Ca) Mijn Lcezer zal zekerlijk meer willen weeteil? en het is mij Hef , dus aanvanglijk reeds zijn aimdagt en nieuwsgierigheid gaande gemaakt te hebben. Dit is een geluk het welk weinig Schrijvers en nog minder Predikanten te beurt valt. De eerfte beginnen doorgaans met wijdluftig© en fierlijke inleidingen, die, of zeer weinig betrekking hebben op het onderwerp dat zij behandelen moeten, of waarmede de Ileeren Schrijvers alleen bedoelen, om hunne gaaven van beleezenheid, welfpreekenheid, geleerdheid enz., aan den dag te leggen. Niet anders handelt een ervaaren Kwakzalver, die, ten toneele trcedende, zijne Toehoorders met zig zelve onderhoud, cn breed uitweid over de Hoven die hij bezogt, cn de eere, die hij aldaar genooten heeft. Deeze Inleidingen worden veelal, of ongelce- | zen overgcflagen, of ter loops ingezien. En in allen gevallen, de Leezer heeft geen ongelijk, want die peen koopt fmijt het loof weg. De goede hemel weet, of'deeze mijne Inleiding niet het zelfde lot zal ondergaan! ten min- ften dit verwijt kan ik niet onduiken, dat ik een ander berispende, dezelfde fout bega , en die door bedrog daarenboven bczwaarc. D*  C3 ) \ De Predikanten, zei ik, valt het geluk, om daadlijk den aandagt en de nieuwsgierigheid tc trekken, nog minder te beurt, omdatdee- ze, meest allen, op éénen toon en met dezelide woorden beginnen, de minften huileren 'cr dus na, dewijl zij het lesje van buiten kennen. ■ Hunne Inleidingen zijn veelal Inleidingen, om dat het geen manier, en bij veelen zelf eene onmooglijkheid is, om zonder Inleiding te beginnen. En zie daar, met de twee of drie eerfte bladzijden van mijn boek, mij reeds eene hoope vijanden verwekt. Ik bid mijn onpartijdigen Leezer, om, over zes of zeven maanden, maar eens de beöordeelingen over dit mijn Werk , in de maandlijkfche Uittrekfels van de geestlijke en waereldlijke Boekrichters te leezen , (welker Schrijvers bij mij voor eerlijke, onpartijdige, doorzigtige, welwikkende, welweegende, ver ftaudige en godzalige Mannen te boek ftaan,) en hij zal verlichter zijn dan nu. Aa TWEE-  CO TWEEDE HOOFDSTUK. de reiziger in de uitterste ver le e g e n h e id. 2jo als ik gezegd heb, ik ftond. Ik had reeds een goede poos geftaan, toen 'er een mannetje uit een huisje ten votn-fchijn trad, dat al mijn opmerking verdiende. Hij was kort en dik , met een magtig groot hoofd; breede, bruin'a'gtige, nederhangende wangen; een groote, eenigzins kromagtige Keizers-neus; een for- fche opllag van oog, met één woord, een mannetje, zo als men, in den ouden tijd, den Aristocraat affchetfte. Hij trad naar mij toe , met een deftigheid, waarvan het oogmerk was, om mij een beevend ontzag inteboezemen. Op een zekeren afitand hield hij ftil; trok de kop agterwaards ; ftak de borst vooruit, en vroeg, op een toon, die ineen zelfden graad, als een rollende kogel op een holliggende plank, den donder naarbootfte: Wie zijt gij ? Noojt is mij een vraag gedaan , zelf van mijn wijf  C5) wijf niet, wanneer ik 's nagts te huis kwam, waarop ik minder in ftaat was te antwoorden. Ik ftond even verflagen en verleegen als onze grootvaders, die,> ijverende voor hunne Privilegiën, gevraagd werdt: „ maar wat zijn uwe Privilegiën ? " Tegen wil en dank, moet ik hier een verbaazendftuk agter uit fpringen, ten einde mijn Leezer eene volleedige reden, van deeze mijne verbaasdheid te geeven. Wij zullen er een nieuw Hoofdftuk mede beginnen. DERDE HOOFDSTUK. DE WAAR'E EN EENIGE REDEN, WAAROM DE SCHRIJVER GEVLUGT IS, EN ZIJN VADERLAND YERLAATEN HEEFT, ^^oor mijn trouwen had ik bijftere vooröordeelcn: elk mensch heeft zekerlijk de zijnen , maar grooter dan die ik voedde , kunnen ze met mooglijkheid niet weezen. Ik zal er flegts drie van opnoemen. A 3 Vbor«  CO Vooreerst, met betrekking tot het Kerkhjke. Ik aagt, dat alle Predikanten Heiligen, e» zelf zodaanigen waren, als zij ons wilden hebben. Ten tweeden , met opzigt tot het Burgerlijke. Ik verbeelde mij, dat alle Rijken verftandig en edelmoedig,'en alle Bewindsluiden, eerlijk, bekwaam en onftaatzugtig waren. Ten derden, met opzigt tot het Huishoudelijke. Ik ftelde ontwijfelbaar vast, dat alle Meisjes cn Vrouwen, Engelinnen, Gelukzaligheeden der aarde, Andereïkken, enz. waren. Het laatfte vooroordeel inzonderheid was magtig fterk bij mij. Nimmer zag ik een Meisje of ik wierd verrukt van eerbied. Dikwijls, dagt ik, welk een voorrecht voor het Mannendom, dat de Godinnen den Hemel verhaten, om ons met hun bezoek te verceren! Zag ik een getrouwd Man , dan kon ik niet anders dan hem benijden. — Zó dikwijls ik zijn Huisdeur inkeek, verbeelde ik mij niet anders, of ik keek, even als de Jongens door de fpleeten van een Tuinheining, regelregt in 't zalige Hemelrijk. De getrouwde Marmen zullen, op het leezen van deeze 'periode, mij zekerlijk uitlachen, maar  C 7 ) maar haten zij eens te rug denken, toen zij nog Vrijers waren , welke verbeeldingen zij zig toen van de Vrouwen gevormd hebben, en welke oycréenkomftcn zij nu tusfehen die verliefde fchetfen en hunne vleeschlijke origineelen vinden ! doch ik bid hen, dceze vergelij¬ kingen niet ten aanhooren hunner Wederhelften, te willen maaken. Ik trouwde. Ik ondervond. Ik werd veel wijzer. Ik verviel tot knijzerij, En . . . ik vervloekte mijn vooroordeel. Ik zal hier ter ftede geen Leevcnsbefchrijving van mij zelve geeven. Dit is een fluk, dat een Boekdeel op zig zelve waardig is , en dat ik voornecmens ben in een deftigen fentimenteelcn melancoliquen Iieldenftjjl, in twaalf prozazangen, met plaaten, uittegeeven. De Leezer weete flegts, dat ik een koppig, brutaal, heerschzugtig, fcherpgcnageld en puntiggetand Wijf heb ,r tegen wier woede ik geenzins ben opgewasfen. Te vergeefsch had ik Jaaren agter een beproefd, om, of mijn Wijf te verbeteren, of haar kwijt te raaken. De minfte ziekte, die zij had, fpeefde ik, in A 4 niijn  C 8 3 mijn qualiteit als Geneesheer, de Hooplooze, ten einde haar medicijnen te kunnen ingeeven, die . haar grondwettig herftellen konden. Dus, bij voorbeeld, toen zij eens een zweorende teen had, fchreef ik haar bij aanhoudenheid fterke purgatiè'n, fomatievcn en zweetdranken voor. Ik liet onder haar armen, in haar hals, agter haar ooren, en onder haar voeten fterke Spaanfche vliegen leggen. Ik liet haar niet anders dan bloempap, en dat nog maar zeer weinig tcffens, eeten. Jk verzogt, mijn Buurman een hevig geklop tegen de andere zijde van de muur te maaken, welken in baar bedftede uitkwam, en deed een verfchriklijk ratelende bierwagen, of mallejan, den ganfehen nagt door, onder mijn glazen voorbij hpllen, ?o dat zij in 't geheel niet rusten kon. Hier door werd zij wel ten uitterften zwak, maar de booze geest week daarom niet van haar. Zo lang zij maar eenige kragten had, bezigde zij dezelven, om mij te vloeken, te fchelden, en mij de (tinkende gewrogten mijner fomaticven en purgatiè'n naar den kop te fmijten, V^n alle deeze middelen moest ik eindlijk afzien , om dat ze mij te moeilijk en te kostbaar vielen, vooral ook, om dat ze zeer gevaarlijk waren, wiunmijn Buurcn, het goede en heifcaa-  C i5 > vijfde Hoofdstuk. DE VLUGTENDE DOCTOR PASSEERT DOOR HET TOLHEK. Onder de veelvuldige voorzorgen, Welken ik gebezigd had , betreklijk mijn vlugt, had ik flegts twee kleinigheeden vergecten. De eerfte was, Dat ik mijn voordeur uitliep, zonder te weeten waarheen, in de voorönderftelling , dat ik wel ergens tegen aan zou fluiten. De tweede was, Dat ik , voorneemens zijnde , [mijn waaren naam te verbergen, geen anderen naam aangenomen , of er zelfs op gedagt had om het te doen j dat ik ook bij mij zelve niet bepaald had, ingevallen men mij vroeg, van waar ik kwam , om een gefungeerde woonplaats op te geeven. Toen nu het Tolheksmannetje aan mij vroeg, me zijt gij ? ftond ik als van den don¬ der getroffen. Wie  05) ZESDE HOOFDSTUK. DE BEDELAAR. Het hoogmoedig cn dwinglandisch gedrag van ditTolheksdeurwaardertje, die, zo regt op den man af, zijne vraagen inrigtede; met zulke gedugte drangredenen zijne onderzoekingen onderfteunde , en met eene zegevierende vriendlijkheid mij, als 't ware, befchimpte , vermids ik zijn zin had moeten opvolgen, hield e'enigen tijd mijne gedagten gaande. Hoe is *t mooglijk; dacht ik bij mij zelve, dat men zulke impertinente kareis aan een Tolhek plaatst ! Is dit een gefchikt middel om vreemdelingen te lokken? Strekt het niet veeleer om de ganfche befchaafde waereld afte fchrikken, van een land te bezoeken, waarmen zodaanige Tolhekken moet pasfeeren? Dus in diepe gedagten voortwandelende, en vergelijkingen cn toepasfingen maakende , trad een Bedelaar fchielijk van agter een boom te voorfchijn. Een aelmoes ! zei hij tegen mij , op een bru-  C i5 ) fcrutaalen toon, en te gelijk de hand uitfteekende, om die aantevatten. Ik bezag deezen knaap van het hoofd tot de Voeten, en meende, met een gramftorig gelaat en diepe verontwaardiging, hem voorbij te ftap* pen. Dan hij ftak de hand nu verder uit, en greep mij bij den rok. Een aelnioes, zeg ik u! dus graauwde deeze onbefchofte vraager mij met eenen toe. Ik tilde den arm op , om hem een fiïsfchs muilpeer te geeven ; dan, met eene fproiig ftond hij regt voor mij, met een groot mes in de vuist. Een aclmoes! herhaalde hij, of anders ! l—— hier wees hij mij, hoe hij mij den hals zou affnijden , bijaldien ik geen aelmoes gaf. - Zulk eene vervaarlijke drangreden kon ik niet tegenkakelen , om dat ik geen geweer bij mij had. Ik taftedc in mijn zak; greep wat mij voor de hand kwam, en gaf hem een gulden. Wagt wat! riep hij, en bezag de gulden. Hij fchudde den kop. Ik heb u om een aelmoes gevraagd, zei hij. (Ik taftede andermaal in mijn zak.) En dit is geen aelmoes. Hoe veel is dan een aelmoes in dit land ? vroeg ik. Een oortje, was zijn antwoord, o Ho!  C *« ) algemeene order, of wijze van beduur te vinden was. De inrigting deezer Maatfchappij , dagt ik, zal zekerlijk in diervoegen zijn, dat de wetten vooral zorg draagen, dat niemand beleedigd , niemand gedwongen wordt in eenige zijner handelingen, welke niemand benadeelen , en vooral niet in die geenen, welke loutere edelmoedigheid ten grondflag hebben. Wanneer de Tolheksmannen of Bedelaars, of dergelijk canailje , ons de wet mogen voorfchnjven , zelfs. in 't Huk. der milddaadigheid , en.hun gezag met piftool en mes onderfchraagen, dan mag de Vorst zo -despotiek zijn als hij wil, maar hij is in de daad de afhanglijkfte van allen, en zijn rijk is kort van duur. Intusfchen naderde ik een herberg. Ik meende voorbij te flappen, als geen dorst hebbende; doch even voor het huis zijnde, fchoot de waard naar buiten en regelregt op mij aan. Gij hebt dorst! zei hij tegen mij, terwijl hij mij bij de borst vattede, en mij heen en weder flingcrde, ten einde ik ja zou zeggen. Ik werd boos, en welk rechtgeaart Vaderlander zou in dit geval niet vervloekt boos worden? Ik heb geen dorst, gaf ik vrij bitsch hem ten antwoord, en poogde mij uit zijne handen te rukken. Gij  C *9 ) Gij hebt dorst, karei! riep hij andermaal, met een item , die even als een donder door mijne ooren ratelde» Ik tragttede te vergeefsch mij los te maaken. Hij keek mij aan, even als een losgebroken dolleman, en knerlte op zijn tanden, dat het bloed hem ten monde uitvloog. Ziende dat het veiligst was, deezen krankzinnigen toe tegeeven, zei ik. Wel nu, ja! ik heb dorst» de waard» Dan moet gij drinken. i k. Dat behoeft juist niet» de waard» Gij moet drinken, vervloekte! ik. Maar wie geeft u recht om mij te dwingen? de waard. Ik wil, dat gij drinken zult. ik, mij zelve losrukkende, En nu wil ik niet drinken, de waard, Dan haale u de donder! Met deeze woorden, flapte hij een weinig ter fcijde af, en Wenkte twee zijner oppasfers, die op een volle galop> naar ons toe kwamen, Ba »*  Cao) DE WAARD. Deeze kerel heeft dorst. DE OPPASSERS. Dat heeft hij ook. DE WAARD, En hij moet drinken. DE OPPASSERS. Dat moet hij ook. DE WAARD, Maar hij wil niet. DE OPPASSERS. Hij moet. Fluks werd ik aangegreepcn , en met lijf en ziel dc herberg binnen -gefleept. Hier zaten verfcheiden luiden, elk met een bijzonder gelag, en elk op eene bijzondere wijze. Dus bij voorbeeld , zat er een te midden op de tafel; en hing met zijn handen aan de lijst van de fehoorfteen; een ander zat op den grond , met zijn beenen op de ftoel ; nog een ander lag op zijn knien , en hield beiden zijn handen in een groote doofpot, enz. Het fchijnt, dagt ik, dat hier elk volgens zijn begrippen leeft en geen anderen regel kent dan zijn wil. Indien deeze luiden zig onderling Wel verftaan , dan is het wel , maar wee de vreemdelingen en de geenen, die geen genoegzaam  zaame kragtcn in hunne fpieren hebben. Ook is er nooit grooter wonderwerk gefchied , indien dit volk het volhoud. De Waard kwam intusfehen wederom , met een glas bittere jenever, tot overlopens vol, in de hand. Daar, zei hij, zeer forsch, drink! Ik vattede het glaasje. Ik wensch u gezondheid! zei ik tegen hem , mij buigende en het glas aan mijn mond brengende. Dan! hier verging mij hooren en zien, door een geweldige flag, die mij het onderst boven van mijn 11 oei deed rollen. DE WAARD. Weer- en windskind! zult gij mijn gezondheid drinken? I K. Ik wilde u eer bewijzen. DE WAARD. En ziet gij daar dat zwijn niet? i k. Dat zwijn zie ik. DE WAARD. De gceondheid van dat zwijn zult gij drinken, I IC. Van dat vuile dier? Hier volgde een tweede flag, waarbij ik dagt ten hemel te vaaren. B 3 Toer-  Toen ik bijkwam, en langzaam mijne trillende oogleden van elkander tilde, ftond de waard met een ander glas jenever, zo vol als 't vorige, in de hand vlak voor mij, Drink! riep hij, en wel , —— drink de gezondheid van dat zwijn. Ik deed het , want een derde flag had mij voorzeker buiten de mooglijkheid gefteld , om ooit weder te kunnen drinken. Toen ik gedronken had vroeg ik wat ik verteerd had ? Niets , antwoorde de waard , 't is mij genpeg, dat gij gedronken hebt. Ik verwonderde mij hse langs hoe meer, en ftond in beraad, om weder te keeren, dan overweegende, dat alle deeze onbefchoftheeden mij bij toeval konden overkomen zijn, om dat iets dergelijks niet algemeen onder een bel'ehaafd Volk kon ftand grijpen, en door geen gezonde Staatkunde kon geduld worden , wandelde ik voort. AGT-  c*3 y AGTSTE HOOFDSTUK. ELK WIL ZIJN ZIN HEBBEN. Dat een mensch zijn zin wil hebben is ten naaften bij zo natuurlijk als de adcmhaaling. Groot en klein, oud en jong, rijk en arm alles woelt en wroet, om zijn zin te krijgen. De kinderen in de wieg , als ze hunne begeerten nog niet door woorden kunnen uitdrukken , fchreeuwen zo lang tot zij hun zin hebben. De jongens, dit weet elk , die ooit van den Hemel met kinderen gezegend is geworden , deeze moeten hun zin hebben of den huid vol flagen. De meisjes verftaan dit kunstje ook meefterlijkIk beroep mij alleen op ouders en voogden, welke mangraage dogters moeten beftuuren. Tot verhangens en verzuipens toe, dwingen zij om den man waarop zij hun zin zetten. Ouders en Voogden krijgen in dit geval zomtijds ook wel eens de kuuren in 't hoofd, om hun zin te willen hebben , doch gemeenlijk , wanneer zij hun zin krijgen , komt er een wonderwerk tusfchen B 4 bek  C H ) beiden. De vrouwen, o barmhartige Goden! gij weet het, dat deeze een oosterfchen fchepter zwaaien , en dat bij vcelen een oog- opflag genoeg is, om ons, mannen, in allerlei hoeken en in allerlei bogten te doen liaan. — Zekerlijk hebben wij ook weieens onzen zin, — maar zelden of nooit, dan wanneer onze vrouwen naar de kerk of naar de markt zijn. De geestlijke en waereldlijke beftuurders, wie durft er aan twijfelen , of zij er niet alles aan -waagen , om hun zin te krijgen ? Wee , wee het land , waar het niet naar hun zin uitvalt! In de oude gefchiedenisfen ' vind men voorbeelden, dat gehecle Republieken bijna ten ondcriten boven gekeerd zijn , alleen om dat twee of drie heerschzugtigc koppen , op geen andere wijs hun zin konden krijgen! dan, Gcd zij geloofd , deeze tijden zijn voorbij, en in onzen leeftijd hebben wij nooit iets dergelijks gezien! En ik, Doctor, heb ook gaarne mijn zin. — Evenwel op een befcheiden wijs, en in dit geval hèb ik maar zeer weinig naarvolgersl1 Op een befcheiden wijs, dat is, waneeer ik kans zie om mijn zin te krijgen, zonder merklijk gevaar te loopen. ■ Zie ik, bij voorbeeld, dat de hoop jongens, die te midden op mijn  (35 > mijn weg ftaat, bang voor mij zijn, en kan ik gisfen, dat zij voor mij wijken zullen, wanneer ik ftout en trotsch er op aanftap , dan is-mijn zin volftrekt, om er midden door heen te gaan, en als dan krijg ik ook mijn zin. Maar beginnen de jongens mij aan te grijnzen ; mij uittelarren ; in de handen te wrijven en dergelijke blijken van vegtlust meer te geeven, dan is mijn zin, om een omweg te neemen of om weder te keeren, en in dit geval krijg ik ook mijn zin. Zomtijds, maar zeer zelden, volg ik het voorbeeld van mijn Catechizeermeefter, zal. ged. En wat is dat? Toen ik bij dien rechtzinnigen ma*n leerde , hield ik veel van disputceren, waartoe hij zelf mij aanzettede , want, zei hij , hier door leert men het meest, en de kerk is er al haar grootheid en glorie aan verfchuldigd, want over duizend dingen , (kleinigheeden waaraan geen verftandig man anders ooit gedagt zou hebben zijn er duizend boeken gefchreeven , en milli. oen2n ketters om verbrand , gewurgd , gehangen of verzoopen. De disputeerziekte wortelde eindlijk zo diep bij mij in, dat ik, in zaaken, die zo klaar als de middagzon waren, altoos duifterheeden , en B 5 duS  C*9) zo als ik naderhand zag,) niet overéénbrengen met de weezenlijké belangen van den Staat in 't gemeen, en van die van elk Lid in 't bijzonder. Natuurlijk derhalven werd ik nieuwsgierig te vveeten in wat Land ik mij bevond, en hoedaanig de inrigtingen in het zelve waren. Als men zich eens met Staatzaaken bemoeid heeft, laat men er niet ligt van af. Ongevoelig worden wij medegefleept, en eer wij 't weeten ftaan wij te midden in de modderfloot. ] NEGENDE HOOFDSTUK. DE KERK. Xk fpoedde mij voort, om nog bij tijds een Stad of Dorp te kunnen bereiken , waar ik meerder inlichting dagt te zullen vinden. Eerlang deed zig een toren aan mijn oog op ; kort daar na het dak van een Kerk, vervolgens de Kerk zelf en eihdlijk een menigte Huizen. Ik verdubbelde mijn fchreden en flapte een groot, fchoon ,Dorp binnen. De Huizen en Winkels waren geflooten, en uit  C 51 > Dit vouwtje nu was gelegd bij het negende Hoofdftuk van het Boek der Richteren, waarin de Historie van Abimelech verhaald werd. Vermits ik deeze Historie meer dan eens in t Vaderland geleezen had, gaf ik den Vriend zijn Bijbeltje te rug, en luifterde met den grootfteil aandagt. .Ik denk mijn Leezers geen ondienst te zullen doen, met hen een kleine fchets van deeze predikatie voor oogen te houden. Het Haat zekerlijk niet aan mij, om te oordeelen, in hoe verre deeze Lee raar al of niet gelijk had. Dit is een teêr ftuk, dat voor mij andermaal van lelijke gevolgen zou kunnen weezen, bij de uitgave van dit boek, dewijl in mijn oogen niets gedugter is, dan de haat en vervolging van een Geestlijke, die ten minften duizendmaal op een jaar welmeenende uitroept: Hebt uwe Vijanden lief! Zegentze die u vervloeken! enz. Ik zal een afzonderlijk Hoofdftuk voor de predikatie neemen. TIEN-  C sO .TIENDE HOOFDSTUK. DE HISTORIE VAN ABIMELECH. e Predikant, (die niet in 't zwart, maar in gekleurde klederen predikte,) zei onder anderen: ♦ * * Gij befchouwd Abimelech uit een verkeerd oogpunt, mijne geliefde Toehoorders! wanneer gij hem van onrechtvaardigheid befchuldigt. 't Is waar, hij riep te Sichem alle "de Broeders zijner Moeder, cn het ganfche geflagt van den huize des Vaders zijner Moeder bij een. Hij fprak tot hen, ■ en wel, hij fprak tot hen, overeenkomftig zijne belangen en oogmerken, maar hier aan misdeed hij niet: - , . waarom zou men niet tegen zijn Bloedverwanten mogen fpreeken? waarom zou uien hen niet in den arm megen neemen, om zig zelve den grootften dienst te bewijzen? Abimelech wilde heerfchen, en deeze zugt om te heerfchen was billijk, was prijslijk, , want hij gaf reden van zijn zaak. Hij had de  C 33) è'e magt in handen! Hij had Zoldaaten; Hij kon gezegd hebben, hier ben ik, gehoorzaamt! Maar wat doet hij? Hij pleegt raad met zijne Vrienden, . • dat is, met die geenen, die het grootfte belang er bij hadden, dat Abimelech groot en rijk werd, —— het was dus zeker, dat zij hem getrouw en ten besten raaden zouden. . Wat is beter, zei hij, dat zeventig Mannen,alle Zoonen jerubbaals, over u heerfchen, of dat'een eenige Man over u heerfche? Gedenkt ook, dat ik uw vleesch en uw been ben, en 't geen er meer volgt. Hij wilde zeggen: Gij Mannen, Broeders! wie het enkel en alleen te doen is, om geregeerd te worden, om geregeerd te worden, in dier voegen, dat gij er de rijke vrugten van plukt. Dat gij er bedieningen en amten door verkrijgt. Dat gij , in cdn verftand met het Hoofd van den Staat ftaande, onder hem, ja! onbepaaldlijk bukt, maar tcffcns , dat gij, op uw beurt, over die geenen, welken aan uw beftuur ondergefchikt zijn, onbepaaldlijk te zeggen hebt, en hen naar uwe pijpen leert danzen; op dat ik eens deeze uitdrukking bezige. Gij, Vaderen des Volks ! maar ook Vaderen van C tw  C4o) Koster! haal dat gordijn wat toe, het licht van de zon fchijnt mij te fterk in de oogen. De geheele Gemeente keek naar het gordijn 'en naar den Koster. Bij deeze geleegenheid leerde ik den Koster kennen; hij kwam mij voor als een Man zeer bekwaam, om de Kerk te verduifleren. TWEEDE HOOFDSTUK. DE HISTORIE VAN ABIMELECH. Tweede Vervolg. J7J.et gordijn toegehaald zijnde, en de Gemeente de oogen weder op de Predikatiemaaker geflagcn hebbende, ging de Redenaar dus voort: Een allerduidelijkst bewijs*, dat Abimelech het Volk niet aangehitst of omgekogt had, ligt er in het vierde vers van dit ons Texthoofdeel. Ende, (dus jees j]c faiTi> en i{unt gijlieden daar kezen) ende zij gaven hem zeventig zilverlingen uit den huize van Baalberith , en het geen er meer ftaat. Ziet gij wel, Toehoorders V Abimelech gaf geert geld  ( 40 L Het ftaat een Koning vrij, om te doen, liet gesne zijne Onderdaanen niet vermoogen te doem II. Er kunnen omftandigliedcn zijn , waarin men zig bedienen moet van middelen, die, in alle andere gevallen, ongeoorloofd zouden weezen. III. Wanneer men in de noodzaaklijkheid is van te moeten kiezen, dan moet men altoos van twee kwaaden het minde kiezen. IV. Men moet de tijden, de zeden en de gewoonten der Volken vooral in opmerking noemen, wanneer men hunne bedrijven beoordeelen zal, volgens de regels der billijkheid. Abimelech nu ftond veel vrij. 't Is waar, hij was nog geen Koning, maar hij wierd er een. Hij was het dus reeds bij voorbefchikking. De omftandigheeden waren zo, dat zij henj rechtvaardigen konden. Hij was in de noodzaaklijkheid, om van twee kwaaden het minfte te kiezen. De gewoonten dier tijden waren ten zijnen voordeele , want doorgaands , of liever altoos ftelde de fterkfte de wet, en elk deed zijn best om de fterkfte te worden. Gij vergt van mij niet, beminde Toehoorders! dat ik over dit alles breedvoeriger zij ; dit zou uwen aandagt verveelen; wij zouden er veel tijd  C43) tijd bij verliezen, en veele nuttige zaaken, om 'agterwege moeten laaten. De Prediker hoefte. Hij haalde zijn neusdoek uit; rochelde; fnoot zijn neus, en keek, vati onder zijn neusdoek, de gemeente eens over. Ik bloosde van zijnen wegen : want de ganfche Gemeente toonde zig ten uitterfte over hem voldaan te weezen, Een oud Man echter, die eenige publique waardigheid fcheen te bekleeden, fchudde het hoofd. Naderhand befpeurde ik, dat dee¬ ze Man een beroerte had, want op alles fchudde hij den grijzen bol, wat vervolgens gezegd werd. DERTIENDE HOOFDSTUK. DE HISTORIE VAN ABIMELECH. (Derde vervolg.") imelech , (met deeze woorden ging hij voort,) huurde daarmede, met die zilverlingen , naamlijk , ijdele en ligtvaardige Mannen. IJdele en ligtvaardige Mannen ï Dit  C44) Dit is de befchrijving van zodaanige perzoonen, welken wij in onze dagen zouden noemen, losbollen, ligtmisfen , onverftandigen, balddaadigen, menfchen zonder opvoeding, hetgraauw, luiden die voor geld alles durven onderneemen, die durven beleedigen, fchelden, vegten, plunderen , ja! vermoorden, zonder daar toe eenige andere beweegredenen te hebben, dan hun eigen onbezonnen, onverftandig en boos hart, of de omkooppenningen, de zilverlingen , die door het huis Baalberith gegeeven worden. Zulke Mannen werden door Abimelech gehuurd» Dit ergere u niet, Toehoorders ! Want: Is het geen regel der gezonde Staatkunde, dat men alles, zelfs het kwaade, tot een. goed einde weet te bezigen? Deeze Luiden waren in de Maatfchappij onnut, waren fchadelijk cn ltrafbaar. Wat doet nu Abimelech ? Hij huurt ze. Tot wat einde ? Om de Maatfchappij er door te dienen , er door van nut te zijn, en om hunne ftraf in belooning te veranderen. Verftandige Abimelech .' welk eenen zegen, dat gij naarvolgers vind ! liet  C 45 ) Het waren Mannen , die hem volgden , dat is: Dëeze jjdele, ligtvaardige Mannen waren zijne vrienden, zijne bewonderaars. Zij omringden hem; juichten hem toe; deeden zijnen lof langs de ftraaten van Sichcm wedergalmen; waren bereidvaardig zijn partij te vuur en te zwaard» met handen en tanden te verdeedigen. Zij volgden hem dus, welk eene getrouwheid aan den eenen, welk eene nederigheid des harten aan den anderen kant! De ijdele, ligtvaardige Mannen, zo als wij boven die bafchreeven hebben, volgden Abimelech, kleefden hem aan ert moeften hem op den troon zetten ! Abimelech ftond toe, was er mede gediend , had er zelf geld voor gegeeven , dat deeze ijdele, ligtvaardige Mannen hem volgden. Welk eene volksliefde! jammer is het flegts, dat het ijdele en ligtvaardige Mannen waren. Wat ik u bidden mag, mijne Toehoorders! houd toch beftendig onder 't oog, de voorbereidende aanmerkingen, die ik zo even gemaakt heb. Wat gebeurde er verder'? In het vijfde vers lees ik: Ende hij kwam in zijns Vaders huis tot O* phra, en doodde zijne Broederen, de zoonenjerubaals: zeventig mannen, op eenen fteen; doch' Jü-  C 4ö O Jothan, Jerubbaals jongfte zoon, werd overgelaaten, want hij hadde zig verfteeken. i Ende hij kwam in zijns Vaders huis. Abimelech naamlijk. Zijn Vader? Dit was Gideon , veelal Zerubbaal geheeten. De geleegeuheid bij welken hij deezen naam ontving, kan men, (te buis gekomen zijnde,) breedvoerig leezen in het zesde Hoofddeel. , Deeze Gideon werd verwekt tot een verlosfer van Israël, toen het onder de Dwinglandij Van de Midianiten verzugtede. , Hij was een dapper Held, een braaf, eerlijk Man, die zig alles getroosde, die alles opoffer-, de ter liefde en behoudenis van zijn vaderland. ^ De Israëliten hadden de grootste verpligting aan hem. Men leeze zijne bedrijven in het zesde en zevende Hoofddeel. Volgens de gewoonte van dien tijd had Gideon veele wijven, wettige gehuüwden , volgens de aeloude zeden; hij had ook bijwijven,waaraan wij den naam van Concubijncn of Bijzitten zouden geeven. Hij was dus in de geleegenheid, om veele kinderen, te kunnen krijgen. Hij had zeventig, egte zooncn , die, volgens het 30 vers van het agtfte Hoofddeel , uit zijn. fceup waren voortgekomen. Dit  c 47 y Dit waren de zeventig mannen, die Abimelecli bedoelt in het tweede vers van ons Texthoofddeel. Abimelech was ook een zoon van Gideon» doch geen egten zoon. Zijn Moeder was eea Bijwijf, een Dienstmeid, een Bijzit of Hoer van zijn Vader, en dus, in rang, veel minder dan zijne Broederen. Gideon was reeds geftorven toen Abimelech met zijn ijdel en ligtvaardig gevolg in het huis zijns Vaders te Ophra kwam. Ziet Hoofddeel 8 vers 32. Dif Ophra , [Hier kwam de Prediker met eene vervaarlijke uitgebreide en duiftere Aardrijkskunde voor den dag, en bepaalde, tot een hairbreedte toe, wat er van dit Ophra was , en waar geleegen had. Wij zullen dit insgelijks overflaan, als niets ter zaak doende.] De gewigtige zaak waarom Abimelech te Ophra gekomen was , waar het huis zijns Vaders ftond, waar het gebeente zijns Vaders, en dat van Joas, zijnen Grootvader rullede, was niet minder dan om zijne zeventig Broederen van kant te helpen. Welk eene wreedheid zal men mooglijk den* ken; zeventig Menfchen, Landgenooten, Broeder*  C 48 ) ders om hals te brengen! om hals te brengen 5n koelen bloede, op het graf van Vader en Grootvader! Op eenen fteen om hals te brengen, door ijdele en ligtvaardige ManBen , door baldaadigen! door het graauw! door de heffe des volks ! Maar denkt zulks niet ; mijne Toehoorders ! Dit was geene wreedheid, maar Staatkunde! Er zijn zo magtig veel voorbeelden in de Gefchiedboeken voorhanden van Vorften cn Grooten , die hunne Vaders , Moeders , Zusters , Broeders, Vrienden, Burgers en andere? Onfchuldigen, of zelf vermoord hebben, of door een opgehitst gemeen lieten vermoorden , dat wij volftrekt befluiten moeten, dat dergelijke handelingen ftaatkundig, dat is, geoorloofd zijn. Men houde wel onder 't oog, dat wij hier geen voorfpraak van Moordenaars worden! — Wij fpreeken van Vorften , in wier handen het roer der Regeering gefield is, of word; en die dus de grootste bevoegdheid hebben , om op alle mooglijke wijzen het welzijn hunner Onderdaanen te bevorderen , zelf ten - koften van cenige bijzondere Leden : want zeker is het , dat het algemeen belang aan het bijzonder moet worden voorgetrokken. • ■ Dit omhalsbrengen vermag men dan ook niet 1 - z©  t 49 5 zo zeer als een eigenlijk gezegd vennoot* den aantemerken. Neen! mijne Toehoorders! wanneer een Vorst hier toe befluit, het zij dan, dat hij het eigenhandig , of wel door omkooping van anderen, verrigtte, het zij dan, dat hij zig te vreede houde met een goed pak flagen te laaten uitdeelen, of wel, dat hij den dood eifche, 't zij met of zonder form van proCes, dan moet men dit aanmerken als Offerhanden, die tot welzijn van den Staat gefchieden! —«— Het word door den Vorst verrjgt ,' eii da Vorst is een voorwerp van onzen diepfteh eerbied en ondervverplijkfte onderdaanigheid. Te durven veroriderftellen, te dürven leeren , dat de Vorst dwaalt, dat hij misdoet, is hocgstgevaarlijk , hoogstftraf haar : want zo dra zijne Onderdaanen dit gelpoven , hoe kunnen zij zig dan onthouden van zig tegen hem te vergrimmen , tegen hem opteftaan ? Ën wat word er dan eihdlijk van het Rijk ? inwendige beroerten , bloedbaden, vernielende burgeroorlogen en eene ganschlijke omkeering van de Maatfchappij, dit zijn de zekere gevolgen. Ziet gij wel, Toehoorders! dat het oude een* Voudige fpreekwoord. Dat de Grooten wijzen, Moetan de kleinen prijzen, eene ailerheil© fraais*  C 50 ) zaamfte les is ? En gelooft gij dus niet , dat 'Abimelech gelijk had? De Prediker deed deeze laatste Vraag, met 'zulk eene vervaarlijke bulderende item, dat men gezwooren zou hebben , dat Abimelech door zijn mond fprak. Ik durfde geen neen zeggen , want de ganfche Gemeente boog het hoofd. VEERTIENDE HOOFDSTUK. DE HISTORIE VAN ABIMELECH. (vierde vervolg.} J)e gekleurde Prediker vervolgde toen: De Staatkundige Abimelech bereikte echter zijn oogmerk niet volkomen. Hij was er op uit om zijne zeventig Broeders te dooden, maar ziet, een van die zeventig, Jotham, Gideons jongfte Zoon, weet het te ontfnappen. 't Is zeer mooglijk r mijne Toehoorders ! (en niemand uwer, die eenige ervaaring heeft, zal het  C50 het'in twijffeltrekken,) dat de ijdele en ligtvaardige Mannen , welken door Abimelech in dit geval gebruikt werden , te werk gingen , volgens het geen zij waren , dat is , ijdel en ligtvaardig. Misfchien hebben zij maar in den blinde weg toegegreepen! Misfchien hebben zij maar alles aangepakt wat hen maar eenigzings verdagt voorkwam ! Misfchien hebben zij deezen en geenen, waarop zij bijzonderen wrok hadden, ook maar bij den kop genomen , en in 't voorbijgaan wat afgerost! 'tls dus niet te verwonderen, dat in deeze verwarring, een van die geenen ontkwam, op welken het eigenlijk gemunt was. Jotham kan zig op een turfzolder, in een fchuur, in een kas, koffer of dergelijken verborgen hebben, toen zij aankwamen; hij kan ook van huis geweest zijn ; of iets dergelijks, althans , hij ontkwam het. In dit geval ziet men eene bijzondere beftuuring; want van de zeventig fchuldigen, die door de Vorstlijke* wraak agtervolgd worden, ontkomt er maar één, niettegenflaande het ijdele en ligtvaardige Mannen , (woest, dom en driftig gemeen , waren , die hier de handhavers} der heilige Juftitie moeften zijn. Denklijk is op die zeventig Majunen een al-  C-s»1 gemeenen fchrik gevallen , toen die ijdele , ligtvaardige Mannen, op hoog gezag, als losgelaaten , baarlijke Duivels op hen aanvioogen ; hen bij de borst greepen , bij de hairen zeulden; naar den fteen fleept'en ; hunne mesfen trokken; ftaaken , fneeden, kerfden; met bijlen op hen hakten; met wroetende vuiften hunne ingewanden uithaalden; dezelven hen in 'taanzigt wingerden, en eindlijk de negenenzestig Broeders onder een kapten. Denklijk is er bij deeze gebeurtenis, zeggen wij, een algemeenen fchrik op de zeventig Mannen gevallen, van waar het dan ook gekomen zal zijn , dat niet meer dan één aan de woede der ijdele en ligtvaardige Mannen heeft kunnen ontkomen. Van deezen ecnig overgeblecvenen, van deezen Jotham, zullen wij eerlang nader fpreeken. Laaten wij, mijne Toehoorders! nu verder den draad der gefchiedenis volgen. Toen Abimelech deeze ftaatkundige omhalsbrenging verrigt had, wat was toen het gevolg? Wij leezen in het zesde vers. : Doe vergaderden zig alle Burgeren van Sichem, ende het ganfche huis van Millo , ende gingen heenen , ende maakten Abimelech ten Koning , bij de hooge Eikc , die bij Sithem is. Laa«  C53) Laaten wij hier onderzoek doen : In de cerfte plaats. Wie zij waren, die zig bijeen vergaderden. ' In de tweede plaats. Wat deeze bijéénvergaderden verrigteden, toen zij heengegaan waren. Hier geniesde de Prediker, en hield voor eetiïgc óogenblikken uil. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. DE HISTORIE VAN ABIMELECH. (Vijfde Vervolg.) ie'zij waren, die zij bij een vergaderden: (Dus ging de Dominé voort.) Dit word dus*omfchreeven, in het zesde vers: Alle Burgeren van Sichera, ' En, Het'gröotfte huis van Millo. Laaten wij nu eerst zien, wat er van Sichera cn het huis van Millo zij. Sichem'was , enz. [Vermits alle mijne Leezers overvloedige geJD 3 lee«.  C54) leegenheid hebben , om foortgelijko drooge, duizendmaal opgewarmde en verveelende geleerdheid , te kunnen hooren of leezen , zal ik Voortaan enz. zetten, al waar ik de moeite niet neemeu wil, om er .mijne Leezcrs mede te kwellen.] .Door het huis van Milo moeten wij, enz. Deeze Burgers, dat is, de Ingezetenen van Si» chem, en zij , die tot het huis van Milo behoorden vergaderden te faamen ; dat is , kwa. men ftaatigjijk' bij een, met oogmerk, om cenjpaariglijk iets te verrigtcn. Wat verrigteden zij ? Dit kcst men in het zelfde zesde vers. Ende zij gingen heenen , en maakten Abimelech ten Koning: De plaats waar zij dit deeden , was, . Bij.de hooge Eike, die bij Sichem is. 'tls algemeen bekend , wat een Koning zij : Ook weet men- wat het zegt, iemand tot Koning te maaken. Bij de Ouden hadden eenige plegtighceden plaats, welke zonderling zijn ; zij beftonden Iperin;, enz. , . Abimelech werd dus Koning over Israël ^ en de plaats, waar deeze plegtigheid gefchie(lc« was , Bij  C 55 ) Bij dc hooge Eike, die bij Sichem is. Deeze Eike had de lengte van, enz. Abimelech , mijne Toehoorders! was dus geen Koning die zig zelve had opgeworpen, die met geweld van wapenen den troon beklom! Neen! het Volk maakte hem Koning. De uitdruklijke begeerte der Maatfchappij was, hem tot die waardigheid te verheffen. Het blijkt derhalven ontegenzeglijk , dat Abimelech zeer ftaatkund'g handelde, toen hij zijne Vrienden aanfpoorde, om hem onder de hand bij het gemeen aanteprijzen , en de gunst van het graauw voor hem te winnen ; toen hij de zilverlingen , liet geld uit de Schatkist van ftaat, gebruikte, om ijdele en ligtvaardige Mannen te huuren; toen hij zijne Broeders, in koelen bloede , liet van kant helpen , en toen hij, een voorbeeld gegeeven hebbende,, hoe hij niet alle zijne Tegenftanders te handelen dagt, den. Rijkszetel van Israël , onder toeftemming en. goedkeuring des Volks, in bezit nam. Groote Abimelech! welk eene diepe wijsheid, welk een onbedenklijk doorzigt , maar vooral welk eene verregaande nederigheid en verheven menschlievenheid, ftraalen er in alle deeze uwe handelingen door! Dat er, mijne veelgeagte Toehoorders! in alle D 4 ' Staa- ■  Indien gij mij in der waarheid tot eenen Koning ■overu zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijne fchaduuw! maar indien niet, zo ga:vuur uit den -Doorenbosch ende vcrteere 'de Cederen des Libanons. Deeze taal, die Jotham tot de Burgers van -Sichem voerde, kwam dus op een uit, alsof hij tegen hen .gezegd had: Een zeker Volk, kreeg op heimlijke aanftooking'van een Heerschzugtigen , een weerzin inde Vrijheid en begeerde iemand aan zijn hoofd te hebben, waardoor het getijrannizeerd en getrapt werd. Het dwaalde zekerlijk in zijn begeerte, want inen had het allerlei fchoone dingen van de koiiinglijke regeering verteld, en het allerlei fraaie -beloften gedaan. Het vervoegde zig dus tot deczen en geenen, .die misfchien eenige bevoegdheid bezaten om te kunnen en te moogen regeeren, en waarvan het algemeen iets goeds verwagten kon. Dan! yrugtloos! deezen begreepen of de moeilijkheid 4er regeering, ingevalle zij rechtvaardig waren, of zij vreesden den Doornenbosch, wiens hêimlijke zugt naar den troon, het Volk had gaande gemaakt. Eindlijk kwam het Volk bij den Man, die het fpel  (63) 'fpel had aan den gang geholpen, en deeze aarzelt geen oogenblik, om de aangebooden Kroon greetig te aanvaarden. Doch deeze Man was een Heerschzugtige, een Wrèedaart, een Onderdrukker, een Tijran, —< een Doornenbosch, die niet anders bedoelde dan eigen glorie, dan zelfverrijking, al was 'het dan ten koste van zijne Medeburgers en vaa zijn Vaderland. Want dit blijkt, uit de voorwaarde, waarop hij ten zetel flapt. Indien gij mij waarlijk, zegt hij, tot Koning over u zalft, komt dan en onderwerpt u aan mijne volftrekte willekeur! verdraagt alle mijne knevelaarijen en onderdrukkingen, en vertrouwt u geheel aan mij! geeft u geheel, als SÏaaven, aan mij over. Wilt gij dit niet doen, verzet gij u immer hier tegen, verwagt dan de hevigfte uitwerkzels mijner wraak! Dan zal mijn Krijgsdonder of mijn Graauwblikfem u verpletteren en verteeren. Ziet eens, Toehoorders ! welk eene oproerige taal, die Jotham voerde tegen de Onderdaanen van Abimelech! Want, dat hij Abime¬ lech door den Doornenbosch verftond blijkt middagklaar, uit zijn eigen toepasfing. Want in het zestiende vers vervolgt hij dus: Aïzt  (64) • Alzo nu, indien gij het in waarheid ende'op* regtigheid gedaan hebt: dat gij Abimelech Koning gemaakt hebt, ende indien gij wel gedaan hebt, bij Jerubbaal, ende bij zijnen huize, ende .indien gij hem naar de verdienden zijner handen gedaan hebt. (Want mijn Vader heeft voor u lieden gedree.den: ende hij heeft zijne ziele verre weggeworpen, ende u uit der Midianieten hand gered. Maar gij zijt heden ■ opgedaan tegen het huis mijns Vaders, ende hebt zijne Zoonen, zeventig Mannen, op eenen deen gedood: ende gij hebt Abimelech, een Zoon zijner Dienstmaagd , Koning gemaakt over de Burgeren van Sichem, om dat hij uwe Broeder is.) Indien gij dan in waarheid en oprechtheid, bij Jerubbaal en bij zijnen huize te deezen dage ge.handeld hebt: zo weest vrolijk over Abimelech, ende hij zij ook vrolijk over u lieden. Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimelech en vertcere de Burgeren van Sichem, ende het huis van Millo: ende vuur ga uit van de Burgeren van Sichem ende van het huis van Millo: ende verteere Abimelech! Tot dus verre Ziet gij wel, waarde Toehoorders! welk een Man d^ezc Jotham is !  Neen, Toehoorders! men wist dat het Jo¬ tham was. Men wist wat hij gedaan had; Want: Hij woonde aldaar, en wel, van wegen zijnen Broeder Abimelech ! Dat '.vil zeggen. Om dat hij een gedeclareerde vijand van Abimelech was. Om dat Abimelech , hem als zodanig een getragt had te dooden. Om dat hij als zodanig een voor de wraake Abïmefecns vreesde, ëfl om dat hij, als zodanig een, in dié Land, in dit Beër, befcherming en orderftand vond. Vcrfchïiklijke Staatkunde! waarom verbergt, waarom befchermt, waarom onderhoud gij de kwaaddoenders, de oproerigen uwer Nabuuren? Weet gij dan niet, dat deeze Luiden zig tegen de Heerschzugt ten ftcrkftcn aankanten? Dat zij hun vergif ook in uwe Staaten zullen verfpreiden ? Dat andere Vorften u met gelijken munt zullen betaalen, en dat zij ook uwe op roerige Burgers en vlugtende Jothams zullen herbergen , om ze ten eenigen- tijde tot uwen val te doen medewerken ? Waarom levert gr deeze Libertijnen niet over ? Waarom werk gij niet liever mede , om dit vervloekt geflag. uitteroéièh ? Opent toch eenmaal de oogen ! E 3 ziet  C 70 y ziet wat tot uwen vrede dient, en hoe zeer deeze Jothams u met den oorlog bedreigen ! Wij leezen niet, waarde'Toehoorders ! of de grootmoedige Abimelech zig verder met deezen Jotham bemoeid hebbe ; 't is echter hoogstwaarfchijnlijk, dat hij, hem niet hebbende kunnende dooden , door den dolk zijner ijdele en ligtvaardige Mannen, hem gerechtlijk heeft laaten vervolgen. JDe voorzigtigheid ten minften vereischte, dat Abimelech, Jotham op geen andere wijs kunnende magtig worden , hem ten ecuwigften dage uit het Land liet bannen. Ziet daar, veelgeachte Toehoorders ! de gefchicdenis van Abimelech, den Koning over de Burgeren van Sichem, tot dus verre, aan uwen luiftcrenden aandagt voorgedrangen. Het overige dcezer merkwaardige Hiftorie hoopen wij bij eene volgende geleegenheid te verhandelen. Laaten wij nu , uit het verklaarde ecnige nuttige lesten cn leeringen trekken, En vervolgens , Het een en ander, ter ftigtina en verbetering, op ons zelve- toepasfen. [Het was natuurlijk, dat de Prediker, alvoorélié dit gedeelte zijner ' reden te beginnen , zijn  C jw ) zijn neus fnoot, waar in hij door verre de meeste zijner Hoorders werd naargevolgd.] ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. DE PREDIKATIE ZONDER TOEPASSING» OF, DE HOND 'IN DE KERK. J)e Domine had reeds zijne lippen geopend, en ftoottcde met zijn gladde tong airede het eerfte woord zijner nuttige lcsfen, leeringen en tocpasüngen naar buiten, toen er een ijslijk gefchreeuw in de kerk opging, waar door de Man geheel van zijn ftuk raakte. De oorzaak van dit gefchreeuw was deeze. De Kerk, zo als ik gezegd heb , was ongemeen vol menfchen, zo dat wij, om zo te fpreeken, als haringen in een ton gepakt ftonden , zonder ons naauwlijks te kunnen bewèegen. Er zijn altoos honden in de kerk.' Dit gedierte is zo menschlievende, dat het veeltijds zijnen Meefter vergezeld. Regt agter mijn hielen lag een groote hond, E 4 zon-  C 74) AGTTiENDE HOOFDSTUK. De schrijver., alias de jothamist, JDk geval was zekerlijk zo onaangenaam voor de luiden , die gebeeten waren , als voor den JPrediker, die zig daar door verftecken vond van de fchoonfte geleegenheid der waereld, om 2ijn godzaligen ijver voor het huis van Abimelech, en zijn geweldigen afkeer tegen de Jothams , aan den dag te leggen. Niemand kan zig een verbeelding maakert van den fpijt die deeze Euangeliedienaar over, eene teleurftelling van dien aart gevoelde. In het hart van deezen Man des vreedes en der Christlijke liefda is dus de Bron van alle. mijne volgende onheilen te zoeken. Hij had zig nog naauwlijks herfteld van den fchrik, of hij ging bij een zijner Buuren , die insgelijks door den hond gebeeten was , ten einde nadere informatien wegens deeze malle hiftorie intewinnen. Deeze Buurman was een Chirurgijnsgast, die door zijn Meefter alleen gebruikt werd om de baar-;  C 75 ) baarden der Dorpelingen te fcbeeren. Zijnde er maar een op het ganfche Dorp , die deeze ftoppelhairige kunst exerceerde. De Knaap derhalven kon men gevoeglijk aanmerken als een loopcnde courant, die binnen zeer korten tijd, , (dewijl zijn mes over de kaaken van alle de Inwoonders gleed, ) het i i nieuws aan den Man kon helpen. Men gebruikte hem zomtijds ook met zeer Staatkundige inzigten. Bij voorbeeld , wanneer de Heer van het Dorp >, of een ander voornaam Overheidsperzoon iets ter kennis van het algemeen wilde brengen , zonder als de Verteller daarvan te boek te willen ftaan , dan deed hij, onder voorwendzel van uit de Stad te moeten gaan, van bezoek te krijgen , of iets van die natuur , de Baardfchrapper zeer vroeg, eer dezelve nog iemand gefchooren had, bij zig komen. Onder 't fcheeren geraakte men in praat, en het discours kreeg een rigting zo als de Heer het begeerde, en als dan volgde de zaak zelf, doch . altoos onder fterkc recommandatie van den weledelen Zegsman niet te noemen: 't welk de BaardverWoefter heilig beloofde en al vrij wel naarkwam. De Schcermescommisfaris op de loopbaan der ftoppelige uitwasfehen treedende, was bij allen, altoos de eerfte vraag: Wat  C 76 > Wat nieuws? liet antwoord was daadlijk gereed. Dat en dat. De uitroep van den gefchoorencn: Js 't mooglijk ? De verzekering van den fcheerenden: Dat ik zeg .is waar. Gij kunt er ftaatopmaaken De nadere vraag van den Halfbaardigcn: Maar van wie weet gij het ? De nadere verklaaring van den Inzeeper: o ! Van een zeer goede Hand ; maar wie mag ik niet zeggen; dat 'seen geheim, enz. De Dominé? vroeg daadlijk aan deezen Vriend; Of hij ook gebeeten was, barbier. Ja! mijn heer! zie daar, zijn kous uittrekkende. Hier in mijn kuit. oo min é. Dat heeft nog al raak geweest. barbier. Dat beloof ik u, Dominé! had het een weinig "dieper geweest, dan had hij een peesafgebeeteri. d o si in é. Kunt gij er nog op locpen ? barbier. Dat is gebrekkig; maar ik moet wel. Gij weet mijn affaire. E 0.  C 77) BOMINé. Maar hoe kwam het toch ? barbier. , Door middel van een hond. d o m i n é. Dat begrijpt zig van zelf. Maar om waU reden beet hij u ? barbier. Hij gaf geen reden. Hij beet maar. i do mi Né. Maar was er iemand, die hem aanhitste? barbier. Wel niet aanhitste, maar die ik geloof, dat hem op zijn poot trapte. d o m i n é. En wie was dat ? barbier. Een vreemdeling. d o m i n é. En hoe zag er die vreemdeling uit? b a rb ie r. Zomtijds heel zuur en dan fchomperlachte hij weer eens. d O mi N é. Ei! ei! zuurzicn en fchomperlachcn! Zo! < en merkte gij niet waarom? ^ ar'  C §7 ) EEN ANDER. Dat is het ook. Hij mogt ons anders ook eens bijten. EEN ANDER. En als wij dan weer anderen beetcn , dal} wierden wij cindlijk, altemaal dol. EEN ANDER. Voor de kop fchieten dun maar. In een oogenblik fprong er een liefhebber van de Jagt voor den dag, met een geladen fnaphaan in de hand. Als er wat te fchieten valt, riep hij , dan ben ik uw Man ! Dit zeggende lag hij op den, Barbier aan. Halt! in Gods naam, halt! riep de School- meeftcr. Halt! begaat tog geen mandag! Hoort eerst! De ganfche menigte luifterde; want de Schoolmecfter fprak. Wij" hebben niet voor den Man, (zei de Schoohneefter,) maar voor geheel iets anders tQ vrcezen. De Barbier reept zeer duidlijk Jothamist, dat is een latijnfch woord, en betekent niet anders , dan dat er een vreemd ver* fcheurend Dier hier omtrent is. Kon hij dat dan niet in 't Hollandfch roepen ? » — vroeg er een uit den hoop. E 4 Gij  üc tot den naaften", even gerust, ■ als of hij nooit Dominé geweest ware. De avond viel. Het werd donker. Ik dorst het echter nog niet wangen, om uit mijn gevangenis te kruipen, vermits er nog te veel gewoel op de ftraat was, en ik mij noch niet veilig rekende. Bij den aanvang van den nagt meende ik mijn hand ter zijde door de mande heen tefteekcn, om aldus met de fleutel het flot open te doen, — dan, gcrugt hoorende , trok ik mijn hand weder binnen. Het waren twee luiden, die faamen praatteden. Hun gefprek zal ik opfchrijven. de een. Die arme Duivel! Ik beklaag hem toch.— de ander. Wij hebben er toch fchoon voordeel mede. de een. Maar hij heeft er den bek mede ingefchooten, de ander. Dat is onze fchuld niet, waarom was hij eeft Jothamist ? DE een» Maar zeg mij toch eens, wat is een Jothamist? de ander. Bij mijn ziel! ik weet het niet, DB  Ï>E e e Ni fit Weet het ook niet, en al wie ik er haaf gévraagd heb wist het niet. DE ANDER; Dat het een flegt foort van Menfchen is, Welken niet waardig is te leeven, dat is zeken de een. En waarom is dat zeker? DE ANfiER,; Om dat de Dominé het zegt; DE EEN. Heeft die het dan van deezen Mart mi ook ge- ëegd ? DE ANDER.;. ; Wis en waaragtig heeft hij. - De Karei had nooit den hals gebroken, had de Dominé ons niet opgefïookt. Want wat kan het ons fchëeleri of er Jothamiflen zijn of niet? wij hebben ergeeti Voor- noch nadeel medei DE E E Ni Maar wat kwaad doet dan zo een Jothamist? DE ANDER; Hebt gij dan niet gehoord wat de Dominé ge^ gegd heeft? dè een. o Neen! Ik kwam daar maar aan gaan, eri toërl ik zag , dat er zo veel bezig waren, om het loge€J a ment  inent om verre te trekken, wilde ik de minfte niet zijn, maar ftak ook een hand,toe.- —-—• de ander. Zo ik het wel heb ftaat de mande hier. ' de e e n. Dat doet hij ook. de ander." Hier onder dit hooi. • . . de een, aan de, mande ligtende. Maar wat zou er in weezen. . Mij dunkt hij is zoo zwaar. de-ander, ook ligtende.. Dat is hij voorzeker. de een, vanvreugd in de handen wrijvende. Wie weet of er geen geld in zit! . . d -e a n d e r. - Laaten wij eens fchudden! als er geld in zit zal het wel rammelen. (Fluks werd mijn pakmande opgetild, en ik op een allerfurieufte wijs heen en weder gefchud.) de een. Hij rammelt niet.- de ander. Hij geeft zulk een dof geluid. Maar wij zijn hier niet veilig. Brengen wij de mande wat verder van hier. d si  de een, na de mande yéggéifiSgentcliebbco. Laaten wij de mande eens omkée'ren, dan zullen wij misfchien beter ontdekken, wat er in is, de ander. Maar niooglijk is er breekende' waar in. de een. "Dat geloof ik niet, want dan zouden wij het kunnen hooren. r~v i •,;], • iauti oo Jii ahicoa ansswi de ander. Kom, keeren wij hem dan 't onderst boven. (En nu was het noodlottig tijdftip genaderd, dat ik ongelukkige Doctor, op mijn hoofd gezet werd,, in . de allcrmoeilijkfte en pijnlijkfte houding van de waereld. Eindelijk werd er een fchop tegen de mande gegeevcn, zo dat dezelve, na eenige omrollingen, weder regt kwam te Haan.) de een. ' Weet gij, wat ik cr van denk9 de ander. Laat hoof èn! i de een. Ik geloof dat Sr hammen in zijn. de ander. , Dat kunnen wij althans fpoedig weeten, de een. ..Hoe dat? G 3 a» ü  » e ander. Dan hebben wij er maar met onze mesfen int*, fteekeu, cn dan aan onze mesfen te ruiken; de fpekreuk verraad zig zelve. Beiden trokken zij hun mesfen uit. o Goede, genadige Hemel! dagt ik, moet ik rampzalige Sterfling, dan eindlijk door een fteek jtes, zeeven, in mijn huid, omkomen? Reeds hoorde ik de punten der mesfen op de mande, toen het inftind, of liever de ingefcha-pen'zugt om te leeven, mij met eene verfchrik-lijke item deed uitroepen. Laat af, Canailjes! Elk een van hun gaf een geweldige gil en liep als of de Dui vel hen agter her zat, ZES en TWINTIGSTE HOOFDSTUK, de schrijver op het punt o ms te sterven. IS iemand meer bij mijn Mande hoorende deed ik wederom een pooging, om uit deeze gevangens verlost te worden, het welk mij gelukte. Ik  C i°3 ) Ik dankte den Hemel voor zijn goedheid. Vermits ik niet wist waar ik was, vond ik mij verpligt eerst in de rondte te kijken. Het was flaauw Starrelicht, zo dat ik maar even de voorwerpen onderfcheiden kon. Ik bevond mif agter tegen een taamlijk groot gebouw, dat, voor zo verre ik zien kon, alleen en afgezonderd van het Dorp ftond. Een weg zag ik niet: de plaats waar ik was fcheen een tuin te weezen. Ik had geen lust om hier lang te vertoeven , maar wilde mij daadlijk wegmaaken. Dan, door het lang liggen in de ongemaklijkfte geftalte, door het geweldig fchudden en dat verdoemde omkeeren was ik indiervocgen gemarteld, dat ik bijna den eenen voet voor den ander niet zetten kon. Ter hoogde opdapeling van ongelukken, kreeg ik de kramp in mijn regtebeen. Wel lieve God! barste ik in onbeteugeld hartzeer uit, moet Jothamist dan de grootde Martelaar van de Waereld worden? Help gij mij toch! Ik kom bij u! werd er tegen mij geroepen. Toen viel ik op den grond. Mijn veege Ziel zweefde op mijne lippen. Men zou mij ge- rriaklijk op een Tekenacademie hebben kunnen G 4 ge-  C i°5 ) die zo gereed Hond, om deezen' Madenzak, dit zondige lighaam te verlaaten. Jothamist! werd er op den lieftalligften en tederften toon tegen mij gezegd,' vrees niet! Gij Zijt in goede handen. Ik ben een Jothamistin. Ik opende mijn oogen en zag een engelagtig fchoon Jufvrouwtje, in haar'nagtgewaad, en mijn hoofd zorgvuldig tqgen haaren bevalligen boezem houdende. De fchielijke overgang van het akelige tot het wenschlijke,kvan de hel tot den hemel, deed mij zekerlijk fterk aan: evenwel vertoefde ik niet, met fchielijk opterijzen en deeze hcmelfche Bekoorlijkheid, uit loutere erkentenis, te omhelzen en te kusfehen. Ze ontving deeze mijne dankbaarheid , met eene gulhartigheid, die men nergens anders dan bij twee fmoórlijk Verliefden kan aantreffen, en beantwoorde elke kusch met een vuurige wederkusch.' Laat ons van hier gaan! zei zij, mij bij de hand vattende. Maar waar heen? vroeg ik. Dat is mijn zaak. Gaf zij ten antwoord. Zij verzogt mij, geduurende zij mij geleiddes van niet te willen fpreeken. Ik volgde, zo goed en zo kwaad als ik kon; G 5 . zoo  C i!3 ) Arj greep hem bij zijn neus; en trok hem halverwege van het Rustbed af; de Domine' bromdë zonder wakker te worden. Laat hem in Gods naam ftil leggen! riep ik,* want als hij ontwaakt, Hij kan niet ontwaaken, antwoorde zé mij, én met een gaf zij hem een ftoot, dat hij te middert, ,óp de vloer rolde, alwaar de Verklaarder van Judicum Negen bleef flaapert en ronken als van te vooren. Ik ftond met verbaasdheid deezen wrevelmoèdigen Man te befchouwen, zonder dat er echter de minfte wraakzugtige gedagten in mij opkwam. En gij wreekt u niet? vroeg de Schoone, die den Slaapenden reeds verfcheiden fchoppcn mét den voet gegeeven had.' Hij verdiende mijn wraak, antwoorde ik haar j Maar —. de wraak past geen Jothamist! — Het eenigfte dat ik, maar, neen! DE SCHOONE. Neen'! fpreek helder uit. Gij moogt mi'. alles zeggen ! DE REIZIGER. Het eenigfte dat ik zou willen doen beftaat hiér in, — dat ik op éen briefje zou fchrijven:  C "5 ) Zij zettedt zig op de fponde van de rustbank^ en trok mij aan haare zijde. De Jothamisten kennen niet alleen elkander\ bijna op den eerlten aankijk, maar zij beminnen ook elkander met eene liefde, welker grootheid en getrouwheid, nog eenmaal de waereld in verwondering zal opvoeren, en defchoonfte vrugten voortbrengen. Ik kende u, —— I K verwonderd. Gij keudet mij ? de schoone. Ik zag u in de Kerk, en uit de gebaarden efi gelaatstrekken befloot ik dat gij een Jothamist moest zijn. Ik had mijn werk er van gemaakt, om u na kerktijd te fpreeken te komen, dan het noodlottig toeval van den hond kwam tusfchen. beiden. De Domiue' rekte zig uit,. ï K fchrikte. Wat is dit? Hij word wakker! t>E SCHOONE. Ontzet u niet, hij flaapt op zijn minst nog viet en twintig uuren. IK. Heeft hij dan Opium in. Ha b ft  C «O Be schoon e* Neen! maar op den gelukkigen uitflagvari zijn werk, dat is, van zijn ophitfen der Plunderaars tegen u, en om dat gij, naar zijn gedagten, denhals gebroken hebt, heeft hij zig ftom dronken gezoopen. i k. Dat is recht Abimelechs! BE schoone. Maar om voort te gaan. Toen de woeste Hoop bezig was met het huis om verre te trekken , Hond ik eenige fchreden van het zelve af; onder de menigte balken, pannen en fteeneh, die van boven neder rolden, kwam er ook een Sluitmande aanzetten, die voorbij mij heen fnorde en ia een grép liggen bleef. • Niemand had eenige attentie op deeze Mande, om dat een ieder het veel te druk had, met plunderen en af breeken. Stil en zagt ging ik naar de mande. Ik befpeurde" eenige beweegingen van dezelve, die noodwendig veroorzaakt moesten worden door iemand, die er zig in verborgen had. Dit is niemand anders dan de Jothamist, dagt ik» Ik befloot u te redden; maar op dat tijdftip was er geen mooglijkheid toe. De Schqolmecster, de Koster en meer anderen pasfeerden dien weg, maar, tot mijn en uw geluk s  luk, zonder de mande te zien, voor zo veel ik merken kon. de DOMlNé, zig omrollende. o Jeetje ! o Jcet :e! ik, van fchrik opfpringende. In 's Hemels naam, laaten wij hier niet langer blijven. de schoone. Blijf zitten! Hij zal niet wakker worderu i k. ,Maar als hij eens wakker word? de sciiooxe. Kruip dan in 't bed onder de dekens; dan blaas; ik mijn kaarsje uit, en zal bij ü komeq. ik, bij mij zelve. „ oï Dat hij wakker mogt worden!" (Ik gaf den Dominé een fchop, quafi opi hem wat verder op te doen rollen.) des choone. Helaas! hij zal niet wakker worden! (Hier Vid- Jlet lantaarntje haar uit de kandy en 't kaarsje ging van zelf uit.) H s EEN  C n8 ) EEN en DERTIGSTE HOOFDSTUK. D e Schoone vervolgde iiaar gefprek, fchoon Wij in den donker zaten. de schoone. Zo dra waren deeze Abimelechsklanrcn niet voorbij, of ik wierp een menigte vuil hooi over . de mande heen, met oogmerk, om in deezen nagt, U te komen vcrlosfcn, zo gij er inmogtzijn. I k. Ach! waart gij die Welddaadige ? de schoone. Dat was ik. {Hier kwam haar hemelfche wang zo digt bij mijne lippen, dat ik 'mij niet weder houden kon, haar eenige kusfehen te gecven.) de schoone, mij insgelijks husfehende. Gij zijt mij geene erkentenis verpligt. — Dit en meer benik uverfchuldigd, . mijn Vriend! (Mijn hart jaagde geweldig.) Ik de bedsteeplank breekt.  'C «9 ) Ik kwam, toen het reeds nagt was, ter plaatfe waar de mande Hond; dan gerugt hoorende, verborg ik mij. Vervolgens zag ik, dat de mande weggedraagen werd. Zij naamen den gang naar mijn tuin, en aldaat zettede zij u neder. Gij weet wat er verder gebeurd is. (Uier brak de bedfleeplank, zekerlijk door de zwaarte van ons, die er op zaten, cn wij rolden, in Cempagnie, lot op en over den Dominé.) TWEE en DERTIGSTE HOOFDSTUK. DE REIZIGER TROUWT ZIJN TWEEDE VROUW. e Dpmine pruttelde niet weinig binnens monds, want de hiel van mijn laars, was, onder" 't vallen, hem juist tusfchen de tanden gefchooten. Dit werd ik gewaar toen ik mijn been wilde naar mij trekken, 't welk hij aldus met zijne tanden vast hield, want even gelijk een kwaadaartige Hond, dien men een ftok voorhoud, beet hi] in mijn agterlap. II 4 £ E  DE SCHOONE. r Hebt gij u bezeert, mijn Vriend? I K. Niet in 't allerminst. Hebt gij ook eenig Ictzei gekregen. DE SCHOONE. In 't geheel niet. In tegendeel ik leg hier zeer op mijn gemak, en gij ? I K. De Dominé bijt in mijn laars ! DE SCOONE. Geef hem een frisfche fchop, dan zal hij wel los laaten, — en kom dan bij mij leggen, I K. Maar ik zal hem de tanden uit de bek fchuppem DE SCHOONE. Hij kan zonder tanden wel prediken. (Ik rukte mijn heen los, en de Dominé grinnikte zeer lelijk.) DE SCHOONE, Zijt gij los? . I K. Met alle zekerheid. DE SCHOONE. Kom dan bij mij. Wat behoeven wij zo veel, ongemak te lijden. (Ikjlrekte mij naast haar uit.) I K. Gelief nu voorttegaan.'  {221 ) be sci-iooNE, vleiende. Waar mede, mijn waarde ? IK, bedremmeld. Met uw. verhaal. BE sciioone, mij omhelzende, pat is, uit. —. 1 K. Gij had een ontwerp gemaakt, zeidet gij!, be schoone,jtaaüwt/es. Ja! van dat ontwerp moest ik u nogeerstfpreeken. -— Maar legt gij wel gemaklijk, wilt gij u niet eens omkeeren ? I K. o Neen! ik leg zeer wel. be schoone. Nu dan mijn ontwerp, . IK. Ja! als 't u gelieft. be schoone. Pit bcftond hier in, om u, - g (Zij omhelsde mij- vuuriglijk.) Tot mijn Man te raaaken. (Toen-ik met de fluitmande van de hoogfte zolder dien gedugten val deed, verfchrikte ik op verre na zo veel niet, als op deeze woorden.) , ek. Uwe geneegenheid gaat mijne vervvagting on~ I! 5 ein-r  hart heen. Ik zweeg , ik dagt, ——i en befloot half om den dood te kiezen.) DE SCHOONE. Gij zwijgt? — wilt gij dan, dat ik den Dominé' opwek? . I K. . Neen! laat hem flaapen, de schoone, zeer lieftallig. Dan zijt gij mijn Man? i k , Jlamerende. Ja! DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. EENE GEESTLIJKE VERZENDING. ! wee uuren naderhand, toen flaauwlijk het eerfte morgenlicht den naderenden dag aankondigde, vroeg defchoonc, die in mijn arm lag: . Zijt gij voldaan? IK. o ! Bij uitneemenheid! Maar wat nu met den Dominé gedaan ?  c m) DE SCHOONE. Zo als gezegd is. IK. Mij dunkt, dat is wat hard! zouden wij dat Vonnis niet wat kunnen verzagtcn? DE SCHOONE. Als hij maar uit de voeten komt is het mij om 't even hoe. Weet gij er iets op ? I K. Ik geloof van ja ! i DE SCHOONE. En wat js dat? e ' I K. Pasfeeren hier geen postwagens? DE SCHOONE. Heden morgen om vier uuren, rijd er een naar den H. . . dat is hier vijftig uuren van daan? I K. Zo veel te beter. Wij zullen den Domine' inpakken, en maaken er een prefent van aan , zulke meubels zijn aangenaam aan de Hoven. Wij kunnen hem een briefje opzijn borst plakken en zetten er op. P R E Z E N T EXEMPLAAR. Dan zijn wij hem met zekerheid kwijt. DE SCIIOOXE. Cxij hebthetnelfche invallen , mijn Vriend! kom, «tJnftonds dit ter uitvoer gebragt. Wij  C 125 3 Wij gingen daadlijk naar buiten en vonden ct Bij voorbeeld ? I K. Mijn kleur is blank en bloozende , en uw Man zag geel en grafagtig. D E  Qti?y DE SCHOONE. Ik heb kulkema. Ik zal u wel geel maakerfc I K. Maar mijn neus is zo eroot en zo krom niet. i DE SC H O O NE. Ik zal alles wat er aan ontbreekt er metwasch bij maaken. I K. Maar een Domine' met een wasfche neus ? DE SCHOONE. Is thans geen zeldzaamheid meer. I K. Maar ik draag een Haart en uw Man een pruik. DE SC HOONE. Ik zal uw ftaart affnijden en u een pruik van mijn Man opzetten. i K. Maar als er nu gepredikt moet worden? DE SCHOONE, Dan zult gij prediken. I K. Hoe' —— Ik? ik? DE SCHOONE. Ja! Gij! Gij! w I K. Maar ik ben geen Dominé. 1 L , DB  c m 5 En Gaal, de Zoon van Ebed , zeide : wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij henf dienen zonden ? Is hij niet de zoon van Jerubbaal? Is Zebul zijn Bevelhebber niet? dient liever de mannen van Hemor, des Vaders van Sichem! want waarom zouden wij hem dienen.? Och ! dat dit Volk in mijne hand ware! Ik zou Abimelech wel verdrijven ! En tot Abimelech. zei hij : vermeerder uw heir en trek ui t ! Als Zebul, de Overften der Stad , de woorden Gaals, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontftak zijn toorn. En hij zond. listiglijk boden tot Abimelech zeggende: zie, Gaal, de zoon van Ebed , en zijne Broeders zijn tot Sichem gekomen , en zie , zij en deeze Stad handelen vijandlijk tegen u. Dus maak u op in den nagt, gij en het Volk dat met u is, en leg laagen in het veld. En als de zon opgaat, maak u dan vroeg op , en overval deeze Stad ! en zo wanneer hij en het Volk , dat met hem is zal, uittrekken , doe dan met. hem gelijk uwe. hand vinden zal. , ■ 1 Abimelech dan maakte zig op. en al het Volk dat met hem was , bij nagt , en zij 1 ? k&X  C 139 ) • Abimelech nu bleef tot Aruma, en Zebul verdreef Gaal en zijne Broederen, dat ze tot Sichem niet mogten woonen. En het gefchiede des anderen daags, dat het Volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abimelech aan. Toen nam hij het Volk en verdeelde het in, drie hoopen, en hij legde laagen in het veld; en hij zag toe: en zie, het Volk trok uit de Stad, zo maakte hij zig tegen het zelve op en Verfloeg het. Want Abimelech en de hoopen, die bij hem waren, overvielen ze, en bleeven ftaan aan de deur der Stadpoort; en de twee andere hoopen overvielen allen die in het Veld waren , en floegenze. ■ Voorts ftreed Abimelech tegen de Stad, dien zeiven ganfehen dag , en nam de Stad in , en doodde het Volk , 't welk er binnen was ; en hij brak de Stad af, en bezaaide dezelven met zout. Toen alle Burgers van den toorn te Sichei» dit hoorde, gingen zij in de fterkte van het huis van den God Berith. En het werd Abimelech aangezegd , dat alle Burgers van den toorn te Sichem zig verzaameld hadden. Toen  .( 140 ) •Toen ging Abimelech op den berg Zalmon » hij, en al het Volk, dat met hem was, en Abimelech nam ben bijl in zijn hand, en hieuw een tak van de boomen ; nam dczelven op; lag hem op zijne fchpuder,.en zei tegen het Volk, dat bij hem was : haast u! het geen gij mij heb^ zien doen, doet ook zo. Dus hieuw ook al het Volk, een iegelijk zijn tak af en volgde Abimelech ; legden ze aan de fterkte, en verbrandden daardoor de fterkte met vuur , zo dat alle luiden van den Tooren te Sichem ftorven , omtrent duizend mannen en vrouwen. .Voorts toog Abimelech naar Thebez, en hij legerde zig tegen Thebez, en.nam het in. Doch er was een fterke tooren in het midden der Stad, zo vlooden daar heen alle de mannen en de vrouwen , en al de Burgers van de Stad, cn llooten voor zig toe., en zij klommen op het dak van den tooren. Toen kwam Abimelech tot aan den Too-. ren ; beftormde denzelven, en naderde tot aan de deur van den tooren, om die met vuur te verbranden. Maar eene Vrouw wierp- een ftuk van een molcnfteen op Abimelechs kop , en verpletterde, zijn hérsfénpan. Toen  C 141 ) Toen riep hij fchielijk den jongen , die zijne wapenen droeg, en zei tegen hem: Trek uw zwaard uit en dood mij , op datze van mij niet zeggen, eene Vrouwe heeft hem gedood ! . En zijn jongen doorftak hem, dat hij ftierf. Toen nu de mannen van Israël zegen , dat Abimelech dood was , gingen zij een iegelijk naar zijne plaats. Aldus deed God , wederkeeren Abimelechs kwaad , 't wélk hij aan zijnen Vader gedaan had, doodende aijne zeventig Broederen. Insgelijks al het kwaad der luiden van Sichem deed God wederkeeren op hunnen kop > en de vloek van Jotham, den zoon van Zerubbaal, kwam over hen. Tot dus vcrre.- AGT  C *4i ) AGT en DERTIGSTE HOOFDSTUK. de historie van abimelech; (Eerfte Vervolg.') De boosheid cn het geweld, mijne Toehoorders! moogen voor een tijd zegepraalen ; moo* gen voor een tijd de onfchuld en vrijheid vertreeden! het is hun deel echter niet om altoos Voorfpoedig te w.zen. De opperfte rechtvaardigheid het Menschdom willende verbeteren en gelukkig maaken, heeft zomtijds gevoelige pligtsërrinneringen , en kastijdingen noodig: Haar hand, niet onmicllijk den loop der dingen beftuurende , gebruikt daar toé gefchiktc middelen. Dus zegent zij de ftervelingen, door de deugdzaamen, en tugtigt heri door de boozen. Zo dra het oogmerk der kaftijding evenwel bereikt is, worden de roeden verbrooken en weggeworpen! en wee dan den geenen, die ten Tijrao der verbeterde Volken ftrekten! Abi*  < 143 > Abimelech beklom den troon van Israël door valschheid, door onrecht èn broedermoord. Op dien troon , welken befpat was met het bloed van de negenenfeftig Zoonen van den braafften Vader, zwaaide hij willekeurig den ftaf, en deed Israël bezeffen hoedanig het een Volk vergaat, dat de Dwinglandij te gemoete juicht eri haar door plundering en moord ten Zetel verheft ! Zijn juk was nu drie jaaren, door de Burgers van Sichém gedraagen geworden. Eerst kuschten zij dat ijzeren juk ; toen gevoelden zij het met fmart, en eindelijk vervloekten zij het. De Tijran verbeelde zig wat hij wil. Hij moge de verbijsterde toejuiching van een be* droogen Volk ontvangen 1 Zijn oogmerk is, dat Volk te trappen , en fpoedig gaan de oogen des verdrukten open ! ftraks verkeeren de zegeningen in de bitterfte vervloekingen. De rechtvaardigt Hemel oordeelde het thans5 tijd te zijn, om de boosheid den welverdienden loon te doen toekomen. Zijne langmoedigheid fchorste niet langer de natuurlijke gewrogte» der werkzaame dingen. De Burgers van Sichem gagen wie hij was, die zij ten koften van zo veel  C 144 } 'veel bloed, en met opoffering van hunne vrijheid en rechten, het hoogstbcwind in handen gegecven hadden! hunne oogen werden niet langer wederhouden , om in Abimelech den Tijhui, den onwaardigen Heerfcher te kennen. Insgelijks naderde de wraak voor hun , die .gewild hadden, dat Abimelech, dat onrecht en geweld hen beheerfchen zouden. Trouwens bij alle Volken, die immer het hoofd naar hunne Tijrannen lieten hangen* kan men deeze hunne menschvernedcrende begeerte reeds als het begin van de ftraf hunner laaghartigheid aanmerken. De Sichemiten, niet opgewasfehen teegen de magt van Abimelech , deeden hem in 't heim]ijk alle mooglijke afbreuk ; deeden hem weldra begrijpen en gevoelen, dat er een verborgen vijand tegen hem in den boezem des Rijks woelde. - Niet te vreeden met de begunftigden en beampten van den Tijran ter Huik aantevallen , .werden zij meer openlijk ,zi.j,ne Tegenpartij , door het vervolgen van hen , die hem aanhingen. Om dit te kunnen volhouden, om hierin met vrugt te kunnen flaagen, en den eindlijken val van hunnen Dwingland te kunnen daarfteflen»' nee*  K , C 145 > neemen zij ten opperhoofd van hunne partij, det geenen, die er zig 't eerst voor opwerpt. Gaal, de zoon van Ebed verkreeg hun vertrouwen, en, zig op hem verlaatende, komen zij meer uit voor de geenen die zij waren ; zij trotfeeren Abimelech en vervloeken hem openlijk , bij het zingen der beleedigendlte fchimp gedigten. Hun verdeediger, niet bezield met de waare grondbeginsels en drijfveeren, der edele Volks, verlosfers, gaf al vroeg een blijk, dat hij meer bedoelde om het Volk een anderen Tijran, dan wel de Vrijheid te bezorgen. Hij wil zich echter beveiligen bij eene onverhoopte uitkomst en' ipeelt den Verraader : want Sichem ten kri;g noodigende, vermaant hij teffens Abimelech, om zig tegen Sichem te wapenen. , * Een Volk , dat zig vernederen durft, om zijn éigen vrijheid met voeten te treeden, zijne natuurlijke rechten uit de hand te fmijten , ten gevalle der overheerfching, zal, ten tijde zijner benaauwdheid , zelden een Verlosfer vinden, die uit edelmoedige grondbeginzels werkt. De eerlijke Wijze kent de waardij van zulk een Volk, ën treed tè rugge. Indien hij . het reddj,. wat zou zijn loon weezen ? —~ Men leeze de gefchiedenisfen, en men befchouwe met verbaast, & lieid  C 146 ) heid en verontwaardiging , dat zijn • Vaderland de edelfte cn grootmoedigfte dienfte.n te bewijzen veelal de kortste en zekerfte weg is, om •er uit gebannen te worden, of er het hoofd op een Schavot te verliezen. De Baatzugtige,. de Heerfchzieke, derhalven, vermomd, onder de fchoonfte naamen en bekoorlijkfte gedaante , treed ten toneelc , bonst de Dwinglandij van den: Zetel, om er zelf een willekeurig gebied te voeren. De Tijrannen hebben hunne vertrouwden , -hebben hunne Vrienden en Martelaaren, veelal -in grooter getal dan de beste Koningen, 't ls het zwak, het onoverwinlijk awjak van den fterveling , om altoos de hand te leencn aan het geen hem rampfpoedig maakt, en, als er geene onheilen zijn, zig zelve onheilen te fcheppen, Zebul bleef de zijde van Abimelech toegedaan. Hij onderhield eene heimlijke verftandhouding met dien Vorst. Misfchien Was hij doorzigtig genoeg, om te zien dat de andere partij flegts het hoofd opftak om verbrijzeld te worden: zekerlijk kende hij den Staatsregel, om altoos den fterkften op zijde te blijven. Geheime boden onderrigteden Abimelech van den toedragt der zaaken te Sichem, Zebul deed hem zijne vijanden tekenen en gaf htm den  C ï47) den beften raad » om dien Volksopftand te kutc, nen dempen. Wat baat het een Volk zig tegen zijnen Overweldiger te willen verzetten, zo lang het verraa- ders in zijnen boezem kweekt! helaas! — leert de ondervinding niet, dat men aldus zijne kluifters vermeerdert en den val van zijn Vaderland verhaast? Abimelech nadert, met zijne bedreeven krijgsw knegten , in 't heimlijk, en bij den nagt, de ftad. Hij legt verborgen hinderlaagen , en vertoeft, op de gunftigfte geleegenheid, die zig zal aanbieden. De vertrouwling der Sichemiten Gaal, ziet met zijne eigen oogen 's vijands. troepen , en echter weet Zebul hem te ontpraaten het geen hij ZQ duidlijk aanfchouwde. Zo gaat het wanneer men blindling zijn vertrouwen wegfmijt , en met verdagte Perzoonen beftaat te raadpleegen. Zo gaat het den listigen en geweldigen, wanneer het befluit des Hemels is, hen te ftraffen en te doen vallen. Zij zien voor hunne oogen het gevaar, en geloovea er niet in. Toen het te laat was herkende Gaal zijne naderende vijanden. Zebul deed hem een gevoelig Verwijt, en daagt hem uit heen te gaan, om te K a ftrij.  X 148 ) Afrijden tegen den geenen, die Gaal weleer klein geacht en veracht had. Zijne vijanden klein te achten is bijna een zo groot gevaar, als zijne Vijanden hem immer berokkenen kunnen. Hier uit toch word zorg-* loosheid gebooren, en den zorgloozen behoeft men meestal flegts aantevallen, om hem te overwinnen. Met een fchielijkbijééngeraapte krijgsmagt trekt Gaal uit. Onbedreevenheid, wanorde * fchrik, — zie daar de fterkfte vijanden, die Gaal Op de vlugt joegen, toen hij naauwlijks de kragt van Abimelechs helden beproefd had! Zij die /tegen Tijrannen zig willen verzetten, moeten dubbel ervaaren zijn, en dubbele krag-1 ten hebben;; want immers is het een der grootste zorgen der Dwinglandij , om met kragt err geweld t;e handhaaven, dat zij met onrecht en bloed verkreegen heeft. Een waar TijTan waakt met duizend oogen. Die flegts met een zwij-< gende nieuwsgierigheid zijn troon nadert, loopt gevaar van voor - een ftaatsmisdaad te zullen' boeten, . ' Zebul voltooide het werk van zijnen Meefte? en verdreef Gaa^mèt zijnen aanhang uit Sichem. NE-  ( 149) NEGEN en DERTIGSTE HOOFDSTUK, de histörie van abimelech, - ' ' / (Tweede Vervolg.) J)e bedemming der Burgeren van Sichem was te vallen, te vallen,door de hand van hem., wiens heersclïzugt zij onderdeund, en wiens wreede bloeddorst zij ten diende gedaan hadden. Ten allen tijden was de rechtvaardigheid van het opperbeif uur kenlijk in de gebeurtenisfen die groot genoeg waren, om de opmerking der Volken te verdienen. De boosheid zegepraalde dikwijls, doch nimmer ontweek zij dc welverdiende draf: was die draf niet zigtbaar in dit leeveh, een ridderend derfuur kondigde eene wreckendc eeuwigheid aan. Abimelech bediende zig van de geleegenhcid en verwon de Burgers van Sichem bij verrasfing. Te vergeefsch verdeedigde zigdeStad, met het rampzalig overfchot afgedreeden krijgsknegten : Abimelech nam de Stad in en hervormde zc in een eeuwige puinhoop. K 3 Ds£.  C i£i ) nig, om zig van de heerfcbappij voortaan volkomeü verzekerd te houden. Hij toog naar Thebez. Een Had welke zig insgelijks tegen hem aankanttede , daar die, na het verlies van Sichem, flegts te naderen was» om overwonnen te worden. Hij nam deeze Stad in. Alle de Burgers vloeden naar een Tooren, een fterkte, te midden in de Stad, cn het was hier, dat de ontzag¬ lijke wraak, _ de wraak des getergden Hemels hem verwagtede. Volken der Aarde ! vergratnt u niet te zeer op uwe Dwinglanden. De Hemel heeft uw zaak voor zijne rekening genomen. Uwe geweldigen worden voorfpoedig; zij waanen met een enkelen ftap het toppunt hunner wenfehen te zullen bereiken : Alles voorfpelt hen een gelukkig flaagen. Zij doen dien ftap ; een kleinigheid werpt zig tusfchen beiden , en de vertoorende Godheid toont, dat zij de rechten der menschheid handhaaft, daar de Tijran; te midden op den •loopbaan van zijn ingebeeld geluk, in den gaapenden afgrond van zijn onherftelbaar verderf nederplotst. Deeze Toren was eene veragtlijke tegcnflelling aan de zegevierende trotschheid van Abimelech. Hij befluit dien te beftormen, en dat te veel  HET LAND DER WILLEKEURIGEN, OF DE VERDEEDIGERS VAN ABIMELECH. [De Rcize door het Aapenland ophelderende.] U ITGEGEEVEN DOOR J. A. SCHAZ, m.d. MDCCL XXXIX.   VO ORBERIGT. V eelen der Lezers van mijne J^eize door het Aapenland, verlangden en verwagceden een jfleutel op dezelve. Een verlangen en eene. verwagüng die mij bewonderden in een Volle dat immers behoorde te weten, datdeNatuurr de gaaping tusfehen de redenlijke en redenlooze dieren met de Aapen heeft aangevuld; dat is: dat onder de laatsten de Aapen het naafte aan de Menfc.hen komen; — een begeerte, die te verwonderen is in eene JNatie, die zo zeker kon weten welk Volk der wereld, in zijne gewoonten en vooral in zijne vooroordeelen het meefte aan de Aapen gelijkt! lk kon derhalven de¬ zen fleutel niet geven zonder aan de eene zijde de onkunde mijne Landgenooten ten toon te fpreiden , en aan den anderen kant; voor de wacreld, gebreken van dat gedeelte, des Menschdoms aan 't licht te ftellen, dat ik, ondanks het weinige heil dat ik 'er zelf. van ervare, altoos zo veel mogelijk ontzien wil. Over dit onderwerp evenwel denkende vielen mij de papieren, van een'mijner Kunstgenooten en Vrienden in handen, die zijne Menfchenkennis bekomen had , tenkos-? te van geheel zijn tijdelijk geluk, en die daar. door den inval kreeg, om een goed gedeelte, ?ijner lotgevallen te befchrijven onder den tij-  Civ) tijtel van het land der mllekeurigen, of de verdedigers van Ahimeleclt. Ik vond dit ftuk niet Hechts belangrijk genoeg om het der waereld mede te deelen ; maar, daar mijn Vriend blijkbaar het eigen oogmerk in het ontwerpen van het zelve had, dat ik in het be~ fchrijven mijner Reize door het Aapenland gehad heb, fchcen het mij genoegzaam toe ter opheldering van de laatstgenoemde te kunnen dienen : als leerende het volgende boekje hoe weinig 'er in ftaat is om een gansch Volk de onbegrijplijkfte zotheden te doen geloven, met hoe weinig genoegen de waare Wijsgeer er onder verkeeren kan, en hoe veel er ten allen tijde toe behooren zal, om de Menfchen, ook in éénig opzigt, haare waare belangen te doen behartigen. En nu denke ik zal men- immers geen fleutel meer voor het Aapenland begeeren , daar hier geen dieren maar Menfchen ten tooneele verfchijnen ? Uit mijne J. A. SCHAZ, m. d." fchuilplaats, aden 13 Jïmij 1789.    D E VERDEDIGERS VAN ABIMELECH; O F REIZE DOOR HET LAND DER WILLEKEURIGE N, EERSTE HOOFDSTUK, EENE ONVERWAGTE GEBEURTENIS AAN HET TOLHEK. Sta! fta! werd er géroepetl, zó dra ik nog om* ttèflt twintig fchreeden van het Tolhek af tvas, en vermits ik overvloedig tijd had* om te blijven ftaan, en ik ook niet wist, welke gewigtige re* denen er voor dat bevel konden zijn , ftond ik, A Mijft  C9) me mijner oogmerken niet bevroedende, hadden kwaadaartigheid genoeg, om mij te verdenken!, van opzetlijk mijn vrouw te willen vermoorden, dat, de Hemel weet het, ■ • evenwel nooit in mijn hart is opgekomen. VIERDE HOOFDSTUK. HET GEWIGTIG VERVOLG VAN HET VOORGAANDE. Ik wist dus niet beter, dan het voorbeeld van den grooten Job te volgen, die zig vernoegde met zijn raazende Bijflaap eene Zottin te noemen , evenwel met dit onderfcheid, Qcn altoos blijft er een groot onderfcheid tusfchen een Heiligen en een gemeen Mensch, ) dat ik dien verdienden fcheldnaam tusfchen mijn tanden mompelde, zo dat mijn ribbe het niet hooren, ten minften niet verftaan kon. Intusfcheu ftak in Holland het Patriottismus het hoofd boven. Een verfchijnzel, dat ik met meer dan duizend oogen begluurde , eer ik er mijn hart aan overgaf. Eene grondwettige Her-' A 5 Helling,  C io ) ftelling, dagt ik, bij een geheel Volk, hoe is dat mooglijk, daar een huiswettige Herftelling, voor elk manlijk wezen zo onmooglijk is? 't Is hier de plaats niet, om reden te geeven, waarom ik een Patriot werd. Ik werd het, ■ en mijn Wijf ftelde zig daadlijk regt tegen mij ever. Hier opende zig een nieuwe en rijke bron van huislijke onéénigheeden. Uit hoofde van den geweldigen tegenftand, die ik van haar hand ontmoetede, werd ik hoe langs hoe vaster in mijn geloof. Wij knorden er daaglijks om, en verbitterde hoe langer hoe meer tegen elkander: want, (ik beken mijn zwak,) wij twisteden en kaakelden, niet om malkander met reden te overtuigen; maar om elkander te over- fchreeuwen en vohlrekt gelijk te hebben! ■ een lelijk gebrek, waarlijk, dat, God dank! in de geheele Republiek tusfchen niemand anders, dan mij cn mijn Wijf plaats vond. Geheel Holland weet, dat ik mij altoos als een ftille in den Lande, wat publique bedrijven aangaat, gedraagen heb. Niet zo zeer, omdat ik vreesagtig, afhanglijk, vroom of iets dergelijks was, neen! maar om dat ik de waercld nooit anders befchouwd héb, dan als een vertwijlTelde zieke, waaraan geen zaif te ftrij, ken  C ti O teen is , en waarbij men flegts geld en tijd verkwist, als men dwaas genoeg is, om ze te willen verbeteren. Dat ik met mijn Wijf over de Landszaaken twistede, was geheel iets anders, ligt dat er een hoekje op Gods aardbodem was, waar ik de gevoelens van mijn hart, met handen en tanden, ftaande hield. Bij de omwenteling in 1787. was niemand ongelukkiger dan ik. Mijn Wijf, _ maar deeze huislijke vervolging gaat alle befchrijving te boven! Ik waag het niet er iets van te zeggen! — 't Was even zoogoed, als of ik de brandende hel, met een ftukje houtskool op graauw papier wilde fchetfen. De herdenking doet mij Adderen! Mijne Lcezers neemen het dus ten goede, dat ik hen mijne martelingen niet affchildere. Honderdmaalen en meer keek ik uit , of er geen Drost, geen Schout, Dienders of andere Vangers kwamen , die mij de barmhartigheid beweezen van mij agter de traliën te fluiten; *t is waar, ik was mij zelfs wel geen misdaad bewust, die zulks verdiende , maar in een tijd van mirakelen , weet men niet wat er gebeuren kan. Al mijn uitzien, mijn vuurig wenfehen en ver-  C ) verlangen was te vergeefsch! — Niemand daagde er op, om mij aan de woede van mijn omwentelingswijf te onttrekken. — Ik bood mij zelf aan, om gekerkerd te worden, dan! — om dat het een gunst voor mij zou geweest zijn, — werd mijn verzoek ronduit afgellagen. Eindlijk nam de Republiek de reis naar 't Zuiden aan. Een fchoone geleegenheid , dagt ik, waarvan ik mij bedienen moet. En dus ging ik vlugten, enkel en alleen, om van mijn wijf verlost te weezen; — fchoon allen die die mij zagen vlugten niet anders konden denken,, of ik was ten minften tienwerven buiten de Amneftie geflooten. Met honderd oogen keek ik agter mij om : verborg mij nu en dan onder een misthoop, in een kalkhok of dergelijken , niet uit vrees voor de juftitie, zo als men mij, nog lang naderhand, den naam gaf, maar uit bcnaauwdheid , dat ■mijn Wijf mij met de hairen weder naar huis zou fleepen. VIJF-  C 14) Wie ik ben? vroeg ik.' Ja! wie gij zijt? hernam hij. Wanneer iemand voorgenomen heeft, zig volftrekt niet bekend te zullen maaken, dan is dit de allerleelijkfte vraag van de waereld. Wie ik ben? vroeg ik nog eens. ja ! ja! hernam hij, wie gij zijt? Maar, zei ik, die zelfde vraag zou ik u ook kunnen doen. Dat zoud gij ook, was het befcheid, terwijl hij een gelaaden piflool voor den dag haalde , maar hier mede zou ik u mijn antwoord toedonderen, en ' ■ ' Vermoei u niet, viel ik hem in de reden, ik ben Doctor . . . ., en ik noemde mijn' regten' naam. De verhaasting en onvervvagtheid deed deeze gulle belijdenis van mijne lippen rollen. Pasfeer dan door het Tolhek, zei hij op een rainzaamen toon. Dit deed ik. ZES-  C i?) o Ho! mijn vriend! voerde ik hem te gemoet, al wat er over is, word u gefchonken. Hier mede wilde ik vertrekken. Kind van den blikfem! zei hij daarop, terwijl hij wederom met zijn kaasmes voor mij fprong, heb ik niet gezegd, dat gij wagten zoud? Ik bleef ftaan, even als Lots huisvrouw. Hij haalde eenig geld uit zijn zak, en gaf mij negentien Huivers en zes duiten te rug. Aldus moet het weezen! fprak hij onder het tellen: en nu bedank ik u voor uw aelmoes. Hiér mede vertrok hij. Welk een Land is dit? vroeg ik bij mij zelve ; doch vermits er niemand was, die mij kon antwoorden, vroeg en hervroeg ik, en bleef zö 'wijs al te vooren. ZEVENDE HOOFDSTUK. DE H E R. B E R G. ^\_ltoos menschlievende en toegeevende; poogde ik mij zelve te overtuigen , dat de bron van deeze verregaande brutaliteiten, geenzins in de, B al-  OS) dus ftof tot twiften vond , en offchoon liet meest van zelf fprak, dat ik ongelijk had, nam mijn Meejter echter altoos de ontzaglijke moeite, om mij-breedvoerig te wederleggen, en mij eindlijk, wanneer ik halfterrig bleef, op eene zonderlinge wijs, te overtuigen. De Menfchen te onderwijzen , zei hij altoos is mij opgelegd, en hen te overtuigen is als Catechizeermeefter mijn pligt. Eens moeiten wij over Adam en Eva handelen. Ik had in een zeker boekje geleezen, dat het hoogstwaarfchijnlijk was , dat het eerfte paar Menfchen van glas , en wel van het befte engelfche foort geweest ware. Dit begrip kwam mij zo aanneemlijk voor , dat ik het ftout en ftijf tegen mijn Meefter ftaande hield. Ik beweerde , dat een glazen Adam het allernaast aan de volmaaktheid kwam, even gelijk het glas dc hoogfte trap van volkomenheid bereikte, om dat geen geweld van vuur het tot iets anders, dan tot glas brengen kon: dat glazen Menfchen in de faamenleeving ook verre weg de beften zouden weezen, om dat men hen door en door zou kunnen zien, zo dat men niet zou behoeven te raaden , wat er in hun binnenfte, omging, enz. Mijn Meefter, op dergelijke ketterijen af- ge-  07) gerigt, voerde twee bewijzen tegen mijne ftelh'ng aan , waar aan ik vervloekt veel te kluiven had. Vooreerst, zei hij, kan Adam en Eva onmoogfijk van glas geweest zijn, want de konst van glasblaazen is eerst veel eeuwen naderhand uitgevonden : en nog minder kunnen zij van Engels glas zijn geweest , dewijl Engeland , ten tijde van Adam en Eva, nog op verre na niet bekend of ontdekt was. Ten tweeden , zijn glazen Menfchen het allerverfte van de volmaaktheid verwijderd. De minile ftoot, die zij tegen elkander deeden, of de minfte val ,• zou hen immers in ftukken doen breeken , of fchaeloos maaken! Zij zouden elkander de hand' niet durven geeven , uit vrees van de hand te zullen afknappen; heet water zou hen alle oogenblikken in gevaar van berften brengen , en dergelijke onvolmaakte omftandigheden meer. Ik bragt, na lang bedenken, hiertegen in, dat Adam en Eva wel van glas konden geweest zijn, al kwamen zij juist niet uit een Engelfche glasblaazerij; dat mooglijk het glasblaazen llegts een naaraaping van deeze glasmenfehen was; en dat, wat de famenleeving betrof, de volmaaktheden der ziel zekerlijk, in dit geval, die van het lig-  C 28 ) lighaam zouden geëvenaard hebben: dat is, dat men als dan elkander met de hoogstmooglijke voorzigtigheid zou behandeld hebben , enz. Mijn Meester nam de gehcele Bijbel te baat, en las mij meer dan honderd plaatfen voor, om te betoogen, dat Adam en Eva van vleesch en beenen waren geweest. Ik gaf het hem echter niet gewonnen , maar kakelde er, ten fterkften tegenin. Op't laatst, liep het zo verre, dat wij beiden te gelijk begonden tc praaten, te fchreeuwen en te raazen, en vermits mijn Catechizeermeelter altoos gewoon was zijn zin te hebben , ten minden bij zijne Leerlingen, floeg hij mij derwijzen met den Bijbel om de ooren, dat ik hem eindlijk gelijk gaf, en daarenboven beleed hartlijk blijde te zijn, dat ik de voorönderftelde volmaaktheid van Adam, (zijn glasrigtigheid naamlijk,) niet bezat, dewijl ik als dan in honderd duizend Hukken ware verbrijzeld geworden. Dit voorbeeld volgde ik nu en dan , maar zeet zelden , dewijl ik de begaafdheeden noch het gezag van een Catechizeermeester bezit. De handelwijzen van den Man aan 't Tolhek, den Bedelaar en den Waard kwamen mij dusniet vreemd voor, maar ik kon dergelijk een Despotismus, (indien het bij allen gevonden werd* Zfl  uit de diepe ftilte, die er heerschte* befloöt ik, dat de Bevvoonders of een middagflaapje naamen, of in de Kerk waren, of wel beiden te gelijk deeden, om dat ik zeer dikwijls gezien, en zelf ondervonden heb, dat men nooit gemaklijker en aangenaamer flaapt, dan onder een nademid'dagspredikatie, hetzij dan een vrije text, maar VQoral een verklaaring over den Catechismus. Vermits de Kerkdeur openftond, beflcot ik, dat het den tijd van den Godsdienst was. Ik . vertoefde er niet op, maar ging in de Kerk. Ik verwonderde mij niet weinig de Kerk zoo opgepropt vol menfchen te zien, dat, gelijk de oude wijven zeggen, men er geen hond met de ftaart zou hebben kunnen uithaalen, en dat alle deeze menfchen zo wakker e.n zo aandagtig waren, als ze immer in een Schouwburg konden zijn, Zekerlijk , dagt ik, moet hier' een intresfante ftof verhandeld worden. Ik vroeg aan iemand, die naast mij ftond, wat de text was. Zie het zelf! was zijn antwoord, terwijl hij mij zijn Bijbeltje overgaf. Bij dat vouwtje moet gij zien. De Man had het zo druk met luisteren, dat hij mij verder niets zeggen kon. Dit  X 34 ) uw eigen Kinderen! "wie het'niet genoeg is zelve geregeerd te worden, maar die uwe tedere zorgen ook uitftrekt over de vrugten uwer lendenen, en bij uwen levende lijve, hen hunnen luistervollen ftaat wil verzekeren, door de opvolgingen, die een Vorst u verleenen kan! Gij zijt de gefchikte voorwerpen tot welke ik mij vervoegen moet, en waardoor ik alleen mijne oogmerken bereiken kan. Is het niet oneindig .beter, dat een enkel Man het onbepaald gebied yoerc ? dat een enkel Man volftrekt meester zij van alle Staatsverheffingen, Gunstbewijzen en Belooningen? Is het niet beter, dat de befchikking van uw lot, en van het lot uwer Kinderen, van één Man afhange ? dat gij, om voorwaards te komen , ilegts éénen Man te gewinnen, flegts één Man te verzoeken, te fmeeken en te dienen hebt, dan dat gij zeventig Meesters over u ftelt, zeventig Zooncn van Gideon, die, • hoe zeer ze ook hun braaven Vader mogen gelijken, met alle zekerheid echter, zeventigerlei belangens zullen hebben? Dat de eene u toeflaat zal de andere u weigeren. ■ De eene zal uw vriend, de andere zal uw vijand weezen, - en, om dat zij fteeds elkander zullen dwarsboomen, zult gij niet, d>tn bij wijze van wonderwerk, uw zin  f 35 ) zin krijgen, tot hooger ftaat geraaken, of ee» voordeelig amt bekoomen. Dat meer is: Deeze zeventig Mannen hebben wiskundig zeventig behoeften, die zij r&et zullen nalaaten, in de eerfte plaatfen te vervullen; dus mist gij reeds zeventig kanfen , om voordeel te doen. Dit was nog weinig en nog om overteko- men, maar deeze zeventig Mannen hebben Kinderen of zullen ze krijgen, en wanneer er iet te deelen valt, zullen deeze Kinderen zekerlijk aan u worden voorgetrokken, dus gij gemaklijk kunt begrijpen, dat er niets voor u zal overfchieten. Daarenboven: Gedenkt ook, dat ik uw vleesch en uw been ben. Doch alvoorens wij hier toe overgaan, heb ik uwer aandagt, enz. Onder het recommandeeren van den Armen nam ik, zo als duizenden met mij deeden, de vrijheid om mijn neus te fnuiten. C a ELF-,  C 36 ) ELFDE HOOFDSTUK. DE HISTORIE VAN ABIMELECH. (Vervolg van het ydorigeï) jjc gekleurde Dominé, zijn zweet hebbende afgeveegd, begon weder als .volgt. Gedenkt ook, dat ik uw vlcesch cn uw been ben. Mijne zeer aandagtige Toehoorders! dat wil zeggen: , Overweegt bij dit alles, dat reeds zeer veel is, dat ik geen Vreemde, geen Onbekende, geen Uitheemfchc , geen Buitenlander ben! — Keen ! Ik ben een uwer Land- cn Geloofsgenooten. Ik ben een Sichemieter, die onder u is opgevoed, die onder u woont. Ik heb zelf denaauwfte betrekkingen op u. Ik ben uw Bloedverwant. Gij zijt, (zouden wij nu zeggen,) mijn Ooms en mijn Neeven. Dit mijne Toehoorders! was eene uittermaatcn fterke aandrang; Want: , Nim-  C 37 ) Nimmer heeft men die betrekkingen , die liefde en .geneegenheid, voor Vreemden, welken men voor zijne Vrienden en NaastbeüVaanden heeft.. Gaat van u zelve af, Toehoorders! Zoud gij. piet alles doen voor uw Zoon, voor uw Dogter, voor uw Oom, uw Meui, uw Neef of uw Nigt? . en moet, — moet de liefde niet het eerst van ons zelve, of van die geenen, welken ons het naaste zijn, beginnen? Uit dit alles blijkt, dat Abimelech niet anders deed, dan het geen daaglijks gedaan werd, etl hetgeen wij allen, in die geleegenhcid zijnde, doen zouden, en derhalven dat hij niets onrechtvaardigs deed. Laaten wij nu zien wat er verder gebeurde. De Broeders zijner Moeder eude het ganfche geflagt van den huize des Vaders zijner Moedei hadden Abimelech zeer wel begreepen. Hij had niet gezegd, wat is u beter, dat zeventig Mannen, alle Zoonen Zerubbaals, (dat is Gideons, zie Judicum, capittel 7. vers 1.) of, dat ik over u heerfche ? hier toe was hij te nederig. Neen! maar hij vroeg: wat is u beter , dat zeventig Mannen, en het geen er volgt, of, dat een Man over u heerfche? Hij had dus zig zelve geenzins als Heerfcher voorgelïcld of aangepreezen. Hij hield hen een C 3 vraag  C33) vraag voor, welke, in de toenmaalige omftandigheeden van Israëls gebied, eene oriwederfpreeklijke waarheid in zig floot." Ja! moest elk een zeggen, die zijn Vaderland beminde, 't is beter door Een dan door Zeventig geregeerd te worden. Ik erken, mijne zeer geliefde Toehoorders ! dar Abimelech er bijvoegde : Gedenkt ook, dat ik uw vleesch en uw been ben. Maar mogt hij dat niet doen ? Was dit geene waarheid ? Was hij ook niet voorverordend tot de koninglij ke waardigheid. En als er niemand is, die ons recommandeerd, moeten wij het ons zelve dan niet doen ? Wat was nu het gevolg van dit voordel ? Het gevolg was: Dat de Broeders zijner Moeder de getrouwe Tolleen werden van alle zijne woorden. Dat zij alle deeze woorden fpraken voor de ooren aller Burgeren van Sichem. Dat is, zij kwamen er openlijk voor uit. Ter kwaader trouw be- fchuldigt men Abimelech, wanneer men zegt, dat zijne vrienden het Volk opftookten, dat zij het Gemeen wijsmaakten, dat het Land niet wel beftuurd , de Conftitutie niet wel bewaard kon blijven, bij aldien men Abimelech niet tot K Z 0 ning  C 39' ) ning verklaarde. Neen! dergelijke kimst- greepen zijn te laag, te fchandlijk voor de Groo- ten deezer aarde. Zijne Vrienden gingen den koninglijken weg, en de Sichemieten hoorden naar hen j hun harte neigde zich naar Abimelech, Waarom ? Want, zeiden zij; hij is onze Broeder. Abimelech, dit begrijpt gij, Toehoorders! had al de Ingezetenen van Sichem niet tot zijne eigen* lijk gezegde Broeders. Zij noemden hem echter Broeder. En wat wilden zij daar door zeggen? Niet anders dan: Abimelech is een Man, dien wij kennen. Wanneer het Gemeen een Koning moet kiezen, dan. is het overvloedig genoeg, dat zij den Man flegts oppervlakkig kennen, die hen als Koning o:egeeven word. Waartoe toch zou eene grootere kennis hen kunnen baaten ? Het Volk moet zich met geene regeeringszaaken bemoeien, uitgezonderd in eenige gevallen. Bij voorbeeld. Wanneer Abimelech Koning w/7 worden, en hij geen Koning kan worden, zonder het Volk, en ^0 voorts. C 4 Kos-  ( 4i ) geld aan het Gemeen, noch aan zijne Vrienden, neen! maar zij gaven hem zeventig zilverlingen. [Hier volgde eene wijdloopinge verklaaring, wat zilverlingen waren; hoe veel gangbaar geld, tot eenen penning toe, de zeventig zilverlingen bedroegen, en wat het huis van Baalberith was: de geleerde Man bragt hier zevenenveertig minuuten mede door. Ik wil mijn Leezers met deeze dorre geleerdheid niet pijnigen, maar fla dit gedeelte van de Predikatie over; te meer, daalde Leeraar betuigde, een fterke aanzoek van zijn Gemeente te hebben, om dergelijke Ophelderingen van Godgewijde Oudhecden , zo als hij het noemde, in twee quarto Deelen te willen uitgeeven; welk aanzoek hij vreesde niet lang te zullen kunnen wederftaan, waarom hij op 't punt was, om 'er toe te befluiteu- De Verzaamelaars van dergen ke fraaije Boeken, hebben dus een feboon Werk te verwagten, en naar dat tockomftige Werk wijzen wij allen, die meer van de zilverlingen en Baalberith willen weeten.] Dit geld, mijne Toehoorders! dus vervolgde de Prediker, ontving Abimelech, tot een zeker einde. Dan vooraf, moet ik meer zeggen, want anders vervalt Abimelech in uw hoogile ongenade. C 5 I. Het  C 5<5 ) {kapten en Vorftendommen van den ouden en nieuwen tijd, altoos Luiden gevonden worden, die , niet te vreeden met die geenen, welken, pver hen in hoogheid gefteld zijn geworden, den misnoegden kop durven opftecken; zig op eene onbetaamlijke wijs durven laaten hooren, en die zig niet fehaamen het vuur van oproer te ftooken en aanteblaazen, ten einde de welgevestigde Conftitutien te verfchrikken en omvertewroeten, en clc Abimelechs van den troon te bonzen, is een waarheid, welke onze Zuigelingen zelf wee* ten. Niettegenftaande de hoogheid van Abimelech, en het heilig gezag, 't welk in zijne handen be- ïustcde , niettegenftaande deeze Gezalfde ontcgengefproken den Schepter kon en moest zwaaien, niettegenftaande|het ganfche Volk de wettigheid'der regeering van Abimelech er~. kende, treed er een verwaatcn Jongeling ten toneele , die de ongeöorloofdfte taal, op den pngelcegenften tijd doet hooren, En,, Dus Haat cr in het zevende vers: ' Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heeri'en, ende ftond op de hoogte des bergs Gerizim,, ende verhief zijne ftemme, ende riep : ende hij zeide; tot hen: Hoort na mij, gij Burgeren van * - gif-  C 57 ) Sichem, en het gren er meer gelcezen word. Het werd Jótham aangezegd. Dat is': Het werd hem overgebriefd door verklikkers', door fpionnen, door zijne vrienden en aanhangers, die cve'n zo oproeriggezind waren als hij, en die moogüjk, de Hemel weet het, voor de oogen van Israël, Abimclechsgezinden waren! die, in hun hart Jothamistcn, in fchijn voor den Koning ijverden, en langs dien weg kundigheeden opgaarden, waarvan zij in 't heimlijk, ten Verderve van het Vorstlijk huis, .een veraf baar misbruik maakten! Het werd hem aangezegd,zekerlijk met oogmerk, om hém'aamehitfen, ten einde poogingen te doen, om de nu vastgeflelde Regeeringsvorm over hoop te fmijten. Jotham-draalde ook niet. Hij ging heenen, én ftclde zich op de hoogte, op den top of kruin van den berg Gerizim. > Deeze berg Gerizim was, enz. Onder de fchadelijke Weezens in de Maatfchappij zijn vooral een zeker foort van Redenaars en Schrijvers te tellen, waartegen men niet genoeg op zijn hoede kan weezen, en waartegen de Staat geene voorzorgen genoeg neem en kan. »J bb Dit zijn de zulken, D $ Dio  C5§) -Die Fabelen of Romans fchrijven, of bij wijze van redeneeringen voordraagen, in welke Fabelen of Romans, onder bedekte termen, onder dubbelzinnige uitdrukkingen, welken zeer duidïijk door hunne Begunfügcrs cn Partij verftaan worden, de hooge Overigheid., deszelfs eerfte Ministers of andere Grooten, ten toon gefield worden; waarin derzei ver zwakheeden en gebreken ongenadig gegispt, en met leevendige kleuren wor.den afgefchilderd! Waarin vernuft en loosheid zig faamcn paaren, om de Edelen des Volks en derzelver misflappen in het haatlijkst daglicht te ftellen, en waarmede men niet anders beoogt, dan om zijn eigen Partij te flijven, en de bovendrijvende Partij van het Land allen rnooglijken afbreuk te doen. r Dergelijke vervloekte kunstgreepen zijn zekerlijk de gevaarlijkfte, zijn zeker de moeilijkfte, om belet en tegengegaan te worden. Wat, bij voorbeeld, zal een Rigter of Overheid doen? wanneer hij in een Roman, Fabel of Toneelfpeel, de gebreken en ondeugden van nog kevendige Vorstlijke Perzonaadjeu, (quafi onder naamen van oude Koningen, Grieken ofBarbaaren,) zo handtastlijk vind afgefchilderd, dat al de Leezers bij het eerfte inzien zeggen: De Schrijver noemt Klaas, maar hij meent Pieter? De*  C 59 > De uitwerking van zodaanig een Roman, Fabeï, of Toneelfpel is ruim zo nadeelig als een zuiver, verhaal, en onbewimpelde beöordeeling van doezen of geenen Vorst, Prins of Grooten, immer zijn kan- Immers weeten de Leezers of Hoorders wie er door Abimelech, Jotham, Perikles, Caligula, Nero en dergelijken bedoeld worden ? Zij weeten, dat al wat er van gezegd word, op deezen of dien Vorst of Grooten moet worden toegepast, en doorgaands past men meer tóe.; en maakt men de fchande grootcr, dan de Schrijver zelf bedoelde, of, uit hoofde, van niet alles te weeten, bedoelen kon. O Vernuft-, o-kwalijkbefteed Vernuft! waarom put gij niet liever uwe vermoogens en kragten uit, om de glorie der Koningen, om de deugden der Edelen en de verdiensten der Rijken te zineen? Jotham fchijnt de Leermeester deezer Redenaars en Schrijvers geweest te zijn. . Ten minften, hij heeft overvloedig aanleiding gegceven, om de Prinfen en Magiftraaten op een ver? woede wijs te gecsfelen, zonder dat zij zich op den geesfelaar wreeken kunnen. , [Dat zijn waaragtig fchoone kunstjes, dagt ik bij mij zelve, maar ik geloof niet,, dat men er I te-  (• 60 ) tegenwoordig in onze dagen gebruik van maakt, óm dat het niet noodig is.] ZESTIENDE HOOFDSTUK. DE HISTORIE VAN ABIMELECH» Zesde Vervolg. J^aaten wij zien, (zei de Prediker,) wat Jotham deed, en of wij hem ten onrecht befchuidigen. Hij plaatste zig op den berg Gerizim, en wel in dier voegen, dat hij van allen gehoord, maar door niemand gegreepen kon worden. Aan de 'zijde waar-zijn Hoorders Honden was de berg Heil, 7£> dat niemand er tegen op kon klauteren ; aan de andere zijde liep de berg fchuins af, zo dat Jotham het veilig op een rekken kon zetten, wanneer hij zijn gal had uitgefpoogen, of wanneer hij het te benaauwd mogt krijgen. Eene ftMfb'aare voorzigtigheid waarlijk, want hier door ontdook hij de vervolging der Justitie; Vn deed den Koning en zijnen aanhang van fpijt cn onvoldaane wraakzugt bersten. Toen  <6x) Toen hij aldaar itond verhief hij zijne ltenij, riep een genoegzaam getal Hoorders bij een, ec fprak aldus: Hoort na mij, gij Burgeren van Sichera, ende God zal naar ulieden hooren. De Boomen gingen eens heenen, om eenen Koning over hen te zalven, en zij zeiden tot den Olijfboom, wees gij Koning over ons. Maar de Olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijne vettigheid verlaaten, die God ende de Menfchen in mij prijzen ? ende zoude ik heenen gaan, om tczweeven over de Boomen? Doe zeide de Boomen tot den Vijgeboom: Kom gij! wees Koning over ons. Maar de Vijgeboom zeide tot hen: Zoude ik mijne zoetigheid ende mijne goede vrugt verlaaten ? ende zoude ik heenen gaan, om te zweeven over de Boomen? Doe zeiden de Boomen tot den Wijnftok: Kom gij! wees Koning over ons. Maar de Wijnftok zeide tot hen: Zoude ik mijnen most verlaaten, die God ende de Menfchen vrolijk maakt? ende zoude ik heenen gaan» om te zweeven over de Boomen? Doe zeiden alle de Boomen tot den Doornenbosch : Kom gij! wees Koning over ons. Ende de Doorenbosch zeide tot de Boomen; indien  i 65 > Gevoelt gij den grievenden nadruk wel, waarmede hij deezen vloek uitfpreekt? Hij voorönderftelt, dat, en Abimelech en de Burgers van Sichem beiden verkeerd gehandeld hebben, beiden fchuldig zijn, en wenscht hen toe, dat een onderlinge twist, dat een felle burgeroorlog hen verdelge. o Boos, bedorven menschlijk hart! tot welk eene hoogte in 't zondigen zijt gij opgeftecgen! Wanneer gij geen kwaad kunt doen, dan houd gij echter niet op met kwaad te wenfehen. Niets ontdekt zig eerder , niets is banger en bevreesder dan een wroegend gewïsfe. Op het vallen van een ftrooitje ziet het verbaasd om: op het ritfelen van een blad fiddert het, en op het gedruis van de voctftappen eens onbekenden neemt het de vlugt. Dat Jotham fchuldig was lijd nu verder gecne bedenking meer. Want: In het eenentwintigde vers Ieezen Wij * Doe vlood Jetham , ende vlugtede, ende ging naar Beer: ende hij woonde aldaar van wegen zijnen Broeder Abimelech. Die loopt heeft fchuld. Dit is een fpreekwoord, dat door alle tijden heen bevestigd is geworden. E lm.,  Immers liepen zij niet, die, onder de wreede vervolgingen tegen de Christenen, van allerlei euveldaadcn bcfchuldigd werden? Neen! Zij bleeven in hunne plaatfen: hunne vlugt had ten bewijze van fchuld verftrekt: zij lieten zig liever vangen, hangen, wurgen of verbranden, dan dat zij, met drie Happen te doen, de overmagt, het geweld en de wreedheid zouden ontwecken hebben. Men zie ook , hoe heerlijk hunne onfchuld door alle de eeuwen heen fchittert! Te huis gekomen zijnde, leeze men het groot Martelaarsboek. Daarenboven bewijst het voor den Rechter, en voor de vierfchaar van het Gemeen, dat men fchuld heeft wanneer men loopt. Die zig verdeedigen of zuiveren kan compareert wanneer hij gedaagd word. [Een goed middel, dagt ik bij mij zelve, om Hof te verfchaffen tot een tweede Deel van het groot Martelaarsboek.] Jotham vlood. Dat is: Hij keerde zig om , met zijn rug naar den geenen, tot welken hij gefproken had, en liep zo hard hij kon, den fchuinfehen berg af, Ende vlugtede. Dit  C67) Dit betekent bijna het zelfde. Het is eert gezegde der Hebreeuwfche taaie eigen, dat, enz«s Hij vlugtede, even als iemand, die overtuigd van kwaad gedaan te hebben, zig zelve niet langer veilig oordeelt, ter plaatfe waar hij is 'en de Juftitie vreest, met fchrik en overhaasting de vlugt neemt. Zekerlijk had hij reden om te vrcezen. Was zijne ftoute, oproerige taal niet de taal ■van een Prediker der verdoemlijke vrijheid ? was zij niet ten uiterfte hoonende voor het Oppergezag, voor Abimelech? verweet hij den Vorst niet de fchandelijkfte dingen ? befchuldigde hij hem niet van heerschzugt, van eigenbelang , van vcrraaderij , van omkooping , van opdooking, van broedermoord en hetdwing- landifeh beklimmen van Israëls troon ? • Kon dergelijk een taal geduld worden, in een Land waar Abimelech heerfchte? Hij koos dus de verligfte partij voor zig zelve, met de vlugt te kiezen. Maar waar heenen vlugtede hij. Ztfkerlijk naar het Lahd van een nabuurig Vorst, die ftaatkundige redenen had , om dergelijke Staatsberoerders en muitmaakers protectie te verleenen. Laaten wij zien werwaards Jotham heenvlugtede. £ 2 De  C 68 ) De Text zegt*: Ende hij ging naar Beër. Dk Beër was, enz. Wat deed hij nu te Beër1? Verborg hij zig aldaar? hield hij zig aldaar in 't geheim op ? was hij daar even gelijk de Dieven en Moordenaars , die, de handen der heilige Juftitie ontvliedende, zig in een vreemd Land , onder een gefungeerden naam nederzetten , cn de bewooners' van dat Land , allerlei leugenen , hun eigen geichiedenis betreffende , in de hand floppen? oNeen! niets minder dan dat. De Text zegt zeer duidlijk: - Ende hij woonde aldaar van wegen zijnen Broeder Abimelech. Dat wil zeggen: Hij woonde aldaar: hij genoot er alle veiligheid en onderftaha; men befchouwde hem aldaar als een Burger en Ingezeten; men verdeedigde hem dus tegen alle b'efchufdigingcn en vervolgingen : men verklaarde hem langs dien weg, voor een eerlijk Man , voor een egt Vaderlander, voor iemand , die het flagtoffèr der edeifte gevoelens geworden was. Men vergiste zig niet in den Perzoón ! Keen  c70 ioéééi dat ik zulks gevveeten had. Denk!ijk was hij aldaar in flaap geraakt. Ik, gedeeklijk uit noodzaaklijkheid , en gedeeltlijk uit naarvolging greep ook naar mijn zakdoek, en maakte uit dien hoofde een kleine beweeging._ Het zij nu , dat ik, een weinig agter uittreedende, den hond op zijn ftaart of pooten'trapte , of dat een ander hem eenige fmart veroorzaakte , het Dier althans fchoot al knorrende op, en gaf mij een beet in mijn linkerbeen , — gelukkig voor mij, dat ik laarzen aan had, zo dat de beet( op zig zelve van geen belang was. Dan, het gevolg was erger. De wraakzugt is een hartstogt, even zo blind als de Liefde. In haar hevigfte beweeging ontziet zij geen plaats, geen voorwerpen en rekent in 't geheel niet op het geen agter aan komt. In mijn woede gaf ik den Hond een vehemente fchop. De Hond bleef mij niet fchuldig maar beet Wederom , doch , niet wel mijn beencn van de veele honderden boenen die om de mijnen fh>nden , kunnende onderfcheiden , beet hij in het been van een Burge'mecfter, die uit, de Stad gekomen was, cn terloops eens was komen Iuifteren. Dq  % (73) De Burgemeciter gaf een gedugte fchreeuw en al de omftanders begonnen op den hond te trappen. Het beest geraakte dus in de doodlijkfte benaauwdheid, en beet rechts en links van zig af, ter verdecdiging van zijn huid, en zekerlijk ook uit wraakzugt. Door het gedrang, dat er was, kon het niet vnïsfen of elke' hap was raak. " En elk die geraakt was volgde het voorbeeld van den Burgemecfter en begon op eene vervaarlijke wijze te fchreeuwen. Vcelen, die niet wiften wat er te doen was, en het fchreeuwen voor verraad naamen , begonden ook te fchreeuwen. De algemecne ontfteltenis, die er was, waarVan de meeften>de waare oorzaak niet wisten, veroorzaakte, dat die geenen welken het digst bij eenige deuren of openingen van de Kerk waren, er te post uitliepen. ' En in een oogenblik was de vlugt algemeen: De Leezer kan derhalven ligt begrijpen, dat de nuttige lesfen , leeringen en toeppfing geheel agterweeg blee^ven. *E5 / A O T"  c :3 > BARBIER. Zekerlijk over deeze en geene uitdrukkingen in uw preek, over Aabelmeellicht: op die naam althans lachte hij dikwijls. fiOMINS. ' En wanneer zag hij zuur? BARBIER. Als gij den naam van dien anderen karei noemde, — va'ii, — van, — höé heet hij ook ? —L. die karei, die als een blits de werf af liep? domino. Meent gij Jotham? BARBIER. Ja! ja! Pothans, Pothans, dezelfde. d o m i n e'. Geen Pothans, maar Jot-hani. BARBIER. Nu Jot-ham dan. Gij moet het mij niet kwalijk ueemen, Dominè! dat ik de Man zijn naam wat krom uitfpreek : kijk als hij een Scheerklant van mij was, dan zou ik in zijn naam niet hapesen, want weetje, die fchrijf ik allen naauwkeurig op. d o m i n e'. ■ Dan is die Vreemdeling vast een Jofhamist, die expres in de Kerk gekomen is, om de publi-' onder den willekeur te bukken; p TWÏN-  ( 8a ) TWINTIGSTE HOOFDSTUK. iOE reiziger; of de man uit den bijbel. Des , morgens opgedaan zijnde en ontbccten hebbende , kwam de Barbier in 't Logement, met oogmerk , om te zien of er niet het een of ander voor hem te verdienen viel. Gelieft Mijnheer ook gefchoren te worden ? ja! was mijn antwoord. Ik zette mij neder. De Barbier deed mij den doek om. Onder het inzeepen. barbier. Dat. is goed weer, Mijnheer! i k. Ja! dat geloof ik ook. barbier. Moet mijn Heer nog op reis ? ik. Ik denk ja. bar-  C 83 ) BARBIER. Heeft Mijnheer hier lang geweest?(Terwijl hij begint te fcheeren.~) 1 k» ' ■ \ Zeden gifteren. barbier. Zedert gisteren? Ei! tegens den avond misfchien ? 1 k. Neen! even namiddag , onder kerktijd. barbier. Hebt gij dan ook van dat geval in de Kerk gehoord ? ik. Ik heb het zelf gezien. barbier, mij naauwkeurig beziende. Hebt gij het gezien ? 1 k. Ja! en ik ftond niet verre van u af. barbier, geweldig beginnende te beeyen. Zijt gij, —— dan \ ik> i Een vreemdeling ! barbier, te rug fpringendt. Ah! . een vreemdeling ? i k. Ja!  barbier. Hebt gij dan den Hond op zijn poot getrapt? i k. Of op zijn {taart, dat weet ik niet. barbier, een luide gil geevende. Gieee! Dan zijt gij de Jothamist? Zo dra hij dit woord gezegd had , fmeet hij het mei uit de hand; vloog als een Dolleman de kamer uit, en de ftraat op; uit al zijn magt fchreeuwende : De Jothamist ! de jathamist ! de Jothamist! Mijn linkewang was gefchooren , de regte was nog ingezeept, doch , de vreeslijke lach , waar in ik uitberfte , deed mij dit vergeeten , zo dat ik niet beter dagt, of ik was geheel gefchooren. • - De Kaftelein kwam binnen en vroeg wat er te doen was. Ik verhaalde hem de hiftorie, waarmede- hij maar paslijk voldaan was. Een Jothamist, vroeg hij, .wat is dat? Dat is een Man uit den Bijbel antwoorde ik. De Kaftelein begreep dit niet; want hij had niet te kerk geweest, en ging al pruttelende heen. E EN-  X 65 y EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK» J)e Barbier , zo als ik zeide, liep de ftraat op» al fchreeuwende: De Jothamist! de Jothamist! Dit gefchreeuw , 't welk het ganfche Dorp overklonk, werd in den beginne aangemerkt al& het geroep van den een of. anderen Straatnego» ciant, die met het een of ander te koop liep. Het woord Jothamist echter werd een onder-werp van ónderzoek. De eene dagt, dat het een nieuw foort van zeevisch was. De Zeeluiden , zei hij, komen hier wel meer met onbekende zeemonfters te kijk. Een ander verbeelde zig, dat het een foort van aap, baviaan, ourangoutang-, of iets van die natuur moest zijn, om dat het tegen kermis liep. Den derde hield ftaande, dat het gefchreeuw van Jothamist! èen bedurven uitfpraak was van het woord zoutevisch , zo als de dingen gemeenlijk verkeerde of verdraaide naamen ontvangen, van die geenen welken ze langs ftraat F 3 uit- EEN VOLKSOPLOOP.  X »5 ) uitroepen , vooral vindt dit plaats wanneer men ze uitfchreeuwt, of als men anders kwalijk ter taal, fchor, of dat hetwoordmoeilijkuittefprcekenis. En dus dagt elk er op zijne wijze over. De meeften echter, waaronder vooral het gemeen , de vrouwen en kinderen, werden door nieuwsgierigheid buiten 's huis gedreeven : te meer daar dit gefchreeuw veelmeer geleek naar dat van iemand, die in het grootste gevaar is, dan wel naar dat van een Koopman. Zo dra echter zag men niet, dat het de Barbier was, die dit vervaarlijk gefchrei aanhief, of men ontftelde; elk wist dat de man uit fcheeren ging, en dat het dus in 't geheel zijn zaak niet was , om met het een of ander langs de ftraat te koop te loopen. Wat mag dit zijn? vroegen over de vijf honderd Menfchen aan elkander. Wie weet, zei er een, of hij gifteren niet gebeeten is ! En, voegde er een ander bij, of hij niet dol is geworden! Dan moeten wij hem verzuipen l EEN ANDER. Verfmooren tusfchen bedden is beter! EEN ANDER. Voor den kop fchictcn is veiliger. EEN  1*8 ) Gij weet, antwoorde de Kinderkoning, dat de ■Barbiers geleerde luiden zijn , die gewoon zijn de dingen in 't latijn te noemen. Ook is de Man doodlijk ontfteld , voegde er Wij zullen wel haast weetcn, (riepen anderen, wat er van 't geval zij, laaten wij den Barbier maar naar loopen, en zo lang fchreeuwen als hij. Dit deeden zij getrouwlijk.- De Barbier was geheel buiten zijn adem, toen hij des Predikants woning bereikte. Zo veel hil grijpen kon greep hij de bel'-; riep nog flaauvv- lijk: de Jot — ha — mist.' Hij belde, en viel neder. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. .De verfchriklijke opfchudding, die er door 't ganfche Dorp was , deed mij insgelijks naar buiten loopen. Het ontzaglijk gefchreeuw van; De Jothamist.' de Jothamist 1 doorklonk bosfehen en velden en deed de aarde dreunen. Ik kan echter niets van dit alles te faamen knoopen. De Jothamist! dagt ik, dat moet zekerlijk een foort van Menfchen zijn, die men in dit land niet permitteert. De Barbier heeft mij Jothamist genoemd, en is daarop vol fchrik DE SCHRIJVER DOET EEN GEBED.  < 90 fchrik en verbaasdheid weggeloopen: maar w*t is toch een Jothamist ? Ben ik er ook een 3 -' - Dan is het buiten mijn weeten. Jothamist ? 't Is of 't een vloek van den Hemel 'was, dat alle Isten en Aan en zulk een verdoemd *pel in de waereld maaken. Dus zuffende en peinzende, zag ik een groote menigte der Loopers en Schreeuwers wederkeoren, die ik befpeurde, dat het regt op mij aanzetteden. Ik keerde mij ftilletjes om; floot dc deur vast toe en vertrok naar mijn kamer. Naauwlijks was ik op mijn kamer , of ik hoorde, met geweld van knuppels , ftokken en Heenen, al de glazen inflaan, die er van buiten in het geheele huis waren. Ik waagde het om door een venfterrect te kijken, en aldaar aanfchouwde ik een toneel, dat mij geweldig verfchrikte. Hier ftond de goede Gemeente van het Dorp, gewapend met allerlei moordgeweer en breekijzers: knerfende op de tanden; met het fchuim op de lippen; de hel in de oogen, en de ver. fchriklijkfte vervloekingen in den mond. Waar is die d... cn b... en k... en z... en v.... fche Jothamist! Hij moet er uit ! —. Hij moet er uit die d... en b... en k... enz. Tot mijn verwondering zag ik, dat de Domi- né  c 5*3 «ié, de Kofter en bijna de geheele Kerkenraad Zig ook onder dat janhagel bevonden, en alle tekens van goedkeuring en aanmoediging gaven. Uit het een en ander maakte ik op, dat ik de bedoelde Perzoon, de Jothamist naamlijk , zijn moest. En wanneer zij mij in handen krijgen, zei ik tegen mij zelve, dan is het einde van den on- fchuldigen Reiziger daar! Dan zaldewae" reld geene Toneelfpelen noch Reisbefchrijvingen meer van mij leezen ! Intusfchen verdubbelde het geweld. Men begon nu met haaken en touwen om de gevel te werpen 3 ladders te ftellen; met windaazen te werken enz. Hij moet er onder! riep de menigte. De Jothamist! riep de Domme. Die verdoemde en vervloekte Jothamist ! riepen de Kofter en Voorleczer. Die k... p... v... h... b... 1...fche Jothamist! riep de ganfche Christlijke vergadering. Ik viel op mijn knien en deed een kort gebed ; want ik dagt niet anders of de uure des doods was gekomen. * VIER  <93) VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. BE REIZIGER IN EEN SLUITMANDE* 1 oen ik gebeden had, rees ik op en vroeg mij zeiven : wat nu gedaan? Het huis was van rontonime bezet, dus was het niet mooglijk te ontfnappen. Mi] overtegeeven, was zo goed als moedwillig in mijn dood te ioopen : want alles was vol woede , wraak en bloeddorst. Het beste was mij ergens te verfchuilen, en als dan mijn verder lot aftewagten. Zij zullen het ganfche huis evenwel niet omver trekken, dagt ik. Ik begaf mij daarop naar het hoogde van het huis ; aldaar vond ik een groote pak^ of fluitmande, met eenig vuil linnengoed in dezelve : ik bedagt mij niet iang , maar maakte er mijn fchuilhoek van , en floot het dckzel boven mijn hoofd toe : deeze mande was ter zijde een weinig gaapende , zo dat ik er mijn hand kon buiten fteeken. Ik deed op deeze wijs het  Cn 5 het hangflot er van buiten op, en dak de ileutel in mijn zak. Aldus , dagt ik, kon er g< en het minde vermoeden op deeze geïlo'oteri mande vallen: —— daareuboven zij hebben de fleutel niet. En befchouwt, waarde Leezers ! befchcuwt den ongelukkigcn Reiziger, da: gehaatte voorwerp der algemeene vervolging, dien eerlijken Vaderlander, dien vervloekten Jothamist, ineen pakmande , in een opgevouwen gedalte, rustende op eenige vuile hemden , broeken flaapmutfen enz.! Wat is de waereld ! verzugtte ik bij mij zelve, en wat zi n haare handelingen! -— o Befchaafde Volken ! gij die u op den Godsdienst der liefde en des verdands beroemt! door Welk een boozen geest laat gij u voortzvvecpen ? laat gij u tot erger onmenfchlijkheeden vervoeren, dan de Turken en Barbaaren immer in de gedagten hebben gekreegen ? Gij vervolgt de onfehuld en de rechtvaardigheid', óm' dat men hen eenen naam heeft gegecven, die den Menfch waarlijk vereert, doch waaraan gij de haatlijkfle denkbeelden hegt, of die de meeden uwer in 't geheel niet verdaan! Wat is de misdaad van den Reiziger ? Gij noemt hem een JothaJüist? maar al was hij Jotham zelf, verdient hij dan  <95) dan deeze behandeling? Of zo hij ze in uwe oogen waardig is, moet dan het rechtzhv nig Heelal u niet als Abimelech en zijne ijdele en ligtvaardige Mannen befchouwen en verfoeien. Dan, helaas! de Reiziger had goed preeken in de üuitmande. De booze waercld ging haar gang. Het huis daverde: deszelfs muuren trilden : de balken fchooven en fchokten : het dak verwrikte: het ganfche gebouw begon te waggelen ; naar eene zijde over te hellen : de dolle, woefte menigte gaf een noodkreet, die door de lugt donderde. Mijn fluitmande fchoof naar de eene zijde , even gelijk men in een laveerend fchip doet, dus fcheef ftond reeds het huis. Nog hoorde ik het gejuich. Een donderende flag volgde ; het huis ftortede in , en de Reiziger met het zelve, rolde wel vijftig voeten verre. VIJF  C96 ) VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE D I E V E Ni D e nootlottige reis, die ik, in mijn fluitman-, de gepakt, deed, had voor mij die gevolgen niet, welken ik vreesde; want van ecn.hoogte van ne. genëntagtig voeten tuimelende, in compagnie van eenige honderden dakpannen, fparren, binten^ balken en brokkenmuurs , had ik geen ander lethel, dan een geringe kneuzing van mijn elleboog.' Door het mandenwerk heen ziende, ontdekte ik * dat niemand zig met mijn mandenhuis bemoeide. Alles ftond bij of omtrent de puinhopen van het ingeftorte Logement.. Veeien zag ik nog bezig.* * met het omver trekken van ftukken muurs, die nog blijven ftaan waren; anderen groeven onder de puin, zekerlijk met oogmerk, om er mij te vinden , en verfcheiden hielden zig in 't geheim bezig, om hier en daar een ftuk van waardij op te raapen , en in hunne zakken, of in hunne boezems te verbergen. Onder anderen zag ik ■ dat de kofter een zilveren tafelbel, cn deSchool- mees-  .c 97 y -faeafter een pfalmboek met gouden flooten opraapte en wegmoffelde. Toen alles genoegzaam kort en klein gemaakt was, hief de menigte een algemeen vreugdegejuich aan; de Domme lag de handen faamen cn deed een korte dankzegging, cn de Barbier veegde zijn zweet af en trad zo moedig daar heenen, als een oude kruisvaarder, die van het vermoorden der Saraeeenen wederkeerde. De Kofier en Schoolmeefter gingen ftrijkelings voorbij mijn fluitmande heen, zonder dat zij die icheenen te bemerken; een oogenblik daarna echter werd cr eenig vuil hooi over heen gefmeetcn, zo dat mijn mande onzigbaar werd. Dit verheugde mij ; want nu kon ik zonder vrees den nagt inwagten, cm mij uit dit vervloekte land weg te pakken; Ik befpeurde, dat alles verder op het Dorp in. j'ust geraakte en een iegelijk zijnen arbeid hervattede. De Smit fmeedde als van te vooren ; de Kuiper kuipte, als of er niets gebeurd was; de Snijder naaide als of er het logement nog ftond, de Bakker builde net als toen de Domine' predikke; de Schout wandelde even als of de heilige Juftitie geene de minfte beleediging ontvangen had , en de Dominé, deeze beftuudeerde de liefG de  C *04 > gebruiken voor een Model van iemand, die dooreen plotslingen fchrik geftorven is. Ik meende nog te zeggen, het is niet noodig dat gij komt! Maar, dagt ik, wat verfcheelt het mij ook, wat mijne Vijanden en Vervolgers met mijn ftoflijk Deel, met mijn doodcn romp uitrigten! mijn Ziel betrekt doch de wooningen der Vrijheid. ZEVEN en TWINTIGSTE HOOFDSTUK.. DE REIZIGER EN EEN JONGE JUFVROUW BIJ HET RUSTBED. 2^agtlijk, door een tedere, malfche, ftreelende Vrouvvearm werd mijn hoofd opgebeurd. Een aandoenlijk zugtje, even als dat van eene Actrice, die onvervvagt haar minnaar ontmoet, bezwijkt en eindlijk weder bijkomt, om in vollen gloec^ her», op de horst te vliegen, waazemde er oyer mijne ftrakke kaakebeencn. Een fleschje .met fterkruikende fpiritua vatte post onder mijn »eus, en herftelde,. of liever, herriep mijngeest, die  ( io6> zoo ben ik, dagt ik bij mij zelve, dan voorgefchikt om nog verfcheiden boeken te fchrijven, dus zal ik in den maalftroorn des leevens, wel bewaard worden. Mijn Befchermè'ngel bragt mij door een agterdeur, een naauw gangetje door, tot aan een fteektrapje. De eerbaarheid, zei ze tegen mij, zou vercifchen dat gij voortgingt, Ik viel haar in de reden en zwoer, dat ik in mijne tegenwoordige omftandighcden, geen de minlte onkuifche gedagten had. Zij lachte vriendlijk en drukte mij de hand, zeggende: Wij zullen wel nader kennis maaken. Toen wij boven kwamen, —— Doch, zal de Leezer mooglijk vraagen, gefchiede dit alles in den donker. Neen! mijn lieve Geleidfter had een klein zaklantaarntje bij zig. Toen wij boven kwamen, opende zij een deur. Wij traden in een fraai gemeubileerd vertrek, van daar gingen wij, door een andere deur, op een groote Boekenkamer, die, uit alle omrtan« digheeden te oordeelen, een Studeerkamer fcheen te .weezen. Op een der ftoelen lag een mantel en bef. Ik ontroerde op het zien van deeze ingrediënten. Zij  C *°7 ) Zij kneep mij nu vaster de hand, even als of zij bang was, dat ik het op een vlugten zou zetten. Zij bragt mij naar een hoek van de kamer» waar een rustbank ftond; floeg haar hagelblanke arm om mij heenen, en noodperfte mij zagtjes en, tedertjes om eenige fchreeden naar dien kant te doen. Zij keek mij aan met een oog, ■ dat ik niet befchrijven kan. De arm, die zij om mij heen geflagemhad, was zo ingerigt, dat haar lieve hand op mijn heup kwam te leggen. Met deeze hand gaf zij mij eenige veelbetekenende drukjes. Éindlijk gaf zij een zugtje , En, AGT en TWINTIGSTE HOOFDSTUK, »E REINIGER verschoont ZIG. jj^r zjjn zommige dingen, clie zig niet laaten befchrijven; die men beter gevoelen dan door ' . -' . woor \  N C 108 ) woorden uitdrukken kan: die bij de beste befchrijvingen altoos verliezen, en die flêgts tref fen, uit hun eigen aart flegts treffen kunnen, waaneer wij ze zelf ondervinden. Want vooreerst zijn er in de Voorvallen, die men befchrijven wil, dikwijls veele kleinighccden, die clan ce'rst een verruklijk geheel opleveren, wanneer zij in éénen opflag van 't oog gezien worden: maar Wat kan de Schrijver er van maaken, die ze één voor e'én befchrijven moet? Ten tweeden, beftaat het ganfche voorval dikwils uit kleinigheeden, die enkel uit cn door hunne-faame'nvoeging merkwaardig worden; die een Bcfchouwer vorderen, welke , om zo te fr reeken , door voorafgaande omftandigheeden is voorbereid geworden en die, door'zekere betrekkingen en onaffchetsbaare aandoeningen, een zekere vatbaarheid gekreegen heeft, zo dat het ten zijnen opzigte geen kleinigheeden meer zijn, maar zaaken van gewigt worden. > In zulk eenen Befchouwer kan de treffendfte Wglfpreekenheid^haaren Leezer niet hervormen. Men ondervind dit in de faamenleeving. Iemand , bij voorbeeld, heeft eene ontmoeting die hem aandoet; fterk treft; hij loopt naar een ander, die niets vaii de zaak weet cn verhaalt hem  C 109 > hem dezelve. Hij voelt,, dat hij woorden te kort fchie*; dat het hem onmooglijk is, zijne aandoening tot de Ziel van den anderen overtebrengcn ; gemeenlijk word hij-dan geemlijk op zig zelve, en verfchoont zig met de uitroepen: 0! Lk kan het. u zo niet zeggen! Gij moest het maar eens gezien, of 'gehoerd hebben, enz» Deeze aanmerking acht ik hoognoodig hier te doen,- ten einde mijne Leezers mij niet befchuldigen, van de zaaken niet natuurlijk, niet tref-' fend, niet leevendig genoeg aftefchilderen! Het is eene verfchooning, 't is waar, doch de beroemdfte Schrijvers hebben verfchooningen noodig, fchoon zij ze niet altoos maaken. NEGEN en TWINTIGSTE HOOFDSTUK. de reiziger. word hevig, maaü bedaard ei nd lijk, jEjindlijk gaf zij een ztigtje, En Hier mede eindigde het Zeven en twintigfte Hoofdftuk. Het  C HO } Het zou' een wonderwerk van den eerfteh rang êijn,.zo mijn Leezers niet geheel iets anders gedagt hebben, dan ik voomeemens was te zeggen, Laat ik in 't voorbijgaan, dat kleine Woordje ter leering hierbij moogen voegen» Dat er niets gevaarlijker, niets fchadelijker eri ïiefdeloozer is dan de voorbaarigheid in het oor* deelem -Dat deeze voorbaarigheid meest altoos plaat* vind, wanneer men weet of hoort, dat deeze en geene met een jonge Jufvrouw, in haar nagtgëwaad, gearmd, en Onder het lieftalligst aankijken en zugtjes loozen, des nagts, voor een rustbed geftaan heeft. j Kunnen er niet honderden fehuldlooze omilart* digheeden zijn, waardoor men genoodzaakt is, om, in die geftalte, voor een rustbed te ftaan? Kan men er in alle gevallen niet ftaan* met eert eerbaar, kuisch hart? Zo lang als men er ftaat althans, kunnen de overtreedingen niet groot zijn. Kan men zelf, om alles af te doen , er niet ftaan, met de verleiding aan zijne zijde? Met dfl brandendfte Wellust, die ons bij onze flip grijpt? • Men gedenke aan den kuifehen Jozeph, ord geen andere te noemen! Zekerlijk ftond ik, met dit fehoone, bevalli. ge*  C "O ge, verliefdkijkende, mij omhelzende en druk* kende Jufvrouwtje voor het Rustbed! —— Maar vervloekte Kwaadfpreekenheid! verdoem» lijke Lastertong! Wat verbreid gij onder de ligtgeloovige, onder de ergdenkende en de in het kwaade zig verheugende Stervelingen? Op wat gronden bezwalkt gij mijne eerbaarheid ? Waar zijn de bewijzen, da't ik mij vergreepen heb aan de welvoeglijkheid ? Gij glimlacht! gij fluistert elkander in de ooren! gij knikt en gij wijst! maar zal dit den onpartijdigen overtuigen, en word daardoor mijne fchuld geftaafd, ten aanzienvaa het rechtvaardig Heelal? Ging ik naar mijnen billijken toorn te werk, dan moest ik hier mijn verhaal eindigen. Dan moest ik u geen woord meer van deeze gebeurtenis zeggen, en dit mijn boekdeel met einde befluiten. Maar, Neen! er zijn nog Recht¬ vaardigen onder u, en om deezer wil, zal ;k met mijne Historie voortgaan. DER  C *** 3 DERTIGSTE HOOFDSTUK. €> E S C IIRIJ V E R ; DE.SCIIOONE EN HET KAARSJE. jEindlijk gaf zij een zugtje, En, Sloeg het bovenkleed open. Maar, gij Goden van den ouden en nieuwen Tijd! hoe groot was mijne verwondering, hoe onbegrijplijk mijne verbaasdheid! toen ik op dat Rustbedden Domine' zag leggen, die van Abiïhelech gepredikt, eri door wiens toedoen, ik den gevaarlijken Naam van Jothamist gekreegen had. Ik floeg een verwijtend oog op mijne Geleidder, die mij even ftijf bleef vasthouden. Eenige oogenblikken Monden wij fpraakloos. Eindlijk berftede zij al lachendé uit: Ën waant gij, mijn Vriend! dat ik u verraaden heb? Ik hield mijn hand voor haar mond, ten einde zij deezen mijnen gedugten Vijand niet mogt doen ontwaak en. Vrees niets, voer zij voort; met deezen uwen Vijand kunt gij al verrigten wat gij wilt. Zie eens! Zi3  C 114 ) Wel eerwaarde zeer geleerde heer! De Jothamist, dien .Gij ten onrechte., met de kwaadaartigfe wreedheid en wrevel vervolgd hebt; die door uw toedoen, bijna het leevcn verkoren heeft; en om wien te vermoorden, gij zoo veel oproer geftookt en zo veel onheilen aan onfchuldigen gebrouwen hebt; deeze. Jothamist leeft nog; is uwe raazemij wetten te ontkomen, en heeft in de gcleegenheicl geweest, om deeze uwe Godtergende behandeling u betaald te zetten: getuige daarvan zij dit briefje; dit heeft hij met eigen handen, op uw blootcn boezem gelegd. In dat zelfde oogenblik had hij uw huiehelagt/g, uw eerloos hart kunnen doorfeeken! maar in Jlede van dit, Verkoos hij, u te laaten heven; u overlcgee- yeo aan uwe eigen wroegingen , en zelve een geluk te genieten, waarvoor gij onvatbaar zijt. de jothamis t. Dit briefje zal ik hem op den boezem leggen. Als dan u duizenmaal mijnen dank betuigen en vertrekken. de sc.no0ne, mij tederlijk omhelzende. . Aan deeze edele verhevenheid van Ziel herken ik den waaien Jothamist. Grootmoedige! Gij zijt waardig mijn ontwerp te weeten. Zet u naast mij neder.  ( "O eindig te boven, -—'maar er zijn eenige zwaarigheeden, deeze Dominé, de schoone. Is mijn Man; maar wat betekend dat ? ik. Hoe! eene Vrouw met twee Mannen ? de sc hoone. Wij zullen den Dominé eerst opruimen. i Ka Zoud gij htm dan? de schoone. Uwe klederen aantrekken, hem in de fluitrcande pakken, waarin gij gelegen hebt, en hem dan verder aan zijn noodlot over laaten. ik, oprijzende.. Nooit of in eeuwigheid, de schoone, OOti Oprij'Z-CP.dc* Nooitof in eeuwigheid? i k. Neen! de schoone. Dan zal ik den Dominé wakker maaken. Ik heb een kunstgreep waardoor hij daadlijk tot zijn zinpen komt. Gij moet fterven of mijn Man worden ! Ik wil het zo. i k. (Deeze woorden floegen geweldig door mijn hart  C t-S 3 DE SCHOONE. Ik zal u tot een Dominé maaken. I K. Kunt gij dat doen ? DE SCHOONÉ. Zeer zeker, i K. En op wat wijs ? DE SCHOONE. Enkel en alleen, door u mantel en bef aaii të trekken. I K. Maakt dat dan den Dominé? DE SCHOONE. Ja! mijn Man en duizend andereftrekken er tot bewijs van. I K. Maar ik weet mij niet duidlijk uitte drukken. DE SCHOONE. Dat moet een Dominé niet doen. I k. Maar, ik ben altijd zo verward in mijn voordellen; b'É SCHOONE. Dat is het waare. I K. Ik verfta dikwils mij zelve niet.  C ia?) de schoone. Zo veel te beter. i k. Maar, - de schoone. In Gods naam! maak geene tegenwerpen meer \ waht gij zijt een volmaakte Dominé.1 i k. Ontbreekt mij dan niets in deeze preekendè dualiteit. »e schoone.' Slegts een kleinigheid. ik; En wat is dat P de schoone. Gij denkt veel te nederig van u zelve; en zijt ai te openhartig in 't belijden uwer gebreken; ik. o! Die fout kan ik fpoedig verhelpen. En nu verliepen er geen twee uuren of de Rei-" ziger was in een volkomen Dominé getransformeerd;  C 130 ) [ VIJF en DERTIGSTE HOOFDSTUK, ceheimen om te leeren prediken. T^oen ik was , die ik weezen moest, zei mijn nieuwe Vrouw. Ik heb moeite r. om te gelooven, dat gij de Jothamist zijt; zo zeer gelijkt gij naar mijn Man. 1 k. Laat ik toch altoos zo veel genade in uw oogea vinden, dat gij .mij nooit voor uw eerfte Man neemt! de schoone. Als gij maar, tegen dat wij naar bed gaan , deeze geestlijke equipage aflegt. I k. Ik zweer het u. de schoone. Maar weet gij wel, dat gij van avond prediken moet ? IK. Hoe prediken; van deezen avond al? de schoone. Ja I —— en wel de vervolgftof van Abimelech.  I K. Dat ïs öhmooglijk. DE SCHOONE. En waarom is dat onmooglijk ? I K. Om dat ik er niet op geftudcerd neb. DE SCHOONE. Even als of dat noodig was. I K. Is dat niet noodig? DE SCHOONE. Mijn Man deed het nooit, èn de meeftendoen het niet. Zij leezcn van te vooren flegts den text en eenige Schrijyers; en dat kunt gij fchie"9 lijk doén. t K. Maar er koinen zo veel moeilijke woorden ea plaatfen in voor, die ik niet verfta. DE SCHOONE. Sla die maar over. i k. Dan verlies ik den faamerihang. DE SCHOONE. Zo veel te geleerder zal uw preek fchijneÉ. I K. Maar, —- I 3 DÉ  C-30 DE SCHOONE. Nog al meer maar en ? I K. Maar, ik denk geheel anders over Abimelech als uw Man. DE SCHOONE. Dat ftrèkt u tot eer. I Vel Maar als ik over Abimelech predik , dan moet ik de verklaaring van uw Man over het eerfte gedeelte der Gefchiedenis, volftrekt tegenfpreken. DE SCHOONE. Dat is geen zwaarigheid! mijn Man fprak, op den kanzei, in een uur tijd, zig zelve zomtijds wel vijfëntwintigmaal tegen. I K. Maar zal een kundig Hoorder uit deeze tegenfpraak niet moeten befluiten, dat ik uw Man niet ben f DE SCHOONE, Het tegendeel is waar, hij zal daar uit moeten befluiten, dat gij mijn Man zijt. I K. Maar zal de Gemeente te vreeden zijn met den Abimelech, dien ik hen zal affchetfen? DE SCHOONE. De Gemeente is altoos met de Predikatie te vrea*  C «33 ) vreeden, als zij met den Predikant zelve te vrc"eden is. I k« Zo dat, de schoone. Alles in order is. Hebt gij nog meer maarenP I Km Neen! de schoone. De Hemel zij geloofd! i k. Geef mij het oude Tcftament. de schoone. Ik zal er eens naar gaan zoeken, I k. Welk een ommekeer! de schoone. Die daaglijks voorvalt. Gij Word uit een Menfch in een Predikant hervormd! maai- hoe veel uilen en exters'ondergaan deeze hérfchepping niet P Ik zette mij aan 't leczen en bevond mij kort na den eeten volkomen in flaat, om een avondpredikatie te doen. -  C *3> ) ZES en DERTIGSTE HOOFDSTUK. de reiziger treed naar den kanzel. T egen den gewoonen tijd flapte de Reiziger, met een geestlijken tred en geestlijke houding kanzelwaards, om er zijne gaven te toonen. Ik predikte. Eenigen mijner Leezers zullen zekerlijk nieuwsgierig naar deeze mijne Predikatie zijn, en ten gevallen van deezen zal ik dezelve gedceltlijk laaten volgen. Vooraf moet ik aanmerken. Dat er in den text verfcheiden zaaken voorkwamen, welken, om juist te vcrklaaren, een grondige kennis van de aardrijkskunde , de zeden en gewoonten der oude Volkeren vorderen, en van dit alles, het zij openhartig beleeden, -':•••> 010 fleemt ifi,iiimiü^Tov na iö nbh . t bezit de Reiziger niets hoe genaamd. Ik zou dus verfcheiden dingen naar mijn grilligheid hebben moeten fatzoeneeren en den Toehoorder het een en ander hebben moeten wijsijgaaken, 't welk ik zelfs niet wist, en dat, vec-  le Geleerden beneffens mij ook niet wisten, of weeten konden. Maar hier toe' is de Reiziger veel te eerlijk. Veel liever liet ik, al wat ik niet verklaarerl kon, aan zijn plaats, met die voorzigtigheidechter, dat ik mijne onkunde op alle mooglijke wijzen bepleisterde , zo dat mijne Toehoorders er niet door geërgerd konden worden. Nu volgt mijn Predikatie. | ZEVEN en DERTIGSTE HOOFDSTUK. de predikatie van de reiziger?. of de historie van abimelech. VEELGEACHTE, ZEER AANDAGTIGE TOEHOORDERS! jVTüne Textwoorden vind gij in het Boek dei Richteren het negende Hoofdftuk, het twee er* twintigfte vers en vervolgens. Aldaar leest men dus: 14 # r*  113<* y Als nu Abimelech drie jaarcn over Israël gehcerscht had ; Zo zond God een boozen Geest tusfchen Abimelech en de Burgeren van Sichem; en de Burgeren van Sichem handelden trouwloos tegen Abijnelech. . . Op dat het geweld, gepleegd aan de zeventig Zoonen van Jerubbaal, vergolden, en hun bloed gelegd werd op Abimelech , hunnen Broeder , die hen gedood had, en op de Burgeren van Sichem , die zijne -handen gefterkt hadden, om zijne Broederen te dooden. En de Burgers van Sichem bedelden Luiden tegen hem, die,, op de hoogten der Bergen , laagen legden ; en al wie voorbij hen op den weg doorging beroofden zij ; en zulks werd Abimelech aangezegd. Gaal, de Zoon van Ebed, kwam ook met zijne Broederen, en zij gingen over in Sichem; en de Burgers van Sichem verlieten zig op hem- En zij toogen uit in het Veld cn laazen hunne tyijnbergen afj traden de druiven, cn maakten ioiliedekcns ; en zij gingen in het huis van hunnen God; aten ; dronken en vloekten Abimelech. En  t 138 3 legden laagen omtrent Sichem , met viej hoopen. • En Gaal, de zoon van Ebed, ging uit, en ftond aan de deur van de Stadspoort, en Abimelech rees op, en al het Volk, dat met hem was, uit de agterlaage. Als Gaal dit Volk zag, zei hij tegen Zebul: zie daar komt Volk af van de hoogten der beregen. Zebul daarentegen zei tegen hem : Gij ziet de fchaduuw der bergen voor menfchen aan. Maar Gaal voer verder voort te fpreeken en zei : zie daar Volk, afkomende uit het midden des lands: en eene hoop komt van den weg der eike Meonenim. Toen zei Zebul tegen hem : waar is nu uwe mond, waar mede gij zeidet: wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het Volk, dat gij verzogt hebt ? Trek tog nu uit en ftrijd tegen hem i En gaal trok uit voor het aangezigt der Burgeren van Sichem, en hij ftreed tegen Abimelech. En Abimelech jaagde hem na; want hij vlood voor zijn aangezigt ; en daar vielen veele' vérflaagenen - tot aan de deure der Stadpoort. Abi-  Dat de oneindige Goedheid zig eeuwig op den doolenden Mensch zou wreeken, is een denkbeeld , niet ontfprooten uit de waarheid der zaak ; maar ontleent van de zugt der Beleedigden, die hunne wraak de eeuwen tragten te doen verduuren. Geen .fterkte kon ten fchuil- of verdeedigplaats der vlugtenden ftrekken. Abimelech, geene middelen ontziende, van welk een aart zij ook waren , wilde overwinnen, en het viel hem niet moeilijk. De Toren te Sichem, waarop duizend ellendelingen het veege leeven bergden, kon niet ftormenderhand ingenomen, maar wel verbrand worden. Abimelech bezefte zulks, en lag deeze wijkplaats in den asch, ten koste van duizend leevens. VEERTIGSTE HOOFDSTUK. BE HISTORIE VAN ABIMELECH. (Derde Vervolg.) ^Lbimelech was een volkomen Tijran. Hij had te veel gedaan, om half werk te doen, en te weinig  c mi .veel tijd wegfleepende, geeft hij andermaal de. wreedheid gehoor, en wil hem verbranden. Vol waan van eindlijk over alles te zullen tri-s mnfeeren, nadert hij de fterkte, met den ftap van een heren overwinnaar. Toen zag de langgetergde Hemel neder. De Godlijke wraak donderde over Abimelech, over den Moorder zijner broederen V over den verdrukker van zijn Vaderland! Hij moetniet vallen door de hand van een Held, —— zulk een eerlijken dood verdiende hij niet. Een zwakke hand, de hand een er Vrouwe, moest hem zijne gruuwelen betaald zetten, en'zijn hoogmoed-, door eene onuitwischbaare fchande, voor altoos vernederen. Deeze ongevreesde hand grijpt een fteen, fielt al haar kragten te werk , om dien optetillen, en fmijt hem van boven neder, den fleren Dwingeland op den fchuldigeu kop. Abimelech duizelig, bedwelmd, verbaasd, befeft zijne fchande ,' en poogt die voortekomen, 'door zijn fchildknaap te gebieden, dat hij hem doorfteeke. Daar viel Abimelech ! daar viel de verwaande Dwinglandij ! De. fchuldige ziel, gedaagd voor de hoogste Rechtvaardigheid, verliet met onwil den aangebceden ramp*  C 153 > f4**** en werd de eeuwige prooi' van den blaa* kenden afgrond. Dit is het lot'der Tijrannen, die zig tegen den Hemel aankanten ! Dit is het lot der Volken; -die hunne vrijheid veil lubben; hunne rechten verkoopen ; de overheerfching toejuichen en zelve hunne kluifters fmeeden. * * 1 4' . Laaten wij, mijne Toehoorders l nu nog kortïljk eenige leeringen voor ons zelve uit het verhandelde trekken: EEN en VEERTIGSTE HOOFDSTUK." de leezer word verzogt zelfs de toepassing te maakex. Het Boek is uit. ]N iemand mijner Leezers, hier van ben ik volkomen overtuigd , had immer Predikatiën van mij vervvagt, mooglijk echter mishaagen zij hem niet, mooglijk, zeg ik want zekerheid heb ik niet. 't Is daarom vei. ligs^  C 154 ) ■figst met fchrijven uittefcheiden, alvoorensmiju Leezers ophouden met leezen. Ik laat derhalven de toepasfing agterwegen, en verzoek al mijn Leezers, die verftand genoeg hebben, om mijn Predikatie te leezen, om er ook zelve de toepasfing op te willen maakcn. De ganfche Gemeente fcheen zeer voldaan te weezen, de Schout en zijn Secretaris alleen zagen vrij donker. Er was zelf een voorftel onder degegoedfte Dorpelingen, om een collecte te doen, ten einde voor dat geld het Logement weder op te bouwen en den ongelukkigen Jothamist een heerlijke begraafnis aan te doen. Mijn nieuwe Vrouw inzonderheid was zeer in haar fchik. Nu, zeize in 't naarhuis gaan tegen mij, nu zal ik pas beginnen te leeven. Ik gevoelde al het genoegen, dat men gevoelen kan, wanneer men welmeenend geprezen word. Ik maakte airede een groot plan, om door uitgezogte en bondige Predikatiën ten allen' tijden te behagen- Vol innig genoegen en met alle blijken van vermaak kwamen wij te huis: mijn Egtgenoot wilde toiij om den hals vliegen, om mij een kuschje van (dankbaarheid te geeven , toen wij beiden onze oogen opfloegen, en die vervloekte fluitmande te midden op de vloer zagen ftaan- Wat is dit? vroegen wij beiden gelijk, en beiden éven zeer ontfteld. Mijn-  ( J55) Mijnheer! antwoorde de meid, deeze fluitmande is te rug gezonden, om dat de Commizen hem op de grenzen gevifiteerd hebbende, bevonden hebben, dat er imokkelgoederen in waren, die niet verzonden mogen worden. Ik en mijn Vrouw keeken elkander zeer bedroefd aan. Geen zwaarigheid! zei mijne fchoone Daadlijk pakte zij al haar juweelen en geld ; liet een rijtuig komen; nam mij bij de hand en deed mij naast haar zitten. Hoe Jufvrouw! vroeg de meid, gaat gij opreis 9 Ja! was het antwoord, wij gaan de Commizen zelf fpreeken. Zet de mande maar zo lang in de kelder en fluit de kelder op 'tnagtflot, zo dat er niemand in kan. En aldus reed de Reiziger met zijn nieuwe Vrouw naar de Commizen, welken wij in gedagten voorbijreeden, en kwamen in het Land der Doch hier over een geheel nieuw boek. EINDE,