Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 2768 3837      MENGEL? OEZ IJ.   M E N G E L P OEZIT TA 'N W. I! I L D E li D IJ K. TC AMSTKRDAM, bij De ¥E])Ï; J. BOIL. M 1) C 4'XCLY,   VOO R R E D E. De Uitgeveresfe van dezen Dkhtbonclel zich niet ongè* negen toonende om eenige Mengelpoëzij'van mijter perfetè leggen,heb ik niet ongaarne in dit haar ontwerp bewilligd, Want hoe zeer niet meer in het geval zijnde van met het in "i licht geven mijner Dichtwerken roem te bejagen, of bij mijné Landgenoot en om eene toejuiching te prachen, welke in Je vroege jeugd zoo aandoenlijk is, blijft het mij echter eeü firelend vermaak, mij nogmaals bij ledige uren 1 iet hun te onderhouden,hun hart en ver (land (is het mooglijk) té i roeren, te voeden, en bezig te houden, en voor hunnen lof (op mijn jaren verlangt men dien niet') hunne toeflemming en goedkeuring mede te dragen. De aantrekkelijkheden t die dit voor mij heeft, zoeke ik zekerlijk niet met dievurU ge drift van een jeugd!ijke eerzucht, die V geluk van het leven op een herfenfchim bouwt; maar met die zachte bedaardheid eens langzaam aantredenden ouder doms,welke, voor de genoegens die het leven veraangenamen, niets min* der dan onverfchillig, ze fmaakt, ja ze wenscht, maar ze ook op hare ware en matige waarde fchat, en ze zonder hitte vervolgt, zonder fpijt weet te ontbeer én, zoo wét als met matigheid te genieten. En, daar ik ook, vanjongs af een vurig Liefhebber van mijn Vaderland êH des-  IV VOORREDE. deszelfs Taal-en Dichtkunde geweest zijnde, dezen trek met hei verwisfelen van grond niet heb afgelegd; maar mijne genoegüjkjle fnipperUren nog {leeds aan deze zelfde voorwerpen verpand blijven; wat is er natuurlijker, dan dat\ ik 'ï genoegen daar mede genoten, wensch mede te deelen\ Immers V menschüjk harte geniet niet, wanneer het alleen moet genieten. De mededeeling verdubbelt, vermenigvuldigt ons alle genoeglijkheid, gelijk zij ons alle ramp en misnoegen vermindert. En terwijl in een vreemd land. waar, bij geheel andere zeden, gewoonten, en denkbeelden j de Nederduitfche taal even weinig bekend als geacht is] zich buiten zeer enkle gevallen, geen gelegenheid opdoe* VMr eene zoodanige mededeeling, hoe zoude ik met gret% mijne Landgenooten uitnoodigen, om een handvol Dichtooj te proeven, V geen mijn hand met vermaak geteeld, ge plukt en opgedischt heeft? Temeer, daar het genoegen met hetwelke men eertijds mijne voortbrengfels plach te om fangen, mij ook nog eenig uitzicht geeft, dat het nu gants wanfmakend gevonden zal worden. Ik beken echter gaarne, dat devoorige goedkeuring m «een zekere borg voor het tegenwoordige zijn kan; ookbt ik verS af, van met den Dichter gallus, of wie hij g weest moge zijn, mijnen Lezer en toe te roepen: „ Si modo non posfum, quondam potuhfe memento: " „ SU fatis, utplaveam, me placuhfe prius." En het is zeer mogelijk, dat de vroege ouderdom, welke t. 11 liet ve-rnntw 4>- J n t . ... .7..~„ ~„74Aa -\innv-\  VOORREDE. * niet alleenlijk het hoofd voor den tij'd heeft befneeuwd, maar ook vele geest- en zielskrachten verzwakt en verminderd, zich in mijne jong/ie voortbreng fels gevoelen doe; is het al niet aan een gebrek van warmte en vuur, ten minjle aan een zekere dorheid van flijl, die veelal gezellin der vermeerderde jaren en voorloop/Ier der onvruchtbaarheid is. Hier over te oordeelen behoort niet aan mij, die, geloofde ik deze kwaal werkelijk bij mij te ontwaren, mijne handen van het papier zou houden; maar die, uit de ondervinding van anderen, voor dit algemeene uitwerkfel in mlj-zelven, of vroeger of later te vrezen heb. Be kundige Lezer beproeve of de beduchtheid hier voor bij mij nog ontijdig zij7 De bejlisfmg van deze vraag, moet mij op deDichtbaanof rustig doen voorttr eden, of'in tijds, van de Zanggodinnen affcheid doen nemen. En mooglijk dee4 ik wel, met haar zelfs niet af te wachten: want niet zonder grond zegt de Hoogduitfche Dichter, Sin Autor wird fehr zei tig alt: Am Eifer fiirs gcmeine IVefen Empfindet ers nur nicht fo bald, Ah die es fiihlen, die ihn lefen. Het geen ik in deze Bondek aanbiede, beftaat, buiten een Dicht/luk over den Starrenhemel, waarin ik mij vleie dat men iets van manilius geest zal erkennen, gedeeltelijk in een vijftal Navolgingen van ossiaan, welke het voorrecht hebben van naar het oorfpronklijk-zelf bewerkt te zijn, ÉJAcphersons Engelfche Uitgave niet dom aan te kleven \ ó « en  yI VOORREDE, en vooral (V geen in /lukken die van over zee tot ons komen, wel als eene aanmerklijke bijzonderheid aangeteekend mag worden) geenerlei Hoogduitfche Vertaling te volgen. Bij dezen voeg ik Losfe Dicht (lukjens van verfchillenden aart; ernfïiye, boertige, oorfpronklijke, navolgingen; het door mij altijd geliefkoosde vak der Erotiques niet vergetende. Eindelijk volgen eenige Vertellingen en Romances (Fabelen daar onder begrepen) van gemengelden inhoud, en waaronder men proeven van gants verfchillendenfmaak aantreffen zal. Wat den ossiaan betreft. Hij bedriegt zich , die ooit gelooft, van een oud? Dichter een redelijk naauwkeurig denkbeeld in zijne Vertaling te kunnen geven. De inhoud, de Opvolging der gedachten , de afwisfeling van de onderfcheiden forten van fiijl die een Schrijver gebruikt: zie daar bijna alles, wat men in der daad uit kan drukken. Den Schrijver te doen fpreelzen,als of hij-zelf in onze Taal had gedacht en gefchreven, is gewis 't hoogfle toppunt van volkomenheid waar toe men het brengen kan. Maar het onderfcheid van twee Talen, die door den tusfchenftand van verfcheidene Eeuwen van elkander verwijderd zijn, is te groot, om het geen men in de eene op eene zekere wijze gezegd vindt,'op juist de zelfde wijze in de andere uit te drukken; zoo, dat het op gelijke wijze zoude aandoen. De Taal der Volken hangt van hunne denkbeelden, zeden, behoeften, gebruiken af. Bij een ruw , weinig befchaafd Volk  VOORREDE. «u Volk is de rijkdom der denkbeelden mei groot, en zijn fiijl kan der half en noch '"woordenrijk noch weelderig in zijne wendingen en volzinnen zijn. JVeinige woorden, maar krachtig, drukken uit, het geen in de Nieuwere Talen, welke naar eene Azïaiifche woordenrijkheid en periodismus , door de Grieken en Romeinen tot ons gekomen, vervormd zijn, eenen ruimeren omvang van uitdrukking vordert. En met dezen ruimeren omvang is dan het oorfpronklijk wel uitgedrukt, maar in een" gants anderen fiijl, toon, en kracht uitgedrukt; en het uitwerkfel "t welk het doet, kan in de Nieuwere Taal nooit met dat van het oorfpronklijk famenfiemmen. Bit vermag niemand, met degroot [te getrouwheid, de naauwkeurigfie vlijt en oplettendheid , uit te, werken. In het bijzonder toont zich dit ook met opzicht tot het vers. Onze oude matthijs de kastelein , over de Nedcrduitfche versmaat fchrijvende, zegt ergens: „ Een vers duurt, ongeteld, ongemeten, „ Zoo lange als '/ een adem harden mag." Beze uitdrukking, zoo belachlijk zij ons thands ook voor, k/r.ue, behelst eene algemeene waarheid, welke bij alle Vol{ken doorfir aalt. Be Oosterlingen, rijk in woorden, en weell derig in fiijl en uitdrukking, wien de rede als een overvloeiende firoom van de lippen vliet, hebben van ouds lange verzen; ede Noordlijke Volken daartegen, fpaarzaam in woorden en Ikort van fiijl, hebben zeer korte verzen. Eene uitdrukking - 4 naam  VOORREDE. naamlijk, op eene zekere wijze afloopende, is een vers: ende overeenflemming of eenvormigheid van tred, afloop of der op elkander volgende uitdrukkingen, is het geen het eerfle denkbeeld van Verfificatic gegeven heeft. En daar deze overeenflemming of eenvormigheid op verfcheidene wijzen ontflaan kan; het zij door een gantfche overeenkomst van Maat of Toonval (van welke de eerfle in de opvolging der langer en korter durende, de laaifle in die der hooger en lager klinkende geluiden beflaat) of wel van die beide vcreenigd; het zij door eene overeenkomst van uitgangen , het zij door eene gelijkheid van aanvang, der voor naamfle woorden; zoo zijn hier uit de drie hoofdfoorten van verzen ontflaan, welke of alleen van de Maat of toon, of van 't Rijm af hangen, of wel in de eensbeginnende Foorlettergrepen der woorden hun wezen hebben. 'Deze laat fle foort, welke bij de oude IJslandfche Dichters gebruikelijk was , en waar van ik niet weet dat mij in de Nieuwere Talen een ander voorbeeld is voorgekomen dan in het oude Engelfche (luk van pierge plowman's Vifions (een werk van de veertiende Eeuw)(*), is verloren. ' Zekerlijk moeien die Natien , bij welke zij in gebruik was, eene zeer kennelijke vitj'praak der Medeklinkers gehad hebben, om daar een welluidendheid in te vinden, genoegzaam, om er de gant- ■ fche (*) Alhoewel er ook nog eenige and-ere oude /lukken in de beroemde poLTON librarij te Oxford moeten gevonden worden, in dienzelfden, ft(int, dan welke V mij hiel heeft kunnen gebeuren, na te zien.  VOORREDE. k fche Verllficatie op te bouwen. (*) De twee overige zijn behouden, en deels gemengeld geworden. — Doch gelijk uit dit (*) Men mag het volgende tot een fehets nemen i Geef, Genadig God, Geef mij fteeds Goeden moed, Hoe de Hel ook Huif En Heel de aard beroer1 l Laat Mijn1 Blond niet Misdoen Met Misnoegd beklag; Maar Verleen me. in V Verdriet V Vergenoegen der rust. Dat erin deze gelijkheid van Voorletters zekerlijk ecnige welluidendheid is zou niet moeilijk te bewijzen vallen', en wij hebben er de blijken van in ons Nederduitsch, waarin zich oneindig veel algemeen aangenomen fprcchrijzenof, door het Slotrijm , of door dezen Voorletterklank (ah ik het zoo noemen mag) kenteekenen. Dus zegt men bij voorbeeld, lief en leed, lijf en leven, gaaf en goed, grof en groot, zoet en zacht, ziek of zucht, blond en blaauw, dik en dun, man en mans;, te keus en te keur, moed noch macht, kind noch kraai, huis en hof, vuur noch vonk, huis en haard, weêr en wind, huis noch haaf, zout noch zuur,e«z. even gelijk men weg noch Heg, zout noch fmout, klein maar rein, macht noch kracht, wijntjen en trijntjen, zingen en klingen, huis noch kluis, nood en dood, goed en bloed, fchonk en bonk, land en zand , raad en daad , zeil en treil, licht en dicht,zegt. En in heide wijze van uitdrukking is eene zoetvloeiendheid welke men licht gewaar zal worden, zoo wanneer men in een zulke phrafis een ander woord met dezelfde of met eene and re letter beginnende , in de plaats fielt. Dat men. bij voorbeeld, voor kind noch kraai, kind noch kat, of kind noch koe zegge , het oor zal er in berusten ; maar zoo men * - kind  x VOORREDE. dit beginfel voortvloeit, dat het overloopen der verzen eene verfijning en fieraad der latere tijden is, zoo volgt daar ook uit , dat de verzen den aart en de taal van het Volk volgen. Wij zullen dus ook nimmer met onze langere Alexandrijnfche, of zelfs met onze vijfvoetige verzen, den maatklank der oude Noordlijke Talen uitdrukken. En wij zullen ,t even weinig met onze kortere verzen, omdat deze kortere verzen door de menigte van lidwoorden en andere kleinere en toonlooze enklijtike woordtjens, en lettergrepen, waar van onze Taal (en tot haar aanmerkelijk voordeeV) overvloeit, te weinig hoofdwoorden, en dus te weinig zin kunnen behelfen, om aan de oude Noordlijke te beandwoorden. Maar daar zal altijd in den klank der regels zelf een oneindig onderfcheid blijven. En dit zelfde onderfcheid is zoo wezendlijk in het ver/landelijk gedeelte als in het werktuiglijke. Wij zullen in het vertalen de Oost er fche Dichters altijd inkorten, de Oud-Noordiïjke altijd uitbreiden; om dat wij bekrompener dan de eerfien, en ongelijk ruimer van fiijl dan de laatflen zijn. ' En zelfs zal men een zeer aanmerkelijk onderfcheid gewaar worden als men uit het ruimere Grieksck kind noch hond, e/kind noch paard, a/kind noch os zegt, het zal een gehoor fluiten, dat eens aan de gewone uitdrukking gewend iu Nog tegenwoordig levert ons deze herhaling van de zelfde Voorletter fomtijds eene zoetvloeiendheid op, die met veel nadt uk gepaard gaat* ook hebben de oude Griekfche Redenaars dit met oordeel opgemerkt.— jXien kan een voorbeeld van de uitwerking dezer waarneming in dezen Bondel vinden, in het ftukjen: Terpfion aan Eudoxe, v.-j. bladz.zoo.  VOORRED E. xi Grleksch of uit het meer ingedrongen Latijn overbrengt. Men wane dus niet, in mijne Navolgingen ossiaan te lezen. Dit heeft mij noch Taal- noch Dichtmaat veroorloofd, maar men vergeuoege zich met den geest van ossiaan , in een Neêrduitfchen Dicht'fiijl. Zoo iemand gelooft, meer te kunnen doen, ik vergunne hem dien eigenroem;voor mij, die mij van zeer vroeg op het overbrengen der oude Dichter en toegelegd hebbe, is een recht goede vertaling, die dat uitdrukt wat er noodig waarom den Auiheur daar te flellen, de Quadratuur van den Cirkel. Doch vooral verbeelde zich niemand dat hij het te weeg brenge door den ouden Schot in klopstoks mismaakte Hexameters en aangenomen Oosterfchen bastardfiijl (niet welken de Duiifchers thands zoo in de weer Zijn) te laten fpreeken, waarin hij een zeer onkenbaar figuur maakt. Onder mijne Losfe Stukjens zalmenverfcheidene aantreffen , welke in Engeland hoofdzakelijk tot voorbeelden ver yaardigd zijn, wanneer ik aldaar over fommige gedeelten der Dichtkunst Voorlezingen hield. Reeds in mijnen Akademietijd had ik mij op het Practikaal onderwijs der Poëzij toegelegd, en ik durf zeggen dat bekwame Dichters mij of hunne beginfels of hunne volmaking verfchuldigd zijn : ook in . Engeland waren mijne lesfen geacht. Ik hield ze in de Frani fche taal, maar fielde gewoonlijk mijne Proeven in V Hollandsch op, het geen ik alsdan in het Fransch of Engelsch, j fomwijlen in Verzen, doch meestal in Proze overbracht. Vrm , dezen aart zijn de meeste Erotiques, welke of een gegeven on- - der-  xn VOORREDE. derwerp behelzen , of uit tibullus genomen en in den Hedèridaagfchen trant overgebracht zijn (in de Dichterlijke Handfchriften bij Uilenbroek gaf ik bereids eenige diergelijke navolgingen van Horatius*) ; om de wijze van een denkbeeld Dichterlijk voor te flellen of het gebruik dat men in de Hedcndaagfche Poëzij van de Ouden vermag en behoort te maken , aan te toon'eh. Op gelijke wijze heeft de Navolging van den aanvang van popes vierden Zang zijner Esfaij on man tot een voorbeeld gediend, hoe men van een denkbeeld, in plaats van het fl'echts daar heen te werpen, gelijk men in onbefchaafde tijden deed (hetgeen nog aan deEngelfche Dichters zeer eigen is') partij trekken kan, door het regelmatig uit te werken. Zoo is het Zangflukjen een voorbeeld van de overbrenging van een denkbeeld uit een luchtigen in een ernfllp-er Dichlflijl. — Ik had meer van deze flukjens kunnen opleveren; maar ik wenschte alleenlijk daar iets tot een Proeve van op te disfchen. En, bevinde ik dat het behaagt, zoo konde ik wellicht befluiten, 077; ook iets van mijne Dramatifche Voorbeelden, waar onder uitgewerkte Treurfpelen, doch in Proze, zijn, afzonderlijk uit te geven. Men heeft federt verfcheiden jaren een vooroordeel tegen zoogenoemde gelegenheidsverzen opgevat; en geen wonder ! Indien men den vreeslijken fleep van meestal zeer middelmati- \ ge Bruilofts- Lijk- en Verj'aarzangen, en wat diergelijke j meer is, die nog voor niet zeer lang, de Dichtbondels overlieden ,befchouwt,kan men 't niet vreemd vinden,indien men daar  VOORREDE. xm daartegen een foort van afkeer gekregen heeft. Men heeft echter veellicht in den grond der zaak, ongelijk. De gelegenheidsverzen van een middelmatig vernuft of bloot en (alhoewel zeer zuiveren) Verzenmaker, mogen vervelen; d,ie van eeii waarachtig Dichter zullen, zoo dikwijls hij niet bloot welflaanshalve een vers heeft willen maken, maar van harte gezongen heeft, zijne beste pukken zijn. En zelfs zal men ze des te vuriger vinden, naar mate zij meer voor de vuist zijn opgefleld,en de genie (als ik het zoo noemen mag) meer in de engte gebracht is geweest. Wat zijn pindarus Odes dan Gelegenheidsverzen ? Wat zijn die van Horatius anders ? Zelfs zal de Dichter (vermag hij het), om zijn'' geest recht in vuur le zetten, bij een onderwerp van algemeen uitzicht, zich veelal een bijzonder voorwerp nemen, aan V welk hij zijn Dichtfluk inricht, en het zal daar oneindig bij winnen. Ik erken gaarne, dat ik ieders Gelegenheidsverzen niet lezen kan; maar ik moet ook tevens erkennen, dat ik fommige Gelegenheidsverzen hooger flelle dan al wat hun Dichter anders gefchreven heeft. Onder anderen ken ik twee Lijkdichteu van den Profesfor nieuwland , welke (hoe zeer zij zich minder door eigenlijke vlucht van Genie, dan doorfi jnenfmaak en juistuilgevoerde gedachten onderfcheiden) bij mij zelfs boven zijnen recht J'choonen, recht grootfehen Oiion (laan.— Ik fla toeliet geen statius zegt: Necesfe esc ut multam verlibus pereat ex venustate, cum amiferint quam folam habuerunt gratiam, opportunitatem. Maar ik /preek van geene (lukken, welke geene andere waarde hebben of gehad hebben dan die de gelegenheid er aan gaf. Dat men deze onder drukke ! Ik fla het  xiv VOORREDE, het gaarne toe. Doch dit zelfde wenschte ik van alles wat flecht is, en dat men den Lezer niet gaf dan het geen het verdiende. En zoo Lezers van fmaak van verfchillenden Landaart , dit vereischte in een fluk meenen te vinden , waarom zoude ik het dan niet aan het Algemeen, fchoon al een gelegenheidsvers zijnde, durven aanbieden; mits het, uit een warmen boezem voortgevloeid, zekerlijk het merk-der Poëzij drage ? Heb ik onrecht en mishaagt het den Lezer, zoo is er voor hem fechts een enkel blad Druk over puur. Hij kon er fomwijlen wel meer uit een verzameling misfen; en indien een of twee gerechten niet fmakenr dit zal toch den gantfchen disch, zoo hij'voor het overige wel toegericht is, ten minfle bij geene welmeenende gasten, bederven. Het laatpe gedeelte dezer Mengelpoïzij bevat, als gezegd is, Vertellingen en Romances. Dit vak is misfchien voor het algemeen het minst fchitterende; doch men mag er de woorden van buckingham of toepasfen: „ T/zo' nothing feenis more eafy , yet no part „ Of Poe'try requires a nicer art" Hoe het zij, V is het vak des ouder doms : namelijk van dien ouderdom van den geest, die niet altijd de jaren volgt, maar ook wel aan deze vooruit loopt, wanneer afgewerktheid of kommer de krachten der ziel overladen heeft, en dat plaats grijpt, wat de Dichter uitdrukt als hij zegt; „ Et dolor atatem jusftt inesfe fuam? Men zal er wederom Oorfpronklijk en Navolging in vinden ;  VOORREDE. Xv dén; doch de Navolgingen-zelve zijn meestalzoodanig vrij bewerkt, dat zij zeer veel geven het geen het oorfpronllijk niet bezit. Van de gants oorfpronklijke [lukken zal ik niets zeggen , alleenlijk de Aristus en Ismene aan hen aanbevelende, die genoeg van het menfchelijk hart hebben leer en kennen, om er de waarheid der fchildering in te gevoelen , en te fidderen Katharina Herman was (als mijnen Kunstvrienden bekendis) voor eenige jaren aangevangen, en ik dacht er een uitvoerig taf er eelt jen van Huwelijkstederheid van te maken, wanneer ik het aandoenlijke Drama van den Dichter vereul over dat onderwerp ontfing, die dit werk voor mij en op een veel volkomener wijze dan deRomance toeliet, had afgedaan: en ik verkoos niet, met waterverf tegen zijn Kabinet (luk te wor(leien. Ik gaf dus eene andere wending aan V flukjen, hetgeen reeds tot het vijftiende Couplet gebracht was. —> Onder de Navolgingen zal men Ridder Sox uit voltaire kennen, die bij chaucer zijn oorfpronklijk gevonden heeft. Ten aanzien van de Almanzor en Zaide moet ik aanmerken, dat, gelijk zij mij in het Spaansch onder den tijtel Zayde e Zayda bekend is, zij niet verder loopt dan tot het acht- en twintig/ie Couplet, en aldaar op deze wijze eindigt: Tu eres la que dixiste En el balcon, la otra larde. Tuja foy, tuya ferc, Tuya es mi vida, Zayde; Dat eene fierlijke Engelfche Navolging door percij (waar van ook federt eene Hoogduit fche Vertaling uitgekomen is) het nog twee Strofes verder brengt, en dus tot het Vaarwel der fchoo-  xvi VOORREDE. fchoone. Het fluk kwam mij te belangrijk voor, om het niet tot een einde te brengen, als er aan voegde. De Heer van Landhorst is uit het overoud Engelsch fluk * The Child of Elle genaamd; waar van burger in zijne Hoog-duitfche Gedichten (met onderdrukking van den naam van V oorfpronklijk") een vertaling gegeven heeft. Zoo doen tegenwoordig de Duitfchers meer, en maken met drol; uit Engelfchen en Italianen over te nemen, zich-zelv een" naam. De hoeveel fle bij ons weet, dat bij voorbeeld de Hoogduitfche Elfride uit het Engels van .hason , of het Blijfpel Ehe es jemand erfahrt, het Curiofo accidence van golüoni is? enz. enz. enz, Trouwens bij ons begint men die kunstgreep ook al in het werkte flellen., en men gaat veiligst bij de Engelfchen ter markt, als wier Letterkunde in Holland wel het minst bekend is. Zoo is, bij voorbeeld, Reinoud en Emma, in de vierde fcha-1 keering der Dichterlijke Handfchriften, theJ3ailiff'sDaughteir of Islingtons nagevolgd. Wegens dit laatst gemelde fluk en het voorige 'uit deze verzameling heb ik al mede te berichten, dat zij tot mijne Foorlezingen gediend hebben, en ten dien einde op tweederlei wijze vervaardigd zijn: naamlijk in Couplet ten van vier en van vijf verzen, welke daar toe flrekten,om tegen elkander vergelen ken, de meerdere of mindere uitvoerigheid van een verhaal, te beter te leeren bevatten en in acht nemen. Het is de laatstgemelde Navolging welke ik hier geve. De Monnik is eene zeer oude Engelfche Ballade, the Friar efj  VOORREDE: xvii tbf orders gray, waar van niet dan enkele en gebrekkige brokken overig zijn, welke pürcij met veel [maak bijeengevoegd ■en aangevuld heeft. Goldsmith (naar mijn oordeel, over H algemeen genomen, de beste der Engel fche Dicht er en, offchoon niet de groot fle genie ouder hen) heeft daar uit gelegenheid genomen , om met gebruikmaking van nog een ander oud fluk (Gentle Hcrdsmaii, teil to me &c.) zijn' Hermit op te , flellen; welken ik hier desgelijks, onder den tijtel van de Klui' zenaar, geve; maar ontdaan van die prachtige Epitheta * : 'waarmeê de Engelfchen zich niet onthouden kunnen van al~ t tijd te onpas te fchilteren; en in een zoo eenvoudig gewaad als i mij dacht dat hem voegde. Beide deze flukken hebben, ter ! vergelijking. in mijne Foorlezingen over deRomance gediende Den ILdmrdgeve ik hier bij, tot een proef jen, hoe kwalijk men doet van zich in te beelden, dat men eene vreemde Lettetf kunde uit Fertalingen kennen kan. Dit flukjen heeft zijne > verdie/ifle, maar welke niet in de herhaling van den uitroep '. O ! op het eind der regels, beflaat; noch in eene ingebeelde \ harmonie, (die er niet in is noch zijn kan); maar in zijné 'i eenvoudigheid, en in zijnen Zedenleer. Aan welken laat fle n 1 de Fertalers niet eens fchijnen gedacht te hebben. Hij ligt in 'Jen laat fl en regel,welke Oüders aanfprakelijk fltlt voor de misdrijven, welke Kinderen uit eene door kwade opvoeding i bedorvene inborst begaan;— Eduard naamlijk (want dus degt men in V Néérduitsch, en niet $ Edvvard) zegt niet 'dal zijn moeder hem geraden heeft zijnen Vader om te bren'gen;het gene zeer wonder/ijk flroken zou met haar lang nd-** vt#-  xviif VOORREDE. Vragen van Wat bloed zijn degen toch druipe, en wat heni ^daarbij, her hart beklemme ? Zoo wel als met haar gantfche 'houding, wanneer zij't verneemt, en met ontzetting vraagt, hoe hij dit boeten zal? Maar hij zegt, dat zij hem zulke lessen , dat is, zulk eene Opvoeding, gegeven heeft, die hem. tot dien gruwel heeft doen vervallen. „ The cuife of keil frae me fall ge beir, „ Mither, Mither : < „ The cm fe of heil frae me fall ge beir, „ Sic counfeils g.e gave to me, O!" ' Zie daar waar het emfatlke van dit flot in berust. —* Voorts, is dit O ! V welk op fommige regels volgt, niet anders dan een teeken van zuchten, V welk bij dien ouden zang waargenomen moest worden; waarom ik het dan ook met ach! uitdrukke. Ik heb gemeend het jlukjen in eene andere maat te mogen overbrengen, ten einde het vatbaar te maken voor een muzijk, welke daartoe ontworpen wierd, 'en meer eenvoud en ftroefheid in V vers vorderde, dan de V oorfpronklijk het naast komende Dichtmaat in ons Neêrduitsch medebrengt. Voor 't overige mag ik hier in het algemeen aanmerken, dat, daar ik nu genoegzaam vier jaren buiten mijn Vader-, land in verfchillende Landen omzwerve, het juist niet te verwonderen zou kunnen zijn, indien ik hier of daar eene vreem-\ de uit drukking, of'eenwoordminder gebruik lijk in hetHollandsch dan in de verwantfchapte talen, gebruikt had. Ik vertrouw het echter niet; en zoo V iemand dus voor mocht ko- , meny  VOORREDE. XIX men, hij veroordeele mij niette lichtvaardig. Van jongs af aan altijd meer bekend zijnde geweest met de oude taal en den ■Dicht- en plechtigen Redeflijl, dan met die van het daagUjkschgefprek, (hetgeen mij meermalen tot mijn fpijt,in mijn Vaderland Voor een" Vreemdeling heeft doen houden), kan mij dit gebrek door mijne uitlandigheïd niet verbeterd zijn, en ik getroost mij dit licht lijk; doch dat ik V onechte niet \neer van het ware Hollandsch zoude onderfcheiden, dit zou mij bedroeven, en koomt mij geheel onwaarfchijnlijk voor. Dan ik heb der Poëzif altijd'het recht toegekend'om van den gantfchen rijkdom der taalgebruik te maken, en zoo afkee: rig ik altijd was van nieuwe woorden, zoo zeer ben ik t 'allen tijde gezet geweest 'op het handhaven der oude, alfchoon ook niet daaglijks voorkomende. Dit behoorlijk toepasfende^ ■ zal meri^vertrouwe ik, mij doorgaands rechtvaardigen. Gelijk ik in de/pellingfedert lang diegene heb trachten te \ volgen, welke bij de Maatfchappij der Nederland fche Letterkunde te Leijden door haren voormaligen Secretaris, den beI kwamen frans van lelijveld , ingevoerd was (hetgeen echtter door de moeite die dit inheeft voor de aan de AmfterdamI fche fpeliing verwende letterzetters, in alle mijne gedrukte fchriften niet dan zeer gebrekkig in acht is genomen) ;zox> volge ik doorgaands in de ge/lachten der Naamwoorden, het eenmaal ingekropen en plaatshebbend gebruik. Dan naam'dijk, wanneer dit gebruik niet al te zeer tegen het gezond verthnid en den grondder Taal aandruischt. Immers, echt, '.ramp, gang, vuist, en eenige andere, die dit oogenblik mij niet ** s bij-  KX VOORRED E, bijvallen, manlijk te gebruiken, als de meesten doen \ fprlngt •mij voor het voorhoofd: en duizendmaal heb ik gewenscht, dat hoogstraten nimmer zijne jammerlijke Ge/lacht lijst nit de fchriftenvan hooft en vondel (die hij niet ver (Ion d) opgezameld'en in de wareld gefloten had. Schier f eiken reize , bedriegt hij zich in, uit de voorbeelden die hij aanhaalt, het ge/lacht eens woords op te maken: en dikwijls/laan zijne Autheurs zelve (hoe zeer ware en nooit genoeg te waardeeren Taaiher/lellers, dan wier kennis in onze Moederfpraak bij de toen in dat vak heerfchende duisterheid niet te min nog zeer beperkt was) den bal geheel mis, door op eene bloote^ja inge, beelde welluidendheid af, aan een.woord zijn ge/lacht toe te wijzen, zonder eenig inzicht hoegenaamd in deszelfs vorming, den waren en eenigen grond der ge/lachtverfchillen. De ge. leerde en doorkundige kluit heeft hoogstratens misvattitu gen dikwijls ,ja zeer dikwijls, verbeterd, en er den oorfprong van aangetoond. Verfcheidene andere echter zijn gebleven; en waar de voorbeelden-zelve feilen, heeft hij de-dwaling feenige enkele gevallen veellicht uitgezonderd) niet aange-. wezen noch terug gebracht. En onderinsfchen wordt deze Gcflachtlijstvan een ieder zonder bedenken gevolgd. Ja, het denkbeeldfchijnt algemeen geworden te zijn, dat het gebruik-, alleen de ge/lachten kan doen kennen ; even of in een zoo kuufiigen wijsgeerig Samen/lel als de menfchelijke Taal is, iets 'beftaan konde, het geen doof de eerfie begmfels zelve waarop zijfteunt, niet bepaald wier de; of wel, ofhet.Nederduitsch een te famengeflanst mengelmoes ware zonderfamenhang of bednfel; terwijl het in tegendeel een der oud/Ie en op zich-. ö " zch  VOORREDE. xxi welven be/laande Taaltakken is, welke In zijnen boezem de voldoende reden en voortbrengenden oorfprong der verfchijnfelen , welke hij oplevert, omdraagt. Lange jaren heb ik gewenscht, en het uitzicht daar op begon zich allengskens te openen , dat mij eenmaal zoo veel rust te beurt mocht e vallen, dat ik in /laat ware mijne volledige Neder duit fche Spraakkunst ten min/Ie tot die hoogte af te werken, dat er eene Proeve van .yerfchijnen konde; waarin ik in het bijzonder degantfche Geflachtlijst der Naamwoorden die er zijn of zijn kunnen, op onwankelbare beginfels zou vast/lellen, en na deze vast/lelling betoonen, dat zij ook wezendlijk aldus bij de ouden gebruikt zyn. Maar thands is dit uitzicht geheel vervlogen. En ik ben genoodzaakt eenen arbeid op te geven, waar ik, gedurende nabij de twintig jaren, bouw/loffen toe vergaderd had. ■ Wat mijne Ver/i/icatie betreft; mijne aanhoudende zorg is altijd geweest, de in onze Taal meer en meer veldwinnende eentoonigheid van de verzen, zoo veel doenlijk, tegen te I gaan. Be onzinnige afkeer, welke velen, op het voetfpoor der Franfchen (die ten aanzien hunner eigene fpraak recht hebben,) tegen datzelfde overloopen heeft ingenomen, het • welk, nog voor weinige jaren algemeen als een fchoonheid .gezocht wierd, en er waarlijk eene is; en de Rotterdaml/che ketterijvan onze Verzen uit louter Jamben te doen ** 3 he-  nam voorrede. kepaan, in plaats van deze voeten met fpondéen, pijrricfiiSn, en fomtijds in den eerpen en vierden voet met eenen enke^ len choreus, af te wisfelen; deze twee opvattingen hebben, nevens het veronachtzamen van de kunpige ver plaatfmg der Rust,waar op onze Vaderen (voor 't overige, in de Ver pp-, catie beneden ons) zoo kiesch en gezet waren,ons bijna we, derom tot de eentoonigheid van cats doen vervallen: en ik ontveinze niet, dat ik-zelf mij fomwijlen mishage door 't gebrek aan genoegzame afwisfeling. Het is ongelukkig, dat men door veel Verzen tefchrijven, eindelijk eene heb* belijkheid krijgt om alles in een rond vers uit te drukken-: iels, waarbij bijzondere fpreuken en volzinnen winnen s doch het geheel van een Dicht/luk, door V gemis der verachte verfcheidenheid, zeer veel verliest. En vruchtloos poogt men dan naderhand het vers te breken; daar nooit (ik zegge het, uit overtuiging, op eene meer dan dertigjarige ondervinding gegrond) het tweede denkbeeld zoo gepast als het \ eerfteis.— Met opzicht tot het Rijm ben ik nog in het oude begrip: dat dat naamlijk het beste Rijm is , V geen het minst gehoord wordt. En ik doormeng Hit dien hoofde mijne V?r'zen gaarne en bij voorkeur met die onvolkomen rijmen, die bifmrs, uit goede Taalgronden, gewettigd zijn, doch niet vol- \ naakt op elkander flaan. Zoo is, bij voorbeeld, heir op eer „ arm op fcherm, rots oplos; en, in de fléepende klanken het ! dubbel rijm,mits het waarlijk fleepe, als voorbeeld op geoordeeld , ketent op rekent. Ja, durfde men de rima asibnante j der SpaanfcheTaal invoeren, ik geloof dat onze Dicht puk-, ken daarmee bevoordeeld zouden zijn. Ik koude het Rijm Uj 011'  V O O R R E D E. Hm onze Verzen noodzakelijk: het heeft bij ons het'zelfde Uitwerkfel als de overfchietende filbe na den tweeden en vierdeti voet van den pentameter der ouden. Het een en ander teekent de maat flerk aan, en geeft daar door kracht en nadruk, aan"tvers. Maar fpreekt het te flerk en [leekt het overal te zeer door, zoo brengt het iets kinderlijks voort,het welk aan de waardigheid van liet vers te kort doett .' Waarfchijnlijk zullen deze bondelswel de laat[le fuik mij. ner Poëzij wezen. Te recht toch zegt voltaire ergens: Mais tfimitez pas la foiblesfe De ceux qui riment trop longtemps. Les fruits des rives du Permesfe i\'e croisfent que dans le PrintempSi En ook, want waartoe V ontveinsd? ,, Lieto nido, esca dolce, aura cortefe „ Bramano i Cigni: e non ei va in Parnafo Con le cure mordaci; et chi pur garre „ Sempre col fito destino, e per de il canto e la favella." •als guarini V uitdrukt. — Men mag bij deze bondels mijne Prijsverzen, den Edipus en den Dood van Edipus, beide na sofokles , den Deukalion en Pijrrha , mijne Verlustiging en de Bloemtjens, den Elius, de Vertoogen van salomo, tjjrTéus Krijgsdiehten, en den Treurzang van ibn doreid voegen, met het geen van mij in de Dichterlijke Handfchriften geplaatst is; zoo zal men het voornaamfte bezitten van het •geen van mijn Dichtwerken het licht ziet. Want de Odildeff (jdat ik weet) nimmer uitgegeven, en of ik de Geuzen mder mijn werk mag tellen, is bedenkelijk. Wat É  xxiv VOORRÉDE. . 'Wat de Drukfeilen aangaat: op eenen af {land van deDrukpers, ah de mijne is, ben ik wel verplicht dit punt aan heil lot over te laten; en ik doe het te geruster i daar ik wel bevon- I den heb, dat hoe zeer ik met alle zorg en oplettendheid zelfde i proeven nazag, er des niet tegengaande Drukfeilen infopen | welke den zin gants veranderden. Zoo {laat, bij voorbeeld, I op bladz. 6j van de Tweede Schakeering der Dichterlijke Handfchriften de ingeschapen Zanger (liet geen mij te meer I fluit, om dat het eeri zin fchijnt op te leveren, en in de daad I wartclal is) m plaats van ingeslapen , zoo als ik ieder bid- I de het te veranderen. In den Tijrtéus is er eene, welke niet I minder {lotende is, maar ik herinner mij die niet meer* I De Ibn Doreid (in mijn afzijn gedrukt) vloeit er van over.- I Eindelijk wat dezen of genen in deze Verzameling mis- I hagen moge, de verfcheidenheid,■ hope ikzal de meesten wel ietwes doên aantref en, het geen hun "t doorbladeren j waardig zal zijn, En ik geloof er de volgende woorden I van den jonger' plinius op te mogen toepasfen : „ Utveremur, ne quibusdampars aliquafecundumfiam j „ cujusque naturam non probetur, ita videmur posfe con- I „ fdere ut univerfitatem omnibus variet as ipfa commendet* I „ Nam et in ratione conviviorum, quamvis aplerisque cibis I „ finguli temperemus, totam tarnen cenam omnes laudaré I ,, folemus ;■ nee ea qua (lomachus nofler recufit, adimunt j „ gratiam iis a quibus capitur." B. Brmswijk, Oogstmaand, ^  ï N H Ö Ü LX Starrenkehnis. * - j 3 Blactë. 14 GEDICHTEN van OSSIAAN. 1 De Krijg vari inisthona. : 3 25. IDarthula. ; . . . 44. (■ K ar rikthu r a. i . ; 7<5. Dè Gezangen van zelma. i'\ . . 112. IÉarrathon, ; ; . ,; ï J32.' LOSSE GEDICHTEN. t't Gebed des Heeren. j i i fgf; ïGebed. . » ; 166; Wisfel. i s 167. t't Leven. .... ; 168. t't Leven, „ < . ■ • 17 ij * • "V©r™  kkvï INHOUD. Verwachting. , , . , . Bladz. 272, Hoop. . ... f 17 Sr De Vrouw, na pope. . , , 179- Troost. . , . ; • 180. De Dood. , , , 181, De Dood. .... . 182. 't Geluk, (pope van verre nagevolgd) , . 185. Bij het Graf. .... . 188. Op het overlijden van atterburij. na pope. , 191-, Qpfchrift van eene Oosterfche Karavanzerai. . 192. Zachtmoedigheid. , . . . I03f Begeerte. . . . . ! i9<5. Aan een Beekjen. (Uit het Spaansch) . 199; Judas iscarioth. . • • !99- In andwoord op een Lofdicht. . . . 200. Noachs Ark. . . . 202. De roem. aan vanilius. . . . 203. Aan lijcofron. . ' • • • • 204. Het Tooneelftuk van het Menschlijk Leven. . . 205. Josef aan potifars Gemalin, . f 209. De Glorie. „ . + , , „ 210. Bekker. . , , , . , 215. Aan den Dichter kinker. , . . . 216. Voorval, , . , „ . , , , ., 220, Pe  I N II o u i). jgqg De Wareld. Biadz. 221, Op de Afbeelding van het overleden Schootkatjen van Jonkv. de tANNOjj, op derze!ver verzoek. . . 332, Op het Graf van de Treurfpeldichteresiè lannoij. 222» 1 ode- , - > . ' , ' » 2453, I Op het Huwlijksbed van een Bruid en Bruidegom, in huntp eerflen Huwlijksnacht door den Blikfem getroffen. 226. . Aan GLOORROOS. , , . . 237;,, (Op eenen voortreflijk fchoonen Jongling. , , 338c ! S tesi en or us aan Gt ij c e r e. . . , 229,, I Zelfbedrog. .... , ajj. f Theokles aan neöra. . , * 232. ? M e d 0 n aan delia. . . . , 234. \i Aan m e l 1 t t a. . . . . 239. Op een Afbeelding door vinkeles. . , 239. iMijrtalus aan erotium. , . , 249. .Euforion aan panarete. . . , 242. ;Orfeus. . , . , 243, iEvag oras aan kalijce. , . . 244. 'Zangfhikjen. .... 248. \ Avondeenzaamheid. . , . 249. ^ Morgenwacht. , . . 25 r. Wan Nerine. , . . . 252. 4Aan glijcere. . . . . 253. flAan f i ii 1 n e. o „ „ s 354. D»  xxvm INHOUD. De ware Kus. t t - Bladz1. 255- De Ruiker, aan me linde. . . i 259« Aan Twee Dichteresfen. » . 't 280; Aan ehze. » • * ; 2g2- Aan LUCiNöE. . . • • 283Op een Blindgeboren maar uitftekend fchoon Kind. * 285. Aan cijnthia; na pröpertius. ; * a86\ Sulpit ia aan hare juno. . . * 288. Aan een Kind met een Mandtjen Kersfen. 'c 289. Lisis , ' i • * 2°°- Aan liceet. • t 1 * 202> \Venfchen aan be tzij. • • ' 293-. De Appel. . . * « 209- Terpsion aan eudoxe. < • * * 3°°- Ode. aan cHLoé'. * ° • 3°i- De Cijcloop. Herderszang. . < • 329- Op mijn Afbëeldzel, door sChweiCkhardt gefchilderd. 332. Lijkoris. Herderszang. < • « 333= Op de Afbeelding van den Kunstfchildef schweickhardt. 33<5 ÉTAfU  STARRENKENNIS. aan MIJNE ZUSTER E L T E R, geboren WOESTHOVEN.  , li fat fcvfcp •">"■'' •/•""*> H ï I O A.  STARRENKENNIS. ó iVfnemofijnes kroost * verheven Poë'zije! Gij voert niet flechts op 't hart den ftaf der heerfchappjjëj Maar, daar gij 't werktuig der verbeelding {lijft en fpants Verfterkt gij ons 't befef van 't oefengradg verftand* Gij, ö vermogendfte van 's levens Leermeestresfen.j Die namen, daden, kunst —; natuur — en zedenlesferi Als met een' ijzren grif in 't weeke brein graveert, En niet verduistren laat wat ge eenmaal hebt geleerd! I Gij, Dichtkunst! 'k roep u aan. Leer gij de ontelbre ftarren [Des Hemels, aan mijn' geest vergaadren en ontwarren; Hun beelden nagaan, en den dubblen Hemelboog 'Afdrukken in 't geheuge! erkennen met het oog! :Gedaante, richting, ftand, van elk gèftarnte fchëtfénj iln woorden vatten, en in 't denkvermogen etfen! iRoom door uw klanken, uw welluidendheid * en raaat * t*t Vereeld begrip te hulp, dat alles glippen laat i A a lü  4 MENGELPOEZIJ. En prent die losfe reeks van namen zonder orden, Der zinsverbcelding' in, om niet verftrooid te worden! U biede ik dezen zang, mijn zuster, niet door 't bloed Aan mij vereehigd; maar door zuivren liefdegloed, Waar mede een heilige echt mij aan mijn Weerhelft ketent , (Zoo teêr als om geboorte) een bloedvriendin gerekend! Gij, wie een vriendfehap, die op meer danmaagfehap rust, Wie wetenfehap, en deugd, en ware Godsdienstlust, Wie 't edel vuur der kunst, waarvan wij beide blaken, Wie kunstverdienfte en roem mij dubbeld dierbaar maken. Gij, neem dees tonen, neem dees fchrale zangitof aan; Bedek heur dorheid met uw eigen lauwerblaan; En, daar ge, in (lillen nacht des hemels veld doorwandelt, De Graadboog en de Luit met de eigen (loutheid handelt, Laat u 't geftarnte dan , zoo vaak het u belonkt, Ja, elke (larrengloed, die aan den hemel vonkt, Herinnren aan een hand, wier arbeid ge eens waardeerde, En die geen' andren Lof dan uwe ftem begeerde! On-  M E N G E L P O E Z IJ. 5 Onze aanvang zij het eerst van dien geftarnden band, Die 's Hemels middellijn in fchuinfchen zwaai omfpant, En doof zijn breede rij van zes paar teekenftellen, Het fpoedend Zonnewiel zijn renbaan om ziet fnellen, Daar ze, alle, beurt om beurt, naar 't wentlen van den boog, in dit ons warelddeel befchouwbaar zijn voor 't oog, En 't dwalend Hemellicht tot vaste zetels (trekken, Om beurtlings lente, en oogst,en herfst,en kou te wekken. Aan 't voorhoofd prijkt de ram, gedoscht in gouden vacht, Die d'afgekeerden stier in zijn gevolg verwacht. Dees, met gebukten hoofde, en de oogen necrgeflagen, Schijnt, zijgende op de knie, den tweeling op te dagen! Den Tweeling volgt de kreeft, en dcez', de woud vorst naar. Hem volgt de fchoone maagd met palm en korenair. Dan zien wij d'evenaar, die dag en nachten effent; En heldren schorpioen, zjjn felle (taart verheffend, Waarop de schutter 't oog van uit zijn (randplaats richt, En hem te viervoet volgt met aangelegden fchicht. Hen volgt de steenbok op, met ingetrokken lenden, Die, kronklende in elkaar, zich in een vischffaart enden. 3 Dien  0 MENGEIPOEZIJ. Dan volgt de waterman, en ftort zijn fchittrend vat, En lokt de visschen mede op 't uitgegoten nat. En dezen, eindlijk weêr door 't Ramgeftarnt' vervangen, Voltooien 't teeknental die 's warelds gordel prangen, Aan 's Hemels opperfte as, alwaar zich 't firmament Voor 't opgeklaard gezicht om 'tNoordlijkdraaipunt wendt, Staan twee geftarnten, hun die d'Oceaan bevaren, Van ouds ten vasten gids op de onafmeetbre baren. De grootere beerin befchrijft den ruimften boog, En toont een zevental van ftarren aan ons oog; Op wier gelei' de Griek zijn roerpen plach te dwingen.. ^ Met minder' gloed en grootte, en in benaauwder kringen Draait, allerdichtst aan de as, de kleiner hemelbeer, En ftrekte aan 't Tijrisch volk ter leidftar over 't meir, ' Wanneer het, ftout te moê, met uitgefpannen doeken, Een nog verborgene aarde aan 'saardrijks eind ging zoeken, Die beide ftaan nochtands in geen' gelijken ftand, Maar wenden ieder 't oog naar onderfcheiden' kant; Poch fchijnen ze elk om ftrijd elkander na te klimmen, En  M E N G E L P O E Z IJ. 7 En elk des anders Maart gramfloorig aan te grimmen. De draak fcheidt middlerwijl hun beider beeld van een, En flingert ze in zijn bocht,en zwiert er tusfchen heen, Als ware 't, om hun vaart en famenloop te fluiten, En ze in 't verordend perk voor eeuwig af te fluiten. Van hier tot aan den riem die 's Hemels rug bemaalt, Waar 't wandlend zevental van lichten rond in dwaalt, En, tegen d'ommezwaai der zes paar zonneteekenen ) Induivende, ons den loop der tijden leert bereekenen; I Van hier tot daar, verrijst een mengling van geftarnt', Het aspunt naderbij, of daar het zonfpoor barnt, Die met gematigd vuur des aardrijks dampkring blaken, En,onder zich,den grond voor't menschdom vruchtbaar maken. Het naaste aan't hoofd desDraaks verfchijnt een naamloos beeld, 'Dat, op de kniên gebukt, alcides eernaam fleelt. -Meer zijdlings blinkt böööt, (bij Neêrlands flarrenkenners ïBeftempeld mét den naam des Grooten Wagenmenners,) )Die achter 't Beergeftarnt' den Boeren kneppel draagt, En, hellende op heur' rug, haar voor zich henen jaagt. Van achtren, nevens hem, fchakéert de kroon heur llralen A 4 Met  8 MENGELPOEZIJ. Met d'onderfcheiden' glans, waar meê heur ftenen pralen: Want eene, eene enkle flar blinkt boven de andren uit, En blaakt met heldrer vlam ter eer' van Bacchus bruid. Ginds ftraalt de lier ons toe met kromgebogene armen, Die eens, in Orfeus hand, den afgrond leerde erbarmen, Gedierte, en zee, en ftorm, betemde door heur' toon, En woud, en fteenen - zelf, gevoel gaf voor het fchoon, En nu, aan 't Hemelvak, met hemelglans omtoogen, De ftarren tot zich trekt door 't eigenst kunstvermogen, En 't maatloos Firmament doet wenden op de maat. Ginds zien we een fchittrend beeld,dat ruimer veld beflaat. De slangbetemmer, die, van 't fijmend dier befprongen, \ Inééngekronkeld lijf ontwikkelt uit zijn wrongen, En met geftrekten arm uitéén rekt en bedwingt, Daar 't monfter 't hoofd vast draait, en door zijn handen wringt, Om met geen mindre kracht zijn kracht te loor te flellen \ Een worstling, die den kans niet toelaat door te hellen ! Ter zij' van 't Liergeftarnte is Ledaas zwaan geplaatst. Zij.zelv', die Jupiter, door wulpfche drift verdwaasd, Na 't boeten van zijn' brand in fchendige boelaadje, Ten  MENGELPOEZIJ. 9 Ten Hemel hief, ten dank voor't haar ontleend pluimaadje, Waar hij de onnoosle maagd zoo listig meê bedroog, 't Geftarnde dier breidt nog zijn wieken uit voor 't oog; En naast haar fchiet de pijl langs de onafmeetbre perken Des Hemels. De arend zweeft op klapperende vlerken Daar nevens, daar zijn klaauw den fchrikbrenblikfem torst: Een beeld, den Hemel waard en 's Hemels Oppervorst! Nu rijst uit d'Oceaan de dolfijn tot den Hemel , 1 Steekt bij 't geftarnte door, als onder 't zeegewemel, Siert beide,en wordt beftookt door'tvliegende oorlogspaard. 't Gevleugeld dier fchiet toe in onbetoombre vaart, Met helgeftarnde borst, en dreigt hem te achterhalen, Maar ziet andromeda zijn' loop en beeld bepalen. Haar volgt Held PERseus,en omarmt haar met den gloed Die van zijn' fchouder vlamt, en neerzinkt aan heur' voet! 'Naast beide, fchijnt zijn licht in beide te verwarren, ©e driehoek , Meen gevaarte, en beeld van weinig Harren, Wiens eene fchijnfel 't licht van de andre twee verdooft. Meer Noordüjk,naast den Draak,de Diadeem oP 't hoofd, Staat cefeus, bij zijn Ga, tot ftraf van heur vermeten, A 5 Naaat  ,o MENGELPOËZIE Naast heur gebonden telg aan de oeverklip gezeten, En fchreeuwende op 't gezicht van't gapend zeegedrocht, Of Perfeus ze in 't geftarnte op nieuw verlosfen mocht; Daar hij 't afzichtlijk hoofd, Meduza afgehouwen, Zijn roof en wapen, voert, de dood voor die 't aanfchouwen. Dan treedt de wagenaar het Stiergeftarnt' nabij, Wiens ftoutheid de eer verkreeg van 's Hemels ftarrenrij, Daar Jupiter hem 't eerst voor zijn' gezwinden wagen, In *t rokende gareel zijn vierfpan voort zag jagen, En, van dien moed ontzet, hem plaatfte aan 't firmament. Hem volgt het kleen geftarnt' dat winterbuien zendt, En 't golvend waterfpoor ons affluit door zijn woede, De bokskens : En die geit , die 's warelds heerfcher voedde\ I Zij, van wier volle borst hij 's Hemels throon beklom, Wier melk hem vreeslijk maakte aan -mensen en Godendom, Voor de oppermacht der Goón zijn kindsheid op deed wasfen, i En kracht fchafte aan de vuist,waar in de blikfems pasfen. Die voedfter, die hij-zelf, zoo groot een' dienst ten loon, Dèn Hemel waardig keurde en plaats gaf bij de Goón. Dan volgt de zevenstar en vochtige hyaden , Die  MENGELPOËZIE u Die beide, als op den rug des feilen Stiers geladen, : En, deel van zijn geftarnt', weer opwaart gaan naar 'tNoord, - Zie daar de teekens van dit halfrond! Gaan wij voort! Beneden 't zonnefpoor, aan 's Hemels zuiderftreken, Epen wij, 't geftarnt' nabij van \ gloeiendTweelingteeken, [Orion 'c rustig lijf verherTen uit den vloed, En ?s Hemels achtfte deel vervullen met zijn' gloed. IMet uitgebreiden arm en wijde reuzenfchreden Dreigt hij 't geftarnte in 't rond met plondren of vertreden, Terwijl een heHre frar op eiken fchouder blinkt, En drie op 't glinftrend zwaard dat langs zijn heupen zinkt. ■Zijn fchedel teekent zich door drie verheven lichten, Maar die in kracht van glans voor't vurig lemmer zwichten ; \ln de omgegespte riem munt uit door andre drie,} Sn fchirtert tegens 't vuur van 's jonglings voet en knie. ;/an hem beginnen wij de teekens op to tellen, ;/an hem, dit halve rond met^de oogen door te fnellen! Ie hondstar volgt hem op, die in heur felle vaart, ii Zij ze op of nederftijgt, ten geesfel ftrekt van de aard, De  ia M E N G E L P O E Z IJ. De Zon getrouw verzelt in 't rijzen en in 't dalen, En de akkers fchroeit door 't vuur dier faamvereende ftralen. De Aaloudheid teeg ze een bron van alle jammer aan; Bij dopgang,'troostend vuur; de kou,bij 't ondergaan; En waande, op 's Taurus top, door 't licht van heur verrijzen, Haar 't lotgeval van 't jaar vooruit te zien bewijzen: Der oogden uitflag, vrede, en bloei, en overvloed, Pest, oorlog, vete, en twist,en ftromend burgerbloed! Terwijl ze in 't gloeiend oog een dreigend vuur doet blaken, Van naauwlijks minder kracht dan 't licht der zonnekaken. Al 't overig geftarnt' verfchijnt met bleeker' glans, En geen zoo heldre vlam beftijgt d'azuren trans. De naaste in gloed en glans, de kleener hond geheten, Is, onder 't Kreeftgeftarnte , in hooger vak gezeten. Dan volgt de haas, de hulk, die Griekens heldental Door 't bruifchend pekel voerde aan Kolchos vreemden wal, En, lang genoeg gefold op de ongeftuime vloeden, Der Goden eerplaats won door 't Godlijk kroost te hoeden. De hijdra volgt dien ftoet met zijn gefchubde huid, Door de ordenlooze reeks van ftarren aangeduid; De !  MENGELPQEZJJ. 13 De vogel, febus vloek ; en Bacchus gouden beker ; En 't paardmensch , Peleus zoon tenVoedilerheer en kweker. Van daar befchouwt ge,onverr', des Hemels Tempelchoor, En 't outer, 't welk op 't rijkst van offergaven gloor, Als de Aarde aan 't grof gedacht der Titans, voortgefproten Om 's Hemels hoogen throon ter grondveste om te (looten, In woede 't aanzijn gaf. Toen zag het Godendom, 1 Verbijsterd, 't einde raad, naar hoogcr Goden om: iZclf Jupiter verbleekte en wantrouwde aan 't vermogen, I Hem eigen, als hij de Aard heur' bodem zag verhoogen, ^Natuur in omkeer, en gebergten, faamgetast ITen ftormbrug (trekken voor den Hemel, haast verrast; |)aar 't vormloos Reuzenvolk, uit 's moeders fchoot gebroken, Hem woedende overftelpte en land en kolk deed roken. ■Toen (lichtte hij, hij-zelf, dit outer bij 't geftarnt', Dat nog met d'eigen' glans door tijd en eeuwen barnt. Wat verder zien we in 'tZuid, door 't zeenat opgezwollen, (Oen walvisch 't plompe lijf in breede bochten krollen, ,\ln fparren de open kaak als hongrig naar den buit. Éjn zwabbers fpreiden zich door 't bruifchend (troo.mnat uit Des  14 MENGELPOEZfy Des heldren eridaans, die, voor zijn oog orttfprongen, Zijn holle buik omzwalpt en opgezette longen j En fluks de golven wendt naar 's warëlds zuidlijke as ; En 't monfter ftrekt zijn ftaart naar d'uitgevloten' plas Des Watermans,die ginds, aan's Dierriems laagfte zoomen, Den zuidervisch verfrischt in 't flingren van zijn ftroomen. Zie daar de teekens, die de Aaloudheid eeuwen lang Erkende, en bij hunn' naam verheerlijkte in heur' zang, Eer zelfs Aratus Luit hun allen plaats befcheidde, De Heemlen op zijn' toon hun kringen doorgeleidde, En dag, en nacht beftemde,en jaar bepaalde, ert maand, En 't perk waar in de glans van dag- en nachttoorts taartc Maar fin» een later eeuw en andre grondbeginfels, De rijper wetenfchap ontblootte van heur windfels, Natuur heur kleed ontrukte, en, eiken nieuwen dag Een nieuw geheim ontwrong dat nog verborgen lag; Sints deed ons 't ftout vernuft, gerugfteund door de winden^) Op 't walen van 't Kompas eene andre wareld vinden, Ontfloot der nijvre vlijt een vreemde waterbaan, En  MENGELPOEZIJ. ,5 En deedze om 's aardrijks bol volkomen rondten flaan. Toen toonde 't nieuw verfchiet der zuider hemelbogen l Geftarnten, nooit gezien aan 's Zeemans ftarende oogen, iEn haast werd elk van die zijn kenmerk toegepast, 'Naar de onbefcheiden keus van d'eerften Waiergast. Zoo zien we, omtrent zijne as, dien halven wareldkogel Wet waterslang,en paauw, en voetenloozen vogel, Het kleurverandrend dier des vleiers evenbeeld, En goud- en vleugelvisch bemaald en afgedeeld In d'omvang van een ring van driepaar teekenftellen. Het ondier doet zijn borst van fpijt en zwadder zwellen, Trekt hals en gorgel in, en heft den kop omhoog, Maar fehuiflend met de tong, en blikkrend met het oog. De toucan , boven hem, Breziljens kust ontvlogen, De fenix, Yemens pronk, aan eigen asch onttoogen, -fin de overzeefche kraan, die wakkren Palameed De heiren op zijn fpoor en voorbeeld fcharen deed; Oees drie vervullen 't vak der uitgebreide ftreken, /an hem tot aan 't geftarnt' van 't logge Walvischteeken, jiin daar, waar de Eridaan zijn' kronkelenden vloed In Trekt hals en gorgel in, en heft den kop omhoog,  i6 MENGELPOËZIE In 't heldre licht verbergt van Held Orions voet. De rijkgeftarnde paauw, verfierd met veertien lichten, Heeft d'iNDiAAN op zij' met Mexicaanfche fchichten, Zengt de uitgebreide ftaart aan 't blaakrend outaarvier, En wendt zich fmaadlijk af van 't rustloos hemeldier, Dat met een' feilen vaart op 't outer toegefchoten Den driehoek , vlieg en 't kruis den kring houdt uitgeflooten. Dien 't om den ijdlen pool met zijn gevolg betrekt. De goudvisch met de kieuw naar 't aspunt heengeftrekt, Slaat, juist in 't middenpunt des zonnewegs gezeten, Den ftand en d'omloop gaa van Zon en Hoofdplaneten; Neemt elks verduistring waar, en ziet, van uit zijn' ftand, Des Hemels ordening in 't allerfchoonst verband. De vleugelvisch, geprest zijns vijands fnuit te ontvlieden, Deinst zijdwaart naar de hulk der dappere Eoliden, Verbaasd, bij zulk een' zwerm van lucht- en zeegediert', Een' groenen eik te zien, die langs hun vaartuig zwiert. Gezichtkunst midlerwijl wist wieken faam te ftcllen, Om met de ftof van 't licht door d'afftand heen tefnellen, Waar  mengelpoëzie xf Waar in zich 't meerdercal der ftarren nog verloor** Gewapend weidde 't oog het gantsch gewelffel door, in leerde, in 't vol gewoel der dichtbevolkte hemelen, tfog nieuwe glanfen zien, die door hun wijdten wemelen, in, fints op d'eigen voet in teekens afgedeeld, : Verrijkte firmament verfieren door hun beeld; Zoo zien we, omtrent Boöot,een tweetal hazewinden* loor 't jachtzeel in zijn vuist gekoppeld, famenbinden; in 't HAiR van berenice, Egijptens Koningin, lereeuwigd in 't geftarnte, als door heurs Egaas min. 00 zien we een' kleiner' leeuw Neméaas Leeuw verzeilen; len lynx hun-beider muil naar hooger lucht ontfnellen; OKameelpaard, dat zijn hoofd tot bij den Pool verheft, 1 tevens met zijn hoeve en Lynx en Geitjen treft, 2 driehoek werd verrijkt met kleiner driehoekteeken; i 't bietjen dreigt den Ram in hals eh rug te fteken. Ml tweede ros daagde op bij 't vliegende genet; li teedre hagedis wordt door zijn' fprong verplet, z zoekt, met zwakker licht,bij Andromedes kluister in fchuilplaats, voor ons oog, verdonkerd door zijn' luister, B De  !8 M E N G E L P O E Z IJ. De fchrandre vossenwelp, op bloed en moord verhit, > Verrast de onnoosle gans, en wordt den pijl ten wit. De gier ftort middlerwijl op Orfeus Cijther neder, En legt zijn roofzucht af, en wordt gedwee en teder; En de Aadlaar,in zijn vlucht tot 's meesters dienst gereed, Vindt in d'ANTiNoüs een' andren ganijmeed. Dan pronkt bij 'sSchutters Boog sobieskijs heerlijk wapen, Door 't heilig kruis verfierd. Tot 's Aardrijks heil gefchapen, Ontfing dit vorstlijk huis eene eer zoo ongewoon, Die 't meer verheerlijkt heeft dan Polens ftaf en kroon. De menalus, weleer een rijzig berggevaarte, Schraagt thands Boöotes voet, bezweken van zijn zwaarte; De Hijdra draagt voortaan, hoe gruwzaam ook en ftug, Uraniaas sextant gehoorzaam op zijn' rug: En de eenhoorn , door geen kracht te toornen noch te temmen.; Voelt zich door 't Hondsgeftarnte aan wederzij' beklemmen^ En ftreeft Orions arm en heirknots in 't gemoet: En lager fmoort de wolf bij 't Paardmensen in zijn bloed j Terwijl de vrededuif dees wareld fchijnt te ontvlieden, Om aan de zuidlijke as d'olijftak aan te bieden. Mad  MENGELPOËZIE 10 Maar zwijge ik van dien band van nevelachtig licht, I Die 't gantfche wareldrond omvademt voor 't gezicht; 1 Waar 't waanziek Heidendom der Helden woonplaats waande $ I Dien deugd of Oorlogsmoed den weg ten Hemel baande? Daar plaatften ze Atreus zoons, Achilles en zijn kroost; Daar Heftor, d'eedlen dood voor 't Vaderland getroosts Daar Pijlos wijzen vorst, en 't hoofd der Amazoonen, [Tot Trojes hulp gerukt: daar de eer der Macedoonen* Daar Solon en Lucurg, rechtvaardig beide en ftout; :En Plato, bij 't Heelal als meer dan mensen befchouwdf -En hem, wien 't blinde Atheen ten wreeden giftdrank doemde» Wiens wijsheid Delfos-zelf als boven 'tmenfchelijk roemde j :.En hem wiens ftrydbare arm der Grieken vrijheid won; "Die 't Perfisch heir verdelgde aan 't zeegrijk Marathon; IEn die d'Ègecfchen plas met oorlogswrakken dekte, #ö willig aan zijn' plicht, ten bloedig' offer ftrekte i iMctCocles, Curtius, en wat oud-Romes Staat 'Voor wakkre Helden teelde in Oorlogsperk of Raad i tMet Cato^ die het recht voor de overmacht verweerde; $ •Én Celar, die den haat, om 's volks geluk, trotfeerde« Ba Ëüj  M E N G E L P 0 E Z IJ. En kluistrende aan zijn' throon de Burger twistharpij, Zijn borst grootmoedig waagde aan 't ftaal der dweeperij. Neen ,'k onderzoek hier niet,wat de oudheid zich verbeeldde, Wat fabels 't werkzaam brein van vlugge Grieken teelde ; Van waar de wondre naam van Melkweg mochte ontftaan ; Noch wat men d'oorfprong acht van die verlichte baan, Die zich van 't zware azuur zoo fterk doet onderfcheiden , En als een heirweg flxekt door onbegrensde weiden? 't Zij Juno, daar ze eertijds op heur' verheven' fchoot Haars Egaas bastaardkroost den vollen tepel bood, Bij 't weigren van heur borst, den hemel dus befproeide Met kostlijk Godenzog, dat uit dien boezem vloeide; 't Zij Faëton, weleer in zijn' mislukten tocht, Van 't rechte fpoor verdwaald, dit flingrend luchtfpoor wrocht, Dat, ijlings door den gloed ter lichter laaie ontftoken, In glimmende asch verkeerde en d'eeuwen door blijft fmoken:(*> 't Zij (**) Men misbruikt het woord fmoken als men het voor ra**» ge-; bruikt. Roken en fmoken zijn geheel onderfcheiden; het eerïte is een. opgaande damp, van den wortel ro; 'tander, een opgaande gloed vau den wortel mo, waarvan moken of meuken, zoo veel als broeien be-:  M E N G E L P O E Z IJ. £1 ft Zij, eindlijk, dat alstocn de felgeblaakte korst Des Hemels, van de droogte, in breede fcheuren borst, En dat we een brandend vuur in hooger Hemelrcreeken, Door 't blaauwend lichtverfchiet die kloven door zien iteken; Of liever (want waar houdt de darde beuzelpraat Van 't vondrijk Dichtrendom der Oudheid, perk of maat?) | Zij dat een fchakeling van andre ftarrenftelfels, (Op beter' grond geftLht dan al die Dichtvcrtelfols,) Van uit een maatloos ruim, in deez' verlichten (treek, Zijn dralen famenfmelt tot dit gemengeld bleek; fan zangfter waagt zich niet in dit geheim te dringen, paar drijft op zwakker wiek in lager wareldkringen, fin mag ze een zedig oog op 's Hemels welving (laan, uenoeg is 't haar, dien kring in d'omtrek na te gaan. Hij neemt in 't hooge Noord zijn'aanvang, onder 'tteeken ' Van teteekenende, ook week maken, of week worden: waarvan moker, *tner, mook of mooker, maag enz. Dit werkwoord maakt mook , -roeiïng,gloed; en de/daar voor toont de ontfpringing of opftijging, s in meer woorden; b. v. zwellen van wellen, zwieren en zwerven ran wieren en werven, dat is draaien; fnijden van needen, dat ij rrdeelen ; fluipen en fleuren van luipen en leuren, fluiten van luiten, n\ng van lang, fmaden van maden, enz. B 3  %% MENGELPOËZIE Van Cefcus en zijn Gade; en, golvend neêrgeftreken, Zwiert dwars door Zwaan, en Vos, en feilen Arend heen, En zendt, in twee verdeeld, zijn takken naar beneên , Om, ginds den Scorpioen,hier 's fchutters Boog bezijden, Het glinftrend zonnefpoor tweevoudig door te fnijden, Het Outer aan te doen, en, door 'sCentaurus Voet Gekronkeld, d'arm te liaan om Jafons waterlloet. Van daar weer fchijnt hij 'troer van Argo langs te klimmen; Laat groote en kleine Hond aan bei zijn zijden grimmen; Streeft hier Orions arm, daar 'sTweelings voet voorbij; Loopt 's Waagnaars lenden rond, en Bokj' en Geit op zij', Om d'aangenomen bocht door Perfeus heen te ftrekken, En boven hem, den kring in 't troonbeeld rond te trekken, Zie daar dien Melkweg, zoo door 't bijgeloof beroemd{ Zie daar heel 't glansrijk heir des Hemels opgenoemd! Hun orde en ftand gefchetst! - Gij, ^odlijke Uranijë! Aanvaard dit kunstloos lied, dat ik u dankbaar wijë, En draag het,acht ge 't Hechts zijn voorwerp niet onwaard, Pier teedre Moeder op, die koestert en herbaart. G E-  SEDICHTEN VAN OSSIAAN.  Cormalo, de fchoonzoon van Annir, Koning van Inisthona, ritstede pich tegen dezen zijn' fchoonvader, Fingals Bondgenoot, ten oorlog", \ ten einde hem van den throon te poten. Fingal zond den bedreigden Koning, zijn1 kleinzoon Oscar te hulpe. Er valt een veld/lag voor, waarin Oscars moeden beleid zegepralen ; enCormaloos dood, die door de eigen hand van Oscar verflagen wordt, maakt een eind aan deid krijg. Dus heeft de Overleevering de Gefchiedenis tot ons gebracht ,1 yelke den grond en hoofdinhoud van dit Dichtftuk uitmaakt.  DE KRIJG VAN I N I S T H O N A. TLT -Helaas! de jeugd is even als de droom Eens jagers, op een' uitgerukten boom In barre hei', van fluimring overvallen. Hij flaapt, en fmaafct den zachten zonnengloed, Voor 't matte lijf zoo koestrende en zoo zoet; Maar waakt ftraks op, in florm en donderknallen. De rosfe vlam des blikfems vliegt in 't rond; 't Geboomte fchudt zijn kruinen tot den grond; De noodwind giert langs de afgefehaafde klingen;' De hagel flaat en kruid en fcheutjens néér: Hij ziet met vreugd terug naar 't lieflijk weer, En naar zijn' droom, zoo vol begochelingen. Ach, Osfiaan! wanneer keert uwe jeugd? Dat zich uw oor in Wapenklank verheugt? B 9 Dat  •6 'M E N G E L P O E Z IJ. Dat ge in den glans uws zwaardsnaar roem raoogt dreven? 6 Stroomen! ó gebergt' van Cona! hoort! Hoort naar zijn Mem: zijn zangdrift breekt hervoort, Als 't morgenlicht, dat aan de kim ontgloort! Ik voel den lust van vroeger' tijd herleven! ö Selma! 'k zie uw torens, hoog van ftal: 'k Zie de eiken van uw' bruinbefchaaüden wal: Uw ftroomgeruisch zuist door mijn oor. Uw helden, In 't rond vergaard, verbergen muur en velden. Vorst Fingal zit in 't midden van den kring. Hij leunt op 't fchild, dat hij ten erf ontfing Van Trenmor: (*) zijn geduchte fpeer ftaat tegen Den muur: zijn helm is nevens hem gelegen: Hij luistert naar der Barden Oorlogsdicht. De daden, door zijn' dappren arm verricht; De wapendaan van 's Konings lentejaren; Zie daar de ftof, gemengeld op hun fnaren! Held (*) Fingals grootvader, door Trathal. Zie hier de geilachtvolgingi Trenmor, Trathal, Fingal, Osfiaan, Oscar.  M E N G E L P O E Z IJ, a. Held Oscar keert, belaan met bloedig wild, En Hoort dien lof. Hij grijpt naarBrannoos(*)fchild; De traanen Haan, en blinken in zijne oogen; Een fiere blos heeft zijn gelaat betoogen; Zijn hart is vol; zijn adem beeft en brandt; Mijn fpeer (f) beweegt en glinfiert in zijn hand; En met een item, bedeesd uit eerbctooning, J Aanvaardt hij 't woord tot Morvens eedlen koning, „ ö Fingal, vorst der Helden! en ö Gij, In 't oorlogsveld de naaste aan 's konings zij'! (**) Gij hebt geftreên, en heldenroem ontfangen: 1 Uw namen zijn verheerlijkt in gezangen! Daar Oscar flechts een flaauwe mistdamp fchiinc, Die :|*) Branno, vader van Everallin; een der voorvaderen van Oscar, nor krijgsroem, nevens Trenmor, vermaard. [f) De fpeer van Osfiaan zeiven, zijnen vader. *.**) Osfiaan. De rede is aarrzijn' grootvader Fingal, en tevens aan iV vader gericht,  aS M E N G E L P O E Z IJ. Die zich vertoont en weer tot niet verdwijnt. Der harpen toon zal nooit mijn' dood beklagen: De jager, nooit naar mijne grafplaats vragen: Mijn naam zal onbekend zijn bij den Bard. 6 Helden! hoort de zuchten van mijn hare! Laat mij den Krijg van Inisthona voeren, Om, verr' van hier, uw teerheid niet te ontroeren. Gij zult den val van Oscar niet verftaan, Wanneer hem daar het krijgszwaard neer zal (laan. Daar moog me een Bard in 't bloedig gras ontdekken; Daar moge een Bard mijn' naam een lied verftrekken De maagdenrei zal daar mijn tombe zien, En aan de jeugd des vreemdelings misfehien Een' losfen traan van medelijden plengen; Die van zoo verr' den dood een' prooi kwam brengen. En 't fnarenfpel der gindfche Bardemchaar, Bij tafelzang en plechtig Feestgebaar, Zal mij daar ook misfehien met de Oorlogshelden, -Als Oscar uit het verre land, vermelden." Hij  MEN G E L P O E Z IJ. 20 Hij zwijgt en bloost. „ Ja, Oscar (zegt de Vorst)! Gij zult, gij zult ten flrijd' gaan: fiere borst, Den grooten naam van Trenmors afkomst waardig! •Men maak mijn' held mijn holle krijgsboot vaardig! Maar, zorg, mijn zoon, dat gij uw' roem betracht! Gij draagt den naam van een doorlucht gedacht. Laat nooit ons bloed bij vreemden zijn gelasterd, Als van de deugd van Morvens teelt verbasterd! Wees, in den dag, een buldrend fiormgeweld, Dat alles doopt, verftrooit, en nedervclt; Hn vrede, zacht, als de avondzonneftralen, iWen zij den gloed eens heeten dags bepalen! EEn, Oscar! zeg, als gij den koning groet, IDie Inisthon' zijn wetten eeren doet, rDat Fingal thands, in d'afgang van zijn dagen, Zijn jeugd herdenkt en de oude fabclfhgcn, Wanneer wij t'faam, om Aganiccaas hand, Ons jeugdig bloed verkwistten aan zijn ftrand." Men hijst het zeil, dat aanvangt op te bruifchen: Men  30 MENGELPOËZIE Men hoort de wind door reep en zeelen (*) ruifchen , En lispelen, langs mast en waterboord. De golf groeit aan, en duwt het vaartuig voort In 't geesfelen der ruigbegroeide rotfen. Thands bouwt men zee. De woeste baren klotferi Met dubble kracht op 't ranke pijnboomhout. Men vordert weg; men fnijdt door 't zwalpend zout} En 't fombre land der hooggetopte dennen Doet zich welhaast van uit de golf herkennen. Men dreeft den droom, die altoos bruischt en zied, Aan d'inham in van Runaas ouden vliet; En Oscar zendt, bij de eerde drandontmoeting, Zijn kenbaar zwaard aan Annir ter begroeting'. De grijze Held, die hier den fcepter voert, Rijst ijlings op, in 't ingewand ontroerd, Wanneer hij 't zwaard, door Fingal eer gedragen, Aan» (*) Lederen zeilen of riemen ftrekten den ouden Noorfchen Volken in de plaats van onze touwen; als bij gebrek van genoegzamen Landbouw natuurlyk was.  M E N G E L P O E Z IJ. 3I Aanfchouwt. Zijn oog, op 't dier kleinood geflagen, Staat gantsch in vocht. Het aanzien van dien kling Vernieuwt zijn jeugd aan zijn herinnering. Tweewerv' hadt hij, in duchtend van zijn leven, In 't oorlogsveld de krijgslpeer opgeheven, Daar heir en heir, ten aanval toegereed, Zich weerzijds op een' afftand fchudden deed; Als zaagt ge in 't zwerk een paar vergramde fpoken Eikanderen met enkle lucht beftoken. „ Maar nu (dus ving de grijze Koning aan) Nu ben ik oud; mijn krachten zijn vergaan. Nu ligt mijn zwaard, onbruikbaar voor mijn handen, Te roesten bij mijne afgelegde panden. — ó Gij, die van 't geflacht van Morven zijt! Ja, Annir zag den zwaren fpeerenftrijd, Maar thands verflenst, verbeten, en bezwijkend, Is hij den Eik van Lanoos (*) boord gelijkend. — Ik ((*) Lano, eenmeir, vermaard wegens de doodüjke dampen die 'Et opgaf. Van daar ook de gelijkenis of Metonymia van het leger in Cormalo, van dien kant tot Annirs verderf opkomende.  32 MENGELPOEZ IJ. Ik heb geen' zoon; geen' zoon, die naar den eisch In de opperzaal van 't vaderlijk Paleis, U met een' ftoet van wakkre jonge lieden, Den blijden groet der welkoomst' aan kan bieden. —• Ach! Argon ligt in 't ftille graf ter neer! Mijn Argon, ach! en Runo zijn niet meer! — Mijn dochter, bij mijn' vijand opgehoucn, Verlangt alleen, heurs vaders graf te aanfehouwen, —« Haar Echtgenoot daagt met een talrijk heir (Een wolk des doods!) mij op van Lanoos meir. —■ Maar neen, genoeg! koom thands uw leden rusten,En deel mijn' disch, gij, zoon van Morvens kustenï ' Gij, wiens gelaat een' trek van Argon draagt, En mij vernieuwt al wat mijn hart beklaagt!" Zij zitten aan, en Annir rijkt den beker Den jongeling, gezonden tot zijn' wreker, — Drie dagen zijn, met koninglijke pracht, Aan 's Gastheers disch, in vreugde, doorgebracht. Den vierden dag hoort hij den naam des vreemden, Wietil  MENGELPOEZIJ. 33 Wiens trekken zoo naar die van Argon zweemden! Nu treden zij naar Runaas groenen boord, En wandlen met des Landftrooms golven voort. Zij zetten zich, om 't moede lijf te lenen, ' Naast een fontein van groenbemoschte fleenen. Hier, hier bekruipt een heimelijke traan Vorst Annirs oog; zijn hart begint te (laan. Hij houdt den zucht, van uit zijn borst gefircgen, Kloekmoedig in, en ftaat zijn tranen tegen. „ Hier (zegt hij) rust in 't eeuwigduistre graf Het dierbaar kroost, waar aan ik 't leven gaf, Dees ruwe fteen houdt Runo opgefloten! ] Dees willig, uit mijns Argons terp gefchoten, ] Buigt hoofd en tak naar zijn vermolmd gebeent." — ïMijn zonen, ach! zoo teer, zoo lang beweend! 'tb Hoort gij ooit in uw bekrompen woning, lUws vaders klacht en ftomrae rouwbetoning? tEn is 't uw (tem, die als de wind verheft, Iln 't ritslend loof zijne ooren fomtijds treft?" — C „ óVorst!  u MENGELPOEZ IJ. „ ó Vorst! vergun (fprak Oscar) my, te vragen, Wat heeft uw kroost in 't krieken hunner dagen Ter neêr gerukt? De woeste Landftroom fchiet Langs hun gebéent', maar ftoort hunn' flüimer niet. Zij gaan ter jacht 'op fchuchtre neveldieren, Die door de lucht in mist en wolkdamp zwieren (*) , Terwijl hun vuist de dunne luchtboog fpant,' Op aard, de lust van hun gezwinde hand: Zij fmaken nog, wat zij op aard beminden, En (tijgen blij' op d'adem van de winden." De Vorst herneemt, en doet zich dus verdaan: „ Cormalo voert tienduizend fpeeren aan. Hij woont van ons door Lanoos meir gefcheiden, Wiens wateren den damp des doods verfprciden. — Hij kwam weleer in Runaas koningshal (f), (Een (*) Een ftaal van de begrippen der Berglanderen, over den ftaat der afgefcheiden zielen na den dood. (f) Men weet, dat deze benaming de echte is voor een Zaal of Paleis, 't Is van dit woord , dat ons zaal afftamt.  ME N G E L P O È Z ï% 35 (Een' dag, die nooit mijn hart ontglippen zal!) En zocht den roem, waarnaar de Helden jagen, Met Ridderfpeer en worstlen (*) weg te dragen* Beminnelijk als de eerfte zonneftraal, Ontmoet zijn jeugd een hartelijk onthaal; Slechts weinigen, wier kunst en Heldenkrachten Hem met de lans in 't renperk af. kon wachten! Mijn Heldenjeugd bezwijkt aan zijnen voet: Mijn dochters borst ontfteekt in liefdegloed. — Mijn beide zoons, nu van de jacht verfcheenen, Zien heel mijn Hof zich in zijn' roem vereenen.. Een fiere traan vliet langs hun konen neer: Hün heldenhart ontfteekt op 's. vreemdlings eer; Bedwingt den mond, maar rolt verwijtende oogert Op Runaas jeugd, die voor een' vreemden bogen. — Drie dagen lang, vol heimlijke ergernis< Vef- (*) Dit worstelen is het gebruik van de fpeer in aanvallen en vér weeren; een foort van fchermkunst met de lans,die veel kracht zod Itvel als behendigheid vorderde, met het oude kunstwoord bij W Worsteling genoemd; bij de Franfchen fomwijlen tutter, doch meest- 1 joêter, waarvan men bij ons in bascaardlprake ook MiM ieide* C 2  36 M E N G E L P O E Z IJ. Vergasten zij den jongling aan mijn' disch. De vierde rijst, en Argon treedt hem tegen! Maar waar,:waar leeft, die Argon op kon wegen? Cormalo zwicht. Zijn opgeblazen hart Zinkt ijlings neer, en zwelt nu op van fmart; Verkropt zich; maar beraamt in heimlijk wrokken, Den laffen moord, aan bei' mijn zoons voltrokken. „ Slechts luttel tijds verliep 'er voor zijn wraak. — Gelijk in drift voor 't edel jachtvermaak, Vertrekken zij naar Runaas heuvelklingen, En doen het wild uit hol en leger fpringen. Men rent het na, met ongelijken draf; Mijn kroost voor uit! Cormaloos fchicht gaat af, En boort mijn zoons van achtren door de lenden. Zij Horten neer. - Hij gaat zijn feit volenden En keert tot haar, wier teder hart hij won, Mijn blonde Arreen, den roem van Inisthon'; Ontrukt me ook die, en, laffe maagdenroover, Vliedt hij met haar de woeste bergen over: Eh Annir blijft, beroofd van al zijn' fchat, Nog  MENGELPOËZIE 2? Nog onbewust, wat hem getroffen had. „ De nacht viel neer: de vroege morgen gloorde: Geen Argons (tem, geen Runo, die men hoorde! In 't eind biedt zich hun vlugge jachthond aan, De trouwe Pvuun, nooit van hun zij' gegaan. Hij treedt, bedrukt en met het hoofd gebogen, De Hofzaal in, en huilt, en trekt onze oogen. Hij vat mijn kleed, en fpringt, en fleurt mij voort, Tot op de plaats van zijner meestren moord. Daar vinden wij mijn neêrgeflagen loten, In 't plasfend bloed, uit hunne wond gevloten, En leggen hen aan dezen ftroom ter rust'. Zie daar de plaats van Annirs hartelust! Hier trekt hij heen, als hem de keer der dagen Niet meer vergunt de hinden na te jagen. Hier kromme ik mij (gelijk een wilgefpruit Naar 't vlietend nat, dat langs haar henen fpuit) Naar 't dierbaar flof, dat ik uit ftroomende oogen Mettranrn fproei, die nooit zijn op te droogen." C 3 De  gg M E N G E L P O E Z IJ, De Koning, zwijgt, en zijgt het grijze hoofd öp 't treurend hart, als van den rouw verdoofd, ó Ronnan! (roept, met fier en grimmig wezen, De jonge Held, ter zitplaatfe afgérezen) En Ogar, die mijn fpeerbende aanvoert! kom, Verzamel ftraks mijn' braven Heldendrom! Nog dezen dag wil ik aan Lanoos plasfen, Den booswicht in zijn' fchuilhoek gaan verrasfen. Cormaloos vreugd zal uit zijn, eer-hij 't denkt, Paar hem de dood van onze zwaardfpitf' wenkt." Zij trekken door 't gebergte, als onweêrbuien, Die wind aan wind langs hei en heuvels kruien. # Haar kanten zijn met aaküg licht omzoomd: Het dal verzucht, en galmt het boschgeboomt' In dof geluid het nakend noodweêr tegen, Dat de aard bedreigt, waar heen zij zich bewegen. — Nu fcheurt de lucht van Oscars krijgstrompet, Die Lanoos boord, in 't rond, in noodroep zet. De zoons des Meirs verzaamlen zich in meenigt', Op  MENGELPOEZ IJ. d9 Op 't klinken van Cormaloos fehild vereenigd, Rondom hem heen. De moedige Oscar ftrijdt, En fpreidt den dood en doodfchrik wijd en zijd'. Cormalo valt door zijn' gevreesden degen. Zijn krijgshoop vliedt, langs afgelegen wegen, Naar't uiterst oord van hun gevloekt gewest, Door Lanoos meir met zijnen damp verpest. De jongeling voert in zijn zegepralen Vorst Annirs telg in zijn gewelfde zalen Terug, 't Gelaat des Grijzaarts blinkt van vreugd, En 't dankbaar hart verheft zijns wrekers deugd. Hoe voelen zich de rommlende ingewanden Van Osfiaan, van teedre vreugd' ontbranden, Wanneer hij nu in 't blaauwe zeeverfchiet, Het naadrend zeil van zijnen Oscar ziet! 't Was even als een lichtwolk, die uit 't Oosten I Den reizenden in vreemden oord komt troosten, 'Terwijl een nacht,' met fchrikbaarheên vervuld, 1 Rondom hem in heur fchaduw zit verhuld. C 4 Wij  4o M E N G E L P O E Z IJ, Wij voerden hem, met daavrend zegefchallen, De wanden in van Selmaas Koningshallen. Vorst Fingal geeft, daar hij hem teer begroet, Een heerlijk feest ter eer' van zijnen moed. Zijn naam klinkt door, in duizend Bardenzangen; Met fchel gejuich, heel Morven door, vervangen. Bard Tascors fpruit vereende zich met hem In Oscars roem. Haar zilvren maagdenftem Was even als de harp, wanneer heur tonen Door d'afftand zich aan 't luistrend oor verfchoonen , En de avondkoelt', die door de dalen zuist, Met zachten aam door haar accoorden ruischt! ö Kiest mij, gij, wier oogen 't licht erkennen, In 't hangen van een rots, met dichte dennen En hazelaars omfchaaud, een rustplaats uit, Die na mijn' dood mijn overfchot befluit. Laat op dat graf geen groene mosch ontbreeken; De klaatrende eik zijn kruin naar boven Iteeken; En 't murmlen van den wijdgelegen' flroom Ziel  M E N G E L P O E Z IJ. 4I Zich hooren doen als in een' flaauwen droom. Gij, Toscars telg, ftel gij de harpaccoorden, En hef voor mij den dierbren zang van 't Noorden (*), Bevallig aan! dat een gewcnschte rust Mijn ziel verrasf' in 't midden van den lust! Dat zich de reeks van Fingals grootfche dagen, Met wat mijn jeugd voor glorie weg mocht dragen, Vernieuwen moog aan mijn verrukt gemoed, Met al het vuur van 't jeugdigbruifchend bloed' — ö Selma! 'k zie uw hooge torentransfen : 'k Zie uw geboomt'; uw bruinbefchaaude fchansfen: 'k Zie 't Heldental van Morven! 'k Hoor den toon Der Barden! 'k Zie de glorie van mijn' zoon! Cormaloos zwaard blinkt in zijn dappre handen. De breede jeugd befchouwt de koopren randen, Den groven riem met doorgefmeed beflag, En jC) De zang 0f gezangen van Selma, bij plechtige feesten ia 2bruik. C 5  0 M E N G E LP O E Z IJ, En 'c zware ftaal, met bevend zielsontzag. Zij zien zijn vuist dat gruwzaam flagzwaard zwieren; Zij zien de kracht van zijn verftaalde fpieren Bewondrend aan. - De vreugd', zijns vaders oog] Uitftralend, heft hunne eerzucht hemelhoog. Hun hart ontvlamt, om door verheven daden, Op Oscars fpoor in Heldenroem te baden. En ja! u wacht, ó Morvens frisfche jeugd, De glorie ook, verknocht aan Heldendeugd! •k Voel door den zang mijn ziel weêr opgeluisterd! Mijn geest herdenkt aan dagen lang verduisterd! De. fluimering daalt in den bantoon neer! Een zoete droom verheft zich -meer en meer! Gij, Jaagrenftoet! ftaat af, en koomt niet nader, N0Ch ftoort mijn rust! Sta af, ö zangverfmader • De grijze/Bard. is met zijn .voorgedacht, De Hoofden van den lang in diepen nacht Verkeerden tijd, in onderhoud! - Niet nader, 6 Jaagrenftoet! Sta af, gij zangverfmader! ö! Stoortj  Jf E N G E L P O E Z IJ. 43 ■ ö! Stoort de rust, en breekt den droom niet af, Die Osfiaan mag beuren (*) in zijn graf! 1795 . O Dit beuren h niet het zelfde woord met gebeuren, of daar feor b.j afkorting gefteld. Neen, maar het verfchilt daar van beide 1 beteekenis en woordvoeging. - Jets gebeurt aan iemand; maar wand beurt een gefchenk. Het eerfte is voorvallen , ontmoeten; t laatfte is verkrijgen, wegdragen, behalen, genieten. Dit is het de boren, dragen, voorheen met de 0 gefchreven, doch wier uit•aa* eu was, waarvan borde oïburde, beurde, pak, dracht Hier IJ ook een bord, een wapen- een uithang-bord, en honderd,deel» ï gebruikhjke, deels in onbruik geraakte woorden, poo is, bl. 28, het woord verflrekken, dat vertokken „iet.hetIk plaatsvervullen beteekend en een verbum neutrum is: maar het mn verbum aülvum, en heeft de beteekenis van verkenen, toe. tt*>* geven, maar met minder volheid. _ De meer en meer toemende vermenging van geheel onderfcheiden woorden, wier klank f75 ,S'„maakt ^genwoordig (hoe zeer niet tot eer onzer Na' dergelijke aanmerkingen noodzakelijk, als men verban wil fn 't hem aanbiddend volk had nooit hun Hoofd beklaagd! lag waart ge, ö Nathos, van uw vaderland verftokëns f weêr^*« ftond bepaald: de dag was aangebroken; < de avond dekte 't ftrand, en gij verfcheent er niet. iMaar minlijk wierdt ge onthaald in % overzeesch gebied! èiniijk waart gij in Darthulaas minlijke oogen. j blos van 't morgenlicht had u 't gelaat betoogen; I h°°fdhair droeS de» Prijs oP 't glinflrend ravenzwart; ia heldere avondzon fcheen frralende uit uw hart. Ir ftem was als 't geruisch van Loraas gkdde ftroomen, Kt zangrig rietgezuis aan heur bewasfen zoomen; Hfch als zich de Oorlogskreet op 't flagveld hooren liet, l |i waart ge een Itormend meir dat uit zijne oevers ziedt. Ont-  43 M E N G E L P O E Z IJ. Ontzetlijk was de klank der wapens om uw leden, De heirfpits fchokte en deinsde op 'tnaadren van uw treden. Darthula zag u dus in 't blinkende geweer, Ontzachlijk, en vergood door hartverheffende eer, Daar ze uit Zelamaas burcht, van heur bemoschte transfen De zon in wapenfchouw zag flikkren op de lanfen. „ ö Vreemdeling, gij rijt beminlijk (fptak heur hart, Van zoete mijmering en trillende angst benard). Hoe heerlijk voegt die leest zoo fier een moedbetooning! Rechtfchapen, edel vriend van mijn' vermoorden Koning! • Maar ach ! waar rukt ge heen, vervoerd door zoo veel moed! Hou op! Wat zegt uw kracht bij Kairbars gantichen ftoct ? 1 ó Dat me een gunftig lot van 'sDwinglands min bevrijdde I Hoe zalig zoude ik zijn aan Nathos dierbre zijde! Gezegende Ethaas kust, die al zijn flappen telt, Wanneer hij op de jacht langs uw gebergte ihelt! Wanneer een darde wind zijn golvend hair doet zwieren, En blanker boezems toont, dan wij met parels fleren!" Da  M E N G £ L P O E Z IJ. 4P Darthula, dit's de taal, die ge uitede op dien frond. — Maar thands zweeft de aakligheid desnachtfchriksomiTrond, Oe mist misleide uw hulk; de wind vervoerde uw zeilen, pn deed u in den ftreek van uw verlangen feilen, darthula! hoor 't geloei van 't faamgepreste zwerk! ïoud op, gij Noordenwind, en ftel uw grommen perk ! aat me aan heur teedre ftem een luistrend oor verkenen J eminlijk klinkt heur toon door 't fïormgebulder henen, . „ Zijn dit de rotten dan van Nathos (vraagt de Maagd) 1 dit het lïroomgeruisch dat van zijn heuvlen jaagt? pet gindfche lichtftraal uit zijns vaders nachtvertrekken, :en 't nevelachtig weêr ons naauwlijks laat ontdekken ?— |! 't licht van mijne ziel huist in die burcht alleen! ar - Usnoths dierbre zoon! — wat vreemde angstvalligheénl I afgebroken zucht heeft recht mijn hart te ontrusten, Nathos! zijn we licht op vijandlijke kusten?" S Dit zijn (dus andwoord hij) uws Nathos rotten niet, i:h 't ruitenen van den aroom, die van zijn heuvlen teniet, D Dk  50 M E N G E L P O E Z IJ. Die lichtftraal koomt niet voort uit Usnoths nachtvertrekken. I Neen, de afftand is te wijd, om hier hun licht teontdekken. Wij zijn in vijandlijk, in wreeden Kairbars land, Darthula! Ja de wind verzeilde ons op dit ftrand. •t Is Erin, dat gij hier zijn heuvlen op ziet beuren. Mijnbroeders,haastenweons,een fchuilplaats op te fpcuren! Gij, Athos, neem uw' weg naar 'tNoorden,landwaartop; Ardijn, houdt gij de kust tot gindfchen torentop; Daar ik, van mijne zijde, op dezen ftrandweg pasfe, Dat ons de vijand hier in 't duister niet verrasfe, En alle hoop ontrukke op 't vaderlijk gewest! En gij, mijn dierbaarst heil! Gij,* eenigst, dat mij rest!'; Darthula! zet u neer, en toef hier middlerwijlen: Mijn zwaard zal om u zijn, als 'sHemels blikfempijlen."| Hij ging; zij bleef alleen. De onmetelijke vloed Befpoek het deinend ftrand, en breekt zich voor heur'voet, Een dikke traan ftaat in heur oog, dat t'elken ftonde Naar Nathos weerkomst ziet, angstvallig ziet in 't ronde, Haar ziel wordt met den wind, nu hier, dan ginds gefleur l  MENGELPOEZIJ. Bi Zij fcherpt heur luistrend oor, of zij zijn' ftap befpeuru. Zij hoort dien voetflap niet. „ Waar zijt gij, mijn Geliefde? :De ftormwind ruischt om haar, die gij zoo teder griefde; De nacht daalt zwarter en fteeds zwarter over de aard; En Nathos, keert gij niet! Hoe is mij 't hart bezwaard! Wat wederhoudt u toch? Of vondt ge,in 't herwaart treden, ff door des vijands macht den hertocht afgefnedcn?" Hij keerde; maar zijn oog flond ijsiijk, halfontzind! rlij had den geest gezien van zijn' vermoorden vrind: : Was Tura, dat van verr' zijn wallen openbaarde, Vaar, Kuthullijn, uw geest in 't eenzaam rond om waarde, |ri boezem hijgde zwaar naar eiken ademtoooI 't uitgeblaakte vuur glom aaklig in zijn oog, * fpeer ftond als een rook,die,door den windgedreven, 1 bochten opwaart Hijgt, in 'sKonings hand te beven. 'ê Harren fchenen door zijn nevlig aanfchijri heen: "i"n oog was als een licht, dat uit de verte fcheeni njn flem was als 't geluid van opgefloten winden, ■annecr zij onder de aard een' naauwen doorgang vinden, D a ,Ert  52 M E N G E L P O E Z IJ. En kondigde onheil aan. Des jonglings hart was flauw, Als de aanblik van de zon in zwaren avonddaauw. „Waar,waarom treurt ge dus, (zoo fprak de teedre fchoone)? Hoe duister 't om ons heen, hoe aaklig 't zich vertoone, Gij zijt me een zuil van licht, waar al mijn hoop opftaart. Waar heeft Darthule een' vriend dan Nathos op deze aard? Mijn Vader viel door 't zwaard; mijn Broeder is gevallen; j En de eenzaamheid des doods bewoont Zelamaas wallen: De rouw is over 't land mijns erfdeels uitgebreid: Mijn vrienden kwamen om met Kormaks roekloosheid : Mijn fteunfels ftorten neer in Erins jongfle flagen! Hoor,zoon van Usnoth ! hoor,hoe veel ik moet beklagen. „ De deinzige avond zonk van 's Hemels valen boog; Het glanzend flroomkristal verdween van voor mijn oog, 1 En 't huivrig koeltjen ruischte in den- en popelboomen, Die. op Zelamaas wal den groenen boord bezoomen. 'k Zat aan den voet eens booms in 't vaderlijk plantfoen; AlsTruthil aan mijn'geest zich fcheemrende op kwam doen, Diei  MENGELPOEZ IJ. 53 fDie broeder, mij zoo waard! hij, in den krijg afwezig, JEn tegen Kairbars macht in 't blinkend harnas bezig! Mijn grijze Vader kwam; gebogen op zijn' fpeer. [De rouw van 't zuchtend hart doeg oog en aanfchijn néér. Het zwaard omgordt zijn heup: de ftormhoed zijner vaderen 3edekt zijn wagglend hoofd: de Krijg gloeit door zijne aderen, dij tracht zijn weedom te verbergen in zijn hart. „ Darthula ! teedre telg! dus zegt hij, vol van fmart: Thands zijt ge 't overfchot van Kollaas dierbre looten: i)e laatfte van mijn' ftam: — uw broeder is doorftoten! — Zelamaas hoop bleef op het flagveld! Kairbar naakt Jet duizenden, wier hart naar mijn verdelging haakt. \ wil hem tegentreên, mijne afkomst op hem wreeken; rlaar waar, mijn dierbre fpruit, zal zich uw fchoon verfteken ? /aar zult gij veilig zijn bij 's trotsaarts zegenpraal? ij, minlijk als het licht van d'uchtendzonneflraal! L, Hoe! dappre Truthil viel! Dus borst ik uit in tranen: :jn krijgsmoed blinkt niet meer bij de uitgerolde vanen! — D 3 Mijn  54 M E N G E L P O E Z 1% Mijn vader! - In dees boog berust mijn veiligheid. De hinde zag mijn fchicht nooit vruchtloos aangeleid. JsKairbar niet zoo licht door 't eerloos hart te boren Als 'thertderwildernis?- Ofhoeftmijnwraakzucht fporen?| „ Een glans van vreugd verfcheen op 's Grijzaarts dof gelaat! Zijn tranen rolden ncêr, en kenden tal noch maat. Zijn lippen fidderden: zijn baard en achtbre lokken Beweegden, met zijn borst, van zuivre vreugd doortrokken, Gij zijt de zuster van mijn' Truthil, dierbre fpruit, Gij, van zijn vuur bezield! dus riep hij eindlijk uit. Darthula! neem deez' fpeer, hij voegt in uwe handen, Deez' koopren beukelaar met zijn metalen randen, Deez' helm van blinkend Haal. Het zijn de Krijgstrofeên | Eens Krijgsmans in den knop zijns levens afgefneên. Zoo haast de morgenzon zijn' eerften ftraal zal zenden, gpoên we onverfchrokken heen naar Kairbars legerbenden] Blaar houd u, daar gij 't bloed eens broeders wreeken wJ Nabij uws Vaders arm, in fchaduw van zijn fchild! Parthula!'k mocht voorheen mijn weerloos kroost befchermej Jhan  M E N G E L P O E Z IJ. 55 Thands fiddert de ouderdom in mijne ontzenuwde armen; Mijn kracht bezweek; en 't wee werd meester van mijn hart. | „ De nacht ging traaglijk om in onvcrbeeldbre fmart. )e morgen rees. 'k Verfcheen in 't glinftrend oorlogswapen. :)e grijze Held trok voor. En, met vergrijsde flapen, in weinige in getal, vergaarde tot den tocht, Kit in Zelamaas vest nog wapens voeren mocht, ilaas! de Jonglingfchap van die geringe wallen ;/as in den jongden flag aan Truthils zij' gevallen. . „ Gij, (dus fprak Kolla ze aan) Gij Vrienden van mijn jeugd! ij, wien een blijder tijd in vroeger dagen heugt! Was niet op deze wijs, dat ge eertijds mijn Getrouwen, ij in mijns levens bloei in 't harnas placht te aanfehouwen. i'/Vas dus niet, dat gij me eer ten oorlog ftreven zaagt, fèn dappren Konfads val van de onzen wierd beklaagd, mar ach! die tijd is om. De nevel van de jaren nomt op gelijk een mist, vervuld van zielsbezwaren. lijn fchild is met den tijd in werkloosheid verroest; D 4 Mijn  56 MENGELPOËZIE Mijn zwaard verkreeg de plaats,die 't fteeds bewaren moest, ,» Ik zei me een' avondftond van kalmte en zielsgenoegen, Een' zachten uitgang toe, na 't doorgeworfteld zwoegen. Maar'tonweer fteekt weer op ; en'kbuigin'tbuldrendweêr ij Gelijk een dorrende eik, met kruin en takken neer. Ik fidder, waar ik Ma: ontbloot van kracht en lover, Schiet me in mijn machtloosheid noch hoop noch uitzicht overI \ Is aaklig om mij heen. Mijn hoopvol overfchot Bezweek voor de overmacht van 't mij vijandig lot. Waar zijt gij, waar uw ftoet, die met u viel, gebleven, ij Mijn dierbrcTruthil? waar? - ó Mocht gij me andwoord gevel, Uws Vaders boezem fchreit. - Maar neen, zijn rouw heeft ui' Mijn hart fpringt hupplend op op 't daavrend Krijgsgelul 'k Voel de oude kracht mijns arms de flappe fpieren ftijvei Of ik, of Kairbar zal op \ bloedig flagveld blijven! Welaan dan! fta uw arm mijn jongfte poging bij, En dat dit uur het laatst van onze klachten zij" 1 „De Grijzaart trok zijn zwaard. De fchitterende klinge i Zijns aanhangs blinken, om hun juichflem aan te dringen! H  M ENGEL PfOEZ IJ, 5? rlun mars vangt aan. De wind fpcek met hun zilvren hair. fn Lonaas zwijgend dal wordt Kairbar hen gewaar, par hij zijn Oorlogsvolk aan dopen' disch vergastte, fl d'eedlen korenwijn bij breede ftroomen plaste, ilij roept zijn Hoofden tot den vcldflag, en.... Maar ach! Vat zoude ik Nathos een verhaal doen van dien ïlag? J zag ik in den krijd, die, midden onder duizend, .ven kraal van blikfem fcheen, het geen hij trof, vergruizend. Was fchoon,'twas vreeslijk fchoon,'twas aaklig voor'tgezicht! < Stort alles om u neêr, waar heen ge uw kappen richt.I fpeer van Kolla vliegt: zijn' krammen arm onmachtig, :leef hij zijn jonglingfchap vol oorlogsroem, gedachtig. — en pijl fnort op hem af, doorboort hem 't ingewand; ij zijgt op 't rammlend fchild in 't bloedinilurpend zand. ;ijn lichaam fchokt van feta. Ik zie zijn' boezem bloeden, i krek mijn' beuklaar uit om 't knikkend lijk te hoeden; aar'c zwellen van mijn borst verraadt me aan Kairbars oog. j nadert met zijn' fpeer en heft den arm om hoog; tnfchouwt me;een zacht gevoel,in'tgram gezicht te ontdekken tixfronst op 't oogenblik de woestheid van zijn trekken; D 5 En  58 M E N G E L P O E 2 IJ. En de opgeheven fpiets zinkt werkloos bij zijn' voet.- Hij fticht mijn' vader 't graf, dat ik hem danken moet. Hij voert mij fehreiende in Zelama: blij te moede, Sprak hij de taal der min, maar vruchtloos, aan mijn woede. Ik zag de fchilden van mijn vaadren, Truthils zwaard, Der dooden wapentuig, op hoopen faamvergaard: De tranen Monden op mijn bleekbeilorven kaken. Toen was 't, dat mijn geluk mijn' Redder deed genaken! Gij naderde, en hij vlood.- Hij vlood,als 't nachtgebroed Der wildernis zich bergt voor d'eerften morgengloed. Zijn heir was niet nabij, en tegen Nathos Hagen Was Kairbars arm te zwak. - Wat kan u 't hart verdagen? 1 „Wat treurt ge,6Nathos," fprak ze, en eindigt met een'lachl ,,'tWas fints mijn vroegfte jeugd, dat ik den oorlogzag| HerneemtdeHeld. Mijn arm kon nog geen'fpeer verheffen, Wen de eerfte wapenkreet mijne ooren kwam te treffen, j Een fombre zonnefchijn verrees er in mijn hart, Wanneer mij 't Oorlogsveld ter vaste woonplaats werd. j Gelijk 't in 't grazig dal, waarop de zon heur ftralen I  M E N G E L P O E Z IJ. 59 iij'een trekt, eer een Morrn haar't hoofd doet onderhalen, )en matten reiziger een fombre vreugd verwekt, Vanneer hij 't duister ziet, dat langzaam famentrekt, >oo glansde 't in mijn hart in 't midden der gevaren, er nog Zelamaas eer mijne oogen had doen Maren, er ik de fchoonheid zag, waar zij heur' roem op draagt, itblinkende als een Mar, die uit de kimmen daagt, de op den heuvel fchijnt en vriendlijk lonkt in 't duister! blaas! een wolk rukt aan,en dreigt heur' zuivren luister, ampzalig uitzicht! ach! - Wij zijn in 's vijands land.' I modlot wierp ons hier, op dit gevloekte Mrand, I Merflot in den mond! - Bedriechelijke winden (pijderden ons verr' van vaderland en vrinden, en hulp is hier nabij, geen Etha. - Dierbre Maagd! nar laat, waar berg ik u? Zie daar het geen mij knaagt! I Nathos broeders zijn, onwederfpreeklijk, dapper; i zwaard bevocht zich roem; nog is zijn arm niet flapper. è wat zijn Usnoths zoons bijKairbars gantfche macht?— >ii Oskar! had de wind uw zeilen hier gebracht! i zeide uw' bijMand toe om Kormaksdood te wreeken.) Zoo  6o M E N G E L P O E Z IJ. Zoo waar mijn arm, gehard om hier den Krijg te ontfteken, Een vlammende arm des doods, die Kairbar't hart doorftiet, j En Kollaas dierbre fpruit ontbrak de fchuilplaats niet! Doch wat vertwijfelt gij, 6 neergedrukte zinnen! Het kroost van Usnoth kan, gewis, het kan verwinnen!" „Ja, 't zal, ö Nathos! 'tzal (roeptKollaas eedlcfpruic Met opgeheven ftcm en ruimen boezem uit)! NooitzalDarthule op nieuw de buit des Dwinglands worden, Neen, laat mij't bloedig zwaard aan dees mijn heupen gorden! Geef'mij, mijn Dierbre! geef dien koopren wapendosch, J Die ginds in 't hobblend fchip bij ieder golfgeklots Met flaauwe fcheemring glimt! Ik wil het lot braveeren, | Mijn vrijheid aan uw zij', mij-zelve en u verweeren. Zijt gij 't, mijns vaders geest, dien ik in 't neevlig licht I Vangindfche wolk aanfehouw ? misleidt mij mijn gezicht? I Wat is die fcheemring daar, die aan uw zijde wemelt? Is 't ftrijdbre Truthil? Ja, mijn broeder, thands verhemeldtJ Zal ik 't gehaat paleis (gij, geesten, die mij hoort!) I Desf  M E N G E L P O E Z IJ, 61 Des vloekbren wreedaarts zien, bezoedeld met uw moord? Neen,'k zal, ik wil dit niet, ó diergeliefde fchimmen!" Nu zag m'in Nathos oog een zachte vreugd ontglimmcn pp 't hooren van de taal der minnelijke maagd. , Zelamaas luister! Ja, gij hebt dien nacht verjaagd, |e heel mijn ziel beving: ik ben mij-zelf thands weder, .om met uw duizenden van uw gebergte neder, Kairbar! Nathos moed is fterker dan voorheen. — ;een, ftokoude Usnoth, nooit zult gij vernemen, neen, lat Nathos, dat uw zoon, een' vijand heeft gevloden. 1 Herdenk uw lesfen nog, uw vurige geboden, :ie gij me op Etha gaaft, wen, meercnde aan de ree, jj landwind naar mijn' wensch mijn zeilen zwellen dce \ . 1 ik naar Erins kust, waarvan ik 't leed niet kende, : ïar Turaas ruigen wal den fpitfen Heven wendde. ,.ïGij gaat, dus fprak hij, tot den wakkren Kuthullijn, ]ln oorlogsman, die nooit gevaren heeft ontzien. arm zij nimmer flap, waar 'tmoed vereischt en krachten, En  m M E N G E L P O E Z IJ. En 't denkbeeld van te vliên koom nooit in uw gedachten! Dat Zemoos zoon niet zegge, als hij uw weekheid ziet, Het kroost dat Etha teelt, heeft Erins krijgsdeugd niet. Zijn taal mocht over 't meir tot Usnoths ooren fnellen, En midden in zijn Hof, zijn vaderhart ontftellen. Een traan hing op den wang des Grijzaartsbij dit woord: Hij gaf mij 't flikkrend zwaard; en ik, ik rukte voort. „ Ik kwam in Turaas baai. 'k Vind Turaas Hof ontledigd Ik zie vergeefs in 't rond, verbaasd en onbevredigd. Geen ftervling daaromtrent! geen wachter! geen gezin' De Feesthal doet zich voor: ik tree die wanden in, Die met de wapens van uw vaadren voormaals blonken, Maar, thands beroofd en naakt, met hollen weergalm klonke: De wapens waren weg, en, 't aanfchijn nat befchreid, Zat grijze Lamhor daar, in diepe troostloosheid. Van wien dit blinkend naai? riep Lamhor, opgevlogen, De fchittring van den fpeer is hier reeds vreemd aan de ooj Gij, vreemdling, koomt gij hier van 't ongeftuime zoutj Of van Temoraas Hof, dat om zijn' Koning rouwt? -  MEN G E L P O E Z IJ. 6g „ Ik andwoord: Van de zee. Van Usnoths fteile floten. Wij zijn Slisfémaas kroost, uit Zemo voortgcfproten. iWaar's Turaas Vorst, de heer van dees verlaten zaal? 'Dan ach, wat eifche ik meer! ik ken die flomrae taal! Uw tranen fpreken: 'k heb geen ander blijk te vragen. doe viel dat ftrijdbaar Hoofd, en door wiens arm verflagen ? „Wat vraagt gij? voerde mij de Grijzaart in 't gemoet: Pen dove ftar, bij nacht met uitgefchenen gloed Wervende over 't zwerk, en flux tot niet verdwenen, Geleek de wakkere held om wien mijne oogen weenen; •laar die Verneveling (*), die, aan den Hemelboog :ich naar eene andere kreits ontrukkende uit ons oooverwoesting met zich voert, en, met ontvlamde roede, e flachting en den dood ons toewenkt in heur woede. e kust van Lego weent, met Laraas rokend ftrand: aar viel hij, de Oorlogsheld! de wapens in de hand. ~ Hij ;*) Een komeet; hoedanige de ouden niet als i„ een' wijduit-, ten knng rondlopende DwaaJftarre„, maiir a„ blooce L £ ^ s.elingen befchouden. ^uuver  6+ m Ê N G E L P O E Z IJ. , „ Hij viel dan (riep ik uit, onwillig losgebroken In tranen), als een held, door eigen vuist gewroken? Zijn arm was in den ftrijd ontzachlijk in het flaan: De dood zweefde op zijn' kling biiktandende af en aan. - „Wijkwarnenaan'tgeruisch vanLegoos oevers - vondeti j Zijn grafterp; - 't vriendental, aan zijne deugd verbonden; -' I Zijn Barden, rijk in zang. - Wij treurden over 't graf, Tot dat de vierde dag zijn morgenfchijnfel gaf. Toen deed ik Kaitbats fchild ter oorlogsdagvaart klinken, En 'k zag de Heldenfpeer mij rondsom tegenblinken. Wij trekken. Korlath was nabij ons met zijn macht, Des ftrijdbren Kairbars vriend. - Een' waterftroom bij nacht I Gelijk, die onverhoeds den fluimrende overrompelt, Stort hen ons heir op 't lijf, in diepen flaap gedompeld. Zijn helden vielen; en de vroege morgenvloed Toonde aan 't ontwakend volk hun faamgevloten bloed. ïf En wij, wij ftreefden voort, als wolken uit het westen, Om Kormak door ons zwaard in zijn Paleis te vesten. Daal Dm  M E N G E L P O E Z IJ> ft Dan ach! Temoraas Hof was ledig: ?, was te laat! ^e Vorst van Erin viel in 's levens dageraad! De rouw floeg Erins kroost om 't eerlijk hart. Zij weken; Maar langzaam; met dien tred, waar toorn en finart in fpreeken\ En Matig, als een wolk, met donderweër bevrucht, •ie dreigende, aan de kim zich wegtrekt van de lucht, Iet kroost van Usnoth trekt, in deze lotgevallen, fear Turaas inham heen,en langs Zelamaas wallen; f Kairbar' ^ een mist, van d'oostenwind gejaagd, bhijnt in een oogenblik van de aarde weggevaagd, Was toen, dat gij me u't eerst, beminlijkfte aller fchoonen, s 'tlicht van Ethaas zon,aan de oogen kwaamt vertoonen. 'nbidlijk is het licht, dat uit dat aanfehijn fchiet, f riep ik, en mijn hart weêrhield zijn zuchten niet. Is zonkt ge, in al uw' glans, aan Nathos brandend harte, " wischte 't denkbeeld uit van zijn geleden finarte. fff ach! Darthula! 't weèr, de wind heeft ons misleid, vijands macht is na! Wat lot is ons bereid!" - E » Ja »  66 M E N G E L P O E Z IJ. j „ j£V,'s vijands macht is na (riep Athos,tocgefchotcr, , DaLilroomcnHcldcnzweetslangsborstcnvoorhoofdvloten). j Ik hoorde 't ramm'len zelfs der waapnen aan de kust; 'k Zag 't fladdren der banier, ten optocht tocgcru,t. De ftem van Kairbar is herkenbaar bij hen allen, Luidfchellende als 't geluid van Kromlaas watervallen. Eer nog de duistre nacht de kusten overviel, Vernam& hij reeds op 't meir de donkere oorlogskiel. Zijn volk heft op het Plein,waar zich de bendenfchaarden J TienduizendZwaardenoP"-„Hethertienduizend,waarden (Zegt Nathos,met een lach) ! Nooit fiddertUsnothsbloedi Maar waarom bruischt gij dus, ö Erins woeste vloed? Wat ruischt ge, ö ftormwind, dus op uwe onzichtbre vleugelen^ Of waant ge op deze kust mijn ftoutheid te beteugelen? 't Is, telgen van den Nacht, uw tegenworstling niet, Maar 't is zijn eigen hart, dat d'aftocht hem verbiedt. 6 Athos, breng mij hier (bij k Heb ze allen naar het graf gedragen, En de aard befluit hen in heur' fchoot. Maar waarom, waarom langs de heiden Duseenig, eenzaam, omgedwaald? VINVELA. 'kBen eenig, Sehelrik! afgefcheiden Van alles, wat nog adem haalt, 'k Verging van rouw en minverlangen. Om u,mijn Sehelrik,treurde ik me af. Jk lig met uitgebleekte wangen In \ eeuwig koud en duister graf, S C H E L R I K. Zij vliedt,zij drijft van hier voor d'adem van den wind! Ij Vinvela! blijf, 6 blijf! zie hoe mijn hart u mint! Blijf  M E N G E L P O E Z IJ. 87 Blijf! zie mijn tranen! — Ach, beminlijkfte aller fchooncn! fch! dat ik u de vlam die mij verteert, mocht toonen! U toonen, hoe dit hart u mint! — Bij deze fpringbron wil ik wonen, Op dezen heuveltop, van ftormen overdekt. Vinvela! laat me u daar aanfehouwen, Kom daar uw Sehelrik onderhoucn, I Ais 't eenzaam middaguur zich over de aarde ftrekt! Kom op de dun gevierkte winden, Op 't luchtjen dat door 't Westen fpeek! Laat, laat me u immer wedervinden, ,w minnelijke Hem met oor en hart verflinden, Als 't eenzaam middaguur den langen dag verdeck! IDus luidde Konnans zang in dien zoo blijden.nacht, naar 't licht verrijst in 't Oost met al zijn morgenpracht. - z baren fchittren met den weergalm van zijn kralen; s Fingal aan de kust de zeilen op doet halen, j winden blazen van hun heuvlen in het wand, i haast ontdekt het oog het Inistorcr ftrand. F 4 Men  88 M E N G E L P O E Z IJ. Men ziet in 't blaauw verfchiet Kathullaas torens rijzen, Maar, met de teckenen, die Oorlogsnood bewijzen. De vlam van noodhulp blonk van heur' bemoschten top, En dreef een wolk van fmook ten hoogen hemel op. De Vorst van Morven fchrikt, en voelt zijn fpijt ontbranden! In ééncn Maat de fpeer te glinftren in zijn handen. Hij haat zijn'donkren wenk naar 't ftrand dat voor hem ligt, 1 En ziet, en, deinst terug met afgekeerd gezicht. Zijn hair hangt ordenloos te zwieren langs zijn lenden. Een vreeslijk zwijgen volgt, dat flechts in bloed wil enden, 1 De nacht daalde over 't rrieïr; men landt in Rothaas baai. Daar kromt zich 't bochtig ftrand met wonderbaren zwaai. Een rots, op 't kantig hoofd met wouden dichtbewasfen, Buigt over d'oever heen, en fpiegelt in de plasfen. Om hoog toont zich 't verblijf van Lodaas Offerfteen (*), De (*) Dees fteen was of een Altaar, of een zinnebeeld van-de Ood.-f *eid van Loda , (welken velen menen denzelfden geweest te zijn met Od'n)bi| de Schandinaviers gediend. Men noemde de plaats in het , bosch, waar hij ftond, de omtrek van loda. Veel overeenkomst fchijaj  M E N G E L P O E Z IJ. 39 De Godheid van de kust, door 't Landvolk aangebeên. Eene enge vlakte om laag, bedekt met oude ftammen, Die 't buldrend windgeweld uit de aarde wist te rammen, Daar, van den ruigen berg, verbolgen neérgefmakt, Ziet ijlings op zijn plein drie eiken omgehakt, En Fingal legert zich. Men ziet er beekjens vloeien, En 't windtjen van de kust met bloem en distel {loeien. De vlam der eiken klimt, de velddisch is gefpreid, Maar Fingal zit verdiept in {rille treurigheid. Her rijzende avondlicht vertoont z:jn blecke wangen, [En Morvens Jonglingfchap ligt van den flaap bevangen. Heur helmen glimm'ren fchoon bij 't fchijnfel van de maan. i't Ontdoken vuur verzwakt om fmeulende uit te gaan. Maar Fingal vindt geen' flaap voor zijn vermoeide leden. Hij rijst, en neemt zich voor den heuvel (*) op te treden. Gc- fcliijnt er te zijn tusfehen dezen Boschtempel en dien van thor , nog bij de Afjodifche Laplanders geëerd. Meii zie de Romance van iftiWIN en FREDEBAG. (*) Den heuvel van Loda. F 5  oo M E N G E L P O E Z IJ. Gewapend klimt hij op, en fchouwt, van hooger'grond, De vlam van Zarnoos burcht, en heelden ftreek in 't rond, De vlam was duister door den afftand. Maar in 't Oosten Scheen de eeuwigblecke maan van gloeiend vuur te roosten. In 't eind bezwijmt zij gants. Een hevig windgebrom Rolt van den bergtop af en uit het heiligdom. De geest van Loda zweeft en zet zich op zijn vlerken, Om 's Konings fleren moed en ftoutheid in te perken \ Vertoont zich op zijn rots met al zijn fchrikbaarheên, En zwaait den duistren fpeer als woedend voor zich heen. Zijn oogen ftaan als vuur in 't dof gelaat te branden, En 't dondren van zijn ftem treft hart en ingewanden. De Koning fteekt zijn', fpeer in 't aaklig donker uit, En nadert, met een ftem, die op de wolken ftuit: „ Terug, gij zoon der Nacht! Ontvlucht mij op uw winden! Wat laat ge u, daar ik ftrij', met uw gefchemer vinden ? Maakt mij uw wapentuig, gevormd uit ij die lucht, Of de akelige vorm van uw geftalt', beducht? Af-  MENGEL? O E Z IJ. het herrijst in zijn krachtl'k zie mijn verftorven vrinden Op Lora (als het plach in vroeger tijdsgewricht) Verzameld! — Fingal flapt in 't licht, ;Gelijk een zuil van damp, die wandelt op de winden. Zijn Helden liaan in 't rond. — Zie daar de Bardenfchaar! Ullijn, den grijzen Harpenaar; De tedere Minone; Alpijn, den Mouten zanger; [EnRijno,fier van toon,van groötfchenDichtgeest zwanger! Mijn vrinden ! hoe zijt gij veranderd fints den tijd Van Zeimaas Feest en onzen lauwerfirijd! (Wanneer we, als 't krekeltjen in Lentegroente, zongen, IDaar 't langs de heuvels vliegt, en met zijn darde fprongen De teedre fcheutjens kromt van 't flaauwkensdispend kruid * En 'sWandlaars hart verkwikt door 't zangrig veldgeluid'. H Mi-  ii4 M E N G E L P O E Z IJ. Minona verfchijnt in haar fchoon, met neê'rgeflagene oogen En tranenvol gezicht-. Heur ongevlochten hair Zweeft golvende op den daauw. Der Helden fchaar Gevoelt zich 't ingewand door zachten rouw bewogen, D.iar zij heur zuivre ftem verruklijk hooren doet. Vaak zagen zij de terp, die Zalgars beenders dekte, Het graf, dat Kolmaas ftof ter duistre bergplaats ftrekte, Maar nimmer zoo gefchokt in 't diep geroerd gemoed. „De fchoone Kolma treedt, verdiept in bittre klachten, „ In 't hangen van 't gebergt', dat heur geween herhaalt. „ Hier toeft zij Zalgars komst;maar vruchtloos is heur wachten, „ Daar de avond om haar heen op vale vleuglen daalt. „ Hoort Kolmaas ftem, verneemt heur klachten, „Terwijl ze in eenzaamheid langs't kaal gebergte dwaalt. KOLMA. 't Is nacht; ik ben alleen op 't ftormgebergt' verloren. De winden fteeken langs den heuvel ijslijk op. Het water, aan mijn zij', gudst ftroomend van den top. Geen hutjen, waar ik hier een fchuilplaats op kan fpooren, Op 't aaklig ftormgèbergt', in eenzaamheid verloren! Rijs»  MENGELPOEZIJ. 11-5 Rijs, Maan, en breek uw kleed,uw' wolkenfluier, door! Rijst, Sterren van den nacht! Uw glinftring licht'mij voor! Geleidt mij tot de plaats, waar Zalgar rust van 't jagen; Zjn handboog nevens hem, met losgemaakte pees, Zijn Jachtftöet hijgende om hunn' meester neêrgeflagen! Ik zwerf hier eenzaam rond in woedende onweervlagen, En roep in 't frroomgeruisch mijn' moeden gorgel heesch; Vergeefs! ik hoor de beken klateren, De winden ruifchen door de wateren; Maar de aangebeden ftem van mijn' Geliefde! niet; Waar mag mijn Minnaar toch, wat mag zijn komst verwijlend Dit is de rots, de boom, en dit de fnelie vliet! !Met d'avond zou hij hier in Kolmaas armen ijlen; En ach! die avond viel, en Zalgar is er niet. Ach! waar mag Zalgar toch, mijn dierbre Zalgar blijven? Met u ware ik gereed te ontvliên, Mijn Vader door mijn vlucht den dolk in 'thart te drijven? En, zonder naar mijn huis of maagfchap om te zjefi: Ons wederzijdsch gedacht was lang in haat ontftoken; Maar wij, mijn Dierbre, haten niet: H 2 öê  n6 M E N G E L P O E Z IJ. De doodlijke Oorlogstoorts moog om ons henen roken , 't Is Liefde, die in ons, ons beider, hart gebiedt. Staakjvöör een poos,gij wind,uw ruifchen!Zwijgt,gij fcroomenl Laat mijn bedroefde ftem zich hooren doen in 't rond, Dat ze in het hol gebergt' van de Echoos word' vernomen, En vriendlijk toegekaatst aan die mijn hart doorwondt, ó Zalgar! Zalgar! 't Is uw Kolma, hier aan 't klagen, Die roept. Hier is de rots, en hier het hoog geboomt'. Befchouw de ftille Maan, die helder op koomt dagen, Den vloed, dié door het dal met heldre kronkels frroomt! 't Gebergt' fteekt graauwend af op 'tbruin der duistre velden; Doch 'k zie hem in het licht van deze hoogtens niet Geen Jachtftöet fchiet vooruit om zijne komst te melden. Ik zit alleen, alleen, in pijnigend verdriet. Maar wat, wat worde ik daar in 't hellen dezer heide Gewaar? Wie ligt daar neer aan 'sheuvels rechter zij'? Zijt gij 't,mijn Minnaar, of mijn Broeder? Zijt gij 't beide? Mijn waardften! fpreekt, ai fpreekt tot mij! Aan I  M E N G E L P O E Z IJ. 117 Aan Kolma geven zij geen andwoord! Ach, kan 'c wezen! Spreekt tot mij, fpreekt! ik ben. alleen. 'Mijn boezem wordt verfcheurd door duizend, duizend vrezen. Wat onheil voegt zich hier bij zoo veel aakligheên? 'Helaas! zij zijn ontzield. Hun uitgewogen klingen Zijn rood van 't bloed gevlekt, getuige van hunn' ftrijd. ilWat deedt ge, ö wreede twee! geliefde Jongelingen! Wat dreef u, dat ge dus mijn" boezem open rijt? ö Broeder! Broeder! ö waarom mijn' teer geliefde, Geliefde! waarom 't hart mijns Broeders dus doorboord? iö Wist ge, wien uw zwaard door borst en hartaar kliefde ! Wie ge in elkanders borst wreedaartig hebt vermoord? o Beide, mij zoo waard! hoe zal ik beider fneuvelen Beweenen naar den eisch? hoe recht aan beide doen? Gij, waart van duizenden de fchoonfte langs de heuvelen! Hij, vreeslijk boven al in 't hevig Oorlogswoên. —* Spreekt tot mij, hoort mijn ftem , gij, teergeliefde panden * Zij zwijgen, en hun borst is onbeweeglijk koud. Ach! van de gindfche rots,van 's afgronds fmalle randen, Spreekt, geesten, die daar zweeft, van die mijn hart berouwt. H 3 Spreekt!  ïi8 M E N G E L P O E Z IJ. Spre Ja! — of vergunt voor 't minst,rae u eenmaal aan te blikken» (JSllï] zal uw dierbre ftem, uw aanfchijn, niet vcrfchrikken.) Waar gingt gij, waar uw ziel, in (tillen doodflaap fchuil ? In welk een heuvelgrot zal ik uw fchaduw vinden ? — Helaas! geen enkel woord verheft zich door de winden! Geen zuchtjen, half -gefmoord in 't holle ftqrmgehuil j Ik baad in tranen, 'k Toef in mijn wanhopig fchreien Den morgen. Delft het graf,wie beiden dierbaar waart! Schenkt beider overfchot aan de aard'! Maar wilt mij aan den kuil verbeien: Ik volg; ö (luit hem niet! mijn dagen vlieden heen, Een droom gelijk. Waarom te rug getreên? Hier ruste ik bij mijn bloed, bij die mij teder minden, Bij 't murmlcn yan de beek,die van den heuvel vloeit. De Nacht beftijg' de kim, en ratel' van de winden, Mijne afgeftorven ziel zal mijn verflagen Vrinden Beweenen in den ftorm, die door de klippen loeit. Dj jager zal mijn klacht van uit zijn rietflulp hooren, En huivren voor mijn (tem, maar tederiijk geroerd: Want ]  I MENGELPOËZIE 119 Want lieflijk zal zij 't hart, en aaklig zijn in de ooren, Als haar de fchrale wind door de ijdle velden voert. x * *■ * Dus was uw zang,Minone! Een ftroora van tranen vloeide VoorKolma, daar ons hart in zachten weedom gloeide. Uilijn greep flux de Harp en hief zijn' maatzang aan. 't Was Rijno en Alpijn, wier zang hij deed verdaan. Alpijn, uw toon was zoet, en Rijnoos geest verheven; Maar beide hadden lang den adem opgegeven, En rustten 't (hikkend hoofd in 't eeuwigzwijgehd oord. i Uilijn had beider zang, hunn' beurtzang, aangehoord, 'Wen hij, den avondftond van beider roemrijk fneven, 1 Te rug kwam van de Jacht om in hunn' arm te dreven. !Hun toon was zacht,maar droef, aan Morars dood.gewijd, Hij! de eerfte fterveling, die uitblonk in den flrijd 1 1 Geen moedkwamFingals moed,gcen zwaardkwamOskars nader. IHij viel en-kostte 't licht aan zijn' bedroefden Vader. ' Minonaas aanfchijn ftond in tranen .om zijn' dood; Minona, die met hem uit de eigen lenden fproot! Ze onttrok zich, -als Uilijn zijn' treurtoon op ging heffen , H 4 Aan  lao MENGELPOEZiy. Aan 't veel te aandoenlijk lied, dat haar zoo teer moest treffen j Afdeinzende, als de Maan, wanneer ze een' bui voorziet, Zich 't blank gelaat omwolkt, en voor den ftormwind vliedt. Nu flocg mijn hand de Harp om met Uilijn te paren; Wij fpeelden, en de rouw bezielde beider fnaren. De 1'ombre treurgalm deeg en flo'op de harten in: Nu zweeg ik, en de zang van Rijno nam begin, R IJ N O. De regenvlaag is van de.lucht geweken, De ftormwind lei zich neer aan d'opgeklaarden trans j Na onverwacht de wolken door te breken, " Vliegt de onftandvaste zon het groen gebergte langs. Van 't rosfe gruis bevracht der afgefchuurde klippen, Stort de afgegleden beek zich uit in 't fteenig dal, Verkwiklijk ruischt uw vocht, ö waterval! Maar zoeter is, Alpijn, het murmlen van uw lippen,1 Dat zich mijn oor ontdekt in aaklig rouwgefchah Zijn hoofd buigt onder 't wicht der dagen, Zijn tranendruppend oog is eindloos rood gefchreid. Alpijn! gij zanggenoot! hoe doolt ge dus verflagen Op  M E N G E L P O E Z IJ. iu Op 't kale rotsgebergte, in zwijgende eenzaamheid? Wat klaagt gij, als de wind, die, huilend door de blaaren, Het flingeréhdé woud met zijn gejoel ontzet? Wat vloeit ge in water weg, gelijk de zilvren baren, Die de opgeruide vloed op 't eenzaam ftrand verplet ? A L P IJ N. Mijn tranen zijn voor hun, die niet meer ademhalen, Mijn klaagtoon is voor hem, die de enge kluis befluit, Wees rijzig op 't gebergt', bevallig in de dalen, Eens zult ge als Morar zijn en worden 't graf ten buit. De heuvlen zullen u en uwe ftem vergeten, Die thands zoo klinkend fchalt in't woeste Jachtgedruisch, En, met de pees daar afgereten, Uw handboog werkloos zijn in uw verlaten huis, Snel waart ge, ö Morar, als een ree in 't vlak der dalen ; Vcrfchriklijk, als een vuur, dat zich door 't zwerk verfpreidt. Uw gramfchap was een ftorm; uw zwaard, als blikfemftralen, Als weerlicht aan de kim bij 's avonds aakligheid: Uw ftem, een' ftroom gelijk, door regen opgezwollen; H 5 Ja,  194 MENGELPQEZIJ. / Ja, donders, die van verr' op 't fteü gebergte rollen; En alles Hortte neer voor uw ontzachtbre kracht. Hoe velen, die de gloed van uwen gram verteerde! Maar, wen gij uit den Krijg bevredigd wederkeerde, Hoe helder ftond u 't oog, hoe teder, en hoe zacht! Uw voorhoofd fcheen de zon na uitgegoten regen, De boezem van het meir, na dat de ftormen zwegen, De maan, in 't ffcille van den nacht. Nu is uw woning eng in 't eeuwigduister graf! Drie Happen meten thands uw gantfche woonplaats af, ö Gij, die eens uw' roem ten hemel uit deed fteeken! Vier ft eenen,'thoofd met mosch begroeid, Zie daar uw gantsch Gedenk-, uw eenig eereteeken! Het lange Kerkhofgras, waar door de ftormwind loeit, Een boom, waar fchaars een enkle knop aan bloeit, Wijst in deze afgelegen ftreken Verdoolde Jagers 't graf des grooten Morars aan. — 6 Morar, welk een lot! Geen moederlijke traan Mag druipen op uw zerk; geen teêre liefdeklachten Hebt  M E N G E LP O E Z IJ, 123 Hebt ge uit een Maagdlijk hart op uw gebeent' te wachten. Uw Moeder ftierf; ze is dood-, van wie gij 't licht ontfingt; En Morgans Dochter viel, gelijk een werpfteen zinkt. Wie is dat, op zijn' ftaf gebogen, Wien de ouderdom de kruin zoo wit verzilverd heeft? De tranen bigglen uit zijn roodgekretene oogen, Terwijl zijn voet op elke fchrede beeft. Al wanklend, fiddrend, treedt hij nader. Het is uw Vader, Morar! Vader, Die van geen' Zoon dan u den naam van Vader draagt! Hij hoorde van uw' roem in 't Oorlogsveld verkregen; Van 's Vijands overmacht, verpletterd door uw' degen: Hij hoorde Morars roem ten hemel opgeftegen; Maar waarom niet den pijl door Morars borst gejaagd? j Schrei, Morars Vader! fchrei! ö Mocht uw Zoon het hoorcn! Maar neen! hij kan üw ftem, uw weeklacht niet verdaan. Der dooden diepe flaap is door geen klacht te ftooren; Hun peuluw ligt in 't ftof, geen droef heid reikt daar aan. Gij roept! maar uw geroep doet Morar niet ontwaken. Waar is de morgen tond, die in den grafkuil licht, Die  124 M E N G E L P O E Z IJ. Die iluimrende oogleên open maken, En 't overkleed des doods kan heffen van 't gezicht ? ■— Vaarwel, gij bloem der Oorlogslieden! Gij, Overweldiger in 't bloedig perk der eer! Het veld zal aan uw' voet geen plekjen gronds meer bieden! Het woud ontfangt geen' glans van uwe wapens meer. Gij liet geen fpruitjen na, dat uwen naam doet leven; Maar Dichtkunst zal dien naam behoeden voor 't vergaan, En de Eeuw van onze laatfïe Neven Zal Morars heldendood verdaan! * * * De weedom rees alom. Maar Armins barflend harte Gaf, zwaar verzuchtend, blijk van diepverholen fmarte. Een Zoon, die in zijn jeugd door 't doodlijk ijzer viel, Vernieuwt zich op den flond aan 's Grijzaarts teedre ziel. De fiere Karmor flond nabij hem, en, bewogen, „ Wat wil die diepe zucht aan Armins borst ontvlogen ? (Dus zegt hij.) Waarom 't hart geleverd aan de fmart? 't Mu- '  M E N G E L P O E Z IJ, 125 't Muzijk is met zijn' zang tot ftrcling van het hart. 't Is als een zachte damp, die, uit het meir geheveld, Het zwijgend veld bedaauwt, het bloeiend dal benevelt, En 't veldgebloemt' bedrupt: maar 't lieflijk zonnelicht Keert in zijn kracht weerom, en alle nevel zwicht. Wat deert u, Armin? fpreek! gij, Gormaas eedle Koning! Wat drijft uw zuchtend hart tot zulk een rouwbetooning?" „ 'k Ben droevig. Niet gering is de oorzaak van mijn leed. Ach! Karmor,kent ge een ramp als die mij't hart doorfneed? Helaas! gij hebt geen' Zoon, ontijdig neêrgeflagen, Geen Maagdelijke telg, van 't noodlot weêr te vragen. Uw dappre Kolgar leeft: uw fchoone Annira leeft, Met al de aantreklijkheid die door heur aanfchijn zweeft. Uw ftamboom heft zich op in minnelijke fpruiten; Maar Armin zal zijn' flam met zich in 't graf befluïten. ö Daura! duister is uw rustkoets onder de aard; Onbreekbaar de ijzren flaap die Dauraas oog bezwaart. Wanneer zult ge, ö mijn Telg, met uw gezang ontwaken! Wanneer uw zuivre ftem het Vaderhart weêr raken! „ Rijst,  Bé M E N G E L P O E Z 1% „Rijst, Najaarswinden! rijst! blaast over beide en zand! Bruischt door mijne eiken heen, en ratelt langs het ftrand! Briüscht, {tonnen, joelt en huilt door woud en waterkolken { En, wandel door eeri reeks van afgebroken wolken, Gij, Maan! Vertoon uw bleek, uw graauwend aangezicht Bij tusfchenpozing, met een halfverduisterd licht! Herroep mijn ziel den nacht, waarin mijn kindren vielen i Nacht, die Arindal voor mijne oogen zag ontzielen, Die Daura 't leven kostte, ö Daura, dierbre Maagd! Schoon waart ge als'tzilvren licht, dat met den avond daagt; Blank, als de zuivre fneeuw op 't hoog gebergt' vergaderd ;■ En lief, als de ademtocht der koeltjens door 't gebladert'. Arindal, uwe boog was Hevig in uw vuist, Uw fpeer, gezwind in 't veld; uw krijgsmoed, onbezuis.d;• Uw opflag, als een mist op de opgeruide baren ; Uw fchild,een zwangre wolk, die ltormen uit doet varen,De wakkere Armar kwam , en ftond naar Dauraas min: Zijn teerheid nam weldra het hart dier fchoonheid in, En beider Maagfchap hoopte, in hun gewenscht verbinden, Den wensen van beider ftam weldra vervuld te vinden.- » De  MENGELPOËZIE 127 „ De Zoon van Odgal wrokte; en om eens broeders dood ! Ontftoken, nadert hij de onnoozle met een boot, . In zeemansdosch vermomd, verhuld in grijze lokken. De kalmte in 't ftroef gelaat verborg zijn innig wrokken. : „ Volfchoone (fprak hij ze aan)! Vorst Armins lieve fpruit! Een rots niet verre in zee, fteekt uit de baren uit. Zijn helling draagt een' ftam met groenend veil omkronkeld. i' Van hier befpeurt men 't ooft, dat aan zijn takken vonkelt, i 't Is daar dat Armars drift op fchoone Daura wacht. i Hij zendt mij met mijn hulk om die geliefde vracht." I Zij ging. Zij riep hem toe, die (dacht zij) op haar toefde; !De rotsgalm, anders niet, beandwoordt de bedroefde. 1 „ Mijn dierbare Armar! ö mijn Armar (roept de Maagd)! 'Waartoe mijn teedre ziel een' doodfchrik aangejaagd? I Hoor, Zoon van Arnart, hoor ! zoudt gij mijn hoop bedriegen! ' 't Is Daura, die u roept, die in uw' arm koomt vliegen." 1 Verrader Erath vloodt al lachend landwaart heen. iïNu kreet ze, en met een ftem, verflikkende in 't geween, IRiep ze om heur' Broeder en heur' Vader. „ Broeder! Vader! , Ach! redt ge uw Daura niet, vervoerdt van deez' Verrader!" Heur  ia8 M E N G E L P O E Z ƒƒ. Heur ftem klonk over 't meir. Arindal hoort heur klacht* Hij- daalt ten heuvel af, beladen met zijn Jacht: Zijn fchichten rammlen aan zijn lenden onder 't ijlen; De boog vvankt in zijn vuist, en klettert op de pijlen; Zijn Jachtftoet volgt het zeel, befloten in zijn hand. Hij ziet verwilderd rond, ziet Erath op het ftrand, En grijpt, en bindt hem aan een' eik. Met vruchtloos wringen, Tracht Erath aan den klem van 't knellend leêr te ontfpringen, En huilt den winden toe, in 't fiddren voor den dood. Arindal fteekt in zee, met Daura in de boot. Heur minnaar nadert, en, in wild, dolzinnig woeden, Laat hij 't gevleugeld ftaal door 't leège luchtruim fpoeden. Het vliegt, het treft, het zinkt, ö ongelijkbre ftnart! Het zinkt, en boort mijn' zöon, mijn' wellust, in het hart: Hij ftierf in Eraths plaats. Op eens te rug gedreven, Voert hem de boot aan wal, om daar den geest te geven.ö Daura! welk een fmart, wanneer uws Broeders bloed Tot om uwe enkels fpoelt, en rondplascht om uw' voet l Het vaartuig ftoot en berst. Op 't zien van heur gevaren , Stort Armar zich, het hoofd voor over, in de baren, En  M E N G E L P O E Z IJ>, 120 S En wil zijn minnares behoeden, of vergaan. De wind dak op. Hij zonk, om nooit weêr op te ftaan, „ Alleenig, op de rots, van golf en vloed geflagen; ;,Zit zich mijn hulploos kind, in doodsangst, af te klagen* ! Men hoort heur fchreeuwen aan den oever, keer aan keen 'Wat kon haar Vader doen? Daar was geen redding meer! I'kStondheel den nacht op 't ftrand. Bij't flaauwe maangeflonkcr, Bemerkte ik heur gewaad, daar 't fladderde in den donker, ilk hoorde heel den nacht haar jammrend nood misbaar. De regen klaterde, de ftormwind bfuischte zwaar. iVoor 't daglicht had heur ftem haar helderheid verloren: !Nu fleet ze allengskens uit, en bleef in 't hart verfmoren. iVan 't kermen uitgeput, ontfliep ze, en liet me alleen. De lust mijns ouderdoms, mijn luister is diar heen! (Mijn kracht in'tOorlogsveld,mijnKrijgsroem, is me ontnomen! Mijn roem bij 't fchoon geflacht, mijn wellust, omgekomen! tWanncer de ftorm zijn hoofd in 't buldrend zwerk verheft ^ Het Noord de golven fchokt, de huilende oevers treft, Dan zit ik aan het ftrand, bij 't klosfen van de baren, ï 0>  i3o M E N G E L P O E Z IJ. Op 't aaklig rorsgevaart' met hol gezicht te ftaren. Vaak zie ik in den nacht, bij de ondergaande maan, De geesten van mijn kroost in neevlen voor mij ftaan. Ontflippendc aan 't gezicht, bewandlen zij de kimmen Der heuvlen, wen die Oaauw van 't zinkend fchijnfel glimmen, In rouwvol onderhoud. Mijn kinders! Dierbaar kroost! Spreekt geen van beide dan een enkel woord tot troost"? Helaas! zij wenden 't oog van hunn' bedroefden Vader! 'k Ben droevig, Karmor, ja! wien trof ooit onheil nader!" * * # Dus zong de Bardcnfchaar op Fingals blinkend Feest, Als 't ftrelend Harpmuzijk den Koningklijken geest Vermaakte, door 't herhaal van oude treurgefchichten, En aller aandacht boeide aan hun vereende dichten. - Hoe juichte 't al de ftem van Konaas Dichter toe, (*) Van duizend zangers de-eerde, en nimmer zingensmoc! Maar thands heeft de ouderdom mijn' gorgel ingenomen: Mijn (*) Door de ftem van Kona, of de Dichter van Kona, verftaat Osfiaan zich - zeiven.  MÊNGELP0EZ1J. 131 Mijn ademtocht, mijn geest, 't is alles omgekomen! Somwijlen hoor ik wel der Barden Geesren nog, En leer hun puikgezang in mijmrend zelfbedrog. Maar ach! ik voel de wet der onverbidbre jaren; 't Geheugen' weigert mij die fchatrcn op te gaaren. Nu zegt hij, die mij hoort: „Wat zingt die grijze Bard? Zijn voetftap helt naar 't graf, reeds voor hem opgefpard» En geen der Dichteren zal zijn glorie luister geven." — 1 Rolt, duistre jaren, rolt, rolt, avond van mijn leven ! I Geen fpel, geen zangtoon voegt bij al uw aakligheêm 1 Ontfluit mij 't rustvol graf: mijn krachten zijn daarheen. IHecl 't zangchoor ging ter rust; mijn ftem alleen is over3 (Gelijk een fchrale wind, die ritfelt door het lover* IDe Wandlaar, die van verr' zijn piepend ruisfchen hoort * 1 Omwikkelt zich het hoofd en gaat onachtzaam voort* l $ BER-  BERRATHON. ö -L/utha! wend uw blaauwe baren Om dit bekrompen heuvelvlak! Laat de overhangende Eikentak Het overfchaauwen met zijn blaaren, En 't zonnelicht daar blind op Haren, Van uit des Hemels middagvak! De distel in zijn fteenige aard Staat pal, en fchudt zijn' ruigen baard Den lispelenden winden tegen. Het bloemtjen hangt het hoofd bezwaard, En 't wankelt op zijn' deel, en ftrooit zich langs de wegen. „ Wat  M' E N G E L P O E Z IJ. 133 „Wat koomt gij me in mijn bloeien ftooren, (Dus kermt het tot den ftorm) houd op! Ontzie den zoelen Hcmeldrop Die zich verparclt om mijn' knop! — Maar ach ! vergeefs! — ik ga verloren ! 't Geducht vervvelkensuur is daar! Hij nadert, de Geweldenaar, Die al mijn bloeifels gaat verfpreiden. De Wandlaar, die mijn fchoonheid zag, Keert weer met d'aanbraak van den dag. Zijn oog zal me eifchen van de heiden-, Maar zonder dat het baten mag!"—< JZoo zal men ook vergeefs naar Konaas zangftem zoeken, Na dat zij in het dal bezweek. IDe Jager zal op 't veld de morgenzon verkloeken, En 't ftemfel van mijn Harp niet hooren aan de beek, , „ Waar, waar is Fingals zoon ? " — Met tranen op de wangen, Vraagt hij zich-zclv' dit af, van 't voorgevoel bekneld. I 3 Treedt  134 M E N G E L P O E Z IJ. Treedt gij dan voort, Malvine, en hef die teedre zangen, Dien toon van weemoed, aan, waardoor gij 't hart verfmelt • Leg Osfiaan in 't dal van Luthaas droom omvangen, En recht zijn' graffteen op in dat bekoorlijk veld. Waar zijt ge, ö Zangeres, zoo lieflijk en zoo teder? Waar is uw zuivre ftem, die door de harten dringt, Wanneer gij aan mijn zijde zingt? Wanneer hoore ik uw' tred,uw' zachten voetftap weder? — Gij, afkomst van Alpijn, dien roem der Poëzij, ö Zeg me, zijt gij hier nabij, En hoort gij d'armen Grijze, ontbloot van 't licht der oogen, En roepend die fomtijds mijn ftem niet hooren mogen, Zeg mij, waar Toskars Dochter zij? ,,'k Ging,zoon van Fingal, langsTorluthaas graauwe wallen. „De Feesthal rookte niet, 't was alles doodsch en naar: ?,Men hoorde 'tjachtgefchrci langs hei noch heuvlen fchallen, p En 'k wierd in 't ftil geboomt' een huivrende angst gewaar. ■j, 'k Zag een der noeste Jaagrenfpruiten : n Ik  MENG E LP O E Z IJ. 135 „ lk vroeg haar naar Malvinc, en 't andwoord was een zucht. „,Zij keerde 't aanzicht af, en kon geen woorden uiten: „Dc rouw omwolkte 't oog van txuten; „Inwendig fcheen de vreugd van uit het hart gevlucht. „Zijfcheen mij als een dar, die, rijzende uit de kimmen „In regenachtig weer, met half be'zwemen' glans „ Op d'effen heuvel ftaat te glimmen, „En door den nevel ziet van uit heur' zuivren trans." fé! Zalig zij uw rust! gij ons te dra ontweken, Bcminlijk, dierbaar licht, cn aller Maagden eer! Vroeg daaldet ge over ons in 't fcheemrend Westen néér. Yolftatig was uw tred in 't affcheid van dees {treken; Volftatig, als de maan op 't voor haar trillend meir! Maar ach ! gij liet ons hier in 't zwart en troostloos duister. Wij zitten op een rots, en zien verloren uit, En daar is zangftem noch geluid, Daar is noch glans, noch licht, noch luister, Dan 't weerlicht, dat van verr' uit donderwolken ftuit. Malvina! haastig gingt gij onder, 1 4 Gi^'  !3, En altijd zinloos Volksgefchater. „ Ten minfte, zie ü'zelven aan! Verwarring moet er wezen; m (Dat's op geen' Schouwburg ooit te ontgaan) ,, Maar, niet te hoog gerezen ! „ Denk altijd aan den laatften ftond. „ Het geen ge niet ontwikklen kondt, ,, Wierd vruchtloos van een' dwaas geprezen» „ Ja heb, door uw geheele ftuk, „ Het laatst Bedrijf voor oogen ; „ Dat alle heil en ongeluk „ Het eind bevordren mogen. „ Laat in uw Dramc niets gefchrên , „ Dat op dat einde niet zou zien : „ Dit zal uw kracht van ziel betoogen. >, Doch  MENGELPOEZIJ. soo. „ Doch fchooc u kunst en kracht te kort. ,, Om eenen knoop te ontbinden, „ Die licht te zeer verwikkeld wordt, „ Wat toevlucht zoudt gij vinden? ,, Ach! fchriklijk ging het menig een, „ Indien er niet een God verfcheen , „ Om 't warrig kluweu los te winden !" 1798, J O S E F AAN POTIFARS GEMALIN. ,,"V^"at poogt ge,ö wulpfcheVrouw, mij in uw'arm te trekken? „ Mijne onfchuld is mij meer dan uwe aanloklijkheên. „ Laat los; of wilt ge een kleed om uw vergrijp te dekken, „ Ik laat het u met vreugd, mijne eenvoud hoeft er geen 1" harders Latijn gevolgd. 1794. O DE  DE ■ GLORIE. D e Deugd heeft in haar' ftaatfiedoet Verfcheiden Hofjonkvrouwen, Van frisfche jeugd, en edel bloed, En Vorstlijk onderhouen. Toont iemand in heur' dienst zich trouw 9 Zoo loont hem haar Genade Somwijlen met zoo'n Edelvrouw, En fchenkt ze hem tot Gade. Men onderfcheidt Gewetensrust Bij de andre Kamenieren, Als Zielsgenoegen, Levenslust; Die haar Toilet verderen: Bedaardheid, van een' dillen aart; En Minlijkheid van zeden, Met Effenheid van ziel gepaard; Die fteeds haar zij bekleeden. Maar  M E N G E L P O E Z ij. kli Maar zij die haar her hoofd frizeert^ Doet meest van zich gewagen, En wordt bij vreemden meest geëerd, Doordepenst in 't behagen; Heur naam is Glorie. Ze is de fpruië Van Schijnverdiende en Achting. Haar glans maakt vele harten buit, En brengt ze tot verfmachting. Zij heeft dat juiste fchoon wel niéëj Dat ieders keus moet winnen; Maar echter, wie haar even ziet,- Betöovert zij de zinnen. Öok is ze een rechte Babblares* Jaloers en ondandvastig , En maakt het fomtijds haar Prinfes Door grilligheden lastig. Doch ieder (en wat wil men meer!) Is van haar opgetoogen, En roemt, en lieft haar even zeer. Zoo flikkert zij in de oogen! O i Jë3  212 M E N G E L P O E Z IJ. Ja, ieder bedek om heur min, En hoopt ze weg te dragen: En niemand, of hij beeldt zich in, Hij zal ze vast bejagen. De dijve, grijze Filozoof, Wien fchoon noch jeugd verzoeten, Hoe koud voor alles, blind, en doof, Valt neder voor heur voeten. . De Krijgsman vliegt om haar in 't vuur, En offert bloed en fchonkcn: Geleerdheid blokt zich 't leven zuur, Om een van hare lonken. De Schilder, als hij door 't penceel Het linnen gaat bezielen, Denkt: „ Glorie is mijn zeker deel: „ Zij treedt mij op de hielen." De Dichter ijvert allermeest Om in heur gunst te dringen : Dampt wolken uit van enkel geest; En dreigt zich dood te zingen. Zweet  MENGELPOEZIJ. 213 Zweet enkel Treur- en Heldendicht: Ligt in Kddans te droomen: En zegt, met opgeruimd gezicht: „ Mij kan zij niet ontkomen." — „ Voor mij (zegt menig zwak verdand) „ Ik heb haar trouw gezworen; „ En geeft zij iemand ooit de hand, „ Het is aan mij befchoren." Zelfs Vorsten op den Koningsthroon Zien 't meisjen wel naar de oogen, Verachten feepterdaf en kroon, En eeren heur vermogen. Ja, ziet de Deugd zich aangebeên Van enkle honderdtallen; De Glorie heeft er tien voor een, Die aan heur voeten vallen. De Juffer fpot met ieders vlijt; Weet ieders hoop te dijven; En lacht, als ijverzucht en nijd Hen foms in 't harnas drijven. O 3 Zij  81$ MENGELPOËZIE Zij moedigt zelfs de minden aan: Maar die haar wil verbinden, Bedriegt zich gruwzaam in zijn' waan, En ziet zijn hoop verzwinden. Om kort te gaan, zij is coquet; En, met haar na te loopen, Verliest men al die gunflen net, Die ze eerst heeft laten hopen. Doch, die aan \ Hof der Deugd verkeert, En met de Staatjonkvrouwen, Terwijl hij de Princes vereert, Niet toont zich op te houên \ De .Glorie koel aanfehouwen kan, En al heur gunst verachten, Pat is een recht verheven man, Die alles mag verwachten. Pien volgt zij (fchoon onmerkbaar) na; En wandelt in zijn flappen : En waar hij zich verfchuilen ga, Zij laat hem niet ontfhappen. Zij  MENGELPOËZIE 115 Zij haalt hem vroeg of later in, Door 't vlieden deeds verhitter; En, is 't de wil van heur Vordin, Zij maakt hem haar' bezitter. 1798. B E K K Ë R. •Rampzalig, die voor Spookzels beven! Rampzalig, boven al wat ooit rampzalig was! Gezegend, die hun fchrik uit Holland hebt verdreven! Gezegend, Bekker, zij uw asch! Maar kunt gij van die vrees mij anders niet bevrijden, Dan door het Geestendom te duiten uit mijn' kring, Dan, Bekker, koze ik eer, met de Ouderlijke tijden Door de angst van 't Bijgeloof te lijden, Dan dat mijn rust en,lust aan zulke gronden hing. 1786. O 4 AAN  AAN DEN dichter K I N K E R9 Op zijn Dichtftukjen, waar in hij de Kusjens de vokalen in de taal der liefde noemt. "Volgeestig Letterzanger, Die op uw zoete Luit, Van minnekneepjens zwanger, De Meisjens wat beduidt; Van onbekende talen Uit afgelegen palen; Van klinkende Vokalen; En domme Konfonanten, Gerei van Schoolpedanten! Ei lieve, fchei er uit. gJ  MENGELPOËZIE 217 Gij hebt wat fchoons bedreven, Met aan mijn Hartvoogdes Uw' fraaien les te geven! Dien onbefcheiden les! (De Duivel moog hem halen!) Dat al de kracht der talen Gehecht is aan Vokalen; Dat bloote Konfonanten, Geen denkbeeld overplanten, En nog zoo'n gril vijf, zes. ' Wat hebt gij, Taalkunstmeester, Daar toch meê uitgewerkt ? Den meineed van uw Leester Door nieuwen vond gederkt. Zie hier een geestig daaltjen: „ De Min heeft ook zijn taaltjen: „ De Kus is zijn Vokaaltjen, „ En andre minnepandtjens „ Zijn enkle Konfonantjens." Dit heeft zij opgemerkt. O 5 En  Sf8 M E N G E L P O E Z IJ. En krijg ik nu een handtjen, Een lonkjen, of een' lach , Of wat m'een onderpandtjen Van liefde noemen mag; „ Neen," zegt zij, bij mijn pralen Op 't geen ik mocht behalen , „ Dat zijn nog geen Vokalen , ,, Maar bloote Konfonanten: „ Dus, fpeel den triomfanten, „ Ik min niet, goeden dag!" En daarom, Letterzanger, Die op uw zoete Luit, Van minneknecpjens zwanger, De meisjens wat beduidt, Van onbekende talen Uit afgelegen palen, En klinkende Vokalen, En domme Konfonanten; Gij, Hoofd der Schoolpcdanten! Ik bid u, fchei er uit! Of  M E N G E L P O E Z IJ, %i$ Of zoo gij wilt herdellen Het geen gij hebt misdaan, Zoo voer in uw vertellen Geen nieuwe talen aan, Maar haal uit vroeger Eeuwen De Spraakkonst der Hebreeuwen, Die geen Vokalen fielt, En leer er bij verzinnen Dat in de taal van 't minnen, De zelfde regel geldt. Want heb ik dan een handtjen, Een lachjen, of een' lonk, Dien ze, op haar oude trantjen, Mij dechts voor kortswijl fchonk; Zoo laat ik haar die teekenen Voor Konfonanten rekenen Waar geen Vokaals bij ftaan; M^ar om het uit te fpreeken, Vul ik dan ieder teeken Met zijn Vokalen aan, VOOR*  VOORVAL. -Lijcetas liet het graf van zijn familie ruimen, Het zij hij 't voor zich-zelv' te naauw en dompig vond, Of eenmaal weten wou, aan wie hij toch bedond: Althands de Graver delft, en graaft pas weinig duimen, Of draks komt Vaders rif met doersjens gegalond, En met de kist vermolmd, bij brokken uit den grond, „Een nieuwe kist"! - Ze is klaar. „Men legg'de beenders over.'' Lijcetas ziet het aan en fchreit van hartcnlect. De Graver bukt, en raapt, en krabbelt dat hij zweet. In 't eind, hij heeft gedaan: niet blijder dan de dover! Hij vat het dekfel: „Hou! wat doet gij, roept Lijceet, (Daar lag een horen bij) „Zie, wat ge daar vergeet T 1786. DE  D E . W A R E L D. zijt gc, ö famcndel van onbcgrijplijkhcden? ö Schaakling van gewrocht en oorzaak zonder end, Wier mooglijkheid de geest ter naauwernood erkent; Wier daadelijk bedaan een nacht is voor de reden! ö Afgrond, dien 't befef geen weg vindt in te treden! Wat zijt ge? een bloote fchijn, het zintuig ingeprent? Een indruk van't verdand, waarom't zich vruchtloos wendt ? Een denkbeeld, dat we ons zelf uit ij die meening fmeden? Of zijt ge in tegendeel een wezen buiten mij ? Beflaat ge ? is dat bedaan geen enkle droomcrij ? Of is "t een wijziging van eenig ander wezen ? Dus vraagde ik reis op reis, tot God mij''tandwoord gaf: Hij fprak: 't bedaan is't mijn'; wat is, hangt van mij af, De Wareld is mijn dem, en roept u, mij te vrezen. 1786. (*") Velen zal dit Huk duister voorkomen. Dan die het zeegen < van den Wijsgeer Sallustius verftaan kunnen: de wareld is de fabel svan de Godheid, zullen ook dit Klinkdicht verftaan. OP  OP_DÈ AFBEELDING VAtt het overleden schootkatjen van JONKVROÜWE d e LANNOIJ} op derzelver verzoek. ( Kniedicht. ) Bij 't zuiverst lichaamsfchoon, de teerde aanminnigheden' i Die ooit geboorteftar 't begundigd'st huisdier fchónk* Verfierd door matigheid, getrouwheid, zachte zeden, Scheen 't of een kleene fprank van menfchelijke reden Uit de oogen van pegaasten blonk. Kleen Poesjen, dank het lot voor giften, zoo verheven; Doch fchrijf 't den glans niet toe van die voortreflijkheêny Zoo kunstpenceel en pen uw' lof getuignis gevem Indien uw naam en roem uwe uitvaart overleven * 't Is door de gunst van uw meestresfe alleen^ 1781, op het GRAF van de TREURSPELDICHTERESSË L A N N O Ij. rong levende u een' droom van zoete tranen af: Bataven 3 dort ze thands, maar fmartlijk, op mijn graf. ODE*  ODE. hangt ge, ö langvcrdramdc Luie, Aan dees verdorden olm ten fpeeltuig van de winden? Wat hangt gij 't vuig gewormt' ten buit, En galmt,terwijl ge u voelt van roest en molm verdinden, Van tijd tot tijd een zucht en daauwen rouwklank uit, Die ongemerkt in lucht verzwinden? Wat hangt ge, ö langverdramdc Luit, Ten fpeeltuig van de winden? 0 Getrouwe lenigder der fmart, Wat heeft uw' invloed aan mijn hart, Wat heeft u aan mijn hand onttoogen? Helaas, gij zalft mij 't hart niet meer, Mijn hand wierp u mismoedig neer, En wantrouwde uw vermogen! En  224 M E N G E L P O E Z 1% En t'onrecht niet! Vergeef het mij, Aanbiddelijke Poëzij! Uw geestbegoochlend dreelen Smoort wel de weeklacht in den mond; Maar ach ! het weet geene open wond . Van 't kwijnend hart te heelen. Zij gaapt en bloedt en laat geen rust Van felle folteringen: Welaan dan, ga, en poog wien 't lust Uw rouw in flaap te zingen ! Ja,'t menschlijk hart brengt driften voort, Door heuren toon te fusfen ; Maar zoo haar hand een vonkjen fmoort, Zij weet geen vlam te blusfchen. De tocht die in den boezem ftormt, En bruifchende begeerten vormt, Uit zelfgebrek gerezen, Gelijkt aan Epidaurus flang, Ontrefbaar voor den tooverzang Van die hem wil belezen. ■ Van  M E N G E L P O E Z IJ. za5 Van hier dan, dwaze Theokrijt! Die tooverkracht vermag hier niet, Hoe hulprijk in uwe oogen! Die balfem voor 't gegriefd gemoed! Die arrfenij dre wondren doet! De waan heeft u bedroogen. m Ga, vind bij de aangreep van den dood, Den kranke, van 't befef ontbloot, Met dijfgeklemde lippen: Ga, roem hem de eêlde kruiderij Van Ganges Oost- en Westerzij; En — zie zijn' adem glippen i En, kunt gij, door zijn' ijzren daap' Dan nog als machtige Esculaap Door Morgenlandfche geuren. Dan, dan zult ge ook mijn boezempijn Door 't zangvermogen rneefter zijn, Als 't graf door Péans kruiderwijn Zijn roof zich laat ontfcheuren. i 7 8 3- P OP  OP HET HUWLIJKSBED VAN EEN BRUID en BRUIDEGOM, in hunn' eerden Huwlijksnaclït door den blikfcm getroffen. Een teedre en lieve Bruid fliep hier in 's Bruigoms armen, Op 't eerbre huwlijksbed ten Hemelwellust in. De Algoedheid zag hun vlam met zegenvol erbarmen, En één, één blikfemftraal verzegelt beider min. ö Welgelukkig paar! Eikaar om 't hart geftrengeld, Geniet ge de eêlde vreugd den dcrvling toegelegd; Verliest ge u in heur' lust; en — vindt u weêr, verengeld; En de eeuwge zaligheid is de aanvang van uw Echt. Gij, Maagden, drooit hier palm, drooit leliën en rozen! Dees lijk — dees huwlijkskoets eischt al uw' eerbied af; Gods Englen zweven ze om met Godgeheiligd blozen, En zecgncn 't bruiloftsbed vereenigd met het graf. i 796". AAN  Aan GLOORROOS. bij de te rug zending van een door haar verloren Diclitftukjen. A glaia had een' ftrik van heur gewaad verloren.- — Een' ftrik van heur gewaad? — Dat kan niet wezen, neen! De kleeding der Bevalligheên Is met die zustrentrits geboren; En dat verliest men niet, dat aangeboren is: Ik heb het dus voorzeker mis. — Nu ! 't was misfehien een lint, gekronkeld in heur vlechten % Of mooglijk wel een bloem, die op het blonde hair Uit darde weelde niet wou hechten, En d'adem van Zefier ten buit geworden waar. Een lint, een bloem,van 5t hoofd der minnelijke Aglaie! Die zoo gelukkig was dat hij dat kleinood vond! Dit heil viel d'ouden Altamont, Een' armen herder uit Achaie, Op zeekren avonddon d te beurt» P 2 Hij  228 MËNGELPO E Z IJ. Hij kende 'c pand,en wie 't behoorde, En, fchoon gekreukt, verdenst, gedeind, Geen wonder, zoo zijn hart ontgloorde! Wat deed hij ? — Juist als ik: hij bracht het pand weêrom „ Zie daar te recht een' trek van fuffen ouderdom ! „ Een jongling had,voor 't minst, voor bergloon iets bedongen: „ Een' kus, een' handendruk, een' lieven lonk, een' lach!"— Zoo oordeelt heel de jeugd van Altamonts gedrag. — Voor mij; ik deed als hij,maar - lieve Gloorroos, ach! Indien ik van uw gunst het bergloon hopen mag, 'k Aanvaarde 't, hoogst verrukt; maar 't zij niet afgedwongen! 1796. OP EENEN VOORTREFLIJK SCHOONEN JONGLING. , ±latuur dond onbedist wanneer ze u zou verwekken, En tusfchen 't manlijk vuur en "tvrouwlijk fchoon verdeeld. Beduitloos, wrocht ze in u de teerde Maagdetrekken, Doch,waar deJonglingfchap metEnglenglans doorfpeelt. 179 8- STE-  STESICHORUS AAN G L IJ C E R E. w W at baat het mij, de lucht te geeslen door mijn zuchten, Onduimiger dan de aam van d'ongeduimcn wind: . Niet om 't verloklijk zoet van wulpfche zingenuchten, Of marmren gevelpraal, of hoogheid van bewind! Niet om 't verlijdend dijk des rijkdoms op te zamelen, Waar in 'tbegeerlijk hart noch maatdaf kent noch peil! Neen, aan Glijceres kniên mijn teerheid uit te damelen, Zie daar mijn eenigst —, daar mijn eenigdierbaar heil! Ach! neen, 'k begeer geen' fchat. Ik kon hem achterlaten, Toen de eer,de plicht,mij riep,en'kwensch hem niet weêrom. En, Dierbre, in uw bezit veracht ik Koningsftaten, Wees gij, wees gij-alleen mijn eenig eigendom! ö Gulden dageraad, die mij u weêr mocht geven! ö Mij gelukkige, waar mij dat heil bereid, p 3 Van  23o M E N G E L P Q E Z IJ. Van met u, aan uw zij', voor u-alleen, te leven! Zoo'n zegen kent geene aard, geene aardfche zaligheid! Mijn waarde! ö welk een lot7 zoo, in weêrkeerig blaken Be Hemel nog ons lot te famen fchaaklen mocht! Ons in elkanders arm dat Hemelsch zoet doen fmaken, Dat Liefde alleen verfchaft, aan reine deugd verknocht! ö Dat voor u, mijn ziel, mijn eenigst welbehagen! Mijnzwëet,mijn daaglijksch zweet,mocht drupplen op den gron 5k Zou, roemende in mijn lot, het piettrend Krijgsroer dragen, Of drijven de ijzren ploeg door d'omgedolven klont, 'k Zou 's Hemels deilde zon en halfjaarsnachten tergen, En 't ontoegangklijkst pad bedeigren zonder pijn! En, klaavrend dwars door 't ijs der Kalidoonfche bergen, Zou me uw verkwikbre lonk een rustvol Eden zijn., ó Dierbre, aan uwe zij'! Wat zou mij daar ontbreken, Van 't Hemelsch oog beftraald, waar uit uwe onfchuld lacht ? Wat wenfeken konde een hart in die beftemming kweken ? Wat grooter zaligheid waar zelfs in 's hemels macht?, Ach, hoop, balfturig lot, hoop andren op met gaven! P?ef miJ 't'geringe brood,gezaligd door haar beet! ; Gee 11  MENGELPOE Z IJ, m Geef mij, in d'ijzren boei voor haar te mogen naven; En zoek geen' andre op aard die zich gelukkig heet. Of is dit lot me ontzegd, waartoe mij 't haatlijk leven Verlengd? mijn gruwbre pijn zoo eindloos uitgerekt? Waartoe mij't daglicht ooit-, het fchuwbre licht, gegeven? Dan liever met mijn bloed de heiliooze aard bedekt! Nil TIBULLUS iii. 3, ZELFBEDROG. Ik ondernam mijn min in 't zuchtend hart te fmooren, En droeg, Lijcoor ten fpijt',mijn'roem op't grootsch beftaan. Maar 't gruwzaam wicht herleeft, mijn poging is verloren, " En 't pas bevrijd gemoed neemt nieuwe ketens aan. Wat vleit ge u, gij die eens voor 't juk der Liefde bukte ? Wat is uw zegegalm! Ach! niets dan wat gebroms! Aan welk een drift zich ooit het mcnschlijk hart ontrukte, De min, wanneer hij fterft, fpeelt hassan van Jan Nomsz. 1790. P 4 THE.  T H E O K L E S AAN N E Ë R A. ~*sie ooit een minnend hart van't minnend hart kon rukken Die was geheel ontmenscht, die was verfraaid van hart. Maar harder, die zijn vlam uit nooddwang onderdrukken, En 't leven lijden kon in zulk een boezemfmart. Neen, dit vermag ik niet! Dit mag geen doordaan heeten, Geen worstlcn tegen 't lot, geen zegen over 't leed. 53e riethalm wordt gefchud; de pijnboom, omgefineten: 't Is zwakke moedloosheid, die van verduren weet. Neen, dierbre! 'k bloos des niet j ik duit mijn hart u open: IIetkentdiekracht,dienmoed...neen,'tkentdielaauwheidniet: Die lafheid, die zich paait met herfenfchimmig hopen, Zich-zelv heur lot verbloemt, of, lijdende, iets ontziet. Neen, 't is gedaan, mijn Ziel! ik heb genoeg geleden: Waar leef, waar lijde ik voor, terwijl ik u ontbeer? Mijn overweldigd hart, mijn overwelmde reden. Mijn uitgeblaakt verftand, kent rust noch leven meer. Laat  MENGELPQEZ TJ. 233 Laat andren uit uw oog en licht en leven.fcheppcn, Voor mij is 't ecuwig nacht op deze onzalige aard. In elk verloopen uur hoore ik mijn1 doodklok kleppen. In 't graf, in 't graf-alleen is rust voor mij bewaard. Laat zich de ondankbrcn dan, die ti mijn'arm ontfcheuren, Vergasten op 't gezicht van mijn ontijdig lijk! En, wacht u, dat ge in 't oog een traantjen laat befpeuren, Het ware een hoon voor hun, het minde deernisblijk! Neen, juichen moet ge alsdan! het hoofd met bloemen kranfen! Het ouderlijk gezag wierd door uw' rouw getergd! p Weiger, weiger niet, om op mijn graf te danfen! 't Is kinderlijke plicht, die u een moeder vergt! Ach! wreede! Kunt ge u-zelv een oogenblik beraden, Te doelen in heur' haat, of mijn verteerend vuur? Welaan dan! 't is mijn bloed, waar in uw voet moet baden! Die keuze is ras bepaald, zij da mij nog zoo duur J Laat, laat dat leven dan , dat eens zoo roemrijk gloorde, Verdoven, met den glans van duizend lauwerblaan ! Een hartvcrmeestrciid oog, waarvan mij de opflag moorde, Heeft al wat heerlijk fcheen, in eens te niet gedaan, Na TI3ULLCS. III, 2. l7?6- P5 ME.  M E D O N aan DELIA, Ach! Wrecde! 't is dan waar? ik heb uw hart verloren? Ge ontvlucht me, en doemt mijn hart tot onvcrduurbrc pijn j Wat doe,waar wende ik mij? Wat lot is mij bcfchoren, Die niet dan aan uw knien gelukkig weet te zijn? Mijn geest doolt rustloos om in doodfchc mijmeringen, Als van een Razernij met dagen rond gezweept: Een draaikolk voert mij mee in ondoorbreekbre kringen, En'k word, gelijk een blok, in d'afgrond weggedeept, Ga, wrcede, pijnig mij! geef me over aan dat lijden ! Geef me over aan dien dood! ikzwijge enbuigmijneêr. Ik kan u, zelfs getroost, mijn bloeden leven wijden In En, zoo ik meer bezat, gewis, ik wijdde u meer. Sla echter, da een' blik, vervuld van mededogen, Op d'ortgelukkige, die in zijn' gloed verteert! Dit frileeke ik om den glans van die aanbidlijke oogen , Mij eens in blijder tijd gevoelvol toegekeerd! d y 0S ; Dit J  M E N G E L P O E Z IJ. «35 Dit fmccke ik otn de hand die ik zoo teder drukte, Wanneer een wreevle koorts u eens aan 't ziekbed bond, MjjjJ teedre oplettendheid u 't gapend graf ontrukte, En voor 't hardnekkig leed bekwame heeling vond! Moe diende ik aan uw bed, in keur van artfenijcn, Geheel mijn hart u toe, van tranen doorgeweekt! Hoe zorglijk gaarde ik u den roem der kruiderijen, En wat Machaöns hof tot heil en laving kweekt! Hoe angstvol doeg ik dan op uw verbleekte lippen Den zwakken adem gaa en 't hijgen van uw borst! Hoe vreesde ik,dat me één wenk,één oogwenk mogtontflippeu, Waaruit mijn vurig hart zich lonkjens fcheppen dorst! ï' >e waakte ik naast uw koets de lange winternachten In rustloos fidd'ren door, en mateloos geween! Volzalig, wen mijn zorg uw pijnen kon verzachten! Wanhopig, wen de kwaal mijn kunst re machtig fcheen! Met welk een teer gevoel zag ik de vlam van 't leven Herwaken in dat oog, mij zoo gevaarlijk oog! (Hoe konde ik voor mij zclv', ik had voor u te beven ?) Hoe zegende ik den dag, die u 't gevaar onttoog! En  236 MENGELT0EZ1J. En ach! zal dan dat hart, dat dechts door mij herleefde Een' ander zaligen door zijn' vernieuwden gloed? De hand, die, na aan 't graf, zich in de mijne kleefde, Zich wikklen in een' band, dien ik bederven moet? — Ach! wachtte ik dit? Was dit, het geen me een lonk vol weelde, Het geen me een lieve kus, die nooit mijn hart vergeet, Uit warme erkentenis, die ik mij Min verbeeldde , In 't zaligst oogenblik mijns levens hopen deed? Toen, met een' nieuwen bloei van verschherboren krachten, Gezondheids frisfche roos op uwe kaak ontgloor, En nieuwe aanminnigheên van de eigen lippen lachten, In welker tooverlach mijn. ziel zich eens verloor, ö Wat beloofde ik mij voor Hemelzoete dagen, (Onzinnige, ach! de wind blies dartiend in dien waan) Wanneer ik nevens u, mijn zaligst welbehagen! De tijden, als een fchim, onmerkbaar om zag gaan! Eens, dacht ik, zal mijn lot het fchoonst op aarde wezen! Elk uur, elk oogenblik, aan heure zij' geklemd, In 't fpieglen van heur oog mijn zaligheid te lezen! Pit, dit benijdbaar lot is mij-alleen beftemd! Eens  Mengelpoëzie =37 Ëenszaleeiiheuchlijkfnoer, een fnocr van frisfche bloemen, Mijrte (ach !te onwaarde)hand verzeegleri in haar hand! Mijn lang verzwegen mond zal haar de mijne noemen, En Iesfchcn aan heur hare mijn' langverholen' brand! Mijn arm...! ö Zaligheên, onmooglijk uk te drukken! Uw denkbeeld grieft mijn ziel — verwijdert u, vergaat! Gij,fchimraen van een heil, dat Goden zou verrukken, 6 Perst geen tranen meer op dit verbleekt gelaat! Wat ben ik? wat's mijn hart? — Geboren om te lijden, Om, vatbaar voor 't geluk, te krimpen in de pijn. En, ware 't, dat de deugd het misdrijf kon benijden, Mijne onfchuld waar me een beul, en 'k haakte om firood te (zijn! Na TfBULLUS I. 5. 179 7- AAN  Aan M E L I T T A. Een' enklen kus! Dus riep mijn zuchtend hart; Dus riep mijn gee$t, in 't mingareel verward; Eén kus alleen op die albasten kaken! Meer vraag,meer fmeek,meer wensch, meer verg ik niet In 't hevig vuur, waar van mijn boezem ziedt: Een enkle kus zal mij gelukkig maken. Uw teder oog zag op mijn kwijnen neer: Mijn bleeke^mond mocht uwe wangen naken, En zoog den daauw van deze rozenkaken; En — 't blakend hart ontvlamde meer en meer. Neen, riep het toen; dat is geen branding blusfcheh f De boezemgloed eischt wederkeerig kusfen: Haar lieve mond heeft balfem voor mijn pijn. 6 Mocht mijn hart op die aanbidbre lippen Met d'adem van haar' boezem famenglippen! Wat zou dat hart, wat zou het zalig zijn ! Mijn  M E N G E L P O E Z IJ. o39 Mijn boezem fprak: mijn kwijnende oogen vroegen. Mijn hijgend hare mocht aan uw lippen zwoegen, En fidderde van nooitgefmaakt genoegen, En zwijmelde eri verloor zich in den lust: Maar meer dan ooit in laaie vlam gevlogen, En immer-meer verwijderd van de rust! 't Heeft op uw' mond, met wellustvolle toogen, Den'nektar, ja, maar brandende, ingezogen, En 't derft in 't wee, zoo gij zijn' gloed niet bluscht j 1796. OP EEN AFBEELDING DOOR V I N K E L E S, door een ander met zijn' naam onderfchreven. r pucnqen werd reeds lang een hoerenkind gerekend, Maar Reinalt dechts verdacht dat hij de vader zij. Nu echter is 't bewijs voor ieders oogen fprekend: Hier hangt zij, door de hand van Vinkeles geteekend, En Reinalt fchrcef er zelf Reinaltus 'fielt bij. 1 7 8 f5, m rj r*  M IJ R T A L U S AAN E R O T I U M. "Van waar die daauw van zilte pareldroppen, Die diepe zucht, uit oog en borst geweld, Wat doet dat hart van angst en onrust kloppen, Wanneer mijn mond zich op uw lippen knelt? ö Lieve Maagd, is dan die kus zoo bitter, Die teêre kus, die uit mijn' boezem droomt? Of is een gloed, van 't zuiverst hart bezitter, Uw hart verdacht, dat voor zijneonfcjiuldfchroomtt Aanminnige! ach! kan mij uw hart mistrouwen? Dat lieve hart, dat niet dan zachtheid aamt ? Mijn' ademtocht voor zoo misdadig houcn, Dat zich uw oog voor mijne omhelzing fchaamt ? Is dan mijn vlam niet door uw oog ontdoken ? Uw heilig oog, waar niet dan deugd uit draalt? En,  M E N G E L P O E Z IJ. 24t En, zoo de gloed mijn bruifchend bloed doet koken, Vergeet gij dan, waaruit hij oorfprong haalt? Neen, dierbre, neen! laat mij met warme küsfen Den balfem voor mijn folterende wond (Wat vraag ik, dan heur hevigheid te zusfen?) Verzamelen, verrasfen op uw' mond! Gun mij dien mond! laat mij mijn branding koelen! In d'adcm van uw dierbaar hart verdaan! En aan uw borst dat teder zwoegen voelen, Dat aan den dwang niet langer kan weerflaan! Laat mij uw ziel door Uw bekoorlijke oogen Zien vonkelen van tederheid en gloed, En , kusfende uit uw hijgend hart gezogen, Met d"ademtocht vermengen in mijn bloed! Laat mij...! Maar neen, ik vraag, ik verg niet meerder j Ik fmeek u flechts een' kus van kuifche Min. Daar zijn er, ja, daar zijn er eindloos teerder! Maar \ geen ik vraag, daar fchudt geen angel in! 1796. Q • EU,  EUFORION AAN PANARÉTE. G e onttrekt mij dan, ö Noorddar van mijn harte, Waar eindeloos mijn oog gevest op daat! Ge ontrooft mij dan dat Hemelfche gelaat, In d'oceaan van mijne onlijdbre fmarte Mijn licht - alleen, mijn zon, mijn dageraad! ö Lieve Maagd, aan wier aanbidbre lonken Mijn leven hangt, mijn aanzijn, mijn bedaan ! ö Weiger mij geen' dcernisvollen traan; Daar, in den vloed van mijn geween verdronken, Mijn boezem barst, en geen geluid kan daan. ö Gun  MENG E L P O E Z IJ. 243 ó Gun mijn hart, dat in verliefde zuchten U door de lucht deeds nazweeft en verzelt, Wen 't landvermaak u toelacht op het veld, Een' klecnen blik op al zijn ongen uchten! Een' blik van u, die al zijn wee vergeldt! En, wen gij keert, ö breng dan, even teder, Uw eigen hart aan uw' aanbidder weder, Die aan uw knièn in feilen gloed verfmelt! Uit mijn eigen Italiaaiisch, ' . O R F E U S. D e tijd van Orfeus is herboren: ö Dichters dek en luit en halm, Stort louter hemelval in de ooren: Die "t greetigst naar uw zangen hooren, Die 't meest geroerd zijn van uw chooren, Zijn bosch en fteenrotsgalm. Q 2 EVA-  EVAGORAS AAN K A L Y C E. Ik ruil geen goud van Koningklijke kronen Voor 't rustvol hart, dat nooit om meerder vroe"-" En 't waar,den mcnsch en zijn bedemming honen, Indien ik zei, dat ik u afgunst droeg. Maar, als ik u van zulk een hand zie ftreelen, ö Filidor (*), hoe ongeacht gij zijt! Dan wensch ik, ja, om in uw lot te dce/en; Dan voelt mijn hart het knagen van den Nijd. Maar, lieve Maagd, kan dit uw hart gehengen? Dat lieve hart, dat zoo verheven denkt! (*) Een kleine hond, dus genoemd. GlJ'  M ENGE L P O E Z IJ. 245 Gij kent mijn vlam! gij ziet mij tranen plengen ! En — 't is een dier, waar gij uw gunst aan fchenkt! Hij wordt geftreeld van die aanbidbre handen, Waar aan mijn hart zoo vaak vertroosting zocht: — Waarop mijn mond — met bevende ingewanden — Nog nooit een' kus, dan deelswijs, drukken mocht! Hij mag ze vrij, hij onverdolen, kusfen, Ontheiligen met zijn' onreinen muil! Hem gunt uw hart, het geen mijn' brand moest blusfchen, Daar ik , voor hem, aan uwe voeten huil! Hij op uw' fchoot —! ö Hemel! zoo rechtvaardig, Is dan mijn lot zoo onbefefbaar wreed! En is een hond dien godcnzetcl waardig, Terwijl men mij het breekend hart vertreedt! Hij, op uw' fchoot,(dien fchoot van zaligheden!) Een' zoeten lach verrasfen op uw' mond! Een' zucht misfehien, uw teder hart ontgleden, Die... uit uw borst zich uitdort in den hond! Zijn dierenmuil mag uwen adem vangen! Zijn vuile fnuit, naar walglijk aas geftrekt! Q 3 En  246 MENGELPOEZIJ. En 't hondsch gezicht jaagt op uwe eerbre wangen Geen' fchaamteblos ais gij zijn oog ontdekt! ó Ziet gij dan in die afgrijsbre blikken De affchuwlijkheid der gruwzaamfle ontucht niet? Doet u de vlam, de vloekvlam, niet verfchrikken, D ie 't geile dier uit fchaamtlooze oogen fchiet? Neen, lieve Maagd, vertreed, vertrap den droeven, Die aan uw knièn uw ongena betreurt! Doe hem 'c gewicht van al uw' wrevel proeven ! Verplet hem vrij, dien gij dit waardig keurt 1 Maar laat dat hare, waar voor Gods Englen blaken In Hemelfchcn, in ouvermengden gloed, Maar laat, ö laat uw' boezem niet genaken Van 't geen dat hart ten affchrik ftrekken moet! Laat andren, wien, van God en deugd vervallen, 't Ontaarte hart ontmenscht, vcrbeestlijkt is, In arm en fchoot met vuig gedierte brallen, Tot mijn, tot u, tot 's Hemelsch ergernis! U, lieve Maagd, u voegen zuivre bloemen Op blanke borst en Maagdelijken fchoot: 0f?  MENGÉLPOEZlj°. 247 Of, is er iets dat zich u waard mag noemen, U voegt, wat u mijn tcedre boezem bood. Mijn' boezem — ? Neen, ik heb uw hart verloren: Geen haatlijk dier kon ooit uw gunstling zijn! Het diende dechts om mij door 't hart te boren; En — wees voldaan! — die angel was vol pijn. Ach! al te vol! — ö Dierbre Hartgodesfe! Ik kusch die hand, die mij zoo bloedig treft: Eén traantjen dechts (dat dit mijn branding lesfche!) Is al de wensch, die in mijn' hart verheft. Eén traantjen, ja, dat uit die Hemelfche oogen De hand befproeit, waarop mijn mond zich kleeft, En in uw borst, hoe vreemd van 't mededogen, Ten minde, blijk van menschlijk wezen geeft! 1706. Q 4 ZANG-  ZANGSTUKJE N ÖP GEGLVEN MAAT, * N X^eem weg, neem weg dien afgerichten mond, Die lippen vol verraad, met wellust overdreken; En dat gevaarlijk oog, dien valfchen morgendond, Waar de uchtendzon van heil gereed fchijnt door te breeken » Maar geef, Meinëedigc, mijn kusfcn mij weerom. Die panden van mijn min: zij zijn mijn eigendom. Verberg, verberg die heuvels van albast, Die uw bevrozen borst met levend ijs bevrachten! En op wier fneeuwen top 't verruklijk kersjen wast, Dat Lente en zomergloed aan 't lustgraag oog doet wachten. Maar geef mij 't hart te rug, u argloos toevertrouwd, Dat ge in hunn' rooffpelonk in ijzren banden houdt. AVOND-  AVONDEENZAAM HEID. G c ontzinkt mij dan, ö licdijkde aller dagen, Ma.ir veel te kort voor mijn verliefd gemoed! Uw zon verdween, zijn renfpoor rondgedragen , En met die zon, mijn hoogst, mijn eenigst goed. Thands maakt zij plaats voor een'dier winternachten, Die 't Noord-alleen in eeuwige ijsfehots kent: Een nacht van pijn, van lavingloos verfmachten, Voor 't minnend hart,dat wegkrimpt in deellend, ö Nare nacht, wiens ijdel dargedonker Mijne oogen niet, dan dechts tot terging trekt! Waar toe uw kleed in dit afgrijsbre donker, Uw aaklig kleed,met fpreiddig licht gevlekt? Ach ! al die glans van dichtgezaaide vonken Bevat de dar van mijn verlangen niet! Mijn levensdar blaakt in Mclindaas lonken; En zalig hij, op wien zij dralen fchiet! Ja, zalig hij, voor wie zij fteeds mag fchijnen ; Zich in geen' kim, in geene wolk verdeekt; Vertroosting daauwt op zijn verliefde pijnen; En door de mist van mijne wanhoop breekt! Q 5 ó Bla-  250 MENGELPO E Z IJ. 6 Blakend hart, dat in uw atigiïig zwoegen Geen kalmte kent dan waar die heilftar daagt! Hoe is die dag van ftrelend zielsgenoegen Zoo ras voorbij, zoo lang van u beklaagd! Die lieve dag, dat gij haar zij' mocht drukken, Haar lieve hand omvatten met uw hand! Ja,aan heur' mond een' teerder kus ontrukken, Dan ergens op verliefde lippen brandt! Die lieve dag, dat ge in haar Hemelfche oogen Uw lot, uw heil, uw leven lezen mocht! Haar lieve borst voor uwe fmart bewogen, En vatbaar zien voor uw' verliefden tocht! ö Matig thands uw dordende verlangen, En lesch uw drift door balfcmrijke hoop ! Verduur den nacht, en zijn langdurig prangen! Hoe lang hij vall', hij heeft een' vasten loop. Een uchtend naakt, die op uw angflig kermen Den hemel aan uw' boezem open doet, Uw Zielsgodes te rug geeft in uwe armen, En laving heeft voor wat ge doordaan moet. 1796. MOR-  MORGEN W A C I I T. Schep moed, mijn hart, draks gaat de hemel open! Haast daagt voor u die blonde dageraad, Waar op mijn oog zoo lang te turen daat : IIet doel, het eind, het wit van al uw hopen. Gij hijgt er naar — ö Matig dat verlangen, Waar aan gij deeds zoo onverpoosbaar kwijnt. De nacht is om; de blijde dag verfchijnt, En lacht u toe, niet rozen op de wangen. Of, zou de hoop,de drift, u licht misleiden? — Ach! zou het woord heur' lieven mond ontgaan, Zoo 't teder hart geen uitfpraak had gedaan? Neen, toef, en hoop! Gij moogt haar hier verbeiden! Dan, zoo nochthands die zoete hoop eens faalde! Een wrevel lot mijn liefde nijdig waar! Dan viel het licht, het leven mij te zwaar: — Dan waar dit licht het laatst dat mij bedraalde. ö Lie-  s$z MI E N G E L P O E Z IJ. ö Lieve Maagd, kost zich dat hart bedriegen...! Ontroerde ziel! wat fiddring grijpt u aan? — Wat hoor ik, ach! wat ruischt er door de blaan! Kom, ijlen wij om in heur' arm te vliegen! AAN N E R I N E, MET EEN' BLOEMRUIKER, haar door haren minnaar gezonden. "Volfchoone, in dit gebloemt' houdt zich mijn hart befloten; Maar frischheid van 't gebloemt' verkoelt zijn branding niet. Aan uw bevrozen borst, met fchotfcn ijs omfchoten, Verwacht het kalmte en heul, hoe zeer het kookt en ziedt, ó Geef het daar een plaats, verwikkeld in dees bloemen, En voor de kracht bedekt van uw verzengend oog. 't Zal, rustende aan uw hart, zich eindloos zalig noemen ; Maar zaligst, zoo zijn gloed uw ijs verfmelten moog! 1706. AAN  AAN G L IJ C E R E. W ▼V anneer mijn mond op uwe lieve lippen Een' lieven kus, een' kus vol teerheid drukt; Dan zweeft mijn ziel op die koralen klippen, Door dien magneet ten boezem uitgerukt. ö Dierbre Maagd, als op die rozentippen Mijn adem brandt en van verrukking beeft; Gevoelt ge dan, dat daar mijn ziel in leeft ? ö Wacht u dan, dat gij haar niet Iaat dippen, En aan den wind ten fpeeltuig overgeeft! ö Weiger dan in dat aanbidlijk harte De fchuilplaats aan die droeve vluchtling niet, Die, afgefoold door onverduurbre fmarte, Om lafenis tot uwen boezem vliedt! En als zij, dus in d'uwen uitgegoten, Mijn' boezem koud en zonder leven laat; Zich in den droom van uwen adem baadt; En, in uw hart met de uwe faamgevloten, In uwe borst van Hemelwellust daat; . Cun  254 M E N G E L P O E Z Ijs Gun dan mijn har:, van zijne ziel begeven, Een nieuwe ziel te zuigen uit uw borst! Zieltoogende op uw lippen vast te kleven! In d'adem van uw dierbaar hart te leven! En blakende, aan die levensbron te fneven Van nooit genoeg fchoon fleeds geleschte dorst.' 1796. AAN F I L I N E op hare Schilderkunst. Bij de elpen Dichtrenlier het edel Kunstpenceel Met zoo veel geest en zwier te handlen! Dit's te veel! Natuur, wanneer ze u vormde om harten te overheeren, Stortte op uw dierbaar hoofd heur eêlfte gaven uit. Bewondren kan ik u, en fprakeloos vereeren; Maar omu recht te doen, ontbreekt mij toon en luit. Ex tempore. I 796. DE  D E WARE KUS. "Voorzeker, 't is een teedre lust, Wanneer men 't blozend roosjen kust Op lieve maagdenwangen! Voorzeker, 'c is een dierbaar pand, Een lieve Maagdelijke hand Met lip en mond te prangen! En 't kusjen is verrukkend zoet, Wanneer ge 't dookvuur van uw' gloed Op 't tintiend oog moogt wreken; Of als men op een fchoone borst Een wederzij dfche minnedorst Met kusfen aan mag fteeken! Maar  ï$6 MENGELPOËZIE Maar kus, of borst i of hand, of oog, Of wat men immer kusfen moog, De kus is zonder leven: De mond,de lieve mond-alleen, Heeft kuschjens in vol zalighcên, En weet ze weêr te geven. Dien zoeten balfem der Natuur, Die 't blaakrend wee van t minnevuur Zoo dreelend kan verzoeten, Dien puurt men op den lieven mond; Daar kust zich 't kwijnend hart gezond, En mag zijn' honger boeten. De mond, de toegang tot het hart, Is de echte tolk der boezemfmart, De thro'on der mingenuchten. Daar kleeft, daar mengt een minnend paar Hun beider zielen aan elkaar, In wellustvolle zuchten. Daar  MENGELPOE Z IJ 25? Daar drinkt eene onverzaadbre min Het levende genoegen in, Met onuitpatbre toogen. Daar wordt in eiken ademtocht Een nieuwe zaligheid gewrocht, En brandende ingezogen. Dan vliegen, onbefchrijdijk teer, De vlugge geesten heen en weêr Tot d'oirfprong van het leven: Verdubblen door hun zacht gewoel, De ichokken van het fijnst gevoel, En doen de boezems beven. Dan hijgen op der lippen boord, In hcete kusfen halfcefinoord, De vlotgeworden zielen. Dan finelten , vlieten ze onder een, In de onbefchrijfbre zaligheên Waar van de kusjens krielen. R Dan,  *58 MENGELPO E Z IJ. Dan, onvcrzaadlijk moêgekust, In de overdelping van den lust, En van de weelde dronken, Bezwijmen ze, in de machtloosheid, Die dallerhoogden lust verbeidt, Aamechtig weggezonken! ö Ongelijkbre Minnegod! Zeg, is er tedercr genot In uw geheimde fchatten ? — Gij grimlacht! — ö Hoe zalig dan, Die dechts het minde deel daar van Naar waarde kan bevatten. 1798. DE  i) ë RUIKER. — Oh! quali in testa Graziofe idee mi desta!   D E RUIKER, AAN M E L I N D E. D ie Ruiker uitgezochte bloemen, Zoo fchoon, zoo kunstrijk gefchakeerd, Die zich eens zetels mag beroemen, Die dien der Koningen trotfeert: — Die 't geurnjk hoofd,vol malfchen blocfcm, Wellustig neerlegt op uw' boezem, En met den adem van u ,v borst Zich lachende opheft onder 't hijgen, Om, met haar dalen, neer te zijgen, Waar nimmer oog genaken dorst; — R 3 D ia  aÖ2 M E N G E L P O E Z IJ. Die Ruiker, die in zoo veel oogen De vonken van den Nijd verwekt, Wen, door uw' ademtocht bewogen, Uw boezem hem tot wiegjen drekt:—, ó Wist gij, teergeliefde fchoone, Wat mij die Riïïkér al vertoone, Wanneer hij mijn verbeelding roert! Wat reeks van zonderlinge fchimmen Er door mijn doffe herfens klimmen, Door zijn befchouwing aangevoerd! Zij, die bij de andre Lentetelgen Met zoo veel trots te prijken ftaat, En zich den aanblik fchijnt te bclgen Van die er 't gretig 'oog op daat: Dat Roosjcn, fchijnt mij daar, in 't midden Van Minnaars, die heur fchoon aanbidden, Een Jufier, op haar voorrecht fier; Die alles om zich weet te blaken, Maar niemand wil gelukkig inaken, En trefloos is voor 't minnevier. De  M E N G E L P O E Z IJ. ^ De Tuberoos, die op zijn' dengcl Met geen' geringer trots braveert, Vertoont mij onder dit gemengd Een' die zieh-zelv' om 't goed waardeert. De geurige Jasmijn, daar tegen, Het hoofd op 't fteeltjcn neergezegen, Gelijkt een' minnaar die gevoelt: Wiens zedig oog en hcimlijk blaken Hem aan het hart moet dierbaar maken, Dat op zijn overwinning doelt. De Tulp, ontbloot van zoete geuren, Maar die, met zichtbren eigenwaan, Op 't fraai fehakeerfel van zijn kleuren Zich zelv' oneindig voor laat daan, Gelijkt naar een' dier Modejonkeren, • Die deeds in goud en zijde donkeren, Enr de Afgod'van hun eigen hart, Steeds dartiend zwieren om de fchoonen, Maar enkel, om hunn' glans te toonen; Onvatbaar voor de liefdefmart. R 4 Maar '  ?Ö4 M E N G E L P O E Z IJ. Maar hoe! gij grimlacht! Ja, Meiinde, Eelach gij mijn verbeelding vrij! Indien ik hier uw minnaars vinde, Ik vind er ook mij zeiven bij. Mij dunkt, die doffe vcldpeonie, Die met zijn uitgebleekte tronie Gebogen' deel, en fierloos blad, Bij de andre dechts fchijnt meegenomen, Om in een' hoek te zitten droomen, Gelijkt mij zeker al zoo wat. Maar, liever dan u op te fiouen, Met bloem voor blocmtjen uit dien kring, Waar van ik heel veel wist te ontvouwen, Befchouw mij dezen Jongeling! Gelooft gij 't, dat die geele bladen Een frisfche jonge borst verraden, En dat de bloemnaam van Narcis, Waar meê haar alle volken noemen, Van geen oorfprongkelijke bloemen, Maar van een jeugdig knaapjen is? — ö! Dat's  MENGELPO EZ IJ. 265 61 Dar's een waarheiI, niet cé ontkennen» En die men licht bewijzen kan. De fchriftcn veler fchrandrc pennen Getuigen daar eenitemmig van. Voorzeker, laat zich menig logen ■ Door tuigen en gefchrift betoogen, Die niet te minder logen blijft: Maar echter, wat de lieden praten, ïlet veiligst kunt gij u verlaten Op 't geen een eerlijk Dichter fchrijft. Zij mogen fomtijds in 't vertellen, Naar 't oude recht der Poëzij, Den toon een weinig laten zwellen, En doen er iets van 't hunne bij. Maar als een Min met lint en drikken I laar voedderling weet op te fchikken, Verandert dat het arme kind? Of zal het onder Vrind en Magen Zijns vaders naam niet mogen dragen, Als zij 't in vreemde luren windt? R 5 Of  266 M E N G E L P O E Z IJ. Of is de' Liefde minder liefde, Min teedre, ware, boezembrand Bij dien zij eens in waarheid griefde, Alfchoon zij juist geen boogjen fpant'? Is Nijd geen innig boezemknagcn, Ja, geen der ijsfelijkde plagen, En 't gruwzaamst ding op 't wareldrond, Al heeft hij juist geen blaauwe flangen Om 't hoofd in papiljotten hangen, Geen dalen tanden in den mond? Ach! laat een partij lieden brallen Met d'ijdlen naam van Filofoof. Geen een uit al hun duizendtallen Verdient een Dichterlijk geloof. Zij vatten met huif redenceren De waarheid zoo maar bij de kleêren; Maar wip! daar glipt zij fchuchter voort! Ze is overfchoon van lijf en leden \ Maar laat zich daarom niet ontk'lcedcn, Dat weet ze wel, dat niet behoort. Maat  MENGELT O E Z Fj. 367 Maar Dkhtcrs weten v.n te teven, En hancleh met h#ar' als 't betaamt. Dien durft zij haar vertrouwen geven: Zij maken meisjens nooit befchaamd. Zij weten fchoonheid op te deren Met bloemtjens, lovertjens, lauwrieren, En al wat haar bevalligs1: {laat; En, met den halsdoek wat te plooien, Ziet menig een, in ftln'jn van tooien, Wat verder dan het bloot gewaad. Geloof des niemand dan Poëctcn , Indien gij iets geloovcn zult. Voor 't minst, van die zich Minnaars heeten, Wordt meisjens deeds de kap gevuld. En Filofofen of Geleerden — ? 'óch1, die daar immer mee verkeerden, Ervaardcn wat voor foort het is. De wijsden weten, niets te weten, De domflen willen kundig heeten: D-iar hebt gij hun geheimenis! „ Maar  268 M E N G E I P O E Z IJ ,, Maar, die Narcisfus dan? laat hooren!" Dat was de welgemaaktfte op aard, Die ooit uit Nimfen was geboren, En waarlijk elks bewondren waard. Helaas! zoo fchoonen zich vergapen Aan 't uiterlijk van zoo veel knapen, Wien geest noch inborst aanbeveelt; Zoo moet er toch aan 't manlijk wezen, Al geeft het zelfs geen ziel te lezen, Een foort van fchoonheid zijn bedeeld. Het zij zoo! Maar dat fchoon te fchetfen, Zie daar een mocielijke taak! Het geen een Maagdenhart kan kwetfen, Is mij een onbegrijpbre zaak. Ik weet dat frisfche rozenkonen Een minnelijke Maagd verfchoonen: 'k Aanbid een fchoone, blonde vlecht: Ik kniel voor zachte blaauwende oogen: — Maar al die fchoonheên zijn vervlogen,. Zoo dra ik ze aan een' jongman hecht. Stil,  MENGELPOËZIE 269 Stil, meisjen! foei! dat's wel kwaadwillig! — Maar waarom zegt ge 't mij in 't oor? „ Men toont zich nimmer onverfchillig, „ Dan voor het geen men zelf verloor." Dat's braaf, men mag die fpreuk wel hoorcn; Maar echter, 'k heb het nooit verloren, 't Geen ik mijn leven nooit bezat. En nochtans faalde 't niet aan Maagden, Wier oogen aan de mijnen vraagden, Of ik gevoel voor liefde had. Nu meesmuilt ge, en belacht mij weder! Ach, meisjen, maak het niet te boos. Uw hart is zacht, aandoenlijk, teder! — Ik bid u, wees niet roekeloos! ■Indien ik, met mijn grijze hairen, Met al den affchrik van mijn jaren, Nog wraak wou nemen voor dien hoon! — Geloof mij, 'k deed u ras bevinden, Dat om een maagdlijk hart te binden, Niets, minder noodig is dan fchoon. t Maar  t$ti MENGELPOEZ 1JS Maar 't fchoon was aan Narcis geschonken In de onvocrbeeldcli'kdc maat. De Nimfen hingen aan zijn lonken, En darden op zijn fchoon gelaat, 'c Was (zegt men) met een bloot aanfehouwen Oomooglijk, zich van 't vuur te onthouen Der allerfmoorelijkde min. De Maagden, kwijnden, zuchtten , weenden, Verg ingen, fmolten, of verdeenden ; Maar geene nam zijn' boezem in. Gevoelloos voor eens meisjens kermen* Als waar zijn hart met rots bedekt, Ontvlood hij aan de minlijkde armen, In wanhoop naar hem uitgedrekt. Nimf Echo mergelde in fpelonken. Van 't blaakren van de minnevonken, Tot enkle geest en fchaduw uit; En wierd in 't hart der wildernisfen, Door laving voor haar' brand te misfen, Een hol en lichaamloos geluid. t De  M E N G E L P O E Z IJ $gj De Liefde zag dit, en vergramde. Zijn recht, zijn eerzucht, duidde niet, Dat die, wat om hem was, ontvlamde, De weermin uit het hart verdict. Men weet, hij kan zich wraak verfchallen; En wel, door de uitgezochtde draden ! ö Schoonen! geeft hier leerzaam acht! De Liefde liet zich nooit braveeren, Dan om de trotschheid te overheeren; Dus, buigt met eerbied voor zijn macht! De Jongling vond zijn hoogst behagen, Om, met de Jachtboog- in de vuist, I Iet wild gedierte na te jagen, Dat in de dichte wouden huist. I lier volgde de Echo op zijn dappen, En liet hem nergens zich ontfnappen, Maar zweefde rustloos achter hem. Dan ach! wat kan 't vervolgen baten! Zijn wederzin ontaart in haten; En zij, zij wordt een ijdle dem. Ver-  272 M E N G E L P O E Z IJ. Vermoeid van 't heen en .weder dwalen, En van den Zonnegloed verhit, Terwijl hij om wat aam te halen, In fchaduw van de Ahornen zit; Vernam hij bij de hecte vlagen Van een' der fclde zomerdagen, Het murmlend ruifchcn van een vliet, Die op een' hooger grond ontfprongen, En door eene engte heengedrongen, Met fhelhcid langs de druiken fchiet. Hij geeft zich op het ftroomgeklatcr Naar d'oever, gants met kroos bezet, Maar vindt onzuiver, drabbig water, Zich rollend door een dibbig bed. Hij volgt de golving, naar beneden, En 't vocht, allcngskens afgegleden, Verheldert op een helwit zand; Vliet famen met verfcheiden aderen, Die in een' ruimen kom vergaderen; En bij een grasbeemd houdt het ftand. Daar,  M E N G E L P O E Z IJ. 273 Daar, zacht, als, ware 't, ingeflapen Op 't zuizen van het lisplend gras, Biedt de elfen droom aan de eer der knapen Een' frisfchen teug en fpieglend glas. De Bloemen die den rand omzoomen; De top der naastgelegen boomen; De neergebogen wilgetak; De wolkjens, door het zwerk bewogen, 't Verdubbelt alles zich voor de oogen, En fpiegelt in het vloeibre vak. De Jongling drijkt zijn blonde tresfen In 't nederbukkcn rugwaarts heen, En buigt zich om zijn dorst te lesfchen; Maar ziet verwonderd naar beneên. Hij ziet het blozen van zijn konen, Die zich in 't dildaand water toonen; Zijn' frisfchen mond en zacht gelaat; Het goud dat om zijn dapen vonkelt, En, achtloos om zijn' hals gekronkeld, Bevallig afdeekt op 't gewaad. S Me-  274 M E N G E L P O E Z IJ. Meiinde! wat onnoozle dagen, Waar in een Jongman als Narcis Zich enkel bezig houdt met jagen , En nog niet weet wat fpieglen is! Wat windt men, bij befchaafde zeden, Niet eindloos veel in kundigheden! Wat zijn we niet voor uit gerend! Waar zoudt ge thands een meisjen vinden, (Ten ware, bij geboren blinden) Dat, twee jaar oud,geen' fpiegel kent? Hij ziet den weêrfchijn van zijn wezen , Maar ziet het voor een meisjen aan, En voelt zich iets in 't hart gerezen, Het geen het heviger doet daan. Iets vreemds, dat,door zijn' boezem woelend, Door al zijn leden heen krioelend-, Hem in een' zachten weemoed dort; Begeerten , zuchten, op doet wellen, Waar van hij zich de borst voelt zwellen, En wier geweld hem meester wordt. Ilij  M È N G E L P O E Z IJ> 275 Hij hangt met onverzadigde oogen Aan 't fchoon ,aan 't hem betoovrend beeld; Verrukt, verbijsterd, opgetoogcn, En door een zoete vlam gedreeld. „ Ach! (zegt hij) die dien mond mocht kusfen! „ Zijn branding op die lippen blusfchcn! ,, En zijgen aan die blanke borst! "— De tranen fpringen langs zijn wangen; — Hij laat het hoofd mistroostig hangen; —■• En denkt om water meer noch dorst. —« Met de onweerdaanbaarde aller vonken, Die liefde uit minlijke oogen fchiet, Verbranden hem zijne eigen lonken, Tc rug gekaatst door de effen vliet. — Hij lacht — de bceldtnis lacht hem tegen; Voor tranen langs zijn' wang gezegen, Schenkt zij hem de eigen tranen weêr: — Hij fpreekt — zij fchijnt te willen fprecken : -» Verbleekt — en ziet haar ook verbleeken : En zinkt in doffe mijmring neêr, S % „Zij  276 M E N G E L P O E Z IJ. „ Zij mint mij!" zegt hij; buigt zijn leden: — En tevens buigt zij naar hem toe. Hij wijkt, zij fchijnt terug te treden, In alles volgzaam, wat hij doe! Hij biedt haar zijn verliefde lippen: — Hij ziet de haren zachtkens tippen, In 't vormen van den kus der min. — Nu tracht hij haar in d'arm te omvangen, En kusfende aan zijn borst te prangen, Maar fluit er niet dan water in.: Dan water, dat, zijn' arm ontvloten, En door de wemeling beroerd, Het fchijnfel, dat het hield befloten, Met eenen uit zijne oogen voert. —• „Zij vliedt!—" Dit denkbeeld doet hem fchrikken.—I Maar in dechts weinige oogcnblikken Verfchijnt zij weer in 't dildaand nat. — Hij waagt, om haar de hand te bieden, Maar tevens doet die hand haar vlieden, Terwijl ze naar de hare vat. Ia  M E N G E L P O E Z IJ «7? In 't eind, in al wat hij beproefde Verijdeld en te loor gedcld, Ontwaart de bitterlijk bedroef Je, De dwaling, die zijn hart beknelt. Maar 't hart is daar mee niet genezen: Hij daroogt op het minlijk wezen, Met oogen daar de ziel in blaakt; En mint, en gloeit, en brandt van liefde: Terwijl, te weten wat hem griefde, Hem hopeloos rampzalig maakt. Nog tuurt hij op die eigende oogen; Op dien aantrekkclijken mond; Dien hairlok, van den wind bewogen, En zwierende de fchouders rond. Nog doen hem de eigen rozenkaken, Nog doet hem 't breede voorhoofd blaken, Waar thands de wanhoop over zweeft: Nog blijft zijn ziel, met heet verlangen, Aan 't hartbetoovrend fehijnfel hangen, Dat buiten hem geen voorwerp heeft. s 3 Van  578 M E N G E L P O E Z IJ. Van oog- toe oogwenk meer ondïöTten, Verkeert zijn gloed in razernij. Zijn tranen, gudzend uitgebroken, Zijn droomen, vlietend langs zijn zij'! De gloed verteert zijne ingewanden: , Hij rukt, met onbefhisde handen, Zijn gulden vlechten woedende uit. „ Ach! " zegt hij, in gebroken zuchten, Die gloeiende aan zijn borst ontvluchten , Maar die de wanhoop telkens duit: „ Ach! waarom mij dat fchoon gegeven'? „Natuur! of, waarom mij-alleen? „Of waarom deed het Lot mij leven, „Op dat ik zijne gift beween? „Gij, Goón der hooge Stargewelven! „ ö! Rukt en fchcurt mij van mij-zei ven, „En maakt me uw weldaad niet tot draf! —> „ ö Ziet mijn' matten boezem hijgen! — „ Of, doet dit fchijnfel lichaam krijgen! „Of, neemt mij 't mijne gundig af!" Dus  M E N G E L P O E Z IJ. 279 Dus klaagt, dus kermt hij duizendwerven; Maar eindloos Harende op het beeld, Waar van hij daanblik niet kan derven, Die tevens hem vermoordt en ftreelt. In 't eind verliest hij bloed en krachten, • En fmelt in lavingloos verfmachten, Gelijk een waschklomp voor den haard. De Hemel, met zijn wee bewogen, Verandert hem uit mededogen, In 't bloemtjen , dat zijn' naam bewaart, i 798. S 4 AAN  AAN TWEE DICHTERESSEN, in andwoord op haar Dichtfhik beginnende: „ Our wijk to pleafe is furely great&c. 't Is u gegeven, te behagen, Beminnelijken! Ja gewis. Te recht moogt gij dit doel bejagen, . Daar onze harten weg te dragen, Uw zekere bcftemming is. Maar die beftemming, lieve fchoonen, Brengt ook dit edel voorrecht meê, Dat, bfven Koningsftaf en kronen, Eén Wenk van u ons kan belonen. Van alle doorgeftane wee. Doch, prijs op mijnen lof te Hellen ! ó Lieve Maagden, welk een gunst! Hoe doet dit woord den boezem zwellen, Waar in gij 't "vuur weêr op doet wellen Van de al te lang verdoofde kunst! He-  M ENGE & fi <0 E Z IJ. 281 Helaas ! om u een' lof te geven, Verfchuldigd aan uw' beider zang, Behoorde een zangtoon, meer verheven, Dan waar ik kracht heb naar te dreven In 's levens hellende ondergang. Dit kan ik: met verrukking hooren I Uw' zang verzwelgen met het hart! En (wicn het immer zij bcfchoren, U op uw beurt de borst te ontgloren) Meer voegt geen' afgeleefden Bard. Neemt echter voor uw Lenteloveren Dit klcene Winterbloemtjen aan! Gij kunt, gij moogt, gij moet betooveren: Gij zijt gemaakt tot hartveroveren: — Ik moog met dankbaarheid voldaan! 179 6. S 5 AAN  AAN E L I Z E, bij. de te rug gave van eene haar afgedrongen teekening. Het edelst als 't geringde pand Ontleent zijn' hoogden prijs, Elize, van de hand, Maar meerder nog van't hart, waar meê het wordt gegeven. Het uwe onthield mij dit, wanneer uw hand het gaf. Welaan dan! 'k da het willig af, Zie daar uw eigendom, het is aan u gebleven! Denk echter, lieve Maagd, hoe veel het kosten moet," Wanneer men zulk een offer doet! Achlkieschheid vindt zoofchaars een voorbeeld onder menfchcn.' En, ben ik u een' raad verplicht, Geef, lieve fchoone, geef niet licht Wat ge ooit te rug zoudt kunnen wenfchen. Ex tempore. 1796. AAN  AAN L U C I N D E, bij 'c ontfangcn van twee bloemteekeningen van hare hand. Een kleen gefchenk van frisfche Lentebloemen, Geflrcngeld door een lieve M.iagdehand, Was ileeds een gift, bij Koningen te noemen, En meer geacht dan goud of diamant. Ja, 't eêlst gelteent' der trotfche tuilebanden, Om 't fiere hoofd des Oosterlings geplooid, Heeft glans noch gloor bij Floraas lustwaranden, Als 't Lentekleed het lachend aardrijk tooit. Maar, lieve Maagd! ö Onder alle bloemen De fchoonfte bloem die immer plukker wacht! Hoe zal ik u, en hoe de gift volroemen, Mij van uw hand zoo glansrijk toegebracht! Mij  284 M E N G E L P O EZ IJ. Mij toegebracht? Ach, uit geen bloemvalleien; Waar Zefirs aam met blad en bloefem fpeelt, Gezocht, geplukt, om tot een' krans te breien; Maar door uw hand op 't blank papier geteeld ! Ach! uw gebloemt' heeft nooit het dartle zuigen Der vuige Wesp,' zijn zuiverheid ontroofd; — Geen hagelbui, zijn dengels om doen buigen; Geen heete lucht, zijn' frisfchen gloor verdoofd. — 't Zal verfche bron noch lieve fchaduw derven; Maar Zomergloed en Wintervorst weêrdaan; In daagen bloei, met onvcrfchoten verven , En door geen bui geplonderd van zijn blaan. Bloemfchepperes! Gij, die in Kunstvermogen Met Flora ftrijdt en haar den palm ontjaagt, Den Hemel in uw hartdoordralende oogen, En in uw hand de blijde Lente draagt! Wat roemt men mij de trits Bevalligheden, En 't veldgebloemt, ontloken op haar' tred? Gij, meer dan zij bevallig, aangebeden, Een bloem ontfpruit waar gij de vingers zet.  M E N G E L P Ó E Z IJ. 285 Uw lieve hand, volleerd in zoo veel kundcn, -Die harp en luit, penceel en Dichtpen paart, Hoopt mij dan op met uwe onfchatbre gunden, Mijn teder hart zoo ongelijkbaar waard! ö Laat mij haar aan deze lippen drukken , Uit dankbaarheid en eerbiedvol ontzag, En zeggen: zalig hij, dien 't eenmaal zal gelukken, Dat hij die hand de zijne noemen mag! 1796. OP EEN BLINDGEBOREN maar uitstekend SCHOON K I N D. Onthield u 't Lot, bevallig wicht, Bij zoo veel fchoons het zonnelicht, 't Was niet uit wrok, maar medelijden. Het maakte u, als Kupido, blind; Maar 't wilde, ö albekorend kind, U voor Narcisdis ramp bevrijden. . I795- AAN  AAN C IJ N T II I A. n a PROPERTIUS. D it fomber oord voor 't minst zal geen geheimen krenken, Het westerkoeltj' alleen is meester van dit woud: 'k Mag hier 't aamechtig hart een'vrijen doortocht fchenken, Zoo echter 't eenzaamst bosch eenzuchtjen zij vertrouwd. Van waar, mijn cijnthia, zal ik mijn klacht beginnen? Van waar de jammerklacht om mijn' verfmaden gloed? Ach! eenmaal fchatte ik mij volzalig in 't beminnen , En nu is 't gruwzaamst wee, bij 't gene ik doorda, zoet. Wat misdrijf, welk vergrijp deed me al uw gunst verbeuren? Heb ik eene andre maagd mijne ogers toegebracht? Zoo waarlijk moet me uw haat het kwijnend hart verfcheuren, Als eene, eene eeuige ooit, me uw hardhecn heeft verzacht! Neen,fchoon me uw wreedheid ook het recht geeft,wraak te nemen, Zoo verr' kon nooit de drift van mijne gramfchap gaan, Dat  M E N G E L P O E Z IJ. 287 Dat ik door eigen fchuld me uw liefde zoude ontvremen, Of uw aanbidlijk oog om mij in tranen daan. Of is 't misverwd gelaat geen teeken van mijn blaken? En duidt mijn drijvend oog mijn gantfche ziel niet aan ? Gij, zo de kracht der min ook boomen weet te raken, Gij, beuken, tuigt voor mij, en dichte PijnboombMn ! Hoe dikwerf klonk uw naam door 't wederklinkend lommer, En daat hij, cijnthia , op fchors bij fchors gefneên! Ach! wat verwekte uw fmaad me al eindelooze kommer, Alleen uw deur bekend en killen dorpeldeên! 'k Heb alles lijdzaam , wat uw trots beval, verdragen, En nooit dan 't kunstloos hart in 't klagen uitgedort. V Wat winne ik? dat me in 't woen der felle wintervlagen De naakte en ruwe grond ter harde rustplaatf' wordt, !En dat ik, welk beklag mij vloeie van de lippen, Voor 't vooglcnchoor-alleen mijn jammertoncn da. [Maar, wees vrij wreed ! — En bosch , en onbewoonde klippen Weergalmen onvermoeid den naam van cijnthia. SUL-  STJLPITIA AAN HARE J U N O. Ontfang, mijn Schutgodin, op mijn geboorteviering Deez' wijrook, dien een maagd ter uwer eer' ontdak. Ze is heden gants aan u, en praalt in dees verdering, Op dat uw' outerdienst geen waardigheid ontbrak. Dan, fchuift ze op u, Godes, de reen dier pronkerije, Daar is, wien ze in haar hart behaaglijk wenscht te zijn; Begunftig gij haar wensch en kroon haar feestgetije, En dort in 's Jonglings hart een vlam gelijk in 't mijn! Zoo vormt gij 't wenschlijkst paar: gewis, geen andre minnaar Is haar, geen andre maagd hem waardiger op de aard. Maak dechts de list der min op alle list verwinnaar, En blijve ons duikvermaak voor'tzorglijkst oog bewaard? I Verhoor me, en treed hervoort; met purpren zij'omhangen: 'k Leg driewerv'offerdeeg, 'k pleng drievverv'most in 't vuur. Mijn •  M E N G E L P O E Z IJ. 2^ Mijn moeder prentte me in, het gene ik moest verlangen, Maar heimlijk vraagt haar telg iets anders van 't beduur* Zij blaakt, gelijk de vlam, die fpeelt op uwe altaren En wenschte, indien ze ook mocht, dien gloed niet af te ftaari* Zoo zie de keer van 't jaar, in beider hart en aaren, De zelfde min , reeds oud, met teêr genoegen daan! ' AAN EEN KIND; BIET EEN MAND T JEN KERSEN, ter ver].,ring. ^eem, ö lief j bcminlijk Jantjén, Ieder kersjen in dit mandtjen Met een' feest- en heilwënsdn aan/ Ieder kersjen moet u fmaken! Ieder wensc'h gelukkig maken! D:.n heeft zich mijn hart voldaan* t Li-  L I S I S. w. W ijl .'c noodlot wil, dat jeugdig bloed Toch nu of dan ontvlammen moet, Kon Lifis 't ook niet af. Thands vond hij, dat het aartig was, Wanneer men foms op 't zomergras Een meisjen kusjens gaf. Nog had hij maar om pand gekust, En 't was hem nog niet half bewust, Wat vuur in 't kusjen fteekt; Wanneer hij eens naast Chloë ftond, En ijlings rood werd als heur mond En plotsling weêr verbleekt Hij fchrikt, en vraagt zich duizendmaal Naar d'oorfprong van die wondre kwaal, En pijnigt zich 't verdand. DocU  M E N G E L P Ö E Z IJ. spi Doch eens, wanneer hij tot haar trad, Ontzei ze een' kus, waarom hij bad, En weigerde ook haar hand. Fluks vliedt hij,ijk in 't dichtst van k woud* En klaagt aan 't zwijgend Eikenhout, Wat fmart hem 't hart doorboort, ö Wist hij, wat heur hart haar zegt 1 Maar alles wat hij overlegt, Wordt in zijn angst verfmoord. Vermoeid van 't klagen, valt de knaap In de armen van een' diepen flaap; Wanneer de Min genaakt. Dees f!aat zijn wieken om zijn hoofd ? En zegt: Uw vlammen uitgedoofd! Of, moedig ! en gewaakt! f 3 AAM  AAN L I C E E T. Wat Poëeten Zich vermeten Op den invloed van Apol; Gij-alleen, gewijde Liefde! Maakt, waar ge ooit den boezem griefde. Harten van verheven dichtkunst, ware geestverheffing, vol. ö Gelukkig, wien 't gebeure Dat hij deze waarheid proeft! Ja, gelukkig, hoe hij treure, Hoe hem 't wee de borst verfcheure, Die gevoelt, wat hij behoeft! ö Liceet, mocht gij 't gevoelen! Dit's 't bedoelen Van de vriendfchap in dit vaars. Zortder dit, zijn kundigheden, Brave zeden, Deugd en wijsheid-zelv, barbaarsch. WEN.  WENSCHEN AAN B E T Z IJ, op haar verjaarfeest. ICan men goud met lood verderen2 Diamant, met nietig glas? Vat men Jaspis -of Saffieren In een flecht Koraalgewas? Brengen bleeke Tijdeloozen, Pas ontloken of vergaan, D'aangenamen Lenterozen * Geur,of blós, of frischheid aan? — En hoe zouden dan de tonen, Die mijn hand de Luit ontwringt, Schoonheid, deugd, en jeugd verfchoonen, Daar zij in heur' luister blinkt! T 3 Ach!  sf)4 M E N G E L P O E Z IJ, Ach! bij 'c goud der zonnedralen Is geen Schilderkunst beftand, En zal ik heur' luister malen, Met de koolpen in de hand! Lieve Betzij, 't is u honen, Zoo 't zich iemand onderwindt. — Zoo men onder duizend fchoonen Niets beminnelijker vindt; Zoo zich in die blakende oogen 't Zoetfte hart bcfpeuren laat; ó Waar is dan Dichtvermogen Tot uw Hoogtjjdtooi in ftaat! Ach! wat zouden doffe klanken, EnkeJ lucht en ademtocht — ? Dorre, bladerlooze ranken Tot een' winterkrans gewrocht? Zouden die tot derfel ftrekken Van een Maagdelijke kruin, Die de rijkfte bloemtjens dekken Uit der fchoonheid Lentetuin ? Neen,  M E N G E L P O E Z IJ. 2o5 Neen , geen vale. winterblaaren , Zijn voor 'c jeugdig hoofd geteeld, Met wiens kronkelende hairen De verliefde Zefir fpeelt: In wier fchitterende vlechten, Om den blanken hals verfpard, Zich de Minnegoodtjens hechten, Tot belaging van ons hart. Neen, Mclieve! wacht geen rozen! — Wat's het keurigst Dichtgebloemt'? Die er op uw kaken blozen, Worden door geen kunst volroemd. — Wacht vooral van ftramme fnaren, Van een' uitgeputten geest, Van den wintertijd der jaren , Geene bloemen op uw Feest! Neen; maar neem oprechte wcnfchen Van een' zuivren boezem aan. Anemoon en roos verllenfen , Zang- en Cijthertoon vergaan: T 4 Maar  tjté MENGEL PO E Z IJ , Maar 't oprechte zie!verlangen, Dar de braafheid opwaart zendt, Wordt van Hem in gunst ontfangen, Die der tijden teugel menr. Dan, wat zou ik wenfchen kunnen, Als ik aan uw gaven denk? ' 't Geen u 't noodlot wou vergunnen» Duldt geen grooter heilgefchenk. Schoonheid kan u niet verfraaien. ö Die hebt ge voor uw deel, En om hoofden te doen draaien, Rijkelijk en al te veel. •—- Jeugd bij deerden bloei van 't leven Toe te wenfchen, ging voor fpot ; En naar meerder Geest te dreven , Ware ondankbaar zijn aan God. Wat er van verdienstlijkhedcn l Te verkrijgen is door vlijt, Wierden zij u toegebeden, \ Waar een gants misplaatst verwijt. —  M E N G E L P O E Z IJ. 297 Minnaars — Schrik niet, lieve fchoonc\ Waarom kleurt gij- op dit woord? 't Is de lachende Dionc , Tot wier fcepter gij behoort! — Minnaars zullen nooit ontbreken: Och ! die waar was nimmer fchaarsch; En die harten weet te Ontdoken , Schept zich licht bewonderaars. Schatten? — Wee den onberaden', Wien het hart aan rijkdom kleeft! Ilij, die alles kan verzaden, Weet , wat ieder noodig heeft Laat zyn Wijsheid ons verzorgen In die welbeftemde maat, Die voor 't hartontrustend morgen Slechts geen kommer overlaat! Wat dan, dierbre, fchiet er over Voor de wenfchen van mijn hart? Ach! befchouw den armen dover, In zijn zangdof gants verward! T 5 Ach!  M E N G E l P O E Z IJ, Ach! wat voorraadfchat van zegen Zijn verbeelding zich ontduit, Alles is u reeds verkregen, De Almacht liep den wensch voor uit. Was er echter in dit leven Ouit een heildand zoo volmaakt, Ooit een fchepfel zoo verheven, Dat het hart naar niets meer haakt? Zou uw boezem niets gevoelen, Dat naar zielsbehoefte zweemt? Zou er niet een zucht in woelen, Die zich eenig voorwerp neemt ? Wat dien zucht ook moog verwekken, ('k Weet, een hart, zoo onbevlekt, Kan het niet tot fchaamte drekken, Waar zijn zuchtjen ooit naar trekt) ö! Gods goedheid doe dat dagen ! 't Menfchenminnend Englenchoor Moog het voor zijn aanfehijn dragen! En die wensch ga niet te loor j Lle.  M E N G E L P O E Z IJ. 299 Lieve Betzij! wees gezegend! Wees het, met een blij gemoed! De eigen hand, die weliMn regent, Is het die ze fmaken doet. En , fchoon u mijn lage klanken Lof noch offeranden biên, ö Mijn hart zal vurig danken, Mag ik u gelukkig zien! D E APPEL. "Vraagt ge, minnelijke maagd, Wat me in de appels zoo behaagt? — Uw aanminnig blozen; En het bleek van mijn gelaat, Dat er mee vercenigd gaat: Bei de Liefderozen! TERP-  TE RPS ION AAN E U D O X E; MET EEN* GOUDEN UURWERK, ter harer een en twintigfte verjaring. Op 't heuchlijk Jubelfeest van driemaal zeven jaren, Gedenkfeest van den dag, die u het daglicht gaf, Schetf', uit mijne eenzaamheid vol angffig zielbezwaren, Dit u te onwaafd gefchenk mijn rustloos hart u af.» Herroepe 't u elk uur, ja iedere uurverdeeling, Dat diepgetroffen hart, dat laavloos kwijnt en fmacht, Daar 't van uw' dierbren mond zijn heil, en heul, en hecling, En 't leven van een woord van uwe lippen wacht! Volfchoone , ö laat dat heil, dat leven, niet vertragen ! Ga de onherhaalbre vlucht van ieder tijdflip na! Uw uitftel rekt me één uur tot duizend bittre dagen: Ach! fpreek, en red me in tijds,of, dierbare, ik vero-a 1796. ODE.  ODE. Alla piu vaga e cara virgimlla Che mat fpiegasfe al vento ehioma tTorp.   Onrustig hart, wat moogt gij dringen! Laat af, laat af, ik kan niet zingen, ö Zwijg, en laat ndjn' boezem rust! Sints lang reeds wierd mij keel en longen Door 't prangend lijden toegewrongen; Mijn Cijtherfnarcn zijn gefprongen, En 't laatfte vonkjen van den lust Is in mijne aders uitgebluscht. — „ Maar zacht! 't is feest. Men wacht uw tonen: 3, 't Strekt alles naar uw' zang een opgetoogen oor. ö Stel de Vriendfchap niet te loor! „ Uw weigring waar dit Choor en hun verwachting honen." — Ach ! Vriendfchap zal een' Vriend verfchoonen • En — zie ik daar geen Lauwerkronen, . De teekens van Apolloos zonen? Ik beef voor 't kiefche Kunstgehoor. — „ Maar  3©4 MENGELPOEZ Ijt „ Maar vreugde en lust zijn aangezeten ^ „ En tokklen u op 't dringendst aan." — Gelukkig die zich mag vermeten, Voor haar den zilvren toon te liaan! Voor mij, den boezem losgcreten Van wat me op aarde waardst mocht heeten t 'k Heb vreugde en wellust afgedaan. — „ Maar zie hier jeugd bij fchoonheid bloeicrt^ „ Het rijkst vernuft bij 't edelst hart!"— Geen'fchoonheid kan mij meer ontgloeien, Ik zag mijn dagen henenfpoeien, Mijn' geest begraven in de fmart. — Onrustig hart, wat moogt gij dringen! Laat af, laat af, ik kan niet zingen; ' *k Zie niets dan nevels die me omringen, De Hemel hangt omdoerst met zwart. —■ „ Ondankbrc, zwijg dan, kunt gij zwijgen; „ Maar zie,aan wien ge uw'zang ontzegt! >, Voor wie men mijrth- en lauwrentwijgen i, Met roos en krokus famenvlêcht! n Of  M E N G E L P O E Z IJ. 305 „ Of kunt ge aan 't ongeruste woelen „ Van 't wederdrevig hart niet voelen, „ Wat Hebc voorzit aan deez' disch? „ Wat Zanggodes u aan zal vuren? „ En wie in deze plechtige uren „ De Godheid van den feestdag is?"—• Mijn hart! gij wint, gij haalt het over! Ja, voor die Godheid vloeit mijn Dicht! De Winter zelf draagt lentelover Op d'enklen wenk van heur gezicht! Wat Zangaar zou niet vrolijk bruifchen, Wat Dichtgalm niet verrukkend ruifchen,' Daar zij het fccstmuzijk gebiedt? ö ! Die in d'invlocd van heur oogen Nog vuur behoeft van Dichtvermogen, Kent Chloë, kent de Dichtkunst niet.—" Gij, bloem der lieve Maagdenreien, Die de eer van twee gewesten zijt! Door de eer der Hollandfche valleien Aan d'oever van den Theems benijd! V ö Luar  3o6 M E N G E L P O E Z IJ. ö Laat me een handvol Hechte meien Öp deez' uw blijden Jaardisch fpreien: Zij zijn van valfchen tooi bevrijd; En 't is een boezem, wars van vleien, Die u een zuivre hulde wijdt. Hoe loeg Natuur, ö roem der fchoonen, Hoé liedijk gloor de Morgenftond, Als ze, om heur meesterduk te toonen, En de allerzaligde echt te kronen, U uit uws Moeders fchoot ontbond! Die Vreugdedag, aan 's hemels bogen Met aller Englcn groet ter Oostkimme ópgetreên, Bracht, door een onvoorbeeldig pogen, Het ongelijkbaarst zielsvermogen, En de edelde bevallighecn — Bracht alle gaven, faamgetoogcn, Die ooit een' Vrouwenboezem zogen _ Bracht al wat onze darcnde oogen Of daar of ginds bewondren mogen , In u, ö waardigde, bij een! ö Zang-  M E N G E L P O E Z IJ. 307 ö Zangtoon, klim hier! ftijgt, mijn galmen \ Ter eer' van dezen Vreugdedag! Zoo zich de toon der zwakke halmen Tot Chloës roem verheften mag ! —. Ter eer' van haar, wier fchelle fnaren Door Fabelzieke tooverkracht, Geen Hebrus luistcrvaste baren In 't worstlend bruifchcn doen bedaren; Geen norfchen wenkbraauW op doen klaren In d'onderaardfchen folternacht; Maar, als zij aan die lippen paren Waar van een zaalge Hemel lacht, Door opgetoogen hart en aaren, Door borst en ingewanden varen, Met onweerdaanbare overmacht! Voor wie Natuur geen lauwerblaaren Zoo frisch, zoo eêl heeft voortgebracht Dat ze immer voor die blonde hairen Tot kranfen faam te vlechten waren, Heur glorie niet onwaard' geacht! — Ter eer' van haar, wier grootfche trekken V % U  3o8 M E N G E L P O E Z IJ. In 't met de Onderflijkheid geteekende gelaat Dien adel van het hart ontdekken, Waar voor de onheilige aard heur oogen ncderflaat. — Wier voorhoofd, met die teedrc glanfen Omftraald, waarmee zich 't hoofd der zuivreEnglen hult i Verwelkbre bloem noch aardfche kranfen, Noch 't pogen van een hand tot haar vcrfiering duldt. — Wat zie ik? — ö Albasten wangen, Omduierd met den blos van 's hemels dageraad! Wat pareldropjen zie ik hangen? ■ Wat wolkjen trekt zich faam op dat bedeest gelaat? Neen, 'k zal de zedigheid niet tergen Van t hart, 't gevoelig hart,dat in dat blozen fpreekt. 'k Weet, wat ontzag en kieschheid vergen, En wee! die aan heur' eisch ontbreekt. Maar laat het daglicht zich verbergen , Wanneer zijn gloed de kim ontdeekt? o Toonbeeld van voortredijkheden, Uit wie de Morgendond der hoogde zielskracht blinkt; Voor wie wat ooit werd aangebeden In  M E N G E L P O E Z IJ. 309 In enkle nietigheid verzinkt! Wat Hemelgeest, voor wicn wij knielen, (Zoo Englen ooit een hart bezielen) Vervult, bezielt u door zijn kracht? Wat vlam verheft dien zuivren boezem, En paart aan uwen Lentebloelem Dien Zomeroogst van geest in al zijn hoogde pracht? ó Lentebloefem, zoo bevallig.' ö Zomeroogst, zoo grootsch, zoo rijk! Wat zag ooit de aarde zoo lieftallig? Zoo edel? zoo aanbiddelijk? Minerv', wanneer ze in 't glindrend wapen, Omhuld met eeuwig lauwerblad, •Uit 's Vaders opgckloofde dapen, Volwijs, volfchoon, volmaakt, volfchapen, In vollen praal te voorfchijn trad: —■ Mjnerv', wien alle Dichtrentongcn Het zegegalmend Iö zongen Zoo verr' de fcheerarende oudheid heugt; Had dus het Maagdlijk hart doordrongen Van wijsheid, waardigheid, en deugd. V 3 En  319 M E N G E L P O E Z IJ. En bij die zielsuitmuntendheden Verknocht zij d'eigcn'zwier der leden, Dezelfde aanbiddenswaarde leest. Zoo zag men haar den boezem zwoegen, Den mond gepeinsvol famenvoegen, Het voorhoofd fchittren van den geest! Zoo had zij 't goud der blonde tresfen, Als door de hand der huldgodesfen Om hals en fchouders uitgefprcid; En vonkelde uit die eigende oogen, (Maar minder helder, meer betoogen,) Een zelfde vuur en majesteit! — Buig neder, Oudheid! buig hier neder! Zie hier uw Pallas, ö Atheen ! Haar vindt ge in Wilhelmine weder! Uw hijmnen voegen haar-alleen. — Maar neen, in fpijt van uw verzieren , , Minerv' was Wilhelmine niet; Waar zoudt gij ziHsverdienden vieren, Die ge in geen dubble maat in haar vereenigd ziet l Vlieg.J  M E N G E L P O E Z IJ, 311 Vlieg, fteiger, op gezwinde wieken, ö Rijk vernuft der vlugge Grieken, En fchitter onnavolgbaar uit! Boots, beitel, maal voor de opgetoogen Zich in uw vlucht verliezende oogen, Wat rijkdom ge in uw' fchoot befluit! — Ga, pionder van de zonnewielen (En laat hem uw gewrocht bezielen) Des Albezielers eêlden gloed: Met welk een' luister uw Pandorc In 't oog zelfs van uw Godheên glore, Zij valt dit hemelbeeld te voet \ Gij, eer van Hellaas Kunftenaren Waar nog uw eeuw een roem op draagt, Door 't twee- en twintighoqderd jaren, Dat met heur' glans is weggevaren, Zoo min veroud als afgeknaagd! Ja, die met elke Jarenhonderd, (Hoe't Rijken,Volken, doopt en plondert, En warelddeelen fchokt en keert) V 4 Steeds  3ia MENGEL P O E Z IJ. Steeds meer gefchat wordt, meer bewonderd, En tot aanbidding toe, vereerd! Gij, die de rotfen ademhalen, De marmerblokken ipreeken deedt, En Godheên uit de kleiaard dralen, Door uw ervaren hand gekneed! Zeg, Polijkleet, met recht verheven Zoo lang één fchoone kunst zal leven: Wanneer ge uw pronkduk bootfen zoudt, Den God des lichts, wiens felle fchichtcn D'afgrijsbren Pijthon deden zwichten; Gehuld met eeuwigbrandend goud; Den God der kimden ; dien der braven Die op het fpoor der glorie draven, En d'algemeenen Zegenaar; Hoe wist ge een voorhoofd uit te denken, Om aan zoo groot een' God te fchenkcn, Dat zijner niet onwaardig waar? — Hoe vondt ge.een. oog,een' mond,zoo edel? — Hoe prenttet ge in dien grootfchen fchedel Een' indruk van de grootfte ziel?—, Uw.  M E N G E L P O E Z IJ. 213 Uw hand vermocht dit doel te treffen Door 't allerhoogde kunstverheffen, En 't werk — Kathrijnes fchoon Profiel. Natuur, hier moogt ge zegepralen! Hoe fier, hoe hoog de kunstroem praalt, Hier hebt ge in 't fchoonst der Idealen . De kunst verwinnend ingehaald. Ja, Fcbus Godheid fchijnt te zweven Door 't ongelijkbre Kunstgewrocht; Maar gij, gij deedt het uwe leven; En — met een Godheid, meer verheven Dan duizend Fcbusfcn, verknocht! ö Godheid, die wij niet genaken Dan met dat eerbiedvol ontzag, Dat noch de roos der maagdenkaken, Noch 't vuur, waar van men 't oog zie t blaken, Noch wat een fchoonheid kan volmaken, Maar 't fchoon der ziel-alleen in zielen darten mag! Wat wierook kan mijn hand u brengen ? Wat offer kan uw hart gehengen V 5 Van  SH M ENGEL P O E Z IJ, Vandafgeleefden Kroonpoëet, Die, voor een voorwerp zoo vervoerend Het langverdramde fpeeltuig roerend, Zijn kunst- en geestgebrek vergeet? ó Dat ik, zonder onderdrukking, Aan 't vuur van dees mijn geestverrukkingDen vrijen teugel vieren mocht! ó Dat ik, zander zelfbedwingen, Vrijmoedig uit de borst mocht zingen, In onbeklemden ademtocht! Hoe dijgerden, ö Wilhelmijne, (Hoe thands hun toon ook kruipe en kwijne) Mijn zangen op dit feestgetij"! Ach ! 'k voel, gevoel het al te teder, Mijn eerde jeugd herleefde weder, Met al heur kracht van Paëzij! Wat zeg ik? Ja, in fpijt der jaren, Desjammers, op mijn hoof.1 getast; ~ In fpijt van dees befneeuwde hairen; In fpijt van al mijn zielsbezwaren, En  M E N G E L P O E Z IJ. 315 En wit mijn fchouders drukt voor last; — In fpijt van wat die drift wou fmoren, Ik zong op nieuw de Cijtherchoren, 'k Zong alles ademloos en dom; 5k Omdingerdc u met de eerfestonnen, Op 't fchittrendst voor uw oog gewonnen , En drengelde er mijne armen om; En 'k voerde u, overdelpt van Lauweren, Voor 't oog van duizenden aanfehouweren, In Pindus blinkend heiligdom, Maar neen ! mijn zang ontziet te fteigeren, Hoe weelderig de Dichtdroom vliet: Mijn borst moet zich heur aandrift weigeren, Schoon bloed en zangaar bruischt en ziedt. Ach! laat ze mijrth en palmen plukken, Aan wie dit voorrecht mag gelukken, En 't hart geen' andren plicht gebiedt ! 't Geen in de hitte van 't verrukken, Mijn boezem mooglijk uit zou drukken, Voegt in mijn' mond, voegt Chloë niet! Neen,  $ Ï4 M E N G E L P O E Z IJ. Neen, lieve Maagd, ik del mij palen? 'k Sla de oogen neder aan uw zij'. Verdiende, als de uwen, af te malen, Voegt aan gelukkiger dan mij. Een ander moge uw fchoon verheften, Uw hart door zachte vleitaal treffen , Ontfonkt door vlug en jeugdig bloed! Die lieve zwier der fchoonde leden, —> Dat yormfel der bevalligheden, — Die tint'lendc oogen, zoo vol gloed,— Zijn 't voorwerp voor geen dorre fnaren, Maar voor den bloei van Lentejaren, Waar voor mijn Winter zwichten moet. Al vindt men foms een handvol rozen , In late Najaarslucht geteeld, Zij misfen 't hartbekorend blozen, Dat door het Lentgebloemte fpeelt Ontbloot van geur en frisfche verwen, En op heur' fteel gedoemd te derven, Vertreedt haar's Wandlaars wreede voet; Eu  M E N G E L P O E Z Ij ^7 En geen der prdle Herdersknapen Verwaardigt zich om ze op te rapen Tot fierfel voor den zonnehoed. Gelukkig hij, die in die oogcii Het vuur der teerheid dorten mag! Gezegend is hij uit den hoogen! Gezegend, zijn geboortedag! Ach! 't Englendom nam blij' te moede, Zijn wiegjen in hun trouwe hoede, En kuschte met een' blijden lach, Dien 't onder alle dervelingen In de eeuwige orden aller dingen Tot zulk een heil geboren zag. Voor mij, de zaligde op deze aarde, Indien ik, aan uw hart verknocht (Het mijne kent, gevoelt zijn waarde), Uw bloed, uw Vader, wezen mocht!.... Voor mij, mijne oogen mogen leken, Mijn lippen fchroomen om te fpreeken, Wanneer ik u de hand -aan 't kloppend harte druk • Maar  3i8 M E N G E L P O E Z IJi Maar neem het als een fprcekend tecken Van onberispbre zucht, van zucht voor uw geluk! Ja, dierbre , waar het mij gegeven, Met Vaderlijke zorg en zucht Geheel voor u te mogen leven, Of, op een' Englcnwick geheven, Als Schutgcest om uw hoofd te zweven, En u te omvveemlen in de lucht! Ach! nimmer trof u een dier rampen, Die de afgrond uit zijn zwarte dampen Het aardrijk ter verwoesting' wrocht: Nooit leerde uw onfchuld hartwee kennen; En 'k keerde 's alles op mijn pennen, Wat u gevaarlijk wezen mocht. Ach! welk een baan daat voor u open, Bevallige! waar treedt ge heen! Wie heeft haar immer afgcloopen, En niet bevochtigd met geween ? 'tls waar, men hoort dien lusthof roemen, De Zefir aamt er zacht en teer: — Maar  M E N G E L P O E Z IJ: 310 Maar ach ! maar wacht u, frisfche bloemen ! Een enkel onweer flaat u neer. k Zie 't nijvre bijtjen om u zweven, Wiens lippen rein en fchuldloos zijn; u Bloos niet, hem dat hart te geven: ~ Zijn boezem ademt geen venijn. Maar midden onder 't bijgemommel Vermengt zich wesp en dartle hommel i ö Slak uw' boezem voor hunn' lust! Ach! waar zij eens het knopjen naderen, Daar hangen de verlepte bladeren, Daar is de waas er afgekust. Wijkt af, baldadigen! vermcetlcn ! Afzichtlijk ongediert', hou ftand! Laat vlieg en wuften vlinder zetelen Op doffe veldpeoon of fchijnfehoone amarant: Aast daar op de enkle fchijnvertooning, Doch fpaart de frisfche rozengaard! Heur geurig wasch en zoete honing Is voor een' waardiger bewaard! Maar  320 M E N G E L P O E Z IJ, Maar fpoedt gij aan, op Licfdevlerkcn , Gij Biecjen, waar die knop op wacht ï ln-Hijblaas wierookrijke perken Geen fchooner, die u tegenlacht.'' Hier moogt gij d'echten ballem puren, Den rozenbalfem van Mijmert! Spoedt aan, fpoedt aan , ö zalige uren, De Zefir ruischt door 't mijrthebed. Waar ben ik?— Ja, geliefde fchoone, Gij, bloemtjen, 't geen ik hulde doe! Geloof niet, dat mijn hart u hone, . Al wenscht het u dat bietjen toe! ö Mocht ik 't leven u zien fmaken, Met een' u waardigen vereend! Die waardig voor u wist te blaken! — Die waardig was u 't hart te raken ! —. Die u gelukkig wist te maken ! — Eén traantjen vloot er langs mijn kaken, En 'k had voor altijd uitgeweend! —. Dan ach, wat mag men wenfchen vormen! Die  M E N G E L P O E Z IJ. 321 Die fchimmen der verbeeldingskracht! Hij leeft, die 't aas der minde wormen Zijn voorzorg niet onwaardig acht. — Wat troetlen we in 't kortzichtig harte (Steeds vruchtbre bronwel onzer fmarte) Die misdracht van 't verdwaasd verdand! Ach! wat. de toekomst ook moog geven, Zij zij, ö God, aan u verbleven! Ons lot is veiligst in uw hand. Ta, Gij, aan wien op 't vlak der vloeden (Zij mogen gundig zijn of woeden) Mijn hart zich angstloos overlaat! (*) Uw Englcn zullen haar behoeden, Terwijl mijn kiel door 't pekel waadt. Daar mij aan afgelegen ftranden Het zonnefpoor op 't hoofd zal branden, Zal ze in uw gunst gelukkig zijn. En die bewustheid zal mij troosten, Als (*) De Dichter hnd toen eene reis naar de Westindlen voorgenomen', en was op het punt van te vertrekken.  32a MENGELPOEZ IJ. Als hond- cn kreeftgeftarnt' mij roosten, En laafnis wezen voor mijn pijn. _ ó God van goedheid, God van zegen! Die fteeds d'oprechte hebt verhoord, Alfchoon ook tong en lippen zwegen, En 't hart zijne infpraak hield gcfmoord! Vergeef op dit gezegend heden Een hart, dat Uw nabijheid voelt, Zoo mooglijk onder de gebeden, Waar mee het voor Uw' throon durft treden, Het minst onheilig zuchtjen woelt! Zie neêr! befchouw de zichtbre trekken; De panden, van Uw heilgenaê! ö Laat Uw zegen ze overdekken! Bewaar ze zuiver, vrij van vlekken, En da ze, als uwer waardig, ga! En, Hemel! is dat heil te kocpen, Voor jaren zwoegeus, band, of dood ? Gij ziet mijn' boezem voor U open! Hij weigert niet wat Gij bedoot. — Maar  M E N G E L P O E Z IJ 323 Maar zoude ik ü, mijn Vriend, vergeten? . U, mee aan deez' Geboortedisch 'Aan 't hootd der plechtigheid gezeten, Aan wie de feestdag heilig is ? (*) Gij, dierbre Pollux der Helene, Zoo vurig door mijn' zang begroet! Die (dat uw God dit heil verleene!) Üws Vaders naam en deugd onderdijk maken moet! — Neen, waan dit niet, o Zoon eens Vaders, Aan wien mijn hart zoo veel, zoo eindloos veel erkent! Geen droppel bloeds zweeft door mijne aders, Of 't wierd voor uw geluk blijmoedig aangewend. ja, zou voor al de Huwlijkspanden Eens vriends,dienGod me in't leed tot toevlucht gaf en tfoost, Mijn boezem niet gelijklijk branden? Dan floten zich mijne ingewanden Voor mijn van God gebeden kroost. Ach! (*) De Tweelingbroeder van Wilhelmine. X 2  3^4 M Ë N G E L P ö E Z IJ. ' Ach! zoo mijn wenfchen iets vermogen, Dan ('k rep van overvloed noch ftaat; God Werp ze ons toe uit mededogen , In de ons ten nut beftemde maat!) Dan drukk' nooit onheil op uw fchouderen f Dan zijt gij 't beeld dier waardige Ouderen! Als zij, der droeven toeverlaat J En zoo, aanminnige Christijne, (*) Gij tweede, die mijn hart verdeelt, En wier begaafde hand de mijne , Maar 'f hart niet van zijn wonden heelt. Zoo, op uw feest, uw Jaarfeestviering, Uw vriend, verzonken in 't verdriet, Geen bloemden bracht ter dischverfiering, Misduid het d'armen balling niet.' Wat zijn wij,wat's 't vernuft der kranke ftervelingen ! Ach.' blazen doorden windgevormd op 'cbruiicLd ruim» (*)iDe oudfte van Wilhelroines twee „ •  M E N G E L P O E Z IJ. .325 Ja, in den famenhang der dingen, Nog minder dan het watcrfchuim! Een koeltjen doe den ftorm bedaren, Nu blinkt de luchtbel ons in 't oog, Nu rijst hij op den rug der baren, En fchittert met den glans van 's hemels regenboog. Eén oogwenk! en de lucht wordt donker, De wind blaast fel, de golf zinkt neer; En ach! 't is uit met zijn geflonker; Hij duikt, hij breekt, hij is niet meer. Doch paar, in deez' mijn' zang, met uw geliefde zuster, Vereenigt'door het hart, vereenigd door mijn Lier, Gelijk de blinkende Liguster Naast Floraas blozende Eglantier! i' Ja, mag mijn toon zich des vermeten, ö Lieve trits bevalligheên, (*) Koomt, fchakelt als een gouden keten, In deez' mijn' vreugdezang bij een! Of, C*) Alle drie de Zusters te- fmnen genomen. X 3  326. M E N G E L P O E Z IJ. Of, zou cr nog iets aan ontbreken, Komt, telgen van dit blij, dit zalig huisgezin ! (*) Koomt allen, van één vuur ontfteken, Ik vlecht er al uw fchakels in. Koomt, ouders, zalige Echtelingen? Dees keten is, uw huwlijkspraal ! Dees fchakeling van zegeningen, ' Dees keten, wil ik zegenzingen Op dit gezegend vriendemaal.' Nooit praalde in 't oog do- Morgenlanden, Op goud- en parelketcns prat, Albasten borst of wasfdien handen Met zulk een omvaardeerbren fchat. vjv.wjj. e:..--'.;;:ii.i.al> ?-.\\>x\ ó Pronkt met die zoo dierbre keren In 't oog der Godheid die haar gaf; Ert', wordt ze u-eindlijk los.gereten, . Herneemt haai-weder, oiwerbeten, «'Aan- de oïerzijèe van het'graf?' : Die C*) Alle de kinderen met^lkanderen. „ . ^  MENC-ELPOEZ IJ. 3*7 Die keten moet van bloemen bloeien, Van vruchten, die Gods hcilgloed doov'! En uw gezaligd huis doeri groeien Als Libans weeldrigst Cederloof! — Ziet daar, 6 Ouders! Lieve fpraitenl Ziet daar mijn hart u uitgedord Maar neen, die u dat hart zou uiten, Kwam ftem en ademtocht te kort. Neen!— Harten, die in 't hart kunt dringen, Zijt gij de tolken van bet mijn! Vervult mijn onvermogend zingen; En — moge \ u geval lig zijn. En gij, ö Luister onzer dagen, Van wie mijn toon begon, in wie hij einden moet» Wat heeft mijn hart u op tc dragen? — Wat heb ik, dan een handvol bloed? — Gij echter kent dat hart volkomen, Dat hart in 't ongeval doorweekt! . X 4 Dat  3^8 M E N G E l p o E Z IJ. Dat bloed dat nimmer fchroprpt te droomen Waar eer, waar plicht, waar Godsdienst fpreclr En zoude 't dan verfinading duchten, Wanneer het ongeveinsde zuchten, Wanneer het tederheid en reine wenfchen wijdt? Neen, teedre,neen; het durft zich drelen , Dat ge ook in zijne zucht zult deelcn, Gelijk gij deelt in 't geen het lijdt. — Welaan J— Eén vonkjen van die oogen! Een lonkjen dan! geliefde Maagdf— Of — kan de zedigheid gedogen, Indien men meer vermetel vraagt ? • ■ - v - 6 Laat me u dan in de armen klemmen, En laat een teedre, laat een Vaderlijke kus ' De wenfchen van mijn hart beflemmen!. De Algoede God verhoor ze dus» 1?9 6. D E  P E • C IJ C L O O P. HERDERSZANG. DAAïÈT AS EN DAFNIS. X-Xmeet en Dafnis (d'een', een' Veenman , ros gehaird, En d'ander, om de kin nog naauwlijks half gebaard) Gelastte 't, op één plaats hun kudden faam te weiden. Nu ?aten ze aan een beek, en zongen met hun beiden Den zomermiddag door: zij hieven beurtlings aan, Doch Dafnis dclde 't in en opende de' baan. DAFNIS. De dartle Galathee gooit uw verbaasde fchapen Met applen, Polijfeem, en fcheldt de Herdersknapen Voor bittre minnaars uit: en gij bemerkt haar niet, Maar zit en piept vast op uw liedijkruifchend riet. En , kijk, daar gooit ze op nieuw, en fmijt den armen fukkel, Die altijd met haar loopt, uw' Wachthond, op zijn'pukkel. • De goede lobbes blaft, en klingelt flux naar zee, X 5 > \ En  33° MENGEL P O E Z IJ. En voert door 't zwalpend nat zijn eigen fchijnfel meé. Zie voor u, dat hij niet, toefchietende onder 't keften , Wanneer zij 't minlijk lijf ten golven uit koomt heffen, Haar naar de beenen vliege, en eer ge 't gist of weet, Het zilverblanke vel bezoedle door zijn beet! Want dan verging \ u wis met wat ge fchijnt te hopen, , Als 't fchaapjen, met zijn vacht door dorens heen gekroopeu. Reeds vliedt ze u, wat ge ook vrijt, en loopt een'loeris naar, En fmijt, hoe wel gij 't meent, de kaarten door malkaar. Want Liefde, ö Polijfeem, heeft wonderlijk vermogen, En 't dechtfte is fomdjds fchoon in zijn benevelde oogen! Toen zong Dametas hem des Herders andwoord toe. dametas. . Ja, 'k zag, (de Veldgod hoor' me en keere 't mij ten göêf) 'k Zag, hoe zij wierp naar 't Vee , en 't bleef mij niet verborgen, Noch dit mijn eenig oog,' dat verder ziet dan morgen. Ik zie de zaak ten eind: want de oude Vader iüiuïs Voorfpelt geen leed, of't leed koonK ook onfeilbaar t'huis, Ja zelfs, al ware 't fchoon in later tijd van jaren Voor kindren weggelegd, die niet aanwezig waren. k ■-efpearc 't ai , - wel; doch, hoe mijn oog het ziet, In 't blaakren van de min bemerk ik 't weder niet, • Nu  M E N G E L P O E Z IJ. gfci Yp»f. De Bokouus aan de Rivier de Orenoque is van een' anderen fmaak, en fnljdt zijn kinderen den mond op tot de ooren. ■> Zijn W Bertha hield inderdaad een Hof van Vrouwen op de wijze van IeBell r. *' Be"ba 6emaIin van pepIJN, bijgenaamd liref. De Gemalm van dagobert was gontr.de genaamd; en h,j ZxaÏÏ °m Pnm,C!nbaarh£i'i- -jner ceede vrouw was t  en ROMANCE S. 13 „ Zijn lijf verbeurd ter exemplaire ftraf; „ En wist geen réén die hem verfchoonen konden, „Dus wachtte hij zijn vonnis knielend af." Sox was zoo wel gemaakt in d'eerlten bloei der dagen, Zoo fris van bloed, zoo fors van lijf en leen, Dat Bertha-zelv, en heel heur Raad met een Hem niet dan met een oog vol gunst en weemoed zagen; En dat niet een het oordeel fpreken kon, Dan wie het tranenvocht langs oog en boezem ron. • De klagéres viel in een' hoek aan 't fchreicn, Niet om haar leed, maar om zijn lijfsverlies, En als men hem ter dood dacht heen te leien, Riep zelfs een Ier: „ G— m ! V is harjhnefs that he dies /" De Koningin liet haar geftrengheid varen, En daar heur hart zich gattts Voor hem bewoog, Bracht zij den Raad kortbondig onder 't oog; , Men kon hem nog wellicht in 't leven fparen, Indien hij Hechts verftands genoeg bezat. „„ Want (fprak ze) elk weet, dat onze aaloude Wetten, „„ (Waar van tot nog geen mensch het voorrecht had) „„Be-  14 VERTELLING EN „„Bevrijding van bepaalde dooddraf zetten, „„Voor deerden die zijn rechters kenbaar maakt,. int waar- naar een vrouw voor alle dingen haakt, „„ Met dit verdand, dat hij de zaak verklare, i,„ Zoo ze is, en geen van ons befchaame noch bezvvare.""" Dit middel is nog naauwlijks voorgefteld, Of 't wint elks ftem, en word aan Sox gemeld. Vrouw Bertha, die hem tijds genoeg wil fchenkeny Geeft hem terdond.een week tot zijn bedenken.Hij neemt dit aan; legt cautie Juratoir Voor Bertha af, dat hij na zeven dagen ,• Zich wederom zal dellen in 't verhoor; Bedankt den Raad, vertrekt geheel verflagen, En denkt wel duizendmaal, hoe red ik mij hier door? „Hoe (roept hij al) hoe laat het zich ontdekken, j, Wat ieder vrouw altijd en boven al begeert ? „En zonder haar of fchaamte of fpijt te'wekken? „ Dat mocht de droes! mij is het te geleerd. „ De Koningin met al haar Raadsheerresfen j. Had zekerlijk mij beter dienst gedaan, Met  en ROMANCES. is „ Met kort en goed mijn kop maar af te ketfen, „ Dan op dien koop mij nog quanfuis te ontdaan." Zoo mompelt hij, en pruttelt in zich-zelven, Vermoeit zich met één rustloos overleg, En om 't geheim, zoo mooglijk, op te delven, Ontmoet hij vrouw noch vrijster bij den weg, Of houdt ze Haan, en vraagt aan jong en ouden, Waar of zij toch ter waerckl meest van houden ? Maar ach ! niet eene, aan wie hij zich vervoegt, Wier antwoord hem in 't minde vergenoegt. De eene is voor dit, en de andre voor iets andersi Geen twee gelijk. Niet eene kwam ter zaak! Een menigte ftond hem niet eens te fpraak. Sox wenschte zich voor duizend Salamanders. Nu had de zon, met fchittrend goud gehuld Reeds zevenmaal de morgenkim vergald, Als hij van verr' uit een der groene dalen, Belommerd van abeel en beukenblaan, Iets onverwachts zich in het oog zag dralen, Iets  i<5 VERTELLINGEN Waar op hij draks gereed flond af te gaan. Het was een kring van dansfende Najaden, Elk fchoon om 'r zeerst, en vol aanloklijkheén, Heur losfe zwier, en luchtige gewaden Verrieden hem al wat verborgen fcheen. Het koeltjen, dat heur blanke fchouders foeelde* En langs heur borst met vlecht en lokken fpeelde, Gaf nieuwen glans en leven aan dat fchoon, Heur voetdap fcheen langs 't grazig veld te zweven, Maar zonder grond en in de lucht geheven; En ieder pas bracht meer volmaakts ten toon. Sox nadert haar; hij hoopt op die godinnen, De ontknooping van zijn raadfel te verwinnen, En vleit zich reeds; maar in een oogenblik Is alles weg! en hy — verffijfd van fchrik. De dag liep om. De nacht begon te dalen. Hij zag niets meer dan dechts een dokoud wijf, Zoo zwart als roet, zoo dor als eierfchalen, Verdroogd, gekromd, en als een hout zoo ftijf, Van ouderdom bijna tot één gekrompen, Êii  e n R O M A N C E S. 17 En *t bovenlijf gebogen op een kruk, Kroop ze erger dan een flak, op doorgefleten klompen; En fcheen een rechte boö van dreigend ongeluk. Haar tandelooze mond was tot het oor gefpleten; Haar kromme , fpitfe neus diet aan haar fpitfe kin; Een grijswit hair drie vier fcheen op heur hoofd vergeten 5 En 't rood en tranend oog hield klompen gomftöf in. Een faaienlap, die eens een vuurmandskleed moest heeten i Bedekte half en half heur' fehrompeligen huid, En door dat muf verdek , wel half van een gereten, Stak de arm nog\ enkel pees, met fcherpc knokkels uit. Dit beeld, volmaakt een beeld om van te grijzen, Deed Ridder Sox het hair te berge rijzen. Zij klampt hem draks, op een' gemcenen toon,' Aan boord, en zegt: ,„ Wat fcheelt er aan, mijn zoon? „, Ik kan 't wel zien, gij fleekt in groote kwelling. ,„ Waar hapert het? licht weet ik wel herdelling. ,,, Geen mensch op aard, of ieder heeft zijn kruis: ,„ Dat is ons lot, en koomt een' ieder t'huis. i„ Maar troost verlicht, en 'k kan u moogliik ra Jen. B *,'kHeb  iS VERTELLINGEN „, 'k Heb niet voor niet zoo'n tachtig jaar beleefd. ,„ 'k Heb wat gezien, mijn kind! en meer dan look gebraden, ,„ En'k heb er wel gekend, die goeden raad verfmaadden, ,„ Maar niemand, die daar bij zich wel bevonden heeft.'" De Ridder zegt :„ Helaas, mijn Bestemoeder! „ Ik ben ten einde raad en zoek er vruchtloos naar. „ 'ft Vraag al wat leeft om raad, en vind mij nog niet vroedcr, ■ „En morgen daat 't fchavot onfeilbaar voor mij klaar, ,, Zoo ik aan Berthaas Hof niet kenbaar weet te maken, „ Waar vrouwen boven al naar haken." ,„Is 't anders niet (fprak de oude totebel), ,„ Zoo heb geen zorg: dan daan uw zaken wel. ,„ Wijl 's Hemels hand u tot mij heeft gezonden, ,„ Zoo, Hel voor vast, 'dat dit uw redding is. ,„ Verlicht uw hart vrij'honderdduizend ponden; ,„Zet al uw angst, met al uw droefenis, ,„ Maar bij u neer; en trek gerust ten Hove. ,„ 'k Wil mee op reis, wij zullen famen gaan, „, En 'k doe u onder weg dat groot geheim verdaan. ,„ Zie daar mijn hand, en 't geen ik u belove! .„ Maar  en ROMANCES. 19 ,„ Maar zweer gij mij, als ik uw leven red, .„Dat gij mij niet zult handlcn als een flet, ,„Maar dezen dienst rechtmatig zult vergelden, ,„En fchenken mij, die weldaad ten gevall', „, Het geen ik dan van u begeeren zal, „, En op zijn' tijd behoorlijk melden. ,„ Ondankbaarheid is een onheblijk ding. ,„ Kniel hier in 't zand, doe op uw' Riddcrkling ,„ Den eed vooraf, en druk op deze handen „,Een kuifchen kus, tot vaster onderpanden.'" De goede Sox zweert aandonds zoo 't- behoort ^ En pijnigt zich dat hij zijn' lach weêrhoude. ,„ Lach niet, de zaak is ernftig,"' fprak onze oudé j En op den dond gaan zij te famen voort. Haast kwamen ze, in gczelfchap van elkander, Aan 't R.aadspaleis, waar Berthaas Hofgezin, Nieuwsgierig, zoo 't betaamt (daar deekt geen misdrijf in) j Waar Roededrager, Bode, en Ruiterwacht, en Pander,' Deurwaarder, Exploicdeur, Sergeant, en Boutefeu, Conchierge, Drost, Fiscaal, le Grand-baillif du Lieu, Bi Eri  20 VERTELLINGEN En allerhande foort van Klerken, daar gevonden, Van brandend ongeduld, op heete kolen Honden, Verlangend, hoe de man her voordel zou verdaan, En of hij vrij naar huis zou gaan ? Dit laatde dacht geen mensch. Wie zou dat ooi verwachten, En 't vrouwelijk geheim niet onuitvorschbaar achten? Zij kwamen dan. De Raad vergaart tcrftond. De Koningin zit neder, en in 't rond De Dames volgens rang. Men roept den Ridder binnen. En elk fchiet toe met ongeruste zinnen. Hij buigt zich draks, treedt voor, en vangt dus aan : „ Mevrouwen, 'k del mij weêr aan uw bevelen: „ 'k Weet uw geheim, in fpijt van die 't verheden, „ En zal u thands mijn andwoord doen verdaan." Hier boog hij weer, en na een kort verpozen, Hervatte hij, met een innemend blozen • „Het geen u 't meest alom en t'allen tijd „Ter harte gaat, zoo velen als gij zijt, „Is altijd niet, veel minnaars te behagen, „ Noch ook den prijs van fchoonheid weg te dragen. „Maar,  en ROMANCES. 2j „Maar, jong of oud, verhit of koel van bloed, — „ Maar, zacht van aart, of hoog en fier van moed, „Het zij dan maagd, of vrouw, of weeüw, of vrijder, „ 't Zij bruin of blond, aanvallig of mismaakt, „Het is één trek, die in u allen blaakt; ,, En dat 's alleen, ben ik het fpoor niet bijster, „ Meestres te zijn , zoo in als buiten's huis. „ Dit 's mijn begrip ! En mocht ik mij vergisfen, „ Men fpreke dechts en toon' mij mijn abuis! „ Zie daar mijn hoofd! ik zal het willig misfen." Zoo als hij zweeg, verdond de gantfche kring, Dat hij het wit volkomen had befchotcn, Men fpreekt hem vrij, en geen Vergadering Die zoo vernoegd als deze fcheen bedoten. Sox kust de hand der goede Koningin, Doch op dat punt kroop ons verfchrompeld grootjen, Zoo vuil zij was, de volle Raadzaal in, En fchreeuwde om recht, en drong door al dat zoodtjen Tot aan den voet des throons, waar ze aamloos neêrgeknieid, Der Koningin dees redevoering hield. . B 3 ,„ ö  ss VERTELLINGEN „, ö Koningin, ö fchoonheid, van wier lippen ,„ Nooit ukfpraak werd gehoord dan ftrenge billijkheid \ „, Wier geest onvatbaar is voor valfche wanbegrippen, ,„ En in h verwikkeldst pleit de waarheid onderfcheidt. P» GlJ ■> wier gevoelig hart (leeds open ftaat voor 't klagen, ,„ Van de ongelukkigen, die recht en bijftand vragen. „, Dees Paladijn is aan mijn kundigheen „, 't Geheim verplicht dat hem behoudt in 't leven, 9„ Ik leerde 't hem; hij leeft door mij alleen, ,„ En'heeft mij ook en woord en eed gegeven, „,Dat ik van hem dat geen verkrijgen zou, ,„Dat ik begeer. Ik heb zijn riddertrouw. m Ik wacht dan nu geen uitvlucht of verfchooning, ,„ Maar vraag mijn recht! Men gecv' mij mijn bcloonmg.'" „ 't Is alles waar (zegt Sox), ik ftem 't volkomen toe; „ Men heeft mij nooit tot nog één weldaad zien vergeten. „ Maar welk een moogüjkheid dat ik dien eisch voldoe. „ 'k Ben alles, alles kwijt, wat 'k immer heb bezeten. „ 'k Had twintig kronen gelds, een mantelzak en paard „Dat was mijn gantfche fchat op aard. „ Een  E N R O M A N C E S. m ,,Ecnmunnik,dicndedroesdaarpüScop'cnntdcedkomen, " Als ik de boerenmeid in de armen had genomen, " Ging met dat alles door; de hemel weet, waar heen!' "'k Heb nu geen enkle duit, en, hoe oprecht ik 't meen, l Hoe dankbaar ik haar blijf zoo lang ik aam zal halen, „Ik kan voldrekt haar dienden niet betalen." De Koningin nam hier het woord, en fprak: „„Is 't om uw goud, uw paard, en mantelzak? „„ Die zult ge draks volkomen wcèr ontfangen, En 'k zal den dief voor't klooster op doen hangen (*). „,, Uil Maar, weder in uw eigendom herlïeld, Zoo geef de -meid de twintig kronen geld, „„Het koomt haar toe voor hoon, geweld, en fchade: „„ En da uw paard dan af aan deze Best. „„Wat u betreft, vertrek gij met de rest, w» En m De Judicature over de dieven, of over de monniken was haar ^]oCgedeleëeert H « *al bij P^enUe zijn. Maar de verhaler \ emefzoo -uw nie. Men ber >enUe zijn Geogr- fie enz. van zoo I " Onderden 'l oude *ijf bf«.< .«» »* ™ircm, hemzeV-a een. -ftbenverhefd„pzijohoe(liD.ghe.n ".Gnn.darithen,»,^,,^^^ »Endato»sdeEcht,wgdczcnnachtïere;;„, OpdeZetaaI,d,e„iema„dQ(iitl;o„wartKn Stond Sox „pee„s verboerd van gedachten KCeknU*renQP- nier, h„e ,,,, En of hij nog 2ijn 2inllcn wc, bezat? Voorn vcs, hij -c oog op , akelig ^ hhee„Kc!l (l] " Spnng. van den fehrik drie fthreden achrer ui, En geeft een'rehreenv, die d„„r de H0fzM)|lui; En zegenr zich cn kruis; zich zevenmalen. n\ r> V 0cfl •' W De verteller meent onp-prmü r«M o»,,,,* ""™ e'dstK'."f«««.<.rslK„It,„.  en ROMANCES. »3 „ Och! (roept hij uit) wat heb ik dan gedaan, Met wat voor vloek mijn fchuldig hoofd belaan, Dat ik dees fmaad mij op den hals moest halen! „ Uw Majcdeit, is dit haar vast bcduit, „ Trouw me eerder aan des Duivels grootmocr uit, „ Dan aan zoo'n hex! Veel liever nooit geboren! Met wijf is zot, heeft heur verftand verloren." De Best hernam met veel aandoenlijkheid: ,„ Ik word verfmaad, dat ziet uw Majedeit. Ondankbare! ach! — Helaas, zoo zijn de mannen! I L, Maar 'k zal hem licht dien afkeer doen verbannen: J ,„ Hij zal welhaast uit andere oogen zien, „, En doen mij 't recht, dat ik zoo wel verdien. ,„ Ik bid hem aan, en zal hem nooit verlaten; ,„ 'k Heb hem te lief, om mij te kunnen haten : ,„ Het hart is 't al. En, fchoon mij dan misfehien ,„Dat jeugdig waas van 't fchoon begint te ontvlièn, ,„ 'k Zal des te meer in trouw en teerheid winnen. ,„ Als 't oordeel rijpt, dan leert men recht beminnen; „,En Salomo heeft wel te recht gezeid: B 5 ,„Ver-  26 HERTELLINGEN „,Verftand is meer dan oogbevalligheid. „, 'kBen arm, 'cis waar: maar kan dar iets beteekenen? ,„ Is de armoê ons tot fchande toe te rekenen? „,'t Genoegen is aan geenen fchat verpand, ,„En flaapt juist op geen Vorllcn ledikant. s„Gii-zelv, Mevrouw, in dees vergulde woning, „, Wanneer ge op 't dons u neerlegt naast den Koning, ,„ Heeft dan de rust, heeft dan de Huwlijkskoets „, Voor u meer heils? voor andren minder zoets? ,„Gij weet, Mevrouw, indien hier Schrijvers gelden/ „, Wat de oude biaan ons van Filémon melden! ,„ Die, arm en oud, met zijn getrouwe hulp, ,„Een koningsgoed verachtte voor zijn ftufp, ,„ En honderd jaar zijn grijze Baucis dreclde. ,„ Der ouden kwaal, het geemlijk zelfverdriet, ,„Zet zijnen voet in onze droohut niet, „, En de ondeugd huist alleen maar bij de weelde. ,„ Wij leven dil; wij zijn in onzen ftand ,„De ware fteun, en de eer van 't vaderland; ,„ Wij fchaffen u kloekvuistige Soldaten; „, En  EN ROMANCES. f| '„En zijn meer waard voor uw ontvolkte Haten, ,„ Dan al die ftoet van Jonkers, prat op rang, Voor de overwinst van eigen kinders bang, 959 „, En mogelijk dat eens de tijd zal dagen, „,Dat we u en hen uit heel het Land verjagen, Fn elk die dechts een broek betalen kan. En muskadiln moet wezen, of Tijran. „, Dat fchijnt nu vreemd; maar flaat men eens aan 't hollen \ Wie weet hoe raar een dubbeltjen kan rollen? 999 „,Althands, met mij zal hij gelukkig zijn. „, En fchoon ik ook wat op mijn dagen fchijn', ,, Indien hef lot mijn' cerbren mingenuchten .„ Het heil ontzegt van fpruiten uit mijn' fchoot, ,„ De blocfcm is zoo geurig als de vruchten, , En 'k zal voor 't minst dien plukken tot mijn dood, ,„Doch hoe 't ook zij, Cuflod'umtur Pa&a, (/«) „Zegt ons 't Decreet in de Afrikaner J&a, En 't gants beding wierd van mijn' kant volbracht: „, Ook is zijn eed van onverbreekbre kracht, ,„ En (0) v. Concii. Carthng. Afr» I. cap. 12. c. IX. de paclis.  *8 HERTELLINGEN ,„En met geen fchijn van. reden in te halen. ,„Men zie daar van der Paufen Decretalen, (n) >»Hoc titülo, capittel drie en acht:" Het wijfjen, dus zoetvloeiende aan het kouten, Nam in den Raad de harten voor zich in. Men fchonk vriend Sox aan heur verdorde bouten, En, of hij gruwt van zulk een gemalin, De band zijns eeds verftrekt in plaats van min, Toen kon hij zich niet van den plicht bevrijden, Om ze in zijn' arm op 't paard naar huis te rijden, Haar huis of hol, waar nog den zelfden nacht Het zakelijkst van 't huwlijk moest volbracht. De Ridder moet. Hij neemt haar dan in de armen, En ftijgt er meè op zijn herkregen ros. De fchaamte en fpijt verwekt hem blos op blos; Zijn houding is een voorwerp van erbarmen. Wel honderdmaal voelt hij een' bozen trek, Die heimelijk zijn' boezem koomt bekruipen, Om haar van 't paard te fmijten in den drek, Of 00 c 3«8X ét jurejurtnch.  en ROMANCES. Z9 Of ze onvoorziens in 't water te verzuipen. Hij liet het toch: de wet der Ridderfchap Stond in dien tijd op veel te hoogen trap Van heiligheid, en had het niet geleden. Zijne Ega, dus wat met hem voortgereden, Vangt een gefprek, vrij onderhoudend, aan, En haalt daar in de lang verdorven helden Van zijn geflacht, beroemd in de oorlogsvelden, Of 't kabinet, en hun voornaamfte daan, Met oordeel op: vertelt hem de historie Van 't groote kruis van Keizer Conftantijn, Van Helena, roemruchtiger memorie, Van Elius, van Bertha en Pepijn (V), Van Urfen (p) en zijn' broeder Valentijn, En (0) 6 Verteller! In de Chronologie maakt ge 't weinig beter dan in de rest. Koning Pepijn is meer dan een Eeuw jonger, en Clovis doop 132 jaar voor Dagoberts regeering voorgevallen. (g) Wien onze oude Hollanders Oerfon, of Ourfvn noemden, de Italiaan zegt Orjino, de Duirfcher Urjijn, maar fpreekt de U op zijn Duitsch uit. De Engelschman heeft ons die verbasterde uitfpraak van den naam van een Nederlandsen geflacht overgedaan.  30 HERTELLINGEN En wat er meer vermaarde gesten (?) zijn, Te veel, te groot, om alles te befchrijven, Inzonderheid van Clovis krijgsbedrijven, En hoe die Prins , door gramfchap aangefpoord, Drie vorden van zijn vrienden had vermoord; Hoe dit vergrijp zijn teer geweten prangde; En hoe hij daar vergeving van erlangde. Zij had de Duif van fint Remy gezien, En de oliekruik met olie bovendien, Met Arons kruik uit ééne olijf gedropen f>), Waar meê die vorst gezalfd wierd bij zijn doopen, En die de Duif hem uit den Hemel bracht, Om dienst te doen voor heel zijn nagedacht. Zij wist dit al lieftalig voort te brengen, En, op zijn pas, met trekken van verdand, Gevoel, en fmaak, en kwikjens te doormengen, Die, zonder iets te fchaden aan 't verband, (q) Historiën, bij de oude Hollanders. 'v* (r) Zie VilJalpnndus op Ezech. en 't algemeen gevoelen der R. Kerke.  en ROMANCES. 31 Den hoorder in zijn aandacht bezig hielden, En 't onderhoud met zeker vuur bezielden, 't Geen Sox, die een gevoelig harte droeg, Met open' mond deed luistren naar heur preken: Geheel verrukt, als hij haar hoorde (preken, En vvalgensvol, als hij er 't oog op doeg. Het vreemde paar kwam eindlijk aan heur woning. Dit was op nieuw geen drelende vertooning. Een bank of twee, een flaapbak voor den nacht, Wat aardewerk, was daar de gantfche pracht; Het dak was ftroo; gefcheurd en vuil de wanden. Zij bindt terdon d een fchortjen voor heur fchoot, Stroopt de.armen op, en met heur zwarte handen, Bereidt zij 't maal voor haren Echtgenoot. Twee brokken plank op ongelijke voeten, Zie daar den disch, waar van zij fpijzen moeten. Een tegclfcherf, die onder 't voetduk past (Y), Verhelpt de kwaal, en zet de tafel vast. Zij (O Dat hebt ge uit Ovidius, verteller! Hadt ge er ineer van, uw verhaal ware iets beter geweest.  3* HERTELLINGEN Zij zitten ncér. Het geen men op moest dragen, Was juist niet veel: zij brengt het vaardig op. De Bruigom zucht, en zwijgt, en krabt den kop, En houdt het oog beftendig neergeflagen. Zij middlerwiji vervrolijkt dezen disch Met zoute fchens, die altijd moet'behagen, Vol geestigheen en ongemeene flagen, En dat vernuft, dat zoo innemend is, En voor die 't mist zich vruchtloos na laat jagen. Dit fmaakt hem toch. Hij grimlacht nu en dan, En denkt fomwijl er nog al beter van; Ja zelfs, misfehien als hij haar meer leert kennen, Aan 't lelijk vel nog al te zullen wennen. 't Wordt eindlijk laat: de maaltijd is gedaan; Zij noodt hem nu, met haar naar bed te gaan. Nu wordt het ernst! de wanhoop en verwoedheid Vervult hem in dit uiterst tijdgewricht: Hij wenscht den dood, vervloekt des levens zoetheid; Maar denkt met één aan eed en Ridderplicht. Hij legt zich neer, al vindt hij 't nog zoo vreeslijk:  én ROMANCES. 33 Zij heeft zijn woord; het kwaad is ongeneeslijk. Het was geen Huk van een' vernuften deken, Waar overal het bedllroo door kwam fteken, Vol gaten, vuil, doorgeten van de mot, En mooglijk meer dan voor de helft verrot: (. Het was geen lap van een doormorfig laken (/), Met alle kleur van flenters opgezet. Dat dienen moest tot dekfel van het bed, En waar in meer dan duizend vlooien ftaken, 't Geen onzen Held zoo vreeslijk tegenftond: Neen, 't was de plicht van 't heilig Echtverbond, Waar 't bloot befef zijn' boezem van deed rillen.: „ Zou (dacht hij al) de wet 't .onmooglijk wdlen? „De (/) Men verfla hief juist geen Linnen laken door. Zulk eene pracht rou in dien tijd te groot ge'.veest zijn, ten mintten ten tijde van Charle Vil. was het linnen nog zoo zeldzaam, dat de Koningin er Hechts twee hemden van had. Anders was er pracht genoeg in dien tijd: men weet dat Dagobert de Kerk der Abtdij van fint Denijs (Lichtende, die met een zilveren dak beleide, 't geen zijn zoon Clovis IL naderhand wegnam$ en tot gemunt geld lloeg, waar hij aalmoeslen van uitdeelde.— Maar 't fatijn dan, wat later? Koomt dat ïiiet de Chronologie van de Histö. rie overeen? — Wel waarom n.etj in 't paleis van een Toovergodin jjaamlijkï c  34 'VERTELLING EN „De.Hemel geeft met onweêrftaanbre kracht, „Zoo Rome leert, den.wil, en ook de macht. „Maar.'k voel mij hier en wil en macht ontbreken. „ Mijn vrouw is wel innemend in heur fpreken; „ Ik vind heur' geest, hem- hart voorcrefflijk goed ; „Zij.heeft-verftand, een juist en bondig oordeel; „ Maar, hart, verftand, wat geeft dat toch voor voordeel, „Wanneer m' in 't bed zijn krachten toonen moet? „ Als jeugd en lust ons bloed niet op doen bruizen, „ Wat zegt het dan, zijn plichten uit te pluizen?" Dus peinst hij voort, en fmijt zich als een' fteen Aan 't.eind der krib, ter zij' van zijn Heieen, * En veinst, terfcond, dat de oogen hem befchieten ; Doch wat hij veinst, hij kan geen rust genieten. Het bestjen toen, fpreekt hem op 't tederst aan , En ftrookt hem vast, en toont zich aangedaan. rn Miin Sox ■> mijn Sok! hoe! gaat gij liggen flapen ? ,„Mijn bruidegom, voor mij alleen gefchapen! „,Mijn heul, mijn troost! herken uws Egaas ftem! ,„Koom aan mijn borst, waar ik u vast aan klemm'! „, Vol-  e n E. O M A N C E S. 35 ,„ Voltooi,, voltooi, mijn dierbre Harteroover, ,„Uw zegepraal! Ik geef mij aan u over. ,„Doe, doe 't n ook aan mijn ontftoken vlam, Die heel mijn ziel voor u gevangen nam! De fchuchtre .ftem der fchaamte wordt verdrongen . ,„ Door een geyoel, aan allen band ontfprongen: ,„Mijn zinnen zijn mij meefter! Ach , ik fterf! ,„ Dat ik van u dechts eenen kus verwerv'! Ia 'k fterf! helaas ! waar toe liet ik mij brengen ? 999 J 9 ,„ Ik voel mijn bloed mijn ingewand verzengen!. „, Ik fmelt, helaas! ik zwijm! ik brand! ik blaak! . j,j 'k Word weggerukt in nooitgevoeld vermaak ! . 5„ Ik kan niet meer! '— Gij laat mij dan verfmachteni „, Ach moést ik dit van Ridder Sox verwachten ! ïs dit uw hart? Kunt gij 't verwijt weêrftaan, ,„ Dat ge uwe gaa in 't bruidsbed liet vergaan ?"' Sox had een' aart, toegeeflijk voor de vrouwen, Meewarig, braaf, gemoedlijk en oprecht: Hij had reeds half zijn hart aan haar gehecht: HJj wierd geroerd; dit kon- hij niet weerhouwen. C 2 „Ach,  3? VER T E L L I N G EN „Ach, wist gij flechcs (dus zegt hij haar), Mevrouw, „Hoe gaarne ik u voldoening fchenken wou. „Maar Wat, helaas! wat kan ik hier verrichten? „ De wil moet wel voor 't onvermogen zwichten."—. ,„ Wat (zei de Best), wat is er dat een man , „,Van uw gedel, en jeugd, en moed, en krachten, ,„Niet, zoo hij wil, te boven komen kan, „, Als de eer hem fpoort tot roemrijk pliehtbetrachten? ,,, Bedenk, hoe hoog bij Berthaas talrijk hof ,„Dit meederduk zal dijen tot uw' lof! „, Gij vindt mij licht niet veel aantreklijkheden, ,„ Wat rimplig, ja, wat walglijk aan mijn leden, ,„ Maar dat zegt niets : een Held vervult zijn' plicht, ,„ Hou dechts uw' neus, en bei uw oogen dicht.'" De Ridder, dus ontdoken door de glorie, Befioot in 't eind te daan naar die viétorie. Hij valt aan 't werk, en, door den roem geleid, Vergadert hij zijn gantfche dapperheid, Trotfeert het lot, en vindt dat de ongewoonheid Een prikkel heeft, zoo wel als jeugd en fchoonheid. Hij  en ROMANCE S. 37- Hij fluit het oog, en gaat den plicht voldoen. „,Het is genoeg, (hernam zijne Ega toen) „, 'k Mocht thands in u mijn' vollen wensch bcöogen , „, En ge onderwerpt uw hart aan mijn vermogen. ,„Ik delde daar mijne eer, mijn glorie in. ,„Ik had gelijk, thands kunt gij 't zelf betoogen, ,„ Meestres te zijn , is fteeds der vrouwen zin. „, En al het geen ik op u blijf verlangen, „, Is, dat ge van mijn zorgen af wilt hangen. „, Gehoorzaam nu het vonnis van mijn min: ,„Ontfluit uw oog, en zie uw gemalin!"' Sox ziet haar aan. Hij ziet, geheel doorflonkerd Van honderden van luchters («) in het rond, In plaats der hut, waar in hij zich bevond, Een Godenzaal, die alle praal verdonkert; Een Ledikant, bedekt met blank fatijn, Van 00 n Plura renafcentur qux jam cecidere, cadentque „ Qu« nunc iunt in honore vocabula." Van ons oude woord Luchter hebben de Franfchen nu Lustre gemaaktNémen we ons goed weêrom, 't is het recht des oorlogs. C 3  38 VERTELLINGEN Van goud doorwrocht, met open bedgordijn, Aan 't hemelfcel met paarlen opgebonden; En, in zijn' arm, een fchoonheid, als Apel, Of Fidias, van Dijk, of Rafaël, Nooit door penceel of bijtel treffen konden, 't Was Venus-zelv', ja meer dan Venus-zelv; 't Was Venus, maar verrukt van minneweelde, Zoo als ze Adoon in Sabaas wouden ftreelde, Of op heur koets, in Pafos mirthgewelf, Gants machteloos van 't hijgende verlangen, Met floddrend hair en rozen op de wangen, En vlammend oog, waar liefde en lust uit lacht, Den krijgsgod in heur brandende armen wacht. „, Dit al is 't uw, (dus riep die mingodinne) ,„ Dit Hof, ik-zelve, en mijn geheele Staat! ,„ Gij hebt in mij geen lelijkheid verfmaad; „, Gij hebt verdiend, dat u de fchoonheid minne.'" * * * Thands vraagt ge mij, die dees vertelling hoort, Wie toch die fchoone was, wier gunst de Ridder fmaakte, En  En ROMANCES. 39 En die in 'c bloot verhaal reeds elk Van u bekoort? Zij-zelv', die in heur' tijd voor de arme Ridders waakte, Urganda-zclf, de Tooverkoningin O), Die ge allen kent als ik: zij was die Mingodin. 179 3- voltaire vrij nagevolgd, en verhollandscht. (v) Die de Franfchen zachtheidshalve, om dat zij de G niet wel uit kunnen fpreken, urgelle genoemd hebben. C4 ARIS-  ARISTUS en IS ME ENE, De brave Arist bezat een teedre Gemalin; Hun harten vloeiden faam in onderlinge mij Een iieve en frisfche fpruit, die om hun kniën'fpeelde hernieuwde aan HERTELLINGEN „ Is die de onzaalge loon van die heur plicht betracht! „ 'k Heb daarom dan zoo lang zijn koelheên moeten dragen! „ De hardheid van mijn lot in eenzaamheid beklagen! „Zijn' wrevel doordaan! en — befchreienswaarde vrouw, „ De nachten napeloos begraven in mijn' rouw! „ Ontrouwe! Is dit die min, die eens zoo teder gloeide, „ Toen ge in- Ismeenes ziel met de uwe famenvJoeide, „Met haar 't heelal vergat, en, zwijmende aan heur borst, „ U-zelv' den zaligde des warelds noemen dorst! „ö Dagen, dagen van verrukking! thands vervlogen! „Belsofde uw wellust mij dien bitterde aller toogen? „Moest ik mijn hart verfmaad, beleedigd zien, gehoond? „ Het offer van mijn jeugd met afkeer zien beloond? „ Ismeene, is dit de kracht van uw bekoorlijkheden , „Met zoo veel vuurs voorheen bewierookt? aangebeden? „ Waar zijn ze? is al dat fchoon, die lieve glans, voorbij?" „ Of was zijn heete min dechts laffe huichlarij? , „Wreedaaruge! is de blos van mijn gelaat geweken, „ Wie heeft me , als gij-alleen , de kaken doen verbleeken? „ Wie 't zwijgend hart gevoed met tranen over 't leed, „ Waar  en R O M ' J N C E S. 53 „Waar uwe ondankbre drift mij in verfmoren deed? „ Wie deed me in 's levens bloei van 't heimlijk wee verknagen, „Van t'elkens koele fmaad voor teerheid weg te dragen? „ Ontrouwe, of bad mijn hart u niet op 't tederst aan,' „ Wanneer ge in wrevelmoed zijn teerheid af dorst liaan, „ Mijn' minden blik misduidde, en door uw blinde woede „ Mijn liefde fmoorde in 't hart, dat van uw wreedheid bloedde? „Ga, breng uw liefde thands, mijn eigendom-alleen, „ Breng al uw tederheid aan andre aanminnigheên! „ Laat andren op mijn recht die fchoone buit behalen ! „ Heur nietsbeduidend fchoon op 't mijne zegepralen! , „ Voltrek uwe euveldaad ! voer uw vergrijp in top, , „ En offer haar uw Gade en bei haar telgen op! ,,, Maar,wreedaart! 'k heb een hart!—Ik zal dien hoon bederven, . „ Maar mijn verachte min zal eenmaal recht verwerven! . „ Ik neem in 't duider graf uw rust, uw zielsrust, mee , , „ En laat u tot een' roof aan 't wroegendst hartewee!" Zoo fpreekt ze,en voelt heur'fchoot van tranen overflroomen, De hoogmoed tracht vergeefs hun vloeien in te toornen. D 3 Zij  54 V E R T E E X INGE N Zij fchieten, als een vloed, die van een' bergtop fnek^W De weenende oogen uit,-'terwijl de boezem fmelt. Ze omarmt het oudde' wicht, dat, aan heur zijde fpelend, Haar 't lieve mondtjcn biedt, als in heur droefheid dcelcnd. Zij neemt den zuigling op, die in het wiegjeri ligt, En drukt hem aan de borst met afgekeerd gezicht. „Mijn kindren (zegt ze)! ö hoop, ó wellust van mijn leven l „ Ach, waarom moest mijn fchoot u 't haatlijk daglicht geven | „ Gij hebt geen' vader meer! ■ Uw moeder derft van hnart! , „Rampzaalgen! ach, om u valt mij het derven hard. „ Wat zult ge na mijn' dood'..:? Ontbloot van deun en hoeder,- „ Vcrfmaad zijn en veracht om uw verfmade moeder! _ „Tot doel zijn aan den wrok, die u te wachten daat „ Om 't geen gij van haar draagt in 't kinderlijk gelaat f — „Mijnkindren I zoudt ge dus uws moeders dood bezuren? - „ Om'haar den wreevlen haat van die haar haat, verduren? „Zal uw belang, uw heil, bij die 't befchermen moest, „ Te rug daan voor de drift, die zijn gemoed verwoest? L „ Neen, Wichtjens, 'k duld dit niet; ik zal ons allen wreekens » En redden u van 't leed, dat ik onfeilbaar reken. » Die  en ROMANCES. 55 „Die moed tot fbrven heeft, heeft ook tot dies.moed! „ Voor mij, 'k vervloek den dag, en adem wraak en bloed f Zij fpreekt. Haar voorhoofd gloeit: haar oogen ftaan in vlammen. Haar bloed gelijkt een' ftroom, die over dijk en dammen Geftegen, alles Hoopt en omrukt in zijn vaart. De ftormwind bruischt door 't hoofd, van 't driftig bloed bezwaard. Helaas! is dit de vrouw, die eens in blijder tijden Vcrongelijkingen met zachtheid wist te lijden? Die lijdzaam en gedwee bij de aangedane fmart, Aan 't minfte morren zelfs geen' toegang gaf in 't hart? Helaas! men leert zich eerst van 't ongelijk beklagen, En 't dan met wederwil en tcgenworftlen dragen; En, zoo zich 't krank gemoed aan dit gareel vertrouwt, De wraakzucht ileept het mee, die toom noch teugel houdt; Die 't hart, 't verbeestlijkt hart, met zweepen noopt en fporen, En God, en menschlijkheid, en plicht heeft afgezworen; Zich zelve met vermaak der Heil' in de armen ftort; En door geene Almacht-zelv te rug gehouden wordt » Zij grijpt een kleene dolk, die in voorleden dagen D 4 Haa?  56 FE R T E L L I N Q E N Haar Overgrootvaar aan zijn' gordel had gedragen , Thands fints een dubbele eeuw bij >t wapentuig bewaard, Dat in een Praalvertrek zorgvuldig ftaat gefchaard> Heur boezem bergt die pook. Zij „eemt heur beide rpruiten, Beveelthaarkoets, ffiJgtin, rijdt vliegendsvlueht naar buiten, En geeft zieh naar 't verblijf, waar teedre Amine leeft, Dievan'thaarnaadrendkvvaadgeen'tmindedenkbeeldheeft Men meldt een vrouw van ftaat. Den voortrap opgeftegen [ Verfehijnt zij met haar kroos, A:ni„e treedt haar te-en ' En leidt ze in k fpreekvertrek tot de eigen kanapee Waar op zij d'eerften maal Arist in de armen glee. Ismeene zet zieh neêr. Na ^ Terwijl zij 't hol gezieht de kamer door laat dwalen , " 15 *' m°°glijk' dat men *N vertrouwlijk fpreeken kan* » (DUS zii) * verg u daar volftrekt verzeekring var, >, 't Geheim is van gewieht, hetgeen ik heb te ontdekkenAmine doet terftond wat om haar is vertrekken, En fluit de fpreekzaal zelv met eigen handen af. _ s,Nu zijn wij (zegt ze) alleen , en eenzaam als in 't graf' „ Dit wenschte ik.'t Is genoog. Wel aan! dat wc ons verklaren! » Gij  en ROMANCES. 57 „ Gij fchijnt me, als iets uitheemsch, verwonderd aan te Haren, „ Amine! kent gij mij, of dit rampzalig kroost, „ Dat mooglijk in dit uur zijn laatde zuchten loost? „ Maar neen, gij kent ons niet. — Welaan dan! 'k ben Ismeene! „ Nu kent ge ons, want gij bloost. — Geloof niet dat ik weene: „ Indien me een traan ontrolt, het is van eedle fpijt . „Ik koom niet, dat ik u ons ongeluk verwijt'. . „ Neen, 'k kome om mijn' Gemaal in 't eerloos hart te zoeken, , „ Dat zijne onkuifche vlam voor eeuwig moet vervloeken!" I Dus zegt ze, en treft haar 't hart door 't fnoodverborgen daal. De onnoozle geeft een' gil die weerklinkt door de zaal, . Zijgt dervend van den doel, en zieltoogt aan heur voeten! I Rampzaalge! moest ge dus voor 't tederst harte boeten 1 1 Was dit 't noodlottig eind, befchoren aan uw min ! „ Dank, Hemel! 'k Ben op nieuw Aristus gemalin! . „ En niemand kan mij thands dien tijtel drijdig maken." 1 Roept thands de woedende uit, gantsch purper en fcharlaken In 't aanzicht, en met bloed op kleed en borst befpat. , „ Waar toeft de Ontrouwe nu , die eens mijn hart bezat? D 5 „Waar  58 FERTELLINGEIV „ Waar is hij, dat ik hem op. dit tooncel Vergaste, „ En hem de hand moog biên, die in heur' bloeddroom plaste j n Maar neen, ik heb hem nog een foltring meer bewaard.' Dus zegt ze, en fmijt verwoed heur' zuigling tegen de aard, Vertrapt, e„ plet hem 't hart dat borst en beenders kraken, En doet hem bloed en long uit mond en oogen braken. Hij derf, Het ouder kind fehreit jammrend aan heur' voet j Zij wentelt het, bij 't hair, en fleept het door het bloed, En heeft den voet gereed om 't op den hals te treden; Wanneer 't ontroerd gezin, dat opftuift van beneden, ' De deur met eenen bons uit post en wervels drijft, En ;daar een fchouwfpel ziet, waarvan het hart verftijf, ; Helaas - heur Meefteres in ftroomen bloeds bedolven ! Een teder, kermend Wicht, omfpartiende in.die golven 1 . Een kleiner, gants en al verpletterd op den grond! 0P welke afgrijsJijkheên weidt.hier het oog niet rond! Men tracht om 't levend kind aan heur geweld te ontrukken; Zij wringt het, eer men 't weet, den teedren gorgelftukken. Nurustze.-. Arist treedt in. Wie fchetst zijn woede en fchrik Eij alle de ijslijkheid van zulk een oogenblik! De  en ROMANCES. 59 De hairen fteigren hem werktuiglijk in den hoogen! De woede blikfemt niet, maar klatert in zijne oogen ! Zijn tanden kncrfen faam, en kriettrcn tegens een! Zijn armen, uitgedrekt, verftijyen als een deen! Zijn lichaam fchudt en trilt, als van den wind gedreven! Zijn mond gaapt naar 't geluid, maar weet geen'-klank te geven» Zijn hart, van'tbruifchcndbloed, daardildaande, overftelpt, Bezwijkt. Hij zuizelt, valt, en — niets op aarde helpt. Daar liggen nu op eens vier offers van uw woede IBij een! Wat rest er nog? Is nog uw wraak niet moede, [ Ontmenschte ? Ga, vlieg heen, ontwijk een gruwbre draf! — 'Zij gaat, maar werpt zich'draks den marmren voortrap af. De val verplet haar 't hoofd: gevoel en leven wijken, [En 't Treurfpel is voleind met vijf verfcheiden lijken. i?95— 1798- 1 Ontmenschte ? Ga, vlieg heen, ontwijk een gruwbre draf! —  D E SPIEGEL; O F LIEFDE en WAAN. - Indien ik nu of dan, beminnelijke fchoonen, In een of ander ftuk van Dichterlijk verhaal Een weinig hekelzucht mocht toonen, Vergeeft mijne al te oprechte taal. Ik fprak dan niet van u, maar van die oude vrouwen, Die vrouwen van den langverloopen' tijd, Die ge h%'t Historieblad naar 't leven kunt befchouwen; Maar niet van u (och neen!) die zonder feilen zijt! Gelooft mij, al dat foort van vrouwen uit de boeken Was grillig, kribbig, trotsch, en wist niet wat het wou. Wat onderfcheid met u! Bij u zoo iets te zoeken, Vraagt aan uw minnaars eens hoe dat gelukken zou ? — : c: Ik  en ROMANCES. 61 Ik handel dus van haar. Van haar is fteeds de reden, Als iets onaangenaams u voorkoomt, waar 't ook zij : Maar fchoonheid, maar verftand —, begaafd-bevalligheden !— Ja, neemt die vrij voor u, ik ben er mee te vreden; En zoo ge wel wilt doen, voegt nog de helft daar bij. ö! 'k Geef u alles toe! 'k Wil vrienden met u blijven; En daarom, fchenkt mij thands een guuftig, gunftig, oor. Ik moet u een geval, dat aartig is, befchrijvcn: 't Viel — onder Ergenshuizen voor. De dag begon zich reeds allengskens in te trekken, En Wijnmaand ftak het hoofd omwingerd in de lucht: Het weiland ving nu aan een' dorren grond te ontdekken, En 't heuvelgras wierd bleek. — Het Noorden geve één' zucht. En flap! daar liggen loof en bladeren Verdord, en droog, en geel, te fterven op den grond! Maar nog is 't zoo verr' niet: die tijd begint te naderen; Nog ftaat de boomgaard vol en tokkelt oog en mond. De wijnoogst evenwel verlangde naar den kelder, En 't appeltjen was rijp, en keek naar plukkers rond. Een  Haar borst, de gifte lucht met d'adem, ingegleden: Niets kende zij dan 't land, de Herderlijke zeden, Der vooglen lied, en 't boom- en zachte droomgeruisch. Slechts Tirfis, dechts Fileen had foms in ruwe tonen, Op 't mollig groen van 't klavergras, Haar, onder twintig boerfche fchoonen, Gemeld, dat zij de fchoonde was. „ Kom (fprak de Liefde)! zie dit harte, Nog vrij van waan en minnefmarte: Befcherm dit (kunt gij) voor mijn fchicht. En  02 v e\k tellingen Enj'k zal het u gewonnen geven, Uw meerderheid niet tegendreven, Zoo ik in dezen tweeflrijd zwicht!" Hoe zeer men ook den kans als ongelijk mocht wraken, De Waan onttrekt zich niet: dit waar heur' aart verzaken ! Zij vat de herderin op 't minzaamst bij de hand; Terwijl de darde vlammenftoker De felfte en fcherpfte pijl uit zijn' geheelen koker, Op 't kromgerekte boogjen fpant. Een fchoone herdersknaap, de luider van het land, Vertoont zich, biedt zich aan, en houdt haar opgetoogen: De pijl koomt fnorrend aangevlogen, Doch roert heur borst niet aan, of heur Befchermgodin Houdt haar op 't oogenblik een fpiegelglas voor de oogen, En 't hart is fchootvrij voor de min. HAMBURG, 1 D E  D E WAARHEID en EZOPÜS. VERTE L L I N G. as eenmaal Kermis op het Land: De blijde Boerenjeugd Sprong vrolijk dartiend hand aan hand, In onbepaalde vreugd. Men zag er menig kraam en tent, Daar alles was te koop: Daar wierd een macht van Koek gevent, En Brandewijn met droop. Ook was er een Tooneel gewrocht, Daar ftond een oud Doktoor, Die pillen voor den dood verkocht, En brillen voor 't gehoor. Hij  94 VERTELLINGEN Hij riep de Boeren bij elkaar, En bood zijn prullen rond, En maakte van zijn valfche waaf Zijn kranke beurs gezond. Men zag er nog een' Afrikaan, Befmeerd met fchoorfteenroet, Die toonde daar een' Weerwolf aan. Getemd aan Zemblaas voet. En, nevens hem, een* Samojeed, Die, onder veel gefchreeuw, Op een der grootlle honden reed, Betijteld als een Leeuw. Men vond er een' gefchoren Beer, Die opfprong door een' ring, Of klauterde op een fteile leer, En voor een' Boschmensch ging Jan Klaafen ftond er als een Vorst; Jack Pudding ftond er bij; En Jean Potage met Hansworst, Gemonfterd op een rij. Go)  en ROMANCES. 95 Ook kwam er Joris met zijn Trijn, Gekropen uit den zak; En de Italjaanfche Harlekijn, In 't bonte lappenpak. ——. De Boeren keken als verdomd Op al dien.vreemden tooi; En blinde Krelis zei: „Verd...! „ Dat is geweldig mooi." —— De Waarheid reisde door 't gehucht, En kwam bij dat geraas. Zij wilde eens meê doen voor de klucht, En vroeg er ook een plaats. Zij kreeg ze van den Ambachtsfchout; Maar 't kost haar een Dukaat. En flux wordt daar een loots gebouwd, Waar voor: de waarheid , ftaat. —— „ De Waarheid?— Dat 's een drommelsch woord L" Roept een der kinkels uit. „ Wie heeft hier ooit zoo'n naam gehoord! „En wat of dat beduidt?" ,Dat  $6 VERTELLINGEN , Dat 's vast een zoon van Mnzi.on,' Herneemt een grijze paai. , Het heugt me, dat die pas begon. , Dat was uitnemend fraai.' , Dan danst m'er zeker op de koord; , Of goochelt uit de tas, ,En brengt een hoen uit bekers voort, ,Met hokus-pokus pas.' . Intusfchen neemt ze een' fchreeuwer aan} Gekleed in rood en geel*, Om voor de fchouwplaatsdeur te ftaan; Die oefent zich de keel: „ Treedt binnen, vrienden, treedt maar in t „ Hier is wat fchoons te zien ; >, Zoo aanflonds maken wij begin. „Treedt binnen, goede liên! „ Hier ziet ge, voor een ftuiver maar, „Uw inborst in een glas. „Nooit zag men hier een glas, zoo klaar} „ Of dat zoo zuiver was! 91 m  en ROMANCES. 97 „ Al wie u-zelven kennen wik, „ En wat gemoed gij draagt, „ Ach: hier uw duiver niet verfpild, ,, Hier werd nooit geld beklaagd. „ Treedt binnen, mannen, treedt maar irt! „ Hier is wat echts te zien; „ Zoo aandonds maken wij begin. „ Treedt binnen, goede liên."—— , Zijn inborst kijken in een glas! , Wel dat moet aartig zijn. , Dat kwam ons fomtijds wel te pass , Zei Jaap aan Jakomijn. , Dat moet ik kijken met mijn wijf, , En met mijn oudde meid. , 't is nu een tyd van tijdverdrijf, , En 't kost een kleinigheid.' „ Ik ook (zegt Goosfen), 'k moet dat zien, „ Zij zeggen, 't is al raar! „ Mijn wijf en jongens alle tiert, • „ Die gaan er met malkaar." G , Ik  98 VERTELLINGEN , Ik ook (zegt Huibert) voegt me er bij'. „ Ik ook," zegt de Ambachtsklerk, Met nog een Kermisfeestparty, Wel veertig, vijftig fterk. —— Men flapt er in met ongeduld, En eer het iemand dacht, Is reeds de gantfche tent vervuld, En 't fchouvvfpel wordt verwacht. De Waarheid treedt bedeesd in 't licht, Van achter heur gordijn, En houdt heur' fpiegel voor 't gezicht Van allen die er zijn. Zij kijken. Maar met d'eerften blik Deinst ieder achter uit. „ Zou ik dat wezen kunnen? Ik?" Is 't algemeen geluid. >, Wel foei! heb ik zoo'n trouwloos hart? „ Zoo'n doorbedorven aart?" — „ Wel foei! Is mijn gemoed zoo zwart? Mijn inborst zoo onwaard?" . n Wel  en ROMANCES. 99 „ Wel foei! dat is een wolventrek! ,J Een Ezels onverltand!" —— „ Vervloekt! men houdt ons hier voor gek! „ Dat vrouwmensen moest verbrand 1". Vergeefs is 't of de Waarheid zeit: „ Sus, vrienden! zijt bedaard. „ De fpiegel heeft u niet misleid^ „ Gij ziet uw' rechten aart. „ Verbetert u, zoo als 't betaamt, „ Nu gij u-zelve kent; „ Zoo maakt het glas u niet befchaamd, „ Wanneer ge er 't oog op wendt." „ Ik ben zoo niet! Dat's enkel Nijd „ Van deze Toverkol!" Dus roept, dus fchreeuwt het wijd en zijd, En alles raast als dol. „ Zij liegt met heur betooverd glas 1 „ Zij liegt en Heelt ons geld. „ Geen Duivel ooit, hoe zwart hij was, „ Is zoo ten toon gefield" G a „Flux  ioo VERTELLINGEN „ Flux, mannen, fleenen opgeraapt! „ Weg moet zij met heur tent! „ En die den bek haar openjaapt, „ Dat is een brave vent!" Straks haalt men daar de loots om veer,1 En alles vliegt in roer. Doch eindlijk geeft men 't kijkgeld weêr, En flik het woest rumoer. De Waarheid redde met de vlucht Heur lijf en fpiegel nog: „ Ach! (fprak zij, met een' diepen zucht) „ Men wil hier flechts bedrog." — Dit hoorde Ezopus met de bult, Die op de Kermis was. , 't Is (zei hij) Waarheids eigen fchuld, , En niet de fout van 't glas. i Zij ka het mij een' tijd lang af, , Eu zoo ik voor heur fchaa1 , Haar geen driedubble winst verfchaff', , Wijs mij met vingers na!' ——. De  e n ROMANCES. ioi De Waarheid wordt dit ras gewaar, En geeft zich naar den man. „ Ik maak u (zegt zij) eigenaar! ,, Neem gij de proef er van!" . Hij richt een nieuwe fchouwplaats op, Maar in een' weitfer trant; En zet een' fpiegel op den top, Met uitgefneden' rand. De muur, met fchilderwerk bedekt, Toont velerlei gediert*, Dat de aandacht van 't gepeupel trekt, Dat in den omtrek zwiert. Nu roept men aan de ontfloten deur: „ Treedt binnen , goede liên! „ Hier hebt gij allerhande keur „ Van vreemdigheên te zien. „ Hier ziet ge en Leeuw- en Wolvenaart, „ De woede van een' beer; „ De listen van de Vosfendaart; „ En honderd zaken meer. G 3 „ Die  j02 VERTELLINGEN „ Die ziet gij in een fpiegelglas, „ Voor eenen Huiver maar! „ Een ding, waar van geen weerga was „ In meer dan duizend jaar. „ Treedt binnen, mannen, treedt maar in! „ Hier is wat echts te zien! „ Zoo aanftonds maken wij begin. ,, Treedt binnen, goede liên!"- Straks trekt men met nieuwsgierigheid Naar 't vreemde wonder faam, En wordt het fchouwfpel ingeleid; Maar 't heeft een' nieuwen naam. Ezopus hield hun 't zelfde glas, Het glas der Waarheid, voor; Maar, daar men fabel bóven las; En vroeg hun toen gehoor. „ Mijn vrienden (riep hij)! 'k toon u niet „ Dan beesten uit het veld: „ Maar velen die men menfehen hiet, „ Zijn even zoo gefield. „ Licht  en ROMANCE S. 103 „ Licht, dat gij in een Ezelsbrein „ Üws nabuurs geest ontwaart: „ In Wolf of Meerkat, groot of klein, „ Des Schouts of Amptmans aart. Licht vindt gij in 't onnoozel Lam „ Uw eigen goede trouw; „ • In 't tortcltj' op den bcukenflam, „De kuischheid van uw vrouw. „ Dat-ieder kijker van verftand „ Zijn voordeel daarmee doe. „ Neemt zelf den fpiegel in de hand; „ En ziet oplettend toe!" ■ „ Ha! (riep men) dat's eerst wonder fraai!" „ Ai kijk, die krolfche Kat! Die ziet er uit als kleine Maai! „ Die Ezel, als Jan Gat!" , Die Hommel lijkt den Jonker wel, „ En Flip die Honigbij." „ Die Bandhond met zijn gladde vel, „ Is Sijmen in 't Lievrij." G 4 »» Die  J04 HERTELLINGEN „ Die Vorsch, die zich te barsten blaast, „ Is net de rijke Louw." „ En 't Vosjen dat op torren aast, „ Lijkt fprekend op Mevrouw." „ Dat's heerlijk mooi, dat's wonderbaar!" „ Dat is de moeite waard! " Zoo juicht en joelt men door elkaar: „ Dat heeft zijn' rechten aart!" , Dus vangt het reis op reis weêr aan, De gantfche Kermisweek; En ieder is op 't hoogst voldaan, Die In den fpiegel keek. —, Maar waarom wordt men nu geflreeld Door alles wat men ziet? Een ieder ziet zijns buurmans beeld, En kent het zijne niet. Een Grijzaart, boven de andren kloek, Had flechts zich-zelv' herkend. Maar zwijgend kroop hij uit zijn' hoek, Er gaf zich uit de tent, s* Zie  en ROMANCES. ï©5 „ Zie daar (riep toen de Bultenaar)! „ Men wil de Waarheid wel. „ Doch nergens loopt zij min gevaar, „ Dan in het Fabelfpel." 179 8. G 5 DE  D E G LI NT WORM VLIEG: F A B E L. R-eeds zat de dofgevlerkte Nacht Heur wieken uit te breiden, En 't bruin en vochtig overkleed Op 't halve rond te fpreiden. Het ruim en wonderrijk Tooneel Van wat het aardrijk teelde, Stond in 't eenvormig zwart gewaad, Beroofd van glans en weelde. Het windtjcn wapperde af en aan Met zacht en lieflijk bruizen, Om d'afgemattcn ftervcling In zoeten flaap te zuizen. Tot lafenis van 't teder kruid, Verfmacht van 't brandend weder, Zeeg uit den fchoot des avonddamps Een koele waasfem neder. In  E N ROMANCES. 107 In ftille en onberoerde lucht, Met donkerheid omgeven, Vermcidde zich de Glintwormvlieg, Met heen en weêr te zweven. Zij rijst, zij daalt, zij drijft, en blijft ' Op de open vlerkjens hangen, Die in den doorgang van hunn' glans [ Het aaküg zwart vervangen. Het licht, dat ze in heur vliegend fpoor Rondom zich uit doet vlieten, Vertoont zich 't oog nu hier dan daar, Met beurtelings verfchieten. Gelijk wanneer de flag van 't Haal, Op 's keifteens ader klinkend, Een fchuchtre vonk ontfpringen doet, Slechts voor een' oogwenk blinkend. Een ftoet onnoozle vogels ziet En volgt haar fpoor met de oogen, Door 't fchijnfel van heur' gouden glans Bewondrend opgetoogen. Zij  ïoS VERTELLINGEN Zij zweeren, met vereenden mond, Dat wat zich moog beroemen, Op luisterrijke vederpraal, Bij haar niet is te noemen. Vergeefs mag zich de blanke zwaan Met verfche fneeuw bedekken; De distelvink, met purpergloed, Bemaald met gouden vlekken. In 't donker blinkt geen gulden dosch Van Indifche fazanten; Geen rijkgeoogde paauwenftaart, Bezet met diamanten. Nu voelt het vliegend ongediert' Zich 't nietig harte zwellen, En uitt deze opgeblazen taal Aan die heur vlucht verzeilen: Schrijft mij geen flerflijke afkomst toe; Ik daal uit 's hemels ftreken, En't licht, dat om mij henen draalt, Is aan de zon ontfteken. Ziet  e n R O BI A N C E S. 109 Ziet gij die heldre dippen wel Aan 't hooge luchtzwerk prijken? Die ftarren flikkren flechts zoo fchoon Omdat zij mij gelijken. Het hartbekorelijkst fieraad Der uitgefpannen hemelen Is niets dan lichtend glintgewormt', Die door hun wijdten wemelen. En wat om Koningshoofden blinkt Van gloeiende robijnen, Heeft niet, dan van mijn' glans ontleend, Met zoo veel glans te fchijncn. — Dus beuzelt zij; en 't dwaas gebroed, Steeds gapende op heur' luister , Vervolgt haar vlucht den gantfchen nacht, Door 't ondoorzichtbre duifter. Maar nu — verbleekt de Morgenkim; Nu vangt zij aan te gloren; Nu vlucht de vochte fchaduw vooit; En wordt de dag geboren. En  ïl0 VERTELLINGEN Het fchittrend ftarrenlicht gaat fchuiï \ Voor 't nieuwe licht bezweken; Wanneer de zon het gloeiend hoofd De baren uit koomt Heken. Wat wordt er thands van 't trotsch gediert'? Heur nachtfchoon is verdwenen; Zij toont het geen zij waarlijk is, Heur glans heeft uitgefchenen. Nu ziet men 't lelijk, kleen, gedrocht In elks verachting vallen, Dat duisternis van nooden had, Om in het oog te brallen! Zoo zijt gij, die , verdienfleloos, - " Met ijdel fchijnvertoonen D'eenvoudigen in de oogen blinkt, En lof weet af te troonen.' Cij, die alleen op 't onverftand Uw glorie weet te ftichten ! Vreest altijd, dat de helle dag Eens over u zal lichten! Ne 't Ital'iaansch van pignotti. Hamburg. 1795.- I  D E S I A M E E 2 E N. Darf mag men ftraf op 'c misdrijf zétten, Wanneer men 't euvel kan beletten, En 't niet te vast geworteld ftaat; Maar vruchtloos zijn geftrenge wetten Wen 't eens tot de inborst overgaat.' —i De' Vorst van Siarri ftrafte 't fteleh Door 't zwelgen van gcfmoltcn goud,"" 't Geen uit de toegefchroeide kelen Weêrom gehaald wierd door den Schout. Dit fpaarde hennipkoord en ftrikken: Want ieder pond van dit metaal Deed deze funclie van verdikken Niet eens, maar meer dan honderdmaal. Doch  na VERTELLINGEN Doch had men fomtijds waargenomen, Dat, na een zeker tijdverloop, Dat goud, dat gaaf te rug moest komen, Allengskens door de vingers droop. Nu wierd het onder 's Konings oogen, Op dat er niets verloren ging, En voor, en na, met zorg gewogen: Want goud is toch een kostbaar ding. Eens was door vonnis van den Rechter Een Dief veroordeeld tot den dood; Aan wien men door den blikken trechter Het goud in d'opcn' gorgel goot. Hij ftierf: den klomp, weêrom gegeven, Bevindt men op de fchaal te licht: Er bleef wat aan de handen kleven Van die de doodftraf had verricht. *t Verwijzen toeft niet op de ontdekking, Hij ondergaat dezelfde ftraf. Maar onder deze ftrafvoltrekking Neemt wederom het goud wat af. —. De  én ROMANCES. 113 De nieuwe beul blijkc weder fchuldig: Hij derft; een derde deelt nog meer: En, hoe de draf vermenigvuldig', Het goud koomt nooit volkomen weêr. —> Dus liep het af met acht of negen. De tiende ging den zelfden gang. Toen wierd de Koning heel verlegen; Dat grapjen duurde hem te lang. Hij doet zijn' Staatsraad Zadig roepen. Wel, fijnman (zegt hij)! wat is dat? Ik meende dat ik in mijn troepen Getrouwe, brave lieden had. En echter, al die honden delen. Kom aan, gij-zelf, gij moet er aan, Om nu mijn draden uit te deelcn: 't Mocht anders nog al verder gaan. —„Heer Koning!" fprak de vrome Zadig, En boog het voorhoofd tot den grond. „Ik bid u, wees mij zoo genadig, „En empaleer mij maar terftond. H „Wij  H4 VERTELLINGEN „ Wij allen zijn, door heel uw daten, „In 'c goudbefnoeien opgebracht; „ En nu dat delen na te laten, „ Gaat boven menfchclijke kracht. „ Indien ge uw wetten uit wilt voeren, „ Zoo zijt gij, in een' korten tijd, „Uw Krijgs- uw Staatsliên, burgers, boeren, „Ja, al uW onderdanen, kwijt. „ Straft geen in 't oog loopt, ftreng en vaardig; „ Maar duit uwe oogen voor de rest. „Dit (ben ik uw vertrouwen waardig) „Is in deez' toeftand nog het best. „ Doch drijf in 't hart der jonge knapen „Den godsdienst, zeden, deugd, en eer: „ Zoo wordt de Natie omgefchapen, ' „ En dan — hoeft wet noch ftraftuig meer.1' 1798. H E !  HET PENZIOEN. Een Kat, gewoon heurs Meefters hais Te zuiveren van rot en muis, Wierd door een nieuwe keukenmaagd De' deur rampzalig uitgejaagd. (Het waarom van dit ongeval Doet tot de zaak hier niet met al.) Wat zou zij doen, dé onnoozle kat-, Terwijl zij niets te bikken had! i Zij reist, en biedt heur dienden aan Alwaar zij maar een huis ziet ftaan, En klopt aan hof en boerenftulp; Maar nergens vindt zij troost of hulp. Vergeefs vertelt zij langs de ftraat, Hoe heerlijk zij heur zaak verftaat; Dat niemand beter muizen kan; Ja, geeft er fomtijds proeven van. H & » Ge  ji6 VERTELLINGEN „ Ge waart (dus zegt men 't arme beest) „Voorheen een nuttig dier geweest; „Maar federt dat men wezels houdt, „En groote rottenvallen bouwt, „Behoeft men naar den nieuwen leer, „ Geen katten voor de muizen meer. „En daarom, pak u liever voort, „ Gij zult niet opdoen in dit oord." —■ De kat reist verder. „ Arme Poes! „Hier koomt gij biechten bij den droes! „De Rotten hebben hier hun nest, „En tevens hun Crediet gevest, „En federt maken rot en muis „ De Conditutie van een huis. „Dus vliegend . . . !" Eer men nog beduit, Is de arme kat de deur reeds uit. — Waar, zegt hij, zal ik eindlijk heen? Een hond vindt ergens nog een been, Be*  en ROMANCES. 117 Betrapt in 't wilde foms een haas, Of leeft bij 't een of ander aas. Maar ik, ik vind in veld noch woud Het minde ding tot onderhoud. Ik wou, men had mij tot de jacht, Of 't pakkendragen, opgebracht; En, zoo het nog te kiezen ftond, Ik wierd een Ezel, of een hond. Maar kom! den moed weer opgevat! In Cyprus ligt mijn moedcrftad-, Daar was, voor honderd jaar en meer, Mijn ras in aanzien en in eer, 't Geen zich op 't Eiland neergezet, En 't van de Hangen heeft gered. (*) Daar (*) De Kat heeft gelijk. Cyprus was geweldig met Hangen geplaagd (waarom het ook voorheen Ophillft genoemd werd). Hierom waren de Monniken in het Klooster van Sint Niklaas verplicht eene menigte van Katten aan te fokken, ten einde dat ongedierte te verdelgen. En van hier het ras der zoogenaamde Cyprifche Katten. Van hier ook de naam van Capo Gatto , of Kattenhoo/d, welke aan een' uithoek nabij dat Klooster gegeven wordt. H 3  n8 VERTELLINGEN Daar krijg ik vast, bij Sint Niklaas, En allerbeste huiskatsplaats. . Zij gaat, maar floot het hoofd al weer. „ 't Ontbreekt ons aan geen katten meer. „Er is hier nog een overvloed „Van dat onnutgeworden goed. „ Ook hebben wij fints overlang „ Geen' hinder meer van muis of flang. „ Dus, Poes! ons deert uw hooge nood; „ Maar 't Eiland heeft voor u geen brood."— Zij wandelt met een leêge buik Al verder op door hei en ftruik; Ten laatfte koomt zij in een bosch. Daar breekt ze op 't eind in zuchten los, En drekt zich bij een' noteboom Wanhopig neder langs den droom. Een Inkhoorn, die daar op een' tak Zijn  B N ROMANCES. 119 Zijn hoofd juist door de bladers dak,, Ziet neer en krijgt haar in 't gezicht, Terwijl zij daar te treuren ligt; En, hoe vermagerd door de ellend,. De balling is hem ftraks bekend, ,„Wel Poesjen (zegt het vriendlijk dier)! „,Mijn beste maat! hoe koomt gij hier? „,Gij hebt mij eens een' dienst gedaan, ,„ Ik bied u thands mijn' bijdand aan. ,„Kom, blijf in 't bosch, en, mager ding! „,Ik neem u voor mijn rekening.'"—— God dank! zegt de oude Pieternel, En fpringt van blijdfchap uit haar vel, En toont hem al de erkentenis, Waar 't goede hart voor vatbaar is. , 'k Ben blij (herneemt hij met een' lach) }„Dat ik u vriendfchap toonen mag. H 4 ,»Gij  120 VERTE 'LLINGEN ,„ Gij zult hier wel zijn, denk dat vrij, ,„ En lijden geen gebrek bij mij. ,„ Hoor toe ! ik geef van nu af aan, ,„0p dat ge rijklijk moogt bedaan, „, (Daar is mijn trouwe vriendenpoot!) „,U dagelijks een hazelnoot.'" . * * * Nu oordeelt, vrienden van de kat, Of zij het niet voortreflijk had! Maar mooglijk, dat mij iemand vraagt, Hoe veel een hazelnoot bedraagt, Dewijl die licht niet overal Van de eigen grootte wezen zal. Welaan! wanneer ge in Holland leeft, En daar een halve fchelling geeft, Dan geeft ge, in Nederlandfche kas, 't Geen hier het hazelnootjen was. U R  URZIJN en VALENTIJN: ROMANCE.   ÜRZIJN en VALENTIJN. EERSTE ZANG. Als Floraas hand den hof fchakeerc . Met krokus en jasmijn, Dan viert men in het hooge Choor Den dag van Valcntijn. — De Vorst der Franken reed dien dag Ter vroege morgenjacht En rende 't woud van Rennes in Met vorftelijke pracht. Een (leep van Heeren, rijk gedoscht, Bewaakt huns Konings fpoor; En 't vrolijk daavrend veldgefchrei Rolt bosch en dalen door. Zij  124 VERTELLINGEN Zij treên door 't dichtbewasfen groen In fcheemrend twijfellicht En vinden in den duidren dan Een pasgeboren wicht. Daar lag het in een' zijden' doek, Met bloemen rijk gedikt, Omwonden van een purpren kleed, Met zilver vastgedrikt. — Op 't onverwacht gezicht verbaasd, Vliegt alles in galop, En zoekt, en roept; maar zoekt vergeefs : Geen moeder doet zich op. — De Koning naakt het lieve kind; Befchouwt het met ontzag En 't reikt den Vorst zijn handtjens toe, Met kinderlijken lach. „ Aanminnig knaapjen, dat mij treft, Dus barst de Koning uit: Gewis, gij zijt van edel bloed: Wellicht een Konings fpruit! — „ Wel.  en ROMANCES. 135 „ Welaan! men brenge 't naar mijn Hof, Zoo zorglijk als men mag: En doope, en noeme 'c Valendjn, Ter eer van dezen dag! — „ Gaat! fchaft mij draks een Voedfter aan, Die 't opkweke aan heur borst; En niets ontbreke 'er aan het wicht, Betaambaar bij een' Vorst!" Men fchafte draks een Voedder aan, Die 't opkweekte aan heur borst En niets ontbrak er bij het wicht, Betaambaar bij een' Vorst. Zoo groeide kleene Valentijn, Van Vorst en Hof bemind, En toonde, in al wat hij bedond, Zich meerder dan een kind. Zijn oog, zijn houding had iets groots, Dat door de harten drong: Bevallig was zijn frisch gelaat; Lieftallig was zijn tong. Zijn  laö VERTELLINGEN ■ - -Zijn boezem aam de deugd en roem; Zijn hare was fier, maar zacht. Zijn wijsheid liep den tijd vooruit; Zijn moed, de lichaamskracht. i En, met een' gloed voor 't wapenfpcl, Waar niets bij halen kon, Had Frankrijk reeds zijn weêrga niet, Eer nog zijn jeugd begon; .Nu fpreidde zich het eerde dons Om 's Jonglings rozenmond, Als Valentijn zich Ridder zag En naar gevaren ftond. . „ Een gunst, een gunst, genadig Vorst, Voor uwen Voedfterling! Het eerst zich opdoende avontuur Zij thands voor mijnen kling!" . „ Het eerst zich opdoende avontuur . (Was 't andwoord van Pepijn, Terwijl zijn oog van vreugde blonk:) Zal voor mijn' pleegzoon zijn." . Slecht  en ROMANCES. m? Slechts weinig dagen vlogen om, Of, hemel! wat gebeurt? Drie Pelgrims traden in 't Paleis, Met kleedren, gants. verfcheurd. , Genadig Koning, fta ons bij, Dit fmeeken wij geknield. We ontvloden uit het Rennisch bosch» Van doodfehrik half ontzield. , In 't binnenst van dat gruwzaam woud Vernacht een Wildeman, Die alles nedervelt en moordt. Wat hij bereiken kan. , Hij legert in een beerenhol, Bij beeren opgevoed: Hij jaagt den roof met beeren op, En leeft van menfchenbloed. , Met meer dan menfchelijkcn ftal Verbindt hij reuzenkracht.. Geen wapen,,dat beftaanbaar is Op zijn begroeide vacht! , Een  isS VERTELLINGEN , Een onzer viel zijn woên ten roof, Verpletterd door zijn knots! En wij, dat wij den dood ontvloón, Is door de goedheid Gods.' Straks rijst de jonge Valentijn, En neemt dit proefïtuk aan. j, Ga heen, verwin hem, zegt Pepijn, Voltrek uw grootsch beftaan. ——. Gedegen op een melkwit ros; Zijn rusting onbewrocht, Gelijk een' maagdlijk' Ridder past, Die nog geen' roem bevocht; Begeeft hij zich naar 't Rennisch boscb, Gezwinder dan de wind; En vindt den wilden jongeling, Die zijnen prooi verflindt. Zijn breede fchouders hingen woest Van 't hangend hair bedekt : Zijn oog Hond woest in 't woest gelaat, Geheel met bloed bevlekt. * Zijn  e n ROMANCES. in? Zijn nagels tartten d'Arendsklaauw; Zijn leden d'Elefant: Ontzachlijk zwaar was de Eikentronk, Beflpte-n in zijn hahd. Naauw ziet hij Valentijn nabij, Of neemt een' fchrikbren fprong, En brult een ijslijk huilen uit, Dat door de wouden drong. Gelijk, op 's wandlaars eerst gezicht, Een Tijger, dol te moê, Hem ijlings naar den gorgel vliegt; Zoo vloog de Wilde toé. Zoo fprong hij met geheven knots Naar 'd'eedlen Valentijn; Maar liep in 's Ridders taaien fpeer, En zonk op bei zijn kniên. Een tweede floot uit 's Ridders vuist Ploft hem geheel in 't zand. Een fprong herftelt hem, met een drift, Die al zijn vezels fpant. I Nu  tg# HERTELLINGEN. Nu zwaait zijn knots om 's Ridders hoofd, Met ijsfelijk geweld: M^ar dees ontwijkt den feilen fkg, Die nu zijn wapen geldt. De fpeer verbrijzelt zich tot gruis; En, als een blikfemftraal, Vliegt Valentijn den zadel af, Met uitgetoogen Haal. De woestaart vliegt op 't blank rapier, Met de eigen fnelheid, aan, En vat, en wringt het fchittrend blad, Gereed hem afteflaan. Tot drkwerv' grijpt hij 't lemmer vast, En voelt de felle fneê: Tot driewerv' vlijmt het door zijn vuist, En neemt een' vleeschklomp. meê. Nu brult hij met nog woelrer kreet, En blikfemc uit het oog: Zijn lichaam trilt gelijk de pees Op de afgefchoten boog. Hij  t n ROMANCE *% «23? Hij klemt, met onvoorzicnen fprong;,! Zich om den Ridder vast; En rukt,, met onweêrftaanbren fchok, I Hem. neder, door zijn' last. De Ridder valt \ maar,' onberoerd, I Wringt hij zich de-armen los: En nu -ftrekt beider ftoijdbre vuist •': In plaats van zwaarden knots. Zij wenden, bloedend, langs den grörid, Ert-wordlen uit hun macht: Dees, met behendigheid van kunst', «3 En die, mét'woeste kracht. Maar • kuns tgeleerde i dapperheid i • •I Betemt het woest geweld. ■ D? Ridder overwin: in 't eind, Eii rhoude ..het"bloedig I veld, ! Hij-'üindt zijn* overwónneling Een keten om de leen, En voert hem aan de ftaart van 't ros, I ". Naar zijnen meefter heen, — 1 a Hij  r3* VERTELLINGEN Hij nadert door den dichten kring, Die om den Koning fluit, En biedt hem, op de knie gebukt, Zijn duurgewonnen buit. De vorst omhelst, en heft hem op; En dronken van de vreugd, De vreugde van eens vaders hart, Verheft zijn. heldendeugd. , 'Hij neemt het gouden ketenfnoer, Dat op zijn' boezem hing, En hangt het om den fleren hals Van zijnen Voedflerling. Hij fchenkt hem, tot zijn wapenpraal, Een hert op gouden grond, Dat uit het bosch van Rennes vliedt, Waar hij den Ridder vond. „ Mijn zoon, dus zegt hij, dierbre zoon! Gewis, gij zijt mijn bloed. Ik voel het aan mijn kloppend hart: Gij, toont het door uw' moed." Des  in ROMANCES. 133 Des Wilden bloed- en krachtverlies Verzachtte zijnen aart; En eindlijk wierd hem Valentijn, Hij, zijn' verwinnaar waard. Zijn boschverblijf in 't beerennest Beilemde hem een' naam, Die fteeds roemruchtig klinken zal Door 't zilver van de Faam. TWEEDE ZANG. Nu leefde Ridder Valentijn Bij 's Konings Hofgezin, En famelde den rijkften oogst Van wapenglorie in. Zijn helmkam, met het hert verfierd, Was vijanden geducht; Zijn naam, der zwakken troost en fchuts, Door heldendaan berucht. I 3 De  ;S34 >* E R T-E L L I N 0 E N De zorg en'wellust van Pepijn, Genoot hij, onverpoosd, > Wat ftaat-, wat eerzucht ftreelen kan Van jeugdig Prinfenkroost, 't Ontzag van al wat om hem was ; De hoogfte. Vorftenpraal; De zege, die geklonken fcheen Aan zijn .verwinnend ftaal; De liefde van een machtig Rijk; Zijns Konings tederheid; '' *t Bewust zijn van zijn eigen kracht, Dat zoo verrukkend vleit! . Maar ach! die hooge wapenroem Verwekt der Grooten fpijt, En wordt een giftige angelfpits,' Die ieders hart doorfnijdt, m Eens.gaf de Vorst een kostbaar feest Aan heel zijn' Adeldom; Waar 't al van diamant, en goud, En Ridderketens, glom, De  en R O MA N C E S. ÖQB De kroes ging fchuimende in het rond, Met lach en gulle fcherts; Doch de afgunst mengt die gulle vreugd Met heinüijk tahdgekners. Een Ridder, door den wijn verhit, J Verwijt aan Valentijn, Van twijfelachtige geboort' En duister bloed te zijn. Dit laag verwijt doorgrieft hem 't hart: Hij doet een' duren eed, Dat nooit zijn voet weer rusten zal, Eer hij zijne ouders weet. Straks zegt hij Hof en Rijk vaarwel, Met' onverzetbren zin; En flapt, voor daauw en morgenrood, De wijde wareld in. Zijn' toeflel maakt zijn rusting uit; Zijn moedig heldenpaard; Zijn lievige esfchenhouten fpeer; Zijn. altijdzeegrijk zwaard. I 4 NoS  I3ó VERTELLINGEN Nog droeg hij onder 't opperkleed Den purpren fluierband, Die 't dekkleed van zijn kindsheid was; Als zijn geboortepand. Urzijn, wien de eêlfte plicht fints lang Aan zijne zij' verknocht: Urzijn, zijn trouwe lotgenoot, Verzelt hem op den tocht . Zij dwaalen over heide en veld, En dal, en heuveltop; Door gloênde zonnebranding heen, En kouden avonddrop. Reeds hadden zij verfcheiden maal Met taai geduld en moed, Den moeden dag te bed gebracht, En wederom begroet, Reeds hadden zij verfcheiden maal De fakkel van den nacht Gedoofd; ert weer ontglimd gezien; Gevolgd, eq ingewacht. In  en ROMANCES. *37 In *l eind genaaken ze'aan den zoom Van eene omwalde gracht: Daar over lag een koopren brug Van ongemeene pracht. Daar achter rees een heerlijk flot, Uit marmerfteen gebouwd; WSens tranfen heerschten over 't land,' En glinfterden van goud. Den brug bewaarde een klokkenfpel Aan een onzichtbaar fnoer; Dat mensch noch dier hem over mocht, Of alles vloog in roer. —— Pas zet ons ftrijdbaar heldenpaar Den voet op 't koopren blad, Of 't klinglen klinkt van alle kant Hun de ooren doof en mat. De flotpoort opent zich terftond Op 't ringlend belgeluid, En ijlings fchrijdt een felle Reus De wijde boogdeur uit, I 5 «Was  138 HERTELLINGEN *t Was Diedfurcht, die in die gedicht Zijn roofnest had gevest. Hij, opgevoed met menfehenbrein; De fchrik van zijn gewest! „ Vermeetlen, fchreeuwt hij, geeft u op; (Met ijsfelijken ftrot) Of 'k geve u wolf en raaf ten prooi! Wat doet gij in mijn Hot?" « Gij blaaskaak, roept de Ridder uit 1 Ik lach met uwen waan. Ik koom uw' wetteloozen -roof Uit uwe ketens daan." Flux geeft hij 't moedig ros de fpoor, , En floot den reus op 't hart, Maar breekt zijn' fpeer op 's vijands borst, Die naauw befchadigd werd. Hij bloedt nogthands, aanfehouwt zijn bloed, En voelt de pijn der wond. De vlam ontfpringt zijn grimmig oog'; Het fchuim zijn woesten mond. Hij  t ; »\ II O M A N C E 4 W Hjjiheft.yijae ijzren kolf om hoog,Enr zwaait haar door de locht, Dat de^ enkle windvang van den Dag Een' woudos dooden mocht. Hij mist zijn' flag; en Valentijn Snort als een wervelwind, Y JVÏer. bloten fabel.om hem heen, Waar hij hem trefbaar vindt;. Als tallooze axten, van , rondsom f Op :eenen eik geveld, Zoo vlogen 's Ridders fiagen rond Op d'overdwelmden Kelt. En, even als een Hortende eik Des wandlaars fchedel plet, Zoo floeg de ontzachbre reuzenknots Naar 't Ridderlijk heimet. Blaar ach! zie daar eene enkle bots, Die 's jonglings hoofd ontmoet! — Hij duizelt,—.braakt een golf van bloed, — En rolt voor Diedfurchts voet. De  De reus flapt grijnzende op hem aan, . Hervat een' tweeden flag, En zegt: „ Braak nu den adem uit! Zie hier uw1 laatflen dag!" Maar eer hij V woord nog heeft geuit, Terwijl hij dVra verheft, Verbrijzelt hem één gruwbre fteek, Die bei zijn fchouders treft. Urzijn, op 's Ridders fchrikbren val, Geheel in vuur en vlam: Urzijn was 't, van wiens eikenflaf Dit piettrend onweer kwam. De reus zinkt weerloos voor zijn' voet, Met opgefparden muil, De rollende oogen diep in 't hoofd, En aaklig doodsgehuil. De ruige ftrijder, niet voldaan, Zoo lang zijn vijand leeft, , Herhaalt zijn poging, treft op nieuw; En hij, m hij gilt en fneeft. Nu  sn ROMANCES. 141 Nu vliegt hij naar zijn' dierbreu vriend, Wiens bloed nog om hem droomt, En die, zijn teedre zorg ten dank, : In zijnen arm bekoomt. Flux treedt het overwinnend paar Blijmoedig door de poort; En zoekt den hollen burchtwal door, Vol teekens van den moord. Zij treffen, fchier op ieder tred, In 't mul en bloedig zand. Gekneusde menfchenfchedels aan, En rokend ingewand.. Zij vinden uitgebleekt gebeent', Op ftapels faamgebracht; Met leêge rustings zonder tal, . En keur van wapendracht. —— In 't eind vernemen ze onverhoeds, . In 't afgelegenst oord. Het jammren van een vrouweftem, Die uit de diepte boort. — af  i42 V ER T E L-L 1 N G.E Zij v-olgen ft aakljg.-holgeluM Tot aan een'.-wenteltrap.: 7 Dien ftijgén ze op den klaagtoon af, I Die toeneemt, flap voor ftfep. Nu vinden ze, in een' duiftren-gang, • Een onder-aardsch gebouw; En' daar, in 't'aakligst kelderhol, Eene onbekende vrouw. — Haar. houding,'vol van Majeileit, ■ Verried een Koningin; En't door den rouw beneveld óög > Gaf diepen, eerbied in." n3 Maar uitgeteerd,- gefchreid, gewaakt; De- kaken bölr en bleek; Geleek- ze eens afgeftorven' fchim, -'- Die uit de grafkuil ftreek. —» De Ridder breekt heur kluifters los, ! En buigt en hoofd en knie; En vraagt heur''ftaat', heur lotgeval,'. - "En wat zij is, en wié ?:—l „ Ac!  en .ROMANCES. ï43 „ Ach, jongling! zegt zij, met een traan, Gij ziet (terwijl, zij bloost). Eene Ega zonder: Echtgenoot 1 . Een moeder zonder kroost E— „ Zie daar mijn loc in-eens gefehetsf! . Wat wilt, wat eischt gij meer? 't Is even foltrend voor mijn hart, ■Als grievend voor mijne eer.. „ Maar neen, gij vergt-hét, jeugdig Held!—• 'k Ben allesr:u verplicht.-—.Welaan dan!- hoor.mijn rampen aan;-.' Licht., dat. hetl mij verlicht !"•.—— fcm.b'ziljUw!in ttteno hdi D E : R D E Z A' N G. „ Reeds"twintig "winters1 (ving zij aaïf\v „ In dit afgrijslijk llot Geheel;;vergeten vari 't Heelal, Vervloekte ik mehsch en Gód; „ Ge-  144 VERTELLIN G.E N „ Getuige van afgrijslijkheên, , - '. „. Voor 't zonlicht nooit ontbloot; Sleepte ik mijn haadijk leven voort, Steeds fnakkend naar den dóód. „ Vergeefs, helaas! Ik adem nog, En, door uw1 moedweêr vrij , Maar, zeker, tot een nieuwe ramp , Alleen bewaard voor mij! — „ Weet: 'k bèn de zuster van een' Vorst Van uitgebreiden Staat; En huwde, in d'opgang van mijn jeugd, Een' machtig Potentaat. „ Een Liefde, wederkeerig teêr, Had onzen Huwlijksband Met zachte rozenblaan getooid - ^ En welige amarant. „.Gelukkig leefde ik in dién Echt Een jaar, een' dag, een' nacht, Wanneer 't verfoeilijkst gruwelftuk . Mijn heil den dooditeek bracht. n Een  en ROMANCES. 145 „ Een Priefter, die door fchijn van deugd En ftrenge heiligheid, Zijns meesters hart gewonnen had, Beging dit gruwzaam feit. „ Een feestdag, als ik aan zijn kniên Met diepen ootmoed bad, Belaagde hij mijn zuiverheid, In dolheid uitgefpat. „ Met d'affchrik van een fchuldloos hart Wees ik het monfter af; Hief allen toegang voor hem op; En dreigde hem zijn draf. „ Straks wendt hij diepe wroeging voor, En knielt en kruipt in 't dof; En fmcekt mij, dat ik 't feit verheel' Voor 't honderdöogig Hof. „ Onnoosle! door 't berouw geroerd, Beloof ik 't; zwijg; vergeef! En ach! wat kost mij die gena! Den ftaat, waar in ik leef. —- K »De  145 'V Ê-R T E L L I N G E N „ De booswicht fluistert mijn' Gemaal Bedekten argwaan in; Vervult1zijn hart met achterdocht;- . En- rooft mij zijne min. —'ï. ,', Een flaaf, nabij-mijn Ledekant In-mijn geheimst vertrek Verdoken', en bij nacht ontdekt, ' Vervult-zijn'gantsch bedek. —. „ -©aar' ftond"ik voor mijn Hofgezin- (Beklagenswaarde vrouw!) Beticht, gevangen' èir befchaamd, Ah fchenftcr van mijn trouw. „ Mijn Weerhelft', Lttbï van woede en-fpijt, - Doemt me'ongehoórd ten dood; Ontrefbaar voor mijn ■zuivringsëed, Noch mijn bevruchten fchoot. '„ De deernis echter met mijn' ftaat :'Behoudt mij 't zwangre lijf, En 'k ga in woeste ballingfchap, Vcrftotcn Koningswijf! . „ Daa  t N ROMANCES. 147 „ Daar trekkc ik door de wildernis, ln eindeloos geween, Naar % verr' gelegen Koningkrijk Van , mijnen broeder heen. „ En lang reeds kruiste ik land bij land Met wagglend kruipen door; Wanneer ik in een eenzaam woud Mijn* weg en hoop verloor. „ De fchreeuwende arbeid greep mij aan* . En wierp mij op den grond; En — niemand om mij bij te daan, Wanneer mijn fchoot ontbond. • „ Zie daar me, in 't aakligdc aller ween, Dat naauw van dood verfcheelt, Twee kindren van het hart gerukt, Huns vaders evenbeeld! —- „ liet oudde knaapjen, blank als fnecüWj En fchoon als 't morgenlicht: • Het jongde, gants met hair bedekt, En van een norsch gezicht.- —■ K a 5j Maar"  148 VERTELLINGEN „ Maar hier begon mijn wrcedfte leed; Want daar ik 't oudile kind Teerhartig voor de lucht bedckk', En in mijn' fluier wind'; „ Verrast me een grimmige beerin, Die mij mijn jongfte rooft De liefde zet mij wieken bij; De fchrik verrukt mij 't hoofd. —— „ Ik vlieg den roover achter na, Maar fpil mijn laatfte kracht, En ftorte onmachtig, roerloos, neêr, Waar ik den dood verwacht. — „ Mijn ramp was echter niet voleind; Ik vind den adem weêr, En zoek mijn kinders wijd en zijd, Maar vind ze nergens meer. ,, En daar ik, jammrende om mijn kroost, Het bosch ten einde dwaal, Ontmoet ik dezen feilen reus, En word zijn zegepraal. —— „ Maar  EN ROMANC ES. 149 „ Maar 't zij mijn leed zijn gruwzaamheid Ter mijner gunst verbad; Of 't noodlot nog niet lang genoeg Mijn ziel gefolterd had; „ Ik zag mij aan mijn ijzren boei In dezen kerkermuur 't Wanhoopig leven fteeds gefpaard, Tot dit verlosfingsuur." De Ridder in de ziel ontzet, Blijft peinzende op 't verhaal: — En eindlijk, aan zich-zelv' ontrukt, Barst uit in deze taal; « Zoo zijt gij de eedle Belizant', De zuster van Pepijn? Des Griekfchen Keizers Gemalin? Gij kunt geene andere zijn! «' Vaak hoorde ik aan uws broeders Hof Een deel van al uw leed, Waar van mij 't denkbeeld reis aan reis De tranen ftroomen deed. K 3 " Maar  ifé VERTELLINGEN * Maar nu » verneem des booswichts dood, Die al uw jammer wrocht; En zelf zijn gruwzaam feit beleed, Door 's Hemels wraak bezocht. f' Verneem des Keizers woede en rouw Om uw' verhaaste ftraf; De wroeging waar zijn lijdend hart Zich gants aan overgaf:- « Zijn rustloos ipooren naar zijn Ga Door heel des warelds kring: Zijn wanhoop op 't mislukt bedaan: Zijn boete en zuivering.-*' - Een traan ontrolt haar: „ Heilig God.' (Dus valt zij fnikkende in) Zoude ik den Vorst nog wederzien, Dien ik zoo teer bemin!" « Gewis, Mevrouw, roept Valentijn, Terwijl zijn boezem kookt; Gij zult het, en gelukkig zijn! De Idel heeft uitgefpookt! . " Maar  e n R O M A ;iV.;C. R ^ xsv « Maar ftclt ge u nog tien fluier voor,., Waar in uw tederheid Uw oudde fpruit gewikkeld had? — Of - wordt mijn hart misleid?" Dus zegt hij, werpt zich aan heur knién , Ontdekt haar 't dierbaar pand, Verborgen door zijn opperkleed; En kust haar bleeke hand. Flux geeft ze een gil, valt ruglings neer, En is den adem kwijt; Maar vindt zich in zijn' arm weerom: —• „ ö Meld mij, wie gij zijt?" Zij vraagt, zij hoort zijn levensloop; Befchouwt zijn jeugdlijk fchoon ; En valt hem-fchreiende om den hals; En kent hem. voor haar' zoon. » , Maar wie, wie is dees ruige knaap , Die zoo op u gelijkt? Mijn tweede wierd den beer ten prooi Helaas! mijn hart bezwijkt!" ■— K 4 » Mc>-  HERTELLINGEN " Mevrouw, hij is in 'r eigenst woud' Van beeren opgevoed, Enmooglijk...« „Ja, gewis! mijn zoon; Gij beide zijt mijn bloed." . " Maar is u van dien tweeden zoon Geen teeken meer bekend?" „ Hij had een purperrode roos Vlak boven 't hart geprent." , Vorstin! zie daar die purpren roos Die op mijn boezem gloeit! Herken uw weergevonden kroost, Dat uwe hand befproeit.'. Nu drukt zij bei heur wakkre zoons Aan 't warme moederhart, En in een' milden traanenvloed Vergeet zij al heur fmart. Flux Hijgt zij 0p des Ridders ros, Door zijne hand geleid; En trekt naar Frankrijks Koningsftad, In fombre vrolijkheid. Doch  en ROMANCES. i53 Doch wie befchrijft des Konings vreugd Wen hij heur komst vernam? En wie drukt 's Keizers blijdfchap uit, Als hij die maar bekwam? Gezwind vergaart hij d'eêlften bloem Zijns Adels, tot den tocht, En vindt in de armen van heur kroost, Die hij zoo 'vruchtloos zocht. Sins leefden ze in volmaakte min Op Griekens troon hereend, Tot hooggeklommen' ouderdom, En wierden teer beweend. Hun zetel wierd na beider dood Beftegen door Urzijn: En Valentijn bleef Frankrijks roem, En heerschte na Pepijn. 1795- K 5  ADAM  ! ADAM GORDON: ROMANCE.  (Men zie de gefeMedeaii in Spitweods History ef the Chureh of Scotlanfi* P« Ï590  ADAM GORDON: ROMANCE. (Uit het oud. Schotsch.') Het Najaarsweer verfcheen in 't veld, En blies met hol geluid, Als Adam tot zijn knechten fprak: „ Wij moeten op de buit." a En waar dan gaan wij nu op af ?" , Vroeg zijn verwonderd rot. „ Wij gaan de fchoone Lady zien, „ Op Ridder (*) Forbes flor." (**) De Lady ftond op d'ommegang En keek vast van den trans: Met zag ze een' gantfchen Ruitrentroep Met opgeheeven lans. (*) Ridder Alexander Forbes. (**) 't Slot van Tavoy.  i58 VERTELLING EN , ö Zie eens hier, mijn torenknecht! , Mijn hart ontdek er van! , Mij dunkt, daar koomt een Ruitrentroep. , Wat of dat wezen kan ?' Zij dacht, het was heur lieve man, Die weérkwam van de jacht. Maar neen ! het was de wreedaart Dam, Die God noch Duivel acht. Zij heeft nog naauw, in allen ijl, Heur bouwen aangedaan, Als Adam door zijn ruiterknechts Een' kring om 't dot doet daan. i Zij heeft den foobren avonddisch Ter naauwernood gedekt, Als Adam met zijn ruiterknechts De buitengors betrekt. De Lady vliegt op 't poortportaal, En fteekt den witten vlag, Of zij hem met een zoet gefprek Mag brengen tot verdrag. Mas  en ROMANCES. 159 Maar als hij de eedle Lady ziet, En allen toegang dicht, Bekruipt de moedwil'heel zijn hart',: . En (tijgt heni in 't gezicht.. „ Kom af, gij fchoone vrouw, kom af! „ Kom af,'ter goeder trouw! „ Van nacht zult gij mijn bijflaap np , „ En morgen vroeg, mijn vrouw." , Ik koom niet af, gij booswicht, neen! , Ik koom, ik koöm niet af. , Waan nooit, dat ik de trouw verbreek, , Die ik mijn' .Ega gaf!' „ Geef op dan ?t huis, vermeetle vrouw! „ .Geef op', geef op het huis! „ Of ik verbrand u-zelv;daar in, „ Met al uw jong gcfpuis." , Ik geef het huis niet op, Barbaar7 r Aan zulk'een' valfchen Draak. , En moordt ge mijn onnoozel kroost;, , Mijn. Ega leeft ter wraak,' , Maar  tóo VERTELLINGEN , Maar Glaud, reik mij mijn handpistool, , En laad mijn jachtgeweer ! , Doorfchiet ik dezen bloedhond niet, , Ik heb geen kinders meer. Daar ftond zij op den opperwal, En fchoot twee kogels af: Maar ach! zij mist des bloedhonds hart, En treft zijn' legerftaf. „ Brengt fakkels aan, roept Adam uit, „ En zet het dot in vlam. „ Ik zweer, dat haar berouwen zal. „ Het geen zij ondernam." [ De toortfen gaan van hand tot hand, En gonzen door de lucht, Op 't dorre hout van wal en poort, En wat verbranding ducht. ] £ Heur vlammen laten vonken na; —. Die vonken gloeien aan; 'En fchichtig ziet men dezen gloed Tot vlammen overgaan. J , Waar  én ROMANCES. tm [, Waar toeft, waar toeft gij, mijn Gemaal! , Uw vijand zweert mijn' dood. 5 Ach! waarom zijt ge nu van huis, , En laat mij in den nood? -— ] [, Waar toeft, waar toeft gij, mijn Gemaal! , Ik toon u hier mijn trouw: s En gij, gij laat mij 't vuur ten prooi'! , Ach 1 red uw dierbre vrouw! ] j Rep handen4 haast u^ trouwe Bob! , Ik geef u kost en huur: 5 Wat ftaat gij daar bewegingloos, , En laat mij in het vuur? Nog eens, rep handen, trouwe Bob! , Ik geef u kost en huur; , Wat ftaat gij daar bewegingloos? , Verweer den vestingmuur!'—* * Gij geeft mij wel de kost, Mevrouw; * Gij geeft mij wel mijn' huur: —^ Maar ik geef mij aan Adam op; • Ik waag mij niet aan 't vuur.* —-* L LH<*  i6i VERTELLINGEN [ Het vuur dringt door, het fmeult, het fraookt; De zwarte rook (tijgt op; Stijgt kringswijs bij de muren op; Verdikt zich om hunn' top. J [ Nu is het op den boventrans Niet langer uit te ftaan: De damp tast tevens borst en long, , En oog en oogleên aan. ] [ De hitte van 't doordringend vuur Joeg ieder van beneên: De fcherpe rook verteert u hier! Rampzaligen! waar heen? ] Heur kleinfte knaapjen fchreit zich blind , En jammert van de fmart: - Ach, red mij, lieve Moeder, ach! - De damp verflikt mijn hart.- , Mijn kind! dat goud u redden mocht, , God weet het, wat ik gaf! —— , Maar zet u aan de zij' des winds, , Die waait hem van ons af.' -— - ö  in ROMANCES. 163 - ó! Riep haar jeugdig maagdelijn, Een meisjen, lief en teer! - ó! Wind me een' dubblen deken om, - En laat mij daar in neêr! * Zij windt het wicht de dekens om, En laat het daar in neêr. Maar ach! het vindt een' wreeden dood, En valt in Adams fpeer. 6! Vriendlijk was heur fchoone mond; Heur koontjen, lief gegrubt; En blond, heur fierlijkgolvend hair, Nu, met heur bloed bedrupt. Hij wendt haar om met de eigen fpeer • Hoe was heur fchoon verflenst! „ Dit 's de eerde, fprak hij, die ik ooic „ Weêr levend heb gewenscht," Hij wendt haar weêr en wederom: Hoe bleek was mond en kaak! „ Ik wou, ik had dat lief gezicht w Gefpaard tot zoeter wraak!" — L 2 [Zijn  164 VERTELLINGEN [ Zijn hart ontroert voor d'eerften keer: Hij voelt zijn' boezem liaan. „ Voort, brave Hopliên, voort herbijl „ Dit lijkjen hier van daan! ] „ Voort, brave Hopliên, voort herbij! „ Dit voorfpook baart mij fchrik: „ Ik kan dat zacht gelaat niet zien, „ Met dien ontzetbren blik." " Geen voorfpook treft dan hem die 't vreest r " Uw voorfpook zij uw zwaard! " Laat nooit van Adam zijn gezegd, " Dat hem een lijk vervaart!" - Als nu de onzalige om haar hoofd De vlammen op zag gaan, Zoo drukt zij bei heur zoons aan 't hart, En zegt: , Het is gedaan." De bloedhond blaast zijn veldtrompet, En roept: „ Trekt af, trekt af! „ Het Hot ftaat thands in volle vlam; „ Nu heeft het wijf heur ftraf!"— Maai  en ROMANCES. 165 Maar juist toog Ridder Forbes aan, En zag de bende vliên, En 't ilot in lichterlaaien gloed, Zoo verr' zijn oog kon zien. Een doodfchrik overflelpt zijn hart Daar hij dien brand beoogt. „ Rent voort, mijn brave Krijgslién, rent! „ Zoo hard gij rennen moogt! „ Rent voort, mijn brave knechten, voort! „ Zoo hard gij immer kont! „ Die de achterfte der bende blijft, „ Staat nooit weêr in mijn front! " . Nu rukt, nu rent men, elk om drijd, En vliegt, en raakt geen land: —- Maar eer de voorde 't dot bereikt, Zijn vrouw en kroost verbrand. Hij ftampvoet, rijt zich 't kleed van een, En wang en borst, aan bloed. Zijn oogftraal is een blikfemftraal; Zijn adem, enkel gloed. L 3 „ Ver*  *66 VERTELLINGEN „ Verraders! 'k leg mijn hoofd niet neêr, „ Eer ik u achterhaal, „ En mij dit ijslijk gruwelftuk „ Met al uw bloed betaal!" Hij vliegt des booswichts bende na En haalt hem woedende in. En ftraks doorboort hij 's monfters haft, En wreekt zijn huisgezin. Richmont. 179 5- NB. [ Ds Coupletten tusfcben deze haakjens gefield, zijn niet in 't oorfprongklijke, maar door mij ingevoegd. BRY-  BRYAN en PEREENE: ROMANCE. De wind blies flaauwtjens uit het Oost, Het vaartuig kon niet voort: Bryan befloot, en kroop door 't wand, En gaf zich over boord. Pereene, een Peruaanfche maagd, Verbeidt hem aan de kust: Zij, lang meeftresfe van zijn hart! Zijn boezem had geen rust. Een lang, lang jaar, een maand, een dag, Hield in Euroop hem op: Geen uur vergat hij zijn Pereen; Geen' enklen harteklop. L 4 Bryan  l68 VERTELLINGEN Bryan was rijzig, fïerk, en kloek; Zijn jeugdig oog, vol gloed, Zijn houding was bevallig fier; Zijn ftem, innemend zoet. Maar hoe zijn lieve bruid gefchetsf In heure aanminnigheên ? Euroop zag zeldzaam zoo veel fchoons: Ook hier was 't ongemeen. ^Heur vlechten darden om heur' hals, Als ranken om hunn' ftam. Heur kaak doorftraak een applenblos; Heur oog, een zachte vlam. Zoo dra zij 't welkoom fchip verneemt, Smijt zij heur rouwkleed af; En vliegt naar 't palmboomrijke ftrand, Waar hij haar eerst begaf. Paar ftaat zij vol van ongeduld, In 't zeegroen fluierkleed; En ftaroogt, hoe de vlugge knaap Het golyend water kneedt, Haar  e n R O BI A N C E S, 169 Haar hand ontplooit een' zijden doek, Zijn affcheidsgift aan haar! Die aanblik geeft hem dubble kracht In 't klieven van de baar, Het ftrand, van heur gefpelen vol, Weergalmt van vreugdgefchal; En hij, hij zwemt op 't juichen toe, En raakt alreeds den wal. Zij ijlt met open arm en hart Zijn kusfen te geraoet', Als (ach!) een haai hem 't lijf doorfnijdt; En de oever drinkt zijn bloed. Hij gilt! zijn helft ontfpringt den vloed, En fpartelt nog op 't land: En de andre vindt een levend graf In 's roofdiers ingewand. Schiet toe, ö Maagden! ijlings toe! Schept water uit de vliet! De fchoone zwijmt, en zijgt daar neer —— Maar neen! het baat haar niet. L 5 ó Legt  170 VERTELLINGEN 6 Legt het teêr en maagdlijk lijk In! zuivere aard ter rust'. En ftirooit er frisfche bloemtjens op, De fchoonfte van de kust! En fchenkt bij elke nieuwe Lent', JEen kransjen aan heur asch! Zoo treffe u nooit het deerlijk lot, Dat haar befchoren was! Glukjïad. i795> Naar V Eng^ekck. (NB. De gebeurtenis viel voor in *t begin dezer eeuw, op het Eiland St. Christoffel.) S A Y A-  S A Y A V E DRA: ROMANCE. (Uit het Spaansch.~) Frisfche ftroomen, frisfche ftroorrieri, ï Die daar bruifchend zeewaart fnelt! Hoe veel lijken voert gij mede, Door het moordend zwaard geveld! Aan de groenbewasfen zoomen Van uw golvend waterfpoor, Viel zoo menig bloedig treffen Tusfchen Moor en Christen voor Legerhoofden, Vorfteri, Graven, Bogen hier het roemrijk hoofd: Hier, de glans van Spanjes adel, In heur' opgang uitgedoofd! Hier  ÏJ* VERTELLINGEN Hier viel ook de brave Alonio, Overdekt met bloed en roem; Hier de dappere Urdiales, Vroeggeknotte Lentebloem! Dwars door 's vijands ruiterdrommen Baant Saavedra zich een' wijk. In Sevillaas vest geboren, Was geen Ridder hem gelijk. Bij de Moorfche Veldftandaarden Vond zich een Afvalleling, Die zijn' Heiland had verlochend, En de Moorfche wet ontfing. Dees herkent hem, houdt hem ftaande. Door dit bloedige verwijt; „ Sta, Saavedra! ila, ontaarte! „ Waarom vliedt gij uit den ftrijd? „ 'k Ken u —: 'k zag u menigmalen „ Op Sevillaas wapenplein „ Lanfen met de Ridders breeken, „ Fier op uwen kostbren trein, » 'k Ken  en ROMANCES. tn „ 'k Ken uw huis; uw' grijzen vader ; „ En uw Klaraas hooge borst. ,, 'k Heb u duurvervloekte keten „ Zeven jaar als daaf getorscht. „ Thands zult gij de mijne dragen; „ (Dit verleen' mij Gods Profeet!) „ En gij zult van mij verduren, „ Wat ge mij verduren deedt." ■ Op die woorden drijft Saavedra Hem een' oogdraal toe, vol gloed: Hij den Held, een Moorfche jachtpijl, Maar die neervalt voor zijn' voet. Wisfer raamt de Held zijn dagen; Splijt zijns vijands hoofd door 't zwaard; En de blaffer ploft met cenen Spraak- en levenloos ter aard'. Daadlijk valt een vloed van Mooren Hem van alle kanten aan. Duizend fneuvlen van zijn' degen, Tot de krachten hem vergaan. Ech-  i74 VERTELLINGEN Echter ftaat hij, onverfchrokken, Tegen zijn befpringers pal. Van zijn ftortend ros begeven, Maakt hij zich dat lijk ten wal. Hoe verwoed op één gedrongen, Breekt hij nog hun benden door: Maar zijn kniën wagglen, zinken, Van het bloed dat hij verloor. Eindlijk, bij een' fteilen heuvel, Zijgt de Ridder zielloos neêr. Maar zijn naam bleef eeuwig leven; Eeuwig, zijn verkregen eer! HAMBURG. 1795. K  KATHARINA HERMAN: ROMANCE. In *c onderaard fche kelderhol Aan blok en deen geklonken, Lag de onbekende, mat en krank, In duidren damp en kerkerftank, Op 't vuile ftroo gezonken. Daar lag zij ongehavend neêr, Vermast door boei en banden, Cants uitgemergeld en verbleekt, Het oog van tranen blind geweekt; En zweeg, en wrong de handen. Van pijn en kommer uitgeput, Van onrust afgemarteld, Behield zij niets dan 't blonde hair, Waar aan zij nog te kennen waar, Dat om heur fchouders fpartelt. Maar  t?6 VERTELLINGEN Maar niemand, niemand ken: haar hier. De fchoone Westfriezinne Wekt thands in 't dordig mansgewaad, Geen achterdenken door 't gelaat, Geen fpoorelooze minne. Dus lag zij, als in 't holle kluïsJ De Spaanfche kerkernachten Door 't naauw ontgrendeld venftergat Het zeemlenbrood met luttel nat Aan hun Gevangnert brachten. Daar werpt men elk het harde brood Verachtlijk op de fteenen; Daar reikt men elk de waterkruik, Te klein voor 't noodigfte gebruik, En let niet op het weenen. Zoo gaat men ieder' kerker rond, En nadert ook den haren. Den haren, daar zij, flaauw van imart, In ieder klopping van het hart De laatfte meent te ontwaren.  en RÖMJNCÈ& ï7f De Wachter, met een' enklen wenk, Befchouwt heur breekende oogen; Hij zet Zijn vracht daar achtloos neêr $ En fpoedt en fluit den grendel weêr, En gaat, en — wordt bewogen* Bewogen? Ja, voor d'eerftenmaal: Hij voelt zijn hart ontroeren, Èn vliegt (van zuchten weet hij niet, Noch hoe die wondere aandrift hief) Om bijftand aan te voeren* Daar keert hij met een' Friefter wéér * En fielt de kluisdeur open; En leidt den grijzen vader in, Wien zuivre God- en menfchenmiri Tot ieders redding nopen* De grijzaart fpreekt haar vruchtloos aan $ En hoort heur borst flechts hijgen; Hij voelt haar voorhoofd koud bezweet * En legt de hand op 't overkleed, En wil haar lucht doen krijgen* M Hij  t"8 VERTELLINGEN Hij fciirikt! de boezem van een vrouw, In 't manlijk kleed verholen? — ö Ja, hij twijfelt langer niet! Hij nadert fchichtig, ziet, herziet! Gewis, hij kan niet dolen. Ja, 't is een vrouw, een teedre vrouw, Die fier, in dees vermomming, Van jammer en ellend vergaat, En niemand heur geheim verraadt, Tot zijn, tot elks verftomming. Wat oogmerk, wat geheime drift, Wat doelwit mag het wezen, Dat ze ónder dit gewaad verbergt; Waarom zij zoo veel rampen tergt; En niets betoont te vreezen? —- Dit weet men: ze is voor weken tijds In 't Spaanfche heir gevonden, En toen, bij 's Veldheers legerwacht Van heilloos landverfpiên verdacht, Ten kerker opgezonden. Meer  en ROMANCES. 179 Meer weet men niet. — Met zorg en vlijt Herroept men haar in ft leven ; Maar zij Haat allen bijftand af, gn wil niet anders dan het graf, En fchijnt voor 't licht te beven. De vrome vader fpreekt haar toe, > Met tederheid in de oogen. „ Mijn Dochter (zegt hij), wees gedwee; „ Wat God u ook verduren deê, „ Hij treft uit mededogen. „ De wanhoop hoont zijn. gunst, zijn-macht* „ -ö Draag uw lot geduldig! , Ontfluit uw' boezem voor mijn' troost; J Wij allen zijn zijn fchuldig kroost: „ Geen onzer leeft onfchuldig."—- « -Mijn vader (zegt zij, diep geraakt, " In afgebroken fnikken.) " Wie heeft u mijn gedacht ontdekt? *' Of wie mij met een fchuld bevlekt?,-— « Of fpant de list mij ftrikken? M 2 *ï ^el"  180 VERTELLINGEN " Welaan dan! 't Is zoo: 'k ben een vrouw! *' lk kan het niet verheelen. " Maar Echte min en Huwlijkstrouw, " Zie daar de misdaad van die vrouw, « En wat haar doet verkwelen! «' Ga, breng dit aan uw meeflers aan: " Ik zal mijn lot verwachten. " Doch meld mij flechts of Herman leeft, " Die hier zijn boei gevonden heeft ? " Dit zal mij 't al verzachten. " Om hem, die hier gevangen zat, " Om aan zijn zij1 te fterven, " Beftond ik alles wat ik deed: En, hebt gij deernis met mijn leed, " Zoo doe mij dat verwerven!" — De grijzaart ftort een' ftillen traan, En, fchreiende opgerezen: „ Bedrukte (zegt hij)! hoop op God. „ Voor mij, mij deert uw gruwzaam lot. —. „ Hij leeft — maar is verwezen." —— " Ver-  E N ROMANCES. 181 « Verwezen? - Hemel! - Gruwbre moord! w Wat heeft hij dan misdreven? *' Hij nam voor 't dierbaar vaderland " Gerechte wapens in de hand; « En kost hem dit het leven? " De grijzaart zwijgt, en nokt, en fchreit, En wil, maar kan niet fpreeken. De ontroering fluit den mond hem dicht, Maar deernis zweeft op 't aangezicht, Zijn edel hart ten teeken. Hij gaat, Kathryne bleef alleen, Heur fmart ten prooi gegeven. « Ach (zegt zij)! flechts eene enkle beê , " 6 Hemel, in mijn fnerpend wee! « 6! Laat ons famen fneven!" Wij nullen .' roept een teedre Item; Wij zullen, dierbre Gade! Dus roept haar Herman, nat befchreid, En door den Priefter ingeleid. God geeft om die genade. M 3 ZK)  m VERTELLING E N Zij ziec hem; zuizck van de vreugd ; En dort zich in zijne armen. " Mijn Herman! Herman! 'k heb u weêr! " En zien we ons thands den laatften keer, " Zoo will' zich God erbarmen!" - Mijn dierbre! ja, ik ga ter dood: Mijn flrafuur is verfchenen! Vaarwel, vaarwel, geliefde Gd! . " Mijn Herman! neen , ik volg u na. " Wat vliedt, wat vliedt gij henen? " Men rooft u uit mijne armen niet." . Gij zult mij fpoedig volgen. Men heeft mij voor een uur gemeld, Dat ook uw vonnis wordt geveld. O ■ De Veldheer is verbolgen o " ó Heilrijk dan 't Soldatenkleed, " Dat mij dien dood bereidde!«■ Neen, Dierbre, neen! vloekwaardig kleed, Dat u een lot verkrijgen deed, Zoo gruwzaam voor ons beide! Dan,  e n ROMANCES. 183 Dan, waarom ons het hart verfcheurd, Reeds al te veel bewogen ? Wij weten, dat de dood ons toeft: Welaan, men tree hem, onbedroefd, En moedig, onder de oogen! Vaarwel, mijn Dierbre.' laat mij los! Ik fmeek u, fiort geen tranen! Gij volgt mij op mijn bloedig fpoor. De Heiland ging onfchuldig voor, Om ons den weg te banen. „ Ja, Jezus ging ons allen voor: „ Dat u zijn Geest geleide!" Dus roept de ontroerde Priefter uit, Terwijl de deur zich weêr ontduit. „ Zijn lijden trooste u- beide ! „ Maar toeft, een enkel oogenblik...! „ ó ! God is groot en machtig!" Mijn vader, waarom thands vertraagd?... Ik voel mijn zwakheid onderfchr aagd!... Wees me in uw beê gedachtig! • • M 4 » Ecn  1*4 VERTELLINGEN „ Een oogenblik nochthands, mijn zoon!.,, „ Aan God hangt dood en leven. „ Wie weet...!"— Ach, vader, vlei mij niet^ Daar dEngel die den dood gebiedt, . Het zwaard reeds heeft geheven, „ Mijn zoon , geen ijdle, valfche hoop „ Poog ik u aan te bieden. „ Doch waartoe zoo veel ongeduld, „ Eer 't uur uws levens is vervuld? „ Laat 's Hemels wil gefchieden! _. n Ja» te aarzien als Gods ftem ons roept, „ Is fchuldig, is te doemen. „ Maar dat men eiken ftond waardeert, ,, Die God door ons beftaan vereert, „ Is 's menfchen plicht te noemen. „ Dit oogenblik ~ is 's Hemels gaaf , „ En zoudt gij dat verachten? „ Laat u geen woeste ftervensdrift Ondankbaar maken voor die gift; ,, Maar leer ze recht betrachten! „ Gij,  % n ROMANCES. ï«3 „ Gij, zijt gij rijp voor de Eeuwigheid? Daal in u - zeiven neder! —„ VertwijOing, die ten grave vliedt, „ Is 't Christlijk onderwerpen niet, „ Steeds ftil, gematigd, teder." Ach, vader! zegt het weenend paar, Heeft ons het hart bedrogen; Ach, waarom rukt uw liefdeplicht Ons dezen blinddoek van "t gezicht? Wat fielt gy ons voor oogen! „ Mijn klndren (zegt hij)! 'k zeg u niets, Het geen uw hart kan wraken. „ Mijn plicht is, om bij 't dolend lam, „ Uit welken Mal het tot mij kwam, „ Voor zijn behoud te waken. „ Ik waak voor u: 'k voldeed mijn' plicht! „ Gij zult het mij vergeven, „ Indien ik 't hart u openrijt. . „ Men koomt: ik hoor het — thands is 't tijd! „ Treedt toe — gij hebt het leven!" M 5 *t Ja»  186* VERTELLINGEN „, Ja, leeft! — Dus riep de Veldheer-zelf. ,„ Zijt vrij, en hebt het leven ! „, Ik koom, ö ongelijkbre Vrouw, ,„ Uw' moed, uw gadelooze trouw, ,„ Een blijk van eerbied geven.' ,„ Dees grijzaart trof mij 't eerlijk hart : ,„ Dank hem voor uw bevrijding. ,„ Zie daar de vrijfpraak van mijn hand! ,„ Gaat, leeft in 't roemrijk Nederland „, Der wareld tot benijding!"' Hij fprak: het paar blijft roerloos ftaan. De Veldheer is verdwenen. ■ Hij ging, om hunnen dank te ontgaan* Zijn hart had aan zich-zelf voldaan. Nu doet de blijdfchap weenen. De grijzaart vat hun beider hand, En zegt: „ geliefde vrinden! „ Gaat, zegent Gods voorzienigheid'. „ Zij had u flechts aan 't graf geleid, „ öm u bereid te vinden." *793~*798. L I N-  LINDOR en LUCIA, ROMANCE. Draagt Leinfter op de fchoonheên roem, Die langs zijn klaverweiden treden, Lucia was heur aller bloem Door duizenden aantreklijkheden. En nooit zag Liffijs blonde droom, Waarin zij 't wollig melkvee wasfchen, Een zoo beminnelijke Maagd De kniën fpieglen in zijn plasfen: Tot wreede min en knagend leed Haar' rozenblos allengs verflaauwen, Haar lipkoraal verblceken deed, En 't oog, vol vuurgloed, fletfer blaauwen. Zaagt  188 VERTELLINGEN Zaagt ge ooit een bleeke leliebloem Of halfgeknakten ftengel hangen ? Zoo hong haar 't moede hoofd naar 't graf l Zoo was de bleekheid van heur wangen! Gij, fchoonen, wacht u, zijt gij wijs, Voor onbetrouwbre minneklachten f Gij, minnaars, hoedt u voor de wraak , Die trouw- en eedbreuk ftaat te wachten l Tot driewerf in het holst des nachts Verneemtze een aaklig hondenbasfen ; En driewerf koomt de zwarte raaf Klapwiekende in heur venfter krasfen. Tot driewerf in het holst des nachts Hoort ze een' ontzetbren doodklok brommen. De wachtfters aan heur legerfteê Vernemen 't met haar, en verdommen. De kranke maagd gevoelt in 't hart, Wat voorfpook deze teekens dragen, En wendt zich, met een' veegen mond, Tot de om heur bed beftorven magen; „ Ik  en ROMANCES. 180 Ik hoor een ftem , die gij niet hoort, „ Die mij te rug roept uit dit leven: „ Ik zie me een hand, voor u bedekt, , Den wenk tot mijn verhuizing geven. „ Ik fterf in 't opgaan van mijn jeugd, „ Om de ontrouw van een weiflend harte. „ Helaas! hij vond een rijker bruid; „ En ik ben 't offer van mijn fmarte. „ Ach, Lindor! geef uw hand haar niet: „ Die hand is mijne, mij verkregen.! 'En, Bruid, wijs gij zijn lippen af, „ En vlei u met geen' huwlijkszegen! Treedt morgen vrolijk naar 't altaar „ Om u in 't echtfnoer faam te binden! , Maar weet, gij Valschaart! en gij, Bruid! „ Gij zult er ook Lucie vinden! 9-, Gefpelen! draagt mijn lijk daar heen, „ En ftel den Bruigom mij voor oogen: Hem, in zijn bruiloftsfeestgewaad! Mij, met mijn doodwaa aangetoogen." Zij  19° HERTELLINGEN Zij fprak, zij ftierf: — men draagt haar heen, En dek den Bruigom haar voor oogen • Hem, in zijn bruiloftsfeestgewaad! Haar, met de doodwaa aangetoogen! Wat voelde Lindor toen om 't hart? Wat wierd er van dat Echcvereenén? ,, De bruiloft fchoolt om 't Maagdiijk lijk, En heel de wareld flaat aan 't weenen. Befchaming, wroeging, zelfverwijt, . En wanhoop, doen zijn' boezem beven: Het doodzweet breekt zijn voorhoofd uit* Hij valt; hij gilt; en liet het leven. De droeve Bruid (geen bruid nu meer!) Verbleekt, en voelt haar kniën knikken, Daar ze, aan heur Mededingflers baar, Heur' bruigom zielloos aan moet blikken. Men draagt hem met Lucia weg, En, famen in één graf befloten, Vermengt zich beider ftof in een, Huj in den doodflaap, Echtgenooten.' Vaa  E N ROMANCES. 191 Vaak koomt de trouwe Herderjeugd, Met lieve Herderinnenreien, De terp met geurig voorjaarkruid En frisfche bloemen overfpreien. Maar gij, wijkt af van deze plaats, Die d'eed een fpel maakt voor de winden l Gedenkt aan Lindors deerlijk lot; En beeft, dat noodlot daar te vinden 1 1798. M A R-  MARGARETHAAS GEEST, ROMANCE. Het was in h ftil, ontzachlijk, öüf, Als nacht en uchtend famenpalen, Dat Margareeths vergrimde geest Door Willems flaapvertrek kwam dwalen. Daar hield zij voor' zijn nachtkoets ftand, Met ftar op hem gevestigde oogen, Waar uit een Lentemorgen fcheen, Met Winterwolken overtoogem Heur blanke hand was kil als lood, En aan het linnen kleed geflagen, Het eenigst, dat we uit d'overvloed Met ons naar de enge woning dragen* Eens  EN ROMANCES-. Eens bloeide ze als de Lentebloem, Met wasdomrijken daauw begoten; De roos, ontloken op heur kaak, Was even uit de knop gefehotem Maar Min (gelijk een worm irt 't hart) Zat al heur' bloefem af te knagen: De roos werd bleek, werd dor, viel af J Zij, voor heur' tijd naar 't graf gedragen. „ Ontwaak (dus riep zij)! 'k Ben Margreeth I M 'k Verliet der afgeflorvnen bedden: „ Hoor thands de Maagd met flddring aan, ,,, Die ge eerst uit min niet wilde redden! „ Dit is het fomber, aaklig uur, „ Dat wij, mishandelde, ons beklagen» „ Nu geeft het graf zijn dooden op, Om trouweloozen na te jagen. 55 „ Zie thands met ijzing op uw fchüldj „, Uw eed- en echtpandfchennis, neder: . En geef mijne eensgegeven trouW, „ Mijn Maagdelijke trouw, mij weder* N » Waf  104 VERTELLINGEN „ Wat zwoert gij me uwe liefde toe, „ Om eerloos van uw woord te fcheien? „ Wat roemde gij me een fchoon gelaat, „ En doemde 't tot een eeuwig fchreien? „ Wat riept gij me als aanbidlijk uit, Om me uw verachting toe te dragen? „ Wat ftalt ge mij mijn fchuldloos hart, „ Om daar den moordpriem door te jagen? „ Wat noemde gij mijn lippen lief, „ Om ze al heur blozing af te rooven? En ik, onnoozel meisjen, ik! Wat moest ik uw gevlei gelooven? „ Mijn aanzicht (laas!) is niet meer fchoon, „ Mijn lippen met geen' blos betoogen: „ De dood floot mij 't verduifterd oog: „ Wat minzaam was, is weggevlogen. „ 't Gewormte deelt mij als zijn buit; 9, En, in de boei des doods geflagen, „ Omringt ons fteeds een ijzren nacht, „ Tot eens het jongfle licht zal dagen. „ Maar  52 jj ROMANCES. 195 „ Maar zacht! de morgenwachter kraait. „ Vaarwel! ik word van hier gedreven! „ Kom, valschaart, kom de rustplaats zien, 3) Van die om uwe min moest fneven!" —- De Leeuwrik zingt met luider ftem; *t Ontfluimrend aardrijk juicht in 't ronde; Doch Willem fiddert ieder lid, En mijmrend rijst hij van de fponde. Hij fleept zich naar de doodfche plaats, Die Margarethes lijk bedekte; Waar hij, in diepen, Hommen rouw, Zich op de zoden nederftrekte. Nu roept hij driewerf aan Margreeth, En driewerf blijft hij nokkend fteeken. Hij drukt zijn wang in 't vochte gras, En de adem is zijn borst ontweken. ,798. N 3 D E  D E MONNIK, Romance. Daar ging een Monnik langs het veld En prevelde zijn beden ; Met een' kwam daar, in Pelgrims dosch, Een Jonkvrouw aangetreden. » Eerwaarde Vader, wie gij ziït, „ (Dus fprak zij) wees gegroet! » Zeg, hebt gij aan uw biegtgeftoelt' „ Mijn' Minnaar ook ontmoet?"—». Waar is uw Minnaar kenbaar aan, Of ik hem had ontmoet? . „ Aan Pelgrimsftaf en zandelfchoen, « En fchelpen aan den hoed. jj Maar  t N ROMANCES. 197 „ Maar boven al aan 't friach gelaat, „ Zoo zedig als oprecht: „ Zijn helderblaauw innemend oog, „ En losfe blonde vlecht." Ach, Jonkvrouw! die is dood en weg! Naar beter wareld heen. Zijn hoofd ligt op een groene zoö; Zijn voeten, aan een' fteen. Hij kwijnde een poos in dit mijn kluis, Maar raakte haast in 't graf; Steeds fchreiende om een fchoone Maagd, Die hem geen weermin gaf. Zes knaapjens droegen hem daar heen, Met Onbedekt gelaat. En menig traan vloot op zijn lijk, Waar ginds dat kruis op ftaat. „ En zijt gij dood, gij, lieffte op aard! „ Naar beter wareld heen! „ En zeegt ge dus om mij in 't graf! „ ö Breek dan, hart van fteen!" —- N 3 ó Ween  i93 VERTELLINGEN 6 Ween niet, Jonkvrouw, ween zoo niet! Ik bid u, ween zoo niet! Zoek geestelijken troost in 't leed, En matig uw verdriet! „ Ach, Vader! fpreek mij van geen' troost! Mijn fmart heeft grond genoeg. „ Ik ben den liefflen minnaar kwijt, Die ooit om weêrmin vroeg. Helaas! om uw bedroefd verlies „ Treur ik mijn leven af. „ Om u wenschte ik het licht alleen r „ Om u wensch ik het graf." Neen, fchrei niet, Jonkvrouw, fchrei niet meer! Gij doet uw jeugd te kort. Het fchreien geeft de bloem niet weêr, Die eenmaal is verdord. De vreugd is vluchtig als een droom; Zou droefheid eeuwig zijn? Treur niet om 't geen geen' rugkeer heeft: Dat meerdert Hechts de pijn j> Ach,  EN ROMANCES. 199 „ Ach, goede Vader! fpreek zoo niet! „ Mijn droefheid is te groot. „ Nu hij om mij geftorven is, , Strekt fchreien mij voor brood. „ Ach! zie ik hem dan nimmer weêr? „ Hem nimmer, nimmer weêr? „ Ach neen, daar ligt hij in zijn graf!. „ Daar is, daar is geen keer! „ Wat roos befchaamde zijn gelaat! „ Wat hart, zijn edel hart! „ En ach! daar ligt hij thands in 't graf! . Onheelbaar is mijn fmart!" ó Zuebt niet, Jonkvrouw, zucht niet meer: De min was fteeds bedrog; De minnaars, fteeds veranderlijk; En zoo, zoo is het nog. Zoo gij hem weêrmin hadt getoond, Hij had u ras veracht: Zoo lang "t geboomte bladers droeg, Was dus het gantsch geflacht. N 4 » Neen>  ëPQ HERTELLING EN „ Neen, goede Vader, fpreek zoo nïep3 „ Te billijk is mijn rouw: „ Mijn Minnaar had het trouwde hart; „ Was onverbreekbaar trouw. „ En zijt gij dood, Trouwhartigde { „ Om mij, de prooi van 't graf! . » Vaarwel dan maagfchap, huis, en landj j» Ik leg dit kleed nooit af. „ Voor eeuwig wil ik Pelgrim zijn, „ En dolen, zonder rust, Van land tot land, van oord tot oord, „ Van oost tot avondkust, „ Maar eerst op mijns geliefden graf 5, Mijn moede leên gedrekt ! En eerst het dierbaar dof gekust, „ Dat zijn gebeente dekt!" i . Blijf, fchoone Jonkvrouw, blijf! hou dand ! En zet u eerst wat neêr. Zie hoe de wind de hagen fchudt! Het wordt een bijder weêr, aj Ach,  %* R0 MANCES. s«i „ Ach, heilig Vader, laat het zijn! „ Ach, hou mij flechts niet op! „ Geen onweer vaagt mijn misdrijf af, „ Geen wind of regendrop." Blijf echter, fchoone! keer te rug, En droog die' tranen vrij! Zie hier uw' trouwen Minnaar weêr, In deze graauwe pij ï Ik nam, in hopelooze min, Mijn toevlucht tot dit kleed; En had mij hier het eind beftemd Van leven en van leed. Mijn proefjaar is bijna volënd Bij deze Broederfchap: Maar gunt ge mij uw weêrmin nog, Vaarwel dan kleed en kap! —— „ Vaarwel dan hoed en Pelgrimsftaf! „ En droefheid! en geween! „ Nu ik u weêrgevonden heb, „ Scheidt niets ons ooit van een!" %796. N5 DE  DE KLUIZENAAR, ROMANCE. » Kluiznaar, die daar voor mij treedt, Ik bid u, hou wat ftand, n En wijs mij *t voetpad naar 't gehucht, „ Waar 't gindfche toortslicht brandt, „ 'k Dool hier de onove'rzienbre hei „ Al hijgende op en neèr, „ Die eiken voetftap zich verlengt; „ En heb geen' adem meer." . H MiJn zoon (dl,s ™ept de Kluiznaar uit), " Ga op dat licht niet af. «? Dat fehijnfel wijkt fteeds voor u heen, " En voerde u naar uw graf. " Maar  E N R O M A N C E i « Maar hier, hier ftaat mijn needrig kluis " Steeds open voor den nood \ » En, 'k geef het met een Christen hart, « Al is mijn deel niet groot. « Neem daar uw' intrek voor den nacht,) " En deel, indien 't u lust, " Mijn ftrooien leger, fchralen disch, « En ftoorelooze rust. " Ik heb geen flachtvee in de wei, " Maar gruw van moord en bloed. «' Die fteeds om Gods genade fmeckt, » Heeft nooit een wreed gemoed. « Maar 'k gaar mij van het milde veld " En d'een' of andren boom « Een fchuldloos maal van moes en ooft, «■ Met water uit den ftroom. « Dus, Pelgrim, kom, vergeet uw 1'eed! « 't Is dwaasheid, wat ons fchort. a \ Is weinig, wat een mensch behoeft, " En, Hemel 1 voor hoe kort!" Als  £04 VERTELLINGEN Als frisfche daauw viel 's Kluiznaars taal Op 's Pelgrims zwoegend hart. Met zedig buigen neemt hij 't aan, En volgt hem, gants verward. In 't eenzaamst van de wildernis Stond de afgelegen ftulp; Behoeftigen tot toeverlaat, Verdoolden tot behulp. Geen fchat, die onder 't biezen dak Bewaring noodig had! De deur, waar door men binnen kwam, Ging open met een lat. Terwijl de Wandlaar zit en peinst, Verdiept in droefenis, Steekt de eigenaar zijn haardvuur aan, En dekt zijn' avonddisch. Hij legt zijn' gast de veldvrucht voor; En faust zijn flecht onthaal Met vriendlijk oog, en heufchen mond, En gulle hartetaal. Nu  R O M A N C E S. 205 Nu brengt hij ernst en {lichting bij; Dan noodigt hij tot vreugd, En paart vernuft en wetenfchap Met kortswijl van de jeugd. De huiskat dartelt om hen heen, En krabbelt langs den muur: De krekel piept in 't haarddeêhol; De mutfert kraakt in 't vuur. Maar niets vermocht in 't minde deel Op *s vreemdlings blijkbre fmart. Zijn tranen vloten tegens dank Van 't volgekropte hart. De Kluiznaar ziet den brakken droom, Die in zijne oogen zwelt. « Wat is er, jongman (roept hij uit), «' Dat u zoo hevig kwelt? " Verdreef u 't ongelijk misfehien « Uit daat, en erdijk goed? — " Betreurt ge een' afgedorven' vriend? — « Een' wreedverfraaden gloed? « He-  to6 VERTELLINGEN ** Helaas! /le lust van fchat en ftaat " Is nietig, ras voorbij, *' En die aan nietigheden hangt, " Nog nietiger dan zij. " En wat is vriendfchap dan een naam ! " Een droom, die niet beftaat! " Een fchim, die welvaart vergezelt, H Maar rampfpoed weenen laat ! ** En liefde is nog veel ijdler klank, " Waar dartelheid meê fpeelt. " Noch nimmer dan in 't nest gezien, " Waar in de tortel kweelt. *' Ach! fchaam u, lieve jongeling! " Veracht die u veracht! a En fmoor een' dwazen boezemgloed, *' Waar meê een meisjen lacht!" — Zoo fprak hij met een' zachten lach; Maar onder dit vertoom. Verraadt een Maagdelijke blos Den Pelgrim aan zijn oog. Ver-  ^ROMANCES. 20? Verbaasd befchouwt hij 't morgenrood In al zijn heerlijkheid, Op fchoonheên, die hij thands ontwaart, Gelijk een waas, verfprei-k De volle boezem, 't fchuchter oog,. 't Tuigt alles van bedrog; De vreemde blijkt een vrouw te zijn! Hij ziet, en twijfelt nog. „ Helaas! (dus barst zij weenende uit) „ Vergeef mij, ó vergeef, „ Het geen een droeve vreemde maagd, „ In heuren nood misdreef! „ Vergeef, zoo ze in 't gewijd verblijf, „ Waar gij en Godvrucht woont, „ D'onheilgen voetftap heeft gezet; „ Uw gastvrij dak gehoond! „ Heb deernis met een jonge bloem, „ Door liefde gants ontzind; „ Die wijd en heinde zoekt naar rust, „ En niet dan wanhoop vindt! „ Mijn  aoS VêRTÈLLIIVöen ï> Mijn vader woont aan d'arm der Twijn, „ En is een man van ftand. ,, Zijn fchatren waren mij beftemd, „ Zijn eenig huwlijkspand, „ Een reeks van minnaars zonder tal „ Hield bij hem om mij aan, 5, En roemde me om bevalligheên, ,, Die ik mij voor liet ftaan, « Zij voelden, of zij veinsden min, m En booden rang en fchat; „ Maar Edwin was het, hij-alleeri, » Die mij getroffen had, „ Bij hem was ftaat noch overvloed, „ Noch uiterlijk gebral, „ Verdienfte was zijn gantfche fchat; ,, En dit was mij 't Heelal. „ Geen hart van 't bloemtjen dat ontluikt, „ Geen daauw, wanneer hij daalt, „ Wier onbefmette zuiverheid j» Bij 't hart van Edwin haalt. Doch  en ROMANCES. aod ,,, Doch zoo en daauw en blöefem fchoon, ,, Maar onbellendig, zijn; w Dat fchoon was Edwins deel, helaast s, Dat onbellendig, mijn! „ Want, ijdel op mijn' Minn'renfloet, „ Weêrftreefde ik aan mijn hart; s, Ën fchoon zijn vlam mij innig trof, „ Nóg fpotte ik met zijn fmart. ib Tot hij, verpletterd door mijn fmaad, „ Me aan 'c knagen overliet, „ Eert afgelegen oord betrok, „ Eh omkwam van verdriet. „ Mijne is de fchuld, en 't leed daarvan} „ 'k Wil boeten voor zijn leed, £ En zoeken 't oord dat Edwin vond* „ En doen wat Edwin deed. „• Daar fcheur ik 't hart vart wanhoop op" j „ En leg mij neêr, en fnecf. „ Zie daar, wat hij om mij beflond! „ Wat ik hém fchuldig bleef 1'* — O " Vei*  aio IV ER. T.E L L I N G E N t'j "' Verhoê 'dit, Hemel!" roep: terdond De'Kluiznaar gillende uit, I En drukt haar trillende aan zijn borst, Met Tprakeloos geluid.- De fchooné fchrikt, en wringt zich los, * i En fiddert als een blad. ■. 't Was Edwin, 't was haar Edwin-zelf, • Die haar in de armen hack * ■ " Mijne Angelina! zie mij aan! , " Mijn ziel, mijn Zielsgodin! " Zie hier uw' eigen' Edwin weêr, . Hergeven aan uw min! . ' W 6 Laat ine u kleven aan dit hare ' ., ." Iii volle zaligheid! g4£n fcheür' die Macht ons nooit vaneen, *' Die u te mijwaar.t leidt! se Neen, nimmer fcheidt ons iets van .een J '" Na dezen oogenblik. "' Is-, dat UW jongde, fnik zal zijn, i— « Ook Edwins jongde fniki" ,.Ï70 6. Q D Er  DE HEER van LANDHORST, R Ó M A N C Ë. f,,Vi • A «ft*:..-* f. ■ Op gindfehen heuvel ftaat een flot, Met tranfen hoog gebouwd: Daar.jwaait een Liebaart van den top; Daar woont de Heer van Landhorst opj Een Ridder, kloek en ftout, Dees Ridder rees voor dag -en daauw-; En,: wandelende..op den wa}, paarmal nog lag in diepen-flaap, , Verneemt'hij Geertes Edelknaap, Aanhupplend door-het dal. , De,Jonker wenkt hem toe van verr5, t En ijlt hem in 't gemoet, . En, bruifchend van verliefde hoop, , Genaakt en ftuit hem .in zijn' .Joop i ., Na-bij des heuvels voet. —•  aia VERTELLINGEN „ Gij, Paadje (zegt hij), wees gegroet! „ Gij Paadje, wees gegroet! „ ö Meld mij, hoe mijn fchoone vaart, „ Mijn eenigde belang op aard, „ En wat ge brengt voor goed?" * Ik breng geen goed, Heer Ridder, neen! ' Mijn Jonkvrouw zit en fchreit. « Zij fchreit om d'onverzoenbren haat, * Die beider hart op tranen ftaat, « En u haar huis ontzeidt. * Deez' zijden draagband zendt zij u, « Van duizend tranen nat; « En ftneekt, dat gij haar niet vergeet, * Die ge eenmaal, tot u-beider leed, « Zoo teer hebt lief gehad. * Deez' gouden hoepring zendt zij u 4 Ten jongften minnepand'; « En fmeekt, dat gij dien dragen moogt ' (Daar 't noodlot anders niet gedoogt) ' Wanneer zij rust in 'f zand. * Want  EN R O M A N C E S. m <• Want ach ! heur boezem barst van rouw * En kent geen leven meer: c Want morgen maakt de dag haar vrouw * Door de allcrhatelijkfte Trouw; * En nimmer ziet ze u weêr. < Haar vader geeft haar Jonker Jobst * Van 't overzeefche ftrand. * En morgen, eer de middag daalt, * Is de akelige ftond bepaald; < Dan geeft zij hem de hand.' „ Vlieg ijlings been, klein knaapjen, ftlieg! En groet uw Edelvrouw. 99 o „ En geef haar moed in 't ongeval, En zeg, dat ik haar redden zal „ Van die gehate Trouw. „ Vlieg ijlings heen, klein knaapjen, vlieg? En zeg de Jonkvrouw aan, , Zoo flechts de moed haar niet ontvall', Dat haar heur Ridder redden zal, „ Of in heur' dienst vergaan. 0 3 » Ga'  fcf VERTELLINGEN „ Ga, zeg haar, kleine Paadje, zeg, „ Dat zij mij dezen nacht, „ Het ga mij hoe het moog vergaan, „ Voor 't eerfle kraaien van den haan,J Aan hare venfler wacht' !n . De Paadje huppelt, vliegt, en rent, En rust of pleiflert niet , Voor dat hij in heur flaapvertrek, Jn heet verlangen naar 't gefprek, De Jonkvrouw wederziet. ' Hij knielt, en zegt; < ö Edelvrouw' 4 Uw Ridder kust uw hand. e Zijn boezem deelt in uwe pijn; i Van nacht zal hij aan 't venfler zijn 6 Tot uwen onderfland.' - r D,e dag gaat om, de nacht valt neer: . h Slaapt alles vast op 't Slot: t Alleen de fchoone Geerte waakt, Enfiddert voor den dag, die naakt, •En jammert om heur lot. , Qp  E N ROMANCES. |H Op eens verneemt zij 'g Ridders ftem*. Die fluiftert uit de gracht: „ Sta op, fta op, fchoon vrouwelijk „ Betoon u thands getrouw te zijn! „ Ik ben het, dien gij wacht. „ Sta op, fta op, fchoon vrouwelijn! „ Bedijg dit fchoon genet !• Gebruik den ftond dien 't, lot ons gat ; 99 En klim bij deze kóordleer af, „ Eer iemand ons.verlettV' « Ach neen, geliefde Ridder, neen', ** Ach neen, dat durf ik nipt. « Wat wordt, wat wordt er van mijn eer, « (De Maagdenroem is fchrikbaar tejr) ! « Indien ik met u vlied"?'" r-— „.. Wat fchroomt gij in uws-Ridders fchuts? Of ben ik u verdacht? 99 Ai, maak mij meefter van uw lot: Ik breng u naar mijn Moeders Slot., 99 ^ „ Waar ons de Priefter'wacht." O 4 " Miin  t?S VERTELLINGEN « Mijn vader is een oud Baron, " Vol moeds op zijn geflacht. " Wat ware 't, zoo zijn Dochters vlucht i ** Vergiftigd door een boos gerucht, H Zijn huis in opfpraak bracht! 8 Voorzeker had hij rust noch duur, «' En nutte fpijs noch vocht; K Tot dat hij in verhitten moed, « In uwen laatften druppel bloed fc Dien fchandvlek wasfchen mocht,«~. „ èl Zat ge flechts in dezen zaal, „ Mijn fchoone Jonkvrouw, ach 5 „ Ik vreesde voor geens vaders haat, „ Noch wat de drift tot wraak beftaat, „ Hoe veel zij ook vermag! „ ó Waart ge flechts in dezen zaal, „ En in de ruime locht! „ Ik lachte met uws vaders haat , En wat de razernij beftaat; „ Het ging dan zoo het mpcnd" De  R O M A N C E S. *>7 De fchoone zucht, de fchoone fchreit: Haar handtjen trilt en beeft. Zij daalt; zij aarzelt; fchrikt; houdt ftand: — In 't eind hij vat die blanke hand, Die in de zijne kleeft. Hij leidt haar van den ladder af; Ziet ongerust in 't rond; Verbergt het geen zijn ziel benart; En drukt haar driemaal aan zijn hart, En kust haar' bleeken mond. Haar oogen ftroomen als een bron Op 't luchtig reisgewaad: Geluid of woorden vindt zij niet: Heur kniën wagglen als een riot, En knikken daar zij ftaat. Hij heft haar op een fchoon genet, En ftijgt Zijn lijfpaard op, Het fnelfte, dat hij ooit beklom! En hangt zijn' zilvren horen om, En — flux in vol galop! — O 5 Dit  m VERTELLING E J\f Dit hoorde, kuchende in heur bed,. De Jonkvrouws oude Min, l - :En fprak: , Dit fpoedig aangebracht'!; , Voorzeker, dit 's een gouden nacht:!! , Dit brengt mij vast wat in„ , Ontwaak, mijn oude Heer, ontwaak! , Ontwaak, mijn goede Heer! , Uw Dochter gaat met Landhorst door: , ?ta dp, en kom dien toeleg voor, , En red uw eigen eer!' ■ - De vader'rijst, met fchrik ontwaakt, [ En:roept zijn Luiden faam. m Gij ook, Heer Jobst, zit ijlings op, ,„ En kloven wij des fchakers kop! ,„ Voorkomen we onzen blaam!"' De fchoone had nog pas een mijl, Een kleene mijl, gereén, Als zij zich door een' fmallen troep, Die opkoomt met een 'luid geroep, Den weg ziet afgemeên. Nu  g jf r O M A :N CES. |U Nu vliegt daar Jonker Jobst voor uk, 3 Van 't overzeefche ftrand; Hou ftand, verrader, met uw buit, 9" Braak hier uw' Roovcrs adem uit 1 ^ "' Het is mijn goed; hou ftand! Die Jonkvrouw is van Gravenbloed "' En ouden Adelftand;- } S' Het voegt geen' bastaart- Edelman , "' Die geen kwartieren toonen kan, "' Te dingen naar heur hand.'" , Gij liegt (vaart hem de Ridder toe)., „ Mijn bloed is onbefmet: „ Het is uit Ridders voortgeplant.,. „ Aan Prinfelijken ftam verwant, „ En van een eerbaar bed, • Maar gij, mijn fchoone, zit hier af! ■ Zit af, en hou dit paard i „ Terwijl ik deez' verwaten' laf Voor zijn vermetel blaften ftraff', „ En proef geev' van mijn zwaard!" — tDe  s=o. VERTELLINGEN De Jonkvrouw zucht, de Jonkvrouw fchreit, Haar bevend hartjen krimpt, Terwijl het Ridderlijk rapier, Aan beide zijden even fier, Met valen (*) weêrglans glimt. De dood vliegt dreigende af en aan Op beider fcheemrend Haal; Doch Landhorst fplijt zijns vijands hoofd, En Hort hem, van gevoel beroofd, Van uit den Ridderzaal Nu fchiet heurs vaders manfchap toe Van achter 's heuvels top. Wat zal de fchoone Jonkvrouw nu? Bedroefden, ach! hoe redt gij u? Daar zit geen vlucht meer op! Zij ziet haar' vader-zelv' aan 't hoofd: Haar' Minnaar gants alleen : Den toegang in het rond bezet! Geen blikfemftraal die meer verplet! Helaas! waar zal het heen ? H (*) Men bedenke, dat het nacht is.  tïiROMJNCES. 221 Hij zet den horen aan zijn' mond, En blaast uit al zijn' aam; En draks vliegt ook zijn eigen doet, Met losfen toom en heeten moed, Langs hei en heuvels faam. j „ Laat af, Baron! Baron, laat af! „ Ik bid u, laat nu af! „ Waan niet, dat gij me een hart ontfcheurt, Dat bloed en rang mij waardig keurt, „ En ware min mij gaf. „ Ik minde uw Dochter eindloos teer, Voor menig eindloos jaar: , Haar vlam beandwoordt aan mijn' brand: „ ö Schenk mij haar geliefde hand „ Voor 't heilig Echtaltaar! „ Mijn min is zuiver, onbevlekt, i „ Gelijk haar kuisch gemoed: Mijn moed, in 't Riddrenperk vermaard; „ Mijn huis en afkomst eerbiedwaard; „ Mijn dam, van Koningsbloed. „ Mija  fe22 FERTELLINGEN ,, Mijn Moeder is eens Graven kind, „ En, ondanks'uwen haat, Mijns vaders glorie, openbaar. „ ö Maak ons een gelukkig paar! „ Het zaligst dat beftaat!" —— De vader fronst het gram gelaat, En keert zich, grijnzende, om* Zijn norfche wenkbraauw trekt om hoog, De gramfchap flikkert uit zijn oog; De woede maakt hem ftorm » De Jonkvrouw zucht, de Jonkvrouw fchreit, En trilt, hem aan te zieiv • In 't eind grijpt zij zijn handen vast, Terwijl zi} in heur tranen plast, En ftort zich-op de kniêm- . " Mijn vader! vader, ach! vergeef : " Deez' Ridder en uwkind! n Vergeef ons deez? gedwongen' hoon J « Geloof me, u had ik-nooit onrvloön, Steeds heb ik u bemind» f» \ Was  m R O M 4 N C E S. ^ « ïk Was fteeds uw lust, uw lieveling!, " Ik heb u. noo.it weêrftaan. ■ « -Maar 'k ijsde-voor die fchrikbare Echt, " Met Jonker Jobst mij toegelegd! . m « Nooit kon ik ze ondergaan. « rAch!' trap uw Geerte niet op 't kart, « Daar ze aan,uw voeten fmeekt! m Verdenk haar hart niet van bedrog. . « Ach! ze is uw dierbre Geerte nog, , « ln uwen arm gekweekt!" -— De ^ader ,wendt het aanzicht af, | ... En. voelt zijn:hart doorweekt : Zijn zjei. verzinkt in overleg: „ . ; Hij ftrijkt.een heimlijk. traantjen weg, ; Dat dang% zijn konen leekt. Hij blijft een' tijd lang roerloos ftaan, { . I In diep gepeins verward. Nu geeft zich Geerte van den grond, En drukt heur lippen op zijn' mond, En klemt zich aan zijn hart. -—  as4 VERTELLINGEN ,„ Hier, Ridder, heem haaf van inijn hand, Dus barst hij eindlijk uit. ,„ Hier! neem mijn lief, mijn eenig kind ! „, Bemin haaf, als mijn hart Ze mint! ,„ Ik geef haaf u ter Bruid. ,„ Uw vader heefc mij eens gehoond ,„ Uit feilen overmoed: ,„ Gij, maak het geen hij mij misdeed, ,„ Het geen ik om zijn' Zoort vergeet, ,„ Aan mijne Dochter goed. ,„ Haar welzijn is mijn eenigst heil! ,„ Ik vraag geen ander loon ! ,„ Ga, maak haar als uw gemalin „, Gelukkig door een duurbre min, ,„ En ftrek me tot een' zoon!"' —— 1797- A L«  ALMANZOR en ZAIDE, ROMANCE. Lieflijk blaast het avondkoekjen, Lieflijk daalt de vochte Nacht, Daar Almanzor in den donker, Schuw van 'c minfte Lichtgeflonker, Op zijn lieve fchoone wacht. Hier, hier woont zij, zijn Zaïde, 't Voorwerp van zijn' kuifchen gloed! Zij, de roem der Moorfche fchoonen, Die-Sevillaas vest bewonen; Hij, van 't edelst Moorfche bloed. Hijgend naar 'r beftemde teekert, Stapt hij, fluipt hij, af en aan. Nu vermindert hij zijn fchreden; Dan verdubbelt hij zijn treden, Dan weêr blijft hij roerloos ftaan. p Beurt-  i-6 VERTELLINGEN Beürtlings maakt zich hoop en fiddrihg Meefter van zijn krank gemoed. Nu verheft hij borst en oogen, Van een bruifchend vuur bewogen \ Dan weêr waggelt hem de voet. Nu eens, als zijn noodlot zeker, Schijnt hij alles zich getroost. Dan, als onder 't leed bezweken, Voelt hij zich de wang verbleeken', Nu weêr, van de fpijt gebloosd. Wat ontroert gij, teder Minnaar? Uw verlangde Noordilar daagt! Nimmer blijder noch gewenschter ï Zie naar 't gindfche kamervenfler, Daar verfchijnt de fchoone Maagd, Lieflijk is den moeden wachter De eerfle dagbraak aan 't gezicht: Lieflijk den bij nacht verdwaalde, Wien en weg en uitzicht paalde, \ Opgaan van het zilvren licht. - . Lief-  Ë N ROMANCES. M Lieflijk zijn de zonneftralen Aan 's verloren zeemans oog, Als zij door de nevels boren En het dreigend onweêr ftooren; Dat zich om den Hemel toog; Maar oneindig meer beminlijk Was voor 's Minnaars hartewond, In het knagen dezer pijnen, 't Eerde blijk van heur verfchijnen, 't Flaauw gelispel van hem' mond. Met het driftigfte verlangen, Rekt hij hals en heupen uit; Heft zieh op den top der teenen; Beurt het hoofd ten vender henen; En verdindt dat blijd geluid, Met het driftigde verlangen, Staan en tuurt hij naar omhoog; Om heur fchemering te vangen; Met her driftigfte verlangen, Schiet zijn ziel zich door het oog.  228 VERTELLINGEN Na een aantal diepe zuchten, Uit den boezem opgehaald: „ Allah hoed' u, mijn Zaïde! » Dat ik u dien groet nog biede! „ Zeg mij, is mijn dood bepaald? „ Is het droef bericht waarachtig, „ Dat uw Maagd mijn' Paadje gaf? „ Staat gij voor verachtbre fchatten, » Die geen handvol heils bevatten, „ Trouw, en heil, en minnaar af? ,, 'k Weet uws vaders flreng begeeren „ Voor een' grijzen Renegaat. „ Maar, Zaïde, kan ik denken, „ Dat ge dus uw trouw zult krenken? „ Dat ge dus mijn Min verraadt? „ Ach! ontdek mijn lot volkomen! „ Drijf de fpot niet met mijn leed! „ Kunt ge met mijn leven fpelen? „ Waartoe zoudt ge mij verheelen, 7> Wat geheel Sevilla weet?" . Diep  m R O M A N C E S. 2*9 Diep verzucht de droeve fchoone, Daar zij in heur tranen plast: " Ach! het is maar al te zeker i « Maak mijn' boezem flechts niet weeker; " Ja, mijn zwakheid werd verrast. " Het is uit met onze ontwerpen; *t Onze liefde werd ontdekt: u Mijn Verwanten zijn in woede: " 'k Ben gefteld in enge hoede; " En mijne onfchuld wordt bevlekt. « Vrees, verwijten, en bedreiging » Stormden op mijn week gemoed! « 'k Kon mijn' vader niet weêrftreven! " 'k Moet, ik moet u wel begeven! " Wist gij hoe het hart mij bloed'! *« 't Schijnt een nooitverdoofbre veete, « Die ons-beider Hamhuis blaakt. " Waarom werd op 't onvoorzienfle « Door uw blinkende verdienfte «' Mijn gevoelig hart geraakt? P 3 " Ach!  ffr VERTELLINGEN " Ach! gij weet hoe ik u minde " Ondanks dien geduchten haat! f* Hoe ik voor uw liefde leefde! Hoe ik voor een' vader beefde, ' " Die zich nooit verbidden laat! « Ach! gij weet wat ieder avond " Ons gefprek mij heeft gekost .' Wat al angst ik leed en zorgen I 4' En hoe veel ik ieder morgen Om uw aanfpraak doordaan moest! « 't Is gedaan: \k gaf mij over! « 'k Ben bezweken in dien toets, " Morgen fleept me een haatlijk Minnaar,' W Als de buit van een' verwinnaar, " Naar de wreede Huwlijkskoets, t* Waan niet, echter, dat Zaïde « Dezen gruwel overleeft! « Neen, ö neen! mijn barftend harte K Overtuigt mij in mijn fmarte, iC Dat het daar geen' nood van heeft. « Vaar  E N R O M A N C |L % >V « Vaar dan wel, mijn dierbre Almaar! « Neem deez'gordel van mijn band: « 'kHeb mijn hare u lang gegeven; « 'k Zeg met u vaarwel aan 't leven. « Gij, gedenk mij bij dit pand! « Ga, een meer begaafde fehoone « Droog' weldra uw tranen af! « Zoo mijn beeld u niet ontvliede, « Meld haar dan, hoe uw Zaïde « Om uw liefde zeeg in 't graf!" Overftelpt van duizend tochten, Hoort hij deze ontzetbre reên: Snikt, en roept:,, Zaïde! wreede! Hoor mij! flechts een laatfte bede! " „ Scheur mij't hart zoo niet van een! „ Zou ik u zoo wreed verliezen! . „ Waant gij mijne Min zoo laf? „ Geef mij duizend dooden tevens; Maar ik da voor duizend levens „ U geen' Medeminnaar af. P 4 .» Kunt  *3* HERTELLINGEN „ Kunt ge u-zelv dus overgeven? „ Neen, breek uit, en vlied tot mij! „ 'k Zal u met mijn bloed befchermen, „ 'k Zal u dekken met mijne armen „ Voor zoo wreed een Dwinglandij." . " 'c Is vergeefs, vergeefs, Almanzor! * 'k Word bewaakt in deze zaal. " Daar 's geen uitzicht van ontkomen; " Alle middel is benomen: * % Spreek u voor de laatfte maal. «e 'k Hoor mijn' vader herwaart ftuiven: " Ach! mijn boezem lijdt te fel. " Mocht ik flechts dit uur nog rekken! R O M J N C Èi Treedt toe en leent aandachtige ooreri Aan dit mijn Dicht, En leert, wat onbedachte toren Al jammer flicht! Niet verr' van, hier, in onze dagen, Viel 't onheil voor: Men hoort het nog met fchrik gewagefi Heel Brabant door. ó Moeders! ö verbiedt üw fpruiten Het minnen niet. Gij wekt u zelve, om dit te fluiten, Onnut verdriet. Hier baat noch bidden , noch vermanen, Noch harde dwang: De lieve hartjens ftorten tranen; Maar gaan heur' gang. Zegt  Ê tt ROMANCES. *Z9 Zegt alle boosheid van de mmnen, Zoo veel gij wilt; Hen uit een meisjens hart te bannen ,• Is vlijt verfpild. De liefjens weten 't in den ftille; En, ftil of luid, Het gaat u-allen als Sibille: Men lacht u uit. Sibille was .de vroome Tante Van Margareet: Een ftatige Kollegiante, In 't weeuwenkleed. Het mutsjen ftond haar zeer befcheiden; Maar als zij keef, Dan wisten Drommel, .Nicht, en Meiden, Niet waar men bleef. Margreta had pas zestien jaren, Was- fchoon en teer, Haar gitbruin oog en zwarte hairen Beloofden meer. Haar  34o VERTELLINGEN Haar warme lonk bi] gloênde wangen Deed buiten dat, De jonge Heertjens om haar hangen, Waar heen zij trad. Haar hart nochthands, hoe heet en woelig, Was rein en fchoon, En flechts voor Hildebrand gevoelig, Haars buurmans Zoon. Vaak fpraken zich de twee Gelieven, Bij lichte maan, In 't uur der minnaars en der dieven, Door 't venfler aan. De borst, fchoon nieuw in minnehandel, Wordt ras een held, En brengt haar menig kraakamandel Van vaders geld. Hij koopt haar een katoenen jakjen; En, week aan week, Steekt hij zijn leêge hand in 't zakjen Bij d'avondpreek.  E N ROMANCES. Ui De Tante, listig en doorliepen ,• Bemerkt het haast; En heeft het naauwlijks half begrepen i Of vloekt en raast. Het fchaap doet nietwes naar behoorenƒ Maar wordt verbluft. Zij heeft de zinnen gantsch verloren, En peinst en ftjffc Indien zij naait, de draden breken Als enkel vlas: In 't breien vallen al de (leken, Of 't kortswijl was. De kervei wordt n'iet goed verlezen; 't Gebak is test; De foep fchijnt voor den gal te wezen? En zoo de rest* j, Kind! zegt haar tante heelkoelzinrtig,? 't Kan zoo niet gaan! „ Gij weet, mijn hart bemint u innig. „ Wat fchort er aaa?  a4* VERTELLINGEN „ Gif zijt verliefd. — Nu! geen verbloemen! „ Hoe heet de kwant!" . « Och, Tante! zoo ik hem moet noemen, 6 't Is Hildebrand.' „ Hoe! (riep zij aanftonds, vol van woede) Is dat de zaak? ti En zonder dat ik iets vermoedde! „ Dat fchreeuwt om wraak. „ Foei, kleuter! dus mijn huis te onteeren, „ Gij, vuile teef! „ Ik zal die ftoutheid u verleeren, „ Zoo waar ik leef! s, Geen woord meer zult gij met hem fpreeken, „ Van dezen ftond!" En (hier begon zij los te breken Met vollen mond.) „ En, hebt ge verder zulke knepen, „ Gij onverlaat! „ De Duivel zal u met zich fleepenf „ Maak daar op ftaat !—. Het  en ROMANCES, 243 Het arme meisjen beeft van 't fchrikken, En maakt een kruis; En fluipt; maar zonder iets te kikken, In 's Buurmans huis. Uit moedwil niet, of wederftreven: Vooral niet! Neen! Maar om hem d'affcheidsgroet te geven, . Ging zij er heen. Flux ijlt ze om zich te bed te leggen. Ter juister tijd. Men hoort haar de Avondbede zeggen. Met dubble vlijt. De Tante koomt heur' flaap ontrusten , En fnaauwt ze aan 't oor: ,, Verflaap uw zedenlooze lusten, „ Gij duivelsfloór!" .qsh jjs nuag ï' 2fiW • Maar, 't is geen' Middernacht geflagen, . En alles ftil; Of huis, en bed, en kamer, wagen I Van hol gegil. Q a Een  *44 VERTELLINGEN Een ftem fchreeuwt ijslfik: ,„ Margarete! ,„ Nu moet ge meê.'" Bedenk, wie meest van doodsangst zweette Van onze twee! Met gloeiende oogen, lange tanden, En wijden mond, Tast daar een rachtfpook langs de wanden De kamer rond: Het ftapt en klotst, tot elks ontzetting, Gelijk een Paard; En rammelt met een lange ketting; En fchudt zijn ftaaru Hij kwam, met ijsfelijk geftommel, Waar Tante Hiep. „ Ik ben, ik ben het niet, Heer Drommel!" Was 't geen zij riep. „ Ik bid u, ga een weinig verder! „ Daar flaapt mijn Nicht." —«. De Duivel gaat en klotst nog harder, En grijpt het wicht. Het  fl „ ROMANCES. Het meisjen, fiddrend als een rietjen, Schuilt vruchtloos weg. Geen deken helpt het arme Grienen, Geen overleg. De Duivel vat haar kozijn klaauwen, En.fleept ze voort: Men hoort op ftraat de katten maauwen; Van haar, geen woord. Flux fpringt hij, met zijn' prooi in de armen, Wie weet waar heen! De Tante jammert uit erbarmen, Maar hij verdween. In 't eind, hij had het huis verlaten, En alles zweeg. Nu roept zij, maar het kan niet baten: Het bed is leêg. Wat blijft ter wareld ooit verborgen, Hoe diep verhuld? De gantfche ftad is d'eigen morgen Daar van vervuld. Q 3 « De  M* HERTELLINGEN „ De Duivel (zegt men) is gekomen » Bij vrouw Sibil, „ En heeft de kwezel meêgenomen, v Met boek en bril,". . Maar fpoedig bleek de rechte waarheid: Het was Margreet. Toen gaf het een bedroefde naarheid. En ieder kreet. Er waren echter jonge fchoonen, Die riepen ras: „ Men zag wel aan heur roode konen, „ Wat foort ze was," ; , Sibil blijft in gedachten Heken, Om 't geen zij deê. „ De Duivel voert op 't eerlte fpreeken Mijn Nichtjen meê. „ 2ij is hem naauwlijks nog gegeven, „ Of wordt zijn roof.' „ Maar toen mijn man nog was in 't leven, n Toen was hij doof!" Dus  tt« ROMANCES. M7, Dus peinst en mijmert ze alle dagen # Heur hairen graauw, En is, in *t naar den duivel jagen, Niet meer zoo gaauw. Zij noemt den Satan boos en grillig En vuil en wreed! Voor die hem roepen, niet gewillig, Dan tot hun leed! Zoo brengt zij veertig lange weken Al mijmrend om: Verliest den fmaak van kwaad te fpreeken, En wordt fchier flora. Zij laat de gantfche wareld drijven, En elk in rust: ' En, fomtijds op de meid te kijven, Blijft al heur lust. Nu koomt een heertjen haar begroeten, Een vreemde haan! Die buigt zich ftatig tot de voeten, En fpreekt haar aan. Q 4 » Me-  *48 VERTELLINGEN „ Mevrouw, 'c is thands niet op uw vloeken •» Dat gij mij ziet. „ Maar 'k wou u graag tot peet verzoeken: ?? Ontzeg het niet!"—_. f Hoe!— (zegt ze) — hoe! wat wil dat zeggen? * Wat vreemdigheên J' ï . „ Mevrouw! indien ik 't uit moet leggen, Ik ben te vrcên. „ Maar 'k bid, bereid u eerst een beerjen, „ Licht dat gc ontroert.' i\ Ik ben — de duivel, die — Margreetjen, „ Heeft weggevoerd. „ Zij heeft mij hart en hand gefchonken, „ En thands een kind; „ Maar daar men paardepoot noch bonken, ,, Noch flaart aan vindt, $> Eang hebt gij om uw Nicht geleden, „ En zonder hoop: n Thands wordt gij tot het feest gebeden n Van 's jongskens doop." 't Ver-  M ROMANCES. &49 't Verrasfend vreemde van de ontmoeting, En 't-blij bericht, Geeft aan de fchaking weêr verzoeting; Daar 't toch zoo ligt- ' fZi] meesmuilt, legt de handen famen, En fcheidt ze weêr: „ Daar is (dus zegt zij) noch betamen, „ Noch Godvrucht meer! „ Maar echter, 't heeft zoo moeten wezen, „ Dat zie ik klaar. „ De Hemel zij daar voor geprezen, „ Dat ik 't ervaar. „ Eerst hadt ge mij haast beet gekregen, „ In plaats van haar: „ O! had ik toen maar ftil gezwegen! „ Ik, malle Saar!" Nu wist men 't, dat er niets aan faalde, Door 't gantfche land: , De Duivel, die Margrietjen haalde, Was Hildebrand! — Q 5 »  *5 VERTELLINGEN * Ja, morgen zal men 'c kleintjen doopen! „ Sibil is Peet!"—, £n alles kwam te famen loopen Van wijd en breed. De Sexe hoorde dit vertellen, En lachte er om! Maar fommigen met heimlijk kwellen, En bleven Hom. Eén enkle flechts riep zonder finalen, Met gullen mond: „ Och! kwam mij ook zoo'n Duivel halen.' „ Ik ging terftond." 1798.' S E-  S E L I M A. »t "Was op den gladden oeverkant Van ft porcelleinen vat, Waarin Kliraeen heur' goudvisch had, Door Jesfoos meestbegaafde hand Met fierlijk blaauw beklad, Dat Sclima, de fraaifte Kat, Op gunst van heur Meeftresfe prat, Met fleren hals te prijken zat, Bij 't levenvoerend bad. Hear  25* VERTELLINGEN Heur fchittrend esmerauden oog, Waar uit een zachte vonk Der klimmende begeerte blonk, Die heimlijk hart en ftaart bewoog, Ontfloot zich met een' lonk, Den fierlijk gefchakeerden pronk, Waarmeê Natuur heur vacht befchonk, En echt Chineefchen knevelbaard, En fulpen ooren, waard. Zij loerde, en zag in 't ftilflaand meir, Dus fchildrende op heur post, In oogverblindend goud gedoscht, Twee vischjens, zwemmende op en neêr, De roem van 't fchubbig heir. Een purpren glans, zoo zachc en teer, Als 't zilver van de Duivenveêr, Verhief dien gulden zonnegloed Op 't blaauwen van den vloed, Al  , n R O M A N C E S. s53 Al dartiend op en onder 't vocht, Onwetend van gevaar, Vermaakt zich 't (lom en weerloos paar, Gants buiten vrees en achterdocht, En wordt nog niets gewaar. Maar ijlings klieft een knevelhair, En flux een ruige klaauw, de baar, En tast, en zoekt een' lekkren prooi, In zulk een' fraaien tooi. Wat hart wordt door geen goud verlokt? Wat huiskat door geen' visch? Het dier grijpt zes- ja tienmaal mis, Door gragen lust en fchroom gefchokt: In 't eind heur' greep gewis, Verlengt zij poot en nagelfpits, En rekt zich uit zoo lang zij ii, Doch glibbert van de gladde baan, En Hort in d'oceaan. Wel  254 VERTELLINGEN Wel tienwerf geefc zij 't lijf weêr op , En maauwt met wijden ftrot, Tot eiken dooven watergod, Al worftlend met het ruime fop , ' Tot ze eindlijk zwicht voor h lot. Geen Triton kwam van uit zijn grot, Geen Thetis uit heur waterflot, En Jacqueline noch Margriet, Vernam heur fchreeuwen niet, Alleen floeg Lorre van zijn kruk De droeve Selima Met oogen vol van wantrouw gaa, En zag heur fchrikbaar ongeluk. Doch merkte 't niet zoo dra, Of riep haar ftraks al jouwend na, Jouw Lelijkert, en ha, ha, ha! Een gunstling heeft, hoe onverdiend, In 't onheil nooit een' vriend. Maar  EN' ROMANCES. «55 M-ar gij, die 't minlijk poesjen derft, Bevallige Klimeen! Ai, matig uw bedrukt geween: De droefheid, die uw kaak misverft, Bekoort geen Katjen, neen, Hoe vol ook van aanminnigheên! Maar wilt gij, richt een marmerfteen, Op 't graf der arme Drenkling op, Met roosjens aan zijn' top. En fchrijf dan vrij op 't lijkgefticht, Met eigen rechterhand, Den naam van 't u zoo dierbaar pand, En voeg er bij een denkgedicht, Gefteld op dezen trant: „ Blijf, fterfling, voor den lust beftand! „ Hij is aan 't wis bederf verwant. t, Verlokking heeft een' gladden rand; „ Dus wacht u voor den kant!" 1795-   DRUKFOUTEN. In den Eerften Bundel. _ .. .. «o, re-v. 7 aan hem aan nen P°eZ13 ; ^ 1° l — En V werk — En V werd In den Tweeden Bundel Èladz 96 reg. 4 van onderen ftaat een fiuiver lees ü IS - . van boven — En allerbeste b. n JS -16 —- — —mijn: _ l8j> _ t6 . . Luti*   w. bilderdvk, uz,c^S6zr. 5?7 vr benevens Vervolg van dezelve, MengelpoSzy van w. bilderdyk , r Am\lerdam, by de .p^e beroemde ^^J^t»^5&;Öj| D deze beide bundels ea »» dan met veel genoegen M-g^Va* getyteld de een eigen vinding, m den bf" z r. ELT£R, Starrenkennis, is gencht aan des Dichtenau ekki tot 'geboren iwoesthoven , aan wie ny *y haar in volgende verzen opgeeft. Ubiede ik dezen zang, |* ^„ my Zn n]n iTeêrhelft ketent (*) , #&,r »«& «» hetl^ef'^bTdyrlndin gerekend! (Zoo teêr ah m geboorte) ^hedvne g ^ G7, we <*» vriend chap, aie op mc pnulust #?e 't «fc/ww *««J'' xaf2Zhl dierbaar maken. Wie kunstverdienjle en roem ^yjubbeld du» ba Cy, neem dees tonen, neem dees Jf'^™%. J l'dek heur En, daar ge, m Jhllen nacht, des■J<™»eid hmddt t De Graadboog en de Luit met . ,kt Laat u V^TEftS^C W it , Ja , elke ftarrengloed die aan a n lardeerde, Herinnren aan een hand, ma » , , En die geen' andren Lof dan uwe psm v & . ct^rrpmitcnnis in eene dichterlyke beEigenlyk beftaat fe£Ö*f£s|k6 de beide haltronden fchryving van de Stei;™be^n, ^ a, n zal des hemels op de &,ob° vfd°°", 0f Wat al te veel naar de dezelve dus hier en daarj« dJ^.^^ „king raakt Globe gevormd , v0<£*0B™fke jn deze befchryving alle ae den fterrenkundigen niet, weiKe in^ * , van beelden zyner hemelbe chouwmg P^ ^. dezelve mede dichterlyk Ohoon^nft ke* als A ^ van Een vyfcal daar op v0,f n^~. de Gezangen van zel- inisthona, DARTHU,\' KXvXgen van ossil», en wel. ma, en barrathon, zyn naarvolginge f k, ke zeif, volgends des Dichters'en n e'naar hït EngLch van dat is, naar het oud Schotsch, en ^ H(0gduitsch van V0N macpherson, en nog mini tting SINED genoemd hXnDde.0f HoeDS ^ een arbeid zy, gevoelt ieder, C»j Ketent rymt bikt op  W. BILDESDTÏf KEN0ELPjè.zy> welke het verfchil der Tti!™ t? vcruer vindt men in deze ivrpnn-5„„en dikmaal; zeer «eestise rtulrfpn "ff P ,fzy een aanta' losfe in Engeland, hoo{SlfX Ifi^J^ d°°r dtn Dich ^ toen hy aldaar over fomm^ kdeel,™ f" ^ermrdi3d zyn, zingen hield. Zyne Iesren 8war5 ^ dezelve in de Wche taal, maar fteïl f ge?cht; hv hie'd ven in 't Neêrduitsch, w-Ike hv S 8ewoon,yk zyne proeEngelsen, fornivylen in verzen dSch "? -het Fransch of bragt. Veele van die flu£ V™ n ,n Proze- over- ten flotte gevolgd dotoSüL^S^*- W°rdende tellingen en Romances, ondefwelke eerf^ ^ ^5Stige Ver* EzoPus, en onder de laattte Urzlnenfr 7 * « en het genie van bilderw? L "er fchoon, ben. Zie hier, uit de losfe Liïlrd'S ëevo"den heb- *W water; vraat een' drZlft' > T vermoei^id neêr: En nuttig 'er Z'èZd Z ^^-1 m°°S '«fr'fihm; Maar leer, terw^l ev >t r™?t ?a td '* lmt' Mahomet, Treur/pel. Door mi, „ ^hv'** j «ro^^^rn?; /str' verhevenheid haarer Kr vLr ?, 'ge D"**UDst; op de welluidenheid van maa eZym ^IZen 5 de bevaW welke zy, in Sofoclefché aarzen f Ult™ncende karakters, Waar toe, zeide het, heef' de nU* t00nee,e doet ^den felen nodig? Moet melpomepn 7u sl ïvd f° ^ Verfierom de aanfchouwers re bevallen? iSL !yduln rym Oweeken. zulke vreesfelyke daaden ver eken H^" ^ helden shVd gevoelige Meisjens 'er flaauwten 1 ' t m$kf Vrouwen ™ men de kunst niet tot hzJe LTa■ W? Waaronf bre»gt verhevenheid is xo* ^J^***1* '1 °2 ware Onvermogen; en tevens de proef wilfennX" Z°° fprak het in den vorm van een Treurf™»! r«WI,,ende neemen.om ook iets ve eene menigte ti^t^S^S^: !*W dich.  M IJ N E MINBEIJAAIIGE Z A 'ST 6 S T E Jki DOOR J. K I N K E R. Inque meo nullum carmine ctimen erit. TWEEDE DRUK. TE UTRECHT, By H. van E M E N E S. En te AM STERDAM, B y EJMËNES en de VRIES. 1786. *  DE KÜSCHJES, Mijn Roosje, dikwils dacht ik Om 't nooit verveelend kusfchen . . , Wat of het toch mag weezen ? ■—- Ik las in de gezangen Van Damon en van Fillis En van meêr and're Minnaars . . , Ik las altijd van kusfchen. Maar 'lc heb nog nooit Teleezen  C 39 ) De Rechte definitie, Of anders de befchrijving Van 't veelbeduidend kusfchen. Zelf Damon die het dikwils Herhaalde met zijn Fillis Om 't eind'lijk te ontdekken, Heeft nooit den aart der kuschjes, Hoe dikwils hij die proeven Hervatte, kunnen vinden: Wat of het toch mag weezen! Zoudt gij het kunnen raaden? Want evenwel om telkens Wanneer het mij gevraagd wordt Zo eensklaps ftil te zwijgen . . . Dat vind ik wel voorzichtig, Maar tevens wat onweetend. Mij dunkt 't is wel te ontdekken. Laast dacht ik om de taaien Der Grieken en Romeinen Hoe dat verfcheiden' volken C 4  C 40 ) Zich onderling verftonden, In afgeleefde tijden. Al peinzende op die taaien Zo dadjt ik aan de Minnaars Die dikwils zwijgend fpreeken: Maar onder dit herdenken, Vropg ik aan 't Minnewichtje; Dat bij zulk peinzend denken, Zich altijd bij de hand houdt; Of ook de taal der liefde In Letters uitgedrukt wierd? — „ Welzeker" — Riep Cupido; Welzeker"! —- ongetwijfeld! — 'K zal u dit uit gaan leggen. „ Wanneer gij aan een Meisje, „ Door tekens met uw' oogen, „ Door kwijnende gebaarden s „ Met opgeheven' handen, En duizend and're tekens Uw liefde, wilt doen weeten;  C 4i ) „ Dan zwijgt zij ftil en fpreekt niet. „ Waarom? ... die fvaaije tekens, „ Dat zijn flechts Confonanten. „ Maar zo gij bij die tekens, „ Met allerhande kuschjes, „ Op lipjes en op wangen, „ Uw liefde tracht te ontvouwen, „ (Gij hoeft niet eens te fpreeken) „ Dan zal zij niet meer twijffelen, „ Maar ras den zin bevatten. „ Want kuschjes zijn Vocaakn. „ En zonder die, zijn tekens „ Te dwaas om van te fpreeken." Gij moet juist niet geloven, Mijn Roosje, dat het waar is, Al wat die ftoute jongen, Mij dikwils komt vertellen. Dit blijft nogthans een waarheid; Dat tekens zonder kuschjes, Van een veel minder kracht zijn, Dan als men hen verecnigt. C 5  DE &UISCHE NERINÊ. In 't lomm'rig bosch der min gewijd, Had zich Nerine neêrgevlijt Om daar Dametas af te wachten: Dameet was in haar' gunst, en zij Een' vijandin' van veinzerij, Ook had ze een' weerzin van bedrukte minneklachten. Die and're Meisjes zo veel achten.