BICHT-OFÏEI aan T H E M I ït E. d o o h J.E.deIIITE juiiob. Iïf *S GKAAVENHAAGE Bij i s a a c T-Aisr cl e e t. 1788.   AAN T I-I E M I R E. Aan U, gevoelige deugdzaame themire ! zijn deez» pikjes opgedraagen uw hart dat de waarde der mensch- heid, en van het zuiverfte gevoel kent, is het best bevoegd te ooi deelen, of de fchilderijen die ik ophang hun bejlaan hebben In den lichtend van uw leven wist gij reeds wat het zegt , tenen gevoelvollen traan te plengen — die alles ademende tederheid doet U met deelneeming op het lot van uren natuurgenoot ftilflaan De minfte worm die voor uwe voeten leeft, befchouwt gy als een fchepzel dat uwe opmerking verdient; en, fluistert de aantik van den Godsdienst U zijne bekoorelijkhcid in, dan weet uw deugdzaam hart liet leven in het leven te vinden . Ontvang dan mijn zwakke dichtgedachten, dierbaare the- Mire ! doet de bcfpiegeling over het einde der fterva- lingen U eciï traan forten , die traan zal eene zaligheid voor uwe tedere ziel zijn: groote, verhevene wezens alléén, hunnen die zaligheid fmaaken : opgevcizeld boven het peil der nietigheid, reizen zy zusterlijk met de ftervenden, naar de hoogte van haare eeuwige beftemmwg op A  co En gij uilen > dit zo fijn dit zo teder zo deugdzaam een hart als dat myner THEMIRE in uwe borst voelt kloppen ; aan uwe verdediging zijn deeze dichtflukjts toevertrouwd ! de laster der gevoelloosheid kan zynen zwadder cf op uitfehitttn , dit is mij zeer onvtrfchillig als ik aan de ilifpraak van mijn gewisfe voldoe als de ede¬ le jlervelir.g ze zyne aandacht waardig keurt, hen ik voldaan. Kom, mijne waarde THEMIRE ! lees dccze opgeofferde uuren die ik aan de bcfpiegeling der vergankelijkheid afftond dikwerf leerde my uw deelnecmcnd hart wat de beste troost der ongelukkigen is dikwerf droogde uwe Godvrucht tenen bitteren traan van mijne oogen weg ik heb nog véél noodig om aan den groot en pligt des levens te volrat maar laaten U deeze dichtgedachten ten minften overtuigen , dat ik mijn best doe om uwen raad te volgen ten einde , U gelijk wordende mijn hart meer en meer opteleiden , tot dat verfchict, waar de deugd haar rustpunt vindt, en de gevoelloosheid ons eene zaligheid is  MENGELWERK.  „ Die Min, zo zuiver als de zon., Is eeuwig als haar groole bron; Zij fchouwt van cenc rots op V ondermaansch gewemel, En is, in voorfpoed en in druk, De zachtfle Leidjlar naar '/ geluk, De beste hvcehfchool voor den Hemel" F E I T H. Fanny: bladz. 52.  BIJ HET GRAF M IJ N E R MOEDER. Geduchte fliite! o eenzaam oord! Hier rust de konden ascli ■ Mijn tedre Moeder fluimert hier die my zo dierbaar was! Deins fiddring van een' hollen nacht! deins zachtkens van mij af.' Mijn Moeder! uw bedrukte Zoon, ftaart weenende op uw graf — Voor eeuwig eeuwig zijt gij weg! o Waardfte! welk een fmart! 't Zijn, als Natuur ons weenen doet, de traanen van het hart! Hoe dikwerf, teergeliefde Vrouiv! hebt gij mij in mijn jeugd, Met al 't gevoel der moedermin, op 't pad geleid der deugd! A 3  co Hoe vaik ontvlood een zucht uw borst, als weedom , ramp, of pijn, Mij in mijn kindsheid overviel in deeze rampwoestijn! En nu, geliefde Moeder! nu zijt ge ecuwig mij ontvlucht! > Cij fluimen onder 't koud gefteenc waarop uw zoon thans zucht! -— O! als uw ziel uit hooger kreits, misfehien rondüm mij zweeft; Ziet zij, hoe mijn gevoelig hart uwe asfche een traantje geeft! —• Neen, dierbre fchim! ik vrecze u niet: kom! nader nader vrij! Omhels op deezen zerk uw' zoon; kom! zet u aan zijn zij'!.., Wat fiuistring? .... Waarde! zoude ik dan u eenmaal wederzien? .... Hoe! deed dan de alverflindbre dood u niet voor eeuwig vliên ? O neen! mijn harte zegt het mij: gij leidde uw leven af; Maar eens vinde ik mijn Moeder weêr, na 't rustverfchaffend graf!  (7 ) Snelt, lange jaaren! fnelt nu voord ! daag, zalige eeuwigheid! Bij u in 't juichend zielendal, is eindloos heil bereid! O Maan, wanneer uw zilver licht, deez' kouden grafzerk kuscht, Zo groet groet vrolijk 't fombre kluis waarin een Engel rust! * Gij bloemtjes! tiert hier wceldrig voord! weest grootsch op uwen fchat: Ge omzoomt de rustplaats, die de deugd in haaren fchoot bevat! Haast bloeit ge ook hier om mijn gebeent: 'k ben voor den dood niet fchuw: En dan, mijn dierbre Moeder! dan flaape ik hier nevens u! Dan daalt ons zaam vergruizeld Itof naar zijnen oorfprong neêr: Maar, dierbaare ! uw vefneven ziel vindt mijne ziel eens weêr! — * Nu waarde, in Gode omflaapen Vrouw! rust veilig tot dat uur! Ik pleng, o Eenigde! geen'traan, * als ik uw heil begluur! A 4  ( 8 ) Soms, a'.s een diep rampzalige aard geen aasje troost bereidt; Dan kome ik weenen op uw ftof, dat ook mijn (lof verbeidt! 1 Nogmaals: rust zacht! geliefde fchiffll rust veilig in dit oord; Tot dat de dag der Eeuwigheid uw (lillen doodflaap Hoort.'  AAN N A N C Y. Mijn nancy ! gun een hart, dat altijd voor u gloeide, Een hart, dat reeds den dood verbeidt; Dat niets, dan gij alléén , aan 't fleepend leven boeide, Een jongst vaarwel tot de Eeuwigheid! Haast is mijn taak voldaan de duisternis verdweeuen: Het licht fchiet zijne ftraalen af Gemoedigd, vliegt mijn ziel naar heur beftemming heenen , . En juicht naar 't rustend graf! Treur niet, mijn dierbre! neen; wil geene traanen plengen! Die traanen zijn uw oog onwaard': Het flille kluis des doods zal eens ons flof vermengen; De ziel verheffen bóven de Aard ! Een booze wereld kan 't gevoelig hart miskennen: Natuur kweekt fteeds geene englen aan ; Maar in verheevner oord zal zig dat hart gewennen Om in zijn eigen kring te flaan! A 5  ( io) En wat verliest uw ziel, nu zij me op Aard moet derven ? Zij zal me eens zalig wederzien ! O nancy! 't eigen uur dat Ferdinand ziet derven , Ziet ook zijn rampen vliön! 't Is niet voor tid den dood, dat ik voor u mag lceven; Hief is mijn hart dien wensch ontzegd: Uws vaders wil, zal u een' andren weerhelft geeven; Zijn wreedheid heeft ons lot bedecht! Helaas! en zoutle uw oog dan op mijne asfche weenen? Ja, nancy! pleng een kuisfchen traan; Tuur vrolijk op den ftond die weder zal vercénen, De harten , die ééntoonig daan Hier moge een wreede hand u aan mijn liefde ontvoeren; Een wreede hand, die mij vermoordt: Aan de andre zij' des doods zal niets ons heil beroeren, In 't altijd juichend eeuwig oord! Wc! aan: treede u vóór: beminlijkfte aller vrouwen! Ik beide u haast aan mijne zij'! O Iaat mijn derven! laat mijn dood u niet berouwen, Daar ik uw min mijn doodfnik wij'!  Rampzalige Aard! deins weg! uw fchoone violieren Zijn nooit voor mij gegroeid geweest! Gij, zachte boterbloem! wil op de rustplaats tieren, En gij, mijn nancy! gij! als gij mijn graf zult nadren , Wen reeds de worm mijn beèndren knaagt; Denk dan: mijn Ferdinand beidt mij bij onze vadren, Als ook mijn wenschlijk flerfuur daagt! Daar, aan geen lot verpand, waarvoor de menfchen bukken; Een lot, vervuld met tegenheèn ; Zal niets ons aan den trek der reinfte liefde ontrukken Ons heil berust in 't graf alleün ! Waarvoor mijn kwijnend hart niet vreest!  DE LAMP. Lampje! dat zo veele jaaren, mijnen kerker hebt verlicht! O! fpreid met meer glans uw' luister, voor 't bedwelmd, betraand gezicht! 'T fluistrend ftil in deeze muuren, wekt mijn bang — mijn wrang verdriet Fiikkrend lampje ! fchiet uw ftraalen, en verlaat ook gij mij niet! Breng gij met een dof gewemel, 't licht op mijne vingren neêr; Dan ten minften kan ik leezen; dan vinde ik mij ze!ven weer! 1 Eens zult gij mijn lijk befchijnen, dooft de dood mijn dagtoorts uit: 'S avonds, vóór de wisfe kerker mij in zijnen fchoot befluit;  C 13 ) En dan , 0 medogend lampje! fchijn dan vrolijk op mijn asch! Gij, getuige van mijn traanen! weet hoe fel mijn lijden was! —- Gij zaagt mij verfcheiden nachten op mijn leger uitgeflrekt, Met een' traan van fmart in de oogen; oogen, die geen flaap betrekt! —■ En dan bragt ge, o vriendlijk lampje! door een ftraaltje, dat gij fchoot, Meerder troost aan 't zuchtend harte dan een wreed natuurgenoot! Dubblen dienst doet gij me erlangen : brandt uw pit zijn olij af, Dan herinnert gij mij 't Hondje van het riistverfchafFcnd graf! Wordt allengs uw fchijnfel minder, ieder flond van 't vlugtig uur, Dan herdenkt mijn flofiijk wezen, aan de flooping der Natuur!  ( 14 ) Brandt gij helder helder lampje! als uw volle fchoonheid fchijrt, Dan bevat mijn eeuwig wezen hoe zijn fchoonfle dag zal zijn! * Flikker! fchijn, medogend lampje! o! verlicht mij nog een poos! Gij hebt mij zo lang befcheenen; wees nu niet meedogenloos! Alles flaapt reeds, vrij van zorgen , maar mij lacht de flaap niet aan! En onttrekt ook gij me uw fchijnfel, o! dan krijgt mijn bedde een' traan! — Schijn dan , lampje! wees meer vriendlijk, dan mijne evenmenfehen zijn : Droog een' traan, dien zij niet droogen; deel ook gij in al mijn pijn! Eens zult ge ook mijn lijk befchijnen, Dooft de dood mijn dagtoorts uit: Wilt gij bij dat lijk niet glooreu? Doof dan daar uw ftraalen uit.  NACHTGEDACHTEN. Ontzachlijk ftitle nacht! hoe aklig zoude gij weezen, Vooral in dit gewelf van traanen en geween , Hadt mijn aandoenlijk hart voor wroegingen te vreezen, Of voor angstvalligheên! God lof! mijn ziel is kalm, fchoon haar véél fmarten drukken; Zij fhart dit ftaatig uur niet op dien ramporkaan ; Zij vest haar oog niet op mijn foltrende ongelukken , Maar fchouwt haar' Vormer aan AI ratelt eene zucht, ten boezem uitgevlogen, Door dit gewelf, driewerf door de echos wecrgefluit; Wat nood? Voorzienigheid die neerziet uit den hoogen , Stort haar vertroosting uit 't Is meer dan middennacht! 'k hoor nu geen grendels kraaken; 't Zwijgt alles alles zwijgt in deez gevangenis! . Natuurgenoot! kunt ge u een enkel denkbeeld maaken Van 't aklig dat hier is?  C ió) Wie telt de traanen die mijn lotgenooten plengen ? Zij, die hier, nevens mij, de vrijheid is ontzegd — Rampzaalgen ! mogt mijn zucht zig met uw traanen mengen, Ik deedt der menschheid recht! Mij dunkt, 'k hoor bij dit Uil hun bangen boezem loeien • De flaap ontvlucht hun oog hun hart krimpt van verdriet: Deez' mist en gade en kroost; die zucht in zijne boeien, En vindt zijn' trooster niet! ■ , Rechtaarte wezens! die gevoel hebt van uw pligten, Gelooft me, in 't oord der fmart is elk geen Rutgeroth: Laat hier 't vooroordeel voor het fchoon der menschheid zwichten, Dit wil dit eischt ook God ! Hoe menig fiervüng wordt door ramp op ramp befprongen! Hoe menig mensch raakt niet onfchuldig in gevaar! Genoeg: het menschlijk hart heeft reeds dit pleit voldongen, En oogt die waarheid naar! Gelukkig, o mijn ziel! dat gij gerust kunt leeven; Door God met moed bezield, uw noodlot wederftaat: Gelukkig! dat mijn hart der reden weêrgegeeven, Stil denkende in mij (laat ' .  C *7 ) Al kwijnfe ik in mijn jeugd, in 't bloeien mijner jairen, In deeze plaats, waarvoor 't gevoelig menschdom beeft; Geen nood: ook hier ziet God — hier blijve ik op hem flaareii, Daar Hij mij hulpe geeft —■ 'T is waar, een hartvriendin, ió veel geliefde panden , Waarvan mij elk bemint, zien weenende op mijn pijn; Maar toch, als ik den troost ontvang van 's Hemels handen, Kan ik dan treurig zijn ? . Wenk niet, themïre ! neen; Wil géene traanen leeken! Boog met mij op dien troost die eens zal uitkomst bién l Ach! laat uw teder hart, mijn droevig hart niet breeken; Laat mij geen traanen zien! Gevoelige! is 't vergeefsdi ? — kunt gij hen niet weérhouên ? Verbeelding! — wijk! — ei wijk! dit denkbeeld treft te zeer3 O Hemel! zegen haar; die deugdzaamfle aller vrouwen * En ik verlang niets meer! Mijn leven, zo verpest, zoude ik met vreugd zien enden * Ik gaf mijn aêm vernoegd, en vrolijk aan Natuur, Zo niet mijn graf voor haar de top waar' van ellenden; Des fpaar me, o Albeftuur! —— B  ( 18) Eén maal tog? — éénmaal, ja, zal mijne doodflaap daagsit; Voorzienigheid alléén vveec dien onzeekren floud; Eéns ziet zij mij of ik zie haar ten grave draagen, Verlost van 's werelds grond! O Almagt! zo 't uw raad gbedgunftig kan gehengen, Verlos dan eerst mijn hart van allen ramp en pijn! Laat mij bij heure baar, geen bloedig traantje plengen, Als zij niet meer zal zijn! „ Zoude ik, (dus fpreekt haar hart,) zoude ik u ovcrleeven? - Themuie ! ja fmaak nog genoegens hier beneên; Genoegens die uw vriend u nooit heeft kunnen gecven, In zijne tegenheèn. Al daale ik in het graf —- al (luit de dood mijne oogen, Mor niet, maar blijf gerust in 's Hemels wondren wil; Hij die mijn trooster was, zal uwe traanen droogen, Sta bij zijne Almagt (lil! Dan zacht! 't is meer dan tijd, dat ik mij leg tot rusten De holle nachtklok roept mijn lichaam naar de fpond! Heb, Hemel! dank, dat ik dit uur mij mogt verlusten; Uw goedheid ondervond! —-  ( 19) Gij kribbe ! reeds zo lang mijn leger in deez wanden, Ik vlei mij op u neer; op u, daar vaak mijn ziel Een zucht van 't harte ontwrong — die eenen traan zaagt ftranded, Die brandend mij ontviel ! O God! ik rust met U; laat me in uw gunst ontwaaken! Zo vinde ik me in mijn kluis nog zaligheid bereid! Ik hoop gij zult mijn lot eens heuchelijker maaken In de eindlooze eeuwigheid! B 2  DE SCHEIDING. Bepaald ia eenen engen kring Geen mcnsch meer tog op Aarde! Zie daar, o brosfen fterveling! Een heil een ivangenot een oogpunt zonder waarde.1 Geflingerd afgefloofd door ïinart; Vermast geen traanen meer in de oogen; Verwonnen leevend en geen hart; Is zulk een vreeslijk lot met geenen wolk omtoogenl Haare oogen? ... ja, ruk aan, mijn geest! — Omarmen? — neen; ze is mij ontwrongen! Eéns is zij in mijn' arm geweest! Nu niet —— nu is zij weg! is nu mijn leed voldongen?  (21 ) Barst, zilte traanen! uit mijn oog! —. Hoe? — is die bron van troost ook droog? — Kan ik? ... zwijg, nokkend hartgebrom! Gij maakt mijn denkend wezen Mom Is alles hier gevoel ? moet alles alles wijken ? Blijft mij dan niets ter wereld meer? En duldt gij dit, o Hemelheer! Mag niet ééne enkle bloem voor mijne voeten prijken? Gefcheiden van een hartvriendin, Die 'k meer dan 't lleepend leven min! Nu ledig met een volle ziel, Door 't leed dat mij te beurte viel: Dit lot 'dit treffen, was en bleef mij nog befchooren! Heb ik geen druk genoeg geleên, Daar 'k nooit op roozenpaên mogt treên ? Zal eeuwig dan de ramp, tot zelfs mijn traanen fmooren? Themirs ! ik drukte u aan deez borst!... Hoe! ... 'k zie 't papier met bloed bemorst?... Vertrapplend! ... weêrftuit!— wijk! —eiwijk! ... Is hier ben ik hier mensck gelijk ? B 3  C 22 ) Ja, vonken van gevoel! zwelt door mijne adren heenen! Hoe krimpt mijn teder harte in mij! Themire ! vlieg, vlieg aan mijn zij'! Kom! zie uw' halsvriend om uw afzijn bloedig weenen! — Ontaarte ommenschte noodlotsdwang! Bewerk mijn wisfen ondergang! Ja gij gij zijt het bitter lot Dat met de reinfte driften fpot! Gij! ...neen —verbeelding! zwijg—ik moet dit noodlot danken — Wel zwijg dan, afgefolterd ik! En fmoor dien bittren fcheidingfnik: Geef uwen jongen lier dan meer verheven klanken. Neen dierbre! dit 's niet mooglijk; neen! Ik ben nu ben ik afgeftreén; Nu heeft het teerst gevoel geen kracht: Die kalmte is niet in mijne magt! Juilt, wrange traanen! juilt uit altoos weenende oogen! Themire is aan uw harte ontrukt; Gij zit in 't eenzaam neergedrukt; Laat nooit, na dit gemis, de rust u op doen droogeo,  ( *3 ) ► Thf.mire! hoe ! niet meer bij mij? Niet meer aan mijn getrouwe zij'? ... Ach! ... Neen èi wijk , vlucht van mij, troost! Gun dat mijn ziel haar zuchten loost! Ik kan ... ik ben niet meer! — vaarwel, o vreugd van'tleven !• Mijn dierbre! ik blijve u eeuwig trouw: Vaarwel! o aangebeden vrouw! Gun my u nog één kusch, één reinen kusch te geeven! r,4  GRAFZANG VOOR ARTANISE. de hoop mijn hart noch ftreelen, en die dierbre leeft niet meer? Zij is aan mijn' arm ontvallen; zonk ten fombren grafkuil neer! — Kwijnend treurig angflig leven, dat mij langzaam (terven doet! Bitter —- eeuwig bitter lijden ! waarom woedt gij zo verwoed ? Bloedig zwellend teder traantje! hijgend zuchtje! ach neen! uw troost Brengt me een nieuwe wond in 't harte, voor het zynen doodfnik loost! • Eeuwig aan mijn oog onttoogen; rustende in het vratig graf! Artanise ! lieve dierbre! fcheurt de dood u van mij af! -—,  (25) Stof te zijn niet meer te weezen! ... worm, die haar gebeente knaagt! Haast zal ik uw prooi ook worden, •. als bij u mijn heilzon daagt! Knaag dan aan ons beider leden; mergel al ons vleesch tot aschj Stof te zijn met artanise , is een heil voor Akidas! Denkbeeld! ftreelende gedachten ! eens herrijze ik wéér met haar . O mijn ziel! dit vrolijk glimpje, oogt geheel mijn aanzijn naar! —- Maar hoe lang, mijne artanise! toeft voor mij dit zalig utir? . Gij in 't graf, ik nog op Aarde, bij de fchepzlen der Natuur! Weet gij ons 'waarom van V worden , lieve! nu de wreede dood, U reeds uit den kring der wezens, uit den riem des levens floot? B 5  ( »6) Zou het graf nog (luiers (preien, over 't noodlot van 't heelal ? Zou de omdaapne nog niet weeten, hoe het zig ontwikklen zal? Oordeeldag ! blaauw aan de kimmen! fpoed u fpoed u tot ons heen ! Hebbe ik haar op Aard verlooren, uwe daaging maakt ons één! Eenzaam ■— ledig omtedoolen, is, voor een gevoelig hart, Dat ééns maar voor eeuwig, minde, 't wrangfte van de felfte fmart! Gij in 't graf; ik nog op Aarde: voel den vólzin van dit woord! ... Artanise ! mijn getrouwe! zie hoe mij de dood bekoort! Laat uw ziel den Schepper fineeken , dat zijne almagt Alcidas, Aan zijn ftervlijk zijn onthelTe; hem veréénig' met uw' asch!  ( 2? ) Altijd met uw Hof te fluimren, tot den grooten richtdag daag, Is het éénigst vuurigst wenschje dat ik aan mijn' Vormer vraag —. Nader! nader, vrolijk Hondje! dierbre! fpreid uwe armen uit! Laat uw Hof mijn Hof omvatten, als de dood mijne oogen fluit —. Zweeft de zucht die 't hart zal breeken op mijn ftervend fpraaklid om; Denk dan: 't is een zucht der liefde van mijn trouwen Bruidegom . Denk dan laat uw ziel dan denken : haast is hij verlost van pijn ; Straks zal hij, a's artanise, ook een eeuwig wezen zijn! .  M IJ N E AANDOENINGEN, Bij het on t rangen der bittere ma are , wegens het verdrinken van mijnen geliefden Broeder, FREDRIK HENRIKde WITTE, In de maand Augujlus, van den jaare 1785. Hij leeft — hij leeft niet meer! mijn God ! — o wreedeplaagen ! Streng noodlot! ach ! waarom vervolgt ge ons huis dus wreed! — Wat reeks van akligheên! — wat bittre, diepe Hagen! — Waar is het huisgezin, dat meer dan 't onze leed ? — Wij zagen in haar jeugd — in 't bloeien van haar leven, Een tedre Moeder uit ons aller arm gerukt! — Haar doodbed! ...naween! wijkt! — ik voel mijn leden beeven: Hoe weegt de kracht van 't bloed, als ze ons op 't harte drukt!  (*9) Mijn droeve Vader zag, na 't derven zijner gade. Zijn moederloos gezin, alweenend, bij henrasch! — ja, hij was levend dood — maar God fchonk ons genade; Gaf ons dien Vader weêr, die half verdorven was — Dan 't was, helaas! zijn wil om hem op nieuw te treffen : De dood ontnam hem fchier als in een enkel uur, Met haar een teder kind: wie kon zijn leed befeffen? — Hij onderwierp zig tog aan 't hemelsch albeduur! Dan dit — dit was 't niet alf — hem wagtten feller fmarten: De dood dier dierbren , was — viel bitter — treffend zwaar: Ze ontvielen aan Natuur; ze ontvielen onze harten, Maar hem trof meerder ramps na deeze droeve maar — Hij zag ... hier trilt mijn pen, en weigert fchier te fchrijvenj Hij zag in mij, zijn' zoon gedoemd tot een fchavot; Vervolgd als een verraêr, om fchijnbre wanbedrijven; Hij zag ... dan neen — ach neen ! — ik zwijge van mijn loi*. De Hemel kent mijn hart; Hij kent mijne ongelukken; Hij weet hoe zeer mijn ziel gloeit voor mijn vaderland : Wel, laat men mij op Aard verachten, wreed verdrukken , 't Geweeten pleit mij vrij: zie daar mijn onderpand — Dan neen — nog eens; o neen, 'k wil van mij zelv' niet reppen: Een nieuw — een wreeder lot — een verfche rampö'rkaan, Wacht mijn verdramden lier ... ach! laat mij adem feheppen! Mijn boezem zwoegt — hij hijgt—mijn oog loost niet één' traan..  ( 3ö ) Een* traan? ...o ja; hij komt! —ik voel mijne oogen leeken — Heb dank, o Hemel! dit geeft ligtnis aan mijn pijn: Rol treurtoon! rol, rol voord, als wentelende beeken; Gij zult de traan van 't bloed en ouderliefde zijn! — Wat is die verfche ramp? — waartoe die nieuwe klagten? Hoe! vraage ik dit mij zelv', daar ik een'Broeder mis, Op nieuw aan ons ontrukt! ... verfcheurende gedachten! Mijn Vader! ... groote God ! zie op zijn droeffenis! — Dat lieve kind ! helaas! verwoede, dolle baaren! Gij waart het dan, die hem van 't leven hebt beroofd! — Geen gil van 't vaderhart kon u in 't woên bedaaren; Gij hebt dat jeugdig licht in uwen fchoot verdoofd! — Eu nog! ... wat ijslijkheid! — waar fluimen zijn gebeente? Mijn Broeder! de aarde zelfs is aan uw lijk ontzegd — Geen graf omvat uw rif — geen treurig zarkgefteente — En ach! men ziet geen kransje om uwe kist gevlecht... Zijn kist? — ik beeve! ... neen ; het is vergeefsch te weenen: Mijn teder harte bloedt — het flingcrt — wendt zig af! Mijn fnikken raatlen door mijn hollen kerker heenen — Ach God! hij is niet meer — en waar — waar is zijn graf? Zijn graf? — hij heeft er geen, dan in den fchoot der golven! Zijn jeugd — zijn fchoone ziel was dan dit lot bereid? Waarom — waarom mij niet in zijne plaats bedolven, Daar niets op Aard mij meer, dan ramp, is weggeleid? —  C 3i ) Misfchien, wanneer de dood mij vóór hem had doen fneeireri, Had zó veel bittre fmarts mijn' Vader niet verfchcurd;Schoon hij mij teder minn'; want wat baat mij het leven, Wijl mijn rainplpcedig hart zó veel ellends betreurt? Dan, Hemel! 't was uw wil - ik mag-ik moet niet fmaaden; Gij zondt dien flag ons toe; Gij zult genezing bién; Gij weet best wat ons voegt-Gij fiuurt- richt onze daaden; Zult met een oog van troost, op onze droefheid zien.  OP Z IJ N Afbeeldzel STAAR END E. Mijn lieve henrik! moet mija hart uw' dood betreuren! Moest zulk een noodlot u dan uit onze armen fcheuren! O lievling, dien mijn ziel zo teder heeft bemind! Aan wien Natuur — en 't bloed, en't fijnst gevoel mij bindt Gij zijt voor altoos weg! — nog doen mij deeze trekken, Het fchoon van uwé ziel, in 't jong gelaat ontdekken — Zijt gij voor eeuwig weg? mijn dierbre Broeder! ja; Vergeefsch ooge ik uw beeld, in dit uw beeldnis, na — Neen: 't edel kunstpenceel kan me u niet wedergeeven; Uw fcheiding trekt een floers voor altoos op mijn leven; En nooit — nooit flaart mijn oog uw dierbaar beeldnis aan , Of 'k fchenk aan uwe fchimme een reinen broedertraan.  DE GEVRAAGDE KUSCH. Zou louise mij die weigren? .... neen; die dierbre kent mijn ziel; Zij leert mij het groocscn der liefde, Bk ik voor die liefde kniel —■ Vang: louise 't jongfte zuchtje van haar trouwen vriend niet op ? Hij mag op haar' boezem fterven, en zie daar zijn glorietop! . Wenkt niet, fchoone Minnegoodjes! neen, ik vreeze uw pijltjes niet: Ziet, ik kusch , met vuur, de wonden die gij in mijn' boezem fchiet Hoe! zoude ik het minnen wraaken! afiland doen van eene drift, Die, met zo veel vaste trekken , is in mijne borst gegrifd! C  ( 34) Voelt de helden in de bosfchen, die Natuur alléén regeert. Niet een zaligheid, ais liefde zijn gefpierde borst verbeert? —- De ODgelukkigfte der flaavcn kent de liefde! ... zwijg, mijn geest.' Neen, niets leeft er hier beneden, of het is ééns Min geweest Komt, jonge Natuurgenooten ! komt, beproeft, met al uw kracht, Of ge u aan haar kunt ontwringen , en onttrekt u dan haar mag:. Maar ik keer weêr tot locise ; tot aie mij alléén gebiedt: Och! een reine kusch der liefde is mijn edellle verfchiet! O mijne aangebeden dierbre ! geef me een kuschje van uw' mond ! —Teêr, gevoelig deugdzaam wezen ! ja, gij hebt mij fel gewond ——  C 35 } Hier, louise, zult gij rusten! in mijne armen, tot aan 't graf! ;. i Hoe! zoude ik haar weer verliezen; haar die mij de Liefde gaf! ... Wijk! ... wijk, dood! al uw vermogen is te weinig uitgebreid Wijk! gij kunt die min niet treffen; neen, zij gloort in de eeuwigheid ! Overweldigt ons uw woede; legt ge uw feis voor oris ten toon; Dan, hervinde ik tog mijn engel, bij den grooten hemeltroon ■? liefde ! driewerf zalig wezen ! liefde! fluur, geleid mijn treénl Liefde! moet ik u niet eeren, finds ik haar 'heb aangëbeéh ? —. Ja, o ja, mijn zielsbeminde! ... weg! hier is mijn lier te flrttm —Séraphs ! leent mij uwe fchachten, dan fchetfe ik zo grootsch een vlam!' C 2  ( 26 'j Vlieg, op vlcuglen van gedachten; 'k ftreef ten wolkenhemel in! ... Hoe, mijn hart! ... een wenk der liefde, van mijn tedre zielvriendin? ... Wenkt ge, o dierbaare louise? ... Hemel! ... ben ik nog op Aard? ... Neen ik fltiimer op haaf boezem, die is mij een' rijkstroon waard"!  DE MIN. Wat overwint het hart der edle derveiingen? Wat is het grootst gefchenk aan 't menschdom in Natuur? Wat doet ons met veel drifts naar zyne vinding dringen ? Wat fchenkt ons 't zoetst genot, en 't allerbitterst zuur? Wat doet, verrukt, den held naar eerlauwrieren dingen? Wat woedt in onze borst als een ontdoken vuur? Wat kan het flugst gemoed tot tedre zagtheid dwingen? Wat is de ichoonfte wet van 't hemelsch albeduur? Wat kan op hunne troon, den Vorflen meest behaagen ? Wat doet met gretigheid zijn zachte boeien draagen ? Wat blies de Godheid aan den riem der dieren in ? Wat doet der menfehen dand geduuriglijk vergrooten ? Wat heeft alle eeuwen door veelvuldig bloeds vergooien ?-* De fijnfte tik van 't hart; de nooit verwonnen min. C 3  DE DICHTER. Wien fchenkt Natuur het minde aan 't mcnschdom bier heneêa l Wie heeft het meeste recht om na zijn' dood te leevcu? Wie ziet rnen onvermoeid een Reilen berg betreen? Wie zal met tieren tred naar 't rijk der fchiinraen flreeven? Wie roert het meest ons hart door zijn vergode reen ? Wie kan het fchoonst tafreel van Goëls kruisdood geevcn? Wie gloeit van godiijk vuur ? — wie vliegt ten hemel heen ? Wie zal bij kunstnaars op verfijnde lippen zweeven ? Wie boeit onze aandacht bij 't verheffen van de deugd? Wie flreelt het teêrst gevoel door eene zuivre vreugd? Wie maakt den korten draad van 't korte leven langer? Wie knscht den Weetenfcbap als zijne zielsvriendin? Wie is de beste vriend in 't renperk van de Min? —Be hoog verheven geest van een geboren zanger.  DE WINTER. Natuur! ontrekt ge uw fclioon aan deez benedcnkringen ? Geeft ge ons uw' a,vond, na ge ons uwen morgen gaaft ? — Geen enkel loofsken mag den bloemhof meer omringen; Niet ééne warme flraal die 't dorre kruidje laaft! *K zie alles met het floers van 't bar faifoen omweeven ! Vertoont dit fchoone.Euroop een naarc wocftenij? O neen, 't vertoont den mensch den avond van zijn leven, ' In een Natuur-fchildrij! Onguure vlokken! die dit oppervlak der Aafde Bedekt; gij die ons oog doet fcheemreu op uw wit; • Wat leert — wat toont gij ons? waarin beftaat uw waarde? Wat moe: uw doeleind zijn? — wat baat ons uw bezit ? — C 4  (.40) Zeer veel: o fterveling! wil op deez vlokken letten; Dat wit, dat voor uw oog, geen waarde heeft noch fchijn, Leert , hoe door Goëls bloed , uw zwarte zondcnünetten Voor u gelouterd zijn ! De winter kan het hart — het deugdzaam hart behaagen; 'T aanbidt die wijsheid die de jaargetijden geeft; Het groeiend aardrijk rust, om zuivercr te draagen Als het geflaapen heeft.  DE WIEGELING. (Uit het Fransck vertaald: vrye navolging.') O ! behoud door heel uw leven , lieve wiegeling ! dien ftaat, Dien ik u fchier zou benijden ; , dat die vrede nooit vergaat! Slaapt gij, duizend lieve droomtjes, vrienden van uw zachte rust , Zweeven door uw tedre zinnen, tot ge ontwaakt met nieuwen lust ■ Bij het oopnen van uwe oogjes, ziet ge uw moeder tot u treên, Zij brengt u in vaders armen ; deezen ftrenglen om u heên ! —. 'T all' verrukt u fchuldloos zieltje; nergens vindt uw jeugdig hart, Stof tot klaagen (lof tot weenen, noch u drukt getn wrange (mart C 5  (4* ) En ontglipt uw borst een zuchtje, ijlings wordt het weêr verzacht; Zelfs als foms uw traantjes biglen ziet men dat het mondje lacht! Maar, helaas! 't aanminnig Hondje dat thans om uw wiegje zweeft, Duurt (lechts tot, bij meerder jaaren, gij gevoelt waarom gij leeft! —• Ik • ik fmaak nog al de waarde van Natuurs éénvoudigheid ; En mijn ziel, geleid door deugden, vindt zig vaak den ramp bereid ! Vrienden, die geen vrienden waren; Ouders, aan mijn harte ontvoerd: Droom bedriegelijke hoope, hebben (leeds mijn ziel beroerd ! Maar, mijn wiegling! tot uw wiegje treede ik fpoedig herrewaard, Als de draai van 't wreede noodlot mij nog meerder fmarts bewaart En, dan zullen uwe lonkjes, mijn geliefde troosters zijn; Uw onnozel fclmldloos lachje, wordt een balfem voor mijn pijn! —.  (43) Hoe verrukt dit fchoon mijn zinnen! daar ik bij uw wiegje zing, Smaakt mijn hart het reinst genoegen dat ik ooit op Aarde ontving • Slaap, o wiegling ! flaap in vrede, houd bewaar altijd dien (laat: Blogt ik zó gerust ook fluimren als mijn jongde leefuur flaat!  A A N C L ï O; Mij een fchoon vers van haar laaiende kezen, plij, die en Aarde en zee heeft uit een Niet geboren, Vergunt de Seraphs dat ze op een vergoden toon , Den lof van zijnen roem Hem, zingende, aan doen hooren Of wel de Kruistriumph van zijn' geflorven Zoon: Wat eindloos dierbaar lot, dat ook dat Opperwezen, Een vonksken van dat vuur den ftervling mededeelt! Dat ook de dichtkunst bij het mcnschu'om is verreezen, En gunt dat het op Aard de fijnfte toonen fpeelt! • Gij mengt, mijn Kunstvriendin ! op deezen inflort boogen ! Uw fchoonc verfen, door een hemelvuur beflraald, Getuigen dat de geest van 't eindloos Alvermogen, U heeft bezield, toen gij de winter hebt gemaald! Dien uitgang van Gods mond, verheven Geest der Geesten; Die derde drieling van 't verbonden eeuwig Al, Rangfehikt der dichtren orde, en geeft dat zij het meesten Bezingen , Godes lof in hemelsch maatgefehal  C 45 ) O ja; het is die Geest, die zelfs zig wil verneéren, Om in der diehtreu brein, een godlijk vuur te voên; Zij voelen hun vernuft door deeze vlam verineeren , Terwijl ze een hulde aan God , Natuur, of Vriendfehap doen: Dat's recht! mijn oog! dat's recht! plengt, rolt, welt op, o traanen! Geen fmart brengt u hervoord; ziet hoe de dichtkunst fclrijn... Mag clio's fchoon tafreel om geene zuchten maancn ? De zucht van 't fijnst gevoel moet voor die verfen zijn. Ziedaar, mijn Kunstvriendin ! mijn' dank voor uwe woorden: De traan blinkt in mijn oog der zuivre erkentenis: Een wispeltuurig lot kan mijne vrijheid moorden, Maar de edle ziel blijft vrij, daar zij gevoelig is —Geen kerker boeit mijn hart; ik denk aan geene ellenden; » Mijn boezem zwoegt vernoegd, in fpijt der rampörkaan! Wanneer ik flechts dén blik mag op uw dichtkunst wenden Voel ik mijn hart alléén voor '/ waare groote flaan. Vaar voord, mijn Kunstvrindin ! dit groot meer aantekweeken: De geest die u geleidt beziele uw' gouden lier! Gij moogt — gij wilt — gij zult zijne infpraak niet verbreeken, Zo lang het fchoon der deugd uw edel hart beltier:  ( 46 ) Laaten laaren uwe toonen, Door een godheid opgevoerd, Steeds den lof des Scheppers zingen Als zijn roem uw cither roert! > De ziel is boven de Aard! zij is in 's hemels zaaien; Zij zweeft — zij peinst — vliegt neer; brengt ons de woorden aan; Zij fluistert in ons om zij wil den prijs behaalen; Zij ftaart... zij kuscht Gods geest, — zij blijft verrukkend flaan! 5T vernuft , het eél vernuft dóórflrengeld zijne tikken Met d'edlen tik der ziel; zij beiden worden ééN De pen rolt denkend voord; zij gaat die fchatten fchikken -Is hier de dichter meusch? — fpreek, clio! zeker neen!  DE WAARDE DEP, LIEFDE. Gevoel fmelt in gevoel, Dóór en tot één geflrengekl: Eén oogwenk heeft beflist; De ftervling wordt verengeld ; Zijn hart bonst zachtkens heen; Twee worden één op Aarde; Eén zuchtje maakt die twee: Zie daar, o liefde! uw waarde!  NANCY aan BENTLY. (Het fonds van dit dichtftukje, is getrokken uit de zedelijke vei haaien van maumontel : 9. deel.) Mij» bently ! geef gehoor aan mijne jongde woorden ! Weleer was ik u waard', maar mooglijk nu niet meer; Uw hart heeft mij miskend: moest mij uw hart vermoorden' Wel aan, ik daal in 't graf, de rustplaats die 'k begeer! De wereid deinst reeds af voor mijn benevelde oogen; Uw beeld alléén is 't nog dat mijne denkkracht voedt! Een ziel, mijn ziel gelijk, heeft nooit uw min bedroogen, Zij pvertuigt u dit als ze u bij God ontmoet 'K wil u niets melden — noch u van mijne onfchuld fpreeken: De dood, dien gij mij geeft, zal mijne waarborg zijn! Hij flrekke u van mijn trouw het onbetwistbaarst teken , Terwijl ik wordt verlost van 's werelds rampwoestijn. Nog — 't is r.og in dit uur, en reeds legge ik te derven; Dat ik voor u gevoel het reinst gevoel der min! ... Mijn beNtly! dierbaar vriend! moest u uw Nancy derven! Zij daalt, uw min ten zoen, ten fombren grafkuil in  (49 ) O ! bently! moest uw hart — uw hart, mijn trouw verdenken! Waarom bij deezen waan mij niet van 't licht beroofd ? Zoude ik? ... verbeelding! 'k ijs! geheiligde éeden krenken! En zou bij Nancy 't fchoon der deugd zijn uitgedoofd! Maar ach! wat baar die vraag in'tuiterüe uur van't leven?—■ Neen , dierbre halsvriend! neen, fpeur al mijn gangen na, Dan zal u elke flap een blijk van teerheid geeven; Een teerheid die u blijft, fchoon ik ten grave ga! —Dan, ik verwij te u niets! ... gij wijkt? rampzalige Aarde! ... Neen, dood !... deins nog wat weg!... 'k omarm mijn dierbren (vriend !... Mijn bently ! voel dien kusch ! — maar voel hem in zijn waarde, En oordeel dan hoe zeer mijne asfche een' traan verdient! — Edn traan — één traan van u! —neen, bently ! droog die traanen! Leef vergenoegd ! vergeet eene al te tedre vrouw! — Laat nooit mijn koud gebeente uw hart tot droefheid maanen; 'K vergeef u al mijn leed; uw twijflen aan mijn trouw. Vaarwel! — vaarwel, mijn vriend! ik voel rnyn flerfuurnadren: Ontvang mijn jongden fuik! —- de pen ontrolt mijn hand! Het levensvuur verdooft! — de dood druischt door mijne adren!— Vaarwel! ik vinde u weêr in beter vaderland ! D  HET ROOSJE. Roosje! dat met zo veel klisters, op themire's boezem gloort! Gij fchijnt grootsch op uwe zitplaats: brengt die zitplaats rooxcn voord ? —- Roosje! zult gij altijd bloeien? neen, uw blaadjes vallen af! En gij, waardige themire ! nadert zaehtkens aan uw graf! Roosje! laat me uw plaats bekleeden ? ... hoe! gij weigert mij die vreugd! Wilt gij mijn themire leeren , 't fchoon van een verheven deugd? Roosje! waarom hebt gij doornen? is uw fchoon Hechts fehijnvernis? O themire ! zie hoe 't bloemtje, met vergif doortinteld is!  (5i ) Roosje! wijk van haaren boezem, want uw doornen zijn venijn! ■ Hoe? zijn 't lesfen voor den wijzen, in des werelds rampwoestijn? >—• Ach! themire ! daar het roosje zelfs met doornen is belaén; Zouden wij dan hier beneden niet ten doel van rampfpoed fiaan ? Lieve! o ja; het menschüjk leven , teelt Hechts doornen van verdriet; Maar 't venijn van deeze doornen, fchaadt verheven wezens niet. D s  HET KERKHOF. Is dit de rustplaats waar mijn fterflijk deel zal rusten , Eu keeren tot den grens der eerde nietigheid? —— Is dit het eindperk dan van zo veele aardfcbe lusten, Dat ook mijn dof verbeidt ? Ontzachirjk denkbeeld! en gij zult tog zeker nadren! Tog éénmaal daagt voor mij de jongde levensdag! Tog éénmaal dolt het bloed voor altoos in mijne adren, Dat nu nog kooken mag! Ook ik sis gij eens zijn , vergruisde bekkeneelen! Ook eens als gij ontbloo: van vleesch, en aangezicht En kan dan niets op Aard den dood zijne eisfchen heelen; Ons dekken voor zijn fchicht? Hoe aklig giert de wind door deeze holle graven! Hij dt.it op 't doodsgebeent van mijn' natuurgenoot! Mij dunkt, ik hoor mijn hart in mij dien uitroep flaaveu: O flervling! wacht de dood!  C 53 ) Deeze eindplaats zal dan gade, en kroost en vriend veréénen! Zij flaakt de banden eens, geheiligd door Natuur! Zij ftoort zig aan geen rouw, geen bang gekerm, geen weenen, Eij 't laatfte levensuur! Wat voele ik? hoe! de hoop begluurt mijn denkend wezen? En roept mij fluistrer.d toe: het graf geeft heilgeneugt; AI fluimen hier uw Hof • hier wordt uw ziel verreezen Naar 't rustperk van de deugd! En zou dit waarheid zijn ? ... ja: 'k hoor den Godsdienst fpreeken 5 Die wijst mij van deez plaats een hooger woning aan : Hier is 't, Hoogmoedigen ! dat uwen trotsch zal breeken; Uw wrevel zal vergaan ! Daal op die groeven neêr, mijn oog! pleng hier uw traanan! Dit fiil verblijf der doón brengt eens een ander voord! Mijn ziel! moet gij me ontvlièn, om u een' weg te baanen, * Naar een verheevner oord ! Elk van die beendren, die mijne oogen hier ar.nfchouwen, & Zal éénmaal weder zijn gelijk het voormaals plag ! Eenmaal, o groote God! o God van mijn vertrouwen! Daag' dan uw oordeeldag! D 3  (54) Wat dandverwisfing! „ Waakt! ftaat op! gij ftervelingen! „ Gij dodo! rijst uit het graf!" zo fpreekt de Majeflcit: Mijn ziel!... gij trilt! — gij beeft! — wat fchrik mag u omringen ? Beeft gij voor de eeuwigheid ? O ja : zij deinst voor dien ontzaglijkften der dagen Geen wonder; wijl die dag IfaV eindloos vonnis velt, En zij nog niet van fchuld , of zonden is ontflagenJ Zie daar wat haar ontfteltl Houd moed! - houd moed, mijn ziel! gij vindt, in Gué'is wonden, Een voorfpraak bij dien God, die u eens richten meet; Omarm nog hier zijn knicn; beleid hem uwe zonden, Dan wordt uw fchuld geboet! Dan zult gij niet voor't graf noch voor zijn oordeel beeven ! Gij ziet bij 't ftervensuur uw tijdftip van geluk; Gij vindt bij 't eind der Aard 't begin van 't zalig leven , Bevrijd van ramp en druk! Die (tem: Gaat vit! waakt op! als God u die doet hooren, Is voor u eene flem van onbefefbre vreugd! Zij voert u uit het graf naar 's hemels gioriechooren , Waar ge eeuwig juichen meugt!  ( 55) Brievuldige éiiNiGHEiD! (la uwe ontfermende oogen, Genadig op mij ncêr, en wasch mijn zonden af! Zo beeve ik niet, als de Aard wordt aan mijn oog onttoogen» Voor oordeeldag, of graf! En gij, vcrflorvnen! gij, rust in deez doodfche (treeken! Haast rust ik hier bij u bij u mijn broedrenfloet! Eéns rijzen wij te zaam, wanneer die God zal fpreeken, . Die ons verrijzen doet. O 4  M A R I A S T U A R T A A N E L I Z A B E T II. D- weéuw van Frankrijks Vorst, de Rijksprinfes der Schotten, Groet met dit fchrift haar nicht, Vorftin Elizabeth, Die haar ter dood doemt die de wreede fchandfchavotu.n Met haar doorluchtig bloed wraakgieriglijk bef met! Ik groet u hier voor 't laatst; mijn leven loopt ten enden; De flrotbijl ligt gewed in Forthcring's kasteel Ik zal mijn fchreden op uw wenken derwaarts wenden, En laaten 't fchuldloos hoofd op 't fchriklijk treurtooneel! Ik (chrijf u deezen niet, om thans genaé te finecken ! —- Dit duldt mijn fiere ziel dit duldt mijn glorie niet;  (57). Neen, 'k zal op uw bevel den beu! mijn hals toedeeken, En einden , door éér? dag, al mijn geleên verdriet ■ Maar zeg me, Elizabeth! wat heb ik toch misdreeven, Om dus, verachtelijk, beroofd van kroon en eer, Als de allerfnoodfte, o fchande! op een fchavot te fneeven? Ik bid, zeg mij mijn fchuld, en ik begeer niets meer Gij weet, o wreede! hoe mij ramp op ramp verfcheurde, Sinds mij der Franken Vorst werd door den dood ontroofd; Sinds ik, na hem, mijn' held, mijn' Darley ook betreurde, En wederom na die, Bothwel, het derde hoofd Mijns huwlijks ! maar die reeks van wrange tegenheden, Die nog vergroot werdt door der Schotten euvelmoed , Die de eer van mijne kroon met voeten dorden treeden, En zelfs moorddaadig daan naar mijn doorluchtig bloed; Neen neen! die trof u niet gij lachtet met mijn lijden; Gij fmoordet, de edlc dem van 't bloed dat ons verbondt, En , of ik fmeekte, of bad om mij voor 't leed te vrijden, Niets wekte een deernis op die bij u ingang vond \V<\t meer is, (bloos, Vorftin! bij 't hooren van die woorden,) Toen 'k aan uw hof verfcheen, en u verzocht ten heul, D 5  C 58) Schondt gij der volken recht; gij dorst mijn vrijheid moorden, En thans — [trekt mij uw wrok — uw wreede wrok ten beul! — 'K dacht, dat een kerker, die mij tweemaal negen jaaren, Meedogenloos, helaas! ter woning heeft geftrekt, Uw heerschzucht zou voldoen; gij 't leven mij zoudt fpaaren ; Dan neen, uw kroon moest met dit euvel zijn befuiet! 'T is mij bewust, dat zig uw wreedheid heeft vermeetel! Om uittcurooien, dat ik door het gantfche land, Pen Hugenooten heb de boei om 't hart gefmeeten , En overal den iloel der Roomren voordgeplant 'T is waar, mijn hart belijdt de leer der Roomscbgezinden; Doch nimmer heeft mijn ziel gewetensdwang gevoed; Kooit trachtte ik uwe leer aan ketenen te binden, Of nimmer heeft mijn ziel gedorst naar menfchenbloed; Dit weet die God , voor wien gij eenmaal zult verfchijnen; Hij kent mijn zuiver hart Hij kent uw fnood beflaan ; Hij las in mijn gemoed; toen gij mij deedt verkwijnen In een gevangenis, zag Hij mjjn lijden aan Dan , 'k wensch in 't uitenle uur, Hij wille uw fchuld vergeeven , In 't geen gij mij misdeedt ik doe u geen verwijt;  (59) O neen, Elizabeth! 'k vergeef mijn deerlijk fneeven; Ik wensch, mijn Nicht, dat gij volmaakt gelukkig zijt! O ja Votltin ! draag met genoegen hier beneden Een kroon, die thans uw hoofd met zo veel glans bedekt; Een kroon waaróm mijn hart heeft zó veel ramps geleeden, Schoon ik haar waarde met geen wandaad hcbb' bevlekt ■ Doch laat ik afzien van die wereldfchc fieraaden ! Mijn Üerfuur is nabij ; het blok verbeidt mijn hoofd! O Heiland! wil mijn hart dit uur met moed belaaden! Ontvang mijn laatflen fnik en kroon mij met het loofd Dat gij voor 't menschdom hebt op Golgotha verkreegen! Dan flap ik, blij te moe, uit deezen laagen kring! Dan treede ik vrolijk, na mijn' marteldood, U tegen. En wacht, in U gerust, des hemels zegening! Wijk, aardfche hoogmoed! wijk! ge ontrust mijn bangezinnen: Zoude ik befchaamd zijn dat ik fterf op een fchavot? Daar zelfs mijn Goël, dien ik eeuwig hoop tc minnen, Genageld werdt aan 't kruis, en flierf het martellot?... O neen! mijn' trouwe hulp! mijn troost in alle plaagen! Mijn Jezus! die zo vaak, in mijnen bangfter. nood ,  (6o) De traanen droogde, die de bittre — droeve flagcn Des rarapfpoeds vlieten dcên, 'k ga willig in den dood! Vaarwel! vaarwel, mijn Nicht! behoud een Ril geweetcn; MisfchieVi geeft ge aan mijn' asch, na mijnen dood, één' traan — Ik ben reeds kroon — en troon — al 't wereldfche vergeeten; Reeds ftaart mijn ziel bij God een vaster glorie aan Regeer gelukkig! ik ga mijnen Heiland vinden: Uw volk blijve U getrouw; beuuur het met beleid Weg wereld! uwe gloor kan mijne ziel niet binden! Eén flap — ze is u ontvlucht — en juicht in de eeuwigheid.  E I N D - R IJ M. Wie fchept in menrchenbloed het allergrootst... behangen? Wie is 't, die, zonder fchroom,ons in dén rampfpoed ...y?<7/7? Wie is 't, die, door zijn' moed, het eerst lafhartig ... wordt ? 'T is fnoode Dwinglandijl, de bron van zo veel.. .flaagen.  HET GELUKKIGE LEVEN. Hij j die een trouwe gaê van 's Hemels hand ontving Hij, die zijn kioders ziet in edle deugden groeien Hij, die als mensch bemint zijn medefterveliug Hij, die in hemelvuur zijn reine borst voelt gloeien. Hij, dien geen geld ontbreekt op deezen laagcn kring Hij, die geen gierigheid heeft uit zijn hart te roeien —- Hij, die zijn wensch bekomt in 't allerminfte ding Hij, dien nooit weelde of drift floeginheur flaaffche boeien. Hij, die een' vriend ontmoet in elk natuurgenoot Hij, die de laffe trek van 't laag gevlei ontvlood Hij, dien nooit de uchtendfehaauw deronfchuldheeft begeeven. Hij, die zijn knieën voor geene aardfche grooten boog —* Hij, dien de voorfpoed niet aan nedrigheid onttoog, Ontving de grootfte fchat te» waar gelukkig leven.  ADDISSON A A N F A N N Y: Een Fragment. -—■ Zoude dit mogelijk zijn ? — neen, mijne Fan- r.y ! men misleidt u — hoe ! — als ik alles — al verder — ai verder, zie wegwijken; als mij niets niets, zelfs de hoop op eene toekomende zaligheid, meer overig blijft , zoude ik dan een monfler, daar de Natuur en de reden voor wegdeinzen worden, wen ik eene gedicnflige hand , perk aan duizend -—■ duizend opeengepakte rampen, deed (lellen ? — Onmogelijkheid! — mag ik niet,Fanny ? — en waarom mag ik niet? waar Is Werther de gevoelige Werther, thans? waar zijn Thérèfe en Faldonie ? weg? neen : zij zijn ingeflui- merd, en verlieten een rampzalige Aarde, die geen enkel tasje fcheppend genoegen aan hunne gevoelige harten fchonk! > Beuzelpraat, zegt gij, zij zijn eeuwig verwerpelijk voor Het  ( 64) oog van den Schepper der wereld! o, mijne Fanny! ik kan aan die Helling mijn zegel niet hangen : als ieder dag nieuwe ongelukken aan ons hart geeft; als wij in iederen ueêrfchietenden blikfem, ecnen gewenschten vernietiger aanöogen, dan wordt dan is de leevenslast te zwaar hy moet afgeworpen worden! maar, mijn God! — als het echter eens eene waarheid was , dat de zelf,noorder een verdoemcling is ? Fanny! dat zoude tog eene ijsfelijk- heid zijn ! Werther ! ongelukkige Werther ! gij zijt uwe Charlotte voor ecuwig kwijt , en gij mecndet haar eeuwig wedertevinden ! welk eene ontzettende gedachte is deeze ! —■ Hoe? ■ kan er nog erger lijden.zijn dan ik thans torsch? tiierbaare Fanny ! welk een trcffenden trek vindt ik in uwen brief, daar gij mij fchrijft: „ Addisfon! hier zijn wij voor elkander verkoren; maar, deugdzaam stervende , kunnen wij ons aan geene zijde des doods, gezaligd voor eene eindeloosheid, wedervinden ! " Edelaarte ! kan ik uw verzoek kan ik uwe bede gehoor geeven, daar ik zó zó diep ongelukkig ben ? • moet ik niet weg? niet geheel verwoest worden? wat is loeven , als men dagelijks daarheen fterft ! ■ vergruizelde beenderen, die in den nacht des doods zijt weggeknaagd! hoe  veel misgun ik u uwe rust! ■ — maar , her zoude tog ook wel ontzettend zijn , als gij mij in de eeuwigheid onder de zaligen zogt, en mij onder de verworpenen vondt ! . aan de hand van eenen verkondiger des Noodlots, zoudt gij bet dundoek dóórzien, dat de m'tterften van onze beften», ming fcheidt ; en gij zoudt mij, met den gil van den wanhoop op de lippen , daar vinden liggen ! Neen, mijne Fanny ! neen : dat zal nooit gebeuren ! 0 i daar lees ik uwen brief nog eens; gij zegt : „ Zalig ontjlapenen flaat op ! voor elkander gefeha- „ pene zielen veréénigt u ■ gij zijt boven het peil der vergank- „ lijkheid opgeveizeld legt neer uwe rampen; gij hebt ze ... met moed gedraagen , en overwonnen : zo zal God fpree. „ ken ■ Daar flaat IVerther op ! neen, gij niet , zegt de Majejleit; keer terug en lijdt eeuwig ; gij zijt een lafhartige , die een korten last affchuddedet . weg! hij zinkt aan de uiterficn der rampzaligheid „ voor altijd neder! " O Fanny ! bier vertoont zig den gehéél ontfloten fchoot van hel en hemel voor mijn oog ! neen ; ik zal leeven de godsdienst gij en de reden zullen mij mijnen pligt Ieeren! ja, alles was reeds gereed om mij aan het graf te brengen Weldoende Enge! ! gij hebt E  ( 66) mij behouden ; en als de lichtend der opflandinge aandaagt, hoop ik dat wij eikanderen juichend te gemoed zullen trceden. Maar ik moet u geheel doen kennen, welk een monfïer welk een rampzalige ik, zonder Gods en uwe befcherming, zoude geworden zijn lees het bijliggend vers ■ mijne hand was reeds opgeheeven om my te treffen om u eeuwig te verliezen en , uw brief ontrukte haar den dolk.  D E WANHOOP. Gezegend oogenblik dat mij naar 't graf zal leiden ! Natuur! ik werp den last van mijne wording neer! • Ja , wreede wenk des doods! ik durf den (lag bereiden; Mijn hand mijne eigen hand, brengt me aan mijn' ooifprong (weèr! —. Gij, fchorre donders van een wreed rampzalig leven • Wek uit den afgrond van een vaste mogendheid; Ploft, ratelt om mij heen ; gij doet mijn hart niet beeven; 't Is, om mijn aanzijn Hechts, wanneer 't wanhoopend fchreit. Vervloekte wereld! o! toen de eerfle zucht, bij 't worden, In 't fchopilend wiegje aan mijn nog fchuldloos hart ontvlood; Toen de eerfte rampen om mijn tedren fchedel fnorden, Waarom bragt mij die zucht niet weder in uw' fchoot? E 2  C 68) 'K heb twintig jaar gedoold op deez gedoemde gronden 5 En, twintig jaar gegruwd geweend om mijn beilaani Hier moordde een vriend mijn hart\daargii het bloed mij wonden; Cints Haarde ik 't wreed Heelal met kille fiddring aan : Uier maait de vaag des tijds, in zijnen vlucht ter neder, Een moeder, wier beftaan me een fcheppend leven gaf; Baar foltert een barbaar een' band der min , zó teder; Cints rukt men wéér een hart van zijne zuster af! -— En zoude ik langer nog op zulk een wereld toeven ? Hier toeven, tot Natuur haar eigen fchakel breekt? Neen! — neen' — een zwijgend graf kan nooit de ziel bedroeven: Waar is 't vergruizeld ftof dat van zijn lijden fpreekt? Ja,traanen! rolt voor't laatst, voor't laatst nog uit mijne oogen! — Gij, zwoegend — bonzend hart! klop meteen dubb'.en vaart! Haast fluit u mijne hand haast zal ze u op doen droogeu: Eétiflag — een enklen flag, verdelgt mij van der aard! —  (<*9) Wijk, fclioone Godsdienst! wijk! — ik kan uw (tem niet hooren: Mijn lijden — mijne ellend is hier beneên te zwaar! Elk wordend oogenblik kan mij het hart doorbooren —— Geheel mijn aanzijn, juilt de rust der dooden naar! Hoe! — zou een Godheid mij voor eeuwig — eeuwig doemen; Mij domplen in een' poel van eindeloos verdriet, Om dat ik mijne hand mijn moorderes dorst noemen? Gezonde reden! neen, dit is uwe uitfpraak niet. Nooit (breidt de dageraat zijn dundoek op de kimmen; Nooit fchiet de maan haar' glans op onzen aardbol af, Of 'k zie het tekal van mijne ongelukken klimmen; Eu is 't dan doemenswaard' wanneer ik zucht naar 't graf? O wezens vol gevoel, die hier beneden zwerven! Zoude uw beftemming aan een tijdvak zijn verpand? Geboren met een ziel die 't lichaam kan zien derven , Zoudt gij verwerpelijk zijn om eene ftrafbre hand ? —i E 3  C 70 ) O ziel! ah Engel daalt ge in 't ftof van wormen neder: Uwe ooifprong was reeds daar, toen God de wereld fchiep; Wel! keer dan tot den glans van uwen ooifprong weder; Verlaat een wormenhol, dat u tot de aarde riep! Wij fclieiden? neen, o neen ! niets zal mijn vaart vertraagen: Mijn lichaam rust in 't ftof — wij in verheevner lucht Beftemmiiig! wil mijn hand in 't treffen onderfehraagen! Genoeg — ikfterf! Natuur! — ontvang mijn jotigfle zucht! (a) Mijne eerfte meening ivas, om dit dicht fluitje niet in Hezen bundel te plaatfen —— dan, de zucht, om, wake het mogelijk, eenigzins nuttig te zijn , aan die oltgtlukkiget), die meenen dat ie flerveling van zijn leven, naar welgevallen, kan befchil ken, deed bet mij plaatfen, op dat zij vit de ftaamve trekken, die bier mijne diebtpen van de laatfle gedachten van eenen zelfmoorder febetst, kunnen zien, boe ijllijk zijn einde is; en boe veel eene aanbiddelijke Almagt hem verlaaten moet lebben , die zelfs geenen troost in de vertroostingen van den godsdienst vindt .' Wat Z'gt de zwaarfle rampfpoed die ons aan deeze zyde van bet graf kan cverkomen , bij die die de zelfmoorder in eene nuilbegonntni eeuwigheid wacht? 0! boe gelukkig zonde bet voor bet mensebdom zijn, als de leeraar • de menfebenvriend , noch de diebter geene febetfe behoefde op te hangen, van bet uiteinde van ds allesverwarrende ge- (lachten , van, dergelijke rampzaligen ! hoe kalm is bet fterfbed van den Christen , daar bij, juichend , door den groef der vernietiging, in de Qaligheid treedt!  C 78) Langzaam doet de feiart u derven wel, ik wil dit derven zien; En van u, mijn tortel! leeren, hoe men 't leven moet ontvliên! Dan — dan zal mijn hart mij zeggen : volg dit trouwe gaeke na; Kom! ga uwen halsvriend vinden, hij verbeidt zijn Julia!  B IJ EEN BEEK. Ruisch, ft.il beekje! ruisch daarheenen! — Dartel wentel om en om! Sproei, omvat dit groene boordje, Ruisch ruisch met een zacht gebrom! Niets doet mij dit nachtuur hooren , Dan 't geklikklak van uw' ftroom, Die, gedreeven door het windje, Kabblend weêrftuit op uw' zoom ' Gij, zoet beekje! vest mijn zinnen Op hem die mij 't leven gaf Alles rust op't vak der aarde; Niemand denkt aan 't fomber graf!  (8o) In den fchoot der rust gedookcn, Vlieden alle fmart en pijn; En tog vliedt de tijd daarheenen, Als uw vlietend kristalijn —— Vruchtbre maan! die door uw glanfen 'T flaapende aardrijk voedzel geeft! Blijve ik op uw' invloed ftaaren, 'K roep: mijn groote Schepper leeft! Ieder kruidje en al de bladen Die hier langs dit beekje ftaan, Schijnen vleiend u te vergen, Hunne fchoonheid gaè te flaati 'T fluimrend vee dat in de weiden Rust, tot aan den morgenflond, Rinnekt dankbaar, bij het daagen , Wijl 't uw zoelheid ondervond! —  ( 8i ) Staare ik met verwonderde oogen, Op d'ontelbren (lerren trans, Dan verliest mijn zijn zig zeiven, In den grootfehen hemelglans! —> Wijze Schepper! wil mij Ieercn , Hoe mijn ziel begrijpen moet, Dat dit talloos tal van Herren, Sinds de fchepping werd behoed —- Leer mij, hoe gij lucht en Aarde, Zee en ftroomen houdt in Hand; Zonder dat zij immer hellen, Uit hun eens beperkt verband — Leer mij, eeuwig Opperwezen • Waarom 't wislend jaargetij, Nimmer in zijn' loop kwam faalen, Maar altijd het zelfde zij . F  C 82 ) Leer mij! ... aardworm! fiaak dit vraagcn God die V air gefchapen heeft, Is ook magtig V all' te hoeden, Hij ziet neer op aW wat leeft Hemelkoning ! Heer der Heeren! Zie mij ook genadig aan Wil op mij, een nietig fchepfel, Uwe ontfermende oogen flaan ! > Geef dat ook mijn levensdagen, Die ik nog op Aard' zal zijn, Zacht, gelijk die falie golfjes Rollen zonder ramp of pijn . Ruisch , uil beekje! ruisch daarheenen ! Ook uw Uil is mij bereid: Zal het hier beneên niet weezen . 'K fla mijn oog in de eeuwigheid!  HET CHRISTEN STERFBED. Triumph ! mijn taak is afgedaan! Straks zal mijn laatfte hartllag liaan! O ! zalige eeuwigheid ! ontfluic me uw blijde chooren! —- Aanminnig dooduur! nader rasch! Gij, fomber graf! ontvang mijne asch, In uw gerusten fchoot zal niets mijn kalmte lïooren. Deins, wentlc-nde Aarde! deins nu heen ! Straks is mijn proeftijd doorgeftreên! 'K voel reeds een heilger vuur door't ftervend lichaam waaren! Mijn ziel vlucht uit haar ftoflijk kluis; Zij tokkelt met een zacht gedruis, En blijft, fchoon nog in mij, op heure ftandplaats ftaaren! F 2  ( 34 ) Ween niet, mijn Christen vriendenkring! De dood verbeidt elk fterveling: Wij zullen voor Gods troon elkander wedervinden! Eens éénmaal aan geene Aard' verpand, In een verheerlijkt vaderland, Zal Goëls menfehenmin die vriendfehap eeuwig binden! En gij, mijn dierbre hartvriendin! Gij, voorbeeld van de reinflc min ! Gij. die als een Christine ook over 't graf kunt denken \ Vaarwel! ween om mijn derven niet, Nu gij roe a!s Christen nerven ziet: Neen, een vernoegden traan moet ge aan mijne asfche fehenken? Eens, hoope ik, uwe Horde en trouw, Uw deugd, beminnenswaarde vrouw'. In een verheerlijkt oord met meerder glans te loonen s En eens, bij 's werelds uchtenftoBd, De liefde, die ons hier verbond, Met eenen zuivren kusch een englenku.sch te kroonen!  ( 85 ) Mijn waardde! ik bid, verhef uw oog! Zie, hoe die Seraph, van omhoog, Mij reeds een' wenk geeft om ten hemel «ptedreeven! . Daal ! Cherub ! reik de palm mij toe! Ik ben mijn doflijk aanzijn moê: OntOuit u, lieflijk graf! door u treede ik in 't leven! NuJ nu: vaarwel, mijne echtvriendin! Haast flreeft ge ook zo ten hemel in! De Algoedheid zal ons rasch voor de eindloosheid herédneii: Die Goël, die uw' echtgenoot In 't ondennaanfche hulpe boodt, Leide u aan zijne hand door't weemlend leven heenen! Ja, mijn Verlosfer ! 'k hoor uw ftem! Kom , dood ! verc:énig mij met Hem ! Volzalige eeuwigheid ! ik zie uw' fchoot ontdooien! O, zalig! driewerf zalig uur! De dille dooping der Natuur Verheft mij in den kring van Jezus gunsrgenooteti : F 3  C 86 ) Wel aan , ik volg ik volg u na! ... Hoor hoe het fehel Hallelujah Van duizend Seraphijns en vrijgekochte zielen, Klinkt voor den hoogen hemeltroon! ... Ik zie voor Gods beminden Zoon, Het hcir der Engelen, der Morgenfterren knielen! Mijn Goël! nog één oogenblik! Triumph! ... zie daar mijn jongden (hik! . Rïijn Schepper! — 't is volbragt! — gij doet me uw heil erlangen!... Reeds voel ik uwe menfchcnmin! ■ Ik kwijn vernoegd ten leven in! Ik derf! ... o Jezus! wil mijn laatften zucht ontvangen 1 O Hemel ! als uw wenk me in 't eind ten graave leidt; Wanneer mijn flerfuur is geboren; Laat me in uw roepltem dan de Hem eens vaders hooren, De Hem der zaligheid!  INHOUD. eij het graf mijner moeder. . . bladz. 5 aan nancy. ..... 9 de lamp. . . . . . 12 nachtgedachten. . . . . 15 de scheiding. . ..... 20 grafzang voor artanise. . ... 24 mijne aandoeningen , bij het ontvangen der bittere maare , wegens het verdrinken van mijnen geliefden Broeder, enz. ..... 28 op zijn afbeeldzel staarende. . . . 3S de gevraagde kusch. . . • • 33 de min. ...... 37 de dichter. . . 4 . . . 38 de winter. . ... . 39 de wiegeling. . . . . . 41 aan clio; enz. . . ... 44 de waarde der liefde. . ... 47 nancy aan bently. . .... 48 het roosje. .... 50 het kerkhof. .... . 5a  INHOUD. MARIE STUART AAN ELIZABETII. . . ELADZ. 56 EINDRIJM. .... ... 6l IiET GELUKKIGE LEVEN. . . ... 62 ADDISSON AAN FANNY. .... 63 DE WANHOOP. ...... 67 AAN EUCHARIA. . . . . 71 DE VRIENDSCHAP. . . . « HE TORTEL. . . . . . . 7