KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE 8192 - '40 JRL. 393536  WtfGEERIGE EN HEEKELENDE 'RE I Z E N, Door de Geheele Wereld en door alle de standen • der MENSCHELYKE BEDRYVEN. door A. COMENIUS. Bhfcbop der Protestantfcbe Bobeemfcbe, en Moravifcbe Gemeenten. UIT HET HOOGDUTTSCH VERTAALD. IN 'S GRAVEN 11 AGÈ, By isaac'du mee en zoon' M. D. CC. L X X X V 1 I   VOORREDE VAN DEN S C M JR. T V JE JU. Alle levendige Schepzelen zyn door de Natuur met een Drift begaaft, om dat ge ene wat hun goed en nuttig is , te zoeken , en dat, wat bun fcbadelyk en nadeelig is, te vlieden en te ontwyken. Deeze Drift, blinkt het allerflerkfle in de Menfcl.en uit, dewylbet Verfland dat aan hun gefcbonken is, hun opwekt en onderricht: bet Ver/land, Hoor wiens middel, zy in den Stand gefield worden, bet geringfle Goed , van bet grootfle te onderfcbeiden t en dit derbalven veel heviger te begeeren. Daarom hebben de Wysgeeren van voor langen tyd, naar bet hoogfte, dat is naar zulk een Goed gezocht, in het welke 't menfcbelyk Gemoed konde Berusten. Ja wy vinden by een naauwkeuriger Opmerkzaamheid, dat alle de Wenfcben der Menfcben zonder Uitzondering , daar op uitloopen , om zulk een Goed te bezitten ; dat zy verder byna alle; terwyl zy het zoeken, buiten zich zeiven loopen, en het in deeze Wereld, in Kunsten en Wetenfcbappen, in zinnelyke Verlustigingen , in Eertytels } in Rykdom en in andere Dingen zoeken, en daar in denken te vinden. * 2 Maar  IV VOO RREDE Maar dat hetzelve op deezen Weg niet gevonden werd, bewyst behalven de dagelykfche Ondervinding, ook Saiomon, de Wyste onder allen. Welke na dat hy als bet waare, met dit Oogmerk, de geheele Wereld bad doorgeloopen, en alle mogelyke proeven bad gedaan, zegt: „ Ik wanhoopte over al myn /Irbeid onder de Zonne, dewyl alles Tdelheid en Moeite is. " (*) Hy leert ons verder waar by eindelyk bet Geluk bad, dat hoog/Ie Goed te vinden , en waar in bet eigentlyk beflaat. Naamlyk dat een Mensch de Wereld, Wereld laat blyven , en zich aan den eenigen God boude, hem vreefe en zyn'e Gebooden bewaare; want voegt hy ">er by: dat is de Zomma van alles. Hier in flemt met hem den Scbryver van den i%Jle Pfalm, over een, dewyl by die geenen boven alles gelukkig roemt, die de Wereld uit de Zinnen roeyt en God tot zyn Deel verkiest. Ook my heeft God die Genade beweezen, waar voor ik hem met Hart en Mond eeuwig zal danken, dat ik de Bedriegelyke Tdelheid der Wereld , in haare waare gedaante heb leeren kennen , zy zal my , en dat Hoope ik van zyne Goedheid, met baar blinkende, en veel belovende Schyn, niet meer misleiden, noch zoo veel vermogen , dat ik in baar myn Geluk/laat zoude zoeken. ik (  REIZEN, ten, en Voeden ze alle op, de andere Onderhouden alle, de volgende Leeren, die daar na volgen, Bidden voor alle> en de twee laatften, houden goede orde en befchuttcn die. Zoo diend aanhoudende den eenen ftand den anderen , en alles blyfe in de beste ordening. De Burg aan het Einde der ftraat, is het Kasteel vaa Geluk, 't welk de voornaamite in bezit genomen hebben, en daar in Geld, Goederen, Eere en allerley zoorten van Verlustigingen genieten» De plaats die in het midden is, is voor alle, daar komen zy uit alle de firaaten te zaamen. Het Paleis dat in het middenpunt ftaat, is de Zetel van de Koningin der Wereld, de FpysèeJj, Tot dus verre beviel my de geheele inrichting Goed-, en ik dankte God, die deeze Standen geordent had. Doch het mishaagde my zeer, dat de ftraaten, aan veele plaatzen doorbrooken waaren en elkander doorkruisfen, 't welk naar myne gedachten aanleiding gaf, dat men zich ligtelyk uit den eenen in den anderen yerdwaalen konde. Ook deed VerMinder zyn best, my de wereld van de aangenaamfte zyde voorteftellen. Daar ziet zeide hy van verre, welk een fchoon aanzien zy reeds heeft, wat zal het niet worden, als gy haar nader zult komen,  iz WYSGEERIGE men, en Huk voor ftuk befchouwen! Van hier antwoorde ik, ziet zy in der daad 'wel uit, en heeft een Goed voorkomen; hoe het van naby bevonden zal worden, moet de tyd leercn. Zekerlyk zeide hy, nog veel fchoonder, Geloof my en nader. Wacht, riep Overat, noch ee'ne zaak moet ik hem aanwyzen, mogelyk komen wy nooit weder hier* Zie, hier tegen het Oosten. Ziet gy niet, hoe 'er iets fcheemert? Het zyn Menfchen die in de wereld komen, zy weeten zelfs niet van waar en waar heenen. Thans kunnen zy niets anders als Weenen, en leven geheel onbewust van zich zeiven, met donkerheid en duisterheid bekleed; maar wanneer zy het ftraatje of gedeeltelyk doorloopen , of ten deelen doorkroopen hebben, klaart het aanhoudende meer en meer rondom hun op, tot dat zy aan de Poort van Affcheiding geraaken. Wat 'er verder met hun zal voorvallen, zult gy oogenblikkelyk zien. ZESDK  REIZEN- 13 ZESDE AFDEELING. Uitdeeting van de Beroeps- Bezigheden. Wy gongen een duistere flakken gang voorwaarts, en kwaamen aan de bovengemelde Poort. Een Eerwaardige Grysaart, zat in dezelve met een aarden Pot. Het Jonge aankomende Volk, drong tegen hem in; ieder deed een greep in de Pot, trok een Briefje, en üep daar meede in een der ftraaten. Eenige zag ik treurig en mismoedig, andere vergenoegt en fpringende hunnen weg voortzetten. Waar uit dacht ik; moet dit onderfcheid in hun gedrag voortkomen ? Ik loerde in de Briefjes van eenige, en las: Heerfchen, Dienen, Beveelen, Exerceeren, Gehoorzaamen, Ploegen, Richten, enz. uit deeze Opfchriften, konde ik hun verfchillend gedrag begrypen. Alwys zeide my, dat hier door altyd eens ieders Leefwyze en Beroep door het getrokken Lot bepaald wierd. Den ouden met de Looten was genaamt: Noodlot. Trekt nu ook eens, zeide Verbinder, terwyl hy my van ter zyden een aanftoot gaf. Maar ik ver- focht  ï4 WYSGEERIGE Tocht dat men my van dat aanzoek verfchoonen zoude. Ik ben daarom uitgegaan zeide ik, om alles te beproeven, en niet om myn ftand door een blind geval of Noodlot te laaten bepaalen. Dit zeide hy, gaat zonder de toeftemming van de Heer Noodlot niet door. Ik verzocht dierhalven den Grysaart daarom, en hy vergunde my de inwilliging, met de volgende woorden: Gy ziet myn Zoon, dat alle de Aankomende, zich aan de Eenmaal gemaakte orde onderwerpen, en met dat geene het welke 't Lot, voor hun heeft bepaalt, te vreeden zyn; maar eevenwel uit eene byzondere Gunstbewyzing is uwe beede u toegeftaan, fchreef Specuiare, ( *) hy gaf my het Briefje en verliet my. {*) Onderzoekt. SEVEN-  REIZEN. n SEVENDE AFDEELING. De Markt of Wereld Kermis, Dewyl gy alles zien kunt, zeide myn Leidsman, zoo vervoeg U het eerst op de Markt. Ik gong, kwam en zag eene verbaafende meenigtc van Menfchen, uit alle de Gewesten, Straaten en Spraaken der wereld; van allerley Ouderdom, Gefteltenis, Gedachten en Standen. Ik zag ze, gaan, reiden, vaaren, zitten of ftaan, dan enkele alleen, dan in kleine hoopen te zaamen. Hunne aantocht was even zoo verfchillende. Veele zag ik geheel naakt. Zy maakten ook zeer grappige bewegingen tegens eikanderen, zy fcharrelden met de voeten, buigden met de kniën, maakten kromme ruggen, en likten hunne vingeren als zy eikanderen ontmoeten, o.f naby eikanderen wilden treeden. Dit is nu zeide den Uitlegger, het Uitverkooren, Geflacht, dat met Verftand en Onfterfelykheid begaafc is. Reeds uit deeze menigvuldigheid en verfcheiden» heid, fan Bedryven,zoo als die zicjji. onder hun bevinden,  55 WYSGEERIGE den, kunt gy het beeld van den Schepper, dat zy draagen waarnemen , en tot derzelvcr verheven waarde een befluit maaken. Door die Lofrede opgewekt, zag ik wat naauwer op hun, en ik had een onaangenaame ontdekking; naamlyk dat zy alle vermomd waaren (*). Zy deeden het Momaanzicht aan, zoo ras zy wilden uitgaan, en naamen het af als zy weder te huis by huns gelyken waaren. Waarom doen zy dat? vraagde ik den Uitlegger. Hy antwoorde : Uit voorzichtigheid en kloekzinnigheid, om zich aan een ieder niet bloot te geven. Een Mensch, vervolgde hy, kan zoo als hy Wil voor zich zeiven zyn ; maar als hy onder menfchen is, moet hy zich als Mensch vertoonen. Dan, dacht ik, moet ik ze ook zonder Masker zien, en floop hun na, tot dat zy geloofden in zekerheid te zyn. Maar hoe ontzettede ik, toen ik ze in hunne waare gedaante zag; ik zag gruwelyke en monfterachtige gedaantens. Zy waaren met - een foort van ongeneesfelyke melaatsheid behebt, en 't geheele lighaam was onrein. (*) Zeedelyke Momaangezichten , welke by de zoogenaamde yer*emae i-eveniwyze meer en meer gemeen werden. VSKTJiALER.  REIZEN. 15 'onrein. Eenige hadden hondstanden, andere osfenhoornen, andere Arendsklaauwen, andere Ezelsooren, andere Bazeliskenoogen, hoge Paaüwenhalzen, en de meefte waaren gelyk de Aapen. O! riep ik, welke mismaakten: ——■ Maar den Uitlegger hield my de hand voor de mond, en beval my te zwygen. Ziet, zeide hy, door Uw Bril, die zal U wel Menfchen vertoonen. Eenige die voorby gingen hadden my gehoort, en my met grimmige gebaarden bedreigt. Des nam ik vastelyk voor, myne waarneemingen voor my zeiven te houden, uit vreeze dat hy my de Bril beter zoude opdrukken en my volkomen tot een zot maaken. Zy wisten met hunne Maskers zeer goed omtegaan, dezelve ogenblikkelyk voor te zetten, afteneemen, of naar vereisch van zaaken te veranderen. Maar ik leerde daar uit reeds eenigermaaten den loop van dst wereld kennen. Zy waaren niet ledig •, maar hunnen arbeid beftond meest uit nietswaardige kleinigheden en kinderlyke bedryven. Zy puttede wel hunne krachten uit, maar 't bracht hun geen voordeel aan. By voorbeeld : zy droegen Aarde, Zand en Hoopen van den eenen plaats naar den anderen, of wentelden Sceenen en Hout om ^ zy woelden in de Aarde, of zy fpeelden met hunne éigen Schatten, enz. Zy bedreven dit alles met zulk èen yver en ernst, dat ik 'er veele oyer zag vallen en B d'aajf  iS WYSGEERIGE daar by fterven. Veele waaren tot opzienders aangc* fteld die hun tot dien arbeid aanfpoorden. Ik vraagde, is dit nu niet onbeflaanbaar met hunne waarde, dat zy zich met zulke geringe dingen bezig houden, en daar aan hunne krachten verfpillen? Geenfints, antwoorde den Uitlegger, want deeze veranderingen zyn getuigen van hunne doorzichten en kundigheden; den eenen dit, den anderen dat, «— maar alle, zeide ik, verledigen zich om kleinigheden te bedryven. Wagt, zeide hy met ongenoegen, tot dat zy in den Hemel zullen zyn; op de Aarde moeten zy zich met aardfche dingen bezig houden. Ziet eevenwel ten minften, dat alles onder hun fraay en wel geordent töfegaat- Maar ik zag overal niet dan louter verwarring en onorde: Werken die onvoleindigt, verwoest of bedorven, begonnen, maar niet uitgevoert waaren, vond ik in alle oorden. Zelfs by die geenen welke onder dwang ftonden, was het niet'beter gefield: zy waaren hunne opzienderen ongehoorzaam, en jegens dezelve ltuurs, zy verwekten oproer en wrongen hun de ftaf uit de handen. En dit zoude ordening zyn! Daar by zag ik hier, gelyk daar na ook in de ftraaten overal kuilen, i*) fteenen en blokken in den weg, die (*) Ergernlsftn»  REIZEN. 19 die niemand wilde wegruimen nog ontwyken. Alles ging en klouterde blindelings heen, waar door meenig een den hals brak. Dewyl ik niemand zag die zyn naasten trachte te behoeden, maar veel meer lachten over de geenen die ten val kwamen, ondernam ik het zelfs, en riep van medelyden doordrongen, den zul-» ken toe, welke ik op een blok of fteen zag opklouttefen; maar ik wierd met vloeken en befchimpingen beloont. Zelfs die geenen welke gewond waaren, gaven geen acht op hun zeiven, maar ftruikelden al voort, zoo lang», tot dat zy hier of daar bleeven leggen. Dan 't geen my het meefte verwonderde, was dat zy wegens de wonden die zy zich zeiven hadden toegebracht, zoo onverfchillig waren, dat zy indien een ander hun in het geringfte te na kwam, als uit hun vel wilden fpringen. Nieuwigheden en veranderingen beminden zy boven maaten; daarom maakten zy geduurige veranderingen in hunne Drachten, Gebouwen en Spraaken. Veelé deeden in 't geheel niets meer, als dat zy zichgeduurig anders en anders kleden. Andere peinsden op nieuwe Gebouwen en deeden de voorige afbreeken. In alles wat zy ondernaamen, bemerkte ik een onbegrypelyke onbeftendigheid : had hier of daar eenen zyn last laaten leggen, of zich byna dood gedragen, als B a dan  ao WYSGEERIGE dan bevonden 'er zich tien andere, die den last met vreugde op den rug laade. Bereide den eenen met veel moeite en kosten iets, dan kwam een ander die 'er zyn vergenoegen in vond om het te vernielen. Niemand konde een woord fpreeken, of het geringfte onderneemen, zonder van andere befpot, gehoond en gelasterd te worden. Ik kan zeggen, dat ik in de gantfche wereld niets gezien heb, dat zyn vernielder niet heefc gevonden. Veele wagtede niet eens op andere, zy vernietigden hunnen eigen arbeid achter zich. Een dubbelde dwaasheid, die ik nog heb waargenoomen, kan ik niet met ftilzwygen voorby gaan. Zommige hadden zich hooge (*) Stelten gemaakt om boven andere te zwaaijen en ze te overzien. Maar hoe hoger zy zich verheften, des te ligter was hunnen val. Dikwerf floeg een der voorbygangers, vermoedelyk uit nydigheid, een been weg. De tweede zoort van Zotten, waaren de Spiegeldragers (§). Zy befchouwde en befpiegelde zich alle ogenblik in hunne Spiegels, die zy byna nooit uit de hand lieten. Dan bewonderde zy hun eigen per- foon (*) Hoogmoed. (§) De Zelfsbehaazlykaeid. Of zulte die zich zeiven fcehigen.'  REIZEN. Zi foort, de fchoonheid van hun gezicht, hunne leest, de fchoone vorm van hun lighaam, voeten, enz. Zy drongen de Spiegel aan de Voorbygangers op, om hunne pronkende perfoneele voorrang te verheffen. Eindelyk befchouwde ik den Dood. Hy wandelde rondom met zyn zeize, boog en pylen : hy riep overluid : Menfchen vergeet Uwe fterfelykheid niet maar dewyl zy niet wilden hooren, greep hy zyne pylen aan, en wierp die uit naar allen zyden. Hy trof, hy wondede en hy doode: Jonge, Oude, Arme, Ryke, Geleerde en Ongeleerde, alles door elkander. De gewonde hoorde ik, op een verfchrikkelyke wyze zuchten , kermen , huilen en brullen. Vreemden fprongen te rug. Maar de naaste Vrienden traaden toe , zy hoorden het zuchten, het reutelen van de laatfte ademhaaling; en als de zieken zyne voeten by de laatfte fnik uitftrekte, hieven zy een groot gehuil aan , zy naamen hem by het hoofd en by de beenen, en wierpen hem in een donkere grondeloozen afgrond, naar geene zyde der wereld weg. Daar op keerden zy weder te rug, en vielen onderling dapper aan het eeten en drinken (*), Maar geen eenige was verftandig ge- (*) Deeze fchandelyke gewoonte heeft thans nog al te veel plaats; maar vooral onder het Gemeen. Als den overleden Huisvader ter aarde is befteld , zit de droeve Weduwe met haare kinderen te zuchten en te weenen , terwyl die geene,1 welke het Lyk ter aarde hebben gebracht, zich vervrolyken by Wyn en Bier. B S  22 WYSGEERIGE genoeg den dood te ontwyken. Zy waaren allen bezorgt hem niet te zien, nog aan hem te denken, offchoon hy hun dagelyks voor oogen kwam. Doch niet alle die van de Pylen der Dood getroffen waaren,- vielen terftond neer; het grootfte gedeelte was alleen gewond, verlamt of verdooft. Daar zag ik eenige zwellen, andere verdorren, eenige van koude zitteren, andere van hitte branden. Genoegzaam het grootfte deel ging met etterende, rottende en gewonde leeden. Ook zag ik eenige met Pleisters , Zalven en Drankjes rónd loopen, en dezelve aan de bezeerden te koop bieden. Deeze kogten en flikten alles in wat zy krygen konden, en boden dan den dood daar door tegenftand. Doch hy Hoorde zich daar aan niet, fchoot zyn Pylen uit, en trof zelfs den geliefden Pleisterbrenger. Toen konde ik myne traanen niet meer in houden, als ik zag, dat een Schepfel dat voor de Eeuwigheid was gefchaapen, zoo jammerlyk, ten deele zoo plotfelyk en op zulke verfchillende wyzen vergaan moest: en dat gemeenlyk die geenen die het lieffte nog wilde leven, en Vrienden, Huizen, Geld en Goed verkregen hadden, zich zeiven zceker en buiten gevaar geloofden, ten tyde dat zy op het beste voorzien waaren , van de Doodpyl wierden getroffen en de wereld moe-  REIZEN. 23 moeiten verlasten. Een even gelyk Noodlot had de tweede , dc derde, de vierde — de tiende en alle die dc plaatfen der afgefcheidenen innaamen. Van 's harten grov.de wilde ik hunvermaanen , die Pylen te ontwyken en voorzichtiger te zyn; Dan dewyl alle waarfchouwingen, ja van den Dood zelfs, die in een verfchrikkclyke gedaante voor hun ftond, en hun 'zyne doodelyke -magt erinnerde , vruchteloos waaren, zuchte ik alleen in ftilte. Helaas! daar wy arme Menfchen in zulke zorgelyke gevaaren, zoo zorgeloos voortgaan! Maar den Uitlegger zeide leggende: Zoude het geen dwaasheid zyn, altyd aan de Dood te denken en zich voor den tyd te kwellen en" te bedroeven ? Niemand kan hem toch ontloopen. Alle zyn zy gekwetften, doch men zette maar gerust zyne bezigheden voort, en hem uit den zin, zoo goed als in ons vermogen is. Indien hy dan komt, dan komt hy. Wy moeten toch alle fterven. In een paar uuren of oogenblikken is alles voorby. Of zonde, om dat 'er éen fterft, de andere aflaaten vrolyk te zyn ? In zyne plaats werden immers weer veel andere geboren? Nu, zeide ik, indien dit wysheid zal zyn, dan bekenne ik, dat ik my niet recht daar op verftaa, en ik zweeg. Alvoorens ik deeze plaats verliet, viel my in, dat dewyl ik de ontelbaare Pylen zag vliegen, ook moest onderzoeken van waar de Dood die alle nam, dewyl hy nooit ledig gefchooten was. En ziet ik ontdekte B 4 dul-  24 WYSGEERIGE duidelyk, dat de Dood flcchts ééa Boog had ; maar de Pylen van de Menfchen zelfs nam, van ieder de Pyl, met welke hy hem nedervelde. De Menfchen bereidede' die zelfs, en brachten hem dezelve met een onbegrypelyke roekeloosheid te gemoet. Hy had druk werk om die alle te gebruiken, en hun het hart daar meede te doorbooren. Toen zag ik dat het waarheid is, et mortis faber est quiïibet ipfefua; dat niemand fterft , die niet door onmaatigheid, oningetogenheid, roekeloosheid, of eindelyk ook door onvoorzichtigheid, inwendig Ziektens, en uitwendig Wonden, Builen en Zweeren (want dit zyn de Pylen van den Dood ; tegen zich zeiven bereid. Hier over raakte ik in diepe gedachten, wanneer Verblinder, door een ftoot in de zyde, my opwekte en fprak: Dwaas, wilt toch niet naar de dooden, maar liever naar de levende zien. Laat fterven wie wil, maar gy, bereid U om te leven. ACHTSTE  REIZEN. «5 i ACHTSTE AFDEELING. De Pelgrim befchouwt de Stand en de inrichting der Echte Lieden. Hier op begonden wy de Straaten, den eenen na den anderen door te zien. Voor eerst die in welke de Getrouwden hunne verblyfplaats hadden. Deezen alderliefften Stand, zeide myn Leidsman, zult gy het eerfte zien. Wy moesten door een Poort, die zy Verloving noemden, en voor welke, op een zeer ruime plaats, geheele fchaaren van Menfchen, zoo van het Mannelyk als Vrouwelyk gedacht te zien waaren. Ik zag het vergenoegen uit de oogen van alle blinken, en myn gemoed zelfs was vrolyk. Zoo het fcheen hadden zy alle op elkander een waakzaam oog. Zy befchouwden en voelden den eenen des anderen Gezicht, neus, ooren, hals, mond, tanden, tonge, handen en voeten. Dan naamen zy de maat van vooren, van achteren, van de rechte en van de linker zyde. Maar de grootfte opmerkzaamheid was op de gefteldheid, op de lengte en groote van den Buidel of het Mandje dat een ieder zich omgehangen had. Dikwils kwamen 'er tien die eenen omringden, en liepen B $ alle  ?tf WYSGEERIGE alle weder weg. Maar als den eenen een anderen wilde uitkiezen, was 'er gekyf, flaagen en niet zelden bloedige Toneelen. Dikwerf verdreef den eenen den anderen, en wierd weder verdreven; of verliet zyn buit vrywillig. Hier en daar zag ik eenige, zonder weitloopigheden te zaamen komen, en hand aan hand in de Poort gaan. Na dat ik my aan alle die grappen tot walgens toe zat gezien hadde, vraagde ik, wat dit alles moest beduiden? Dit zyn alle Menfchen, zeide Uitlegger, die in de Straat der Huwelyks-ftand willen; maar dewyl door die Poort geen enkel Mensch alleen doorgelaaten werd, moeten zy eerst paaren. Derhalven zoekt een ieder zich hier een Gaade uit, en gaat met zyn Meedegezel, zoo als gy ziet, in de Poort. Maar, vraagde ik, is dan daar toe geen nader weg? Zoo als ik befpeure kost het hun immers zeer veel moeite. Onnozelen bloed! antwoorde hy, daar in beftaat hunne grootfte lust; deeze tyd is de aangenaamfte van hun leven. Ziet gy niet hoe overmaatig yrolyk zy daar by zyn ? Eenige waaren het ook in der daad; maar op verre na niet alle. Veele zag ik mismoedig en verdrietig met elkander voorttreden. Zy hadden gaarne weder te rug willen keeren, zy verlooren alle eetlust, zy konden niet gerust flaapen, en wierden daar door bleek en mager, wat nu zegt gy van deeze, was myn vraage? Ook dat zelfde antwoorde hy, 't is vergenoegen. — Mynenthalven, ik mag hst lyden, hernam ik, nu verder. wy  REIZEN. 2; Wy drongen door de menigte, tot dicht aan de Poort, in welke een fchaal met twee manden of korven was opgehangen. Ieder aankomend paar, zette» de zich in de korven tegen elkander; en zy wierden in de tegenwoordigheid van veele toezienders gewoogen. De bloedvrienden, richteden zoo lange aan deSchaal, tot dat dezelve zoo veel mogelyk was, het evenwicht hield. Zulk een paar klom uit, en ging verder in de Poort. Maar gebeurde het dat een doorviel, dan wïerd die met een korfje weggezonden, uitgejouwt en uitgcflooten. Hier zeide Uitlegger, word de verloving voltrokken, indien de Schaal het eevenwigt bewysr. Ik wierp hem tegen, dat ja, meenïg paar naar den ftand en den ouderdom aan elkander gelyk was, en evenwel doorviel. Maar een ander gelukkig doorgong, of fchoon de weegfchaal de Grootfte ongelykheid toonde. By voorbeeld , wanneer een tachtig jaarige Grysaart, met een twintig Jaarige Deern ; of een Matrone, die oud en levenszat is geworden , zich met een baardelooze Jongeling laat opweegen. Gy hebt over het geheel geroomen geen onrecht zeide hy; maar gy moet weeten dat een goede gefpek.e beurs, een Hoed voor welke alle Hoeden van de kop vliegen en dergelyke dingen meer, meede op de fchaal komen , en aan een Perfoon die de wind fcheint weg te willen waaijen een grooten uitflag geven. Ik  38 WYSGEERIGE Ik liet dit alles goed zyn, en ging vervolgens jn de Poort. Daar zag ik ieder aankomend paar door zeekere Smits, die hun daar opwachtede te zamen boeijen, met Keetenen, van welke alleen de lieve dood den fleutel had. In dit vreefelyk bedryf, bielden zy zich met hunne vrienden bezig, die zy daar toe genodigt hadden, met Zingen, Juichen, Springen , enz. terwyl zy op de kosten van hunnen Buidel Zich met hun verlustigden. Ach riep ik uit: Gruwelyke gevangenis! Uit deeze is zekerlyk nooit verlosfmg te hoopen. Geene, zeide den Uitlegger, als door den Dood. Maar dien ftand is zoo zoet, dat men zyne Boeijen gewillig kust, en verre voor de Vryheid verkiest. Dit zult gy terftond zelfs zien. Ik wilde gaarne daar van overtuigd zyn, en liet my in de ftraat der echte Lieden geleiden. Daar was alles gepaart; maar veele van een zeer ongelyk gefpan; Groote met Kleine, Jonge met Ouden, fthoone met Jeelyke, enz. Nu was ik begeerig waar in dat aangenaame, daar hy my zoo veel van voorgerammelt hadde, toch beftond. Maar ik vond niets, waar aan ik dien naam konde geven. Alles wat ik zag, waaren vriendelyke famenfpraaken, omhelzingen en nu of dan een kus, daar op. Ziet gy nu zeide Uitlegger, welk een vergenoegen den Echtenftaat mcede brengt, als gy Trouwt? Is dit; nu vraagde ik, 't geen ik hier zie, al les, wan-  REIZEN. ^9 wanneer men Trouwt? — Is U dat niet genoeg antwoorde hy ? — Wel hernam ik, zoude daar door da verlooren Vryheid herzet zyn? dat dacht ik niet. Maar als ik hun nog verder befchouwde, vond ite die arme Lieden, met ontzaggelyke moeitens en veele nooden belaaden. De meesten moesten met Vyf of meer zoogenaamde Liefdepanden, om zukkelen, die hun duyzenden verlegenheden aanbragten. Met Levensgevaar en ftnerten, brachten zy dezelve in de wereld, en als zy opwiesfehen, hadden zy een tweevoudigen arbeid met hun: Eerftelyk om ze aan een toom of band te houden, en dan ten tweede ze niet uit het oog te verliezen maar na te fpeuren. Wanneer# 'nu een dikwerf nog naar toom, nog naar fpooren, wilde luisteren; maar zich zeiven met geweld in vryheid ftellen , of van de Ouders zelfs, toomeloos gelaaten werd, dan veroorzaakte het hun veel verdriet, fchande , ja zomtyds zelfs de dood. Ik konde my zeiven niet weerhouden , hun beiderzyds te vermaanen; dat de Ouders hunne Aapenliefde, en de kinderen hunne ongehoorzaamheid zouden afleggen. Maar daar voor zagen zy beide my fcheel aan, zy wierpen my met fteenen en dreigden zelfs my te dood?n. Zalig dagt ik zyn de onvruchtbaare, waarvan hier ook eenige te ontmoeten waaren. Maar deeze klaagden over hun Lot, zeggende dat zy nu geen vergenoegen hadden. Dus bemerkte ik dat in den Echten-  VVSGEERIGE tenftaat, kinderen te hebben en niet te hebben, beide een Kruys is. Boven dit, waaren veelen in de Noodzaakelykheid gebragt, tot geryf van hun zeiven en de hunnen, vreemde tot bediening te houden, die hun nog meer verdriet en zorgen aanbrachten, als dé hunnen zelfs. Ook lagen hier gelyk als op de Markt, fteenen, blokken en kuylen op de weegen, als nu een het ongeluk had, zoo als ik dikwils heb gezien, te vallen en1 bezeert te wórden , zoo moest den anderen dewyl zy eenmaal aan eikanderen verbonden waaren ook lyden, weehen en zuchten. Wie diensvolgens in een vryeftaat, maar eene Zorg, een Gebrek, e'éne Nood heeft, hadden deczcn 'er zoo veel, als 'et met hun vereenigt waaren. Om deeze reden, konde ik in dien ftaat geen welgevallen vinden. Als ik de toeftan d overwoog van zulke, die van verfehillende en tegenftrydige neigingen waaren, en daar door in aanhoudende twist en gekyf leefden, eikanderen met Vloeken en fchrikkelyke verwenfchingen overlaaden — dan gong ik bevende van zulke te rug. Groote God, hoe vCele B!y- Treureindigevertooningen! Den eenen wil hier, den anderen daar uit, en geene heeft lust den anderen iets toe te geven. Het werd door beide aan de nabuuren geklaagt en als 'er geen Scheidsman was, greepen zy elkander in het hair, en beflisten hun verfchil door het vuisten - recht. Indien dan' evenwel nog geen van beiden een hair breet  REIZEN. 31 breet wilde wyken, maar zyn kop doordryven, werd 'er geweld gebruikt, de fterkfte fleepte de zwakfte, dan de Man zyn Vrouw, dan de Vrouw haar Man, waar over de voorbygangers in het laatfte geval hartig lagten ; doch my fcheen het veelmeer befchryenswaardig te zyn. Hun lydcn, waar aan zy geen einde konden zien, vergalden al de vrolykheid van hun leven. Zy wrongen de handen , weende bloedige Traanen, zuchtede den Hemel aan, huillende uitroepende: dat zy indien het mogelyk waare, hunne vryheid door goud wenfehte weder te koopen. Maar vraagde ik, is 'er dan geen hulpe voor die arme Menfchen ? — Zoo lang zy leven niet, wierd my gezegt. O! Gruwelyk Noodlot! riep ik uit. — Waarom hebben zy niet beter uitgezien, gaf den • Uitlegger ten antwoord. Eindelyk kwam de langgewenfehte Dood, en wierp hier den eenen, daar den anderen te gronde. De kluisters fprongen, en ik wenfehte de overblyvende helfte geluk. Maar hoe verftomde ik, als ik die nu weder op nieuw zag zuchten, en met beper'elde wangen van Traanen over hun ongeluks-ftar hoorde klagen. Intusfchen dacht ik , die geenen welke met elkander - in vreede hebben geleeft, kan het wel na het affierven, van een wederhelft bange zyn; maar de andere zul-  32 WYSGEERIGE zullen zich alleen om van de Menfchen gezien te worden, zoo aanftellen. Wat nood, zy zullen zich voor nieuwe Kluysters hoeden, en andere weeten te ontwyken. Maar ach! verre gedwaalt! Zy veegden hunne oogen af, en eer ik omzag, liepen zy weder in de Poort, en kwamen op nieuw gekluifterd, daar uit ten voorfchein. 't Zyn krankzinnige riep ik uit, ik zal met hun ook geen meedelyden in 't vervolg hebben, en bad myn Leidsman verder te gaan. Maar hy, ik moet het hier bekennen, dreef my zoo' lange aan, dat ik dien Stand zelfs moest beproeven, dan zoude ik uit eigen ondervinding zeide hy het beste weeten, wat van dezelve te houden is; ik herzegge, hy dreef my zoo lange aan, onaangezien ik my op alle mogelyke wyzen ontfchuldigde, zoo ten aanzien van myne Jeugd, myne geringe ondervinding, de Affchrikbaarende voorbeelden, dat hy my tot die lompheid bracht, dat ik my zeiven, ik weetniet hoe, in de fchaal ftelde, en van daar gekluisterd weder kwam. Daar by gaaven zy my nog Eershalven tot bediening zoo veel ik dragen konde. Maar kort daar na, kwam 'er een verfchrikkelyk Onweer over ons op dagen, (*) Verfeit van Hagel, Blixem en Donder. Daar ( *} DU was in 1024, toen de Protestantfche Leeraars in Boehemen en Moravien, na den ongelukkigen fla^ by Praag, door Kei- zer  REIZEN. 33 Daar vlood en verliet my alles, behalven die geenen welke aan my verbonden waaren. Des kroop ik in een hol en zocht daar tot herhaaling te komen; dan de dood, vond my ook daar, hy velde drie van de mynen ter Aarde, zoo dat ik alleen bleef. Ik twiste grimmig met myn Leidsman, hy dacht dat ik verheugd zoude zyn, dat ik zoo ras van hun verlost was. — En waarom raade gy my daar toe zeide ik. — Twist niet langer zeide hy en komt. Dewyl ik nu dezen ftand naauwelyks had beproeft , kan ik niet zeker zeggen , of men in het Huwelyk en een Huysgezin, (want dit was 't geval by my) vergenoegder of misnoegder word. Dit is zeker, dat men zoo wel in dezelve als buiten dezelve mismoedig blyft, en. dat de zoetigheid en bitterheid ook hier in een Groote maate onder een gemengd word. zer Ferdinand de II, tot ballingfch^p verwezen waaren. Comenius nam zyn toevlucht tot de Baron van Zerdtin, en dewyl hy ook «aar niet zeker waa, vluchte hy naar Lisfa ln Poolen, Vertaales. C NE-  34 WYSGEERIGE NEGENDE-AF DEELING. De Pelgrim inde Nering- en Handteering Jlraat. Wy kwamen dan in de ftraat der Handwerkslieden. Zy was weder in zeer veele kleine ftraatjcs verdeeld, en overal zag ik Werkplaatzen, Zaaien, Kraamen en andere Gemakken, die met allerley Gereedfchappen, Inftrumenten en Werktuigen opgevult waaren, alle zeer zonderling toebereid. Hier van wisten de Menfchen zich tot allerley bezigheden te bedienen, door de gantfche ftraat was een geraas, vanhaamerflagen, kloppen, hakken, fchaven, zagen, veilen, dat men het gehoor en het gezicht verloor. Ik ftond verdooft en zag naar hun rondomme. — Zy hadden zeer verfchillende bezigheden. Eenige op de Aarde, die zy boven van een fcheurden en omdolven, dan weer diep in haare ingewanden woelden; andere waaren bezig in 't Water, in Rivieren en Zeen, andere in het Vuur, weder andere in de Lucht en in de Winden. Zommige draayden met een wiel, andere droegen hout, fteenen en verfchillende zaaken, andere weder dingen waar aan men niet zoude denken..  REIZEN. 35 ken. Zie welk een aangenaam tydverdryf dit is, zeide UiUegger. 't Kan welzyn antwoorde ik, dat daar in eenig vergenoegen is, maar onder dien arbeid, hoore ik ook klagen en zuchten , derhalven moet het hun zoo ligt niet vallen. Met onderfcheid, hervatte hy, wy zullen het eene en het andere eens in 't byzonder bezien: en daar op voerde hy my te midden tusIctien hun door. Alles wat ik daar zag, zoude te weitloopig zyn om te befchryven: daarom zal ik maar eenige aanmerkingen maaken. Eerstelyk was hunnen Arbeid, veelvuldig en met moeite als ook met gevaar verbonden. Die in het vuur werkten , zagen wel rustig maar geheel uitgedroogt uit, de vuurvlammen fchitterden uit hunne oogen, en de hamerflag klonk hun aanhoudende in de ooren. Waar door hun gelicht en gehoor, grootendeels voor den tyd verzwakt wierd. Die in de ingewanden der Aarde woelden, wierderi door duisternisfen en verfcheinfelen verfchrikt, en niet zelden bedolven. Die aan waterwerk arbeiden, beefden van koude en vorst , waaren geheel doornat, en wierden dikwerf den Afgrond tot deel. Die met fteenen, hout en andere zwaare lasten bezig waaren, hadden fchrammen, fchrappen, blaaren en wonden. Wat ik by dit alles het droevigftc vond, was de geringe winst door het kleine daggeld. Naauwlyks gaf C a het  30 WYSGEERÏGE het hun het lieve brood, voor hun en hun Huisgezin. Eenige geneerden zich wel eenigzints beter, maar hoe grooter de winst was, hoe meer ongerechtigheid en bedriegery 'er in de winftcn ftak. Ten Tweeden, werkte zy enkel en alleen voor de Maag. Wat eenen verdienen konde, moest hy gebruiken om de zynen de mond te vullen. Zeer weinige uitgezondert, die het uit den mond fpaardcn, om iets in de beurfe overtehouden. Doch dezen waaren 'er niet veel beeter aan, want dikwerf kwame'n 'er anderen, die hun de beurfe ontwrongen, of zy verlooren die zelfs uit onagtzaamheid, of bleven ergens hangen, zoo dat die een gat bekwam, en het geene zoo moeizaam was by een gebragt, en uit den mond gefpaart, viel door den doorgeboorden Buidel. Want. den Mensch verfaameld alleen om te verftrooïjen; met dat onderfcheid, dat hy ligter veritrooit dan verfaameld. Het zy nu dat men het dooide keel of door de kast laat loopen. Daarom vond ik ook aan alle plaatzen, tien armen teegen ée'nen ryken. Ten Derden, vorderde alle die bezigheden altyd den geheeien Mensch, een volkomen opmerkzaamheid en infpanning van alle krachten. Al wie op een eer-  REIZEN. 37 eerlyke wyze wilde beftaan, doorkomen, . en leven, moest niet lang omzien en verzuymen, anders fmolt hem alles onder de handen, en hy kwam ten val eer hy het vermoede. Ten Vierden, eer zy het zoo verre hadden gebragt, dat zy hunne Kunst of Handteering dryven konde», eer zy hun daar toe recht hadden ingericht, was het beste deel van het leven vervloogen: en ook dan moesten zy alle opmerkzaamheid infpannen , om Brood en andere behoeftens voor het Leven te verkrygen. Ik zag'er veele, aan welke niets wilde gelukken, zelfs de Yverigfte, ontmoete winst en verlies. Ten VyFden, zag ik onder hun, veel oneeningheid en twisteryen: inzonderheid, onder Gildebroederen van een zelve broodwinning. Slechts behoefde maar eenen zoo gefchikc of gelukkig te zyn, van meer kunde tot zyn arbeid te bezitten, en meer Calanten tot verkoop te vinden, dan wierd hy terftond van zyne meedemeesters fcheel en met nydige oogen aangezien. Zy laagen hem allerley mogelyke laagen en hindernisfen in den weg, en waaren aanhoudende , bezig hem zyn geluk te ontrooven. Dit was, onder alle, geen Gilde uitgezondert, algemeen dus gefield. C ^ Ten  38 WYSGEERIGE Ten Sesde, ontdekte ik ook zeer veele zoogenaamde Handwerks-kneepen , welke niet anders dan fchandelyke Bedriegeryen en bevoordeelingen waaren ; by. Voorbeeld, zy maakte flecht werk, gaven het een uiterlyk goed aanzien, zy preefen het de Kopers met opfnyding aan, en bedroogen de onervaarene, terwyl zy hem zeer fléchte waaren tot een hoogen prys én vtel Geld aan fineerden. Eindelyk mishaagden my veele Handteeringen, juist daarom, dewyl zy tot nadeel van het menfchelyk geflacht verftrekten, of dwaas en onnut waaren. Ons Lighaam laat zich met een eenvoudige kost voeden en onderhouden, en men konde zich, met een gemeene Disch; en met een geringe hut of wooning vergenoegen , waar toe een geringe en eenvoudige Bezigheid toereikende is, gelyk wy aan onze dierbaare Voorvaderen ziea: maar nu in onze dagen, wil de Wereld daar niet van hooren, dewyl zy zich aan zoo veele kunftig - toegemaakte Spyzen, tot opvulling deiMaag heeft gewent, zoo veele kostbaare Gewaaden tot bekleding en bedekking van het Lighaam, en ^plke pracht volle Gebouwen tot woningen uitgevonden heeft, dat tot verkryging, toebereiding en te zamenbrenging van alle deeze dingen, veel Gewaad- Bouwen Keukenmeesters gevordert werden. Ik zwyge hoe veele hunne krachten aan poppenwerk, of zelfs geheel aan verderfelyke en vernielende Werktuigen, Geweei ren,  REIZEN. 39 ren, Zwaarden, Kanonnen en zoortgelyken verfpillen. Nooit hebbe ik kunnen begrypen met wel een gewisfe en met welk een vergenoegen, de menfchen dergelyke kunsten dryven-, maar ik ben zeker, dat als men al het onnutte, het overtollige en het fchaadelyke wilde affchaffen, het overblyvende aantal, zeer vermindert zoude worden. Toen ik noch daar by overwoog, dat al dien arbeid , alleen betrekking tot het lighaam had, daar evenwel den Mensch boven al voor zynen onilerfelyken Geest, als het voornaamfte deel van zyn wezen, moest zorgen, dan konde ik over het algemeen in hunne verrichtingen geen fmaak vinden. Alvoorens ik hun geheel verlaate , moet ik nog het een en ander aanftippen, wat ik by de Land- cn Zeereizigers onderzogt en ondervonden hebbe. Want toen Overal zag, dat my niets konde behaagen, fprak hy met Verblinder, en dewyl hy bemerkte dat het ftil zyn my tot Last was, wilden zy my onder de Waereldreizigers voeren, en hunne veruitgeftrekten Koophandel door alle de Gewesten verwonen. Paar, zeide hy, zich tot my wendende, zult gy Uw Lust en Vermaak vinden, als gy gelyk een pyl uit den boog rondom zult vliegen en vaaren. Zeer gaarne, antwoorde ik: brengt my fpoedig heenen, Ca ?fl  40 WYSGEERIGE In korten tyd zag ik my verplaatst onder eene groote meenigte menfchen, welke alle met de grootfte vlytigheid, alles wat hun voor de hand kwam , Hout, Aarde en Stapelgoederen, in Baaien, Vaten en Tonnen inpakten. Wat willen zy, vraagde ik, met alle deeze zaaken doen? — Reizen, was het antwoord. Maar waarom niet zonder al dien toeftel, vraagde ik dan konden zy veel ligter vaaren ? Kloekzinnig moet gyniet zyn, kreeg ik tof antwoord, meent gy dat men zoo ledig door de waereld kan komen ? Dat zyn hunne Vleugels. - Vleugels? hernam ik. — Ja, ja, Vleugels, Wieken. Dit moet hun Lust, Drift, Paspoort en Vrygeleide geven; Dit moet hun Gunst, Geld en Vrienden bezorgen. En inderdaad zy waaren dan het allervrolykfte, als zy zeer zwaare Lasten konden aanbrengen. Daar na wierd alles afgewoogen, en op Werktuigen, waar onder zeekere raaderen of wielen waaren, gelegd. Dieren werden ingefpannen, en de Lading naar het Oosten en het Westen overgebracht. , Zy betuigden my alle, dat deeze Levenswys de alleraangenaamfte was, en in den beginne kwam het my zelfs zoo voor. Maar toen ik vervolgens hun in Moerasfen en Putten zag fteeken, door 't water waden, aan vorst, hitte, fneeuw en allerlei onweeder bloot gefield, werd ik tot andere gedachten gebracht. Daar by hadden zy aan de Grenzen van alle Landen, Oppas-  REIZEN. * pasfers, die alles doorzochten, en niet zelden, het geen met veel moeite verkregen was, wegroofden. Dikwerf wierden zy op afgeleegen en doodfche wegen van Rovers vervolgt; om-van andere Bezwaarlykheden niet tc fpreeken, waar tegen geen hulpe was, als alleen het lieve gedult. Goed, zeide myn'Leidsman , indien dit TJ niet behaagt, komt,'er is nog een ander foort van Werktuigen, waar meede men de Goederen vervoert; naamlyk op de Zee, en daar by vallen al die andere zwarigheden geheel weg: daar blyft men in geen Moeras nog Poel fteeken, men is onder dak en huisvesting en men vliegt als een Pyl werwaards men wil. Onder dit gefprek bracht hy my, als ongemerkt, aan de rand van het Yaste Land. Ik ftond op het Strand, ik konde geen voet meer voortzetten, en zag de openbaare Zee voor my. Hier moest ik in een houte huis klimmen, dat geen onderfchraging had, dat op geen fondamenten ftond, en dermaaten heen en weder waggelde , dat ik benaauwt wierd om daar in een voet te zetten : maar dewyl anderen my ftoutmoedig voorgingen, volgde ik hun na, terwyl ik teffens hoorde, dat dit onze Wagen was. Als wy nu allés ingeladen hadden , en alle daar in waaren, wagte ik met ongeduld, of het nu niet ras 'er op los zoude gaan. Maar wy bleven twee, drie, ja C 5 tien  4* WYSGEERIGE tien dagen, zonder van de plaats te komen. Wat hebt gy my niet wys gemaakt, zeide ik , wy zouden vliegen en nu zitten wy hier als vastgepikt. Geduld , antwoorde Overal, laat maar eerst het Voorgefpan komen. En vertelde my, om de tyd te korten, dat zy een Voorfpan hadden, dat nog Stal, nog Zweep, nog Voeder nodig had. Hy toonde my ook het Tuig en de geheele wonderbaare bouw van deeza Zeewagen. Het had de gedaante van een omgekeerde Voermanswagen , en had een ontzettelyke groote in de hoogte opgerechte Disfelboom, aan welke, in plaatfe van hst Paardentuig, groote lappen Linnen hingen, die zy Zeilen noemden. Over het algemeen was hier alles geheel anders dan aan een Landwagen toegefteld. Maar op het agtereinde zat een eénig Mensch, welke naar zyn verhaal, dit geheele groote Gebouw konde regeeren. Geduurende deeze bezigheid verhief zich de wind, toen had men het fchreeuwen, loopen en fpringen moeten zien. Ons volk vloog gelyk het onweer rondomme, eenige klouterden en klommen gelyk de Eikhoornen, terwyl zy een groot ftuk Linnen uitfpanden, en andere toerustingen tot de voorgenoomen Vaart maakten. Ik zag dit alles aan gelyk een koe, en wist niet wat alle deeze toebereidzelen te beduiden hadden. Maar myn dienstvaardige Uitlegger zeide my, dat het Voorfpan kwam, e» dat wy nu ogenblikkelyk zouden voortgaan. Is  R E I Z E N. 43* Ik ging ook uit het Verdek maar ik zag niets. Ondertusfehen zwollen de Zeilen op, het water bruiste, en in een ogenblik verdween den Oever en de Aarde van voor myn oogen. Toen eerst overviel my een ongewoone vreeze. Ach, zeide ik, waar zullen wy geraaken, waar zullen wy blyven ! Stil maar, zeide Uitlegger, wy vliegen. Wel nu als 't God bcliefc, antwoorde ik, en ftelde my te vreden. Dog ik zag niet zonder rilling en vreezè, hoe ons Vaartuig de golven kliefde en ruisfende weg vloog. By dit alles dagt ik : is het wel beradenheid, dat men Lyf cn Leven aan zulk een wild Element, als het water is, toebetrouwt, en daar men tusfehen Dood en Leven niet meer ziet als een dunne plank. — Toen wy eenige Mylcn afgelegd hadden, overviel my daar en boven eene onpasfelykheid , die zich langs hoe meer vermeerderde. Eindelyk wierd die ongefteldheid zoo erg, dat ik my kromde als een Worm, onzeker wat ik zoude beginnen. Ja ik dacht niet anders , dan dat ik als een Regenworm voor de Zonne verfmelten en geheel vergaan zoude; daarom fchold ik myne Leidslieden, dat zy my verleid en op de Zee gebracht hadden. Dan ik moest boven dat my van alle de aanweezende zien befpotten, want aan hun alle was die Zeeziekte reeds bekend, en zy wisten dat die ras verdwynen zoude, gelyk ook gefchiede. Ik herftelde we-  44 WYSGEERIGE weder, en zag uit de gevolgen, dat de onftuimige Zee my daar meede alleen de welkomst had willen geven. Derhalven was een der nooden voorby; maar een veel grooter was weder in aantocht. Naar eenigen tyd ontftond 'er een geheele ftilte, onze Vleugels (Zeilen) zonken, en wy lagen in het midden der Zee, zonder van plaats te veranderen. O! Lieve God, dacht ik, wat is dit voor een ellendige omftandigheid! Indien den Hemel zich niet ontfermt, moeten wy hier alle jammerlyk omkomen. O Land \ Lieve Aarde! waar zyt gy! Mocht myne voet U nog eenmaal betreeden! God fchiep het water voor de Visfchen en U voor onsgeene blyven in hun Element en wy dwaazen verhaten het onze (*). Uit deeze en zoortgelyke treurige overdenkingen wierd ik gewekt, door een geroep dat de wind opftak. Men maakte op nieuw vaart, en de vreugde lachte uie alle de aangezichten. Maar, helaas! hoe ras veraaderde zy in treurigheid. Pe wind verhief zich van uur tot uur, en zoo hevig, dat wy gevaar te vreezen hadden. ' De Zee JP K°nde d£ Sch!Tver niet »««>«, indien hy onze lyden had beleeft, en eenen Blmubard en Jefferi de Aarfe verlaaten om door een Hoofde te vliegen^le voor ^ G.y. «site gefch^t jb. Vertaaler.  REIZEN- 45 Zee bruysde en ftaapelde Golven op Golven als hooge Rotzen, welke voor my een fchrikkelyk fchouwtoneel waaren. Ons Schip wierd als een bal geflingert, en als een ton rondom geworpen. Ieder ogenblik verwagte ik, dat een aankoomende Hemelhooge Golv, ons vcrflinden zou; maar tot hier toe liep het aanhoudende zoo af, dat de Baaren zich tegen de Boorden van het Vaartuig braaken, of onder door rolden. Dan onzen toeftand wierd immer droeviger , de arme Hulk van planken wierd dan tot aan de Wolken geflingert, dan weder tot in den afgrond neergedompelt; en dikwils door de zaamenpersfende Golven, als in een Kroes'omgedraait. Wy konden nog zitten nog leggen; maar vielen als dronke Menfchen, van de eene zyde tot den anderen, en dit eenige dagen agter een volgende. Hoe nodig dagt ik is bet voor die Lieden , gemeenfchap met den Hemel te houden, en altyd tot den dood bereid te zyn : doch als ik naar hun om zag vond ik ze bezig met zuypen, zwelgen , beestachtig eeten, en andere fchandelyke daden. Myn God zeide ik, Menfchen, neemt toch uwen toeftant ter harte, en roept den Hemel aan om 'hulpe! Maar zy belachten en befpottede my over myne Vreefe , zy berchimten my, en zommige dreigden my buiten boord te werpen, indien ik verder onreedelyk was. Verblinder liet ook niet na my tot zwygen te vermaanen, zeggende dat men in een vreemd Huis, dikwils ftom en doof moet zyn. Ein-  4o W' Y SGÉERIGE Eindelyk keerde de Wind, en liep ons vlak tegen, nu was alle hoope van redding verlooren. Wy fnelden als een pyl voort, geen Ankers konden houden, wy wierden op een K lip geworpen, daar ons yaartuig met een ysfelyk gekraak barftede en van een fcheurden. Nu ontzonk die Yzereeters het hart, zyvermaanden ons alle tot bidden, en zy bsaden ook zelfs zoo goed zy konden, dat God hun genadig zoude zyn. Het water drong fterk naar binnen, en ieder was op zyne redding bedacht. Ik wierp my op een plank, en dreef ma myne Leidslieden en eenige weinige aan Land. Men kan ligtelyk opmaaken, dat zy van my een Hechte dankzegging bekwamen. Maar zy begreepen dat ik van Geluk moest fpreeken, dat ik 'er zoo wel was afgekomen, 't Is goed, zeide ik; maar dewyl ik leeve, zal zeekerlyk niemant my weder tot zulk een rampzalig vliegen beweegen. Maar myne geredde meedegenooten dachten geheel anders, naauwlyks hadden zy hunne klederen in de Zonne gedroogt, of zy naamen terftond voor, eeri ander Vaartuig te beklimmen. Gaat, zeide ik, waaghalzen, myne oogen zullen u nooit meer nazien. O! zeide Verblinder ieder man is niet zoo vertedert als gy, den Mensch waagd alles voor Geld en Goed. — Een ik dan, vraagde ik een Beest, dat ik Hechts alleen voor  REIZEN. 47 voor het lighaam zoude zorgen, en daar voor myn leven in gevaar brengen? Dan ook het vee doet dit niet, het ontvlied de Gevaaren: zou ik dommer zyn! TIENDE AFDEELING. De Pelgrim onder de Geleerden. Goed, goed, zeiden zy. Wy weeten reeds waar uw inborst u heen trekt. Dewyl gy zoo veel met uw Geest op hebt, moeten wy U onder de Geleerden brengen. Daar zult gy voedzel voor uwen Geest, Zielen voedzel, en een voegzaam gerust leven vinden; daar zal uw Geest, in plaats van grove Handwerken , te befchouwen, met Hemelfche Wysheid gedrenkt , aan den ontfterfelyken God gelyk gemaakt en tot een zoort van Alweetenheid-toebereid werden; daar u yan alles wat in den Hemel, op Aarde en onder de Aarde is, 't geen is, en 't geen zyn zal, niets verborgen zal blyven. Zeekerlyk brengen het niet alle zoo verre; maar meenig een bereikt evenwel dat geluk. Myne Begeerte wierd door deeze Reden zoo ont-  4* WYSGEERIGE ontftooken, dat ik hun geen ruste gaf, my derwaarts te geleiden. Vervolgens kwamen wy by een Poort DhctpUna genaamt. Dezelve was lang, fmal, duister en met gewaapende Leermeesters bezet, by welke zich een ieder moest aanmelden, en als hy in de ftraat der Geleerden begeerde in te gaan, om Salvum condu&um bidden. Maar ieder moest by hun een ftreng Examen ondergaan. Eerftelyk over de Beurs, en als die in een behoorlyke ftaat was, over het Hoofd, de Rug , de Harsfenen en het Vel. Was nu het.hoofd Staal, de harsfenen in het zelve Kwikzilverachtig,de Rug Loot, en de huyd Yzer, kwam daar by een Gouden Beurs, dan wierd den Leerling goede hoop gegetven; maar mangelde het aan een van deeze dingen, dan fchudde zy het hoofd. Waar toe moeten dan vraagde ik het vyftal van Metaalen dienen, naar welke zy zulk een ftreng onderzoek doen ? Daar op zeide den Uttlsgger, komt alles aan. Want indien het hoofd niet van Staal is, dan moet het barsten, zyn de barsfeneh' niet Vloeijende zoo kan daar uit geen fpiegel voortkomen» is de huit niet van Yzer, dan kan de Leerling de onaerwyzingen niet uithouden, heeft hy geen Loode zitting, dan zet die ook niet uit, en waar toch zal hy Levende en Doode Leermeesters haaien, indien het hem aan een welvoorziene Goudbeurs mangelt? Denkt gy dat zulke Groote dingen uit den Hemel vallen?  REIZEN. & ten? Daar uit zag ik, dat die geenen welke zich aan de Wetenfchappen en Geleerdheid willen toewyën; gezonde Lichamen, Wysheid, Beftendigheid, Onderwerpelykheid en Geld moeten bezitten, en dat men derhalven, niet te vergeeffch heeft gezegtr non cuiv'ts contingit adïre Corintbum. Daar op nam den Leeraar, dan ée'n of twee, vaa die geenen welke de proeve doorgeftaan hadden voor hem, en bewerkte dezelve. Men blaasde hun in de ooren, de oogen werden uitgewreven, de neus gereinigt, de tonge befneeden, de handen beweegzaam en vlug gemaakt; zelfs beproefden men eenige in 't hoofd te booren ( * ), en zoo het mogelyk was iet* met een trechter door een Gaatje in te ftorten. . Hier ftond ik met verftomming te zien. Maar den Uitlegger zeide dat ik my daar over niet moest verwonderen, want dat geleerde Lieden, geheel verfchillende Oogen, Ooren, Tongen en Harsfenen moesten hebben, dan anderen, daarom moesten hier aan dezelve een andere Vorm v/erden gegeven, en dit konde zekerlyk niet zonder moeite en fmerten verricht werden. En in der daad, deeze hervorming kwam ■ hun ( *) Mentori* ertiflcialis, D  5q WYSGEERIGE hun duur te ftaan, niet alleen de Beurs, maar ook nog veel meer, moest de Huyd het gelden : de Rugge, het Hoofd, de deelen daar men op Zit, wierden door nok, door vuyst, en door roede, zoo dikwerf tam gemaakt, en blaauw geflaagen, dat veele der aankomelingen te rug trilden. De minsten hielden ftand, en het zoo lange uit, tot dat zy op een vryer Veld van Wetenfchappen kwamen: onder dit Kleingetal was ik cok, ik hield het uit, offchoon het my taamlyk zuur gemaakt wierd. (*) Wy kwamen verder door de Poort op een ruime plaats. Ieder kreeg een Schryfpen agter het oor, een Inktkoker aan den buikriem, en een Boek in de hand, waar in men zyne ondervindingen moest aantcekenen, dit waaren de Signa der Geleerden. Nu zeide Alwys ftaat ons een viervoudigen weg oopen; in de Philofophie, Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid en in de Medicynen, welke verkiest gy? Evengelyk, welke het is , gaf ik ten antwoord. Kom aan dan, zeide hy, eerstop de vergaarplaats der Ge- leer- C + ) Behaagde het God, dat deeze Barbaarfche Leerwyze uit de Schooien verbannen werd! Hoe ligt is het, ook zelfs voer ieder Dorpfchoolmeester te begrypen, dat ftok en roede, geene vatbaare Hoofden kunnen maaken ; maar wel by de Jeugd een haat tegen de Wecenf/chappen en Leermeesters voonbrensen? Vbrtaaisx»  REIZEN. 51 /'eerden , en dan zullen wy den eenen Gehoorzaal na den anderen bezoeken. Hy bracht my diensvolgens op een Grooten Zaal, op welke alle zoorten van oude en nieuw gebakken Studenten, Magisters en Doctoren uit alle de Weten-' fchappen te zien waaren. Zy fpraaken en disputeerden, met elkander, van, en over allerley zaaken. Eenige zag ik in hoeken kruypen om zich dus het beste aan de oogen van andere te onttrekken. Ik maakte ras eene ontdekking die my in verwondering bracht; maar die ik overluid niet durfde zeggen. Naamlyk , dat veele onder hun geene oogen, en veele geene tongen hadden; veele wel tongen, maar geen oogen, veele ook enkel ooren en nog oogen nog tongen. Hier is ook dacht ik geen gebrek aan onvolmaaktheeden. Aan het einde van de Zaal, was een deur , door welke zy in- en uitgingen. Nieuwsgierig te weeten wat zy daar deeden, ging ik hen na, en kwam in een andere groote Zaal, die ik naauwlyk konde overzien. Zy was met planken rondom bezet, waar op doozen ftonden, die alle hunne opfchriften hadden, en die ik niet zoude hebben durven onderneemen op honderd duyzend Wagens té vervoeren. Wat is dat voor een Apotheek vraagde ik den Uitlegger? In deeze zeide hy, zyn Geneesmiddelen voor de ZiekD 2 tens  52 WYSGEERIGE tens van den Geest, Vhiet eigëntlyk Bibliotheecq; Hier leggen oneindige fchatten van Wysheid by elkanderen. Ieder van de Geleerden kwam , en zocht iets naar zyn Smaak uit, oopende de doos, en kaauwde en herkaauwde met veel Appetyr. Ik trad nader, hem vraagende wat hy deed? Ik nceme toé, was zyn antwoord. Smaakt het? Vraagde ik. Zuur en bitter antwoorde hy, zoo lange het gekaauwt werd; maar daar na ongemeen zoet, als het genooten is. -— En waarom herhaalde ikneemt gy het inwendig? — Om dat het zekerder en ligter meede te dragen is. Ziet gy niet zeide hy verder, myn aanwas ? — Ik befchouwde hem van het hoofd tot de voeten, en zag dat hy wel in 't vleesch was, een Gezond aanzien had, met heldere oogen en een gladde tonge. Maar het bekwam aan alle zoo wel niet, de oorzaak lag in hunne Vraatgierigheid, naar welke zy alles wat hun voorkwam inflokten , zy naamen in 't geheel niet toe in aanwas; maar kregen opgezwollen buiken, bleven mager, en gaven alles onder en boven onyerteert weder uit, zy wierden dikwils van Teering en  REIZEN. 5S cn Onzinnigheid overvallen, ftervende voor den tyd. Daarom waaren 'er eenige die zich voor het gevaarlyk gebruik der Boeken wagte, zoo noemde zy die doozen. Anderen integendeel vermaanden tot eenmaatig en verftandig gebruik van dezelve. De eeifte wilden uit vreeze niets inneemen, maar behingen zich daar meede, van vooren en van agteren, en zy Hopten de zakken vol. Voornaamentlyk met zulke, welke deeze Opfchriften hadden : Vocabularium , DtWonarium , Lexicon Promptuariunh. Flor/legium Herbarium Concordanz, Loei communes, enz. Ieder zoo als hy het in zyn vak infloeg. Uit de zak naamen zy het in de mond en zoo in de Pen. Den Uitlegger zeide my dit was memorie fubfidia, Zakwysheid , dacht ik. Doch, hunne wyze van doen beviel my niet. Als brand, of honderden andere ongelukken, zo» als ik zelfs ondervonden heb, (*) hen van hunne doozen beroofden: Dan zuchtede zy, en wrongen de handen, zy lieten de ooren hangen, en wilden van dat oogenblik af aan, niet meer disputeeren, prediken of fchryven; zy liepen by hunne nabuuren, en feaaden fmeekende om een luikje Gerecdfchap. Voor zoort- (*) Toen in 1621, zyne Bibliotheecq te Falnek ln Morayitn, door de Spanjaars geplundert werd. D 3  WYSGEERIGE zoorrgetyke ongevallen waaren alzulke gedekt, die veel ingekaauwt hadden. 'Er waaren nog anderen, die de doozen zelfs niet hy hun droegen, maar in Kamers of Kasten bewaarden. Deeze waaren vergenoegd en wel te vreeden, als zy fiechts een goeden voorraat bezaaten, en maakten zich op zyn best met de opfchriften befcend, op dat zy die konden noemen. Zyn deeze vraagde ik ook Geleerden? Ja ook zeide den Uitlegger, die een fchoone Bibliotheecq heeft, behoort tot hun Gilde. Juist even zoo dacht ik, als dat een meenigte Tangen en Hamers, een Smit maaken. Ik zag binnen korten tyd, een groote vermeerdering in deeze Apothecars - vaaten. Begeerig te mogen weeten, van waar dien aanwasch kwam, zag ik dat die van agter een Gordya ingebracht wierd. Ik floop in, en ziet daar waaren Draaijers, die doozen van Hout, Steenen, Beenderen en andere Stoffen draayden, met zalven opvulden, en tot algemeen gebruik aanbooden. Dit zeide den Uitlegger zyn die roemwaardige Mannen, welke geen moeite fpaaren, om da Kunsten en Wetenfchappen uittebreiden, en zich verdieniteiyk by het Menfchelyk geflacht te maaJtep, Van waar dagt ik, mogen zy dat krygen, 't geen  REIZEN. 55 geen hy Wetenfchap en Kunst noemt? En ik zag hun zeer naauwkeurig op de handen. Daar ontdekte ik, dat e'e'n of twee, welriekende en heilzaame Kruiden vergaderde, en den besten Theriac voor het Verftand toebereiden. Maar duizenden leegden alleen een anders vaaten, en vulden daar meede de huinen. Den Uitlegger beweerde, dat ook deeze hunne verdienstlykheid hadden, een Reuk zeide hy, kon op verfchillende wyzen, toebereid, vermeerdert, verbeeterd — en viel ik hem in de reden ook bedorven werden. Dan zy gingen opentlyk met bedriegeryen om, terwyl zy als Letterdieven de vaaten van andere beftoolen, dezelve braaken, en in de goede Geneesmiddelen water, ftof en zand mengden j, teneinde een ander zamenftel voorttebrengen, en dit bymengfe} dan in hunne doozen. in gepakt hadden. Dan fchreven zy Fraaije Tytels daar voof, en bazuinden hunne Werken uit, naar de wyze der onbefchaamde Marktfchreeuwers. De Kopers die meer op de Opfchriften als op de Ingrediënten zagen, waaren gemakkelyk by de neus te leiden, geen wonder dat eenige krank in het Verftand bleven, en by het allerfterkfte gebruik, nog van tyd tot tyd ellen» diger wierden. s Om deeze reden bleef ook een groot gedeelte van deeze Theriac ongebruikt, en werd het deel der WurD 4 men  56 WYSGEERIGE men en Motten. Om dit kwaad voortekomen, Hepen zy reeds eer zy de hand aan 't Werk hadden geflagen, by hunne Nabuuren, baaden om aanpryzende Voorredens, Annagramma's , Lofgedichten en gunftige Recenfien; maar by hunne begunftigers om een Grooten Naam, en om Geld, tot verfche lekkernyen. Zy lieten op hunne Werken Inteekenen, verfierden de doofen met fchoone kopere Plaaten en Vignetten, en booden ze dusdaanig en met honderd andere Kunstgrepen de Kopers aan. Maar als de Wereld te veel met dit Bagagie overladen was, waaren alle die Fluitjes niet meer toereikende. Ik konde myn meedelyden niet verbergen, dat zy tegen dank, met gevaar van hunne Gezondheid en van hunne eerlyken Naam, die Kwakzalvery bedreven, daar zy ongeftoort de vreugde van dit leven konden genieten, en in een ftille vergetenheid blyven. Maar zy wierpen een doodelyken haat op my, en riepen my uit voor een geflagen vyand der Wetenfchappen. Hoe zoude het geweest zyn indien ik 't verraden had , dat veele zelfs vergiftige ftoifen inmengden, welke zoo wel als de allerbeste, aftrek hadden. Ik geloof dat zy my gefteenigt zpuden hebben. Het droevigfte was; dat niemant deeze misbruiken, konde nog wilde beletten. Vol misnoegen ging ik tot de voorige Zaal te rug. Hier  REIZEN. 57 Hier waaren ondertusfchen de rechte Geleerden in een verfchrikkelyken Oorlog geraakt. Niet alleen baardeloofe Jongelingen, aan wiens, Jeugdigvuur, men het nog had kunnen vergeven, maar zelfs Grysaarts waaren met elkander handgemeen. Hoe Geleerder een van hun was, of daar voor gehouden wilde zyn, hoe heeviger hy rondom zich fchpot en hakte, naar alle die hem te naa kwamen. Om Gods wille zeide ik tot myne Leidslieden, gy hebt my immers wys gemaakt, dat deezen Stand de allergeruste was, van waar komt dan dezen ftryd? Myn Zoon antwoorde Uitlegger, dit leid tot een goed einde. Het is hunne oeffening. OefFening! Zeide ik, ik zie immers dc hevige Woede, Gruwelykheid en Wonden; zulke zaken hebbe Hc onder Handwerklieden niet gevonden. Dat geloove ik zeide hy: deeze waaren ook maar van Knechtfche, maar deeze zyn van de Vrye - Kunsten. Wat deeze Geoorloofd is, moeten geenen wei Nalaaten. Maar zeide ik hoe ftemt dit met de Eerbaarheid overeen? Hunne Wapenen, hebben wel geen verfchrikkelyk aanzien, het waaren leedere Peilen, die zy in de mond droegen, Busfen uit Ganfe-fchachten bereid , die met een Pulver dat in water ontbonden was geladen waaren, en papiere Kogels, waar meede den eenen op den anderen los donderde. Dan ik zag evenwel dat dit gevecht geen gekken fpel was, want als eenen Hechts een maatige Streep - fchoöt bekwam, dan maakten hy een jammerlyk misbaar , en gefchreeuw, hy vluchte of bad om Pardon D 5 zo°»  5* WYSGEERIGE zoo, dat het hem zekerlyk pyn en fmerte moet toegebracht hebben. Dikwerf gingen van hun zoo veele op één af, dat hem de Zwaarden en Kogels , als een hagel-regen om het hoofd vlogen. Meenig één, pareerde of keerde de flagen zoo wel af, dat hy alle zyne Tegenftanders weg dreef; maar meenigen bleven door veel ontfangen wonden, getroffen, Uitgeftrekt leggen. Hunne wreedheid ging zoo verre, dat, daar men anderfints de dooden verfchoont, zy ook op zulke aanvielen, en hunne dapperheid aan hen, dewyl zy zich niet meer konden verdeedigen, zochten te bewyzen , en dezelve op eene erbarmelyke wyze verfcheurden en doorftaaken. Offchoon zy nu niet alle van eene gelyke woede bezield waaren, zag ik 'er evenwel niet éénen, die geheel buiten bedryf gebleven was. Niemant durfde een woord fpreeken, of hy had zyn tegenfpreeker gevonden. Ja zelfs twistede zy: of het Vuur heet of kout, de Sneeuw wit of zwart waare. Na dat het eindelyk ten hoogften top .gekomen was, plaatften eenige Aanzienlyken zich tusfchen beiden, hun raadende tot vreede. Niemant was meer verheugt dan ik, toen het gerucht zich verbreide, dat alle twisten en ftrydigheden op eenmaal zouden bygelegd werden. Maar door wien ? De Koningin Wysheid, droeg het op aan de beroemften nit alle de Faculteiten der Wetenfchappen, om de verhoeren inte- win-  REIZEN. 59 winnen, en wie recht had, het toetewyzen. Volgens haar bevel beklommen veele den Rechterftoel en de Party verfcheenen. Ariftoteles met Plato, Cicero met Salustius, Scotu met Aquinas , Bartolus met Baldus , Erasmus Éfet de Sorbonisten, Ramus en Companella, met de Peripathetikers, Copernicus met Ptolomasus, Theophrastus met Galenus, Hus, Luther en andere met de Jefuiten en Cardinaalen, Brentius met Beza, Schmidlinus met de Kalvenisten, nevens anderen zonder tal. De Conciliaiores bevolen hen, hunne klagten , bewyzen en tegenbewyzen, zoo kort mogelyk over te geven ; maar zy brachten zulke vrachten met Boeken aan, dat men tot de doorleczing Methufalems Jaaren, nodig gehad zoude hebben; en dan nog met beede , dat zy deeze korte voorftelling, tot de breeder ukwerking voor aangenaam geliefden te houden. De Rechters begonden hunnen arbeid ; maar ieder wierd dronken van dat geene wat hem in de hand kwam, ieder nam de verdediging van zyn Schryver aan, en zoo kwaamen 'er nieuwe twisten, zelfs onder de Scheidsmannen. De gevolgen hier van waaren, dat zy onverrichter zaake van Elkander gingen en de Geleerde tot hunne Twisten en Kyvagien weederkeerden; 't geen my tot het ftorten van Traanen bewoog. y ELFDE  Cö ^ysgeerige Den Uitlegger zeide dat ik my Gerust zoude Hellen, dewyl hy my terftond in de Gehoorzaal der Wysgeeren zoude inleiden, daar de waare Wysheid en de verbeetering der Menfchelyke onvolmaaktheden geleeravt wierden ; daar zoude ik mannen vinden , die het wezen van alle dingen kennen, voor welke den Hemel niets floot, nog den Afgrond niets verborgen hield, van alles dat zy wilden naafpeuren; die de Menfchen vormden, de Koningryken verlichtede, die God ten vriend hadden, en in zyne diepfte verborgenheden inzaagen. [God geeve, was myne wensch, dat ik toch eindelyk mogte vinden, 't geen ik tot hier toe te vergeeffch gezocht heb! Maar zoo draa als ik in de Vergadering der Grysbaardige Wysgeeren intrad, ontfchobt my op eenmaal alle hoope. Bion zat, en verroerde zich niet van zyne plaats, Anacharfis wandelde, Tales ftak, Hefiodus ploegde, Plato bouwde Kasteden in de Lucht, Ho- elfde afdeeling. De Pelgrim onder de Pbilofophen.  REIZEN. 61 Homeer Zong, Atiftoteles twlste, Pitagoras was ftom, Epimenides Hiep, Archimedcs verfchoof de Aarde, Solon fchreef Wetten, Galenus recepten, Euclides meete de Zaal, Cleobulus was beezig het toekomende na te vorfchen, Periander verdeelde de Plichten, Pittarus voerde Oorlog, Bias beedelde , Epiftetus diende, Seneca prees de armoede, tusfchen tonnen vol Goud. Socrates verzeekerde een ieder dat hy niets geleerd had. Xenophon beloofde een ieder alles te zullen leeren, Diogenes befchimpte uit een vat de Voorbygangers, Timon vluchte, Democriet lachte, Heracliet weende, Zeno vastede, Epicuur zwelgde,. en Anaxarch zwoer by hoog en laag, dat dit alles niet wezentlyk zoo was, maar alleen zoo fcheen.. Van zulke klugtige Menfchen, die ieder hunne eigene fprongcn maakten, konde ik niet veel verwachten. Behalven de bovengenoemden, waaren 'er nog veel kleine Phllofoophjes, wier naamcn ik niet waardig keurehier te noemen, en ten deele ook reeds vergeeten ben. Na dat ik hun lang genoeg befchouwt had. Zeide ik eindelyk: zullen dit nu de Lumina Mundi zyn, over wier verhaal myn hart zich verheugde? Zoo zie ik my weder misleid en te leur gefteld. Daar zitten zy; Ieder zingt zyn Lied, en Ieder — Dwaas, viel den Uitlegger my in, gy verftaat immers hunne geheimen niet. Dewyl ik nu hoorden dat 'er Geheimen-zouden zyn, fpeurden ik hunne zaaken naauwkeuriger na, en hy begon dezelve uitteleggen. Maar  62 WYSGEERIGÉ Maar üitusfchen kwam één (*) toegefchooten meede in 't gewaad van ëen Philofooph, my in 't oor blaazende : Zoo iemant onder U dunkt dat by wys is in deeze Wereld, die worde dwaas op dat by wys mag worden, want de Wysbeid dezer wereld is Dwaasheid by God. Dewyl nu dat geene wat ik tot hier toe gezien eri gehoort had, met zyn reden volkomen overeenftemde, wilde ik hier niet langer blyven, maar begaf my verder; Den Uitlegger fchimpte wel dapper, daar op, zeggende, dat in plaatfe dat ik nu van de wyzen Wysheid zoude leeren, ik hun den rug toekeerde, doch hy predikte aan doove ooren. Ik raakte daar op in een Gehoorzaal, in welke dè Heeren Geleerden (§) oud en jong ieder met een Griffel in de hand, Letters, Linien en andere ftreeken op een Tafel fchetften. Zy fpraaken en twistede, hoe men uit Letters woorden moest maaken, en welke Letters te zamen behoorden, enz, Zy Krakeelden, of zy lachten elkander uit, ja zelfs om een punét. Daarom gong ik door, zonder hunne grappen met een verdere opmerkzaamheid te verwaardigen. R (*) Paulus. (§) Spraakmeesters.  REIZEN. 6§ Ik kwam onder Geleerden die in kleuren, (*) en wel, dat ik nog nooit gehoon had, in kleuren onderwys der woorden gaven. Naamlyk zy leerden, hoe men woorden, die men in de Lucht laat vliegen, of op een papier brengt, allerley blanketzel, Groen, Rood , Blaauw of Zwart kan geven; waarom is dat? Vraagde ik. Den Uitlegger zeide, om dat de Harsfenen der Toehoorders of Lezers , dezelfde kleur aanneemen die men aan de woorden geeft. — Maar vervolgde ik, heeft de Waarheid of de Leugen dit blanketzel nodig? Zoo als het valt zeide hy. — Dan zeide ik, word hier Waarheid en Leugen door elkander te Markt gebracht, — Komt laaten wy verder gaan. ♦ Op den weg ontmoete ons eenige fnaakfe zindelyke Heertjens, (§) met fchaalen en maatftokken. Zy woogen en maaten de Lettergreepen of Sylaben der woorden af, naar hunne lengte en breete, zy vloogen rondomme als de Vlinders, en leefden van Nektar en Ambrofyn. Myn Uitlegger verzeekerde my, dat onder alle Wetenfchappen, tot welke de Letters ftofte geven, deeze de Luimigfte en Kunstigfte was. Ik vraagde, waar in die dan eigentlyk beftond? En hy gaf my ten antwoord: dat, alles wat de voorige met het (*) Redenknnst of welfpreekenheid. (§) Dichte» of Poëten.  64 WYSGEERIGE het blanketzel der woorden niet konden uitwerken; deeze dat door het eenvouwdige van dezelve, volbrachten. In hunnen arbeid, zagen zy op ieder oogenblik in zeekere Boeken, ik zag 'er ook in , en las: De Cultce, de P aft ere, de Lesbia, de Priapo, de Arte amandi, metamorpbofes, Encomta, Satyrne, &c. Kortom : Verdichtfelen, Spotternyen, vuile Woorden en Onzinnelykheid, (*) welke my die gantfche Kunst walgelyk maaktei Wy kwamen ineen Gebouw, in welke men Bril-len fleep én verkogt. Ik vraagde waar toe die gebruikt' werden ? En kreeg ten antwoord, dat het Notiones fecundoe waaren, door welke men een Zaak niet alleen naar haare Uiterlyke gedaante, maar ook naar haare inwendige gefteldheid konde zien, en zelfs tot in de Harsfenen van een ander indringen. 'Er waaren veele Kopers, welke door de Brillenmeester onderricht werden, hoe zy die Brillen moesten gebruiken , en dezelve daar het nodig was, draaijen en buigen. Ieder had zyn byzondere werkplaats, en ieder zyn byzondere wyze van flypen: klein, groot, rond (*; Dat mén in onze dagen een eedeier gebruik van de Dichtkunst maakt, is bekend. Des niet tegenftaande loopt 'er nog wel ?en morfigen en vuilen Dichter onder. Vsrt aa&15»  REIZEN. 65 rond en hoekig. Alle riepen zy hunne zoort voor de beste uit, en lokten de Kopers tot hun. Deeze wisten niet, wat zy. kiefen en wat zy geloven zouden. Eenige Kogten, wat hun voor de hand kwam; maar andere die recht zeker wilden gaan, naamen van ieder Meester e'e'n en zettede die alle op de neus. Zy hadden veel moeite dezelve alle te rangfchikken. Maar als zy tot klappen kwaamen, en de waarheid zeiden klaagden zy, het fcharpe doorzicht dat men hun beloofden, daar in niet te vinden. Andere roemden wel, dat zy boven alle verftand en verre boven alle brein konden zien. Maar ik zag deeze Grootfpreekers , over.Steenen en Blokken, welke zoo als boven gezegd is, veelvuldig daar laagen, vallen en ftruykelen. Hoe is dat mogelyk? zeide ik , als zy zoo fcharp kunnen zien; waarom vallen zy, waarom wyken zy niet ter zyde? Men gaf het den naam, dat zy geen recht gebruik van de Brillen wisten te maaken. De Brillemcesters zeiden, dat men niet flechts een Dialectiiche Bril moest hebben, maar ook te vooren de oogen met Collaria's uit de Natuur- en Wiskunde recht reinigen. Daarom vermaanden zy'een ieder, dat zy in andere Gehoorzaalen, het gezicht eerst moesten laaten verbeeteren. Ingevolge van dien Raad, liep den eenen her-, den ander derwaarts. Ik wilde ook met myne Leidslieden verder gaan , maar konde hun niet eerder daar toe krygen, voor dat ik meedeeen en andere Bril beproefde. Het kwam my ook inderdaad zoo voor, als of ik eenigfints helderder, en één ding onder meE niger-  m WVSGEERIGt nigerley gedaanten konde zien. Maar .dewyl men my het Ding met de Collaria, in het hoofd gebragt had, ruste ik niet eer voor dat men my ook daar heen bracht. Wy kwamen op een Groote plaats, in welks midden een zeer Grooten en uitgebreiden Boom ftond. Aan dezelve zag ik Bladen, Bloeizems en Vruchten van verfchillende zoort, alle beflooten in hunne Schaalen. Zy noemde dien Boom Natura-. geheele Ligioenen Philofophen, woelde rondom dezelve, greepen die aan en leerden de Takken, de Blaaden en Vruchten, ieder door eigen benaamingen onderfcheiden. De naamen der dingen: zeide ik, hoor ik wel, maar ook niets anders. De Nafpeuring der Natuur zeide den Uitlegger, is zekerlyk ook niet eens ieders Zaak, maar ziet deeze die daar zyn. Zyne wenk was op eenige die zich te zamen voegden, Vruchten en Blaaden van den Boom plukten, ze uit den ander laagen, en daar een harden Noot te doorbyten was, daarop loskraakten dat hun de tanden braaken. Zy beweerden, dat de fchaal verbrooken was, nu hadden zy reeds de Kern daaruit, en vertoonde dezelve aan elkander in \ verborgen. Maar ik befpiede hun, en zag dat zy niet meer hadden gedaan, dan de Uitwendige fchaal te verbrysfelen , dog de binnenfte die eigenlyk de Kern omringde, onaangeroert hadden gelaaten. Hunne moeite was vruchteloos. Zy braaken zich zei ven de tam  REIZEN. 67 tanden, zy zaagen hunne oogen blind en hadden evenwel hun oogmerk niet bereikt. (*) , Ik verliet hun en kwam aan een andere plaats. Daar zag ik de Heeren Philofophen, de geheele Wereld ontleeden. Zy hadden Koeijen, Runderen, Schaapen, Wolven, Slangen, Vogels, allerly zoort van Gowurmte: verders, Steenen, Gewasfen, Waater, Vuur, Lucht, Starren, Planeeten, ja zelfs de lieve Engelen voor hun gedaagd. Zy ftelde zich zeiven, na lange onderzoekingen (§ ) hoe deeze Dingen in alles wat ze van eikanderen onderfcheid, afgetrokken, en in Gelykheid gebracht konden werden, verre boven dezelve; zy ontkleeden ze hier terftond op de plaats, naamen hun alle toevallige eigenfchappen af, tot dat niets anders als het zuivere Ens overbleef. Dan onderzochten zy verder, of alle deeze dingen ée'nig zyn. Of zy alle goed, en of zy dat zyn, wat zy zyn, enz. Ik bewonderde het Menfchelyke Verftand, dat het tot die hoogte konde opklimmen, om zelfs (*) Zedert de ïyden van denSchryver, zyn de Natuuronder. zoekers met groote fchreeden verder gegaan. Dan evenwel behoud de Natuur haare ondoorgrondelyke geheimen, en laat zelfs het Ccherpzienfte oog, in haare geheime Werkplaatfen niet in dringen. VE5I.U1ER, In de Tyden van COMENii, maakte de Ontologie geheel, of te» minsten voornaamentlyk de Bovennatuurkunde uit. VeRtaaS.S'j. É 2  CS W Y S GE EEI€E zelfs de'Lighaamelykc Dingen, geheel;• het Lighaamelyke te oncneemcn, en in Monaden te h.erfcheppen. Ik vond ook vergenoeging in hunne Spitsvinnigheden cn Snulleiingen, tot dat 'er een kwam, {* ) die de gantfche Wetenfchap voor Inbeeldig en Dwaas uitriep; cn aanleiding gaf dat 'er Partyen ontftonden, die elkander verketterden, 't welk my bewoog hun te verlaaten. Dé naaste weg leidë ïliy tot een Kamer, die vol Cyffers lag, welke de daar zynde Geleerden Monsterden. (§) Zy naamen uit de hoopen geheele handen vol, en fchikten die in ryën uit elkander, dan ftreeken zy dezelve weder te zamen, — maakte hoopjens, van deeze naamen zy weder af, en verdeelden die, dan fchooven zy alle de deeltjes weder te zaamen, kortom, aan deeltjes, hoopjens en Zarhenbrenging was geen einde. Men verhaalde my dat in de geheele Philofophie, deeze Wetenfchap de volmaaktfte was, en die op de zeekerite gronden ruste. Als ik naar derfelver nuttigheid vraagde, belachte zy myne eenvoudigheid. Den eenen wilde my zeggen hoe veel Ganzen in een trop vliegen, zonder die te tellen, den anderen hoe veel Stuivers ik in de zak had, eri in hoe (*) Petrus Ramns, ln de festiende Eeuw, {$) Se Vyf Speciën in de Rekenkunde..  REIZEN. 69 hos veel Uuren een Regenbak door vyf Pypen moest uitloopen, tot dat 'er een (*) zelfs het zand der Zee, en een ander (§) de Zonneftofjens wilde bereekenen en te zamen brengen. Daar op vertoonden zy my ook hunne Regelen: detri ,foctetatis,aHigationis,falfi, die ik alle taamelyk in het hoofd kreeg. Maar als ik tot de allerlaatfte kwam, die zy Algebra noemden, wierd ik over alle de ftreeken en kladden zoo duizelig, dat ik de oogen moest afwenden en bidden da£ ik hier uitgevoert mogt werden, Men bracht my aan een Gehoorzaal, boven welkers ingang het volgende Opfchrift ftond : Qtóett ïytiïpitfiin'ï Mogen wy ook binnen treeden vraagde ik, daar het alleen de Aard-en Landmeeters geoorlooft zoude zyn? Komt flechts, zeide Overal, Hy vatte my by de band en voerde my in. Eene Heilige ftilte heerfchte in de Gantfche Zaal. Leeraars en Leerlingen, Zaaten, en maakten kromme en rechte Lynen , Puntten, Cirkels, of rondtens, Driehoeken, Vierhoeken, Kruysfen, en dergelyke dingen, ieder op zyn Schryftafel. Dan kwamen zy te zamen, en maakten Proeven, of die Figuurbeelden, recht of onrecht gevormt waaren, Gelukte het hun eene nieuwe nog niet bekende Figuur ®f Streek uittevinden en voort te brengen, dan Verhief (*) Archimedesi (§) Eucttdes, twee BSreemde Wiskundigen. E 3  jo WYSGEERIGE liief zich een Vreugdengahn: Zy liepen alle te zamen , en bewonderden de Uitvindkundige bekwaamheid. Ieder fnelde in zyn Cel of Huisje, en teekende zoo Goed in zyn vermogen was den anderen na. De geheele Vloer, de Deekens en alle de Wanden en Muuren waaren vol geklad; en wee den geenen, die het geringften daar van had aangeraakt of gefchonden. Eindelyk verzamelden zich de Geleerdften onder hun; om over eene Zaak te raadpleegén, die van een ontzettelyke groote aangeleegenheid konde weezen. Zy zeiden, dat indien zy dit konden uitwerken, 'er niets meer voor den Mensch onmoogelyk zoude zyn. Ik was zeer begeerig te ontdekken, welk een ondoorgrondelyk geheim zy onder elkander mogten hebben; Ik maakte my met hun bekend, en werd gewaar dat de geheele Kunst hier in beftond, om uit een Rad een vierhoek te maaken. (*). Na eenigen tyd, gilde eenen, (§) zoo fterk uit, dat de Deurposten beefden: inueni\ tnueni: Alles Vloog op hem toe. Hy trok een Folio Boek uit, en toonde het aan. Maar 'er kwam een anderen (?) met een veel zwaarder Foliant, overfchreeuwde geenen, en f*) Dat is de Cirkel tegen het Quadraat. i) J. Scaliger. Clavius, in de XVIde Eeuw.  REIZEN. 71 en maakte hem alle zyne vierhoeken weder tot ronde raderen. Hy bracht ook bewyzen op bewyzen voort, dat alle Proeven die op deeze zaak gedaan mochten werden, vruchteloos zouden blyven. Daar nam die groote Vreugde een-einde, alle lieten zy de hoofden hangen, en gingen weder tot hunne fchrsppen en lynen. Ik was ook tot walgens vol, en ging weg. Ik kwam op een Zaal, daar men Duimen, Voeten, Ellen, Roeden, Vademen , Schaalen , Maaten, Gewichten, Schaven, Schroeven, Wïndaafen en dergelyke Dingen Verkogt. Alles wat daar was woog cn meetede, ja zelfs ook de Zaal. Ieder brachc een andere maat voort, dit gaf oneenigheid en ltryd, 'er moest derhalven op nieuw gemeeten werden. Eenige , waaren bezig de Schaduwen en Schimmen te meeten, naar hunne Lengte, dikte en breete. Eenige woogen hun, wantzy beweerden ftyf en fterk, dat 'er niets, nog in, nog buiten de Wereld was, 't geen zich niet moest laaten meeten. Doch ik bemerkte meer Snoevery en Grootfpraak, in hunne Wetenfchap, als nuttigheid, en ging verder op een Zaal, welks Wanden, met allerley Werktuigen behangen waaren, die, wanneer men daar in blies, of die met de vingers roerden, een klank en geluit van zich gaven, die' het oor ftreelende en aangenaam, aandeed. Hier was een geklank, gefluit , geruis en gebrom, dat men zyn eigen E 4 v/oor-  72 WYSGEERIGE woorden niet konde hooren. Eenige fpitften de ooren, en lieten de klank van boven, van onderen en van beide de zydenop Trommelvellen vallen , dan onderzochten zy, de Gefteldheid, de hoogte en diepte der Toonen, en verzekerden daar in iets Goddelyks te vinden. Dan zettede zy zich neder, zy richten, verdeelden en fielden de Toonen, zoodanig dat zy het Gehoor zoo liefelyk, als de uitwaafemingen van een Roos de Reukzeenuwen, moesten aandoen. Maar daar toe was onder duizend, naauwlyk e'én bekwaam. Ik nam ook het een en ander Inftrument in de hand, maar het ging my, gelyk alle die deeze Kunst niet yerftaan, zy gaaven af keerige en fchreeuwende Toonen ; die myne ooren fmert aan deeden. Ik lag ze fpoedig weder neer; en dewyl ik zag, dat veele anderfints zeer aanzienlyke Mannen, deeze in zich zeiven aangenaame wetenfchap, bloot voor een tydverdryf hielden, moeide ik my ook verder niet met hun. , ,. ■ ' ' Overal, geleide my op een hoog Gebouw (*), daar zy hooge Ladders maakten, tegen de Wolken fielden en opwaarts klommen. Zy greepen daar de * ^ Star- (*) Obftrvatoriunt, of Starren Toren.  SEIZEN. 23 Starren, en matten die met een Snoer en Maatftok. Zy, oeftemden hunne loopbaanen, zettede zich neder, fchreven wetten en regelen, hoe, wanneer en waar, de Starren te zamen moeten komen, of van elkander wyken. Ik bewonderde de Menfchelyke ftoutmoedigheid, dat zy zich zelfs tot aan den Hemel waagden, en de' Starren voorfchriften gaven. Ik had ook grooten lust, my in deeze Weetenfchap te doen onderwyzen. Maar ik bevond eerlang, dat de Starren naar hunne pypen niet wilden dansfen•, waarom zy zelfs, over Anomalitatem coeli klaagden, en zoo lang kunstig te werkgongen, tot één van hun de Starren op de Aarde trok, en de Aarde naar boven onder de Starren bracht. (*) Maar als evenwel alles niet juist overeen wilde komen, offchoon zy Hipoteefen op Hipoteefen ftapelden, lieten eenige het klimmen en klouteren bly ven, en zagen van onderen opwaarts hoe de Starren zich fchikten; zy brachten Trigonen, Quadraten , Sextilen, Conjunttionen, Opofitionen en andere Aspecten in orde, en kondigden naar de gefteldheid, dan de 'Geheele Wereld, dan enkele Perfoonen, hun geluk óf ongeluk aan. Stelden Nativitaten en Prognostiga, en lieten die onder de Lieden gaan: waar door, dan vreugde, dan vreefe verbreid wierd. Doch veele ftoor- den (*) Coptrnicus in zyn Zonneflelfel. E5  74 WYSGEERIGE den zich aan hunne Waarzeggingen niet, befchimpten hun, met verwytingen dat zy Starrenleugenaars waaren ; en zeiden dat zy zonder hunne Voorzeggingen wel konden Slaapen en fmaaklyk Eeten. Ik zoude my zekerlyk aan deeze partydige oordeelen niet geftoort hebben, indien ik flechts een vasten grond, in hunne Kunst had kunnen vinden; maar dewyl ik klaar zag, dat hunne voorzeggingen eerder tien maaien feilden, dan één maal troffen, gaf ik hun ook verder geen gehoor. Want dacht ik , dusdaanig kan ook ieder zelfs Zonder de Starren waarzeggen: als men het treft eere in leggen, en als het faalt, zyne toevlucht tot verfchooningen mag neemen. Nog wat nieuws! Wanneer zal 'er toch aan die Dingen een einde komen! Geleerden met lange, omgeboogen fraaije Bazuinen; (*) welkers eene einde zy voor de oogen hielden, en het andere over de fchouderen op de rug lieten vallen. Dit zyn Verrekykers, zeide myn dienstvaardigen Uitlegger, door welke men ook rugwaarts agter zich kan zien. Naar zyn begrip, moest een geleerde ook van het lang voorledenen iets weeten, en uit het voorledene ,op, entot het toekomende kunnen befluiten. ( + ) Historiefcttryyers, Dit  R E I Z E N. 73 Dit was voor my iets dat my zeer aangenaam voorkwam , want tot hier toe had ik van zulke Verrekykers niet gehoon. Ik verfocht éénen, en zy reikten my ettelyke toe. Het waaren zotte dingen; ieder ftelde een zaak of verfcheinzel anders voor. Door het eene fcheen iets naby, door het ander verre verwydert. Wat het eene wit voorftelde, fcheen doo? een anderen Zwart, en door een derde beftond het in 't geheel niet. Ieder prees ondertusfehen de zyne. Zy krakeelden en twistede ook om het geringfte met eikanderen, en geen éénige wilde or,gelyk hebben. Schreeuwt en kyft zoo veel gy wilt en zoo lang gy wilt, dacht ik, veel tóegevenheid vind men toch by U lieden niet. In het weggaan vraagde ik , of wy met de Geleerden niet éénmaal aan het einde zoude komen ? Dewyl my de tyd reeds onder hun verveelend lang viel. Het beste komt noch zeide Overal, en voerde my in een Zaal, die geheel met Beelden was behangen. Aan de Techte zyde hingen fchoone, aan de linker zyde affchuwelyke gedaantens. De bezigheid der Philofophen (*) was, aanhoudende, om geene immer fchooner en deeze altyd affchuwelyker aftemaalen. Ik vraagde : wat beduiden deeze Beelden ? En men wees my [*) Zeden Leeraars,  f6 WYSGEERIGK my op de Opfchrifcen. Ik las ter Rechter zyde ! (*) Fortitudo, Temperantia yustitia, Concordia, enz» Ter linker zyde : Superbia, Gula, Libido , Discordia. &c. de Leeraaren vermaanden en baaden alle de aankomende, dat zy toch de eerfte zouden beminnen en de andere haaten. 'God zy gelooft zeide ik by my zeiven, eindelyk vinde ik eenmaal Menfchen, die een zaak dryven, haar Geflacht overwaardig. — Maar hoe bedroeft wierd ik, als ik zag, dat die Ileeren Leeraars, tot beide een gelyke toeneiging toonden, en zich zelfs in een naauwe gemeenfchap met die ter linker zyde inlieten; gevolgelyk door hun voorbeeld ook anderen verleiden. O gy vermomde Huichelaars.' riep ik uit, Gy die anders fpreekt en anders doed, die met den mond pryst, dat gy in het harte haat; in Anderen voor dat geene een affchuuwen zoekt te verwekken,' waar naar uw eigen mond watertand. — Gy hebt toch, zeide den Uitlegger op alles te berispen. Zoekt gy de Engelen onder de Menfchen ? Dewyl veele van hun my met zuure gezicht ten aanzagen, maakte ik my ftilzwygende weg. (*) Dapperheid, Maatigheid, Gerechtigheid, Eendracht. HoiFaart, Zweigery, Wellust, Tweedracht. Vertaalek, TWAALFDE  REIZEN. 77 TWAALFDE AFDEEL ING, De Pelgrim, word by de Goudmakers ingeleid. Komt zeide Overal, ik zal u noch het toppun: der Menfchelyke Uitvindingen toonen, ja zulk een aangenaame bezigheid, dat zy alle die geenen welke 'er zich aan toeweijen, met diamanten Keeténen kluistert. Terftond traden wy in een donker Gewelf, waar in wederzyds geheele Ryèn VuurplaatZcn en Smelt-ovens nonden, nevens Pannen, Ketels > Smelt-kroezen en allerlei glaazen Vaaten. De Smelters lagen Hout en Kooien by, Smolten, Ontbonden; Koelden en gooten eene aan my onbekende Stofte, uit de eene fles in de andere. — Na dat ik hun eenigen tyd met verwondering befchouwt had, vraagde ik, wie zyn zy ? en wat doen zy? — Een zoort van de allerfubtïelfte Philofophen was het antwoord, die hier dat geene tot Rypheid brengen , wat de Zonne in de ingewanden der Aarde, door haare warmte , in veele Jaaren niet tot gaarheid Kooken kan, dat is te zeggen, zy brengen allerlei Metaalen tot de hoogfte volmaaktheid, dewyl zy dezelve in Goud veranderen.— Zon-  7§ WYSGEERIGE Zonderling zeide ik, hebben wy dan niet Eizer, Tin en dc-rgelyke Metaalen nodiger als Goud ? *— Gy zyt waarlyk een wonderlyke Heilige, wierd my tegengeworpen, 't Geld heeft toch ten allen tyde zyn hoogfte waarde, wie het bezit, heeft geen gebrek te vreezen. Boven dien heeft dat gèene (*) wat het Metaal in Goud veranderd, ook nog andere heerlyke werkingen; het onderhoud cn verlengt zeide men my, het Leven en de Gezondheid, tot op twee of drie honderd Jaaren. Ja men geloofde dat die geenen welke het ■wel wisten te genuttigen, of in te nemen, zich onfterffelyk zouden kunnen maaken. Want daar in was het Zaat van het Leven, en de Grond/toffe van alle de Metaalen en Gewasfen. — Dan zyn deeze alle ontfterffelyk zeide ik: een Heilige huivering, gingmy door de Ziel. — Dit zal niet zyn, was het antwoord,' dewyl zy geen recht gebruik van de Zaak maaken. — O! zeide ik, indien ik het bezat, hoe zoude ik den Dood alle de toegangen fluiten! En daar by voor my zeiven en voor anderen Goud in meenigte kooken. Maar vervolgde ik, wat is het daneigentlyk? en waar is het te krygen? Het is een fteen was het antwoord, en dezelve word hier bereid. — Hier in deeze Pannen ? — Niet anders, hernam hy. Ik deed allek om agter C*J De fteen der Wyzert  REIZE N. 73 agter hunne Kunst te komen, ging rondom, paste naauwkeurig op hen, en bevond dat zy niet alle met een even gelyk geluk arbeide. Den eenen konde niets gaar krygen, dewyl hy zyn vuur niet heet genoeg gemaakt had. Een ander fprongen zyne Vaten, een damp vloog 'er uit, en hy riep met een groot gefchreeuw , Afot is 'er uit gevlogen, dewyl hy het te heet gemaakt had. Een derde had het ongeluk, zyn Liqueur, by het overgieten te ftorten. Een vierde had zyne toefluiting niet wel gedaan. Veele hadden even als het de meeste by het toezien gaat, de oogen vol rook gekregen, en eer zy die konden uitwisfen, vloog Afot weg. Ettelyse hadden dermaaten de oogen door rook uitgebceten, dat zy by het Fixeeren enCalcineeren, niet meer recht konden zien. Eenige verflikten in den Damp, de meesten hadden gebrek aan Kooien in de Geldbeurs; terwyl zy by hunne Nabuuren wat gingen leenen, doofde het vuur uit. Dit waaren de gewoone toevallen die ik heb gezien. Dan offchoon, zy in hun Gilde geene, zonder een grooten en welgevulden Geldbeurs aannaamen, verdweenen de Ingewanden van dezelve, en zy wierden alle binnen korten tyd, tot de Grond uitgeleegt. Hier zeide ik, zyn 'er genoeg, die voor niet arbeiden; maar ik zie 'er geen eenige, die den Steen krygt. Deeze  So W.YSGEERIGE Deeze verkooken Goud, verrooken hunne Gezondheid en verfpillen dit beide; waar zyn nu die, met de Goudklompen cn met de Onfterfelykheid? — Zy zullen zich by U niet aanmelden was het antwoord, ook zoude ik het hun niet raden, zulke zaaken moer ten. geheim gehouden werden. Bedenkt dat wanneer een Vorst zulk eenen oplichte, zich meester van hera maakte, en dan — — Goeden nacht Vryheid. Maar ik beluisterde eenige van deeze Rookers, en ontdekte dat zy elkander over hunne ongevallen klaagden, en over dezelver oorzaaken ipraaken. Eenige klaagden over de Philofophen , dat zy die Wetenfchap, zoo duister en verbloemt voordraagen: een ander over de broosheid der Glaazen Vaaten i over ongunftige Aspecten, over de onreinheid der Kwik, over Geld gebreky en den Hemel weet waar over meer; Ik zag derhalven, dat hun zoo veele hindernisfen in den weg ftonden, dat zy geen raad voor hun zeiven wisten. Den eenen naar den anderen floop met een ledigen Beurs weg. Ik ook, dewyl ik 'er nog wat in had. ÖER-  RÉIZEN- gx DERTIENDE AFDEELING. Van de Broeders van het Roozen-kruis. Als ik deeze donkere Oorden had verlaaten, en op de plaats weder een weinig tot herhaal was gekomen , hoorde ik 't geluid van een Trompet klinken. Ik zag om , en ziet! Eenen reed op een rustig Paard, en riep alle de Philofophen te zaamen. Na dat 'er op zyn gefchreeuw een groote Schaar (*) toegevlogen was; maakte hy hun bekend: „ Dat 'er Mannen „ gevonden waaren, die alle de gebreeken en onvol„ maaktheden, der Philofophie konden weg ruimen, „ en dezelve tot de voorige Paradyfche Zuiverheid „ en Reinheid brengen. De Kunst der Goudmaakery, „ was onder duizend, die hun bekend zyn, de ,, kleinfte. Alle de fpraaken der Wereld waaren hun „ bekend. Zy verftonden de Kunst, van op een afftand van twee of drie duizend mylen, met eï- kan- (•) Fama Fmternitatis lat'mae ae Germanice edita 1612. Men gelooft dat de Wurtenbergfche D. Valent. Andreae, deeze Cotnedis ïefpeelt heeft, om de Gemoederen van zyn Tyd te onderzoeken. VlïTiAlSX. F  82 WYSGEERIGE „ kander te fpreeken. Zy wisten alles wat in de „ oude en nieuwe Wereld gebeurde. De Steen was „ in hunne handen. Het Leven te verlengen, en „ Ziektens te geneezen, was in hunne macht, gelyk „ dan hunne Praepojitus Hugo al Frcda, reeds 562 „ Jaaren oud en zyne feven Collega's niet veel jonger „ waaren. Nu hadden zy zich zoo lange verborgen „ gehouden, en in alle ftilte aan de verbeetering der „ Philofophie gearbeid; maar dewyl'er in de Wereld „ een groote Hervorming te vcrwagten was, wiiden „ zy zich niet meer. fchuil houden; maar hunne „ geheimen aan alle die het waardig waaren meede „ deelen. Alle die geenen, welke het begeerden, „ konden zich aangeven, in welke lpraake het ook „ zyn mochte, en een behoorlyk antwoord verwach„ ten. Alleen konde men die geenen welke uitGeldn gierigheid, Nieuwsgierigheid en Vraagzucht dit „ wilden doen, niets belooven ". Gezcgt en — weg was hy. Als verfteent ftonden alle de Toehoorders, zy gaapten hem na, en een heilige ftilte heerfchte in de geheele Eerwaarde Vergaadering. Zeer ras ftaaken eenige de Hoofden by eikanderen , en velden over deeZe buitengewoone verfcheining, dan zachtjens, dan overluid hunne oordeelen. Veele (*) Jui- {*) Michaè'l Meier D, M. en RobertU9 c Flu3iHs een Engelsman fchreven voor die Broeders, in 1616,  RÉIZEN. 83 Juichten van vreugde, roemden zich zeiven gelukkig, en betreurden reeds hunne lieve Voorvaderen. O, Riepen zy uit ten aanzien der Voorleden tyd, vergeleken met de hunne , 6 deeze is de gelukkige tyd! 6, de Gouden Eeuw! weg Onvolmaaktheid! Welkoom Zekerheid! Nu zal hy die 'er Hechts lust toe heeft, geheele Eeuwen, ja zelfs zonder Ouderdom, zonder Grysheid in een onafgebroken gefondheid kunnen leven. Ik zelfs kreeg een duizeling van Vreugde. Ik zal gewisfelyk zeide ik niet nalaaten, indien het God belieft, ook my hunne wysheid ten nutte te maaken. Andere ftonden nog immer in een diep nadenken, onzeker waarvoor zy dit geheele Verfcheinzel zouden houden. Zy wenfchten het wel — maar konden zich zeiven niet overtuigen. Eindelyk waaren 'er eenige die het opentlyk tegenfpraaken, en de andere waarfchouwden voor bedrog. Want zyden zy, indien zy reeds Eeuwen leven, waarom hebben zy zich niet voor lange bekend gemaakt? Waarom piepen zy in het donker gelyk de Vleermuyfen cn komen niet voor 't licht? De Philofophie is goed, takten wy ons daar aan houden. Een Groot aantal Vloeken en Scheldwoorden vloogen hun agter na; Tovenaars , Hexemeesters en gevleesde Duivels — moeten; zy zyn. (*), Öp (.) S. Andr. Libavms: Examen Philof. M> F 2  84 WYSGEERIGE Op de Zaal ontftond nu een algemeen geruisch : mdn maakte geraas, men fchreef, men fmeekte en bad, opentlyk en in 't Geheim, om nadere Verklaring en genadiger bekendmaaking. De Smeek - fchriften, liepen door alle de hoeken van de Aarde, en kwaamen onbeantwoord te rug. De" Smeekingen wierden herhaald , mer. bad, men befwoor by alle de Zanggodinnen, by al wat heilig is, om toch eene naar Wysheid dorstende Ziel niet ongedrenkt te laaten; maar alles vruchteloos. Eindelyfc begaven eenige zich zeiven ter been, zy liepen de geheele Wereld door, klaagende over hunne ongeluks-ftar; den eenen over zyne Onwaardigheid, den ander ovef hunne Liefdeloosheid, enz. ' . Intusfchen welk een Geluk! de Trompet liet zich nog eens hooren. (*) Alles liep toe, ik ook. En ziet wy vonden eenen bezig een Kraam op te flaan, en de heele wereld tot aankoop van zyne groote geheimen interoepen; Geheimen uit de Schatten van dc nieuwe volmaakte Wysheid. O! welk een Vreugde was daar, hoe juichten men over de goede bereidwilligheid, der lieve Rozenbroeders, die eindelyk hunne Schatten opende, en ze aan de wereld meede wilde deelen. De waar wierd als weg gefcheurd. Het waaren verzegelde Doosjens, met deeze Opfchriften: Porta P) Cominaatio famae l.  REIZEN. 85 Porta Saptent't/se. Tortalithim Scientia. Gymnaflum univerfitatis. Bonum macro-micro-cosmicon. Harmonia Utriusque Cosmi. Antrum natura. A>'x primaterialis. Devino-magicum. Tertrinum Catol. Pyramis triumpbalis. Hallelujab, 8c. Men waarfchoiwde de Kopers, de Doosjes niet te breeken; want het geene dat daar in beflooten was, zoude naar deszelfs kracht doordringen; maar indien zy die openden, zoude alles vervliegen. Des niet tegenftaande waaren 'er eenige die het openden, en vonden. — Niets. Zy klaagden het aan anderen, deeze wilden het ook nazien, maar vonden insgelyks — Niets, Ha, riepen zy, Bedrog, Schelmery! — Stil zeide geene, overeilt U niet myn Heeren! de verborgen Wysheid laat zich alleen door fillis fapünu'a vinden; Die niets vind, isgeen Kind der Wysheid. Hy pakte zyne waaren op en maakte zich voort. De Vergadering ging uit elkander, en den ganfchen Handel was den bodem ingeflagen. Die 'er te vooren het meeste meede op hadden, gingen aan hunne bezigheden en Verftomden. Of zy toegang tot de geheimen bekomen, en den Eed van geheimhouding hadden moeten doen, dan of zy zich over hunne verydelde Hoope, ( gelyk ik eer geloove) fchaamden, is niet bekend. Ook was het my zelfs leed, dat men ons zoo deerlyk by de neus had geleid. Doch den Uitlegger F 3 meen-  S6 WYSGEERIGE meende dat ik my altyd gerust kon ftellen, dewyl mogelyk haar tyd nog niet gekomen was. — Ik konde dan lange wagten zeide ik ; maar dewyl duizenden die Geleerder zyn dan ik, niets verwagten, wil ik het ook geheel opgeven. Komt laaten wy verder gaan. VEERTIENDE AFDEELING. De Pelgrim komt onder de Geneesheeren. Wy gingen voorby de Gehoorzaal, der Stooken Natuurkundigen, door een klein gangetje 03 geraakte in een Kamer in welke ik dingen zag, die my deeden beeven, en die my geheel huiverig maakten. Zy hadden een naakend Mensch voor zich leggen, fneeden hem open, hakten hem het eene Lit naar het ander af, en woelden als de Slagters in de Ingewanden, (*) met zulk een groote onverfchilligheid, dat ik 'er verbaast over was. 't Zyn Wreedaarts zeide ik, (*) Anatomie of Ontleedkunde»  REIZEN. 87 ik, die met Menfchen als met Vee omgaan! Den Uitlegger leerde my, dat dit hunne School en zeer nootzaakelyk was. Toen zy zich zat gemorst hadden , en met vergenoeging hunne Waarnemingen aan elkander meede gedeeld; verdeelden zy zich op de Velden, Weiden, en in de Tuynen. Zy plukten en verzamelden daar een meenigte Kruiden, Wortelen, Bloeizems, Bloemen enallerly Gras, dat hun goeddagt. Ieder nam een en andere Planten, die hem aanftonden, meetende die met de verftukte Leden der Menfchen, naar de lengte endebreete, af, en hoeverre beide te zamen pasfen of niet. Daar over ontftonden onder hun verfcheiden dispuuten. Zy kwaamen zelfs over de naamen der Graszoorten niet over een. Die de meeste konde noemen en aanpasfen, verkreeg een Bloemkrans, en werd tot Doctor van deeze Kunst verheven. Ik zag veele Ziekenen Gckwetften tot hun brengen. Zy riekten hunnen adem, bezaagen hunne Wonden, onderzochten hunne afgang, en naamen veel andere walgelyke dingen waar. Dan werd 'er gekookt, gezooden, gebraden, gedistileert, gekoclt, gebrand, gehakt, gekorven, gcfneden, gezalft, geweekt, verbonden, begooten, en God weet wat 'er al ondernoomen wierd. F 4 B?  ?S WYSGEERIGE By allen ftierven de Lyders onder hunne handen; nipt zelden zuchtende over hunne onkunde of nalaatigheid. De Goede Geneesheeren en Heelmeesters, wonnen dikwerf wel rykelyk Brood, maar hadden ook als zy naauwgezet wilden zyn, ten deele recht walgelyke bezigheden. Eindelyk Oogfte en vergaderde zy zoo veel haat en verdriet, als liefde en gunst; daarom mishaagde my hunne Hanteering. VYFTIENDE AFDEELING. npen laatften, kwamen wy nog aan een Groote JL Gehoorzaal, in welke ik meer Voornaame en Aanziennelyke Mannen vond, als in alle de Voorigen. Zy maakten Heggen, Muuren, Schuttingen , Slagboomen , Deuren en Toorens; door deeze alle weder Sluypgaaten en kleine Poortjens, daar by Zegels en Slooten, tot deeze weder allerlei zoorten van fleutels en haakjens. Dan onderzochten zy, waar en hoe men zoude overfpringen, of al, of niet doorfiuipen konde. Ik vraagde zeer begeerig aan den Uitlegger, wat dit alles' moest beteekenen? Zy overleggen zeide hy, hoe een ieder by zyn eigendom befchut en bewaart De Pelgrim komt onder de Rechtsgeleerden.  REIZEN, 19 waart zal werden, of ook van eens andermans Goederen, zonder ftooring der uitwendige rust en orde, iets aan zich kunnen trekken. Dit is zeer fchoon dacht ik in den eerften opflag. Maar toen ik my langer als naar gewoonte onder hun had opgehouden, mishaagde het my om volgende redenen 5 Eerftelyk, dat zy by alle hnnne veelvuldige moeizaamheden , niet voor de Ziel, niet voor het Lighaam zorgen, maar enkel en alleen, de vergangelyke Goederen, der Menfchen, tot hunne voorwerpen en doèleindens maakten. Ten anderen, dat hunne WeterTchap meest op willekeurigheid gegrond is, want om dat deezen of geenen , dit zoo , of zoo, geviel, waare het tot een wet geworden. Na dat eenen den Kop ftond, maakte hy grenzen of affchuttingen. Daarom kwamen 'er onder hun , zoo veel tegenftrydige en twyiïelachtige gevallen, dat zy dezelve met de Grootfte infpanning van hun verftand, niet tot Rechtheid, konden brengen. Dikwerf zag ik , dat zy met het onderzoek van zeekere gevallen, die naauwlyks in duizend Jaar,en éénmaal voorkomen, het zoo vinnig opnaamen, als of het welzyn van geheele Natiën en Volken daar van afhing. Het ontbrak hun aan tegenftrydigheden, zoo min als de andere Geleerden. Die geenen, welke zich zeiven als de gefchikfte, by de -oprichting, en F 5 weg-  Q3 WYSGEERIGE wegneeming der Grenfen of Afdeelingen hielden, wilden aan anderen regels voorfchryven, maar vonden tegenfpraak, en dan rammelde een ieder zoo goed hy wist en konde. Ik had daar ik van zien en hooren moede was, my zeiven weggemaakt. Den Uitlegger Viel my geweldig aan, om dat niets my aanftond nog konde behaagen, ja dat ik ook zelfs de beste inrichtingen wist te berispen. Maar Alwys bevree- digde hem, nam my in zyne befcherming, en zeide: dat by my onder de Godsdienstige zoude voeren, dat ik mogelyk daar myne gerustftelling zoude vinden, SES-  REIZEN- $i SESTIENDE AFDEELING. De Pelgrim woont de Plechtigheden by , van de Uit deeling der Dottorfchappen. Terwyl wy gereedheid maakten om verder te gaan, hoorden wy de Trompetten blaafen, a's tot een Groot Feest. Ha! zeide jiwl, hier werd iets ge- geeven: laaten wy nog wat wagten. Ei, wat zal 'er gebeuren? De Accademie , de Hooge Schoole, zal haare beste Leeden Kroonen. Daar liep alles toe, en ook ik. Ik zal een getrouw verhaal doen, van alles wat .ik zag. Eenen zat op den Accademifchen Throon, en had een papieren Scepter in de 'hand. Voor hem ftonden verfcheiden uit de Vergadering, en baden om Attestatien, dat zy Meesters in hunne Kunften waaren. Den Prefident of Voorfitter nam hunne beede Genadig aan, en gaf hun bevel, om van alles wat zy geleert hadden een fchriftelyk opftel Overtegeven. Daar brachten zy hunne Stukken, den eenen over de Wysbegeerte, den anderen over de Godgeleerdheid ,  92 WYSGEERIGE heid, de derde over de Rechtsgeleerdheid, de vierde over de Geneeskunde, en op dat het niet ftraykelen nog haaperen mogte, fineerden zy met een vet gefpekten Beurs daar onder. Hier op liet hy den eenen na den ander nader komen, en tekende hun op het Voorhooft met zeekere Tytelen: deeze is Meester der vrye Kunsten, deeze is Medicina Doblor, deeze in de Rechten, deeze in de Theologie, deeze Licentiaat. Hy drukte zyn Zegel 'er by, en gelaste op ongenade van de Godin der Weetenfchappen, dat in het toekoomende, niemant zich onderwinden zoude, hun anders te noemen. Ik vraagde of dit nu al de heerlykheid was ? O! gy hebt nooit genoeg, zeide den Uitlegger. Ziet gy niet dat alles voor hun uit den weg gaat ? Wagt zeide ik , intusfchen wilde ik gaarne afwachten, wat verder met hun gefchieden zal; en ziet! Eenen van de geteekenden en Gezeegelden, werd opgedragen te reekenen; hy konde niet. Meeten; hy konde niet. Vreemde fpraaken fpreeken; hy konde niet. Een Oratie opftellen in zyne Moedertaale; ook niet, goed Lezen Schryven, Niets. Niets. Loop naar den Hen- ker, riep ik, dit is te erg, en gaat 'er over heen: zich Meester der zeven Kunsten te Schryven, en van alles niets te verftaan. . Wel werd my gezegt: wat den eenen riet weet, weet den ander, of dc derde, de vierde; alle behoeven niet alles te wceten. Op  REIZEN. 93 Op deeze wyze zie ik wel zeide ik, dat als eenen, zyn tyd, krachten en Geld, op de Schooien verwerkt heeft, men dan eerst vraagen moet, of hy iets geleert heeft ? God erbarme zich! Gy zult nog zoo lang redekavelen, wierd my tegengeworpen, tot dat u het hoofd eens duchtig gewasfen zal werden. ■ Ei zeide ik, vol ongenoegen, mynenthalven, mogen zy zich Meesters van feven en feventig Kunsten fchryven; maakt flechts dat zy uit myn oogen komen. (•) Heidenfche Afgoden Tempel. SEVENTIENDE AFD EELING. Dé Pelgrim word onder de Aandachtige ff de Godsdienstige geleid. Joden, Turken en Heidenen. Zy brachten my in een Straat, met Kerken, Tempels en Kapellen. Schaaren van Menfchen zag ik in dezelve uit en ingaan. Wy gingen in de Eerfte (*) de beste. Zy was vol gefchilderde Mannen en Vrouwen. Allerley viervoetige Dieren, Wurmen, On-  $4 WYSGËERIGE Ongedierte en Gevogelte; ook Bomen, Struyken; Zonne, Maan, Starren, zelfs affchuwelyke Duyvels, zag ik afgebeeld. Ieder die 'er in trad, verkoos wat by wilde, en knielde daar voor neder, ftrooi jende Wynruit, en dat met zulk een verdraagzaamheid, die my behaagde en die ik by de volgende nergens heb gevonden. Dit beviel ry, maar dewyl daar een donkere, ondraagelyke en verflikkende Damp was, eilde ik gezwind weg, en begaf my in een anderen Tempel (*). Deeze was zonder Sieraat, maar zindelyk en zuiver. Ik zag daar niets anders als levendige Beelden , welke zeer wonderlyke gebaarden maakten. Zy fchuddede met de hoofden, zy prevelden en pruttelden tusfchen de tanden, den Hemel weet wat zy murmelden. Dan reezen zy fpoedig in de hoogte, flopten de ooren toe, en fpcrden den mond wyd open. Dan huilden zy weder. Dan traaden zy te za¬ men en zagen in een Boek ,(§) waarin ik, toen ik'er ook in zag, gruwelyke ongedienens vond: Dieren met menfchelyke, en Menfchen met dierlyke leeden; lichaamcn met veel hoofden, cn hoofden met veel lighaamen; viervoetige Dieren met vederen ; Monsters die den Kop agter en de Staart voor hadden, oogen in de buik, voeten op de rugger in een woord alles zoo verwart, dat het onuitfpreekelyk is. Dit zeiden O Joodfche Synogoge. i 5) Talmutfche verdlchtfelan.  REIZEN. 95 zy waare Gefchiedenisfen, en gaaven daar uit aan hun jonge Kroost, een heerlyk onderwys. Ik verliet hun met verachting, gelyk zy over het algemeen vaneen ieder veracht en befpot wierden. Daar op wierd ik in eenen zeer Schoone, witte en fraaye opgetooide (*) Tempel gevoert, welke uitgezonden: eenige Caratters, inwendig van alle fieraaden ontbloot was. Die dezelve befochten fcheenen in een Grooten aandacht te zyn, zy beminden de Rein- en Zuiverheid buiten gemeen, zy wafchten zich dikwert des daags, baaden en gaven gaarne aalmoesfen. Haare uitwendige inrichting, beviel my beeter als de voorige, daarom vraagde ik waar op zy hunnen GodsdieKSt grondede? Het Fnndament zeide den Uitlegger, dat — — dat houden zy verborgen. Kan ik het ook niet zien? vroeg ik. Dat recht zeide hy, hebben alleen hunne Uitleggers. Den Ouden aan de deur heeft my evenwel verlof gegeven alles te zien. — Wel aan kom. Hy vertoonde my een Tafel, op dezelve ftond een Boom (§) omgekeert, welks takken in de Aarde begraven waaren. Onder dezelve Woelden eenige Mollen, _(*) Tnrkfche Moskee. §) Den Alcorau.  96 WYSGEERIGE len, die door een zeer grooten Mol daar toe werden aangedreven. Zy verhaalde my dat de takken onder in de Aarde fchoone Vruchten droegen, en dat deeze lieve werkzaame Diertjens, ze daar tot buit hadden. Dit was de Zomme, van hunnen Godsdienst. Ik bemerkte dan, dat dezelve op inbeelding gegrond was, en dat de vrucht van deezen Godsdienst, beftond in de aarde te wroeten, zich met onzichtbaare Verlustigingen en Genoeglykheden , daar, wa-ar zy niet groeien te troosten en bljndeling naar dingen te grypen, waar van zy geen begrip noch befef hebben. In het uitgaan vraagde ik, waar meede zy beweezen,dat de Fundamenten van hunnen Godsdienst recht en zeker waaren? De Uitlegger voerde my ter zyden van den Tempel; daar zag ik deeze zoo zuiver gewasfen Menfchen zich in het bloed van hun Naasten baden; (*) en met ontbloote armen, vuurfchitterende oogen, en een ontzettelyk gebrul, alle die met hun niet van een zelfde meening waaren, nederzaabelen. Ach! vraagde ik bevende, wat hebben zy dan eikanderen gedaan ? Zy disputeeren om den Godsdienst, antwoorde hy, en geven bewyzen, dat den Alcoran een Goddelyk Hoek is. Maar ook zelfs onder die geenen welke de Tafels droegen, ontftond in den (•) Mahometh te fc zyn Leer, door het Zwaard uitgebreid.  REIZEN. 97 den Tempel een Grooten ftryd, (*) over de grooten Aard-mol. ($) Naamlyk of hy alleen de andere beheerfchten, dan of hy eenen meedehelper had. Eenige beweerden dit, andere het tegendeel; tot zoo lange dat zy met Vuur en Zwaart begonden te disputeeren. ACHTTIENDE AFDEELING. Herhaal u wat zeide myn Leidsman gy zyt ontiteld. Thans voere ik u onder Menfchen, die hunne Godsdienst, op een Goddelyke Openbaaring gronden, welke de eenvoudigfte zoo wel als de kloekzinnigfte onderricht, duidelyk de waarheid leert,' en geene dwalingen voedt. Wier fieraat de Broederlyke eendracht is. Die onder ontelbaare vervolgingen is ftaande gebleven en het Kenteeken van de Waarheid op het Voorhoofd heeft. Daar zult gy gewisfelyk de be- Van den Cbristelyken Godsdienst. (*) Tusfchen de Perliianea en Turken(§) Mahometn. G  98 WÏSGEERIGE bevrediging van uw Gemoed vinden. Myn hart verheugde zich op dit verhaal, en ik verdubbelde myne fchreeden. Wy kwamen eerst aan een Poort , die in het water ftond, door welke alle die geenen, die tot de Christenen (zoo hieten zy ) willen komen, moeten doorwaaden, waar by zy het kenteken der Christenen , wit cn rood aannamen. Zich tellens als met een Eed verbindende, tot onderhouding van hunne wetten, tot het Gelove en het Gebed. Wy waaden door de Poort, en kwamen onder een groote ichaare van Menfchen, uit allerley Natiën en Volken. Eenigen onderfcheiden zich van de anderen, door hunne dracht: zy ftonden op verheven Plaatfen (*) en toonde het * Volk een Beeld, (§) dat kunstig Gefchildert was, en in welks befchouwing ik rhy niet konde verfadigen. Van verre fcheen het wel niets aantrekkelyks te hebben, dewyl het geen glinfterend Coloriet had, waarom dan ook die geenen die het van verre bezaagen, het zelve niet hoog fchatteden; maar den geenen die naby trad, wierd 'er geheel van ingenoomen. Die i (*) Erêdikltoelen. (S^Het Beeld v*n Cisristo»  ft E l Z■ t N; 99- Die het voorftelden, verzeekerden, dat het geheel Goddelyk was , dat het van den Hemel was nedergedaalt, en dat alle Menfchen, naar deszelfs voorfchriften , hunne Zeden moesten vormen. In hunne zamenkomften Zongen zy den Lof der Godheid , zy vielen op hun Aangeficht, hieven de handen ten Hemel en preefen den Schepper met liefelyke Pfalmen. Ik paarde myne ftem met de hunne, en dankte God, die my tot hen had geleid. Daarop wierden zy vermaand, zich by het Beeld wel behaaglyk te maaken. Ten laatften wierd de Plechtigheid hier meede beflooten, dat zy kleine nagemaakte Copyën van het Beeld, onder de 't zaamvergaderden uitdeelden; (*) welke zy met groote eerbied genooten. Op myne vraage wat dit was? Verhaalde my den Uitlegger dat al wie in een naauw verbond met het Beeld wilde treeden, het niet flechts aanzien maar ook inneemen moest. Dit was een Hemelfche Aitzeny, die de kracht had, de wonden van de Ziel te geneezen, Ach, riep ik, hoe gelukkig zyn de Christenen! , Maar ik nam tot myne verbaazing waar, dat die geenen,welke zoo als men zegt (§) God tot zich ge- no- (.) Het Avondmaal der Christenen. (§J Zinfpeeling op de Leere der Vervorminj , of Tranfubflanüa'tie. G 2  WYSGEERIÖE nomen hadden, kort daar na, de grootfte fchanddaden begingen. Naauwlyks konde, ik myne oogen vertrouwen of geloven. Zy dansten en fprongen als dolle Menfchen ; bedreven Hoerery, Bloedfchande en Znoode daden, Rovery en Diefftallen, om hier andere zonden bedryven niet te noemen. Ik zugte. Maar den Uitlegger zeide, dat niet een ieder tot die trappen van volmaaktheid konde komen, tot welke zy vermaant werden, wegens allerley aardfehe verftrooijingen, fwakheden en andere hindernisfen. Doch vervolgde hy, hunne Leidslieden moest ik zien, dat waaren geheel andere Menfchen. Doch Helaas ! Zy vermaanden wel het Volk , om het Beeld' gelykvormig te worden, maar met zulk een koelte , waar uit duidelyk bleek, dat hun weinig daar aan gelegen was, of iemant het navolgde of niet. Zy rammelde wel en klonken met een paar Sleutels, dreigende de ongehoorzaamen de deure'des Hemels te zullen fluiten; doch lieten die evenwel voor allen oopen, zy gebruikten geen rechten ernst en durfden ook niet. Want ik hebbe eenige gezien, die daarom den mond gefnoert en geftopt wierden. Men fchold hun voor Pasquillanten, en ftorten ze van hunne ftoelen om ingetoogener in hunne plaatfen te ftellen. Zonderling! zeide ik, dat de Lieden, doorgaans leugenfpreekers begeeren. Maai  REIZEN. ioi Maar den Uitlegger zeide: men moest de Uitroepers ook paaien Hellen , en hun een Gebit cn Toom in den mond leggen, op dat zy de maat niet te buiten zouden gaan. Nu zeide ik, laat my dan ten minsten zien, hoe het in hunne eigen huizen gefteid is, daar zal het hun evenwel vry ftaan , de inrichtingen naar believen te maaken. Wy bezochten ze in hunne woningen. Ik dacht ze biddende , en in de H. Schrift werkzaam en nafpeurende te vinden; maar hoe bedroog ik my! Ik vond hun in vleefchelyke wellusten, (*) op zachte kusfens, by fmullen, zwelgen, v:eeten, zuipen, dansfen, en fpeelen. Ook zag ik ze bezig met Kasten optevullen, met jonge Vrouwlieden, die 't. Lighaam veil hadden, zelfs op de Hazcnjagt, met Spoaren en Degen. Zeer weinige by den Bybel: veele naamen die door het gantfche Jaar niet in handen , en nochtans lieten zy zich Leeraars der H. Schrift noemen. Ach, en deeze moesten Leidslieden ten Hemel, voorbeelden van Goede Zeeden zyn! Is dan riep ik uit, in de wereld niets anders dan bedrog en huïchelaary te vinden! Myne klagten , klonken eenige in de ooren, («) Men moet hier aan een gedeelte der Geestelykheid denken, van Comentis tyden. Ten minsten is daar tegen by de Protestanten gezorgt, en hunne Ji-ecaaren , tot zulke afwykinscn , de middelen gsheel benoomen. Offchoon men obk veele van een ongods-. dienstig leven, niet kan vryfp rieken. Vertaaler. G 3  ïC2 WYSGEERIGE ooren, zy begonden op my te fchimpen; en zeiden dat indien ik Huichelaars wilde zien, ik ze dan elders moest zoeken: zy wisten zeer wel, wat zy aan de Kerk en wat zy aan goede "Vrienden in de zamenleving fchuldig waaren. Daar door nu flopten zy my wel den mond; maar niet de Oogen, op dat ik dat onbetaamelyke in het vervolg niet zoude kunnen waarneemen: over den Choorrok hadden zy het Harnas, over de gefchooren kruin een Helm, in de hand de Wet, in de andere het Zwaard, voor, de fleutels van Petrus, en achter de Beurs van Judas; het Verftand geoeffent in de Schrift, en het Hart in fnode praótyken; de tonge vol Yver en de oogen vol Wellust. Onder dit alles, zag ik eenigen van hun op den Leerftoel van yver Gloeijen, als of zy Engelen van den Hemel nedergedaalt, waaren. Toen konde ik my niet 'weerhouden uitteroepen: ziet welke fchoone en hartroerende zaaken uit deeze pypen vlieten, zonder ze zelfs te raaken of aan te roeren ! Maar den Uitlegger meende, dat het een Gave Gods was , van Goddelyke dingen hartroerende te fpreeken. 't Zy zoo antwoorde ik; maar moet het alleen by woorden blyven? Doch toen ik gewaar wierd, dat over hun, Oudften, Bisfchoppen , Proopften, Supperintendcn en Inxpeótors gefteld waaren; verwonderde ik my, dat deeze  REIZEN. 103 deeze hoogeerwaardige Mannen, die geenen, welke aan hun ondergefchikt zyn, niet beter in tucht hielden. Ik floop om agter de oorzaak te komen, by den eenen en den ander in zyn Cabinet, en vond ze alle zoodanig met bezigheden overlaaden, dat hun geen tyd overbleef om naar anderen te zien: Buiten het geene wat zy met deeze gemeen hadden, waaren de Kerkfchatten hun toebetrouwt, welkers bereekening en invordering, hun handen vol werks gaf. Deeze zeide ik moesten Ontfangers, en niet Opzienders der Kerk genaamt werden. Men moet daar ook voor zorgen, zeide den Uitlegger, dat de Kerk in dat geene met verwaarloost werde, wat God en de Vroome Voorvaderen aan haar gefchonken hebben. Maar intusfchen ftond eenen (*) uit hun midden op , en riep : het is niet behoorlyk dat wy het woord Gods nalaaten, en de Tafelen dienen. Ziet dan om Broeders , naar Mannen uitU, die een goed gctuigenisfe hebben, vol van den Heiligen Geest en van Wysheid, welke wy mogen ftellen over deeze noodige zaake. Dit waaren ook juist myne gedagten, daarom hoorde ik het met vergenoegen. Doch zy Hoorden zich daar niet aan, zy lieten bidden den geenen die bidden wilde. Zy verrichtede 't geen Ambtshalven verricht moest worden (#) Petrus. G 4  304 WYSGE-ERIGE den flechts oppervlakkig en flordig. Zy betaalde de Inkomften, zy maande.n in, en gaven Uit, voor en na. ■ . Ten aanzien der Ambten gedroegen zy zich op eene recht ergerlyke wyze. Geen weg hoegenaamt bleef onbeproeft, (*)geen middel ongebruikt, offchoon het nog zoo fchandelyk geweest was. Myn God, welk een Rennen, Loopen, Smeeken, nog voor dat eenen de Ziel uitblies, vóór al als het een vette Plaats was, die veel inbracht. Honderden loerden op zyn dood, ieder wilde de eerfte by de Voorfpraskcn zyn. Den eenen was een Bloedverwant van den Overleedenen, den anderen met hem verzwagert, de Derde had verdiensten, de Vierden was het voor lange belooft, de Vyfde was van een voornaame Famillie, de Sesde bracht Testimonia, de Sevende handen vol Goud, den Acbtften was zyne wandplaats , voor zyne uitgebreide Kennisfe te eng. — ■ Foei! welk een fchande, zeide ik, zich zeiven tot zulke plaatzen in te dringen, (§ ) moest men niet de roeping afwagten? — Maar zouden zy dan mogelyk geen (*) Alle deeze wegen zyn nog oopen. De,Candidaten by de Protestanten hebben nog één meer. — De Schorteldoeken. Verta al er. <§) Wie bekwaam is, kan zich tot een Ambt aanmelden; maar niet tot een Plaats. Vertaaler.  [REIZE N. 105 geen ondankbaare roepen? Die het worden kan, moet zich aanmelden. — Ik dacht, zeide ik, dat men het op een Goddelyke roeping moest laaten aankomen. — Meent gy dan, werd my geantwoord dat God van uit den Hemel zal roepen ? De gunst der Qpperften is Vocatie- Divina, die kan ieder zoeken, welke daar toe bekwaam is. Dusdaanig, zeide ik, behoeft, men hier geene tot den Dienst te dryven, maar integendeel afwyzen. Indien men immers de Gunst der Opperfte wilden Verkrygen, dan moest men die door Zachtmoedigheid, Nederigheid, Vlyt en Trouwe zoeken te winnen? en niet door verfoeijelyke middelen. Kortom, men moge hun ontfchuldigen zoo als men wil, het is en blyft • onrecht. Dewyl den Uitlegger, zag, dat. ik vast op myne meening bleef ftaan, bekende hy, dat zekerlyk ook onder de Christenen, veele misbruiken zyn ingefloopen; dan des niet tegenftaande wierden zy evenwel zalig, dewyl hunne Zaligheid op het Geloove en niet op de Werken ruste. Indien nu het Geloove alleen aanweezig was, had het geen Nood ; ik moest 'er my niet aan ftooren, offchoon het in 't Leven niet zoo rechtmatig g'ng- Toen vraagde ik ! of zy dan ten minsten in het GeIcove eenftemmig waaren? Hier in antwoorde hy zyn ook kleine twisten; intusfchen hebben zy alle hun Fondament. Dit toonde hy' my aan. In het midden G 5 der  lotf WYSGEERIGE der Kerk, horig achter een tralie, een Groote Wonderfteen, aan een Keeten; dit was hunne Toetsfteen. (*) De Aanzienlykfte kwaamen en wreeven aan den Steen, alles wat zy meede brachten: Goud, Zilver, Hooy of Stoppelen, (§) en ieder verzeekerde dat het de Proeve doorftond. Andere fpraaken het tegen. Daar ontftonden hevige twisten, onder hun, ook zelfs over den Steen; of dezelve wit, of root of groen was. Den eenen zeide dit, den ander dat. Eenige beweerden, dat dezelve van allerley kleuren was. Eenige raaden aan, dien te vermaken; Andere dezelve geheel aftefchafFen, dewyl die toch aanhoudende een twist-appel bleef, de Voornaamfte onder hun geloofden dat dit de naaste weg tot eendracht was. Maar veele duyzenden riepen, dat zy liever wilden fterven. En inderdaad, veele verlooren daarom ook werkelyk hun leven; maar den Steen bleef. Hy glipte ieder die hem wilde aartgrypen uit de handen, en draayde zich altyd op zyn middenpuat rondomme. Want hy was zeer glad gepolyst en rond. Toen ik het traaliewerk verliet, zag ik de Kerk in. entallelyke Capellen verdeeld. Ieder van de voornaamfte ( •) Den Bybel. f ; § ) Paulus Woorden, * Cor. III: vs. 12.  REIZEN. 107 aaamfte Krakeelders, (?) betrok'er met zyn aanhang eenen, en gaf hun wetten en onderfcheidings-teekeneü. De Waarteekenen van eenige was vuur en water. Andere droegen een Kmys by zich. Andere kleine Afbeeldzels van het hemelfche Beeld. Eenige wilden geen Muficq, andere geen Knie-buigingen, en 'er waaren nog anderen welke geen Leeraars wilde dulden ; dewyl den Geest hun onderrichte, enz. Ik kwam in een der Grootfte en Schoonfte, (5) waar in ik door een welklinkend Inftrumentaal- en Vocaal Muficq getrokken wierd. De wanden van die Capel waaren befchildert, met zulke Schilderyen, welke de Menfchen moesten opfpooren om naar den Hemel te ftreven. Op eenige waaren Ladders om ten Hemel te klimmen 5 op eenige werd aarde opgehoopt, om nader by den Hemel te komeff, eenige waaren tot het zelfde oogmerk met Vleugels voorzien. De Leeraars preezen het Volk deeze Voortellingen aan, en zochten hun daar op, opmerkzaam te maaken. Eindelyk zag ik Eenen (?) midden in hunne Vergadering zittende op een verheven Throon, bekleed met Purper ( » ) De Opperhoofden der Seaes. (§) De Roomfche Kerk. e Tegenwoordigheid eene kiagt van Injurie tot onderzoek kwam. Lastering, fleepte Eenvoudigheid voor 't Gericht, en klaagde dat zy zeekere eerlyke Lieden in hunne Eere had aangetast, hebbende het beleenen van Panden, Woeker, en die veel drank verdragen kunnen, Zuipers genaamt, en wat des meer is. 'Er wierden getuigen aangevoert: naamlyk Overbrenger, Leugen en Dubbeltong. Den Klager wier Pluymfttyker en de beklaagde tegen haaren wil Zivetzer tot Advocaaten gegeven. Eenvoudigheid, wierd ondervraagd op Artikelen ; en zy voegden 'er by : hier ftaa ik, en weet niets anders, God helpe my! De ftemmen, werden terftond opgenoomen. Atbeus en Onrecht zeiden, dat Wyfje wil niet bekennen; maar die zaaken gaan haar niets aan, lieten wy haar zoo voortgaan, dan zoude zy eindelyk ook ons niet verfchoonen, men moet haar tuchtigen. Vechter, zekerlyk wel, dk kan andere tot waarfehouwing dienen. Oorman, Ik hoore dat hy die in zyn Eere gefchonden is, zich zeer beklaagt, men moet hem voldoening geven. Partynemer, zeide: zy had myn Vriend ten minsten om mynentwille moeten verfchoonen, men ftrafie haar. Goudlief vervolgde: Myn Heeren, gy weet hoe yeel de beleedigde belooft heeft. Vulzak, ja wel, het  REIZEN, 115 het zoude de Grootfte ondankbaarheid zyn. Onervaaren, Ik hebbe zoortgelyk geval nog niet beleeft, doet met haar wat gy wilt. Dommeriaan, Ik ben met alles te vreden. Jabroer, myn woord hebt gy in allen gevallen. Opfèbuher, kunnen wy het niet tot de naaste Sitting opfchuiven: Haastig viel hem in de reden { afgeftraft, op heeter daad. Geheel recht, • befloot den Prefidem, wy hebben de Macht, wat het Recht wil, leid geen uitftel. Hy ftond op en velde het Vonnis: Nad'emaal de Snapfter, zich in onbehoorlyke dingen heeft ingeiaaten, en eerlyke Lieden heefq befchimpt, zullen haar tot temming van haare tonge, 40 Oorvygen min e'e'n gegeven werden. Waarop Beïeedigde, zich jegens den Rechter, voor die Rechtveerdige Sententie, meteen ootmoedige buyging, bedankte. Maar Eenvoudigheid, wrong de handen, en zuchte ten Hemel. De Rechters bevoolen, haare ilraffe uittevoeren , dewyl gelyk zy voorgaven, zy het Gerecht onteert had. Zy wierd afgeleid en de Straf aan haar voltrokken. Nu moest ik aan myn beklemden borst lucht geven, want ik konde my niet langer inhouden uitteroepen: Indien in de Wereld, (*) geen beeter Rechtbanken zyn, dan bewaare my God, dat ik nooit Rechter mooge werden, noch ooit voor het Gericht Ver* (•) Dit waj ln de XVII Eeuw. In de XVIII zyn 'er geen Atheïsten, Dommeriaanen, Goudlievers, enz. meer. Doch niet lang seleeden, hebbe ik in een nabuurige Stad, een van hunne Nako» metingen gevonden. VERtaalbs, H 3  iió W ¥ S G È Ê It I O E verfcheinen mag! Den Uitlegger verfchrikte, over myne Driftigheid, hield my de h nd voor de mond, en beval my geen woord meer te fpreeken, indien ik geen zoortgelyk Traktement wi'de ontfangen. Beïeedigde, was reeds daar, en zocht getuigen tegen my» maar ik liep over hals en kop weg. Toen ik van de fchrik wat herfteld was, wende ik myn oogen nog eens naar de Richterftoelen, en zag dezelve van Klagers en Advocaaten geheel omringt: Zwetzers , Pluhnjlrykers , verveelende Langpraaters , Reebtverdraaijers, en andere van hun zoort, die hunne Wetten en Regels in de handen hadden. Ik las de volgende Opfchriften: Oogften zonder Zaat, Bloedzuigery, nuttige Bevoordeeling, j4anweizing tot Rykmaakende Ranken , langweillige Proces/en, enz. Zy fielden hun eerfte onderzoek niet naar de B fwaaren, maar naar de Gefteldheid van de Geldbeurs, aan. Éindelyk ging ik met een beklemt hart weg'. Het beste zeide Alwys hebt gy nog niet gezien; De Regeering der Koningen en Vorsten, zal u zoo ik hoope beeter gevallen. Hy leide my heen. Ik zag hun op hooge breede Stoelen zitten, tot welke niemant zonder zeekere Werktuigen te gebruiken, zich konde opheffen. Die welke by hun iets Voor  REIZEN. 117 fe brengen had, moest in zeekere Pypen , (*) v/elke zich in plaatfe van Natuurlyke ooren, aan beide zyden bevonden, zyne woorden inblaazen. Deeze buizen waaren lang, gints en herwaarts met Gaaten en Geboogen. Daarom viel 'er zoo menig Woord door, en veele wierden in de buigingen , en krommingen verdraait, zoo dat 'er een geheel anderen %in uit wierd, en aan het oor der Vorst kwam. Dit begreep ik daar uit, om dat veele geen antwoord afbidden konden, of, zulk een antwoord kreegen, dat in het geheel op hunne Reede en Voorftclling niet Paste. Van dergelyke Buy zen, bediende zy zich ook in plaats van Ligbamelyke oogen, cn tongen, die een zaak dikwerf anders voorftelde, en uit welke de Antwoorden niet zelden tegen de meening van den Vorst uitvielen. Waarom zeide ik fmyten zy die Buyzen, niet zoo verre weg, als zy vliegen kunnen, en zien, hooren, en fpreeken gelyk andere oprechte Mannen, waarop men ftaat kan maaken; naamlyk met hunne eigene oogen, ooren en tongen? De Glans van hun Throon, en de Hoogheid van hunne Peifoonen, antwoorde den Uitlegger, vorderen zulke weitloopigheeden. Meent gy dat het Boeren zyn, die een ieder by de neus kan vatten ? Hier na zag ik eenigen om den Throon gaan;. die de vry- i') Ministers en Raden. " H 3  n8 WYSGÈERICE vryheid hadden, den Regeerenden Heer, nevens de, Buizen in de ooren te fluisteren, hem Lorgnetten van vericheide kleuren voor te houden, hem onder de neus te duiken, handen en voeten naar believen los te maaken en te binden, ja zelfs als op zyn Zetel te fchroeven. —- — Wie zyn dan deeze en wat doen zy? vraagde ik. — 't Zyn Geheime Raden was het antwoord, wier plicht het is, hunne Heeren te inftrueeren. — Ik moest niet in hunne plaats zyn, zeide ik, dan zoude ik zien, wie myne vryheid paaien zoude zetten. Wel antwoorde hy, een eenig Mensch, kan niet alles op zyn hoornen neemen. —— Dan zyn zy 'er Hechter aan, als den gemeenen Man, voegde ik hem toe, die doen en laaten kan wat hy wil. ■ • Daar voor zitten zy des te vaster, zeide hy, zie deeze daar. Ik keerde my om, en zag Eenige op de Stoelen, die zich volftrekt niet wilde laaten meesteren, en alle de InJïruUores van zich verwyderden. Dat was overeenkomftig met myn wensch; maar zy waaren 'er noch erger aan, want in plaats van eenige weinige, bevonden 'er zich tienmaal meer, die den Vorst in den mond, neus en ooren bliezen; en hem de oogen naar believen toedrukten. Alle die geenen welke tot hem naderden, zochten hem  REIZEN. 119 hem ieder voor dat geene, wat hy zich eenmaal in den Kop gezet had, inteneemen; zoo dat meenig eenen van deeze arme Heeren, eindelyk zelfs niet wist wat hy do n, wien hy hooren, en hoe hy zich tegen alle verdeedigcn zou. Is het dus zeide ik, dat men zich zei ven aan het Volk Prys geeft, dit is met noch meer moeyzaamheden verbonden, als dat men zich aan eenige, uitgeleezene aanbetrouwd. Maar kunnen zy geen anderen uitweg vinden? Hoe zullen zy, was het antwoord. Het is en blyfc toch immers hunne plicht de Befwaaren der Onderdaanen, de Klachten, Voorftellingen , Beeden, Bewyzen en Tegenbewyzen te hooren, en tot het Recht te brengen. Of zy moesten vervolgde hy, het alle zoo behandelen als geene doen. — Hier wees hy my op eenige, die buiten die geenen, welke hunne lusten ftreelden, geen Mensch in hun byzyn wilden dulden. De Pluimftrykers wandelden om den Throon, ftrooyden Bloemen, lagen Kusfens onder, Hielden den Vorst Spiegels voor de oogen, kusten zyne Rok en Schoenen, likten zyn Speegzel als de beste Nectar. Maar dit was juist het onzeekerfte; want de Stoelen van zulke Heeren ftonden gemeenlyk niet vast, en ftorte op het onvoorfienfte met hun om en neder. Dit ongeluk had zelfs eenen in myne tegenwoordigheid , zyn Stoel viel uit elkander en hy lag op de Aarde. 'Er ontftond een Tumult, het Volk voerde H 4 in  120 WYSGEERIGE in Triump een anderen aan, (*) zettede hem op den Zeetel, en verheugde zich op beetere tyden. Ik' achte het van myne plicht, ten gemeenen beste, myn Gering vermogen ook te laaten werken , en floeg ée'n óf twee fporten in, maar intusfchen wierp zich een (§) ander op, viel met zyne Getrouwe over ons heenen , zy wierpen en floegen rondom zich, dat veelen de hoofden wegvloogen. Ik konde door fchrik niet van de plaats komen; Doch toen Alwys hoorden, dat 'er fcherpe navraage gedaan wierd, wie meede tot het opzetten van den ftoel geholpen had, vatte hy my by den arm, en beval my te vluchten. Maar Verblinder, meende dat 'er geen Nood nog Gevaar was. Ik wist niet wiens raad ik volgen zoude, tot dat een Blixemend Zwaard, my om het hoofd vloog, toen eerst koos ik het Haazenpad, en vlood in een Hol, dat my zoo lang in nam, tot het grootfte gevaar voor by was. Hier heb ik ondervonden dat het beide gevaarlyk is, of op de Stoelen te zitten, of daar toe te naderen, ik nam daarom het voorneemen, hun nooit weder zoo na by te komen. Die Heeren wilden alle aangezien zyn, als of zy de <*) Ft idtrit ft Keurvorst in de Palts, verkoren Koning va» Solhenien. .($) Keizer Ferdinant, rccatmaatige Koning van Bohemern  & E 1 Z E N- de Wereld in orde hielden, en evenwel was alles V'ólonorde. Zy mochten zelfs, of door de Buizen, naar eigen wil, df door middel van andere ingeving regeeren; evenwel paarden zich altyd Gerechtigheid met Ongerechtigheid te zaamen. En de toejuichingen van het Volk, wierden door Zuchtingen afgebrooken. D,e Raadhuizen, Gancelleryen, en de Gezamentlyke Rechterftoellen, zyn zoo wel werktuigen van Ongerechtigheid als van het Recht, en die geenen, welke zich Behouders van de Wereld noemen, teffens Bedervers van dezelve, en dikwils van Deezs meer, dan van Geenen. Na dat ik de Ydelheid en de blinkende Ellende, van deezen ftaat tot Zat wordens overwogen 'had, verliet ik die voor altoos, en gaf hun het Valetc. H g TWIN*  m WySGEERIGE TWINTIGSTE AFDEELING. De Petgrim geeft een Befchryving van hei Krygswezen. Wy naamen onzen weg in de laatfte Straat. Ik raakte daar onder geheele fchaaren van Menfchen, die alle blocdroot gekleed waaren. Zy beraadflaagden hoe men de dood vleugels zoude geven, en hem bekwaam maaken, - zoo wel van verre als naby menfchen te verwurgen en te vernielen: hoe dat geene, waar aan veel Jaaren was gebouwt in een Uur verwoest konde werden, enz. Dit dacht ik gaat te verre! By al de Ellende die in de Wereld is, waaren tot hier toe, toch altyd de oogmerken der Menfchen tot opbouwing en verbeetering, maar deeze tot vernieling. Jt/wys zeide: het kwam alles op een uit. Want deeze zochten het door een anderen weg, naamlyk door wegruiming van voorheen gemaakte verhinderingen. Wy gingen door een Poort, (») in welke eenigen . , ™ van **> WcrfjJaats.  REIZEN. 123 jranhun, onder Pauken en Trompetten gefchal, uitriepen, en vraagden: wie lust had , zich de Beurs t» laaten vullen? Zy gaven die welke zich aanbooden peil, zeggende; De Huyd is betaald. Hier op voerde zy hun in een Gewelf, (* ) waar uit zy met Vuur en Yzer voorzien te voorfchein kwamen. De Nieuwsgierigheid dreef my daar ook in te gaan, en ziet! Een verfchrikkelyke meenigte van Werktuigen, tot Steeken, Houwen, Snyden, Kloven, Verfcheuren,Breeken ,Branden en Moorden toebereid, hongen aan de Wanden, of bedekten de Grond. —■ Ik vraagde, tegen welke Beesten word toch van die Zaaken gebruik gemaakt? - Myn Vriend was het antwoord tegen Menfchen. - Om-GodswiUe, is het mogelyk, dac de Menfchelyke wreedheid, zooverre kan gaan? - Ha, zeide lachende Uitlegger, welk een onnozel Mannetje! Ik Vlood 'eruit, en ging op de Plaats. Hier zag ik ze alle, met Hoornen en Klaauwen gewaapent, gelyk een Muur in de beste orde ftaan. Dan zich weder op de Aarde rondom legeren, Vreeten, Zuipen, en over het algemeen, een Epicurisch Leven voeren., Zy dansten, fprongen, juichten, en bedreven i') Tuysttïüs of Magazfn:  114 W~ Y S G E E R I Q E yen allerley tydverdryf, naar de lust van' hun hart. Zie zeide den Uitlegger, is dit niet een aangenaamen Stand ? — Befchouw hoe die Knaapen zonder zorgen leven, God de Goeden Man laaten blyven, en na de geheele Wereld niets vragen. Wy zullen het vervolg afwagten antwoorde ik. Verder zag ik alle moedwil üitotffenen, ik zag ze aan ondaaden en ontucht overgegeven. En over het algemeen, een onhefchoft en onbondig leven leiden. Waarom vraagde ik , houd men ze niet beeter in tucht ? Den Uitlegger zeide: de omftandigheden, vorderen het, dat men hun zeer dikwils door de vingers moet zien. Eerlang worden zy in het Veld gevoert, daar ik ze dikwerf honger en dorst heb zien lyden, biootgefteld aan alle ongemakken, zitteren, beven, en daar zy ten deelen van afmattingen den dood moeten ondergaan, en dus een deel der Ravens werden. Toen werd Allarm geblaazen, en alle de Trommen in het Leger geroert. Een algemeen Gefchreeuw "wierd aangëheft, ieder vloog op, greep zyne wapenen aan; en nu ging het aan 't Steeken, Houwen, Schieten, Moorden, Wurgen, dat hooren en zien verging. Het klinken der Zwaarden, het gonzen der Kogels, het briesfen der Paarden, 't geluit der Trommen, 't geklank der .Trompetten, 't gefshreeuw der Zégenpraalenden, het weenend kermen der Gewonden en Stervenden. Dit alles vervulde my met angst en  R E - Z E N. 12} «h fchrik. Daar zag ik vreefelyke Blixems, Loodé Kogelregens, gefpleete Hoofden, afgehouwen Handert en Voeten. De Aarde was bedekt met Lighameri, en ftroomen Bloeds, vloeiden daar heenen. Ach! riep ik gillende uit, nu moet de geheele Wereld vergaan: Ik liep en fprong, óver ftruik en blok, fcheldende op myne Leidslieden, dat zy my tot zulk een aakelig en gruwelyk Schouwtoneel verleid hadden. ■ Den Uitlegger nam het woord, noemde my een lafhartige Vrouw, en zeide dat indieh ik een Man wilde Zyn, ik een hart in het Lyf moest hebben. Wel vraagde ik, wat hebben zy dan wederzyds gedaan, datzy zoo moordaadig op elkander woeden? Niets hoe genaamt, was het antwoord, hunne Heeren hebben twist, en werken te zaamen aan een ver- geiyk. Vergelyk ! zeide ik. ' Wel ja zeide by, wie anders wil hun vergelyken? Dewyl zy geene Rechters boven en over zich hebben, moeten zy hunne verfchillen onderling met het Zwaard uitmaaken en beflisfen. Zoo dat hy altyd Recht heeft, die het beste Rook en Damp kan voortbrengen. O welk een Gruwel! zoude men dan geenen anderen uitweg kunnen vinden? Vraagde ik. Zulke verfoenings middelen, was het antwoord, heeft de Natuur wel aan de wilde Dieren; maar niet aan. de Menfchen aange» Weezen. Vervolgens keerde ik my om, en zag zeer veele van  HÓ WYSGEERIGE van het Slagveld, weg dragen, met afgehouwen Handen en Voeten, met doorfchooten Lighamen, met doormidden gehakte Hoofden, in een woord, zoo erbarmelyk verminkt, dat ik de befchouwing niet ver- draagen konde. 't Geneest weder alles, zeide Uitlegger, een Soldaat moet hart zyn. Wel nu zeide ik, die den hals hier verlooren hebben? Wel immers was hun huid betaald, was het antwoord. — Maar hoe zoo dan? Herhaalde ik. ■ ■ Wel kreeg ik ten antwoord, hebt gy niet gezien, hoe veel vryheden, men hun te vooren vergunt had? — OJ Gy mag zeggen wat gy wil, hernam ik, zich ter Slachting te laaten mesten, is altyd een keetelachtige Zaak. My fmaakt dit althans in geenen deelen. Laaten wy maar ipoedig voortgaan. ÈEN-  REIZEN. 127 J») Een W-pen-, EENENTWINTIGSTE AFDEEL1NG. jran de Ridder/land. Wacht zeide den Uitlegger, nu zult gy ras ar* ders leeren oordeelen , als gy zult zien, welke eertekenen, deeze ten deel werden, die zich door de Vyanden en door alle Zwaarden hebben heen gellaaJn Hy Leide my, in een Zaal daar eenen op den Thr'oon zat, en de Helden liet naderen. Deeze kwaaien, met afgehakte Handen, Voeten Hoofden, Bekkeneelen, en Borsten, welke zy op het Slagveld van de Vyanden hadden afgenoomen en voor zch droegen. Zy kregen ieder een Gefchildert bord, (•) benevens eenige Privilegiën, die zy hoog ten toon droegen , benevens het Recht om drie Letters, voor hunne naamen te fch,yven. Maar 'er kwamen nog andere van Boekeryen en Werkplaatzen, met volle Beurzen, of fchrappen en ftreepen die zy in de Boeken gemaakt hadden, dewyl het hun aan Lidteekens en aan veroverde Leden van den Vyand ontbrak, en zy  12$ W Y £» G E E R I G E zy bekwaamcn nog becter eare teekens als deEerftefi. Men liet hun alle op een hooger Verdieping gaan., daar ik hun uit Nieuwsgierigheid volgde. Zy zwierden met gefpoorde hiellen, en geveederde Koppen, ftoutmoedig rondommel Al te naby durfden ik my niet wagen ; want ik zag dat die geenen, welke hun te na kwamen, met Vuysten en Schimpwoorden aangevallen wierden, zoo draa zy hunne Tytels niet behoorlyk optelden, of de rug niet genoeg konden Krommen, 't Zal beetcr zyn zeide ik teg^n A/wyj, dat wy ons fpoedig van hier maaken. Gy hebt hier niets te vreezen zeide hy, alleen weest voorfichtig. Naar luiding van hunne bekooinen Vryheeden, rnogten zy Leegloopende Dagdieven zyn. Hunne hoofdbezigheid was: Hazen en Wolven te Jaagen, Boeren tot dienstbaarheid te flëepen, in Gevangenisfen te fluiten en weder los te laaten; aan lange en breede ïaafelen te zitten en.langer als andere Menfchen de Beeneri onder dezelve te fteeken; met de Voeten te fcharrelen; De punten der Vingers te lekken; Dobbelfteenen en Kaarten mengen ; vuile Taal fpreeken; twee beenen over een paart, hangen; dit was omtrent alles, waar door zy van den Gemeenen Men onderfcheiden wierden. Daar by hoorde ik dat het hun door byzondere Privilegiën vergunt was, alles wat zy doen, Eedel te noemen, en dat niemant in hun GeZe!-»  REIZEN. 12$ gelfchap mocht komen, die met hun niet van zoortgelyken Stand was. In het heengaan, zeide Uitlegger: gy hebt nu de Léefwyzen en Standen der Menfchen gezien. Niets heeft u kunnen behaagen. Mogelyk denkt gy derhalven, datzy niets van al hunnen arbeid genieten. Maar weet, dat een ieders beezigheid, de rtchte weg tot zyne ruste is, tot welke de ftandvastigen aan het einde geraaken. Het loon van hunnen Arbeid, is Eere, Rykdom en een gemakkelyk Leven. En op dat gy u zeiven daar van kunt overtuigen, zullen wy u in de Burg van Troost geleiden. Ik volgde gewillig, dewyl ik daar Rust en Troost hoopte té vinden. I TWEE-  xg* W Y SGEERIGE TWEE EN TWINTIGSTE .AFDEELING, Post- en Nieuwstydingen. Alvoorens wy nog aan de Poort kwamen, zagen wy een meenigte, Menfchen, ter Linker zyde op de Markt, en Alwys zeide, deeze moeten wy ook niet voorbygaan. — Wat hebben zy? Vraagde ik. — komt aan zeide hy, gy zult het zien. Twee, drie en meer fpraaken met elkander, alle in Hoopen verdeelt. Zy fcbuddeden met de Hoofden, wy zen de met de vingeren, zy klopten in de handen, krabden agter de ooren; eindelyk weenden eenigcn en anderen lachten. Ik geloof van 's harten Grond dat zy een Kluchtfpel fpecleh, zeide ik. Gy Dwaald zeide jilwys, zy zyn niet fpeelachtig te moede; maar behandelen dingen van Groot gewicht. Wat dachte ik zal het doch zyn, dat zu'k een werking op hun gemoed heeft, dat zy dan zuchtende, dan vergenoegd en dan weer treurig zyn? Eindelyk zag ik Fluitjes, waar meede den eenen den anderen in het oor floot, 't geen hun, naar maaten dat den toon, klaaglyk, treurig of aangenaam klonk, tot fchreicn of lach-  REIZEN. 13* iachgen beweegde. Maar ik konde niet begrypen, hoe een zelfde toon, den eenen vergenoegt, en den anderen droevig maakte; tot dat den Uitlegger my leerde, dat de verfchillende gefteldheid van het gehoor , deeze verfchillende werking voortbracht. Het was zeide hy, met de klank, als met een Artzeny middel, dié by verfchillende Zieken, ook geheel onderfcheiden werkingen voortbragt. Maar van waar vroeg ik, krygen zy dan die Fluytjes? Zy werden van allerwegen te zamen gebracht, zeide hy. Ziet gy den Koopman niet? — Ik keerde my om, en zag Volk te voet en te paard naderen. Die op fnelle paarden reeden, hadden de meeste Kopers; die langfaam te voet kwamen, de verftandigften: dewyl hunne Fluitjes, de rechte toon gaven. Ik bleer hier en daar ftaan, beluisterende de Klanken, eh inderdaad het was verrukkende , zoo veelerley ftemmen van allen zyden te hooren. Maar dat eenige oyermaatigé Nieuwsgierigen, die. onafgebrooken hier aan de Markt ftonden, alle Fluitjes kochten, en als zy wat geflooten hadden, weder fiaar "andere omzagen, het oor naar allen zyden keerden, van waar het gefluit kwam, en daarom zeer zelden in hunne Huizen waaren , konde ik niet goed keuren. Daar by was 'er ook veel onverdraagiyks in de klanken. Dikwerf volgde op een aangenaamen Toon een treurige, en op een treurige een aangenaame, en zoo veranderde dé Vreugde in Treurigheid, en tegengefteld ook omgekeert. Waar door die geenen welke al te zeer daar' I 2 ep  *32 WYSGEERIGE öp verzot waaren, niet zelden, buiten noodzaake, ichrik , vreeze of vreugde hadden. Toen prees ik die geene, welke hunne bezigheden waarnaamen, en zich aan geen gefluit ftoorden. Doch 't blyft waarheid, dat deeze laatfte menigmaal in verlegenheid en onverwachte fchaade vervielen, welke zy, indien zy het gefluit wat meer geacht hadden, zouden hebben kunnen voorkomen. Dan buiten dien, was het niet raadzaam nog zeker zieh met die dingen te veel te bemoeijen. Dit heb ik Zelfs ondervonden. Toen ik eenmaal een zeer fterk klinkende fluit aangreep, die weder aan een ander toebragt, en deeze dezelve verder gaf, tot dat zy in kwaade handen viel, en daar in zulk een afkeerigen Toon gaf, dat men die ter aarde wierp, en op my dermaaten vergramt wierd, dat ik de vlucht moest aeemen en my verbergen. DRIE-  R 1 I Z E N> *§3 DRIE EN TWINTIGSTE AFDEELING» Eindelyk kwamen wy by de zoo zeer gewenfchten Burg aan. Menfchen uit alle Straaten liepen daar te zaamen, omringden de Burg en zochten dc Deure. Deeze was zeer hoog, naauw, woest en met Mos begroeit, men noemde haar Deugden Poort- Volgens overleveringen, zoude dezelve, van voor overoude tyden aangelegt zyn, na en na vervallen, en dewyl zy op een hooge fteilte ftond, verlaaten zyn geworden. In plaats van deeze had men van tyd tot tyd, neven-Poorten aan beiden zyden door de muur gebrooken. Dezen waaren genaamt: Huichlaary, Pluimftryhety , Leugen, Geweld, Ongerechtigheid, Listigheid. Toen ik die Opfchriften las , drongen my die geenen weg, welke willens waaren, door de een of andere deur in te fluipen, waar door ik my verplicht zag ter zyde te gaan. Hier en daar ondernam een en ander door de Deugden Poort in te komen-, maar dewyl zy zoo moeilyk te beklimmen I 3 was» Dt Pilgrim komt op bet Kasteel van Geluk.  13* WYSGEERIGE was, moesten de meesten, in de naby gelegen Sluiphoeken , zich verfchuilen. \ Ik ging ook in. Doch de Burg was daar nog niet, maar flechts een Verzamelplaats, op welke een groot aantal, begeerige, met een fmachtend verlangen naar het hooge Paleis ftaroogden, en op een vriendelyke oogwenk en opneeming van Vrouw Fonuna wachte. Zweeven dan deeze, vraagde ik, ook nog in onzekerheid ? Ik dehke dat zy zich alle om in te komen redelyk bevlytigd hebben. Dat ftaat ieder vry, kfcfceg ik tot antwoord, maar eindelyk komt het daar op aan, of Madame Fonuna hun by haar wil hebben. En gewisfelyk geit hier gedult, want 'er waaren geene trappen om op te klimmen; maar een Rad, dat beftendig rond draaide: alleen die geenen welke het geluk hadden hetzelve vast aantegrypen, wierd meede opgetrokken, en verkreeg zyn plaats zoo als Vrouw Fonuna hem aanwees. Maar dit konde niemant doen, ten waare dat de Regeeringsraaderesfe van Vrouw Fonuna, Madame By-geval, meede wilde ophelpen, de overige flipte de handen alle af, zoo dikwerf zy het Rad aangreepen. Madame By-geval, handelde geheel willekeurig. Vruchteloos, naderden veelen onder haare oogen,  REIZEN. Ï35 gen, en reikten haar de handen toe; zy toonden hunne Moeyzaamheden, Litteekenen, Verdienften, Wonden Ondervindingen en zoortgelyke bewyzen van Yve'r en Werkzaamheid; dan dit alles had op haar geen invloed. Ik dacht dat zy Doof en Blind was. Ik hebbe gezien hoe zuur en bitter het veele viel, welke poogden, om tot het Geluk te komen; maar vruchteloos. Daar andere die 'er naauwlyks van droomden, by de hand gevat, en opgevoert wierden. Veele die in hoope leefden, wierden Oud en Grys: eindelyk lieten zy het Geluk, Geluk blyven. Zy gingen te rug en op nieuw aan hunne bezigheden, doch kwaamen wederom. In een woord , ik heb gezien, dat zy in veelen opzichten, beklaaglyk waaren. I 4 VIER-  136 WYSGEERIGE VIER EN TWINTIGSTE AFDEELING. Taejïand der Ryken. Ik wenfehte ook gaarne te zien, wat boven was. —• En myne Leidslieden, wrongen zich met my naar boven, en vervulden mynen wensch. Ik zag Vrouw Fonuna, op een ronden Kloot ftaan, en onder haare Begunftigers Kroonen, Scepters, Heerfykèeden , Ordens, Eere-Tytels, Goud, Honing, Marcepyn en Zuiker uitdeden. Ieder van de begunftigden, wierd in een Verblyfplaats geleid, die drie verdiepingen had. In de onderfte, zeide den Uitlegger, werden die geenen gehuisvest, welke door Fonuna met Goud befchonken zyn. In de middenfte, die zy met Verlustigingen en Wellustigheden verzadigt. In de bovenfte, die zy met Eere en Roem Kroont. Maar 'er zyn ook eenige, die tot het volle genot van deeze drie Verdiepingen toegdaaten worden. Eerftelyk gingen wy in het ondenïe. Ik fchrikte cn walgde van deeze onderaardfche oorden, daar ik in duisternis trappelde, en een verfchrikkelyk geraas en  REIZE N. 137 en gedruis hoorden. Een dampige en af keerige Reuk, kwam my uit alle hoeken tegen. Na eenige minuuten, daagden voor my een klein Licht, en liet my Lieden zien, waar van eenige ter aarde laagen. Andere die rondom gingen; maar aan handen en voeten gekluistert, en ook ten deelen de rug belaaden hadden. "Werden hier Gevangenen bewaart? Vraagde ik! God bewaare my, zeide Uitlegger, lachgende, alle deeze Lieden zitten in de Schoot van Fortuna, en verlustigen zich in haare Gaven. (*) Ik trad nader, bevoelde en bezag deeze Gaven, aan den eenen en den anderen, es vond niet als Kennen. Treffelyke gefchenken, zeide ik, waar voor ik bedank. Indien Gy de Staar niet hebt wierd my geantwoord, dan ziet gy wel, dat alles enkel Goud is. Ziet hoe zy zich daar in verlustigen ! En inderdaad zy fchattede hunne Boeijen en Keetcnen zeer hoog. Zy telden de fchaakels, laagen ze uit elkander en weder te zamen, woogen dezelve, zy naamen dc maat van dc grootheid der Keetenen, en Kusten ze alle zonder onderfcheid. Zommige maaten en woogen ze tegen elkander; die de zwaarfte droeg ging *•) De Rf ie GltrSgwt*,  138 WYSGEERIGE ging hoogmoedig, heenen, die de zyne te ligt vond l was treurig. Eenige laagen geheel ftil, in hunne hoeken, zonder de geringde Gemeenfchap met andere te onderhouden, mogelyk dat zy bevreest waaren voor hunne Keetenen. Eenige ilooten alles in een Kast, en bewaakten dezelve dag en nagt. Eenige vertrouwden de Kasten niet; maar hongen ze alle rondom het Lighaam, zoo dat zy genoeg voort te fleepen hadden. En dit zeide ik, zullen gelukkige zyn ! Ik ben niet bewust ergens ellendiger Menfchen gevonden te hebben. Zekerlyk wel hernam den Uitlegger, hebben en niet genieten, is Last en geen Lust; doch het is aan Fortuna niet te wyten, dat 'er knikkers zyn, die haare gaven laaten verroesten. Maar desonaangezien is het een fraaye zaak te hebben: gy mag 'er van zeggen wat gy wilt. -— Genoeg, zeide ik, zulk een Geluk verlange ik niet. VYF-  REIZEN. 139 VYF EN TWINTIGSTE AF DEELING. Toefland der JVelluStigen en Weelderige. Komt dan meer opwaarts, werd my gezegd, daar OTit gy het anders vinden, Niets als vermaak en vrolykheid. Ik kwam en zag op de eerfte plaats, veele van deeze Gelukskinderen, ih weeke Bedden en op zaehte Matrasfen Snorken, offchoon het reeds op ,p. Middaj, was. Kamerdinaars en Lacqueijen, hon rnfondomlunne Legerfteeden, om hunne beyee cn «ftewa-ten. Begeerden zy op te ftaan, dan wierden ï^ van aUen kanten handen ondergeftooken. Wilden 2 zieh kleeden, dan werden Fluweele en Zyden kleederen aangereikt. Waaren 'er een paar treeden te doen, dan ftonden de Draagkoetsjens gereed. Daar vind gy nu, wierd my gezegt, wat gy altyd gezocht hebt Den Hemel op Aarde, deeze hebben alles wat haar hart wenscht. Zy zorgen voor niets, zy behoeven geen vinger nat te maaken, en zich aan geen onaangenaame Lucht bloot te ftellen. Tienmaa bete zeide ik, als die in de onderaardfche Kerkers ; maar zei , w , Wat is 't nu weder? evenwel ook niet. • ~ wat Werd  WYSGEERIGE Werd my gevraagt. Dit, dat die Dagdieven; meerendeels traanende oogen, opgefvrollen buiken, opgeblaazen aangezichten hebben, en zoo teer zyn[ dat geen Mensch ze durft aanmaken. Ik heb altyd gehoort, dat ftilftaande wateren ftinken, en hier vinde ik het bevestigt. Daar by verluyeren en verwaarlozen zy het grootfte gedeelte van hun leven. Dit zoude geheel myne zaak niet zyn. Gy zyt niet wys, wierd my gezegt, ik zal u andere toonen. Wy kwamen aan een aangenaamen Oort, daar ik alle Lustbaarheden te zamen vond : Lusthoven, Dierwaranden, Springbronnen, aanlokkelyke Laanen en Wandeldreven, zingende Vogels, Vyvers, Visfchen, Vriendelyke Gezelfchappen, die zich met Jaagen, Aanhitzen, Schermen en Dansfen vermaakten. Zie zeide Uitlegger, dit is toch geen ftilftaande water. — Zeker dit niet, zeide ik, docji ik kan niet zien, dat 'er ée'n door verzaadigt werd. — O! werd my geantwoord, indien gy Uw Lust in Eeten cn Drinken zoekt, komt dan herwaarts. Hy bracht my aan een derde plaati, die met Tafels, Stoelen en Vrolyke Broeders bezet was. Deeze onverzaadelyke Dieren, in Menfchelykegedaante, ftopten en gooten in het Lyf, tot dat de pens hun te klein vas, tot zy de knoopen moesten laaten fpringen, ja tot  REIZEN. -4* tot dat zy boven en onder overvloeijende moesten losfen. Dat was daar een Smullen, een Likken, een Afkluiven van de allerbeste Beeten. Veele wenfchten zich een hals, gelyk de Kraanvogel heeft. — — Veele beroemden zich, dat zy de Zon in geen tien Jaaren hadden zien Op- noch Ondergaan: dewyl zy by den Ondergang dronken, en by den Opgang nog niet nuchteren waaren. Dit is zeker, dat Hippochondrie nog Zwaarmoedigheid, hier geen plaats had, nog hun plaagde. Een aangenaam Tafel Muficq moest 'er ook niet ontbrecken, 't welke zy, met Fluiten, Schreeuwen, Brullen en Juichen, zoo goed ieder konde, byftemden. Myne Leidslieden vraagden, hoe my die eenftemmigheid (Harmonie) geviel? in 't geheel niet, was myn antwoord. —• Ei! wat zal u dan eindelyk behagen, werd my gevraagd, daar zelfs de Speelkunst, uwe Luimen niet verzetten nog verdry ven kan ! Middlerwyl ontdekten my eenige van het Gezelfchap. Hier fchreeuwde eenen, neemt plaats, daar reikte my een anderen het volle Glas, een derde vraagde, waar hy my meede dienen konde? Eindelyk viel dit gantfche Aanzienlyke Gezelfchap toen ik aanzat my op het Lyf, vraagende waarom ik niet gezegt hadde, God Zeegene het! Wat zeide ik: zoude' God ook zulk een Zuip- en Vreetparty, Zeegenen? Daar vlogen, Glazen, Schootels, en Borden als een zwaare Hagelbuy over my heenen, zoo dat ik werk genoeg had die alle te ©ntwyken. Hals over Loofd fnelde ik ten Deure uir. Dewyl  ï42 WYSGEERIGÉ Dewyl ik nuchteren en zy dronken waaren, viel het my ligter af te kaatfen, ais hun my te treilen. Hebbe ik het niet gezegt, zeide myn Uitlegger; Gy moest U naar de Lieden leeren fchikken, en niet altyd verlangen, dat alles naar Uwe melancolique pypen zal danzen. Overal, lachte, en nodigde my nog eens binnen. Ik weigerde het lang, maar liet my eindelyk overhaalen, met een voorneemen om voorfichtiger te zyn. Ik nam plaats, men dronk my toe en ik deed Befcheid; maar tot myne fchande, moet ik bekennen, dat ik meede begon te zingen en te fpringen ; doch met een zeker affchuuwcn, dat zy ras bemerkten, en my daarom befpotten. Maar ras jeukten my iets onder den hoed, my knaagde iets onder het hemd, ook wilde 'er weder iets my ten halfe uitkomen; de voeten wankelden, de tor.g ftamelde, het hoofd draaide, en toen eerst bemerkte ik het onrechtmaatige naar desfelfs aart. Ik vertoornde my over myne Verleiders, en zeide vry uit, dat dit een zwyns Leven was, en veel fnoder en erger als het vuilfte Vee. Veele van deeze Lekkerbekken, klaagden over gebrek van Eetlust, de Kooplieden moesten om hunnen 't 'wille, alle de hoeken der Wereld doorkruipen, en de uitgeleezenfte Spyzen te zaamen zoeken. De Koks moesten alle hunne Kunstvermogens infpannen, om  REIZEN- 143 offl hen iets nieuws in de maag te lokken. Doftoorcn moesten boven en onder Trechters zetten (*) om plaats te maaien. Wat zy indikten, wierd met moeite by een gebracht, met moeite toebereid, met moeite en met buikpersfing weder uitgedreven. Zy wierden alle geplaagt door Buikpynen en Coliken , ook van brandend zuur, een onrustigen flaap, fpuuwen en rochellen in alle hoeken. Zy lagen op hunne bedden met verrotte Buiken, Podagreufe Voeten, beevende Handen, en leepe druipende Oogen. En dit nu zoude een vergenoegt Leven, genaamt werden! Laaten wy gaan vervolgde ik, op dat ik niet meer zegge. ■ • Ik flopte myn neus, en fnelde met afgewende oogen, vol afgryzen en verdriet, van hun weg. Maar hier was nog een hoek, waar in ik Perfooncn van beiderley gedacht, in omhelzingen, in kusfen, ftreelen, fchandelyke en vuyle woorden en werken beezi- zag, welke de Eerbaarheid en Schaamte my verbieden te vèrhaakn. Slechts dit eene diend tot waarfchouwing. Alle die Vrouw Fonuna, hier in had beflooten, waaren met een verfoeijelyke Uit» flag ( U behebt, die hun nog by Dag nog by Nacht geene ruste liet. Het was eene ongeneefclyke Ziekte, die (*) Vommltiyen of Braakmiddelen van ïoven en Lavementen ran onderen. ($) Verns Ziekte.  M4 WYSGEERIGE die eindelyk ook uitwendig uitbrak. Hun geficht was voor gezonde oogen onverdraagelyk, zy zelfs fehuwden den eenen, den anderen. Deezen hoek was de uiterfte, van alle die genen welke aan de Wellusttigheden tocgeweid waaren. Men konde daar uit nog voor nog agterwaarts komen. Aan het uiterfte einde Was een Gat, waar door zy die, welke aan deeze affchuwelyke Driften waaren overgegeven, in de duisternis en naar geene zyde van dit leven weg wierpen, ZES EN TWINTIGSTE AFDEELING. De Toe/land der Voornaame en Ceëerden en hun Gevaar. u waaren wy tot de laatfie en hoogfte Verdie- Mu waaren wy tot de laatfie en hoogfte Verdieping gekomen, die onder den blooten Hemel was. De Bewoonders van dezelve zaaten op hooge en laage Stoelen, zoo als Fortuna die gerangfehikt had. Een ieder zag tot hen opwaart, en bewees hun met neigingen van het Hoofd en Rug-buigingen de Eere die hen toekwam; maar gemeenlyk flechts van vooren en in het aangezicht? Dat is gelukkig, zeide den  RÉIZEN. ï4S den Uitlegger, zoo in het aangëzicht van alle te zitten en Gcëert te worden. En voegde ik 'er by, aan een fcherpen hoek, daar men aan Regen, Sneeuwen aan allen Onweer is bloot gefield. Dit, wierd my geantwoord, word hun alles door de Hoogachting waar in zy ftaan vergoed. — Ook dit, zeide ik, houde ik meer voor onaangenaamheid als voor waardy : dewyl zy de voorrang boven veelen hebben, zoo zyn zy ook aan veele beoordeelingen en berispingen bloot gefteld. Men gaat alle hunne handelingen na en hekelt dezelve. Men eert hun van vooren terwyl men ze van agteren veracht ; Want ik zag dat die geenen welke agter hunne Stoelen ftonden, haatelyke Weezenstrekken en Minen maakten, hun met Rochels en Speekzei befoetelden, en zoo lange aan de Stoelen gints en weder waggelden, tot dat den eenen en den anderen ombuitelden., Dit gefchiede des te ügter, dewyl alle deeze Stoelen, zoo gefteld waaren, dat zy ligteiyk konden vallen. Ik zag meenig eenen die eenhooge borst op ftak, doch eer hy het verwachte, neer buitelen. Aan dit ongeval, was een Stoel, hoe hoger hy ftond, te meer onderworpen, en ligter blootgefteld. Zelfs verfcheurden de nyd hun onder elkander. Niet zelden ligte den eenen den ander uit den Zetel, nam hem de Staf uit de hand, ontbond zyne Tytels, en wierp hem indien hy Kroon en Scepter had, dezelve voor zyne voeten. Geen eenige zat recht vast. Heden buitelde een naar beneeden, morgen klom een ander-op. Elendige BéK loo-  T4Ö WYSGEERIGE looning dacht ik, voor alle die Zuure moeitens, als eenen het zoo verre gebracht heeft. Naauwlyks op den Stoel, en reeds weder afgeworpen. — Op die wyze zeide Uitlegger, kan Fonuna, alle die zy eeren wil, aan den dans helpen. ZEVEN EN TWINTIGSTE AFDEELING. In deezen zeide Uitlegger, ontbreekt het Fonuna niet aan middelen, om die welke het verdienen te vereeuwigen. Vereeuwigen zeide ik? Dit moet iets heerlyk zyn! Toont het my toch. Zy voerden my eenige trappen hoger, door een Poort, aan welke eenen Zat, die geheel Oor, en geheel Ooge was. By deezen moesten zy zich alle aanmelden, die recht meenden te hebben, Aanfpraak op de Onfterfelykheid te maaken. Hy nam alle aan, die iets buitengemeen in hunne Handelingen konden aanwyzen, anderen wees hy af. De meeste die het geluk hadden, waaren uit den ftand der Overheden en Krygslieden. Weinige Toefiand der Beroemden.  reizen. ï47 nige uit de Geestelyke - Huishoudelyke en Neringfiand. Nu ergerde my geweldig, dat hier niet op de goedheid der Bedryven, maar bloot, op het ongewoone acht gegeven wierd. Waar door ook Moordenaars, Brandftichters, Tyrannen, Echtbreekers , Bloedfchenders, tot die eere kwamen. Dit was in veelen een Beweeggrond en prikkel, om in fnoode Bedryven voorttegaan. Zoo als het gebeurde dat eenen (*) als hy de onfterfelykheid begeerde, op de vraage wat hy der onfterfelykheid waardig gedaan had? Ten antwoord gaf: ik hebbe dat geene, waar aan zeventien Koningryken drie honderd Jaaren gebouwt hebben, in eenen dag in een Aschhoop verandert. Den Ouden fchrikte en wees hem af; doch op Bevel van lormna, kwam hy tot zyn oogmerk en bleef on~ fterfelyk. Daardoor aangezet, kwaamen veele anderen. Den eenen dewyl hy het meeste Menfchenbloed vergooten had, en een Andere dewyl hy een nieuwe Godslastering had uitgevonden , noch Andere, dewyl zy Gods Zoon ter dood hadden veroordeelt, of een bende Moor- {>») Uit de Helden Strait. K 3  m« wysge er i g e Moordenaars Opgericht, enz. alie hadden zy het zelfde Geluk. Hier op nam de Voorfpreekfter, die door Vrouw Fortuna , Faam gemamt is, hun in haaren fchoot op. Met vollen mond, riep zy alle de Naamen uit, van die lieve Candidaaten der Onfterfelykheid. Maar na eenigen tyd zweeg die klank, en de naam van een ander wierd uitgebafuint. — Toen merkte ik dat den eenen na den ander in het Register der Vergeetenheid komt. Nu zie ik wel, zeide ik, dat het m=t hunne onfterfelykheid ook flecht gefteld is. Slecht, 't is by u alles flecht, kreeg ik ten antwoord. 'Er zyn noch andere, ziet deeze, wier gedachtenisfe niet zoo ligt vergceten word. Het waaren eenige, die zich lieten Schilderen. — Dit is ook Blindwerk en inbeelding zeide ik, Als de V/urmen my verteeren, wat gaat het my dan aan, dat iemant zyn doek of papier over my bemorscht ? — In een woord, werd my tegengeworpen , gy zyt niet kloekzinnig, en gy zult met Uw Zotte Philofophie nergens voortkomen. Daar by ontdekte ik nog die Valsheid, dat meenig eenen, die my in hunnen Leeftyd als rechte Uitmuntende Menfchen bekend waaren, als haatelyk, en andere van een zeer haatelyk Caracter als Schoon en Uitmuntende afgefchildert werden. De fchuld daar van moet buiten tegenfpraak, Deels aan de ontrouw, Deels  REIZEN. 149 Deels aan de onbekwaamheid der Schilders , dis deneenen, dikwerf viermaalen, en altyd verfcheidenlyk fchilderden, gegeven werden. Zonder hier by nog aantemerken, dat ook deeze zoort van onfterfelykheid , ten Graave ging. Ik hebbe ftaapels van Schilderyen gezien, die vergaan, van de Wormen geheel doorknaagt en onkenbaar waaren. Dikwerf liet Fonuna, ook zelfs nieuwe gefchilderde Af beeldzeis, van de Eurg wegwerpen. Zoo dat derzelver onbeftendigheid, (want het ging met allen zoo) by my op het hoogfte gehaat werd. Daar op, ruimde de Dood, hier zoo wel als op andere plaatfen, den eenen na den anderen weg. De Ryken-, wurgde hy met gouden Keetenen, de wellustigen, met vergift onder hunne fmulleryen en lekkere Beeten gemengt. De Eedelen, met hun den Hals te breken, of ze door Degens en Kogels te K 3 ACHT*  I50r: W.y S G E E R I G E Nu was ik Lyder, door alles gegaan, en had nergens, zelfs ook hier op de Burg van Troost, geen gerustftèlling gevonden. Deshalven wierd ik zoo bitter bedroeft, dat den Uitlegger my, met alle zyne voorfteilingen , niet meer bevredigen kon. Ik moest aan myne Traanen eenen ruimen loop geven, en konde my zeiven niet weerhouden uitteroepen: Dus is 'er dan inde geheele Wereld niets, dat myn arme Ziel verzadigen en verheugen kan! O Ellende! O Jammer! O Ydelheid! (*) — Wie is 'er fchuld aan, wierp men my tegen, als gy Zuurkop, zelfs. — Hebtgy niet gezien, hoe alle anderen, ieder in zynen Stand vergenoegt leeft ? Een van beiden is waarheid: of zy ftellen zich Hechts zoo aan by een uiterlyke vertooning, of zy zyn alle verrukt van Genoeglykheid. Dat zy een waar vergenoegen genieten, zeide {*) Sapiemia af ex, desperado Se rebus mundi. ACHT EN TWINTIGSTE AFDEELING. De Pelgrim werd moedeloos en Twist met zyne Leidslieden.  REIZEN. 151 zeide ik , daar van zal my geen Mensch overreden, m Zyn het dan Zotten? Wierd my tegengeworpen, weest dan ook Zot, indien de Zotheid u van uwe ziekte kan geneezen. Ach! zeide ik, 't is my onmo- gelyk. Dikwerf hebbe ik het beproefc en my zoo willen aanftellen, maar de onbeftendigheid en de droevigen uitflag van alle dingen, wekte my weder op, als Ik my in den flaap had willen laaten wiegen. 't Zyn alleen «we Phantafien en Uitzinnige fufferyën ; wierd my gezegd. Indien Gy geen zonderling Mensch was , en alles voor lief nam, zoude het u zoo min als anderen aan rust en vergenoegen ontbreeken. —■ Dat is dan , zeide ik, wanneer ik my, gelyk als Gy, met Scheingoederen konde vergenoegen, en ieder verbuiging der mond, voor lachgen wilde aanncemen. Maar waar zal ik dan de Traanen, het Zweet, de Ziektens, het Gebrek, de Ongelukken en zoortgeiyke laaten? O Ellendig leven! door alles ben ik heengeleid, en in niets verbeeterd. Geld, Goed, Zekerheid, Ruste, Kennisfe, alles is my beloof:, en ik hebbe niets verkregen. Wat hebbe ik ? Niets. Waar ben ik? Ik weete het zelfs niet. Na al myn Rennen, Loopen, Arbeid, Moeifaamheden en Zorgen, is my niets overgebleven als Smerten van binnen, Haat en Vyandfchap van buiten. -— En dat van Rechtswegen, wierd my ingeworpen. Ik hebbe u van den beginnen aangeraaden niets te doorfnuffelen; maar alles te geloven. Niets ha te vorfchen, maar voor aangenaam, aanteneemen. Niets te berispen; maar alles K 4 goed  ï52 WYSGEERIGE goed te noemen. Had gy mynen raad gevolg, dan zoud gy kuste en Gunste .ingeoogst hebben. Ziet hoe alle die Gy tot Zotten wil maaken, daar gy zelfs niet Kloekzinnig zyt, onder hun juk, wel .Steunen, Zuchten, en Reutelen, maar evenwel goedsmoeds zyn. — Ik weet zeer wel, antwoorde ik, dat ik evengelyk als zy, niets ben, niets kan, niets hebbe; maar dat zy zich door Schatten laaten verblinden, die najaagen, en het weezen zelfs uit het oog verliezen, ó Wee! — Genoeg, werd my gezegd, ik blyve ftaande 'houden, dat gy zelfs oorzaak zyt van uw ongeluk, dewyl gy altyd iets byzonders zoekt, dat niemant vind. — 't Is des te erger, zeide .ik, dat ik het niet alleen ben, dat het allen zoo gaat, en dat geene niet van hunne Ydelheden overtuigt het bemerken willen. Gy zyt een verbystert Mensch. wierd my tegengeworpen, aan wien geen Arbeid, Moeite, Kunsten, Wetenfchappen, Dwaasheden — kan gevallen. Wat zullen wy verder met U beginnen? Overal zeide, laaten wy hem nog op de Burg der Koningin leiden, mogelyk zal zy hem tot beetere gedachten brengen. NEGEN-  REIZEN. 153 Men roerde my fpoorflags heenen. Het was een .Kasteel, dat uitwendig, met de ichoonfte , de beste en blinkende verwen befchildert was. Niemant, mocht daar binnen treeden, dan alleen die, welke in den dienst van de Koningin waaren. Derhalven ftonden Wachters in de Poorc, die alle anderen terug moesten houden: op dat de geheimen, door welke de Wereld geregeert werd, niet ondekt zoudpn werden. Toen ik vol verlangen aankwam, om bovengenoemde geheimen te ontdekken, begonden zy my ook fterk te onderzoeken, verbooden my den ingang en dreven my met geweld te rug. Overal, die ook hier niet onbekend was, fprak weinige woorden met de Schildwachten, vattede my by den arm ,en leide my door. De Wanden van het Paleis, die het eerfte myne oogen naar zich trokken, waaren wit en glinfterende gepolyst, en zoo als men 'my wys wilde maaken van zuiver Marmer \ maar inderdaad met Papier NEGEN EN TWINTIGSTE AFDEELING. De Pelgrim komt op de Burg van de Koningin der Wereld, Wysheid.  154 WYSGEERIGE bekleed, en met Werk dat door de Reeten overal uitpuilde opgeftopt. Dit is Listig genoeg dacht ik, en had veel moeite my van lachgen te onthouden. Wy kwaamen aan een hoogen Trap, of het Voorgevoel of iets anders was, weet ik niet; maar zeker is het, dat ik niet gaarne wilde ingaan. Waar toe toch diend die maaldery, zeide Uitlegger, den Hemel zal U nog wel op den Kop vallen, gaan anderen in, dan kunt gy immers ook? Ik moest meede, en die hooge Trappen opklimmen. ——— DERTIGSTE AFDEELING. Ven Pelgrim werd op het Kasteel aangeklaagd. Zy leiden my in een Prachtige Zaal. De Wan* den waaren met Kristallyne Vengfters en Edelgefteentens bezet. — Alles blonk en Glinfterde. De Vloeren waaren met Tapyten belegd, doorweven mét Goud. De Zolderingen boven, maakte een Wolke, of iets dergelyks; ik gaf my zeiven de tyd niet, rechte opmerkingen te maaken, dewyl myn oogen op de Koningin zelfs, gevestigd waaren. Zy zat op een Throon,  R E K ZEN. 15* Threon, wederzyds met Raadsvrouwen omringd, welke de eene na de andere zulke vergramde oogen op my floegen, die my geheel bedeest maakten. Maar Overal,, fprak my moed in: — Komt nader, zeide hy, op dat gy de Koningin ook in het oog krygr. Weest ftoutmoedig; maar vergeet de achting niet, welke haar toekomt. Complimenten waaren wel'in der Daad, myn Zaak niet, ondertusfehen, volvoerde ik die naar myn vermogen, toen ik tot haar naderde. Nu werd den Uitlegger voor my een ongévraagde Tolk; dewyl hy dus begon te fpreeken. AUerdoorluchtigfte Koningin, heerlyke Glans van God, en evenbeeld van zyn Wezen! Wy getrouwe Dienaaren van Uwe Majesteit, brengen deezen Jongeling voor Uw Aangeficht, en bekennen met weedom des harten, dat wy, na hem, volgens het Verlof van Uwen Raad, door alle Uwe heerlyke Staaten doorgeleid te hebben, in hem niets konden uitwerken, offchoon wy, allen mogelyken Vlyt hebben aangewend. Dewyl wy zyne buitenfpoorige begeertens geen genoegen konden geven, nemen wy de vryheid hem aan Uwe Kloekzinnigheid aan te beveelen. — Wat ik by deeze aanfpraak gevoelde, kan ieder ligtelyk denken. Ik zag my zelve» hier voor het • ge-  1S6 WVSGEERIGE gerichte en aangeklaagt. Myne benaauwtheid wierd vermeerdert, als ik aan de voet van den Throon een Beest zag, die met Vuurvonkende oogen, flechts een wenk verwagte, om my te verfijnden. Ook ftonden aan beiden zyden van den Throon, twee Wapendragers in Vrouwe Klederen; de eenen zeer vreefelyk, den anderen meer vriendelyk als vreefelyk. De eerfte* droeg een Yzeren Panfier, fteekelig, met pennen als een Egel, had ftaalen Klaauwen, het Zwaard in den eenen, Vuur en Pylen in den anderen hand. De tweede ter linkerzyde, was in een Harlequinachtig gewaad, met een omgekeerde Vosfevacht in plaatfe van een Panfier, een Vosfeftaart in de rechter, en een met Nooten gevulde Doos in de Linker hand. De Koningin met een witten Sluier bedekt, fprak my op de volgende wyze aan: wakkere Jongeling, het voorneemen om myne Staaten te bezien, is my met onaangenaam; maar wel dat ey zoo als ik hoore zeer eigenzinnig zyt; en in plaatfe dat gy als een Aankomeling in de Wereld, van haar zoude Leeren. integendeel haar wil Onderrichten en Meesteren. Het ftaat aan my u te tuchtigen, maar ik wil aan U myn Genade bewyzen, en Üw hier op myn Kafteel houden. Maakt U deeze genade welke aan weinige gefchonken uerd, recht waardig. Ver-  REIZEN. 157 Verheugd zoo wel daar van gekomen te zyn, vraagde ik eer^t naar de Naamen, der Geheime Raadsvrouwen. Uitlegger zeide, die welke aan da Rechter zyde dèr Throon ftaan , zyn : Zuiverheid, Opmerkzaamheid, Kloekzinnigheid, Bedachtzaamheid, Vriendelykbeid en Maatigbeid. Ter Linker zyde: Waarheid, fver, Ernst, Geduld, Moed en Beftendigheid. Zy zyn dag en nacht by den Throon. Aan hun zyn de Regentesfen en Stadhouderesfen ondergefchikt. Die met het Graauwe Overkleed, is Stadbouderesfe, die laager is, heet Induflria. Die Gints, in Goudgewaad gekleed is, met een Krans op het hoofd, hebt gy reeds gezien, 't is Vrouw Fortuna, Opperfte van 't Kasteel van Geluk , deeze twee gaan af en aan, en maaken de Beveelen en Verordeningen der Koningin bekend. Zy hebben hunne onder Regentesfen Geneegenbeid, by de Gehuwden , Arbeidfaamheid, by de Handwerken, Geleerdheid, by de Geleerden. Aandacht by de 'Godsdienstigen, en Heldhaftigheid., by het Kr ygs wezen, enz. Schoone namen, zeide ik in my zeiven, en evenwel alles verkeert. Daar by een Zonderlinge Regeering; de Koning een Vrouw, de Raaden Vrouwen, Regenten ook al Vrouwen. Geen wonder indien zy van niemant geacht werden. Wie  i/8 WYSGEERIGE Wie zyn dan, vraagde ik, die twee Trawanten? — De Lyfwachten van de Koningin, werd my geantwoord. De eene Pluimftrykery , de andere Geweld. Wat den eenen niet kan uitwerken, moet den anderen doen. Dikwerf werden zy beide te gelyk gebruikt. — En het Beest, vraagde ik? — Dit toond aan, zeide Uitlegger, als 'er iets dat verdacht is, moet afgeweert werden. In de Hoftaal, werd het de Post genaamt. Die welke hunne Bediening mishaagd, en daar in niet blyven, noemen zy verlamden. Staat zoo niet rondom te gaapen, wierd my gezegt, weest opmerkzaam wat hier gebeuren zal. ■ Gaarne zeide ik. EEN;  REIZER 159 EEN EN DERTIGSTE AFDEELING. Salomtn verfcheint op bet Kasteel, met een Groote Statie. Maar op eenmaal onftond 'er een groot gerucht, alles doeg de oogen op, en ik ook. Ziet! Eenen in een Vorstelyk gewaad , een Gouden Scepter in de hand, en een Koninglyke Kroon op het hoofd trad voorwaarts met een Groot gevolg. Alle oogen waaren op hem gevestigt, en by begon dus te fpreeken: van God, den AUerhoogften, met die Gave befchonken, van de Wereld te kunnen befchouwen, veel vryer en beeter dan alle die voor my waaren, ben ik tot het Punt gekomen, om de Wysheid, Beheerfcheresfe der Wereld op te zoeken, en my met haar in een onaffcheidelyk Huwelyk te verbinden. De Cancellieresfe Kloekzinnigheid antwoorde, dat de Wysheid, Gods Bruid is, en geenen anderen tot deel kan werden: maar dat haare Vriendfchap en Gunste tot zynen dienste was, als hy dïe zocht. — Deen  ióo WYSGEERIGE Doch hy zeide verder: Ik zal hier blyven, tot dat ik zie, welk een onderfcheid 'er is, tusfchen verftand en dwaashëid; want alles mishaagd my wat onder de Zonne is. Nu dacht ik met een Vrolyk hart, nu zult gy een veel zekerder Leidsman bekomen, met hem zal het U veel beeter' gaan, ik zal hem vcet voor voet volgen. En ik dankte God. Salomon, dit was zyn naam, had een groot gevolg , dat met hem gekomen was, om de Koningin der Wysheid te befchouwen. De naaste die zich by hem bevonden, waaren Eerwaardige Mannen, die Propheten, Patriarchen, Apostelen en Belyders'genaamt wierden. Achter hen ftonden eenigen uit de Philofophen; als Plato, Socrates, Seneca, enz. zy namen alle plaats, en ik zettede my neder, met eene Groote begeerte, te zien wat verder zoude gefchieden. TWEE-  reizen. i6l TWEE EN DERTIGSTE AFDEÈLING. De Pelgrim leert de Geheime Gerichten en Fonnisfen der Wereld kennen. Men "handelde hier alleen over algemeene zaaken, naamlyk die alle de Standen der Menfchen betroffen. De byzondere, wierden ieder tot hunne byzondere Gerichten of Commisfien ge weezen. De Eerfte die ik zag, was Induflr/a en Fonuna, welke Klachten inbrachten, dat in alle Standen, Ontrouw , Eedrog, Benadeling, en Bloedzuigery in het verkopen der Goederen van den eercn aan den anderen, ïngedoopen waaren, en die om wegneming van die Misbruiken baden. God zy gedankt zeide ik, nu beginnen zy evenwel zelfs. Den Uitlegger zeide, nü ziet gy dat andere ook Zien, Gy dacht dat niemant oogen in het hoofd had, als gy alleen. Het is my zeer lief, antwoorde ik, den Hemel bevordere kun voorneemen \ l m  i6> WYSGEERIGE Na rypen Raade, wierd aan de Cancellierin Kloekzinnigheid, bevel gegeven, natefpeuren, wie aan deeze bciliooze bedryven die de Zamenleving verftoorden fchuldig was. 'Er wierd een ftreng onderzoek gedaan , en men ontdekte dat eenige Vreemdelingen in de Maatfchappy gefloopen waaren, die zulke onordens verwekten. Naamlyk: Dronkenfcbap, Pracht, Woeker, Hoogmoed, Luiheid y Wreedheid en anderen. Toen werd beflooten door opene Brieven, op alle plaatzen in het gantfche Land aftekondigen : Dat nademaal haare Majesteit in ervaring was gekomen, hoe door Zeekere vermomde Vreemdelingen, allerlye wanorde, in haare Ryk wierd uitgebreid, zy te raade was gev/orden, ten einde zulke onvoegzaamheden te fluiten, alzulke by dezen het Land te ontzeggen. — Waar na zy zich a dato publicationis, zouden hebben te gedragen, opLyfen Levensftraffe. Deeze Bannelingen, waaren Pracht, Woeker, Luiheid, Hoogmoed, Wellust, Wreedheid, enz. Dit Edict veroorzaakte algemeene Vreugde , en ieder hoopte op gulden tyden, Maar dewyl alles op den ouden voet bleef, kwaamen van allen oorden Klagten in, dat geen ernst in de volvoering der Beveelen yan haare Majesteit gebruikt wierd.  REIZEN. 163 wierd. De Koningin zond Commisfarisfen af: de Heeren Nalaatig en Nazïender, benevens de Geheimraad de Heer Maatig, met bevel, naauwkeurig te onderzoeken, of eenige van de verweezene Buitenlanders, zich boven de Tyd opgehouden, of gewaagt hadden , weer te rug te koomen. Deeze gingen op Reize, en kwamen na eenigen tyd te rug, met Naricht, dat zy niet anders dan eenigen die zeer gelyk of overeenkomftig waaren met de veroordeelden hadden gevonden; maar die tot hun niet behoorden en ook andere naamen voerden. Een die veel overeenkwam met Dronken, was Roes genaamt, eenen zeer gelyk aan Woeker hiette Grooten winst eenen vry gelyk aan Hoogmoed was Grootmoedig, genaamt, enz. Men was te vreeden , en men gaf last het bevel tot deeze niet uit te (trekken; het Volk maakte zich met hun even zoo bekend als mee de voorige. Salomon en de Zynen, fchudde met hunne hoofden. En ik dacht: De naamen zyn weg en de Verraders zyn gebleven, dit zal flecht afloopen. Na eenigen tyd, kwaamen Afgezanten uit ailen Standen , en baaden om Gehoor. Men liet hun binnen. Zy fmeekten met veele buigingen en feharrelingen der voeten, uit naam van alle de Onderdaanc n, dat het haare Majesteit mocht behaagen uit aanmerking van de tot hier toe getrouwe opvolging van haare L t Wet-  I64 VVYSGEERIGE Wetten en Bevee!en, tot belooning van zulk eene trouwe en tot aanmoediging, hunne Vryheeden en Privilegiën te vermeerderen. Zy onderwierpen alles aan de hooge Kennis van Haare Majesteit, en zy zouden als getrouwe Vafaalen, deeze gunstbewyzen met dé onderdaanigfte Dankbaarheid erkennen. - Hoe dacht ik, hebt gy nog geene Vryheden genoeg! Een Toom en Gebit in uw mond en een Juk op uw Nek, dat was u nodiger. De Koningin liet hun in een Zykamer gaan, en overwoog deeze beede met haare Raaden. Hier óp kwam zy uit, cn fprak de Afgezanten op de volgende wyze aan : Gelyk ik altyd op de verheerlyking van myn Ryk en op de Gelukftaat van myne Onderdaanen ben bedacht geweest, en een waakzaam oog heb gehouden, neeme ik ook thans uwe beede goedgunftig aan. Verbeterd en Verhoogd hier meede uwe Ty tels; ik Beveele en gelaste dat van nu af aan, de Handwerkslieden, Grootachtbaare; de Studenten, Hoog Edele; de Doctoren en Proffesforen, Hoogedel Geboorene; Predicanten, Hoog Eer waardige; Bisfchoppen en Superintendenten, Hoogwaardige; de Ryken, Eedele; de Adelyke, Hoogwelgeboorene; de Heeren, tweemaal Heeren; de Graven, Hooggeboorene; de Vorsten, Doorluchtige; en de Koningen, Allerdoorluchtigfte, genaamt zullen werden. En op dat deeze myne Wille ftiptelyk zal werden nagekomen, Gelaste ik  REIZEN. 165 ik, dat niemant gehouden zal zyn, een Brief aanteneemen, waar in de aan hem toebehoorende Tytel niet gegeven werd. De Afgezanten, bedankten ootmoedig en reizden zeer verheugd te rug. Maar ik dacht dit is waarlyk een bedroefde winst, een paar penne ftreeken met Inkt, meer of minder. Achter hun kwamen de Armen uit allen Standen, zy klaagden over de ongelyke verdeeling der Goederen, en dat zy by den overvloed van anderen, Gebrek moesten lyden: met beede om een evenreedige indeeling en beftelling. Het befluit wierd hun bekend gemaakt, naamlyk: dat haare Majesteit, wel aan alle haare Onderdaanen , alle de gerieflykheden en aangenaamheden van het Leven gunde, die zy konden wenfehen; maar dat het zamenftel en de fieraat van haar Ryk zulk een Onderfcheid en Rang vorderde. Gelyk ook de Grondwetten van haar Ryk meede brachten, dat Fonuna haar Kasteel en Industtia haare Werkplaatzen had. Voor het overige bleef het een ieder geoorlooft, alle wegen te.beproeven, door welke hy geloofde zich zeiven uit de Armoede te kunnen rukken. De Arbeidzaamen, drongen terftond daar op aan, dat dienvolgens het bevel gegeven werde, dat ieder dat geene waar naar hy ftreefde mocht bereiken, en L %■ niet  166 WYSGEERIGE niet alles maar bloot aan het Geluk overgelaaten bleeT. Dit was een gewichtig Voorftel, dat aanleiding tot veele zittingen gaf. Doeh eindelyk wierd bekend gemaakt, dat wel de Regentesfe Fonuna, en haare Dienaresfe Bygeval, in de aan hun toebedeelde rechten niet verkort konden worden; dog dat men evenwel haar zoude beveelen, op de Arbeidzaamen boven anderen opmerkzaam en Gunstig te zyn. Terftond na deeze verfcheenen twee Afgezanten uit het Gilde der Beroemfte Mannen. Jbeopbrast, en jirijlotetes, welke verfochten: i" Dat zy niet aan zulke ongeluksgevallen wierden blootgefteld als andere Menfchen, en s° dat zy tegen den Dood, befchut mogten werden: Dewyl het beklaaglyk was, dat zoo veel nuttige en met zoo veel kundigheden begaafde Menfchen, ftof zouden werden. — Hunne eerfte beede wierd gebillykt, en hun vergunt zoo veel mogelyk tegen alle gevallen van ongeluk zich zeiven te bewaaren; de Geleerden door hunne Geleerdheid, de Magti gen door hunne Magt, en de Ryken door hun Geld. Wegens het tweede Voorftel, riep de Koningin alle de Alchimisten te zamen, op dat zy een middel voor de onfterfelykheid zouden opgeven; dan dewyl deeze zoo lang weg bleeven, en de Afgezanten op antwoord drongen, wierd hun by voorraat verzeekerd, dat de Koningin zeer ongaarne zag, dat Lieden gelyk zy, ten Roof van den Dood wierden; maar  REIZEN. 167 maar dat voor tegenwoordig, daar tegen geen middel voor handen was. Intusfchen zouden zy het Privilegie hebben, zich zoo lange mogelyk, na hun affterven, onder de levenden te houden, en in plaatfe dat andere Lieden ©nder Groene zooden laagen, konden zy zich met een Steen laaten dekken. Ook dat zy in dit geval alles mochten doen, wat hun van 't Gemeen konde onderfcheiden. Hierop verfcheenen afgevaardigde van Overheden, uit laage Rechtbanken, en baden om verligting, terwyl zy de moeizaamheden van hunnen Stand , met levendige Verwen fchilderden. Zy bckwaamen de vergunning, door Beftuurders en Vicarien, hun Ambt te laaten waarnemen, en zy gingen vergenoegd tot de hunnen. Ook kwamen Gedeputeerden van de Onderdaanen, klaagende over de Bloedzuigery van hunne Heeren, en dat derzei ver Advocaaten, dewyl zy ook iets voor hun wilden hebben, de orders van hunne Meesters dubbeld executeerden. Ten bewyze ftorte zy terftond voor den Geheimen Raad, een Zak uit, vol nog verseh bloedende Wonden en Onderdrukkingen. Smeekende om byftand en befcherming. Wat was hier te doen? De bewyzen laagen daar, en het was evenwel de Heerfchappen vergunt, door hunne Creatuuren te regeeren. Derhalven moest men de fchuld der verL 4 druk-  ?C8 WYSGEERIGE drukkingen op den hals van de laatfte fchuiven. Men zond op ftaande voet aan alle de Waarneemers der Zaaken, van de Heerfchappen, Boden af, dat zy terftond moesten opkomen. Zy verfcheenen, en ftelden tegen e'én klacht der Onderdaanen, tien andere op; zy befchuldigden hun van Luiheid, Ongehoorzaamheid, Hoogmoed, Onvriendelykheid, en Wrekheid, zoo draa iemant het minste opzicht over hun had. Alles wel overlegd, wierd hun gezegd, dat dewyl zy van de Gunst van hunne Overheden geen goed gebruik wisten te maaken, zy zich aan het ftrenge moesten gewennen: Dewyl het in de Wereld niet anders konda zyn, of den eenen moest Gehoorzaamen en de anderen Gebieden. Voor het overige was het hun vergunt, de Gunst van die welke over hun gefteld waaren, door Vlyt en Trouwe te verdienen. Na hunnen aftocht, kwaamen de Staatkundige, de Raaden, Rechtsgeleerden, Rechters en Advocaaten, en fpraaken veel over de onvolmaaktheid van de Wetten, zeggende, dat na honderd duyzend onderfcheiden en befliste Rechtszaaken, evenwel nog veele voorkwaamen, wier beflisfing zy daar in niet vonden. Waar door zy dikwils in de noodzaake gebracht wierden, eigene bygedachten onder te fchuiven; rnaar 't welk hun by het Volk altyd gehaat maakten, en hun als een verdraaijing der Wetten wierd aangc- ree-  REIZEN. ift reekend. Zy baaden om befcherming tegen zulke Befchuldigingen. De Koningin wilde volftrekt niet hooren, naar het Opftel van een nieuw Wet Boek, dat volmaakter was ; daarom befloot zy het oude te houden, en gaf teffens aan de Rechtsgeleerden een Hoofd - fleutel, welke alle ingewikkelde Rechtszaaken ontfluiten zoude. (*) Dit moest hun Schild zyn, waar agter zy zich tegen alle aantygingen konden verbergen, en alleen het Volk beduiden moesten, dat naar de tegenwoordige toeftand, een Zaak, zoo of zoo moest zyn. En dewyl niemant dit veritond, zouden zy daar in moeten berusten. Zy naamen de Sleutel en gingen vergenoegt heenen. Nu verfcheenen ook de Wyven, en klaagden dat zy onder het zwaare Juk der Mannen moesten liggen, indien zy niet geholpen wierden. Achter hun kwamen ook de Mannen, klaagende over de Ongehoorzaamheid der Vrouwen. Na verfehcide Conferen-' tien, die de Koningin met haare Raden daar over hield, werd aan de Beiden Geflacluten, door de Cancelierin het volgende befcheid meedegedeelt: Dat dewyl de Natuur zelfs „ aan de Mannen den Voorrang } had (») Ratio pafs, L 5  170 WYSGEERIGE had gegeven, het daar by moeste blyven; dog onder de volgende bepaalingen: i° Dat de Mannen niets zouden onderneemen voor alvoorens, met de Vrouwen te hebben geraadpleegt, dewyl zy de helft van het Menfchelyk Gedacht uitmaaken. 20 Dat wanneer gelyk dikwerf gefchied , het Wyf kloekzinniger is als de Man, zy haar Man konde meesteren en Mannin genaamt zoude werden. Met deeze bedisfing waaren beide Partyen niet te vreeden. De Vrouwen begeerden dat de Mannen ten minsten de Regeering met hun deelden. Zelfs waaren 'er eenige welke meenden dat het tyd was, dat dezelve aan hun geheel wierd overgelaaten, dewyl die zoo lang in de handen der Mannen was geweest; te meer om dat zy veel Kloekzinniger en Doortrapter waaren. Hier in zeiden zy, had men een loffelyk voorbeeld in Engeland gegeven, daar alle Mannen ter eeren van de Wyfe Elizabet, de Vrouwen de hooger hand lieten. En dat dit des te meer moest zyn, dewyl de Koningin der Wereld en alle haare Raden, van hun Gedacht waaren: daarom was het ook blllyk dat Regio ad Exemplum, naar de Weife der Wereld, ook de fchikking der Huyzen ingevoert werd. Maar de Mannen voerden aan, dat offchoon God de Regeering aan de Koningin had toebetrouwt, hy evenwel het Opperbeftuur in handen hield, en wel geheel en tot allen vyden, daarom begeerden zy — —- De  REIZEN. W De zaak was moeijlyk en vorderde veel nadenken. Zy wagten alle vol begeerten naar antwoord; maal het kwam niet, eindelyk wierd aan Vriendelykbeid en Kloekzinnigheid opgedragen, met ieder Party in het by zonder in onderhandeling te treeden, en een Goed vergelyk te bewerken. Deeze vermaanden de Mannen, uit liefde tot de Huisvreede; de Huisheerfchappy aan de Vrouwen te laaten, en daar in hunne raad te volgen; maar de Vrouwen zouden zich hier meede vergenoegen, en buiten 's Huis gehoorzaam zyn Dan zoude de zaak by derzelver oorfprong blyven en het Huiswezen daar by niet kwalyk gaan. In het tegengeftelde, zoude het geheim openbaar werden, dat de Mannen de Gemeeneh en de Vrouwen weder de Mannen regeeren, en tot dat Uiterfte vcrfocht haare Majesteit, dat zy deeze zaak niet zouden dryven. Beide Partyen lieten zich beweegen, wanneer éénen (*) uit Salomons gevolg die dit hoorde uitriep- Een Vrouw die baaren Man eert, zal Wys geacht werden. En één Anderen (§) voegden'er by: De Man is bet Hoofd des Wyfs. Doch het bleef by hot vergelyk. ( ♦) Sirach. ($) Pauius. DRIE  i7a WYSGEERIGE DRIE EN DERTIGSTE AFDEELING. Salomon ontdekt de Ydelheid en de Verblinding gen der fVereld. ' Want de Koningin, van alles naauwkeurig onderricht , voerde al haar Magt aan, ftelde die onder het bevel van haare Lyfwacht Geweld , en beval dezen Generaal, alle de R.ebellen op te ligten, en andere tot een Voorbeeld te ftraffen. Alies was in beroering, de meenigte der aangegordene ten iiryd, wierden verzameld. Niet alleen uit den Krygsftand; maar ook uit alle de overige Ordens. Regenten, Richters ,^mblenaaren van 't Gerecht, Rechtsgeleerden, Phitojo•fhen, Handwerkslieden, Priesters, ja zelfs H'ycen. Alles liep te Wapen. Want tegen zulke Rebellen, die zich tegen de Gantfehe Wereld verzettcder., moest, (zoo was het algemeen geroep) alles wat riet door een tedere Jeugd, of door Ouderdom , weerloos was, gewaapend zyn. Ik zag een Heïrleger, zoo ontelbaar, als het Zand aan den Oever der Zee, doorbreeken; en vraagde wat 'er gebeuren zoude ? Wat zoude het werden, zeide den Uitlegger, men zal U toonen, hoe het met alzulfeen gaat, die Zamecrottio- I gen  R Ë I Z E N. 179 fcen en Oproeren, door hunne Vernuftigheden in ie Wereld aanrichten. Terwyl hy nog fprak ging het werk aan. De weerloozen Hoop wierd overvallen. Men Sloeg, men Stak, Hakte en Vernielde dezelve, ieder handelde naar de wreedheid van zyn aart. Myn geheele Lighaam beefde van vreeze. Eenige van de Gevangene fmeekten om Lyfsgenade •, maar de meeste door hunne ftyfhoofdigheid gedreven, wilden niet een hair breed toegeven. Deeze wierden hier voor myne oogen, in het Vuur of in het Water geworpen, Opgehangen, Onthoofd , aan Kruysfen genagelt, met tangen Verfcheurd, de wilde Dieren voorgeworpen, en door duyzenden Martelaaryen en pynigingen vermoort. Hier over Juichten de Volkeren der Aarde. M* a 'SÈ S  i8o WYSGÉERIGE SES EN DERTIGSTE AFDEELING De Pelgrim vuil uit de Wereld vluchten. 1\/Jaar ik konde het aanfchouwen niet langer verj v II draagen. Daarom nam ik een voorneemen, de Wereld te verlaaten, en ergens in een Woesteny of in een Hol te vluchten. Myne Leidslieden dit bemerkende, hielden my vast. Ik dacht my los te fcheuren; maar toen zy niet Vragen niet ophielden, om in myn Gemoed te dringen , zeide ik: Ik ben nu zeer zeker, dat alles in de Wereld blyft, gelyk het is. Myne Hoope is weg en vervlogen. Wee myner! Wat zeiden zy, kunnen dan deeze Voorbeelden, U ook niet tot reden brengen? • Liever antwoorde ik, wil ik duizend doden fterven, als hier zyn, cn getuigen weezen van alle die Gruwelen, Valsheeden, Ongerechtigheden en Boosheden. Laat my gaan en het Lot zien, der geenen die uitgedreven werden. Nu is my den Dood veel aangenaamer als het Leven. Diï  REIZEN., i8t Dit ook nog-zeide Overal. Maar Verblinder hield vast met handen en voeten, doch verliet my einde^ykgeheel, toen hy zag dat hy niets meer op my vermogt, nog uitwerken kon, ook \%&\vjr -ma'«-ojjoü «rfcoteg öb , mïb-*.-. Aan alle Piaatfen vond ik ftervende. Maar alle Ü een verfchrikkelyke en bfjammerenswaardigen toeftand. Ik zag ze hunnen Geest met Ziddering en Beven, met Schrik cn Benaauwthéid, met Klachten, met Ach! en Wee! opgeven, ja in een flingerendc Onzekerheid, wat verder hun Noodlot zoude zyn, cn waar heen' zy zouden geraaken. Ontzettingen doorboorden myn geheele Ziel-, echter deed ik geweld op my zeiven om te blyven, en hun ver Jcr natezien. Ik ging midden door de Doodbaaren, tot aan het einde der Wereld, daar het Licht ophoud. En als andere hunne dooden met geflooten Oogen uitwierpen , opende ik de myne des te meer, ook wierp ik de Bril weg, en deed alle pogingen om zoo verre my mogelyk was te zien. O ichrikkelyk Aanlchouwen! Uiterfte Duisternis, Afgrond, wiens Einde niet aftemeeten en wiens diepte niet te pylen nog te doorgronden was: en in dezelve Wurmen, Slangen, Stank en Vuilnis; waar uit een Damp oprees van brandende Pek en Zwavel, zoo dat Lighaam cn Ziel, in my van een onuitfpreekelyken Affchrik , doordrongen werd. M g Be-  M WYSGÈËRIÖE Bevende en afgemat, zonk ik ter Aarde en Zucbte: Is dit Uw laatfte Lot, is dit, dit het Einde van Uwé heerlyke Daden, dit, dit het Doeleinde van uwé Moeite en Kunst, die U het Hart zoo hooge deed ofzwellen, dit, de gefochte Ruste, naar welke gy zoo moeizaam hebt gerent. Dit de Onfterfelykheid, met welke gy elkander ftreelde! O Onzaalige, Ellendige Schepzelen! Ach dan wenfehte ik nooit door de Poort des Levens te zyn ingegaan! nooit gebooren te zyn, als na alle de Ydelheden van de Wereld, ook nog deeze Duisternisfe my ten déél zoude worden! Ach God! Ach God! Ach God! indien 'er anders Een is, ontferm U myner! Einde van het Eerfte Deet. VAN  VA N DE GELUKKIGEN UITGANG UIT HET v DOOLHOF DER WERELD. TWEEDE DEEL.  •O W -il ia r r-" 'HJooa •ü j\ Q Cl 2 fl y 5j *v '8'' * —  REIZEN. 185, 3EVEN EN DERTIGSTE AF DEELING. De Pelgrim keert weder in zyn Huis. In deeze verdoving lag ik op Gods Aardbodem neder, wanneer een zachte Stem, van agter my voortkwam, en my toeriep: Keert weden Is was Zoo- Afgemat dat ik myn vermoeid Hooft naauwlyks kon opheffen,ik zag evenwel naar den Roependen om; maar konde niemant ontdekken, want ook-myn tweede Leidsman Overal had my verlaaten. Ondertusfchen riep de Stemme nog eens : Keert weden Dan ik wist niet hoe ik uit die Onzaaligen Toeftand zoude komen, nog waar heen ik my zoude wenden; wanneer dié zelfde Stem, my nogmaals toeriep: Ke-ert veder tt rug, van waar Gy uit gegaan zjt, in bet Buts van uw Hart, en JIuit de Deure agter U. Dezen Raad volgde ik zonder Uitftel, zoo goed als ik konde, en wel my , dat ik Gods Stemme gehoor gaf. Want dit was reeds, zyne alles werkende Gepade. Ik verfaamelde alle myne Gedachten, floot de M s uit"  iSó WYS GEERIGE uitwendige Toegangen der zinnelyke Werktuigen, en keerde binnen in my , in de Woonhig van myn Hart. Het was verduistert. Allengskens zag ik door middel van eenige invallende Lichtftraalen, een rond Christalyne Vengfter, boven in het Gewelf van'dit kleine Gemak ; maar 't welk zoo verontreinigt was, dat alleen eenige enkele Straalen konden doorfcheemeren. ti»H ttvxai -i.•<".■• i-mi -' \ «.n Dit fpaarzaame Licht, diende evenwel, dat ik rondom aan de zyden. eenige Teekeningen ontdekte, die door een Meesterlyke hand fcheenen gemaakt te zyn; maar die byna Gantsch vergaan en ten Deelen uitgewisebt waaren. Zy hadden de volgende Opfchriften, die ik met moeite nog las: Kloekzinnigheid, Demoedigheid, Gerechtigheid, Kmsheid, Matigheid, nevens nog eenige die geheel onleesbaar waren. In het midden lagen gebrooken Ladders, Windaafen en Zuilen, benevens twee uitgeplukte groote Vleugels; ook Raderen en andere Stukken, als Deelen van een vernield Werk, alles in groote Wanorde. Met aandoening befchouwde ik alle dien Toeflei; maar konde met al de Infpanning van myn Vermogens, geen bezef krygen, waar door, alles in zulk een Vernieling en Verflrooijing was gekoomen, ën hoe het weder in Orde gebracht zoude kunnen worden.  t E H E N. 187 den. Intusfcfien ontftond in my die Hoope, dat by die my het eerfte toeriep, zich verder zoude openbaaren, ën my van dit alles onderrichten, 't welk ik ook yverig wenfehte. Want het behaagde my hier zeer wet: deels, dewyl dit Kamertje niet zoo afkeerig was, als die Plaatzen, welke ik in de Wereld had doorwandeld, deels ook, dewyl hier zulk een aangenaame Stilte heerschte, en geen Gevaar, en Getier, nog zulke Geweldadigheden , plaats hadden , gelyk in de voorige Oorden. ACHT EN DERTIGSTE AFDEELING. De Pelgrim bekomt Jefus Christus tot Gast. Ik wierd in myne verwachting niet bedroogen. Want kort daar 04, verfcheen' van boven een heldere Glans, die het geheele verdonkerde Vengfter verlichte. Ik zag op en befchouwden Eenen, die wel in een Menfchelyke Gedaante was, maar in een Goddelyke Klaarheid, toen hy tot my naderde. Zyn Aangezicht fchoot heldere Straalen uit, maar deeze Straalen waaren niet, gelyk de fchrikbaarende Straalen  i88. WYSGEERïtfE ten van Mofes,. zy hadden iets aantreklyks, iets liefelyksy zoo dat ik nooit, iets. zoo uitlokkende op de Wereld heb gevonden. Hy fprak met groote Vriendelykheid, de volgende Gelukzalige woorden ff eest weikoom myn Zoon\ weest welkoom.< Hy omarmde my tegelyk, en 'er drong zulk een liefelyke Uitwaafeming, door myn geheele Ziel, dat ik Vreugdetranen weende. Ik konde op zulk eene onverhoopte Verwelkoomst, niets doen als Zuchten, cn Oogen vol ootmoed, tot bem opwaarts wenden. Maar hy fprak verder; Waar was gy, myn Zoon! Waar was gy zoo lange? Op welke Wegen hebt gy gewandeld» Wat zogt gy? Troost in de Wereld? Waar anders had gy die moeten zoeken, als in God, en God, waar anders als in zyn Tempel, en in welken Tempel, als m den levendigen, die hy zich zeiven verkozen heeft, en welken Uw eigen Hart is? Ik zag u op alle uwe Dwaalwegen, het is myne Genade, die u te ru* heeft gehouden, die u tot u zei ven heeft gebracht, en in uw eigen Hart ingeleid. Daar in is myne Wooning. Blyft gy hier in by my, en ik by U, dan zult gy vinden, wat gy in de Wereld vruchteloos gefocht hebt: Ruste, Troost, en Vreugde. Vreest niet dat gy u hier in, gelyk als in de Wereld bedriegen zult, myne Beloften zyn Ja en jlmen. Toen werd ik gewaar , dat Hy die met my fprak, myn Jesus was; van welken ik in de Wereld veel ge-  REIZEN.* m gehoort had: maar vergezeld van Twyffeling, Onzeekerheid en Ongeloove. Zyne Woorden verwekten in my zulk eene Vreugde en Vertrouwen in herti, dat ik beide myne Handen toereikte, en zeide: Hier ben ik myn Verlosfer, ik wil de Uwen zyn en eeuwig blyven. Gebied Heere cn geeft my Gehoorzaam te zyn. Spreekt wat U welbehaaglyk is, en laaten Uwe Redenen my welgevallen. Legt my op wat U belieft, en Geeft my krachten het te dragen. Gebruikt my waar toe het U behaagt, en geeft my Bekwaamheid. Gaarne wil ik niets zyn, op dat gy in my alles in alles zult werden. NEGEN-  iq© WVSGE-ERIGE NEGEN EN DERTIGSTE AFDEELING. De Pelgrim word met Christus vereenigt. Uwe Verklaring behaagd my myn Zoon! Kreeg ik tot antwoord. Weest dan myn Eigendom. Gy was reeds de Myne van Eeuwigheid; maar het was voor u verborgen. Reeds lange hebbe ik u deeze Vreugde toegedacht, door alle wonderbaare Wegen, hebbe ik u tot my zoeken te trekken „• maar gy verftond het niet, cn op myne Wegen merkte Gy niet. Daarom evenwel hgbbe ik u niet verbaten, offchoon ik u eenigen Tyd liet dwaalen, om u des te innige/ met my te vereenigen. Het is de Wereld niet, nog uwe Leidslieden, nog Salomon; maar ik alleen kan u Ruste geven, en alle de reine Begeertens van uw Hart vervullen. Dat geene wat gy zocht, was niet in hun Vermogen ; Ik alleen ben het, die u kaa ryk maaken cn verzadigen. Dit  REIZEN. Ï91 Dit eenige begeere ik van u, dat gy alles wat gy in de Wereld hebt gezien, byna geheel op my overbrengt, en in al uw Doen, my en myne Cebooden niet uit het Ooge verliest; dan vind Gy, het geene gy in de Wereld niet konde vinden : Ruste en Vreugde. Gy hebt by voorbeeld in het Huwelyk gezien , dat die welke eikanderen liefhebben, alles verlaaten en alles doen, om aan elkander voor altoos verbonden te zyn. Doet gy ook zoo. Verlaat alles, ook u zeiven , en geeft u geheel aan my, dan zult gy wel doen. ïndien gy dit Nalaat, zult gy nooit tot de Rust van uw Gemoet geraaken; want alles is in de Wereld veranderlyk. Gy moogt in dezelve verkicfen wat gy wilt, gy zult niet anders, dan Moeite, Smcrt en Onrust hebben, eindelyk zal u alles verlaaten, cn uw Vergenoegen zal veranderen in Treurigheid. Schik u naar mynen Raad, houd u aan my, weest de myne, dan ben ik de uwe. Wy zullen ons in deeze Hutte by eikanderen opfluiten, daar in zult gy een beter vergenoegen vinden, als geenen in den Echcenftaat, niet kunnen genieten. Alleen tracht 'er na my wei.bchaagelyk te zyn, my in alle gevallen tot mver Raadgever, Leidsman, Getuige, Vergezelier en Reisgezel te hebben. Houd u aan my, ziet op my, fpreekt met my, bemind my en verwacht dit alles weder van my. ■ Gy  igz WYSGEERIGE Gy weet by ondervinding, met welk een oneindige Moeite, Gevaar en Bedrog, de Menfchen, ieder ih zyne Bezigheden, aardfche Goederen zoeken. Leert gy , dit alles als Ydel verrachten, dan Een is Nodig, naamlyk Gods Gunst- Wilt gy deeze genieten, oeffent o Beroep uit, waar in ik uw gefteld hebbe, volvoert uwe Beezigheden getrouw en redelyk in Stilte ; maar laat den Uitgang en het Einde van alles, my alleen aanbevoolen blyven. De Geleerden vermoei jen zich te vergeefs, alles, uit- en na te vorfchen, uwe Hoofd- beezigheid zy, natefpeuren, hoe ik u en alle Dingen in de Wereld wonderbaarlyk regecre, dan zult gy doffe genoeg voor uwe Befchouwingen hebben, en een zuiver Vergenoegen daar in genieten. In plaatfe van alle Bibliotheecquen, wier Leez'mg oneindige Moeite geeft, weinig Vrucht; maar dikwerf Nadeel, en akyd Afmatting, fchenke ik u dit Boek, (*) in het welke alle de Schatten der Wysheid verborgen zyn. Uwe Gramatica, (Spraakkunst,) zy de Betrachting van myne woorden, uwe Diale&ica, ( Redenkunde, ) het Geloove aan dezelve, uwe Rbetonca , ( Welfprekenheid,) het Gebed en aandachtige Zuchtingen, uw Pbyflca ( Natuurkunde,) de Befchouwing van myne Werken, uwe Metapbyfica , (Bovennatuurkunde j ) eeuwige ter- (*) Den Bybel-  REIZEN. 19$ Yerlustigingjen aanmy, uwe Mathefls, (Wiskunde,) de Bereekening, Afweeging en Afmeeting van myn* Weldaden, en de merifchelyke Ondankbaarheid jegens dezelve, en eindelyk uwe Zedenleer, myne Liefde, die u van alle de Plichten jegens my, u zeiven en uw Naasten zal onderwyzen. Laat alles wat gy daar uit leert, u niet tot Hoogmoed verleiden. Hoe meer Gy weet, hoe meer gy u moet bevlytigen uwe Onkunde te leeren kennen, want voor zulke Harten zal myn Licht opgaan. De Geneesmeesters hebt gy by Ondervinding gezien, dat werkzaam zyn, met allerly Middelen tot Onderhouding en Verlenging van het Leven. Bekommer u over uw Leven niet; het is in myne Hand. Zonder uw Toedoen, zyt gy in de Wereld gekomen, ook even zonder hetzelve, zult gy die verlaaten. Het Begin en hét Einde van uw Leven heb ik vastgefteld. Zorgt dat gy het geniet, en wel gebruikt, ik zal zorgen, hoe lange gy het behouden zult. Leeft gy naar myne Wille in Eenvoudigheid en Oprechtheid van uw Harte, dan zal ik uwen Geneesmeester zyn, en u met een lang Leven verzadigen. Zonder my zouden ook zelfs de beste Geneesmiddelen u tot Vergift werden. Beveelt daarom uw Leven en uwe Gezondheid my aan, en weest deswegen geheel onbekommert. N De1  '194 W Y S'GE ERIGE De Rechtsgeleerden, hebben veel verwarde en ingewikkelde Zaaken, welke zy niet ontwarren kunnen. Myne Rechten die ik u Leere, zyn kort: Gunt ieder het Zyne; weigert aan niemand uwe dienstbewyzen, als hy die nodig heeft; Geeft een ieder wat gy hem fchuldig zyt, ja doet 'er meer toe; Laat om Vreede te Behouden, hem die u den Rok wil neemen, ook den Mantel, dan zal hy uwe Ruste niet kunnen ftooren. By de Waarneeming van den Godsdienst zag gy in de Tempels, veel Praal en veel Twist onder de Christenen. Laat uwen Godsdienst daar in beftaan, dat'gy my in het Stille diend, u aan geen Uiterlyke gebruiklykheden bind, want ik hebbe u aan dezelve niet gebonden: dat gy my in Geest en in Waarheid bid en met niemant ftryd voert, hy mooge u houden waar voor hy wil. Gy hebt inden Stand der Overheden gezien, hoe zeer de Menfchen zich zeiven tot Heerfchappy opdringen, en hoe zy Eere-plaatzen bejaagen: Blyft gy gaarne nedrig, want het is beeter, ligter en zekerder te gehoorzaamen als te gebieden, gelyk het gemakkelyker is, achter anderen, dan aan de Spitfe te gaan, " wilt gy iets ter Regeering hebben, Regeert u zeiven; zoo veel Leden, zoo veel Krachten als gy bezit, zoo veel  REIZEN. 195 veel Onderdaanen hebt gy: Regeert die zoo, dat uw Ryk wel beftaat. Indien dan myne Wysheid het goed zal keuren, u iets meer toe te betrouwen, neemt het met Gehoorzaamheid aan, en verricht het met Getrouwheid, zoo dat gy het Doeleinde van myne Eere, niet uit het Oog verliest. In den Krygsjland word Dapperheid gevordert, om zyne Vyanden te verdelgen. De Vyanden tegcns welke Gy uw Heldenmoed bewyzen zult, zyn den Duivel, de Wereld en uwe eigen Begeerlykheden. Dryft de twee eerfte zoo verre van u als mogelyk is, hoe verder hoe beeter, dood de laatften in u zeiven, en dan zal ik u, waar van Gy verzeekert kunt zyn, een beeter Belooning geven, als die is, waar na de Krygslieden ftrevcn. Gy zag eindelyk hoe de Menfchen op het zoogenaamde Kasteel van Geluk indrongen, hoe zy Aardfche Goederen , Wellust en Eere zochten, 'en op dezelve hunne Hoope vestigden : Gy trachte naar zulke Dingen niet, zy konden U niet gerustftellen nog verzaadigen. Ln waarom, zoud gy die begeeren? Tot Levensonderhoud word weinig vereis cht, daar by is het myne Zaak, voor die welke in myn Dienst zyn, te zorgen. Tracht naar Volmaaktheid en naar een Godzaalig Leven, al het overige zal u toevallen» N a He-  196 WYSGEERIGE Hemel en Aarde zyn de Uwe. Myne Goederen verzeekeren u zuivere Vreugde, die niet gelyk de Andere met Smerten vermengd zyn. • In de Wereld, kan men zonder Maatfchappy nog Gezelfchap niet leven; msar Iaat de Eenzaamheid u aanbevoolen weezen. De Gefelfchappen en de Byeenkomsten zoo als die heden, in de Dagen van Mode zyn, verleiden tot Lediggang, zy rooven de eedele Tyd, en geven Aanleiding tot veelvuldige Zonden. Ik ben by U en myne Engelen zyn rondom U, laat dit U vergenoegen. Wilt gy echter omgang hebben, met goede Vrienden, zoekt dan zulke, die met u van eenen Geest zyn, op dat uwe Gefprekken tot Stichting en Opbouwing mogen ftrekken. Wereldgezinde Menfchen, zoeken hunnen Hemel in een Wellustig leven, in Overvloed en Verftrooijengen; maar leert als U Heil ontbreekt, ook Gebrek dragen en treuren. Doch vind gy Oorzaake u over lighaamelyke Goederen te verheugen, richt dan alle uwe Vreugde tot my. Andere ftreven alle naar een groot Aanzien-. U, zy het onverfchillig, hoe hoog of hoe laag de Menfchen u achten- Aan hun Oordeel is zeer weinig geleegen. Hunne Genegenheid en Gunst is zeer onbehendig en wankelende. Zy Beminnen en Lief koofen, alles wat haa-  REIZEN. Ï97 haatenswaardig is en zy haaten, alles wat zy beminnen en lieven moesten. Aan een ieder, kan men niet welbehaaglyk zyn; weest dan wel vergenoegt en te vreden, indien gy my Welbehaaglyk zyt. Staat gy my by in een goed Geruchte, dan kan geen menfchen Tong , u iets geven nog neemen. Tracht niet naar een grooten Naam; needrigheid moet uwe eere wezen. Al waare uw naam in het duistere begraven en gy aan niemant bekend, des te zekerder en te geruster zult gy leven. Myne Engelen zullen U kennen, van u fpreeken, u dienen, en uwe Werken in den Hemel en op Aarde, indien het nodig zal weezen, verbreiden. Eenmaal zult gy met alle, die my gegeven zyn, in eene onuitfpreekelyke Heerlykheid ingaan , tegen welke al de Heerlykheid van deeze Wereld, niet anders dan een Schaduw is. Bezit gy iets, Goederen, Schoonheid, Verftand, Menfchengunst en zoortgelyken, verheft u daarom niet. Bezit gy van dit alles niets, vergram of bedroef u daar over niet. Stel uwe Lust in my alleen, maakt u van alles los, ontzegd u aan u zeiven, en zoekt de Volheid der Goederen in my, daar in zult gy die vinden. Toen fprak ik met een Hart vol gevoel en aandoening : ó Heer myn God! Ik erkenne dat gy alles in alles zyt. Hy die u bezit kan de Wereld misfen, N 3 de-_  i9S WYSGEERIGE dewyl hy in u meer heeft als hy wenfchen of begeeren kaD. Lange hebbe ik gedwaald, Ruste gezogt en niet gevonden. Nu hebbe ik u, en my zeiven in u gevonden. Uwe Genaade behoude my nu en Eeuwig! VEERTIGSTE AFDEELING. De Pelgrim werd Bekeert en Vernieuwt. Terftond daar na ging voor my nog een grooter Licht op. De verontreinigde Tekeningen wierden vernieuwt, én bekwaamen een nieuw Leven. (*) De Raderen voegden zich te zaamen, en uit derzelver Zamenftel kwam een Uurwerk (§) voort, dat den Loop der Wereld, en van Gods onnafpeurlyke Wegen aanwees. Ook waareH de Ladders geheel gemaakt , en het boven Vengfter waar door het Hemellicht inviel, herfteld, 't geen my het prachtigfte Uitzicht gaf. De Vleugelen kregen nieuwe groote Vee- de- (*) Zie in de 37 AfdiemnS, BJtdz. X80'. (i) Horolctle.  REIZEN. 199 deren, en,mynen Heere gaf my dezelve met deeze Woorden: Ik woone in myne Heerlykheid in den Hemel en in een boetvaardig Harte op Aarde : Ook gy zult in u zeiven, daar ik tegenwoordig zal zyn; en in deri Hemel, waar heenen gy u met deeze Vleugelen kunt opwaards zwaaijen, by my woonen. Dusdaanig zult gy met my en ik met u in een gewenschte Omgang en Vereeniging wezen. EEN EN VEERTIGSTE AFDEELING. De Pelgrim werd tot de onzichtbaare Kerke van Christus geweezen. En nu zende ik u op dat gy nog vaster zoude bevestigd , en tot Bevinding van Troost, tot welke gy geroepen zyt, gebracht werden, tot myne Knechten en Dienaaren, die reeds voor lange de Wereld verlaaten hebben. Waar zal ik die zoeken, Mynen Heere? vraagde ik. En kreeg ten antwoord: Zy zyn door de geheele Wereld verftrooit, en onbekend; maar gy zult hun leeren kennen, en onder hun tegen de Huichelaary en Scheinheiligheid der Wereld, beN 4 waard  200 WYSGEERIGE waard blyven, tot dat ik u by my neemen zal. Nu legge ik op u (in plaatfe van Bril en Toom, die gy te vooren had) myn Juk, om my te volgen en my te gehoorzaamen. Daar hebt gy nu ook dien Verrekyker (*), dopr welke gy de Ydelheid der Wereld, en de Vreugde der Uicverkootenen naar Waarheid 2ult leeren kennen. Het Glas van hetzelve is myn Geest, de Invatting waar in het vastftaat, is myn Woord. Ziet nu te rug naar die plaats, daar gy de eerfte Misftap heb gedaan, dan zult gy Dingen ontdekken, die u zonder dit Middel eeuwig verborgen zouden blyven. Ik gehoorzaamde gewillig, floeg door al het Wereldfche Gedruis heenen, zocht den Tempel, die de Christenheid genaamt is, ik drong door de twistende Partyen heen, en vond een verborgen Oort, die (§) Praxis Cbrïstianismi genaamt is. Twee Voorhangfels hingen voor het zelve, de eerfte van een donkere kleur, (?) Contemtus Mundi, de tweede heidér blinkende (!) Amor cbristi. Die achter beide deeze Voor- (*) De HeiUge Schrift. {% ) 't Werfcdadlge Christendom. (?) Vervhtlag der Wereld - Uefie, ^ D Jefos LieiSe.  REIZEN. 20% yoorhangzels konde komen, wierd verandert, vernieuwt, en met Vreugde, Troost en Ruste vervult. Ik zag veel duizenden Menfchen, aanhoudende, rondom deeze bedekte Woning waaren , en het was voor my onbegrypelyk, waarom zoo weinige Lust hadden integaan. Zelfs Schriftgeleerde, Bisfchoppen ' en Priesters, bleven buiten ftaan. Ik weet niet of zy het niet zagen, dan of zy het wegens deszelfs gering Aanzien verachten. •— Zy gingen, en zagen zomtyds daarin, lieten ook eenigfints een Verlangen blyken om integaan; maar lieten zich geduurig, door de Scheemeringen der Ydelheid te rug trekken. Toen ik eindelyk nader kwam, ontdekte ik de waare Oorzaak. Een ftreng Onderzoek, waar aan men zich daar moest onderwerpen, hield hun te rug. Van een Ieder wierd gevordert, alle zyne Vermogens, zyne Oogen, Ooren, Verftand en Hart te verloogenen: want dan hiet het, die in God wys wil zyn , moet een Dwaas voor de Wereld werden. Die God tot zyn Aandeel begeert, moet al wat buiten hem is, kunnen verlaaten en vergeeten. Hy nu die zyne Kennisfe, zyne Goederen, enz. niet wil verloochenen, maar aanzien als iets dat tot den Hemel behulpzaam is, blyft buiten en kan niet binnen koN 5 ™a'  202 WYSGEERIGE men. By den ingang wierd terftond alles doorzocht, zelfs de Plooi jen en Schuilhoeken van het Hart, op dat zich nergens, iets van de Ydelheid der Wereld zoude verbergen. Dit ging niet zonder Smerten; maar een Hemelfche Artzeny, maakte dat deeze Wonden het Leven verfterkte, terwyl in plaatfe van het daar by vergooten bioed, een Hemels Vuur in de Menfchen ontbrande, dat hun tot geheel anders gezinde Schepzelen maakten. Nu verwonderde zulk eenen, zich , over zich zeiven , hoe hy met zoo veel Lasten, welke de Wereld Rykdom, Eereen Heerlykheid noemt, (want Lasten en Befwaaringen zyn het toch alleen) zich heeft kunnen belaaden. Hier huppelde de Lammen, de Stamel lende fpraaken recht, de Eenvouwdige befchaamden de Wyzen, en die niets hadden waaren in alles Ryk. Na ~dat ik dit alles by den eerften opflag aan de Deur reeds had waargenomen, en daar na verder agter het Voorhangzel was ingegaan, zag ik vervolgens in het algemeen, en in het byzonder by eenige Standen , juist het Tegendeel, van dat geene, wat ik in de Wereld gezien had, het welk my een onuitfpreekelyk vergenoegen gaf. In de Wereld zag ik over al Duisternis en Blindheid, hier. Licht en Klaarheid. Daar  REIZEN. 303 Daar enkel Schyn, hier Waarheid. Daar alleen Verwarring , hier de beste Ordening. Daar Moeite, hier Ruste. Daar Zorgen en Kommer, hier Vreugde en Blydfchap. Daar Gebrek, hier een Volheid. Daar Dienstbaarheid, hier Vryheid. Daar alles Zwaar, hier alles Ligt. Daar blootgefteld aan alle droevige Lotgevallen, hier de beste Zekerheid. Ik zal in 't vervolg van alles breedvoeriger fpreeken. TWEE EN VEERTIGSTE AFDEEL1NG. Van de waare Verlichting der Christenen. De Wereld, en al wie in dezelve om dwaalt, word door Waan geregeert, den Eenen richt zich naar den Anderen, en Allen trappelen gelyk de Blinden, die dan hier, dan daar ftooten en ovaral blyven hangen. Maar deeze hebben een tweevoudig licht: dat van het Verftand en van het Geloof. Deeze beide, werden door den Heiligen Geest geordent en geleid. Ze-  204 WYSGEERIGE Zekerlyk moeten zy by den Ingang in deeze Vergadering hun Vernuft verzaaken; maar den Heiligen Geest, geeft hun een Verftand weder dat gereinigt en gehciligt is. Dan ontfangen zy zulk een, dat dermaaten gefcharpt is, dat zy in alle Plaatzen, in alles, wat zy boven zich, rondom en beneden zich, zien, hooren, rieken en fmaaken, Gods Voetftappeh ontdekken, en van alles het beste Gebruik tot Verheerlyking van God weeten te maaken. Daarom overtreffen zy, in hunne Kennis , de Wyzen der Wereld , welke God door een Rechtveerdig Oordeel verblind, zoo dat zy by al hun Wetenfchap niets weeten. Zy weeten niet wat zy bezitten, noch wat hun ontbreekt, wat zy doen, en wat zy moesten doen, waar heen en tot welk een Doelpunt zy ihellen, en eens komen zullen. Hunne Kennisfe blyft op de Schel, op het buitenfte kleven, en zy dringen niet in, tot de binnenfte Kern, welke beftaat in Gods alles vervullende Heerlykheid. Daar in tegendeel den Christen, in alles wat hy ziet, hoort, voeld, riekt en fmaakt, God ziet en vind, en wel met de grootfte Verzeekerdhcid, dat het geen Waan, geen Inbeelding-, maar een zeekere Waarheid is. Hy word verlicht, door het Licht van het Geloof, waar door hy niet flechts dat geene, wat tegenwoordig en voor Oogen legd, maar ook dat, wat toekomende en onzichtbaar is, zien kan en kennen. Want  REIZEN. 205 Want God heeft in zyn Woord, alles wat in den Hemel , op Aarde en onder de Aarde is, alles wat voor de Schepping en na het Einde der Wereld, was, is en zyn zal geopenbaart. Den Christen gelooft het alles, en het is voor hem zoo zeker als of hy het te zamen voor oogen zag. Maar in zulk een gefteldheid kan de Wereld zich niet bevinden. Den Christen, vergenoegt zich in Gods Getuigenisfen. Hy vraagt noch Pand, noch Zegel, noch Borgtocht; het Geloove van den Christen , gaat boven alle teekenen van Verzeekering. Wereldlingen zyn aanhoudende in twyflelingen, daar integendeel, den Christen, door middel van het Geloof, altyd, een vastgegronde overtuiging heeft, welkers weergade het Verftand niet geven kan, ja ook zelfs van Dingen tot welke het Verftand niet ryken kan. In dit Licht zag ik wonderbaare, ja zeer wonderbaare dingen , die niet uittefpreeken, nog te befchryven zyn* Maar nog iets> Naamlyk ik zag de Wereld voor my als een buitengemeen groot Uurwerk, uit oneindig veele zichtbaarc en onzichtbaare Deeltjens te zamengefteld ; maar met Glazen die doorzichtig en andere die ruuw waaren, dit werk beftond uit duizendmaal duizend groote en kleine Raderen, Schroeven, Handvatfels, Haaken , Rand of Tandwerk, waarvan het eene in het anderen floot, zoo dat alles leefden, alles zich dan langzaam, dan fnel- ler,  io6 WYSGEERIGE Ier, dan zachtjes, dan met gedruis bewcegden. In het Midden van dit Werktuig was het grootfte, maar ODzichtbaare Rad, die alle de overige voortdreef, en dezelve op eene Ondoorgrondelyke wyze bezielde. De Geest van dit Rad, doordrong en beftuurde alles, gelyk ik duidelyk bemerkte, offchoon den Aart der Inwerking op zich zeiven onbegrypelyk bleef. Verder zag ik met Verwondering en tot myn groot Vergenoegen, dat wanneer ook hier of daar, iets aan het Werktuig befchadigt of verrukt was, het'Geheel evenwel zyn geordende loop voortzette, dewyl de geheimeRegeering alles terftond vernieuwde en herftelde; ik meene Gods Heerlykheid, die Hemel en Aarde vervult, en zyn Almacht die alles onderhoud en regeert. Zoo dat alles in de Wereld, in het Groote en in het Kleine, alleen van zyne Wille afhangt. Wat inzonderheid de Menfchen betreft, deeze alle, hebben, zoo wel de kwaade als de goede in God en uit God den Grond van hun Leven. Want in hem leven en zyn zy, aan zyne Magt alleen, hebben zy alles te danken. Zyne Oogen, die duyzendmaal helderder zyn, als de Zonne , overzien de gantfche Aarde, en zien alles, wat in Licht en Duisternis, ja alles wat in de geheimfte Hoeken gebeurt. Zyne Barmhertigheid ftort zich uit, over alle zyne Werken, tefiens ook van ter zyde, waar den Mensch fiechts aan dezelve roem Hy bemint ze alle en zoekt der- zel-  REIZEN. 207 zeiver beste. Hy gebruikt Lankmoedigheid tegen de Overtreeders, draagd de Zwakken, roept de Dwaalende, neemt de Wederkerende aan, wagt op de Draaiende, verdraagd met verfchooning de Afwykende, vergeeft de Boetvaardigen, omringt de Demoedigen met Genade, leert de Onweetende, en troost de Bedroefden. Hy bewaart voor den Val, en richt na denzelven weder op. Hy geeft den Biddende, oopent die Aankloppen, en klopt zelfs aan, by die geenen welke het niet doen. Hy laat zich vinden, van die welke hem zoeken, en zoekt die geenen, welke naar hem niet vraagen. By alle deeze Goedheden, zag ik evenwel ook zyn fchrikkelyken Toorn, tegen alle Ondankbaare en Halsftarrige, hoe hy dezelve vervolgt en haat, daar zy tot overmaat van hun ongeluk, hem, zy mogen zich wenden waar heen zy willen niet ontgaan kunnen. Zyne Handen te ontwyken was onmoogelyk; maar in dezelve te vallen verfchrikkelyk. In een woord, zyn Ernst en Goedheid ontmoeten elkander, en zynen Wille moet ook zelfs tot in het kleinfte vervult werden. !{s ,.-. DE.ÏE  2o8 W Y SGEERIGE DRIE EN VEERTIGSTE AFDEELING. Van de Vryheid der Godgewyde Zielen, De waare Christenen hebben een volkomen Vryheid , zoo eene, welke de Wyste in de Wereld te vergeeffch zoeken. Zy zyn aan niemant als aan God alleen onderworpen. In de Wereld, hebbe ik niet als Dwang en Wederftreving gezien, dewyl de Zaaken van een ieder anders gingen als zy wenschten, en Ieder zich gedrongen zag, meer naar de Wil van Andere te handelen, als hy wilde, gevolgelyk met zich zeiven en met anderen in een beftendigen Stryd leefde. Hier was alles in rust, Ieder gaf zich geheel aan God over, en kende buiten zich zeiven, niemant als God alleen boven zich. Zy achten de Beveelen van de Wereld niet, zy lachten met haare Bedreigingen, verachte haare Toezeggingen, en waardeerden al het uitwendige als niets, dewyl zy van een inwendig Goed verzeekert waaren. Zoo  REIZEN. 209 Zoo toegevende den Christen in zyne Rechten is \ zoo vast houd hy, aan de Voorrechten van zyn Hart, dat geen Vriend, Kind, Echtgenoot, Heer of Vyand, zoo veel Magt op hem verkrygen kan, om ook flechts in het geringde iets van de vreeze Gods af te geven* De Wereld mag fpreeken, doen, belooven , drygen , beveelen, bidden, raaden, dry ven, wat en hoe zy wil, hy blyft onbeweegelyk. De Wereld kent de waare Vryheid niet. Zy handeld gelyk in alle haare andere zaaken, ook hier in verkeert; dewyl zy de Vryheid daar in fteld, om aan niemant verbonden, en aan zich zeiven overgelaaten te zyn. Daarom brengt zy haaren Overvloed door, in Luiheid, Hoogmoed, en tot ftilling van haare Driften. Een Christen fteld zyne Vryheid daar in , dat hy zyn Hart bewaare en aan God toewye, al het overige wend hy gaarne ten algemeenen Beste aan. Want ik zag en bevond, dat niemand dienstvaardiger en onderdaniger was, als een Godgewyden Mensch. Hy belaad zich ook met de geringften Diensten, indien hy flechts Nuttig kan zyn, ja z'elfs zülke die de Wereld zich fchamen zou. Hy bedenkt zich niet lange, hy verfchoont zich zeiven niet; maar hy helpt en diend, wie cn waar hy kan. Hy vraagt niet naar Dankbaarheid of Ondankbaarheid. Hy vergroot zyne diensten niet. 'Hy maakt geen Vöorwaardens; maar' diend ieder Mensch, met zyn geheele Hart op een O r«-  2io WYSGEERIGE redelyke wyze, zoo verre zyne Krachten of Goederen reiken. Bovendien is de Zaalige Dienstbaarheid, van Gods Kinderen, verre te verkiezen, boven de zoogenaamde Vryheid waar op de Wereld roemt; dewyl zy de Menfchen aan God verbind, om hen daar door van alle andere Banden vry te maaken. Waar tegen, alle andere Vryheid, een onzaalige Slaverny blyft; dewyl den Mensch in dezelve , God uit het Ooge verliest, en zich aan alle Zaaken, al waaren het nog zulke ellendige Dingen, tot Dienstbaarheid overgeeft, ja zelfs de Schepzelen over welke hy heerfchen moeste, diend, en den Schepper aan welke hy onderdaanig moest zyn, wederftreefr. Mochten wy toch Ekndige Schepzelen, eenmaal leeren inzien, dat 'er maar Ee'n is , die boven ons is. De Heer die ons gemaakt heeft, die onfen Rechter zyn zal, en die alleen de Magt heeft, ons zyne Beveelen te geven. Die ons niet als Dienstknechten, maar als Kinderen wil behandelen, vry hebben, en een goedwillige Gehoorzaamheid vordert. Een Onderdaan van Christus te zyn, is Veel meer Eere, als over de gantfche Wereld te gebieden, hoe veel meer dan, zyn Kind en zyn Vriend te zyn! VIER  REIZEN. êix VIER EN VEERTIGSTE AFDEELING Van de Ordening en Gefteldheid der waare Christenen. God wil zyne Kinderen wel vrywillig; maar niet ongebonden of moetwillig hebben. Derhalven heeft hy hun als met zeekere Wetten omringt, welke veel Beeter en Volmaakter zyn, als alle andere, die ik in de Wereld gevonden heb. Daarom was in dezelve alles vol Verwarring, dewyl het aan goede Ordeningen of aan gehoorzaamheid ontbrak; daar in Tegendeel, hier, in alle Dingen de beste ordening heerschte. Hunne Wetten zyn van God, zy zyn Recht, Billyk en bevatten het volgende: Dat leder aan God onderdaanig zy, en maar een Ée'nigen moet hebben en erkennen, » Hem in Geest en Waarheid, zonder valsheid dienen, 6 i De  sus WYSGEERIGE De Tong niet tot Onteering, maar tot Verheerlyking van zyn Naam Gebruiken, De door hem bepaalde Daagen, tot zyn openbaare Dienst ook tot een innerlyke Godsdienst gebruiken, Zyne Ouders en die Boven hun gefield zyn, Gehoorzaamheid bewyzen, Den Naasten niet aan het Lighaam te befchadigen, zich tot Eerbaarheid bevlytigen, Het Goed van Anderen niet aan zich trekken, Valsheid en Kwaadfpreekenheid vlieden, En eindelyk zyne Gedachten en Begeertens binnen behoorlyke paaien houden. De Zomma van dit alles is: dat den Mensch God boven alles liefheeft, en zyn Naasten als zich zeiven , 't welk alle Wetten, Statuten en Bepaalingen der wereld, Duyzend maaien overtreft. Die  REIZEN. 21} Die God van Harten liefheeft, behoeft geen Voorfchrift te hebben, wanneer, waar, en hoe hy God Aanbidden en Vereeren zal. De Liefde jegens God, leert en leid hem tot Gehoorzaamheid en Verheerlyking, op eene Wyze die Gode welbehaaglyk is. Zoo ook, die den Naasten liefheeft als zich zeiven, heeft geen wytloopige Aanweizing nodig, waar , hoe en wanneer hy hem zal verfchoonen, hem dienen, of zyn Plicht jegens hem vervullen, dewyl de Liefde hem dit alles leert. Het bewyst altyd een flechte Geaartheid en Caracter, als een Mensch geduurig de Rechten voorwend, en zich altyd, alleen op dat geene, wat in de Politicquen of Wereldlyke Rechtsbefteliing, is gemaakt, beroepen wil-, daar Gcd ons met de Vinger aanwyst en leert, hoe wy aan Ieder moeten doen, wat wy in een gelyk Geval van hem met Recht geloven te moeten verwachten. En juist daarom ontbreekt het door de geheele Wereld overal aan goede Order, en 'er heerscht in alle Oorden, Mistrouwen, Nyd, Stryd, Afgunst, Ongerechtigheid, Moord, en dergelyke Snoodheden, dewyl men het inwendige Getuigenis van het Geweeten veracht, en burgerlyke Rechten tot zyn Verweer-wapenen en Regels maakt. Godgewyde Zielen, volgen de Stem van God in het Geweeten, doen wat hetzelve gebied, en laaten wat het verbied, zonder hier in, Winst, Genot, Eere of iets dergelyks te bedoelen. O 3 De-  ai4 W f S G EERIGE Dewyl zy zich alle naar eenen Regel richten , ontïtaat'er in hun wezen, een zekere Eenvormigheid, cn Gelykheid, door 't welk zy alle eensgezint zyn, dewyl zy alle door eenen Geest, geregeert werden. Men moet zich verbaazen, hoe Menfchen, die elkander nooit gezien, van elkander nooit gehoort, ja zelfs in verfchillende Werelddeelen van eikanderen afgescheiden zyn; eenerly Spraake voeren, eenerly Gevoel hebben, als of den eenen uit den anderen was Voortgekomen, en zyn Geest doorvorscht had. In alle de Verfcheidenheden der Gaven, maaken zy, gelyk een welgeftemt Speeltuig, een welklinkende Harmonie uit. Welk een Bewys der Christelyke Eensgezindheid, is dit niet, en welk een Voorfmaak voor de Eeuwigheid, daar alles door eenen Geest bezield zal werden'. In de wereld zag ik met Droefheid, dat als het den Eenen kwalyk ging, den Anderen daarover Juichten; als Eenen dwaalden, den Anderen lachten; als Eenen Schaade leed, den Anderen daar uit Voordeel zocht te trekken; waar door zy dan ook dikwils aan andere Valftrikken fielden, om hun Eigenbelang te bevorderen. Maar hier was het anders. Met den yrolyken waaren zy vrolyk, en met de Treurende, treurig. Ieder zocht de Schadens van de andere voor te komen, en was, wanneer hy zulks niet konde uitwerken, daar over zoo flerk aangedaan , als of het  REIZEN. 215 het hem zelfs betrof. Gelyk het ook niet anders zyn konde, dewyl zy alle een Hart en eene Ziel waaren. Eevengclyk zoo als alle Naalden die met een Zylfteen beftreeken zyn, zich naar een zelve' Zyde wenden, zoo werden hunne Harten, die met Liefde vervult zyn , in Geluk met Vreugde en in Ongeluk tot Treurigheid geflemt. Thans leerde ik de valfche Christenen van de Waare onderfcheiden, welke flechts hun Eigen belang zochten, zich van die Zyde weg wenden, daar de Hand van God, hart drukt, tcrwyl zy hun eigen Nest bewaaren, en Anderen hunsgelyken, aan Regen en Onweder bloot gefield laaten; daar integendeel de waare Christenen, aan alles wat den Naasten betreft, Aandeel rieemén. Zoo dat zy nooit fmullen en lekkernyen eeten, als zy den Naasten zich hongeren, nooit vrolyk juichen a's hunnen Nabuur in Jyden is, en zich aan geen zorgeloofen Slaap overgeeven, als een ander in Stryd is gewikkeld. Wat de uitwendige Goederen aangaat, zy waarea byna alle arm, en fchraal bedeeld van dat geene, wat de Wereld Goederen noemt: intusfehen bezaaten evenwel de meesten iets in eigendom; maar waar meede zy zich niet verborgen , zoo als de Wereldgezinden doen , want zy hadden het altyd in de Hand, om daar meede de behoeftigen te helpen. Zoo als verfchillen ie Meesters die aan een zelfde Werktafel arbeiden, het Gereedfchap van Hand tot Hand, omO 4 wis-  2l5 WYSGEÉRIGE wisfelende laaten voortgaan; zoo bedienden zy zich van hunne Goederen, gemeenfchappelyk onder eikanderen. Het ftrekte tot een groote Befchaming, als ik aan de liefdelooze Onbehulpzaamheid van veele te rug dacht, die rykelyk Goud, Zilver, Klederen, Spyzen, en Huyzen met alle overvloed opgevuld hebben, terwyl Anderen die niet minder Christenen zyn, en tot eenzelve Kerkgerneenfcbap behooren, aan alle deeze Noodwendigheden Gebrek lyden. Daar eenigen een Groote en Luisteryke Staat voeren, terwyl andere naauwelyks hunne Naaktheid kunnen bedekken. Eenige dag aan dag Gasteryen hebben en zwelgen ; daar andere Hongeren. Eenige het zuur en bitter moeten haaien, Andere het verbrasfën en doorbrengen. Eenige in weelde leven, Andere zuchten en klagend weenen. Maar dit is de verkeerden Aart der Wereld ; uit welke Hoogmoed en Verachting by het Eenen, en afgunst by het Ander Deel ontftaat. Hier vond ik zoortgelyke zaake niet, daar de Christenen alles f ja zelfs de Ziel gemeen hebben. Daarom is onder hun een Heilige Huisgenootfchap, naar welke zy zich zeiven, als Broeders en Susters, onder eikanderen, befchouwen, zelfs in al het Onderfcheid dat 'er tusfchen hunne Gaven en Stand is. Wy zeggen, zy zyn alle uit eenen Bloede, door eenen Verlosfer verlost, Kinderen van eenen Vader, eenzelve Dischgenooteri, en tot eenerlei Erve in den He-  REIZEN. %vf Hemel geroepen. Uitgezonderd het toevallige , heeft den eenen boven den anderen geen voorrecht nog iets vooruit. Zy ontmoeten eikanderen met Eerbied, en zyn wederzyds tot dienst, naar de Gaven die zy ontfangen hebben. Die de Gaave van Raadgeving had, Gaf Raad; Die Kennisfe had, gaf onderrichting, de Sterken onderfchraagden de Zwakken, de Wyze brachten hem die Feylen deed, te recht, en deeze liet zich gaarne onderwyzen. Ook waaren zy alle bereid, het Leven voor eikanderen op te offeren,overtuigt zynde dat het hun eigendom niet meer was, nog hun toebehoorde. .0 $ VY^j  WYSGEERIGE • VYF EN VEERTIGSTE AFDEELING. it alles is voor hun geen Last, maar. waare Lust Dit alles is voor hun geen Last, maar. waare Lust en Vreugde, dewyl God hun een gewillig cn een volgzaam hart, tot Volbrenging van zyne Wil gegeven heeft. Het is zeker, dat den Duivel niet nalaat, door listige Ingeevingen; de Wereld door ergerlyke Voorbeelden en hun eigen Vleesch , door aangebooren Traagheid hun te bevechten; Maar aan alle deze Vyanden, doen zy een kragidadigen Tegenftand. Zy beftryden: Den Duivel door het Gebed, de Wereld door Beftendigheid, en dwingen hun Vleesch door den Geefel der Tucht, tot Gehoorzaamheid, Waar toe Gods Geest hun met Kracht toerust, op dat het hun nog aan Willen nog aan Volbrengen zoude faalen. God te dienen is voorzeker Lust en geen Last. Die Geenen, welke zich immer met menfehelyke Zwakheden ontfchuldigen, hebben de Nuttigheid en de Kracht, der Wedergeboorte uit God niet ondervonden. Want al die zyn Hart, aan hem, door wicn hy herfchaapenen verlost is, tot een Tempel heiligt, dan den Waarep Qbristsn, word alles Ligt.  REIZEN, 219 ligt, diens Leeden zyn ook bereid; zich naar Gods Wille te laaten gebruiken. Daarom myn lieve Christen,, maakt U flechts los van de Banden des Vleesch, dan zult gy uwe ingebeelde Hindernisfen veel te zwak vinden, dat zy u in uwen Loop zouden kunnen ophouden, indien het u anderfints maar waaren Ernst is. Doch niet alleen het Doen en het Werken, maar zelfs het Lyden valt den Christen ligt. Zy verdraagen, Smaad, Slagen, Bandenen Boeijen, met Vreugde en Dankzegging jegens God, wanneer hy hun verwaardigd, om Zynen naam te lyden. Dit alles werkt in hen, hunne volkomen Overgifte aan God, en de Overtuiging dat alles wat hun ontmoet, naar zyn Heilig Raadsbefluit gefchied. Daarom was het hun onverfchillig of hun goede of kwaade Dagen bejeegenden, alleen dat de eerfte hun gevaarlyker,de andere zekerder fcheenen te weezen. Hoe gewilliger zy in deezen, hunne Rugge bloot geven, hoe gevaarlyker het is, hun te flaan; want zy zyn Godes, hy rekend alles wat hun overkomt, als of het aan hem zelfs gedaan waare. Wee hem, die hun aantast! . SES  S20 WYSGEERIGE SES EN VEERTIGSTE AFDEELING. De Godgeheiligden bezitten een Ryke Volheid. De Wereld loopt, rent, fwoegt, zweet en kwelt zich zonder ophouden, en evenwel heeft zy nooit genoeg. By den Christen, is 'het geheel anders. Hier wenscht ieder met Maria aan de Voeten van Jefus te zitten, en is te vreden, hoe veel of hoe weinig hem daar by ten Deel is geworden, dewyl de Genade van God, voor hem het onwaardeerbaarfte Goed is. Al het andere, ftrekt hem meer tot Verhindering als tot gewin, en hy bediend zich van de tydelyke goederen alleen tot Nootdruft, en tot onderhouding van het Leven. In dat geene wat God hem befchooren heeft, is hy vergenoegt, en houd het voor onbillyk, meer te wenfchen of te begeeren, als dat goede Wezen hem heeft toegemeeten , dewyl hy vast gelooft, dat alles onder zyne Regeering ftaat. Het kwam my zeer verwonderlyk voor, als ik zag, hoe die geenen, welke Kroonen, Scepters, Goederen, Goud en Zilver bezaaten, zich boven die Menfchen  R Ë l Z E N. aai fcheö fchattede, welke maar half gekleed en bedekt, door Dorst en Honger afgemat waaren; daar deeze Armen, in tegendeel, zich zeiven gelukkiger en boven die achtede, welke alles rykelyk hadden. Toen hebbe ik uit Ondervinding geleert, dat de Vergenoegtheid alleen ryk maakt, en dat deeze genoeg heeftv, by wien het onverfchillig is, of hy een groot, een klein of in het geheel geen Huis bewoond; of hy een kostbaar, flecht of in het geheel geen Kleed bezit, of hy veel, weinig of in't geheel geen Vreugde heeft, of hy een groot, klein of in het geheel geen Aanzien, Ambt of Waarde bezit ■ Gelukkige Volheid, en Gelukkige Menfchen, die zulk eenen Rykdom bezitten, die hun, zelfs gelukkiger maakt, ten Aanzien der Aardfehe Goederen, als de Ryken van dit Ondermaanfehe leven, offchoon de Wereld hun, in haare Oogen, als ellendige Schepzelen befchouwt. Want als geenen voor zich zeiven moeten zorgen, en met hunne Goederen, aan duyzenden Ongevallen onderworpen zyn, geeven deeze alles aan God over, die hunne Bezorger is, en die voor hun een onuitputtelyken Voorraat heeft. Üit zyne Voorraatkamers worden zy gefpyst, uit zyne Handen gekleed, en uit zyne Schat, met alles wat hun nodig is voorzien. Is het niet overvloedig, <; is toch genoegzaam tot nootdruft. Is het niet naar Wensch,  22Z WYSGEERIGE Wensen, 't is evenwel naar zyn wyzen Raad die huri aangenaaraer is, als hun eigen Verftand en Gedachten. SEVEN EN VEERTIGSTE AFDEELING. De Zekerheid, der Godgewyde Zielen. Het heeft wel het uiterlyk Aanzien, als of dit Hoopje Vromen of Godgewyden, aan zich zeiven overgelaaten en geheel weerloos was ; dat de Duivel en de Wereld hun naar Believen kunnen aanhaffen , aanvallen en vervolgen; maar ik vond ze zeer wel bewaart. Voor eerst was hunne gantfche 'Vergadering, met een vuurige onzichtbaare Muur omringd, welke uit duyzendmaal duyzend Gods-Engelen beftond. Zoo dat Ieder zyne byzonderen BefchtrmEngel had, die God hem tot een Befchutter had gegeven, opdat, hy over hem de wacht zoude houden, en hem tegen de Verfmading, de Strikken, de Aanflagen en de Aanvallen der Goddeloozen bewaaren. De Engelen zyn Liefhebbers der Menfchen, als hunne meede Dienstknegten, wanneer zy dezelve in hun Beroep en op Gods Weg zien ftaan. Zy dienen hun  REIZEN. 223 hun met Vreugde, zy befchermen hun tegen den Duivel, tegen booze Menfchen en Ongelukken, zy dragen hen zelfs- daar het nodig is op hunne Handen, op dat zy nergens Schaade zouden lyden. O Hoe veel is 'er dan niet aan waare Vroomheid gelegen! Dewyl deeze fchoone zuivere Geesten, alleen daar gaarne woonen, daar de Reuk der Deucht hun trekt* Maar integendeel de Stank der Zonden en misdaden, met ernst vlieden. Ik vond nog een andere Nuttigheid, in dit Heilige en onzichtbaare Gezelfchap, die ik ook niet mag veriwygen: naamlyk, zy zyn niet alleen Wagters; maar ook Leeraars der Uitverkorenen, dewyl zy .hun in veel verborgen Dingen, Wenken meede deelen, en van verborgen Gods-Geheimen, onderrichten. (*) Want dewyi zy het Aangezicht van God zien, kan hun van alles wat een Vroom Mensch voor zich zeiven wenfehen kan, niets verborgen blyven; en waarom zouden zy aan de Uitverkoorenen, niet dat geene, wat hun te weeten nodig is, met de Goddelyke Goedkeuring openbaaren, en hun door Droomen, of door geheime Voorgevoelens, dit of dat, in hunne Gedachten fchetzen en fchilderen? Hoe dikwerf moet de Men- (*)'Men behoeft peen Dveeper cf Gcestdrrver te zyn, om dit te geloven. Het Is fchrifttnaatig , en door veelvuldige Ondervindingen , bevestigt en geftaaft. Vbrtaalbr,  224 WYSGEERICÈ Menfchelyke Wysheid, niet verftomt ftaan, ais zy zich van zulke Dingen, door eenvoudige en ongeleerde Menfchen , moet laaten onderwyzen, die geen menfchelyke Wetenfchap nog Verftand bereiken kunnen ! Maar laaten wy tot de Zekerheid der Vroomen weder keeren. Het is de Befchutting der Engelen niet alleen, maar boven al is het de Allomtegenwoordigheid van God, die Ieder in het byzonder omringd, en alle die hun tegen en boven zyne Toelaating willen aantasten, Verfchrikkingen aanjaagd. Ik zag in zulke Gevallen, Wonderen aan Eenigen, welke nog door Vuur, nog door Water, of wilde Beesten befchadigt konden werden. Eenige wierden door menfchelyke Woéde vervolgt , met Schaaren van Tyrannen en Beulen omringt, geheele (*) Ryken ftonden tegen hun op en zochten hun te Verderven; zy waaren gerust, onbezorgt , en naamen hun Beroep wel getroost waar. Ik Leerde hier uit recht duidelyk bezeffen wat het te zeggen is, God tot zyn Schild te hebben, die de zynen gelyk een Oogappel bewaart, en niet toelaat, dat iemant, de Uitvoering van hun Werk, dat zy in zyns Naams vreeze oeffenen, verhinderen konne. Gelyk (*) Men denke hieraan Lutber, «n aan meer anderen. Vekta alSk.  REIZEN. S25 lyk zy zich dan ook op deeze Befchutting getroost verlaatende, roemende uitroepen: dat zy niet vreezen , offchoon zy ook door een Dal der fchaduwe des Doods gingen, of dat duyzendmaal duizend, hun omringelden, ja zelfs de Aarde in de Zee nederftortede, de geheele Wereld zich beroerde rti vol Duyvelen was. O Heerlyke zekerheid! In Gods hand beflooten, ingevat, en boven alle Geweld en Magt der Wereld verheven te zyn ! Laaten wy het erkennen, ó! Dienaaren van den Almagtigen, en op zyne Byftand ons vertrouwen ftellen! P ACHT  226 WYSGEERIGE ACHT EN VEERTIGSTE 'AFDEELING. • ~.T:'. :.•»••{» . Al«ix at i .[,,,■' . De Vroomen gemeten overal Rust en Vreede. Even gelyk ik voormaals in de Wereld, alles vol Gramfchap, Zorge, Vrees, Angst en Moeite gevonden heb, zoo was hier by deeze Godgewyde Zielen integendeel, enkel Ruste en een waar Vergenoegen te vinden. Zy beefden niet voor God, dewyl zyn liefderyk Hart hun bekend was. Zy vermeenigvuldigden in hun zeiven geen proeffenjsfen, aangezien zy geen Gebrek aan eenig . Goed hoe genaamt hadden. Ook had het Verdriet dat zy rondom zich zagen, geen invloed op hun, dewyl' zy een fteunzel hadden, waar aan zy zich vast konden houden. Het is waarheid , dat de Goddelooze Wereld , hun allerley Verdriet zoekt toetebrengen en bittere Beleedigingen aandoed, hun vervolgt, befpot, befpuuwt en wat de Boosheid haar verders ingeeft. Doch ik hebbe gezien en opgemerkt, dat het naar des Hoogften Wille gefchied, dat de Vroomen als tot een Speelpop of Ver-  REIZEN. 227 Verguifing der Wereld moeten dienen, dewyl de Gefteldheid van deeze Wereld meede brengt, dat alles wat by God Wysheid is, by haar Dwaasheid moet zyn: waarom ook veele. met de heerlyke Gaven van God Spotten, en zelfs by hun Voorwerpen van Verachting zyn. Het gefchied zegge ik; maar het ontrust hun niet, ja zy verheugen zich veel meer, ais zy zien dat de Wereld hun vlied, hen als Dwaazen veracht, en naar de Gerechtsplaats fleept, want juist dit, zeiden zy, waaren voor hun klaare Kentekens , dat zy Christus toebehoorden. Wie het Onrecht niet verdragen konde, die had de volle Maare van den H. Geest nog niet, enz. De Wereld verfchoont zelfs de Haaren niet, maar krabt, fchend en berooft dezelve , hoe en waar zy kan. Indien wy haare Boosheid en Ongerechtigheid moeten dulden, dan zullen wy die als Christenen dragen, dewyl haare kwaadaartigheid, door Gods Goedheid aan ons rykelyk vergoed werd, en al het Onrecht en de Befpottingen in Gewin verandert. Deeze hunne Geneigdheid gaat zoo verre, dat zy zelfs de Uitdrukkingen: Geluk, Ongeluk, Rykdom, Armoede, Eere, Schande, en het Onderfcheid dat men in deeze Dirg.>n maakt, niet kunnen lyden: Want zeggen zy, alles is goed en voordeelig, wat uit de Hand. des Heeren komt. Daarom Bekommert hun niets , zy zyn te vreeden ; of zy dienen of heerP 2 fchen9  228 WYS GE E RIG E fchen , beveelen of gehoorzaamen, onderrichten of Onderricht werden, indien zy alleen by God wel ftaan. De Wereld is hun niet te groot dat zy die niet zouden dragen, nog te heerlyk dat zy die niet zouden kunnen vergeeten. Zy ontrust nog haar verlangen naar asrdfche Goederen, nog het Verlie3 van dezelve. Wil iemant met hun twisten om den Mantel, dan laaten zy hem ook den Rok, en beveelen alles aan God, hunnén Rechter, in dat vaste Toeverzicht, dat Hy eens alles, tot een rechtveerdige vergelding zal brengen. Ook de Waarneeming, dat mogelyk het grootfte Gedeelte der Menfchen, Snood, en Goddeloos is, kan den Vroomen zyne Ruste niet ontrooven, offchoon het hem niet behagen kan. Laat vallen denkt hy, wat niet ftaan wil, vergaan wa» niet duuren, te rug gaan wat niet voort wil. Waarom zoude ik my, over dat geene wat niet te veranderen is , kwellen? Als ik maar van myne Genadeftaat zeker ben. De Wereld, word gewisfelyk hoe langs hoe erger en fnoder, maar zal myne Kwelling en Droefheid die verbeeteren? Verheffen zich onder de Grooten bloedige Oorlogen en gevechten, over Landen en Koningryken, ook by die droeffenisfen is een Christen geruit, 't Is hem onYerfchillig wie de Wereld regeert. De Wereld houd  REIZEN. 229 houd niet op Wereld te zyn, offchoon zy ook door een Engel geregeert werd, even zoo weinig kan het goede Zaad van God, in dezelve verdelgt werden, offchoon ook den Duyvil zelfs, haar Opperheer was. Aan Lyden zal het den Vroomen toch niet ontbrceken, ook zelfs onder de beste Regenten, daarom moet bet hun gelyk gezegt is onverfchillig zyn, als God de boozen Magt over hun geeft. Is de Vorst Vroom, dan fluipen veele Huichelaars en Geveinsde meede in Gods Kerke, waar door dikwerf de Godsdienftigheid der beste Christenen meede werd verkoelt; (*) Daar inteegendeel ten Tyden der Vervolging , de Goede van de Kwaden afgefcheurt wierden, en de eerfte God met een dies te grooter Yver dienden. Om hier niet aantehaalen hoe veele 'er zyn die hun Eigenbelang, hunne Eere en Aanzien onder het Voorwendzel van Godsdienst zoeken en niet dat geene, wat Jefus Christus is. Ook zelfs de vervolgingen, zetten de Christenen niet uit hunne Vastigheid, dewyl zy weten, dat den Zegenpraal altyd eindelyk aan Gods Zyde blyft. Voor hem moet alles wyken. Hoe meer de Wereld zich (+) Dit ziet men klaar aan de Tyden ran Conilantyn, de» ecrften Christen Keyzer, Vertaalkk, P 5  230 WYSGEERIGE zich als een wederparty, tegens Gods Zaake zet, hoe heerlyker zyne Hulpe geopenbaart werd. 'Er gebeuren wel Toevallen, ik zelfs hebbe die beleeft, die hunne Harten fmertelyk vallen. Maar zy blyven ftaande, vestigende hunne Oogen en Gedachten op de Eeuwigheid. Alles wat hun hier bejeegend , is tydelyk; het ontftaat en vergaat, het ruischt en rolt fnel voorby gelyk de Baaren der Zee, en is geen bekommering waardig. Zy neemen in zulke OmHandigheden , hunne Toevlucht tot God, zeggende: al bezwykt myn Vleesch en myn Bart, dan blyft gy nog de Rots/teen van myn Bart en myn Deel in eeuwigheid. Zy ftorten hunne Bekommeringen, Kinderlyk in zyne Schoot, en hy kan hun. zyne Hulpe en Troost niet ontzeggen: Hy geeft hun Kracht tot Verduiding van allerlei Lyden; hoe meer zy die op hoopen en opftaapelen, hoe meerde Vreede Gods, die alle Verftand te boven gaat, in hunne Harten toeneemt. NEGEN  REIZEN. '«3* NEGEN EN VEERTIGSTE AFDEELING. De Christenen genieten Vreugde in den Heiligen Geest. Ja niet alleen geniet den Christen waare Ruste in het Gemoed, maar ook waare Vreugde, uit een levendig gevoel van Gods tegenwoordigheid en van zyne Liefde. Want waar God is, daar is den Hemel, waar den Hemel is, daar is eeuwige Vreugde, en waar eeuwige Vreugde is, daar volkoomen Verzadiging. De Vreugde der Wereld is een Schaduw, een Ydelheid, een Niet, tegen die Vreugde. Ach! dat ik Woorden konde vinden om die behooriyk uittedrukken! Ik hebbe het gezien, ja gezien en by ondervinding leeren kennen, dat niets op de Wereld te vergelyken is , by de Gelukzaligheid van God en zyne Hemelfche Schatten te bezitten. Zy is zoo Ryk in Vrolykheid en Vreugde, dat de gantfche Wereld 'er niets toe- nog af- kan doen, zy is zoo groot en verheven, dat Zy boven het Begrip van alle Natuurlyke Menfchen gaat. P 4 Hoe  232 WYSGEERIGE Hoe zoude het ook anders kunnen zyn, dan dat een Mensch het zoetfte en het vrolykfte Leven moet hebben en genieten, die zulk een Godlyk Licht, zulke voortreffelyke Beftellingen van Gods Geest, zulk eene Vryheid en Losheid van de Wereld en deszelfs Dienstbaarheid, zulk een ryke en fterke Befchutting van God tegen alle Vyanden, zulk eene Zekerheid, en Vreede gelyk boven is beweezen, in zich heeft, gevoelt en fmaakt. Dit is de Zoetheid die de Wereld niet kent, die, als men ze eenmaal heeft geproeft, met Verloogening van alle andere Dingen gezogt werd, van welke men door geen andere Zoetheid afgelokt, door geen Bitterheid afgedreven, en zelfs door de Dood niet gefcheiden kan werden. Nu wist ik wat de Gelovigen, zoo fterk maakt, dat zy tydelyke Goederen, Eere, Gunst, en dergeiyke ondermaanfche dingen verlaaten, en de gantfche Wereld kunnen verzaaken. Zelfs Kerkers, Martelaaryen, Pyniging, en den Dood te gemoete gaan: en ook God, onder Beulshanden, te midden van Water en Vuur, loven en verheerlyken. O Jefus, hoe zoet zyt Gy den Uwen! Zalig hy, die uwen Troost in het Harte geniet! VYF-  REIZEN. 333 VYFTIGSTE AFDEELING. De Christenen naar hunnen Stand in de Wereld. Ik hebbe de Christenen over het algemeen, befchre» ven : maar dewyl ik onder hun ook Standen heb gevonden, merkte ik op, hoe Ieder in zyn Stand, leeft, en zyne P,osten bewaart. Overal was een bewonderingswaardige Ordening en Inrichting.. Slechts het een en het ander zal ik aanftippen. Hunnen Echtenftaat, was van het Jongelingfchap niet veel onderfcheiden; om dat zy aan hunne Begeertens en aan hunne Zorgen behoorlyke Paaien wisten te ftellen. In plaatfe van de reeds te yooren befchreven yzeren Ketenen, waaren hier goudene Banden, in plaatfe van Pogingen om dezelve te breeken, die ik by Geene dikwerf vond , liefelyke Vereeniging van Harten en Zielen. Wanneer 'er eenige Moeijlykheden of Rampen in deezen Stand voorvielen, dan wierd alles weer herzet, door de Befchouwing P 5 dat  «34 WYSGEERIGE dat het Godsryk in en door het zelve werd uitgebreid. Die welke boven anderen gefteld waaren, en in de Waardigheid en Rang der Overigheden ftonden, beminden en zorgden voor die geenen welke aan hun Ondergefchikt waaren, gelyk een Vader voor zyne beminde Kinderen. Het gaf een hartverrukkende Blyfchap als men zag hoe de Onderdaanen de Handen ten Hemel hieven, en God voor zulke Regeerders en Overheden, vuurige Dankzeggingen opofferden. Ieder poogde niet alleen met Woorden , maar ook met de Daad onderdaanig te zyn, en die , welke God hun tot Overheden had gegeven, om Gods Wille met Woorden en Werken te eeren, hy mochte voor het overige zyn, hoe en wat hy wilde. Hunne Geleerden van welke ik ook eenige onder hun vond, onderfcheiden zich hierin, van de Wyfen dezer Wereld: dat hoe geleerder ook eènen was, hoe gemeenzamer, beleefder, nederiger en befcheidener, hy poogde te zyn. Ik had het Geluk met eenen bekend te weezen, die Beroemd was, een groote en waare Staatkundige te zyn. Hy hield en gedroeg zich als Een der Eenvoudigfte, en klaagde dikwerf over zyne Onvolmaaktheden en Zwakheden. Taalkunde, ftond by hun op geen hoogen Prys; want zy geloofden ,  REIZEN. 235 den , dat niet hy, die veel Spraaken kundig is , maar die, welke nuttige Zaaken gelecrt heeft, een heilzaame Geleerde was. Maar nuttige Zaaken, zyn naar hun Begrip, alle de Werken van God, tot welker kennisfe wel Artes behulpzaam kunnen wezen; Doch welkers Bron , eigenlyk Gods Woord en den Heiligen Geest is, gelyk ook het Oogmerk en doeleinde van alles, in Christus beftaat. Tot Hem, als tot het Middenpunt, heeft hunne Wysheid alleen betrekking. Al wat van Hem afleid, of zyne waare Kennis verhindert, werd van hun als niets geacht. Zy leezen ook wel andere Boeken, indien zy daar toe Gelegenheid en Aanleiding hebben; maar zy leezen, met een goede Verkiezing, en verboeten niet, dat de Schryvers Menfchen waaren. Zy zelfs Schryven , niets, om hunne Naamen bekend of vermaart te maaken ; maar tot Afkeering dtr Dwalingen , ook om de Stichting van den Naasten te Bevorderen, en tot het algemeene Best te dienen. Leeraaren en Predicanten, hadden zy juist zoo veel, als de Bezorging van hunne Zielen vorderde. Ik zag hun in geringe Kledingen, zonder Pracht noch Pronk,'met een zachtmoedigen Geest en goedhartige Zeden jegens eikanderen en jegens hunne Toehoorders. Haare Leer- en Vermaaningsredenen, waaren niet zonder Stichting en Opbouwing $ dewyl zy met Goddelyke Welfpreekenheid, voorgedragen en van Gods  236 WYSGEERIGE Gods doordringende Kracht vergezeld waren. Ik zag de Toehoorders Traanen van Vreugde en Ootmoed Horten, als zy met hunnen gewoonen Yver,van Gods Barmhertighcid of van de Ondankbaarheid der Wereld jegens Hem fpraaken. Zy ftichtede niet alleen de hunnen met woorden, maar ook met hun Voorbeeld en Wandel, en zouden zich gefchaamt hebben, iets te leeren, waarvan zy, zelfs, geen Overtuiging en Beyinding hadden. Ik naderde tot Eenen: Het was een Eerwaardigcn Gryfaart, uit zyn Aangezicht ftraalde iets Goddelyks, zyne Redenen waaren ernftig en liefelyk, en als hy fprak, konde men levendig gevoelen, dat een Afgezant van God, leeraarde. Wanneer ik hem volgens ons gewoonte , zyne Eernaamen wilde geven, wende hy die af, verzoekende, dat ik hem alleen een Dienaar van God, of zoo ik meer wilde, .Vader zoude noemen. By zyn Affcheid, ftorte hy met zyne woordeïi over my Gods Zegeningen uit, waar onder ik door eene Kracht en Vreugde wierd doordrongen, welke voor my onuitfpreeklyk is. Men kan denken hoe fchaamropt ik wierd, over het opgeblaazen Wezen, van Hoogmoed, over de Gierigheid, Afgunst, Tweedracht, Brasfery en alle de vleefchelyke bedryven, van onze ongeeftelyke Gecstelyken; wier Woorden en Werken, zoo tegenftrydig en weerfpreekende waaren, dat men gelooven moest,  REIZEN. 237 .moest, dat zy enkel tot Tydverdryf van Christelyke Deugden predikten. Maar hoe grooter ik ook ingenoomen wierd, voor Die geenen; welke vuurig en yverig van Geest, als Liefhebbers van Hemeliche Dingen, Verachters van het ondermeanfche, waakzaam op hunne Kudden, nuchteren, vol Geest, maatig in Woorden, en overvloedig in Wei ken zich vertoonden. Ieder van hun wilde de eerfte in het doen en uitwerken; maar de laatfte in het roemen zyn. Alle hunne Poogingen liepen hier op uit en te zaamen, om met Woorden en Werken de Gemeente van God te ftichten en op te bouwen. EEN  238 WÏSGEERIGE EEN EN VYFTIGSTE AFDEELING, dffcheid van de Christenen uit de Wereld. Eindelyk zag ik ook den Dood onder hun rondom zwecven; doch niet ineen affchuwelyke, naakende cn onaangenaame Gedaante, maar liefelyk met de Grafdockeri van Jefus Christus omzwagteld. Hy verfchrikte niemant-, maar verwekte veel meer de grootfte Vreugde, in alle tot welke hy naderde, en die hy den Tyd van hun Affterven errinnerde. Zy torschten gewillig, alle voorafgaande Smertcn, zelfs 't Vuur, 't Zwaard en andere Martelaaryen, en ontfliepen Zachtelyk, vergezelt door de Vreede die uit God is. De Engelen bereidede op Gods Bevel, voor ieder zyn Rustkamertje, en bewaarden hun Graf, waar in zy door hunne Vrienden gelegt wierden , op dat hunne Lighamen in Vreede zouden rusten. Hunne Zielen droegen zy in Zegenpraal in de Plaatfe der Zaaligen, in het Aanzien van God. Daar zag ik door de Verrekyker van het Geloof eene onuitfpreekelyke Heerlykheid. TWEE  REIZEN. 239 TWEE EN VYFTIGSTE AFDEELING. Gods Heerlykheid word aan den Pelgrim, geopenbaart. Op een heerlyken Throon,zat den Heere Zcbaoth, Van Hem ging een Heerlyke en fchittcrcnde Glans uit, die zich verfpreide van het eene Einde des Hemels tot het andere. De Vloeren waaren als Christal, Smaragden en Saphieren: den Throon als Jaspis en een fchoonen Boog rondom dezelve. Duizendmaal duizend dienden Hem, en tien duizend maal tien duizend ftonden voor Hem, zy riepen elkanderen toe: Heilig! Heilig! Heilig! is God! alle de Hemelen en ook de Aarde is vol van zyne Heerlykheid! — — Ook waaren en vielen voor den Throon neder vier en twintig Ouderlingen, zy wierpen hunne Kroonen aan de Voeten van Hem, die leeft van Eeuwigheid tot Eeuwigheid, en Zongen: Heere Gy zyt waardig te ontfangen, de Heerlykheid, de Eere en de Kracht, want Gy hebt alles Gefchaapen en voortgebracht, om u Zelfswillej is het aanweuzig, en is het gefchaapen. Nog  2Jp WYSGEERIGE Nog een andere groote Schaare die niemant tellen kan , uit alle Taaien , Volken, Gedachten en Natiën, wier Aantal door de Aankoomende meenigte, onophoudelyk vermeerderde; zoo dat hunne Stemmen geduurig fterker klonken, riepen, Amen! Amen! Eere, Heerlykheid, Wysheid, Dankzegging, Magt en Sterkte, zy onfcn God! van Eeuwigheid tot Eeuwigheid! Amen! In een woord, ik zag Heerlykheid, Glans, Majesteit, Luister, en hoorden Stemmen en Klanken, veel verrukkender, veel uitlokkeiyker als alles wat onfe Oogen, Ooreh en Harten vatten en begrypen kunnen. Vol verwondering en eerbied viel ik voor den Throon der Heerlykheid neder, en riep met beevende Lippen: Heere! Heere! Heere ! Barmhertig en Genadig , Ryk in Goedertierenheden, die de Misdaaden en de Zonde vergeeft, ontferm u ook myner, om de Verdiensten, van den Middelaar uwen Zoone, Jefus Christus. DRIE  REIZEN. 241 DRIE EN VYFTIGSTE AFDEELING. Opneming van den Pelgrim onder GodsHuisgenooten. Toen fprak my, mynen Jefus, met een Liefde* ryke Stem , op de volgende wyze aan: Vreest niet, want ik ben by u, ik ben uwe Verlosfer, vreest niet. Uwe Misdaaden zyn van u weg genoomen, uwe Zonden zyn vergeven, weest vrolyk en juicht. Uwen Naam, is ook meede hier opgeteekend. Dient my met getrouwheid, en gy zult ook eenmaal worden, gelyk eenen van deezen. Gebruikt voor u zeiven alles wat gy hier gezien hebt, tot Nut, laat het u uitlokken, om myne Naam te vreezen, en ik zal nog veel grooter dingen voor u ten toon fpreiden* Neemt intusfchen uw Beroep waar, en gaat voort, op den Weg, die u, is aangeweczen. — Zoo lange het my behaagen zal, u in deeze Wereld te laaten , zult gy als Gasten Pelgrim in dezelve; maar by my als Burger en Huysgenoot leven. Ik fchenke u hier meede het Burger-recht. Schikt u Hart alle dagen en alle oogenblikken daar toe. Verheft u gemoed tot My, zoo hoog als in uw vermogen is; maar verneder u, jegens uw Naasten zoo laag gy kunt. Bedien u van de tydelyke Dingen volgens uwen Nootdruft; maar zoekt uw Vergenoegen in de eeuwige en onvergankeQ lyke  s42 WYSGEERIGE lyke Goederen. Weest my Gehoorzaam, weerftaat de Wereld en uw eigen Vleesch. Bewaart inwendig de Wysheid, die ik u gefchonken hebbe, en uitwendig de Eenvouwdigheid die u aanbevoolen is. Laat uw Hart roepen, uwe Tonge zweigen. Weest weekhartig in de Nooden van uw Naasten, hart by uw eigen verlegenheeden. Dient my met den Geest, en alle Menfchen met het Lighaam. Doed alles wat u bevoolen is, draagd wat u opgelegd werd. — Dus doende zult gy Ruste vinden voor uwe Ziele, want myn Juk is zacht en myn Last is ligt. Nu, ga heen in Vreede! ftaat vast in uw Beroep > tot dat ik u opeisfehen zal, en vervrolykt u in die Zaligheid waar toe ik u geroepen hebbe! VIER EN VYFTIGSTE AFDEELING. Bejluit. Op eenmaal verdween het Gezicht. Ik zag op naar den Hemel, ik viel op myn Aangezicht; en dankte God, in het volgende Gebed: Hoog-  REIZEN. 243 Hooggelooft zy uwen Naam, Heere myn God, ö Aanbiddenswaardigfte! De Engelen en alle dc Heiligen roemen uwe Heerlykheid; want gy zyt groot van Magt; uwe Wysheid is ondoorgrondelyk en onnafpeurlyk. Ik zal ü loven Heere, en Uwen Naam Lofzangen zingen, zoo lange ik ben. Want Gy hebt my verheugd en myn Mond vervult met. Vrolykheid. Gy hebt my uit de fnellen Stroom der Ydelheid gerukt en myn Voet in Zekerheid gefteld. Ik was van u afgefcheiden en verwydert; maar gy zyt in ontferming tot my gekomen. Ik hebbe gcdwaalt, doch gy hebt my op den rechten weg geleid. Ik was van U afgeweeken; maar gy hebt u tot my, en my tot U gewend. Ik was tot de Dcure der Helle genaaderd; maar gy fcheurde my te rugge, en bracht my aan de Poorte des Hemels. Looft uwen Heere ó myn Ziele, en al wat binnen in my is, zynen Heiligen Naam. Wee! de onbezonne Zielen die van U afwyken, en eene Ruste hoopen te vinden, welke buiten U in den Hemel en op de Aarde, vruchteloos gezocht word. Den Hemel en de Aarde zyn de Uwen, zy zyn goed, fchoon en aanlokkelyk, dewyl zy de Uwen zyn. Maar oneindig fchoonder en aanlokkelyker zyt gy, haaren Werkmeester. Niet de Wereld; maar gy alleen kunt de Ziel verzadigen : In U alleen is alle Volheid, en alle waare Zielsruste. Helaas! het fmert my dat ik U zoo laat gekend en Uwe liefde gewonne hebbe, ó eeuwige Schoonheid ! Ach! dat myn Hart, geheel met U vervult mocht werden! Verberg u van Q 2 my  244 WYSGEERIGE my niet, en indien ik tot aardfche Dingen neigen mochte, rukcmy dan te rug, ja ruktmy veel liever uit het leven, op dat ik by u koome. Moet ik hier nog langer reizen, onderffceun, fchraag, en leid my dan, op dat ik niet ftruikelc. Leert my u alleen en niets buiten u lieven nog beminnén, dit gefchiede in u en alleen om uwentwille. Heere, hier ben ik, de Uwe ben ik, ja de Uwe tot in eeuwigheid. Gaarne wil ik alles verzaaken, indien ik U alleen mag bezitten. Myn Lighaam en myn Ziel verheugen zich in U. Ach! wanneer zal ik ingaan, voor U Aangezicht verfcheinen en het zelve zien! Neemt my op als het U behaagd, ik ben bereid: roept my Heere, wanneer, wsarheenen en.hoe gy wil: ik zal gaan, waar het U behaagt, en alles doen waar toe gy my fchikt, als uwen Geest my door de Valltrikken van de Wereld geleid. Uwe Barmhertigh<~ \i, voerc my door alle de vreefelyke Duisternisfen der Wereld, tot in het eeuwige Licht! Amen! 'einde.