad uwes huizes? leg het hier voor mijne broederen en uwe broederen: en laatze richten tusfehen ons beiden. vs. 3s. Deze twintig jaaren ben ik bij u geweest, uwe ooiien en uwe geiten hebben niet misdraagen: en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeeten. vs. 39. Het vef- fcheurde heb ik tot li niet gebracht, ik hel» het geboet, gij hebt het van mijne hand geëischt; 't ware des ixtys geftoolen, ot' des nachts geftoolen, Vs. 40. Ik'ben geweest, dat mij bij lag de hitte verteerde, cn bij nacht do /orst; en dat mijn laaji van mijne oogen week. vs. 41. Ik ben nu wintig jaaren in uw mis geweest; ik heb 1 veertien jaaren geüend om uwe beide lochteren, en zes jaaen om uwe kudde: n gij hebt mijnen 0011 tienmaal veran» ;erd.  4o2 Het EERSTE BOEK vs. 42. Gezondheid en leven mest 'cr in de waagfckaal gezet worden wegens de ondragelijke hitte in Mefopotamie. vs. 42. Ten ware dat dc JBhbim mijns vaders; de JElobim Abrahams, cn de vreeze Isaüks mij niet tot bijjlunil'gevate-1 zekerlijk gij zoudt mij nu ledig" wechgezonden hebben: JElobim heeft mijne ellende, cn den arbeid mijner handen aangezien, cn heeft u gisteren nacht beftraft. vs. 43. Toen antwoordde Laban en zeide tot J a k o b ; deze dochteren züu mijne dochteren, en deze zoonen zim mijne Zoonen , en deze kudde is mijne kudde, ja al wat gij ziet dat is mijn: en wat zou ik deze mijne dochteren heden doen? of haare zoonen , die zij ■gebaard nebben ? vs. 44. Nu dan, kom, laat ons een verbond maaken, ik en gii: - dat het tot een'getuigenis zij tusfchenmjj en tusfehen u. vs. 4;. Toen nam J ah. o u" eenen fteen : en hij -verhoogde dien [tot] een opgelicht teken. vs. 46". En Jakob zeide tot zijne broederen , nadert fteenen; en zij namen fteenen cn maakten eenen hoop1: cn zij aten aldaar op. dien hoop. Hadt- het ontzag voor mijn Befchermgod, de God van Abraham; had de eerbied voor IsaÜk den grijs-aart, mij niet beveiligd, gij zoudt mij ongetwijffeld ledig te rug gezonden hebben: doch het was God zelf, die mijn verdriet en al mijne moeite gewoogen heeft, en die u gisteren nacht daar over bellraftc. De beteugelde wrok van Laban, toont zich echter in eenige woorden tot andwoord: — wat zal ik zeggen? gij hebt goed fnoevenl Zijn het niet mijne eigen kinderen, zijn het niet mijne kleinzooneii en dochteren ? is het niet mijn eigen bloed en goed , wat gij hebt ? wat wil ik dan doen zonder mij zelven te fchaadeu. Het - beste is dat wij een verdrag aangaan, dat wij elkander niet zullen beledigen; laat ons derhalven hier een gedenkteken van zulk een verbond daar op ftichten. Jakob. toonde zich ftraks hier bereidvaardig toe. Hij haalde zelf een' fteen, welke bekwaam was, om door een opfchrift, ten zuil te verftrekken. Hij gelaste verder zijn gevolg, fteenen ie zamelen tot eenen grootcn hoop. Dit gefchiedde, en op dien voetzuil aten zij de verbonds maaltijd.  VAN M O S E S. Hoöfdd. XXXI. 403 Laban noemde dien fteeuhoop, op welken de zuil met het opfchrift gefield wierdt, in zijnen S'rifchen tongval. jl'egar Sahadutha, heuvel der .getuigenis, maar Jakob noemde hem Gilead. Doe zeide Laban, dit zij het beftendig bewijs, van het verbond tusfehen mij en u; en hier door is deze bergftreck, van die tijd af, Gilead gehee,ten. , , f, ...,/(\ , Doch dc top des bergs bijzonder ,Mi~pa '• om tc betuigen, dat de Heere zelf ons bewaakc, in 't onderhouden van dat verbond, als wij van den anderen, .door woonplaats , zullen afgefcheiden zijn. Gij zult mij dus beloven, in mijn afziin mijne dochters gcenzins fmaadelijk te behande'eu, of noch vrouwen boven haar te neemen; 'cr is wel niemand in mijn geflachte die daar over wraak nee-, men kan, doch in zo een geval zal God .zelve het richterlijk beflisfen. Nu dan, zweer dit tc onderhouden: zie het teken van uwen eed, van uwe .verbindtenis in dezen fteenhoop: ■in dat opfchrift daar toe bijzonder opgericht. vs. 47. Gal-Ed leest. Mus. vs. 49. Deze hcrderli.ke Wachtplaats wordt nu Tfacbtbeuvel genoemd. Ik verbeelde mij, dat de fpreekwijze iets meer zal te kennen geeven; van den anderen verborgen te zijn, betekent dit a's wii clkanderen in cenig oogmerk niet zullen kunnen doorgronden; en daar uit dan ver» wijdering ontfhan konde. Cc 2 ■ vs. 47. En Lamd noemde dien 'Jegar Sabadufba ; ma.tr j A- üou noemde den zelven, Gilead. vs. 48. Toen zeide Lauan ders hoop zij heden een getuige tusfehen mii en tus-' fcjien u: daarom noemde men zijnen naam, Gilead; ' v$. 49. En DTizpa f om 'dat hii zeide, dat Jebovab opzicht neemc tusfehen mij en tusfehen u: wanneer wi' d een van den anderen zullen vertorgen zijn. vs. 50. 7o g'' mijne dochteren b leerfigt, en zo gij wijven neemt l oven mi ne dochteren , niemand is bij ons : zie toe, JElobim zal getuige zijn tusfehen mij' eu tusïchen u. vs. 51. Vervolgens zeide Lab in tot f \ k o n; zie, daar iï deze zelve hoop, en zie, daar is dit opgericht teken , 't welk ik opgeworpen heb tusfehen mij en tusfehen u:  4o4 Het EERSTE BOEK vs. Se. Deze zelve hoop zii getuige, eri dit opgericht teken zij getuige, dftt ik tot ü voorbij dezen hoop niet komen zal, en dut gij tot mij voorbij dezen hoop en dit opgericht teken niet komen zult ten kwade. ■ vs. 53. De /Elohim Abrahams, en de /Elohim Na Hors, de /Elohim hunnes vaders lichte tuslcnen ons: en Jakob zwoer bij de vreeze van zijnen vader I s a a k. vs. 54. Toen (lachtte Jak o b eene Uach üng op dat gebergte en nodigde zijne broederen om brood te eeten: en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. vs. 55- En I,abap ftond des mor. ons vroeg op, en kuste zijne zoonen en zijm dochteren; en zegen- »/. 53. Jammer is het, dat het gezag der beste handfehriften, ons hier niet verplicht het woord God te hèrftetlèn, dan zou de zin rijker zijn. —« de God van Abraham en Nahor is dan die Godheid, welke Abraham en Nahor beide in het vaderlijke huis gediend hebben; terwijl Jakob dan zweert bi dien van lIAlK. Wij zouden op die wijze dan lezen: en Jakob zwoer bij dien God, dien zijn Vader Isaük eerbiedigde. — Als men leest bij dc Goden hunnes Vaders word het wel duidelijk; maar ftrookt mijns oordeels met Mus. plan van de eenheid niet. — Laban's karakter is zeer onaangenaam, baatzuchtig, nijdig, bedrieglijk, bijgeloovig, huigchelachtig, in een woord: het kentekend eene laage ziel. Laaten wij beloven, dat wij geenzins over dezen grenspaal komen zullen , met een oogmerk, om den anderen te be&hadigen. Doen wij het onder die verzekering, dat de God van Abraham uw .Stamvader, en die van Nahor onzen Stamvader den Overtreder ftraffe! hierop zwoer ook Jakob, betuigende daar en boven, dat de eerbied voor zijnen Vader Isaük hem daar iu bevestigen zoude. Vervolgens werdt 'er voor het ganfche gevolg flagtvee gekeeld: en men nodigde elkander wederzijds tot een vrolijk vriendenmaal, gelijk gefchiedde ; zelfs vernachtte mcu broederlijk bij elkander. Den volgenden morgen al vroeg rees de inhaalige Laban uit het bedde, nam afïcheid van zijne dochteren, en klein-  van M O S E S. Ho o fdd. XXXL 405 zoonen; en gaf hen den vaderlijken Zc- de ze: en laban ° • j trok heenen en keer- gen; neeniendc zijne te rug reize weder de weder tot zijne T7 plaats, aan naar Haran, * vs. i. Neemt de betekenis van Jlrijdend in plaats van voorbijtrekkende, dan leerde hem de verfchijning, dat al fehoon een aantal van hoogè magten hem het bezit van Kanaiin beftrijden mogten, die belofte evenwel in hem vervuld zoude worden. Je rus al. vs. 4. Dit om te toonen dat hij wel aanzienlijk was , maar niet verrijkt door 'sVaders goed, dit had de argwaan en vijandfehap kunnen aanfteken. Hervey. Cc 3 HOOFDDEEL XXXII. Iakob vertoefde, na deze ontmoeting, ook niet lang op Gileads bergen, maar trok verder voorvvaards. Gcduurende dezen togt, gebeurde het dat eene menigte van Engelen hem ontmoetede; en hem fcheenen voorbijtetrekken. Dit bemoedigde Jakob, ziende wat liet was. Ach! zegt hij, dit is een heir der Hemelbende ! En hier van daan heeft .die plaatfe den naam van Mahanaim bekomen. Hoe bemoedigd hij ook wezen moge, hij is nochtans ook voorzichtig: hier om zondt hij, Sëir naderende, boden tot zijnen broeder Esau, die in die ftreeke, naderhand bekend onder die van Edotn, woonde. De last aan deze boden gegeeven was woordelijk; moetende zij tot Esau uit vs. 1. Jakob to.og ook zijnen weg: en^ Elebims Engelen ontmoetten hem. vs. ». En Jakob zeide, met dat hij ze zag; dit is een hcirleger van JElobim: cn hij noemde den naam dier plaatfe, Mabanciim. vs. 3. En Jakob zondt boden uit voor zijn aangezichte tot Esau, zijnen broeder, naar 'tland Seïr, de landftreeke Edoms. vs. 4. En hij ge^ boodt hen, zeggende! zo zult gij zeggen tot  4c6 Het EERSTE BOEK tni'nen heere, tot E s • ü : zo fpreekt Iakoi; uw' itnei ht; fit hen als vreem létf ig gewoond hij Laban, en xb "er tot nu toe vertoefd. vs. 5. Rn ik heb osfen, ezelen en fchaapen , en knechten cn maagden: en ik heb gezonden, om mi nen heere aan te zeggen , op dat ik gcna 'c vüule in uwe oogen. vs. 6. En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: wii zijn gekomen tot Esau; en ook trekt hii u te getapet, en vierhonderd mannen met hem. vs. 7. Toen vreesde Jakob zeer cn hem wasbingc: en hii ver'deekle 't vol'; dat met hem was,cn dcfcliaapen , en runderen, en de kemelen in twee hciren. VS. 8. Want hii zeide; moiÊ i Ksao óp 't eene heir 1 omt cn het Haat; zo 'al 't over .eblcvcii heir omkomen. vs. 7. Het karakter van Jakob vcrfchi't zeer veel met dat van ./brai.am. Hij was vrecsacLtigcr van aart, en hier valt hij,zo-aIf Zulke lieden veelal doen, in 't laaghartige: kruipende nu voor zijnen fcrocdcr. Jamobs imam dus fgjeeken : mijn lieer fdit is het verzoek van Jakob uw broeder) ik heb nu jaaren lang, als vreemdeljng, de iuwooninge bij Laban genooten, cn ben nu voornccmens, om met mijn daar aan geworven groot en klein vee, (haven en llaavinnen te rug te keerenj nu wilde ik gaarne, bij gelegenheid , dat ik u dit doe weeten, u iet ten gefchenk aanbieden: in hoope van gunste bij u, mijnen Ilecre, te zullen vinden. De afgezondene wederkomende, bragtcn deze twijlfelachtigc boodfehap mede: wij hebben uwen broeder ontmoet, hij heeft ons geen andwoord aan u medegedeeld , dan alleen dat hij voornccmens was, zijnen broeder zelf te gemoet te gaan; daar bij is hij reeds met vierhonderd wel gewapende lieden op weg. Doe ontzonk Jakob den moed, hij werdt zeer bevreesd, nam allerlei voorbchoedzelen, om zijn' gehcclen ondergang voor te komen: latende al zijn vee en knechten , in twee dcelen fcheiden. ^ „.,{ f ... : tvf ..j Geevende daar van de volgende reden: indien Es au met zijne wel gewapende bende op de eene Karavane invalt , dan zaj de andere intusfchen -gelegen-  van MOSES. Ho o fdd. XXXII. 407 heid hebben, om zijne hand te ontvlieden. Dan, met dat alles merkte hij zelf zeer wel op, hoe weinig alle zijne poogingen in ftaat zouden zijn om het gedreigde gevaar voor te komen; hij wendde het derhalven in den gebede tot zijnen God, zeggende: O Heere! Befehermgod van mijnen Vader Abraham! Dezelfde onveranderlijke God, in weldadigheid aan mijnen Vader IsAaid Gij, die mij zelf bevolen hebt, om naar mijn land wedertekeeren, met belofte, dat Gij mij begunstigen zoudt: aanfehouw mijne handelingen, en zie of ik iets vermetel ondernomen hebbe. Gij hebt mij, tot dus verre, door uwe weldadigheid, zo fterk aan U verplicht, fehoon ik dezelve geheel onwaardig beu. Bovendien hebt Gij mij uwe toezeggingen en trouwe doen genieten. Ik had, toen ik over dezen Jordaan toog, niets dan mijn wandelftok ; en nu beftaat mijn gevolg reeds in twee groote Karavanen. Zoudt Gij mij ook nu in dezen togt niet voor het geweld van mijnen broeder beveiligen ; Ach Heere! doet het toch, want ik ben beducht, dat trij mogelijk, en mij, cn mijne vrouwen en kinderen anders aan zijne wraake opofferen zal. Zoudt Gij dit niet gunstig doen, daat het uwe nadrukkelijke belofte is, dat Gi ongetwijffeld mij begunstigen zult , er Cc 4 vs. 9. Vervolgens zeide Jakob; O Ailcbim miïns vaders abraiiams, en JElobim mijns vaders Isa aks: O Jebovab, die tot mij gezegd licht; keer weder tot uw land en tot uwa maagfehap, en ik zal bij u weldoen. vs. 10. Ik ben geringer dan alle deze wcldaadcr., en dan alle de trouwe, die gij aan uwen knecht gedaan hebt: want ik ben met mijnen ftaf over dezen Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden. vs. 11. Rukmiitocb uit mijns broeders hand, uit Esaus hand: want ik vreeze hem, dat hij niet misfchien kome en mij 11a, dc moeder met de zoonen. vs. li. Gij hebt immers gezegd; ik zal gewisfeü.ik bij u weldoen, en ik zal u zaad fteilen als het  4c8 Het EERSTE BOEK zand der zee- dat van wegen dé mei igtje niet geteld kan wor. en, vs. 13. tn hij vernac.tte daar dien zelven nacht: en ■ ij nam , van 't gene dat hein in zi;ne hand kwam , een gefchenk vour Esau, zijnen broeder: vs. 14. Twee honderd geiten cn twintig bokken: twee honderd ooijen en twintig rammen: vs. 15. Dertig zoogende kemelinnen met haare vcttlc s, veertig koeijen en tien varren: twintig ezelinnen en tien jonge ezels. vs. 16. En hij gafze in d.' hai.d zijner ktjechten, elke kudde bijzonder: en hij zeide tot zijne knechten; gaat gi lieden door, voor mijn aan0czichte,en ltclt ruimte tusfehen kudde en tusfehen kudde. vs. 17. En hii gcboodt den cerftcn , zeggen e. wanneer 11 Esau mi n br ieder ontmoeten z il, cn u vraagen, zeggende: wiei.szi t gi : cn waar h( ene i g lat y. - en wiens zi 11 dtze voot uw aangezichte? vs. 18. Zo zult gij zegt-cn; dat is een gefchc k van uwen knecht Jakob, gezonden tot mijnen li. crc, tot Esau; cn ziet, hij zelf is ook achter, ons. mijn kroost ontelbaar zult maaken? —» ó! bevestigd dan nu uwe toezeggingen. ] lier op gat' hij bevel, dat men niet verder voordtrekken zoude; maar den nagt daar zou vertoeven: ook oordeelde hij voor zich hel beste te zim, cer.t een gefchenk voor af te zenden. Hier toe fchikte hij twee hondert geiten, twintig bokken, twee hondert melkfchaapen, cn twintig rammen. Dertig moeder kemelinnen, met haare veulens , veertig koeijen en tien itieren: twintig ezelinnen, cn tien jonge ezels. Deze laat hij aan de hoede van verfcheidene zijner knechten over, cn gelastte hen, dat zij in die orde voorbij hem zouden gaan als hij vei koos. Dat elk herder zic.i houden zou bij zijne foorten van vee; cn dat zij elkander op eenen mcrkclijkcn afiland zouden volgen. Hij zcidc den eerden geleider, wat hij zeggen moest, wanneer deze Vorst Esau ontmoette, en deze hem vroeg, wiens herder hij was? waar hij heenen t/o.. ? cn wien dc kudde toebehoorde? Dan 'zegt hij) moet uw andwoord zijn: dit alles is een gefchenk, gezonden van uwen dienaar Jakob aan u mijn Heere! Hij zelf zal volgen om u zijnen eerbiedigen groet afteleggen.  van M O S E S. Hoofdd. XXXIT. 409 De geleider van de tweede kudde gebood hij het zelfde, gaande zo voord tot den laatften toe: alleen met dit onderfcheid, dat hij 'er dan bijvoegen moest: dat hij zijn Meester Jakob had hooren zeggen, dat het gefchenk noch niet aanzienlijk genoeg tot zijn oogmerk was, om de ontflaane verkoeling te verzoenen. En dat hij 'er bij gevoegd hadt, dat zij het allen hoorden: misfchien zal 'er mijn broeder evenwel genoegen in neemen, en mij dus vriendelijk ontvangen. Na dit alles in orde verricht te hebben , trokken zij, nog dien zelfden avond, met zijn gevolg op, doch Jakob zelve bleef dien nacht in zijn nedergeflagen leger; echter kon zijn beargfligd hart niet rusten. Hier door maakte hij, in dien zelfden nacht, nog zodanige fchikking, dat hij, zijne vrouwen, bijwijven en elf kinderen, deedt vervoeren over den overtogt, die 'er over de rivier Jabbok is; Zelfs liet hij alles overbrengen, wat 'er nog aan deze zijde der riviere was. Doch Jakob geheel iets anders bedoelende, vertoefde in het ftille en eenzrame van den nacht aan de andere zijde der riviere: om zijn beangfligd harte, in gebeden, voor Col uitteftortcn. Ilicr ontmoette hij een krijgsheld; cn hij twijffelde niet, of het is eenen van 't vs. 22. Thans vermoedelijk Jamuk zich ia den Jordaan on'lastsnde. Mus. Cc 5 19. En hii geboodt ook den tweeden, ook den derden, ook allen die de kudde nagingen, zeggende: na dit zelfde woord zult gij fpreken tot Esau als gij hem vinden zult. vs. co. En gij zult ook zeggen; ziet, uw' knecht Jakob is achter ons: want hij zeide; ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit gefchenk, dat voor mijn aangezicht gaat, en daar na zal ik zijn aangezicht zien, misfchien zal hij mijn aangezicht aanneemen. vs. 21. Dus ging dat gefchenk heenen voor zijn aangezichte: doch hij zelf vernachtte dien zelven nacht in 't leger. vs. 22. Eu hij ftond op in dien zelven nacht en hij nam zijne twee wijven, en zijne twee dienstmaagden, cn zijne elf kinderen, en hij toog over 't veer, Jabhok. vs. 23. En hij namze, en dccdeze over die bcke trekken ; en hij deedt overtrekken 't geen hij hadt. vs. 24. Doch Jakob bleef alleen over: en een man worftelde met hem, tot dat dc dageraad opging.  4io, . Het EERSTE BOEK vs. 25. En toen Hij zag, dat Hii hem niet over mocht, roerde Hij het gewricht van deszelfs heupe aan; zo dat het gewricht van Jakobs heupe verwrongen wierd, als hij met hem worftelde. vs. 26. En Hij zeide; laat mij ja;-n, want de dageraad is opgegaan: maar hij zeide; ik zal u niet laaten gaan, ten zij dat gij mij zegent. vs. 24. Deze verklaaring ftemt overeen met de uitlegging van Ilofet XII: 3. De gewoone verklaaring rust zeker op eene al te letterlijke opvatting van de Hebreeuwfche wijze van fpreéken, en heeft de jammerlijkfte denkbeelden, in het vergeestelijken van dit voorval onder de -Godgeleerden veroorzaakt. heir des hemels, weleer door hem te Mahanaim ontmoet. Hij naar hem toefnellende , omhelsde hem, bad om zijne befcherming, doch de ander houdt zich, als of hij hem wilde ontvluchten. Hij tracht hem op te houden, en door de angst als 't ware nieuwe krachten verkrijgende, weèrhieldt hij hem worftelcnde , om dus zijn vertrek te verhinderen En deze worfteling duurde zelfs tot den opkomst van den dageraad. Zo dra Hij merkte, dat zijne weigerende en ontvluchtende houding te vergeefs was, en dat hij hem op allerlei wijze vasthield, zo wilde Hij Jakob duidelijk toonen, dat hij die geen was, waar voor Jakob hem hieldr. Hierom bragt hii, door een fterke greep, het hoofdpunt van Jakobs deybeen uit zijne holligheid, en dat wel toen deze het meeste werk deedt, om het weggaan vriendelijk te beletten. Hij had, onder andere redenen gezegd: laat mij toch nu vertrekken; want de opkomende dageraad eischt, dat gij tot dc uwe weder keert; doch Jakob had niet vrijwillig van 'hem willen fcheiden, vóór dat hij hem eene belofte deede; en nu ontvangt hij zijnen wensen.  van M O S E S. Hoofdd. XXXII. 41.1 Want de onbekende vraagt hem nu, na dat hij het teken in Jakobs zijde veroorzaakt heeft; hoe zijnen naam is? — het andwoord is, Jakob. Nu , zegt hij, gii zult in 't vervolg geen Jakob maar Israël genoemd worden, dien eernaam hebt gij verdiend; want gij hebt als een heldhaftige worftelaar aangehouden, en den I leere aangekleefd, zo lang tot dat gij uw oogmerk bereikte; hoe veel te meer zult gij dan over menfehen zegepraalen! Jakob ten uiterfte beroerd, en wel bemerkende, dat het de Enge) des Heeren zelve was: wilde nu gaarne die voortreffelijke perzoon,- aan welke zijn gedacht zo zeer verplicht was, naderkennen. Hij vroeg daarom naar zijn na im, vermoedende daar uit misfchien iets nader omtrent zijn perfbon te zullen ontdekken; — onderzoek dit niet nader, is het andwoord, het is genoeg., dat gij mij uit het teken kent: het geen gij begeert, zal u geworden; en hier op gaf hij hem den Zegen tot affcheid. Jakob nu alleen zijnde, overdagt ;Wat 'er gebeurd was; en 'cr bleef geheel vs. 28. Het oogmerk van deze zcldzaame verfchijning was, door een teken in zijn eigen vleesch, de belofte te verzegelen; dat hij in het vervolg, het zij m den gebede ftriidende met God, het zij met zijne vijanden in beklemde omftandigheden, nooit anders dan eene zegepraalende uitkomst ondervinden zou. Het denkbeeld met deszelfs fterke uitdrukkingen komt uit do Moederbelofte! de gewoone leezing fchijnt vcclen te noodz taken dit voorval vo een droom tc houden, zo doet Hezel, Miciiaclis, Herder en anderen. Doch volgens onze omfchrijving zijn de zwaarigheden geweken. vs. 27. En Hij zeide tor hem; hoe is uw 1 at n? en hij zeide, Jakob. vs. 28. Toen zeida Ui ; uw' naam zal voortaan niet Jakob hecten , maar l >.r a ë l: want gij hebt uw heldhaftig gedraagen met JElobim , boe -veel tc meer zult gij over menfehen overwinnaar Zijn. vs. 29. En Jakob vraagde, en zeide;geef toch uwen naam te kennen : en Hij zeide; waarom is 't dat tij naar mimen naam vraagt? 'en Hij zegende hem aldaar. vs. 30. En Jakob noemde den naam dier plaatfe, Pni'él:  414 He t EERSTE BOEK wam [zeide hii] ik heb JElobim gezien [van] aangezicht, tot aangezicht, eu mi ne ziel is gered geweest vs. 31. E'i de zon ree^ [over] hem op, als hij door Pu Vél gegaan was, en hii was hinkende aan zijne heupe. vs. 32. Daarom eeten de kinderen Israclsde verrukte zenuw niet, die op het gewricht der heupe is, tot op dezen dag; om dat Hij het gewricht van Jakobs heupe aangeroerd hadt aan de verrukte zenuwe. geen twijffel meer, omtrent de Goddelijkheid der verfchijning, bij hem overig. En ter geheugenisfe van deze daad, noemde hij de plaats, daar het voorgevallen was, Pni'él: om dat hij daar, op zulk eene gemeenzaame wijze, met God verkeerd hadde, en eene volkomen ontheffing, van zijne bekommerlijke zielsangften, in de belofte, ontvangen hadt. De zon was reeds opgegaan, toen de nu hinkende Jakob te rug keerde. En dit geval heeft aanleiding gegeeven, dat Isracls nakomelingen nimmer het vleesch eeten, dat zich aan het gewrigt des deybeens verbindt. HOOFDDEEL XXXIII. vs. I. En Jakob hief zijne oogen op cn zag; en ziet, Esau kwam en vierhonderd mannen met hem : toen verdeelde hij de kinderen onder l r. a , cn onder r a c ii e i. , en onJer de twee dienstmaagden. Ij^e n wijl na dat J a k 0 b in het leger over den Jabbok te rug gekomen was, ontdekte hij van verre eene bende; en bij nader opmerking zag hij, dat het Esau met zijne vierhonderd krijgslieden was. Wel gemoedigd maakte hij nu de nodige fchikking, om zijn broeder ftaatiglijk te ontmoeten. os. 32. Dat is de nervas Asebmaticus der Attatomici. ScHACEN Disf. ie merbis Ëiblicis*  van MOSES. Hoofdd. XXXDI. 413 Hij verdeelde de vrouwen, met haare eigen kinderen, in zulk een rang, dat hij ziine bijwijven, met haare kinderen, voor aan Helde, daar op Lea met haare kinderen; en eindelijk Rachel met Josepii, welke hij bij zicli in de achterfte rcij plaatlte. Op deze wijze trokken zij voord, tot dat zij nabij Esau waren. Hier tradt Jakob alle de vrouwen en kinderen voorbij , en boog zich zevenmaal, volgens de nederigue wijze der Oosterlingen, en zo als dc llaaven voor hunne Heeren komen , eer Esau op zulk eene afftand naderde, dat hij met hem fpreéken konde. Doch Esau kwam hem vóór; hij liep hem met uitgelfrekte armen te gemoet, viel hem om den hals, en kuste hem: onder het ftorten van eenen vloed van traanen. Een weinig bedaard zijnde, vroeg hi Jakob: wien toch dat aantal vrouwer en kinderen behoorde? die hem met dt diepfte eerbied andwoordt: dat is het huis gezin met het welk de Godheid uwer dienaar gunstig verrijkt heeft. Doe beval Jakob, dat de bij wijver met haare kinderen zouden naderen, on de tcckenen van haaren eerbied vooi Vorst Esau afteleggen. Daar op naderde Lea met haare kinde ren, en vervolgens Rachel, bij wclki hij zich zelven weder voegde, doende an dermaal de diepfte buiging. vs. 1. En hij ftelde de dienstmaagden en haare kinderen voor aan: en Lea en haare kinderen achter hen; maar Rachel en J oseph de achtertien. vs. 3- EiT hii ging voorbij hun aangezicht: en hij boog zich zevenmaal ter aarde , tot" dat hij bij zijnen broeder kwam, vs. 4. Toert liep E s au hem te gemoet, en nain hem in den arm, en viel hem aaa den hals, en kuste hem: en zij weenden. vs. 5. Daar na hief hij zijne oogen op, en zag die wijven en die kinderen, en zeide ; wie ziin dezen bij u ? en hij zeide; de kinderen die JElobim uwen knecht genadiglijk verleend heeft. vs. 6. Toen traden de dienstmaagden toe, l zij en haare kindertn, cn bogen zich neder. vs. 7. En Lea tradt ' ook toe met haare kin. deren, en zij boogen ' zich neder: en daar na . tradt J o s e p h en R a- chf.l toe, cn booten zich neder.  4i4 • Het E E RIS T E E O E IC •as. 10. Iemands aangezichte zien, is zijne opwachting bij hem te maa. ken. Pa hls en. vs. R. En hii zcidc; [voor] wien is n al dit heir d.itik ontmoet heb ? en hij zeide ; om gen:.de te vinden in ae oogen mijncs heeren.--' J--- '- Vs. 9. Maar Esau zeide; ik hebbe zulks veel: min broeder-, 't zij uwe dat gij hebt. vs. 10. Toen zeide Jakob; och neen, indien ik nu genade ln uwe oogen gevonden heb ,zo nccin mijn irefcher.k van mi.ne han \: d .arom, om Hat ik uw aangezicht gezien neb, als had ik JElobims aangezicht gezien, en gi. hebt welgevallen aan mij genomen. vs. 11. Neem toch mimen ze.^en, die u toegebragt is, dewijl her JElobim mti genaddiijk verleend heeft, en'dewi'1 ik alles heb: en hij hield bij hem aan, zo dat hij het ■uam. vs. ie. En hij zeide; laat ons reizen cn Hier: na vroeg Esau weder, Voor tuien toch die talrijke Karavane, niet al dat vee''was, dat Jakob voor af gezonden ha* it. Bp het andwoord is, op dat deze lot c.n gefchenk f rekke, om een gunstig gehoor bij mijnen llejr Esau te verwerven. Esau andwoordt: dat hij zelf een overvloed van vee hadde; dat liet derhalve onnodig ware: en dat het hem tot genoegen zou ver!'rekken, indien zr'n broeder, zijne gewonne bezitting geheel behieid. 1 Doch Jakob liet niet af, zeggende: ai! laat ik nu die gunste genieten, dat gii dit gefchenk van mijne hand niet weiger l: ik wilde mijne opwachting bij ü. maaken, zo als dit aan een der grootfle, en aanzienlijkfte Vorften gefchied. liet niet weigeren zou mij een bewijs zijn, dat gij mij ook uwe befcherming en gunste niet ontzeide. Ontvang dan deze proeve van mijnen overvloed, u gezonden; nadien het een gefchenk van God zelve is. Ik heb buiten deze eene talrijke kudde. — Op deze wijze zogt Jakob zijnen broeder te verplichten, om het gefchen.k. aan te neemen; dit hadt ook eenen gelukkigen uitflag. Nu verzogt Esau hem, om zamen naar zijne woonplaats te reizen, willende  van MOSES. Ho o fdd.'XXXIII. 415 vs. 17. Hier begint, volgens de verdeeling van Michaclis, een nieuw Hoofddeel, op zich zelven: wij zouden het liever aan het volgende 34(le verbinden. —De hutten hier genoemt, vindt men befchreeven inde fchoone Verhandeling van Mich Aë lis, over de Veefokkerij bladz. 95. hij, met zijn leger, tot dekking van de Karavane, vooraf trekken. Doch Jakob weigerde • zulks op de '\Tiendelijk(le wijze, zeggende: mijn 'Heer is bewust, dat ik in mijn gevolg nog kleine kinderen hebbe;' en onder Het vee nog verfcheide melkgecvende beesten , voor welken het fchielijk reizen, door de hitte, niet alleen nadeclig, maar zcrlfs"'*daodelfk zou zijn; zullende het intusfchen verdrietig voor u zijn, op mij te wachten.' Hij verzogt Esau derhalven om met zijn gevolg maar voor af tc trekken: hij 'zou" zagtkens volgen , zich in1 den fpoed fchikkende, niet naar zijnen' broeder, maar naar vereisch zijner Karavane,' welke zijne tegenwoordigheid geftaag vercischte. Dan E sau . wilde . eenige van zijne krijgsbende achterlaaten, om de Karavane te dekken, doch Jakqb bedankte ook voor die gunst. . Dus vertrok Esau weder, met zijn gevolg, naar het gebergte Seïrs. Jakob nu iloeg den weg in, naar eene vlakte, alwaar hij zijn beftendig voorttrekken: en ik zal voor u trekken. vs. 13. Maar hij zeide tot hem; mijnheer weet, dat deze kinderen teeder zijn, en dat ikzoogende fchaapen en koeijen bij mij heb: indien menze maar eenen dag overdrijft , zo zal de gehele kudde fterven. vs. 14. Mijn heer trekke toch voorbij, voor 't aangezichte zijnes knechts: cn ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen , naar den gang . van 't werk, 't welk voor: mijiitaangezichte is, en naar den gang dezer kinderen, tot dat ik bij mijnen heere te Stïr komt. vs. is. En Esau zcidc; laat mij toch van dit volk, dat met mij is , eenige u doen vergezellen; en hij zeide ; waar toe dat ? Iaat mij genade vinden in mijnes heeren oogen. vs. 16. Dus keerde Esau dien dag wederom zijnes weegs, naar Se'ir toe. vs. 17. Maar Jakob reisde naar Satccth, cn bouwde een huis  4i6 Het EERSTE BOEK voor hem, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaatfe, Succotb. vs. 18. En Jakob kwam behouden [tot] de Klad Salem, welke is in 't land Kanaan; als hij kwam van Paddan-Aram: en hij legerde zich in 't gezicht dier ftad. vs. 19. En hij kocht een deel des velds daar op hij zijne tent gefpannen hadt, van de hand der zoonen H emors, den vader van S i c ii e m , voor honderd ftukken gelds. vs. 10. En hij richtte daar eenen altaar op; en noemde hem; de fterke /Elobim, is de /elohim van Israël. vs. 18. Eigenlijk Salem, eene ftad der Sichemiten in Kanaan; hier op is de aantekening van onze randtekenaaren gegrond. vs. 19. Kcfita, onbekend geld. Mich. — Faber denkt aan een Ceraad, het welk altijd van eene zwaarte was; en dan wel verruild wierdt, om deszelfs bekende waarde, tegen anderen goederen. o/. 20. Zoo vertaalt Schrocder het opfchrift naar den aart der taa« len, en volmaakt ftrookende met de aanleiding tot het zelve. verblijf verkoos: woonende daar verfcheidene jaaren. Hier bouwde hij ecu huis voor zijn gezin, en eene menigte hutten voor zijn vee; dit dal heeft naderhand van hem den naam van Sui* koth bekomen. Op deze wijze kwam hij behouden te rug, in de nabuurfehap van Salem, in Kanaan, En na zijne terugkomst van •Paddan - Aram legerde hij zich in die vlakte, kort onder de Had. Een gedeelte van het veld, op het welk hij zijne wooningen ' neeTgellagen hadt, was gekocht van de Zoonen van II e mor, Vorst en gebieder van Sichem: aan welken hij de waarde 'er rijkelijk voor betaald hadt. Hier zijnde, zonderde hij voor den openbaaren godsdienst eene plaatfe af, Hellende daar eenen altaar met het volgend opfchrift: de fterke God, is de Befchermgod van I s r a ë l.  van M O S E S. IIoofdd. XXXIV. 417 HOOFDDFEL XXXIV. Na dat Jakob negen jaaren aldaar in eene aangenaame ftiltc gefleten had, wierdt zijne rust door liet volgend geval geftoord: Lea's dochter Dina, eene Maagd van vijftien jaaren, ging, bij gelegenheid van zeker feest, de Maagden der Kanaaniten een bezoek geeven. Bij die plechtigheid waren dc aanzienlijkfte ongehuwden van beide Sexe tegenwoordig : onder anderen Sic hem, de eerfte vorftelijke Zoon, en opvolger van Hemor, welke op haar niet alleen verliefd werdt: maar haar vervoerde, en verkrachtte ; t eene daad, in het oog van een' Oosterling althans, van geen klein belang. Dan, fehoon zijne eerde drift daar door gekoeld was, verminderde zijne genegenheid voor de gefehonde Dina nochtans ' niet; neen, hij bleef bij uitneemendheid j op haar verliefd, en deedt alle moeite om ! haar hart te winnen, door haar te troosten over het verlies van haar eer, en zich zelven te verfchooncn. Hierom verzogt hij zijnen Vader Hemor, dat deze de gefehonde Maagd, van 1 den vordelijkcn vreemdeling, voor hem ten < huwelijk zou vraagen. \ I. Deel. Dd vs. 1. En©iNA,de dochter vtrn Lea, die zij j a k o b gebaard hadt, ging uit om de dochteren van dat land te bezien. vs. 1. S1 c 11e m nu, Hehors des Heviters, des Landvorften zoon , zagze : en hij oamzc, en lag bij haar, sn verkrachteze. vs. 3. En zijne ziel t leefde aan Dima, r a k o b s dochter; cn lij hadt de jonge docher lief, en fprak naar iet harte van de joule dochter. vs. 4. SrcHEM prak ook tot zijnen vaer Hemor, zeggen e: neem mij deze ochter tot eene rouw.  418 Het EERSTE BOEK vs. 5. Toen Jakob hoorde, ri:it Lui zijne dochter verontreinigd hadt, zo waren zijne zoonen met liet vee in het veld : en J ak o ii zweeg, tot dat zij kwamen. vs. f\. En He mor, IlCHBMi vader,ging uit tot Jakob, om «iet hem te fpreéken. . vs. 7. En de zoonen Jak o b s kwamen van net veld, als zij dit hoorden, en het fmertte deze mannen, en zij ontftaken zeer: om dat hij eene losfe daad in Israël gedaan hadt, J a k o b s dochter bcflaapendc; 't welk zo niet beboerde gedaan te Worden. vs. 3. Toen fprak H e m o r niet hun , zeggende: mijns zoons S i c ii e m s ziel is verliefd op ulieder dochter : geeftze hem toch to; eene vrouw. vs. 9. En verzwaagert u met ons, geeft ons uwe dochteren, en neemt voor u on ze dochteren. vs. io. En woont met ons, en het lant Zal Voor uw aangezichte zijn; woont er handelt daar in, cn ftelt u tot bezitters daar in. vs. ii. En Sic hes zcidc tot haaren vader, en tot haare broederen; laat mij Jakob nu had reeds bericht bekomen, dat zijne dochter Dina door Sichbm gefchonden was, doch hij liet het zijne Zoonen, bij de kudden op het land zijnde , niet weeten, dan na dat zij op het gerugt aankwamen. Het eerfte dat zij 'er van vernamen was, toen He mor Sichems Vader kwam, met oogmerk om Jakob over het huwelijk te onderhouden. Zij nu toefchietende, om bij deze ontmoeting tegenwoordig te zijn , waren zeer bedroefd, over het geval; en hunne wraakzucht werdt gaande, over die onteerende daad, het aanzienlijk gedachte van J a k o b aangedaan: eene Maagdefchcnnis, die op geérierlei wijze verfchoond kon worden. Het verzoek van He mor nu aan Jakob, beftond in een ten huwelijk vraagen van Dina, voor zijnen oudften vorftelijkeh Zoon, welke fmoorlijk op haar verliefd was. De Vorst bood alles aan, indien hem dit ingewilligd wierd: en dus had men eene fchoone gelegenheid, om zich onderling, door wederzijdfehe huwelijken, naauwer te verbinden. Om daar een beftendig verblijf tc houden, en naar genoegen vaste bezittingen te verkrijgen. ' Wat mijn perzoon aangaat, zegt de vormelijke S i c h e m tot Vader Jakob, cn tot de broeders uit een huwelijks  van MOSE S. Hoofdd. XXXIV. 419 •». 15. Eigenlijk ftaat 'er: zo gij U;:en weg met ons gaat, het ziet dan niet alleen op de overeenftemming van gemoederen, maar zelfs van godsdienstige denkbeelden. Dd % bedde met Dina; weigert mij die gunste niet: eischt wat gij wilt ten huwelijks gifte, en ik zal het u bezorgen. Hoe zeer gij de bruidfehat, en de gefchenken voor uw gezin, vermeerderen wilt, om daar door dc fchantle te verzoenen , het is wel, het zal u geworden, indien ik Dina maar ten echte vrouwe moge erlangen. Vader Jakob, geen kwaad vermoeden hebbende, laat dit over aan den eiscb van zijne Zoonen, de broederen van Dina: welke, hunne wrok ontveinzende , alleen de volgende listige voorwaarde hadden. Er is geen ander middel om onze zuster ten huwelijk te bekomen, die wij, zonder de grootfte fchande, niet aan een' onbefiiedenen geeven kunnen, dan dat gij, u zelven, cn al wat van de mannelijke kunne onder uw gebied is, laat befnijden. Er is geen ander beding, volgens het welke wij tot dit huwelijk onze toeftemming zullen geeven, ja, op dien voet alleen , kunnen wij ons zo naauw aan elkander verbinden, dat wij eindelijk dén volk worden. genade vinden in uwe oogen: en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geeven. vs. 11. Vergroot zeer over mij den bruidfehat, en het gefchenk, cn ik zal geeven gelijk gij tot mij zeggen zult, geef mij Hechts de jonge dochter tot eene vrouw. vs. 13. Toen antwoordden Jakobs zoonen aanSichem, en H f. m o r zijnen vader bedrieglijk, zij lei'en lagen om de fchennis van Dina, om dat hij hunne zuster verontreinigd hadt. vs. 14. En zii zeiden tot hen; wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan eenen man geeven zouden, die de voorhuid hceft-c want dat ware ons eene fchande. vs. x%. Doch hier , in zullen wij u te willen zün, zo gij wordt gelijk wij, dat onder u befieeden worde al wat manlijk is: vs. 16. Dan zullen wij u onze dochteren geeven, en uwe doch ■ :eren zullen wij ons neemen, en wij zullen tot een volk zijn.  4:o Het EERSTE BOEK vs. 17. Maar 7.0 gij naai' ons niet zult hooren, om befneeden tc worden ; zo zullen wij onze dochter neemen , cn wech trekken. vs. 18. En hunne woorden waren goed in H ii mors oogen," en in de oogen van Si c b e m , H e m o r s zoone. vs. 19. En dc jongeling vertoog niet deze zaak tc doen , want hij hadt lust in Jakobs dochter: en hij was geëerd boven al zijns vaders Imis. vs. eo. Zo kwam 11 r. m o r en Si cb e m zijn zoon tot hunner itatls poorten: en zij lpraken tot de mannen hunner llad, zeggende : vs. 21. Deze mannen zijn irrecdzaani met ons , daarom I uttze in dit land woonen , en daar in handelen, en het land, (ziet het is wijd van begrip) voor hun aangezichte zijn: wii zullen ons hunne dochteren tot wiiven neemen, en wij zullen onze dochteren hun geeven. vs. 22. Doch hier in zullen deze mannen ons tc willen zijn, datze met ons woonen , om tot één volk te zijn: als al vat manlijk is onder ons Begeert gij dezen eisch niet optevolgen, dan is het afgedaan: 'er is geen ander middel om onze zuster te verkrijgen; in tegendeel, wij zullen, in gevalle van weigering, Dina met geweld te rug neemen , cn dit land verlaaten. II e mor. en Sic 11 km nu namen genoegen in deze voorwaarde, hoe hard dezelve hen ook viel; en flootcn daar op het huwelijk. De vorlielijke bruidegom bleef niet in gebreke, om aan de begeerte van Dina's broederen, alleen uit genegenheid voor haar, te voldoen. Ook was hij de lieveling van zijnen Vader, en van alle zijne onderdaanen, weshalven hij hier geenszins voor tegenfiand behoefde bekommerd tc zijn. Zij (laan deze voorwaarde dan terftond, in den Raad des Volks, op deze wijze voor: eerwaardige Raad! gij kent de Hebreeuwfche vreemdelingen, en weet hoe vredelievend hun gedrag is, zo dat wij hen veilig een eigendom onder ons mogen geeven , en dezelfde bezigheden toelaaten die wij oefenen. De landftreek is toch uitgeftrekt genoeg, het komt ons het beste voor, dat wij ons door het huwelijk naamver met hen verbinden. Doch hier toe willen zij op geene wijze inftemmen, ten zij wij ons, volgens hunne gewoonte, laaten befnijden. Laat ons hen dat verzoek niet weigeren ; want, hoe hard het ons ook toeichijne,  van M O S E S. Hoofpd. XXXIV. 4Y1 vs. 15. Welke flegte karakters: zij zijn, in koelen moede, moorddaatlig! daar het karakter van Hemor en Sichem, ten hunnen opzichte, allereerlijkst en inneemend is. Dd 3 het zal zeker ons voordeel zijn: want, door deze verceniging, zullen hunne talrijke kudden, hun uitgedrekt vermogen, en alle hunne fchoone lastbeesten, voor altoos onder ons, en tot onze aanwinst blijven. De Raad bewilligde in dit voordel , hetzelve wierdt daadlijk in een bevel veranderd, en van eene algemeene afkondiging achtervolgd; met bedreiging van de zwaarde ftraffe, in geval van ongehoorzaamheid. Hier op gefchiedde nu deze plechtige infnijding in het algemeen. Doch op den derden dag, wanneer de wondkoorts zich openbaarde, cn wanneer de lijder het allerzwakde is, ftooven Simeon en Levi, broeders van Dina, van 'sMoeders zijde, met hun gevolg welgewapend ter poorte van Sichem in; zij overweldigden de huizen, en vermoordden al wat, in eene tijd van gezondheid, weêrftand bicden kon. Zij ontzagen zich zelfs niet, om tot in het vordelijk Paleis door te dringen, \ en hunne wraaklust te koelen, met den 1 dood van Humor en Sichem; cn 1' Dina, hunne ongelukkige zuster, uit \ het vrouwenhuis van den Vorst, met zich weg te voeren. befheeden worde, gelijk zij befheeden zijn. vs. 23. Hun vee, en hunne bezitting, en al hunne beesten, zullen die niet onze zijn ? alleen laat ons hen te willen zijn , en zij zullen met ons woonen. vs. 24. En zij hoorden naar Hemor, en Sichem zijnen zoon, alle die te zijner fladspoortc uitgingen : cn zij wierden befheeden, al wat manli ik was, al die te zijner ftadspoorte uitjingen. vs. 25. En het gefchiedde ten derden lage, toen zij in de fmerte waren , zo naaien Jak ons twee soonen, Simeon en ti e v 1, broederen van Dina, een iegelijk djn zwaard, cn kwancn ftoutelijk in de tad, en doodden al Wat manlijk was. vs. 26. Zij floegen iok H e m 0 r , en zijen zoon Si cue ai lood met de fcherpte les zwaards: en zij amen Dina uit Si11 ems huis, en gintn daar van.  -2 Het EERSTE BOEK vs. 27. De zoonen van Jakob kwamen over de verflageuen, cn phi.iderden de ftad: om dat zii hunne zuster verontreinigd hadden. vs. c8. Hunne fcliaaipen, hunne runderen , hunne ezelen , en 't geen dat in de ftad, en 't geen dat in 't veld was namen zij. vs. 29. En al hun vennoten, alle hunne kleine kinderen, cn hunne wijven voerden zij gevangelijk wech, en plundcrdenze, en al wat btnaeni huis was. vs. 30. Toen zeide Jak,ob tot SlMF.ON «n Levi; gij hebt mij beroerd , door mij gebaat te maaken, onder de inwooneren dezes lands, onder de Kanaaniten, en onder dc PherlRten: cn ik ben weinig volks in getal; zo zij zich te$en mij verzamelen, kunnen zij mij [laan , «» 2) kan ik verdelgd •worden , ik, en mijn kuis. vs. 27. Uit het karakter van Ruben cn Juda zou men mogen opmaaken, dat zij niet mede handdaadig geweest zijn, aan deze plundering. vs. 30. Mïchaclis wil, dat deze, onze gewoone fpreekwi's van heider water troebel te maaken, zo veel te kennen zal geeven, als « cc vaardig goed onder iemands rechtmatige bezitting te brengen. Zo dra de andere Zoonen van Jakob hier de tijding van bekwamen, fnelden zij ook toe, en plunderden de ganfche ftad : om wraak te neemen over de fchande hen aangedaan, door de verkrachting van hunne zuster. Zij zijn niet eerder te vreeden, dan na dat zij alles vervoerd hebben, wat in de ftad, en op het land maar roofbaar was. De kostelijke huisfieraaden, de kinderen, de gehuwde vrouwen zo wel als dc maagden: zij voerden alles weg, en lieten de huizen geheel ledig. Zo dra dc vorfteiijke Jakob de tijding daar van ontving, was hij beroerd over dat netelig geval. Hij ontboodt ftraks de aanvoerders van de daad; S1meon en Levi's list van achteren nu ontdekkende. — Onder anderen, zegt hij: welk een dwaas beffaan! — nu hebt gij mij in dc uiterfte verwarring geftort, daar gij mij onder de Kanaaniten en de Phcrifiten, de magtigfle bewooners van dit land , in de grootfte verdenking en verachting gebragt hebt. Zijn wij wel, in vergelijking van hunne magt  van MOSE S. Ho of d d. XXXIV. 423 HOOFDDEEL XXXV. In dien beklemden toeftand, liet de Godbeid Jakob niet verlegen, maar-openbaarde hem wat hij doen moest, zeggende: maak u reisvaardig, en trek twintig mijlen meer zuidwaards aan naar Bethel; houd daar uwe beftcudige woonplaats, en richt 'er eene gedachtenis altaar op, voor dien God, die u, in de zorgelijkfte omftandigheden van uw leven, toen gij beducht waart voor uwen broeder, verfchcen, en u verfterkte. Dat dit u thans bemoedige! Jakob is verblijd, en zal nu ook ten deelc zijne belofte, daar aan God gedaan, vervullen: Hij verhaalde allen de zijnen, dat 'er eerlang een plegtig feest zoude zijn, belastende hen tevens, om alle de goden, op de Sichemiten veroDd 4 vs. i. Daarna zeiile JElobim tot J ak oe ; maak u op, trek op naar Heth-El, en woon daar; en maak daar eenen altaar die* JElobim , die u verfchcen , toen gij vluchtte voor het aangezichte van uwen broeder Esau. vs. e. Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, cn tot alle die bij hem waren; doet wech de vreemde goden, die in 't midden van u zijn, reinigt u, en verandert uwe kleedercn. iets? indien zij zich nu eens onderling verbinden en ons beöorloogen, wat kan 'er anders het gevolg van zijn, dan onzen geheelen ondergang! Doch Simeon en Levi zijn in deze niet te overtuigen, alle de zoonen (pannen zamen, men roept eenpaarig: zouden wij dan eene belediging ongewroken gelaatcn hebben, die men wel eene hoere, maar geene maagd aandoet? vs. gi. En zii zeiden: zou hij danjmetl onze zuster, al.} fmctj eene hoere doen?  4=4 Het EERSTE BOEK vs. 3. En laaten wij Ons opmaken en optrekken naar JJcib - El: en ik zal daar eenen altaar maaken, dien Aïlohim , die mij antwoordt , ten dage mijner benaauwdheid, cn met mij geweest is, op den weg , dien ik gewandeld hebbe. vs. 4. Toen gaven zii Jakob alle dc vreemde goden, die. in hunne hand waren, cn de porfierzelen, die aan haare ooien waren , en Jakob verborgde ze onder den eikenboom die bij Sichem is. vs. 5. En zii reisden heenen: en Ehbims veffchrikktng was over de fteden, die rondom hen waren, zo dat zii Jakobs zoonen niet achter na jaagden. vs. 6. Dus kwam Jakob te Luz, welk is in 't land Kanaan, Cd.it is Betb - £/) hij, cn al het volk dat bij hem was. vs. 7. En hij bouwde daar eenen altaar, en noemde die plir.is, El lieib-El: want jEloblm was hem daar geopendbaard geweest, vert, niet langer te houden, maar zich te zuiveren, en van gewaad tc venviafelen. Vervolgens (lelde hij hen zijn voornemen vour, namelijk het reizen naar Bethel, alwaar hij eene altaar bouwen, cn 'er llaatig een dankfeest vieren wilde, voor de uitredding Gods, uit alle zijne bciiaauwdhcdcn: en voor alle de voorrechten, hem, geduurende zulk eene lange reize, gefchonken. Zijne huisgenooten gehoorzaamden, zij bragten dc afgoden, als mede de oorficrzels, Amulet ten, door welken zommige de goden raad vraagen , te zamen. Jakob viakte alles bij een, cn begroef het onder cenen boom, in de nabuurfchap van Sichem (taande : welke plaats aan zijn huisgezin onbekend was. Op reize zijnde, trokken zij onverhinderd dc bewoonde plaatfen door, want ccne bijzondere vreesachtigheid rustte op die volken, door wier land zij togen; zo dat 'cr niemand aan dacht om hen aantcvallcn, of om wraak van hunne landgenooten te neemen. Hier door kwam Ja kor, met al zijn gevolg, gelukkig te Luz, dat nu Bethel gchceten wordt. Hier zijnde, ging hij Oraks aan het werk, (lichtte den bevolen altaar, en, bij de plechtige inwijing, noemde hij die llrcek El, Beth-El: de plaais daar God hem zuike  van MOSES. Hoofdd. XXXV. 425 plechtige belofte gedaan hadde; — zijne hoop was, dat God nu, aan deze ilem toegewijdde plaats, woonen zoude. Dc braave van allen geachte D e b or a , R e b e kk a's voedfter, ftierf aldaar, kort na dat Jakob zich daar nedergeflagen had, cn werdt, met eene algemeene rouwklagte, onder een' eiken boom bcgraaven: welke hier door den naam van Treur - eik bekomen heeft. Nu verfcheeu de Godheid weder aan Jakob, op de zelfde plaatfe, alwaar hij, op zijne reis naar Paddan-Aram, plechtige belofte gedaan had , en de Heere voegde nu Zegeningen bij de voorgaande Zegeningen, zeggende: gij wordt Jakob genoemd, en met recht, maar, om uwe onvermoeide zegepraalen.de worfteling, zult gij voortaan beftendig I s r a ë l genoemd worden: want dit zijn waarlijk vorftelijke gedraagingen. Nu dan, mijnen gedaanen Zegen ztdt gij zekerlijk deelachtig worden: dit bctuige ik, dc Alvermogende, de Algenoegzaame zelf; uwe vrouwen zijn reeds vruchtbaar, en geeven u .een talrijk kroost: zo dat gii het hoofd van ecu volk, ja van verfcheide verecnigde volken zult worden, ja gekroonde Hoofden onder uwe nazaten zult tellen. Dit fchoone land, Abraham en Isaük reeds toegezegd , zal u cn vs. 10. Dit denkbeeld moest zo levendig in zijn geheugen blijven, als zijn naam. Dd 5 als hij voor zijnes broeders aangezichte vluchtte. vs. 8. En D eb o- r a, de voedfter van R e b e k k a , ftierf, en zij wierdt begraaven onder aan Bethel, onder die eikc, welker naem hij noemda, Allen Bacbuib. vs. 9. En /Elohim verfcheen weder aan J a k 0 b, als hij van Paddan - Aram gekomen was: en Hij zegende hem. vs. 10. En /Elohim zcidc tot hem : Uw' naam is Jakob: uw' naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden; maar Israël zal uw' naam zijn; en Uil noemde deszelfs naam Israël. vs. 11. Vervolgens zeide /Elohim tot hem: ik ben .-Elohim de Almagtige, zilt vrucht baar, cn vermenigvuldigd ; een volk, ia een hoop der volken zal uit u worden, en Koningen zullen uit uwe lendenen voordkomen. vs. ti. En tlit land, dat ik A1; it a n a m cn I sa ii k gegeeven heb,  426 Het EERSTE BOEK w. ió. Jakob is op reis, om zijnen oude Vader te bezoeken, en. is maar ruim 6 uuren van hem af. VI, 18. Mijn fmattelijk: Zoon , gelukkige Zoen. Mns. zal ik u geeven: en uwen zaade na u zal ik di,t land geeven. vs. 13. Toen voer JElobim van hem op, in die plaats daar hij met hem gcfprooken hadt. vs. 14. En Jakob Helde een opgericht teken op,in die plaats daar hij met hem gcfprooken hadt, een fteenen opgericht teken: en hii Hortte daar op drank-offer, en gooi elie daar over. vs. 15. En Jakob noemde den naam dici plaatfe, daar JElobim met hem gcfprooken had, Be tb-El. vs. 16. En zij reisden van Be tb - El i en daar was nog een klein geileelle lands om te Efbmtb te komen: en R a c 11 f. l baarde, cn zij hadt het hard in haar baaren. vs. ir- En het ge- fchiedde als zij het hard haddc in haar baaren, dat de vroedvrouw tot haar zeide; vrees niet, want dezen zoon, zult gij ook hebben. vs. 18. En het gefchiedde, als haare zie! uitging (want zij ilierf) dat zij zijnen naam noemde , Ben- uw kroost gewis ten eigendom worden. Na dat Jakob met deze verfchijning verwaardigd was, verliet de Godheid die plaats weder, waar zij hem nu meermaalen zichtbaar verfcheeneu was. Nu richtte hij, meer plechtig , een gedenkteken aan dien oord op, waar hij zulks te vooren gedaan had. Hij liet fteenen verzamelen, op welke hij eenen opgcrichten fteen, met een opfchrift plaatite: dit gedaan zijnde, zalfde hij denzelven met olie, en plengde eenen overvloed van drankofferen. Op deze wijze bevestigde hij de plechtige gedenknaam Beth-El, weleer aan die plaats gegeeven. Een wijl tijds daar na verreisde deze Karavane naar Ephrath, en, niet verre meer van die ftad afzijnde, overvielen Rachel de baarensweeën, welke ongemeen zwaar waren. In deze benaauwde omftandighcid , vertroostte de Vroedvrouw de zo zeer naar kinderen begcerig zijnde Moeder , met die verzekering, dat zij ook dezen Zoon levendig ter waereld zoude brengen. Doch de Kraamvrouw zeer verzwakt zijnde, viel in eene flaauwte, cn bleef in dezelve. Zij, in die zwakheid reeds haar einde voelende naderen, verzocht,  van MOSES. Ho o fdd. XXXV. 427 dat deze Zoon Ben-Oni zoude genoemd worden : ter gedachtenisfe aan die finerte, welke hij haar gekost hadde. Doch Jakob verkoos hem liever Benjamin te heetcn; nadien nu de liefde voor de Moeder, in zijne hooge jaaren, op de jonggeboorene zou overgaan. Dus ftierf Rachel aldaar, en de zeer bedroefde Jakob liet haar, ter zijde van den weg, begraaven: op die plaatfe, waar naderhand Bethhhem genicht is. Hij liet 'er eenen grooten fteenhoop, ter gedachtenisfe aan dit fterfgeval, oprichten , welke nog heden bekend is onder den naam van Rachels graf. Deze droevige flag deedt den waardigen Jakob te eerder befluiten, om van daar te vertrekken. — Hij floeg derhalven zijne tenten op voorbij Migdal Eder. Doch zijne rust en genoegen aan deze plaats werdt gehoord, door de heerschzuchtige en ontuchtige daad van Ruben, Jakob's oudften Zoon: die de ftouthcid hadt, om zich meer gezags aan te matigen, en om Bilha, de dienstmaagd van Rachel, zijns Vaders bijwijf te befiaapen; Tot bittere fmerte van het huisgezin, en in het bijzonder van den waardigen Jakob, die het »f. 22. De aanleiding was mogelijk hier in gelegen, dat Jakob, na den dood van haare Mcesteresle, geene gemeenfehap met haar gehad had. Hesz. 0 n 1; maar zijn vader noemde hem , B i. Njamin zieu ai jus ouderdom!. vs. 19. Dus ftierf Rachel: en zij wierdt begraaven aan den weg naar Epbratb, dat is, Bethlehem. vs. 20. En Jakob richtte een gedenkteken op, boven haar graf: dat is het gedenkteken van Rachels graf, tot op dezen dag. vs. 21. Toen vertrok Israël: en hij fpande zijne tent op gene zijde van Migdal Eder. vs. 22. En het gefchiedde als IsRAët. in dat land woonde, dat Ruben heenen, ging , cn lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf: en I sr a ë l hoorde het; en de zoonen Jakobs waren twaalf.  4*8 Het EERSTE BOEK vs. 13. De zoonen van Lea waren, r d8 f. n, Jakobs eerstgebooren, daar na Simeon, L e v i , J ub a , Issasciiar, en Ze b u l o n. vs. 24. Dc zoonen R ac h e l s , j ö *b f b en Benjamin: vs. 25. En de zoonen Bilha, Rachels dienstmaagd, Dan, en Napht ii a l 1. vs. 26. En de zoonen van Zilpa, l e a's dienstmaagd, Gad, en As er: dat zijn Jakobs zoonen, die hem gebooren zijn in Paddan - Aram. vs. 27. En Jakob kwam tot Isaük zijnen vader, m Mamre, tc Kirialb Arba , welk is Hebron , daar ab r a n ,\ m als vreemdeling hadt verkeerd, en Isaïk [nog verkeerde :] v». 28. En Isaï\C% dagen waren honderd en tagtig jaaren. vs. 29. En Is a a k gaf den geest, cn ftierf en wierdt verzameld tot zijne volken, oud, fpoedig vernam, en Bilha wa%rfchij'nlijk niet weder in zijn bed ontvangen heeft. Nu kreeg Jakob, boven de zes Zoonen uit Lea, de twee uit Rachel, >de twee uit Bilha, en de twee uit Zilpa, geene kinderen meer, daar hem deze allen in het vaderland door zijne vrouwen gebooren waren. Benjamin alleen uitgezonderd, die Rachel hem op reis baarde. Nu ging Jakob, op verzoek van zijnen Vader Isaük, beftendig in zijne tente woonen, in het bosch van Mamre bij Kiriath Arba, nu Hebron: alwaar zijn Grootvader al gewoond had. Rebekka was nu reeds overleden , en de last des huisgezins viel, den ftillen , door ouderdom en blindheid verzwakten Isaük, te zwaar, hierom droeg hij de zorg aan Jakob op. En nadien wij niets bijzonders meer van Isaak aan te tekenen hebben, zullen wij hier alleen zijnen dood invoegen, welke voorviel, na dat hij eenen leeftijd van honderd en tagtig jaaren bereikt hadt. Het was omtrent den tijd, dat José p n in Egypten gekomen was, dat de oude man ftierf, en met vreede en  van MOSES. Hoofdd. XXXVI. w eendragt, door zijne beide Zoonen, ter cn *« van dagen: en ° J . l i l- zlme zoonen, Esau aarde bcdeld , en m net aardsvaderlij-enjacob, begroeven ke graf bijgezet wierdt. HOOFDDEEL XXXVI. Df. gedacht-lijst van Isaük s oudden Zoon , ter aanduiding der vervulling, van den beloofden Zegen aan hem gedaan , is deze volgende: Hij had drie vrouwen, enkel Kanaünitifche, welke dus genoemd waren, Ada de dochter van Elon, dit de Hethiten; Ahoi.ibama Ana's dochter, cn Zoon van Zibeon, uit de Ilevitcn. En Basmath, eene dochter van zijnen Oom Ismaöl^ de zuster van Nebajoth. Dit zijn de vrouwen, die hem kinderen gebaard hebben. vs. i. Deze geflachtlijst was vooral van eene uitftekende nuttigheid, om. den oorfprong der Edomitcn te ontdekken; op dat men in de verove. ringen op de Kanaaniten, geene volken aantasten zoude, die onder hen behoorden. vs. i. Eene andere leezing, de Zoon van Zibeon in plaats van de dochter, vindt rne'n in 't 24 en 29. vers, het welk door goede handfchriften bevestigd wordt: Houbigant ftelt Hoviten en niet Heviten, dit blijkt duidelijk uit vs. 20. vs. 3. B asmath, volgens II ezel , een fchrijf - feil, maar volgens Hoofdd. 28: 9. Maiialath genaamt. vs. 1. Dit nu zijnde geboorten Esaus, welke is Edom. vs. 2. Esau nam zijne wijven uit de dochteren van Kanaan: Ada de dochter van ëlon des Hethiters en Au on ba ma de dochter van Ana, de zoon van 7. ieeon des Hovïters: vs. 3. En Basmat tt, IsmaSi.s dochter, Nebajoth s zuster.  430 Het EERSTE BOEK »f. 6. De ftreek is waarfchijnlijk geweest omtrent Sar. vs. 4. Ada nu baarde aan Esau Èl 1 i>haz, cn BasUt. tii baarde Resi u ë l. vs. 5. En Ahoi.ibama baarde Jeus cH,en jAi.a,en Kor ah: dit zijn Esaus zoonen, die hem gebooren zijn in 't land Kanaan. vs. 6. Esau nu hadt genomen ziine wi ven, zijne zoonen, zijne dochteren,alle de zielen zinics huizes, zijn vee, alle zijne beesten , en alle zijne bezitting, die hij in 't land Kanaan geworven hadt; cn was vertrokken naar een [ander] land, van zijns broeders Jakobs aangezichte. vs. 7. Want hunne have was te veel, om t'zamen te woonen: en het land hunner vreemdelint'fchapnen konze niet draagen van wegen hun vee. vs. 8. Dei huiven wonde lis au op 't gebergte Stïr: E s a t is Edcm. Dit gefchiedverhaal bevat dan de lotgevallen van Edom, eer Seïr tot het vorstelijk hoofdverblijf gehouden werdt; uit zijne vrouw Ada, hadt hij den vorstelijken aooii Elipmaz, uit Basmatii, Reiiu cl, en uit Aholibama , Jeusch, Jala, en Kor ah , alle reeds in het land Kanaan aangewonnen. Doch Esau, in het land van Kanaan gewonnen , was daar na , met zijne vrouwen en kinderen , en al zijn gevolg, zo van huisvee als lastbeesten, naar eene andere landftreek vertrokken : alwaar hij beftendig woonde, en vervolgens afgefcheiden, ver van Jakobs verblijf, leefde. Want indien zij al te zamen hadden willen woonen , daar 'er nu vreede onder de broederen heerschte, zo was zulks nochtans onmogelijk: nadien zij maar enkel de rechten der vreemdelingen in Kanaan- genooten, dat vrij fterk op zich zelve bevolkt wals* zo dat het onmogelijk was, om voor het vee genoegzaam voeder op de velden te vinden. Esau was aireede, na het vertrek van Jakob naar Mefopotamkn, die ftrecken ingetrokken : maar nu zij, na Jakobs wederkomst, beide bij den anderen waren, fcheen dit eene fchikking te wezen, die nader bevestigd is, cn waar door Esau afftond van het recht van het vaderland der vreemdelingfchap.  van MOSES. Hoofdd. XXXVI. 431 Zie hier de geflachtlijst van Esau vs. 9. Dit nu zijn anders Edom , zijn hoofdverblijf in e^u^es^adcrTder Smrs gebergte houdende. belgte"^-°P'C se" ESAU vs. 10. Dit zijn de en naamen der zoonen Zijne Vrouw Ada. van Es au: eli- ■ p11a z de zoon van Ada, Esaus huisvrouw, RnHuëL de • * zoon van B a sm ath, li, LI ph as Esaus huisvrouw. vs. 11. En de zoo- t ■ • , nen van Ei.iphaz Zijne echte Zoonen. Uit een bijfwiif. waren; Temah, J I J J Omar, Zep 11 o, Gatha, en Kenas. Te man. AMALEK. Vs. 12. En Timna Omar. was 'iet bijwijf van Elipiiaz, den zoo- ZüPHO. he van Esau, en zii P , baarde aan Eli pBA2 at ha. Amalek: dit zijn kenas. c'e zoonen van Ada, Esaus huisvrouw. Esau en Basmath. 1 vs. 13. En dit zijn de zoonen van R e- C > huel, NaCIIATII, R e h U ë L. Serach,Scham- !ma, Miza: dit zijn geweest de zoonen van Basmath, Esaus " „ ,' ' • huisvrouw. INacuath. Serach. Schamma. Miza. vs. 14. En dit zijn ESAU en A ho LI ba ma. geweest de zoonen van IAu olie am a, dochtervan Ana, zoo» van Zibeon, Esaus — > huisvrouw: cn zij JeUSCH,jALA, Kor ah. baarde aan Esau Jeusch,Jala , tn K or ah. in. xi. Deze vrouw wordt hier volgens de gedachten der uitleggers genoemd, om dat de Amalekitcti naderhand mogten verdelgd worden, het geen anders omtrent de kinderen van Esau niet mogt geleideden. Hezel wederfpreekt dit te recht, zijnde die Amaleü, niet de Vader der Amalekiten, door de Israëlitén verdelgd, maar eenen anderen van dien naam:  432 Het EERSTE BOEK vs. 15. Dit zijn de Vorften der zoonen Esaus: de zoonen E l1 p n a z des eerstgeboorenen E s \ us waren : dc Vorst van Tem» n, de Vorst van O mar, de Vorst van Z e p 11 o, de Vorst van Kenas. vs. 16. De VorstKoraii, de Vorst Cat 11 a , de Vorst A m a1. e k: dit zijn de Vorften van E1.1 pii a z in 't land Edom; dit zijn de zoonen van Ada. vs. 17. En dit zijn de zoonen van R eh u } 1., den zoone van Esau; de Vorst N a c 11 a t u, dc Vorst S e r a c 11. de Vorst Sc ha mm a , de Vorst JMiza: dit zijri de Vorften van Reu v cl in 't land Edom; dit zijn de zoonen van Basmath, de buisvrouw van E s a u. vs. i3. En dit zijn de zoonen van A n 0i>ibama, de huisvrouw van Esau; de Vors; Jeusch, de Vorst J ala , de Vorst Kor ah: dit zijn de Vorllcn van, A11 o 1.1Iia ma, de dochter ^ an A n a , de huisvrouw van Esau. vs. 19. Dit zijn dc zoonen van Esau, en dit zijn hunliedcr Voiffen: die is Edom. vs. 15. Dc Vorst van Teman, de Vorst van Omar, enz. Dc gedachten van Scrocder is mij Waarfchijnlijk: dat deze niet alleen Vorften of Hoofden der ftammen geweest zijn, maar eene lijst tevens der Vorften die elkander opgevolgd Zijn. vs. 19. Anders Edom. De vorstelijke Zoonen, na welke landen benoemd waren, zijn de volgende. — Van de oudften Zoon van Esau, de Vorilendommen van Te man, Omar, Zepho, en Kenas. Van Korah, van Gatiia, met Amalek, alls landen van de Zoonen van Eliphaz in de ftrecken van Edom, uit Ada en het bijwijf oorfpronglijk. Uit eene andere vrouw was Re hu cl de Zoon van Esau, die dc volgende hoofden van Vorltcndommen verwekt heeft: van Nachath, S er ach, Schamma, Miza, alle uitREnuëL; wiens moeder Basmath geweest is. Uit A no l 113 ama Esau's andere huisvrouw: de Vorften van Jeusch, ƒ ala, en Kor ah. Uit deze Zoonen van Esau zijn dc Vorftendommen 'en Vorften gefproten , tot dc Edomiten behorende.  va n MOSE S. Hoofdd. XXXVI. 433 Laaten wij nu de bewooners van Seïr voor Esau's komst, en met welke hij zich verzwagerd heeft, in hunne verfcheide Vorftendommen befchouwcn. Zij waren verdeeld in onderfcheidene takken, van Lothan, S obal, Zibeon, Ana,Dischon, Eser, Dischan, hunne benaming hebbende. Uit Lotiian zijn de Emirs Chori, Heman, en eene dochter Timna, Uit So bal de Emirs Al va, Man aha th, Ebal, Sepho, O nam. Uit Zibeon Aja en Ana. vs. 20. Voorheen in die landen gewoond hebbende. vs. 24. Dat hier voor Aja, Ada moec geleezen worden, blijkt duidelijk uit vs. 29. IIaitsma vertaalt het volgende: die de Emeïrs in de weefijne foeg, toen bij in de plaatfe zijnes Vaders over de Cbamoreers bet gebied veerde, dit is veel te gedrongen enz. — Andere denken aan verbergen wellen die ontdekt wierden. Mhs. Boe hart denkt hier aan volken, met welken hij verbindtenisfen aanging: De vertaaling is hier noodzaaklijk dus te verbeteren. Dit is Ana, die de wellen in de woeftijne vondt, zijnde een uitneemenden fchat voor de bewooners van ftecnaehtig Arabies. J. D. Mich AëLis leidt dit van warme baden af, die het eerst ontdekt waren, door dien mogelijk een Ezel zich daar in verb randde. Schr: bevestigt dit uit den aart der taaie. I. Deel. Ee vs. 20. Dit zijn de zoonen van Seïr, den Horitcr, inwooneren van dat land: Lothan, S o b a 1., Ztb e o n, en Ana, vs. 21. En D 1schon, Eser, en Dischan; dit zijn de Vorften der Cboriten , zoonen van Seir , in 't land Edom. vs. 22. En Lot h a n s zoonen waren c11 or t, en h ema n; en Lothans zuster Was t1 m n a. vs. 23. En dit zijn de zoonen S ob a 1. s, A l v a , ManIhath, Ebal, Sepho, en Onam. vs. 24. En clit zijn de zoonen van ZIbeon, Aja, cn Ana: hij is die Ana, die de warme baden vond, toen hij zijns vaders Zibeon s ezelen weidde.  434 Het EERSTE BOE K vs. 25. En dit zi'n de zoonen van Ana, Disciion: en AuoLiBAMA was de dochter van Ana. vs. 26. En dit zijn de zoonen van D 1 schon : c ii C M da, Esban : Jktiikan, cn c 11e r a. vs. 27. Dit zijn de zoonen van Eser: B 1 l 11 a , Z a a v a , cn ACAN. vs. 28. Dit zijn de zoonen van D1s c h a n:U z,eu a r a n. vs. 29. Dit ziin de Vorften der Ctorittn: «3e Vorst Lotiian, de Vorst Sobal, de Vorst Zibeon, de "Vorst Ana, vs. 30. De Vorst T> isc ii os, de Vorst Eser, de Vorst 1) 1schan: dit zijn de Vorften iu het land Seïr. vs. 31. En dit zijn de Koningen , die geregeerd hebben in 't ïand Edom, eer 'er een Koning regeerde ever de kinderen . ïsracls. c;. 25. Er volgt maar één Zoon: dit fchijnt een foort van formulier in de gcflachtlijst te zijn. vs. 31. Eer.de Israëlitcn nog eenen Koning gehad hebben. Mus. Het fpreekt van zelve, dat dit geen woorden van Moses zijn; maar van een laater hand, Uit Ana zijn de Emirs Dischon, en Ah0libama, de huisvrouw van Esau. Uit de Emir Di sc 11 on, Chemda, Esean, Jethran, cn Cue ra, alle Emirs. Uit E ser Bilha, Za üva, en A c a n , ook hoofden der ftammen. Uit Dischan de Emirs Uz en Ara n. Allen onder den naam van Iloriten waren de volgende Emirs van Seïr uit hen oorfpronglijk ontdaan, Lotiian, Sobal en Ana. Dischon, Eser en Dischan, anders niet meerder dan hoofden van Vorftcndommcn iu Seïr gelegen. Na deze verzwagering der Edomiten met de landbewoners is bet beduur der Emirs veranderd in Koningrijken uit het geflachte Esau, doch zó dat elke dad zijn eigen Vont hadt, gelijk de Regeering der dammen onder de Arabieren eigen is. Vóór den tijd dat het Koningrijk Israél opgericht was; telde men:  van M O S E S. Hoofdd. XXXVI. 435 Bela, Bëors Zoon, in r Edom verheven tot het Emirfchap van Dinhaba. Zijn opvolger was, Jobab, Zerah's Zoon, uit de ftam van Bosra. Vervolgens C n u s a m , uit de ftam der Themnniten. Toen volgde Hadad, B e d a d s Zoon uit de ftad Avhh, die vermaarde overwinnaar der Midsaniten, in Moabs velden. Hij had tot opvolger S aml a , uit Masrekd's ftam. Daarop Saul van dat Relwboth, aan dc riviere gelegen. Na zijn doodBaalChanan, Ac heors Zoon. Eindelijk Had ar uit Pahu, zijnde gchuwd met Mehetabeci,, M a treds dochter, kleindochter van Mezahab. Dit is dc lijst der opvolg'ng van de verkiesbaare Koningen, die elkauderen gevolgd zijn. vs. 37- Aan de riviere de Eufbraat. vs. 39. Zijne geboorteftad is Pahu. Den dood van dezen man meldt Mosjes niet, het Cchijnt die Vorst geweest te zijn, aan welken hij geZanten gezonden had, en die daar toen regeerde. Mus, Ee a vs. %i. Bela dan de zoon van Beor , regeerde in Edom , en dc naam zijner ftad was Dinbaba. vs. 33. En Bela ftierf: en Jobab, Zerahs zoon vaa Bosra regeerde in zijne plaatfe. vs. 34. En Jobab ftierf: en Ckusam dit der Tbsmauitsu land regeerde in zijne plaatfe. vs. 35. En C11 us am ftierf: en in zijne plaatfe regeerde H ad a d , de zoon van b r. d a d , die M1dian verfloeg in IU f> ab s veld, en de naam zijner ftad was , A V I T H. vs. 36. En Hadab ftierf: en Samla van Masrekas regeerde in zijne plaatfe. vs. 37. En Samla ftierf: cn Saul van Re 11 o hotn, aan de riviere, regeerde in zijne plaatfe. vs. 38. En Saul ftierf: en BaalChanan, dc zoon van Ach hor, regeerde in zijne plaatfe. vs. 39. En BaalChanan, de zoon van A c 11b o r, ftierf: en Had ar regeerde in zijne plaatfe, en de naam zijner ftad was, Pahu, en de naam ziiner huisvrouw was, MEHETABEëK, eene dochter van Matred, dochter vm M e z a u a b.  436 Het EERSTE BOEK vs. 40. En dit zim ]\tu volgen dc Vorften uit E s a u s de naamen dor Vorften 0 f. . . van Es,\u, naar ïum-geOachtc, die niet alleen in hun eigen Z^^mi tom gebiedende Vorften geweest zijn , hunne naamen: de limr j1CL ganfche Rijksgebied verdeeld, Vurst Tivna, de b . J b ' Vorst Ai.va, de cn geheel aan zich getrokken heb- Vo^Jktueth. ben. T A Al J E t 11e t h , vs. 41. De Vorst ' ' J ' Ahöl;rama, de A IIO l i ba ma, ela, PhINON, KeVorst Ela, de Vorst — A/r , „ Phinon, naz, Ieman, Mibzar, Mag- vs. 41. De Vorst d i ë l , I r a ; alle Edomitifche heer» KtxAZ, de Vorst „. . , ir n. j Te man, de Vorst ichers in hunne Vorlteixionnncn, en teMlBZAR- vens alle uit Edom gellaclite. vs. 43 De Vorst M a r. u 1 ë 1., de Vorst Iiu: dit zim EiniMS Vorften naar hunne Wooningen, in 't land hunner bezittinge: hij is Esau, de vader van E o o is. HOOFDDEEL XXXVII. vs. 1. En Jakob woonde in bet tand der ▼reemdelmgfohappen zi as vaders: in het land Kanaan. D och Jakob verliet tot nog toe Kanaan niet; iu welk land zijn Vader tot dus verre leefde, en waar zijn Grootvader gewoond hadde. Dc lotgevallen, welke Jakob in zijn huisgezin aldaar ondervonden heeft, waren geheel bijzonder; we.'halven wij dezelve wat omftandiger zullen voorftellen. De voornaamfte gebeurdtcnis is die van T0se ph, Jakobs geliefde Zoon, een Jongeling van zeventien jaaren: welke vs. 1. Dit zim Ja- xons ->c<'chiedcnisfen: J o s e p h , een zoon Van zeventien jaaren, vs. 2. Eigenlijk 16 jaaren oud zijnde , of gaande in zijn 17de.  van MOSES. Hoofdd. XXXVII. 437 gewoon was met de kinderen uit de bijwijven , die wat onder dan hij waren, te verkeeren, en ook veeltijds, bij zijne broederen voor de kudde zorgende, in het veld, was; de ongeregeldheden, welke daar dan voorvielen verhaalde hij zij* nen Vader onilhtndig, en eenvouwig, als de oude man hem daarna vroeg. Daar dus deze Jongeling, van zijnen Vader, bij uitftck boven alle bemind werdt, en deszelfs vertrouweling was, hadt de oude man, hem in alles willende den voorrang geeven, een van verfcheide kleuren geborduurd opperkleed , met breede zoomen voor hem laaten maaken. liet een en ander konden zijne broeders niet verdraagen: het voortrekken van Josepii in 'sVaders genegenheid, was hen geweldig tegen de borst. De nijd ontftak hen iu zo verre, dat zij eindelijk niet dan twistende en lchimpcnde , met den Jongeling konden omgaan. Een Droom door Josepii, hen onvoorzigtig medegedeeld , maakte hunnen haat volkomen. Eenvoudig verhaalde hij hen zijn droomgezichte, waarmede hij zeer ingenomen was, — wij waren, in den oogsttijd te zamen op het veld, om fchooven tc binden; zij ftonden reeds, fchuins bij vs. 7. De fchooven, een voornaame tak van 't ': za^en op zijne meerderheid en vermogen ; de 11 rang, en aanzien. Ee 3 weidde dc kudde met zünc broederen, en hii was een jongeling, met dc zoonen van Bilha, ch de zoonen van Zilpa, zijns vaders wijven : en | os e p n bragt hun kwaad gerucht tot hunnen vader. vs. 3. En Israè'l hadt Josepii lief boven ahe zijne zoonen; want hii was hem een 'zoon des ouderdoms: en hij maakte hem eenen veclverwigen rok. vs. 4. Als nu zijne broederen zagen', dit In.11 vader hem boven alle zijne: broederen lief hadt, haatten zij hein : cn konden hem niet vredclijk toefpreérc vs. 5. Ook droomde Josepii eenen droom , dien hij zrncn broederen vertelde: d is haatten zij hem nog meer. 11' < ■> vs. 6. En hij zeide tot hen; hoort toch dezen droom, dien ilc gedroomd heb. vs. 7. En ziet, wij waren fchooven bin- Bouwmans inkomen, :mellichtcn op zijnen  «8 Het EERSTE BOEK dende in 't midden des velds; en ziet mijn fchoot" ftond op, en bleef ook ftaaude; en ziet, uwe fchooven kwaamen rondom, cn boogen zich neder voor mijnen fchoof. vs. 8. Toen zeiden zijne broederen tot hem; zult gij dan ganfchelijk over ons regecren? zult gij dan jtanfchelijk over ons heerfchen? zo haatten zij hem nog meer om jtijne droomen en om zijne woorden. vs. 9. En hij droomde nog eenen anderen droom, cn verhaalde dien zijnen broederen: en hij zeide; ziet, ik heb nog eenen droom gedroomd: en ziet, de zon, de maan, cn elf ftarren bogen zich voor mij neder. vs. 10. En als hij het aan zijnen vader, en aan zijne brocderct verhaalde , beftrafte hem zijn vader, en zeide tot hem; wat i: dit voor eenen droom dien gij gedroomd hebt? zullen wij dat ganicheliik komen ,ik en uwe moeder, en uwe broederen, om on voor u ter aarde te buigen? vs. 11. Zijne broederen dan benijdden elkander, toen mijn fchoof recht over einde ging liaan, hij bleef tn dien itand onbeweeglijk; doch alle uwe fchooven llocgen eenen kring om de mijnen, cn bleven, met diepe nederbuiging beftendig in die houding rondom liaan. Het andwoord van zijne broederen gaf een duidelijk bewijs van hunne gevoeligheid over deszelfs betekenis. — Zal uw vermogen, (vraagen zij) dan zo veel aanzienlijker worden? — zullen wij in alles minder zijn, en gij volftrekt over ons gebieden? — Op deze wijze gaven zijne gefprekken, zo wel als zijne droomen aanleiding tot grooten haat. Dan het bleef hier niet bij: de Jongeling dat kwaad niet vermoedende, verhaalt kort daar aan hen nog eenen anderen droom, door hem gedroomd: doch ciie vreemder luidde : hij behelsde , dat Zon , Maan en Starren , juist elf in getal, hem onderworpen, hulde deeder. Hij liet ook niet na, om dezen droom, zo wel aan zijnen Vader als aan zijne broederen te verhaalen, zijn Vader beftrafte hem daar over vriendelijk , zeggende: ai! wat hebt gij al voor droomen ? zullen wij dan niet a'leen minder zijn in rijkdom, maar zal ik, anders de Zon; de Maan, uwe Moeder, en de Starren, uwe Broederen, in gezag aan u de twaalfde Star onder de elf, bovendien nogeerbiedig onderworpen moeten zijn? De Vader dacht evenwel anders over die droomen, dan zijne Zoonen; hij  van M O S E S. Hoofdd. XXXVTI. 439 vond ze zeer aanmerkelijk, en de uitkomst zou hem zo onaangenaam niet geweest zijn. Nu gebeurde bet omtrend dien tijd, toen zij met hunne kudde nog in den omtrek van Sichem weidden, dat Vader Israül, die zijn waardllc Zoon Josepii, tot nog toe voor zijn gezelfchap bij zich gehouden hadt, terwijl d.eszelis broederen , in den omtrek van Sichem het vee graasden, hem beval om zijne broederen aldaar eens te bezoeken. — De vadcrlievendc Josepii was dus terfrond gereed. Dc Vader drong het toen nader aan; hij werdt ccn weinig ongerust hoe het met zijne Zoonen was, hoe met het vee : hij had 'er in lang niet van gehoord: een en ander deedt hem Josepii zonder verwijl afzenden, om fpoedig tijding te rug te kunnen brengen. En op deze aandrang reisde zijn gclicfdfte Zoon uit dc valeië van Hebron naar dc ftreck van Sichem. Gevalüg ontmoette hem daar iemand, (want hij was op ccn dwaalweg geraakt,) die des Jongelings angst merkende, hem vroeg, wat hij zogt? hij audwoorddc, zijne broederen die het vee daar ergens moesten weiden, endiede reiziger mogelijk ontmoet had, begeerde tc fpreéken: dan vs. ia. Misfchien maakte het Vaderlijk hart zich bekommerd, om dat zij in de nabuiufchap legerden van eene plaatfe, alwaar zij te vooren, zulk een bloedig toonecl opgericht hadden. Ee 4 hem : doch zijn vader bewaarde deze zaak. vs. 12. En zijne broederen gingen heenen, om de kudde van hunnen vader te weitien bij Sichem. vs. 13. Zo zeide Israël tot Joseph; weiden uwe broederen niet bij Sichem ? kom, dat ik u tot hen zende: en hij zeide tot hem; ziet [hierj ben ik. " , * ; ' vs. 14. En hij zcidc tot hem ; ga toch heenen ; zie naar tic wellland van uwe broederen , cn naar den welftand van dc kudde, en breng mij een woord wederom: zo zond hij hem uit het dal Hebron , en hij kwam te Sifbem. vs. 15. En een man vond hem, (want ziet, hij was dwaaleude in 't veltij) zo vraagde hem deze man, zeggende; wat zoekt gii'? vs. 16. En hij zeide: ik zoek mijne broederen, geef mij  440 IIet EERSTE BOEK toch tc kennen, waar zij weiden. vs. 17. Zo zeide die man; zij ziin van hier gereisd, want ik hoordeze zesgen, laat ons naar Dothan gaan : Josepii dan ging zijne broederen na j en vondze te Dothan. vs. 18. En zii zagen hem van verre: en eer hii tot hen naderde, floegen zij tegen hem eenen listigen raad, om hem te dooden. vs. 19. En zii zeiden, d'een tot den anderen; ziet, d.tar komt deze Meester - droomcr aan. vs. eo. Nu, komt dan , en laat ons hem doodflaan, en hem in eenen dezer kuilen werpen : en wii zullen zeg ten, een boos dier beeft hem opgegeeten: zo zullen wij zien, wat van zijne droomen worden zal. M. 17. Dothan is gelegen in de vlakte Jisrcëls. vs. co. Deze kuilen gemaakt zijnde om water te vinden, dienen droog zijnde bij de herders tot gevangenisfen. Daar behoefden zij hem niet te bewaaken. Lurn Waarnetmingtn. hij zag noch tente, noch eenig teken van hun verblijf. Doe zeide die vreemde man, dat hij hen ontmoet hadde, en bij die gelegenheid had hooren zeggen: wij zullen nu de kudde laaten graazen in Dothan. — joseph ging, op dat bericht, dien weg heenen, en vijf uuren van Sichem zijnde, ontdekte hij van verre zijne broederen, met de kudde. Zij zagen hem juist ook van verre aankomen, en eer hij bij hen was, Honden zij met eikanderen te overleggen, of zij hem niet van kant wilden maaken; dan dc groote zwaarigheid was, hoedanig men deze daad het best zou kunnen verbergen ? Nu zetten zij den anderen dus op: daar komt nu dien eerften droomer, met zijn deftig cn kostbaar kleed aantreden. Kort beraad; roept een ander, >— laaten wij hem den kop inllaan; en hem in een der kuilen werpen; (te vergeefs gegraaven om water te vinden) wanneer wij bij onzen Vader te rug keeren, zullen wij maar zeggen, op al zijn vraagen; of wij zijn Zoon niet ontmoet hebben, dat wij het grootite vermoeden hebben, dat hij van het een of ander woest dier onder weg verfcheurd is geworden; dan  van MOSES. Hoofdd. XXXVII. 44- zullen wij bij dc uitkomst zien, boe weinig 'er voor zijne droomen te vreezen is! Doch de oudfte van Jakobs Zoonen had tot nog toe gezweegen, maar bettiig de toen zijne afkeerigheid van dit voorneemen; hij redde Joseph zelfs van den dood, door de volgende rede: Waarom zoudt gij tot zulk eene wreedheid befluiten ? mijne broeders! werpt hem veel liever in deze ondcraardfche gevangenis, in welke wij gewoon zijn de misdadige flaaven te plaatfen; maar houdt uwe handen doch van hem af, zou eene broederlijke hand hem doodelijk kwetzen? Rubens oogmerk was, om hem na dat zij vertrokken zoude zijn, uit den kuil te redden, en dan tot zijnen Vader te rug te brengen. Het gezag van den oudften broeder, en zijnen raad had ingang bij de verbolgen broeders: Joseph komt intusfchen bij hen, geen kwaad vermoedende. — De eerfte welkomst is, dat elk der broederen hem onvriendelijk aanvalt, cn zij hem zijn rijk gebloemde rok terftoud van het lijf afrukken. vs. 22. Men ziet hier Rubens karakter van de fchoone zijde: hij is noch heerschznehtig, noch boostiartig, noch onrechtvaardig, maar alleen wellustig: anders had hij als oudfte Zoon, Joseph het meest moeten benijd hebben. — Hij heeft een dergelijk gemoedsbeftaan waarfchijnlijk in het geval van Dina betoond; het geen zeker zijne daad niet verflimmerde. Ee5 VS. U. RUB EN aoorde dat, en verloste hem uit hunne hand: en hij zcidc; laat ons hem niet aaa 't leven flaan. vs. 11. Ook zeide Ruben tot ;i en; vergiet geen bloed, werpt hem in dezen kuil, die in de woeftijne is, cn legt de hand niet aan hem: op dat hii hem uit hunne hand verloste, om hem tot zijnen vader weder te brengen. vs. 23. En het gefchiedde, alsJosEPH tot zijne broederen kwam, zo togen zij Joseph zijnen rok uit, den veelverwigen rok, dien hij aan hadt.  44* Het EERSTE BOEK vs. 24. En zii namen hem, en wierpen hem in den kuil: doch de kuil was ledig, daar was geen water in. vs. 25. Daar na zaten zij neder om brood re eeten, en hieven hunne oogen op en zagen, eh ziet, een reizig gezclfchap van Ismaëliten kwam uit Gilead i en hunne kcstielen droegen fpeceriicn en balfcm, cn myrrhe, reizende,om die ai" tc brengen naar Eppte. vs. 16. Toen zeide Juda tot zijne broeaeren; wat gewin zal . zijn dat wij onzen broeder doodflaan, en zijn bloed verbergen? vs. 27. Komt .laaten wij hem aan deze Is-: leaëliten verkoopen, cn onze hand zij niet aan hem: want hij is onze broeder, ons vleesch: en zijne broccj'.'cti boorden [hem]. er. 25. Het zijn eigenlijk Midianiten, welke in Karavanen naar Egypti geduurig reisden, waar de pracht reeds het hoofd opltak, cn waar zij ook den llaavenhandel met een goed gevolg konden drijven. Ismaëliten ;s de algemeene naam, die men gaf aan dc kooplieden, die de ftrecken der zwervende herders bczogtcn. vs. 25. Myrrbt, anders het eerfte Storax, de gom van een booin van dezen naam; balzem van Mecca en Lndanum, de laatfte is een ftruik, die door he; ccten van een worm, daar op woonende een geur geeft. Straks daarop zijne handen gegreepeh hebbende , bonden zij hem , en lieten hem neder iu den beraamden waterloo209 put. Na deze in hunne oogen verrichtte heldendaad, gaan zij gerust en blijde ter maaltijd; doch ondertusfehen zagen zij van verre eene Karavane van Ismaëliten aankomen: deze kwamen van Gilead, hebbende wel geladcne Kemcen bij zich,.voerende de rijke ai doorien opgekogte voordbrengzelen dezes ands, om die in Egypten weder te verkoopen. Op het gezichte dezer Karavane fprak f u d a zijne broederen dus aan: „ weik „ voordcel hebben wij toch, dat wij „ onzen broeder dus het leven benee„ men, de moord verbergende'? Zelfs „ zonder bloedftorting, weet ik eene „ betere wijze, om van hem ontdagen „ te worden, en dat is: dat wij hem (, aan de lieden dezer Karavane tot een „ Haaf verkoopen, dus doende zo zul„ Ien wij hem regt vernederen, en te„ vens eene vcrltandige wraak neemen.  van MOSE S. Hoofdd. XXXVII. 44$ „ Hij blijft doch onzen broeder: ons „ bloed." — Dit voordel kwam allen aanncemelijk voor. Zij wachten dan tot de Karavane langs de tenten heen zou trekken: ligtten J 0seph uit den kuil, en verkoopen hem, zonder lange twistingen over den prijs, voor vijf en twintig Gulden, aan de Ismaëliten, welken hem daarop, met de Karavane naar Egypte vervoerden. Ruben ongerust over het noodlot van zijn broeder, en wel bewust zijn* de, dat hem ais oudfte Zoon, de zwaar.fte verandwoording zou ten deele vallen, had zich van den maaltijd onthouden, cn met dc eerfte gelegenheid de beste, was hij gefneld naar den kuil, doch hij vond 'er J 0 s f. p h niet meer. Nu twijlfelde hij niet , of zijne broeders hadden hunne bloeddorst gelest ; hij fcheurde zijn gewaad van droefheid. Dus ontroerd, fnelde hij naar zijne broederen toe, gillende: — Och dc Jongeling , de liefde zijns Vaders is niet meer! — waar berge ik mij, voor mijnes Vaders gramfchap? Doch zij ftilden hem met de volgende list, die zij hem voorlloegen cn ook uitvoerden: zij flagteden een Geit, en in dat ver¬ at. 28. Met dc gewoone touwen, die zij bij zich hadden, om onderwegen water voor hunne behoefte te feheppen. vs. c8. Als nu de Midianitifche kooplieden voorbij toogen,' zo trokken en heften zii Josepii op uit den kuil, en verkochten hem aan deze Ismaëliten voor twintig zilverlingen: die Joseph naar Egypten bragton. vs. 29. Als nu Ruben tot denkuil weder keerde, ziet, zo was Joseph niet in den kuil; toen fcheurde hij zijne kleederea. vs. 30. En hii keerde weder tot zijne broederen, en zeide; de jongeling is 'er niet; en ik, waar zal ik heenen gaauV vs. 31. Toen namen zii J o s ep ti s rok, en flachtten eenen geitenhok, en zij doopten den rok in 't bloed.  444 Het EERSTE BOEK vs. 32. En zij zonden den veclvcrwigcn rok, endeeden hem tot hunnen Vader brengen, en zeiden: dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uwes zoons rok zij, of niet. vs. 33. En hij bekende hem, cn zeide; 't is mijns zoons rok; een boos dier heeft hem opgegeeten : voorzeek er is Joseph verfcheurd, vs. 34. Toen fcheurde Jakob zijne kleederen, cn Icide eenen zak om zijne lendenen : en hij bedreef rouw over zijnen zoon I veele dagen. vs. 35. En alle zijne zoenen , cn alle zijne dochteren maakten , zich op om hem te troosten; maar hij ( ■weigerde zien te laa- . ten troosten, en zei- 1 de; want ik zal rouw- . bedrijvende, tot mijnen zoon in 't graf 1 nederdalen: dus beweende hem zijn va- i der. vs. 35. Hij heeft zich, in andere gevallen kloekmoedig gedraagen, maar hier fchijnt de zelfsbefchuldiging van achteloosheid, om Joseph zulk een reis te laaten doen, hem het ontroostclijkfte gemaakt te hebben. fche bloed doopten zij' den fchoonen gcbloemden overrok, en zonden dien, ten fpoedig ftc, met een bode aan den ouden man, verzoekende, dat bij dien rok, dien zij onderweg gevonden hadden, geliefde naar te zien, of bij denzelven ook voor die van zijnen Zoon erkende ? dat zij in dat vermoeden waren, en dus voor Joseph vreesden. Naauwlijks had de oude man den rok ïven bezien , of hij zegt: — ja het is het kleed van mijnen besten Zoon! roepende met ontroering uit: — dit is het overfchot, door een verflindend dier overgelaten ! — Och! mijn Joseph is ongetwijfeld verfcheurd! — deze gedagte (tartte hem in de bitterfte droefheid. Geene hoope fcheen hem overig; hij cheurde zijn gewaad, omgordde zich net een zak, cn bedreef een langen tijd •ouwe over hem. — Alles in het huisjezin was met hem aangedaan. Zijne Zoonen en Dochteren, doen al vat mogelijk is om hem op tc beuren, loch tc vergeefs: al wat hij andwoorddc, s: ik zal zo lang over hem treuren, ot ik hem in den dood volgc: zó zwaar vas dc oude man aangedaan over dit 'oorval.  van MOSES. Hoofdd. XXXVII. 445 Doch de Midianiten , de voornaam (Ie kooplieden onder Ismaüls Zoonen, hadden dien geliefden Zoon van Jakob, in Egypte verkogt aan Po tip har, eerfte Kamerdienaar des Konings, cn Overfte van zijne lijfwacht. HOOFDDEEL XXXVIII. J\oö iets gebeurde, waar door hét ^ vs. 1. En. het ge- a fchieddc ter zeiver geflachte van Jakob ontrust werdt. tijd, dat Juda van T 1 j • '1 j 7 ij r zijne broederen af- Juda had zich met ue kudde atge-toos. cn h;j mkeerde fclieiden van zijne andere broederen. Bii t0.\ efnQn man van J _ ' Adullam, wiens naarn die gelegenheid een aanzienlijk man van was, Hnu. vs. 36. Deze leezing moet men de voorkeur geeven, want Madanften zijn een ander zoort van volken, door zulk een handel niet vermaard geworden. Naar de letter zou het ede lid moeten vertaalt zijn, Ovcrften der Scherprichters, doch daar ook die tot de gewoone lijfwagt behoorden, heb ik om de welluidenheid voor ons het eerfte gekozen. Dus vertaaien wij het woord Hoveling, fehoon eigenlijk gefneden: als ccn eertijtel dikmaals bij de betekenis van Kamcrdienaarcn gebruikt. Hack man. vs. 1. Het fchijnt meer waarfchijnlijk, dat elk nu zijne cige kudde hadt, en dat de broederen, nu wegens hun groot aantal zich meer van het hoofdleger van Vader Jakob verwijderden. Hesz. Dit verhaal is niet gefchiedkundig met het voorige en volgende verbonden, het behoorde, wat de order des tijds betreft op XXXIII: 17. te volgen. Dathe heeft dit zeer wel opgemerkt, As truc had dit voor hem gedaan; de zaak fpreekt van zelve, zo dra wij ons voorftellen, dat zedert het verkoopen van Josepii, tot aan de komst van Jakob ua Egypte, maar drie en twintig jaaren verlopen zijn, in dien kor- vs. 36. En de Midianiten verkochten hem in Egypten , aan potipmar, p ii a- rao's Hoveling, en Ovtrften des lijfwagts.  446 Het EERSTE BOEK vs. 2. En Juda zag aldaar de dochter van eenen Kanaanitifchen man, wiens naam was , S u a: en hij namzc, en ging tot haar in. vs. 3. En zij wierd bevrucht, en baarde, eenen zoon: en hij noemde zijnen naam Er. vs. 4. Daar na wierdt zij weder bevrucht , cn baarde eenen zoon: en zij noemde zijnen naam, On an. vs. 5. En zij voer nog voort, en baarde eenen zoon ; en noemde ziinen naam, Se1. a : doch hij was te Cbezib, toen zij hem baarde. Adv.lhm, wiens naam was C h i r a , een bezoek gegeeven hebbende, gaf dit aanleiding tot het neêrflaan van zijne veetenten , in dien laageren oord, zijnde het Oosterfche gedeelte van Kanaan. Gemeenzaam in deszelfs huis verkeerende, viel zijn oog op een der Maagden van de Kanaaniten, en wel op de dochter van zekeren Sua. — Hij vroeg haar ten huwelijk, en verkreegze tot zijne vrouwe. Zij werdt ras bezwangerd, en baarde hem eenen Zoon, dien zij den naam van Er gaven. Zij baarde vervolgens nog eenen anderen Zoon, dien de Ouders Onan noemden. Terwijl de Vader te Chcz.il? gelegerd was, baarde zij nog een Zoon, dien zij Sela noemde. korten tijd zou dan Juda niet alleen drie Zoonen naar den anderen groot gezien, uitgehuwt hebben; maar zelfs na dat zij ovcrleeden waren , bij hunne weduwe twee Zoonen verwekt hebben, die bij de komst van de familie in Egypte niet alleen genoemd worden, maar van wien de een ook reeds weder twee Zoonen had, dit overweegende, heeft de gewoone plaatzing, in orde des tijds niets waarfchijnlijks voor zich. MicilAëLls vertaalt het: en bij /leeg zijne tente op bet einde vtin bet Adullamitifche Chira. — Dit Adullam lag al vrij digt aan dc MiddelIttndfcbe Zee. , vs. 5. Te Acbzib hield hij zich • op; thans Atzib wel eer Etdippa genoemd, liggende digt bij Catmel Mhs.  van MOSES. Hoofdd. XXXVIII. 447 Intusfchen bleef Juda daar verkeeren. Zijn eerstgeborene Zoon E r, nu tot manlijke jaaren gekomen zijnde, huwde hij uit aan T ha mar, eene beroemde vrouwe in dit verhaal. Doch Er was een mensch fnood van leven en zeden, zo dat de Heere hem fchielijk door den dood wegrukte. Toen beval Juda aan Onan, dat hij, volgens de aardsvadcrlijke' gebruiken, E r's weduwe moest neemen: welke kinderen , uit dat huwelijk te verwekken, dan voor kinderen van Er moesten gehouden worden. Doch Onan geen behaagen hebbende, om kinderen te verwekken, in welken zijnen naam niet kon herleeven, ging uit fpijt heenen en maakte zich onbekwaam, eer hij Thamar in zijn bed ontving. Deze daad mishaagde den Heere zeer, die hem ook daarom ras uit het land der levendigen door een vroegtijdigen dood wegnam, Juda ziende hoe ongelukkig Thamar was, zorgde voor haar in zo verre ; dat hij begeerde, dat zij zo lang in vs. 9. De zonde naar hem genoemd, is van eenen anderen aart: deze werdt veeltijds in den huwelijken ftaat begaan, om onvruchtbaar te zijn, zij was echter niet minder frrafbaar dan de andere. vs. 11. Men ziet hier de voetfpooren tot een Hebreeuwsch recht, dat volgens de gedagten van J. D. MiciiAëLis zijn oorfprong ui: gebrek, van vrouwen heeft, met eenige waarfchijnlijkheid bekleed. vs 6. Juda nu nam eene vrouw voor Er, zijnen eerst-geboren: en haar naam was, Tamar. vs. 7. Maar Er , de eerstgeboorene van Juda, was kwaad in JtbovaVs oogen: daarom doodde hem Jebovab. vs. 8. Toen zeide Juda tot Onan; ga in tot uwes broeders huisvrouw, en trouw ze in uwes broedersnaam, en verwek uwen broeder zaad. vs. 9. Doch Onan weetende dat dit zaad voor hem niet zoude zim, zo gefchiedde iet, als hij tot zijns Di'ocders huisvrouw inging, dat hij het vertorf tegen de aarde, om zijnen broeder jeen zaad te geven. vs. 10. En het was cwaad in Jebovah's Dogen, dat hij dcede: daarom doodde Hij aem ook. vs. 11 Toen zeide uda tot Tamar rïjne fchoondochter; •Bjf weduw in uwes  448 Het EERSTE BOEK vaders huis, tot dat mijn zoon Sela groot wórdt: want hij zeide: dat niet misfchien deezë ook fterve, gelijk zijne broederen: zo ging Tamar heenen , en bleet' in haales vaders huis. vs. ic. Als nu veele dagen vcrloopen waren, ftierf de dochter van S u a , huisvrouw van J cda: daar na troostte zich Juda, cn ging op tot zijife fchaapfcheerderen naar Timnti, hij, cn H i ra zim vriend, de Adullamiter. vs. 13. En men gaf Tamar te kennen, zeggende: ziet, uw fchoonvadcr gaat op naar Timna, 0111 zijne fchaapen tc fcheeren. vs. 15 Toen leide zij de klecdercn haarer weduwfehap van haar af: vs. ia. Men kan hier uit zien, dat Tiiamar niet wellustig was, haar voornemen daarom eerst uitvoerde, na den dood van Sua. vs. 14. Voor' twee fonteinen leest Micn aéLis: de. fcad Enaim, anders £««1». Josua XV. niet verre van Adu'.Um. Hier mede ftemt ScuRoëDER in, het heeft allen fchijn. zijn huis, cn onder zijne befoherming zoude zijn, tot de laatst overgeblevene broeder, van haar man, Sela tot manlijken ouderdom gekomen was. — lk wil, voegt hij 'cr bij, met de voltrekking wat lang vertoeven, cn dat veis behoedzcl gebruiken, om dus Sela voor eenen vroegtijdigen dood te beveiligen, zo als zijne broeders in dat huwelijk ondergaan hadtien. Zij woonde dus een geruim en tijd bij hem. Dan het bleek ras, dat dit zijn voorgeeven maar eene troostrede was, om haar tc vrede te Hellen: het welk Thama r dan ook na verloop van verfcheide jaaren verdroot. — Toen deedt zich eene gelegenheid op, in welke T ham ar zich over de ontrouw van haren Schoonvader konde wreeken. De huisvrouw van Juda was geftorvcn, om nu de droefhe'd en rouwe eenigzins te verzetten, was Juda, met de Schaapfcheerdcrs medegegaan , tot het feest, dat dan op het land gevierd wierdt: hij ging in gezelfchap van zijnen ouden vriend Hira: hier van krijgt T-hamar bericht. "Waar op zij zich fpoedde; haar weduw gewaad afleggende, bedekte zij zich  van MOSES. Hoofdd. XXXVIII. 449 met eenen fluijer, gelijk dc ontuchtige vrouwen, even zo wel als de echte, uit gronden van fchaamtc, en eerbaarheid , gewoon waren. Zij gaat naar dc fonteine Timna; plaatst zich daar onder het digtile lommer, dat 'er te vinden was, eer men bij de fontein komt: loerende daar op wraake over het ui 1 gefielde huwelijk met Sela. Juda volgens de gewoonte der reizigers , zich aldaar onder de dikfle fchaduw verkwikkende, alwaar de voornaamfte lieden veel zamen kwamen, zag haar daar In zulk eene houding zitten, cn tevens met een fluijer bedekt, dat een en ander hem geen oogenblik ken doen twijflèlen, of het was eene gerijfelijke vrouw. Hierom (laat de weduwenaar den zijdweg in, op Welken zij zat, hij fprak niet haar, en begeerde zijnen lust te voldoen ; doch zij waren het niet eens wegens den prijs. Ilij beloofde haar een Geit te zullen zenden, doch zij vorderde pand, dat zij zo lang ten waarborge houden zoude. 3 Hij, driftiger door dat draalen, zegt: wat begeert gij ? zij eischte den Zegel- vs. 15. De liefde tot zijn Zoon, dat dezelve een Stamvader mogt worden, daar anders, die eerde Zoon van hem het recht van den oudften verkreeg, fchijnt hem daar toe gebragt te hebben. vs. 18. De Oosterlingen hebben hun Zegel gemeenlijk aan hunne borst, tusfehen hun boven- en onderkleed, aan ccn ihoer, hangen. Mus. eenig- I. Deel. Ff zins en zii bedekte zich met eéneh (luier, en bcwondt zich , en zet teiie zich aan den ingang' der twee fonteinen , die op den weg naar Timna is: want zij zag, dat s e l a groot geworden was; en zij hem niu ter vrouwe was gegeeven, vs. 15. Als Juda haar zag, /.o hield hijze voor eene hocre: vermids zij haar aangezicht bedekt hadt. vs. 16. En hij week tot haar naar den weg, en zeide; kom toch, laat mij tot u ingaan: want hij wist niet, dat zij zijne fchoondochter ware: en zij zeide; wat zult gij mij geeven , dat gij tot mij ingaat ? vs. 17. En hij zeide; ik zal u eenen geitenbok van de kudde zeulen : en zij zeide, zo ;ij pand geeven zult, tot dat gij dien zendt. vs. 18. Toen zeide hij; wat pand is 't, dat ik 11 geeven zal?  450 II et E E Pv S TE BOEK en zii zeide; uwen zegelring ,,«»«< deszelfs fiioer, en uwen ftaf, die in uwe hand is: 't welk hij haar gaf, cn tot haar in ging: cn zij ontving bij hem. vs. 19. En zi; maakte zich op, cn ging heenen, cn lag haaien fluijer van haar af: en zii trok dc kleederen hattrer wcduwfchap aan. vs. eo. En Ju da zond den geitenhok door de hand van zijnen vriend,den Adullamiter, om het pand uit de hand der vrouwe te neemen; maar hij vondze niet. vs. 21. En hij vraagde de lieden van haare plaatfe, zéggende; waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was ? cn zij zeiden; hier is gcenc hoer geweest. vs. 22. En hii keerde weder tot Juda, cn zeide: ik hebze niet gevonden: ook zeiden de lieden dier plaatfe, hier is geene hoer geweest. vs. 23. Toen zei,ie fc da is 'er niet over bezorgd: Wel Juda; zij neeme het * . voor haar, op dat wij tl ira (zegt lllj) laat ZIJ nCt 110uuc11; zins anders Paulsen. De fnoeren die in een geflingerd zijn, worden hier geineend, waar aan de buidel en andere noodwendigheden hingen. ring, met het fnoer waar dezelve aan hing, als mede zijn wandelitok. Hij is haar te wille, cn volvoerde zijn voornccmen met dat gevolg, dat Thamar bezwangerd werdt. Zij keerde fpoedig te rug naar het huis van haaren Schoonvader, en nam aldaar zijnde, haar gewoon weduw-gewaat weder aan. Juda zond, de eerfte gelegenheid de beste, de beloofde Geitc , door dc bëftclling van zijn vriend de Acluïïamfche getuige, cn medgczel in zijnen brituchiigcn fmaak, om dus zijn pand te rug tc krijgen: doch de vrouwe was niet tc vinden. Dit verwonderde Hira. De zaak dagt hem was van eenig belang: hij vroeg aan dc lieden, die in die ftreek woonden ; of zij wisten waar die hoer was, die gewoon was daar te zitten ? — Doch niemand hadt daar zulk eene, als IIira uitduidde , gezien. Mét dit bericht komt hij tot zijnen vriend Juda te rug, vcrhaalcnde hem hoe zijne reize tc vergeefs geweest was.  van MOSES. Hoofdd. XXXVIII. 451 als zij het begeert; zij kan ons toch nu niet in verachting brengen, als of wij geen lieden van ons woord waren. Gij zijt getuige. Na verloop van drie maanden, werdt Juda bericht gegeeven, dat Tiiamar, zijne Schoondochter , zeker ontrouw moest geweest zijn, want dat zij bezwangerd was. Toen beval hij als Rechter in zijn familie, dat zij gevat, cn te recht gefield zoude worden. "Hij ziet nu een fchoone gelegenheid geboren, om van haar ontflagen te worden; cn vonnist haar naar gewoonte, tot fteeniging en verbranding van het lijk. Op het tijdflip dat het vonnis uitgevoerd zou worden, wendde Tiiamar haare rede tot haaren Schoonvader, welke haar aangeklaagd, en tevens gevonnisd hadt. . Zij zegt: ja ik ben zwanger; maar bij den' man wien dit behoort. Dit gelieven dc Richters tc onderzoeken, cn mij dan naar verdienften te ftraflën; en onder het doen van deze voorftelling, brengt zij zijnen Zegelring, met het fnoer en den ftaf ten voorfchijn. Juda kon niet ontveinzen, dat dit het zijne was, hij begreep nu de rede van haar gedrag, en betuigde voor allen, dat vs, 14. MicitaElis beweert, met veele redenen, dat het levendig verbranden geene plaatfe heeft gehad, maar wel het verbranden van de gefteenigde lijken. vs. 26. Waarfchijnlijk was Je da befchonken geweest, op den tijd van het Scheerfeest; hier door heeft hij Tiiamar niet gekend. Ff 2 misfchien niet tot verachting worden : / iet, ik hebbe dezen bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden. vs. 24. En het gefchiedde omtrent drie maanden daar na; dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Tiia11 a ruwe fchoondochheeft gehoereerd ; en ook ziet, zij is zwanger van hocrerijc : toen zcidc | uda; brengzc hier voor mij, dat zij vei brand worde. vs. es. Als zij voor hem gebragt werdt , fchikte zij zich tot haaren zwager, om te zeggen, bij den man, wiens deze dingen f! zijn, ben ik zwanger: en zij zcidc; beken toch, wiens deze zegelring, deze fnoeren, en deze ftaf zijn, vs. 16. En Juda kendeze , en zeide; zij is rechtvaerdiger dan ik, daarom, om  452 Het EERSTE BOEK vs. 28. MicHA&'icïs geeft in zijn' Bijbel proeven op van dergelijke voorvallen; daar'er anders inde konst ervaarenen zijn, die dit gebeurde als onmogelijk voordraagen. dat ik baar aan mijnen zoone Sela niet gegeeven heb: en hij bekendeze voortaan niet meer. vs. 27. En het gc- fihiedde ten tijde, als zij baaren zonde;ziet, zo waren tweelingen in haaren buik. vs. cR. En het geIchieddc , als zij baarde , tlat [een] de hand uit gaf: en dc vroedvromve namzc , cn zij bond eenen fcharlakèn [draad] om zijne hand, zengende; door v bet openen. . vs. co. Maar het gefchiedde , als hij zijne hand weder infoog, ziet, zo kwam ziin broeder uit: cn zij zeide; hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuk: en men noemde zijnen naam. Per ez. vs. 30. En daar n: kwam zijn broeder int, om wiens hand dc fcharlakcne [draad" was: en men noemdi zijnen naam, Z erah. zii inccr getrouw was geweest aan haare echtgenooten, dan hij aan zijne overledene Zoonen, nadien het zijn fchuld was, dat Sela haar niet naar zied genomen hadde; dus wierdt zij vrij verklaard , echter hadt hij naderhand geen gemeenfchap meer met haar. Doch toen haar veiiosfmgs - tijd nabij was, merkte men dat zij van tweelingen zwanger was. In de weeën ontdekte de Vroedvrouw ccn hand, die eerst voordkwam; de Vroedvrouw in vreeze zijnde, dat liet kind dezelve tc rug zou trekken, deedt 'er fpoedig een rooden draad om, want zeide zij: het is billijk, hij was de oorzaak van de verlosfing. Het geen zij vreesde, waarom zij dat behoedmiddel genomen had , gebeurde ook: het kind trok zijn handje weder in , cn dc Moeder verloste het eerst van het ander Jongsleen, die dus den weg voor den broeder baanende, Per ez genoemd wierd. Daar op volgde het ander kind, met het rood draadje om de hand, welke jneu daarom den naam van Zerau gaf.  van MOSES. Hoofdd. XXXIX. 453 HOOFDDEEL XXXIX. vs. 4. Josepii ontdekt zijn geflachte niet, doet ook geene poogingen om vrij gekocht te worden, als wel weetende hoe zijne broeders omtrent hem gezind waren; cn dat hij thans meer onrust, door zijne tegenwoordigheid in het vaderlijk huis , dan genoegen zou aanbrengen' Hij kon zijnen Vader geen bericht van zijn verblijf geeven, dit was in dien tijd zeldzaam, zo niet onmogelijk. Ff 3 . Iosrph tui, gelijk wij reeds verhaald •^hebben, wierdt in Egypten, aan den Hoveling , den Overfre van 's Konings lijfwacht, door de kooplieden verkocht. De Heere begunstigde den Jongeling in die om (handigheden, zo dat hij gelukkig was: zijnde hij onder het gevolg van zijnes Heeren huisdienaaren. Wanneer nu zijn Heer zelf bemerkte, dat de Heere hem begunstigde, zo dat al wat onder het beftuur van Joseph ondernomen wierdt, zeer wel gelukte, wierdt hij een groot gunsteling van zijnen Heer; zijn Kamerdienaar, zijn Rentmeester, en de opzichter over alle zijne flaaven. Van dien tijd af, dat hij tot deze bedieningen bevorderd was, vloeide hem alles toe, door den Zegen des Heeren; vs. 1. Jo s ep 11 nu werdt naar Egypte afgevoerd : en P o t ip 11 a r , P11 a r a o's Hoveling, Overlte der Trauwanten, een Egyptisch man, kogt hem uit de hand der Ismaëliten, die hem ierwaarus afgevoerd hadden. vs. 1. En Jebovab was met J o s i: p u ; zo dat hij een voorfpocdig man was: en hij was in zijnes heeren des Egyptenaars huis. vs. 3. Als nu zijn heer zag , dat Jebovab met hem was, en dat Jebovab al wat hij ticede, doorzi;nehand voorfpoedig maakte: vs. 4. Zo vondt J 0ïep 11 genade in zijne logen, en diende ïem: en hij (telde rem over zijn huis, :n al wat hij hadt, ;af hij in zijne hand. vs. 5- En het ge- "chiedde van toen af, lat hij hem over zijn mis, en over al wat zijne was, gefteld  454 Het EERSTE BOEK hadde, dat Jehovab des Egyptenaars huis zegende, om J osephs wille: ja de zegen des Heere was in alles wat hij hadt, in 't huis, cn in 't veld. vs. 6. En hii liet alles wat hij hadt, in Josf.piis hand, zo dat hij met hem van geer ding kennis hadt, behalven van het broot dat hij at: en J osepii was fehoon var gedaante, cn fehoon van aangezicht. vs. 7. En het gefchiedde na deze din gen, dat zijnes hecrei huisvrouw hare oogei op J o s e p u wierp: cn zij zeide; lig bi mij. vs. 8. Maar hij wei gerde het, cn zeide tot zijnes heeren huis vrouw; ziet, mijn heer heeft geene ken nis met mij wat 'cr in 't huis zij; en al wat hij heeft, dat heelt hii in mijne hanc gegeeven. vs. 6. Ostervald vertaalt dit eigenaartig: hij had gecne andere Jtorg dan die van-tc eeten. alles wat den Hoveling ondernam, Haagde uitnecmeude onder het beduur van zijnen dienaar Joseph. En dit Melde hem zó gerust, dat hij niet alleen het bcMuur van alles aan hem overliet, maar zonder de minde zorg leefde, doende onbekommerd het geen hem luste. Joseph nu was een Jongeling van een fchoone manlijken leest, en van een niet minder fehoon gelaat. — Dit was de bron van zijn volgend lot: want verfcheide jaaren bij dien Koninglijken Kamerdienaar gewoond hebbende , wierdt de huisvrouw van zijnen Heer op hem verliefd, cn zogt hein, op dc innecmendde wijze, tot een ontuchtigen omgang te verleiden. Doch haare liefkoozingen waren tc vergeefs: zij kon hem niet beweegen: — hij gebruikte dc cdelmoedigde redenen om haar van deze gedachte aftebrengen, en zegt: Mevrouw! zou ik zulk eene [ fnoodheid begaan , ter beandwoörding aan het vertrouwen, het welk mijn Heer in mij dclt ? Hij die geen tic minfle achterdocht omtrent iets heeft; maar mij volkomen alles overlaat.  van MOSES. Hoofdd. XXXIX. 455 Zou dit het loon zijn, voor zijne edelmoedige genegenheid, daar hij mij zo hoog verheven heeft, als naar mijnen Hand mogelijk is, en mij het genot van alles naar mijn genoegen laat: alleen het tèderfte pand van zijne liefde uitgezonderd. Zou ik dan tot zulk eene grouwelijke ondankbaarheid vervallen? tot eene fnoodheid , die mij boven dat alles , in de oogen Gods zo fchuldig maaken zoude! Doch zij liet Josepii geen dag met rust, vermaakende zich geduurig in zijn gezelfchap, doch alles te vergeefsch. Eindelijk kwam zij tot de uitcrlïe onbefchaamdheid. Op zekeren tijd, de gewoone, waarin zij hem waarnam om hem tc bewegen, hadt zij alle fchikkingen gemaakt, om de huisbedienden zo ver te verwijderen als mogelijk was. Intusfchen komt de Jongeling in huis, geen de minde erg vermoedende; gaande aan zijne gewoone verrrichtingen ; zonder op tc merken, dat de huisbedienden geweken waren. Zij vliegt naar hem toe, en valt hem om den hals. Hij zich van haar willende los maaken, tracht te ontvlugten: zij grijpt den mantel van den Jongeling, en nu door haare onkuifche min op he e». 12. Zijn gedrag Is hier fehoon; hij zwijgt cn vlugt; het is geen jongeling, die fteunende op zijne krachten de ondeugd zoekt door te ftrijken , ook niet bij zijn Heer zijn trouw het eerst te vernaaien , ten koste van de eer zijner vrouw: welk eene deugd! Ff 4 vs. 9. Niemant is grooter in dit huis dan il;: cn hij heel't'voor mij niets onthouden, dan u, daar ia dat gij zijne huisvrouw zijt: hoe zou ik dan dit een zo groot kwaad doen, en tegen JElf bim zondigen? vs. io. En het ge- fchieddc, als zij Josepii dag op dag aanfprak, cn hij naar haar niet hoorde , om bij haar te liggen, [cn] bij haar te zijn: vs. ii. Zo gebeurde het op zulk eenen da?, dat hij in 't huis kwam, om zijn werk te doen: cn niemand van dc lieden des huizes was daar binnens huis. vs. 12. En zij greep hun lui zijn kleed: zeggende; lig bij mij: en hij liet zijn kleed iu haare hand, en vluchtte; en ging uit naar buiten.  456 Het EERSTE BOEK vs. 13. En het ge- fcliicdde, als zij zag ciat hid ziin kleed in haare hand gclaaten hadt, en naar buiten gevlucht was; vs. 14. Zo riep zij dc lieden van haar huis, en fprak tut ben, zeggende; ziet, hij heeft ons den Hebreeuwfehen man Inge bragt, om met ons te fpottcn: hij is tot mi] gekomen om bij mi, tc liggen, en ik heb met luider ftemme geroepen: vs. 15. En het gc- fchiedc'.c , als hij hoorde dat ik mijne ftem verhief cn riep: zo verliet hij zijn kleed bij mij, cn vluchtte , cn ging uit naar buiten. vs. 16. En zij lag zijn kleed bij haar, tot dat zijn heer in zijn huis kwam. vs, 17. Toen fprak zii tot hem naar die zelve woorden , zeggende; de Hebreen wfche knecht, dien gij ons hebt ingebragt, is tot roii gekomen, om niet mij te fpottcn: vs. iS. En het is gefchicd, als ik mijne vs. 14. Welke hartstochten! wraakzucht, fpijt, wanhoopige min — hoe fehoon komt hier de ftille deugd van Joseph tegen uit! hoogst verhit zijnde, befhiit zij, niet eer hem tc zullen los laaten, tot dat hij haare neiging bcandwoord heeft. Hij ziende, dat geene reden meer kunnen helpen, maakt zijn mantel los, die zij bij den tip vast houdt, en ontvlugt haar. Nu veranderde haare liefde in woedende wraake, — zij fchrecuwt in de uitertte verwarring uit al haar magt: de dienaaren cn maagden fchieteb van alle kanten toe. ■— Och! zegt zij tegen deze vergaderde huisgeuooten, dit zijn dc gevolgen van het onvoorzichtig bcflaan, en de verkeerde genegenheid van hem, die den Hebrccuwfchcn Jongen zó zeer verheven heeft; voor wien alles zwichten moest, aan zulke verguizingen zijn wij daar door blootgefteld. Hij is ftout genoeg geweest, om mij te willen verkrachten, doch op mijn luid gekrijt om hulpe, is hij ijlings gevlugt, hatende dezen mantel, dien ik gegrecpen had, in de loop. Intusfchen kwam Po Tl p har te huis , vindt alles in dc uiterfte verwarring, en wordt bij haar komende, dus bits aangefproken: uwe Hebreeuwfche lieveling, door u zelf, in dit huis zó groot gemaakt , heeft mij tot zulk eene fchendaad willen vernederen, doch hij is het op  van MOSES. Hoofdd. XXXIX. 457 mijn gefchreeuw ontvll'gt: — doch gelukkig is zijn bovenkleed als een bewijs door hem achtergelaaten. Zij merkte dat haar man, op dit grievend verhaal, eene ziedende gramicliap in zijn gelaat vertoonde: doch zij ontdekte niet of het over de daad was, dan of hij, onder dit alles, iets van haare valschheid en ontrouw zag: althans zij betuigt hem op het plechtigftc, dat het woordelijk zo voorgevallen is, als zij verhaalt. — Hij durft niet meer twijfelen, of hij zou met zijn gedrag zijne vrouw befchuldigd hebben. Potip 11 AFv leverde dan, in zijne vervoering , den onfchuldigen Jo s e p ii , die niet had zoeken te ontvlugten, in de gevangenis. Hij plaatfte hem onder de Koninglijke misdadigers, alwaar hij dus het naainvfte onder zijn eige opzicht bewaard wierdt, en waar Josepii ook lang gezeten heeft. Doch de Heere verliet hem niet iu die omftandigheden, maar toonde hem zijne gunstige invloed, doordien hij befchikte, dat de opziener van het "gevangenhuis ongemecne genegenheid voor hem opvattecle. Po tip 11 ar niet overtuigd zijnde van zijne ontrouw, hadt zijn leven niet wil- vs. ao. Het fchijnt dat hij, fehoon hij al zijne vrouw geloofd mag hebben, dc trouw van Josepii evenwel ook niet geheel verdagt hield. '— Hij zou hem anders zwaarder geftraft hebben ; de eer van zijne vrouw kon hem naauwlijks anders doen handelen. Ff 5 ftem verhief cn riep, dat hij zim kleed hij mij liet, en vluchtte naar buiten. vs. 19. En het gcfchiedde, als zim heer de woorden zi ner huisvrouwe hoorde, die zij tot hem fprak , zeggende; naar dezo zelve woorden heeft mij uwe knecht gedaan; zo ontltak zijn toorn. vs. ao. En José p 11 s heer nam hem, cn leverde hem in 't gevangenhuis, ter plaatfe daar des Konings gevangene gevangen waren : dus was hij daar in 't gcvaiigenhuis. vs. 91. Doch Jtht' vah was met Joseph, en wendde [zi.ne] goedertierenheid tot hem, en gaf hem genade in de oogen des Overftcn van 't gevangenhuis. vs. 99. En de Over- fte van 't gevangenhuis gaf alle de gevangc-  45» Het EERSTE BOEK nen, die in 't gcvangcnhuis waren, in Josephs hand, en al wat zij daar deedcn, deedc hij. vs. 23. De Ovcrfte van 't gevangenhuis zag gansch op geen ding, dat in zijne hand was, vermits Jebovab met hem was: en wat hii dccdc, dat decdc Jebovab wel gedijen. HOOFDDEEL XL. •vs. 1. En het gc- fcliicddc na deze dingen, dat dc fchenker tn dc btkker des Konings van Egypten zondigden tegen hunnen heer, tegen den Koning van Egypten. vs. 2. Zo dat Piia- rao zeer toornig werd op zijne twee hovclin, cn; op den Overften der rebenkeren, en op den Overften der bakkeren. I^ang na dat hem zijne gevangenis zo dragelijk gemaakt was, gebeurde 'er iets, dat de weg tot zijne vrijheid baande: twee van 'sKonings Hovelingen, als zijn opperfchenker en zijn opperkok , hadden zich vergreepeu tegen hunnen Vorst. Zo dat beide in dc grootfte ongenade bij hem vervielen, gebiedende hij, in Ztjri ontdoken drilt op dat dond, dat zij in de Staatsgevangenis moesten opgefloten tn tot een nader onderzoek naauw bewaard worden. Ien aantasten, maar het aan den tijd overgelaaten, en enkel gezorgd voor eene naauwc bewaaring, doch zo onbepaald, dat de beduurdcr van het gevangenhuis , een bediende van den Koninglijken Lijfoverften, vrijheid haddc, om hem de zorg van het gevangenhuis over te laaten. Zo ver ging het vertrouwen op Toseph's eerlijkheid, dat hij hem de zorg, en het beduur van alles overliet, zonder het minde wantrouwen, nadien hij kennelijk zag, dat de Heere hem begunstigde, cn alles onder zijn beduur zeer wel Haagde.  van M O S E S. Hoofdd. XL. 450 Den opziener van bet gevangenhuis, de zorg over hen ten duurde aanbevolen zijnde, acht liet beste J o s p h over hen tc dellen, om hen, met zijn voorzichtig oog geftaag te bewaaken, en hen tevens ten diende te zijn. Zij waren nu alrcdc ecnigen tijd daar gevangen geweest. Wanneer het op zekeren tijd gebeurde, dat zij beiden gedroomd hadden, in één cn den zelfden nacht, droomen die hen beide beroerden, cn die zij niet uit dc gedachten konden zetten; maar onderling over derzelver betekenis fpraken. Intusfchen kwam JO SE P*H binnen, hij bemerkte, dat ze beide zeer beroerd en bleek van gelaat waren. Hoe, zegt hij, mijne Heeren! wat is 'er gebeurd? waarom ziet gijlieden 'er zo aangedaan uit: kan ik u ergens in van dienst zijn? Zij andwoorden neen: doch vcrhaalcn hem echter hoe ze beiden eenen aanmerkclijken droom gedroomd hadden; doch buiten daat waren, om denzelven te verklaaren ; fehoon zij duidelijk genoeg uit alle omdandighedeu bemerkten, dat hunne droomen iets gewigtigs voorfpeldcn. Josepii trachtte hen dus te troosten, ó! vs. 3. En hij leverdeze m bewaaring, ten huize des Overften der Trauwanten in 't gevangenhuis: ter plaatfe daar Josesh gevangen was. vs. 4. En de Over- fte der Trauwanten beitelde Jos epii bij hen, dat hijzc diende: en zii waren [zommige] dagen in bewaaringe. vs. 5. Zij droomden nu beiden eenen droom, elk zijnen droom, in eenen nacht, elk naar de uitlegginge zijnes drooms: de fchenker cn de bakker, die desKonings van Egypten waren, die gevangen waren in 't gevangenhuis. vs. 6. En J0set 11 kwam 's morgens tot hen, en hij zagze aan: en ziet, zij waren ontfteld. vs. 7. Toen vraagde hij dc Hovelingen van Pharao, die bij hem waren in hechtenisfe van 't huis zijnes heeren, zeggende; waarom zijn uwe aangezichten heden kwalijk geftcld? vs. 8. En zij zeiden tot hem; wij hebben eenen droom gedroomd, en daar is niemand die hem uitlcgge: cn Joseph zeide tot hen; zijn dc uitleggingen met van MUbiml vertelt [ze] mij toch.  46o Het EERSTE BOEK vs. 9. Toen vertelde de Overfte der fchenkeren Joseph zijnen droom, en zeide tot hem: in mijnen droom, ziet, zo ■was een wijnftok voor mijn aangezichte; vs. 10. En aan den wijnftok waren drie ranken: bij fcheen te bloei jen , zijn zwellende vrucht vertoonde zich, en zijne takken fioofden roede druiven. vs. 11. En Piia- R a o's beker was in mijne hand, cn ik nam de druiven, cn drukteze uit in Pu ar a o's beltcr , cn ik gaf den beker op Ph ara o's hand. vs, ic. Toen zeide Joseph tot hem : dit is zijne uitlegging; de drie ranken zijn drie dagen. vs. 13. Binnen nog drie dagen zal Thattti uw hoofd verheffen , cn zal u in vs. 11. De druif, fchaars in Egypten zijnde, wierdt het zap , wegens de hitte, daarenboven ras zuur: dus was 'cr niets aangenaamer, dan dat door ccn dook uitgeperste nat te drinken, en die verfche most was daar een Koninglijke drank. — Dc Egyptcnaaren dronken anders geen wijn, maar wel dit uitgeperste druivennat, met water gemengd, tot verfrisfehing. MlCHAëLIs vertaalt het, mei water, en dit moet verbinden.»—■ a. Sctiut.tens houdt dc betekenis van mengen, voor geven, hetgeen MictiAcn5 eenigzins bcgunftigt. vrienden! laat 11 dit geene bekommering baaren: God kan ze immers uitleggen! — laat ik liet eens beproeven; vertel ze mij. De opperfchenkér bier door overgehaald begon daar op het eerst zijnen droom op de volgende wijze te verhaalen: ik droomde dat ik voor een zeer fchoonen wijngaard Hond, en het zeldzaame was, dat ik ontdekte dat denzelve drie ranken hadt, welke voorzien waren van knoppen, die even uitkwamen cn tevens de eerile bewijzen van vrucht, cn daarenboven volkomen rijpe druiven opleverden. Ik had juist, op dien tijd, gelijk ik in mijne bediening gewoon was, den Koninglijken beker in mijne hand; ik plukte die trosfeö af, perste 'cr dat doorrijpe vocht uit, goot het in den beker, cn gaf den zelven aan den Koning , op dc gewoone wijze over. Doe andwoordde Joseph: de uitlegging van dezen droom is voor mij klaar en eenvoudig; zij komt hier op uit: nog maar drie dagen zullen er verkoopen, en Piiaraö zal 11, uit uw kwijnend leeven weder in uw ambt her-  van MOSE S. Hoofdd. XL. 461 fteilen; op dien zelfden dag zult gij uwe voorige bediening weder waarncemen, cn dit is bij mij zó zeker, dat ik u verzoeke om mij dan in uwe gedachtenis te houden. Ai bewijs mij dan die gunste, tot erkentenisfé: deel dan aan den Koning mijnen toeftand, cn mijne onfchuld mede , op dat ik eindelijk in vrijheid geraake; want ik ben op eene fnoode wijze aan de kooplieden in het doortrekken van mijn vaderland verkogt; ook ben ik volkomen onfchuldig omtrent die daad, om welke men mij hier gevangen gezet heeft. Deze uitlegging beviel den beiden gevangenen zeer wel: ook was zij natuurlijk. De opperkok bemerkende , dat die droom zo veel goeds voorfpelde, kon nu niet langer wachten, om ook zijnen droom aan Joseph tc verbaalen, "Waardfte Jongeling, begon hij: ik droomde ook, dat ik drie gcvlogte korven op mijn hoofd droeg: in de bovenfte nu lagen die gebakken voor de tafel van P11 a r a o , die eigenlijk tot des koks gerechten bchooren; dan deze aten de vogelen, de een voor en de anderen na, terwijl de korf op mijn hoofd was. Joseph andtypordde hier ook weer daadlijk op: de drie korven beduiden vs. is. Htkrtin. KanaSn droeg toen dien naam nog niet, en dan heeft liet hier een algemeene betekenis; liet ziet dan op die lauden in welke de zwervende herders hun meest verblijf hielden. uwen (laat herflellen en gii zult P u a a a u's beker in zijne hand geeven, naar de vorige wiize, toen gij zijn lchenker waart. vs. 14. Doch gedenk mijner bij u zelven, wanneer het u wel gaan zal, en doe toch weldaadigheid aan mij, en doe mijner meldinge bij P11 a r a o, en maak dat ik uit dit huis kome. vs. 15. Want ik ben dierlijk ontftolcn uit der Hebreen land: en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben. vs. 16. Toen de Overfte der bakkeren zag, dat hij eene goede uitlegging gedaan hadde: zo zeide hij tot Jo seth; ik was ook in mijnen droom, cn ziet, drie getraliede korven waren op mijn hoofd; vs. 17. En in den opperden kolf was van alle fpiize van Pharao, die bakkers werk is; en het gevogelte at dezelve uit tien korf van boven mijn hoofd. vs. 18. Toen antwoordde Joseph, en zeide; dit is zijne  4 11e r a , o ver ftcn van On , tot ccm vrouw: vs. 46. Josepii m was dertig jaaren oiu als hij voor 't aange zichte van Piia r a o Koning van Egypten ftond: cn J o s ep n ging uit yan Piiarao's aangezichte, ei hij toog door gansch Egypteniand, 1 vs. 47. En 't land bragt in de zeven jaa ren Jes óvervloeds-, bij hahdyotleh voort. vs. 48. En hi' vergaderde alle fpiis dei zeven jaaren, die in vs 45. Anders behoeder yan't land. Hesz. Onzer randtckenaaren vcrtaalir.g van den nieuwen naam aan Joseph gegeeven, ftrookt het best met de jongfte opgave van deszelfs betekenis , in 't Egyptisch , openbaarer der verborgenheden. Het laatfte lid van vs. 45 mpet uitvallen, men kan duidelijk zien dat het eene fchriifTout is. vs. 47. Bij bandvollen, dit woord is met wel te yertaalen, eigentlijk zegt Bèt uit een graantjen eene gehele fchoof tc zien, cn drukt dus dc ongemcenfte vnigtbaarbeid uit. Scur. vs. 48. Hij liet het vXfde deel opkoopen, waar mede hij de inwooners, door den overvloed verlegen, eenen grooten dienst deedc, hij zal 't ze- ■ het uifgeltrcktst gezag, dat op een of andere wijze ooit gegeeven kan worden. > De doorziende Vorst geeft hem een ■nieuwen naam, waar door hij, als 't | ware, Pfoton Fancch, genaturalifeevd , wierdt, en tevens zijne ontdekking van de droomen in het geheugen bewaarde. En om zijn gezag te Herken, huwde hij hem uit, aan de dochter van Pothui era, Vorst en Priester van de ftad On , naderhand ffeiitpo/U genaamd: de vors ftelijke Maagd was genoemt A s n ii t h. Joseph nu was, toen die groote omwending in zijnen ftaat voorviel, eerst dertig jaaren oud. - Na dc vol-: trekking van het huwelijk, deedt hij eene reize door gansch Egypren. De uitkomde vermeerderde gezag en achting; zeven jaaren vau overvloed volgden elkanderen, zi, warende vlucht* baarde , welke men zich verheelden konde. Hij laat dan ook door alle de Provinciën , het vijfde deel opzamelen: in elke  van MOSES. Hoofpd. XLI. 473 hoofdplaats werden magazijnen aangelegd, alwaar de leeftocht dan het gemakkelijkst heen gevoerd wierd. Zo groot was de overvloed, dat men niet in Haat was, om een behoorlijk beloop van deze belasting in graan tc kunnen ópmaaken, In die voordeelige jaaren wierd Joseph verblijd met twee Zoonen uit zijne vorftelijke huisvrouwe, welkers eerstgeboorene hij Manasse noemde, ter gedachtenisfe van de vergelding voor al die fmaad en druk, van zijne vroege jeugd, in zijn's Vaders huis geleden. Zijn tweede Zoon , noemde hij Ephraim, ter herinnering aan den druk en het leed jn Egypten, alwaar hij nu zo uitfteekend beloond was. Naauwlijks was het zevende jaar van Egyptens overvloed voorbij, of men bemerkte , dat ook Joseph voor dc volgende jaaren de waarheid voorfpeld hadde : in het agtfte jaar was 'er reeds iu Egypten eene groote fchaarsheid door 't zeker laag ingekocht hebben, of hij leide het overvloedige voor rekening van de burgerij op; zo men dat al onderfcheiden wil van dc belasting van een vijfde deel. vj. 54. Zo dra 'er in JEtbiopiea geen genoegzaamen regen valt, dan zwelt de Nijl, in "t voorjaar, niet tot haare hoogte. Hesz. Gg 5 Egyptenland was, en decde de fpijs in de fteden: de jpjjs van 't veld eiker ltad, 't welk rondom haar was, deede hij daar binnen. vs. 49. Dos bragt Jos eph zeer veel koorn bij een, als het zand der zee: tot dat men ophielde tc tellen ; want des was geen gèt-al. vs. 50. En J 0 s e i> it wierden twee zoonen gebooren, eer 'er een jaar des hongers aankwam, die Asnath dc dochter van F o Tiphera, Overften van On, hem baarde. vs. 51. En Joseph noemde den naam des eerstgeboorene, Manasse: want [zeide hij] JEhLlm heeft mij doen vergecten alle mijne moeite, en 't ganfche huis mijnes vaders. vs. 52. En den naam des tweeden noemde hij, Ephraim: want [zeide hij] AUhim heeft mij doen wasfen in 't land mijner vcrdrukkinge. vs. 53. Toen eindigden dc zeven jaaren des óvervloeds, die in Egypten geweest was. vs. 54. En dc zeven jaaren des hongers begonnen aan te komen, geliik Joseph gezegd hadt: en daar was hou-  474 Het EERSTE BOEK ger in alle dc landen; maar in gaijsch Egyptcnland was brood. vs. 55. Als nu gansch Egyptenland hongerde, riep het volk tot 1'n akao om brood : cn Piiarao zeide tot alle Egyptcnaaren, gaat tot 1 o s f. p 11, en doet wat hij u zegt. vs. 56. Als 'er dan honger over 't ganfche land was, zo opende Joseph alle plaatzcn •waar in [kooni] lias, cn verkocht aan dc Egyptenaarcn: want dc honger in Eayptculaiul fterk wierdt. vs. 57. En alle landen kwamen in Egypten tot Joseph om te koopen: want dc honger in alle landen lterk was. ccn misgewas; zijnde dc Nijl niet buiten feaare boorden gerezen, waar door liet zaaijen in de verdroogde aarde vruchteloos was. De nood was alrcê zij zwaar, dat de Onderdaanen, na alles verteerd te diebben, met hoopen op het koninglijk Hof aandrongen ; verzoekende om fpijze, doch de Koning zondt hen alle tot Josepii, met last om zijnen voorflag flipt tc volgen. Zo dra Josepii nu bemerkte, dat de nood algemeen was, fchreef hij bevelen uit om overal de voórraads magazijnen tc openen, cu verkocht, door zijne opzieners, voorraad voor ccn jaar aan de Burgerij. Egyptcns Onderdaanen kwamen niet alleen, maar de nabuurige volken, die door dc groote droogte, welkers oorzaak was, dat de Nijl binnen zijne boorden gebleven was, ook groote fchaarshcid hadden, kwamen tevens toefchieten om voor geld kooren te bekomen.  van MOSES. Hoofdd. XLII. 475 HOOFDDEEL XLII. fr f. n wij tot den Vader van den beminden Regent van Egypten. De zorgelijke Huisvader Jakob, ook in Kanaan gedrukt door de fchaarsheid, boorde bij geruchte, dat 'er in Egypten koorn voor geld te bekomen was: hierom fprak hij zijne Zoonen aan: — hoe, waarom zijt gij raadloos, wat gij in dezen bangen nood te doen hebt? Neemt de middelen ernftig bij de hand: ik heb gehoord, dat 'er in Egypten koorn te bekomen is, doedt die reize , en bezorgd voor geld, hoe zeelanders door ons befpaard, ons levens onderhoud in dezen bangen tijd. Tien van zijne Zoonen neemen hiefoj. met dat oogmerk de reis aan. Benjamin alleen, verzogt dc oudi man, dat bij hem blijven mogte, wan ik zorge, zegt hij, of ook een of an der ongeval mij ook van dezen nog eeni gen Zoon, van mijne waardfteRac 11 el berooven mogte. Zij vertrokken dan, in gczclfchap vai eene menigte Kanaaniten, die ook doo: dc algemeene hongersnood tot dezelv reize gedrongen wierden. vs. 1. Toen Jakob zag dat 'er koorn in Egypten [te koop] zvas , Zo zeide hij tót zijne zoonen; waarom ziet gij op elkanderen? vs. 2. Verder zeide hij; ziet, ik heb gebuurd dat 'er koorn in Egypten [te koop] is t trekt daar heenen af, en koop ons [koornl van daar, op dat wij leeven, en niet fterven. vs. 3. Toen toogen i dc tien broederen van Josepii af, om koorn uit Egypten te koopen ; vs. 4. Doch Ben ja' min, J o s e p 11 s broe; der, zondt Jakob niet met zijne broederen: ■ want hij zeide, op dat hem niet misfchien het verderf ontmoete. I vs. 5. Dus kwamen , Israces zoonen om te koopen, onder de > genen die daar kwamen : want de honger was in 't land Kanaan.  476 Het EERSTE BOEK vs. 6. Josepii nu was Regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands: en Josepiis broedederen kwamen , en boogen zich voor hem [met] de aangezichten ter aarde. vs, 7. Als Joseph zijne broeders zag, zo kende hij ze, maar hij hicldt zich vreemd tegen hen , en fprak hard met hun, en zeide tot hen; van waar komt gij? en zii Zeiden; uit het land Kanaan , om fpijs tc koopen. vs. 8. j 0 s e p n dan kende zijne broederen ; maar zij kenden hem niet. vs. 6. Om dat zij zulk ccn aanzienlijken voorraad nodig hadden, zullen zij waarfchijnlijk van de mindere ambtenaaren naar Josepii zelf gezonden zijn. Mus. — Hij weigert geene vreemdelingen. — Egypten moet dc koorn - fchuur voor de nabij gelegen volken blijven. — Staatkundige koophandel! vs. 7. Kondig zijn zijne redenen: hij wil hen bereiden tot eene onderwerping die hen betaamde. — Nu wil hij hunne denkwijze, omtrent hunnen Vader, toctzen, cn of de nijd noch onder hen heerschte, of dezelve ook overllocg tot Benjamin. ■— Hij wil hen niet alleen weldoen, maar ook tevens zedelijk verbeteren: dit is de waare edelheid in zijn karakter. Joseph nu was, gelijk wij verhaalt hebben, eerde Regent en Opper - opzicnder over de magazijnen, dus moellen allen, bijzonder de uitlanders, zich bij hem vervoegen, eer zij iets konden bekomen. — En zie daar nu zijne broederen, ter bevestiging van zijnen jeugdigen droom, in de Zaal zich op het dieplle voor hem nederbuigende. Onder alle de vreemdelingen, die hij nu dageljjks ontmoetcdc, kende hij evenwel terftond zijne broederen; doch bemerkende, en ook wel kunnende nagaan, dat hij voor hen onkennelijk was; hieldt hij zich bedekt, en liet ben door zijnen tolk op eene ftuurfche wijze versheide vraagen doen; cn ontvangt beticht , dat zij uit Kanaan waren gekomen, met geen ander oogmerk, dan om leeftocht te koopen. Toen bemerkte hij, duidlijk, dat hij zich in zijne gedacht niet vergist haddc, fehoon zij hem niet kenden.  van MOSES. Hoofdd. XLII. 477 Hij herinnerde zich nu zijnen jeugdigen droom, cn wil hunne denkenswijze nu nader beproeven : hij doet hen dooiden tol!: weten, dat hunne gezegdens geen ingang bij hem vinden; dat hij veel eer gelooide, dat zij verfpieders , of afgezoudenen van die zwervende, en overal op de grenzen roovende herders waren, ca dat hun oogmerk daarom geen ander was, dan om te verncemen, waar thans een inval in Egypten het veiligfle te doen zoude zijn. Dit ontroert hen. Zij zijn verplicht nadere opening te geeven, wie zij zijn.— Het is verre van ons, vorftelijke Heer! (hervatten zij,) dat zulks ons oogmerk zoude zijn. Uwe dienaaren begceren alleen koorn voor geld te koopen. Wij zijn alle gebroeders van ëéneti Vader: wij zijn eerlijke lieden , die vat: een' braav' Vader tot dat oogmerk afgezonden zijn, maar geenzins om het lanc te befpieden. Josepii andwoordt hierop, dit — zon der duidelijker bewijs, blijf ik geloover dat gij verfpieders zijt, zoekende gelegen heid om eenen kans op dit land te waa gen. vs. 9. Vreemdelingen bezien alles naauwkeurig; dit geeft fchijn. — De Egyptcnaaren waren, omtrent vreemdelingen , zeer achterdochtig. Hij fpreekt hen dan, volgens het karakter van die landaart aan. i— Daarbij had het eenigen fchijn , dewijl zij in tongval zeker met de gewoone Kananeërs eenigzins zullen verfchild hebt en. vs. 0. Toch gedacht Joseph aan de droomen , die hij van hun gedroomd hadt: en hij zeide tot hen; gij zijt verfpieders , gij zijt gekomen, om te bezichtigen , waar het land bloot is. vs. 10. En zij zeiden tot hem, neen, mijn Heer; maar uwe knechten zijn gekomen , om fpijs te koopen. vs. II. Wij allen zijn eénes mans zoonen , wij zijn vroom: uwe knechten zijn geene verfpieders. vs. 12. En hij zeide tot hen: neen; maar gij zijt gekomen, om tc bezichtigen, waar ' het land bloot is.  47b" Het EERSTE BOEK vs. 13. En zii zeiden; wij, uwe knechten , waren twaalf gebroeders, eénes mans zoonen in 't land Kanaan : cn ziet , de kleinfle is heden bij onzen vader : doch d'een is niet [meer], vs. 14. Toen zeide J o s f. i' h tot hen : dat is 't, dat ik tot u gcfprooken heb, zeggende , gij zijt verfpieders. vs. 15. Hier in zul1 gij beproefd worden' [zo waarlijk als] PiiA; rao leeft, indien gij van hier zult uitgaan, ten zij dan, wanneer uw kleinfte broeder henvaard zal gekomen zijn. vs. 1(5. Zendt eenen uit u die uwen broeder liaale; maar wecst gijlieden gevangen, en uwe woorden zullen beproefd worden , of dc waarheid bij u zij: cn indien niet; [zo waarlijk als] Phahao leeft, zo zijt gij verfpieders. vs. 17. En hij zettczc t'zamcn drie dagen ■ in bc waaring. ] vs. 18. En ten derden dage zeide Jo- , sepii tot hen; doet dit,zo zult gii leeven: 1 ik vreeze AUthim. vs. 13. Hier ziet men dc rede waarom hij voorgaf geen geloof aan hunne gezegden te (laan; hij wil hen verder uithooren. Doch nu beandwoorden zij het onderzoek wie zij zijn nader, zeggende: wij zijn twaalf broeders, kinderen van eenen Vader in Kanaan, één is t'huis geblecven, cn één is niet meer overig onder de broederen. Dit alles komt op mijne gezegdens uit, zegt Josepii: Kanaaneefche herders , zwervers , verfpieders! Doch ééne proeve zal genoeg zijn om tc bewijzen of gij waarheid verhaalt hebt. Gij zult uwen jongden broeder, ter bevestiging henvaards ontbieden, en ik zweer u, bij de koninglijke magt, dat ik u niet eer zal vrij laaten. — Zendt dan een uwer broederen om hem te haaien, ik zal ulieden zó lang in bewaaring houden, cn op deze wijze zal ik u beproeven, en wanneer ik het inders bevinde, dan betuig ik u op het coninglijk woord, dat ik u als verfpielers zal doen ftraffen. Zij verftommen op deze redenen, cn tunnen tot geen befluit komen; hij ge)0od dan dat zc wel bewaakt zouden vorden, om hen het ontvlngten te beettcn. Doch zij blecven radeloos: den dcrlen dag daar op, ontbood Josepii ien weder; hij betuigde hen, dat zo zc fijn' bevel gehoorzaamden, 'er geen gevaar -oor hun was, want dat hij de magt,  van MOSES. Hoofdd. XLII. 479 die hem gegeeven was, niet onrechtvaardig misbruikte, nadien hij God waarlijk vreesde. Was hunne betuiging dan waar, dat zij ook eerlijke lieden waren, zij konden hem ligt daar van proeven geeven; om hen dit nu gemaklijker te maaken, zou hij Hechts ccn der broederen houden, om hen tot de wederkomst te verplichten, de overige vrijheid gevende om de graancn, tot onderhoud van het gezin, naar Kanaan te vervoeren; maar dan ook te rug te komen in gezclichap van hunnen jongften broeder: en dan zou het bewaarheid worden, het geen zij gezegd hadden ; zij hadden dan geene ftraf te verwachten, maar in tegendeel verder alle hulp. Zij overleggen onderling in 's Vorften tegenwoordigheid wat te doen, terwijl Iosepii met iets anders fchijnt bezig te zijn; cn de tolk uit het vertrek was. — Och! zeggen zij, tegen elkander: welk een leed treft ons! — het is rechtvaardig. Toen onze broeder, in de bitterfte angst fchrecuwde, en gilde: toen hij ons, op de tederfte wijze om verfchooning en vergiffenis bad, waren wij doof »i, sa. Maar is liet niet onnatuurlijk zijn ouden Vader zo veel fmerte aan tc doen, door hem- van Benjamin tc bcrooven, fehoon hij op het einde alles verzoeten zal? — dien toeftand van den ouden man fchijnt Josepii zich zo levendig niet voorgcfteld te hebben. NlEM. Dit blijkt bij de uitkomst, want toen hij hoorde wat zijn Vader geleden had, kon hij zich niet langer verbergen. VS. 19. Zo gii vroom zijt, Zo zij een uwer broederen gebonden in 't huis uwer bewaaringc : en gaat gij heenen , brengt het koorn voor den honger uwer huizen. vs 50. En brengt uwen kTeinften broeder tot mij, zo zullen uwe woorden waar gemaakt worden, en gij zult niet fterven: en zij deeden zo. vs. ci. Toen zeiden zij, d'een tot den anderen, voorwaar wij zijn fchuldig aan onzen broeder, wiens benaaüwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade badt; maar «'ii hoorden niet: daarom komt deze bcnaauwdheid over ons.  43o Het EERSTE BOEK vs. 22. En Ruben antwoordde hen, zeggende: heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide; zondigt niet aan dezen jongeling; maar gij hoordet niet : cn ook zijn bloed, 2ict, het wordt gezocht. vs. 23. En zij wisten niet, dat het Joseph hoorde : want daar was een taalman tusfehen hen. vs. 24. Toen wendde hij zich om van hun af, en weende: daar na keerde hij weder tot hen, en fprak tot hen, en nam Sint f. o n van hun , en bondt hem voor hunne oogen. vs. 25. En Josf.ph gebood, dat men hunne zakken met koorn ~vullen zoude, en dat men hun geld wederkeerde , een iegelijk in zijnen zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg: cn men deede hen zo. vs. 16. En zij laadden hun koorn op hunne ezelen : en togen van daar. vs. 24. Simeon was mogelijk de woeste, de ftoutfte belhamel in hef geval van Joseph geweest. Hesz. voor al zijn kermen: t nu zendt oüs de God der wraake dit tot ons loon. Ja, zegt Ruben, het is nu tc laat: ik heb u genoeg gëwaarfchouwd, dat gij u van deze fiioodheid onthouden zoudt y om uwe handen aan dien wcerluozen jongeling te liaan, dan het mogt niet helpen; — nu, nu wordt zijn dood, dooide zorg, waar in ons leven is, kennelijk geëjscht* Zij geen arg vermoedende, hebbende josEPii altijd door een tolk gefproken, konden niet deuken, dat hij deze ontroerende reden hoorde. Deze trof hem zó, dat hij verplicht was, in het eenzaam vertrek zijne traanen uit weemoedigheid te ontlasten; zich herfteld hebbende, kwam hij weder in de Zaal, en gebood, dat men Simeon, in tegenwoordigheid van zijne broederen binden zou, en hem ter bewaaring weg leiden. Ilij gelast den anderen te vertrekken. Bezorgt heimelijk , dat men hen rijkelijk van koorn voorzag, doch het geld ivedergaave; aan elk zo veel hij uitgegeeven hadde; en een overvloed van mondbehoeftens daarbij genoegzaam voor Jen tocht. Zij pakten dan hunne koornzakken Dp de ezelen, en trokken heen.  van MOSES. Hoofdd. XLII. 4s1 Dan wat gebeurt 'er? in de eerfte Karavanfera , alwaar zij rustten, maakte een der broederen zijnen zak open, met oogmerk om zipt. ../el te voeden , en tot zijne verwondering"t^ag hij juist zijn uitgegeeven geld, in de opening van zijnen zak. Och! zegt hij, ik heb mijn geld tc rug; zoo als ik mijne zak open doe, vindt ik het alles. Nu worden zij alle ten uiterdè verflagen, en roepen het is met ons gedaan! God heeft dit op eene zonderlinge wijze zo beltuurd. Zij trokken intusfchen voord, kwamen behouden, iu Kanaan, cn vertelden den ouden man, al wat 'er gebeurd was, bijzonder hoe de Opper-Regent hen draf befchuldigd hadt, hen voor vérfpieders verklaarende. Dat zij hunne eerlijkheid en zuivere oogmerken wel aan den dag gelegd, en daarom bijzonderheden van hun huislijk leven verteld kodden, ouder anderen, dat zij weleer twaalf gebroeders fterk waren, en dat de jongde nu t'huis was, geblccven. Doch dat dc Vorst hen hier op gevat had, hier aan hunne eerlijkheid te zullen ontdekken, indien alles, tot de minde omdandigheid in hun verhaal toe, uitkwame, zij moeden dan eenen broeder tot waarborg laaten, dc overige konden terug trek- L Deel. Uh vs. 27. Toen ccn van hun zijnen zak open deed, om zijnen ezel voeder te geeven in de herberg, zo zag hij ziin geld: want, ziet, het w.is iu den mond van zijnen zak. vs. 28. En hij zeide tot zijne broederen ; mijn geld is wedergekeerd , daar toe onk, ziet, het is in mijnen zak: toen ontging hun het hart, en zij verfeilt iktcu, zeggende de een tot den anderen; wat is dit [dat] ons JElobim gedaan heeft ? vs. 29. En zij kwamen in 't land Kanaan , tot Jakob, hunnen vader: cn zij gaven hem te kennen al hun wedervaar en, zeggende: vs. 30. Die man, de heer van dat land, heelt hard met ons gefproken: en hij heeft ons gehouden als verfpïederen des lands. vs. 31. Maar wij zeiden tot hem ; wij zijn vroom , wij zijn geene vet fpiederen. vs. 32. Wij waren twaalf broederen, onzes vaders zoonen; de een die is niet [meer,] cn de kleinfte is heden bij onzen vader in 't land Kanaan. vs. 33. En die man, de heer van dat land, zeide tot ons, hier aan zal ik bekennen dat gij vroom zijt: laat een van uwe broederen bij mij, cn neemt voor den honger uwer tiuizen, en trekt heeren.  482 Het EERSTE BOEK vs. 34. En brengt uwen kleinltcn broeder tot mij; zo zal ilc weeten, dat gii geene verfpiederen zijt; maar dat gij vroom zijt: uwen broeder zal ik u wedergeeven , cn gij znlt in dit land bandelen. vs. 35- En *t ge- rchiedde, als zii hunne zakken ledigden ; ziet,zo hadt een cigeliik zijnen geld-bundel in zijnen zak, cn zij zagen hunnen geidbundelen, zij, en hun vader, en waren bevreesd. vs. 36. Toen zeide j a K o b , hun vader, 'tot hen; gij berooid mij van kinderen : J osepii is 'er niet, en Simeon is 'cr niet, nu zult gij Benjam 1 n wegneemen , alle deze dingen zijn tegen mij. vs. 37. Toen fprak E c b e n tot zijnen vader, zeggende; dood twee mijner zonnen, zo ik hem tot u niet •weder brenge: geef hem in mijne hand, en ik zal hem tot,,u weder brengen. ken met koorn tot ftilling van hun gebrek en om den jonglten broeder te haaien. Dat hij dan voldaan zoude zijn, den gijzelaar te rug zoude geeven, en hen verder vrijheid tot den handel zou laaten. Dat vervolgens op de te rug reize, ieder zijn uitgegeevcn geld, in zijn zak had weder gevonden, en dat dit hun zeer ontfteld hadde. — Op dit verhaal wierdt de eerwaardige Vader gramftorig-, cn zeide verwijtende: — uwe onvoorzichtigheid ontrukt mij mijne kinderen, mij zo guuffig door God gefchonken. Josepii, den lieven Josepii, misfche ik: thans verlies ik Simeon, cn uw oogmerk is om mij ook mijnen 15 en jamin te ontrukken. Dit alles ftaat mij geweldig tegen de borst. — lk wil uwen handel niet begunftigen. Ruben de oudfte, cn de meeste in gezag, vatte toen het woord: — waartoe Vader, zal dat verwijt dienen ? ik geeve u vrijheid' over het leven van tyvee mijner Zoonen te befchikken, indien ik u Benjamin niet te rug levere; geef hem onder mijn beftuur, cn ik beloof u, dat ik hem veilig te rug zal brengen. Doch de oude man was niet te bewecgen, wat moeite zij ook dccden: hij bleef het vertrek van zijn beminden Benjamin op het fterkile weigeren, hij vervolgde met zijne redenen van afkeer tegen die reize optegeeven :  van M O S E S. Hoofdd. XLIÏ. 483 Zijn broeder, de eenigfte buiten hem uit mijne lieve Rachel, is onder de dooden. — Hij is de overgeblevene, in wien het beeld van zijne Moeder fpeelt, ik kan hem niet overgeevcn; neen! ik kan niet befluitcn, om hem aan zulk eene gevaarlijke reis over te geeven. —- Uwe verzekeringen kunnen mij niet voldoen. — Zij zijn onzeker, en vermetel, fehoon zij oprecht kunnen zijn, en och! gaf ik 'er gehoor aan! liet ik het op uwe edelmoedige zorg, o Ruben! aankomen , en 'er kwam hem evenwel iets doodelijks over, al was het buiten uwe fchuld, zo zoudt gij mijn grijzen ouderdom door droefheid zo lang, zo allerbitterst zien kwijnen, tot ik den veegen adem uitblies. HOOFDDEEL XLIII. Xntusschen verzwaarde de fchaarsheid in Kanaan aanmerkelijk, zo dat 'er voor het huisgezin van Jakob geen nieuwen toevoer te bekomen was. Doe nu de voorraad, uit Egypten mede gebragt , zo verre verminderd was, dat zij al ras gebrek zouden hebben, gebood hun de bezorgde oude man, om zich op nieuw tot eenen Egyptifchcn togt te bereiden^ om weder voorraad op te II h 2 vs. 33. Maar hij zeide; mijn zoon zai met uliftden niet aftrekken: want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleeven, zo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij gaan zult , zo zoudt gij mijne graauwe hairen met drocft'enisfe ten grave doen uederdaalen. vs. i. De honger mi wierdt zwaar in dat land; vs. ï. Zo gefchiedde het, als zij den leeftocht , die zij uit Egypten gebragt hadden , opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide ; keert wéder, koopt ons een Weinig fpijs.  4S4. Het EERSTE BOEK vs. s. Toen fptik Ju D a tot hem zeggende: die man heelt ons up 't hoogfte betuigd, zcggejide, gij zult mijn aangezicht niet zien, ten zii uw broeder met u zij. vs. 4. Indien gij onzen broeder met om zendt; wij zullen af trekken , en u ipijs koopen. vs. 5. Maar indien git [hem] niet zendt wij zullen niet aftrek ken: want die man heeft tot ons gezegd gii zult mijn aangezicli niet zien, ten, zij uv broeder met u zij, vs. 6. En Isesül zeide; waarom hebt gij zo kwaalijk aan mij gedaan: dat gij dien man to kennen 'gaaft, of gij nog eene broeder hadt? vs. 7. En zij zeider .die inan vraagtje ze< :naauwkeurig .aar oni en naar onze maag. fchap, zeggende, lee uw vader nog ? hev gij nog eenen broedei zo gaven wij het he doen: zijne Zoonen hadden geene verdere aandrang dezen aangaande gedaan. Doe zeide Juda, uit naam van alle zijne broederen, tot zijnen Vader; dat de uitllekende gunsteling van Piiarao, die beroemde man ben op het ernftïg'le, gelast hadde, om niet weder onder zijne oogen te komen, zonder dat zij hunnen jongllen broeder mede gebragt hadden. Hoe hij daar onverzettelijk op geliaan hadde; indien het hun Vader 1111 behaagen mogte, Benjamin mede te laaten reizen, dat zij dan bereidwillig waren op nieuws leeftogt in Egypten op te doen. Hier. valt geene bedenking te maaken ' Vader ' voegt hij cr bij tot aandrang) want zo gij ons Benjamin niet mede t geeft, zijn wij niet voorneemens op reis ' te gaan, 'er komc van wat het wil; wij durven onder het oog van 's Vorften gunsteling niet verfchijnen. Vader lsitAëi. ten ukerfteu beklemd, verweet hem toen zijne onvoorzichtigheid, dat hij dien aanzienlijken man, alle de j omilandighcdcn van zijn huisgezin verhaald hadt. — Waarom, zegt hij, verzweeg gij uwen broeder niet? —Juda verontfcbuldigde zich billijk hier mede, dat hij dan had moeten liegen. Dit vervolgde hij verder, was de aanr leiding: de Hoveling vroeg zeer omftan' dig naar onze maagfehap, cn dat wel [\ om ons te beproeven, of wij ook llroo■ pende herders waren; — hij vroeg on-  van M O S E S. Hoofdd. XLIII. 4S5 der anderen of onze Vader nog in leven ware? of wij nog meer broeders tc huis ' hadden ? — toen hebben wij hem volkomen de waarheid geaudwoord , het geen immers altijd het vciligfte is. — Konden wij wel den minden fchijn van vermoeden uit dat gefprek bekomen, dat .zijn oogmerk was, om ook dien broeder bij hem tc zien? Zo dra Juda bemerkte, dat dit billijk voordel ingang bij zijnen waardigen Vader vond, drong hij verder zijn verzoek op deze wijze aan: waardfte Vader! kom, befluit kloekmoedig Benjamin te laaten mede gaan, dan willen wij gaarne de reis doen, en anders niet: hier valt niet *te kiezen, zonder die reis, kannen wij niet langer levensonderhoud hebben, wij niet alleen, maar gij; mijne kindertjehs zelfs, zijn anders niet in daat langer te leevcn; ik zwcere U, dat ii: voor hem zorgen zal, dat gij rechtmatig mij voor altoos uwe vaderlijke gramfchap en verdooting moogt doen gevoelen, indien ik hem niet wederbrenge, cn hem ff in weldaad niet weder te ruggecve. Waar toe langer gedraald? — kunt gij niet van hem fcheiden? — wij hadden al tweemaal in den tijd van uwe bellaitcloosheid heen en weer kunnen reizen, cn dc nood van onze huisgezinnen eischt fpoed. v.s. 8. Dc leezing van Rossi is echt, en dient gevolgd te worden, mijne kindcrkeits. vs. 8. Benjamin wordt jongeling genaamd, fehoon hij reedsVader was. II h 3 tc kennen volgens die zelve woorden: hebben wij juist geweeten, dat hij zeggen zoude, brengt uwen broeder af? vs. 8. Toen zcidc Juda «At Isracl, zijnen vader; zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons optnaaken, cn reizen , op dat Wrlj leeven, cn niet fterven , noch wij, noch gij , noch mijne kinderkens. vs. 9. Ik zal borg voor hem zijn, van mime hand zult gij hem eifeben : indien ik hem tot-u niet brenge, cn hem voor u aangezichte ftelle, zo zal ik alle [de] dagen [mijnes levens] tegens u gezondigd hebben. vs. 10. Want hadden wij niet verzuimd, voorwaar wij waren aireede tweemaal weder gekomen.  486 Het EERSTE BOEK vs. ii. Toen zcidc I s 'r a ë l , hun vader, töt hen; is 't nu zo, zo doet dit, neemt vr.n het louijkfte dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een gefchenk heenen af; een weinig balzem, een weinig honig, fpeceriicn, myrrhe, terpentijimooten, en amandelen. vs. 12. F.n neemt dubbel geld in uwe hand: ook het geld, 't W tik in den mond uwer zakken wedergekeerd is, brengt [dat] weder in uwe hand, misfchien is 't eene feil. vs. ix Neemt ook uwen broeder mcede, en maakt u op, keert weder tot dien man. vs. 14. En JEInblm de Almachtige geeve u barmhartigheid voor het aangezichte van dien man , dat hij uwen anderen broeder, cn vs. 11. Syroop van Druiven , of Honig van Palmen , of Dadels. Harmer. — Pimpcrnooten, worden anders de Terpcntijnnootcn genoemd. Mat. Ealfcm, Rofijncn, Honig, Ladanum, Pistasfcn cn Amandelen, 'cr Haat maar eenvoudig Honig; maar deze is in Egypten noch overvloediger dan in Paleffina, en zou dus een gering gefchenk geweest zijn. Faber neemt het van gedroogde Vruchten. vs. 14. Profr. Schroeof.r neemt dit laatfte dus: zo ik dan van kinderen beroofd ben, ben ik beroofd, dat is: ik zal dan daarin trachten te berusten. Ik beken, het fchijnt zeer wel met zijnen wensen overeen- te- Doe gaf de oude man eindelijk zijne toeftcmmiiig met deze woorden : de zaak ligt 'er doch toe ; welaan neemt uwe rcisvatcn, vultze met de edclfte voordbrengzcls van Kanaan, ten gefchenke voor dien aanzienlijken man ; vergeet het kostbaarfte niet, het geen het fchaarfte is in Egypten: een weinig vermaarde balzem uit Engcdïs vlakte, een weinig Siroop van Series druiven , de beste fpecerijen , en reukwerk van Myrrhe, Terpentijimooten , als ook Amandelen. Draagt zorg om het voorige medegebragte geld, ook weder mede te nemen : 'cr mogt zomtijds dc voorige reize een misflag begaan zijn; en gijlieden zoudt dan verlegen ftaan. Laat dan Benjamin mede reizen; vertrekt fpoedig, en vertoont u weder aan dien gunfteling van het Hof. Ik wensch hartelijk, dat de Almogende God, U die edelmoedigheid van dezen Hoveling, bij uw gehoor, doe ondervinden, dat hij niet alleen uwen broeder  van MOSES. IIoofdd. XLÏÏI. 487 Hh 4 weder loslaate ; maar Benjamin ook gerust laate wederkeeren. — Want ik verklaare U, dat ik mij die zaake zo aantrekke , dat ik kinderen moetende misfen, reeken dat ik dan alles moet misten. Met blijdfehap bereiden zich dan J a k 0 b s Zoonen tot de reize : de ezelen wierden belaaden met gefchenken, de dubbele waarde van het gene zij koopen zouden, werdt op 's Vaders vermaaning niet vergeetcn: voor geen lid der Karavane wierdt meer gezorgd dan voor Benjamin: zij aanvaardden na een teder affchcid hunne reize; kwamen ongeftoord in Egypten, en verkregen toegang bij den opperlten bewindsman van dit land. Zo dra Joseph, Benjamin onder hen ontdekte, aan zijne jeugdiger houding, gelaste hij zijnen Hofmeester, om deze lieden naar zijne binnenfte wooning te geleiden, in daar toe gefchikte vertrekken, en een aanzienlijken maaltijd te bereiden, waar in de keurigfte Hukken vleesch niet ontbraken, nadien hij voornemens was, deze vreemdelingen op hei prachtigfte te onthaalcn. B en jam 11» met ulaate gaan-: en mij aangaande , ais ik van kinderen berooid ben , dan ben ik beroofd. vs. ij. En die mannen namen 't zelve gefchenk, cn namen dubbel geld in hunne hand ,cnB en j a M1 ttt en zij maakten zich op, en toogen af naar Egypten, cn zij Honden voor Josepiis aangezichte. vs. 16. Als Jo s epn Benjamin met hun zag, zo zeide hij tot den genen , die over zijn huis was, breng deze mannen naar huis, en flacht flachtvcc , cn maak [het] gereed : want deze mannen zullen te middag met mij eeten. tekomen, zo gemaatigd te denken; maar ik twijfel nog, of de liefde tut üE^jAvi.-t, bij den affchcids - zegen, niet boven het bedaarde en onderworpen vertrouwen in dat aanmerkelijk tijdftip zegcnpraalde. tri. 16. Anders komen de vreemdelingen bij de Grooten, zelden ia huis, maar worden in een voorportaal ontvangen. MlCK.  483 Het EERSTE BOE K vs. 18. Zij vreesden , om dat zij in liet hinnerfrc gedeelte van het huis gebrast wierden : hier uit rees vermoeden in hun op , dat men hen geweld zoude aandoen, dewijl daar zelden vreemdelingen toegelaten worden. vs. 17. De man hu dccde gcliik Jusr.p ir gezegd hadt: 'en de man bragt deze man- , nen naar J 0 s e p 11 s huis. vs. 18. Toen vreesden deze mannen, om dat zij naar Jusf.phs ( huis gebragt wierden, , en zeiden; wij worden ingebragt ter oor- 1 zaake van dat geld, dat in 't begin in on- < ze zakken wederge- . keerd is: op dat hii ' ons overrompele , en 1 ons overvolle, om ons tot flaaven met onze i ezelen te neemen < ( vs. 19. Daarom naderden zij [tot] dien man, die, over Jo- 1 s ep 11 s huis was: en zij fpr.iken tot hem aan ( de de ure van 't huis: vs. 20. En zij zeiden; och mijn heer: wij waren in 't begin f gcwisiclijkafgekomen, r om fpijs te koopen. 1 fj C vs. 21. 't Is ml ge- fchicd, als wii in de i herberg gekomen waren, en wii onze zak- I ken open dceden , j ziet, zo was ieder mans geld in den mond 2 van zijnen zak , ons geld in zijn gewichtc: V en wjj hebben 't zei- 0. s Zijn Hofmeester maakte allen fpoed, >m alles op het prachrigfte te doen uitroeren, geleidende deze mannen naar le bijzondere vertrekken van Josepii. Dan dit maakte eigenlijk 'deze vrcem[eüngen ten uiterlle bevreesd: zij zeiden onderling, helaas! wii worden vervoerd Bfar het huis van dien vorfteiijken man , m van het gezicht van het gemeen ontrokken , te boeten voor dat geld, het vclk wii in onze zakken weder vonden, lij zal ons overrompelen , ons binden, n tot flaaven houden, cn zijne fchaalc op onze wel beladcnc Ezelen verhaaen. Hierom trad de ftoutmocdigftc uit den ioop toe, en fprak den Hofmeester aan, er zij ten huize ingingen. Och! mijn Heer! toen wij de eerfte eize hier geweest zijn, was ons eenig:e oogmerk alleen om leeftocht voor ons eld, in dezen nijpenden honger op te oen. Doch wat is 'cr gebeurd? zo dra wij 7 de eerfte Kmavanfera gekomen wa211, en onze zakken nazagen, bevoncn wij, tot onze verbaazing, hoe het eld van een ieder onzer, in de opening ;tn de zak was, zonder dat 'er iets van ïmist wierdt. Wij lx grepen ligt, dat  van MOSES. Hoofdd. XLIII. 4S9 zulks door eene dwaaling was toegekomen, weslvalven wij nu het geld weèr mede gebragt hebben. Uet is ons oogmerk geenzins, om bedrieglijk te handelen, want wij hebben nas nu weder, van de nodige penningen tot den inkoop voorzien, en hoe vreemd u dit alles ook mag voorkomen, hoe verdacht het ook i'chijne, wij betuigen nochtans, dat wij in het minde zelfs niet vermoeden kunnen , hoe het komt, dat wij ons geld weder in onze zakken gevonden hebben. Dc Hofmeester hunne beklemdheid duidelijk bemerkende, fprak hen moed in:hün vriendelijk verwelkomende in het voorportaal, zegt hij: vreede zij U, verban alle bekommernis; uw Befchermgod, d< veilige hoeder van uwe Vaderen, heef het zó beduurd, dat deze aanzienlijk fomme weder te rug gekomen is , he geld is door mijne handen gegaan; du fprcekende, verrast hij hen met de koms van hunnen achtergelaatcn broeder Si m F. O N. Daar op leide hij hen gezamenlijk naa binnen; beval den dienaaren hen te ver verfchen: draks kwamen deze met vatei vol water om hunne voeten te zuiveren ook droég men zorg, dat hun vee va liet nodige voedzel voorzien wierdc. vs. 23. Als dc oorzaak duister blijft, dan fpi deze wijze van liet Opperwcezen. H h 5 ve in onze hand weder gebragt. vs. 22 Wij hebben ook ander geld in onze hand afeebragt, om (pijl te koopen : wij weeten niet , wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. vs. 23. En hii zeide; vreede zij ulieden , vreest niet; uw /Elohim , en uwes vaders /Elohim heeft u eenen fchat in uwe zakken gegeeven; uw geld is : tot mij gekomen: en hij bragt Simeon tot - hen uit. t vs. 24. Daar na bragt de man deze mannen - inJosEPHS huis: en hii gaf wa.er, en zij ' wicsfehen hunne voc. ten: hij gaf ook hun' ne ezeien voeder. 1 eckt een Oosterling op  49o Het EERSTE BOEK vs. IJ; En zii bereidden het gefchenk, tot dat J o s f. p ii kwam op den middag: want zii hadden gehoord, dat zii daar brood eeten zouden. vs. 16. Als nu Josepii t'huis gekomen was, zo bragt en zij hem 't gefchenk, 'c welk in hunne hand was, in 't huis: cn zij bogen zich voor hem ter aarde. vs. 17. En hij vraagde hen naar [hunnen] welftand, enzcida; is 't wel met uwen va der, den ouden, daar Rij van zcidc? leeft hij nog? vs. a8. En zii zeital.; 't is wel met mvcn knecht , onzen vader , hii leeft nog: en zij neigden het hoofd, en boogen zich neder. vs. eo. En hij hief zijne oogen op, en zag lï r, H J AlflN, zijnen broeder, zijner moeders zoone, en zcidc ; is dit uw klcinftc broeder, daar gii tot mij van zeide? daar na zcidc l-.ii; miin zoon, jLhbim zij u genadig. vs. 30. En Joseph haastte zich: want zijn ingewand onrftak te^cn | zijnen broeder cn hij zocht te weencn : en ' hii ging in eene ka- . mcr, cn weende daar. ' 1 Intusfchen waren zij bezig om dc gefchenken voor Josepii te ontpakken, en daarmede fletcn zij den tijd, tot den maaltijd toe; want zij hadden airede, door den tolk gehoord, dat zij aldaar te gast genodigd waren. Zo ras Jo s e p 11 uit het Kantoor der levensmiddelen te rug gekomen is, komen zij met hunne gefchenken op de hand,in de diepfte buiging hem tc gemoete, hem het zelve op de reij aanbiedende. Josepii laat zich, in ccn vriendelijk gefprek met hen in: hij vroeg naar hunnen welltand, bijzonder naar den ouden man, van wien zij te vooren gefproken hadden, of die nog leefde? In de eerbiedigde bewoordingen antwoordden zij, dat zijn dienaar, hun Va;ler, nog wclvaarendc was; maakende op rienws de diepfte buiging, uit 's Vaders iaaffi. Doe hij zijne oogen op hen vestigde, ïocht zijn oog driftig naar Benjamin; jo ras hij hem zag, bedekt hij zijne landoening op deze wijze: —is dat nu lic broeder , van welken gij mij vcrfaald hebt? Hier op zegt hij tegen Benamin: mijn Zoon! de groote God de U in gunste aan. Doch Josepii merkte, dat hij dit jefprek fpoedig moest afbreken, nadien 1c aandoeningen van genegenheid omtrent :ijn broeder gaande wierden, cn hij zijic traauen moest opkroppen , hierom iegaf hij zich naar een nabij gelegen  van MOSES. Hoofdd. XLIII. 49* Vertrek, cn barfte 'daar uit in traanen. Een weinig herfteld zijnde, wicsch hij zijne oogen met water af, kwam weder met een meer gedwongen houding ten Voorfchijn, cn gaf bevel, dat men het eeten aanbrengen zoude. Straks wierden 'er drie tafelen aangericht; één voor Josepii in 't bijzonder, om de waardigheid van zijn perzoon; één voor de vreemdelingen, en één voor de Egyptcnaaren van zijn gevolg, of door hem genodigd; de laatfte tafel vooral, om dat de Egyptcnaaren eenen afkeer hebben, om met de Hebreen, of zwervende herders, aan èéne tafel te zitten : dit gaat zo ver, dat zij zich door J os e p 11 gehoond zouden gerekend hebben. indien hij deze fchikking verzuimd hadt, Zij zaten aan tafel, in dc zelfde kamer, elk naar den rang van zijne jaaren, zo wierden zij gefchikt, en ovc; deze fchikking verwonderden zij zich 011 dcrling, en konden dit voor elkandcrci niet verbergen. Vervolgens wierdt de fpijze van Jo s e p h : tafel op de hunne overgedraagen; doch he aanmerkeliikfte daarbij was, dat voor B en ja min telkens vijfmaal meer onderfchci vs. 31. Daar na wicsch hij zijn aangezicht, cn kwam uit: en hij bedwong zich zelven, cn zcidc; zettet brood op. vs. 32. En zij richtten voor hem in 't bijzondeken voor hun in 't bi;zonder, en voor de Egyptcnaaren, die met hem aten , in 't bijzonder aan : want de Egyptcnaaren mogen geen brood eeten met de Hebreen, dewijl zulks den Egyptenaaren ccn grouwcl is. vs. 33. En zij zaten voor zijn aangezichte, de eerstgebooren naar zijne eerstgeboorte , en de jongere naar zij- . ne jongheid: dies verwonderden zich de l mannen onder eikanderen. ; vs. 34- En hij gaf hun van de gerechten, t die voor hem waren; maar Benjamins gerechte was vijf maal . grootcr, dan de gcrech- w. 33. Joseph moet tusfehen beide het vertrek al eens verlaten hebben, waar door zij zó vrij geworden zijn. Mus. — Zij zaten dus,, in een langen rei, naast eikanderen. vs. 34 Het is eene groote eer, bij eenen Hoveling die alleen zit, van zijne tafel gerechten te hebben.  49* Het EERSTE BOEK ten van hun allen: en Tij dronken, en zij wierJcn dronken met hem. HOOFDDEEL XLIV. teTjp^l^-Vwi'a gaf de vorftelijke Joseph zijn huit w«s, zeggen-,bevel aan zijnen Hofmeester, om de lede; vul de zakken de- i- , ,. .. zer mannen met fpijs, rilSc zakken dier vreemdelingen, rnkclijk, lïïföS^-m koorn te vullen, zo veel zij maar ieders ma:.s ucid inden torfehen konden; cn de seexevc waarmond van zijnen zak. , , , , , h 0 dc m geld weder boven in den zak te binden. vs.En mijnenhe- Draag voor al zorg (zeide hij,) dat k"; zult gfie»"enTn $ 111 Ün' zilveren beker, uit welken ik Ueinftè°nd T1'** dagelijks drinke, boven tn den zak van het geld van ziinkoom: den jongden vreemdeling bindt, als me.enmjdeedenaarjo-^ ^ gc]d ? ^ hjj ^ ^ ^ vs. i. Dit zi'n geene linnen, maar wollen zakken, met Ieder bekleedt in welke de Qosterfche reizigers hunne gerijfelijkhedcn leggen, niet ongelijk aan onze mantelzakken, Harmers bijvctgzel. vs. i. Mus. denkt dat Josephs oogmerk was, zijnen 'broeder Eenja:.! in te houden en de anderen te rug te zenden, om voor hen bedekt te blijven; doch de edelmoedige reden van Juda zou hem daar van afgetrokken hebben. dc gerechten opgedragen wierden, dan voor hun allen. Zij begrepen niet, dat Joseph zulks decde, om hunne gezindheid jegens hunnen broeder daar door te toetzen , zij fcheenen zulks niet eens op te merken; maar aten cn dronken wan goeder harten, ook bragt hij hen lustig den vervrolijkendcn wijn toe.  van MOS E S. Hoofdd. XLIY. 493 bedeedde: de Hofmeester voerde dien last naauwkeurig uit. j\Jet het aanbrecken van den dag maakten dc Zoonen Jakobs zich gereed tol de reize, en men liet hen ongedoorc met hunne wel belaadène Ezelen vertrekken. Doch na datzc de dad uitgegaan wa reu, zo dat zij maar een kleine dreeks wegs afgelegd hadden, beval JtoSJStsi zijnen Hofmeester, zich te bereiden, om op de fneldc wijze, die mannen te ach tervolgen, en hen op de achterhaaling vrij nors toe te duwen: welk gedrag i dit? waarom beandwoordt gij de edeid< weldadigheid met dc tchandciijklle inhaa lighcid? — het moest wel fpoedig uidels ken, dat de beker weg was , het i juist die daar mijn Heer uit drinkt daar hij zeer op gezet is: uit de? daad kan men veilig over de laaghei van uw karakter oordeelen: gij alle hebt hier in een dwaas duk begaan." De Hofmeester onderhaalde ben, ni zijne Dromedaris al ras, en volvoert naauwkeuriglijk zijnen last. Doch de Zoonen Jakobs, hoe ve wanderd ook bij dit nieuw voorval, wart echter bewust van hunne onfchuld, ( daarom vrijmoedig. — Het fmert on: vs. 5. Men kan, met Niemeyer, deze woorden vertaaien, bij randt let reeds waar bij is, bij den beker iets waar te neemen, is een Oostersch fprcekwoord, om dc vlugheid van iemands geest uit te drukken. llA iv mer. s e p ii s woord ,'t welk hij gel'pi-oken hadt. vs. 3. 's Morgens als het licht wierdt, liet men deze mannen trekken , hen, en hunne ezelen. vs. 4. Zij zijn de ftad uitgegaan: zij wa1 ren niet verre gekomen, I als Josepii tot den genen, die over zijn f huis was , zeide; maak u op , cn jaag die mannen achter na: en als gij hen achterhaald ' zult hebben, zo zult i gij iot hen zeggen, waarom hebt gij kwaad - voor goed vergolden? vs. 5. Is 't deze niet daar mijn heer uit drinkt? cn waar bij hij s [ietj zcekerlijk waarnemen zal? i,ij hebt 'n kwali.k gedaan , dat c gij gedaan hebt. d 11 ;t vs. 6. Eu hij achterhaalde hen; cn fprak •C tot hen die zelve woorden. vs. 7. En zij zeiden tot hem ; waarom " fpreekt mijn heer zul„ ke woorden? 't zij verre van uwe knech-  49+ Het EERSTE BOEK ten, dat zij zodanig een ding doen zouden. vs. 8. Ziet het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaan weder gebragt : hoe zouden wij dan uit uwes heeren huis zilver of goud fteelcn ? vs. 0. Bii den welken van uwe knechten hij gevonden zal worden , dat hij fterve : en ook zullen wij mijnen heere tot flaaven zijn. vs. 10. En hij zeide; dat zij nu ook alzo, naar uwe woorden : bij welken hij gevonden wordt, die zij mijn ilaaf; maar gijlieden ault onichuldig zijn. 1 ! 1 vs. 11. En zii haasteden , cn ccn iegelijk zettcde 21 ja en zak af ] op de aarde, en een iegelijk opende zijnen 1 zak. zeiden zij, dat gij zelfs zulke hoonende befchuldigingen ons ten laste legt, mijn Heer! 'er moet geen fchijn van zulk een misdrijf onder uwe dienaaren bekend zijn. Integendeel, het geld, dat wij in onze eerfte te rug reize, in de opening onzer zakken vonden, hebben wij bij onze komstc in Egypten, weder medegebragt: dus blijkt hier uit ten duidehjkfte, dat wij gecnen hebzuchtigen geest hebben, en althans niet eenen zo gevaarlijk, dat wij zelfs uws Heeren Goud of Zilver, dat hij tot zijn eigen gebruik houdt, hem ontvreemden zouden? Het is ons geheel ernst: wordt de beker bij een van ons gevonden, dat hij dan vrij de dieverij met zijnen dood boete! en wij zuilen ons gewillig tot Slaaven laaten gebruiken, zó bewust zijn wij van onze onfchuld. üe Hofmeester hieldt hen bij hun voord, met die uitzondering, dat hij iich vergenoegen zoude met het gevangen neemen van die genen, bij wien de jeker gevonden word; die zou alleen , :ijn Meesters Slaaf zijn, het geen juist 'öltPHS doelwit was, om op deze vijze hun gedrag, omtrent den nog overgeblevenen ecnigen Zoon van R ach el ïittevorfcheu. Eik is nu even ijverig met zijnen v/.d tc ontlaaden, en de zakken te opeicn. — De Hofmeester doorfnufielde 11e, van den oudfl.cn af tot den jone-  van M O S E S. Hoofdd. XLIV. 495 ften toe, en terwijl zij zich al verheugden over den goeden uitllag, werdt de beker gevonden in den zak van den jongften, namelijk in dien van Benjamin. Dit beroerde, dit trof hén het ftcrkfte; onder het klecderen fcheuren, diepzuchten met neêrgebogene hoofden, reeden zij op hunne Ezelen, en trokken zo te zamen de ftad in. j v d a en zijne broederen, van de lastdieren afgetreden, keerden nu ftraks naar het Hof van Josepii te rug: want hij was nog t'huis, verlangende naar de uitkomst. Zo ras zij hem ontmoeten, vallen zij , in de nederigfte houding, voor zijne voeten. Joseph fprak hen, door zijnen tolk vrij barsch aan; zeggende: wat fuood ftuk is dat, het welk gij nu weder uitgevoerd hebt? twij fielt gijlieden of een man van die naauwkeurigheid, fehoon belaaden met zo veele zorgen, zulk eene dieverij wel ontdekken zoude? Hier op andwoordde Jüda, uit aller naam: — wij ftaan verftomd, niet weetende wat wij inbrengen zullen, en welke drangredenen en bewijzen, ter onzer vcrontfchuldiging wij zullen aanvoeren; daar de zaak zelve fpreekt, niet tegen- vs. 15. Dtnkt gij niet dat zulk tin wan els ik, dat raaden zendt, zo vertaalt liet Niemeyf.r. En ontgaat dus de gedachte dat Joseph zo afkeerig van bijgelovigheid, uit den beker zou waar gezegd hebben. ■vs. 16. Misfchien dacht Juda , dat minder ervaaring en de fraaiheid van den beker I! EN ja;min vervoerd hadde, den beker te rooven. vs. 11. En hij doorzocht , beginnende met, den grootften , cn voleindigende met den kleirÏÏten: cn de beker wierdt gevonden in Benjamins zak. vs. 13. Toen fcheurden zij hunne klecderen : en ieder man loedt op zijnen ezel, en zij keerden weder naar de ftad. vs. 14. En Juda kwam met ziinc broederen in J o s e p 11 s huis: want hij zelfs was daar nog: cn zij vielen voor zijn aangezichte neder op de aarde. vs. 15. En Joseph zeide tot hen; wat daad is dit, die gii gedaan hebt? weet gij niet, dat zulk een man als ik [dat] zeekerlijk waarneeraen zou? vs. 16. Toen zeide Juda; wat zullen wij tot mijnen Heere zeggen? wat zuilen wij fpreéken? en wat zullen wij ojk rechtvaardigen? JElobim heeft dc ongerechtigheid uwer knechten geVÓri-  49Ö Het EERSTE BOEK den; ziet wii ziin mïnes heere (laven, zo wij, als hij, in wiens hand de beker gevonden is. vs. 17. Maar bi j zeide; 't zij verre van mij zulks te doen: de man in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn (laaf zijn : doch trekt gijlieden op in vrede, tot uwen Vader. vs. 18. Toen naderde J u d a tot hem , en zeide; och mijn Heer, laat toch uwen knecht een woord voor mijnes heeren ooren fpreéken , en laat uw toorn tegen uwen ' knecht niet omftccken : , want gij ZljtPHAXAO gelijk. | i vs. 19. Mijn Heer vraagde zijne knechten, zeggende, hebt , gijlieden eenen vader, of broeder? ] ys. eo. Zo zeiden wij tot mijnen Ilcerc wij hebben eenen ou- ( vs. iS. Er is veel verhevens en edelmoedigs in deze redenvoering van Juda; hij is een man van een vast belluit. Niem. — Dit vloeit weder uit de oude denkbeelden der Oosterlingen, dat dc Vorften allcrwijst zijn, meer dan menfeheliike kundigheden hebben; Ciiardin geeft daar van ten o\ervloede proeven in zijne Perüfche reize. ftaande onze vermeende onfchuld. —Duch wij befpeuren duidelijk, dat liet eene voorzienige hand is, die onze 1'cliukl, over eenen onfchuldigen, nog openftaanile, dus aan ons wreekt. — Wij houden ons daarom aan ons woord, wij zijn Slaaven van U, wij allen, zo wel als hij die den beker hadt. DochJosEiMiandvvoord.de: neen, zo verre gaat mijne gellrengheid niet, ik wil edelmoedig handelen: ik eisch alleen .licn man tot Slaaf, bij wien de beker gevonden is. — Gijlieden kunt daar ap gerust naar uwen ouden Vader te rug trekken. Doe tradt Juda, zich verzoutende, lader toe, met herhaalde buigingen, verdoekende den vorlTclijkcn Hoveling hem e vergunnen, om nog eene bede voorteIrageu, zonder dat zijne gramfch'ap daar loor gaande wierde, hij zegt: wij weten lat uwe magt omtrent ons onbepaald s. Wel eer vroeg mijn Heer aan ons, >f wij nog eenen Vader hadden? of wij log meer broederen hadden? Doe andwoordden wij U naar waarheid, at wij eenen hoog bejaarden Vader  van MOSES. Hoofdd. XLIV. 497 hadden, en eenen jongen broeder, de vreugde van den ouden Man; de jongde, de lenigde zijnes Moeders, vermids zijn oudfle broeder dood was. Wij verhaalden toen, hoe ongemeen waardig die Zoon aan onzen Vader ware. Daar op verzocht Gij ons, dat wij, • ter beproevinge van onze karakters, dien broeder medebrengen, cn bij U ter gehoor geleiden zouden. Herinner U, mijn Heer! hoe wij dat ■ verzoek zochten aftcflaan; aantoonende dc moeijeiijkheid, ja als 't ware de onmogelijkheid, om dien Jongeling van zijnen Vader te i'cheiden; hoe dat zulks den ouden man waarfchijnlijk het leven kosten zoude. Wij bekwamen nochtans een 'weigerend andwoord: — gij bleeft 'er zó op liaan, dat wij niet meer onder uwe •oogen mogten komen, zonder dien broeder mede tc brengen. Doe wij nu te rug kwamen iu Kariaan; den ouden man onze ontmoeting mededeelden, en iu het bijzonder uwen eisch: — die wij echter zo lang verzwegen, tot dat wij door den ouden man op nieuws tot de reize verplicht wierden. Toen openbaarden wij hem, dat mijn ILor zó ilerk op dit ftuk geftaan hadde ; dat ons buiten die inwilliging alles mislukken zoude, zó dat wij zelfs'geen gehoor bij U zouden konuen Verkrijgen, 1. Df.et.. H den vader, en eenen jongeling des onderdoms , de kleinfte: wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijne moeder overgebleeven , en ziin vader heelt hem lief. vs. ai. Toen zeide gii tot,uwe knechten, brengt hem tot mij af: dat ik mijn oog up hem fiaa. vs. ii; En wii zeiden tot mijnen Heere; die jongeling zal zijnen vader niet kunnen verlaaten: indien hij zijnen vader verlaat, zo zal hij fterven. vs. 23. Toen zeide gij tot uwe knechten : indien uw kleinfte broeder met u niet af komt, zo zult gii mijn aangezicht niet meer zien. vs. 24. En 't is gefchied, ars wij tot uwen knecht mijnen vader opgetrokken zijn, en wii hem mijnes Heeren woorden verhaald hebben: vs. 25. En dat onze vader gezegd heeft: keert weder, koopt ons een weinig fpijs: vs. 26. Zd hebben wij gezegd, wij zullen niet mogen aftrekken: indien onze kleinfte broeder bij ons is, zo zullen wii aftrekken : want wij zullen dient mans aangezicht  49§ Het EERSTE DOEK niet mogen zien, zo deze onze kleinfte broeder niet bij ons is. vs. 27. Toen zeide uw knecht, mijn vader , tot ons, gijlieden weet, dat 'er mij mijne huisvrouw twee gebaard heeft: vs. 2S. r.n d'ecn is van mij uitgegaan , en ik heb gezegd; voorwaar hij is gewisfclijk verfcheurd geworden: cn ik heb hem niet gezien tot nu toe: Vs. 29. Indien gij nu dezen ook van mijn aangezichte wegneemt, cn hem ccn verderf ontmoette: zo zoudt gij mijne graaUwe hairen met jammer ten gravc- doen nederdaalcn, vs. 30. Nu dan, alsik tot uwen knecht, mijnen vader, komc, en dc jongeling niet bij ons zii, f dewijl zijne ziel aan dezes ziele gebonden is.) vs. si. Zo zal !t.gefcWeden , als hii ziet, dat 'er de jongeling niet is, dat hii fterven zal: en uwe knechten zullen de graauwe hairen van uwen knecht, onzen vader, inet droeffenisfe ten grave t oen ncderdaaleii: indien die jongfte onder het gevolg niet was. Dit beandwoordde toen onze Vader, Uwen dienaar, dus: mijne Zoonen! het is u zeer wel bekend, huc mijne geliefdfte huisvrouw mij maar twee kinderen gegeeven heelt. Gij weet wel wat 'er met den oudften voorgevallen is; hoe hij eenige verrichting hebbende, goeds moeds mij ontnomen is, met zulke omdandigheden daarbij, dat ik wel befl uiten mag, hij zal zeker van roofdieren verfcheurd zijn geworden, waar in een twintig jaarig gemis mij bevestigd heeft. Indien gijlieden nu daar op daat, om nu ook den jongden" uit mijn gezclfchap ■ weg te neemen, en hem op de reize iets doodclijks bejegende, zo zoudt gij mijn fneeuwit hoofd met de uiterde fmarte ten grave zien neigen. Overweeg dit doch, Mijn Heer! als ik tot den ouden man, uwen dienaar, te rug komc, en die jongden niet bij ons is , die hij zo allertederst bemint. Zo zal hij immers, door de droefheid overdelpt, cn wanhoopende, om dien Jongeling ooit weder te zullen zien, al kwijnende derven, cn uwe knechten zullen het grievend verwijt hebben , dat zij door hunne onvoorzichtigheid dc oorzaak van de doodelijke kwijning en het verval der krachten van dien, ons zó eerwaardiger! man, zijn.  van MOSES. Hoofdd. XLIV. 409 tij. 34. Joseph heeft zeker zo levendig dat verdriet niet voorzien^ dat zijn Vader hebben zou; Mj zou 'er anders zo fterk niet op gedaan hebben: hij heeft zeker op dat oogenblik, toen hij den eisch deedt om Benjamin; zo vér niet gedacht. Zó veel moeite kostede het ons, dien Jongeling mede te krijgen, dat ik zelfs voor hem bij mijnen Vader heb moeten inftaao; ik bezwoer hem, dat hij vrij voor altoos, zijne gramfchap, zijne wraake aan mij koelen mogte, indien ik dien Zoon van zijne tedere liefde niet mede bragt. Edelmoedige Vorst! als gij dit alles overweegt, gun mij dan deze éene bede: laat ik, in plaatfe van dezen Jongeling, uw Slaaf zijn; doe met mij wat gij wilt; alleen geef hem zijne vrijheid weder. Het is mij toch onmogelijk, zonder hem te rug te keeren. Het naar gekerm, en het grievend verwijt van mijnen Vader, zou geheel ondraagelijk voor mij zijn: ik durfde nimmer weder onder zijne oogen verfchijnen. vs. 32. Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijnen vader, zeggende, zo ik hem tot u niet weder brenge, zo zal ik tegen mijnen vader t'allcn dagen gezondigd hebben. vs. 33. Nu dan,laac toch uwe knecht voor dezen jongeling mijnes Heeren Haaf blijven: en laat de jongeling met zijne broederen optrekken: vs. 34. Want hoe zoude ik optrekken tot mijnen vader, indien de jongeling niet met mij w*re? op dat ik den jammer niet zie, welke mijnen vader overkomen zou.  5oo Het E E 11 S T E BOE K HOOFDDEEL XLV. v«, i. Toen kon zich Josepii niet bedwingen voor allen die hii hem ftonden , cn hij riep, doet alle man van mij uitgaan : en daar ftond niemand hii hem , a's J o s e t' u zich aan zijne broederen bekend maakte. vs. En hii verhiel' zijne ftem met ^wecnen; zo dat het de Egyptcnaaren hoornen, en dat het Pu 3Wu's huis hoorde. vs. 3. En J o s e p ït zeide tot zünc broederen ; ik ben | oSEph; leeft mijn va- n. i. Hij had nu ook alle voldoening. — Zijn oogmerk was te onderzoeken hoe het met dc eerbied cn liefde, jegens hunnen ouden Vader was. — En of 'cr wel onderlinge eendragt onder hen heerschte. Wat angst ontftond 'cr in het harte, toen zij hoorden, dat elk moest uit gaan. — Welk eene omwending! — welk eene verrasfchïng! vs. 3. Hij zal nu Hebreeuwsch gelproken hebben. — Dit is cene Ecyptifche wijze van weeneu nog heden tiaar in gebruik: dat is zonder voor- Joseph, in deze aandoenlijke omftan* dighéden , overmeesterd door zijne bcoeder-liefde, bemerkte, dat hij zelfs in de tegenwoordigheid van zijne Hofbedienden , zich ontdekken mogt: gebood, met eenige drift, dat ieder, behalvcu deze vreemdelingen, zich, hoe eerder hoe liever, uit het gehoor-vertrek zoude verwijderen. Daadljjk zag men de gehoorzaal van den gun&ling des Koning,- leedig, cn 'er was niemand meer dan Josepii cn zijne broederen: en dit was het tijdtlip, in het welke hij zich openbaarde. De zo lang bedwongene hartstochten braken nu door weenen, uit, zelfs zo luid, dat de Egyptcnaaren op de ftraat, cn de Hovelingen van P 11 ara o's Hof zulks hooren konden. Afgebroken en onder het Horten van eenen vloed van traancn, zegt hij: ik beu Joseph uw broeder! leeft mijn  van M O S E S. Hoofdd. XLV. 501 waardfte Vader nog? — doch zijne broeders waren zó verbaast, zó beteuterd, dat zij als beelden roerloos ftom Honden. Dc brocdcrlievende Joseph befchouwde hunne ontroering met een bevallig oog, cn zegt; treedt toe! — omhelst mij mijne broederen ! herkent in mij uwen JoSeph, die gij over twintig jaaren tot de EgyptHche flaavernij verkogt hebt. Laat geene bekommernis U te rug houden om de broederliefde te bewijzen. Wreekt u niet over u zelven, daar gij mij juist hier, het land van mijnen voorfpoed verkogt hebt ; want het is eene Goddelijke beftelling geweest, die dit alles ten uwen beste zo fchikte, om in dezen hongersnood uw leven te beveiligen: want fehoon 'er nu reeds twee jaaren van hongersnood, na eikanderen geweest zijn, zo moeten 'er toch nog vijf zulke bekommerlijke jaaren volgen; in welken, van wegen de droogte, het land niet eens beploegd, veel minder geoogst zal worden. Bemerkt doch daar uit, dat het God was, die mij over zo veele jaaren, op zulk eene wijze naar Egypten fchikte, voorbeeld. Zulk een «slijk en luid gegil tonnen dc fterktc der fpreekwijzen. — Dit gefchiedde zo droefheid, C hard in geeft daar voorbeelden van. o*. 7. Zie daar de menfehenvriend bij uitnemen hunne handelwijze een zwenk gecvende, cn op d beroepende, daar door hunne vrijmoedigheid op. - H 3 der nog? cn zijne broederen konden hei ƒ niet antwoorden: wam zij waren verfchrikt voor zijn aangezichte vs. 4. En Joseph zeide tot zijne broederen; nadert toch tot mij: en zii naderden : toen zeide hij; ik beu Josi;pit uw broeder dien gij naar Egypten verkocht heb;. vs. 5. J.Taar nu, wcest niet bekommerd, en [de toorn] ontfteeke niet in uwe oogen , om dat gij mij hier heenen verkocht hebt: want Aihbim heeft mij voor uw aangezichte gezonden, tot behoudenis des levens. vs. 6. Want het zijn nu twee jaaren des hongers in 't midden des lands, en daar zijn nog vijf jaaren, in welke geene ploeging, noch oogst z^n zal. vs. 7. Doch Ailrbim heeft mij voor ulier'- aangezichte heenen „ezonden, om u een overblijfsel tc fteilen tij maaken, van daar .vel in vreugde als in Iheid! hij wekt, aan e Voorzienigheid zich  Het EERSTE BOEK op d'aarde , en om u bij 't leven te behouden door e?ne groote verlosfinge. vs. 8. Nu dan, gij hebt mij herwaards niet gezonden; maar /Elohim zelf , die mij tot Pu ara o's vadet gefteld heeft, en tot eenen Heer over zijn ganfche huis, en regeerder in gansch Egyptenland. vs. 9. Haast 11, cn trekt op tot mijnen vader , en zegt tot hem , zo zegt uw zoon J oseph: /Elohim heeft mij tot eenen lieer over gansch Ecyptcnland gefteld: kom af tot mij, cn vertoef niet. vs. 10. En gij zult in 't land Gofen woonen , en nabij mij we- 9U 8. Zou hij het dan kunnen wreeken, daar juist hunne misdaad een middel tot zijne bevordering geweest was? dit moest hen moed inboezemen. vs. 10. Wanneer, volgens de waarfchijnlijkfte gedachte van JaklonsEl, Gifen, die ftreek genoemd wordt, vfclkc door middel van den Nijl tot om onder eene menigte van menfehen , die door gebrek omkomen zullen u tc beveiligen, en om u beftendig onderhoud tc verfchaffën, en wel door zulk eene ongemeene redding. Zijt dus niet ontroerd, maar geeft Gode dc eer: want niet gijlieden maar God zelf heeft mij tot zulk een gewigtig einde hier gebragt. Die God die mij tot des Konings raadsman, vertrouweling gemaakt heeft; ja mij als ccn Vader eerbiedigt, die mij tot een Opperhofmeester, over zijne Koninglijke huishouding; tot eerden Staatsman en Regent over het magtig Egypten aangcdeld heeft. Nu dan, mijne broeders! wilt gij mij believen? maakt dan fpoed in uwe te rug reize naar mijn' lieven Vader. — Brengt hem zelf de volgende boodfchap: — uwe oogappel, uwe Josepii, in wiens boezem gij wel eer uw geheimen ontlastte, is nu een eerde Regent over gansch Egypten. Ai! vergun hem zijne bede; trek, zonder bedenking, zonder vertoeven, indien het uwe kragten dulden, naar Egypten. Gij behoeft niet bekommerd te wezen, wars van het Hofleven zijnde, dat gij de  van MOSES. Hoofdd. XLV. 503 aangènaamé velden van Kanaan zult moeten verlaaten. — Het land Gofen, zo overeenkomllïg met Kanaans graazige valeijen, zal u cn uw gedachte, en uwe bezittingen tot eene veilige wooning vcrftrekken; gun mij alleen het genoegen, dat ik u dus nader bij mij hebbe. Op deze wijze kan ik u mijne broeders met minder moeite en gevaaren onderhouden; want 'cr komen nog vijf jaaren van hongersnood; eer gij die zoudt doorgeftaan hebben, zoudt gij, en uw geheel geflacht, tot armoede gebragt zijn. Stöat gij nog bedeesd? — kunt gij mijne wezenstrekken niet zien? kunt gij uit de oogen van Benjamin, die met de mijne vergelijkende, niet leczen, dat wij Rachels Zoonen zijn ? bemerkt toch hoe ik nu, zonder tolk, de aardsvaderlijke fpraak, zonder moeite gebruikc. Och! mijne broeders! waar toe langer gczamëieid ? elk oogenblik is vooi mijnen Vader verlooren; verheugt hem, door een verhaal van mijnen luister; verkwikt dien grijsaard door de vertel ling van alle uwe zeldzaame ontmoetin gen; en fooedt ü dan, om met mijner waardtten Vader, tot mij te rug te ko men, tot een eiland gemaakt werdt, niet ver van ' Os of Mempbis de Hoiïtad geweest, alwaar de I li 4 zen, gij, en uwe zoonen , en uwer zoonen zoonen , uwe fchaapen , en uwe runderen , en alles wat gij hebt. vs. 11. En ik zal U daar onderhouden: want daar zullen nog vijl'jaaren des hongers zijn, op dat gij niet verarmt, gij, en uw huis , en alles wat gij hebt. vs. 11. En ziet, uwe oogen zien het , en de oogen van mijnen broeder Benjamin, dat mijn mond tot u fpreeke. vs. 13. En boodfchapt mijnen vader alle mijne heerlijkheid in Egypten, en alles wat gij gezien hebt: cn haast u, en brengt mijnen vader her■ waards af. I "bebe geleegen , dan is :oning woonde.  5°4 'Het EERSTE BOEK vs. 14. En hH viel aanBenjAMi n'szfjns br»edcrs bals eri weende : en ]') e n ] a m i N weende aan zijnen hals. vs. T5. En hij hnstc alle zijne broederen, en Wgeixte over ben: en daar na 1'prakcn zijne broederen met hem. vs. 16. Als dit gerucht in Pu a r a o's gehoord werd, dat men Z-'ide , J o.s f. p n s broederen zlin gekomen ; was het goed in de oogen van P11 arao, cn in de oogen van zijne knechten. vs. 17. En Pii a- it a o zeide tot J os ep 11; zeg tot liwc broederen, doet dit, laadt uwe beesten , cn trekt heenen. naar 't land Kanathi: • vs. 18. En neemt uwen vader, cn uwe huisgezinnen,cn komt tot mij: cn ik zal u het beste van Egyptenland geeven: cn gij zult het vette van dit land eeten. De natuur in Benjamin, boven de bedeesdheid zcgcpraalcnde, tradt bij het eerfte voord: — ftraks fchoot Josepii toe, viel hem om den hals, cn lag zijn hoofd, al dikkende, op Benjamins aangezicht. Daar op volgden de andere broederen, hij omhelsde hen allen hartelijk; de traanen zijn getuigen, dat liet geen Hovelings pligtpleegingen zijn. — Daar na begonnen de gemeenzaamcre broederlijke gefprekken. De Maar van deze aandoenlijke ontmoeting, vloog ras over tot het Hof van Rharao; ieder verhaalde den andereu, lat J o s e p ii s broederen gekomen wa•cn; de Koning, ja alle de Hovelingen, ïaatncn deel in deze tedere ontmoc :ing. P11 a r a o ontboodt Josepii, en zegt: mijn trouwe dienaar, verplicht uve broederen, zo ras de eerfte genicing van elkanders vriendfehap verkoeld dj, om dan met wel geladenc beesten, ot mondkost voor de te rug reize naar Kanaan. te vertrekken. — Maar voeg, ïit mijnen naam 'erbij, dat uwen broede•en ouden man en dc huisgezinnen aanpooren, om zich gereed te maaken om :e zaamen in Egypten tc komen. Dat k hun het beste van Egypten , tot ;en verblijf geeven zal, cn dc beste , roordbrengzcls des lands, zullen zelfs n dezen honger hun gegeeven worien.  van MOSES. Hoofdd. XLV. 505- Het is mijn koninglijk bevel , vertoeft dan niet; neemt de gemakkelijklte wagens van mijne Hofhouding mede, tot vervoering van uwe kinderen en vrouwen, en den waardigen ouden man, cn leeft zó onder ons. Maakt U de reize niet moeijelijk, nq'tch langduurig, door het vervoeren van uw huisraad: laat alles wat uw belemmerd achter, — want geheel Egypten, met alle haare voordbrengzelcn van natuur en kunst, is ter uwe keuze. En Isracls Zoonen waren eenftemmig in dat voorneemen. - Doe bezorgde J o s f p H hen, volgens de order van Piiarao, wagenen; hij gaf hen vleesch en andere fpijze, op eene bijzondere wijze, tot de reize voor Karavanen bereidt, in ccn grooten overvloed. Hij gaf hen allen, zonder eenen broeder uit te zonderen, plechtgewaden; alleen gaf hij zijnen lieven Benjamin. drie honderd ftukken Zilvers, en vijl keurige ftaatüe kleederen. Ook vergat hij zijn beminden Vadci niet; maar liet tien Ezels laaden allen met het keurigfte van Egypten; kunst; en tien Ezelinnen met koorn. gebakken befchuit, en gekruid vleesch, vs. 19. Dit was niet alleen tot gemak, maar ftrekte hen tot eeno groote eer, dat daar toe 'sKonings wagens gebruikt wierden. vs. 23, In liet bereiden van vleesch om op reis te eeten} muntten de Egyptcnaaren uit. H 5 vs. 19. Gij zijt toch gelast,doet dit,neemt u uit Egyptcnland wagenen voor uwe kinderkens, en voor uwe wijven, en voert i uwen vader, en komt. vs. 20. En uw oog verlchoone uwen huisraad niet: want het beste van gansch Egyptenland zal uwe zijn. vs. 21. EnIsriAör.f zoonen deeden dus: zo gaf' J o s e p 11 hun wagenen, naar P 11Ar a o's bevel, ook gaf hii hen teerkost op den weg. vs. 22. Hij gaf hen allen, ieder een , wisfelkleedcren; maar Benjamin gaf hij . drie honderd zilverlingen , en vijf wisfelklccdcrcn. vs. 23. En zijnen vader desgelijks zond hij tien ezelen, draagende van het beste van Egypten, cn tien ezelinnen, draagende koorn en brood, en  506 Het EERSTE BOEK fpijs voor zijnen vader op den weg. vs. 24. En hij zont zijne broederen heenen: cn zij vertrokken : cn hij zcidc tot hen; vcrftoort u niei op den weg. vs. 25. En zij trokken op int Egypten: en zij kwamen in 't land Kanaan tot haare! vader Ja ko b, vs. 26. Toen bood fchapten zij hem, zeg gende: J o s f. p 11 leef nog, ja, ook is hij re geerder in gansch Egyptenland: toen bezweek zijn hart: wan hij geloofde hun niet vs. 27. Maar als zi tot hem gezegd haddei alle de woorden , dii J o s e p 11 tot hen ge fproken, en als hij di wagens zag, die Joseph gezonden 'hadt om hem te voeren, zc wierd Jakobs hunnes vaders geest leven dig. vs. 28. En Isr ac] zeide ; 't is genoeg, mijn zoon Joseph vs. 26. Zijn bttrt bleef 'ir even boud bij Mhs. Beter is de vertaaling van Dathe: dit trof kim weinig, wtint bij geloofde bin stilt. enkel ten _ gebruike voor den ouden man. Op deze wijze deedt J o s e p ii zijne broederen vertrekken, en wanneer zij atfcheid namen, vermaande hij hen om toch op den weg de oude zaak niet uit te pluizen, wie de meeste fchuld hadde aan zijn lotgevallen; want dat zulks onaangenaame twistingen konde veroorzaakcn. — Dus beweldaadigd verlieten zij Egypten, en kwamen fpoedig te rug in Kanaan bij hunnen Vader. Naauwlijks zien zij de aardsvaderlijke '. tent, of zij fpocden zich: ieder wil de eerfte zijn in het brengen van deze blijde maarc: — Vader! Vader! Josepii, ; uw oogappel leeft! — dat nu uwe grijze haairen zich verblijden. Hij leeft! — hij is Regent over gansch Egypten! Reeds ontzonken dc grijsaard zijne 1 krachten van aandoening; fehoon hij dc ; tijding nog niet geloofde; maar doe zij ' hem een uitvoerig verhaal decden van alles, en vooral wat Joseph gezegd haddc, bemerkte hij duidelijk de kinderlijke zorg van zijnen braven Joseph, cn hier in wierd hij bevestigd, toen hij de wagens cn de vorftelijke gefchenken zag. Nu moet bij zijne oogen gclooven, nu is zijn genoegen ten hoogden top-  van MOSES. Hoofdd. XLVI. 507 punt. - Want (zegt hii) mijn Joseph leeft oog; ik zal gaa» t 8 >J J J eri hem zien, eer ik leeft nou,! hoe oud ook, ik zal naar iterve. Egypten gaan; ik wil hem omhelzen eer ik Iterve. HOOFDDEEL XLVI. vs. 1. Het was nu tijd van vertrekken, in Kanaan konden zij niet langer, woonen, wegens hunne talrijkheid als Nornadifehe herders; hunne Zeden moeiten tot een geregeld Staatsbefiier voorbereid worden, waar toe het verblijf in Egypten het beste gefebikt was. — Alwaar zij hun herdersambt konden behouden, en waar geen gevaar was om in den Staat ingelijfd te worden, van wegen de verfchillende Zeden. — Tegen de echtheid van dit Hoofddeel maakt Sciiukfort wichtige bedenkingen, doch die zijn door de Disfertatie van Kypkz, over deze plaats, vrij wel opgelost. X)e aanzienlijke grijsaard Isracl maakt zich gereed, en begeeft zich met zijn ganfche gezin, en met alle zijne bezittingen, op reize naar het Koningrijk Egypten: echter bezwaard door de bedenking, of zijne kinderen en nazaten, aan Egyptens aangenaame oord verkleefd, niet begceren mogten daar voor altoos, te blijven; hierom nam hij een kleinen omweg, cn wilde te Berfeba, eerst met offeranden, daarover, zijnen God raadpleegen. Zo dra kwam hij niet aan die plaatfe, alwaar zijn vroome Vader Isaük met de Goddelijke verfchijning zo gunftig verwaardigd was geweest, of hij vs. 1. En Isr Aët. verreisde met alles dat hij hadt, en kwam te Ber-Seba, en offerde den JElobim van zijnen vader Isaük offeranden .  5©8 Het EERSTE BOEK vs. 2. En JEhhim fprak tol [sr.Aêt. in gezichten des nachts, en zeide, Jakob, Jakob: en hij zeide; ziet [hier] ben ik. vs. %. En hii ïeide, ik ben die JElobim , uwes vaders JEUbhin vrees niet om op te trekken naar Egypten: want ik za! tl daar tot een groot volk zetten. rs. 4. Tk zal met u aftrekken naar Esypten, cn ik zal u doen [weder] optrekken, inede opti ckkende: en J o s r. v 11 zal zijne band op uwe oogen leggen. vs. 5. Toen maakte hem Jakob op van £er AYAcenT s s a ë ls zoonen voerden J akob', hunnen vader, en hunne kinderkous, en hunne wijven op dc wagenen ,dic Piiarao gcz< 'i .den hadt , om hem te voeren. vs. 6. Ét zii namen hun 1 • ie, en hunne have, die zii in Karaan geworven hadden, en vierde een plechtig feest ter eere van den God zijnes Vaders. Hier verwaardigde de Godheid hem ook met verfchijningen, in nachtgezichten , welkers voornaame inhoud hier op uitkwam. — Ecu geluid dat hem overtuigde van de Goddelijkheid van zijnen droom, drong door zijne ooren zeggende: Jakob! Jakob! <— het andwoord, van hem, in bedaard gemoed, is: Heere! zie uw knecht, ten uwen dienste gereed. Het is, ik die met 11 fpreek, hen de God uws Vaders, die hem zo dikmaals, ook aan deze plaatfe verfcheenen is : gij zijt bezorgd, in uwe reize , over mijne goedkeuring, doch leg alle uwe bekofflmernisfe over dc Egyptifehe reis af; want mijn voorneemen is, om u aldaar tot een machtig volk tc maaken. Mijne gunstrijke befcherming zal met u naar dat land aftrekken; op mijn tijd zal ik u weder naar deze gebergten van Kanaan te rug geleiden; doch Joseph zal uwe oogen in Egypten fluiten. Doe vertrok Jakob van Berfeba, met een regte ernst cn fpoed, tot dc Egyptische reize, en zijne Zoonen voorzagen zich, van dc noodige wagens, om hunnen Vader, als ook hunne vrouwen m kinderen gemaktijk te vervoeren; hier toe bedienden zij zich van wagens door Piiarao afgezonden om hen gemak :e bezorgen; en dus kwamen zij, met  van MOSES. Hoofdd. XLVI. 509 hun talrijk vee, met alle hunne bezit- kwamen in Egypten, * j ' |akob, en al zijn tingen, in Kanaan gewonnen; de ge-zaad met hém: heele Karavane kwam gelukkig door die vs. 7. zijne zoonen, . „ cn dc zoonen zijner groOtC WOCUljn in LgVpteil. zoonen met hem: zij¬ ne dochteren, en zijner zoonen dochteren Zie hier de lijst van het geflachte van en al zijn zaad bragt , -i^ '1 hii met zich in Egyp- Abraiiam, dat 111 Egypten kwam: ten, t v vs. 8. En dit ziinde jacob, Uit Uell naamen der zoonen van Isr a ë l die in Egypten kwamen, Ja- * ■ : ' koe, en zijne zooKUUEN nen: de eerstgeboorene van J a k 0 e , Rti1 ben. Chanoch^ Pallu, Chezron, GarmL vs. 0. en rubens zoonen; Qnanoch, P a 1.1. u , C 11 e z r 0 n , cn C a r m 1. Simeon . _ . vs. 10. En Srmeoss zoonen; Je- .. , muël, Jauin, Jkjmuel,[Jamin, Ohad,Jach.n, Zohar. ^k.^n'f^ cn uit een anderen Saul. de zoon cenci. km5. nitllche vrouw. Levi vs- kn ae '/nn- nen van Levi; Ge rl s 0 n , KeHath, en c 1 —» Merari. GoasoN, Kohath , Merari. vs. 12. En dc zooj cda nen van Juda; Eu, Onan, Sela, P e- !j re z, en Zeuah: < t ,, > doch Er, en o nam Er, Onan, Sela, Perez, Zehah, waren in't land Ka- geft. geil. I r.aiin gellorvcn: en de ' zoonen van PeRez f, „ 1 waren Chezron, CllEZRON, CmAAICL. cn Chamul. ÏSSAfCHAR vs. 1:,. En Issa- e scii ars zoonen;To- Te la , Pca, Jon, Sïmron. J°»> « 'W. 13. Jon, anders Jascmub. op zijn Hebreeuwsch, wanneer dc leezing zeker het best verdiend wordt.  5io Het EERSTE BOEK vi. 14. En Zeeuloks zoonen; s ek. e d , E L o n , Cn j a hle ëL vs. 15. Dit zijn Le a's zoonen, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, zijne dochter: alle dc zielen van ziiue zoonen, en van zijne dochteren waren drieëndertig. vs. 16. En Gads zoonen; Z ipii s j «k, G.h agg 1, Scnrsi, E z e o n , E r 1, Arodi, en Are li. vs. 17. En Asers zoonen, Jmna, Tsciiva, Iscnvi, Beria, en Sera huniieder zuster: en Berias zoonen C 11 f. b _ r , en M a l- chiël. vs. iS. Dit zijn 7.1 lp a's zoonen, die L ab a n zijne dochter Lea gegeeven hadt: en zij baarde J akos' deze zestien zielen. vs. 19. De zoonen van 11 ac 1:el, Jaiiobs huisvrouw; J0sep 11, en Benjavin. vs. co. En Joseph wierden in Ëgyptcnland geboren , Manassf. , en e11pe.a1M , die hem As- nath potiphe- n a's dochter, des Ovcrfte te On, baarde. vs. ei. En Benjamins zoonen; b k l a, Bf.ciiER, Asiel, Gera, Naüiman, E c 111, R och s, M u pv 1 m , C u u p p 141, en Aan. Zebulon I SfiRED, ELONjjACHLEëLi Als men hier bij voegt Dina, welke anders, als het vrouwlijk geflacht, in dc lijsten niet genoemd wordt, heeft men drie en dertig kinderen. Jakob uit Zilpa. I Gad I jlphsjon, cliaggi, schuni, ezbon, Eri , Arodi , Areli. As ER ( t 1 Jmna , Jisciima , Iscriyi , Beria. ChEBER , MalCHIÜL. Voegt men bier bij eene dochter As ir Sera genoemd, dan heeft men i6 kinderen uit Zilpa. Takob uit Rachel. Joseph en Benjamin I i ■ ■————> Manasse , Ephraim. Benjamin. Bela , Becher , Asbel , Gera , Naüma, Roscii, Muppim, Chuppin, Ard. J  van MOSES. Hoofdd. XLVI. 511 Dus uk zijne vrouwe Rachel kinderen en kindskinderen. Jakob uit Bilha I < > Dan. I* vs. 22. Dit zijn Rachels zoonen, die Jakob geboren zijn, alle te zamen veertien zielen. vs. 23. En Dans zoonen; Chusim. (ilIUZlM Naptiiali Jachzeêl, Guni,Jezer, Sillim. Te zamen maar 7 kinderen en kinds kinderen. Dus buiten de vrouwen zes en zestig nakomelingen, mids men 'er de kindereu van Josepii bijvoege, zo dat 's Vaders nakomeliugfchap in Egypten voltallig zeventig waren. De voorzichtige oude man zondt zijnen Zoon Juda voor af, naar het Hof van Joseph, met verzoek om hen leids- vs. 24. En de zoonen van Naphthali: J ACiiztêi-, Guni, Jezer, en SIL L E M. vs. 25. Dit zijn de zoonen van Bilha, die Laban zijne dochter gegeeven hadt: en zii baarde dezelve Jakob, zij waren alle zeven zielen. vs. 26. Alle 'de zielen, die met Jakob in Egypten kwamen, uit zijne heupe gefprooten, uitgenomen de wijven van Jakobs zoonen, waren zesenzestig zielen. vs. 27. EnJosEPHS zoonen, die hem in Egypten geboren zijn, waren twee zielen: alle dc zielen van J ak o b s huis, die in Egypten kwamen, waren zeventig. vs. 28. En hij zondt Juda voor zijn aangezichte heenen tot Joseph, om voor zijn aangezichte aan- vs. 27. Bij het volle getal dat in dc 33 ontbrak, moet Jakob hier ingevuld worden. Joseph, een vreemdeling, kwam door dit huwelijk onder de aanzienlijke priesterlijke gcflachten. Die van On waren de alleredeltte. vs. 28. Dus emfchreeven, behoeft men, met Mhs. geene andere leezing, volgens het Sam: Codex over te neemen.  512 Het EERSTE BOEK Wijzing tc- doen naar C-fin : en zii kwanten in 't land Gofin. vs. 20. Toen fpande j o s e r h zijnen wagen aan, en toog pp, zijnen vader Isr a c l te gemoet naarGo/i;;: en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijnen hals , en weende lang aan zijnen hals. vs. 30. Én I s r a é 1. zeide tot Josepii; dat ik nu iterve, na dat ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft. vs. 31. Daarna zeide Joseph tót zijne broederen , tfrj tot zijns vaders huis; ik zal optrekken cn P u a r a 0 boódfchappcfl, cn tot hem zeggen , mijne broederen, cn mi;ns vaders huis, die in 't land KanaSn waren, zi'11 tot mij gekomen : vs. 32. En die mannen zijn (chaaplicrdcren: want het zi,n mannen die met vee omgaan , en zij hebben hunrië fchaapen, hunne runderen, en alles ivat zij hebben, mede -eb: agt. lieden mede te geeven, om zich gevoeglijk in Gofen néér te flaan, als het géfchiktfte land voor hun vee zijnde; en doe die te rug kwam, flóegen zij zich daar ook neder. Intusfchen beval Josepii zijne prachtige reiswagens gereed te maaken; en vertrok daar mede, 0111 zijn' waarden Vader te gemoet te trekken; cn zo dra hij zijn' beminden Vader In het oog kreeg, gaf hij zich naauwlijks den tijd om afteklimmen: bij viel hem teder om den hals; bleef roerloos op zijn fchouder leggen, onder het Horten van een vloed van blijde traanen. Niet minder was de oude man verrukt, fehoon de ouderdom zijne hartstochten verflramd hadden. — Het eerlle dat hij fpreekt is: — het is genoeg! —• dit was mijne eenige begeerte u nog voor mijnen dood te mogen zien; nu ik u gezond en fi isch gezien hebbe, kan ik gerust fterven. Doe de eerfte vervoeringen voorbij waren, hield Josepii, met zijne brocieren raad, welke wijze maatregelen te ïeemen: hij deelde hen de zijne mede: lij zou te rug trekken naar de Hoorcmad, »n den Koning bericht geeven van hunïe aankom: tc. — En tevens verflag dÖën,1e van hunne levenswijze, handfeering, lis ook, dat zij éenë menigte van vee uedc gebragt hadden.  van MOSES. Hoofdd. XLVI. 5i3 Gijlieden zult dan (zegt hij) als gii vs. 33. Wanneer 't j b j t' nu sefchiecicn zal, ten Ilove ontboden wordt, en de Ivo- dat Phauao uiieden rang u vraagen zal, wat uwe handtee- gci^SmVimd. ring zij; u beftendig houden bij dit zeg- teering. gen: Wij hebben van onze vroege Jeugd af vs- 34- Zo Zll,t sü zeggen, uwe knechten niet vee omgegaan, art is onze gellachts- zim marr.cn, die van , 1. ■ «__ 1 j t 1 .. onzer iencd af tot nu handteenng; en dan zal de keuze het toe met vee omgaan natuurliiklte op Gofea vallen als - tot M*w > zo w«« fJ« J ' onze vaderen, op dat eene woonplaatle wegens uw vee het ge- gij in 't land co/i» n , .1 rr r-v . 1 ,. . woonen moogt, want fchiktite. — Deze voorhehoeamg is 11 :lllc fdiaapherder is noodig, nadien de Egvptenaaren een af- dcn %pteaaaren cea o' ~* 1 grpuwel. keer hebben van het zwervend leven der herderen. HOOFDDEEL XL VII. N u verfcheen Egvptens groote Staats- vs. 1. Toen kwam ' Josepii, cn bood- dienaar weder ten Hove, met oogmerk fchapte pharao, om den Koning de komfte van zijnen c^m^tV^osZ^^ Vader te verhaalcn, als ook die zijner _u_ne fchaapen, en' ' • hunne runderen , met broederen, met hun talrijk vee en alle alles dat zij hebben, vs' 34. Uit Herodotus en Diodorus blijkt het, dat de herderftand geene der geringftc was, onder de Egyptcnaaren; doch dit gezegde ziet op het zwervend leven der herderen, onder de Arabieren: hunne ftrooperijen cn wreedheden hadden een affebrik gebaard voor alle vreemdelingen van die handtecring ; mogelijk dat de Hebreen met die BeAomjnen iets gemeens hadden: van de Varkenhoeders, is het waarheid, dat de Egyptcnaaren eenen grooten afkeer hebben: zie dc Pauw Befpiigtlitig ever Egypten hl. cc.3. , f. Deel. Kk  5i4 Het EERSTE BOEK zi'n gekomen uit liet .land Kanaan : en ziet, zij zijn in 't land Gofili vs. i. En lui nam een deel zijner broederen, [te weeten] vijf mannen, cn ftcldcze voor Phab.ao's aangezichte. vs. 3. Toen zeide Piiarao tot ziine broederen: wat isuwe handteering? cn zij zeiden tot Piiarao: uwe knechten zijn lchaapherdercn,- zo wij, als onze vaderen. vs. 4. Verder zeiden zij tot Piiarao; wij zijn gekomen om sis vreemdelingen in dit land te woonen: want daar is geene weide voor de fchaapen. die uwe knechten hebben , dewijl dc honger in 't land Kanaan zwaar is: en nu, Iaat toch uwe knechten in 't land Cvjïu woonen. vs. 4. Cofin het beste land voor dc herders, grenzende aan het ftccnachtig Arabiën. Pus wierdcu zij gewoon aan een minder omzwervend leven, wierden befchaafd, doordien de kunften cn geleerdheid in Egypte, bloeiden; het wordt nog van de Arabifche herders tot de veehoederij gebruikt. Het is een vlak land, waar het gras, tot een mans hoogte kan cpgroeijen: wij zullen van hetzelve nader fpreéken in het volgende Bock. hunne bezitting uit Kanaiin, en hoe zij zich tot nader bevel, Hechts op dc grenzen ophielden, zich neèrgetiagen hebbende in Gofen. Toen hij zulks den Koning voorgedragen hadde, liet hij vijf van zijne broederen, 1 ij den Vorst ter gehoor komen. Na de plichtpleeging vroeg de gebieder over Egypten, wat hun bedrijf ware ? en hun audwoord was: uwe dienaaren zijn veehoeders; dit waren 011•ze voorvaderen reeds van ouds. Doe gaven zij hun eerbiedig verzoek aan den Koning over, zeggende: onze komst is alleen, om ons ais vreemdelingen in uwe wijdtiitgelïrckte Staaten, te mogen tteêr Haan: wij zijn van voorneemen de witten der vreemdclingfchap heilig te onderhouden: op die wijze hebben wij in Kanaan verkeerd; doch de honger, ontdaan door de fterke droogte, het gebrek aan voedzel voor het graazende vee, heeft ons genoodzaakt, öm jlie aangenaame land.sdoüwé tc verlaaten: op dat wij nu niet in uwe Staaten met ons talrijk vee overal zonden omzwerven, is ons verzoek,  van MOSES. Hoofdd. XLVII. 515 Kk 2 dat? het ons gegund moge worden, om in Go/en, het minst bewoond, het gefchiktfte voor het vee, en meer op de grenzen uwes Rijks gelegen, ons ter neder te liaan; dan zullen alle twistingen of onaangenaame ontmoetingen, met uwe onderdaanen het best ontgaan worden. Doe wende zich de Koning tot Josepii (waarfchijnlijk dat de afgezondené van zijne maagfchap, weder vertrokken waren) om over hun verzoek met hem, op eene meer gemeenzaame wijze te fpreéken ; het is: nadien nu uw Vader, cn uwe broeders uwe genoegens door hunne komstc vermeerderd hebben, zo wil ik ook gaarne alles daaraan toebrengen. Het is u bekend, hoe geheel Egypten onder uw bellier ftaat, kiest dan zelf het beste gedeelte voor hen uit; cn zó gij begeert, dat zij in Gofen woonen, zo wordt u die bede niet alleen gegund, maar maak hen zo aanzienlijk als met hunne bezigheden eenigzins beftaanbaar is. Zo gij mannen van eene goede huishouding onder hen kent, fielt die dan tot opzieners over mijne eige kudde aan. Daarop liet Jósgph zijnen Vader ( naar de Hoofdflad ontbieden, om den 1 Koning plcgtig voor die gunste te be- '. danken: hij leide den eerwaardigen grijs- 1 aart in, met een blijkbaar genoegen op zijn gelaat; en Vader Jakob fprak den Vorst, eenvoudig doch deftig aan. vs. 5- Toen fprak Piiarao tor jos n pii , zeggende : uw vader, en uwe broederen zijn tot u gekomen : vs. 6. Egypteland is voor uw aangezichte, doe uwen vader en uwe broederen in "t beste van 'tland woonen: In 't land Gofen, en zo gij weet dat 'er onder hen kloeke mannen zijn, zo zetze tot veemecsteren over 't geene ik heb. vs. 7. En Jo sEpif iragt zijnen vader ] _« 10 e mede, en ftel'de tem vobr Pu arao's angezichte: en jAI o n zegende P_„- .AO.  516 Het EERSTE BOEK »i. 9. A.'s het leven een reis is bij de Oosterlingen, dan :s de herberg het graf", waar men op den avond des levens inkomt. MicilAëLis. vs. 8. En P:iar ao zeide tot Jakob; hoe veele zijn de dagen der jaaren uwes levens? vs. 9. En Jskob zeide tot Pharao; dc dagen der jaaren mijner vreemdcBngfchappen zijn hondert en dertig jaaren: Weinig en kwaad zijn de dagen der jaaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaaren des levens mijner vaderen in dc dagen hunner vreemdeiingfehappen. vs. 10. En J a k 0 B zegende P n a r a o, en ging uit van Phara o's aangezichte. vs. 11. En Josepii beitelde Jakob, en ral'hun eene bezitting in Egypteland, in 't beste land, in 't land Kamezes; gelijk Ph a„ao geboden hadt: . Doe deze plechtigheid voorbij was, vroeg de Koning, verwonderd over de eerwaardige grijzigheid van dien wclbeipntakren man, hoe hoog zijne jaaren waren V Nadrukkelijk was het antwoord van dien Vader: — de fnel voorbij gelopjéoa jatten, ó Koning! van mijn omzwerven, zijn honderd cn dertig. Hoe kort dezelve ook zijn, zij zi n nochtans vol onaangenaamc ontmoetingen geweest. Want ik heb op verre na de jaaren van mijner Vaderen omzwerven niet bercikt , daar mijn waarde Grootvader honderd vijl" cn zeventig, cn mijn vroome Vader honderd tagtig jaaren bereikt hebben. Na dit korte gefprek deedt de grijsaard wederom eene plechtige rede van afi'chcid, cn verliet daar na het Hof. Doch | o s e i' 11 s voorzorg, (cene onbepaalde vrijheid van den Koning verkregen hebben tic,) was nu ook werkzaam, om zijn geflacht te verplichten, cn het niet tc verre te verwijderen. Hij bezorgde Jakob eene wooning in Egyten, en ook eigendommen voor zijne broederen, in het midden des lands, in den ftreek van llamcfis, op dat zij naar P u a R a o's verplichtend bevel, te beter het beduur over 'sKonings vee konden hebben.  van MOSES. Hoofdd. XLVII. 517 Eu dus fpijzigde Joseph, in deze fehaarfche tijd, zijh' Vader, zijne broeders, en hunne huisgezinnen, met eenen overvloed van brood; zo dat de geringde zelve, in dezen hongersnood, te eeten hadden; Schoon 'er naauwelijks graanen in het wijd uitgeftrekte Rijk te bekomen waren: want dc nood was buitengemeen groot, zo dat gansch Egypten, en het vruchtbaar Kanaan in beroering cn verwarring, van wegens de lellen hongersnood , was. Die nog onder de Kanaaniten en Egyptcnaaren geld hadden, bragten het met blijdfehap aan het Koorn - Kantoor; c;i dus bragt de fchranderc Josepii, de rijkdom van Kanaan en Egypten in 's Konihgs eigen 1'ehatkist. Doch toen 'er geen geld meer was, wierd de beroering grooter, en de Egyptenaaren drongen dus klaagende hunnen toeftand op de nerknc wijze aan: — ontfluit doch uwe graanfehuuren voor ons, in dezen nijpenden honger: wii zullen anders, daar wij niet meer koopen kunnen, in uwe tegenwoordigheid Van gebrek in llaauwte nederzijgen. Doch de ftaatkimdige Josepii, getrouw aan zijnen Vorst, zijn oogmerk willendé bereiken, om de Kroon volllrekt vs. \6. Het vee kan een Egyptenaar'liet best misfen, wordende «Hen in die landen onderhouden, die tot den akkerbouw bekwaam waren.— Dit had nog voeder in de laage landen bij den ffijt. . Kk 3 vs. 12. En To s e pn onderhield! zijnen vader, zijne broederen, het ganlchc huis zijns vaders met brood, tot den mond der kinderkens toe. vs. 13. En in 't ganfche land was geen brood: want dc honger was zeer zwaar; zo dat Egyptenland, e'.i -t land Kanaan raasden wegen dien honger. vs. 14. Toen verzamelde ('o septj.al 't geld dat in Egyptenland, en in 't land Kanaan gevonden wierdt, voor 't koorn dat zij 1 richten : cn J o s e pii bragt nat geld in Piiar a o's huis. vs. 15. Toen mi het jcltl uit Egyptenland, en uit het land Kanaan verdaan was,kwamen alle dc Egyptcnaaren tot Joseph, zorgende : geef ons brood: want waarom zouden Wij in uwe tegenwoordigheid fterven? de.viil het geld ontjreckt. vs. 16. En Josepii seide; geeft uw vee, to zal ik het u geeven i'oor uw vee, indien iet geld ontbreekt.  5i8 -Het EERSTE BOEK vs. ir- IIet is waarfchijnlijk, dat hen, op het einde der duurte, het vcc zal tc rug gegeeven zijn, het zij op voorwaarden of vrij. vs. 20. In andere landen zou het gchccle land bijna onhcrftelbaar verloorcn zijn geweest; doch Egypten hcrftclt zich rus door haare ongc- mce- vs. 17. Toen engten zij hun vee tot Joseph; cn Josepi gaf hun brood voor paarden en voor he vee der fchaapen, ci voor het vcc der run deren, en voor ezelen : cn hij Voedde ZC dat zelve jaar met brood, voor al hun vcc vs. 1". Toen dat jaa voleind was, zo kwa men zij tot hem in hc tweede, en zeiden tc hem; wij zullen 't voor mijne Heere nit verber ;en , dewijl hc geld verdaan, cn de bezitting der beesten aan mijnen Heere [ge komen] is; zo is er niets anders overgebleven voor het aangezichte miines Heeren, als ons lichaam cn ons land. vs. 19. Waarom zu len wii voor uwe oogen fterven? zo wij als ons land? koop ons en ons land voc brood: zo zullen wi; en ons land Piiara dienstbaar zi jn, en gei zaad, op dat wi' let ven', cn niet ftervcr en het land niet woc worde. vs. 20. Dus kochi J o s I r n geheel Egy tenland voor Pha- onafhangliik te maaken, weigerde hen geen koorn, mids ze hun vee ter verruiling aanbooden. Straks zag men talrijke kudden van i paarden, van fchaapen, van runderen en i ezels aanvoeren: want deze dieren wa' ren hier wel gewild, en op deze wijze was, voor dat jaar, in de behoeften van liet volk voorzien. Doch in het volgend jaar klom de t nood hooger; zij fchaarden zich in me1 nigte met hunne verzoeken rondom den c koninglijken Hoveling, zeggende: zouden wij voor Egyptcns wijzen en goedguriltigen Staatsdienaar onze behoeften verbergen. — Wij hebben nu noch geld, noch vee meer. — Er blijft ons niets meer over, dan onze perzoon, cn onze vaste bezittingen. Veel liever willen wij, dan van honger te ; fterven, ons zelven voor Slaaven, en ons r land voor brood verkoopen. Gaarne willen wij dan lijfeigenen van onzen Ko* ƒ ning zijn, en ons land voor hem bewerken, mids men ons zaad tot bcbou;t wing geeve, en dus zal de verwoesting van Egypten s gezegende akkers , nog voorgekomen .worden. Bij deze gelegenheid maakte Joseph, '" dat gansch Egypten het voillrektc eigen-  van M O S E S. Hoofdd. LXVII. dom van den Koning wierdt, want niemand was 'er, die zijne bezittingen behield , allen wierdén door den honger 'er toe gedrongen. Wat hunne perzoonen aanbelangt, hij veranderde voorzicht'glij !t hunnewoonplaatfen in de fteden; verdeelende onder hen het wijduitgedrekte land, in bijzondere (iréeken mocrasfig of onbebouwd, ter Bearbeiding voor de Kroon. Onder deze fchikking en vervreemding der voorige eigendommen, was het land der Priesteren niet begreepen, nadien deze meestal Staatsbedienden, en Hovelingen van Piiarao waren, hebbende voor een gedeelte hunne onkosten van de Kroon, of hun land gedeeltelijk van de Kroon ter leen; en dus behoefden zij noch hun perzoon tc verpanden, noch konden het land verkoopen. tneene vruchtbaarheid. — Er is ook geene onbillijkheid in; zij hadden op het voorbeeld van den Koning, ook kunnen fpaaren , maar het fchijnt dat dc Onderdaanen, of' den droom niet geweeten, of niet geloofd hebben. Mus. vs. 21. Dit ftemt met de oudfte vernaaien en overleveringen der Egyptcnaaren het beste overeen. — Wanneer zij verplaatst wïerden, konden zij hunne voorige bezitting te ligter vergecten. Hesz. Het allereenvoudigfte is volgens .Heitsm a , het te vertaaien: e» hij leide hen eene fchatting op. vs. 22. Die waren het mcestendcel Staatsdienaars, cn hadden dc landen van de Kroon, in plaats van ambtgelden. Kk 4 rao want de Egyptcnaaren verkochten een ieder zijne akkers, dewijl de honger fterk over hen geworden was: zo wierdt het land P iiarao eigen. vs. 11. En het volk aangaande, zettede hij over in de fteden, van het een uiterfte der landpaalcn van Egypten , tot het ander uiterfte dier zelve. vs. 11. Alleen het land der Priesteren kocht hij niet: want dc Priesteren hadden een befcheiden deel van Puarao, cn zij aten hun befcheiden deel, 't welk hun Piiarao gegeeven had; daarom verkochten zij hun land niet.  '20 Het EERSTE BOEK vs. 33. Toen geide Jo s cp 11 tot het volk; ziet, ik heb Iteeden u, en uw landvoor P tt ar ao gekocht: ziet, daar is het zaad voor 11, op dat gij het land bezaait. vs. 24. Doch met de inkomften zal 't i;efchicden,d.ic gij Piiarao het vijfde deel zult g eenen 1 cn dc vier deelcn zullen voor 11 zijn, tot zaad des velds, en tot fpijs voor Ti en de gecnen die in uwe huizen zijn, cn om te eeten voor uwe kinderkens. vs. 15. En zij' zeiden ; gij hebt ons leeven behouden; ir.it ons genade vinden in mijne* heeren oogen, en wij zullen Phara o's knechten zijn. vs. 26. J o s f. p ii dan ftelde dit zelfde tot eene wet, over het vs, 23. Hij heeft nu aan den Nijl gezien, dat de Koornbouw het volgende jaar zal flaagen. Niem. vs. 24. Uit deze belasting blijkt het, dat hij hunne aanbieding niet aangenomen heeft; hij vordert geen Slaavcndienst, maar lcüt hen eene belasting op. vs. 25. Dit is zo zeer geen lijfeigenen te zijn, dan wel 's Konings ieenmanneH , die van den Koni .g dc landen verpachten. w. 26. Vcelo eeuwen lang heeft deze wet ftand gehouden; ook was zij in een land, waar de akkers zo veel gaven, gansch geen drukke* üoe Joseph zijn doelwit, in dezen, bereikt hadde, maakte hij fchikking om de goede orde in alles te hertlcllen, waar mede hij tevens hun verzoek inwilligde , verzorgende hun liet noodigc graan tot den landbouw. Doch fehoon zij onbepaald hunne landsbczittingen overgegeeven hadden, maakte hij eene Wet, die hen niet zeer drukte, maar hun integendeel een geringe fchatting oplcide. Vier deeleh van de inkomften des lands zouden hun volkomen eigendom zijn, mids zij daar uit de onkosten voor tien landbouw ook droegen: doch een vijfde gedeelte zou des Konings inkomlle wezen. Zij gaven volkomenc bewijzen van hun genoegen en dankbaarheid, over deze fchikking, bekennende, dat zij hun leven cn behoud aan J 0 s e p ii vcrfcluildigd waren, en het zich tot eene eer rekenden, indien de Koning, in dezen hunnen dienst, ccn welgevallen nam. De braave Staatsdienaar, zo welwillende zorgen voor de belangen van het  van M O S E S. Hoofdd. XLVII. 521 volk, als voor die van zijnen Koning, maakte dat het eene onveranderlijke Rijkswet wierdt, dat Piiarao, het vijfde van alle vaste eigendommen in Egypten had, het land der Priesteren alleen uitgezonderd, en dit is de oorfprong van die Wet, die tot heden toe ftand grijpt. Ook bleef Isracl op dien beraamden voet jn Egypten, — bijzonder in Gojen woonen, ook krecgen zij eigendoms rechten in het zelve; en dat gedacht wierd zeer vruchtbaar en talrijk. De waardige IsiiAëL leefde nog zeventien jaaren in Egypten, toen hij den ouderdom van honderd, zeven en veertig jaaren bereikt had, merkte hij dat zijne levenskrachten ten einde liepen, waarom hij zijnen Zoon Josepii van het Hof bij zich deed verzoeken. Doe deze kwam, zeide de oude man: indien ik, mijn waardfte Zoon! dien ik zó veel gunste vcrfchuldigd ben, nu dit eene nog van u verkrijgen moge, zo beloofd mij op het plechtigfte, nog deze eene weldadigheid cn trouwe, dat gij mijn ontzielde ligchaam niet in Egypten ten grave laat beftellen; maar dat gij mij uit dit land zult laaten voeren, en mij in het aardsvaderlijkc graf, bij dc beenderen mijner Vaderen zult laaten rusten. kenden last; maar heeft veel eer het meeste tot den bloei van EgTpten töegë6ragV'J" s'° :"'J" '"" 1 '•*' »*'*»M < Kk 5 land van Egypten, tot op dezen dag, dat Piiarao liet vijfde] deel zoude hebben : behalven dat alleen het land der Priesteren P a a p, a o's niet wierdt. vs. 17. Zo woonde Isracl in 'tland van Egypten, in 't land Gofen : en zij Helden hen tot be/.ittercn daar in, en zij wierden vruchtbaar, cn vermeerderden zeer. vs. a8. En Jakob leefde in 't land van Egypten zeventien jaaren: zo dat Jakob s dagen , de jaaren van zijn leven, geweest zijn hondert zevenenveertig jaaren. vs. 29. Als nu Israël s dagen naderden , dat hij fterven zoude, zo riep hij zijnen zoone, J 0 s f. p ii , en zcidc tot hem ; indien ik nu genade gevonden 'neb in uwe oogen, zo lea; toch uwe hand onder mijne heup, cn doe weldadigheid en trouwe aan mij, cn begraaf mij toch niet in Egypten;  5« Het EERSTE BOEK vs. 30. Maar dat ik bij rtiijne vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypten voeren, en njil in hun graf begraaven: en hij zeide; ik zal naar uw woord doen. vs. 31. En hij zeide ; zweer mij, en hij zwoer hem; en 1 sra ë l boog zich met het hoofd van het bed. HOOFDDEEL XLVIII. vi. 31. Men kan het met Faber vcrtaalen: na dezen wierd IsS.AëL bedlegerig. En Joseph billijkte de keuze van zijnen Vader, en beloofde hem dit te zullen uitvoeren; doch de oude man begeerde, dat hij zijne belofte plechtig ftaaven zoude. De vaderlievende Zoon wilde hem dit geenzins weigeren, maar zwoer het plechtig. En Isracl betuigde zijne dankzegging, cn zijnen eerbied door het buigen van zijn hoofd op het bedde; daarop vertrok Joseph, merkende dat 's Vaders einde nog zo nabij niet was. vs- i. 't Gefchicddc nu na deze dingen , dtt men Joseph zeide , ziet', uw vader is krank: toen nam hij zijne twee zoonen, Manasse cn firn ai m , met zich. vs. e. En menbood- fcliipte Jakob , cn zcidc, ziet, uw zoon Josf.pit komt tot u: zo VL-jfterkte zich Isracl, en zat op het bed. Jtl^e n wijl na dit gefprek, van den grijsaard met zijnen Zoon, ontvong Jo sep n in de llofllad bericht, van dc krankheid en meer afnemende krachten zijn's geliefden Vader. Hoe zeer verbonden aan dc bezigheden van het Hof, bereidde hij zich met Ma nas se en Ephraim, om zijnen ouden Vader te gaan bezoeken. Hij zondt den bode terftond wederom met dat bericht te rug; men deelde den ouden man, tot zijne verkwikking dat nieuws mede, cn zo dra de vorftelijke Joseph aangekomen was, zamelde de grijsaard alle zijne krachten bij een, in het bed zich oprichtende.  van MOSE S. Hoofdd. LXVIIL 523 Het gefprek liep binnen weinig tijds over de gewigtigfte zaaken, het was: — God, de Alvermogende, beeft mij te Luz in Kanaan, met eene merkwaardige verfchijning vereerd, en mij bijzonder zijnen Zegen boven mijne Voorvaderen toegezegd, dus woordelijk luidend: Uw tak zal uit (lekend vruchtbaar zijn, en zeer talrijk, zo dat hij de oprfpn mg van verfcheide volken zal worden. Dit talrijk nagedacht zal dc beftendige bezitter van het beloofde Kanaiin zijn: ingevolge die verfchijning, heb ik het recht, om even als A b.k'a h am en Isa il k, dien Zegen in de ruimfte maate aan de waardiglle uit te deelen. Nu is het mijne begeerte, dat de kinderen, die vóór mijne komfle in Egypten U gebooren zijn, voor de mijne zullen gerekend worden, en wel in dc plaats van mijne twee oudfte Zoonen. vs. 6. En zij Xttih» onder hunne broederen geteld worden, in erfenisfe. Datue. of. 6. Dus wierden Ephraim cn Man as se voor Zoonen van Jakob gehouden, ccn Zoon van Man as se wierd echter voor een Zoon van Josepii gehouden, en van daar dc vcrdccling van Manasse in twee yanelkandere gefcheiden ftukken; dus Josepii nog meer als het erfdeel van den oudften ontvangt. ivi»VxXVII. i.XXXVI. I. Zie ook Hoofdft. L. 23. in dit Rock. — De andere kinderen wierden dan maar als kleinkinderen ïangemerkt. vs. 6. Dc kinderen die gij naderhand, terwijl ik hier woonde verkreeg of nog zult krijgen, zullen als de miine gerekend worden, doch niet als onee oudfte: maar op die twee iu rang volgen. vs. 3. Daar na zeide Jak o b tot J oseph; .Elohim de Almachtige is mij verfchccncn ie Luz , in 't land Kanaan: tn liij heeft mij gezegent: vs. 4. En hij heeft tot mij gezegt, zie , ik zal u vruchtbaar maaken, u vermenigvuldigen, en 11 tot een hoop van volken fteilen ; en ik zal uw zaad na u dat land tot eene eeuwige bezitting geeven. vs. 5. Nu dan uwe twee zoonen, die u in Egyptenland geboren waren , eer ik in Egypten tot u gekomen ben, zijn mijne: Ep 11 r a 1m en M a n a ss e zullen miine zijn, als [ook] Ruben cn Simeon. vs. 6. Maar uw gefiacht, 't welk gij na hen zult winnen,zullen naar hunne broederen genoemd worden in hun erfdeel.  5-4 Het EERSTE BOEK vs. 7. Efibmth, eigenlijk wasfrben, door den dood was zij verftooken om Jakob meer kinderen te baaren. vs. 7. Toen ik mi van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij geftorven in 't land Kanaan, op den weg, als't nog eene kleine ftreeke lands was om tot Epbrat te komen , cn ik begroef haar daar, aan den weg van F.pbratb, "t welk tietbishcm hict. vs. 8. En IsSAëL zag Joseph s zoonen , en zeide ; wiens zijn deze? vs. 9. En J o s f. v n zeide tot zijnen vader; zij zijn mijne zoonen, die mii JElobim hier gegeeven heeft: en hij zeide; breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene. vs. to. Doch Is. ïAëts oogen waren zwaar van ouderdom, hii kon niet zien : cn hij deed hen tot zich naderen . toen kuste cn Omhelsde hij hen. vs. 11. En Isracl zcidc tot Joseph; ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar ziet, JElubim heeft mij ook uvv zaad doen zien. Wniit ik herinner mij' nog levendig mijnen tocht van Paddan, alwaar Rachel, op die reize, geftorven is, toen wij digt bij Ephrat waren, cn de hoope van haare meerdere vruchtbaarheid, door eenen tweeden Zoon levendiger wierd; doch deze wierdt door haar dood afgei'ncden: ik moest haar koud gebeente, op dien weg, ter aarde beftellen, op eene plaatfe, (naderhand voor Bethkhem bekend gewordenj. Onder dit gefprek kwamen dc twee Zoonen van Josepii binnen; Jakob vraagde, wie deze waren? En Joseph andwoorddc: het zijn mijne Zoonen, in Egypten verwekt. Dit verdaan hebbende , verzocht de grijsaard, dat zij .zijn bed naderden , op dat hij zijnen Zegen over hen mogte uitfpreken. Door den ouderdom was zijn gezicht echter reeds zodaanig verzwakt, dat hij ze niet onderfcheiden genoeg zien koude. Zo dra zij onder zijn bereik waren, omhelsde hij hen met herhaalde kusfen. Och! lieve Zoon! zegt hij tot J 0sepii, nooit had ik gedacht u levendig tc zullen weder zien: maar ziet, de God.lelijke weldadigheid geeft mij het voor•ccht nu, dat ik zelfs uwe Zoonen mag jmhelzeri.  van MOSES. Hoofdd. XLVill. 525 Doe beval Joseph, dat zij een weinig te rug zouden gaan, nadien zij zich tusfehen de voeten van den ouden man gemakshalve gebogen hadden, om dat zijn Vader zijne verdramde leden anders in het kusfen niet buigen konde. Doe ftclde Joseph zich in de eerbiedigde houding, om den Zegen van zijnen Vader te ontvangen. Hij had hen zó geplaatst, dat Ephraim aan de linkerhand, en Manasse aan de regterhand was , hier op deedt hij ze bukken, en zo digt naderen , dat de. oude man hen beide bereiken koude. Doch Isracl leidde zijne handen kruisling, zo dat zijne rechterhand op het hoofd van den jongden namelijk op Ephraim kwam; en zijne linkerhand op den oudden namelijk op Manasse: ook bleek het naderhand, dat hij zijne handen met oogmerk dus bcdutird hadde. Doe ving hij aan, om Josepii, in deze Zoonen, den aartsvaderlijken zegen te geeven; zeggende: — de God, in wiens tegenwoordigheid mijne Vaderen Ar. ra ii am en Isaük gemeenzaam verkeerd hebben, die God, die mij, ■as. 11. He zei. brengt dit op de gewoonte van kinderen aanteneemc.i: het laat zich wel vereffenen. Joseph dacht, zo als wij cpgegecven hebben, maar Jakob dacht aan dat aanneemen van kinderen. — Dathe volgt hier den Samaritaanfchen tekst. — Zij hadden aan zijne knieën (taande hem omhelst, nu deedt Joseph hen nederknielen. vs. 12. Toen deede Joseph hen uitgaan van zijne knieën, en hij boog zich vuor zijn aangezichte ter aarde. vs. 13. En Jo s f.PH nam die beide. Ep h ft A im met zijne rechtchand tegen over I s r a c l s flin kehand; cn Manasse met zijne flinkchand, tegen over IsRAëLS rechtehantl; cn hij deed hen tot hen naderen. vs. 14. Maar Isr a c 1. ftrekto zijne rechtehand uit, cn lag die op Ephraims hoofd, hoewel hij de minde was; cn zijne flinkehand op Makassei hoofd: hij befhiurde zijne handen verftandig, want Manasse was de eerst-1 geborene. vs. 15. En hij zegende Josepii , en zeide; de JElobim, voor wiens aangezichte mijne vaderen , Abraham cn Is a8k , gewandeld hebben, de JElobim , die mij gevoedt heeft, van dat  526 Het EERSTE BOEK ik was, tot op dezen «lag, vs. 16. Die EnjrcI, ■welke mii verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hun mi in naam, en mi iner vader Abrahams en Is a a k s naam, genoemd worde, en dat zit, in 't midden des lands in menigte vermenigvuldigen als visfehen. VS. 17. Toen Tosepii zag, dat zijn vader zijne rechteband op Ephr ahis hoofd lag, ZO was het kwaad in zijne ogen, cn hii ondervattedc zijn vaders hand, om die van EpureA IU s hoofd , op,Manasses hoofd te brengen. vs. i3. En To s E P 11 zeide tot zijnen vader; zo niet, mijn vader : want deeze IS de cerstgebooren ; leg uwe regtchacd op zijn hoofd. vs. 19. Miar zijp vader weigerde het, en zeide ; ik weet het, 1 mijn zoon , ik weet het, hii zal ook tot een volk worden, en ' hij zal ook groot worden ; maar nochtans ' zal zijn kleinfte bn e- ] vs. 16. Miciiaci.is geeft hier cenc andere leezing op, van Koning voor Engel: daar dit dan God onbepaald betekend, zou het bewijs van den Engel \m Jebovab , als ongcfcliapen, meer daardoor verflcrkt dan verzwakt worden. vs. 19. En zijne Zoonen zullen beerfebers zijn der volken, bevestigt in het rijk der 10 Hammen. van het oogenblik van mijne geboorte af, tot mijnen grijzen ouderdom toe, zo weldadig onderhouden heeft: de Engel van zijn aangezichte, die in alle mijne togten mij van alle rampen beveiligd heeft; bevestige zijnen beloofden Erfzegen, in deze Jongelingen. Dat in hen mijnen naam herlevc; ja dat in hen de Erfzegen van Vader Ar, ra ham en Isaük heiieve! zo dat hun nagedacht zo talrijk in Kanaan worde, als de visfehen deiZeeën. Doch Joseph, bemerkende dat zijn Vader zijne handen verkeerd had gelegd, iigtte dezelve op , om de rechterhand op den oudden, cn dc linkerhand van zijnen Vader op den jongden te leggen. — Met bijvoeging van deze onderrichting: Zó behoord het niet te zi'n, waardde Vjader! want deze is de cerstgeboorne, iie aan deze hand is. Doch zijn Vader trok zijn hand te rug, :n bleef vriendelijk weigeren om zijn' £oon, dat genoegen te geeven; hem te;ens onder het oog brengende, dat het loor geene dwaaling gefchicd ware, dat lij zeer wel wist, dat de oudde ook  van MOSES. Hoofdd. XLVIil. 527 deden zoude in den Zegen; dat hij ook aanzienlijk worden zoude, zo dat 'er heerfehers uit hem zouden voordkomcn: maar dat zijn jonger broeder htm nochtans hier in verre overtreffen zoude, want dat zijn kroost zelfs behccrfchers der volken zijn zoude. Dus bevestigde hij den gedaanen Zegen, 'cr op dien tijd bijvoegende: In U zal het nakroost van Isracl zegenende zich bedienen van deze uitdrukking: God (lelie U als Ephraim cn Manasse in vruchtbaarheid; cn dus bleef hij beftendig Epiiraim vóór Manasse, noemen, en zó werd J0s e p h , in deze Zoonen, dc erfgenaam, de eerfte in rang van den Zegen, tot vermenigvuldiging. Daar op zeide Isracl tot J0s e ph, na dat de Zoonen weder te rug gegaan waren; ik voel dat mijn einde nadert, doch God zal met U blijven; laat dit U troosten over mijn verlies, cn zet uw hart niet te veel op Egypten, want ik ben verzekerd, dat God , in wien ik dezen Zegen uitdeelde, ons nakroost in Kanaan te rug zal brengen. Doch ik heb een ftuk lands in Kanaans (Ireeken liggen, dat mij in eigendom toekomt, cn door mijne dapperheid vs. 22. Door het bloedbad te Sichem, hadden zij de nabuuren zich tot vijanden gemaakt, en dat land verloorên; als zijnde bij hun vertrek, door de Autoriten ingenomen; doch naderhand hebben zij dit gekochte fuik weder aan den Amoriten ontrukt. — der grooter worden dan hij, en zijne zottién zulen heerfebtn over de volken. ts. 20. Dus zegende hij hen ten dien 'dage, zeggende, in u zal lalt a Sl zegenen zeggende, JRhbim zette u als E !• 1111 a 1 m , en als M ana s je ren hii zettcdc E i" h r a 1m voor Man as si.. vs. 21. Daar'na zeide Isracl tot [ os k pii ; ziet, ik 'fterve; maar JElobim zat met ulieden wezen, en Hij zal u weder brengen in 't land uwer vaderen. vs. 22. En ik heb u een (tuk lands gegeeven boven uwe broederen, 't welk ik met mijn  Sa» Het E E II S T E BOE K zwaard,eg. met mijnen ujt der Amoriten geweld ontrukt is, dat boogs uit der Amoriten m ' hand genomen heb. geeve ik U tot een erfdeel, boven uwe broederen vooruit. HOOFDDEEL XLIX. w. i. Veel is omtrent dit lied voor af aan te merken, het geen niet onder 't oog gehouden wordende, het zelve zeer duister doet zijn: het eerde cn tevens het natuurlijklte is , dat elke Zoon, naar zijnen rang rondom het bedde ftaande, zal genadert zijn , om de vaderlijke uitfpraak te hooren; een andere aanmerking waar toe Herder in zijne Brieven uber das ftv.dium der Theologie de aanleiding geeft, is van meer gewigt, hadden wij meer kennis aan het perzoneel karakter, het uitzicht, de gelaatstrekken en de houding van ieder, die hier voor het bed 'ftorfd; wij zouden het (hik veel fchooner vinden; nu moeten wij alles, uit het gedicht zelve alleen opmaaken. — Ruben rijzig en fterk , het mannelijkfte uitzicht van allen; doch bij wien in onkuifchc liefdedriften niets heilig is. Simeon en Levi van eentrlci gcaarthcid, minder manlijk, zachter, tederder dan Ruben, doch arglistig cn bedekt in al hun doen. .— Juda, een fehoon jong mensch, met heldere fchitterende oogen, witte tanden, en eene ir.ccdige houding. — Issascuar meer traag, en vs. i. Daarop ontbood Jakob zijne zoonen cn fprak hen aan: verzameld u , en ik zal u mededeeten , ivat u iu toekomjlige tijden wedervaaren zal. JEenigen tijd daar na beval de grijsaard, dat alle de Zoonen, op zekeren bepaalden tijd, bij den anderen in zijn Vërl rek zonden komen: daar zijnde fprak hij hen dus aan: vervoeg u alle rondsom mijn bedde; ik ben voorneemens U den fordsvaderlijken Zegen, elk onderfcheideiï te ontvouwen; elks aandeel en lotgevallen voor den toekom ftigen tijd te teekenen.  van MOSES. Hoofdd, XLIX. 5*9 Vloeit vs. o. Komt dan te zamen, en luistert Jakobs zoonen, ^ j.£ en leent let oor naar IsRAëL uwen vader. zamen, talrijke fchaaren van Zoonen! en hoort uw Vader Jakob fpreéken! — verdubbelt uwen aandacht bij de gezegdens van uwen Vader Isracl, dat hoofd der talrijke ftammen. Treedt gij toe vs- 3. Rüben, gij zijt miine eerstgeboorene, RrrRPAtl crii 7vr ™'ine j?*r*f«, her beginzel Mijner kraeht, EN ! gij Zijt de roortreffelijkite in hoogheid, mijnen oudften eu dt' v°°»fefFeiijkfte in fterkte. Zoon; de ccrfteling mijner mannelijke krachten, de eerfte in rang onder de twaalf, die mijn aanzien zo merkelijk deeden wasfen. Men kan u dé uitftekendheid in rang, de uitftekemïheid in gezag, boven de andere niet betwisten. en vadzig, fehoon fterk en grof van gebeente. — Dan vlug m»i arglistig. — Naphtali ook vlug, maar meer woest dan Dan — Joseph een voorbeeldig fehoon mensch: — Eene derde aanmerking, welke het Lied meer doet verdaan, is het letten op de bekende fpeeling, welke 'er zomtijds, doch niet altijd, op hunne naamen in voorkomt. Eene vierde, mids men die niet al te vér uitftrekt; dat de erfportie van Kanaan elk toegelegd, bij wijze van Zegen, vrij wel ftrookte met' den aart van dien ftreek, welke hen naderhand te beurt is gevallen, waar aan Jakob nimmer had kunnen denken; maar ongetwijfeld door Moses, in de verdecling der loten, en naderhand door Josua zo veel gevolgd is, als maar eenigzins mogelijk was. •* s. Ruben de eerstgeboorene: die zijn' rang van eerstgeboorte in zijne plaatfe bekleeden zal, wordt door Vader Jakob, in den eerden perfoon aangefprooken. Ik kan daar geene bijzonderheid in Vinden. I. Deel. L3  5 3° Het eerste boek vs. 4. Zo fntl in uiie drift ais een geweldige ftroom , Maai" eClie gij zult de voortreit'clijkfte niet zijn, want gij hebt uwes vaders bedde beklommen: unit, ZO gij hebt het gefchonden het beklimmende. fterk; ZÓ gC- weldig, als een fnellen ftroom, die ailes -bedreigt, heeft u dat aanzien geheel doen verliezen. ■ Gij doch zijt de man, die de ftoutheid had, uit minnedrift, uws Vaders bijwijf tc bezien, ja zelfs haar te fchenden , fehoon wel bewust zijnde, dat zij mijne wettige huisvrouw was, daar de bewijzen hier van ook tegenwoordig zijn. vs. 5. Simeon en Levi ziin gebroeders, SiMEON hunne overleggingen zijn geweldadige maatregelen. 6 de naast- v volgende in rang, en gij die hem onmiddelijk volgt, Levi, treedt toe: broeders van eene Moeder! maar ook broeders in een cn dezelfde daad; uw gedrag ten opzichte van uwe gefehonde Zuster, Dina , was het fïreiiglte, het wraakzuchtigfte dat men zjob immer verbeelden kon. vs. 6. Mijne ziel Kwam niet in hun Mktfe . w'c z;l1 doen opltaan ? mogen van mijn huis; uwe moedige houding en uitzicht doet mij deuken aan den jongen en fterk gefpierden Leeuw, die geftaig op Judaas gebergte, rijken prooij opdoende, in wasdom toeneemt: eerlang zie ik u, als ccn volwasfen Leeuw, in uw eigen hol ongeftoord, verzadigd, iu eene zagte rust, met geflotene nagels leggen; ja als eene Leeuwin, die haare jongen befchermt: wie zal hem in dien ftand durven aanvallen ? wie dien befchermer van zijne welpen ftooren? Welke vs. 10. De gebiedvnerende ftamftaf zal van J u D A niet wijken, , „ ,, noch de melgeevende maebt van tusfehen ziine voeten. lotgevallen Wdat * Schil, komt, zijllC bl'Oe- zuuo11 al!l! ^a ftammen gehoorzaam zijn. ders ook mogen ondergaan in hun vorftelijk aanzien; het zijne zal zich liet beLl 3  5.w 11e t li E R S T E liüEK dendigdc, liet langde daandc houden. Hij zal ats dam niet alleen het langde vereenigd blijven, met het onaflianghjkst gezag zich ltaande houden; maar volgens het geregelddc i ppcrbeduur, door Wetgccving bekragtigd, het behouden; en fehoon zulks onder verfchillende gedaanten, bij afwisfeling plaatfe zal hebben, zal het nochtans duureh, tot dat die Vreedevorst komt, v. io. Een vers aan zó veele, cn geheel verfchillende vertaalingen onderworpen, wegens de vreemdheid van het woord Scbilo, verdient wel een onpartijdig onderzoek. Opmerkelijk is het mij voorgekomen, dat dc beste opvattingen, van verfchillende geleerden, zich in zekere Clasfen vereenigen; en dat zij, die de gcwoonltc en meest aangenomen denkbeelden ftaaven, het meest van onze vertaaling afwijken. Stinstra, in zijne oude voorspellingen, vertaalt het vers dus: de ftaf zal Tan JunA, nog het hoofdbevel van tusfehen zijne voeten ivij'ken, tot dat zijn vervallen ouderdom komt; en bij hem zal de troost der volken z;j„, — oic onpartijdig is, voelt dat deze vertaaling gemaakt is, om daarin gefchiedkundig alles te vinden, wat Juda's lotgevallen, bij de komst van den Mesfias, inlluitcn. Doch in het verband, met de volgende verfen , verwekt dit een denkbeeld, het geen niet wel te plooijcn is. MiciiaClis leest eenvoudig : tot dat bij komt die hem behoort. — Green in zijne Oosterfcbe Dichtftukken, komt hier het naaste bij, Ieezcnde, tot dat bij komt, die daar bet recht toe heeft. Dit kan, cn op David, en op den Messias t'huis gebragt worden: in het laatfte geval blijft dezelfde zwaarigheid in het verband. Herder, een der voornaamfte onder hen, die de meest aangenomene denkbeelden verlaaten, leest dus: nooit zal dc flamftaf van Juda wijken, nooit de beve/ftaf' van tusfehen zijne voeten, tot dat de Vorst /laat te komen, en volken hem geboorzaamen. De twee eerfte leden verdienen, mijns oordeels, alle inftemming; als het getrouwfte aan den grondtekst voldoende; het laatfte, raakendc den Vorst, is mij te willekeurig. — Toni.er heeft iets meer gevoelt, ten opzichte van dc twee laatfte regels, cn leest: Itt dat men te Scbilo komt, dan zal Ju da ophouden over voiken, dat is,  van M O S E S. Hoofdd. XLIX. 535 die niet alleen de hulde van zijne broederen zal ontvangen, maai- wien allen, als den waardigen erfgenaam van Abraham eerbiedigen, en in wien alle gedachten der aarde zullen gezegend worden, en dus in hem de volltrekte Opperhoofdigheid alleen zullen erkennen. is, over'de andere ftammen te gebieden. Het laatfte is weder zeer willekeurig; — Mendelzohn's vertaaling heeft, in eenvoudigheid, boven alle de voorkeur: tot dat men te Silo komt, en volken zich'tot hem verzamelen. Hij verklaart deze vertaaling niet, maar ze komt, gefchiedkundig, hier op neder: zó lang zal in den burgerftaat, en in den krijgsftand, Juda het hoofd zijn, tot dat men de algemeene volksvergadering te Silo beleggen zal; wanneer de Souverainiteit onder Samuels beduur , bij alle dc Hammen zal wezen. — Herder, heeft dit vroeger toegepast , in dc andere gedachten, welke hij opgeeft: toen men te Silo gekomen voas, nam Ju da bet beste deel weg, dit is weder minder natuurlijk. Mijns oordeels moet men hier het verband, in zulke verfchillende denkbeelden, welke uit den aart der taaie, wegens de vreemdheid van het woord Scbilo, niet bcdist kunnen worden, alleen raadplegen: daar vs. 8. geleerd had, dat alle de ftammen aan Juda, het aanzien van den eerstgeboorenen,volgens deze fchikking, zouden toekennen;niet tegenftaandeelke ftam anders, in de woeftiine reeds zijn' onafhanglijken Vorst hadt, nadien hij dien voorrang verdiende vs. 9. om zijne kloekheid, waar door hij, voor zich, het aanziënlïjkfte deel verkrijgen zal, en daar bij de onafhanglijkheid ook het best bewaaren zal ; zo wordt vs. 10. geleerd: hoe lang hij daar van het genot zal hebben, en dan het genot zelve, na den aart van het hem ten deele gevallene, in het 11 en iade vers aangewezen; en dan kan dc gewoone gedachte wegens den Mes/as, hier, onder den naam van Scbilo voor te draagen, door het verband, met veel fchijn, goedgekeurd worden; wcshalven wij in deze onzekerheid, de meest aangenomeno en waarfchijnlijkfte gedachte iu onze omfchrijving gehouden hebben. Vindt iemand mijne verklaaring te angstvallig, te gedrongen; alleen daar toe ingericht om de gewoone denkwijze het naaste bij te blijven, er is dan voor zo iemand, mijns oordeels niets overig, dan L 1 4 de  5'ió Het EERSTE BOEK vs. I(. Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnftok, TnrilsfHiP» en het veule zijner ezclinne aan den edelften/«r<*.- Wj wascht zijn kleed in den wijn , zal het en zijn offerkleed in druivenbloed. , vreedzaam genot van zijne bezitting hem de grootfte voordeden verfchaffen. De nuttige Ezel zal hij zelfs, in zijne volle fterkte zijnde, veilig in den wijnoogst aan den ftam des wijnftoks ter graazing kunnen binden; terwijl ze belaaden wordt met de fchoone trosfcn. Dc keurigfte Sorek zal in zijn land zó overvloedig wasfen, dat hij het Veulen, zonder vrees van te befchadigen, aan dien edelen ftam zal doen ftaan. — Zo vol zappen, cn zo rijp, zullen de druiven zijn, dat de onderkleederen van den druiventreder, daar mede zullen befpat wezen, even als of zij 'er in gewasfehen waren ; zelfs zijn opperkleed zal door dc geweldige uitfpatting, met die bloedige kleur geverwd zijn. de gisQng van een edeldenkend vriend, een der grootfte richters in de taalkennis, overteneemen, die een klein verbindend cn het onderwerp bepaalend, woordjen laaiende uitvallen, zeer gemakrijk leest, tot dat bij komt, wien het onderworpen zijn der volken toekomt. vs. ii. Nu komt hier in dit dichtftuk het eerst de zinfpecling op het land voor, het welk Juda bezitten zou. — Het bergrijke oord van Juda, in het midden; cn de laage landen aan dc middclandfche Zee gelegen, worden hier beide getekend. — En nadien de Ezel een zinnebeeld van het ftille vrcedzaame landleven is, zo geeft dit hier geene flrijdighcid in de tekening van Juda, als een Lceew. —*Dc Dichter weet die beide zeer wel aan een te hechten, zonder dc regels van eenen goeden ftijl te kwetfen.  van MOSES. Hoofdd. XLIX. 537 Zo HIO- vs- I2> Hij 's v""r,g van oogen door den wijn, en wit van tanden door de melk. gen de bergachtige ftreekgn van zijn land, hem een vrolijk, levendig, en heldhaftig oog, door het gebruik van den wijn geeven; de laagere weilanden, in zijn gebied gelegen, zullen hem zó veel overvloed van de nuttige melk verfchaffen, dat zijn gelaat, zijne tanden zelfs, de tekenen van zijne bloeijende gezondheid, en van zijnen overvloed zullen vertoonen. ZEBU- vs- '31 Z eb ulo n zal aan de jlranden der zeeën woonen, , zijn deel zal rijk van febepen zijn , L O N S deel zijne kusten edeler dan Sidon. zal ook in voortbrengsels vruchtbaar zijn, naar den aart der ftreekc, welke hij bewoont; aan beide zijden tusfehen Zeëu in gelegen; hebbende, boven andere ftammen uitmuntende havens , tot berging der fchepen. De beide oevers van het land zullen hem zulke wezenlijke voordeden verfchaffen, dat hij de voornaamfte handelftad , in zijne nabuurfchap gelegen, zo niet door den koophandel, ten minfte door zijne vischrijke oevers , overtreffen zal. vs. 12. Men denke hier niet, aan de vuurige oogen der Baccbus Zoonen; ma.vr aan dat vuur , het welk de wijn aan dit leeuwenoog geelt. — hier mede kan men de witheid der tanden dus ook veibinden; doch ik heb dit, in de omfchrijving, niet willen doen. — Zijn witte leeuwstanden, zijn niet bloedrood, maar melkwit; zo dat hij, het andere voordbrengzel van zijn land, het voedzel der huisdieren, niet veracht. vs. 13. De eerfte is eene zinfpeeling op den geboortcnaam, vereenigd niet den ftreek die hij bcwoonen zal.— Sidon was in Jakobs tijd, beroemd door de visfeherij. Waarom Zeeulon voor Issasciiar ftaat, béken ik niet te wecttn, nadien Issascuar de 8fte Zoon is Gen. XXX: 17—20. h 1 5  53* Het EERSTE BOEK vs. 14. I s sa s c H a r is een fterk gebeenden ezel, IsSASCHAR ncderliggende hij dc veejiallen. ' zo grof van gebeente , voorzien van ledematen , geheel gefchikt tot den landarbeid! gij zult den fchoonften Ezel daarin overtreffen ; en den voordeeligen landbouw aan de vcehoederij paaren. Ik zie u reeds, dunkt mij, in eene geruste houding li van uwen arbeid herhaalen ; vergenoegd , geli k een Ezel, op zijn gemak en veilig, tusfehen de vecftallen hedérüggen , en uitrusten. vs. IS. Dcc hii zag dat zij» dief goed, \crlicfd Op de en ziin land lustig was, , gewcndde hij zijnen rug tot den dragt, rtlStC , ClOOr er- met gewilligheid gaf bij zijne febatting. vttaring de deugdzaamheid van zijn lot hebbende leeren kennen, en bekoord door de aangenaamheid van zijne fchoone velden, maakte hij een nuttig gebruik van zijne krachten. Hij fchikte alles zodanig, dat hij den last der voordbrengzelen van het land, door den overvloed zwaar geworden, op zijnen Herken rug konde torsfehen. — Hij zal zich zelven, als ook zijnen naamej gelijk blij- r.t. 14. Dit bevestigt weder dat op de houding der Zoonen gezien wierdt. — In hem is ailcs vereenigd: de aart van het land, met zijn naam en'karakter. De Ezel is, bij de Oosterlingen, het beste zinnebeeld van den landbouw. Bij de inoogfting gebruikt men het meest Ezels. vs. 15. Aartig is de vertaaling van Herder, maar mijns oordeels te veel voor eene vertaaling vooronderflellcnde. — Aan de Kedumin woonende, door de herders verdeeld. — Dit zijn de waterleidingen welke het land befproeijen.  van M O S E S. Hoofdd. XLIX. 539 ven; en met de uiterftc gewilligheid, de voortbrengzelen des lands, ten algemeene nutte aanvoeren: zijnde, door de gelegenheid van het oord, het meest wars van een oorlogzuchtig leven. r> » » Af pprOtp vs. 16. Dan, ook een richter der zijnen, JJ a n , de eertte, aU de mdere J!ammen% de beroemdfte der Zoonen uit de bijwijven , zal zo gelukkig als de andere Zoonen van Lea en Rachel , zijn ftamgezag beveiligen, hetzelve tegen allen inbreuk verdedigen; doch op zijne wijze. D a tvt mppr fp- vs. 17. Dan, een (lang aan den broeden vies, UAlN,ineti ie ten Ctrtst »aii de voetpaden, der en flap Van bijtende in 'spaerds biel, dat de ruiter achter over valt. gebeente, met een klein en listig oog; zijn deel zal met zijne geaarthcid overeenftemmen : hij zal in zijn ftreek , even als de Slang , op den breeden weg, in het diepe zand verholen liggen , wagtende op prooi: ja gelijk de Cerast, die met een vrcefelijk geweld toefchiet, niet ontziende om in de engiïe doortogten lagen te leggen. Schielijk op de voorbijgaan- tj. 16 en 17. Dan, bij de Arabieren een Slang betekenende, geeft door zijn naam een ftille overgang tot dat zagte zinnebeeld. — In niemand is dit meer bewaarheid geworden dan in Simsom de Daniet; en zijne naaste nabutircn , de oorlogzuchtige en van ruiterij en ftrijdwagens zeer wel voorziene Philiftijnen. — De aanmerking van MiciiAë1.1 s is hier van gewigt : als het paard in de hiel gebeten wierdt, zou het achter uit flaan, cn dus de Ruiter voor over moeten fchieten, het welk met de woorden van den tekst ftriidt : maar bijt het in de voorpoot, dan fiijgt het paard, en werpt zijn ruiter achter af.  540 Het EERSTE BOEK den aanvallende, zal bij den Ruiter zelfs niet ontzien; maar listig op de pooten van het paard eenen aanval doende, den Rijder daar door belemmeren; hem van het paard afltorten, en doodelijk wonden; en dus zijn' meest gewapenden nabuur benadeelen. vs. 18. Op uw helt wachte ik, Jebovab. Hoe moeijelijk dit alles ook wezen moge , hoe onwaaiffcbijnlijk het zij; mijne ervaaring heeft mij altijd geleerd, dat in alle zulke zorgelijke aanvallen, de voorfpoedige uitflag alleen van U is, ó Heere ! en daarop hoope ik, althans tegen den dapperen PHlifïijn. vs. 19. c;a d s hc is, door eene bende aangevallen te worden, Gad Zij dat hij ze van achteren overvallc '. rustig, ZO gefloten, mag, aan de grenzen woonende, door geltadige aanvallen , cn door talrijke invallen, op de grenzen geduurig ontrust worden; hij zal hen, met vs. 18. De gisting van Stinstra is, mijns oordeels, vrij .fterk, nameli k dat dit vers verplaatst, cn achter het 10de behoort. Was 'er grond genoeg voor in de oude handfehriften, dan zou de zin zeker daar rijker door worden. Nu is het alleen ccn diep inzien van den Dichter in dc moeijelijkhcdcn , welke Dan tc wederltaan hadt. Kennende de oude man, door zijn omzwerven, toen reeds dc dapperheid der oorfpronglijke Phililtijnen. vs. 19. Wederom eene zinfpeeling op zijnen naam, als mede op de ligging van zijn land; in het Overjordaanfche: alwaar zijne vijanden, namelijk de Moabiten en Ammonieten, op de grenfen woonden. — Hoe zeer is de gelukkige verdeediging van zijn land, ja zelfs zijne invallen op vijands bodem, ten tijde van Jephta, geblcekcn!  van MOSES. Hoofdd. XLLX. 541 buit verrijkt, niet alleen daar van berooven, maar hen zelfs in hunne vlugt vernielen. A c t- n rrio- vs. 20. As er's dagelijks voedzel zal vet zijn ; J\ ittlt u.dg , koninglijke geregten zal bij leveren. met recht den naam van Zoone des geluks draagen. Hij zal dit in zijn lot ondervinden: hij zal niet alteen goed koorn, tot zijn onderhoud hebben; maar de kostbaarftc olij venolie , door deszelfs overvloed tot zijn dagelijks voedzel. Hij zal, op Tijrus en Sidon handeldrijvende, zodanige waarefl leveren, welke koninglijke geregten zelfs den besten geur bijzetten. N.„,,„., , vs. 21. Naphtali is een vrije hinde: ap HTALi, h.. w(r^ fchoone jmgs„t waarlijk een Zoon van weeën, heeft uit zijne tederheid, eene vlugheid en rapheid verkreegen, die hem wel te ftade zal komen, om zijne hoogtens te beklauteren. Zo dra hij volwasfen is, zal hij, hoe moeijelijk anders ra het baaren van jongen, echter een talrijk kroost hebben. vs. 20. Wij hebben op eene andere plaatfe reeds genoeg gezegd, van die welfmaakcnde olie van Palejiina, welke in Gads landftreek het meeste viel, en ook overal voor de beste wierdt gehouden. vs. 21. Ik kan niet overgaan om alle de-zinnebeeldige fpeclingen, die hier weder in de vertaaling vcreenigd, en door zo veele groote mannen zijn aangenomen, aan te voeren. — Kortelijk gezegd: komt alles hier op uit. Hij is een verplantte Terpentijnboom, bij draagt goede vrugten.  54a Het EERSTE BOEK vs. 22. Joseph is eene vruchtbaare tak, ToSEPJI een vruchtbaare tak over de fontein, . . . elke tak klimt met eenen kronkelenden loof. die lieveling , die vreugde des ouderdoms, is mij' eenen zaprijken arm van den wijngaard; dien het nimmer aan vogten ontbreken zal; nadien hij zelf, met één zijner armen, eene levendige waterwel overfchaduwt. Alles is evenredig fehoon, en zonder waterloten ; er is geen tak aan hem, of hij rijst in eenen (rijgenden loop, met de fchoonfte bogtcn naar boven. vs. 23. De fchutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, jjyjgt; 2Ülie hem befchooten, en nagejaagt. J fchoone en mannelijke houding paart zich de dapperheid. — Helden, geöeffende fchutters, hebben wel 'fenijnige pijlen op hem gefchoten, ten fterkften door wraakzucht geprikkeld, hebben zij hem, voor de groote overmagt te rug deinzende, zelfs onedelmoedig nagezet, en op hem aangedrongen. vt. 22 Verbaazend verfchillen de overzettingen hier over, of door verandering der zelfklinkers, of door verfchillende leezingen gebooren. Eön der nieuwfte en van veele aangenomen, is deze: Josepii is de Zoon van eene vruchtbaare Moeder , de Zoon van eene vruchtbaare Moeder voor de oogen der dochteren, die fraebtig heenen treedt en praalt. — Hier in is de zinfpecling, op zijne houding, daar hij in het mannelijk fehoon moet uitgemunt hebben, zeer gelukkig getroffen: maar Rachel de vruchtbaare tc noemen, luidt wanvoegclijk. — Daarbij is deze overzetting mij al te vrij. Nader komt Herder, denkende aan de Pbiala, die haare takken verfprcidde over de bron, uit welke de Jordaan haaren oorfprong neemt. — Genoeg; wij voelen, hoe deze de lieveling van zijnen Vader is, — en waar in hij, van Juda, de eerst-  van MOSES. Hoofdd. XLIX. 543 TT;: fllf. vs. 24. Maar zijn boog is Jlijf gebleeven, JHJ' armen e» handen zijn gefierkt geworden, held be» door dc handen van den fierken held Jakobs, zvvee'k even- d!""" «*"'herder e" «"Jf"» Isracls. wel niet: zijn boog, fehoon onophoudenlijkdoor hem gebruikt, behield echter haare veerkracht: met geen minder onvermoeide Merkte, waren zijne armen; met geen mindere vlugheid zijne handen, werkzaam in het zetten van den pijl, en het affchieteii van zijnen boog. En geen wonder ! zijne krachten wierden geftadjg opgehouden, door den Held, den uitnemenden van het heir des Heeren, aan Jakob bij Makmam bekend geworden; door Hem, die zich altoos , geduurende zijn geheele leven als de Hoeder van Isracl gedragen heeft; en zijnen gedenkfteen is. To rlpCod vs. 25. Uws vaders JEhbim, zal u helpen, j4,«.uw en de Almagtigc zai u zegenen, Van uwen ZÓ met zegeningen des hemels van boven , met zegeningen van diepliggende fonteinen , zeer geilet- met zegeningen der borften van de baarmoeder. den Vader, zal verder, in alle omftandigheden, uwen getrouwen befchermer blijven. — De Alge- eerstgeboorenc uit Lea, onderfcheiden is. Het meeste wordt de belofte van vermenigvuldiging hier uitgebreid; op zijne dubbelde erfportie wordt in het geheel niet gczinfpeeld. — En hoe nadrukkelijk is deze Zegen bewaarheid, daar van Ephraim, binnenkort, 87000 loten geteld wierden. vs. 24. Josepii heeft zich nimmer tegen zijne broederen verdeedigd.— Dus deze twee verfen, niet op voorledene, maar op tockomitige gebeurdtenisfen moeten zien, zijnde dit in Josua, Gideon,Samuel enz. bevestigd. vs. 24. wij zijn in het laatfte lid van dit vers genoodzaakt geweest, eene kleine verandering in de leezing te maaken, die de taalkundige ge-, voelen kunnen, dat zeer eenvoudig en waarfchijnlijk is.  544 Het EERSTE BOEK noegzaame zal u, boven uwe broederen, zegenen met allerlei overvloed. Vruchtbaarmaakende bedaauwingen zullen uwe hoogere landen befproeijen, rijke waterfprortgen uwe lagere; het aangenaamftc huisvoedzel, het zo nuttige huisvee , de voornaamlte tak van welvaaren, deze alle zullen uw deel zijn. vs. 16. De zegeningen uwes vaders gaan dc zegeningen der voorvaderen te boven, reikende tot aan de hoogjie heuvelen; die zullen rusten op den fchedel van JoSEPtl, T?n op den hoofdfchedel des onderfcheidenen boven zijne broederen. fehoon de voorrechten van uwen Vader, die van zijnen Vader Isaük en Grootvader Abraham verre overtreffen, zullen zij toch noch hooger Hijgen; ja hooger dan Gilboa rijzen. . Zij zullen, met dezelfde beftendigheid, en in dien verhevenen luister, rusten op het vorftelijk hoofd van Joseph, ja blijven rusten op den kruin van hem, die altoos in eene meerderheid , eene benijdde meerderheid , boven alle zijne broeders uitgemunt heeft. vs. 27. Benjamin zal [als] een wolf verfchcuren: Benjades morgens zal hij roof eeten, r , / en des avonds zal hij buit uitdeden min,lCnOOn een Zoon van geluk tevens een kind van de uiterfte fmartc, zal niet, als de Leeuw, door w. 27. Omtrent Benjamin ben ik geheel in het onzekere. — Het zinnebeeldige is niet duister. — Hij heeft niets van de gcaartheid des Leeuws, in Juda kennelijk. — Hij heeft dat van eenen Wolf, die rooft als hij honger heeft; maar ook dan alles ontzielt wat onder zijne magt komt; veel meer dan zijn l:ongervereischt,verflindthij: doch Benjamin ver-  van MOSES. Hoofdd. XLJX. 545 mannelijke fterkte, maar als de Wolf, zichzelven door loosheid, onderhoud verfchaffen. Reeds vroeg in den morgen zal hij in zijne onderneemingen (laagen; en zich verzadigen des avonds door eenen rijken voorraad. Hij zal zich daar niet mede voldaan houden, maar zal zelfs van dien rijken buit, aan andere edelmoedig konnen mededeelen. Op deze wijze bevestigde de oude ' vs. =8. Alle tic ze ,. , . . .. . ir n. ftauvmen van Isracl Vader de verdeeling der twaalf ftam- zijn twaalf, en dit is men: en dit is de inhoud van het aards- hun^rak^WnVhèn vaderlijk testament, als hij hen den laat- zegende; hij zegende J .. "en, een iegelijk na;:r ften Zegen gaf. Toen hij elk hunner, zijnen bijzonderen zenaar de wijze zijner Voorvaderen, al ze- gcn' genende, hun bijzonder erflot in Kanaan voorfpelde. Na dat deze plechtige Zegening afge- , vs; *?: ?*aFn» 1 ° a o & boodt hu hen, en zci- lopen was, had de waardige grijsaard de tot hen; ik worde . , .. . , verzameld tut mijn nog een verzoek: het was: ik gevoel, dat volk, begraaft mij bij ik ras het lot mijner Voorvaderen on- fggfê^** dergaan zal en fterven; nu verzoek ik verlaat ook de geaartheid van den Wolf, dewijl hij andere daar van mededeelt. 'Ik vind noch in Ehud, noch in J on ath a n, noch in Saul iets van die geaartheid, op welke zommige dat toepasfen. — Ik vind het te vér gezocht. — 's Morgens onder Saul roofzuchtig, 's avonds bij de komfte van de Scbilo, zijn roofzucht afleggende, dit alles is mij ten uitcrde duister. Het liefde zou ik het volgende dellen, fehoon het mii zelfs niet voldoet, en veel te los is om in de omfchrijvinge in te vlechten. — Dat zijne gedalte , en de verandering in zijnen naam, de twee raderen in de zinfpeeling zijn. — Het karacteristikc is dan, Benjamin is wolfachtig: in den morgen, in den morgenftond van zijn leven, roofde hij reeds door zijne geboorte, het leven van Moeder Rachel; in den avond van zijn leven zal hij het vergoeden door zijn fceflachte deelgenooten te maaken van eenen rijken buit. I. Deel. M m  540 -Het EERSTE BOEK akker van Ephron tien Hethher is: u, om mij in die rotze ter aarde te heitellen, waar het koud gebeente mijnes Vaders, en Grootvaders rust;' in mijn eigendom, gelegen in den akker van E p ii ro n den Hethiter. vs. 30. In de fpelonk , welke is op den akker van Macbpcla, die tegen over Mumre in 't land KanaSn is: die Abraham met dien akker van Ep 11 ronden Hethiter tot eene erfbegraaflenis gekocht heeft. vs. 31. Daar hebben zij Abraham en Sak a zijne huisvrouw begraven: daar hebben zij IsaSk cn Rebekka zijne huisvrouw begraven: en daar heb ik Lea be graven: vs. 3a. De akker, en de fpelonk, die daar in is, is van Heths zoonen gekocht. vs. 33- Ais Jakob geëindigd hadt zijne zoonen bevelen te geeven, zo lag hij zijne voeten t'zamen op het bed, en gaf den geest, en wierd verzameld tot zijne .volken. Die akker is bekend onder den naam van Machpela, tegen over Mamre, in Kanaans landftrceke; deze heelt Abraham, te gelijk met den akker, en het recht van begraavenisfe voor zijne nazaten , gekogt. Op die plaatfe, weet gij, rust het gebeente van onzen Aardsvader A b r a11 am. Daar ligt zijne beminde Sara, daar is Isaük, daar is zijne waardige Re be kk a gelegd, ja daar heb ik mijne vruchtbaare Lea ook aan de aarde overgegeeven. Houdt in gedachtenisfe, dat ik dien akker, met de begraafplaatfc van liet geflachte van H e t h , gekogt hebbe, en dus het recht van vermaaking op dezelve hebbe. Na dat de vroome man alle deze beftcllingen zijnen Zoonen, rondom zijn bedde gefchaard ftaande, aanbevolen hadde, ging hij zich gerust in het bedde fchikken; met eenen bedaarden geest de vcrwisfeling afwachtende. Niet lang daar na blies hij zijnen adem uit, en deelde dus in het lot zijner Voorvaderen, honderd zeven en veertig jaaren oud zijnde.  van MOSES. Booedd. L. 54? HOOFDDEEL L. j^jo dra de vaderlievcnde Josepii de zagte uitgang van zijnen Vader bemsrkte, zeeg hij op deszelfs koud aangezicht ter neder. Hij fchreide bitter, en toonde door herhaalde omhelzingen zijne waare droefheid. Een weinig bedaard zijnde, gaf de vorftelijke Joseph aan zijne Lijfartzen bevel, om zijn ligchaam te balzemen; de voornaamfte Artzen, in die konst, verrichtten deze plechtigheid. Deze toebereiding was Vorftelijk; zij waren 'er veertig dagen mede bezig; even zo als in de kostbaarfte balzeming gefchied; en zeventig dagen lang duurde de algemeene rouw onder de Egyptcnaaren. Toen die dagen om waren, zo dat Josepii, weder in het openbaar verfcheen, fprak hij met de eerfte Hovelingen van Piiarao, hen verzoekende, om hem die gunste te bewijzen, om den Koning, uit zijnen naam, plechtig te verzoeken vs. s. Dit gefchiedde met. het uitligten van de ligchaam met welriekende wateren te wasfehen, rijen en met cederolie tc vullen, wordende da met gom beftrceken, gewonden. vs. 4. Het fchijnt dat hij in perzoon voor den K om dat hij in zijne treurdagen was. Mus. Mm 2 vs. i. Toen viel Joseph op zijns vaders aangezicht, cn weende over hem. vs. 1. En Josepii gebood zijne knechten, de Medicijn - meesteren , datzc zijnen vader balzemen zouden: en de Medicijn-meesteren balzemdcn 1 s- r a c l. vs. 3. En veertig dagen wierden aan hem vervuld; want dus wierden de datten der genen, die gebalzerud wierden, vervuld: cn de Egyptcnaaren beweenden hem zeventig dagen. vs. 4. Als nu de dagen van zijn beweenen over waren, zo fprak Joseph tothet huis van PHA rao, zeggende; indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, fpreekt toch voor de ooren van P11 a r a 0, zeggende ingewanden, door het vervolgens met fpefctrua in lijn lijnwaad, niing niet konde gaan,  54S Het EERSTE BOEK vs. 5. Mijn vader heeft mij doen zvvecren , zeggende; zie ik Iterve; in mijn graf,, dat ik voor mij in t land Kanaan gegraven heb , daar zult gi, mij begraven ; nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijnen vader begrave, dan zal ik weder komen. vs. 6. En Ph ar ao zeide; trek op, begraaf uwen vader,gelijk hij u heelt doen zwecrcn. vs. 7. En J o s p. p 11 toog op, om zijnen vader tc begraven, en met hem toe en op alle Ph arao's knechten, dc Oudften van zijn buis: en alle dc Otidften van Egyptenland. vs. 8. Daar toe het ganfche huis van Josepii, cn zijne broederen, cn het huis ','an zijnen vader: alleen hunne kleine kinderen , en hunne fchaapen, cn hunne runderen (ieten zij in 'tbmc Gtfin. vs. 9. En met hem togen op, zo wagenen , als ruiteren : cn het was een zeer zwaai heir. vs. 10. Toen zij m aan het plein v?.n he doornbosch kwamen dat aan gene zijde der Jordaanï is, hieldenze daar eene groote en zeer zwaare rouwklage: en hij maakte zijnen vader eene rouw van zeven dagen. Daar zijn Vader hem op zekeren tijd had doen belooven, vermids hij den aaunaderenden dood gevoelde, en ernftig begeerde, in dat graf, in Kanaans landftreek begraven te worden; had hij dit den ouden man gaarne ingewilligd: indien de Koning hem nu maar die reis vergunde, alleen met dat oogmerk, zou hij na die verrrigting weder tot het Hofkeeren. Zo dra de Hovelingen dit voor Jos e p 11 verzochten, willigde het de Koning gunstig in, kunnende Josepii dus zijne belofte volvoeren. Straks maakte hij zich vaardig tot dc reize, en ccn aanzienlijk gedeelte van P11 arao's Hovelingen vergezelden de plechtigheid, en zelfs, de eerfte Ambtcnaaren over Egypten. Hier bij voegde zich de gehccle Hofhouding van Joseph, dc huisgezinnen zijner broederen, cn de bedienden van zijnen Vader: 'er bleef naauwlijks iemand in Gofen, dan de kinderen cn hunne bezittingen. Iu deze plechtige optogt was eene groote menigte van wagenen; en veele ruiters dekten deze Karavane, zodat het een talrijk heir fcheen. Toen zij in de vlakte waren, alwaar het doornbosch was; aan de overzijde van den Jordaan; ilocg dc Karavane zich daar ter neder, en daar werd een plechtig rouwfeest, door Josepii\; beftelling gevierd, het welk zeven".dagen duurde.  van MOSE S. Hoofdd. L 54? Doe de inwooners van die nabüurfchap, welke in menigte toefchotën, deze plechtigheid zagen; zeiden zij tegen eikanderen: dit is een der aanzicnlijkfte lijkflatiën tier Egyptenaaren; en van dit gerucht heeft de overtogt van den Jordaan, naderhand den. naam van AbcïMitzréiim bekomen. En op deze wijze volvoerden 'smans kinderen de bevelen, die de oude man zó ernftig aangedrongen had. Want na dat zij Kanaans iandHreek ingetrokken waren, begroeven zij hem in die fieengroeve, welke in den akker van Mflpbpela gevonden wordt; welke akker het eigendom van Abraham was, gekocht tot een begraafplaatfe voor zijn nakroost, zijnde toen voor hem zeer gelegen, dewijl hij meest den tijd te Mamre zijne tenten neergeflagen had. Doe de begravcnis verricht was, keer dc de Karavane wederom naar Egypten, die met geen ander oogmerk gereisd hadde, dan om den ouden IspvAül te begraven. De broeders opmerkende, hoe dooi den tijd de gedachtenis van den overledenen flijten zoude, begosten nu bezorgd te worden , of 'er nu ook wrok ir Josepii mogte opkomen, zo dat hij hen , over de vervolging hem aangedaan . zoude willen flraflen. Daarom verzochten zij, tc zamen vergaderd, Joseph bij zich, cn wel me dit overleg, dat zij hem betuigden: hot Mm % ys. ii. Als dc inwnoneren des lands, de Kanaaniten, dien rouw in 't doornbosch zagen, zo zeiden zii; dit is eene zwaare rouw van de Egyptcnaaren: daarom noemde men deszelfs naam, AbelPlizraim, die aan 't veer der Jordaane is. vs. 12. En ziine zoonen deeden hem zo, geliik hij hun geboden hadt: vs.-13. Want ziine zoonen voerden hem in 't land Kanaan, en begroeven hem in de fpelonk van den akker Machptla, welke An ra ham met den akker tot eene erf-begravenis gekocht hadt van Ephron den Hethiter, tegen o \ er Mamrt, vs. 14. Daarna keerde Joseph weder in Egypte*, hij, cn ziine broederen, cn alle die met hem opgeto- 4 gen waren , om ziinen vader tc begraven: nadat htj ZÏlrien vader begraven hadt. vs. 15. Toen Josephs broederen zagen dat hun va -erdood w?re, zo zeiden zij; misfchien zal Joseph ons haaten: en hii zal ons gewftfélfift al het kwaad, dat Wij hem aangedaan hebben vergelden. vs. ld Daarom ontboden zij Jo SEPH, zeggende; uw vader heeft voor ziinen dood bevelen, zeggende,  55° Het EERSTE B O E K vs. 17. Zo zult gij tot Jost:rii zeggen, ei, vergeef toch dc overtreding uwer broederen, cn hunne zonde; want zij u kwaad aangedaan hebben : maar nu vergeef toch dc overtreding der dienaaren van uwj vaders J&Ubim: en Jos E v li weende , al: zij tot hem fpraken. vs. IS. Daar na kwamen ook zijne broederen, cn vielen voor hem neder, en zeiden ; zïe wij zijn tot knechten. vs. 19 En To sf.p zeide tot hen; vreet niet: want ben ik in tle plaats van /Ehbim vs. scf. Giiliedcn wel, gij heb kwaad teen mii gedacht: fdocta] Alobim hec dat ton goede gedacht op dat hij deede, g' lijk het ten dezen d gen is, om een gr<^ volk in het leven tc b houden. Jo/sephs geliefde Vader hen, vóór zijnen dood, dezen last gegeeven had : —« als ik overleden zal zijn, zult gij Josep 11 mijne laatfte bede dus voordellen: — vergeef doch, mijn geliefde, alle die nijdige verkeerdheden, cn vooral dien boozen handel, U door uwe broeders aangedaan. — Neem geene wraak over de onrechtmatige handelingen van hen, die ccn en dezelfde God, met uwe Vaderen dienen. Toen Joseph dit gefprek hoorde, rolden de traanen der genegenheid cn aandoening, van zijne wangen. Om dat verzoek , fterker aantedringen , kwamen zij daar op alle tegelijk, cn maakten de diepfte bewijzen van onderdanigheid, betuigende hem, dat zij zeer gaarne zijne Slaaven wilden zijn. 1 Doch de edelmoedige Joseph keurde 1 dit alles af, en wilde hen alle vreeze be' neemen , hen betuigende dat hij zich nimmer voor Richter, iets het welk Gode alleen toekwam, over hen wilde fteilen. Erkennende wel, dat zij fnoode voornccmens gehad hadden, vooral in het x verkoopen van hem; doch daar de Rich■" ter der aarde, dit zo gunstig beftuurd >t hadde, dat de uitkomst hen duidelijk '"leerde, hoe zulks zijn moest, om ccne gehcele natie van den hongersnood te bevrijden, hadden zij niets te wagten.  van MOSES. Hoofdd. L. 551 Mm 4 Wel broeders (vervolgde bij) legt dan alle uwe vreeze af, mijn voorneemen is, om U, uw gezin, tot uwen zuigeling toe, te onderhouden. Met zulke edelmoedige beloften verkwikte hij ben, cn op deze wijze bereikten zij de begeerten hunnes harten. Joseph dan bleef in Egypten genoeglijk leven met zijn's Vaders talrijk gedacht, in Gofen; hij bereikte 'er den ouderdom van honderd en tien jaaren. Hij had zelfs het genoegen mogen hebben, om uit Ephraim tot in het derde lid kinderen te zien; en alle de kinderen, die zijn Kleinzoon Ma c ii 1 r, uit Manasse hadde, wierden dooi hem als zijn eige kinderen opgenomen. Doe hij nu zijn einde voelde naderen, ontbood hij zijne broederen, hen betuigende: ik verlaat u, doch ik weei dat dc onveranderlijke U, buiten twijfel, onder zijne bijzondere befcherming. in den druk , ingevolge zijne belofte, neemen zal: en U eenmaal uit dit lam in Kanaan, uwen Voorvaderen beloofd zal overbrengen. vt. 21. Hoe edelmoedig moer zijne vergeeving nog dezelfde. Aan de vreeze van de broeders maaken , dat zij in een dergelijk geval zo tfpre ven hebben. — Dit is een treilend voorbeeld bijoogmerken. vs. 21. Xu dan,, vreest niet, ik zal ü . en inve kleine kinderen onderhouden: zo troostte hij hen, cn fprak naar hun harte. vs. 22. J o s e p 11 dan ■vt-oonde in Egypten, hij, cn zijns Vilders huis: cn Josepii leefde honderd cn tien jaaren. vs. 23. En J o s e p 11 zag van E p H R a i m kinderen van 't derde lid: ook wierden dc zoonen van Mac 111r, den zoon van M anasse,Op Josepiis knieën geboren. vs. 24. EnJosEpn Zeide tot zijne broederen; ik fterf: maar. Mlob'int zal u gewisfélijk bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, m het land het welk Uil Ab Tv ah am, Isaük 'en Iakob gezworen heef.. geweest zijn! hij blijft kan men duidelijk op:ht niet zouden vergeer&a vergiffenisfe zonder  552 Het EERSTE BOEK enz. vs as. En Joseph "decde dc zoonen van I s r a ë i. zweeren, zeggende: JElobim zal u gewisfelijk bezoeken, zo zult gii miine beenderen van hier opvoeren. vs. 16. En Jo s Ep 11 ftierf, honderd en tien jaaren oud ziinde: en zii balzemdenhem, en men leide hem in eene kist in Egypten. t«. 26. Josepbs karakter is een van de voortrcflelijkfte. Mannehike godsvrugt, doordringende wijsheid, onnaarvolgbaare mcnschlievendheid, grootheid van ziel, edelmoedigheid en ftandvastïgheid vereenigen zich in hem. Nmr. Hij is, over het geheel, edelmoedig, menschlievend en een rechtgeaart vriend van zijn geflachte, bezittende eene verbaazende tegenwoordigheid van geest, welke dienstbaar kan wezen, zonder laag te Zi n, voar hem die vrij en edel van hart kan blijven. Van de overige broeders vindt men niets, dan eene kleine aneedttt i Cartn. IV: 31. vs. 16. In een kist gebalzemd en in een der vertrekken van het huis bewaard te worden, wis, volgens de gewoonte der Egyptcnaaren, zeer fcoii.k. Har. mer. III. 168. Over Doch zweert nu alle, op het plechtigfte, dat gijlieden dan, wanneer gij en U geflachte dit Egypten verlaat, liet overfchot van mijn ligchaam, dat hier begraven zal moeten worden, dan mede zult vervoeren, en in het vaderlijk graf overbrengen. Dus ftierf hij in dat jaar van zijnen leeftijd, en zij balzemden hem, naar de wijze der Egyptenaarcn, en leiden zijn ligchaam in een Egyptifchen fteenen kist, om dus te beter hunne belofte te kunnen volvoeren.  553 Over verfcheide onnauwkeurigheden, taalfouten, tnoet de Schrijver om verfchooning vraagen: de omftandigheden, welke daartoe aanleiding hebben gegeeven, zullen waarfchijnlijk in de volgende deelen dien invloed niet hebben: ik zal alleen die, welken den zin geheel verduisteren, opgeeven; en daarbij, om mijn' leezer eenige vergoeding te bezorgen, de nadere ophelderingen, na dat de bladeren reeds afgedrukt waren, 'er op laten volgen. Black. 3 regel II dan gaat, voor Edog gaat. Bladz. 5 regel 2 toeleide voor totlag. Bladz. 24 regel 1 van onderen , Pruififcbe Godgeleerden voor Poolfcbi. Bladz. 32 regel 18 is uitgevallen terflen brief aan de Corinthiers. Bladz. 34 regel 23 of nieuwe voor want nieuwe Bladz. 35 regel 8 niet doen befluiten voor niet alleen doen befluiten. Bladz. 47 regel 12 moet dus gelezen worden behandelde, beeft Bladz. 57 regel 21 duidelijkshalve „ is het wel nodig dat gefchriften, onder zulk een bijzonder goddelijk opzicht gefchreven, de bereikbaarfte verhevenheid boven alle anderen moeten hebben." Bladz. 59 regel 8 van onderen, de feu voor le fat fe firmcr, moet zijn fe firmer. Bladz. 61 regel 27 in bet kort van bet roerend is Job , moet zijn vooral in bet beknopte Laconifcho roerend is J o b overal Bladz. 70 regel 14 bijgeven voor bijgelovige Bladz. 81 regel 24 van zijne redenvoeringe voor in zijne redenvoeringen. Bladz. 107 regel 7 is uitgevallen waar mede élk boek, Kumeri uitgezonderd, aanvangt. Bladz. ii6 regel 8 als gelaat voor ook gelaat Bladz. 119 regel.26 te leezen de oorzaak daarvan niet te weezen die, Bladz. 124 regel 16 voor zicbtbaare vereering te leezen uitwendig! vereering. Bladz. 132 regel 7 voor waereldlijke (of theodicé) te leezen billijke Bladz. 134 op 't einde, moet dus geleezen worden daar 'er woorden uitgevallen zijn „ dat zij in hunne dankzegginge door een bloedig offer Waar in zij het voor hun vreemde denkbeeld van ontzieling en agonizatie van een in bloed zich wentelend dier zagen, dit met de zagte gevoelens van erkentenis zouden gepaart hebben. Bladz. 138 regel 17 voor Mosjiaanfcbe brieven Mtsjiaenftbt Nn • '  55\ Bladz. 202 regel 9 moet meeijilijk" uitvallen. Bladz. 214 vs. 21. Jubal had een broeder" voor Hetze bad een broeder v Jubal Bladz. 231 vs. 11. van dat jaar, moet weczen van die maand Bladz. 243 de laatfte noot, van Kanaan, de God Sems moet dus geleezen worden, dewül 'er twee woorden uitgevallen zijn, van Kanaan: gezegend zij de God Sems. Bladz. 249 regel 5 voor Chetia te leezen Cbetra Bladz. 251 regel 20 c/Chaulan te leezen en Chaulan. Bladz. 256 vs. 2;. voor 190 jaaren te leezen 148. Bladz. 2Ó6 vs. 12. meer oostwaardts, moet zijn meer westwaards. Bladz. 311 regel 11 is uitgevallen de dogter van mijn vader, uit eene andere moeder Bladz. 312 regel 20 zodra de Kening ongejleld was, moet zijn, 'sKonings ongejleidbeid toegenomen zijnde Bladz. 347 vs. 12. voor Ketura te leezen Ilorgar Bladz. 395 de laatfte regel ook niets te leezen eek iets'} Bladz. 409 regel 18 bierdoor het woord gedreven uitgevallen. Bladz. 4^9 regel 12 in de text ftaat Iloviteu, in de omfchrijving Heviten, moet in beiden wezen Heriten. Bladz. 472 regel 2 voor Pfoton Fauesb volgens het Egyptisch Pfot-Empheneb. Eladz. 510 regel 2 voor Af.r te leezen Afer Nadere Ophelderingen, Bladz. "7 regel 6 bij die van den Samnm overvallen word beeft nauwelijks den tijd om te verhaalcn, welk een inwendig vuur hem verteert. Volneyui zijn voyage en Syrië voe^t daarbij ,. de lucht krijgt eene angstvallige gedaante, zij betrekt, de zon fcliuilt agter dat gordijn, zijnde 7.6 zeer geen nevel, dan wel eene zwaare damp; Bi der daad niets anders dan dc njrifte'zand vezeltjes: de borst word zamergetrokken; de adetnrfoMmg is kort; tic huid droog: — alles is warm tot marmer cn ijzer zelfs; die wind droogt zo lterk dat eene goede voorraad van water daar door in eenige minuten uitgedampt is. Bladz. 256 regel 17 2 Ziv wordt ook zoms T,>r gcr.cird. 4 de vierde- onbekend, bijzomnige UtmmitMgenoemd. 4 bij Pride a vs. cn anderen Ab. 7 bij veel01 onbekend, waarfcnijiilijk Tifri. 5 anders ook Marchivan.  555 Bladz. 157. regel — van dc munten had ik ook iets kunnen gezegd hebben; doch Prideaux heeft eene zeer goede tafel, waarop Hcbreeuwfche, Asqjrifche, Babylonifche, AUexandrynfche en RoÏÏëmfche ouderling yergeleeken worden, inde voorrede van het eerfte deel zijner aaiieenfchakeliug. Gtn. ï. 1. bladz. 168. Profr. Sciieidius ,in zijne vertaling van Genefis neemt het de aarde was onbruikbaar en tnt/eedigd, hiermede ftemt Ros en muller in zijne Scbolia V. T. genoegzaam in. Edog behalve de door mij aangevoerde redenen, zo zou de Profr. door dien bij de Arabieren het woord zo wel van leedig zijn als van tntleedigi zijn gebruikt wordt, hebben moeten aantoonen, dat het hier de laatfte bcteekenis hebben moest: en fehoon ik zoms tocgeeve, dat bet woord was noodwendig moet vertaald worden, was' geworden, kan ik zijn H. Eerw. nog Dathe die vrijheid' toeftaan, dewijl 'ei in het volgende verhaal niets gevonden wordt, dit begunstigende: men zou het ede vers dan vee ter,;als een beflüit van eene uitgebreide gefchiedenis der aarde, dan' wel als eene inleiding op derzelver formeering, moeten opvatten. , , o bladz. 169. noot 18de regel, " dit is nogthans zeker, dat de Hebreen door Geest Gods, eigenli.k de onzichtbaar werkende macht Gods vertoon, ca dan kan men niet zonder eene nadere bepaaling in de woorden tot het personeel beftaan des Geestes overgaan: de naaste betekenis ftrijdt evenwel niet met het perzoncel beftaan, zo als veele nieuwe uitleggers ons willen opdringen; integendeel wijst ze ons daar toe de bronnen aan, en geeft aanleiding tot die analogie in de denkbeelden voor het p'erzoneel beftaan des Geestcs, eene der beste bewijzen voor hetzelve. , . vs. 5 bladz. 173. Schei mus vertaalt dit na den cerjl.n dag; wanneer ik letterlijk bij de samenvoeging der woorden blijve, zou ik liever leezen de, eerften dags: het komt dan op het zelve neder met een dag. vs. 8. bladz. 157. Hier ftaat ook Hemelen in het oorfpronglij'ke: om mij zelven gelijk te blijven, heb ik de Hchratsmns w het eerfte vers, zo wel als hier, in het enkelvoud volgent onzen ftijl vertaalt. vs. 9. bladz. 175. Hier fchijnt de ftorm, welke Pfalm CIV be- fehreven wordt, te moeten geplaatst worden; toen eerst ftormde die hevige wind op de wateren. ———. vs. 14. bladz. 177. Beter is de vcrtaaling van Sciieidius dat 'er lichten werden, eene vertaaling die anders 'sMans vooronderstelling minder begunstigd. vs. 14. De vertaaling van Schrocder is veel duidelijker en geef ik verre de voorkeur: tot tekenen van feesten van dagen en jaaren; dus zo wel tot godsdienftlge als burgerlijk bepaalinfen* No 1  556- Gen. I. vs. si. bladz. 179. Liever met Walraven voer Walvisfchen» Zeegedroglen. vs. 26. bladz. 1S0. Nader overweging heeft mij daar toe gebragt, dat de fpreekwijs laat om in de bcpaaling van den zin alleen afhangt van het beandwoorden van die vraag, wat is de ware oorzaak dat Moses boven andere fchrijveren des O. ï. in het meervoud van God fpreekt, en zulks alleen in Gene/is en wel op verfcheide plaatzen, daar hij zulks in Exodus &c. en wel, waar 'er betere gelegenheid toe was, zorgvuldig ontwijkt? ik voor mij twijfel niet of hij heeft het overgenomen uit de aantekeningen waar van hij zich in het opltellcn van zijn eerfte boek bediende, vs. 30. bladz. 183. Profr. Scheidius fchijnt hier meer Parafrast dan vertaaler, leezende en dat benevens al bet gedierte ■ êet velds: dat de invulling van onze overzetteren hier berispt worde, ftem ik met zijn Ed. in; maar neem het gevolg daar uit afgeleid, niet aan: men kan heb ik gegeeven zeer wel laaten uitvallen , cn volgens Kum. IV. 32 met al of benevens al leezen; doch dan breng ik het tot de fpijze in het vorige vers opgegeeven, het geen de dieren zó wel als het groene kruid dan mogten cctcn. — vs. 33. noot: verkiest iemand hier geene verbetering, hij moet aan bet rwten, dan de betekenis van een werk zich als volmaakt voorteftcllen ,noodwendig hechten, en de vertaaling moet zijn: bet geen bij gefebapen bad door bet te voltooijen dat is door Scheppen volmaakt bewerkt had. II. ys. c. bladz. 185. Zeer fehoon vertaalt dit Profr. Scheidius dat eer'tr eenig ftruik Sc, doch dan wilde ik ook liever de volgende woorden voant Jebovab &c. niet met zijn H. Eerw. tusfehen twee haakjes fteilen, maar doorleczen eer Jebovab Sc. toen ging 'cr een damp op Sc. • vs. 12. 188. Verre geeveik de voorkeur aan de vertaaling van Scheidius boven de mijne, cn leeze voor bewaren, dien te bebouwen en oplepasfen. •\ vs. 15. bladz. 189. Niet onwaarfchijnlijk is de gisfing uit oude overzettingen, dat hier- moet geleezen worden in het meervoud , laat ons eene bulpe Sc. ■ vs. 22. bladz. 194. Kragtig is de vertaaling van Scheidius zij' waren daarover geheel niet vcrlcegcn. III. vs. 1. bladz. 195. Het verdient opmerking dat verfcheide Sam: handfehriften met pene kleine verandering leezen de leugenaar voor de Jlange. vs. 7- bladz. 197. Rosemuller trekt dit zo ver, dat hij de woorden vertaalt, nu begrepen zij' bet geen zij te voren niet wisten , tn befebaamd zogten zij hunne zonden te be~  557 dekken. Edog dit is mij te ver getrokken: zij hebben ook aan hunne verkeerdheid waarfchijnlijk niet eerder met dat indenken gedagt, dan toen zij den donder hoorden. Cf». III. vs. 8. bladz. ioS. Profr. Scheidius vertaalt dit tegen dm avond: doch naderbij de woorden blijvende, zou ik het liefst vertaaien, tegen het verkoelen van den dag, duidelijker en rijker in den zin. vs j5. bladz. 20i. Scheidius vertaalt het belaagen : het een en 'ander nader overwogen hebbende, verlaat ik onze overzetting als onnatuurlijk, en volg de oude Nederlandfche gij zult he, in de verlenen Jleken: de armoede in de onderfcheiden betekenlsfen van een wortelwoord, in die eerfte tijden, heeft alleen deze duisterheid veroorzaakt. , vs o, bladz 204. De uitlegging van het hieroglyphisch met Ros en muller zo verte trekken dat wij het vertaaien: en Jebovab JElobim dekte Adam en zijn huisvrouw, en trolstede hen over hun begane bedrijf is mij een weinig te dom; fehoon de zaak hier zeer wel in aanmerking kan komen. vs & bladz. 205. noot: de aanmerking van den voortreflijken ' S c 11r o ë d E r hier over is zeer rijk van denkbeelden: als een,» niet eene vergelijking tusfehen perzonen, maar wel eene vergelijkingvan den Staat dier perzonen: in dien zin wordt het Jefai* XIII: 6 gebruikt. IV. vs. 7. bladz. 209. noot: ik kan hier niet nalaaten de vertaaling vanScHROëDER optegeeven: is 'er niet indien gij wel gedaan hebt, uitftekenbeid (te -aagten)} zo gij niet wet ge'daan hebt, aan de deur wagt de zonde, en tot u is deszelfs verlangen, gij zult overjas beerfeben volgens^ mijn oogmerk die toepasfende, is de zin kragtig: — wilt gij uwe uitftekenheid in de eerstgeboorte voordaan, dan moet gij zulks door een goed gedrag doen; zo met, dan is er gevaar voor u dat gij in zwaare misdrijven zult vervallen: gii moet over uwe driften heerfchen; even zo als de man over ziine vrouw, dit had Kain alleen bij ondervinding.— Eene hoer was voor hem een geheel vreemd denkbeeld; zijn eige ondervinding misfchien, althans die van zijnen Vader had hem geleert wat het gevolg was, indien het omgekeerd was, en de vrouw over den man heerschte. Mijn lezer herinnere zich wat ik bladz. 136—138 gezegd heb. vs. 22. bladz. 214. Bijwijze van noot, indien men het vertaalt: di» de hamer gebruikte in bet bewerken van koper en ijzer, dan kan men eerst regt mijne omfchrijving als voldoende aanmerken. VI. vs. 2. bladz. 223. noot: als wij ons in dc denkwijze van dien tijd nader plaatzen, wordt alles krachtiger; toen de erfgenaamen der beloften zagen, dat de Kainnfteh vrij vruchtbaar waren, i« Nn 3  ' : fraalje dochters, hadden, den besten omtrek van het beeld, dagten zij — nu is' zeker de vloek van affchciding opgeheven; het Haat ons nu weder vrij door huwelijken ons met de Kainniten tc verbinden. Vta, VI, vs. 3. bladz. 224. welluidendheidshalve , voor dewijl hij uw vleesch is, dewijl hij zelfs vleesch is: vleesch is dan de gewoone vlceschlijke zwakheden , waarin dc Erfgenaamen der belofte als menfehen nu cenpaarig met de anderen gelijk Honden: der menfehen leeftijd over het algemeen zouden nu ten hoogden 120 jaaren wcezen. I — vs. 4. Lïadz. 225. Sciirocder is zeer tegen deze mijne ver- taling van flropers , dewijl dc hiftoriefchrijver hen meer fchijnt te prijzen dan te laken: RosERMül'tER heeft verfcheide goede bewijzen voor mijne vertaaling. 1, ■ ■ vs. 13. bladz. 226. Eigcuaartig vertaalt Sciieidius dit door ondergang doodvonnis ■ vs. 22. bladz. 223. Verfcheide uitleggers meenen hij heeft 120 jaren aan het Vaartuig gearbeid: daar zijne kinderen reeds gehuuwd waren, toen hij het bevel ontling, moet hij 'cr ten hoogde 15 jaaren aan bedeed hebben. " VII. vs. 14. bladz. 231. Die Hcbraismus van allerlij vleugel moest door mij ingoed Hollandsch dus over gebragt zijn, boe ook gevleugeld. ~—— vs'. 19, 20. bladz. 232. Indien een mijner leezcren in dc gedagte mogt weezen, dat de zondvloed de aarde 15 ellen cn niet den hoogden berg zo hoog overdekte, leeze hij de redeneering van Profr. Sciieidius, hij zal dan verplicht worden zijne gedagte te verlaten. »— VIII. vs. 4. bladz. 234. De (herinnering van den zo evengenoemden, dat hier voor 17 moet geleezen worden 27 is allerbillijkst, en was mij ontglipt fehoon reeds door veclen Critici opgemerkt. IX. vs. 24. bladz. 243. Ook geef ik hier zijn H. Eerw. toe dat hier kleinzoon behoorde geleezen tc worden, daar Cham dc middelde was. Aan de uitdrukking hem gedaan hadde wordt v»el kragt bijgezet , als Kanaan zich zo grouwzaain gedragen had als dc Profr. opgeeft, dit zou wel zulk eene fware vervloeking waardig zijn: de hidorie fchrijvtr is zeker donker; wij willen het tot befwaar van Kanaan niet vastdellen. Schoon het veel (ophelderen zoude in dc ftrenge ftrafien naderhand jeegens de Kananiten lütgevoert. <^~~ X. VS. 4. bladz. 247. Be Sidoniersen Dodan&ers : als 'er Chuttim geleezen wordt in het oorfpronglijke dan is het een Phcenicich volk bij Sidon, indien Cbittim dan is het Italien, en wel het middelde gedeelte. — Even zo in het laaide  5,79 met zommige handfehfiften leezende. Rbodanim dan is het Gallie bij dc Rhone: het een en ander bij mij nader overwogen zijnde, leeze ik in den text liever Cbittim en Rbodaneim dus ook in de omfchrijving voor Sidonicrs en Dodaniers Italiaaneu en Galliërs. — Over het geheel heeft Forsten in zijne brieven aan MiciiAëns over dit hoofddeel goede aanmerkingen, hij beweert met vee! fchijn dat Mo se s onder Se sos ris in.Afie cn Africa met legers verfcheide togten gedaan heeft, cn in die reizen verfcheide zoortgclijke kundjgheeden opgedaan heeft. Ven. X. vs. II. bladz. 248. Sc 11r0 c dervertaalt dat Rahobotb, Jr gebijnaamd in onderfchciding van eene andere Stad van denzelven naam. XXXVI. 37. voorkomende. .—XI. vs. 6. bladz. 254. Is miine overzetting te ftijf, nu door Sciiei¬ dius nader toegelicht leeze ik, dit is bei begin van hun ■vierk, maar nu zal ik affnijden voat zij ook' (verder) onderneemen zouden te maken. ■ vs. 31. Sa. bladz. 257. Eene nadere ondekte leezing geef ik den voorkeur; hij leide hen allen uit Ur vs. 3e. Liefst het Samar: Codex gevolgt: vijf en veertig en honderd jaaren. __ XV. vs. 2. bladz. 2,-5. Schoon is de aanmerking van Sc 11r. daar hij in Abrahams huis geboren was, is het onwaarfchi'nlijk, dat hij Damascener genoemd zou zijn: hij' zal dan twee namen gehad hebben. Damasek Eliozor, de laatfte geen eigen naam, maar een bijnaam, zijn rang ondor dc Slaaven , ü«4 »\Vs «m «Htdrukkcnde; dit moet men vooral dan. daarbij aanneemen, want anders zi.n twee namen in die tijden ongewoon. 1 - vs. 12. bladz.'277.1» de omfchrijvirg dit agter aan tc voegen: cn in dezelve had hij zeer verfch: i tkende denkbeelden die hem ten uiterllc beroerden, dc vertaaling is ook wanfulii»; en gift een Cehrik en groote duitcri.iife , moet dus wezen, eene • fehrik, eene zeer groote viel op hem. XVI. vs. 13. bladz. 283. Verkiest men nog eenvoudiger vertaaling, men leeze ik heb gezien; na dat ik hem zag: dc zin ftrookt dan volkomen met' de denkbeelden van dien tijd; ik ben zelfs in het leven gebleven na dat ik hem gezien had. XVlïf. vs. 10. bladz. 292. Eigenlijk Itatt'er levende tijd dus noemen de Hebreen een tijd die over een jaar wederkomt: ik zou liever zeggen, die verjaart. ___ vs. 27. bladz. 295. Veel vloeijcnder vertaalt dit Shroöder, voor ik bcb mij onderwonden: ik ben blijven paan op dat jiuk 1' 'fiioèa' Nn 4  560 Gen. XIX. vs. 24. bladz. 303. De herhaling van den naam Jehovah fchrijft ScuRoëDER alleen daar aan, om de buitengewone fwaarte der ftraffe uittedrukken. Dit bevestigd eenigzins mijne omfchrijving, mids men het dan tot het buitengewone onweder brengt, het beste zon wezen te leezen Engel van Jebovab. -j ■ ■■' ■ vs. 25. bladz. 303. Op het einde van de noot. — Sikajo verhaalt dat in de ftreek van Sodom wel eer 13. bloeijende Steden waren die door eene vuurfpuwing verdelgt zijn , dit verhaal gaf Volney aanleiding om te gisfen dat de aardbevingen daar mcede vergezelt waren, welke in dien oort heden ten dage nog gevoelt worden. _ vs. 26. bladz. 304. ItosENMULLER en SciiROëoER hebben duidelijk beweezen dat de gewone beteekenis hier uitvallerf moet, de waare is die van iets naukeurig te bezien, zjjj y, bleef dan ftaan en verliet dus haar man. tt. ZT- 38. bladz. 307. Ros en muller brengt mij nader tot eene bepaaling, Moab is uit-Vader en Ben-Am mi een zoon mijner natie of van mijn peflacht, beide de betekenisfen voldoen volkomen aan het verband. — XXII. vs. 16. bladz. 325. Hier is in de beste handfehriften eene in¬ vulling die noodzaaklijk is: mij niet onthouden hebt. — XXIII. vs. 13. bladz. 329. De overzetting, trouwens gij zijt bet? is zeer ftotende, liever dus zo gij voor mij zijt, boor mij, zo gij mij begunstigd luister dan, hier in wordt dan de leering van het Sam: codes gevolgt. __ XXIV. vs. 32. bladz. 337. Beter is deze vertaaling, die niet alleen door het verband, maar door de zamenvocging der woorden in den grondtekst geëischt word: toen leide bij den man in zijn buis. J XXIV. vs. 62. bladz. 343. Duidelijker cn kiesbaarder is de vertaaling der Samaritaanen:, IsaSkbh was gegaan in de woejiijn bij de* put, bij woonde bij denzelven , in het zuiderdeel: , vs. 63 en 64. bladz. 344. Sciirocder heeft beftist, waar in ik dobberde, vs. 63. de betekenis van bidden, welke ik in het onzekere liet, fpreekt hij fterk tegen, en behoudt die van wandelen. vs. 64. heeft het werkwoord bij hem niet de betekenis van vallen, maar fchielijk afflijgen, beiden neem ik gaarne over als voldoencnd. — XXV. vs. 16. bladz. 348. Die paleizen zijn niet alleen groote draagbare gebouwen, maar de beteekenis van het woord, het welk wij hier vinden, doet ons met grond denken , dat zij ter dier tijd, reeds rond koupelsgewijze waren, van boven ten minften. - vs. 32. blad. 351. De gisting van Hunter in the hiflorij of the Patriarch, vind ik niet onaartig: hij verbind1 het verhaal van den hongersnood in het volgende Hoofddeel met dit  voorval; het geheel is dan: in die fchaarfche tijd was Es a w op dc jacht gegaan, had niet gevangen, was moede, ook moedeloos gekweld door honger, voelde bij eene buitenge* wone trek tot de kost, dewelke zijn Broeder bereide; het gezegde van Esau zou dan die betekenis hebben, ik ben half dood van den honger, wat geef ik in zulk een tijdftip om mijn eerstgeboorte recht, ik zal dog anders van honger fterven. Gin. XXIX. vs. 32. bladz. 381.Ruben dc gedagte vanR 0 senmuller dat dees naam "ït meer dan een woord zaamegeftcld is, die de betekenis hebben, die God heeft de vriendfehap met mijn man herfielt, komt zeker het naaste overeen met de omfchrijving, welke in den text gevonden word. _— XXX. vs. 6. bladz. 384. Dav: MlcHAëLïS in zijn Oriënt: Bib!: IX tbeil 199. gist dat 'er door de onopmerkzaamheid der affchrijveren hier een woord ingevallen zij, Edog ik wil liever fteilen dat Moses eene verkorting van den naam geeft , eene gewoonte onder de Palestiners niet vreemd: uit zijne omfchrijving kon een leezer in dien tijd het geheel zeer gcmaklijk opmaken; dog is voor ons zeer moeijelijk. XXXI. vs. 42. bladz. 402. Ik heb mijn' lezer niet gewaarfehuwd dat ik in de omfchrijving de woorden Elohim mijner Vaderen, met opzet niet in aanmerking genomen heb. Rossl heeft mee beste handfcliriften, duidelijk getoont dat dit uitvallen moest. XXXV. vs. 19. bladz. 427. Daar en niet te Macbpela werd Rachel, begraven daar ze in het kraambedde ftierf, en 'cr andere omft.mdigheden bijkwamen, moest Jakob tot zijn meerdere droefheid, haar buiten het gewoone graf leggen. ——— vs. 22. bladz. 427. Ik geef M1 c ti a ë 1.1 s toe in de gedagte zijnde dat het verhaal hier afgebroken word, of dat 'er in het oorfpronkeliike meer tekens daarvan zijn; het fchijnt zeker dac Bilha bezwangerd was, en een kind ter waereld gebragt heeft; ik weet geene andere rede voor het verband dezer gefchiedenis met de geflachtlijst van Jakobs kroost. XXXVII. vs. 10. 438. Daar zijn' moeder reeds overleden was denke de leezer aan de Oosterfche gewoonte dat de dienstmaagd ziines moeders Bilha bij hem ongetwijfeld in de verdere opvoeding de plaats van R a c 11e l vervangen heeft. XLVI. vs. 28. bladz. 511. Rosenmuller brengt mij op de gedag. te, fehoon hij dien zin niet bepakt, om te leezen: om Gezen te bezien. XLVH. vs. 22. bladz. 527. Als de afleiding van het woord, hier ge. bruikt, door Iken in Dif. uit lftt Arabisch opgegeeven, doorgaat, dan is de zin der woorden rijker: dan ontfong Joseph dat ftuk lands, als een gefchenk voor al het goede het welk hij zijn' familie in /Egypte beweezen had.  56e Gen. XLIX. vs. 7. Bladz. 531. Op het einde van de noot, de Samaritaaii- fche uitlegger over Genejls, in dc Bodlijaanfche Bibliotheek bewaard wordende, heeft alles in den goeden zin verklaart; doch mijns oordeels, (louter en ongegronder in de vooronderftclling dan de Heer Venema. — Simeon is daar geheel uitgevallen in den Zegen, cn alles word alleen aan Levi toegekend. De fpeeling is op Levi's godsdienstijver, die onwéderftaanlijk was, hierom moeiten zij verdeeld worden in Jakob enz. op dat zij dus overal den geest van afgodendienst zouden kunnen fhiiteii, en dus ontfing hij dat gedeelte van het eerstgeboorte recht, zó dat hij het volftrekftc gezag van den oudften ïn den godsdienst hadde: ik vindt niets waarom ik deze verklaaring zeu bijvallen, ik geef ze alleen op, om mijne leezers te doen zien, hoe vroeg .men de zwaarighcid reeds gevoelde welke ik heb zoeken weg te neemen. ——'vs. 15. bladz. 538. Josephus befchrijft die ftreek zelf gunffig. Ar vieux en Tnoit. 0 zijn breed in de omfchrijving van dezelfs voortreflijkheid. —— L. vs. 19. bladz. 550. Eigentlijk ftaat 'erwnnt ik ben onder JElobim ,die zin is rijk, fehoon onze overzetters en de uitleggers dien fchijnen aftekeuren; hoe hoog in gezag, zo dat 'er reeds niets is, dat mij te rug zou kunnen houden om mij te wreeken; zo geloof ik aan eenen hooger dan mijn Vader, onder wiens gehoorzaamheid ik mij eerbiedig ttel. NB. Bij* het Innnij'en, moet de nitflaande Gedacht-Tafel geplaatst worden tegen over bladz. 246.