HEILGROETE aan mynen zeer geliefden VADER en BROEDER ANTHONY SPRÜYT, en ANTHONY SPRUYT, Junior. OP DEN EERSTEN DAG DES JAARS mdccxcii. NA HUNNE HERSTELLING UIT I£Nt ZWAARS ZIEKTE.   HEILGROETE. ÜÜ^roo doet, ó Vader! 't Alvermogen, Zoo doet U de Opperzegenaêr Den eerften morgen van dit Jaar, Dan wederzien aan 's Hemels boogen ! Dien Dag, dien 'k angstvol had gevreesd , Dat nooit uw oog meer zou aanfchouwen, Daar blyde hoop en zoet vertrouwen Ontzonk en vruchtloos fcheen geweest: Toen Gy, door bleeke ziekte aan 't veege bed gebonden Schier door den wreeden Dood onredbaar waart verflonden. A3 'kHer-  ( « ) 'k Herdenk hoe ge onvoorziens den gloed Van 't Koortsvuur in U voelde ontbranden , Dat, in uw hart en ingewanden, Op 't allerfmertlijkst heeft gewoed. Benaauwdheid maakte uw ziel beneepen, Gy ademde met moeite en pijn; Het fcheen als of een boos venijn Uw fterflijk deel had aangegreepen; Daar U dees taal ontglipte: „ ach 1 nu voel ik gewis, „ Zoo dit het fterven heet, hoe bang en aldig "t is! " Gy voeldet 's lighaams kracht vcrvloogen, Gy laagr. bedwelmd en uitgerekt; Het doodzweet had U reeds bedekt, Terwijl het zwoegend mededoogen Van Echtgenoote en minzaam Kroost, Van Maagfchap en van dierbre Vrinden, Wier byftand gy mogt ondervinden, U laafnis gaf en zachten troost. Hoe trouw heeft niet uw Zoon, ó Vader1 hulp gebooden i Zijn kinderliefde bleek in uw; bange nooden. Dus  C 7 3 Hoe, afgefolterd, laagt Gy neêr; Het puik van krachtige artfenyen, Scheen eerst met uw Natuur te ftryên; Doch zie, de almogende Opperheer Treedt toe, en wil U liefdrijk fchraagen; Hy doet de kracht der ziekte ftaan; Natuur vangt weêr haar werking aan, En doet een bly vooruitzicht daagen: Zoo toont ons de Opperarts, dat Hy, door Zyne hand, Verlost, wen 't kunstwerk faalt van 't menfchelijk Verftand, Hoe werkzaam waart Gy met gebeden, Hoe groot was uwe lijdzaamheid; Gy vondt U tot den dood bereid, En ftaarde op 't zalig Hemelsch Eden. Gy meende 't was uw uiterfte uur, En riept: „ Vaartwel , geliefde Maagen! „ Haast zult gy my ten grafkuil draagen, „ 'k Betaal den tol ftraks aan Natuur; „ Doch ziet, mijn huis ftaat niet op 't zand maar'sRotsfteens gronden;" Juist hoordetGy, het laatst, Gods Tolk, die ftofverkonden. A 4 Zoo  ( 8 ) Zoo zaagt Gy ftil, geloovig uit, Gy worftelde met doodsgevaaren, En de Eeuwigheid dacht ge in te vaaren, Gy meende dit was 't Gods befluit; Maar zie, de Algoedheid flaat haare oogen, Uit de onafmeetbre Hemelzaal; Stelt aan de ziekte perk en paal, En redt vol vriendlijk mededoogen: Straks wijkt de ziekte en fmart, en 's Hemels Opperheer Schenkt aan het ziedend bloed zyne eerfte kalmte weêr, Hoe onbefef baar zijn de werken! Hoe groot de gunst van 't eeuwig Al! ~> In Hemel of in 't aardfche dal, Kan niets de Almogendheid beperken. Hoe zien we in heel 't Geichapendom Zijn Magt en Grootheid heerlijk praakn! D Luifter van Gods glorieftraalen En Goedheid blinken door alöm! Die Zonneftelfels vormt, en d'aardworm ook doet lecven, Tount dat Hy nimmer zal zijn' Gunftejing begeevenJ Dees  ( 9 ) • Dees gadelooze gift van God Hebt Gy, mijn Vader! thans genooten; Geen doodflaap heeft uw oog geflooten; Nog fmaakt Gy 's levens zoet genot. De Troonvorst heeft, op onze beden, U niet gefcheurd van 't liefde-hart, Hy redde U uit uw angst en fmart. —• ó Roem van Zijn weldaadigheden! — Naardien U de Almagt dan heeft wonderbaar herfteld, Zoo worde, in eeuwigheid, haar lof door ons vermeld! Welk voorrecht boven duizend zielen , Die reeds haar keikers zijn ontvlugt! Hoe treurt niet menig één en zucht, Daar Lievelingen hun ontvielen! Ja, welk onrekenbaar getal, Is door den arm des doods verflonden; Zy ryzen niet voor dat de ftonden Verfchynen, van 't bazuingefchal! Welaan! verheffen wy en hand en hart naar boven, En laat ons 's Hoogftsn naam voor zoo veel goedheid looven! A 5 'k Vly  ( » ) 'k Vly nry, dan aan uw' Zetel neêr, Vol eerbied en erkentenisfen; Nooit zullen we uit ons harte wisfchen, Uw weldaên, gunstryke OpperheerI 'k Durf my, ootmoedig, onderwinden, Uw groote Deugden en uw' Lof Te heffen tot aan 't ftarrenhof; Daar Gy ons hebt doen ondervinden Dat Gy, van uwen Troon, verhoorde ons ftil gebed, En, wonderdaadiglijk, mijn Vader hebt gered! Ja, Gy, menschlievende Albehoeder! Hebt ons op nieuw uw hulp betoond; Gy hebt, genadiglijk, verfchoond, Mijns Vaders Zoon, mijn' dierbren Broeder; Hy, door een kommervol gezwel, Vol wreede fmerten aangegreepen, Gevoelde 't hart door angst beneepenj Maar zie! uw Goddelijk bevel, Geeft eenen enklen wenk en rukt hem uit gevaaren; Daar Gy de hand beftuurde in Heelkunst zoo ervaaren. Ont-  ( II) Ontvang dan onze erkènrenis, ó Redder van twee dierbre Panden! Daar 't Reukwerk onzer offeranden Voor U alleen ontfieeken is. Wien zullen we in dees waereld - kringen, Met meerder recht, ö Albefiuur! Het offer van ons wierookvuur Toebrengen als onze eerftelingen! Ontvonk Gy-zelf ons hart in liefde en hemelgloed, En zie ons offer aan, ó Bron van 't hoogfte goed. Ziet daar, geliefde Vader! — Broeder! Door God gered uit bang gevaar, Het Reukwerk dat we op 't hart-altaar Toewyden aan den Albehoeder. — Ik juich by d'eerften dageraad Des jaars, terwijl 't my mag gelukken 1 U aan mijn dankbaar hart te drukken , Daar nog uw heilzon glansrijk ftaar. Der Schepflen Opperheer worde eindeloos gepreezen! Voor deeze gunften, by vernieuwing, U beweezen.  ( I* ) Dus vangt ge beide weder aan Een frisch en nieuw herboren leven ; Dit wordt U van uw' God gegeeven, Om Zyne trouw ten dienst te Haan. De Levensvorst verlenge uw dagen! Hy hoede U met zijn' Hemelftaf! Hy weer' genadig van U af Alle onheil, ramp en bittre phagen! Geen wrange tegenfpoed of grievend ziele-kruis, Beroere meer de rust van uw gezegend Huis! Gezondheid, de edelfte aller fchatten , Schenk' dan de Hemelmajefteit U, gunstrijk, by aanhoudendheid! Niets kan toch grooter heil bevatten. —— De God der flerkte doe in kracht En welftand, dagelijks, U groeien! Wat ftormen immer om U loeien, Hy veilge U door zyne Oppermagt! Vreest dan, op 's waerelds zee, geen nood of doods gevaaren j Maar blijft, kloekmoedig, op uw' Hemelredder ftaaren. Leef  C 13 ) Leef Vader! met uwe Echtvriendin! Leef Broeder! nog een reeks van jaaren , De Godheid wille ons allen fpaaren, En fchenken ons haar Hemelmin J De welvaart blijve uw Huis omringen! Dat eendragt, vrede en 't liefdevuur, Die naauwe banden der Natuur, Verfterken onze Vriendfchapskringen! Zoo ftrekken wy elkaêr tot hulp en troost in nood, En blyven wederzijds getrouw tot in den dood. Strekt dus nog lange, hier beneden, Ten toonbeeld van de waare Deugd ! De Godvrucht maake uw hoogde vreugd; 't Geloof uw heil en zaligheden! De deugdgezinde Christenfchaar Treede op uw fpoor en volge uw' handel; Sticht ons, door uw' godvruchten wandel, En ftrekt Gods Huis ten fteunpilaar! Blinkt als fieraaden aan de Kroon der Heerlijkheden üws Heilands, die voor U, den Kruisdood heeft geleeden. Leeft  ( 14 ) Leeft zoo, door 's Heeren Geest bezield, Tot aan het hoogde perk der dagen; In gunst van 't eeuwig Welbehaagen, Tot dat de dood, die 't al vernielt, Uw leven doe ter westkimm' daalen; Dan worde U, uit genaê, by God, Gefchonken 't zaligst heilgenot, In Sions gouden Tempelzaalen! God fchenke ons faam dit heil! — Och! dat de Ontfermer hoor', En namaals ons vereene in 't juichend Englen choor — !!! J. v. BEMMELEN.