D E GODSDIENSTVRIEND^ EERSTE DEEL.   D E GODSDIENSTVRIEND . I. . DEEL . Te AMSTERDAM tij MAETINUS BE BRUIJN. MD C CLXXXIX .   KORTE INHOUD DER VE RTOOGEN "van het eerste deel. n°. I. INLEIDING TOT HET WERK. . Eladz. I. 2. TREURIGE STAAT VAN HET HEDENDAAGSCH CHRISTENDOM. . . , t 0- 3. HET ZALIGEND GELOOF. . . • 17. 4. DE WAARE CHRISTEN. . . «25. 5. DE LEER DER VERZOENING. . . 33. 6. VERPLIGTING TOT HET GELOOF. . 41. 7- DE LEER DER VERZOENING. (vervolg Van ' 5 J 49. 8. OPLOSSING VAN DE BEDENKINGEN DES ONGELOOF S. . .' . j gm p. HET VERTOON VAN DEN GODSDIENST, ONDER EENE TREURIGE GEDAANTE, IS SCHADELIJK. . . . . 65. 10. DE BIJZONDERE VOORZIENIGHEID VAN GOD I GESTAAFD, EN OERZELVER RECHT GEBRUIK AANGEWEZEN. . • • 73- II. DE VROLIJKE CHRISTEN. . 8l. * 2 n°. 12.  H K ")1 t". INMO'JD o zr VERTOOG ES M°. 12. b ij z O n d e li h e d e n nopends dit WE E k bl a d. Biadz. 89. !3. beandwoordingen van eenige bedenkingen tegen het vermaak van den godsdienst. . . . . . 97' 14. de hei l | ge Cy eest de werker van het geloof. . . . . . i°5- lj. £>e hemelsche reiziger. . . I'S- jó\ de heilige geest de werker van het geloof, (vervolg van N°. 14.) . 181. 17. over de geboorte van jesus. . I2p. 18. leerzame overdenkingen bij de ver¬ nieuwing van het jaar. . . 137- jp. over de geboorte van jesus , Qvervo/g van A'°. ..... H5» 30. de waare leer van het verbond, de kerk en de sacramenten. . 153. si. het, aanb.od v4n zaligheid aan alle zondaars. . • • 'öi. bs. oplossing van bedenkingen wegens de werking des h. geests, en aanbod van zaligheid aan alle zondaars. l6$. m. de verplij3ting. tot het heilig nachtmaal. . . • • • ï77' §4. PE bevinding van het cii r i st e n d, o m. 185. ge.'de verpligting tot het heilig nachtval, ivcrv.elg van N*. 23.). , • ^93- N°. 26,  VAN HET EERSTE DEEL. III N°.2Ö. DE OP-PERSTE WIJSHEID, DOOR SALOMO IN ZIJN SPREUKEN-BOEK SPREKENDE INGEVOERD. . • • Bladz. sol. 27. JESUS IN GETHSEMANE. . . fiOp. 28. JESUS GEEN MARTELAAR 'ALLEEN , MAAR EEN OFFER VOOR DE ZONDE. , 2I7. 29. GODS HANDELWIJS OMTRENT BIJZONDERE VOLKEN. . • 1 • • *25, 30. DE BEVINDING VAN II ET CHRISTENDOM, (vervolg van N°: 24.) ... . 233. 31. HET ZESDE KRUISWOORD VAN JESUS. 24I. 32. EENIGE BEDENKINGEN OVER DE WACHT, BIJ het graf VAN JESUS, BEANDWOORD. 249. 33. s CHIJNSTR IJDIGHEDEN DER EUANGE LISTEN over het koopen der fpecevijen en het gaan van de vrouwen naar '/ graf, weggenomen; en iets AAN DEN lezer. . • • 257' 34. DE STERVENDE GRIJSAARD , BIJZONDER WERKZAAM MET de OPSTANpiNG VAN CHRISTUS 265. 35. AANPRIJZING DER HERBERGZAAMHEID, UIT iHET VOORBEELD DER OUDE' ARABIEREN. 273* 36. F.en CIIRIÏTEN,' DIE ZICH VOOR DEN HEMEL BEREIDT. 28l. )7- OVER DEN VROEGEN EN SPADEN RE.G E N. /.ar urn* .-^.jj'ua 2H9. * 3 N°. 38.  XV KORTE INHOUD der VERT. VAN HEI EERSTE DEEL. NJ.38. jesus hemelvaard. . . Bladz. 297. 39. jesus hemelvaard, (vervolg vanN0. 38.) 305. 40. de heerlijkheid der bediening des n. t. gefchetst en betoogd uit de gefchiedenU van het groote wonderwerk op den. Pinkfterdag, naar debefchrijvingvanhvctisHand.il. . 313. 41. lierzang aan de zon. (bij een morgen, wandeling in de Lente.,) . . 32U 42. de uitgieting des h. geests, het tastbaarst bewijs voor jesus messiasschap en de godlijkiieid van 'teuangeli. . . „„„ 329. 43- over de onmagt van den mensch. 337. 44. gods wijsheid, goedheid enz. zichtbaar in gras en koorn. . . . 345. 45. over de handelwijs der godlijke voor. zienigheid in het sterven van veelbelovende jonge menschen en gedagten over den dood van een bloemtjen. . ... • • 353* 46. over de bekeering op het doodbed. 361. 47. over het tiende gebod. . . 36-9. 48. onze verpligting tot IffeN SC hen lief¬ de. ..... . . 377- 49- over de veriiooring der gebeden. 385. 50. over het kerkgebed en besluit van het eerste deel. , , , 393. D E  D E GODSDIENSTVRIEND. mimicus socrates, amicus plato, fed tnagis amïca veritas. INLEIDING TOT HET WERK. De Regeerer van het heelal heeft het menfcheüjk gedacht op deze benedenwereld in bijzondere maaifchappijëti verdeeld , op dat de ééne mensch des te voordèrlijker zij aan om h« rijk van waar„ heid en deugd ééns op aarde te doen bloeien, zal dat «3„ loove, het welk bellaar in een vertrouwen op God en „ eer, lijdzaam wagten op zijne trouwe en goedheid in 'tver. „ vu len van alle zijne beloften, vrij algemeen ontbreken." Dat dit de waare zin is, blijkt uit den aard der Griekfche laai, en wanneer men deze woorden in verband met liet yoonge leeft Bij gelegenheid van zekere vraag der hartzeer, wanneer het Koningrijke Gods komen zoude! luc. XVII: 20. welke hij hun, hunne vooröordeelen tegengaande, zoo beiindwoordde, dat zij vrugteloos wagtten naar de komst van het Godsrijk, alzo het, geestelijk zijnde, in hun midden was, daar Hij, de Koning in 't rijk der waarheid onder hen verkeerde; wilde jfusus echter zijnen Leerlingen nader onderricht geven, en hun blijde uitzigten in 't toekomende openen. Zijn Rijk, fchoon eigenlijk van een geestelijke natuur, zou nogrhans ééns luisterrijk zich vertonnen. Hij, de zoon des menfchen, hadt zijnen dag, in welken Hij zoo heerlijk, zoo fchitterend, zoo ontzaglijk zou zij 11, gelijk de blikfem, die van V één einde onder den He. ;»el blikjemt, en tot het ander onder den Hemel fchijnt wanneer Hij, zoo ver'er volken woonen, zal'geëerbiedigd worden; evenwel zou dit geen plaatshebben, dan na dat hijveel lijden hadt doorgeftaan en van de ïooden verworpen was geworden, e. z. v. Men kan dan ligteHjfe uit zijne woorden belluiten, dat de zegepraal van waarheid, godsdienst en deugd op deze wereld eerst na veele eeuwen te gemoete kon gezien worden, wanneer het plan der Godheid inet het menschdom zal blijken loutere goedheid , verheven wijsheid te zijn. _ Om den deugdzamen verëerer van God tot aanhoudend bidden en geduldig in>*agten, tot het recht beoefenen van zijn geloof en vertrouwen op den Albeltuurer op te wekken , voegde jfsus , de godlijk-Wijze, 'er eene gelijkenis bij j.uc. XV1IL 1. e. z. v. Hij ftelt een geval van eenen onrechtvaardigen Rechter in zekere ftad, die God niet vreesde, en geen mensch ontzag; die echter, door het geduJrig aan.  aanhouden cener verdrukte Weduwe, om recht te erlangen, zelts tegen wil en dank daar toe komt, om hare zaak te onderzoeken, en de onnozele te befchermen. — Deze Hechter behoeft niet te zijn de Heidenlche Keizers teRoir.e, noch de verdrukte Weduwe, de eerfte Christenen, methunne verweerfchriften, aan die Keizers aangeboden. De tijd, dat zulke sezogte uitleggingen geloof vonden, is voorbij. — Zulke Rechters, die God niet vreesden, en geene menfchen omzagen, waren 'er in meer dan ééne eeuw, in meerdaa ééne Stad en Land; onder zulke Rechters vond men meermaaien onderdrukte weduwen , vertiapte onnozelen , die om recht riepen. Wee toch de onfchuld! Wee de deugd! zij ftaat bloot voor alle gewelddaadigheid, als een Rechter God niet vreest, en geen mensch ontziet. — Evenwel als da deugdzame ftandvastig blijft , om recht blijft aanhouden , ontwaakt wel ééns het geweten ; de vreeze voor de gevolgen , het eigenbelang dwingt dan wel ééns zulkeu Rechter, om in één of ander geval recht te doen. Uit zoodanig eene daad nu leidt de wijze Leermeester deze vertroostende opwekking af: Hoort, wat de onrechtvaardige Rechter zegt. En zal God dan geen recht doen zijnen uttverkoorenen, die dag en nacht tot hem roepen, hoewel hij Iangmoedig is over hun,e.z.v. (naar de vertaaling van onzen Staaten Bijbel is de zin van jesus vrij wel getroffen. God, wil de Heiland zeggen , vertoeft wel ééns in 't oog der ïnenfehen,naar hun kortzigtig begrip, om hen te helpen. Ook in deze woorden heeft iemand goedgevonden, het woordjen niet in te vullen, niet Iangmoedig zijnde over hun, zijne langwoedigheid niet langer over de vijanden der waarheid oefenende. (*) — Ontrust u hier niet, waarde Medechristenen! als of de Bijbel een onzeker Boek, een wasfehen neus was; de fchuld is hier niet bij den Bijbel, maar bij de Uitleggers, wij zullen dit ééns, bij eene andere gelegenheid, ter' uwer gerustftelliug ontvouwen/) — Nu gaat de Zaligmaaker voort: Doch de zoon des menfchen, als hij komt, zal hij ook geloove vinden op de aar del De vraag heeft eene flerke ontkenning; Hij zal geen. dat is genoegzaam geen geloove vinden. Daar de Heiland, volgends dit verband, gewaagt van die zijne komst, welke hij zijnen dag noemt,. (.*) Wij willen onze Vertoogen niet overladen met aamekeninge» en aaiihaalingcn, doch, op dat de riüttisneid van /fórci/tf/rin blijkeu moèe voor ftudecrende Jongelingen, (lippen wij aan, dac de Schi ijver", liicr bedoeld, is dc geleerde vifiiMt, Wit. EceUs. 'Jlxi. Ui. B a  C » D noemt, en welke hij vergelijkt bij den bükfem, die door den enntlchen Hemel fchittert, zoo fpreekt hij ongetwijfeld van die gehikkige tijden, in welken het Euangelie der waar. heid ééns kracht zal oefenen, en het menschdom, ond^r het liefderijk beftuur en den zaligenden invloed van je'sus waarheid, godsdienst, deugd en liefde zal betrachten, terwijl God, door het ffraffen van alle werkers deront'erechti»heid , zijnen uitverkoorenen recht zal doen ; een tijdperk, daar het g antfche Schepzel zuchtend naar verlangt, en wij voo'rnanm'ijk, die de eerftelingen des Geestes hebben. Voor dezen tijd zal een algemeen verval plaats hebben een gebrek aan het waar levendig geloof, werkzaam doorde liefde. De zoon des menfchen, nis hij komt, zal teen geloove vinden. Onmogelijk kan dit bedoelen , dat" het menschdom dien grooten Koning , als hij zóó doorluchtig kbipt, gelijk de blikfem, zou miskennen, in regendeel zelfs zijne vijanden zullen zich dan, hoewel geveinsdelijk,aan Mem onderwerpen moeten. Neen —» dit geloove is hier zulk een beftaan van lijdzaam en biddend vertrouwen op de goede zaak van zijnen godsdienst en recht, en op de waarheid trouwe en rechtvaardigheid van den Rechter van allen , hoedanig de Weduwe in de gelijkenis uitoefende. . ' Naar de tijdmerken, in 't Bijbelboek bepaald, beleeven wij den tijd, welken onze Heiland hier op het oog hadt en regelrecht bedoelde, den tijd, in welken het waar Christenoom ontbreekt, en her gelefjf der Heiligen genoegzaam niet gevonden wordt. „ Wij wagten op het licht, maar ziet, „ daar is duisternis, op eenen grooten glans, mtesH wij wan' „ delen in donkerheden." De weinige waare Vrienden van den godsdienst , die nog hier of daar overig zijn, heffen allen over het algemeen verval weeklagten aan, en dit verval is ongelijk grooter en algemeener, dan menig ij veraar zich zeiven verbeeldt. Ons hart, geflemd tot menfehenmin, is niet gefield om dit breedvoerig te betoogen, het lust ons niet, 'treurige en afzigteüjke tafereelcn te fchetzen; doch, daar ons doel is onze medemenfehen te waarfchuwen , om zich uit dezen overfrroomenden vloed te behouden , en medé te werken tot heritel der vervallen zaaken van den godsdienst, mogen noch- moeten wij niet veinzen. Een fcherpe vlijm, te pas- fe gebezigd, heeft wel ééns den Lijd;r behouden. Foor eerst dan ; niemand, die nog eenigen eerbied voor den Godsdienst, die 't heil der Stervelingen in zich bevat voor dcu gezegendfter. aller GodsdieufLn, in zijn'boezem koe-  C 13 ) koestert, is 'er, die niet wegfmek van treurigheid over het toenemend ongeloof, en over de booze zeden, Het driest ongeloof fteigert zóó hoog, dat, het geen te vooren Deisterij, Naturalisterij was, thans eene volflagen Ongodisterij geworden is; voornaamlijk, zedert de verderflijke werken, le Sijsteme de la Nature, de Horus, e. z. v. het eigenlijke Panthei'smus, waar door men geen wezen buiten dit Heelal of de Natuur kent, verfpreid hebben. . De godsdienst is zoodanig gedaald,dat het een misdaad tegen de ton is, als men in een gezelfchap van zoogenoemde fatzoenlijke lieden het gefprek wendt op onderwerpen , die den godsdienst betreffen; die dit onderneemt, verftaat zijne wereld niet. Onder zulk voorgaan der aanzienlijken, gaat het kwaad, a*ls een voordëetende kanker, voort, en befinet het gros des volks. Algemeen heerscht 'er eene diepe onkunde van God en godsdienst, en de wezenlijke belangen van de ziel. — In 't christendom, onder een zoogenaamd hervormd christen-volk, hebben wij ondaaden openbaar en in het licht der zon zien plegen, welke de menschlijkheid ontëeren, eu on» befchaafde Barbaare zeiven tot fchande verflxekken zouden. Doch wij gaan nog een flap verder. Het kwaad is doorgedrongen tot die genen, die den godsdienst belijden en voorwenden, die het kwalijk nemen zouden, indien men hen niet als christenen wilde aanmerken. Het waar geloof ontbreekt, met deszelfs uitwerkzelen, gevolgen en vruchten ■; de menfchen zijn haatelijk, en eikanderen haatende. Hier en daar zullen wel nog in verborgene fchuilhoekeneenige waare godsdienst-vrienden hunne knieën niet voorden baSl maar alleen voor den waaren God in den naam van jesus buigen; gelijk het was in eliSs tijd, wanneer hij door acbab, op aanftoken van de fnoode je sabel, vervolgd, en ten lande uitgedreeven, meende, dat hij flegts alleen was overgebleeven ; dan, wij fpreken van het gros der naam-christenen over het algemeen. Wij verwagten het, veelen zullen het ons kwalijk nemen, ons misfehien verdenken. — Doch wij betuigen voer God de oprechtheid van ons hart, de zuiverheid van onze bedoelingen. Overreed, dat jes. LVI1I. e. z. v. eene voorzegging behelst, welke bijzonder het tijdperk, dat wij beleeven, befchrijft, weegt ons het Godliik bevel zwaar: Roept uit de keele, houdt niet in; verheft ziwe ftem als eene bazuine; en verkondigt mijn volk hunne overtredinge, en den huize j a k o b s hunne zonden. B 3 Wan-  Wanneer wij toch het gros der menfchen gsdeflaan, ontmoeten wij, behalven de cmgeloovigen en zedenloozen, veelen, die den naam van christenen nauwiijks waardig fchijnen, in welken het geloof zich niet openbaart. Ziet Lier 'er eenigen: Sagax heeft de fchoone verdecdigingen van den godsdienst in 't gemeen , en van den clifisten godsdienst in 't bijzonder gelezen, en is overreed, dat de Beftiijders van het Bijbelboek en van de eéiftè' grondwaarheden van allen godsdienst, met al den ophef, dien zij maaken, dwaazm zijn. Hij heeft misfehien zelf wel den godsdienst met mond en pen voorgeltaan. — Maar sagax verkeert verders achteloos omtrent den godsdienst en omtrent den Bijbel, zoo wel omtrent het geen die leert, als omtrent het geen hij beveelt. . sagax leeft even zoo ongevoelig, even zoo onachtzaam als de Bettrijders van den godsdienst doen kunnen. Is sagax een christen te noemen? Heeft hij geloove ? S o f u s is een kundig man; hij is fchrander in het berekenen van de vermogens der reden * en treedt in liet ftrijdperlt voor den redelijken godsdienst. Hij is een aanprijzer van de Zedekunde, 'en kan de pligten, waar toe de mensch in alle betrekkingen verbonden is, in eene gefchakeldë rangfchikking voordragen. — Altijd fpreekt hij van verdraagzaaa.he:d, en gispt de onverdraagzamen , de vervolgzieken ten tfrengften. .— Maar, behalven, dat sofus niet te ijverig is in 't daadlijk bt oefenen van die zoo fchooife zedep.igten , en meer dan te dikwils een onverdraagzaam vriend van verdraagzaamheid, wanneer iemand hem in't vaarwater komt, en niet juist denkt, gelijk hij; zo is sofus onvermoeid bezig, om de woorden van den Bijbel zoo lang te keeren en te draaien, tot dat hij alle leerftukken en pligtvermaaningen , die niet mtt zijne, bij hem zoo hooggeftelde reden ltrooken, heeft weg getilofofeerd; zoo dat 'er voor gelooven niets oveiblijft, nadien alles voor de reden begrijpelijk word. Orthodoxus maakt zijn wïtk van het beftudccren van 't lielfel van zijne kerk of van zijnen leermeester, Schriftplaatzen, Oudvaders, Kanons van kerkelijke vergaderingen , Conciliën en Synoden, zijn bij hem, als zo veele wapenen tegen de Ketters, in het tuighuis van zijne adveij'ariën gereed en bij de hand. .— Komt 'at iemand, die een nieuw licht aanwijst of voorftaat, orthodoxus fpringt voor den dag, en bewijst zich een kampvegter voor het geloof. orthodoxus zal dan evenwel £.elL1ove hebben?  C 15 ) I,cn? —- Verhaas: u niet, Lezer! orthodoxus, dien wij bedoelen, heeft geen geloof. Iiij bevindt, dat zijne geestelijke wapenen te kort fchieten, om dat zij, of niet recht gellaald, of door hem niet wel gebruikt wierden, en thans begint hij met Anathema*, Placaaten, Inquifuie e. z. v. ie ftrijden. Thans vergeet hij de liefde, dienogthanszoona tot het geloof behoort, dat hij, in wien geene liefde woont, ook niet gezegd kauworden, een christelijk geloof te hebben. Mundanus is opgelegd en voorbefchikt, om in de regeering te komen, of een ambt te bekleeden. Om daar toe te geraaken, moet hij lidmaat zijn van de heerfehende kerk van zijn land. — Door de infchiklijkheid van den éénen of anderen geestlijken, bereikt hij zijn doel. — ls Mundanus, wiens oogmerk zich enkel bepaalt tot wereldfche eer en aanzien, een christen te noemen? Al wara het ook, dat hij, ter handhouding van de rechtzinnigheid van zijn land, wetten en voorfchriften hielp vastllellen? — Ignarus is een Burgerman. Hij is door zijne Ouderen, van jongs af, ter fchoole gezonden, heeft daar gebrekkig leeren lezen en fchrijven, en eenige Catechismusvragen, die hem nooit verklaard werden, in het geheugen geprent. Vervolgends is hij op de Catechilatie befteld bij Dominé! Daar te boven heeft hij eenigen tijd een Catechizeermeester of Leervrouw gehad, die voor de besten gehouden werden, om dat zij het vraagboekjen met al de tekften fiks van buiten kenden. Hij wordt eindelijk, op eenige losfe vraagen het andwoord opgezegd hebbende, dat hij geleerd heelt, het weik men eene belijdenis doen noemt, als Lidmaat erkend, zonder ooit den Bijbel zeiven met verltand gelezen tehebben ; zijn vaste taak van twee kapittels 's avonds, en 's morgens kan niet in aanmerking komen. Hij gaat ter kerke, maar heeft geen oordeel des onderfcheids; Hij gebruikt nu en dan het avondmaal, maar weet deszelfs oogmerk en doel niet; en zoo leeft hij voort. —— Hoe moet men het christendom van ignarus noemen? En krielt egtcr de uiterlijke kerk niet van zulke igna russen? Pia is eene eenvouwige ziel, met een aandoenlijk hart, en van een zwak zenuwgeftel. Zij heeft hooren (preken en preeken van verkiezing en verwerping, heide onherroepelijk; van hel en eeuwigheid ; van hartvcranderende genade; van bevindingen, e. z. v. Zuchtend en fteenend bewandelt zij eenen bangen weg; zij heeft die bevindingen niet ondervonden ; geen keurmeester heeft op haren (laat den (.tempel gezet; pia durft niet geiooven of vertrouwen, dat  dat God voor haar een verzoend Vader in zijnen Zoodat Hij de eeuwige Liefde is in den Verlosfer. Heeft pia geloove ? alfchoon zij hare kerkgangen , catechizatien, oefeningen, bid-uuren, zelfs met verzuim van hare wezenlijke pligten, als mensch, vrouw en moeder waarneemt? Al wordt zij van den gemeenen hoop voor eene vroorne vrouw gehouden, en voor wat groots aange. zien? Wij beklagen tia! Zij heeft eene duidelijke ontvouwing van 't christendom nodig. Wij zullen om haar denken. Wij zien u naderen, fanaticus en hypocrita' en willen u liefst wat uit den weg gaan. Uwe verbeelding fanaticus! uw voorwendfel , hypocrita! dat gij den geest hebt, dat gij op dat uur, op die kamer, in dat huis, of onder dat gehoor, zijt doorgebroken, en ruimte hebt gekregen , dat gij nu, uirverkooren zijnde , vrij moogt den neus opfchorten, en uwen mede- christen en medemensen veröordeeleu en verdoemen, uwe geneigdheid om met een ijzeren vuist, den fplinter uit uw 's broeders oor té Haan, al zou hij voor altijd gezicht ja leven misfen, doen ons u als gevaarlijke wezens in de maatfehappij der menfchen befchouwen. — Uwe verhitte verbeelding, fanaticus! is nogthans geen redelijk geloof, en uw voorgeven, h y p ocrita! zal in den jongiten aller dagen ééns het masker worden afgeligt. > Welk een aantal karakters, Lezer! en hoe veele in- dividus van deze löorten! — Ons hart is ontroerd ! Wij eindigen! Elk beproeve zich zeiven, of hij'in 't geloove is. In één van onze volgende Blaadjens zullen wij eenen waaien Christen afbeelden, die waarlijk in 't geloof God zijnen Vader dient en verheerlijkt, en wandelt naar en door den geest van Christus. Men leze voords en neme ter harte, openb. III. 14-22. Wie ooien heeft, die hoore, wat de geest tot de gemeeme zegt. Wou God nu uit ons Vaderland vertrekken; Zond hij ons zwaard, of hongersnood; Of pestvuur, dat onze oogen floot; Deed hij den vloed de welke akkers dekken; Brak hij de vreê en vrijheid af; Nam hij den Godsdienst weg, 't was onzer zonden ftraf.  D E GODSDIENSTVRIEND. li ie in den Zoone gekaft, heeft het- eeuwig leven. Joan. III: 36. OVER HET ZALIGEND. GELOOF. Tk heb dikwerf over den aard van het zaligend geloof in de hervormde kerk hooren redenen; maar ook dikv/erf heb ik mij ten hoogden verwonderd , dat den korten tijd , die aan den openlijken godsdienst is toegewijd, in het behandelen van dit gewigtigst onderwerp, met nietsbeduidende zaken verfpild, en het voorname zelfs vergeten of verwerd wierdt. Men beduidt doorgaands zijne Hoorers, dat 'er vierzoorten van gelove zijn; _ te weten , het historisch-, het tijd-geloof, het geloor der mirakelen en het waar zaligmaakend. — Deze vier zoorten worden befchreven, door fchriftplaatzen en voorbeelden opgehelderd , en dus bijna een halfuur nutloos verlieten. Het geloof bellaat, in het aannemen van een getuigenis, met vertrouwen , dat het zelve waarachtig is. Dit heet geloof, het zij het omtrent- perfonen of zaken , goede of kwade vcrkee- re' " Indien men nu , naar de verfcheidenhiid der voorwerpen of zaken , een onderfcheiden benaaming aan C het  bet geloof wil geven., dan kan men deze benaamingen tot in kêttallooze vergrooten. En even hiér uit blijkt, hoe dwaas het zij , .met. dergelijke ouderfcheidingen op den leerftoel den kostbaren tijd te fpillen, en nog dwaazer , dezelve in het geheugen der tedere aankomelingen i;i te drukken. ■ v^yaarPm niet aanftonds van het geloof in jesüs curistus tot zijne medechristenen gefproken, zij hebben daar in allen het grootfte belang, zij zijn met dat oogmerk in de kerk , en de leeraar moest ook mei: dat oogmerk op den predikftoel zijn gekomen. Wanneer men nu tot de zaak zelve al lieverlede genaderd is, en men eene duidelijke verklaaring van het zaligend geloof meent te hooren , wordt men dikwerf in zijne verwagting té loor gefield. Menigmaal heb ik dit Huk dus hooren voordellen: ,, Tot het geloof , waarde „ Hoorers! behoort kennis , toeftemmiug en vertrouwen. „ Dit vertrouwen is tWedérlei , een toevluchtnemend en „ een verzekerd vertrouwen. liet wezen des' ge- „ loofs nu beftaat 'in een toevluchtnemend vertrouwen, ,, en dat is bij ons : die werkzaamheid van cenen zon,, daar , waar door hij kennende zijne eigen verdor,, venheid en onmagt en 4e algcnocgzdaiiiheid van ji> sus curistus, zijné verdien/ten en den weg der „ zaligheid , met zijne genegenheden en begeerte naar „ hem uitgaat , wenfehende niet anders, dan in hem ,, gevonden te worden , mét een volkomen opzet, om al„ les, wat hem tot rechtvaardiging , heiliging en vcr„ 'losfing noodig is, in hem alleen volftandi'g ie zoeken, en ,, bij hem te willen vinden.'" Zie daar de woorden van een hervormd redenaar. —■ Door gemelde genegenheden en begeerte ve.rftondt hij die werkzaamheden , die de II. Schrift dikwils onder de benamingen van zoeken , koinen , willen, hongeren, dor: • ' Hen,  ten, vluchten enz. voorftelt. En, om geen geloof zon. der vertrouwen te leeren , voegde hij 'er bij : alle „ deze werkzaamheden gaan gepaart met eeii vertrou„ wen : dat in jesus chiustus alléén de verlosfiug „ des zondaars te vinden is , en dat hij allen , die tot ,, hem komen , in oprechtheid des harten, kan, wil en „ zal zalig maaken. Ja , het is een vertrouwen , „ om dat men jesus het geheele werk toevertrouwt, „ en het goede werk , 't geen God in, hun begonnen „ heeft, in acht nemende , zich geheel aan jesus over. „ geeft, om het zelve verder te volbrengen ; met een ,, woord ; de vormelijke geloofsdaad is die bepaaling „ van den wil , waar door een uitverkoorene , geroepe„ ne en wedergeboorene kragtdaadig wil , dat het ge,, heele getuigenis des euangeliums. in hem zeiven. ver„ vuld werdt , dat is : dat hij door cijristus, als den éénigen Verlosfer der wereld , langs den Gode be„ taamlijkften weg, dien het euangeli ontdekt, verligt, ge,, rechtvaardigd, geheiligd, gezaligd werde." Uit deze befchrijving van het geloof, merken onze op. lettende lezers , rijst natuurlijk deze vraag : of die gemoedsbewegingen en werkzaamheden , die men begrijpt onder de benaamingen van willen, zoeken , komen, hor.' geren en dorjlen, het wezen of de rechtvaardigende geloofsdaad geheel en alleen uitmaaken? De vraag is van te groot aanbelang , om ze niet ern- ftig te beü.iidwoorden. Let dan op dit volgende. In een geloof, dat waarlijk met dien naam zal genoemd wordeu , moet een vast vertrouwen plaats hebben , en dat helaas ! ontbreekt in de gemelde werkzaamheden. < Wat meer is , dit willen zoeken enz. is minder dan de rechtvaardigende geloofsdaad, als kunnende plaats hebben bij zulken, die uit vrees voor de ftraf hevig benauwd worden, w 't Is zoo, men merkt hier C a op  O) op aan, dan ontbreekt 'er die verèïschte oprechte gemoeds. geilalte ; doch dit zou eene verwerring in het oneindige voordbrengen , en men kan dezelfde zvvaarigheid maaken tegen deze gemoedsbewegingen als tegen die werkzaamheden. . Ja, indien de wezenlijke geloofsdaad beftaat ïn willen, komen, zoeken , begeeren enz. dan worden wij gerechtvaardigd door onze Werkzaamheden; — men zegt wel, het geloof verdient niet in de rechtvaardigmaaking , maar het is een inftrument; — zoo is 't, het geloof ontvangt de gave der rechtvaardigheid en fluit zich zeiven uit, voor zoo ver het een wérk is; als men dit nu ook van de wetkzaamheden kan zeggen, gelijk men moet zeggen, dan blijven het geen werkzaamheden meer, om dat het geloof, ïn dit opzicht, als ontvangende, als de gave zich toeëigenende en niet als werkende begrepen moet worden. — En, om nog ééne reden voor alle andere te noemen; het waare geloof moet voordbrengen eene waare dankbaarheid en moet een vrugtbaar begrnfel zijn van goede werken; maar dit kan «mn van die werkzaamheden nimmer verwagten; want de Waare dankbaarheid moet gefchieden voor de verlosfing, die in christus jesus is; nu kan uit deze werkzaamheden geene andere dankbaarheid ontdaan , dan door die overdenking, dat'er ook voor ons in 't bijzonder nog een middel 5» ter zaligheid , en dat God deze zaligheid aan zommigen wil fchenkcn; het welk egter in geenén deele genoeg, zaam is. De waare verheerlijking van en de zuivere liefde voor God moet geoefend worden , om dat God ons eerst heeft lief gehad», maar uit deze werkzaamheden kan geene andere liefde en verheerlijking ontftaan, dan dat God ook nu aan ons het middel der zaligheid aanwijst, en dezelve Vóór ons mogelijk en verkrijgbaar maakt. Wij moeten om deze redenen dergelijke gedagten van het geloof t' eenemaal afkeuren. f Iet wezen van het geloof, zegt de Heidelbergfche catechismus, be- fttat  ( 21 ) fiaat in dat zeker vertrouwen, dat niet alleen anderen, maar ook mij, vergeving der zonden , eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God gefchonken zij, uit loutere genade alleen, om de verdienften van curistus. In het euangeli wordt ons verklaart , dat God de wereld met zich zeiven verzoend heeft in zijnen Zoon . dat een iegelijk, die in hem gelooft , het eeuwige leven heeft, dat die vergeving der zonden ontfangen zal door zijnen vaam; (*) ■ deze beloften moeten dus de voorwerpen van mijn geloof wezen, dezen moet ik omhelzen, aannemen en mij toeè'igenen, dat is, ik moet geloven — dat God mij een verzoend vader in Christus is, dat hij mijne zonden uit loutere genade om de verdienden van Christus vergeven heeft en dat hij zijn zoon met alle zijne volheid aan mij fchenkt, dat is, aan mij aanbiedt (f) in het euangeli. Indien 'er dit vertrouwen niet bij mij is —— zal ik nimmer als zondaar tot God durven naderen , nimmer zal ik mij ter zaliging aan Christus geheel overgeven , troosteloos zal ik omzwerven, en alle mijne werkzaamheden zullen, buiten dat vertrouwen, mij het leven ellendig en den dood zelve angstvallig maaken. • Maar vertrouw ik, dat God met mij als zondaar in zijnen Zoon verzoend is, dan geef ik mij geheel aan hem over, ik laat mij met hem verzoenen, ik neem die verzoening aan, ik omhelze curistus als mijn eenigen zoenborg, ik vraag niet, of ik uitverkooren ben , Gods befluit raakt mij niet ik kom als zondaar dat is mijn naam, en dien naam vind ik in het euangeli; op die vrijvergunning kome ik op die vrijvergunning fteune ik op de beloften - i]< vertrouw, dat God mijn verzoend vader is,dat hij mij als zondaar C*) 2 Kor. V: 18, 19. ffatid, X: 43- Rom. ffl: 25. Hand. XIII: 48. Ct) Joiin. VI: 32, 35. C 3  daar wil zaligen ■ en zou ik hier aan een oögehbIHt twijfelen kunnen? neen o neen! het euangeli zegt mij: die in den Zoone gelooft, heeft het eeuwige leven, wij worden gerechtvaardigd door het gelove in j e s u s curistus; wanneer ik derhalven in jesus gelove, hem met zijne gerechtigheid aanneme als mijn borg , als mijn zaligmaaker, dan heb ik deel aan alle de zaligheden, die hij voor zondaars verworven heeft , dan vertrouw ik, uit kragt van de euangeliverklaaving, dat mijne zonden vergeven zijn, dat ik een kind van God ben , en dus erfgenaam van dat leven , dat hier reeds in mij is begonnen , en door alle de rollende eeuwen zal aaugroeien en volmaakt worden. Het wezen des geloofs beftaat dan, in de bijzondere toe- eigening van Gods barmhartigheid in curistus . Dit is ook het gevoelen derHeidelbergfche Godgeleerden — zij vraagen niet naar het welwezen des geloofs, maar naar dat oprecht geloof, waar door we curistus worden in.gelijft en alle zijne weldaaden aannemen. ls dit on¬ waarachtig , dan wordt in dat overheerlijk famenllel van waarheden geen befchrijving van het geloof gevonden; maar het tegendeel is zeker, en de andwoorden op de 63, en Bi vraagen zullen u daar in des te fterker verzekering geven, En, om één ftaaltjen te noemen , hoe hier over de godgeleerden van dien tijd gedagt hebben, zoo leze men het laatfte gebed van het formulier des Heiligen Nacbtmaals. Maar dit alles moest ons geenszins overreeden, zo de gewijde Schriften ons hier in niet verwerkten. — Doch hier, hier vinden we dezelfde denkbeelden van het zaligend geloof. De groote paulus zegt 'er van: (*) het gelove is een vaste grond der dingen die men hoopt. . < De dingen die men hoopt zijn de beloften van het euangeli, maar CO Keh: XI: I.  C 23 ) maar men kan «iets hoopen, daar geen de minde fchijn h, dat wij het zullen ontvangen , nu is het geloof geen wa'arfchijnlijke gisfing, maar het is een vaste'grond, die ons verzekert van het voorwerp zelve. ■ De figuurlijke fpreek- wijzen, die van het geloof gebruikt worden, bevestigen dit gevoelen. — Zoo wordt het geloof genoemd een aannemen, (*) maar niemand zal iet aannemen, zo hij niet vertrouwt , dat het voor hem gefchikt is, anderszins was het waarlijk eene gevaarlijke onderneming. — Daar te boven, het geloof is de bron van alle deugd, waar uit de waare troost in léven en derven alléén kan en moet voordvloeien, nu is de eerde hoofddeugd van het christendom en de bron van alle goede werken de dankbaarheid voor de verkregene verlos'ing; maar dit kan niet gefchieden, ten zij men vertrouwe, dat Gods beloften in Christus ook'tot ons behooren, of men moest dellen, dat niemand in waarheid God kan verheerlijken dan een fterkgelovige, dat de ongerijmdheid zelve is. Volgends dit denkbeeld nemen we de bovengemelde gezegden — hongeren, dorden, lopen, komen, zoeken enz. voor werkzaamheden Van het geloof, als zijnde alle gegrond op dat vertrouwen, waar van wij onze lezers, volgends de bcfchrijving derH. Schrijveren, een opgeklaard denkbeeld gegeven hebben. Tot dit geloof, waarde medechristenen! zijt ge verbonden. God , de allerhoogde, beveelt u, gelooft in mijnen Zoon!— boe als rechtvaardige? — als uitmuntende? — neen als zondaar! blijde taal! als zondaar moet ik ko¬ men — dit is overeenkomstig mijn toedand. .— Zondaar ben ik ■ dagelijks.druikel ik in veelen.— Goedertieren Vader! uwe bevelen zijn lieflijk! in alle uwe wegen zal ik fteeds belijden:gij zijt liefde I gij hebt geen' lust in den dood van eenen zondaar! . , Hoe C) jo*n. I: «.  C H ) Hoe meer wij Gods bevel inzien, zoo veel beminlijker het ons wordt. Het is niet,geloof uitverkoorne,maar, geloof zondaar. De verborgene dingen zullen wij dan voor God laten, zondaars zijn wij allen, daar in vinden we onzen naam, en, als we ons als zóódanigen laten zaligen, dan zullen we die taal voeren: God heeft ons gekend, eer wij waren, toen zag hij ons aan in Zijnen Zoon! Eeuwige liefde! eer vergete mijn rechtehand zich zelve, eer ik u vergete! Voldoen wij derhalven aan Gods bevel, dan worden wij zalig. Het geloof vereenigt ons met Christus, het verzekert ons van de beloften, • ■ ■ maar ook het bereidt ons voor den hemel. —- Geloof ik het euangeli, dan begin ik hier die deugden te oefenen, die ik in den hemel eeuwig vertoonen zal. Dan klimt mijne liefde voor God, . dan vermaak ik mij in het beste deel —— dan houde ik reeds den eeuwigen Sabbath dan zing ik reeds hemel liederen dan zie ik alle de volheid van Gods Zoon voor mij dan blijft hij eeuwig de mijne. — o Hemelpoort! verrukkende gedagte ! .——- bemiulijk geloof! gij voert mi; ten hemel!.... Hoort menfchen! Zo fpreekt jehova zelf: 'k heb u mijn' Zoon gegeven, Al wie in hem gelooft, zal eeuwig zalig loeven ; En die mijn zoon verwerpt, verwagte een eeuwig leed. 'kHeb in uw' dood geen lust — dat zweer ikmeteeu'eed!  D E GODSDIENSTVtlElD, Jf\ 4. 'Een iegelijk, die den naam van curistus noemt, pa af van ongerechtigheid. a timoth. II: 19. DE WAARE CHRISTEN. T~\e godsvrucht is, te recht, van zekeren Schrijver onderfcheiden in eene geveinsde, in eene dwaalende en in de •waare. Aan de dwaalende godsvrucht geefc hij weder hare onderdeden, en noemt ze eene bovennatuurkundige, eene werktuiglijke, en eene« la modifchc. — Uit de karakters, welke wij onlangs onzen Lezeren aanboden, en waarvan de oorfpronglijken helaas!in onze tijden meer dan te veel het christendom verduisteren en doen taanen, en die wij ligtelijk ure* nog meer anderen hadden kunnen vermenigvuldigen, blijkt da gegrondheid dezer verdeeling, zoo wel als het diep verval van het menschdom. — In dit tegenwoordig vertoog willen wij den waaren Christen,die in de daad godvruchtig is,afbeelden , en wel met een dubbel oogmerk. Vooreerst zal die afbeelding, hoe zeer wij het tegendeel wenschten, flrekken om het geen wij beweerd nebben, aangaande den trenrigen ftaat van het christendom, te rechtvaardigen, alzo ieder, die zijn oog op het beeld van eenen waaren christen flaat, de gedachten niet van zich zal kunnen weeren: rari quippe boni! Hoe weinige zulke waare vroomen worden 'er gevonden! — Maar in de twede plaats en vooral is ons doel , om onze medemenfchen op dit beminlijk tafereel te doen verlieven en hen op te wekken, om den waaren christen zich tot eet» modél te maaken, om zijne navolgers te zijn, gelijk hij de navolger van jesus Christus is. Onze waardige vriend theofilus, die met de weinigen die hem gelijk zijn, in den donkeren nacht, welke thans over het christendom zijne vaale vlerken gefpreid heeft, uitblinken als helderlichtende Harren aan het luchtgewelf, is D het  Catf ) liet origineel waar van wij de kopij hier zulleii afmaaien.— Di: is eene hulde, die wij aan zijne? godvrucht verfchuldigd zijn, en de eerbied, welken alle Lezers, wier hart niet geheel ongevoelig is, voor hem zullen opvatten , zal eene belooning van zijne in ftilheid werkende deugd wezen . Vooraf egter moeten wij deze aanmerkingen wel gade flaan. — Wanneer wij hier het beeld van eenen waaren christen ophangen, willen wij niet bedoelen, dat alle en elk individu onder de christenen, in alle bijzonderheden", daar naar noodwendig moet gelijken, veel min willen wij den genen , die hier te kort fchiet, mids zijn hart oprecht, zijne oogmerken zuiver, en zijne poogingen ijverig .zijn, van de waardigheid van eenen christen uitfluiten. — Du menfchen zijn in dit leven van geheel bijzondere geaardheden; de uitwerkingen van het- lichaamsgeltel, van de natuur van het bloed en de vogten; de invloed van verfchillende uitwendige omftandigheden, waar in de menfchen geplaatst zijn, of van aanleidingen en verzoekingen,die hun voorkomen, op de zedelijke daaden en verrichtingen zijn bekend. Alle wijsgeeren, die den mensch beftudeerd hebben , merkten ze op. En niets is zekerer, dan dat de genade de menfchen wel heiligt, maar niet van menfchen in engelen verandert. Hij maakt zich een vreemd en gevaarlijk begrip van de wedergeboorte en vernieuwing des geestes, die zich verbeeld, als of het natuurlijk geitel, inborst, neigingen van den mensch daar door weggenomen, en een geheel nieuwe aard in hem gefehapen wierd. — De driftige petrus, die in de opwelling van zijnen ijver, onbezonnen toeflaat, blijft dezelfde vHorige en driftige man, ook na dat hij de Pinkllergave des Geestes ontvangen heeft. — De doorzettende en Ihmdvastige werkzaamheid van den vervolger saulus, blijft haar vermogen behouden bij den wakkeren kruisgezant p au lus. — De laatfte vermaningen van den zachtgeaarden jo§nnes ademen liefde en ftille deugd. — Niet alle christenen brengen het ook even ver in volmaaktheid van kennis, van beoefening des geloofs en der heiligheid. Geen wonder , dewijl niemand hier volmaakt is, maar dit tegenwoordig leven ,naar het fchoone beeld der fchrift, eene loopbaan gelijkt, waar in de christenen naar het voorgellelde wit van den prijs der roepingeGods,die van boven is in curistus jesus, hoewel met ongelijke fchreden, jaagen. — Een mensch, en dus ook een christen, is ook zich.zeiven niet altijd in denzelfden graad gelijk. De meuschlijke zwakheden hinderen dikwerf den voordgang van het goede; de christen heeft» in  07> ïti zijn vertrouwen en in zijne deugdsbetragtingen, afwisfelingen, gelijk de maan; en, gelijk de darren voor ons oog i'omtijds fchijnenftil te ftaan,ja nu en dan achter uit te gaan, terwijl zij wederom op andere tijden op hunne baanen fnel voordfpoeden, zoo is het met den christen. Niet altijd maakt hij voorderingen, fomtijds (iaat hij ftil, daar zijn tijden, dat men van hem zou twijfelen, of hij wel die zelfde eerbiedwaardige man zij, dien wij in hem toch gekend hebben. —. hoewel echter, even gelijk de Harren in de daad (leeds voorwaards jiaan en hunne kringen voltrekken, zoo ook de christen, geleid door de hand van zijnen vader en verlosfer, nadert (leeds tot de volmaaktheid; daar alles, alles hem moet medewerken ten goede. Eindelijk allen christenen gebeurt niet, het geen het voorrecht was van onzen theofilus, dat zij van jongs af in de vreeze en vermaaningen des Heeren worden opgevoed. In die fchoone gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard heeft onze groote onderwijzer ons dit geleerd, en de ervaaring bevestigt het maar al te veel. . Doch laat ons nu tot onzen theofilus komen. • Onze vriend theofilus, is in ons Nederland geboo. ren uit deugdzame ouders, die hem door den Doop aan God opgedragen , en in de christen kerk ingewijd hebben ; zij waren der Hervormde Belijdenis toegedaan, en hebben van jongs af hunnen zoon voornaainlijk in de H. S. onderwezen, terwijl zij zijne opvoeding, om hem ééns in de maatfehappij nuttig te doen zijn, in zijnen kring zorgvuldig ter harte namen. ——• De zaaden van godsdienst en «ieugd werden dus vroeg in het teder hart van onzen theofilus ge(lrooid,en Uilen onmerkbaar fchooten dezelve wortel,tot dat zij bij het ontwikkelen der redevermogens voortgroeiden, en van tijd tot tijd bloeslëm niet alleen, maar heerlijke vruchten gedragen hebben. Theofilus heeft, bij het rijpen der jaaren, zijn denkvermogen gebruikende, zijn werk gemaakt,en daar in fteeds volhard,om de waarheid van dien godsdienst en grondbegini'els, welke zijne ouders door hunne lesfen en voorbeeld hem hebben ingeboezemd , zelf te onderzoeken en te toetzen; om vastigheid te hebben, en te weten, wat hij gelooft. — De grondwaarheid van allen godsdienst, daar is een God, die de wereld regeert, en het menschdom beftuurt.als een wijs, goed en heilig wetgever, die behouden en verderven kan; de grondwaarheid van den christen godsdienst, de Bijbel bevat in zich de godlijke openbaring van het Godewaardig midU * dei  C =8 3 del ter zaligheid van wervelingen, door eigen fcluild rampzalig geworden, om dat zij de bron des heils verlaten hadden, dit middel is het geloof in jesus curistus, den Zoon van God, in wien wij de vertosfing hebben doorzijn bloed, werd door hem vroeg overtuigend gekend cn erkend; zijn goed natuurlijk verltand, met het welk hij, alle vooröordeelen afleggende, al les beproefde, lezende, zoo veel hem mooglijk was, het geen voor en ook tegen deze waarheden is gezegd en gefchreven, deed hem fpoedig de kragt dezer waarheden inzien, en de zwakte van derzelver beftrijderen ontvvaaren. — Vervuld met deeze waarheden, en doordrongen van eerbied voor het Wezen aller wezens, dat ons lot in zijne hand heeft, en het welk,zoo oneindig hoog , egter liefde en ontferming heerlijk maakt over ellendige wervelingen, en dus kennende den eenigen waarachtigen God en jesus Christus, dien Hij gezonden heeft, heeft hij ook geloofd. Zijne aandachtige befchouwing van die waarheden,en de oplettendheid op zich zeiven, deeden hem de Godlijke verklaaringen in het euangeli,dat God de wereld met zich verzoend heeft in den verlosfer, haar hare zonden niet toerekenende , op zich zeiven toepasfen en aannemen, onder de diepfte en gevocligfte erkentenis der oneindige liefde, terwijl zijn hart en mond overvloeiden van dankzegging, dat God hem met zijne gunst was voorgekomen,door hem zulke ouders te fchenken, die hem dus zorgvuldig hebben opgevoed, door hem in den doop reeds verzekering te geven van zijne menfchenliefde, door hem met die vermogens van ziel te begaven, dat hij als een redelijk wezen den redelijken godsdienst leerde kennen en ondeifcheiden. — Met zulke kundigheden, met zulke gevoelens, in dit geloof, deedt hij belijdenis van het christendom, om in gemeenfehap der christenen als een lid der Kerk erkend te worden, en door het gebruiken van het Avondmaal zijn geloof te verlterken , en naar dit geloof, waar door hij zijne betrekking tot het Opperwezen aanmerkt als de betrekking van een kind tot zijnen vader, regelt hij zijn gedrag in alle omftandigheden,volgends de voorfchrifteii van het euangeli.-<- Laat ons zien,hoe dit gedrag geweld zij. Omtrent het Opperwezen koestert hij waardige denkbeelden. Hij befchouwt den Vader van het Heel-al als zijnen Vader in Christus. Hij bewondert deszelfs volheerlijke eigenfehappen en deuaden. Heeft een diep ontzag voor zijne hoogheid, vreest zijne heiligheid en rechtvaardigheid, en vertrouwt op zijne goedheid en waarheid. —- Nooit fielt hij zich God voor als een wreed Heer,als eenen onverbidlijken dwin«  ( =9 ) dwingeland. — Hij fchrikr. zelfs op liet hooren van zulke voorllellen. Rede en openbaring leeren hem de Godheid befchouwen als de liefde zelve, als dat ontfermend Wezen, dat geen' lust heeft in den dood des zondaars, maar wiens goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid. — Hoe geducht die hooge Majesteit ook moge wezen voor hardnekkige wederftrevers van zijnen wil, en liefdelooze onderdrukkers en haaters van hunne naasten.— Hij is vast verzekerd, dat dit Heel - al, dat alle de lotgevallen van het menschdom door dezen hemelfchen Vader beftuurd worden,en geregeld naar een wijs,hoewel voor ons hier in dit leven ondoorgrondelijk plan , welk plan, om dat het vol wijsheid is,ook onveranderlijk en onwederroepelijk wordt uitgevoerd; en op dien grond, daar hij nu vertrouwt,dat de alregeerer zijn hemelfcheVader is in cnRisTus,om dat het nooit feilend euangeli zulks getuigt, verwagt hij ook, dat God, hem liefgehad hebbende met eene eeuwige liefde,het goede werk, in hem begonnen,ook volmaaken zal in den dag van onzen Heere jesus; dus maakt hij zijne roeping en verkiezing vast. - Het woord van God is zijne verlustiging. Hij fchat den dierbaren Bijbel boven alle boeken van de wereld. Hij leest dien , niet met een oog, verduisterd door vooroordelen van gezag, of een blind geloof aan dezen of genen uitlegger, maar met het eenvouwig oog van eenen redelijken beminnaar der waarheid, en nu is hem dit Godswoord een lampe voor zijn' voet en een licht op zijn' pad, door alle de kronkelwegen van dit leven. — Wetende, hoe onvolmaakt en nauw beperkt zijne kennisfe is, ergert hij zich niet, wanneer hij in dat Godswoord verborgenheden ontmoet, die hem onbegrijpelijk voorkomen. Hij gelooft, het geen hij leest, en het geen zijne rede hem zegt , dat de zin der woorden is en moet zijn , al kan hij den onè'indigen niet kennen tot de volmaaktheid toe. — Hierom , daar de Vader hem zijnen Zoon geopenbaard , zijnen Geest gefchonken heeft, gelooft hij in den Vader, en den Zoon, en den Heiiigen Geest, alfchoon hij niet begrijpt, hoe deeze drie één zijn. In zijnen Heiland , het woord Gods, dat vleesch geworden is, en in het geen deze voor menfchen deed en leed, aanfchouwt hij 's Vaders heerlijkheid, en dan fmelt zijne ziel in hemelfche verrukkingen over zulk eene liefde. — Dus heeft hij waarlijk zijne bevindingen, daar zoo veel van gepraat, en zoo weinig op eene redelijke wijze van gekend word , maar deze , hoe zeer zij hem verblijden en tot dankbaar roemen van zijnen Vader opwekken .maakten nooit den grond van zijn geloof en vertrouwen D 3 UIt«  C3o) uit. Dat rust alleen op Gods waarheid in curistus 7Vu ne godsvrucht is hartelijk, zijne gebeden zijn enkel aandacht" warmte, lof en Godsverheerlijking-. .— Zijn kerkgaan is een beliiden van God voor engelenen menfchen, en dient hem ter dichting-, ter opwekking in zijne pligten van gemeen- fchappelijke liefde met zijne medechristenen Zijn avond- maaluaan is een recht eedenken aan den dood des Heeren tot dat .Hij komt. — 't Is zoo,niet altijd is zijn uil vertrouwen op, zijne verlustiging in den almagtigen dus helder werkzaam ; hij heeft zijne duistere oogenblikken. Zijn geloof wordt beproefd, daar rijzen twijfelingen, hij wankelt zelfs een «eruimen tijd; Doch ook dan blijft hij vasthouden aan zijn geloof, kt de duisternis zelve is God, zijn God, hem een licht. Hij blijft hoopende. Zijn geloof zegeviert weder Vaak verkeert hij in befpiegelingen omtrent zich zeiven. Zelfkennis acht hij voor de hoogde wijsheid. Hij flaat niet alleen zijne daaden,maar zijn hart, de bron der daaden gade Hier ontdekt hij, geleid door den Bijbel en de godiijke wet! veel , dat verkeerd, ja in den grond niets, dat goed is ; driften , hartstogten, lusten, die,wierden ze niet beteugeld en wijsh'jk beduurd,hem tot euveldaaden zouden vervoeren; wier geweld en woelingen dikwils zooderkzijn,dat bij,nietlegenllaande alle zijne oplettendheid, daar door word weg- gefleept en overhoop geworpen Hij weet, dat hij in zich zeivcn niet m daat is, om ééne daad, die voor Gods zuiver oog ta allen opzigte goed zou te keuren zijn, uit te oefenen. -— Ihj vermeet zich dan niet eenige verdienden bij God te hebben; maar belijdt, dat, wilde de Heilige als rechter met hem handelen , hij reeds veroordeeld zou&zijn, even gelijk de fnoodlte der zondaaren. — Juist deze kennis vsn zich zeli'en maakt hem ootmoedig en nederig van harte. Hij berust eenvouwig in het plan der Godheid omtrent zijne zaligheid; hij gelooft eenvouwig in jesus, dat die voor hem het eeuwig leven en de zaligheid verworven heeft, zonder dat hij zich aan murmureeren wil fchuldig maaken, of tegen den geest van 't euangeli, voor dat hij gelooft, deze of gene gedeldheden, fenj'atien e. z. v. in zich zeiven wil veré'i- fchen Hij is en wordt meer en meer de kinderkens gelijk, en werpt zich in de liefde armen van zijnen Vader; vertrouwt zich geheel toe aan zijnen volkomen zaligmaaker; verlaat zich op het geleide van den godlijken Geest Dat onze theofilus met zulke gezindheden, matig, voor zich zeiven wel te vrede,en vergenoegd leeft,fpreekt van zelve,en zullen onze lezers befluiten, zonder dat wij het breedvoerig zeggen. Maar  C 3i ) Maar onze theofilus verkeert onder mcnfcrien , hij woont midden onder een krom en verdraaid genacht. Hief vertoont hij zich recht in zijn licht, hier is hij als een rechtvaardige voortreflijker dan zijn' naasten, alhoewel hij zulks geenszins bedoelde,noch 'er altijd voor gekend word. —Dcwijl hij geen dweeper is,zoo is hij geen menfehenhaater;dewijl zijne godsvrucht de waare is, zoo ontvliedt hij de famenleving niet. — Hier is juist de kring, in welken hij zijn gèloof werkzaam betoont door de liefde. Hier tracht hij zijnen hemelfchen Vader en godlijken meester te volgen, door aan allen wel te doen. — Hij is in zijn huis de beminlijke echtgenoot, de achtbare vader, de zagte en tevens eerbiedwaardige meester;het voorwerp van de liefde van echtgenoote èiï kinderen, en van den eerbied zijner bedienden. — Hij is de oprechte en ftandvaste vriend in de famenleving , eii tegen allen lieftaalig,gefpraakzaam,innemend. — Jegens zijne minderen oefent hij geduld, infchiklijkheid, vriendelijkheid; jegens zijns gelijken volbrengt hij de wederkeerige pligten van een' eerlijken man, zonder zich boven iemand te verheffen, of te waanen, dat hij beter is dan een ander; jegens zijne meerderen gedraagt hij zich naar eene befchaafde wellevendheid , doch zoo, dat hij zijne waarde als mensch, als christen* nooit vergeet, noch een laagkruipend vleier is van Grooten. Schoon theofilus als christen in den hemel zijn vaderland heeft,echter,zoo lang hij hier op aarde is,heeft en vervult hij de pligten jegens zijn aardsch vaderland, om dat de godsdienst hem gebied, het algemeen best te bedoelen, en ontvangen vveldaaden dankbaar te beandwoorden. Twee bronnen, uit welken de vaderlandfchepligten voordvloeiën Hij brengt dan fteeds, naar zijn vermogen, het zijne toe,o;n als een goed burgerden welfland van het vaderland te bevoorderen. Hij eerbiedigt en gehoorzaamt de wetten van zijn land ; hij vereert waardige overheden, die als landsvaders het heil der maatfehappij bedoelen. Hij is altijd bereid, om zijne bijzondere belangen aan die van 't algemeen op te offeren, en tot behoud van de vrijheden en voorrechten zijner medeburgeren werkzaam te zijn met mond en daaden. Daar liefde en eendracht de roerfels zijn van zijne handelingen, haat hij alle vervolgzucht, bijzonder in den gods-' dienst; zelf de waarheid zoekende, en dus rechtzinnig , geeft' hij geern ook aan anderen alle vrijheid van onderzoek, en' zal ook dan, wanneer hij zeker is, dat zij dwaalen, geene' andere middelen,dan die der overtuiging, gebruiken,om hen van hunne dwaaling te recht te brengen, wetende,dat dwaalen  Jen dikvvils onwillig, maar vervolgen nooit dan een vrijwillige daad zijn kan. — Daar de item der menschlijkheid zich verheft, leent theofilus terftond zijn oor, dus vindt de noodlijdende een' helper, de ellendige een' trooster, de radeloozc een' raadgever in hem; en de onderdrukte een' voorfpraak,een' voorfpraak,die niemand vreezende dan God,zedig, maar nogthans vrijmoedig en onbefchroomd, de zaak der onrchuld tegen den wreveligen onderdrukker durft beweeren, en voor recht en waarheid uitkomen. Niet altijd gaat het onzen theofilus hier in de wereld voorfpoedig; meermaalen zucht de deugdzaame in armoede; dikwils gebeurt het ook,dat algemeene landplagen den rechtvaardigen niet min dan den godloozen treffen; dan, gelijk theofilus in tijden van voorfpoed zich niet verheft, zoa bezwijkt hij niet in tegenfpoed. Hij blijft, in alle de beroeringen, die de wereld, die ziin vaderland fchokken, bedaard. Deftormen loeien boven zijn hoofd,maar hij verfchrikt niet; hij vindt in God zijne rust, bij zijnen Goè'1 eene veilige fchuilplaats; hij wijkt geen voetftap af van den weg van eerlijkheid en deugd, al grimt de hel, al woeden de boozen. , Zijn wezen blijft onverfchrokken, en de vijanden der deu«d zeiven moeten zijne (landvastigheid bewonderen. . Zoo leeft theofilus! en welke uitzigten heeft hij in de eeuwigheid? —Eens zal hij volmaakt wezen,ééns zal God hem tot zijne onmidlijke aanfchouwing,in 't vol genot van hemelfche wellusten,opnemen! — Eéns zal hij zalig zijn Waren 'er veele zulke theofilussen! Ouders! vormt uwe kinderen vroeg naar dit beeld.'.— Gij, onze medemenfchen ! ltreeft daar naar , om hem gelijk te wezen , ja te overtreffen! Hoe zal onze ziel in verrukkingen van vreugde deezen onzen vriend dan ééns omhelzen in de gewesten van zaligheid! Wie 's naasten heil waardeert als eigen zegeningen; De onnozelheid befchermt; nooit hoort naar lasteringen; Zijn fchuld oprecht betreurt,naar roem noch grootheid Haat; Gods eer alleen bedoelt, zijn' vijand nimmer haat; Maar zelfs voor hem 't gebed ten hemel tracht te zenden; Steeds ijvert, om den druk van anderen af te wenden; Geen dank voor zich begeert, geen tijd verroekeloost j Geduldig onder 't kruis, de dierbaarheid en troost Der Euangelileer' zich geenszins laat betwisten; En, zedig, niemand vreest, dan de almagt,—is een c h r i s t e n.  D E GOBSBIENSTVRIJENB. Hij *'* een verzoening voor onze zonden. ï joan. II: £«. DE LEER DER VERZOENING. (BRIE F.) WAARDE GODSDIENSTVRIJtNDl *D eeds veele jaaren heb ik een aangenaam en rmtrijk »er- iWne kun£eh°U,den /f" eöI,ige vrimden, welken ik, o» hunne kunde en deugd, waarli k hoogachtte - In ouza famenkomst handelden we over godsdienftige onderwerpen! ^ S mJn-all,en,Leden der ^«««Icbe kerk, bi, der! zeiver belijdenis hebben we jaaren lang volhard en daar in den waaren troost in leven en derven gevonden. l!l 'Kr hen?Ste-,rnder °"S 5?ne aan^naame overeendemming en eene gewillige overreeding van die zaken, waar van de een bf ander onrechtzinnige begrippen vormen inogce. Deze dagen zijn, helaas! voorbij. Bima alle de leden w-jken van hunne belijdenis af, en il ben met twee medele- Sènd£Ze V7lf ^ "r6" thands ^ voorden vTn ml priest,77i 1]aZ1^..ben-1!1»aai* van ste.nbahrdt, «i ffkv 1 Vergelijken „ Deze mannen (zee'ea. Snd ïo" de" b,ind,he-i,d fienfZCI1' deZC" hebb^ broe^^onS^ KeL*Ó5 veelerld ^i^erflaud'en Dijvoegieis ontlierd en bedorven z : dezen breneen de teer ua ze het ongeloof en bijgeloof n}: de kerk verbannen, den ■* glans  (-34 3 glans der eenvonwi.ee waarheid alöm verfpreiden , en alle gebinten, hoe yerfchillende van eikanderen, fpucdig famenbrengen, en gelijk ééne kudde 'onder éénen herder liellijk vereenigen." Op de voorlichting dan van deze moderne hervormers, ondermijnen ze de voornaamfte grondwaarheden van onzen christelijken godsdienst. ■■ In onze laatfte bijeen- komst hebben ze de leer der verzoening door eenen mid • delaar niet alléén ontkend, maar vóór eene leer vol van fpoor- looze ongerijmdheden ftoutelijk verklaard. Zie hier hunne redeniag. De leer der verzoening (zoo fpreken ze) wordt nergens in den bijbel gevonden in dien zin , als wij protestanten jtellen. , Alle fpreekwijzen van offeranden, van (lichtzoen-offer, van verzoening voor de zonden en dergelijken zijn zinbeeldig, figuurlijk, 'gefchikt naar den finaak eu misvattingen der menfchen , die aan den offerdienst gewoon waren. God toch behoeft niet verzoend te worden, wij moeten ons maar laten verzoenen, dat is, guriftige gedagten van hem vormen. God vergeeft geern de zonden, wanneer de zondaar zich maar bekeert, zonder dat hij juist nodig heeft , voldoening aan Gods heiligheid en rechtvaardigheid| te bezorgen. Daarom eifehen jesus en zijne apostelen alléén bekeering; daarom heeft christus ter onzer verzoening met God niet anders te weeg gebragt, dan dat hij ons door zijne leer en. dood beter onderricht en fterker verzekerd heeft van Gods genegenheid en genade voor den zondaar. Hebbende hij , door zijnen dood , ons van alle vrees voor qanltaande willekeurige ftraffen van God, door het bijgeloof ingevoerd, verlost, en alle zulke middelen, als men van tijd tot tijd uitgeclagt heeft,om de Godheid te bevredigen, voor overtal- lig verklaard. ■ Uit dien hoofde (zeggen ze verder) kurrrren we de geheele leer der verzoening wel ontbeeren, als zijnde geen voorwerp van het geloof, noch hebbende eenigen invloed op onze gelukzaligheid. • Het voornaa- me oogmerk van christus komst cn lijden in de wereld is dan, (naar hunne meening) de hertelling der zoo zeer bedorven natuurleer onder het menschdom , en om eene volle zekerheid aangaande eenen toekomenden (laat en eene zalige onuerflijkheid aan de wereld te geven. Dit zijn de denkbeelden van mijne alöude vrienden geworden ; geern wilde ik hen te regt brengen , doch ik ben daar toe te zwak, en heb uwe hulp nodig. Ontrek tdj tflêna-o30 -' 31 mij  C35) mij dan uwen bijftand niet waarde Godsdienstvriend 1 Znlken op liet regte ipoor gebragt te hebben, zoude immers u in de eeuwigheid nog verblijden. < « Voldoe aan mijne begeerte voldoe die ipoedig. —— Want zij trachten mijn eigen geloofsbetrouwen op Goëls borgverdienften, ter rechtvaardiging en verlosfing , omver te rukkeö. — In die verwagting blijve ik WAARDE GODSDIENSTVRIEND! UW EDs. heilwenfchende dienaar r. waarheid minnaar. AND WOORD. M IJ N H E E R! Uwe vrienden zijn de gevoelens der hedendaagfche nieuwmodifche hervormers geheel toegedaan. Wij befchouwen dezelven met innig medelijden , alzo zij, misfchien al te ligtvaardig, hunnen vaderlijken godsdienst verlaten hebben. — Maar de hervormers, die gij bedoelt, weten hun famenftel zoo fmaaklijk te maaken, dat ze de zoodanigen, die in de uitlegkunde van den bijbel niet bijzonder ervaaren en in deszelfs waarheden verftandig geoefend zijn, weldra in hun geloof omtrent het beledene doen wankelen, zoetvoerig in hunne gedagten overhaalen en een aantal discipelen maaken. De oorzaak van deze ligtvaardige wankeling moet in de algemeenc onkunde en in den fmaak naar het vreemde, waardoor zich veele Hollanders , tot oneer der natie , van het gemeen bijzonderen, gezogt Worden. ■ Wij zullen ons hier over thands niet uitlaten, maar liever aanftonds aan uw billijk verzoek, zoo kort mogelijk, voldoen. De leer der verzoening (zeggen uwe vrienden) wordt nergens in dien zin geleerd, als de protestanten /lellen. — De protestanten Hellen: dat de godmensen, jesus Christus, voor en in de plaats van zondaren, zóó volmaakt de ftraf ondergaan en de gehoorzaamheid dér Wet vervuld heeft , dat zij , wegens de waardigheid van dat bedrijf, van de fchuld zijn ontflagen,- en het recht ten eeuwigen le'ven verkrijgen. Voor de waarheid dezer ftelling heb¬ ben we gegronde bewijzen. E a Wij  C 36-3 Wil beroepen ons vtfornaamlijk op de getuigenisfen van Christus en zijne apostelen. Zo fpreekt de godmensen : De Zoon des menfchen is gekomen , om zijne ziele te geven (tot) een rantfoen voor veelen. 'Er is geen grooter liefde , dan dat iemand zijn leven fielt voor zijne vrienden Dus vertroostte hij zijne bedroefde leerlingen. En hoe na- druklijk was de redevoering, welke hij op den laatften avond van z.jn leven voor hun deed.t. Hij gaf hun het gebroken brood en zeide: dit is mijn lichaam, het welk voor ugegeven wordt - en, bij de toediening van den drinkbeker, gaf hu. hun du bevel: drinkt allen daar uit, want dat is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testarnents, 't welk voor vee/en vergoten wordt, tot vergeving der zonde. Zoo dra hii was opgedaan, bragt hij hun op nieuw die waarheid onder de aandagt, zeggen de: moeste ^christus niet deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan? f*) ±.n, om de wereld in dit leerftuk te bevestigen, gebruiken de apostelen zulke woorden en fpreekwijzen, die een plaatsbekleedende verzoening te kennen geven, christus (betuigt paulus; heeft hem zeiven gegeven (tot) een rant- joen voor allen Die geen zonde gekend heeft, is tot zonde voor ons gemaakt. — Hij heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. — In hem hebben wij de verlosfag door zijn bloed. Indien één voor alk geftorven is .dan zijn zij alle gejlorven. *. beenwonder, dat die redenaar tot de gelovigen zegt: «7 zift eltergekogt -—dat pf.trus aldus verklaart: g-y zijt verlost niet door verganglijke dingen filver of goud, maar door liet dierbaar bloed van christus (f). Laten ze ons zeggen — wat de zin van alle deze fpreekkennen geven"? ^ ëeme plaatsbekIcdende verzoening te .^ÏS °"s °Pdf" P'egtigen godsdienst onder Israël. A"e offeranden vertoonden ieder dag de levendiefte bliiken van deze plaatsbekleedende verzoening. ,evena,glte bll-'ken Denk op het paaschlam, op het zondoffer op den grooten verzoendag Erinner u alle de plegtigheden,de fpreekwiT- zen van het draagen der zonde van het wegnemen da zonde; denk 'er bij, hoe de H. Schrijvers dit alles op christus toepasfen ~. hoe zij hem eene offerande, J:li}Tuc. xxiv-8a5-7tó'"' xv' Luc- **** * x.™  de, een flachtoffer, en zijn bloed het bloed der befprenginr noemen, — hoe zij getuigen, dat hij een verzoening is voor onze zonden — hoe de Schrijver in den brief aan de Hebreërs alle plegiighcden — alle offeranden van den joodfchen godsdienst op christus toepast, hoe hij hem zei ven als den waaren tegenbeeldigen Hogepriester befchouwt, voegt alle deze bewijzen in uwe gedagten te famen, breng ze uwe vrienden te berde, en gij zult ondervinden — dat ze of de waare verzoening door den Mesfias moeten toeftemmen of den geheelen plegtigen godsdienst onder Israël moeten houden voor een famenraapfel van ongerijmdheden en beufelingen. Neen — de godvrugtigen onder het Oude Testament ftaroogden reeds op Hem, die eene eeuwige gerechtigheid zoude aanbrengen. — Hoe vrolijk was job, in zijnen bangen nood met zijnen GoëJ! (*) Hoe nadruklijk leerde jesaia! dat 'er een tijd zou komen, op welken men zou zeggen: hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtighedenis hij verbrijzeld, (f) Hoe ernflïg badt hizkia om een' borg? Ook fpreekt david den mensch zalig, welken God de rechtvaardigheid toerekent, zonder werken. ( ) — Stel nu, dat deze mannen niets van den Messias wisten, dat hun geloof in de offeranden omtrent hem niet werkzaam ware, dan wordt het O. Testament in veelen opzigte mij een onbegrijpelijk boek, dan worden tabernakel en tempel met den geheele.n godsdienst der Israëliten niets beduidende beuzelingen dan verfta ik de taal niet meer van de aloude geloofshelden — dan weet ik niet, hoe de apostel heefr. kunnen fchrijven aan de Hebreërs: daarom is hij de Middelaar des Nieuwen Testaments, op dat de dood {daar tusjchen) gekomen zijnde, tot verzoeninge der overtredingen , die onder het eer/te Testament waren, de gene die geroepen zijn de beloftenisfen der eeuwige erve ontfangen zouden, (j) Die woorden, tot verzoening der over¬ tredingen, die onder het eerjle Testament war en, Ais woorden leeren mij, dat de gelovigen,die voor christus leefden, deel gehad hebben aan zijne verzoening, en aan alle de voordeden, daar door verworven. Hoe zullen dit uwe vrienden verklaaren? — Doftorpriestleij wordt met zijne Uitlegkunde over veele plaatzen van dezen brief verlegen. — Hij maakt'erkinderachtige aanmerkingen op,die zijn vermifc wei> P ?JXÏ ,

onze beloften herinnerd, en ons in eenen Brief op het eniftigst om onzen raad en beduur verzocht; wij hadtien reeds een ander onderwerp ter behandeling in dit Vertoog vastgedeld, doch wij gedenken aan het bevel van onzen God » het welk wij als christenen en leeraars van christenen boven alles dierbaar moeten fchatten, troostet, troostet mijn volk f —— De liefde tot onzen evenmensch en medechristen fpoort ons ten derkden aan ■ en het voorbeeld van den grooten Herder der fchaapen, die zijne hand tot de kleinen ■wendt, die de lammerkens in zijne armen vergadert, en in zijnen fchoot draagt, en de zoogenden zagtkens leidt , doet ons geen oogenbük aarzelen, om, met ter zijde delling van andere dukken , eene godvruchtige pia den heilweg des geloofs aan te wijzen , en volgends de gronden der troostrijke euangeiileer alle hinderpaalen op te ruimen. *—■ Ziet hier haaren Brief, en ons andwoord op denzelven.  C 42 ) •1ijjje hf.erek! Nadien ik in de daad eene vriendin van den godsdienst ben, en, gelijk mijn geweten mij getuigt, het mij oprecht om mijne zaligheid te doen is,zo trok de titel van uw weekblad, de Godsdienstvriend, terdond mijne aandacht tot z\oh. —,—. Ik zond mijne meid naa eenen boekverkoper in mijne buurt, en liet het eerde nomiuer koopen , in het welk gijlieden uw oogmerk en doelwit ontvouwd hebt. Ik begreep, dat uwe Verroogen nuttig, en voor mij misleiden ook gezegend konden worden. Voornaamlijk behaag¬ de het mij, dat gijlieden het praktikaale van onzen godsdienst ook bijzonder in het oog. beloofdet te houden; 11c dacht, hier zal ik beknopt en in korte vertoogen, die ik in weinig tijds kan doorlezen en overdenken ,misfchien vinden, het geen, voor mij te breedvoerig, en onder re veel omflag van woorden of geleerdheid, in groote boeken is opgefloten , die door hunne breedvoerigheid een eenvouwig verdand gelijk het mijne, eer vermoeien en verwerreu, dan leeren en dichten ; behalven dat mijn zwak eri zieklijk lichanm op den duur niet toelaat, dat ik veel lees of peins. — Met verlangen zag ik dan uit naar UI. tweede blaadjen; maar hoe was ik ontroerd, hoe diep getroffen , door die , Helaas! te veel gelijkende fchets , mijn hart zegt het mij, van het hedei:daagsch christendom! voornaamlijk dond ik als voor 't.hoofd geflagen, toen ik mijne eigene, echte beeldenis daar in aantrof. — Ja, mijne Hceren! ik ben die beklagenswaardige pia, die geene rust tot hier toe gevonden heb, voor mijne vlottende zisl; ik ben het, die zulk eene groote zaak, als bet is, God tot een verzoend vader te hebben, en te geiooven, dat men een kind van God is, en dat men genade gevonden heeft in zijne oogen, o wat is dat groot! niet durve te be« daan. — o daar behoort zo veel toe! Ik zou iigtvaardig handelen, en misfehien ,, met een leugen in de regte hand „ naar de eeuwigheid gaan 1"— Ik heb zo veele waarfchu» wingen tegen het ijdel vertrouwen gelezen ; Dierbare, graaggetrouwe knechten van God hebben mij zoo dikwils in hunne gemoedelijke en emfti'ge leerredenen voorgehoiuL.i, „dat 'er , 1 „ al.  (43 ) „ al vrij wat meer toe verëischt wordt, dan zulk een onbe,, zonnen vertrouwen, om den troost van eenen Christen te „ genieten." Och! hebben die waardige boekjens van 1 an arknts waare Christendom , ahesius van de Confcientie , o m i ü s Satans vuist/lagen , en meer anderen van dat foort, mij niet geleerd , wat men al bevinden , wat 'er in de ziel al omgaan moet, eer men met grond kan zeggen, dat jesus de onze is ? O zulk een gezicht van zonden! zulk eene heilige verlegenheid tot wanhoop toe! zoo dat men zich , als 't ware, voor de deur der hel moet bevinden , een' hellewicht , een' verdoeme- ifng zich voelen. Daar zijn immers maar „ wei- „ nigen uitverkooren, hoe veelen ook geroepen zijn / " En zo ik niet onder die uitverkoornen behoore, dan heeft jes u s niet voor mij voldaan! hoe zal- ik dan gelooven! ... En deze leere der verkiezing is, zeide mij ééns een man, die voor vroom gehouden wordt door zijne geheele plaats, de heerfchende leer van den bijbel, zoo dat bij ze mij zelfs aantoonde uit nehemia;X: I. e. z. v. daar hij mij deedt opmerken , hoe weinigen onder het Joodfche volk tot de verzegeling behoorden. — Ach! mijne Heeren! zoo ik niet uitverkooren ben, dan ben ik immers eeuwig en onherroepelijk verworpen! Het één ftaat tegen over het ander. En jes u s is alleen geftorven voor de uitverkoornen ? — Daar te boven, ik bon dood, geestelijk dood, eu kan niet gelooven , ten zij het mij van boven gegeven worde; genade moet alles doen. Heb ik den Eerw. E. niet ééns hooren prediken ? al kreet gij uwe oogen uit, al kroopt gij uw knieën plat, niets kan u baaien, ten zij de genade u kragtdaadig voorkome en bcwerke! — Ik moe: herfchaapen , ik moet wedergeboren, ik moet een nieuw fchepfel in christus jesus worden , ik moet den Geest van christus hebben.' En heb ik dien wel ? zou ik dan zoo in 't duister omzwerven? zou ik dan zoo levenloos ,zoo doodig zijn? Och! kon ik maar bidden! Maar hoe zal ik bidden ! „ God hoort het „ gebed des zondaars niet!" — Ziet.mijne Heeren! dit alles doet mij fteenende en beangst mijnen weg vervolgen, en het is waar, ik verzuim dikwils mijne pJigten, als mer.sch, F 2 vrouvj  C44 ) vrouw en moeder, ja! ik ben moeder van drie kinderen, kinderen des toorns! ten zij zij onder het zegel der verkiezing liggen! maar zou ik die pligten niet verzuimen , om in oefeningen, e. z. v. den Hecre te zoeken? zou ik dan zoo wettisch handelen, dat ik het vervullen van zedepligten den voorrang zou geven? — Dus wankel ik, mijne Heeren! 't is waar, ik lees nu eu dan wel vertroostingen in boeken van mannen , die in onzen tijd hebben uitgemunt, ik weet ook, dat 'er zich zedert eenigen tijd godgeleerden hebben opgedaan, die een nieuw licht hebben ontfloken, die eene algeTteene aanbieding van zaligheid in het euangeli meenen te vinden, en die alle menfchen verpligten willen, om te gefooven, dat jesus ook hun wordt aangeboden! Maar, mijne Heeren, ik hoor tevens , dat men de rechtzinnigheid van die leeraars verdenkt, dat men hen van Remonjtranterij en sirmitiianerij befchuldigt! en dat zij de oude waarheid van de bijzondere genade, in het Synode van Dordrecht vastgeiteld, te na komen. — En daar heeft mijne ziel een afkeer van! Ik moet rechtzinnig zijn, en bij de leer der kerk blijven, of ik bewandel wegen, die niet goed zijn! — Ja, dat Huk mogt, gij ook in het befchrijven van het verderf van het christendom, wel mede, dunkt mij, in het oog hebben gehouden , dat men aan de rechtzinnigheid twijfelt van zo veele predikanten. Is het waar, men heeft mij zelfs gezegd, dat Profr. bonnet, welk een man! door zijne partij, daar hij tegen fchrijft, befchuldigd is, dat hij van de zuiverheid der gereformeerde leere is afgeweeken ? Maar, dit zij hoe het zij, die algemeene aanbieding kan mij niet baaten. jesus wordt mij dan wel aangeboden, maar ik moet geleeven, en hem aannemen, en dat kan ik niet, het geloof is niet aller, maar alleen der uitverkoornen Gods! —,— De vertroostingen, die ik in leerredenen en in boeken hoor of lees, worden enkel ingerigt aan Gods volk, aan het geloovig volk, aan de uitverkoorenen! Hoe kan ik daar nut van hebben? Mag ik ze mij toepasfen, voor dat ik tot die gelukkigen behoore? Och! dat ééns de één of ander begenadigde mijnen ftaat beoordeelde, dat ik ééns als ééne van jehovahs keurlingen erkend wierd! Maareven min als ik ver-  C 45 ) verwaardigd ben met eenig licht of infpraak in mijn geweten , even min heb ik tot hier toe iemand onder de vroomen gevonden, die aan mij het zegel der verkiezing erkend heeft. O hoe vrolijk zou ik dan, als mij het één en ander gebeurde, mijn'weg vervolgen, eu mij verblijden met de genen, die den Heere vreezen! Ziet daar, mijne Heeren, dit heb ik u moeten fchrijven uit de volheid van mijn harte; Mannen broeders, zoo zeg ik tot ulieden, gelijk de Jooden van Antiochiën, eene ftad in Pifidiën, tot paülus en barnabas zeiden: Mannen broeders, indien daar eenig woord yan vertroosting in u is, zoo [preekt; en vertroost eene twijfelmoedige, eene gefliugerde P x A. Met blijdfchap voldoen wij volvaardig aan het verzoek van deze , tot hier beklagenswaardige vrouw. Wij willen haar en zoo veele van hare zusters of broeders, die door het ongeloof, gelijk het tedere riet door den wind ,geflingerd worden, niet hulpeloos laten, maar ons van onzen pligt kwij" ten. Wij hebben dan het volgend Andwoord voor haar gefchikt. Uit uwen aan ons gezonden Brief hebben wij op deszelfs eerlte lezing reeds begrepen, dat gij zelve fchuldig ftaat aan uw ongeloof, en aan alle de gevolgen van angstvalligheid, twijfelmoedigheid en ziels-kwellingen, die u beletten, om den liefderijken Hemel-vader te verheerlijken, en u zelve met blijdfchap in het oefenfchool dezer wereld voor te bereiden tot de aanltaande heerlijkheid. Wij zullen, om u, onder den zegen van God, te vertroosten, het voorbeeld volgen van onzen Heiland, die zijnen leerlingen ééns een klein kind ter leeringe voorlfelde, met die aanmerklijke woor. den: Indien gij niet wordt, gelijk dit kindeken, gij kunt in '/ rijk der Hemelen niet ingaan. — Denk pia, dat ook deze woorden tot u, tot alle leerlingen en belijders vaa jksu s gezegd zijn. — Zodra gij u daar op bevüitigt, ooi van een kind te leeren, zult gij het volgende fpoedig erknv nen en ook betrachten. Gij zult u dan niet onderwinden, om het eeuwig plan j den F 3 al.  C40 altijd-wijzen raad der Godheid te willen doorgronden- Rij zult daar mede geen aanvang willen maken , dat gij wist' ofgij eene uitverkoorene waart, en uit dien hoofde recht ha'dt om in jesus te gelooven , en het euangeli voor ti te om' heizen. Welk kind bemoeit zich , om de oogmerken, om de ontwerpen van zijnen Varier te willen weten, voordat het zich verzekerd zou houden, van de tedere liefde van den Vader? • • ■• ■ Gij zult in de twede plaats u niet bekommeren, of'er y celen zijn, voor-welken jesus geftorven is? Een kind moet zijn kinderlijk verftand niet kwellen met zaaken, die voor het zelve te hoog zijn, en den kring van zijne zielsvermogens te boven gaan. Indien gij waarlijk den raad van jesus in dezen wildet volgen , gij zoudt , gelijk een kind zijnen vader op he; woord gelooft, den vader bemint, en op hem zijn vertrouweu welt, dus ook het woord van onzen Vader in chkis» ïus, den Bijbel, eenvouwig gelooven, God als uwen Vader beminnen, en op hem uw vertrouwen zetten. De Bijbel, en deze is het woord des Vaders, dat wij hooren moetenden wet menfchen; aas dit woord moeten wij alles toetzen , wat wij hooren , wat wij lezen ; deze Bijbel leert u, dat de geheelé wereld voor God verdoemelijk is, dat de menfchen gezondigd hebben, en dat, indien God als rechter handelt, geen mensch voor Hem rechtvaardig is. Deze Bijbel leert, dat in ons, dat is, in ons vleesch, geen goed woont. Dit betuigt een paulus zelf, en de mond der waarheid verklaart , dat wij zonder Hem niets doen kunnen. Geloof dit dan in de eerlte plaats, pia! — Hoe, zegt gij, zou ik dit niet gelooven? Klaag ik in mijnen Brief niet, dat ik dood, zonder kragt ben, om te gelooven, dat ik zelfs niet bidden kan? ja, pia! wij lezen dit in uwen brief, wij hebben veelmaalen dat ook van uwe zusters en broeders, die zich in uwe omftandigheden bevon. den, hooren beiijden, maar wij meenen reden te hebben, om te denken , dat woorden eu gevoelens van het hart hier niet te bestig overeenkomen; terwijl wij dus ons befluit op^ maken, en um\ti laten oordedeu. — Die Bijbel, God in de  ( 4? ) tte Bijbel, verzekert, „ dat Hij in christus de tféfeféP „ met zich verzoend heeft, dat in dien Zoon van God het leven is voor heillooze wervelingen;" God roept, —ja!zo allesoverklimmend is zijne liefde! — Hij bidt zondaars, dat zij dit gelooven, dit getuigenis aannemen, en dus „ verze„ gelen, dat God waaragtig is." Wat doet pia nu in haaren Brief? Erkent zij met een gloeiend hart de genade en liefde van den Onëindigen, die, daar Hij Rechter is, als Vader handelt, onëindigmaal liefderijker en tederer handelt, dan de liefderijkfte der aardfche vaders? welk kind, geloovende zijnen vader beleedigd te hebben, en nu van den vader hoorende, dat hij de misdaad niet wil gedenken, maar die vergeeft, welk regt-aard kind werpt zich niet met vertrouwen , ja met blijdfchap den vader in de armen, omhelst hem, en ftort traanen van vreugde? — Maar gij, pia! ge» looft niet, verblijdt u niet in de eeuwige liefde, verheerlijkt die liefde niet! waarom? gij moet eerst wedergeboren, gij moet een nieuw fchepzel zijn ! Dus gelooft gij dan ook niet, dat gij waarlijk zoo ellendig zijt, als gij met woorden wel to kennen geeft. Geloofdet gij dit, dan zoudt gij geene vereischten, geene nieuwe geftalr.cn of wat al? vooraf in u vorderen, eer gij de belofte van God in christus geloofdet. — Gij zoudt gelooven, dat gij eene zondaresfe zijt, en dat gij u zelve in 't oog van uwen Rechter niet aangenaam kunt maken, en dus zoudt gij eenvouwig der Godlijke genade geheel en alleen de eere geven. — Gij zoudt dan God, gij zoudt uwen volmaakten zaliguiaaker gelooven , die zondaars tot zich roept, ellendelingen helpt, ja daar toe in de wereld gekomen is; en gij zoudt geen oor leenen, ate menfchen u zeiden: „ dat 'er al wat meer toe verëischt word" e. z. v. In de derde plaats, Gods woord zegt, vermaant, gebiedt, dat zij, die den naam van christus noemen, turban vau ongerechtigheid , dat zij, hoe onvolmaakt in dit leven blijvende, echter ftreeven zullen naar de volmaaktheid, door het ftandvastig betrachten van alle die pligten, welke ons in onzen kring toebehooren, en die flrekken , om het heil van ons zeiven en van onze mederneofclieu uit te werken, en de eer  C 4S ) eer van God,onzen verlosfer te verbreiden. Ook dit behoort gij te gelovoen, pia, en uit dien hoofde, om dat God het zegt, wil en gebiedt, te betrachten. Zoo doet een kind, den Vader beminnende, en vertrouwende, hoe zeer het een kind is en veele kinderlijke daaden en misftappeu doet, het beijvert zich zijnen pligt, en dus wast het allengs op tot eenen man. — Als gij deze dingen overweegt, pia! dan ziet gij, dat alles daar op uitkomt, dat gij gelooven moet; geloof toch, het geen Gods woord ons leert, en door de ervaaring bevestigd wordt, dat gij met God volftrekt niet in 't gerichte kunt gaan. — Maar even daarom geloof ook, wanneer Jat zelve woord van God u heil doet hooren, en — dan zult gij ook gelooven, ja gevoelen uwe verpligting tot dankbaarheid, in 't oefenen van eenen godzaligen wandel. Hier zijn geene uitvlugten op te maaken. Het ij dezelfde God der waarheid, hetzelfde onfeilbaar woord van God, waar door het één en ander getuigt, ja met eenen eed geftaafd wordt. — God de Vader is de liefde; J c s u s is daar toe in de wereld gekomen, en geftorven, om zondaars te behouden; en de Geest getuigt, dat de Geest de waarheid zegt. Alle de bedenkingen, die gij als zoo veele, hoe zullen wij het noemen ? redenen, of veröntfchuldigingen van uw ongeloof opgeeft, zullen wij in eenen volgenden Brief geheel wegnemen. Treed, pia, treed dan toe, verfmaad het kruisbloed niet; Dat alle fchulden uit kan wisfchen;, Maar neem, ('t is God, die 't u gebiedt!) Toch dagelijks bezit van zijn beloftenisfen! Houd vast aan Gods genaé! wecrfta het ongeloof! En blijf niet langer voor zijn' Vaderliefde doof!  D E CODSDIENSTVK.IEND, SV\ 7. (Vervolg van N°. 5.) God heeft ons met hem zeiven verzoend, door jesus' christus. a kor. V: i3. DE LEER DER VERZOENING. M IJ N II E E Rl Wij hebben in onzen voorigen brief u de waarheid van de leer der verzoening betoogd en eenige tegenbedenkingen van uwe vrienden weggenomen. In dezen zullen wij de overige der opgegeven bedenkingen , ter uwer gerustftelling, zoo kort mogelijk, beandwoorden. Uwe vrienden voeren u te gemoet: God behoeft niet met zich zeiven verzoend te worden , maar wij moeten ons met hem laten verzoenen. Volgends de mening uwer vrienden , ontkennen ze de noodzakelijkheid der voldoening. Op gewigtige gronden kunt ge echter zeer wel het tegengeftelde betpogen. Stel u een heilig en rechtvaardig God voor, en gij zult, door het redenlicht, de noodzaaklijkheid der voldoening voor fchuldige menfchen ten ktaarfte ontdekken; immers de Heidenen hebben,door hunne offers, niet anders willen te kennen geven. — Door eene godlijke openbaring is dit redenlicht opgehelderd. Wat toch maakt Gods genade grooter, wat wordt meer van de heilige fchrijvers geroemd dan even die waarheid 1 God heeft de wereld ajzop lief gehad, dat hij zijn' eeniggebooren Zoon gegeven G heaft  ( 5<0 beeft - dat hij zijnen eigenen Zoon niet gefpaard heeft; — maar zoo nu God, behoudens zijne deugden, een ander middel ter verlosfing hadt kunnen beraamen, zoo hij, uit louter welbehaagen, zijn' eigen' Zoon, de volmaakte onfchuld, het fieraad van het menschdom, den edelften Gods-en menfchen-vriend,jesus christus, aan de verregaandfte fmaad , de uitgelezenfte fmerten , en eindelijk aan een' vervloekten dood overgegeven heeft, zoo wordt deze liefde zeer flauw, en, met eerbied gezegd, verandert zij in de uiterlfe wreedheid. i De taal van uwe vrienden ftrijdt ook lijnrecht tegen die der heilige fchrijveren ; Zij zeggen: God behoeft niet verzoend te worden; en pau- lus betuigt: dat God dadelijk verzoend is —> God (zegt hij) heeft ons met zich zeiven verzoend door jesus Christus; hij heeft de wereld met Zich zeiven verzoend , fiarg zonden kuur niet toerekenende. (*) Deze verzoening , let wel, is eene verzoening van God. Hij toch rekende haar de zonde niet toe , om dat hij , die geen zonde gekend heeft , voor ons tot zonde gemaakt is, en, dus voor ons de llraf draagende, in onze plaatze aan de godlijke gerechtigheid zoo volmaakt heeft genoeg gedaan, dat wij van God in christus voor rechtvaardigen verklaard wierden. 'Er is niets voor óns overig , dan ons met hem te laten verzoenen, die verzoening aan te nemen, of in dien jesus te gelooven ter onzer rechtvaar» diging. Indien die denkbeeld der verzoening te recht wierdt begrepen, men zou over dit voornaame leerltuk van onzen christelijken godsdienst dergelijke wartaal , als zelfs veele predikers durven bezigen , niet meer hooren , en de wreede *;edagten, die men van een verzoend Vader vormt, zouden de plaats inruimen voor Gode betaamlijke , voor euangelifebe. — Ook hier uit blijkt middagklaar, dat de woorden, God heeft ons met zich zeiven verzoend , geheel iet anders zeggen , dan troostrijke denkbeelden van zijne genegenheden jegens ons te vormen, want deze verzoening is gefchied, eer wij waren, ja toen reeds, toen wij: nog vijanden waren.(f) En waarlijk , mijn vriend!zoo lang wij niet vertrouwen , dat God met ons verzoend is in zijnen Zoon, zoo lang zullen wij ook van onzen kant geene troostrijke denkbeelden van Gods genegenheid jegens ons opvatten, nadien ons veel eer zijn ongenoegen over de ichending van het gezag zijner wetten geduurig zal veronirusten. ' X*) a Kor. Vs 18, 19. (t) Rooi. V; 10, ii.  (50 God moet dan verzoend worden, en daar hij verzoend is, moeten wij ons laten verzoenen. Uwe vrienden brengen hier tegen in : God eischt nergens van den zondaar voldoening aan zijne heiligheid en rechtvaardigheid, maar alléén berouw en bekeering; dit predikten christus en zijne apostelen. Dit ilera- men wij toe: God eischt nergens voldoening van den zondaar zeiven, maar wel dat geen, dat hij als aflrangelijk fchepfel verpligt zij; eifchen voorwaar! die noch tegen de noodzaaklijkheid der genoegdoening ftrijden , noch dezelve geheel uitfluiten. Wanneer dan God op veele plaatzen van den zondaar bekeering vordert, zonder van eene uitdruklijke genoegdoening te gewaagen, zoo wordt daar door de noodzaaklijkheid der genoegdoening geenszins ontkend, aizoo het niet noodig is, altijd alles te gelijk voor te draagen, €ii het gefielde van het ééne geen ontkenning of uitfluiting' is van het ander. Ten tijde van christus verkeer in de wereld was de joodfche godsdienst zóó aanmerkelijk bedorven, dat men het eigenlijke doeleinde van Mesfias komst in de wereld geheel miste. Men meende door eigen gerechtigheid bij God te kunnen volltaan, en men begreep niet, dat'er eene eeuwige gerechtigheid door Hem moest aangebragt worden. Van deze dwaaling wilde hen jesus afbrengen, en dit was het groote oogmerk in alle zijne leerredenen. Uit dien hoofde toonde hij nimmer, dat berouw of leedwezen de weg tot den Vader was, neen zoo fprak hij, zoo redende hij: ,, ik „ ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt „ tot den Vader, dan door mij de mensch kan niets „ geven tot losling zijner zie! ik ben gekomen, om te zoeken en zalig te maaken, het geen verloren was — gelijk moses de flange verhoogd heeft, zoo zal de Zoon „ des menfchen verhoogd worden —— die in mij gelooft „ zal leeven, al waar hij ook geftorven." Eh, op dat men zoortgelijke uitdrukkingen niet zou misduiden , verklaarde hij openlijk: „ de Zoon des menfchen is gekomen, niet ora „ gediend te worden, maar ora te dienen, en zijn ziele te „ geven tot een randzoen voor veelen. — Dat is, zeide hij „ aan zijne jongeren, mijn bloed — het welk voor veelen ,, vergoten wordt, tot vergeving der zonden. En, dat is „ mijn lichaam, het welk voor u gegeven wordt. — Na zijne ,, opftanding erinnerde hij hun: moeste de christus niet 5, deze dingen lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan?" i Leerredenen van dien aard kwamen de Jooden zóó vreemd G £ voor,  C5* ) vpor, dat ze hem. voor een' vijand van mos es verklaarden waar tegen hij nogthands ftaaude hieldt, dat hij niet gekomen was, om de wet of de profeten te ontbinden maar te vervullen. Des fprak hij van barmhartigheid , berouw en liefde, als de profeten voor hem deeden , dringende niet minder dan dezen aan op goede werken, alzoo hij verzekerde , geen anderen in den dag des oordeels voor de zijnen te zullen erkennen, dan die de liefde betragt en barmhartigheid geoefend zouden hebben. Zijne genoegdoening (treedt niet tegen maar bevestigde de wet. Steeds toch vorderde hij geloof, dit geloof moest (leunen op zijne verdienden en kon zonder bekeenng of goede werken nimmer geoefend worden. - Uwe vrienden hebben dan geen kennis van den aard van jesus leerredenen. Zijne gelijkenis van den verloren zoon, waar mede hunne leermeesters dit hun gevoelen bevestigen, (trijdt geenszins tegen deze gedagten —• t is een heerlijke fchilderij van de grootheid van Gods genade, die hij aan den grootlten zondaar kan en wil bewijzen bijgevolg kwam hier althans niet te pasfe , om te fpreken van den grondflag, waar op de bewijzen van zulk eene genade rusteden; daar van fprak hij bij andere gelegenheden. De Apostelen hebben ook nimmer verkondigd Tdat berouw en bekeering toereikende gronden waren,om 'er de zaligheid pp in te wagten; maar wel,dat christus de zaligmaaker der wereld was, in wien men gelooven moest, om aan zijne verlosfing deel te erlangen. Denk aan de redevoering van pet k usf op den pinkllerdag, van paulus te Antioe/tten , te Thesfalonica , —- aan zijne verdeediging voor agiuppa , aan zijne bekendinaaking van de hope der vaderen te Rome, te Lystren, te Athene; (*) lees en herlees alle de brieven der Apostelen, verzamel u de gezegden, die de (f) noodzakelijkheid eener genoegdoening rechtltreeks beweeren, en ik verzeker u, gij zult uwe vrienden overtuigen, dat de Apostelen alomme eenen jesus predikten, die voor de zonden zich oltèrde, in wien zij gelooven, en dus hunn' zondenweg verlaten moesten. — Echter moeten we vooiai omtrent de prediking der .Apostelen aanmerken, dat zij bij jooden en heidenen zich niet aauftonds breedvoerig 11 ettJ}}' XI1I: 38, 39. XVII: 3. XXVI: 18, 23. XXVIII: 20, 23. XIV; 22. XVII: 18. (t) Rom. lil: 24, 25. 26. V: 6, 8, 10, 11. VII: 3, 4. 1 A'ojv ï! 3,°%XV: 3- *Kor. V: 18. 19. at. Gal. I: 4. III: 13. Kol. I: 20., 1 Thesf. I: 10. V: to. t Tim. 11: 16. Til. II: 14. Hebr. lis 10. VÏ p' „i 2l' IX: 201 X: 12' XHk «• 1 P'f' & is, 19. ai *4. UI: 18.  ( 53 ) Tig over den verzoeningsweg hebben uitgelaten, als willende daar toe vooraf bij beide volken eenen behoorlijken ?rond leggen; des oordeelden zij noodig, dat de één predikte dat jesus was de christus, de ander, dat de Schepper der wereld de levende God en belooner na dit leven was; zoo wijs handelden de Apostelen , om zielen te vangen, en als zij van de genoegdoening fpraken , dan gebruikten ze geene zijdelingfche maar klare kragtige uitdrukkingen , ten proeve zij u die taal van paui.us: wij worden om niet Gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlosfing , dit in christus jesus is: welken God voorgejteld heeft (tot) een verzoening door het gelove in zijnen bloede , tot eene belooning van zijne rechtvaardigheid. Laat ik 'er bij doen. Indien berouw voor God genoegzaam was, dan zou hij den eisch zijner wet niet moeten in aanmerking nemen, en de zelfsliefde zou bij hem, wijl hij zich dan met haat voor liefde zou willen te vrede houden', niet zeer derk bevonden worden. —,— Zoo groot, zal men zeggen, is zijne barmhartigheid! maar waarom laat hij dan de vervloektfle der ftrrlfer. op den besten der menfchen, op de volmaakte onfchuld, nedcrdaalen ? — zou de Godheid zóó ongelijk zijn in hare wegen?neen, mijn vriend! deze en zoo veel andere daaden van hare gerechtshandelingen toonen ten klaarden, dat zij den fcbuldigen niet onfchuldig houdt en leeren den mensch naar genoegdoening uitzien. .■' Daar nu uwe vrienden de leer der verzoening geheel oinv kenden, hebben ze geen ander oogmerk van christus lijden en flerven kunnen vinden, dan socijn voorlang gevonden heeft. — Hij toch (zeggen ze) moest lijden en derven , om de bedorven natuurleer te her/tellen en eene volle zekerheid aangaande een' toekomenden ftaat en cepe zalige onfterftijkheid aan de wereld te geven. Dwaaze gedagte ! waar blijven ze, volgends dit delfel met de fchuld? ter bereiking van dat hoofdoogmerk was het lijden en derven van jesus geheel overbodig. Zoo God hem, bij zijne wonderwerken, openlijk een buitengewoon gezag en luister hadt toegevoegd, en hem na het voleindigde werk, zonder derven, met een opgewekten las ar us en andere deugdzame verrezenen, voor het oog der geheele wereld in den hemel opgenomen, dan hadt hij zijn werkloon omfangen, zijne leer bevestigd, endoor hem alle meniHien van eene toekomende onderflijkheid verzekerd. Zo "hadc Qpd zijn eigen Zoon van alle die martelingen kunnen bevrijden, en zoo wel de vooinaamften onder de jooden als de / G 3 fchrau-  C 5+ 3 fchranderften onder de heidenen zouden veel gereeder de leer van christus en zijne apostelen geloofd en dandvastig beleden hebben. — Of betekenen de fpreekwijzen, door het bloed en den dood van christus verlost te zijn, flegts zóó veel: dat christus door den dood zijne leer, waar door wij zalig moeten worden , bekragtigd en verzegeld heeft? dan waarlijk hebben de apostelen van eene zaak , die zich zóó begrijplijk laat uitdrukken, zeer duister gefproken; dan is het ten hoogden te bewonderen, dat zij nooit zeggen, dat wij door de wonderwerken onzes Heilands van onze zonden gereinigd en met God verzoend zijn; terwijl zijne wonderwerken hier van even zulk een duidelijk bewijs zouden zijn, als het bewijs, dat hij zich daar voor hadt laten martelen en dooden. Of was het oogmerk van christus lijden en derven flegts alléén, om ons, door zijn voorbeeld, ter lijdzame onderwerping in druk en kruis op te wekken1? waarom fpreken dan de heilige fchrijvers op dezelfde plaatzen van de genoegdoening van zijn lijden en vau het voorbeeld, ons door het zelve gegeven, als van twee verfcheiden oogmerken? (*) Zie danr, mijn Heer! aan uw verzoek voldaan, de tegenbedenkingen van uwe vrienden weggenomen , en u daar tegen gewapend. ■— Laten ze u toch in dit voornaame duk van onzen Godsdienst niet doen wankelen. Sta vast in het gelove aan die waarheid, die n alleen in leven en derven kan vertroosten en bemoedigen. De zonde heeft ons van God gefcheiden, en zou ons, door hare gevolgen, altijd van alle vermaak beroofd hebben, indien niet een jesus de fcheiding weggenomen en ons met God verzoend hadde. Dit te gelooven, mijn vriend! maakt de aarde ten hemel , want 'er is geen verdoemenis voor de genen, die in christus jesus zijn. Op dat woord wijken alle zorgen, alle bekommeringen, en de zuiverde blijdfchap en het edelst genoegen vervullen heel onze zielen. — Hoe meer wij den fnooden aard der zonde en derzelver ijzelijke gevolgen kennen en gevoelen, des te heerlijker zal een zoenborg zich voor het geloofsoog vertoonen, en zijne dierbaarheid zal een' gezegenden invloed maaken op alle onze werkzaam • heden. Ja, mijn vriend! wanneer wij ons verdoem- lijk voor God befchouwen, wanneer wij daarbij de onmogelijkheid zien, om iet ter vermindering van draf te kunnen toeCO Hebr. II: 10, ir. i Pur. II: 24.  C 55 ) toebrengen , wat een onuitfpreeklijke blijdfchap moet dari niet die taal voor onze ziele wezen! mijn bloed is voor u vergoten tot vergeving der zonden. Zou zijn wij be¬ vrijd van de ftraf, maar wie zal de wet voor ons gehoorzamen, wie zal den heinel voor ons openen V Ook hier, mijn vriend! vinden we de wee verheerlijkt door onzen godlijken Middelaar. Het euangeli verzekert ons: hij is een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden door de gehoorzaam¬ heid van éénen zijn 'er veelen tot rechtvaardigen gefield — hij maakt volkomen zalig hij geeft üen zijnen het eeuwige leven. (*) Deze getuigenisfen van het euangeli moeten we gelooven, zullen we met vreugd gemoedigd onze reis naar het vaderland volbrengen. Nooit kunnen we met dit geloof bedrogen uitkomen. — Al ware deze leer ook twijfelachtig, een christen, die recht over God en zich zeiven denkt, zou egter alle reden hebben, ora te wenfehen, dat ze ten vollen zeker mogte zijn. Zoo wij dezelve gelooven, kunnen wij toch nimmer gevaar lopen. Volgends het ftelfel van uwe vrienden zouden we in den grooten Dag van jesus die taal hooren: „ ik heb u niet gekogt, gij hadt veel te groote ge„ dagten van mijn lijden en gehoorzaamheid; maar, ora dat „ gij leedwezen over uwe zonden betoond, weldaadigheid „ geoefend, en de barmhartigheid van mijnen Vader erkend „ hebt, zoo zijt gij zalig." — Indien , daarentegen, ons leerftelfel waaiachtig is, dan zal de taal tegeu uwe vrienden veel verfchriklijker wezen. Wij voor ons zouden vreezen. voor het volgend vonnis: ,, uw gevoelen was ten uiterftea „ beledigend voor mijne waardigheid, om dat gij een god- „ lijke genoegdoening verworpen hebt ; gij zijt airede „ veroordeeld, om dat gij niet in mijnen naam geloofd,mijn ,, euangeli verfinaad hebt " (f) Wel aan dan, mijn vriend! geloof deze waarheid: hij is een verzoening voor onze zonden. —— Uw danktoon rijze, uw hart ontgloeie van liefdevuur voor God en jesus. Hij gaf u zijn eigen Zoon, ter verzoening eene gave , die het gevallen engleudom geweigerd is , een godmensch voldeedt. In christus ziet u de Vader aan als zijn kind. Gevoel uwe waarde! ■ Zijt ge een kind, dan zijt ge een erfgenaam Gods , een medeërf- ge- 0) HeVr. VII: 25. V: 9. Hand. JU: 15. 1 Jota. XV: 9. GtU ÏV- 4, 5-. Jo&n. VI: 27, \%. X: a8. fUif. b ii. (10 Joan. III: 18.  C 55 ) genaam van ciiuisrus jesus. — Om u toe die;) (tand te verheffen , daalde de Zoon van God neder wierdt mensch — leedt — ftierf — verrees .— voer ten hemel — en dat alles voor zulke zondaars als wij... Groote gedagte! "er is een eeuwigheid noodig, om daarvoor met alle de gezaligden, op hemeltoonen, het verlosfingslied (*) voor den verheerlijkten Middelaar op te zingen. Met dit gelovig vooruitzicht kunnen we op onze reis rustig, lustig voordwandelen, en al wandelende juichen: jesus is voor ons geftoryen, jesus heeft voor ons verworven Vrede — blijdfchap — zaligheid. Laat ons dan dien jesus roemen, jesus onzen gocl noemen. Rijke ftof voor de eeuwigheid!.... Mogt de godlijke Geest onze harten vervullen met eene hemelfche blijdfchap, met eeuwige vertroosting , en onze Zielen doen gloeien in dankerkentenis voor den allesöverkliminenden Gunstrijken, die zijne armen aan het gevloekte moordhout uitgeftrekt en de grondflagen van ons geluk gelegd heeft in zijn bloed ! Dit wensch ik u waarde Heer! en houd niet op dit te bidden voor uwen toegenegenen CO DSDIENSTFRIEND. (») Oj> „ dat  C 59 ) „ dat Hij eene eeuwige verlosfmg voor ons heeft aangebragt dit vastelijk te gelooven , is geene vertnetenheid , „ geene laatdunkendheid; maar onze onlosmaaklijke pligt, ,, zoo wel als ons onwaardeerbaar voorrecht. Dit is zijn ,, gebod, zegt apostel joannes, dot wij gelooven in den ,, naam van zijnen Zoon jesus christus." — Lu foortgelijke gezegden zouden wij u, bij menigte, vooral uit de fchriften onzer eerlle Hervormers, kunnen bezorgen. (*) — Zie daar dan leeraars tegen leeraars , gemoedelijk tegen gemoedelijk, graag getrouw tegen graag getrouw. — Wat bclluit moet gij opmaken ? dit ; geene menfchen op hun woord gelooven, maar alles aan den toetdeen des bijbels beproeven, en het goede behouden. — Doet gij dit, dan zult gij in de daad vinden , dat gij geroepen, dat u bevolen, dat gij, — hier zegt elk gevoelig hart, o hoe groot! — dat gij gebeden wordt, om te gelooven, dat God u eerst heeft lief gehad 1 wat die gemoedelijke leeraars, die dierbaare boekjens, daar gij van gewaagt, aanbelangt, wij willen geen oordeel vellen over het doen van foortgelijke predikers of 1'chriivers , wij willen zelfs gelooven , dat zij in hunne zwaarmoedigheid welmeenende zijn , maar met dit alles, gij, pia, en allen, die even als gij geflingerd worden, en verfterking voor hun ongeloof vinden in de woorden of fchriften van deze graaggetrouwen, llrekt ons ten bewijze , van het geen wij meermaalen hebben opgemerkt , dat eene zoodanige voordragt van de waarheid van 't christendom meer gefchikt is , om zwakke zielen te fchudden , en misfchien wel, om hier of daar eencu Houten huichelaar te maaken, of tot zelfsbedrog aanleidingte geven, dan om waare geloovige christenen te vormen. . ■ Tien van de twaalf verfpieders, door siosts uitgezonden, hielpen door hunne zwaarigheden, welke ze omtrent de verovering van 't beloofde Land maakten, Israël aan het murmureeren, terwijl de wakkere josua en kaleb, die, zonder de zwaarigheden te ontveinzen, het volk op jehova's trouw en waarheid weezen, niet in Haat waren, om het volk tot zijnen pligt te brengen. Dit voorbeeld ftrekke ter waarfchuwing en tot een baak voor ons en alle leeraars, die wel toe moeten zien, om geene kleinen te ergeren, even zo min als om vrede te verkondigen, daar geene vrede is. —— Dus moet gij zeker u zelve kennen als eene zondaaresfe, gij (*) Dus fpraken en fclneeven clarisse, de leeuw. naHu y s e. z. v. II 2  C6-0 ) gij moet weten , dat God alleen in zijnen Zoon onze Vader is; de wet van God leert u de kennisfe uwer zonden , en het euiingeli verklaart, dat jesus, om zondaaren te behouden , gekomen is. Maar nergens ftaat de trap enj mate van droefheid over de zonde , van aandoenlijkheid der ziele bepaald; dit kan ook niet, aangemerkt het groot verfchH van de menschlijke Temperamenten. - Alle? komt hier op de oprechtheid aan. En dit was het geen wij in onzeu eerften Brief' aan u zeiden; dat gij gelooven moest, zoo wel wat de Bijbel aangaande uwe ellende, als aang.iande uwe verlosfmg en dankbaarheid leert. — ■ De leer der 'eeuwige verkiezing, der predestinatie is u, gelijk helaas! zoo veelen ook een aanftoot ; ook uit die leere zoekt gij voedzel voor uw ongeloof. — Dit Ieerftuk is zekerlijk waarachtig. De fchrift leert het duidelijk, de rede, door de fchrift verlicht, begrijpt zelve , dat de wijze God naar een vast ontwerp in het geheel beftuur der wereld, en dus ook der menfchen handelt. Dit wijs, éénmaal Vastgefteld ontwerp kan niet ontkend worden, of men zou den Albeftuurer van tijd, toeval, eigenzinnigheid der menfchen e. z. v. afhangüjk maaken. —— Dit is dan zoo , maar volgt nu daaruit, dat wij menfchen verpligt zijn, om eerst over onze verkiezing te denken, en daar van verzekerd te zijn, voordat wij de godlijke beloften in christus geloovig omhelzen ? Neen pia, maak eerst uwe roer ptng vast door het geloof, cn klim dan op tot uwe verkiezing, dan volgt gij de orde , die de apostel houdt in zijne verraaaning. Dan is dit leerfiuk der verkiezing een Ieerftuk vol van troost. Gij gelooft de godlijke roeping , en die roeping is naar het godlijk plan , derhalveu op u is in dat plan acht gtftagen. en de godheid heeft u reeds lief gehad van voor de grondlegging der wereld. — Dit gebruik maakt de fchrift van die waarheid, die met eerbied behandeld zoo heilzaam, maar roekeloos en zonder nadenken betracht, zoo geducht is in hare gevolgen! vraag nu niet; ben ik eene uitveikoorene, voor welke jesus voldaan heeft? maar vraag: zijn Gods beloften en getuigenisfen niet waarachtig? ben ik niet verpligt, die geloovig aan te nemen? Opia! laat ons de onbegrensde barmhartigheid en onfeheudbare trouw van God niet ontëeren ; laat ons de algenoegzame verdienften, en de alles verwervende voorfpraak van onzen gezegenden Middelaar niet verkleinen. — Wij hebben ons bedroefd over de gewaande fchranderheid van dien zoo genoemden vroomen Man, diff- u L I  )i uit nehemia X: r. e. z. v. de leere eter verkiezing. bewees; Indien gij de plaats nagezien had, pia! gij zoudt Ipevonden hebben ; dat 'er de hoofden des Joodfchen volks penoemd worden, die in naam van de gantfche natie door hunne onderteekening de vernieuwing van den vaderlijken godsdienst verzegelden. ■ Maar zoo hebben wij meer- praaien den Bijbel verkeerd zien toepasfen; gij geeft'er zelve een voorbeeld van, in die (preekwijze; met een leugen m de rechiehand. Deze omlchrijft in de plaatze , daar gij voorkomt (f) de dwaasheid der genen , die afgoden dienende , nog wilden gehouden zijn, den waaren godsdienst aan te kleven. — De heerfchende leere dér fchrift is, het geloof in jesus. ,, Deze dingen zijn gefchreven, opdat „ gij gelooft, dat jesus is de christus, de Zoon van „ God; en op dat gij geloovende, het leveri zoudt hebben ,, in zijnen naam! " Niets li duidelijker. Gij klaagt over uw onvermogen ten goede, en de vruchr teloosheid van uwe poogingen; en beroept u op het zeggen van den Eerw. E. gij moet wedergebooren e. z. v. zijn , dan zoudt gij, naar het fchijnt, gelooven, dat gij eene begenadigde waart. Die klagten, pia! komen hier geheel niet te pasfe, hoe dikvvils zij ook van veelen worden aangevoerd, om hunne traaghéid en onwilligheid te bewimpelen. Het zeggen van den Eerw. E. is even zoo ongerijmd , als de ('preekwijze, die wij vaak geheel te onpasfe hoorden gebruiken van jesus achter aan te kermen , als zulken, die verpand van kermen hebben. Zulke geZegden, en zulke klagten, die daaruit aanleiding ontvangen, keeren juist de euangeli-leer om. Naar de taal der H- S. heeft God om eerst lief gehad, komt God ons voor. God trekt ons, op dat wij tot zijnen Zoon komen: j e s u s' roept ons, jesu$ wekt dooden up ten leven; Gods alver, mogen werkt; Hoe kan hier dan geklaagd worden over onvermogen? Verbeelden wij onseenen bedelaar, wiea eene milde gift gefchouken word , die deze gift aarfeit aan te nemen, onder voorwendfel, dat dezelve te groot, en hij te onwaardig is,- verbeelden wij ons eenen doodkranken, die een onfeilbaar geneesmiddel weigert te gebruiken, om dat, iet wel, om dat hij niet in ftaat is, voor het gebruik van f"t) Jes. XL1V; ao. — God hoort de zondaars niet, is mede ééne van die gezegden, welke zoo dikwils misbruikt worden. Un echter is bét een gezegtj*, dat niet dsn in zeker opzigt waar is, H 3  C «O yan dit geneesmiddel, zich zeiven te genezen ! Verbeelden wij ons eenen geneesheer, die den kranten dit onfeilbaar geneesmiddel toedient, doch hem tevens vermaant, da: hij, voor hetzelve te gebruiken, ten minden aanvanglijk herdeld dient te zijn! zoo ongerijmd echter han¬ delt het ongeloof met zijne klagten over onmagt ten goede. „ Maar hebt gij dan geene krachten, pia! Heeft God u niet reeds gunden gefchonken? wie heeft u dat gezegd, dat gij eene zondaaresfe, dat gij dood zijt in zonden? gij klaagt, dat gij niet bidden kunt, en gij bidt; of is die zucht van u „ üch kon ik maar bidden" geen gebed? verfmaad toch het kleine beginfel , het zaad niet, het welk gekoesterd wordende eens zeker rijklijk vrucht zal dragen. Erken niet vertrouwend danken de ontvangene genade, en u, die hebt, zal overvloediger gegeven worden! Gedenk, dat gij met eenen liefderijken Hemelvader te doen hebt , tot wien gij den open toegang hebt in den naam van zijnen Zoon. Dus is het verkeerd, wanneer men u God atfchildert als eenen ah as vf.ro s , tot wien eene geliefde gemaalinniet dan op het onzekere durfde naderen, met die woorden, konie ik om, zoo kome ik om. Keen, onze koning heeft zelf betuigd: „ Die tot mij komt, zal ik geens- „ zins uitwerpen." Uwe gezegden, dat, indien gij die gemoedsgcdaltcn , die wedergeboorte, dat nieuw fchepzel, die bevindingen in u ontwaar wierdt, gij dan gelooven zoudt, fchijnen ons toe, daar heen te leiden, dat gij dan den grond van uw geloofsvertrouwen in alle die hebbelijkheden, in dezen uwen toedaud zoudt dellen; en dat zou niet vrij te fpreken ziju van eigen werkheiligheid, r! A > en in de daad de leere van 't euangeli regelrecht tegenfpreken, volgends welke jesus de eenige grond, het eenig fondament van ons geloof en zaligheid uitmaakt. — Dus zoudt gij zelve afwijken van de leere der Dordfche vaderen, in welke gij zoo veel belang dek. Het volgende in uwen brief heeft ons , dit bekennen wij, in meer dan édn opzigt gedooten! —— O diepe onkunde! — de pligten van eene vrouw, moeder, mensch met vlijt waarnemen, is dat wettisch werken? ja, als gij daar iet mede wildet verdienen! —— Maar indien gij uit het geloof, u van dezelve kwijt, verzekert Godswoord, dat gehoorzaamheid aan zijn' wil in dezen beter is dan offerande, beter dan alle oefeningen, bid-uuren, e. z. v. die met verzuim van deze onlosmaaklijke pligten worden waargenomen. — Denk ééns in, pia, welke liefdelooze ge- daen-  C 63 ) Hacken gij koestert omtrent uwe drie tedere wigtjens, die gij onder uw hart gedragen, die gij in den doop aan God toegewijd hebt. Onze Meester gebood : Laat de kinderkens tot mij komen, want derzulker is het Koningrijk der hemelen. Lees pia, de twee vertoogen van den Menfchenvriend over het lot der vroeggejtorven kinderen, eu verootmoedig u voor God over uwe verdenking van Gods goedertierenheid omtrent uw kroost! — Gij hebt vertroostende boeken gelezen, maar geen recht gebruik 'er van gemaakt, 0111 dat gij hoorder, dat 'er leeraars waren, die eene algemeene aanbieding leerende van Arminianerij verdacht werden gehouden. Indien de troostredenen , die deze leeraars aanvoerden, op Gods Bijbelboek gegrond waren , pia! wat gaat u dan die verdeuking aan ? — Het is , helaas ! zoo, dat de zucht tot kettermaakerij nog niet uitgedoofd is; maar bekommert gij uwe eenvouwige ziel hier niet mede. Wanneer gij, eens meer gevorderd in kennis en geloof, in ftaat moogt raaken, om foortgelijke verfchillende begrippen der godgeleerden te onderzoeken, dan zult gij misleiden vinden, dat deze verdenkingen niet veel om het lijf hebben; en, om u dit in het voorbij gaan te zeggen , wij gelooven , dat men dit verfchil in het bijzonder ligtelijk zoude kunnen vereffenen , zonder dat 'er bewijs van ketterij uit het een of ander gevoelen zou af te leiden zijn. Gij hebt intusfehen lijn genoeg geredenkaveld, als gij zect, of jesus mij afwordt aangeboden, ik moet toch gelooven, en het geloof'is niet aller e. z. v. Maar zal deze uitvlugt ook baaten tegen de woorden der fchrift; God heeft zijnen Zoon gegeven! God heeft ons lief gehad! God werkt het willen en het werken. Zult gij nu wederkeeren tot uwe klagten over uw onvermogen? Herlees, bidden wij u, wat wij des aangaande reeds gezegd hebben. Gelooft gij dan niets, pia! gelooft gij niet, dat gij zonde hebt? dat gij genade nodig hebt? dat jesus ons voorgefteld is tot eene verzoening door het geloof in zijn bloed ?Celooft gij dit en meer, hoe zegt gij dan pia! dat gij niet gelooven kunt? beveelt God het geloof niet, en zou Hij wei iet beveeleu, dat de mensch yolltrekt niet doen kan ? wij zeggen volftrekt, om dat gij m zoo verre gelijk hebt, dat het geloof eene gave Gods is. Neen God maait niet, daar Hij niet gezaaid heeft; derhalven behelp u met geene uitvlugten meer. Wij hebben dus alle uwe bedenkingen opgelost, en vermaanen, ja bidden u van Gods wege, als of God door ons \ badt,  C H ) Mdt, géloöf, geloof in den Heere tesüï. De veftróos* tingen, in het Bijbelboek zoo rijklijk te vinden, behobred tot zondaaren, onbepaald tot zondaoren, wie en welke zij zijn, die dit gelooven , die daarom hongerende en dorftende naar de gerechtigheid , jesus met blijdfchap en vertrouwen omhelzen. Maak gebruik van die vertroostingen ! Deze zullen uwe ziel verkwikken ! Deze zullen voor uwe blijdfchap en vrede des gemoeds eenen vasten grond opgeven, en de liefde Gods zal in uw hart worden üitgeftört. Dan hebt gij niets te doen met het gunftig of ongun- llig oordeel van uwen mededienstknecht, dan hebt gij niet te wagten naar zoogenaamde bevindingen, het geloof, dat gij oefent, de liefde, die gij betrachten zult uit en door dat geloof, zullen den (tempel op die waarheid zetten , dat God u tot eenen Vader is en eeuwig zijn zal. Dat geloof zal werken van deugd voortbrengen , zal de wereld overwinnen, en zal u allengkens tot de volmaaktheid leiden. O welk een hemelzon! een flerk, en vast geloof, Van duur en (land, voor alles doof, 't Geen ziel of geest te nederflaat! Geloof! dat zich geheel verlaat Op all', wat de Almagt heeft gezegd, In 't Godlijk Boek, dat voor ons open leg:! Geloof! dat met een blij gemoed Gods Zoon omhelst, en 't harte voedt Met zijn' belofte en dierbaar woord ! Geloof! dat, op de vreugd bekoord Des Hemels, die zijn eigen heet, Eu van geen wroeging, angst, of flaaffche vreezeweet!  D E GODSDIENSTVRIEND. Hare wegen zijn wegen der lieflijkheid, en alle hare paden vrede. s a l o m o n. HET VERTOON VAN DEN GODSDIENST, ONDER EENE TREURIGE GEDAANTE, IS SCHADELIJK. De godsdienst, de bron van alle vermaak, troosten leven, vindt,onder het groot aantal van menfchen, maar weinige beminnaars. — Blinde driften, fchandelijke dwaasheden, die haren fcepter over alle rijken des aardbodems uitftrekken , dezen zijn de goden, dezen offert de mensch, en laat aan den hemel de eer over, om zijnen Schepper te aanbidden. Beeft uw hart niet, teergevoelig christen! over deze beweenenswaardige gedagten ? zwelt 'er niet een weemoedige traan in uw oog? — De godsdienst, zóó vrolijk, zóó zalig, vindt zóó weinig vereerers, en verfpreidt zóó weinig nut op de aarde!... Bedrieg ik mij, of is het waar ? het geen een ernflige overweging der zaak mij doet gelooven, dat de fchuld hiér van ook^ ligt op veele _ ouders en leeraars der menfchen. 'Er zijn 'er, die gelooven en anderen willen doen gelooven, dat de godsdienst, die edelfte bron der edelfte geneugten, gelegen is in eene misnoegde zelfskwellingt I een*  Co-S) eene wreede uitmergeling van lichaam en geest, eeue bijgelovige affterving van de wereld, even als die der kloosterlingen, en fmertelijke verzaking van alles, wat eenigermate (trekt, om vlugheid en vrolijkheid te bevoorderen. Door welke bei^infels heeft de mensch kunnen vervoerd worden; om de oogmerken van zijnen goedertieren Maaker dus te verijdelen, om het wezenlijk en voornaam einde zijner fchepping dus te misvormen, te veranderen, te vernietigen. Des niet tegenftaande arbeidt een gantsch hc'r van menfchen aan deze misvorming. Zommige ouders (preken tegen hun kind al vroeg van hel, verdoemenis en eeuwig vuur ; en hier door krijgt het kind al zeer fpoedig harde en fchrikverwekkende , in plaats van recht kinderlijke en eerbiedvolle, gedagten van den besten Vader en den groot- ften Kindervriend. Eeni/e onbevoegde onderwijzers vertoonen aan de jeugd den godsdienst in eene akelige treurige gedaante, onbegaanbaar met alle vreugd, hoe onfchul- dig , hoe geoorloofd. Het gevolg hier van is aller* verderflijkst en doodelijkst. Zulk een vertoon ver¬ wekt in jeugdige zielen eert' onverwinnelijken afkeer van eenen zóó rtuurfchen en treurigen medgezel. Zal niet de jeugd, wier hart vatbaar is voor zulke levendige en tedere aandoeningen, in wier gemoed zich alle de fterke beweegingen en neigingen in haar aangebooren kragt openbaren, en die het menschlijk leven aanziet als een uitgebreid toon e el, vol van de verrnogendfte aanlokzelen, en gedoffeerd met een' prachtigen voorraad van zaligheden , terwijl de God der natuur zijne gaven niet eene milde en ïnfchiklijke hand ten toone (lelt, zal die jeugd niet een zwartgallig indringer, die zich vermeet deze onfchuldige genietingen te veroordeelen , allerlei flag van vrolijkheden uit te fluiten, en het helder levendig tooneel eensklaps te plaatzen in de afgrijslijkheden van eene doodfehe duisternis, zal die jeugd niet, herzeg ik, zulk een gemelijk en ongenadig indringer met veragting verwerpen, en met den uiterden afkeer behandelen? severus hadt twee kinders , die wij A en B noemen. Hij voedde dezelve op met eene bijgelovige gefirem;heid. "s Morgens moesten ze een lang gebed opzeggen^ dat een tiarré behelsde van hunne ongerechtigheden en hunne verdoemlijkheid in de oogen van den Rechtvaardigen. — Daar na las Vader eenige hoofddukken uit den  ( 6? ) den bijbel, al zuchtende en weenende. Vervolgends gingen A en B naar 't fchool. . De meester was een man als severus. Hij vertoonde de gedaante van een rammelend fpook. Geen vriendelijken trek zagen de kinderkens op zijn gelaad, maar naare droefheid, iiroeve Üuurschheid en bleeke vrees. Geduurig dreigde hij hen met de hel, — en de firaf beftondt doorgaans in het lezen van eenige capittels uit den bijbel. De gods¬ dienst wordt dus een kastijder van kinderen, en zal Uit dien hoofde noch A noch B behaagen kunnen. ■ Tegens den avond kwam de Catechifeermeester, een man met een bleek, geel, zwart vermagerd gezicht, waar op het zuur misnoegen te lezen was. Meestal fprak hij een half uur met de kinderen over den zondenltaat, in welken zij waren -— wat fnoode fchepfels van natuur —— hoe yerdoemlijk —— en hoe de bel voor hun open ftondt, als ze zich niet bekeerden: Na het eindigen verfcheenen var der en moeder, deze verhaalden, in 't bijzijn der kinderen, eenige gevalletjens — als, hoe heilig wanhopend P was, hoe D zich als op den oever der hel befchouwde , war akeligen nacht C gehad hadde en zo voords. —— Dergelijke vernaaien moeten den godsdienst voor kinderen aan- neemlijk maaken. — Zoo nu A of B. den meester niet voldaan hadde , dan was weder de ligtfte ftraf, het lezen van eenige Hoofdftukkea uit den bijbel. . Het gevolg van deze opvoeding kon zeker niet voordeelig wezen.'—— A, een zwartgallige jonge, wierdt al zeer vroeg een dweeper. Hij vermagerde reeds in zijne prille jeugd, en de vrolijke blos was met het vijftiende jaar van zijne wangen verdweenen. In altijd bang genok , ging hij met 'gebogen hoofd , neêrgeflagen oogen , en dorst den blijden hemel nimmer aaufchouwen. Zijn leven was een geduurig weenen en fteenen — bidden en danken kon hij niet - . .. zijne gebeden en dankzeggingen waren zuchten en eenige exclamatien. Zóó leefde hij als een nutloos burger en al» lernadecligst christen , eu zóó ftierf hij met zijn dertigfte jaar, zonder dat hij, in zijn gantfche leven, gebeden, noch gedankt, noch God op de rechte wijze verheerlijkt hadde. B, van een cokriek geitel, hadt nauwlijks het fesdende jaar bereikt, of werdt het geteem van ouders en meesters moede; des begaf hij zich in de wereld zogt vrolijk gezehchap, mogt dra van den godsdienst niet meer hoo- ren wierdt een fpotter van den eerften rang \ noemde zelfs brave christenen dweepers ipotte met I 2 Zij-  C 68 ) «ïjne ouders — verhaalde de gevalletjens, die hij dikwerf hoorde — maakte zijne gezellen diets, dat alle vroomen zóó dagten — met één woord, 13 was door zijne opvoeding in (laat, den godsdienst veel nadeels toe te brengen — hij deedt het ook werkelijk — maakte grooten aanhang — wierdt eindelijk een vrijgeest — bedorf veele onfchuldige zielen — leefde als een onmensch — en flierf als een onchristen. —— Dit was het naar gevolg van het vertoon van den godsdienst onder eene treurige gedaante. — Hadt severus den godsdienst zijnen kinderen weten beminlijk te maaken, hij zou ze tot deugdzame burgers en brave christenen gevormd hebben. julia dagt geheel anders. Zij hadt van den hemel eenen lieven zoon ontvangen. Hoe vergenoegd lacht deze moeder den tederen knaap aan ! Vaak flaat zij hare verrukte blikken opwaard, terwijl dille gebeden uit haar binnende tot God opdijgen. Hoe verblijdt ze zich, dat door haar het getal der veieerers van God, der christenen , en der toekomende engelen vermeerderd zal worden. Thans overdenkt zij, hoe zij, zoo ras zijn teder lichaam vast geworden is, en de jonge ziel zich van de eerlle duizeling herdeld,en zich zelve begonnen heeft te gevoelen, hoe zij de hartstogt, die de Schepper in dezelve gelegd heeft, ontwikkelen en vor men wil. Zij denkt op bevallige fabelen en aandoenlijke vernaaien, waar mede zij de waarheid wil omkleeden, op dat haar verblindende glans de tedere onervarene ziel niet befchadigejzij doet een gelofte, van voordaan meer en meer waakzaam op zich zelve te zijn, op dat geen gebaarden, geen woorden , geen daad, den vorm van dit weeke hart, door fchadelijke indrukken , bevlekken ; Haar leven zal hem tooncn , wat deugd zij', en hoe beminnenswaardig zij is. «, Ach! met wat zoete verbaazing, dus denkt deze waardige ,, moeder, zal hij mij aanhooren, als ik hem zeg, wat de „ mensch is, in welk eene wereld hij geplaatst is, en dat „ hem een onuitfpreeklijk weldaadige geest daar in ge- plaatst heeft. — Wanneer ik in bebloemde landsdouwen „ zijne jonge reden leide, wanneer hij met vrolijke vlugheid „ van de eene bloem naar de andere huppelt, cn hare vee„ lerlei vormen en kleuren, met fpraakiooze bewondering, „ bij zich zeiven vergelijkt,dan wil ik mij tusfehen de bloe„ nien nederzetten» den tederen knaap aan mijn hart druk,, keu en zeggen: zie, mijn kind! deze fchoone velden wa„ ren, voor weir.ig weeken, met fneeuw bedekt, deze groe- ne buomen ftonden zonder ficraad, als verdord, en deze „ gant-  C «9 ) gantfche dreek fcheen van koude verfmagt te zijn. Maar u een goedaadige, liefderijke Geest, die boven in den hemel „ woont, en zijne vreugde daaraan heeft, om alle leven„ digen met vreugde te vervullen, heeft medelijden met ons „ gehad, en ons de warme verkwikkende zon toegezonden. „ Zoo ras hij deze aarde aanlachte , wierden de boomen ,, groen, en duizend bloemen liegen uit het teder gras op , ,, om ons oog en onze reuk te verlustigen , en met ons een „ ontelbare menigte van dieren te fpijzigen. En waarom be„ mint ons de groote Heer des hemels zoo? Hoor, mijn „ kind, hoe groot onze zaligheid is ! Alles, wat gij hier „ rondom u ziet, de hemel en de aarde zijn het eigendom „ van dien God, (want, met dezen geheiligden naam,noe» ,, men wii onzen grooten onzigtbaren weldoener} alle deze „ aangename dingen, deze velden , gindfche groene wou,, den, deze lieflijk zingende vogel, die dieren en wij men„ feben, alles wat gij ziet, alles wat is en leeft, is voor„ heen niet geweest; en wij zouden ook nu niet zijn, zoo „ niet deze God ons , en alles wat om ons is , gemaakt „ hadde. En nu bemint hij ons, om dat hij onze Vader is, en hij heeft ons beloofd, zonder ophouden, ons ge„ duuiig meer goeds te doen, zoo wij hem ook beminnen, „ en ons bevlijtigen zeiven goed te zijn. Voor eeni- ,, gen tijd heeft hij ons in deze aangename wooning ge„ plaatst, en daar geeft hij ons alle dagen nieuwe proeven ,, zijner goedheid,"op dat wij hem beminnen, en ons be,, vlijtigen om immer beter te worden, op dat hij ons (leeds „ meer en meer goed zou kunnen doen; want, wijl hij zel„ ve louter goedheid is, zoo kan hij het kwaad niet ver* „ dragen. — Zoo zal ik van deze aarde een leerboek voor „ mijnen lieveling maaken. — Ook zal ik hem den bemin„ lijken Verlosfer der menfchen kennen leeren, ik zal hem ,, zeggen: wat hij voor ons gedaan en geleden heeft, ora ,, ons met God te verzoenen en eeuwig gelukkig te maaken. „ Welk eene vnurige liefde zal mijn kind dan voor jesus, „ (dien ik den grootften kindervriend noem) in zijnen tede„ ren boezem koesteren! Hoe geern zal hij van jesus hoo- ren redenen! hoe zal hij de zonde haaten en vlieden, als hij begrijpt, dat jesus vcor zijne zonde gedorveu is! „ Alles wat jesus gefproken, geleerd en gedaan heeft, zal „ hij dan met blijdfchap gelooven. De lesfeu van dezen god„ lijken meester 'del ik hem ieder dag voor — ik druk ze „ diep in 't buigzaam hart — daar vinden ze eenen gemak„ lijken ingang, alzo de liefdevoor dezen beminlijken ooé't 1 3 „ reeds  „ reeds in 't teder bartjen ontdoken is. —— Dus zal mija lieveling reeds vroeg met mij op de paden der deugd vvan,, delen. — Hoe juicht mijn hart in dat vooruitzicht! —• „ daar, daar zal ik hem aanmoedigen in deugd, in god,, vrucht — door het geluk van een' christen — den za„ hgen hemel —■ de kroon der overwinning — het groote ,, goed — dat — dat alles zal ik hem, in de bevalligfte „ kleuren, vertoonen. — Zoo zal ik u, lieveling van mijn ,, hart! tot eene waare volkomenheid vormen — zoo zal ik „ u tot God heen leiden, van wien gij mij ook zijt aanbevo„ len.Welk cenTriumf zal het voor mij zijn,u op dengroo. „ ten plegtigen dag aan uwen Schepper voor te dellen, wiens „ genade mijne trouwe poogingen onderdeund, en mij tot ,, een nuttig werktuig', om zijne eer op deze aarde te be„ voorderen, gemaakt heeft!" Zóó dagt Julia — zóó volvoerde zij haar voornemen. « De heinel begundigde hare poogingen en haar zoon wierdt een waardig lid van de wereld der genade en die der heerlijkheid. Dan'er zijn duizenden van menfchen, die wel geen dweepachtig, toch alleen maar een oppervlakkig, onderwijs in den godsdienst genoten hebben. —— Dezulken (die ik beoog) hebben eenige waarheden in het geheugen maar niet in het verdand; zij zijn getrouw in hunne pligten, cu vijanden van alle godloosheden. — Deze menfchen hooren dikwerf, dat ze bekeerd, veranderd moeten worden dat denkbeeld begint in hun te werken zij worden onrustig «*• droefgeestig en zoeken alomme naar redding Tot hun ongeluk komen ze bij verdandelooze leidslieden, bij dweepers. Dezen maaken die treurigen nog be- naauwder, zij moeten nog verder komen — als op den rand der hel — zij kunnen 'er den dempel niet opzetten — zij plaagen deze ongclukkigen met coufcienuegevallen — het moet zóó en zóó hoog gaan, eer ze tot jesus kunnen of mogen komen. Dus vervallen deze menfchen van de eene bekommernis in de andere — zij worden bitter bedroefd deerlijk verlegen • zij beginnen te wanhoopen, en gaan, met een uitgeteerd lichaam en afgefolterden geest indien een verdandig christen hun niet bijtijds nog het euangeli opent — troosteloos naar de eeuwigheid. Hier uit zien onze medechristenen , wat nadeel 'er te wagten is, door het voordel van den godsdienst onder eene treurige gedaante. Wij  ( 7i ) Wij willed niet beweeren, — dat men zijne zonde niet moet zien en betreuren neen, maar wij moeten eene droefheid trachten te bewerken , die eene droefheid naaf God is , en in ons werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheld. Zalig zijt gij, die zoo weent, want gij zult lachen i — Doch deze droefheid en afkeer van de zonde zal eer door het lieflijk voordel van den godsdienst, van het euangeli, dan door een treurig vertoon van deuzel- ven bewerkt worden. Tegen hardnekkige zondaars moeten wij ook de vloeken der wet niet verzwijgen, om ons zeiven onverandwoordelijk te dellen, maar tevens moeten wij, zoo lang 'er leven is, hen door de lieflijke ftem van het euangeli tot christus poogen te lokken. Wij dellen dan voor vast, dat een droefgeestige gedeld* heid ons onbekwaamt tot een' behoorlijken godsdienst; cn gelooven tevens , dat ongeloof en moedeloosheid , twee vijanden van onze meufchelijke natuur, nadeelig zijn voor onze gezondheid, dat Ze een floers leggen op onze genadegaven, ons dellen tot ondankbaren voor het goede, en een kwaad geruchte brengen van den weg ten hemel. Dat nu de d weeper vrij roepe: die een christen zal wor» den, moet alle vermaak vaarwel zeggen. Zijn voorgeven is valsch, 't is logcntaal! —*■ de godsdienst zou alle vermaak uit ons hart verdrijven, en zelfs een bron der zuiverde, redelijkde en heiligde vreugde zijn! curistus zou alle vermaak verbannen, en zelfs een vooibeeld van gematigd vermaak hebben nagelaten ! — dat zij verre. . Geniet vrij het goede ten dage, als het u gebeuren mag. — Schuwt alle zwartgallige zedemeesters, die geen onzondige verrnaaken willen inwilligen. Maar vooral fchuw als de pest het bijgeloof: Zij leidt en brengt den mensch langs akelige wegen In eene wildernis, met doornen dicht bezet: Waar de adem harer keel, ten hemel opgedegen, Het licht der zon bewolkt, de lucht alom befmet, En blad, en gras, en kruid doet zengen en verfchroeien; Alwaar de zwarte nacht op vfeêrmuiswieken zweeft, De koude winden door de dorre boomen loeien, Verwoesting woont, en angst zijn bleeken zetel heeft. Waar  C 72 ) Waar 't wild gedierte gromt, en bromt uit donfcre kuilen , De raaf met fchor gekras vervult de naare lucht, En 't droevig treurgeluid der alrijddeenende uilen , Door reeten der met klim begroeide rotzen zucht. Hier is 't, waar 't heilloos fpook doldrifdg en verbolgen, Gelijk een razernij, met Hinkend fakkellicht, Hem, die te reukeloos het hart hadt, haar te volgen, Somwijlen zengt, en blaakt in 't beevende aangezicht i Nu zit ze 'er achter her met taaie flangenzweepen, Gefcheurd met eigen vuist uit 't broeinest van heur hair. Zij knijpt hem in 't gemoed met folterende neepen, En volgt hem, waar hij vlucht, deeds onophoudüjk naar. Zij fchreeuwt: Onzalig mensch! hier is geen heul te hoopen, Geen troost in uwen angst, God houdt zich voor u vreemd , Gij zult geen uitkomst zien, waar gij ook heen moogt lopen, Dus is het best, dat gij den dood in de armen neemt. Dit woord heeft vat op 't hart. Hij, treuriger eu droever, Slaat de oogen in het ronde, ontdekt in 't ende een vliet, En meent een dille Hem te hooren van den oever, Die zoetjens klinkt: kom hier,dit's'thonk van uw verdriet. Met een port bijgeloof hem derwaard heen te ureeven; Hij gaat- houdt fh'1- ftapt voord- doch aarzelt fomtijds weêr, Nu loopt hij toe, en bluscht de vonk van 't kwijnend leven, Hij duit zijn oog, eu dort in Wanuoops draaidroom neer.  D E GODSDIENSTVRIEID. DE BIJZONDERE VOORZIENIGHEID VAN GOD GESTAAFD, EN DERZELVER RECHT GEBRUIK AANGEWEZEN. Dac 'er eene alwijze en algoede Voorzienigheid is, met welke de Oneindige het Heel - Al onderhoud en be~ Huurt, leeren ons dezelfde bewijsredenen, welke ons overtuigen, dat Hij de Schepper is van alles; en niemand der Christenen twijfelt 'er aan. ■ . ■ Dat door eene bijzondere Voorzienigheid de lotgevallen der volken , ja der enkele menfchen geregeld en gadegeflagen worden, ook dit durft niemand, die den naam van Christen draagt, beltaan te loo. dienen. Hier toe kan het den Alwetenden niet aan doorzigt, en deii Almagtigen niet aan vermogen ontbreken. En zou de Schepper wel de allergoedertierendfte zijn, indien hem hier toe de wil ontbrak? Zoo lang mijn Schepper, dus fpreekt , dus gelooft de Christen, zoo lang mijn Schepper de Oneindige blijft, heb ik, wegens mijn lot, voor mij zeiven niets te fchroomen. Zoo lang men 't begrip, 't welk ik van de eigenfchappen van mijnen Maakef heb, onwederfproken laat, zoo lang tracht men ook ver* geefsch ^ mijn geloof in Zijne Voorzienigheid , zelfs niet voor één enkel oogenblik , wankelend te maaken. Laac vrij het gedachtenloos Ongeloof mij over mijne hoop en verwachting befpotten, laat het zich vrij met zijne ingeK bed- W. Jo. De Heer e kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der godloozen zal vergaan. psalm I: 6.  C>4) beelde wijsheid gerust nellen , en met een' aangenoman hoogmoed vraagen: ,, wat is een worm in vergelijking van „ mij? Hij kruipt voor mijne voeten, alwaar eene toevallige „ beweging hem zonder mijn voorweten verpiettert. Maar hoe veel minder ben ik in vergelijking van God ? Hoe ' kan de Allerhoogfte ten mijnen opzigte anders dan even zoo onverfchillig zijn? welk eene dwaasheid ware het in l, mij, te denken, dat de Oneindige zich wegens mij be„ kommeren zoude?" — Ik, dus gaat de christen voord, ik hoor dit met medelijdende verachting: deze gewaande aanvallen flooreii geenszins mijne zekere rust. Hij zij voor altoos een worm , indien hem die zoo benijdenswaardig fchijne! Ik benijde zijn lot niet. Ut wil in mijne oogen geen worm zijn, en ik ben verzekerd, dat ik het ook niet ben in de oogen van mijnen Schepper eu Vader. Ik ben een mensch; en verwacht van Hem, die mij daa.rxoe gemaakt, die mij verlost heeft, een lot, dat Hem en mij waardig is. — Verheven , maar tevens waarachtige en gegronde redening van «enen christen! Doch ouk hier bepaalt zich zijn vertrouwen en toeverzicht op den Almagtigen niet. Hij gelooft ook, dat deze Voorzienigheid in dien zin bijzonder is omtrent volken niet alleen, maar ook omtrent enkele en bijzondere menfchen, dat God  ( 84 ) alle tijdelijke en eeuwige zegeningen verwagten kan , — d$t denkbeeld , dat voorrecht verwekt in onzen christen deheviute blijdfchap , de zuiverde dankliefde, en is hem eene edele bron, waar uit alle zijne vermaaken beflendig voordvloeien. Zijne vcivigtingen vertoonen, uit dien hoofde, loutere vreugde. — Van hoe uitgelezen vermaak gaan de oogenbiikken voor hem verzeld, weiken hij verflijt in godvruchtige overdenkingen. — Ontdekt hij in dit heelal, van het kleinlie infektKA den verhevenden feraf, de grootheid van den Vormer — zijn wonderdaadig beduur — zijne liefde voor hem ■—• voor hem,die een zondaar is — hoe alle volkomenheden ter zaliging van hem medewerkten — hoe het plan der verlosfmg door Godlijke wijsheid, als het ware , in dit plan van het heelal gefchpoven is, om de aarde voor hem te heiligen,bem door genadige handen van daar ten hemel op te leiden , tot een fe. raf te maaken — ontdekten overdenkt hij dit — dit allesItraaiien van verrukking dringen in zijn oog — van verrukking daar over — dat de godlijke liefde en de mensch zelve reeds hier zóó groot kan zijn,en hier na nog grooter en grooter zal worden door eindelooze eeuwen. — Met welk eene onuitfpreeklijke verrukking vindt hij zich aangedaan, wanneer zijne ziel, op vleugelen des gebeds opgevoerd tot voor Gods troon, de wereld verre beneden zich achterlaat: wanneer hij, als het ware,voor den troon van zijnenZaligmaaker nadert,en hem, met nedrig vertrouwen,alle zijnenooden en wenfchen bekend maakt; met welk een aangenaam genoegen, met welke vernieuwde kragten keert hij van daar weder met zijn" pligt hierop aarde; zijn last wordt ligt , alle donkere nevels, alle -zwaarigheden verdwijnen ; zoo dat hij nu wandelt zonder moede en loopt zonder mat te worden, en zijn heldenpad gelijk wordt aan het morgenlicht, dat heller en heller fchijnt tot aan den vollen middag. In alle omftandigheden blijft hij de vrolijke christen. — Geene tegeuheden verminderen zijne vreugde, alzo hij in alle gevallen zich bemoedigt met die overtuiging: dat zijn Maaier zijn vriend h, — een vriend,die hem zal geleiden door aijue wijsheid, hem befchermen door zijne inagt, hem aan- 111 o er  C 8y) moedigen en onderdennen door zijne, genade, en te wege brengen,dat de ligte verdrukkingen ,die maar voor een' korten tijd zijn, een veel uitneraender en eeuwig gewigt var( heerlijkheid voor hem werken. — Des juicht en klopt zijn hart,in 't midden der gevaaren,van kragtig vertrouwen,— dan nog houden zijne handen die van den godlijken Beduurer, die bij hem is, die hem ,in nood , zóó dikwerf zijn heil toonde, cn dus zal hij, op zijn geleide getroost, door doornen en distelen rustig treden, de gladde levensbaan lustig doorwandelen, en al wandelende juichen! 'i Zijn in-Mefech korte (tonden Voor een reizend vreemdeling; Altoos heb ik hulp gevonden, Hoe het voor- of tegen-ging, * Srorm en jagtfnceuvv , hagel, donder s Al de moeite op mijnen togt, Brengen mijne vreugd niet onder, Goël heeft mij vrijgekogt. .— Laten de helfche vijanden op hem woeden — de christen houdt een' vrolijken en koenen geest in het midden van de hevigfie aanvallen. Niets,weet en vertrouwt hij,kan hem van je sus fcheiden; hij, die bij en voor hem is, is meerer, oneindig meerer, dan zij, die om en tegen hem zijn;dat gelooft hij, en door dat geloof ftaat hij duizenden, en flaat, al overwinnende, blijde blikken op de kroon,die voor hem bewaard wordt in de hemelen. —- Zoo gaat hij lustig op zijnen weg voorwaard.— Geen denkbeeld van verdoemenis ontrust hem,alzo hij zijne volkomene vrijfpraak vindt in het bloed van zijnen godlijken Immanuè'1. — De dagelijkfche overtredingen verwekken geene moedeloosheid, daar hij door den ge-; trouwden Getuige verzekerdis: dat hij voor hem in den hemel een biddend Hoogepriester heeft — wien God altijd hoort, en om wiens vei,.ienden hij reeds aan onzen christen al het gebrekkige, hem in deze benedenwereld aankleevende,genadig Vergeven wilde. —Is zijn deel fober.hij is nogthans vergenoegd. „ Rijk, juicht hij in zijne armoe, ben ik in God! die L 3 heeft.  CSö) heeft mij toegezegd: al het mijne is Het uwe; dat geloof iir, en door dat gelove ben ik rijker dan koningen. Alles ontvang ik van Vaders hand. In ieder druppel waters zie ik zijne liefde, en elke beete broods befproei ik met dankbre liefde • traanen, Hallelujah ! laat ons prijzen! Liefde tempert al 't verdriet. Vergenoegdheid maakt de wijzen Hier gelijk aan moses lied. " .— Maar als een liefkind onzen christen door den dood ontrukt wordt, is hij dan nog dezelfde? — denkt hier,dat hij mensch heet — een traan,dermenschlijkheid waardig, vloeit langs zijne wangen; egter beurt hij zich op met die gedagten: „ mijn kind leeft,het leeft in beter vaderland, en aldaar zal het mij en mijne Lotgenote, verfierd met de deugden der gezaligden en de wetenfehappen der engelen , ai zingende verwelkomen. Moest ons plantjen 't leven derven, 't Groeit in Edens lustprieel , 't Groeit daar, zonder ooit te fteïven, Ongeknakt op zijnen ftecl. vto*raa>f j«wm4» 'tó >#./. min .roltótfr»; Was ons ooilam zoet en teder j 's Vaders wil moet toch gefchiên., Wij, al keert het nimmer weder , Zullen 't echter wederzien." -—Wordt hij fel vervolgd en uit zijn vaderland verdreeven, hij blijft evenwel vrolijk en gemoedigd. -— Hoort mijne landgcnootenlzoo redenc hij:„al moet ik mijne vrienden verlaten, al ben ik door geh'éele pi ovintiën van hun afgefcheiden ,nogthans heb ik die verrukkende hoop, dat eene betere wereld ons uilen voor éeüwig te famen zal brengen. .— Werwaard men mij ook heen drijve, ik blijf toch op het pad naar den hemel ; niemand kan mij de kaart ontrukken , waarlangs ik reis; op mijnen geloofsftaf leunende, wandel ik voorfpoedig, 'mijn Vader en mijn Goè'I blijven bij mij;zij zijn mijne leidslieden, mijne wegwijzers,-mijne verzorgers — dat  C %7 ) pSi. dat is mijn Al! nevens hen lust mii niets in hemel of o'j» aarde! — zelfs de engelen, die de glijdende onfchuld bei hoeden en de traanen der lijdende deugd tellen, die engelen ademen vrede in mijne ziele; zij vertooneu mij alle de Heiligen , die thans onder de feraphim lichten, maar in deze wereld miskend, veracht en verlaten hunnen eenzamen weg voordgingen , en door alle hinderpaalen been braken, wijl ze zeker geloofden , dat zij, na deze pelgrimfchap, in de eeuwige wooningen rusten zouden. " —Dan, wat zal 'er van onzen christen worden, indien geweldige driften de reden onderdrukken , en dus zijne vrede, vergenoeging en blijdfchap ^ wegnemen? — Onze christen heerscht, ook in dit geval, over deze vernielers onzer natuur. Door den godsdienst brengt bij alle de hartstochten in eene onderlinge overééuftemming, wederdreeft alle verkeerde driften, maakt dezelve tot knegten, die allen moeten dienstbaar worden aan zijne eeuwige belangen. En dus blijft zijn geest in een' ftaat van flil!e gerustheid, ftreelende vergenoeging, zagte en bezadigde vreugde. — Gij bewondert misfchien deze befiendige blijfchap van den christen; — dan wetet mijne vrienden ! in het midden van de treffendfte rampen en fnerpendlle onheilen geeft hij zich,met bedaarde gelatenheid en blijmoedige berusting in 's Vaders welbehaagen, volflagen aan den godlijken wille over. „ Deze bedroevende toneeleu (is dan Zijne taal) zijn gefchikt, om mijne al te llerke zucht voor dit ijdel en vlugtig (even te matigen, mijne van den hemel oorfpronglijke verlangen naar edeler en verhevener voorwerpen te doen uitftrekken, mijn geloof in en mijn vertrouwen op God te oefenen, en mijnen geest in de vereischte geftalte te brengen , tot eene meer llerke, levendige bezefiïng en genie, tïng van geestelijke en hemelfche dingen. — De verdrukkingen , die ik nu lijde , dienen om mij te verbeteren, zij zijn mij toegezonden doof mijnen wijzen en goeden Vader, om mijne wsardigfte belangen te bevoorderen, om mij de haatelijke natuur en verderflijke gevolgen der zonde in een fterk en treffend licht te vertoonen, om mij van mijne broosheid en afhanglijkheid te overtuigen , en mijn gezicht te doen vestigen op den oneindig-goeden,wijzen en almachtigen Regeerer van hemel en aarde, —Uw wil derhalven o God gefchie- de,  ( 88 ) #e, gij zijt mijn Vader, gij weet en gij bêvoordert altijd het beste van uw kind!" — Dus wandelt de christen, als een gehoorzaam kind, aan de hand van zijnen Vader met eene vrolijke gelatenheid, en nadert al zeer fpoedig zijn hemelsei! vaderland. — Maar hoe gedraagt hij zich bij de doodsvallei , kan hij die gemoedigd in- en door (lappen? ja o ja! de koene geloofsheld vreest noch dood noch graf. jesus heeft voor hein beiden verwonnen; en deze getrouwe vriend bemoedigt hem nu met dat woord: vrees niet, ik ben met u! des treedt hij met gezangen van overwinning en zegepraal in de donkere doodsvallei. Op Gods beloften (leunende, weet hij: dat hij zijn agtergelaten weeskens en zijne Gezellin door dit leven in de Godsftad zal wederzien, dat zijn afgelegd lichaam in het graf rijpt tot de volmaaktheid , en dat zij-j geest bij God en jesus christus eindeloos zal deelen in de blijdfchap der heilige engelen en der gezaligde rechtvaardigen. Zie daar eenige hoofdtrekken van een vrolijk christenMogten alle onze medechristenen op dit beeld verlieven» zóó denken, zóó werken, zóó leeven! —. welke vrolijke reizigers zouden ze door deze wereld wezen naar hun vaderland hier boven! Wel aan medechristenen I befchouwt voordaan, gelijk onze christen, alles in het licht van Gods heerlijkheid. De wereld is hem een tempel Gods; de aarde — het land zijner openbaring, waar in hij wandelde; ieder fchepfel, van de zon tot het kleinfte graspijltjcn — een getuige van Gods tegenwoordigheid; de menfchen zijn zijne broeders, naastbeftaanden der engelen; Goden jesüs curistus,'door den Heiligen Geest, — zijne bezorgers, raadgevers, 'en leidslieden; dit leven is hem een weg tot God; de dood — een lieflijke bode, die hem het waare leven aankondigt; het laat ft è oordeel — een triumf der godlijke genade ; de eeuwigheid i— een eindeloos uitzicht in licht en vrolijkheid. Wijk kommerlijk zorgen, Bij avond en morgen, Bij dag en bij nacht! 'k Zal jesus gelooven. Mijn weg wordt naar boven Met jesus vollragt.  D E GODSDIENSTVtlEIB. W\ J2. Daar zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leere «iet zullen verdragen. 2 TIMOTH. IV: 3. BIJZONDERHEDEN NOPENDS DIT WEEKBLAD. Toen wij ondernamen, dit weekblad, onder den titel van de godsdienstvriend,uit te geven, hebben wij zulks niet gedaan, zonder vooraf alles wel te overleggen en veele dingen te voorzien, welke op het verfchijnen van hetzelve Honden te volgen; Eene ervaaring van veele Jaaren, eene door veele oefening en naarfpooring verkregen menfehenkennis, een zorgvuldig onderzoek der Gefchiedenisfen van de christen kerk en bijzonder van de lotgevallen der gemeenten i ?n ons Vaderland , en eene onderfcheiden en geenszins oppervlakkige befchouwing van den tegenwoordigen toeftand van j het christendom leerden ons,boe zwaar de taak zij,dien wij : op ons hadden genomen, om,naar de zuivere eenvouwigheid / van het Euangeli,te lichten en te (lichten. Wij wisten in het gemeen, hoe 'er ten allen tijde en bijzonder in onze dagen jj helaas! te veelen zijn van datgeflacht, hetwelk de wijze | AGUit (*)met zulke levendige kleuren geteekend heeft; Dat | gedacht, het welk onzen gezegenden Heiland zoo veel ver> driets, lijden, ja den dood berokkend heeft, niet rustende, 3 Voor dat zij Hem, den Heere der heerlijkheid, gekruist hadij den. —Een oplettend onderzoek van het Profeetisch woord \ \ dat vast is, heeft ons, door opmerking van de teekenen der i tijden, met volle overtuiging, verzekerd , dat wij in deze ; ïaatfte dagen, die zwaare tijden beleeven, waar van paülus (f) en de Profeeten (§) in hunne fchriften fpreken—> J Evenwel hebben wij, door onze omltandigheden op geene a andere wijze in dat opzigt nuttig kunnende zijn, en door het < bezef van onzen pligt, om te arbeiden met onze talenten ter; | eere van onzen God en Zaligmaaker, en tot wezenlijk heil .< van onze medemenfchen, bijzonder met medelijden aangedaan over (*) Spreuk. XXX: 11 -14. (t) 2 Timoth. III: 1 - 5. IV: 3, 4* ISJ Zmh. XIV: (5, 7. Jef. LV11I: en L1X. OjstiK III 17, 18. J M  (Po) oVcr zoo veele eenvouwige zielen ,die onvast zijn, en ellén1dig geflingerd worden, zonder tot de waare ziels-vrede te kunnen komen, dezen arbeid met blijdfchap aanvaard. — Nauwlijks hadden wij-de eerfte Nommcrs uitgegeven, of wij hebben ondervonden, dat in de daad het tafereel van het ■vervallen christendom door ons te zeer naar het leven gerroffen was; ja wij hebben ondervonden, dat eene diepe onkunde in de waare leer van het.euangeli ,met alle derzelver gevolgen, hoe veel men zich ook verbeelde, onder de belijders heerscht.-— Wij hadden,naar waarheid,in ons eerfleNommer gezcid, dat wij leden zijn van de algemeene Christelijke kerk, gelijk paulus aan geene bijzondere gemeente of plaats verkonden; — welk is het gevolg? zoudt gij het gelooven, medechristenen I Daar is 'er geweest onder de leden der publieke kerk, die juist om dat wij ons leden der algemeene Christelijke kerk genoemd hebben, ons hebben gebonden voor Ramonflranten * en op dien grond alleen ons blaadjen hebben verfmaad,ea hunne lezing.onwaardig gekeurd 1 — Doodlijke onkunde! Het IX artikel onzer Christelijke geloofsbelijdenis, bekent immers het beftaan van ééne algemeene Christelijke kerk? Deze kerk is immers maar één? vergelijk het andwoord op de 54 vraag van deri Heidelbergfchen Katechismus. De Protestanten hebben, te recht, het euvel genomen, dat de leeraars der Roorafohe kerk dezelve, met uitfluiting van andere Christengezindneden, de algemeene of kathp'ijke kerk genoemd habben. O tijden, in welken zulke», die Leeraars behoorden te zijn van wegen den tijd, wedero n nodig hebben, dat men hen leere>, welke de eerite begini'elen zijn der woorden Gods!— Is dat eene verlichte eeuw,. 111 welke de geest van partijdigheid zoodanig heerscht, dat men zich niet mag noemen leden van de algemeene Christelijke kerk, zonder verkerterd te worden? welk eene gevolgtrekking? Ergo Remoiiftranteu! Ergo men moet niet lezen, Wet geen zulke leden der algemeene Christelijke kerk fchrijven. — O liefde I hoe wordt gij mishandeld? Wij twijfelen niet, of onze Nommers hebben reeds blijken genoeg opgeleverd, hoe wij gevoelen in de gewigtigfte, itukken van den Christel ijken godsdienst! —Wij zijn vrienden, ijverige vrienden van de waarheid , en durven openlijk voor dezelve uitkomen; maar tevens zijn wij vijanden van alle partijzucht, van alle kettermankcrij, en vooral van alle vervolging, als geheel onbefhianbaar met de ziel en het wezen van' den liefderijken godsdienst van jesus. — Wij beminnen, met dien ouden kerkvader elk eenen, in wien wij Hechts aliquid Christi, „ iet van christus!" ontdekken. Ons  ( 9i ) Ohs onderzoek der waarheid heeft ons tot dat famenftel van leerftukken geleid, dat in den volllrektften zin van het woord, en deszelfs gebruik onderons, allerrechtzinnigst is; — Wij zijn het hoofdzaak]ijk ééns met de rechtzinnigfte leden, die het Dordi'che Synode hebben helpen uitmaaken; want dit moet wel aangemerkt worden, dat alle de leden van die kerk» vergadering niet even ééns dachten over verfcheiden (tukken , en dat 'er min of meer fterk-rechtzinnigen onder hen waren; De Engelfchen , b. v. die hunnen Koning jakobus naar de oogen moesten zien, hebben op die vergadering wel ééns ftellingen voorgedragen, die eene gunftige uitlegging nodig hadden , zouden zij aan meer rechtzinnigen voldoen. — Wij durven zelfs beweeren, dat wij leden genoeg in de publieke kerk kennen,die de rechtzinnige leer niet zoo zuiver bewaaren , alfchoon zij dikwijls voor de rechtzinnigheid meenen te ijveren. — En dit tellen wij onder het verval der kerk, en onder de gevolgen der onkunde, betreuren het, en willen onze poogingen aanwenden, om verder verval te verhoeden. Daar zijn fommige leerftukken van het christen - famenftel, b. v. de leer van Gods raadsbefluit, de leer van 's menfchen diepe ellende, geheele zedelijke verdorvenheid en onvermogen ten goede, de werking van den H. Geest enz. welke in het afgetrokken, en niet voorzigtig behandeld, aan da droevigfte misduidingen kunnen onderhevig zijn, en toiDweepérij en Geestdrijverij zouden kunnen leiden door verkeerde toepasfmge van dezeiven ; wij kennen het gevaarlijke van Dweeperij en Geestdrijverij, daarom ftaan wij fterk op voorzigtigheid en behoe-dzaamheid in het leeren en gebruiken van deze leerftukken. — Maar die daarom ons een klad wil aanwrijven ,als of wij deze leerftukken loochenden, die ons van Arminianerij of Pelagianerij of andere anerijën zou willen befchuldigen, die ftelt zijne eigene domheid ten toon, cn misdoet in ons tegen de christelijke liefdeen tegen de waarheid. Wij zijn genoopt geworden tot deze rondborftige verklaaring, uit hoofde van eenige brieven, betreffende ■ ons Weekblad, door onzen Drukker ontvangen, toen nauwlijks de vier eerfte Nommers het licht zagen; Hij heeft vrijheid van de Schrijvers, en die vrijheid ook aan ons gelaten, om van deze brieven gebruik te maaken, zoo als wij zouden goedvinden. — Wij zullen dan , die brieven achter wege latende , welke gunftig van onze onderneming gevoelen, die, welks ons weekblad terftond hebben veroordeeld,hier plaatzen .behoudende de fpehing van derzelver opftellers met alle nauwkeurigheid , en tevens onze korte aanmerkingen 'er bijvoegende. . M 2 Ziet  ( 92 ) Ziet hier dan, Lezer, den eerften brief, betreffende ons Weekblad (*> ' „ Ikhebbe de 4 ftukjens, getiteld: Godsdienstvriend ,ont. Vangen, en dezelve gelezen. Ik kan niet ontveinzen, dat ik ?er geene fmaak in vinde; over verfcheide zaken denke ik op eene andere wijs. Ik ben een beminnaar van eene waare, levendige en diep verootmoedigende zelfkennisfe, welke mij met eene aaugenaame liefdeus i erkentenisfe van mijnes Scheppers en Richters heiligheid in het ftcf doet kruipen, en ben ten flerkften overreed, waar dit ontbreekt, de rechte kennisfe van den voortreffelijker. Zaligmaker niet gevonden wordt; en het genaamd vertrouwen op Hem, zonder dit, eene opgedronge verbeeldinge is. Ik gelove tevens wanneer een zondaar, door den H. Geest genadig en vrijmachtig bewerkt wordt, tot het zaligend gelove, 'er dan bij en onder de dadelijke oeffeninge des geloofs zulke bevindingen of gewaarworuingen plaats hebben , welke, als redelijk zijnde, en gegrond in Gods woord, eene waare zaligheid aan de ziele geven, en de fterktte fpooren zijn tot den verhevenen lof der vrije genade, en de oeffeninge der ware godzaligheid." Welke bedoelingen de Schrijver dezer ltukjens heeft om zulke fnerpende bewoordingen te gebruiken noopens de bevindingen , welke hij zegt dat zekere christenen voorwenden, zal ik niet beüordeelen. — Ik geloove meer van den Schrijver dezes gelezen te hebben, toen zijn E. nog.... zijne kundigheid erkenne ik, en zijne fchrijfltijl in vorige Hukken is niet algemeen. Het is wel mooglijk dat ik door hem op den lijst dier orthodoxen, of verbijsterde beftuurers der menfchen geplaatst worde, dan dit zal mij even weinig aandoen als mijn Oordeel over zijne denkwijs invloed op zijn E. zal maken. Verzoeke datUEd. mij gene ftukjens meer toezend,teiwijle ik verkieze deze 4 te houden." Dewijl de opfteller van dezen Brief niet meer van onze ftukjens verkiest te lezen, kunnen wij aan hem zeiven onze aanmerkingen niet richten, echter verdient zijn Brief aandacht. — Over zijnen fmaak oordeelen vvjj niet; de gustibus r.on est disputandum. — Dat hij over verfcheiden zaaken anders denkt, dan wij, blijkt uit den inhoud van zijnen brief zelven. — Hij verkiest, God liefst te befchouwen als Schepper, en Rechter, in zijne Heiligheid; wij, 3ioe zeer overtuigd van Gods hoogheid en heiligheid,en van on- (*) Van wien deeze en de volgende brieven zijn, is ons onbekend. (Onze Drukker heeft ons flegts kopijiin van dezelven zonder naamen, medegedeeld.  C n y onze zedelijke verdorvenheid en onwaardigheid, verkiezen, ; dank, eeuwig dank hebbe dit liefderijk Wezen! geioovig \ gebruik te manken van die gunst, welke jesus voor i ons verworven heeft, dat wij den grooten Schepper in den | naam van' zijnen Zoon, door den H. Geest, eeibiedend aan- I roepen ais Qnze Vader, die in de1 Hemelen zijt. - „ ©ie fmtöiUJiciit ijcitben Uiij / " met de Nederl. Belijdenis Art. XXIII. „ Kltêö b.igr/ & «ihmwinit BEANDWOORDING VAN EENIGE BEDENKINGEN TEGEN HET VERMAAK VAN DEN GODSDIENST. T^at de godsdienst de bron van alle vermaak, troosten leven is, hebben we onze geëerde medechristenen, in de pde en nde Nommers , met overtuigende redenen betoogd. Dan zo dra waren niet deze betoogen in de wereld verfcheenen, of wij hebben ook aanftonds verfcheiden bedenkingen tegen dezelve ontvangen. 'Er zijn 'er, die dus tegen ons redenen: ,—— „ wij ondervinden niet, dat de godsdienst zóó vrolijk is , . duizend duizend bekommeringen ontrusten ons' wij hebben te doen met een heilig God, voor welken niemand beftaan kan , ■ de kragt der verdorvenheid is in ons nog groot, en verwekt geduurige worftelingen ; daar tegen zijn wij zwak, en dé beoefening der euangelifche bevelen is moeilijk dit veroorzaakt ons veel onrust , veel twijfelmoedigheid, veel droefheid; :h'oe kunt ge dan zeggen: dat de godsdienst zóó vrolijk £n de hemelweg zóó-vermaalslijk is? Neeri Godsdienstvriend'}  "ii hebt geen bevinding van de zaak , j> en hadt gij die j dan zoudt ge van droefheid en blijdfchap., -van hoog. ten en laagten, van licht en donker weten; — kort¬ om, wij hebben Gods woord voor ons, want daar in lezen we met ronde woorden : indien de rechtvaardige nauwlijks zalig wordt, waar zal de godlooze en de zondaar verfchijnenV - > c Dergelijke denkbeelden overmeesteren veelen van onze medechristenen . zij weten de tegenheden en worfte- Imgen niet in het waare licht te befchouweh , zij kunnen dezelvenniet onderfcheiden van dan hemel weg— zij hebben geen klaar inzien in 't euangeli maaken verkeerde be¬ vattingen van veele fchriftplaatzen , en willen dus lievtr treurende dan zingende den vermaaklijken weg bewandelen. Een aantal eenvouwigen wordt op dit fpoor gebragt door ontrustende leeringen van blinde leidslieden, van leidslieden , die gelijk zijn aan die profeten, waar over de Heelt klaagt: zij jleclen mijne- woorden , een ieder van zijnen naasten (*); cn gijlieden hebt het; hart des rechtvaardigen door valschheid bedroefd gemaakt, daar ik hem geene fmerte aangedaan hebbe (f). Daar dan de verkeerde uitlegging van petrus woorden de voorname oorzaak is van gemelde zielkwellende ged.ag'ten, zullen We de verkeerdheid tegengaan , u de waare zin mededeelen, en onderwijl u van verfcheiden dwaalingen te recht brengen. De gewoorfe opvatting van péTrus woorden is deze*: „ Indien de rechtvaardige, ondanks alle poogingen, die hij aanwendt, öm 'God naar het voorfchrift van het euangeli 'té dienen , nauwlijks zeer bezwaarlijk , in den hemel zal binnenkomen , hoe veel moeilijker moet dan niet de verkrijging van deze zaligheid voor godloozen en zondaars wezen? " Als dit de meening van petrus zij dan vraagen wij: van waar komt het , dat de zaligheid voor rechtvaardigen, voor geloovigen zóó moeielijk te ver? krijgen is? < / Niet Jerém. XXIII: 30. (Ï) Eztfi. Xllï. t*.^ .  • Niet van God zeiven die heeft, als de Verbonds- God, zulk.eene nauwe betrekking op zijn volk, dat hij hun God, hun fchild , hun loon en deel, ja hun Al wil zijn en blijven door alle eeuwigheden. Voor de grondlegging der wereld , heeft hij hen lief gehadt , hij zondt voor hun zijnen eigenen Zoon, die ons met zich zeiven verzoende, des wierdt de Vader van onzen Heere jesus christus ook hun vader, die hun in zijnen Zoon beloofde alles te zullen fchenken -—Hi en die zelfde God zou de zoodanigen op eenen weg leiden , die hen nauwlijks , nauwlijks ten hemel binnen bragt? — komt dit overeen met zijr ue beloften ? Ik ben God de Algerioegzame; bergen mogen wijken , heuvelen wankelen , maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken; gij wordt in de kragt Gods bewaard door het gelove tot de zaligheid; ik zal u niet begeven; het werk, dat ik in u begonnen heb , zal; ik voleinden -y geven dan alle deze beloften een nauwlijks zalig worden te! kennen ? Van jesus christus is de oorzaak van dit nauwlijks zalig worden insgelijks, niet af te leiden. Die algenoegzame. Zoenborg heeft volkomen genoeggedaan, en daar door den zijnen eene eeuwige zaligheid verworven. ... God is verzoend, de wet verheerlijkt, de dood overwonnen, en de hemel geopend wat ontbreekt 'er? zijn niet alle beletfels der zaligheid volledig weggenomen ? — wie derhalven durft llaande houden, dat de geloovigen zeer bezwaarlijk en moeilijk zalig worden , zal die waarheid , jesus kan en wil en zal zijn volk volkomen zalig maaken,t' eenemaal verjochenen. Maar misfchien is dit moeilijk zalig worden in den weg* zeiven te zoeken. O neen ! de weg zelf is lief¬ lijk. Niets toch kan 'er beminlijker wezen dan jesus —• de weg, de waarheid en het leven, — te kiezen. . Op dien heilweg, den weg van geloof en heiligmaaking , wandelen ze, onder het geleide van den eeuwiggezegendert christus , die hen als profeet raadt en te regt brengc door zijne wijsheid, als koning befchermt door zijne magt, ais Hoogepriester bemoedigt door zijne gerechtigheid , N 2 en  ( IOO ) en in hunne dagelijkfche tekortkomingen, bevredigt dóór zijne voorbede. — Die derhalven Hem heef: , die kiest den beften, den ruimden, den zaligden weg. Ja maar de pügten zijn zóó moeilijk , die op dien weg moeten beoefend worden. — En welke zijn dezen? — geloof en bekeering. — Zijn dat moeilijke pligten ? . Is 'er zoo veel aan vast, om in God te gelooven , door jesus christus?,om al zijn vertrouwen met verlodhening van zich zeiven op God in christus te plaatzen? !— zijn de geboden van christus zóó zwaar voor hem, die geleerd heeft het vleesch te krnifigen , met deszelfs bewegingen en begeerlijkheden ? die daar in zijne vermaakinge delt, dagelijks zoekt te voorderen , en al veel van zijne verdorvenheden., door christus geleende kragt, wvcrmogt heeft? . dezulken, die zóó denken en zóó werken , zullen het gezegde van koning jesus verzége3cn: mijn last is ligt, mijn juk is zagt, mijne geboden *ijn niet zwaar ; en zingende van 's Heeren wegen getuigen ze : ik verheuge mij in den weg van uwe getuigetiisfen meer dan over allen rijkdom. Geern willen wij toeftemrnen, dat een geloovige met veele twijfelingen Wordelen en dikwerf klaagen moet, dat God geweken is ; nogthands zijn; de twijfelingen geen werkingen van het geloof, en God wijkt ook nooit van iemand, ten zij hij door ongeloove van hem wijke , alzoo het eene eeuwige waarheid zal blijven, die hem zoeken, zullen hem vinden. 'Er zijn, wel is. waar, veele verdrukkingen, die de hemelreizigers van alle kanten omringen, maar deze verdrukkingen drekken voor hun tot vaderlijke kastijdingen, dewijf ?e hen op hunne reis-, door het liefderijk Albeduur, tot den zaligen kring hunner bedemming toebereiden. Ook moeten wij_ de onderdrukkingen van den weg zeiven onderfcheiden ^n daarbij wel aanmerken, dat het geloove , onder alle verdrukkingen , blijft werken op de godlijke beloften , zoo dat het ééne godskind het ander, nog onder de fnerpendSe ouheileu toeroepe: Schroom  C 101 ) Schroom doorn nog distelftmik, al wordt het vleesch gereten, Het kind, door God bezocht, is niet van God vergeten. Hier tegen ftrijdt geenszins het gezegde van den gezegecden Heiland , de poort is eng , en de weg is nauw, die tot het leven leidt (f) alzo de beoefening on¬ zer godsdienstige pligten juist naar het godlijk voorfchrift moet gefchieden , en wij daar in noch ter rechte- noch ter linke-zijde behooreu af te wijken. In dien opzigte is de poort eng en de weg nauw maar niet nauw noch eng voor zulken,die daar open daar na, volgends den voor» gefchreven regel, rustig lustig wandelen. De gewoone opvatting van petrus woorden dan geen fteek houdende, zuilen we u eene andere verklaaring mededeelen. ' Door de zaligheid, waar van hier gefproken wordt, moet ge verdaan eene tijdelijke verlosfmg uit ellenden, verdrukkingen en kastijdingen ; dit blijkt uit het verband van petrus redening. Hij bemoedigt in dezen brief de eembekeerde Jooden, die van wegen de belijdenis van den christelijken godsdienst veel rampen hadden door te worflelen. Alle die wederwaardigheden konden beflaan met hunne godlijke roeping , zij waren hun heilzaam en zouden voor hun de heerlijkfte vruchten opleveren. 'Er lag Zelfs een voorrecht in voor den naam van jesus te mogen lijden, vooral zo ze onfchuldig leeden. — Ja deze tij. delijke rampen behelsden eene vaderlijke kastijding, die God over hen uitoefende , om hen hier op aarde van de inhangende verdorvenheid te louteren, ten einde zij op den algemeenen gerechtsdag voor hem zouden beflaan . zoo luid zijne taal: „ want het is de tijd, dat het oordeel beginne van het huis Gods, dat is van de gtloovigen, die God, wijl het tijd was , daarom met kastijdingen bezocht en indien het eerst van ons begint in* Cf) Wtth. VII: 14. N 3  C 103 ) indien wijgeloovigen, dien de zaligheid bereid is, zoo veef te lijden hebben in dit leven., welk zal dan het einda zijn van hun, die het euangeli ongehoorzaam zijn ? wat rampzalig lot hebben zij niet te verwagtcn, die door ongeloof het euangeli , den weg der zaligheid, verwerpen en verfmaaden ? En , indien de rechtvaardige nauwlijks zalig wordt dat is , indien de geloovige zelfs veele rampen en wederwaardigheden in dit leven moet doorworftelen, waar zal dan de godlooze en zondaar verfehijnen ? -r— wat zullen zij, die niet alleen den mes sus gedood hebben , maar ook daar en boven vervolgers en onderdrukkers van zijne discipelen zijn , wat zullen zij niet te lijden hebben? dezulken zullen dan gewis met alle geltren gheid in den grooten gerechtsdag behandeld worden. " — Volgends di; verband, wilde bet rus de geloovigen dan niet te kennen geven, dat de heilweg in zijn aard zóó nauw zóó bezwaarlijk is, dat zij maar nauwlijks en als op een kans af den hemel zouden binnen komen, neen! petrus wil door die taal de geloovigen bemoedigen in hunne, wederwaardigheden, •—■ 't Is of hij zeggen wilde: „ hebt gij om den naam van jesus hier veel te lijden, en gaat, het hun, die u vervolgen, dikwerf voorfpoedig, is 'er een rechtvaardig God, die alle uwe ellenden en moeite , voor zijn' naam en zaak ondergaan , zal kroonen eu openbaar maaken, dan kunt ge hier uit befluiten, welk lot die vijanden van jesus en van zijne kerk éénmaal na dit leven te wagten hebben. — Indien dan de rechtvaardige door zoo, veele motielijkheden heen moet, eer hij gezaligd wordt , Waar zal de uier vrij gaande godlooze en zondaar verfehijnen?" Twijfelt ge nog, mijne medechristenen! aan deze natuurlijke verklaaring, dan zullen de volgende woorden u allen twijfel benemen. Zoo agtervolgt hij de geloovigen te vertroosten, dat de genen, die naar den wil van God lijden ~- dat zijn hier dezelfden, die nauwlijks zalig worden — hunne ziel aan den getrouwen Schepper metweldoen aanbeveclen, of hunne zaligheid , uit hoofde van f^pds goedheid, getrouwheid en magt, zich gerust mogen toeleggen; 'net welk dus weder ten bewijze Hfekt, dat de gelooC - vi.  C 103 ) ;vigen in den afgekeurdeu zin uiet nt&wlljks, nauwlijks den hemel binnen komen. En hier uit befluit ik, dat petrus in .deze woorden de fpreuk van salomo, volgends de vertaaling der LXX. aanhaalt. Ziet den rechtvaardigen wordt vergolden op aarde, of ontfangt naar verdienden ,hoe veelmeer den^godlooze en den zondaar in eenen toekomenden ftaat na dit leven (*)? B Dus is het u klaar, mijne medechristenen, hoe deze plaats en meer dergelijke gezegden , die vol vertroostinge zijn , misbruikt worden ; ter ontmoediging van Gods kinderen. Ons geftelde ftaat en blijft onwrikbaar, de godsdienst is dé bron van alle vermaak , troost en leven. De tegenfpoeden der rechtvaardigen zijn wei veele , maar ook dezen ftrekken ten uwen nutte. — Zijn die voor de godloozen, welken op aarde vrijgaan, in de eeuwigheid Itralfen , dan zijn het voor u hier vaderlijke kastijdingen.' ■Heilrijke leerirtg ! Hoe goed is de Heilige! de Rechtvaardige! die zijne kinderen, om hunne dsgelijkfche on gehoorzaamheid , zijne geduchte wraak kon doen ondervinden ,* wil ze vaderlijk kastijden, om hen in hunne zonden te beteugelen , in verfcheiden deugden tc oefenen,.hunne heiligheid te bevoorderen eh aldus te bekwaamen voor den hemel. ,, Goedertieren Vader! alle uwe wégetij zijn wegen van lieflijkheid ! uwe roede druipt zelfs van honig , en qok dan , wanneer gij kastijdt, toont ge mij-uw -Vader-hart! — Leer mij wanneer gij (laat, uwe handen kusfen , op uwe vaderlijke bevelen letten en die vólvaardig uitvoeren! " Gaat het den godloozen voorfpoedig in deze wereld , moet ge dikwerf onder hunne vervolgingen zuchten, denkt — dat volgends petrüs taal, — 'er eens een dag kernen zal, waar h* ieder loon moet ontvangen naar zijne werken. — Kind, zal het daar wezen ,' gedenk, dat gij uw goed , in uw leven ontfangen hebt , en lazarus het kwaade, nu wordt hij vertroost en gij lijdt fmerte (f)- Dit leert u ! mijne medereizigers ! niet te uiurmureeren ever (O Spreuk. XI: 31. Luk. XVI: 85.  C io4 ) n>er den voorfpoed der godloozen. Hunne venhaaken zullen maar weinig dagen duuren, in het midden van hunne grootheid vallen zij , in hunne grootfte verwagtingen worden zij verijdeld, en de dood eindigt hunne weelde , hunne vervolgingen, hunnen voorfpoed —— eeuwig! . Maar ook dit leert u gemoedigd te zijn in het midden van olie gcvaaren. —— Ja drukgenooten ! uwe wederwaardigheden zijn dikwerf zwaar en menigvuldig doch zoo veel te nader moet ge u bij jesus'houden , hem moet ge naftappen , . hij heeft de wereld overwonnen ea door zijne kragt zult ge voorzeker zegevieren. Uwe Verdrukkingen zijn tijdelijk, zij gaan haast voorbij, en wer* ken in 11 een gantsch zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid. Dit was de verwagting van zoo veele nervende bloedgetuigen^ .Onder de raartelzaag, onder het gloei, ënd ijzer, onder de wreedfte folteringen, zongen ze lofliederen ! toen wierden ze niet nauwlijks zalig ! Niets kon hen fcheiden van de liefde Gods, die hl chris. tus jesus is. Volgt dezen na! fiervende komt gij bet al te boven ! od m ualjiios 'jrmndtii n;;i po .nzh'iuzrA ijih9b*v ss li?/ En wat zoude u liindren? Gods kindren! : • « - i, •>» • -'■-cd i;~v ülas :tti:nb sbcn cv» '■ r.iurf i; i k Zie de uurtjens reeds mindren. Laat 's werelds gedruisch 0 ... Uw moed niet verflappen, DJttuiS co^nj-dovir/ emiurf isboo'hiwjiib •• • iqm Nog weinige, flappen Dan zijt ge te huis. *j* u> n.;. . .\rsVi» -Bjfer.vv -sib ion las «V.v.a - — .tnn  D E GÖBSBïïENSTVRIENÖ: De wind blaast, waar heenen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij en weet niet, van mar M*>&' waar hij heenen gaat, alzoo is een tegelijk, die uit den Geest gehoor en is. , y joann. III: o. DE HEILIGE GEEST DE WERKER VAN HET GELOOF. T Tet is den redenlijken mensch eigen,dat hij naar de oorH zaaken der dingen onderzoek doet,dat hij vervolgends ken en gewrochten famenhangen, of z.ch nopens de wijze, he" Am der dingen gelegen laat liggen. „ Wanneer wij daartoe in ftaat zijn, mogen wij te recht den naam van wij- 2« voeren — M*4« P°tuil rerum Ü! Echter moeten wij in dit naarfpooren de behoedzaam, heid in het oog houden, en ons binnen de paaien, van onze, eindige natuur zorgvuldig benutten. .Hetis toeft alleen voor. he oneindig verftand van den Afwijzen eigen, .het geheel ve baud van alle zaaken te doorzien! — Wy .zien onze km» deren, ten olijke, hoe natuurlijk dit naarfpooren is voor den, onderzoekenden geest der menfchen, hun poppegoed zelfs breken,om te.zien,hoe het gemaakt is;uit du kinderlijk ge, drag, leert een waarnemer dermencchl.,Le natuur tweeZaaken; vooreerst, mij mogen ja moeten deze drm involgen , en oorzaaken en gewrochtenen het verband der dingen - -\,  C 106 ) maar wij moeten ons ook aan den anderen kant wachten, om hier ofte verre of verkeerd te handejen. Wij gaan te verre, wanneer wij, in de rei der oorzaaken en in het naarfpooren van het hoe der dingen, de eindige bepaaldheid van ons wezen uit het oog verliezen. Daar is een non plus ultra van onze kennis, van de uitgeftrektheid van ons verïïand. Indien wij dit niet erkennen, loopen wij gevaar, om, even gelijk het kind de natuurdrift van onderzoek te ver voordzettende, zijn fpeelgoed breekt en verliest, ook alles te bederven, en in eene ongelukkige twijfelaarij te Horten. — Ten tweeden, wij moeten ons in het onderzoek van de oorzaaken en het hoe der dingen zoo niet verdiepen , dat wij derzei ver Gebruik voor ons verzuimen of nutteloos maaken. Wie zou. eiken Zeeman niet voor dwaas houden, die het gebruik van het zoo noodzaaklijk kompas verwaarloosde, om zijn tijd te belteeden in afgetrokken befpiegelingen omtrent de natuttr van den zeilfteen , en waaróm juist de kompas-naald het Noorden aanwijst? — Niets evenwel is gemeener, en wel in de allerbeiangrijkde zaak , dan even deze dwaasheid der menfchen; Ik doel op dikwijls overtollige en niet zelden fchadelijke naarfpooringen, welke de menfchen in het werk Hellen, omtrent de wijze, op welke het Opperwezen den mensch bewerkt tot her. geloof en tot de zaligheid. — Niet te vrede, met het geen God goedgevonden heeft te openbaaren van zijnen genadige.!! wil, om zondaaren in en door jesus te verlosien, en door den Heiligen Geest zijns Zoons te brengen en te leiden op den weg des heils, heeft het Christendom- zich in twisten begeven , door al te diepzinnige onderzoekingen en ttoute vastltellingen en bepaalingen, omtrent het geheel verband van het Godlijk plan, en de wijze, op welke het zelve ingerigt is, en door den Vader in de Hemelen uitgevoerd wordt tot zijne heerlijkheid. — Nu vergaten de Christenen de liefde, nu werden zij onderling verdeeld, nu werdt God niet verheerlijkt, maar de troon des Satans door broederhaat en vervolging in 't midden van de gemeente des vredes opgerigt. Men is het ééns, dat het eenig middel, om deel te hebben aan het heil, welk een verzoend God en Vader in dengrooten Borg voor Stervelingen bereid heeft, die door de zonde rampzalig zijn geworden, beftaat in het geloop" in den naam van Gods Zjou. Niemand kan , niemand durft die ontkennen, omdat het op elke bladzijde van den Bijbel allerduidelijkst .geleerd wordt. — Doch, in plaats, dat nu de> men-  C "7 ) i menfchen, uit overtuiging van hunne ellende , en van de ) .oneindigheid der Godlijke liefde, die, daar hij als redui* ■ naar recht tn naar zijne heiligheid, allen had kunnen verdoej :men, geheel ongehouden zijne barmhartigheid en ontvermiug i heeft willen verheerlijken , dit middel gebruiken, en ccnvouI wig gelooven zouden, God dienende tnetvreeze, en ziek j verheugende met hevinge, ziet men hen zich geheel anders j gedraagen. -— Zij blijven ongeloovig, onder het voorwendj zei van de vraag: Hoe kom ik aan het geloof! en zij maa\ ken iemand, die in eenvouvvigheid des harten het Euangeli, i de beloften van Godin curistus, omhelst, en daar op ï zijn vertrouwen vestigt, niet zelden zwaarigheden, die jïrë'kken kunnen, en dikwijls (trekken om hem in zijn geloof te 1 fchudden en te doen wankelen. -— Juist daar door, om dat zij te ver gaan, zich te veel vermeten, in het onderzoeken a ,en bepaalen van den famenhang der Godlijke wegen en I werkzaamheden. En, nadien de hoogmoed en zelfsver1 beelding hier zoo ligtelijk influipt, is men zoo ver gekoi men, om in bijzonderheden alles vast te (feilen, en die vastS Hellingen ook anderen voor te fchrijven , zelfs niet fchroomende den blaam van onrechtzinnigheid aan te wrijven aan [ hun, die niet, tot de fpreekwijzen toe, die leiding, welke I men zich met veel fnedigheid ontworpen heeft, overnemen en gebruiken kunnen.—Op deeze wijze wint aan den éénen I kant het ongeloof, aan den anderen kant de Dweeperij veld, 5 .en het waare Christendom wordt nauwlijks meer vernomen. Daar wij dit blaadjen begonnen hebben, met het zuiver oogmerk, om de eenvouwige leer van het Euangeli te ont!' vouwen, en het ongeloof, maar niet minder de Dweeperij, ■ beiden even gevaarlijk voor godsdienst en waare deugd, tegen te gaan , willen wij thans beknopt, volgends de uitlpraaken van den Bijbel,die gewigtige vraagen beandwoorden; „Van waar komt het zaligend geloof in ons ? en hoe wordt het in ons gewerkt?" — Door deze eenvouwige behandeling, zullen veele misvattingen, die ligtelijk tot Dweeperij overflaan, van zelf moeten vervallen. In het gemeen is dit zeker, dat het zaligend geloof eene ; gave Gods is: Uit genade zijt gij zalig geworden door het l geloof; en dat niet uit u; het is Gods gave, fchrijfc paulus. (*) Het geloof, even gelijk al wat goed in ons is, i is aan de genade, dat is aan de gunst en onverdiende goedI heid van God toe te fchrijven; het geloof'is genade", een ge. O 3  gefchenk, aan ons onverdiend medegedeeld. — En een gefoovig christen zal niet zich zeiven, maar Gode de eere geven. "Dit kan derhalven geene zwaarigheid baaren, en indien wij dus van de genade (preken en zulk een bevattelijk denkbeeld aan dit woord hechten, zal het nooit een voorwerp van den fpotlust kunnen wezen , gelijk helaas! door het myftiek gebruik en de gezegden, gij moet genade hebben,; vfifè genade moet zich over u ontvermen , genade moet de heerfchapnij hebben e. z. v. een bouhours aanleiding ham,'om deeze genade, die zoo veel geruchts in de fchooïen gemaakt, zulke zeldzaame uitwerkzels in de harten der menfchen veroorzaakt-heeft, te noemen een Je ne ff tri Wannéér wij bij de eenvouwigheid des Bijbels blijven, xal élk, dié zich zeiven heeft leeren kennen, en den zedelijken 'welland van het menschdom heeft gade geflagen , óns geern toeftemmen , dat de dierbaarffe en voortreflijkfte waarheden óns te vergeefsch worden voorgehouden , eu ons niet tot het geloof bewegen zullen, indien God niet gunftig en genaderijk het geloof in onze harten werkt; — Men gevé'; indien dit zoo niet is, ééns rede van dat ongeloof, dat in onze dagen,zoo algemeen heerscht,onder hetfchoonfte licht der Euangeli-prediking? ■ Allernadruklijkst is de H. Schrift in dit ftuk; onze Zaligmaaker verzekert, dat niemand tot hem kan komen, dat is-, m hem gelooven kan', ten zij de Vader hem trekke Q*); telóoven word aan eene godlijke fchepping, eene wedergeboorte , eene verlichting , roeping , tevendmaakiug toegefchreeven, of onder die bcnaamingen voorgefteld. „ God , die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou fehijnen, is "de geen, die in onze harten gefcheenen beefi, om te g'even verlichting tot kennis der heerlijkheid Gods in het aangezigt van jesus christus (f)." — Alle deze be■naamingen van verlichting, levendmaaking, Wedergeboorte, roeping e. z. v. zijn zeker oneigenlijke bewoordingen, welke van natuurlijke en ligchaamtijke zaaken overgebragt woeden tot geestelijke; niet, gelijk veelen zich verbeelden, als of dit zoo veele bijzondere en onderfcheiden dingen waren, die degene op de andere in den mensch, die tot het geioof gebrast word, in die orde volgen zouden moeten , ajs •ij op de fchooïen en in de leerboeken afzonderlijk behandeld worden, om de denkbeelden te verllaanbaarer te oix- wik- (•) JW»> VI: 44. (t) c Kor' IVi 6'  ( I°9 ) j -wikkelen ; Neen, deze verfchillende gelijkenisfen en ovei • [ Sragtelijke fpreekwijzeri gebruikt de Bijbel , om ééne en dé-, ! delfde zaak te kennen te geven; De mensch,in zijnen natuuri ftaat befchouwd, komt in den Bijbef voor, dan onder het i beeld van eenen blinden, dan van eenen dooden in zijne > zonden, dan van eétien, die omdwaalt op wegen des veri derfs , die op dood en bel uitlopen; wanneer nu deze ! mensch tot het geloof gebiagt wordt, zoo wordt deze blin- > de verlicht, deze doode levend gemaakt, ja door eene nieuwe geboorte van boven een nieuw leven deelagtig ,• deze i dwaalende wordt te rug geroepen, ja getrokken tot den Hei melfchen Vader , het doel tevens exi den oorfprong van zijn | be'laan. — Indien deze eenvouwige waarneming in het oog i wierdt gehouden, men zou de Toehoorers niet zoo verwarren met zoo veele onderfcheiden foorten en geftaltens van menfchen; men zou hen ni.et zoo angstvallig zien worftelen, om door te breken; zij zouden de gave des geloofs gebruiken , terftond met het geloof beginnen , daar door met christus verëenigd worden, zoo dat christus in hun, en zij in christus leven zouden. — Alle deze , beuaamingen leeren ons tevens, dat dit gantfche werk des geloofs, der wedergeboorte, verlichting e. z. v. aan God in ; zijnen eerden oorfpro.ng moet worden toegekend; bijzonder aan Gods Geest,den Geest der wijsheid(*.) , den Ievendmaaker, den Geest des geloofs (+) , zonder wien niemand zeggen kan , j e s u s den Heer te zijn (§). ■— Ten zij iemand gebooren zij uit water en geest, hij kan tn 't koningrijk va» ) God niet in gaan (**> ; Maar ook deze zelfde overdragtige fpreekwijzen , die nooit buiten het 'derde der vergelijking moeten getrokken worden, vergeleken met duidelijke plaatzen, daar die zelfde zaaken met eigenlijke bewoordingen worden uitgedrukt, geven ons ook het andwoord aan de band op de vraag: , Hoe werkt de Heilige Geest het gelpof?" — Zeker , 'daar deze werking eene werking der Godheid is, daar Hij roept, wiens Item alwagt is, daar hij werkt, wiens hand niemand keeren kan , daar de Heilige Geest het verltand verlicht, kennis en wijsheid in de ziel verfpreid , en het hart en den wil levend maakt, en wederbaart tot e,en nieuvy ?even, zoo zullen wij met paülus'zeggen (tt) Hier is eene (*) Efef. I: i» Cn % Kor. IV; 13, (.§), I Kot, XII; 3. . %*) -jomm. 111.- 5. Ut) 1LW- 1; %  eene uitnemende grootheid der kragt Gods, aan ons, die gelooven , naar de werking der fierkte zijner magt. ,- .;_ Nogthans is hier geene onredenlijke dwang, geene werking van den Heiligen Geest, waarbij de mensen enkel lijdelijk zoude zijn, en wachten moeten,op eene onmiddelijke openbaaring, ontdekking e. z. v. van den Hemel; Dit zou beide ftrijden tegen het wezen van den redenlijken mensch, dien de H. Geest levendmaakt, tegen de uitfpraaken van den Bijbel , en tegen de natuur van alle geloof. — Het wezen van een redenlijk mensch is, dat hij zelf werkzaam is met verftand en wil, en dat hij zijne daadeu inrigt naar voorfchriften, naar beginfels, uit beweeggronden , anders zouden deze daaden geene zedelijkheid hebben , en hij geene veriindwoording fchuldig, voor geene beloouing, welke ook, vatbaar zijn. De mensch is geen fteen, geen blok. — De duidelijke uitfpraaken der H. Schrift zijn, dat het geloof is uit het gehoor, en hef gehoor uit het woord Gods, (*) dat het Euangeli eene kracht Gods is tot zaligheid enz.(j-); overal worden wij gewezen tot het gebruik der Heilige Schriften, zelfs met vérmaaning, om niet alle geesten te gelooven, maar de geesten te beproeven , of zij uit God zijn._ (§) — Eindelijk de aard des geloofs zelve moet ons leeren, dat het niet onmidlijk, maar midlijk door het woord van God gewerkt wordt. Gelooven ziet altijd op belooven; gelooven ziet op een getuigenis, dat voor waar erkend, en als zoodanig aangenomen wordt; En waar is nu de godlijke belofte van onze zaligheid, waar zijn getuigenis, dat Hij ons de zonden vergeven, en het eeuwig leven gefchonken heeft ? zijn zij niet beiden in zijnen Zoon? en kan men dien Zoon van God wel kennen buiten het Euangeli? Het woord van God bevat twee hoofd-deelen, de Wet en het Euangeli; beide gebruikt de Geest van God , om den zondaar te recht te brengen. De Wet , op de betrekking van den mensch tot God , als fchepper en rechter , gegrond, en de levenspligten voorfchrijvende , tevens den vloek dreigende op de overtreeders, overtuigt den mensch van zijne zonde, van zijn onvermogen, om met God als rechter te verkeeren , en van de noodzaaklijkheid eener geCO Rom. X; 17. 1 Kor. I; 21. Jak. I; i3. (f) Rom. I; 16. Jerem, XXIII; 29. 1 Pctr. I; 23. Ik'.'r. IV; J2. (§) 1 'joann*  C ui ) . gerechtigheid, dia bij hem niet is; uit de wet is de kennhfe der zonde ! De wet veroordeelt dan den zondaar, zonder hem te kunnen helpen, alzo het openbaar is, dat door de werken der wet geen mensch kan behouden worden, noch recht, vaardig voor God zijn. Het Euangeli alleen is het , dat den mensch heil aanbrengt, door hem het middel des heils bekend te maaken; het heilrijk Euangeli met zoo veele beloften vervuld, zoo rijk in Godlijke vertroostingen , zoo veel vermaaningen, ja, o wonder van liefde! gebeden van God voordragende, is het onverganglijk zaad, waar door de zondaar wedergeboren wordt tot de hoop van een blijvend leven! Door dit Euangeli werkt de Heilige Geest htt geloof. Door dit Euangeli vertakt de Heilige Geest ook het geloof. — De zwakke mensch , aan zich zeiven gelaten , en bloot llaande voor zoo veele verzoekingen, zou te veel gevaar loopen , om fchipbreuk te lijden aan zijn geloof, indien de Geest van God hem niet geduurig geleidde, hem geduurig onderfleunde, en zijn geloof vertakte , op dat het goede werk, dat in den geloovigen begonnen is', zijne volmaaktheid erlange. — Ook hier gebruikt de H. Geest weder het Euangeli-woord, waarin niet alleen redelijke en onvervalschte melk voor pas-gebooren en tedere I zuigelingen , maar ook vaste fpijze voor volwasfenen te li vinden is. Dat ook de Sacramenten tot vérlterkiög van S het geloof dienen, is zeker, doch nooit buiten of zonder S het woord van God, op het welk zij ons altijd wijzen. Doch i| hier van eens bij eene andere gelegenheid. | Deze twee zaaken ftaan dan vast; aan de ddne zijde, s de eer van al het goede, en dus ook van het geloof fehrija ven wij Christenen aan God en zijnen Geest toe ; zonder • hem en zijne verlichting zou 'er enkel duisternis in ons yerftand ; zonder zijne levenwekkende kracht zou 'er enkel dood en verderf in ons hart en wil zijn; maar aan den anderen kant; Hij werkt, als een geest van wijsheid en orde, op. den redenlijkeu mensch , op eene redenlijke wijze, c door middelen van overtuiging en overreding uit het eeuwig 0 woord van God. 1 En hier moeten wij kortzigtige tavelingen ons bepaalen; |„ De wind blaast , waar koenen hij wil, en gij hoort izijn geluid, maar gij en weetniet, van waar hij komt, ien waar hij heenen gaat!"— (*) Het zaad wordt 1 O) loanrt. Hl; 8. *  ft*-den- akker gezaaid, het wordt onder den grónd vérbor» gen; Bevogtigd door den dauw , befproeid door den regen , gekoesterd door lieflijken zonnefchijn , Teniet het zijne kiem, het fpruït uit, het wast, het draagt vrucht; Hoé gaat dit alles toe ? —— Laat ons wijs zijn met matigheid. — Doch , hier moeten wij afbreken; In een nader Vertoog zullen wij dit onderwerp vervolgen, het gezegde handhaaven tegen bedenkingen, en tevens aantoonen, dat, en hoe wij ons zeiven beproeven kunnen, of wij in het geloove zijn, en den Geest van christus hebben? —— Thans leiden wij enkel af uit het gezegde; dat het onze fluure verpligtiug is en blijft, het woord van God recht te gebruiken, dat middel ter zaligheid ter hand te nemen; en geloovig omtrent het zelve te verkeeren ; — De gave van den Heiligen Geest, die dat woord aan ons bezorgt, ons daar op doet letten, dankbaar erkennende, en door het gebed en oefening van geloof en liefde meer en meer opwekkende. „ Wie dankbaar erkent en gebruikt, het.geen hij dus heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben, (f)" Waar toe, misleide mensch, zoo vaak vergeefsch geklaagd ? Vergeefsch met twijfelzucht naar 't hoe der zaak gevraagd ? Hoe wonder kiemt het zaad, groeit op, en rijpt in de airen? Geen Wijsgeer kon ons ooit dit diep geheim verklaaren. De landman wacht, met hoop, den blijden oogsttijd af; Hij heeft geploegd, gezaaid; 't Is God, die wasdom gaf! Volg Bouwmans voorbeeld na; Gods Geest,de bron van 't leven, Zal op 't geloovig Werk een rijken zegen geven. Ct) Metth. XXV: 29.  D E GODSDIENSTVRIEND. ZAT\ 35. Wij hebben hier geen blijvende ftad , maar wij zoeken de toekomende. hebr. XIII: 14. DE HEMELSCHE REISIGER. T"\e goede Alregeerer heeft ons deze wereld gegeven toe -L/ eene fchoone en weldaadige wooning; wij moeten echter dezelve maar aanmerken als een verganglijke herberg, uit welke wij, na een kort verblijf, vertrekken naar ons eeuwig Vaderland. — Dit is de taal van allen, die hier als vreem. delingen verkeeren: wij hebben hier geen blijvende ftad, waar wij zoeken de toekomende. Om onze geachte Lezers tot dergelijke denkbeelden op te leiden , zullen wij de volgende waarheden betoogen : De waereld is het land der ruste niet; dit is de taal der hemelwandelaars: wij hebben hier geen blijvende ftad. Hun vaderland en burgerrecht is hier boven; in de toekomende ftad. Daar na moeten ze verlangen, Cn dit moet hunne taal zijn : wij zoeken die ftad. Deze waarheden zijn onze overdenking dubbel waardigi De wereld is het land der ruste niet, de geloovigen moe ■ ten geduurig bekennen: wij hebben hier geen blijvende ftad* 'Er is niets in de wereld, dat beftendig eu wezenlijk is* Wij lezen op alles dit opkhnfr: ijdelheid der ij delheden De christen, die deze wereld als geen blijvende ftad aanmerkt, erkent deze waarb, id. Waar hij zig wendt, hij vindr. 'ef niet aan afbeeldfels der ijdelheid en voetftappen der verV gang.  ( "4 ) ganglijkheid» Hij ziet ze op de troonen der Koningen zóó duidelijk als in het ftof der eUfetadigeh ; in de paleizen der rijken zóó menigvuldig als in de hutten der armen. Hij mag in de wereld zoeken, wenvaard hem geluste, hij blijft over al even rusteloos, even onvergenoegd, nergens vindt hij wezenlijk voedfel. Dan — zouden de rijkdomp'ten en verwaaien der wereld den geest niet kunnen vernoegen? —ongelukkige gedagtel — wij verwerven ze met onrust, wij bezitten ze met zorgen, wij genieten ze zonder gewaarwording, eii verlaten ze mat moeite. — Grooten der aarde! legt hier een oprecht getuigenis af. — Geven u de goederen der wereld de rust, de te vredenheid, waar naar onze zielen zóó reikhalzen? wij wenfchen het u toe. Denkt aan een' tachcigjaarigen darsii.j,ai. Zult gij niet eindelijk het getuigenis van salomon moeten bevestigen, ik zag alles, wat onder de zon is, en ziet het was alles ij delheid, — Onwederfprceklijk getuigenis! salomon was een profeet, buiteögéwoon verlicht, en da ir bij zóó veel ondervinding van aardfche dingen als éénig Iterveling. Hij was ook wijzer en rijker dan éénig aardsch koning. En wat oordeel velt deze gelukkige, deze lchrandere Vorst over de goederen der wereld? Hoort zijn eigen woorden. — Ik maakte mij groote werken, ik bouwde mij huizen, ik plantede mij wijngaarden. — Ik maakte mij hoven en lusthoven, en ik plantede hoornen in dezelve, yan allerlei vrucht. — Ik maakte mij vijvers van wateren, om daar mede te bewateren het woud, dat met toornen groefde, — Ik kreeg mij knegten en 'maagden, — ik verf gaderde mij ook ftlver en goud, en kleinodiën der koningen en der landjehappen : ik bejlelde mij zangen eu zangeresjin , en wellustigheden der 'menfehenki'aderen , j'natirer.fpel, ja allerlei j'naarenfpel. — En al wat mijn oogen begeerden , dat onttrok ik haar niet: ik weder hield mijn har' te niet van eenige blijdfchap (*) — Zie daar, llerveiingen! de inhoud van uwe gelukzaligheid. — Doch hoort nu hier over het oordeel van dit gelukkij mensch: Doe wendde ik mij tot alle mijne werken, die mijne handen gemaakt hadden, en tot den arbeid dien ik werkende ge arbeid hadde: ziet het was al ijclelheid en kwelliv.ge des geest is, en daar in was geen voordeel onder de zonn'e. (_|) 't Is of hij zeggen wil: „ Daar de hitte mijner jeugd thans voorbij is, enik de lusten nu meer met de oogen van mijn verltand kan be~ CO PrbdHter II: 4 —10. (f) ibltT. vs', n.  C "5 ) fcefchouwen, wat zijn nu alle. mijne vermaaken, mijn overvloed, mijn wellust geweest? — niets dan dwaasheid, dan moeite Uit de éöne onrust verviel ik in de andere ; de eene dwaasheid vervoegde mij altijd tot nog grootere; de ééne begeerte was nauwlijks voldaan, of de andere onuuste mij. Als ik het toppunt van mijn geluk meende bereikt te hebben, was ik even wederom zóó begeerig, als of ik niets genoten had. In 't kort, 't genot mijner gelukzaligheid maakte mij wel moede, maar nooit te vrede; en alles, wat ik thans overig heb behouden, is een verzwakt lichaam,verlieten zinnen , eene onrustige ziel, een kuaagend geweten en een bedroefd herdenken aan mijne voorige ijdelheid." — De waare christen (dien ik u voordel) heeft het ijdele van het ondermaanfche leeren kennen. Hij hadt tijd eh eeuwigheid, aarde eu hemel, fehepfd en fchepper tegen elkander gewogen. Hij verkoos het belteiidige. Het ijdele is zijn doel niet. Hier heeft hij geen blijvende jlad, de dingen , die hij zoekt, zijn eeuwig. De christen, die deze taal verftaat, wij hebben hier geen blijvende jlad, merkt deze wereld aan als een herberg, als het land zijner vreemdeiitigfehap. Uit dit beginfel wandelt hij over de aarde met genoegen, maar maakt *er zien. geen Haaf van. Hij grijpt de oogeublikkeu in hunne vlugt, welwetende: dat hem de eeuwigheid,zoo als hem de dood laat, ontfangeu zal. Ieder misbruikt oogenblik brengt hem op har-r teknieé'n voor den troon. Hij onderzoekt ieder daad, ieder gedagte, welk een gewigt, welk een gedaante zij na duizend eeuwen zullen hebben, en naar maate zij hem dan voorkomen, fchathij dezelven tegenwoordig. Zijn tijd is kort — zijn wen; groot ■— ziju vertrek onzeker — des bereidt hij zich voor een beter vaderland in die overdenking ; wij hebben hier geen blijvende jlad. De christen,, die deze waarheid hulde doet, heeft vooral geduurig err.ftige gedagte van dood en eeuwigheid. > Ieder vallend blad, ieder verwelkend grasjen , ieder ondergaande zon, ja de gantfche natuur,is hein een inleiding in de leer der fterflijkbeid; met een inkeerend oog tot zich zelven zegt hij: ik heb hier geen blijvende ftad Hij beziet zich onder het gezichtpunt, waaruit hij, als zóódanig, zich zal vertoonen, bij ziju derven. „Dit lichaam , (denkt hij) dat ik verfier, zal haast nederliggen , en, in plaats van voedfel, niets meer dan eenige druppels ter verkwikking behoeven, en hoe lang duurt het, of het zal een aas der wormen zijn ? — Hoe zal ik te moede zijn, als ik mijn liefde panden het eeuwig vaarwel zal moeten toeroepen? wat zal'er bij omgaan , als P 2 mij  C Ho" ) mij de Geneesmeester bedekt, en de dienaar van het euangeii onbewimpeld de toekomfte des doods aankondigen? wat zal ik denken, wanneer men mij zegt: dat ik mij van de wereld ontdaan, mijne eer vergeten, mijne bedieningen nederleggen en aan de eeuwigheid gedenken moet? zal ik bereid zijn? wanneer men mij toeroept: vertrek!., zal dan ff> sus met mij gaan door de doodsvallei? zal ik dan met den Borg en zijne eeuwige gerechtigheid voor den troon verfchijnen?''—Mag de christen, in die overdenking,het oog vestigen op den gekruisten Middelaar, en door de werking des Geestes de toepasling van dat bloed aan zijne ziel ondervinden, hoe vrolijk, hoe vol gevoel zal hij juichen: ik heb hier geen blijvende jtad ! Maar hoe christen , waar heen? zoo ge fterft, werwaards? zal uw zie' tot niet wederkeeren? zal uw Hof een fpel der vier winden blijven?— „Neen! — zegt de christen -— ik heb een euangeli van christus voor mij; daar in lees ik: gij zult zijn daar ik beu; — ik ga heen, om u een plaats te bereiden; — ik leeve en gij zult leeven; — dat geloof ik! —— en daarom houde ik vast: mijn vader jlad , mijn burgerrecht is daar boven." De hemel is de vader jlad van mijn' christen. Hij is door den Geest van God wedergebooren, en dus gebooren hier boven; zie daar zijn waare geboorteplaats, — Zijn gezegende Middelaar heeft een plaats voor hem in die ftad verworven, door zijne voldoening aan de wet,en den weg daar toe gebaand, doorzijn bloed. — Toen jesus den hemel intradt, tradt hij 'er in voor alle de zijnen;zij wierden reeds? met hem gezet in den hemel. — Dit is hun vaderilad, daar is hun burgerrecht, uit kragt van het eeuwig liefdeplan eu door de vcrdienften van eenen godlijken Middelaar. — Die vaderftad zal hun blijvende ftad zijn; daar uit zullen ze nimmer vertrekken; 't is een gantsch zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid. — De aardfche goederen, die zóó onzeker zijn, hebben hier nog eenige waarde in onze oogen , hoe onfchatbaar moeten dan niet de goederen van die eeuwige Had zijn, welken geen tijd verreeren, geen roest verderven, geen dieven immerrooven kunnen? — vinden wij in do aardfche vermaaken,die zóó ras verdwijnen, nog zóó veele «anlofefels ; verrukkelijk moeten dan zulke reine wellusten zijn, die door geen kommer ooit verftoord, noch door de vijanden immer ontroofd worden. — Kan één aangenaam, «ogenblik onze. zielen hier reeds beneden verrukken; hoe on- uit-  ( »7 ) tmfpreekliik moet dan zulk eene gelukzaligheid wezen,waar wij met eir.delooze, ruimer, en volmaakier wellusten , ais met onuitputbre ftroomen , zullen gedrenkt worden. — Hebben de onvolmaakte fchepfelen in onze oogen reeds zóó veel fchoonheid; hoe heerlijk moet het aanfchouwen van den bneindigen Schepper zijn,wanneer wij zijn aangezicht zullen sien, het hoogde goed genieten, — en dus eeuwig zullen deelen aan alle die volmaaktheden , waar door Hij zelve het allerzaligite Wezen is. — Hoe zal de kennis hier toenemen, (ie liefde al fterker ontvlammen; —met een woord, — de Vaderftad is eeuwig — al wat 'er komt, duurt eeuwig! de christen heeft dan aan den hemel een blijvende [tod. Burger van die ftad te zijn is een onfchatbaar geluk! — Alles, wat in de wereld groot, vermaaktijk, aanzienlijk genaamd wordt,is hier bij vergeleeken,fchaduw, — ijdelheid. — Mijn God !hoe groot is het goed, dat gij hebt weggelegd voor de genen, die u vreezen ! — ,, Gij ailen, die uw vaderltad reeds zijt ingegaan, getuigt:—of ge daar niet alles vindt overeenkomftig, — wat zeg ik , oneindig ver overtreffende uwe verwachting ? Diar zijt ge geen vreemdelingen meer. — Uw zwerftijd is afgedaan* — uw ftrijdperk afgelopen; — uwe traanen afgewischt — en uwe treurliedereu verwisfeld M Hallelujshs." Hoe zalig,zalig klinkt het, wanneer de éénden anderen mag toeroepen ; wij zoeken die jlad! — Dat men naar die Jlad moet verlangen , of welke zaaken daar in liggen opgefloten, moesten we vooral onderzoeken- Alle menfchen hoopen in die ftad te zullen intreden. — Om een iegelijk daartoe aan te moedigen, zal ik een zoeker van die hemel* jlad voordellen. — Zie hier zijne beeldenis! Onze wandelaar beproefd hebn-ende alles, wat de wereld hem geven kan , en dat het opfchrift hier op was ijdelheid der ijdelheden, reist verder, zoekt zijn ware vaderland; of met andere woorden,^// denkt geduurig aan den hemel. — Hij verheft zich met zijne gedagte van de aarde, en dringt door lucht en wolken. Daar befchouwt hij, met het kunstglas des geloofs, dingen, die het bloote oog hier nimmer kan Zien.— jesus — vrienden -r— heilige Engelen — hemefheerlijkheid — doordringen zijn geheele ziel. —Hij verbeelt zich , reeds plaats te grijpen in liet midden der cherubijnen en ferafijnèn; terwijl in zijne ooren luiden de galmen van zaalge hallelujalis en reine hofannaas. — Waar toch iemands fchat is, daar is; pok zijn hart. — Deze befchouwing onttleekt in onzeu Zoeker een blaakend P 3 vet'  C "3) verlangen naar zijn vaderland. Hij verlangt met de woonftede,,dï* uit den hemel is,overkleed te worden. Terwijl hij zijn oog op den hemel gevestigd houdt, en doordrongen is van het heil daar te vinden, roept hij dikwerf met een haakencl uitzien: „ ó Heer! wanneer zal ik ingaan, en voor uw aangezicht verfchijncu! Uit dien hoofde wendt hij alle middelen aan, om die Codftad zeker te vinden. thj houdt zich op den weg van geloof en heiligheid. Hij verzegelt die getuigenisfen: die in den Zoone gelooft,heeft het eeuwig leven; zonder heiligmaaking zal niemand den Heere zien. —Ieder voordering in heiligheid is een lfap, die hem nader brengt aan de gelukzaligheid des hemels. ^Aardfche goederen moeten wij aan den eindpaal van ons leven nederleggen, maar heiligheid zal met ons gaan tot en over het graf, en ons begeleiden in de wooning van onzen Vader, om daar bij ons te verblijven door alle de rollende kringen der eindelooze eeuwigheid. Des voegt onze hemelzoeker bij zijn geloof deugd, bij de deugd kennis,bij de kennis maatigheid.bij de maatigheid lijdzaamheid,bij de lijdzaamheid broederlijke liefde, en bij deze liefde jegens allen ; alzo hij voorzeker weete ,dat hem op deze wijze een ruimen ingang zal vergund worden in het eeuwig Koningrijk van onzen Heer en Zaligmaa-t ker jesus. Ter bereiking van dit einde, wandelt hij op die paden met den dierbaren bijbel in de handen. Hier in ziet hij niet alléén de kaart en aftekening van het hemelsch Kanaan , maar ook de wet, die, door de kragt der voldoening zijns Zoen* borgSjhem ter zagte en wijze leidsvrouw verftrekke, zijn laven regele,en hem op zijnen weg voorlichte naar deGodllad. «— Zijne liefde ontvlamt voor zijnen God en Zaligmaaker op dat denkbeeld: jesus heeft mij van den vloek verlost. -A> Hij zal fteeds voor hem leeven, en , geflerkt door de kragt des genen,die hem lief gehad en verlost heeft,zijnen beminr lijken Heiland navolgen — navolgen in alle zijne deugden, die hem volmaaken voor den kring eener edeler beftemming. —, Des bevegt hij dagelijks zijne verkeerde neigingen,zijnetoomelooze driften, maakt ze tor. knegten, die hem dienstbaar worden aan zijne eeuwige belangen. Hij is vooral bezorgt,om meerdere knndigheón te erlangen van den weg, die hem naar de Godftad geleidt. — Hierom gaat hij met die fmeekbeê geduurig naar den genadetroon : ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uwe geboden voor mij niet! en wijl Gods woord een lamp voor zijnen voet en een licht  C »*»> ) licht op zijn pad is, juicht hij al wandelende: uwe getuige» nisfen zijn mijne vermaakingen, mijne raadgevers, en uwe geboden heb ik bij mij weggelegd. Onze zoeker laat zich ook door geen verdriet of zwaarig* heid aftrekken, om in die ftad te geraaken. •— Reizigers , die uic inzigt van eenig aardsch voordeel en vaak uit vermaak of nieuwsgierigheid een' verren tocht naar een uitheemsch land ondernemen , zullen zich niet ontzien, hooge bergen, fteile rotzen , naare bosfebagien, woeste wildernisfen en diepe ri* vieren door eu over te trekken; alwaar hun duizend zwaarigheden bejegenen,en hun menigmaal in de grootfte gevaaren wikkelen, daar zij echter, om ter plaatze,daar hun tocht naar toe leidt,te komen,manmoedig doorftreeven. — Zóó doet onze reiziger naar het hemelsch Vaderland. Wat zwaarigheden, "wat bejegeningen in het zoeken hem ontmoeten, met een' (laaien moed en onwrikbre koenheid komt hij het alles te boven Hij weet, dat zijn hoofd jesus curistus, die een man van droefheid was, uitdrukkelijk tot de ziincu gezegd heeft: gij weet, dat de wereld mij eer dan u ge* haat heeft, indien gij van de wereld waart , de wereld zou het haare beminnen, maar om dat gij niet van de wereld zijt, en ik u uit de wereld heb uitverlrooren, daarom haat u de wereld. Hoe fmerrelijk dan de ontmoetingen ook zijn mogen, zij zetten hem nimmer uit zijnen tred naar de hemel(lad;'t vooruitzigt op de vreugd, die hem is voorgefteld,bemoedigt hem,welwetende: dat alle tegenheden,wanneer hij recht omtrent dezelven verkeert, dienen zullen, om zijne aankomst in het huis van zijnen Vader zóó veel te meèr wezenlijke blijdfchap bij te zetten. — Zóó wordt verhaald van de Hebreërs ,dat zij met genoegen de berooving en (looping van hunne aardfche bezittingen hebben aangezien, alzo zij verzekerd waren van een veel beter goed in den hemel. Voorzeker het lot, dat hun verbeide, was geen verliesbaar Eder. Onze wandelaar tracht ook alles af te leggen,wat hem op dien weg hinderlijk is: — Van de wereld betuigt hij los te zijn, want hij heeft haar opfchrift leeren kennen , de gedaante dezer wereld gaat voorbij.—Rijkdom,eer, hoóge ftaaten ,gezag,majesteit, voorfpoed, roem , en alles wat de wereld bekoorlijk .moge opleveren, zijn bij hem in geen andere achting, als in zóó verre zij kunnen dienstbaar 'worden aan eenen onflerflijken geest, die een beter Vaderland zoekt. Er is meer, de hemelwandelaar vertraagt in zijn zoeken nimmer. Ieder flap in de wereld is een trede nader aan den hemel. Dit alles verzoetend denkbeeld, ik bsn voor eene ceu-  eeuwigheid , voor eene gelukkige eeuwigheid ! doet hèni door doornen en disrelen rustig lustig heenen Happen. — Jn't midden der wereldfchc woelingen, juicht hij: „ ik reize naar den hemel! — mijn God, mijn Goè'1 wacht mij! en in de aanfehouwing en genieting van mijn' Maaker, van mijti hoogde goed, zal ik alle jammeren vergeten." De zoeker van de Godltad gaat hnusfehen ijvrig en /tandvastig voord, en hoe nader hij d'en hemel komt, hoe rijper hij wordt voor den kring zijner beftemming, en des te gefebikser voor de inwooning des hemels. Het beeld van zijnen Maaker, en van zijnen Goè'1 draalt heerlijk van hem. Hij wacht blijmoedig het tijdftip af', waar in hij de hemelpoort intreden , en, bekleed met de gerechtigheid van den Zoenborg , voor God verfchijuen zal. — Nadert hij de doodsvallei, hij volgt de leiding van zijnen godlijken ftieester met de vreugde eenes Aardsvaders; 't is of' hij hem toeroept: vrees niet, en zijt niet verbaasd, want ik ben uw God, ik jlerk, ik help, ik onder/leun u met de rechtehand mijner gerechtigheid. En dit is de Echo van zijn hart: al ga ik door het dal der fchaduwe des doods , ik zal niet vreezen, want gij zijt met mij, uw Jtok,en uw /laf onder/leunen mij! — Terwijl hij de doodsvallei intreedt, hoort hij juichende de godlijke melodij der hemelfche englenfcba» ren; en,gelijk de koninglijke adelaar het tiof van zijne vleugelen affchudt,zich van de aarde floot en in volle majesteit opvaart; zóó maakt zijne ziele, vervuld van hemelvreugde, zich los van het fterflijke, en ftreeft, al draaiende van ongeschapen licht, opwaard, om in het zalig nabij van een Drieeenig God, door de paallooze kreitzen van haar hemelsch Vaderland, met God te wandelen, en met hemelburgers te verkeeren eeuwig. ó Zalige wandeling! de laatfte ftap uit de wereld is de eerde in deu hemel. Daar, daar zal ik eeuwig rusten Van mijn' togt, en mij in God Mijn' Verlosfer fteeds verlusten! Driemaal zalig heilgenot! 'k Zal daar met de hemellingen 't Eindloos hallelujah zingen.  D E GODSDIENSTVRIEND» 36. lp , i■ V-rT-H 's>fi 1. > , 1198'bstV *>aliwi>--t'"< »»jHWW :£nK (Vervolg van No. 14.) • ■ i9fj q . jfc ■,' > ian zal de Geest van God liet werk in en voor ons voieinden (*). Dan leven wij enkel in Christus en hij in ons, dan ontvangt God alle de eere! Dan vernieuwen wij telkens onze geloofsdaad, zonder ons van ons zeiven fet te verbeelden ,• of ons te verheden; volgende de vermaaning van paulus: gelijk gij dan christus jesus den Heere hebt aangenomen, wandelt alzoo in Hem (_t)..— Wil iemand dit een beredeneerd geloof noemen, of een opgedrongen vertrouwen , wij zullen ons des getroosten wij weten, dat die op God vertrouwt, en Godede eere geeft, veilig is, of God zou niet waarachtig wezen. Een geloof, dat niet hartelijk ware, dat geene vruchten voordbraeht, is een dood geloof, en dus eigenlijk geen geloof. — Daaróm is het noodzaaklijk, dat men zich zelveu beproeve, öm meer en meer tot de volle verzekerdheid des geloofs te kómen. Van die zelfsbeproeving en de kenmerken des geloofs zullen wij ook ééns naar de eenvouwigheid van het Euangeli handelen ; nu eindigen wij met den Dichter, daar hij de Geestdrijvers dus aanlpreekt: Onnozele!], die, als ontzinder!, De rust vaak openlijk verdooit, Met uw getier, ei, vaart niet voort, Gij dwaalt van 't fpoor, en waant het rechte pad te vinden. Indien gij jesus zoekt, waartoe dit fpel verdicht? Zijn jok is geenszins zwaar, zijn last valt immers ligt. Moet dan uw heil door ijsjijk beeven, Door lluipcn , gillen, naar gegeeuw, Door voeten (lampen en gefchreeuw, U, uit den Hemel, op één tijdftip zijn gegeven ? Gij zoudt betoónen, als gij God in ïlflbeid eert, Zijn wegen kent en volgt, dat ge eindlijk zijt bekeerd. (*) ja, dan werkt diè Geest reeds fii ons, en wij hebben die out varting niet notlig, welke (btnmigen, tot een middel van vereffening nebben vooigellagen 5 dat wij de genademiddelen moeten gebruiken, en wanneer wij 'er eau recht gebruik van gemaakt hebben", uan zou de Heilige Geest op zijn tijd onze veiündcrirg omnidiijk weiken.. Deze voórflag ftrookt niet met de eenvouwige Euangeli - leer, en zij voldoet ook niet, om de bedenkingen op te Ioslèn, alzo zij eene gaping overlaat. — ■ (t) Coll. II; 6. Dus bandelen wij immers in liet natuurlijk leven ? Een Christen gelooft, dat alle zegen, alle vooilpoed, de voedzaame faracht in de iprj£en, die hij gebruikt, alleen van God zijn; Evenwel een Christen is naarfüg. in het verwerven van zijnen nooddruft, een Christen gebruikt de Spijzen; en dus gaat zijn werken ,. eu het zegenen van God f'amengepaard. Hoe zeer Ook hier liet hoe voor ons eene verborgenheid blijft.  D E Godsdienstvriend; W\ 37. Een Kind is ons gehoor en, een Zoon is ons gegeven. JES. IX: 5. OVER DE GEBOORTE VANJESUS. TP\e gantfche christenheid viert thans het geboorte - feest, van den Heiland der wereld, den Verlosfer der men • fchen. Wij waren nog niet gebooren, wanneer wij reeds beftonden in dezen tweden adam, die, van alle eeuwigheid voorgefchikt, om onze Middelaar en ons leven te zijn, alleen het oogenblik verwagtte, 't welk in de eeuwige befluiten daar toe beftemd was. Toen werdt de reinfte van alle maagden zijne Moeder, door de werking van den Heiligen Geest, en jesus werdt, om onze Borg en Verlosfer te zijn, de nedrige Zoon van maria. 'Er zijn zeker gewigtige redenen , waarom God zijnen Zoon langen tijd, na dat hij hem beloofde, in de wereld zondt. Hij wilde vooraf door voorbeelden , fchaduwen en voorzeggingen , de juiste kenmerken en bewijzen aan de hand geven, waar aan men den waaren mess ia buiten tegenfpraak kennen en wapenen in de hand krijgen mogte , om het ongeloof en de toekomende beftrijders van den euangelifchen godsdienst voorfpoedig te keer te K gaan.'  C -3<» ) gaan. ■ Ia deze voorzeggingen is de zekerde en o;3wrikbaarlte grondflag van onzen gezegendén godsdienst, waar tegen Jood noch ongodist iet vermag, nadien ze met geene reden altoos op iemand anders dan onzen Heiland kunnen toegepast worden. —— Daar te boven, heelt God de komst van den messia zóó lange vertraagd, om de menfchen de hoegrootheid van het zondenkwaad des te dieper in het hart te drukken ; ■ Als mede, om hun des te beter de leer van het euangeli en den weg der zaligheid aan te wijzen en bekend te maaken. —— Gelijk God in het rijk der natuur, door fchepping en onderhouding, allengs en bij trappen van het min tot het meer volmaakt is voordgegaan ; even zoo heeft liij gehandeld, en handelt hij nog in het rijk der genade, door den geest der bekeering en der heiligtnaaking. In de vokoojing van zijne kerk lsat hij van tijd tot tijd 'haare heerlijkheid toenemen. Zoo vergelijkt paulus de kerk bij eenen allengskens groeienden menfehe (*). Wanneer dan de tekenen waren vooraf gegaan , en de komst van den mess ia door de Jooden onder alle vorJten op den aardbodem genoeg was bekend geworden, verdcheen jesus, als godmensen, in de wereld, om zondaars •zalig te maaken. In welk jaar en op wat dag de Heiland gebooren is, kan niemand met zekerheid bepaalen. Dit kunnen wa 'er van zeggen: j e s u s is in de wereld verfeheenen kort voor den dood van herodes den grooten; dan of dit één of twee jaaren te vooren geweest zij, kan de grootHe tijdrekenaar niet navorfchen. Wel is waar, de bafchrijving van augustus is ten dien tijde gebeurd , maar het jaartal van deze befchriiving wordt nergens gevonden. En offchoon lucas het begin van joannbs den dooper bepaalt op het vijftiende jaar van tibe- k i vs CO Ca!. IV: i. enz.  C 131 ) rius (*) , blijven we ook hier in het onzekere, alzo hij 'er bijvoegt: dat jesus omtrent dertig jaaren was, toen hij gedoopt werdt. Even vruchteloos is het onderzoek naar den juisten dag van deze gebeurenis. —— Zommige griekfche christenen vierden christus geboorte op den 2oflen Mai. cyprianus bepaalde dien dag op den aSften Maart. De Armeniërs ftrijden voor den 8ften Januarij ; en onze christenheid viert het Kersfeest op den asften December, waar op jesus althans niet gebooren is (f)- 1 I» deze onzekerheid kunnen we echter met veel waarfchijnKjkheid (tellen: dat jesus geboorte - dag ingevallen zij, op zulk eenen tijd, wanneer het elk mogelijk en gemakkelijk was, om het keizerlijk bevel , ten opzigte van de befchrijving, te gehoorzamen. ■ Het zal zoramigen van onze Lezers misfchien verwonde» ren , waarom de euangelisten het jaar en den dag van j e» sus geboorte niet nauwkeuriger gemeld hebben; doch de» z?n moeten vooral in aanmerking nemen , dat het oogmerk der euangelisten niet eigenlijk zij , om ons een gefchiedkundig berigt van den Heiland der wereld te geven, maar voornaamlijk, om ons te melden , wie jesus is, en wat hij ter onzer verlosfing uitvoerde , met woorden, daa.len en lijden. — En hier uit vloeit voord , dat eene tijdrekenkundige zwarigheid geen wezenlijk nadeel aan de geloofwaardigheid en onfeilhaarheid der euangelifche gefchiedverhaalen kan toebrengen. Voor den leergierigen Onderzoeker zal hier altijd (tof tot nieuwe gisfingen overblijven. 't Is den Geleerden bekend, welk een arbeid 'er befteed is aan de eerfte tijdrekenkundige zwarigheid, die wij in het N. CO Luc. UI. Cf) Verg. vtNEMA Hist, Ecclef. Tom, III. p. 17 & f'SSR 2  C 132 ) T. en wel in het verhaal van jesus geboorte aantreffen. Zij wordt gekenmerkt door eene zekere befchrij. ving, en daar van zegt luc as, deze eer (Ie befchrijving gefchiedde , als quirinius over Syrië ftadkouder was. Nu weten wij , dat deze quirinius eerst tien jaaren na dezen tijd ftadhouder van Syrië geworden is , bijgevolg fchijnt dit verhaal met de waarheid niet overeen te Hemmen. De Geleerden hebben hier omtrend aller¬ lei oplosfingen. Ieder gevoelen heeft zijne voorftanders, en dezen hebben wederom hunne navolgers. Eerst heeft de geleerde perisoisius ons beduid, dat het woord eerfit hier zoo veel is als eerder, en deze verzinning, hoewel zij door geen één overtuigend voorbeeld uit de griekfcae taal kon opgehelderd worden, heeft een' geruimen tijd bijna alle Geestelijken behaagd. ——- Daar na kwam de Heer k luit te voorfchijn, en bragt eene vertaaling te berde, die reeds door een' prediker in een afgelegen hoekjen van Duitschland voorgefteld, doch bij de Geleerden van naam daarom niet in aanmerking genomen was. Dit is zijne vertaaling: deze befchrijving gefchiedde eerst, toen quiri. nius Stadhouier was over Syrië. — De meeste Geestelijken zeggen hierop amen, en de navolgers van perisonius zijn in dit ftuk de voorvegters van kluit geworden. Des niet tegenftaande durven we voor alle deze geleerden (taande houden, dat ook deze vertaaling met het verhaal van lucas lijnrecht ftrijde, terwijl hij duidelijk vermeldt, 'dat deze befchrijving thans gefchiedde, zij gingen (zegt hij) allen j om befchreven te worden. Eenigen , die hier van overtuigd zijn, volgen de gedagte van den doordenkenden schutte. Die arbeidzame man gaf dien zin aan'lucas woorden: deze befchrijving wierdt de eer ft e, •te weten, toen de twede, naar het bannen van archf.laus onder quirinius ftadhoudersfehap' volbragt fordt. , Maar deze gedagte is insgelijks niet ainneeinl'rjk; . noch  C 133 ) noch gewijde noch ongewijde Schrijvers hebben ooit op dergelijke wijze gefproken; en welk een arbeid de ijverige schutte ook befteed heeft, om ons te beduiden , dat het woord, door gefchieden vertolkt, meermaalen worden betekcne, zoo is 'er geen één onder alle zijne voorbeelden te vinden, die met de uitdrukking van lucas volkomen overéénltemme. Tot nog toe is bijgevolg de zwarigheid uit lucas verhaal niet weggenomen, en echter zal de geloofwaardigheid van het zelve hier door geen nadeel lijden. Want volgends het verhaal van josefus (*) deeden de jooden, uitgezonderd 6000 Farifeën , op het laatst van herodes leven, den eed van hulde en trouwe aan den keizer augustus en den koning herodes. — Ook zoude men als dan moeten bewijzen, dat deze quirinius niet eenig buitengewoon bewind in Syrië, en dus in deze befchrijving, als een gemagtigde des keizers gehad hebbe. Daar nu deze Landvoogden waren mannen van burgemeesteriijke waardigheid onder de eerfte en voornaame lieden van het gemeenebest , die langs lagere eerambten allengs tot da hoogfte waardigheden waren opgeklommen , is het zeer waarfchijnlijk , dat deze quiri.nius reeds ten tijde van deze befchrijving een' aanzienlijken post zal bekleed hebben. En bij dit alles,zouden we liever een ingeflopen fchrijf- fout bij lucas vermoeden, dan de geloofwaardigheid van dezen Schrijver in twijfel trekken. — Met eene kleine verandering of bijvoeging kon men de gt heele zwarigheid wegnemen. Men leze dan: Deze eerfte befchrijving gefchiedde voor die (t) onder het ftadhoudersjchap van quirinius, Voor het overige moeten wij rondborstig bekennen, CO I" A"ï gewerkt, het gebeurde bewaard, en waarfchijnlijk aan lucas medegedeeld hebben. Meer andere bedenkingen over j e s u s geboorte zullen wij in 't vervolg met onze Lezers overwegen , terwijl wij nu met deze leerzame befchouwingen fluiten. Wie ftaat niet in verwondering en blijdfchap opgetoogen die op deze groote verborgenheid, God geopenbaard in het vleesch, met eerbied doordenke! Indien david uitberlfe in de levendigfte verrukkingen voor de heilige Aike, die flecks eene afbeelding van den mess ia was, hoedanig moet dan ' onze vervoering zijn? Alles nodigt ons, oin den Heiligen Is. raëls te zegenen, en Hem te zegenen op eene wijze , die alle onze blijdfchap, al ons geluk, aankondigt. Geheiligde gewelven! weergalmt van de vreugde, die ons bezielt. Bedienaars Van jesus christus heft het eeuwig Hallelujah aan, het welk de Ouderlingen in de Openbaring, / zon-  zonder ophouden , zingen rondom den troon des Lam? 5 volgt de Engelen na in het uitdrukken van uwe lofzangen en van uwe gevoelens! Rechtvaardigen fpringt op van vreugde! Rivieren, fonteinen, cederen van Libanon, zegent den nieuwgebooren Heere! ó Onmeetbare Liefde van onzen God, die ons zoodanig bemind hebt , dat Gij ons uwen eigen Zoon ten Verlosfer gaaft! wanneer zullen wij u liefde wedergeven voor liefde? Het minde , dat wij kunnen doen, is, dat wij ons aan hem opofferen, die zich voor ons geofferd heeft. Laat ons dan in het vervolg niet anders werken dan met en door hem, indien wij willen, dat hij waarlijk in ons leeve. Wij hadden geen hope — wij wisten geen middel ter onzer redding; maar, Heere, gij opende de Hemelen, toen de aarde gereed ftond ons te verflinden; en, dewijl wij zeiven het vermogen niet hadden van u te komen zoeken , daalde gij neder om ons te vinden. Eeuwige dank zij u altoos daar voor gegeven ! De hemel geve, dat het vlecschgeworden Woord voordaan onze weg, ons leven, onze waarheid zij; dat het gebooren worde in onze harten , gelijk het heden te Bethkkcm gebooren is, om ons met zich te vereenigen, en ons gelukkig te maaken in tijd en eeuwigheid. Het gezegde van den Kerkvader bernhardus zij en blijve de zinfpreuk van alle christenen: de wereld is mij haatelijk, indien ir 'e r jesus christus niet zie. Wilt uw Hemmen Christenfcharen! Met het lied der englen paaren. Vangt den galm van Efrata! Dan laat gij dien juichtoon hooren: Jefus is voor ons gebooren! Zingt de Serafs eeuwig ha!  D E GODSDIENSTVRIEND. tk moet Werken de Werken des genen, die mij gezonden heeft, zoo lang het dag is: de nacht komt, wanneer niemand werken kan. joan. IX: 4. LEERZAME OVERDENKINGEN BIJ DE VERNIEUWING VAN HET JAAR. Dat de tegenwoordige vernieuwing des Jaars uit verfcheiden oogpunten kan befchouwd worden, welke allen vruchtbaar in leeringen zijn, die ons hart wijzer maaken, zal niemand tegenfpreken. — Wij zullen ons tot twee van dezelve bepaalen, en die bij wijze van overdenking voordellen. — Wel aan mijne ziel! treed aandachtig in u zelve, op dat mijn pen goede redenen opgeve , en mijne landgenooten dezelven leergierig met hunne harten naarvolgen! 1. Hoe veel verwondering en dankbaarheid wordt mij niet afgedwongen door dat denkbeeld — ik leef nog! — Ik heb ook deze reis de zon haaren loop zien eindigen en weder beginnen. Ik heb reeds twintig, veertig, zestig dagen gezien, gelijk dezen dag; en ik leef nog! — Zou ik onöpS merk-  ( 138 ) merkzaam of blind genoeg wezen , ora mijne behoudenis tot op dit oogenblik niet als zeer verwonderingswaardig te befchouwen? — Mijn lichaam, de zitplaats van mijn aardfche leven, is, wel is waar, een famenftel van wonderen, waar in men de hand herkent, die het zelve gevormd heeft: maar welk een broos famenftel ! Ui', duizenden van deeltjens beftaat deszelfs maakfel ; duizenden van deeltjeus zijn volftrekt noodzaaklijk tot deszelfs onderhouding; geene van deze noodzaaklijke fteunfels zijn 'er, welken, wanneer zij met zeker geweld aangetast worden, het zelve niet kunnen doen bezwijken ; en deze allen , en elk van dezelven , zijn aan meerder kwaaien blootgefteld, dan het mogelijk is op te tellen. Ik heb 'er reeds de proef van gehad, ja hoe menigwerf reeds federt mijne geboorte? Ik neb ziekten , gevaarlijke ziekten uitgedaan, en als dezelven Hechts een weinig toegenomen of langer hadden aangehouden gewislijk het ware met mij voor lang reeds gedaan geweest. ■— Daar te boven , wat zijn 'er behalven dezen, niet een menigte toevallen , en dat van allerleien aard , welken mij in het graf zouden hebben kunnen nederwerpen ? mijn lichaam is leem , tot vleesch gevormd; en hoe broos is leem? hoe vergariglijk, hoe vemielbaar is vleesch? hoe bederllijk zijn vloeibare fappen? hoe ligt kan eene der groote of kleinere kanaalen, waardoor deze fappen heenenvloeien, verftopt worden, of van een berfien, terwijl ieder verftopping, ieder fcheurtjen, het konftig geitel mijns lichaams zou doen ftilftaan , of onbruik. b:;ar maaken en vernielen! — Bereken ik alle deze leden bij de fchepzelen , die mij omringen , bereken ik hunne ontelbare "fchadelijke toevallen en verbindingen: vermenigvuldig ik dien inhoud met de oogenblikken van mijn leven; ik, ik zal de fom vinden der gevaarén, welken mijn lichaam met verzwakkingen , verminkingen of den dood dreigden. '—— Ieder ademhaaling kan mij zoo gevaarlijk worden als ieder voetftap, ieder befmet of bedorven luch. tjen kan mij vergiftigen; ieder ftoot mij kwetze'n , ieder fchep.  C 139 ) fchepfel mij vernielen , en de worm , die ik met voeten trede , hadt mij konnen befchadigen , mij docden. —— ö Mijne ziel! zou u nu nog eenigen twijfel kunnen overblijven , wegens de oorzaak van mijne onderhouding ? en hoe is het mogelijk, dat deze verfchillen zou met de oorzaak van mijn bcftaan? Vorderen en betoonen de eene en andere niet gelijkelijk een verftand , eene wijsheid en magt, welke geen paaien kennen ? —— Algoede Voorzienigheid I verlaagt zich zulk' een mensch niet verre beneden de jonge raaven , welken tot U om voedfel roepen, die niet weet, dat het door U is, dat hij het leven heeft? r Thans erken ik , dat ik wonderbaarlijk niet alleen gemaakt, maar ook onderhouden ben; dat ik wonderbaarlijk weder een geheel jaar heb doorgebragt. Almagtige Liefde ! benevens het leven hebt gij weldaadigheid aan mij gedaan , en uw genadig opzicht heeft mijn verganglijk lichaam en mijnen geest, mijnen adem , bewaard (*). De mensch leeft niet van de befcherming alleen. ■ Neen mijn hemelfche Vader heeft mij onophoudelijk uit zijne milde hand met weldaaden verzadigd. ■ De aarde heeft mij gedragen en voedfel verfchaft. Onder het gewelf des hemels heb ik gerust en veilig gewoond. De bloeiende beemden hebben haar fraai gekleurd tapijt voor mij gefpreid. Voor mij golfden de koornvelden met zwaarhangende rijpe airen. Voor mij hergroende het dorgeworden bosch. Voor mij zongen de gevleugelde wouden bosch • bewooners hunne lieflijke liederen op den gadeloozen voorzang van den verrukkenden Nachtegaal. Voor mij veripreidden de duizendverwige bloemen1 hunne balzemriike geuren. De zuivre luchtjens verkwikten mijn' adem. De liefelijke Westewindjens verkoelden mij den zagt uitwaazemenden fchedel. Voor mij plantte het woud zijn weeldig gewas. Voor mij verfpilden de dieren hunne kragten, om mijn werk te verrigten , gaven hunne kleeding CO 'joh. X; 12. S 2  C 140 ) ding ten beste , om mijn lichaam te dekken en Honden zelfs hun leven af, om 'er mijnen disch mede te overladen. Voor mij rijst en klimt en daalt de zon. Hij fchenkt mij de rijkdommen van haar licht en verkwikkende warmte. De bloeiende lente lacht voor mij met duizend bevalligheden. De zoele zomer ftookt mij allerlei verkwikkende eu voedende vruchten. Voor mij fchuimt de roomxijke melk in den emmer , en de geestige wijn in den beker. Voor mij buigt zich de zwaarbeladen vruchtboom, en reikt mij zijn fmaaklijk ooft, al bukkende, met honderd armen toe. Voor mij ftrooit de dauw zijn paerlen over de dorflige weiden, en voor mij druipen de walken den zegenrijken regen over de verfmachtende bergen, en velden en dalen. In 't kort, de gantfche Natuur is mij een milde voedfter. — Zie daar de ontelbare weldaaden, waar mede mij de hemelfche Vader verzadigd heeft — Zij waren allen, of ter onderhouding, of ter verkwikking van mijn leven noodzaakliik. En niet één van dezen kon ik mij zeiven befchikken. — lk kon noch zon , noch maan, noch darren gebieden. — Geen wolken konde ik doen druipen, geen aarde vruchtbaar maaken. — Heer en mijn God — hoe groot zijn uwe wonderen — op dezen dag en alle mijne levensdagen zal ik ze verkondigen, hoewel ze niet ziju te tellen; ja Heer! zo lang ik adem , zal ik uwen lof vermelden , en uwe heerlijkheid grootmaakeu! Maar mijne ziel heeft nog niet alles gemeld. Als lid van eene bijzondere maatfehappij , in de betrekking van burger en christen, zijn de zegeningen van mijnen Alverzorger groot, onberekenbaar groot! Door mijn geheel leven was de menfchelijke maatfehappij voor mij rijk in weldaaden, — Elk arbeidde voor mijnen wetvaard; mijne ouders, mijne rechtbefchermers, de geleerde, de daglooner, de koopman, de arbeidsman , de konftenaar, de landbouwer, de bergwerker, de zeeman, allen waren ze voor mij werkzaam, nuttig en dienstbaar! ——  C '*4i ) en ook dit jaar bleef ik, in het midden der verdeeldheden en beroerenisfen der volken , een lid van die maat-» fchappij, waar onder veelen het nut van hunne natuurgenooten zoeken en daadlijk bevoorderen. Als christen heb ik ook dit jaar bijzondere blijken der godlijke genade ondervonden. — Welke donkere wolken 'er boven Nederland dreeven, nog altijd zag ik het licht van de zon der gerechtigheid ; in haar fchijnfel mogt ik mij nog openlijk verheugen , en haare weldaadige invloeden, zelfs boven veelen van mijne landgenooten, in dit land genieten. —?r— In* de donkerite en akeligfte omltan. digheden mogt ik de verlichtende, onderwijzende, troos« rende en verfterkende genadewerkingen van den Geest mijns Verlosfer: genieten. ■ j i ■, Toen alle mijne vrienden mij begaven , toen een woeste menigte mij omringde, toen , toen had ik met ftille zuchtingen mijnen God en Heiland, en hij hoorde —;— hij redde, verloste, en be» waarde mij tot dezen dag! ó Mijn Heiland ! —— nog zie ik uwe uitgeftrekte, wenkende , aangeboden hand, en mijne ziel fchreit van blijdfchap. —— Maar zagt mijn ziel! heb ik met alle deze voorrechten aan de godlijke oogmerken , als burger en als christen, beandwoord? Heb ik gedaan, dat goed en recht is , geduurende den loop van mijne levensjaaren ? Ach ! indien ik deze jaaren, toegewijd hebbende aan de wereld en haare ijdclheden , mijne groote taak zóó kwalijk heb afgedaan, welke bittere verwijtingen moet ik dan mij zclven niet doen! Hoe zeer heb ik mij den naam van mensch, en den eernaam van christen onwaardig gemaakt! Welke ondankbaarheid en welke verharding ! —— Maar ook , welk bewijs van Gods verdraagzaamheid en lankmoedigheid, dat ik na dit alles nog leeve! En , za! ik dan langer voordgaan zijne fchatten te misbruiken ? Zal ik dit nieuwbegonnen jaar weder doorbrengen , in zulk eene fchandelijke en fchadelijke vergetenheid van mijnen pligt, van mijn belang en waare eer ? r- Of S 3 He-  liever, daar de voorgaande tijd meer dan genoeg geweest is om mij te verderven , wil ik, mijne oude dwaalingen verfoeiende en verzaakende en eenen tijd uitkoopende, welken ik zóó ongelukkig verlooren heb, voordaan als mensch, als burger , als christen , aan mijne beueraming beaudwoorden , en zoo leeven, dat ik aanvangelijk leere leeven het eeuwig leven ! Hier toe zal ik alles aanwenden, om mij te voeden met een brood, dat uit den hemel is nedergedaald, en mij te drenken aan de bron der levende wateren dat zal ik doen met eenen iever, die zonder ophouden zal aangroeien, tot dat ik in bet graf nederdaal. 2. Tot dat ik in het graf nederdaal! ■ Ik zal dan aldaar nederdaalen : en wanneer , ó mijne ziel ! wanneer zult gij van mij worden afgeè'ischt? —— Twede gedaante, onder welke zich de vernieuwing van het jaar aan ons vertoont. Zij leert ons met welke fnelheid de tijd wegvliegt. Hoe veele jaaren wierden niet vereischt , ora alle de eeuwen uit te maaken, welken federt het begin der wereld verloopen zijn ? Deze jaaren zijn elkander met eenen verhaasten tred opgevolgd; deze eeuwen zijn geëindigd, en waar zijn dezelven? —- waar zijn alle die menfchen , welkers naam zelf met hun is vergaan ? waar zijn alle die volkeren , welken wij niet kunnen wedervinden , dan in onzekere en dikwils fabelachtige gefchiedboeken ? Hoe lang heb ik zelve reeds geleefd? en, is dit gantfche tijdbeltek, 't welk mij fomtijds zoo langduurig voorkwam, niet als een droom voorbijgegaan ? — zal het wel anders gaan met den tijd, die volgen zal? Alreeds fpreidt hij zijne vleugelen uit; nauwlijks ben ik deze nieuwe loopbaan ingetreden, of ik fpoed mij elk oogenblik naar het einde. —- Zal ik dat einde nog zien ? En, gefteld dat geen hooge ouderdom noch groote zwakheden mij rede geven het tegendeel te denken, is'er dan een hoge ouderdom nodig , worden 'er groote zwakheden vereischt, om mij-  C 143 ) mij tot ftof te doen wederkeeren ? wat kan hier klaarer fpreken dan de daaden zelve? Ik behoef mij flechts om te wenden, en, zonder hoger op te klimmen, Hechts het oog; te liaan op het rouwgewaad , waar mede ik , geduurende den loop van het geëindigde jaar, zoo veele huisgezinnen heb bekleed gezien. Hoe veele menfchen zijn 'er in het zelve weggerukt, die veel jonger waren , die veel fterker fcheenen dan ik ben: en fommigen onder hen, zoo fchielijk , zonder dat zij het gevaar zagen, zonder dat hun verftand zich heeft kunnen bezig houden met hunnen toeftand ? Hoedanig zou hun lot geweest zijn!.... of liever, is het niet mogelijk , dat ik van diergelijken flag getroffen worde? Is. zulks niet alle dagen , elk uur, elk oogenblik mogelijk? en gij, mijne ziel ! ftaat gij als dan gereed ? zou het bevel om dus te verhuizen , voor u niets verfchriklijks hebben? met een woord: zult ge gereed zijn, wanneer God u toeroept: vertrek! zult ge u dan gerust in zijne handen bevelen? — Zal dan jesus door de doodsvallei met u gaan? zult gij dan in liet bruiloftskleed , omhangen met den mantel der gerechtigheid, voor uwen Bruidegom verfchijnen ? — zulk eene verwachting moest mij fteeds waakende en biddende maaken. Dit moest mij doen ftaan naar de verzekering vaneen uiterfte, gelijk dat der oprechten. — Ja, mijne ziel! indien God lief te hebben boven alles , God te gehoorzamen zonder uitzondering , uw hoofdwerk, uw daaglijks voedfel is; dan kunt gij met een heilig vertrouwen den dood vraagen: waar zijne overwinning, en het graf, waar deszelfs prikkel is. Als dan kan ik een zegepraalend oog vestigen op een bouwvallig lichaam, op alle deszelfs toevallen van buiten, op de verwisfeling der jaaren, op den dood , op het toekomend oordeel. Als dan kan ik met verrukking deze ftem aanhooren: geef bevel aan uw huis, want gij zult fterven! (*) want , als dan nog een korten tijd, o mijne ziel! en gij zult het aangezicht van uwen God (') 2 Kon. XX: i.  God aanichouwen, met zijn beeld verzadigd worden * 1 én een kroon des levens, der rechtvaardigheid zal uw loon zijn ! Dat alle mijne Landgenooten ! bij deze jaarsvernieuwing zoo denken , en zoo leeven, als deze reifiger naar de eeuwigheid. — Zoo zal ieder Zijnen weg verbeteren, I tot God bidden en op zijne genade vertrouwen, in het verder bewandelen van denzelven. Goede jesus, die irjijn dagen In hec Tijdboek hebt bepaald, U zij, voor uw vriendlijk draagen , 't Wijrooköffer blij betaald; Zal ik de aarde eens moeten derven, Roep ik alles dan vaarwel ! Laat ik in uwe armen fterven Gadelooze Immanuël!  D E GODSDIEISTVRIENDi —rrj^Wtf— Vervolg van No. 17. lu c. II: 1 ———- 7. OVER DE GEBOORTE VAN JESUS. De maagdm ar i a, die te Nafaretk woonde,en aan eenen deugdgezinden timmerman jozef verloofd was, verwachte met alle de vroomen van dien tijd den Troost van Israël. In deze omftandigheid wordt haar, op het onverwachts , door een' hemelfchen gezant onderrigt, dat zij da gezegende perfoon is, uit welke de beloofde Verlosfer ter wereld Hond te komen. Laat ze al een nationaal denkbeeld van den Verlosfer gehad hebben , dan was het nog voor eene Israé'litifche de hoogfte eer —• moeder van den Mesfia te worden. Haare afkomst van david gaf hier toe wel eenigen uiterlijken fchijn, maar haar geringe ftaat en woonplaats, en vooral haar maagdelijke ftaat, maakten haar de zaak bijna ongeloof baar; haare zedigheid en kuisheid weigerden zelfs deze aankondiging aanftonds gehoor te geven. De jongvrouw, dan weder tot zich zelve gekomen zijnde, vraagt den hemelgezant vrijmoedig: „hoe kan dat zijn, daar ik ongehuwd ben?" en hij andwoorde haar: „ weet dan, dat de H. Geest over u komen zal , en de kragt des AllerT hoog*  C 146 ) hoogften u vruchtbaar zal maaken , daarom zal ook dit heilige, dat van u gebooren zal worden, Gods Zoon genaamd worden. En zie, ook elisabetii, uwe nicfiE, die voor onvruchtbaar gehouden wordt , is nog in haaren ouderdom zwanger geworden; deze maand is de zesde van haare zwangerheid. Want voor God is niets onmooglijk." Zou was de zwarigheid van mar ia geheel weggenomen* daar zelfs een gegeven teken haar de waarheid van deze aankondiging bevestigen konde. Maria geloofde en betuigde met een eerbiedvolle verwondering : „ ik ben des Heeren dienstmaagd ! wat hem behaagt , dat gefchiede 1" Hier op verdween de Engel. — Kort hier na gaat maria op reis, om het gegeven teken zelve te zien, en haar hart, vol van hooge aandoeningen, in den fc floot van haare oude vriendinne, de priesteresfe, uit te fchudden. De weg van Nafareth over Jerufalem tot Juta, of zelfs 'm Het-ron, die 'men op 25 uuren berekend, is haar noch te ver, noch te eenzaam. Zij komt op het onverwagts in het huis van z acharias, zij zag elisabetii en aan elisabeth het teken. Met welke blijde gelukwerifchingen begroetten deze deugdgezinden elkander! En welke blijde lofliederen hebben ge niet beiden, in dezen wonderlijken famenloop van zaaken, tot Gods eere opgezongen! — Na een verblijf van drie maanden keerde maria, in haar geloof verfterkt zijnde, naar haare woonplaats Nafareth te rug. Binnen weinig dagen kreeg ze daar de gewenschte maare, dat haar Nicht eenen zoon, die j 0 a n n e s zou heeten, ter wereld gebragÉ hadde; en hier over verheft zij op nieuw haaren God en Zdigmaaker. — Intusfchen groeit de gezegende vrucht en de zwangerheid van maria wordt zichtbarer. Haare verlegenheid voor jozef zal in de daad groot geweest zijn'. Maar ook deze wordt weggenomen door eenen Engel, die jozi'.f de bovennatuurlijke bevruchting van zijne bruid bekend maakt. Zeker dagten ze beiden, dat het kindekeu te Nafareth zoude gebooren worden. Dan een bijzonder geval bewoog dit edel paar naar Bethïehem te reizen. Keizer a ijgust us, ten dien tijde beheerfcher der Romeinfche monarchie en opperde befchermer van Palestina, beval, dat.  C 147} '•er onder opzicht van u e r o d e s (*), voor dat Qrtirinitss Stad* houder van Syrië was, eene optekening van de naamen en misfchien ook van het vermogen der joodfche ouderdaanen zou gemaakt worden. Deze befchrijving werdt even zoo, als de openbare optekeningen onder moses, david enz*, op de joodfche manier behandeld; naamlijkzoo, dat naar aanwijzing der oude geflachtlijsten, (lammen na (lammen, gedacht na gedacht, familie na familie, perfoon na perfoon opgefchreeven wierden. Offchoon nu de dammen onder een. vermengd waren, en de minde Israëliten nog woonden in de damzetelcn hunner voorvaderen, moest egter ieder landskind! zich, op den hem aangewezenen tijd, ter plaats laten vinden, daar weleer de familiehoofden, van welken zij afdamden t woonden, om aldaar zijnen naam, enz. in het register te laten optekenen, j.osef en maria gehoorzamen dan ook het keizerlijk gebod, gaan te famen naar Bethïehem , 20 mijlen van Nafareth , nemen hun verblijf in eene Karavanfera, alwaar, de tijd door de natuur ter geboorte bepaald vervuld zijnde, zij haaren eerstgebooren Zoone baart, en hem, in doeken gewonden hebbende, nederlag in eene kribbe, alzoo 'er door de menigte vreemdelingen niets gefchikter voor het kind in de Karavanfera te krijgen was. Ondekt in deze Gebeurenjs de wijsheid van den godlijken Albejluurer. Hij liet de geboorte van jesus door een hemelbode aan maria en jozef verkondigen, om, hun voor deze wondergebeurenis te bereiden, en tevens te overtuigen , dat het ongebooren kind was de Zoon van God cn de Verlosfer der menfchen. Hij wekt augustus op tot een bevel, dat oorzaak wordt van de geboorte des Heilands te Bethïehem. Zoo kreeg de vermaarde godfpraak van iiicha haare vervulling, zoo wierdt de naam van jesus in de (*) Het gevoelen, in No. 17 bl. 133 voorgcfteld, dat de. uitfehrijvers het, op 7TjjW7SJ volgende, Trpi tj^j hebben o/ergegeflagen, vind ge bij J. d. miciiailis Inlsid. in de Codh S. v*n het N. V. in de Nederd. Vert. i, d. 1 — Allen , die hier in getrouw zijn geweest, zullen zich in den hemel verheugen, ook door die herinnering, dat ze den beminlijken je-  Jesus, aan alle zondaren, ook in de bondtekenen, heb. ben aangeboden. Daar, waar de euangeligezanten aan hdnne zending beandwoorden, kan en mag men juichen: Hier, zondaars! hoort ge uit jesus naam, Naar's Hemelskouings last, door zijne vredebodetij Hoe arm, verminkten blind gij zijt, u allen t'faani Welmeenend aan den disch van 't Euangeli nooden: Twist nü niet langer of't oprecht aan u gefchiedt; Verfchoont, ontrekt u niet; Geen akker, os noch wijf, geeft réén om niét te hooren Uw onmagt wordt u hier als onwil klaar ontdekt; God heeft, zo ge u ontrekt, Het eeuwig hongren u in gramfchap toegezwooren.  CrODSDIËHSTVRIÉitl)» 'Gaai heen in de geheele wereld , predikt het euangeli allen ere Sturen. MAitc. XVI: 15. HET AANBOD VAN ZALIGHEID AAN ALLE ZONDAARS. Wij zullen thans onzen Lezereh Over een gewigtig fluit van onzen christelijken godsdienst onderhouden. Wij Zullen redenen over een ftuk , waar over onder de Geleerden Veel is ge Woordentwist, en de meesten het fpoor onzer vaderenden eenvouwigen euangeliweg, verlaten hebben.Wij zul| len fpreken van de zoogenaamde algemeene aanbieding, of* I liever, van Gods verklaaring aan de gantfche wereld, dat hij Iïn christus een algenoegzaam God en Vader voor zondaars is, en uit dien hoofde zijnen Zoon, als den algenoegzamen jiZaligmaaker van zondaaren, laat voordragen en aanbieden. Om dit ftuk wel te begrijpen, dienen we de gronden , iwaar op deze godlijke verklaaring rust, bij de voorlichting ï Van Gods woord, voorzichtig na te fpooren. P De voldoening van den Godmensen, jusüs christus,, is van eene oneindige waarde. Zij was,uit dien hoofde, genoegzaam voor alle menfchen, die ooit den aardbodem bejwoonen zullen, alzo die zelfde voldoening voor één, tien, of ihonderd menfchen,om de uitlating der godlijke liefde te gejnieten,noodzaaklijk was. — De alwetende Opperheer vertegenwoordigt zich eeuwig de oneindige algenoegzaamheid tfvan christus verdienften,als Waarlijk algenoegzaam voor Énilliöenen van gevallen werelden; en het is uit kragt van de rialgenoegzame verdienften, dat hij alle menfchen, fchoon hij ilpefloteu beeft alléén zommigen in zijnen Zoon daadelijk tè X ga. Sr*. £J.  ONT») zaligen, als een verzoend en liefderijk Vader weldoet, aller* ie», zegeningen mildelijk toedeelt, welkeh zij allen, als heilrijke vruchten van christus verdienden, aanmerken moe* ten. Verwondert u niet over deze gedagten. Het geheele menschdom, en dus elk mensch van natuur, was immers in zulk eenen ftaat, dat het God (met eerbied gezegd) niet betaamlijk ware , eenig gunstbewijs aan zulhe overtreders zijner wetten , zonder Voldoening aan zijn gefchonden majesteit, te fchenken;bij gevolg hebben alle menfchen. die 'er ooit geweest zijn, die 'er nu zijn , of nog. zijn zullen, ""ëelfs de kleinfte krummelen broods en druppelen Waters, Htm ▼an God gefchonken, dank te weten aan de algenoegzame voldoening Van Christus, of gelijk de //. Catechismus zegt, aan het dragen van Gods toorn tegen de zonde des gantfehen menfchelijken geftagts. — 't Is dan uit kragt van de algenoegzame'voldoening van christus, die volgends het eeuwig liefdeplan in den tijd is daargefteld , en alle de godlijke volkefmeuheden oneindig verheerlijkt heeft, dat God een verzoend Vader in christus is,en zich als zulk eenen vad^r aan alle menfchen in zijnen Zoon laat voordragen en aanbieden , met die boogstwaarachtige verklaaring., dat een iegif Tijk, die het getuigenis, V welk hij van zijnen Zoon geeft, geloovig aanneemt, voorzeker zal behouden wordenden met die boogstwaarachtige bedreiging ,ddt een iegelijk, die zulks met doet, maar op de, hem aangeboden zaligheid geen acht neemt, deswegen niet zal ontvlieden , maar, ook óm de verfmaading der aanbieding door ongeloof, rechtvaardig zal gellraft worden. . Daar te boven — God houdt altijd als Schepper zijn eisch öp hetfchepfel, blijvende het zijnen ónverahdeflijken wil,dat de mensch hem zal verheerlijken en dus aan het einde van zijne fchepping beandwoorden. Aan alle menfchen, die God ihat de blijde boodfchap van het euangeli verwaardigt, beveelt hij uit dien hoofde, als een gebiedend Opperheer, om bem als de God van volkomen zaligheid te erkennen, en zijnen Zoon aan te némen, niet belofte, dat een iegelijk , die zulks doet,zal behouden worden. God bepaalt dus het voorwerp des geloofs, en met den zondaar redenliik handelende, door gepaste middelen,wijst hij zelve hem den weg aan,om te kunnen doen , wat hij gebiedt. Die dit bevel ongehoorzaam is, handelt tegen zijnen pligt, verfmaadt de godlijke beloften en zal deswegens rechtvaardig gellraft worden. Onze ftelling blijft derhal ven onwrikbaar deze. God kan behoudens zijn volkomenheden, uit kragt van de algenoegaa-j me  C Iö3 ) me voldoening des Zoenborgs, zich als een verzoend Vader en zijn Zoon als de volkomen Zaligmaaker van zondaaren, aan heel de wereld laten voordragen en aanbieden, en tevens als Opperheer alle menfchen gebieden, dat ze hem en zijnen Zoon, aJsVader en Zaligmaaker, moeten erkennen en aannemen. Toen de Verlosfer der menfchen in de wereld verkeerde, heeft hij overeenkomftig den wil zijns Vaders, de zondaars en dus alle menlchen,genodigd,om rot hem te komen, hem als den IVIesfia te erkennen, en zich toe te eigenen. —Alom fmeekte en nodigde hij zondaars. — Overal riep die bemin. Iijkë Heiland: wendt ü naar mij toe, en wordt behouden alle gij einden der aarde, want ik ben God en niemand meer. — En, op dat heel de wereld, door alle tijden heen, van zijnen en zijns Vaders genegenen wil, om zondaars te zaligen, zoude verzekerd worden, heeft hij kort voor zijn hemelvaart! aan zijne apostelen, en in hun aan alle zijne gezanten , dien onbepaakien last gegeven: gaat heen in de geheele wereld, predikt het euangeli alle creaturen. — Let wel, aan alle creaturen, dat is aan alle volken zonder onderfcheid.moesten ze bekend maaken, dat jesus de Zaligmaaker van zondaaren was, dat God in hem met de wereld verzoend is, dat een iegelijk , die in hem gelooft, die zich met God laat verzoenen, dat is, die verzoening aanneemt, zich jesus als den Zoenborg geloovig toeeigent, en God als een verzoend Vader in christus erkent en verheerlijkt, dat zoo een het eeuwig leven heeft, als kunnende op de godlijke vrijverklaring in het euangeli vertrouwen , dat zijne zonden vergeven zijn, en hij wederom een kind van God en een mede-erfgenaam van christus jesus is: —Met de hoogde wijsheid zegt de Verlosfer tot zijne knegten: predikt het euangeli alle creaturen (•*), want zo hij het alleen wilde gepredikt hebben, aan uitverkoornen of aanvanglijk begenadigden, dan hadt hij zijne knegten het verborgene van Gods raad moeten ontfluiten, of hun voorzien hebben met een' onfeilbaren Geest des onderfcheids, om te kunnen weten, wat al of niet in den menfche plr.ats heeft, en echter zien wij, dat zelfs de onfeilbare leiding van Gods Geest, den Profeten en Apostelen gefebon- ken, CO We tegen deze onbepaalde welmeenende aanbieding van het euangeli anndruifchen , verftaan door creaturen, nieuwe fchepfels, aanrangelijk bekeerde mtnfditn, maar zoo dit fteek houdr, dan heeft de vyereld der Heidenen , tot welke de Apostels gezonden wierden, uit aanvankelijk bekeerden en nieuwe feheplèls beltaan, eer 'et liet cuïngeii gepredikt wr.s. X 2  C .64 ) ken, zich zoo ver niet uitftrekte; hij wil,dat zijne knegtea alle menfchen roepen,hij zendt hen zelfs tot zulken, die niet uitverkooren zijn,en hij wil, dat ze de menfchen uit dien ftaat, waar in ze zich ais zondaars bevinden, zullen roepen tot een beter en gelukzaliger ftaat. Gij denkt waarfchijnlijk Lezer, indien de eu^ngeligezatt' ten zoo ruim moeten zijn in hunne nodiging , dat. maaken ze geen. onderjcheid tmfchcn menfchen en menfchen —doch herinner u,hoe getrouwe euangeligezantenhier omtrent met de vereischte voorzichtigheid verkeeren; — wanneer ze verklaaren, wie zalig zullen worden en wie niet, dan Hellen ie met de fterkfte drangredenen voor, dat niet alle geroepenen, maar alleen de genen, die gelooven, daadelijk behouden worden. Wanneer ze aanwijzingen doen van de hoedanigheden der genen,die zich naar 's Heeren woord als reeds toeVebragteti mogen aanmerken, dan noemen ze de kenmerken, die daar van in Gods woord te vinden te zijn, en eigenen die ter vertroosting toe aan de rechte onderwerpen, — Maar in zoo. veire zij als Rijksgezanten worden uitgezonden, om menfchen tot God en zijne gemeenfchap te roepen, in zoo. ver prediken zij, volgends het bevel van hunnen grooten Meester, het euangeli aan alle creaturen. Dan roepen ze vrij- en blij-moedig: God biedt zijn Zoon der geheele wereld aan t dan gebruiken ze de taal van jesus, die hij tot de fc'hare voerde: mijn Vader geeft tt dat waare brood, uit den hemel (*) zinfpelende op het fchenken van het manBa in de woestijne, dat gegeven wierdt aan alle Israëliten, goeden en kwaaden. Hoe voortreflijkjhoe vermaaklijk is het werk van een'euangeli dienaar aan die zijde befchouwd! Hij veifehijtit als een afgezant des hemels met de beste boodfchap; hij nodigt in Gods naam menfchen van allerlei oorden en (landen, om te. komen deel nemen, in de heilgoederen van Mesfias koningjijkj en welke drangredenen kan en mag hij niet gebruiken, om dit voorftel bij menfchen ingang te doen krijgen!—; Hoe lieflijk zijn cp Ae bergen, de voeten der genen, die het goede boodfchappen,die den vrede doen hooren! —gelukkige Euangeli- dienaars ! die als de eerfte kruisgezanten de euüuaelihanier ontvouwen, en met een tong, van hemelsch altaarvuur aangeraakt, alle volken nodigen , om onder de ichariuw der eeuwige Goedheid faam te fchooïen! — Vooraeker,hoe verhevener onze denkbeelden zijn van de godlijke. Uef-  C 165 y liefde in christus eu van de oneindige gerechtigheid des godlijken Zoenborgs, hoe meer men overtuigd zij, dat hij zondaars, de grootften zelfs , kan en wil zaligen, dat hij voor alle komenden de armen zóó wijd opent als de boogen des hemels, zóó veel meer, zóó veel fterker, zal men den eeuwiggezegenden jesus in alle zijne volheid en gewilligheid aan alle zondaaren aanbieden. Laat een bekrompen Verlland hier tegen aandruifcheu,laat hij de algemeene euangeliprediking met die van het nieuwe licht verachtelijk benoemen; wij beklagen zijne onkunde,en raaden hem. dat mi tot aic waare euangelilicht fpoedig wederkeere. Verachtelijke aardworm! poogt gij uwen oneindig-goeden Schepper, na dat hij u zijn' Zoon gefchonken heeft, tot uw bekrompen denkwijs te verlaagen! vrees niet, dat gij immer een euangeli te hartliik zult verkondigen, daar de engelen met verrukking op ftaaren , en in zijne luisterrijke uitgebreidheid wentellen te zien, msm niet kunnen; vrees veel eer, dat gij de heerlijklle ontdekking, die God immer van zijne volmaaktheden, en vooral van den onnafpoorlijken rijkdom zijner genade en menfchenliefde gedaan heeft, befnoeien, en de deur voor die genen fluiten zult, voor Wien jesus zelf die open gezet heeft. Zij, die het waare licht kennen, vermaanen nog een iegelijk mensch, en keren en,I Tïon zo God door zijnen Geest het geloof in ons werkt, zo we door zijne kragt en werking alleen kunnen en ook daadelijk Y ger  ( 170 ) gelooven, dan volgt hier immers uit, dat niet wij gelooveri, maar dat God in ons gelooft , dat niet wij gehoorzamen, maar dat God in ons gehoorzaamt enz. — Daar te boven indien God toch het geloof moet werken, dan moeten wij maar lijdelijk wagten op deze werking, zijne werking toch is onwederdaanbaar en dus zal die in ons, als de tijd daar is, wel doorwerken , en ons door middel van het woord tot het geloof brengen. In uw No. 21. betoogt ge ons, dat God zich ah een verzoend Vader en zijn Zoon ah Verlosfer aan alle zondaren aanbiedt, dat alle zondaars dit moeten gelooven, maar volgends onze leer ziju wij daar toe onmagtig, en dus fchijnt ohs deze prediking te eenemaal vruchteloos te wezen. — Zie daar onze bedenkingen. Wij verzoeken UEd. vriendelijk , om ons bier op met een andwoord te willen verwaardigen. De and. woorden van veele predikheeren zijn ons geheel niet aanneemlijk. Gij zult ons hiermede, en vooral de waarheid, bijzonder verpligten. ■ Dat de Geest der Waarheid uw pen beduure en uw werk voorlpoedig maake, wenfchen en bidden Uwe genegen Lezers. De bovengenoemde bedenkingen, wegens de kragtdaadi;e werking des Geestes en het aanbod van zaligheid aan alle zondaars , zijn zeker dikwerf gemaakt en beSndwoord. Onze betoogen over deze fuikken behelzen insgelijks niets nieuws. Dan de onderfcheiden voordrag Vah een en dezelfde zaak heeft menigmaal onderfcheiden uitwerking. Om deze rede zullen wij gemelde bedenkingen geern beandwoorden, daar toch de edelde waarheden nooit te dikwerf herhaald, noch te fterk bevestigd kunnen worden. Omtrent het 14 Nommer hebben onze waarbeidmh-.nende Lezers deze bedenking : indien God door zijnen Geest het geloof in ons werkt, dan volgt dat niet wil geleoven f maar dat God in ons gelooft enz. Voor lang is deze bedenking weggenomen en bondig bewezen, dat de werkingen der eerde en twede oorzaaken altijd ondérichèidëfi blijvtn, offchoon de laatfte zonder de eerde niet alleen niet  C «71 ) gefehieden, s»sar door dezelve kra^tdaadig verwekt en daargedeld worden. IVij gelooven, wij belijden, wij hebben berouw over zonden, «'(/gehoorzamen enz. dit zijn waare en vrijwillige daaden van den geloovigen mensch , en als zoodanig geen daaden Gods; maar het is God, die door zijnen genadigen invloed en de kragt zijns II. Geests, den geloovigen mensch in llaatdelt, en daadelijk daar toe neigt en overhaalt; niet als een bloot werktuig, maar als een redenlijk en vrijwillig werkend fchepfel. De kragt van dien invloed (zegt een groot Man) en de onfeilbaarheid van 'c gevolg brengt geenszins eenige belemmering toe aan de vrijheid van den wil, die niet bellaar in de onverfchilligheid van den wil en de mogelijkheid, om even zoo wel dit als het tegenovergellelde te kunnen doen, (want bij voorbeeld, God kan niet zondigen, wiens wil nogthans met de hoognV: vrij' ■willigheid de deugd en zedelijke volmaaktheid bemint en werkt) maar de vrijheid van onzen wil bedaat in het reden» lijk welgevallen in, of de opvolging der genoegzame reder nen voor, 't geeu men verkiest en doet. Even weinig neemt die genoemde werking Gods de vorm onzer daaden weg, als waren het geen daaden van ons; want wij, als twede oorzaken , ziju en blijven altijd de vormelijke en naaste oorzaken onzer redenlijke daaden: bij voorbeeld, als God ons verdand verlicht, of aan ons lichaamlijk oog eeni;;voorwerp, of aan onzen Geest eenig denkbeeld duidelijk voordek , zoo gefchiedt dit altijd door eeue werking die noodzaaklijk haar uitwerking heeft, die de mensch niet kan beletten, noch tegenftaan; 't is onmogelijk, dat hij, wien God iets duidelijk aan 't verftand, of oog, voorftelt, het niet zou zien of kennen; nogthans zal niemand zegden of beweeren, dat niet die mensch, maar dat God in of door hem ziet of kent; elk zal erkennen, dat de kragtdaadige verlichting het werk Gods is, maar dat de werkzaamheid van zien of kennen, de daad van den verlichten mensch is. — Dit zij genoeg ter oplosfing van de eerfte bedenking. Dan mijne geachte Lezgrs redenen al verder: indien toch God door zijnen Geest het geloof moet werken, dan moeti tt we maar lijdelijk deze werking verwagten enz. Veel is door alle eeuwen over dit ftuk geredenkaveld en getwist; veel zouden we tot nader bepaaling en onderfcheiding kunnen voordellen; doch wij zouden het verftand van de meesten onzer Lezers daar door meer vermoeien dan ophelderen, f le£ innerlijk wezen en het hoe der zaak {hoe naamlijk de voorkomende en kragtdaadige werking Gods met de vrijwilligheid Y 2 ou-  C 17* ) onzer werkingen befta) blijft in fommige opzigten eene verborgenheid , die we in dezen Haat van onvolkomenheid nimmer bevatten zullen. Beide deze dingen beflaan echter waarlijk met elkander, God werkt als de eerfte oorzaak en wij zijn nogthans waarachtige zelfwerkende en vrijwillige oorzaken onzer daaden, dit is allerzekerst; maar wij kunnen het innerlijk wezen en het hoe daar van nimmer doorgronden. Do pooging om deze diepte te willen peilen is de bron der menigvuldige dwaalingen en uiterlten , waar toe men nog telkens vergalt. — Twee waarheden moeten we hier vasthouden; — Aan den eenen kant, de kragtdaadige werking van Gods Geest, waardoor de mensch het waare goed kan uitvoeren en gelukkig volbrengen. Aan den anderen kant , de werking van den mensch zelf , Hellende zijne vermogens daadelijk te werk en zijnde de waare en vrijwillige oorzaak van alle zijne bedrijven. — De werking van Gods Geest door middel van het euangeli is dan van dien aard , dat het noch de redenlijkheid en vrijwilligheid onzer werkingen , noch den zedenlijken invloed van zijne vermaa. ningen in 't minfte wegneemt of verhindert, maar die beide noodzakelijk blijven doet , zoodanig , dat Gods werking zonder de onze zoo min, als onze werking buiten de godlijke in dezen opzigte zou plaats hebben. Dit kunnen we 'er met de diepdenkendfte mannen van zeggen, en in het vasthouden van deze twee hoofdwaar^ heden vinden we zoo veel grond voor ons geloof, zoo veel klaarheid in de bevatting, en zoo veel vastigheid in de beftuuring , als wij immer uit de diepzinuiglte onderzoekingen verwagten kunnen. . Wil nu God, volgends dit gefteWe, door redenlijke middelen , door vermaaningen , aanfpooringen en opwekkingen werken en ons bewegen tot het geloof, zoo moeten wij daar omtrent als redenlijke wezens insgelijks verkeeren en werkzaam wezen. Onze genegen Lezers gaan verder, zij vragen omtrent het ci Nommer — Op wat grond kan men den zondaar, die onbekwaam is ten goede, vermaanen: bekeer u er. geloof het euangeli. — Wij zeggen, de grond tot die vermaaning ligt in de innerlijke betaamlijkhetd der zaak en de onveranderlijke verpligting van den mensch, welke geen van beide door het onvermogen onzer verdorven natuur kunnen worden weggenomen , aangezien dat onvermogen in de verkeerdheid en boosheid van ons eigen hart gegrond is: wanneer, bij vooibceld, iemand zich zoo verre aan den drank ver-  ( 173 ) vertlaafd heeft, dat het hem, door de gevestigde gewoonte en diepgewortelde hebbelijkheid of trek, als zijn twede natuur Cgelijk men zegt) geworden is, zoo dat hij het niet meer kan nalaten, noch zich eenigszins daar van fpeenen* zal men nogthans niet kunnen zeggen, dat het onbctaamlijk is, zulk eenen te blijven vennaanen tot afftand van die verderflijk kwaad, of onrechtvaardig, zulk eenen over dit fchendig misbruik te beftralfen en te tuchtigen. — Onze gemelde Lezers zullen hier tegen aanhouden , met te zeggen : wat baat toch zulk eene vermaaning , als wij toch niet kunnen V Laat ik dan weder vragen , doet gij dan al wat gij kunt? —— Gaat hier tot de rechtbank van uw eigen geweten. Uw hart zal u zeggen, dat gij, in 't bevoorderen 'uwer zaligheid, zeer veele dingen niet gedaan hebt, welke gij als een redenlijk fchepfel zoudt konnen doen. Uw hare zal u zeggen , dat gij zeer veele middelen zoudt hebben kunnen gebruiken, welke u de betrachting der godlijke bevelen ligt en gernaklijk maaken, maar dat gij die middelen hebt verwaarloost. Uw hart zal u zeggen, dat gij u zeiven tot nog toe voor een groote menigte verzoekingen hebt bloot gefield, welken gij, indien gij gewild hadt, zeer wel hadt kunnen ontwijken. — Zommige menfchen doen dingen die zij waarlijk als redenmagtige fchepfels konden nalaten. Zij dienen de zonde en de wereld tegen het licht, en de kloppingen van hun geweten. Dezen konden de Hein van het geweten hooren en gehoorzamen. Anderen laten wederom andere dingen na, die onder het bereik van hunne natuurlijke vermogens zijn: men kon, bij voorbeeld, den openbaren godsdienst bijwoonen, Gods woord lezen en bidden; en zoo men dit al doet, men kon den openlijken godsdienst getrouwer bijwoonen , met meer ernst en ingefpaimenheid toeluisteren; want waarom zou men dien zeiven aandagt en gezetheid niet konnen geven aan de prediking des woords , als aan zoodanige berigten waar in men belang (lelt? Zoo lang wij derhalven niet gedaan hebben, wat wij als redenlijke fchepfels kunnen, mag men "ich, mei geen fchijn zelfs, opzijn onvermogen beroepen, eu althans niet voorwenden , dat de vermaaning van het euangeli ia alle opzigien ijdel of vergeefs zij. Daar en boven, wij kunnen tot alle menfchen, wie ze ook zijn mogen, zeggen: benaarlligt u uwe zaligheid, flaa. 'er den weg toe in, begint dat werk, en gaat'er in voord, want het is God , die reeds ten uwen beste medewerkt. Y 3 —- Vev  C 174 ) >. Verwondert u hier niet over mijne medezondaars! ftaat een oogenblik bedaard bij dit voordel (Ui. Herdenkt, wat God niet al aan u gedaan heeft, en wat hij nog heden aan u doet. Hij geeft u zijn onderwijs, brengt tot u het woord des dierbaren enangeliums , laat u dat verkondigen, onderfcheiden nkleggeu, en op u gemoed aandringen: welk eene iiefdearbeid over zondaars! ——■ ja, denkt hier bij, boven hoe veeie duizenden, boven hoe veel geheele volken , gij daar in begunftigd wordt. Is dat geen gunstbewijs van onberekenbare waarde ? een middel en gelegenheid te genieten, om zijne zaiigheid, onderopzien tot den beloofden Geest van chuhtus, gelukkig te kunnen beginnen, doorzetten en voleinden, is een blijk, dat God reeds aanvankelijk op en met ons ter onzer zaligheid werkt, en dus moeten wij door die verordende middelen, onder afhanging van zijne genade, medewerken. — Daar beneven; heeft God niet menigmaal het woord zijner vermaaning inwendig op uw geweten aangedrongen, en uwen ernst en vermogens opgewekt, om zijne ftem in agt te nemen? Laat het waar zijn, dat dit flegts een gemeene overtuiging, een gemeens verhing van Gods genade zij; 't is evenwel een werking, waar omtrent gij wel toe te zien hebt , hoe gij 'er aan beandwoordt; een werking, die (in welken gemeenen zin gij dit woord ook vatten wilt) toch genade, onverdiende weldaadigheid is , en u aanfpooringen tot het zoeken vau uw heil geeft, die niet vergeefs mogen zijn. Indien alle mijne medechristenen dit voordel recht bevatteden , dan zouden ze onder allen dien liefde arbeid , welke God ter hunner zaligheid dagelijks doet, niet flil ftaan bij hunne onmagt; zij zouden veel eer hunne onwilligheid in dezen hartelijk betreuren, en voordaan getrouw zijn in de gebruikmaaking van die middelen, door welken God ons, die onder het euangeli leeven, alleen wil zaligen, i Indien een zondaar , uit eene waare begeerte om ook tot de zaligheid te mogen komen, vraagt: wat zal ik doen, om zalig te worden? dan bedenke hij toch, dat deze begeerte een beginfel is van die werking , door welke hij zijne zaligheid verder kan uitwerken. Dat onze Brieffcbrijvers dit vooral ter harte nemen ! 't Is onbegrijpelijk , dat wij met elkander redentwisten over onze onmagt ter uitvoering van de godlijke bevelen ; daar ons een euangeli gepredikt wordt,, het geen alle onze nooden eu gebreken Vervult, en alle zwarigheden t'eenemaal wegneemt. Aa*  ( «75 ) Aan allen roept God toe: wetidet u naar mij toe, e» Worde t behouden! Aan alten , biedt hij zijn Zoon als verlosfer aanl — Tot allen zegt hij: ik zal het fleetien hart uit u wegnemen, en u een vleefchen hart geven; — allen zijn dus verpligt om te komen, om te gehoorzamen, en allen hebben aanfpraak ook op die beloften, welken hij in zijn woord voorftelt, ten opzigte van zijne bekwaammaakende genade; daar op mogen ze pleiten, als gedaan aan zulken, die een fteenen hart hebben, en dus ook gepast voor u , die uwe hardigheid begint te zien, en uwe onbekwaamheid belijdt. — En Iaat ik 'er bijvoegen, God laat ons in het euangeli eenen jesus prediken, waar in elk zondaar, al wat hem ontbreekt, vinden kan. Voor onze onkunde is zijne wijsheid, voor onze zwakheid zijne fterkte , voor onze blindheid zijn licht, voor onze dwaalingen zijn raad, voor onze tekortkomingen zijne voorbede. Kortom Jesus is, jesus heeft alles.-— Zié daar zondaars, om dat gij niets hebt, daarom is de volheid iu christus, ——• komt daar toe! Misfchien denken 'er eenigen van onze Lezers : indien we dan de middelen wel waarnemen, zullen we dan zalig worden. — Hier op andwoorden we met de woorden van jesus zelve, die zoekt die vindt, die bidt, die ontfangt, die klopt wordt opengedaan. —— Voor het overige is dit de taal van het euangeli: die gelooft, zal zalig worden. Deze belofte kan en mag zich elk toeëigenen uit kragt van de godlijke verklaaring, te weten in dien zin, als ik gelove, dan ben ik zalig. Dat niemand over dit fluk verder zijn tijd met redenee| ringen en uitvlugtcn Heet, maar veel liever geduurig deze 1 zaken bedagt: ik ga naar eene eeuwigheid, zelfs met rasfe I fchreden; eerlang Zal ik misfchien derwaards geroepen wor: den; ben ik gereed tegen dat gedugt tijdlfip? zal mijn werk i dan afgedaan wezen? Wee mij, indien ik onbereid ben! — dan zal het zijn: tijd verloren, ziel verloren! —— Dan, het is nog tijd! heden, heden is het nog de dag der zalig) heid! dat ik dan heden werke, terwijl het dag is, de nagt i komt, zij komt voorzeker, waar in men niet meer zal kunnen werken. — Met deze overdenkingen zal ik mij naar 1 jf.sus wenden, hem zal ik fmeeken , dat hij mij zalige, i Zijne armen ftaan open, nooit heeft hij een zondaar, die \ zijn heil bij hem zogt, afgewezen. En zoude hij i dan mij afwijzen? Neen zijn liefde-hart verandert nimmer! he-  C W ) heden roept hij mij : alle dingen zijn voor mij gereed * mijne zaligheid heeft hij verdiend —— ik heb' die aantel hemen , mij toe te eigenen, ik ! een zondaar , —I een overtreder der Godlijke wetten o liefde ! Die zich langs dien weg, bij aanvang lieten zaligen, die dit werk des Heeren werken , zullen mij geern toeltemmen, dat 'er nog veel te doen is , en dat misfchien hint tijd kort zal wezen. — Dat we ons dan toch bevlijtigen, om ons werk, dat we voor eene eeuwigheid nog moeten verrigten , af te doen. — Gij vooral, ouden van dagen! die naar den hemel verlangt, en wel ligt denkt: waar toe moet ik nog vertoeven in dit traanendal? Gedenken we aan de vermaaning van den wijsten der Koningen : Al wat uwe hand vindt om te doen, doet het met alle uwe magt, want 'er is geen wijsheid, noch verzinning, noch wetenfehap in V graf daar gij henen gaat. Dat elk onzer voor den genadetroon betüige. Hebt ge in genaê en goedheid lUst f Gebiedt ge mij te komen? Uw fcepter wordt van mij gekust, Uw trouwring aangenomen, 'k Ben de uwe tot in eeuwigheid Verlicht; verzoen , regeer en leid Mij, naar uw welbehaagcn, Aan u worde mijn oprecht gemoed ïn dood en leven, zuur en zoet, Voor eeuwig opgedragen.  D E GODSDIENSTVRIEND, W\ 25. Boet dat tot mijner gedachtenis. luc. XXII: ip. DE VERPLIGTING TOT HET HEILIG NACHTMAAL. Onlangs woonde ik op zeker Dorp, daar een talrijke geraeente was, den openlijken godsdienst bij. In de kerk komende zag ik, dat de heilige maaltijd, ter gedachtenis van ]esu5 lijden en fterven, gehouden zoude worden. — Ik verheugde mij over die gelukkige gelegenheid. — Dan mijne blijdfchap wierdt door veele ergernisfen weldra merke: lijk geftoord. Hier, dagt ik, zullen wij allen als broeders en zusters famcn bidden, fnmen danken, en famen den dood van onzen eeuwiggezegenden jesus gedenken; hier zullen we van één brood et ten, en van éénen wijn drinken; hier zullen we zoo één zijn, als we eeuwig wezen zullen5 zoo dagt ik, maar de Prediker begreep het anders. — ïn zijn voorgebed verhaalde hij den Alwetendeu, welk zoon van menfchen'er in de. kerk. waren — de meesten hadden geen genade anderen waren een weinig bekommer-.! - een derde zoorr»was aan het doorbrekei: ■ een vierde wat verder, maar kon het voor zich zei ven niet gelooven —— voor deze badt hij op die wijze den AlgeZ noeg-  a hocgzamen, dat hij hun wilde doen zien, dat ze nog geen recht hadden op de veibondstekenen; eindelijk kwam hij aan de begenadigden ■ toen Was het niet dis och én ach — hier bij bleef het ik hoorde 'er niets voor begeeren of fmeeken. De text en de toepasfing wierdt bp dezelfde wijze behandeld. Niemand , met één woord, mogt tot deze tafel naderen, of hij moest waarachtig weten, dat hij wedergebooren of kragtdaadig door den H. Geest veranderd was. - - Zoo als de Leeraar amen zeide , fprong bijna dé geheele gemeente op, de kerk ging uit, en ik flond gereed , de fchaar te^ volgen , alzo ik meende, dat ze allen weggingen. Evenwel na dat de menigte vertrokken was, bleeven 'er negen overig , die, meest, onder de treurigfte geftalte , aan de verbondstafel den dood des Heeren gedagten. Ik was over deze handelwijs van den prediker ten uiterften ontdicht en geërgerd , eu ik ben verzekerd, dat jesus christus en zijne Apostelen zulk een dienaar over zijne blindheid in het euangeli, 'en over zijne diepe onkunde van zijne boodfchap zouden bedraft en een blinden Leidsman genoemd hebben. Nooit hebben jesus of zijne eerfte Gezanten op tlfc wiize gebeden nooit hebben ze het enringeli aan gefchiktheden of geda'ten bepaald altijd riepen ze zondaars, altijd booden ze jesus aan zondaars aan —— dat deeden ze door woord en door Sacramenten. —— Tot allen zeiden ze: gedenkt den dood -des Heeren! en deze prediker verdout zich om de zondaars van jesus te drijven — om te fluiten daar de- '/.e en zijne eerfte Gezanten openden! Vermetele aardworm! Uit de kerk gaande fprak ik met deze woorden een oud man aan: wel vriend, hoe lopen toch alle leden zoo ter kerk uit? — Om dat ze jesus niet willen hebben, andwoorde hij. Niet willen hébben ? Neen , Zij willen niet komen Zoo als het euangeli roept, als zondaars, dat hebben Ze van onzen voorigen predikant genoeg gehoord; maar Vader hooren ze nu die taal niet? Neen vriend , maar die taal moesten ze zoo fchielijk niet vergeten hebben, hadden ze die gelooft, dan zou deze predikant hun van de tafel des Heeren niet afpredikcn. Onze voorige predikant fprak euangeli-taal, en deze man fpreekt van geftaken; dit is het onderfcheid. * Kwam 'er bij den voorgaanden predikant meer volk aan tafel ? Ja , toen bleef 'er geen lidmaat weg, toen hoor-  C *79> hoorde elk dat het zijn pligt was te komen , en nu, helaas! Weet deze man de leden te beduiden , dat hij meer verlicht is, dat hij bekeerd is en de andere niet, hij fpreekt van geftalten, van bevindingen, van allerlei bekeeringen ; het eenvouwige volk gelooft hem, nu zit elk te zuchten, eerst willen ze zóó en zóó, wezen, en. dan zullen ze komen, met een woord, zij zijn nu allen dweepers geworden. p> Kom, ga met mij in mijn huis , mijn vrouw is insgelijks zoo gelteld, fpreek eens met haar. —Na eenige woordenwisselingen had ik met de vrouw deze redening: i ix. Wel vrouw, waarom, zijt gij niet aan de tafel des Heep ren geweest?. zij. Och, mijn Heer,ik heb daar geen recht o.p. ik. Waarom niet? zij. Onze predikant zegt het. ik. Wat zegt hij? zij. Die de kenmerken, der genade en der eeuwige verkiezing niet in zich bevinden, die moeten van die heilige, bondtafel. afblijven, en zulken zelfs vermaant hij , dat ze zich daar van onthouden moeten. i k. Dan handelt uw predikant buiten zijn last en ambt. Hem is bevolen u als zondaar te nodigen , u te verzekeren, dat u jesus daar in de tekenen wordt aangeboden, dat u de vergeving der zonden in het bloed van jesus gefchonken is, dat gij dat gefchenk als zondaar hebt aan ta nemen. — Nergens wordt ook in de H. Schrift zudc een oordeel des onderfcheids aan de Leeraren toevertrouwd,, nooit is hun zulk eetie magt gegeven, die ook zeker eene.fcheuring en heerfchappij in de gemeenten veroorzaken zoude. z ij. Ja, maar ik moet evenwel een recht hebben tot de bondtekenen. ik. Dat hebt ge airede. zij. Ik een recht? o mijn vriend! ■ ik vinde geen recht in mij zelve. ik. Recht gezegd —~ dat 's euangeli - taal. Da nodiging alleen kan een recht geven, om aan iemands tafel te verfchjjnen. z ij. Ja maar de inwendige geftalten ? ik. Daar van lees ik niet in 't euangeli. n Als ik or* de nodiging zie dan is ze aan alle zondaars dan (laat jesus ook in de bondtekenen als met open armen% ons toeroepende: wendtt, u naar mij toe! Z 2 zij.  C 180 ) zij. Is dan mijn recht in de nodiging ? ik. Ja vrouw, wat meer is , bet is uw pligt; jesus christus zegt tot u: doet dat tot mijner gedagtenis.' zij. Dan heb ik mij ook dezen morgen als een ongehoorzame aan zijn bevel gedragen. ik. Ja. dat hebt ge gedaan, maar 'er is een verzoend Vader met wien gij te doen hebt, mogt ge het maar gelooven. z ij. Och ik ben zulk eene groote zondares! zoude ik aan die tafel 'mogen komen ? ik. Het avondmaal is eene maaltijd, waar In christus de betaaling voor de zonden, door zijn dood te weeg gebragt, 'aan* de gasten fchenkt en toedient, 't Komt 'er maar op aan, of wij, of ieder voor zich, dit gefchenk aannemen. Hier toe uu vermaant ons het euangeli, en het avondmaal dringt 'er ons toe op de fterkfte wijze. zij. Op dit aannemen komt het aan. ik.' Wanneer gij aan de tafel christus, als het ware, hoort zeggen: Neem, dit geef ik u! en dan bij u zelve denkt, dtt zegt nij tot anderen en niet tot mij, dan zult gij bedroefd .heenen gaan; maar wanneer gij gelooft, hij meent ook mij, hij zegt tot mij: neem, eet , dit is voor u! dan zult ge met veele vrijmoedigheid u dit gefchenk, tot vergeving uwer fchuiden, die u nog zóó zeer bekommeren , toeeigenen j, en daar op uw hoop en vertrouwen Hellen. zij. Doch als ik dit niet doe, dan eet en drink ik, naar .? au lus gezegde , mij zelve een oordeel. ik. Dit gezegde moet in dien zin niet verlïaan worden, ais ge meent, eji als veele predikers dat verltaan, ik zal u dit in 't vervolg eens uitleggen, alleen moet ik u zeggen, dat hiervan het oordeel der verdoemenis niet gefproken wordt. — Intusfchen blijft het onze pligt te gelooven, Gods bevel te gehoorzamen. — Lidien wij de leerredenen ongeloovig aanhooren en daar in volharden, zal het zeker ons oordeel verzwaaren, maar zondigen wij minder, wanneer wij onder het gehoor nimmer verfchijnen ? — Blijft het niet onze verpligting het hooren van Gods woord,'het gebruik van de middelen, die God ten onzen beste verordende? zij. Gewis mijn vriend! — Gods bevelen moeten wij gehoorzamen. — De leerredenen moet ik bijwoonen — dit is mijn pligt — deede ik dat niet — ik had geen oogenblik vrede in mijn 'gemoed. ik. Begrijpt t'e nu niet, dat gij even zoo flerk ter waarneming van net lieilig avondmaal als van ieder leerrede verligt zijt. — Uw.Ieeraar heeft u nooit gezegt, gij moet o;>  C 181 ) ónder mijn gehoor niet komen , om dat gij u zelve daar èen oordeel hoort — en waarom ontmoedigt hij u op deze wijze omtrent het avondmaal ? — Waarom wil men de kerken vol toehoorders, maar de heilige maaltijd, die zoo veel praktikaal onderwijs geeft, ledig van gasten hebben? Op. welken grond dit te verdedigen zij, kan ik niet bepaalen. zij. Goede man, gij geeft mij meer inzien in het euange- ]i > maar nu bemerk ik, hoe ontrouw, hoe ongehoorzaam ik aan Gods bevel geweest ben. —jesus, zegt gij, roept élk zondaar zoo als hij is, en ik wil iets medebrengen , ik moet eerst in die geftaite zijn ; o vriend! ik heb gedwaald — ik zal voortaan komen zoo als ik ben — mogt ik dan maar felooven , mogt ik dan konnen betuigen: jesus zei tot mij: neem, eet, dit is voor ul ik. Die genade verleene u een algenoegzaam Vader in CiimsTUs! — Want dan éérst zal deze maaltijd u een maaltijd des levens zijn. de landman. Heb dank mijn vriend voor de troostredenen , die gij mijn vrouw gegeven hebt; ik ben het met u eens, doch mijn goede vrouw, heeft mijne redeneeringeu «ooit zoo begrepen als de uwe — och dat ze zoo mogt denken, als gij haar gezegd hebt, dan zouden wc met elkander wéér vrolijk onzen God dienen. ik. God te dienen is het aangenaamlfe , het zaligde werk. landman. Ja vriend! nooit ben ik vrolijker. — Als de zon opgaat zing ik ter eere van mijnen God reeds Efal-' 'men; onder mijn werk zing ik geestelijke Liederen, en aan tafel Ipreek ik met mijne huisgenooten van den weg naar den hemel. ' ik. Waart ge dezen morgen aan de heilige maaltijd insgelijks zoo vrolijk werkzaam? landman. Toen ik het brood zag breken en den wijn infehenken , hefchouwde ik tevens het affchuwlijke van de zonde, 't Zijn ook mijne zonden (dagt ik) Heere jesus, die u aan het moordhout klonken , 't zijn oek mijne zon. den, die u deeden derven. — Traanen van droefheid rolden langs mijne wangen. — Maar hoe vrolijk wierdt mijne ziele, toen ik overdagt, dat het Nachtmaal des Heeren mij betuigde, dat ik volkomen vergeving aller zonden hadde, door de eenige offerande van jesus c ur i s t u s , die hij eenmaal aan liet kruis volbragt heeft. — Zoo waarachtig als ik u dit brood eu dien wijn geve, zoo waarachtig geef ik tl mijn Zoon! Zoo fprak God toe mij door het eua»gelï, —: Z 3 ik  ik nam dat gefchenk aan, als een gefchenk voor mij ik vertrouwde op de verklaaring van het euangeli, dat mijne zonden vergeven waren. — 't Was enkel liefde , dat ik zagi God als mijn Vader, jesus als mijn verlosfer, de H. Geest als mijn heiligmaaker!. — Hier kon ik danken, God verheerlijken en zijne liefde vermelden. •— Ik ' zal voordaan meer voor mijnen God leoven — Ik heb mij en alle de mijnen ook dit morgenuur aan mijnen VerbondsGod plegtig opgedragen; zoude nu mij het goede en de weldaadigheid niet volgen alle de dagen mijnes levens ? ik. Ja brave raaii! — Uw verbojids-God heet jehova! Hij is de getrouwe.1- Schoon bergen wijken, heuvelen wankelen , zijne goedertierenheid zal van u niet wij Ken en het verbond des vredes zal niet wankelen in eeuwigheid, zegt de Heer, uw ontfermen landman. Wat is God aan mij ouden man goed! hij heeft mij gedragen van mijne jeugd af, en nog verkondig ik zijne wonderen. ik. Mogten alle christenen zoo denken, zoo werken ! landman. Het gaat veelen als de Joden, die jesus christus als den waaren verlosfer niet willen aannemen. Dit is de waarheid der zake, hij is gekomen tot het zijne en de zijnen hebben hem niet aangenomen. Maar zoo veel. hem aangenomen hebben, dien heeft hij magt gegeven kinderen Gods te worden , (namelijk) die in zijnen naam gelooven (*). ik. Zo is het mijn vriend, die zelfde jesus, die den. Joden gefchonken en gegeven was, wordt ons, maar nu gekruist en verheerlijkt, met alle zijne fchatten en gaven gegeven, door het euangeli — 't komt maar op het aannemen en toeëigenen aan. landman. Dat doet het mijn vriend; dat is het euangeli, dat de Apostelen gepredikt hebben, en och mogten onze meefte Leeraars tot dit eenvouwig apostolisch- prediken we™ derkeeren! Dan konden ze tot hunne gemeenten zeggen, gelijk paulus tot de Korinthersi (f) „ Voords, Broeders, „ ik maak u bekend het euangeli, dat ik u verkondigd heb, „ het welk gij ook aangenomen hebt, in 't welk gij ook „ ftaat, door 't welk gij ook zalig wordt, indien gij het „ behoudt op zoodanige wijze, als ik het u verkondigd „ hebbe." IK. (*) Jtèn. I: 12. verg. Matth. XI: 20—24 Luc. XI: 31. 32. (+) iKor. XV : 1, 2,  ( ïS3 > ik. Blijf in die gedagten waarde grijsaard! nwe overige dagen zullen vrolijk zijn. Gij zult ter verheerlijking van, tiwen God op aarde voorfpoedig voordwandelen naar uw vaderland. landman. Ja vriend, nog weinige flappen dan ben ik te huis. — Zo ik hier op aarde niet weder met ü de vrucht des wijnftoks drinkt, höop ik dezelve niet u 'te drinken in het Koningrijk mijns Vaders. Want het brood , dat we nu gegeten, en de wijn, dien wij nu gedronken hebben, warerl onderpanden van een Godlijke maaltijd hier boven! De oude man was enkel gedagte. Traanen van vreugde vloeiden uit zijne oogen. Hij drukte mijne hand, verzogt mij, dra weder te komen. Ik verliet hem met aandoening. 'Onze onderlinge redenen bewaarde ik in mijn hart, tekende dezelve op, en deel thans dezelve mijne landgenooten, ter hunner beituuring en opwekking, mede. Zo nu de woorden van een' bijna dervend grijsaard, van een grijsaard, die een Vader in christüs is, iet bij u vermogen, dan hoop ik, dat ge hem zult nawandelen, en dus het bevel van jesus christus, doet dat tot mijner gedagtenis! volvaardig gehoorzamen. Laat ons Heer uw dood gedenken; 't Leven vinden in uw dood! Wil ons licht en toegang fehenken! Laat ons uwen dood gedenken; 'c Leven vinden in uw dood, Bij 't genot van wijn en brood ! Kiemt iet broei en eet ten Jtvlit , Heer dit was uw eigen taal: 'k Hei mij zelf voor « gigeven. •— Xïeemt bit brood en eet ten leven , Heer dit was uw eigen taal, ïn den nacht, aan 't avondmaal, Zwaai  c m) Zwaai zijn mijne wanbedrijven, Mijne fchuld is veel en groot: Maar zou ik te rugge blijven , Om een reeks van wanbedrijven ï Mijne fcliuld zij nog zoo groot, Zulken zijn het die gij noodt! * ..V"!" Met mijn fchulden en mijn zonden , Kom ik des, vol waar berouw. Gij hebt mijn ranfoen gevonden. Met mijn fchulden en mijn zonden, Kom ik dan , vol waar berouw: 'k Heb uw woord. Gij zijt getrouw! Eeuwig zal ik de uwe wezen! Eeuwig, eeuwig zijt gij mijn! 'k Heb nu nood nog dood te vreezen, Eeuwig zal ik de uwe wezen ! Eeuwig, eeuwig zijt gij mijn ! Zou ik dan niet vrolijk zijn S Ja, dees keus heb ik bezworen; Door 't gebruik van brood en wijn_. Heer 'wil mijn gebed verhooren , Sterk mij in mijn keus, bezworen Hoor 't gebruik van brood en w?jn, Dan zal zij voor eeuwig zijn!  D E GODSDIENSTVRIEND* SY9. Z4. Die in den Zoone gelooft, heeft het getuigenis in zich zeiven. 1 joan, V: io. DE BEVINDING VAN HET CHRISTEN DOM. Wij hebben ons, al meer dan eens, tegen zeker zoort van bevindingen verzet, en dezelven als fchadelijk eil gevaarlijk voor den waaren godsdienst befchouwd; doch echter genoegzaam aangetoond, dat wij alle bevinding uit den godsdienst niet trachten te verbannen. Neen , redenlijke bevinding wordt van ons hoog gefchat, eh wij-schéén ze zelfs noodzakelijk,om over dé waarde van een godsdienst te oordeelen. —De waarde van den godsdienst moet berekend worden naar de kracht die hij heeft, om ons te i troosten, wijzer en beter te maaken. Zal men nu overtuigd > worden, dat de christen-godsdienst op de verhevenfte en grondigfte wijze, die kracht bezit, de bevinding wordt 'er noodwendig toe vereischt, om'er ons ten vollen van te verzekeren. Ons belang, dat wij in den godsdienst behooren . te Hellen, moet ons zelfs naar dergelijke bevindingen, naar i de kracht van den godsdienst, fteeds begeériger maaken. Nie:, mand bemoeidt zich met ëene kunst Of wetenfchap, of hij I zoekt 'er voordeel of eer, zo die 'er aan verbonden is ,door te behaalen. Maar wat is dan de bevinding van den godssdienst? Niets anders dan ze in andere zaken is,het welk wij imet andere woorden ondervinding of ervarenis noemen, die Aa wij  C 18O wij door eigen opmerking, eigen oefening, eigen ontwaarwording verkrijgen. Zoo verkeert de godsdienftige bevinding bijzonder omtrent de kracht, die aan de beöefening vdn het geloof, van godzaligheid en deugd wordt toegefchreven. Veele ontrustende zorgen beklemmen dikwijls het hart van een' christen, zorgen — die den vrede zijner ziele ftooren en zijn hart en zinnen vervoeren zouden tot buitenfpoorigbeden. Hier tegen gaf paulus dezen heilzamen raad. (*j weest in geen ding bezorgt: maar laat uwe begeerten in alles, door bidden en fmeeken , met dankzegging beketid worden bij God. En de vrede Gods, die alle ver/land te loven gaat, tal uwe harten en uwe zinnen bcwaaren in christus jesus. Wie nu dezen raad opvolgt,dien vrede geniet, en wier harten en zinnen daar door bewaard worden voor buitenfpoorigheden, heeft bevinding. —Onze Heiland gaf zijnen leerlingen deze les: ff) leert van mij, dat ik hagt'moedig ben, en nedrig van harten: en gij zult ruste vinden voor uwe zielen. Hij, die naar deze les ,op het voorbeeld des Heeren, zagtmoedig is ,als hij beledigd en verongelijkt wordt, nedrige befcheidenheid, gedienltigheïd en getrouwheid uitoefent, zonder zich te verheffen op zijne gaven, aanzien, voorrechten,hij zal gewis een gerust geweten verkrijgen, dat hem het hoofd onder alle vervolgingen zal doen boven fteken, en alle rampen manmoedig doorfïaan, eri dit zal ziju zalige bevinding wezen. In dien zin gewaagt de H. Schrift ook van de bevinding,. De opheldering van verfcheiden Hukken, daar toe betreklijk, moet elk gezond verl'and daar van overtuigen. Pauius fpreekt van bevinding, die, uit lijdzaamheid voordgefproten, de hope werkt; de lijdzaamheid, zegt hij (§), werkt bevinding,-en de bevinding hope. De zin is: Hij, die onder ramp en druk, berust in Gods wijze en vaderlijke. Voorzienigheid, en met volharding in het goede die ramp en druk verdraagt, ervaart met de daad, dat God de vroomen niet verlaat,dat de troost van den godsdienst kracht en flerkte geeft, dat een gerust geweten manmoedig en dappeï maakt, (*: Filip. IV: 6, 7. (f) Matt. Xl« 29. (§) Rom, V: 4.  ( >»7 ) maakt, zoo dat zijne hope op God zijnen Vader voor het toekomende daar door gefterkt wordt, eu hij,onder het voordduuren der wederwaardigheden, het zelve heil verwacht. Dus is hier de bevinding de ervaring van de godlijke hulpe, die aan den lijdzamen beloofd is. Joannes en p.aolus gewaagen van die bevinding onder den naam van een getuigenis, van onzen geest,of dat wij in ons zeiven hebben: geen getuigenis echter dat in eenigen opzigte verfchilt van het getuigenis van Gods woord, maar 'er volmaakt mede overeenltemt; noch ook niet, dat door onmidlijke werkingen van Gods Geest aan het gemoed gebragt wordt; maar alleen in de ervarenis, de redenlijke ervarenis van de kracht beftaat, die men zich beloofd en verwacht heeft van de geloofsoefening omtrent de verheven waarheden der godlijke openbaring, en de getrouwe betrachting dier zalige pligten , welken ons daar in zijn voorgefchreven. Een nadere overweging , van het geen joannes en paulus opmerken over dat getuigenis, zal 'er ons in bevestigen, joannes fchreef, die in den Zoone Gods gelooft, heeft het getuigenis in zich zeiven (**). De Apostel was bezig om over een godlijk getuigenis te fchrijven. Dit getuigenis was tweeledig: dat wie in den Zoone geloofde, de waereld overwon, (f) en dat God den geloovigen het eeuwig leeven hadt gegeven, welk leeven in zijnen Zoon was (§> Dit getuigenis wierdt bevestigd door getuigen, weikeu deszelfs waarheid boven allen twijfel zetten, en deszelfs hoog gezag en godlijkheid zóó bevestigden, dat elk verpligt wierdt het zelve aan te nemen Boven dien was 'er nog een weg, om zich van de verheven waardigheid en kracht van dat getuigenis te vergewisfen, en deze was de geloofsoefening omtrent den Zoone Gods. Wie door dat geloof zijn werk maakte , om de wereld en derzelver verzoekingen te overwinnen, en zich het eeuwig leeven deelachtig te maaken, zoo ver het hier in de beginzelen kan genoten worden; deze heeft het getuigenis in zich zeiven. De zin kan redenlijker wijze geen andere zijn, dan dat zijn eigen ervarenis, C) tJoSn. V; io. (f) vs. 5. (§) vs. lU G) vs. 6-9. Aa 2  ( 188 ) renis, die in hem getuigt, het getuigenis buiten hem van Gods woord bekrachtigt, dat in christus voor den geloovigen die kracht en dat leeven is. — Geloovende in den Zoone Gods, volhardt hij , door lijdzaamheid en zelfverlochening , in de betrachting van zijn' pligt , onder alle aanvechtingen en verzoekingen ; afkeerig van de zondige zeden en gewoonten der wereld betreedt hij het heilig deug' denfpoor van zijn' Verlosfer, en bevoordert zijn' troost en blijdfchap; zachtmoedig en nedrig, op het voorbeeld van zijn'Heer , onder alle moeilijkheden en verongelijkingen, vindt hij rust voor zijne ziel; de geloovige befchouwing van de bewanrende almagt en fleeds krachtige voorbidding van zijn' Ontfermer geven hem moed en kracht, en zijn getrouwheid een llreeleude hope van een volkomen zegepraal. Hij ervaart, hoe krachtig dat geloof is, om de wereld te overwinnen. De gerechtigheid van christus, wel¬ ke hij dpor het geloof zich toeeigent, geeft hem gerustheid; da verzekering, dat God zijn bevredigd Vader door christus geworden is, vrijmoedigheid voor God; de verwachting van het eeuwig leven troost en vreugd; de heiligende kracht der liefde, die in het werk der Verlosfing doorflraald, een nieuw geestelijk leeven. Zoo ervaart hij door het geloof de beginzelen van het eeuwig leeven. Dit is zijn bevinding. paulus fchreef: dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. (*) Daar liggen twee waarheden in: de eerlte, onze geest getuigt dat wij kinderen Gods zijn; de twede, Gods Geest getuigt dit zelve met onzen geest. — De zin van de eerlte waarheid is: het opgeklaard verftand van den geloovigen heeft de rechte begrippen van het geen in iemand gevorderd wordt, om zich een kind Gods te noemen. Hij merkt op, dat zijn zin, zijne gevoelens, zijne werkzaamheden en zijn gedrag overeenkomst hebben met het geen men daar omtrent in christus, zijn oudfteu Broeder en voorbeeld van allen, heeft opgemerkt. Zijn verlicht geweten verklaart en bevestigt hem, dat hij alle verCO #** VUI'' *6,  C x8ft) yereisehten van een kind des hemelfchen Vaders bezit. Het komt hier weder alles neêr op een bevinding, die niet anders dan de ervarenis is van het geen door de vernieuwing tot kinderen Gods in ons veroorzaakt wordt. — Maar hoe getuigt Gods Geest dit zelve nu met onzen geest? ziet de Apostel op de buitengewoone gaven van den heiligen Geest ; welken in dien tijd gefchonken wierden? maar buitengewoone gaven , hoe uitnemend , zijn nooit een bewijs geweest van het godlijk kindfchap; anders mogt men met het volde recht den fnooden eileam en judas, den verraader, ook kinderen Gods noemen. Menschlieveuheid is een eigenaardig kenmerk van een kind Gods. Hier in zijn de kinderen Cods en de kinderen des Duivels openbaar. Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, en die zijnen broeder niet lief heeft (*). Een iegelijk, die lief heeft, is uit God gebooren Qj). Niet de broederliefde alleen; maar ook de liefde in al haar uitgedrektheid, zelfs tot de vijanden ; als onze Heiland in zijn bergrede die vijandsliefde hadt aangepreezen , fluit hij: veest dan gij' lieden volmaakt, gelijk uw Fader, die in de hemelen is, volmaakt is (§). paulus nu acht iemand , begundigd met de verhevenfte buitengewoone gaven, niets, als hij de, liefde miste — Een kind Gods is een medeërfgenaara van christus. Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenaamen, erfgenaamen Gods en medeërtgenaamen van chr i stus.(I) Veelen zullen zich met dat erfgenaarafchap gevleid hebben, om de buitengewoone gaven, maar het zal hun, ontbloot van kinderlijke gehoorzaamheid, ontzegd worden. Feelen zullen ten dien dage tot mij zeggen, zoo fprak jesus zelve, Heere, Heere! hebben wij niet in uwen naame geprofeteerd, en in uwen naame dui* velen uitgeworpen, en in uwen naame veele krachten gedaan ? En dan zal ik hen openlijk aanzeggen: Ik heb » nooit gekend, Gaat weg van mij gij die de ongerechtigheid werkt (§§). Alzó ongerijmd zoude het zijn hier aan openbaringen te denken, die de dweepzucht waardeert boven de re- CO i jfoan. m io. (f) IV: 7. (§) Mattb. V: 4ü. G) 1 fcrinth. XÜÏ. (1) Rotii, VItIi 17. (§§) Miiih, VII: 22, 23, Aa 3  ïedonlijke overtuiging, die iemand van de kenmerken zijns. kindfcbaps heeft, welken de godlijke openbaring oplevert Gods Geest getuigt zoo als hij fprak door de Apostelen, die door hem gedreven, onfeilbare kenmerken van het godlijk kindfchap gegeven hebben, en waar van wij 'er nog in hunne fchriften aantreffen; zoo dat Gods Geest getuigt, of Gods woord, door den geest Gods voordgebragt, getuigt, één en het zelfde is;en met dit getuigenis zal het getuigenis van het geweten overeenffemmen. , Vooral moeten wij onzen Lezeren omtrent die godsdienllige bevinding onderrigten, dat zij onaffcheidbaar is van heiligmaaking. Zonder.heiligmaaking kan men Gods beeld niet, dragen, wie derhalven Gods beeld draagt, heeft alleen bij> bevinding, dat. hij een kind Gods is en een erfgenaam des eeuwigen leevens. God is een licht, en 'er is in hem gantsch. geen duisternis, die zegt , dat hij met hem gemeenfehap heeft, moet in het licht wandelen, gelijk hij in het licht is. Zonder heiligmaaking zal niemand den Heere zien. De ervarenis van den troost, moed, vreugd, die de godsdienst geeft , is bevinding; maar waar toe heeft God, zelfs ten koste van het bloed zijns lieven Zoons,ons met zulk een heilzamen godsdienst begunftigd — waar toe anders, dan om ons door de. genieting van deszelfs kracht tot een dankbaar of heilig leeven Op te leiden?... Dit vloeit uit den.aard der bevinding zelve voord. Getroost eu bemoedigd onder de wederwaardigheden van dit leeven, door de proef bevestigd, dat de hoop op. den leevenden God ons niet befchaamt, gelterkt door de overweging van Gods vaderlijke liefde, de voorfpraak en het voorbeeld van jesus christus onder alle aanvechtingen èn verzoekingen op het pad van heiligheid en deugd, moet de ootmoedige christen noodwendig tot een' dankbaren wandel worden opgefpoord, zoo dat hij als in verlegenheid vrager wat zal ik den Heere vergelden, voor alle zijne weldaaden, aan mij bewezen? . De bevinding, in dit licht geplaatst, is ten hoogften redenlijk, en dost. de godsdienst eer aan. Geen hartstocht roert ons dan, geen ftiile kalmte bevredigt het ontrust gejnued, dan daar meu rekénfehap van geven kan uit de ver- he-  ( bot ) tavene kracht van dert godsdienst, waar men zijn troosten heil vindt. Is men vergenoegd met het beuuur van den almagti£en God en Vader, het is gebooren, uit de overweging der wijsheid, goedertierenheid eu rechtvaardigheid van alle zijne wegen. Troost is de vrucht van de geloovige toeëigening van den Verlosfer, zijn dierbare losprijs, zijn trouwe hoede, zijn heiligende genade. Een gedtiurige blijdfchap, zoo wel in rampen als in voorfpoed, neemt haar oorfprong uit het vertrouwen op den algenoegzamen God, den heil vollen verlosfer en de ervarenis van eeuwige getrouwheid. Onze Lezers zullen nu redenen kunnen vinden, waarom wij zoo fterk ijveren tegen een zeker zoort van bevindingen * die wij als fchadelijk en gevaarlijk getekend hebben. fanaticus zwetst in gezelfchappen, waar hij even zulke dweepzieke voorgangers of vrienden aantreft als hij zelve is, op iets, dat zweemt naar de buitengewoone werking van Gods Geest in tijden, toen de bevestiging en handhaving van den waaren godsdienst dit vereischte; dat zweemt naar droomen, gezichten, verrukkingen, waar de Profeten en Apostelen mede begunftigd zijn. Is hij tot boetvaardigheid gebragt, dat gefchiedde door een licht van den hemel j als paulus zegt hij. — Is zijn ontroerd geweten bevredigd, dat kwam door een Hem, die hem toeriep: Zoon» uwe zonden zijn u vergeven! — Of de Heer is hem verfchejien in nachtgezicht, met een blijde boodfchap; hij is werkzaam gemaakt met een waarheid, met een belofte uit de H. Schrift, die hij niet wist, dat 'er gevonden wierdt; en boe verheugde hij zich, toen hij daar na ontwaar wierdt * dat het Gods woord was. Alles buitengewoon, eu een vertooning van een bijzonder vriend van God te zijn. — Welk een ongelukkig flachtolfer is fanaticus van zijne verbeelding 1 eu wordt hij hier in door dwaaze leidslieden gefterkr, hij zal voor de verhevene kracht van den redenlijken godsdienst minder vatbaar en dagelijks redenloozer worden. Zijn waanwijsheid, zijn trotsheid, zijn verachting van zijn'broeder geeft den fpotlust voedfel, en doet den verftandigen Christen zuchten over de mismaaking van den fchoonfien godsdienst, , ze-  C HM ) z e l o t e s heeft een' fchijnbaren eerbied voor deh gods. dienst; hij bidt vuurig en aanhoudend ora het geen met zijn belang, wenfchen en drift ftrookt, al is het nog zoo onbetaainlijk en onrechtvaardig. Hij verkrijgt zijn begeerten, en trotfeerd alomme, dat de voorzienigheid zijn gebed verhoord heeft; dan, hij bnteert de rechtvaardige Godheid op een lasterlijke wijze. zelotEs heefteen ijver voor den godsdienst zonder Verdand, en dien ijver noemt hij bevinding; hij rekent ten minden , dat hij van God verwaardigd is, een voorftander van rechtzinnigheid te zijn, en een elias iri donkere dagen; maar hij is nög op de proef niet geweest, om van wegen zijn ijver gemarteld te worden, ook begeert de godsdienst zulke martelaars niet, alzo hij van dat zoort noch luider noch voordeel ontfangen zoude. Men hoort bevindingen noemen, als men geraakt is door een treffend voordel van een Lecraar, waar men niers van begrepen heeft; maar dat allerfchadelijkst is, men treft onder zulken, die op zoörigelijke bevindingen roemen en zich met geweld poogen te verheffen, menfchen aan van een allerflegtst charaSier, menfchen, die onder dien dekmantel veelerlei kwaad uitvoeren , en te fchadelijker zijn , naar mate zij hun boosheid met den godsdienst bedekken, en ondertusfchen de wraaklust, dronkenfchap, onkuisheid voeden en hulde doen. J- Denkt Lezers! hoe een Heiden over zulk een' God zoude oordeelen, van wien men roemde, dat hij de bewijzen gaf van vriendfchap, bewaaring en befcherming aan zulken, die zich niet fchaamden , de heilrijkde wetten der natuur te verbreken en te fchenden. V/ij zullen binnen kort dit onderwerp vervolgen, thans fluiten wij met deze vermaaning: Wilt ge, als een Hemelburger, leeven , Tracht, ziende op hooger Vaderland, In ijver de Englen na te ftreeven; Zij doen, 't geen hun is voorgefchreeven% Volg ook zo 't voorfchrift van uw' ftand.  D E GODSDIEN ST VRIEND» SrY9. 25* (Vervolg van No. 23.) Doet dat tot mijner gedachtenis. luc. XXII: isf. DE VERPLIGTING TOT HET HEILIG NACHTMAAL. Ik ben wederom bij de vroome landlieden geweest, die ik No. 23. mijnen Lezeren kennen leerde. De oude mart zong pfaltnen, en zijn goede vrouw zong zachtjens mede. Nauwlijks vernamen ze mij , of het was : welkom. Welkom goede man! zit bij ons neder. ■ Zie hier onze redening. ik. Zoo vrolijk vrienden? landman. Ja man, wij hebben ruime Hof, om onzen God te verheerlijken. — Hij geeft ons boven duizendert van alles overvloed. Wij hebben fpijze en drank in de natuur en in de genade, zouden wij onzen goeden Vader daar voor niet verheerlijken , zoo lang wij 'er nog zijn zullen? Onze oude monden zullen haast in het dof zwijgen. ik. Ja, maar niet eeuwig. landman. Neen — Vriend, neen, wij zullen in den jongden dag famen opwaaken, en dan zullen we famen eeijBb wig  wig bij den Heere wezen, daar hoop ik u en mijn wouw ook te vinden. Na eenige bijkomende woordenwisfelingen kwamen wij dus weder tot de volgende redening. ik. Gij zeide (fraks, dat u God ook fpijs en drank in da genade gaf. Dit. brengt mij te binnen ons gehouden gefprek over het H Nachtmaal Is uw vrouw nog in dezelfde gedagte , dat zij verpligt is den dood des Heeren te gedenken ? de vrouw. Ja mijn vriend, ik houde nog vast aan uwe gezegden. Maar onze predikant heeft mij bijna weder alles ontnomen. Mijn man zal het u beter dan ik kunnen zeggen, wij hebben naar uwe komst verlangd, en gij zult ons immers wel willen onderrigten ? landman. Onze predikant , mijn Heer, heeft ons willen bewiizen, dat'er niemand als begenadigden, die door den H. Geest veranderd zijn, aan het nachtmaal mogen komen, en wel voornaamlijk uit i Kor. XI: 28, 29. de menfche beproeve zich zeiven enz. — wat dunkt u van dit bewijs? ik. Sla dat Hoofdftuk in uwen Bijbel eens open. - Lees aldaar van vs. 17-34. — Hij las — Ik vervolgde aldus: Om die verzen wel te verdaan. Moet ik u voor afzeggen , dat 'er onder de Korinthifche gemeente een inwendige verdeeldheid plaats hadde; de één noemde zich naar paulus, de ander naar cefas, de derde naar apollos, ja de naam van christus was zelfs onder hen een bendnaam. Ieder partij hadt zijnen aanhang, ieder partij hield haar eigen afzonderlijk liefdemaal, met die fpijs en drank, die vooraf in het kerkhuis gezonden was. Naar het vermogen der onderfcheiden fe&en waren de tafels insgelijks onderfcheiden, rijkelijk of armoedig aangerigr. Als men daar aan gegeten en gédronkeu hadt, dan fchijnt men gekomen te zijn tot de algemeene maaltijd, daar dan de geheele gemeente te famen at en dronk, en dat was dan het avondmaal des Heeren. Lees nu wederom vs 18 21. landman. Hier zie ik klaar alles wat ge mij zegt, maar ik bid u ga voord. 1 k. Houd het oog op uwen Bijbel. De armen, die van deze liefdemaaltijd kwamen, waren hongerig en dordig, en de rijken waarfchijnlijk dronken, althands overvloedig met fpijs en drank overladen. — Dus geen van beiden in ftaat, om met een gerust en ongeftoord gemoed aan de heilige verbondsmaaltijd op eene betamende wijze den dood des Heeren te gedenken. Tegen dit onbehoorlijk gedrag vraagt 4' a ul u s hun zeer ernflïg vs. 22. Hebt gij dan geen huizen om  C *95 ) mi daar te eeten en te drinken ? Of veracht gij de gemeente Gods en befchaamt gij de genen, die niet hebben ? wat zal ik u zeggen ? zal ik u prijzen ? In dezen prijze ik £») niet! Ook brengt hij hun vs. 23— 25. onder het 'oog, dat hij hun geleerd hadt, op wat wijze zij 's Heeren avondmaal moesten houden, te weten, overeenkomftig 's Heilands inltelling , die hij hier woordelijk bijbrengt, oio hunne verfoeilijke handelwijs des te fterker te toonen. Hierom vermaant hij hen vs. 26, 27, om het avondmaal des Heeren voordaan overeenkomftig deszelfs oogmerk te bouden , zullende zij zich , indien ze met hun onwaardig »vondmaalhouden voordgingen , gelijk zij tot hier toe gedaan hebben, fihuldig maaken aan het lichaam en.bloed des Heeren, welke hun in de offermaaltijd door brood en wijn zoo nadruklijk vertegenwoordigd en vervangen wierden. - Om deze gewigtige redenen geeft hij hun deze nadruklijke vermaaning. vs. 28, 29. Maar de menfche beproeve zich zeiven, en eete alzo van het brood en drinke van den drinkbeker enz. —— Wil hij hier nu zeggen : de mensch onderzoeke zich, of hij inwendig door Gods Geest vernieuwd is, en hij eete alzo van dit brood ? landman. Wel neen,dat zoude hier in het verband geen gezonden zin opleveren, ook zouden zij dan eerst moeten verzekerd zijn , of zij begenadigd waren , eer zij aan de tafel des Heeren mogten naderen, doch dergelijke leerwijs zal niemand aan paulus toekennen ; ook zoude hij onder de eerfte christen-belijders daar mede veel nadeel aan den voordgang van den christelijken godsdienst hebben toege- bragt. Zoo ik u wel gevat hebbe, zien die woorden,, de menfche beproeve zich zeiven enz. bijzonder op die gemelde omflandigheid, die onder de Korinthifche gemeente van dien tijd plaats hadt, t. w. op hunne brasferijen aan de liefdemaalen, van waar zij dan gingen naar de algemeene maaltijd des Heeren. ik. Wel gevat, nu in dien opzichte zegt paulus, de menfche beproeve zich zeiven naar de kracht van het woord, moet ge lezen., een ijgelijk loutere zich zeiven , ea dan is dit de zin: een iegelijk reinige en ontdoe zich van deze ergerlijkheden en zondige gewoonte, en — zoo gaas hij voord, als hij dit gedaan heeft, eete hij alzo, eete hij aan de heilige maaltijd op eene den christenen beramende wijze, van het brood,en drinke van den drinkbeker; want die onwaardiglijk eet en drinkt, die voordgaat zoo onbemmlijk met het heilig avondmaal te handelen, die eet en drinkt Bb 2 zieh  ( zich zeiven een oordeel, wijl hij dus doende, niet onder', fcheidt het lichaam des Heeren, geen onderfcheid maakt tusfchen de maaltijd van chkistus zoenofferande en een gemeene burgerlijke maaltijd, daar men rijkelijk eet, drinkt en vrolijk is. landman. Nu bevat ik de woorden van paulus; nooit heb ik dezelve zoo hooren uitleggen ; verfcheiden Predikers hebben mij gezegd, dat de zin deze is: een ijgclijk onderzoeke zich, of hij in den ftaat der genade zij, en zoo ja, ddn eete hij vrijlijk van dit brood; zoo neen, dan is het ongeoorloofd. i k. Onze Onderwijzers der jeugd prenten dit nog dagelijks de kinderen in. — Bijna in alle leerboekjens vindt men die woorden verkeerd bijgebragt; en de gewoone Onderwijzers blijven bij het geen zij geleerd hebben, zij zijn zelden te overtuigen dat ze dwaalen, hunne leerlingen volgen blindelings, meestal zonder onderzoek, en dit is de oorzaak, dat eenvouwige gezegden van den Bijbel zoo algemeen verkeerd worden toegepast. landman. Nog iet, welk oordeel meent paulus? ik. Het volgende vers, waar mede hij zijne vermaaning aandringt, zal u dit leeren; daarom (zegt hij'3 zijn onder u veele zwakken en kranken, en veele ftapenden. Veele waren reeds onder hen, door hunne wellustige levenswijs, met zwak- en krank-heden bezocht, en anderen door den flaap des doods overvallen; dit is het oordeel, waar van hij fpreekr. landman. Hoe is het mogelijk, dat zoo veele predikers zoo onbedacht kunnen zeggen in hunne voorbereidingspredikatientot hetH.avondmaal;die onwaardiglijk aan het avondmaal eet en drinkt, die eet en drinkt zich zeiven het oordeel der verdoemenis. ■— Ik heb nu deze woorden recht gevat, en zal ze mijn vrouw wel aan 't verftand brengen. ik. Heeft uw Predikant nog meerder bedenkingen tegen de verpligting van ieder lidmaat ter avondmaalhouding u medegedeeld? landman. Ja eh wel de 81 vraag met derzelver andwoord uit onzen Heidelbergfchen Catechismus. die deze vereischteuhebben , zegt hij, mogen alleen aan 't avondmaal komen. ik. Daar wordt gevraagd voor wien is het avondmaal des. Heeren iv gefield? en geandwoord, voor de genen die zich zeiven van wegen hunne zonde mishaagen enz. volgends tle meeniug van uwen predikant is de vraag: wie heeft recht lot het avondmaal ? en dan hebben , volgends het andwoord.  woord, die alleen recht, die de kenmerken der genade bezitten, waarvan in 't andwoord gefproken wordt; doch of dit eene rechtzinnige leer is, zoude ik niet durven ftaande houden. In ons voorgaand gefprek hebben wij gezien, dat ons recht, om aan het avondmaal te mogen en te moeten komen , niet in de kenmerken maar in de nodiging is; dus zal de vraag van den Hcidelberger waarfchijnlijk deze zijn: Tot wiens nut is het avondmaal des Heeren ingefteld? en dan voorzeker vinden we in het andwoord de gemoedsgeftalte, die 'er vereischt wordt, om met voordeel en zegen bet avondmaal te houden. — Indien ge verder in aanmerking neemt, hoedanigen, volgends den onderwijzer, van deze maaltijd moeten geweerd worden, dan zult ge deze gedachte nog aanneemüjker vinden. landman. Ik heb weder deze oplosfing zeer wel begre- pen, en het euangeli wordt mij al meer en meer opgeklaard maar ik moet niets vergeten — onze Leeraar bragt ook bij — dat de Heidelberger ln het andwoord op vraag 66. zegt: de Sacramenten zijn heilige zichtbare waartekenen en zegelen, nu zegt hij, zijnze alleen voor begenadigden Zegelen, en dus mag een begenadigde alleen het avondmaal gebruiken. ïk. Dit zoude hij van den doop ook moeten befluiten, en dan is het zeker, dat 'er geen kinderen mogen gedoopt worden. landman. Dit zeide ik hem ook , maar de man fcheen het niet te bevatten. Doch wat zegt ge op zijne bedenking? ut. Deze bedenking is zeer wel te beandwoorden. De Sacramenten zijn tekenen en zegelen, en als zoodanig geven zij ons (volgends den Onderwijzer) de belofte des eudngeliums des te beter te verftaan, en wat is de beloffe des eudngeliums? Deze zegt de Onderwijzer: dat hij ons, van wegen des eenigen facht-offers Christi aan 'r % ruis volbragt, vergeving der zonden en dat eeuwig leven vtt genade fchenkt. Zoo nu christus aangaande zijn lijden en deszelfs zaligende kracht zeggen kon (*) Het brood, dat ik u gsven zal, is mijn vleesch, het welk ik geven zal voor het leven der wereld; zoo op dien grondde blijde boodfchap van verzoening met God door jesus christus aan de geheele wereld moet gepredikt worden; zoo heeft christus tot zijne Apostelen, tot zijne Discipelen gezegd, en zoo zegt hij ook nog tot ons: mijn lichaam en bloed CJ Joëa. VI: 51. Bb 3  C «S>8 ) bloed zijn voor u verbroken , en vergoten, oin te betekenen, dat hij dat lichaam en bloed aan ons fchenkt, «p dat wij het zouden aannemen. landman. Hoe groot is de liefde van onzen Goden Vader! Alles is voor ons bij hem gereed; och dat ieder zondaar dit mogte gelooven! Uwe denkbeelden van de Sacramenten ftrooken met mijn denkbeeld over het ruim aanbod van het euangeli —* overal zie ook voor mij de liefde van mijnen God en Vader! in woord, in Sacramenten, in beiden roept hij nog zulk een ouden zondaar als ik ben! —. Mij is veel vergeven, en zoude ik niet veel lief hebben! AI waren alle deze grijze hairen tongen , alle die tongen Zouden zingen: god is liefde! halelujah! ik. In het euangeli wordt ons de belofte van vergeving der zonden, van onze verzoening met God door jesi/s christus, verkondigd, en het zegt ons, dat God zulks doet door de Sacramenten , of gelijk de Heidelberger zegt, hij geeft ons daar door de belofte des euangeliums des te beter te verft aan, evenwel zijn 'er Leeraars, die de zondaars , welken nog niet krachtdaadig veranderd zijn , van het Heilig Avondmaal te rug houden; welke blinde menfchen zijn deze! landman. Wij hebben voor zulken veelte bidden, dat God hun de dierbaarheid van het euangeli doe zien , ten einde zij hunnen last, als euangeli-gezanten, hier zoo gejtrouwlijk mogen uitvoeren, als de engelen in den hemel. ik. Veele eenvouwige zielen blijven, door het beltuur van de zoodanigen, van de bron der vertroostinge. .landman. O ja mijn vriend 1 zoo lang wij bij ons zeiven blijven ftil ftaan, en niet denken als op onze aandoeningen, op onze geftalten, zoo lang blijven wij blind voor bet euangeli; daar mede moeten we beginnen, dat moet den grond leggen van alle onze aandoeningen, van alle onze ge ftalten. ik. Recht zoo, en uit dien hoofde moeten we in allen Opzi^te Gods bevelen gehoorzamen. Gij zijt mijne vrienden (zegt jesus) zoo gij doet, wat ik u gebiede. landman. En dfls ook dat bevel: doet dat tot mijner gedachtenis! ik. Gelukkig hij, die op de rechte wijze dien dood mag gedenken, die daar geloovig mag eeten en drinken , die daar mag juichen: jesus ftierf voor mij! -— 't Is al voor mij volbragt op Golgothal landman. Bijna achttien eeuwen is deze dood van jesus  C 'Po ) sus op aarde gevierd. — Hoe veele rnilliöerien vieren reeds de bruiloft des Lams! hoe veele milliöenen juichen; wij hebben overwonnen door het bloed des Lams! ■ Ik heb nu reeds tachtig jaaren geteld, zestig jaaren heb ik dien dood gedacht! Wat is God aan mij Ouden man goed!., Haast hoop ik mijn vooruitgereisde vrienden te volgen _H Ondertusfeheu zal ik met mijn oude brave vrouw het uurtjen verbeiden , en ons gereed houden, tot God ons roept. ik. Ik hope, dat uw vrouw onze redenering zal begrepen hebben , gij' zult haar hier in wel nader onderri^c geven ? de vrouw. Ja goede man , ik heb uwe redenen wel begrepen, zij (trekken mij bijzonder ter gerustfrelling. __ JMaar onze Predikant heeft ook nog gezegd, indien men 'zegt, dat alle onergerlijke ledematen, ook die geen begenadigden zijn, mogen komen, dan zet men de deur voor elk Open. ik. Ik heb eens een Leeraar, die zich deze bedenking maakte, op den predikftoel hooren zeggen: „ Ja hoorers ,, dat doe ik als een dienaar van jesus christus en het zal mij op mijn doodbed nooit berouwen, dat ik „ jesus ook aan onbekeerden in het avondmaal aangeboden „ hebbe, althans ik leef in die hope , dat die zielen' „ welke ik ook daar gewonnen hebbe , in den jongfteiï „ dag mijn kroon en mijn blijdfchap zullen zijn." Ik zeide tegen iemand der hoores, uw Leeraar preekt euiingegeliseh , hij weet zijne boodfchap. — neen, andwoordde de blinde leek, hij is een Remonjirant. — Hier uit merkt ge ;;oede vrouw, dat ieder fpreekt naar zijn inzien in het euaiiiteli. de vrouw. Ik zal mijnen God geduurig bidden: dat hij mijne oogen verlichte, op dat ik aanfchouwe zijne liefde, die in dat zalig euangeli voor alle zondaren, en dus ook foor mij, in zijnen lieven Zoon geopenbaard is. ik. Zalige bezigheid! de landman. Goede vrouw, laat ons famen God danken, dit is alles, wat wij hem konnen geven, jesus heeft alles voor ons volbragt — dvs moeten wij maar danken en onzen God verheerlijken. — Op onzen ouden dag hebben Wij veel beroerten en'verwarringen in de wereld gezien, maar in het midden van deze bewegingen en onrusten zagen wij de verbondstafel nog voor ons toebereid — wij roemden de liefde vsn onzen Verlosfer; en God zeide tot ons: zoo waarachtig als ik u dit brood en dien wijn geve, zoo waarachtig zal ik u, m het midden der vijanden, bewaartn! ea  C 200 ) en zie daar, hij is de jehovah, de getrouwe! —- bij heeft ons bewaard tot op dezen dag; nu verwachten wij ieder' dag zijn bevel, vertrekt van hier, ik. Sterven zal u gewin zijn! landman. Als wij fainen lïerv.en, zullen we aandonds famen bij God zijn. — En daar hopen wij ook u te zien. Na eenige redeningen over andere zaken , verliet ik deze' landlieden, en tekende ons gefprek aantlonds nauwkeurig aan, op dat ik het aan mijne medechristenen wederom, ten hunnen nutte, mogte mededeelen. — Wij verzoeken ieder vereerer van onzen heilrijken godsdienst, die dit blaadjen in handen mogt komen, om dit en het voorgaand gefprek , dat wij met twee vroome verftandige landlieden gehouden hebben, aandachtig te overwegen , ten einde men over het heilig avondmaal, meer overeenkomlh'g de oogmerken, van den godlijken infteller,leere denken;zoo zal God en jesus christus door een grooter fchaar Van christenen aan de verbondsmaaltijd verheerlijkt, en meer gezegende vruchten van die heilvolle inrigting befpeurd worden ; fa, Zoo waarlijk zal ieder zondaar , op de nodiging van den volzaliuen jesus, naar de verbondstalel treden; daar, daar zal hij jui* chen: ó Zoetigheid! o Heilig Brood! ó Reine wijn ! ik zie hier meer dan bloote teeknen: 't Zijn zegels van 't verbond — waar in ik mij mag reeknen ! 't Is jesus — die voor mij het paradijs ontfloot. Ik zie Hem aan den kruispaal hangen. — Voor mij ? ó Ja! voor mij!. ,'t Geloof mag Hem ontvangen \  D E ■ GODSDIENST VRlEIDé 5V°. 26* Beproeft alle dingen. i thessal. V: 21. DE OPPERSTE WIJSHEID, DOOR SALÖMO IN ZIJN SPREUKEN - BOEK SPREKENDE INGEVOERD (*> De Godheid van onzen Heere jesus chiustuï, deii gezegenden Verlosfer, befchouvven wij niet alleen als onlochenbaar, buiten allen twijfel, op onwrikbare gronden vau zekerheid gevestigd , maar eerbiedigen en beminnen hoogst dezelve als de hart-ader van het Christendom. Wij danken God , dat de nieuwe verraderlijke aanvallen van den Engelfchen wijsgeer , die, helaas ! in het behandelen van de leer der Religie, welke hij met ons belijdt, door zijne overdreeven Philofophie, zich heeft laten wegvoeren als een roof, nergens anders toe hebben moeten dienen, dan om 's Heilands Godlijke eer en Majesteit, waar tegen zijne heiligfchennis zich zoo Hout en roekeloos vergreepen heeft, in des te helderer daglicht te Hellen, met nieuwe bewijzen te ltaaven , tegen allerlei foort van bezwaaren té handbaaven, en met meer luister dan ooit te doen fchitteren. Terwijl de beftrijder in tegendeel zich zeiven, ter oneere zoö wel van waare wijsbegeerte, als van den eerwaardigen Godsdienst en het heilig woord van God, heeft openbaar ges maakt, als een' man van kwaade trouw, en, al warehet I hierdoor alleen, eene onuitwischbare blaam gebragt op zijnen (♦) Höofdd, 1. Vni. en lx.  ( 20* ) prooten naam eu uitgebreide kundigheden, welke wij no°tbSns wenfchen,dat hij door oprechte boetvaardigheid en bater gedagten, ter goede uur volkomen mag uitwisfcheni Wij verblijden ons ondertusfchen , dat onze Nederlatidfehe kerk, door het loliijk Genootfchap, dat uit haar midden is o; afs cfe gezegden van het zelve uitwijzen. —— Wij zegge», ilaar niets tegen. Alleen, het komt hier op de toepaslingaan,■ welke men op de zaak, die voor handen is, meent te kunnen . en te moeten maaken. Zegt hij, dat die hoofdgrond hierin beftaat dat 'er aan de wijsheid word toegefchreven raad, verltand, magt, geboorte, zalving, eeuwigheid,, eigen beflaan, bijzijn bij God voor de grondlegging der wereld, de fchepping aller dingen , de zaligheid der genen, die haar zoeken en vinden : dit alles en wat hiertoe meer behoort, is dunkt ons op dezelfde wijs te belchouwen als bet geen wij ftraks van het perfoneele gezien hebben. ; Wij wederfpreken den gemelden. uitlegkundigen regel; niet, maar wij begrijpen tevens, dat hij niet mag worden, toegepast op zulk eene wijs , dat hij tegen andere vaste beginfels zou moeten ftrijden. En dit, meenen wij, zou hier het geval zijn. Terwijl het een even vaste regel is, dat wij de II. Schrijvers, welker Oolterfche flijl naar hunnen eigen, landaard gefchikt was, uit hunne eigen denkbeelden moeten beoordeelen en daaruit zoo veel mogelijk behooren te verklaaren. Waartoe wij ook hunne Schriften, de regelmaat des geloofs, en de ongewijde Hukken van andere Oollerlingen met malkander moeten vergelijken. En dit zij genoeg van de voornaamfte fteunfeb en de fterk* ten , van het gewoon gevoelen over de drie bewuste vertoogen, voor zoo ver wij gelegenheid hadden ora ze hier en daar na te fpooren. Hierin is ons, behalven anderen , (*) mede behulpzaam geweest het werk van zeker gezelfchap, het welk zichzelven den naam van Bijbelgenootfchap gegeven en de drie eerfte hoofdftukken der fpreuken, verhandeld heeft, onder de zinfpreuk, „ een ieder zil ge„ prezen worden, na dat zijne verftandigheid is." Geern. hadden wij 'er reeds meer van gezien , en hoopen niet, dat 's konings fchoone fpreuken wederom zoo ongelukkig wor. den zullen, als zij eenige jaaren te vooren geweest zijn. Terwijl men, gelijk wij uit den Hoog Eerw. dan iel van hoven (f) leeren, omtrent 10 of 12 jaaren bevoorens, dit voortreffelijk boek ook wel begon te bewerken, maar het hierin ook toen juist zoo ver bragt en niet verder. Wij, C') E. v. r.H E 1 F r E u in Dub. Vcxatis & p o L u s m Synopjt Critkor. Alwaar men ook nog meer andere vorfehiilende gedagu-n van allerlei' uitleggers, dan wij te vooren gemeld hebben, bii een verzameld Vindt. ,-. . ' (f) In Aspsüo.  1207 ) Wij nrogen öer verwachten, dat de leden der maatfchaf pij hunne belofte, van zelve des rtoods handen aan 't werk te flaau, wel zullen gelland doen, en wenfchen hun gelukkige volvoering van dien taak; denkt misfchien iemand, dat bet gewoon begrip van de opperfte wijsheid het eenvouwigst en beste zij, omdat het hem gemaklijker valt om 'te begrijpen, en nuttiger voor zijn hart: die heriunere zich nogthans, dat de vernuftige Vorst in zijn voorbefigt uitdrukkelijk te kennen geeft, dat Hij Spreuken fchrijft, de Woorden der wijzen, en hunne raadzelen, dat Hij, hierin, een hooger vlugt neemt, in de drie bewuste vertoogeti ; eu dat Hij dus het nuttige met het verffiaaklijke heeft willen verbinden, op dat die wijs is hoore, en in leere toeneme, en die verjlandig is wijzen raad bekome. Mogen wij met betuiging van hoogachting voor hun die anders denken, met alle befcheidenheid en zedigheid ome gedachten uitten, dan meenen wij, dat salomo de wijsheid , die edele en voortreffelijke hoofddeugd, in al haaren omvang, in het afgetrokkene , voordraagt, op gelijke wijs, als hij zelf elders, in het kort, en andere Oosterlingen, ia het breede, deeden. salomo zelf laat zich elders aldus hooren (*)'• Zoo gij tot het verjland roept, Uwe [tem verheft tot de verjiandigheid. En wederom (f): Welgelukzalig is de mensch die wijsheid vindt * Langheid der dagen is in haar regtehand, in haare /linkehand is rijkdom en eere, Haare wegen zijn wegen van lieflijkheid, Alle haare paden vrede. Alwaar, doch kort en min uitvoerig, bij wijze van perfoons-verbeelding gefproken wordt. Kort daarna zegt Hij (§): De Fleer heeft de aarde door wijsheid gegrond, De hemelen door verjiandigheid bereid. Door O Spreuk. II: 3. Ct) Spreuk, ÏII: 13, 16, 17. (S}Vs. 19 «1 20.  bobt zijne wetenfehap zijn de afgronden gckloavcn, Èi> de wolken druppen dauw. En dergelijke taal hooren wij, in één van 's Konings vertoogen, waarvan Wij fjireken, uit den mond der wijs» heid vloeien: Toen Hij de hemelen bereidde, was ik daar: Toen Hij eenen cirkel over het vlakke des afgronds befchreef. Toen Hij de opperwolken van boven bevestigde : Toen Hij de fonteinen des afgronds vast maakte. Toen Hij de Zee haar perk zette. Toen Hij de grondvesten der aarde ftelde. Hoe andere Oosterlingen over de wijsheid dachten, hoe zij die bezongen, hiervan diene het fchüone dicht-tafereel van job (|) tot een voorbeeld en bewijs. Al wie hetzelve met een aandachtig oog befchouwt ,zal'er van zelfs dergelijke denkbeelden in ontdekken, hoedanige do Koning in het laatst aangehaalde ftuk in den mond der wijsheid legt, hoewel niet allen, noch op dezelfde wijs. Nog uitvoeriger, en tevens geüjkvormiger van inhoud, doch ineen zwakker fliji, zijn de lofipraaken, welke wij in het boek der. wijsheid (§) , en bij jesus sirach aantreffen. Uit al het weik wij leeren, hoe men lang voor en na saiomo's tijden in den lof der wijsheid plag uit te weiden. Beproeft dan alle dingen en behoudt het goede. Voor dit betoog zijn wij den geleerden zender hartelijk verpligt. Het ilrekke ter meerder inlichting van waare bijbelkennis. Zij, die het beste Boek met fmaak en oordeel lezen, Zij zullen voor dit blad den Schrijver dankbaar wezen. (*"> Spreuk. VIII: 27 - 30. Ct) 3ob XXVIII: 12 - 28. c§) vu, va,ix. —  D E GODSDIENSTVRIEND.- En van hem wierdt gezien een Engel uit den hemel, die ■ hem verjlerkte. En in zwaaren ftrijd zijnde, badt hij te ernfliger. En zijn zweet wierdt gelijk groote druppelen bloeds, die op de aarde afliepen. luc. XXII: 43, 44^^^^^^^^^fe E M A N E. Men hoort thans in alle christengemeenten de gebeure. nis van den lijdenden en ftervendcn Heiland en derzelver heilrijke oogmerken voordeden , verklaaren en ter behoudend van onfterüijke zielen toepasten. — t Zal mt dien hoofde met de tegenwoordige overdenkingen van onze medechristenen juist overeenkomen , wanneer wij hun eenige aanmerkingen over het lijden van dien eeuwiggezegenden vXfer mededeelen. Wel aan dan , geëerde Medechristenen 1 begeeft u met ons naar den Olijfberg, gaat met ons ^Getkfemane, en ziet daar den onfchuldigen jesus;in den doodelikden angst; hoort hem daarin den diepden omrnoed verscheidenmaal zijnen Vader fmeeken: dat deze drinkbeker, dit zwaarde gedeelte van zijn lijden, toch haast mogt voorbiieaan, in zoo verre zulks mogelijk ware. — Merkt eindelijk, hoe hij door een engel verfterkt wordt. . Wii zijn niet in ftaat, om de oneindige fmerte des Verlosfers, die zijne heilige ziel zoo zeer benauwde, met woorden te befchrijven: Jefus weende - beefde — was beangst zijn ziele was bedroefd tot der dood toe — zijn zweet was als bloeddruppels, die op de aarde vielen — zie daar de ukdrutóingen, waar in ons de heilige Mannen het luaen van jesus aan den Olijfberg befchreven hebben; en wi, kunnen 'er zoo veel uit opmaaken , dat de zielangst van jesus dermaten moet geweest zijn, dat memand in ftaat was, dezelve te torsfen dan eén Godmensen, — De onnoemlijke menigte van zonden en met dezelven den oneindigen toorn des eeuwigen Rechters op zich te laaden; den volingefchonkenen drinkbeker der bitterde fmerten uit te drinken: met den eeuwigen dood te worftelen en over dien tP zegepraalen: dit zijn werken, welken geen engel verrigten veel min een mensch ondernemen kan ; werken, tot D d wel-  ( 210 ) weikers volbrenging niemand in ftaat was dan hij, die dè eeuwige Zoon is van den eeuwigen Vader. Zijn zweet wierdt gelijk geheele druppelen bloeds, die' ep de aarde afliepen, zegt de Gefchiedfchrijver. — Uit deze woorden hebben bijna alle Geleerden befloten, dat jesus waarlijk bloed gezweet zoude hebben. Men grond zijne gedachte op de volgende bewijzen: het grondwoord, zegt men , betekent eigenlijk brokken geronnen bloed het woordjen, hier door gelijk vertaald, geeft niet altijd de lelijkheid, maar dikwerf de zake zelfs te kennen. Ook bevestigen de geleerdfte Artzen niet al.'een de mogelijkheid van het bloedzweeten , maar de Gefchiedfchrijvers hebben deszelfs zekerheid door verfcheiden voorbeelden bevestigd. ■— Dit zijn de voorname bewijzen voor het bloedzweeten van den gezegenden Heiland. 't Lust ons niet over de mogelijkheid van dit bloedzweeten te redenen, nog over de echtheid van dergelijke voorbeelden eenige aanmerkingen te maaken; — echter kunnen wij niet voorbij onze verwondering te betuigen over het klein getal van dergelijke voorbeelden, en vooral daar over, dat wij zoo dikwerf verfcheiden van onze naruurgenooten 3n doodelijke benauwdheden ontmoet, maar toch nooit op hunne aangezichten het bloedzweet gezien hebben. De Vertaaling , die men , ter begunftiging van die gedachte , maakt, kunnen we althans niet goedkeuren, terwijl het van geronnen bloed zeer oneigen gezegd is, dat het sflope op de aarde. . Wij blijven , om deze rede , liever bij onze nederlandfche vertaaling, die meer gewettigd is dan de andera; zijn zweet, ftaat 'er, wierdt gelijk groote drup. pelen bloeds, die op de aarde afliepen. — Zulk een bovenmatig zweeten, waar door het zweet evenaart aan groote bloeddruppels, kan ons, zonder op wezenlijk bloed te denken, genoegzaam vertoonen de benauwdheid van jesus en zijnen doodelijken ftrijd bij den Olijfberg; — en dit is des tezekerer, wanneer wij de koude van den nacht, waar in dit voorviel, in aanmerking nemen, die waarlijk, in betrekking totdat land, al zeer hevig moet geweest zijn, alzo dé dienaars in de zaal van ca j af as vuur maakten, oin zicli te warmen. Over de oorzaken van deze doodlijke benauwdheid zullen wij meer in een volgend betoog onze gedachten mededeelen. Thans lust het ons het gedrag van jesus met een leerzaam ooi: te befchouwen. Jefus weent en is dermaten beangst, dat het zweet als bloeddruppels van zijn gezegend aangezicht op aarde flroo. men.  «ten. Geen draal van vertroosting, noch lonk van blijdfchap. dringt in zijn gefolterde ziel. Bij eiken Hap, dien hij doet, fiddert zijne menschbeid. Elk ooganblik verdubbelt de angst van zijn hart, die als vuur brandt, en de kwaal van zijne ?iel , die als een helle woedt. — Aanfchouwt doch er» ziet, of'er wet ergens eene fmert is te vinden als zijne fmerten: want de Heere heeft hem vol ellende gemaakt op den dag van zijnen gnmraigen toorn. — Verbaazend gezicht» Wat willen die traanen , dat handgewring , die doodelijke zieleangst, die wij aan dien beminlijken jesus bemerken? Waarom wordt de Heiligde zoo geplaagd, de Rechtvaardigde zoo mishandeld, Gods Zoon van God verlaten? — Dit geheim ontdekt ons het euangeli. Hier is de borg der wereld, de Middelaar en Verzoener tusfehen God en het zondig menschlijk gedacht. Hem wordt van den Vader zijnen Rechter, het geheele drukkend gevoel dier ftraffe opgelegd eu aan hem het geheele vonnis uitgevoerd, welk de gantfche wereld , door haare overtreding, van God verdiend hadde. -—— Dat deze liefde van onzen godlijken Zoenborg ons met aandoening, beziele, en dat wij die genade verheerlijken, die voor ons in deszelfs zending zoo liefderijk geopenbaard isl — Midden onder deze rampen toont jesus een blaakenden ijver voor Gods eer, een onkreukbare gehoorzaamheid omtrent zijne geboden, en de tederfte liefde voor zijnen Vader. Hij onderwerpt zich met de diepfte nedrigheid aan zijns Vaders wil, hij knielt neder, en valt met zijn aangezicht, op de aarde. Hij, welken de engelen aanbidden, voor wien zij hunne aangezichten uit diepen eerbied bedekken, en wien de wereld is met haare volheid, hij knielt, en aanbidt in het Hof! -— Zoo diep moest zich een Godmensch vernederen , om ons: ten hemel te verhoogen; wie dit onverfchelig kan befchouwen , wie daar door niet getroff-ti wordt, en voordgaat dien Zoenborg te verwerpen, dien zal deze Heiland, die hem nu roept en fmeekt , om in zijne liefde te deelen, verfmaaden en verftooten — eeuwig! jesus onderwerpt zich met een volkomene gehoorzaamheid aan den wil van zijnen Vader; want bij de oogenblikkelijke vermeerdering van zijn lijden , doet hij nog deze groote verklaaring: mijn Vader! uw wil gefchiede. „ Mijn Vader! oneindig groot zijn wel de zielsangden, die „ ik fmaske; doch daarom ben ik in deze uur gekomen, ik „ wil u gehoorzamen! Zwaar is wel het gewigt van uwen toorn, dat mijne ziele drukt; doch ik wil het verdragen, „ offchoon die last nog grooter worden mogt. Bitter is de. kelk, dien uwe hand mij, om ie drinken, toereikt; maar Dd «■ „ ik  ik wil hemïiogthans innemen, want het is uwe befchik■„ king Vader ! Schud derhalven maar vrij dc fchaalen uwer gramfchap, o Hechter! over uwen Zoon uit, die de Mid„ delaar zijnër broederen is. God! Vader! Rechter! uw „ wille gêfcbjede, dezen doe ik niet lust en hij blijft in mijn „ hart gegraveert!" — Gaat heen, gij Lijders! naar dezen man van fmerte, en leert van Hem, bedaard eu ftil bij het ouweder der rampen, getroost bij uwen hoopeloozen toeltand, en gehoorzaam bij de bevelen van uwen Vader te zijn; want doof bedaardheid eu hope zult gij fterk worden in de zwakheid. Maar ontdekt hier ook in jesus zijn hartelijk vertrouwen en toeverzicht op God zijnen Vader; Ahba, zegt liij, mijn Vader! —- Welk eene liefde en welk een vertrouwen van dezen worftelaar! in het bitterde uur van zijn leeven roept hij nog: mijn Vader! mijn Vader! Dat woord op den berg: Deze is mijn geliefde Zoon, deedt hem nog altoos zeggen: mijn Vader\ — Zoo moeten wij, in de ireffendfte rampen en fnerpende onheilen, onze liefde en ons vertrouwen op God onzen Vader vertoonen — dan moet het zijn: ,, /Ibba, mijn Vader! heilig zijn uwe wey, gen, vaderlijk uwe tuchtingeu, en onhegrijpelijk uwe ,, oordeelen!" Doch merkt vooral, hoe jesus zich tegen alle aanvalJen met het gebed wapent. Abba, roept hij, mijn Vader! laat toch dezen drinkbeker, in zoo verre {*) zulks vagelijk zij, van mij voorbijgaan, doch. niet gelijk ik vil, ■maar gelijk gij vilt. — jesus wist dat hij moest lijden, dit hadt hij herhaalde maaien voorzegt, en daar toe was hij, ter behoudenis van zondaren en ter verheerlijking van de liefde zijns Vaders, alleszins gewillig; dus is geenszins het bedoelde van zijn gebed, om van dit en het volgend lijden geheel bevrijd te mogen worden,- maar veel eer, dat de Vader dit lijden, in zoo verre zulks mogelijk was, korten fpoedig mogt laten voorbijgaan. — Laten wij ook hier in onzen Heiland navolgen. Laten wij den drinkbeker vrijwillig uit Gods hand ontfangen, en het overlaten aan zijne liefde, wanneer hij ons, volgends zijne wijsheid, van rampen verïosfen of zwarer kastijden wil. 't Moet altijd zijn: mijn Vader, niet gelijk ik vil, maar gelijk gij vilt!. Jefus bidt bij herhaaling. Driemaal ging hij heenen, om zich voor God te verootmoedigen. Hoe meer zijn lijden vermeerderde hoe ijveriger hij in zijn gebed wierdt. Hij. beeft gebeden en i'meekingen toe den genen, die hem uit den dood verlosten konde, met fterke roepingen en traanen ( ,; Si CJVX70V £Zh  C 213 3 geofferd, en daar in zoo lang aangehouden, tot dat hij hi zijnen angst verhoord wierdt (*). Want,toen hij in dezen doodsangst was en het allerheftigfie badt, wierdt van hem gezien een Engel uit den Hemel, die hem verfterkte (t) —— Wij. zullen onze Lezers met verfcheiden nuttelooze vragen omtrent dezen Engel- niet bezig houden; alleen willen wij bij eene gewigtige vraag ftaande blijven; zij is deze: waar in-beftond de vcrjlerking van den Engel! Niet daar in, dat hij j.esus den last van den Godlijken toorn hielp torsfen; neen, dat kwam jesus alleen toe, hij moest de persfe alleen treden (§). De Ouden hebben daarom zeer wel gezegt: de Engel verfterkc wel, maar hij draagt niet. — Maar, volgends het bijna algemeen gevoelen, beftaat deze verfterking des Engels in eene. woordelijke mo.edgeving en vertroosting, om den kruiskelk uit te, drinkeu. — Waarfchijnlijk, zegt men, toonde de Engel hem de onveranderlijkheid van het godlijk befluit en de daar op gevolgde voorzeggingen en afschaduwingen; — de onmogelijkheid voor de uitverkoornen , om door een ander middel dan door zijn lijden verlost te worden; « het welgevallen, dat de Vader hadt in zijne gehoorzaamheid; -r— zijne gewilligheid in den vrederaad , in het opnemen van den borgtocht, en de belofte daar in gedaan.— ja bijzonder wees hij hem de kroon boven het kruis, deUitnemende verhooging, die hij zelfs, en de groote zaligheid , die elk gelovige te verwachten hadde in de gewesten der eeuwigheid. —■ Deze verklaaring kunnen wij. echter niet aannemen , want van eene woordelijke verfterking wordt niets gemeld en is dus een loutere, gisfing der Uitleggeren.. Die gedachte is ontdaan door eene verkeerde plaatzing der woorden, Men heeft de woorden van den hemel betrokken tot het woord, engel, daar 't veel eer tot het woord. g?z;'. — De engel behoefde dus geen één woord, ter verfterking van jesus., voord.te brengen;, zijne ver- ("O Ik'tr. V: 7. (f.) Indien de gewoone vertaaling van. Luc. XXII: 44.. Iteel; houdt, dan begon jesus, na dat hem de Engel verfterkc hadde, inet den dood te worltelen en ernftiger te bidden^ doch dit ftrijdt tegen den aard der zake en de gemoedsbewegingen van den mensch j hierom nemen wij liever deze vertaaling, en toen ijj in doodsangst was, baü hij op het allerheftigfle. Deze veitaaling. ij. intt de grondl'praak meer overeenkomltig, en wij ontgaan de gemeld^, bedenking. Zuo dat lucas ons in dat vers een denkbeeld wil geven , hoe jesus, en in wat toejlami hij was > wanneer deEr.gal h?m, twara teken. •(.§,) Jéf. LXU -.3,5. Dd 3  C 214 ) yerfchijnwig was daar toe genoegzaam , en ftrekte ten oriderpande , dat zijn Vader zijn gebed verhoord en zijnen doodsangst gezien hadde. Hij , die een geruimeu tijd het aangezicht zijns Vaders niet aanfchouwde, wierdt nu' Zijne hand gewaar, en dit, dit gaf hem nieuwe kracht, om met onbeweken moed zijn volgend lijden gelaten te verduuren en rustig door te worftelen ; nadien hij nu door een zichtbare proef verzekerd wordt, dat zijn Vader hem nimmer begeven, maar, volgends zijn eigen verklaaring, (*) altijd verhooren zal. De beltrijders van 'sHeilands Godheid hebben veel fterkte. in deze verfterking des Engels voor hun gevoelen gevonden; waarom een zeker Geleerde (f) de woorden hij verfterkte hem, liever vertaald hij gebruikte tegen hem alle zijne kracht, en gevolgelijk hier aaneen kwaaden Engel, die met jesus zoude geworfteld hebben, te denken zij. —. Doch het woord, hier door ver/lerken vertaald, betekend nergens worjtelen, en dus moeten we deze gedachte althans verwerpen. Ook kan uit onze bovengemelde vertaaling niets ter ontluiftering van jesus Godheid genomen worden. Zijne Godheid heeft de vertroostende verfterking der menschheid onttrokken, waar door in zijne menschlijke natuur noodwendig eene troostelooze benauwdheid ontftaan moeste. In dien zin hadt dan zijne menschheid troost en verfterking nodig, die hem echter zijne Godheid hadt kunnen geven, zoo hij niet in zijne ziel de gevoelige droefheid, gelijk in zijn lichaam de uiterfte pijnlijkheid voor ons hadt willen onder-' gaan en doorltaan. „ De Engel verfterkte dan (zegt een geleerd man) met des Heilands eigen magt en kracht te belijden, en aan zijne goedheid en liefde het werk onzer verlosfmg toe te fchrijven." Al hadt dan jesus de vertroosting des Engels, om zoo te fpreken, volftrekt niet nodig, hij wilde echter die in deze gelegenheid, tc-r onzer vertroosting en onderwijzing , niet weigeren. Zoo zien we hier onzen Heiland in de diepfte vernedering. Daar hij den invloed der Godheid derft,is hij hier veel minder dan de Engelen. Die hem verfterkt fchijnt thans vermogender dan hij, die zoo veele treurigen opbeurde en. zelfs dooden in het leeven riep! De Engelen, die hem aanbidden, moeten dit metbewonderenden eerbied, naar den aard der Engelen, hebben aangezien. — Maar in 't midden van deze vernedering fchittert tevens een ftraal van Godlijke ïnajefteit. Terwijl hij worftelt in het ftof, verfchijnt 'er voor hem O Joan. X!: 4-- (t) p • f- wurthmderqer, in ein exegetisch onderhoek ow u ü c. XXU ; 43, 44,  'C 2!5 ) hem een Engel aan den hemel, ten einde het ook nu bleek, dat hij het zich geen roof achte, Gode even gelijk te zijn. C') Tegen dit gebeurde in Gcthfemane hebben de beflrijderj (f) van het euangeli verfcheiden bedenkingen. — De voomaatnfle is deze. „ De Euangelisten getuigen zeiven, dat jesus zich omtrent een fteenworp van de drie Discipelen, die hij dieper in den hof mede nam, afgezonderd heeft, en dat dezen, geduurende den ftrijd van jesus geflapen hebben, hoe konden dan de Euiingeiisten dit gebeurde vermclden?de Discipelen hebben het niet gezien , en waren dus niet iti Haat het te verhaalen, 't is derhalven een loutere verzinning der Euangelisten-" -— Maar let wel — de drie Apostelen hebben geflapen, dit kunnen we niet ontkennen, maar hebben zij den gantfchen tijd, dat jesus hier worftelde met jfterke roepingen , doorgefbpen? jesus fcheidde zich «omtrent een fteenworp van hun, 't is zoo, maar, daar het maanlicht fcheen, konden ze den worftelenden jesus zien, en, daar het thans ftille was, zeer wel zijne fterke fmeekingen hooren. Ook zullen ze althans jesus angst gemerkt, en zijn verbaazend zweeten gezien hebben , toen hij hun de doodlijke droefheid zijner ziele te kennen gaf. ... ■ 't Is echter niet waarfchijnlijk, dat deze Engel van één dezer Apostelen gezien is; want zulk een zeldfame vertooning Zou niet alleen de vaak uit hunne oogen gedreven , maar johannes zou althans deze, indien hij dezelve gezien hadt, in zijn euüngeli vermeld hebben.— Zommige willen dat jesus de Apostelen dit geval, toen hij hen wakker maakte, heeft medegedeeld, en dat het van dezen aan hefc gehoor van lucas gekomen is; doch gelijk dit zonder bewijs gefield wordt, kan het ook zonder hardnekkigheid tegen gefproken worden. —— Liever gelooven wij , dat jesus, in die 40 dagen, tusfchen zijne opftanding en he» melvaard, wanneer hij met de zijnen verkeerd en gefproken heeft over de verborgenheden van zijn koningrijk, hun ook onder deze dingen alle de omftandigheden van zijn lijden, en dus de verfchijning van den Engel zal geopenbaard hebben. Het gebeurde van den Engel kan ook daarom niet verdacht worden, om dat lucas daar van alleen gewaagt— alzo de andere Euangelisten wederom iet vermelden, dat bij hen niet te vinden is, ten blijke dat zij niet opgeftemd hebben, uit eenen mond te fpreken of te fchrijven, maar elk op zijne wijze, overeenkomftig zijn oogmerk, ten einde zij famen een fchoon geheel van al het geen bij het leeven, dood, en herCO filif' XI: 6. (i) b a h r d t j eb e 1 m a n en anderen.  ( £1(5 ) heflee\ven Van en 'omtrent den gezegendën Verlosfer is voor?' gevallen , aan de kerk zouden nalaten. Laat 'er ons uit leeren — welk een groot kwaad de zonde zij — Om onze zonde heeft jesus bitter geweend < om onze zonde is hij doodelijk benauwd geweest, en zouden wij dan nog met zondigen voordgaan en daar in ons vermaak en leeven Hellen? — Maar voor wie heeft jesus dien doodlijken angst ondergaan? Voor zondaars! derhalven ook voor mij! ja Lezers voor ons allen ! indien we als zondaars tot hem vlieden, hem als onzen borg aannemen —j dan zullen wij, op de verklaaring van het euangeli, vertrouwend belijden: dat hij de helfche angften en pijnen voor ons gedragen heeft! Ziju we benauwd over onze zonden dat we dan van jesus bidden leeren. Het gebed is het beste middel, om uit alle nooden gered» te worden, want als de nood op het hoogfte is,dan is Gods hulpe nabij. Die Vader, die jesus een Engel zoudt ter verfterking, die is nog dezelfde, die hoort nog het geroep van zijne kinderen , die tot hem zeggen : mijn Vader! Dat we ook, in dit Gethfemane dezer wereld, ons geduu* rig verlusten in den lijdenden zoenborg, en zijne voetftappert nawandelen. Gaf het heuchelijk Eden ons ftof van weenen, het droevig Gethfemane geeft ons ftoffe van blijdfchap; daar wierdt ons den dood, en hier wordt ons het leeven gebooren. O Aangenaam Gethfemanel hoe gezegend is uwe gedachtenis in het harte der geloovigen! zijn we in een hof on» vruchtbare planten geworden, planten, die niet dan kwaade vruchten voordbragten; deze hof, dit Gethfemane , ver* toont ons weder als gelukkige planten, die door de hand des Vaders gekweekt, door het bloed des Zoons bedauwd , en door de invloejingen des H. Geestes voltrokken worden; Hier in dit Gethfemane zullen we misfchien nog veel te ftrijden hebben, eer we juichen kunnen: wij hebben overwonnen ! — Laten we dan al ltrijdende op jesus zien, zoo zal elk onzer voor hem gemoedigd betuigen: Wat is't lijden hier beneden, Bij mijn Heilands zwaaren nood ? Wat is 't, bij de zaligheden, Mij verworven door zijn' dood ? Nog volg ik uw fpoor met beeven. Gun mij moedig voord te ftreeven Midden door mijn ramp en leed, Heer, die zelf eens voor mij ftreerf.  D E GODSDIENSTVRIEND. God heeft dien, die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt. 2 cor. V: 21. JESUS GEEN MARTELAAR ALLEEN, MAAR EEN OFFER VOOR DE ZONDE. Wij hebben in ons voorgaand betoog den zielsangst van den Heiland in 't algemeen befchouwd en eenige tegenbedenkingen over dit gebeurde geheel weggenomen. Thans zullen wij meer bijzonder de oorzaaken van dezen, doodelijken zielsangst trachten te ontdekken. Begeeft u, geachte Medechristenen 1 dan weder met ons in Gethfemane; roept alle uwe denkvermogens famen, en zijt geheel aandacht bij de bitterde fmert van den beminlijken jesus. Ziet hem, die zoo groot is door zich zei ven, als door den fchitterenden glans zijner onfchuld . hem , dien milliöenen van gezaligde geesten aanbidden en voor wien de Cherubs hunne aangezichten uit diepen eerbied be- ■ dekken ; ziet hem . maar met ontzetting . in de; rdiepfte vernedering op het aangezicht in het ftof liggen * ' voor God voor engelen en menfchen ten uiterften vernederd. Zie daar zijn heldenmoed, door het gevoel der menschheid wel gefchokt, maar nogthans door een grootheid van ziel, die hem alleen eigen is, en door het llerksc vertrouwen op de hulp van zijnen Vader, boven alle zwakE e hei*  heid verheven. Befchouwt die, en onderzoekt, zoo veel mogelijk, naar de eigenlijke oorzaak van deze orattandigheid, én wanneer gij ze in uwe'overtredingen vindt , verootmoedigt tl dan voor Hem aanbidt zijne liefde ■ en * zweert de ondeugd en haare verleidende aanlokfelen voor eeuwig af. jesus CHïtisTU s is zeker als een martelaar der Waarheid en deugd geftorven. Indien men Hechts eenige kennis van den aard en het oogmerk zijner openbare leeraars-bediening bezit, en indenkt, dat hij kwam, om zich tegen de vooroordeelen zijner natie te verzetten, en haare zeden ts verbeteren; indien men daar bij acht geeft op zijne even zoo volmaakte als innemende deugd, waar door hij boven allen uitmuntte, die tot hier toe verwondering verwekt or verdiend hadden ; zoo kan men daar uit airede genoeg besrijpen, dat hij den nijd en vervolgzucht moest gaande maaken, en dat zijne deugd het offervan den haat moest wor. den. Dit toch weten we: de verdienftelijke man verwekt zoo wel nijd als verwondering, en zelfs meer nijd , naar mate zijne deugd de anders zoo zeer geliefdkoosde en aangebedene ondeugd befchaamt en te fchande maakt. Dan, zoo zeker nu als jesus een martelaar van zijne deugd, in weerwil van zijne rechtfehapenheid en ftandvastigheid, werdt, is hij echter volgends de uitdrukkelijke verklaringen der gewijde fchriften oneindig meer. Daar wordt gezegd: dat hij, die geen zonde gekend heeft, (naamlijk door beoefening, (*) door bewustheid van eigen fchuld) tot zonde gemaakt is ( of tot een zondoffer gemaakt, (t) of voor een zondaar gerekend isj op dat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods, (dat is gerechtvaardigden bij God, of volgends een Hebreeüwfchen fpreektrant (§; op de volkomenfte wijze rechtvaardig) in hem. Deze is de waare de eenige voldoende oorzaak van jesus zwaaren ziel-angst en doodelijke benauwdheden. Wij ftaan gereedelijk toe, dat de duidelijke en nauwkeurige kennis, die jesus van de fnoode aanllagen zijner vijanden hadt, zijne ziel doorwonden en zijn hart doen bloeden konde. Dat de Aanzienlijken des volks, waar onder hij met liefCO Verg. Glasf. dathii T. 11. p. 82B, 829. Ct) Zonde voor Zondoffer is in den Het», tekst des O. T. zeer gemeen, en het Grieksch £pt,#pT«S wordt in dien zin by de Grieklciie Overzetters gebezigd. Zie Lev. IV: B, 9. VI: 25. CSD Conf, Cl. schbïdius Speüm. Herin, III. in Qenift p. 91»  C -»-?> liefderijke weldaadigheid veel heerlijker en zegenrijker dan mos es verfchenen was , en waarom hij zich des te meer verdiend maakte, dat dezen hem met een doodelijken haat vervolgden , en door hun aanzien het tevens bij 't grootst gedeelte van 't wuft gemeen eindelijk zoo ver bragten, dat het op eenmaal van hem afviel , al het goede, hun bewezen, geheel uit het oog verloor —en niet alleen verloor, maar zelfs met de grootfte woede in zijnen dood inftemde, en door hem te verwerpen , zich aan eene ten uiterften ftrafwaardige misdaad, niet minder dan oproer jegens .God, fchuldig maakte; — dat alles moest het menschlijk hart van den Verlosfer fel benauwen , en hem gevoelig krenken. —— Zich geheel onverdiend vervolgd te zien , bij zich zeiven overtuigd te zijn, dat men het met zijne Vervolgers wel gemeend "en alles ten hunnen beste gedaan heeft, en niet te min door de mast der boosheid, die met alles, wat heilig is, den fpot drijft, op de wreedfte wijze vervolgd en verdrukt te worden ; — dit voorwaar moet den ftandvastigften den koenften man nijpend krenken , geweldig ontroeren. Ja, hij zal 'er zooveel te gevoeliger door getroffen worden, hoe meer zijn hart voor de deugd ingenomen en hoe edeler en menschlievender zijn gemoed is. — Uit deze gevoeligheid kan men verfcheiden bittere klagten der aloude Profeten over Juda en Israël verklaaren. Hoe fterk moest dan het menschlievend hart van jesus, door het duidelijk inzien van het diep verval zijner natie , niet getroffen worden , daar hij het gantfche famenweeffel van dit gedrag doorzag, en alle de Schandelijke beweegredenen kende, waar door zijne vijanden tegen hem in 't harnas gejaagd werden. Dan, fchoon hij bij dit alles onmogelijk ongevoelig kon blijven, fchoon zoo veele onderdrukking van recht en goede orde zijne ziel op het grievendst moest treffen , behoefde hij nogthans daar door tot zulk eene hooggaande moedeloosheid niet te vervallen, gelijk die woorden: hij begon droevig, verbaasd, en zeer beangst te worden, te kennen geven.— Over de ondeugden van vreeraden te weenen , en dezelvenhartelijk te beklaagen, is altijd edelmoedig; maar zich daar door bijna tot moedeloosheid te laten brengen , geeft ongetwijfeld eene zwakheid van geest te kennen, die een zwaarmoedige ziel alleen eigen is, en zekerlijk van Jesus, zonder zijn Charafter te benadeelen , gedacht noch gezegd kan worden. Neen, laten wij der waarheid hulde doen, en bekennen : dat hij in dit oogenblik hijzonder zijn of er voor de zoude begonnen heeft. Want, was hij Hechts als een matteEe 2 laar  ( 220 ) laar der waarheid en deugd geftorven; moest hij alleen met alle die groote mannen gelijk gefield worden, welken, om dat zij verouderde misbruiken aantastten, door laage gemoederen gelasterd, gehaat, vervolgd, ja zelfs met een raazende verwoedheid om 't leeven gebragt zijn; zoo hadt hij immers, dewijl hij zich daar door der wereld verderflijk maakte, hier in een bron van gerustflelling en te vredenheid kunnen vinden; zoo hadt hij in dit geval niet minder moeten zijn dan zijne leerlingen. In zijn gantfchen leevenswandel komt toch niets voor, waar door hij deze fmertelijke aandoeningen des gemoeds verdiende. Als het uitmuntendfle voorbeeld van deugd eu heiligheid kon hij met recht den blijmoedigflen dood verwachten — kon hij, die tot zijne vijanden durfde zeggen: wie van u overtuigd mij van zonden ? die, zoo geheel heilig , onnozel, onbefmet en afgefcheiden van de zondaren was, altijd den Rechter der wereld ook vrijmoedig te gemoet gaan. Zijn geweten veroordeelde hem niet. Önfchiild heerschte in zijn hart en orde in alle zijne neigingen. Niemand was zoo zeer Heer van zich zeiven , niemand bezat 7.ich zoo volkomen als hij. Hem waren alle de fterke gronden eener zalige onfterflijkheid duidelijk bekend ; alle haare voorrechten en gevolgen, al haar genoegen en vreugde kende hij, die van God gekomen was, en wederom tot God ging. ^Kan dan ntr wel de vrees voor eenig naakend onheil of zelfs voor eene geheele vernietiging de oorzaak van deze doodüjke ziele-fmerten zijn? Zou hij voor God vreezen, tot wien hij in de nauwfle betrekking fiond? Wiens wille hij zoo volmaakt volbragt hadt, en diehem zelfs eens van den hemel het getuigenis zijner goedkeuring gegeven heeft? Of, zou men gelooven mogen, dat alleen de verwachting van een bloedigen en fmaadlijken dood 'er de grond van geweest zij; daar hij die reeds lang vooruitgezien en met de grootfte bedaardheid van geest, in alle zijne bijzondere omltandigheden en glorierijke gevolgen, vooraf verkondigd hadt? Waarom vreesde hij 'er dan niet vroeger voor? Waarom was hij onmiddelijk na zijnen doodsangst, fchoon onder veelerlei fmerten, verguizingen en fmaadheden , echter zoo flandvastig en gelaten? Van waar die koenheid en bedaardheid van geest tegen zijn onrechtvaardige rechters ? De booswicht, wien zijn geheel ondeugend leeven bij zijn vertrek van de wereld voor oogen zweeft, fiddert van vrees , dewijl hij geene zekere noch vrolijke uitzichten heeft in de eeuwigheid en hij 'er nooit op bedacht was, óm zich tot een beter lee-  ( 23,1 > leeven te verheffen en voor te bereiden. —— Maar zich zeiven bewust te zijn van een braaf en deugdzaam leeven — in de vaste overtuiging, dat men vrij wat beiers te verwachten hebbe, den dood te zien naderen, en dan in zulk eena diepe zwaarmoedigheid weg te zinken — dit is tets, dat even zoo min met elkander beflaan kan, als het uit de natuur van 's menfchen ziel te verklaaren is. Wie gelukkig -enoeg is van in zijn jongfte oogenblikken met volle overtuiging van zijn hart te kunnen betuigen: „ Ik heb voor God en mijne medemenfehen geleefd. Ik heb mijne groo" te beftemming fteeds voor oogen gehouden en mij daar ! naar gedragen. Ik heb met heilige zorgvuldigheid en naar gemoede trachten te wandelen, en niemand opzet" lijk ergernis gesreven. — Ik ken den God der liefde, die " mijne zwakheden vergeeft, die niet naar mijne verdienften. met mij handelt." — Kan het dien wel aan vertroosting, aan bemoediging ontbreken? — Wie verzekerd is, dat de geest weder tot God gaat, die hem gegeven heeft, wie met zulke verhelderde oogen ten hemel kan opzien, als het euangeli van ons afeischt, kan dien de moed, op het zien naderen van den dood , ontzinken? Laat hij vrij de folteringen der hevigfte pijnen ondergaan, en alle de fmerten der doodliikfte krankheden ondervinden —-—■ laat hem langzaam —, la-t hem duizend dooden fterven, laat hem voor zijn verfcheiden nog doodftrijd op doodftrijd doorftaan; het denkbeeld erhrer van Gods nabijheid en deszelfs bijzondere hulp. en onderfteuning, gelijk niet minder de nabijheid van een beter leeven aan gene zijde des grafs, zal (berk genoeg zij», om de ziel, die haare volmaaking te gemoetfnelt, onder dit alles bedaard en ftandvastig te doen blijven — Msac wie, wie der menfchen, die immer op aarde leefden, hadt alle deze voordeden, deze troostgronden en godlijke onderfteuning meer dan je sus? Wie hadt ooit de deugd tot zulk een hoogen trap van volmaaktheid gebragt, en geoefend? Wie was oprechter, ijveriger aanbidder en vereerer van God r-wie tederer menfehenvriend, rechtfehapener man en gemoedlijker in alle tijden en onder alle omftandigheden dan'hij? — Het is waarlijk toch de vroome, de deugdzame man — hij, die voor de zaak van waarheid en deugd lijdt, zich zeiven bewust is van zijne oprechtheid voor God, en daarom de grootfte blijmoedigheid des harte ondervindt, die alleen met vertrouwen tot God moet kunnen opzien, en Hij, die de hoogachting van alle weidenkenden wegdraagt, of met recht 'er aaufpraak op heeft, moet geheel iets anders Ec 3 m  ( 232 ) iö zijne ziel- ondervinden, dan de deugdniet, die op een ichandelijk leeven te rug ziet, en dien zijn geweten zegts. dat hij de verachting zijner medemenfchen, maar nog meer het godlijk ongenoegen alleszins waardig is. jesus hadt alle redenen van gerustfttlling in zich zei* ven; zijne verflagenheid, zijn angst, zijne diepgehaalde zuchten en grievende weemoedigheid ontfionden geenszins uit de bewustheid van eigen fchuld. En, nogthans hij, die God zijnen Vader oprechtelijk gehoorzaam was tot in den dood , die de menfchen op de tederfle en hartelijkfte wijze beminde , en daarom uit liefde ten hunnen beste al veel lijdens geleden hadt, die van Gods nai bijheid ten fterkften verzekerd was, en daar van dikwerf de heerlijkfte blijken zien mogte, Hij treurt ~ AU fiddert — hij is doodelijk benauwd. Konden zij, die in de overtuiging van de waarheid zijner leere ftierven, met de koenfte ftandvastigheid den dood onder de oogen zien; waarom dan hij niet, die de beste der menfchen is? Temidden in de felfte folteringen toonden dezen den onverfchrokkendften moed, in de vuurvlammen zongen ze zelfs lofliederen , en deeden door hunne bedaarde koenheid de vuige handen van hunne moordbeulen Adderen, en de wreedlie aangezichten van hunne godlooze rechteren belterven. Maar. jesus, onvergelijkelijk ftandvastiger en heldhartiger dan zij allen, fchijnt van den godlijken bijltand geheel verfteken te zijn. In deze angstvallige uure toont hij geen blik van die onverwinlijke onverfaagde gemoedigdheid en iïandvaste ltoenhe:d, die in den dood zijner heiligen zoo heerlijk, zoo fierk uitfchitterde. De moordenaar aan zijne zijde, die met hem in zijn koningrijk wenscht te zijn, fterft op jesus verzekering, dat hij met hem in het Paradijs zal zijn, meteen blijmoedige gerustheid. Is hier niet de Discipel, in allen. opzichte, grooter dan de meester ? De dienstknegt meerder dan zijn Heer? — Dan, het geen hier de grootfte verwondering veroorzaakt: hij heeft zich voor den aan de Vaderen lang beloofden Mesfia uitgegeven —— ziel. voor den Zoon des Allerhoogften verklaard ten behoeve» van deze verklaaring groote en weldaadige wonderen gedaan — honderden van zondaaren daar door tot erkentenis van den christelijken godsdienst gebragt, en zich dikwerf op God zijnen Vader beroepen. Engelen bidden hem aan. Zijne leeringen kunnen het neergeflagen gemoed in alle gevallen opbeuren. Tot hem fpoeden zich . veele vermoei, den en beladenea, en hij verligt hunne fmerten. E:> even;  'C «3 ) evenwel --— hoe groot in dit alles, is hij benauwd en iiddert in het ftof. Voor hem fchijnen alle bronnen vail vertroostingen tocgeftopt. Hij is de Heer aller engelen , en een engel moet hem Herken, en dit droevig lot treft hem geheel op eenmaal. Op het zelfde oogenblik komt de fchaar, om hem gevangen te nemen en in de handen van bloeddorftige vijanden over te leveren. Waar is hier de groote man, die zich zeiven in alle gevallen gelijk blijft? Waar is hier die hoogheid, die wij met zoo veel verwondering aan hem prijzen? Hoe weinig toch kan men dit uit de natuur van eene zoo'volmaakt deugdzame ziel verklaaren! Gewislijk zal het wel altijd volftrekt onmogelijk blijven, om bepaaldelijk te zeggen welke fmertelijke en zielsbenauwende denkbeelden het hart van jesus dermaten bedroefd en benauwd hebben; echter, is dit zeker genoeg, dat wij hier bijzonder het et«enliik begin van zijn offer voor de zonden plaatzen moeten en dat thans het leevendig voorftellen van het diep verval'der menschlijke natuur en van de droevige gevolgen eener algemeene verfpreide verdorvenheid, zoo wel als het daar mede gepaard gaande fmertelijk gevoel, het welk hij als Middelaar tusfchen God en menfchen deswegen zou ondervinden , de eigenlijke (*) oorzaak van deze onuitfpreeklijke bekommernisfeu en zijnen ijslijken doodsangst geweest zij En wat is nu wel natuurlijker, dan hier aan'die plaatfen der heilige Schrift te denken, die ons zeggen: dat hif onze krankheden op zich genomen, onze fmerten gedra- pen dat hii de rechtvaardige voor de onrechtvaar* Aken geleden heeft — dat de Heer onzer aller ongerechtigheden op hem deedt aanlopen en hij een vloek voor ons ^wTj^n^ftemct om te leeven. De zondaar alleen 2lal fterven. De dood is de bezolding der, zonde. —■ me kan. mij van ééne zonde overtuigen? kon hij alleen zeggen, dier hier als een zondaar fidderde, en reeds den dood fmaakte, terwijl zijn ziel ten dood toe bedroefd was. Hier derhalven zouden niet alleen onpeilbare diepten , hier zouden zelfs, ongerijmdheden plaats moeten hebben, wanneer wij met de verklaaring hadden: Dien, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat Wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem. Al CO De oorzaaken van dezen angst, die j. j. hesz. in het leven van jesus III D. bl. 147-153 opgeeft, zyn, volg.nds ons betoog, niet genoegzaam. Ct; LIH. I ft:r, III. Cal. III.  C 224 3 AI ha geen in deze buitengewoone ömftandigheid van ?i Heilands leeven voor ons nog onbegrijplijk blijft, behoort met voor ons 111 den tegenwoordigen ftaat onzer oovoHiuaen voorbereiding voor de eeuwigheid. Maar in zoo Verre het ons zijn offerande voor de zonde doet zien moet zimé bereidwilligheid, om dit alles voor ons te lijden , voor ons hart ongemeen dierbaarzijn, en ons eene leevendigeenfteeds toenemende hoogachting voor en eene vuurige liefde ieeens hem1 doen gevoelen, die niet alleen een martelaar der waarheid en deugo, maar ook een offer voor de zonde zijn wilde. Nu weet ik, ter mijner volkomene gerustftelling, dat de eer der godlijke wet gered en God verzoend is door den dood zijns Zoons. Dit neem ik met het fterkst vertrouwen aan, en viude er de krachtigfte drangredenen in, om deizonde af te fterven. Blijmoedig mag ik thans het 00- ten hemel hellen, en met vrolijke lippen God, als mijnen Vader, aanbidden. Ik heb, door den oiferdood van mijnen Zaligmaaker, vrijmoedigheid tot God, en kan mij en alle de lotgevallen mijns leevens aan zijne wijze vaderlijke befchikkingeu overgeven. Hoe ellendig zou ik niet geweest zijn; hoe veel van mijne gerustftelling en te vredenheid had ïkniet voor altijd moetenderven; indien je sus zich niet voor mij overgegeven hadt! Ik kan deze liefde niet weder vergelden. Maar — zijn voorbeeld na te volgen hem als mijn Borg geloovig aan te nemen dat Is mijn pligt — dat maakt mijne dankbaarheid! Wat moet deze gedachte niet op mijne ziel uitwerken! Mijn jesus lijdt en fterft voor waarheid eu voor deugd; Mijn jesus lijdt en fterft als 't offer voor de zonden: Hier ziet boetvaardigheid een waare bron van vreugd! Hier vindt haar bloedend hart genezing voor de wonden.  D E feODSDIENSTVHENB 'Gerechtigheid verhoogt een volk. spreuk. XIV: 34. GODS HANDELWIJS OMTRENT BIJZONDERE VOLKEN. Gisteren beeft het volk van Nederland een verbond met God gemaakt. Wij hebben allen op het plegtigst den Alwetenden beloofd: dat we voordaan voor hem als redenlijke menfchen , als braave burgers en als deugdzame christenen wandelen zullen. Indien elk in zijnen kring aan deze zijne gelofte getrouw was, en die getrouwheid door de uitoefening van allerlei edele deugden vertoonde , het zou ons en onze kinderen welgaan, en- Nederland zou gezegend zijn als in voorige dagen. 't Is de overweging van dat geluk, van dien zegen , die elk m t bijzonder, ter volbrenging van zijne belofte, moet aanfpoóren ; nadien deze verwachting niet ijdel, maar door de godlijke handelwijs met andere volken bevestigd is. Wij zullen deze waarheid door redenen en voorbeelden ftaaven, ten einde wij onze Landgenooten daar door des te fterker, ter betrachting van de edelite deugden, mogen aanmoedigen. Dat de alsenoegzanie God e* Vader een ernftige begeerte heeft voor het welzijn der volken, en bijzonder voor da ■volken, welken met hem in een verbond ftaan ,is zoo blijkbaar, dat elk oplettend mensch hier van volkomen overtuigd, zij Gij weet, hoe de Albeftuurer zelfs over fchepfelen, dié in waardij onberekenbaar veel van den mensch verfchillen,de tederfle zorg draagt, vallende'er geen moschjen zelfs ("volgends het getuigenis van onzen Heiland) op , . ■ -, jr f aar*  C 226 ) aarde zonder zijnen wil; zoo veel te meer moet hij immers belang nemen in het geluk en Welzijn van het edelst gedeelte der zichtbare fchepfélen, van menfchen, die zijn beeld ver« toonen eu zijne kinderen genaamd worden. — Hij, wiens zorg zich zoo bijzonder uitftrekt over ieder mensch, dat zelfs alle de hairen van zijn hoofd geteld zijn, zal dan ook voor al zorg dragen voor grooter lichamen en maatfehappijën der menfchen, die in zoo veele opzigten aanmerklijker zijn dan een eenig bijzonder mensch, in welker lotgevallen het geluk of ongeluk van bijzondere perfonen is opgeiloten. Hij, die de vormer, de bewaarer en befchermer is van alle openbare maatfchappijën , zal zeker een veel bijzonderer aanmerking nemen op die volken, die hij naar zijnen naam genoemd en tot zijn volk uitverkoren heeft. — Voorzeker de zoodanigen neemt hij in zijne tedere hoede! De Israëliërs waren Gods eigen volk, en naar Zijnen naam genoemd. God maakte met ad ra ham een verbond, be» loovende hem en zijn zaad, zo ze voor Hem wandelden, alle tijdelijke en eeuwige zegeningen. Dit verbond vernieuwde hij met de Israëliërs op Sinai, en uit dien hoofde is hij hun God , hun koning, hun herder, hun vader; zij zijn zijne uitverkoornen, zijn welgevallen, zijn bijzonder volk en eigendom. Hij verblijdt zich over hen, en heeft een vermaak in hun wel te doen; maar zijne ingewanden rommelen, zijn hart is in hein omgekeerd, al zijn berouw is te famen ontlleken, wauneer hij door hun wangedrag genoodzaakt wordt, een ftreng vonnis over hen te vellen en daadelijk uit te voeren. Dit is de taal van God in de gewijde bladen, als hij van zijn volk fpreekt En hier uit kunnen we op- maaken, met welk eene oprechte genegenheid hij hen bemint en met welk eene tedere zorg hij hen gadeflaat. Gevoelt tik, mijne Landgenooten! wanneer gij de Eeuwige, de Onafhangelijke, de Vrijmagtige omtrent zijn eigen fchepfélen, die hij tot zijn volk gemaakt heeft, hoort uitboezemen : och dat zij zulk een harte hadden, om mij te vreezen, en alle mijne geboden ten allen dage te onderhouden : op dat het hun en hunne kinderen welginge in eeuwigheid, (?) — Dit C) Deut. V: 39.  (2&? y Dit verbond, dat God met Israël maakte, ftrekt zich thans uit tot alle volken, die onder het euangeli leeven, dus is zijne tedere zorg over alle die volken, en dezen zal hij, zo ze hem vreezen en zijne geboden onderhouden, met allerlei zegeningen overladen en beftendig gelukkig maaken. Welk eene fterlte drangrede voor ons, die onder dit verbond gebooren eu opgevoed zijn ! Indien we dan het geluk van ons zeiven, van onze kinderen en van alle onze landgenooten hartelijk begeeren, zo moeten we God vreezen en zijne geboden onderhouden. En als wij acht geven op de rechtvaardige handelwijs der godlijke Voorzienigheid, die godvruchtige volken haare gunst, maar godlooze zijne ongenade deedt ondervinden, zullen wij nog des te fterker onze verpligting omtrent onzen Schepper en Verbondsgod gevoelen.. Hier moeten we u vooraf erinneren , dat de Albejluurer met op dezelfde wijze handelt met bijzondere perfonen als met een geheel volk.. —,. Veelmaal zien wij hier de deugd veroordeeld en de ongerechtigheid bekroond; de vreedzamen geketend en de oproerigen verheerlijkt; de onnozelen zuchten en de misdaadigen juichen. Een fchatrijkdoch kwaadaardig man voedt zich met aangename fpijzen, en braave doch arme las arus verfamelt ter nauwer nood de kruimkens die van zijne tafel vallen; paulus fterft op het moordtoneel, nero beklimt een keizerlijken troon; en, omalies met één woord te zeggen, jesus christus. is ineen ftal, en herodes in een paleis. Dan één en dezelfde dag zal las arus vergoeden met den Rijke te ftraffen, paulus bekroonen in nero befchaamd te maaken, en jesus christus doen verfchijnen als rechter van hero» des en van alle zijne vervolgers. De onnozelheid zal ge. wroken, de gerechtigheid voldaan, de majefteit der wetten herfteld en de rechten van God verheerlijkt worden. — Dergelijk oordeel kan echter omtrent een geheel volk of maatfehappij geen plaats hebben. Een geheel volk, landfehap, koningrijk zal als zoodanig dan niet gellraft of beloond worden. Geen verfcheiden flag van regeering kan dan meer plaats hebF f 2 ben  ( 22») ben— ieder ftaat en ontvangt nu voor zich zelven. Zommigcn van een Gemeenebest of koningrijk zullen ten toppe van geluk verheven, en anderen in den poel van jammer vernederd worden. , Daar dan de godlijke Rechtvaardigheid hier omtrent eene geheele maatfehappij, en hier na over bijzondere perfonen haare uitwerkinge heeft, zoo geeft de groote Albelluurer een volk, dat hem diene, allerlei zegeningen; doch gaat in gramfchap op het zelve los, met pest, oorlog, honger of eenig ander kwaad, als het hem verlaate. Wij hebben voor deze handelwijs genoegzame bewijzen. De verklaaringen van God zelve zijn hier over fterk treffende. Emmert u den zegen en vloek, die God over het zelfde volk, naar mate van hun gedrag, uitgefproken heeft. (*) Leest eens die tedere klagte, die hij oudtijds over de ongerechtigheid van zijn volk deed: ó Dat zij wijs waren! z'j zouden dit vernemen, zij zouden op haar einde merken. Hoe zoude een eenige duizend jagen, en twee tien duizend doen ■vlugteu'. Qj) Hoort deze beweeglijke woorden,die hij door den mond van zijn profeet uitfpreekt: Och dat mijn volk naar wij gehoord had! dat Israëlin mijne wegen gewandeld had-, de ! In korten tijd zoude ik hunne vijanden gedempt hebben , en nrjne hand gewend hebben tegen hunne wederpartijders. — Hun lieder tijd zoude eeuwig geweest zijn. Hij zoude het gefpijsi hebben met het vette der tarwe: ja ik zoude 11 verzadigd hebben met honig uit de rotsjleenen. (§■) Merftt op deze fchriklijke bedreiging, door den' profeet jer e m i a gedaan: Al flond Mo/es en Samuël voor mijn aangezicht e, zo zoude (toch) .mijne ziele tot dezen volke niet wezen: drijft ze weg van mijn aangezicht e, en laatze uitgaan. En het zal gefchieden, wanneer zij tot u zullen, zeggen, waar heenen zullen wij uitgaan 1 dat gij tot hen zult zeggen, zoo zeidt de heere: wie ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde , ten zwaar de ; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenisje,ter gevangenisfe. IVant ik zal C) Voorn. Deut. XXVIII: (f) Deut. XXXII: 29. 30. {9 W LXXXI: 14  zal bezoekingen over hen doen (met) vier ge/lachten JpreeRi de heere; met den zwaar de, om te dooden ; met de honden, om te jleepen;en met het gevogelte des hemels.,en met het gedierte der aarde, om op te eet en. en te verderven. En ik zalze overgeven tot eene berocringe, allen koningr rijken der aarde, van wegen Manasfe, zoon van J.ehiskia, koning van Juda; om het geen hij te J.erufalem gedaan heeft. IVant wie zoude uwer vcrfchoonen, , o jerufalem f op wie zou medelijden met u hebben? of wie zou aftreden om naar vrede te vraagen?. Gij hebt mij verlaten, fpreekt de h eer e , gij zijt achterwaards gegaan : daarom zal ik mijne hand tegen u uittrekken en u verderven: ik ben des berouwens moede geworden. (*) Deze en meer andere bedreigingen of beloften, die God aan Israël gedaan heeft , verzekeren ons: dat de heere volken, die hem vreezen en zijne geboden onderhouden, zegene, maar die hem verlaten en dus zijne bevelen verfmaaden, mee oordeelen bezoeke—De Heilige jaarboeken leveren daar van veele daadelijke blijken. Hier vinden we, hoe de Heere door zijnen Profeet de Had Niniye den ondergang liet aankondigen, zo zij zich niet bekeerde, en hoe hij het vonnis na derzelver bekeering veranderde. Hier is aangetekend ^ dat God lang wachtte naaide bekeering der Kananiten, eer hij heu wilde uitroeien '■> maar na vergeefs gewacht te hebben, hun verdelgde door de Israëliërs. Hier zien we, hoe nebucadnesar van God verwekt wierdt tot een geesfel van,alle volken rondom hem , ter ltraflè hunner misdaaden. — nebucadnesar hadt, wel is waar, andere oogmerken ; hij bedoelde de voldoening zijner heersebzucht, door de uitbreiding zijner heerfchappijëu. Doch dit, dit waren geensfins de oogmerken, die de koning der koningen door hem wilde uitvoeren; hij . moede ten werktuige in zijne hand zijn, om voornaamlijk de Israëliërs hec loon hunner ongerechtigheden toe te meten. — De gefchiadenisfen van alle volken zouden ons voor deze waarheid, indien wij hier in wilden uitweiden, zoo veele bewijzen aan de hand geven , als 'er bijzondere maatfchappijën, gemeensbesten en koningtijken in de wereld geweest ziju en nog boden (•) Jer. XV; Ff 3,  C 23W> > den gevonden worden. Zo wij de Egyptenaar en, onderhuid ne wijze koningen, willen vergelijken met de Egyptenaaren, leevende in een verwarden ftaat; de Perftaaners, onder c v. rus overwinnaars zijnde, met de Perftaanen, die door de wellustigheden van Ajie verwijfd geworden waren; de Romeinen, vrij onder hunne Raadsheeren, met de dienstbaar gemaakte Romeinen onder de keizers; gij zult zien, dat alie deze volken, door ondeugden, die tegen de deugden, die hen verhoogden, overftonden, gevallen zijn. Gij zult bevinden , dat de trotsheid, de verwijfdheid, de wellusten, de verdeeldheden , de jaloezij en een onbepaalde heerschzucht, de rampfpoedige werktuigen geweest zijn, die ftaaten over hoop geftort hebben, die haar zelfs de onfterflijkheid beloofd hadden. En, om een voorbeeld uit allen te kiezen. Wat waren de Romeinen , lèdert zij aan wellust en verwijfdheid overgegeven, en hunne voorrechten verlooren hadden? Deze Romeinen, die de wet aan het geheel al fielden, deze Romeinen, waar van de minfte burger zijn waardigheid verkort rekende, zoo hij zijn bloed met dat van koningen hadt zien vermengen, deze Romeinen, zoo jaloers voor hunne vrijheid, zag men onder hunne Keizers het juk van hunne meesters fchandelijk torsfen ? Bouwden deze eerlooze laaggezielde vleiers geene altaaren voor KLAuniussENjVOor kaligul AAsen voorde jneroos? Hoorde Rome niet van één haarer burgeren aan het laatlle wangedrocht deze woorden toevoegen? „ Kies maar Keizer , wat plaats gij onder de onjlerflijken wilt bekleeden ? Begeert gij den rijkflaf van den Meester der Goden ? Begeert gij de kar van apollo? Daar is geen een God, die u van alles de keus niet geeft, en die V voor geen glorie zal achten, die aan u te hebben afgejlaan." Zoo ver kan het met een volk komen, zoo ver kan het God, om hunne misdaaden, rechtvaardig aan zich zeiven overgeven ; maar ook dan is deszelfs val nabij, gelijk zelfs de Romeinen daar van de treurige ervaring gehad hebben. — Ondertusfchen blijkt deze waarheid bijzonder uit het gefchiedverhaal der joden, dat een groot gedeelte van het O. T. uitmaakt. Daar in toch merken we duidelijk, hoe ieder trap van 's volks ondeugd altijd met openbare oordeelen gellraft, en ieder trap van algemeene bekeering en hervorming altijd met geluk en voorfpoed  () Tpoed gefeègenrJ is; zo dat hij, die de Zeden van dat Völfc op zijne rechte waarde kon fchatten, een gegrond oordeel konde vellen, over hun geluk of ongeluk in volgende dagen. Veele gefchiedfchrijvers over de lotgevallen dér volken blijven in de twede oorzaken berusten, en laten God buiten hun famenftel en uit hunne gefchiedenis. Maar nu, om de wereld te doen ontwaaken en tot een hartelijker geloof en gevoel aan en van zijne Voorzienigheid te brengen, heeft jehova hetjoodfche volk willen uitzonderen, en in het zelve ons een patroon en aftekening willen geven van zijne handelingen met alle volken der wereld;en om die rede heeft hij tevens gewilt, dat alle de grootfte voorvallen, zoo hunne afwijking van als hunne wederkeering tot hem,met hun goed en kwaad wedervaren daar aan verbonden, getrouwlijk zouden aangetekend en derzelver oorzaken nauwkeurig aangewezen worden, op dat alle menfchen daar uit mogen leeren , hoe zij zich omtrent God te gedragen en wat zij, naar hun verfchillend gedrag, van hem te verwachten hebben. Hier uit blijkt, mijne Landgenooten, dat gerechtigheid een volk verhooge. — Maar helaas! het getal der deugdsamen en der godvruchtigen is klein geworden! wellust, — dronkenfchap, brasferij, bedrog, tweedragt, oproer, ongeloof, geveinsdheid, — en wie kan het getal dier gedrochten noemen? hebben het harte der meeste Nederlanderen bemagtigd en de deugden onzer Vaderen doen vertrekken. — Neêrland is geen Neêrland meer! -— Weest verzekert Landgenooten 1 — indien ge voordgaat in 't plegen van allerlei wandaaden, dat uwe ongerechtigheden , gelijk als wel eer de joden, u tot de uiterfte ellende vernederen zullen. i De zedelijke herftelling is het eerfte punt, waar van uwe verbetering beginnen moet; maar dit is juist het punt, waar van de meesten niet hooren willen. Een geheele verbetering van het fchoolwezen, een meer bevatlijker en redenlijker onderwijs in het godsdienftige, en een meer algemeener voorftel van die deugden, die ons tot braave burgers en deugdzame christenen en dus tot voortreflijke menfchen vormen, dit en veel meer zijn de middelen, waar mede men het  C =3* ) 'he't zedelijk hérftel van Nederland beginnen en Zorj veele woêste tigers ia zachtmoedige lamineren veranderen moet. — Uwe Vaderlandlievende Leeraars hebben u gisteren voorgefleld, welke deugden gij te betrachten hebt, zal het u en uwe kinderen welgaan. — Gij hebt hier op het verbond met God gemaakt — dat gij gezworen heb:, wilt dat bevestigen -— en toont voordaan door uwe daaden, dat gij kindefs zijt van die vaderen, die door hun bloed dit vrij gemeenebest gevestigd en door hunne deugden ten toppuntc van geluk verheven hebben. — De Regent leene zijnen arm,om alle godloosheden te beteügelen, en vooral om het zedelijk verval 'te herftellen, ten einde hij de liefde van het volk en voornaamlijk de goedkeuring Van den Opperrechter verkrijgen moge. — De ouders moeten hunne kinders allerlei edele deugden inprenten, hün tot bdttigc I^rfcn der maatfehappij vormen, anderszins zullen ze vrue na ,•:< r.-.r x.\ x. doodkisten klinken. — De huisvaders en hbitm tien x >é ten ook hier medewerken; den hui- pdtdii i$\ dden bor.eeven, lezen en bidden met hunne kinderen, n | bunne diensboden. — De jonge lieden moeten den de lente hunner jaaren hunnen Schepper ofTctcn —. en dienstknegten en dienstmaagden den rijd uitkoopen, in hun werll bij God blijven. — Werkte dus een l-xx]x ll I |ni n kti I: mede, dan zou het ons en onze kinderen welgaan tot in eeuwigheid. —— En hier toe hebben we ons gbMrea op het plegtigfte verbonden. Op den gewSjdgfl r •: tj , i U-Ij' voor den Alwetenden — den Allerhooglten — den Allerheiligflen —voor den God van Nederland als bij eede gezworen: Heere, jehova, Verhonds - God! jovcreenkomem ïfl alle zoogenaamde oefeningen isMlsqjïones te vinden, doch in zijn werkhuis roept men te vergeefs - misopones! Hier door geraakt hij met zijt* gezin weldra in groote armoede. Zijne huisvrouw , die de wijze ordening van den Albeftuurer, wie niet ar7 beidt, zal. niet eeten, alleszins eerbiedigt , brengt hem met betraande wangen, op eene verftandige wijze, de armoede onder het oog , waar aan hij haar en haare lieve; kinderen blootftelt; dan, hij heeft daar beloften tegen , beloften , dje hem ongevoelig maaken voor de billijke traanen zijner echtgenote en de ftemme der natuur. Wordt hij in deze omftandigheid, op het onvoorz-ienst, gered, 't Zij men hem met een klein ambtjen begunftigt, of tot een Catechifeermeester promoveert , dit zijn bij hem bevindingen, waar mede hij alle berispingen over zijne luiheid te keer gaat en t'eenemaal verijdelt. Gij zult zulk een man , hoe trouwloos aan zijn huisgezin en de maatfehappij , nog niet verbeteren kunnen , al moest hij ook met alle de zijnen uit de armenkas leeven, dat toch meestal het lot is der zoodanigen ; in dit geval durft misopones zich dan nog troosten als een man van bevinding met die taal: ik heb nooit gezien den rechtvaardigen verlaten, noch zijn. zaad zoekende brood. (*) Dus hebben wij , onze geëerde medechristenen , de Waare- en valfche bevindingen van het christendom, zoo klaar ons mogelijk was, 'voorgeteld. Wij hebben daar door eenvouwige zielen bijzonder willen waarfchuwen en onderrigten , ten einde zij aan geen dweepzieke Leidsliedden het oor leenen , maar veel eer luisteren naar den raad van de zoodanigen, die met den grooten paulus weten en daadelijk betoonen, dat hunne godsdienst redenlijk is. — Misfchien zullen we in 't vervolg hier over meer mededeelen ; thans willen wij 'er nog eenige voordeelen , die de christen door de waare bevinding van den godsdienst erlange , bijvoegen. | De bevinding is een jlerke [leun votr de hope o$ y Ged CÓ Pf»i% xxxyii; 25.. - - - ; Gg 3.  god en de eeuwige zaligheid (*> Die hope verwack. Gods heil niet alleen op zijne beloften, maar ook op de ervarenis van derzelver vervulling; naamlijk, de bewaaring, de befcherming, de vertroosting die de christen door het geloof genoten heeft. „ Ik heb het ondervon„ den, redent hij, dat God de getrouwe is; tot hier „ toe heeft hij mij geholpen; in alle aanvechtingen en „ verzoekingen , onder alle wisfelingen van mijn lot „ heeft hij mij doen ftaande blijven ; zelfs in de v booste dagen van mijn leeven, bleef hij mijn Va„ der, mijn verzorger, mijn behoeder. Ik heb zijn „ woord , dat hij niet zal laten vaaren de wer« „ ken zijner handen , maar ze bevestigen in eeuwigheid." Zoo veruerkt de bevinding zijne hope , eene hope ■ die niet bedrieglijk is ; want Gods Geest getuigt met zijnen geest, dat hij een kind Gods is; een kind — dat hij als Vader befchermt en behoedt ; en zo hij een kind is , dat hij dan ook een erfgenaam is , een erfgenaam Gods en een medeërfgenaam van christus jesus. Bij. elke kommerlijke omftandigheid van zijn leeven is de on« dervinding zijnfteun, gelijk ze paulus tot fterkte was. Die ons uit zoo grooten dood verlost heeft, en nog verlost, op welken wij hopen, dat hij ons ook nog verlosfen zal. (f) De bevinding verwekt liefde tot God, door de tallooze bewijzen , die men ervaart van zijne goedertierenheid en ontferming , bijzonder als de christen in den nood gedrongen is, om tot zijnen almagtigen en getrouwen Vader dpor het gebed den toevlugt te nemen, en hij zijne hulpe ten bekwamen tijde heeft ondervonden. Daar van zong een heilig Dichter: i\ hebbe lief; want de Heere hoort mijne ftemme. (§} De bevinding bemoedigt in treurige dagen, wanneer ons leed en droefheid treft; — ais wij ons herinneren de bewijzen van Gods Vaderlijke zorge en redding, die wij genoten hebben, hoe hij het licht uit de duisternis deedt te 0 Ram. V: 4. flO a Cor. 1; 10. (§) Pf. CXVI: 1.  ( 239) te vobrfchijn komen; die herinnering geeft fterkte aan de bekommerde ziel, en een ijver en krecht aan ons gebed. Zij heeft een zoortgelijke uitwerking als bij daVid: daarom wierdt mijn geest overfielpt in mij, mijn harte is verbaasd in het midden van mij: ik orerlegge alle uwe daaden, ik fpreke bij mij zeiven van de werken uwer handen : ik ireide mijne handen uit tot «, mijne ziel is voor u als een dorstig land. De bevinding maakt ons nuttig voor anderen. —. Die ons vertroost, zegt paulus , (*) in alle onze verdrukkingen , op dat wij zouden konnen vertroosten de genen, die in allerlei verdrukkinge zijn, door de vertroosting* met welke wij zelve van God vertroost zijn. Iemand, die zelf veel leed verdragen heeft, is gefchikter om de ellenden van anderen te gevoelen, die hij in zijn lijden ontmoet, en zich zijne zaak aan te trekken ; de wetenfchap van het lijden is zeker bij hem leevendiger en krachtiger dan bij zulken, die 'er altijd van vexfehoood bleven. Maar als een christen. die uit Gods woord troost zocht in de rampen van dit leeven, dien troost genoten heeft, dan kent hij dat alles, wat hem ter vertroosting het meest dierbaar was. filadelfus, die veel leed heeft gedragen, ziet zijn' broeder met de hevigfte rampen worftelen ,• aanftonds gevoelt hij zijn voorig lijden, hij lijdt met zijn' broeder, hij weent met dien weenenden. Zijn gevoel , door liefde bewogen , maakt hem welfprekend — met welk een kracht draagt hij hem voor de nuttigheid der tegenfpoeden! — Welke fchoone deugden, lijdzaamheid , zelfsverlochening, ootmoed , zachtmoedigheid en hope, die hij in tegenfpoed geleerd heeft, prijst hij zijnen lijdenden broeder aan ! hoe overtuigend redent hij van de ijdelheid der wereld ! ~— dan weder fpreekt hij verrukkend van de godlijke trouw, die hij in alle rampen en aanvechtingen zoo dikwerf ondervonden heeft; —— „ alle die gevaaren, zegt filadïilfü's, ben ik doorge,; worfteld, doorgeworlleld door godlijke kracht „ daar door fta ik tot op deïen dag — dezen wil God „ ver- (♦) a Cvr. h f,  ft verheerlijken in zwakken. — in alle lijders,' die vs-ja 4, hein hulpe fineeken." . Zoo troost hij zijnen lijdenden broeder door eigen ondervinding. ——— En zeker dé troost, die uit de bevinding voorkomt, is de krachtigfte,' de zekerfte.' Znlk een , die bij ervaaring fpreekt, kaïi zijne vertroosting met' het voorbeeld van zich zeiven kracht bijzetten , en met te grooter vrijmoedigheid hulp" belooven. ' Nog iets* — zinken j dié de bevinding houden foor éene zekere oefening des verftands, die een wetenfchap veroorzaakt van voorvallen, waar in God zich door. de vervulling zijnér beloften heeft groot gemaakt, kunnen ook tot de bevinding betrekken alles, wat andere g'odvruchtigen is overkomen, en waar van eert fchat van fchoone opmerkingen in de heilige fchrift bewaard is. Offchoon wij dit denkbeeld van bevinding zeer onnatuurlijk vinden , hebben wij echter niets tegen her 11 ut van zulke opmerkingen:' in' tegendeel, erkennen wij zé allernuttigst ; zij kunnen tot zeer veel bémoédiging en vertroosting dienen ; alzo zij de zekerfte bewijzen zijn 'van Gods getrouwheid en onveranderlijkheid in allé zijne beloften — dat waarlijk de hope van een christen in donkere dagen bijzonder moet verleevendigen. * Dat dan ieder drukgenoot, ook nog in de fnerpendftü ómftandigheden, met lïavid juiche:' 'k Zal gedenken, hoe voor dezen Ons de Heer heeft gunst bewezen j' 'k Zal de wondren gadeflaan, Die gij hebt van ouds gedaan; 'k Zal nauwkeurig op uw werken En derzelver uitkomst merken, En, in plaats van bittre klagt, Daar van fpreken dag en nacht, L."> ;,-; i/.:r, — i^b ft^c öjp ;oj ii til lo-sb isnb ,,  D E GODSD IEN STVRIÈNB* ZAT0. */» Het h volbragt, - joan. XIX: 30. HET ZESDE KRUISWOORD VAN JESUS; Dat de dood van christus de voltrekking van dat verlossingswerk is, 't geen hij hier op aarde, ter herHelling van den zondaar, te verrigten hadde, wordt ons irt de gewijde bladen met duidelijke woorden verzekerd. Onze offerende Hogepriester heeft ons hier omtrent allen twijfel ontnomen door zijne eigen betuiging: het is volbragt, mijn werk is afgedaan, de ftrijd voleind, de zegen behaald! Het is volbragt — al het géén hij volgends het eeuwig liefde-plan, ter herftelling van den zondaar, vrijwillig had op zich genomen. Des heeft hij de wet in alle haare eifchen voldaan alle haare heilige bevelen uitgevoerd en alle billijke dreigementen geleden. — God is bijgevolg verzoend met den zondaar door den dood zijns Zoons. H De wet oneindig verheerlijkt zijnde, verklaart de Autbeur der wet ons vrij van alle zonden. Laten zij zoo talrijk wezen als het zand aan den zeeoever, het bloed van christus reinigt ons van alle zonde, (f) Wat zijn koningrijken att f) Rom. V? ttt Ct) * f0**- 6 U ' e Hh  C £42 ) dér wereld, vergeleken bij deze onuitfprekelijke zegehin*? ijdelheden! fchaduwen! Het is volbragt —- al het geen ter herftelling van Gods beeld in de zielen der menfchen noodig' was. Door dit offer , zoo oneindig van waarde , is ook de heerfohappij der zonde verbroken en die Geest verworven , welke in onze harten zal fchrijven, en in onzen wandel doen lezen, wat van ouds ftont vopr de wrongmuts van den Hogepriester: Heiligheid des Heeren. (*) Het is volbragt. — De lange, reeks van voorzegdiuen gezichten , voorbeelden en affchaduwen zijn vervtVd. ? - Gij ziet, om zoo te fpreken, de Wet en de Profeten (laan aan den voet van het kruis en hulde doen. Gij ziet moses en aahon de arke des Veibonds dragen ; david en elia-s de godfpraak der getuigenisfe aanbieden. Gii ziet alle de Priesters en Offeranden, alle de Piegtighedcn en Inzettingen, alle de Voor- en Zinne- beelden bij één vergaderd , om hunne vervullingen te ontvangen. Zonder den dood van ctrmsTUS, zouden de eerdienst en ptegtiafeéa den der wet eene ftaatelijke, doch niets betekende ihfteliing gebleven zijn. In het uur, waar in men hem kruiste, werd het boek met de zeven zegels geopend.. Elke plegtigheid kreeg haare betekenis ,• elke voorzegging haare uitkomst; elk zinnebeeld toonde zijn , daar op flaaude, voorwerp. Het is volbragt. — Wanneer hij deze woorden fprak, veranderde hij den ftaat van het heelal. Op dat ÖogènbHk hield de Wet op en begon het Euangeli. — Zie daar, het doorluchtigst tijdperk , dat men vindt in de gefehiedenis der menfehenkinderen. Een der Euangelisten verhaalt ons, dat jesus, toen hij aan het kruis hing, zeide: mij dorst; en dat zij eene fpongie met edik vulden, en die aan zijnen iviond bragten. Na dat hij den edik genomen hadt, wetende, dat nu alles volbragt en de fchrift vervuld was, %eide hij : het is volbragt. (f) Die aangeboden edik , niamlijk, was de laatfte omftandigheid, door eenen der aloude Profeten voorfpêid, (§) die nog moest vervuld worden. Het gezichte en de profetie zijn nu verzegeld. De Mg- fO Exod. XXVIII: 36\ Cf) Jfoün. XIX: 28—30. . (§; PJalm. lXIX-. 22. ' ~*  C =43 ) Mofaifche bedeeling is gefloten. En hij boog het hoofd, en "af den geest. — Zie daar dan het altoosgedenkwi.ardige tijdfhp, dat de oude en nieuwe wereld van elkander fcheid- ' Aan de ééne zijde van het punt der nffcheiding, zie't gij de Wet met haare priesteren, haare offeranden ert ceremoniën uit \v i gezicht wijken. — Aan de andere zijde, ziet gij het Euangeli, met deszelfs eenvouwige en eerwaardige inltelLingen , voortreden. Veel 'betekenende was het voorhangfel des tempels bij dezen dood van jesus; want de heerlijkheid vertrok toen van tusfehen de Cherubim. De Hogepriester der wet gaf zijn Urim en Thummim over, zijne borstplaat, zijne gewaaden, en zijn reukvat, christus tradt voor als de"" groote Hogepriester van alle volgende .«■eflachten. Door die ééne offerande, welke hij nu opdroeg, vernietigde hij voor altoos alle offeranden. De akaaren , waar op het vuur nu zoo veele jaaren was ontdoken geweest , zouden niet langer rookeu. Slagtoffers zouden niet meer bloeden. Niet met het bloed der fleren en bokken, maar met Zijn eigen bloed ging hij in het heiligdom, omin Gods tegenwoordigheid voor ons te verfchijnen. Het is volbragt. Door dit woosrd verbrak hij den middelmuur, die zoo lang den Heiden van den Jood hadc afgefcheideu. Hij vergaderde alle de geloovigen bij een , yit alle gedachten en volken. Hij verklaarde het uur gekomen te ziju, wanneer de kennis van den waaren God -niet langer aan één volk, noch zijne aanbidding aan éénen tempel zou bepaald zijn ; maar, over de geheele aarde, zouden de aanbidders van den Vader hem aanbidden , in geest en in waarheid. Van dit uur af begonden zij, die de uiterjle einden der aarde bewoonden en vreemdelingen van de verbonden der beloften waren , nabij te worden. In dit uur ging ook van verre het licht op over het land onzer inwooning, Geduurende eenen langen loop van eeuwen, fcheen de Voorzienigheid bezig, met de wereld tot deze verandering voor te bereiden. i>e geheele joodfche huishouding flrekte om ze in te voercfi. De kennis van God was in eenen hoek der wereld onverbasterd bewaard, teneinde daar uit, op den gepasten tijd, het licht mogte yoordkomen, welk zich zou verfpreiden over den aardbodem. Op elkander volgende openoarinyen listen de menfchen trapswijze, over de nauwe grenzen van Jndea , zien in een uitgebreider koningrijk van God. Tekenen en wonderen wekten hunne Hh 2 ver-  C 344 3 verwachting op, en rigteden hunne oogen naar deze groote. gebeurenis. Het zij God op den brandenden berg neder} daalde, of door den mond des Profeets fprak; het zij hij zijn uitverkoren volk in ballihgfchap verllrooide , of het weder in hun eigen land verzamelde; hij ging echter voort met zijn plan, welk, bij den dood van christus, is vervuld geworden. Niet alleen in het land van Israël , maar over dé gantfche aarde zagen de groote bedeelingen der Voorzienigheid op deze gewigtige gebeurenis. Wanneer Koningrijken verhoogd of vernederd werden ; wanneer oorlog de natiën verdeelde of vrede ze vereenigde; wanneer geleerdheid de zeden der volken befchaafde of wijsbegeerte hunnen ge- zichtkreits uitbreidde , dit alles gefchiedde door 'het heimelijk befluit des hemels, om de wereld 'rijp te doen worden voor de volheid des tijds , waar in christus den gantfchen raad Gods zou openbaaren. De Perjifche, de Macedonifche, de Romehifche Overwinnaar werdt, elk op zijnen voorfpelden tijd, ten tooneele gevoerd, en was dienstbaar aan dit uur, fchoon hij het zoo niet meende, noch zijn hart alzo dachte. De omwentelingen van heerschappij, en de opvolgingen der Alleenheerfchingen waren zoo verordend door de Voorzienigheid , dat zij de voorde planting van het euangeli, over de ganüche bewponde wereld, zouden bevorderen, na het verfchijnen van den dag, wanneer de fteen , die zonder handen afgehouwen spas , tot eenen grooten herg worden, en de geheele aarde vei vullen zoude. (f-J Dit was de dag, dien abraham van vi.rre zag met verheuging. Dit was de dag, welken veele Profeten , Koningen en rechtvaardigen begeerden te zien, en hem niet gezien hadden. Dit was de dag, welken het fchepfel, dat langen tijd in onwetendheid en ongeloof had omgedoold , te recht mogt gezegd worden, als met opgefteken hoofde te verwachten. Het is volbragt —- de zegen is behaald, mijne vijanden ziin ovetwonnen. — De k.ij.r , dien het koningrijk dér duiden.'s ia; gevoerd hadt tegen her koningrijk des lichts, was nu gebragt tot hec bèflisfende tijdltip. De tij 1 was gekomen, wanneer het zaad der vrouwe den fl/.'Pg den kop zou vermorfclen. Veele jaaren hadt grove bij. guoovigheid het aardrijk vervuld. De heerlijkheid dc:s CO l>eu. lï: 34, 35.  onver der flikken Gods was overal, behalven in het jood>t lcbe land, veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verder/lijk mensen, en van gevogelte, en van vier* voetige en kruipende gedierten. De wereld, welke de Alma°"tige voor zich zeiven fchiep, icheen in eenen tempel van afgoden verkeerd te zijn. Zelfs voor ondeugden en driften" hadt men altaaren opgerigt; en het geen men Godsdienst noemde, was in de daad eene leer van onreinheid. In het midden van deze algemeene duifterms had de Satan zijnen troon gevestigd, en geleerde en be. fchaafde, zoo wel als barbaarfche natiën , boogen zich voor hem neder. Doch in het uur van christus verlchijning op het kruis, wierdt het fein van zijne nederlaag gegeven. Zijn koningrijk week fchielijk van hem en de fcepter der Afgoderij werd verbroken. Men zag hem, als een blikfem, uit den hemelvallen. In dat uur fchuddeden de grondflagen der Heidenfche tempelen. De beelden der valfche Goden wankelden op hunnen voetlteun. De Priester vluchte uit zijn vallend heiligdom, en de Heidenfche Godfpraken verftomden, voor altoos. — Gelijk christus aan het kruis over den Satan zegenvierde, zoo overwon hij ook haar, die den Satan hulpe bood, — de wereld. Lang had zij hem aangevallen , door haar verzoekingen en mismoedigingen. — Nu, nu kwam hij ze allen tc boven. Nu \s, de wereld met hem gekrutst. Door zijn lijden en dood veredelde hij de wederwaardigheden, en hij verduisterde den glansch ,van den praaien de ijdelheid des leevens. Zoo ontdekte hij kort te vooren zijnen navolgeren het pad, dat door vetdrukkingeu leidt tot overwinning en heerlijkheid , en hij deelde hun den.zelven Geest mede, die hem in (laat Helde om te overwinnen. Mijn Koningrijk is niet van deze wereld, In de wereld- zult gij verdrukking htbben , maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen. (*) De dood insgelijks, de laatlle vijand van den mensch, was het ilagtofter van den llervenden jes us. De verfchnkkelijke gedaante van dat fpookfel bleef wel, maar zijn prikkel Werdt hem ontnomen. De fchuld was betaald en uit dien hoofde hadden nog dood, nog graf een ftrafoefeuend vermógen meer — maar moesten beiden den navolgereu van jesus tot heil verilrekken. Wanneer hij aan den boeu Vaardigen, die met hem gekruist werd, zeide: heden zult gij <-) JWt». XVI: 93. Hh 5 . ■  ( 246 3 gij met mij in het paradijs zijn , verkondigde hij aan, alle zijne uavolgers de zekerheid der heinelfciie gelukzaligheid. , Laat ik 'er bijdoen. Toen hij zeide, het is volbragt —* de ftrijd is geëindigd —— de zege behaald — toen verklaarde hij zich tevens als koning van 't heelal. — Hoe ijdel zijn de aanflagen en voornemens der menfchen! Hoe kort is. hun zegenpraal! De vijanden van christus verbeeldden zich, dat zij het plan tot zijn verderf gelukkig hadden uitgevoerd. Zij waanden, dat zij den geringeii aanhang van zijne navolgers verflrooid, en zijnen naam en eere voor altoos hadden uitgeroeid. Zij doen hem als koning hulde, om hem te befpotten. Zij hangen hem eenen purperen mantel om; zij kroonen hem met eene kroon van doornen; zij geven hem eenen rietltok in zijne handen, en buigen voor hem , met hoonenden fpot, hunne knieën. Verblinde en godlooze menfchen! Hoe weinig wisten zij, dat de Aimagtige, op dat oogenblik, hem zalfde, als koning, op den berg van 6'ion; gevende Mem de Heidenen tot zijn erfdeel, en de uiterjle einden der aarde tot zijne bezitting. Hoe'weinig wisten zij., dat hunne zinnebeelden van fpotternij met zijne kpainglijke waardigheid, op dat oogenblik, in tekens van volftrekte heerfchappij, en iu werktuigen van onweerftaanbare magt veranderd werden. De riet (lok , dien zij hem in handen gaven, werd een ijzeren ftaf, met welken hij zijne vijanden zou verpletten ; een fcepter, met welken hij het heelal zou regeeren in gerechtigheid. Het kruis , dat hem , naar hunne gedachten, zou fchandvlekken, werd de baniere van zijnen roem. In plaats van tot fehande zijner navolgeren te gedijen , ftond het tot hunnen, roem en tot hunne eere te ftrekken. Het ftond aangenomen te worden als het kenmerk van de magtigfte Monarchen, en te blinken in de wapperende vaandels van zegepraalende heirlegets, wanneer de gedachtenis van her odes en pilatus zou in vervloeking zijn ,t wanneer Jerufalem in asfchen zou gelegd wezen, en de joden, als ballingen, over de geheele wereld zouden zwerven. Dit waren de overwinningen, die in dit uur een aanvang namen. Onze Heer zagze reeds in haare geboorte! hij zag van den arbeid 'zijner ziel en werdt verzadigd, (f) Hij zag het woord van God voordgaan, over- Cj J'f* LUI: «.  ( =47 ) overwinnende , en om te overwinnen ; brengende onder de gehoorzaamheid zijner wetten de overwinnaars der wereld — licht in de gewesten der duisternis , en zachtmoedigheid in de wooningen van wreedheid. Hij zag dë Heidenen beneden het kruis wachten, om het euangeli te Dntvangen. Hij zag Moorenland en de eilanden hunne handen tot God uitftrekken; de weeflijnen beginnen zich te verblijden, en te bloeien, als de roos; en de kennis des Heei-en de aarde vervullen, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Wel te moede, zeide hij, het is volbragt. Als overwinnaar keerde hij van het flagveld , bezichtende zijne overwinningen. Hij boog zijn hoofd, en gaf den geest. Van dat uur afwas christus niet langer een fterflijk mensch, maar voor de kerk, het Hoofd over alle dingen , de verheerlijkte Koning van menfchen en engelen, wiens heerfchappij geen einde hebben zal. Zijn naam zal altoos duuren , zoo lang de zon haar fchijnfcl gecft% de menfchen zullen in hem gezegend worden, en alle na* tien zullen hem gezegend noemen. Alle deze zegeningen, die christus door zijn lijden en dood verworven heeft, fchenkt ons God in het euangeli; ——— in dien zin zegt paulus: God gesft ons de ■overwinning door onzen Heere Jesus christus. (_*) 't Is derhalve onze pligt, dien jesus als onzen zoenborg aantenemen en ons toe te eigenen. Elk mensch,. die onder den naam' van zondaar geroepen wordt , heeft de belofte van zalig te. worden, zoo hij gelooft. Gelukkigen, die door den Heiligen Geest daar toe bewerkt worden! Zulk een christen kan juichen: „ Ik heb in den Heere eene ge5, rechtigheid. Mijne zonden zijn uitgewischt door zijn ,, bloed. Ik ben door hem vrijgemaakt van de wet, en ,, triumfeer in hem over den dood en het graf." . Dit is uw juichtaa! reizigers naar uw vaderland! 't is zoo —— gij zijt nog den dood en het graf onderworpen en nog niet werkelijk gekomen tot de wederopflanding der dooden. Maar .gij geniet het echter aanvangelijk in het woord der belofte, — „ Christus heeft het al betaald — hij heeft voor mij dood en graf overwonnen, hij leeft en ik zal leeven! " — dit is uwe jnichtaal — de taal uwer hope. — Hoe veel flerkte en troost zal ü het lijden 'van christus op den avond uwer dagen geven! Gij zult, Oj Cor. XV: 57»  C 248 ) zult, walmeer zich uwe oogen fluiten , met dé oogén dei geloofs door den nacht des grafs en der verrotting in 't rijk uws Verlosfers zien, en den Vorst des leeveus aan Gods rechtehand befchouwen. Gij Zult, bij den laatlteti angst, in de wonden, in de fmerten, in den dood van jesus uwe verlosfmg vinden. Gij zult zoo getroost en gelaten, gelijk uw jesus, fterven ; zoo liefderijk allen, die u beledigd hebben , vergeven; zoo bedaard en onverfchrokken , gelijk hij, uwe Geliefden aanzien; zoo verftandig voor uwen weltland zorgen , gelijk hij ; zoo getroost, gelijk hij, de omftaaneren aankondigen, dat uwen loop volbragt is; zoo geloovig, gelijk hij, uwen geest in de handen van uwen Vader overgeven , cn zoo gewillig uw hoofd neigen , gelijk hij. En hoe beminnenswaardig zal ons dan de laatfte uure door zijn kruis , hoe aangenaam het graf door zijnen dood worden! — Verheerlijkte Vredevorst! uw kruis wierdt u een zegeteken, en het graf eene triumfplaats! Wat zal ons eens het derf bedde en het verblijf der dooden worden ! een verzamelplaats van vreugde, een bed van eer, een weg ten leeven, een bereidzaal tot de bruiloft des lams. — Dat ieder geloovige in dat vooruitzicht juiche: Halelujah! V is volbragt*. jesus heeft mijn lrrij'd geltreden' jesus heeft mijn leed geleden! ' Halelujah! V is volbragt! Haasc zal ik bij hemellingen, Daar mijn jesus mij verwacht, Eeuwig zingen, eeuwig zingen: Halelujah! 't is volbragt. Ps. bladz. 214 reg. è (laat onbewehn lees onbezweken bladz. 220 reg. 6 Haat verderf ijk lees verdicnftelijk.  D E GODSDIENSTVRIEN.Dê 3Y°. 32. mat th. XXVIII: ii 15. ÈENIGE BEDENKINGEN OVER DE WACHT, BIJ HET GRAF VAN JESUS , BEANDWOORD. Dewijl volgends paulus getuigenis (*). De prediking ijdel, en het geloof ook ij del is , indien Christus niet opgewekt is; heeft het Christendom, van den eerften tijd af aan, onafgebroken gedachtenis gevierd van de Opftanding van hun Heer en Hoofd christus. Nog jaarlijks gefchiedt dit plegtig bij de Christenen op het Paaschfeest: om dat christus juist ten tijde , dat de Joden hun Paaschfeest vierden, leedt en van den dooden opltond. Wij moeten hier in het voorbij gaan erinneren, dat de benaaming van Pafcha,oC Paaschfeest ,een]oodsch feest aanduidt, 't welk nog jaarlijks door de Jodeii, ter gedachtenis, van den uittogt der Israëliten uit Egypten, gevierd wordt. —' Iemand zal welligt vraagen, waarom behielden de Christenen den naam van een Joodsch Feest, om daar mede het voornaam-: fle Feest der Christenen te benoemen? — Er is niet aan te twijfelen, Of de eerfte Christenen hebben de benaaming van Paaschfeest (gelijk ook van Pinkfterfeest, 't welk insgelijks een feest der Joden is) behouden. om daar door de Joden nog meer te winnen, dat zij het Christendom zouden aannemen. Allermeest echter fchijnt de benaaming vanPafeha gebezigd te zijn , om dat juist christus het tegenbeeldig Paaschlam was, en Hij met toefpeling daarop dan eens het lam (j) dan eens het Pafcha (§) geheeten wordt. Men heeft onder de christenen getwist, of het vieren van het Paaschfeest der christenen door de Apostelen zelve is ingefteld geworden , dan of die inftelling van laater. oorfprong is. Het laatfte gevoelen heeft men als het waarfchijnlijkfte aangenomen. — Men is ook vreeslijk onëenig geweest over den tijd, op welken men het Paaschfeest onder de christenen wilde gevierd hebben. De Oosterfche Kerk wilde het feest gevierd hebben den veertienden dag van de maand Nifan (welke het naast met ónze Maart overeenkomt) ' & i Cor. XV: 14. Ct) » 2S>. (§) 1 Cor. V: 7. IL  C 25* ) komt) en ttes juist met de Joden te gelijk: terwijl de Westcrlche Christenen, met den Roomfchsn Bisfchop aan het hoofd, hetzelve op den ecrstkomcnden zondag na die volle maan wilde gehouden hebben. Het laatfte gevoelen heeft door geweld gezegepraald. — Wij vieren het nog op dien zondag, en dus niet gelijktijdig met de Joden (*). Op dat Feest nu vieren wij de gedachtenis van jesus opftanding. De eerfte Christenen twijfelden nooit aan deze gebeurenis. — In laatere tijden kwamen 'er onder de Christenen eenige beftrijders te voorfchijn. Voor eenige Jaaren leverde Duitschland zoogenaamde Fragmenten , in welken men met alle bitterheid op de Euangelisten en derzelver bericht aangaande jesus opftanding aanviel. Dit intusfehen, wel verre van nadeel aan het christendom toe te brengen, heeft bij allen,die niet bevooroordeeld zijn, de grootfte nuttigheden gebaard. Wij zijn daar aan van tijd tot tijd de uitnemendfte verdedigingen van den godsdienst verfchuldjgd: onder anderen van doederlein en michaelis(|). De arbeid van dezen laatrten is ons in onze taal medegedeeld Liefhebbers van den Bijbel zullen dus vooral 'n deze feestdagen zich bezig kunnen houden met dat werk te dootbladercn,om zich van de echtheid dier gefchiedenis volkomen te overtuigen. Wij hebben geen oogmerk ons in 't gemeen in een betoog over de waarheid der gebeurenis in te laten. — Dit is zóó volkomen gefchied, dat wij 'er niets bij te voegen hebben. ^ Alleen moeten wij aan een onbevooroordeeld gemoed dit in bedenking geven, of het niet zeker is, dat de Leerlingen van jesus, die alles om zijpen wil verlaten hadden, bedrogen zouden zijn geweest met dien Jesus, indien hij dood gebleven ware? — waarom zouden zij dan voor een doode'n j e s ü s zich nog in de bres gefield hebben ? — zouden zij daar door wel èenig voordeel hebben kunnen bejaa- gen : In tegendeel, met te belijden, dat jesus dood gebleven was, zouden zij van de Joden rijklijk beloond zijn. Wie kan dan denken , daar zij de belijdenis van jesus opftanding met den dood moesten bekopen, dat zij liever om een leugen wilden gemarteld worden, dan dat zij de waarheid zouden hebben beleden, waardoor zij rijken gelukkig konden worden» — Dit aangeftipte kan een waarheidlievend gemoed volkomen bevredigen. On- C") Een Geleerde kan over dit een en ander breeder bericht krygen by «oenste* Antiq. Ëihh & Ecol. p. !'?8. Cf) Taalkundigen zullen hier over niet uiterst genoegen lezen d» Verhandeling Vf»i den Hooaleernar a. f. rockersfeideh, een der geleeidfte Mannen van'Nedtrland, geplaatst voor het door zyn Hooggel. in het latyn vertaalde werk van m asmight, genaamd Commcnt, Ham. in quatuor euangelia enz.  C 251 ) Ondertusichen heefc men 't op de verbaalen der Euangelisten wegens jesus opftanding zeer geladen. Alle hunne deswegens aangevoerde berichten wil men voor valsch doen doorgaan. — Daar toe wendt de zogenaamde Fragment' fchrijver alles aan wat hij kan. Doch zijne Wederleggers hebben ten duidelijkften aangetoond , dat hij of de verregaandfte onkunde verraadt, of het vuilaardiglte bedrog met opzet moet gepleegd hebben. Zoo oordeelt zelfs een michaelis, wien men niet na kan geven, dat hij zijne partijen valfchelijk befchuldigt, om zijne Lezers voor in te nemen : een man —- die in het tegendeel eer alles aan de waarheid zou opofferen dan valschheden plegen. Verder is door de Geleerden meermaalen aangemerkt, dat alles, wat de vijanden van den christen godsdienst tegen de Opftanding van christus hebben aangevoerd, alleen de Ingeving der II. Schrijveren betreft. Zoodat, bijaldien alles; waar is, wat zij voorwenden, daar uit alleen nog maar die volgen zoude, dat de Euiingclisten gedwaald, en dus niet door Gods Geest beftuurd gefchreven hebben. — Wanneer dit nu al waar was, bleef nog de waarheid van jesus opftanding zeker: alleen zouden de ouiftandigheden, welke daar bij zouden zijn voorgevallen, min zeker wezen. —• Het bericht der Euangelisten is ons echter veel waardig, waarom de Geleerden ten duidelijkften hebben aangetoond, dat de Euangelisten elkander niet tegenfpreken, vooral van geen bedrog te befchuldigen zijn. Met het verhaal van mattheus wegens de wacht, die bij het graf van den Heere jesus is geplaatst geweest, zullen wij ons in het bijzonder nog wat bezig houden. — Wij hebben dit gedeelte van 's Heilands gefchiedenis uitgekipt, om dat hetzelve op veele plaatzen niet zoo opzetiijk wordt behandeld in deze feestdagen, als wel de overige omftandigbeden van christus opftanding. Tegen het bericht van mattheus heeft men zich vrij vinnig uitgelaten , gelijk nog onlangs de gemelde Fragmentfchrijver, waarin hij ook manlijk door Zijne Tegenfchrijvers is wederlegd geworden. De Nederduitfche lezer kan deswegens aan zijne waarheidliefde voldoening verfchaffen uit hetlifteHoofdlruk van michaei.is OpflandingsGefchiedem's.Wi] zullen onze denkbeelden over dit ftuk mededeelen. Men heeft meermaalen tegen de Euüngelisten deze, zo men meende onwederleglijke zwarigheid aangevoerd, dat zij geen geloof verdienen , wanneer één alleen iets verhaalt ; en dit zon dan hier ook op onzen mattheus toepaslijk zijn, dewijl Hij de eenige is der Euangelisten, welke li 2 ons  C ) ons bericht van de wachters geeft. — Waarlijk ! — d* vijanden van onzen Godsdienst verraden hier eene wanho-; pige zaak, daar zij zich zeiven wederleggen. — Zij zeggen , zoo dikwerf de Euangelisten overeenltemmen, dat zulks geen wonder is, dewijl de één den ander' heeft uitschreven.—Wanneer dan de overige Euangelisten, een of meer van hun, deze gebeurenis insgelijks hadden aangetekend, zouden onze vijanden zeggen :dat de één het Van den ander had. —En nu het één alleen heeft is het ook niet wel. — Hier uit blijkt, dat zij voorgenomen hebben de Euangelisten te willen berispen. Het gene zij doch op de eene plaats in de gewijde Schrijvers vorderen, laaken zij in dezelven óp eene andere plaats. — Zoo vangen zij zich zeiven in hun eigen garen. Behalven dat: hoe onedelmoedig is de berisping, dat het verhaal van eene of andere Gebeurenis valsch is, om dat maar één Euangelist dezelve heeft aangetekend. — Wij nefnen Joden, Heidenen en Mahomedaanen tot getuigen, of men bp zulke wijze ooit met Gefchiedfchrijvers omfpringt. — Wanneer men rede heeft, om van de geloofwaardigheid vaii een' Gefchiedfchrijver overtuigd te zijn , is het nog nooit in gezonde herfenen opgekomen , het bericht van eene Gebeurenis, door hem aangetekend, in twijfel te trekken , al wordt ze bij geen anderen Gefchiedfchrijver aangetroffen. — Het gene dierhalven een algemeene bekende regel is in dè Gefchiedkunde, wil men bij onze gewijde Schrijvers niet laten gelden. — Zoo werpen dan de vijanden van onzen Godsdienst alle wetten van redenlijkheid en billijkheid om verre, op dat zij de Euangelisten zouden kunnen hekelen.— Welke ontdekking voor onzen Godsdienst! r— Zulke wapenen , die bij alle' redenlijke wezens verfoeid worden, hebben zij nodig om hunne oorlogen te voeren! Of zou iemand twijfelen kunnen aan de geloofwaardigheid van onzen matt iieu s ? Geen Schrijver heeft zulke aanfpraak op onze erkentenis van zijne geloofwaardigheid , als een Apostel, en dierhalven als onze mattheus. — De geloofwaardigheid van onze gewijde Schrijvers menigwerf betoogd zijnde , zullen wij alleen , om geene gaaping in ons betoog over te laten , aanmerken: dat deze als dan bedenkelijk wordt, wanneer zij dingen verhaalen, van welken zij geene genoegzame zekerheid hebben konden; of wanneer hun eigenbelang daar bij in aanmerking kwam. — Doch niets minder dan dit kan men tegen een Apostelen zoo tegen onzen mattheus aanvoeren. Zij allen, en dus ook mattheus, 'leefden in dien tijd, en onder dat volk, en op die zelfde plaats.  *1 5 «Taats, alwaar dat gene voorviel, waar van zij bericht gevei.. ' i_ En wat hun eigenbelang betrof: 't is reeds aangemerkt, dat hun eigenbelang, eer, rijkdommen, achting hen eerder zouden hebben moeten aanfpooren, om hunne verhaalen te verzwijgen en den aanhang van jesus te laten varen. —■ Dierhalven zijn 'er geene geloofwaardige Gefchiedfchrijverj meer, of de Apostelen, en bijgevolg een mattheus, bekleed en daar ohder de eerfte plaats (*)> lViaar zou hel verhaal van mattheus aangaande de ■wachters opk van dien aard zijn , dat het geen waarheid zijn kan, maar ongetwijfeld leugenachtig wezen moet? — Dit zuilen wij nu nog wat nader onderzoeken. De Fragment-fchrijver is daar mede wonder ingenomen,, dat Hij zegt, de andere Euangelisten melden ons zulke omflandigheden waardoor zeker is,dqt'er geen wacht bij het graf is geweest. — Indien dit waar is, dan is het met onzen mattheus gedaan. — Maar waar uit bewijst de man zijn gezegde? — Hier uit, om dat de vrouwen niets geweten hebben van die wachters. — En waar uit bewijst Hij dit wederom? Om dat zij alleen zwarigheid hebben gemaakt over het wegnemen van den Heen, maar niets van de wachters zeggen. -- Wij zullen verondeiflellen, dat de vrouwen niets van de foldaten hebben geweten., maar volgt daar uit, dat'er geen wacht geweest is? v Hij wil dit daar door waarfchijnlijk maaken , dat het een wonderwerk zou geweest zijn , dat zes vrouwsperfonen het nieuws, 't welk openlijk gefchied Was, nog niet te weten zouden zijn gekomen. — Hoe ber lachlijk is dit gezwets van dien man! — Hij weet: die wacht werd in den laaten avond, toen de Sabbath der Joden aanving, of.reeds aangevangen was, bij het graf gezet; Dit gefchiedde op begeerte der Joodfche Grooten ; maar zouden die cok iemand naar de vrouwen hebben afgezonden om haar te belichten van die wacht? — Neen! maar dat nieuws moest aan vrouwsperfonen en wel aan zes zekerlijk ter oore kor (*) Wy moeten bier ros eene aanmerking van den Heer, micuaf,lis pirois geven , daar hy antwoordt op het zeggen van den Frcav.intfchrijycr, dat mattheus alleen van de wacht gewaagt, (**mcntlvk; de overige Euiinaelisien ichreven in Griekenland, alwaar liet gehemde met de wacht niet onderzocht kon vvotden Al hebben zy dierhalven dit geval geweten, moesten zy daar van zwjgtn om dat Jiet daar ter plaatle niet kon nagevoischt worden. - Maar mattheus,die vry waarl'chynlvkte^r«/?;/«« of in den omtrek ichreef, ■dewyl hv ?yn Euatiaelium iri het Hebreenwsch en dus vcor de Joden vervaardigde, kon en moest van het geval gewag manken. > — Hoe zou Hy, mogen wy 'er uit befluiten, zulke aantekening micden onder cie Joden hebben kunnen doen, indien nier. hem van vabchneid fead kunnen overtuigen? -n li 3  I c m,) komen. — Hij' fchijnt dus hier van ter zijde de nteuwsgie» righeid en klapachtigheid der vrouwen te gispen: maar — hoe laag! Zijn dan alle vrouwen van éénen ftempel? — Men zou uit de aanmerking van den Fragment- fchr ijver haast opmaaken, dat hij alleen zulk foort van vrouwen heeft gekend: waar uit volgen zoude, dat hij zich juist met het flegtfte foort der vrouwen heeft opgehouden. — Wie ook van gezond verftand zal niet erkennen, dat 'er eene menigte brave vrouwen zijn, welke zich met haare huishouding en den Godsdienst ophouden, en haaren tijd niet hefteden om alle nieuws optejaagen? — Dierhalven kunnen deze vrouwen ook tot die braven behoord hebben. — Buiten en behalven dit: is het zulk een wonderwerk, dat 'er een wacht van vier man (laat het acht, zestien, twintig man zijn) laat in den avond naar buiten op een expeditie gaat, en dat die reis aan zes menfchen in een groote Stad onbekend blijft? — Dan gefchieden 'er dagelijks in groote Steden wonderwerken. -— Wanneer te Londen , Parijs, zelfs te Amjieldam, laat in den avond een wacht naar buiten gaat, is het dan aanftonds die Steden-door zoo geheel bekend, dat 'er geen zes perfonen in zulk eene Stad wezen kunnen, of zij moeten het reeds weten? —, Men vraage het een' inwooner van Londen, Parijs, Amjieldam, en hij zal op zijn beurt vraagen, of iemand, wien zulks in de herfenen komt, geheel een vreemdeling is in de bewoonde wereld? —— Hij zal 'er bijvoegen, dat 'er verfcheidene dagen , ja weeken verlopen kunnen, en dat 'er nog duizende menfchen wezen kunnen in zulk een Stad, die 'er niets van weten. Voeg hier nu nog eens bij: dat de wacht uitging, toen de avond viel en de Sabbath begon, en dan volgt dit befluit: dat niets natuurlijker was, dan dat althans dien avond geen mensch wist van het oogmerk der expeditie, indien men al de wacht had zien uittrekken. — Daar op volgde de Sabbath. — Wist de Fragment-fchrijver niet, dat een Jood op den Sabbath zelden of geheel niet buiten de Stad ging?—Wist hij niet, dat het graf in jo s e f s Hof was, en dat dus heel Jerufalem had kunneu uitlopen en op de gewoone wegen wandelen, zonder juist in dien Hof een wacht te zien? —— Al hadden ook verfcheiden joden het oogmerk van de wacht geweten, was niets natuurlijker, dan dat het evenwel voor jesus aanhangers verborgen bleef, daar deze bedrukt en beklemd bij elkander zullen getreurd hebben. — Hoe verachtelijk maakt zich derhalven een mensch, door zulke zwarigheden aantevoeren, die hem elk bewooner, vooral van groote Steden , zal oplosfcn ! - Maar,  C 255 ) Maar, zegt onze Held verder, het geringfte Idnd, ik laat Haan 200 veel wijven, zouden van die wacht r.;oetcn geweten hebben. En waarom? mattheus bericht, volgends den Fragment- fchrijver, dat de Overpriesters (Hogenpriesters) en de Farifeen op den eerften Paaschdag naar piLATUS zijn gegaan, om de wacht van pilatus te be- geeren. Dat zij in ftaatfie zeventig perfonen fterk naar den Stadhouder zijn getrokken, en met een wacht bij hen in ftaatfie zijn te rug gekeerd: de poort uit zijn getrokken, het graf bezichtigd hebben, of'er 't lichaam nog in was, en het zelve daar op verzegeld en de foldaten 'er voor geplaatst hebben. — Wat zegt gij, lezer? — Zoo worden uwa oogen verlicht: want nu weet gij, 't gene gij nooit bij mattheus had gelezen! - 't Is wonder, dat hij de Proces/ie niet nog grooter gemaakt heeft, dan van zeventig menfchen; hij had het met gelijk recht kunnen doen. —Gij zijt intusfchen verontwaardigd. — Dank God, dat 'er zulke wapenen nodig zijn, om op uwen Godsdienst nog eenigen fchijn van aanval te doen. — Ik zal maar ééne aanmerking over deze zinnelooze redening maaken. Wanneer iemand ten tijde, dat de Pruisfifche troupen in of bij Amfteldam lagen, gefchreven had, dat leden van de Regeering bij den Commandant dier troupen zich vervoegd hadden om het een of ander te begeeren, zou dan wel iemand, wien nog een grein gezond verftand was overgebleven, dit zoo uitgelegd hebben, dat de geheele Vroedfchap in ftaatfie der* waards was heen getrokken? — Pas dit op mattheus verhaal toe. Indien 'er al Hoofdd. XXVII: 62. van éen famenkomen der Overpriesteren en Farifeen gefproken wordt, dan wordt 'er op zijn hoogst gezegd, dat zij bij pii/ixus famenkwamen : maar geen woord daar van, dat zij en corps derwaards trokken, en en corps naar het graf gingen. Een of twee van hun mede naar het graf was zekerlijk genoeg. —— Wij kunnen alles niet aanroeren, wat hij over deze wacht zegt. Het bericht van het geld, 't welk die foldaten zouden getrokken hebben, kan 'er bij hem niet door. — Hot wist mattheus ook, vraagt Hij, dat die foldaten juist zeiden, 't gene hen de Overpriesters hadden voorgepraat? Bij deze zijne bedenking zuüen wij ons alleen nog maar een weinig ophouden. ■— Wij vraagen hier alleen, of het niet mogelijk was, dat een of ander van die foldaten Christen is geworden ? — Daar bij: die foldaten zeiden het lichaam is geftolen. (Dat dit de joden nog lang naderhand nagepraat hebben, weet men uit de famenfpraak van justïnüs den Mar-  "C *5Ó » Martelaar met den 'jood Trijpho.') Wanneer darr de Krijgsknechten dit verbreiden , kwam het zeer zeker ter oor'e van hunne makkers.— Is het nu niet zeker, dat die hen zullen befpot hebben. — Nog meer: wanneer die foldaten dat bekend maakten , moesten hunne makkers dan niet aanftonds denken, dat 'er wat achter ftak? — Moest elk, die het van hun hoorde, dit niet denken? — Ieder kon ligtelijk begrijpen, indien het Waar was, dat zij geflapen hadden, dat zij dan nog zoo dom, zoo dwaas niet zouden zijn van dit uit hunnen mond te laten vallen. — Eer zouden zij die verbloemen. -— Wanneer die foldaten daar over, daar zij het overal bekend maakten, geen draf overkwam, moest immers elk denken, daar fteekt iets achter — Moest die niet elk doen navorfchen , wat 'er eigenlijk achter ftak ? En zouden zij dan gezwegen hebben? — Zij, die zich tot het één lieten omkopen , waren in het ander ook niet te vertrouwen. — Behalven dat: was 't niet een heel buitenkansjen voor die foldaten ? — En zouden die in een goeden luim met hunne makkers daar over niet eens gelachen hebben? — Met een woord: waarom zouden zij na een jaar twee drie nog een geheim van dit bedrog gemaakt hebben V mattheus nu fchreef op zijn vroegst acht jaaren daar na, hij hield zich te Jerufalem op. — Niets is dierhalven natuurlijker, dan dat hij dit-geval vernam, vooral daar de Christenen zich aan het gerucht van dat fteelen met allen ernst zullen hebben laten gelegen liggen, Wij vertrouwen onze Lezers, door deze onze aanmerkingen over de gewigtigfte zwarigheden van één' der fterktte vijanden van onze Openbaring, op nieuw in hun geloof aangaande de waarheid van 's Heilands opftanding, en de echtheid van de berichten der Euangelisten desaangaande te hebben bevestigd. — Laat ons danken zulken Godsdienst te belijden, welke alleen op zulk eene wanhopige wijs kan aangevallen worden. — Laat ons denzelven als waare Christenen dankbaar beleeven — laat ons in die waarheid, jesus is cpgeflaan! onzen troost en onze vreugde vinden in leeven e» in fterven. Dat elk onzer dan vrolijk juiche: jesus leeft, en ;k met hem! Zond ge o dood! mij nog doen ijzen? Hij die leeft, zal door zijn ftem Mij ook uit het graf doen rijzen, Mij met hemelglans beklëên. Dat 's mijn vreugd, mijn troost alleenl  D E GODSDIENSTfllIENDè 33. Watts. XXVIII: 1-6. marc XVI: 1-4. luc. XXIV: r; i; NB. Eer men dit betoog leest , gelieve men deze plaatzen na te zien en te vergelijken. SCHIJNSTRIJDIGHEDEN DER EUANGELISTEN, OVER HET KOOPEN VAN DE SPECERIJEN EN HET GAAN VAN DE VROUWEN NAAR 'T GRAF , WEGGENOMEN; EN IETS AAN DEN LEZER. Wij hebben in ons laatfte betoog eenige tegenbedenldrigen, bijzonder met betrekking tot de wacht, die bij het graf van jesus geweest is, uit den weg geruimd. ——. Thans zullen we, op verzoek van drie geëerde Lezers, eenige fchijnftrijdigheden, die men in de gefchiedverhaalen, over de verrigtingen der vrouwen omtrent den geftorvencn jesus, meent te vinden, nauwkeurig overwegen, en de waarheid en getrouwheid der Euangelisten , ook in dezen opzigte, hulde doen. , De eerfte tegenfttijdigheid, die men ons opgeeft, is deze: Volgends het bericht van marcüs „ hebben maria „ Magdalena, maria jacobi en SAi.oMÈ fpecerijen „ gekögt, toen de fabbathdag voorbij was, dat is, den isdert „ van de maand Nifan, op den eerften paaschdag, welke toert „ op een Saturdag voorgevallen was, na den ondergang der zonne. Maar bij lucas koopen zij de fpecerijen enmyrfaz des avonds voor den fabbath en zijn den fabbathovex „ ftil naar de wet, dat is, zij koopen de fpecerijen op rust,, dag of vrijdag, den i^den van Nifan, na den ondergang u der zonne." Dit is een duidelijke tegenftrijdigheid. .— Kk Mes  C *58 ) Men heeft,om deze zoogenaamde tegenltrijdigheid weg i« nemen, 'de woorden van marcus dien zin gegeven , dat de vrouwen na den Sabbath met de kruiden, die zij voor den Sabbath gekogt hadden, naar 't graf gingen— dus zoude lucas het bereiden der fpecerijen betrekkelijk maaken tot vrijdag voor het ingaan van den fabbath, en het draagen van de fpecerijen naar het graf tot den morgenftond na den fabbath.— Met deze en dergelijke oplosfing denken veeie predikheeren hunne Hoorers te voldoen;dan een doordenker is hier mede gantsch niet te vrede. - Behalven dat onzegewooneNederlandfche vertaaling in dit Vers van marcus regenden aard der Gr'iekfchë taal itrijdig is,wordt ook dergelijke onderf'cheiding van bereiding en dragen in de woorden van lucas niet gevonden. De gefleerde MosciiE (*_) heeft eenen anderen weg verkoozen, en is met dezevertaaiing van lucas woorden zijn tegenpanijte keer gegaan : Daar op begaven zij zich naar Jwis en beflo. ten, 'om fpecerijen en zalven ie verzorgen. En vervolgends kielden zij ziek wel den fabbath over flil, gelijk de wet ver. eischt e; maar op den eerften dag der weeke, zeer vroe^ gingen Zij naar het graf enz. Waar uit blijkt dat de vrouwen , nóg 'op den dag der begraving van j e s u s, het befluit der zalving namen, gelijk zij dit ook , volgends marcus bericht faturdas's avonds hebben uitgevoerd. _ Dan de uitdrukking zij befijten wordt in den grondtekst niet gevonden, en dit maakt cat gevoelen niet aanneemlijk. Wel is waar, het woord willen, ergens toe bef uiten , wordt menigwerf in het O. en N , T. als eene invulling gebezigd. Dit heeft Mos dn e metverlcheC den voorbeelden bewezen. Maar uit deze voorbeelden blijkt dat de famenhang deze invulling vereisebte; 't welk we echter uit het verband, waar in lucas woorden voorkomen, niet bemerken kunnen, zoo als ook mosch'e, indien hij de woorden van marcus niet gelezen hadt, op deze invulling' geenszins Zoude gedacht hebben. — Daar wij dan, om gemelde redenen , de genoemde oploszingen niet kunnen aannemen, zullen wij onzenLezeren een andererhededeeten. Zij i* deze: De woorden van marcus willen ons eenvouwig zeggen: dat de goede m aria as en sa lome, na 't voorbij, gaan van den fabbath, fpecerijen gekogt hebben. — En dan meenen wij, dat de tijd, waar vau lucas gewaagt, als eeii tuslchenréde (pareiitheftsyer ingevoegd en van hetvoorgaaude en.volgende gefcheidën is, op deze wijze: Maar wedergekeerd'zijnde van het graf bereidden zij fpecer ijen en zalve (doch op den fabbath rusteden zij naar de wet). Endi 6pden eerften dag der weeke, zeer vroeg ir. den.morgenflond, :<•) BijbeHnen* VI D. bl. 7. * '  ( gingen zij- naar het graf 'enz. Hier door zijn de Euangelisre» volkomen vereenigd. marcus meldt dan den tijd, op welken zij de fpecerijen gekogt. hebben: doch lucas gaat die geheel voorbij,alleenlijk dè bedenking,pf door dit werk ook dn fabbathruste gejloord zij, wegnemende. —Dergelijke tusfehenredenen (parenthefes) gebruiken de voortreflijkite Geichiedfchrijvers, en blonder zijn dezelve aan lucas zeer. eigen. Zie onder allen Hoofdd. VIII: 37, 38. alwaar de woorden , en hij in het fch(p gegaan zijnde , keerde wederom, op dezelfde wijze ingelast worden ;Eu voornaamlijk, Hoofdft. XXlIIj 17. waar hij onder die dingen, die zeer nauw te famen hangen , van een zekere gewoonte gewaagt, 't geen zommigen dermaren mishaagde, dat zij de orde veranderd en>iit 17de vers achter het 18de geplaatst hebben. Ook wordtin dit zelfde Hoofddeel vs. 53,54 ,55, te midden in het verhaal van de begraving,melding gemaakt van den tijd,op welken dezelve gefchied is (*). — Er is derhalven niets, 't geen ons belet, de bovengemelde woorden van lucas te houden voor eena tusfehen-rede, die dan dezen zin zal opleveren: de vrouwen, wedergekeerd zijnde, hebben fpecerijen gekogt: doch terwijl de fabbath reeds begon, kondenze dit niet aanflondi verrigten , maar hebben op denzelven, volgends de wét ,ge« rust. Op dez.e vyijze is de tegenltrijdigheid geheel weggenomen, Eene twede tegenflrijdigheid, die men tusfehen het verhaal van mattheus en andere Euangelisten meent te vinden,en die men ons insgelijks verzoekt weg te ruimen , wordt dus voorgeüeld: „ Volgends het verhaal van lucas en mar„ cus gaat bjaria m,agdalena met de andere vrouwen „ naar het graf, en toen zij nog verre af waren zagen zij „ derwaards, en wierden gewaar dat de jleen afgewenteld „ was; zij vinden dus den jleen afgewenteld; zij zien dat „ de jleen van het graf weg was. Maar bij m a t t h e u s „ kwam mar 1 a m/)(;oalena en de andere maria oih „ het graf te bezien, en daar zijnde, zagen ze een engel ue„ derdaalen, die den fteen van het graf wentelde en opdenzel„ ven zich nederzette, waar op de wachters vlooden , doch „ de vrouwen wierden weerhouden door de aanfpraak van ,, den engel, vreest niet enz. — Was het nu waar, dat de vrou,, wen, volgends m ar c us en lucas, reeds van verrezagen, „ dat de fteen afgewenteld en weg was, dan is het verhaal „ van mattheus onwaarachtig, dat zij, bij het graf gekomen „ zijnde, den Heen door den engel zagèn afwen'telui." Om (») Zie ook Hand. I: 12. XII: 3. XXVII: 3;. Kk' 2  C 2cto ) i Qji deze tegenltrijdigheid met weinig omflag uit den weg te nemen, vertaaien we aldus de woorden van mattheus: En laat na den fabbath, gingen (*) maria magda:lena en de andere maria dei zondags zeer vroeg uit, om het graf te bezoeken, en ziet (f) ,er gebeurde een groote aardbeeving, want een engel des Heeren daalde neder van den hemel, naderde en wentelde den fteen van de dettre des gr afs, en zette ztch op denzelven neder. Het aangezichte dezes engels fchitterde gelijk een blikfem, en zijn kleed was wit, gelijk fneeuw: zoo dat zij, die de wacht hielden, uit vreze ten ttiterften ontfteld en als dooden wierden. — Deze vertaaling komt met den grondtekst volkomen over een, gelijk dit uit onze bijgevoegde aantekeningen genoegzaam kan opgemerkt worden. —Dit zoo zijnde, verhaalt ons mattheus geenszins, dat de aardbeeving, het nederdaalen van den engel, het afwerpen van den fteen enz. door de vrouwen zelve gezien is. — En ook door deze vertaaling kunnen we de drie Euangelisten zeer welvereenigen, mattheus zegt dan: Toen de vrouwen naar V graf gingen was de jleen reeds afgewenteld van het graf —— marcus, terwijl zij over de afwenteling des fleens fpraken , zagen zij derwaards en wier den gewaar, dat de fteen afgewenteld was. En l u c a s meldt: zij vonden den fteen afgewenteld van het graf, — Dier in zien we geen de minfte tegenltrijdigheid. —r VolgendsMARCUs zagen zij wel,dat de fteen reeds afgewenteld was, doch dit kon hij evenwel zeggen, offchoon zij reeds nabij het graf geweest waren. In een lommerrijken hof, als deze was, kon men niet ver van zich af zien, althans 't is ons niet aangetekend, dat 'er een regte weg of laan, van den ingang des hofs tot het graf, geweest zij ; behalven dit, zijn wij over de wijze van de ligging des fteens voor den mond van't graf t'eenemaal onzeker. Waarfchijnlijk is de mond van het graf tegen over den weg geweest, waar langs de vrouwen aankwamen. De wachters konden onderwijl, op het zelfde tijdftip, langs eenen anderen weg als de vrouwen gekomen waren, wegvlugten— In dit alles is niets gezocht, noch gedwongen, maar in tegendeel toont het ons, ook in dezen opzigte , de volkomenfte overeenftemming der drie Euangelisten. — Laat ons nu het verhaal van mattheus hooren, dit is deszelfs zakelijke inhoud: Dewijl de vrouwen uit- CO 'tGriekfche woord wordt dus gebruikt Mattk. XVI: 5 en Hand. XXVIlh 14. ff) Dir ziet (/5flV) is hier een woordjen van opwekking voor den lezer. Verg. Mettkf k 23. III: 17, X: 16. '  C *6i ) \iitgegaan, en op den weg naar den hof waren, ontftond'er een verfchriklijke aardbeeving. Waarom 'er ook een engel van den hemel nederdaalde, die tot het graf kwam, den fteen afwentelde en zich op denzelven nederzette. Deszelfs gedaante en glans verfchrikte dermaten de wachters, dat zij als dooden wierden en op aarde nedervielen. — Eenige dingen gaat hij hier echter ftilzwijgende voorbij, en wel deze : de vrouwen, offchoon gewéldig verfchrikr, vervorderen echter haare reis, zij treden den hof in, naderen het graf, fpreken onderling over de afwenteling des fteens , maar opziende,zagen ze dat de fteen reeds afgewenteld was. Nog heeft hij, daar en boven, niet gemeld, dat de Engel, de wachters verdreven hebbende, 'van den fteen opgeftaan en in het graf ingegaan is. Dus wordt dit geheele verhaal met dat van lu» cas en marcus' zeer gemaklijk overeen gebragt. — Verfcheiden geleerde mannen hebben deze fchijnftrijdigheden op eene andere wijze weggenomen. Zij laten de vrouwen verfcbeidenmaal denzelfden weg her- en der-waards gaan; dat zeker , indien wij haare omftandigheid, den aard der reize, de gebeurenisfen op dat tijdftip, en tevens de bewegtógen van het menschlijk hart in dergelijke gevallen in aanmerking nemen , noch ver gezocht, noch t' eenemaal verwerpelijk is. Deze vereeniging rust echter op loutere gisfingen, daarom heeft ze veele Geleerden mishaagt, en is insgelijks van ons zorgvuldig vermijd, op dat wij onzen lezcrenniet, buiten noodzake, met gisfingen en onzekerheden mogten te vrede ftelien. ' Men ziet ook uit dit geftelde,dat men de 2,3en 4de verzenvan mattheus niet als een tusfchenrede behoeft aan té merken; nadien hier in juist die zaken vermeld worden, welken met de voorgaande en volgende verbonden zijn. — vers r. verhaalt het uitgaan der vrouwen; vs. 2,3,4. wat'er gebeurd is, terwijl zij op wegwaren, t. w. de groote aardbeeving, de nederdaaling des engels,en zijne verrichting omtrent den fteen van de grafdeur. -— Dr. bahrdt heeft dit in zijne nieuwe Overzetting van het N. T. niet opgemerkt, dus luid zijne vertaaling: „Des zondags zeer vroeg kwamen „ de twee maria as tot het graf, om het lichaam van te„ sus te zalven. Er ontftond eene hevige aardbeeving, in het ,, oogenblik, dat een dienaar des Heeren van den hemel ne„ derkwam, en den fteen van de opening des grafs wentelde „ boven welke hij bleef ftaan enz." Volgends deze vertaaling is de nederdaaling van den engel, het afwentelen van den fteen enz. in tegenwoordigheid der vrouwen gefchied. Doch dit behoeven wij niet te ftelien. en nogthans is de orde der Kk 3 ge-  gebeurde zaken van den Gefchiedfchrijver zeer wal. in achr genomen. — Dan, zo wij de vertaaling van het 5de vers, Zoo als die in onze Nederlandfche Overzetting ftaat, behouden , dan is 'er geen verband tusfehen het 4de en 5de vers te vinden. Dit toch is de gewoone vartaaling: En uit vreze van, hem zijn cle wachters zeer verfchrikt geworden, en wierden als dooden. Maar de engel andwoordende. zeide tot de vroih wen, en vreest gij lieden niet enz. Hier is waarlijk geeii verband van zaken. — Eene kleine verandering zal deze yerwerring wegnemen. — Het woord, hierdoor andwoorden vertaald, betekent dikwerf eene rede te beginnen of aanfpreken ,' (f) indien wij hier deze betekenis aannemen, dan is de orde gevonden. Zie hier het verband: door vreze voor hem ontftelden de wachters , en werden ah dooden. Maar de vrouwen werden (aldus) door den jengel aangefproken: vreest gij lieden niet, enz. Wij zien uit dergelijke ftaaltjens, op dat wij dit in 't voorbijgaan melden , hoe onze nederlandfche overzetting van den bijbel (hoe voortreflijk ook) in veelen opzigte nog kon verbeterd worden. Mogten eenige geleerde mannen dit werk lustig beginnen en met mannenmoed doorzetten. Eene nieuwe overzetting, in eenen zuivren gemeenzamen (Uil, eu tevens nauwkeurig, zoude meer ten algemeenen nutte (trekken , dan alle de uitvoerige vérklaaringen, die wij tot heden over den bijbei ontvangen hebben. — Blinde ijveraars zouden waarfchijnlijk zich verbeelden, dat als dan onze dierbare bijbel in gevaar was, maar ook dezen konden de oude overzetting, die waarlijk tot heden de voortrefiijkfte is; zeer wel behouden. Terwij! wij dit fchrijven , ontvaqgen wij, de leevensbijzpnderheden van jesus curistus, naar hel{ gricksch van mattheus, door den Profesfor hamelsvéld. Dit is juist zulk eene vertaaling als wij verlangdeu , waarom wij ook ditftukjen aan onze medechristenen ten tterkften aanprijzen. Wij hopen maar, dat de Hoogleeraar zijne aanmerkingen niet uitvoeriger zal maaken, op dat hij niet, gelijk de Profesfor van nuhs klinkenberg, door de grootheid van h?t werk , zijn waare doel , om in 't algemeen nuttig te wezen, en het dus ook voor den gemeenen man verkrijgbaar te maaken, geheel uit het oog verlieze. — Doch dit in 't voorbijgaan. Wij hebben dan door de wegneming der opgegeven fchijnftrijdigheden aan het verzoek onzer Lezeren voldaan. Zo wij in het naastvolgend jaar het paaschfeest weder mogen vieren, zullen wij voordgaan met de beltrijders der waarheid van je- £*)Vide schoettegenu lexit, grot, ad. yoc. $VOitf'VOlutff  C46-3 ) jesus öpftahding, waar op onze gezegende godsdienst gevestigd is, te ontwapenen. Onze Lezers zullen toch reeds bemerkt hebben, dat wij in deze bladen die ftoffe leveren, welke met de tijdorde,1 waar in men het lijden, dood, begravenis, opftanding, enz. Van jesus predikt, zoojuist mogelijk, overeenflemt. Dit ïs ook de rede, dat wij aan de verzoeken , die ons zoè menigvuldig gedaan worden, niet fpoedig voldoen kunnen. De brave grijsaard, die zich tekent J. V beeft ontf door zijne letteren bijzonder vertroost én bemoedigd. Zijn Edele zal in onze No. 125, vertrouwen we, de bedenking, die hij over No. 23 gemaakt heeft,beandWoörd zien. Echter zouden we dit nog opzetlijker gedaan hebben, zo niet No. 25 voor de ontvangst van zijne letteren was afgedrukt geweest. Wij zullen ook, zodra doenlijk, om eenige vijanden van den Godsdienstvriend den mond te fnoeren, pp deszelfs verzoek een betoog geven over de noodzaaklijkheidder wedergeboorié. BraVe man! zijt gij maar ftandvastig, onbeweeglijk , altijd overvloedig in het werk des Heeren; alzo gij wel weet, door het geloof op de beloften , dat «w arbeid niet ijdel is in den Heere (*). De geëerde Schrijver, die zich ondertekent uit liefdevoor de waarheid, zal waarfchijnlijk ook in No. 25 zijn andwoord gevonden hebben. — Hij neme doch in aanmerking dat de landman volgends No. 23 zijne mededischgenooten, naar den aard der liefde, als zijne broeders en zusters bëfchouwt , waar mede hij in den hemel eene nauwere gemeenfchap eeuwig hoopt te oefenen. Doch daar uit vloeit niet voord, dat wij allen, die aan de tafel des Heeren gaan, zalig fpreken. Zo de vijanden van ons weekblad, waar van zijn Edele fpreekt, hier uit voedfel voor hunnen laster zoeken , zal het hun geen de minfte kracht bijzetten. — Wij gelooven en belijden: dat alle zondaren door het euangeli geroepen worden tot het geloof in jesus christus, maar wij gelooven en belijden tevens, dat 'er veelen moedwillig deze roepftemme verfmaaden en verwerpen, en dus door eigen fchuld zullen verloren gaan. — Wij gelooven eu belijden, dat Gods Geest door middel van het woord het gelove in ons moet werken , maar dat wij tevens onze eigen zaligheid moeten werken met vreze en beeven. -— DeCO 1 Cor. XV: 58. Het dunke den goeden ouden man niet vreemd, dat hij 200 veel vervolging moet-ondergaan, hij leze maar Matt.'i. X: 22.  C 264 ) Deze verklaringen , hopen wij, zullen veelen , die vermaak fcheppen in de kettermaakerij , en ons op de lijsten der ketteren, volgends veele berichten, reeds geplaatst hebben, hunne liefdelooze veroordeelingen doen zien, en voordaan bedachtzamer en voorzichtiger maaken. Voor het overige bekreunen wij ons der lasteringen en vervolgingen zeer weinig; alzó wij bij ervaaring leerden kennen, en ter onzer vertroosting, in de fnerpendfle omftandigheden , waarachtig mogten gelooven, dit gezegde van onzen gezegenden Verlosfer: zalig , die vervolging lijden, voor de rechtvaardige zaak [van den godsdienst]; zij hebben recht op het rijk des hemels! —zalig zijt gij, [mijne leerlingen] wanneer men u fmaaden en vervolgen, eu liegende en lasterende, van u, 'om mijnent wille, alle kwaad [preken zal. Verheugt en verblijdt u deswegens, want uwe belooning zal groot en veelvuldig zijn in den hemel; men heeft toch, op dezelfde wijze, de Profeeten, die voor u geleefd hebben, ook vervolgd! (*) Den Heer DUBius,die van ons een betoog vraagt, over het herkennen van onze vrienden hier namaals, willen wij geern voldoen, wanneer wij de dingen, die tot ons leeveii in den hemel behooren , verhandelen zulien, en dan ook zullen wij zijne tegenbedenking t' eenemaal wegnemen. Ihtusfchen kan zijn Edele, voor zoo ver zijne tegendenking van vroeg geftorveu kinderen ontleend is, een volledig andwoord erlangen in de 31 en 33 vertoogen van den men- 5chenve iend. Voor 't overige kunnen alle de genen, die ons, over verfchillende zaken, raad en beltuuring gevraagd hebben,verzekerd zijn, dat we, zoo veel mogelijk, aan hunne verzoeken voldoen zullen. Dit hebben wij moeten melden, om onzer lezeren wille, tn vooral , om verfcheiden te verzekeren , dat wij door geene tegenftrevers in onze werkzaamheid geftoord worden 1 neen mijne vrienden! nog in dezen tijd kunnen wij zingen: 3a rtllcë, c&ts, ms uns trofee; ©ütu>, elcnb / teufcl, bSüe, toö, £ttt übcrrounbm Jesus Christ; SDcï rniö bom tob erftantcn ijt. C') Matth.V: 10, n, 12, Volgends de veitasling van Prof. ÈA- »i ü l S v e l d.  Ö E GODSDIIISTYRIEND» SV'. 34. ïndien gij met uwen mond zult belijden den Heere jesus, en met uw harte gelooven , dat hem God uit den dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden. rom. X: 9. DE STERVENDE GRIJSAARD , BIJZONDER WERKZAAM MET DE OPSTANDING VAN CHRISTUS. Mijn vroome Landman, \ve1ken ik mijne Lezeren iri No. 23, en 25 leerde kennen, is geftorven. Al zingende is hij naar den hemel vertrokken. Nooit vergeet ik die uuren; 't was of mijne ziel zich van 't ftof ontrukte 'en met hem ten hemel vloog. Zijne laatfte redenen wil ik der vergetelheid ontrukken , des deel ik u , mijn geëerde Lezers! dezelve getrouwlijk mede, ten einde gij de kracht van onzen Godsdienst, en vooral van de opftanding van jesus christus, waar van we onlangs gedachtenis vierden, meer moogt leeren kennen, om nog daar mede ter uwer vertroosting op uwe fterfbedden werkzaam te zijn. Op eenen helderen middag wandelde ik naar mijnen Landman. De voordeur was open, ik trad binnen, kwam aan zijn vertrek en daar, daar hoorde ik den ouden man lustig zingen: Ik ben uw lid, gij zijt mijn hoofd: Noch engel, dood noch leeven , Niets dat mij ooit mijn Heiland rooft: Gij hebt me uw woord gegeven! Al fterf ik nu, ik ilerf den Heer, Gij zelfs hebt mij het leeven weêr, Door uwen dood verworven. LI Om  ( H66 ) Ora dat gij uit het graf verrëe&t, Zal ik ook eens verrijzen; En, waar gij mij een erfdeel weest, Verheerelijkt u prijzen. Dan kom ik bij u, in uw rijk, En leef met u onftervelijk: Daar op ontflaap ik blijde. ■Ö- Waar is uw prikkel dan, o graf? Waar dan uw roof, o zonden? Hier leg ik mijne wapens af, Na zoo veel ftrijd en wonden ! En is mijn dooddaap eens volbragt, Zoo wekt gij mij , door uwe kracht, O Jefus voor den Hemel! Hij zweeg, ik opende de deur, zag hem op het bed, naderde, — hoe blijde was de grijsaard! — Welkom, welkom, riep hij, zet U neder — gij komt juist op den dag mijner overwinning — mijn ftrijd is haast volftreden, mijn loop is haast voleindigd! Nog weinige uuren, vriend! dan zal ik bij jesus zijn! ik. Vader! zoude uw einde zoo fpoedig wezen? ik hoorde niets van uwe ziekte. hij. Ja vriend! mijn leevenskaarsjen is bijna uitgebrand. ik. Gij fchijnt vrolijk in uwe laatfte uuren? hij. Waar voor zoude ik vrezen? Door en met mijnen jesus vermag ik alles. Thans , dacht ik , viert de Christenheid de opftanding van onzen Verlosfer. Die waarheid verrukte mij — jesus leeft en ik zal leeven! ik. Die door het geloof met christus vereenigd is, die kent en gevoelt de kracht van zijne opftanding: en dit moet hem bijzonder vertroosten op zijn fterfbedde. hij. Toen jesus opltond , verklaarde de Vader, dat zijne gerechtigheid ten vollen voldaan was, want daarom liet hij hem door zijnen Engel uit den kerker des grafs uitleiden. — Hij, die hem aanneemt als zijn Borg — die kan zeggen : hij is opgewekt tot mijne rechtvaardigmaaking. lit heb in jesus gelooft, ik ken de kracht zijner opftanding, ik zie de zekerheid en volkomenheid mijner rechtvaardigheid voor God geloovig en leevendig in. — Dit vervrij. moedigt mij in deze uure. Stervende zal ik juicheu: jesus heeft  C »«7 ) heeft het al voldaan! in het kleed van zijne gerechtigheid zal ik voor God verfchijnen! — 6 Hoog geluk! voor God te ftaan: ö Vreugd! met jesus om te gaan, Met al zijn vroome vrinden! U, oudlle Broeder, in uw licht, Van aangezicht tot aangezicht, Verrukkend fchoon te vinden! Hier zweeg hij een poos, was enkel gedachte, en zijn gelaad toonde de vreugde en de verrukking van een engel. — Dus vervolgde bij: Door dien Geest, dien jesus mij door zijne opftanding verworven heeft , ben ik voor den hemel bekwaam gemaakt; door dien Geest heb ik het graf der zonde verlaten; door dien Geest ben ik met hem vereenigd, leefde ik in hem, en ben rijp gemaakt voor den hemel. — Door dien Geest, mijn vriend! ben ik frervende, zoo leevend, zoo vrolijk! — daar door blijf ik één met Hem, geen dood noch graf kan dien band breken —jesus leeft en ik zal leeven! ik. Sterven zal u dan geen ftcrven wezen! hij. Sterven zal mij gewin zijn. De dood is ook zijn prikkel ontnomen door mijnen Zoenborg. — De dood zal mijn heübewerker wezen, hij zal mij een bode zijn van bet eeuwig leeven. Over hem toch heb ik de overwinning door mijnen Heere jesus christus. Als deze oogen niet meer zien. kunnen , dan zal mijn geloofsoog des te fterker mijnen Heiland befchouwen. Als deze tong niec meer fpreken kan, dan zal mijn ziel een famenfpraak met jesus houtlen. Als deze armen verdij ven dan zullen mijne geloofsarmen des vaster mijnen lieven go el omhelzen.— Hier was hij enkel verrukking, liefde, aanbidding. ik. Hij drukte mijne hand — gij zult ook Vader, zeide ik, door het dal des doods niet alléén gaan ? hij. Als ik ga door het dal van de fchaduwe des doods, dan zal ik geen kwaad vrezen , want mijn Herder is bij mij, zijn ftok en zijn ftaf vertroosten mij. . ik. Des zult ge ook daar niet dwaalen? hij. Neen vriend! de Engelen gaan mede — die weten den weg, en die zullen mij, fneller dan een liciuftraal, brengen in het zalig geestenrijk. — ik. Terwijl ik hier uw koude lijk met traanen befproei, zult gij juiehen! LI 2 hij.  C 268 ) h ij. Ik zal juichen — ween ora mij niet — ween niet, dat ik, eerder dan gij, zóó zalig ben — ik zal uit den. hemel op u nederzien — daar zal ik u wachten... Dit lichaam zal nisten onder de priesterlijke bewaaring van mijnen God en Heer. 1 k. Ik zal dikwerf uw graf bezoeken. hjj. Laat op mijnen zerk zetten: jesus leeft, en ik zal leeven! ik'. Ik zal uwe begeerte voldoen. — Ja Vader gij zult leeven! de dooden zullen opftaan , door de zelfde kracht die jesus uit den dooden heeft opgewekt. Zijn Opftanding is een zeker pand van onze zalige opftanding ! —. Hij is de eerfteling geworden der genen die ontflapen zijn, dus zal de volle oogst ingezameld worden. Nu lag de Grijsaard zich naar de andere zijde — flui« merde eenige oogenblikken, rigtte zich op en zong: Mijn God! wat vreugd! wat zaligheen! Wanneer de dooden groot en kleen, Zich voor uw troon vertoonen; Wanneer gij mij bij name noemt, Voor de Englen en voor God zelfs roemt, En fteeds bij u doet woonen. Nu kwam zijne Vrouw,die eenige noodzakelijke bezighe* den te verrichten hadde, bij hem — zij weende, viel hem om den hals en zeide: Lieve man moeten wij nu fcheiden ? hij. Neen vrouw niet fcheiden! z;j. Evenwel de dood fchijnt te naderen, en die dood zal u immers van mij fcheiden? 11 ij. Onze verbindttiiis is ééne van die wéinigen , wier geduurzaamheid eeuwig wezen zal. Daarom moesten wij eikanderen op arrcle reeds vinden , en elkander zoo lang bezitten , als nodig was , om den meest vasten grond te leggen, tot eene eeuwige, tot de tederfte, tot de innigfte blijdfchap. z ij. Daar zal ik u dan wederzien lieve .. brave .. man ?• hij. Ik ga u voor lieve Vrouw — ik zal 'er onze twee lieve kinderen vinden, die als jonge engeltjens reeds zoo lang het verkeer en bet onderwijs der engelen genoten hebben. Met deze twee lievelingen zal ik u in het paradijs tegenkomen , en dan zullen wij famen ecuwig bij den. Heere zijn. 1 k. Meulchelijke vriendfehappeu zijn van geringe waarde, in-  ( 20> ) indien zij niet flrekken, om een verlangen naar de onfterflijkheid in ons te ontftekeu; en zij zijn ons, buiten twijfel , ook daar toe gegeven. Want wanneer verlangt toch, de ziel daar vuuriger naar, dan aan den boezem van eenen vriend, dien men voor eeuwig wenscht te bezitten. hij, Onze vriendfehap zal eeuwig duuren. — Wij leeven door den zelfden Geest, en door één gelove. Wij zullen in ééne ftad van God woonen. zij. Onze lichaamen, lieve man! zullen haast in één en het zelfde graf bij eikanderen rusten. hij. Ja vrouw, als het uurtjen daar is, zult gij mij volgen. — Ik ga u vooruit. — Wij hebben jaaren voor God geleefd, elkander lang en teêr bemind; als leden van één lichaam, door éénen prijs gekogt, door éénen geest geleid, het zelfde juk getörst, den zelfden ftrijd geftreden , des zullen wij dezelfde kroon draagen — ik ga u maar eenige oogenblikken vooruit. — Wij blijven beiden in de hand van den alomtegenwoordigen. — Ook daar zal ik u nooit vergeten! -mm Uw ftof zal haast in 't zelfde graf bij mijn ftof rusten , en als die ftem klinkt, ftaat op. gij dooden! — dan zullen we elkander weder omhelzen. zij. Zoude ik u dan wederkennen? hij. jesus is met 't zelfde lichaam opgedaan, zijne discipelen kenden hem -<— ons lichaam zal dan het verheerlijkt lichaam van christus, ook in dien opzigte, gelijkvormig worden. — zij. Maar onze lieve kinderen zullen ons ontmunt zijn? hij. Een Engel zal ze ons wijzen. Vaarwel lieve vrouw — mijn Goël blijft bij u — God is een Vader der weduwen! Volg mij na... — En gij, mijn Vriend! vaar ook wel! blijf in het gelove — wandel met God , en gij zult komen, daar ik u voorga. De grijsaard was afgemat — lag zich neder — fcheen de dood ieder oogenblik te wachten, terwijl de oude vrouw het aangezicht van dien engel met haare traanen befproeide. Na dat hij een half uurtjen gefluimerd had, ontwaakte hij en richtte zich weder op. Met een zachter ftem hoorde' ik hem zeggen: Aard, vaar nu voor eeuwig wel! Vaart nu wel mijn vroomc vrinden! 't Hëuchlijk uurtjen nadert fnel, Dat we elkander wedervinden, In der englen blijden drom. Amen , Heere jesus kom ï LI 3  Hij zeeg weder zachtkens neder, en fliiimerde met tusfchenpoozen. Nu breide hij zijne armen uit met een lachend aangezicht en riep: Kom ... Heere ... je.süs ... kom ... haastlijk! — ik hoor ik. Wat hoort ge? hij. Zij zingen: jesus leeft en gij zult leeven! Hier op floot hij zijne oogen — drukte mijn hand, e» gaf zijn geest weder in de handen van dien God en Vader, die hem denzelven gegeven hadde. Leeveuszatte grijsaards! ademende graffteden! halfdooden boven de dooden! — uwe kaale bafteeuwde kruinen vertóonen u uwe kerkhofsblpemen. 't Is, of gij met uwe fchuddeude hoofden , op uwe drievoeten trillende,en ftumpelende voordkruipende, al ftaarende uit uwe donkere oogen, fchijnt te zoeken naar eene rustplaats; om den langen, den ijzeren doodlhap te flaapeh. Dan elaas! 'er zijn onder u, die zeventig of tachtig iaar tellen, en van geen fierven hooren willen. Zij verzuffen in enkele ijaelheden, en hunne uitzichten groenen , fchoon hunne fchedels grijzen. Gelijk ontflelde uurwerken, wier klok en wijzer elkander tegenfpreken, flaat de dwaasheid zes terwijl de natuur op twaalf wijst. De dagen, die gij in de ruifchende genoegens en hen geraas der vrolijke wereld hebt doorgebragt, zijn voorbij. Het denkbeeld van tachtig jaaren geleefd, tachtig jaaren God beledigd te hebben en op den oever der eeuwigheid onverzoend, vol vrees voorden dood te ftaan; dac denkbeeld! moet een hart, hoe verfteend, doorpriemen weekmaa- ken. Welk een onmeetbaar verfchil tusfehen u en den bovengenoemden Grijsaard! Mogt dat voorbeeld uwe zielen treffen! — Komt beevende Ouden! gaat aanftonds, zoo als gij zijt, naar curistus, naar christus! die geen ouda zondaars uitfloot, toen hij openlijk betuigde: Al wat mij de Vader igeeft, zal tot mij komen: en die tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen (*). Doet het dan ijlings. Misfchien is dit uwe laatfte roepflem. 'Er is nog maar een kleine fpan tusfehen u en de eeuwigheid! De tijd vliegt uw doodklok roept — de hel dreigt — de hemel nodigt — de dood nadert-» alles is in beweging, om u van den oever des verderfs te rukken. — Gij vermaakt u in uwe kindkiuderkens, die vleiende langs uwe waggelende knieën dartelen; zoudt ge 'er dan niet gaarne mede eeuwig gelukkig willen leeven? — Als u dat kan bewegen, dan bid ik u, bij het bloed uwer kinderen en kindskinderen — dat nog fttr- , •<*) Jtün. VI: 3?. • "  C w > fterker dringt, bij uw zwart zondenregister,- bij de vloekeü der wet, bij den mededoogeloozen dood, bij het eeuwig flotvonnis, eer gij fterft, leert lferven. — Och dat ge in uw jongfie oogenblikken met den ouden jacob,op den geloofsflaf leunende, moogt aanbidden, met simeon heenen gaan in vrede ! Dat weusch ik u, grijze Vaders 1 grijze Moeders! dat wenfchen u alle reizigers naar den hemel! — De engelen zouden 'er over lof zingen, en wij, wij zouden u wederzien in een nooit verwelkend, altijd groenend, hemelleeven. Gij, die juichen kunt met onzen Grijsaard, je sus is voor mij opgeJiaan! — \i\] leeft en ik zal leevenj ■—zingt lof- en dank- en prijs- en zege-liederen ! Zingende ja zingende kunnen wij den dood te gemoete zien, nu jesus voor ons en dood en graf overwonnen heeft. Door het gelove is deze overwinning de onze. Befprengt met zijn bloed, en verfierd met het kleed van zijne onfchuld en gerechtigheid, kan de dood ons geen kwaad doen. In jesus arm zullen we zacht ontflapen, en onze ziel gelaten overgeven aan denZegevierer over dood en graf. Juichende treden wij uit dit traanendal in het eeuwig- blijdfchap-kweekend leeven: Want wij zijn verzekerd, dat nog dood, nog leeven, nog engelen, nog overheden , nog magten , nog tegenwoordige nog toekomende dingen, nog hoogte, nog diepte, nog eenig ander fchepfel ons zal kunnen fcheiden van de liefde Gods, welke is in jesus christus onzen Heere (*). Ook zal een geduurige overdenking des doods de vrees voor denzelven allengskens verminderen. Voorzeker, mijtl medebroeders! hoe nauwer wij ons met den dood vereenigen , zoo veel begeerlijker hij ons zal worden. Hoe meer wij hem inademen en in ons binnenfte gewaar worden, zoo veel te meer zal hij in onze oogen het verfchriklijke verliezen, en onze afnemende dagen zullen ons zoo veel waardiger zijn , dewijl ze ons tot de eeuwigheid doen naderen. Paulus, die betuigde: ik fterve alle dage, (f) heeft gewis dagelijks den dood van nabij befchouwd. Althans hij merkt hem eindelijk aan, als een bevoorderaar van zijn geluk. Sterven ïs hem gewin (,§). Voortreflijke paulus! u zullen wij navolgen ! Voordaan zullen wij ftreeven naar den hoogden roem van edele zielen , eene manlijke verfmaading van allen fchrik voordood en graf. Laat ons dan, mijne medereizigers! dikwerf gaan naar het fferfbed van den christen. Terwijl wij daar onzen zwakken vriend behulpzaam zijn, het zinkend hoofd onderlteunen,en, onder de lieflijkfte troostredenen, het klamme CÖ Rom. VBJ: 38,39» W l Cor. XV; 31. (£> FWp. I: ar.  c 57%) - ilie zWeet van zijn vriendelijk aangezicht droogen, zoo moet ons de dood van zijne bleeke lippen betuigen: ik heb mijn prikkel verloren! — Zijne laattte, ons door de ziel dringende handedrukking, eene verzekering van zijne eeuwige vriendschap , drukke te gelijk het beeld des doods onuitwischbnar in het bloedend harr. — Laat ons geduurig bewandelen die landftreek, waar onze vrienden den zachten doodflaap fiaapen. — Hier herinnere men zich: jesus leeft en zij zullen leeven! Dan, dan zullen wij op ieder grafzerk lezen: „ ^flaij/ ban <©at> eesaafü/ ten Dage öe£ ooslreg te rijpent" WeenendeOuders,fchreiendeWeeskens, troostelooze Weduwen , en gij allen ,die onder het treurig zwart een gewond en bloedend harte draagt, hier is balzem ter uwer genezing. Door het kunstglas des geloofs, befchouwt ge de ontzielde lichaamen, als zoo veele graankorrelen , in den akker der verrotting reeds vroeg rijpen voor de volmaaktheid. Hier mede ziet ge hunne zielen, op englenwieken , het jammerdal ontvlogen, in 'c ongefchapen licht zweeven, als juichende overwinnaars, voor eenen gloririjken en biddenden Hogepriester; en hoe langer gij ftaart, hoe meer gij uwe vrienden verliest; gij befchouwt eindelijk jesus alleen ! — 't Is of uwe vrienden , bij uwe wederkeering uit deze hoogte, u toeroepen: ,, Weent niet over ons, wij zijn oneindig gelukkig! wij heb„ ben het einde van ons gelove! Wij zijn bij God en jesus „ christus! volgt ons na! leeft en fterft als Christenen! „ wel haast zullen wij u wederzien — u vrolijk verwelko. „ men— en u, onder lofzangen, voeren naar onzen god„ lijken Koning! " Laat ons dan den Overwinnaar van dood en graf metgeloofsarmen vasthouden — dan is zijne overwinning de onze — dan zullen wij juichen: jesus leeft en wij zullen leeven! — dan zullen wij ons geduurig verlustigen bij het graf van onzen Verlosfer — daar, daar zullen wij vrolijk zingen: Het graf gaat open en Gods Zoon Keert weder in het leeven: En aanflonds wordt een jubeltoon Hier boven aangeheven! Gij, Voorwerp van der englenlof, Ontruk, ontruk mijn geest 8tn 't ftof, Laat mij met U verrijzen, Dan zal mijn tong U prijzen.!  Ö Ë ïr«fA/ naar herbergzaamheid. rom. XII: 13. AANPRIJZING DER HERBERGZAAMHEID» UIT HET VOORBEELD DER OUDE ARABIEREN. Hoe veel de wereld aan bet lieflijk licht van het Euangeli te danken hebbe; van hoe veel invloed de vriendelijke geest van den christen godsdienst zij, ter gelukkige verzagting van de hardfle zeden: dit zien wij best, als wij de tegenwoordige befchaafdheid van verlichte volken met de woestheid hunner heidenfche voorvaderen, en van andere oude bewooners dezer aarde vergelijken , en op de nog hedendaagfche verfcheidenheid van de zeden der natiën aandachrig acht geven. De domme barbaarschheid ging in veele landen, geduurende de tijden der onwetendheid, zóó boog, dat men, om de Goden te behaagen , de natnur zelve geweld aandeed. Men verbeeldde zich dan eerst iet groots in hunnen dienst teverrigten, als men hen met menfchelijke offeranden vereerde: het zij om bijzondere of algemeene misdaaden te boeten, het zij om hulp en voorfpoed te verkrijgen. Hiertoe Mm kogt  kogt men het onnatuurlijk offer met geld, ja men fpaarde zelfs zijn eigen kroost niet. Tot dit onmenschlijfc bedolf vau bijgeloof en dweperij verviel niet alleen het blind heidendom , van eeuw tot eeuw , en nog heden ten dage (*) , maar zelfs hield zich het Jodendom , hoewel door den Mofaifchen Godsdienst beter onderwezen, hiervan niet te rug(f). Allerongelukkigst waren overwonnen vijanden, en onnozele vreemdelingen, die-in zulke handen vielen. Dezen wierden vooral de flagtoffers van dien dollen ijver. Bij de Sauriërs van Pontus en den Egyptifchen Jiufiris , welken strabo (§_) noch koning, noch tiran, wil noemen, verSiaalt de fraaje minucius felix, dat hei gebruikelijk was, de vreemdelingen op ie offeren. (***) En hoewel n eXiodor us in zijn Roman (ff) zijnen cnemo n invoert, belandend onder het dak van den gastvrijen juPiTERr.jiogthans wordt al het geen van den busiris verhaald wordt, door d:odorus van sicilie zoo verklaard , dat de liardh?id der Egypténaaren tegen dé vreemdelingen daaruit herkend kan worden. (§§) Van de Spartaanen en ./Jpollomaten zijn de berichten van nicolaus uamascenusC„) en van aï li anus (4-) ook gantsch niet gunltig: om van anderen thans niet te fpreken , bij welken het recht der gastvrijheid niet in eere was, ja daar de vreemdeling allerongenadigst mishandeld wierd. (ƒ) Waarde Lezer! wat al vreemde gezichten ziet men op deze wereld! De onmededo- gen- C) VlHCENTIUS l e blanc, PeUgri/Wt , P. I. p. 65. augustinus esmarchius, DÏSquif. Hist. Philol. Sc-Ct. 2. p. 26, 27. Essenius, Trlumphus Crucis, p. 240 - 242. S c h u l -f-. z 11 LWer unus de cruentis Germanoram viSiimis humanis. ft) Campeoius vitringa, comm. in Jefaj. T. Ir. p. 878. /kad. der Geleerden I. n. 4. c. meier, de humimbus piacularibus. (§) L, xvii. èls fitttriteui, (ku Ata, è$£ Tvpavws. C**3 In OBavh. Tauris etiam Ponticis & /Egyptio Eufiridi ritus fuit hospites immolare, p. 174. Justini Jpol. II, Jj g riioer, Feria Daventr. 1. 1. c. 25. p. 153, 124. (tt) llijl. JElhiop. H. Sect. 22. p. 96. f-fVIS AlO{ &( ttVhCtC. (§§) L. 88. (,) De morib. Popul. (40 Var. Hifi. L, XIII. c. i6i (*) J a c 0 b s s p e r 1 z 0 n. in continent, ad h. 1.  C 275 > genheid en wreedheid ging bij zommige woeste volken en gaat ook nog, zoo verfchrikkelijk ver, dat men zelfs, als? wild en verfcheurend roofgedierte, op- het vleesch en bloed der ongelukkigen te gast ging. Deed ooit hongersnood, in belegering, in duuren tijd en andere omftandigheden, wanhopige befluiten nemen, dit laat zich, hoe barbaarsch ze zijn, nog eenigszins begrijpen ; dat ook de wraak en woede , in den oorlog, zich niet liet ftillen, dan nadat men 's vijands vleesch gegeten en zijn bloed gedronken had, laan zich insgelijks uit de verwoedheid wel verklaaren: maar de gulzigheid des menfchen-eeters, en des verflinders van den vreemdeling, naar wiens vleesch men, als naar zijne fmaaklijklte fpijze, gewoonlijk watertandde , deed de barbaarschheid tot haar hoogfte toppunt Hijgen, en doet het nog, in landen, waar alle licht van reden en godsdienst zoo geheel is uitgedoofd, dat mensch en beest bijna niet meer clan in uiterlijke gedaante van elkander onderfcheiden zijn. Dan offchoon de zeden van zommige volken waarlijk zoo woest geweest zijn, en hoe onvrij de gast en vreemdeling bij hun ware; het welk niemand lochenen kan , daar geloofwaardige gefchiedfehrijvers en reizigers van zoo veel on* menschlijkheid onwederfpreeklijk getuigen : nogthans ono* brak het in de oude wereld ook niet aan zulke natten, bij welken, het redenlicht, het gemeen gevoel, en de men* fchenliefde-, zoo veel vermogten, dat de gastvrijheid ea herbergzaamheid onder hen heilig waren. Het geen de H. lucas, baulus njedgezel, van de Malthezers, daar zij geland waren ^fchrijft, (*) de barbaaren beweezen ons groote vriendlljklteid, was van veele an-. dere dergelijken, en nog meer van befchaafder gewesten , waar (|). HlRSCH- (*) Handel. XXVIII. (f) Phanner, Syflh.' Th. Gent. p. 278. sr,AN)iiiit , ie ufu ntim. p. 794. gruterus, Ïnfiripti p. 362,363 ,418. corradinus de vet. Lat. Prof. £f Sacr. iïalcii, disf. de Publio Proto Melitétts. §. 3. p. 45. cragius, de K. L. cqusin be'spre aux, Ilist. Genet. & Partic, de la Grcci. Dans Mm 2 T.'d  ' Birschfeld maakt opzetlijk zijn werk van Kb uk* die beweerde, dac'er in het menschlijk geflacht niets algemeener was dan de haat der vreemdelingen, te wederleggen, en de eer van het menschdom voor te ftaan, door eene menigte van voorbeelden en bewijzen, tot ftaaving van zijn gevoelen , dat de herbergzaamheid en goedwilligheid, onder allerlei volken bloeide. Hij vergeet ook niet van de, Arabieren te fpreken, en de reisbeschrijvingen, die hij kende, tot hunnen lof aan te voeren. Na dien oogst gaf men ons in het begin des voorleden jaars, onder de Mengelftukken der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek, eene nalezing, of bijdraag van twee exempelen , het déne van een druus, het ander van eenen anderen Arabifchen Menfckenvriend. Hier door wierd ook onze aandacht opgewekt om uit onze aantekeningen iets te berde te brengen. Wij deelen ze den Lezer mede, zoo als ze zijn mogen: terwijl het ons moeit, dat ze door tijd en toeval voor een gedeelte zijn ver. toren geraakt. Nogthans zal men uit het overfchot genoegzaam kunnen oordeelen, boe zeer de Arabieren in de oefening dezer deugd boven anderen uitmunten, en als voorbeelden ter navolging verdienen voorgefteld en der vergetelheid ontrukt te worden. Ondertusfehen is het ons oogmerk niet, om de loflijke gebruiken van de laater en hedendaagfche Arabieren op te haaien , waar van de berichten vrij talrijk en overvloedig zijn(*). Wij vestigen en bepaalen onzen aandacht liever op, hunne aloude en beroemde voorzaaten, welker taate nakomelingfchapzich eene wet en religie maakt van de navolging en onderhouding hunner voorouderlijke gewoonten. Wij quel pays pratiqua-t-on hospicalitd d'une maniere plus noble ? . Un pauvre étoit regardé comme un cnvoyé dc Jupiter. CO La rocjub, Voyage de Syrië Sc. p. 164. 192. 193. rocojj» Voyage T. II. p. 54. 111. K 28^. 360. shaws Reizen,, Voorr. p. 21. Alwaar ook van de herbergen, niebuhr, Rcisb. p.47. 58. 59' 225. 229. 237. 238. 253. 270. tour.nefokt 1. p. 14&15. Va" de openbare optrekkeu voor de vreemdelingen, of man z als, zie denzelven, Reisb. p. 331. j. H, reit2, Animadv. ad ItinerJ liiero- fil. m. m ¥ r 1 k e , p. 63.  { *77-) Wij zullen ons tot ons oogmerk bedienen van hunne fchrif. ten die van weinigen gelezen wordeu , en het geen ons, van' onze geringe belezenheid nog voor handen is, tot een, nroefien geven , benevens het geen anderen uit dezelfde bronnen voor ons, fchepten , en daarbij nog het een en au, der inmengen, het geen de Joden en den Bijbel aangaat. _ Het moet ons al aanftonds een groot gevoelen van hun mboezemen, dat sephad, de Scheltest, getuigt: het oud. Arabie had niets, daar het meer op roemen kon , dan het, zwaard, de welfprekendheid, en herbergzaamheid. _ Hoe hoog de laatfte roemftof de eerften in hunne acht.ng te boven ging, hoe eerwaardig en heilig de oefening dezer, deugd bij hen was, zien wij uit den hoogen oorfprong , waaruit zij dezelve willen hebben afgeleid. Gelijk men, naamlijk, meest overal gewoon is, aan allerlei gebruikelijk heden, inftellingen en verordeningen, gezag en waardigheid bij te zetten, door ze toe te fchrijven aan groote en beroemde mannen van vroeger eeuwen en van hoog lofiijke. gedachtenis, als derzelver eerfte ftichteren : zoo beroepen, zich de oude Arabieren, in dit ftuk, op den aartsvader abraham. Van hier, dat hariri zingt: (*} Bij de heiligheid des grijsaards, die de herbergzaamheid^ ftichtte! De Joodfche Schrijver van het boek juchasin is va«t dezelfde gedachten (|> Hij roemt vader abraham als. bij uitnemendheid milddaadig. En Rabbi eliezer zegt: dat hij tegen over Charran een huis bouwde,waar in hij, al wie daar uit of in ging, gast- en kost- vrij hield (§). • Dan de liefhebberij van reizen en trekken, en het gebrek, aan herbergen , was rede genoeg. In den tograi lezen wij: (*) . Reizen firekken tot eer. Bij een anderen ouden Dichter: (!) -r— Groot (♦) Confesf. V. p. 128. ft) P- 8. C§> h Gapittilh Pttntnu a5. (,) vs. 38. en f o c o c k s- aantekening , p. 160- 165. ab u10 l a MeaiTcnfis , p. 33$. (|) Excerpt, cx /httM» vet.. Poft. »„ J97. 600. &e. Mm 3  C 27» > ——— Groot in v reizen, 'ï Daags in v 'i nagts in v M-a»^;, Gantsck alleen, tart hij de gevaaren. Denk hierbij aan jeremia's zinnebeeld van een Ara-, hier, die omzwerft in de woestijnen (*). Herbergen, als de onzen, zijn in de oude gefchiedenis de* Oosterlingen, gewijde en ongewijde , niet bekend En waar men ze meende te vinden , hebben zij eene andere beduidenis (f). Algemeene goedwilligheid, gulheid en menschlïevendheicivervulden het gebrek. Wie hier het meestin zocht uit te man. ten, wierd op het hoogst geprezen, men ftelde 'er zelfs de grootfte verdienften in. Zie kier een man, zei men, beroemd van huis én have, en van allen huisraad en overvloed ten dien/le der vreemdelingen I (§) Ik neem hem in acht, die tot mij inkeert, al keert- hijzich af van de gerechtigheid, en ben ruim in vriendfchap, zelfs voor den ftuggen. Ik geef den vreemden gast vol 0P C*). chelf alahmar, -—— Mijn gast is mij niet gering. In de koude koester ik als de zon , Ai de hette van den Sirius ben ik tot een koele fchaduw. Herinner u hier de roemtaal van jon, (i) en foortgelijke Bijbelfche gelijknisfen. J En met wat al loflpraken en eeretitels wierd de herbergzame van ieder een vereerd! Hij Wint het, was het zinrijk rïlmW7 f***?"11™ ^deZon.-Vandenwind: terwijl, hoe geweldig deze en hoe groot hij zij in verfchrikkel.jke woede, de herbergzame veel meer groot is in aanlokking en verkw.kking.daar hij de verkleumde vreemdelingen, in *£2J!hia'au ■. Ct) b' V' EX0D- IV> =4- zie daar wer mone-E v s mjl. Jppant. c r e n 11 Pajcic. IX. ïS&^coSÏ p' 1301 % f^f' °* ^  ( «79 ) In fel vriezende winternachten, met zijne ontftokett en -Ver affchijnende vuuren, en van alles wel voorziene tenten tot eene blijde toevlugt is, en hen het geweld van wind en ondraagelijken vorst doet overwinnen. Van de Zon: nadien hij meer dan deze, van den vroegften morgen tot den fpaden avond licht en mildheid verfpreidt. Gelijk reiskë uit hunne dichteren leert. Waarbij hij ook in 't voorbij gaan zegt, dat het VI boek van ali te mams Barna fa geheel lofdicht op de herbergzaamheid is. Men zette den vreemdeling gewoonlijk terltond, na de vriendlijke welkomst, fpijze voor. Het zoutvat was het heilig teken van oprechte liefde en trouw. Vermogender, en wie meer dan gemeene eer en vriendfchap bewijzen wilden, lieten het niet bij een boksken, bij een geit, of fchaap, maar ilagtten een kameel (*). Men liet het ook^aan welriekende reuken en parfumes, hoedanige's lands wijs raedebragt, niet ontbreken (i). En van den vreemden reiziger en gast onthaald en vergast te hebben, ging men over tot gefprekken en t' famenfpraken (§). De milde en edelmoedige gastheer ftookte 's nachts op berg en heuvel vuur, om de vreemde wandelaaren van verre fein te geven, en te nodigen (*)• Bij nacht fchijnt het gastvrij vuur op het gebergte. Wie in tegendeel deze gastvrije vuuren zocht te fpaaren, of meer in de laagte en afgelegener koos te woonen, om zoo ligt niet bezocht te worden, wierd als een gierigaart en laage ziel veracht. De vrees doet mij geen afgelegen heuvel kiezen, maar ik geef aan al wie wil herberg' (■!•)■ Van hier dat de naam van hubahiba in een zeer kwaa- den reuk wfls (§§)• _ De CO Hi'rtii Anthol. p. 154' CIO Gelijk rkiske uit mei- n a n i opmerkt cd t a r a p h. p. 46' (§) m e 1 d a n 11 Spccm. Proverb. door J. a. schultens, N. 82. p. 39. (,) adi abdalla! b 0 r d a vs. 97. r e i s k e *aat zijn werken en het zegenen van God famengepaard. ,, Moe zeer hier het hoe voor ons eene verborgenheid blijft." Deze onze handeling in het natuurlijk leeven hebben we daar gelijk gefteld met onze handeling in het geestelijke. «— En dit willen we , dat onze Lezers nu nog in 't ver-  C 283 ) ■vervolg vergeten. Op deze veronderftelling zullen wij u nu eenige trekken van een1 Christen , die ziek voor den hemel bereidt of bekwaam maakt, aftekenen. — De Christen, die zich voor den hemel meer toebereidt, tracht zich ieder dag te reinigen van de hefmettingen, die hem onbekwaam maaker, voor de gelukzaligheid des hemels. — Hij wandelt dan door deze befmettende wereld met eene heilige waakzaamheid. De Oprechtheid en Waarheid bewoonen zijn hart. Nijd, toorn, wraak, die in de hemelfche gewesten niet gevonden worden, laat hij over hem niet heerfchen. Den hoogmoed, die den val van engelen en menfchen berokkende, fchuwt hij zóó erg als alle liefdeloosheid, welwetende, dat hier boven elk invvooner alles aan de Genade toejuiche,en dat de waare liefde en de nauwfte eendragt daar zullen plaats hebben, eeuwig! — 'Er is veel aan dat reinigend werk te doen mijne Vrienden! Nogthans moeten wij, fchoon de volmaaktheid voor den hemel bewaard is, aanvangelijk bereid worden tot eene gelteldheid, om te kunnen ingaan in dat licht, waar de erve der heiligen word uitgedeeld en ontvangen. — De Christen, die at meer voor den hemel zich bekwaam maakt, fpeent zijn hart zelfs van alle geoorloofde dingen in dit leeven, we/ken in den hemel niet genoten worden. — Da:ir zijn veele nieuwsgierige befchouwingen en vermaakelijke bezigheden, die ons-op eene wettige wijze onthaalen mogen, terwijl wii hier zijn; daar zijn uitfpanniugen en verlustigingen, die het vleesch of het gemoed vermaaken mogen , terwijl wij woonen in rabernakeleu van vleesch en bloed, en omringt zijn met Iterflijke dingen paaide Christen, die zich voor den hemel toebereidt, moet komen tot eene heiliue onverfchilligheid omtrent dit alles, anderszins zal hij nimmer aandoen de gedaante van een inwoo^ ner der bovenmaanfc'ue, der hemelfche gewesten. — Zulk een dan bezit zich zelve. De matigheid ltraalt door in ai Ie ïijne daaden. —Hij is (volgends de tekening die paulus van hem (*) geeft") in zijn lieffte verkwikkingen des leevens blijde als niet blijde ; om het verlies derzelven weent hij als niet weenende; hij koopt als niet bezittende; hij gebruikt de wereld en misbruikt ze niet; al het ondermaaufciie merkt hij aan als verdwijnende; hij heeft zijn harte gezet op de dingen, CO 1 Cor. VU: 30, 31. Nn 2  (284 ) gen, die boven zijn, daar Christus jesus is, aan S6) Zie daar een Christen, die aanvangelijk zich tot den he» mei voorbereid. Die voorbereiding is hier nodig, indien wij hier namaals op die gelukkige plaats zullen aanlanden. \ Is derhal ven eene eeuwige waarheid: tijd verloren, ziel verloren. Hier na zal geen tijd zijn.» — Wel aan dan, mijne medezondaars! biedt u aan jesus ter heiliging aan. — Hij ftrekt zijne armen uit om u te.ontvangen. Treedt maar vrijmoedig toe op zijne nodiging — en wat zoude u weerhouden? dat denkbeeld? ik ben niet uitverkooren ! - dit is een vijgeblad; Gods befluit raakt u niet — in het gantfche euangeli roept hij zondaars, en zondaar is uw naam of die verbeelding? het is te laat! zoo lang jesus roepen duurt, is het voor niemand te laat. Allen, die onder het euangeli verloren gaan, zullen die ontroerende verzwaarenü met zich voeren, dat hun de genade aangeboden maar door hun geweigerd is. — Het gewigt der zake moet 'er u toe aanfpooren, en de onzekerheid van uw leeven moet u doen fpoed maaken. Indien gij gisteren geftorven waart, waas zoudt ge geweest zijn? och waar?.... Onbekeerde Grijsaards! dat die taal uw ziele trelFe ! — Jongelingen en jonge Dochters! denkt hierop; vroeg bereid ie zijn voor den hemel maakt uw leeven blijde, uw derven zalig. — Ouders! hoort ons; de beste erfenis die gij uwe kinderkens, kunt nalaten, is eene toebereiding voor den hemel, —i Konde ik u allen de bewooners dier Godftad in hun glans, in hun gejuich, in hun geluk vertoonen! — doch de hand der oneindige Wijsheid heeft daar voor een gordijn gefcho» ven. Die taal, zonder heiligmaaking zal niemand den Heere zien, zal in de eeuwigheid ondervonden en verzegeld worden. Indien we in jesus gelooven, dan vindenwe, volgends de verklaaring van het euangeli, een verzoend Vader, die om de verdienften van dien Godmensch onze zonden genadig vergeven heeft. — Maar ook dan zullen we de bevelen van dien Verlosfer gehoorzamen, en zijne lesfen opvolgen- — De zoodanigen bereiden zich derhalven voor den hemel, voor den kring hunner beftemming. 't Is intusfchen aanmerkelijk , dat men niet eenvouwig door het gelove wil leeven , waar door we alleen vrolijk naar den hemel kunnen wandelen; maar dat men veeleer het ongeloof de plaatze inruimt, dat door allerlei bekommeringen, ons verontrust , het leeven veronaangenaamt, de heiligmaaking vertraagt, en een kwaad gerugte brengt van den weg naar dca hemel. •B r. • - '""'»' 'Er.1  • *Er zijn er veelen die aan onze bovengenoemde Lezeres gelijken. Die zegt: was ik bereid voor den hemel, dan moest de ■zonde zoo veel niet op mij vermogen. — Mijn lieve medemensch ! fchoon het uw pligt is de zonde te befirijden, moet ze u echter niet ontmoedigen. P au lus behieldt ook als mensch zijne gebreken, offchoon hij gemeenzaam met God wandelde. Uw voorbereiding voor den hemel eischt eene trapswijze zuivering. : Een ander roept: was ik bereid voor den hemel, dan ■moest ik meer blijdfchap, liefde en genoegen ondervinden in mijne godsdienflige verrichtingen. — Het is wel aangenaam en het heeft zijne nuttigheid, wanneer de hartstochten door godlijke dingen aangedaan worden; doch over het werk Gods in de ziel moeten we niet enkel oordeelen uit de leevendigheid der hartstochten. Wij moeten door geloof en niet door gevoel leeven. Hoe verftandiger, hoe bedaarder , hoe zachter de gewaarwordingen zijn, hoe onbedrieglijker en leevendiger zij zullen zijn. Een derde verbeeldt zich , dat zijne toebereiding voor den hemel alleen in zijn verftand beruste. — Doch ook dezé bedenke,hoedanig de werkingen en welke de begeerten van zijn harte zijn.Het vermaak,dat hij (lelt in godsdienftige verrichtingen, de genoeglijke overdenkingen van hemelfche dingen,en de keus van zijn hart, om bij God en christus te zijn, konnen hem verzekeren, dat zijne voorbereiding alleen geen verftands- maar ook harte-werk zij. En, om niet alles te noemen, — 'er is er, die ons eindelijk te gemoete voert: zo ik voor den hemel was voorbereid, dan moest ik den dood niet vreezen en meer naar den hemel verlangen;' maar toen ik onlangs op het krankbed den dood voor oogen zag, keerde ik mii met hiskia naar den wand, weende, zuchte, en bad om verlenging des leevens. — Dit toont, mijn medereiziger.» dat ge nog zeer zwak zijt in het gelove, en ook zeer. onvast in de hope ; maar het is geen bewijs, dat ge niet reeds aanvangelijk voor den hemel zijt bekwaam gemaakt. — De dood. die verwoester van het lichaam,zal altoos iet afzichtelijks behouden ; wij blijven menfchen; zelfs de groote geloofsheld paul u s wenschte liever overkleed dan ontkleed te worden (*). Twist toch niet geduurig mijne Vrienden! het ksn uwe ziel geen voedfel geven, het ftoort uwen vrede, het beledigt uwen ('•) 2 Cor. v." 4.  ( =88 ) uwen Vader, eti is misfchien de rede, dat hij u op uwen wea; in het donker late. Tracht meer door het gelove te leeven. — Door het geloof alleen zult ge zeker vertrouwen, dat uwe zonden vergeven zijn, dat n jesus volkomen zal zaligmaaken, en dus het werk in u begonnen geheel zal voltooien. Wel aan, wilt in Gods kracht dan dagelijks uw gemoed aan christus ter bearbeiding aanbieden, op dat hij door zijnen Geest van trap tot trap verbreke en doode, al wat in u moet verbroken en gedood worden, om dus ook uit uwen wandel, volgends de verklaaring van het euangeli, des te blij- en vrij - moediger u van uw deelgenootfchap aan de erve der heiligen in het licht te verzekeren. Zóö denkende, zöó werkende zouden we met blijfchap onzen weg naar ons hemelsch Vaderland bewandelen en in plaats van klaagzangen zouden we lofliederen opheffen, ter eere van Onzen God en Zaligmaaker. Als we rijp zijn voor den kring onzer beitemming, dan zullen we ons Vaderland binnentreden. Nog weinige flappen, mijne Vrienden! dan zijn wij te huis. — Stoflijk deel! U zullen wij vrolijk verlaten. In 't graf zult ge hebben, ftille nachten zonder leed, — heil dat van geen hinder weet. Onze ziel zal met de Engelen reizen, en door alle de Gezaligden, met jesus aan 't hoofd, onder een hemelsch maatgeluid in haar Vaderland verwelkomt worden! — Ach, wanneer zal ik eens komen j, Daar gij, mijn Verlosfer zijt! V, met uw verklaarde vromen , jesus, looven zonder ftrijd ? Blij, na zwoegen, zwerven, lijdenj In mijns Vaders huis verblijden? Sleepende uuren fpoedt uw loop, De eeuwigheid is al mijn hoop! Eeuwigheid, gij troost van 't leeven, Sterk mijn afgemarteld hart, Vrolijk doel, waar wij naar ftreevcn, Heerlijk eind van onze fmart, Volle bron van zaligheden! — 't Lust mij moede en mat ;,eflreden, Vrij van dwaaling, zonde en pijn, Lieve God, bij w te zijn!  DE C o b 'S7ÓIË N S T VItl E N Dj, 3V\ 37. Wij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen rigetö\ en den fpaden regen in de eerfte {jmaand.~) joel. Ik 23. OVER DEN VROEGEN EN SPADEN REGEN. \ Wanneer de meesre Christenen, op verfcheiden pinazen (*) in onzen Bijbel, van een vroe»-n en fpaden re* gen lezen, zullen zij, of niet weten wat zij daar van te maa-? ken hebben, of, bijaldien zij 'er zich enijje denkbeelden van vormen, zullen dezelve zekerlijk, zo riet geheel, ajfhnnè gedeeltelijk valsch zijn. — De rede hier van is vnor eerst, dat men zich zoo weinig oefent in de bijzondere eigenfchap? pen van het Joodfche land. — Wanneer men Oude en Jonr gere Gefchiedfchrijvers, en de' verhaalen van geloofwaardige Reizigers in die gewesten meer raadpleegde, zou men over duizende plaatfen van onzen Bijbel, op welken thans voor het oog der meeste Lezeren een dik lloers liat,. eetj helder licht zien opgaan. — Bij deze gelegenheid kuiinerj wij niet nalaten onzen Lezeren de Weiken van een harmer, lufft, ludeke en diergelijken , aameprijzen. ■—ï Intusfchen is gebrek aan kunde, in de geifeldheid van het land Canaan,niet alleen de oorzaak van de dwaalende denk* beelden, welken, men zich van den vroegen en fpaden regen vormt: maar de Geleerden zelfs hebben 'er veel fehnld.aan, dat de Beminnaars van den Bijbel hier dwaalen. Zij zelve? doch hebben zich hier laten misleiden. —. Wij zullen den ijiisflag der Geleerden eerst zoeken te verhelpen, en ze dan met den regen van Palestina wat mter bekend maaken., t Welke regen, denkt gij wel, Lezer! wordt 'er bedeeld «iet den fpaden regen ? — De lente - regen , die in de maand Maart of April valt. Hoe, zult gij nu vragen, een , , > m , hn- CO 'Ónder nnderen Jtr. V: 24* *n mf. V|i » O 6 ■ "  C 29° ) lente, regen — beet die fpaden of laten regen ? — Gij zoude dien regen immers liever den vroegen regen heeten. — Ik ook ; want elk loopt gevaar om bij het woord fpade-regen aan een laten- of herfst-regen te denken. — Geen wonder, dat men hier dus zoo ligtelijk tot dwaaling vervallen is — paülscn in zijn Akkerbouw der Oosterlingen (*]) erkent, dat zelfs lutiier zich door dat woord heeft laten bedriegen. — Hierom vermijden de besten der Hedendaagfche Uitleggeren het woord fpadenres,en. — micuaelis in. zijne Aanmerkingen over Deut. XI: 14. gebruikt daarom ook het woord lente- regen en zegt ,, dat hij de woorden vroede- en fpadè-regen liefst vermijden wil, om dat zij ,, aanleiding geven tot zoo veel misverltnnd".—Een andere Geleerde (datij e). vertaalt de woorden , om die zelfde rede, door hcifst- en lente - regen. — Evenwel zijn deze Geleerden van oordeel, (gelijk ook alle Geleerden, welker denkbeelden wij hebben kunnen opfpooren) dat het woord, (f) door jpade-regen overgezet, eigenlijk die betekenis heeft.—Uit toegevendheid voorde eenvouwige Lezers alleen, Hellen zij het woord lente-regen in de plaats. —. Ondertusfchen zijn wij van begrip, dat het woord niets minder, dan fpaden of laten regen betekent. —• Het moet elk een' aanftonds vreemd voorkomen , dat , daar de Geleerden het hier in eens zijn , dat de fpade regen eigenlijk de lente - regen is, hoe die lente - regen aan uien naam van laten of fpaden regen gekomen is. — Onze Lezers zouden zich te vergeefs vermoeien, wanneer zij bij de Geleerden wilden navorfchen , waarom de lente- regen dien, naam draagt. — Evenwel is 'er een Geleerd Man (§), die rede van deze benaaming geeft. — De Joden, ze^t hij, begonnen hunne jaaren met de maand October. en dus wn die regen, welke in de maand October en November viel, in hun jaar de vroege regen: terwijl die regen, welke in dé maand Maart en April viel, om dat het alsdan bij hen laat in 't jaar was, de fpade of late regen werd geheeten. — Maar wij hebben eene Verhandeling geitzen van d<-n lieer van voorst, in zijn Uitlegkundig, eu Godgeleerd. Magazijn, I. Stuk, alwaar hij, zekerlijk zonder aan onzen vroegen of jjaden regen te denken, betoogt, dat de Joden nier, de maand Nij'au (met onze Maart overeenkomende) hum jaar aanvingen, en dnt de joden alleen dat ééne iaar hadden en niet, gelijk inen doorgaans wil, twederlei jaar. —1 Doch". (O Bl. 43. Ctp CipVa. (§) S a m d e r over lift fitili J o 8 s , bij Jvb XXIX; 2'. "  Doch al fteundè die Verhandeling op gene goede gronden, dan hebben wij nog een plaats bij Joel, welke ons duidelijk leert, dat de fpade regen, zoo als men dien noemt, in de eerde maand viel. Dus leest gij bij joel (f): eh do Hij zal u den regen doen nederdalen , den vroegen regen en den fpaden regen in deeeifte ([maand). Dierhalven leert ons de bijbel , dat die regen , welke men fpaden regen noemt, viel in het begin van 't jaar, in de eerlte maand, in onze Maart en /Ipril Laat ons een ftap verder gaan. — Het woord betekent sieenszins fpaden of laten regen, maar Oogst - regen: dat kan geen "Taalkundige ontkennen: - om dat wij zelfs bij job (§) het werkwoord hebben, waarvan ons woord afkomt, 'c welk aldaar de betekenis heeft van inoogften. — Denk dan, zoo dikwerf gij van fpaden regen in den Bijbel leest, aan den Oogst-regen, weiken wij u nader zullen leeren kennen.— Vooraf moeten wij u nog met een woord doen opmerken, dat wij nergens van vroegen regen lezen. — De eere dwaaling, gelijk het doorgaands gaat, heeft ook hier de andere gebaard. — Het woord, (|) door vroegen regen vertaald, betekent niets meer, dan regen in het gemeen. Geen Taalkundige durft dit in twijfel trekken. Men heeft de betekenis van vroegen regen aan dat woord alleen gegeven, om dat het Hond bij dat woord, 't welk men meende fpaden regen te betekenen. — Daar nu die betekenis van fpaden regen valsch is, vervalt ook die van vroegen regen uit zichzeive. — Een nadenkend Lezer , zal hier omtrent vragen, of dan deze twee woorden wel bij een voegen regen en Oogst -regen? — Zeer wel, — wanneer bij vooi beeld (t) door God wordt beltkrfd met die twee woorden, dat Hij regen geven zal , is dé inhoud van die belofte : ik zal v regen geven, vooral den O SgSt ■ regen (**)■ Dit alles zal duidelijker worden, wanneer wij onze Lezers met den regen van het Oosten,en wel van het kïïaCalidan, wat meer beken I inhaken. liet luidt vreemd in ons oor, daar wij liet geheele jaar doorregen hebben, wanneer wij van een land hooren, waar in het maar tweemaal in 't jnar recent, dat is, wa.uin men voornaamlijk maar twee regen-tijden heeft, ais Wanneer het eenige dagen achter een regent. — Dit is jüisi het geCO Uoofdfl. It: 53. Verg. eacujene //. Gesar, I D. li. 67. (t) Zie suaws Riizen, 1. D. W. a'ï fJrfKBtlcBs pM\ m Hoofnfi. XX'IV: W. (i; fr\V. 0 ücül' **« M- C*0 Vergelijk Job XXIX: 23. ' „ Oo 2 '  geval met het Jpodfche land. — Wij willen dus niet ze*gen, dat 'er niet wel eens nu of dan een regenbui kwam buiten die twee regentijden: maar dan ook is"zulks veelal eene buitengewoone zeldzaamheid. — 'Er zijn dLrhalven twee vaste regentijden in net Joodfehe land. De eene valt in ruim half September, of in 'c begin van Oeiober. Ieder' begrijpt, dat, hoe zeer anders de jaargetijden in het Oosten zeer geregeld zijn, 'er wel eens verfchil van eenige daaen is. Die ongeregeldheid der jaargetijden echter , welke bij ons gevonden wordt, is daar geheel onbekend. — Die regen,' Welke men'den vroegen regen heeft genoemd, is dierhalven de herfst-regen en heet regen (*) in 't gëmeen. Daar van nu wordt wel degelijk de Oogst■ regen onderfcheiden'i welke in 'Maart of April valt. Dit iutusfehen ?al onzen Lezer wederom vreemd voorkomen , hoe deze regen den oogst-regen heeten kan Doch, uren wete, dat de Oogst in Canaan in April begint. De Reisbefchrijvers getuigen dit allen uit éénen mond zoo dat omtrent het midden van de maand Mai het voornaam, fte gedeelte van den oogst reeds eindigt. — De oogst-regen is dus die regen , welke kort voor den oogst valt en van het allergiootst belang is, 'dewijl zij het koorn doet zwellen ei? recht rijp maaltt. Dus fenrijfc shaw „ wanneer de fpade „ regen (die moet nu de Oogst-regen zijnj in het midden, „ van April valt, zoo kan men vasten (laat maaken op een ,, goeden oogst". — Wij hebben dit aan onze Akkerlieden maarte vragen,en dezen zullen ons leeren, dat een goede regen kort voor den oogst', ja! zelfs een frisfche vlaag, wanneer het graan reeds gemaaid ligt', zeer gezegend is, Hoe veel meer komt dit te pas na een groote droogte! —'• Wanneer wij in den zomer een aanhoudende droogte hebben, h het graan klein van ftuk, zonder kleur en als verdroogd: r:a zulke geweldige droogte is de eenige hoop. van onzen Landman op een' frisfehén regen voorden pogf*;,indien tijd is een regen van eenige dagen goud waard. ivien bedenke hier bij nu, van hoe veel nut dia oosst ■ regen in het Joodfche land wezen móet, alwaar het in April al fedeit een maand of vijf niet geregend heeft. Voeg h'ér bij de" verbaazende hitte van dat land, en gij zult te meer met ons bi fluiten , dat voor een Inwooner van Canadn niets zoo di et baar moet zijn geweest, dan die oogst-regen. Hier komt • 'O Men zie hier'over fabeii bij harmhr m-arxnrrc ovet; 't Oosten', 1- D-_ tl. 42. —- Doch ohitteht het «Mptc Wbvïd fljat §)j(0 bal deeihjk mis. i  ( m ) komt nog bij de gefteldheid van den grond. Een zandig grond vordert meer vocht, dan een zwaare kleigrond: en vooral is dit het geval met een rotsachtigen grond. WH weten, dat zandgronden in den zomer zeer heet zijn. -j Eu waar van daan dit ? Om dat het zand een foort van, fteen- of glas-achtige zelfltandigheid is, en dat de zonneflral'en niet doorlaat. Dewijl deze daarop blijven liaan, wordt de hitte aanmerkelijk vergroot. — Verbeeld u dan een zandachtigen grond, en wel op een berg van fteen liggende en gij zult eenigszins kunnen opmaaken, hoe zulke «rond naar regen dorst. Dit een eu ander is het geval in hetloodfche Land. - De grond is meest zandnclu.g, men heelt'er ook veel bergen, welke in tien Bijbel fen worden geheeten, om dat zij bergen van fteen zrjti. — Dit een en ander levert ons de taffendfte blijken van de aanbiddelijke beftuuring dier Aileszegenende Voorzienigheid óp, vooral,wanneer wij daar bij onder het oog houden, dat de 'dauw in het Joodfche land des nachts zeer fterk is. Gelijk God dan voor alle zijne fchepfélen over al zorce draagt, was zin liefderijk oog vooral óp het land Canada ^evestisd. Ovêr dat land was zijne zegenrijke hand vooral uit^eftrekt. De vijanden van onzen Bijbel rammelen de een den anderen Wel h-a, dat dat Land zoo' uitnemend Vruchtbaar niet kan geweest zijn, als ons de Bijbelfche Schrijvers berichten. Dat land, zegden zij; is een volftrekt onvruchtbiar land, meer een woestenij,' dan een land van vruchtbaarheid. Wij ontkennen niet , dat Palejlina thans een woest land is: maar waar komt dat van daan? (*) Om dat 'er zoo weinige inwooners zijn: en de inwooners, die 'er noazijn, (zwervende Arabieren^ leggen zich niet op den landbouw toe. — Zou het beste land op deze wus geen woest land zijn? — Wij weten ook van alle Rei-befchnjv'ers uit éénen mond, dat die gedeelten van 't Joodfche land, wel'lté bebouwd worden , allervruchtbaarst zijn. — Daar toe nu diende bijzonder de regen en de dauw. Wij hebfen reeds aangetoond , hoe noodzaaklijk de oogst,-rgen in dat land is. —Deze kan daar niet gemist worden. — Even nodig is in zulk een heet en zandig land de herfst of najaars-renen, die in October en November valt. — Deze regen deed het graan kiemen en uitfpruiten', dewijl zij viel na dat het graan gezaaid was. — ln September, volgends' het bericht van r v ssel, heeft men eenige plasregens: doctij dan na 20 of 30 dagen droogte (terwijl het graan gezaaid; /O Verg. s i\a W s Reizen, II. D- VI. Ep. Uuxchtfche D:uk. Üo 3  C 294 ) foaid ie) valt die regen, (*) welke men den vroegen regen, ten onrechte heeft genoemd. Hoe gepast is dan niet die regen! Hoe moeten wij daar in Gods vinger niet erkennen ! ~ W,mt hoe fterk de dauw ook wezen mogt, hij zou nooit hét graan kunnen doen kiemen en uitfpruiten 't Is God dan,welke zoo wonderwijs juist die twee voornaame regentijden aan dat land heeft verleend, om het graan te doen^utcfpruiten en tot votkoméue rijpheid te brengen. Wij mogen hier dus zingen: Zo maakt clan God woestijnen Zeer rijk m vruchtbaar nat'. ]j~acir 't land , dat eerst moest kwijnen , Nu beek hij beek bevat. Maar vraagtge welligt, waarom in dat land maar twee r,egen - tijden zijn? IVaarom gene geduurige regens? Die zouden immers in zulk een zandig land veel gepaster ziju, dan de aanhoudende droogte ? Doch men mepte voor eerst op, dat de plaatling en richting van onzen Planeet tot de overigen eene onderfcheidene gefteldheid der lucht mede brengt. — Hier van daan, dat geduurige regens met de Luchtsgefteldlieid van 't Joodfche land ftrijdig ziju. — Al ware het ook , dat geduurige regenylaagen voor elk land beter waren, dan zekere bepaalde regentijden, zou de voorzienige Befcliikker van alles nog niet te berispen zijn, indien Hij het gebrek van geduurige regens door iets anders vergoedde, gelijk in het Joodfche land door den dauw zou gefehieden. ündertusi'chen is het'er verre van af, dat geduurige regeuvlaa ;en een bewijs zouden zijn van de bjste luchtsgefteldheid. — Neen! zij zijn juist een bewijs van een min goede luchtsgefteldheid. — Hoe regelmatiger doch de jaargetijden zjjn, hoe beter en ook gezonder de lüchtsgefteldheid is. — Wij zijn wel gewoon aan geduurige regenvlaagen, zelfs in deii Zomer, maar daarom is het niet te beter. Dewijl de dauw dikwerf niet zeer fterk bij ons is, zijn de regenbuien te nodiger: doch in het Joodfche land,alwaar het regelmatige, en dus gezonder der jaargetijden,een boegen graad bereikt, en de C*} Wij kunnen hier uit opmaaken , dat 11 a r m e r of fa e e r .'. (3. p- H. 40- du Rabbijnen, zonder grond hekelt, wanneer zij van, drie icg-'ns ip'cken. — l\kn zou hier tegen zoo veel niet gehad hel>h'é i, iiuhen ffi'jrl zich door de woorden vroege en fpade regen niet z lo va»t h«d i.igebee'd, dat 'er maar twee regens konden zijn ——• ï>Ju betekenen die woorden regen en vooral den Oogst ■ regen; du-; kan men i;eer wjl aan drie regens denken , gelijk hussel ook op. (jeeft, ~JSiei dat ai h ij ven 'er alleen tv:: voornaame rcgearijdeu.i-  C ®5 ) de dauw zeer iterk is, — in 't geheel niet. De aanbiddelijke Voorzienigheid heeft dierhalven ook op eene bijzondere wijs voor dat land zorg gedragen, door het zelve beltendig een zeer fterke dauw te verleenen, waar door het graan kan voortgroeien, terwijl bet zonder dien dauw verdrogen en verbranden zoude, vooral op rotzige plaatfen. Onze lezers, zullen hier zekerlijk denken aan de jleenachiige plaatjsn uv de gelijkenis van den Zaligmaaker (*> Wij moeten unog iets doen opmerken.— In een bergachtig land zijn zwaare en geduurde regenvlaagen zeer nadeelig. Wij weten van de Reizigers in Zwitferland, 't welk wat beter bewoond is, en dus bebouwd wordt, als het Joodfche land tegenwoordig, dat de regens dikwerf al de vruchtbare aarde van de bergen afvoeren , zoo dat de onvermoeide Zwitfer dezelve wederom met moeite, dikwerf ;d!een metdragen , naar boven werken moet. In het bergachtige Joodfche land, 't welk de Godheid tot een bijzonder vruchtbaar land had gefchikt, waren daarom ook gene geduurige. regenvlagen. Zelfs in de gewoone regentijden waren de regenvlaagen meer zacht en gemagtigd.zoo dat ze zoo veel nadeel niet aanbragten. ■ .. ■ Uit deze medegedeelde aanmerkingen leeren wij eene allesbeftuurende Voorzienigheid ontdekken. — Wij leeren hier onzen pligt, om dien Hoogstwijzen God dankbaar te aanbidden en Hem voor al het goede de eer te geven. — Maar vooral moeten wij hier ook opmerken, hoe verkeerd wij handelen, wanneer wij dat alles veroordelen, 't welk met onze gewoonten, — onze gebruiken — en bij ons bekende dingen niet overeenftemt. — Wat maaken wij ons ui het bijzonder tegen God fchuldig, wanneer wij de tijden of luchtsgelteldheid op deze of gene plaats verachten. Overal doch is goedheid en wijsheid te ontdekken. Welk een menigte van Bijbelplaatfen ontfangen nu ook het helderst licht uit ons voorllel. — 0:is bellek gedoogt thans alleen het een en ander aanteftippen (f). Met welken nadruk lezen wij niet bij ezechiel(§) uit den mond der Godheid, — Ik zal den plasregen doen nederdalen in zijn tijd. Plasregens van zegen zullen 'er =;,«?. En het geboomte des velds zal zijne vrucht geven en : land zal zijn inkom/te geven. • De onzen hebben hier plasregen, terwijl het Hebreeuwfche woord een overvloe- di- (*) Matth. XIII: 5. ft) Men kan hier omtrent breeder te resx 'geraken bij harmek en paulse n. Echter zullen zij in verlcheidene opzichrm door onze ophelderingen verbeterd, kunnen woufc'i, CSJ towfdfiPkSXXVi 26, 2?.  éfgeh; een rijken regen aanduidt: Daarom ook óvéfvroed'* ge regens van zegen geheten. — Voorzeker die gezegen re regendroppelen voeren de vruchtbaarheid met zich ; zij bezwangeren als 't ware het dorre .eraan,'t welk gezaaid inden droogen akker na die vruchtbare bevochtiging wacht. Zij ftorten den overvloed en gezondheid uit op - en in de drooie a'iren, welke anders minder voorraad zouden uitleveren en meer brandig dan wel gezond graan zouden voortbrengen. — Den rijklien zegen dierhalven ftortm deze regen droppel en neder. — En van wien dalen zij neder? — Van den Vader des regens. ■ Aanbid hier fterveling, ook In ons land, bij eiken regendroppel de liefde van ^een Ontfermend eu Almagtig Vader! — Nu bet-rijpen wij ook de Goddelijke bedreiging, uw hemel, die boven uwen hoofde is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn. (*) Wanneer de bron der retendroppeleu dezelven inhoudt, 'verfchroeidt, verbrandt alles. De lucht blaakt als diri Heek' zoo is 'er ook geen dauw, en alles vergaat tot fïof. Hoe verheven is (eindelijk) niet de taal van den grooten Oosterling job! (f) Mijne reden druppede op hen. fFant zij wachteden na mij, gelijk Cna) den regen: ende fperreden haren mond op, (als~) na den fpaden re^en". Die dichterlijke Man vergelijkt züne woorden bij receildroppelen ; dewijl zij keunis en Wljsbeid aanvoerden en in de hoorers als uitftorteden. Z'jne Landgenoten had¬ den (in zijnen tijd van voorfpoed) ook zoo veel op met de wijze redenen van job, dat zij aasden op zijne onderrichtingen , en als met open mond zijne redenen te geinoet gaapten , even gelijk het graan naar den regen , vooral naar den oo.'st-regen wacht. Le.^er! laat ons ook zoo begerig zijn naar kennis , verftand , wijsheid; - . IVIaar laat ons ook nu vooral, terwijl wij de akkers eit telden bewandelen, met den Dichter betuigen : 't Is God, Wiens htVii de bergen water fehenkt; Den droogen grond uit zijnen hemel drenkt ; t)en regen geeft uit zijne hooge zaaien, En vruchtbaarheid doet zweeven in de dalen. Dan fchiet voor 't vee de tedere grasfeheut uit: Tot 's menfchen dienst ontluikt dan 't geurig kruid s Dan fpruit het brood, nog in den halm bclloten, Uit de aarde voort, door milden dauw begoten. Deui. XXVIII: aj. (f) Jloof.f. XXIX: 22, aj.  D E loDSDlEI STVRIEN D* 9V°. 38. • Èn als hij dit gezegd hadde, wie.dt hij opgenomen daar zij het zagen, en een wolk nam hem weg van hunne °°Zen' hand. I: o. JESUS HEMELVAARD. 'Iesus christus, uit het graf verrezen Zijnde , is niet J aanftonds ten hemel gevaren , maar 40 dagen op aarde gej bieeven, ten einde hij ziine Volgelingen van de waarheid zijner opftanding verzekeren, en bijzonder zijne riiksdienaars van de natuur zijns Konin^rijks nader onderrichten en tot de uitvoering van hunne ambtsbediening bekwamen zoude.;—Men heeft verfcheide gisfingen gemaakt, waarom jesus juist, a.0 dagen na zijne opftanding, op aarde gebleven is; — toch deze gisfingen hebben hun grondflag in fpelingen, die een cezond Verftand niet voldoen kunnen. — Dergelijke vraag zoude ook altijd overblijven, offchoon jesus meer of weiniser dagen na zijne opftanding op aarde ve-toetd hadde.Dan, daar jesus zich in die 40 da-en flechts eenige ïeü zen aan zijne Volgelingenvertoond heft, zoo zou de nieuws«ierige onderzoeker geerné weten, waar jesus zich, atgefcheiden van zijne Volgelingen, heeft opgehouden.---Sommigen plaatzen hem in den benedenllen hemel, in het gezelfchap van dienstbare engelen, wier Hoofd hl] is, — ^Anderen (*) vinden jesus in den derden hemel, en laten-nen* verfcheiden maal van daarnaar de aarde heen en weder reiT zen. . Dezen willen ons in de fchriften der Euangelisten drie' onderfcheidene reizen van jesus, van de aarde tmi? den hemel, aautoonen. De eerfte heeft j0annes gemeld! (f), zijnde geweest in den moïgenftond van den eerlterA (*5 Eenigs Enjrelfehe Godgeleerden* . (10 joSn. XX: 17» PP  C *p8 ) t L l r\°Pa3^më} de twede heeft marcus (*> en n, cas befchreven in zijn euangeli (f; zijnde gefchied od d?h* avond van denzelfden dag , en van de \Za7nL TLf- P„^h lucas melding gemaal/in zijn/haiide ingen ftï liivf§) 7 DU Z',n Waar,iik ^ezochte vindingen. ,0 ankes geeft veel eer aan m a r i a te kennen dar Kif £ J //# niet zoude ten hemel v e V I SuZ°° ^ van marcus en van Èuc "s ïn zTn fnaW,™?? dat het niet noodzakelijk is/dat alle Te^proZl 'wdke' BM =:kSd&aS €° melding maakt. Hij zegt wel hS e aWli /,n eUa"SCli het vlek tenYemdTge" en 'cf Handehngen van den Olijfberg; ook is het w; vlek Bethamen omtrent viiftien » endeO^flechts eenSafi'.: zo Bethaiuem onderhoorige grond op den Olijfberg, dan is esus wan va"',' -V, ]:iZ grond op den Olijf berg,en dus maar vijf )BLw falem, naar den hemel gevaren, uaa Dua l*1u Xn«u/ zinning verdweenen en&de tege^fS^S frjS'' hier fomnugen ons maaken , geheel ve -, if ' n! vraag blijft derhalven over/waar jesÏ^TuS Ï^JÏ fchijningen, zich gemelde 40 dagen heeft SoSff»!^ Mink f om iets bij gisling te zeggen : dat de Heere jesus, met onfterflijkheid bekleed d rieden wereld met dat genoegen, met die b Kap zal b! fchouwd en betreden hebben, welke de gedac2^van ziiné behaalde overwinning op den Vorst dezeeTuwe enhet vooruitzicht oP de heerlijke uitbreiding van zijn Koni.wi k in alle gewesten, hem toen konden opleveren —™fver' Z°l h') me.ermaal' «n de dagen zijner vemed ring de X eenzaamheid, 't zij n 't open veld 't rii ™ a1\. berg, om zijn aanuaand li^n eïdood* eTv rdenken "zich volvaard.gte onderwerpen aan zijnen God en Vader én ze beden en traanen bij herhaaling! aan Hem op te ófferen ten einde luj uit de vreeze verhoord wierd; nu Lgen wi'i denken, zal h,j in blijde dankzegging, vveg^ïs desWderi C') Marcus XVI: 10. Ct) XXIV: 50, 5.. C§) Étf I: 9->uT  C 2P° ) oneindige liefde jegens doodfchuldige zondaars, en in eene heuchlijke vertegenwoordiging van dien ftaat der heerlijkheid, hem, ais Sions Koning en erfgenaam van alles, eerlang te wachten, zich vermaakt en verlustigd hebben. —Laten we 'er bij doen; daar de engelen hem in zijnen vernederden ftaat eerden en dienden, zou het vreemd zijn geweest , indien deze zalige troongeesten hem nu reeds op aarde, als hunnen overwinnenden Vorst en Heer, hulde bewezen, en, met die heiligen, (welke, bij zijne verrijzenis uit het graf, ter onfterflijkheid waren opgewekt) hem eerbiedig vergezelfchapt hadden ? — Ondertnsfchen kunnen we hier niets met zekerheid bepaalen. Evenwel leerden nu jesus Volgelingen zich in tijds gewennen aan het gemis der lichaamlijke tegenwoordigheid van hunnen Heer en meester: «n zoo leerden ze reeds gelooven zonder zien. Op den veertigften dag na zijne opftanding komt hij met jujne Apostelen, en waarfchijnlijk metde opgewekte heiligen, op den Olijfberg, om van daar ten hemel te vaaren. Aan den voet dezes bergs, in den Hof Gethfemane, hadt zijn angstvallig lijden een' aanvang genomen; van den top dezes bergs heeft hij in zijne heerlijkheid willen ingaan, als zijnde nu door lijdingen volmaakt geworden. — Hij verkoos ook tot zijn ftaatelijke heenevaard liever een berg dan een laage valei, op dat zijne Apostelen, door een onbelemmerd gezicht des te fterker van deszelfs zekerheid overtuigd zijnde, niet met de discipelen van elia twijfelen zouden,of niet de Geest des Heeren hem opgenomen, eu op eenen der bergen , of in een der dalen nedergeworpen heeft (*). Natuurlijk zal men hier vragen: ,, waarom voer cnius„ rus niet ten hemel in het midden van Jerufalem, in 't „ gezicht der Overpriesteren en Schriftgeleerden, — van „ het Sanhedrin, dat hem veroordeelde, van pilatus, ,, die hem verwees, van de vijanden, die hem verwierpen; ,, — hier door zoude hij hen van de godlijkheid zijner „ leer en zijns perfoons overtuigd en tot het Christelijk ,, geloof gebragt hebben?" — jesus heeft dus willen handelen, om plaats te laten voor het geloof; daarom zeide hij tot Thomas: „ om dat gij gezien hebt iuojus, daarom hebt gij gelooft; zalig zijnze, die niet zullen gezien en nogthans zullen geloofd hebben." (t) En waarlijk geen zinlijke vertooning was 'er voor de menigte nodig , om haar van de waarheid van jesus leer te overtuigen. Zijne leer (O s Kon. II: iff. (f) Joiïn. XX: 29. Pp 2  C 300 > leer voert de zichtbare blijken van waarheid met zich, zij is gefchikt naar onze vatbaarheid, naar den aard onzer ziele,' onzer bellemming en van onze begeerte naar geluk. — Daar ' te boven, al hadden ook deze vijanden christus ten hemel zien varen , zij zouden waarfchijnlijk nog niet geloofd hebben; Het ongeloof vindt altoos eenige uitvlugttn. 't Ontbreekt de boosheid nooit aan ijdele voorwendfels. Doorluchtig en godlijk waren immers de tekenen en wonderwerken, die de Heiland verrichte onder het oog van't hardnekkig Jodendom. Zij wrongen, als het ware, eenige die ronde betekenis ter keele uit: als de messia kamt, zal hij wel grooter wonderen kunnen doen , dan deze? en nogthans dorden de Farifeen en Overllen des volks dezelve aan Beëlfebub, den Overlte der duivelen, toefchrijven. — De Overpriesters wisten ook zeer wel , dat het lichaam van jesus niet was geflolen , en echter zijn ze door boosheid aangedreven, om door een fnoode omkooping van het krijgsvolk, deze waarheid, die hunne inzichten van wereldsch gezag eu grootheid tegenliep , gantschlijk te verduisteren. -— Offchoon ze dan jesus ten hemel hadden zien varen, zo volgt noguiet,dat ze geloofd zouden hebben. ,, Indien de Joden mos es en de Profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het dat 'er iemand uit den dooden opftonde , hen niet laten gezeggen" (*) dus fprak abraham tot den ongelukkigen Vrek, en dit mogen we, omtrent de hemelvnard, tegen dit zelfde gellagt betuigen. — Afhadden ze dan jesus ten hemel zien varen, zij zouden getwijfeld hebben , of ze het wel recht gezien hadden , of de oogen hun niet bedrogen hadden, of het menfchelijk gezicht wel magtig genoeg was, alle die omflandigr heden naar behooren te onderfcheiden, en dat, fchoon hij opgenomen is, men daarom niet kan vastzeilen, dat hij ten hemel gevaren is, enz. — Onze eeuwiggezegende Verlosfer heeft alle deze voorwendfels willen voorkomen , als hij voornam de wereld door bet geloof zalig te maaken ; en daarom is hij niet 'mjerufalem voor het oog zijr.er vijanden, maar van eenen eenzamen berg, in tegenwoordigheid van zijne Apostelen, ten hemel gevaren. - Verbeeldt u echter niet, dat hij in den benedenflen hemel zijn verblijf.zoude genomen hebben; neen, hij is door de hemelen doorgegaan, hij is opgevaren boven alle hemelen, en zal in den hemel der hemelen zijn verblijf houden tot ' den (O £w. XVI: 31.  ( 301 ) den tijd der wederoprechting aller dingen, als wanneer de gelovigen hem uit den hemel weder te rug verwachten C)Overeenkomftig de grootheid van den perfoon,is de wijze waar op christus zijne hemelreis, gedaan heeft. —Een wolk,zzgi lucas, nam hem weg van hunne oogen, te weten, van de oogen der elf Apostelen; zoo dat hij niet fchielijk, als voor de Emmaüsgangers , maar allengskens verdween; zijnde langzaam van de aarde opgenomen, op dat de Apostelen het onderfcheiden zien, en hier na met de zekerfte overreding getuigen zouden: het geen wij gezien en gehoord liebben, dat verkondigen wij u (f)- De meeste Uitleggers befchouwen deze wolke als een f §) gordijn en geenszins als een wagen , om dat , volgends hunne gedachten, christus geen wolk nodig hadde, en een wolk, wegens deszelfs vloeibaarheid , geen vaste lichaamen dragen noch naar de wetten der natuur hooger komen kan, dan-ter plaatze van haar evenwigt. — Echter zijn deze gronden voor die gedachten niet genoegzaam. God heeft geen fchepfel ten zijnen dienfte nodig, dit Hemmen wij toe, maar dat God daarom geen fchepfel tot zijn' dienst wil gebruiken , zal niemand ftaande houden. — üe wolken kunnen geen vaste lichaamen dragen ; 't is zoo maar jesus zal wederkomen op de wolken, zullen hem dan de wolken kunnen dragen, waarom dan ook nu niet? — Die jesus, die de wateren voor zich tot een brug maakte, kon ook voor hem de wolken verdikken en ze tot boven de plaats van haaren draaikring verheffen. — Wij zouden dan liever deze wolk voor eene wagen houden; omdat God van de wolken zijn' wagen maakt C*) en elia, christus voorbeeld , met een vuurigen wagen ten hemel is gevaren, (|) en eindelijk, om dat deze verbeelding van christus, zittende op eene wolk, in de Schriftuur gegrond is. Immers zag joannes een witte wolk , en op de wolk was één gezeten, des menfchen Zoone gelijk, hebbende op zijn hoofd een gouden kroon en in zijne hand een fcherpen fikkei. (**) — Op dezen Triumfwagen is dan deze Koning der eere, die zich zóó fterk en geweldig betoond hadt in den ftrijd, ten hemel ingevaren; 't welk dan ftrekt ten betooge van zijne onlochenbare Godheid, want het is God al- CO Hebr. IV: 14. Bfez-, IV: 10. t Tim. UI: 16. Uand. III: ar. Filip. llfc 21. CIO 1 I: 3" Cf) Zo ook michaelis over de HegravenU, enz. bl, 341. C.) Pf haat <♦) trend. VII: 56. QÏHmd.\%iZ~6. XXVI; 12-18, «) 1 Ut. XV; 8.  C 3p? 3 hadt de Heilige Schrijver het oog, (*) als hij van de Apostelen verzekerde: dat God mede getuigde door tekenen en wonderen, en menigerlei krachten en bedeelingen des heih'gen Geest es, na zijnen wille. Laten weeldige Verftanden deze waarheid, door vergezochte redenen, trachten om ver te werpen, de waarheid echter zal onwrikbaar ftaande blijven. — De onveranderlijke wetten der zwaarte laten niet toe , dat een menschltjk lichaam boven de lucht opvare — dit Hemmen we toe — maar hier is een verheerlijkt lichaam, van welks ligtheid en vlugheid of andere hoedanigheden wij in dezen ftaat geen evenredig denkbeeld hebben. Ja maar de hemel is overal— hoe kan dan christus derwaards varen? — Wonderlijke taal! 'kan 'er in het verbaazend Al, waar van wij Hechts eén ftip bevvoonen, niet een bijzondere plaats zijn, waar God zich op de luisterrijkfte wijze vertoont, en de Gezaligden kunnen woonen in alle eeuwigheên? Die plaats heeft God zelve ons bekend gemaakt, daar zit christus op den' troon, bekroond met eer en heerlijkheid; en alle de helfche magten zullen hem van troon , noch kroon, noch fchepter, immer berooven kunnen. Hoe natuurlijk, hoe billijk was het, dat hij weder heenenglng, van waar hij gekomen was. Gelijk alle natuurlijke dingen naar hun middenpunt hellen , fnellende de Hgte naar boven en de zwaare naar beneden, als de oorzaken, die hen daar van fomtijds verwijderen, uit den weg geruimd zijn; zoo is ook de Heere jesus, na dat hij den last van zijnen Vader hadt uitgevoerd, wedergekeerd naar den hemel, zijn waare middenpunt, zijn vaderland, zijn element, als 't best overeenkomende met zijn' aard en hoedanigheden. De hooge bedieningen van onzen Heiland maakten ook zijn ingang in den hemel noodzaaklijk. Als Koning moest hij in den hemel zijn verblijf gaan nemen. Zijn rijk was geestelijk, algemeen, eeuwig,en hieldt hemel en aarde binnen zijne perken befloten; zulk een verheven Vorst paste geen aardfche troon,geen wereldfche fchepter, geen verganglijke monarchij; neen, de hemel moest zijn troon, de aarde zijn voetbank,het huis van zijn Vader zijn paleis, het Jerufalem hier boven zijn rijksftad wezen. Van daar moest hij zijn Schepter zwaaien over alle fchepzelen, zijne vijanden Hellen tot een voetbank zijner voeten, alle dingen hem onderwerpen, en regeeren, als Koning overéT/««,in eeuwigheid. —Als Hoogepriester moest hij ook ten hemel ingaan , zou zijn <8i i  'C 3io ) offerande van vrucht wezen. De Hoogpriester onder de wet moest op den grooten verzoendag in het voorhof of feren, en vervolgends het bloed van het geOagce beest hren gen m het heilige der Heiligen, en tevens daar voor de zonde van al het volk, in bet gantfche jaar gep°ee4 verzoening fmeeken; dus moest christus de waar de eeuwige Hoogepriester, na dat hij in het Voorhof van d»z! wereld ach aan God zijnen Vader hadt opgeofferd in d"en hemel, het waare heilige der heiligen, ingaan , om da r zi alttjd versch en leevendig bloed Gode op te dragen e voor SXSrTS de Zren 6n a',e d" eetiwet te' b dden Nu verftaat ge het gezegde van paulus: f*) indien iesus chri stus op aarW was, hij zoude geen kisterZlen~1 Als Profiet moest hij ten hemel ingaan, ora van daar zijnen Geest uit te zenden,alle duisternis te verdrijven,eLt cZ der hemeliche w.jshetd oP het heerlijkst ten loon te ftelien Ln van hoe veel belang vyas deze hemelvaard voor onsP.. Was jf.sus niet ten hemel,dan konde hij ziin geest niet z'en den, — ons u,t de klauwen van den Hellevorst niet rukken ons geen plaats bereiden, onze voorfpraak in den hemel niet zijn, ons tot hem met trekken, ons niet doen hoopen on eene zalige onfterflijkheid, noch ons eenmaal overvoeren naar die plaars daar we over dood eu graf en hel zegevieren De heuchhjkfte waarheid, die 'er dan immer kan gepredikt worden, ,s deze: jesus leeft! De dag va^Êsu. hemelvaard heette daarom al van oudsher de zaligende dagO% Die genen, die in jesus gelooven, kunnen alleen betuigen: jesus is voor mij ten hemelgevaren, ik ben met hein den hemel gezet. (§) —. Dat niemand onzer toch dien jesus verwerpe en ztch zeiven door ongeloof buiten den hemel fluite. Dat we toch geduurig gedenken: Hij, die en he- En'Iun »!i ZLT™al' hl die" *W*daS> wederkomen, A*frfJ??&!$ deelgenooten aan zijne hemelvaard, dat we ons dan, m de overweging van die zaligende opvaard hart-Miik verblijde* We,k e (bf van V^5XWST 4 leef voor ons God verzoend — den hemel herwonnen J de vijanden geketend — een Koning in den hemel een voorfpraak bij God deelgenooten aan jesus overwin- Iffl&i?" Zfr ï0mu Zij" troon' fchatten» zij" heer. 1-jkheRl.... Wie kan het vatten? . Dit is eene ftoffe van gejuich, van vreugde-gezang! — Dat dan nu het gantfche C*J Htbr. Vin: 4. tem* Ct) ijKTMiop-m , bij cimjsTOuos en door geheel Cuppa- docien. Z.e s u ie e R u s Titef. Bed. t. 1. p. im. (§; Efez. IU6.  km i tempelchoor, en bosch, en berg, en dal, van lof- en danken eer-en vreugde-liederen wedergalmen, Hemelreizigers voegt een blijden geest. —Dit zij dan onze taal: „uwe inzettingen'heb ik verkoren tot mijn erfdeel, zij zijn mijn lied in het land mijner vreemdelingfchap, zij zijn mij zoeter dan honig en honigzeem. Wien heb ik, nevens u , in den hemel? nevens u, lust mij ook niets op aarde." Vooral, medereizigers! is j e s u s in den hemel, dan moeten wij allen,die zijnen naam belijden,ook toonen, dat ons hart daar is,waar onze fchat bewaard wordt. Dan moeten wij de maan onder onze voeten hebben, niet meer gehecht zijn aan het aardfche ftof, dit is te laag voor een christen — maar onze wandel moet zijn onder de genen, die voor Gods troon ftaan. Welk een zalige troost voor ons, dat we een j e s u s in den hemel hebben! — Onze Verlosfer zit aan 'troer van't Heelal, des gebeurt 'er niets zonder zyn beduur. — Alles wat ons wedervaart, wordt derhalven gefchikt , geregeld, bepaald, en gematigd, door onzen Koning, die uit liefde zich voor ons overgaf,en die ons fteeds met eene onuitfpreeklijke liefdebefchouwt. — De zwaarfte bezoekingen , de fmertelijkfte dagen, de geduchtfte beproevingen,konnen ook dan niet anders,als ons wezenlijk geluk en eeuwigen welvaard, ten doele hebben. Klaagt ons de wet aan, geen nood! wij hebben een borg in den hemel, die zelfs nog geduurig voor ons bidt.—Worden wij hier van goederen beroofd, klein verlies! wij hebben beter fchatten in den hemel — Worden wij gefmaad, gelasterd, 't deere ons weinig! onze onfchuld zal door jesu s,als hij wederkomt, bekend gemaakt worden—Worden we door zwaare ziekte gefolterd, kleine fmerte — als dit aardfche huis gebroken wordt, zullen wij een gebouw van God hebben. — Zien we onze liefde panden voor ons vertrekken, kort gemis! jesus, de grootfte kindervriend, is voor hun ten hemel gevaren, om hun een plaats te bereiden. En waarlijk,mijne medereizigers, het vertrek en de hemelvaard van christus kan ons, zelfs in onze jongjïe oogenblik' ken , bijzonder ter leering en ter bemoediging verftrekken, Eerst zullen wij, gelijk hij, met de ziel, en daar na met ziel en lichaam beide ten hemel worden opgenomen. — Doch vooraf moeten wij onze kinders, onze Echtgenoote, onzi vrienden den laatften zegen geven. Terwijl zij onze ftervende handen drukken, moeten wij, als het ware, het beeld des doods onuitwischbaar in hunne bloedende harten drukken. Al ftervende moeten wij vooral denken op de- heihïjkfte toezeggingen van jesus aan alle zijne lievelingen: ,, ik ga „ heen om u een plaats te bereiden, eu daar na kom ik we- „ der,  C i*a) j, der, en zal u tot mij nemen, op dat gij ook zijn moogt} „ waar ik ben."— „ Waar ik ben, daar zal ook mijn die" 9, naar zijn." — Dus is jesus hemelvaard een vaste grond voor onze verwachting, dat wij ook eenmaal zullen ten hemel Varen, om eeuwig te zijn, waar hij is. Misfchien denkt 'er één mijner Lezeren: „ Och of mijn „ hemelvaard nog dezen dag begon!" — Dan matig uw Verlangen. Misfchien trekt u het een en ander nog naar beneden. Uw kroost begeert u, elk jonasken houd u vast. Het vaderland of de kerk heeft u nodig. Ellendigenen nooddruftigen kunnen u nog niet ontbeeren: Gij kunt ook nog hier pligten verrichten, die in den hemel niet meer geoefend worden. — Nogthans moogt gij, met onderwerping, de eigenaardige gevoelens uws harten volgen, om, zonder vreze des doods, te verlangen naar uw Vaderland, om eeuwig bij jesus te zijn. Verwelkom zijne toenadering, om u-, volgends uwe eigene begeerte, tot zich te nemen, en aan u deze zijne woorden te vervullen, waarin uwe ziel zoo dikwerf, met een' hemelfchen vrede en innig vermaak, berust heeft: „ Vaj, der, ik wil dat daar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij mij gegeven hebt, op dat ze mijne heerlijkheid mogen „ aanfchouwen, die gij mij gegeven hebt." (*) Dat we dan op alle onze wegen, in alle onze gevallen, mogen denken: Je jus leeft, hij wacht ons! — Haast zullen we ook ten hemel varen — nog weinige jaaren — of maanden — of dagen — of uuren I... hoe zalig zal het daar zijn! — daar zal geen vervolgzieke heerschziicht den Schepter Zwaaien daar zullen we van geen partij - naamen wéten ■■ daar zal de vroome bedelaar boven den wellustigen trotsaard verheven worden daar zal men getrouwe Godsknegten, door de godloosfte booswichten, niet benauwen Neen waar jesus heerscht, daar is geen dwingelandij — daar zijn alleen deugdzamen de Vereerers, 't zijn alle vrije burgers 't is hier alles hemel! —- wat zou ons dan verfchrikken? in de fnerpendfie vervolging juiche dan hier de christen: Kittelt u, mijn Landgenooten! Kittelt u in al mijn leed, Wilt mijn rampen vrij vergrooten. Maakt den kerker zelfs gereed: Ik zal, vrij van folteringen, Dra het eeuwig vrijlied zingen. CO foiit. XVII: 34.  d e &ODSDIEISTVR!EN1)i SY*. 40. Zijne rust zal heerlijk zijn: JES. XI: ic. DE HEERLIJKHEID DER BEDIENING DES N. T. Oefchetst en betoogd uit de Gefchiedenis van het groots Wonderwerk op den pinusterr>ao, naar de befchrijving van lucas, Handel. II. (*_) God, eene gemeente uit het gantfche menfchelijk geflagt tot de gemeenfchap van zijnen Zoon willende vergaderen , heeft naar zijne hooge wijsheid goedgevonden, op onderfcheiden tijden, voor en na deszelfs komst in deze wereld, eene .zeer onderfcheiden huishouding in te voeren: do aardsvaderlijke, de Mozaifche, en die des N. T. -— Deze laatfte verfchilt van de eerften voornaamlijk hieriri ,cfat Joderi en Heidenen, dnder hun gezegend Hoofd, en algemeeneii Heer J. C., tot één lighaam vergaderd worden, om den Vader dér heerlijkheid , overeenkomftig met den aard Van her Euangeli der vervulling, in geest en waarheid aan tc bidden, -—Voor deze nieuwe inrichting voegden nieuwe bondzegels. -— Uit dén tijd hunner inflelling is af te nemeri, öp welk tijdftip de verordening en invoer des Nieuwen1 Verbonds deneerften aanvang nart. — Het laatfte Pafcha bedoren hebbende, ftelde jesus het H. Avondmaal in deszelfs plaats; Daar zien wii de inflelling des M. T. Daar fprak hij', tnefc den beker in de hand, ,, deze drinkbeker is het N. T..ia Evenwel , gelijk de Heer in alie zijne handelingen bij trapswijze voordgang te werk gaat, zoo begon hij den irtvoer de'f Lob ■ a '" ' '"• ' ' ;' (*) In een volgend jaar hoopen wij den ietter Vafi deze gcfcliiéïle. bis te verklaaren. ■ «iïq *■ ' m 'v. *xtiA cd Ml = C*J  C 314 ) N, T. reeds coor den Doop en predikdienst van joannes en der Apostelen, nevens al zijn eigen werk , en voltooide denzelven eerst na zijne opftanding, toen bij beval, om het Euangeli aan alle volken te prediken en Ze te doopen. Zoo wierdt de oude fchaduwaclnige toeftel van de Eevitifche plegtigheden allengskens afgefchafr, de miJdenmuur des affcheidfels, waar door Israël vóormaals van alle volken was afgezonderd, van ftuk tot ftuk afgebroken, en de nieuwe eereriienst des Allerhoogften, eerst onder de'.Joden, en vervolgends onder de heidenen, tot ftand gebragt,om met éénen mond te belijden éénen God, den Vader, en onder ééueu Heer J. C., door éénen Geest, in eenigheid des waaren geloofs, en in de nauwfte gemeenfchap met elkander verbonden, godzaliglijk te leeven, en dus te worden voorbereid tot de zalige onderilljkhéid. Dat 'er op deze bediening des N. T. eene groote heerlijkheid , naar liet getuigenis van eenen der eerfte en grootfte dienaaren van hetzelve, van God gelegd zij ,(*> hiervan kon reeds het beroemde Pink/Ier feest, waarvan het Christendom , lédert zoo veel eeuwen 's jaarlijks, de plegtige gedagtnis viert. tot een doorlugtig voorbeeld en bewijs verftrekken, gelijk het ook eene vrij duidelijke kenfchets oplevurt van den waaren aard dier heerlijkheid. Wel aan! laat ons, ten dien einde, het wonderwerk van dien dag en deszelfs voornaamfte omftandigheden, wat nader befehóuwen! Het was geen aardfche pracht, geen wereldlijke luister, waarmede d§ kerk en Apostelfchaar op dien dag ten voorfchijn kwam: neen, maar zij wierden allen vervuld met den IJ. Cu, en begonnen tot de, feesthoudende vreemdelingen de groote werken van God in hunne taaien te verkondigen. Eene heerlijkheid", welke,ja, ook wel een zeer groot uiterlijk aanzien met zich bragt, maar een aanzien, her welk, fchoon het op den duur niet zoo wonderdaadig bleef, als in het begin, niets gemeen hadt met de heerlijkheid des vlesfches, die als een bloem des velds verwelkt en sfvslr, een aanzien,..het welk in aard en oorfprong hemelsch en Godlijk. was, eu, hoe groot en zonderling, echter in geen vergelijking kwam met dien imierlijken luister, waarmede s Koniugs DocV ter triaps veiheerlykt ïige tongen zouden prediken. In één^woord beide de tekenen, de wind en het vuur, loonden t'famen aan, dat den gezanten van het Euangeli iet dergelijks gebeuren zou, als de Dicliter van Gous Engelen zingt C*), Hij maakt zijne Engelen winden , Zijne dienaars vlammen vuurs. En fcheeu de geweldige wind de tongen van vuur van omhoog aan te voeren, het was eene zinneprent, hoe de nederdaaleude kracht des H. G. alle de wondergaven zou verwekken. De uitkomst beandwoordde ook wel dra aan de zoo veel betekenende verfchijnfels. Hoe groote en veelvuldige gaven en genaden wferden 'er uit 's Heeren volheid over zijn volk en knechten uitgeftort! en, of geheel nieuw toegevoegd, of aanmerkelijk vermeerderd, voor zoo ver zij reeds eeni»en \ in dezelven deelachtig waren ! Onder alle de gaven,door welke de ftichting van het nieu- 0 Pfaim Ciy. Vö'  C 317 ) we Godsrijk moest bevoorderd worden , fprak het verwonderlijk taai-vermogen allerfterkst, en bragt zijn eigen blijkbaarheid van zelve met zich, in aller tegenwoordigheid. Het was eecn werking van de kunst, welke zich behendig weet ta verbenren, gelijk bet oud en hedendaagsch bijgeloof veele gewaande wonderwerken voor waaren aannam : maar elfa hoorde klaar en duidelijk zijn eigen taal, ja de zwaarfte, vaardig fpreken. (*) £n wat al andere gaven wierden 'er thands door Sions opgevaren eerekoning uitgedeeld! hoe veel wijsheid, kennis en verftand, ernst, ijver, vrijmoedigheid, zeggens- kracht, en vaardigheid met mond en pen, heldenmoed, ftandvastigheid, geduld, verdraagzaamheid , hoe groote prophette- apologie- en charakter-kunde, midsgaders de gave der wonderwerken, die hen nu nooit, als voorheen, verlegen het, en ^Hoe^veel en hoe groot wierden ook hunne zaligmaakende genaden! Hun geloofslicht eu kracht, hunne hoop, hunne liefde, zelfs omtrent hunne vijanden, hunne vreugd en genoegen in God, hunne gemeeufchap met christus, hun toefan* in 't gebed, al hunne godzaligheid! Waar zag mea bijna,"nu voordaan, hunne voorige driften en gebreken, wraakzugt, nijd, ijdele eergierigheid, twist, allerlei vreemd vuur? waar zoo veel voorig ongeloof en zelivertrouwen ? terwijl ook hunne vooroordeelen en wanbegrippen allengs ver- dWZij"?ïngen de meeste oude geloovigen ver te boven, en overtroffen zich zeiven — En wie waren zij? Galileeru •Alles wierdt ook des te grooter, wegens de groote doeleinden, die 'er door beoogd en daadlijk bereikt wierden, zoo terftond als in 't vervolg. Hoe veel opmerking, hoe veel indruk, hoe veel nadenken, hoe groote verbaasdheid, ontikmden'er in een oogenblik onder de t'faamgevloeide meeste van het diep bevooroordeelde Jodendom, zoo era iet fiods wonderen zag en hoorde! welk een aantal van Joden en Jodengenooten wierdt 'er ten zelfden dage en naderhand gewonnen en toegebragt! — Het Euangeli van den gekrutsten christus was den Jood eene nog verfche ergernis,den Griek eene dwaasheid; en wie van de zijnen was daartegen beftandV maar Gods almagt begon dien hemelhoogen berg van Honden aan te flechten. — Hoe groot en gedugt was^de (*) ziè deze bewijzen btecder uitgereikt bij sauR>n, to* ******* Rr3  C 3*8 ) firijd, hoe verfchrikkelijk de tegenftand, die 'er in 't vervolg op handen was! wat is *er niet van noden om de vijaiidfchap van eenen eenigen in een eenig geval te overwinnen! boe veel meer om een Jood, een heiden, te overtuigen, en te regl te brengen? Wat wierdt 'er derhalven niet vereischt om veele duizenden over te baaien, daarin te volharden, en volftandig te blij ven, in weerwil van alle woede, vervolging en verdrukking van woest geweld , en niet tegenftaande alle de listige aanllagen van fchrandere wereldwijzen ! Maar *s Heeren volk en knechten wierden nu op eenmaal,als menfchen Gods, tegen dat alles volmaaktlijk toegerust. Was de verfcheidenheid der fpraaken hier en daar ook een groot beletfel voor de uitbreiding der Euangeli - leer, gelijk de ondervinding nog heden leert: ook hierin wierdt door de srave der taaien zoo wijs ais grootmagtig van God voorzien. Hierdoor kon de prediking van christus, overal, fpoedig en onverhinderd, begonnen eit volbragt worden, in de geheele ■wereld. Onze ongeleerde GalUeërs wierdeu volkomen in ftaat gefield, om alle volken der aarde, en Joden van allen landaard , in hunne eigen landfpraaken en moedertaaien "te onderwijzen en te verlichten. Wat al tijd en kosten worden 'er vereischt om enkele volken in'hunne vreemde tongvallen te kunnen leeren!, Laten de maatfchappijen, ter voordplanting des geloofs opgerigt, dit getuigen. Gods magt en Wijsheid wist korter weg. Hij Hortte zijnen Apostelen en anderen op eenmaal allerlei taaien in , naar vereisen van hunne zending en beftemming. Sommige nieuw, lings bekeerden, welken onder Joden of heidenen door hunnen dienst wierden ingewonnen , ontfingen hier eu daar dergelijke wondergave, bij hunnen overgang tot het geloove. En gelijk wij niet ontkennen , dat dit fprekend wonder telkeus eene Godlijke achtbaarheid gaf aan den Euaugelidienst , onder welken dit wonderbaar taalvermogen gefchonken wierdt, zoo kap men ook niet lochenen , dat het dienen kon , om ook dus begiftigde bekeerlingen in ftaat te (lellen, om deels bij het leeven, deels na den uitgang der eerfte euamreligezanten, het geen zij van hun gehoord en geleerd hadden aan anderen in hunne taaien bekend te maaken. Waartoe zij ook meer gelegenheid zullen gehad hebben , dan wij nu kunnen nagaan. °Eri wat 'er zij van alle die gevallen, waarin de H. G. op de nieuwe geloovigen viel, en hen deedt fpreken in nieuwe eu vreemde taaien; wat 'er ook zij van het.onderlcheiden begrip der geleerden , of de gaaf der taaien bijblijvend ware, of  ( 3*9 ) of alleen ïn de gevallen telkens op nieuw gegeven zij: dit althans is meer dan waarfchijnlijk , dat de taalkennis der Apostelen en andere dienaaren, op den Pinkirerdag, niet al. leen en eeniglijk ten doel hadt, om de aanfchouwers en toehoorers eenen indruk te ceven, dat het God was, die hier; begon te werken , en die zijn volk bezocht, maar dat zij voorat gefchikt was, om, tot uitbreiding van Gods koningrijk, VA allerlei vreemde taaien te kunnen fpreken , en de zaligheid aan allerlei natiën, hoe diep en moeielljk van fpraak, te kunnen verkondigen. Door hunne taalkunde konden zij zich overal, waar het nodig of dienftig was, verftaanbaaf maaken, en door alle hunne andere gaven en talenten, waarmede zij nu zoo rijklijk begaafd wierden, konden zij zich veraangenaaraen aan de confcientiën der menfchen, en hunne bediening heerlijk maaken. Alle deze groote wonderen en heerlijkheid wierden nog meerder opgeluisterd door tijd en plaats, waarin zij gebeurden. Het joodfche Pinksterfeest was de gedenkdag van de Godlijke wetgeving op Sinai, (*) van de grondvesting van Israëls kerk en burgerftaat, waarbij zij tot 's Heeren eigendom en volkomen heerfchappij wierden aangenomen , het was het feest der eerflelingen des tarwenooïst. Maar nu zag men her beeld van alle die fchaduwen. Nu fchreef Gods vinger zijne wetten in bet hart van de zijnen. Nu wierdt de kerk des N. T. gegrondvest. Nu wierden de eerftelingen des Geests gezien , waarop een rijke oogst zou volgen. En hoewel wij de juiste verblijfplaats, daar uien eendragtlijk bij één was, niet zeker bepaalen kunnen: zoo is 't ons tot ons oogmerk genoeg, dat Jerufalem het fchouwtooneel der wonderen was. De jiroore hoofdtlad van het land, de algemeene vergaderplaats der feesthoudende tób** ten, de zetel van den godsdienst, van het Sanhedrin , en van alles, wat 'er in waarde was. De fchouwburg van 's Heeren fmaad wierdt nu het tooneel vaft zijne heerlijkheid* Was hij voor het oog van duizenden, van alom t'famen gekomen , verworpen , verlochend en onteerd : Hij moest ook voor het oog van duizenden openlijk verheerlijkt worden. De oneer Hem en den zijnen voor eene volle volks" vergadering aangedaan, moest op gelijke wijs worden opgeheven en vergoed door overwigt van eere. j9xsïjv u'.of) nad ) lam vmvmtMUil Tijd Omüer, Nauwlijks was de Geest over de Apostelen uitgegoten, nauwlijks waren dezen met dészeift wondere gaven niteerust, of de godlijkheid van dit wonder openbaarde zich Ut deszelfs kracht en werking in de Apostelen. — Wie toch «ou in de tegenwoordigheid der Joden, die jfisus om bet leeven brasten, zich hebben durven verklüaren voor eenen Verüorvenen, tot wiens voordeel men zelfs, niet ipteken durfde toen hij een onberispluk leeven leidde en overal weid»*dig'e wonderen deed? — Twaalf Mannen rot dien tijd to» onbekend, vreesachtig, vlugtende, zwakgeloov.g , onkundig , tvvaalf Mannen van dien aard, ó heerlijke gedachtenis der oprechtinge van Jesus Godsdienst! durven echter de werken Gods ondernemen: zij verklaaren zich kloekmoedlglijk; zi'i begonnen te fpreken met godlijken ijver .en onbelchroomd het euangeli van hunnen Meester te verheffen,midden onder deszelfs bezworen vijanden; midden in een Stad, die de «oorderesfe van Gods Profeten was, en die weinige dagen, eeleden den Heer der Heerlijkheid gekruist, den Vorst des leeven* gedood hadt. Wonderlijke omkeer! Ie vooren deed. de vrees' voor gevaar hen fidderen , nu komen zij te voorfchijn; zij zoeken die genen op, voor wien zij vlooden', zii ontdekken zich aan hun , voor wien zij vreesden, en vef' Ichij- f\ ïtft betoo", dat oni toegezonden is , bcbbeiiwjj p>An moge* bik wel Willenpl*»W^- Wij bedanken den Z.ndrfTen vartroowen, «tt «ik* f&SS» tód«in>» Mftffet onaangenaam ^Hen tyu  C 330 ) fchimen voor eene meni jte, die hunnen meester omgebragt ha Trfen , wier handen nog met zijn bloed geverwet waren , en in wier harten nog een doodlijke haat tegen hem huisvestte, verzeld van moedwillige hardnekkigheid. Zij geven noch acht op de menigte, noch op den haat. Niets kan op hunne verbertdfng werken. Zij rechtvaa/digen dien, die door de Joden was veroordeeld; zij roemden dien, die dezen hadden verfinsad; zij aanbidden dien , die door anderen gelasterd word. W elk eene onverzaagdheid van p e t ros, die 'te vooren voor de ftem van eene geringe dienstmaagd geridderd hebbende, Du het woord voert voor eene zoo talrijke vergadering, niet hoevende, maar nvt eene luide ftemme. Hij verhief ziine ftemme, ftaat 'er, niet als een fchroomachtig discipel, maar als een Leeraar, van omhoog aaugeblaazen, en aangevuurd door den Geest des Almagrigen. „ Floorr, zegt hij, Gij fo,, den, Priesters, Overpriesters, Schriftgeleerden, Farizeeu„ wen, en alle gij Israëlitifche mannen, die uit alle volken ,, der aarde hier bij een gekomen zijt! leert heden eene ver», borgenheid van Godzaligheid voor u." — Hij ftreelt ze niet; noch ontziet hunne drift, om hunne gunst te winnen: Hij begint, met hun 'net allerfchendigst misdrijf te verwijten. ,, j cs us den Nazarener, eenen man van God onder u lie„ den betoond door krachten, wonderen en tekenen, die ,, God door hem gedaan heeft, in 't midden van u, gelijk ,, ook a\] zelfweet; Dezen, door den bepaalden raad en ,, voorkennisfeGods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, „ en door de handen der onrechtvanrdigen aan het kruis ge,, hecht en gedood." — Hij doet hen begrijpen, dat de mensch, dien zij hadden doen fterven, de mess ia was, en dat God, ten bewijze van eene zoo groote waarheid, hem uit de dooden heeft opgewekt. — „ Dezen jf.sus heeft God „ opgewekt, de banden des doods ontbonden hebbende." Hij vergenoegt zich niet met te zeggen, dat zij Apostelen daar van de getuigen waren;maar hij (haft dit getuigenis met dat der H. Schriften, welken hij met een kracht en klaarheid uitlegt,die geen tegenfpraak- lijdt :en, fchoon hij weet, dar hem geen beter jot te wachten ftaat, dan den genen te beurt gevalJen was , wiens zaak hij opvat; fpreekt hij echter voor j ii sus i.'hk i.sti.'s, zoo veel onbedeesder als de vijanden, die hij voorhadt, ongelooviger en ontzachiijker waren. _Na deze overtuigende betooning van jesvs opwekkin" uit de duoden, doet hij hen verder zien, dat deze Opftanding it aangeduid. (X) Het woord . hier gebruikt, betekent wel eigcnliju d tong- , maar dewijl de vuurvlammeijev.i de gedaamc van iiiensehlijke tongen lubbert, noemen de Hebreeuwen dezelven even daaróm tongen Cu vaars. Lv. ^.V:24.. •■  C 33* ) ƒ«,.afteggen. Me» één woord: Zij hooren in allerlei taaien dis ou^iipackJyJt groote en godzalige verborgenheid: Godisgeol>e>waardm net vleesch, is gerechtvaardigd in den Geest, « gezien van de Engelen, is gepredikt ander de heidenen, geioupa vut: de wereld, en opg nomen in heerlijkheid. f,'° Veele Joden dauvdie iu vr.^md« landen woonden, en volgends de wet C*j te jcruiaicn toen tegenwoordig waren, noorden, dat een teder van je sus leerlingen dit wel beredenoe .m e taai der bniietilandiehe Joden. Juist daarom omflond in alle bunne tocboorers eene verwondering en ontzettiu-; ja uaar door werd de yiond gelegd, tot die groote gebeurenis, me «..41. Veirwald wordt. 'Er werden nog op de ten dag,bi] ton j£aze"'-:-ieie,i,tai de Gemeente van Jeins toegedaan. v» elk een wonder! wie hadt ooit iets dergelijks gezien ? wie haci.ooit dit durven denken Ven — Ha (lil ver Hok te Jood —> wa tn hardnekkig ongeloof van deze eeuw) overweeg dit liectiti mee behoorlijken aandagt. - Wie moet niet , wanneer mj de pmUaiuligbeden met eenige oplettendheid nagaat, J«m Etbeurents voor een godlijk wonder erkennen, en hieruit tevens jesus Meifiasjchap en de godli,k!ietd van dien Godsdienst,tot welks bevestiging het gebeurde, noodzakelijk beliuuen;' Eu dit gevolg trekt petrus uit de wondergaven, tien Apostelen gefchonken. Hij zegt vs. 36. zo wete het guntliaenuts van Israël,da» zekerlijk,dat God jesus, dien zij gfki uist hadden, tot een lieer jbchristus gemaakt Uad\\). Hoe UKinuiitend beveiligt dit het gevolg en toont ons het j?ewigc, welk men (tellen moet in het bewijs voor de waarheid van jesus Mofiasfchap en van het Euangeli , outle.-.ul van de wonderdaad ige uitf.orting des H. G. Immers zoo lang jesus, ais des menlchen Zoon, in eene «cnibaare nederige gedaante op aarde omwandelde; zoo uiig ontbraken nog verlcheiden blijken der vervulliege vau tic oude profeten,nopends de Kooingiijke regeert!);; van den Wbss1 a;.behagen ailes, wat vooras gefpeld was van zijne Intrede 111 Jeruj'alem , van zijn lijden en van zijne opilanding. »V -4üe men dan den Heere jesus, geduurende zijn veiketr op aarue, niet aannemen,'tkou voortkomen uJionkutjde,40lijk de Apostel ook zegt ,Broeaers,tk weet .dat gij het uit onwetendheid gedaan hebt. Het was te verlchoonen! Daar 1 ijwde nog veel aan het bewijs voor de gotlijkbeid zijner zenü). g , althans van zijn Mesfiasfcb. p. Maar ftond hij uit de dooden op, waar aan hij meer dan eens zijn Mesü;,s;'chap geheel verbléevefj hadt — zo was zijne Opftanding ten wel Jeugdiger bewijs voor die gtoote waarheid. ( J Dma. XVI. lö. (f) Veig. tfcir. ü: 3 , 4,  ( 333 ) Ti, utiktit** dn H. C over de Apostelen fieldt'alles b uiZttt egenjpraak. Dezelve bewees, dat jesus waarlijk was üo/elhan , dat hen. het hoogst gezag en waardigheid owr de Stïwereld was gegeven; dat men met kon twnffelen, of ynne eer godlijk was; want bekende, maar eenvoudige en onScS menlchen worden zoo uitltekend toegerust, dat elk geletterce meii e d betuigden, dat hun mees- het, Z ee^ di hii zijne gaven op hen hadt uitgeftort; dat iVt , heiel gevaren, verhoogd en aan Gods rechtehand ï z n t kooit ondèrfteunde God een Bedrieger; Hoe zou Hilan dït sedwu hebben in eene zaak van zoo veel belang hij dan dit gww» » onmoogiijk ontdekt kon worden? €nMenrz ï j -eSetoeftemmen ,dat niets krachtigeris tot betoog vanfE os Godlijke Zending en Leere , dan de tot nttoog v"> j Apostelen, welke men met ge- Kttïa^dSS^S J-us Mesfiasfchap te SS^MÏÏSirfctóen zal men denken, ^ A« ^etre gebeurenis niet mag onderjlellen, 0» f«r»g IZrl fidte bevestigend dat dit wonder ten minltenheden tenrd««'«TS zekerheids heeft, dan alle de overigen. Ik zal daarom de baaiblijklijkheid van dit wonderwerk [vervolgends 'er mij opzetlijk oP toeleggen, om rif.7» hi>dpnkinj weg te nemen. HebaaSklijkebvan dit wonder, naamhjk: da;.het wezen Hik zóó s voorgevallen , blijkt uit de wnze fch.kk.ng Godlijke Voorzienigheid S naardien de bttterfte I,janden ÏSjM u s ,door hun eigen getuig*».* eemge tegenVrlZen die daar tegen konden gemaakt worde, ut den I Iruifden-. Want, daauegen kan met moogl.jkhe.d met ebr gt worden , dan dat of de vreemde taaien Se de Apostelen begonnen te fpreken g««* taaien waren, of, zoo ze zulks waren,dat dan *J,dteze maken IchAeen in die taaien gebeend hadden. Het 5/wtrd door de vreemde feestelingen, duidliik wederfp Sen en het door de inwooners van Jeru/alem S ochënVaft. De toen tegenwoordige Me«« namen de ,v, „«„rinn/in wee. V/-» hooren, Qdit zeggen zi], en zu v ümidt, "t b gevoS). K; &i M .»f »«i l Gods/preken. JeruzuUms eigen Burgers weLfpraken het ander Vermoeden, dat zij nmfch.en in die mlfn zich voo heen geopend hadden. Want z.j kende» bc^ voor on ketterde menfchen en zeiden: Zi,n met alle lezen dit?daar fpreken , Galileêrs ? Desha ven gavea Vc mdeü gen en üibootlhigen beiden fen getuigenis voor.  C 334 ) de Waarheid van dit Wonderwerk, en zij waren de bekwaamfte, de meest bevoegde getuigen, als met vooroordeeleii tegen de zaak en met haat tegen de Apostelen ingenomen. Lehalven dit was het wonderwerk zelf openbaar en de wijze, waar op het gewrocht werd; het gefchiedde aan veele perfonen op denzelfdcn tijd; Het /preken in vreemde taaien die men te vooren nimmer hadt geleerd, en nu oogenblikkelijk ontvong, was volkomenlijk gelijk aan eene W. duurige hehlijkheid. Het hadt eene bejtendige duurzaamheid en bleef niet min wonderbaar in de geduurzaamheid dan ia de eerfte werking. Zo wij dit laatfte wat nader in overweging nemen, zal de gemaakte bedenking t eenemaal wegvallen. De Uitgieting van den H. G. is eene wonderdaad, waar van de uitwerkzelen niet alleen door de Apostelen en hunne aanhangelingen gezien zijn; maar ook door veele anderen en zelfs door eene groote menigte, te Jeruzalem op het' Pinksterfeest bijeengekomen. Des konden de Apostelen wanneer zij fpraken van deze uitgieting , zich beroepen zells op hunne vijanden. Nu hij door de Rechtehand van God verhoogd is, en ontvangen heeft de belofte des H. G van den Ifader, heeft hij dit uitgc/lort, dat gij nu ziet en' hoort. Zij konden tegen dit geval niets verdichten. Niets was hgter geweest, dan hen van onwaarheid te overtuigen indien de dingen, welke men van deze wonderbare uitgieting verhaalt, niet te Jerufalem op zulk een dag, op zulk een uur, m tegenwoordigheid van zulke perfonen, van verfcheiden Landaard, daadelijk waren voorgevallen. Deze Uitftorting van den H. G. over de eer/le verkordigers van het Euangeli , was een wonder, welkers uitwerking niet eindigde met dien eenigen Pinkfterdag; neen. zii was duurzaam en bleef ftand houden in de Christelijke gemeenten, lang na den dood der Apostelen. Zij en hunne Leerlingen fpreken overal van deze gaven als van eene zaak die algemeen en openbaar bekend was; zij beroepen 'er zich op, wanneer zij tegen hunne vijanden fpreken, en de waarheid van hunne prediking bewijzen willen. IViU ze»"en ze den joodfche.)Raad vlak in 't gezicht, mi zijn zijne getut gen van deze woorden, naamlijk, dat God jes us doo, zijne rechtehand verhoogd heeft tot een Forst en Zaligmaaker em hraSltt geven bekeering en vergeving van zonden. —1 Wij zijn zijne Ae tuigen , en de Heilige Geest, dien God gegeven heeft den- genen , die hem gehoorzaam zijn. f) Zou Apostel joasixes, wiens eröngeli lang na de andere euangei.eu in fjei l.clu kwam, wei zóó dikwijls en zóó duid- C) ütisuU \: 31, 32. nik  C 335 ) liik gefproken hebben van de belofte van je sus, om de Aposfelen lijnen geest te zenden , indien de beloUe n.et was Tnlfleen fpreken de gewijde Schrijvers van die wonderdadige gaven des Geests, als van eene beken.e zaak; !.« Z Arfostelen eiaenen zich boven dien het vermogen Toe om dfe elv" gaven aan anderen door handoplegging mede°e deeien. Zij zeggen, dat zi, aan een groot getal Christenen dezelven reeds hadden medegedeeld ; tot zoo ver? dat paulus zich genoodzaakt vondt.een breedvoeSr onde wijs, aan bande het gebruik van deze wondergaven è /even Er de eerlte Christen-leeraars fpreken van deze gavgen welken men onder de Christenen zag, als van eene laak waar van de heidenen niet konden onkundig zim, er» van welker betwisting noch fchiju , noch fchaduw te vinden «. Zoo wij nu op dit alles behoorlijk acht geven , kunnen wil-een oogenblik twijfelen aan de waarheid van d.r wonder. Wanneer men het niet gezien hadt; men hadt de eerfte VerHeer* van het euangeli gemaklijk kunnen aantoonen : » het krachtigst bewijs voor de Uitgieting des H. Geests. Wij ï en Sr "at nog heden de uitwerking- Wij zien het met onze eigen oogen, naardien het euangeli door de geheele weStt bevestigd is. Wij weten niet federt gisteren , maar federteen onafgebroken reeks van jaaren, meer dan eeuwen da 'er Christenen in de wereld geweest zi,n. Indien w, hunnen eerden oorfprong naarfpooren wi) zien , ent er kort ™„. dood reeds veele duizenden waren » wij zien en ve nemen het zelfs van de vijanden der Christenen, dat^st Mlè d" Aanzienlijken onder het Joodfche volk, en naderhand de heidenen zich met al hun vermogen tegen het ch istendom aangekant, en alle kunltenar.jen en wreedheden gebruikt en in het werk gefield hebben,om deze zoo gehaatK SeOe te vernietigen. Wij zien echter, in weerwil van du alles het Christendom eerst in Judea, en van daar in verscheidene gewesten verfpreid. In korten tijd heeft hetzelve  C 336" ) een vêtbaazenden op- en voordgang gemaakt. Eer drie eeu> wen verlopen waren, was het getal der Christenen zóó groot, dat constantijn de Groote geene zwaarigheid rnaakte, zich bij hen te voegen , zonder de heidenen re vreezen. — Van waar deze gelukkige voor.lering van het euangeli? Waren de Verkondigers van jesus Godsdienst ongemeene, uitmuntende, aanzienlijke , geletterde mannen? Veel eer het tegen overgefielde. Misfchien vermeesterden zij het gemoed hunner toehoorderen door een aangenaatnej, en naar den fmaak der wereld gefchikte Leere ? Dat zij verre, zij poogden een gekruisten voor Godszoon, voor den Zaligmaaker der wereld te doen doorgaan. Hunne Leer ftreedt niet alleen met de vooroordeelen, maar ook met de meest geliefkoosde neigingen van Jood en Heiden. - En evenwel vestigt zich het Christendom. Het werdt van duizenden omhelsd, en deszelfs belijders zijn daar bij in hun leeven en derven gebleven. Z j lijden, zij derven, zij ver dragen allerlei folteringen voor de waarheid van jesus Leere. Door dit middel groeit de kerk, eu Hijgt eindelijk toe die hoogte, waarin wij dezelve thans aaufchouwen, en 'er Is menscalijker wijze gefproken , geen fchijn altoos, dat zij voor het einde der wereld een einde zal nemen. Hoe langer de Kerk daat, des te langer en meerder ziet men de waarheid van pet r us woorden, dat christus verhoogd zijnde, den beloofden Geest uitgegoten heeft. 't Is buiten allen twijfel grooter zaak , dè Kerk in haaren voordgang en duurzaamheid dan in haaren aanvang te zien. In de tijden der Apostelen zou men hebben kunnen vraagen : Zal het Christendom wel lang (land houden ? Men zag kort daar na de verwoesting van Jerufalent, en den ondergang der Joden ; maar men kon zeggen: dat zal misfchien niet langduuren, en zij zullen zich uit dien ondergang redden. Doch de Kerk van jesus hield zich altijd ftaande. Men zag en zie' nog de geheele wereld vol Christenen. De Joden daar !egen blijven verftrooid. Was dat volk t'eenemaal ui-geroeid, of onder andere volken gemengd en ingelijfd, gelijk dii : aar den getneenen loop der dingen hadt moeten gefchi .< i zoo zouden wij zulk eene zoo groote en ontwijffelbai.v ,. skerheid niet gehad hebben; maar dit volk blijft, en het blijft, in wezen door een wonderwerk, het geen niet kleiner is, dan dat van zijn geheelen ondergang. Wij zien dus twee groote voorwerpen, die alle menfchen in de oogen vallen; ik meen de Christelijke Kerken het Joodfche volk. — Twee groote volken, die over den geheelen aardbodem verfpreid , alom bewijzen, dat jesus christus, door de Rechtehand van God ver hoogd zijnde, den beloofden Geest uitgedort heeft.  D E GODSDIENSTVRIEND* SY'. 43. Werkt uwes zelfs zaligheid met vreefe en beeven. —* filipp. II: 12. OVER DE ONMAGT VAN DEN MENSCH. Dat de Zelflkennis de Hoofdwetenfchap van den menscrf wezen moet,leerden ons de Wijzen van alle tijden —• van alle volken. — Wij hebben geen oogmerk de noodzaakelijkheid dier kennis te betoogen. — Alleenlijk verdient dit thans onze opmerking, dat wij onze krachten en vermogens kennen moeten, zullen wij niet ofte veel of ttf weinig ondernemen , terwijl wij in beide gevallen ons ongelukkig zouden maaken. — Hebben wij te groote denkbeeiden van onze lichaamskrachten, dan kan de hoogmoed bij ons te weeg brengen, dat wij ons zeiven krenketi. Maar hebben wij te geringe gedachten van onze vermogens, dan zullen wij ons aan de luiheid meer en meer overgeven! en zoo ook ons zeiven bederven. — Bij de leer der onmagt van den mensch, welke in de Hervormde Kerk geleerd wordt, komt het daar op voornamen"» lijk aan, dat wij ons zeiven recht kennen en dus weten,wac wij van onze zielsvermogens te denken hebben. — vfrij moeten ook hierin den middenweg bewandelen, — Niet te! Vv , ytü  C 338 ) veel —, niet te weinig aan onze zielsbekwaamheden toekennen, is onze pligt. Wij voor ons gelooven,dat men buiten ons Kerk-genoodfehap den mensch te veel toekent, wanneer men zich zoo ftijf en fterk tegen liet Ieerftuk onzer Kerk, wegens de onmagt van den mensch, verzet — wij hebben geen oogmerk deze leer thans te verdedigen. — Wij gelooven intusfchen oók , dit veele in ons Kerk-genoodfchap een ongelukkig misbruik van deze leer maaken en zoo tot een ander uiterst vervallen. — Dit is het ftuk, waar over wij voor het tegenwoordige eenige aanmerkingen wilden maaken. Wij zullen dierhalven, om ons tegenwoordig doel te bereiken, niet noodig hebben , alles wat 'er omtrend dit Leerftuk anders wel aan te merken zou zijn, in overweging te nemen. — Neen ! alleen wilden wij op eene eenvoudige wijs aantoonen, dat dit Ieerftuk het gebruik der middelen niet vruchteloos, — niet onnut maakt. Het misbruik, waar op wij doelen, grijpt bij tweederlei foort van menfchen plaats, namenlijk, en bij zulken die meenen, dat zij geene geloovigen zijn, en dan ook bij zulken, die meeneu, dat zij zulk een geluk deelachtig zijn geworden. Men treft doch niet zelden menfchen aan in ons Kerkgenoodfchap, — en ach! ware derzelver getal onder het gros der Ledemaateti niet Legio! — welke gelooven, althans belijden, dat zij geen geloovige, — geen bekeerde, geen vroorae menfchen zijn: maar die ook tellens zo niet met ronde woorden zeggen, althans zich zeiven wijs maaken, indien de mensch onmagtig is,om zich zeiven tc zaligen, al gebruikt Hij de middelen, dan komt het op het gebruik der middelen niet aan, dan moet men wachten of het Gode krachtdaadig behangen zal de bekeering te werken Het is bekend, dat men buiten onze kerk tegen dit ons Ieerftuk op deze wijs ook redenkavelt en vastftelt, dat onze leer der onmagt zorgelooze en goddelooze menfchen maakt. Ondertusfchen zijn 'er nog anderen, insgelijks onder her een-  C 339 ) eenvoudigfte foort der menfchen , welken gelooven, dat zij geloovigen zijn , manr echter al te ongelukkig misbruik maaken van ons Ieerftuk aangaande de onmagt, terwijl zij attoos van voorkomende genade fpreken, eu daar door maar al te veel nalatig zijn of worden, in het betrachten van Christelijke pligteu. Wij omhelzen de leer onzer Kerk, wegens dit ftuk, met ons gantfche hart, maar de verkeerdheid en fchadelijkheid van het opgegeven misbruik kunnen en mogen wij niet dulden, waarom wij het op de duidelijkfte wijs zullen trachten voor te ftelien. Hoe verkeerd , hoe dwaas denkt dan niet zulk een mensch! — Hoe verkeerd, hoe dwaas handelt Hij niet! —■ Alle die dwaalende menfchen gelooven met ons, dat wij in het natuurlijke even zoo wel goddelijken bijftand noodig hebben, als in het geestelijke. ■— Bij voorbeeld, zij zullen erkennen, dat fpijs en drank, zonder den goddelijken zegen, niet gedijen kunnen, even zoo min, als men door het gebruik van geestelijke middelen, zonder den invloed der goddelijke genade, zijne zaligheid kan uitwerken. — Maar waarom nu is het gedrag m het eene geval zoo geheel verfchillende van't andere geval? — In het natuurlijke neemt niemand het in de gedachte fpijs en drank na te laten , om reden , dat Hij niet weet of 'er den goddelijken zegen mede zal gepaard gaan of niet. — Wat zou men van zulk een mensch ook denken, die zeide: ik wil niet meer eeten of drinken, — ik wil de gezondfte fpijzen niet meer verkiezen, want ik weet niet of God 'er zijn zegen over geven zal of niet? — Zou men zulk een mensch niet voor een' zinneloozen houden, op welken men een waakend oog moest houden ? -— Wat zou men van een zieken befluiten, die verklaarde geen Geneesheer te willen hebben, geen geneesmiddelen te willen gebruiken , dewijl hij vooraf niet weten kon , of die middelen gezegend zouden worden dan niet? — Men zou zulken zieken, ten minlten voor een hardnekkigen dwaas houden, waar aan de Maatfehappij niet te verliezen had. — Dit blijft evenwel waarachtig, gelijk de ondervinding geleerd heeft, het gezondfte voedfel heeft niet altijd de bègeer- Vv 2 ° de  C 34° ) de uitwerking: — de beste geneesmiddelen zijn dikwerf yruchteloos: maar des niettegenftaande zal geen mensch van eenige redenlijke vermogens zich een oogenblik bedenken pvet hef gebruik dier middelen, —— Hk," komt nog bij, dat men niet alleen niet twijfelt aan het gebruik dier middelen, maar men gebtuikt ze doorgaans fn een ft Me hoop en vertrouwen, dat met de middelen ook goddelijke zegen zal gepaard gaan. Nu vraagen wij — en laat elk het zich zeiven afvraagen, — waarom men zulk een hemelsch breed onderfcheid in het eene en andere geval aantreft? Gewis! zoo dwaas, als hij is, die het gebruik van natuurlijke middelen nalaat, om dat hij met geene volkomene zekerheid de uitkomst weet, even zoo dwaas handelt hij, die een oogenblik ju twijfel Haat de geestelijke middelen te bezigen. —— Uier alleen dit: maar men moet dezelven met dezelfde hoop tn dat zelfde vertrouwen gebruiken, als de natuurlijken, of men handelt tegenftrijdig. Zoo wie dan ooit denkt of zegt, dewijl ik niet weet, of de middelen van zaligheid (het bidden, — het lezen — pf het hooren verklaren van den Bijbel) bij mij eene goede uitwerking zullen hebben, heb ik geen moed om dezelven bij de hand te vatten, zulk een moet ook denken, zeggen en betrachten, ik zal geen fpijs of drank meer gebruiken, dewijl ik niet volkomen zeker ben, of ze wel gezegend zullen worden. — Doet hij dit laatfte niet, zoo zal zijn eigen oordeel — zijn eigen gedrag tegen hem getuigen. — Nooit kan hij zelfs maar een fchijn van reden aanvoeren, waarom hij in 't eene geval anders handelen moet , dan in 't andere. ——— 't Is waar, men zal hier wel uitvluchten zoeken, en onder anderen zeggen: het is immers zoo geheel onzeker of de middelen van zaligheid eene goede uitwerking zullen hebben. — Wij erkennen , dat de middelen der zaligheid ronder den goddelijken zegen geene gpede uitwerking zullen hebben, maar dit is liet zelfde geval in 't natuurlijke. Zoo min intusfehen als men in 't natuurlijke aan de middelen wanhoopt, even zoo min mag men het in het geeste- lfj  C 341 ) ,rke doen. _ Wanneer men in het gaestelijke «iet mei dezelfde hoop zich ftreelt, als in het natuurlijke, handelt men tegennrijdig dwaas vreeslijk tegen God. - Laten w.j aan elks geweten, deze ééne vraag ter beandwoording hier bi) voegen . zou iemand durven denken, dat een mensch, die de middelen der zaligheid, vooral het gebed, aanhoudend en ernltit, ~* zigt , cïen goddelijken zegen en genade daar over met te verwachten heeft — dat zulk een zou verloren gaan. -j Ai v,are het echter, ('t welk wij evenwel niet t« J ioovcn-) dat zulk een de zaligheid miste, dan nog zou ° t n het natuurlijke ook zoo zijn. Hoe «enige zieke bcefi den besten Geneesheer _ het puik der geneesmiddelen terwiH hij met dat al voor den onverbiddelijke». dood zwichten moet. — Een onbevooroordeeld gfoed zal zich door het bijgebragte laten overtuigen. Anders zou men nog een allesbellisfendst voorbeeld kunnen aanvoeren, van den akkerbouw ontleend. — Weet de landman ooit, welke de vrucht zijner poogingen zal zijn. - NietsAan^ onzekerder ziin, dan de landbouw. — En evenwel die ploegt, Ploegt op hope. • Wij bidden elk, daar wijfom ons beftek, dit niet nader ontwikkelen kunnen, bij dit voorbeeld nog een weinig door te den ken. — ' Misfchien zal iemand nog zeggen , dat het geestelijke riet gelijk ftaat met het natuurlijke , dewijl wij in t natuurlijke de middelen recht gebruiken kunnen , ™« ™ < geestelijke niet. — Wü onderzoeken met m hoe verre Iemand in 't geestelijke de middelen recht of met rechtgebruiken kan , dewijl dit op ons tegenwoordig ftuk geen invloed heeft. — Men metke alleen op, dat, indien de biSragte bedenking waarheid is, althans die menfchen, wélke zich voor geloovigen houden, niet meer zeggen kunnen , dat het bij hen anders is als in 't natuurlijke: z.j zullen immers erkennen, dat zij bij hunne bekeenng vernieuwd zijn geworden, — een nieuw beginfel in hen is gelegd geworden - en dat zij dus, door die vernieuw,,,, des gejpoeds, in het geestelijke even zoo wel de middelen kunnen gebruiken, als in het natuurlijke^ —- ^  ( 342 ) _ Wat het ander foort van menfchen belangt. Kannen zii m t natuurlijke de middelen altoos recht gebruiken? 1 Hoe verre ii het daar van niet dikwerf af! Hoe dikwerf is het gebonk van geneesmiddelen bij een' zieken niet geheel pnmogel.jk ge worden! - Huizendniaalen weet de Genees! fteer «ie middelen tegen eene ziekte, maar hij kan ze daar ter plaatfe in het lichaam niet brengen , waar het kwaad tlti — En wat den landbouw betreft Kan een landman altoos zaaien; wanneer de grond het best is? Kan W altoos op den besten tijd ploegen en eggen? — Hoe dikwerf kan hij op den besten tijd niet oogtien en moet zfcn den flegtlten tijd laten welgevallen Dierhalven is hier wederom gelijkheid: men kan even zoo mm in 't natuurlijke, als in 't geestelijke de middelen recht gebruiken. —- L ven wel in 't natuurlijke gebruikt men die in hope, doen V°iflrekC betaamc 2ulks 00k in 'c geestelijke te Het geene wij dus verre opgegeven hebben, wordt eigenaardig (om alleen een voorbeeld te noemen) door paulus t'evestigd daar hij eene natuurlijke gelijkenis bezigt om het frh™? fd™*\« 't geestelijke af te beelden. Hij lehreef aan de Corintheren (*) op deze wijs: „ Ik beboe „ geplant, apollos heeft nat gemaakt: maar God heeft „ den wasdom gegeven. Zo en is dan , noch hij die plant " y\ D°Cl\ h'J die nat maakt> maar God die den wasdom ,, geelt. Geene woorden kunnen duidelijker de gelijkheid n t natuurlijke en geestelijke leeren , als deze , waarom JJ r?rTW£",' dat ZUlken van on*e lezers, welke in tilt ltuk dwaa den . zirh Jn™ Q„ » overtuigen. _ " PAULÜS «uien laten Men meene intusfchen niet dar ho, ™- k v ,.„•: • ;-. , '»et, aar. net misbruik. waar rro-pn wij ons m dit Vertoom vprv^r \,„hu~ ö j r , L ,cuuuo verzet nebben, van eer na- hpiino- i« StSJedS TL ft Uk dU bekend misb™ik van dat iJffl M ^ waPene". terwijl wij vertrouwen, «at zij edelmoedig cenoc 7iii 7,,ii„„ , » b è,euotö zijn zullen, om te erkennen, dat (*) i Cor. nu 6, -. die  C 343 ) die feer, zoo als wij ze hebben opgehelderd, Cm srcene sridere was ooit de leer onzer Kerk) zoo haatelijk niet is, afs men ze wel wil doen voorkomen. — Wij durven zelfs vrij. moedig zeggen, dat alle, welke eene bijzondere Voorzienigheid erkennen,ons Ieerftuk van 's menfchen onmagt moe. ten omhelzen, zo zij zich zeiven gelijk willen blijven. — üit aangevoerde is het eenig nadeel niet van het misbruik van het Ieerftuk der onmagt. — Neen 1 veelen , welken wij niet twijfFelen voor waare vroomen te houden, blijven door deze gevaarlijke dwaaling nalatig in de pligten der God» zaligheid. — Dit nog niet alleen. — Dirzenden zijn in de rampzaligheid neergezonken door het misbruik dezer leer. — iioe voelen immers, die afzagen van het gebruik der genademiddelen, en dus in eene zekere wanhoop hun leeven eindigden. — Hoe veelen — hier beeft ons het hart! — worden 'er niet nog overal gevonden , welke de pligten nalaten om dat ze zeggen, ja! wat baat het? — Wij kunnen het niet recht doen! — Hoe menige braave ziel hoorden wij niet zeggen: —— Kon ik maar bidden, maar dat kan ik niet! —. Wat wij u verzoeken mogen , doet in 't geestelijke even gelijk in 't natuurlijke. — Laat in 't geestelijke even min de pligten na als in 't natuurlijke. — Zijt Gij wegens de uitkomst van het eene onzeker , Gij zijt het niet minder omtrend het andere. Laat Gij u dan in het eene geval niet van het gebruik der middelen aftrekken, laat het ook in het ander geval niet gefchieden: — Laat dit elk dan aanfpooren, en om hier zelve recht te denken en andereu wel te onderrichten. — De Hope zal in het geestelijke nog minder dan in 't natuurlijke faalen. Vergunt ons, Gij Leeraars des Volks! een woord ten uwen opzichte hier bij te voegen. — Wij hebben 'er niet tegen , dat Gij de leer van 's menfcheu onmagt behandelt en verdedigt op uwe leerdoelen. — Wij zijn het doch in die leer met u eens. — Die leer is zelfs nuttig, om den zoo ligtelijk hooginoedigen mensch nedri? te maaken. — Maar houdt vooral onder het oog , dat Gij uwe Gemeenten een recht denkbeeld van het Ieerftuk iri-  c 344 ) inprent. — Wij werpen ons niet op tot üwe Leermeesters: maar dit zou ons aan het hart grieven, wanneer wij met u ten jonglten dage voor den richterftoel van onzen" gezegenden Verlosfer verfchijnen zulleu, alsdan te moeten hooren, dat deze of gene leden uwer Gemeenten zouden moeten getuigen: ,^ Onze Leeraars zijn oorzaak „ van onze rampzaligheid: —< zij hebben ons „ het gebruik der middelen door hunne geduurige ivaarfchouwinge doen nalaten , en zoo „ zijn wij ongelukkig." Hoe veel zaliger i zielen voor den Hemel te winnen 1 — Laat ons dan leeren, maar ook ftichten. ——~— Hoe zal dan de Eeuwigheid voor ons verruklijk daagen! Als wij voor onzen vlijt de zalige eerkroon draagen: Terwijl de ftem van hun door ons aan deugd verpand, Ons juichende opwaards voert, in 't hemelsch vaderland. ES* Blad. 2q8 reg. 5 ftaat joannes l«es jusüs,  D E GODSDIEISTV1IEND* 3V\ 44. Hij doet het gras uitfpruiten voor de heesten , en het kruid tot dienst der menfchen, doende het brood uit de aarde voordkomen. psalm CIV: 14. GODS WIJSHEID, GOEDHEID ENZ. ZICHTBAAR IN GRAS EN KOORN. Onlangs deed ik eene wandeling met éénen mijner braave vrienden, langs weeldige gras- en koorn-landen. Wij hadden onderling daar over eene redening, die ik waardig achtte ten nutte van mijne landgenooten mede te deelen. — Voor een fchoon weiland gekomen zijnde — bleef mijn Vriend deugdlief in verwondering Uil liaan — en daar hadden wij deze redening. Deugdlief. Verrukkend gezicht ! — Het fchoon en nuttig gras is onze befchouwing alleszins waardig! 1— Het is het kleed der aarde — veelerlei zoortig — het eerlte en voornaamfte voedfel ; waar in ieder dier vindt , wat zijn honger ftilt, en zijne ziekten geneest. — De kleur is zacht groen — deze kleur bewaart en verllerkt het teder oog — hoe goed is de Schepper! zoo heeft hij het aangenaame en nuttige faamgevoegd. ik. Het gras mag veelen gering voorkomen, 't is echter  ( 346' ) één der merkwaardigfte verfchijnfelen van 'c geheele rijk der planten, [lier uit alleen hebben voomaame Verltanden het beftaan van een Opperwezen en verfcheiden van deszelfs' volmaaktheden op de trefFendfte wijze betoogd. deugdlief. IMet verwondering waarlijk en medelijden mogen wij wel aangedaan zijn, over de dwaasheid van zulken, die in de twede oorzaken hangen blijven, en uit de zichtbare dingen niet opgeleid worden tot den Schepper, om dus uit de fchepfélen te verflaan, zijn eeuwige kracht en Godlijkheid (*'). ik. Zeker, mijn Vriend! 't is God, die het gras doet uitfpruiten tot dienst der beesten , en het kruid tot dienst der menfchen, doende het brood uit de aarde voordkomeu. deugdlief. In het groeien van gras en kruid ontdekken wij Gods eeuwige kracht, en wijsheid. De oppervlakte , door de Vorst in den winter als gefloten geweest zijnde, wordt in de lente' door den wind geopend , en door den regen bevochtigd, terwijl de warmte der zonneftraalen het zaad van 't gras koestert en opent, en de groeikracht, door de beweging, die de warmte veroorzaakt, aanzet en verleevendigt. ik. Over deze voordbrenging der kruiden en planten uit de zaaden moeten we de godlijke wijsheid te meer bewonderen, wanneer wij, door behulp van vergrootglazen, iij ieder zaadjen de ineengerolde fteng, of liever de beelderis der toekomende plant ontdekken , dat door voedzame fappen en de warmte der zonne uitgezet, zich eindelijk vertoont, en bij her doorbreken der aarde als het ware te kennen geeft: daar boven woont mijn Maaker! '• deugdlief. Menigwerf heb ik gedacht aan het bevel van God, dat hij op den derden dag van de fchepping der wereld aan de aarde gaf, zeggende: „ dat de aarde jonge „ kruiden doe voordfpruiten , die tot volwasfene kruiden „ worden, en zich met zaad bevruchten ; desgelijks vrucht„ dragende boomen , die elk naar zijnen aard , hunne ,, vruchten, en in dezelve hun zaad hebben, dat op de „ aarde vallei En het gefchiedde: de aarde bragt jonge „ kruiden voort , die opwiesfen, en zich met zaad be„ vruchtten, een ieder naar zijnen aard; midsgaders boo„ men, die vruchten droegen, in dewelken wederom zaad „ was naar hunnen aard." (f). Dit bevel lezende, dacht ik 9 O Rouu 1:^20. CU Gen, Ij 11 ,i2. volgends de vertaaling van michaelis.  C 347 ) Ik' hoe konden ie boomen en kruiden, op dezen derden "das reeds wasfen zonder zon , welker warmte zij tot " hunnen wasdom niet ontbeeren kunnen." " ik God werkte hier onmiddelijk. Juist op dien dag, op welken de kruiden, planten en boomen te voorfchijn kwamen wierden ze ook met vruchten en zaaden voorzien, en tot hunne volmaaktheid gebragt. De Schepper hadt hier toe o-een middeloorzaken noodig. Het gene thands naar den gewoonten en bepaalden loop der natuur allengskens gefchied, kwam toen op eenmaal, door eene onmiddelijke werking der Wijsheid en Ajmagt te voorfchijn. — Daar te boven, moet men vooral aanmerken, dat ze de noodige lucht toen reeds hadden, buiten welke de zon'er niet voordeehg aangeweest kon zijn. _T , En volgends het gevoelen van een groot Natuurkenner, fcheen de zon toen reeds, alhoewel niet helder , men zag echter haar beeld , terwijl de doorftraaling van haar volle licht en warmte 's daags 'er op terftond volgde , en dus vroeg genoeg voor die nieuwe fchepfélen. Ondertusfchen kon die voorgaande zonnefchijn den dampkring der aarde met de noodige warmte reeds gerieven. deugdlief. Ik heb uw and woord gevat, mijn Vriend! _ ja o ja! het is God, die nog ieder jaar, op den beitemden tijd , het zaadjen moet doen kiemen, ontrollen, uitzetten, en vollen wasdom geven. — Dit gras, onder onze voeten, als een overheerlijk dekkleed, gefpreid, geweven van groene zijden draaden , en doormengt met bloemen van allerlei kleuren, verfchaft een beftendigen maaltijd voor de beesten. Wie — die in deze grazige landen zijn vee befchouwt, wie roept niet erkennend uit: „ Hier worden onze osfen fterk gemaakt en onze fchaapen brengen dtu" zenden en tien duizenden voord; Hier krijgt het paard zii" ne kracht , ter verrichting van onzen arbeid ; — Hier " zwellen de uiers onzer koeien, uitgefpannen van een der " rijkfte en gezondfte vochten der wereld!" " ik Welk eene goedheid van den Algenoegzamen, dat lvj a"n het gras zulk eene groote vruchtbaarheid heeft gegeven» Hij maakt een ongemeenen voorraad ter voortteeling van kruid en gras, door de menigte en ligtheid van hunne zaaden, die heinde en veer gevoerd, door 't blazen des wmds of door de vogelen des hemels gezaaid worden. Du alles is zichtbaar voor het bloote oog van ieder mensch. Maar hec vergrootglas ontdekt aan den Wijsgeer millioenen van leewende fchepfeltjens, keurig gefatzoeneerd, op gras en kruiXx 2 den  C 341 ) don fpijs zoekende; welke hem met verwondering de goedheid des Scheppers doen aanbidden , die dus zijne miïde hand opent, en eene oneindige verfcheidenheid van fchepfélen geeft, die allen op hem wachten, en die hij op hunnen tiid 'ï leT TT'uverzadigende: de begeert* vL aues Z er leert, zoo dat elk met eerbiedige verwondering man- Uu> roepen: „ H0e groot zijn uwe werken, o Heere! en v-ebf goederen""' W'JSheid Semaakt, het aardrijk is vol van uwè deugdlief. En welk eene nuttigheid heeft het gras! Door de zonneftraakn gedroogd en in hooi veranderd, zal net zeirs een dierbaren voorraad worden voor den barren winter; om ons dienstbaar vee van voeder te voorzien, wanneer het groen der velden door de Vorst verdord , of onder de fneeuw begraven is. IK. Maar nog meer nuttigheid kunnen wij in het gras vinden , wanneer wij opmerken , dat dit voedfel der beesten een groot voordeel aan den mensch verfchaffe. De wereld begon met den mensch, en, zal met den mensch opHouden, bijgevolg is het groot gebruik en voorname oogmerk van de wereld, het belang van den mensch ten dienst te «aan; dat nu waar is van 't geheel, is waar van deszelfs mensch f" het bIljft dan waarheid: a11" keft ook voor den deugdlief. Hier van worden we des te fterker verzekerd we„ wjj ons voordellen, dat God maar één jaar opHield het gras te doen uitfpruiten De beesten zouden ™«„ho"Ser "erven, en het nadeel daar van zoude voor den En a 0"beri;kenbaar §root wezen. Hij zou moeten mislen de wolle der fchaapen, zoo noodig tot zijne kleeding; het vleesch, de melk en boter, zoo noodig tot zijn voed! n,H™, ?' der osfen, koeien en paarden, zoo noodig Zn f ,?™ °UW e" andere dinSen- Het Sras is dan van eene algemeene nuttigheid, en het doen uitfpruiten van het der. grootfte weldaaden van God aan het 3 d™' waarin allen de rijkften zoo wel als de •u-mlten, zeer veel belang hebben.' Langs de grazige landen kwamen wij al redenende voor een welgeladen koornakker daar het rijpend graan, nederboo- ' d£ 'a"ge ^ d°°r dcSZdfs zïvaarte vPP?°r!^bij d6Zen akker ^zeide deugdlief) vinden we vtei nor, om onzen grooten Vormer te verheerlijken. «K. De wonderbare vorming van het koorn , ontdekt ons  ( 349 ) mm de wijsheid van den Maaker. Hoe fcSBiWg z\\n in T r„„! , ro^e of weite dikwi Is vijf plantjens in £ zelfde ba t tefloten? en wel in verfcheide kokers die hii befchermt, tot het zaadjen gezaa,d is. De beJwachteling en b waaring in dien algemeenen rok moet deirbefchoÖuwer verrukken; te meer — daar, door dia böwMhSr, de koorntjens na het zaaien geen gevaar vandeadkHicen, noch van het ijzer der eggen noch van het trappen dér paarden, noch van de koude des 1%^SS<ÏÏÏÏ. het, mijn Vriend! maar ook wordt men in den groei van het koorn eene bijzondere wijsheid onwaar. — Zodra worden de ftrenge ftormdeuren vahet barre noorden niet gefloten , of de zon, die ons nu nader Tornt begint aflengskens het graan door haaren ïloed te ftooven. t Plannen , uit den kerker bevrijd, leekt het hoofd al dagelijks hooger, de air komt te voo fchiin en daar in ontdekken wij wonderen. Vier volgeaden rijen van koorntjens, allen boven elkander geplaatst^in een juisten affland, om dus ieder ^«gj warmte en vochten te ontvangen. Elk koomtjen is voorzien met verfcheiden dekfels voor de al te fterke hitte der zonneftraalen , zijnde aardig door en in die blijde hope voordwandelen , dat wij eens, in een hemelsch licht, deze onbegrijplijkheden, deze diepten nader bij betrachten en dan met eene volle overtuiging bekennen zullen: je Heere heeft het alles wel gemaakt! 'Er ftraalt zelfs veelal eene bijzondere godlijke goedheid,in den dood van eenen veelbelovenden jongeling. — Veelen houden hier eenen hoogen ouderdom voor een des grootfte gelukzaligheden, die een mensch in deze wereld genieten kan.— De ouderdom heeft, aan zijne beste zijde, zeker een wenfchelijk voorkomen. Hij kan aangezien worden als de herfst van het leeven, waar in de mensch rijpe vruchten plukt van zijnen arbeid. Zijn oordeel is volkomen rijp , en wordt door geen driften en vooroordeelen der jeuchd meer belemmerd. — En kan dit een kwaad zijn, wanneer men hier op aarde lange leeft, om een ooggetuige te zijn van de almagtige, goedertierne, wijze en rechtvaardige Voorzienigheid? — Dat zij verre! Daarom heeft de Heere zelf die genen , die hem vreezen, een lang leeven, als het loon van hunne godsdienftigheid, plegtig toegezegd (*). Maar ook de ouderdom heeft eene Hechter en onbehaaglijker zijde. Hier vertoont hij zich als den winter van het leeven. Hij verfchijnt met alle zijne zwakheden. Het verftand verliest zijne wakkerheid ,_het geheugen zijne fterkte, en alle de natuurlijke zintuigen hunne vlugheid en dienstvaardigheid. Dit is, meL pen woord, die leeftijd, welken salomo kwaad noemt, en f») Pfalm XCI: 14, 15» «?• Yy 3  C 358 ) m waar vn de mensch getuigen moet: ik heb zeen r„„ rn denzelven. In dien opzichte, zien wij e^vroeS en zaligen dood aan, als een einde van alle on"e!nkken wederwaardigheden en plaagen , die ieder da* «n> ' ven verzeilen en eigen zijn Wii hn-H™, a- s les' begin van ons (hndvlstig g'eluk,^ voof „ die ons bewaart tegen alle ra'nnen ,„„ L„ S . » wereld. Hij bevrijd! o^T^aZTJ^Z opent ons vroeg de denre tot de bezittingen van et' ai tijdduurende heerlijkheid Dez- •enJal* halven geen ftraf j want de aan^^deTeïwfgS 'leven alles uit, wat dit verlies eindeloos kan vergóKTen te gen het zelve oneindig opwegen. »D«eaen. en teVoor het overige moeten wij 'er bijvoegen dat 'er htrllü hec5eheele, godlijk beiluur famenfllmming en ord* heerscht en dus ook in de bedemming van den onSlfflK ordeljl f me"/Che'V aI is het' «« wij in dit2g.5? dekken ame emmmg nieC kuMen door2ien of o?" Wij raaden onzen denkenden Lezer hier over na te wfrtMaCfS S°dme orde '* * verand Jnl des nenfchehjken geflagts. En zo hij, na dit all-■ fer» daar nog eenige duisterheid vindt, dan he nnere'hi z ch dat hij hier eerst in 'c begin is van zijn aanwezen ïn' daar en boven nog in het rijk van eenen GodMeeft ' 2 het zonneftofken met de millioenen van zonnen en werd den in de nauwkeuriglte verbindenis gefteld heeft en nfi' een ontwerp heerscht, welk onmeetbaar in zijn ,' omrei en eeuwig in zijne geduurzaamheid «. 1 ' Na dat ik dit afgefchreven had, deed ik door het veld eene wandeling, en daar zag ik één der bloemen , een viooLTjEN.vaii haar fteeltjen gerukt en vertreden _L zie hier mijne gedachten over den dood van het viöor tjen „ Gij ligt dan ter aarde nedergevallen beminlijk viöoV „ tjen! — Uw welriekend hoofd zal niet meer op zijn „ teder en broos fteeltjen waggelen. __ Nog jon- zijnde, „ is het door een noodlottigen flag afgemaaid het buigt „ zich met fmerte naar de treurige aarde , uit welke het s, zich nog nauwlijks verheven hadt. — Helaas met het t, zelve vergaan uwe frischheid en uwe geuren. Gij »> zijt  C 35P ) „ zijt gevallen, o Dochter der Lente! wie zal u, op mijne „ vuurige verlangens, doen herleeven? — Gelukkig doof „ een heester overfchaduwt, opende gij uwen maagdelijken „ boefem voor de eerfte kusjens van den morgen; nederig in uwe bekoorlijkheden als de vroege primeveris, met „ de fchoonheden der natuure opgefierd, fchitterde gij tus„ fchen de fcheutjens der kruiden, wanneer een fchuldig „ en echter onfchuldig mensch u, onnozel bloemtjen! met „ voeten vertreedde!" „ Zeg mij, o Dochter der Lente! wat baatte u de nabij„ heid der aarde, waar langs gij nederig wiesch, en die u „ geduurende den winter befchermde? .. . Grijze kezels , „ kinders der valei, die haar eene borstweering vormde, „ dienstvaardige lheeuw, die haar tegen de fcherpe noor„ der-vlaagen verdedigde , uwe gedienftige zorgen waren „ voor het viöoltjen verloren. — Op haare verwelkte „ bladen , te midden van haar moschbeddeken gelegen, „ Ihapt zij, maar het is de flaap des doods." „ Door zulk eene wreede verongelijking moest gij dan „ met uw paarlen-dauw fneeven? ó Viöoltjen! mijn oog „ herkent u nauwlijks meer! Wat is het hoog azuur van ,, uwen boefem verbleekt, want het was livrij des hemels „ zelve, die in uwe kleuren blonk, als ook de ambrozijue „ geuren, die uit uw kelkjen ademden." „ IJdele klagten ! te vergeefs zal de Zon in Maart uw „ bevroozen fteeltjen met haar adem komen verwarmen; „ — te vergeefs zal het middagwindjen u op zijne vleu„ gelen leevenwekkende geuren brengen ; alle zijne wel„ daaden zijn om niet!" „ Het blijde winterkoningjen, het roodborstjen der hei„ de, zullen de waterdrop, die, even als de diamant in „ amethist , in uwen fchoot gevat, niet meer komen pik„ ken; zij zullen over uwe vertreden overblijffels zwee„ ven, zonder die te bemerken, zij zullen op de takken „ der reuklooze eikels huppelen, en het doornig kroontjen „ der fmaaklooze distels ftreelen." „ Waarom ook zijt gij eene nederige bewoonfter der „ valei geboren, o Viöoltjen 1 geurigfte der bloemen l M waar-  ( 350 ) „ waarom waart gij niet hovaardig, als de prachtige Tube„ roos, de oppervorftinne der Haariemfche hoven ? In dé lommer van een boschjen Seringen , waaken de zorgen i, der kunst, om haar aanwezen te befchermen; en gij, i, enkel der natuur toevertrouwd , gij foeeft en zijt het „ flagtoffer van een ongelukkig lot! " „ Aldus heeft joung, de onfterflijke Zanger der nach» ten > zijne dochter zien flerven. Te vergeefs bragten zijne j, vaderlijke handen dezen dierbaren fchat verre van zijn „ vochtig eiland onder eene luchtftreek, vriendelijker geit, koesterd door de flraalen der zon, zonder dat de zuivere lucht van Septimani'ên haar aan zijne liefde kon her„ geven. — Even zoo heb ik helena , phrosine, „ adeleide en clarisse in de lente haarer jaaren zien „ voorbij gaan — clarisse! de fchoonfte der bloemen 99 van 't geheel al! — o Viöoltjen! vertroost u dan." „ Dus ligt de oude keten der voorbijgegaane gefiagten „ in den roest der graven. De Grijsaard van Ascrea is niet „ meer! — o s s i a n , de Bard van Selma , is enkel as„ fche! — Zodanig is het lot van al, wat adem heeft. » — o Viöoltjen! vertroost u dan." „ Zodanig zal ook mijne belternming zijn. Op den „ Oceaan van dit onfluimig leeven geworpen, heeft mijne „ hobbelende bark veele zeeën gezien: helaas — mogelijk „ is het tijdftip niet verre , dat zij onder den ltorm zal „ bezwijken! De winden zullen zich tegen haar verhef»» fen ' de golven zullen zich tegen haar verftooren ; als „ dan te onmagtig zijnde, om haar te ftuuren, zal zij zich „ tegen het. geweld der baaren verbrijzelen, en ik zal ver„ drinkende fneeven." . Waar zou de Deugdenvriend voor vreezen, AI floeg de donder zelf hem neêr? Zijn ziel herleeft toch daadlijk wéér, En juicht met een volmaakter wezen. Dit uitzicht maakt den Christen vrij; Verheft zijn hart in ftormgetij.  D E GODSDIENSTVRIEND.' 46. Ik hebbe gehaast, en niet vertraagd, uwe geboden ts onderhouden. psalm CXIX: 60. OVER EENE BEKEERING OP HET DOODBED. /e zal mij bekeeren op mijn doodbed — dit is het ijdel voorwendfel van veeie menfchen, die in hun wellustig leeven gaarn willen voordvaren, en evenwel na hunnen dood in den hemel hopen aan te landen. — Armzalige gedachte! Laat ik u hier van overtuigen, verdwaasde Natuurge- nooten ! ten einde gij nog bij tijds het groote werk voor eene eeuwigheid beginnen moogt. Gij wilt u bekeeren op uw doodbed — maar mogelijk zult ge u dan ftreelen met de hope van herftelling, tot het oogenblik, als het te laat js. Mógelijk zal u geen ziekle'ger gegund Worden, maar de dood u eensklaps nedervellen. En, zo men het u vergunde, gij hebt eerst andere dingen te verrichten, de. beftelling en fchikking der goederen houdt u bezig, en, midden in die bezigheid, hoort ge die fchriktaal: vertrek van }lier\ Het gebruik der edele zielvermogens kan ook een rechtvaardig God u weigeren, dat u zeker voor alle de laatfte roepingen der bekecring onvatbaar moet maaken. Zz En9  C 3fo ) En, zo ge al tijd en verfland haddet, zal in dit treurigst tijdftip u de Godsdienst bevalliger, aanneemlijker zijn dm in uwe voorige dagen ? — Deze aanmerking brengt mij te binnen het jongfte leevensuur van eenen jongman , die in geboorte, moed, hartstochten, maar vooral in ongerechtigheden boven anderen uitblonk. De enkele herdenking van zijnen dood, doorwond mij nog. Zij verzelt mij in mijne droomen. Laat ik voor u de gordijnen van ziju fterfbed nog eens openfchuiven. IJslijke vertooning! zijn lang flaapend geweten is ontwaakt als een held, die juicht van den wijn (*). Hij ligt, boven het bereik der menschlijke en in wanhoop van de godlijke hulpe, het ellendig overfchot zij. nes Ieevens uit te ademen. Zijne oogen fchreien bloed van traanen , en ieder zucht, dien de mond uitblaast, nv zwanger van afgrijslijkheid. De geest van zijnen vermoorden tijd, zijn jong bedorven gemaakt kind, zijne ontzielde vrouw geven hem felle neepen in zijn fidderend hart. De komst van den Leeraar herinnert hem alle de verwaarlozingen en verfmaadingen van de genademiddelen Wiik» „ wijk van hier! (riep hij) ik heb u en uwen dienst bele„ digd... Ik ben uw bijzijn niet waardig... Alle uwe ver „ maaningen heb ik befpot!... vertrek!... vertrek» » _* De Leeraar wees hem vriendelijk den weg ten hemel"„ Spreek! fpreek van geen hemel Cvoer hij voord) de' hemel „ is thans voor mij het ftrengfte gedeelte der hel Deze r " r^j ~ De zie!bez°rger fprak van bidden — „ Bidden!... f>ide hij) bidden is voor mij te laat ■ « och trjd! tijd ... Hier begaf hem zijn verfland ' De leden zwommen in het bloedzweet der benauwdheid eI dees rijk- begaafde en aiierellendigfte jongman geest. - Wulpfche Wereldüngen! ftaat e n wehugtdaa2 fok Hier fpreekt een zieltoogende losbandige fterker de grootfte Prediker op den predikftoel. Een ££[ denken van zijne laatfte benauwde uuren kan de uwe ter " ter doen eindigen. Hij verbeeldde zich , gelijk gij lieden* hi] was te jong, om aan God te denkeu, hij kon niet iierve„ I ' (*) P/alm LXXVIH; 65. ': d°Ch  C 363 ) doch zijn prachtig verfierd lichaam is reeds onder de aarde bedolven. Vernedert u Hoogmoedigen! wij zijn waterbellen, die breken, als wij grootst en fchoonst fehijnen, van daag zijn wij opgeblazen en morgen een aas voor de wormen. Daar ligt dien jongman , wiens hand nog onlangs met'filver gevuld was. Zijne ziel heeft haare laatfte vlugt genomen, en werwaards?... De rots, op welke hij vergaan is, verfchaffe u een' onwankelbaren grondflag voor uwe veiligheid ; zijne fchriklijke benauwdheden leeren u vroeg over uwe zonden treuren; zijn wanhopig fterven zette u aan, om te fterven eer gij fterft (*). Ieder dag ondervinde ik bijna niets te weten, dit leert mij geen oordeel te vellen over duistere (f) en onzekere dingen, en vooral niet over den eeuwigen ftaat van eenen ftervenden, die zijne frisfche krachten der wereld offerde. Mijn oordeel zal ook den ftervenden noch voor- noch nadeel toebrengen. De naastbeftaanden zullen denzelven aanftonds zalig noemen ; de eigenliefde en betrekking tot den overledenen laten geen ander oordeel toe. Echter houden wij ftaande, dat 'er bijna niets, noch in de reden, noch in de openbaring, pleit voor de aanneemlijkkeid eener doodbeds-bekeering. — Voor de reden toch vertoont het zich als eene alleraanftootelijkfte ongerijmdheid, het grootfte het gewigtigfte werk des leevens uit te ftelien, tot dat wij door een aanval van ziekte belopen worden, in hope, dat wij, op dien tijd alleen, de vereischte gefchiktheid zullen hebben, om het uit te voeren. — En wat de openbaring betreft, die geeft aan zulke menfchen geen ftraal van hope, dat zij zullen aangenomen worden. Haare geboden , vermaaningen, voorbeelden en beloften zijn veeleer met deze hope ten eenemaale onbeftaanbaar. — En zekerlijk moet de ftaat van hem, die, zijn gantfche leeven, beftraalt geweest is, met een zoo godlijk en hemelsch licht, die zoo veele bekwaame gelegenheden gehad heeft tot bekeering, zoo O „ Mors tua, judicium fupremum, gloria Coeli, „ Et dolor infcrni, funt meditanda t'M. " Qf) De occultis non judicat Ecclefia. Zz a  C 3^4 ) zoo veele roepingen tot verbeteringen des ieevens, die zoo d-verf gewaarfchu.d is tegen bet verderf, "£ fn ondeugden hem ten laatften onfeilbaar zullen Horten, die zoo veele aandringen gehad heeft van zijn geweten, zoo veele nood.gu.gen tot geregeldheid en deugd,zoo veele middelS om z,j„ geluk hier namaals in veiligheid te ftelien, en e'l e heek kunnen befluken , om ze allen te wederftaan en te verwerpen zekerlijk moet de ftaat van zulk een menseh bijna hopeloos gerezend worden. _ Die zich zoo gedraagt wordt, door de wetten van reden en openbaring beiden van alle hope op de toekomende zaligheid uitgefloten. Want droefheid en leedwezen over de zonde is geen bekeering. £ulk eene bekeering is alleen de ware bekeering, die haare wezenlijkheid en oprechtheid doet blijken , door eenen deugdzamen wandel. Zoo een zal derhalven zich benaarjagen, om zijne voorige ongeregeldheden, zoo veel doenlijk, te herftellen , door daaden van godvrucht en gerechtigheid, en die haare echtheid en ongeveinsdheid zoo voor God, als voor de menfchen, bloot legt, door zich te onderwerpen aan de geflrengheid van een heilig leeven. Maar dit kan in bovengemelde ftervenden niet vallen, en gevolgelijk kunnen zij die hoedanigheid vanjboetvaardigen niet verkrijgen, welken wij in het euangeli zoo duidelijk aangewezen en befchreven vinden. Verder mag men, omtrent eene doodbeds-bekeering, in duizend gevallen, billijk twijiFelen, of zij wel oprecht is.— Uk zal mij hier alleen beroepen op uwe ervaarenis Laat ze u herïuheren;hoe veele deugdnieten 'er geweest zijn, die door een onverwacht onheil of ziekte overvallen, de itaate. lijkfte beloften van bekeering deeden, indien God hen Hechts uit dezen nood verlosfen wilde ; God heeft hen verlost maar z,ju dezen boetvaardigen en deugdzamen, volgends Hunne belofte, geworden? — Ik bepaal u tot eenen gierenden florm, die de zee tot den bodem beroerde, en de eene baar na de andere tegen het arbeidende fchip aanfloeg De wolken renden. De golven fleegen fchuimende ten heinel Huilende wervelwinden ftortten in de zeilen. De masr«" kraakten. Het fchip flingerde, en is, van fpriet en zeilen ba-  ( 3^5 ) •beroofd, een fpeeltuig der winden geworden. De pikdonkerheid der öacht, de vliegende blikfemen, de klaterende donderdagen f de vermengde toonen der benauwdheid maakten het tijdftip des te fchriklijker. Welk een vreeslijk tooneel voor hem, die het geweten tegen zich heeft! De bleeke fchrik zat op het aangezicht van den koenften zeeman. De verharde wrong zijne handen. De booswicht, die voor weinige oogenblikken vloeken tegen den hemel uitbraakte, en geene andere Voorzienigheid, als zijne kunstgreep kende, kon bidden; hij lag op zijne knieën, hief beevende zijne handen op , weende. — Hij trachtte door eene valfche wedergeboorte de hemelpoorte te ontfluiten, en alle de voordeden van een waar berouw tot zich te trekken. — Ondertusfchen trok het zwarte voorhangfel zich weg van den wes. telijken gezicht-einder. Eene heldere lichtltraal fpreidde zich vrolijk over de nog woelende en als van fchuim bepoejerde zee. De winden bedaaren. De blikfemen houden op met woeden. De donders zwijgen. De waterbergen zakken. De zee wordt effen. Nu, nu herleeft de deugdniet. De vreugde breekt uit. Zijne beloften verdwijnen. Lastervloeken zijn zijne dankzeggingen. De booswicht blijft booswicht. Hier uit kan dan ieder merken, wat ftaat men kan maaken op eene bekeering in de laatfte oogenblikken. De waan van fommigen grondt zich in dezen op 's Hoogften barmhartigheid. -— Laten mijne zonden (zeggen ze) zoo groot zijn, als zij willen, wat is 'er te vreezen voor vergeving, God is liefde. Verre zij het van mij den Oneindigen gebrek van goedertierenheid en barmhartigheid aan te tijgen; echter durve ik u verzekeren, verdwaalt fterveling! gij gebruikt hier het zielzaiigend woord tot uw on. dergang, en maakt de godlyke barmhartigheid voor u verderflijk. Gij fcheid al te onbezonnen Wijsheid, Rechtvaardigheid en Barmhartigheid. Gij , die onder het euangeli leeft, kunt u van de Barmhartigheid, zonder een vrijfpraak in christus, waar aan gij moet deel hebben, niets belooven, noch zonder heilig leeven in dien heere, den heere zien. Zo gij nu deze Barmhartigheid des grooten Ontfermers legt ten grondflage van het plegen uwer zonden Zz 3 toc  C 366 ) tot de laatfte oogenblikken, dan verwerpt gij de middelen door de eeuwige Wijsheid verordent ter zaligheid en ei" hebt geen grond u iets van de godlijke Barmhartigheid te be looven. Hoe redenloos toch is dit denkbeeld I _ r>m „ dat mijn Schepper goed , barmhartig, ontfermende is „ mag ik kwaad, zondig leeven; mijne driften den vrijen „ teugel vieren; hem in mijne gezonde dagen vergeten en „ door mijne zonden onteeren tot mijne laatfte oogenblik„ ken. — Niets voorwaar kan de kleine hope van Gods aanneming eener doodbeds- bekeering duidelijker aantoonen dan even dit denkbeeld. 'Er is echter, geene rede zoo krachteloos, zoo belach. lijk, welke ondeugende menfchen, ter verdadiging van hun gedrag, niet gereedlijk inbrengen ,• en, hetgeen ons vooral moet verbaazen, dikwijls hoort gij hen de heilige fchriften aanhaalen , ter rechtvaardiging van zich zeiven. Zij vestigen het oog met eene onbefchrijflijke vreugde op de fchriftuurlijJte characters en voorbeelden, met derzelver geringfte vlak. ken trachtten ze hunne fmetten uit te wisfchen of laat ik liever zeggen, grooter te maaken, terwijl alle de fchriftuurhjke deugden en voortreflijkheden, hoe verheven, in vergetelheid begraven, of in een haatelijk jicht gefteld worden. Verwondert u dan niet, dat men het voorbeeld van den moordenaar aan V kruis zoo heuchlijk in 't ftrijdperk voert, om het uitftel van eene bekeering te rechtvaardigen, en de' aanneemlijkheid eener doodbeds - bekeering te betoogen. Laat ik u, die dit bewijs aanvoert, al eens toegeven, dat de moordenaar eerst aan het kruis bekeert zij; geeft u dit vrijheid'van te redenen, daarom moetik godloos leeven, God kon mij ook barmhartig zijn? Heeft dan een heilig God, door die aanneming des moordenaars, allen godsdienst ontzenuwd, en het geheele einde en oogmerk van het euangeli vernietigd? Of heeft Gods gekruiste Zoon dien gekruisten met zich van 't kruis gevoerd in 't Paradijs , om de wereld in een hel te veranderen ? om zijn bloed te vertreden en hem dagelijks te kruisflgen ? Dat God eenmaal verrichtte , om den glans der waarheid helderer te doen doorftraalen, zal hij dat andermaal, zal hij  (36>) hij dat dagelijks, nu dezelve genoegzaam doordringt, uitwerken? Sla het oog op den anderen booswicht, en laat u die ten tegengif dienen, wen u arglistig hart,uit de fpade bekeering van zijnen makker, een doodlijk vergif wil zuigen, 't Zij zoo, dees moordenaar is eerst aan het kruis bekeert, maar dit is ook ontegenzeggelijk; deze kwaaddoener heeft zijnen laatften tijd op zulk eene buitengewoone wijze gebruikt , als mogelijk nimmer eenig mensch voor hem deed of na hem doen zal. Hij geloofde in christus, als den Zaligmaaker der wereld, toen éen van zijne Discipelen hem verraden, een ander hem verlochend en allen hem verlaten hadden. Hij beleedt hem den Zoon van God, den Heer des leevens te zijn , toen hij aan 't kruis hing, de angften des doods leed, en van zijnen Vader verlaten fcheen. Hij riep hem uit vooreen Heer van het Paradijs, toen alle de joden hem veroordeelden, en de heidenen hem kruisfigden als een bedrieger en boosdoener. Hij vreesde God, erkende de rechtvaardigheid van zijne ftraf eu onderwierp zich dezelve met lijdzaamheid. Hij veroordeelde zich zeiven, en rechtvaardigde den heiligen jesus, verklaarende: dat bij niets onbehoorlijks hadt gedaan. Hij was bezorgd , niet voor de behoudenis van zijn lichaam, maar voor de behoudenis van zijne ziel, niet alleen voor zijne eigene, maar ook voor de zaligheid van zijnen medemisdaadiger, dien hij zoo liefderijk beftrafte, zoo ernftig verzocht niet voord te varen in zijne lastering, en zoo vriendelijk noodigde tot de vreeze Gods. Zoo dat de eere, die hij christus aan het kruis, door zijn geloof en godvrucht, toebragt, zoo groot fchijnt te wezen, dat zij door de geheele aanè'enfchakeling van een godvruchtig leeven in andere menfchen bezwaarlijk kan geëvenaard worden. — Dan—- mijn natuurgenooten! op welk een zwak gekrookt rietjen fteuntge! 't Is ons nog nooit gebleeken, dat deze man zijne boetvaardigheid en bekeering .eerst aan het kruis begonnen heeft. Ik beken, hij was een moordenaar of eigenlijk een Jiruikroover , maar weet ge waar in zijn' moord belfond, of hoe lang hij deze roverij pleegde? Zijt ge onderricht, welk een mensch hij voor dien ongelukkigen ftap geweest zij? Moet ge, volgends de liefde-  C 368 ) de wet, niet het gunftigfle van hem denken? 'Er is mee?' Kan hij aldaar niet een' geruimen tijd onderricht zijn van den' Zaligmaaker der wereld, vermids de Joden aan hunne mis daadigers diet vonnis nooit dan op groote feesten uitoefen den? _ Hoe aanneemlijk is deze gedachte! De moordenaar toch kende christus, want hij kon zeggen: Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. Mogelijk was hij één van ziine navolgers Hij hadt ook eene bevatting, ten minnen eene aard. fcne, van de natuur zijns Koningsrijks; en, zo hij al eenige d waal.ngendaar van aflag, hij fchijnt echter even als de moeder der zooncn van ïebedeus te waanen , dat christus nie« doen kon voor hij was in de werkelijke bezitting van zijn Koningrijk h ee re, zegt hij, gedenk mijner, als gij in 2 Komngmjk zult gekomen zijn. (+) Eujesus anLorde Hem: heden, zoo op dit oogenblik, zult gij met mij zijn eene plaats hebben, in het Paradijs, niet in een aardsch maar in bovenhemelsch. Befchouwt nu, mag ik u bidden, befchouwt, onderzoekt dit voorbeeld oncenzijdig, en overweegt, of daar uit eenig rechtmaatig bewijs te haaien zij, om het uitftel der bekeering tot het einde des leevens te verdadigen. Beandwoordt -ij liever, van dit oogenblik af, aan het einde der fcheppin-. Befpot niet langer alle de aanmoedigende beweegredenen tot eene fpoedige bekeering. Duizenden van zorgeloozen zijn rampzalig geweest op hun doodbed. En onthoudt, dat 'er geen grooter dwaasheid zij, dan zich vast te houden aan eene bedrieglijke plank, die nooit eene onflerflijke ziel aan land bragt. Wel hem, die vrij en blij, bij 't fcheiden uit dit leeven, Een welbereide ziel aan God mag wedergeven. CO Luc* XXIII: 40—^g.  D E GÓDSDIENSTVRIEND*' SY°. 47. Want ook hadcte ik de begeerlijkheid niet geweten (zonde te ziju) indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeeren. rqm< yii: - OVER HET TIENDE GEBOD. {Xnze Lezers hooren geduurig de wet der Tien woorden ^ prediken, en dus ook het Tiende Gebod behandelen. Wij hoorden insgelijks van tijd tot tijd deszelfs inhoud voordellen: maar wij konden ons nooit vergenoegen met de gewoone uitleggingen , vooral wanneer wij daar mede de verklaaringen van voorige geboden vergeleken. — Bij voorbeeld, bij bet Achtfte Gebod hoorden wij onder de verboden zonden altoos optellen de begeerten tot fteelen, eu dus tot het verkrijgen van 's naasten goed: — En dan bij de behandeling van het Tiende Gebod werd dit, als vooral in dat Gebod bedoeld , opgegeven. -— Dit deed ons naar iets anders omzien, en naderhand hebben wij vernomen,dat ook anderen de waare raeening van den Wetgever hebben begre» pen en opgegeven. — Wij hebben die Schriften niet in handen gekregen en dus kunnen daar in meer ophelderingen voorkomen, dan wij zullen opgeven. — Eenvouwig zullen wij onze gedachte hier omtrent mededeelen, terwijl wij niet twijfelen,of elk onbevooroordeeld gemoed zal daar aan zijne gereede toeftemming geven. Men houde onder het oog, dat de wet der Tien woorden, welke wij gewoon zijn de Tien Geboden te noemen, eigen;lijk haare betrekking tot het volk van Israël heeft. — Het Aaa op«  ( 370 ) opfcbrift, „ Ik ben de Heere uwe God, die u uit Egyptea„ land, uit den diens th uize, uitgeleid heeft," raakt alieen dat volk, 'twelk uit Egypte is verlost geworden __ Het vijfde gebod betreft dus ook eigenlijk dat volk, aan 't welk God een land (Canaan) hadt gegeven, om't zelve te be woonen. — IVÏen moet dk bij alle de geboden zieh herinneren , en het zal hier en daar aanmerkelijk veel licht verfpreiden kunnen. — Bij voorbeeld , de bedreidn/ln het Twede Gebod: „ Ik,de Heere uwe God , ben een ijverig „ God, die de misdaad der Vaderen bezoeke aan de kinde „ ren, aan het derde en aan het vierde lid der genen die mij „ haaten , behelst een bepaald onheil, 't welk den Toden zou overkomen en ook overgekomen is , namenlijk Je Ba. Itjlomfche gevangenis : toen werden zij letterlijk in het derde en vierde geflacht geftraft. — Uit dat zelfde oogpunt moet men vooral ook dit Tiende Gebod befchouwen — moses bepaalde door zijne wetten, welke Hij i„'den naam van JE„ov,, Israëls God, aan dat volk gaf,da" 2 ek hu eZln genoegzaam degr gronds zJw> n gedeeld om het zelve te bebouwen en daar van te lëe ven Naar de groote der huisgezinnen kreeg men meer of mmder land, terwij. geen rang i„ aanmerkmg kw 1 Tom meer bezntmgen te hebben. Neen- _ M0SES 2>0™ zelfs, dat, wanneer iemand door armoede zijn goed verko Pen moest, het bij het jubeljaar weder aan den Ei- aa moest overgeleverd worden. - M dan he£ ^J^Z land betrof, daar in waren da pellers alle even ü voor eiken perfoon werdt omtrent evenvee, Iand gerek f Z In vee eil hmscieraadén kon echter de één rijker zij„ ^eeZ of zijn geworden, dan de ander. . freest Welke bedoeling, denkt onze Lezer wel,hadt moses met zulk eene inrichting? Hij bedoelde daar mede, dS, ell peroonevenvee. .andhadt.dat de één den ander nie" en t baar zoude z,,i, maar elk zijn eigen land moest bebouwen. Daar  C 371 ) Daar door zorgde Hij voor de gezondheid van zijne burgers^ om dat zóó elk werken moest, en de één dus niet in eene ledigheid zich verliep, terwijl de ander onder flaaffche dienften zuchtte. Maar vooral bedoelde moses met deze inrichting, een vergenoegd volk te hebben. — Niets is meer gefchikt tot eene algemeene vergenoeging, dan gelijkheid van Rand en bezigheden. — Dan toch is 'er die rede niet, om het geluk van een ander te benijden. — Evenwel kon 'er bij zulke inrichting nog aanleiding genoeg zijn, om het lot van zijn medemensch te benijden. —. De één hadt beter huis gebouwd, dan de ander. — De één hadt beter huisvrouw dau de ander. — De één hadc gefchikter dienstknegt, of dienstmaagd, dan de ander. — De één hadt beter Osfen of Ezelen, dan de ander. — Met een woord, de één bezat wel eens iets, boven den anda^ ren. — Gij merkt, dat moses alleen die dingen opnoemt, welke bij zulke menfchen, als wij befchréven hebben, gevonden worden. Gelijk dan nu moses, door zijne wetten, voor de vergenoegdheid in het algemeen hadt zorg gedragen, zoo diende het Tiende Gebod, om elk te leeren, dat Hij met het geene hij, behalven Zijn Vaderlijk erfgoed, bezat, ook te vrede moeste ziju. Het komt 'er intusfchen voornaamlijk op aan , hoe wij hier de begeerlijkheid te verftaan hebben. — In het achtfte gebod was gewaakt tegen het rooven, — fteelen van 's naastens goed. —— Volgends de nadere verklaringen, welke de Heiland Matth. V van de wet geeft, is het naar dat gebod ook zonde, wanneer men een anders goed zelfs maar aanziet met begeerte om het te fteelen. — Van zulke begeerten wotdt in het Tiende Gebod niet gefproken. Neen! —Zulke begeerte bedoelt moses hier, waar bij juist geen oogmerk was, om op een onrechtvaardige wijs het een of ander tot zich te trekken: — zulke begeerte, welke bij iemand, die wars was van onrechtvaardigheden, opkwam, daar uit voortfpruiAaa % ten-  (m) tende, dat Hij het lot van zijn evenmensen gelukkiger erkende, dan het zijne. — Met een woord: moses verbood de onvergenoegdheid, terwijl Hij de vergenoeging hier door tef- feuS aanbeval. — Wij moeten het nog wat nader ophelderen Wij zullen bij den Israëliet blijven. — Het kon gebeuren — het zou gebeuren, voorzag de menschkundige mo. ses, dat zijne IsraSUen zich aan onvergenoegdheid zouden overgeven: - daartegen wilde Hij waaken. - Hij wist dat de mensch, dat elke mensch, geduurig blijken oplever! van onvergenoegdheid en daar uit voortlpruitendeu nijd - moses hadt in de Arabifche gewesten, m o s e s hadt aan het % van puarao, alwaar men andersnaar oogen- fchijn de vergenoegdlte menfchen zoude zoeken moses hadt overal, waar Hij geweest was, onvergenoegde menfchen aangetroffen; Ja! onvergenoegdheid fcheen een der hoofdei- genfehappen van den mensch te zijn Vooral kende Hij Zjw volk, 't welk nimmer te vrede was. _ Hoe Hij het — hoe God het maakte, 't was hun nooit wel, — 't was at WW murmureereu. — Van zulk zoort van menfchen kon U] niets anders voorzien,dan onvergenoegdheid,en daarom Waarfchouwde Hij daar tegen door dit gebod De één zou denken — zegge„ mijn buurman heef£ een ^ ping dan ik: — Ach! was ik zoo gelukkig zulk een huis te hebben, dan zou ik volmaakt te vrede zijn nu heb ik geene genoegens meer in mijn huis : denke ik maar aan het hui, van mij„ nabuur — of zie ik het, dan Vliedt de vergenoeging van mij weg Achl mii Ongelukkige, dat mij zulk een huis niet is ten deele gevallen ! Een ander zou op het zien van zijn 's Naastens Huis- vrouw zijn ongeluk beklagen Had ik dat toppunt van geluk een? mogen bereiken, zou Hij denken of zegen, — zulk eene vrouw — zoo fchoon — zoo naarflig l _ Dit doorknaagt mij 't gebeente - dat ik een' an. m » de a™en van zulk eene beste vrouw moet zien. — Nu  ( 373 ) Nu is het gezicht van mijn wijf mij onverdragelijk, —— Ja! hoe langer hoe onverdraaglijker. Een derde zo» wederom denken of zeggen, Geen wonder, dat mijn Nabuur in alles gelukkiger is dan ik. Hij heeft ge¬ heel andere dienstknechten en dienstmaagden —— geheel andere Osfen en Ezels. — Mijn volk is of dom — of lui 0f te zwak te ziek om te werken. Mijn Osfen groeien of tieren niet, of zijn temmeloos • ik weet 'er geen weg meê. — En mijne Ezels — zulke onhandelbareu zijn 'er niet. — Wat is mijn lot dan rampzalig terwijl mijn Buurman beste dienstboden — Osfen en Ezels heeft. — Het leeven is mij in zulke ornftandigheden een last! — Zulk eene denkwijs veronderftelde moses! —- En hadt Hij wel ongelijk ? — Toonde zijn volk niet in den hoogften trap en mate onvergenoegd van aard te zijn?— En — gelijk wij reeds opmetkten, — wat is het gros der menfchen meer eigen, dan de onvergenoegdheid ? — Leert de dagelijkfche ondervinding nog niet de verbaazende algemeenheid van dat kwaad? — Lezer! raadpleeg uw hart! Wie zal niet erkennen moeten, dat Hij ook aan dat voeteuvel meer of min mank gaat ? Hoe groot zal zelfs niet wel die menigte zijn,bij welken dit kwaad een ongeneeslijke — een doodelijke ziekte is geworden? Hoe veelen zijn 'er niet, die, al wat eenes anderen is , beter achten, dan het hunne? — Tegen dit kwaad nu wilde de Godlijke Wetgever, en za! ook moses waaken. — Dit verdient onze opmerking in het bijzonder Men wil in onze dagen de wetten van moses, en dus ook de achting van moses verkleinen, door den mond veel vol te hebben van het gebrekkige zijner wetten— Wij zijn van oordeel, dat hoe meer men zijne wetten beftudeerd, hoe meer volmaaktheid men daar in ontdekken zal.— Men meende dus,het was eerst een wet van het Christendom Aaa 3  vergenoegd te zijn met het tegenwoordige: m p„ ,n tusfehen zóó uitdrukkelijk — zóo treffl?n(J „, ^ J in ,n- ».d„ hier bij bep,»,». JZ"' " ** °rao « WM U de „„vergenoegdheid een f000d kmjd zssxz s,m f--~ £ ueIke Hy openbaart in alle zijne befchikklngen _ M™ o^t dus dat des Heeren oog over onze lotg^ o i ■ datH'J met maar een bI°°t aanfehouwer was, toen wij ons eene woon.ng eene Huisvrouw enz., hebben verlegen. - Dierhalven lochent een onvergenoegd mensch Gods Voorz.en.ghe.d en tevens Godsdeugden en volmaaktheden I dtt ook kwaad? _ Nog meer! zulk een mensch w £t van geen vertrouwen op God. - Hem is dat zalig toever. aouWen van alle belangen in Gods Vaderiijke hand gehed vreemd. wat! _ kan ^ ^ oplban tegen zijnen God en Maaker, dat die hem in zu,ke omflandtgheden heeft geplaatst en hem zoo gelukk g n e heeft gemaakt, ais zijn evenmensch. - Hebt Gij «en f grijzen van zulk een mensch ? , ë a^^t^ ™endwaasften der veranderlijk noodlot of geval enkel en a„ / °D' zonder een God, dan was h j, 0 P ^ lot niet te vrede was ü S ° ^ dWaaS' die met ^ Hü zien J^rJP^XciïF'wi,de HU als dan nog „tets veranderen - en u dus hïj££ (') flÖir. XIII: 5. aan  C 375 ) aan hem gelijk, die zich vruchteloos afmat, om den mdor. man zijn huid te veranderen. —— Of 'er dan een God is of niet, de onvergenoegde is en blijft een vijand van zich zeiven, daar Hij zich zeiven door onvergeuoegdheid verteert, zijne gezondheid knakt zijn leeven verkort. — Een kwaad, zoo veel te fnooder,wanneer 'er een God is — bij wien hij als dan ook nog fchuldig wordt als een Moordenaar van zich zeiven. De onvergenoegde is niet minder voor de Maatfehappij als de pest te fchuwen. — verbeeld u den onvergenoegden in de Maatfehappij. Zijn betrokken gelaat leert, dat een bitter verdriet hem den hartader knaagt. — In plaats dierhalven van tot fteun en troost in de famenleeving te zijn, verfpreidt Hij daar eene fombere naargeestigheid. — De edele Blijmoedigheid vreest, uit aanmerking van zijne donkereen dreigende blikken,uit den fchuilhoek te komen. — Verbeeld u dan vooral eene Maatfehappij van veele onvergenoegden — en wie zou dezelve niet fchuwen als de pest, uit vrees van door het gif befmet te zullen worden. ■ Maar 't gene wij vooral u wilden doen opmerken, de onvergenoegde loopt gevaar van tot allerlei gruwelen overteflaan — Daar Hij met het zijne onmogelijk te vrede wezen kan, — is het bij hem uitgemaakt, dat hij dan eerst leeven zoude, wanneer hij zoo gelukkig was, als een ander. 1 Meent Gij , dat Hij geene middelen bedenkt om dat toppunt van geluk te bereiken ? — Meent Gij niet, dat Hij blootflaat om onrechtvaardige middelen, ter bereiking van zijn oogmerk, goed te keuren ? — Meent Gij, dat Hij, vooral zoo hij moed bezit, niet wel eindelijk eens daar toe overilaan zal om van onrechtvaardige middelen gebruik te maaken, — en dus of een dief of echtbreker, of diergelijke te worden? — Wie merkt dierhalven niet, dat moses in zijne wet der Tien woorden juist dit Gebod ten Hotte noemt, om dat uit de overtreding van dit gebod alle andere te vooren verboden ondeugden voordfpruiten konden. \. Hoe  c tfO Hoe zalig is het, aan den anderen kant, vergenoegd" te wezen! De vergenoegde erkent dankt den Hemêl- fchen Vader, die alles zoo wijs en goed over hem befchikc heeft. —Mi Al ziet Hij, dat een ander beter lot geniet,' dan het zijne — Hij vertrouwt even wei, dat zijn lot voor hem het beste is. Zalige vergenoeging! —— Zulk een ■dankt God in alles. m En twijfelt Gij, of een Goedertieren Vader zulk eenen ook rijkelijk zegenen, en zijne dankbaarheid mildelijk beloonen zal ? -— Wat is de vergenoegde ook niet gelukkig voor zich zeiven! — Vergenoeging daar en boven fchittert zulk eenen de oogen uit. . Blijdfchap is op zijn gelaat getekend. — Zijne blijmoedige vrolijkheid verfpreidt rondom hem haare flraalen. —. De zwaarmoedige ontfronst door hem het voorhoofd nog wel eens, — Eu zoo is hij nuttig voor het menschdom. —— Wie zou dien mensch niet beminnen? — Wie zou zijn gezelfchap niet boven al verkiezen ? ■ Welaan dan Christenen! Leerde moses vergenoeging jesus en zijne Apostelen hebben hier op ook geduurig aangedrongen. — Zijt daarom dan met uw lot te vrede. ■ Met u onvergenoegd te gedragen bezondigt Gij u te. gen God — bederft Gij uwe gezondheid wordt Gij een last der Maatfehappij — en intusfehen wint Gij 'er niets bii ■ maar lijdt meer en meer verlies en fchade, vooral aan uwe ziel. , Zijt dan vergenoegd — Zo hebt Gij goddelijken zegen te wachten, terwijl Gij de achting der menfchen genieten zult. — Bedenkt vooral, dat uw lot hier op aarde enkel dient, om u voor eene eeuwigheid te bereiden, i— Wanneer Gij dan vau uw lot het gepaste gebruik maakt, zal het in de eeuwigheid blijken, dat uw lot hier op aarde 't beste voor u was. —> Zijt dan vergenoegd met het uwe. — Vertrouw tevens op God — Hij zal het maaken. —- Zoo blijft Gods zorg uw wisfe wijk. Zoo fterft gij, zelf in armoe, rijk.  D E GODSDIENSTVRIEND* Cij zult uwen naasten liefhebben als u zeiven. MATTH. XXII: 39. ONZE VERPLIGTING TOT MENSCHENLIEFDE. Hij, die Liefde is, wil, dat wij elkander hartelijk zullerï litfhebben. De betrachting vnn dit heilrijk bevel moest ons eeniu' Vermaak — het leeven van ons leeven wezen. — Waarom dan toch zijn wij elkander zóó haareüjk? Waarom wenden wij eer onze poogingen aan , ter bewerking vari 's naasten ongeluk, dan ter bevoordering van zijn geluk —van zijne wezenlijke belangen? — 't Is — mijne Vrienden ! — om dat wij God betrouwen , noch liefhebben , noch ons eieen best weten. Dit liefderijk bevel vart onzen wijzen Vader befchouwen wij als een eigenzinnige beperking onzer genoegens, en als eenen moeielijken last, welken het onafhangelijk Opperwezen op onze fchouderen gelegd heeft. Nooit kunnen weerbarstige kinders dwaazer gedachten -— heilloozer gevoelens koesteren. — De algenoegzame God heeft niet noodig , van menfchen handen gediend te Worden, daar hij zelf san allen het leeven, den adem en alle dingen geeft. .— Om dat hij niet wilde, dat wij ongelukkig zouden zijn, daarom alleen beval hij, dat wij als broeders zouden leeven. — God toch wilde aan één ieder der menfchen zoo min dat alles gr ven, wat wij onder duizenden verdeeld zien, als hij wilde maaken, dat één lid van ons lichaam alle de vermogens alléén hadde, welken nu alle onze leden te famen bezitten : denkt wat 'er al vereischt wordt, om ons fpijs en drank, woning en kleederen te verfchaffen; denkt aan 't geen u kuiiften en wetenlchappen Bbb ge-  C '3/S ) geven; hoe veel zoudt gij moeten leeren en waarnemen, omdat in uw oog gering boekjen,den almanach, zelve van den grond op te maaken ! Wat niet al, om u eigen heel- of genees-meester te zijn ! Hoe zou één mensch de bekwaamheid en den tijd, om zich deze eerde gerijflijkbeden des leevens te bezorgen, alléén hebben! De Algenoegzame wist de foin van ons genoegen oneindig.grooter te maaken,dan wij,ieder op zich zeiven gelaten, konden genieten, door duizenden menfchen, ieder met eenen verfchiilenden fmaak begaafd, den ga'ntfehen aardbodem over te verfpreiden, en in de verfcheiden lar.dftreeken, van welken ieder bijzondere ftof tot ons geluk opleverde, op eene honderdvouwig onderfchei. dene wijze te werk re ftelien, om uit den onberekenbaren voorraad,dat té verkiezen en te verzamelen, wat nut en vermaak kon aanbrengen. Wanneer we nu eikander maar onthaalen op dat geen, wat elk vergaderde, zo kon ieder onzer dat geene-genieten, wat misfchien een millioen menfchen vereischte, om het te bereiden: en dus winnen we aan ons geluk, één millioen, wegens de bekorting des tijds, om het te verkrijgen, en nog één müliöen wegens de vermenigvuldiging van de zoorten des vermaaks, welken uit de verfchillende vermogens, van zoo veele duizenden menfchen ontftaan; ik wil zeggen: ons geluk wordt door deze godlijke befchikking twee millioen-maaien grooter dan wanneer ieder op zich zeiven ftond. Dit eenige Hechts, dat wij onderling moeten overeenkomen, is van eene onfchatbare nuttigheid; willen we nu elkander niet dienen met het onze, weg is deze groote overmaat van geluk! Het daalt van twee millioenen op één — Daarom beval hij — die alles zoo voor» deelig hadt ingericht — Gij zult eikander liefhebben: het geen ik u gaf, zult gij gewillig'en met vreugde tot nut van uwen broeder aanleggen. — Wijze — liefderijke Wet!... . Welke rampzaligen zijn wij — wij! — die deze wet durven overtreden .— verwerpen! God heeft wel het verband van zaken zóó ingericht, dat wij ons niet volkomen ongelukkig kunnen maaken, door geheel op ons zeiven te gaan leeven; ons, door het gevoel onzer eigen behoeften, het genoegzaam onmogelijk maakende , de wederzijdfche dienstvaardigheid geheel te vergeten; maar hoe veele redenen zijn 'er, om ons uiterst dwaas te noemen, dat wij Gods wil niet in alle zijne uitgeftrektheid volbrengen, denzelven veronachtzamen , zodra het ons maar toefchijne , dat wij eenig voordeel daar bij verkrijgen zullen! De vreeslijke onheilen , welken wij uit deze eigenwijsheid zien voord- vloeiei:,  C 279 ) vloeien seven ons. een (brekend bewijs dat wij. zo wij ?n, welznn willen behangen-, ons flipteli k aan het godhjk voorfcbri moeten houden. Geên top kunnen we buiten den regel, ons van God voorgefchreven doen of wi, v.nJe e lende , .hoe zeer wij geluk zochten ! De Timmeren bij voorbeeld, dient zijnen naasten met zijne kunst, ?e wet der liefde verbiedt hem alle bedrog, maar hy vindt, Jo hfi meen , 'er voordeel bij , dat bij meer tijd ,. dan ™od e?s tot zijn werk belleede , en daar bi, nog onCènd werk levere: hij weet wel.,, .dat hy zijn meester Kr med mishaage, maar wat gaat mij dat aan,, denkt h y, meer geids dan wanneer ik getrouw handelde 1Godw t . . dat is eene beuzeling! ik weet wat mij SeïöfcS wie bedr°°S de ti^toaH?r6« wT^I Deze bedient hem op zijne beurt even liefdeloos , voor S,ed gdd leven hij hem een üecht kleed Zo bedriegt de lén den anderen. Hadden ze beiden Gods wdgedaan, de t% had voor minder prijs een goed huis en de ander een toed kleed gehad. Nu maakt, men elkander ongelukkig. *» De Geleerde wordt door het bedrog van kunltenaar, koop™« ambagtsman, in zijn geluk verkort, en dezen worTn wederoln door den menschlievenden Schrijver vreeslijk J naTeeld - verbreiding van een' valfchen fmaak, dijving der ïSooiÖpSdStéring der waarheid zijn de geringde LdeeTenT we ken aan het gebrek van menfchenl.efde te nacieeiei , vy aeringfte verwi dering van Gods wet, ffJifS deze vooÖen, onttlaat.ellende. Hoe bezorotV hoe omzichtig moesten wij dan niet zyn in alle onze daaden Gelijk nimmer een verkeerd eigenbelang daar van de dri Weer behoorde tc*ijn, moeste in tegendeel Gods e fwe lfs bevelen, en het voordeel, daar uit te wachten, ons ,„~n (limeliik den wil van onzen hemelfchen Vader te S^W^nSten^ih-*. verloop van veele haren, e st de belooning; en dat meestal langs eenen weg £X» onvoorziene toevallen alleen openden. Wy , bij SbeelSSkten eenen armen verbijderden vreemdeyooibeua, ver daar na verhezen W1J a*£SS^ -i^'«» °nS ^daan doch men le°nt onsgeld om wederom iet te beginnen: zouden we ons ^ w"l beloond, niet gelukkig achten, in een genootfehap t zijT, waaÏÏus een ieder met het .zijne den weldand der over ken bevoorderde? - Wat is nu het gantfche menschdom door de wet der liefde t laamverbonden, anders dan ^l?een genootfehap? liet bellaar uit millioenen van leden; J3 b b 3  ( 3?o ) en ieder lid heeft iet, waar door het zich onderfcheidt van allé de anderen. Hoe gelukkig zoude dan elk „ ensch ziT ui.d.en 'eder zijnen P«gt betrachtte! Doch, zo menTn iets w.1 doen, dan door eigenbelang, dan verzuim »Z tT^'W811' in Welken men ni»S & we! zen. Laat honderd vermogens , waar mede men in ftaat In\S"^iT^"' Tm ''USten; ontroofteelkandS vreemdeling rfhï "g g"f " -gee"e be«'eegrede, om den tl«nen"gSft w, ^r ; Z0° mi° a,S den rii|jen' °m « geld te leenen. gij waart dus nooit weder geholpen de verbiifterde nooit weder te recht gekomen , hadt men flec ts volgends z.jn eigen verkeerd berekend zêlfbeLg gèhandeW Onwaardige deelgenooten van het gezelfchap de? menfchen die door een verkeerd eigenbelang, de gelegenheden om Zijnen-naasten nuttig te zijn, moldwillig6vSmeV~ al wastShetaooekgtPnnef' 8r°°th verwachtte met , dat wij in alle gevallen de voordeden der menschiie- deendhopmèrkeVnn X 1?° ^f™ der '-fdeloosStumonernaKpn P W'J' deS "iet teSendaande, nooit mogten nala en, onzen naasten lief te hebben, als zijnde verlhu d ïd ,iin ' H Ure Te*U8*«. die wii hem alleszins verlchuldigd zijn. Hij , wiens maakfel wij zijn benevens de »oSa v2bwtr' de-1UCht' die Wi ademen , het ï e J:„ ' klederen wiens wij zijn en al het ónze, luj „at ons tot eene wet: Gij zult mijne gaven tot nut van Iie d • - ztu-TTcJ T Welk eene Wijsheid en Goedwilde hi7 nterÜJlift*' d'e Wij hem verlchuldigd waren, kei enVllèèn Jelln?6"' maar ten °"zen diende doen werKen , en d leen gebruiken, om ons te verpligten tot dat geen. Evenwèf "111°^ °S?f*ak ^ - 2 7nt 7 de;MÊDSGh'ievendhéid traanen ftorte! li lieve LZt ""^ Wezea8J ZU,ke omhelen, laat ut never zeggen, halftarngen gevonden, welken dit eodliik SdMden 'TT' 4 Me"fchen! die heve? elkander d e vlmo^nc lT hümen WeWoener vereeren door kén ^mLM^f^A-^1^ hij hun zelve gefchontcn heeft, menfchen! — die liever lasteren, liegen, badrie-  ( 38i ) driegen, en alles over hoop werpen, dan eer zij aflaten, van dat re bejaaaen, wat hun voordeelig fchijne , offchoon zij dsar tegen dikwerf gewaarfchuwt, en nog meermaalen door bedr igen zijn. Goede God! waar zijn onder alle uwe kindere zulke wecrbarftven als menfchen! De overtreding van zijn zalig bevel is zeker eene onbegrijpelijk-groote boosheid; maar nog onbegrijpelijk urooter is de liefde van den Onafhangeliiken, dat hij zulken alleen niet laat varen, maar zelfs nog middelen aanwendt, om hen van hunnen dwaalweg te recht te brengen, gaarn willen wij u, geëerde Lezer! dezelve mededeelen. Was het mogelijk, zou men denken, dat God nog meer kon doen , na dat hij ons alles eefchonken hadt, wat tot ons geluk behoorde, en alle verplignngen, die wij dieswegens hem fchuldis zijn, gebruikt hadt, om ons tot menfchenliefde te verpligten? zeker wij zouden het nimmer gelooven, indien onlochenbare blijken en bewijzen ons niet overtuigden, dat God,toen dit alles krachteloos bevonden werdt,zijnen eigen Zoon onze natuur heeft doen aannemen, hem, geduurende meer dan dertig jaaren onderworpen aan de rampen onzer godloosheid, om onze ongerechtigheden doen verbrijzelen, daar na uit de dooden doen opftaan en aan het ellendig menschdom tot eenen Heer gegeven, door wien zij tot gehoorzaamheid en het hoogde geluk zouden worden te rug gebragt. God hadt ons, zonder dat wij hem iets te verwijten hadden, aan de gevolgen onzer haatelijkheid kunnen overgeven , en daar door ons ongeluk geheel voltooien. Vaderlijk hadt hij gehandeld, wanneer hij, door genoegzame draden, ons hadt afgefchrikt van de liefdeloosheid, dit was reeds eene ruime dof voor erkentenis geweest; maar nu wilde hij ous ook hier van nog verfchoonen, en, in plaats van dat, zijnen eenigen Zoon doen lijden, dat wij moesten lijden, ten einde wij door het geloof in hem vergeving van alle onze misdaaden vinden, en daar door des te fterker tot liefde voor God en onzen naasten aangevuurd worden. Kan 'er iet bedacht worden, dat ons meer verbindt ter gehoorzaamheid dan deze Genade?Kan God een treffender blijk van de zwartheid der ondeugd geven dan door het derven van zijnen ei. genen, tedergeliefden Zoon voor dezelve ? En zouden wij zondaars — voor wien hij dierf, dan nog de zonden liefkoozen? Waar is eene beter overtuigende proef van Gods liefde jegens ons, dan dat hij zijnen Beminden opofferde, om ons, door kwijtfchelding van al het bedrevene, ter bekeering te noopen? en zouden wij nog geen gehoor geven, deze vergiffenis en vaderlijke liefde niets achten, voord varen Bbb 3 te-  C 332 ) tegen zijne bevelen te handelen! Zijn wij niet geheel onverbeterlijk, dan moet deze genadige verlosfmg door jesus onze harten vermurwen, ons van hoogmoedige, eigenbaauge 0.11 raedoogeu.de, wraakzugtige zondaars, ia zachtmoedige' dienstvaardige, medelijdende , toegeeflijke Christenen yeti anderen. — In den verfcliriklijken dood van jesus is ons op het krachtigst vertoond, hoe wij alles onwaardig waren mets dan ftraifert verdienden; om dat jesus voor ons ftierf' worden wij, geduurende dit leeven, in het bezit van alles gelaten, ja ook wordt ons dat alles, gefchonken , wat wij noodig hebben, ter onze herftelling: hoe zouden wij nu het geen wij bezitten zodanig als ons eigendom kunnen bel tcho«wen,dat wij op het bevel van hem, door wiens genade Wij zijn wat wij. zijn, Gij zult elkander helpen, zouden durven zeggen: „ik beu mijnen .medemensen niets fchuldig!" dan zeker zouden alle onze lichaamlijke- en geestelijke voor.rechten, als een éénig man, tegen ons opftaan, ons luidkeels onze ondankbaarheid verwijten, en tot God roepen, om aan. anderen gegeven te worden, welken dezelven niet, zoo eigendunkelijk en lijnftrijdig met zijne bevelen, beftuuren maar in zijnen dienst, ter bevoordering zijner weldaadigé oogmerken, gebruiken mogten. — Ontelbare zonden wil God nimmer gedenken, en zullen wij onzen belediger ten fterkften haaten — vervolgen ? dan zou zelfs de genade Gods tegen ons getuigen. Dat die taal van jesus dan in onze harten gaa: indien gij den menfchen hunne misdaa. den.met vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaaden met vergeeven (*). Hij, welke ons van God ten Heer gegeven is, gebiedt ons liefde: dit, zegt hij, is. mijn gebod,, dat gij elkander lief-hebt, gelijk ik u heb lief gehad (f). — En waarlijk dit bevel van jesus verbindt ons op eene bijzondere wijze. ^""Kfi^'J^hikijWarefl wij, aan ons-zelfs gelaten , verloren. Hij wilde ons redden dit was de rede, waarom hij zich tot onzen.Koning het ordenen. En „u is het de grondwet zijl nes, njks elkander lief te hebben ; zouden wij dan dezen ongehoorzaam zijn, en dus zijne voor ons heilrijke oogmerken te loor ftelien? j ?e froolfte opofferingen heeft hij gedaan, om dat bewind in handen te krijgen, 'twelk hij, uit gadelooze liefde jegens ons, wilde aanvaarden. Schoon heerlijk, gelijk de Vader voor alle eeuwen, heeft hij echter zich zelf als het ware' ver- ■&* B»th' Vl! §S £° 3oSn' XV: I2' zie opk 1 «*• XIII: I. Fthpp. II: i. i >«. li; <,_,!. m; n> 15j ia. euz.  ( 383 3 vernederd, is gekomen in de gelijkheid der zondige menfchen; volmaakt gelukkig in het genot der hoogfte genoegens kunnende zijn, heeft hij, in plaats van deze vreugde, het kruis gedragen, de fchande veracht, met zijn bloed ons tot zijn eigendom gekocht, om ons van zonden te yerlosfen en tot in eene eeuwigheid te zaligen; en zouden wij dan nu in ftaat zijn, alle deze liefde nutteloos te maaken, door ongehoorzaamheid aan het bevel, dat hij ons gaf: hebt elkan- der\\\\ heeft zich niet vergenoegd, met ons1 flechts bevelen te geven neen — om toch niets te laten ontbreken , wat hum kracht'kon bijzetten, heeft hij daar te boven eenen geruimen tijd zich tot den ftaat van eenen onderdaan vernederd, en door zijn voorbeeld getoond, hoe wij ons moeten gedragen, om gelukkig te worden; „Gelijk de Zoon des menfchen nier, is gekomen, om gediend tê worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een rantfoen voor veelen, zoo,fprak hij, zult gij ook uw genoegen vinden, niet in den meester te fpelen,: maar in elkander dienst te doen f En zoudenwe nog niet willen? . , Hij heeft, om deze wet te doen gehoorzamen, alles in t werk gefteld, wat dienen kou om ons met elkander te verbinden; Ons in eene maatfehappij vereenigd, waar van hij alleen het hoofd is; ons allen, zonder aanzien van perfoou dezelve wetten gegeven, den zeiven hemel beloofd,en den zeiven weg aangewezen, om daar in te geraaken: zou 'er dan onder ons, welken éénen Heer, ééne roeping, één geloof, ééne hope hebben , geen eenigheid van gevoelen zijn? — Zijne gedachtenis kunnen we op de rechte wijze niet vieren in de godsdienftige maaltijd, zonder onze onderlinge verpligting van vereeniging te zien en te erkennen; gelijk wij allen van één brood eeten en van éérten wijlt drinken, althans moetèn drinken, zoo één moeten door liefde onze harten wezen. Zullen wij dan liever nalaten hem , wien wij alles verfchuldigd zijn, te gedenken, liever dan eensgezind te zijn? —Hij * welke vleesch is van ons vleesch, been van onzebeenen, fchaamt zich ook niet, ons zijne broeders te noemen, op dat we althans, door liefde jegens hem gedrongen mogten worden, elkander lief te hebben. ÏSIu kunnen wij onzen medechristen niet liefdeloos behandelen , zonder omtrent den broeder van onzen Zaligmaaker liefdeloos te zijn: daarom wie zijnen medechristen niet bemint, die heeft ook jesus niet lief; want hij haat hem, wien jesus, als zijnen broeder, bemint; hoe zouden we dan elkander niet-liefhebben! Houdt dit voor geene ijdele woord-  C 3o°4 ) woordfpeling; Ik verzeker u bij hem, die eeuwig leeft ri>sus acht de liefdeloosheid omtrent,eenen christen als Hef deloosheid omtrent zijnen broeder; en zal, wanneer hii komr om gerechte te houden, voor hem de partijopnemen, gelijk een tegengelteld gedrag, omtrent éénen zijner broederen! van hem zal beloond worden , zoo goed als of wij hem Va ven geholpen hadden. — Dit heeft jesus c h r. i s t ü< in zijne omwandeling op aarde verzekerd, en ten fterkften „n bet hart gebonden (*). Dat dan een ieder toezie, hoe hii zijnen broeder behandele. _ Deze onze broeder is te gelijk de Zoon van God Van wegens de liefde zijnes Zoons jegens ons, heeft de Vader ons ook tot zijne kinden aangenomen. Hoe moet dan de hemelfche Vader het opnemen, wanneer wij onzen medechristen niet liefhebben ? Voorzeker als eene belediging zijn kind aangedaan. Daarom, die zijnen broeder met hef heeft, heeft ook God niet lief. De droevige ervaaring, dat veelen door dit alles nog niet bewogen worden tot onderlinge liefde, maakt ons zeer verlegen, wat wij nog zullen zeggen, om u, geliefde Lezer' van dezen ramp re bevrijden, indien gij mogelijk ook één van deze ongevoeligen waart. Hoe wenschten wij u w;j, te kunnen maaken! Dan wij vinden geen krachtiger dranirede, om u ter gehoorzaamheid te bewegen, dan wij'hehben aangevoerd Wij betuigen u bij al den rijkdom van genade, welke God door jesus u bewijst, bij de liefde tot uw eigen leeven, overdenk uwen pligt „benaarftig u denzelven, waak en bid zonder ophouden. Wilt gij, niet tegengaande God en jesus en uw eigen geluk u tot menfchenliefde roepen, voordvaren in uwe haatelijkheid, wij moeten u, als ongeneeslijk, opgeven. Dit ééne nog hebben wij te zeggen, dat jesus gezegd-heeft , wanneer hij kwam om loon „aar werken uit te deelen, met dezelve maat ons te hebbënt0CtTtei1 ' deW£lke ^ °nZen "aaSCen gemeten Ach! gij hebt dit oord verlaten, Waare liefde ! keer ei keer: Heersch op nieuw in Neerlands ftaaten; Troost den droeven landzaat weêr; Stuit gehaaten dwang in 't woeden; Fnuik de boozen; fterk de goeden; Vel de drieste muitzucht neêr. CD Matth. XXV; 3t tfi. Qf) Luc. VI: .8.  D E GODSDIEN STVRIEIDi oo——a*» O God!» Gij hoort het gebed. vs. LXV: 3. OVER DE VERHOORING DER GEBEDEN. Dat God de gebeden waarlijk verhoort, zijnen naam niet vruchtloos laat aanroepen, maar den wensch en de begeerten van hun, die zich om hulp tot Hem heenen wenden, genadiglijk vervult, is eene waarheid, welke, geIHk ze allerroemrijkst is voor den Heere , en allerbelangrijkst voor ons menfchen, zoo ook op de beste en menigvuldige gronden van zekerheid gevestigd ftaat, en met een fchat van ondervinding gewaarborgd wordt. Het zii wij ons het aanbiddelijk Opperwezen voorftellen als onzen Schepper, Onderhouder en Regeerder, bet zij wij zijne hooge wijsheid, magt en goedheid , wel bedenken, het zii wn de troostrijke uitzichten en de heilige bevelen der religie, die ons leert onze nooden met toeverzicht aan Hem bekend te maaken , midsgaders het nauw verband tusfehen het zedelijk en algemeen beftuur van God over de wereld, aandachtig gadeflaan, dit alles roept ons met alle verzekerinp-toe, God hoort het gebed. Zelfs°laat het licht des Natuurlijken Godsdienst ons hier geen twijfel over. Hier bij ziet de geheele wereld, door anl eeuwenheen, de waarheid, waar van wij1 fpreken. Uit overtuigen ervaarenis hiervan nam men alt.jd en overal tot ^Godheid zijne toevlugt, men zond zijne verzugt.ngen hemel, waard, men verwachtte van daar u.tkomst, men ftelde zijn vertrouwen op de hoogfte aller tnagten, en men vergat ook niet te danken, als men verhoord en geholpen was g). f*1 seneca, Epist. X. BiiGolvrijmoediglijk, gij zult Hem niet ceel Tngechil met zijn' heersclmigtigen bioedet en mededmger, « "sus fleïfmef m woorden op God beriep, „ Almagtige, S ■ * C c c » '  C w j Nog helderer en fterker, overvloediger en lieflijker doet' ons de glans des geopenbaarden Godsdienst deze eroncTftelling in de oogen flraalen. De nieuwe betrekkingen waarin wij ons, daarbij, op God, als onzen Herfchepper en Vader door ] e s o s c h r isTü s gebragt zien , de nieuwe luister, met welken de Godlijke deugden en volmaaktheden aldaa? blinken, de nieuwe gronden van hoop en troo«t welkê daar gelegd zijn, (lellen ons de groote zaak in'hét allerklaarst en aangenaamst daglicht, en verdubbelende bewii. zen haarer zekerheid. ' De Bijbel, in welken de hooge God ons dien hemelfchar (z.jnen geopenbaarde.! dienst) heeft willen mededeelen en verklaaren, in welken hij ook deszelfs gefchiedenis. onderfcheiden bedeelmg en lotgevallen , heeft laten be fchrijven, ia welken Hij ten minnen iets ter gedachtenis heeft doen optekenen, hoe de eerfte wereld hoe Israël hoe Joden en Heidenen t'famen, door deszelfs voorlichting! van God dachten , leert ons ook, door eene menigte van allerlei voorbeelden dat zij allen deze waarheid voor zeker hielden, „ God de Heer hoort onze gebeden." Wij vinden'er duizenden van gevallen, en van de grootfte aangelegenheid, waarin Israël en het Christendom, op het voetfpoor der oudfle vaderen, den Heer om hulpe riepen en gered wierden op hun gebed; hoe ftandvastig zij volhardeden m bidden en fmeeken, met blijde en leevendige hoop op gunftige verhooring, en uit langduurige en groote ondervinding van zijne trouw; en wat al verheven loffpraaken, wat al fterke vertroostingen en ernüige vermaaningen, welke zij, uit de volheid van hun hart, hebben voordgebra«tï Behalven dit alles zien wij 'er een heir van buitengewoone tusfchenkomften van verhoorend alvermogen, waarover wij met kunnen nalaten met verbaasdheid tot Gods eer m»t hun uit te roepen : %u.izenJ> duizend, wonderheen\ ' Gt] zijt God, ja Gij alleen! Daaden, als uw" groote daan, Irejt men nergens elders aan! Me- '» mijn broeder bekwaamer tot de regeering over uw vol!; dm it„ geef hem de overwinning over mij' : maar ben ik h,» , ' „ voordeel j zoo verleen mSj de ovaUni.» hU" VM meer A M u r a t , een ander Turltsch Legerhoofd had Mi >. „ tegen den Christen Koning van Hongarije st \ n I .L !?Ve£hC beftand gebroken had, ut en rijst u s om wraak ,„ n d'e i** ttouwloozen. ™ wraalw 1 £n «oeg deir  ( 3S7 ) Menigmaal wordt de Heer zelf fprekend ingevoerd ter bek-acmi-ing van die alles, voert zelf het woord, herinnert ziinenvolke, hoe hij hun, als zij tot hem riepen, andwoord en uitkomst gaf, wekt hen tot het bidwerk op, en doet hierop de grootfte beloften van zijn heil. En wat al Heilige verzekeringen hooren wij uit jesuï mond' Onder zijne fchoone en voortreffelijke gelijkenisfen ontbreekt het niet aan zulken, welke geheel en al hieraan zijn toegewijd. .rJ , '.. . , Ta de Godlijke goedheid is zoo mild en overvloedig in 't verbooren der gebeden , dat zij zelfs wil hooren, eer men tot haar roept, en ver boven bidden en denken weldoet. Treden wij bij de overweging van dit alles, eindelijk, in de vefchiednis van ons eigen leeven, herdenken wij onze eigen lotgevallen, Haan wij ons eigen dagboek op! en wie van onze waarde Lezers zal 'er niet een aantal van bewijzen vinden, dat God, ja waarlijk, de hoorder des gebedsis? Ja wie zal niet erkennen moeten, Ik heb van hem verkregen Mijn begeerte, en meer!... Wij bidden allen om ons daaglijksch brood, maar wie leeft 'er die boven het volftrekt noodzaaklijk onderhoud, doorgaands , of althans nu en dan, niet een of ander toevoegzei, ter verkwikking mag ontfangen? Is dit zelfs van armen en nooddruftigen waar, en van allen, die zich in bekrompen omftandigheden bevinden: wat zult' gij dan hierbij denken, die daaglijks wordt overiaaden, in grooten overvloed, met 's hemels gunstbewijzen?... Hoe menig lijder bad op zijn krankbed, en in oogfehijnlijk doods gevaar, om genezing en herftelling, die niet alleen weder opkwam, maar wien de God des leevens van alle vleesch, die wel eer nog 15 jaaren aan hiskia fchonk, zijne dagen aanmerkelijk laat verlengen! Hoe menig ootmoedig fmeekelmg bad om den allerminften zegen, en ontfing den grootften en uitgebrcidften! En wie begeerde ooit wijsheid van den Heer, of Hij gaf hem ook andere weldaaden en gefchenken tot zoo veel toegiften daar beneven! gelijk sa lom o's verftandige keus en verzoek van het beste zoo gunftig bij God wierdt opgenomen , dat hem zoo veel meer wierdt toegeworpen, dan hij begeerde. Al wat wij dus ver van de zekere en milde vernporing Ccc 2 der  C 388 ) der gebeden fchrijven, is ook, met toepasBng op de voorbidding, ten volle waarachtig. F T™ Gewijde en ongewijde Gefchiedfcbrijvers, verdienfteliike reizigers, (*; welken ons, zonder moeiten en kose\f door alle gewesten der wereld met zich omvoeren, en5 eise* ervaarenhe.d, leveren ons ook hiervan kennelijke blijken Dan al het geen wij tot lof en eere der Godlijke vér, hooring en ter aanprijzing van gebeden en voorbidding hebben bi|gebragt , fchijnt niet weinig verzwakt te worden door deze moeiehjke tegen-bedenking , of 'er dan echter geen gebeden zijn, welke geen verhooring vinden Tegenbedenkmg welke daarenboven van fchrooinelijke gevolgen en verre uitzichten is, en derhalven een grondig onderzoek van ons vordert. 6 ö Om dit te doen, ftelien wij ons deze drie vraagen voor. om te beantwoorden , ' 1. Is deze tegenwerping waar? 2. Zo ja, in hoe ver ? 3. Hoe behoudt de voorgeftelde waarheid dan nog haare kracht? Op het eerfte voor/lel zeggen wij , doch onder ftraks hierna te noemen bepaalingen , ja. De reden z-lve kan dit bevestigend andwoord leeren. Het menschdom kan in zijn tegenwoordigcn ftaat, waarin het aan zoo veel zwakheid en bederf onderhevig is, ligtlijk iet van God begeeren, het welk God, naar zijne hooge wijsheid en vlekke- looze heiligheid, niet kan toeftaan. De Openbaaring welke ons de oneindige volmaaktheid van het Opperwezen en s menfchen bedorven hart zoo veel meer ontdekt, fterkt ons 111 dit gevoelen. — Gefchiedenis en ondervinding omringen ons met blijken en bewijzen. Veele volken baden om overwinning; maar vonden hun nederlaag: om reddingen uitkomst; maar bezweeken onder hun ongeluk. Hoe veel overwonnelingen fmeekten God en menfchen om lijfsgenade, maar moesten fneuvelen! IIoe zugtten veele kranken om herllel , maar bleeven kwijnen of ftierven • Hoe veel gevangenen en verdrukten om vrijheid , maar 'vinden geen ontzet! Echtgenooten om kinderen, en blijven kin- der- COi-a eoque fclirijft, als ooggetuige , dat 'er in eene croote droogte ?, bedevaarten gehouden wierden, eerst van de looden daar;ia van de Christenen, ten laatfte van de Turken, óm regèn van Men hemel af teJmeeken, en de hemel gaf regen. Voyage & Syri:, ffi mat lAwn% ere. '  ( 3^9 ) derloos! Ouders om de behoudnis van hun kroost; kinders om hun ouders: maar ! En wie verkreeg ooit alles, wat hij voor zich zeiven, voorgoed en bloed, voor vee en have, onder drukkende of dreigende rampen en bezoekingen, wenschte? Wie, al wat hij voor vrienden en bekenden , voor zijn land en volk , door het gebed zocht af te wenden of te verwerven? Wat al fprekende, wat al treffende en aandoenlijke gevallen levert ons de Bijbel, het Godlijk Schat-boek van alle wijsheid, ook hiervan op! en wat al gedugte uitfpraaken worden 'er van de hooge Majedeit en j. christus zëlven gedaan! Daar het dan zeker is, dat alle gebeden geen verhoor erlangen, zoo laat ons nu, volgends ons twecle voerftel, zien, hoe ver het gaa. Het word voor eerst en vooral bewaarheid in zondaaren (*). God (laat Wel niet alle gebeden van alle zondaars noch om allerlei zonden af. Dan kon Hij" niemand genadig zijn. Want zij hebben alle gezondigd. Maar ftoute. God tergende zondaars, welke hardnekkig, onverbeterlijk, onberouwlijk, zich in hun kwaad verharden, of, ten beste, door de vrees des doods geperst , eenigen fchijn van berouw vertoonen, zullen zelfs in den jongden nood vruchtloos om ontferming bidden (f_). Geheele volken, hoe bemind en kostelijk anders bij God, vinden om hunner zonden wil den hemel geflooten. En is de maat der ongerechtigheid vol geworden , dan helpt niets meer. In dat geval baat zelfs het gebed en de voorbidding van de Godzaligfte vrienden des Allerhoogden niet. Geen abraham kon voor het zondig Sodom genade verkrijgen. Geen moses, geenjEREMiA, het wanhopig bedorven Israël van 's hemels wraak bevrijden. C§) Wat voorfpelt de Godlijke jesus allen huichelaaren in het gedugt ogenblik, waarin zij roepen zullen, Heere, dos ons open \ (**) Dan hoewel het vooral van zondaaren en huichelaaren waar is, dat God in fominige gevallen hunne gebeden afwijst: zoo bepaalt zich echter deze ongenade tot hen niet alleen, 's Heeren .getrouwde dienaars zeiven heffen ook in hunne ongelegenheden meermaals een vruchtloos gekerm op, en zien hunne klagten, die zij voor Hem uitdorten, niet vervuld. Sommigen ondergingen dit tot kastijding hunner over- C*) Spreuken XXVIII: o. JoSn. IX: 31. Ct) Spreuken I: 28. ) overtredingen. Gelijk da vin, zijn kind, het welk hii bii bathseba in onecht verwekt had, hoe zeer hij badt, niet mogt benouden. Naderhand móest hij, bij de teu'in' van IT7° ' lnuee:ia der,.drie groote P;aaSen '"ar zijne'keuze deelen , hoe zeer bij ze allen zal hebben afgebeden. Menigvuldig z,,n de klaagliederen wegens gemis van «rhoormg.n zijne Pfalmen en in die van anderen. Men beleed er openlijk, dat God niet hoort, zo men omziet naar on gerechtigheid C). Anderen wierdthunne bede te^hunner oefel ning en beproeving ontzegd. Gelijk wij uit het geval van den n. paulus zien , daar hij den Heer wel driemaal badt om ontflag van den fcherpcn doorn en Satans vuistflagen , maar echter zijn wensch niet kreeg. Uit welke voorbeelden, ra t voorbijgaan, duidelijk blijkt, dat de zekere verhooring der gebeden niet afhangt van de go 1 vruchtje r"v,f,ffeldHheid d6r g^vruchtigen. WabaS^eÏK daarvan te hoog zou denken, zoo hij dit van zich zeiven vermoedde. Ook zou men het oordeel des blindgebooren, bij joannes, in die onderflelling, te ver trekken. Gelijk; het ook niet onbepaald zou doorgaan, dat God geen zondaars hoort (f). h «vt! VeLde,r 'eeren ons deH' S' en ondervinding,datfommige gebeden van vroom en onvroom wel niet geheel onbeandwoord blijven, maar echter niet in allen deele verhoord worden ot niet op die wijs, door die middelen, en op d,e" J > ™]k* m^n d,acht en hoopte, maar geheel anders. Een laatfte damhouder van zijn geflagt bidt om kinders, opdat het met hem met uitfterve. Hij gewint ze ten langen laatften: maar het manlijk oir wordt voor of na 's mans dood, eer het rijp was, weggenomen. Hoe veele moeders SS i-T verlangens niet da" fpade, niet dan maar ten hfl goeds en groots bidden w'ï °P onzen gewoonen bededag VOor land en kerke, dat niet alles komt! Zoo (leldeni veelen groot belang ?„ de uitbreiding van Gods koningrijk, m de bekeering en zaligheid van de hunnen en anderen maar uitgeftelde hoop krenkt hun hart, tot dat eindelijk de begeerte, die komt, een boom des lee! vens wordt. Men bad om herftel en bevoordering van 's lands welzijn en verwachtte het langs wegen en door middelen, well en ons hiertoe de beste fcheenen, maar men zag, bij de uitkomst, dat gantsch andere middelen ook nog tot ander» einden dienen moesten. co êr*t* Lx/ii iï. q) jüt. ix: jt. Dc  ( 391 ) De Apostel jacobus zegt, ten laatfte, Gij bid, maar entfangt niet, omdat gij kwalijk bid (*). En dit gefchiedt^ of, door om iet te bidden, dat God niet, immers niet dan bepaald, beloofd heeft, of door iet onbehoorlijks, iet kwaads, van den goeden God te begeeren, of iet geoorlofds uit verkeerde beginfels, tot flechte oogmerken, en op onvoegzaame wijze, natetrachten, gelijk het geval van die lieden was, aan welken hij fchreef: of door Gode paal en perk te willen ftelien, onzen eigen wil door te zetten, in plaats van ons den Godlijken wil, gelijk jesüs in Gethje. wane, te onderwerpen: of ook doordien wij traag en nalatig zijn in het regt gebruik van middelen en gelegenheden » welken God ons ter hand ftelt om de vervulling van onze gebeden zelf te bevoorderen. Bidden en werken mogen niet van elkander gefcheiden worden. Gelijk de landman bij zijn gebed tot God, die den wasdom geeft, niet nalaat te ploegen en te zaaien , zo betaamt het ons in alles bij onze gebeden onzen vlijt en ijver te voegen. Worden die 'er niet of niet getrouw bij aangelegd, wij bidden kwalijk, en zijn zeiven oorzaken dat wij niet ontfangen. Daar dan deze dingen alzo zijn, zoo laat ons eindelijk ons derde voorftel kortlijk oplosfen, of hoe dan nog de voorheen bewezen waarheid haare kracht behoudt? Wanneer wij al het geen dus ver gezegd is met elkander vergelijken, dan blijkt ons, dat God de gebeden wel verhoort, doch dat Hij niet altijd, niet gantsch onbepaald, ieder eenen, alles geeft, wat eu op welke wijs, in welken weg en tot welk einde, of op welken tijd, hij 't wil. En dit is den hoorer der gebeden niet onwaardig, noch onbeftaanbaar met zijne zoo hoog geroemde genade, milde goedheid en onfeilbare trouw. Het zou Hem in tegendeel niet betaamen, zo het al mogelijk ware, allen alles toe te ftaan, wat zij wenfchen. Hoe ras liep alles in de war, fnelde wel het gantsch heelal in zijn verderf, indien de Godlijke Voorzienigheid zich fchikte naar alle onze begrippen, en naar de zwakke inzichten, hollende driften, en verfchillende ja dikwijls ftrijdige belangen van alle menfchen ? Welk een wreeden beul zochten de vertoornde Apostelen van hunnen Godlijken Meester in hunne fiere drift te maaken, toen zij hem het ongepast verzoek deeden, om de on- her- (0 Jacoius W: >  C 392 ) herbergzame Samaritaanen met vuur uit den hemel te verdelgen! Zoo is het zelfs wijsheid en goedheid,wanneer onze gebe. den, welke wij op dergelijke wijze doen, onverhoord blij. ven 'liggen. Wat was 'er van ons zeiven geworden, was het ons in alle* naar onzen zin gegaan ? God onthoudt onsfomtijds onze begeerten ten onzen beste. Wijsheid en goedheid zal ook dan den weg des Heeren eenmaal blijkbaar kenmerken, als zijne geliefde vrienden alles anders van Hem hoopten, hoewel zij het vaakwerf niet befeffen. Wij zijn toch kortzigtige menfchen. Maar God doorziet het alles. En indien het dan nog goedheid en wijsheid is, wanneer de Heer ons gebed ontzegt, zonder eenige aanmerkelijke vergoeding van ons verlies voor tegenwoordig ontwaar te worden, zoo veel meer behooren wij zijne deugden te roemen, als het hem behaagt, of iets anders, dat ons beter en gepaster is, in de plaats te Hellen, of op een beter en bekwaamer tijd, dan de onze was, dat geeii te verleenen, daar wij naar reikhalsden, of lang geduld te vergoeden door des te grooter en milder giften, gelijk aan sara, hanna, e l 1 s a b e th ; of ons te oefenen, te heiligen, te troosten, zonden en gebreken voor te komen, gelijk wij zien uit paulus in het boven bijgebragt geval. Zijn 'er gebeden, welken of geheel niet, of maar ten deele, verhoord worden, het zij tot ftraf van wanbedrijven, en tot kastijding van gebreken, of wegens verzuim en flecht gebruik van de regte middelen, of om onoprechtheid in het gebed, gelijk enkele menfchen en geheele ma&tfchappijen, volken en kerken, in duizende gevallen, ja , gelijk fommigen dus zelfs om vergeving en bekeering bidden, zonder te verkrijgen: dit alles kan de eer van den hoorder des gebeds niet verdonkeren, maar fielt in tegendeel zijne heiligheid, gerechtigheid , waarheid en vastgeSelde orde, in het eerwaardigst licht. En gelijk aardfche vaders en regenten hunne goedheid met voorzichtigheid en achtbaarheid'beifuuren: veel meer de Vader en Heer, die in de hemelen is. Dit is 'er van de zaak. God is en blijft, in voile kracht, de hoorder des gebeds, en wij ontfangen altoos, wat wij van Hem bidden, als wij bidden naar zijnen vil (*). Van hier, dat de Zaligmaaker met zoo veel vertrouwen fprak der, ik wist, dat gij mij altijd hoort (f). O 1 jfoan. V: 15, 16. Q) Joan. XI: 43.  D É GODSBIEISTVRIEND. *g Slf W°. so. Wanneer gij biddet, zoo zegget: Onze Vader. —» luc. XI: 2. OVER HET KERKGEBED EN BESLUIT VAN HET EERSTE DEEL; Onze gewoone kerkgebeden zijn dikwerf noch met deri aard van een tebed overeenkomftïg, noch kunnen zelfs met den naam van kerkgebeden beftempeld worden. — Niets beduidende uitroepingen , langwijlige vernaaien van den zondigen leevensloop der menfchen, en eenige heilwenfchen vervullen de plaats van een hartgrondig gebed, waar in men den hoogen God aanbidt, en hem om zijnen zegen en genade fmeekt. Hoe dikwerf hoort men niet eene lange) uitboezeming van heilwenfchen — och dat zij zich bekeeren mo'-ten! och dat Ze hunne ellende zagen! och dat ze veel met jesus moeten op hebben? och dat zij zoo veel ftof hadden tot danken! — Hoe dikwerf, indien ik mij zoo mag uitdrukken , Verhaalt men den Alwetenden alle zijne zondige daaden, met een groot ertnflig van woorden! —— Dit zijn geen gebeden, die onmiddeiijk tot God gezo"dett Ddd wor»  C 3P4 ) worden, althans wij vinden in zulk een gebed niets, dat tot de natuur van het zelve vereischt wordt. — 'Er komt bij , dat de kerkgebeden dikwerf in dien trant worden voorgefteld, dat de eemeente, die bidden rroet, voor het grootfte gedeelte niet kan medebidden. — Een kundig leeraar was gewoon op leze wijze het gebed te beginnen Groot. viagtis, , heilig , barmhartig Opperwezen ! wij zondige fchepfels, naderen tol den troon uwer genade, wij aanbidden uwe hoogheid enz. Na dat hij Gods goedertierenheden voor zondaren hadde opgeteld, begon hij in den derden perfoon — och Heer uw volk dankt u voor uwe genade, laten zii hunne voorrechten meer inzien. — Vervolgends badt hij voor verfcheiden zoorten.van begenadigden., en dat. alles in den derden perfoon. Het belang, dat de biddende perfoon in zulk een gebed kan nemen, is waarlijk zeer gering, de leeraar legt hem eenige woorden in den mond, waar mede hij niet voor zich zeiven maar voor anderen bidt, dat tegen het oogmerk van den bidder en van de geheele vere,adering:, die .daar famen tot God behoord te naderen, aanloopt, ja t'eenema.il firijdig is. Wij zullen onze gedachten hier over kortelijk mededeelen. De genen , die ter verrichtinge van den openlijken godsdienst, zijn faamgekomen , willen ook te famen gaarn aan dat oogmerk beandwoorden; nu is het uebed een voornaamst gedeelte van onzen gezegenden godsdienst, het moet bijgevolg met één hart en één mond tot God verricht worden. Doch hoe zal dat gefchieden,indien de leeraar in den derden perfoon tot God fprcke? — Dit is onmogelijk men bidt als dan voor zich zeiven niet mede — maar men zegt tot God, wat anderen begeeren of wat zij nodig hebben. Een predikant moet altijd toonen, dat hij in naam van God en met zijn gantfche gemeente bidt. —- Hij Haat niet in de kloove tusfehen God en den mensch; hij is geen middelaar van tusfehenfpraak, neen wij hebben maar één middelaar, één voorbidder; Hij fpreekt alleen, niet om dat hij voorbidder is, maar om dat de orde het vereischt, dat één te gelijk fpreke: echter moet zijn bidden zijn, als een bidden van alleu. Ik weet men zegt, 'erzijn bekeerden en onbekeerden, en dus kan noch mag de leeraar niet altijd wij bidden Maar hebben, niet bekeerden en onbekeerden beiden geloof, be. keering en heiliging nodig? — Wanneer de geloovigen de pngeloovigen al biddende voordragen, dan nog moet de leeraar  C 395 ) raar zegden: Wij bidden u, en niet, Godsvolk bidt dit, nadien de gemeente altijd als eene vergadering van geloovicen befchouwd moet worden. Ook dan, wanneer hij voor afwezenden of kranken bidt, dan bidt de gantfche gemeente met hem en door zijnen mond, om dat zij allen belang Hellen in het belang van hunne broeders, dat ook hun beiang is en daarom is het, wij bidden u voor onzen kranken broeds enz. — als ook wij bidden u voor onze overie. den . Evenwel is het zeker, dat het voornaamlte gedeelte van de openbare gebeden der gebeenten haare eigen gemeen" belangen nooden en genoten weldaaden betrett — Onze Vaders des Vaderlands erkennen zulks openlijk in hunne uitfchrijvingèn van de dank- en bede -dagen, waar m zn de vastgefteide practijk der kerk openluk goedkeuren en bevestigen. — De aard der zake , gelijk wil alreeds onze lezers hebben doen opmerken, leert dit ten d^tdeujkften. Het onderfcheid tusfehen een bijzonder en openOaar gebed , moet immers oos daar ingefteld worden, dat het eerlte onze eigen, bijzondere en verborgen nooden betrett, het laatlte die van de geheele gemeente, welke, om dat gebed uit te Horten, plegtig in Gods bedehuis vergaderd is. - De openbare aanroeping van Gods naam van wegen de geheele gemeente moet clerhalven zoo ingericht worden, dat die gemeente zelve bidt, zoo dat alle haare leden met alle haare nooden en begeerten te gelijk, als een eenig man, tot God naderen. Dit nu gefchiedt in eene goede orde; wanneer de Leeraar in den eerften perfoon bidt, zoo dat ieder kan medebidden en de geheele gemeente daar op gelooyig kan Amen zeggen. ■ „ Hij moet (dus trekt een zeker fchrijverde zaken, die tot een openbaar gebed behooren, te famen) in den eerften perfoon fprekende, naAanroeping van Gods heiligen naam, en Aanbidding van Gods oeminlijke volmaaktheden, danken, fchuld belijden, fmeeken , pleiten, zich overgeven aan God en zijnen dienst, hem toebrengen den lof, en geloovig Amen zeggen; Hij moet dan. ken voor gefchonken genade, voor gegeven geloot ; Hij moet belijdenis doen van ondankbaarheid, en het weinig beandwoorden dier genaderijke weldaaden; Hij moet bidden, om aanwas in kennis, in genade en in geloof, om voordgang in deugd en godzaligheid; Hij moet hier voor pleiten op de verdienften en beloften van den eenigen Verlosler; Hij moet betuigingen doen van vernieuwing der goede voornemens en van den lust, om in den dienst des Heeren te leeDdd 3 ven>  C 396 ) ven ,; En na dat hij de gemeente der geloovigen in ziin so bed ingevoerd en voor zich zeiven heefc laten bidden moer hi] dezelve tot Voorbidder maaken, en als uit het hart der zelve aan Gods erbarmingen in het gebed öpd«■£„ die groote menigte van onbekeerden en zondaars, die we christenen in naam, maar geenszins in de daad zijn ; en harrehik bidden dat ze z,ch bekeeren, dat ze wijzer beter en ft het geloof gebragt worden, ten einde zij L kracht vaii i fsus verdienften aan hunne harten ondervinden en in en door CH.USTOS geheiligd worden Hier op k n vervol gends na eene yuurige bede, dat tot die einden ook de euangeli. prediking die dan gefchieden zal, gezegend moge worden, en de. prediker bekwaamheid en onderfteu fn?v£ boven erlange om het woord der waarheid na*'eK met kracht te fpreken, en na toebrenging van den of en wórdeT" 611 Alg°edei1' h£t g£bed Seëindigd en gefloten ^nldlennde "^"f °P deZe ™^ '"«^ht wier- den, zoo zou de geheele gemeente kunnen bidden, en elk zijne fmeekingen , begeerten en dankzeggingen aan God kunnen bekend maaken. bb B U0J De inrichtingen van alle gebeden, die in den Bijbel voorkomen, pleit voor deze gedachte Het is overal wii hebben gezondigd en gedaan dat kwaad was in u we „oZ Heere wtj gelooven, komt ons ongeloove te Iudle7vermeerder ons geloove; volmaak en bevestig ons gZie 111. bekeer ons, zo zullen wij bekeerd -tin ,Z, ' onze verborgen afdwaaliig^Z. T\ ffi, °? ™ Je "eiland ons leerde, was op dezelfde wHze LgerS Hij fprak itot een gemengde fchaare, en aan deze «f h d t duidelijk bevel: gij dan biddet aldus: of volgends e n a, vin het zeWe Se ^Sïï56 Ui^UkkinSe" mand die nier in ,»„ , K bezigen, maar'er is me- nodig alles te bidden, wat i„'het Z Iv 2t„ w ' De gebeden en dankzeggingen der Apostelen komen ook hier mede volmaakt over een. Alle onze formulSeden «m msgehjks daar na ingericht, altijd is d*ntfche £eÏPS&liï TkZlT' a^d^ ^ te'famen , "a s Sefenen^; ' G°d' den ^rmhartigen eu m  ( 397 ) Van deze manier van bidden zijn helaas veele leeraars t'eenemaal afgeweken, die,in plaats van de geheele gemeente te laten bidden, nu voor dezen en dan voor genen het woord voeren die, in plaats van bidden, zich ophouden met veelerlei geftaltelijke voordellen en vertellingen , en dat wel in zodanige uitdrukkingen die met de Mijftike en Ouietiliifche wangevoelens best overeenkomen. °~Dit zoort van bidden, indien het bidden heeten mag, is waarfchijnliik wel allermeest doorgedrongen, na het houden der Dordrechtfche kerkvergadering, toen de leeraars van den hervormden godsdienst zich, zoo wel in hunne gebeden , als in hunne leerredenen, van de veroordeelde Kemonftranten wilden onderfcheiden; dan men hadt tot die oneigenaardigheid en wanvoegelijkheid des gebeds niet behoeven over te gaan, daar 'er andere middelen ter onderlcheiding genoeg bij de hand waren. Zommige leeraars en eenvouwige leeken zullen dit voordel waarfchijnlijk bezuchten, doch wij verzoeken dezen, om vooraf onze redenen, waar op het zelve deunt, van na bij te befchouwen, en die te ligt, te zwak bevindende, ons daar van te willen overtuigen, ten einde wij voor de geheele wereld onze dwaaliugen kunnen herroepen, en hun den verfchuldigden dank, met een hart, dat waarheid en godvrucht liefheeft, openlijk mogen toebrengen. An-j dersfins zullen wij, indien ze zuchten voor gezonde bewijzen willen dellen, en zich dus niet willen laten overtuigen, voor de geheele kerk daande houden: dat zulke leeraars van de bidwijze der kerk van alle tijden, van die christus, van die der Apostelen, en van die welke in hunne formulieren, dievoor rechtzinnig erkend zijn, gevonden wordt, 't eenemaal afwijken. .— Wij hebben dan veele redenen, om zodanigen te bezuchten , maar wijl zuchten niets kunnen toebrengen ter verbetering, poogen wij doof gezonde bewijzen onzen broeder van zijne dwaalingen te overtuigen. Wij vermeenen de waarheid hier aan onze zijde te hebben, en volkomen te handelen naar het formulier, dat ons, bij onze bevestiging in ons ambt, is voorgelezen, en dat wij voor de gantfche gemeente met eede bevestigd hebben. Daar in wierdt ons voorgedeld: dat het ambt der herderen is, de openbare aanroeping des naams Gods te doen van wegen de geheele gemeente, dit hebben we plegtig toegedemd, en uitdien hoofde blijft het onze duure verpligting en tevens van alle Ddd 3 Euaa-  C 393 ) Euangeli • dienaaren , die zich daar toe bij eede verhouden hebben. De zwakke bedenkingen, die hier tegen meermaalen gemaakt zijn, kunnen uit onze aangevoerde redenen gemaklijk worden weggenomen; waarom wij daar mede den denkeuden Lezer niet willen ophouden. Dus hebben we, geachte Lezers! dit eerfte deel gelukkig ten einde gebragt. Toen we Sétzelve begonnen, was de hope van een gelukkigen uitflag, uit hoofde van de tijdsomftandigheid, zoo «adeetig voor een b.'üarden leeslust, waarlijk zeer klein. Wij hebben echter, boven onze verwachting, veele begunftigers van dit biaadjen gevonden, en derzelver getal wordt onder geleerden en ongeleerden nog dagelijks grooter. In hoe verre wij aan ons voorgefteld plan tot heden voldaan hebben, laten wij anderen beo irdeelen. — Zeer gaarn zouden we meer uitlegkundige Hukken leveren, zoo het getal van dergelijke Lezeren merkelijk mogte toenemen. Wij moeten, zoo veel mogelijk, aan veelerlei zoort van Lezeren trachten te behaagen. Deze is voor het prac- ticaale, die voor eene befpiegeling, gene voor een zedelijk betoog, een ander voor het leerftellige, die weder voor het uitlegkundige enz. Uit dien hoofde, zullen onze geëerde Lezers eene mengeling van dit alles in deze onze blaadjens aantreffen. Verfcheiden Lezers hebben ons hunne goedkeuring te kennen gegeven, en ons tevens aangemoedigd met ons werk voord te vaaren. Eenige leeraars gaven ons hun genoegen te kennen, en verzekerden ons , dat deze blaadjens veel nut deeden onder hunne gemeenten, dat zelfs dweepers 'er hunne dwaahngen door gezien, dezelve verfoeid, en vervolgends overeenkomftig den aard van eenen redenlijken godsdienst gedacht en gewerkt hadden. Voornaamlijk zijn ons over No. 23, 25, en 34 verfcheiden brieven met dank - en lof - betuigingen toegezonden, 't Is ons ondoenlijk dezelve allen te beandwoorden; echter kunnen wij niet nalaten een dichtftukjeu uit den brief, ondertekend iS. F., over den inhoud van gemelde Nommers, on-  ( 399 ) onzen Lezeren medetedeelen. Zoo zingt de vereerenswaardige Schrijver: „ Hoe zeldzaam ziet men thands . dat grijsaard lesfen geven, Ter flerking van de ziel, in 't jongfte levensuur! Geen jesus neen! —het goud is't doel waar na zij ftreeven , Hun hart dat niets meer wenscht, dan eeuwig hier te leeven, Is toch , hoe fchoon 't ook fchijn, een fchandvlek der natuur. De landman, dien gij fchets , kan elk ten voorbeeld ftrekken , De jongling fpiegle zich in zijn verheven deugd, De man leer uit zijn les tot deugd zich op te wekken, En 't grijze Hoofd, dat gaarn zijn draad nog uit zag rekken , Zoek' , als die braave grijs, in jesus zijne vreugd. Zoo zou wis ieder mensch naar zijn beftemming trachten, En wenfchen lid te zijn van jesus maatfehappij; Men zou de vriendfehap niet, als heden, fnood verachten; Wat hulp kon niet de mensch van zijnen naaften wachten! Men doemde , blij te moê , der zonden flavernij! " Wij hangen aan deze vermaaning ons zegel, en wenfchen den geëerden Schrijver in zijnen zwakken toeftand, waar van hij kennis geeft, de lijdzaamheid en het vooruitzicht van onzen landman, aan wiens fterven wij nog dikwijls met verrukking gedenken mogen. De geëerde Schrijver H S. B R. zullen wij , zoo veel ons doenlijk'is, genoegen geven. Zijne opgegeven onderwerpen, wel uitgewerkt zijnde , kunnen zeker nuttig en leerzaam zijn. Indien zijn Wel Eerw. eenigen mogte uitgewerkt hebben, zal ons de toezending daar van des te aangenaamer zijn. Wij hebben dan geachte Lezers de fterklte drangredenen, om in onzen ijver te volharden, en ons werk op denzelfden voet door te zetten. Wij, die ons geheel aan den dienst der kerke hebben toe. gewijd, poogen aan het bevel van onzen grooten Meester , predik het eu'dngeli aan alle creaturen ! naar onze talenten te beanrjwoorden. Dikwerf hebben we toch in het openbaar en in 't verborgen gebeden: „ O „ groote Zender 1 laat die dag, welke den kring onzer » ver-  C 4C0 ) vermogens mogt fluiten , om hier op aarde aan uwé „ kerk meer dienstbaar te kunnen zijn, ook den kring llui„ ten van ons leeven!" , Vriendelijke berispingen, raadgevingen en onderwijzingen zullen ons fteeds welkom wezen. Verftandige Lezers zullen ons doel fteeds in 't oo<* houden , en daar na onze betoogen beöordeelen. Hoe menigvuldig zijn onze gebreken , en hoe klein blijft onze kunde aan deze zijde van het graf; dit ondervinden we dagelijks, en uit dien hoofde zal de menfchenvriend het gebrekkige gaarn met den mantel der liefde bedekken. Onze eeuwiggezegende Verlosfer wil nogthans zulke gebrekkige middelen gebruiken, ter verbetering van 011fterflijke zielen. In zijne handen zal ons werk van de gezegendfte uitwerking zijn. Wierdt het rijk van onzen Godlijken Glorikoning 'er door uitgebreid , ons doel zou bereikt, en onze dankflof vergroot zijn. Zoo waarlijk moeten deze en onze volgende vertoogen voor alle onze Lezeren dermaten gezegend zijn, dat ze in kennis, geloove en heiligheid dagelijks toenemen , om zoo hier op aarde als braave burgers en deugdzame christenen te wandelen, en hier na in den hemel daar aan nog met blijdfchap te gedenken. jesus! Bron van allen zegen! Die al 't werk bekroonen moet, Wees mijn nedrig doel genegen! 'k Val u liefde ftil te voet: 't Hart, u biddend toegekeerd, Smeekt —. zo 't niet te veel begeert, Laat dit werk de harten raaken ~— Voor u hemelburgers maaken l