REDEVOERING OVER H E T R E O r t> E R OPPERSTE MAGT.   REDEVOERING OVER HET R E G T DER OPPERSTE MAG DOOR G Ë RA RD NOODT, In keven , Hoogleeraar in de Regten j aan 's Lands Univetfiteit te Leiden; Naar het Latytt en Fransch gevolgd; Te AMSTERDAM, By JOH. WEPPE LMAN, M D C C L X X X IV;  1 Naardien atte gezag oorfprofiglyk by het Folk Ut en gevolglyk van hetzelve uitgaat, zoo volgt daar uit ook, dat alle de bedienaars van de overigheid, bet zy met wetgevende, bet zy met uitvoerende magt bekleed, zyne gemagtigden, zyne dienaars zyn, en aan hetzelve ten allen tyde rekenfchap zyn verfchutdigd. • De Regeering is, of moet ingefleld wezen tot algemeen tvelzyn, ter befcherming en tot veiligheid van het Volk, de Natie, of de Gemeente , en niet tot voordeel of byzonder belang van één iênig mensch, van een huisgezin, of van eene■vergadering van menfchen, die flechts een gedeelte dier Gemeente uitmaaken. De Gemeente heeft het onbetwistbaar, onvervreemdbaar en onverliesbaar regt van de regeering te hervormen, te veranderen of af te fchaffen op zulk eene wyze, als haar het voeglykst en gefchiktst zal voorkomen om het algemeene welzyn te bevorderen. Om hen, die met de wetgevende of uitvoerende magt bekleed zyn, te beletten onderdrukkers te worden, heeft het Folk bet regt van op die tyden, die het de vocglykflen oordeelt, zyne ambtenaars weder in den Jlaat van privaate Perfoonen te doen overgaan, en door zekere en regelmatige verkiezingen de openvallende plaat/en te vervullen. Wetten van Pensylvanien, Hoofdfi. i. § 4, 5 en 6.  VOORREDE * VAN DEN VERTAALER. f ï A-toe zeer men, nu een Prïce en een Priestley de natuurlyke regten des menschdoms op de billykfte gronden hebben gehandhaafd, met reden verwachten mogt, dat ten aanzien van het Staatkundige geene andere gevoeiens zouden plaats grypen, dan die met de waare belangen des menschdoms overeenkomftig zyn, ziet men echter by eene jammerlyke ondervinding , maar 'alte dikwyls helaas! het tegendeel. In het, G o d zy gedankt! tot nog toe vryë Geme'enebest van Nederland althands , zien wy Regts-geleerden , wier voornaamfte beoefFening anderszins het natuurlyk en burgerlyk regt zyn moet, zfth beyveren, om met hunne lasterende gefchriften , het wettig gezag aan Neêrlands Volk, zoo het mogelyk ware , te. * 3 ont-  VOO R R EDE pntwringen; —-- Wy zien hen de hand leenen aan partyfchappen en beroeringen van Staat; wy zien hen voor éénen Staatsdienaar bukken , en ten zynen gevalle alleen hun best doen, om door eenige weinige — zich dit wangedrag niet. fchaamendè — Predikers van het Evangelie , en door menig ander gefpuis, welk zy aan hun fnoer hebben, de grondflagen onzer gezegende Conftitutie , ware het mogelyk, te ondermynen, en de Nederlanders in de jammerlyke keetenen van het afgryslyk despotismm te kluisteren. Wy zien Hoogleeraars , aan welken de vorming van het verftand der Jeugd, de, uiboezeming van Vaderlandlievende beginfelen in hare harten, en de opleiding vaneen volgend geflacht is toevertrouwd, dan eens heimelyk , dan eens openbaar Hellingen beweeren , die dé grondflagen van Neêrlands Gemeenebest doen waggelen , en die , wanneer zy aangenomen werden , den dienaar eerlang over zyne Meesters zouden doen heerfchen, en het geheele Volk tot zyne Sïaaven zouden maaken. " - I  van den VERTAALER. m Daar dezen zich dus niet ontzien om van tyd tot tyd de Souverainiteit des Volks te doen wankelen; daar zy die voor hunne .eigen Perfoonen fchandelyk met voeten treden, is het de pligt der overige braaven, om de algemeene verflanden des volks zoo veel mogelyk te verlichten, en door het duidelyk vcrklaaren van die grondbeginfelen , welken de Natuur, of laat ik liever zeggen, God zelf, den mensch ter zyner eigen behoudenis en gelukzaligheid aan de hand geeft, de harten van Neêrlands Burgeren hoe langs hoe meer in zuivere Vaderlands-liefde, in ongekreukten heldenmoed by eene ernftige verdediging hunner voorregten en vryheden te ontvonken, en langs dezen weg de heilloze poogingen der Vryheid-haaters te keer te gaan. Het is om ook hier toe eenigzins mede te werken: — om het achtbare, het braavc Volk van Nederland — die waardige oppermagtige Stem, door welke de Godheid de Batayiers, wier Vryheid Zy tegen alle menfehelyke verwachtingftaandeheeft gehouden, nog in dezen tegenwoordigen * 4 tyd  VOORREDE tyd aanfpoort om hunne regten mannelyfc te verdedigen — het is, zeggen wy, ons dit achtbaar ligchaam in het bezef zyner Oppermagt en Souverainiteit te verflerJcen, dat wy deze Redevoering van eenen Hoogleer aar der LeidfeJie Hooge School, van welke hy in het laatst der vorige en het begin van deze eeuw een uitmuntend iieraad geweest is, in een Nederduitsch genaad aan het Jicht brengen. — Zy bevat geene armzalige grondfteilingen , die een Volk de vryheid ontzeggen om in geval van de ysfelykfte mishandelingen zynen Vorst tegen te gaan, en het juk der doemwaardige Slaaverny van hunne halzen' te fchudden. — Zy behelst geene drogredenen , om U , waardige Burgers van Ne derland ! te overreeden, dat Gy genoodzaakt zoudt wezen, de magt of het bewind, dat Gy eenmaal mogt hebben afgeftaan, voor altoos te bly ven afftean, wanneer hy, dien gy, zekerlyk deze magt of dat bewind niet dan in het vooruitgezien? van allerleie heil opdroegt, tegen wet en reden goedvindt uwe. regten te vertrappen j — dat Gy dan verpligt zoudt wezen m  van ben VERTAALER: öm met de lafhartigfte onderwerping do voeten zyner dwinglandy te kusfen, en U, zoo lang het hem behaagen mogt, t9 laten martelen! — Neen! Vrye Burgers , vrrye Schepsels van den God der vryheid , die den dieren zelfs het bezef der vryheid heeft ingedrukt! Neen! het is een waardiger gefchrift, dat wy U in handen geven! Gy zult, by deszelfy lezing , op de allerduidelykfte en onbe^ twistbaarfte gronden , Uwe Oppermagt, Uwe onafhanglyke en onfchendbare Sour verainiteit bewezen zien ! -.—- Gy zult zien, dat alle Regenten , die op de ganfche .Waereld zyn , en dus de despotkk^ Alleenheerfcher zoo wel, als eenig ander, hunne aanftelling in eenen waaren zin alleen van het Volk ontvangen! Gy zult uit dezelve kunnen leeren, dat een Volk, al had het zyne Oppermagt volgens een fchriftelyk verdrag onbepaald afgeftaan, zoo dra het door zynen Oppermagtigcn Vorst op eene verregaande wy. ze mishandeld wordt, die fchreeuwende jaishandclingen volgens de eeuwige wet <3er Natuur niet behoeft "te dulden!  vi VOORREDE Dit werkje brengt U dus te rug tot de herinneringen dien gulden tyd, in welken onze dappere Voorouders de Spaanfche^Dwinglandy vaarwel zeiden , en een Gemeenebestftiqhtten, welk, fchoon door herhaalde verwisfelingen en inbreuken op de' inwendige deelen des beftiers, hier en daar misvormd j echter nog even onafhanglyk in de handen van dit tegenwoordig gePacht is overgeleverd! —- Het zal U de verrichtingen dezer eerfte Republikeinen met eene volle eerbiediging doen goedkeuren ! Het zal U den gedaa- nen ftap der braave Burgeren van U, TRACHT,toen zy eencn Regent, van wien zy een afgryzen. hadden , uit de raadzaal wilden geweerd hebben , met bewondering doen toejuigchen! Het zal U den Souverain van Holland, nu dezelve (voorzoo verre deze Provincie betreft) den Hertog van Wolfmhuttel volgens den wil der Natie om zyn fchandelyk gedrag van zyne post ontzet heeft, en uit de Re. publick wil verwyderen, met de zuiverfte dankbaarheid doen eerbiedigen , en U -dien Vaderen des Vaderlands het tccken Uwer \  van den VERTAALER. vu Uwer uitdruklyke goedkeuring doen aan den dag leggen, door Hun openlykte verklaaren , „ Gy hebt welgedaan. !" >— Het zal u, eindelyk, uitdruklyk leeren, dat geen Regent boven de'wetten verhex^en is, en dat Gy ieder, die eenig bewind, of eenige uitvoering van magt in handen heeft, al ware het de Erfftadhouder van Neêrlands onderfcheidene Provinciën, zoo dra hy zich noch aan de befchrevene wetten der Unie, noch aan zyne aanftelling als dienaar van Staat, noch aan de onveranderlyke wetten der Natuur mogt kreunen; zoo dra hy deNederlandfche Oppermagt naar de hartader mogt fteken, en on-der het inroepen van vreemde Mogendheden, en het oproer blaazeh van gevloekte huurlingen, of met behulp der krygsmagt, die alleen den Burgeren toebehoort, pnze gezegende Conftitutie mogt willen omkeeren; dat Gy dan, zoo dra dit mogt plaats grypen, zonder Uwe gewetens te krenken , ja met volkomene toeftemming der Godheid, zoodanigen krachtdadig moogt te keer gaan, en hem van alle zyne waardigheden ontzetten: — Ja, waar-  vin VOORREDE Waarom zouden wy niet rondborstig fprev ken ? dat Gy zoodanig een tot af, fchrik der boozen billyk moogt doen flraf-, fen! —- Denkt niet, Mede-Burgers! dat wy te veel gezegd hebben! * De Vorst is om het Volk, en geenszins het Volk om den Vorst! En de Vorst kan zoo min ontheven worden van de gehoorzaamheid "aan de wetten der Natuur, aan de voorfehriften van waarheid en deugd, als eenig ander- Burger: maar is daar aan even bepaaldelyk onderworpen! En een Gemeenebest daarenboven erkent geene wettige Overheden, dan die regtvaardig en deugdzaam zyn, dan die de wetten des Lands, des Volks en derVryhcid uitdruklyk handhaaven ! Het erkent geene dienaars, die hunne Meesters befpotten, en die dat Souverain gezag, welk dezen in den naam des Volks bekleeden, openbaar met voeten treden ! -— Neen! —■ Het eerbiedigt alleen die uitvoerers der oppermagtige bevelen, die hunnen Meesteren , dat is de gebiedende Magt , getrouwelyk gehoorzamen! Alle de¬ ze gevoelens eener regtgeaarte, verhevene  VAN DEN VJERTAALER, IX ne Vryheid leert, verftéfkt, en bekr,aeh-» ■tigt deze Redevoering. Zy leert U uwe waardigheid als deelgenoten der raaatfchappy j ais Burgers $ meer en meer ge* voelen ! —1 Daar zy U de regten der Oppermagt zoo duidelyk kenfchetst, dat 'er by u geene zwaarigheden meer zullen overblyven , ontvonkt zy Uwe harten hoe langs hoe meer in waaren helden» moed! Vereert dan , Mede-Burgers! dezelve met eene aandachtige lezing, en maakt 'er zoodanig gebruik van, als ftrekken kan, om aan den éénen kant U in de gehoorzaamheid aan Uwe wettige en braave Overheden van Nederland te verfterken, en aan de andere zyde , om U door uwe ftandvastige Vaderlandlie^ vende grondbeginfelen en gedragingen tot een fchrik te Hellen voor de boozen! Wy hebben by het overzetten dezer Redevoering het oorfprcnglyk Latyn, (waarin zy door den z;:er beroemden ïloogleeraar Noodt in den Jars 1699. op den gden van Sprokkelmaand in de Leidfche Hoogefchool is uitgeiproken, by gele-  * V00RR2 van den VERTAAL. ïegenheid , dat Hy zyne waardigheid ais Reélor der Akadcmie volgens Jaarlykfché gewoonte nederleide) en tevens de uitmuntende Franfche Vertaaling (die met nog drie andere aanmerklyke Verhandelingen in één bondel te Amfterdam 1714; in 8vo., is uitgegeven) van den boven Onzen roem verheven BarbeyRac gevolgd , en de gewigtige byVoegfelen vaiï dezen laatften Schryver in onze uitgaaf Overgenomen , om dat dezelven , even als zyne Vertaaling , veel licht over de gezegden van den Heer Noodt verfpreiden; voor het overige hebben wy by de aanhaaling van Schryveren hier en daar eenige geringe verandering gemaakt, zoo als wy gevoeglykst oordeelden.-  VERBETERINGEN. Bladz* 2. Reg. i. flaat bewnéng lees Ij» liging. ii. — 5. 4 nog —- noch ' 22. — 3. ' ilrafocffening ; het — ïtrafoeffenir.g het > 27. — 7. van ond. in de aant. » ridentur videnter 28. — 1. in de kant. —■— en oogmerk en het oogmerk • — — 7- Van ond. regters zyn — regters zyn, » 1 *'■ — 3' van ond. zoodanige eene — zoodanige ——— 42. — 3* van ond. in de aant. perdque - providentie —• perceque -providentid * * 5°- — 6* van ond. in de aant. . addtinet a adtinet ad —— 61. — 2. in de kant. geeeeltt gedeelte »' ■■ 63. onder aan de kant-teek. na- tuurlyk natuurlyke f 74- ■*- 9' ramfpoed — ramp. fpoed > 73. — 7- van ond. veinsde hy zyn — veinsde, zyn "~ 83. — 3. van ond. in dcaantek. . iappiuT* TUTiA* „», irnri' roti» vreten/Tm —— tixt Bladz.  VERBETERINGEN. Bladz. 93. Reg. 7. van ond. flaat haar — en hare lees zyn — en zyne *■ 104. — 5. van ond. alle vleié allerlei • " -— 4. ■ — gryzerï afgryzen De overige Druk-feilen gelieve de goedgunstige Lezer te verfchoonen.  — REDEVOERING OVER. HET REGT b E R. OPPERSTE MAGT. ■fl===i -.' » Tk heb my dikwyIs verwonderd, To e- onfefeya 1 hoorers, dat kundige mannen, die f^Tn Zl tkh toeleiden om over de magt der Souverainen te handelen, den Vorst en den Tiran dezelfde voorregten toekennen, fchoon echter deze twee karakters zöö volftrekt ftrydig zyn met elkander , dat men zich nimmer eene grootere ftrydig. heid verbeelden kan. De een , indien men naar waarheid zal fpreken (i), voert het gebied over de burgers met hun4 tO Plato geeft óp verfchëidén plaatten zynsr Schriften, boven al in het VUIfte en IXde boelc vaü zyn Gemcenebest, zeer ieevendige en natuurlykc bü_ lthryvingen van eenen Tiran. Ook kan men hier •ver naziea Dio Chryjostomüs, in zyn Iité A eat  co hunne volkomene bewilling: de ander doet het volftrekt tegen hunnen zin. De eerfte heeft alleen het gemeene welzyri op 't oog; de laatfte behartigt niet dan zyn eigen byzonder belang. De een handhaaft de wetten: de ander treedt dezelven met voeten. De eerfte merkt het leeven, de vryheid, en de goederen van ieder burgef in 't byzonder, als zoo veele eigendommen aan, welken hy nimmer durft aantasten , en waarvan hy zyne handen en oogen, ja zyne begeerten zeiven moet te rug houden (i): de laatfte verbeeldt zich, dat en lilde Redevoering over een koningryk, en in zyns Vide over de Tirannie; alsmede de Samenfpraak van Buchanan, over het rtgt der Koningen in Schot' land, bladz. 28 en verv.; en eindelyk het boek, welk zoo veel gerugts gemaakt heeft, en waar van de titel is, Vindicue contra Tyrannos, Quaïst. III. pag. 134. & feqq. Edit. Francof. 1622. (O Dit is het, welk de wetten eenen ieder keren , zoo als Cicero zegt, van wien de Heer Noodt de eigen woorden ontleend heeft. Docemur.... auctoritate nutuque legum, domitas habere Ubidinei, co'ércere onmes cupidilates, ab alienis mentes, ocu- KOS  v 3 ) "Öat dit alles vóór hem alleen is, eh dat By 'daarover volftrekt willekéurig kari befchikken. Eindelyk, de een, terwyl hy in navolging der Godheid , zyn hoogfte vermaak ftelt in de bevordering van het welzyn des menschdoms, wordt door zyne onderdanen} zoo wel, als door vreemdelingen bemind, geëerbiedigd, ja, 'óm zóó te fpreken, aangebeden; allen nemen zy hunnen toevlugt tot hem (i), als humicrj helos j manus abstinere. De Örat. Lib. ï. Cap; XLIII. (i) Dé Schryver volgt hier eene fchoone plaats Van Seneca , die ik niet kan nalaten hier by tè •voegen: IlKus demum magnitude ftabilts fundataqife 'tst, qucm otitnes tam fupra fe es/e, quant profe[dunt: 'vujus curam excubare pro falutesingulorum atque tmiverforum experiuntur, quo precedent», non tanquam malum aliquod aut noxium anï'mal ecitbiïi profier it; difugiant, fed tanquam ad clarum ac bentfcum fidus certatiiii advolant, objictre fe pro illo mucronibus infidiantium paratisfimi, et fubflemere corpora fua, ft perftragem illi kumanam ittr ad falutem flruend'.im fit. Ille est enim vinculum, per quod Respublica coharet: ille fpiritus vit'alis , qucm hatc tot mllia trahunt: nihil ipfa per fe futura nifi onus ei frteda, ft menfilla itnperii fubtrahatitr. De Ciemeht; Lib; I. Cap. III & IV. A "  (4) befchermer, als den bevorderaar van hun geluk, en zyn altoos gereed om zich voor dezen hunnen Opperhoofd kloekmoedig op te offeren, om dat zy leevendig gevoelen, dat zyn geest hen bezielt, vereenigt, beftuurt en voorfpoedig maakt: de ander, in tegendeel, terwyl hy een pest is voor het algemeen, terwyl hy niemand goed, maar overal kwaad doet, en zich daardoor tot een voorwerp maakt van ieders afgryzen en vervloeking, jaagt van rondsom kommer , vrees, en fchrik aan, en voert niet dan jammerlyke verwoesting met zich; ieder keer, dat hy zich vertoont , verbeeldt zich elk in hem een woedend beest van eene ongemeene grootte te zien , dat met opgefparde kaaken uit zyn roofnest komt, en niet dan roof en moord ademt. De reden eischt dan, dat men onderfcheid maake tusfehen den Vorst en den Tiran; en dat men de magt van den Vorst geenszins zoo verre uitftrekke, dat hy in alle opzigten zyne eigenzinnigheid moge voldoen, maar dat men hem binnen de paaien houde der regtvaardigheid en der wetten. Hoe onge- luk-  (5) Iukkig intusfchen hoort men de menfchcn in 't algemeen beweeren, dat, zoo men de kracht der opperfte magt, zoo als zy door het gewoone gebruik gevestigd is, niet wil vernietigen, men dan ook erkennen moet, dat de Vórst boven de wetten verheven is, zoo dat, hoe zeer hy alleen zyn eigen byzonder belang behartigt, en nimmer denkt om het welzyn zyner onderdanen , deze laatften geen anderen toe. vlugt hebben, dan alleen hier in, dat zy zich beroemen kunnen (r), ftiptelyk te gehoorzamen en geduldig te lyden; . als mede, dat de Vorst geenszins verant-. woordelyk is omtrend zyn. gedrag , dan voor Go.r> alleen, van wien, zoo als men dan vooronderftelt, de Opperfte magt oorfpronglyk afkomstig is. Zeer weinigen zyn 'er, die hier de zyde van het Volk kiezen: de meesten verdedigen de zaak van den Tiran onder den naam van Vorst y en trachten zoo wel zich zei ven als (i) Dit was weleer het zeggen van een Romeiniciien Ridder aan Keizer Tiberim: Tibi Summum re rum Judicium DU dsdêre: nobis obfeqv.ii gloria relicta est. Taeit. Aniïa!. Lib. VI. Cap. VIII. ttum. 5 A 3  co zh anderen te overreeden, dat, wanneet 'er zoodanige ftrydigheid plaats heeft tusfchen de belangen van Vorst en Volk^ dan noodzaaklyk één van beiden zou verzwakken , ja zelfs geheel te gronde gaan , en dat het daarom veel billyker en voordeeliger is den Vorst eene. volkomena magt toe te ftaan, om zyne onderdaanen door vreefelyke onregtvaardigheden en, wreedheden te onderdrukken, dan den onderdanen de vryheid te laten, om de woede van den Vorst, die hun verderfzoekt, te beteugelen; even of zy, die door hunne omftandigheden in de noodzaaklykheid zyn van. te gehoorzamen, geenszins van dezelfde natuur waren, als zy, die gebieden, en als of zy, welken de toeftemming der menfchen het gezag" over hunne natuurgenoten heeft in handen gegeven , moesten aangemerkt wor.» den als boven het karakter van menfchen verre verheven te wezen. Wat my betreft, wanneer, ik de redenen van een zoodanig veel te. verre gedreven., van een, zoo hard en onmenfchelyk gevoelen nagaa3 vind ik 'er. volftrekt geene, dip met? "' 1 ?ft ' ' de  O) de wet der natuur overeenkomt. Gy, wie gy ook zyn moogt, 't zy Vorsten, 't zy Hovelingen, vergunt my, dat ik U dit openlyk onder 't oog breng! Gy bederft ongelukkig (i) door zulke redeneeringen eene zaak , die in zich zelve zeer goed en heilig is: gy keert door uwe onmatige heerschzucht, of door uwe laage vleiery het burgerlyk beftuur , welk alieen is ingefteld, op dat een ieder in ftille gerustheid de gemakken en aangenaamheden des menfehelyken leevens zou kunnen fmaaken, geheel om ter verwoesting van het menschdom: gy verwerpt grondftel. lingen, die billyk, zeker en nuttig zyn» om in tegendeel anderen te kunnen volgen, die onregtvaardig, onzeker en verderflyk zyn, terwyl eene magt zonder bepaaling (2) nimmer kan betrouwd worden 3, (O De. Keer Noaui zinfpeelc hier op het geen een oud Latynsch Schryver ten aanzien der welsprekendheid tot de openbare redenaars zeide: Paec Festra liceat dixisfe , primi omnium eloquantiam per* édhtis: Petron, Satyric. Cap. II. (2) Het is eene oordeelkundige aanmerking yam Taciti's: Nee nmquam fat is fida potentia,, ubi A 4 vi-  (?) den , en tevens nimmer beftendig kan, wezen. & Rede- Het is ongetwyffeld het belang der ge-. vouing. hee}e waereidj van Vorsten zoo wel, als van ieder'burger in 't byzonder, dat eene zoo algeméene dwaaling geheel en al worde uitgerooid; en dat men ten behoeve, van de natuurlyke regten der waarheid, cindeiyk voor de vuist en zonder omwegen de regten van den Souverain beoordele en bepaale! En wien voegt het beter om deze taak op zich te nemen, dan eenen Regtsgeleerden, eenen mensch, die zich de beoeffening der wetten tot zyne roornaamfte bezigheid gemaakt heeft ? Kan 'er nu immer voor hem betere gelegenheid zyn, dan tegenwoordig, wanneer hy in het byzyn van eene zoo aanzienlyke Vergadering , het. Rectoraat der Akademie, volgens jaarlykfche gewoonte, plegtig moet nederleggen? En zou hy immer eene gefcbikter plaats kunnen kiezen, dan deze bc- nimia est. Hist. Lib. H, Cap. XCII. „urn. 3. Qtiid quid excesfil modum, Pendet ïttftabili loco. &MEQ,, CV^.V.po^pjp.,  C9) •geroemde fchool van gezond verftand en wetenfehap, om een onderwerp te behandelen , welke alle de majesteit in zich behelst van Goddelyke en menfehelyke, van algeméene en byzondere zaken, eh om met ernst, volgens de regels der konst, maar niet dan met billyke en bondige bewyzen, de algeméene vryheid des menschdoms te verdedigen ? terwyl hy echter aan den anderen kant openlyk verklaart , dat een goed burger- zynen Souverain alle die eerbied moet bewyzen, die men voor een mensch kan bezitten; en dat eene Magt, die eenmaal ter handhaaving van de algeméene rust en veiligheid is vastgefteld, nimmer al te onaf hanglyk, noch al te ver uitgeftrekt kan wezen, mits dezelve niet 1 naar de ingevingen van wreedheid of trotsheid , maar overeenkomstig de voorfchriften van het gezond verftand, en den algemeenen welvaart der burgeren te werk gaa. Men bedriegt zich in de daad, Toe-eersteg». Boorers , wanneer men gelooft, datS&SSe& ongebondenheid , gierigheid , geweld , wreedheid, trouwloosheid, co aüe andere ^rplngef °' a omtrend het ■w 5 on-  ( io ) b"heht?'P ongeregeldheden, die de vruchten zyn bèpaalde ön~ van eene heilloze vryheid, de hoedaniggcenloód- heden en voorregten zyn zouden van voig v'nser eenen" luisterryken ftaat. Deze zyn allen gre.Bi!i:ti. ^lyken van onzinnigheid of woede, en geenszins van magt: En, om u daar van te overtuigen door het voorbeeld van eene waare grootheid, in welke geen inmengfel van laagheid is , kan er immer eene grooter en verhevener Majesteit plaats hebben, dan die van God zeiven, wien wy aanbidden als den Heer en Meester * niet van een byzonder volk, maar van het ganfche geheelai ? en dit Opper- magtig Wezen echter oeffent zyne magt niet in zoo verre, dat het zich zeiven alle buitenfporigheid veroorloft, maar gedraagt zich naar zekere wetten (i), weli ' . - - ; ken Ci) Hccuba maakt in zeker Treurfpei van El^ipïbus , welk haren naam draagt , de volgendj aanmerking Cvs. 798. enz.) 'Hftï'i fit' , tut J»ïA«< t« K&iritiüf 'ia-ai 'AAA'«ï hti rHituTi, y.'.itat xgas-raV tüftx, üèftu t»us êisif ti'/i'fiiiK, „ Wy zyn flaaven, en zyn zwak: maar'er zyn tnagtige Goden, en ['er is] eene wet [van regt en on- regt];  C ii > ken het zich zelf heeft voorgefchreven j en fchoon dit Wezen in het geringfte ppzigt nimmer nalaat het beste te kiezen, is het zelve daarom echter niet minder magtig, nog minder onafhanglyk (i). — Van waar komt het dan , dat men zich van eenen Vorst een geheel ander denkbeeld vormt? Waarom eischt men niet, dat hy, die de Godheid op aarde vertegenwoordigt , zich, in naarvolging van deze j altoos houde binnen de juiste paaien, der regt} aan welke de Goden zeiven onderworpen zyn. Want door deze wet beoordelen wy hunne handedelingen." Plutarchus zegt uitdruklyk , dat de Vorst aan deze wet, die by Pindarus de Koning der fterflyke 'en onfterflyke IVezens genoemd wordt, moei gehoorzamen. Zie deze plaats breeder by Pufendorf, Dioit de la Nat. et des Geus. Lib.VII. Chap. VI. §. 3, Net. i. van den Heer Barbeirac. CO Necesfe est enim ei eadem placere, cui niji opti. ma placere non posfunt: nee ob hoe minus liber et potens est: ipfe enim est necesfitas fua. Senec. Pra;f. Qneejl. Nat. pag. 626. De Heer Noodt heeft waarichyrdyk deze plaats op 't oog gehad. Wy voegen er nog by het volgend zeggen van Seneca : Tantum enim, quantum vult, pot est, quife, nifi quoé debet, non putat posfe. Epist. XC. pag. 402.  C w ) der reden, en dat hy niet onafhanglyk noch gemagtigd zy om al te doen, 't geen hy begeert, dan voor zoo verre hy tevens gelooft, dat hy wel degelyk bepaald is in al dat geene, welk tegen zyn pligt mogt ftryden; —r waarom, eischt men niet, dat hy zich zeiven aan de noodzaaklyke vcrpligting onderwerpe, om deze grondstelling te volgen CO ? Het is buiten alle tegenfpraak niet meer dan billyk, dat de Vorst, die zich boven anderen in aanzien verheven ziet, tevens voor niemand wyke in grootheid van ziel: en 'er kan voor een mensch van dit karakter-niets ongerymder, noch fchandelyker wezen , dan de Vaderlands-liefde, de getrouwheid, de regtvaardigheid, en alle andere deugden 5 die tot in ftandhouding der menfehclyke maatlchappy nodig zyn, als het deel der by- (i) Minimum dieet Iitêre, cuimultumlicet. Senec, Troad. vers 336. Het is ten aanzien der Grooten zoo veel te waarachtiger, dat, hoe meer magt zy bezitten, het des te ■ meer te vreezen is, dat zy dezelve zullen misbruiken , gelyk wy te regt in eene oude fpreuk vinden: Cui plus libet, quam paf est, plus vult, 'qüam Heet. Publ. Sm. vers 142. Ed. Lugii. B. 1708.  C 13 ) byzondere burgeren aan te merken CO? terwyl hy zich verbeeldt het regt te hebben , niet, om dat alles te doen, welk het gemeeie welzyn vordert, maar zelfs alles , wat- hem in- de gedagten komt, zonder dat hy eenig bedwang heeft, als1 geweld en waapenen, die hem echter geenszins zyn toevertrouwd , om zich ongeftraft met misdaden te kunnen bezoedelen , maar alleen om de wetten te handhaaven en te doen gehoorzamen. Niet meer moet men ook die geenen „2- Al,j«* a God zelfde gelooven , welken , voorgevende dat de mfteUer der ' " Oppermagt, Oppermagt oorfpronglyk en alleen door God Ö^J'^JJ is vastgc'fteld, daar uit beiluiten , dat, den daarom ö J ' ■ ' de Vorsten wanneer de onderdaanen door de wreed- echter geene onbepaalde heid of door de trouwloosheid van hun- m«gtbez«je*.' nen Vorst geweldig lyden, dees laatfte uit hoofde van zyn gedrag wel verantwoordelyk is voor Gods Majesteit, als welke in dat geval waarlyk is beleedigd; maar dat het geenen zwakken ftervelingen toekomt, zich tot regCi) Dit is de taal , welke een oud Treurfpel«iichter in de morid legt van Atria : Sanctitas, pi et as, fides privata hona funt: qua juvat, reges eant. Sa NEC Thyest. v. aió, 217.  fegters óp te werpen ovér' de daden va$ den Söuverain, hoe gemaklyk dit hun ook moge wezen. Want, al Hond men eens tóe, dat de Vorst van G c nc dleen zyne oppermagt ontleend Heeft; wie is 'er dan zoo ondeugend van zich te durven verbeelden, dat dit Opperwezen zélf, welk niet min oneindig is in goedheid, dan in grootheid, den Vorst tót verderf der menfchen met eerié zoodanige magt zoii bekleed , en hem in ftaat gefteld hebben om zich ongeftraft aan allerleie mis. daden over te geven? Wié zóu durver! ontkenrieri, dat de Vorst, zoo dra hy op eene onbefchaamde wyze het karakter misbruikt, Waar mede God hem vereerd heeft, zich echter noch by God, wiens bevelen hy verwaarloosd, noch by de Onderdanen, welken hy benadeeld heeft, eenigzins fchuldig zou maaken ? — Doch het is geheel anders met de zaak gelegen: De oppermagt is eigenlyk (i) onnïiddelyk van de menfchen afkomstig. 'T is waar, nien bedient zich dikwyls van uitdrukking Cï) Zie Pufendorf als bovea Chap. III;  gen, die zulks aan God fchynen toe 'té kennen, maar in denzelfden zin heeftmeiï meermalen wetten en andere inrichtingen, die door de menfchen overeenkomstig de vöorfchrifteh der reden gemaakt of vernietigd zyn, den naam gegeven, van door Gods wil gemaakt of vernietigd té wezen Waar toch heeft men ooit gehoord , dat eenig Koning of Vorst; in één woord , eenige oppermagtige regeéring j hoe men dezelve ook gelieve te noemen , van den hemel gezonden , en niet onmiddelyk door den wil en de toe» ftemming der menfchen verkozen is?' Is het niet ten hoogften blykbaar, dat het natuurlyk verftand alleen, dat zeker en in de daad goddelyk licht, de menfchen in den beginne met elkander vereenigd, en hen overreed heeft, om wetten te maaken en burgerlyke regeeringen vast te ftellen, als zynde zaken, zonder welken de maatfchappy zich geenszins kon Haande houden? En was dit niet genoegzaam om te kunnen zeggen, dat God die regeeringen vastftclde of veranderde, fchoon onmiddelyk door de menfchen zeiven m- ge-  Ci6) gericht of vernietigd j om dat zy namelyk zulks deden tot in ftahdhouding der maatfchappy j volgende daarin de voorfchriften van het gezond verftand, 't welk zy dan gevolgelyk met het hoogfte regt konden zeggen met de goedkeuring van God zeiven te gefchieden? i-, Aiiew«»- Maar om dit wat onderfcheidener en fchen zyn van Batuiueff- wat meer van naby te ontwikkelen, zal het niet ondienstig zyn de zaken van haren eerften oorfprong op te haaien; Het is zeker (i), dat de naamen van Sonverain en van Onderdaan, van Meester en Slaaf, in de natuur zelve onbekend zyn : Zy heeft ons alleen tot menfchen gevormd, allen gelyk, allen even vry eil onafhanglyk van elkander (a): waar toe anders zou het dienen, dat zy ieder op zich zeiven met de nodige magt voorzien heeft, om zich te verdedigen? waar toe boezemt zy eenen ieder, zoo dra hy ter waereld komt, eene zoo tedere en e» (O Zie den Heer Le Clerc in zyne ÈibliothequeChoifie, Tom. VIII. pag, 162 & fuiv. & Tom. X; pag. 311 & fuiv. Ca) Zie Pufendorf als boven Liv. III. Chap. II»  öhövêrwihlykë eigen - liefde in, dat meiï nimmer iets meerder dan zich zeiven kaii beminnen ? Van waar is het, dat zy elkeri niensch eén leevendig gevoel heeft ge^ fchonken van 't geeri hem nuttig of hadeelig is, zelfs in zoo verre, dat dit bezef hem onweêrftaanbaar noopt om het eerfte naar te jaagen, en het laatfte te vermyden ? Waar toe dit alles, zoo het niet is > om dat zy volftrekt gewild heeft, dat zy allen , welken met dezelfde vermogens zyn begiftigd, ook dezelfde regten zouden genieten op alle die dingen j welke zy hun in het algemeen ter hunner eigen behoudenis aanbiedt ? Uit dezen hoofde worden zelfs de andere dieren gezegd vry geboren te worden, om dat zy allen natuurlyker wyze geleid worden, om dat geen te zoeken, welk hun waarlyk goed is, en zy in ftaat zyn om zich het zelve zonder behulp van anderen te bezorgen^ Schoon nü de Natuur den mensch het. Dfz,è S* tuurlyKe Vry- regt heeft gefchonken om al dat geene naar ^^7' te fpooren, welk hem voordeelig is, zy ^1eeij°sbiir:5 heeft hem echter daarom geenszins gemagtigd om kwaad te doen. Integendeel, heeft  de waarheid te zien , en die hem in de handhaavening zyner regten de paaien der billykheid deed overtreden, uit welk alles eene menigte van twisten, klagten, gevegten, doodflagen en plonderingen geboren werd. Kon men nu onder zoo veele oorlogen, en wel oorlogen, wier uitkomst zoo onzeker als gevaarlyk was, gerust en gelukkig leeven? Wie kon in zoo verre op zyne krachten of op zyne vaardigheid vertrouwen, dat hy ten allen tyde en op alle plaatfen zich van de zyde der andere menfchen tegen geweld of hinderlaagen veilig kon rekenen ? Van daar dan was het, dat eenigen, moede zynde van vrees en geduurige onrust, goedvonden om hunne krachten te vereenigen, en hetontv werp van eene maatfchappy te vormen, in welke zy hoopten groote voordeelen te vinden, en in plaatfe van een woest leeven te leiden, welk vol was van gevaaren, die hen te voren dreigden', en welk zy nu van goeder harten vaar wel zeiden, voortaan ftiller en geruster te leeven , handelende zy hierin op eene wyze, die volmaakt overeenftemde met de wet der NaB 5 tuur.  tuur, als welke volftrektelyk eischt, dat ieder werkzaam zy tot zyne eigen behoudenis* Door deze gemeenfchap van Regt, in welke zy traden, vormden zy, die te voren ieder 'op zich zelf, en gints' en herwaarts verfpreid , geleefd hadden , een ligchaam van Staat, waarin zy overeenkwamen , dat ieder zyne Vryheid zou bly* ven genieten, zonder immer die van anderen te benadeelen; en dat, zoo iemand dezelve durfde aantasten , de beleedigde als dan den aanval niet op zyn eigen byzonder gezag zou te keer gaan, gelyk hy te voren had moeten doen, maar dat zulks door de vereenigde krachten der geheele maatfchappy volgens eenparige maatregels zou gefchieden. Terwyl men nu in vervolg van tyd zag, dat het niet mogelyk was , dat alle de leden der maatfchappy ieder oogenblik by een kwamen om de algeméene »en byzondere zaken te régelen; en dat het intusfchen noodzaaklyk was om door middelen, die overeenkomstig waren met de wet der natuur , die ■ geenen te verdedigen en te wreeken, welken volftrekt tegen de inrichting der maatfchappy J  C 27 ) py , verongclykt of benadeeld waren, vond men algemeen goed, om met allertoeftemming (i) een perfoon te verkiezen van bekende braafheid en kundigheid, cie met de zorg belast zynde om te waaken voor den welvaart der maatfchappy, de redenen der twistende partyen bedaard zou aanhooren; die zonder vyandfehap, zonder drift en op eene wyze, welke overeenkomstig ware met het algemeen belang, uitfpraak zou doen over hunne gefchillen, en door het in acht nemen van eene juiste gelykheid het algeméene regt der Natuur zou handhaavcn. Eindelyk om hem tot het (O De Ouden fchetfen ons omtrend op deze zelfde wyze den oorfprong der regeeringen. Het zy genoeg, ten bewy ze hiér van twee plaatfen by te brengen van Cicero. 0;;wes ayiiiqu* geniet Regibus quondam paruerunt : quod gemis imperii primtim ad homines Justis/wios et Sapientisfimos dtferebatur. 33 e ■ Legib. Lib. III. Cap. II. Mi'ti quidem non apud Medos fplum , Ut qit IIerodotus , fed etiam apud Majores nostros , Jtistiti* fittend* eau fa ridentur dim bene morati Reges conftituti. Nam cum premeretur inops multitudo ab iis , qui majores opes habebant , ad unum aliquem confugiebant , virtule prastantem , qui cum prohiberet injuria. tenuiores, 'aquitate conflituenda Summos cum infimis pari jurc retinebat. De Offic. Lib. II. Cap. XII.  ( *8 ) het wel waarnemen zyner bediening in Haat te Hellen, en tevens om de dwaasheid en de kwaadaartigheid van die gcenen te' beteugelen, die, of door hunne domheid de voordeden van het burgerlyk leeven niet begrepen, of dezelven met eene woeste barbaarsheid baldadig met voeten wilden treden, bragt ieder lid der maatfchappy aan dees verkozenen die magtover', dié hy van de natuur had gekregen. *ogï,Z zelf » Maar waartoe, zult Gy mogelyk vraakeffl^hip- gen 5 T o e h o o r e r s! waartoe ons tot het Kbiykiyk begin der burgelyke maatfchappyen te rug r^'S^gebragt?'' Het is om U te doen zien , niet verder dat het Oppergezag geene natuurlyke zaak tot het geen is , zoo als de wetten der menfehelykc famenleeving; maar dat de menfchen, die nodige. vj.y gCboren wor(jen? en Zelven ieder in dat geen, welk zyn eigen voordeel betreft» oppermagtige regters zyn na verloop van tyd, vry willig en door onderlinge verdragen het oppergezag der burgerlyke regeeringzelven hebben vastgefteld. Schoon nu door zoodanige eene inflelling ieder byzonder mensch van de verdediging zyner eigene vryheid afflaa; en fchoon het hem niet geoorlofd ... zy*  zy, iet meer te eifchen, dan het geen de Vorst of Oppermagtige Magiftraat nuttig oordeelt voor de maatfchappy, zoo is echter deze Oppermagt geenszins ten verdefve der burgeren, maar alleen ter hunner verdediging vastgefteld, om namelyk al dat geene te regelen, welk tot hun gemeen belang betreklyk is. In één woord, men heeft daarmede nimmer gemeend, zich te onderwerpen aan alle de eigenzinnige inbeeldingen van den Souverain; maar men heeft zich alleen, in vertrouwen op zyne eerlykheid en opregtheid, onder zyne befcherming begeven. Kan men ook met eenige de minste reden vermoeden , dat menfchen, die wel by hun verftand waren , en zich te famen onder eene zelfde burgerlyke regeering voegden, met oogmerk om die goederen, die zy van de Natuur ontvangen hadden , gerust en vreêzaam tc kunnen genieten , immer tot die buitenfpoorige dwaasheid zouden vervallen zyn, om, nadat die maatfchappy gevestigd was, het oogmerk, waar toe zy dezelve hadden opgericht, geheel en al te niet te doen, en zich, ten behoeve van denSon- ve-  vcrain, van hunne regten cn natuurlyké voordeden te berooven , om naderhand niet meerder geacht te worden, dan een hoop van beesten, van welken de meester alleen de winst zou trekken, die 'er van komen mogt , en die hy weidt, jaagt, melkt, fcheert, flacht, vilt en eet, zoo als hem behaagt ? Weg met zulk een denkbeeld , zoo ftrydig met de reden, met het gezond verftand, en met de wet der natuur! Het is geenszins om een Koning of Vorst te hebben, dat men zich onder het juk der bufgéflyke regeering gefield heeft; maar de reden, waarom ieder in 't byzonder liever verkozen heeft zich aan het Vonnis van den Staat, of van hun, die denzelven vertegenwoordigen, te onderwerpen , dan het regt zyner eigen uiti fpraak te behouden $ is alleenlyk deze § Op dat hy, behoudens zyne eerbied voor de oppermagt, voortaan vry en veilig dat geen zou kunnen doen, welk hy dienstig oordeelt; op dat hy meester zyn zou van zyn ligchaam, en naar goedvinden over zyne goederen zóu kunnen befchikkem Vraagt men, in hoe verre zich de regten de  C 31 ) der oppermagt uitftrekken , ik kan deze vraag zeer gemaklyk met één woord beantwoorden; vermits dit uit het geen ik tot hier toe gezegd heb, zal moeten volgen; De Vorst namelyk, of deoppermag- tige Magistraat, of (1) welke andere benaaming men denzelven ook gelieve te geven, heeft over zyne onderdanen, en over het geen verder tot hen behoort, geene andere magt gekregen , dan voor zoo verre het belang der burgcrlyke maatfchappy zulks vordert; dat is te zeggen, zoo veel magt als nodig is, om ieder burger vry en veilig te doen leeven: maar zoo dra hy deze paaien overfchrcedt, en een kwaad gebruik maakt van de algeméene en byzondere magt, die hy in handen heeft, .dan verzaakt hy zyn karakter, en handelt geenszins, zoo als het een Vorst of Overigheid betaamt* Ziet daar ,Toehoorers, welke myne 4. Hem , ,-i t , niet nodig, gedagten over dit onderwerp zyn. Indien wanneer het Volk den ^/fopeenc yorst verbonden heeft om zekere wet- ten  ( SS) ten te völgen i Maar wat zuilen wy zeg- j^jS* *'f gen van Vorsten, die enkel en dlleenl£yn™^°fjg* eangefleld , zonder zich tot iets te verbin-te y«fe** den ? God bewaare ons voor zulke Vorsten! Het is bykans onmooglyk, dat bet Oppergezag op deze wyze aan iemand Zy opgedragen; Ware dit zoo, men zou zulks ten uiterften lafhartig of onvoorzichtig moeten noemen. 'T is waar, ik erken het, zoo men de gedenkfehriften der Oudheid gelooven mag, dan (i) ge. fchiedde zulks doorgaans in de eenvoudigheid der eerfte eeuwen, toen de Koningen niet door partyfehappen en kuiperyert, maar door de goede gedagten, die men van hunne wysheid en dapperheid had, op den throon verheven werden. In dat geval beftuurt de Vorst zekerlyk den ftaat tif, (i") Principio rerum, gentium nationumque imperium penes Reges erat: quos ad fastigium hujus majestatis non.embitio popularis, fed fpectata inter bonos moderatio provehebat. Populus nullis legibus tenebatur; arbitria Principum pro legibus erant. Justin» Lib. L Cap. I. Zie ook Seneca , Epist. XC. C ft  (30) (i), zoo als hy goedvindt: zyn wil bekleedt de plaats van wetten, en hy heeft in zekeren zin eene onbepaalde magt: intusfchen geeft ons de natuur der zaak zei. ve , en de overweging van de manier, volgens welke de menfchen doorgaans handelen , geene vryheid om te denken, dat de Vorst gemagtigd zyn zon om allerleie foorten van baldadigheden, misdaden en onregtvaardigheden te bedryven , onder voorgeven , dat het Volk , hem als een braaf perfoon aanmerkende, daarom ook tot opperfte regter in al het geen de be. langen zoo van den Staat als van de byzondere leden betreft, had verkozen; en dat het Volk daarom niet nodig had geoordeeld, om, toen hetzelve hem met zoo groote en zoo volftrekte magt bekleedde, hem door een plegtig verdrag tot dat geen te verbinden , waartoe hy uit zich zelf genegen fcheen. Veel eer, en met veel fier, ( I) Omniaque Manu a Regihttsgubcrnahantur. Dit wordt gezegd van de eerfte Koningen van Rome, in de Digest. Lib. I. Tit. II. De Origine Juris, Leg. II. §. I.'alwaar men eene uitdrukking vindt, vaa welke de Heer Noodt zich hier bedient.  (37 ) ftarker reden, moet het Volk (i), wanneer het zelve den Vorst geenszins uitdruklyk eene onbepaalde magt heeft toegefraan, aangemerkt worden, als ftilzwygende van hem te hebben bedongen, dat' hy zyn gezag, niet volgens eigenzinnige willekeur, maar volgens de regels van de wet der natuur zoude gebruiken. Want wat, bid ik U, is toch overeenkomstiger met de gefteldheid der menfchen, die hun eigen welzyn nimmer uit het oog verliezen, dan hunne meening zoo te verklaaren, dat men duidelyk bemerke, dat zy hunne waare belangen niet verwaarloozen, en dat zy zeiven (2) van hun verlies of fchaa- (0 Plinius de Jonge zegt, dat de volftrekteheerfchappy, en het regt van een Vorst twee zaken zyn , die in haren waaren aart verre van elkander ver. fchillen; en dat zy, die een afkeer hebben van eene willekeurige magt , juist die geenen zyn, die het liefst ouder een goeden Vorst willen leeven: Seis, vt fur.t diverfa naturd DominaTjo & Prjncipatus , ita non aliis esfe Princïpem gratiorem , quant qui maxime DöMÏNUM gravcntur. Panegyric. Cap. XLV. num. 3. Ed. Cellar. (2) Zie Junii Bruti Findicia contra Tjrannos, Qv.xst. III. pag. pj>, & feqq. C 3  (33 ) fchaade geene oorzaken of werktuigen zyn willen? Indien dan de Vorst zich naar deze grondftelling gedraagt, indien hy beantwoordt aan de verwachting des Volks, geeft hem dit een onbetwistbaar regt om zich te doen gehoorzamen: maar indien hy geen zorg draagt voor het Volk, of indien hy in tegendeel tot deszelfs verderf tverkt, dan handelt hy volftrekt tegen den wil des Volks, en gevolg-, lyk zonder eenig regt hoegenaamd. Want, fchoon het Volk, wanneer het al zyn eigen regt aan hem enkel overgeeft, zonder zich door een plegtig beding iets voor te behouden, aangemerkt wordt als aan hem de volftrektfte Oppermagt te hebben op, gedragen, moet men'echter geenszins beweeren, dat hetzelve met die overdragt gemeend heeft hem meerder magt te ge. ven, dan ieder byzonder lid vóór de inrichting der burgerlyke' maatfchappyen zelf had bezeten. Welk mensch had in dien eerften ftaat, der natuur het regt om óf z?ch zeiven of eenen anderen te bena- dee*  (39) deden (I) ? Buiten alle tegenfpraak niemand ! Ieder kon flechts voor zyne eigen, „ en voor eens anders behoudenis waaken. En wanneer zich naderhand fommigen tot één ligchaam hebben by een gevoegd, om in het algemeen hunne natuurlyke regten veiliger te genieten, en wanneer zy ten dien einde een hoofd of Vorst over zich gefield hebben, dan is het ook ten vollen blykbaar, dat zy hier mede dit alleen, en voiftrekt niets 'anders kunnen bedoeld hebben. .'. ,,,. r -U t 6. F, en Volk, Maar waartoe langer tyd verlpila, 1 oe- dat zich aan .... de beheer- hoorers ! om over zulke duiddyKe waar* fchingvaneen - T Vorst op gt' I heden breedvoeriger te fpreken i Laatons over. ° , . geeft, draagt verder voortgaan , en de aanmerkingen hem daarom *o echter geene volsen, welken het onderwerp ons aan de onbepaalde b 7 . magt op. •hand geeft. Is het niet mogelyk, vraagt men, CO- D!t is k18' waaroP' men wel behoort acht te geven: want daar uit volgt onmiddelyk, ónt het toeftaan van eene voiftrekt willekeurige magt geheel en al ftrydt met den wil van den Schepper en Opperflen Beheerfcher der menfchen , die iedereen beveelt, dat hy zich zeiven moet behouden. Zie PuTENDORF als boven, Liv. VII. Chap. VIII. §. C. ■S'ote 2. C 4  (4o) men, dat het Volk zich aan eene vaiftrek* willekeurige beheerfching heeft willen onderwerpen? Ik erken het, men heeft Volken , echter niet zonder veel moeite, nimmer met algeméene toeftemming, maar altoos door dwang, tot dit fchandelyk uiterfte zien befluitcn (i). Wanneer , by voorbeeld , een Volk na groote nederlagen, de bloem zyner jeugd verloren hebbende, en zich op het pun£ des verderfs ziende, zich met alle zyne fteden , landen, tempelen, en alle zyne goddejyke en nienfchelyke regten, in handen van den overwinnaar , of aan eenig ander Volk op genade overgaf (2; ; of wan- (O Zie verfcheide voorbeelden in Grotjus, Droit de la Guerre & de la Paix, Lib. I. Cap. III. §. g, num. 3. & feqq. en in Pufeneorf als, boven, Liv VII. Chap. VI. § 5. ■ ' C2) Zie hec zeggen, waarvan zich de afgevaardigden faCampaniers bedienden , in Titus Liviüs Lib. VlJ. Cap. XXXI. Oiiandoquidem, i^mx, no' ftra tueri adverfus vim atqUe injuriam justd vi non Wis ; vestra certe defendetü. Itaque Populüm CaMPANU», VRDEMQUE CAPUAM , agros , DELUBRA deum, Pivina BUfJAMAQPE qmn1a , in VESTRAM, Patres Conscripti, Pofulique Romani DmoKiuf j^edimuj. v' *." ' ' ' a  (41 ) Wanneer men in een grooten hongersnood geen ander hulpmiddel zag oni te blyven leeven , dan zich op zulke harde voorwaarden aan een ander over te geven; of wanneer men dagt, dat de Staat niet lan. ger beltaan kon , dan onder de beheerfching, en wel onder de voiftrekt willekeurige beheerfching van één enkel mensch. Maar zou hy, die in deze opgenoemde gevallen de Heer des Volks geworden is, vryheid hebben om zich te verbeelden , dat hy over alles , dat het welzyn van den Staat, zoo wel als der byzondere leden betreft, die zich ook aan zyne wetten hebben onderworpen, willekeurig kan befchikken ? Ik weet, Toehoorers ! dat 'er menfchen zyn, die eene zoo vreemde gedagte omhelzen, en die durven bcweeren, dat een zoodanig Volk naderhand kan aangemerkt worden als een hoop ilaaven , over welken de Souverain in den volftrektften zin alle die regten bezit, welken ieder van hun eertyds over zich zeiven , en over al dat geene had, welk hem toebehoorde : ja zelfs die ftaande houden , dat het Volk C 5 zelf  C40 eelf daarin heeft toegeftemd, om dat het den Vorst eene onbepaalde magt heeft tocgeftaan, en dat het dus nimmer over zoodanige onderwerping kan klaagen , tot welke hetzelve zich vrywiilig heeft verbonden. Maar dit alles doet niets tegen my af, indien ik aantoon, gelyk waarlyk zeer gemaklyk is, dat zelfs in c.cn verdrag van dien aart, dat Volk, welk zich op genade onder eens anders gebied, overgeeft , uitdruklyk zyn eigen welzyn op 't oog heeft: ja ik durf nog meer bewceren , namelyk , dat al wilde zoodanig Volk geheel en al daarvan afzien , het dan nog voor het zelve onmogelyk zyn zou om dit te doen. Het is buiten alle tegenfpraak eene wet der natuur. , dat ieder naarjage het geen hem nuttig, en in tegendeel vermyde 't geen hem nadeelig is. De Goddelyke Voorzienigheid heeft deze wet ter behoudenis des menschdoms vastgcftcld (i), niemand der- (l) Naturalia quidem Jura, quieaptid otnms Gentes perdque obfervaraur, divir.d quedam providentie conftitu/a, fcr,ipcr fin::a atqueir.imutabiiiapermanent' luüicut. Lib. I. Ti:. II. §. il. .  C43 ) derhalve mag dit nalaten; en wilde iemand zulks doen, het zou hem waarlyk onmogelyk wezen. Wanneer men fomtyds het kwaade wensent, dan merkt men het zoo zeer niet als kwaad aan, maar men Helt zich daarby minder nadeel of minder onaangenaamheid , maar in tegendeel een grooter goed voor, dan in dat geen welk men vermyden wil. Wanneer iemand, by voorbeeld, naar den dood verlangt, zoo als men gemeenlyk zegt, dat het geval is met ongelukkigen; wanneer hy God om een fpoedig fterfuur fmeekt, dan is het denkbeeld van den'dood geenszins eena kwaade zaak by hem , maar een zeker goed, dat hy zich voorftelt, namelyk het einde van een droevig en ellendig leeven. Daar dit nu zoo is, kan men dan met reden beweeren, dat een mensch , die zich tot iets verbonden heeft, 't welk allerzekerst voor hem verderflyk is, door de wet der Natuur verpligt zy, een zoodanig verdrag getrouweiyk naar te komen? Dit is zeker , hy mag zich verbonden hebben zoo als hy wil, hy kan echter by geene mogelykhcid voorgenomen hebben, zich on-  C 44 ) ongelukkig te maaken, maar hy heeft zich ongetvvyifeld zeker goed voorgefleld, welk hy uit die verbindtenis gedagt heeft te zullen genieten, fchoon dezelve by de uitkomst blykt voor hem noodlottig te wezen. Zoodra hy zich nu in zyne hoop vindt te leur gefield, dan is het blykbaar, dathy 'er zyne toeftemining niet toe heeft gegeven, want het geen hy zogt, vindt hy njet,en hetgeen hy niet beoogd heeft, valt hem te beurt. Hy is dus door die wet der Natuur verpligt, niet om dat geënte volgen, waarin hy bedrogen is, en 't welk tot zyn verderf flrekt, maar alleen 't geen waarlyk met zyn belang overeenkomt , terwyl een zoodanig bewezen kwaad geen voorwerp van 's menfchen overweging , veel min van zynen wil, kan wezen. Men neemt zelfs deze grondfleiiing beftendig in acht in de contracten , welken de een burger met den ander aangaat (i): en hoe veel te meer nog behoort zy dan plaats te hebben in alCO Zie Pufendorf als boven, Liv. V. Chap. XII. §. 22,  (45) algeméene verdragen , die ongetwyffeld* * van de grootfte gevolgen kunnen wezen? Want in de eerlïen is flechts één, óf ten minsten weinige perfoonen betrokken, die 'er door kunnen lyden; daar van de laatften het welzyn van een verbaazend aan*. tal menfchen afhangt. Daarenboven , wanneer zich een Volk, door de eenparige toeftemming van alle de byzondere le* den, tot één ligchaam vormt, gelyk een ieder nu ligtelyk zal begrypen, laat ons de reden geenszins toe tegelooven, datzy door deze onderlinge vereeniging over zich zeiven een nieuw regt zouden verkregen hebben, welk de Natuur te voren aan ieder in't byzonder had geweigerd. Het oogmerk immers van de oprichters der burgerlyke maatfchappyen was geenszins om de verpligtingen van de wet der Natuur , onder welken zy , ieder op zich zelf genomen, geweest waren, te vernietigen ; maar in tegendeel, begaf zich ieder in het bondgenootschap, alleen, om onder het genot van een gerust leeven aan die wet des te gemaklyker te kunnen voldoen. En wat is dit anders c. n die wet der Natuur, of zoo  (46") zoo gy wilt, een voorfchrïft def Redert j welk God voor de menfchen heeft vastgefteld, om naar het zelve in alle omftan-^ digheden, het zy ze afgezonderd leeven, •het zy ze tot één ligchaam behooren , waarin zy zich hebben byeen gevoegd , om door wederzydfche hulp hunne onderlinge regten gerustelyk te kunnen genieten, alle hunne daden in te richten? Of men moest zoobuitenfpoorigzyn van zich te verbeelden , dat de menfchen, zoodra Zy het onbefchaafde en ruuwe leeven , Welk zy te voren leidden, hebben vaarwel gezegd , om de aangenaamheden der maatfchappy te fmaaken, en zich, door de vastftelling van Overheden en burger* lyke regtbanken van het genot hunner natuurlyke regten te verzekeren, alsdan ophouden.menfchen te wezen. In der waarheid , welk karakter de menfchen door het fortuin ook mogen bekleeden, zy .houden daarom echter nimmer op menfchen te zyn. De Natuur heeft hier een zeker voorfchrift gegeven voor alle hunne daden, en voor alle hunne j zoo algemeens als byzondere verbindtenisfen, zoodat, in wel  C 47 3 welken ftaat zy zich ook mogen bevi flK den, dezelven geene verbindende kracht hebben, dan voor zoo verre zy met deze oorfpronglyke en eeuwige wet, en gevolglyk ook met Gods wil overeenftemmen; en terwyl deze wet alleen bedoelt alle menfchen zonder uitzondering gelukkig te maaken, zoo volgt daaruit noodzaaklyk, dat elk verdrag, welk tot nadeel des menschdoms ftrekt, met de wet der Na- ' tuur voiftrekt ftrydig is. "Maar," zegt men, "een byzonder lid der Hy,dié*v- ° ne vryheid'ver* maatfchappy kan zyne vryheid verkoopen; *o welk de meester op hem heeft gekregen; dat, terwyl de {laaf als dan geen perfoon meer heeft, maar even als een os of fchaap , even als een appel, of peeren-boom zynen meester onmiddelyk toebehoort, het dus dien meester volkomen vry ftaat, met hem alles te doen wat hy wil, even goed als met zyn Vee, met zyne boomen , en met zyne andere goederen, die hy naar zyn goedvinden, 't zy met reden , of uit loutere eigenzinnigheid, kan fpaaren, of van het leeven berooven , zonder dat iemand eenig regt heeft om hem zulks te beletten." Doch het zy my vergund voor de vuist te fpreken, dit zeggen rust op eene valfche onderftelling en een geheel ver-keerd befluit, en , zoo gy uw gezond verftand gebruikt, zult gy dit gevoelen nimmer omhelzen, hoe veele voorftanders hetzelve ook moge vinden. Want, indien  (49) dien men zich houdt aan de waa-e benaamingen der dingen, zal men bevinden, dat de reden het voorgevvendde onbepaald regt, dat van een meester namelyk op zyn Haaf of van eén eigenaar over zyile goederen, geenszins kan goedkeuren: zy leert ons in tegendeel het zelve alleen aan te merken als eene dolle drift, die enkel uit de trotsheid der menfchen voortkomt, en die met het regt der Volken (19 geheel en al ftrydig is, als waarop de vastftelling van flaaverny en eigendom van goederen moet rusten. Indien Gy my voor eenige oogenblikken Uwe aandacht verkenen wilt , zal ik u van eene zoo géwigtige en tastbare waarheid door onte. genCO De Schryver verlïaat hier, in navolging der Romeiufchc Regtsgeleerden, door het regt der volfcrc.dat regt, welk de hoodzaaklykheid en de behoeften van het leeven bykaris ónder alle volken, overeenkoniftig het licht der natuurlyke reden hebben Vastgefteld. Qjtod vero naturaüs ratio int er omnes homines couftituit, id apud omnes peraque cufte-ditur , vKatürquê Jus GËNTiÜM', quafi quo jure omnes ' gentes utantur Jare Gentium ferv'itus iHvdt fit..*.* ex hoe Jure..*.. dominia difïinfta. Digelt» Lib. I. Tit. I. De Juft. & Jure Leg. IV. IX, } D  ' C 50 ) genfpreeklyke bewyzen trachten te overtuigen. Laat ons met het regt beginnen, Welk.een Meester heeft over zyn flaaf uit kracht van de overgaaf, die hy zelf van zyne vryheid gedaan heeft Wanneer men het gezond verftand tot leidsman neemt, heeft men voiftrekt geene meerdere reden om een flaaf in de menfchelyke maatfchappy minder te waardeeren, dan den meester. Een flaaf blyfc toch altoos mensch : als zoodanig heeft hem de natuur gevormd, maar rï) het is zyne rampfpoed, die hem tot flaaf maakt; en dit gefchiedt op drie onderfcheidcne wyzen (2). De een, (O Nee Natura ul/is, fed Fortuna Dominant dedit. Quintilian. Declara. XIII, pag. 188. Ed. Lugd. Bat. Dixit [Albutius] neminem nat urn Liberum efe, neminem fervum: Itac poftea nomina fingulis intpofuiffe Fortunam. Senec. Concroverf. Lib. III. Contr.. XXI. p. 214. Ed. Groh. Quod addtinet a Jus Civile,. fervi pro nullis habentur: non tarnen & jure natura li: quia, quod ad jus naturale adtinet , omnes homines aquales funt. Ulpian. Digefi. Lib. L. Tit.XVJL De diverf. Regul. juris, Leg. XXXII. (f) Zie Pufendorf , als boven Xiv. VI. Chap. III.  (5i ) eéri, ha dat hy door de waapënen overwonnen is , wordt vastgehouden of iri hechtenis gezet: de ander wórdt op zyri woord van eer óntflagen. Wat den eersten betreft, tusfchen hem en zynen overwinnaar blyft het regt des oorlogs in alle zyne- kracht, terwyl 'er geen verdrag is, dat het zelve doet ophouden: want geen van beiden'vertrouwt elkander, en daarom hoüdt de Overwinnaar den overwonnenen Vast of iri hechtenis: in één woord, de flaaf heeft Zich teri aanzien van zyn meester, noch de meester ten aarizien van den flaaf ergens toe verbonden. Zy heb. hen dus, ieder op zichzelf, wederkeerig dezelfde regten ; zy zyn beiden in den ftaat der natuur, beiden onafhahgiyk, beiden regters en wreekers van de verongelykingen, welke men hun aandoet. Zoo dat, wanneer de meester zyh gevangenen kastydeii, ja zelfs van kant wil maaken $ hy dan niet meer doet dan gebruik maaken van het regt des oorlogs S maar aan den anderen kant kan de gevangene volgens het zelfde regt zich of door de vlucht* of door geweld, of naar dat hy 'er geleD z gen-  (50 genheid toe vindt, uit handen van zynen vyand ontllaan. Is iemand niet door een louter geweld , maar uit hoofde van zyn gegeven woord,in fiaaverny geraakt, 't zy dat hy door behoefte gedrongen, zyne vryheid voor zekeren prys, daar zy onderling in overeenkwamen , aan zyn meester verkogt heeft; 't zy dat zyn overwinnaar hem , onder voorwaarde van fiaaverny , het leeven heeft gefchonken : in deze gevallen moet de aangegane verbindtenis geenszins alleen ftrekken ten voordeele van den meester, maar wel deugdelyk even zeer ten behoeve van den flaaf. Ieder party, gelyk dit doorgaans in alle verbindtenisfen plaats grypt, heeft zyn eigen welzyn even zeer bedoeld. De flaaf heeft zich, ter behoudenisfe van zyn leeven, tot het dienen van zynen meester .verbonden; en de meester van zyn kant heeft hem het leeven beloofd , om voordeel van zyn dienst te genieten, zoo dat ieder daar by zyne rekening vindt. Gelyk nu de flaaf verpligt is zynen meester te dienen, even zoo is ook de meester door het regt der > volken ten fterkften verbonden, om zy, nen  C 53 ) nen flaaf het leeven te fchcnken. Komt de meester vervolgens zyne verbindtenis niet behoorlyk na, en mishandelt hy zyn flaaf zoo fterk , dat het leeven hem tot een ftraf, ja tot een veel zwaarer ftraf worde , dan de dood zelf, in dat geval is de flaaf vry van alle verpligtirig, om dat hy zich alleen tot zyn voordeel, en geenszins , om zynen ftaat öndraaglyk te maaken , had verbonden. ïïy keert dus te rug tot de regten van den ftaat der natuur, en krygt op nieuws volkomene vryheid, om of zich zeiven te behouden , of zynen Vyand zelfs van kant te maaken. En dit zy genoeg gezegd aangaande hete regt van een meefter , als zoodanig befchouwd , ten wiens behoeve namelyk de Slaaf zich van zyne vryheid beroofd heeft. Laat ons nu tot de regten van den Meefter overgaan , voor zoo verre hy eigenaar van zyn flaaf is. En hieromtrend is men in 't algemeen in eene gelyke dwaaling, of moet ik niet eerder zeggen, men laat zich hierin even gemaklyk verblinden; want het is in de daad het belang van den. D 3 eige.  (54) tiaar niet, dat hy zelf zyne goederen ve^ Hielt. Het zal met nodig zyn, de bewy, zen ter ftaaving hiervan van verre op te fpoóren, indien men alleen in aanmerking neemt, met welk oogmerk de reden het menschdom zoo verre gebragt heeft van bet regt van eigendom in te voeren. Wilde zy, dat ieder zyn onderfcheiden deel zou aangewezen worden, op dat de eige? naar zyn goed naar loutere eigenzinnigheid zou kunnen verkwisten ? in geenen deele. Zy flelde zich daarmede alleenlyk voor, dat ieder in ftaat zou geraaken, om zich ter zyner behoudenis van die dingen, Welke de natuur aan allen.in het gemeen ° aanbood , op eene geruste wyze, en naar zyn byzonder goedvinden te. bedienen, Wanneer dan een eigenaar zyn goed buk ten noodzaaklykheid verkwist of vernietigt , moet hy voor zich zeiven weten, hoe hy zoodanig gedrag zal kunnen regtvaardigen; want by verftandige en braave menfchen, die gewoon zyn de wet der natuur beftendig te volgen, zal hy geenszins voor ryk of prachtig, maar voor dwaas of zinnenloos gehouden worden, Kag  (55) Kan 'er in de daad iets ongerymder of fehandelyker bedagt worden,-dan het eigendom ecner zaak voor te wenden, om dat zy uit kracht van zekere aanfpraak, die op de wet der natuur gegrond is, in onze handen gekomen is, cn, dezelve, nadat wy ze bezitten, te verbranden, te bederven of te vernielen, zonder in het vervolg eenig gebruik daar van te kunnen hebben? — Maar het is het gezond verftand alleen niet, welk zoodanig misbruik veioordeelt: het is zelfs dikwyls ftrydig met het burgerlyk regt. Immers, was het niet alleen om deze reden, dat dc Wet der twaalf T afelen (i) OVCr de minderjaarigen voogden, en over de zinnelozen bezorgers aanftelde ? Was het niet hierom, dat„de wet van Latorins gebood, r\~ Zii Cicero 'de Invent. Lib. II. Cap. L. & Tufcul. Öüafl. lil, 5- en da Digeft. Lib. XXVI. Tit. IV. De legitimü Tutoribus Leg. I. & lnftitut. Lib. I. Tit. XXIII. De Curatoribus. De Wet der twaalf Tafelen benam ook aan de verkwisters het bellier hunner goederen. Lege XIL Tabularum prodigo iir terdicitur bonorum fuorum adminiftratio. Digeft. Lib. XXVII. Tit. X. De Curatoribus &c. Leg. I. D 4  C 56* > bood, dat de verkwisters fi), die, zonder eenige acht te geven op tyd of plaats, of billykheid, alles doorbrengen, door den regtér van het beftier hunner goederen beroofd, en onder voogdyfchap van hunne Ouderen zouden gefteld worden? Was niet Keizer Marcus A urelius, die Vorst, welke een zoo getrouwe handhaaver was der geregtigheid, de eerfte, die, toen hy de geringe zorg befpeurde, die 'er voor de Jeugd gedragen werd, uit dien hoofde begeerde, dat alle Jonge luiden in het vervolg voogden (2) zouden hebben, zonder dat men verpligt wa-= (1) Dit is de bepaaling die het burgerlyk regt geeft. Sed folent hodie Pratores vel Pnefides fi talent hominem invenerim , qui neque tempus ne- que kisem exi'ensarum haeet, sed liO- n a sua dilacerandoetdissipando pro f u n d 1 t , Curatorem ei dare , exemplo furiofi. Digeft. Lib. XXVII, Tit. X. Leg. I. (2) De Curatoribus vero, cum ante nonnift ex legt Ltetoria vel prop/er lafciviam , vel propter dement Ham darentur, ita ftatuit [ M. Antoninus] ut omnes adulti Curatores accipcrent, non redditis caufls, Tul. Capit olinus. Cap. X. Zie Vinnius ever de Infiititta, Lib, I. Tit. XXI(I. 5 2..  (57 ) ware, daar van eene andere reden te geven dan hunne Jeugd, daar men dezelven tevoren, volgens de wet van Lxetorius, niet anders, dan in geval van zinneloosheid of verkwisting had gegeven ? Deze Verflandige wetgevers zagen wel deugdelyk , dat het algemeen belang volftrckte. lyk eischte, den eigenaar zelf het beftier zyner goederen niet toe te laten, zoo lang hy nog in zoodanigen Jecftyd of gcfteldheid van geest ware, die hem fomtyds zou kunnen vervoeren, om, in plaatfe van zyn Vaderlyk erfgoed als een braaf huishouder te beftieren, het zelve te bederven of te vernietigen. Ik weet wel, Toehoorers, dat een meefter weleer volgens het burgerlyk regt magt van leeven en dood had over zyn Slaaf; Maar hét oogmerk van hun, die deze wet gemaakt hebben, was geenszins om den meefteren het misbruik van hunne magt te veroorloven; men wilde door dezelve alleen, die bedrieglyke en hardnekkige flaaven doen vreezen, welken eene geftrenger tuchtiging nodig hadden, en men dagt tevens, dat men het L> 5 . oa-  (58) bpzigt over hun aan niemand beter kon toevertrouwen, dan aan hunne meefters, die zei ven in de verbetering hunner {haven en in de behoudenis van hun leeven een zeer groot belang hadden. Even zoo maakten de wetten, die den Vaderen het regt van leeven en dood (i) over hunne kinderen gaven, het Vaderlyk gezag heilig en onfchendbaar: niet omdat zy wilden, dat een Vader kinders ter waareld zou brengen, om hun vervolgens op den eigen dag , dat zy het leevenslicht aanfchouwden, het zelve willekeurig te kunnen benemen; maar, terwyl de opvoeding der kinderen, eene zeer tedere en moeilyke zaak is, liet men den vaderen al het gezag over , dat nodig was om hunnen kinderen eerbied in te boezemen. Men merkte daarenboven op , dat het belang der kinderen zelvcn vereischte, dat zy iemand hadden, die de fterke driften der Jeugd regelde; en hierin had men geenszins te vreczen, dat de Vaders, — zy, die O 5 Zie Pufendorf als boven, Liv. VI. Cbap.IL  C 59) die doorgaans niet misdoen, dan door cc-, ne al te groote toegevendheid — hen te geftreng zouden behandelen. Maar, terwyl men naderhand zag, dat fommige Vaders en meefters hunne magt misbruikten, en dat zy in plaatfe van naar het oogmerk der wet met zagtheid of minzaamheid te werk te gaan(i), in tegendeel zeer wreed waren, werd het vadcrlyk gezag niet alleen verminderd, maar zelfs werden 'er regters aangefteld , om over de klagten der flaaven te vonnisfen , welken ook, wanneer een Haaf door zyn meefter wreed mishandeld of beleedigd was, den meefter noodzaakten hem te verkoopcn, zonder dat zulks den flaaf nadeelig mogt wezen (2). Maar (1) Nam pat na potefias ia piet at e debet, non atroeitate eoififiere. Digeft. Lib. XLVIII. Tit. IX. D& Lege Pompeia, de Parricidiis, Leg. V. (2) Sed hoe tempore nullis kominibns , qui fub iniperio nojlro funt, licet fine caufa Legibus cognita, in fervos fuos fitvire. Nam ex Confiitutione D i v i A nt o ki Ni, qui fine caufa fervuni fuut» occiderit, nor. minus puuii i Jubetur, quam fi ailenum fervum occi- aerit Pracepit, ut fi intpkrabilis videafur f& vitia Domiüorutu, ciganl%r fervos fuos bonts conditior niiu.i  (6-o) Maar nog meer: Antoninus , bygenaamd de Vrosme, gebood ,dathy, die zyn eigen flaaf om 't leeven bragt, zonder dat hem daartoe billyke reden was gegeven, onderhevig zyn zou aan die ftraf, welke de wet van Cornelius Sulla tegen sde moordenaars had vastgefteld , wordende hy aan ge merkt, als of hy den flaaf van een ander had van kant gemaakt. Om deze reden heeft men dan ook naderhand goedgevonden, om volgens de grondftellingen der reden, de dienstbaarheid der flaaven te bepaalen: en daar men zulks omtrcnd de flaaven in 't byzonder gedaan heeft, waarom niius vev.dere. Inltitut. Lib. I. Tit. VIII. De his qui fut vel alieni Jurit funt, §. 2. Zie voorts 't geen daar volgt, alwaar men het bevel van Antoninu s woordelyk vind aangeteekend. Onder de Atkeners hadden die flaaven , welken door hunnen meester mishandeld waren, eene geregtelyke aankhgc tegen hem; en indien de klagten der flaaven gegrond waren , noodzaakte men den meester hen aan een ander zagtèf meester te verkoopen. Zie de Aschs ologia Gr.iECA van Potter. Lib. I. Cap.X. en de Verzameling der Lois Attiques, door Samuel Pktit. Lib.II. Tit. VI. als mede Athenaïjs, Lib. VI. p. 266, l€j\ Edit. Cafgtib,  C 61 ) om zou men niet dezelfde billykheid in acht nemen omtrend een geheel volk, welk door harde flaaverny gedrukt wordt? Ik zou hier, Toehoorers, gevoeglyk kunnen eindigen; want het geen ik^^ tot hier toe gezegd heb , komt 'myX~" genoegzaam voor, om het gefchilituk-^f te beflisfchcn, welk het onderwerp onzer behandeling was. Maar, ziet hier wederJ^gg" eene nieuwe tegenwerping van beroemde £ f,0~ Geleerden, die beweeren, dat een Vorst,[^dfrs aan wicn men het oppergezag enkel heeft overgedraagen, zonder iets van hem ie^«£j£" bedingen; en nog zoo veel te meer, dat een Vorst, aan wien men zich als aan ee.*j£f nen volftrekten beheerfcher heeft onder- ^™ toe. worpen , geheel en al boven het bereik^;1" wcfi> der wetten verheven is: en dit meenen zy met het voorbeeld der Romeinfche Keizers , welken op dien voet heerfchten, gelyk dit, zoo als men zegt, uit het uitdrukiyk getuigenis van Dion Cassius (i), en uit de wettige vcrklaaringen van het burgerlyk regt duidelyk is af te nemen £j) AtA«»r«(i »/} Jji »»>»,«*», a'j Hurk r» A*tiw-  men, ontegenfpreeklyk te kunnen bewyzen : want wie is 'er, die niet weet, dat in de Digesta (^) de volgende woorden van den achtbaren en kundigenRegtsgeleerden Ulpiaan gevonden werden: De Forst is vry- van de verpligting om de wetten te gehoorzamen: en wat zyne Gemalin betreft, fchooii zy uit zichzelve niet loven de wetten verheven zy, deelt de Vorst echter haar zyne voorregten mede C1 )4 Ziet daar ons dan weder naar het burgerlyk regt, naar de wetten des Romeinfchen volks te rug gewezen ! Maar wy heb- tHMt npinSf '*m. Hift. Lib. UIL pag. 582. Edit.UL Steptr. (*) Het Larynfche woord Digejla heb ik liever willen behouden, terwyl dit den kundigen lezer genoegzaam bekend is, dan daar van eene lange omfchryving maaken. Misfchien zou men het gevoeglyk kunnen overzetten door Bydragen tot het Romeinfche Regt. De Vertaaler. (i) Princeps Legibus folutus eft: Augujla a:tte;:i. Heet legibus foluta non eft, Principes tarnen eadem itji privilcgia tribuunt, qua ipfi habenx. Digeft. Lib.L Tit. III. De Legibus &c. Leg. XXXI. ex Ulpiano Lib. XÜI. ad legem Juliam & Papiam. Zie Cu jas Obfervat. Lib. XV. Cap. XXX.  hebben hier geen gezag nodig: het komt hier alleen op bewyzen aan. Want, terwyl wy over de magt der Souverainen in 't algemeen handelen , kan het nergens toe dienen, dat wy de wetten van eenen byzonderen Staat te berde brengen; hier gelden voornamelyk die wetten van dit grooteGemeenebest, welk denZonne-weg alleen tot zyne grenzen heeft. Zoo iemand intusfehen zich voiftrekt niet anders dan op het burgerlyk regt beroepen wil, welaan, fchoon ik dit in den beginne geweigerd heb, ben ik gereed, om het zelve tegenwoordig als regter te erkennen: want ik kan nog niet gelooven, dat een zoo kundig Regtsgeleerde als Ulpiaan , een man van eene zoo bekende opregtheid, door eene laage en kwaalyk geplaatfle vleiery, de regels dezer edele wetenfchap , die hy anderszins met zoo veel vlyt ten voordeele des menschdoms verfaraeld heeft, op eene voor den mensch 1 2. Wanneet waarlyk verderflyke wyze heeft willen ulpiaan J J J zegt dat de vervalfchcn. Vors* ni.etJ verpligt is de Maar, word 'er niet met uitdruklyke ,wcttcntesse J IiootzameM» woorden gezegd, dat de Forst vry is van fPreekt h* ds verpligting om de wetten te gehoorzamen? nat«urlJk v wetten» ~Ze-  (04) 5* Zekerlyk ja : maar de vraag is, vafl welke wetten hy fpreekt, van hirgerlyke, of van natuurlyke ? —- Mogelyk zult gy zeggen, hy zondert geene van beiden uit. Maar, is 'er niet eene oorfpronglyke grond-wet, die in zich zelve waarachtig cn billyk is, van welke het niemand vry ftaat zoo min iets af te doen, als dezelve geheel te vernietigen; en die noch door een bcfluit van den Raad, noch door een bevel van het volk kan worden afgefchaft (i); eene wet, die alleen door de God« delyke Voorzienigheid vastgefteld ,■ daarom ook eeuwig, beftendig, onverander- lyk (i) De lieer Noodt heeft hier het oog op deze uitmuntende plaats van Cicero: Eft quidem vera Lex, recta ratio , natura congruetts Hnic Le¬ gt nee obrogarl fas eft, neque derogari ex hac aliqnid Heet, neque tota abrogari poteft. Nee vero aut per Senatum, aut per Populum, folvi hac lege pofumuS nee erit alia Lex Romee, alia Athenis, alia tiunc, alia pofl hac: Sedet omnes gentes, G? omm tem* pore, una Lex öf fempiterna £? immortalis contine' bit: unufque erit communis quaft magifter & Imperator omnium Deus ille, Legis hu jus inventor, difcep* tator, lator &c. Cicer. apud La&ant. Lib. VI, Cap. VIII. Vergelyk hier mede het geen de Heer Noodt zegt in zyne Probabilia Juris, Lib. II. .Cap. XL  'C 65 ) lyk, en noodzaaklyk verpligtend is in allé tyd en en op alle plaatfen, als zynde aan alle volken, ja aan alle menfchen zonder uitzondering voorgefchreven? — „ Maar, zegt men, wy erkennen zeer gaarne, dat de Vorst.ten aanzien van God verpligt is de wet der natuur te volgen: maar daaruit volgt geenszins, dat de onderdanen regt hebben om hem daartoe te dwingen; men kan dus ten dezen opzigte in waarheid zeggen, dat hy verheven is boven de wetten , omdat, hoe zeer billykhcid eii deugd hem tot derzelver waarneming ver: binden , het zynen onderdanen nimmer vry ftaat, om i wanneer hy dezelven fchenden mogt, iets tegen hem te ondernemen". —— Maar , gy, die dus redeneert, zoudt gy dan aan eene toomloze ongebondenheid dezelfde voorrcgten toekennen , als aan een alleredelst gedrag ? Zoudt gy dan beweeren, dat Nero, om dat hy de wetten niet vreesde, regt had om zyn Broeder Brittannicus met vergif om 't leeven te brengen (1) ? Dan kunt .» • • gy (i) Zie het leeven van Nero, in Suetonius^ Cap. XXXIII. E  Co-C) gy met dezelfde reden flaande houden, dat een Struikisoover, die door zyn kracht of vlugheid de ftraffen weet te ontwyken, regt heeft om de reizigers te berooven en van kant te maaken. In der waarheid, het doet my, om hunnent wil, tegen welken ik thans redekavel, leed, dat zy eene taal als deze durven voeren, die zoo naa aan godloosheid grenst. Ik weet wel, Toe. hoorers , dat al wat door de wetten geoorlofd is (i), juist daarom niet altoos met de regels der welvoeglykheid overeenftemt; en dat al wat eerlyk is, niet altoos door de wetten met bedreiging van uitdruklyke ftraf voor de overtreders bevolen wordt. Maar deze onderfcheiding is alleen gemaakt voor het laage gemeen, welk, uit hoofde zyner onkunde, zyner ruuwheid , zyner domheid en traagheid tot dien hoogen trap van deugd en kennis niet behoeft te komen; maar dit zelfde gemeen is daarom echter in geenen deele geregtigd , om zonder misdadig te worden , Cl) Non omne, quod Keet, Jtoneflum est. Digesr. Lib. L. Tit'. XVII. De diy, Reg. Jur. Leg. CXLIV.  (6>) ■den, of fchande te vreczen, buïtenfpoorige ongebondenheden , fnoodheden of fchelmftukken te pleegen, Eindelyk, dit is geenszins betreklyk tot hen , die zien beroemen menfchen van verltand of van beproefde deugd te wezen; en nog minder tot den Vorst, wiens verheven rang nimmer kan gedoogen , dat hy het zich „ geoorlofd rekene, ik zal niet zeggen , om iet fchandelyks of misdadigs te pleegen, maar wiens aanzien hem voiftrekt verbiedt iets te doen , welk niet braaf en edel, in één woord, welk hem niet waardig is: Want, daar hy, als handhaaver van de wet der Natuur, als Regter over 't geen de waare deugd en braafheid uitmaakt , en 't geen daarom nuttig zyn moet voor het algemeen, hier op aarde de plaats van Ggd bekleedt, zou hy dan zoo onbefchaamd durven zyn van zich het voorregt toe te eigenen, om dingen te doen, die ftrydig waren met de regels van het welvoeglyke, dat is in andere woorden , met het waarachtig en beftendig belang van het algemeen ? Maar gelukkig is Ulpiaan van het zelfde gevoeE 2 len,  (68) ïen, welk ik zoo even voorlichte, gelyk hy met de volgende voorbeelden duidelyk te kennen geeft : Wanneer men vryheid geeft om in het openhaar iets te doen, moet het slechts in zoo verre worden toegestaan, als het geschieden kan zonder vermindering van iemands regt t en dus handelt doorgaans de vorst , wanneer men hem vryheid verzoekt om eenig nieuw werk te ondernemen (i). Op eene andere plaats zegt dezelfde Regtsgeleerde, dat, Wanneer een Vader den Keizer tot zyn erfgenaam maakt , met benadeeling zyner kinderen, dezen als dan het regt hebben om dien uiterften wil te verbreken; en dat de Keizers zeiven dit zeer dikwyls in hunne wetgevingen verklaard hebben (2J. Uit wel- (i) Nam quotiemqe aliquid in publico ficti per. mittitur, ita oportet permitti, ut fine injuria cujusquam fiat, & ita foiet Princeps, quoties aliquid noi'i. Operis infiituendum petitur , permittere. Digeft, Lib. XLIU. Tit. VIII. Ne quid in loco publico vel itinere fiat, Leg. II. § 10. (2) Si Imperator fit heres ihftit&tus, poffe in officiofum dici Teft'amentv.m, feepiffime refcriptum eft. Di-  (op) s welke woorden duidelyk blykt, dat de Vorst, volgens het gevoelen van Ulpiaan, tot de waarneming van de wet-' ten der natuur, voiftrekt niet minder verpligt is dan ieder mensch in 't byzonder. Doch ik ga nog verder, Toehoo-£eNST rers, en meen met volkomen regt te^e^v7u beweeren, dat de Vorst insgelyks verpligt §*hj"™™^ is tot waarneming der burgerlyke wetten; neen hoe geweldig men hier tegen moge uit- men" vaaren, het is echter zeer gemaklyk om dit op eene overtuigende wyze te doen zien. Het blykt vooreerst duidelyk uit de bevelen van Hadriaan, en van Alexander Severus, (i)^lie zy ten aanzien der wet van Falcidius hebben gegeven. Dezelfde Alexander maakt tdders gewag van de Ryks-wet, of, ge- geit. Lib. V. Tit. II. De inoffic. Teftam. Leg. VIII, (i) Et in Legatis Principi datis Legem Falcidiam locum habere, merilo Diyo Hadriano placttit. I si r\ Alexander, Cod. Lib. VI. Tit. L. Ad Leg,. FakK Leg. IV. -E 3  e C7°) gelyk men ze anders noemt, de IC oninglyke wet, en hy zegt, dat de Keizer door deze wet ontilagen was, niet» om zich aan alle de burgerlyke wetten te onderwerpen, maar alleen, dit is ten minften myne gcdagte, dat hy niet angstvallig behoefde te zyn in het handhaaven der gewoone manieren van regtspleeging, wanneer hy uit kracht van zyn gezag mogt goedvinden betere fchikkingon te maaken; want hy geeft voor het overige duidelyk te kennen, dat de Keizer niet anders dan als een byzonder burger moet worden aangemerkt, en dat hy in den loop des burgerlyken Ieevens niet minder , dan anderen, verpligt is, die plegtige gewoonten , welke door de wetten zyn vastgefteld, in acht te nemen, zoo lang deze wetten nog in wezen zyn. • Uit dien hoofde maakt hy deze aanmerking , dat men dikwyls bepaald had, dat de Keizer volgens een Uiterften wil, die niet in volkomene orde was, geenszins erfgenaam zyn kan. En hy geeft 'er reden van: want, voegt hy 'er by, fchoon de Keizer door de Ryks-' wet ontheven zy van de verpligclng , om, • ' de  ie gewoonten der regtspleeging onfchendbaar in acht te nemen, is 9er echter niets zoo onaffcheidbaar aan het karakter der oppermagt verbiedt, als de wetten naauwkeurig te gehoorzamen (i). Men vindt ook de volgende woorden in een bevel-fchrift van Theodosius, en van Valentiniaan: Dat een Vorst zelf zich verbonden acht om de wetten te volgen, is iets , welk volstrekt tot de Majesteit van een souverain behoort : en daarom is ook onze magt aan het gezag der wetten onderworpen. En waarlyk, zynen wil aan de wetten te. onderwerpen, is voor een Vorst veel grooter en roemruchtiger, dan de Oppermagt zelve. Wy geven derhalven met dit Edi£t te ken- Cl) Ex imperft'tïo Teflamento nee Imperatorem hereditatem vindicare pojfe, fitpe corfitutum eft. Licet enim Lex Imperii folennibus Juris Imperatoren: folverit; nihil tarnen tam proprium Imperii eft, qüam Legibus vivere. Cod. Lib. VI. Tit. XXIII. de Teft. &c. Leg. III. Zie ook den Heer Noodt in zyne Obfervat. (uitgegeven 1706. en met zyne overige Werken herdrukt 1713 in 410 en 1724 & 1760. in Foi. 2 VOIIO Lib. I. Cap. IV. E4  K 72 a kennen, '£ geen wy oordcelen dat ons niet g«porlofd is (1). Ziet daar de taal van een Vorst, die/ zich een regtmatig denkbeeld van zyne magt vormt :awant dè burgerlyke wetten zyn alleen vastgefteld voor het gemeene weïzyn ; en redelyker wyze gefproken, mag 'er geene wet gemaakt worden, die niet dit groote oogmerk behelst, om dat het burgcrlyk regt niets anders is, dan het geen 'ieder volk voor zynen ftaat dienftig oordeelt (2). Daar'nu de Vorst met de zorg belast is om tewaaken en te voorzien in alles, dat het gemeene welzyn betreft, CO Digna vax eft majeftate Regnantis, Legibus. ALLISATUM SE PrINCIPEM PROFITERI. AdeO de ÜUC' toritate Juris noftra pendel Aucïoritas. Et re verd. tr.ajus Imperio eft, fubmittere. Legibus Principatum. Et Oraculo prafentis EdiSli , quod nobis lieert non pa. timur, indicamus. Cod. Lib. I. Tit. XIV. De Legib. &c. Leg. IV. CsO. Qj>°d quisque, Popu/us ipfe fibi Jus conftituit', (wen moet hier onder verftaan, ufu exigente, gelyk blykt uit de bepaaling van het regt uerVoi,ken) id ipftus proprium Civitatis eft , vocaturque. Jus C'writE , quafi Jus proprium ipftus Civitatis^ ïnftit. Lib. I'. Tit, II. k li  t 73 ) treft, waarom zou hy dan ook zelf'niet onderworpen zyn aan burgerlyke wetten, die hy erkent, dat voor den ftaat voorT deeh'g zyn ? „ Maar, zult gy moge- Jyk zeggen, hy is de Vorst, dat wil zéggen, de aanzienlykfte van den ganfchen Staat." Wel aan, Toehoorers, voegt 'er nog by, dat hy het Hoofd, of liever de ziel is der burgeren; maar uit belet daarom niet, dat hy een gedeelte uitmaakt der burgerlyke maatfchappy: en terwyl dit zoo is , zou hy dan alleen, daar alle de andere Burgers^noodzaaklyk verpligt zyn hunne daden ten algemeenen nutte in te richten, van deze verpligting Ohtflagen kunnen wezen ? Zoo dagten ten nrinftcn geenszins de Ouden, gelyk blyken kan uit het geen de Gefchiedfchryver Tacitus verhaalt by gelegenheid, dat hy van het huwelyk fpreekt tusfchen den Keizer Claudius en Agrippina, welk volgens de burgerlyke wetten, ten dien tyde \roor bloedfchandc gehouden werd. Onder het Burgermeefta^fchap van C. Pompejus en Q. Veranius verd het huwelyk tusfchen Claudius. en Agrippina gefloten en vastgeE 5 ftelh  (74) field; dan , hoe zeer het algemeen gerucht zulks waareldkundig maakte, en hunne wederzydfche liefkozingen daarvan verzekering gaven, durfden zy het echter niet cpenlyk voltrekken, om dat men te Rome nog nimmer een Oónrmet zyne Nicht hadt zien huuwen Men ontroerde zelfs op het denkbeeld van bloedfchande,\n men vreesde, dat de Goden zulks met eene algeméene ramfpoed zouden ftraf 'en. Deze zwaarigheden dan weerhielden hen om deze zaak verder door te zetten, tot dat eindelyk Vitellius dezelven door zyne fchranderheid wegnam. Hy vroeg dan aan den Keizer, of hy zich niet aan den wil des volks, en aan het gezag van den Raad overgaf: waarop Claudius antwoordende, dat hy zelf, één uit de burgers zynde, zich tegen hun goedvinden niet konde verzetten , zeide Vitellius, dat hy in zyn paleis het antwoord moest afv.'achten, welk het volk zoude geven (i). „ In- <0 C. Pompeio, Q. Veranio Coss. paSum intcr Claudium & Affrippinam rilatrimonium, jam fama, jam amore ivclito firmabatur, necdv.m cetebrare fo~ knnia Kuptiarum audebant, r.üllo exempio dedufta ia  (75) „ Intusfchen, zal men zeggen, is het p'cnw>'« hi« " 7 oö ' van, ten aan- geza? van Ulpiaan niet minder bellis-zie»va» ° ° JuguAus. fend: hy zegt met ronde woorden, dat de Verst van de verpligting ontheven is om de wetten te gehoorzamen''. Welaan, het zy eens zoo: maar wanneer, en door welke wet is hy daarvan ontheven? „ wel, zegt men , door de Koninglyke wet, die onder Augustus gemaakt is; want ten dien tyde droeg het Romeinfche volk haar geheele fiaatsbeftuur, en alle hare magt öp hem en in zyn perfoon over." Maar dat zy toch , die op dien grond redeneeren, bedenken, dat het geen de meefte Keizers na Augustus, door één enkel raads-befluit , of door ééne enkele wet, die door de oude Rcgtsgeleerden naderhand de Koninglyke of Ryks- in domum Pat rui fratris Ff/ia. Qjiin &' incefium, ac fi fpernerelur, ne in malum publicum erumperct, metuebaiur. 'Nee ante otniffa cun&atio, quam Vitellius fitis artibus id perpetrandum fumpfit. Percunctatusqtte tCafarc;;i, an Juflis Populi , an aucloritaci fenatus cederet? ubi ille unum. fe civium & confeniui imparem refpondit, opperiri intra Palatium 'Juiet, Taczt. Annal. Lib. XII. Cap, V. num. i, %, 3.  C 7ó ) RyKs-wet genoemd is, gekregen hebben , aan Augustus onder een geheel anderen naam, en langs verfcheidene wetten en raads-befluiten , op onderfcheidene tyden gegeven is (i). Indien U dit mogt verwondderen , Toehoorkrs, Haat dan eens met aandacht gade het vervolg van het leeven van Augustus; doorloopt eens alle zyneBurgermeesterfchappen, volgens de orde, "met welke Dion Casstus die befchryft, en gy zult de waarheid van myn zeggen, gelyk ik my daar van volkomen verzekerd houd, alzoo bevinden: Ik zou dit ook door een groot aantal van bewyzen kunnen flaaven , zoo ik hierin niet was voorgekomen door een Man van uitmuntende verdienftén, die zoo wel aan deze Hooge SchooJe, als aan het ganfche Gemcenebest der Letteren, waar zyne nage- (1) De Heer Noodt fpreekt dus, om dat de oude onderfcheiding tusfchen vetter., en raads-hejlui. ten toen reeds vernietigd was ; men noemde alle verordeningen of bevelen over de algeméene, openbare zoo wel, als byzondere zaken, dan eens met den naam van wetten, dan eens bejhiten van 4ez Raaa.  ( 77 ) gêdagtenis voor eeuwig in zegening ^zyn zal , den grootften luister heeft bygezet (r) Ik zal hier alleen nog ééne zaak byvoegen, welke noch door dezen beroemden Geleerden , noch door iemand anders is opgemerkt, namelyk , dat het bewuste Raads-befluit, waar door Augustus van de gehoorzaamheid der wetten ontflagen werd j geenszins het zelfde geweest is, waar door hy tot Keizer is verheven geworden : want, zoo men Dion Cassius gelooven mag (2), werd hem het hoog bewind eerst opgedragen in zyn zevende Burgermeesterfchap ; daar integendeel , volgens den zelfden Schryver 3 ) , de Raad hem van de gehoorzaamheid der wetten niet onthief dan in zyn tiende. En ' zelfs CO De Schryver bedoelt hier den Hoogleeraaf Joannes Freder'cus Gronoviüs , die iiwien Jare 1671. eene uitmuntende Redevoering gsjaan had tv er de Koningïyke wet van het Romeinfche Folk; welke ook in het zelfde jaar gedrukt is. (2) Lib. LUI. pag. 569. (3) Lib. LUI. pag, 5S>°< i  Os) 2elfs op dien tyd werd hy niet van alle de wetten, maar, zoo als ik reeds aanmerkte , Hechts van ééne wet ontheven, namelyk de wet van Cmciüs, fchoon Dion zekerlyk zich hier over alleen in algeméene woorden uitlaat. Ik zal my echter beftendig aan het verhaal van dezen Gefchiedfchryver houden. De reden opgevende , waarom de Raad Augustus van de gehoorzaamheid der wetten ontfloeg, zegt hy, dat de Keizer aan het Volk zekere fomme gelds beloofd hebbende om onder hen hoofd voor hoofd te worden uitgedeeld, veinsde hy zyn woord niet te kunnen houden, zonder de toeftemming van den Raad; waar van het gevolg was, dat de Raad hem van de gehoorzaamheid der 'wetten ontfloeg O) ? 'ten einde hem daar door te magtigen om die milddadigheid te pleegen, welke de bepaalingen der wet van (]) 1^ 'iitujli rS Arifia *.«ê' iturit ftii VTciryf-x* ,to' , ti yjMjtjyK» ri zfipl avrSt aw*- yójfvs-i ftü irgorij» SkisSJ»«/, b-gi» kt xai IxIiik £»>{ Bs»/>?j «•uv?»!» rarns èiVTCv rif rat tiftut «na'^ijj «n^A- Ji«S«» &c. pag. 590, 591. Edit. H. Steph,  (79) van]'Cincius verre te boven ging (r). Deze uitdrukking nu, in dien zin genomen , waarin de Romeinen dezelve altoos bezigen, kon zich by geene mogelykheid verder uitftrekken , dan tot de wet van Cincius alleen, 't welk Dion daartegen, die een Griek van geboorte was, 't zy door onkunde , 't zy uit vleiery, ten minsten zonder eenige reden, van alle de wetten in het algemeen begrepen heeft. 'Er zullen ongetwyffeld eenigen zyn, Toehoorers , die my van vermetelheid en onbefchaamdheid zullen befchuldigen, om dat ik in een oud geval, en wel in een geval der Romeinfche Gefchiedenis , «my tegen een Romeinsch Burgermeester, en tegen een beroemd Gefchied. fchryver durf aankanten. Maar ik acht het beter Dion, dan de waarheid tegen te fpreken: te meer, daar hy zelf erkent, dat de Raad, Augustus van de gehoorzaamheid der wet van Cincius ont'flaande, zich van die uitdrukking beet) Zie de Verklaaring dezer wet.door Frederik Bxummer, welk ftukje herdrukt is te Leipzich 1712.  t80 i bediend heeft, die ik zoo even heb bygebragt (1); en welke ik een weinig laager zal aantoonen, dat byde Ouden gcens; zins zoo begrepen is, als of zy eene ontheffing van alle Goddelyke en menfchelyke wetten, maar Hechts van céne wet behelst, namelyk die , over welke men handelde. "Voeg hier by, dat de Raad, volgens verhaal van Dion (2), in het volgend Jaar van Rome's bouwing DCCXXXI (3), dat is, onder het elfde Burgermeesterfchap van Augustus, dezen Vorst voor geheel zyn leeven met de magt van Gemeensman bekleedde, en hem vryheid gaf, om ieder keer , dat de Raad vergaderd ware , alfchoon hy zelf geen Burgermeester zyn mogt, alles voor te Hellen, dat hem zou goed dunken (4). Dezelfde Ci) Lib. LUI. pag. 582 & 590. (2) Ibid. pag. 594. tg) Volgens de tydrekening van Farro , welkë Dion. volgt; of OCCXXIX. .volgens die van Cato* welke 1'ummigen beter keuren. (4) De Geleerde Casaubonus merkt in zyne ianteekeningen* op Süetoniüs Ciu Vit, D. Jul. Gasiar*  C Si ) zélfde Raad beval nog daarenboven, dat Augustus, wanneer hy te Romè komen mogt, zyn gezag als voorzitter der Burgermeesteren niet zou afltaan, en dat zyne aahftelhng daar toe niet meer zou behoeven vernieuwd te worden. Eindelyk begeerde dezelve, dat , wanneer Augustus in de wingewesten zyn mogt, hy als dan meer magt zou bezitten, dan de Landvoogden zeiven; Toont nu dit alles, TöEHóöRERSi niet ten klaarften , dat men den Keizer ten dien tyde alleen van de gehoorzaamheid Cajfar. Cap. XX.) zeer wel aan, dat Dion met dit zeggen geenszins te kennen geeft , dat het aan Augustus vry (fond, om in den Raad alles, wat hy wilde, eri zoo dikwyls hem zulks behaagde, voor te ftellen; maar alleen dat hy in iede* re Zitting één, voorftel doen mogt over 't geen hem goed dagt. Het was niet dan na verloop van tyd, en naar mate de magt der Keizers meer en meer toenam, dat men hunne voorregten ten dezen aanzien vermeerderde; Van daar kwam het Jus fecunde rela. lionis, jus tertio, quarta, quintce relationis voort, welk men van tyd tot tyd aan de Opvolgers van Augustus toeftond. Zie hier over Julius Capitoi.In , id Pertinace, Cap. V. & Lampridius, in Altx. Scvtf; Cap. h  C 82 ) heid van eenige wetten, aan welken hy te voren verbonden was, ontfloeg ? En hoe heeft dan Dion kunnen fchryven, dat hy in één zyner vorige Burgermeesterfchappen van alle de wetten is ontheven geworden? Om nu niet te zeggen, dat men, , volgens verhaal van denzelfden Gefchiedfchryverm, in 't Jaar DCCXXXV, toen C. Sentius en Q. Lucretius Burgermeesters waren, onder anderen aan Augustus vryheid gaf om alles naar zyn goedvinden te mogen hervormen; om zulke wetten te maaken, als hy dienstig zou oordeelen, en aan dezelven zynen naam te geven-, 't welk op zich zelf genomen, genoegzaam zyn zou om te bewyzen, dat hy geenszins het regt had om tegen de wetten te handelen. Om dit, zo als ik zeg, niet eens in aanmerking te nemen, zal ik nog een ander aanmerklyk geval uifDioN bybrengen. Van het bewind van Caligula fprekende, zegt hy, dat, om dezen Vorst vryheid te verleenen, om ten aanzien van goederen, die aan het erf-regt onderworpen Ci) Lib. LIV. peg. 604.  C 83 ) peri waren , tegen de wet van Julius Ccefar, en van Papius te handelen, de Raad hem vooraf van deze wet wel deugdelyk moest ontflaan (r); en waar toe doch zoii dit nodig geweest zyn, indien Augustus en Tiberius reeds boven de wetten waren verheven geweest? Het is derhal ven zeer klaar, hoezeer Dion en anderen na hem dit mogen tegenfpreken, dat Augustus van de gehoorzaamheid aan alle de wetten geenszins fs öntflagen geweest, maar alleen van die geenen, van welken de Raad hem met name onthief: en dat hy voor het overige zod CO Dees Caligula eischte, óm zyne fchraapzucht te voldoen, dat alle die geenen, die by uiterften wil het een of ander aan Tiberius gemaakt hadden, dezelfde legaaten na den dood van dezen aanhemzoti» den maaken. Maar naardien hy noch Vrouw noch Kinders had, en men volgens een artikul van de Ja. liaanfche en Papiaanfche wet niet mogt erven, dan van zyne bloedverwanten, ontfloeg hem de Raad van de verpligting om aan deze wet te gehoorzamen. "l>« yf fiV 5T«g££ tOVf liftivi xiti xAijgovo^s» *«2 t^fi/luT* Tttruist Xnpfiinii ( i'ri firii* yv>Z;*it riri JLib; LIX. pag. 747. C. D. Ed. H. Steph; F 2  , (80 zoo wel, als ieder ander burger, de ön> derfcheidene wetten moest nakomen. Alle zyne Opvolgers hadden het zelfde regt, en ook niet meer. Want wat was het, dat men hun gaf? Niets anders. dan het Staatsbeftuur op den zelfden voet, waar op het Augustus had bezeten. Het eenig onderfcheid daar omtrend beftond hierin, dat den op volgeren van Augustus, zoo dra zy het beftuur in handen kregen, alles te gelyk door,één raads befluit of door ééne wet werd overgedragen ,- 't welk aan Augustus niet dan door verfcheidene wetten of raads-befluiten op onderfcheidene tyden was toegeftaan. Ik eisch niet, T o e h ö o r e r s , dat Gy my op myn woord zult gelooven : maar, terwyl 'er geen zekerer en beflisfender bewys te vinden is, dan in de Eóninglyki wet zelve, door welke het Staatsbeftuur aan Vespasiaan werd overgedragen, kan ik niet nalaten U dezelve woordelyk voor te ftellen, voor zoo verre het nog overig zynde fragment daar van op een koperen tafel in de Kerk van Si. Jan rai Latian gevonden wordt, terwyl ik dan geens-  C85) geenszins twyffel, of Gy zult myn vorige gezegden volkomen toeftemmen. Dit Fragmentlujdtaldus: Dat de Keizer Vespasiaan ontslagen is om die wetten en bevelen van het Volk in acht te nemen, van welken het zelve gewild heeft, dat AUGUSTUS, Tl- eerius , en Claudius zouden ontheven zyn: en dat het aan Vespasiaan vry staat alles te doen , dat Au* gustus , Tiberius , en Claudius uit kracht van eenige wet hebben mog en doen (i). Wie kan nu na dit alles nog twyffelen, of het voorregt, welk den Vorst door de Koninglyke wet werd toeCO Utique. Quibus. Legibus. Plebeive. Scitis, Scriptum. Fuit. Ne. Divus. Aug. Tiberiusve. Julius C/esar. Aug. Tiberiusque. Claudius. Cjesar. Aug, Germanicus. Tenerentur. Iis. Legibus. Plebisque. Scitis. Imp. C/esar. Vespasianus Solotus sit. Qu^que. ex. Quaque. Lege. Rogatione. Divum. Aug. Tibrriumve. Julium. Oesarem. Aug Tiberiumve. Claudium. Oesarem. Aug. Germanicum" Facej*. Oportuit.Ea. Omnia. Imp. Ctesari. Vespa' siano. Facere. Liceat. Zie Vincent. Gravina, in 'zyne QrJgitkSjfutis tïyilis,ptg. 138. Ed.Lipf. 1708. F3  ( 80 toegeftaan , beftond geenszins in vry te zyn van de gehoorzaamheid aan alle de wetten zonder uitzondering , maar dat zulks alleen betreklyk was tot die geenen, van welken Augustus en zyne Opvolgers plegtig waren ontheven geweest. Mk At Doch ik zal my nu niet langer hier mer Sden de ophouden, Toehoorers S Gy verwacht 5^n.Ul." met reden, dat ik U eindelyk zeggen zal,, wat Ulpiaan met deze ronde woorden, dat de Vorst vry is van de waarneming der wetten , te kennen geeft. Ik houd my volkomen verzekerd , dat de Jidiaanfche en Papiaanfche Wet, niet onder die geenen behoorde, van welken men Augustus pntfloeg; en hier voor heb ik een duidelyk en onbetwistbaar bewys , beftaande namelyk hierin , dat Caligula door den Raad van de verbindtenis dier wet heeft moeten ontflagen worden; 't geen in de daad geheel onnodig zou geweest zyn, indien Augustus en Tiberius daar van reeds waren ontheven geweest. Dit toegeftaan zynde , gelyk zulks volgens verhaal van Dion niet wel kan geloogchend worden, twyffel ik niet of wy zullen den waa-  C 87 ) waaren zin der woorden van Ulpiaan gereedelyk ontdekken. Het zou my namelyk ten uiterften bevreemden, dat het zeg. gen van dezen Regtsgeleerdcn, de Vorst is van de gehoorzaamheid aan de wetten ontheven — anders moest verftaan worden ,dan alleen van de Jidiaanfche en Papiaanfche wet, van welken de Romeinfche Raad de Keizers in de Perfoon van Calignla had ontheven. En om zeiven daar van overtuigd te worden, Toehoorers, behoeft Gy alleen in aanmerking te nemen, dat het oogmerk van Ulpiaan by dit zeggen geenszins was, om de Koninglyke wet te verklaaren, en "door den inhoud dier wet de uitgebreidheid van 's Vorsten magt aan te tooncn; maar alleen om de Juliaanfche en Papiaanfche wet 'nader licht by te zetten (i). Dit blykt nog te meer uit het opfchrift zelfs (i) Het is echter waarfchynlyk, dat Tribonman, deze woorden van hunne plaats nemende, en op het opfchrift in de Digesta de Legibus Hellende, dezelven in'een algeraeener zin heeft willen nemen, en, vooral in een tyd, waarin de Keizers zich opcnlyk boven de wetten hadden vetheveu. F 4 - ■ , .  C 88); zelfs van dat hoofdftuk, waarin die woor? den vervat zyn: want zy zyn, gelyk reeds door geleerde Mannen is aangemerkt (i), niet uit eene Verhandeling over de Kaninglyke wet, maar uit het XIIIde Boek van Ulpiaan" getrokken , welk handelt ever de Juliaanfche en Papiaanfche wet; waar uit wy derhalven veilig mogen befluiten , dat Ulpiaan voornemens was over de laatfte, en geenszins over de eerfte te fchryven. Maar de volgende woorden van dezen Regtsgeleerden bevestigen ons nog te meer in dit gevoelen. Wat de Keizerin betreft, zegt hy, fchoon zy zekerlyk van de waarneming der wetten niet ontheven is, deelt echter de Vorst haar Gemaql haar zyne v-oorregten mede. Wat doch beteekent dit anders, dan dat de Keizerin van de Juliaanfche en Papiaanfche wet 3 geenszins plegtig door een befluit van den Raad was ontflagen. Zy kan als Gemalin van den Keizer, die haar in de voorreg^en, uit kracht van welken hy van deze wet (i) By voorbeeld, Cujas, in zyne Obferyaiipne^ Ljb. XV. Cap. XXX.  (89) wet vry is, doet deelen, zich ook aan die zelfde wet in geenen deele onderwerpen. Ziet daar, Toehoorers, op welke wy- 4"™°°*^ ze Ulpiaan moet begrepen worden. 'Er blyft nu Hechts ééne zwaarigheid overig, p™AdNatz^; en deze is zeer gemaklyk weg te nemen. ™^"eef£ „ Decs Regtsgeleerde zegt, dat de Vöfsf^j^ ontflagen is ■ van de waarneming der wet- uitdru!itten. " Hy fpreekt niet in het enkelvoudige van eene wet, maar fchynt van verfcheiden, ja zelfs van alle wetten zonder uitzondering te fpreken. Deze uitdrukking bekommert U, en zy heeft, zoo als ik boven reeds aanmerkte, DroNzelfin de war gebragt; maar hy, die acht geeft op het gebruik der Latynfche taal, wel', kcr naauwkeurige kennis , blykens dit voorbeeld zelf, voor alle beocffenaars van het Romeinfche Regt voiftrekt noodzaaklyk is, zal zich hier niets het minftc bekommerd vinden. Immers in zeer goed Laty'n kan men zeggen, dat iemand van de wetten ontflagen is, fchoon zulks alleen tot ééne wet betrekiyk zy. Dus verhaalt F 5 ' ons  ( 90 ) ons Suetonius (i), dat Ccefar, om van de WETTEN ONTSLAGEN te WOrdeil, kllï- pery in 't werk fteldc; daar 'er voiftrekt van geene andere wet gehandeld wordt, dan alleen van die, welke uitdruklyk verbood , dat iemand, by het inkomen van de Stad Rome, cenig bewind van een of ander wingewest, het geval van zegeviering uitgezqnderd, mogt behouden. Ook zegt Cicero in ééne zyner Redevoeringen tegen Marcus Antonius , terwyl hy hem zclven aanfpreekt. Waarom is Brutus, op uw voorftel van de wetten ontflagen, daar hy meer dan tien dage uit Rome is afwezig geweest (2) ? En op eene andere plaats, van Pompejus fprekende: Wat is'ervreem, der, (O Sed cum, ediclis jam Comitiis, ratio ejus haheri non pof et, nift. privutus introifiet urbem, ambienti ut Legibus Solveretur multi contradicerent ,. coaèïus eft fHuntphum , 11e Confulatu excluderetur, dimittere. Vit. Jul. C.esar. Cap. XVIII. (2) Cur M. Brutus , te referente ; Legibtis fst Sot.utus, ft ab urbe plusquam decent dies abfuiftet? 'PuiLiPPic. 11. Cap. XIII. Cubi vid. Grmv.) Brutus was Opper-regter van de Stad; en 'er was eene wet v die aan zoodanig Magiuraats-perfoon verbood, langer dan tien dagen uit Rome afwezig te zyn.  (9i ) der i dan iemand , die door een bejluit van den Raad van de wetten ontheven isy Burgermeester te zien worden in een ouderdom , waarin de wetten voiftrekt verbieden naar eene openbare bediening te mogen din» gen fi) ? Ik zou hier nog verfcheidene andere voorbeelden van dit zelfde foort kunnen bybrengen (2); maar de bygebragten zyn genoegzaam, om aan te wyzen, dat men zich door het gezag van Uepiaan gcens- CO Qjtid tam fingulare, quam ut ex fenatus confulto Legibus solütus confulante fieret, quam ullum alium Magiftratum per Leges capere licuijfet ? Orat. pro Leg. Manil. Cap. XXI. a) In alle taaien is niets gemeener, dan dat het meervouvvige voor het enkelvouwige gefield wordt: en ten aanzien der uitdrukking, ov :r welke wy nu handelen, komt my een gewigtig voorbeeld in handen, welk ontleend is uit tsL.ie der Redevoeringen van Cicero tegen M. Antbnius: Alter C-cfar, Vopifcus ille , homo fummo ingenio , fum-.na potentia, qui ex adiütate confulatum petit , Solvatur L>;gibus, quanquam Leges eum non tenent, propte.- eximiam, credo , dignitatem. Phüippic. XI. Cap. V. pag. 829, 83-. Ed. Gmv. Zie ook de aanmerking van Asconius Pedianus op de Redevoering van Cicero pro Cornelio. Tom. FI. Orat. Ed. Grav. pag.  (90 geenszins behoeft te laten voor innemen, om te gelooven, dat de Keizers eene onbepaalde magt hebben bezeten. Men verdcedige nu voortaan, zoo men kan, de gewaande voiftrekt onbepaalde, en'boven de wetten verhevene magt der fouverainen! Men maake weder een grooten ophef van het voorbeeld der Roomfche Keizers, als of het zelve voor een zoo geftreng, zoo wreed , en zoo onmenfehe- lyk gevoelen gunftig ware ! decze Waarheid echter,* die wy nu meenen betoogd te hebben , zal zeker blyven , dat de Vorften zeiven , behalven een klein aantal van Wetten, die tot het algemeen of byzonder Regt behooren, noodzaaklyk verpligt! waren alle natuurlyke en burgerlyke wetten in acht te nemen. DeWzin " Maar' zal men zcggen> de Keizers t&k/wct"S' vcrkrcSen do01' de Koninglyke wet het regt » om al te doen wat zy wilden, zonder dat zy verpligt waren aan iemand rekenfehap te geven; zoodat hunne magt na dien tyd niet meer bepaald was om naar de wetten te regeeren 5 zy waren zei ven meefters der wetten. U l pia an zelf, geeft daarom-  C 93 ) omtrend een nadruklyk getuigenis, als hy zegt, 't Geen de Forst goed keurt , heeft de kracht van eene wet fi) ; cn de reden daarvan voegt hy 'er onmiddelyk by, omdat het Volk zelf 'door de Koninglyk e wet, die het gezag van den Vorst behelst , op hem en op zyn persoon zyn geheel bestuur , en zyne geheele magt heeft overgedragen (2)." Gy be. C1) Qttod Principi placuit, Legis habet vtgorem ; vtpote cum Lege Regia, qua de Imperio ejus lata eft, Populus ei in eum omne fuum imperium & po. teftatem conferat. Digeft. Lib. I. Tit. IV, De Confti' tut. Princip. Leg. I. (2) De Heer Noodt heeft in zyne Obfervatt. Lib. I. Cap. III. aangemerkt, dat de woorden ei et in 1 EÜM door het Romeiufche Volk in de Koninglykewet geenszins gebezigd zyn: hybewystookmetverfcheidene voorbeelden, waarin dezelfde wyze van fpreken plaats heeft, dat zulks gefchiedt om het denkbeeld zelf krachtiger te maaken, fchoon zy Hechts ééne en dezelfde zaak beteekenen. Verders toont hy onwederfpreeklyk, dat, na dat het Oppergezag aan de Keizers was opgedragen, en zelfs na dat de Koningiyke wet onder Vefpaftaan gemaakt was, het Romeinfche Volk in zyne vergaderingen verfcheiderte wetten maakte, en dat de Keizers dit regt des Volki erkenden. Waar uit derhalven duidelyk blykt, dac  (94) fcegrypt ligtelyk , Toehoorérs, dat een zoo beuzelachtig bewys my niet het minfte bekommert. Ik fchaam my in tegendeel , dat ik kundige mannen, op zoodanigen grondflag, de blykbaarfte grond-' beginfels van het natuurlyk regt zie verlaten , en een zoo ongerymd gevoelen zie aannemen. Men zegt; „ dat'de Vorst als Vorst geenszins gehouden is aan den Staat rekenfchap van zyn gedrag te geven ;" welaan, ik fta dit toe: „ dat zyn beftuur zelfs boven de wetten Verheven is; " zeer wel: „ dat zyn wil de plaats van wet bekleedt; .in één woord, dat het volk zelf aan hem en op zyn perfoon haar geheel beftuur, en hare geheele magt heeft overgedragen: " ' Ik ftem dit ook toe. Maar wat volgt hu daaruit ? Zou dé ■ Vorst daarom magt hebben om alles het onderft'e >boven te keeren, en dingen te" doen 3 die alle de regten en van het ligchaam dat het Volk zich van zyn gezag geenszins zoo beroofd had, of 'er bleef nog wel een gedeelte daar van overig.  C95) haam van ftaat in 't algemeen , en vari ieder burger in 't byzonder zouden vernietigen ? Neen, Toehoorérs! het Romeinfche Volk dagt daar zoo min op, als Ulpia An. Dees Regtsgeleertie heeft alleen willen aanduiden, dat de Keizer de magt ontvangen had, om wetten te maaken op zoodanige Wyze, als hy zou goedvinden , 't zy door fchriftelyke , 't zy door mondelinge verklaaringen (j): voor het overige kan hy zich geenszins van de noodzaaklyke verpligting aan die oorfbronglyke en hoogst billyke wet ontdaan, welke tot welzyn des algemeenen menschdoms vastgefteld,. door geene andere wet noch verdrag kan veranderd, verzwakt, of vernietigd worden. Welke de meening daaromtrend van het Romeinfche Volk by het opdragen der Opperfte magt CO Quodcumque igitur imperator per Epiftolam £  C 100 3 dit zelfde onderftelde het Romeinfehe Volk, toen het den Vorst, als algemeenen Regeerer, de bezorging der Staatszaken toevertrouwde (r). Het Volk meende daar niede geenszins den Vorst eene onbepaalde magt te geven , om alles naar loutere eigenzinnigheid te doen, maar alleen zoodanige groote magt, als het welzyn van den Staat, en de Majejieit van Goddelyke en menfchelyke, algemeene zoo wel, als byzondere zaken veteischte. In één woord, het Volk flelde den dem , sed quatenus res ex fide agenda esset, malt' dafe. Digeft. Lib. XVII. Tit. I. Mandati, vel contra, Leg. LX. § 4. (O Keizer Hadrt'aan verklaarde dikwyls zoo vóór het Volk, als in den Raad, dat hy zou regeeren, als voerende het bewind niet overzyne eigen zaken, maar over die nan het Volk. Spartian. Cap. VIII. Et in Concione, £? in fenatu fiepe dixit, ita fe Rempubli. cam gefturum, ut fciret Populi rem esse,non süam. En Alexander Severus zeide met de eigen woorden, dat een Keizer niet meer dan de Verzorger of Huishouder van het Volk was, Dispensator Puisucrs. Lamprid. Cap. XXXII. Zie ook Sauiasius ad Cap. XV. p. 902, 903. Ed. Lugd. Bat.  den Vorst aan, om èene léovendige wet (i) te zyn, welke zich naar eene oneindige verfchëidenheid van omftandighcden zou kunnen fchikken, daar de befchreven wetten integendeel éénvormig , en , hoe naauwkeurig zy ook famengefteld zyn mogen , echter geenszins voor alle gevallen, of ter voorkoming van alle mogclyke zwaarighedé-n kunnen dienen. Om nu niet te zeggen, dat 'er op den éénen tyd nuttige zaken plaats grypen, die in een volgend tydftip fchaadelyk worden. Wie is, by voorbeeld, onbewust, dat het welzyn" van den Staat eischt, dat men in . tyd van Oorlog geheel andere fchikkingen maak, als in tyd van Vrede; en dat men in voorfpocd geheel anders handelt, als in tegenfpoed ? Toen de Romeinen 'onder een Staats-bcftuur leefden, hing de beflisfing der zaken, fchoon de onderfcheidene regeeringen eenig deel in dezelven hadden, voornamelyk af van het Volk, welk, ter- wyl rO Cui [Imperatori] Qf ipfas Deus L'ges fubjt. cit, Legem Animatam eum mittens hominibus &ca Novell. Justi^n, CV, Cap. II. §. 4. G 3  £ 102 } wyl het niet iéder dag byeenkwam, daarom ook met eene, dikwyhs fchaadelyke , langzaamheid te werk ging. Partyfchappen en gierigheid bragten duizende zwaarigheden, duizende verhinderingen en vertraagingen te weeg : daarenboven werd eene zaak zeiden uit het zelfde oogpunt befchouwd , maar veelal door den een of ander in een verkeerd daglicht geplaatst. Wanneer men nu naderhand eenen Vorst verkoos, dagt men, dat het algemeen belang vereischte , dat zyn gezag, niet gelyk die der Prator s' (*) en Burgermcesteren bepaald, maar onafhanglyk en oppcrmagtig ware. Men had daar mede echter. geens- (*) Vermits 'er geen Nederlandsen woord noch ambt is, welk .de hoedanigheid van eenen Prator onder de Romeinen uitdrukt of evenaart, heb ik het Latynfche woord in deze overzetting behouden. Het woord Hoofdfchout, fchoon tegenwoordig in hetLatyn Prator wordende overgezet, duidt in verre na de waardigheid niet aan , welke aan het karakter van eenen Romeinfchen Prator gehecht was. De StadsP>ator ( Praator urbanus) fprak alleen het regt, of yonnisde alleen. De yertaaler.  C I03 ) geenszins vóór , hem het regt te geven om billyke en nuttige wetten naar zyn goeddunken te veranderen of te vernietigen: men wilde alleen, dat hy, even geïyk te voren het Volk , wanneer het by een was, volle magt zou hebben om al te geftrenge of fchaadelyke wetten te verzagten of af te fchaffen; en naar zync beste vermogens in onvoorziene gevallen , die naderhand mogten opkomen, goede raad te fchaffen. Op dezen voet kan men zeer wel zeggen, dat de Keizer door de Koninglyke wet met alle de mogendheid des Volks bekleed is, ja zelfs, dat hy het oppergebied over de wetten voert, welk gebied echter binnen de paaien van het algemeene welzyn, en, zoo als de Koninglyke wet uitdruklykzegt, van de Majefteit van Goddelyke en menfehelyke, algemeene zoo wel , als byzondere zaken, beflotcn is. Ik erken gaarne, Toehoqrers, dat Keizers dikwyls zoo gehandeld hebben, als of zy geënt andere regel, dan hunne eigenzin-^^n nighcid moesten volgen; en dat zy zich \cs vcroorlofd hebben, zonder zich ecnigG 4 zmS  C m. 3 zins te bekommeren, of het geen zy dec« den, of verwaarloosden, met hun karafe ^er en met hunne verbindtenisfen itrydig ware. Ik beef, wanneer ik om de jammerlyke buitenfporigheden denk", aan welken zy - zich hebben overgegeven 5 en ik gevoel by my zeiven eene leevendige fmart, als ik het aanzienlykfte Volk van de waereld zoo verre vernederd zie, dat het van fommigen zyner Burgeren de onwaardigfte behandeling lyden moet. Vertegenwoordigt U eenen Tiberius, of, zoo Gy liever wilt, eenen Caligula, eenen Nero , eenen Vitellius, eenen Domüianusy eenen Commodus, enz. Ziet dezen met de verhevene eertitels yan Vaders des Vader* lands a van braave, gelukkige. Vorsten, pf met nog veele anderen, welken de vleizucht heeft uitgevonden , . begiftigd! En wie is 'er, die ontkennen durft, dat deze Keizers, die, ondanks alle vleie klagten. tegen hun beftuur, ondanks al het gryzen, waar mede zy te Rome, en in de Wingewesten werden aangezien, niet dan trotsheid en lastering , niet dan plundering en roof, niet dan bloedschande en p.vcr»  ( 105) overfpel, niet dan wreedheid en moord, eindelyk, niet dan verwoesting en ondergang ademden , monitors geweest zyn? .Monitors zeg ik, want den naam van menfchen verdienen zy niet, die alle gevoel der menfchelykheid hebben afgefchud! In der waarheid, zy, die den Raad door \-ergif wilden van kant maaken (i) , en deszelfs Achtbare Leden aan wilde beesten ten prooie wilden geven; zy, die begeerden», dat het Volk Hechts één Opperhoofd zou hebben, om het zelve des te gemaklyker met één ilag te doen tuimelen (2); zy , die geene middelen onbeproefd lieten om eenen ieder zyne eigendommen te ontrooven; zy, die mannen van beproefde braafheid en uitmuntende verdienften aan hunne wraak opofferden, en aan niemand wel deeden, dan -aan Verraaders en moordenaars, dan aan tooneel- fpec- (1) Zie Suetoniüs, in het leeven van Nero, Cap, xliii. (2) Dit was de wensch van Caïïgula. Sueton, C.XXX. Dion Cassius, Lib. LIX. pag. 746.B.£a". #. Steph. G 5  ( IOÖ) fpeelers en poetfen-maakers; dan aan koek ziers en fchermers, jn één woord, die nic, mand wel deeden dan eerlozen, kwaad, -willigen en booswichten: Zy, die zich op deze wyze gedragen, kurnen zy gezegd worden als Vorsten naar de Koninglyke wet te handelen ? En zou m :n door het Goddelyk en menfchelyk regt verpligt worden om zoodanigen te gehoorzamen ? Toonden zy niet integendeel egte dwingelanden te zyn, aan welken dus* niemand hoe genaamd door eenigen band van natuurlyk of burgerlyk regt kan verbonden 'zyn O) 5 maar tegen welken ieder burger volgens de wet der Natuur, die heiligfle en onfchendbaarflc van alle wetten, de waapens vryelyk mag opvatten ? Daarom zien wy ook den achtbaren Romein•fchen Raad zich van dit regt bedienen, toen dezelve Nero tot vyand des Volks verklaarde (2), en hem deed opfpooren, : - . om (O Nu!la ensm nobis Soa'tl as cum Tyrannis, ftd potius funr.nadiftractio eft. Cicero ,de Offic. Lib. Ut. Cap. VI. ) (2) Zie zyn leeven in Si'etcxr-s , Cap. XLIX.  C 1°?:) om hem naar gewoonte te ftraffen, dat is, te zeggen, om hem het hoofd in een kling te fluiten , en vervolgens tot den dood toe te geesfelen. En waarlyk zoodanige voorbeelden zouden omtrend de Perfoonen van Keizers , die het Volk daar toe zoo dikwyls en fchandelyk aanleiding gaven, meermale te pas gekomen zyn; maar deze ?clfde booswichten droegen doorgaans wel zorg om zich tegen de geftrenghcid der openbare tucht te waapenen , en zogten den vrydom van ftraf voor hunne wanbedryven niet in de Ryks wet, maar in het onmcnfchelyk regt van den fterkften. Boven al deed deRomeinfchc Raad den naam van Domïtiaan in de openbare gedenkteckenen uitwisfchen (i), en begeerde, dat de gedagtenis zelfs van dezen ondeugenden Vorst voor altoos zou vernietigd worden: en'het Volk eischte eenftemmig met den Raad, dat het ligchaam van Commodus met een haak wierd voort gefloept, en in den (O Zie Suetonius, in zyn leeven , aan het einde.  ( io8 ) den Tifer geworpen (i) ; een klaar bo wys, dat het Volk niet dan met tegenzin aan zulke Vorsten gehoorzaamde • en dat, zoo dra het zelve middel vond om zich over hunne mishandelingen te wreeken, het dan ook onbewimpeld hun regt en hunnen wil deed gelden; want, terwyl men niet altoos in Haat was om de Keizers, die zich eene verbaazende magt hadden verworven , tot reden te brengen, , eischte de voorzichtigheid, dat, zoolang men zich tegen hunne mishandelingen met geen gewenscht gevolg kon verzetten, men dezelven als dan geduldig verdroeg. Op dezelfde wyze verdraagt men regen, koude, en andere foortgelyke natuurlyke ongemakken, wanneer men geen middel by de hand heeft om 'er zich tegen te dekken (2). Maar gelyk het patuurlyk regt ons Ci) Zie Lampridius, in zyne leevensbefchryving, Cap. XVII. (2) De Heer Noodt zinfpeelt hier op eene plaats, van Tactüs, wiens meening hy te gelyk in den redelykften zin, die mogelyk is, verklaart. Qtwmod, fiaïlitaiem, aut nijmos itnbrcs, & cetera nature makt  ( iop * 'ons geenszins verbiedt om ons, zoo wy kunnen , tegen deze ongemakken te beveiligen, even zoo keurt de reden geens-> zins het gedrag van een volk af, welk zyne magt, die het in handen heeft, ge^ bruikt, om het knellend juk van eenen dwingland af te fchudden. Maar zult Gy zesden, „ we? met eene Dezeieeris • 00 0 111 zich zeïvï zoo heilloze leer, die de eerbied wegneemt, *** voor it mtatfcliappfi welke men aan den Soüverain verfchul- voorga. . , de Vorsten di^d is, en gevqlglyk ook den band derjciiamteiyk. menfehelyke maatfehappy verbreekt. Is het niet zeker, dat, zoo lang 'er menfchen zyn, 'er ook ondeugden zullen wezen , vooral aan de hoven, en onder de grooten? En terwyl demenfehen zeer geneigd 2yn het gedrag hunner Overheden en Vorsten, al zyn dezen de onfchuldigften der waereld, te wantrouwen , kunnen zy dan wel immer den laster en het onbillyk morren ontwyken ? Daarenboven , men oordeelt gemeenlyk over de din- ,a; ita luxum. vel avaritiam dominantium tol rate, Vitia erunt, donec howir.es &c. Hifi:. Lib. IV. Cap, J.XXIV. ' /, . ;', ' *  (m) dirigeri uit de gevolgen; en hoe dikwyis' echter ziet men de redeiykite en best overlegde ontwerpen mislukken ? Voeg hier by, hoe ve'ele deugden zyn 'er niet, die maar zeer gereedclyk by het menschdom den naam van ondeugden dragen (i)? i Zui- (I) Tacitus zegt, dat 'er haatelyke deugden zyn, zoo als eene onbuigzame geftrenghëi .1, en niets toegevende opregtheid. Chtadam immo virtutes odio funt, feveritas obftinata, invi&us adverfum gratiam animus. Annal. XV , 21. Een oud Wysgeer merkt zeer wel aan: Sunt enim, ut fcis , virtutibus vitia confinia Sic mentitur prodigtis liberalem..... imitatur ncgligentia facilitatem , ttmeritas foriitudi'iietlti Senec. Epilt; CXX. Vitia nobis fub virtutum. nomine obrepunt : Temeritas fub titulo fortitudinis latet: Moderatio vocatur ignavia: pro cauto timidut accipitur.Epift.XLV. Enjuvcnalis zegt ten aanzied der gierigheid: Faliit enim Vttium fpecie virtutis & umbrd, Cüm fit trifte habitu, vuttuquc & vefte feverumi Nee dubie tanquam Frugi laudetur Avaras, Tanquam Pareus homo, & r er urn tut e la fuarum Ccrta tnagis, quam ft &c Satyr. XIV, 109, & feqq. Zie ook Cicero', Partit. Orator. Cap. XXIII. & • den Heer Joseph Wasse , in zyue aanteefcening op Sallustius, Catil. LVI;  Zuinigheid, by voorbeeld, wordt dikwyïï gierigheid; milddadigheid verkwisting; ge*' ftrengheid wordt wreedheid,en voorzicht tigheid , lafhartigheid genoemd : zoo dat het geen de een deugdzaam noemt, by den ander als eene misdaad wordt uitgekreten. Indien dan de veiligheid der Opperfie magt van de wispeltuurigheid des Volks moet afhangen , is het beftaan van een Vorst het ongelukkigfte en wisfelvalligfte , dat 'er bedagt kan worden. En wat kan 'er dan voor een Staat verderflyker wezen, en waar tegen behoort 'er meer gewaakt te worden , dan tegen zoodanige grondftelling, die de oppermagtige overheid aan den wil en de eigenzinnigheid des Volks onderwerpt? Volgt dezelve , en in plaatfe van eene getrouwe gehoorzaamheid zult gy niet dan verdeeldheden cn'oproeren; in plaats van Vrede, niet dan aanhoudende oorlogen zien; in één woord , gy zult alles in vuur en in vlam zetten." — Ziet daar, Toehoor e r s , eene bitfe aanmerking, en eene in den eferfleri opflag zeer fcb'ynbafe tegenwerping ;- maar laat ons die op de fchaal van  (IÏ2 ) Van het gezond verftand weegën, èh dan Zult Gy gereedelyk erkennen dat zy de zwakheid zelve is. Wat doch , bid ik U, wii men daar uit befluiten ? Geeft men voor j dat het een Volk nimmer vry Haat zynen Vorst, hoe ondeugend hy ook zyn möge j tot zyh pligt te brengen ? Maar dit is immers en met het natuurlyk regt, en met het gebruik der beroemdfte, zoo oude als hedendaagfehe Volken, volftrekt ftrydig. Geeft men daar mede te kennen, dat het Volk nimmer iets ligtvaardig, en ter benadeeling van het algemeene welzyn moet ondernemen V Dit doet tegen my niets af; vermits ik alleen van e,en wettig gebruik, en geenszins van een misbruik fpreek van dat regt, welk ik aan het Volk toeken: het is immers alzins ongerymd dat geen kwaad te noemen, van welk een goed gebruik kan gemaakt worden. Zoo dit doorging , dan zou men de aanftelling zelve van Overheden en Vorsten, hoe onontbeerlyk ook voor de algemeene rust, fchaadclyk moeten noemen.- Want wien is het onbekend , dat Souveraincn en Overheden , van de kleenfte tot de groptltc, hun ge--  < "3 ) ■gezag op eene wyze, die verderflyk was Voor hunne medeburgeren en voor hun •zeiven, dikwyls hebben uitgeoeffend ? En zal men om die reden beweeren, dat 'er "nóch Vorsten , noch Overheden moeten wezen ? Zal men daarom , onder voorwendfel, dat zy , die men verkiest, on> deugend zyn kunnen, de leer van hun verderflyk keuren , die derzelver noodzaaklykheid voor de maatfchappy beweeren t Dat men zich dan in dit Huk te vrede houde met het misbruik te veroordeelen! En dat men voor het overige die alzins vreemde Helling late vaaren, dat het een Volk , om dat het mogelyk is, dat het, zelfs tot zyn eigen nadeel , zyne natuurly'ke vry. heid misbruikt, nimmer vry zou Haan, noch voordeelig zou wezen, om de ondeugendfle Vorsten te keer te gaan! Wat doch, indien men de voornoemde Helling blyft beweeren , heeft een Souverain te vreezen, die overeenkomflig zyn pligt Voor de algemeene rust zorgvuldig waakt; die alzins regtvaardig en heldhaftig , de goederen, het leeven en de vryheid vart H ieder  ieder burger verdedigt (i), die door zyne voorzichtigheid alles voorkomt, wat zynen onderhoorigen, welken die ook zyn mogen, zou kunnen benadeelen; die door zyne goedhartigheid hun in rampfpoeden te gemoet komt en onderlleunt; in één woord, die hen niet als dwingland, maar als burger : niet als 'imeeiter , maar als vader behandelt (2); die zich altoos herinnert , en dat hy zelf mensch is, en dat hy het heftimr heeft over menfchen; wiens Ci) De Heer Noodt volgt hier het zeggen van Seneca, wegens den Keizer Claudiüs. C/esari quo. que ipfi, cui onmin Ihent, propter hoe ipfum multa non licent. Omnium domos illius vigilia defendit, omnium otium illius labor, omnium delicias illius industria, omnium vacationcm illius occupatio. De Confolat. ad Polyb. Cap. XXVI. (2) Dit is de loffpraak, die Plinius de Jonge aan Trajanus toevoegt: Non enim de Tyranno , fed de Cive: non de Domino , fed de Parente loquimur. Unum illè fe ex nobis, e? hoe magis excellit at que eminet, quod unum ex nobis putat: nee minus Hominem fe, quam Hominibus praeffe meminit. Intelligamu5 irgo bona noftra. , dignofque nos illius ufu probemus. &c. Panegyr. Cap. II.,  < H5 ) wiens hart niet vatbaar is voor fnoode wangunst, wanneer hy hunne verdiende en verhevenheid ziet; maar die in tegendeel daarin genoegen vindt, dat zyne onderhoorigen de ryke vruchten hunner nyverheid vreêzaam genieten; die zoodanigen onder de burgers, welken zich toeleggen om en hunnen eigen geest, en dien hunner medeburgeren door uitbreiding van kennis en wetenfehap te befchaaven, geenszins verdagt houdt, en als gevaarlyk aanmerkt , maar de poogingen van dezen zelf bevordert ; Wat doch, zeg ik, heeft een Souverain, die overeenkomftig zyn pligt zoodanig handelt, by de bewuste Helling te vreezen? Zullen niet veeleer de burgers, uit aanmerking van de luister hunner eeuw, er» van hun eigen geluk, met eerbied en liefde voor eenen zo braaven Vorst vervuld worden (i) ? Zullen zy hem niet als een gefchenk des Hemels hoog waardeerèn, en zich om ftryd beyveren om door hunCo Zie Seneca, de Clement. Lib. I. Cap. XIX. aan bet einde. II %  C n5> hunne daden, ja door hun geheel gedragte toonen, dat zy hem waardig zyn ? Voegt, hier nog by; al .verlaat de Vorst het pad der deugd, of der waare eer, zoo lang hy nog niet tot de ergfte booswichten behoort , en zoo lang -hy zyne mishandelingen flechts tot een klein gedeelte zyner- onderhoorigen uitftrekt, dan nog, hoe zeer hy reeds, verdiende tot reden gebragt te worden, verzet het volk zich niet ligt tegen hem om deze éénige reden. MenfcheJyke zwakheid laat dikwyls niet toe, dat het geneesmiddel zoo vaardig by de hand zy als het kwaad; Ook zyn de zwak-, ken en geringen doorgaans genoodzaakt de gebreken van hem te verfchoonen, die hun zoo wel goed als kwaad kan doen; en eindelyk, hoe groot de onregtvaardigheden zyn, die aan dén, of meerdere byzondere burgers zyn aangedaan, verzuimt doorgaans het ligchaam vanftaat,juist om deze reden, omdat 'er maar weinigen in betrokken zyn , dezen weinigen regt te verfchaffen: en het is dus voor de onderdrukten , hoe zeer de wet der Natuur hun by gebrek van de handhaavening der feurs  ( «7 ) èurgerlyke wette-n vryheid geve, om den Vorst als hunnen openlyken vyand te verklaaren, en hem als zoodanig te behandelen , het is echter, zeg ik, voor hunin dezen toeftand van zaken, veel voor» deeliger zich ftil te houden, dan zich door eenen te zwakken tcgenftand , een nog droeviger onheil op den .hals te haaien. Nog eens; al kwetst de Vorst de hooge regten en vryheden, zoo niet van het geheele., ten minften van het grootfte gedeelte des Volks, hoe veele verkeerdheden, ja zelfs hoe veele fchreeuwende mishandelingen vergeeft men hem niet, om de yszelyke onheilen des Oorlogs te vet» myden, en om zich daardoor, van de aangenaamheden cn voordeelen des vredes niet te berooven ? ■ Maar, wanneer de Vorst ten laatteen tot die uiterfte wreedheid cn onbefchaamdheid komt, dat hy niets ontziet om zyner dwinglaridye %e voldoen , zou men dan de Burgers, wier geduldfhy reeds zoo zeer getergd, ja ten einde heeft gebragt, daarom kunnen lasteren, dat zy noch lafhartig zyn, noch H 3 zich  ( «8 ) zich zeiven aan hun eigsn welzyn genoeg1 kreunen, om Hechts af te wachten,' dat God zelf van den Hemel zou komen, en dezen openbaren vyand des menschdoms door zyne blikzems zigtbaar zou verpletten ? Verdienen zy niet in tegendeel daarom alle lof, dat zy eindelyk op hunne eigen behoudenis denken , en den val van eenen dwingland , tegen wien zy zich uit kracht der toeftemming van de wet der Natuur, en gevolglyk ook met goedkeuring van God zei ven verzetten, als eene ftraf van dien zelfden God, den Wreeker der ongeregtigheid, aanmerken ? . „ Maar, zal men zeggen, eene regeering, welke die ook zyn moge, is nog beter dan regceringloosheid; en vrede is altoos verkieslyker dan oorlog." Dit is uitmuntend geredeneerd , Toehoouers! Even of men zeggen kon, dat 'er in een plaats, alwaar de wetten niet meer danydcle klanken zyn, alwaar gaen regt wordt gcoeffend, maar waarin tegendeel alles met geweld of door famenrotting van gepeupel, en niets naar reden, of bü-  C «9 ) lykheid gefchiedt (i) , nog eenig foort van regeering plaats heeft. ,, Men moet ook, zegt men, den vrede bewaaren." Maar wanneer men zich gereed maakt om my te berooven, of van kant te maaken, zou ik dit, zonder een vinger te verroeren , moeten dulden ? Waarlyk, indien dit een ftaat van Vrede is, wat zult gy dan oorlog noemen? Wilt gy niet dat ik met u in oorlog kom ? Welaan, onthoud u dan van alle vyandlykheden ! Wilt gy, dat ik den Vrede met u bewaar ? leeft dan ook met my in vrede ? Het is geenszins de geboorte, noch de luchtftreek, die den burger en den vyand onderfcheidt (2}; maar het zyn de daden, die hy doet; het is de wil, dien hy aan den dag legt. Wanneer men my pynigt, wanneer men my verfcheurt, wanneer men (1) Non igititr er at illa turn Civitas, cum Leges in illa nihil valebant : cum Judicia jacebant &c. Cicero, Paradox. IV. (p.) Dit is eensgelyks eene aanmerking van Cicero: An tu Civem ab Hofte nattird acloco, non animo faüifque diftinguis ? Paradox. IV. pag. 562. Edit. Cr d H 5 Vorst  ( m .) Vorst door zyne onderdanen of verfla?^ gen, of van kant was gemaakt: dat Ne-. fo, Caligula , Otho , ert Vitellius een ge* yk noodlot hadden verdiend, en dat de-* Se Vorsten, eerder naar beesten, dan naar Keizers gelykende , geen moed bezeten ■hadden om te heerfchen (i)," Doch Ci) De Heer Noodt heeft dit zeggen ongetwyf-feld ontleend uit Vülcatius^ Gallicanus , wiens eigen woorden hy oratrcnd gebruikt. Zie hier dezetVen. Enumeravit deinde [Antoninus] omnes Principes, qui oecifi effent, habuijfe eau/as, quibus mere, rentur cccidi, nee quemquam factie bonum vel vi&um * Tyranno CDoor het woord Tyranmts dient mert hier de Veldoveriten te verdaan, die tegen den Vorstoproerig werden, en zich do.or de S.oIda,tentotKei, zers lieten uitroepen,) veloecifum: dicens, meruiffe Neronem, debuife CnUguïam, Othonem & Vittllium. mee imperare voluiffe. Vit. Avidii Cafii-i, Cap'. VIII. Rd. Obrecht^ Ga/ba nwak,t eene gelyke aanmerking, in Tacitus.: fit ante oculos"NeTQ, quem lov.gd Cafa. rum ferie tumentcm , nut Vindex cum inervii Provincia, aut ego cum una Legione; fei fua immahitas, fua luxuria cervicibus publicis depuJere$ neqm «rat adhuc damnati Principis exemflum. Dat is te zeggen: Stel u Nero voor oogen, die zoo trotsch was op de lange reeks zyner doorluchtige Vooronderen: k« is Vhiex niet, rfje hen: van denthroongsfchope h.e.cft j  ( 123 3 Doch het wordt tyd, T o e h o o r ï r. s , W"19 dat ik eindig: want ik heb my langer bezig gehouden , dan ik my had voorgenomen ; en Gy zult, zoo ik meen, genoegzaam overtuigd zyn, dat de Oppermagtige Overheid , of welke andere benaaming men derzelve gelieve te geven, geenszins van den Hemel gezonden, maar met alge., meene toeftemming der Burgeren is aan*gefteld: — Gy zult duidelyk genoeg gezien hebben, dat ieder Vorst of Regeerer, indien hy zich ovcreenkomftjg zyn® waardigheid en aanftelling gedragen wiJ, erkennen moet, dat hy wel deugdelyk aan de wetten onderworpen is, en dat hy zich nimmer moet verbeelden, boven alle wetten verheven te wezen : dat hy zyne magt niet moet afmeten naar zyne eigenzinheeft , met een wingewest, dat geene waapenea .voerde; noch ik ben het, die zulks met eene aan^ienlyke Krygsbende gedaan heb. Neen ! IIf.t was £yne wreedheid , het waren de wellusten , in wemmen hy verhopen was , die hem het eerste. voorbeeld hebben. doen zyn van een vorst , wel£e door zyne ojmderdanen veroordeeld is,. HifiK Ljb, I, Cap. XVI» nam. 4.  Zinnigheid, maar naar het welzyn der maatfehappy : dat, zoo hy dezelve; op ëene andere wyze gebruikt , hy dari ook niet als Vorst óf Overheid, maar als dwingland te werk gaat ; -— en eindelyk, dat hy by zoodanige handelwyze. Uit kracht van Goddelyk en menfehefyk regt, door zyne onderhoorigen kan en jmag beteugeld of geftraft worden. 'Er fchiet voor my thands niet meer overig , dan dat geen te doen, welk dé plegtigheid van dezen dag vereiseht. Gy verwacht de inhuldiging van hem , die, in het Rectoraat van dit Hooge School, voor het volgend Jaar myn Opvolger moet worden. Om dan , volgens de Wetten en de gewoonte, deze post aan hem over te dragen, leg ik myne bediening op dit «ogenblik neder.