ECONOMISCHE L I E D J E UITGEGEVEN door ë. BÈKKER, weduwe A. WOLFF, È N A. DEKEN, in 'sGRAAVÈftHAAGEi By I S A A C van C L E E Ti M D C C L X X X I,  Dc Deugd heeft fckoons genoeg, zy hoeft geen pronk uit kwaadi De Vryheid zoets genoeg, zy hoeft geen dwaas feraad: Blygeestig, aangenaam, bevallig, klugtig, zoet Kan vel de reden zyn, en dat nog al in t goed; Scherp, Hartig, zenuwig, zoetvloeyend, en zo voord Kan 't zyn, al heeft het Dicht niet dén aunjlootlyk woord. D* R. C AMPHUlZltNV  Ö t D R A G fa Wys: Jwpie dans ia moindrt Chofe: Aan wien wyde wy deez' Liedjes 1 Aan eeri ryk aanzienlyk man, Die haar voor de flangebeeten. Van de Nyd beVryden kan? Plaatzen wy een aadlyk wapen , Voor den Opdragt, (dien ik meen Deezen avond af te fchryven Wórd'ik niet verhinderd,) neen! * 1 '■V * i fJm'  tt opdragt. Laat de nijd zich vrij vermaken Met dit Economisch ftuk: Laat zy 't van elkander fcheuren; 'k Wensch haar daar mee veel geluk. Zou ik haar niet zo veel gunnen? — Zy die onzen roem verbreidt? Elk heeft zyn byzonder dryvert; 'ê Lastren is haar' zaligheid. Zo wy echter deeze Bladen Iemand wydden, dan verkook Ik u, heiige menschenliefde: Ja, wy treden in uw fpoor! Gy doet onze zielen gloeyen, Geeft de pen in onze hand; Gy doet onze harten kloppen Voor ons dierbaar Vaderland! Vader»  O p d r a g T. UI Vaderland! wat geestvervoering Grypt my aan, ais ik u noem? 'k Leef voor u! 'k leef voor de Vryheid. Kan ik ooit uw leed en roem Zonder tranen overdenken! Tranen van het hart gevloeit, , Die de Koelheid nimmer weende, Vast aan de Eigenbaat geboeit. 'k Durf dit geenszints ondernemen. . Menschenliefde, flaatge alleen Gunftige oogen op deez' Vaerzen, Eers genoeg; wy zyn te vreên. Zijcht voor de ongetelde Leden Van den nutten Burgerftaat, Deedt ons, 't geen wy fchreven, fchikken, Op verfcheiden toon en maat. * 3 Wy  f<$ O 5? d r a g t. Wy bedoelen yders welzyn; Dit is overtuigend klaar: N a au w gezetheid, durft gy twyffleijf Ei wees biüyk! lees het maar. Ja, wy llrooyen roozenbladen 'Op den weg der waare d e uxï d ; Wy bewyzen aan het Menschdom: „ Deugd alleen geeft zuivre vreugd. ' 35 Dat me in alle levensftanden 33 Zeer gelukkig leeven kan,, 3, In zyn jeugd en grys van jaaren; ij Dat de Boer, en de Ambagtsman, 3, Dat de brave Vrouw, en Moeder, 3, Dat de Jongling, dat het Kind, „ Zo zy elk hun pligt betragten, s5 Overal 't genoegen vindt. „ Dat  o p d r a c t* V>. „ Dat de Godsdienst vfn den Christen „ Werkzaam is; en zulk een fchat ,, Voor ons, die hem hoog waardeeren, „ Als men naauvvlyks ooit bevat. - '„ Dat hy ons in zwaare rampen, „ In gebrek, in ziekte, in pyn , „ Als ons alles heeft verlaten, „ Dan nog leert gelukkig zyn, „ Dat men, om Gods gunst te winnen „ Zo in voor- als tegenfpoed, „ Zich pligtfchuldig moet gedragen, „ Met gelatenheid en moed; „ Dat wy ons geluk verwoesten, „ Schoon geplaatst in 't wenschlykst lot, „ Als wy 't ongenoegen dragen ,a Van een goedertieren God "! * 4 Geeö  opdragt. Geen affchuüwlyke Tooneelen Daar natuur om beeft, en zucht, Die de onnozelheid verftommen; Geen vergiftigende klugt Geven wy u ter befchouwing. Alles ademt orde, rust, Liefde, huislyk vergenoegen; AUes weert verboden lust. Zingt nu, waarde eri nutte leden Van de groote Maatfchappy! Zingt met liefelyke ftemmen: 5, Hy die dankbaar is, is bly". Gaat niet zuchtend door dit leven; Waant niet dat zwaarmoedigheid Godsdienst is, neen landgenooten, Mydt de ftrikken die ze u fprejdt; Dierst  O P D R A O T. VIÏ Dient den God van liefde en blydfchap Met een opgcruimt gemoed. Zegt, door uw behaaglyk zingen: „ o Wat is myn fchepper goed!" Denkt nooit: „God heeft my vergeten; „ Voor my is geen heil, geen vreugd." Neen, Hy waakt voor uw belangen, Zo gy vasthoudt aan de deugd. Hebt gy aanzien, roem, noch rykdom? Leeft ge in een' vergeten ftaat? ö, Wilt daarom niet befluiten Dat God u niet gaadeflaat! Zyt ge op deez' beneden waereld, In een lagen rang geilek? Zal dat uw geluk dan hindren Zo Gods gunst u vergezelt? * 5 Welk  yill O F D R A O T. Welk een rei van zaligheden, ('k Heb die voor u afgebeeld,) Heeft het Goedertieren wezen U op aarde óók toegedeelt ;> Leert, myn Vrienden, beter denken; Zoekt het waare; vliedt den fchyn: En, waar gy u moogt bevinden, Gy zult fteeds gelukkig zyn. WEL-  WELMEENENDE ■ . MEpEBURGERS. r w weinige maanden gaven wy een Dkhtjlukjè K/V, getitelt: Nederlands verpligting tot het inftandhouden der MaatfchappyÊn in ons Vaderland opgericht 3 en wel byzonder die van den Economifchen Tak. Wy hebben toen bet onberispelykgenoegen gehad, van te zien, dat onze eerlyke poogiygen, ter bereiking eenes goeden oogmerks, met toejuiching befchouzvt zyn? door.  X WELMEENENDE door lieden, welken wy, met grond, voor vrienden des menschdoms houden. Of men ons nu den titel van Dichteresfen geweigert heeft, dat is voor ons* tot nog, onder het onbekende; maar dat men ons yvrige Vriendinnen onzes Vaderlands noemde, dit is ons, ook in ons afgezonderd leven, ter kennisfe gekomen. Om ons zulk eenen verheven naam méér en méér waardig te maken, hebben wy een Plan ter uit' voering gébragt, dat wy reeds voor lange ontworpen hadden, en V welk onder onze papieren afgefchetst lag. Het bef aai in eene verzameling van Zangflukjes, derwyze gefchikt, dat zy, in allen deele, Economisch mogen genoemt worden. IVy  M E Ë D ' Ë" B ü R G E R S. Xt Wy meenden iets méér te moeten deen, dan -bet nutte aan te wyzen, van die Genootfchappen en Maatfcbappyën, die niets minder dan Lands ■wélzyn beoogen: maar wat-konden wy doen ? wy ! twee Vrouwen, die niet ryk noch aanzienlyk genoeg zyn, om de Party, waarby wy ons voegen , eenig gewigt by te zetten ? Och niets ter waereld! Er is niet van ons te wagten dat wy de Fabrieken helpen verbeteren, door [chrandere uitvindingen; dat wyvoor den Koophandel nieuwe bronnen oopenen; dat wy der Zeevaart voordeelige ontdekkingen doen; dat wy de Landbouwkunde uitbreiden; dat wy zandige Duinen en fchraale Heiden in liefelyke Beemden herfchep- pen; Grondbraaken voorkomen; Stroomen en Rivieren  3ni wel meenenöe Rivieren in haart beddingen houden; of- de Haarlemmermeer helpen uitwaaien i Dit zagen wy wél dat ons werk niet was. Konden w$ echter niets, niets doen voor óm Vaderland ?.. Als ons hart, {en vooral het vróuwlyk hart\) ergens zéér flèrk ópgeflelt is, dan krygt men wel eens invallen, die, daï beken ik,; zomtyds vry gek zyn; doch die echter tomen dat wy -welmenende zielen zyn, min of meer, (in den geeste,) vermaagfchapt aan den braaven Abt dc Sint Pi e r r e. Oordeelt uit het geen ik u . zal mededeelen. Onze wyze hoofden dan by elkander gelegï hebbende, hadden wy deeze en dergelyke reden- iiüsfelingen: „ wy zyn verdrietig om dat wy ,j mets  MEDEBURGERS. Xlli 9) niets ten besten onzes Vaderlands doen kannen „ en zie daar! wy kunnen Rymen; wy kun,, nen Vaerzenma&en! V Iswaar, dat dit juist geen heel danzienlyke bekwaamheid is; doch dat kunnen wy niet helpen. Elk moet wat 5, doen ter bevordering van het algemeene wel„ wezen. Laaien wy, in vredes naam, die „ affaire opnemen, en, ter liefde van ons Vader„ land, het Rymwerk beginnen. Vegten, Plei„ ten of Preeken, dat zal toch niet gaan: voor ?, het eerfle zyn wy, als een paar bloode Vrou„ wen, regt bang; tot het tweede hebben wy V geene roeping, en tot het derde hebben wy s, geene gaven genoeg: Maar, Rymen! dat „ zal gaan; daar zie ik dóór. Wy zullen „ onze  Xïf WEL M EENEND E „ onze Vaerzen in den vorm der Liedjes gieten $ op dat zy gezongen kunnen worden. Onze onderwerpen, ( de ftoffen die wy zullen ver<„ werken ) zullen Inlandsen zyn; en zvy zullen die zó maken, dat zy gebruikt kunnen 3, worden van, zo wel als te bekomen door die menfehen, die men gemeene Burgerluidjes „ noemt; of die in den dienstbaren flaat ge„ plaatst zyn. Wy zullen deeze onze handwerken noemen Economifche Liedjes". Zo gezegt, zo gedaan. Wy richtten een Getouw op, en noemen het: „ het Economifche Liedjes WeefT „ getouw v. Zie hier de eerfle aflevering. | Maar nu, welmenende Medeburgers, moeten wy de vryheicl neemen om ons uwer toegeven- beid  jtÈJ&ECÜRdEESj Xf beid aan te beveelen. Indien gy de Prödüélen j> of Mariufacliwren onzer hieuwè uitgevöndéfi Fabriek, al eens zo zvél bewerkt, en voor al 'êè ooglyk niet vondt ah die Jlukkeh die er int Duiischland) Frankryk en Engeland} in ons Vaderland worden ingevoert; zo verzoeken' zv-y u, dat gy omtrent ons Goedje dezelfde infcbifc kelykheid gebruikt, die gy toont voor de Koop" goederen 5' die gy van de of nieuzve 3 of verbeter~ de Fabrieken onzes Vaderlands Ontvangt. tV$ verzekeren u, op ons woord i dat het vim lm iandfche Stoffen gemaakt ify niet zo maar wdi ligt en digt afgeflentert , en dat het ook den zedelyken welftand niet zal benadeekn. Hebben 7j>y dan aan onze Manufaéhiu'ren-, al den gri?  JTVl WELMEENENDE der persfe, niet weten te geven, web dat kkfebe in bet bewerken, waardoor de Franfche IVaaren, (welke babioles dan ook,) alle oogen ver* leiden: de oefening zal mooglyk die fouten zveg- ■ nemen. Misfchien krygen wy nog die heblykbeid die de dingen tot grooter volkomenheid brengt. Dit, kunt gy begrypen, hangt grootlyks van u af. Indien gy bet vertier onzer Goederen behartigt, en zo wel Economifche Liedjes, als Economifche Japonnen, Koufen, Hoeden, Bebangzels, Vloerkleden, Gaazen enz. gebruikt, dan zullen wy ons Getouw gaande houden, dat beloven wy u ernflig; maar zo gy er ons medelaat zitten, dan is het ons niet te vergen de affaire levend te bonden: want, wy zyn z4 Econo-  M É D E B ü it G É R è. Svïf Economisch, dat wy het ook Omtrent óns zelf zyn; en gy begrypt, denkelyk, dat het algemeent welzyn vergroot, dóór, en rust Op de welgefleltheid der Ingezetenen; indien zy hun belang edelmoedig verbinden aan dat der Maatfchappy^ Daar men ons nu reeds voor lieden die het wel met het Vaderland meenen , verklaart heeft, en wy nogmaal betuigen, dat wy prys op dien eernaam /lellen, zo eischt uwe Vader landsliefde, dat gy ons in /laat fielt om aan H Werk te blyven: TVy zullen zien hoe hoi met de eerfe aflevering gaan" zal. Het geen ik hier nu nog byvöegj zal z\nn senen eenigzinds ern/figeren aart zyn; Iaat' MS • sk  WELMEEKEN DE ik liever zeggen: zal dezelfde zaaken eens in een ander oogpunt zetten. ,, Och, dat alle mynë landgenoot en gelukkig waren "! dit is de ongeveinsde wensch van elk liefdéfyk, en Welgevormt hart. De bedaards befchouwer der menfchen, ziet de noodzaaklykheid der zeer ondeffcheiden flaaten, rangen, en uitdeeling der goederen al te wél dóór, om ooit eene gelykheid te willen invoeren die niet mooglyk zy: maar hy tracht, elk, in zynen kring, gelukkig te maken. Hy ziet, dat men niet gelukkig zyn kan, indien men niet vergenoegt is: men kan niet vergenoegt zyn, indien men niet te- vreden is met, en in die omflandighsid dmr wy ons in bevinden. Zie  MEDEBURGERS. XïX Zie daar! dit houdt hy in 't oog; overal waar hy menfchen vindt. Getroffen door zyn voor* heelde ondernemen wy hem te volgen: Doch wy wenden onze paogingen aan, omtrent die Lieden, die, door onze Vernuften veragt, en door onze Aanzienlyken verfmaadt worden 5 en die wy echter (met welnemen van beiden,) het deegelykfte deel der menfchen noemen; zo lang men ons niet kan beduiden, dat eerlyk, ge-, fchikt, en nuttig te zyn, veel meer den mensch verlangen, dan een maft van. de mode te wezen. Men heeft, op die fraaye Lijst van Bur-, gerlyke vooroordeelen , dit paartje óók voor hng gezien : „ Men kan den gemeenen mm ** 3 9> niet  XX "WELMEENENDE 3, niet anders maken dan hij is; men kan, zq ?, mm voor hem fchryft, door geen fatfoende?, lyke lieden gelezen worden % Wy zyn van het tegendeel voljlrekt overtuigt. Men kan de goede gemeinte verbeteren; men kan voor haar fchryven , en echter blyken geven dat men ook voor verflandige lieden iets kan Qpflellen. Indien wy, voor ons zelf, hier niet gerust op waren, dan zouden wy dit Boekdeeltje niet hebben uitgegeven. Ongeoefenden, ja, kinderen verflaan ons és wy eene taal fpreken die zy kénnen; en ms houden hy zulke zaaken die niet boven hunne bevattingen zyn, Wy erkennen, dat dit pm moeilyke bezigheid zy; en dat er m(iar  MEDEBURGERS, XXI maar weinigen zyn , onder het fchryveiule Legio, die er regt toegejchikt zyn. Hun ontbreekt die gemeenzame kennis die ons in /Iaat /lelt om te weten hoe wy onze gedagten moeten uitdrukken , om ver (laan te worden, door hen , die wy aan/preken. Het hapert, dikwyls, véél méér aan de wyze van zeggen , dat men ons niet ver/Iaat, dan wel dat het geene waarover men /preekt boven het gemeene bereik is. Deeze zwarigheid hebben wy , zo veel in ons was, zien te overwinnen. Maar! hier doen zich nog veele grooter zwarigheden op. Wy doen onze perfoonen'zelf fpreken! En zo wy een Ambagtsman , eene Werkmeid, een Boer, een Tuinman enz. #* 4. laaien  %Xl\ welmeenendb laaien [preken zo.ah wy zouden /preken, v dien wy over diezelfde zaaken bezig waren, dan is het al verkeert. Zy moeten redelyk* hittyk, godsdien/lig, enz. denken, zowelals wy, maur zy moeten er anders over fpreken. D.e houding hunnes verflands, (mag ik het zo eens noemen ? ) moet min bevallig, min los, ja minder edel. zyn; zy moet hunne opvoedig behouden. Q& wel opgevoerde faizoenlyke vrouw, en de hraave dienstmaagd., mogen zeker even zuelgewaakt zyn, en even fpoedig voort wandelen; doch, met dat, onderfcheid, (zie het eens in de hetie Tekeningen van den beroemden Schilder T & Q o s t ,)\ dat de eene met zekere onbefhideerM vlugheid, de voeten buitenwaards ze:, en de andere,  MEDEBURGERS. XXIII andere, vooral niet meer dan de voeten regt idtfleekt... Ik weet niet of ik zulke kiefche Obfervatien niet nog eene halve eeuw te vroeg w licht geve; en hierom, zal ik het by deeze êène laaien berusten: men zal my verflaan, denk ik; ik zal het geene meer van dien aart is, maar weer in myne Bureau leggey. IFy zouden deeze flukjes hebben kunnen uitgeven, zonder dat zy tot den zang gefchikt waren : maar hier mede zouden wy aan ons geheel oogmerk niet voldaan hebben. De meeste menfchen lezen zo Jlegt, dat men zich moet bedroeven als men dat hoort. Lieden, vooral de loeten, die wel,— diefchoonfchryven, lezen cm hunne Vaerzen zo armhartig voor, dat een ** 5 menscb  XXIV WELMEENENDE mensch het zynen ergjlen vymd-zvaarlyk niet zoude wenfehen. De Lectuur zet Stukjes van deezen aart onnoemelyke bevalligheden by , of ontluistert ze ten eenenmaal. Wy geven die aan de goede Gemeente, en de goede gemeente leest doorgaans zo allerelendigst ah die fchoolmeester, die haar, het weinige dat hy zelf wist, nog zeer mvolkomen leerde. Elk mensch heeft, V is waar, ook geen goede flem; echter vindt men twintig goede zingers voor één goeden lezer. Hoe menigmaal klinkt de kinderkamer, of de keuken, doofde allerliefelykjle en fchoonfte femmen! Hoe dikwyh hinderde het my dat zy niets dan oolyke vodder yen uitgaven; die de Zang fiers zeker geen één goed denkbedd opleverden, en anderen walgden! Laaien  MEDEBURGERS. XXV Laaten de menfchen zingen ! zingen is gezond, zingen is goed zo zvel voor het licJomm als voor. den geest: en dezvyl wy van hen-vergen, da% aangenaam talent niet te misbruiken,. door zulki Gezangen voort te brengen, zo behoor en wy hen fchadeloos te flellen; wat zeg ik ? z& behoorerk zvy hen zulke Liedjes te bezorgen,, die zy mei vermaak kunnen zingen, en die evenwel altoos eene zedelyke bedoeling hebben. Wy zouden misfchien in fiaat geweest zyn eene verzameling van zogenaamde Geeflelykè ^Liederen te kunnen geven, gefchikt naar hunm vatbaarheid; maar, heeft onze dierbare vriend, die wy als eenen broeder beminden, en wiens vroege dood ons hart met de gevoeligfe droefheid  xxvi welmeenende heid heeft aangedaan, onze verftandige Jan Everard Grave, zyn Vaderland niet verpligt door zyne keurige Vertaaling van Gellerts Liederen? Voldoen die niet? Wy bepalen onze zangers meer aan hunne eigene omftandigheden, op dat zy iets toepafeiyks voor hen zouden kunnen vinden. Wy hebben getracht ben te overtuigen: dat elk gelukkig zyn kan, indien hy zynen pligt behartigt, en duidelyke begrippen heeft van dien God die altoos wel doet, ook dan, als hy ons onze vuurigfte verlangens weigert, of ontneemt zulke dingen waarop wy ons hart geftelt hebben. Hoe aangenaam zal het voor ons zyn-, als wy  M EEDEBURGERS. XXYrf wy ondervinden dat wy iets hebben medegedaan ter verbetering van den fmaak des volks! ah onze Gezangetjes gezongen worden door die zelfde menfchen, welke nu, alles ten gunstigften bsfchouzvt, voddige vertaalingen van Operadeuntjes zingen; die, Irehalven de zoete wysjest niets hoegenaamt hebben, 't welk hen, by ggfcbïkter Lieden zoude doen dulden. De verfcheidenheid hebben wy in '$ oog gehouden. En zo wy zien dat onze pooging om van eenig nut te z zie daar* Al 't myne met haar deelen* Ik weet het, zy heeft geld en göed Als ^ara-Baas fterft, te wagten; 'k Bemin haar niet om overvloed; 't Kwam nooit in myn gedagten. 'k Bemin haar öm haaf zoeten aart; o Wat is zy lieftallig! Wat is dit meisje my ook waard * En in myn oog bevallig! B Haaf  l8 DE VERGENOEGDE TUINMAN. Haar oogen blinken als het licht, Die my tot liefde wekken: Hoe bloost haar minzaam aangezigt! Wat heeft zy lieve trekken! Ik hou van alle meisjes véél; Dit past aan myne jaaren. Maar 'k wil met -Knier, of Aaf, of Neel, Hoe mooi zy zyn, niet paaren. Ik wil haar wel, zo nu zo dan, Een aartig bloempje geven; Maar word ik niet myn Styntjes man, Dan zal ik vryer leven. Och waarom durf ik aan den Baas Niet om zyn' Dogter vraagen? 'k Zeg dikwyls tot my zelf: „kom Klaas 9 „ Nu moet gy 't eindlyk wagen. „ Wat  DE VERGENOEGDE TUINMAN. IQ „ Wat weet gy wat er nog gefchied? Gy krygt haar nooit met zwygen "; Maar zo hy zegt: „ Ik geef ze u niet; „ Zy kan wel andren krygen". Wat dan gedaan? dan dag en raad, 'k Zal mooglyk hem belezen! Hy ziet niet uit naar hoogen ftaat; 'k Heb daar van niets te vreezen. En wordt het Meisje myne Bruid. . , Zal hy haar aan my geven. . . Nu zal het hoogfte woord er uit, Maar ach; hoe zal ik beven! Ik wou dat ik al by hem was! Hoe zal ik 't best beginnen ? Komt 't niet te pas, ik breng 't te pas; De Liefde fcherpt de zinnen. Ba DE  D E JONGGETROUWDE AMBAGTSMAN. aarom zou ik treurig leeven? Waarom naar 't geluk niet ftreven? Is my niet veel meer gegeven, Dan ik zelf ooit had gedagt? Of, door Winzugt aangedreven, Van myn flooven had verwagt? Tweemaal. Ja ik heb tot blydfchap reden; 'k Ben gezond, en fterk van leden; 'k Heb nog weinig tegenheden En meest altoos werk gehad, 'k Heb een huisje, kost, en kleêden. 'k Heb een wyfje, o dat's een fchat! Tweemaal. Wys: Vtus Amans. Naauw  DE JONGGETROUWDE AMBAGTSMAN. 2 C. Naauw kan ik myn heilftaat dragen, Als ik denk: in weinig dagen; Zo 't de Hemel zal behagen, Zal myn vrouwtje moeder zyn; En zy is geen ding verflagen; Klaagd bynaar ook nooit van pyn. Tweemaal. Niets zal myn geluk beperken; Zo de Hemel my wil fterken, Om met nog meer vlyts te werken, Brood te winnen in myn zweet, 'k Zal de Buuren aan doen merken, Dat ik waardig Vader heet. Tweemaal. Ach wat zal ik toch beginnen, Hoe my zei ven overwinnen, Hoe myn lieve Vrouw beminnen, Als zy my een kleintje geeft! "•■Ie Bid, doch met verwarde zinnen, Geef ö God, geef dat het leeft! Tweemaal. B 3 Zou  42 DE JONGGETROUWDE AMBAGTSMAN. Zóu 't my ook myn' vrouw ontrukken? o Laat my die vrees niet drukken, God zal alles doen gelukken, Hy is magtig, wys en goed. Voor zyn wil moet alles bukken; *t Is ook best al wat hy doet. Tweemaal. Goede God1, verhoor myn fmeeken, Laat myn huwlyksband niet breken; Is uw gunst my ooit gebleken, Blyf, ach blyf ons beiden by! Zyt gy nooit van my geweken? Geef, ach geef deez bede aan my! Tweemaal. 'k Zal den Vader van hier boven, In het hemclsch hof der hoven, Nooit den roem zyns naams ontroven; En wordt myne vrouw weêr fterk, Met haar, voor ons kind Hem loven, In zyn Bedehuis, de Kerk. Tweemaal  VERBLYDDE VADER Wys: Wat is het fchoon het Menschdom te beminnen. heb ik daar een fchoone zoete jongen! 'k Weet haast niet wat ik door blydfchap doe. 'k Heb nooit zo veel, of zo verheugd gezongen; 'k Heb niet geflapen en ben toch niet moê: Een lief mooi jongsken in deugd en eer', Is alles wat ik op aarde begeer. Tweemaal. Daar ligt het nu met bei zyne oogjes oopen; Moedertje lief 't is of 't uw oogjes zyn. Myn 'Keesje is voor geen huis vol geld te kopen: 'k Heb nog een Flesje van den Bruilofcswyn, Daar drink ik van, mijn kindje ter eer'; 'k Heb alles wat ik op aarde begeer. Tweemaal. B 4 Baker  84 DE VERBLYDE VADER. Baker, ei kom, mijn kind begint te kryten! Zeg my eens, komt dat ook al van het zuur? Myn wyfje lief, o wat zou dit my fpyten; Eet toch niets dat dus ftrydt met zyn natuur! Lieve zoete Jongen, wat is hy nog teêr! 't Is over, ei zie, daar flaapt hy alweêr. Tweemaal. Wat is \ hier ftil en zindlyk op dees kamer! Nu myn lieve wyfje, hou nu wat rust. "k Hanteer nu ook den beitel en den hamer, Met meerder kragten, en grooter lust: Een lief mooi jongsken in deugd en eer', Is alles wat ik op aarde hegeer. Twee-jiaaL Jk \eg hem weêr in 't wiegje, en laat hem flaapen. Wat legt dat fchaapjo daar zuiver en zagt! Dat wy ons nooit aan fchyngeluk vergapen! Wy zyn gelukkig, doch zonder pracht: Een Hef mooi meisken in deugd cn eer', |5 3Ïle*L wat ik voortaan nog begeer, Tweemaal.  P E JONGELING, ZINGENDE ONDER ZYN WERK. Wys: Hier heeft my Rozemond lefcheiden. D e dag begint reeds te vervroegen» 'k Vervroeg des ook myn arrebeid. Wat geeft my 't werken een genoegen! Hoe haatlyk is de ledigheid! 'k Wist eerst niet wat ik zou beginnen; Wat ambagt het voordeeligst was. Nu kan ik 's weeks drie gulden winnen; Dat geld komt Moeder fchoon te pas. Geen flooven zal my ooit vervelen, (Ik wist ook nooit wat luiheid zy,) Nu ik my met de hoop mag ftreelen Dat Moeder voordeel heeft van my. B 5 Ik  26 DE JONGELING ZINGENDE ONDER ZYN WERK. Ik voel vermeerdering van kragten, Van wakkerheid, van drift, van lust. Alleen door de enkele gedagten: Nu heeft myn Moeder wat meer rust. Hoe zuinig weet zy uittefpaaren 't Geen Vader Voor ons allen wint! Om, kan het zyn, iets op te gaêren, Wanneer de ftrenge vorst begint. Dan valt er bykans niet te werken; En 's Winters heeft men 't meest van doen: Dit heeft zy my reeds op doen merken; Nu is 't voor ons het best faifoen. Tyddievery zal ik fleeds haaten. Myn Vader zegt: „Hoor eens, myn Jan> Sta nimmer leêg, wil niet veel praaten; 3, Verdien uw loon, zo wordt ge een man. „ Wees  DE JONGELING ZINGENDE ONDER ZYN WERK. 27 „ Wees van een onbefproken wandel; „ Gy wordt misfchien nog meesterknegt. „ Gy weet hoe ik in alles' handel. 3) Wees goed, wees yvrig, wees opregt. „ Wanneer u uwe maatjes nopen, „ Dat gy of fnoepery of wyn „ Voor 't zuur gewonnen loon zoudt kopen 3 „ Zeg dan: ik zal wel wyzer zyn. „ En als Zy u hierom befpotten „ Myn jongen, trek u dit niet aan: „ Verkwisten is het werk der zotten: „ Doe zo als ik fteeds heb gedaan ". Wat geeft het my een zoet genoegen, Als bykans yder Heerfchap zegt: „ Baas zend ons, kunt gy dit wat vöêgen, „ Voor alles Jan, de jonge knegt ". De  2 8 DE JONGELING ZINGENDE ONDER ZYN WERK. De jongfte zoon van een der Heeren, Voor wien myn meester altoos werkt, Belooft my tekenen te leeren; Waar toe hy lust in my bemerkt. De Rykdom kan niet blyder Ieeven, Ik ben gezond. Ontbreekt my iet? Ik kan myn Zus ook nog wat geven, En ach hoe graag doe ik dit niet! Zy woont, 't is waar, by braave Luiden, Doch wint zo veel niet als ik win: Myn gift heeft weinig te beduiden. Maar hoe neemt dit myne Ouders in! 'k Deed zonde zo ik durfde klagen, En was ondankbaar, dat's gewis. 't Is of het alle veertiendagen Des Zondags, by ons Bruiloft is. Dan  DE JONGELING ZINGENDE ONDER ZYN WERK. 29 Dan komt myn zuster ons bezoeken, Na kerktyd op een kopje thé; Wy zingen t'zaam uit onze boeken, En onze Moeder zingt eens mee. Al wat dan Moeder uit kan denken, Al wat zy uitgezuinigt heeft, Wil zy haar man en kinders fchenkem Voor wie zy altoos zorgt en leeft. Ik ben nu bykaUs agttien jaaren: Welk jongman er ook leeft in druk, Ik ken, dat durf ik wel verklaaren, Tot nog geen zorg, of ongeluk. Ik was van myne kindfche dagen Gehoorzaam; 'k deed getrouw myn pligt: 'k Geef nooit myn ouders ftof tot klagen; Maar wandel voor Gods aangezigt, Ik  30 DE JONGELING ZINGENDE ONDER ZYN WERK, Ik weet geen ding van disputeeren; Dat is de zaak der Dominees. Ik tragt alleen myn pligt te leeren, Wanneer ik in den Bybel lees. Myn ouders, in uw afgaand leven Zult gy niet flooven om de kost. Die pligt vind ik my voorgefchreven; Vertrouw op my, 'k bemin dien post. 'k Heb van u myn beftaan ontvangen; En ik, ik ken geen grooter vreugd Dan altoos van u aftehangen: Hoe vrolyk is de weg der deugd! * n D E  O E BEDROEFDE MAN. Wys: Waarheen, myn ziel, Waarhetni Aan wien klaag ik myn leed? Wiens boezem is gereed Om myne klagt te ontvangen? Door droefheid als verflikt, Vind ik me, om troost te erlangen Onvatbaar, ongefchikt. Wat heb ik lang gezugt, Om eens de blyde vrugt Van myne min te fmaken! Myn Mietje! ach, dierbre vrouw. . ; ó God, hoe zal ik 't maken. . „ Ik fterf door bittren rouw! Myn  32 DE EEDROEFDE MAM. Myn lot is al te zwaar, Al reeds een weduwnaar. Daar fchreit myn lieve Toontje! Het kind heeft mooglyk dorst. Ach, jong gebooren zoontje, Reeds mist ge uw's moeders borst! Wat is 't een groot verfchil! Den negenden April, Nu pas een jaar geleden, Ben ik, helaas, getrouwt; 'k Had toen tot vreugde reden; Myn heil fcheen vast gebouw t. Wat voelde ik in myn ziel, Toen myne vrouw beviel; d Dit was eene ontroering! Toen Baker 'c kind my gaf. Vloog ik, door vreugdsvervoering, Met hem den trap half af, 'k Liep  DE BEDROEFDE MANÏ -k Liep fchreyend heen' én weêr, De kamer op en rieêr; Voor Mietjes bed gezéten, Drukte ik haar aan myn hart, Én zy kon toen vergeten Haar uitgeftane fmart. Ik was een zalig mensch; 't Ging alles naar myn wenschj Zy zat al reeds twee uurtjes, « In haaren leuning ftoel^ Te praaten met haar Buurtjes 5- Van 't huizelyk gewoel. Wie zou gevaar vermöên? Zy wou haar Kerkgang doenj ?t Was koud: ik hield het tegen,' Des avonds, onverwagt,Heeft zy een koorts gekregen, Èn ftierf dien ^elfden nagt. é ff  34 DE BEDROEFDE MAN, 't Is ydel wat ik zeg; Hier beat geen overleg, Myn zoontje derft zyn moeder * En zwerft by vreemde liên; Ik kan, fchoon zyn behoeder, Pas ééns des daags hem zien. Ach, wierd hy maar bemint! Maar wie toch kan een kind, Een zuigeling verftooten? De lieden doen hem wél; Waarom zou ik vergrooteö Myn bitter zielsgekwel? Elk die mêdogende is, En weet hoe veel ik mis, Zal myn verlies beweenen. Myn Mietje lief! myn vrouw / 'k Bragt u naar 't kerkhof heenen, Met onuitfpreebren rouw. 'k EeJenk  DE BEDROEFDE MASfa 35 Jk Bedenk daar dat het loon 't Geen ik heb aan geboón Den Minn' te zullen geven , War. fchraal is: maar, ó* Heer! Moet ik dan ook niet leeven ? Laat zien! . ', . Neeri 't kan niet meer.," Al hadden wy gebrek, Myn goed was altoos KrekJ Hoe netjes was de kamer! Daar was zy op geftelt; Geen vrouw was ooit bekwamer. En dat met weinig geld. Zie ik iets van haar goed. Dan voel ik myn gemoed Op nieuw door angst benepen. Ik vond laatst: hare fchaar. . „ Och 't wordt niet ligt begrepen Wat ik toen wierd gewaar. c % WèfêM  §6 DE BEDROEFDE MAK- Wanneer ik overleg, En tot my zeiven zeg, Om myn verdriet te mindren: Bleef naast ons de arme man Niet zitten met vier kindren? Waar leeven zyjtoch van? Is alles niet geredt? De kindertjes zyn net; Schoon zuinig in de kleêren. De man gaat werkend heen'; *i Schynt dat zy niets ontberen, Zo wel zyn zy te vreên. Ja, God, hier boven, leeft, Die fpys voor monden geeft; Hy zal my niet verhaten, Als ik maar werken wil: Wat zal myn klagen baten? Ik zwyg eerbiedig ftil! 6 Goe-  DE BEDROEFDE MAN, 37 6 Goedertieren God, 'k Beveel aan u myn lot! Elk heeft zyn tegenheden. Myn vrouw! myn lieve vrouw! 'k Weet dat ik u beneden Toch nimmer meer aanfchouw! 'k Wierd Christlyk opgevoed, 'k Poog des in tegenfpoed My deugdzaam te gedragen. 'k Weet dat zy die ik mis, (Ik moet niet langer klagen,) Volmaakt gelukkig is. 6 Heer, bewaar myn kind, Door my zo teêr bemindt! Behou het in het leven; Verfterk myn kragt en lust, Dat ik hem 't brood kan geven, Dan raakt myn ziel in rust. C 3 D £  RINGENDE WERKMEID. Wys: Hoe helder fcbynt de zilvren maan! Hoe lieflyk is de morgenftond Poe aangenaam de dag, Voor elk die vrolyk en gezond. Zyn werk verrigten mag! Des avonds gaan wy, mat en moe, Ter ruste na 't gebed; Onze oogen vallen daadlyk toe; Geen zorg den flaap belet. Wy droomen van geen dievery, Niets aakligs komt ons voor; 't Hart is gerust, de geest is bly, "Ws flaapen rustig door. Wanneer  DE ZIN GENDE'WERKMEID. 39 Wanneer Mevrouw vyf uuren telt, Dan trekt zy aan de fchel; Dan ftaan wy op, zyn wel geftelt, We ontbyten, en 't fmaakt wel. Wy doen ons huiswerk met vermaak; Wat zyn wy 's middags graa^! De honger geeft aan 't voedsel fmaakj Hoe flerk is onze maag! Hoe dikwyls zeg ik: ,., goede God „ Die in den hemel woont, „ Wat hebt ge in 't fchikken van myn lot „ Uw gunst aan my getoont! " Wy hangen wel van andren af; Dat doen ook ryke Liên: Mevrouw kan wel eens ftroef, en ftraf, Maar ook wel vriendlyk zien* C 4 ïfe  4P de zingende werkmeid. Ik geef haar nimmer kwaad befcheid. Maar zwyg, en ga myn gang: En denk: v 't Is maar een haastigheid, s, Haar prutlen duurt niet lang." Ik heb maar weinig leets ontmoet. Schoon dienstbaar van myn jeugd. 'k zeg dikwyls: „ Fij gy hebt het gqed. 's Ik fchuur en fchrob met vreugd. 'k Las gistren nog, by't fcheemrend licht, Deez' les die Petrus gaf: Gehoorzaamheid is fteeds uw pligt, », Uw Heer zy zagt, of ftraf. " En als men 't alles wel beziet, En gaat van huis tot huis, De Grooten hebben 't meest verdriet, En kwellingen ? en kruis. 'k Heb  PE ZINGENDE WERKMEID, 4J 'k Heb fteeds de zuinigheid betragt, In huisraad, fpys en drank: Vati al wat flegt is my gewagt,; 'k Wyt dit myn Moeder dank. Ik word van brave liên bemint., En fchoon ik dienstbaar ben, Ik heb 't in huis gelyk een kind; ■t Geen ik met dank erken Toen ik myns moeders huis verliet, Pas vyftien Jaartjes oud, Sprak zy: „ Myn kind, vergeet toch niet „ Wat gy hier hebt befchouwt. „ Wees trouw van mond, wees zoet van aart, „ Steel tyd, noch fpys, noch wyn: 3, Zo gy u hier niet voor bewaart, „ Kunt gy niet eerlyk zyn. C j „ Spreek  41 BE ZINGENDE WERKMEID. „ Spreek altoos waarheid, wees opregt, n Haat loosheid en gevlei; „ Vergeet niet, wat een ander zegt; „ 't Geen uW moeder zei. „ Wees willig, werkzaam, heusch, en trouw; „ Schen nooit den goeden naam „ Van uwen Heer of uwe Vrouw, „ Op dat ik my niet fchaam ". Myn ouders zyn wel arme liên, Doch altoos aan hun werk. En wie gy in de Kerk moogt zien, Hen ziet gy in de Kerk. Zy fpreeken net als Dominé, Doch meer in onzen trant, Van deugdzaamheid, van liefde en vree; Naar hun gering verftand. 'kZeg  DE ZINGENDE WERKMEID. 43 'k Zeg menigmaal, waar blyft de tyd? Konftant, de meesterknegt, Heeft my nu al drie jaar gevrijdt; Haast wordt de knoop gelegt. Mevrouw is magtig in haar fchik, Dat ik het zo wél tref; Geen mensch gelukkiger dan ik, Als ik dit wel bezef. Ik heb in myne dienstbaarheid Van myn verval, en loon, Twee hondert guldens opgeleidt; Wat komt my dit nu fchoon! Myn goede Vader is verblydt; Myn Moeder weent van vreugd, Om dat ik van myn jongften tyd My hielt by eer en deugd. Ik  44 DE ZINGENDE WERKMEID. Ik kryg een heel mooi kabinet, Zo als ik heb gehoort; Zes ftoelen, en een zeer goed bed i Ik raak dus zagtjes voort. Ik vrees ook voor het huwlyk niet; 't ïs 't Goddelyk bevel: En als men doet wat God gebiedt. Dan doet men immers wel? Is 't Kinderkrygen ook myn deel? Ik voed die op, met God; En 't zy ik weinig heb of veel, Zy deelen in myn lot. Zy zullen vroeg naar fchool toegaan, En leeren daar hun pligt; Want zie, dat heb ik ook gedaan, En nu is hy my ligt. En  DB ZINGENDE"' WERKMEID* 45 En zyn zy goed voor loon en kost. Dan dienen by goê liên. 'k Zeg altoos, yder op zyn post, Dat 's best; ik heb 't gezien. Ik ben te vreden met het myn'. En 't was reeds zo van ouws: Daar moeten zo wel dienstboon zyn, Als Heeren, en Mevrouws. „ Elk die getrouw zyn pligt betragt* „ In zynen levensftand, ,, Leeft ook tot nut van zyn geflagt, „ En ook voor 't Vaderland. „ De mensch is 't die zyn plaats vereert, „ Maar niet de plaat? den mensch:" Dit heeft my myn Mevrouw gcleert; Ik vond die les naar wensch. Ik  46 DE ZINGENDE WERKMEÏDo Ik plaats, zo God my 't leven laat En myn verband bewaart", Myn kindren in iferl Dienstbren ftaat, Die weinig zorgen baark En blyft myn man .eezond, én frischa..; Myn mr,n! hy is 't nog niet: Nu 't zy daar mêe zo als 't dan is, Dan vrees ik geen verdriet. Die dankbaar leeft die leeft te vreên,' Voor al wat God hem gaf: Zo gaan myn daagjes vrolyk heen,' Zö zinge ik tot aan 't Graf. D i  D E BRAAVE JONGEN. Wys: Ckris die myn hartje rooft. Lieve Moeder, 'k ben zo bly, 'k zal nu haast een ambagt leeren: „ Zeg maar wat gy zoudt begeerén; „ Keesje, 't kiezen ftaat u vry; „ Ik bepaal in 't minste u niet. " Zo fprak vader van dees morgen, ö Hoe zal ik voor u zorgen, Moeder lief, als dit gefchied! Ik heb lang myn zin geftelf, Op het zindlyk fchaaven makerij Daar door is aan brood te raken, Wat wint Aris neef een geld! 't Komt wel op de borst wat aan, Die het harde hout moet drukken; Maar geen nood, dat zal wel hikken; 't Went wel raseft, o 't- zal wel gaan.  4$ DE BRAAVE JONGEN. Jacomyntjes jongfte zoon, Kan al 's weeks zes Huivers winnen; Als de jongens eerst beginnen, Is 't verval méér dan het loon: Al kryg ik in 't eerfte jaar, Elke week maar ééne Huiver; 't Helpt daar 't komt; en 't maakt toch zuiver Een Ryksdaalder met elkaêr. Oom heeft vader ook beduid, Dat ik wat moet leeren teeknen; Ik kan lezen, fchryven, reeknerij 'k Heb des magtig veel voor uit! Moeder, alles wat ik win Zal ik zuinigjes verfpaaren. Voor u, die het kunt bewaaren Tot gebruik in 't huisgezin. 'k Heb  DE BRAAVE JONGEN- # 4k Heb ook duiten die ik kreeg, Van myn 's Vaders Baas zyn moeder'. En van buurvrouw Grietjes broeder, O3 myn fpaarpot is niet leeg: jk Heb nog laatst van uw Mevrouw Ook twee fchellingen gekregen; Al dat geld heeft ftil gelegen, tk bewaarde het getrouw. Zo ik nu myn fpaarpot had, 'k Zou een leerenfchootsvel koopen $ En dan als een werkman loopen Door de heele gantfche flad. Gisteren vroeg Jan al weer: ,, Willen wy wat paardje fpeelen " 1 Maar 't begon my te vcrveelen; *k Zei: ik ben geen jongen meen " D H SéiytiS  5© DÉ'BRAAVE JÓNGEN. 't Schynt dat gy nieuwsgierig zyt Waar myn fpeelgoed zy gebleven? Ach, 'k heb alles weg gegeven, 'k Ben het heele boeltje kvyt; Want ik zal niet by de ftraat, Moet ik voor den Baas iets baaien, Met de jongens liggen malen; Hier door maakt men zig gehaat. Ik zal eiken Saturdag, * Mogt ik maar dien tyd beleven $ Aan u mynen Huiver geven; Ik wou dat ik het al zag! Vader zegt, voor myn verval Als 't zo hoog is op geloopen, Mag ik zilvren gespen koopen; Of ik dan ook pronken zal! 'k Wierd  DE BRAAVE JONGEN. 5! sk Wierd geen fpeld met fnoepen kwytP Want gy leerde my het eeten Als me aan tafel is gezeten, En niet in den tusfchen tyd. sk Denk ook, als men zuinig is5 Kan men nog een duitje geven^ Aan hen die in armoe lceven; Ëh men voelt naauw dat gemis. Ónze Heer die alles ziet, Geeft de blyde gunst betooning Van deh ambagtsman belooning; Groote giften doen het niet. Onze lieve Heer is goed. Ik nog iets te kunnen fchenken, ('k Had dit nimmer durven denken,} Aan een ouden armen bloed! D 2 B?.g>  52 de braven jongen. Mag ik, wyl 'k nog niet verlet, En onmooglyk ftil kan wezen, Nog wat in het Boekje lezen Van den Leeraar Martinet? Gister avond bleef ik, waar? . . 6 Ik kan 't gemaklyk zoeken; 'k Leg nooit kreuken in myn Boeken; 'k Heb het al! nu zyn wy klaar. Maar, zie, daar komt vader aan ! Hy heeft naar een Baas vernomen; 'k Moet aanftaande maandag komen , Dat zal op een werken gaan! 'k Win nu haast de kost. ö My, Was de maandag maar verfcheenen! Ik liep naar den winkel heenen; Moederlief, wat ben ik bly! , het  HET SPYTIG MEISJE. Wys: Toen ik laast myn Geitjes weidde. PIET. Aartig Meiske, lieve Zo»tje} Trouw eens eindelyk jou Piet. Kom, myn lievertje, nu moetje! Wees tog zo kieskeurig niet. Kyk, daar ila ik als zoTn fnyer; Spreek dan Zoetje, wil je my? Ben ik dan geen kante vryer? Heb ik dan geen Boerdery? Zou jy my nu loopen laaten, Bin je my dan niet getrouw? Ik kan op zyn Steeds niet praaten; Maar ik mien 't oprecht mit jou. 't Is nu al een maand zes zeven, Dat ik by je uit vryën kwam; Nou moet jy het jawoord geven, Allerkostelykfte lam! D 3 Wou  54 HET SPYTIO MEYSJE. Wou jy my die gunst betoonen. Wou jy my die vriendfchip doen! ö Ik zou het jou belonen. . . . Hoe nou? . . Mag ik niet ien zoen! Hartje, hoe ben je nou zo fpytig , Heb ik ietewat misdaan? 'k Zeg, dut is te niettemytig! Spreek, ei kom reis op de Baan» ZOETJE. Loop! 'k heb niets met jou te {lellen, Ga naar Nelle, plaag my niet; Die kun jy wat moois vertellen. ?£ Is gedaan,- verflaa je 't Piet? Ga mit heur maar weer uit ryö'n, (ö je bent een heele baas! Ik voor my mag 't heel wel lyën,) Op jou fplinternuwe Saas. 'k Weet  HET SPYTT6 MEISJE. 55 'k Wee wel dat jou nieuwe vryfter. Land by land heeft, en veel goed. Kom jy hier? wel 't is te byfter. 'k Zeg, wat of een mensch ontmoet! 'k Nam je voor een borst mit eeren. Maar nu zie ik wie je zyt. Wil terftond weer naar heur keeren3 Gy verveelt me, ik heb gien tyd. PIET. Och dut zyn kwaêvryers tongen; Zy, zy brouwen my dit ieet! 'k Heb nooit naar heiir gunst gedongen, Ging met Nel nooit op de reed. Zoetje, wil je my niet hooren? Luister tog na 't geen ik zeg. . . Al myn bidden is verlooren, 't Spytig Dingie is al reeds weg* D 4 BOES;^  gOERE BRUILOFTS DEUNTJE, Wys: Climcen, waar heen. Geluk! Dat druk, U nimmermeer bejegen; Een geftagen zegen Drup op uw trouw: Leef in alle vreden, Jonge man en vrouw; Dat de dag van heden. Nooit berouvy'! Pe vacht, De dragt, Van lammeren, en koeyen, Dat zy overvloeyen! By volle ftal, Wil de Hemel voegen Einders in getal, Maar het waar genoegen Boven al. ft ft ft BE  D £ BURGERVROUW, MOEDER. Wys: o Kersnagt fchoondir dan dl dogen. Wei neen, ik heb geen ftof tot klagea, Daar gy my zo veel goede dagen, o Lieve Heer, in gunste fchenkt, Ik leef gerust met man en kinderen, Ik zie ons goedje niet verminderen, 'k Voel myn gezontheid niet gekrenktWanneer wy orzen ftaat befchouwen Zo voor , als in, en na ons trouwen, Hoe groot is dan het onderfcheid; Wy hadden niets dan eer en kleêren, Doch gy, 6 armoe wilde ons leeren Een wel beraden zuinigheid! D 5 'k Wist  5^ DB BURGERVROUW, MOEDER» 'k Wist naauwlyk wat ik zou beginnen; Myn man kon pas het kosje winnen, De Weefgetouwen ftonden ftil; Maar 'k dagt: waarom zou ik my kwellen ? Kan God niet alles weêr herftellen? 'k Weet immers dat Hy 't beste wil. De hoop heeft my ook niet bedrogen; God zag op ons met gunftige oogen Myn man kreeg werk in overvloed; Ik werkte by de rijke lieden, En door de ledigheid te vlieden, Wierdt al dat nadeel rasch vergoed. Het tweede jaar kreeg ik een kindje, Toen zei ik tot myn man: „ Zie, vrindje. „ 't Uithuizig zyn dat's nu gedaan „ Het fchaap by vreemde liên te geven, „ Kan, dunkt my, met geen zuinig leven, „ En ook niet me. myn pligt bellaan. Hy  DE BURGERVROUW, MOEDER» 59 Hy, ver' van zich hier aan te flooren; Liet zich dus heel befcheiden hooren: » Myn lieve Kaartje, weet gy '£ niet „ Hoe my | t flooven oy de ürooten, „ Voor langen tyd al heeft verdrootenS „ Hoe 'k v.ou dat jy dat tobben liet"? , Ons is ook alles goeds bejegent, Al wat wy deeden was gezegent. 'k Heb nooit een kwade kraam gehad: En onze kindren, ('k heb er zeven,) Zyn allemaal gezond gebleven; ïs dit geen.overgrooten Ichat? Ik heb een man, en kan 't bewyzen, (Schoon my te na om hem te pryzen,) Een man zo goed als wyn en brood; Maar geen Jan Sali; hy's verflandig, En alles ftaat hem even handig: Wat zegt gy, is myn lot niet groot'? Ta  6o DE BURGERVROUW, MOEDER. Ja 't is een kostlyk man! myn leven 0 Heeft hy my geen hard woord gegeven; Kooit gaf hij my een kwaad gezicht: Myn kinders hebben zulk een Vader! Hy zorgt en werkt voor ons te gader, En doet al zingende zyn pligt. Myn oudfte dochtertje, onze Mietje Zal ik by onze Zaartjes Grietje, Als 't nog een jaartje verder is, Op 't wollennaayen gaan befteden: Ik zal hier wel toe moeten treden, Om dat het kind wat zwakjes Is. Maar 'k zal 't betaalen: naar myn oordeel Hier geld te fpaaren is geen voordeel. Wanneer een kind op 't naayfchool gaat; 't Moet huiswerk doen, in plaats van leeren. Ik hoop dat dit ons niet zal deeren, Nu 't met myn man voorfpoedig gaat. Myn  Dtt BURGERVROUW, MOEDER. 6l Myn Pietje, kan al knapjes lezen, De jongen wil een Doomni wezen, Hy preekt, geklommen op een ftoof, Dat ik het huizen ver kan hooren. Ik ftop wel honderdmaal myne ooren, En zeg: „ ftil kind; je maakt me doof 'V Maar kleine Dirk loopt langs de kamer, Geduurig met zyn houten hamer Te timm'ren, 't helpt niet wat ik zeg: • 'k Moest gistren aan myn man nog vergea Die fnorrepypen op te bergen; Want alles neemt dat platje weg. En Willem moet ik met zyn boeken Steeds in de hanebalken zoeken, Hy is het lezen nimmer moê: Hy ken het heel Geloof van buiten, En kogt op kermis voor zyn' duiten, Die mooye reis van Bontekoe. Machiel  (ï DE BURGERVROUW, MOEDES, Machiel is nog geen zeven jaarea, En praat reeds: „ van Oost-Indievaaren, i} Van klimmen in de groote mast. " Myn man zegt: „ 'k ben er meê te vredenj ,, De jongen is gezond van leden:" Wy noemen hem de Schipper sgast. De kleine Trui houdt veel van ragen, Van wasfchen, fchuuren, feilen, vagens Van boenen; zo zy helpen mag Dan is het kind ter deeg te fpreeken; Dat handig ding wenscht alle weken 3 (Geloof ik,) naar den Saturdag. Öns Jantje, dat 's een aartig diefje/ Het tatelt Mocdje, en zeg ik, liefje! Dan kykt het my zo fnugger aan: Het weet zyn Taatje zo te ftreelen; Hoe kan het toch een mensch vcrveelen," Met kleine harten om te gaan ? Ea  ®E BURGERVROUW, MÓÉDER* 63 En fchoon ik nagt en dag moet floven. Zou naauwelyks een mensch geloven Als die het zelf niet ondervindt, Wat onbedenkelyk genoegen . Een moeder heeft, zelfs in dat zwoegén. Dat fjouwen met haar lieve kind. Men hielt het oudtyds voor een zegen.» Wanneer de Vrouwen kindren kregen 4 En 't is ook waarlyk nog geen vloek. Die monden fchept die fchept ook eeten: „ God zal de zynen niet vergeten," Dat ftaat in myn Gebedenboek. 't Is waar, dat moet ik evel zeggen, Ik moet het vry wat overleven; Het gaat er zomtyds zuinig door. Miar altoos' zyn wy Wel te vreden, 'kDa^k , (iied tftëüiit, dunkt my, opreden,) 'k Dank onzen lieven Heer daar voor. 'kZal  €4 »ï burgervrouw', moeder; 'k Zal nooit de ryke Liên benyden 3 Maar my in myn geluk verblyden; «, Die vergenoegt leeft, leeft verheugt." Dit zullen we onze kindren leeren, Ook, dat ze hunn' Schepper moeten eeren, En dienen van hun eerfte jeugd, ,9, 't Volmaakte is op geen plaats te vinden; * Zei laatst een van myn man zyn vrinden > Die zeker ryker is dan wy: Hy heeft van alles overvloedige Wat is 't ? Het mensch is Iteeds zwaarmoedig; En zyne vrouw is net als hy, De Dominè, daar ik by woonde * Eer Krelis my zyn huis uit troonde, Zei altoos: „ Die zyn pligt betragt, ,, Heeft voor Gods ongunst niets te vreezen s „ Die menfchen mogen vrolyk wezen; 'k Heb duizendmaal daar aan gedagt. Wy  DE BURGERVROUW, MOEDER» 6$ Wy zecgnen 't uur waar iri Wy trouwdenWanneer wy onze maaltyd houden, De kindren om" de tafel ftaan> En allen met gezonde maagen,' Aan Vader om wat eeten vraagen -, ó Dan ontvalt my wel een traan! Een traan van hémels'ch vergenoegen> Dat God het zo belieft te voegen Dat wy gezond, en eens gezint, Zyn' goede gaven mogen fmaaken; Ons nu en dan ook eens vermaken, Met deez' of geenen goeden vrind. 'k Heb met myn man aari Göd gebeden 2* Dat al de kindren mogen treden Den weg van zyn Getuigenis; En mogen wy dit ook beleven, Is ons dan alles niet gegeven Wat hier op aarde wensch'yk is? E 01  D E ARME WEDUW. Wys: Pevjez vous jeüne Lifette. K an ik myne droefheid finooren, 'k Ben een arme weduw-vrouw! 'k Heb mijn lieven man verloren. . . Ach hoe grievend is myn rouw! . . Bitterlyk heeft hy geleden, Beurtlings ziekte en tegenheden, Beurtlings ziekte en tegenheden; Altoos was er in ons huis , Altoos was er in ons huis, 't Een of ander drukkend kruis, 't Een of ander drukkend kruis; Toen  DE ARME WEDUW. $7 Toen ik hem eerst had gekregen, Viel hy van een leijen dak. Maanden heeft hy ziek gelegen 1 't Heele jaar door bleef hy zwak. Toen ik beetring kon bemerken, Viel voor hem geen flag te werkeö, Viel voor hem geen flag te werken; 't Werk kwam juist weer voor den dag,* 't Werk kwam juist weer voor den dag;,1 Toen hy op zyn krankbed lag, Toen hy op zyn krgnkbed lag. 't Jaar daar op kreeg ik. een kleintje} Onbegrijplijk zwak, en teer; Dikwyls dagt ik: „ was myn Heintje $ Maar by onzen lieven Heer "! 'fc Moest my nagt en dag vermoe3ren„ E % Jpa»'  68 DE ARME WEDUW. Pas begon' het wat te groeyen, Pas begon het wat te groeyen, Naauwlyks had ik my verblyd, Naauwlyks had ik my verblyd, Of God nam het uit den tyd , Of God nam het uit den tyd. Voor mees't afgebeden gaven, <ö Dit treft een eerlijk hart! Hebben wy ons kind begraven, Vol van opgekropte fmart. Daaglyks voor zyn brood te zweeten, En dan nog geen raad te weten j En dan nog geen raad te weten, Is een onverdraaglyk lot, Is een onverdraaglyk lot, Zonder hulp van onzen God, Zonder hulp van onzen God. 'k Voelde  DE ARME WEQÜW. 69 'k Voelde my ook onderfchraagen i Voor myn geest wierd alles klaar. Myn man kreeg gezonder dagen, En ik in het volgend jaar Een regt fchoonen lieven jongen; 'k Heb den Heere lof gezongen, 'k Heb den Heere lof gezongen, Met een opgeruimt gemoed, Met een opgeruimt gemoed; 'k Zong: „ ö Heer wat zyt gy goed " J \ Zong: v 6 Heer wat zyt gy goed "J Doch 't bleef ook niet lang in 't leven; Van de tien die God my gaf, Blyf ik zitten met die zeven, D'andren rusten in het graf. 't Jongfte fchaap, myn lieve Saaxtji, E 3 Tele  jro DE ARME WEDUW. •Telt nog naauwclyks een jaartje, Telt nog naauwélyks een jaartje. 5t Was, daar k aartig vleyen kan, st Was, daar 't aartig yleyen kan, \ Lievelingje van myn man, 't Lievelingje van myn man. \ Ergfte kwaad fcheen weggenomen? En hij nu, zo als men dagt, Regt er boven op te komen, Toen myn man, zeer onverwagt, In zyn borst voelde een yerzweering. 'kDagt tóen reeds: „ myn Goddat'steering! sk Dagt toen reeds: „ myn God dat 's teering! „ Ach wat hangt my boven 't hoofd, „ Ach wat hangt my boven 't hoofd, „ Worde ik van myn man berooft, v Worde ik van myn man berooft!" o Wat  DE ARME WEDUW. 71 o Wat heeft hy al verdraagen, Angst, benaauwtheên, dorst, en pynl En ik hoorde hem nooit klaagen; 't Was: „ myn kind dit moet zo zyn, „ Hou u toch gerust en ftille, „ Onder Gods beftuur en wille, „ Onder Gods beltuur en wille; „ En laat onze kleine Jan, „ En laat onze kleine Jan, „ Voor my lezen, zo hy kan, „ Voor my lezen, zo hy kan ". Hoe godzalig was zyn leven! Altoos nuchtren, altoos bly. In de fchrift zeer wel bedreeven, Las hy menigmaal voor my, Uit d'Hebreen, hoe God door lydea E 4 Zyn  DE ARME WEDUVC Zyne kipdren wil kastyden, l Zyüe kindren wil kastyden; •En hoe dat hun hangen druk, En hqe dat hun gangen druk. Eenmaal eindigt in geluk , Eenmaal ejndigt in geluk. Hy ftierf wél bv zyn gewisfen,, Want dus fprak myn beste vrind: „ Hoop op God; het kan niet misfen. Zo gy Hem dient en bemint, „ Zoekt in alles Hem te vreezen, „ Zult ge altoos gelukkig wezen, ■„ Zult ge altoos gelukkig wezen. 33 Kusch de kindren nog voor my, a, Kusch de kindren nog voor my, i3 'k Sterf alreeds," — en weg was hy: m 'k Sterf alreeds."-r en weg was hy. Zou  de. arme weduw. 73 Zqu ik om dien man niet weencn? Ach 'k hen alles, alles kwyt! Wie zal my nu hulp verlenen ? Daar een fchraale wintertyd Ook alreê begint te naken! 'k Weet niet hoe aan brood te raken, ?k Weet niet hoe aan brood te raken; 'k Weet nipt wat er zal gefchiên, 'k Weet niet wat er zal gefchiên; Maar ik kan geen uitkomst zien, Maar ik kan geen uitkomst zien, - Ik heb zeven jonge kindren, Kan ik dan uit werken gaan? Zal dit myne zorg vermindren? Kan dit met myn pligt beftaan? Ach, 't zyn fchaapen zonder hoeder! E 5 . 'k Bei?  74. DE ARME WEDUW. 'k Ben hun Vader, en hun Moeder, 'k Ben hun Vader, en hun Moeder; Neen ik blyf dan, hoe 't ook zy, Neen ik blyf dan, hoe 't ook zy, Myne onnoozle kindren by. Myne onnoozle kindren by. o, De Heere zal 't wel maken, 'k Voel reeds myn gemoed verligt! 't H^rt der Ryken kan hij raken, En bewegen tot hunn' pligt. 't Christelyke mededoogen, Heeft myn Huisheer reeds bewogen, Heeft myn Huisheer reeds bewogen; Voor zes jaaren geeft hy my, Voor zes jaaren geeft hy my, Uit zich zelf, de huishuur vry, Uit zich zelf, de huishuur vry. 'k Heb  DE ARME WEDUW. 75 *k Heb my van myn' pligt gekweten; Die gedagte geeft my moed, Om het armebrood nu te eeten, Nu het my geen fchande doet. 'k Moet ook met deez' kindren leev'en; 't wordt nu ook voor my gegeven, 't Wordt nu ook voor my gegeven, 'k Werk weêr, wordt dit kindje groot, 'k Werk weêr, wordt dit kindje groot., En bedank voor 't armebrood, En bedank voor 't armebrood.  H E T NAAIMEISJE. Wys: Cloris, die myn hartje rooft. * Heb myn' Poppen weg gedaan, 'k Heb myn'fpeelgoed weg gegeven; 'k Moet nu als eenvryfter ïeeven, Want ik zal op Naayen gaan. Denk wat blydfchap of ik voel. Kom, ik ga ook, zonder draalen, Van mijn huis myn kusfen haaien, 'k Bragt al reeds myn Hoof en floel. Moeder zei; (wat is1 zy goed!) „ 'k Zal, op dat ze uw eer' niet krenken, „ Ook de blyde welkomst fchenken, „ Die gy maandag geven moet. Grietje, want zo is de naam Van myn Naaivrouw, badt gefproken, Van dan Chocolaad te kooken; ö Wat is die vrouw bekwaam! Ik  MET NAAIMEISJE. 77 Ik was werelds opgefchikt, Met myn beste zondaags pakje, En de mouwtjes van myn jakje Had Ik netjes opgeflrikt. Maar dat leek nog niemendal By die ryke lui der kind'ren! 'k Neeg; toen hieldt, om my|te hindïeni Nufje dundoeks my voor mal. 'k Heb 't myn moeder ook geklaagt; Maar die wil geen klikken hooren. „ Wilt gij, zegt ze, u altoos ftooren i, Aan een yder die u plaagt? j, Dan kunt gy geen wil $ geen vreugd j „ Met u ipeelkarnuitjes fmaaken: 5) Lach mee; dit zal haar vermaaken „ 't Kribben past niet aan de jeugd. Kreun  78 HET NAAIMEISJE» i, Kreun u aan die potsjes niet; Daar zult gy u wel by vinden; Kinderen zyn altoos vrinden. „ Maar als gy zo donker ziet", t, Als ge om ydre plattery Dadelyk de lip laat hangen, „ Niemand zal naar u verlangen. }, Draag u wys; lach ook als zy. * Ik zal doen naar moeders raad, Vrolyk zyn, en vlytig leeren; En als wy de Pot verteeren, Zo als Cris]e al heeft gepraat, Dan zal ik, heh ik myn zin, My maar wat heel netjes klceden^ Zo als veele meisjes deeden, Als een witte Harderin, I  HET NAAIMEISJE» ' s Ik win dus door deeze kunst Yders liefde, en durf ook hoopen Als de Naaityd is verloopen Op der Groote lieden gunst. Mooglyk word ik wel door haar By haar ouders aangeprezen; Dan kan ik haar naaifter wezen, Want de dingen lopen raar. 'k Wou maar dat het maandag was. 'k Zal myn tyd ook niet verzeuren; Want ik moet een duit verbeuren, Als ik op het uur niet >'pas. Hoe verlang ik naar dien dag! Ik kan nagt of dag niet duuren, 't Is, nog vyfenveertig uuren; :k Wensch geftaag dat ik hem zag! * ft ft DE  f D E HUPSCHE BOER. Wys: Azor'. Azor'. n lief! myn lief! ftaat u myn' wys van leven, (Zyt gy zo verandert,) nu in het geheel niet aan ? Zeg my, wat tekens zal ik u toch geven, Dat myn geluk niet flechts beftaat in waan? Gy my verlaaten ? Heb ik dat te vreezen ? Om dat ik op het land Geftaadiglyk moet wezen? Geef my uw hand, Myn lief, geef my uw hand, geef my uw hand. Gy fpraakt weleer, ik wil hier buiten woonen. Toen vondt gy uw vermaak in dit lieve ftille veld. Wat vriendfehap woudt gy my toen al betooncn! Wat hebt gy my toen niet al moois vertelt! Gy gingt naar buiten Om  PE HOFSCHE BOEK: %l OM de koeyen te dry venj Ja dat deedt g$ toen g En wilde toen lang blyven, By my in 't groeri; Dan zei jy: ö hoe aangenaam is 't gröen! % Myn Kniertje, ik heb'een ftakje lands gaan kopen i Zo fchoon als er ooit in de Beemfter was. Gy zult myn paarden, en osfen daar zien loopen.' Je hart zal verdaagen, zo fchoon is het gras,' Gy zult zelf melken; 'k Zal blei aan joü vereeren,1 Zy is de mooye zwart bént ;' En wat je zulc begeereffj Krygje terftond:" Want al wat ik heb dkt ié Jou gegons F mfë  82 DE HUFSCHE BOER. Myn Boerdery is aangenaam gelegen; Ik zie uit myn voorhuis zo vlak op myn land; 1 Al 't fpul is zo knapjes; myn Kniertje, de wegeni Zyn breed, zyn effen en zeer goed beplant. Myn lieve Kniertje! Wilt gy my niet hooren? / . I Wat heb je aan de ftad? Heb ik jou verboren, Ach my! myn fchat! *k Dagt datje aan my ook nog zinnigheid hadt. ö Ja ik zal zelf by het Heerfchip komen, En zeggen dat my zyn derde meid fchort. Al wierd het ook van jou niet weigenomen; Ik word door de liefde hier toe aangeport; Ik jou vergeeten ? Dat  BE HUPSCHE BOEK» 8*j Dat zal niet gebeuren! *k Heb u fteeds bemint. Kan dat ü verfteuren ? 'k Blyf toch, myn kind. Die zelfde Jaap Keezen die jou bemint. Wat, zoete meisje, deedt U dus.verandreh? Wat geeft u toch de ftad ? 'k verfta er niets van. Beminnen wy weêr als voormaals elkandrenj' Éh neem jou getrouwen ook tot uw man-. Schei uit met dienen. Jy kunt niet verzinnen, Hoe wel je zult doen, Met my te beminnen; Dan zit jy in 't groen; Je bent Vrouw en voogt, en woont in het'groeüFa  D E VROLYKE KINDERMEID. Wys: Wat is ons al vreugd gegeven. is my al vreugd gegeven In myn zorgloos dienstbaar leven; 't Is zo aangenaam, zo zoet, Alles wat my hier ontmoet! 's O'gtends roept ons kleine Jantje: 39 Lotje, ik wou van 't Ledekantje". Draal ik wat, eer ik befluit, 't Schalkje klimt er zelf maar uit. 'k Vang hem op, en kryg een kusje; Dit merkt pas zyn oudfte zusje, Of het roept, zo goed het kan: „ Ik wou op; ik wou by Jan". » Ik,  •DE VROLYKE KINDERMEID 85 „ Ik, zeit Jan, ga naar mamaatje ,, Ik, zeit Coos, ga naar papaatje ". Dan roept Jan, met luider keel: 'k Hou van Paatje en Maatje veel! " Jan is rad, en fterk; ons Coosje Teertjes; 't bloost gelyk een roosje, 'k Wed dat ge in een uur in 't rond Ook geen fchoonder kinders vondtv 'k Zeg: je zoudt ze beiden fteelen, Als zy,onder 't kleden fpelen; En hoe ik het overleg, Altoos wipt er toch een weg. Honderdmalen moet ik roepen. Jan wil van zyn fchuitje fnoepen, Midden onder 't kleden. — 'k Zeg: „ Jan laat ftaan; of 'k neem het weg." F 3 Dan  S<5 DE VROLYKE KINDERMEID. pan begint hy braaf te huilen, (Zonder traanen) „ niet te pruilen 559 Zeg ik; — en zie, Jan vergeet Al zyn droefheid, al zyn leed. Kleine Coos3 6 't is zoo'n rotje! Zeit dan: „ ik doe 't niet, ook Lotje? -^Jantje zal 't ook niet weêr doen": En dan geeft zy hem een zoen. Zyn zy netjes in de kleden, Dan breng ik hen eens beneden 9 In de kamer, by myn Heer; Zien zy dan hunn' Vader weer, Coosje neigt heel lief, en Jantjs Strykt zyn beentje, kuscht zyn handje, Neernt myn Heer ben op zyn fchoots Wat is het gejuich dan groot! t Myn  DB VROLYKÏ KINDERMEID. 87 d, Myn Heer is regt een Vader; Mint zyn kindren al te gader j Speelt ook met die kleine meid Die daar in dat wiegje leit. En Mevrouw, dat is een dame! ('k Denk haast dat zy weêr moet kraaraen,) En Mevrouw, 't is zeer gewis, Dat ze een hraave Moeder is. Printjes zoeken, Paardje ryden; Houtjes voor het fleetje fnyden; Boertjes knippen met myn fcbaar, 'k Zeg tot alles zyn zy klaar. Coos kan aartig, aartig zingen,; Jan houdt veel van hiklen, fpringen; 'k Weet niet wat hy niet verzon; Elke ftoel is zyn fargon. F 4 Naauw-  hê ÜE VROLYKE KINDERMEID. Naauwlyks is dit drukke goedje Van de vloer, of „Moedje, Moedje, ïs de taal der kleine Pop, En zy ligt het wiegkleed op; Heeft het druk met ftiïkjes, bandjes; Knoffelt alles met haar handjes: (Ja 'k ben met dat fchurkje mal,) Wyst hoe groot zy worden zal; Wurmt om uit de wieg te komen; 't Laakentje wordt weggenomen; En terwyl zy op my wagt, Ryst zy op, en kraait, en lacht skNoem haar, (maar het kind hktjgnsje3") Duizendmaal een vrolyk Fransje; s,k Neem haar dikwyls in den flaap gp myn arm; nog lachtjiat fchaap! 1 'k Woon  DE VR0LYKE KINDERMEID. 89 ?k Woon by zulke braave Lieden, Die de dienstboon nooit gebieden. Dan 't geen goed en billyk isj ?k Geef hen dit getuigenis. ?k Wou de Kindren 't bidden leeren; Maar Mevrouw, die elk moet eeren, Om haar oordeel, en verftand, Sprak my aan op deezen trant: „ Lotje, uw oogmerk moet ik pryzen, „ Maar hoef ik u te bewyzen „ Dat een kind niet bidden kan? ?, Wagt u hier oplettend van 5 „ De Ouders moeten tot God treden, „ Voor hunn' kindren, met gebeden: „ Kindren, als men 't wel doorziet, „JRamlenJflegts, maar bidden niet. F 5 » Wag-  po DE VROLYKE KINDERMEID. 3, Wagten wy, tot meerder jaaren „ 't Licht der reden op doen klaren; ,, Dan wordt deeze groote pligt „ Op een beter wys verricht. " sk Zweeg; maar 't klonk my vreemd in de ooren; Dit kwam nimmer my te vooren Dat een kind, wél opgevoedt, Wyl 't niet bidden kan, niet moet. Jan zei kort daar aan: „ Hoe zitje „ Toch zo ftilF wat doe je? Bidje? „ Wat is Bidden, lieve Lot? „ Myn Matresje zeit dat God, „ Aan my en aan al die leeven, „ Kleêren, fpys, en geld moet geven: „ Maar ik zei, foei Zaartje, gy „ Jokt; myn' Moeder^geeft het my. Toen  DE VR0J.YKE KINDERMEID. 91 Toen prees ik Mevrouw haar zeggen^ 't Geen ik eerst niet uit kon leggen: 'k Dagt, wat denkbeeld" heeft een kind Yan een God dien het bemint ? Hoor, zei ik: „myn zoete maatje j, „ Ga jy liever naar Papaatje, „ Zeg hem wat uw Tresje zegt: Vader helpt u hier te regt." Zie, ik was 'er meê verlegen. 'k Overleg dit wel ter degen; Mooglyk kwam het my te pas. Zo ik zelf ooit moeder was. Ik beleef higr gouden dagen; Niemand hoeft my te beklagen, Dat ik, fchoon een Burgers kind, My in dienstbaarheid bevind. Ja,  9Ï DE VROLYKE KINDERMEID. Ja, 'k wierd zelf wél opgetogen, Schoon van geen het minst vermogen» Maar-ontbreekt my'hier wel iet? Heb ik zorgen, of verdriet? Ik heb vreè met al de Booijen; 'k Zogt geen kwaad ooit uit te ftrooijen; !k Zoek de gunst van myn Mevrouw Niet door vleyen, maar door trouw. 'k Plaagde nooit deez' lieve kindren ; 'k Deed hunn' blydfchap niet vermindren; Hun gefnap vergroot myn vreugd: Och wat leef ik hier verheugd 1 En hoe zeer zy my beminnen Dat is niet ligt te verzinnen; Elk vleit my in zyne taal; Lotje is 't waarlyk altemaal. Jk Leer  DE VROLYKE KINDERMEID. 93 'k Leer hen arme menfchen groeten? En met vriendlykheid ontmoeten, Yder, die met minzaamheid Hen iets goeds, iets nuttigs zeidt. 'k Leer hen mededeelzaam wezen, . En niet in het duister vreezen; 'k Spreek van fpook, noch hekfery. -*— Van niets ieelyks, wat het zy. Kindren houden van vertellen; Maar ik weet dat wel te ftellen; 'k Heb altoos wat by der hand Dat behaagt aan hun verftand-. Hemel, fpaar myn Volk in 't leven ï En voor 't heil aan my gegeven Dank ik u uit 's harten grond, , En niet flegts met mynen mond, ft ft ft DE  D E ÖÜD E KEUKEMEID,, Wys: Als ik myn Phillis kusfen mag. Nu zal ik op myn muiltjes gaan, 'k Heb lang genoeg reeds moeten flooven; Zo ik het werk door my gedaan Vertellen wou, wie zou 't geloven? Kind! 'k was nog geen tien jaaren oud Toen ik de goeye lui al diende; En dat heeft my ook nooit berouwd; Maar 'k wierd wel eens wat grimmig, ziend® Dat menig jonge flinke meid De kost met flikken won, en praaten; Ik heb 't ook menigmaal gezeid: 'k Was Marry regtuit'k kon 't niet lakten. Heb  OE OUDE KEUKEMEÏÖ. 95 Heb jy Kaat Mooypraat niet gekend? Dat valfche Ding, dat zo kon vleyen? Maar toch, zy hadt een droevig end , Ik fprak haar kort voor haar verfcheyen. 'k Heb by een' Bakker lang gewoond j En°, (waarom zou ik dat verzwygen ?) Van eene die zich willig toont Daar deukt me ook alles van te krygen. En daarom wees niet al te goed, I Of elk zal u voor mal verflyten; 'k Zeg altoos: „ die wel wildie moet; m Maak u een fchaap, elk zal je byten." Ja! wat ik evel zeggen wou; 3 Kyk Neel ik hou van kort en bondig.- En zo ik u te regt befchouw, | Verfhat gy al die zaaken grcnJig. 'k Moest  95 db oude keukemeid: 'k Moest met de broodmand in myn zy', Heel Amfterdam in 't ronde vliegen; En kwam ik t'huis, dan was't: „ Marry, n Toe meid, je moet het kind eens wiegen.". Wat zou ik doen? ik moest er aan! En heigend: zuija, zuija! zingen; Mvn huiswerk bleef vast ongedaan ; Ik deed veeltyds by nagt myn dingen. Maar onze Mof, een goeye Bloed Zette ik wat mooi aan 't water fcheppenr De jongen was wel dom, maar goed; Hy dorst geen kik er tegen reppen. Ik had goed volk, goê kost, goed loon, (Voor zulk een dienst dan wil ik zeggen,)' De Vrouw was als een brand zo fchoon; Zy wist het zeer wel te overleggen. 't Wisré  DE OUDE KEUKEMEID. 97 'tWierd Mei; ik kreeg het in myn hoofd Om naar een andren dienst te kyken. 'k Had, dagt me, al lang genoeg geflooft; 'k Wou nu eens woonen by de rijken. Ik raakte ook zonder moeite klaar; Voor meid alleen, om wat te leeren: De man die was een Makelaar; Dat weetje zijn hier heele Heeren? f De Pot! ik had hem aanftonds beet, i - ■ • ■ • Ik kon wat goed een fchyfje braden; Mijn Jufvrouw zei altyd, „ ik eet „ Toch t' huifde beste Carbonaden. „ Merry die het de flag er van, „ Die meid! zy heeft twee regterhandcn '\ En kreeg ik maar de Broederpan, Dan kon myn Heer al watertanden. O Al  98 DS OUDE KEUKEMEID, Al wat ik deed, 't was altoos pas: 'k Mogt by myn Heer een potje breeken; 'k Was ook geen popje op de kas; 'k Wist handen uit de mouw te fteeken. Hoor, Neel, ga in de VyzeHtraat» In 't huis daar 'k weunde; ik durf 't u zeggen, Daar zult gy van my, op de Plaat Wel duizend druppels zweet zien leggen. 't Was altoos maar met my: „ voort, voort"; 'k Was weêrgaSs gaauw, al zeg ik 't zelve. De Coffy-pot, ja, dat was 't woordj Marry moest altoos hallefelve. Maar 'k heb daar meê geen tyd verlet i 'k Zat op geen ftoeltje zonder zorgen, Gelyk een handelooze tet, Kom ik van daag niet ik koom. morgen, 'k Was  DE OUDE KEUKEME IC 99 Jk Was 's ogtens op voor dag en doüwj Het eerfte werk was fchoenen fmeerert; Dan vast een kopje voor de kouw: Die dient, kind, die moet moris leeren. Voor 't werken wordt men ook gehuurt; 'k Heb daar myn hoofd nooit meê gebroken: Myn ftoep was 't pronkje van de Buurt In bruinheid; (naar den mensch gefprooken.) Ik wierd ook, als de lui gevryd. ('k Was mooi genoeg voor wind en regen.) Maar 'k weet het niet; ik had geen tijd; De Borst was rhy oprecht genegen. je kent hem immers wel? 't is Frans; Hy is getrouwt, met, — éi, hoe hietze? Zij woonen niet ver van de fchans; Ja— met een dogter van Jan Zietze, \ G i È-fii  IOC DE OUDE KEUKEMEID. Een Vries; nou, dat's tot daar aan toe. 'k Bedankte voor zyn prefentatie; Hy hielt eerst aan; doch wierdt het moê, En zogt een andere inclinatie. Ik woonde by dèn Makelaar Heel lang; toen hoorde ik van de Buuren Als dat Mevrouw, ('t is zuiver waar,) Puur zin hadt om Marry te huuren. Daar had ik aanftonds ooren na. „ De mensch is zó, zeit Piet van Wetring, „ Dat hy, het ga dan hoe'het ga, „ Toch altoos tragt naar zyn verbetring '\ Maar'k had veel met my zelf te doen; Het viel my moeilyk te overleggen, Hoe of ik toch met goed fatzoen, Den dienst myn Juffrouw op zou zeggen. Dan  DE OUDE* KEUKEMEID. TOt- Dan, 't hooge woord dat moest er uit. I Ik ftond te vry ven op haar kamer; Ik zei haar toen ook myn befluit: I ,, Gy meent het niet, fprak zy; wat hamer, „ Marry! wel meid, dat's onverwagt. J „ Nu mag ik inderdaad wel vraagen, ,, Wie. heeft u dit in 't hoofd gebragt? ij 'k Dagt dat jy hier grys hair woudt draagen. « Jy weet ik wil je fchade niet; , „ Maar dit moet gy ook evel weten, „ 't Is al geen voordeel 't geen zo hiet; „ Daar veel winst is, wordt veel verfleten ". Doch 't was of 't my was opgeleid; I 'k Moest by een Burgemiester wooneu, En dat, let wel, voor keukenmeid; 1 Myn. dienst die zou men mild beloonen. G 3 Ik  JC2 DE OUDE KEUKEME1D. Ik ging ook heen met frisfchen moed; Wy waren met ons negen booyen. 't Was wel playziêrig; 'k had het goed; |k wist het wonder wel te rpóyen. Daar wierdt gebraden aan het fpit; t Daar moest Mdrry aan 't visch farceeren; >« De kok zei zelf: „wat meid is'dit! 3, Ik moet, wat droes, nog van haar leeren, %< Ik baktê ook allerhande Taart,Baintjectsjes, Soefen, Eyenvecltjes; Ja Spritzen, zo maar op den haart; Mevrouw zei dikwyls: „ Het fmaakt eeltjesp • Jy weet, Mevrouw, is daanig fynl ' Maar daarom evenwel niet gierig, Zo als de Fyntjes wel eens zyn: Zy gaat wel kostlyk, maar niet zwierig. ; l Ij  DB OUDE REUKEMEID. 103 Zy draagt een donker bruine zak, Een keurlyk net eenvoudig musje; En altoos als zy tot my fprak, Was't, „Hoor eens kind, of, zeg eens zusje." Ja zie , bet: was een beste vr°uw! Daar weet ik wondren van te fpreeken: Zy las meest altoos; en zy zou Nar myn verftand, wel kunnen preken. Wat was 't er ftichtlyk in dat huis; Wat was het er gefchikt en vredig! Wy waren zo bedest; ö puis! Zulk volk maakt ook de dienstboon zedig. Zy was wat lang van ftyl; dat 's waar; En ik was juist wat hiet gebakerd.! 'k Dagt dikwyls by my zelf, 't is raar, -'k Zou zeggen dat Mevrouw wat kwakerd. G 4 Nou  Ï04 DÉ OUDE KEUKEMEID. Nou, ydre gek heeft zyn gebrek; „ Elk heeft zyn feilen,!en zyfl hoenders";I Zei Jan de Sleeper., en niet gek Stal hy by;nagt zyn buuriitórisi hoenders. • <' 'k Zeg ouwe Marry weet er van, 'k Was altoos bang. van dom te Wezen. Mevrouw gaf my eens een.-£unjanj \ \ Pat is^ook- heel-kurjeus te leezen; Wat maakte; zpi varf m jr eenlwerk 1 i 'k Moest met'haar. gaan,- en naast-haar zitten In 't Doophuis van dë-Nieawe Kerk; Myn oog viel daar'fteeds op het witten; Me dugt, 't was op zyn paaps gedaan, Met poppen overal beftreken. ng Ik fprak/myh Heer hier'over aan; 'k Vroeg: ,-, Of dcEeeraar niet moest preken, ■ t O „ Dat  DE OUDE KEUKEMEID. IQ5 „ Dat zo te witten zonde zy? ' „ En 't, Paapendom weêr in:zou Jiaalen"? Maar, dut was 't antwoord: ,, weiMarry, , il G 5 Myn  IO^ DE OUDE KEUKEMEID. Myn Heer is, zo als yder weet, Een kostlyk .man;'t is eik gebleken; f, Och, op-zyncEuverheids gekleedt. Zou hy ook tot een,.kr^yjer: ;lpre(?ken, Goed! hij is over alles g'Qêd-.-.: . Liep ik eens in my zelf te denkenr» Hy fprak-rij'ivHpu, flkof bhou gogyen. moed, „ 'k Zal u een plaats op 'f' Hofje fchenken'V „ Ik zet; nou ja', dat's wel, myn Heer, „ Marry mag nog wel korswjl hooren; „ Al is zy oud", en zo al meer; Maar 'k dagt dit 's niet voor my befehooren. Maar dingsdag kwam hy van 't Stadshuis, En vroeg: „ wat zou je my wel geven, „ Zo jy 'nu voortaan als een muis „ Zo ftil, op Korvershof kon leeven "? ; Ik  BE OUDE KEUKEMEID»- IO7 ïfc neeg; fprak tot myn Heer, „ dat hy Van arme liên niets zou begeeren, „ En dus ook zeker niet van my:.. ft a> Maar 'k zou zo lang ik leef hem eeren", „ Nu, ?ei hy, kind, jy kunt in Maart j. Je nieuwe wooning gaan betrekken. „ Ik heh hét reeds voor. u geklaart; f. 3, Wenfchdat het u tot heil moogltrekken ïk huilde, en kon tut dankbaarheid Geen woordje dan al fnjkkend fpreeken; Mevrouw zei: „ kom, bedaar wat, meid; .;, Gy moet by ons nu alle weken, („ En daar meê kunt gy:ook volftaatr?) }, Ten minden eens of tweemaal eeten; „ Gy hebt uw best by ons gedaan, „. En zulken heb ik nooit vergeten. n Maar  Io8 DE OUDE KEUKEMEID. „ Maarr, kind, gy krygt hu lövêf:£toed „ Van tyd, nu mee* gy vlytigiöczen, „ En dimkb'alr^zyn voor al 'hetrj^ofitf, „ Dat u uw Schepper heeft bewezen. Leef m-éeh1 aflÉngérWab: gënöt?, . •,, En hou toch vrede met uw Buufen; „ Ik wensch dat uw gelukkig lot^ JÜ , „ Zo u dat best zy, lang moog du'uren ". Mevrouw heeft my toen voort betaalt1, En aiog een Ryër by gefchorikeri': i Én gistren is er uitgehaalt En op myn heenengaan gedronken. . Wy waren altèrhaal ontftelt; Wy fchreiden, allen zeer bewogen; Ja Koenraad zelf, die duitfche held, Moest, (goeye kalf!) zyn traanen droogen. Een  DE OUDE KEUKEMEID. IOQ Een kast, een fpiegel, en een bed, En voor een rok een kostlyk ftofje, Kryg ik; zes ftoelen zyn gezet In myn verblyf, op 't Korvershofje. Ik zal ook altoos dankbaar zyn, Ik heb hier toe wel dubble reden; Al treft me eens ziekte, of koorts, of pyn: Wie leeft er zonder tegenheden? 'k Zal voor myn Heer en voor Mevrouw, Veel bidden om geluk en zegen; En zelf zo veel ik kan, getrouw Steeds wandlen op de beste wegen; En, 'k heb nu tyd, ter kerke gaan; Ik mogt altoos graag hooren preken. Nou, ouwe kennis, kom eens aan; Je weet 'k ben als een kind te fpreken. * ft ft HST  HET GELUKKIG BUITENLEVEN. Wys: Men zag Dametas langen tyd. De jónge Vrouw der Heerlykheid 'Waar in wy zo gelukkig leeven, Zy die, zo als myn moeder zeit, Der Sex het voorbeeld heeft gegeven, Van fchoonheid, braafheid, en verftand, Zong dus, gekomen op het Land: Hoe wordt, hoe wordt myn ziel bekoort > Ik voel meer dan ik uit kan fpreken! Ik zie u weêr, gezegend Oord, Ik zie u weêr, 6 klaare Beeken, o Schoon geboomt' u zie ik weêr! 't Is alles wel; ik wensch niets meer. Ik  fctET OELUKKIG BUITENLEVEN. III Ik ryze met het morgenlicht; 'k Hoor 't vooglenheir zyn' Schepper loven; 'k Voldoe met hen dien dierbren pligt: Niets zal myn yvervuur verdooven. 't Is fchoon waar ik myn oogen vest: De vreugde woont in dit gewest. Zy is de hartvriendin der deugd, Zeer zelden komt zy in de Heden: Gy zyt haar lieveling, 6 Jeugd, Als gy, gehoorzaam aan de reden Haar wyze wetten trouw betragt; En dwaasheids ydlen ftoet veragt. Ik weet zeer wel dat yder mensch De drukke ftad niet kan ontvlugten; Maar, God* zy dank! ik kreeg mynwensch; Ik fmaak de ftille veldgenuchten. Ik heb my van myn lentetyd, Aan 't Buitenleven toegewyd. Hoe  112 HET GELU KKIG BUITENLEVEN. Hoe fmaakloos is 't vermaak der ftad! Hoe lastig is 't aanzienlyk leven. Wanneer men duidelyk bevat, Waar toe 't beiiaan ons wierdt gegeven. Men zy dan ook in welk een, kring; Waar toe de mensch een ziel ontving: Wat pligten ons zyn opgeleid; Wat ons eens afgevraagt zal worden. Ik wierd voor u, ö Eeuwigheid! 'k Moet werken aan die zeedlyke orden, '. Die ik zo duidelyk bemerk: Gewigtig,. ja, maar heilrijk werk. Niets hinderd hier dien heilgen lust, Om in dit nuttig fpoor te treden. Myn Denkend' deel wordt njet ontrust Door 't laf bezoek van hen, wier reden Gevormt zyn voor die kleinigheên, : Zo hoog gefchat by 't Groot Gemeen. Daar  MET GELUKKIG BUITENLEVEN*' ï!?3 Daar ik des in betrekking fta Mee God, ert met het reedlyk wezenj Neem ik den dierbren tyd te raê, Om in het Scbeppings Boek te lezen $ Dat heerlyk Boek, dat zó véél zegt? Dat altoos voor ons open legt.' o Schoonë fykên dèt Natuur * Der dieren, planten, dat der ileenen^ Wat wyde ik ü niet menig uür! 't Wordt alles door u ovèrfcheeneiï Wat Hoogmoed 't meest behaaglykst nóèmt'g Waar op de trotfche Staatzucht roemt. 't Is alles klein dat" men' hier viridtt En trekt dit onze grootfte wenfehen? Is" dit het goed door ons bemint? Heeft God ons in den rang der menfchen Geplaatst, om' zulk een keus te doen? Wie is- hy die dit kan vennoên ? H Kreeg  114 HET GELUKKIG BUITENLEVEN. Kreeg ik vernuft, kreeg ik verftand Alleen om my met fmaak te kleden? Kreeg, ik deez' vlugge regterhand, Gezonde en wel gevormde leden, Om ydelheid ten dienst te ftaan? Wordt dus aan mynen pligt voldaan? Ik wierd, Gods grooten naam zy lof Om Hem te kennen, te beminnen: Zinds my dit ftaatig denkbeeld trof Leidde ik myn lusten, driften, zinnen s Oplettend naar dat edel doel Waar toe ik my gefchapen voel. Hoe zalig is dit myn befiuit! De vreugd is in myn oog te lezen! 'k Roei myne aandoenlykheid niet uit. 'k Vermink niet, maar volmaak myn wezen,' Of ik in deezen cerften ftaat Nog overwon al 't zeedlyk kwaad. Voor  "HET GELUKKIG BUITENLEVEN, ï Ij Voor 't vrecdig veld, dus toebereidt, Kan ik al zyn genoegen fmaaken, Hoe aanzien roept, boe waereld vleidt2 Ik zeg: „ gy kunt my niet verrriaaken; „ 'k Ontwyk u in dit Zalig oord, j, Daar niets myn overdenking floört'"'„' o Bloemgewas, myn roem» myn vreugd2 Hoe héerlyk praalt gy in deez' morgen, Gy lievelingen mynér jeugd! Ik ken (maar ach wat lieve zorgen !) Geen zorgen dan die 'k voor u heb; Voor tl, d.ar 'k myn vermaak ih lcnèpa 6 Roozen, 'k heb u zelf geplant5 *K Heb u geplant, ö Angeïieren; Hoe welig groeit ge aan allen kant! Lang moet gy mynen hof verfieren: Auricula, zo zoet van geur, Verruk my lang door gloed en kleur 1 H 2 Höl  Il6 HET GELUKKIG BUITENLEVEN. Hoe pragtig bloeit dit fchoon geboomtl Wat biedt de Moestuin keur van fpyzen! Zie hoe dit golvend Beekje ftroomt* Zo zal de zon ter kimme uitryzcn, En fchittren aan het blaauw gewelf; 6 Welk een kleur! — daar is zy zelf! Kraai lustig, onvermoeide haan; Doe Vadzigheid het Bed verlaaten; Ja, moedig dier, kraai lustig aan. Maar zal uw wakkerheid hem baaten Die nooit zyn flaapvertrek verlaat, Voor dat de zon in 't zuiden ftaat? I Myn oog onïfchiet een losfe traan, Zo fterk is myne ziel bewogen! Zo levend ben ik aangedaan, Myn Schepper, die uw alvermogen Met goedertierenheid verzelt, Daar alles uwe wysheid melt! Wat!  HET GELUKKIG BUITENLEVEN. II7 Wat heb ik, dit vergroot myn vreugd, Nu weer een langen dag voor handen! Ik heilig hem aan Kunst, en Deugd: 'k Lees 't geen door treflyke verftanden Ten onzen nutte is uitgedagt, En, dank zy hun, in 't licht gcbragt. De Mode voert hier geen gebied; 'k Lach met haar pryzen, en haar wraken: Hy die uit eigen oogen ziet, Heeft met haar' dwaasheid niet te maken. . Zij roeme of zy veragte een Boek; 'k Behoude aan my het onderzoek. Ben ik van 't overdenken moê; Verflompt myn aandagt door het lezan, 'k Ga naar myn Clavecimbel toe; 'k Hoef hier Berisping niet te vreezen, Al mis ik eens een toontje, ö neen; 'k Verveel ook niemand, 'k ben alleen. H 3 Ik  ï I g Xt ET GELUKKIG BUITENLEVEN. Ik neem de fyne tekenpen, En fehets een groepje lentebloemen: Ik weet dat ik een leerling ben; Op 't geen ik teken' is geen roemen; 'Jt Bedoel ook myn vermaak , geen eer'; Zo 't my voldoet, wat eisch ik meer? Dan wandel ik eens lezend, door De fchaduwryke lindepaden. Ik luister! 'k ben geheel gehoor! Yerfchoolen in de brede bladen Verheft de Nagtegaal zyn item; Al 't Pluimgediert beluistert hem. Hy zwygt. Daar heft het zangchoor aan» Zjn wildzang kan my ook bekooren. 'k Blyf in den digtften lommer liaan, Om 't zoet gezelfchap niet te ftooren, Dat ons, daar 't om ons henen zweeft, Zyn aangenaamfte wysjes geeft.  HET GELUKKIG BUITENLEVEN. I rQ Ik zie , in 't wel doorarbeidt land, Het koolzaad, by de tarwe groeyen; Of hoe de tuinknaap fnoeit, en plant, 'k Zie Melis-buur in 't fchuitje roeyen, Door 't zindlyk wyfje vergezelt; 't Is Melkens tyd: zy gaan naar 't veid. De Koe herkaauwt het malfche gras, En ligt in 't jonge klaver neder, Drinkt uit een zuivren ruimen plas, Of trantelt vreedzaam heen' en weder. De Lammcrs dartlcn in het groen. De Visfcher fielt zyne angelroên. Het fchoon, het fterk, het moedig Paard,' Springt, galopeert, en fohudt zyn' maancn. Daar loopt myn Blesje, iriy zo waard; 't Vliegt als een fchim voorby deez1 laanen: En Wagter volgt my altoos j|ag . Ligt als ik zit, gait als ik ga. • « H 4 U  \ao H«T GELUKKIG BUITENLEVEN. U heeft het, 6 Voorzienigheid! gehaagt my overvloed te geven; Myn dankbaar hart is uitgebreidt; 'k Zal, door erkentnis aangedreven. Steeds de eerlyke armoê hulpe biên; By my zal zy 't gebrek pntvliên. o Welk een fchat, goeddoende God, hertrouwde gy in myne handen! Hoe hoog beftemde gy myn lot! Dat Trotschheid my nooit in haar' bander* Verftrikke, en ik myn God verlaat Die 's menfchen wegen gadeflaat. Dan heb ik op myn Vredehof Al wat ik immer kan verlangen; Dan zing ik 's Allerhoogften lof ïn aangename Veldgezangen; Dan zeg ik, dikwyls: ,, Op het Land j,? Ontdek ik 't klaarst myn Scheppers hand. „ Gelukkig  HET GELUKKIG BUITENLEVEïf. *12I ?, Gelukkig, die, gerust van geest, Gezond, en met verfynde zinnen, „ In uw gezelfchap fchryft en leest, 6 Bloemen! die u kan beminnen, „ Die u met kundige oogen ziet, „ Die uw hevalligheên geniet! „ Die uwe gunsten, ö Natuur, „ Bemint, en waarlyk weet te fmaken! „ Zyn heil groeit aan van uur tot uurj „ De dood zelf zal dat heil .volmaken, „ Indien die hem vindt voorbereid „ Voor 't zalig ryk der Heerlykheid '*« H 5 HET  HET DANKBAAR KIND, Wys: Lieffie Phillis, h$or myn klagt. 'k Ben zo blyde! ik heb een prys,, Moeder lief, op fchool gekregen; 'k Ben zo blyde, ik heb een prys! Domme Leen, en itoute Gys Liepen heiden huilend heen, Om dat zy geen. prys ontfingen; Maar ik kon van vreugde zingen Langs den weg en was te vreênA Langs.... langs.... langs.... Langs den weg en was te vreên. Moeder, 't is een Testament, En ik kreeg 't van een Diaken; Moeder 't is een Testament, 'k Weet niet of gy het wel kent: Maar oom Pieter heeft het ook, 'k Heb  HET DANKBAAR KXNDo 123 'k Heb er tqen wel ingelezen'; Ja het zal dat zelfde wezen Zo befmoezelt door den rook. Zo . ... zo ., .. zo .... Zo befmoezelt dóór den rook» " > *i nsbvtdiov 3sta ttfib yra *ï uoS taob\ai tititto nt os ihr'Kfi »oi| *t Myne is nieuw, gelyk gy ziet; 'k Zal 't ook, wel ter deeg bewaren i 't Myne is nieuw gelyk gy ziet;» Ik gebruik het daarom niet, Of het moest op Zondag zyn, Als ik met myn nieuwe pakje, Weetje? met dat mooye jakje, In de groote kerk verfchyn^ In .... In .... In ... . In de groote kerk verfchyn* TcHefi  124 HET DANKBAAR KIND. 'k Heb^het Vader Ons geleerd, En ik ken het pront van buiten; 'k Heb het Vader ons geleerd, Daarom is mij dit vereert. Ik kreeg ook een koek daarby, Zou ik my dan niet verblyden ? Moeder wil ze in drieën fnyden, Voor u, Vader, en voor my; Voor.... voor.... voor.... Voor u, Vader, en voor my. Laast kreeg ik een groote kool Van den Meester in myn ftoofje; Laast kreeg ik een groote kool, o lk heb 't zo goed op fchool! Maar de Meester heeft gezeidt, Dat  HET DANKBAAR KIN». I2y Dat hy 't Cyfren niet wil leeren Aan die Stouters die zo zweeren Als Francyn, die woeste meid, Als .... als .... als ... . Als Francyn die woeste meid. Hy is goed en hy is ftrak, Kyven mogen wy, noch vloeken; Hij is goed en hy is ftrak, Gistren nog kreeg Klaas een plak, Om dat hy wat duivel zei: Ja het kan er wel eens rooken; Die baldaadig heeft gefprooken Staat gefchreven op de lei, Staat.... ftaat.... ftaat.... Staat gefchreven op de lei. En  li6 lïET DANKBAAR KIND* En als wy naar huis toegaan, Moeten wy beleefdlyk nygen; En als wy naar huis toegaan, Blyft de Meester buiten 'ltaany En kykt langs de hecle Ib aat; Want wy wórden naar gekeken, Of wy wel ordentlyk fpreeken, Of elk wel naar huis toe gaat. Of of .... of... . Of elk wel naar huis toegaat. Voor hen die niet flordig zyn Maar hurtn' kleertjes gnap bewaarcn. Voor hen die niet flordig zyn Zo als ik, en Xrtfij en Tryn Worden, als 't maar wordt verzogt. Om  HET DANKBAAR KIND» I2J Öm ons voor de kou te dekken,' Èn den leerlust op te wekken Op nieuw kleertjes aangekogt, Op ... . op ... . op .... Op nieuw kleertjes aangekogfc Gister heb ik zelf gehoord, Van een onzer Predikanten, Gister heb ik zelf gehoord, Moeder zulk een troostlyk woord! 'k Wou dat gy 't ook hadt verftaan: 3, Dat aan braave zoete kind'ren. „ De armoe niet in 't minst kan hind'ren, Om in 't hemelryk te gaan, „ Om .... om .... om .... „ Om in 't hcmelryk te gaan ". # GEBED  GEBED VOOR EEN ARM KIND. Wys: Climeen, ik heb, door zuivrs min gedreven. Ik dank u, Heer, voor uwe günstbewyzenj Al ben ik arm ik had toch altoos brood! En dat fmaakt my als andren lekkre fpyzen j En ik zal ook braaf werken, word ik groot. Op 't arme>fchool zal ik zeer vlytig leeren; Dat zegt men is myn pligt ook zeer gewis. 'kBen, dat is waar, armoedig in de kleêren;Ik heb niets moois, ook als het zondag is: Maar 'k ben gezohd, is dat geen grooten zegen ? Ik bid alleen om 't geen my noodig zy : Dat ik altoos bewandel uwe wegen! En als ik fterf, maak my dan eeuwig b'y. & & |£ DANK"  DANKZEGGING E E N E R M Ö É D È Él Wys: 6 Zalig heilig Betlehtm. Ik dank u3 Heer, uit 's harten grond'j' Gy hoorde myn deêmoedig fmeekem Myn lieve zoon is weêr gezónd; Zyn zwaare krankheid is geweken. Myn fteun, myn hulp, myn troost, myn vrindj Was, zo het fcheen, voor my vetlotfren; Myn lieve zoon, myn eenig kind My na zyns Vaders dood gebooren. Zyn's Vaders dood! myn harte farecktj,' Herdenk ik aan die aakligheden! . . . Met zo veel kommers Opgekweekt;' \ Die zo vroeg met my heeft geleden.  Ï30 DANKZEGGING EENER MOEDER. Myn zoon zo braaf, zo waarlyk goed; Die my nu, in myne oude dagen, Teerhartig byblyft, helpt, en voedt: Dagt ik naar 't Graf te moeten draagen! Een zwaare ziekte hieldt hem lang In huis— ach! aan zyn bed gebonden. Wat viel ons deeze winter bang! Hoe wierden wy door zorg verflonden* Wel veertien weeken aan elkaér Kon hy geen enklen Huiver winnen; Dit was voor ons een treurig jaar! Wat kon, wat zou ik toch beginnen? Ik, arme zwakke weduwvrouw Nu hebben wy gebrek geleden. Maar 'k bleef aan mynen God getrouw, In ónze zwaarfte tegenheden. Wat  DANKZEGGING EENER MOEDEP.o 131 Wat doet een Moeder in den nood? Ik, zo Fatzoendlyk opgetoogen, Ik bad, 't is waar, één maal om brood Maar 'k vond de ryken onbewogen, Hoe fchamper wierd ik afgezet 5 ó God! dit is niet te vergeten. Gy hebt, gy hebt myn zoon geredt; Aan u heb ik dit dank te weeten. Gy hielpt hem uit zyn droeven ftaat ^ En deedt zyn naare kwaal verdwynen: Geen Do&or gaf ons goeden raad; Wy hadden zelfs geen medicynen! Die arm is, wordt als niets getelt; Zo is de waereld! 'k ben te vreden. Gy hebt myn' braaven zoon herftelt; Ja gy verhoorde myn' gëbedem l' ?. Geef  13^ DANKZEGGING EENER HOEDER. Geef hem nu kragten! wees zyn God! .'k Ben oud en arm waar zoude ik heenen? Dan danken wy u voor ons lot; Dan zullen wy van vreugde weenerk De zoete Lente komt vast aan, ,Dit geeft myn' hoope nieuwe kragten; Hy is weêr naar zyn werk gegaan: 'k Zit vol verlangen hem te wagten, 5, o Gy, die goedertieren zyt, y. Laat ik nog deeze gunst verwerven: „ Neem hem niet vóór my uit den tyd ; Dat my myn deugdzaam kind zie ftcrven !- „ Beloon hem 't geen hy aan my c3oet, „ En deedt geduurende zyn leven: „ Ik heb hem Christlyk opgevoed; „ Dit's alles wat ik hem kon geeven ".  D E LANDBEMINNAAR AAN EENEN VRIEND in dk-STAD, Wys: Mars van Desfan. Wel man! wat kaa V in de ftad behaagen, Dat gy my durft plaagen Om myn keur? 't Lust my niet te keven Naar de fleur; Al wat de Had kan geeven. Al wat de ftad kan geeven, Hesft geen fmaak of geur. Gy hoopt, gy loopt, En kunt het toch niet krygen; Dat vermoeyend hygeu, _ Baat u niet. Dat gewoel, dat flooven, 't Geen men ziet, Zal u de rust ontrooven, Zal u de rust ontrooven;, Wordt u tot verdriet. I 3 Gewis  1*1 DE LANDBEMINNAAIJ ff* ' «T Gewis, het is Voor my om van te fchrikken; 9t Kan my niet verkwikken, 't Geen gy fmaakt, Als gy heele nagten y vermaakt. Met naar vreugd te wagten. Met naar vreugd te wagten, Die u nooit genaakt. Kwam ik, met fchik Des morgens negen uuren, D zo eens begluuren Gy fliept zagt; Hadt 's nagts niet geflapen, Maar den nagt, In een dag herfchapen, In een dag herfchapen3 Zo als gy plagt.  AAN EENEN VRIEND IN DE STA©. 135 Gy draalt, gy maalt, Gy loopt al op en neder, En Jkykt naar het weder, Of de lucht: Dat is tyd yerfpeelen Zonder vrugt! Dat is zich zelf verveelen Dat is zich zelf verveelen, O dat is een klugtl Hoor my» wilt gy, Onfchuldige vermaken, Onverhinderd fmakenf Koom op 't Land. Leer eenvoudig leeven, Heb verftandl Natuur wil heil u geeven, Natuur wil heil u géeveiï; Neem het uit haar hand * I 4 D.*  ü E GODSDIENSTIGE AMBAGTSMAN. Wys: Psalm 119. "'W'at troost voor my dat ik met myn verlïands Hoe klein dan óok^ zo ik het niet laat flaapen, Begrypen kan door wiens geduchte hand , Al wat ik zie, ik zelf ook , ben gefchapen : Daar is een God { Hij, die zyn' werken ziet En Hem niet vindt, moet zich aan fchyn vergaapen. Al wat ik wensch, al wat ik reeds geniet, Wagt ik van Hem,, heeft Hy aan my gegeven. Dit hout dat my myn Baas bewerken liet ïs nu een Dier, gebeeldwerkt naar het leven; Zo iemand zei; „.dit ftuk is, n;et gemaakt ", Hy wierdt te recht als eenen Dwaas befchreven.  j pE GODSDIENSTIGE AMBAGTSMAN. 13? | Nog dwaazer hy die zynen God verzaakt, Eq zegt, als hy het fchoon gehoomt ziet bloeyen; , „ 't Geval, niet God beeft dit aldus gemaakt; i. 't Geval doet gras en bloem en vruchten groeyen ] Dit hoorde ik eens, maar dagt: dees man die fpot; j£n wilde my met hem niet meer bemoeyen... I ïk denk ook vast, dat Hy,die wyze God 3ie alles fchiep, ook alles blyft bewaaren: , Me dunkt dit kan ik naargaan in myn lot; Beftuurt hy *t niet, dan kan ik niet verklaareti I -Hoe ik het red met zulk een Huisgezin: i Win weinig gelds, veel ramps is my weêrvaaren. 'fc Weet dikwyls'niet hoe ik het best begin, lyn vrouw is zwak,dit moet myn hoop vermindren» 't Is véél zo ik des weeks vyf. guldens win, leen ziekte of pyn moet dan myn werk verhindren; Ik wagt, met vreugd, inMai myn agtfte kind,: ,n evenwel 'k heb brood voor vrouw en kindren. I s Wat  fff DE GODSDIENSTIGE AMBAGTSMAN. Wat leer ik des? Dat hy die God bemint, Het ga hoe 't ga, van God nooit wordt vergeten; Dat, die Hem zoekt, hem ongetwyfelt vindt: *k Heb my getrouw in myn beroep gekweeten, £n ben ik niet bedeeld met overvloed ? "k Heb Brood, om met myn huisgezin te eeten. 3 Ik dagt wel eens: „ Maar God die is zo goed! 3, Hy geeft den mensch onmooglyk ftof tot klaagen. Waarom of toch myn vrouw zo lyden moet". *k Befloot dit eens een' wyzen man te vraagen; Ik deê 't; hy fprak: „ God doet u dit tot nut. „ Ging alles wel, zoudt gy u beter draagen"? Dit was voor my een veel |te broozen flut. Hy merkte dit en zei: ,, Gy moet niet vreezen; j „ Door tegenfpoed, wordt, of de mensch befchut „ Voor grooter kwaad, of hy kan't kwaad genezen; „ Hier namaals, vriend, zal alles beter gatan; 3) Schoon 't lichaam fterftjde ziel blyft toch in wezen, ttW Dit  25E GODSDIENSTIGE AMBAGTSMAN. I39 Dit laatfte ffcuk kon ik niet regt verftaan; 'fk Veraegt hem das my hier in licht te geven: S „ 't Is, fprak hy, met den mensch niet afgedaan? |j„ Wanneer de ziel van 't lichaam is ontheven. „ God, die uit niets het al heeft voortgebragt, Kan hem die ftierf weêr roepen in het leven". 'k Erken, (dit was myn antwoord,) deeze kragt. ;iGod kan den mensch weêr tot het leven wekken, . I Indien hy wil. Ja 't ftaat in zyne magt! | Daar, lees dit boek; dit zal u klaar ontdekken, ( Sprak hy ) „ dat heil waar op de Christen wagt"» Jk las 't, het wist myn aandagt gantsch te trekken. 'k Heb voor my zelf den Bybel uitgelegt; Ea voor myn hart nu klaar genoeg bewezen , | Dat Jezus was zo goed, wys, en oprecht; sDat .ik al 't geen my nu wordt voorgelezen, | Geloven moest, wilde ik niet na myn' dooJ pVpor mynen God als voor myn' Rechter vreezen. 'tWas  14© DE GODSDIENSTIGE AMBAGTSMAN. 't Was uit Gods naam dat Jezus ons geboodfc, Om al ons doen naar Gods bevel te richten; é Ja, 't is waar, die goed is die is groot. Hier uit ontftaan voorzeker alle pligten; Zie daar, dit is de Christen zedeleer. Die God bemint zal voor geen boosheid zwichten. Dit's myn Geloof. U, God, zy eeuwig lof ! Ach zoude ik u met heel myn hart niet looven ? Schoon myn begrip wat ftomp is en wat grof, En ik om 't brood moet onophoudlyk flooven. Gy hebt aan my den weg bekent gemaakt, Tot dat geluk dat my nooit is 't ontrooven. Hoe menigmaal buig ik me eerbiedig ncër Voor u, myn God, door dankbaarheid gedreven! Dk fmeek ik nog, aanbidlyk Hemelheer, Wil my in gunst tog klaar te kennen geeven Wat in dat Boek, zo troostlyk voor 't gemoed, Byzonderlyk voor my wel is gefchreven. Hoe  de godsdienstige ambagtsman. 141 Hoe ruim wordt my myne oeffening verzoet!" lik merk zeer wel, hoe ik dit moet beginnen: 'k Moet eerlyk zyn, geduldig, zedig, goed," Myn naasten, my—maar meer myn God beminnen. Zie dit, dit zyn de bronnen myner vreugd. iHier door kan ik de gunst des Hemels winnen.: Nu dien ik God eenvoudig en verheugd $ ; Terwyl 'k my zelf in kennis zie verflerken. Het waar Geloof toon ik door waare deugd; rk Verdien by God niets met myn'goede werken;- Al wat ik doe wordt onvolmaakt gedaan: ;Dan 't geeft my moeds kan ik myn vordring merken. 'k Nam Jezus voor myn grooten Meester aan, 'k Ben overtuigt dat ik hem meer zal eeren Door altoos op zyn eigen weg te gaan, Dan kan gefchiên door fchrander disputeeren. 'k Beleide ook dat myn lichaam keert tot ftof, IMaar dat myn ziel tot haaren God zal keeren. ft ft ft huize-  HUIZELYKE ZAMENSPRAAt Wys: Liefhebbers van de vrolykhfid. D Ë MAN. We, wyfje lief, waar is de tyd Na onzen trouw gebleven? Wat zyn wy al een jaaren kwyt5 Van wat al zorg ontheven! Daar is altyd al onze Jan; Ik kan hem niet befchouwen, Óf 'k denk, wel knaap jy wordt een man; Hoor wyf, hy moet maar trouwen. D E V R O ü W. Wel kind, 't is vyf-en-twintig jaar Dat jy naar my kwaamt vryen; je weet, ik talmde niet, myn vaèr, 'k Dagt, laat hy zich vertyyen.' VjrV  HÜIZELYKE ZAMENSPRAAKV 143 |y noemde my uw hartedief En zat op my te peinzen; En ik, wel heer! ik had je lief, Ik wou dat niet Ontveinzen. Ik mogt u wel, jy minde my; Waartoe dan langer draalen? Ik hield nooit van een lang gevry; Dat is maar tyd vermaalen. Voor ryke luiden is dat goed, Die toch den tyd verzeuren; Maar als de vryer werken moet, Is 't waarlyk af te keuren. Ik wil er maar meê zeggen, Vaêr, Dat onze Jan moet weezen, Zoo vooraan in de twintig jaar; Ik heb het öok gelezen, In  144. HUIZELYKE ZAMENSPRAAK'. In onzen Bybel, agter aan; Je hebt het zelf gefchreven: Wel, goed, laat hy üït vryen gaan,' Ik zou dat graag beleëven. Daar moet op 't zulvër Bruilofts-feest, Een maaltje öok overfchieten ; Wy hebben zuinigjes geweest, Wy kunnen het genieten. En dan dunkt my, moest onze Jcui De Meid van Trui oppasfen: Hy hielt er altoos magtig van, En 't zal hem fchoon verrasfen* De meid is als een brand zo fchoon; Zy het twéé regterhanden, *t Is net een vrouw voor onzen zoon; 6 't Zyn zo twéé verftanden! zy  HUIZELYKE ZAMENSPRAAK, 14,5 Zy weeten beiden van de Schrift, En kunnen Pfalmen zingen; En neemt zy hem, zy krygt een gift Van my, twee möoye ringen. DE MAN. i j Maar wyf, waar draaft gy nu weêr heen? Wy zyn maar fobre lieden! Het Bruilofthouden, zo ik meen, Moest liever niet gefchieden.1 Hoor, ik bewaarde voor elk kind, Een fplïnternieuw zeeuwsch Quartje; En kogt voor u een heel mooi lint; Is dat niet wél, myn hartje! Tra&eer, dat's goed, het huisgezin Dan eens op Olykoeken; En wilt ge, jy kunt jou vriendin Francyn, er by verzoeken. K Êntö  14-6 HUIZELYKE Z AMENSPRAAKi Dan dunkt me, Tryntje, is 't ook al welj En meer zou opfpraak maaken» Zo ik myn mening zeggen zei, Moest jy dat opzet ftaaken. DE VROUW. Wel allerkostelijkfte man; Wat ben je nou een droomer! Men bakt, maar daar weet jy niet van* Geen koeken in den zomer! Hoor eens bedaart. Ik had gedagt Een Hammetje te kooken; Een fiaatje er by; dat is geen pracht:—' Ik heb het reeds befprooken. Eéns weelde Keesje, is ook altyd Geen armoê, moet je weeten; Wij mogen ook wel eens, verblydt, Wat goeds, wat lekkers eeten. Cf  HUTZELYKE Z AMENSPRAAK. i\f Gy fchudt uw hoofd; ja 't is maar fchynf Je wilt my nu wat kwellen! Maar 'k wed dat jy een flesje wyn Of zes zult gaan beftellen. Èn denk, wat zou een kwaaye tong Ons allebei bekladden. Indien er nu niets om en gong; Zo wy geen pretje hadden. Men zou wel zeggen, lieve kind, Dat wy elkander haaten; 5 Jy moet my niet leeren, vrind , Wat of de menfchen praaten. En zou ik dan voor jou niets doen? Wat zou jy my niet geeven? Hoor, 'k ben geftelt op jou fefoen; En fpaart de Heer myn leven» K é Tot  148 HUIZELYKE ZAMENSPRAAK. Tot op dien dag, dan haal ik uit; Wat! wat! gy moet niet teemen. Wel heer, 'k ben dan jou zulvre Bruid; Zou jy 't dan kwalyk neemen?, i Jy bent op lekkre thee geftëlt; 't Is we!, je zeit ze óók krygen: 'k Bezuinigde hier toe dit geld; Ik kan 't niet langer zwygen, Wie weet tan hoe veel jaar 't al zy!' Ja Keesje lief, 'k beminje: Ik ga ook in de kommeny Om kluitjes en kokinje. 'k Befte'lde ook reeds ean pond rookvleisch, By Frerik Buur, den flager; Van 't allerbeste was myn eisch: 'k Weet jy bent niet voor mager. Laat  HUIZELYKE ZAMENSPRAAK. 149 Laat jy jou vrouwtje maar begaan; Geen mensch hoeft my te leeren, Hoe 't eeten moet op tafel Haan, lk kan wat goed Frankeeren. Francyn, myn ouwe kammeraad, Die kan hier ook van fpreeken; Hoe dikwyls heb ik het gebraad Snikheet van 't fpit geftreken! Hoe dikwyls heb ik onzen knegt Die *t eeten op moest dragen, Hoe hy 't moest plaatzen, onderregt; Jy meugt het haar vry yraagen. De Ham die moet in 't midden ftaan , Niet waar, myn beste maatje? i Dan vleesch, en eyers, dat gaat aan; Twee fchotels met een flaatje. K 3 V®  $0 JïUIZELVKE zamenspaak. De mostert, zuiker, toekruid, zout, En brood zo tusfchen beyen. Wat zeg je? is 't my niet wel betrouwt? Kan ik my niet beleyen? Elk brengt zyn mes en vork maar mee , Dat zal het beste fchikken: Zo zullen wy in liefde en vree Ons evel eens verkwikken! Voor een Disfcrtje geeven wy Kaas, boter, en befchuiten, Ook wat radys, en dan dunkt my, Kan men de maaltyd fluiten. Je wint het ook zo maklyk niet, Men kan te bre :d uitnaaien. sk Ze^ altyd: „ 't geen men 't mondje biedt , p Dat moet de hand betaalen ". En,  huizelvke zamenspraako 151 En, „ lekker is een vinger lang ". Zo dat, ik wil maar zeggen, Houdt men zyn lusten in bedwang3 Dan kan me iets overleggen. Myn tafel is juist niet te groot; Laat zien: Ik, en jy, Keesje Dat's twee; en dan wordt ook genood Francyn, en Truyes Geesje, Dat's vier; dan onze Jan en Piet> En onze dogter Grietje; Ons Pieter krygt vast Angeniet, En Griet ons Heinbuurs Pietje. Dat's negen menfchen. Nou ! dat's goed; 't Getal is wel oneffen; Maar dat daarom één rterven moet3 Dat kan ik niet bezefren. K 4 *k Heb  S5fc HÜÏZELYKE ZAMENSPRAAK. 'k Heb om die malle toovery Al menig woord gewisfeld: Wat zeid men man? Ja, hy is bly Dat vrouw het zo bedisfeltl DE MAN. Wel wyfjc lief! waar wil dat heen? Ei laat ik jou weêrleggen; Zo'n Maaltyd! 'c is te grof: zo 'k meenj Wat zal de Buurt wel zeggen? En zo myn Baas het hoort, wat raad? Hy zal er kwaad van fpreeken. Je weet myn kind hoe of het gaat; Ik bidje laat dat fteeken! NjQ luister eens naar myn gefprek: Wy zyn geringe lieden; Hoor, „ ai te goed is almans gek Neen, wyf, \ kan niet gefchiedenl. Wy  -WUIZELYKE ZAMENSPRAAK. 153 Wy hebben kinders, lieve vrouw, 't Kost veel als ze alles leeren; ?k Weet niet waar ik het haaien zou, Als jy zo wilt tracteeren. Jy hebt my zuinigheid geleert; ('k Heb veel er om gekeven,) Jou ftuiver zesmaal omgekeert. Eer hy wierd uitgegeven. Je bent een vrouw van overleg, In kleêren, huisraad, eeten, Je weet dat ik dit altoos zeg; Maar 't fchynt je nu vergeeten . , . . Kom doe uw zin, myn beste wyf; Maar 't mondje ook uit de plooyen. Voor al dat aanzigt niet zo flyf, Dat kan jou niet vermooyen. K 5 De  154 HUIZELYKE ZAMENSPRAAK* De vrouwen, 't is een aartig goed, Wy kunnen zo niet praaten; Kom aan, fiat, als 't wezen moet, Ik zal het aan jou laaten. Je word nu weêr myn lieve Bruid. ISu moet je ook vrolyk kyken. Ik meende 't zo niet. Hoor, karnuit Ik zal je niet bezwyken. Daar je op den zulvren BruHofts-dag Met ons zo graagjes fmulde, Betaal ik ook tot het Gelag: Daar, wyf, daar 's een Driegulden. Zie zo, kom geef je man een zoen, Myn zoete Tryntje Louwen. Ei nou, nou kyk je met fefoen, o Pronk je van de Vrouwen! Spreek I  hutzelyke zamenspr a ak. 155 Spreek op, wat wil myn wyfje meer? Je hebt het maar voor 't vraagen. Jk weet het wel, je mint my weêr; 'k Gaf u nooit Hof tot klaagen, de vrouw. 'k Ben dubbeld, dubbeld wel te vreên. Ik zal het zo wel voegen, Dat jy dus óók zult zyn, zo 'k meen: 'k Geef u óók graag genoegen. Heb ik u wat aan 't hooft gemaalt. Ik heb het drok, begrypje? Maar zie eens wat ik heb gehaalt! Rook nou een lekker pypje. Maar waardfte Krelis, lieve man, Als wy het Trouwfeest vieren, Trek dan je beste rok eens-an; Je moet je wat verfieren. Laast  «56* HUIZELYKE ZAMENSPR AAK. Laast ging jy met jou nieuwe jas, Eens uit; Hein zei, „ 'k zou zweeren „ Dat buurman nog geen vyftig was" j Zie kind» dat doen de kleêren, De rok en 't jak van meutje Neel, Zal ik dien dag óók draagen; Van 't leggen wordt het goed maar geel Ja, wat wilde ik u vraagen; Dit: is je pruik wel opgemaakt? Daar moet je wel om denken; Hy is heel uit de krul geraakt; Laat jou fefoen niet krenken. Trek ook je hallef hemd dan aan; Ik heb 't kerjeust geftreken. Het kan niet zonder ftropje gaan. . . Och, nu niet tegen fpreeken, 'k Ben  \ hüizelyke zamenspraak. 152 *k Ben groots op jou; en waarom niet? Dat past een vrouw met eeren. *k Heb graag dat jy er wel uitziet; Voor al nu wy traéleeren. Ik geef geen penning vóór my ült, 'k Heb niets ter waereld nodig; Ik kan my kleên gelyk een Bruid: Was 't dan niet overbodig? Wat zeg je, doe ik naar je zin? Wy hoeven niet te pryken: De kinders zyn er knapjes in Voor ons en ons gelyken, i' de ma NV Ik ben te vreên; hoor Tryn3 jy praat Dat moet ik je maar zeggen, Jy praat gelyk een Avvekaat: Jy weet het te overleggen. Ik  $58 hIuizeLyke zamenspr'aa'rv Ik heb je ook nog zo lief, dat's waar* Als toen wy zamen" trouwden; *k Zeg dat het my, geloof het maar,' Niet eenen dag berouwde. Wat deed ik wél dat ik je nam! Wat zyn wy wél gezeten! Toen ik by jou uit vryen kwam 3 Ik zal het nooit vergeten, Hoe weinig brogten wy by een! Wat moesten wy niet ilooven! Waar zyn die drukke tyden heen? 't Is zo niet te gelooven, Wy moeten onzen lieven Heer Daar voor ook dankbaar wezen, . . 1 Ons houden aan de waare Leer Die we in den Bybel leezcn. #1  thOizeLVke zamënspraas. Wy hebben veel meer Hof tot vreugd. Dan duizend Huisgezinnen: De kinders fchikken zich tot deugd; En ik kan 't kosje winnen. de v r ou w. Ik weet juist niet veel uit de fchrift, Maar hoor z' u gaarne leezen. En had ik maar wat minder drift, 'k Zou nog zo kwaad niet wezen. Hoor Vader, jy zegt zo als 't is; Dat wy elkander namen Was goed, was dubbeld goed, dat's wis: Wy hebben 't wél te zamen. Maar kind, wat is er een befte! Nu wy ééns gastereeren: Ik gun 't de ryke lieden wel Dat ze al den dag traéleeren. My  IOC HÜIZELYKE ZAMENSPRAAR My lust al vast de moeite niet, Dat wil ik je beloven: 't Schynt wat, doch zo men 't regt beziet,' Wat is het? niets dan flóoven. De Heer dië heit het wys gefchikt;' Wy eeten met genoegen, En worden nu en dan verkwikt Als Hy 't ons toe wil voegen. Zo 't alle dagen Bruiloft was, Zou ik myn vreugd verliezen." Ja man, God maakt het altoos pas; Laat Hy voor ons maar kiezen. A A X  AAN E E tt' LIEVER kleinen jönöen: Wys: 't Lust my nu dees dag té vieren. Heintje, fiü 's de tfd verfcheehen Dat men u de Taaien leert; Eri gy zult geen plakken kryg'fn Zo gy u maar dapper weerfc Goeyen dag nu geit en wagen 2 Goeyen dag nu knyn en hoen; Goeyen dag ook paardje fpeelen/ Daar 's wat aêrs voor ü te doen. 't Is of ik u al hoor zeggen : Haut hoog, Bas laag ; en zo voordtj Nii zyt gy aan 't cónjungeereü 3' Of zoekt driftig naar een woord In dè groote Dictionaire \ 't Zy van Halma, of Mar in; 'k Weet, gy zult wél haast uw1 Vadér Iets vertellen in 't Latyn. l iééS$  iö2 Aan ken' lteven kleinen jongen.Lustig! nu aan Themaas maken. , Help! daar komt het Grieks in 't fpel; Nu dat zal zich ook wel fchikken Doet gy flegts uw zaakjes wel. Is de leerlust te beperken Als de glori yver voedt? Als gy eens een prys zult krygen. Ziet gy al uw werk vergoedt! Maar wanneer gy wordt geprezen Voor 't Bevallig Gratia, En de Reftor u begunftigt; U tot lof fchryft aan Papa, Dan zal u de nyd vervolgen (Maak daar ftaat op, lieve Hein,') Van een hoop verwaande Jongens Reeds Zoïlen; doch in 't klein. 't Minste dat gy zult misdryven, 't Kleinfte grapje eens aangeregt, Wordt ten eerften aan den Rector Op 't kwaadaartigst aangezegt. Wilt  AAN EEN' LIEVEN KLEINEN JONGEN* l6j Wilt gy u hier Voor bevrydenf Laat uw frtaakfche grillen naar. Anders, troost u de gevolgen. Lach er om; en daar meê klaar. Maar voor alles!, lieve jongen! Laat geen trek tot Plattery Toe, wanneer gy u moet oèffnen, Doet gy dit, geloof më Vry 't Zal u zelfs tot nadeel ftrekkenl Geest is geenszints hier genoeg; Wilt gy wetenfchap verkrygen ? Lustig mantje naar den ploeg. Dus verloopen deeze jaaren. Gy zyt naarftig' en te vreên. En wat dan? zult gy my vragenV' Dan?— naar 't Academie heen'. Maar, dat wild Studentenleven, 'k Beef wel eens voor u; 't is waar! Want nu zult gy u bevinden Fri een Draaikolk vol gevaar. L % Eó  04 AAN EEN' LIEVEN KLEINEN JONGEN» En nu wordt gy niet beteugelt Door het Vaderlyk gezicht; Nu, nu alles u betovert, 't Hart leert morren tegen pligt; Nu de lusten driften worden, Aangezet door 't kookend bloed; En de waereld haar tooneelen Voor uwe oogen oopen doet. Zult gy geene fchipbreuk lyden, In deez' zorgelyken tyd ? . . Nu! de wagt is u bevoolen Oefen u met alle vlyt. Geen Collegies te verzuimen; Overwegen 't geen gy daar Hoorde van uw Profesfooren Is van dienst in dit gevaar. Geef aan niemand ongenoegen, Haat het fpeelhuis, fchuw den wyn. Laat de lichtmis u befpotten: Lof van hem zou fchandlyk zyn. li  AAN EEN' LIEVEN KLEINEN JONGEN. 165 Is er geest in 't glanzen inflaan? Is er pret in dolligheên? 'k Laat dit aan uw oordeel over; 'k Weet het, gy zult zeggen: neen. Voeg u ook niet by die knaapen Zo belachlyk in hun zoort; Ik bedoel nu de Pedantjes, 'k Bid u treedt met hen niet voort. Niets misftaat in zulke jaaren Zo geweldig als die fout. Maar ik hoef hier niet te zorgen: Heb ik u te rogt befchouwt, Dit zal nooit uw zotheid worden. En hoe dit? gy hebt verftand: Lugtig, vrolyk, los, en levend, Dit valt meer in uwen trant; Zie dat kon er wel van komen; 'k Twyfel er in 't minst niet aan. Nu! ik wil het best wel hoopen; Zo is 't niet. Om voort- te gaan* L 3 'k ?pU  lC6 AAN EEN'LIEVEN KLEINEN-JONGEN. fk Zou ligt uw gedult verveelen, gprak ik met u dus in 't breed. Onderfchei u van die pronkers Die men Petitsmaitres heet. Opfchik voegt geen Jongelingen, Sus! dat komt de meisjes toe. Laaten zy zich keurlyk kleden , Kom, ik hou dit haar ten goê. Is 't iets dwaas in Jonge dames? Haatlyk is het in een' man: Hy moet in geen fpiegel kyken; Voor de meisjes gaat dat an; Hier wat poeyer, daar een lintje 9 Als zy zitten aan 't Toilet, Dat is nog wel in te fchikken; Maar dat zich een man daar zet! Dat hy grootsch is op zyn' beenen, Op zyn tanden, op zyn kleur... . Op zyn mooye gonwen rokken, Waarlyk, dit kan 'er niet deur! Poog  AAN EEN' LIEVEN KLEINEN JONGEN» r 6j Poog alle uiterften te myden. Hoor eens, al te wys is zot. Schik u zo ver naar de Modes Dat de jeugd u niet befpot. Zoek een goede Converfatie, Want gij zyt wel opgevoedt. Kies voorzichtig uwe vrienden, Als gy deeze keuze doet. En om u nooit te verveelen Als gy moet alleenig zyn, Leer wat fpcelen, leer wat zingen. Ik raade u aan 't Clavecyn, Want u is een ftem gegeeven Die, wordt zy maar wel geleidt, Zanggezinden zal bekooren, Door haar kragt, en zuiverheid. Leer nu ook een weinig teeknen. Schuw het dobblen, zoek geen kaart; Beter moet ge uw tyd berieden Dien gy u hebt uitgefpaart, L 4 fn  4an een' lieven kleinen jonger In met order dóór te werken; Werken, mantje, b.lyft het woord! Dat voor al niet te vergeten; Of gy doet niet als 't behoort. Maak ons om, uw tyd verfpilling Niet verlegen of befchaamt, En gedraag u t' allen tyden Als 't een eerlyk man betaamt. Tracht, en hier by zal ik 't Iaaten, 't Wordt hoog tyd dat ik befluit. . . IMÏaar & preek voor lloel en banken; 7t Schelmpje is reeds ter kamer uit. het  HET Q O E D E KIND. Wys: Men zag Dametas langen ty& HET KIND. Ja, Moeder, 'k ben ter kerk geweest, En vader zegt 'k heb Uil gezeten. I De Dominé die voor ons leest, Moet, dunkt my, wel verbaast veel weten. | Ik kon er weinig van verftaan; 1 Zeg, Moeder, waar komt dit van daan? DE MOEDER. Hoe komt het , dat de kleine Piet Veel minder weet dan gy, myn Jantje? Hy is zo dom gelyk gy ziet; Vraag ik een voetje, hy geeft een handje; Wel zeg my eens, hoe 't komt dat gy 'Toch zo veel wyzer zyt dan hy? L 5 HET  JJO HET GOEDE KIND- HET KIND. Wel nu, zo waar, dat weet ik wel, Ik ben veel ouder dan broer Pietje; Ik ben, zo ik ter degen tel, Omtrend zo oud als nigtje Mietje; En die wordt morgen zeven jaar, Haar moeder zeidt zo, en 't is waar, DE MOEDER. En Dominé, myn lieve Jan, Is nu al in de vyfcig jaaren; Of die dan pok wat weten kan! Dat hoef ik u niet te verklaren. Me dunkt dat dit zich zelf verilaat. Maar hoor eens, allerbeste maat: Je zei daar even nog zo wat, Daar moeten wy ook eens van fpreeken: Je hebt er weinig van gevat, Niet waar? van Dominé zyn preeken? Zeg my wat of ge 'er van verftondt; Nu, niet te kyken in het rond. HET  HET GOEDE KIND. IJl HET K I-N D. Ja Moeder, van dien ryken vrek, Die d' armen man geen zier wou geven; En naderhand leedt hy gebrék, En alles ftont ook opgefchreven. Ik dagt, 'k wou dat die man hier was, 5k Gaf hem myn fpaarpot uit de kas. DE MOEDER. Dat's kostelyk, myn lieve zoon. Dat heb je wel ter deeg begrepen. Wel jongen, dat bevalt my fchoon ! Zy die het kruis der armoê fleepen, Moet gy nooit kwaad doen, maar fteeds goed. Dan zyt gy onbedenklyk zoet. W' - • .'. .qir!c>2 sieo-tn J* in»' W! ; . ! o3t' Dan zyt ge een braaf, een deugdzaam kind -% Dan kunt gij ons altoos behagen; Dan wordt gy ook van God bemint. Gy hebt u als een man gedragen; Blyf zoet; gy gaat, als ik dit merk, Met my, ook wel eens weêr ter kerk. ft ft ft HET  HET ZEEMANS AFSCHEID, u _ -. 't. ...... . t. I Wys: Hoezee, hoezee, de Spaanfche Floot. Adi men wyf; kom, hou maar moed. Ik ga gerust naar zee; En Piet gaat, ('t is de jongen goed) Ook vrolyk met ons meê. • h-JC* «U-il ïu ;r//:l3iouu 1 Kom lustig, klim dan in de boot, En breng me aan 't groote Schip. . . Wat grond! ik ga niet naar myn dood,; Je hebt een raêr begrip! 'k Weet waarlyk niet waarom je fchreid. Loop, jy hebt geen verftand! Is my het fterven op geleidt, 3 Dan fterf ik ook aan land. 'kHel  HET ZEEMANS AFSCHEID 2/3 'k Heb immers geen verdronken Jyf! 'k Ben niet verdibbosfeert. Ik heb altyd by jou, myn wyf In eer en deugd verkeert. Ik ben niet voor de reis benouwt; Laat Klaas verlegen zynj Die veel van Tryntje en 't wyntje houdt; Pat onbehouwen Zwyn. Ben ik niet als een hoen zo frisch? By Joost, ik ben een man Zo fterk, als ooit een Zeerob is; God dank, 'k weet nergens van. Ik weet van koude of hitte niet; Stuur my de waereld rond; Wie of men ziek of zuchtig ziet, Ik ben altoos gezond: Daar heb je Piet, ja zie hem aan; Wat ftaat die muts hem kras! Hy  174 HÉT ZE EM A NS AF.'CHEID, Hy durft wel haar Janftirje gaan; Hy vreest niet voor de Plas. . . Al weer aan 't kryten! dat gebrui Verveelt my waarlyk al: Daar is de fles, kom, drink eens, TruiV, Wat fchortje, ben je mal? 'k Ga om myn ondeugd niet van 't landi Ik heb het zelf begeert: Het vaaren, ja dat is myn trant \ t j 'k Heb anders niet geleert. 'k Voer met myn agtfte jaar al meê;' Myn Vader zei altyd: „ Myn jongens moeten maar naar zee; 5, Zo raak ik ze allen kwyt; „ Zo winnen zy hun eigen brood, Gelyk ik heb gedaan . Kom, kom myn wyf, ik heb geen nood,' 't Zal alles kostlyk gaan.  HET ZEEMANS AFSCHEID. '75 Ik vloek en zweer niet uit playfier, ïbat heb je nooit gehoort, 1 Al fpreek ik, dat's 't gebruik zo, hier, JWel eens een zeemans woord. En jy bent Waarlyk óók niet fyn; |Maar goed toch voor je zaak. Schenk nog eens in; parool, die wyn ts regt naar mynen fmaak. Nu nog een fchepje. Hoor eens, Pietj , Lust jy wel rooyen Baay? ó 'k Zie dat al, jy lust hem niet; Wel jongen dat is fraai! De Ziekehtroofter van ons fclïip Is ook een hupfe gast; Hy is wat heel goed van begrip, Die op zyn fpullen past. 't Is geen geveinsde Huichelaar, Die beurtling zuipt, en bidt; Hy  J76 HET ZEEMANS AFSCHEID* Hy neemt zyn zaaken yvrig waar Wanneer hy by ons zit. „ Die God bewaart is wel bewaart"^ Zo zeidt de goeye man; Al ftormt het zelfs, ik blyf bedaart Wyl God ons helpen kan. Nu, na een Jaar of vyf misfchieri, o Dié gaan fpoedig om! Zult gy ons beiden wederzien, Dan is het,- ,, wellekom". Dan kom ik met een dikke bult Van duimkruid u weer by; Wie weet Wat jy dan krygen zult Van Neteldoek, en Zy! Van^Chitz, zo fyn gelyk een hair,1 En kostelyke Thee; En nog veel andre mooye waar; Hoor, wyf, 'k breng alles meê. Not  r. - ■ ; ' T; " HET ZEEMANS AFSCHEID» 1}7 Nou* doe voor al de groetenis Aan elk die naar my vraagt; Aan Boudewyn, aan Leen, en i&i^ Én kusch voor my onze Aagt; Het kind weet weinig van zyn Tast. . i Nou wyfje huil dan niet,- Om dat je man naar Inje gaat; 't Is immers meer gefchied't? 't Is best dat ik Matroosje blyf. Wat doé ik aan de wal? Kusch ook myn moeder, zulje wyf? Die u wel trooften zal Leef vrolyk , ö dat's myn' plaifier! 'k Schryf van de Caap een BrieL En koom ik, na een jaar drie vier, ïri 't Vaderlandje lief, Wie weet" öf jy dan Piet wel kent; Óp zee groeit me als een kool,  É/8 ÖST ZEÊMANS AFSCHEID. Kom, Jasper, kom, kras, als een vèni, Nog eens op jou fiool: En dat gaat naar Batavia; „ Al naar Oostindje toe. 5, En dat ja, ja; en dat ja ja * „ 'k Ben 't vaaren nog niet moê ". Dat heb je wel gemaakt, compeer! Zie zo, de fles is leegj Maar ik begeer geen druppel meer, Al was 't dat ik het kreeg. . . De droes, myn wyf! daar keert de wind. Ontvalt my daar een traan? Dat's raar. Hoe! wordt de man een kind? Myn lieve wyf 'k moet gaan. . . De goede God help u en my, En geef ons heil en vreê! Adi myn Wyf, daar zeilen wy. Hoezee! Hoezee! Hoezee! ft ft ft DE  GEMOED ELYKE VAD'EïT, Wys: P/alm 42. 'k fïeb, 6 Heer! een zoon gekregeo3 By myn teergeliefde vrouw. Dankbaar ben ik voor dien zegen: 'k Wyd deez vrugt van myne trouw U, van weldoen nimmer moê, Door den Doop, eerbiedig toe. 'k Durf, 0 Heer, ik durf het wagen V Om myn kind u op te dragen. Maar ik moet thans heilig zweerenV (Hoe ontzachlyk is die eed!) Dat ik aan myn' zoon zal leerenV Alles wat ik zeker weet  ï8o öe gemoedelyse vader Goed te zyn, ja dlles wat Tt Heidelbergs Geloof bevat; Dat ik door myn eigen leven 't Beste voorbeeld hem zal geeven. Kan ik dit gerust betuigen? En geloof ik wel oprecht Zonder draayen, pJooyen, buigen , Wat het Formulier my zegt Dat ik heilig zweeren moet? . r Keur ik alles, alles goed? Durf ik alles onderfchryven ? Zal ik by die Leer fiecds blyven? Of za! ik maar zorgloos treden, Op deez plaats ? dit Heilig land ? Iü dit huis, 't huis der gebeden, Met een leugen in de hand? Za.  D2 GE3WOEBELYKE VADER1. l8l Zal ik zelf, met overleg, Wel bewust van 't geen ik zeg, Om de menfchen te bedriegen, Voor uw aanfchyn plegtig liegen.? Zal ik met uw Almagt fpeelen? Spotten met de Al wetenheid? Zou vertooning u ook ftreelen? Wordt gy óók door fchyn verleidt? Zal myn onbedeest gelaat, Zal myn flaatig feestgewaad, 't Loon van myn onheilig zweeren, Den gebeden Vloek, ook keerenS Zoude ik om myn Bloedverwanten, Om den vrede in 't huisgezin, Om myn welvaart voort te planten, Om een am.pt;> om aardsch gewin, M 3 Dan  j8z J3E CEMOEDELYKE VADER. Dan pok niet iets mogen doen. Dat door lieden van fatfoen, En 't gebruik, in onze dagen Wordt gewettigt? welke vraagen! Vraagen, die den laauwen aart Van ons Christendom betoogen; Vraagen, naauwlyks antwoord waard', En nochthans van 't grootst vermogen Op het zwak, het dubbend hart? In de waerekj diep verwart; Op het hart nog niet volkomen Met den Godsdienst ingenomen. Elk kan zyn Geloof belyden; Elk kan dienen zynen God; Waarom zouden wy 't vermyden? Waarom veinst men? Is 't genot Van  DE GEMOEDELYKE VA DIM» ï 83 Van een handvol tydlyk goed. Boven een gerust gemoed, Ooit te fchatten? zou dit maakea Dat wy ons Geloof verzaaken? Ach, 't vernuft js opgefchrandert; 't Heeft zyn invloed uitgebreidt, Alles in een klugt verandert 1 Godsdienst, dood, en Eeuwigheid, Plegtigheden, Zedenleer, Zyn geen onderwerpen meer Om den aandagt op te wekken; Om het hart tot zich te trekken. Dat vernuft heeft duizend vonden Tot ons nadeel uitgedagt; Ons gevleidt in vceie zonden, Plaatzen der fchriftuur verkragt; M 4. jEZUi  ï84 »e gemoedelyke vadeh. Jezus Leer, naar 's menfchen keur En naar aangenomen fleur, Om de zielen te verflrikken, Zeer behendig op gaan fchikken. Yder een fpreekt van verdraagen, Niet om dat hy liefde heeft; Maar om dat men niet zou vraagen Waarom hy zo zorgloos leeft? Onverfchillig, onoprecht, Anders denken dan men zegt, Heet men thans voorzigtig wezen, En wordt meermaal hoog geprezen. Ik ontroer, door 't overwegen Dat, zelfs voor den Predikftoel, Zo veel menfchen onrecht plegen, Zonder 't allerminst gevoel; Onrecht  DE GEMOEDELYKE VADER. 185 -,Onrecht plegen met hunn' God! 'fe Zidder voor hun yslyk lot, Ach, wat durft men zich vermeten! Hoort men niet naar zyn geweten? i'i^J sib ni ns-svvnebnO u „ Hartekenner! wees getuige „ Dat ik, in dit plegtig uur, „ Smeekend myne kniën buige, „ Met dien ootmoed, ernst, dat vuur „ Voegende aan dit heilig werk: „ Dat de Leer van deeze Kerk, „ Van my, in dit zalig heden, „ Wordt verftaan, gelooft, beleden. . ,, Overtuiging doet my hoopen, „ Dat gy 't kind, aan u gewydt, „ Met uw' heilgen geest zult doopen; „ Dat gy myn Verbonds God zyt; „ Dat het nu reeds in 't gemoed „ Is gereinigt, door het Bloed M 5 „ Uwes  ïS5 DE GEMOEDELYKE VADER. „ Uwes zoons, van de Erfgebrekess s „ In den Doop, 't verlosfings teken. j, 'k Zal hem ook naar myn vermogen 3, Onderwyzen in die Leer'; „ 'k Zal hem duidelyk betogen, „ Dat zy u meest ftrekt tot eer'; „ Dat zy 's menfchen hoogmoed fnuikt j j, Dat, zo zy niet wordt misbruikt, „ Ze ons den besten troost kan geven, „ In den dood zo wel als 't leven. „ In den grooten dag der dagen, „ Zal deez fchare nu by een, „ Met u nog getuignis draagen, „ Dat ik fpreek het geen ik meen; „ Dat ik u, myn God, niet loog, „ Noch door fchyn het volk bedroog, „ 't Zy om eer of tydlyk voordeel: 'k Wagt hier op het eeuwig oordeel".' D E  D E HÜPSCHE VROUW. Wys: Daar ryst de Zon. w at duurt die reis ook danig lang; ?t Gaat nu in 't vierde jaar; Wat valt die tyd my droevig bangl *k Nam een' Oostindievaê., ziwh.MD ri^ii laai i* srthnaV Een zeerob, frisch, gezond en fterk, By 't fcheepsvolk zeer bemint, Ook by zyn Officiers, zo 'k merkt Een man gelyk een kind. In 't fcbeepswerk door en door geleert. Een regt bevaren man: Die vegt, noch vloekt, noch drinkt, noeh zweert, Die heftig fpreken-kan Als 't wezen moet, en anders -niet. Och, zag ik hem weerom, Er was een eind aan myn verdriet; < Wat was hy wellekom! Kyk,  DE HUPSCHE VROUW. Kyk, of ik 't zeg, of ik het zwyg Ik ben heel ongerust, Dat ik geen taal of antwoord kryg. . . Wie weet op welk een kust Het fchip vervallen is! Misfchien Verging 't met man en muis. . . Och Bram, zal i^ je nooit weêr zien? Kom jy j©u vrouw niet t'huis! Wie weet waar of hy reist en zwerft! Of hy geen honger lydt! En ziek en zuchtig is, ja fterfc. "k Ben hem misfchien al kwyt. 't Is nu alreeds verre over 't jaar Dat ik zyn geest eens zag; 'k Zat met het kind, en hy ftendt daar> By lichten klaaren dag. Hy  BE HUPSCHE VROUTT. W£ kïy zag er zo genoeglyk uit, Zo fchoon, zo wel gedaan: 't Is vast dat dit wat goeds beduidt; Hy keek het kind fterk aan. Daar ftondt hy, in zyn langen broek, Geen zes voet van my af; lk zag zeer klaar den zyden doek Die ik op trouw hem gaf: JNatuurlyk, om zyn 'hals geknoopt Wat was ik magtig b>y! 'k Had lang, op dit gezicht gehoopt Ik dagt, hy denkt aan my. Myn Bram was nooit een Hgte kwant. Zegt yder die hem kent Hy heeft een kostelyk verftand; o 't Is zoo'n braave Vent! Ik  I90 HUPSCHE VROUW. Ik kreeg dit kind, toen hy nog geen Agt weken was in zee. 't Is welgemaakt; van lyf en leên^, ft Ging er voordeelig mee. Men zogt my aan, of ik voor Min* Daar over, dienen wou: Maar ik had daaraan geenen zin, 'k Bedankte de Mevrouw. Ik geef myn kindje 't geen God my Voor 't kleine bloedje gaf. 'k Beloofde 't ook myn man, en hy Ging hierop van my af. Kom eens by moeder,' zoete Jan; Och was je Taatje hier! Zo hy u zag, ik weet de man Zou fchreyen van playfier.: M  BE HUPSCHE VRÖT7W. 3Q£ Ja wist gy eehs, myn lieve Bram s Hoe dat ik, dag en nagt; Gezorgt heb voor ons kleine lam; Hoe 'k heb myn pligt betragti Het is niet uit myn oog geweest j 'k Won met de naait myn brood. Voor opfpraak was ik meer bevreest, Dan voor de bleeke dood.- Maar waarom of ik my zo kwel En zorg, en zugt, en kryt. De man die heeft het mooglyk wel; Ik kan na weinig tyd Hem Weder zien, gezond en frisch. Dat zal een vreugde zynl „ Dan is 't weêr nieuwe kerremis": Zo zeidt myn Buurvrouw Styn. Ca'  J92 »E HUPSCHE VROUW. En zie, zy weet dit reeds van ouws;* Dat kan ik wel vermoên; De zeelui zyn altoos goed vrouws, 't Is wél al wat wy doen. Zy komen ons zo vrolyk by, Zy zien niet ftuurs of boos: Hoor, 't rouwt my niet, dat ik voor my Een hupsch Matroosje, koos.- Wat is er een gefchreeuw op ftraat? st. Vliegt al naar den Westdyk. . . 't Is of er ook gefchut afgaat!' 'k Ga ook eens heen, en kyk; Zo word ik 't regt befcheid gewaar; Kom meê, met moeder, Jan. Daar legt het fchip; kyk, Jantje, daar. i , o Heer, daar ftaat myn man.  D~ Ë ÉRNSTIGE/ Wys: PJalm 84. Ik zal wel dra, in rt oópenbaar, ö God! voor eene groote Schaar Van' vlekkelooze Hemellirigëri, Voor Jezus, üweh gfooten zóón,' Naast u gezeten op uw"' throoiï. Voor u, ö Schepper aller dïngén,' Zeer plegtig doen belydenis, Dst Jezus zélf myn meester isV 'k Heb Zynën Godsdienst óvérdagc 5 De tegen-reden, in haar krag't Bedaard, en ernstig overwogen. Ik gaf gehoor aatt dén Deï# 'n têê  194- DE ERNSTIGE. Als hy met deezen Godsdienst twist; Ik heb gezien uit eigen oogen; 'k Heb alles peinzend nagegaan: Ik vond de waarheid; 'k neem die aan* Hoe 't fyn vernuft zich wendt, en buigt 'k Ben van de waarheid overtuigt, 'k Erken de Godlijke Oopenbaaring; Daar aan houdt zich myn oordeel vast. Maar nimmer heb ik veel gepast Op fchoolgeleerdheids woordverklaring. Ik zeg niets anders dan ik meen. Maar! ik geloof voor my alléén. 5k Ga morgen naar den Leeraar toe, Op dat ik aan myn pligt voldoe; Ik geef hem antwoord op zyn vraagen; En keurt hy myn Belydnis goed, Dan  DE ERNSTIGE. 195 Dan zal ik, met een vry gemoed3 My, Gode, in zyne kerk opdraagen, Zo dra men daar, door wyn en brood Gedenkt aan mijn Verlosfers dood. 'k Was waarlyk by my zelf geftichtj Ik dagt, voldoe ik aan myn pligt, 'k Heb dan niet voor mynGodtefchrocmen, Maar toen ik aan my zelf ook vroeg; Is 't dan al wel? is 't dan genoeg, Als ge in de Kerk zyt aangenomen? Is 't groote werk nu al volvoert? Wierd ik verlegen, fterk ontroert Neen, zei de welbedagte geest, • 't Minst is verricht, nu volgt het me:;: 5 Üté dient dé ftryd regt aangebonden: Nri' koomt voorzichtigheid te pas.  IQ*) DB ERNSTIGE» De zwakke mensch vervalt zo rascH Tot zijn geliefdfte Boezemzonden; Waakt dan: uw vyand, als hy ftrydt Beftookt u van uw zwakfte zijd'. 't Is niet genoeg dat gy gelooft j En 's Naastens goed of eer niet rooft, Maar eerlyk zyt in uwen handel: Neen! afgunst, hoogmoed, nyd, en haat} Het van u meest gelief koost kwaad, Moet gy verbannen uit uw' wandel. Ja 't moet, al kost hetilrijd en fmart, . Verbannen worden uit uw hart. Dit zyn de lesfen van Gods Zoon. De mensch, hoe zeer hy is gewoon Zich met een valfchen troost te ftreelen, Hoe hy zyn aandagt ook verftrooit; Godsf  DE ERNSTIGE. 197 j Gods wetten naar zyn' driften plooit; Kan, ziet hij 't woord in al zyn deelen, Niet loochnen: dit 's de zedeleer, Van jezus, onzen dierbren Heer> „ De Heiligmaking is Gods wil; Hier over is gantsch geen verfchil, „ Gy moet uit den Gelove leeven; „ Het waar Geloof werkt dankbaarheid ". Dit wordt uit éénen mond gezeidt; Dit vindt men in Gods woord gefchreven; . Die Leer blyft onbeftreden ftaan, Wat Kerk men ook zy toegedaan, Wat moet er des in myn gemoed, Eer ik zo heilig ben, zo goed, Als jezus eischt, nog al gebeuren! De driften moeten omgekeert. N 3 't Kwaad  I08 DK ERNSTIGE* . 9t Kwaad moet in zijn begin geweertj 't Is niet genoeg het af te keuren, 'k &foet-—, be» ik hier toe wel in ftaat ! 5k Moet voor hem bidden die my haat Ik fla voor veel gevaaren bloot. Klein is myn kragt, de flryd is groot; Hoe veelen zyn er in bezweken! De naauWgezetheid is verdagt; Zy wordt befchimpt, gehoont, veragt ;Durf ik wel altoos voor haar ipreeken? De Waereld kent geen zyn uit fcbyn: Ligt geeft zy my den naam van fyn» Maar is 't de waereld dan alléén Die jk beftryden moet? ach, neen. Myn grootfte vyand zit hier binnen: Hy hoort meê tot myn huisgezin! Ik,  de ernstigs; ics Ik, onbèdagte, liet hem in; Nu fpant hy aan met myne zinnen, En met myn dierelijken fmaak; 't Is uit met my zo ik niet waak, Dan, wie Zich tegen my ook kant', De zorg van 't eeuwige verftand Durf ik nochthans myn ftaat beveeleh. Zo 's Hoogften Liefde, 's Hoogften Magt Aan reinën wil, aan zwakke kragt, Haare onderfteuning uit wil deelen , Verandert, wie zulks tegenftaat, Het zwakke in kragt, de wil in daad. Ik ga dan in Gods mogenheid, Door zyne regterhand geleidt, Myn fterken vyand weêrftand bieden; Myn oogmerk is althans oprecht, Myn hart aan waare déugd gehecht; Ik wensch" het zeedlyk kwaad të ontvliedeni N 4 o Harte-  2?P Dj2 ERNSJIQ^. G Hartekenner, geef my kragt Terwijl ik uwen invloed wagt! Wanneer, o God! myn ernst verkoelt En 't hart zich eens genegen voelt Verboden lusten toetegeeven, Bepaal my dan toch by dit uur; Stort dan in my een hejlig vuur , Om zonde en dwaasheid te weêrftreeven. En zo gy mynen val al duldt, Laat my niet pleiten voor myn fchuld. Ik zal, (myn hart Voorfpelt het my,) Nog eenmaal van de zonde vry, Den weg van Gods gehoon betreden» Ik zoek myn Schepper ip myn' jeugd; 11$ weet dat vriendelyke deugd, En zuivre Christelyke zeden, Bevorderen ons waar geluk, Zo wel in voorfpoed als in druk. ft ft. lf ET  HST WIEGSTERT JE. Wys: 't Genoegen is het waarlyk al Slaap zoet, myn zusje lief, flaap zoet. Kom doe uw oogjes digt. Slaap zoet, terwyl, gy flaapen moet. Of hindert u het licht? Och moeder, doe het wiegkleed neer. Zusje is het licht al moê: Zy oopent de oogjes , keer op keer. En knypt ze dan weer toe. F1 ' ,130 f TOOV 1j££OÜ» cl Hoor, B,etje lief, als jy niet fchreit Kryg jy een mooye Pop: Mamaatje heeft het zelf gezeit; Och ja, voor jou Hansfop. N 5 Het  202 HET WIEGSTERTJE. Het Popje is ook gekleedt in 't wit, Prejles als nigtje Kee; , En als je op moeders fchootje zit, Dan fpeelt gy er ook mee. Korft geef me dan nog eenen kusch, Myn knollief, en flaap dan; Of denkje dat jóu Jansje-zus Geduurig wiegen kan? Dat mooye- fpêelgoed van Oom Bein, Dat jy graag hebbén wou, Geef ik ü als gy flaapt myn klein; 1 Is allegaêr voor jou. Ja, deezen morgen greept gy nóg, Myn fpiegeltje, en Waart bly; Zuya, myn Befje lief, flaap toch Dan kryg jy 't weêr van my. 'k Moet  HKT WIEGSTERTJE.. 203 'k Moet bok nog. fpeelen met broer-P^t, Eer ik naar fchool toe ga. 't Is goed; maar zusje, flaapje niet Dan doe je jou maar fchaê. Nog nooit heb ik jou omgewiegt» Wyl moeder 't my verboodt; Maar als jy my ook zó bedriegt En flaapt op Moeders fchoota :' ' i»j wmi rfik n-iTl i En in je wiegje lacht en^ee^ Dan ben jy ook niet zoet. TV/ nooi t3göos norJzig \% 3sG Denk jy dat dit my niet verveelt 3 Wyl ik nog fpeelen moet? irrfr iüfljgncs ifib loivsd soll Daar flaapt zy; ö wat ben' ik bfyt Ik dribbel zagtjes heen. Waar ben je Pietje? fpeelen wy. Daar flaat de klok pas een. * * ZANG,  Z A N G. Wysj- Het bpt cp aarde is etp gerust gemoed. CLOE, D. IRCE. tjgaiwssato nc-[ d^.i jioorf »o* c l 9 ï. Wys: Belle Brune qui j'adore l JDirce, fcïrtg nog eens het Liedje Dat gy gistren zongt, toen wy Met u in dat Boschje' zaten: Hoe beviel dat zangftuk my! Zing!.ik zal accompagneeren Op uw keurigen Guitar; Geef my uw Muziekboek, wiltge; Op dat ik u niet verwar'. DIR CE.  zang", :v~r dirce. . s o Zeer gaarne, lieve Cloë, Wil ik uwen wensch voldoen; Ja, het wysje is niet onaartig, Schoon van ouwerwets fatfoen; 't Is: ,, Het best op aard ". Kent gy't niet? Zie dan deez Muziek maar in, Bladzyd agttien. . . ja dit is het. Volg my, Cloë, ik begin. zang'. Gelukkig zyn, dit is en blyft ö Mensch Uw eenig doel, uw vastbepaalden wensch; Die wensch is goed: hy is ons ingegeeven Door Hem, die ons den adem gaf, en 't leven; Gelukkig zyn, is onzen wensch ook waard*. Dus vormt men zich een'hemel van deeze aarsT. Hy  ao6 % a h oi Hy die ons kent verwondert zich ook niet Dat hy in ons die fterke dryfveêr ziet; Waar door wy fmart, en leed, en kwelling vlugten: Reikhalzend naar des voorfpoeds fchoone vruchten; Ten minsten fchoon, in ujterlyken fchyn: Ervaarnis leert, elk wil gelukkig zyn. ' Befchoüw een kind', zodra het werkzaam wordt, Het toont die Zucht die nooit in ons verdort; Befchoüw de jeugd op 't grootsTooneel getreden: Befchoüw den man: geen onderfcheid in zeden In ftaat, in fex, in denkvvyze of in aart Maakt dat zich elk niet voor 't geluk verklaart. Niet zelden wordt de gantfche levenstyd Aan 't onderzoek van deezen fchat gewydt. Wy treden, ja', op zeer verfcheiden paden; Deez kiest het geen een ander zal verfmaden; Men vormt zich van 't geen hoogst begeerlyk isy* Al naar men denkt, een fchoone Beeltenis. Hy  ZANG. |£g Hy die voor st beeld des Hoogmoeds nederkniel$; Hem die de lust tot Wetenfchap bezielt; Hy die het zwaard, tot nienfchenmoord geflepen, r In Staatszuchtsdienst, verwoed heeft opgegrepen 5 Hy die het vaan der ftille vreede plant; Hy die de rust jaagt uit zyn Vaderland,: Hy die het'geld alleen ;om 't geld^emint; Hem dien de drift zyn ziels gezicht verblindt, Die wellust volgt in 't heftigst van zyn jaaren; De zeeman die aan de ongetrouwe baaren Zyn grootflen fchat, zyn leven, toebetrou wt; Hy die verwoest, en hy die fteden bouwt: Hy die zyn geest der kunstrei heeft gewydt; Hy die het land met fpaade en ploeg dóórfnydt; Hy die den zin der Burgerlyke wetten Voor 't algemeen in 't helderst licht wil zetten; Hy die dat licht benevelt, die het kwaad Verdedigt, uit een fchandiyke eigenbaat; Zy  208 - ZANG. Zy jaagen toch naar één en 't zelfde doel. Hy die de Rust verkiest voor 't Stads gewoel;; Hem die de rust ten fterkften kan mishagen, En in 't gewoel verkwist zyn beste dagen; Hy die ten Hoove in pracht en luister leeft i En hy die zich in eene Cel begeeft: Hy die alleen, (ö fchand!) zich zelf bemint; Hy die zyn ziel aan zynes vriends verbindt';; Hy, die misleidt door onbetaamlykheden, Een fchandvlek is in 't ryk der eedle zeden; Hy die der deugd eerbiedig hulde doet, Die haar bemint in voor- en tegenfpoéd: Gelukkig zyn,: dit fpöort hen allen aan. De Dichter ftreeft hierom naar lauwerblaên; De Wysgeer fpilt hierom zyn levenskragten, Sterft veeltyds vroeg, verteert door zyn' gedagterr. Gelukkig zyn , is 't wit waarop hy fchiet, Ligtzinnigheid, dien gy uw gunstüng hiel Aaa !  ? A N (?» *0£ Aan Wien van ten valt dit geluk ten deel ? ■ Wie ziet zich in 't bezit van dit juweel ? Wat zegt óns hart? Öns hart zal nimmer liegen.' 't Vernuft, öja, kan meermaal ons bedriegen; 't Verbindt zig met den dierelyken fmaak: Verwerpen wy zyn vonnis in dees zaak. Wat zegt óns hart? „Die zich verflaaft aan fchyn, Zich zelf niet kent, kan nooit gelukkig zyn. „ Pligt en Gekik zyn haauw aan een verbonden ,j *t Wordt nergens dan in 't ryk derDeugd gevonden," ö, Zoek het in 't gëwest der Dwaasheid niet; \l 'tls flegts zyn' fchimm' die gy daar hupp'lén ziet, GeehRöem,geenRang,geeriftaat,geèn overvloed! „ Geeft waar geluk aan 't welgeftelt gemoed. „ Hoe hoog doo'r 't Lot een fiervling zy gezeten, I Het doet hem die behoefte niet vergeeten „ Waar door zyn' ziel ontroert wordt en ontrust* Gelukkig zyn: dit is, dit blyft zyn lust. Q ,/ Out-  2ro Z a n- g. Ontvloog misfchien; die hemeltelg deze aard' i „ En was de mensch zyn byzyn gantsch onwaard"' „ Zoek dan niet meer; veigeckch is al uw poogen; „ Verftool de Hoop: de Hoop heeft u bedrogen;; „ Getroost u dan uw ongevallig lot, „ U opgelegt door een geduchten God. „ o Sterfiing! dus, dus fpreekt Zwaarmoedigheid; „ Ontviugt haar! waak! dat zyu niet verleid' t. 39 Tot nüttelooze of fchandelyke daaden.. Hoe vaak heeft zy de Eenvoudigheid verraaden, . En overfchreeuwt het edele verfland! ,, De ondankbaarheid treedt morrend aan haar han „ De Alwyze is ook algoed: die fchept, bemint. „ Hem dien ge aanbidt is uwe beste vrind, „ Uw Vader, die u kroont ^net zegeningen, j, Schoon hy u ftelde in onderfcheiden kringen. „ Deze aarde is nog een juichend Paradys j, Voor hem die braaf, die deugdzaam is en wys. „ Door-  zang, srl 3, Doorzoek veelmeer waaruit het alles vloeit ? „ Waardoor uw ziel bedroeftwordt,en vermocitj }\ Hier is de bron: Gy zyt van God geweken, j, En oog^t de vrugt van haatlyke gebreken, j. Zo gy,ö mensch,niet wierdt]misleidt doorfchyn. Ook op deze Aard zoudt gy gelukkig zyn, „ Is 't wonder dat u 't waar Geluk ontvliedt, Daar gy u door 't zielknagende verdriet. Door bleeke- zorg, lafhartig Iaat vervoeren ? ,V Door boozenyd, door wellust laat ontroeren? „ Daar gy die drift, die als een dwingland woedt, „ Het offer zwaait, én fchandlyk hulde doet ? „ Ontketen u, vcragt hunn' dwinglandy; ,, Vertrap hunn' wet; hervat uw' moed; wees vryï 5, Denk tot wat rang gy hier reeds zyt verheven. . „; Hy laat zich door zyn- drift de .wét niet geeyen „ Die voorde dcugcf zichongevcinstverklaart jj ',, D/e wandelt aan zyn groote roeping tf±»T.  SIZ ZANG. ^ Herftel de Rede opïhaarcn eigen troon*. ü Dan geeft ze aan al wat gy verricht den toon 5: „ De eenftemmigheid aan alle-uwe gedagten; i ,, Dan leert zy u het kleine weinig agten, * „ Terwyl gy 't wyze cn 't groote hoog waardeert, » De beaz'lary der waereld niet begeert. De Godsdienst biedt u zynen byftand aan; „ Het heir der drift kan hem niet wederftaan. Dat wrecvlig heir ligt voor bem neêrgeboogen ; Het zwicht, en vlugt voor zyn geducht vermogen. ,, Hy is de vriend van 't welgeleidt verltand; Erken in hem Gods grooten afgezant. „ Geef my gehoor; ik ben 't, uw hart, dat fprcekt.; & Zo gy uw' God om fchuldvergeving fmeekt, ,, Zo' u 't Berouw herbrengt van uwe wegen, * ,j Zo ge inderdaad oprechtlyk zyt genegen „ Het pad te gaan van Gods getuigenis, Dan ondervindt ge hoe goed uw Schepper is. „ 't Ver-  ZANG. 213 „ 't Verloren goed, Indien gy 't ooit bezat! „ Het waar geluk, die dierbre hemel-fchat „ Kunt gy ook hier, op aarde alreeds genieten. „ Die bron, die door alle eeuwigheid zal vlieten, „ Ontfpringt op aard; in weerwil van al 'tgeen „ Waardoorge, ö menseh, gedreigt wordt of beftrcên. „ Geen drift, geen lust kan zynen oorfprong zyn 'y „ De zedelyke finaak is veel te fyn. L Naar 's Hemels wil in zyne gunst te leeven, „ Steeds poogend naar volmaaktheid opteftreevcn, v Terwyl de geest een fchat van kennis gaêrt, „ En't aangenaame aan 't geen dat nut js'paart, „ Dit is geluk. Dit is 't begecrlyk goed; „ Dit fchenkt dickalmte aan'tGodgewydt gemoed^ Door lust noch drift, door fmart noch ramp teftooren» L, Dat heil, ö mensch, is u reeds hier befchooren, „ Kniel voor dienGod, zo wys, zo goed, zo groot. „ Nog grpoter heil wagt op u4 na uw'dood "« *** n* Q 3  D E WELVERDIENDE LOF, Wys: Mm hoort Jleeds Fioraas gunsten roemen^ ï ïoe dikwyls hoort men lieden roemen Die naauwlyks noemens waardig zyn! Men worut in 't laken en in 't pryzen Veelal beftiert door ydlcn fchyn. Men weegt de geldkist van een Rykaart, En dat gewigt bepaalt zyn' deugd : Men liegt zo wel in proos als rymend; Dit's 't werk van ouderdom, en jeugd. Men roemt een koud, een kruipend DichtfcuL;, De maaker is een Phcbus held; Men zou hem en zyn werk befpotten, ^aar hy 's van rang, en hy heeft geld! Eenv goede daad door hen bedreven Die Lieden zyn van veel fatfocn, Wordt opgcvyzelt als iets wonders; Wie kent het nut dat de armen deen? Den  DE WELVERDIENDE LOF. 2I£ pen fchrandren geest der Burgerlieden Tot geene kunsten opgeleidt, Wil men, 't is waar, wel eens befchouwejj5 3och enkel uit nieuwsgierigheid. Dit moeit hen, die wysgeerig denkena Zn van die Wanbegrippen vry, Aan anderen hunne agting toonen, Zeer juist gefchikt naar hunn' waardy. My lust het thans den lof te zingen Van hem, die zeker en gewis, Zo om zich zelf, als zyn bedryven. Een' breden loffpraak waardig is. 'k Zal hier meê tot zyn dood niet wagteai Ik zing by 't leven van myn vriend; Ik zal hem myne erkentnis toonen. illoe veel heeft hy by my verdient! 1:,)' 0 4 01  %}6 Dfi WELVERDIENDE LOF. Of zyn geflagtboom is verboren Is me onbekent, ik weet het niet; Maar dat hy fproot uit gopden Huize Zegt yder die hem hoort, en ziet. Gefchjkt om voor 's Lands nut te waaken,. Was hy bedaart, niet ligt verbluft; Dagt diep, hadt kennis van véél dingen En veel meer oordeel dan vernuft, Hy heeft een deftig manlyk wezen. Een fchrander, veel beduidend oog. Zond ik -t Profiel eens aan Lavater,;, , Uit vrees of ik my ook bedroog, Wfe weet wat of de man zou zeggen? Wat eerelyke febranderheid Las hy niet uit dit treffend aanzicht, ^Vierd hem de teekning voorgeleid!  I>E WELVERDIENDE LOF,, SIJ !t Zy dat hy t' huis is of afwezig a h Zy dat hy overlegt of werkt, Hy 's altoos bezig in iets nuttigs; Dit heb ik duizendmaal bemerkt. Voor , de onfchuld Haat hy in de bresfen, pe Billikhcid heeft hem te vrind. Die onderdrukt wordt, zal hy helpen, Ook als die nergens hulpe vindt, Hop zuinig is hy op zync uurcnl Tyd is voor hem een kostlyk ding. Hy ryst in 't vroege morgenkrieken; Dan neemt hy reeds een wandeling. Natuur gaf hem een heerlyk kapzel, En daar vernoegt hy zich ook meê. - Nooit zit myn heer h fon Toilette, 't Zy vóór of na fon Dejeunq. O S ,Op  ki& ©e welverdiende lof. Op 't middaguur laat hy zich vinden üan zynen nederigen disch, En toont aan zyne huisgenooten Dat hy niet ongezellig is. Een vyand van 't verdrietig knorren 3 Niet lui of lekker opgevoedt, Begraauwt hy ons nooit om zyn eeten; *fc Is altyd wel, 't is altoos goed. Zyn' vrienden heeft hy nooit vergeten. Ook dan als yder hen verlaat; s Hun rampfpoed geeft zyn' liefde kragten* Zy groeit door 't groeyen van den haat. Hy blyfc hen by in lyfsgevaaren; Wie immer van zyn' vrienden vloodt, Hy is bereidt voor hen te kampen; Hy vreest niet voor de fmart, of dood. cQ ' ' ■ Van1  DE WELVERDIENDE LOFi 2>9 Van vrienden kan hy veéï verdraagen jj Is of hem hunne vreugd vermaakt. Hy is Pedant, nooh agterhoudend, n boven al- niet ligt geraakt-. Hy is, in 't geen hy kiest, beftendigj 'y is voorbeeldig in zyn trouw. Geen lief of leed doet hem verandrenj \ Geloof dat hy eer' fterven zou. • Hy weet niet wat het zy, zich wreeken; [een haat heeft hem tot wraak verleidt., Maar deeze zagtheid is geen kenmerk Jan flaaprige onaandoenlykheid. Hoe fchielyk kan men hem bewegen! len vleyend woord, een bly gezicht, Brengt hem de -traanen in zyne oogen; Hiervoor agt hy zich reeds verpligt.' . ! • Eerj  aE WELVERDIENDE LOF. Een kleine weldaad, hem bewezen, Treft hem in 't binnenst van zyn hart, Doet zyne erkentenis ontgloeyen; Maakt hem verlegen en verwart. Hy weet niet hoe hy *t zal vergelden, Zo kragrig is hy aangedaan. Hy wilde 't wel aan elk vertellen j Maar blyft, verftomt door blydfchap, ftaan, Hy weet by wien hy zich moet houden. fNu trouwens hy 's wel opgevoedt!} Ontdekt hy] iemand zyner vrienden » Hy ylt hen daadlyk te gemoet, Zyn' gaven zyn zeer overvloedig. En worden door hem wel belteedt. Maar 't geen ik in myn vriend moet pryzen , 't Geen ik by ondervinding weet,  ÏJE WELVERDIENDE Lof. 221 ïs dit; Hy lykt niets naar dat wyshoofdy Dien ingebeelden babbelaar, Dte het gedult zelf zou vermoeyen 3 Myn vriend is veel meer nut dan raar. Hy lykt niet naar die zotte kwanten, , Die, door ligtzinnigheid vervoert, Een goed gezelfchap durven kwellen, fl Met laffe loopjes, koude' boert. Zyn byzyn .geeft een flil genoegen, Beflaanbaar met verfland en deugd; De jonkheid zoekt fteeds zyn gezelfchap; Geen wonder, hy bemint de vreugd. Nooit zal hy kwaad van andren fpreeken, Hier van is hy volkomen vry. Hy blyft eenvoudig in zyn wandel, Hoe weinig dit de mode ook zy. Daar  222 ÖE WEX VERDIENDE loa Daar is nög deugd op aard te vinden; Het leven heeft ook zaligheid. De vriendfchap woont nog by de menfchen,, jËet goede is overal verfpreidt. Dit tuigt de.vriend door my geprezen; Waar wil men kragtiger bewys.? Maar wilt gy dat ik hem zal' noemen? Zeer tot uw dienst e 't is myn Patrys* eiorgeh'  M O R G E N h I E . O. o Walk een aangenaam gezicht Vertoont zich aan myn oog! Het hartverkwikkend morgenlicht Heft myne ziel om hoog! Een ftille flaap verkwikte my; Ik voel dit zoet genot. Myn geest verheldert, vlug en vrys Boog neder voor myn God. Nu is N^uur ook uitgerust; Zy ryst met blyden lach; Genoegen, kalmte, vreugde en lust Begroeten deezen dag. Wys: Ho» liefiyk is de Morgenfton& H©3  fc24 MORGEN LIED. Hoe heerlyk ftaat het fpichtig' gM I Het knopje is reeds ontrolt, Dat gistren nog gefloten was; De daaüw alreeds geftolt. Het kdeltje dartelt door de blaén, En zweeft door 't akkerland. Hoe düidlyk toont my alles aart Een wyze, een goede hand! o Welk een' zoete mengeling Van klankjes treft myn oor! Zingtj blyde vogeltjes; ik zing Als ik uw zingen hoor. Ik merk geen krasfend wangeluid. 5, Zingt dan ongeftoort: Scheid, Kikkertjes, om my niet uit Gaat met uw brik wrak voort. Kif'  MORGEN LIED- 22S Kir, Duifje.; gy doet my vermaak, Tjilp Muschje, ö 't geeft my vreugd! 'k Beo van een ouwerwetfchen fmaak?, 'k Wordt door Natuur Verheugd, Zing,? Koekoek, zing uw ouden zang/ Die zoete eenzelvigheid, Maakt my voor uwe Hein niet bang Die gy alom verfpreidt. Ja, Nagtegaaltje, ik weët het wél, Al zyt gy gantsch niet fchoon, Al zyt gy van een zwak geitel, Óij fpant in zang de kroon. (yy zingt des avonds' in' hef groen * Een zang die ons bekoort; Des morgens wilt gy ons voldoen Als geen gerucht, u Hoort,  22(5 MORGEN LIED'. De gladde melkkoe drentelt daar3 De Melkmeid te gemoed; Zy word het fchuitje niet gewaar5 Of komt met meerder fpoed* Zo zorgt voor ons Voorzienigheid. In 't holfte van den nagt Wordt onze fpyze toebereid. En 's morgens t'huis gebragt. Dat domme kalfje, en fimpel fchaap Zyn nog niet op hun ftel; Zy lyken, domlig van den flaap, Het vadzig fteevolk wel. Ja moedig Paard, haat vry den dwang; Gy zult naar allen fchyn, Den toom haast zien, en dus niet lang Het beeld der vryheid zyn. Hos1  .MORGEN LIED. 22™ Hoe ftil is alles in dit uurs Nu dat de aandagtigheid, De wonderdaadige Natuur Naar haaren God geleidt! De Vreugd en Ootmoed volgen haar3 Hoe kragtig is haar beê! Zy brengen voor het dankaltaar Gefchikte harten mee. - Zie! d' eerdienst wordt met ernst verricht s Door fchepf 'len zonder tal. De tempel tot Gods eer gefticht Is 't onbegrenst Heelal. Het Visje dat in 't water leeft, Het Iugtig'Pluimgedierte Het Wormpje dat de zyde weeft Die 's zomers ons verfiert; P i mi  228 MORGEN LIED". Het looft:, op zyne wys, zyn God; Al 't fchepzel is vernoegt; Het dankt voor zyn gelukkig loty Hem, die 't dus heeft gevoegt. Nu is 't het uure des geheels Voor de Oppermajefteit; 'k Ontdekj als 't ware, een fiaauwe fchets: Der He mei bezigheid, Hoe ftatig wordt dees dienst gepleegt! 'k Hoor geen het minst gedruisch; Niets, 't geen ontydig zich beweegt In dit Godsbedehuis.. De fcher)ping viert, als één gezïn, Een zalig vreugde Feest: Wat boezemt mij dit eerbied rn Voor u! Volmaakte Geest! De;  MORGEN LIED. 2?9 De gantfchefchepping? .. wie zegt, neen! Ach, 't is de ervarenis! Dus fpreekt zy: „ 't is de Mensch alleen „ Die weinig dankbaar is. „ Hoe veelen zyn te vrecn met fchyn! „ Hun Godsdienst is maar praal. „ Zy kunnen niet aandagtig zyn, }, Dan in een trotfche zaal, „ Op 't rijkstverfiert,op'tfchoonstgebouwt, („ Schoon dit den geest verwart.) „ De Jdille godsdienst van het woud, „ Van 't land, van 't huis5 van 't har „ Is onbekent, zo niet veragt; „ Voldoet niet aan den wensch „ Van dat voortreffelyk geflagt] j, Waar y^n gy zyt, dMensch!*' P 3 Helaas  23J MORGEN LIED. Helaas! hoe veelen zyn er niet, Die, als zy, eens ter week, Ter kerke gaan met groot verdriet, En flaapen in de Preek, Zich dan nog vleyen met den waan Dat nu aan hunnen pligt; Aan hunnen Schepper is voldaan; De Godsdienst is verricht! Rys, flaaperige Stedeling Eens eindlyk uit uw bed. „ Kom hier! 't Is alles zegening Waar gy uw' voeten zet„ In uwe kamer is 't nog nagt. 'k Sta van verbaastheid ftom. Ontwaak! De zon is reeds in kragt... Hy geeuwt, hy wendt zich om... ! l • ; Na ■  morgen lied. 231 Nu, flaap; gy zyt toch niet gefehik* Voor 't geen ons hart verblydt, Voor ?t geen de vrye ziel verkwiks By zomermorgentyd. We ontbyten in de vrye lucht; Wat zyn wy beiden graag! Geen liefelyke zomervrucht Verkouwt ligt onze maag, Terwyl 't gevogelt zingt, en fluit \ En floddert om ons heen, Eet ik myn fmaaklyke befchuit Met kers, zo versch gefneên. Een heerlyk, ftichtlyk, heilzaam Werk Spoort onzen Leeslust aan: 'k Ga by Jeruzalem ter kerk, Geleerd, gefticht, voldaan. P 4 Waarom,  232 -morgen l'ïEB. Waarom ontwykt men in de flad pe leiding der natuur? Is tte ogtent niet een groote fchat? Pe tyd niet magtig duur ? Men ziet God in den 'dageraad In zyne werken niet : Ik twyfel of mén in 'dien ftaat God ooit met aandagt ziet» Hoe zalig leeft de Veldeling! Hy ziet in Hof en Land, Met heilige verwondering Een' Goddelyke hand. Hij dankt God, werkt, en eet met fmaak Hy is fteeds wel te vreên; In zynen pligt is zyn vermaak: Zo gaat zyn levên heen'. Wys ; Liefhebbers van de vrolykkeid. Wat troost voor my dat ik met myn Verftand. 136, Wys: Pfalm 119. Wie ooit zyn werk met vreugd vefrigt. . 9. Wys: Het vinnig Jlraalen van de Zon. DRUKFEILEN. Bladz. Regel. Staat: Lees: 8. 9. fleesje lleedje 9. 1. verright verrigt 35. 3. Den Minn' Der Minn" 55. 9. kwaêvryêrs kwavryers 66. 2. een eene ui. 5. myn myne 114. 3. Kreeg, ik Kreeg ik 115. 6. myn myne 133. 6. fleur fleur 140. 12. is 't ontrooven is te ontroovsn. 153, 15. voor al vooral t'f  By den Drukker deezes is onlangs van de Pef gekomen, en verder by de voornaamfte Boekverkopers in de Nederlandfche Steden te bekomen: 1. Uitzichten in D e E e u w i c h e i d , van J. C. L avï ter. Predikant te Zurich, in Brieven aan J. G. Zis mesman, naar den derden Druk, uit het Hoogduitse Vertaalt door J. W. va n Haar, 4 deelen in gr. 8°. mo hetPonrait van denAutheur, ƒ 5 - 10-0 weinige Exemp; op besc Schryfpapier gedrukt a ƒ 7 - 10 - o Delnhcud deezes Werks is vervat in de volgende Brieven; L Brief, Inleiding van- het Gedicht van het toekomend leven in 1 Gemeen. H. Van de Bronnen, die ons eenige Ideën of begrippen, van c t* leven aan de hand geeven. 211. Van de vorm en grond fchets van het Gedicht. IV'. Van de bewyzep voor het toekomend leven in 't gemeen. V. Onderzoek aangaande de Godlykheid van de Heilige Schrift. . VI. De leere der Heil: Schrift vau hét toekomend leven, als cc . gevolg van het tegenwoordig leven. VII. — De toeftand der Zielen na den dood des Lighaams, tot t ' Opftandtngc toe. VIII. Van de Opft'anding der dooden, en het daarop volgende Oo deel. '. . • jx. —— Van den Hemel en de Hemelfchc Wooningen. X. —- Van de aanltaande volkomenheid der Christenen in 't gemeer. voor zo verre dezelve ondereen algemeen begrip tebrengcnii XL — Van de volkomenheid der Hemeilihcn ligbaamen. XH. Van de Verhooging of vermecrdering"der Natunrlyke va mogens. XIII. Van de vermeerdering of verfterking der vermogens van dd Geest. XIV. r— Der zedelyke vermogens. XV 1 —— Der zogenoemde Bur^erlyke Vermogen XVI. r— Van de taaie in den Hemel. XVII. Van de gezeli'chaplyke Vreugden. XVIII. Bedenkingen over de Vergeeving der Zonden. XIX. — 1— ' over de gevolgen van het lyden en de lydzaan heid. XX. Van de bezigheden der Zaligen.. XXI. — Van het aa'ufchouwen der Godheid en de Verkecring mt Christus. XXII. —- Van de ellende der Verdoemden, XXIII. — Van de Gezindheden der verbeerlykten met betrekking to: d Verdoemden. XXIV. ——■ van de Tyd en de Eeuwigheid. ■ XXV. Veifcheiden Gedachten, en Vermoedens. Het IV. Deel, behelst ByvoegH'ls én Aanmerkingen, tot de drie vooi gaande Deelen behorende. II, Dm 0 0  [. Droomen Van eenen Menschen-Vrienïs, i uit het Hoogduitsch van den beroemden Heere Iselin, I Doüor in de Rechten en Raadsfchryver te B a z e l. De Onderwerpen, welke deeze Wysgeer, in het Character van I eenen Waereldburger, en mee oogmerk om het algemeen I geluk der menfehelyke Maatfchappy te bevorderen, hiec I verhandeld, zyn de volgende: De Mensch; de Algemeene Oecenomifche Grondbegrippen, regelen en bereekende Tafelen; de Zeedelyke en Burgerlykc Orde; de Godsdienst; ós Zeeden; de Wetten; het Rechterampt; de Politie; Oorlog en Vrcede; het Staatsbeftier; do Vryheid. Vervolgens een Jdeal Ontwerp eener Staatsge- Ifteldheid fchetfende, vervat hy, tot befluit, al het verhandelde in een kort begrip by elkander. Dit werk eene byzondere toeëigening waardig gekourt zynde, verfchynt in hes Licht, Opgedragen aan den Wel Ed. Gejlr. Heers Mr. H. H. van den Heuvel, Griffier van 't Hof van Jujlitie te Utretht &c. &c. gr. 8°. a ƒ 2-10-0 Sj Bewys der Wa a r h e i d van den Christel ykês Godsdienst, door G. Lesz Doüor en Profesfor Theo!, Ordin. te Göttiugen; uit het Hoogduitsch vertaald dooc J, W. va n Haar, voorzien met eene Voorreede van N. Babkey, Doft, en Prof; Tkeol. rjV. en Opgedragen aan den Hoog Edel Geftrengen Heere Mr. Hendrik Fagi>l, Griffier ter Vergaderinge van HH. HH. MM. &c. tweede vermeerderde druk gr. 8°. a . ƒ 4-0-0 V. Geschiedverhaal en foOsDEuenNiEuwES ' Testaments, inzonderheid gefchtkt voor de Jeugd, in *t Hoogduitsch befchreeven, door een Gezelfchap itj Zurich, onder hetbeftier van J. J. Hesz, Pred.te Zurich, in 't Nederduitsch Vertaald door J. W. va n Haar, en 1 Opgedragen aan den Hoog Edel Géboorenen Heere Willem Baron van Lynden Heer van Hemmen Ordinarii Gedeputeerde ter Vergadering van IIH. HH. MM. fipèt &c.' gr. 8°. a . . ƒ 3-00 '. Handleiding m de kennis en Geneezing van de Ziekten cfer Kinderen, in het Zweedsch gefchreeven door n. Rosek van Rosenstein, Vertaald , met Aanteekeningen en Byvoegfelen vermeerderd door Ed. Sandifort Med. Dsfif. Hoogleeraar in de I Geneeskunde te Leyden,, tweede Druk aanmerkelyk veiI iheerderd. Waarby gevoegd is eene verhandeling over da i Gebreken, welke de Kinderen fomtyds kort na de ge| boorte treffen, en tot de Heelkunde betrekking hebben, 1 2 doelen-, gr.. 8". 4 , , . ƒ 4 -16-0 VI. Brie-  1 VS,. Brieven over verfcheiien Onderwerpen, U*rg« geven door E. Bekker, Wed. A. Wolff en A. De-e Pen , i deel gr. 8°. a. • • ƒ i - 16-91 Schryfoap. a ƒ 2.10-0, Het 2 en 3 deel is reeds opj de Pers, en ftaat fpoedig te volgen. VII. Proeve over de Opvoeding, aan de Neder* landsche Moeders, door E. Bekker, Wed Al Wouf, 2de vermeerderde druk, gr. 8°. met eene fraai d li veb i Gelukkig leeveN. Aan de Vreugd. Lof dei \ Onschuld. De Mode. DcMaanbewoonerj; Schyn en Zyn. DcTwyfel. Het geluk de EcHTVERBONpEN. Het Bestaan oer Spöq; jSEN. De WEouwe. De Lindb,n, enz. enz.  ECONOMISCHE I E D J E S, UITGEGEVEN door BEKKER, weduwe A. WOLFF, E N A. DEKEN. TWEEDE DEEL. In 'sGRAAVENHAAGE, }y I S A A C van C L E E F, MDCCLXXXI.   VOORRÉDE. | A/og méér Economifche Liedjes! wat zegt gy daar.? ' nog méér? Dit overtreft onze verwagting; en de \\verwagting van Dichteresfen , als het, Welteverjiaant haar eigen Werk betreft, is doorgaans nog al zo taam, i lyk uitgebreidt. Onze Liedjes worden dan met goedkeuring gezogt ? Het blykt; want zo de Boekverkoper daar medi \ was blyven zitten, als of hy Venttiaanfchen Triakel verkogt, dan zeker zonden wy ons Economifche-Liedjes-Weefgetouw , wel op onzen hoogften zolder uit elkander mogen zetten, om het te plaatzen by nog eene menigte Prullen uit de Wetenfchappen , afgebruikte ProjeÜmachines, en verfleten fyftemata draayers. '£ Is niet wel te befcJiryven, met welk eene popeling •wy den uit flag onzer onderneming zaten aftewagten. Onze intime Vriendin <, de Eigenliefde , fluisterde ons Wel geduurig in: goed Goed, vyancien geld ". Maar neg eene andere Matrone, op wie wy' al zo veel ftaat kunnen maken, de Ondervinding, meen ik, liet niet na, om ons toch in te ftampen , welkèene fterke zucht wmze geëerde Lmidgenooten hebben voor Buitenlandfche wProduiïen. Zy voegde 'er nog by : „ dat al ons werk \ii in ons klein Landje móest vertiert worden, wyl'er * 2 h S™*  iv VOORREDE. 3} geen verzendingen zyn. De Duitfcher , zeide zyt 33 geeft thans den toon: hy is FHomme du Goüt li 33 de Litteratuur, en hy werkt met yver. Hy leesi f, geen Hollandsch, Ergo! Geheel Duïtschland i\ 33 huiten de Correspondentie. Noem my eens eet „ eenig Commisjionairis in Economifche Liedjes o; 33 Duitschland — neem yer al de Zwitzerfche Cantom 33 ook nóg hy ! Van Engeland willen wy niet eens kikken. Dai ,3 trotfche Volk heeft geen beter gedagten van Hol }3 landsch vernuft, als wy van Engelfche rechtvaerdig3, heid: ik koude my wel verzekert, dat men, op allé 3, onze prys gemaakte fchepen, geen één éénige Baai 33 met Hollanêfche Boeken vinden zal. 33 De Franschnan, metwienwy thans wonderlyli ,3 groote Vrienden zyn, is zeker veels te polit oir, 33 ons 3 voor al zo de Vrouwen - ik wil zeggen, dé .3 Dames—'er in betrokken zyn, te zeggen, dat wy 33 geen fmaak hebben, doch hy Legeert echter onzt 3, ManufaÜuuren niet, om dat hy 'er niet weet medé 3, te recht te komen : gevolglyk, alles wat wy verwer- 33 ken, moet Binnen '$ Landsch gefloten worden'*''. Dus fprak de Ondervinding. Moet  VOORREDE, i Moet men niet eene recht) Poëtifche ligt zinnigheid hebben, om zulke bedenkingen in den wind te Jlaan Grooten Ruiter heeft, gefchonken5 Word zo ligt niet overmant: Vlisfingen heeft nog Matroozen Die den Vyand durven ftaan, En hun leven weinig achten, Komt het tot een bloedig {laan, A 3 'k Griiw  6 DE NIEUWSTYDÏNG". *k Gruw van woedende Oorelogen ] Vrede die de kunsten voed", Die de Koopvaardy begunstigt, En de Wetten hulde doet: Vrede tree , met fiere vryheid, Weder in myn Vaderland > Dan zo worden uwe vlaggen Weêr op Neerlands muur geplant TREUR  T R E U R L I E D» Bï HET LYKeener' VRIEND ÏNNK, W-ys: Faut attendr* avec patience. o Dierbaar Lyk van myne waarde, Van myn' geliefde Zielsvriendin! Ik treede, voor me u brengt ter aarde, Nog eens deez' fombre kamer in'. 'k Heb trillend deeze deur geflooten; Myn vrienden! laat, ei laat me alleen, Genaakt my niet, ö Huisgenooten, Daar ik by myne Doode ween! Een koude fchrik rilt door myne aadren, Wat fcheemert hier een zwakke dag. . • Ja, dierbaar Lyk, ik moet u naadren; Ik beef! wat fchokken voel ik! ach! Het klamme zweet bedekt myn' leden, Zal ik dit doodsch vertrek ontvlien? .. Myn hart wil dat ik toe zal treeden, Myne oogen'eifchen u te zien- A 4 Daar  | TREURLIED. Daar ligt zy op het Lykbed neder, Gekleed in fneeuwwit doodsch gewaad! Hoe zagt, hoe minnelyk, hoe teder Is nog dat vriendelyk gelaat! Hoe regelmatig zijn haar' trekken, Misvormt d^or fmarten, noch verdriet,* Hoe duidelyk is wel te ontdekken Pat zy deez' aard gerust verliet! Gerust verliet! dat is gebleken, Doch niemand.zo als my bekent! Nog dunkt my hoor ik u dus fpreken: . 5, Myn zieklyk leven fpoed naar 't end; „ Gods wil is goed: Ik wil wel fterven, „ Indien het Hem behaagt, maar dat „ Ik u, myn' Zielsvriendin, zal derven, 3) Dit denkbeeld, ach, dit kost my wat"! Dan  TREURLIED. 9 L Dan zaagt gy my met vogtige oogcn, |Bezielt door vriendfchap, ernstig aan, |' Uw' heele ziel was mededoogen, Met my, zo yslYk aangedaan: Dan viel ik fchreyend voor u neder, I Omhelsde u fpraakloos, met een hart Aan u zo naauw gehecht, zo teder Door lief, doorleed, door vreugd» doorfmart. : Vergeet ik ooit dien droeven morgen, (Voor my zo-droef, voor u zo blyd,) Door my gewagt met zo veel zorgen, Waar in ik, zittende aan uw zjd , U zagtjes in myn arm deed rusten, En aan myn boezem hield gedrukt; Terwyl we een eeuwig affcheid kusten, Voor gy nog van my wierd gerukt. A 5 »  lO TREURLIED. ,, Uw' Vriendfchap is my klaar gebleken; (Zo fpraakt ge, en vestte uw oog op my,) Gy weent, maar't doet myn hart niet breken, „ Als voormaals; dit verbaaze u vry; „ Ja, 'k zie uw' traanen onbewoogen; „ En wie bemin ik zo als u? „ Er fchuift iets neevligs voor myne oogen; „ Hoe is 't, myn waardfte, fterf ik nu"? Toen naamt gy affcheid van uw' vrinden; Toen van uw doodsbedroefden man; Toen poogde gy wat rust te vinden; Ik laafde u zagtjes nu en dan. Gy, ftaande op d' oever van uw leven, Waar kan de vriendfchap hooger gaan? Hebt my den laatften kusch gegeven; Gy boogt uw hoofd... het was gedaan. Wat  TREURLIEU. H Wat heeft, wat heeft myn hart geleden* Wat ftond ik zenuwtrekking dóór! Och, myn «erfland was afgeftreeden; 'k Zag niets, dan dat ik u verloor. Verloor! kon ik dat denkbeeld draagen ? Voor altoos! 'k zie u nimmer weêr. 'k Wierp, mad van zuchten, fchreyen, klagen, My raadloos op uw lichaam neêr. Nog eenmaal moet ik u aanfchouwen, Voor dat gy daalt in 't ftille graf! De dood, verdienstlykfte aller vrouwen, De dood rukt my van u niet af. Ik kusch uw' wangen, lippen, oogen, Uw' handen, met een' tederheid. . . Een vuur... wie zal myn' traanen droogen? Myn hart, ach ja, myn hart dat fchreit. Gy  12 T'fi Ë Ü R L I E B. Gy moogt der vrouwen fieraad heeten: Gy diende fteeds uw God met vreugd, Gy kondt een ongelyk vergeter); Hoe ongemaakt was uwe deugd! Wat dagt, wat deedt gy edelaartig! e Myn' Vriendin, ja, gy waart, groot! Gy waart uw' groote goedren waardig; Aan naerftige armoê gaaft gy brood.. Uit overtuiging waart ge een Christen, Gy volgde 's.Heilands liefdeleer-; Afkeerig van 't verderflyk twisten, Benyverde ge u meer en meer Om U in 't goede te volmaken: Zo hebt gy u voor de eeuwigheid, Door tegen lust en drift te .waken, Wys, en Godsdienstig toebereidt. 1£Ö Och  TREURLIED. T$ Och, kon ik u naar eifch verheffen! Och ,• deed ik uwe deugden rqcht!.. Kan iemand myn verlies bezeffen. . . Myn' ziel was aan uw' ziel gehecht! Met u gelyk in aart en zeden, Ontfing ik u uit vriendfchaps hand. Nu word uw leven afgefoeden; Nu fcheurt de dood den vriendfchapsband. Myn dierbaar Lyk! Gy trekt myne oogen, Gy houdt my aan dit bed geboeit... Ik voel, ö vriendfchap, uw vermogen! 'k Voel hoe door u mijn boezem gloeit. Hoe doet de fmart myn leden beven! Myne oogen fcheemren, 'k voel geen grond. Ik moet, maar kan ik u begeven. .. Nóg deeze kusch, yskoude mond. « BRUI-  BRÜILOFTS LIEDJE. Wys: Dans un verger Colinette. In een Boomgaard Colinetto. wat is hier voor een leven? Zo véél tafels aangezet; 't Huis vol Buuren, Nichten, Neven, Waar ik heen zie, zie ik pret. Zou men hier ook Bruiloft geven? Danst men ook een' Bruid naar 't Bedd' ? Maar wat praat! wie denkt aan trouwen?! Elk is bang, dat Engeland Vrouw en Kinders weg zal fjouwen: 't Lezen van de Na - Courant, Doet het Huwlyks vuur verkouwen; Moed, geen Min, heeft de overhand. Voói  B'RUïLÖFTS LïEDJÉ, is Voor het Vaderland te vegtert, |(Wel te weten met den mond,) 't Eene Plan aan 't aêr te hechten |Zo wat fnoeven in het rönd, Is al wat men uit ziet regten: Wie denkt nu aan 't Echtverbond. Wie? wel kan men dommer vragenï !A1 de Meisjes, grof of fyn, Steeds, of boersch; elk fchept behagen 'Om nog eens getrouwt te zyn; Al de Jongens loopen klaagen, Van, (gy lacht!) van minnepyn! Menfchen die wat flerk ftudeeren, lOuwe floóven, (zo als wy!) Moeten fiegts van 't Huwlyk ïeeren, ! Doch wy blyven liever vry; Maar om 't Huwlyk te vefëeren i. Woonen wy de Bruiloft by. 63 Het  l( JRUILOFTS LIEDJÏ.' 6! Het; voorbeeld kan zó ftichten: Als een' Poëtesfe of twee 't Volkje kwellen met Gedichten,' Op de zoete Huwlyks-vreê, Dan zegt elk: „ Kyk, dat zyn lichten! „ Houd men Bruiloft, zy gaan meê," En dat allerlieffte fluistreri Dat elk Bruilofts gast dan doet! Als wy aller andagt kluistren ; „ Heer, zegt dees: „ dat Rympje is zoet." „ Zoet? dit zou haar roem verduistren; Schreeuwt een ander, „ 't Véérs is goed"11 Ja, wilt vry in 't Fuikje treeden, Jongens, Meisjes waar ge ook zyt! . Hoort, die neiging rust op reden, Trouwt, maar als in dö ouwen tyd: De Echt begunstigt goede zeden,En wy zyn met u verblyd. Goedé H  BRUILOFTS LIEDJE. I? Goede Buurfchap doet ons zingen Óp dit blyde Bruiloftsfeest: 't Bruidje mag naar loffpraak dingen; 't Hapert haar ook niet aan geest. Wyst my onder Stedelingen Eén die met méér oordeel leest. Vrolyk, gul, en edelmoedig, Voor een lieve Meid vermaart, En voor onhedenkiyk goedig; 3oed van hart, oprecht van aart, Helpt zy die in nood zyn fpoedig; :s zy dan geen braaf man waard? Maar zy weet ook huistehouên ;• hoeder heeft haar dit gewent, Die by al de, Rypervrouwen /oor een' Huisvrouw ftaat bekent: En wis mag' een Meisje trouwen ' f>ie dees' pligt is ingeprent, L .. Sa I, Deel. B Nu  3 B RUIL0FTS LIEDJE. Nu de Bruigom? lieve vrinden, Nimmer zagen wy den man; 'k Wist hem waarlyk niet te vinden, Zat hy niet by Jaepje; en dan Hem tot lof iets te onderwinden, Denk hoe ik dat fchippren kan! Hoor, wy willen 't goede fpreken; ('t Kwade is alledaags gekal,) 't Bruidje gaf aan hem geen teken Van haar liefde, was hy mal, Of van 't fpoor der deugd geweken; Wat of ik meer zeggen zal? 5t Pryzen is maar zot gerinkel Als 't geen wal of kanten raakt: Handig, naerstig op zijn winkel Daar hy groote zeilen maakt; Is de Bruigom dan een kinkel? Neen, hy arbeidt dat het kraakt. 'kTj  BRUILOFTS LIEDJE» 1§ 'k TiT nu maar aan 't profctecren ; Zo 't niet raakt, dan is 't maar mis. Alles wat de Dichters zweeren, Zweeren zy maar by de gis; Meerder kan geen mensch begeerer. Om dat het ondoenlyk is. Aangename blyde dagen, Zyn uw deel, zo ik bemerk: Nooit' zult ge u dees dag beklagen: 'k Zie nog meer! Ik maak my fterk3 ('t Geen nu volgt zal u behagen;) 't Huis vol kinders, en vol werk. Ouders, Vrienden, Buuren, Nichten', Wenscht het Paar nog eenmaal vreê! Laat hun voorbeeld andren nichten., Zingt dit Liedje met my meê: Hier door zult gy ons verpligten'. ■ Drink myn glaasje, en roep Housfée, $ LIEDJ-»  LIEDJE, Wys : Ohne lieb, und ohm IVein; is zonder Min en Wyn 't Fleurig jeugdig leven ? Alles wat ons lief kan zyn Moeten zy ons geven: Grooten, wilt ge eens vrolyk zyny En uw' zorg verjaagen? Zoete Meisjes, goeden Wyny Kunnen u behagen. Helden, wien de Kryg verheugt. Vragen niet naar kransfen, Als zy, aan de hand der vreugd, Met de Meisjes dansfen: Wen wc in 's levens angst en pyn, I Naar vertroosting dorsten, Geef ons Liefde, geef ons Wyn, o, Dan zyn wy Vorsten ! Hier  LIEDJE. 21 Hief, waar Nagt en ftilte woont. En door dichte twygen Zich de blanke maan vertoont, Hoef ik niet te zwygen: Nu geen lastig onbefchcid My hier durft vcrftoorcn, Wilt daar, lieve duisterheid, Myne zuchten hporen. Hoor myn' mymcringen aan Voedftcr der gedagten! , Zamel, met myn' min begaan, Myn' verliefde klagten : Zamel die, en breng hcur heen', Waar zy ligt te rusten, Die door my word aangcbcên; 't Voorwerp van myn' lusten. B 3 Zeg  || LIED] E. Zeg haar, dat ik zonder haar Op een troon verheven, Ryker, machtiger, ja, maar Nooit verblyd zou leven; Cloë, zagt van aart en hart, Schoon van kleur en oogen, Bleef wis, kende zy myn' fmart. Dus niet onbewogen. Zeg haar, dat haar treflyk beeld, Ook in myne droomen, Voor myn' gloênde zinnen fpeelt. . . Maar 't eerbiedig fchroomen Voor myn Engel, noodzaakt my Van dat zoet te zwygcn! God der Liefde, ö doe gy My myn' hoop verkrygen! Rykdon  LIEDJE. 23 Rykdom, Hoogheid, Eer en Pracht 'k Gun u 't gros der menfchen: Daar myn hart geen heil uit wagt Zal ik nimmer wenfehen. Dat men op uw' gunsten boog', 'k Zal gelukkig wezen Mag ik in myn Cloës oog Liefde voor my lezen. Daarom zal ook Min en Wyn 't Leuswoord by ons blyven; Wyl zy ons doen vrolyk zyn. En de zorg verdryven. Vrienden, fchenkt de glaasjes in, Laaten wy eens klinken, En, bezielt door Wyn en Min, Met eikander drinken. ( Het Hoogduitsch gevoïgt.) * £ 4 aEEMAN*  ZEEMANS T HUISKOMST. \\ \ s : Dans un verger Coüneitc. H a! dat 's weer in 't Vaderlandje; Dat 's myn huis, hier woont myn wyf, Myn Zufan. hei! holla! Zantje Ken je my niet, tydverdryf? Ik ben Kees! kom geef me een handje. Wees nou blyd, nu 'k by je blyf. Is die kleine hex myn Grietje, Daar ik in den brief van zag, Dien jy door myn Buurman Pietje Schreef, toen ik in Texel lag, Dat jy waart verlost? dat Mietje, Dat's een meisjen als een vlag. Hoor:  2EEMANS TEHUISKOMST. 2£ Hoor, myn Wyf, 't zal ons niet hiödren 3 Elk krygt nu een gouwe duit. 't Zal ons goedje niet vermindren. Bleef ik niet drie jaartjes uit? 'k Hou toch drommels veel van kindren: 'k Heb myn maandgeld niet verbruit. Moet er nou geen flesje wezen, Zannc lief, wat zeg je er van? Hoor, ik heb je altcos geprezen; 'k Weet dat jy niet veinzen kan. Ik kan uit je tronie lezen Dat je bly bent met jc man. 'k Liet my maar wat handig zetten Aan de wal; ik liep, ja vloog, (Niemand kon my dat beletten,) Al de menfchen uit het oog. En ik hiel me aan de oude wetten. Kind, ik proefde nat noch droog. B 5 Zoti  HÓ ZEEMANS TEHUISKOMST. Zou jy in een kroeg gaan ronken, Neen, Kees, zei ik, wees niet mal. Nimmer waart jy nog befchonken; Eigen haart, en eigen ftal, En daar met het wyf gedronken, Kyk, dat heeft veel beter val. 'k Moet, voor dit en dat je eens zoenen, 't Is me in geen drie jaar gebeurt; Kunnen wy 't wel jonger doenen? 'k Heb zo lang om jou getreurt! En het wordt, zou ik vermoenen, Ook door jou, niet afgekeurt. 'k Ben te bly, ik kan niet eeten... Drommels!. hoe kan 't mooglyk zyn! 'k Heb myn jongen haast vergeeten, Zanne, waar is Boudewyn? Zou hy van myn komst niet weten? Lieve wyf, dat heeft geen fchyn. Maai  zeema'ns t'huisk'Iomst. 2*7 Maar wie komt daar zo rameyen Op de deur? zo waar hy is 't! Hoe zou hy van blydfchap fchreyen, Zo hy myne thuiskomst wist; 'k Mag de Jongen dolgraag leyen. sk Heb hem ook zo lang gemist. Dag, men Boud, hier is je vader, Mantje, ben je zo ontftelt? 'k Had het op de reis nooit kwader Als ik moeder heb gemelt: Kom, myn jongen, kom wat nader... Dat's voor u; ja, ja, 't is geld. Kom myn wyf, hy moet eens drinken, 't Kan 'er deeze reis op ftaan, Laaten wy te faam eens klinken; Jonge, vat de roemer aan. Kyk eens hoe zyne oogen blinken; Zo zeer is hy aangedaan! Loo?}  ï8 ZEEMAKS T'HUISKOMST. Loop, jy bent te week gebakken Zccmans zeun. Als Engeland Ons eens weergaes aan komt pakken, Toon dan dat jy, op myn trant Er wat lustig in durft hakken; Lafheid is de grootfte fchand. Nou, ik wil je niet bedroeven, 'k Ben zo week van aart als jy, 'k Ben een vyand van het fnoeven, 'k Hou niet van gebabblery; 'k Gaf van 't geen ik doen durf proeven, Staande aan den Conftapels zy. Bout, wil je ook ten Oorlog vaaren Als je Vader doet? kom aan. Morgen zullen wy dat klaaren. 't Prinfen Kof,... heb jy 't verfraan? Hóór myn wyf, hy's naar zyn' jaaren Mans genoeg om mee te gaan. # EUCREN'  BUUREN PRAATJE. Wys: Ftins Robbert was a Gentelman. pieternel. "^^atichort er Buurtje? 't fchynt dat jy Bedroeft bent, of te onvfeên, Ei lieve, Grietje, zeg het my. Grietje. Wel! daar's myn Jan ook heen'. Hy kwam reeds mooitjes in de hand, Zo als zyn Baas óók zei. Ja wel, 'k wou dat dat Engeland Zat op de Mokerhei! De Jongens Jykcn waarlyk dol, Wat ftaat de kop hen kroes! De minfte van hen is een Bol; 'k Denk dikwyls dat de droes Er  1 30 BUURENPRAATJE. Er onder fpeelt; zy brusfen voort Naar 't Prinfenhof, daar geeft Men handgeld, zo ik heb gehoord; Wat word er al beleeft! PIETERNEL. Wat zeg je daar, wel Grietjebuur/ Jou zeun ook op de vaart? GRIETJE. Hy hadt geen zittige natuur, Hy hadt een Zeemans aart. Het Weefgetouw ftondt hem niet aan, Dat heb ik lang gemerkt; Hy heeft het als een moet gedaan , Maar nooit met lust gewerkt. PIETERNEL.  BUURENPRAATJÉ. 31 PIETERNEL. Dat het hy naar een vreemd ook niet, Jou man was net aleens: Kom troost u maar, myn lieve Griet; Dit 's nou niets ongemeens. Al waar jy als een fpin zo boos, *— Al touwde jy er op , Jou zeuntje blyft evel Matroos, Én waagt voor 't Land zyn kop. GRIETJE. Jy hebt gelyk; maar Pieternel, Het valt my ook niet zoet. Heb ik dan veur een Bootsgezel Myn Jongen opgevoed? Dat  32 B UURENPRAAT JE. Dat fluit my byflcr, en jy weet De Jongen was niet kwaad: 't Was wel al zo als moeder deed-; Hy was myn raad en daad. Ja Buur, hy het een fchoon verfland, Jy zelf weet hoe hy leest-, * En nooit was hy een ligte kwant, Hoe lugtig ook van geest: En 't Scheepsvolk is zb ruuw van aart 1 Dat me er met recht voor trilt; Het vloekt, het tiert, het fchrecuwt,het baan Brooddronken is 't, en wild. Wat zal er worden Van myn Jan, By volkje van dit flag? Jy weet 'k had zo een kostlyk man Als iemand hebben mag, Doet  BüïïRENf RAATJR ?8 Doet hy zo als zyn Vader deê?' 1 Dien ik te vroeg verloor, Ik zei: „ In Gods naam, ga naar Zeel'* Het mogt er nog meê door. PIETERNEE. Jy fpreekt gelyk een braavc vroUw3 En daar hou ik je ook veur. Maar wat of ik je zeggen wou? 't Staat nu niet aan. jou keur. En 't zou dok waarlyk droevig zyn,' Was elk Matroos zo flegt. .. Kyk , daar komt nu ook onze Styn3' Wat of die Praatmoer zegt ? Zy heeft altoos iets hy der hand; Haar komst bevalt my wel: Zy fpikkclccrd veel in de krant; Haar oordeel is vry .fneli II. Deel. C Wc;  34- BUURENPRAATjg. Wel Styn, heb jy iets opgedaan? Hoe is 't, zal onze Vloot Nu haast uit onze Havens gaan? En zeg ons, is zy groot? STÏNT JE. Wat praatje van een Vloot? 'k zal jou Wat anders deelen meê: St. Statius} myn goeye vrouw, Die koftelyke reê, Is over aan den Engelsman: Dat hachje zyn we al kwyt! Maar, Grietje, waarom hebje op Jan Zo vreezelyk de nyd? Wat heeft de jongen toch misdaan? Dat kan ik niet bevroên; 't Is waar hy wil ten Oorlog gaan, En mag hy dat niet doen? H0é:  BUURENPRAATJg. 2,5 Hoe, vegten voor het Vaderland Is dat dan zulk een kwaad? Ik ben van een hiel aêr verftand; sk Weet niet wat of je praat! Hy ziet er ais een keuning uit, In 't nieuw matroozen pak; En wat hadt hy een dikken dui£ Aan geeltjes in zyn zak! Hy had een zyden halsdoek aan: Zyn muts was braaf gelint; „ Ja Styntje, 't kan er nu op liaan a Zo zei hy: „ 'k heb nu fplint. „ En wil myn moeder my weer zien5 „ Ik geef haar al myn geld. " Nou Grietje, kan het niet gefchkn? Hoe ben jc zo ontfteld? C t Wi«  36 BtJURE NPR AATJE. Wie weet waar zyn fortuin nog lek? Wat is 't een flinke gast! Hij klimt, maar veur zo'n aardigheid1 Zo dryvend naar de mast. GRIETJE. Waar is hy Styntjc? S T Y N T J Ei Hy 's by my. 'k Nam hem zo lang in huis: Want by Hans michel, loof dat vry. Daar is het gantsch niet pluis. Ik heb hem daar van daan gehaalt Met zak en pak; och ja. Nou, blyfje langer nog vcrflaalt? Of krygt hy jou genaü? GRIET]1.  juurekpr AATJ» 37 G r IsE T J e. Hoe wel my zyn verkiezing fmart, 'k Heb toch den Jongen lief; En droeg altyd een moeders hart: Ja 't is een raere Dief!.... Maar zie ik hem daar zelf niet Haan.... Zo Veuge!, ben jy daar? Kom hier maar, 't is reeds afgedaan. S T Y N T JE. Ja Maat, de baan is klaar. JAN. Och lieve moedertje, vergeef Dces ongehoorzaamheid! Ik doe voortaan, zo lang ik leef3 Al wat je wilt en zeidt. Indien gy my maar vryheid laat Te vcgten voor ons Land: Dan dien ik voor Matroos den Staat GRIETJE. 't Is wel, daar is myn hand, * * ratel, * C 3.  EATELWAGTS LIEDJE. Wys: Wat haart de Liefde al droefheid'. Tien het de klok! de klok het tien! Waar of de tijd mag blyven! De wagt heeft nog geen kwaad gezien, Van mannen of van wyven: Ik ben in mynen pligt getrouw, 'k Bewaar my voor het naberouw, Ik ben niet om te koopen, Nooit liet ik dieven loopen. Al weer een uur voorbij, zie daar, Pe klok heeft ellif uuren! De menfch leeft midden in 't gevaar, Hoe zeer befchut door muuren.  RATELWAGTS LIEDJE. 39 Hy ftaat voor vuur en watersnood In duistre nagten droevig bloot, Gelijk ons is gebleken, Nog binnen weinig weken. Dat's twalïf uuren! Burgery, Leg nu gerust te llaapen; Had ik het aan den tyd-als gy, Ik zou niet zitten gaapen, In huizen daar de ontuchtigheid Het jonge dartle volk verleid -, Of mynen tyd verzitten In kroegen, en in kitten. C 4  4<5 ÜATELüf ACTS LIEDJE. De klok het ien! ien het de klok! De Boozen zyn toch dwaazen; Een ratel, piek, een dikke ftok, Kan d' ergften fchurk verbaazen i Maar 't is geen ratel, ftok, of wagt, 't Is Heilig Recht van Hooger magt, Daar zij met recht voor vreczen! Hoe puttig kan dit weezen. Twee Haat de klok! de klok flaattwee!, o Braave Burgervadren, Wy zitten nog' in rust en vree, Tcrwy! gy 't kwaad ziet nadren; Terwyl  RATELWAGTS LIEDJE.' 4I Terwyl gy peinst, , en zorgt, en Waakt', En Amfteldams geluk volmaakt, Waar voor wy u ook pryzen, En liefde cn trouw bewyzen. De klok het drie! hoe menig man Moet nu al aan het flooven, » Die 't kostje, oaauwtjes krygen kan ; Ja, 't is niet te gelooven Hoe dat hy door de weereld koomt: Doch die zyn kwaade lusten toomt, En om zyn brood wil werken, Vindt brood om 't hart te Herken. C 5 Dat  42 RATELWAGTS LIEDJE. Dat's viert de wagt heeft afgedaan. Waar is de Nagt vervloogen ? Zo zal 't ook met ons leven gaan, Haast fluiten wy onze oogen. Dan flaapen wy in 't ffcille graf, Tot dat hy die ons 't leven gaf, Ons eenmaal doet ontwaken, Om eeuwig heil te fmaaken. ' Zoo heb ik weer myn pligt volbragt; Maar Burgers, Heeren, Vrinden, Wy maaken van den dag den nagt, Doch niet als kwaadgezinden, GantscbJ ■  RAÏBLWAGTS LIEDJE. 43 Gantsch niet, wy doen 't in onzen post, En fchoon ons dit wat moeite kost, j Die moeite is wel te draagen. I De klok het vier geflagen! Nu ga ik naar myn wyfjc toe, ] Die my al leit te wagten. Ik ben verkleumt, en nat, en moê: j Hoe guur zyn nog de nagten! Maar 't loon, zo als het fpreekwoord zeid, Maar 't loon verzoet den arrebeid. 0 Daar fluip ik in myn huisje 3 Zo ftil gelijk een muisje. * TAFEL-  TAFEL LIEDJE. Wys: oü Ninttte efl elk? H oe gul, hoe vriendhouwend, Hoe hartlyk vertrouwend, Zyn wy hier gezeten! Hoe fmaakt ons het eeten, Hoe fmaakt ons den wyn! Wy drinken met maaten, Wy lachen, wy praatcn, , Het fchertzende kwellen, Het fprookjes vertellen, Doet ons vrolyk zyn. Een anders gebreken Vertellen wy niet. Wy haaten 't kwaadfprcckcn, 't Geen liefde verbied. Vriendfchaps, vriendfchaps teken, tekent > bis. Is het geene men hier ziet. j De  TAfELLIEDJE. 45 De vrolykc Vreyers, Die aartige vieyers, Die door hunne woorden, Graag meisjes bekoorden, Zyn nu regt verheugd: De ftaatige mannen, Hun geest hier ontfpannen; Wijl deftige vrouwen 't Genoegen befchouwen Als een vrucht der Deugd. De wuftheid van zeden, De florzige fpraak, Wordt hier niet geleden, Wy zoeken vermaak. Ware Vriendfchap, wyze Reden 1 Vormen, vormen, onzen frnaak.j De  46* tafelliedje. De temende zusjes, Die grommen om kusjes; De narrige kwezels, Die Itooten als ezels, Zyn hier in geen tel; Wy haaten 't bedillen , Wy doen dat wy willen; Om dat wy in 't kiezen Uit 't oog niet verliezen Wat goed is en wel. De vriendfchap, Beminden, Speelt ons op 't gezicht : Zy kan ons verbinden, Terwyl ze ons verpligt. Deeze Tafel, Vrinden, vrinden ï pi's. Heeft zy voor ons aangerigt.j * iv Je r *  W E..R F L I E D J E. ©P HET WERVEN VAN VOLK, TER ZÊE EN TE LAND. Wys: De Franjche Grenadiers marM D aar flaat de trom! Rob de dom, rob de dom! Daar flaat de trom, viva! Dit zyn de Wervers voor de Vloot, Rob de dom, viva! Geen wakker kérel vreest den dood, Rob de dom, viva! Hy lacht met 's vyands kruid, en fchroot: Ik gaa! Ik gaa! Het Vaderland, Eischt myn h -J, cischt myn band, Rob de dom, v'ival Ik  WERFLIEDJE. Ik ben zo ftcrk, zo wel te pas., Rob de dom, viva! Als ooit een frisfche zeerob was: Rob de dom, viva! Kom Jan, en Kees, kom Hein, én Jasr Ik gaa! ik gaa! Niet veel gepraats, Wakker maats! wakker maats! Daar flaat de trom, viva! Wel, heb je een mannen hart in 't lyf, Rob de dom, viva! Vegtdanveur'tLand, veurkind, veurwyf, Rob de dob viva! Doch wie 'er talm of wié 'cr blyf, , Ik gaa, ik gaa! $ * * Z El  ZEEJONGENS LIEDJE, Wys :' Fan 't Kuipenjé, Ik ben nö'g wel jong, zie daar, 'k Trad nog maar een maand geleden1,' Pasjes in myn tiende jaar. Maar ik ben gezont; och heden* En het vaaren is myn lust! 'k Heb 'er myn moeder lang om gebrust. Want zy, want zy fprak 'er, hoor Piet,1 > Mi: Spreek my toch van 't vaaren niet! } Dan kwam onzé Pèetrheu' ook,' Om het my uit het hoofd te praatèrij Heer wat maakte dat Besje gefpooKÏ Maar het kon geen kruimel baaten j Zie het Was 'er vergeeffch gefluit," Pietje dié won 'er het zeegat uit; Moedertje! moedertje f zei ik, laat my',"] Toch in dezen myn keuze vrij. II. Deel. D 'k rfer?  5© zeejongens liedje. 'k Heb het er eindlijk door geboegzeert Ik ben ook al aangenomen; En die geeltjes zyn my vereert: „ Hoor hier eens mantje , zulje niet fcbroomeft; Sprak 'er een Heer geheel in 't goud, Toen hij my heel lang hadt befchouwt, „ Als je, als je de Britten zult zien,"] „ Zulje dan in de kuil niet vliên? j Hagelfteens! wat was ik boos! 'k Wierd zo rood als zyn monteering: Borsje, dagt ik, waar je een matroos, 'k Gaf je terftond een fchoone vereering, Al was ik nog eens zo klein ; Maar je bent misfchien een Kaptein, Of de, of de Schoutbynagt,'] > bis. Daarom neem ik jou in agt.j fi 'k-Nami  ZEEJONGENS LIEDJE» ' 51 'k Nam beleeft myn mutsjen of. (Pietje, dagt ik, wees niet verlegen,) 'k Zei, ,, myn Heer, met uw verlof 3, Nu dat ik heb dienst gekregen, „ Zal ik je toonen, geeft het pas, „ Dat ik nooit een bloö jongen was, „ Die zich, die zich laf verbergt ~) , \bis. Als het vyands kanon ons tergt.} „ Niemant heeft my hier geftuurt, „ Zo min als myn makker Louwtje, ,, Die zich met my heeft verhuurt; Wy doen 't op ons eigen houtje, Hy's zo gaauw gelyk eèn blis, En als ik, gezont en fris. ./Beiden, beiden willen wy ") ,'Vegtcn, flaande zyd aan zy".j • D 2  52 ZEEJONGENS LIEDJE. Wel wat lachte die groote Heer! | j, Goed, 'k zal voor u zorge draagen , „ En voor Loutje ook even zeer. ,, Zulk een flag kan my behagen, „ 'k Neem je voor myn jongens aan, „ Jy zult met me naar boort toe gaan ". 'k Wist, 'k wist niet regt wat ik dee, 1 'k Zwaaide myn mutsje, en riep hoezee! j Tk Heb alreeds 't geluk te baat, "k Hoef van Louwtje niet te fcheyen, Hij's myn allerbeste maat; En hy mag me zo dol graag leyen; Wy gaan morgen met een wip Over op het zelfde fchip; Want zo, want zo zonder jok,"1 Sprak hy met zyn gouden rok.j  ZEFJONGENS LTFDJE. 53 Grut! wat ben ik nu opgcfchikt! 't Zeemans pakje Ibat my aardig. Meer! hoe is myn mutsje beftrikt, 't Lint is we! een gulden waardig. Kyk myn baaytje, cn zyden doek; Flink ftaat my myn langen broek: 'k Heb ook, 'k heb ook om 't fatfoen,"ï ± bis. Arikaters op myn fchoen. j 'k Neem nu affcheid van de Liên. ("k Kan aan 't land niet langer duuren,) 'k Hoop u allen weêr te zien, Moeder, Grootje, Peetje, en Buuren. Word my een van hen gewaar Dan is 't, „ Zeeman ben je daar? „ Draag u, draag u tog zo wel 1 ,, Als de braaffte Bootsgezel ".j D 3 'k Heb  ZEEJONGENS LIEDJE. 'k Heb ook niet aêrs in myn zin, Niemand hoeft voor my te vreezen. 'k Neem myne Officiers dus in. o Ik zal zo vlytig wcezen. Springen als men fpreckt, myn lieer Roept my nooit de tweede keer, !k Hou ook, 'k hou ook dag en nagt ,*] \-bis. Voor zyn' Scheepskajuit de wagt. j Vloekt men by Gods weêr en wind, Hoor ik vuile woorden fprceken, 'k Zeg dan: ,, Hoor, 'k ben maar een kind 5, En jy kunt jou aan my wreeken ; „ Maar 'k zeg, dat die taal niet past, ,, Aan een braaven Zeemans Gast: „ Vraag het, vraag het, 'k ben te vreê,"] \bis. „ Maar aan onzen Dominé. j Heel  ZEEJONGENS LIEDJE. 55 Heel het boeltje is al gereed: o Wat is myn moeder goedig! Z' heeft een mooyen duit befteedt, 'k Heb van alles overvloedig; Maar voor dat men 'er naar gist, Sluit ik het voort in myn kist. Zo, zo leer ik zuinigheid, 1 En doe als myn moeder zeid. j D 4 de  PE VRIENDSCHAP. Wys : Qhne Heb , und ohne IVein. ^W^at zou toch ons leven zyn Zonder ware vrinden? Zelfsverveeling, zielepyn Zou men ondervinden. Wat baat Roem en Overvloed Zonder hartvriendinnen? Wat is 't dat het hart voldoet? Denken, en beminnen. Trotfche Rykdom, wekt gy nyd By hen die wél denken? Neen, geen hart aan deugd gewydt, Zal u hulde fchenken: Vriendfchap durft niet binnen gaan Jn uw' grootfche zaaien; Daar de wellust en de waan, De ydelheid onthaalen. Vriendfchap  DB VRIENDSCHAP. 57 Vriendfchap zegt: vod, en geniet 't Geen ik aan kom bieden ; Dit's te taal der Mode niet, Üf der ryke lieden. Wat is voelen, wat 's genot, Zullen zy haar vraagen: Laaten wy die haar befpot Haaten;- neen, beklaagen. Wat m' ook van de Vriendfchap zegt Woonend bij de vrouwen, De onze is fterk, getrouw, oprecht, Nooit zal zy ons rouwen. Achting lag voor haar den grond; Ze is een telg der reden; Wufce drift durfde in 't verbond ■Tusfchen ons niet treeden. D 5 Nutte  •DE VRIENSCHAP. Nutte kennis, ftille deugd, Gulle faamenfpraken, Scherts, die prikkelend verheugd, Geestige vermaken; Vreugd, die Godsdienst en natuur Schikten voor dit leven: Dit zien we alles op den duuf Ons door Vriendfchap geven; Die beftendigheid van aart Daar de mans op roemen, Om dat zy zich méér bedaart In de Vriendfchap noemen, Onderfcheid hen van ons niet: Vrouwen die beminnen, Draagen, zwygend, 't zwaarst verdriet Haarer ziels vriendinnen. : Q Als,  DE VRIENDSCHAP, 50 Als de Mode 't onderfcheid Van der vrouwen zeden t' Eenenmaal heeft afgeleid, Met dat van het kleden: Als ze alle orde heeft geweert In gewaad en wandel; Vrouwen Stuurmanskunsten leert, En fchikt tot den handel: Moeders van haar' zuigeling Aftroont om te vegten; Onze Sex in haaren kring Niets meer uit kan regten. Als de mannen, laf en wuft, Hunnen moed verliezen; 't Oordeel ruilen voor 't vernuft, En het Naaldwerk kiezen: Als  60 BE VRIENDSCHAP. Als de vrouwen openbaar Op de Beurs verfchijnen; En de mannen, bleek en naar, In hunn' huizen kwynen: Als de Mode door haar magr Alles kan beroeren, En door toverende kragt Zo veel uit zal voeren: Dan zal uit dat vreeslyk kwaad Nog dit goede komen, Dat ons hart, 't geen vriendfchap flaat, Geen meer hoon zal fchroomen. Dan, dan roemt men onze trouw, 't Blykt dan ook uitwendig, Dat de Vriendfchap ecner vrouw Teer is en beftendig. Nu  DE VRIENDSCHAP. 6l Nu de vriendfchap in ons zucht, Schynt ze uit ons verbannen; Doch dan maakt zy veel gerucht, Zo ais by de mannen. Als de vrouw een troon en kroon Heeft om weg te fchenken, Dan zal men aan Sauë'ls zoon, Noch aan David denken. Waardfte vrienden, 't lust ons niet Onzen kring te ontloopen, De eer die ons de Mode biedt Voor dien prys te koor-en. Wat, wat raakt ons dwaazen fmaad? Wy zyn toch vriendinnen. De eer die ons te wagten ftaat Stroomt uit ons beminnen. Laat  £2 Dl VRIENDSCHAP. Laat ons in ons vreedzaam huis Onze vriendfchap Herken! Warsch van ftads, en markt gedruisch, Steeds iets nuts bewerken, Dan zo zal ook onzen geest, Deezen lof ons geven: Gy zyt in het minst en meest Vriendfchap trouw gebleven. LOFLIED,!  LOFLIED iVOOR DE DRIE DAPPERE SCHEVENINGERS, IRY D YKHUIZEN, CHIEL PRONK en KRELIS SP JAN. DEN 6 JANUARY 1781, MET EEN KLEINE BOOT | UIT ENGELAND NAAR DE HOLLANDSCHE KUST OVER GESTOOKEN , EN NA EENE REIS VAN 5^ UUREN GELUK- • KIG GELAND. ' •. Wys: Lifon dormait dans tin bocage. Luistert o vrienden, ik zal thans zingen, [ets, uwen aandagt dubbeld waard; 't Schynen onmogelyke dingen, Zo ongemeen zyn zy van aart. 'k Zal echter u de waarheid melden, Daar kunt gy zeer gerust op gaan; Van Pronk en Spaan, van Pronk en Spaan, Van Dykhuizen, die wakkre helden, Hef ik thans aan, hef ik thans aan , My .dunkt, daar mag een deüntjcn op liaan. Toen  64 LOFLIED. Toen zy naar Engeland zyn gevaaren, Wisten zy van den Prins geen kwaad; Of van het Oorelogsverklaaren, Dat England deedt aan onzen Staat. Maar hier klinkt hen die maar' in de ooren. De Zee ftond hol, de wind was guur; Goê raad was duur, goê raad was duur; Men kon aan 't ftrand elkaêr niet hooren; Het Weêr was zuur,, het weêr was zuur. O wat een droevig avontuur! Toen zag de een bedrukt op den ander,Zy zwegen, zo was 't hart beklemt; Eindlyk zo kwamen zy by elkander, En Pronk, naa dat hy eens hadt gehemt, En een frisch pypje hadt opgeftooken, Sprak  loflied» 6S Sprak op deez wys zyn makkers aan. „ Wat nu gedaan? wat nu gedaan? „ De Vreê met England is gebroken," , „ Hoe zal 't ons gaan? hoe zal 't ons gaan? „ Kom, laaten wy ons wel beraên! :3oo"i2 vt/ Jd303i9vo ssno zl IA (t Blyven wy hier, zy zullen, ons vangen ; ,', Kyk, dat is als een paal zo vast! „ Mogelyk fpreken zy wel van hangen; „ Elk van ons is een flukfche gast, „ 't Is om de vryheid, 't is om ons leven j> „ Wat is 'er kostlyker op aard! „ Wat zo veel waard? wat zo veel waard? „ Laaten we ons naar de boot begeven,' „ Geenszins vervaart, geenszins vervaart? „ 't Is of de Zee al wat bedaart.' . Ü. D e él. £, „ MakkërV  66 t o r l i E rx „ Makker, was 't antwoord, wy zyn 't genegen^ „ Vlugten wy maar terftond naar zee: „ Wat valt hier langer te overwegen? Lustig, de voorraad moet wis meê. Laat ons door geen gevaar verfchr ikken,, „ Al is onze overtocht vry groot: ,, Is dit al 't brood? is dit al 't brood? „ En is er' anders niet te bikken^ Maar 't is uit nood; maar 't is uit nooc „ We ontkomen nog misfchien den dood; Zo, onbevreest voor -ftorm en baarea, Treeden zy in hun zwakke fchuit; En in het Zeemans werk ervaaren, Draayen zy 't fix de haven uit, Zeêten het regt naar orize ftrarideö,  i O F i. H S» 69 Cy, die dit Liedjen heeft gedicht, \cht zich verpligt, acht zich verpligt ) Om van de itoute daad te meiden, |)oor u verricht, door u verricht: t Voldoet u, vrienden, ook wel ligt, E 5 LIEDJB  "^fyè! Aftn®t9 & t'ags dn quinzg uns, ^\."nnetje, die myn' zinnen flxeelt, Is van de Lente het ware beeld» Ey is een morgen Eonnefchyn; Die hare fchponheid Ook niet ten toon {preid, J}m voor Lubyn. Wat ïs zy welgemaakt en teêr! *k Bemin haar, zy bemint my weêr; ©ft is noch veinzery, noch fchyn; Wyl oog en trekken Haar liefde ontdekken, V'Cm hsM Ltfeyn»  LIEDJE. 71 De zon, die op deez" velden blaakt, Heeft wel haar kleur wat bruin gemaakt-; Maar kan 'er iets meer treffend zya Dan 't frisfche bloozen? Zy fchuilt in roozen, Voor haar Lubyn. Haar boezem is als fneeuw zo witj, Haar oogen van het fchoonfte git; Haar handjes zagtef als fatyn; Haar gang bevallig; Zy fteeds lieftallig, Voor haar Lubyn. Gelukkig hy, die haar behaagt!' 't Schynt dat haar mondje een kusje vraagt, Maar de oogen zeggen.: 't mag niet zyn: Al voed zy lusjes, Zy geeft geen kusjes, Dan aan Lubyn. (Het Fransch geyo/gt.) * LIEDJE..  LIEDJE. Wys: Dieu d'Ammir, en te jour. hebt gelyk.' Ja, 'k ben ryk; Want wie leeft zo wel te vreden Dan ik tot heden?, Daar ik de Stad ontwyk. ^at zou ik meer verlangen, Zo my eens de Deugd P,eez' lof doet ontfangen: Zy diende haaren God met vreugd? f Dl  D E ,iï5:i(ioibs£ \fflo3 cs cferf Sri to'fai£ F Y N E. - . .: tuug sTboi uoanorióbpni Ie sfcyaA r vj. bsH ■Wys : van,L^S_.; .... r rnob nsv bw 'sb^mos os ci3u--bi' . de zuster. Fïeertje, wie Iiad dat kunnen denken, 'Ben jy daar, broeder Benjamin! [JZal ik je een kopje CofFy fchenken? Jy ziet wel dat ik zo begin. Dp de Oeffening, fprak broeder Zander Zo innig, zo zoetjes, zo van pas, Myn vriendje 't was, myn vriendje 't was Niet heidensch, philozoofsch, of fchrander: i De tyd. vloog rasch, de tyd vloog rasch; Der vromen tydje vervliegt zo rasch. E 5 broeder.  B R O E D E R. 2süsje, ik heb- zo Coffy gedronken. Ute? morgenftond is guur en nat, Had jy 't Anysje al ingefchonken JB: vroeg u, Mietje lief, om wat. 2£y is niet voor de ganzen gebrouwen: Wy hebben ze zomtyds wel van doen: Cy;,, wilt u fpoên, gy, wilt u fpoên, Voor my, als een der vroomfte vrouwen: ^omgeef me ook een zoen,kom geefme ook een zoer Kom geef me eeu heiligen liefde zoen. ZUSTER. Ik Brengt je! 't zal op de voorfpoed wezen» Tarc jou zo vroeg begonnen werk;, Ifrinkmaar eens,Broer tje, wat zou den wy vreezen lyrc wy geen Lichten in onze Kerk ? Bk ga* dees middag, by Martha ten eeten, 't Is  p e f y n e. 7-5 ïs waereld, al wat men 'er hoort en pet, Maar ik geniet, maar ik geniet, Stil by het fchepzeltje gezeten, Wat zy my biedt, wat .zy my biedt; 't ïs billyk dat zy my 't beste biedt. broeder. Daar zat ik gistren ook te zuchten By zulk een heel natuurlyk man. Och wat al praatjes, al grapjes, al klugten Hoorde ik toen aan; nog beef ik 'er van! Doch zie, zyn fpys was wonderlyk lekker, Hy fchonk een heerlyk glaasjen wyn, Maar 't deed my pyn, maar 't deed my pyn, Te hooren dat hoe langs hoe gekker, De praat moest zyn, de praat moest zyn: Daar was byna ook niet by te zyn. zuster."  «3 " ZUSTER. Vriend lief, ik denk dat jy hem zeide Hoe dit gefnap H tegen ftond? En dat je hem ten- goeden -leide ? Kon je ook'merken of je wat ingang vondt? Wees toch niet een der ftomme honden, Blaf, aan wat tafél dat jë oök zyt. Men vindt aïtyd, men vindt altyd, Wanneer men'&hreeuwt van hunne zonden. Zich zeer behydt: zich zeer benydt: Wy zyn, och laas, het doel-van den nydl (ioüiol ^tobnow zzvr r/.-ql nvs ^o'z ,tboQ BROEDER. Zusje, daar was geen tyd tot fpreeken: Ik zat in zulken overvloed'. Ik was vai> volheid haast bezweeken, Zo wierdt de uitwendige mensch gevoedt: Wie kan zich zelf altoos bewaaren? Wy II  D E F Y N E. 27 Wy vroómen, •weet T GAST- I  HET GASTHUIS. Wys: CM, je l'Aimt pour jamais. DE BROEDER. 'k "^Weet niet, wat wy hier toch doen? Foei, het ftrydt met ons fatzoen, (bis.) Tn een Gasthuis rond te dwaalen. Naauwlyks kan ik adem haaien! Hemel! welk een naare lucht! (bis.) Wat voor genoegen, Geeft u dat zwoegen Dat gekerm, geklaag, gezucht? (bis.) DE ZUSTER. Broeder, kent gy't heil nog niet Dat ons 't mededoogen biedt? (bis.) Dan moet gy hier veel verkeeren, En aldus ontferming loeren. De menfchen, die gy veracht, (bis.) Al zyn 't geen ryken, Zyn ons gelyken, En met ons van een geflagt. (bis.) * * * DE  DE EERSTE VERSTANDIGE AANDOENING» Wys-- Contente, je chante. 'k Ontdek wat, ea is dat Niet iets fchoons, en een fchat? Ik lees iets, 't geen ik bevat. Deez fchoone Roman is Voor my ook gewis Gefchreven, Gegeven, Op dat ik in 't weldoen niet mis. Een kind geeft zyn goedje, Aan een zieklyk bloedje, En fchreit om 't geen hy verricht. Wat is het verhe ven, Ach , hoe behaagt my deeze pligt! # # # D E  DE ONVERWAGTE ONTMOETING. Wys: Azor! Azor! ]Sf og nooit, nog nooit voelde ik my dus ontftellen"J nog nooit my meer ontftellen !j Ach zyt gy *t, zyt gy 't zelf dan myn vriendin? Wat ik voel, kan ik u niet vertellen, Als alleen dat ik u nog hartlyk min. (lis.") fvlaar zou, maar zou ik wel zo zeer ontftellen, Zo gy niet waart myn' waardigfte vriendin? Kom laat, kom laat ik u in de armen drukken! Terwyl ge aan my uw' tederheid betoont! Mogt myn wensch nu maar gelukken, Hoe wierdt onze vriendfchap dan niet geloont! Aan 't hart u drukken. Aan  94 DE ONVERWANTE ONTMOETING. Aan 't hart u drukken! Had ik dit kunnen wagterï: Ik weet naauw wat ik zeg. Hoe zyn my myn gedagten^ WO Thans in den weg: J Myn oog blyft op u ftaaren, Laat my bedaarea. D E  DE EERLYKE BEDELAAR. Wys: Ge n'efi qtie dans la retraiti, "V^ensch ik beedelend te levenI Neen zo laag ben ik nog niet! Schoon gy my hier beedlen ziet, Schoon ik fmeek, wilt my wat geven, Dank ik voor die gift met fmart: Zy doet my zeer aan 't eerlyk hart. Mogt ik voor myn kostje wroeten, Slooven, wurmen, dag en nagt! 'k Heb de luiheid fteeds veracht, Dit zou nog myn ramp verzoeten! ,, Werkt dan ", roept er een vergramt, Goed, myn vriend; maar ik ben verlamt! s s  DJE VERHEUGDE VRYER. Wys: Je fuis fimple rjf née au village. N u zal ik haast myn wensch verkrygen. Het Meisje, dat myn hart behaagt, Dat ik ten Huwlyk heb gevraagt, Bemint my, zy heeft goed te zwygen: 'k Weet toch dat zy my gunst toe draagt; Zy was niet maklyk te bevryën, 'k Heb vry wat moeite er om gedaan; Want zy ftond my zo byfter aan. Dan dagt ik: „ Jy magt my niet lyën, „ 'k Zal dat gevry maar laaten ftaan." Kwam ik om haar wat te vertellen, Al wat zy zei, was ja of neen: Nochtans was zy nooit zeer te onvrsên; Deedt zy het dan om my te kwellen? Wel, zq my dunkt, dat had geen reen. Dan  de' verheugde vrye r* 97 Dan kwam ik thuis en zat te pruilen 5 En dan zei myn Besje: „ wel Klaas, ,, Jongen, hoe kom je nou zo dwaas! „ 't Lachen ftaat je veel beter dan 't huilen; En jy waart altoos zo een baas. „ Ga naar een andre vryflrer heenen; : : „ Magteltje- nicht dat's recht jóu flag'; „ En jy weet dat ik het graag zag, „ Daar ftoot jy zeker geen blaauwe fcheenert$ En 't is een meisjen als een vlag." Doch 'k liet myn Besje maar wat praaten; 'k Liep zo al zufFend een half jaar, Ik zag er uit zo bleek en naar! Ével 'k kon haar toch niet verlaaten; Ik had haar lief; dat was het maar! I II. Deel. G E«nj/  93 DE VERHEUGDE VRYEft. Eenig om haar toch te behaagen, Kleedde ik my ztmdags netjes aan. Want men had my dit aangeraên. Wyl dit wel eens een vryer deedt flaagen Dien men niet meer te woord wou ftaan.i *k Schikte myn hairtje ter deeg fn orden, 'k Stofte myn rokje, ik veegde myn hoed: Och, ik was eerst een regten bloed, Een Klaas Lummel, een Sul, een Jorden, j Die by zyn Besje was opgevoed. Magtig, wat teeg ik aan 't potzen en boenen Toen men my zo hadt onderregt! Ik leek niet meer die zelfde knegt. 'k Deed arikaters op myn fchoenen, En liep niet meer zo regt en flegr. Noul  DE VERHEUGDE VRYE&ƒ 99 Nou! had jy haar eens op zien kykën» Toen ik aldus haar kwam aan boord 2 ' 't Was of zy zei: „ nu is 't, zo als 't hoort j L' Nu, nu zal ik je niet ontwijken," j Toen kreeg ik 't eeriïe vriendlyk woord, k Vroeg, of zy zich wou gaan vertreeden I Al was het maar een Gragtje of twee? , Al zyn dagen, zy ging met my mëê; pa zy was ook met myne reden ,| Nog zo al taamlyk wel te vreê. Sindlyk, na nog vry wat verkeering 1 Was zy nooit norsch meer tegen my, [ Lieve vreugd, toen was ik eerst bly'* En 'k gaf haar een mooye vereering: '. Een zïlvren beugel op haar zy\ G % §  ICO P E VERHEUGDE VRYER. Ik win nu 's weeks een halve «Ryè'r, 'k Loop nooit in fpeelhuis of in kroeg; Is dat vool ons dan niet genoeg? Ik ben geen luye laffe fnyër: Werken dat wil ik laat en vroeg. En als myn Besje eens komt te ftervert-, Dan is ook al het. goedje myn. Linnen en wollen, grof en fyn;. Ja zelfs haar huisje moet ik erven, Ik ben haar eenigfte kezyn. *k Ga weer zo dryvend naar myn meisje, Mooglyk dat zy my 't ja woord geeft, En my niet langer tegenftreeft? Ja, ja, ik zag al menig reisje Dat ze ook in my wat zinnigheid heeft.  DE AVOND, Wys: Feus l'Ordotmesf, je me firai Connnitre, is de dag! hoe flaauw kan men ontdekken Het geen nog ftraks ons aanblonk in 't gezicht; Hoe zagtjes volgt de fcheemring op het licht: Zo zien we allengs onze oogen 't licht onttrekken. Zie, de avond valt; 't gewoel begeeft de ftraaten, De werkman treedt zyn warme woning in; Zeer wel te vreên met eerlyk klein gewin, Tracht hy naar fchat, noch hoogverheven ftaaten. Hy's moede en mat; hoe aangenaam is 't rusten! Ily heeft zyn kragt niet voof 't gezin gefpaart. Zie hoe hy dut in 't hoekje van den haart, Waar voor zich vrouw en kinderen verlusten. G $ De  102 D B AVOND. Pe koopman, moê van cyfferen en fchryven. Speelt een Piquetje, en drinkt een glaasje wyn:i 't Heertje der mode, om ook nog iets te zyn,, $£noopt Beursjes, om zyn tyd dus te verdry ven De braave vrouw zult ge in haar kamer vinden; Ze ontkleedt een kind, dat zy in 't wiegje leidt Terwijl het lacht, en fpeelt, en ftreelt, en vleidt i En zy 't vertoont aan haaren welbeminden. Pees Vader zit, nog ouwerwets van zeden, i ".; By vrouwtje en kind, met een boek in de hand; Of leest voor haar een maandfchrift, of courant, Terwyl zy breidt, al luistrend naar zyn' reden. TT 8*1 ; : - ■ 3 -! • De Philozoof zit eenzaam in gedagten: Het denken is zyn' lieffte bezigheid; Als hy tot nut van 't menschdom zich bereid, Dan zal ik hem, dit eischt de reden, achten. De  DB AVOND. I03 ;De vriend der Deugd befteed zynkostlyke uuren Steeds aan iets nut, iets aangenaam, iets goed; En daar hy dus, als mensch , zyn pligt voldoet, Smaakt hy een vreugd, die 't leven kan verduuren. De wufte knaap, vervoert door zyne lusten, Sluipt nu reeds in het fnood verblyf der fchand, Verkwist zyn goed, gezondheid en verftand: Mogt niet te laat 't geweten hem ontrusten! Het juffertje zit met de naald, of boeken, Of zingt en fpeelt, meteen' vriendin of vier, Een Vaderlands liedje op haar fraai Clawier; Zy hoeft haar vreugd niet buiten's huis te zoeken. Zo wordt veelal den avond toch geflecen, Tot dat hy wordt vervangen van den nagt; Gelukkig hy, die t' aller tyd betracht Het geen word goed gekeurt van zyn geweten. $ «ET  HET LEESTERTJE. Wys: Quand j'etois dans mon jeune age, ICeetje, hoe kan 't mooglyk wezen Dat gy nog geen zier vermaak Vindt in fchryven, of in leezen ? o, Gy hebt geen gout, geen fmaak. Foei, dat ouwerwetze naaj-en, 't Staat my maar in 't minst niet aan; Noch veel min het Picrewaayen; \ Huis al op en neer te gaan. Al dat ftoeyen met de meiden. Dat gefnuffel in de Pot, Zou myn aandagt maar verleiden, En 'k liep voor der Booyen fpot. o Iki  H E T LKÏSTIRTJf.; IOj: o, Ik ben vol vuurs, vol yvers, Onder 't leezen van Romans, Van myn allerlieffte Schryvers, Die ik lees in dnitsch en fransch! 'k Heb van een' Heldin geleezen, Die vol moeds het fnaphaan droeg; En dat kostlyk werk geprezen By elk een, die daar naar vroeg, 'k Las de negen Zanggodinnen; 'k Las Apollo's kermisgift; Den Almeidas; o myn' zinnen Raken dart in zoete drift. En de Arabifche verhaalen Gaan op vry geen minder toon, Dikwyls leg ik nog te maaien, Ais gy flaapt, op al dat fchoon. G 5 Maar  Io5 HET LEESTERTJE. Maar ik lees ook van Baronnen; 'k Ben met die van Appelzop, Nog een kleine meid, begonnen: 'k Lees nu die van Osfenkop. 'k Lees Comedies om te fcheuren: Van Urbaan en Izabel Is vooral niet af te keuren, Keê, 't is zoo'n aandoenlyk fpel! 'k Heb ook menig traan gelaaten By den val van Phaëthon: Leezen, wat men ook mag praaten, Is het mooist dat m' ooit verzon. Poëzy, o dat's myn leven! Lees ik die, myn geest word los. 'k Heb nog laatst een kroon gegeven Voor de werken van Jan Vos. # Alle'  •HET LEESTERTJE. lOf Alle Nieuwtjes moet ik weten, Daarom lees ik de courant; Alles word aan my gefleeten, Wat men fchryft van Engeland. 'k Heb een Turfmand mooije fchriften, Aartig, fteekelend; ja, zus, 'k Weet het best wel uit te ziften! 'k Heb ook die Catalogus, Met de aanhangzels, my gezonden, Keurlyk in een franfchen band, Door d' Hernhutters ingebonden: Kind, zo krygt men eerst verftand. 'k Lees ook 't zeedlyk, moet gy weeten, 'k Lees niet altoos boert en jok. Gistren las ik, na den eeten, Van den man nog met de klok. 'k Lees  J08 HET LEESTERTJE. 'k Lees ook Geestelyke boeken, En gebeden op myn tyd; Want ik heb aan 't onderzoeken Al myne uuren toegewijdt. Airtjes in het fransch tè zingen, Is myn werk, waar ik ook ben; 'k Laat my hier niet fterk toe dwingen, Om dat ik het zéér wél ken. Yder een hoort my graag praaten , Ik word overal verzogt; En wilde ik me opkoopen laaten, 'k Wierd warentig opgekogt. Is het mooglyk, kan men zeggen, 't Leezen maakt melancoliek? Wel, ik zal het wederleggen: 'k Lach my, leezend', dikwijls ziek. Is  HET LEESTERTJE. ÏO? 't Is om van je ftoel te vallen, Als je leest, hoe dat een fnaak In een Boek zo raar kan kallen; Dat, dat noem ik eerst vermaak! Als ik lees, (kan ik dan kniezên,) Dat een minnaar goed en geld Om zyn Meisje wil verliezen, Dat hem op zyn ergst wat kwelt? Lees ik, hoe een Borst loopt klaagen Wyl de Vryfter hem verftoot, Daar hy niet eens om durft vraagen, Dan lach ik my fchier half dood. 't Leezen is my aangebooren. 'k Mogt, nog maai* een jaar of vyf, Briesfchend graag vertellen hooren, Van de Wasfer en zyn wyf: En  IIO HET LEESTERTJE, En het fprookje van 't rood kousje, Met de Ridder van de zwaan, Kogt ik van het ouwe fmousje: 't Kwam me op geen twee blanken aan!! Waar lyk, Keê, lees goede Boeken, o Fet kort den tyd zo zoet! Laat ik die ook voor u zoeken, Ik weet, wat gy hebben moet. Lees maar eerst naar uw vermoogen," En doe maar gelyk ik zeg ..... Maar zy heeft my fchoon bedroogen : Die ravotfter is reeds weg. * * * H E TI  HET VOORIGE AANGESPROOKEN MEISJE. Wys: Amour, amour, acheve ton Ouvrage. Ik heb, ik heb onze Mie laaten preeken; Lees, was haar gezaag, lees! maar ach, Ik ben 't getalm maar ftil ontweeken; Ik dagt: ik groetje, goeyen dag! Ja, 't is waar! Dat gekwezel, Dat gevezei Is my te naar. Laat zy leezen: Ik wil weezen, Op en neer, en hier en daar. (Dacapo.) Zy  112 HET VO0RIGE AANGESPROOKEN MEISJE.' Zy leest, zy leest ook kostelyke Boeken! Al lees ik niet, dat zie 'k toch al. Zy zal my ook niet maklyk doeken: Ben ik niet wys, 'k ben ook niet mal. Wat raakt my Die Urbanus, Of Cajanus ? Ik leef graag vry. Stoffen, vaagen, Torsfchen, draagen, Is gezond, en houdt my bly. (Dacapo.') * * * TRKl'RI  TREURIG NADENKEN, Wys: Hier heeft my Rozemond befcheidtn. Ja, 'k weet het wel, bedaarde Reden, Vergeefsch is 't, dat ik zucht en ween':' Myn Hartvriendin is overleden; ~] > tweern; Haar levensweg is afgetreên. j Ik zag haar in myne armen fterveri; Ik bleef gehécht aan 't kiile Lyk. Zo lang ik leef zal ik haar derven:"] > tweern; Zy zweeft in't zalig Gcestenryklj Maar moet een hart, zó zagt, zó teder Als 't myne is , ongevoelig zyn % Slaat ge op dit hart uw oog eens neder yT| > tweern*' Dan ziet gy hoe het krimpt van pyn! j' II. Deel. H' Wat  IIJ. TREURIG NADENKEN. Wat is 'er reeds een tyd verdvveenen, Zinds ik dit kostlyk pand verloor..! o Reden! laat, ei laat my wcenen: "1 . Hween Gy vergt vergeefsch dat ik u hoor.j De, droefheid kan me alléén behagen. Hoe dierbaar is zy aan myn hart! Ik vind myn' vréugd in treurend klaagen-ï \tw:en Met hoe veel zorg voede ikmynfrnartij o Gy, beminlykite aller vrouwen, Hoe zeer heeft u myn' ziel bemind! En zal ik nimmer u aanfehouwen! 1 'k Zie op uw graf myne oogen blind, j Ontmoet ik iets, door uwe handen Hier, in myn' wooning, aan geraakt, 'k Ontroer tot in myne ingewandenfl > tweern Terwyl myn boezem heigt en blaakt, j m  TREURIG NADENKEN* 115 Vat ik een Boek, door u gelezen, Ik leg het weenend by my neêr; En 't geen gy daar in hebt gepreezen 1 !> tweern Dat treft , dat fticht my, meer en meer, j Een Tekening, die u behaagde; Een. Prent, door u gezien met fmaak; Of waar gy immer my om vraagde^) ï tweern, Het zy tot nut, of tot vermaak:j "Zyn fchatten, nu niet te- waarderen; Zy nemen al myn aandagt in: Ik blyf, al wat u raakt, begeren,— "] ? tweern" U W hand werk;-zelfs uw plaatSjVriendin! J o Vriendfchap! kost gy zo veel zuchten. Kost gy ons zulk een traancnvloed: . > .-, • ... ( i , Dan beeve men voor uw' genuchtcn,) "> tweern; Óra'wicr gemis het harte bloedt, j li 2 Od{  11 <5 TREURIG NADENKE.V. Och, waarom kende ik al haar waarde? Waarom Was zy gehecht aan my? Daar zy zo vroeg verliet deeze aarde,") ftweemn Voor Zalige Engelen maatfchappij! J Hoe nuttig was haar dierbaar leven! Zy was een zegen voor den kring, Dien zy voor zich vondt afgefchrevenl ï tweernt Met dankbare verwondering. j Spreek, droeve weduwen, en weezen, Spreek , eerlyke Armoe! vlei ik haar ? Heb ik haar ook te hoog geprezen ? 1 f tweern „Neen,zegt gy,fnikkend,och,'t is waar! j ,, Haar derven kwam ons niet ter ooren, „ Of wy betreurden deeze vrouw. „ Wat hebben wy met haar verloorenH )>twec?t>f „ Ja, hadden wy 't, wy droegen rouw", j  TREURIG NADENKEN. I17 Zo hoor, zo hoor ik daaglyks fpreekeq Door ongeveinsde eenvoudigheid; Terwyl my 't harte fchynt te breken, 1 tweern: Op 't zien der traanen, diezy fchreit.j Altoos geduldig in baar lyden, Altoos verheugd in haaren God, Wist zy niet wat het was, te ftryden } > tweern: Met haar vaak ongevallig lot. j Door pyn en koortzcn afgeftreden, Behield zy haar bedaart gemoed: En 't kragtig flot van al haar' reden, ~) j> tweern: Was altoos: „ Wat God wil, is goed", J Geen dag hielt ons van u gefcheiden; Wy waren niet voldaan, als wy U niet in onze woning leidden, 1 \ twmn: Daar" zaten wy dan ftil, en vry.j H 3 Waj  ms treurig nadenken1. Wat kan zo zeer de vriendfchap kweeken Die rust op kennis en op deugd, Dan dat vertrouwend hartlyk fpreeken ] I ^tweern: Van lief,van leed,van zorg,van vreugd? j Dan laazen wij met ernst en yver, Die nadruk gaf aan toon en item, Ons beider hoogstgefchatten fchry ver,} > tweern: Den fchrahdercn Jeruzalem. j Hoe dikwyls deeden wy ons voordeel, Wanneer we iets hadden opgeftelt, Met uw gezond, uw keurig oordeel, ) > tweern: i Door eenen zuivren fmaak verzcltlj Hoe fchielyk vloogen onze dagen, Hoe rasch was dan een avond om! En fchoon we elkander daaglyks zagen,") [> tweern: \c Was altoos even weliekom. I Hoe  TREURIG NADENKEN. 11 9 Hoe aangenaam de dag moog wezen, Hoe lief het zagtc voorjaars weer: Wy zien u, ö myne uitgelezen, 1 ï tweern: Myn' waardige vriendin, niet meentj Doch nimmer zal ik u vergeten, 1 Al zyt gy voor ons heen' gegaan! Hoe dikwyls zien wy onder 't eeten") !> tweern: Elkaér met weenende oogen aan! j Wy hebben naauwlyks lust tot fpreeken, Is 't niet van u. Zo is de vreugd Riet u ons ftil verblyf ontweken, 1 . - )■ tweern: Daar ge u zo dikwijls hebt verheugd, j „ Dit zei, dit dagt, dit deedt zy heden, „ Zo zy dit wist, dit hoorde, of zag "! !(Zo luiden telkens onze reden.) "> \ tweern: „ Hoe geestig v/as haar lieven lach! j H 4, a, Hop  120 TREORIG NADENKEN. „ Hoe blonken haar' verruklyke oogen! „ My dunkt ik zag haar edle ziel, „ Was zy door aandagt opgetoogen; 1 tweern; „ Of, als haar eens iets recht beviel."j o Gy, die wy zo zeer beminden, 'c Verlies is onherftelbaar groot! Waar zouden wy. vertroosting vinden") )■ tweeim Zo ons de Godsdienst die niet boodt ? j 'k ffou u in dankbre nagedagten! Ik eer' fteeds uw1 geheugenis! De tyd moet myne fmart verzagtcn,"") > tweern: Zo die ooit te verzagten isl j LEN TE  LENTE LIEDJE. ,Wvs: Sous Ic nom de ïamitié. Zie, daar komt de Jeugd van 't Jaar, Verfiert met frisfche bloemen , Verfiert met frisfche bloemen, Liefde en Blydfchap volgen haar. o Wie zou u niet roemen! ZouJt gy niet welkom zyn! Brengt gy niet, brengt gy niet Zoele lucht en zonnefchijn? Lente, zinnebeeld der jeugd, Hoe kunt gy my behaagen, Hoe kunt gy my behaagen, Myn' gehele ziel is vreugd! Wat geeft gy lieve dagen! Waar gy uwe oogen flaat, Pronkt de grond, pronkt de grond Met bevallig bloemfieraad. H 5 's Winters  I>2 LENTE LIEDJE, *s Winters ftrenge heerfchappy, Die veld en hof deedt kwynen, Die veld en hof deedt kwynen, Is dan eindelyk voorby. Men ziet u weêr verfchynen! Bar was het op het veld; Maar uw' komst, maar uw* komst, Heeft het alles reeds herftelt. Hoor, hoe dat de nachtegaal In het groen gezeten, In het groen gezeten, U verwelkomt in zyn' taal! Hy laat zyn' vreugd u weten: Aan u, die ons verblyd; Aan ti heb, aan u heb Ik dit Liedje ook toegewydt. ~jp DE  DE WINTER. Wys: Amour, amour, qu'elU eft donc ta puijjance. De winter komt,hoe treurig ftaan de boomen!(fó.) Het licht breekt door geen nevels heen', ■cds itremt de vorst den loop der ilroomen. Wien 't lust om zich nu te vertreên, (bis.) Ik blyf in myne warme kamer. Hoe huivrig ben ik! 't is regt guur; En nergens is het aangenamer, Dan by een vlammend csfehenvuur. C wind fteekt op: wat is de lucht betrokken! (bis.) Wat zwarte wolken hangen daar! t eens, daar vallen reeds de vlokken, Nu, 't is de regte tyd van 't Jaar. (bis.) Zo! hagel ook, verzelt van regen, 'k Bekcnj, 't is buiten nu niet zoet; Maar wat ligt my daaraan gelegen? *t Is binnen goed, als 't buiten woed. Met  124 DE WINTER. Met myn' vriendin te Ieezen of te fcbryven, (bis.\ Of wat te praatcn, kan den tyd By my zeer aangenaam verdry ven, Van 't rustloos ftadsgewoel bevryd. (bis.)i 'k Heb elders geen vermaak te zoeken; Ontbreekt my hier wel iets? ó neen. 'kBen by myn Naald werk, en myn'Boeken.. En Lesfenaar volmaakt te vreên. Men mag, ö Ja, het winter Buitenleven, (bis.) Gelyk de braave Sluiter zegt, Den naam van buiten leven geven; En is de woordenfpeeling liegt, (bis.) 't Is toch zo met de zaak gelegen. Wat gaan hier avonden voorby, Waarin wy geen gezelfchap kregen; o Wat geluk, dus leeft men vry! .j, VERTEL-  VERTELLING, Wys: 't Genoegen is het waarlik ai. Een zeker Paapje, dat op 't land Digt woonde by zyn kerk, Oprecht van hart, goed van verfhnd, En yvrig in zyn werk; Die meeging daar hy wierdt gehaalt, Ook dan, heb ik verftaan, Als Heeroom fober wierdt betaalt: Hy hielt geen Capellaan. Hoe veel de Priester vondt te doen, My zelf nam alles waar; Hy Doopte, Biegte, fprak 't Sermoen, Door 't hele gantfehc Jaur» De  j2Ö VERTELLING. De Boeren waren wel te vreên Met zulk een deftig man . . . „ Nu zegt gy, ja, dat hadt zyn reêri," „ Maar wat is er meer van? Geduld! waartoe die haastigheid? Straks help ik u te regt. Althans het Paapje hield geen meid,' Het hield alleen een knegt. Maar geen Sinjeurtje, zo als gy Den kost geeft; die u dient, Gekapt, en in een fraay lievry; Het fcheelt wat veel, myn'vriend! Het was.geen trotfche Luikerwaal, Of Duitfcher, hoog van moed; Het lomp Noord-Hollandsch was de taal Van Jan, dien goeyen Blord. 2yl  VERTELLING. 12.J Zyn wezen fchilderde geduld. En liefde voor zyn Heer: Zyn hair', gepoeyert noch gekrult, Hing by zyne ooren neêr; Zyn kleding was een fergierok, Vry dik en donker bruin; Hy hadt het altoos vreeslyk drok, In huis of in den Tuin. Jan zaayde, pootte, plukte en fneed, Al wat de Priester at; Jan maakte ook zelf de pot gereed, Daar was hy op gevat. Jan meste.een zwyn, hy hielt een koe, En kippen, groot en klecn; Al wou myn Heer ook waar naar toe, Jan reed 'er met hem heen'. Jan  128 VERTELLING. Jan haalde Schimmel uit het land, En potste hem wat op; De Chais was altoos by der hand: Dan ging 't op een gallop. De Mond , door ouderdom half blind; En lam aan de eene zy, Waakte ondertusfehen, als een vrind, Voor Tuin en Pastory. Jan deedt nog meer: hy hielt de Kerk En Heiligen «zeer net En zindlyk; fchoon zyn daaglyks werk Hier door ook wierdt verlet. . Het Choorhembd van den Priester was, Gelyk ook 't Altaarkleed, Altoos zo helder als een glas, En heel de kraam gcrccdc.  ♦ ERTELIiINft 129 Jan raagde en vaagde 't heelë huis? ' Hy fchrobde vloer en haart. En gladde plaaten en fornuis; 't Wierdt al door Jan geklaart. Dat was een kriegt! niet waar, myn vrtndf* Maar hoor nog meer dan dat: , 'k Wed dat gy Jans gelyk niet vindt' In uwe groote ftad." Het Paapje Was een Martelaar Van 't aadlyk Podagra ; Soms lang hy weken aan elkaêr, En riep niet als, genaê! Hy vastte, bad, dronk flappe-thee5 Wees iemand naar zyn voet Of hand, dan fchreeuwde hy, ^eej „ De pyn is nu verwoed 'V FI. Deel. I M  VERTELLING. Jan was Apteker, Chirurgyn, Ja Doélor; want myn Heer, Gebruikte, fchoon hy kromp van pyn, Geen Do&ers dranken meer. Zy hadden hem geen dienst gedaan, Maar 't werk nog meer verbrustj Het kon, dagt hem, met Jan wel gaan. Daar op was hy gerust. Ja, Jan was knegt, het Paapje Heer, Zo als de waereld zegt: Maar 't Paapje hielt zyn Jan veel meer Voor Bestemaat dan knegt. En zo 't my voorkomt, deedt hy wel* Wie was hem toch zo trouw, Als Jan, zyn ouden medgezel: Wanneer ik 't wel befchoüw ?  VERTELLING. I3r Nu hoor van zyn gedienftigheid Nog fpreekender bevvys; 'k Heb nog niet half genoeg gezeidj Hoe hoog ik Jan ook prys. De Priester lag eens aan de Jicht, De tyd viel daanig lang; Zyn fmart wierd nergens door verligt 3 En Jan zag zeiver bang. Hy wist geen middel voor de pyn3 . Niets hielp den armen Paap; Geen Jichtbaay of geen Brandewyn, Bezorgde hem meer flaap. Hoe laat is 't "? vroeg de goede mar_= Ik hoor geen klok, myn Heer." f\ Gy hoort geen klok? hoe komt «faf, Jan? 3, 't Is Uil en helder weer. I" s>' Dat  I32 VERTELLING. „ Dat weet ik niet; ik hoor geen klok,' „ De Koster weet ge is flof." „ Wel, hebt gy het niet al te drok, „ Ei loop eens in dén Hof. „ De zonnewyzer zal het uur „ U toonen op een draad." Jan vliegt, Jan kykt: „Met dat feguur Zegt Jan, weet ik geen raad. „•'k Verfta my op die Létters niet. „ Jy paal zult uit den grond, „ Op dat myn Heer het zeiver ziet Hy rukt hem uit, terftond, Schoon hy wel vast was ingezet: ,, Ik kan 't niet zien, maar kyk, Ik breng u 't hecle fpul voor 't Bed, 3, Op dat 't u zelve blyk. * * # .bede:  BEDENDAGSLIED. Wys: Je l* compare avec Louis, Yadren van ons Vaderland, fy doet dan weêr het volk vergaadren, |)m zynen hoogen God te naadren, 1 eeuwig heerfcht, en door wiens hand Wy zyn verlost uit veel gevaaren, Wy zyn verlost uit veel gevaaren, ïverdient, onverdient, en dat zo veel jaaren, En dat zo veel jaaren! lar ach, wat vormt men van dees dag Kl fchaadelyke wanbegrippen! fOnmaoglyk om ze alle aanteftippen:) peen Godvrucht lang met droefheid zag! ■Die waant der Godheid te behaagen, |L)ie waant der Godheid te behaagen, lor geftaag, door geftaag van 't verval te klaagen, ■Van 't verval te klaagen., y • ■« I 3 Dees  ?S+ BEDENDAGSLIED. Dees denkt dat hy zyn God vereert, Door zich op deczen dag te kwellen, Met al de gruwlen op te tellen Waar in dit zondig Land verkeert: Door onzen tyd als fnood te doemen, Door onzen tyd als fnood te doemen, En de deugd,en de deugd der voorigc eeuw te roemer Die hy poogt te roemen. Een gantfche ftoet, door waan misleid, Zoekt nu de Kerken in te ftormen, En meent dat kerkgaan, en hervormen, In Cana's taal het zelfde zeidt. Of blyft, tot ftilljng van *t geweten, Of blyft, tot ftilling van 't geweten, In Godshuis, in Godshuis zitten zonder eeten. ; Zitten zonder ceten. Daar:  BEDENDAGSLIÏDo 135. paar zyn er die 't geheele Jaar Om pligt, om God, of Godsdienst deüken; Die door de weelde hunn'welvaart krenken, [n denken dat 'er geen gevaar Geen ftraffe voor hun is te fchroomen, Geen ftraffe voor hun is te fchroomen, ',o zy nu, zo zy nu flegts ter Kerke komen, Slegts ter Kerke komen. )e mecsten gaan zich zelf voorbij, Terwyl ze een zondig volk beweenen: „ Waar wil dat met ons Land nog heenen! '* lus klaagen, en dus kermen zy; Doch zoeken voor hunn' eigen zonden. Doch zoeken voor hunn' eigen zonden, leduurig, geduurig al weer nieuwe vonden; AJ. weer nieuwe vonden. ï 4 S«  1^(5 S * D E N D A'G S L I E D. !Ëen ander, nimmermeer voldaan, En onbepaalt in 't fchrokkig wenfchen, Heft tot Gods eer, en nut der menfchen> Een zeer ondankbaar klaaglied aan; Van dykbraak, flormen, watervloeden, Van dykbraak, flormen, watervloeden, Van veëpest, van veepest, zo fel in zyn woeden Zo fel in zyn woeden. ) Hy heft een bittren treurtoon aan, Van (t groot verval der Koopkantooren; Van 't Krygsgefchrei dat zich laat hooren; Van ziekten die by ons ontftaan; Van wakke en ftrenge winterdagen, Van wakke en ftrenge winterdagen, Van, ik weet,van ik weet niet hoe veel andre plaager j Hoe veel andre plaagen. i \ Hy  BEDENDAGSLIED. 137 ly treedt in twist met zynen God; ' jlly durft, vermetel, onderzoeken, I Waarom de almachtige zyn' vloeken jns zend, en zulk een aaklig lot? INoemt hagel, donder, wind en regen 1 Noemt hagel, donder, wind en regen, >n oordeel, een oordeel; hy weet van geen zegen. Hy weet van geen zegen. elt alles in een droevig licht, En zit den heelen dag te preeken, Hoe 't vuur der wrake is aangefteken m 't kwaad, door Nederland verricht! Hy poogt, door zyn verftandloos teemen, Hy poogt, door zyn verftandloos teemen, iet wraakzwaard, het wraakzwaard uit Godshand te Q nemen; Uit Gods hand te, nemen. I 5 Los-  13?? BEDENDAGSLIED. Losbandigheid, altoos gewoon Naar eigen driften voort te leven, Heeft zich ook Tempelwaards begeven, Verandert op dees dag van toon: Zy zit ook in de Kerk te leezen, Zy zit ook in de Kerk te leezen, 'tZal voor haar, 't zal voor haar een verzoendag wei (zen Een verzoendag wezen. De Fymclaarfter laat het hoofd Gelyk een bies onnozel hangen, Zingt niet dan Boet,— en klaaggezangen, En denkt, ik heb my afgeflooft. Ze is opgeruimt; nu durft zy 't wagen, Ze is opgeruimt; nu durft zy 't wagen, Haar dienstvolk, haar dienstvolk weêr op nieuw t< (plaagen Weêr op nieuw te plaagen. Eeni  BEDENDAGSLIED,- 139 Éénvoudige welmenenheid, Laat zich door alle weêr en winden, Nu viermaal 's daags ter Kerke vinden, Daar zy des Leeraars komst verbeidt; Doch heeft, in de Avondpreek gezeten, Doch heeft, in de Avondpreek gezeten, De Vrocgpreek,de Vroegpreek reedsgeheel vergeten. Reeds geheel vergeten. Dus is het dat men Biddag houdt! Zie daar 't gevolg der wanbegrippen! Men nadert Gqd wel met de lippen, jdaar 't hart, het zondig hart, blyft koud. Men meent der Godheid te behaagen; Men meent der Godheid te behaagen, Poor zich dus, door zich dus éénen dag te plaagen, Eéncn dag te plaagen. Dus  140 BEDENDAGSLIED. Dus dagt ook eertyds Israël, (Zich zelf- hun Godsdienstniet, - tot fchandcn ;l Jehova door hunne offerhanden,. En al het uiterlyk beftel, In liefde en gunst tot zich te trekken, In liefde en gunst tot zich te trekken: Maar 't kon hen, maar't kon hen tot geen voordcet (ftrekken. Tot geen voordeel ftrekken, Het denkbeeld, dat ons volk nog heeft Van den Algoeden, komt veel nader Aan dat van wreéker dan van. Vader: De mensch betrouwt niet; neen, hy beeft. Hier van 't veel bidden en 't veel lezen, Hier van 't veel bidden en 't veel lezen, En het heel, en het heel weinig dankbaar wezen. Weinig dankbaar wezen! Begreep  BEDENDAGSLIED. 141 legreep men, dat Boetvaardigheid, Maar eene trede is afgelegen Van eenen weg vol troost en zegén, loe wierdt dan 't hart voor God bereidt! Men hoorde, met vereende klanken, Men hoorde, met vereende klanken, Vat minder, wat minder klaagen, wat méér danken, Wat meer, wat méér danken. )an zouden wy op deezén dag, Als Christenen te zaam vergaderen; Dan zouden wy de Godheid naderen, /let liefde, en allerdiepst ontzach. 't Hart zou dan van erkentnis gloeyen, 't Hart zou dan van erkentnis gloeyen, In het oog, en het oog van dankbre traancn vloeyeh, Van dankbre traanen vloeyen. EERSTE  142 BEDENDAGSLIED» EERSTE VERVÓLG; Wys : Het best op aarde is een gerust gemoed. o Leeraars van het zalig vreêverbond, Ach dat myn Lied by u ook ingang vondtü Vergeef het my, ik moet van üvv' gebreken, 't Gewigt der ftof gebied my dit, ook fpreeken;; U raakt het niet, die door gezond verftand En braaf gedrag, den Godsdienst houdt in ftar. Gy Predikers, die hunkert naar deez' dag, Door u misbruikt ten hoon van't Hoogst gezae Die aan uw drift, nog fchaars bedekt gebleven, In fchyn van ernst, den vry en loop durft geve» Gy Zyt het, gy! tot wiens verbetering Ik my bepaal; en voor wien ik thans zing.' 'ti  BEDENDAGSLIED. 143 I 't Is Bedendag. Nu ftaat u alles vry, ; Gy treedt, vervuld met zucht tot dwinglandy,Ten Kanzei op: men kan reeds uit de trekken jVan uw gelaat, een norfchen geest ontdekken: • Gy ziet in 't rond; 't hart, dat van hoogmoed zwol, Verlangt naar lucht;— het is der woordenvoL De tong raakt los: men fpreekt een zegen uit Die meer gevloek, dan zegening befluit: tóen noemt zich zelf een Mofes, die in 't midden Van God en 't Volk geplaatst, God zal verbidden; Op dat Hy 't Land niet ten verderve leid: Dit 's de eerfte blyk van 'sLeeraars nedrigheid! De gramfchap in het hart wel vast gezet, Geeft nu den toon aan 't uitgefchreeuwt gebedï Men kan zich zelf in 't klaagen niet verzaden; Een hele Lyst der gruwlykfte euveldaaden, Door Nederland, zo zegt de man, begaan, Vertoont hy Gode, en klaagt zyn'broeder aan! 't Gaat  gil BEDENDAGSLIEB. 't Gaat hooger nog. Daar wordt aan God gczegti Wat goed, wat kwaad, wat recht is, wat onrecht :i Hoe Hy zich zelf best wraake kan verfchaffen; . Wie dat Hy niet, wie dat Hy al moet ftraffen; j Dit 's nog niet al: daar wordt aan God vertoont 1 Wie datzy zyn, om wien Hy't Land verfchoora Die zelfde man , die zich met drift beroemt Dat hy verdienfte en eigen werken doemt,, Verbeeld zich nu dat God een Land zal fpaareffi Om 't droef geiteen, van — ja ! van fymelaaren Het moest 'er uit; 'k heb van de waarheid blyki Wat is de mensch zich zelf niet ongelyk! Het volk alrcê, terwyl de Leeraar bid, Ontroert, in zyn-verbeelding fterk verhit,Hoort angftig, en met een neerflagtig wezen , Een langen Text, vol fpherpe dreigtaal, leezen Dien men zo plooit, dat hy voor Nederlajl Gefchreven fchynt, door des Profeeten haflc D  De text aldus naar 's Leeraars zin verklaart, Waar aan vernuft noch vinding wordt gefpaarts ivloet nu tot troost en tot beftraffing ftrekken. (•Jü zal hy 't volk eens aan zich zelf ontdekken j Terwyl hy als een Boanerges fpreekt, I En 't keifteen hart des ruwften zondaars breekt, i Waar ddor?waar door- door ydle woorden p'ra'kl.» ( Door zot gefnap, door ongezoute taal i |>e deftigheid eens Predikftoels onwaardig'; !lu trilt het volk: de geest des mans word vaardig!' j Geen wonder ook: hy is met recht geftoort, I Mèn komt by hem te weinigf onder 't woord. IMen gaat tér kerk; mén wil nog'wel, Infchynj | Dus klapt hy voort," zo watgodsdienftigzyn, I 'tlszo 't gebruik; men doet ook meê; ja zekerj i Men gaat ter kerk, maar, by een zedenpreêker^ I „ Die fpreekt van deugd, van doen, vanftreng'en ; (Pligt-. En 'sHemels weg fraai fchiidert voor t gezrerft". lil. Deel. K Makt  Il6 BEDENDAGSLIED» „ Maar ik, die u al uwe boosheên toon, ,, En wat gy doet, om lief noch leed verfchooni ,, Ik word verfmaad met al myn' amptgenooten: i En wat ik preek, uw ooren zyn gefloten ". Hy preekt zich zelf, gelyk men duidlyk ziet: Maar is de man zich zelf de naafte niet? \ i Wat volgt er nu? Een uitgehaalt bericht, Waar van ? van niets, ten minflen niets dat lTicht Van Kaartfpel, Bals, van Opera's, Toneelen, Van kostbaarheid in Huisraad, in Juweelen, Van Kapzels, Lint, en wat de mode al mee Uic Vrankryk taaie; 't komt alles in zyn leer. *Een hele lyst van vrouwelyk fieraad, Wordt, in een taal die by niet eens verfiaat Ddar opgenoemt; al wie hem hoort, zou zweere; Dat hy zyn preek moest by La Grange leeren: Wat mensch, dat denkt in zyn bepaalden kring Wordt niet vervult met verontwaardiging? Maa;:  BEDËNDAÖSLIÊD» 14? Maar hoor nog meer ! doör zyne drift gefpoort, KomtMolochs-dienst,bloedfchande,roofenmoordj Öok voor den dag! en zonder 't wikkend oordeel j Duidt hy de taal des Bybels in zyn voordeel: Jeruzalem, hoe fnood, was nooit zo boos Als Nederland: dit is zyn fiot altoos. Nog draaft m' al voort! de drift is aan de gang 9 'tls heiige drift, wie houdc haar in bedwang? Men fmaalt, en byt zyn' wettige Overheden; Men onderneemt ten Raadhuize in te treeden; Men fpreekt zo Hout, als waar' men een Profeet . Die uit Gods last moesl doen het geen hy deedfi. Men zondigt voort op d' eernaam van Godsknegt" En fpreekt haar aan in taal, zo boersch, zo flegtP Dat hy die weet van 't Burgerlyk betaamen, Zich zulk een' taal zou by zyn Dienaars fchaamen s Wat raakt dat hen? zy krygen vast gehoor; 't Is Bedendag; en 't moet er nu mei doon K % In  £4? bedendagslie d; In fchools gezuf ten eenenmaal verward,Gantsch onbekent in 't Menfchelyke hart, Ontbloot van Land, van Taal, van Waereldkennisy Geeft men zich toe in onbehouwe fchennis; Men beeld zich in, dat billikheid en recht, Door hen aan 't volk moet worden nitgelegt; Omdrt,naar'tfchynt9hun ampt hun vreugd verbied3l Die 't deugdzaam hart met matigheid geniet, En zy van niets, dat aangenaam is, weten, Dan van hun Preek, goê wyn, en lekker eeten. Is al 't vermaak, dat hen 't Gebruik ontzeid Eéri gruweldaad, voör 't minst eene ydelheid, Men wend het oog, in't kwaadzien nimmer mcê j Verachtelyk naar 's Lands Regenten toe: Men wyt aan hun de vuilfte fpoorlooshedcn; Het groot verval des handels en der zeden: Men fpreekt met hen van 'twigtig Staatsbelang, t En aast het volk met dien verlieten zang. MeJ  BEDENDAGSLIED, J49 Men geeft de Magt, door God geftelt, zyn raad; Men eischt dat zy, ter weering van al 't kwaad ? {En Opera- en Schouwburg af zal breken; i Men dreigt, dat God dit kwaad op haar zal wreeken: Dejaarmarkt moet, al heeft het gantsch geen fchyn, I Ze is 'sDuivelsmarkt, zy moet verboden zyn. Durfde in dien tyd,toen'tmenschdom,flegts begaaft Was door Natuur, en niet in 't minst befchaaft, Een onderdaan zo Hout van de gebreken, Der Koningjes van kleine vlekken fpreeken, Als men, by ons, op 'sLands gebieders fmaalt, Wier bro.odmen eet,door wienmen wordt betaalt? Poe kiesch, fchoon fterk, fprak Nathan, Gods profeet. Toen hy zyn Vorst die treffende aanfpraak deedt! Hy zogt hem niet met fchulden te bezwaaren; Maar liet hem zelf zyn eigen kwaad verklaaren. Gy, die geftaag in 't Heilig Boek verkeert, \ Is tyd, dat gy uw Pligt van Naïban leert. $ 3  I50 BEDENDAGSLIED, Gy Mannen, die 't ontzachlyk groot gewigt Van uw Beroep fteeds houdt voor uw gezicht, Die op een dag, van dat belang als deezen, Uw hoorders leert den hoogen God te vreezen; ' Die 't Land beveelt aan Gods barmhartigheid; , Uw eigen fchuld met die van ons befchreit: Gy Braaven, die aan 't volk ten nutte zyt, Die wel befteedt uw kostelyken tyd; Die kennis gaart uit welgefchrevm Boeken; Die 't volk verbiedt zyne Overheen te vloeken;; 1 De zedenleer van Jezus ons ontvouwt, En Gods genade ons eeuwig heil betrouwt: Gy Leeraars, gy, hebt aan uw pligt voldaan? Gy zyt het Volk eerbiedig voor gegaan; Het heeft met u 't aanbidlyk Alvermogen Oprecht ge lankt; God zegen' al uw poogen! Weest fteeds getrouw in uw gewigtig werk: Wy houden u voor fieraan van Gods kerk. Uj T (TM E £> l\\  JÏDïHDAGSilEB. IJl TWEEDE VERVOLG. Wys: 0 Kersnagt, fchoonder dun dt dagen-. God3 de opperheer der Koningryken, Gaf van zyn wys- en goedheid blyken^ Door elk in onderfcheiden ftand Te plaatfen, en ook werk te geven, Ter onderhouding van het leven, Die dierbre gift van zyne hand. De mensch mag zyn geluk betrachten, En met zyn ziels- en lichaams kragten, Met zyn verftand te raade gaan, Op dat hy zich een ftaat moog kiezen, Die hem het nut niet doet verliezen, Maar die hem eerlyk doet beftaan. K 4  $t$ BEDENDAGSLIED. De Godheid in haar wyze werken, Met ftillen aandagt op te merken; Den waren zin van 't heilig woord Zyn' medebroeders uitteleggen; En veel van onzen pligt te zeggen, ]i een Beroep van 't hoogfte fport. Dus moet zich elk zorgvuldig wagten, Het Leeraarsampt niet te verachten; Eens Christen Leeraars, die zyn tyd Getrouw hefteed ten onzen voordeel, Die 't Bybelboek doorleest met oordeel, En zich den Godsdienst heeft gewydt. Een' deftige Order te verfmaaden, pm dat er onder haar véél kwaaden, Zo als in alle rangen, zyn: Wat zou daar voor vernuft in fteken? treeft eiken ftaat niet zyn' gebreken? Dit te weêrfpreeken hadt geen fehyn. Heb  PDENDAG5LIÏI?. 153 Heb ik dan vry en vrank gezongen, Door verontwaardiging gedwongen, Hoe onbetaamelyk, hoe flegt, Men op den Predikftoel hoort fpreeken; Inzonderheid in Biddagspreken: Deez zang doet braaye Leeraars recht. Myn Vroomaart, zou ik u niet roemen, Geen voorbeeld van de Leeraars noemen? Ik ben by u ter kerk geweest, Op Bedendag: ö wat verpligting Heb ik aan uwe wys van {lichting'. Gy werkt met kragt op 's menfchen geest. Ik zag u op den kanzei treeden, Hoe deftig , hoe gepast van zeden! Men kon in 't manlyk aangezicht, Geen' trotschheid, geenen waan ontdekken. De zedigheid blonk in uw' trekken, Ik wierd, voor gy nog fpraakt, gefticht K 5 God  J54- BEDENDAGSLIED, God zy met om! dit was den zegen Dien wy uit uwen mond verkregen; De inleiding tot dat fchoon Gebed Het welk ik nimmer zal vergeten: Hoe roerde gy het teêr geweten! Hoe wierdt het harde hart verplet! Gy roemde God, als hoogstvolkomen, En met zyn' goedheid ingenomen, Gaaft gy hem van al 't goede ook de eer'; Betuigde 'sVolks en uw verlangen, Om van die goedheid af te hangen; ■ Want dan behoefden wy niets meer. Gy laast uw Text, zeer wel berekent, Die kort was, dog zeer veel beteekent: Jehova is aan allen goed: Hier viel niet veel aan uitteleggen, Gy leerde 't alle uw hoorders zeggen Met een zeer diep geraakt gemoed.  IEDK8PAOUIÏS. 155 Gy toonde aan ons de zegeningen Die ons zo onverdient omringen; Hoe God het dierbaar Vaderland Een gantfche rei van blyde jaaren, In zyne gunst had willen fpaaren, En hieldt met eene fterke hand, Gods 'goedheid toonde gy nog nader Daar uit, dat Hy is aller vader, Voor alle volken liefdryk waakt; Dat wy den pligt der liefde krenken, Als wy laaghartig durven denken, Dat ons alleen zyn gunste raakt! Gy leidde ons op, om te overwegen, Wat al befcherming, troost en zegen Elk van ons reeds genooten had: Als ook, wat voor gebruik wy maakten Van 't he rlyk voorrecht, dat wy fmaakten, Een voorrecht], fchaars naar eisch gefchat. Gy  I5<5 feEDBN&AGSLIED. Gy leeide ons liefdryk oordeel vellen Omtrend hun, wien veel rampen kwellen; Hoe zelden dit bewyzen zyn Van 't Goddelyk geducht misnoegen, Wyl zy, die naar Gods wet zich voegen', Ook worftelen met ziekte en pyn. Gy leerde ons uit de wentelingen Der waereldfche veranderingen, Der ftaaten op en ondergang; Dat uit den ondergang der Staaten Niet blykt, God heeft dat volk verlaaten, Orq dat er de ondeugd gaat in zwang. Dat wy ook niet befluiten mogen, Uit de uitkomst onzer Ooreloogen, Dat by een volk, dat overwint, Min' weelde, dartelheid en zonden , Meer deugd en Godsdienst wordt gevonden, £n God het boven andren mint. Dat  1-E8EH5AGSLIIBÏ 157 Dat ook by overwonnelingen De omftandigheden, deeze dingen Aan beiden wedervaaren doet: Dat deugd en ondeugd in dit leven Haar loon of ftraf niet wordt gegeven; En dat, God is aan allen goed. Dat overdaad en kwade zeden, Dat onbefchaamde dartelheden , *t Geluk wel fnuiken van een Ryk; Doch, daar m' altoos van die gebreken In yder Land, elk Ryk, hoort fpreeken: Zyn zy elkander zeer gelyk. „ Die overwon, dankt voor dien zegen Dus gingt gy voort, „ door hem verkregen, „ Met plegtig kerkgebaar zyn God: „ Acht ook zyn eigen zaak rechtvaardig, „ En dus een goeden uitflag waardig; Hem trof met recht een gunstig lot. « Maar  I58 BEDENBA0SLIEB4 53 Maar de overwonling zal , in 't midden; „ Der rampen, God weemoedig bidden, „ Om troost, om hulp , om onderftand I „ Doch zal zich niet te min beroemen, 3, Door zich een kind van God te noemen. „ Geftraft door 's Vaders liefdehand Wat volgde uit deeze redeneering? Deeze altoos allernutfte leering, Voor yder Land, en voor elk Lid, Der Maatfchappy, der Huisgezinnen; Om niet naar buiten, maar naar binnen Te zien, daar 't kwaad verborgen zit? f Elk moet zich voor zich zelf bekeeren , De zonden uit zyn boezem weeren, Zich fchikken naar zyn rang en ftaat; Door naarftig, zedig, deugdiyk leven Aan-anderen een voorbeeld geven Ter weering van het zeedlyk kwaad. Dees".  BEDENDAGSLIEB* 15$ Dees pligten zogt gy 's Lands Regenten, Doch zeer befcheiden, in te prenten, Vooral in deez verwarden tyd, Die zeer veel doorzicht, zeer veel oordeel, Vereischt, als 't algemene voordeel Steeds met dat van 't byzondre ftryd. Hoe ernstig zogt ge de Onderdaanen Tot eensgezindheid te vermaanen; Myn Vroomaart! o hoe ver waart gy Van tnoode muitzucht aan te kweeken, Door 't Landverdervend Oproer-preeken, Waar door men 't Graauw trekt op zyn' zy'. Gy zogt ons niet tot deugd te dwingen, Door onze pligten aan te dringen, Gelyk als de onbedagte doet, Met ftraf en vloek en wraak te dreigen: Maar ons tot onzen pligt te neigen, Door de Overdenking: God is goed! „ Kan  i5o ïïdend'agsliïij! „ Kan Goedheid ons niet overtuigen, „ Dan laat zich 't hart niet ligtlyk buigen, Dus fpraakt gy, „ door de zwaarfte ftrafv „ Die, meent men, is nog wel te ontwyken;! „ Maar onverdiende goedheidsblyken Doen by den mensch wat meerder af. „ De zondaar, die door föhrik en vfeezenJ „ Alléén van kwaad zich laat genezen, „ Schuüwt niet de wonden, maar de fmarti „ Hy zal, wat of men ook moog praaten, ,, De ftraf van 't kwaad, het kwaad niet haaten „ En onverbeterd blyft zyn hart. „" Dat de Opperheer, dé God.dèr Goden, „ Ons zyne gunst heeft aangeboden; „ In liefde op ons zyn oog wil fiaan; Dat wy, zo we ons geluk betrachten,' i „ Daar voor belooning mogen wagten"; Deedt ons op 't allerkragtigfte aan. Dit,  BEDENDAGSLIED. 1.61 Dit kon de eenvoudigfte bezeffen; Dus wist gy zelfs het hart te treffen} Der lieve leidelyke Jeugd; Dus wist gy ons tot nut te ftrekken, Door liefde in onze borst te wekken, Tot Vaderlandfche en Chriflen deugd. Gy, door verbeelding nooit verwildert, Hebt ons aandoenlyk afgefchildert, Met uw zo zagt als ftout penfeel, De order, vrede, rust en vryheid, De voorfpoed, de overvloed, de blyheid, Die 't Land, dat God dient, valt ten deel! Toen zag ik u nog eenmaal keeren Tot onzen God, den Heer der Heeren, Met ootmoed, vry van norsch beklagj Toen hoorden wy dien God u pryzen, Voor onverdiende gunstbewyzen, Reeds weer vernieuwt op deezen dag. II. Deel. L ik  B ï D ES D AÖS L t-ïl),- Ik hoorde u om vergeving fmeeken. Voor al de zonden en gebreken Van u, van ons, van Nederland; Dat Land, ja al des waereldsdeelen, Eerbiedig aan de zorg bevelen Van eeuwig werkende Verltand. Ik zag u ook met ernst, in 't midden Des Volks, om waare wysheid bidden. Om doorzicht, moed, en om beleid, Voor hen die 't Vaderland regeeren: Om ons dus biddende te leeren De liefde voor onze Ovrigheid. Wat was 't gevolg van uwe Itichting? Gezegende verftands verlichting, En zucht tot beetring van 't gemoed; Elk onzer fprak in zyn gedagten, Ik wil voortaan de deugd betrachten, Want God, die my bewaart, is goed. Will  BEDENDAGSLIED, 163 Wilde yder Leeraar óók zó Hichten, Dus onderwyzen, dus verlichten, Door Predikatiën, door gedrag: Dan zoude ik,zonder't weêr te fchroomen^ Getrouw by hen ter kerke komen, Op Zondag, Feest- en Bedendag. DERDE VERVOLG. Wys: Tot in de alleminfte dingen. "V^aarde braave Landgenooten j Leent my een aandagtig oor; Geeft eene uwer Burgeresfen Voor een oogenblik gehoor l Liefde alleen doet my dus zingen 3 Liefde voor ons Vaderland, Jn de menfchelyke harten Door de Godheid ingeplant. L 2 'kZoefe  I&J. BEDENDAGSLIED-. 'k Zoek uw welftand, uwe vrede, 'k Zoek het heil van land en ftad ; 't Geen de bloem der Burgerye, En met grond, zo dierbaar fchat. Zo de groote Apostel Paulus, Op een Zon- of Bedendag, Wandelde langs onze ftraaten, En daar al dat woelen zag; Dat geloop, om in te dringen In Geftichten , daar de Leer, Zo men voorwendt, wordt verdeedigt Van Gods zoon, van zynen Heer; En by 't grootst getal der Christenen Hunnen Godsdienst onderzogt; Wat de geest van Jezus Godsdienst Voor verbetring had gewrogt? Da  BEDENDAGSLIED. %6$ Dan geloof ik zou hy zeggen: „ 'k Zie, 6 Christnen, aan uw vlyt „ Om geen kerkdag te verzuimen, „ Dat gy zéér Godsdienstig zyt; „ Maar, zo dra had ik myne oogen ,, Op uw Godsdienst niet gewend, „ Of 'k zag u een God belyden, „ Dien gy waarlyk nog niet kent". 'k Heb de waarheid, Medeburgers, Tot dus verre aan u ontvouwt, Toen ik u opzetlyk zeidde Hoe men 't best den Biddag houdt. Zo wy onzen Schepper kenden Als een hoogstvolmaakten Geest, Dan was zeker onzen eerdienst Van een andren aart geweest. . L s Is  ï6') BEDENDAGSLIED. Is ons, vrye Nederlanders,- 't Heil des Lands nog van gewigt? Dat wy dan rechtzinnig denken Over onzen hoogden pligt! Als we op Bedendag vergaadren, Komen we als één volk byeen; Als een volk, dus niet als Christenen, Maar als Menfchen in 't gemeen; Als Bewooners deezer Landen, Die gezamendyk hun lot Als één éénig man beveelen . In de hand van eenen God. JoodschofOnjoodsch, Roomsch ofOnroomscl Komt, op dien dag, niet te pas; Men vergadert met elkander Of 't in éénen Tempel was. Eér,  BEDENDAGSLIED* 167 Eén verpligting rust op allen, Naar der Overheden wil; En, God lof! de Kerkgefchillen Houden deezen dag zich ftil, (Of voor 't minst, zo moest het wezen Zo het gaat gelyk 't betaamt.) *t Is een Volksdag, en geen Feestdag, Billyk eenmaal 's jaars beraamt. Op dien dag nu moet men vasten, En der hooglïe Majefteit Dankbaar en ootmoedig naadren, Met de diepfte eerbiedigheid; Onze zonden Haar belyden, Met een nederig gemoed Om genade en zegen fmeeken Aan God, als het hoogfte goed. L 4 Wat  jtffl BEDENDAGSLIED. Wat is vasten? zich te onthouden Van wat brood, wat fpys, of wyn? Zou dit menfchelyke voorfchrift 't Godbehaaglyk vasten zyn ? Is de flaauwe, lustelooze, (Antwoord zelf, wat zegt ge er van?)] Dan de mensch, die God op 't hoogfte Danken, fmeeken, looven kan? *t Vasten is, zo ik het inzie, 't Ligchaam ftellen in een ftaat Die den Geest, met al zyn' kragten, Onverhindert werken laat. Daar wy nu ons zelf verpligten, Om op deezen dag het meest, Bezigheden te volvoeren Die gepast zyn voor den geest: Moeten)  BEDENDAGSLIED. 169 Moeten wy ook zorge draagen Dat de geest zyn kragt behoudt; Dit is 't oogmerk van een v.\sten Door ons als een pligt befchöuwt. Wat is danken? is het klaagen * Over 't kwaad dat hier gefchiedt? Neen, myn vrienden, 't is de erkenning Van een goed dat men geniet. 't Is een heilige aandrift in ons, Die geen tegenhouding duit, Om den boezem lucht te geven Met des Heeren lof vervult; 't Is der woorden vol te weezen, Door de ryke lovens ftof, En geen woord te kunnen vinden Regt gefchikt voor 's Hoogften lof. L 5 't Is  Ï70 BEDENDAGSLIED. 't Is de taal van 't hart te fpreeken. Zonder dat men woorden kiest; Tot men, in Godsdienftig zwygen, Eindlyk als zich zelf verliest. Zegt my3 waarde Landsgenooten, Wat of waarlyk bidden zy? Is 't aan God iets te vernaaien Dat Hy beter weet dan wy? Is 't de Alwetenheid te zeggen Wat hier al voor kwaad gefchiedt? Spreekt als redelyke wezens! Is dit bidden, of is 't niet? 't Regte bidden is bewust zyn Onzer diepe afhanklykheid, Van een goedertieren Vader, Die in alles ons geleidt.  JEDINDACSLISB, 171 't Is een nederig vertrouwen Dat zyn heil van Hem verwagt; 3t Is zich ernstig te bevelen Zyner wysheid, liefde en magt. Wat is nu het fchuld belyden? Is het droevig zien en naar? Is 't wanhoopig handenwringen? Is het wild en woest misbaar? Is het met geweld uitfchreeuwsn, Dat wy fnoode zondaars zyn? Is het geestlyk oproer maken Onder waare vroomheids fchyn? Laat hier uwe reden fpreeken: Oordeelt wat men denken moet:. Gy zult ongetwyfFelt zeggen, Dit gedrag is wys noch goed. Inder-  372 BEDENDAGSLIED» Inderdaad, de waare Boete Is gantsch zo luidrugtig niet! Waare droefheid weent in 't duister, Daar Gods oog alleen haar ziet. Ootmoed wenscht niet naar getuigen Van haar fchuld belydenis: Zy vertoont geen droevig aanzicht Als zy by de menfchen is. Schuld belyden is gevoelen, Met een diepe harte wond, Dat m', uit onverfchoonbre losheid, 's Hoogftens wyze wetten fchondt. 't Is zyn' zedelyke ziekte Kennen in haar naaste bron; En zyn fchuld niet te verkleinen, Schoon men dien verkleinen kon. Heeft  1 E D E N D A G S L?I E »* 173 Heeft één Volk zich t' zaam vergaadert, Om zyn fchuld en zyn berouw In het openbaar te toonen, In één openbaar gebouw: Dan verfchynt het daar als zondig, En belydt dit in 't gemeen; Maar elk regt boetvaardig zondaar Meldt zyn fchuld aan God alléén, i Wat is om vergeeving fmeeken? God bezweeren by zyn woord, By zyn Zoon, by zyn' belofte, Dat hy ons gebed verhoort? 'k Weet dat zulks, ter goedertrouwe, Zeer welmeenend word gedaan; Maar, vergeeft my dit, myn vrinden, 't Staat my in 't geheel niet aan. Hy,  1^4 BEDENDAGSLIED* Hy > dien wy voor God erkennen , Is, was, en blyft eeuwig vry; Al zyn doen is wyze reden, Nimmer komt er hartstocht by. Pleiten, dringen en bezweeren, Maaken geen verandering In den wil van 't Hoogfte Weezen * Zo als by den fterveling* God is liefde, God is Vader; Nooit is Hy 't ontfermen moê; Altoos wil Hy fchuld vergeven, Hier behoefd geen dringen toe. Ja, 't is waar, wy moeten fmeeken Om vergeving in zyn zoon, In Hem, heeft God zyne ontferming, Zyne gunst ons aangeboón. Maai  BEDENÓAÖSLTED, 175 Maar die zoon bragt nooit de goedheid In het Godlyk weezen voort: Deeze goedheid fchonk dien zoon ons: Zo luidt het onfeilbaar Woord, 't Nedrig bidden om vergeving Is de erkenning van Gods recht, Om ons al die gunst te weigren, Zuivre Godsvrugt toegezegt. 't Is het levendig gevoelen, Dat men, door het droef gemis Van de Godlyke Genade, Allerongelukkigst is; 3t Is eene allerfterkfte pooging Van het hart, dat zich bekeert; 't Is een allertreffendst teken Hoe zeer het Gods gunst begeert. Onder-  BEDENDAGSLIED. Onderzoek nu, Medeburgers, Of dit Godsdienst heeten mag; En ziet hier uit uw verpligting Op een Dank- en Bedendag! Kent God als een geestlyk weezen, Die des menfchen geest begeert; Die niet flegts in volle kerken, Maar in 't hart wil zyn vereert. Komt dan, braave Landgcnooten$ Op 't bevel der Overheen, In Godsdienstige Gebouwen Als één eenig volk by een: Dankt, looft uwen God daar plegtig, Voor zyn' gunsten ons betoont; Dankt Hem voor de onfchatbre vryhcki. Die nog heden by ons woont. Zin^  fcEÖËNDAGSLIEÖ. ijf Zingt een Loflied, zingt een Dankpfalm Houdt üw Orgels nu niet ftom, Doet hun heiige nooten klinken 3 Door de kerk, Gods heiligdom 1 Steunt niet op uw magt of rykdom, Steunt niet op uw groot verftand., Stelt, al biddend, met vertrouwen U geheel in 's Heeren hand. Denkt in het te rug gaan ernftig Aan de les van onzen Heer: Ziet, gy zyt gezond geworden; Zondigt nu Voortaan niet meer:J# Weest nu yvrig, handelt eerlyk, Moedigt nutte kunsten aan, Laat door lustelooze traagheid 't Land toch niet te gronde gaan» ÏL Deel, M Weesé  I78 BSDSNDAOSLI ED. Weest gezellig, heusch, milddaadig, Dankt voor uw gelukkig lot; En, om 't al in eens te zeggen, Vreest van harten uwen God: Houdt aldus uw Bedendagen, Landgenooten, en gy zult Uwe levensreis voleinden Zonder zorgen, zonder fchuld.  D E ZORGVULDIGE MOEDER* Wys : Hoe liefiyk is de Morgenftond DE MOEDER. Ja Pieter, 'k zie aan jou gelaat, Ook voor dat jy 't my zegt, Dat jy nu op je trouwen ftaat; 't Is heel wel overlegt. Jy word nu baas, niet waar, myn kind? Het knegtfchap heeft eens uit? Zo weet je waar op jy begint, Voor dat men 't huwlyk fluit. Het Meisje dat je hebt bevryd, Staat my ook wonder aan$ En jy hebt al een langen tyd Te zamen omgegaan: M 3 P  l8o DE ZORGVULDIGE MOEDER. Je meugt wel veur de kraamen om, Met zo een fiinkze Tas; 'k Zeg, 't is een Meisjen als een blom; En helder als een glas. Geen Pronkepinkje, daar een man Noch hulp noch dienst van heeft; Ja, ik weet best, wat jou oom Jan Met zulk een wyf beleeft. Ik zeg 't nog eens, myn zeun, zie daar 'k Zie 't huwlyk met vermaak: Naa houdt de diggels by malkaêr. Huishouwing is haar zaak. Je hebt een goeye keus gedaan; En is zy juist niet ryk? Zy heeft toch braaf wat om en aan; En jy trouwt jous gelyk.  de zorovüldice'moeder.. jSi Daar ben ik vry wat opgeftelt, Myn kostelyke vrind: 'k Zeg altyd, daar 's geen mooyer geld Dan dat men zamen wint. "Toen ik met vader was gatrouwt, En alles was betaalt, Wat fchoot er over? niet veel goud! (Ik heb 't je meer verhaalt.} Net dertien Huivers min een duit, Dit was onz' hele fchat; Maar vader fnoof er fchoon op uit, En ik deed altoos wat. My dogt, het werken was myn pligt, 'k Had thuis geen bezigheid; 't Was zomer; 'k had noch vuur noch licht Van doen, zo als men zeidt. M 3 Zo  jg2 BE ZORGVULDIGE MOEDER» Zo dat, wy wonnen alle bei, En ftelden 't zuinig aan; En vadér, wyl ik 't overlei, Was 't altoos wel gedaan. Hy nam zyn ambagt naarftig waar. Zeg, heug je daar nog van? En dat hy was een Metzelaar? Of wil je, een opperman? Ik ging uit werken by de liên. Daar ik by had gewoont; Ik was er altyd wel gezien, En wierd ook wel beloont. Ja, 'k heb wat op die Leer geftaan! Wat fchuurde ik ftapels Tin! Want wat Jozyn niet had gedaan, Was niet naar Jufvrouws zin, II  DB ZORGVULDIGE MOEDil, 183 Ik hielp ook altoos aan de Wasch, Het Manglen was myn werk; Al zeg ik 't zelf, ik was heel kras. En vlug, gezond en fterk. Toen kreeg ik jou; 't uithuizig zyn Was toen myn zaak niet meer; Ik hielt my digtjes by het myn', Doch won de kost toch weêr. Ik waschte en naaide voor een ftuk Of zeven jonge maats, Zo dat ik had het altoos druk; My fchortte niet veel praats. Je vader gaf my trouw zyn loon. En heeft het zyn' gedaan; Jou hielt ik altoos zulverfchoon; Op my kwam 't zo niet aan. M 4 Wy  184 SE ZORGVULDIGE MOEDER, Wy bragten je op in eer en deugd, 'k Zei, „ onze Jongen zal „ Wat leeren in zyn jonge Jeugd; ,, Dit is het mooglyk al, „ Dat hy van ons te wagten heeft: ,, En wetenfchap is ligt. „ Wie weet wat hy nog wel beleeft! „ Voor 't minst, 't is onzen pligt. " Jy leerde 't leezen als een aap, En fchreef een ftoute hand; De Meefler zei wel eens, die knaap Heeft zeer wel zyn verftand. Hy hadt je graag by hem gehadt; Doch dit ftondt jou niet aan; Ja Piet, jy waart een regte Plat. Paar is wat omgegaan. jy  DE ZORGVULDIGE MOEDER» 185 Jy woudt naar zee; ik zei, dat niet Al ftond je ook op je kop: Ja jy waart al zoo'n raere Piet; Er zwaayde wel eens klop. Ik won den ftryd toch op het lest; En jy waart toch niet kwaad: Nou dat's voor by; 't was tot jou best; Dat weetje, kameraad. In 't eind, jy" wierd een Timmerman, En jy gedroeg je wel; Daar geef ik je getuignis van. Jy hielt van drank noch *t fpel. Jy waart een regte moeder zot. Je vader overleedt; Dat was de wil van onzen God: Het deed my bitter leet. M s Maar  lS6 DB ZORGVULDIGE MOEDER. Maar wat kon 't helpen, of ik my Tot water had gefchreitf Wel niets ter waereli: want, kyk, hy, Hy hadt het afgeleidt. Ja, 'k heb wat mep dien man getobt, Zo wel by nagt als dag; Maar 'k heb het alles opgekropt, Gelyk ik zeggen mag. Ik bleef in al myn dingzigheên, Al wat ik zag was 't myn, Wy waren altoos wel te vreên; Ik wist nijt van faggryn. 'k zei dikwyls: „ Pieter, hoor eens, kind, „ Je moeder die wordt oud, „ Zie toch dat jy een vryfter vindt, j, 'k Zag jou nog graag ge-trouwt. 'k Verfta  DE ZORGVÜLÖTGE MOEDER. 1~J „ 'k Verfta niet dat jy 't laat om my, ,, Of langer daar mee draalt; 5, Aan-'t eenzaam leven, denk dat vry, ,, Is weiujg aangehaalt. „ Je bent niet lelyk van perfoon,. „ En fchikkelyk van aart; „ Jy wint nou 's weeks-een kostlyk loon, „ En hebt nog wat gefpaart. „ Van werken, weet ik, hou je van, „ J' Hebt dat ook naar geen vreemd, „ Zoek dan een Meisjen als een man, „ Maar zie wel wie je neemt. " Je deedt zo als ik 't hebben wou; En wordt ook Baas met een. Veel zegen met je aanftaande vrouw! Hoor voorts hoe ik het meen. Wy  188 DE ZORGVULDIGE MOEDER. Wy zitten nu zoet by malkaêr, Hoor dan naar 't geen ik zeg; Ik merk, het huwelyk is klaar, De zwarigheên zyn weg, Jy wordt nu Baas, dat 's wel, dat 's goed; Ik hoop het zal wel gaan. Jy doet het op geen losfen voet; 'k Heb 't af- noch aangeraên. Ik ben eene ouwerwetze vrouw, Ik ken de lui zo niet; Maar denk wat ik je zeg; vertrouw Niet al te veel, hoor Piet. Ja 't is wel waar, je word, myn kind Nu Baas, maar denk altyd, Dat jy met nietmetal begint: 't ïs alles geen profyt. Denk  DE ZORGVULDIGE MOEDER. 189 Denk nooit: „ nou ben ik een finjeur, ,, Nog onlangs was ik knegt; " Want heb jy 't inderdaad zo veur, Dan doeje waarlyk liegt. Dit 's al wat ik je zeggen kan. En 'k zeg het in myn post. Denk liever: „ 'k ben een ambagtsman „ 'k Moet werken voor de kost." En leg het ook wat laagjes aan, Denk, wat is alles duur! Laat daar je vrouw maar meê begaan, Ze is zuinig van natuur. Ja, zy weet zeer wel wat ze zeidj, 'k Belooft je, zy is fnel! Je neemt haar uit genegenheid, Wel doe haar dan ook wel. Maak  I£0 DE ZORGVÜLDIGSN MOEDER. Maak dat zy jou beminnen kan, Het hangt van u maar af. Draag u als een verflandig man, Wees nooit nu ftuurs, dan laf. En is u eens wat kwaads ontmoet, Wreek dat niet op jou vrouw; Zo als men maar te dikwyls doet. Naar dat ik het befchoüw. Leef met haar in een zoet genot Van al het wenfchelyk. Wat hadt zy aan een knorrepot? Al.won jy geld als flyk? Loop niet naar kroeg, of kollefbaan, Zo als er veelen doen; Wie of het doet, of heeft gedaan, lk zeg, 't is geen fatzoen. W|  DE ZORGVULDIGE MOEDER» IQI Wil jy eens uit? góed, neem haar meê! Is ze u de naafte niet? En wat maakt dat een liefde en vreê; Dat weet jy zo niet, Piet. En zo de Heer je Einders geeft, Voed ze op in deugd en eer. Zo dat je moeder nog beleeft, Dan wenscht zy ook niets meer. Ik heb myn best voor u gedaan, Jy deedt ook wel aan my. 'k Dagt, eer wy van malkander gaan. Spreek ik hem nog eens vry, 'k Weet, dat een moeder yeel vermag Op een gehoorzaam kind: Volg dan myn raad in uw gedrag, Zo gy my nog bemint. $ EET  ■ ■ HET NUFJE. Wys: Phillis, plus avare aut tendre. 'k Behoef geen vinger uit te fteeken, Huishouding word my niet geleerd; Waar zou ik dan myn hoofd meê breeken^ Wyl Moeder niets van my begeert? Op 't Kostfchool leerde ik bezigheden, Gefchikt voor lieden van fatfoén; Wat franfche taal, wat franfche zeden. En meerder heb ik niet van doen. Ik kan wat dansfen, zo wat zingen, 'k Speel zo, dat my myn Vader pryst! ïk kan meest al die nutte dingen Waar in men dames onderwyst. II 1  HET N ü f J Ei iQf. Ik kan, 't is waar, maar fober fchïyveft* En 't Hollandsch leezen gaat niet gladj Maar zie, dit zyn ook tydverdryven By Groote liên niet hoog gefchat* • Kon ik nü maar op Speelpartyen, Carrousfels, en Concerten gaan, Wat zou de tyd my dan ontglyen, Die nu voor my fchynt ftil te flaanS ! Ik heb wel Goüt om zo te leven Zo als de groote waereld doet; Maar 'k ben niet hoog genoeg verheven, En ook 't ontbreekt me aan geld en goed* 'k Zit wat te knoopen, Wat 'te naayen, En drentel zo wat op en neer; Maar al dat klunglen, en dat draaven Verveelt my daag'yks meer en meer. Dl, Deel. N Zo  jp4, S I T NUFJE» Zo 'k iemand had om meê te fpreeken, Een Soupirant, of een' vriendin l Maar niemands liefde is my gebleken, En vriendfchap ken ik even min, Hoe komt dien dag toch weer ten ende? Dat weet ik inderdaad nog niet! Waar op zal zich myn aandagt wenden? Wagt; ik ga leezen uit verdriet. Wat heb ik aan't gegeeuw, het zuchten? Ik zoek zo 't mooglyk zy 't vermaak. Ik heb Comedien, en Klugten, En ook Romans zeer goed van fmaak. Waarom de Juffertjes meer leezen Dan arme of wel fchatryke liên, Is door dit voorbeeld klaar beweezen: 't Is, om 't verveelen toch te ontyliên * HUISI  HUISLYKE ZjAMENfSPRfAAK, Wys: Liefhebiers van de vrolykheid. DE MOEDER. Nou Klaartje, hoe zal het zyn, moet hf Hier dan nog langer maaien? Kom, kom, dat's ook maar talmery; Nou moetje jou bepalen, 'k Zeg af of aan; my fcheelt het niet; En wil je by ons blyven, *t Is goed; maar dan zoo zei je Piet Ook voortaan laaten dry ven. Doch zoo je trouwen wilt, 't is Wel.» Ik zal riet niet beletten, Hy is een fchikkelyk gezel; Ik mag dien Piet wel zetten» N a hii  |q6 HUISLYKE ZAMENSPRAAK. jou meerit hy; by is voor zyn kost Ook goed ; zoo zeid je vader: En doe jy óók je pligt en post> Dan heb je 't wel te gader. Of hangt dien losbol van een Cris U noghTt'hoofd? zie Klaartje, Hy krygt je nooit, dat is gewis; Nooit wordt jy t' zaam een paartje. Ja, 't is je lief of 't is je leet! Dat zal jy nooit beleven; Ik weet niet wat ik liever deed Dan jou aan hem te geven. KLAARTJE. Wel dit is immmers afgedaan, Waar mag je dan van fpreêken? Ik heb hem niet te woord geftaan, In wie weet hoe veel weeken. Ik!  HUISLYKE ZAMENSPRAAK. 197 Ik mogt hem, (dat beken ik nog) Wel lyën; hy's toch aardig. DE MOEDER. Dat ila ik toe, en echter doch, Is hy myn kind niet waardig. Een aardig man, myn lieve Klaar, Is goed om meê te praaten, Maar trouwan, neen, dat niet; zowaar. Wilt u op my verlaaten, Ik weet hoe of de waereld is; !k Heb die zoo wat doorkeken. JSu ! 't is dan wel, ik zal van Cris Geen enkeld woord meer fpreeken. Neem jy jou Pieter, hoor, myn kind, Daar zul je wel by wezen, 'k Weet dat hy jou oprecht bemint, Wat valt 'er dan te vreezen? N 3 n  I98 HUISLYKE ZAMENSPRAAK. Hy is niet geestig, potzig, fnaaks, Hy heeft niet veel te zeggen; Maar is dat dan ook zo veel zaaks? Pat moet je eens overleggen. Hy is niet gek; dat fcheelt wat veel; Hy 's zuinig; houdt van werken. Hoor kind, jy krygt een kostlyk deel, Dat is ligt te bemerken» En jy bent jong en onbedagt; Een hartje zonder zorgen, 'k Ontval u mooglyk onverwagt, 't Zy t' avond, of 't zy morgen. Geen*mensch weet, hoe ik nu en dan, My over u bekommer! Je Vader is een kostlyk man, Maar kan niet tegen Hommer. H  HUISLYKE ZAMENSPRAAK, 199 Hy moeit zich met 't huishouden niet; 'k Hoef daar niet van te praaten, Dewyl jy 't alle dagen ziet: Jy weet, 'k ben doen en laaten. De goeye man is meest al uit; Dat eifchen zyne zaaken: Ja Klaar, ik zag je graag de Bruid; En wie toch zou dit laaken? Maar 't moet wat lyken; hoor, 'k zal jou Nooit tot een Hylyk dwingen; 't Gedwongen Hylyk maakt geen trouw. 'k Hou niet van zulke dingen. Kom, fpreek jou hart regt uit. Wel nu, Ben jy dan Pieter tegen? KLAARTJE. Jy bent myn moeder, 'k zeg het u Net zo als 't is gelegen: N 4 'k Heb  %00 HUISLYKE ZAMENSPRAAK, "k Heb tegen Pieter niets; maar neen, Ik heb heel andre zinnen; Ten minften nog zo vroeg, zo 'k meen, , Kan ik hem niet beminnen, DE MOÉDES. Beminnen! loop jou malle meid, Wat moet dat woord beteeknen? Wat of 't by groote Lieden zeid Dat is wel uit te reeknen; Maar zie, by ons, by burgerlui, Is 't wonderwel te ontbeeren, Hoor,.ik hou niet van zulk gebrui: Dat moog je óók wel ontleeren. *t Wordt van de Korstyd dertig jaar, Dat ik je Vader trouwde, £n leven wy niet met malkaêr Zo wél, als je ooit befchouwde? Maai  HUISLYKE ZAMENSPRAAK. 2CJ Maar wisten wy van liefde en min, En zulke viezevaazen. Wy hadden aan elkaêr maar zin: 't Is waar, dat wy nooit laazen» Wat wisten wy tr.c^ van Romans, Of zeedlyke verhaalen? Ik kon, zo min als Vader, frapsch, > Hoogduitsch, of andre taaien; Maar onze kindren moeten wy Dit alles laaten leeren: 'k Zeg dikwyls tot me zelf, ö my! Wat kan de tyd verkeeren! Zie daar, dat komt van dat gelees, Zo krygt men 't hoofd vol grillen! Je weet dat ik het fteeds misprees; Men wil, en wil niet willen; N 5 Men  202 HUISLYKE ZAMENSPRAAK. Men praat van liefde, van gevoel, Van achting, van beminnen, Van 't hart, indifferent, van koelj Van harmonie der zinnen; En nog een hoope voddery, Die 'k niet eens weet te noemen; Waar op veel kleuters, net als jy, Niet weinig zich beroemen! Nou, Klaartje, zeg, wil jy hem niet? Je moet niet langer temen; Weet dat my dit al lang verdriet. KLAARTJE. Ja! 'k zal hem dan maar nemen. Hy ftaat my ver het best nog aan Van die naar my verkeeren; Het word my ook zo aangeraên; Ik zie 't niet af te weeren: 11  HUISLYKE ZAMENSPRAAK. 203 Ik weet dat jy myn best betracht; En Pieter aftewyzen, Was mogelyk zeer onbedagt: Ik kan het zelf niet pryzen. Doch trouwen, Moeder, 't heeft wat in! Nu leef ik zonder zorgen; 'k Weet waarlyk niet wat ik begin: 'k Bedenk my liefst tot morgen. Wat hoeft 'er zo veel haast by 't werk? Hoe kunje my zo prangen?, DE MOEDER. o Jy zoekt weêr, zo ik bemerk, Het liedje van verlangen. Je weet, ik ben wat kort van ftof, Nou, wilje naar my hooren? Of anders ftap ik 'er van of; Dat zeg ik van te vooren. In  2C4 HUISLYKE ZAMENSPRAAK. In 't huwlyk, dat beken ik kind, Is vry wat te beleven ; Daarom: „ Verzint eer jy begint", Staat niet vergeefsch gefchreven. . Maar wat is ook een mensch alleen? En komen wy te fterven, ^Wy hielden 't zuinigjes by een,) Je zult nog wel wat erven; Wy Haan, voor vry gegoed, bekent, Wy doen onze eigen zaken: Doch denk, twee en een half per Cent Wat kan dat weinig maken! Het winklen is je zaak óók niet. Jy bent te goed; kyk Klaartje, Jy hebt, als men 't eens regt beziet, Een haktje naar je vaêrtje. Hoor,  HUISLYKE ZAMENSPR AaK*" 20^ IHoor, wist ik, onder ons'gezeid, Niet hoe 'k mef,'hem 'moest leven: Hy hadt uit piiure goedigheid Zich zelf al arm gegeven. En daarom', 'k zag je'graag getrouwt, Met iemand die de dingen Wel waarneemt, en er 't oog op houd; 'Al 't aêr zyn beuzelingen. Een regté Nufjes voddekraam. Stel dat üit uwe zinnen: ; De Borst is nuchtren en bekwaam, Daar's wat meê te beginnen. Hy heeft, dat zeidt hy zelf, geen geld; Wel wat kan my dat fcheelen? Ik ben, God lof, zeer wel gcftelt. Hy zal 'er ook in deelen Ik  2c6 HUISLYKE ZAMENSPRAAK» Ik zie naar deugd en naar verfland; Dat wil wat meer beteeknen: Hy fchrijft een meesterlyke hand? En kostlyk kan hy reeknen. Myn allerlief/te kind, je zult Met hem gelukkig leven, Of anders is 't jou eigen fchuld. En 'k zal 't je ook nooit vergeven* En 'k denk, zo ver ken jy my ligt Om dat ook te befluiten: 'k Zal niet veel fpreeken van jou pligt s Die ken je wel van buiten. Een enkeld woordje nog, en dan Zal ik het 'er by laaten: Leef eensgezind met uwen man, Wilt nooit jou tyd verpraaten. d;  HUISLYKE ZAMENSPRAAK; 207 Dat babblen heeft de droes gemaakt! Nooit heeft het my verwonderd, Dat dit een man maar gantsch niet fmaakt;; En t'huis dan wel eens hondert. Hou jy jou diggeltjes by een, En zorg voor wasch en 't eeten, Dan doe jy eens zo goed, zo 'k meen. En raakt de Plun verlieten? De naait en draad, myn lieve kind, Moet jy niet laaten vaaren; Wat helpt het of de man wat wint, Zo 't vrouwtje niet kan fpaaren? En hou me ook geen bezoekjes aan Met Klungels en Labeyen; Je weet hoe of ik heb gedaan: En yder mag my leyen. « Ga  leS KÜTSLYKE "ZAMEN SPRAAK. „ Ga maar by Buu vrouw ", is het woord . Als iemand is verlegen: En zo ik kan, ik help hen voort, Van harten, en genegen. Wees altoos knap, van 's ogtens vroeg Tot 's avonds; wilt niet denken: Kom, 't is voor hem al mooi genoeg" 1 Dit kan de vreede krenken. Maar wijl ik hier zo zit en praat, Zou Vwerk wel blyven leggen. 'k Zal nog wel eens, 't is nu te laat, U 't een en 't ander zeggen. D :  D È DANKBAARE DlENSTMÈÏÖi • l Wys: Ce n'efi out dans la ritraité. grietje; H a! Francyn, wat gaa je koopen . » l Meid wat ben je daanig bliek? FftANCYN. Och, myii Jufvrouw is zo ziek; Laat my naar den Docter loopen, Gistren, gistren kwam 't haar aan, Hou my niet óp; laat my toch gaari. Heer! \vat zóu ik gaan bêginnèn" Haalt gy haar nü in üw ryk! Och, hét is of ik bezwyk,- Komt dat denkbeeld voor myn zinnen. Goedig, goedig is zy, «ch! 'k Wou ik voor haar op 't ziekbed lag, % Deel, o 'k vWf  2IO DE DANKBAARE DIENSTMEID. 'k Vroeg den Doclof, wat hy mienen Zou, dat Jufvrouws toeval is? Pleuris, zei hy; dat's gewis. Mensch! ik zonk als door de ftienen, Toen ik, toen ik maar dat woord Van onzen Docler had gehoord. Alle nagten wil ik waaken; Neen, geen vreemden in myn huis; 'k Hou niet van geruisfebuis. Och, wat zou ik my vermaken, Als zy, als zy, nu door my Eens wierdt herftelt, dan was ik bly. Schort my iets, ik durf 't naauw zeggen; Klaag ik maar van pyn in 't hoofd, 't Is, „ Jy hebt te veel geflooft; „ Blyf een halfuur langer leggen ". 'k Loof daj; niemand hier omtrend Beter, beter Jufvrouw kent. En  DE DANKBAARE DIENSTMEID» 211 En wat heb ik kostlyk eeten! < 'k Heb het nimmer zo beleefd! En als ze iets byzonders heeft, Nimmer word Francyn vergeten: 's Zundags, 's Zundags is 't: ,, Francyn ^ „ Daar .meid, daar is een glaasje wyn. 'k Zou my wel tot water fchreyen. Als ik denk om Jufvrouws dood; Ik ben wel goed voor myn brood. Maar het is zo onderfcheyen By wat, by wat liên men 't wint: Ben ik hier niet gelyk een kind? Zie, 'k wou haar voor niet wel dienen. Zo zy maar weêr beter wierdt! Maar de Heer, die 't al beftiert, Zorgt, fchoon wy het zO niet zienen, Aityd, altyd voor den mensch; Geeft hem veelal meer dan zyn wenseh. O z 'kMoeS  212 DE DANKBAARE DIENSTMEID. 'k Moet alweer eens naar haar kyken. „ Syntje, (fluisterd ze aan myn oor, Zo dat ik het efkes hoor O „ 'k Voel de zware pyn wat wyken, „ Ik ben, ik ben 't grootst gevaar Nu reeds over, verbly u maar ". o Francyn! wat al verpligting Heb jy niet aan God den Heer! Wel vergeet dat nimmermeer: Nu voelt ook myn hart verligting. Ik heb, ik heb rust noch duur, Voor ik 't vertel aan Grietje buur. NIEUW-  NIEUWJAARS LIEDJE. Wvs: Vaarwel t e Stemden tn Valeytn. Daar is alweer een Jaar verdweenen, Hoe magtig fnel verloopt de tyd! De weeken, dagen, zyn verfcheenen, Wy zien ze pas, of zyn ze kwyt. Voor hen die 't zoet desRykdoms fmaaken, Voor hen, wier eenig overleg Alleen bepaalt is op vermaken, Is 't Jaar, zo wel als voor ons, weg. Zo zal 't by 't einde van ons leven Ook gaan: wat meer of min verdriets, 't Geen d' een en d' ander wordt gegeven, Zegt, als 't voorby is, waarlyk niets, O 3 Wy,  214 NIEUWJAARS LIEDJE. Wy, die het brood des arbeids eeten, Wy klaagen nimmer om 't gemis Des Rykdoms; hy doet ons niet weeten Wat toch de zelf ver veeling is. D? goede Schepper aller dingen, Die al wat is, voed en verheugd, Geeft aan ons ook verwisfelingen Van bezigheden en van vreugd. . Schoon pracht haar mompelende wenfcherj: Ons niet op Nieuwenjaarsdag gunt, ■ ?j Veel zegen, van geringe menfchen, Is doorgaans een veel beter munt: Wy kunnen Buuren, goede Vrinden, Schoon wy eenvoudig gaan te voet', Zo wel als met een Rytuig \Tinden, En komen daar men wezen moet. Kond  HIEUWJAARS LIEDJB. 215 Komt ons op ftraat een makker tegen» Een kennis, of een Bloedverwant, * Dan is 't gulhartig: 'k wenschje zegen; Dan diukt m' elkander braaf de hand. Nu gaan wy by elkander eeten, Zo goed als onze beurs vermag; Want ziet, wy houden, moet ge weten, Tweemaal in 't Jaar Familiedag. De dagen hier toe uitgelezen Zyn Kermis, en op Nieuwejaar, Dan moet er een verfnaapring wezen, Dan zyn wy vrolyk by malkaêr. Een goed fiuk Rundvleescb, gaar gebraden Boor onze wyfjes, in een pan, Smaakt ons zo eêl als Carbonaden Qf 't fynfte Haasje fmaken kan, O 4 Aan  $r5 NIEUWJAARS LIEDJE. Aan onze ryke groote lieden; Die, zonder lust, en ongezond, Niet weten wat een tong te bieden, Die al voor lang niets lekker vondt. Wat appelmoes, of wel wat peeren. Wat ertjes kostlyk gaar gekookt, ïs kost voor ons, als wy traóleeren: Een hammetje van pas gerookt, Zien wy dan op den disch verfchynen; Wat boter, en ook wat befchuit, Wat kaas, wat manglen en rozynen, Zien wy in plaats van kostlyk fruit. De mond raakt los, onze oogen blinken. Daar wy zo hartlyk vrolyk zyn; En ondertusfchen maatig drinken Een^fmaaklyk glaasje roode wyn. Dm  NIEUWJAARS LIEDJE, ZIJ Dan nog een pypje, en zo wat praaten, En 's ogtens weer met lust en kragt Aan 't werk; want wat zou 't wenfchen baaten j Wanneer men zyn beroep veracht? Zo goed is de algemeene Vader, Aan al zyn' kindren, hier op aard! Hoe zorgt hy voor ons al te gader, Voor niemand heeft hy brood gefpaart. Wy willen ons aan Hem beveelen,, Die ons tot hier toe heeft geleid: Ik wensch ons, dat we eens mogen deelen In 't zalig goed der Eeuwigheid. O 5 PAASCH".  PAASCHLIED Wys: Mtmfeigneur", voyez mes larmes'. Komt, verbant nu alle vreezen, Laaten wy blymoedig wezen; Jezus, Jezus is verrezen Uit het aakelige graf; Al de fmarten zyn genezen Die men hem te voelen gaf. (tweern.') Nu zal hy van Vreemd, of Magen Kinnebaks-noch geesfelflaagen, Noch vergiften fpot verdraagen, Alles, alles is volbragt. Laaten wy niet langer klaagen, Hy verrees door 's Hoogftens magt. Moedwil  PAASCHLIKD. 2TQ Moedwil zal zyn drift niet vieren, Om hem, hoonend, op te fiere n: 't Slaan der fpykers door de fpieren, 't Slaan der doornen in zyn hpofd, 't Woên van menfchen, — neen van' dieren, Is gedaan; God zy gelooft! (tweern.) Wy, by armoê neergezeten, Wy, eenvoudigen, vergeten Van hoogmoedigen, wy weten Nu waarom wy Christnen zyn. Neen! Neen! Niemand zal ons 't heil ontroven, Van in Jezus te geloven; Nu de Vader van hier boven Hem verwekt heeft uit den dood: Englen! zingt in 't Hof der Hoven Met ons: God is goed en groot 1 (tweern.) * * * HEMEL"  \<0Èg$tt <&M. 3 S A A 1 I HEMELVAARDSLIED. Wys: Cefi la Fête du Village. iZaligfte van alle dagen, *| 6, De Deugd vaart naar om hoog! j* tweern, Naar om hoog, om hoog! J Zy wordt op een wolk gedragen.. ,1 Zie! daar is ze al uit ons oog > tweern Naar om hoog, om hoog! J Jezus gaat het loon ontfangen"l Van zyn Itryd op Golgotha, i-fweeffï. Volg hem, volg hem na; J Vol begeerte, vol verlangen, Voor Gods goedheid engenaê, > tweern. Volg hem, volg hem na. J Daar ons, die in armoê leven, ") Ook een beter Haat yerwigt,tweern. Verwagt, ö verwagt! J Willen wy ons overgeven, "ï Aan Gods wyshcid, aan zyn magt, > tweern.', Aan Gods liefde, en magt. J PINXTERj  PINXTERLIED. Wys : Wy draagen met gelyke zinnen. T oen Jezus op deeze aard verkeerde, En minzaam met de menfchen fprak; Toen hy h«n 's Vaders wetten leerde, Toen hy der zondenryk verbrak, Beloofde hy, den Geest van boven Te zenden, aan hun die gelooven, In hem, Gods grooten zoon; Zo dra hem 't heerlyk loon, Was aangeboön. Nog naauwlyks was hy opgevaaren Tot zynen en tot onzen God, Verwellekomt van de Englenfchaaren, In zyn volmaakt gelukkig lot Of  223 PINXTKRLIE13. Of menfchenliefde deedt hem denken, Om den beloofden geest te fchenkenj Hy, altoos trouw geweest, Zendt hun den Heilgen geest, Op 't Pinxterfeest, Terwyl de Apostlen, nu verlaateri Van Jezus, hun geliefdften Vriend, Al hoopende in den Tempel zaten, En God daar van hen wierdt gedient: Zo voelen zy, door fchrik omgeven, De plaats waar in zy waren, beven, Als of -de Lucht, ontitelt Door ftormwind, met geweld Voor by hen fnelt. Door  P I N X T E R L I E Di 223 Door fchrik verbaast, door angst gedrongen, j In dit ontzachlyk morgenuur, ! Ziet elk van hen verdeelde Tongen Gelyk aan 't hellerfcbynendst vuur. ! Zy hechten zkh op Jezus vrinden, I Die nog meer wondren ondervinden: Want ziet, zy fpreeken altemaal, ' Doch zonder woorden praal, In vreemde Taal, J Nu blykt het, dat de Vorst des levens Niets, niets dan waarheid heeft gezegt; '1 Offchoon de ondankbaarheid hem, nevens Twee moorders, heeft aan 't kruis gehecht, God  2S{). TINXTERLtED. God heeft zyn zoon, zo fnood beleed'gtj Voor heel Jeruzalem verdeedigt: Dit blykt op deezen dag, Dien elk wel vieren mag* INfiet diep ontzach. J«B»lii no^aiql vs t3e:s lazlJ Die Geest moet nog' ons wysheid léererij En leiden op den weg dér deugd; Wie kan zyn byftand ooit ontbeeren? Hy is 't, die troost en die verheugd. Laat ons om deezen Geest dan fmeeken; Dan, fchoon al 't aardfche ons mogt ontbreker Dan fmaaken wy 't genot, Van 't allerwenschlykst lot, En loven God. 4.* ' KEiULIEI  KERSLIED, Wys: Je fuis fimple &? ne'e au Viüagt, Laat ons toch nu niet treurig wezen, Verflaagen, of bedrukt van geest; Wy vieren het Geboorte Feest Van Hem, die. ons van alle vreezen Genezen heeft, en nog geneest. Die weldaad, dat de weg ten leven Nu door ons wordt zo klaar bevat, Als door de grootften van de ftad; Die weldaad heeft Hy ons gegeven. . Wat is dit niet een groote fchat! II, Deel. P Dat  226 KERSLIED. Dat woord, het regte woord des Heeren, 't Geen ons des Zondags word verklaard b Is ons door jezus geopenbaart, Op dat wy daar uit zouden leeren, Hoe goed God is, die 't menscJidom fpaart. En deezen dag is uitverkooren Op dat wy, dankbaar en verheugd, Gedenken zouden, ö wat vreugd! Dat onzen Jezus is gebooren, Die groote Leeraar van de deugd.' Was Jezus niet tot ons gekomen, Als onze ware menfchen vrind, Dan waren wy nog boos, en blind; Zo als by veelen word vernomen, By wien de deugd geen toegang vindt. Hy  kerslied. 22f Hy wilde de armen niet verfmaaderh Hy leerde ook aan den ambagtsman 9 Hoe die zyn God behagen kan, Door zyn' gedagten, woorden, daadens Wat wisten wy daar anders van? Wat kwam hy ons een Tyding brengen Van heil, die nog de ziel verblyd! „ God, fprak hy, fcheld uw zondenkwyt5 j, Indien gy 't kwaad niet wilt geheugen $ „ Maar tegen booze driften ftrydt. j, Gy zult na uwen dood herleven; „ Elk krygt dan loon naar 't geen hy deê i Of eeuwig wel of eeuwig wee. 3, Maar die zich tot my heeft begeven ft Heeft met God , en zich zeiven vreê",! P 2 W|'  KERSLIED. Wy weten, of wy kunnen weten, Dat wy, hoe arm, hoe ongeacht, Indien men maar zyn pligt betracht, By onzen God niet zyn vergeeten, En dat de hemel ons verwagt. Wy willen deezen dag gedenken, Dat God aan ons den Heiland gaf; En liggen alle droefheid af, Om hem een dankbaar hart te fchenken: Zo gaan wy vrolyk naar ons graf. HET  HET HUISLYK LEVEN. Wys: Hoe vlugtig vliegen onze Jaaren. Of: Faut attendre avec patience. DE MAN. II oe lang zal nog dat prutlen duuren? My dunkt, 't is eenmaal lang genoeg: Altoos van ftoffen, fchrobben, fchuuren! Zy moeten voort, van 's ogtends vroeg Tot 's avonds laat; en dan nog kyven, Wel dat lykt nergens na. Hoor vrouw! Laat my voor 't minst 'er buiten blyven. Die van al dat gegons niet hou. P 3 DE  2jO HET HUISLYK LEVEN, DE VROUW. Wel lieve man, hoe kan het wezen Dat je me ook altyd tegen zyt? Je zit den helen dag te leezen; 't Is of je myn gezelfchap mydt. Met wie zou ik van zaken fpreeken, Dan met myn eigen man? 't Is zoet! Wy zyn nog naauwlyks zestien weken Getrouwt, en ik doe reeds niets goed. Ik poog het alles te overleggen; 'k Ben altoos thuis, gelyk je ziet; Ja wél mogt Tante Keetje zeggen: Nicht, vryheid, blyheid! trouwt toch niet lk was niet wvzer als een ander, Maar dagt ter goeder trouw, dat wy Zó leven zouden met elkander Als in de zoete vryery. o My,  HET HUISLYK LEVEN. 201 o My! waar zyn die gouwen dagen? En hoe heb jy my toen bemint! Al wat ik deed kon u behagen; En altoos waart gy welgezint. Ja, buiten my kondt gy 't niet Hellen. Hoe ben ik toch zo blind geweest! Wat laat men zich niet al vertellen: Ik was beminlyk, ik had geest. Wat had ik toen op u vermogen! Maar 't is verandert met den trouw... DE MAN. Dat hebt gy nog, en in myne oogen Zyt gy nog de allerliefite vrouw. Maar laaten wy gelukkig wezen, Het ftaat in onze hand. Hoor, fchat, Bedroef my niet, door dus te vreezen Of ik u niet regt lief en had. P 4 Nu  532 MET HTUSLYK LEVEN. Nu wyfje, zit eens by my neder. Weest niet bedroeft, ei, fchrei toch niet 'k Bemin u hartlyk, trouw en teder, Geloof my. Hoor, daar is maar iet Dat my mishaagd; wilt gy dat myden, Dan zyt ge een Engel; en uw man Zal zich veel meer met u verblyden, Dan ik u immer zeggen kan. 'k Beloof u ook, my zo te draagen, Dat gy met my zult zyn te vreên; Dan zit ik voortaan hele dagen Op myne kamer niet alleen. Zo ik u dan niet op koom zoeken, Zeg dan, dat ik u heb misleid: Hoe graag ik ben by myne boeken, En Studie is myn' bezigheid.  .HET HUISLYE LEVE BS." 233 Uw hart is goed; zagt zyn uw' zeden; Gy geeft altoos aan pligt gehoor; 'k Ben dubbelt wel met u te vreden, ' En 'k heb daar duizend reden voor: 'k Spreek ernstig, maar niet onbefcheiden. Ik hoop, gy houdt my dit ten goê? Doch dat gekibbel met uw' meiden, Zie, dat ben ik verfchriklyk moê. sk Beminde u niet om tydlyk voordeel. Dat weet gy was nooit myne zaak; Ik koos een' vrouw, die geest en oordeel, Veel nutte kennis heeft, en fmaak. 'k Beloofde my, uit die verbinding Met u, een allervrolykst lot; Maar hemel! hoe heeft de ondervinding Tot nog die lieve hoop befpot! P 5 Zeg,  234 ftET HUISLYK LEVEJf. Zeg, hebben wy nog ooit ontbeten, Of doen wy ooit «en middagmaal, Of zitten we ooit aan 't avond eeten, Waar in gy my geen breed verhaal Als opdringt, om my te vertellen Hoe 't volk u plaagt; nooit is het goedi Hoe knnje my zo droevig kwellen, Met iets dat my verveelen moet ? Hoor, Letje, 'k heb niets aan zulk leven;, En 't ftaat my ook niet langer aan. Zo u de meiden oorzaak geven Waar door gy klaagt: Wel! laat haar gaan: ( Schoon my 't verandren nooit zeer vleiden,} Pleeg met my raad, ik ben uw vriend:; Dan krygen wy misfchien eens meiden, Waar door gy beter wordt gedient. Maai  HET HUISLYK LEVEN.' 235 Maar zyn het louter kleinigheden; Is 't lui- noch ongehoorzaamheid, Wel, vrouw, gebruik dan uwe reden, Ik ben gerust op 't geen die zeid. 't Zyn menfchen! hebben zy gebreken, Wy hebben ze ook; dat's immers waar? Gy kunt zo overreedend fpreeken, Myn lieve wyfje, fpreek met haar. Een ernstig woord door u gefproken, Dat weet ik, is van zéér véél kragt; Maar dat gy, wordt 'er iets gebroken, Dat gy, gy zelf, toch weinig agt: Of, als 'er eens iets is vergeten, Zo zeer misnoegt zyt, kyft en knort; 'k Beken 't, dat heeft my fteeds gefpeetenj En ook, je doet je zelf te kort. , Ik  |^(5 HET HUISLYK LEVENJ Ik weet, dat vrouwelyke zoetheid Gegrond is in uw zagt gemoed: Gy hebt te veel vcrftand en goedheid, Gy zyt veels te wel opgevoed, Om u door drift zo zeer te ontvoeren, Op 't minfte dat niet wel gefchied. Danken ik ook, ('kzeg't met ontroeren!) i Myn lief, myn vriendlyk vrouwtje nietlt 'k Wil u een huiszorg niet onttrekken, Die u zo wel is toebetrouwt, Dit laat ik voor verwyfde gekken: 'k Weet dat ge uw oog op alles houdt. Gy doet, al wat gy doet, beraaden: Ik zie dat duidelyk; ik voel 't. Nog meer, 'k weet dat gy in uw daaden Altoos iets pryzelyks bedoelt. Maan  HET HUISLYK LEVEM. ?37 Maar, wyfje, zou 't niet kunnen wezen Dat ge in die middlen u bedroogt? En moet u dit ook niet doen vreezen, ('k Wou dat gy dit eens overwoogt,) Of gy, omtrend uw volk, uw' pligten Ook altoos, en in alles doet? Hoe gaat het met het onderrigten ?... Is dit zo als het wezen moet?... Maar 'k zal 'er langer niet van fpreken; Denk zelf eens over 't geen ik zeg. Ik weet gy blyft niet in gebreken, Om af te komen van een weg, Die my 't genoegen heeft onthouden, Dat ik met reden heb verwagt: En dat wy nimmer vinden zouden Zo gy myn goeden raad veragt. Gy  238 HET HUISLYK L E V E K. Gy weet, hoe 'k denk van 't huislyk leven Dat ik gezelligheid bemin; 'k Wierd door myn hart tot u gedreven,; 'k Zogt in myn' Huisvrouw myn' vriendiii Myn' liefde wierdt geleid door reden, Myn keus doet eer aan mynen fmaak;; In uw vernuft, in uwe zeden» Ontfpringen bronnen van vermaak* AI wat gy doet kan my behagenj En of ik van u word bemint, Dat hoef ik waarlyk niet te vragen, Wyl ik het levend ondervind: Ja 'k zeg, wat zou een man begeeren, Gezegent met een vrouw, als gy, Indien zy eenmaal af wil leeren Dien dwaazen trek tot kibblary! Maa I  HET HUÏSLYK LEVEN. 239 Maar eeuwig praaten over dingen, Die nuttig, noch vermaaklyk zyn... Vertel my alle bëuzelingen: Met een vernuft, zo kiesch, zo fyn Als 't uwe, moet gy my bekooren, Door alles wat gy my vertelt: Gy weet, hoe graag ik u maghooren, Als gy my iets behaaglyks meldt. Zie daar, ik heb niets meer te zeggen; En ik beloof aan mynen kant, Om alles ook zo aan te leggen, Als gy 't verkiest. DE VROUW. Daar is myn hand. Zou ik ooit zulk een man bedroeven Als my de goede hemel gaf? Gy zult geen woorden meer behoeven: 'k Sta van die kinderkuuren af. BUUREN-  BUURENPR AAT JE5 TUSSCHEN TRYNTJE en G K f E T J K. Wys: Cloris, die myn hartje rooft. GRIETJE. N ou Trynbuur, daar's wat te doen. Zeg ik, als een mensch zal trouwen! 'k Heb nog niet gedaan als fjouwen, Met Neef Pieter, Kees en Koen: Ik kogt op de Noordermart Daar wat bosfen, doozen, fchaalen; Kind, 'k moest eens zo veel betaalen, Zo ik ze uit een winkel had. T R Y N T J  buur en praat je* fyt t r y n t j e. Maar waar duiker is jou Bram? Laat hy jou allienig zorgen? 'k Heb hem van den helen morgen Niet gezien, dan toen hy kwam: Waarom riep je my ook niet? 'k Ben, dat weetje, vlug ter bienent 'k Zou je zagt een handje lienen, Dat is ummers meer gefchied. grietje. Waar of Bram is ? wel Katryn 3 Op zyn werk, zou ik gelooven: Zou ik hem zyn tyd ontrooven? Duimkruid, duimkruid moet 'er zyna 'k Wil niet dat hy iets verzuimt, Met wat heen en weêr te drillen. Kyk eens rond, ik heb men fpillen Al wat handig opgeruimt. II. Deel. Q Es.  24-2 BUÜRENPRAATJE. En zou jy, daar 't vrydag is, Jy, een vrouw met vyf zes kindren, In Jou werk je laaten hindren, Door onnut gekisfebis? Hoor eens Buur, ik denk altyd Aan het fpreekwoord van myn Besje: Hier een flokje, daar een flesje, En zo raakt men 't boeltje kwyt. Blyft toch aan de deur niet Haan. 'k Heb met jou iet te overleggen , En ik zal het je maar zeggen, Doch dan moet je zitten gaan. 't Kleine goed is fchool gebragt, i Jy hebt nu wel tyd tot praaten: Ken jy Crisje van der Straaten, Veur aan op de Looyersgragt? TRYNTJI  büurenpraatje; 243 t r y n t j e. Gris, de nicht van onze Styn? Kind, ik ken haar op de keeper! Zy is als gerrtaalen peper, Of ik loof nog eens zo fyn. Zy leert by de ryke-lui Daar zy dikwyls blyft ten eetens Ja ik ken haar, wel te weten, Maar 'k heb vlak van haar den brul / grietje. Nou! dat Crisje is nog een Nicht Van myn Bram zyn iïiefvaêrs Broeder. Zy regeert hem als een moeder, Èn leert hem wat goed zyn pligt. Gistren kwam zy hier by my, Wcnfchte my geluk en zegen, Met het deel door my gekregen. Voegde zy 'er zuchtend by. Q 2 'k  *4t BUURENPR A ATJÏ. 'k Dagt: wel, welk een mal portret, (Want ik ken geen lui die zuchten, Zie zo ben ik, zien of luchten,) Of my nou.al weer belet? 'k Vroeg wat norsch, wie ben je vrouw? Ik ben, was haar antwoord, Crisje; En jy zoudt verheugd zyn, wisje Wat ik je vereeren wou. Onbekent maakt onbemint, Zei ik toen: Ei, ga wat zitten, 'k Was daar juist wat druk aan 't witten, Zie dat was de reden, kind, Dat je my wat geemlyk vond. Maar ben jy 't ? wie kon dat denken! Kom, 'k zal jou wat kofFy fchenken: 'k Praatte zo wat daar ik ftond. Zy  BUU RE NP RAATJE. 24.5 Zy hadt, zei ze toen, gehoört Dat ik, om myn Brood te winnen, Ook het winklen zou beginnen, En dut hadt haar aangefpoort, Om aan Brammetje en aan my, Ook het een of aêr te fchenken, En naar lang daar op te denken, Vondt zy juist dat fchildery, 't Kon, als 't wat wierdt gevernist, Voor een uithang-bord verftrekken, 't Zou, zei zy, elks oogen trekken, Die wat van de ftorie wist. En zy hadt het ook gezogt, Om my zo-wat voord te kruyen, Want het zou heel klaar beduyen Dat ik Ham , en Worst verkogt. Q 3 Raa  2g BUURENPRA AT JE. Raa eens, wat of nou die gift, En dat fchildery moest zeggen? 'k Zal het jou reis uit gaan leggen s 't Was waaragtig uit de fchrift! 't Was de Storie, weetje niet Daar de duivels en de zwynen, Allemaal in zee verdwynen; •t Is in 't Joodfche land gefchiedt, T R Y N T J E. Is het wyf dan dol of zot! Hoor, ik heb niet veel gelezen, Maar my dunkt dat dut zou wezen- Qf je met de fchrift wat fpot. En wat veur verlykcnis Steekt daarin? Ik wil niet hoopen Dat je Duivels zult verkoopen: ■t B'ykt dat zy een zotskap is. GRIETJEi  BUUR ENPR AATJE. 247 GRIETJE. Memchl ik wierd zo kwaad, zo kwaad, Dat ik eerst geen woord kon fpreeken; 'k Voelde myn gezicht verbleeken. 'k Smakte 't fchildery op ftraat, *k Had haar haast in haar gezicht, In een haastigheid, gevloogen, Maar die kwezel kneep haar oogen Toe, cn hielt haar fnater digt. Eindlyk zei zy: „'t is verkeert, „ Dat je lui -om alle zaaken „ Je zóó vreeslyk boos kunt maken, „ Dat de drift je als overheert: „ Maar ik zie wel waar 't jou fcheelt, „ 't Uithangbord moest waerelds wezen, „ Niets word van zulk volk geprezen, „ Dan dat ydelheid verbeeld ". Q 4 't Moest  %±% EU UREN PR AATJE. st Moest een,— ja weet ik de naam! 't Moest zo wat naar 't Heidensch lyfcen, Daar de lui toch meest op kyken, Een Merkurius, een Faam, Of een Bachus op een vat, Of 't Fortuin, of 't groene varken, Of de Duivelin op Marken, Daar 't van vol hangt in de Stad. Toen hadt zy 't nog meer verbruidt. Ik zei: ga, jou fyne kwezel! En hang Biliam zyn Ezel, Of drie Pharifeeuwen uit. Weg ging Crisje met een zucht. Biam, dien ik zo aanflonds wagttc, Kwam, ik zei het hem; hy lachte fylct my fmaaklyk om die klugt. TRYNT JE,  B U U R E N*P RAATJE* 249 T R Y N T J E. Ja dat Crisjc! 'k mag haar niet, 'k Hou niet van dat donkerkleurtje, Altyd houd ze een agterdeurtje Open, wat of dat bedied? Grietje, kind, dat fchildery Zou jy duur genoeg bctaalen; Of ze ook Waar by jou zou haaien, Op de pof! ja,-zóó is zy. Als ze uit fmullcn is geweest, By de vroome ryke lieden, En die haar wat lekkers bieden, 't Geen er overfchiet van 't feest, 't Welk haar wonder wel behaagt, Moet ons Styntje ook wat ontfangen; Maar zy blyft er zo lang hangen, Tot die haar ten eeten vraagt. Q. 5 GRIET J'E.  ï$0 BÜÜRENPRAATJE. GRIETJE. Hoor, praat my niet meer van Cris. 'k Dien evel eens uit te loopen, Om een uithangbord te koopen, Dat zo wat beduidend is: 'k Wou er wel een rympje by, Geen wat ziet op onze zaaken. Kan jou man niet zo wat maken, 't Geen past op een Kerneny? Bram wil met geweld een Haan; En dat weet hy zó te draayen, Dat die 't volk by een zal kraayen, Om by ons ter markt te gaan: Maar zyn Grootje wil een Hen. Zeun, zeid zy, je moet door maaklen En door uit en in te kaaklen Toonen dat je winklen ken. Miemot,  BüURENPRAATJE. 25I Miemot, uit de Rozeftraat, Wil, dat ik een hand met kroonen Aan de menfchen zal vertoonen. En hoor toch, hoe zy 't verftaat. Kind, Miemot het veul verftand! Deeze hand zal openbaaren, Dat men by ons alle waaren Krygen kan uit de eerfte hand. T R V N T J E. Wat al haaien aan de klink, En dat om een wisfiwasje 1 Waarom ga je niet by Sasje? Of by meester van den Brink ? 'k Wed hy in een hallif uur 't Mooyst gedicht voor jou zal fchryven; Laat het maar aan hem verblyven: En de man is ook niet duur. GRIETJE.  252 1SUURENFR AATJE. GRIETJE. Tryn, je bent by 't houtjen of! Deezen raad is geen van allen, Zelfs myn Bram, niet ingevallen, En hy 's gantsch niet gek, God lof! Ei zit nog een oogenblik, 'k Ga er hem terftond om kwellen, En dan zal ik je 't vertellen. Ik ben magtig in myn fchik T R Y N T J E. Ben je daar al, gaauwe Griet? Benje nu te regt gekomen? 'k Wed dat jy al hebt vernomen 't Geen jy wou, zeg, is 't zo niet ? o! Hy is een fchrander hoofd! En hy kan zo kragtig fpreekcn. Zou hy niet wel kunnen preken? Zo heeft hy zich afgcHooft! GRIETJE.  buurenp'raatjs. 253 grietje. Kind, ik ben van zesfen klaar. Maar ik moest myn zinnen flypen Om den man wel te begrypen, Dat zeg ik je, en 't is ook waar. Ik moet gaan by fchilder Jan, En 't met hem gerustlyk waagen, 'k Hoef hem maar alleen te vraagen Of hy Ceres fchildren kan? „ Ceres, zeid hy, was een vrouw „ Die zich gaarne wou bemoeyen ,, Om het koorn te doen groeyen; „ Toen zy flierf wierd ze om her trouw, „ Zo als men meer pleeg te doen, ,, Tot het Godendom verheven; „ En nu kan zy maklyk leven „ Als een vrouw van haar fatzoen". 'k Heb  254 BÜURENPRAATJE. 'k Heb het Rym ook in myn zak. Trynbuur, 'k wou toch wel eens weten: Hoe een mensch zo kan Poëeten? En dat zo op zyn gemak! 'k Wed dat jy nieuwsgierig bent, 'k Heb het ook zeer hoog geprezen; Daar is 't Rym; wil jy 't maar leezen j Wyl jy uit zyn fchrift best kent. Vrouw Cerés gaf overvloed Van gewasfen, moet je wetendOp dat ryk en arm zou eeten, Deeze Winkel is ook goed; Want hy geeft gemalen graan, Dat is meel. Hy geeft u vygen; Er ten, honen, kun je er krygen; Koopt wat! blyft op Jloep niet jiaan. Grietje?.:  BUUREN PRAAT JE* 2 JJ Grietjebuur! dat's eerst een Dicht! Wel met regt heb jy 't geprezen 'k Ben er bleek van in myn wezen» Ja, ik ben 'er deur gefticht» Of het volkje kyken zal! Heer! het zei je huis afloopen, Yder zal by Ceres koopen, Groot en klein, en wys en mal. GRIETJE. Ga nog niet, kom laaten wy Gaauw het konkelpotje ftooken: 't Water zal zo dryvend kooken; Zie het theegoed ftaat al by. Als je wat benoodigt bent, Zul je my den penning geven ? Leven, kind, en laaten leven, Is myn regel die jy kent. 'k Zoek  256 3UURENPR AATJE. 'k Zoek myn Brood in deugd en eer En door naarstigheid te winnen; Onrecht zal ik nooit beginnen, 'k Hou my aan myn ouwe Leer. Tryntjebuur, een vry gemoed! Is de winst gering, 'k zal denken Onze Heer kan meerder fchenken, 't Visje is klein, maar 't is toch zoet, T R Y N T J Ei Recht zo Grietje, dat's de zaak! Nou, 'k zal alles by jou haaien4 Hoor, en ook terftond betalen, Zie, dat's my het grootst vermaak. Nou, 'k bedank je voor de Thee. Groet je man van onzen 't wegen, 'k Wensch je alle bei veel zegen. GRIETJE. Ja dat wensch ik jou ook mcc. .1. SLOT-  SLOTZANG. Wys: Lubin ejl d'une figure. Daar zyn de afgewerkte Hukken Van ons Liedjesweefgetouw: Onzen wensch mogt ons gelukken. Dat men u behagen zou! Yder een zyn zin te geven, Staat niet in der menfchen magt: 't Eene Huk is lang geweven, 't Ander flegts een el of agt. En dit is met reden, Aldus gefchiedt; De een kan veel belleden, Maar de andere niet. [.Deel. R Winkeliers  $$3 SLOTZANG. Winkeliers, die goed beftellen, Schry ven ons: „ gaat uwen gang; n Weef de Hukken dertig ellen, En nog zyn ze ons niet te lang: I, Kopers, die dit goed befchouwen, j, Zien niet op een ftuiver geld; 3, 't Schynt, men wil iets overhouêns „ Daar m' iets anders meê verftelt: Of de fchaamle Luidjes Koopen 't ons af, Voor de weinige duitjes Die hun de arbeid gaf! Onze wyze Overlieden , Toonden zeer befcheiden aan , Pat de ftukken, die we aanbieden, Y^at te lang zyn: 't was gedaan! Schooi  5 L O T 2 A S G. ÊS9 Schoon de raad, aan ons gegevenj Waarlyk niet ver was gezogt, 't Tweede Huk was afgeweven, 't Eerfte bynaar uitverkógt; Wy deeden ons voordeel Met hunnen raad, (Als ook met hun oordeel,) Was 't niet reeds te laat. Zangers, (onverbloemt gefproken,) Is reeds, met een Vaersje of tweë, Uwen Zanglust afgebroken? Lees dan voort; dus doen wy meê. Gy kunt zelfs een Lied verdeelen Zo als gy uw Pfalmen doet: Dat deel zingen, dat deel fpeelen 5 *t Geen meest ftrookt met $W gemoed. R st K*opëfï  a6o S L o tTz ANC. Koopen niet twee vrinden Een heel ftuk Taf, 't Geen zy voordeeiigst vinden, Den Koopman af? Neem een Liedje met malkander, De eene valt ligt midden in; 't Einde fmaakt misfchien een ander; En aan deezen het begin. Zo gy echter nog verlangen Naar wat korter Liedjes, hebt, Goed! men zal ze u doen ontfangen, Zo dra gy 'er weer van rept. Koopers te genoegen, Is onzen wensch: Wy willen ons graag voegen, Naar yder mensch. Houdt  5 L O* T Z A -N Gi 2ÖI Houdt gy ons. dus aan het weven. Dan zo zullen we uwen fmaak, Hoopen wy, genoegen geven, En verbeetren met vermaak. Weg dan met die vuiligheden, Die het valsch vernuft u zend, En wier nadeel op de zeden Maar te weinig is bekent! Lieve Jonge lieden, Hoe word gy misleid! 't Meest, dat ge u ziet bieden, Is Zottigheid! Geef ons, voor ons eerlyk poogen, Vaderlandfehe blyde Jeugd, De eer, dat wy uw fmaak-verhoogen, Ja verheffen tot een' deugd. 1 K 3 Daar  2Ö2 iLbTUH e; Daar wy 't Weefgetouw doen fnorren^ En wel eens tot in den nagt Werken, zonder dat wy morren9 Om dat gy ons niet veragt; Om dat we u beminnen, In daad, geen fchyn, Erken voor vriendinnen Ons» die het zyn. EINDE Van het TWEEDE DEEÏ* REGISTERS  R. E G I S T E K DER LIEDJES, MET DE WYZEN. A. jA.nnetje, die myn' zinnen ffreelt. Bladz. 70, Wys: Annette a- l'Age de quinze ans. D. Daar is alweer een Jaar verdweenen. ; 213, Wys: Vaarwel, 0 Beemden en Valeyen. Paar flaat de Trom! . ;• . ; 47, Wys: de Franfche Grenadiers Mars, Daar zyn de afgewerkte Stukken. - . 257. Wys: Z-ubin tfl d'une figure.. D e Winter komt, hoe treurig ftaan de Boomen! 123. ' Wys: Amour, ajnpur, qu'elle tft donc ta puijjante. R 4 Een  264 " REGISTER DER LIEDJES. E. Een zeker Paapje, dat op 't land. -Biidz. 125.; Wys: 't Genoegen is het waarlyk al. G. G' hebt gelyk: Ja, 'k ben ryk. . E 7^ • Wys: Dieu a"Amour, en ce Jour. God, de Opperheer der Koningryken. . 151. Wys: 0 Kersnagt, fchoontler dan de dagen. H. Ha! dat's weer in 't Vaderlandje. . 24. Wys: Dans un verger Colinette. Ha! Francyn, wat gaa je koopen. . . 509, ' Wys: Ce n'e/ï que dans la retraite. Heertje, wie had dat kunnen denken, . 73. ■ Wys: Van Lysje. ■ Hemel! zou het waarheid wezen? . '. a Wys: Jufques dans la moindre Cbofe. Hoe gul, hoe vriendhouwend. . . 44. Wys: ou Ninette eft elle? Hoe lang zal nog da$ prutlen duuren? . 22?.' Wys'. Hoe vlugtig vliegen onze Jaaren. f:'- \' i Ja»  Register dér lIedjes. ïè§ I. Ja; 'k weet het wel, bedaarde Reden. Bladz'. 113,' Wys; Hier heeft my Rozemond befcheiden. Ja Pieter, 'k zie aan jou gelaat. , 179,: Wys: Hoe lieftyk is de Morgenjlond. uk ben nog wel jong, zie daar. « g 49; Wys: Van 't Kuipertje. Bk heb, ik heb onze Mie laten preéke'n. . tn„ Wys: Amour, amour, acheve ton Ouvrage, K. Keetje, hoe kqn 't mooglyk wezen. ; ^04. Wys: Quand j'éteis dans mon Jeune age, fcomt, verbant nu alle vreezeri. . , 218. I Wys: Mjmfeigneur, voyez mes Larmes! \'k Behoef geen vinger uit te fteeken. ^ 192. | Wys: Phillis, plus avare que tendre. 1'k Ontdek wat, en is dat . ; * 92. j Wys: Contente, je chante. rk Weet niet, wat wy hier toch doen ? . 91. \ Wys: Oui, je l'aiine pour jamais. R 5 Laat  %C6 REGISTER DER LIEDJES. L. Laat ons toch nu niet treurig wezen. Bladz. 225. Wys: Je fuis fmple ö» nét au Vülage. Luistert 0 Vrienden, ik zal thans zingen. 63. Wys: Lifon dormait dans m Bocage, M. Myn Boekvertrek! o welk een zegen. . 78. Wys : Je viens te toir, charmante Life. % Nog nooit, nog nooit voelde ik my dus ontftellen. 93* Wys: Azor! Azor! Nou Klaartje, hoe zal 't zyn? moet hy. 195° Wys: Liefhebbers van de vrolykheid. Nou Trynbuur, daar's wat te doen. , «fa Wys*. Cltris die myn hartje rooft. Nu zal ik haast myn wensch verkrygen. 96. Wys: Je fuis fmple &? née au village. O. fj Dierbaar Lyk van myne waarde . !• Wys: Fout attendre avec patience. 0 Leeraars  REGISTER DER LIEDJES, 25/ a Leeraars van het zalig Vreêverboiad. Bladj:. 142; I Wys: Het best op aarde is een gerust gemoed. jp Vadren van ons Vaderland. . . 133/ | Wys: Je le 'compare avec Loiiis. T. Tien het de klok! de klok het tianl ; 38. 1 Wys: Wat baart de liefde al droefheid1. Toen Jezns op deez' aard verkeerde. . 2&1. t Wys: Wy draagen met gelyke zinnen. w. Waarde braave Landgenooten" , ; 163. 1 Wys: Tot in de allerminfte dingen. wat is zonder Min en Wyn. : : «?» 4 Wys: Ohne Lieb, und ohne Wein. \ Wat kan op aard toch meer genoegen geeven. 88. « Wys: Vous l'ordonnez, je me ferai connoltre. ;jiVat fchon 'er Buurtje? 't fchynt dat jy. . 29. H Wys : Prins Rabert ware a Gentelman. iWat zou toch ons leven zyn. . s 5$. « Wys: Ohne Lieb, und ohne Wein.  j$f!S REGISTER DER LIEDJESi Weg is de dag! hoe flaauw kan men ontdekken. .... 101. Wys: Vous l'ordonnez, je me ferai Connottre. Wel wat is hier voor een leven? . . 14. Wys: Dans un verger Colinette. Wenseh ik beedelend te leven? . . 95* Wys: Ce n'cjl que dans la retraite; z. Zaligde van alle dagsn: . ï Wys: C'ejl la Fête du Village. Zie, daar komt de Jeugd van 't Jaar. , 121. Wys: Sous le nim de l'amitiê. DRUKFEILEN. Bladz. Regel. Staat: Lees; 16. 9' andagt aandagt 57. 3. Dit's te taal Dit's de taal 20jt 4. En t'hu'is En 't t'huis.  ECONOMISCHE JL I E D J E S UITGEGEVEN door Ë. BEKKER, weduwe A. WOLFF E N A. DEKEN, DERDE DEEL. in 'sGRAAVENHAAGÈ, y ISAACvanCLEEF^ MDCCLXXXh  Ip is not enough that Poëtry does not Disgv.fi, it ought to give raptures.  AAN DE GOEDE GEMEENTE. ^c/ti U, die men zo weinig in aanmerking neemt, V zy men U als menfchen, V zy men Uals Chriïïenen befchouwt, aan U laaten zuy ons ge* '•egen zyn. Wy beweerden meermalen, dat gy9 'nderdaad, vatbaarheid hebt voor kennis en gelukzaligheid. Op dien grondflag r edeneer ende, hebben zoy eens ettelyke maanden alléén voor U vezverkt: zie bier een nieuw bewys van hei geen ivy thans zeggen. Dit derde en laatfte Deel wzer EconomischeLiedjes, is alweer, yrooten deels, voor uwen horifont berekend. Ver [laat gy deeze Leenfpreuk^ niet ? V Behoort ons niet te verwonderen. Ik wil zeggen, dat wy ons daar in hebben toegelegt, om voor U verfldanbaar te ff reeken. * 3 Dt  Vi aanide GOEDE GEMEENTE. De Menfchenliefde niet alléén doet ons dm 3 1 handelen; zay werken nu uit nog een heginzell dat voor U niet minder vleyende is. Wy rekt', nen ons aan U, in veelen opzichte verpligt. Gj houwt onze huizen, gy verfiert die, gy maakï 'die gemaklyk voor ons; gy zorgt voor onze Idee1, ding; ■ Gy bewerkt de Akkers voor ons, m plant en poot, en zamelt voor ons de aangenaamftn en heilzaamfle vrugten in. Met een zvoord: w\ kunnen U niet mis/en. En wy zeggen, in eener omgekeerden zin, met den braaven Apoflel P a u-, lus: 3, Indien gy voor ons het lichaamelyke ge" 3, zaait hebt, is het eene groote zaake dat a\ „ het onze, dat zedelyk en geejllykis, maait'"' Indien gy, ten onzen voordeek, aan de ord' der hoogfle Wyshcid voldoet; indien gy ons hei: befle deel der Spyzen, in het zzveet uws aan-\ zichts gewonnen, overlaat, en 'er zelf maar eer. fobei\  aan de GOEDE GEMEENTE, vu %ber deeltje van geniet, dunkt het ons hoogfl billyk, uwen arbeid te verzagten, wel te vredetr \eid in uwe harten, vrolykheid in uwe huizen, tn troofl in .uwe tegenheden, aan te brengen. Ten blyke onzer erkentenis, eigenen wy V'dit 'ierde Deeltje, méér byzonder, toe. Wy verheken niet, dat gy het tegen kzvalyk gezinden, )f neuswyze vitters verdeedigt: ó, niets minder. Wy zoeken geen aanhang te maakcn. Wy hebten geen oogmerk, om de Regenten der Poétijche Republiek van V kusfen te helpen, en ''er onze 'iyzondere Vrienden op te plaat [en : Ook in deezen, zyn zvy doodvyandinnen van alle Cabalcn. Ween, goede Gemeente ! nooit zult gy het flagtIjfer onzer geheime inzichten zyn. Wy beoogen 'net de toéêigening van dit Boek niets, dan uw nut. r 'Gy kunt het echter, op eene zéér braave en ycnjchelyke wyze befchermen; en trotfche war* £ geeflen  ym aan de GOEDE GEMEENTE. geeflen, die ons met vry wat kleinagting om dii beftaan aan kyken, den mond fluiten. Wil i\ U eens eenvoudig zeggen, hoe gy dit moet aam vangen? Ja. Kom aan! Ik zal U, naar myn gewoonte, te regt helpen. Wordt, of blyft, arbeidzaams, eerlyke gefchikte, blymacdige, Godsdienflige Menfchen Dan zullen wy met U voor den dag durm komen, en zeggen: „ zien Uwe Hoog EdJ „ len, zien Uwe Hoog Geleerden „ zien Uwe Schatryrheden nu wei „ dat zvy gelyk hadden ? Wat is 'er op deei „ onze braave Burgers te zeggen ? Waar is % -5, die flugge norfchheid? Die onbehouwen taai „ Die beeflagtige domheid! Die wanhebbelyke floj „ zigheid ? Die neiging tot oproer ? Diefehadelyj „ losbandigheid? Kortom, waar zyn nu dieket ^, merken van eigentlyk Gemeen V o l k ï1 II  aan de GOEDE GEMEENTE. ï* Hoe behaagt U deezen raad} zvy vertrouwen st hy U fmaakt. Gy hebt immers een goed W ? " Gy wilt immers wel iets voor ons doen, ie waarlyk véél zverks om Ugedaan hebbent y zult 'er eerlang nog een ander bewys van ]en, of reeds gezien hebben. Befcham ons mj Doe nu het uzve. Toont, dat gy verdient tfcbermt te worden. Wy beloven U als dan,at wy nooit zullen ophouden, U de hand boven-fit hoofd te houden. Wy zullen, zo gy maar loogt te worden of te blyven, dat gy zyn moet, VLqs uwe voorrechten als Menfchen, tegen \ptschheid en verachting befchermen. Maar.L lan moet gy, zo wei ds wy, altoos in V oog houden,' I dat gy U zo behoort te gedragen, ah het I Menfchen paft, die in een Land woonen, L daar de Cbriflelyke Godsdienfl heerfcht, ifa L daar ook de minfie van U weten kan, wat hy * j „ doen  X aan de GOEDE GEMEENTE. doen moet, om hier braaf, en hiérnamaaïl „ zalig te kunnen worden '*. . Welopgevoede aankomende Jeugd, wy heb\ hen ook voor V weder iets gedaan. EenigA Airtjes naar uwen fmaak, zo gy nog in uwem onbedorven natuur ftaat zyt, zult gy hier vindenï Uwe begunftigde Wysjes hebhen wy opgezogt, Sm daar naar gecomponeert. Ik kan U verzekeren! dat eenige Jonge Dames, alreeds gebruik daar van gemaakt hebben; en dat wy meermaal vereert zyn geworden met een Liedje uit deeze ver-' zameling, gezongen door eene fraaye ftemme, en gefpeelt door tedere, voor het Clawier gevormde* vingertjes. Wy zullen uwe nieuwsgierigheid naar het Boek . zelf, niet langer ophouden. Leef gelukkig! Ryp IN NoQRDEIOtiT,AND, den 24 July MDCCLXXXI. inhoud. I  INHOUD. I. De Hoogmoedige, aan deUitgeefsterderEconomischeLiedjes. Bladz. 3 II. De Pronker. . . . 6 III. De Blyde Vrouw. . . 7 IV. De Braave Zoonen. . . 17 V. DE dankbaare OüDE MAN. . 2$ VI. Het Vischwyf. . 30 VII. Aan den Nïd. . . .35 VIII. De Wellust. . 39 IX. He t We lkom. . . 45 X. Huislyk Geschil . «1 47 XII. De Huisvrouw. . 6S XIII. DeeerlykeKruyer. . , 74 XIV. De Oude Man. . . .83 XV. De Bedroefde. - . . . S5 XVI. De Dweepster. . , . 9S XVII. De Vader en zïn Zoontje, . 99 XVIII. B° 't opgaan der Zon. . . 105 XIX. MorgenLiedvoor eenAmbagtsman. 106 XX. De Vrye Neekin g. . . 108 XXI. Blyde t'Huiskomst. . . 116 XXII. Heusche Vermaning. . . i2 XXX. Zusterlyke Traanen. . 181 XXXI. Die Dankbaar is, is bly. 185 XXXII. Het Boertje. . . 201 XXXIII. De Bruiloft. . . .213 XXXIV. De Braave S l e e p e r s k n e g t. 225 ' XXXV. De nadenkendeBinnen-Moeder. 229 I XXXVI. Het Dankbaar Weessikd. 235 t XXXVII. De Gelasterde Onschuld. 24» XXXVIII. De Verstandige Jonge Juffer. 246* XXXIX. De Dankbaare Echtgenoot. 248,^. XL. De Gouden Bruiloft. . 251 D3  ECONOMISCHE LIEDJES,   DE HOOGMOEDIG Ès AAN DE UITGEEFSTER DER ECONOMISCHE LIEDJES, Wys: j'êtois gifant & cette place. Dat gy langs onderfcheiden wegeri Het heil bedoelt van 't Vaderland, Daar heb ik niéts ter waereld tegen; Gebruikt hier toe vry uw verftand: Maar waarom zet gy in uw' Boeken Ons, Lieden van het eerst fatfoen, By flegte Luidjes, die niets doen Dan 't fchaamle brood door arbeid zoeken?(£u.) I!X. Deel,s A % Foei*  4 DE HOOGMOEDIGS. Foei, 'k fchaam my 't Liedenboek te leezen; Ja 'k heb het eens ter leen gehad, Om dat het nog al wierdt gepreezen. De grootfte Heeren in deez' Stad Die zitten daar by Timmerlieden, De rykfte Dame by een Meid; My dunkt, die oneerbiedigheid, Moest m' u van hooger hand verbieden, (bis.") ) Wel jy lui geeft, dat my verwonderd, Van waereldkennis weinig blyk; Zit me in de Kerken zo in 't honderd? Zit daar gelyk niet by gelyk? Wie wil zich met het graauw vermengen? Jy, vrienden, zo men 't lyden wou, Zoudt Meid, en Groenwyf, en Mevrouw, Wel allen in het Doophek brengen. Qis.), Hoort, ,  DE HOOGMOEDIGE. 5 Hoort, hebt gy lust om meer te fchryven. Voor 't lage Volkje van de Stad: Ei laat er ons dan buiten blyven! Dan doet ge ons dienst, verftaat gy dat? Of maak voor ons eens raare Boeken, Vol fmaak, vol aartigheid, en geest; Want al die onder ons nog leest Moet fchriften by de Franfchen zoeken, (bis.) Neen, zing, o botte dorpelingen, Die weinig van de waereld weet, Voor 't Volkje uw kostelyke dingen, Is 't juist ons mooi niet; 't zy u leet. De deugd, de Vaderlandfche zeden, Is voor ons afgezaagde ftof; Nooit maakt men dus by ons zyn hof: Wy eisfchen dubbelzinnigheden, (fój.). * * DE  DE PRONKER, Wys; Prenez de nos Bouquets, Ei zie dees Pronker eens! 't Is ongemeens, Al wat hy draagt; 't is wonder keurig. Hy's prachtig gechambreert; Wel gecoëffeert; En o wat riekt hy geurig! Hy zet ook zynen Franfchen hoed Gelyk een Krygsheld doet, Hy lispt in zyn fpreeken; Maar heeft hy ook verftand? 't Is nooit gebleken. Weg met hem aan een kant. D £  DE BLYDE VROUW» Wys: Toen ik laast myn Geitjes y/eide, Eensjes ben ik in myn leven, Net zo bly als nu geweest. 't Was, toen 'k Jan een zeun mogt geven> Krek één Jaar na 't Bruilofts-feest. 'k Zal myn man, mag 't maar gelukken, Komt hy nu wat vroegjes t'huis, Hartlyk in myne armen drukken, Hy ontnam my 't zwaarfte kruis. 'k Heb daar zulk een braave Moeder, Uitgeleeft, en afgeflooft; En haar zeun, myn lieve Broeder, Is ons deur de dood ontrooft. A 4 o Wa«  8 DE BLYDE VROUW. o, Wat heeft hy in zyn dagen, Wel gezorgt voor my, en haar! Vader wierdt ons vroeg ontdraagen; 'k Ging pas in myn vierde Jaar. Zy woonde op eene agter kamer, Eenig, hulploos, oud, en zwak; Wierdt hoe langs hoe onbekwamer, En hadt geen het minst gerak. Wou ze iets tot verkwikking fmaaken, Zy zag tegen d' omflag aan; Hadt geen lust om 't reed te maken, En zy liet het meest al ftaan. Wasfchen, plasfen, fchrobben, fchuuren , Was in lang haar werk niet meer. 'r Is wel waar, haar onder-buurcn Liepen zo wat heen en weer, Schud*  DE BLYDE VROUW. 9 Schudden 't bed eens, zette een Tesje, Als 'er iets by^onders was, Soup, of Peertjes, of een resje, In myn oudjes eetens kas. Doch dit geeft wel wat verligting, iMaar is alles geen profyt; Kyk, het maakt ook maar verpligting, En geeft floffe tot verwyt: Stuurden ze ook om wisfiwasjes INiet geduurig om myn man? ■ En kwam hy dan niet heel pasjes. Hing de lip; dat was er van! Wat heb ik een angst geleden Om dien trap, zo fleil, zo fmal! Hadt de Vrouw eens uitgegleden; tWelk een deerlyk ongeval! A 5 Maar  TO 01 BLYDE VROUW. Maar daar moet ik niet in komen l De ouwe ziel is bykans blind: Haalt er wel iets by het fchroomen, Voor een Moeder, van een kind? Zundag, toen wy t' zamen zaten, Ik, ons Heintje, met myn man, En van ouwe dingen praatten, Zei myn kostelyke Jan: Wyf, wil jy me vriendfchap toonen, „ Ei doe my dan een plaifier, ,, Laat je Moeder by ons woonen, „ Daar is flaapplaats net voor vier. „ Jy moet haar deus kamer geven, „ Die zyn uitzicht het op ftraat. ,, De ouwe Vrouw kan zo niet leven; „ Zy is te eenmaal buiten ftaat. „ 't Brooc  DE BLYDE VROUW; TI „ 'tBrood, dat wy voor Moeder winnen, s, Is een zegen voor ons Kind. „ Die hunne Ouders niet beminnen, Worden niet van God bemint. „ Nimmer zal zy kunnen klaagen, „ Dat ik narrig ben, of koel: „ 'k Zal haar helpen, 'k zal haar draagen „ Van het bed, en op den ftoel. 55 Wyf, wat zullen we ons vermaken „ Als ze, aan onzen tafel zit: „ Ja, de fpys zal beter fmaaken, „ Als uw Moeder voor ons bid. „ 'k Moet de braave vrouw beloonen, „ Voor de Vrouw die zy my gaf. „ 'k Zal haar alle hulp betoonen, „ Tot dat ik haar leg in 't graf. 'k Zal  12 DE BLYDE VROUW. „ 'k Zal myn geldje zuinig fpaaren ,, Voor haar, zie ik eens iets frisch; „ En het best voor haar bewaaren-, Dat op onzen tafel is". Naauwlyks hoorde ons kind dit zeggen 3 Of hy riep: „ wat ben ik bly! „ Ik zal op den grond wel leggen, „ Moederlief; zorg niet voor my. „ Ootje is oud, och laat haar rusten „ Op haar Heintjes eigen bed ". „ Man lief"! zeide ik, en wy kusten 't Braave Kind; ik ftond verzet. Aanftonds ging hy moeder haaien, Met een flees, en bragt haar hier; Aanilonds ook haar huur betaalen: Och wat hadden wy plaizier! II  ÖE BLYDE VROUW. rj ïk moest een week Eitje koken» Daar myn Moeder veul van houd, 't Flesje Ryns wierd ópgebrooken Bynaa hondert jaaren oud. 't Was hem door zyn Baas gefchonken, Toen hy laast die krankheid hadt; . Nooit hadt hy er van gedronken; „ 't Is voor Moeder, zei hy, fchat". Niemand mogt er ook van proeven, 't Wierd wel digt weêr toegedaan; 't Moest alleen maar ten behoeven Van myn Moeder blyven Haan. 'k Zie myne oude Moeder fchreyen t Aan den hals van mynen Man; En myn Kind zyn Besje leyen, Och, zy houdt er zo veel van! Hv  14 DE BLYDE VROUW. Hy wil haar naar 't bed toe brengen: Wat behandelt hy haar zagt! (Zy kan ook niet veel gehengen) Allen kusfchen we haar goênagt. Dat's een man! 'k ben opgetoogen! 't Is voor haar al wat hy doet* Och, hoe blinken dan zyne oogen! Hy is onbedenklyk goed. Ziet hy dat ik ben verlegen Met zyn liefde, hulp en trouw, Dan zegt hy: „ ö! dat's eerst zegen, „ Zulk een Moeder, zulk een Vrouw"! Zou ik hem niet dankbaar wezen? Zelden krygt een Vrouw zo'n lot! 'k Heb den goeden God gepreezen? En hem dank ik, nevens GoJ. Moeder!  DE BLYDE VROUW IJ Moeder wil haast niets gebruiken lo myn man het haar niet geeft; Zy begint puur op te luiken •Ju zy eens weer aanfpraak heeft. Alles wat ik uit kan denken /"oor zyn rust, of zyn vermaak, Zal ik (kan ik!) aan hem fchenkenj ïy verdient het; 't is myn zaak. 'k Zal me in alles naar hem fchikken; tiaar wy hadden nooit verfchil, Dan flegts weinig oogenblikken. s er iets, ik zwyg ook ftil. Gistren wilde ik moeder fpreeken, )aar ze in 't leuningftoeltje zat; Maar zy gaf aan my een teken, Vaar op ik te rugge trad: 'k Merkte  16 DE BLYDE VROUW. 'k Merkte, dat zy had gebeden Voor haar Dochter, voor haar Zoon; Want zy zuchtte, in 't binnen treeden: „ Goede God, wees gy hun loon " l Ja, 6 Heer! gy zult vergelden Al de liefde van myn Man, Die ik naauwlyks wei vermelden Maar nooit regt beloonen kan! Spaar, kan 't zyn, zyn nuttig leven Voor myn Moeder, my, myn kind; En wilt alles aan ons geven, Dat gy voor ons 't beste vindt!  DE BRAAVE ZOONEN, Wys: Als men mint, en kan behaagen, ZAMENSPRAAKj TUSSCHEN CRISTIAANj JAN en PI ETER». P I E T E R. "Broers, dat kan onmooglyK lukken, Vader wordt zo oud, zo zwak; In de jaaren die hem drukken, Heeft hy geen het minst gemak. 'k Ging hem met myn Wyf bezoeken3 Hy at ongerezen koeken, 'k Weet, de man die lust ze graag. Maar hy is zo zwak van maag. 11. Deel, B Köa  iS de BRAAVE} z00nen. Kon het Vaders leet vermindren, 'k Nam hem aanflonds in myn huis; Maar een Kuipery, en Kindren, Dat geraas, geklop, gedruisch, Zou den ouden man verveelen, (En de kindren moeten fpeelen,) 'k Weet ook, dat myn' lieve Vrouw, Vader heel graag hebben zou. jan. En myn Vrouwtje durft wel zeggen, Dat ik Vader nemen moet; Maar hoe wy het overleggen, Hoe wy 't fchikken, 't is niet goed: 'k Heb myn huis vol kleine fpringers,, Levenmakers, Liedjes zingers, Elk van hen is even druk; Vader raakte van zyn Huk. chm|  ÖE BRAAVE ZOGNËNÏ 19 CHRISTIAAN. Piet, zo jy me, al was 't ook morgen. Een goed wyf befchikken kan, Dan zal ik voor Vader zorgen; Of weet jy er ook een, Jan? Vader zal dan by my woonen, 'k Zal voor alle drie hem loonen; Kinderzang loopt geen gevaar, Weet gy, in het eerfte jaar* JAN. Hoor eens, Pietbroêr, jy hebt duitert, En ik ben ook wel by kas, Zou uw Vrouwtje wel befluiten, ("Stel eens, zo het nodig was, 't Zou zo vreeslyk hoog niet loopen,) Om voor hem de kost te koopen, Op Sint Joris, daar de man Goede dagen hebben kan? B 55 PISTES»  20 5>£ BRAAVE Z00NEN. T I E T E R. Of myn Wyf dat ook zal fmaaken! Ze is een regte Vader gek. 'k Weet, dat zal haar regt vermaken; Liever leedt zy zelf gebrek, Dan den Ouden te zien klaagen, In zyn' zukkelige dagen, 'k Denk, Jan, dat jy haar wel kent, Geven is haar element l CHRISTIAAN. Hou! 'k wil ook myn portie fchenken! Ben ik niet een vry perfoon? Wat of toch die Broêrtjes denken! Win ik ook geen kostlyk loon, Alle weken negen gulden? Zie, ik zal 't ook geenzins dulden Dat het buiten my gefchied: Acht ik ook myn Vader niet? PI ETER.  DE B RA AVE ZOONEW. 7T P I E T E E. Recht zo, Broertje, jy zult geven; ('t Was ook zo al overlegt!) Vader gaf aan u óók 't leven; En gy zelf zyt Meesterknegt. Dus behoef je niet te fchroomen, Dat je zo ligt vry zult komen, Maar wy weeten, goeye Cris, Dat uw aart als.d' onzen is. JAN. 'k Hoop, dat Vader maar zal willen! Hy is al wat veel geftelt Op zyn' vryheid, en 't bedillen Daar hy is, heeft hem gekwelt. Elk wil gaarne meester wezen In een Kosthuis, dat's myn vreezen; Heer, en Juffrouw, wie 't ook zy, Yder oeffent heerfchappy. B 3 PI ETER.  22 BE BRAAVE ZOOMEN. P I E T E R. sk Dagt al, waar mag Jan tog blyven, Heeft hy nu geen zwaarigheên? Vader kan zyn tyd verdry ven, In gezelfchap, of alleen. Die hem kent moet hem beminnen; Hy weet elk voor zich te winnen; 'k Wed, dat ge op Sint Jorishof, Nog zult hooren tot zyn lof. JAN. Tweemaal 'swreeks moet Vader eeten By my en by u, hoor, Piet; Want, fchoon ik meen wel te weten, Dat men op dat Hof geniet Goede wel bereide fpyzen; ('k Heb de kost fteeds hooren pryzen,) Zyn zy voor een man, zo oud, Wat te grof, te zwaar, te zout. CHRISTIAAN.  ©E BRAAVE ZOONEN. 23 CHRISTIAAN. Hoor, jelui kunt Vader haaien, Twee of driemaal 's weeks te gast. 't Zakgeld dat zal Cris betaalcn, 'k Loof dat my dit meest ook past. 't Is vergeefsch op gunst te hoopen; Die geen geld heeft, kan niet koopen: 't Is om duimkruid, 't is om poen, Daar, als overal te doen. JAN. Cris, wil ik u eens wat zeggen? Maar je weet het mooglyk al! Dat jy, hoe jy 't aan moogt leggen, Toch niet fchatryk fterven zal, Ja, 'k zal nog den dag beleven, Dat je u zeiven weg zult geven. Zeg eens, jongje, heb jy 't geld Ooit op regten prys gefield? B 4 CHRISTIAAN.  24- DE BRAAVE Z00NEN. CHRISTIAAN. 5k Ben nog nooit te kort gekomen § 'k Loop in kolfbaan noch in kroeg; 'k Heb er 't myne van genomen; O 'k ben ryk: ik heb genoeg! Zou myn geld , naar uw gedagten , Hooger Intrest kunnen wagten, By een ander, dan nu ik Daar van iets voor Vader fchik? P I E T E R. Hoor, wy hebben een humeuren; Crisjebroêr, jy hebt gelyk. Onzen Vader op te beuren Maakt ons vrolyk, maakt ons ryk. Kon nu onze Moeder weten Hoe wy ons voor Vader k\veten, 5k Loof, dat dit de vroome Vrouw Na haar dood verblyden zou. * DE  DE DANKBAARE OUDE MAN. Wys: Chere Annette, refois l'hommage. 'k Ben oud, maar heb nog fmaak in 't leven; 'k Heb groot vermaak, en klein verdriet; En fchoon myn' kragten my begeven, Myn blyden geest verlaat my niet. De goede God gaf my drie zoonen, sk Weet niet wie my het yvrigst dient. Elk poogt me op 't meest zyn gunst te toonen; | Ik zie in elk van hun een vriend, (bis.') Daar zit ik nu, van zorg ontflagen, Wat is myn ouden dag gerust! Een knorrepot mag knyzen, klaagen; Ik ben geen ongemaks bewust. B 5 'k Zit  20 DE DANKBARE OUDE MAN. *k Zit by myn Buurtjes, hoor hen lezen In Nieuwsvertelder, of Courant; En dikwyls word ik hoog geprezen, Om myne kennis van ons Land. (èiO Wy zitten by elkaêr te keuslen, Van d' Oorlog, van den ouwen tyd, En met wat fchikkens en wat treuslen, Ben ik myn voordenmiddag kwyt; Dan brengt men my, alleen gezegen, Wat voedzel voor myne oude maag, Wie wat te zeggen heeft op 't eeten, My is het wel; ik lust het graag. O**.) 'k Durf ook een glaasje rood gebruiken, „ Hoor, Vader, zeidt myn Christiaan, „ Zorg nooit voor't vullen van die kruiken. „ Dat werkje nam ik voor my aan ". El li  DE DANKBARE OUDE MAN. 27 I En wat betreft de knegts en meiden, Die loopen voor my door een vuur: En weet gp hoe ik dat kan beleiden? k Geef dikwyls iets, en zie nooit zuur. (bis.) Cris laat my nimmer iets ontbreken; , ¥an Zakgeld heb ik overvloed: I Van Jan, van Piet, moet ik ook fpreeken, want allen zyn zy even goed: j Nu komt my die, dan dees verzoeken Op Visch, op Soup, of op Gebraad, J Of ook op dunne pannekoeken; En 't is maar mis, zo ik het laat. (bis.) i Hun Vrouwtjes, dat zyn myn' vriendinnen, doe veel ik koom, 't is nooit genoeg, ' 't Is altyd: „Vader, toe, kom binnen, £ Kom morgen weêr, kom tog wat vroeg". te  aS DE DANKBARE OUDE MAN. Is 't weêr wat huivrig, zyn de wegen Voor d' ouden man te vuil, te glad, Of valt er fneeuw, of mist, of regen, 'k Ry met een fleetje door de ftad. Blyf ik er 's avonds op een wafel, Daar wordt alweer een fleê beftelt, * En eiken zoon legt op de tafel Zyn aandeel van des flepers-geld. Ja, fchoon ik weêr wordt t'huis gereden,. Nog zyn de Vrouwtjes niet te vreên, Daar wordt nog naast de fiee getreden, 5t Is: „ Ei, man, breng jy Vader heên. (bUht ■ Ga ik my dan ter rust begeven, Dan fchrei ik, oude man, van vreugd, • Om dat myn zoons zo vriendlyk leven, «"En zo getrouw-zyn aan de deugd. zi  DB DANKBARE OUDE MAN. 29 Zie ik de Kindren van myn' zoónen, Gezeglyk, vrolyk, friscb en bly, Dan denk ik, God zal door hen loonen Al 't geen hunne ouders doen aan my. (bis.) Mogt ik nog eenen wensch erlangen, Ja, 'k wensch nog iets, al ben ik oud: Eén dochter wensch ik nog te ontfangen. Dat is, myn Chriftiaan getrouwt. Zoo 'k deezen wensch nog heb verkreegen, Dan jja ik vergenoegt naar 't Graf, Geef myne Kindren mynen zegen, En wagt hen in den Hemel af. Qbis.) HET  HET VISCHWYff. Wys: CloriSj die myn hartje rooft 'k Denk daar by my zelf: „ wel Tryn,i „ Moet jy, om jou brood te zoeken, I „ Dan juist liegen, fchelden, vloeken? ,, Kan dat niet wat anders zyn? „ Kan je dan niet met fesfoen < „ By de ftraat, als andren loopen, „ En met winst jou visch verkoopen? „ Wat zal 't vloeken daar toe doen?* Maar wy zyn dat zo gewoon, Dat wy 't doen, al eer wy 't weten! En ook, om niet fj7n te heten, Als myn buurman, fcheelen Toon; E i  HET VISCHWY1?* 31 Die befpot wordt, en belacht, Om zyn duivels teemend praaten . . «. Kyk! ik zou het vloeken laaten, En ik doe 't weêr onbedagt. Nou, 't was nog van 't kwaadfte niet; 't Was maar Duivels; en dat woordje Is nog niet van 't ergfte fooitje; 't Is een kwaaye vent, zeidt Griet. Maar den naam van onzen Heer, Zo Baldéédiglyk te onteeren, Dit wil ik my vast ontleeren; Van my hoort men dat niet meer. 'k Zal ook van Gods weêr en wind. Zo ligtvéérdig niet weer fpreeken; Foei, 't zyn lelyke gebreken, Daar men toch geen zy' by fpinL  o* HETVISCHWYF. 3" *■ * ■ - 'k Wil me ook wagten voor bedrog, Zo wel als van al dat raazen; Nooit myn fchelvisch weêr opblaazen: Waarlyk, gistren deed ik 't nog. 'k Zal ook, voor den hagel! voort 't Schreumlyk overeisfchen laaten; Maar wat heb ik aan.dit praaten? 'k Zei daar weer zo'n lelyk woord! 't Viel my zo los uit myn mond, Maar ik zal dat wel ontwennen, Of ik moest my zelf niet kennen; Kyk, ik mien 't uit's harten grond. .» ''k Heb daar ook al overleid, (Komt geen ftrontery my Hooren,) Zundag eensjes te gaan hooren Wat de Dominé toch zeidt. 'k Hoof  HET VISdHWYÏ1* $3 'k Hoop, dat ik het zal verftaanj. Arme Duivel! kon ik lezen! Maar ik ben niet onderwezen; Ja, myn Vaêr het flegt gedaan. 'k Ging daar in de Vinkeftréét, By myn Buurman, den Beileider, Zo wat praaten in zyn kelder; 't Is een veintje dat wat weet! Hy kreeg van zyn fchoorftien plank 2 Ook een Boekje, vol gebeden, En de man fprak zulke reden Dat ik hem er nog voor dank. 't Leek wel allegaêr van God, En van 't Hemelryk te handlen; En hoe dat men vroom moest wandlen, Kwam er ook al op het flot. UI. Deel. C 'k Schreidde  34 hit viscHWïr. 'k Schreidde waarlyk toen hy las. Maar ik zal nu beter leven; 'k Heb 't al erg genoeg misdreven; 'k Wou ik in den hemel was. Ja! dat gaat zo maklyk niet. 'k Weet niet, hoe of 't is gelegen, 'k Weet geen een van al de wegen: Dat gefchied is, is gefchied. Buurman weet misfchien nog raad, 'k Zal al vast, om te beginnen, 't Sober kostje eerlyk winnen; 'k Kom misfchien nog niet te laat' AAN  AAN DËN N Y D, o Vulge Nyd, Die fchempt en byt, Die 't licht niet kunt verdraagenj Voldoe uw lust, 'k Word niet ontrust, Gy kunt my niet meer plaagen. Blymoedigheid, Die my geleid Door 't wisfelvallig leven, Gelyk gy ziet, Verlaat my niet, Nooit hebt gy haar verdreeverj. C * Lieg, Wys: Ik ga Z9 vaak.  36 AAN DEN HD. Lieg, laster my, Het fta u vry, Misduid al myn bedryven; Och, maak my zwart, Dit hart, dit hart, Zal zonder wraakzucht blyven. 'k Ben aangedaan, ' Zie 'k u eens aan, Een traan klimt in myne oogen; Ja, gy misdreeft; Maar ik vergeef 't Uit liefdry mededogen. 'k Heb menfchen haat Altyd verfmaad; Zoudt gy my daar toe brengen? Dat zal, 6 Nyd, Hoe zeer 't u fpyt, Myn' lieden nooit gehengen. Diea  AAN DEN N Y D, 37 Dien deugd verheugd, Heeft altoos vreugd, In ramp en tegenheden; En wat men zeg, Hy gaat zyn weg Met onvermoeide fchreden. Dien 't aardsch niet bindt, Zyn God bemint, En hoopt op beter leven, Is 't aityd wel: Van uw gekwel Ziet hy zich eens ontheven. Wanneer m' eens leest: „ Zy is geweest"! Dan zult gy my niet volgen! o, Van myn Graf, Blyft gy eens af, Al woedt gy nu verbolgen. C 3 Dan,  38 Aam den nyd» Dan, vlei u niet, Dat my 't verdriet, Myn leven zal doen haaten; Dat ik voortaan * Zal werkloos Haan: Die hoop zal u niet baaten. Myn Lentetyd Der Kunst gewydt, Is wel voor my verdweenen; Maar oeffening Zal, in myn kring, My altoos hulp verleenen. Aan 't Vaderland, Heb ik verftand, En geest, en kunst geheiligt; Hoe gy my fmaadt, 'k Word, vroeg of laat, Voor uw geweld beveiligt. & de  DE WELLUST. Wys : Als my de Deugd met vriendlykbeid, In 't hart gepynigt door verdriet, Door myn' gedagten als verflonden, Sprak Wellust: „ neem, het geen ik bied'; „ Myn heil rust op veel vaster gronden. „ De ydele Eer geeft niets dan fchyn, „ Daar 't volk, zo wuft gelyk de winden, „ De uitdeelers harer giften zyn, ' „ Moet gy die onvolkomen vinden. " Wat zag hy my aandoenlyk aan! Wat fchoonheên mogt ik toen ontdekken l Hoe hevig was ik aangedaan, Door zyn' bekoorelyke trekken! C 4 Hoe  40 DE WELLUST. Hoe fchoon was 't bloozend aangezicht! Een ftille traan ontgleê nryne oogen. Kom hier, hier wordt uw hart verligt, „ Beproef myn onbepaalt vermogen". Ik volgde hem, zeer wel gemoed, (Terwyl my zagte driften vleiden,) Ter plaats daar Min en Overvloed Een prachtig vriendenmaal bereidden. Hier hadt men keur van fpys en drank, Om fmaak en oogen te bekooren: Het hartverrukkende geklank Van Tt fchoonst Muziek klonk in myne ooren. Daar wierd ook door Ligtzinnigheid, Een fchoon, een hoflyk Bal 'gegeven; Door Danskunst wierd den Rei geleidt: st Was alles vol gewoel, vol leven. 't Wierd  DE WELLUST. 4t 't Wierd nagt; maar wat raakt ons de nagt? Toen 't lieflyk licht begon te fchynen, Wierd ik naar 't zagte dons gebragt, Om in den arm der min te kwynen. De Wellust hadt zyn zwymelwyn Met ruime teugen ingefchonken, Zyn woord was: „ Laat ons vrolyk zyn." Hy maakte my van liefde dronken. ; Nu lette ik, vry van fchaamte en fchroom, Alleenig op zyn vriendlyk wenken: Myn' lusten hadden nu geen töom; Ik dagt niet, ach! ik kon niet denken. 't Geweten? ja! 't zei zomwyl iets, Als ftilte en onlust my deên geeuwen; Maar wat vermogt zyn infpraak? Niets! 't Vermaak wist het wel te overfcbreeuwen. C 5 De  4'2 DB WELLUST. De Reden kwam my wel eens by, En poogde my in 't oor te luistren: Verbreek die vuige flaverny, Hoe fmaadlyk zyn deez' zagte kluistren! Maar 't altoos vindingryk vernuft Wist Reden daadlyk te weerleggen: Myn hart, verzwakt, verwart, verzuft, Liet zich gemakkelyk gezeggen. Eéns echter wierd myn' rust verftoort, Eéns wierd myn' ziel zeer fterk bewogen; De Godsdienst bragt dit wonder voort: Hoe ftaatig tradt hy voor myne oogen! Hy zag my fterk, doch minzaam aan. 't Vernuft, in yvervuur ontftooken , Sprak dus: ,, Ontftelt u ydlen waan ? „ En gy, gelooft gy ook aan fpooken? „ Bewaai  © E WELLUST. 43 „ Bewaar u toch voor dwaas verdriet, „ Zou Godsdienst uwe vreugd bederven? „ Eet, drink, bemin, geniet, geniet; „ Want mooglyk zult gy morgen fterven. 1 De eerwaarde Godsdienst, dus veracht, Was verontwaardigt; hy ging henen. Terftond was ook al zyne kragt, Zyn invloed op myn geest, verdweenen. Intusfchen wierd den wyden kring Van dartle weelde rond gelopen; Myn hart kon op geen beuzeling Van deezen kant nu langer hoopen. Dat woelen hadt niet langer fmaak; En toen ik in bedaarder ftonden, My zelve vroeg: heb ik 't vermaak, Het waar vermaak, nu al gevonden? Een  44. DE WELLUST. Een zucht was 't antwoord op die vraag. Wat hoefde ik er meer by te voegen? En, wat aan andren ook behaag', De wellust geeft geen waar genoegen. Geen waar genoegen? 'k zal dat woord In mynen ftaat dus niet ontheilgen. 'k ontvliê dit hart bedervend oort: Myn' vlugt alleen kan my beveilgen. De Godsdienst neemt myn waar berouw Misfchien nog aan; ik ga hem vinden. ê Wellust , als ik u befchoüw, En denk, zult gy my nooit verblinden. * * * * * * HEI  HET WELKOM. Wys: Hier heeft my Rozemend lefcheiden. jfk zie dan 't eind van myn verlangen, 3 treedt myn' ftille woning in! k Mag u dan in myn arm ontfangen,") > (tweern.) fees welkom, lieve hartvriendin! j Wees welkom, waardigfte aller vrouwen! Iween, maar 't is van dankbaarheid. . . Mag ik myne oogen wel betrouwen ?~) £ (tweern.') 2 word ik weêr door fchyn misleid? j Nooit fluit de zagte flaap myne oogen, £ 'k ben by u; gy fpreekt met my. Nu word ik immers niet bedrogen,") !»(tweern.) IZit immers waarlyk, aan u zy? i Behaagt  a6 h e t w e l k o m. Behaagt u myn eenvoudig leven, Waar in ik zó gelukkig ben, Dat ik het niet zou willen geven,") Voor 't prachtigst leven dat ik ken?j o Ja, 'k beleef hier gouden dagen; 'k Heb nooit naar overvloed gehaakt: En mogt ik nog één weldaad vragen ï (tweern.) o! Dan was myn geluk volmaakt, j Deed my de Hemel dit verwerven, Dan fcheidde gy nooit van my af; Wy leefden t'zaam,om t'zaam te iterven,") > (tweemj Dan ruitten wy in t zeitde grar. j *****  HUISLYK GESCHIL. Wys: Daar ryft de Zon met majejieit. DE MAN. 'k Verfta het zo, en daar maê uit. DE VROUW. Maar man. ..- . DE MAN. Maar Vrouw! hy zal, Zo doen gelyk ik wil: verbruid! Is hy 't, ik ben niet mal. Een meisje, zonder geld; en hy. . ,' DE VROUW. Heeft gelds genoeg voor twee. DE MAN. Hoe gons je weêr zo tegens my? Hoe zit het er toch meê ? D E  48 HUISLYK GESCHIL4 DE VROUW. Wat ben je toch een mislyk mant Nu hoor naar 't geen ik zeg. DE MAN. Wel zeer je dienaar, zwyg 'er van, Of ik ga aanftonds weg. Denk niet, dat ik om onzen fnaak Met U weer hasplen zou: Hoe ik het maak of niet en maak, De eer blyft toch aan myn' Vrouw. DE VROUW. Wel Liefde, hoe ben je zo verkeert? Ja wel, ik heb een kruis. . . Praat maar dat jou je Vrouw regeert. Je houdt al aartig huis! Ik fchrik er van als jy begint, 'k Heb nooit zo'n man beleeft! Nou, wil je dan niet hooren, kind? Patiëntie dan; ik geef 't! Maar;  huislyk geschil. 4$ Maar denk vry dat je kwalyk doet 5 Èn Coo heeft groot gelyk: Jy keurde in 't eerst het huwlyk goed.u de man. Wel ja, toen was zy ryk : . . de vrouw. Wel, is haar Vader dan een fchurkï* Dan is 't een aêr geval! de man. Hoor Wyf, je plaagt my als een Turis, Daar zit ik nu reeds pal! Haar Vader is een eerlyk man, Maar zyn Kantoor flaat wrak; ja erger dan ik zeggen kan, Wie weet of 't niet reeds brakf De Kapers nemen alles weg, Zyn goed is meest op Zee: Ik had wel weinig overleg, Èemoeide ik my daar mee. llL Deel, D 'kHefr  5© HUISLYK GESCHIL. 'k Heb dit met overleg befchouwt, Gelyk 't een Koopman past: Als Coos met Mietje was getrouwt, Dan raakte ik er aan vast. Nu is het alles buiten my; Zyn' rampen zyn my leed; Doch 'k fta hem met géén penning by;' 'k Heb al myn geld hefteed. Wy hebben nu reeds zeftien jaar Als frêres omgegaan; Zie Vrouw, dat weet ik allegaer, Maar wat zegt dit daar aan? En of je nu nog langer lelt, (Of quafie onderregt,) De Jongen moet een Vrouw met geld.| De tyden loopen flegt. i  HUIS LYK GESCHIL; 51 Heb jy de zaak nu niet gevat? Nu heb je '£ heel verhaal! Gy zwygt? wel hoe begryp ik datf Dat is voor de eerfle maal. DE VROUW. Ja 'k zwyg, 't is zo; doch van verdriet^ Of hoe word het genaamt? Hoe! denkt gy dus? dat wist ik niet 'k Ben over u befchaamt! Bejegent gy aldus een vriend, Die ongelukkig is, Die alle onze achting nog verdient! 'k Zie ü met deerenis. In lang beeft niets my zo gefmarfo Ik ken myn man niet meer. Waar is dat waarlyk goede hart Dat ik zo hoog waardeer ? D a Ho*  52 HUISLYK GESCHIL. Hoe ftelt gy my aldus te leur! Kom, geef my het vermaak . . . DE MAN. Daar heb je weer dat oud gezeur, Dien Romanesken fmaak. Geef maar! 'k heb geld genoeg; niet zo? Maar 'k zal wel wyzer zyn. Ik was een Gek in folio, Stapte ik dus van het myn'. Die groote fentimenten, Vrouw, Staan my heel fober aan: En denkt jou zoon nog aan den trouw Dan zal 't hem flegt vergaan. Ten zy, dat hy een meisje vondt Die duiten heeft, 6 dan Geef ik hem het fiat terflond, Zie daar dit zegt je man. D S  HUISLYK GESCHIL. 53 DE VROUW. Hy zegt het, Ja, maar meent het niet. Of zo hy 't menen mogt, Word hy, zo hy zyn dooling ziet, Door my te regt gebrogt. Al wat gy doet, 'k begryp dat klaar, Doet gy, om dat ge uw|kind Gelukkig maken wilt, niet waar? 'k Weet dat gy hem bemint! Al zyt gy nu zo fchriklyk boos, Al is 't nu alles mis; Gy weet toch wel, dat onzen Coos Een braven jongen is. Hy 's naarftig by u op 't kantoor; Hy 's fchiklyk van gedrag . . . Ik bid u, geef my toch gehoor, Misbruik niet uw gezag. D 3 Denkt  huislyk geschil. Denkt gy, dat geld een Jongeling Van Coosjes hart en aart, Gelukkig maakt in zynen kring, Is hy niet wel gepaart? o Neen, myn vriend, gelooft dat niet, En daai om volg myn raad. Gy zaagt misfchien, tot uw verdriet, Ow misverftand te laat. 'k Spreek niets van vriendfchap, eer, of pligt, Gy zyt veel beter, man, Dan gy nu fchynt: 'k wend myn gezicht Ten eenenmaal daar van. 'k Bepaal u flegts op zyn geluk, Waar op gy immers doelt? " de man. Wel Wyf, je brengt my van myn ft uk; Gy hebt gelyk; ik voel 't. * p e  DE VERSTANDIGE VADER, Wys: Het vinnig Jlraalen van de Zon. DE VROUW. H oor, lieve man, 't is meer dan tyd, Ons Mietje moet wat leeren, 't Is immers tot des kinds profyt? Zy kan het niet ontbeeren? Zy is in Mai nu dertien jaar; Zy leest, en fchryft, kan rekenen: 't Was goed zo zy een jongen waar', Maar wat zal 't nu betekenen? Het is ook gantsch niet in myn trant, Als ik het kind zie leezen, Spectators, uit dat Engeland! "t Moest lang verboden wezen. D 4 DE  %S DE VER STANDIGE VADER, DE MAN. Daar heb je 't lieve leven weer! Hoe weet je 't zo te draayen? Beftel haar by Juffrouw Vermeer Terftpnd op 't Wollennaayen. Een handwerk, Vrouwtje, is altoos goed, 't Zy in de huisgezinnen, st Zy, om in droeven tegenfpoed, Zyn eigen brood te winnen. DE VROUW' Myn Mietje op Naayen! lieve man! Wat moet een mensch beleven! Is 't zo met ons vcrloopen? kan Men haar geen brood meer geven? Moet Mietje niet een grooten fchat Van haren Peetoom erven? Nu, jy weet zelve best wel wat On§ kind nog aan moet fterven. Da^r.  DE VERSTANDIGE VADER. 57 Daar heb je Buurman Grootshart, vrind. Ik denk dat hy met fchryven In 't Jaar een duizend guldens wint, Waar zal dien man dan blyven? Hy, of zyn' Vrouw zyn niet gegoed, Maar word zyn dochter Grietje, Niet zesmaal beter opgevoed, Dan onze kleine Mietje? trio Hy heeft ze op 't Franfche fchool beftelt, Daar leert zy die manieren, Die zelfs een meisje zonder geld, Uitnemend fraai verfieren. Kyk eens wat houding of zy heeft! Wat is de meid lieftallig! 'k Zeg, als zy gaat, 't is of ze zweeft: Ja zeker ze is bevallig. D 5 Daar  58 CE VERSTANDIGE VADERS Daar zit zy voor het venfter glas, 't Gordyntje niet heel oopen, Puur, of 't een groote Dame was, Een Beursje of zo te knoopen! Of zit met Caatje, haar vriendin, Een Viesje door te breken. Ons Mietje lykt wel een boerin By haar, om zo te fpreken. Haar moeder kreeg de koorts op 't lyf, Zo Grootshart dorst begeren, Dat Grietje 't een of aêr bedryf Ooit voor den kost zou leren. Dat kleine Neft roemt overal Dat zy geen kous kan braayen; En dat zy nooit iets leren zal Van 't wolle of linnen naayen. Zy  0E VERSTANDIGE VABERi 5^ :Zy heeft reeds minnaars by de vleet , Aanzienelyke lieden. Ik Zeg je niets dan 't geen ik weet. Wat zou dat ook b-dieden. Maar wie zal, bid ik, hier ter fteê Ons kind ten Huwlyk vragen? Een Koopmans zoontje, een Dominé? Daar zal ik zorg voor dragen. Beitel Mietje in de halve koft Op een der eerfte fchoolen: Wy zyn haar Ouders; 't is een poft Die ons is aanbevolen. DE MAN. Het fmart my waarlyk, lieve vrouw, Dat ik u dus hoor fpreeken, Is u myn' zorg, is u myn' trouw Niet voor ons kind gebleken? Bedrieg  6o DE VERSTANDIGE VADER. Bedrieg u toch zo niet door fchyn; Eer Vaderlandfche zeden. De grootfte Franfche fchoolen zyn Niet ingericht naar Reden. Het befte dat men daar nog doet Zyn zoete tydverdryven; Naauw een dier juffertjes kan goed, Wat zeg ik? draaglyk fchryven. 'k Zag veel dier Brieven, opgeftelt Door groote Lui haar kindren, Zo allerdroevigst flegt gefpelt, Dat het myn oog moest hindren. Zy waren zonder ftyl en taal, Half duitsch, half fransen, gefchreven; 't Ts waarheid dat ik u verhaal, Ik zou ze u graag eens geven.  DB VERSTANDIGE VADER. 6t Ja, laat dat Grietje van hier naast. Eens in den Bybel leezen, Gy zult, myn lieve Vrouw, verbaast Van 't ramlend flotren wezen. Je pleit"voor haar met zo veel drift. Wat kan ze? beuzelingen! Bezie maar eens haar kattenfchrift! Hoor maar eens naar haar zingen! Wat nut doet zy, myn lieve Bet! Wat kan men van haar maken? Zy is te groot voor een Servet, le klein voor Tafellaken. 'k Beklaag het Meisje ook in myn hart; Ik wil het beste hoopen, Maar vrees, dat, tot haar Ouders fmart, Dit niet goed af zal loopen. Men  62 Dï VERSTANDIGE VADER* Men moet de Meisjes vormen, VrotiWjV Voor 't Huifelyke leven; En als ik uw gedrag befchoüw Zult gydit niet weerftreven. . Hoe Wyfje, naait gy zelf ook niet! Zit gy in dwaze grillen, Die men nu Juffershandwerk hiet, Uw' dagen te verfpillen? Ben jy zoo'n popje op de kas* Die 'k naauwlyks aan durf raken? Gy hoüdt uw oogen op de wasch , En Huifelyke zaken. Indien gy een goed Koftfchool vindt, Daar m' aan den kant der zeden Niet meer verliest, dan men wel wint Aan Franfche Hoflykheden, Daa  BÉ VERSTANDIGE VADER* 63 Daar zucht tot hovaardy of praal, De Meisjes niet befmetten, Befteed haar, 'k zeg 't u andermaal, Ik zal dat niet beletten. Ik heb het honderd maal gezeid, Laat Mietje vry wat leren, 'tWelk mode, 't welk welvoegzaamheid In onzen ftaat begeeren. Haal zo veel meëfters voor ons kind, Als gy zult kunnen bergen; Haal Richarts, haal de Bruin, de Vrind; Wat kunt gy my meer vergen? Leer ik haar 't zuiver Fransch, zo goed Niet leezen, en niet fpreeken, Als m' op die Franfche fchoolen doet? Dat's meer dan eens gebleken! Dat  64 *>E VERSTANDIGE VADER. Dat onze Mietje dansfen leert Dat zal ik nooit mispryzen, Maar daarin ook, zo gy 't begeertj Haar Iatea onderwyzem Laat ze alles Ieren wat zy wil Van dansfen, zingen, fpeelen. Wy hebben geen het minst gefchib Ik zelf zal dit bevelen. Mids, dat het hier, in huis gefchied j En onder 's Moeders oogen 3 Want anders zal ik het nooit niet, Doe wat gy wilt, gedoogen. 'k Begeer, dat men haar onderricht Van alle ding zal geven, Waar toe de Vrouwen zyn verpligt In 't Huifelyke leven. Ik  de VERSTANDIGE VADERj Ik wil geen Juffer du Bonton , Van 't lieve meisje maken. 'k Wou dat ik u beduiden kon, Hoe zeer dit is te laaken. Zy fflag zeer wel gezelfchap zien; Zoek gy voor haar Vriendinnen , In kinderen van brave liên, Die deugd en vreugd beminnen* Zy zal met ons naar 't Schouwburg gaan5 Met ons naar Buiten ryden; 'k Toon haar de groote Waereld aan', 't Is toch niet te vermyden. Zy moet die dwaasheên van naarby, Doch fteeds met ons befchouwen. Ik ken haar fmaak; ik weet, dat zy Haar, voor 't geen ze is, zal houên. E Dis  $6 DE VERSTANDIGE VADER Dit hiet W zorgen voor myn kind: Zo kan ze in 't Huwlyk treden Met eenen man dien zy bemint, Om zyn veritand en zeden. Zo leert zy, haren overvloed Met oordeel aan te leggen. Hoe is 't, keurt gy myn oogmerk goed? Wat valt er op te zeggen? DE VROUW. Ja man, jy hebt een groot verftand, Dat is niet te weerfpreken: Je zet jou vrouw maar naar je hand; Zie, dat is weer gebleken. Ik wou dat ik zo was als jy; Ik heb niet veel gelezen: Ik zeg zo dikwyls, denk dat vry, Myn Mie zaLjWyzer wezen. Maar  DE VERSTANDIGE VADER. 6j Maar 'k ben toch goed voor 't Huisgezin; Gy zyt met my te vreden.. Gy weet, ik poog ook altoos in Der pligten fpoor te treden. Myn waarde man, gy hebt gelyk, Gy moogt my wel bellieren. Men zei my veels te vroeg: 'k was ryk "5 'k Mogt al myn driften vieren. En toen ik met u ben getrouwt, Zogt ik ze wel te doven; Maar zie daaf komt toch van het oud Geduurig weer wat boven. DE MAN. Myn' waarde Vrouw, fpreek zo toch niet. Gy zyt lleeds agtingwaardig. Men zoeke vry, maar 'k weet, men ziet Geen Vrouwtje zo goedaartig. * DE  DE HUISVROUW. Wys: Housfee, kousfee, de Spaanfch* Flost, My n Meid! zy zal zo dryvend weg; Ze is lui en asfterant, ■Zy heeft geen kriezel overleg, Daar komt niets uit haar hand. Als ze om een boodfchap word geftuurt Dan heeft ze rust noch duur, 'k Zie haar, al is 't ook in de Buurt, Niet weêr in een rond uur. Zeg ik er van, dan is 't: „wel nou, „ De Winkel was zo vol, „ Men hielp my't allerlaatst, Juffrouw". En kyk, dan word ik dol. Zy legt tot agten op haar bed, En of ik roep en fchel, Daar wordt in 't minfl niet op gelet, Die Meid bouwt hier de Hel. 'kGing  DE HUISVROUW. 69 'k Ging ook naar de Befteedfter toe. Ik wagt haar aan myn huis. Die Jakomyn ben ik zo moê \ Die regte Kuifebuis! De Buuren babblen wel, dat 's waar. Ik ben dat al gewend, Dat ik ten minften binnen 't jaar, Tien meiden henen zend. Daar is myn Lyft, kom 'k zal eens zien Wat ik al vragen moet: ,, Woont zy ook by gemene Liên? „ Heeft zy wel overvloed „ Van Linnen , in haar kift, of kas? „ Is zy knap op haar lyf? „ Want ziet, ik Huur myn groote Wasch Maar om de maand of vyf. E 3 » U  jO DE HUISVROUW. 5, Is zy wol eerelyk en trouw, 9, En van een goed humeur? „ Kan zy wel tegen hitte en kou? „ Heeft ze in de fpys ook keur? „ Is zy ook bekkig en brutaal? j, En Spreekt zy ooit weerom? „ Houdt ze ook van opfchik ? is ze kaal ? „ En is ze ook olydom? „ Is zy. ook koppig als m' iets zeidt ? „ Blyft zy wel aan er werk? „ En 't geen my meelt aan 't harte leidt, „ Is zy wel van myn kerk? „ Kookt, bakt, en braad zy wel aan 'tfpit? „ En ftopt zy wel wat net? Is ze op een ftoof, wanneer zy zit, „ Die heet is, ook gezet ? „ Is  DE HUISVROUW. ft „ Is ze op 5t half elven ook geftelt? „ Dat valt by my nooit voor. „ Verfnoept zy ook haar mooye geld? „ Of brengt zy 't nutloos door ? Wordt door haar, als zy is bezweet, „ Ook Herken drank gebruikt? „ 'k Vraag of zy pry, of uyens eet, „ Daar 't hele huis naar ruikt? „ Loopt zy ook fnappen by de Buurt, „ Daar deeze my mêe bruit? „ Vryft ze, als zy Tin en Koper fchuurt > „ Er fchoon al de oly uit? „ Schuurt zy het Marmerfteen wel blaauw ? „ Schrobt zy de Stoep wel bruin? „ Is ze ook wat handig, en wat gaauw? v En werkt ze ook in den tuin? E 4 „ Heeft  fa DE HUISVROUW. M Heeft ze in haar handen ook de kou ? 3J Want kyk, ik val wat vies; Zo dat ik van geen fmeerzels hous l, 't Is ook maar tyd verlies. „ Of zweeten ook by zomer tyd 3, Haar voetfin? 'k heb een trap „ Zo wit, zo zilverfchoon, als kryt, ?, Hy duit geen vogte flap. „ Vraagt zy ook om een hooge huur " ? Dan zal 't voor vast niet gaan: Want alles is, helaas! zo duur, Ik zelf leg 't zuinig aan. Net veertig gulden, en niet meer. Heb ik haar toegeieid. 't Is gelds genoeg; nou, ik begeer ©aar voor een flinkfche meid. ■ • ZL>  DE HUISVROUW. 73 Zie zo! dat is wel overlegt, En alles is nu klaar. *k Heb 't nog niet aan myn man gezegt,* Wist hy 't, hy gromde maar. De mannen kunnen toch geen kwaad Zo 't fchynt, in meiden zien. Ja! of hy zwijgt en of hy praat, Myn wil zal nu gelchiên. „ Wat blieft myn Heer"? is't voor en na. Met onze Jacomyn; En ziet, myn Heer laat zich, och ja, Begoochlcn door dat zwyn . . . Daar is hy zelf: wel Koftlykheid! De Tafel is gereed; De fpys is naar uw fmaak bereidt. Kom, maak dat jy wat eet. •j» DE  DE EERLYKE KRÜYER. CDactt Lubin my dienji kan doen, Wys: i {JLubin, peur ms pretmir. „ ö,!Vfen kan in Amfterdam ,, Aan zyn koll wel komen' 1 Zwetft geftaag myn makker Bram: Y Heb 't nog niet vernomen. 'k Ben een Kruyer, zo als hy, En doe niet dan wroeten, Evel wil de voorfpoed my Nog maar niet ontmoeten. Of ik fchoon voor dag en daauw Schoenen zit te lappen; Schoon ik fterk ben, en ook gaauw By den wèg kan ftappen; Schoon  fJE EERLYKE KRUYER. 75 Schoon ik Pakjes, Brieven, Geld, Vliegend ga beftellen, Blyft myn zak toch flegt geftelt; Zou my dat niet knellen? 'k Ben altoos een nuchter man, 'k Pas wel op myn' zaken; 'k Heb een Wyf dat werken kan, En nog fchoon gaat maken. Schoon zy reeds drie Kinders heeft, Die gaan fchool, met eeren; 't Weinig dat zy daar aan geeft, Kan ons ook niet deereiv Bram, wel dat is een finjeur! Hy heeft reeds vyfkindren; Giftren ftondt hy aan zyn deur Of hem niets kon hindren, Met  76 DE EERLYKE KRUYER.' Met een Citzen hembdrok aan Vol met zulvren knoopen; Waarlyk, ik kan niet verftaan Hoe de dingen loopen! Schynt zich, zo als ik 't begryp, Aan geen werk te kreunen: Hy ftond met een lange pyp, Lui en leeg te leunen Met zyn dikken breeden rug Tegen een der boomen; Nou, het is een regte plug, Zo ik heb vernomen. Evel is hy braaf gegouwt; Zou hy zo wel fpinnen? Want hy heeft geen duit betrouwt, Maar moet alles winnen. 't Wyf  DE EERLYKE KRUYER. 77 't Wyf ls popje op de kas, Heeft vier gouwen ringen; Draagt een zulvren beugeltas, En meer duure dingen. Zy doen 't lichaam ook heel goed; Hy kogt in November, Van een Os een halven voet, Die was in December, Of vooraan in 't Nieuwe Jaar, Eynaar opgekloven; 't Halve Varken, ook vry zwaar, Moet er aan geloven. Hy drinkt ook zyn glaasje rood, Zit des Avonds t' agten Reeds in 't Wynhuis Op. Boomfloot; Blyft 'er halve nagten. \ Wyfje  73 DE EERLYKE KRUYER. 't Wyfja neemt ook haar plaifier By haar boven Buuren. Beiden leven naar den zwier; En *t fchynt toch te duureni Nu, hou ftil, daar komt hy aan$ *k Zal het hem eens vraagen . . .- o, Ik heb het al verftaan; Maar zou 't my behaagen? Ja, het is zo als ik dagt! Bram heit looze ftreken, Die ik in myn hart veracht*, Dus hoorde ik hem fpreeken: „ Ik win 't meefte geld door lift, „ En van Vreemdelingen; „ Voor het kruyen van een kift, „ Duif ik wel bedingen „Dubbeli,  DE EERLYKE KRUYER. Jf „ Dubbeld, ja drie dubbeld loon, „ En zy moeten 't geven, ,, Of ik vloek op zulken toon „ Dat de menfchen beven. „ En ik maak my ook bemint „ By der Grooten Meiden; „ Bram, och die is almans vrind; ., Elk een mag my leiden. ,, Ik behoef voor Bier of Wyn, „ Of Tabak te zorgen; „ Dat heeft Aal, en Mie, en Tryn „ Al voor my geborgen. Als myn Wyf des Avonds laat, („ 't Volk gaat veel uit eetcn,) „ By de Meiden zit en praat, „ Word ik niet vergeten;  So BE EERLYKE KRÜYER. „ Zy komt met een vollen fchoot5 Van geriefTykheden, 3, Boter, kaarfen, vleesch, en brood, 3, Jn de kelder treden. 3, Moet ik naar het kleêrenveer ,, Eens een Mand hertellen, „ o Dan ben ik in de weer, Om het goed te knellen. „ 'k Stamp de kleeren in de mand, „ Maar denk onder 't kruyen: 'k Zal 't Mevrouwtje op mynen trant „ Strakjes wel beduyen 'k Zeg: de kop was veels te hoog, . j, Wel wat was er leven! ( „ Maar begryp dat ik het loog,) j, 'k Moest er geld by geven, Of  DB EERLYKE KRU.YER* 8r „ Of men nam de mand niet aan. „ Zo kan ik het maken! „ o, Men moet de kunst verftaan „ Om aan 't brood te raken ". 'k Stond verzet, en zei; wel Bram, 'k Wil niet met jou deelen; Schoon ik fchaars aan 't kosje kwam 'k Won het niet door fteelen. Denk ook dat je eens rekenfchip Aan den Heer zult geven; En zie daar, naar dat begrip Hoop ik lleeds te leven. Maar hy noemde my een Bloed, Die 't niet ver zou brengen; En was boos. Nu dat's wel goed; 'k Zal dit nooit gehengen. . Deel. F 'k Eet  82 DE EERLYKE KRUYER. 'k Eet, God lof, myn eigen brood Met myn Vrouw, en Kindren. Eerlyke armoe heeft geen nood, Of zal ras vermindreo. Zo ik als een eerlyk man My maar blyf gedraagen; Daar ik werken wil en kan, Zal elk naar my vraagen. 'k Woon nu in een goede Buurt, o Nu zal 't wel fchikken; Daar's alreeds om my geïluurt. 'k Laat zo lang het flikken. * * * * 1  DE OUDE MA Ni Wys: Men zag Dametas langen tyd. Ik zag een Grysaart, flyf en krom i Maar pas een uur of drie geleden, Ik lachte; niet om d' Ouderdom, Foei, dat ftryd tegen alle reden, Maar om zyn aanfpraak, die was raar. Tot Janbuur, onze Ooïtindievaên ,, Hoe gaat het Oudje? vroeg hem Jan* „ Jy fchynt nog duivels vlug te wezen". Nog duivels vlug! zei de oude Man, Wel maat, waar heb jy toch gelezen, Dat Piet, of wil jy Heintje pik, Zo vlug, zo gaauw nog is als ik? 't Is duivels wit, 't is duivels zWart, 't Is duivels gaauw, 't is duivels draaierij t Is duivels zagt, 't is duivels hard;*  $4 S I OUDE MAN. *t Is duivels ftil, 't is duivels malen, 't Is duivels kout, 't is duivels warm, 't Is duivels ryk, 't is duivels arm. Hoor Jan, gy zyt een goeye vent, 'k Hou veel van u, dat moet je weten; Maar zie toch dat je dit ontwent, Het heeft my altoos zo gefpeten, Dat gy zo los zyt in den mond: Ik Weet, 't komt niet uit 's harten grond. Neen, Jantje, dat is geen fatzoen, Ik bidje fpreek als hupfche menfchen. „ 'k Beloof, zei Jan, myn best te doen, „ Ik zou my zeiven wel verwenfchen; „ Myn Wyf fpreekt even eens als gy, „ Maar, beftevaêr, vergeef het my. * * * D E  DE BEDROEFDE. Wys: Penfez vous jeune Lifettt. Doodlyk is myn ziel verlegen, 'k Ben myn lieve moeder kwyt! 'k Had, tot nog, tot overwegen En tot denken weinig tyd; Al dat heen en wederloopen, Dat beitel, dat rouwgoed koopen, Dat beitel, dat rouwgoed koopen, Al die drukte liet aan my, Al die drukte liet aan my, Naauw een uur tot denken vry, Naauw een uur tot denken vry, F 3 Wy  05 DE BEDROEFDE. Wy zyn met ons zeven kindren, En ik, de oudfte, eerft agtticn jaar; Zal ik hier de zorg vermindren? Neen, die laft is my te zwaar! Kan ik, mag ik, moet ik wagen, Om het werk, my opgedraagen, Om het werk, my opgedraagen, Aan te nemen? neen 6 neen! Aan te nemen? neen ó neen! 't ls geen werk voor my alleen, 't Is geen werk voor my alleenGireren is eerft onze Mietje In haar vierde Jaar gegaan: En myn kleine broertje, Pietje, Kan nog niet alleenig ftaan, ?k We.et niet hoe ik het zaj maken, 'k Weet  DE BEDROEFDE. 8.7 'k Weet niet hoe ik het zal maken! Overleggen, peinzen, waken, 't Geen der Jonkheid weinig paft, 't Geen der Jonkheid weinig paft, Is aan myn beroeping vast, Is aan myn beroeping vast. Hoe ik *t ook zal overleggen, En hoe zuinig dat ik leef, Zal de Praatzucht echter zeggen Dat ik veels te ryklyk geef. Buuren, Vrienden, vreemde Lieden, Zullen al myn doen befpieden, Zullen al myn doen befpieden, En al wat ik ook verricht. En al wat ik ook verricht, Plaatzen in een haatlyk licht; Plaatzen in een haatlyk licht. F 4 De  gg* DE BEDROEFDE. De oude Vryfters, die haar oogen Altoos op de Meisjes flaan, Als zy niet bedillen mogen Bynaar van chagryn vergaan, By gebrek van bezigheden, By gebrek van bezigheden, Babblend haaren tyd belleden, Zullen onder vriendfchaps fchyn, Zullen onder vriendfchaps fchyn, Myne Vyandinnen zyn, Myne Vyandinnen zyn. De eene Buur zal van my liegen Dat ik heel partydig ben; En het kunstje van bedriegen, Ook myn eigen voordeel ken; Dat dit zusje, of Broertje, flaagen, Graauwew  DE BEDROEFDE. 89 Graauwen, fnaauwen moet verdraagen, Graauwen, fnaauwen moet verdraagen; Dat ons Keetje, of onze Cris, Dat ons Keetje, of onze Cris, Zufters Lievelingje is, Zufters Lievelingje is. En Juffrouw zal binnen loopen, In het Voorhuis aan myn zy', Om te zien, wat ik durf koopen: Weet zy dan den prys daar by, Dan zal zy myn fpilzucht doemen, Of my bitter gierig noemen, Of my bitter gierig noemen, En vertellen, dat ik 't wyf, En vertellen, dat ik 't wyf, Schier het hart dong uit haar lyf, Schier het hart dong uit haar lyf. F s Ziet  OO DE BEDROEFDE. Ziet men een der kleintjes pruilen, Zy zal zeggen, zeer beleeft : „ Waarom of dat Schaap mag huilen? „ 'k Denk haaft dat het honger heeft." Eeten zy, 'k zal 't weer verkerven, Dan zal ik hun maag bederven, Dan zal ik hun maag bederven, 'k Zal, hoe goed ik het ook maak, 'k Zal, hoe goed ik het ook maak, Nooit voldoen aan yders fmaak, Nooit voldoen aan yders fmaak. Sla ik volgens pligt myn handen Aan de natte en drooge wasch; Rek ik, ftryk ik, plooy ik banden; Nufje Dundoeks, hict ik ras. Neem ik in de drukfle dagen, Eens  SE BEDROEFDE» 0.1 Eens een Styffter, men zal vraagen* Eens een Styffter, men zal vraagen, Of het ftryd met myn fatzoen, Of het ftryd met myn fatzoen, Zelf wat aan de Wasch te doen? Zelf wat aan de Waseh te doen? Doch dit zyn maar beuzelingen, Babbelige malle praat; 'k Zie veel zorgelyker dingen, Van meer nadruks in myn ftaat. Ik zie dringender gevaaren, Voor myn hart, in myne jaaren. Voor myn hart, in myne jaaren; Zo veel vryheid in de jeugd, Zo veel vryheid in de jeugd, Is een fterke proef der deugd, Is een fterke proef der deugd. Voogden  tj2 CE BEDROEFDE. Voogden zyn niet altoos vrinden: Strikte trouw, en goed beleid Laaten zich altoos niet vinden By een wyze minzaamheid. Voor hen, dien wy van ons leven Naauwe reekning moeten geven, Naauwe reekning moeten geven, Voelt een jonge, bloode Wees, Voelt een jonge, bloode Wees, Minder vriendfchap dan wel vrees, Minder vriendfchap dan wel vrees. Vroeg moet ik op doorens treden! Vader, my zo lief en waard, Is zeer fchielyk overleden; Van dien flag maar pas bedaart, Sterft myn teer geliefde Moeder, Ook  DE BEDROEFD E. 93 Ook, myn vriendlyke Oom, haar Broeder, Ook, myn vriendlyke Oom, haar Broeder! Ruft de zwaarfte last op my, Ruft de zwaarfte laft op my, Die 'er te bedenken zy, Die 'er te bedenken zy! Wat wy drinken, wat wy eeten, Waar aan 't geld hier wordt befteed, Moeten al myn voogden weten. Zoo het Volk maar iets vergeet, Alles niet word aangefchreven, Moet ik daarvan kennis geven; Moet ik daarvan kennis geven; Ik moet werken zonder kragt, Ik moet werken zonder kragt, En beftuuren zonder magt, En beftuuren zonder magt. Zagen  £+ Ö E BEDROEFDE. Zagen eens myn deugdzame Ouders,• Hoe een heir van zorg my kwelt, Hoe haar prangent juk myn fchouders' Al te hevig drukt en knelt, Ach, zy zouden om my treuren! Mogt my zulk een troofl: gebeuren, Mogt my zulk een trooft, gebeuren! 'k Denk wel duizendmaal, misfchien 'k Denk wel duizendmaal, misfchien Zullen zy myn arbeid zien, Zullen zy myn arbeid zien! ' o, Dat denkbeeld fterkt myn poogen, 't Geeft my vreugde, troofl;, én moed! 't Valt niet zwaar 't geen m' onder de oogen Van zyn zalige Ouders doet! En blyf ik myn pligt betrachten 'k Hel»  DE BEDROEFDE. 95 'k Heb dan zeker loon te wagten, 'k Heb dan zeker loon te wagten. Zou myn vreugd ooit hooger gaan, Zou myn vreugd ooit hooger gaan, Als ik weet: 'k heb wél gedaan? Als ik weet: 'k heb wél gedaan? Goede Hemel, laat uw zegen Rullen op 't geen ik verricht! 'k Ben wel tot myn pligt genegen, Maar bewaar my by myn pligt! Laat ik in myn jeugdig leven Altoos my tot goed begeven, Altoos my tot goed begeven Laat ik met goedaartigheid, Laat ik met goedaartigheid, Zeggen, 't geen 'er dient gezeid, Zeggen, 't geen 'er dient gezeid! * 3 B  DE DWEEPSTER. Wys: Het vinning ftraakn van de Zon. „ Ja, fchreyend, (zei een fyne Zus,) „ Komt elk in 't zorglyk leven "! Wel, zei ik, vrouw hoe praat gy dus? Ik moet u antwoord geven. Geloof my vry, 't is een geluk Als zich het kind laat hooren: Maar zy bleef ftyf by eigen ftuk, Myn reden was verlooren. „ Zo dra een Kind zyn intree doet „ Op deez' doemwaardige aarde, „ Befchreid het reeds den euvelmoed, „ Die zonde en ftraffe baarde. Het  DE DWEEPSTER. 9? 5, Het teder fchaapje weet dan ais Dat het is komen woonen ,, Tn 't aaklig droevig Traanendal, *, Dies moet het droefheid toonen. 5, Maar de Ouders, zo verkeert van zin«, ,, Verflikken rasch die zaaden; „ Zy brengen 'er de waereld in. Door fpeelgoed en fieraden. De kwaaden aart kwam voor den dag, „ Door wildzang, lloeyen, woelen; „ En 't kind moet tot een ydleH lach „ Al vroeg bekooring voelen". Ikwagte, met verdriet, naar 't lloE Van dit elendig preeken, En dagt: o Goedertieren God, Hoe kan de Mensch zo fpreeken! III. Deel. G o Mytf  98 DE DWEEPSTER. o Myn gezegend Vaderland, Hoe lang worde nog de Reden, Hoe lang wordt nog 't Gezond verftand Door Dweepery beftreeden! Zy maakt deez' waereld tot een Hel; Zy druischt den Schepper tegen. Ja, God doet al zyn Schepzelen wel; En vroomheid heeft zyn zegen. Dient, dient in blydfchap onzen God; Leent Dweepery geen ooren; Dankt hem voor dat gezegend lot, Hier namaals u befchoren. di:  d ë VADER en zyn ZOONTJÉ* Wys: Kom my?i lieve zoete Zusje, pietje. "Vader, zeg my, is dat Wichtje Nu myn Nichtje? O myn tyd, het is zo zoet! Mag ik het niet wel eens llreelen? Zou het Nichtje ook wel verveelen? 't Kryt! wat of het hebben moet? vader. 't Is een Broertje, lieve Pietje» Zing dat Liedje, Weet jy, uit dat Prentenboek? Nu eens voor dit kleine Broertje j 't Ligt daar ginter, op het vloertje By uw fpeelgoed, in dien'hoek. G 2 pietje*  IO ; DE VADER EN ZYN ZOONTJE. PIETJE. Hoe moet ik myn Broertje noemen? 'k Heb hier bloemen, Die de Kindermeid my gaf. Kyk eens, Vaiief, 'k heb 'er zeven, Ja, ik wou die aan hem gaven, Maar hy neemt die my niet af. VADER. Maar Broer Wimpjes lieve handjes Zyn met bandjes Weg gemoffelt, voor de kouw; Hoor, hy weet nog niets te noemen, Ziet niet eens naar uwe bloemen; Houd ze, lief! ze zyn voor jouw. PIETJE. Vader, mag ik Wimpje draagen In myn wagen ? Ik geloof hy wou zo graag. Val  BE VADER EN ZYN ZOONTJE. 101 Valhoed op, of hy mogt vallen. 'k Geef hem ook myn pop, en ballen. Kyk, hy wyst al; „ Waagie, waag". VADER. Broertje is nog te klein, myn zoontje. Voel, zyn koontje Is zo kout, kom, dek hem toe. Zie je wel, hy wil al gaapen? ■ Nagt Broer Wimpje! hy gaat flaapen, Sluit zyne oogjes, hy is moê. PIETJE. 'k Zal 't de Kindertjes vertellen, Maar niet kwellen. © Wat ben ik in myn fchik, Dat ik Wimpje heb gekregen! Daar komt Jantje my al tegen, Niemand is zo bly als ik. G 3 VADER  |Q4 de vader en zyn zoontje. „vad e e. Eerft een kusje aan uw Vader, Kom eens nader. Zeg, waar heb jy Broertje lief? Kom, dat moet ik nu eens weten! Of is 't Pietje alreeds vergeten? Zeg, myn Tyd, en harte dief? pietje. Daar, in 't hartje! kyk, dat zoetje Slaapt by Moedje; Sus! nu praat ik ook niet meer. Vader lief, geef Pietje een handje, Breng my, als 't je blieft, by Tatitje. Strakjes, ftrakjes kom ik weer. vader, alleen. ïk twee Zoonen! kan het wezen! 'k Ben vol vreezen. & Waar ftaan zy niet voor bloot? 'k Ben  DE VADER EN ZYN ZOONTJE. I03 'k Ben verblyd, 'k ben ook verlegen. Is het leven wel een zegen? Hoe breng ik ze in deugden groot! Wat moet ik hen onderwyzen? Wat mispryzen? Hemel! 'k denk zelf zo verward. Alles kan myn' zorg vermeêren; Wat zal ik hen laaten leeren? Hoe bewaar ik beider hart? Wift ik, hoe beft te beginnen! Al myn zinnen Loopen nu en dan op hol. Kon myn' Vrouw my niet opbeuren. Ik ging in het duifter treuren, Want myn hoofd is altoos vol. G 4 Pietjes  I04 BE VADER EN ZYN ZOONTJES, Pietjes lieve onnozelheden, Neemt de Reden, Binnen weinig tyds hem af: Zou die gift, zo hoog geprezen, Voor ons wel een voorrecht wezen? Is zy niet veelmeer een ftraf? Maar ik zou myn harsf'nen krenken Door zulk denken: 'k Neem des eens een wandeling, Wien is, in dit fterflyk leven, Alles naar zyn zin gegeven, Hoe gelukkig in zyn kring? SY  By't OPGAAN der ZON. Wys: Amour! Amourl achevt ton Owrage. o Zon! o Zon l hoe heerlyk zyn uw ftraalen! Ik rys met u, 6 bron van licht. 'k Zie u, in 't bloozend poften praaien, Met vreugde traanen in 't gezicht. o Myn God, Hoogfte goedheid! Hoe veel zoetheid Bevat myn lot. Maar dit leven Is gegeven Om te doen naar uw gebod. (Da Capo.) *#* G 5 mor02n  MORGEN LIED VOOR EEN AMBAGTSMAN. Wys: Hier heeft my Roozemmd befcheiden. 'klVIoet op;'t word licht.'kHeb nieuwe kragten Van u alleen, ö lieve Heer! Ik geef 'er u, in myn gedagten, Den roem van, want ik kan niet meer. 'k Bevind my aanftonds in het midden Van Kindren, in een groot geweld. 'k Beveel ons U: dit is myn bidden; Gy zyt meefl op het hart gefield. 'k Heb geen Bidkamer, 'k heb geen Boeken, Ik heb geen tyd, om zo alleen Al myne pligten te doorzoeken, Maar doe myn werk altoos te vreên. Al  MORGENLIED VOOR EEN AMBAGTSMAN. 107 Al kan ik dus geen kamer fluiten, Als andrcn doen tot hun gebed; 'k Sluit alles, wat niet goed is, buiten Een hart, dat knielt voor uwe wet. Ik ga myn brood met vreugde winnen, Voor my en voor myn huisgezin; Ik zal met u den dag beginnen: 'k Wagt van uw zegen myn gewin. 'k Heb giller avond nog gelezen: (Gelukkig zo ik hier op let!) „ Te vreden zyn, is dankbaar wezen; „ Vertrouwen, is het recht Gebed". 'k Ben wel gemoed, ik voel geen kommer, Ik dank u voor myn gunflig lot; En denk, in al myn aardfchen flommer, Aan Dood, aan de Eeuwigheid, aan God. # DE  DE VRYE NEERING* Wys .• Jeune novice encore. de kaptein. Komt, rapfe jonge knaapen, Matroozen, komt, naar Boort. Wy gaan terftond uit kaapen; Daar flaat de Trom! voort, voort. Het Scheepje is reeds zeilvaardig; 't Is regt voor Wind en Ty. Zyt gy den naam nog waardig Van Vlissingers, volgt my! De Brieven zyn gekomen, Ziet daar, nu gaan wy fcheep; Nu valt 'er niet te fchroomen, Dat m' .o#is als Rovers greep. Nu  DE VRYE NEERINÖ. JOJ Nu zullen wy die Britten Eens toonen wie wy zyn; 't Zal zo niet blyven zitten! Daar 's elk een roemer wyn. Op 't welzyn van 's Lands heeren, En d' Opperadmiraal; Dat zy ons lang regeeren!.. Ik breng 't u andermaal.. De wyn geeft vuur en leven! Zo Heken wy in Zee. Laat nu vry 't Scheepsboort beven Door een herhaalt Housfee! Maar als wy Pryzen krygen, En kyk, daar gaan we om uit, Wy zullen 't niet verzwygenj Leeft fchaplyk met den Buit. Doet  HO DE VRYE NEE R I N O. Doet aan de Scheepsgezellen Zo als 't aan Zeelui past: 'k Vefbië'de u, hen te kwellen, Of zo gy 't doet; fta vaft! Zo iemand zich durft wreeken Op Schots- of Engelsman, Dien zal ik zo wél fpreeken Dat het hem heugt; ik kan Ik wil het u v rgelden, Zie daar, daar is myn hand: Geen wreedheid voegt aan Helden; Die vegt, vegt voor zyn Land. Hoort, ik zal met u leven Als Broêrs; vergeet gy niet Dat aan my wierd geg ven Het opperlte gebied. Het:  DE VRYE NEERtNG. Ut Het handgeld is ontfaftgen, Gy waart 'er meê content, 't Was immers uw verlangen? Dat hebt gy zelf bekent. Het vloeken, tieren, zweeren, Staat my ook weinig aan; Hy moet dat zien té ontleeren, Die wel by my wil Haan. Die zich in drank verloopen, Of zyn van flegten aart, Wel zie, deez' toinv met knoopen, Wordt hier voor hen bewaart. i Weest vrolyk, lustig, klugtig, Zingt'dat het klinkt; dat's Wel. Weeft werkzaam, fchiklyk, lugtig, Dit paft een Bootsgezel. 7 En  [12 DE VRYE NEERING. En gaat het op een vegten, Ziet daar, dit is de man Die u voort zal beregten, Krygt gy 'er letzel van» U zal geen moeds ontbreken, Wanneer het komt tot flaan: 'k Wil daar geen woord van fpreekenj 'k Zie u voor kérels aan. Maar nu we 'er toch van praaten, In ronde Zeemans-taal: Zult gy my niet ver laaten? Wat zegt gy altemaal? EEN MATROOS. Kaptein! ik fpreek voor allen: Wat ons op reis ontmoet, Waar ook ons lot mag vallen, Wy zullen al ons bloed Mei  DE'VRYE NEERJNö\i II3 Met u, is 't nodig, Horten; Wy zyn 'er toe gereed» Wilt nooit onze eer verkorten; Ons woord, zie, dat's onze eeda En zyn wy ruWe menfchen? 's Is min in daad dan fchyn. Zie daar Kaptein, wy wenfchefï Al aan den dans te zyn. Het bloed kookt in onze aêren Gedenken wy den hoon . . . Die Rovers, die Barbaaren! Nu krygen zy hun loon! Zie daar, daar is maat Steven Hy voer voor Amfteldam; Is dat Ooit te vergeven j Zy lloegen hem half lam. III» Deel. H %f  U4 t»E VRYB NEESINC. Zy knelden hem met touwen Tot op het been; men kan De ftriemen klaar befchouwen; Wie hoorden 'er ooit vanl Hier, Kees, die zoete Jongen, Kent ook dat fchuim van volk; Zy hebben hem gedwongen, Gedreigt met blooten dolk; Om dat hy niet wou klappen, En 't Kind wist van geen kwaad: „ Je kunt me in piesjes kappen, „ Maar 'k weet van geen verraad ". Zo liet de knaap zich hooren: Nietwaar, myn krullebol? Hy's voor de zee gebooren, En naar het Schip als dol. Daar  de Vrye n e e r i n Go ii^ Daar 's wat van hem te wagten. Hy het een fchoon begrip. Blyft hy zyn pligt betragten, Dan krygt hy eens een Schip. de kapteim. Nu maats, ik ben te vreden, Gy fpreekt zo 't Zeelui past. En Keesje neem ik heden By my. Kom, Zeemans gast, 'k Zie wat van u te maken; De Ruiter moest, als gy, Eerst de Cajuit bewaken; En wat een man wierdt hy! * * * * H 4 blydê  BLYDE THUISKOMST. Wys: Housjee, housfee, de Spaanfche Floot, MATROOZEN LIED. Zfie zo, de reis is afgedaan; Het Prysje flaat ons duur. Het is 'er vreeslyk toegegaan; "t Was niet dan bloed, en vuur, En rook, en ysfelyk gefchreeuw: Wat gingen wy te gast! Maar dat je 't weet, de ftoute zeeuw Heeft ook wat omgetafl! Kaptein ging ons geduurig voor, In 't heetfle van 't gevegt, Wy vloogen allen op zyn fpoor; Gelyk de man ook zegt. Het  BLYDE T'HÜISKOMJT. II7 Het liep ook waarlyk alles meê: En of het zo moert zyn, Geen etmaal waren wy op zee, Of kyk, een Brigantyn, Kwam heel parmantig op ons af; Wat waren wy toen bly! Schoon hy de volle laag ons gaf, Wy hielden evel by; En gaven hem zo goed weêrom. De Kogels fnorden voort; Men floeg geweldig op den trom By hun, en aan ons Boord. • r/'lis ano obiaofti loH Wat havenden wy k ftaande want! Ons Roer dat was hun wit. Wy riepen: „ leve 't Vaderland, „ De Booze haal den Brit. " H 3 Zy  Ïl8 de blyde t' huiskomst» Zy fchreeuwden niet dan: dam jou, dam! J)utfch Divels! bles the King, En 'k weet ha^lt zelf niet hoe het kwam Dat ik een wond ontfing, Zo wat ter zyde van myn hals; Het bloed droop langs myn veft: Wel, blikkedoos, wat wierd ik valfchi En Flipmaat kreeg de reit, Hy viel mors dood, die goeye vent. Nou, 't was al zo! zie daar, Zyn dapperheid is ons bekent, Het moeide ons allegaer: Maar, kom, hy ftierf op 't bed van eer, Zo als het fpreekwoord luid: Een braaf Matroos verlangt niet meer. Eéns moeten we er tog uit. Poch  de blyde t' huiskomst. hq Doch 't moeit my vreeslyk van zyn wyf 5 Wie weet hoe of ze kryt. Daar zit zy met een kind vier vyf; Zy is haar man tog kwyt. Gekwetften hebben wy nog veel; Maar Flip alleen is dood. De Brigantyn kreeg ruim zyn deel Van kogels, kruid, en fchroot. Toen enterden wy alleman Als Leeuwen hem aan Boord; Myn wonde hielt my daar niet van, Ik f joude 'er maar mee voort. Zy waagden toen nog ééne kans, Wy wierden fchoon wat wys! En zo befloten wy dien dans: „ Housfee! het fchip is Prys." H 4 Wy  1*0 DK BLYDE ^ HUISKOMST. Wy waren in geen goeden luimj Men gaf ons kwaad befcheid: Hoe gaarne hadden wy in 't ruim Op nieuws gebakkeleit! Ik gaf 'er een zo 'n ouwe zet, Hy kwakte tegens *t dek. En had maat Hein het niet belet, Ik had hem voor zyn bek Nog meer gegeven! Wat had hy Te fchelden op matroos? Staat ons dan 't vegten óók niet vry? Kyk, ik was raazend boos. Kaptein gaf toen op nieuw bevel Dat niemand hen misdeed: De man deedt ongetwyflelt wel, Qffehoon het my toen ipeet. " Maar  DE BLYDE T' H U I S K O M S T. 12 r Maar, wyl ik op en onder loop, En voor en agter vlieg, Zie ik een Pekbroek in den hoop, Die, zo 'k my niet bedrieg, Myn ouwe trouwe fchoolmaat is. En 't was ook net geraên; Ik riep hem toe: „ Was jy daar Kris? 5, Dat het 'cr fchoon gegaan. " Ter degen! riep hy, nou dat's goed, „ De Prys is wel verdient; ,, De Zeeuwfche Kaper vogt verwoed"! „ Maar wat doe jy hier vriend? Hervroeg ik. „ Zeg, wat is 'er van? „ Jy waart zo'n brave vent; „ Maar hou je 't met den Engelfchman , „ Blyft dan maar daar je bent." H S » Ei,  122 DE BLYDE T' HUISKOMST. „ Ei, durf je, vraag my dat eens weer. Riep hy; ,, Ik ben geligt! Maar we :t, ik ben een man van eer, „ Ik deed niets tegen pligt." Toen gaf ik hem terftond myn hand, Wy namen t' zaam een Hok: En over 't lieve Vaderland, Hadt hy het magtig drok. Ja, ja, 't was nog die zelfde Cris Als over Jaar en dag; Dat zag ik duidlyk en gewis, 'k Deed den Kaptein verflag, Van, dat ik hier een ouwe maat Zo weêr gevonden had; Die toonde my een bly gelaat, En aanftonds kreeg hy wat. De  1>X BLYDE TEHUISKOMST. 123 De Brigantyn is goede Buit. Wy kruyen hem ook meê. Hoe waayen onze vlaggen uit, Hoe bruifcht, hoe golft de Zee! Hoe aangenaam is 't hier rondsom; Wat is het hemelfch weêr! Hoe roffelt nu de grove trom Den Bootsgezel ter eer! Wat is het hier gefchikt en knap! Wat hebben we een Kaptein! Wat krygen wy hier goeden knap! Wat is de lucht hier rein! Daar zie ik Vlisfings toorens al. Ha! dat gaat als zo'n blis. Wat ftaan 'er Wyven op de wal; Je weet hoe 't Vrouwvolk is.  124 DB BLYDE T'HUISKOMST. Nieuwsgierig', nou, het kan 'er deur. Elk wagt den zynen t'huis, Of volgt een Buurwyf om den fleur. Wat maken zy gedruifch! Zy wuiven ons met doek, en hoed, En zyn alle even bly. Kom > kom, dat's zo als 't weezen moet... Ik zie 'er kinders hy. Die wyzen zy den Brigantyn, En hoopen op veel Buits. Of wy ook t' avond welkom zyn 5 Al is het niet heels huids; Dat zeid niet zantje, kom, daar weet Een Zeerob weinig van. Het is my toch van Flipmaat leet, 't Was zulk een bestig man: Het  DE BLYDE T* HUISKOMST. T2J Het wyf k'rygt wel haar deel; dat's waara En trekt ook weeuwe geld; Maar'k weet niet, 'twas zo'n aartig paar: Wie of het haar vertelt ? o Vlisfing! reeds van ouds vermaart, Om vrye Kapery, Is dat niet wel door ons geklaart? Wy komen u rafch by; Maar gaan zo aanftonds weer in Zee, Als ons maar doenlyk is. En brengen wy geen Pryzen meê Dan gaat het buiten gis .. . Nu fchieten wy, de Stad ter eer, Nog eens met al 't. Kanon... Daar krygen wy het Salvo weêr, Zo fraai men 't hebben kon. HEUSCHE  HEÜSCHE VERMANING» Wys: Het bejl op aarde is een gerujl gemoed. weet niet, Vriend, hoe zeer myn hart u acht,(! Ik dank het Lot, dat ons in kennis bragt. Hoe menigmaal deed ik niet wel myn voordeel,, Met uw gezond, uw welgeflepen oordeel; Gy denkt zeer wél, gy fchryft met fmaak en geeft;1 Dit tuigd elk een die uwe Brieven leeft. Gy kleed u wél, gy toont den man van fmaak ; In Huis, in Hof, in Meublen, in vermaak, In 't Boekvertrek, in uwe keus van vrienden, In Rytuig, in 't livrei van uw Bedienden; Ja, kort gezegt, ik zie in al uw doen, Den menfchenvriend, een Heer van veel fatzoen* Maar '  HEUSCHE VERMANING. 127 Maar eene fout voedt gy tot myn verdriet; Een iage fout! 'k verfta't my waarlyk niet5 Hoe gy, gy hier toe immer zyt gekomen; Uw ruuwe taal, uw vloeken doen my fchroomen» By Duivel, by D. B. by dit en dat, By weer en wind, by, — 'k weet al niet, by wat V Voor al ftoot my, dat ge in 't begin en flot Van eiken zin, misbruikt den naam van God! Ik yze 'er van! God ftraf my 1 dit zyn woorden Die wy van u, meer dan te dikwyls, hoorden. Myn lieve vriend, dunkt u die ftraattaal raar? Men duit die naauw in een Ooft-Indievaër, 'k Heb nog een man, een eerlyk man, gekent, Die zich ook aan dat misdryf hadt gewent, Eens vroeg ik hem, wat nut daar in mogt (teken I ,,'tGeeft zulk een kragt,een nadruk aan ons fpreekeu^ „ Het klinkt zo fterk, doet op ééns, alles af; „ Myn Volkje vliegt." Was 't antwoord dat hy ga£ 'Je Zei,  123 HEUSCHE VERMANING. 'kZei, zo myn vriend! 'kweet, datgyinuwtydjl (Gy waart nog jong,) een Vryfterhebt bevryt,: Gy hebt gewis, om toch geloof te vinden, Op dat gy toch alle argwaan deedt Verzwinden, i Gezegd, dat voor dea B—m, zy uw vrouw Maar worden moeft, wyl gy haar bood uw trouw? I Gy zei gewis, dat zy was h—g—s fchoon; En D—rs flim! verd—mt lief! En de kroon By die en dat, ook fpande by de meisjes. Gy deedt niet lang uw verre liefde reisjes; Zyvondt, 't gaat vast, tot weermin zich bereidt, , Door 't zoet geweld van uw' welfpreekenheid? Hy lachte 'er om,'cn zei, vóór hy het wist: „ Je bent toch voor den d—r fyn menift; „ Dat Menno'sgoed kan niet gelukkig leven, „ Indien zy ons geen ftreken mogen geven; „ Maar beter grof, en toch oprecht gezint, „ Dan BI—s fyn." Maar 'k zegt op uniet, vrind". Ik it  ■ heusche vermaning* 120 Ik kon nogthans dit dulden in dien man, Schoon ik het niet in u verdragen kan; lehoeft gy óók, döor ons met recht gepreezen )m uw vernuft, en geeft, om raar te wezen, Ter markt te gaan by 't uitfchot onzer ftad? Als of gy zelf geen edlen voorraad hadt? Maar, hoor myn vriend, beeltge u dan waarlyk in Dat in die taal, dat fpreeken zonder zin, 'ernuft, vermaak, iets aartigs is gelegen? 'loek by uw hoed, uw fnuifdoos, by uw degen ^ By ys, by fneeuw, by mift, by zonnefchyn3 't Zal even goed, en ook niet gekker zyn» i 'k Ben ouwerwets, ik denk wel eens verkeert; 'k Noem wel eens dwaas het geen de mode leert, ï) 't Wetboek door du Ton in 't licht gegevert^ Jbt Vloeken eifcht in ons gezellig leven: Dan ftaat gewis elk lid dier Maatfchappy* Die losfe taal by 't losfcr leven vry, |JI. Deel. J. Maar*  J30 HSUSCKE VERMANING, - Maar, braavc Jan! gy hebt eenholiandfch hart,-i Gy hebt u nog niet in haar net verwart. Hoe! zoudt gy ooit, om lieden te behagen Die gy veracht, u zeiven dus verlagen? Voor eiken gek, die als 't hem t'huis verveelt,' In vrienden fchyn u uwen tyd omfteelt? Het Ongeloof, door Mode hoog geroemt; Het Ongeloof, dat men vrydenken noemt, De Voedfter van verfmadelyke zeden, Kon u, myn vriend, in 't minft niet overreden? Gy gaat ter Kerk, houdt Avondmaal, gy Bid,1 Ook dan, als gy aan uwen Tafel zit. 't Blykt dus, dat gy hy 't zeedlyk graauwniet hoort! Wat doet ge 'er dan ? Blyft by uw eigen zoort. Die fterke zucht om u naar elk te fchikken, Kan die uw hart niet eindelyk verftrikken? En hoe gy vloekt, gy vloekt niet mooi genoegd Gy zyt een prul by vloekers in de kroeg. Stc  HÉUSCHE VERMAKING. I3I Sta op ü zelf:' gy zyt een man van moed. Wees niemands flaaf; gy zyt, en fchynt óók goed. Wie kan, als gy, zo aartig ons vermaken? Maar doe ons nooit de bittre vruchten fmaken, Uit woeftheids tuin ge waait in uwen hof, Dit ooft, myn vriend, is voor myn fmaak te grof. Ik zweeg: hy zag my zeer oplettend aan; „ Gy, borftt' hy uit, gy hebt uw pligt gedaan. „ Gy zyt myn vriend; dit is een vriendfchaps teken'; j, Daar is myn hand;'k zal nooit zo dwaas meer fpree. („ ken; ,, Maar waarfchouw my, zoonbedagtzaamheid, „ My nu en dan tot deeze misdaad leidt**" I 2  DE BEDILSTER. Wys; Liive Roosje, fchoonjle Bloem. KEETJE. "Welkom, lieve waarde Leen! Jy moet nu van avond blyven. Zie 'k niet rood? dat's van myn kyven, Ja het liep 'er overheen! Wel my dunkt gy ftaat verzet? Kom, ik zal je zonder draaien Maar de hele zaak verhaalen: 't Raakt die wysneus van een Let. Giftren ging ik haar voorby; Zy ftondt voor het raam te gluuren, Naar haar degelyke Buuren, Kreeg me in 't oog, en tikte my; 'k Groete  » E BEDILSTER. T33 'k Groette, riep; 'k heb nu geen tyd; Maar daar kwam ze op floep getreden, Morfig , konklig in de kleden, Stram van luiheid, bleek van nyd. „ Waar komt jou die haafl van daan., (Dus begon ze, om my te plaagen,) Daar je toch meefl alle dagen U gewent om uit te gaan? Of ik 't zwyg, en of ik 't zeg. Mie, zy zal 'er niet om liegen, Ziet u alle dagen vliegen Als een jongen by den weg.'* En wat raakt dat Mie of jou? Zei ik toen, zie, ik wierd driftig, Liegt Mie niet ? zy liegt vergiftig; 't Is hier net, zo Meid zo Vrouw. I 3 Mi»  134 DE BEDILSTER» Mie, (zo riep ik aan de meid,) Wanneer vlieg ik als een jongen? Zy, door vrees, zo 't fchynt, gedrongen, Vroeg: ,, Heb ik daar aan miszeid"? Oogendienfter, brui maar heen', Ii> heb niets met u te kluiven. Toen begon ik op te ftuiven, Tegen haar Juffrouw alleen. Zy hield zich bedaart en ftil; 't Ging niet aan haar kouwe kleeren: Zou je dan niet fpinnen leeren? Maak het zo gelyk gy wil. ,, Keetje, word zo haaftig niet;" Sprak zy, met een zarrend wezen, Daar de nyd op ftaat te leezen, Die het kreng uit de oogen ziet. j, Foei  DE BEDILSTER, 135 „ Foei, zo netjes opgefchikt, ,, Moest gy, door die woefte ftormen „ 't Lieve bekje niet misvormen, „ Zo gekapt, zo opgeftrikt", Toen zweeg dat kwaadaartig Ding; 't Lufte my niet te beginnen. Eindlyk kwam het Theegoed binnen, Wyl ik dit verzoek ontfing: „ Mag ik u een Kopje thee „ Familiair op 't Zaaltje fchcnken? „ Zou het uw fatzoen ook krenken? „ Maar myn Meid drinkt met my meê." 'k Bleef; (want zie, ik was onthust,) Om bedaarder te overleggen, Wat ik haar nog wilde zeggen, Die verftoorfter van myn' ruft! 14 z?  fJÖ »E BEDILSTER. Zy was even koel en ftyf; Nam myn waayer; zei, „ 't is fchande, 3, o Zag ik die Teekning brande"! Dat is een vuilaartig wjf! 'k Zweeg, met moeite, ook op dat pas. Toen ging zy met Mie aan 't fnappen. Wees op my: vroeg, „ of dit kappen ,, Nu nog in de Mode was"? 'k Wierd toen met een valfchen lach, Om myn Par a Plui gezegent: Waar toe, vroeg zy, als 'fc niet regent, „ Zulk een ding tog dienen mag " ? Toen zag men aan de overzy Iemand zoute vifch verkoopen; A^anftonds de gordynen oopen, En zy met de neus 'er by. Mie  DE -BEDILSTER. I?7 Mie moefl; daadlyk op de ftöep, Hooren, wat deez Burgerlieden, Voor die waar wel durfden bieden, En toen, met een lang geroep: „ Dat kan in myn pot nog niet! „ Ja, dat zyn ook regte vrouwen: „ Weten zy van huis te hou'en? ,, 't Is heel anders als men ziet. „ Ja, het mantje beunhaafi: wat, „ 't Geen de beurs niet veel zal vullen* „ 't Volk te houden, 't lekker fmullen, „ Worden zy nochtans niet zat." Toen kwam daar eèn ouwe floof, Met een ftok den trap af homplen; „ Weet jy, wat ik door dat Homplen, Zei dat vinnig ding, „ geloof? I s „ Dat  Ï3S P' Jt ? ï D I L S T E Si „ Dat ons grootjen, aan de fles, „ Eens ter degen heeft gerooken, „ En misfchien eens aangefprooken; „ 'k Zag haar lang voor hallef zes". Naauwlyks flond haar mond wat ftil, Of een van haar goêbekenden, Wyl zy 't oog naar buiten wende, Brengt alweer wat nieuws in til. Een Koksjongen met een Rib, Allerkeurelykft gebraden, Ging voorby: ,, ik kan wel raden, „ Waar die zyn moet"; fprak de fnib. „ Mie, het derde huis daar naaft, „ By Riket, de Salemaker; „ 't Is daar volop; en de Baker „ Maakt met heen gaan niet veel haaft. J 1 « » 't ïs  DE BEDILSTER. 139 „ 't Is nu al in. de agtfte week, „ Dat zy daar heeft omgezworven, „ En het Kind is al geftorven; „ Zulk huishouden houd geen fteek. „ Ja, zy hadt wat nieuws gehoort, „ Op de kolk, by vrou.v van Doever: „ Jan de Ryke, een regte fnoever, „ Was, dat.wift men zeker, voort. „ Maar, zy hadt dat lang voorzien; „ Wou geen duit, hoe zeer gedreven, „ Hem op Pofito ooit geven, „ Hoe veel Intreft hy mogt biên. „ Maar, het geen haar 't meefte fpeet, „ Was, dat Hilletje van Zanten, ,, In de Kerk der Remonftranten, „ Voor het eerll haar Kerkgang deedt. Zy  34 DE BEDILSTER. ,, Zy gaf, naar men zeide, voor, „ Dat zy meerder aan moeit fterken, Eer ze in Menno's volle kerken, „ Gaan kon, onder het gehoor. ,, Maar, deeze onverfchilligheid „ Deedt haar voor wat ergers dachten, „ Zy hadt, onder bitter zuchten, ' „ Dat al menigmaal befchreit! „ En wat plagt zy niet een licht ,, Van haar eigen Kerk te weezen! „ o Dat flegte Boeken leezen! .... „ Danig, danig was ze ontfticht." Toen was myn geduld aan 't end. Kwezel, zei ik, kwaadverwytiter, Grimmige pilaarenbytfter, Zo gy recht u zelve kend'; - Zo  DE BEDILSTER. Ï|I Zo gy zaagt in uw gemoed, Zoudt gy voor u zelve fchrikken, En niet van een ander kikken, *t Geen gy nu geftadig doet. o! Wat hebt ge al kv/aads gezeid, En dat zelfs ook van de beften 1 Wat doet gy? u zeiven meften In een luie vadzigheid. Waart gy in den Echtenftaat, Naar uws Ouders wenfch getreeden, En bepaalt by bezigheden, Gy deedt nu veel minder kwaad. Nu moet gy, tot tydverdryf, Eeten, drinken, fnappen, zuchten, En zomwyl u zelf ontvlugten, By het een of aêr oud wyf, Om  I±l DE BEDILSTER,. Om daar weêr wat nieuwe ftof Voor uw babbelzucht te haaien; Djt, dit noem ik tyd vermaalen, Zulk een leeftrand noem ik grof. 'k zeg u ongeveinst, "t is waar, Drift maakt my het fpoor niet byfter, Dat de ftaat van oude vryfter, Is omzet van veel gevaar. Ledigheid is, zo ik meen', De oorzaak van zeer veel gebreken. En voor al van 't laftrend fpreeken; Dag, Bemoeial; ik ga heen'. Van deez middag kwam zy aan By myn' Moeder, om te klaagen, Hoe dat ik my had gedraagen; 6, Zy was zo onvoldaan! Moeder  DE BEDILSTER. 143 Moeder kent haar; dit is goed. ïk, die haar niet toe wou geven, Heb tot nu met haar gekeven; Zie ik niet zo rood als bloed? L E E N T J E. Keetje lief, wordt töeh wat zagt! o! Zy kon my nooit bekooren, Maar ik laat myn ruft niet ftooren Door éen menfch, dat ik veracht. Kom, kom, zet dit uit uw zin, Laat ons van wat anders praaten. Wel beklaagen ; maar nooit haaten: Weet ge, is 't woord van uw vriendin. * * * * D E  DE ONTEVREDENE, Wys: o Zalig hiilig Bethlekems JNooit heeft de tyd my zo verveelt, Dan aan de Vecht! Dat eeuwig klaagent Als of men zeer was misgedeelt, Kan ik onmogelyk verdraagen. 'k Zou, by een' zo genaamde Nicht, My eens een week gaan diverteeren; Ik zag nog naauw' haar ftuurfch gezicht. Of 'k wenfchte al om naar huis te keeren. Nooit zag ik zulk een Izegrim; Geen eenen trek heeft ze in haar wezen, Daar niet een zeker zoort van flim, Kwaadaartig flim, in ftaat te ieezen. Ze  ■ de ontevredene, 145" Ze is geel en zwart van magerheid. Haar wilde en agterdenkende oogen, Waar uit iets aakligs zich verfpreit, Zyn met een damp van zorg omtoogen. Zy woont alleen, was nooit getrouwt, 'j Zy hielt niet, zei zy, van dat maaien; Zy lykt wel zeftig jaaren oud, i'! Schoon zy geen veertig nog kan haaien. Haar Ouders, te enenmaal verblindt, 1 Dulde al zeer vroeg in haar het kribben; Want hoor, het was een eenig kind, Men lachte om haar vuilaartig fnibben. Gewoon te leven naar haar wil, Wyl haar befluit toch altoos gelde, Wierd zy een narrige albedil, Die, en zich zelf, en andren kwelde. II. Deel. K Toen  I.J.5 DE ONTEVREDENE. Toen ze eindelyk haar Ouders geld, En Huis en Plaats, na beider fterven, In hare handen zag geftelt, En zy een fchoone duit mogt erven: Kwam zy tot dit niet kwaad befluit, Hoewel door heerfchzucht ingegeven, Om met eene oude Speelkarnuit Op haare Buitenplaats te leven. Maar dit was fpoedig afgedaan; Die lieve ziel zag haare kuuren, En vondt het goed weer heen' te gaanj Zy kon die grillen niet verduuren. Daar zat Madame in eenigheid; Zy hadt, hoe ook beluft op morren, Geen fchepzels, dan haar kat en meid3Om op te grimmen en te knorren. Doel  De ontevreden e. 147 Doch by Cató, die 't klaaggeluid Gewoon was heel den dag te hooren, Was 't, een oor in, en 't aêr oor uit| Zy deedt al 't geen haar kon bekooren. Dus brufte dit nog zo wat heen'; Zy kon de meid toch niet ontbeerens- Zy dagt wel, ik regeer alleen; Maar het zich door Cató regeeren. Zy hadt my al zo lang ge vraagt, En ik, ik ben zo gaarne Buiten: Dan, wat heb ik my zelf geplaagt $ Toen zy my hier toe deed bafluiten. Ik kwam, toen was 't:" wees welkom Nicht! Wel kon je my eens eindlyk vinden? „ Maar heer, wat is 't hier gruwzaam licht! Ik heb, gelyk gy ziet, nog blinden. K 2 n Ei  143 DE ONTEVREDENE. rt Ei zie, wat lompe Timmerman! „ Die deuren ziet gy dat niet fluiten? „ 't Is of hier niemand werken kan; 5, Dit's óók een ongemak van 't Buiten. „ Wat word my menigmaal gezegd: „ Juffrouw 3 gy hebt een grooten zegen, „ Eer, aartig Buitentje aan de Vecht; Maar my komt het vry ongelegen.- „ Zie, deeze kamer is vol tocht, ,, In de andre kan ik ook niet ftooken, 5, Ik heb 't nog onlangs onderzogt, „ Maar dat was eerft verfchriklyk rooken! „ Ik zie hier ook geen Chriflenmenfch, „ Denk of de tyd my moet verveelen; „ Schoon ik naar geen gezelfchap wensch, Want 'k ben ecn'Vyandin yan't fpeelen. j, 'k Bea  DE ONTEVREDENE. Ji.) „ 'k Ben zwak; wat heb ik voor vermaakt „ Ik ben, zo 't fchynt, geheel vergeten. „ 'k Ben nog al graag, en eet met fmaak» „ Maar weet haaft niet wat ik zal eeten. „ 'k Weet niet wat ik belaften zal; „ Gebakken kan ik niet verdraagen; „ De Groentens, ja, wat is 'er al? „ De minften kunnen my behaagen. „ Gebraaden ham die dient my niet; „ Envleeschl ik kan het niet meer proeven. „ 't Wild, dat m' ons hier te koopen bied, ,, Daar zou een menfeh zich om bedroeven. „ 'k Slaap op zyn langst een uur vier, vyf; „ 't Is of de meid geen bed kan roeren: ,, De klonters liggen onder 't lyf. „ Die meiden, o 't zyn regte floeren'". K 3 Dan  J£0 DE ONTEVREDENE. „ Dan kermde zy van kruis en leer,, 3, En nare wederwaardigheden; ,, Dan was 't verkeert, al wat men deedt; 3, Dan hadt zy pyn door al haar leden. „ Dan een ondraagbren lalt. in 't hoofd; 3, Dan pyn voor't hart, en kon niets eeten": Heb ik my niet wel uitgeflooft ? Mag dat geen divertitie hoeten ? Wel, zei ik , Nicht, gy hebt een Lot Dat gy onwaardig zyt, gekregen ; Door 't morren tegen uwen God, Verandert in een vloek, uw zegen. God zelvo maakt het u niet pas; Gy durft zyn toeverzicht bedillen: Schoon ik een arme beedlaar was, Jk zou by u niet wconen willen. Ik  DE ONTEVREDENE. 15 ï lk ben uw liefiyk Buiten moê; Daar gy zyt, kan my niets bekooren. Neen, nooit kom ik weêr naar u toe: Dit heb ik by my zalf gezwporen. Vaarwel; zie toch wat gy geniet, Of wilt Gods ongenade vreezen. Gy maakt u zeiven uw verdriet; Wilt gy, gy kunt gelukkig wezen. K 4 «ET  HET FIERE MEISJE. Wys: Annette, a l'age de quinze ans. Ai wat ik zie noopt my tot vreugd, Ik ben in 't pnlfte myner Jeugd; 'k Heb alles wat myn hart begeert, Ik heb Vriendinnen, Die my beminnen; Wat of my deert? Ik ken, helaas, my zelve niet! Een ftil, een onbekent verdriet, Maakt my voor alles wat hier is Zo onverfchillig! Kom, ik ben grillig„ Ja, dat's wel wis. Myn  HET FIERE MEISJE. 153 Myn fchoon Clawier blyft onbefpeelt', Hoewel de tyd my zeer verveelt'; lk heb geen aandagt als ik lees; En om te zingen, Moet men my dwingen: lk vre^s, ik vrees! Maar neen, dit paft geen jongemaagd. "t Is waar, dat Damon my behaagt: Maar zou dat anders kunnen, zyn? Zo fraai van leden? Zo heufch van zeden? Dat heeft geen. fchyn, \ Wil niet beminnen; neen, zo waar. Men zegt, de liefde is vol gevaar. Ik lach wat met het blinde kind: 'k Bemin myn herder Ook nimmer verder. Dan als een vrind. K 5 Hoe  J54 HET FIERE MEISJE. Hoe! zucht gy nog? gevoelig hart! Wat geeft toch voedzel aan uw fmart? 'k Neem Damon in myn vriendfchap aan, Wy zullen beiden, De kudden weiden, En t' zamen gaan. i Maar zo Clorinde eens denkt als gy,. En zyne vriendfchap wsardig zy? Indien zy, wandlend door het groen, Uw oog ontweken, Te zamen fpreeken; Zal 't u voldoen? indien zy aan uw vriend iets fchenkt, Op dat hy haar daarby gedenkt; Neem eens een lint, een bloem, een fhïk; Zal 't u behagen, 't Hem te zien draagen? Wat's dit? ik fchrik! ö My!  HET FIERE MEISJE. tjff è My! wat rilling door myn bloed 1 Ja! zo hy haar eens minzaam groet; Zo hy haar fchoon gelaat ten prys, Een Lied zal fpeelen; Misfchien haar itreelea! Ik beef, ik ys! 'k Weet, dat my Damon liefde draagt, Dat niemand hem zo zeer behaagt; Zyne oogen zeggen 't keer op keer: 'k Moet hem verliezen, Of, voor my kiezen: 'k Bemin hem weer! Myne oogen, doet hem niet verftaan, Wat in myn hart is omgegaan; Hoe zyne Cloë hem bemint. 't Waar overbodig, En nog onnoodig. 'k Noem hem nog vrind. * DE  DE REDELYKE MINNAAR. . Wys: Peut-an offliger ce qu'm aime? Zal ik uw' liefde nooit verwinnen o Clorimeen, Die ik alleen, En die ik alcoos zal beminnen! Moet ik door Rille fmart verkwynen? My nooit de blyde hoop befchynen. . . Zult gy myn' liefde altoos verachten, Helaas,zult gy nooit luiflren naar myn' klagten? lk zwyg! de ruft word' niet geftoort Van haar, die myne ziel bekoort. (Da Cape) Kunt gy my nog uw hart niet fchenken: 'k Blyf toch altyd U toegewyd. Gy leert misfchien eens anders denken. Dc  Ï5E REDELYKE MINNAAR. I57 De liefde is vry; wie kan haar dwingen? Maar dat ik naar uw gunft blyf dingen, Dat kunt gy zelf my niet beletten, *k Ontfang, in dit geval, van u geen wetten; Gy kunt, ö ja, my wel ontvliên, Maar u te minnen, nooit verbiên. (Da Capo.) Myn' liefde ruft op deugd en reden, o Schoone maagd, Die my behaagd, Om uw' beminnelyke zeden! Ik ken, ö ja, het zoet vermogen Van uwe fchoone, uw' fchrandere oogen, Maar zou ik u zo zeer beminnen, Behaagde gy alléén aan myne zinnen? Neen, fchoone, 'k ftapte uit uwen kring: En weg was de betoovering! (Da Capo.) # DE  DE OUWE LUIDJES. ZAMENSPRAAK. Wys: o Kersnagt, Jchoonder dan ae dager., DE MAN. Zie vrouwtje, 't zou my fchoon behagen, Te ruften in myne oude dagen; 'k Wenfch, dat ik u daar toe bewoog» De Kyers kunnen 't koftje winnen, Voor zich en voor hunn' huisgezinnen; En onze Koetjes zyn op droog. 'k Ben daar by janbuur ingeloopen, Met oogmerk om van hem te koopen Dat aartig hoekje Beemftcr Land. 'k Zei zo: Wel apprepo, myn Buurtje, Dat Lapje Land, daar by myn Schuurtje, Ligt voor jou vry wet uit de hand. >, Dat  DE OUWE LUIDJBS. 155 „ Dat doet het, zei hy, Buurman Stevcn9 Hoor, hier gezeid, en hier gebleven, „ Hoe zit het? heb jy dingftigheid „ In 't hoekje Lands, dan niet te teemen; „ Jy kunt het van my overnemen „ Voor zo veel prys; dat's kort befchcid". Zo haaflig niet, myn lieve mantje, Zei ik weer, 't is juut zó niet, Jantje, 'k Ben 'er niet brieskend op geftelt; En wy zyn juift geen ryke lieden, Met eifchen, beftemaat, met bieden Treft men de koop. Hoor, jy kent geld. Hy liet wat Ryperbitter haaien, En zei: „Hoor, Steven, niet te malen, „ Zeg my hoe veul is 't jou dan waard"? Ik zei: 'k zal jou nét zó veul tellen. Hy weer: „ Ik hou niet van dat lellen; „ Fiat. " Zo is de koop geklaart. DE  10*0 DE OUWE lüIDJESi DE VROUW. Wel Steven Vaêr, ik moet je zeggen -Jy weet je zaakjes te overleggen! Wel man, jy hebt het fchande koop! De ruft die zou my ook wel fmaaken, Kon ik maar van myn winkel raaken, Maar daartoe heb ik weinig hoop. o Wat beleven wy nou tyden! 't Is al van vegten, en van ftryden, 't Is al van Kapen dat men hoort! Je leeft het ummers onze klanten Heel ftichtlyk veur uit onze kranten? Die winkel vrees ik zal niet voort. 'k Zal met die winkel zitten blyven l Wie wil 'er nou nagotie dry ven ? De Kapers zyn ligt morgen hier, Of hier omftreeks. Ik durf 't niet wa^en Om aan de Luiden geld te vraagen, lk kwam ligt ras van de agt, op vier. DE MAN  de oude luidjis, l6f de man. Maar Nee!, je moet niet aanftonds vreezen, ie Heb giftren i.n de krant geleezen, Dat Hilles fchoonzeun, om de weit, Zyn flagtery te koop wil bieden; Wat weet jy, of 'er kan gefchieden? 't Wyf zeidt: het winklen voegt haar belL DE VROUW. Daar zou ik gaarne toe befluiten. Maar, vaêrtje, hebben zy ook duiten? Jy weet van ouds, ik maan' niet graag. Dat nu en dan wat in te palmen, Dat uitltel, dat vergiftig talmen, Is veur my een verbruide plaag. DE MAN. Dat heb ik al eens opgenomen; Hoor, Neel, 't zal al ten beften komen, Zy hebben niet, zie zo veel, fchuld: En ik zal 't geld dat zy ontflngen Voor hunne flagtery, bedingen Voor ons; en nemen voords geduld. III. Deel. L 't Zyn  IÖa DE OUDE LUIDT ES.. 't Zyn Menskes die wel werken willen; De man zou nooit een duit verfpillen; Des Vrouwtjes mond ftaat nimmer ftil: Zy kan, juift als myn wyfje, praaten Weet al de nieuwtjes van de ftraaten; 't Geen toch by 't winklcn wezen wil. DE VROUW. Ik dagt al, waar mag Steven blyven, Met zyn fchokkeren op de wyve«: De mannen kaaklen ook wel, vaêr. Jy kunt in 't veurhuis mit jou boeren Jou waffel ook wel kofflyk roeren, Hoor, ouwerwetze Babbelaar. DE MAN. Nou, moederlief, ik moet je eens plaagen: Dat kun jy immers wel verdraagen? Je weet, dat is zo myn mumeur. Dat heekje Lands maakt my weer jeugdig; 'k Was in geen denig jaar zo vreugdig: Ik heb het waarlyk om een leur. DE VROUW.  de oude L^ülDJES. 163 de v a o u w. Ja! brui maar heen, jou regte plaager. Maar neen, daar komt zo waar de flager £ Dat komt waarentig net van pas. Nou, 'k laat het aan jou,- jy moetfpreeken: lk ga naar 't veld, myn goed moet bleken; JEn nog veur zundag in de kas. STEVEN en JASPER. Wys: C'efl la fille a Simonettt. jasper. , hoe ftaat by jou het leven? Hoe is 't met je goeye wyf? Waar is zy, alyk, gebleven? Is ze alweer aan heur bedryf? 'k Heb aan Jelmer van der Tinnen Daar myn flagtery verkogt; 'k Zag geen zy daar by te fpinnen, 'k Heb dit al vergeefch bezogt. L 2 steven,  l6\ DE OUDE LUIDT ES. STEVEN. Jasper, ik ben as zo'n keuning, En men wyfje wordt weêr jong; Zy is in onze afterweuning, By de Bleek, en zy bedong Dat ik wat met jou zou praaten; Ik doe al wat zy maar wil: Wat ik niet wil zal zy laaten, o Wy hebben nooit verfchil. En jy bent dan met genoegen Van je flagtery ook af? 't Scheen je ook niet te best te voegen; 'k Loof, dat zy geen voordcel gaf. Maar, myn vriend, wat nou begonnen ? Heb je niet reeds wat op flok? Of is 't koflje ook al gewonnen? En jou riedfchap in het hok? Jasper,  DE OUDE LÜIDJES. l6£^ JASPER. 'k Heb niet in jou kas gekeken. Doch had ik jou kappetaal, Dan zou ik al net zo fpreekenj o De tyden loopen fchraal. Maar jy, oudje, jy hebt duiten. Al jou hooi is in de fchuur: Jy moet maar jou winkel fluiten 5 En gaan ruften, Steven Buur. STEVEN. Ha! is dat jou eyer eeten? Mantje, 't winnen is zo zoet! Wy zyn hier zo wel gezeten: En de Neering gaat nog goed. Meen jy, dat myn wyf zou willen? Meeten, wegen, dat's heur zaak; Zonder heen' en weêr te drillen Het myn Neeltje geen vermaak. L % JASPE-i,-  i66 o[e oude lüidjh-. jasper. Vaêrtje, 't lykt, jy zyt'aan 't bóllen; ) *t Is zo zot niet eens gepraat: Hoor, een fluiver kan raar rollen, Zeid het fpreekwoord; goeye maat, Stel eens, zou hy niet wél flagen, Meuglyk denk ik drommels mis, Die kwam naar jou winkel vraagen, En deedt boter by de vifch? STEVEN. Ja, wet zei ik al veul zeggen? Al naar- dat die Butter was! Goed of kwaad om in te leggen, Van het Hooi of van het Gras. Jafper-Baas, 'k ben zeilewcken Byfler op men mond gefield; Of om op zyn boerfch te fpreeken, 'k Zie graag veul, en aanflonds geld. jasper.  de oude luidjes. l6? jasper. Daar ben jy niet om te laaken; Yder vischt op zyn gety; Elk 'mag 't meed zyn voordeel maken, Dut ftaat alle menfchen vry. Maar je weet wel, flimme Steven, Dat men veur zich zelf allien Op de waereld niet moet leven: 't Goed doen voegt altoos, zo 'k mien. steven. Regt, zei fchiefnek, zou ik hoopen, Daarom moet ik, lieve man, Juift myn winkel ook verkoopen Zo voordeelig als ik kan. Zie, ik wou graag gevend blyven. Weetje, wat Peet Grietje zeidt? Wyze mans, en gnappe wyven Geven elk zyn recht befchcidt. U 4 JASPER.  IÓ8 DE OUDE LUIDJES. JASPER. Hoor, jy bent zo flim als 't houtje; Dat heb ik allang gezien: 'k Sprak 'er over met myn Vrouwtje, 'k Wou je wel een prysje biên, Speurde ik dat je wou verkopen Huis en winkel, uit de hand; Daarom ben ik ingeloopen: 't Winklen dunkt my is myn trant. S TEVEN. Ja, het ftaat jou vry te bieden, 'k Ben 'er juift nog niet aan toe; 't Kan nogtans zeer wel gefchiedea Dat ik alles overdoe. De een is my zo na als de ander; 'k Mogt wel zien dat jy het hadt. Jy bent nugter, eerlyk, fchrander. Nou wat zeg je? biê reis wat. JASPER.  ÏJ ]£ OUDE LUIDJSS. i lp JA SPER, 5k Dagt wel dat je my wat fulden; Nou, dat zit toch in jou aart! 't Pand is my vyfduizend gulden, En geen fpeld ook meerder waard. Vier zal ik terftond betaalen, En de reft in 't eerfte Jaar; Zeg my nu eens, zonder maaien, Wat je doen kunt, Beftevaêr? STEVEN. 'k Heb het fpul eens overrekend, Met myn vrouw, verfta my wel, En het ook eens aangetekend, Zq maar op een kattebel. Daar ontbreekt nog net vyfhondert, Doe nu zelf maar onderzoek. Sta je daar zo van bedondert? Zie liet zelf; 't legt in dat boek. L 5 JASPER.  JJO DE OUDE LUID JE S. JASPER. Ik geloof je, Buurman Steven, Maar jy móet veur 't effen geld Huis en winkel aan my geven, 'k Heb het ummers wel geftelt. Jy hebt'niet veur 't geld te zorgen, 't Legt reeds in een Buultje reed ; Zie, ien duizend mot je borgen, Voor iefi Jaar; zo als je weet ? STEVEN. Hoor, ik hou niet van dat tisfen3 Oordeel zelf, is 't kwaad ezeid, Elk . moet van zyn eisch iets misfen. Twie Dukkaten aan myn meid, Daar heb jy gien oogvol tegen? 't Is onze ouwe Jakkemyn! En nou wenfch ik je veul zegen Mit een lekker glaasje wyn. Neeltjs  DE OUDE L D I O J E 5. 171 Neeltje moêr! ik mot je eens fpreeken! Ouwe fleof,,,daar komt zy aan! • Wel myn wyf, is't wasfèhen, 'tbleekcn, Is jou f joUwen -nooit -gèdaan?- 'k Zal jou reis wet anders lèeren! Geef een 'flesje uit het tak;;- : ( Jy moet nobeltjes tracleeren. Zit eens wet op jou gemak. JASPER. Wel Peet Neeltje, ik zou haaft meenen Dat je nog geen vyftig was; Nog zo vlugjes op de beenen, Nog zo kittigjes, zo kras! Steven het my aan zien komen, o Het is zo'n ouwe Gaft! 'k Heb het fpultje ook aangenomen; 'k Ben 'er maar ter deeg aan vafl. KEELTJE,  Ï72 Dl OUDE LUIDJES. NEELTJE. Heb je rouwkoop? ik ontflaa je; Steven is maar veuls te goed. Nou wet zegje? kyk, daar ftaa je! 'k Weet niet wat ik zeggen moet. 'k Breng't je; kom, haal jy jou Vrouwtje 'k Zag heur gaarn ook op de koop. 'k Wenfchje ook veel gelsk, myn Oudje, Alles gaat naar onze hoop. VERVOLG»  VERVOL©. DE OUDE LUIDJES. Wys: Ah , qu'il efi ckux! ah qu'il eft agrtabit! \ DB MAN. ifëom hier myn wyf, ga reis wat by me zitten Daar heb je nou dat ftukje Land. Zie daar, daar ftaat de werkman nog te fpitten. Is het niet net in onzen trant? Daar ginder weid onze bonte koe") > bis. Die fchéépjes hooren ons ook toej IDaarftaatjoukors, jouflaa, jou Boereboonen. Is het niet alles even krek? i[k zal je nog wel meerder moois vertoonen; I Kyk maar eens deur jou groene hek, Daar zie jy kerfenboomtjes ftaan: "1 >bis. Heb ik myn zaakjes niet welgedaan ?j Daar  174 BE ©UDE LUIDJES. Daar liggen/bedjes met éérdebaayen, Zy zyn ook van het befte zoort. Wat zal ons Krelis elendig kraayen, Als hy van Ootjes Hof maar hoort! De besfenboompjes lyden laft, ") 5» bis. Zo jy niet op dut fchelmpje paft.j Wat heb je daar een perk mit fchoone bloemen; Die ftaan myn Grootje te byfter aan. Nou meug je my wel, Heerfchip, noemen, En ik jou, juffrouw Neel van Laan, Om dat het ons fatzoen niet lydt) !> bis. Dat jy nu fimpel Neeltje zyt. j V R O U W. Wel, ouwe ftam, je kunt ook mislyk praaten! Nou, nou, ik weet je meent het niet. Wy willen graag de fteeman 't zyne laaten: Hy weet niet eens wat hy geniet; Hy is zo breedjcs opgebragt, 1 M . ybis, Dat hy niet kent 't geen hy niet acht.j Door  DB OUDE LUIDJES. I7.> Door- ons is 't alles mlt floqven gewonnen, En wel- deuntjes te zaam gegaart: Wy zyn mit een klein beetje begonnen, En zie: de Heer het ons bewaart! Wie 't brood met vlyt, en met trouwheid wint.l v. j> bis. Heeft regt genot daar van, myn vrind, j DE MAN. Ja, wyf, je kant ook zo van 't goeye fpreekenj Datjy me bynaar kryten doet: Ons Dominee kan magtig fchoon preeken, Maar hy brengt het zo niet aan 't gemoed. Jy hebt gewurmt, g:tift, gezift, 1 \bis. In 't Bedenbockje, en ook in de fchrift.j Maar wat zegt men wyf van die mooye ftienen , Zo geeltjes als en dukkatengoud ? Ik zou haalt by my zeiven nu wel mienen Dat jy ze nog niet hadt befchouwt, Veur het Tuinhuis, ky\ maar van var:*) \ bis. Zy zyn gemetzelt als een ftar. j Laaten  176 DE OÜDE LUIDJES. Laaten wy zundag in 't Luchthuis reis eeten, Dan komen hier onze Aaf en Klaas; 'k Zal 't onze Leen by tyds doen weten. En haar verzoeken 'met haar Baas. 'k Loof dat ik dan veur eene keer,^ [bis. Het zelfchip eens op Béérs tra&eer.j DE VROUW. Ja, man, dat's goed; dat kan ons ook niet hindren, Ik ben 'er wonder meê te vreên. Ik ben zo graag met jou en de kinderen, En mit heur kleinen zo alleen. Dan praaten wy zo vreedig, zo zoet ,*) Ibis. Dat het en luft is veur myn gemoed.j DE MAN. Maar wyf, je moet een ding my vaft. beloven, Kyk, daar ben ik zeer op geftelt, Jy moet voortaan zodanig niet meer flooven; Neen, Grietje die verdient graag geld_, Voor d'omflag die 'er noodig is; ) !■ Ms. Ik kook, gelyk je weet, de visch.j' D E  de ou de. luidje8. 177 [ . de, vrouw. Goed, befte maat, ik zal my leeren voegen Naar het gemak zoo veul ik kan. 'k Neem in jou zorg voor my een groot genoegen} Rook nou een pypje, myn ouwe man: En zing dan eens op, met my: ") >bis. „ Nu leven we eerft van zorgen vry."j Wys: Vous avez toutes des attraits. Nu leven wc e.erfr. van zorgen vry. Nu, kunnen we ons vermaaken, En 't zoet van 't Buiten fmaaken: Wie leeft meerder bly? Hoor eens die nagtegaall Welk een zoete toon! Hoe lieflyk, hoe fchoon Is het hier altemaal! Ik hoor... hou ftil... "k hoor iets... wat vreugd!.., 't Is gezangj men is verheugd! | III. Deel. M Men  1^3 DB OUDE LUIDJES. Men... komt... ik zal 't eens gaan zien. 't Zyn, 'k heb het gezien, Onze jonge Liên! o Heer! gy geeft aan allen ftof Om vergenoegt te leven, Wilt ons ook liefde geven, Liefde tot uw lof! Zelfs 't vinkje dat hier zong, Veragt gy ook niet, Dat dus ook ons Lied Uwe goedheid vervong! Ik zal... ik zal... maar zagt! o God! Gy geeft ons zo veel genot..Ver... heven... boven allen roem. o Schepper! ik roem Zeer zalig... myn lot! D E ;  DE WELTEVREDEN VROUWEN; Wys: Het vinnig Jlraalen van de Zon. ELSJE. Dag Aaltje buur, hoe gaat het kind? Waar heb jy toch gezeten? Je naait je zeker ryk en blind, Of my is dat vergeten. Hoe vaart jou Tys? men ziet hem nieé^ Durft hy zich niet ver toonen? Och jylui zoud, net als myn Griet, In 't Kloofter kunnen woonen. 1 AALTJE. Wel Elsje buur, ik ben gezond Myn man houdt veul van leezen; Hy weet een ding zo in de grond, En wordt 'er om gepreezen. M 2 riy  l8o de weltevreden vrouwen. Hy weet van England, van Parys, En al de Koningryken. Al zeg ik 't zelf, 't is zo een Tys! Hy weet van onze Dyken; ■ Van Watersnooden, en van 't geen Zo lang al is geleden. Wy gaan ons wegje zoetjes heen'; En leven wel te vreden. Hy leeft ook alle daag de krant, En hy kan duidlyk zeggen; Hy wyft het my ook met zyn hand, Waar al die plaatfen ieggen. Myn man is danig, danig goed... De klok flaat negen uuren. Nou Buurtje, wees van my gegroet; Wy blyven goeye Buuren ? * * * zuster.  ZUSTERLYKE TRAANEN. Wys: Faut attendre avec patience, ïrïce bloedt, myn teêr beminde Broeder, Om uwe elende uw zufters hart! Hoe vuurig fmeek ik den Behoeder Van alles, dat Hy uwe fmart, Uw deerlyk lydcn wil verzagten. Gy weet liet! ach, ik heb u lief!... Verdwynen uwe levens kragten? „ Waarfchynlyk is 't myn laatfte Brief! "(bis.') Doen u de fcherpe pynen kermen, Die gy reeds maanden lang verdroeg; ' Ik fmeek: ,, o God! vvilt-u ontfermen, L Zeg tot dees kwaal eens: 't is genoeg! M 3 „ Help  ■ l82 ZUSTERLYKE TRAANEN. „ Help hem, wiens hoop op u zich grondde! ?, Helaas! daar fchynt geen' hulpe meer. „ Genees dees doodelyke wonde. „ Geef aan zyn' braave vrouw hem weêr! " (bis.') Kan niets uw ziel aan de aarde binden? En wenfcht gy, dat ge in 't ftille graf, By onze Moeder u mogt vinden? Staat gy gewillig 't leven af? . Kunt gy, in 't kragtigiï van uw leven. Dit wenfchen?.. Maar gy zyt oprecht! Dien wenfch worde u eerlang gegeven; Hoe zeer 'k my voele aan u gehecht, (bis.) Ik kan, ter noods, de letters leezen Gefchreven door uw zwakke hand; Dan, 'k zie, gy hebt, als ooit voordeezen, Uw denkend, uw gezond verftand: Dat *  ZUSTERLYKE TRAANEN. l8j Dat blinkt met zyn gewoonen luifter, Hoe zeer de fmart op 't lichaam woed; Hier zie ik niets verward, niets duifter; 't fs wel geredeneert; 't is goed. (bis.) Verbeeld ik my uw grievend lyden, Dien fleep van rampen, waar meê gy, Als aan den mond des grafs, moet ftryden, Dan ftnelt, dan ftnelt myn hart in my! Dan doet de droefheid my verbloeken, Die zich om my geftrengeld houdt: Dan weene ik zuivre traanenbeeken, Der eenzaamheid alleen betrouwt, (bis). Ach, zie ik dat myn gryze Vader, Om u, zyn zoon, al fnikkend fchreit? Wie lag hem ooit aan 't hart toch nader Dan gy? o angft! o tederheid! M 4 Dat  ZUSTERLYKE TRAANEN. Dat denkbeeld kan ik niet verdraagen! Ik moet het, kan het zyn, ontvliên: De Grysheid dus te hooren klaagen! Een Vader!., ach, wie kan dat zien! (bis.') Vaar wel, vaar wel, myn lieve Broeder! „ Daar is geen hoop." o Droef bericht! ,, Haalt ruit ge in 't Graf van onze Moeder." Ach! mooglyk is nu reeds het.licht Voor altoos uit uw oog geweeken! Ligt, is uw afgemartelt lyf Voor 't laatfte doods geweld bezweeken, En legt in 't doodskleed koud en ftyf! (bis.) ■ * * * DIE  DIE DANKBAAR IS, IS BLY. Wys: Je vais te voir Charmante ■ Lije. Cjoeddoende God, barmhartig Vader, Aanbiddclyke Menfcb.etfvrind! Dien' ik met diepen eerbied nader, Nu niets myn' ziel aan de aarde bindt:' Maar, voor ik dit beminde leven Verwisfel voor nog beter ftand, Poog ik u lof en eer te geven; 'Ontfahg dit Offer uit. myn' hand. (Da Capo.~) Wie heeft, meer ftoffe om u te danken! Wien hebt gy meerder gunfl bedeelt! . ö MjTn Clawier, verhef uw klanken, Daar myne erkentnis u befpeelt! M 5 ö Myne  ïSÖ DIE DANKBAAR IS, IS BL Y, ö Myne ftem, verhoog uw' toonen, Zing, zing den roem der Majefteit; Voor ik nog in 't geweft ga woonen, Daar 't waar Geluk de Deugd verbeidt. (Da Capo.) Waar ooit myne aandagt zich bepaalde, By welk een tydkring, ik blyf ftaan: 't Zy blyde voorfpoed my beflraalde; 't Zy ik ten Kruisberge op moeit gaan; 't Zy ik door ziekte, en zorg beftreden, Of door den Lafter wierdt belaagt, In 't ftille dal der tegenheden, Daar 't hart alleen door traanen klaagt: (Da Capo.y 'k Vond altoos ftofFe om u te roemen, Dit zie, dit voel ik, meer en meer. o God! u mag ik Vader noemen; Wat zyt gy nu, o Waereldfche. Eer? o Edlen  DIE DANKBAAR IS, IS ELY. 187 o Edlen rang, ook my befchooren! God is myn Vader! 'k zal gewis Eens tót die Maatfchappy behooren, Daar Hy aan allen alles is! (Da Capo.) Zoude ik van myn' geringe kragten, Van myn' zéér onvolmaakte Deugd, Die onbegryplyke eer verwagten, Die nu alreeds myn hart verheugd? Bezorg ik aan my zelf dien zegen? Dat eeuwig-zalig-heil-genot? o Neen! wie heeft dit ooit verkregen Dan door uw goedheid, ö myn God! (Da Capo.) Toen gy my leide in 't woelig leven, Wierd ik aan Ouders tocbetrouwt, Die 'k nooit naar waarde lof kan geven; Maar die myn eerbied heilig houdt! Zou  l%% DlE DANKBAAR IS, IS- BLY. Zou tyd, zou affland dien vermindren? o Neen,' die zucht is onbepaalt! o Moeder 1 Moeder van veel kindren, Hoe vroeg zyt gy in 't Graf gedaalt! (Da Capo.~) Wat hebt gy in uw nuttig leven, Aan onze kommerlooze jeugd, Een voorbeeld zo volmaakt gegeven, Door Chriftelyke zuivre deugd ! Ik heb, met kinderlyke traanen, Uw dood, myn zwaarit verlies, betreurt; 'kZag toen, voor 't ééjffe myn Heilzon taanen, 1 oen gy wierdt van ons afgefcheurt. (DaCapo.) Wie kende u, die u niet waardeerde? Wien deedt uw vroom gemoed geen recht! Gy deedt "hét geen ge uw' kindren leerde; Wat gy hen jbok. hebt voor geiegt. : 'C De  ■ DIE DANKBAAR IS, IS BLÏ. Tg? De braaffte. vrouw, de befte moeder; Der armen heul en toeverlaat; Zo dankbaar aan den albehoeder Voor den u .bier befcheiden ftaat. (Da Capo.) , Gy hadt niets ftroefs in uwe zeden, De Menfchenliefde was uw. aart; Toen uwen weg was afgetreden, Toen floot gy uwen. kring bedaart. Gy telde naauwlyks vyfeig jaaren, En uwe levens kragt bezweek: Onze oogen bleven op u ftaaren, Na dat uw ziel dees aarde ontweek. (DaCapo.) 't Geheugen brengt my duizend keeren Nog daar, daar gy te fterven legt; De iesfen die ik daar mogt leeren, Al wat gy ons daar hebt gezegt, Dunkt  ipo DIE DANKBAAR IS, IS BLY. Dunkt my nog andermaal te hooren; ö Welk een ftof tot dankbaarheid, lk wierd uit eene vrouw gebooren Door elk die gaven acht, befchreid! (Da Capo.) Zal ik van mynen Vader fpreeken, Dien ouden eerelyken man? Wien is zyn braafheid niet gebleken? Waar gaf hy 'er geen proeven van? 't Is groot, bykans een eeuw te leven Naar 't geen Gods wet aan ons beveelt; Dat my dien Vader is gegeven, Is iets, dat my vereert en ftreelt. / (Da Capo.)' 'k Vind in myn Broeders myne vrinden; In myne Zufter myn vriendin; 't Belang kon nooit den band ontbinden; 't Familie woord is: geef, bemin! •  DÏE DANKBAAR IS, IS SLY. l$i Te vreên in 't Lot dat wy ontfingetf, Hoe ongelyk 't uitwendig fchyn': o God! wat zyn dat zegeningen Voor een zo teder hart als 't myn'! (Da Capv.) Ik wierd in een geweft gebooren Daar elk het fiaaffche juk verfmaad; Daar wy naar Dwang nochHeerfchzucht hoo* (ren; Daar Vryheid op het outer ftaat. Een Land, daar 't altoos vry Geweten, (Zo 't moed aan eerlykheid verbindt,) Wat zich de Dweepzucht durft vermeten , Een onverftoorbre vryplaats vindt. (Da Capo.') Daar niemand ftrafloos wordt beleedigt, Jt Zy Burger, 't zy een Vreemdeling; 't Gezond verftand den menfch verdeedigt, Geplaatft in groote of kleindren kring. Daar  j.02 DIE DANKBAAR IS, IS BLY. Daar 't zot vooroordeel in zyn boeyen Niet yder,— niet dra mccitcn,-- bindt; Daar nutte Wetej-ichappen bloeyen; De Kunilrei baar befchermers vindt. ( Da Capo.) Een Land, daar nog de goede zeden In altoos duurende.achting zyn; En, hoe zich onze jeugd moog -kleden, Hoe beuzelachtig zy ook fchyn'', Zy houdt de Deugd in hooger waarde, Dan menig norfch Bediller denkt, Die menfchenhaat aan hoogmoed paarde, En dus de wet der Liefde krenkt. ([Da Capo.) Gezegend met oprechte vrinden, Die ik myne achting heb gewyd; Die my altoos, altoos beminden, Al fpoog de gruwelyke Nyd Kaar  DÏE DANKBAAR IS, IS BLY; 193 Haar adderfpog op myne daden. Wat bron van troofl: in tegenfpoed! Wat zal de Boosheid dien toch fchaden Die vrede heeft in zyn gemoed? (Da Capo.) Niet laag géplaatft, niet hoogverheven, Niet ryk, niet arm; zie daar myn lot; Meer dan ik wenfch, is my gegeven, Door ir, o altoos goede God. Ach! is 'er nog iets toe te voegen, Daar zo veel heils my word bereid. Door 't altoos dankbaar vergenoegen, En vriendlyke blymoedigheid ? (Da Capo.) Gezontheid had my wel vérlaaten, Zy ging met myne kragten heen'; Geen' Artzenyen konden baaten; Ik kwynde maanden agtöreen; III. Deïu N , Sk  19 L DIS DANKBAAR IS, 13 BLY. Ik dagt, in 't bloeyenfl: myner jaaren, Van 's levens fchouwtooneel te gaan, 'k Bleef, met gebrooken oogen, ftaaren ; 'k Zag alles, doch benevelt, aan. (Da Capo.) Myn vlotte ziel was onverfchillig, Voor al wat waereld heten kan: „ Maar moet ik leven, 'k was gewillig, „ Myn Schepper is daar meelter^ van ". Dit dagt ik. Altoos bleef ik denken, Maar met een kragt, een helderheid Die geen gezonde dagen fchenken; Wat hier de Twyflaar tegen zeid. ( Da Capo.) Wat kon my in die doodbeds uuren, Zo zeer benaauwt, zo vol van pyn, Pyn en benaauwtheên doen verduuren ? Wat kon my zo bedaart doen zyn, Toen  DIE DANKBAAR IS, IS BLY. 195 Toen 't vrienden oog aan alle zyden Vergeeffch naar hulp en uitkomlt zag? Was ik gevoelloos door het lyden, Als 't klamme zweet op 't aanzicht lag? (Da Capo ) o Neen! hier uit is niet gefprooten Die zalige te vredenheid! Draagt zorg, ó waarde Lotgenooten, Dat Dwaaling u hier niet misleidt! Niets kan de ziel dan rufte geven, Dan eene wel gegronde Hoop: ,, 'k Ga over tot een beter leven, „ By 't fluiten van myn levensloop. (Da Capo.) Had Jezus Godsdienft. zynen luifter, Zyn licht, niet over u gefpreit, Hoe akelig, hoe naar, hoe duifler, Waart gy voor ons, ö Eeuwigheid! N 2 Wat  l6g DIE DANKBAAR IS, IS BLY. Wat was 'er weinig grond cot hoopen! Wat wierd het groote punt betwift! Wie wierd door Twyfiing niet bekroopen, Had Jezus dit niet zelf befhft ? (Da Capo.) Wat ryke doffe om God te looven, Dat ik den beften Godsdicnft ken! Wie zal my ooit een trooft ontrooven Waarvan ik zó verzekert ben? Dit lichaam keer tot ftof vry weder, Myn denkend deel, myn vrye geeft, Zinkt in het duifter Niet niet neder. Hy blyft, hy werkt, hy hoopt, hy vreest. (Da Capo.) Deez' heilige, deez' groote waarheid, Word door dien Godsdienft ons geleert, Met zo veel kragt en zo veel klaarheid, Als ooit een reedlyk mcnfch begeert. Hoe  DIE DANKBAAR IS, IS B L Y. IQ7 Hoe kan dit denkbeeld my verrukken! ,, Ik blyf beftaan! die fchept, bemint." o Vreugd, zyt gy ooit uit te drukken? Wie is 't', die hiertoe woorden vindt? ( Da Capo.) God zal myn'' zonden my vergeven, Zo 'k die verfoei, van harten haat; Zo ik nog, in dit fterflyk leven, Zorgvuldig al het zeedlyk kwaad Uit mynen boezem weg blyf roeyen; En 't goede doe uit al myn ma^t; Zo Menfchenliefde my doet gloeyen; Zoo 'k byftand fmeek van zyne kragt. (Da Capo.) o Doornige fpitsvinnigheden, Omzet deez' fchoonen Godsdienft niet! Verbetert gy ooit onze zeden? Waar is iets nuts door u gefchiedt? N 3 Zult  SC}3 DIE DANKBAAR IS, IS BLY. Zult gy ons welbchaaglyk maaken In 't oog der Godheid? ydle waan! Zult gy, als ons de Dood zal naaken, Ons, hem geruft doen tegengaan? ( Da Capo ) Noemt, Scholaftike Beuzelaaren, Ons Onverfchilligen", zo wy, Niet luiftren naar uw Schrift verklaaren; Och, Voegt 'er „ booze Ketters " by. Wilt ons, als „doolenden", vermyden, Wiens heil u niet ter harten gaat: Dit's 't ergfte, dat wy kunnen lyden Van uwen kragteloozen haat. < (Da Capo.) Het blyft alleen by 't laftrend hoonen; Dit's alles, dat gy heden waagt. Het vrye Land, dat wy bewoonen, Duit niet dat gy ons heenen jaagt: Die  DIE DANKBAAR IS, IS BLY. Die domme tyden zyn verdweenen. En wordt, door 't helder Redenlicht, Uw geeft verwarmt, uwhartbefcheenen. Dan keert gy allen tot uw pligt. C Da Capo ) Geef, goede God, hier toe uw zegen! o Laat myn dierbaar Vaderland, By zo veel gunft door u verkregen, Dat heil ontfangen uit uw' hand! Laat allen, die den naam belyden Van Jezus, uw geliefden Zoon, 't Verderflyk Ongeloof beftryden. o Nimmer zitte 't hier ten troon'! ( Da Capo.) . Maar, zullen wy dit niet beleven, Is nog de menfch niet voorbereid, Om deezen pligt gehoor te geven? 't Is u bekent, Alwetenheid! N 4 Be»  2,0 ja IE DANKBAAR IS, IS BLY. Bewaar ons, Heer! by die gedagten Die ons zo overwaardig zyn; Dan zullen wy dien pligt betrachten, Hoe moeilyk die aan andren fchyn'. (Da Capo.) Wat is 'er van myn reis door 't leven Een grooten weg reeds afgelegt! 'k Zal mooglyk haaft deeze aard begeven; Maar, dien ik mynen God oprecht, Dan zal, by 't fluiten myner dagen, Myn heil op vafte gronden liaan. Dan lande ik, door Gods welbehaagen, lp 't zalig ryk der Geeften aan! (Da Capo ) «ET  HET BOERTJE. Wys: Hoor Kees, myn Vryet, 'k Had al myn dagen In 't Hylyk zinnigheid, 't Kon my behagen; En zo as Peetje zeid, (o 't Is zo'n wyze vrouw!) „ Geloof mya Kynd, de trouw „ Kan veul meer blydfchip geven „ Aan een parfoon als jou, „ Dan 't ienig ïeven. N 5 » Kie«  201 HET BOERTJE. ♦» „ Kies jy en Vryfter, „ Zie niet naar geld of goed, ,, Dat waar te byfter; 5, *k Heb jou aêrs opévoed. „ Al het de Meid geen duit, „ Zy word jou lieve Bruid, „ 'k Zal 'er geen ding naar vraagen. „ Kom, fnuif 'er maar op uit, „ Eens moet je 't wagen". 'k Zei, lieve Peetje, Dat Klaas neef jou bemint, Och heer, dat weetje! Als was ik ook jou kind. Jy hebt my wel edaan; Jy deed my iteeds vermaan; Jy liet my alles leeren: Ik doe van Honden aan Naar jou begecren. Kom  HET BOERTJE. 203 „ Kom ik te fterven, Zo fprak de goeye floof, „ Moet jy 't al erven„ En Klaas neef, ik geloof „ Daar zal naar allen fchyn, („ Jy weet ik zit op 't myn?) „ 'k Heb vry wat landeryen, „ Nog wel wat over zyn, „ Spyt die 't benyen". 'k Ging dan reis kyken, Of ik myn gaaijing zag. Niet by de Ryken, Daar was niet van myn flag. Die meisjes zyn zo gfoos, Zy houwen zich zo boos, Wat k;ken zy ook fpytigl En Peetje zeid altoos, „ 't Is niettemytig"! ' 'k Liep ,  204 HET BOERTJE» 'k Liep zo wat zeuren, Zo hier en overal, Het mogt my beuren, Maar 't had in 't eerfl; geen val. 'k B.;m wel zo'n kieskaauw niet Als lange Jaspers Piet, Die fteeds wat hadt te vitten, En nou mit geele Griet Net mooy blyft zitten. Eens op een Hekje, Zag ik een aartig kind. Geen zoeter bekje Men onder 't Steêvolk vind. Zy was als melk zo wit, Had oogjes als en git; Wel, dagt ik, lieve maagtje, Zo 'k ftrak reis naallje zit Gewis ik vraagtje. pU - Het  HET BOERTJE» »oy Het wierd tien uuren, Elk was op 't Hekje bly, 'k Stond al te gluuren, En raakte 'er eindlyk by. In al 't gemaal, 't gewoel, Vond ik een lege ftoel, Die fchoof ik by myn Liefje; o Zy hielt zich zo koel, Dat flimme diefje! Wel, lieve Meisje, Waar kom jy heel van daan? Ei zeg een reisje , Staat het jou hier wat aan ? Je zult naar oogenfchyn, Gien Beemfter meisje zyn? „ Waar meug jy al naar vraagen? „ Zy weunt, zei onze Tryn, „ Aan dut zy Schaagen. „ 'k Ben  205 «ET BOERTJE. „ 'k Ben mit heur Broeder, In 't Veurjaar trouwt, en zy Weunt by der moeder, „ Zy komt nou eerft by my. „ Nou weet jy 't hiele ftuk; „ Maar 't is tog hiel byzuk „ Dat jy dat juift moft .weten; ,, Maar 'k wenfch je evel geluk: „ Ze is Klaar geheten ". Van al myn dagen Was ik niet zo verblyd; Om te behagen Deed ik nu al myn vlyt. Ik bood haar alles aan, Wat 'k zag op tafel ftaan. Wy praatten met ons beiden, 't Wierd eindlyk tyd van gaan, Men fprak van fcheiden. : 'k Zei,  HET BOERTJE. %0J 'k Zei, kom, myn: Klaartje, Geef my jou arm, myn kind, 't Gaat paartje aan paartje.. Zy lachte, zei, „ wel vrind, „ Is dat hier zo 't fesfoen, „ Ik zal als de aêre doen". Daar ging ik als en keuning, Het maantje fcheen in 't groen, Naar Tryntjes weuning. t lus 'k Gaf 't lieve zusje,, (Ja, lief, dat zeg ik jou!) Een minlyk kusje, En dagt, jy word myn vrouw. Dat Klaertje is jong en fchoon, Lieftallig van parfoon, Als zy my maar wil nemen, Myn trouw word haar geboön, Weg met dat temen! Ik  2C8 HET BOERTJE* Ik kon niet duuren, Maar liep, na mei nerstyd, ('t Was mooy, agt uuren,) 'k Was al myn zinnen kwyt, Naar 't lieve meisje toe: 'k Zei, hou het my ten goê? Ik heb jou iets te vraagen ; En zo ik jou voldoe Dan zal ik Hagen. 'k Mag joü graag lyen, 'k Heb t' Huizend ruft noch duurj Ik kom uit vryen, My fchort een weêrpartuur: Ik mien 't met jou oprecht; Ik ben een jonge knegt Die zich niet hoeft te fchaamen, Hoor, wat jou fnaartje zegt: Praat eens te zaamen. 'k Weun  het boertje* 2c0 'k Weun by myn Peetje, Jk Neem al heur zaken waar. Nu ja, dat weetje, Niet zo, myn lieve Klaar? De hele Boerdery Staat nou geheel op my^ Ik ben haar doen en laaten,; Laat ik, ben jy nog vry Jou toch bepraaten. Wou jy my trouwen,Wat zou jy koftlyk doen! Nooit zal 't je rouwen. Nou mag ik niet ien zoen? Ik zöek geen geld of goed,- Ik zelf heb overvloed. Och, laat ik jou beleezen! Zo jy myn wenfch voldoet,1 Zal 't ?t jouwe wezen. «L Deel. O Waf]  210 HET BOERTJE. Wat keek zy byfter, Zy leek geheel verhaalt! En fprak, myn vryfter, Wel jy hebt vry wat haaft. „ Hoor wat ik zeggen kan, „ My fchort alhiel geen man. „ 'k Ben veul 'er om bekeven, 5, Maar ik voor my, hou van „ Het vrye leven ". *k Dagt, ik zal hoopen, 't Zal meugelyk eens gaan. 'k Laat jou niet loopen, Ik vry 'er maar op aan. Ligt krygt de lieve meid In my eens zinnigheid, De tyd zal 't moeten leeren: En, zo als Brerö zeid, Het kan verkeeren.  MET BOERTJE; lil 't Is ook gebleken. Ik zworf haar altyd na : Na zeflien weken Gaf zy aan my heur, ja. Zy zei „ myn befte maat, ,, 'k Zie nou hoe jy beftaat, j, Daar lag veul aan gelegen, „ Nou lach ik in kwaa praat,„ 'k Ben jou genegen ".. o Kindren menfchen, Wat was ik toen verblyd' 'k Verkreeg myn wenfcheri In fpyt van die 't benyd. Zy hadt een halfdozyn Van vryers, zo zeid Tryn, Zy konden my niet krenken. Zy zullen brieskend zyn, Kan ik wel denken.  212 HET BOERTJE. „ Nou jy zult trouwen, Zo zeid myn goeye Peet, s, Zal 'k Bruiloft houên s, Dat men van zuk niet weet". Wat het zy nu gefpook; Dat's een gekook, gefmook. Wat is 'er te beftellen! Ons Heerfchip komt 'er ook, Dan kun je eens tellen! Z' het volk gebeden Meer dan zy bergen kan; Ze is zo te vreden, Spreekt nergens anders van. De knegts zyn 'er op uit Om wyn, en om befchuit, En honderd andre zaken: Maar ik ga naar myn Bruid, Zy zal 't wel maken. * *  DE BRUILOFT. Wys; Goê morgen, Kniertje, heb ik jou daar? PEETJE. "Wees wellekom, Volkje, met mekaar. DE GASTEN. Wy wenfchen veul zegen an 't jonge Paar. DE BRUIGOM. 'k Bedankje wel, zeamen, komt, zet jou in't rond., PEETJE. Maar kyers, bied eens wat an den mond! EEN DER GASTEN. Maar nou, feeg Aaltje, breng 't ons eens an. PEETJE. Daar heb jy gelyk in; ik breng het je, man. Spaar toch maar geen zuiker, of is het te zoet? EEN DER GASTEN. 't Is lekker; 't is net zo als 't wezen moet, PEETJE. Nou bliefje wet koek? of bolle befchuit? Of Spikkelatie? ei zoekt toch wet uit! Die 't meelt gebruikt doet my 't meefte plaifier; Daar ftaat de tabak, de pypen zyn hier. O 3 Ik  214 DE BRUILOFT. lk bin maar een ouwejaarfe vrouw, Die van geen compelementen hou. EEN DER GASTEN. Dat zeg je maar zo; jy weet hoe het paft ... Wet duiker! is 't Heerfchip hier ook te gaft ? . PEETJE. Wel zeker! wet mien jy ? ik heb hem gebeên, Hy het wet aftcr de hand zo 'k meen. Hy het zyn Mevrouw ook an zynj zy. En onze Miefter is 'er ook by. My ken zo gnap zingen, dat paft by de vreugd: Al ben ik al oud, het doet my nog deugd Als 't jonge volkje regt vrolyk is; h Is op een Bruiloft toch anders maar mis. EEN DER GASTEN, Nou, Peetje, wy zullen 'er 't onze toe doen. En heldertjes dansfen in 't lommerig groen. DE BRUIGOM. Dat's net zo, Klaas Klaafen, wet zou wen wy aêrs ? PEETJE. K>k daar zyn de Tafcis, ecrft fchaf ik jeBaers, Zo  DE BRÜlTlOFT. 215 Zo wit as en wrongel; wet fnoekjes 'er by: De doop vergeet ik niet, loof dat maar vry: 'k Heb Eyers, en Butter, en Eek, al geree„d; Voor hem, die het liefit zyn visjen zo eet, Dan geef ik ook koftelyke Ham, Gebraden Vleelch van Kalf, en Lam; Greeuw uitjes mit zuiker, garzynen 'er deur ; En nog een menigte ander gefteur. Ons Grietje en ons Japik bezorgen dat, Zy gingen zelf ook naar de ftad; Zy weten hoe of dat alles moet zyn; Ik geef wel Dikbier, maar evel ook Wyn, EEN DER GASTEN. Jy lykt met Klaertje zeer in jou fchik? PEETJE. Ja! het zy gien geld, ons Klaas het het dik Het Meisje ftond my ten eerften wel an En Klaas is met haar een zalig man. O 4 Ze  aiö DE BRUILOFT. Ze is als zo en water, zo rad inne fnel; En dat paft; ons byzonder wel; Zy kééft as een flink; en, alles gezeid, Zy is een mooye in een gnappe meid. Ons Klaas, (ziekynd, ik praat nou reis vry,) Het een mumeur zo zaft as en zy; En kreeg by een beibei van en wyf, Dan kreeg hy mit ien de koors op zyn lyf, Hy dient te met ook zo wet geftuurt. En Klaertje, dat heb ik al afegluurt, Zal dat wel zo fchipren: maar wyl ik dus praat Ontfchiet my de tyd , en 't word al mooi la^t. DE BRUIGOM. De vrienden die worden" an Tafel gevraagt: Waer ben jy, Jan Janfen ? kom, zet je by Aagt. De Sprulnoofs hier ! ö Hccrfchip, wil jy Jou voegen aan onze Peet Aaltjes zy? En  DE BRUILOF T, 21? En jy, Menvrouw, by onze Schout. HET HEERSCHIP. Zo Peetje! ben ik wel by jou betrouwt? PEETJE. Wel Heerfchip, wat denkje,loopt dut geen gevaer? Je weet, 'k ben pasjes zeuventig Jaar. Nou, zit al het volk?., maar lezen wy niet? Ze zeggen, dat in fteê 't niet altoos gefchied. Ei, Miefter, fpreek jy maar een Goedwoord. Maar luid op, dat men 't ook ginter hoort. Het yder zyn Spiegel wel mee gebrogt ? k Heb al de myne by ien gezogt, Dan kunnen wy zingen, als 't eeten is deen. lk hou my aan de ouwe gebruiklykheên. HET HEERSCHIP. De Meefter, Peet Aaltje, is toch een Poëet, En zo hy nu ook zyn beft niet deedt, Dan raakte hy zeker uit myne gunft; Kom Meefter, geef ons een bly k van jou kunft. O 5 DE  21 g DE BRUILOFT. DE MEESTER. Ja, 'k heb zo wat by mekaar gezogt, En of het te pas kwam, ook meegebrogt. Waar is myn bril? 't zal anders niet gaan, Wel, om te beginnen, zo hef ik dus aan: DE MEESTER ZINGT. Wys: Wat is ons al vreugd gegeven. Is 'er ergens vreugd te vinden, 't Is in 't Echtelyk verbinden; Dat wierd Vader Adam wys In het fchoone Paradys. Och, het doods, het eenig leven Kan de man geen blydfchip geven; Geef my, bad hy, uur op uur, Tog myn aigen wcerpartuur, Eva  BE BRUILOFT, 219 Eva wierd voor hem gefchapen: Toen, toen kon hy vreugde raapen; Niemand was zo ryk als hy; En ons Klaas dagt einerly. Klaas, daar heb jy eer af, mantje! 't Bruidje is ook een aartig trantje; En gaf zy my eens een zoen, De ouwe Miefter wierd weer groen. 't Is een meisjen flink van leden, ', En van trony wel befneden, Of ik 't zwyg, of zeg, zie daar! Klaartje is toch van zesfen klaar. Nou, veul zegen jonge lieden! Alle droefte moet je ontvlieden; Leef gelukkig, leef gezond, Ruim een halve eeuw in 't rond. 'k Wenfch  220 ÖE BRUILOFT. 'k Wenfch je een huis vol fchoone Kindren, En dat jy, zo dra ze u hindren, Die by my; naar fchool toe Huurt; Zie, daar ben ik op gehuurt. 'k Zal ze magtig leeren leezen; Ik word om myn fchrift geprezen; Ik verfta de meetkunft, ja Ook de hooge Algebra! Dit zal ik hun alles leeren, Of jy mogt het niet begeeren. Heer, wet lacht het Bruidje wit, Nu zy by der Bruigom zit! Nou een word nog tot ons Peetje: Deftig wyf, neen, ik ycrgeetje Waarlyk niet; nou raakt het jou Allerkoftclykfte Vrouw! 'k Wenfch  DE BRUILOF Ti 221 'k Wenfch jou ook een huis Vol zegen. Nou heb jy jou wenfch verkregen, Klaas Neef is dan nog an 't wyf, Veur de dood je komt op 't lyf. Zonder Vader, zonder Moeder, Zonder Zufter, zonder Broeder, ff Is zyn Peetje al wat hy het; En jy bent op hum gezet. Ja, 't was fteeds zo'n goeyen jongen, Als ooit by my Pfalmen zongen, 'k Had mit Klaas nooit ongemak; Zeldzaam gaf ik hem een plak. Maar wat is 't hier nou plaifierig. De oude Luidjes worden tierig, Als zy mit een vlesje wyn, By het jonge zelfchip zyn. Bruigom  222 de bruiloft. . Brüigom laaten wy reis klinken, Daar wy jou gezondheid drinken, Ook van Peetje, en van de Bruid; Ha! myn véérsje en 't glaasje is uits peetje. Wel man! heb jy nou dat hiele Gedicht Zo by je zelf allienig gefticht? Ik bin 'er ook puur van angedaan. Jy weet mit dat fpul maar omtegaan. de bruigom. Nou miefter, wy danken je beyegaar. de gasten. Geluk en veel zegen, 6 jeugdig paar. En Peetjes gezondheid! wat drommel nou! Hoezee, je gezontheid, hoor beftige Vrouw! peetje. Wel jonge Landjes, ik dankje wel wis. Gebruikje wel wat van al dat 'er is? Ik bidje, doet jou Natuur befcheid. Het ftaat 'er ook veur, dat heb ik gezeid. h E T  DE BRUILOFT. 225 HET HEERSCHIP. Peer. Aaltje, laat dat maar op hun ftaan.. • Ha! ha! daar gaat de Pret al aan. De vreugd kykt yder ten oogen uit. Zy zingen alreeds: Waar-is-Vromv-Brnië? Ei lieve, zie eens door 't venfter in 't veld. Wat of daar toch wort opgeftelt... Elk zoekt zyn weerportuurtje weer uit... Kees heeft een fiool, en Heinbaas een Fluit. Daar dansfen zy zamen een ronden kring, Kom Wyfje, wy moeten ook aan den ring. Wy moeten als andre gallen doen, En Contredansfen in 't fchaduwryk groen. DE MEESTER. Daar heb jy gelyk in. Kom aan, myn Heer, Kyk nou bin ik oud, ik dans nou] gien meer., Maar over zcftig Jaar, of zo, Toen was ik en dansfer in folio. PEETJE.  DE BRUILOF Tv PEETJE. Dat was jy ook net. Toen ik ben etrouwt Toen danfte je met de grootvaer van Schout Een bellebruidje, 't Is of ik 't nog zie. Maar 't is nou edeen mit alle drie. Nou Kyers, gnap jylui de Boel wat aan kant. Zet tafels mit wyn en mit theegoed op 't land. Wy zitten zo graag in vrye lucht. . . Wel menfchen, wet hebben zy daar de klugtl Het Heerfchip is waarlyk de Govert. Wel nou, Wel kies jy my! zo'n ouwe Vrouw ? Wel Heerfchip! wie zou dat kunnen vermoen ? Maar kom, ik Zal 't ook niet jonger doen. D £  DE BRAAVE SLEEPERSKNE GT. JJ Wys: Hoe lieflyk is de Morgenftond. Ja, maats, noemt my eenregte Bloed; Lacht my eens helder uit; Noemt my, tot in het gekke, goed: Ik blyf by myn befluit. Ik wil de Paarden zo niet flaan, Zy voelen ook wel pyn; 'k Ben met de Bieflen -zeer begaan, En zal het altoos zyn. Of 't Heerfchip hen den bek afrent. Mag ik het daarom doen? Die dolheid wierd my nooit gewertf, Ik ben van geen Fatzoen! UI. Deel. P 'tHard-  126 DE BRAAVE SLEEPERSKNEGT. 't Harddraaven is een regte pret Voor Pluggen, voor geen Heer; (Of fchoon men daar zo niet op let,) En aan het Paard komt de eer. Ik ben nou maar een fleepers knegt, Maar 't moeit my, 't doet my wee, Als 't Paard te veul wordt opgelegt, En 't zwoegt voor kar of fleê. Het ftomme Biefl: komt veur een Huis, 't Wil wel, maar kan niet voort: Men vloekt, men tiert, men maakt gedruifch, Puur of 'er dat by hoort. Men zweept, men bruit het op zyn lyf, Myn harte krimpt 'er af! En wat is 't eind van dat bedryf? Het Biefl; fterft tot hun ftraf. De  DE BRAAVE SLEEPERS KNEGT. 227 De fchrift zegt: „ Een barmhartig man „ Heeft deernis met zyn Vee". 'k Ben bly, dat ik wat leezen kan; Hoe zelden ik 't ook deê. 'k Weet dat God, die de heerfchappy Der Dieren ons beval, Gewislyk onze tieranny Omtrent hun ftraffen zal. 'k Denk dikwyls: Bles is net als ik; Geef my een vriendlyk woord, Dan doe ik in een oogenblik, Schier alles zo als 't hoort, Maar zo de Baas onreedlyk is, My uitfchclt, plaagt, en zart, Dan is 't by my ook alles mis, Dan ben ik ook verhard. V 2 DS  22$ DE BRAAVE SLEEPERS KNEGT. De menfch, fteeds mr in 't geen hy doet, Vergt van een reedloos Biefl, Meer reedlykheïd, meer deugd, meer goed Dan hy voor zich verkiert. ■ Ik doe, of fchoon 't ook yder deedt, Myn Paard geen ongelyk. £en Plug, een godloos menfch is wreed, Hy zy dan arm of ryk. In "t fiaaffch beroep vroeg opgebragt, Kom ik in kluis noch kerk; Doch doe 'k, zo ik myn pligt betracht, Ook geen Godsdienflig werk? * * * * DE  DE NADENKENDE BINN EN-MOEDER. Wys: P/alm 3<5. 'k Heb eindlyk dan een zwaaren poR5 Die vlyt en zorg en moeite koft, Vrywillig opgenomen. Myn werk is van zeer groot gewigt, Myn pligt een allerzwaarfte pligt; Waar ben ik toe gekomen! Ja, inderdaad, myn ampt is zwaar! 'k Word Moeder van een groote fchaar Onnoozle, arme Weezen. Hun aller heil hangt van my af; 'k Moet nu eens minzaam zyn, dan ftraf; My lieven doen, en vreezen. P 3 Wat  230 DE NADENKENDE BINNEN-MOEDER. Wat valt in zo een Huis al voor! Ik moet ftceds een onzydig oor En oog en hart bewaaren. ?k Moet altoos Ietten op elks aart; My, vvyl uitzondring afgunft baart, Niet fterk voor dien verklaaren Wie ns Vatbaarheid myne agting wekt, Wiens goeden aart myn' liefde trekt; 'k Móet op den wil meeft letten; Het zwakke draagen met geduld, En nooit op rekening van fchuld Het onvermogen zetten. Word 'my gevraagt, hoe 't hier al gaat, Of ydër wel doet, niemand kwaad? Dan moet ik waarheid fpreeken. Hoe ligt worde door eenzydigheid, Die fchuldig is, niet vry gepleit; Daar zucht om zich te wreeken Op  DE NADENKENDE BINNEN-MOEDEB. 23? Op iemand die ons iets misdeedt, Tot zyn bederf de wapens fmeed! My zal men wis gelooven, Ik kan een Weesje door verdriet Doen kwynen; dat geen menfch het ziet, Het al zyn heil ontrooven. Ik kan een zwakken zieken Bloed, Die weinig doen kan, en dus doet, Den naam van vadzig geven; Het zwygen wordt hem opgelegt, En zo hy 'er iets tegen zegt Hem voor myn klagt doen beven. Ik kan, maak ik 't maar niet te grof, Net als de vleyers aan het Hof, Den braafilen onderdrukken. Prys ik een Kind , dat my behaagt, Geen nood, hoe zich dat Kind gedraagt, 't Zal alles wel gelukken. P 4 Ik  232 DB NADENKENDE BINNEN-MOEDER. Ik kan, op een bedekte wys, De befte Winter-voorraad-fpys, 't Geen 't Weeshuis wordt ontdooien, Aan myne vrienden brengen doen; Men zal dit toch nooit ligt vermoen, Het blyft meefl al verhooien. Ik kan geruft, op myn gemak, Hen, wil ik, op gebraad, gebak, En Jekkerny onthaalen. Geen Kind durft kikken, ais ik zeg: „ Ik neem het van het Huis niet weg, „ Maar zal het zelf betaalen. Hoe wakker de Regenten zyn, lk kan, heb.ik wat vroomheids fchyn, Hun allen ligt bedriegen. Zy letten op geen kinderpraat, Ik kan met een bedaart gelaat tiet alles heeten liegen. 'k Word  DE NADENKENDE BINNEN-MOEDER. 233 'k Word waarlyk voor my zelf bevreeft, Als ik bedenk, hoe ik myn geeft Tot zo veel kwaads kan fchikken! Zo 'k niet op myn geweten let, My houde aan 's Hemels wyze wet, Myn' deugd nooit laat verwrikken. Ik fta voor véél verzoeking bloot, Myn kragt is klein, 't gevaar is groot Wat kan my niet al hindren? Myn eigen hart,- myn plaats, myn ftand; De driften in myn' ziel geplant; Suppooften, Dienftboon, Kindren. Hoe voer ik mynen pligt beft uit! Een welberedeneert befluit Moet my thans onderfteunen; Om my aan niemands dwaaze praat, Aan gunft of ongunft, liefde, of haat, Niets *fr allerminft te kreunen. P 5 ' © God ,;  234 »E NADENKENDE BINNEN-MOÈDER. o God! myn hart is thans oprecht. Aan eer, aan trouw, aan deugd gehechtï 'k Wil Moeder zyn der Weezen. Geef, dat van deezen grooten pligt, Zich nimmer wende myn gezicht. Dan heb ik niets te vreezen! Laat ik op u myne oogen Haan, Dan neem ik den Perfoon niet aan; En op den dag der dagen, Dan zeg ik: zie, genadig Heer, Op my, op deeze Kindren neer! Mogt u myn doen behaagen \ HET  HET DANKBAAR WEESKIND. Wys: o Kersnagt, Jchoonder dan de dagen. Ik denk, in aandagt opgetoogen, Wat zyt ge aanbidlyk in myne oogen, o Heilige Voorzienigheid! Op u durft zich myn' hoope gronden; 'fc Heb uwe goedheid ondervónden; Steeds heeft my uwe hand geleidt! 'k Was naauw' dees waereld ingetreeden, 'k Had nog geen denkbeeld van de reden, Ik wift niet wat betrekking was. Ik fpeclde buiten in het lommer, Ik wift nog niets van zorg of kommer; Ontbrak my iets, dat kreeg ik rasch. Natuur,  236 I1ET DANKBAAR WEESKIND, Natuur, ö Godlyke Albehoeder,' Dreef my wel naar myn' lieve Moeder, Ik fpeelde graag aan 's Vaders fchoot; Doch zonder het waarom te wee ten, Dan dat ik van hen, fpeelgoed , eeten. En dagelykfche hulp genoot. In deeze jonge onnoozle dagen, Wierdt, door uw altoos wys behagen, Myn' lieve Moeder my ontrukt: Een weinig tyds daar na myn Vader. Geen Kind, dagt yder, hadt het kwaader. 't Wordt al te vroeg zo fterk gedrukt. Ik zag de Buuren om my weencn, En liep 'er fpeelende onder henen; Ik bragt myn Pop aan 's Moeders kift; Ik poogde haare wang te ftreelen; *k Verzogt dat zy met my wou fpeelen, Daar ik niets 't minft van ftervcn wift. Ik  HET DANKBAAR WEESKIND. 237 Ik, van myne Ouders dus verhaten, Terwyl myn' Vrienden hulploos zaten, Ontbloot van allen raad en moed, Had zeker deerlyk omgezworven, En was misfchien alreeds bedorven, Had gy, ö God, dit niet verhoed! Toen zag ik my door u geleiden; Ja, myner Oudren vroeg verfcheiderr Was juifl: den weg tot myn geluk. Dit is my duizendmaal gebleeken. De Ervaarnis doet my heden fpreeken. Gy gaaft my heil in fchyn van druk. Gy deedt my in een Weeshuis woonen, Wee hen, die zulke Huizen hoonen! Zy zyn een zegen voor ons Land, Aan 't welk zy nutte Burgers geven, Die door een naarflig, fchiklyk Isven, Ook eer doen aan den laagften ftand. 'k Heb  238 HET DANKBAAR WEESKIND* 'k Heb fpys en drank, huisvefting, kleding; lk word door vriendlyke overreding Geftaadig tot myn pligt gebragt. Ik heb gezelfchap, ja vriendinnen, Die my van gantfcher hart beminnen j En die ik ook bemin en agt. De vroomheid word my aangepreezen, 'k Word in den Godsdienft onderweezen, In Jezus Godsdienft, die gantfch vry Van dwang is, en van overheering, Van ydle menfchelyke leering, Van dwaaze, of norfche dweepery. Zo ik oplettenheid blyf paaren Aan vlyt, zal ik, in weinig jaaren, Gaan dienen by de goede liên; Of op my zeiven my geneeren, En door myn voorbeeld andren leeren, Als zy myn goeden wandel zian. 't Zou  HET DANKBAAR WEESKIND. 2^9 't Zou voor myne Ouderen, -hoe waardig, Hoe minzaam, liefdryk, hoe dienftvaardig, Hoe willig, hoe bereid van geelt, Hoe zeer geneigt tot allen goeden, Op zulk een wys my op te voeden, Volltrekt onmooglyk zyn geweeft. 'k Had nooit zo veel van pligt geweten, Of 't geen ik wilt, al lang vergeeten, In al 't gezorg, gewoel, gedruifch, Van 't altoos floovende onvermogen. Een kind, armoedig opgetoogen, Leert weinig in zyn's Vaders huis. Voorzienigheid, u zal ik roemen, Ach, durf ik my uw gunltling noemen! Ik volg u, waar gy my ook leidt. Ik zal uw invloed nooit verzaaken, My uw' beltiering waardig maken, Wat voor een lot gy my bereidt. ik  llf) HET DANKBAAR WEESKIND. Ik hoop 'my altoos wel te draagen; Ik póog in alles te behaagen, Aan hen die nu myne Ouders zyn. Ik zal fteeds mynen pligt betrachten, My niet alleen voor ondeugd wagten, Maar ook van ondeugds kleinften fchyn. Ik zal naauwkeurig op de wetten Van 't Huis ten allen tyde letten, In myn beroep en in myn pligt. 'k Zal nooit myn dag onnut verfpillen; Nooit geemlyk zyn, nooit ftuurfch bedillen; Ik zie op 't geen ik zelf verricht. Als ik dit Weeshuis moet begeven, Dan zal ik toonen door myn leven Hoe deugdzaam ik ben opgevoed; En fteeds dit Huis met liefde noemen; Zo zéér op myne Opvoeding roemen, Als andren op geflagt, of goed. Wat  het dankbaar weeskind. 24i Wat my hier ook op aard bejegent, 't Zy God met ramp of heil my zegent: CAl wat God fchenkt is zegening;) I 'k Zal altoos toonen door myn werken, Wat kragt, om 't hart ter deugdjjte fterken3 Ik in dit goede Huis ontfing. "k Zal al de gaven en talenten. Die ik verkreeg, als overënten. In 't hart der onervaren Jeugd; En 't voordeel, dat ik mogt erlangen, Door zo veel menfchen doen ontfangen Als vatbaar zyn voor pligt en deugd. Zo lang ik leef, zal 'k onbezweeken Den goeden God om zegen fmeeken Voor 't Huis, daar ik'zo veel geniet; Voor Buiten-Vaders, Buiten-Moeders, Suppooften; Kindren, die 'k als Broeders, En Zufters myne Vriendfchap bied'. III. Deel. Q Ia  242 HET DANKBAAR WEESKIND. In allen ftand hoop ik myn pligten, Naar myn' Beftemming, tè verrichten, In zoet, in zuur, in vreugd, in fmart; ('k Word opgemerkt of ook vergeten,) ik hoor altoos naar myn geweten, Steeds veïg ik de uitfpraak van myn hart? Maar! 'k heb myn' zwakheid ondervonden. Laat dus op u myn' hoop zich gronden, Wiens hand zo vroeg my heeft geleidt! Dan zeg ik nog, dees aarde onttoogen, Wat zyt ge aanbidlyk in myne oogen, o Heilige Voorzienigheid! D E  DE GELASTERDE ONSCHULD. Wys: PJalm 81. ï^renk. myn goeden naam, Wat zal my dat fchaaderr? 't Vuile van uw' blaam Heeht niet op myn' daaden» Wilt die leugentaal, Die gy uit durft ftrooyen, Toch met woordenpraal, Op 't behaaglykfl; tooyqn. Wat ge; o laage Nyd, Van my durft vertellen, Hoe gy naar my byt, Gy kunt my niet kwellen. Q 2 Maak  244 DE GELASTERDE ONSCHULD. Maak wat min gerucht, Wilt gy van my liegen ? Klaag, en fchrei, en zucht, Dit kan 't meelt bedriegen. Blyf van myne Leer, Val op myne zeden: Dan kunt gy met eer Mynen lof vertreeden. Noem myn' fnoode daên; 't Komt toch op één leugen Min of meer, niet aan , Voor hen. die met deugen.' Zeg toch aan de liên, (Woorden zyn maar woorden:) Ik heb 't zelf gezien, Schoon gy 't niet eens hoorden. Zeg  DE GELASTERDE ONSCHULD. 245 Zeg, al wat gy wilt, Gy kunt my niet krenken; De onfchuld is myn fchild: Ik blyf aan het denken. Nog een oogenblik, En 't zal al verdwynen. Dan zult, gy en ik, Voor Gods troon verfchynen. Dan, o laage nyd, Zal myne onfchuld blyken; Daar zult gy, o fpyti! Ook geen vonnis ftryken. . Krenk myn goeden naam, Wat zal my dat fchaaden? 't Vuile van uw blaam Hecht niet op myn' daaden. . * DE  DE VERSTANDIGE JONGE JUFFER. Wys: Vous ÏOrdonnez, jc me fer ai cotmaitre, 't Is lang genoeg, ik-zalniet langer veinzen. o Ja, myn keur ilrekt aan myn hart tot eer. Hem die my bemint, bemin ik' ook weêr. Zie daar 't gevolg van myn geftaadig peinzen. 'k Zal, wel is waar, myn' vryheid overgeven, Ja, in myn Lief, befchoüw ik nu myn Heer: Maar zo ik hem met reden hoog waardeer, Hoef ik nooit voor die heerfchüp'py te beven. Geen deugdzaam man zal zyne Vrouw verachten. Nooit ziet hy haar met norfche trekken aan. Nooit Hort haaf- óóg om zynérit wil een traan; Qok omtrent haar zal1 hy zyn pligt betrachten. Hy  DE VERSTANDIGE JONGE JUFFER. 2 4-7 .T O ó VI3 01 IVJ 3 H B A A 8'3 ï A & 3 Q My zal haar jeugd befchermen en geleiden; Zy ziet in hem haar allerbeften. vriend , Die al haar zorg, haar minzaamheid verdient; Niets dan de dood zal hunne zielen fchefden. Op dit geluk, o God! durf ik ook hoopen! Hy, die 'k bemin, aanbid de waare deugd; Treedt op den weg van zynen pligt verheugd; Hy zal my (leeds tot al wat goed is noopen. Is 'er een (laat ih Y onvolmaakte leven Zo ingericht tot Huifelyk geluk, Ook als door fmart en ongeklaagden druk, Aan 's levens web geduurig word geweven? Ecnüemmigheid, in neiging en in denken, Geeft my aan hem, die my zo ieder mint, Die al zyn heil in myne liefde vindt. Hy vraagd myn hart: welaan, ik zal 'them fchenken. # de  DE DANKBAARE ECHTGENOOT. Wys: Peur un Peuple ainal le £f fenjibie. o Echt, die my houd opgetoogen, Hoe klopt myn borfl: van dankbaarheid! Hoe is myn manlyk hart bewoogen, Om 't heil door u my toebereidt! Voor 't Clavvier gezeten, Geef ik aan myne blydfchap lucht. Wie immer mag, ik mag gelukkig heeten: Myn boezem zucht! myn boezem zucht! Zy die 'k bemin, is my gegeven, En wordt my daaglyks meerder waard. Myn dierbre Vrouw, myn lieffte leven, Gy vormt een hemel van deeze aard'. Uw  DE BANJCBAAEE ECHTGENOOT. 249 Uw hart fpreekt door uw' oogen; o Ja, myn lief, ik ondervind, . De hoop, de hoop heeft my geenszins bedroogen. Ik word bemint. Ik word bemint. Hoe ftreelen my uw' zagte zeden, Ach, hoe .verrukt my uwen geeft! Verheft op uwe aanvalligheden, Het zy gy zingt, of fpeelt, of leeft, — Gy kunt my fteeds bekooren. In 't bloeyenft uwer fchoone jeugd ... o Zalig, zalig lot, my toebefchooren! Dit, dit is vreugd' Die, dit is vreugd. Wat doet uw lieve wangen bloozen? Gy flaat uwe oogen zedig neer! Hy, die uw hart heeft uitgekoozen, En u bemint, zo trouw, zo teêr; Q 5 Mag  250 DE DANKBAARE ECHTGENOOT. Mag die u niet looven? Gy kent myn hart: 't is aangedaan. Myn heil gaat al wat ik verwagtt' te boven. Gy Hort een traan! Gy ftort een traan! Kom, danken wy den Albehoeder, Die ons dit Lot heeft toegedeelt: Myn Lief! haaft zyt ge een blyde Moeder, o Denkbeeld, dat me ontroert en flxeelt!.. Wat doet my dus beven?... ,.. SJk Beveel ons in uw gunft, o Heer! Bewaar myn' Vrouw; bewaar mynKind in 't leven! .Ik kan niet meer... Ik kan niet meer... D E  DE GOUDEN BRUILOFT. f:lr!»§ nt? Ioru 3011 v/uö'tV oib ei 3b W ZAMKNSP8.AA üf Wys; Hoe 20« fr't, eiaair ■ - o Echt, die my houd opgetoogen. . 248. Wys: Pour un pluple aimible £f fenfible. „ ó, Men kan in Amflrerdam. ... 74. Wys: Lubin, pour me prevenir, o Vuige Nyd, . . . 35. Wys: Ik ga zo vaak. o Zon! o Zon.' hoé heerlyk zyn u draaien ! . 105. Wys 1 Amour! Amour! acheve ton Ouvrage, ^ T. 't Is lang genoeg, ik zal niet langer veinzen. 245. Wys: Vous l'ordmnez, je me ferai connoitre, R 4 Vader,  2(54 REGISTER DER LIEDJES; . V. Vader, zeg my, is dat Wichtje. ; Bladz. 09. Wys: Kom myn lieve zoete Zusje. w. Wees wellekom, Volkje, met mekaar. . 213. Wys: Gèê morgen kniertje, heb ik jou daar? Welkom, lieve waarde Lee?i! . 131, Wys: Lieve Roosje, fchoonjle Bloem. z. Zal ik uw' liefde nooit verwinnen. . 15!^ Wys: Peut-on affliger ce qu'on aime ? Zie Vrouwtje, 't zon my fchoon behagen; 158. Wys: 0 Kersnagt, fchoonder dan de dagen. Ziezo, de reis is afgedaan. ; . iiff. Wys: Housfee. housfee, de Spaanfche Vloot.