H 12 38   over den oorsprong en de lotgevallen van het liedeken WILHELMUS van NASSOUWEN, gedaan den 3,° april, i 7 o, 3. in het LETTERLIEVEND GENOOTSCHAP DO CT RI NA et A MI C ITI A, binnen amsterdam. te AMSTERDAM, bij w. w ij n a n d s. m d c c x c v. VERHANDELING  Duplex Ubdli dos est. PH.KDR.ÜS.  ZEER GEËERDE, ZEER AANZIENLIJKE TOEHOORDERS, In deeze Zaal van Geleerdheid en Vriendfchap in menigte opgekoomen! ITder Vogeltje zingd zoo als hij gebekt is. Dit is een fpreekwoord, of liever eene opmerking van den eenen of anderen ijverigen natuur-onderzoeker, die(zoohet fchijnt)met aandacht befchouwd en nagegaan hebbende de onderfcheide geitellen der fnavelen, en de verfchillende formeeringen der geluidsdeelen van het zingend Pluimgedierte, buiten twijffel deeze geestige gevolgtrekking zal hebben opgemaakt: IJder Vogeltje zingd zoo als hij gebekt is. Die zelve, of mogelijk een ander liefhebber der natuurkunde heeft deze waarneeming verder uitgeltrekt, en bevonden, dat zulks ook plaats had in het redelijk fchepzel,en dat wel in tweeërlij opzichten, dat de mensch niet alleen fpreekt ingevolge de vorming van zijnen mond en fpraakdeelen, maar ook ingevolge de innerlijke gefteldheid van zijne ziel, anders gezegd, ingevulge zijnen aart en natuur: en zoo voortgaande wierd hij omtrend dit laatfte ontwaar, dat gelijk A een  ( ft ) een Vogel, al word die door kunst geleerd het geluid van eenen anderen Vogel naa te bootzen, altoos behoud iets van zijnen natuurlijken zang, zoo ook de mensch, alpoogd hij in zijne bijzondere en openbaare gefprekken zijn aangebooren aart en caraéter te verbergen, en een andere manier van zeggen aan te ncemen, men echter altoos dien aangebooren aart en dat carader hem bijzonder eigen, ontdekken zal; dit blijft hem bij, hij kan er zich met geene mooglijkhcid van ontdoen, waarom dan de Latijnfche Dichter Horatius, zeekerlijk met zinfpecling op deze wijsgèerige waarneeming, niet onaartig gezegd heeft, Naturam expellas furca tanen usque remrret, al wil men iemands natuur met geweld verdrijven, zoo zal die altoos terug keeren. En waarlijk M. H. de ondervinding, de beste leermeesteresfe van alles, «heeft dit bevestigd; bij voorbeeld iemand van eett onbefchaafd en lomp carader, al tracht hij in zijnen omgang nog zo beleefd en befchaafd te zijn, die lompheid en ongemanierdheid zal zich in zijne uitdrukkingen veel al doen ontwaaren. Van gelijke een Redenaar, die volgens zijnen aart ernftig, en de deftigheid zelve is, wanneer zodaanig een zich moeite geeft om zijn onderwerp op eene vrolijke en fchertfende wijze te behandelen , zoo zal men duidelijk zien, dat zijne redeneertrant niet beval d; waarom ? de man wil aartig zijn, maar hij kanniet, deaartigheid is hem niet eigen, hij verzaakt om zo te fprceken zyne natuur. En op die zelfde wijze is het  C 3 ) het geleegen met iemand van een tegengefteld carafter; al is de ftof zijner verhandeling nog zo deftig, nog zo ernftig, al ligt hij zich nog zo toe om die deftigheid en dien ernst van zijne zijde te bewaaren, hier en daar zal 'er altoos een trek voor den dag komen, welke den fpotachtigen redenaar verraad. M. H.! Ik behoef geene groote menfchenken. nis te bezitten, noch my geoeffent te hebben in defchriften van Lavater, veel min kunstglaazen te gebruiken om niet te bemerken, dat 'erby veelen uwer reeds heimelijke toepasfingen worden gemaakt: dan het zij met eerbied voor deze aanzienlijke Vergadering gezegd, Gijlieden zult u bedriegen; de Vogel zal in dit avom'üur niet zingen zo als hij gebekt is ; wij zullen Horatius trachten te loogenftraffen, dat is, ik zal ernftig zijn, zoo veel namentlijk het onderwerp dezer redevoering zulks zal gedoogen, ten einde om door dat middel het ijder een van pas te maaken, hoe zeer Jupijn 'er in zijnen tijd geenen kans toe zag. Gebeurt het echter dat 'er nu en dan iets van den ouden zuurdeesfem overblijft, denkt dan mijne Vrienden! dat 'er onder de regelen, die eenige uitzonderingen toelaaten , 'er mogelijk geene is. die minder uitzonderingen heeft, als deze: ijder Vogeltje zingd zoo als hij gebekt is. Ik zal namentlijk in dit uur met Ulieden handelen over een zeer belangrijk ftuk uit onze Vaderlandfche Gefchiedenisfen , over een oorsprong en de lotgevallen van het verA 3 maar-  C 4 ) WAARDE, EN, ZOO HET MIJ TOESCHIJNT^ NIM. MER AFGEZONGEN LIED , WILHELMUS VAN NASSOUWEN. 6 Gij, die liefhebbers zijt van Vadcrlandfche bijzonderheden, misgunt mij uwen aandacht niet! mogelijk zullen U dingen herinnert worden, welke uw geheugen ontvallen zijn, en mogelijk zal ik dingen vernaaien, fommigen uwer onbekend. Om in deze Verhandeling eeiiige order te houden, zullen wij, ter bereiking van ons hoofdoogmerk, drie zaaken verrigten. I. Zal ik U voorlazen liet Lied zelve. II. Onderzoeken op men, bij welke gelegenheid ■wanneer, en door uien het gemaakt is. III. Zal ik ff reeken over deszeifs gebruik. I. Wat dan het eerde betreft, ik had gedacht, mij daar van te kunnen onthouden, maar nadien ik weet, genoegzaam zeeker weet, dat dit Lied wel in naam en zangwijze, maar geenzins met opzichte van den geheelen inhoud bekend is bij de meeste Heeren, die in deze huizen vergaderen ; althans dat het niet en valt onder dedageUjkfche leezingen mijner Hoorderen, zal ik het Ulieden mededeelen, zodanig ik hetzelve bij twee onder fchcide Autheuren gevonden heb; komende de afdrukken met elkanderen volkomen overeen, uitgezeid, dat de een de Oude Nederduitfche fpelling behoud, en de andere die in onze tegenwoor'dige heeft overgebracht. Dus luid het: , . wa.  C 5 ) Wilhelmus van N.nsfouwe Ben ick van Duytlclien bloede, Het- Vaderland getrouwe Blyf ick tot in der doedt. Een Princg van Oraengien Ben ick vry onverveert, Den Koninck van Ilispaegnien Heb ik altydt ge - eert. In Godcs vrees te leven Heb ick altydt getracht, Daerom ben ick verdreeven, Om landt en luydt gebrrcht; MSer Godt zal my regeren Als een goed Inltrument, Dat ick magh weder-keeren Al in myn Regiment. Lydt nu myn Onderlaten, Die oprecht zyt van aerdt, Godt zal u niet verlaateu, Al zyt ghy nu bezwaerr. Die Vroom begeert te leven, Bidt Godt nacht ende dach, Dat hy my kracht wil geven, Dat ick u helpen magh. Lyf ende goedt te zamen Heb ick oock niet verfchoont, Myn Broeders hoogh van namen Hebben dit oock betoont: Graef Adolph is gebleven In Vrieslandt in den flagh, Zyn Ziel in 't eeuwig leven Verwacht den jongften dagh. A 3 Edel  C 6 ) Edel en hoogh geboren, Van Keyferlyke Stam, Een Vorst des Rycks verkoren, Als een vroom Christen man. Voor Godes woord geprefen, Heb ick vry onverfaeght Als een Heldt fonder vreezen, Myn Edel bloedt gcwaeght. Myn fchildt ende betrouwen, Zyt Ghy, o Godt, myn Heer! Op u foo wil ick bouwen, Verlaat my nimmermeer; Dat ick doch vroom magh blyven U dienaar t'aller ftondt, De Tyranny verdryven, Die myn herte doorwondt. Van al die myn bezwaren, En myn vervolgers zyn, o Godt wilt toch bewaren Den trouwen dienaar dyn. Dat zy my niet verrasfen In haaren boofen moet, Haer henden nier en wasfen In myn unfchuJdigh bloct. Alt David moeste vjufcten Voor Ssiil den Tyran, Soo heb ik moeten nichten Met menigh Edehnaiu Mier Godt heeft hem verheven, Verloit uyt aller noot. Een Konincktyk gegeven. In Isrccl feer groou Na  C 7 ) Na 't fuyr zal ick ontfangen Van Godt den Heer het foet; Daer na zoo doet verlangen, Myn Vorftelyck gemoet, 't Welck is, dat ick magh fterven Met eeren in het veldt, Een eeuwigh ryck verwerven, Als een getrouwen Heldt. Niet doet my meer erbarmen In mynen wederfpoet, Dan dat men fiet verarmen Des Konings Landen goet, Dat u de Spagnaerts krencken, o Edel Neerlandt foet! Als ick dat gae bedencken, Myn Edel hart dan bloedt. Als ecnen Prins gefeten, Met myncs heyers kracht, Van den Tyran vermeten Heb ick den (lach verwacht, Die by Maeftricht begraven Bevrecsden myn geweldt. Myn Ruyters fach men draven Scer moedich in het veldt. Soo het de wil des Heeren Op dien tydt hadt geweest, Had Ick wel willen keeren Van u dit zwaar tempeest. Maer de Heer van hier boven Die alle dingh regeert, Die men altydt moet loven, En heeft het niet begeert. A 4 Seer i •  C 8 ) Seer Christlyck was gedreven Myn Princelyck gemoet : Standvastich is gebleven Myn hert in tegenfpoet. Den Heer heb Ick gebeden Van mynes herten grond D"t hy myn faeek wil reden, Myn onfchult doen oircont. Oorlof myn arme Schapen, Die zyt in grooten nood: U Herder zal niet flapen, AI zyt ghy nu verrtroyt. Tot Godt wilt u begeven, Zyn heylzaam woort neemt aan, Als vromé Christen leven, 't Zal wel eens zyn gedaen. Voor Godt wil ick bWyden En zyne groote macht, Dat Ick tot geenen tyden, Den Korilngh heb veracht; Dan dat Ick God den Heere Der hooghfter Majesteyt, Heb moeten obedieeren In der Gerechtigheydt. Zie daar, M H.! dit zoo gerugtbaarend gezang, het geen wij hooren luidkeels opzingen, zoo dikwerf een illuster Perfonagie uitliet Doorluehsig huis van Oranje door zijne waardigheden aan dit Gemeenebest verbonden, of aan hetzelve al naauwer en naauwer verknogt word. Iï. Het  f C * ) II. Het zal nu 'te bezien ftaan, op wien, bij welke geleegenheid, wanneer en door wien dit lied gedicht is. En dit is het onderzoek vcor mijn tweede deel gefchikt. Het is bij mij zeker, dat niemand anders het voorwerp van dit lied kan zijn dan die Wilhelmus of Willem van Nasfau, Prins van Oranje, welken wij gemeenlijk noemen Willem den Eerften» de Grondlegger der Vrijheid, zoo als wij die tegenwoordig genieten, aan wien de Nederlanders* en niet minder de Afftamn lelingen van zyn Huis, liet zij die in de nederdaalende of zijde- linie hem beftaan, zeer veel verpligting hebben. Dit bewijs ik in het algemeen uit den gantfchen inhoud van het lied, dewijl daarin verfcheiden zaaken voorkomen, die vaii niemand anders dan van dezen Prins kunnen gezegd, en op niemand anders dan op hem,worden toegepast; niet dat ik hier door wil beweeren dat de gevoelens van Vrijheid, Vaderlandsliefde cn Godsvrugt, welke hij zelfs getuigd te V/:itten, want hij word hierfpreekende ingevoerd, dat, zeg ik, die gevoelens ook niet bij de volgende Wilhelmen, uit dat geflacht voort-. gefprooten, zouden te vinden zijn, Neen, dat zij verre! onze tegenwoordige Heer Erfitadhouder heeft die zelve edele denkwijzeomtréndzich,. Hoogstdeszelfs Gemalinne»en Vorftelijke Telgen aan den dag gelegt in zijne aanfpraak, den 28 Fedruarij laatstleden, aan H. Hoogmogenden gedaan, en door de gunftige beftelling van zijner Doorlugtigheids Hofdrukker, voor eene matige A s koop*  C 10 ) koopprijs de Natie aangeboden. Maar ik wil 'ef dit mede te kennen geeven, dat 'er zaaken en gezegden-s in gevonden worden, welke aan niemand anders dan aan dezen Vorst kunnen worden toegekent. Immers hij was het, die als bij uitneemendheid, K*rf£«>y„, zeggen de Grieken, Willem en Willem van Nasfau genaamd wierd; bij dien, naam was hij bijzonder bekend ; zelfs na dat hij by vervolg van tijd meerder gezags hier te lande gekrcegen hebbende, onze Provinciën beftierde, niet onder den tijtel van Vorst, maar met de daad als ware hij Vorst, ook toen behield hij dien naam van Willem en Willem van Nasfau; want in het Jaar 157a bij zijne komst te Enkhuizen, leest men, dat liet Gemeen en het fcheepsvolk hem bij de hand vattede en hem begroette met den gemeenzaamen naam van Willem en Willemvaar, zon* der dat Zyn Excellentie, (dus wierd oudtijds een Prins van Oranje betijteld) hoe zeer in rang en geboorte verheeven, deze onbeleefde gelijkftel* ling of v>t\Egalité euvel opnam. — Dan verder» gefprooten uit Duitfchen bloede , gebooren te Dillenburg, in 't Graaffchap Nasfau en van Keizerlijke ftamme, kon van niemand anders dan van dezen Prins gezegd worden. Daarbij hij had in hoedanigheid vanStadhouuer desKoningsvanSpan* je over Holland, Zeeluid en Utrecht, dienzelven Koning geëerd en nimmer veracht, zoo als hij vervolgens zegt; dit bleek ten duidelijkfte uit twee merkwaardige brieven, door hem en deGraaven van Egmond en Hoorn, ter zaake van dit Vaderland in den  den jaare 1562, aan denMonarch gefchreeven,en uit zijne nadere brief in den jaare 1568, waarin hij getuigd de wapenen te hebben opgevat zelfs tot dienfte van ZijneKoninglijke Majefteit; hebbéndehij het volgens zijn zeggen, het eenig en alleen gelaaden tegen de Spaanfche Zendelingen, welke hij wilde dat uit de Regeering zouden worden geftelt. Ook in die dagen,wanneer hij als Stadhouder door den Koning bereids afgezet, en hem groote magt door de Staaten was opgedraagen,liet hij dit zelfde voorgeeven blijken, doende ten dien einde in alle dcPlacaaten 's Koningsnaamftellen, offchoon die ftreeden tegen deszelfs wil en begeerte , om daardoor te doen fchijnen als of deSpaanfche, Gouverneurs gehandelt hadden tegen het oogmerk van den Koning, hetwelk bij zeker Fransch Schrijver (*=) als eene bevalligefynheid van den Prins word aangemerkt en opgedischt. Ook maakt hij hl dit lied gewag van zijnen broeder Adolph in Vriesland gefneuveld; en eindelijk van eenen veldflag bij Maaftricht, waarvan wij zoo aanftondszullen fpreeken; altemaal dingen die ons hier bepaaldelijk en aan niemand anders doen denken, dan aan onzen Willem den Eerften; menkan'er nog bijvoegen , dat de eerfte letteren der vijftien coupletten, waaruit dit gezang beftaat, juist uitmaaken den naam van Willem van Nasfau, terwijl het door een der tijdgenooten van dienzei ven Prins, gelijk wij nader zien zullen, is gedicht. Dan, (*) LE C LEB. C Q. A 6  C ïa ) Dan, hier rijst natuurlijk de Vraag, in welke tijd, in welk een Jaar is dit lied gemaakt? Eenige brengen daar toe het Jaar 1572, wanneer Willem van Nasfau de Stad Be-rgen in Henegouwen willende ontzetten, en geen kans ziende om zij? ne krijgsknegten te betaalen, genoodzaakt wierd terug te keeren, en zijne legerbenden af te danken , waardoor 's Prinfen zaak en, hoe zeer merkelijk gevordert, en die van ons Vaderland te gelyk, ten achteren gingen. Maar,M. H.! dit gevoelen kan geen fteek houden, als wij begrijpen dat toen Vader Willem ten tweedemaal in 't land kwam, men toen reeds een lied zong op de vois of wijze van Wilhelmus van Nasfouwen. Men vind zulks in het zogenaamde Geuzen Liedeboek pag. 70. en vervolg, waaruit wij dan van zeiven geléid worden tot eene vroegeren tijd als van 1572. Daar nu in het neen iie couplet van dit Gezang word melding gemaakt van eenen mislukten veldflag bij Maaftricht, zoo meen ik uit den zamenhang dezer dichtregelen te moeten befluiten, dat dit geval by Maaftricht aanleiding gegeeven heeft tot dit Liedeken, en mitsdien dat het Jaar 1568, waarin dit gebeurde, eigentlijk het jaar is, aan welk wij onzen Wilhelmus verfchuldigdzijn. immers toen de Hertog van Alva, dan eens door bloedige Placaaten,dan eens door ontmenschte vervolgingen en uitbanningen, dan eens door ondraagelijke lasten, den ongelukkigen Nederlander kwelde en onderdrukte, en Willem van Nasfau, 'sKenings Stadhouder, benevens eenige Edelen des. land*?.  ( *3 5 ■fonds, en met woorden en daaden zich tegens dit geweld verzettede, geraakte het gansch Gemeenebest in rep en roer. Deeze Hertog nog wreeder dwingeland als die geenen welken hem gezonden had, ontzag niets om de poogingen van den Prins van Oranje en de zijnen te verijdelen , en dit was hem van tijd tot tijd gelukt. Dan die Helden voorgenomen hebbende zich en ons Vaderland der flavernij te ontrukken, namen zij in den Jaare 1568, wanneer de Koning van Spanjen onzen Vader Willem, ter zaake van zijn Nederlandsch Patriotismus, als eenen landverrader gebannen had, zijne goederen verbeurt verklaard en 25000 Rijksdaalders op zijn hoofd gefield, met, belofte van Adeldom voor den moordenaar, na-> men zij, zeg ik, het kloekmoedig befluit, om met Vernieuwde kragten den openbaaren vijand te beftrijden; maar hier toe waren en volk en penningen nodig: de krijgsmacht wierd in Duitschland aangeworven, en 't geld verre van daarmede den landzaat te belasten, bijéén gebracht, deels, door den Prins zelve, deels door eenige voorn aame Nederlanders, en door fommige Duitfche Vorsten. Dit leger trok op in dat Jaar 1568, onder verfcheiden Bevelhebberen; ook wierden hier en daar eenige voordeden op de Spaarifchen. behaald, maar vermits Duc d'Alva zich van zijne zijde merkelijk verfterkt had, waren de wapenen, onzer braave Uitgeweekenen, die alles aanwendeóen om wedertekeeren in hun land, waaruitzij ten onregte gebannen waren, niet altijd even voorAi 7 fpoe-  ( n ) fpoedig. Oranje trok laater te velde dan hij gemeend had, doordien de beloofde gelden uit Nederland hem niet wierden gezonden, op verzekering echter, dat hij binnen kort driemaal honderd duizend rijksdaalders zoude erlangen, befloot hij 'er toe, terwijl een aantal zeer aanzienlijke Heeren zoo Vreemden als Nederlanders, hem indien veldtogt verzelden. Hij rukte op. Braband aan, en bemagtigde eenige plaatzen, doch van weinig belang. Alva daarentegen had zich met eene derke legermacht neêrgeflagen ter linker zijde van de Maas, bij Maastricht, zich aldaar, zeggen ■ de Schrijvers, vast verfchanfende en begraavende, en de Prins waagde het op den 7e van Wijnmaand des avonds bij Stochem, tusfchen Maastricht en Roermonde , daar de droom waatbaar was, met zijn gantfche magt over te trekken. Maar Alva, hoe zeer door onzen Willem van Nasfau uitgelokt, om tot eenen veldflag te komen, wilde lie" ver zijnen vijand door gebrek aan voorraad het veld doen ruimen, hij fnee hem ten dien einde van alle kanten den toevoer af, en noodzaakte hem meer dan twintig rijzen van legerplaats te veranderen; hier door wierd het krijgsvolk buitengewoon afgemat, en de Prins verdrietig en mistroostig, terwijl intusfchen de winter derk naderde; bij dit alles kwam gebrek aan geld, want van de driemaal honderd duizend Rijksdaalders welken hem waren toegezegd, ontfing hij niet meer dan twaalf duizend. Dit griefde Zijn Excellentie magtig, dit maakte hem wanhoopig, waarom  C *S ) brh hij eindelijk niets meer kunnende uitvoeren» met zijne benden in November aftrok, en in 't felst van den winter in Frankrijk aankomende, verkogt hij zijn gefchüt en kriigsbehoeftens , be* taalende met die penningen zijne manfchap zoo verre het (trekken kon, en hun te gelijk afdankende. Alva daartegen was over deze mislukte onderneeming van zijnen vijand zoo hovaardig, dat hij op den aae December deszei ven Jaars eenen zegepraalende intreede deed binnen de Stad Brus^ fel, terwijl men hier te lande dit aftrekken en het afdanken van het leger befchouwde als ten eenemaal noodlottig en rampfpoedig voor Nederland: Al de hoop, al de verwachting was in den bijftand en hulp van Prins Willem, die was vertrokken en het krijgsvolk buiten dienst gefield, dus geen geld, geen volk, geen redder, alles hoopeloos: Wat wonder dierhalven, dat het Gemeen begon te morren, en dat 'er droefheid en neêrflagtigheid alomme gezien wierd? 'Er móest dus van 's_Prinfen zijde, wilde hij, gelijk men zegt, zijn crediet bij de Natie behouden, iets ge» daan worden om die bedrukte gemoederen op te beuren en te troosten, hier had, en die Vorst, en 't Volk belang bij. Wat was 'er dus eigenaardger en gefchikter, dan een naamloos geestelijk Liedeken bijéén te brengen , waar in de . Prins van Nasfau bijzonder wierd geroemd, of liever zich zelve roemde, en de oorzaak van den aftogt alleenlijk toetefchrijven aan den wil des Heeren, met verdere betuiging evenwel van ftand-  C 16 ) ftandvastigheid en gelaatenheid , en. met vermaning aan zijne getrouwe Onderzaaien t (dus wierden de Nederlanders genoemd) om hun vertrouwen te (tellen op den Goddelijken bijftand en 'op den Prins van Oranje, (eopulative,^) gelijk dit alles breedvoerig in dit Lied vermeld (laat; Welk Lied met het beeldtenis van dien Vorst boven aan terltond onder het Volk alomme verfpreid wierd, en op juichend muzijk gebragt zijnde, van een eigent» lijk die Vader Willem was toegedaan, met luide keelen gezongen. Trouwens dat diergelijke middelen van Liederen ondet het Gemeen te (trooijen ter vertroosting en opbeuring in tijden van benaauwdheid wel eens meer gebeezigt zijn, weeten wij bij ondervinding, Mijne Toehoorders; Herinnert u 't geen gij te meermaalen gehoord hebt: Al is ons Prinsje nog zoo kleyn Hy zal nochthans Stadhouder zyn. cn 't geen 'er meer volgd (*;. Dan om weder te keeren tot mijn Wilhelmus: Uit dit betoogde kunnen wij nu vastftelien, dat dit Lied gemaakt is in den Jaare 1568, naa de mis- (*) Men zou hier kunnen bijvoegen, dat wanneer 's Hertogenbosch op den oOftober i/94aandeFranfchen bij capitulatie is overgegaan, hetllollandsch Guarnifoen is uitgetrokken onder het (laan en fpeelen van Wilhelmus van Nasfouwen,ten blijke van hunne verkleefdheid aan den Prins van Oranje, offchoon zij voorde Overwinnaars de ftad moesten ruimen! — Ik beken, de zucht is groot!  C *7 ) mislukte onderneeming bij Maaftricht, en bijaldien het mede (bekken moest tot eentegenwigt aan de zeegepraalende fnorkerij van den Hertog van Alva, dan kunnen wij. bepaal en, dat het uitkwam naaden nieDecember van dat zelve JaarMaar laaten wij nu in de derde plaats onderzoek doen naa den Maakcr van dit zoo beruchte Zangduk. Zeker is het, dat de Dichter moet ge* vveest zijn of de Prins zelve, of een aanhanger en vriend van zijn Excellentie. Willem deEerftekari naa mijn inzien dit Liedeken niet hebben gemaakt, ten minden voor zoo ver ik weet, was hij geenfins bedeeld met de gaave der Poëzij, en zich zelfs te prijzen en te verheffen, kan ik niet overeenbrengen met het groot verdand,fch?ander oordeel en flimheid,waarmcde deze Prins onder zijne tijdgenooten heeft uitgeblonken; Dus worden wij van zelfs geweezen op den een of anderen bijzonderen vriend en aanhanger van zijnDoorluchtigheid. Dan bepaaldelijk hem te noemen, is verfchil onder deGeleerden. Gerard Brand, een beroemd Historiekundige, houd in zyne befchryving van Enkhuizen, voor den maaker, Dirk Volkerts Koornhert, een Secretaris van Haarlem, en vervolgens van H Ed. Gr. Mog.; doch hij zegt dit zonder bewijs. Deze Koornhert was wel een Dichter,een vourdander der Vrijheid en bij den Prins zeer gezien, dog ik meen uit zijne leevensbefchrijving te kunnen ontdekken, dat hij in den Jaare 1568, wanneer het Wilhelmus gemaakt is, ter zaake van het Pauïutismus, of in hegtenis gezeten heeft, of ont- fla-  C i8 ) Hagen zijnde, den wijk naar Cleve heeft genomen, van waar hij niet voor 't Jaar 157a in ons Vaderland is terug gekeerd. Liever denk ik aan den geleerden en doorfleepen Staatsman, Philippus van Marnix, Heer van St. Aldegonde, deze was een buitengewoon gunfteling van zijne Excellentie, en verzelde hem zeer dikwijls. Van hem word getuigd dat hij Prins Willem van Nasfau meerder dienst door zijne woorden, dan door zijnen deegen gedaan heeft. Sommigen zijner gefchriften, zoo Staatkundige als Godgeleerde, waren dan eens in eenen ernftigen, dan eens in eenen boenenden trant gefchreeven; van zijne Liedjes zelfs, zegtzeeker Schrijver, trok on/-e Republiek groot voordeel. Ook houd men volgens zeeker Autheur,den Heer van St. Aldegonde voor den maaker van het afgezongen lied, (decantata Cantilcna, zoo noemt hij het) van Wilhelmus van Naslbuwen, hetwelk, word 'er vervolgd, zeer kundig was gefchikt, om zagtkens de gemoederen van het gemeene Volk op tewekken tot liefde voor het Vaderland en voor den Prins van Oranje, in welken handel van Marnix zich heeft gedraagen, gelijk een andere Tijrtaeus, zoo dikwerf door Plato geroemt, trouwens niets was, lees ik al wederom, niets was meerder overeenkomftig met de omftandigheid van tijden, dan Alva hatelijk te maaken en Willem Vorst te verheffen. Ook waren verfchcide Lieden van gedachten, dat alles nu was afgedaan, de ganfche zaak verlooreu , en dat in alle gevallen de kosten die tot  ( 19 ) tot herftel van 't Vaderland vereischt wierden, verre te boven gingen de fchattingen door ,de Spanjaards den Nederlander opgelegt, dat men dierhalven moest bukken, en de hoop op vrijheid voor altoos laaten vaaren; die denkbeelden onder de natie moesten worden weggenomen,hetVolk gelijk men zegt, moest worden opgewonden ,de Prins had 'er belang bij, en hiertoe wierd dit liedje gebruikt. En zoo kom ik van zelve tot mijn derde of iaatfte deel, het gebruik, het geen men van dit gezang gemaakt heeft. III. Uit het geen ik tot dusverre gezegd heb, denk ik dat zonneklaar beweezen is, dat men dit Zangftukie het allereerst gebruikt heeft om op eene eenvoudige en geestelijke wijze den bekommerden en raadeloozen Nederlander te troosten en optewakkeren, en zijn vertrouwen ondergefchikt aan den Goddelijken bijftand te vestigen, eenig en alleen op Vader Willem, die, fchoon met zij » ne benden weggetrokken ,ja dezelve hebbende afgedankt, nog blaakte van liefde tot dit ons Vaderland, in die ftreelende verwagting, dat dezelve t'eeniger tijd van geld en krijgsknegten ruim voorzien, andermaal zoude opdaagen, en alsdan den ingezetenen eene vrijheid bezorgen, welke den naaneef eeuwen daarna nog zoude doen uitroepen: „ Zulk eene vrijheid zijn wij aan Oranje en zijne medehelpers vorfchuldigt!" Maar hoe zeer dit Lied eenig en alleen, in den beginne beftemd wasvoor dagen van benaauwdheid, angst en kommer,zoo is het egter in latere tijden- tijden van vreugden ver-  C ao ) vergenoeging, ja ik weet niet hoe, in eentriurof en juichzang verandert.— Zoo menigmaal'ereen Prins van Oranje in de Stadhouderlijke waardigheid herfteld wierd, wierd telkens Wilhelmus van Nasfouwen, gelijk een Pheenix uit zijnen asch herbooren, en door gantsch Nederland gehoord.— Doch nimmer is 'er menigvuldiger, onderfcheidenlijker en langduuriger gebruik van gemaakt, dan in de gulde dagen, welke wij beleefd hebben en nog beleeven , zedert het midden der Herfstmaand van 't Jaar 1787, bij de herflelling aller dingen. Vergun mij, M. H. Ulieden medetedeelen het geen ik, roerende dit belangrijk ft.uk , wat de zaaken betreft, in mijne huisfelijke bijdragen tot de Vadcrlandfche Gefchiedenis, van tijd tot ti jd heb aangeteekent. Naauwlijks was de Maar der heuchelijke Omwenteling van zaaken den Volke bekend geworden, of ziet onder alle de zigtbaare vreugdetekenen was men aanltonds gereed met het aloude Wilhelmus , het geen men voor dien tijd wel hier en daar, dog onder het kruis, of gelijk de Rechtsgeleerden zeggen, bij gehengen en gedoogen gezongen had. M::ar nu, 11 u was 'er geen gehugt, geen dorp, geen vlek, geen ftad,of''t was overal Wilhelmus van Nasfouwen; de ftraaten, de graften, de fteegen, de Hoppen, de openbaare wegen en velden grimmelden van zangers en zangeresfen; men hoorde het opdeunen van wagens, karren, f'chuiton en jagtcn, allen naar vcreisch van zaaken glan-  glanzig opgefierd; ja 'er waren geene gezelfchappen, geene bijeenkomften van egte vrienden des doorlugtigen Huizes, of mijn Wilhelmus üoeg den boventoon; zoo dat men van dit gezang in eenen Oosterfchen fentimenteelen ftijl zeggen kan, „ Gelijk eene rooze onder de leliën, of gelijk een diamant onder de ede!gefteentens,alzois dit Loflied onder de Lofliederen van Nederland." En dit, M. H. is nog maar een klein ftukske der zaake,dit is maar het algemeen gebruik ge\veest,dan nu kom ik tot bijzonderheden, die ons tevens zullen leeren in hoe verre een heilige ijver den fterveling vervoeren kan. Want niet alleen wierd het gezongen en gefpeeld als een Zegenzang, maar wij hborden het, en zeer dikwijls hooren wij het nog gebruiken, als eenen marsch voor den dapperen Militair en den ftedelijken Schutter bij het betrekken hunner wagten en posten, ook ingeval van Brand, kondigt de fchelle trompet van den waakzaamentoornwagter met het fpeelen van dit lied-ons aan,wanneer de Brand gebluscht is. Zelfs op de danspartijen die 'er in die dagen van vreugde gehouden wierden, dansten onze Jongelingen en jonge Dogteren Wilhelmus van Nasfouwen als een Contradans. Waand echter niet M. H. dat het daar bij bleef, neen, oirfprongelijk was het geestelijk, en dierhalven moest het ook nu en dan wederom als eengeesteli k ftuk te voorfchijn treden: Immers zoo de vernuftige Schrijver der Haagfche nieuwstijdingen waarheid meld, en waarom zouden wij hem niet ge-  C 22 ) gelooven, zijn gefchrijfis weleer te berde gebragt tot een ontegenzeglijk bewijs van gepleegde vrolijkbeden. Ik zeg, bijaldien hij waarheid meld, dan heeft volgens zijne befchrijving, het lang in onbruik geraakte, maar nu wederom in gebruik gebrachte lied , Wilhelmus van Nasfouwen, gedient in plaats van eenen P/alm, ter gelegenheid dat hunne Hooghedens in den Jaare 1787. hunne eerde openbaare Godsdienst in de groote Kerk in 'sHagc weder verrichteden : terwijl eenige weeken na dien tijd, toen 'er in dit zelfde tempelgebouw een geestelijk zangfpel, of gelijk de waereld zegt, eene Opera gehouden wierd, onder het bellier van een der Heeren Kerkleeraaren en medewerking der eerwaardige Armbezorgers, wel geftrikt en wel gekwikt, is dit gezang, zelfs gevarieerd, met zeer veel aandacht en aandoening des harten,bij het lieflijk geluid van verfcheide Inftrumenten der Muzijk, ter eere van diezelve Hooghedens , eenllemmig opgeheven. Ja in den Jaare 1791 werd het gebeezigdals een Inwiidingslied voor het nieuwe Xempelgcfticht te Loosduinen, in de nabuurfchap van het Vorflelijk's Gravenhage. En eindelijk heeft dit zelve nieuwspapierons geleerd, dat op den i6e December van het afgeloopen Jaar, dit Lied binnen de Stad Venlo, der Roomfche Kerkgezangen op een plegtige' wijze is toegevoegd, bij de viering der geboorte van den Zoon van den Erfprins van Oranje. Vooraf wierd 'er een hoogeMisfedooreenen Bisfchop in  C #5 f'. ; inpontificalibus gecelebreerd, vervolgens het Te Deum Laudamus gezongen, en, zegt de Courantenfchrijver,het zijn 'smans eigen woorden, dit alles werd befloten met het zoo verheven zangftuk Wilhelmus van Nasfouwen , in heerlijk muzijk gebragt Dan,geachte Toehoorders, en hier kom ik aan een zaak, van welke ik zeggen mag met den Dichter, infandum, Regina ,jubes rcnovare dolorem. Maar alles optedelven het geen tot de gefchiedenis van ons onderwerp behoord en tevens der waarheid hul- (*) Ter gelegenheid dat ik deze Verhandeling herhaalde in een afzonderlijk gezelfchap op den 19 April 1793, liet ik hier volgen: Bij dit alles kan ik uwer aandacht ilog verzekeren, dat zedert den gedenkwaardigen dag der Omwenteling 19 September 1787 tot heden dezen avond ten half acht «uren, dat ik tot u fpreek, dit lied telkens alle halfuuren op de Stadsklok te Haarlem is gefpecld, en dus tot op dit oogenblik wel uitgecijferd, 97815 maaien. NB. Van dien tijd heeft dit aangehouden tot in Januari] 1794- wanneer de klok eensklaps ophield. Dit wierd bij de Regeering zo euvel opgenomen, dat zij den Klokkenist voor zich ontboden hebben, en denzelven over die fchennis onderhouden ; deze verontfchuldigde zich dat door het menigvuldig fpeelen van een en hetzelve Airtje, de pennen waren afgefleeten, en de Refolutie was, om dit gebrek aanftonds te doen herftellen, en Wilhelmus weder te doen fpelen. Wie weet, geachte Lezer! of dit geen altoosduurend fpel zoude geweest zijn, bijaldien de jongde Revolutie de klok niet, zo ik hoop, voor altijd had doen zwijgen?  C 24 ) lnfMetedoen, zal, zoo ik hoop, mij in deezcn verfchoonen. Het is met dit Lied, dit treur en vreugdelied gegaan, gelijk het met veele dingen gaat, bij voorbeeld: De Wijn, die 't ligchaam heeld , en vreugd wekt in den geest, Verfctept ons, drinkt men daar te veel van, In een beest.' ditLiedeke,zegik,is,helaas! fchandelijk misbruikt: ja dit misbruik ftrekt niettemin tot oneer van deszelfs maaker,tot oneer ten wiens behoeven het is gedicht, tot oneer van den Vorst, welken men meende bevorderlijk te zijn, en tot een eeuwige vlek en fchande onzer natie. Zoud gy wel gelooven, M H. en echter is het waar, Wilhelmus van Nasfouwen is gefpeeld en gezongen, warneer na de heuchlijke omwenteling het opgeruid Gemeen bij geheele benden optrok om hunne medeburgeren te plunderen, te berooven en te mishandelen,zo in de Steden als ten platten Lande; zelfs bij gelegenheid dat onze bezoldigde Kriigsknecbten in Slagtmaand van den Jaare 1787, drie dagen lang 's Hertogenbosch uitplunderden, en de inwoonders gruwelyk mishandelden, vrouwenfchennis niet uitgezonderd, en zulks alles op eene wijze, waarvan tot dien tijd geen voorbeeld was gezien, dan misfdiieii in Middelburg, ter Goes, flattent en Elburg, is dit ons Lied van ti d tot tijd van deKerktoren, ter aanmoediging van den woedenden Soldaat, gefpeeld. En wat zal ik van een ander misbruik melden ? de berugten JohannesRanninck, nadat dezelve in zegenpraal van onzen buitengalg' was  C =5 ) was afgenomen, is onder den luiden aanhef van dit ons Wilhelmus , met groote praaien ftaatfie, het ligchaam des gehangene van wegens mijne Heerenvanden Gerechte eerlijk verklaard zijnde, in de Ooster kerk ter aarde befteld (*). Maar fchuiven wij een zwart gordijn voor al die akeligheeden. Ik vertrouw hier mede aan de drie deelen dezer Verhandeling te hebben voldaan, en zoo naauwkeurig als mij mogelijk is geweest, u vermeld den oirfprong en de lotgevallen van een Gezang, het geen in den kring van 225 jaaren, bijzonder in onze dagen van verlichting, eene gedaanteverwisfeling heeft ondergaan, hoedanig in de gefchichtboeken der Waereldgeen voorbeeld zal kunnen worden aangetoond, dat ooit of ooit aan een en hetzelve lied is wedervaaren. Het is waar, men heeft wel eens zogenaamde Parodien gemaakt; neemt eens de in rym gebragte 7ifte Pfalm,met eenige woordenverandering, op de geboorte van den tegenwoordigen Dauphijn toegepast, en de laatfte Pauze van den 118 Pfalm geparodieert bij de herftelling van onzen Doorluchtigen Heer Erfltadhouder, maar in dit (*) Deze plechtigheid is gefchied doordien een der Schepenen, dezelve die het Begrafenisbriefje heeft gecorrigeerd , van begrip was, en dit begrip is door de meerderheid gevolgd, dat de Amnestieu ten behoeven der muitende Prinslieden gegeeven, gefchikt waren envoordedooden en voor de levenden. Wat wil dan een bedroge Oranje-Advocaatfchrijven en zweeren, dat de RifvanRanninck,die afneming van deGalg cum annexis aan hem te danken heeft?  ( 26 ) dit lied is niets verandert, ende woorden zijn ge« bleeven zoo als zij waren, in tijden van droefheid, van blijdfchap,van brand,van oproer,van begrafenisfen,en wat dies meer is. Hoe gaarne had ik echter gevvenscht nog meerder licht te kunnen verfpreiden over het een of ander duister gedeelte der gefchiedenis van dit belangrijk ftuk voor ons Vaderland. Ik heb ten dien einde getracht, en door mij zelve, en door anderen, meester te worden van zeker ;boekje, roerende dit ons Wilhelmus, in den Jaare 1788 uitgekomen, ten minften in de nieuwspapieren der heerfchende fmaak als verkrijgbaar aangekondigt; dan welke moeite mijne vrienden en ik, daartoe hebben aangewend om hetzelve magtig te worden bij Boekhandelaars van allerlei ftaatkundig geloof, en ook bij verzamelaars van Vaderlandfche aartigheden, alles was vergeefs, niemand had hetzelve,niemand wist 'er van: 't zij dat dit werkje als een ftuk van groote waarde was uitverkogt, of, gelijk het waarfchijnlijk is, het nimmer daglicht heeft gezien, ik kon hetzelve tot geenen prijs bekomen. Waarom dan uwer Aandacht zich gelieve te vreden te houden met het geen zij gehoord heeft; demisflagen, welke 'er mogte zijn begaan, goedgunftig verfchoonen, en althans mij te rangfchikken onder die geenen, van welke het fpreekwoord getuigd: zij zijn het niet, die Wilhelmus blaazen; terwijl ik deze Verhandeling befluitende, mijne aanmerkingen aan de vriendelijke befcheidenheid der Hoorderen beleefdelijk aanbeveel.