D E AARTSVADER J A C O B.   /vW 186 0-2 D E AARTSVADER J A C O Bt WAAR ACHTER GEVOEGD BENIGS GEDICHTEN, BENEVENS EEN VERHANDELING OVER DE VERR ÜKKING IN DE G E W Y D E DICHTKUNST, Te AMSTERDAM, By W I L L E,M I M M I N K, Boekverkooper, in de Kalverftraat, Hoccunii.   VOORBERICHT. ^We hier de vrucht van eenige kedige uur en. Als men dit werkje den naam van Aartsvader Jacob ziet dragen, moet men niet denken dat men hier een volkomen Dichtfl.uk ontfangt. Zo» danige onderneemingen zyn elk wel even na, maar elk niet even raadzaam. Ons oogmerk was maar alleen, om by gelegenheid van de treffendfte ge. heurtenisfen in Jacobs leven, ons dichtvuur een weinig fpeeling te geeven; en waarlyk is 'er eenig Geloofs-Held geweest, wiens leven doormengt was met veelerlei zoet en zuur '£ was de Aarts, vader Jacob. Doch zyn leven geheel volkomen in Dicht te befchryven, vondikfiittgefchikt,vermids 'er ons verfcheide gebeurtenis/en in voorkomen die meer voor een oordeelkundig en geleerd onderzoek dan voor de Dichtkunde gefchikt zyn: ook zoumendan in zommigegevallen genoodzaakt zyn om de Gewyde gefchiedenisfe ftipt na te volgen, en misfehien wel eens hier en daar uit te Schryven. Neem by voorbeeld het verhaal der geboorte van de elf Kinderen die deze Aartsvader buiten die die hy uit Rachel had bekwam. Hier over kan men in Dicht niet wel telkens by h&rba. Ung breed uitweiden, en 'f zou der halven een uit* 3 fchry- BESCHEIDE LEEZER!  vi VOORBERICHT. fchryving van de gefchiedenis zo als ons die in de H. Bladen voorkomt weezen. Dit is de reden die my bewoog om flechts hier en daar de voornaamfie gebeurtenvfen uit te kiezen, en waar toe ik geen bekwamer manier vond dan zulks by Tafreelen en volgend Rym te doen: dies men dezelve niet moet befchouwen als of ze altoos aan elkander gefchakeld waren, maar als los en op zich zelf ftaande. De fnaak van 't onrym en rym is niet nieuw, men weet hoe dus Sannazarius zyn Arcadia, en Boë.thius zyn Vertroosting der Wysbcgeerte fchreevén. Doch mogelyk zal hier iemand my be~ rispen dat ik 't Onrym Tafreelen genaamt heb y vermidsik, by zonder op't laatst dezelve te lang voor Tafreelen gemaakt heb. Doch ik antisoor i dat zo ik't woord Onrym gebruikt had, men my dan mogelyk met meer recht zou befchulJigt heb. ben, om dat dit woord veronderJïeld dat'er een aamengefchakeld verband tusfchen ieder op elkander volgend onrym en rym gevonden word '« geen hier geen plaats heeft. Dus heb ik my liefst van H woord Tafreel willen bedienen , en de Jlyl daar mee overeenkomftig zoeken te maken. Noch zal men mogelyk zeggen, dat ik niet alleen Jacobs maar ook Jozefs gebeurtenis/en befchreevén heb. '« Is zo: Maar in welk een allemaauwfte betrekking Jiaan die ook niet beide met elkander, immers die van Jozef met die van zyn  VOORBERICHT. vir zyn Vadei ? dies men de laatfle zonder de eerfis niet wel gevcegiyk kan behandelen; behalven noch dat ha voortrejfdyke dier gebeurtenis my gevoeg zo my dunkt tot verfchoning mag dienen: want wie is niet verheugd geleegenheid te vinden om over dezelve wat bi eeder uit te weiden, üiS welke vul van omjlanuigheden is die ook een Dichter vry wat ft of vrleetun. Voorts zo ieinand dt reden wilde weeten waar* cm ik de laatfte woeden van den Aamvader by. na alle vergeestlykt heb: is myn antwoord, dat hoewel ik gaerne wil tneftaan dat deze verklaringen zomtyds van aan zyn dat ze door een ander verfchillend en echter ouk toepa Die in het licht zyn treeden woeg. En vult met lof al 's Hemels transfen. Daar wykt het wolkgevaart van een: Daar vange ik 't lied der Hemelfcharen. Bazüin, Theorb, en Cytberf.iaren, Weergalmen door Gods woonfieê heên. Toen daalde een heir van 'Serafynen, Dat 's Hoogfïen Majefteit aanfchoud, Ryksenglen, die met Kronengoud Als zo veel morgenzonnen fcbynefi; Hoe weinig kon ik ooit voorzien Dat God in dees woeftyn vernachte, Naar wien myn ziel zo laHg reeds wachts, En wien ik, biddend op myn kniên In 't ftoF gezegen, my vertrouwde, ö Heemlen druip nu van Gods eer! ö Wolken vloei nu 2nchtkens neêr. Hy, die uw opperzalen bouwde, En u doet buigen voor zyn kracht; Die vlammen vuurs zend naar beneden» Heeft nimmer de bekoorlykheden Eyn's Paradys zo laag gebragt. Een laJder reikte tot den Hemel, Gehuwt aan de aarde, trap bytrap, Als heirbaan van Gods jonglingfchap,—. Dat nu de fterren haar gewemel Vry (taken, en de zilvren maan Haar bleeke horens in Jeer haaien,' Een ander firmament fchjet llraalen, A a |Q|  ^ AARTSVADER. ^ Wy zien een andre dansrei gaan. Zy flaan al juichende hun wieken. Geen fpecereilucht breekt zo door, Noch balzemwierook, als dit koor De lucht naar hemeldauw doet rieken. Zy weemlen vrolyk op en neêr, En teeknen 't pad waar langs zy zweven ? Met eenen vuurgloed vol van leven, En zingen beurtlings 's Hoogftens eer. Een weet 'er duizenden te ontfteken Aan zulk een lof die nooit vermoeid, ó Zang! die hart en ooren boeid, Noch galmt gy door dees woede (treken. Maar hoe! elk zwygt, en dekt het oog Eerbiedig met zyn goude vlerken. Ach! ach! wie zal my nu verfterken? Ik zie door aller Englenboog, De glans van 't ongcfchape Wezen. Robyn, Sapphier, en Esmaraud, En Purper, en het gloeijendst goud, Zyn by de kleuren die hier rezen, Gelyk een fakkel by de zon. Toen hoorde ik de Allerhoogfte fpreken: Ik ben de Heer, die in dees (treken ft Verbond met Abraham begon, En Izaak, en u 't land zal fchenken Daar gy nu rust, dat zuid en noord, En oost, en west u toebehoord, En niemand uw geluk zal krenken. Zo  JACOB. Zo ftelle ik eens uw heilig zaad Tot eenen zegen voor al de aarde. \ Vrees niet. Ik die 't u openbaarde Verzei' u, waar gy heenen gaat. Myn arm zal nimmer u begeven Tot ze u te rug voere in dit land. Ga htên, beveiligt door myn hand* Myn zegen volge u al uw leven. Hier zweeg des Allerhoogften mond. > Ik hoor *t gekraak der donderflagen, Die van zyn mogendheid gewagen. Ik zie de Geesten die hy zond, En dienaars van zyn eer verftrekken. Hef nu, ó wachters van Gods Throon, Hef aan een lied op hooger toon, Om 't heil dat God ons zal verwekken. Ik zie een ladder, die ons 't pad Ten Hemel baant, en u doet daalen, En juichend zynen lof verhaalen, By niemand hoog genoeg gefchat. »k Zie u nu daalen, dan wcêr ryzen, Tot hy zyn arbeid heeft verricht, En ons een plaats bereid in 't licht, Om eeuwig zyn genaê te pryzen. Dat 's Hemels goude vloer nu dreun, En dorpel en pilaaren fpringen. Uw goedheid fchiep wtêr Hemellingen, è Schild! ó Rots! waarop ik fteun. Zo fprak ik, daar ik llraks ontwaakte, A 3 En/  -ARTSVADER 6 D " ^.n, fchoon my 't Engelschdom verliet Noch de infpraak van Gods Geest geniet , Die 't hart met hemelyver blaakte. Nu trede ik barre woedeny, En wildernisfen vrolyk tegen. De Godheid troost my allerwegen» Zyn Almacht volgt my van naby. Dat al uw vyanden my halten, Uw hulp, ó Hoogde! is my genoeg. Zo zal ik afgemoeit, 't zy vroeg Of fpa ,dees ballingfchap verlaaten. En midden in de zaal'ge fchaar Der Serafyneu eeuwig blinken. ö Aarde! leer, leer nu te zinken, Ivlyn ziel, een Hemeladelaar, Tot God gevlogen, fmelt in weelde, Die 't Paradys te nacht ons teelde. TWEEDE TAFREEL. Deze heilige balling nu, (na dat hy een fteen ter gedachtenisfe van dit gezichte opgerxht, en gezalft,en de naam van Bethel, Huls Gods, gegeven had, affchetzende, hoe de Hemelheer in 't midden dezer waercldwoc» #yne een Tente opricht, namelyk zyn Kerk, waarin hy de ballingen dezer aarde, wier bur- gerfchap  JACOB. f gcrfchap in den Hemel is, alreê op tekens van zyn gunst onthaald, en 't goede van zyn huis doet genieten) vervolgt vrolyk zyn reize, en ziet zich eerlang ten huize van zyn maagfchap gcbragt. Daar- vvenscht zyn hart zich aan de bevallige RACHELtc verbinden, die hy reeds, daar zy haar 's vaders vee weide, in 't veld het eerst ontmoet had. Hoe vrolyk traden zy dikwerf de velden in, om van Gods goedheid, die in de heerlykheden der Natuur zo uitneemend doorftraald, te getuigen. Hy was gewoon dit dikwerf's morgens vroeg te doen, wanneer de blinkende morgenfter, die 's avonds her. heir der mindere lichten aanvoerd , en 's morgens haar 't uitgeleide doet, allengs zyn glans begint te verfchieten, en voor't licht eener blyde dageraad wykt, die by 't verkorten der fchaduwen, nieuwe kracht gewind; geen witte of blauwe verwe} die een menigte zonneftralen eisfchen, maar een dun of fmeltend geel of purper komt dan de fchemering te baat, op dat met hët licht, het oog allengskens fterker worde. Dan raken de toppen der heuvels met goud overfpreid, en een iyst van bleek azuur begind den gezichteinder te dekken ; dan trekt de dauw omhoog , die 's daags allerlei fappen uit de ftruiken zuigt, om- 'er 's nachts de planten mede te laven. Op zulk een fchoone morgenftond overwoog j aA 4 cob,  s de aartsvader cob in eenzaamheid de wegen die zyn God mee hem gehouden had , wanneer hy, na 't eindigen zyner overdenking, defchoone rachel tot hein zag komen,die hydusaanfprak: TWEEDE RYM. JACOB. Myn lief! hoe geestig vloeit uw tred Langs *t veld, dat op uw komst ontwaakte! Geen morgenroos, hoe fchoon zy blaakte, Geen lely, blank en onbefmet, Weet zo in 't woeste woud de distel te befchamenj Als uw bevalligheid de maagden al te zamen. S A C HEL. Geen purpere oranje praalt in 't bosch Zo fchoon in *t midden van onze eiken, Hoe hemelhoog haar toppen reiken; Geen muskadel kan met zyn blos (ven, De wilde braambesch, die langs de aard' kruipt, zo ver doAls gy gezegende al ons herders gaat te boven. JACOB. Kom treêh we, ó Schone, hand aan hand Dien heuvel op, 'k zal u geleijen Langs deze mirthegalereijen, Door vrouw Natuur zo fchoon beplant, En tonen langs wat veld, ik eenzaam had te dwafen Eer ik myn ballingfchap hier tydig zag bepalen. S A"  JACOB. 0 KACHEL. Noit klom ik, zo vernoegt van hart Dien heuvel op JACOB. Ginds kunt ge aanfchouwen» Wat fteile bergen, boschgebouwen En vlaktens, ik, die vol van fmart, Myn ftervend vader moest verlaten, heb betreeden.; Daar ik in eenzaamheid ©od aanfprak met gebeden, RACHEL, God zelf is 't die u herwaard bragt. Hy kon myn hart tot min verwekken. Maar, ach! ik vrees u iets te ontdekken; Een droom, die my op gister nacht, Wanneer ik, ongeftoort in rust was ntêrgezegen, Iets ongemeens vertoonde,en fpelde ramp en zegen. JACOB. Wat droom mag u verfchenen zyn ? RACHEL. Ik zag een Adlaar uit den hoogen, Zeer fchielyk voor my neêrgevlogen, Een zuivre glans, geen zonnefchyn, Maar louter goud zie ik noch fchittren op zyn pennen. Uit duizend was hy aan dien luifter noch te kennen. JACOB. 'k Verlang naar 't geen gy vorder zag. E A C HEL. Hy fcheen eerbiedig my te ftreelen, Poch ziet zich daadlyk my ontftelen. A 5 Ecu  Xö DE AARTSVADER Een onverwachte blikfemflag Rukt met geweld hem van myn zyde, en dryft hem heenen, Xerwyl ik eenzaame van droefheid val aan 't weenen* JACOB. Maar zag uw oog hem nimmer weêr? KACHEL. Zo ras niet, doch wanneer hy keerde, Vertrok al 't jammer dat my deerde, Hy zeeg voor myne voeten neêr, En voerde me op zyn rug, en toonde my al de aarde, Die my gelukkig achte om hem aan wien ik paarde. JACOB. Myn lief! ik zal dien bruigom zyn. Myn zegen zal al 't aardryk dekken. God wilde ons vroeg dit heil verwekken. RACHEL. Zo zal dien Hemelzonnefchyn, Gewis uw heiligheid en zuiver harte wezen. Maar kunt ge, 6 Jacob! uit dees traanen ook iets lezen ' j A COB. Die traanen melden, hoe gy ducht, Om my eens van u te zien fcheuren. Ach Hef! wat of ons zal gebeuren, 't Is God, die eindlyk ons de vrucht Van onze liefde en trouw gewis zal doen ontmoeten, En gaat 'er fmert vooraf, onze echt kan 't all' verzoeten» KACHEL. Als aan den olm geen wynrank hecht, 't öebioemt de cederbeke weigert, De  •I a c o e. ii De doren als cypresfen fteigert, Jasmin zich om geen beukftam vlecht, pt Gepluimde vee zyn loof.de visfchen't water haaten* Dan zal uw Rachel u, als trouweloos verlaatea, JACOB. Wanneer ons landftroom ftille (laat, Op Hermonims en Libans toppen i Geen frisfche dauw beftaat te droppendDe geit zyn malfche klaver haat, En *t Paleftynsch gebergt de kudde dor laat kwynen," Dan zal uw Jacobs liefdein trouwloosheidverdwynen. RACHEL. Ach, zwyg myn lief! hoe zoude ik ooit Van ontrouw u in 't minst verdenken? ' Gy doet dit hart in traanen drenken. De lachjes die myn bruigom ftrooit, Getuigen van wat min zyn boezem is ontfteken, En doen zyn Rachels oog van wederminne leken. JACOB. Wie pryzen wy dees morgenftond; Wie anders dan den God van boven, In eeuwigheid met dank te loven? Hy, (lichter van het trouwverbond, En, die In 't Paradys twee harten wist te menglen, Hy wist myn Rachels hart aan 't myn* zo vast te ftrenglecJ RACHEL. Hy bragt myn lief zo ver van huis, Om my een bruigom te verwekken. My, die noch 't hart nooit voelde trekken Naar  12 DE AARTSVADER Naar eenen weêrhelft, maar die kuisch En zedig, onder 't oog van bloedvriend en vriendinnen, 'De maagdelyke ftaat, als veiligst bleef beminnen. JACOB. Kom gaan wy dezen Kruidhof door , Daar wy Oranje en Kers zien groeijen, De dauw de takskens komt befproeijen, En ieder plant het oog bekoor'. Ligt dat uw Vader ryst, wy zullen hem begroeten, En hy myn waarde, met zyn zegen ons ontmoeten. DERDE TAFREEL. \VTat fmcrt kan een gemoed dat God alleen TT eert en vertrouwd, vinniger treffen, dan te zien dat het fchepzel een Godlyk vertrouwen word toegebragt ? dit gevoelde de heilige jacob. Eerst wanneer hy's Lands inwooneren op de een of andere offerheuvel de Zonne zag aanbidden , want deze ongelukkigen door een verbasterde overlevering van adams, noachs en abrahams Godsdienst, die van een Middelaar fpreekt, dach-, ten de Zorine by uitnemenheid de Ten te van ccnig verftandelyk Weezen te zyn, 't welk zy, 'aangezien deszelfs ftand en heerlykheid be»  JACOB. 13 bekwaamst hielden om zodanig Middelaar tusfchen een opperst Weezen en hun te zyn. Wat zuchten, wat vermaningen perste hem dit niet af, om hun den waren Schepper van alles te doen kennen. Klim met uw eerbewyzingen op, zegt hy, totdat Weezen dat een ontoeganglyk licht bewoont. Nooit zullen wy aflaten hem te bidden dat hy u een vonkske van dat licht van Kennis, Heiligheid en Blydfchap verleene 't wek hy zelf oorfprongelyk bezit. En zoekt ge een Middelaar, gewis hy moet'er zyn, om ons te herftellen, maar geen Schepzel kan dit wezen. Zyn verlosfing die wy te gemoet zien, gaat de wel« daad der fchepping te boven; zo kan dan hy die ons dit heil aanbrengt geen geringer Weezen dan de Schepper, dat is God zelve zyn. De God myner Vaderen is ook my verfche. nen, en heeft dien Herfteller zyner gunfte uit mynen Zaade belooft. Doch of dit wei. nig waare om dit godvruchtig hart te bedroeven, zo ontdekt hy dezelve misdaad in 't huis van zynen oom. Hoe voeld zyn ziel zich doorfneden by 't zien der Teraphims. 't Zy dan dat dit kleine beelden tot huisgoden waren , op weiker uitgefpreide tong een briefje lag met de naam der dwaalfterre, onder welks invloed (gelyk het heet) deeze afgoden wierden toegefteld, 't zy iets anders, gewis  14 DE AARTSVADëI 't gelovig hart moet hier over allergevoeligst aangedaan zyn geweest, en had het hem gebleeken dat zyn rachel ook aan deze afgo* dery fchuldig was, gewis hy zou zyn liefde voor haar aanftonds aan de liefde opgeofferü hebben , die hy den eénig levenden God fchuldig was. Wat fmeekingen , wat raadgeevingen, wat wyze en heilige reedenen zullen door hem te koste zyn gelegt om zyn oom, zojammerlyk van abrahams geloove en godsdienst verbastert te gewinnen! Hoor hem zyn bange ziel die van weedom fchynt te bezwyken, daar hy zich eenzaam afgezondert heeft, dus uitftorten, terwy] hy zich echter troost met de verzekering dat die God, op wien hy alleen zyn vertrouwen vestigde, niet toe zou laten dat de gezegende waarheid, die alleen door de zynen gekend word, verloren zou gaan. DERDE RYM. 6 Berzeba! had ik dit ooit verwacht, Toen Vader my zyn affcheid had gegeven Dat ik zyn bloed afgodisch zou zien leven : Dat ik Gods eer zo fnood zou zien verkracht! Al dwaalde ik eens door zandige woeftynen, En vlaktens daar de Zonne gloeide op 't hooft; AI zag ik my van lafenis berooft, Myn dorre long flaat nu eerst bang aan'tkwynerj. AIs  JACOB. 15. Als ik gedenke aan Gods mildadigheid, En (lel de fmert alhier ontmoet daar tegen , Zo trede ik nu langs kotnmerlyke wegen, En 't woeste woud heeft niets dan vreugd verfpreid. De wildernis was my met Cederbomen , Cipres en Beuk op 't geestigst opgetoid. Myn Gods vrees heeft myn vreugde aldaar voltoid, En 't dor gebergt fcheen beekskens te doen dromen. Maar nu helassj wat geeft my hier 't plantzoen Van Eike en Den ? wat geven Mirrhebergen Naardien men God daarop bedaat te tergen, Naardien men hem dien tester aan durft doen ? Och* ben ik dan zo wyd van huis getogen: Op dat myn ziel van droefFenis vergui ? Ik ruil zo 't fcheen een Vader, maar wat fchaeS Die rfcgent God, dees hoont zyn derk vermogen. Wat zoekt ge ó dwaas! uw bydand buiten God? Wii fchfep ais hy die tintelende vyeren? Wiens kracht blyft haar tot heden -toe bedieren? Dat 's God alleen, toereder van elks lot. Wie heeft als hy dit aardiyk afgemeten? Wie grypt zo derk de waatren met zyn vuist ? Wie toomt de Zee, hoe ongetoomt zy bruisfcht? Wiens Almacht heef' de rotzen fel gefpleten, Dies 't rein Kridal by zilvre dralen vloeit, Beforoeijende de "erschgebioemde hoven ? Wie dan de Hoogde in eeuwigheid te loven, Die 't gantsch Heelal aan zynen raadflag boeit? Zyn wysheid kleeds onze aardfcheStarrevelden» Een wysheid die de regenboog fchakeert. Di«s  IÖ DE AARTS VADEK Dies of myn oog zich hier of elders keert, 't Roept me alles toe dat ik Gods eer zal melden, 't Zy dat ik ginds op 't hoog gebergte fta, En zie van ver' de Korenakkers zinken, En *t luchtig kleed der goude halmen blinken, Of aan den zoom van onzen Landiboom ga. Ik loof alom het ongefchape Wezen. En zult gy dan, onzinnige! zo ftout Gods goedheid, noit genoeg door ons vertrouwt, Befchimpen, en een nietige afgod vrezen ? ó Abrams zaad, des Hoogftens trouwen knecht, Beantwoord dit uw's Vaders ryken zegen ? Och Izaak! komt u dit op 't hart te wegen, Gy fterft van rouw, te heilig en oprecht. 6 Tigris! keer, keer tot uw oevers weder! Vloei niet zo blyde en dertel langs uw zoom. Verfprei dit niet, eer 't Vader buiten fchroom Noch voor zyn dood zo fchrikkelyk verneder. Zyn angftig hart wierd al te fel doorboord. Hoe zou zyn oog tot God van weedom druipen! Hy zucht, hyzwymt, daar prangen hem de ftuipen Des bleeken doods, die hem in 't bidden ftoort. Dies wil dit niet op uwe golfkens dragen, Noch voer zo wyd de elende die ons deert. 6 God! uw Kerk by ons zo rein begeert; Uw heil'ge Kerk bezwykt, te fel geflagen. Zy krabt de borst, de vyand fcheurt verwoed Haar zuiver kleed, en dreigt haar eer te fchendan. Waar zal zy zich dan tot uw aanfchyn wenden? In 't ftof gedrukt, valt ze u, ÓHeer te voet. Uw  JACOB. ïf Ü'V vyand (licht voor zon en maan altaarenj Bewierookt met de geur van 't eêlfte kruid, En wellekomt het licht op 't fchei geluid, Van maagdekeel, en dertle cytherfnaarenti Zy reijen vast onzinnig onder een. Uw heil'ge bruid zit fchreijende gedoken In 't diepst van'tbosch, haar oog fchynt reeds geloken i Haar glans verfchiet op 't zien der onbefneên» ê God! fta op, en red eens uw vriendiane. Het ongeloof fchiet zyn vergif dus voort, En geeft eerlang een beeld *t geen u behoort. Och! troost uw Brui !, die krank gaat van uw minné.' Dan zie ik haar, gelyk haar fchoonheid past, Door duizenden van minnaars eens geprezen, st GantEch aardryk zal haar hof en woonlteê wezen,' Dan ftickt dees brand, noch reukwerk u een last. Duik zon en maan, duik al gy Hemslreijen. Gy wolkgevaart fcheiJ haastig nu van een, De Godheid daald, van ieder aangebeêa, Wien duizenden van Cherubyns geleijen. Verhef, 6 ziel! verhef u tot dien God Die eeuwig leeft, en alles voort deed komen." Voor wiens bevel de beide Heemlen fchroomeri» De derde alleen kent een geruster lot. Als dan de zon nóch maan beftaat te blinken,1 Als donderflag en blixem zich vermengd, Dan zie ik hoe de Hoogde u wederbrengtj Daar zon en maan ven* onder u verzinken. B FIER.  l8 de aartsvader VIERDE T A F R E E L. Ten einde der zéven jaaren, die jacob om zyn rachel, in labans dienst doorgebragt had, vorderde hy dien aangenaame prys. Al de velden verheugden zich in dien echt. Gy, ö bekoorlyke Lente! zo zongen de Herderinnen , ftrooi nu , ftrooi een lieffclyk luchtje van allerlei gebloemt dit paar te gemoet. B!yde morgenftond van 't jaar, gobie uw windekens dat zy rondom de fchoon* fu der Herderinnen zweeven. De lucht is in vermaak, want het ge vogelt, noch korts op dorre takskens gezeten, zal zingende dees bruiloft vieren. Overal heerscht een nieuwe jeugd. Planten waasfemen een zoeter geur,die'tjong geboomte verkwikt, en de beekskens ftorten al dartiend van 't gebergt, en verkoelen de gloed der middagzonne. Zo zongen deze bevallige maagden, daar ze op een hooge heuvel gezeten waren, die de Herders met een klein bosfehaadje van beukftammen overwelfc hadden, en zeker, hier had men een alleraangenaamst gezicht. Men zag 'er aan de eene zy de fchoonfte akkers; elders rivieren en fpringaders tusfehen de korenvelden golvende : of water»  JACOB. IQ watervallen, die van 't gebergt afftortende, in derzelver ftof, de fchoonfte regenbooger» door den glans der zonne vertoonen.— Ginds zag men den breeden Euphraat, langs welke jacob alhier, in Syriën was aangekomen,en. die hem dus aan zyn reis, en 't vaderlyk huis deed denken. Hier ter neder gezeten, antwoordden de Herderinnen elkander dus by beurten: VIERDE R r M, j zilla, casbi, milka. zilla. ó Klaarc zon! die bosch en velden ftreeld, Laat nu uw glans met nieuwe fchoonheid dalerfi De Lentcmaagd die niets dan blydichap teeld, Ontwaakt by 't licht van uw vergulde draaien» c a s b 1. Hoe lacht het veld by zulk een zonnefchyn; En dost alom, daar duizend geuren rieken, Dé byè'n t'fiam al dansfend vrolyk zyn, Van bloem op bloem, gekleurd met roofewiekenJ milka. De nachtegaal, en al 't gepluimde vee Verheugd het woud, geprikkeld van de liefde, En maken t'faam het lieve nestje reê, Daar hun de kracht der Lentezon doorgriefde.' zilla. Dat berg en klip nu juichen op ons lied*' B a Bef?  SO DE AARTSVADER Het palmhoscb groeije op hun onvruchtbre kruir.en. Van blydfchap ryz' de kromme rug der duinen, Die 't woefte veld al flikkrend fpeelen ziet. CAS BI. Nu meld ons toch vriendinnen, welke rcêa Natuur zo fchoon, gelyk een bruid doen blaken, Die 's morgens vroeg, aan 't licht dat haarbefcneen , De lippen bloost, en roozeroode kaken? ZILLA. Is iemand hier zo vreemd, en onbewust Van Rachels echt, de wecigalm zal 't hem melden, Hoe teder zy gekust, en weèrgekust, Haar kuisfche trouw allengskens ziet vergelden. CAS BI. Het heugt ons noch, ó Rachel! hoe uw mond, Ons Jacobs deugd aanminnig mededeelde, En denken deed aan 't eerfte trouwverbond, Toen alles zwom van onbefmette weelde. MILKA. Wie fchildert ons de blydfchap van dat feest? Gy, Zilla! ftreeld al 't bosch met uw gezangen. Dit voegt uw tong en aangenaame geest. Dies zie ons alie om 't zeerst hier naar verlangen. ZILLA. Wanneer de mensch het zalig morgendal Door God geplant, ter woonftee had verkregen,' Daar bosch by bosch welriekend was doorregen By 't koel geruisch van bron en waterval, IMet geuren van lim Om zu'k een reiziger in onze Tent te onthalen. Men zal uw vee voorzien, en ik de fchuld betalen, Die uwe vriendelykheid op onze halzen legt. Dus gingen zy naar huis, alwaar rerftond een Knecht Den ouden vreemdeling en al zyn meê:enoten, De ftramme voeten wiesch, men had alrtê btfloten Hem 't hart te fterken met een am^enaame disch; Hoor Laban, zegt hy hoor voor af wat de oorzaak is Van deze myne Komft, ik was zints large dagen De knecht van Abraham, wiens velden ryker dragen Dan duizend andere door zegen van den Heer. 't Zy groot of klein vee, goud en zilver, en wat meer Een heerfchap voegt zo ver van andere onderfcheiden.' Gy zaagt by duizenden zyn vette Kudden weiJen, Een witgewolde Zsc, die van 't gebergte flrcomt. Voorts Keemels zonder tal, fjetoomt cn onttoomt, Een gantfche bende Knechts, en maagden dioonseeren, Al deze rykdom mt>et alleen tot ïz-ïk keeren, Den erfgenaam myti's Heers, die Sara hoog bejaard, Hem naar de godfpraak tot een wonder beeft gebaard. Dies deed hy my voor 't oog des Alferhoogden zweren Dat ik geen weerhelft voor zyn Izaak zou begeren Uit Kanans erfdeel dat de lan dftreek ginds bewoont, Voorts melde hy hoe God zyn gunst hem had betoont En op zyn bede hem dees dochter gaf te ontmoeten, En riep in 't eind. nu wil de wensch myn *s Heeren (boeten, Of anders wat 's uw last? dat ik ze uw broeder toon. Neen, neen riep Bethuel, geholpen door zyn zoon, Pic  3© DE AARTSVADER Dit 's van den Heer, geen mensen vermag dit werk te (breken: Zie hier Rebekka, neem ze, en Iaat haar, fchoon ge. (weken Uit 's vaders huis, naar 't woord des Heeren tot een troost Des jongen Izaaks zyn, en zeegnen'thuis met Kroost Waar op zyn zegen daal', op 't hooren dezer reden, Boog Eliézer zich ter aarde, en heeft gebeden. Waar na hy 't overig van zyn kostbaarhcên hun bood Hier eene zilvre band, die om den middel floot Van kuisfche Sara; nu de moeder van Rebekke Vereerd, op dat het haar een onderpand verftrekke Van deze trouw, de bruid bekomt een zyd gewaad, Een purpre tabbert, fïyf van goud, om in dien ftaat De luister van haar echt aan ieder te vertonen. Een ftaf, in 't zilver zwaar gevat, mogt u belonen 6 Laban! die dees echt vol blydfchap had begroet. Schoon gy een zuster mist, zo minzaam van gemoed. Dees rykdom diendeniet, om 't zedig hart te ontll«ken Tot trotfeheid, maar alleen om van Gods gunst te fpreken, Die dit zyn lievling gaf. nu zet zich elk ter ntêr. Noit vierde óBethuel! uw huis een vreugde en têr Gelyk aan deze. \ fcheen de Tent van blydfchap dreunde Door 't juichten en gezang, doch fchoon zich niemand (kreunde Hoe fpa het wierd, noch brak de zorg voor'tgryzaards (rust Dees disch, waar na de flaap zyn moede Ieeden kust En nieuwe kracht verleent, doch als men ,na 't ontwaken. Des andren morgens reeds de Kemels klaar zag maken, En  JACOB. 31 En E!'é?er zyn vertrek verhaasten zou, Toen was 't, waar toe zo ras? gyzytuwHeergetrou Of fchoon ge een weinig toeft, denkvry, 't moetzwarer (wegen Myn Eliézerj (dus trad Bethuel hem tegen,) Dan gy bezeft die noit een lieve dochter had, Dit pand te miflen, 't is der oudren grootfte fchar.' Hoe zal 't myn krank gemoed van droefheid doen (verteren Als ik haar 't laatst omhels! hoe kan ik haar ontbeeren ? Doch'sHoogftens wil gefchied'; zo hou my langer niet, Zegt Eliézer, denk wie my te ru^ge ziet Zyn hart zal brandende myn wederkomst ontbeiden Wel, dat men 't haar dan vraag, of zy zich wil bereiden Tot deze tocht, dan niet. dus fpraken ze al te gaar. Men fpreekt Rebekkaaan, zy ftemt het toe, hoezwaar "t Gemis van >s ouders oog haar teer gemoed zou (ftrekken, En is gehoorzaam die dit ziet door God verwekken Maar fmelt in 's moeders arm, die vas t bezwymt van leed. En kust haar *s vaders mond, en zegt, eer 'kU vergeet Zal dees myn hand zich zelf, myn ouderen! vergeten. Wat hebt ge ó moeder, wat al uuren niet gefleten In zorg om mynentwil, die ge eerst met fmert gebaard, En voorts by nacht en dag gegoed hebt, trouw van aart? Ach moeder lief! hoe kan Rebekke u thans begeven? Geen wynrank weet zo vast aan gindfen Olm te kleven, Als ik aan uwen hals. ik was uw zoetfte vreugd, Ik heb u met myn zang en vriendlykheên verheugd,1 En allermeest nu ik u nut had kunnen wezen Ontfangt ge eenflag die gy noch gister niet kon vrezen. Nb  34 DE AARTSVADER Nu, moeder denk 't is God die my dees eere geeft Gy mist geen dochter die zo ruim gezegend leeft. Al hebbe ik, ver van hier, myn huwlyk te voltrekken De heiligheid des mans moet u tot troost verftrekken, En gy myn Vader! die uw tweede leven mist, En myn geboogzaam hart geleerd hebt om de list," En allerlei gevley, dat maagden komt te voren , Te ontvlieden, en alleen naar Gods bevel te horen, Die in een zedig hart dat onbefproken leeft, Het zoet genoegen Hort. fchoon u uw Kind begeeft, D3nk,nimmer heeft ze uw wil, waar aan zy was verbonden Door ongehoorzaamheid of trotsheid ftout gefchonden. Zo is 't ook heden zelf geen wederfpannigheid Of ontrouw die zo ras haar uit uw armen fcheid. God eischt dit, en uw Kind heeft zeker wel te varen, Ontfangende eenen man, die in zyn eerde jaren Reeds, zo gy weet, deed zien, wat geest hem heeft (bezield, Hoe zal ik dagelyks niet aan zyn zy geknield Des Hoogdens eer, met hem in lofgezang verkonden5 Nu ouders zyt gekust, al fhat dit diepe wonden , Ons dringt een hoger kracht, verfterk ons in dit uur* ó Hoogde goedheid! maak de fmerte kort van duur, En Iaat de grysheid uw vertroosting niet ontberen. Vaarwel myn ouders,denk zo'k nimmer weêr mogtkeerenj In 't Hemelsch Kanan ligt Rebekka's harte t' huis. Daar zult ge ons wederzien, nu matig eens uw kruis, En denk, indien ik vroeg waar op uw knie gebleven, Of dat ik zonder kroost dit aardryk moest begeven, Gy had meer reên als nu, nu ik Gods zegen erf. Ach  ' J A C D B. .§§ Ach moederlief! rys op, of wüt ge dat ik fterf, En kinderloos zo vroeg in 't graf zal nederzinken? Neen, is het antwoord.neen myn kind.uw zaad zal blinken Gelyk het Sterrenheir, zo luid Gods eige woord i Door Vader Abraham reeds over lang gehoord. In u zal die belofte alreê vervulling krygen. Het voegt uw Vader, het voegt my hier ftil te zwygerif Maar ach! Natuur Iyd last, nu gaat, myn dochter gaat. Gekust en weergekust, en zo ik uw gelaat (groeten $ Gp aard' niet meer aanfchouw,'k wacht u om hoog të En u,van al uw kroost omringd, in't licht te ontmoeten Gods zegen volg' u: nu vaarwel tot voor zyn oogt Gezegend zy myn kind, gezegend van om hoog Roept Bethuel, Gods gunst vloeije als een dauwofrégéri Op haar , en al haar huis: dat haar noit ramp bejegeii Zegt Laban :noch geen leed verftoore uw zacht gerrïoedi ó Lieve Zuster, die ik meer dan al dit goed Czinneri Beminne: ó zoetfte vreugd van 't huis, wier kuisfchë Noit voedzel zogten om in dertelheid te minnen, Ontfang een huwlyk uit Gods hand u toegebragt. Toen riep de gantfche rey van 't maagdelyk geflacht Die lang in vriendfchap aan Rebekka was verbonderii ó Onze Zuster word' tot duizenden bevonden j Uw zaad bezitte eens 't land, waar in uwvyand woondi Nu kuste ze elk voor 't laatst, als EliSzer toont Hoe alles ree was, om het affcheid te voltrekken. Maar *t moest een hart als fteen tot deerenis ver wekken £ Te zien hoe fchreijend haar haar ouders lieten gaan, Wanneer ze op 't kemeltuig geligt, een oog liet flaari Op al de maagfchap, en vriendinnen die met fchreijeri C Hair  24- DE AARTSVADER. Haar lieve Zuster noch een ruime poos geleijen. Men dringt al (nikkende malkaar den zegen af, Toen 't ei;:dlyk tyd wierd dat zich elk zyn 's weegs begaf. DeMoeder fcheen reeds dood,of zwymt van biccre rouwe. De Vader fmeekt tot God om byftand voor zyn vrouwe. Rebekka fuieekt voor beide; al haar vriendinnen rey Geeft eenen kreet van fchrik. in zulk een fel gety Van driften ziet zeop God, en flaat haar tranende oogen Nu hoog dan laag, en fchynt verflonden door't vermcgon Der wederliefde, elk dacht dat haar den geest verliet. Een deel der maagdenrey verzelt haar, dit gefchied Uit eer; onkreukbre trouw.haar voedfter volgt haar mede, In *t einde flaan zy voort, ai my! nu zwygt de Rede. De bergen dreunen van dat akelig gekerm. Men draagt haar ouders als twee lyken , onder de arm; Zo 't God niet deed, het waar onmooglyk dit te dragen. Rebekka fchreid om hulp, en zegent vast haar magen. Zy reizen fpoedig voort, tot daar, in 't zuiderland, De jeugdige Izaak, wiens gemoed noch heter brand Van liefde en trouw voor God, des avonds was geweken, Om met de Hoogde alleen, en ongeftoord te fpreken ; Zyn ziel te leiden tot het ryk dat eeuwig blinkt. Wanneer hy verre in 't dal dat tuffchen bergen zinkt, Een wolk van ftof ontdekt, belust wat dit mag wezen, Gaat hy ftraks der waart: doch ter nauwernood gerezen, Op eenen heuvel, ziet hy meer, en zegent God, De alwyze Schepper en beieider van elks lot. Rebekka, die alree den jongling kwam te ontdekken, Vraagt wie dit wezen mag; die zal uw hooft verilrekken, Zegt  JACOB, 35 Zegt Eliëzer, vrees niet fchoone: 't is myn Heer. Toen daalde ze af. en zag met fchaamte voor zich ntcr, En heeft haar rein gelaat met fchaduw overtogen Van eenen fluijer, om haar kuisfche en zedige oogea Tc dekken, en de wang, die nu veelfchonerkleurd. De grysaard meld zyn Heer al wat 'er is gebeurd. Godvruchtige Izaak heet haar welkom met een zegen. En vat haar fchone hand. al haar vriendinnen zwegen En volgden haar van ver', hy leid haar in zyn Tent. De Godsvriend Abraham niet verre daar omtrent, Komt ftatig herwaart aan,omhelst haar, vlecht hunhanden, En fchynt van nieuwe vreugd, en dankbaarheid te ontbranden, En wenscht hun voor zyn dood te paren, 't geen eerlang Tot blydfchap van al't huis gefchied met fpel en zang, En allerlei gejuich, waar na zy de oogen flooten Des gryzen Godsheld. uit dees echt ben ik ontfproten i Myn lieve Rachel die Rebekka zo gelykt, En haar in fchoonheid, noch godvruchte liefde wykt. Komt, Iaat onsnuin God de hoop des echts ver wachten j Een Kroost dat zich verfpreije in duizende gedachten. Nu lief, die goede God, die vader heeft gepaard, Schonk my ook uwe liefde, 6 cieraad deezer aard? C 3 ZESDB  36 de aartsvader ZESDE T AF RE E L. Ieder was aangedaan by 't hooren affchilderen van een droefheid , die rachels toekomende affcheid ook ftond te verwekken. Doch de trouwlooze lab an, niet willende dat deze maagd haar oudfte Zuster 't voorrecht eens Huwelyks zoude afzien, houd haar met geweld te rugge; en, zonder acht op haar billyke eisch te geeven, befchikt het dat lea in duifter, en ftilzwygende, en met een fluijer overdekt, naar de gewoonte dier tyden, tot de kamer des Bruidegoms word ingevoerd, die zulk een verradelyk ftilzwygen , aan eene maagdelyke eerbaarheid toe» fchryft. Hoe treft dit rachel, die door de beftelling van haar onmedogende Vader, in een droefgeestige eenzaamheid gelaten , haar boezem dus uitftort, en zich over de fnoode trouwloosheid haarer Zuster beklaagt. ZESDE R T M. ó Nare nacht! ó voedster van verraad» Uw duister kleed bedek' nu vry de fmaad Die myn gemoed verteert. Och! was myn ziel dit bitter leed befchoren, Al  JACOB. 37 Al myn geluk, myn blydfchap is verloren, Myn zegen omgekeerd. Heb ik hierom, ó Lea! al myn dagen Een zusters hart en liefde u toegedragen, Om dus te zyn gehoond? Heb ik u oit'een minnaar afgerukt, 't Was billyk dat gy heden my verdrukt, Maar 'k heb dat noit getoond. Noit heeft een knaap zyn liefde my geboden, Of 'k heb terftond met afkeer hem ontvloden. Myn hart trok tot geen echt, Doch nu, helaas! nu't zevenmaal verjaard, Dat ik dees fchoot myn bruigom heb bewaard, Word hy my noch ontzegt. A Snode lust tot een onwettig paaren, Hoe zult ge eerlang 't onkuisch gemoed bezwaren, En kwellen 't zedig hart, Van hem, die ftraks, wanneer het daglicht blaakt,' En alles ziet, gewislyk haar verzaakt, Die lacht in myne fmart. Wat fcheid gy 't geen de Godheid heeft verbonden, ö Vader! die uw eere hebt gefchonden ? Befchaamdheid volge uw daad. Och, Rachel! och! ruk nu dees krans van een, Strik geen gebloemt meer door uw vlechten htcn, Verfcheur uw bruids gewaad. Slaat, herders, flaat uw cythers nu ter aarde. En gy, die met hun ftem uw keelen paarde, ó Maagden! kerm nu vry. Jk fchrei, helaas! myn oogen veel eer blind, C 3 Eer  3§ DE AARTSVADER Eer zich myn hart van druk genezen vind, Daar is geen vreugd in my. Ik vrees de glans des daags te zien ontwaken. Myn fchandeen fmaad dekt myn verbleekte kaken. En och.' of't licht verfeheen. Tc Beken, de nach: ftreeld myn zwaarmoedige aart; Maar ach! wie weet wat ftraks zich openbaart? Dan blyft de onkuisfche alleen. Vaar wel myn lief. ik lag in vroeger dagen In zoet en zuur u »t naast om *t hart gcflagen» Die blydfchap is vergaan. Myn zuster bied ter naaster lentetyd, Een vrolyk wicht, terwyl ik fterf van fpyt , Den vader lacchende aan. Gy mirthprieel zo welig opgefchoten, Gy zult in 't kort om my u zien ontfloten, En bergen 't koud gebeent. Bedroi dan 't graf, ó LeaJ met gebloemt, Die nu reeds wenschtdatgein myn derven roemt, En tiouloos my beweent. Geen liefde zal myn hart nu immer blaken. De tegenfpoed leert me alles thans verzaken. Myn v/eugde is uitgebluscht. My walgt van al' wat de aarde aan my kan geven; Gods zegen volg' die hy te zaam doet leven. Een rasfe dood werd zoetst door my gekust. ZEVEN-  jacob. 39 ZEVENDE TAF RE EU Na dat jacob, die op dén eisch zyns Vaders, de zevendaagfche Bruiloft met lea gevierd had, op dat hy haar voor 't oog van al de waereld eeren zoude, (want de meerderheid der vrouwen blykt toen niets misdadigs gehad te hebben, vermits de allerhciligfte niet flechts eens, maar doorgaans al hun leven door, dezelve betracht hebben, zonder dat God ter zeiver tyd ophield hun met zyne verfchyningen te vereeren: zonder dat zy immer daar over berouw gehad, of vergiffenis gefmeekt hebben, en God hun deswegen ook geftraft heeft, 't Betaamde den gezegenden Infteller des Christendoms de algemeene zedewetten die de vaderen hadden , tot nadere byzonderheden te brengen, en den aart des Huwelyks aan te tonen , in de vereeniging van een man met eene vrouwe.) na dat dan jacob nu ook zyn rachel bekwam, en reeds verfcheide kinderen by lea gewon, terwyl zy onvruchtbaar bleef, en uit baar dienstmaagd een afkomst gezocht had, die zy zelf zich voorftelde altoos te zullen mis. C 4 feu  4Q de aartsvader fen, behaagde het den Schepper, die alleen de vrucht zo konstiglyk in 's moeders lichaam formeert, en 't ogenblik beraamt, waar in de ziel zich me,t het lichaam paart, en een verdrag Muit, 't welk den mensch zich nimmer weet te herinneren, ook rachel's beede te verhoren, en haar,die dus lang door onvruchtbaarheid was vernederd gebleeven, al haar imert te ontnemen, en hoe zeer vermeerderd het haar vreugde, wanneer ze een zoon in 't licht ftelde! dies zy vol vreugde uitgalmt, hoe God haar fmaadheid had weggenomen, en hem joseph noemt, zeggende , de Heere voege my een andere zone daar toe Men ziet de fchoonheid der moeder in \ wichtke doorftralen. noit zag de Hemel blyder in rachels oog dan heden, 'tfcheen haar toe dat ze een heïr van booze geesten dit kind zag beftoken, en met hun vale vlerken zyn fchoon gelaat onkenbaar maken , maar teffens ziet zy de wysheid, kuischeid, rykdom en eere, (alle haar licht ontftekende aan de heiligheid, die in 't midden dezer fchoonheden gefteld was,) vóórhaar bedde neerdalen , en 't wichtke zegenen. Zy kust het duizendmaal, en de barensweën waren haar zo fmertelyk niet, als haar nu de lachjes van haar zoontje aangenaam zyn. Vol van zulk een  JACOB. 41 k Zie in uw oog de gloed van Jacobs oogen. Zy dreelen 't hart van die u heeft gebaart, Gebaart! ó.Neen! maar in myn fchoot gevlogen," En bly gekust', ö Cherubyntje op aard! Uw armpjes fpreid ge als wiekskens waar voor*t lichtj Liguster, Sneeuw en blanke Lely zwichtj ó Welgezegend wicht! JACOB. *t Is alles ree.myn waarden! om te trekken*" De zonne ryst, noch versch befpat uit Zee. God wil dees reis tot ons geluk doen drekken. En fchenke ons t' huis een wellekome vrcê. Dat  JACOB. 49 Bat 's elk gekust, dees zadel is te ruim. Nu mannen voort, ons dient geen tydverzuim. De baatzucht legt ter luim. Elk weet zyn last, de Keemels gaan voorhenen* Dan Oife en Koe by honderden geteld. Voorts 't wollig vee. wy zullen 't oog verlenen» Dees heirtocht dekt by duizenden het veld. Dan al 't gezin, ik zelf trek achter aan. Zo moog' dees reis, een godsreis zeker gaan, Op 't Allerhoogst vermaan. 'k Heb trou gezocht, ó Syrië! u te leeren, Maar meest vergeefsch en, die ik overwon. Wil lieve God.' u tot die fchaapkens keeren. Befcherm hun Heer! voleind 't geen ik begon. Trek Laban eens. vergeef 't geen hy misdeed, Zo werde uw naam, die uwen knecht beleed* Verheerlykt wyJ en breed. D NE.  5<3 de aartsvader NEGENDE TA FR E E L. Nu trokken zy (de vrouwen vol verlangst om den gryzen isaak te kusfen, door hem gezegend te worden, en rebekka in haar ouderdom te troosten, en eene hulp te bieden, die zy by haare ongelovige dochters nimmer vond,) naar een korte reize , den Euphraat over, die in latere tyden de grensfcheiding wierd tusfehen 't Land, 't welk door God zelf aan jacob belooft was, en den Sy. riër. Dit was de overtocht, langs welke jaarlyks de Chaldeë'n, ryk door koophandel die zy wyd en zyd uitzetteden , duizenden van kostbaare kleinodiën , balzem en zyde , op kemelen, naar Egypte voerden. Zo trok ook voormaals de Aartsvader ab raham, als hy op Goddelyke last zyn vaderland verliet, dees rivier over, die oostwaards Syriën belpoeld. Hier lieten zy ter rechterhand de vermaarde Orontes, die van tusfehen den Libanon en Antiübanon gevloeid , te Syrien zich in de Middellandfche Zeeboezem uitftort. Doch welk een fchrik ontftelde hun , wanneer zy in 't verfchiet een wolk van ftof zagen opgaan, en ftraks op l a b a n dachten! En zeker, de uitkomst  JACOB. §i uitkomst bevestigde hun argwaan, dien woes« ten zou zyn Zoon aan zyn wraak opgeofferd hebben, had God zelf hem zulks in geen uroorn verboden. Wonderlyk weet hy zyn woede een glimp te geeven. en verwyt zyn dochters, (terwyl zy de oogen,'tzy uit verkeerde wroeging van haar vader ontvloden te zyn, of dat het de vrees deed, om in zegepraal temgge gevoerd, en aan elks befpottinge blootgefteld te worden, van fchaamte nederflaan. Gods bevel had nochtans het een, zyn belofte het ander kunnen verdreven hebben.) datgantsch Syrië hun naaien als hatelyk zal zoeken te vergeeten, of met een eeuwige afgryzing, de nako^ melingfchap ten lebrik, hun ontrouw melden. Engy, jacob, zegt hy, hoe hebt ge u myn vriendfehap, en 't hart dat ik u toedroeg,ontfiolen ? Wat recht wettigde u ook, dat ge eeri zwak en oud Vader van zyn dochters en neefe kens zoud beroven, in wien hy nochtans in dees zyn dorre grysheid al zyn vermaak vond ? Zo rukt men een gevangene met list uit de magt eens verfchrikkelyken vyands, maar geen teergeliefde kinderen uit de armen van hun vader. Had ge uw voornemen enstekenneri gegeven, men zoude u met een affcheidsmaaï 't vaarwel gegeeven , en de jongelingen erl . maagden met harpen, en trommelen, en vreugdegezang., u tot aan de rivier uitgeleide gêdaati D 2 heb-  $1 DE AARTSVADER hebben. Dus verbloemt hy zyn fnoden aart, en voegt 'er by, zo 't de Godheid niet dees nacht belet had , myn zoonen zouden getoond hebben , hoe geen Syriër zich van een uitlander laat befchimpen. 't was om u,en al uw trouwloos volk te doen geweest, en deze myne dochters, fwat geef ik ze noch dien naam ?) hadden met befchaarr.de wangen t'huis haare wederkomst al fchreijende mogen geviert hebben, doch als hy van zyn Goden fprak, ontibk jac obs gemoed, die al het vorige lydzaam had •aangehoord, als weetende hoe hy door God, die hem alles bevolen had, ook befchermd zou bly ven, en wien hy reeds dank. te voor zyn beveiliging. Onkundig van zyn rachels bedryf, die de Teraphim had meegenomen, op dat ze haar vader dus de werktuigen zyner afgoderyeontweldigen zou, bood hy alles ter onderzoek aan. Zy, die ze onder haar kemeltuig had verborgen, weet zich door een toeval der natuur listig te redden. Eindelyk, na dat nu ja cob t'zyner beurte zyn befchuldigingen had ingebragt, en alleen zyn ze.en en redding aan den God zyns vaders abrahams en de vreeze isaaks toefebryft, zonder wien, zegt hy, gy my ledig zoud weggezonden hebben , treffen ze een verbond, aanmërkelyk is 't,dat deze Godvruchtige Erfgenaam der belofte, van de God abrahams en  jacob. 53 en vreeze isaaks meld; als 't verfcliil der betrekking aanduidende , in welke die vaderen tot God ftonden. Abrahams verheerlykirig ftelde hem boven alle overtredingen: maar isaak, noch op aarde levende, had altoos reden , om, gelyk de alJervolmaaktfte moeten doen, God te vreezen, als wiens vaderlyk misnoegen zy door hunne afwykingen kunnen opwekken, en zyn tucht 'erover gevoelen. Een zwaare fteen word tot een gedenkteken van dit verbond opgericht, terwyl al de Zoonen van laban mede eenige andere fteenen , als tot een voetftuk voor dezen zuil werpen, doch zo t'zamengevoegd en breed, d. zy 'er alle bekwamelyk fop konden nederzii ten. Laban noemd dezelve Jegar Sahadu tha , of Steenhoop der Getuigenisfe ; maar jacob Gilead. en voegde 'er de naam van Mi/pa, Toezicht of Wachtplaatfe by. Beide merkten zy dezelve als eenMylpaal aan,voorby dewelke geen der Bondgenoten den anderen ten kwaade zoude mogen komen , echter daar onder niet begrypende, dat de een den ander in geval van vyandlyke overweldiging, niet voorby dezelve te hulpe zoude mogen komen. Zy fterken't meteen eed. Laban by de God abrahams en de God nahürs, 't zy hier mede 't Vuur, de oude Chaldeefche Godheid bedoelende j ook door n a h o &, en D 3 zelf  |4 de aartsvader zelf veellicht door abraha m , voor zyn roeping geëerd; 't zy dat hy uit vleizucht voorjacob, den waaren God daar by wilde voejren, 't blyft altoos een fnoode verdeelinge. p Hoe zal dit 't oprecht hart van jacob niec verdroten hebben, die, vry van alle dubbelzinnigheid , een God, de God abrahams en de vreeze isAAKsin zyn eed erkent! Op dat nu ieder in de heuchelykheid dezer uitkomst zou deelen, gebied hy een meenigte van vee te flachten, en bereid laban en al zyn Zooncn , een heerlyk gastmaal, 't welk zy cp de t'zaamvergaderde fteenhoop nuttigden; terwyl lea en rachel,vol blydfchap over deze verzoening, al zingende het overig gezelfchap dus tot dankbaarheid opwekten: NEGENDE RYM, LEA. Nu juich myn zuster, God ten prys, Die ss vaders gramfchap heeft bevredigt. Wat vordren wy noch meer bewys,? Gy ?iet hoe de Almacht ons verdedigt. Hy zelf trok aan dit heïr vooraan. Een macht, onmooglyk te wcérllaan. e ac bel. Wy trokken met gezarg vast voort. 't Gebergte boog zyn kruinen neder, Zo dra 't onze aankomst had gehoord. 't Ge-  JACOB. SS 't Geruisch van hoge Palm en Ceder Gelykt een zee die zachtkens fpeelf, Wanneer de golf den oever ftreelt., LEA. Dit let ons niet, zo (lil ontvlucht, Om Vader en al 't huis te fchreijen. Dat dost myn dochtertje beducht; Dat doet myn zoontjes Moeder vleijen, En Ruben vraagt my wat ons deert Nu Vader vrolyk 't hu is waart keert. RACHEL. Myn Jofef, al myn levenslust, Nu meer dan drie paar zonnekeren, In wien reeds Vaders wysheid rust, Komt tydig in dien nood ons leeren, En wyst me op God, terwyl zyn oog Vast druppende opziet naar om hoog. LEA. Doch even als een Leeuw, verwoed Na 't plondren van zyn dierbre jongen, Den jager op *t gebergt ontmoet, En fchrikklyk komt op 'c lyf gefprongen, Dat elk een bleeke doodfchrik zet, En kermt, en omziet wie hun red: RACHEL. Zo dacht een ieder niet dan leed, Wanneer men Vader aan zag rukken. Men hoorde alom een jammerkreet, En fpelde een reeks van ongelukken. Daar ligt nu al onze eer geftrand. D 4 Hies-  55 DE AARTSVADER Hier is wat fchriklyks voor de hand». LEA. Geen fchaamte deste oit ons gelaat Zo droef als in dees oogenblikken. Myn zooncj.es fcheur vry uw gewaad,. Ik zie u in uw bloed verflikken! * Och Vadei! fpaar de onnozelheid; Die kusfende om vergifFnis fchreid. KACHEL. Wy lagen beide neê.geknield, En Jofef kust zyn grootvaars handen, 'k Zag hoe ge uw trapen pas weerhield, ó Vader! gramfchap deed u branden: Natuur verdooft en bluscht die vlam» En boeit de telgen aan haar Ham. LEA. Maar niemand vaster van gemoedl Dan Jacob die op God vertrouwde*»' Zyn zedig oog verfpreide een gloed • Waar uit men 't ilerk geloof aanfehoude Des Helds die Gods belofte ontfing, En op Gods last zo verre ging. RACHEL. Nu" zeg, wien voegt het ons alhier De meeste zucht in 't hart te dragen? ó Bittre ftryd, wat ftaat gy dier! Gy kunt ons hart te vinnig knagen. Hier Vader, ginds een Egtgenoot. Och! och! wie red ons uit dees nood ? LEA. Wie anders dan de Hemelheer ? Zyn  ) A C O B. 57 Zyn goedheid doet de gramfchap buigen. God lof! 't neemt alles reeds een keer.; Hem zullen we onze dai-k betuigen, Op wiens bevel de verfcheen, En haat, en wrange twist verdween. RACHEL. Nu Jofeph! 'k achte u reeds al kwyt, En vreesde u van my te zien fcheuren.' Die vrees, ó fpruit aan God gewyd! Heeft uit. gy zaagt uw Moeder treuren? En heenefmelten in getraan, Om u, en Vader meest begaan.! LEA. 6 Vreê! ó fchone hemelfpruit; 6 Bruid van alle de Englekoren, Gy die de drift aan ketens fluit, Door wien de blydfchap word herboren, Doorluchte maagd van God beftraald, Noit wierd gy vrolyker onthaald. RACHEL. Uw glans verdooft het fchittrendst goud. Hoe ftreeld uw Paradysjeugd de oogen • Wie had u immermeer vertrouwd, Bewoonfte'r van de Hemelbogen, Als balling, op *t gebergt zo wyd Te ontmoeten ter gewenschter tyd? LEA. Zo ftichte ge ook voorheen 't verbond, En kost Abimelech ontfteeken, Om Izaak dien hy wederftond D s Ecft  58 DE' AARTSVADER Eerbiedig vriendfchap af te fmeken. Dat tuigde Gerars vruchtbaar dal, Befproeid, doorwatert overal. RACHEL. Men hoorde Zang en Cytherfpel Door 't zwerk tot voor Gods aanzicht dringen: Men dempt geen put noch waterwel, Om Izaak, als voorheen, te dwingen, Nu twist en tweedracht 't veld verlaat, En ;t nedrig volk de boosheid haat. LEA. Uw fchoonheid is 't alleen niet meer Berfeba! ryk van God gezegend, . Die roemen mag op zulk een eer. 't Gebergt is heden noch bejegend Met zulk een blydfchap die 't gemoed Voor de uitgeharde doodfchrik boet. RACHEL. ó Wolken vloey nu van genaê! Befproei de toppen dezer bergen. Dat hier een Paradys ontfta Om 't fchoon Berfeba noch te tergen. Een dauw van heil verkeere uw zand In weide en vruchtbaar akkerland. LEA. Dat elk die hier zyn Tenten flaat, s,i Zy uit Egipte wyd getogen, Of van den Tigris en Euphraat, Gedenke aan ft Goddelyk vermogen, Noit  JACOB. J9 Noit los, noch ydel aangebcêo. Een kracht die harten breekt als fteen, KACHEL. ö Balfembosch! ó Wierookgaard! Die 't hooft zo moedig op durft halen, De tyd die niets op aarde fpaard, Zal al uw eer in 't ftof doen dalen, Als dit verbond zyn geur noch fpreid Op wieken van de onfterflykheid. LEA, RACHEL. Gedankt zy 's Allerhoogftens kracht. Hy doe 't verbond dees zuil verduren, En leven tot in 't nageflacht. 6 Dag! ó heilzaamfte aller uuren, Dat niemand onzer u vergeet' Geen vreugd ftreeld zoeter dan na 't leed. TIEN-  60 DE AARTSVADER TIENDE T A F R E E L. De dag te verre verftreken zynde, verplichte laban om op 't Gileadsch gebergt te vernachten, doch zo dra de morgenftond aanbrak, geeft hy zyn Zoonen bevel de keemels te doen zadelen, en fteld zich vaardig tot de 'thuisreize; dies jacob hem omhelzende , alle heil hem toewenscht. na hem deeden lea en rachel dit-ook, doch met de heftigfte aandoening, de Kinderen omringden hem, en zommige hielden zyn kniën vast. Beide zyn dochters vallen hem, de een om den hals, en de ander om zyn middel, en gaven hem al nokkend haar affcheid. Vaarwel, myn lieve Vader! riepen zy, God geve u allerlei zegen, en doe u, by de vrouwen uwer Zoonen 't gemis uwer dochters vergeten ; geen haat noch afkeer, maar Gods eisch voert ons van u. Wy zullen u altoos in ons gebed gedenken. Labans harte door 't fchreijen der vrouwen en kinderen,die hy nu voor't laatst aanfehoude, week geworden,zegend ook haar vreemdelingfcbap en kust haar vierig. Zo doen ook al zyn Zoonen, waarna" hy, vreezende voor al te flerke ontroeringen indien dit langer  JACOB. 6l ger duurde, op zyn kemel ftygt, en onder een algemeen geroep en gefchrei,de reis naar Syrië weder aanvangt. Al 't herdersvolk van jacob fpreekt over deze zake, looft God, en verwonderd zich over de ftandvastigheid van hunnen heer , en de byzondere gunst, waarin hy by de Allerhoogfte ftaat. hy zelf is bezig het hart zyner vrouwen en kinderen te doen zien hoe God altyd byftaatdie hem vreezen, en hun door zyn Almacht allerlei uitredding, al is 't ook noch zo ongezien, weet te verfchaffen. Ten zeiven dage breekt hy van dit gebergt op; maar fchoon de vreeze voor laban nu volkomen verdwenen was, was echter al 't gevaar niet voorby. hemfchiet wel ras de haac zyn's broeders es au in, 't welk hem nu en dan eenige overdenkingen kost. doch de goede God, die tydig het hart verfterkt van hun die hem liefhebben, en hun alsdan met zvn vertroosting allernaast is, wanneer't gevaarnaderkomt; die Hemelheer,die zyn Throon op Cherubynen vestigt, geeft nu aan een menigte dezer geesten bevel , om 't zwerk te breeken, en met hun zichtbre tegenwoordigheid, als afgezanten zyner macht, den heiligen reiziger te verfterken. zy dalen op dit bevel, en komen Gods lieveling tegen, daar hy met het ryzend morgenlicht, eenige afftand van zyn Tente af, zich al biddende in een-  6l DE AARTSVADER eenzaamheid bevond, terftond op zulk een gezichte gevoeld zyn hart verzekering dat deze hemelfche Krygsbende eer voor hem ftryden zal, dan hy door esaus geweld omkomen, terwyl zyn dankbaar gemoed God hier over verheerlykt, hoort hy deze vlekkeloze Hemeljeugd elkander Gods eere dus toegalmen: TIENDE RYM. EERSTE ZANC. Wy zweefden vrolyk op en neêr Langs goude en hyacinthe fpooren, In 't licht dat voor ons wierd gebooren, De throon en zetel van Gods eer, Daar nimmer dwaallicht in kan komen, En nacht noch fchaduw valt te fchromen. EERSTE TEGENZANG. Dit is ons Paradys geweest, Van toen we als morgenfterren juichden, En Gode lof en eer betuigden. Hier tuischt geen zomerwind. Gods geest, Gods adem zelf verwekt ons *t leven, Dat ons voor eeuwig is gegeven. TWEEDE ZANG. Doch fchoon het aardryk zinkt zo ver Voor ons, die, burgers van Gods EJen 't Gefternte met de voet betreden. Noch  JACOB. 63 Noch koos Gods wysheid in dees fier' Die omdoolt tusfchen de andre lichten, Ons vroeg een maagfchap op te richten. TWEEDE TEGENZANG. Wat wonder dan, dat wy zo vaak Ons Paradyslucbt gaan begeven, Om op Gods last dus laag te zweven? Wy kennen zoeter geen vermaak, Dan 't zaad dat God zich ging verwekken. Gewapend met Gods macht, te dekken. DERDE ZANG. Welzalig! die ons dus ontmoet. Maar 't lust de Godheid ook te ilralFen, En door ons arm zich recht te fchaffen. Dan moeten wy, die 't Hoogde goed Straks op Theorb en Cymbels prezen , Hooglieden zyner vierfchaar wezen. DERDE TEGENZANG. Zo zag ons de Erfheer van al de aard» (Wanneer hy hoogheid zogt te vinden, En God met een geruisch van winden De vloek fprak, door hem zelf gebaard.) Al onze liefde in haat verdwynen, En ons als vlammen vuurs verfchynen. VIERDE ZANG. Zo wierd het fchoon wellustig dal, Gantsch Sittim door ons aangeftoken, Dat noch de zwavelpoelen roken, En  ^4 DE AARTSVADER. En bergen dreunden van dien val, Toen 't gruwzaam volk tot asch verteerde, En muur en toren ommekeerde. VIERDE TEGENZANG. Gods wapenhuis, dat donderdag En blixem, hagel, ftorm verzegeld, Wanneer hy (preekt, berst uit, geregeld Naar 't heilig en alwys gezach, En fterkt, 6 God! uw legerfcharen, Die fchittrend uw gericht bewaren. ÏÏFDE ZANG. Dies wy, Trauwanten van Gods wraak, Geweld van fchild noch zwaarden wyken, Noch 't vendel onzer krygstocht ftryken, Al fchiep het gantsch heelal vermaak In ons te trotfen en braveeren. Wie deinst? wy moeten juichend keren. VTFDE TEGENZANG. Maar zo verfchriklyk door Gods kracht, Zo troostlyk ziet men ons ook dalen, Terwyl de goude zonneftralen Vee! zwarter fchynen dan de nacht, By 't licht dat wy rontom verfpreyen, Gedoscht in Hemel-livereyen: ZESDE ZANG, Om 't volk van God ten dienst te (taan. Zo voerden we Abrams neef naar buiten, Eer zich de Hemel zoude ontfluiten, En  JACOB. °5 En wezen hem een vryborg aan, Terwyl Gods gramfchap floeg aan 't blaken. Zo blyft zjrn oog zyn volk bewaken. ZESDE TEGENZANG. Zo daalde een onzer op 't geklag Van haar die met haar jongske (likte, Doch aan een bron haar hart verkwikte j Die ze onder*t loof ontfpringen zag, Zo dra Gods Engel was verfchenen, Om haar Gods zegen te verlenen. ZEVENDE ZANO. Dus zaagt ge, ó Izaak! u bewaard. Dus hebt ge, ó Jacob! ons vernomen,' En zaagt ons juichend tot u komen, Zo ver van huis, terwyl ge op de aard' Uw rustkoets fpreide, en, op ons pluimen Uw geest het lichaam fcheen te ontruimen. ZEVENDE TEGENZANG, 6 Zalig hy rontom wiens Tent Een wacht van Englen zich moet vinden3 Laat al wat wil zich onderwinden Om hem te doden. die zich wend Tot God ftaat pal, en onbeledigd. Wat vyand kwetst daar God verdedigd? A GTS T E ZANG. Hy zelf is der Godvruchten fchild. Zyn krygsbanier is 't wisfe teken E Ora  66 DE AARTSVADER Om door flagorde heen te breken , En te overwinnen al wat wild En woest dien Handen aan durft randen, En de onfchuld dreigt met bitze tanden. AGTSTE TEGENZANG/ Wat vreest ge ó Jacob! voor de haat Een 's broeders die voor God moet zwichten ? Vrees God, die vrees zal 't hart verlichten. Gy naamt ze al vroeg als kind te baat. Wy zullen u van ver geleijen. Trek op, trek op ó Hemeheijen» NEGENDE ZANG. d Woonftee van Gods heiligheid» Verheve zalen» daal beneden, En opent uw welzaligheden Aan hem, wiens hart een geur verfpreid Zo welkoom voor Gods Throon ontfangen. ó Jacob J reis op ons gezangen. NEGENDE TEGENZANG. Trek voort d balling dezer aard! Al voelt gy fcherpe distels fteken , Gods hulp zal nimmer u ontbreken. Al word uw ziel zomwyl bezwaard Door tucht, uw tranen mogen vloeijen , Gods Geeft zal eeuwig u befproeijen. SLOTZANG. Zyn oog zal zelf uw zonnefchyn, En  JACOB. 6? Ën wy om hoog uw fterren wezen: Komt Hemel fcharen! nu gerezen , s Tot Hem wien wy tot knechten zyn. Hoe zal dees held Gods goedheid loven • (ven. Hy (laroogt, gold zyn wensen, wy voerden hem naar bo- Zo zong dit Hemelsch heyr, en ftreefde onzichtbaar heen. Go-'vruchte Jacob lag ter aarde, om met gebeên De God der geesten op 't ootmoedigst te vereeren. Ach! roept hy, wanneer zal ik eenmaal *t maatzang Ieeren^ Dier zuivre zangers van het hoogfte Paradys? ó Gy die 's Hoogften lof bemind, mogt ik uw wys Al ftaamrend volgen ,'k zou al 't aardfche ligt vergetend Myn ziel! zing Gode lof» hy doet u heden weeten Dat u geen Èfaus wrok zal deren, dag aan dag Ververscht hy zyn genaê. wat vyand razen mag, (kenS Gods kracht verbreekt zyn woede, als heden kwam te blyOchJ Iaat myn ziel ó Heer!noit van uw liefde wyken, Noch twyfljn 'aan uw zorg, die zonder einde waakt, En, nimmer ftilftaande, ons geluk allengs volmaakt. Kom, Iaat ons welgemoed naar vrouw en kinders keren. Zo oit voorheen, nu hebbe ik (lof om hun te Ieren Hoe 't aldoorzichtbaar oog, onze angst te niete doet, En vaagt de nevels van het afgepynd gemoed. Dus keert hy 't huis.al waar de galm hem komt ontmoeten Waar mee't gezin al vroeg den Schepper pleeg te groeten, Zo dra hy 't oog des daags, de zon weer op doet gaan, Hy fcheen een Engel zelf. een ieder ziet hem aan P En waand iets hemelsch in zyn rein gelaat te fpeuren. Men zag hem *t zedig oog eerbiedig opwaards beuren. Een blos bedekt de wang air in zyn eerlïe j'eugd. Ei t»  DE AARTSVADER Zo vliegt de Sperwer, als de Lente ons hart verheugd, In 't heetst] der zuidewind , en zomerzonneftralen, En fpreid zyn vleugels in die hitte, om neer te dalen Met een vernieuwde dosch. Indien men 't vragen mag, Zegt Rachel, meld ons wat uw oog op heden zag. Gewis u (s wat groots, en wohderlyk verfchenen. Ja, roept hy, alle vrees voor Efau is verdwenen. God heeft myn angst gezien, en my een hulp bereid. Gelooft, gelooft zy God die zyn weldadigheid Aan ons doorluchtig maakt, dus antwoord Rachel weder.: Noit blaakte uw oog met zulk een yver, zet u neder ó Lieveling van God! en laat door nieuwe llof Dees Tent weergalmen van Gods ongemeten lof. Zo luister zegt hy, gy, en al dees kindren meede. Gy kent myn waakzaamheid,en hoe ik 't licht bellede Zo dra 't de fchaduw breekt, met peinzèn en gebeén. Dit morgenoffer dringt door lucht en wolken heen, En opent ons gemoed voor hemehche gedachten. Ik, overlang gewoon de Godheid in te wachten Op zulk een wyz', onttrok my heden uw gezicht, Om, waar het mogelyk, het lastige gewicht Der vrees voor Efaas wrok, door bidden te overwinnen. In zulk een aandacht ftreeld iets hemelsch myne zinnen. Natuur zweeg rontomftil. geen wind verroert de blaên: Men hoord geen vogel in de naaste boschkens liaan. De beekskens rusten als om aandacht te verleenen. De wolken dreven voor Gods aangezicht daar henen, Rykskoetzen zyner macht en luifter voor ons oog. Ik die dit opmerk, zie aandachtig naar om hoog, Maar hoor een zoet accoord van Trommels en Cymbalen, Trom-  / JACOB. 6p Trompet en fchelle Luit, van boven nederdalen, Gedurig fterker, naar het digter tot ons kwam. Noch was het weinig by het geen ik zints vernam. Het wolkgefpan fcheen onder 't zingen neêr te dalen,' En hield vlak voor ons Uil, fchoot purperrode ftralen Aan alle kanten uit, en fcheide fluks van een. Wanneer my eenen dag van Engelen verfcheen, Die weemlend onder een, den lof des Scheppers zingen. Men zag ze hoog en laag gelyk in halve kringen, Dees glorie fluiten, maar oneindig in getal, ó Regenbogen 1 die ik noit vergeten zal, En in fapphyre gloed de zonne deed verbleken, Met uwe heerlykheid was al myn fchrik geweken. Ik zag 'er duizende, die, als Gods Legermacht, Geharnast waren met een onweêrftaanbre kracht, (ken. En 't vlammend zwaard.hun door Gods majefteit gefchonWel driewerf flingren heên en weör, dat vuur en vonken Als zo veel blixems zich verfpreiden door dit rond. Weer andre loven God met fpel en hart en mond,, En vesten nu en dan hangwiekende hun oogen Met eerbied naar omhoog, tot in de diepfte bogen Des open Hemels, om te fpieglen in het licht Des Ongefchapen Zons, voor wiens volmaakt gezicht Al deze zonnen in de hoogfte hemelftreeken, Als zwakke ftipkens aan dat firmament verbleeken, Gelyk de melkweg voor de glans der maane wykt. Noch is 'er die in 't goud, gelyk als vorften prykt, Ja alle fchoner dan 't een menfchenoog zou dragen. ) Maar wien 't de Godheid lust aldus zyn welbehagen Te tonen, fterkt hy 't oog met onbezweke feracht, E 3 z?  7<3 DE AARTSVADER Zy zongen beurtelings, hoe hun getrouwe wacht, Der vromen tenten als een vesting moet bewaren 9 En door Gods last, zyn volk voor duizend rampen fparen» Met wien ze als broeders,in een vaste vriendfchap liaan ï Wier heil hun vreugd is, wier betwisters zy verdaan; Wier geest zy eindlyk, van de lippen afgezogen, Al kusfend fchaken, en inftrenglen in hun boogen. Door zulk een troost wierd myn gemoed zo derk als ooit» Ik boog, en dankte God die myn geluk voltooit. Intusfchen flo«t het zwerk, ik zag hun digter paren, Èn hoor met veldmuzyk dit heir ten hemel varen. Muzyk! doch die in Jc hart geen felle woede ontdeekt, Maar hoop op Hem,die overwind zo drahy fpreekt. Ik zeeg eerbiedig voor het oeg der Godheid neder, Maar dacht.noch vloogdeesrei vanEnglen heen en weder, Schoon verre uit myn bereik, en, op dat dit gezicht Door elk herdacht zy die alhier zyn woonplaats dicht, Heb ik dit veld de naam van Mahanaim gegeven, Naardien ik voor my »t heir der Englen heb zien zweven, En ginds myn eigen heir zag leegren in het dal. Zie daar een teken dat ons de Almacht helpen zal, En 't Henislfche gedernt zich eer met fterkte kleden. Eer wy ons ongetroost door 't onheil zien bedreden. ELFDE  JACOB, 71 ELFDE TAFREEL. Alle verheerlykten zy den Heer en gebieder der Engelen, een geheele waereld, zegt jacob, was door een enkele dezer Goddelyke Throonwachters om te brengen, en te verwoesten, zo 't hem God beveeld , doch niet een eenig fchepfel zonder zyn gehengenis. Laat ons dan den God der Geesten hulde en eere doen, die met een wenk deze Lichtbe. wooners ons ten dienfte doet ftaan, tot ze ons eindelyk juichend in den fchoot 'der gelukzaligheid overvoeren, om nevens hun „ bewooners dier heerlyke gewesten te zyn. Groot is God! riepen de vrouwen eerbiedig uit; zo hy 't niet deed, wy wandelden in een akelig duifter, en waren 't geweld ten prooije geworden. Zyn zorg en liefdé draagt ons , gelyk een Arend zyn breede vleugels over 't hooge nest uitfpreid, en de pluimeloze jongen op zyn rugge torst. Hy zal de pylen onzer hateren ftomp maken, en ons met vrolyk gezang van overwinninge omringen. Jacob , hoewel van de Goddelyke hulp verzekerd,, fteld echter de noodige zorg te werk. Nooit verwaarloosde een vriend van't heilig OpperE 4 wezen 3  72 DE AARTSVADER wezen.fchoon van deszelfs Waarheid overtuigd, de gepaste middelen. Zeker, wanneer de Gódheid iets beftemd, dan is een wys man wys , noch éen Kerke fterk, maar alle raadflag en dapperheid eindigt in fchande. doch nimmer betaamt het echter een godvruchtige lichtvaardig telluimeren. Hy fiaat hand aan 't werk, en laat het voorts der Goddelyke raad bevolen , deze middelen aan haar einde te verbinden. Op dezen voet rust j a c o e een gezandfchap tot zyn Broeder es au uit, die op 't gebergte S.ïr zyn woonftee had geftigt. Hierhadhyde nakomelingen |van Sehirden Horiter verjaagd, die h -m dit gebergt tot een krygsbuit lieten, alwaar hy,die de nederige velden haatte,zich als op een burgt legerde ; hier vond hy zyn erffenisfe van God hem toegelegd, en ftrekte zyn gebied zich op zommige p'aatfen tot aan de oevers der Schelfzee, nu Arabifche Golf geheeten. Jacobs afgevaardigden, met een nederige boodfchap afgezonden, trokken derwaard heen, en latende Berfeba liggen, kwamen aan't AsphaltitischMeir, toenDoodeZee genaamt, aan welks oevers zy de zwartgerookte puinhoopen der fchrikkelyk omgekeerde Steden ontdekten, welkergefchiedenis hun^ met verheerlyking der Goddelyke w .ake, wel eens verhaald was. alle de voorheen bloeijende nkkers,  jacob. 73 akkers, waren in eene zoutgroeve en dorre netelheide veranderd; en daar eerst de fchaapkens ter weide gingen, kiest nu 't wild gediert zyn loerplaatzen, terwyl de nachtuil tusfchen de verzengde fieenen nestelt, de boomen liggen als door blixems van een gereeten op de grond, en allerlei ongediert fchuifelt onder de ftammen. 't meir zelve is hier door zyn zulfer bekend, terwyl'de bronnen, uit warme fprongen (opwellende , ftaan te roken. Dit alles deed de voorbytrekkende reizigers ftilftaan, en den God des Hemels met aanbidding vreezen. Allengs voorttrekkende, vernemen zy dat es au zelf, met vier honderd mannen in aantocht was. die verbazende tyding doet hun terugge keeren, om hunnen Heer noch tydig te waarfchuwen. Dit vult al 't huis in 't eerst met ontzettinge. De vrouwen , zwak in hun geloof, als dat noch weinig geoeffend was, dachten alree een verwoede hoop moordenaren op hun, als op weóïlooze fchaapkens te zien aanvallen. Zy zagen , zo 't hun dacht, de Tenten in brand geftoken, en een fchrikkelyk rennen, rukken, breeken en wegtorsfen te gemoet, en zich zelf eindelyk in een elendige dood geftort. In zo veel ontzetting beveeld jacob, altoos bedaard, zyn volk-en vee in twee heiren te verdeelen, op dat, zo esau op 't eene aanviel, het andere E 5 zich  74 DE AARTSVADER zich met de vlucht mogt zoeken te redden, waar na hy zich in eenzaamheid begeeft, en zyn beklemd gemoed dus voor 'toogzyn's Hemelfchen weldoener en befchermer uitftort. ELFDE R T M. O God! ge vreest in lofgezangen, Met licht als een gewaad omhangen, Wien aarde en hemel hulde bied: »t Zwicht al' wat leeft voor uw vermogen. Gy overfpand de Hemelbogen, En hangt al *ï aardryk aan een niet. Tot u, 6 hoorder der gebeden! Moet alle vleesch eerbiedig treden. Uw oog doorwandelt ons gemoed. Der fterken raadflag kunt gy breken.' Nu zyt niet verre, 6 Heer! geweken; Genees een hart door rouw gevoed, 't Luste u uit duizende gedachten Ons huis uw zegen waardig te achten. 6 God! myn 's vader Abraham En Izaaks, wil uw knecht verhoren. Uw trouw gaat nimmermeer verloren. Uw heil blyft vast aan onze dam. Eer fchud een Irorm 't gedernte neder; Eer mengen zaad en hoofddof weder Zo woest dooreen, als in dien dond, Toen ze eerst door uw bevel geboren, Niets dan een woest gedruisch deên horen, Eer ge alles aan zyn wetten bond. Eer  JACOB. 75 JSer mengt de zee zich met de ftranden Van onze bloeijende waranden, Eer uw belofte ga te niet: Eer t'ziddert de aarde op haar pilaaren, En dreigt ten afgrond heen te varen, Eer 't woord verdwyne aan ons gefchied. Doch 't zal Euphraat noch Tigris weezen s Alwaar myn zaad uw naam zal vrezen. Dit Kanan zal myn erfdeel 2yn. Dies was *t genoeg zo ver' gezeten: By den Syriër ons leed verbeten, Gezucht in zulk een naren fchyn. Myn twist was voor uw oog gekomen. Toen heb ik Heer! uw last vernomen, En toog myn maagfchap te gemoet. Gy zelf woud met uw dienaar wezen. 6 Trouw! ó goedheid! noit volprezen. Die hoger dan der zonnengloed De Heemlen onder zich ziet zinken, Achl kon Gods lof zo heilig klinken Op aarde, als voor zyn aangezicht, 'k Zou dag en nacht daar aan bededen. Nu zucht, nu fchreie ik van beneden Tot u die 't angftig hart verligt. Als ik myn rykdom overreken , En de armoe die my is gebleken Daar tegen, toen ik dees Jordaan Slechts met een ftaf mogt overtrekken, Daar gy my heden kost verwekken Twee Legers die rontom my Haan; Dan  ?6 DE AARTSVADER Dan roep ik Heer! ik ben 't onwaardig; Uw trouw, uw liefde zo goedaardig, Spruit enkel uit de volle bron Van uw genade. Och help my heden. Nu Efau Ons komt tegentreden. Gy kent de haat die hem verwon. Daar fpant hy boog en felle pezen. Waak op, Q Heer! ruk die u vrezen Uit zyn verwoede en felle hand, < Eer hy zyn wraak aan ons koom toonen. En werpt de moeder op haar zonen, Terwyl al 't leger ftaat in brand. 6 God! wie zou zyn woede keeren? Wie fluit zyn moorden en fchoffeeren, Zo gy 't niet doet? Dies zie ons aan, Eer ik myn dochter zie gefchonden; Myn zoons gedood, en, op hun wonden Het zwaard zelf door myn hals voel gaan. Maar 'k weet, gy hebt o Heer! gefproken, (En wanneer hebt ge uw trouw verbroken,i Die vaster dan 't gebergte ftaat ? ) Dat ge ons in goedheid zult gedenken, En ons een talloos zaad zult fchenken, Als 't zand der zee, dies zal myn fmaad Die ik eerst vreesde, in vreugd verkeeren.1 Kom Heer! laat ons uw goedheid eeren. Verbreek de hoogmoed, fchen haar kracht. 't Gaat wel. 'k zie fpies en zwaard verbreken. O God! uw naam is 't wisfe teken, Waarin ik de overwinning wacht. TWAALFDE  jacob. t? TWAALFDE TAFREEL. De heilige jacob, nü zyn reize voortzettende , beveelt zyn vrouwen, dienstmaagden; elf kinderen, en al wat hy hadde, by 't licht der helderfchynende maan , de beeke Jabbok over te trekken, een heerlyke nacht begunftigde deze optocht, men hoorde de krekel in de rietbosfchen, die aan dè oever der Jordaan hoger dan een man opwiesfen, en de nachtegaaien van verre flaan. de dauwende maan, die gints in 't gras fcheen te vallenj fpiegelde zich irt 't helder water, en defchaapkens huppelde van blydfchap,zo dra hun voeten het water riekten, alles wasftil. men hoorde alleen 't geplas van 't vee by 't doortrekken dezer waddinge; zomtyds ook wel een fnik uit het vrouwen-leger j waarin de fchrik haar woonplaats noch had. Jacob bleef alleen, en verkoos in eenzaamheid zyn godvruchtige gepeinzen te vryer loop te geven. Verbazende was Gods goedertierenheid over dees zyn gunfteling. hoe zyn gevaar grooter was, hoe hem een uitnemener verfterking te beurt viel. Eerst verfcheen hem in zyn eenzaam omdwalen Gods luifter in eenen droom; voorts  7# de aartsvader voorts ziet hy wakende een heir van Engelen? en nu verfchynt hem meer dan millioenen Engelen ; de Engel van Gods aangezicht zelf, in menfchelyke gedaante. Zo behaagde het dien Ongefchapene, alree een voorteken te geven van zyn toekomftige verfchyninge onder de menfchen. Hy gedraagt zich als een worfte» laar tegen ja cob, en verleend hem de overwinning, de Hemelen zwygen van verwondering , dat hy, die zich door de duizenden der Engelen laat dienen, ]a duizendmaal duizend meerdere door een enkel bevel zou kunnen voortbrengen, in zulk een geftalte neê'daald. deoneindige Volmaaktheid,die voor geenbezwyming of aftrek haarer eere en heerlykheid vatbaar is , fchetfte dus den flryd van hem af, die om den vloek des doods te vernietigen, eens, als 't waare, in zyn kracht gekneust, en een weinig tyds minder dan de Engelen zou bevonderf worden. Noch verbazener fchynt het, dat hier de heer e zelf, (na dat hem jacob om een zegen bad) zynen naam vraagt: hy die zelf de duizenden der fterren by riaame roept, doch 't behaagde zynér wysheid, dus een gelegenheid te nemen om j acobs naam in Israël, Vorst Gods te veranderen, om dat hy zich Vorftelyk met God eri met de menfchen gedragen had , en over. mogt. ö Jacob! dusgewind ge een ontwy- felbaaf  JACOB. 79 felbaar waarborg van uw overwinning in al uw aanftaande tegenfpoeden, want hy die zich met donder kon bekleden als een pantfier, en voor wiens aanfchyn de blixems als pylen heen en weêr fchieten; die de overwinningen uitdeeld, liet u de overwinning, op dat ge verzekerd zoud zyn, dat zich geen eindige kracht met voordeel tegen u verzetten zal. Is u de heup verwrongen , 'tfchetst u af dat wel eens de uitterlyke voorrechten kunnen gekrenkt worden ; dat men in vrouw, kinderen, tydelyke have last lyd, en al zyn héerlykheid ziet fine! ten als eene motte, zonder dat echter't gemis dier lieve panden of gefchenken van Gods goedheid, den wezendlykften zegen ftremt. Doch wat vraagt gy naar de naam dezes Mans: Dieis tochwonderlyk. eeuwennau, zal'thembehagen zich dus bekend te maken: Ik ben die ik ben-, drukkende zyn volftrekt noodzakelyk beftaan uit, daar alles buiten hem toevallig is: ofte, Ik zal zyn; als die, gelyk de Algenoegzaame zyn volktoeftaat, elk naar hun onderfcheide behoefte,de opene plaatfe aan te vullen., zyn zy in duifternis , hy zal hun Zonne zyn; in ftryd hun fchild; in armoe hun rykdom; in elendens hun vertroosting en roem: in zwakheid hun ftaf; in 't fterven hun leven. De heilige jacob geeft deze plaatze ter gedachtenisfe de naam van Pnièï, Gods aangezichten Want3  go DE AARTSVADER Want, zegt hy: ik hebbe God van aangezicht tot aangezichte gezien , en myn ziel is gerei geweest. Zeker*" een voortreffelyke weldaad, want wilde God Zyn Majefteit voor een fterflyk oog doen doorftralen, den mensch bezweek voor zulk' een heerJykheid. Dat getuigde t'zedert aï de nakomelingfchap van dezen Aartsvader, wanneer zy by 's Allerhoogstens Wetgeving op Sinaï vreesden te zullen nerven , indien zy voortvoeren (*) zyn heerlykheid en grootheid te zien, enzyne ftemmetehoo. ren. (t) Ja reeds in net Paradvs verfchool hy, die al zyn voorig geluk jammerlyk verbeurde, onder 't loof van een dicht geboomte,vol vrees om God te zien, of (elendige dwaasheid!) door hem gezien te worden. Nu veroorzaakte den tweeden Adam , dat men God, in zyn openbaring.zien, en eindelyk eens ten vollen in heerlykheid aanfchouwen en genieten zal. De (*) Deut. V. 24-28. (t) 't Schynt dat 's Heilatids wóórden Joh. V: 37.' hier op zien: Gy hebt noch zyn Jlemme oit gehoord, nochzyn gedaante gezien. De zin zal dan deze zyn: Gy (Joden!) hebt het getuigenis van den Doper; van myn werken, en dat des Vaders, aangaande myn Godheid: wateischt gy meer? of wilt ge dat ik de luister myner Godheid zal doen doorfchitteren ? maar die zoud ge niet kunnen dragen; want uw Vaders getuigden alree dat ze vreesden  JACOB. 8l De uitkomst bevestigde deze gebeurtenis. Jacob ziet zich (daar hy al. zyn bezittingen in order, gefchaart, en zyn waardfte panden 't veiligst geplaatst had.jf in vreede door zyn broeder esau.ontmoeten : fchoon geen kleine ontzetting het vrouwelyk harte overwon, op 't zien der veldftandaarden, die. hier ras als een boseh geplant wierden, terwyl de.Pylkoker op 's Krygsmans rug wapperde,. en ieder zyn boog op zyde droeg. Doch die zelve voeten die fnel waren om bloed te vergieten, verftrek. ken nu tot eerfte postboden der verzoening: die armen én handen , wier kracht, hy eens meende in 't werk te ftellen om zyn broeder te doen fneuvelen, en in 't graf te doen zinken , dienen nu tot werktuigen om hem van de aarde op te heffen, en die lippen die te vooren 's mans ondergang bezwoeren,: verzegelden nu door een kus de aangeboden trouwe, vreesden te zullen derven, als zy Gods ftemme hoorden, of zyn gedaante, (dat is een zichtbaar biyk zyner Heerlykheid,) zagen. Aanmerkelyk is 't ook, dat der Joden denkbeeld, aangaande de Mesfias, zodanig is, dat ze hem 't Eeuwig woord, de Schechina, dat is, 't heerlykst beeld der Goddelyke tegenwoordigheid noemen, gelyk zo de Chaldeefche Uitbreiding den Engel noemt, die aan Gideoh verfcheen, en ook geen ander dan dezelve jehovah: heeee was, die hier aan j acob verfcheen. Richt. VI: 11—24. F  % 't Hofbedde angftig, en 'vol pyn ter neêr gezegen. GS Zy  106 DE AARTSVADER. Zy fchreijen om genaê.maar de andre treên hun tegen, 6 Slang! wat vleid uw tong,nu gy uwfchuldgevoeld? Gy fchreide niet toen gy uw boosheid hebt verkoeld.; Leer nu hoe ftraiTeloos zich *t landvolk laat onteeren. Dus berste Levi uit, en zonder zich te keeren Aan 't fmeeken van dien Prins, doorftoot hem, dat hy (wringt, En worftelt, tot de geest door 't bange lichaam dringt. En wraak eischt vooreen moortzo fchrikkelyk bedreven. De gryze Hemor pleit al biddend voor zyn leven, En toonde hoe hy zelf de daad zyn's zoons verfoeid; Maar Simeon, wiens hand en arm noch onvermoeid, De tyd verloren acht met jammeren verlieten, Byt hem al vinnig toe, dat's goed voor uw geweten, Zo fterftgy min ontrust, en vat hem by den baard. Degrysaard fluit zyn oog, en voeld met een het zwaard Door zynen boezem gaan, en ftort van't bedde neder. Hofjonkers, dertel uit 'er aart, en week en teder, Verwachten 't zelve lot. toen elk zich hier bevind, Vlood ik al heimlykweg, maar't fcheen dat nu de wind Myn voeten vleugelde 't was met my omgekomen, Zo iemand my van 't hof ontydig had vernomen: 't Rampzalig Kerkhof van 's lands grooten .daargeen end Aan 't bloedvergieten was. dehoogheid ligt gefchend, 6 Gruwelyk verraad, dat duizend weduws maakte, En arme weeskens, en de menschlykheid verzaakte I * AI teelendig feest, veel liever noit begost, Dat duizend zielen, ja gantsch Sichem 't leven kost! Een dag verflind de hoop van duizende gedachten. jakc-x;  JACOB. Ï07 JACOB. Weë my! waar vinde ik 't eind aan myn begonne klachten? Ik zie myn huis onteert. ik zie 't met bloed bevlekt. De Godheid weet, hoe dit myn hart tot fchrik verftrekt; Waar toe vervoert de wraak, die toomloos in *t gebieden. De hersfens vol van drift en hitte brengt aan 't zieden. En treed in *t heilig ampt der oppermajefteit ? Hy is 't die 't menschdom draagt vol goedertierenheid, En wyslyk ons *t gebied des donders Ibleef ontzeggen, Wel wetende hoe elk dat kwalyk aan zou leggen: Zo heeft hy ook de wraak verzegeld in zyn macht, Als 't uitterst van zyn recht. 6 gy verkeerd geflacht! Hoe kan ik Isrels kroost, geheiligd tot Gods vrinden, In u weerfpannigen, met bloed bezoeteld vinden? Myn ziele gruwt hier van. ö tongen! boos van aard, Die 't allerheiligst in uw drift niet hebt gefpaard, Maar met Gods teken fpeelde, en door vermomde logen, De onnooslen lagen leide, en fchriklyk hebt bedrogen, Zult gy verkondigers van 's Hoogftens goedheid zyn ; Gy die de waarheid loos misbruikt hebt tot een fchyn ? Wat logen is zo fnood als in Gods plechtigheden? Nu vrouwen fchreit met my. verfcheurt verfcheurt uw (kleden» Maar allermeest uw hart. uw dochter maagd gegaan , Zal weduw keeren, en haar zedige oogen flaan Op duizend lyken, tot haar zoen ter neergeflagen. Hoe zal zy gruwen van dat offer! hoe beklagen Het uur waar in zy eerst van dezen drempel trad i Och kindj uw zoomen zyn helaas! met bloed befpat. Hoe kan uw vader u in zulk een ftand ontmoeten ? o God !  IOS DE AARTSVADER ó God» bewaar uw volk, Iaat ons dees fchuld niet boeten.' Gy kent de oprechtheid van uw knecht, verbreek de geest Dier woestheid in myn zoons, zo fchrikkelyk gevreest. Uw byftand doe alleen ons 't leed te boven komen.J * lea. ö Zoons! niet meer myn zoons, die't fchuldloosbloed (deed ftromen, Gy zoogt dees wreedheid uit uw moeders borsten niet. Wat geest blies u dit in ? u wacht een zegelied, Een rei van tranen, als gy trotsch komt aangetogen; Zyn dit de lesfen uit uw 's vaders mond gezogen? Is dit zyn godsvrucht, en zachtmoedigheid verbeeld? Wyaarslen voor uw oog, waarin de moordzucht fpeeld, En wyzen u van ver' ons niet naby te komen. Wie zoude u eeren, die uw drift niet in kost tomen, Maar hand en voeten wiesch in aller burgrenbloed? jacob. Wie nadert ons ? dit fchynt een bode aan zynen fpoed, Hy is een uit ons volk , LEA. Kan ik myn oog betrouwen , 1 't Is Seba. j a c o b. , Mogt zyn komst geen nieuwe fmert ontvouwen, Maar *k vrees, daar is hy zelf. hy fchynt van vreugd ver ■ (heert. seba. Zo moet het elk vergaan, die Jakobs huis onteert. JACOB. Zoftemt ge in zulk een moord, die eeuwen nochzalbloe- (den ? seba  J" A COB. I09 SEB A. Verfchoon me. uw ongelyk was enkel te vergoeden Met zulk een ondergang. JACOB. Vervloekt,en fnood beftaan. Wie fchend Gods heilig beeld, en hoopt zelfvry te gaan? Maar wat's uw boodfchap, eer wy langer tyd verliezen? SEB A. *t Geliefde uw zoons, ommy hun dienaar uit te kiezen, En u te melden, welk een zegen hun bekroont. JACOB. Zeg liever een verraad, dat haast zyn meesters loont. Hoe ging 't in dit gedruisch met haar die 't onheil baarde? SEB A. Na dat men 't vorstlyk huis verdelgd had naar zyn waarde, Begaf zich 't broederpaar vol yvers naar haar toe. Wy vinden haar geknield, zy fcheen het leven moe, En afgemartelt, in haar tranen te verfmoren, En waand het gillen der ontzielden noch te horen. Haar maagden troosten haar, fchoon zelf ter dood ontfteld. Zy ziet haar redders, maar met affchrik voor 't geweld, En toont een vrouwenhart, tot ft^arFen ongt.. egen. Zy weigert ze elk een kus, hoe zoud gy my bewegen Tot dankbaarheid? zo fpreekt ze, elendige! tta af. Ik kus geen moorder die myn hart den dood (teek gaf, En my tot weduw maakte, eer ik noch was verbonden* Waar is zyn Iyk, op dat ik fterve, als ik zyn wonden Met dees myn tranen heb vermengd ? och! berg my tochi Ik zie de helfche wraak, en 't goddeloos bedroch Vast iacchen om dees buit, en om de lyken dwalen." ó Stad!  IIO DE AARTSVADER d Stad! 6 bloedrivier! ó Hof! ó trappen! zalen Die my myn misdaad noch in 't aangezicht verwytj Gy droeve weduws die in rouw gedompelt zyt, En dat om mynent wil; die met ontviochte hairen, Elk naar uwr weerhelft zoekt, om ftervend weer te paren, Of 't heilig overfchot te bergen; wreek uw fmart. Ik ftichte al deeze elend. doorfteek dit fchuldig hart. Wat iyk ontbreekt hier noch dan 't myne?ik ben reeds ("vaardig. Al fterf ik ongetroost, myn misdaad is dit waardig. Zo fpreekt ze, en fchynt van druk te zwymen. Simeon Die langer dit verwyt, noch kermen zetten kon, Beveelt haar aan den rey der maagden, en keert weder Met Levi tot zyn volk: en toont zich zelf gereder Dan iemand anders tot den buit. toen was 't, wel aan, Een ieder zorg voor zich. u zal geen loon ontdaan; En naulyks had hy uit, of 't heerlykst dat wy zagen Wierd prys. men zag al't goud en zilver weggedragen. Uw zoons verkozen zelf een vorftelyk gewaad, 't Asfirisch purper ftaat hun fchoon, en voegt hun ftaat* Al 't hof wierd leeg geruimd, de Egiptfche kostbaarheden. En prachtig huisraad, 't werd van boven tot beneden Zo fchoon gevaagt, als had men 't nimmer hier gekend. Zo ging 't door al de ftad. geen huis bleef ongefchend. • Men rukt de wanden leeg, doorfnuffelt kisten kasfen; En ziet zich zomwyl door ists kostelyks verrasten , Het welk de voorzorg aan geen licht had toevertroud. Doch 't wierd met meerder fchrik door 't vrouwenheir (aanfchoud. Dat ze in ditwoeden zelfde graföeen ziengefchonden. Men  JACOB, III Men vond in 's Landheers graf de lyken ftyf omwonden, En door de Egiptenaar gebalzemd, en het kleed Met Herren ryk bezaid hier weid de hoogmoed breed. Dit heet 's Lands godhtên zich na 't fterven aanbeveelen. Ginds vind men Vrouwen, die reeds dood, noch de oogen (ftrelen, Met gouden halskarkant of armring, en wat meer De hoogheid kennen doet. wy bukken noch eens neer. En vinden't reisgeld, dat, naar de aangeërfde zeden , De geesten ongemoeid naar de eeuwigheid doet treden, En lacchen om hun waan, en 't plondren van dien buit. Een ieder volgt zyn plicht, en niemand word gefluit. Hoe heerlyk zult ge uw huis, 6 vader! zien ftoffeerenü JACOB. ê God! wat doet de woede als ze eens is aan 't regeren! 't Was ligter 't biixemvuur te vangen met zyn hand, Dan hun te keren wien de woestheid overmand. Hoe eindigde dit fpel? ik vrees om meer te horen. Helaas! drie kinders acht ik teffens nu verloren. SEB A. Wanneer den roof nu was geftapeld, kreeg men*last, De vrouwen, en het kroost dat op geen weerftand past. Met koorden vastgeboeid tot de optocht te bewaren* Dat hief een noodkreet by dees weereloze fcharen" Die tot den hemel klonk, wy kneevlen ze wel digt, Doch troosten ze in dien ramp, en zuivren haar gezicht Met tranen overftort, om haar aanvalligheden (des In 't licht te ftellen. doch geen knecht.hoe woest vanzer Byzonder in dit uur, verbrak der heeren woord, Noch vierde zynen lust, wat maagd zyn oog bekoord,' Een weinig fpottens was het hoogst dat haar doorgriefde.  ÏI2 DE AARTSVADER Wy fpelden niets dan heil. een ieder hoopt zyn liefdé Met een dier fchoonheên eens teblusfen, rein gepaard. Zy heffen luidkeels op: och! zyn wy dan gefpaard Tot zulk een dertle fchimp, na 't moorden onzer mannen.' Waar gaan wy heen, helaas! waar zién wy ons verbannen? Men zal ons wyd van hier vervoeren, zo ons 'tleed Niet eerst in 't graf rukt. och! wat oorlog is zo wreed? Vaarwel rampzaal'ge ftad! wy zien u nederftorten. Een uur kon al uw macht en heerlykheid verkorten. Wat geeft men thans om u, nu flechts een akiig graf ? Och! of zich de aarde ontfloot, en eene rustplaats gaf Aan hun wier dode romp de vooglen uit zal noden! Wat knevelt ge ons aan een, ga bind ons aan de doden: Elk aan zyn wederhelft, dit voegt uw wreeden aart. Nu rep ons van geen echt, of wenscht ge ons Weer gepaard' Zo ziet gy uw Jordaan naar zynen oorfprong keeren. Bloeddorstigen! gy zult ons ftrafloos niet fchoffeeren. Een misdaad roeide ons uit. wat zal 't van duizend zyn ? Dus kermen zy, en liaan in dien bedroefden fchyn Haar oogen bang om hoog, en kennen geen bedaren." De kinders kusfen 's moeders hand, en onervaren, Befchreijen 't leed, daar zy naar vader ommezien. Zy vinden hem op ftraat. de vrou valt op haar kniën, Om't lieve lyk voor 't laatst noch eenen kus te geven," En zwymt van bittre rou. men fleept ze die pas leven,' D wers door de doden heen, verplicht zynde in dien nood Om fpoed te maken, als my Simeon gebood. Om ylings u 't verflag van alles mtê te delen, En hoe zy juichende hun hart en oogen ftrelen, En  JACOB. 113 En met de ontrukte maagd u naadren. 'k wacht hun reeds, En 't einde een 's arbeids, wel rechtvaardig,maar vol leeds. JACCB. 6 Godvergete tong! is dit rechtvaardig wezen? Zo voegt het ons,'t vergaan van 't gantsch heelal tevrezen* Weemy, rampzalig man! myn krachten gaan te niet. Ik word verflonden door dit vinnig huisverdriet. Myn zonen! die ik vroeg de godsvrucht zocht te leren, Wat bittre korlen doet uw jeugd my reeds verteren! Indien de boosheid met uw jaren groei bekoomö, Wat zal dan't einde zyn ? het uitterst dient gefchroomt, Hoe kan Gods geest, die kalmte en aandacht eischt in 't (harte, By zulk gedruisch zyn ? och! hy wykt voor zui'k een , (fmarte. En word te fel gehoond, ons maagfchap aan de God Des Hemels ftaat dus ftil. noit word zyn eer befpot Onftrafbaar, maar tot wraak, gykinders! zie myn tranen. Zult gy u w vader ook de weg naar 't graf dus banen ? Myn wichtkens! die'k omhels, gy raakt in korten tyd Uw lieve vader hier op aarde ligtlyk kwyt. Och! geef hem dan vermaak, eer hy noch, oud van dagens Door ual fchreiende, naar 't graf zal zyn gedragen. Uw broeders handlen boos. fchuw hun boosaardigheid. Doch als gy ze eens voor God ziet bidden, enbefchreid Hun misdaad doemen, wel bemint hun dan ook weder. Vreest God. gehoorzaamt hem.en flaat noit iemand neder» Uw vader deed dit noit, vol eerbied voor Gods beeld, Waar in de heerlykheid des groten Scheppers fpeeld. Dies eert hem wiens verftandde geest aan *t lichaam (paarde. H Nu  114 EE AARTSVADER Nu kus uw moeders, en bid God, dat hy de ontaarde En goddeloze wraak van beide uw broers vergeef, En leer zachtmoedfgheid van my zo lang ik leef. VTFTIEND E T AF RE EL. Intusfchen rukt de menigte herwaard aan, meteen menigte van keemelen, alle op 't zwaarst geladen, ookosfen, fchapen, en wat meer op de velden hun proy was .geworden, Voorts de fchaar der rampzalige vrouwen, die, hoewel 't wringen der handen, en borstkloppen haar benomen was, nochtans met jammerlyk gefchrei haar elende aan de omliggende heuvels zogten te melden, en noch waren deeze eer te verfmelten geweest, dan 't verfteende hart der roofzieke plonderaars. de kinderkens, die hun deel in de algemeene ramp niet ontbraken, fchreiden hier tusfchen in, en 't verward geluid maakte een ysfelyk denkbeeld dezer elende. Eindelyk kwamen de gebroeders, voerende hun ongelukkige zuster tusfchen beiden. Zo oit een vermenging van hartstochten plaats had, 't was nu by dit heilig huisgezin, hoewel jacob zyn geest, gelyk hy gewoon was, in wysheid bleef bezaten. want  jacob. I15 Want fchrik en verfoeijing vervulde ieder, ziende de twee bloeddorstige jongelingen, en droefheid en medogen, by 't zien van haar, die 't weerloos offer harer fchoonheid was., simeoji en levi van hun Kemels getreden, wilden zich voor hun vader neerbuigen, doch hy ging hun voorby , en vervoegde zich tot dina, die om laag gedaald, eerst weigerig bleef om zyn, of lïa a's .omhelzingen aan te nemen, roepende dit niet waardig te zyn. zy viel in haar 's moeders armen , doch durfde haar gelaat niet ontdekken, hoewel anderzints de oogen de beste getuigen der fchaamte zyn. haar zedigheid belette haar haar ouders, die zy dacht zwaarlyk beledigt te hebben , te aanfchouwen, doch de kusfingcn derzelve overtuigden haar wel ras, oatzy hun geenszins ver» toornd zou vinden, ach! kunt ge uw kind haar roekloosheid vergeven? dit was 't eerst dat zy uitriep, en 't antwoord van jacob was, ja myn lieve dochter! wy vergeven u alles, en waren zelf niet geheel onfchuldig. omhels ons. wy zyn dezelve in onze liefde voor u. gy kunt wel ongelukkig zyn, zónder fchuldig te wezen, matig dierhalve uwe droefheid. God trooste ons, en ftelpe 't bloed dat uit onzer aller wonden vloeid. zyn hulp alleen kan ons weer vertroosten, en zal 't bok, gelyk meermaals bleek, gewisfelyk doen. toen H * kuste  116 de aartsvader kuste zy haar vader, en noemt hem een engel die haar verflagen gemoed een weinigopbeurd. 6 myn dina! riep lea daarop uit, ö lust myner oogen! dat ik ukusfe, en in uw arm fterve. was niet uw ongerepte kuischeid al de troost uw's moeders, zo dikwils zy aan de uitgeftaane barenswee gedacht! helaas! maagd liet ik u, en weduw keert gy weder, ja voert veellicht met u de zoetfte hoop, die ik my voorftelde, en nu genoodzaakt ben te bezuchten. Zofprekende, worden zy door sijmeon en levi geftoort, die 't hooft voor hunnen vader neigden, en hoopten dat het herftellen van de beledigde eer van hun zuster hem behagen mogt; maar de eerwaarde man wyst hun met zyn hand af, en zegt: wat herftel, daar nimmer herfteiling aan is ? gy hebt de maate onzer elende vervult, gy bioeddorstigen beroemt u te vergeefseh op deeze tekenen van uw overwinning, uw boosheid is erger dan die van Sichem , en heeft de Godheid daadlyk beledigd, al deeze buit is een ftemme die u voor de Goddelyke vierfchaar daagt, en noch meer 'r. onfchuldig bloed, door u zo ruim vergooten. uw gruwel is ook te fnoder, als met ryp beraad en overleg gefchied. wie leerde u dus roekeloos heerfchappy over 'c leven te voeren, en wat vrucht hebt ge immer van een voorrecht te wachten, dat abrahams zaad  JACOB. 117 zaad tot een onderfcheide volk maakt, daar gy 'er uw wraak mee bedekte ? ook hebt ge onzinnigen! ons die hier vreemd zyn, geen klein gevaar toegebracht, wat zal 't zyn, indien deeze moord met woeker van myn huis word afgeëischt, en wy, een hand vol volks, aan een rechtvaardige wraak worden opgeoffert? Zo ging 't 'er binnen's huis. op 't veld was een gewoel en levendigheid hy 't losmaken der pakken, en bundels, gelyk nimmer gezien was. de heuvels waren met oud en jong bezet om dit te aanfchouwen; andere vlugge herderknapen waren in boomen geklommen, doch de vrouwen, met haar kinderkensopden arm, onder de menigteftaande, waren meest met de ongelukkige krygsgevangenen begaan, en indien zy 't hadden durven wagen, zy hadden opentlyk die overweldiging verfoeid. Hier zag men twee knechten, met de eene knie op een pak geleegen, de banden met ge, weid lqs rukken, en de nieuwsgierigheid ftraaid Uit ieders oogen, en elders telt men 't geroofde vee. wat een gewoel, by de uitdeeiligdier buit! de een vlamt op 't klein vee, die weder op een merkelyk getal Kemels, en ieder waant zich reeds Heer van een aanzienlyke bezitting te weezen. De heilige Aartsvader, dit alles fchuwende 5 begeeft zich tot de fchaar der H 3 onge-  120 de aartsvader fehen (f). 't Zy dan dat men de Aartsvader hier een teken van heiliging, eninwyding voor hun die uit de ongelovigen zich tot Jakobs God bekeeren zouden, ziet inftellen, om dus de ergernis weg te nemen, die de befnydenis, 't zedert de moord aan Sichem gegeven had: 'c zy liever dat men hier alree de aart des Doops in befpeure, en 't wasfchen de vergeeving onzer misdaden, in 't bloed des Lams, afbeeld, als door welk bloed wy voor 't vlekkeloos aanfchyn onzes Gods, rein en zuiver geacht worden: terwyl de verandering van gewaad de wedergeboorte aflchetst; als door welke ons de volmaakfte geest; gods geest zelf, een geheel nieuw leven; geheel andere begeertens; geheel andere vergenoegingen ver» Jeend, dan wy te voren kendden. (*•). Toen bragt ieder zyn beeldekens, de vrouwen ook de oorringen, en verdere hoofdcieraden aan, die 't bygeloof aan deeze valfche godheên toegewyd had. Ziet eens zegt de eerwaarde jacob tot alle die rontom hem liaan, 'giet eens wat gy geëerd hebt. zy' laten zich on* (t) Exod. XIX. (*) Mogelyk zag de gewoonte der eerde Christenen hier- op, by hunne doop der bejaarden, als die deeze getfqopten Witte kleederen lieten aan.rekken , doelende op gal.MI: 27. waarom de Pinkster (een der twee jaa.r!ykfche tyden,tpt den doop gefield) Witte Zondag genaamt wierda  j a c o e. 121 oneerbiedig trappen , en in de aarde bedelven, op dat ze de mollen ten deele worden, zouden zy zich niet wreeken, indien zy Goden waren ? hun eere lyd immers nu te geweldig last. wel hef dan 't hart ten Hemel, en God zal u op myn aanhoudend bidden, zo ik hoop, 't geloof verleenen , door 't welk gy voor waarachtig zult aannemen, dat Hy alleen God is: Schepper van Hemel en Aarde, en die zich aan ons onwaardigen vereenigen wil, ter oorzake van 't Heil, dat alle'genachten der aarde, uit myn lendenen belooft is. op deze woorden zagen veele naar om hoog: andere boogen al zuchtende 't hooft, en fchaamden zich hunner vorige dwaasheid, een ieder wenscht hier hun Leeraar gelyk te zyn, en zodanig onwrikbaar in hun vertrouwen op die Godheid te bly ven, die hy hun verkondigde, en door welke hy nimmer, (gelyk veele reeds getuigen konden) , verlaten wierd. Maar toen 't aan een begraven der Afgoden kwam, toonde zich ieder even gereed, en de een fcheen voor den ander gewillig, om met fchuppen zand deeze tekens hun jammerlyke onkunde en dwaasheid te bedekken. Te Bethel onverhindert gekomen zynde, Cwant door het beftier des Almachtigen waaren al de omleggende volkeren met vreeze yoor jacobs Zoonen vervuld) volgt hy H 5 'sAl-  122 DE AARTSVADER, 's Allerhoogftens last, en fticht een Altaar ter plaatze daar hy voorheen dat Hemelsch ge. zigt in zyn ballingfchap ontfangen hau, dezel. ve El Beth.El noemende. Nu vermaand hyal de zynen tot een eerbiedige oeffemng van den waren Godsdienst, terwyl hygereedis,omeen eerstgeboren Lam den Heere op te offeren. (*), een plicht, zeker door geen Reden, of enkel natuur-licht verwekt, maar door eenige Goddelyke Openbaaringe, reeds vroeg aan de eerfte vaderen gefchonken. immers de befchouwing der Goddelyke Algenoegzaamheid leerde hun hoe hy niets behoeft, dies 't offeren als '(*) Ik volg hier 't gevoelen van hun, die (lellen dat jacob te dezer gelegenheid ook geoffert heeft, fchoon zuiks niet in de H. Gefchiedenis gemeld word. De voorbereiding van 't wegdoen der Afgoden, 't wasfchen, en veranderen van kleeren, fchynt daar een groote waarfchynlykbeid toe te geeven. Want het enkel bouwen van een Altaar, zonder deofferhande zelfs, fchynt geenszints zulk een gewigtige daad van Godsvrucht te weezen. zo zal 't dan niets ongerymds behelzen, dat men hier, onder 't verhaal van 't (lichten van een Aitaar, het oogmerk daarvan, namelyk'tofferen, als ftilswygende begreepen acht. zegt men de Schrift zwygt evenwel : 't Is zo : maar de Schrift maakt nergens van eenige offerhande van jacob gewag, en 't is nochtans meer dan waarfchynlyk, datzulk een uitmuntend geloofsheld zo wel als alle de andere Ai"5vaderen, die voornaameplechtigheid waargenomen heeft.  J A C O Ë. 123 als een blootgeichenk aan God teachten,loutere dwaasheid was geweest, wyders hoe zou den mensch, als alle recht op 't Schep zei verbeurd hebbende, zich een heerfchappy over derzelver leven hebben durven aanmatigen?en befchouwd men God als vertoornd, van waar toch 't begrip dat juist 't verbranden van een dier, waar voor de menschlykheideenigzintsfchrikt, Godebehaaglyk, en zyner vlekkeloze volmaaktheden betaamelyk zoude zyn ? Ja hoe kon Gods goedkeuringe daaromtrent immer verkeerd hebben, indien 't niet naar zyn wil gefchiede, die niemand zonder openbaring weeten kan ? want hoe toch zal men de wyze van verzoening met hem, bepalen: hoe op de belofte der vergevinge van zonden, 't groote oogmerk aller offerhanden , vertrouwen, anders dan alleen door Gods eige inftellinge ? Zeker, 't is dan de Goddelyke onderrichting, die den offeraar op de verborgenheid dier plicht, de voldoening;van dat Lam wees,'t welk eens door deGoddelyke rechtvaerdige gramfchap, in de plaats zyner uitverko. re wereld, verteerd zou worden. De Heilige Aartsvader, nu voor zyn Altaar neergeknield zynde, en 't offer ontftoken hebbende, heft oog en hart om hoog, en fpreekt dus, omringd van zyn geheel huisgezin , alle insgelyks eerbiedig neergeknield zynde, de Godheid op 't ootmoedigst aan. VIF-  '124 DE AARTSVADER VYFTIENDE RYM, 6 God! bekleed met goud en zonneftralen, Die van uw Throon op aarde nederdalen, Gy hebt uw trouw aan uwen knecht doen blyken, Uw machtige arm behoed hem voor bezwyken. Uw majefteit en kracht treën hand aan hand, En voerden ons van 't een in 't ander land. Ik heb u hier aanfchouwd, en horen fpreken. Het wolKgevaart was voor uw glans geweeken. De geesten die vol viers uw woord ontfangen, Vervulden Aarde en Hemel met gezangen, Doch zwegen ftil, en dekten 't rein gelaat, Zo dra ge uw heil ons toezeide in ons zaad. Toen is uw trou ó vader! my gebleken. Gy hoorde ons, in uw naam zo ver geweeken. Geen armoe kon uw knecht toen lang bedroeven. Gy dekte ons veld met vee voor duizend hoeven. De heuvels zyn met blydfchap aangegord, Nu gy een droom van voorfpoed nederftort. Noch is dit niets by 't leed door ons ontvloden. Men rekende ons te dikwerf by de doden. Gy fpande in tyds uw heirkoets, ftiel gedragen Op vleugelen des winds, dies wy nu vragen, Waar vlooden zy, wier haat ons ie ven zocht? God heeft zo laag zyn dienaars noit verkocht. Nu laat ó Heer! dit offer u genaken. Myn hart ontvlamt, ik voel myn harte blaken Van  J A C O B*. 125 Van hoger drift, en zie hoe Stier noch Rammen Ons heil verwekt, al ftookte ik duizend vlammen, 't Zachtmoedigst Lam dient door uw wraak verteert, Terwyl., zo 't fchynt, uw vyand triumfeert: Doch *t ryst weêr op, veel fterker dan te voren, Dies juichen Heer! uw hoge hemelkooren. Uw blixem, wien geen mensch had kunnen dragen, Smoort in uw hand. men hoort geen donderflagen, Maar lofgezang, de Hemel is in vrtê, ! En deeld haar vreugde allengs aan 't aardryk meê. Vergeef dit volk den hoon aan u bewezen, Dat zon en maan, en beelden pleeg te vrezen, Schenk hun uw geest, en wil de dwaling keeren, Zo leer myn huis, gelyk 't betaamt, u eeren: Ze ryze een ftem van lof uit ieders Tent, Als 'tonwys volk zyn God en Schepper kent. Maar delg ook uit, om 't Lam waar op wy doelen, Den feilen moord.waar door me een wraak dorst koelen, Di« 't wonder is dat u niet deed ontbranden. Zy knielen voor u neêr , en heffen handen En hart tot u, al fchreijende om genaê. ó Bron van heil! kom hun berouw te ftaê. Laat niemand Heer! nu wanklen in zyn fchredenJ - Leer ons langs 't pad der waarheid tot u treden. Laat de ondeugd als het flof voor wind verdwynen; En 't bygeloof befchaamd ftaan voor het fchynen Der Heilzon, die met hemelluister blinkt, ■ En eeuwig ryst, en nimmer weder zinkt. ZES.  126 DB AARTSVADER1 ZES TIENDE TAFREEL. Aldus zyn offer verricht hebbende, keerde hy zich tot zyn volk, en zegende hun pltcntig, waar op zich een ieder weer naar zyn Tente begaf, vol verwonderings over de godsvrucht des heiligen Aartsvaders, onderhoudende elkander al 't overige des daags, met na te gaan door wat al gevaren God dezen zynen vriend zegepralend geleidde. Weinige dagen hier na was zyn Tente vervuld met iykgezang,vermids 't affterven der eerwaarde debora: een vrouwe, min aanzienlyk door haar zilverblanke kruin, als door haar rein en godzalig gemoed, zy had alreê in Betbuëlshuis, de bevallige rebekka, als wichtke op haar knie gekoestert, en tot voedfter verftrekt, en was met haar, onder 't geleide des ouden Eliëzers, naar Kanaan vertrokken, ja had het genoegen om na een twintigjarig geduld, dit haar voedflerkind voor moeder te groeten. Deeze eerwaarde nu, even Kanaan weder ingetrokken zynde, valt op haar laatfte krankbedde, zegent jacob en al 't huis, beveelt hem haar laatfte groete aan den ouden izaak en  jacob. 127 en haar kind rebekka te geven, en offert haar hart en ziele volgeloofs haar Schepper en Verbondsgod op. en Gode dankgezegt hebbende dat hv haar noch verwaardigt haddebloeyvan Israëls huis te zien, en zyn plechtige Offerhande by te wonen, ontfliep zy zachtelyk in leaas en rachels armen, die haar in deze ziekte altoos zelf hadden opgepast, al 't huis was hier over in rouwe gedompeld, en ieder die haar naar eisch had gewaardeerd, gevoelde zyn verlies, de vrouwen verloren een zachmoedige en wyze raadsvrouw, dekinderseen eerwaarde en goedertiere moeder, al 't leger een getrouwe vrièndinne. Wanneer nu de dag der begravingegekomen was, liet j a c o b haar met een gevolg van al zyn volk, ter aarde be> (lellen, onder eenen Eikenboom, die aan den voet ftond van den bergh op welke Bethel gelegen was. hy zelf trad allereerst achter 't £yk, omringd en gevolgd van zyn elf zoonen, houdende josef aan zyn hand. achter hun volgde zyn beide vrouwen, met dina, die zedert haar onheil noch altyds een fluyer droeg, voorts de dienstmaagden bil ha en zilpa, en de geheele menigte zyner knechten en maagden, doch als de Syrifche knechten eenige gewoontens hun 's lands wilden te pasfe brengen, en 't aanzicht met mesfen misma- kerj  128 DE AARTSVADER* ken tot een teken van rouwe, gaf jacob hun" zyn weerzin te kennen, ten einde alle zweem en gelykenis naar de oude bygelovigheden weg te nemen, minder aanftotelyk was'them, dat eenige van de vrouwen op fluiten een treurtoon aanhieven, terwyl andere haar met bommen vergezelden. Nu ftond het Iyk in 't midden dezer fchare, en perste jacob tranen uit de oogen, zo uit een teer gevoel van droefheid over 't misfen van zulk een waardige vriendinne, als over 't jammerlyk gevolg der zonde, die 't heerlyk beeld van God dus fchenden kan, tot dat het eens weder 't verderf ontweldigt worde. Hy toont zyn zoontje josee het bleek gelaat, op dat hy gewennen zou de dood te gedenken, èn vermaakte zich als hy dit lieve kind zag toefchieten , en de koude lippen een kus geven; zoude ik ze niet kusfen dien mond, zegthy, die my zo veel les. fen gaf waar aan ik altoos gedenken zal? Ja myn vader! fchoon haar lichaam nu uit ons oog zal raken , haar beeld zal een grafftee in myn gemoed vinden, en namaals hoop ik haar onder de Hemellingen voor Gods aanfchyn weder te ontmoeten. Toen fprak jacob, ö gy myn kind, en gy alle die my hoort, dit'sonze verzekerde hope, dat de dood maar eens heerscht, dies niet zo zeer ons Lic«  jacob. 129 lichaam, als 't wezen der fterflykheid in 't graf word gelegt. ondertusfchen zweeft de geest met ruimer vaart 't geftarnt voorby , en de fterfdag eener rechtvaardige is de geboortedag zyner eeuwigheid, terwyl hier'toog fluit,ontlluit God zyn heerlykheid, en hy verzameld de geesten zyner kinderen :'n de boezem der volkomenfte blydfchap. maar na de liefde, dit} de ziel haar Schepper fchuldig is , bind haar geene zo fterk als die tot het lichaam, deze zal zy vervuld vinden in dien morgenftond , waar in hy,die de fleuteldesgrafsheeft,zynftemme zal doen horen ,en wy alle op'tbazuingeklank der Engelen, voor zyn Throon zullen verfchynen, om ons eeuwig heil of onheil, naar dat wy 't hier op aarde aanvingen, voltooid te zien. Laat ons dan hier als Hemellingen leven, zo mogen wy 't gewisfelyk naar ons fterven eeuwig doen. Wanneer de eerwaardige geloofsheld dit gezegt had, zag hy de vrouwen genegen elkander in lykzang te antwoorden, en de lof der verheerlykte debora te gedenken, hy geeft haar een teken van goedkeuring, dies zy dus aanheffen. ZES.  130 DE AARTSVADER ZESTIENDE RYM. LEA. RACHEL. LEA. 6 Sichems vruchtbare valleijen! Valt nu aan 't kermen, en aan 't fchreijen, En vult de bosfchen met geklag. Dat berg en heuvel nederzinken, De bloezems dauw noch regen drinken, Vergaande op 't fchoonfte van den dag! R A C H EL. Ons tweede moeder, lang genegen Tot rust, en meest om ons verlegen, Nam alle blydfchap mede in *t graf. Wie was zo heilig en eerwaardig, Als zy, die altyds even vaardig Ons kroost de fchoonfte. lesfen gaf? LEA. Maar lesfen die ook ons noch leerden, Och! of die dagen weederkeerden! Maar neen! die zucht blyft liefst gefpaard. Nu floot zy 't oog in 't heenefcheiden, Om in Gods heerlykhecn te weiden, Nu treed ze op wolk- en fter'gevaart. RACHEL. Daar zal haar ouderdom herbloeijeni En als de Palmboom heerlyk groeijen, Dat knop en kleur voor eeuwig bloos. Geen ftorm van onfpocd zal haar plagen i Geen  jacob. ip Geen zonde 't heilig harte knagen. Gods Paradys voege zulk een roos. lea. Rebekke! 6 moeder] met wat rouwe Begaf u de afgeleefde vrouwe, Wanneer ze om Syrië u verliet, Op hoop van met uw zoon te keren? Nu kan zy Berfeba ontberen. Nu vraagt zy naar geen Middelvlied. e a c h e-l. Gy eertyds op haar arm gedragen, En nader om het hart gefbgen, Bood haar uw kroost vervolgens aan.' Nu m -ge ze uw neefkens noch aarfchouwen» Nu leerde ze op Gods woord vertrouwen, En daaglyks tot haar woorifleê gaan. lea. Zy dorst uw Kanan zich beloven. God trok in *t erfland haar daar boven;. Een zachte reis voor "t rein gemoed, Dat eertyds alle klippen myde: Reis' die haar van gevaar bevryde, En fneller dan het zonlicht fpoed. r achel. Toen zag haar geest zo wyd getogen» Schatkamers van het hoogst vermogen, En waar zyn hand de fneeuw formeert? Waar hy de donder last komt geven, En 't weerlicht zend, dat volken beveflï En ftad en- land word omgekeerfc  I32 DE AARTSVADER lea. Noch hoger zag zy 's Hemels lichten AI dansftnd hunnen last verrichten, En 't oog des daags, dat fchoner prykt, Al de andren door zyn glans ontvonken. Zy ziet 'er die hier nimmer blonken, Wier luister voor onze afïland wykt. KACHEL. Wie leid ons door de onmeetbre velden, Vol zangers die Gods lof vermelden, Waar in 't vernuft der wyzen dwaalt? Wie eindlyk doet ons onderwinden, Een weg, zo ongezien, te vinden, Tot zelf in 't ryk door God beflraaid ? LEA. Wie anders dan de Heer der Heeren ? Hy die het Hof tot de aard doet keeren, Verheft de geesten die hy mind Tot zyn verblyf, en doet ze ontfangen Met hemelfche Triumfgezangen, Door geesten fneller dan de wind. RACHEL. ö Zuivre geest! van 't pak ontflagen Der fterflykheid, dat wy noch dragen, Nu juicht ge, en geeft de Godheid prys, En wacht Rebekke, en ons te ontmoeten. Wie weet wie 't eerst u zal begroeten; ; Wie *t eerst God zien in 't Paradys? lea. Wie eerst of lest, dit is om 't even," ' Noen  JACOB. 133 Noch ftaat voor 't voorhooft ons gefchreven, 6 Zuster! dit betaamd Gods raad. Wy hopen alle hein te aanfchouwen, En eeuwig zynen lof te ontvouwen, Als moeders van 't verkore zaad. LEA en KACHEL. Leer ons dien Hemelreis beginnen, En voer ons eens uw Kanan binnen, 6 God! daar elk u, vlekkloos kent. Tot ook dit ftof weer zal ontwaken, Dan zult ge uw beeld aan ons volmaken, Dan is 't een blydfchap zonder end. ZEVENTIENDE TAFREEL. Na dat zy dus de gedachtenis dier godvruchtige vrouwe gevierd hadden , traden eenige herders toe, en deeden 't lyk, naby een eikeboom, onder een algemeen gefcnfei inde grafkuil zinken. Jacob, 'toog fiaande op ieders droeffenisfe, nam daar door gelegenheid, deze plaatze Eïke desGeweens te noemen. Een nieuwe verfchyningdes Allerhoogften, gepaard met de vernieuwing der belofte, te vooren hier gefchied, en met een herhaalde verandering van zyn naam, beneemt jacob al Ie overige vrees voor de wraak der omliggende volken. I 3 tiy  234 D E AARTSVADER Hy richt hier dan ten tweedemaal een fteen , als een gedenkzuil op, en ftort 'er zyn dankoffer van wyn en oly-over uit, lovende zyn Hemelfchen Weldoener,en noemt dezeplaatfc by vernieuwing Bethel, Huis Gods. Doch te JEphrath aangekomen, deed hem de bevalling zyner geliefde rachel, zyn reis flaken. maar eene bevalling, die deze lust zyner oogen , de kracht des vloeks deed ondervinden, die God aan de overtreding der eerfte vrouwe verbond, dat ysfelyk gegil, dat handgewring, dat kermen, zou een fteenen hart bcwoogen hebben, ö Jacob ! eerwaarde Godsheld! hoe bang was u te moede , toen gy de traanen van haar oogen afkuste,en met een bevende hand, het klamme zweet afwischte,'t welk deze arme lydersfche op'taanzicht glom ! Als zy haar armen wyd van een floeg, wierp hy zich een poos in dezelve, en bad God met een luide lïemme om byfiand aan. En zekcr, zy baard nog een z«on,d)e zy ben-oni, Zoone myn's weedoms noemt, zy kust, en zegend het wicht, en het beklemt hart des heiligen Jacobs verzuimd geen oogenblik ,God voor dit kind dank te zeggen, maar ach 1 de verzwakte vrouw betuigt zeer ernftig,hoe zy de dood vceJd naderen, en, drukkende haar eene hand in die van haar man, haar andere san jozef toereikende, zegend zy deze beide  j a c o b. 135 de panden haarer liefde, en dankte jacob voor al de lesfen die zyn heilige redenen en voorbeeld haar gegeven hadden. Vaarwel nu myn lief! zegt zy, nu leer ik de onbezonne drift myner begeertens te boeten. God hoope ik zal my dezelve vergeeven hebben, en tuchtigt hy my met deze barensweën en aanftaande dood , ik kusfe zyn roede, nu zal ik, na 't uitharden dezer fmerte, een rust genieten die ftoorloos zyn zal, en verwachten u, en deze myn lieve kinderkens, met al die ons behoren, weder te aanfchouwen. nu, bezwyk niet voor 't leed myn lief! uw rachel was fterflyk; uvy heilige wysheid heeft haar als fterflyk* genoten, wel laat zy na haar dood noch voor u leven , door een onvergangbre liefde, dat ge deze zegens van ons huwlyksbedde, voor God opbrengt vind ik geheel onnodig u te verzoeken, die daarin veel overvloediger arbeiden zult, dan ik immer had kunnen doen. gy myn lieve j ozef, volg altyd's vaders bevelen, en vrees God boven al. leef niet voor de aarde, een plaatfe van elendige ballingfchap; maar fta 'er na, om een burger der ftad Gods te worden, die eeuwig ons zal gelukkig maken, hier kuste haar de bedroefde jongeling, en beloofde haar, nooit zyn vader door ongehoorzaamheid te bedroeven. Als zy nu een weinig verpoost hadde, gaf zy lea, dina, die uitermaten bedroefd I 4 was,  J$6 DE AARTSVADER was, en al de zoonen j a c o b s en 'c ovrig huisgezin haar laatfle zegen en affcheidskus. en ais zy dit gedaan had , verhief zy haar handen omhoog, doch te zwak zynde , liet ze weder vallen , en gaf een teken, dat haar niemand ftoren zou. toen opende zy haar bleekbeftorven lippen, en hief haar oogen, die half gebroken waren, omhoog, cn fprak God dus aan: Nu Heere! ik dank u dat gy my gegeven hebt dat goede land te aanfchouwen, waar van uw belofte fprak dat gy 't myn jacob (ach! hy is niet meer de myne) geven zoud. weinig was 't ö Heer! dit land te bezitten, maar gy field het'tot een teken van uw Hemelsch Para» dys. nu ik ben zeker, dat zo gewis uw Israël dit land bekomen zal, de gelovige reeds deel heeft aan 't beloofde goed daar boven, ieid my ö Heer! ter oorzake van de overwinning die gy aan 't Vrouwezaad hebt toegezegd, voor uw Throon. uw Godlyk toezicht, uw trouwe befcherme dit gantfche huis. vergeef ö God ! eene arme zondaresfe haar ongerechtigheden, en oritfangmyrt geest in uwe handen. Dit fprak de ge. loovige rachel, en blies met het laatfte woord haar geest zachtkens uit. ja 'c fcheen dat haar vrolykheid, van in Gods arm te zullen ontfangen worden, in ftaat was geweest, om de pynelyke trekken van haar gelaat eenïgzints weg te nee iien. de heilige Aartsvader floot haar ge. zicht.  jacob. I37 zicht, en wend zyn oog een poos ten hemel, en ftort daar op een ryke bron van tranen neder, bedroefde jozef fchynt niet van 'tl yk afterukken te zyn. hy flaat zyn armen als een mistroostige van een, en fpreekt nog zyn moeder aan, als of zy leefde, verbysterd zynde door de al te fterke droefheid, 't getal der weenenden was hier verbaast, een ieder melde, naar de betrekking die hy op de overledene gehad had haar lof, en de fmerte over zulk een flag. Maar wie , wie meld nu de droeffenis der tederfte aller echtgenoten? Natuur valt met alle geweld op hem aan, en poogt by zulk een fchoone gelegenheid, zyn ftandvastige Godsvrucht te overwinnen.maar de oneindigeGeest, fterker dan alle tegenftand, ftaat hem onophoudelyk by ,en bewaard hem, terwyl alle kracht fchynt te bezwyken.voor de minfte wrevel.noch tans eischt dezelve geenzins een betamelyke rouw te keeren,maar welde onmatigheid daar van. erbarmeiyk was 't, deze eerwaardige vader zyn kleed te zien fcheuren, en met hangenden hoofde op den boezem te kloppen, hy gaat naar 't doodbed,en ziet het aklig lyk, en gedenkt haar blozende jeugd, haar gezond lichaam , haar aanminnige aart, maar teffens ook hoe broos dit alles was, en als dolende in zyn liefde, valt nog eens op haar gelaat, kust het, en drukt haar fteenkoude hand aan de zyne. I 5 ó hei.  I38 de aartsvader ö heilige man! wat al leeds woei u over 't hoofd! maar dit Ichynt al 't vorige te verzwelgen. evenwel !• jfchuldigde nooit uw hart de magthebber over dood en leven, noch wenschte in zyn plas. ze gezeten te hebben, om uw eige zaken voordeliger te doen zyn; dit fchrikkelyk bellaar) was ten eenemaale vreemd van uw Jydzaam gemoed, gy heette al Gods ontwerpen wellekom,en gedroegt u aan zyn barmhartigheid gelyk hy teffensnu , wegens zyn rechtvaardigheid door u verheerlykt wierd. neem vry uw zoontje by der hand, leer hem aan God zich te onderwerpen, God zal uw lieve rachel ook noch zegenen in dit kind, en zyn vroege Godsvrucht zal 's moeders vroege dood niet weinig verzoeten, hoe gelyken dees moeder en zoon naar elkander! zy vroeg met de Hemelheerlykheid bekleed: hy in zyn rypejeugd met een aar fche luiftef en heerlykheid verwaardigt ! zo dikwils gy uw jozef aanziet, gedenk vry aan haar die hem baarde, maar gedenk 0( : hoe God de fmert van haar veriies voor u geliefde te temperen door de uitnemende Godsvrucht dezes jongelings, die onder al uw kinfieren de cierlykfte in heiligheid wierd. Maar wat mag ik dit alles ophalen!'themekch gemoed van dezen man zal geen redenen van troost ontbroken hebben, die zyn ftandvastigheid tegens de aanvechting pal deden ftaan. . Doch  JACOB* 139 Doch te midden dezer treurige omftandigheid, dunkt my, zie ik hem, lenende met de eene hand op 't doodbedde, met de andere zyn boezem kloppen, en, terwyl zyn zoons dit zoeken te beletten, berst hy dus uit: ZEVENTIENDE R T M. Nu kinders hou my langer niet. ?t Is over tyd myn leed te klagen» óHuis! ó wereld van verdriet! Gelyk in 't fchoonst der zomerdagen, Wanneer het koren bloeid op. 't veld, Een ftorm des landmans hoop komt breken, Zo bukt myn ziel voor dit geweld. Myn zoetfte vreugde is nu geweken. Hier fchetst natuur myn lief voor 't oog, Daar eischt de Godheid ftil te zwygen, Giss zie 'k door aller Englenboog Haar geest tot voor Gods aanzicht ftygen. Och: of de vlugge dageraad My vleugels aanbond 'k vloog naar boven, Daar 't levenslicht niet ondergaat, En my geen dood haar zoude ontroven. Ik leende een Seraphynefchacht, Om God met vrolykheid te danken, In ftee van lykgezang en klacht. Nu voegen my de doodfche klanken V3n eenen treurgalm droef en naar. Myn lief gingt gy ten hemel fpoeijen. Bragt u het kraambcdde op de baar, Geen  140 DE AARTSVADER Geen balzemtraan zal u befproeijen, Maar tranen, uit de volle bron Van myn gefolterd hart ontfprongen»* Hoe trouwer liefde 't hart verwon, Hoe 't fcheiden meerder is gedwongen. ; . Nu woond ge 6 lief! in myn gemoed. Ik zie nog 't licht dier duivenoogen , My zoeter dan de zonnegloed, 't Gellarnte zwicht voor haar vermogen. Maar wat 's de fchoonheid by den fchat Der ziel, veel blanker dan uw leden? Men zag ons hand aan hand op *t pad Der waarheid fteigren van beneden. Doch wat verhaast gè alzo uw tred? Ai wagt een poos! laat ons Gods wondren Ophalen, daar ons niemand let. Waar toe zo ras zich af te zondren ? Of is 't uw Hemelbruidegom, Wiens liefde u 't vierigst pleeg te blaken ? Welaan, ik roepe u niet wtêrom, Maar zal u eerlang zelf genaken. Al misfe ik duizend zoetigheên, Al valt my Jozef nu in de armen, Beroofd van 's moeders wyze reen, Die 't jong gemoed niet meer befchermen, Noch waapnen tegens 't fnood verraad Der zonde, aan alle kantte vrezen, Noch eere ik de Almacht die my flaat, En loof hem die my kan genezen. Vaar wel ó kuisfche en edle ziel! Gy  JACOB. , 141 Gy hebt uw ftryd getrouw volftreden. Wat fc'nrik, wat ramp ons overviel, Uw vrees verfloof voor uw gebeden, Gelyk het duinzand voor de wind. Doch meest nu gy den vloek moest fmaken, Die duizend vrouwen nog verflind. Ai my! ik zag uw dood genaken. Noch hoor ik 't zuchten en geklag. ó God! gy hebt myn ziel doorfpleten; Als ik die lieve worstlen zag, En persfend groote dropplen zweten. Toen floeg ik de armen wyd van een.' Myn hart! och, och! myn ingewanden! 'k Voel u verfcheurd door erger ween, Dan de arme Rachel overmanden. Hoe glom haar afgepynd.gelaad De doodverw heerschte op al haar leden.' 6 God! waar vinde ik nu 't cieraad Waarmeö ge uw beeldtnis ging bekleden ? Genade, 6 Schepper! och, genaê! Gy kwaamt rechtvaerdig ons dus ftraffen. Barmhartigheid koom' ons te ftaê. U zelve recht; ons heil veifchaiFen Is al uw lust. daar zwym ik neer, En roep och Jofef! fterft uw moeder? Met kryt het wicht, dies rys ik weer, En Jofef welkomt zynen broeder. Ik kus en zegen 't laatfle pand Van Rachels trou, met recht geheeten Een zoon haar's weedoms. 'k vat haar hand, Zy  I4& DE AARTSVADER Zy fchynt al 't aardfche reeds vergeeten En bid in de allerjongfte nood, Ontfang me op 't woord aan ons gegeven,' ó God! ik welkom nu de dood. Ontfluit me ó Heer! uw eeuwig leven. Ja! God verzameld ze in zyn fchoot Die hem op aard' gelovig dienden. Geluk myn waarde mingenoot. Bekoorfter van Gods heil'ge vrienden, Die u met onbevlekte min, AI juichende in Gods ryk ontfangen. My dunkt ik hoor alree 't begin Van uw volmaakte lofgezangen. Daar treedons eerfte moeder voor, Nu door geen hofflang te misleiden. Ginds ziet ge in dit welzalig koor Ons Debora uw komst ontbeiden, En Sara die haar Abraham Alree verwelkomde in dit Eden , Als Vader van de ontelbre ftam, Met wien God in 't verbond wou treden. Daar ziet gy nu de ontelhre rey Der vaadren die als balling dwaalden Op aarde, een dorre doodsvalley, Tot dat ze om hoog den prys behaalden. Nu lief! hier wacht ik door 't geloof, Met al dit huis myn rust te ontmoeten. Hier fchynt men zon en ftarren doof, En treed het wolkgefpan met voeten. Hier hoop ik 't heilig oog te zien,  jacob, I43 Van u ó bronaar der genade! U val ik biddend op de kniën. Och troost me ó Heer! in zulk een fchade. Gy vlocht ons beider ziel in een. Nu ftrengel ze eens met eeuw'ge banden. Al roept ge uw knecht tot meer geween, Noch zal zyn hoop op u niet ftranden. Die hoop verkeert al 't zuur in zoet, En fticht een hemel in "t gemoed, A G TTIENDE TAFREEL. Na dat de bedroefde Aartsvader zyn be^T klemd hart dus een weinig ruimte zocht te geven, fpreest hy zyn eerstgeboren wicht al zuchtende dus aan. ö Kindeke! wiens geboorteuur \'t geboorteuur van uw 's Moeders eeuwigheid was, hoe gy te meer worftelde ora in dit levenslicht te geraken, hoe haar geest teffens te meer worftelde om 't licht van Gods aanfchyn over haar te zien opgaan, al die liefde , waarmeede ze u, ook reeds voor de geboorte,lief had,zal zich nu in myn zorg en liefde over u vereenigen. Gy zult het cieraad myn 's ouderdoms zyn, daarom zult gy nier meer ben-oni heëten, op dat ik niet telkens, zo dikwils ik u aanfpreek, aan de harens-  J44- -de 'aartsvader rensweën van uw Moeder gedenke, en my 't hart van droeffenis breke , maar benjamin, want gy zult als myn rechterband, de kracht myn's afgaanden levens zyn, en 's Vaders fterflykheid zal in u,en uwe broeders,verflonden worden, dit fprekende,kust de teerhartige Vader zyn wichtke noch eens 't voorhooft, en draagt het biddende der Godlyke befcherming op. Met welk een ftatigheid en rouwe wierd rachels Lyk niet op 's Aards vaders last ter aarde beftcld ! al die 't zagen fchreiden van bittere droefheid, inzonderheid, ziende hoe josef, op de Jykkist neergevallen, zelf niets anders dan 't graf fcheen te begeeren. De eerwaarde grysaard troost hem, en teffens zich zelf, en leert hem hoe de Godheid nimmer wedcrfireeft wil zyn: hoe'twel betamelyk is, de gevoelens der Natuur, die hy zelf in *t hart plantte, gehoor te geeven, doch hoe de godsvrucht dezelve matigen moet. en als aan de eene zy, onze traanen 'c billyk offer zyn, dat wy aan de nagedachtenis van onze gelieffte panden fchuldig zyn, de gehoorzaamheid en ootmoed 't offer onzer ziele, aan hem die ons den flag toebrengt, moet weezen. Nu gebied hy een fpits van eenige fteenen boven't graf op te richten,en ftichte dus een gedenkzuil zyner liefde voor deeze overledene , om de plaats van dit graf kenbaar te maken.  JACOB. 145 "ken, waarby de volgende eeuwen, uit overbodige godsvrucht, een geheel gebouw Helden : men zag 'er Twaalf fteenen ter betekenis der Twaalf Vaderen uit Jacob voortgefproten, en onder dewelke de fchoone ra* chel, josef en benjamin gebaard had. Jacobs droefheid weerhield hem echter van de voortzetting zyner reize niet. Josef fpeurde 's moeders graf zo lange na , als zyn gezicht kon lyden. Te Migdal.Eder hield men ftand: een naam door de Aartsvader aan deze plaatze gegeven, ter oorzaake van de waehthoede zyner herders over 'tvee, gedurende de nacht. Dan ach!hier vernam deze vriend desAllerhoogftenren nieuwe elende. Even gelyk in een bang onweder de eene donderflag den andere volgt ,zo word hier de eene fmert ftraks door een andere vervangen. Ruben, zyn oudfte zoon, beftond, o gruwel! zyn's Vaders bedde te fchenden, en de dienstmaagd der overledene r achel tot zyne lust te misbruiken-, *t En waare eene ongeziene kracht, hem door Gods geest gefchonken, de bedroefde Aartsvader was bezweken geweest. Hy gaat met bei de handen voor 't gelaat, zyn tente in eenzaamheid op en neer, en werpt zich dus voor de Godheid neder: ö myn God! uwe beproevingen doen myn arme ziel geweld aan. ik beft ken,  I46 DE AARTSVADER. ken, onze afvvykingen geven u dikwerf misnoegen, en verwekken u tot tuchtiginge. breidelö Heer! myn gepeinzen, eer ze onbedacht iets voortbrengen zouden, dat u vertoornen mogt. al wat ik nodig heb om voor u ootmoedig te leven, zuItGymy voorzeker, die'tmy beloofd hebt, fchenken. Waar zou dit hemelsch gemoed fchoner troost vergaderen dan in de boezem van hem die zich verbonden had hem te zullen helpen ? ja God, die op de volmaaktfte wyze alle dingen die geweest zyn,of zyn zullen, te gelyk bedenkt,fchept lust zich door de zynen te laten herinneren, wat hy hun toegezegt had. Doch op dat de verfoeilykheid van dit gruwelftuk niet te veel luchts bekomen zoude, gebood de voorzigtige huisvader daar over geen luidruchtig gefchal te maken > en waarlyk zyn treurig gelaat zou de onbedachtheid zelf gedwongen hebben zich ftilte houden, uit vrees van dat aangevochtegemoed erger te kwetzen. Zyn gedrag omtrent dien zoon was zodanig als een eerwaardig en wys vader betaamd. Hy beftrafte hem niet opentlyk, maar tusfchen hun beiden, en deed dat fchuldig gemoed, dat alree de knaging gevoelde, t'ziddren van vreze, als hy hem voor oogen ftelde de onbegrypelyke hoogte, waartoe zyn misdaad had durven fteigeren, als fchendende de wet van eerbied en vreze voor God die  jacob. 147 die van zulke boosheden gruwt; de wet van eerbied jegens zyn vader, en de wet der huwlykstrouwe. Trouwens zegt hy, hoe zoud gy eerbied jegens uw vader dragen, gy die de liefde Gods fchend,en hoe zoud gy God kunnen lief. hebben, die uw ouders ontëert, daar deze na by u zyn, maar de Allerhoogfte God onzichtbaar is. ö verfoeijing myn's huizes! fchrik der natuur, en verkrachter van 's vaders huwlyk, een verborgenheid, die God en de natuur wil, dat op de fterkfte wyze voor de kindren verzegeld blyve. Wat fchaarate of eerbaarheid zal hem ooit weerhouden om de vuilfte daden te doen , die eens zó verre ging ? bid de vertoornde Hemelrechter om genade , eer hy u dit kwaad vergeide, te lchrikkelyker, aangezien de omftandigheid en rouwe van die huis, die zo korts geleden, myn ziel affolterde. och! wanneer zal ik eens ruste hebben van myne kinderen? wanneer myn inge. wand ophóuden tegen my t'zaam te fpannen ? Zo fprekende, keerde zich de verbolge vader van ruben af, en liet hem alleen, die tot een begrip van zyn euveldaad gekomen, zich zelfs met verfoeijing aanzag, en wenschte noit tot zulk een gruwel overgegaan te hebben, Voof 't laatst gaf nu jacob last de tenten te ontfpannen, en de reize naar Berfeba, alwaar zyn oude vader woonde, te nemen, hoe ftreelde K 2 hem!  I48 de aartsvader hem nu de zoete hoop van dien grysaard nog eens te omhelzen, op dat zy t'zaam God grootheid mogten geven, en hy, zo 't de opperlte Goedheid gelieven zoude, zyn ballingfchap zou befluiten, en zyn overige leeftyd in dit land van zyn, en zyner vader ballingfchap verflyten mogte. Lea niet min door 't zelve genoegen aangedaan , waar onder 't verlangen gemengeld was, van haar fchoonvader eens te zullen kennen, en hem haar kinderen ter zegening aan te bieden, trad haar geliefde jacob daar over dus tegen. AGTTIENDE R T M, LEA. Men zag in 't woud een jongen Adelaard 't Schakeerzel van zyn fchacht bekoorde elks oogen. Doch voor den flag een's donders weggevlogen, Ontmoet hy niet dan klippen doodsch en naar.. Hy fticht zyn nest op geen Cypresfekruin, Maar dwaalt bedroefd langs bergen, bosch en duin. Nu word hem met geweld zyn jong ontroofd, En ziet hy 't woud rontom met bloed bezoeteld. Dan mist hy 't gaykef, in liefde lang getroeteld, Van wien hy zich noch vruchten had beloofd. Wie 't onheil van dees balling recht befchouwd, Hy telt zo ligt de bladers van dit woud. Doch moe gedoolt, ontdekt hy in 't verfchiet /Het Cederbosch van waar hy was gekomen , Ea  JACOB. 149 En keert met vreugd, en acht het losfe dromen, Al wat voorheen hem elders is gefchied. Te meer verdriet men daaglyks heeft ontmoet, Te zachter ftreeld een zoete rust 't gemoed. JACOB. Uw geestige aart heeft my daar mee bedoeld. Ik ben 't myn lief! die, wyd van huis getogen, Moest de ongenaê een's ballingfchaps gedogen, Terwyl rontom de haat en afgunst woeld. ó Berfabé! wat tranen Hortte ik niet, Toen ik zo jong myn's vaders huis verliet! Vaarwel, ó Tent! zo klaagde ik toen myn leed, Daar ik zo vaak met kinderlyk verlangen, Aan 's vaders kniê, om's moeders hals bleef hangen, En mynen tyd genoeglyk heb bedeed, En vader wekte als hem de fiaap verwon, Eer de avondwind of dauw hem fchaden kon. Zints moest ik ver, langs ftroom en woesteny, 't Uitheemsch gewest der Syriërs begroeten, Daar 't Hoogst beleid my Rachel gaf te ontmoeten. En u myn lief. doch welk een fel gety Van ramp ons trof, verhaal ik heden niet. Nu voegt geen klacht, maar vrolyk zegelied. ó Syrië! ó Euphraat^en Tigerftroom. ó Gilead! gy Mahanaimfe toppen, Dat 's Hoogftens gunst als dauw op u blyf droppen, Gy Sichem! ó gy voedster van veel fchroom, Zo myn gefchrei uw fchade had vergoed, *k Zag nu meer volks als eertyds dropplen bloed. K 3 Maat  1$0 DE AARTSVADER. Maar met wat lof begroet ik 't heilig veld, Het drydperk daar ik de Almacht heb bedreden. 6 God! die u met donder kunt bekleden, Vergeef 't dat ik zo ftout uw gunst vermeld. Wie oit met u dorst twisten wierd befchaamd. Ik grote God! uw Held en Vorst genaamd. En gy Bethël, Huis Gods! daar my weleer Gods Engelen als vrienden zyn bejegend, Daar de Opperde my eerstmaal heefc gezegend, En ik myn plicht betaald heb aan den Heer. Een gloed van liefde ontdeeke in elks gemoed, Die biddende de Godheid hier begroet. O God! wiens hand my altoos heeft geleid, Ootmoedig ziet myn ziel uw zegeningen , En wenscht u Heer J gedurig lof te zingen. Uw goedheid heeft dit alles my bereid. Uw tucht is zelf noch vol van zaligheên. Ik kusfe uw roede, in u heh ik gedrein. Kan 't zyn o Heer! verleen uw dienstknecht rust. Laat hy in 't kort uw vriend, zyn vader groeten. En 's moeders zucht die naar hem omziet boeten* U goede God! ons hoop en hoogde lust, U moet de lof van alles zyn gewyd. Och draag ons dus al 't ovrig onzer tyd. NE.  JACOB. 151 NEGENTIENDE TAFREEL. Wie zal nu de blydfchap der Berfebafche velden, byzonder de vreugd die te Hebron heerschte afmalen ? men had daar alreeds veel verftaan van de aankomst een's machtigen Herders, maar nauwlyks hoorde men dat het jacob was, of 't vergenoegen wierd eens zo groot, ieder fprak van 't voorrecht des ouden isa aks, die zulk een dag noch beleefde, en niemand fcheen daar onverfchillig over, vermits de uitmuntende heiligheid dezes grysaards, en zyn gantsch huisgezin hem eerbied verwekte, immers onder dezulke die zyn heilige lesfen lief hadden gekregen, maar de allerfterkfte blydfchap, zo ver ze door halfverftorvene noch gedragen kan worden, heerschte in beide de ouders van onzen geloofsheld: de oude Aartsvader dankt God, dat hy zyn zoon en de erfgenaam der belofte, dus gezegend weer inzynearmenftiert. Rebekka fchynt van vreugd te bezwymen, en doet door zulk een overmaat van genoegen, al haar gebuurinnen in haar blydfchap deelen. Zo ziet men de velden juichen, wanneer de zonne aireede aan *% K 4 on-  ï$% de aartsvader ondergaan, noch eens van achter een donkere wolk haar ftralen doet doorbreken, waardoor al 't gebloemt, met hangenden hoofde reeds ter aarde neigende, wakker word,en de algemeene vreugde helpt vieren, men acht nu gantsch Hebron te kleen, om zulk eenftad, als hier op eenmaal fcheen aan te Janden, te bergen, een gantsch landfchap was door zulk een menigte vee te bedekken, de moeder rebekka fterft van verlangen naar haar zoon, zyn vrouw en kinderen, want het gerucht dat nooit ftil ftaat, had haar alree gemeld, hoe een harer fchoondochters geftorVen was. Jacob, zo dra niet de eerfte voedftap in *t vaderlyk Hebron zettende, dankt God , die hem door al zyn omzwerven zo verre had geholpen, dat hy nu's vaders huis mogt wederzien, gedenkende teffens aan de tiende die hem nu van al zyn bezittinge,*aan God ftondop te dragen, 't geen hy voorneemt ter eerftergelegenheid te doen. zo zeer is'teen heilig gemoed eigen, op zyn plichten te zien, dat het in't midden zyner voorfpoed daar daadJyk aan gedenkt , en of wel fchoon de belofte alleen tusfchen God en 't harte gefchiedde, terwyl 't niet eeneenig mensch by woonde, gelyk toenmaals tusfchen God en ja cob, in de eenzaaifne woeftyn te Bethel, nochtans weet een fechtvaerdige, hoe zyn geweten hem een ge. heele  J A C O ï. 153 heele waereld getuigens verftrekt, en wederom God hem tot duizend gewetens is. Met geen hovaardig opzicht ziet men de Aartsvader herwaards komen, als of zyn hand dit geweh ig vermogen verkregen had.nemaar, gy zaagt een eerwaardige en ftatige houding, gevoegd by een minzame groete , aan ieder die hem nu vol blydfchap kwam verwelkomen, ondertusfchen, dat trappelen der kemels, en gerucht der genen 'die rontom gingen, fcheen zonder einde, jong en oud, alles kwam toegelopen om van deze zonderlinge aankomst te getuigen, men klom 'er tusfchen de takken der hoornen, of op de toppen der heuvels, de bezadigde man gaf hier nauwlyks acht op, als kennende de wufte aart des volks, dat een zee gelyk is,die inwoefte beweging zynde, dezelve dingen doet boven dry ven die zy kalm zynde verflind.hy gebied zyn volk de terten even buiten Hebron op te flaan, tot dat hy nader voorzorgezou gebruikt hebben. Nu kiest hy met le a, en zyne kinderen , terHond de weg naar isaaks woning, alwaar hem de blyde rebekka alree in de deure wachtede. zy viel onmachtig in zyn armen, en fcheen te zwak om na deze ontmoeting in 't leven te blyven. Zo bezweek de teerhartige sara toen zy haar isaak weder ontving, en verftond in welk een nabyheid des doods hy geweest was. Tranen waren nu de welft 5 fprekend.  1S4- de aartsvader fprekendfte redenen, men zag hier een wondre kracht der liefde, 't fcheen jacob toe, dat zo dra hy 's moeders oog maar zag, hy teffens voor zyn oog had al de trouwe en gedienftïgezorge diezy voor hem van zyn eerfte jeugd af tot zyn jongelingfchap toe had gedragen, zy daar en tegen ziende haar dochter lea, omringd van twaalf zoonen en eene dochter, gedacht aanHonds aan de zoete hoop die haar altoos geftreeld had, van integenftelling van de afgodifche verbintenisfe haarer ouJfte zoon, eens een zaad te kusfen, dat met haar een God, namelyk de waarachtige, belyden zou , en uit haar jakob een volk te zien ontfproten, om de belofte te erven, daarom dankt zy den hogen God, als machthebber van 't leven, dat by haar had gelieven te fparen, op dat zy zo groot een genoegen niet ontbeeren zoude, belydende nu met meer ruste in 't graf te zullen neerdalen, dan of zy hier van verftoken waar gebleven, zy geleid jakob by de eene hand, lea by de andere, en brengt hun dus, gevolgt van al hun kroost, voor 't bedde des gryzen en afgeleefden isaaks. terftond valt jakob in zynen arm, en kust de dorre en koude hand, en roept: myn vader j myn vader! uw Jakob is eindelyk tot u wedergekeert. God befchermde my allerwegen, en deed my, ryk van zyn hemelfche enaardfche zege. m  jacob. 155 zegeningen, u weder omhelzen, hier is lea myn vrouw,de dochter labans, enrontom uw bedde bevinden zich twaalf zoonen en een dochter, zegen onze komst myn vader! ik weet uw harte heeft ons reeds van overlange gezegend. Gedankt zy God, antwoord de herlevende is aak, gedankt zyde opperfte Goedheid , die my als uit het graf weder opwekt, waar zyt gy myn lieve dochter? datikuzegene, engy ook myn zoonen! mannen Gods! en waar onder een van u lieden verwaardigt zyn zal met de heuchelyke erffenisfe der belofte, airede van my op uw vader gedaald, tree toe, dat ik u welkom heete. Hoe zoet is my uw lieder komst, zoeter dan honigzeem myn dor gehemelte! dat een overvloed van allerlei heil u bejegene;dat ge altoos moogt ondervinden hoe uw vyanden Gods vyanden zyn, en hy ze als een ftoppel voor 't vuur verteere. uwe tenten werden vervuld gevonden met allerlei zegeningen, wanneer dit land, vloeijende van melk en honing 't uwe zal zyn geworden, en gy geen ander Heer om te gehoorzamen kennen zult, dan God die met u in 't verbond trad, vreest hem dan alleen, wandelt ootmoedig voor zyn aangezichten legt zyne redenen te allen dage in uw herten, op dat getegenshemniet te zondigen koomt. Dus zegende hun de gelovige vader, en kuste elk dezer wellekome panden. Begerig naar een ver- flag  156 de aartsvader flag van al zyn zoons wedervaren, wierd hy terftond hier in voldaan, en zo hy jacob tusfchen beide Hoorde , 't was alleen uit een zucht om met luider flemme God eere en dank te geven, immers nu vreesde hy ook niet meerder voor de haat van Efau , die met zyne vrouwen noch 'tSeirfche gebergte bewoonde, naardien hy zag hoe God dat onbuigzaam gemoed gedwee had gemaakt, waaruit ook de' oude rebekka niet weinig blydfchap fchiep. een blydfchap die tot een tegenwicht diende voor de fmert die in haar gemoed ontftond uit zo veel treurige omflandigheden, als 't fchendén van dina en de opgevolgde wraake; de doodhaar's voedfters deeora, wien zy, zo 'tGod geliefd had, gaarne had wedergezien, en de dood van rachel, welkers verhaal haar zo veel te meer bewoog, alszy de ontroering van hem die het uitfprak, befpeurde. alles was dankbaarheid in dit huis voor de waakzaamheid des Alomtegenwoordigen , die jacob zo wonderlyk door de vallei dezer tranen geleid had, en dus ryk gezegend deed wederkeeren. en deze dankbaarheid was in bei de ouderen niet flechts voor eenen dag, maar nam dagelyks toe, hoe meer zy alles overdachten. Jacob nu zyn tenten in de bosfehen van Mamré gevestigt hebbende, bedacht ten eerften zyn Tiende af te zonderen, toteengewyd ge-  JACOB. 157 gebruik, zoom daarmede God een plechtige offerhande te doen, als om het overige aan den armen uit te deelen, naardien deze plicht, te weeten de betaling van't geen men fchuldig is, een der eerfte vruchten van 't geloof is, en een rechtvaerdig mensch de bezittinge die hem niet behoord,den rechten eigenaar toebrengt, fchuddende dezelve van zyne hand af, op dat ze hem niet als kolen vuurs verteeren zou. dan ondervind hy dat zyn brood hem gegeven word, en zyne wateren gewis zyn, naardien de AL genoegzame God, de fchatmeefter der geheele Natuur, noit aflaat zyn kinderen die op hem vertrouwen te helpen, noch hun immer zal begeven of verlaten. De heilige Aartsvader , niet langer willende vertragen, laat een kleene deur aan al zyn ftallingen maken, door welke niet meer dan een fchaap teffens kon, cn liet dus by 't uitgaan, de tiende, met een roedje geflagen, ter zy ftellen, insgelyks zyn groot vee van ezels, osfen en kemels, daar ftond nu een geheel veld, bezaaid met allerlei gediert, en befloten tusfchen een ruime heining, de oprechte man laat dadelyk een merkelyk en groot gedeelte flachten, en brand het ten offerhande voor God, plengende de Tiende van zynwynenoly daar over.by welke Godsdienftige verrichtinge en de dankzegging des Aartsvaders, al 'c huis tegenwoordig was, en !  I58 DE AARTSVADER en hem al ftil verzelde, die vol erkentenisfe dus fprak: , NEGENTIENDE RYM.. Gelyk een man die 't goudgeel graan , Noch versch bedauwd, heeft neêrgeflagen, En 't branden van de zon moet dragen, Met blydfcnap 't licht ziet ondergaan: Met blydfchap 't korenveld tot fluimren ziet genegen, Enbyzyn wyngaard t'huis zyn werk kan overwegen. Zo geeft ge, o Heer! uw dienaar rust, Die nu een weinig adem haalde, Na dat hy door woeftynen dwaalde, Daar loof noch bloem het aardryk kust, Maar uw genaê voor hem de rots deed honing vloeij'en % En kostbre balzem op de dorenftruiken groeijen. Al droeg ik zomwyl met gefchrei Het zaad van voorfpoed onder de aarde, Eer 't zich met wasdom openbaarde, / Ik oogfte in deeze doodsvallei De hoogde zeegen die 't gantsch aardryk zal verryken, Waar voor ons Kanan als de fchaduw't licht moet wyken. Die zegen daalde op grootvaêrs hoofd, En vader, en zyn jongstgeboren. Juich aarde! juicht gy Hemelkoren! 't Verderf ziet zich zyn kracht ontroofd. Wien God verkiest dat hy in Isrels tent zal wonen , Zal hy, verheerlykt voor zyn aanfchyn, eeuwig kronen. O Zalig volk! myn eige zaad! O Zaad van God my toegewezen! Leer  JACOB. 159 Leer nu |een fcherpe distels vrezen. Gy dient nier uw verlosfcrs raad. Uw Herder leeft voor u, en zal u best befchermen. Hy fterkt de zwakke, en draagt de zogende op zyn ar men. Dat heil fpreid zich veel wyder uit Dan 't eifland dat wy hier verwachten. Ik zie reeds duizende geflachten Met heil bekleed, gelyk een bruid In 't vrolyk feestgewaad haar Hemelvorst begroeten, En'tgantfche waereldrond zich buigen voor zyn voeten. Ik zie het Oost, daar't licht, geboort Met bleek azuur, het eerst ontwaakte, Dat eerst van zulk een heilgloed blaakte, Zyn Goël in dat zalig uur, Een morgenoffer biên, van mirrhe en kasfiegeuren. En hoger dan dien damp 't gemoed ten Hemel beuren. Dan zie ik 't zuid, en west en noord, Zyn vreegezantfchap heilig eeren, En uit zyn mond Gods wetten leeren, En eindlyk ieder een bekoord, Om zich te wasfchen in dien fpringbron der genade, Dan komt hun Kon ing met zyn macht zyn volk te ftade. O zalige eeuw! ik zie alree De wolf by 't zachte geitke fpeelen. Een zuig'ing zal een adder ftreelen. 't Gantsch aardryk de banier der vreê, En Goè'ls heilbazuin met dankbaarheid verheffen, Tot ftormnoch onweer haar in 't Paradyszal treffen. Wei  1ÖO DE AARTSVADER Wel aan dan , juich! o Isreis zaad! Gy draagt dat heii in uwe lenden. Dus wil u tot uw bondgod wenden, Uw fchermheer die u uit het kwaad En allerlei gevaar het hooft zal op doen fteken , Maar die hem trouloos zyn in grimmigheid verbreken; Nu Heer! kan't zyn, Iaat hier u v knecht Met rust uw naam en eer verhalen, En in der vadren grafitee dalen. Doch zo 't my noch is opgelegt Als balling, wyd van hier uw wondren te ondervinden 3 Uw dienaar ftaat al reê, geen vrees zal hem verflinden. Gy leerde my gehoorzaamheid. Och! leer ze ook dit myn zaad betrachten. Zo willen we alles ftil verwachten , En kusfen 't geen ge ons noch bereid. Gy ftrekttoch vaderland, en vrou, en kroost, en vrinden. Och Heer J doe 't alles ons ten Hemel wedervinden. TH'IN*  jacob» ï6f TWINTIGSTE TAFREEL. Na 't eindigen dezer plechtigheid , wat blydfchap rees 'er niet onder de arme fchare, als zy verftond hoe al 't overige onder hun zoude verdeeld worden! Aartsvader jacob doet ieder zyp deel geven, en had noit vrolyker gelaat als nu,op dat blykenzou hoe 't alles willig gefchiede , en 't hart der elendigen te vrolyker zyn zoude , naardien de weldaad met, een ftuursch gezigt uitgedeeld een fteenac.htig brood ge!yk is. de een ging met een jok osfen, dees met. een keemel, die met tweemaal zo veel fchapen en rammen j alles naar evenmatigheid, men wilde de vro. lyke uitdeeler overftorten met lof en dankzegginge, doch zyn nedrigheid wyst dit af, en wil dat God alleen verheerlykt werde, in wiens heilige naam ik u dit uitdeele, zegt hy, naardien 't niet my, maar zedert lang Gods byzonder eigendom was. Dit heilig gemoed begreep hoe weinig ons den lof betaamt aan te nemen , naardien van elke godsdienftige verrichting die gelovig gefchied God zelf Schepper is, en 't verkeerde dat wy van onze L zyde  1Ó2 de aartsvader zyde daar by voegen, akyd maakt dat wygebrekkig handelen, zo leert het gemoed naar een ander omzien, by wien deze verkeerdheid onbekend, en de volmaaktheid te vinden is, op dat het leven ons weder uit zulk een gehoorzaamheid ontfproote , en wy buiten ons zelf, eeuwig gelukkig wierden. nochtans heeft ook de godzaligheid haar belofte in dit leven, en verwekt een zoete verlustinge aan hun die met God wandelen, in wiens binnenfte zyn wet is , die aan zyn bevelen denken om die te doen, en in 't onderhouden van Gods geboden een grooten Joon vinden , naardien der rechtvaerdigen plicht teffens hun geluk is, en zy met God te verheer]} ken aanvangen zelf heerlyk te worden, een ieder zag met een leerzaam oog dezes mans bedryf in alle dingen, de Herders fpraken 'er van onder malkander met de grootfte yver. men zag de jonge peor, een van isaaks herderen, de jonge neba t, die metjAcoü her waards was aangekomen, aldus aanfpreken en over al 't gebeurde onderhouden. TW1N.  j A c o B» 16*3 t W 1 N T 1G S T E RYM. HEBAT. PEOEi HEB4T. Gelukkig Hebron 20 verheerlykt dezen dag). 1PEOR. Gelukkig Herder wien het (leeds gebeuren mag Üit JakobS beiFge mond, en godgewyde lippen Een dauw te zuigen die geboomte en woeste klippen, Of harten, vaster noch geworteld in het kwaad, Vermurwt en buigzaam maakt, zyn lesfen zyn een zaad Omde onbeswangerde aard'van't hart op't rykst tedekken, Hoeheuglykzag men hem allengskens herwaard trekken^ De Godsheid naderd ons, zo luid de roep inftad. Natuur was rontom (lil. 't geboomt verroert geen blad. De witte populier zich fpieglende in de beeken, Scheen onder't bloeijen 't hooft veel fchoner op te deken." Noch de oevers derjordaan , noch 't Sichoretisch meir Verftonden oit een vreugd als deze, om zulk een heir Dat vlakte en heuvels dekt, gelyk de züvre baren De zee bedekken, daar ze (lei! ten Hemel varen, 't Was in al *t leger (lil, hoewel 'er geen gefchal Aan onze zyde ontbrak, zo ftüift een waterval. Van 't Berfebaasch gebergt met duizende van keyëri,' Dieglinstrende in de zon een zilvre glans verfpreyen, En bruisfchend fchieten in den vyver tyk beplant Met goude Leiyen. wy klappen in de hand, 'tGeen deEcho's opwekt in de boschkens hier verfcholsa'^ Of donker grafgewelf, of kuilen, grotten , holen , L' 2 Val?  DE AARTSVADER Van waar de galm te rug naar zynen oorfprong keert. 't Was wonder om te zien wat blydfchap elk regeert. Hier was het veld bezaid met witgewolde fchapen, Of fteile keemels, ginds met duizend herdersknapen, En maagden, *t geen dien drang niet weinig cieraad gaf. In 't eind fteigt Lea met haar dochter zedig af, En teffens al haar zoons die haar eerbiedig groeten. Zo buigt het veldgebloemt voor teedre maagdevoeten , En praald de zonnebloem by 't nedrig roosmaryn. Rampzaalge Dina buigt het hooft in droeve fchyn , Om 't fchehden van haar eer, al re ysfelykgewroken. Ons landvolk fchynt verwoed, en door de fpyt ontdoken, Dat zulk een fchoonheid zo moedwillig wierd verkort. Men zag geen eerbre maagd die nu geen traanen ftort, Bevreest zo 't heilig huis van Jakob dit moest krenken , Dat niemand zeker is. wy lezen 't geen zy denken Uit elks bekommerd oog, waarin dekuischeidfpeeld. Voorts zien we een tederjongske en'svaderseigebeeld Door hem ter hand gevat, en zorglyk gaêgeflagen, En 't wichtke volgen , noch op 's voedfters arm gedragen. Zo treden zy vooruit, en wenfchen naar 't gezicht Des gryzen lfaaks die voor zulk een blydfchap zwicht, En nimmer had gehooptzyn Jacob weer teaanfchouwen. DEBAT. ó Mamre, ryk beplant! .ó heuvels! boschgeboüwen } Gy Palmen die vol liefde elkander de armen bied, Terwyl ge een lopend beeksite al kronklend golven ziet, Dat uwe ftam ververscht, gy haalt niet by de liefde Die meer dan vrouwenmin ons herders borst doorgriefde Voor zyn Rebekka die hem 't lieve daglicht fchónk. Zy ftrenglenarm in arm. het fchynt zyn aanzicht blonk Van  JACOB. IÓ5 Van een vernieuwde jeugd, hier kent de vreugd geen (palen. Zyn oog in's moeders oog fchoot enkel zonneftralen, Die 't hart verkwikten lang door fchreijen afgemat. De eerwaardige Ifaak die zyn ouderdom vergat Ryst o verende op 't bedde, en zegent ze al te gader. ó Peor! zeg wat huis kent zulk een zoon en Vader ? FEOR. Godvruchtige Ifaak buigt nu 't hooft met vrolykheid, Om de erfgenaam van 't heil door God hem toegezeid. Wat aandacht toonde uw held terwyl by 't ofFer blaakte, En onder 't bidden met zyn geest geen wolken raakte, Maar tot Gods aanfchyn toog in 't eeuwig vlekkloos licht l Wat blydfchap ftraalde in zyn eer waardig aangezicht, Toen de arme fchare op 't veld rontom hem *t zaam moest (komen, En ieder blyken van zyn goedheid heeft vernomen S Hoe fchreide Lamech, maar van blydfchap dezen dag, Die zich te deerlyk reeds zints lang gedompeld zag In bittere armoe, dies hy vrouw en kroost hoort kermen, 1 Och! vader geef ons brood, och zult ge u niet ontfermen Qmmy, zo fpys dit wicht, deteedrejocbebed, Dus fchreid zyn wederhelft, dien man ziet zich gered, En duizend andren.door een zei ven nood gedrongen. Men had aan alle kant hem lofzang toegezongen, Indien hy 'thad gedoogt, de man omhelst zyn vrouw, De vrouw haar zuigeling, en wisfeld nu de rouw In dankgefchrey voor God, die 't land dus begenadigt, En door zyn dienaar hun by duizenden verzadigt, En roepen dit's geen mensen: God zond een Engel neer, L 3 HEB AT  1 aaf in 3t bosch liet horens Hun weer ter (lal bezorgde, en boette't geen verloren , Of door een felle Leeuw al woedend was gerooft. (hoof? Maar zints de Godheiü hem verrykte, en tot een Van zuk een leger ftelde, als gy hier aan zaagt komen , Was *t eeti gantsch andre zorg die by hem wierd vernc» ',t Is enkel heiligheid die van zyn lippen vloeit. (men. Gy zult ontdekken hoe hy "t oor en barte boeit, En meest door voorbeeld fticht. noit zult gy laster horen," Hy din?t ook naar geen wraak, maar kan zyn icet niet fmo- Als God beledigt word, en fpaart zyn eigen niet. (ren Die 't kwaad niet teugeld, 't kwaadis doorhem zeifge- (fchied. Nochtans misbruikt hy noit zyn eer en groot vermogen, Noch ftiaft met wran£ gemoed, maar tedermededogen. De  JACOB. 167 De wees en weduw vind haar balzem in zyn Tent. (wend Geen vreemdling doold op weg, tot wien hy zich niet Enhemzyndeurontfluit. die krank zyn te genezen (zen, Aan't lichaam,en aan geest door kracht van'tOpperweIs zyn volmaakste vreugd, geen maagd hoe ongeacht Die door zyn wtêrhelft zich geen hulp ziet toegebragt, Aan wien hy leerde al 't volk als moeder te beminnen. Gis nu wat rykdom gy bekoomt ó Hebron! binnen Uw muuren, lang vereerd door zyner vaadren naam. PEO E. Hoe wensch ik hem naby te kennen, met hem 't zaam ïewandlen,cn't gemoed tot Hemelmin teontfteken! Zo dikwerf ik hem van Gods gunst zal horen fpreken, Zo dikwerf dunkt my zal myn geest van 't aardryk fpeën. Nu, gaan wy. 't fchemerl icht btdekt het fomber groen. Maar deze windekens, vreugdwekkers uit den zuiden, Verkwikken minder de aarde, en bronnen, bloemen, (kruiden, Dan uw verhaal myn geest, kom gaan wy ftedewaart. 'k Heb 't huis een volle kruik met verfche room bewaart. Myn boomgaard zal den disch met kers en dadels dekken. Ot purpre moerbeez'. 'k zie de dauw reeds't veld bedekDat met zyn blonde weiteen heuvels langzaamzinkt^Ken, Terwyl de zilvre maan met nieuwe luister blinkt, Ons nodende op haar licht, op dat wy , neergezeeten Aan onzen vygeboom,de last des daags vergeeten, < L 4 EEN-  ï6Z de aartsvader Wie oit een fcbafcel van droefFeuisfen zag, gewis de Aart vader Jacob kon daarvan getuigen. Na dat zich juda, on. kundig aan bloedfchande had verfchuldigt j 't geen verder van een reeks van onheilen wierd gevolgt, (en uit welke vereeniging échter, ö verbazing! een'der itam vaderen Van 's werelds Heiland geboren wiérd, op dat hy, de ongcachtfte onder de menfchen ,1 dus vroeg in zyn afkomst alree vernederd, én met fmaad zou overladen zyn.) na dit alles zag zich 't Aartsvaderlyke huis 'door een nieuwe onlust beroerd. De tedere jozef , tot tweewerf toe in een droom, de voorfpeiling van eenige aanflaande hoogheid gezien hebbende, laad zich de haat zyner broederen op den hals, die zo verre ging, dat zy hem, wanneer hy eens door zyn vader tot hun op 't veld gezonden wierd , jammerlyk dreigden om te brengen, doch op rubens raad ineen put wierpen, waar uit deze hem eerlang weder hoopte te redden, daar riepen zy hem fchim. pende toe , hy kon nu dé uitlegging zyner droomen nagaan, en vooral'snachts wel op- let- EEN.EN- TWINT1GS TE T/iFREEL.  JACOB. l6'9 letten , of niet al 't Sterrenheir zich reeds voor hem zou beginnen te verootmoedigen. De onfchuldige Jozef draagt zich der Goddelyke befcherming op, die hem ook uitredding verleend. Hy die een meester des tyds is, en wien alle'de oogenblikkeh gehoorzaam teri. dienst Haan, belchikt het dat hier eën gezelfchap Arabifche Kooplieden, van Gilead herwaard aangekomen , met hunne keêmels, ryk beladen met allerlei fpeceryen, balzem enmirrhe, om dezelve in Egypte te veilen, voorbytrok. Zy, ontmenschte broeders, verkopen den weerlozen jongeling tot Haaf aan dezeflven. ö won. derlyk beleid der Goddelyke voorzienigheid! ik zie, ik zie de tyd geboren, dat zyhuneige Vryheid Zullen 'aanbieden, om uit eene ongelegenheid te geraken, ja aanbieden aan hein, die zy nu verkopen. Geen gefchrei, geen fmeeken van dien jongeling kon hier baten, zy, als trotfche heerfchers, keeren hem de rugge toe, eh zien hém, ö gruwel! zonder ontroeringe, zo wyd naar eeri afgodisch land, als een elendige fiaaf heenvoeren,dieintusfchen, onder 't vertrékken , zyn oogen natbékreeten, nu eens ten hemel Haat, en dan weder befchaamd en verlegen op de aarde nederziet. ruben, een wyl" afwezig geweest zynde, en nu zyn broeder in dékuil misfénde, fcheurd z,yn kleederen, en gaat radeloos na de andere* L 5 die  170 de aartsvader die ondertusfchen bezig zyn 't kleed des jongelings in 't bloed van een versch geflacht geitenbokske te dopen, om 't zelve zodanig de elendige vader toe te zenden, als waar zyn jozef door een dier omgebragt, kennende zy zich mogelyk noch niet fterk genoeg om in eigener perfoon de eerfte aanvallen van 's grysaards droefheid by te woonen, en hun geweeten, alsdan door een logenachtige houding, en taal geweld aan te doen. maar wat ontzettinge bevangt dien elefidige grysaardl hy flaar zyn armen wyd van een, fcheurdzyn klederen, en bind een ruwe zak om zyne lendenen, 't was of hem een donderflag in zyn ooren; teffens een büxem in zyn ogen trof: met lui ier ftemme roept hy Jozef! Jozef! ach een wild dier heeft hem ve>jlonden. Jozef is yerfcheurd. Nu Haat den ouden man zyn oog om hoog, en valt met her aanzicht als een elendi.:;e ter aarde, maar word fchielyk met ontft,Itenisfe weder opgeheven, en geeft fchreiende zyn weedom dus te kennen. EEN-EN TWINTIGSTE RYM. Och JozifJ ftierde ik u zo wyd, En zonder 't hart te voelen breken! é God! ik voel myn hart doordeken. Och! och! ik ben myn Jofzef kwyt. Ir.  J A C © B. Ift Ik zelf heb hem van hier gezonden Naar Sichem, en niet eens gedacht Aan 't moorden van een gantsch geflacht. Och! och! daarfpiingen nu de wonden Van 't Schuldloos bloed my ouden man, Onfchuldig aan dit yslyk woeden In 't oog. dees wond zal eeuwig bloeden^ Zo lang 't myn leven lydenkan, Zal ik dees purpervlekken kusfen, Indien ik ze eerder met getraan Niet affpoel. 'k zal myn armen ilaan Om Jozefs hals, en ondertusfchen Van fmert hem volgen in het graf. Wat graf? het welk myn kind ontbeerde» Wien 't woest gediert op 'tveld verteerde Dat zyn gebeent geen rustplaats gaf. Al had een rot van moordenaren Hem neergeflagen in het zand, Noch leende een reiziger de hand, Om 't lieve lyk aan 't flof te paren. Ligt wierd hy my eens t'huis gebragt, En door zyn broêrs naar 't graf gedragen. Och kinders! wilt naar Jozef vragen, Misfchien befchaamt hy noch myn klacht, En doold langs Sichems groene weijen. Misfchien. maar hoe ! gy ziet zyn kleedö Jacob J twyfelt ge aan uw leed, Zo leer uw oogen blind te fchreijen ~, En vraag naar Jozefs lok niet meer. flJozef!  IJZ DE AARTSVADER & Jozef' Rachels eerstgeboren! d* Rachel! kuntgeonsklachtniethoren ? Légt gy noch ongevoelig neêr ? Hier is wat fchriklyks ons verfchenen; Maar neen! uw rust dient niet geiloord. 6 Zoete rust! die my bekoord, Wanneer zult gy me uw gunst verlenen a En ik den fchakel van myn leed Zien breeken P 't was my nu om 't even, Al had ik 't heden op te geven, Myn ziel ftond nimmer zo gereed, ó Ephrata! ó Rachels bedde! Daar ik de helft myn's levens liet," Ligt dat gy de andre helft geniet, En Jozef, wien geen ftervling redde, Aan u zyn koud gebeente fchonk, Daar hy,' aan's moeders graf gezeten, Al woedend wierd van een gereten, En 'tgtaf zyn bloed voor 't minst noch dronk. Nu zal ik hem geen grafzuil bouwen Van fteen, maar levende in 't gemoed. 6 Kind! van de Englen nu begroet, 'k. Zal nacht aan nacht 't gefternt befchou wen, De heirbaan van een ieders geest, Ma« teffens met uw broeders dwalen Langs berg en klip, en Sichems dalen, En zoeken 't lichaam onbevreest. Ja fchoon een Leeuw my kwam te ontmoeten, ïk vloog hem willig in den mond, ÜHJ  jacob. , 173 Op dat hy 't dor gebeent verflond, En my vergruisde met zyn voeten. Ik ftetfj och kinders' ziet gy 't niet? Hier legt een arm ter zy gefmeeten. Dat's Jozefs arm, van 't lyf gereeten, Waaruit een beek van bloed ontfcbiet. Dit fchynt zyn hoofd, maar waar zyn de oogen*. Dit hei haar winkelen geboord, Waar mtê hy de Englen had bekoord ? De woestheid lachte om haar vermogen. ö Schepper! die uw eige beeld Met vel en zenuw gingt bekleden, Zie hoe *t gediert, ontbloot van reden, Als meesters met uw hooftwerk fpeeld. Zie neer, en breidel dit vermogen. Uw vloek ontzette ons van de macht En heerfchappy van dit gedacht, Maar kunt gy zulk een fchrik gedogen, Wie is dan veilig? och! myn God! Kon ik uw grimmigheid ontdeken? Genade , 6 Heer! verhoor myn fmeeken,' Uitdeeler van een ieders lot, Wanneer zult gy verkwikking geven? ó Vader! 'k buig my voor uw Throon. Is 't niet genoeg met deze zoon, Eisch ze alle, en eindlyk ook myn leven. 't Is alles 't uw', maar kan 't gefchiên., Laat my geen tranenbrood meer fpyzen. ; Ik heb myn hair in leed zien gryzen, Die  ÏJ% de aArtsvadêM Die winterbloemen doen my 2ien Hoe haast myn levenszon zal dalen; Kom Heer! die 'k heb van tyd tot tyd Myn liefde panden toegewyd, Kom, wil voor 't laatst uw knecht ook halen* TWEE-EN. TWINTIGS TE TAFREEL. Al zyn zonen, meesters en uitvoerders van ditgruweiyk bedroch, kwamen om hem te troosten, maar te vergeefsch. wat logens ftofièerden zy niet, toen hen de oude vader naar eenige byzonderheden vroeg! hoe gaven zy niet voor allerdeerlykst ontftëld te zyn geweest by 't vinden van zyn rok, dié op 't veld in 't bloed lag gewenteld ! men had aan hun-gelaat gezegd, dat zy jozef de fterkfte genegenheid toedroegen, maar o gy getuigens der valscheid ! waart gy dan alle reeds zulke volwasfenen in haat, dat niemand uwer zich- verried ? of gaaft ge uw natuurlyke ontroeringen. vryheid, denkende hoe ligt een ieder die aan een verkeerde oorzaak zou toe. fchryven? zeker, al waart gy alle verbleekt als doden, en met Hamerende lippen ingeko» men, dit had gy voor, dat het een deugd in tj aou geheten zyn. doch gy moet met uw Siche-  JACOB. 175 Sichemitifche wraak de eerfte zaden van woestheid te fchriklyk hebben ingezogen, hoe wilde anderzins, 6 veldelingen ! uw hart zo fpoedig alle liefde en zachtmoedigheid den doodfteek gegeven hebben? Hoe jammerde Lea en al 't huisgezin! een ieder wierd den gantfchen dag door allerlei fchrikbeelden geplaagt, zedertdeysfelykeroep: een wild dier heeft jozef verfcheurt. men waant zyn gil» len in 't huis te horen, en wil toefebieten, om hem uit de felle klaauw des Leeuws te redden, maar , keerende in zich zeiven weder, berst men uit in tranen, 't waar onmogelyk te melden , wat byftere droefheid hier uit ontliond. Hebron was nu niet dan een enkele bitterheid geworden. Onder de herders en landlieden niemand zo fterk, die niet koud van fchrik en droefheid wierd. oud en jong, vrouw en man, jongelingen en maagden , by alle had hy een ongemeene achting verworven, en niet zonder reden, naardien 't zyn zoetst vermaak altyd was geweest de hutkens der armen te bezoeken, onder fchyn van enkele nederigheid, maar't bleef 'er niet by, want tot zyn vader gekomen , fchilderde hy met een godvruchtig oogmerk dezelve armoe, allerduidelykst door zyn tranen , zo levendig af, dat hy nimmer ledig wierd weggezonden., maar zyn vader ilof gaf om  176" DE AARTSVADER om God voor zulk een aangenaam kind te loven, dan keerde hy met een ryke zegen weder te rugge,en ftroide mild nu hier dan daar, byzohder daar hy arme en kranke weduwen wist te vinden, zo dat zyn milddadigheid 'er honderden fpyzigde, die uit eene ftemrae den buik zegenden die hem gedragen had ; maar nu, horende dat by, die andere van de dood redde , door een allerysfelykfte dood was omgekomen, trokken veele zich 't hair als radeloos uit het hoofd, en vlogen onzinnig de wég naar Sichem op,' hopende eenig deel van 't ligchaam hun's jongen weldoeners te vinden, ach ! riep 'er een , is hy nu zelf een fpys voor 't roofgediert geweest, die 'er zo veele fpysde? hoorde niemand zyn klagen? hoorde God niét, wien hy zo ootmoedig vreesde ? maar een ander antwoord meer bedachtzaam, och! myn vriendinne, Wat fpreekt gy dus onvoorzichtig om Godtebefchuldigen ^ gewisfeJyk Hy die alles weet, had dit ook kunnen ftremmen. maar wanneer hy als nu, 't kwade een wyl gehengd, laat hem ook noch door ons verheerlykt worden, die zyn raad niet doorgronden kunnen. Zo ging 't te Hebron, jozef intusfchen in het midden van het Midianitisch reisgezelfchap, verkorte den weg met fchreijen en bidden, dat God hem niet verlaten wilde, terwyl zyn zachte aart en onno»  jacob.. yj7 Onnozelheid al zyn meesters tot meely bewoog, hy gaf hun op hun vraag bericht wie zyn vader was, en verhaalde hun wat wonderen dezélve op zyn ballingfchap ontmoet had, en hoe hem God gezegend had. Maar toen zy Sichem doorgetrokken waren, en hy noch metaffchrik dacht aan de ysfelyke moord zyner broederen, die dezelve ftad eeuwig in rouwe had gedompeld , toen fcheen zyn hart te bezwyken , byzonder, naardien hy wel fpoedig de zuil in 'toog kreeg, die jacob op zyn rachels graf had opgericht. Was 'er oit iets erbarmelyk, 't was nu de gevan» géne Jozef, zyn moeders rustplaats te zien naderen. Hier, zegt hy, o myn vrienden ! hier legt zy begraven , die my het licht fchonk, de lust van myn's vaders levens zyn lieve rachel, hier ftonden wy rontom haar lykkist, en hieven Onze weeklacht aan; hoe wéinig had ik toen kunnen denken in zulk een elendige fchyn hier weder te keeren! och! fta my toe dat ik een weinig 't zand opdelve, dekistopene, en 't koud gebeente een kus geeve. in deze groeve heb ik haar ne* der zien ;zinken, en ftierf byna in 's vaders armen. 6 God! hoe zal nu dien ouden man de tyding van zyn jozefs dood ontfangen5 want gewisfelyk zal dit het logenachtig verhaal zyn? Barmhartig God! fterk dat afgemarteld M gemosd  I?8 DE AARTSVADER gemoed , en leer uw jongeling lydzaam te wezen, en gy gedachtenis myner lieve moe. der! deze tranen op uw lykgevaarte te ftorten, acht ik noch een weldaad in 't midden myner elende. Ik ben het huis myn's levenden vader ontrukt , maar zie dit's noch hun barmhertigheid, dat zy my de woning myner verftorve moeder deden vaarwel zeggen, ö asfche! vermeld niet, vermeld niet deze trouloosheid , noch ontwaak op myn fchreijen. Och of ik heden ftierve, en myn gebeent dat eens in 'smoeders lichaam verholen lag, nu weder zo na, of nader noch aan 's moeders gebeent vereenigd wierd, en by haar fchuilplaats vond! Toen wierd hy geftoorddoor hun die uit meedogen hem tot hier toe geen geduld hadden geweigerd. Hy zag het graf zo lang na als hy immer kon , en bedenkende hoe digt hy by Hebron veellicht zou komen,- gevoelde een nieuwe aandoening, ö! zegt hy, morgen zal ik de toppen der Mamréfche bosfc ien zien, en tot dezelve niet mogen naderen! och jacob! och myn broeders! ochred my! red my noch! maar neen! ik fchrei vergeefsch. vergeef 't my, en zo eenig meelyden m u woond, ö myn vrienden! val een onfchuldig kind niet te hard, die noit eenige dienstbaarheid kon, dan die hy God en zyn ouders fchuldig is. Wy zullen, is 't antwoord, u  Jacob. 179 tl niet onwaardig handelen, uw ongeluk deert ons, en wat belangt uw's vaders bosfchen, gy zult ze niet te naby zien, naardien ons voornemen is , om Jericho en de Zoutzee langs de reis op 't Zoan aan te zetten, en alzo Hebron ter flinkerhand te laten leggen. Dit fpraken deze reizigers, ZekerJyk daar toe door de gebroeders vermaand, voor wien 't al te zorglyk was geweest zo dé gevangene josef in de nabuurfchap van Hebron ,'k laat ftaan te Hebron zelf was gezien geweest. Wie kan bezeffen de droefheid die dezen veriatenen jongeling aan. greep, toen hy Berfeba in 't verfchiet zag gelegen , achter welks lommer de ftad Hebron zich verfchuilde! Hem dacht toen dat hy de klachten van zyn vader hoorde. Dat deed hem luidkeels kermen: Nu vaarwel gy aangename bosfchaadjen, niet aangenaam om uw lommer, maar om de lesfen die ik 's morgens en's avonds al wandelend Van myn vader pleeg te ontvangen. 6 onvergelyke fchade! wie zal my nu leeren de Godheid gedurig te eeren ? ö gy vreemdelingen! een God is 'er die alles beftierd, of gehengd. hy had ook dit kwaad van my wel kunnen afweeren, doch 't is zyn gehengenis, waaraan ik my nedrig te onderwerpen hebbe. maar 6 myn arme vader, myn vader! al de last van myn dienstbaarheid zal my zo zwaar niet vallen, als 't begrip van uw droefM 2 heid.  l8o DE AARTSVADER heid. Hoe zal Hebron van josefs naam galmen t wat zal 'er naar hem gezogt zyn! Nu groote God ! in uw naam vang ik myn flaverny aan, en verlaat dit land , waar op ik nu nog trede, *t welk gy myn vader en zyne nakomelingen belooft hebt, om in een uitheemsch land uitheem fche zeden te aanfchouwen. Leger gy u rontom my ö God! wien 't gantsch heelal behoord, op dat, waar ik my Gevinde, ik u noit trouwloos worde! Zo bad dien jongen Godsheld, en kon niet te lang naar dien kant van Berfeba omzien, tot dat hy alles uit het oog verloor, en de woeftyne doorgetrokken zynde , eindelyk te t' Zoan aankwam, de ftad alwaar allereerst de koninglyke zetel was. Hier bragten de Arabiërs hunne kostelykheden te Hoof, en vonden gelegenheid om ook hun nieuwen fiaaf, de zedige josef, aan potrphar te verkopen, een overfte der geenen die in 's Konings naam de misdaden hadden te ftraffen. Aan dezen vond hy een goedertieren meefter, waar voor zyn dankbaar hart God de eere gaf, die hem ook m etzyn gunst verzelde. Noit beval hem zyn Heer iets met een bitter gemoed, noch gedacht in 't beveelen geven aan dees zyn flaaf, hoeveel hy ftraffeloos wel doen mogt, maar hoe veel de billykheid en rechtmatigheid toeliet, geen baldadigheid fproot hier uit de macht, veel min een tomeloze  JACOB. l8l loze wreedheid uit hovaardye, als waren de elendige flaven geen natuurgenoten van hun meesters, dezen man, fchoon een Egyptenaar, had door 't beleid van God een zachter gemoed, en geleerd dat de naam van Huisvader zo veel beminnelyker is dan die van Heer, als de befcheidenheid zoeter is dan de macht, ja de wysheid die al vroeg in josef doorftraa!de, deed potiphar een befluit nemen, om hem over zyn huis en al wat hy had te ftellen, en van dat oogenblik nam zynen zegen geweldig toe, zo in 't huis als in 't veld, op dat de Almachtige ook onder deze onbefneên een blyk gave, dat zyn gunst en liefde voor josef uitnemende was. In alles droeg zich dees Egypte, naar als een vader met zyn zoon, ten ware zyn maaltyden uitgezondert , die elk afzonderlyk hield, naardien 't potiphar een gruwel had geweest naar zyn bygeloof, met eenig Hebreër te eeten. Maar wat verbaastheid beving van tyd tot tyd dien heiligen Huisverzorger, ziende alle de Egyptifche byzonderheden; wat fmert teffens als hy de afgodery aanfchouwde! M 3 TWEE  182 DE AARTSVADER TWEE EN T WIN TIG S TE R TM. Hier zag hy 's Lands rivier het hoog Egypten dekken,' Dat van Syëna zich uit Morenland komt (trekken, En daald te Memphis, daar de Nyldroom zich verdeeld, En eenen driehoek f op het geestigde verbeeld, Aan welkers eene punt Alexandryë paalde: 't Beroemd Peluzium aan de andre zagtkens daalde, En laag Egypten by den Landaard word genoemd. Met wat verbaastheid zag hy't water, zo beroemd, Op de akkers dromen , en gelyk een zee aan 't bruisfehen Dehoop verwekken hoe eens *t koreri'hier zal ruisfeheh Zo fchoon als elders daar het Land den regen drenkt. Zo dra het oog des daags dat alles leven fchenkt, De biyde Zon den Leeuw bereikt,' dan ziet men 't water Reedsherwaartgolven, en met aangenaam geklater De grond door 't fpringvloedfli b vet mesten dag aan dag. De ontzinde Egiptenaar, zo fpoedig als hy mag Naar Alexanders Stad om zyn Serapis te eeren, En een gezegende oogst door 't vloeijen te begeeren. Zy dorttenwatet uit de Ny! noch ver;ch gehaald, En ofTVfn *t hem die niet een kfüik op 't hoofdepraald, En wachten de uitkomst maar'met vrezen en met beven s Want zien zy 't water meer dan zestien voet gedreven, Of min dan tweemaal zes, zo treurd zich *t landvolk dood, Wacht leege halmen, en fpeld dierte en hongersnood, Maar daat het tusfchen beids, dan gaat het op een juichen, Dan hoort men Izis en Ofiris dank betuigen, En vuld de lucht met zang, op bom, en ratelflag. In't eind wanneer de zon, by't krimpen van den dag, De darrengordei in de Maagd begind te ontfteken, Ziet * & Daaren) Delta genaamd.  JACOB. 183 Ziet me al het water naar zyn oevers weer geweken. Een werk dat duizende verwondraars heeft ontmoet. Mennoemd deRegenboogeen weerfchyn van dien vloed, En waand baar oor fprongonnafpeurelyk te wezen, (zen, Maar zints de winzucht ons geen doodsgevaar deed vre- EnCongo , Mozambique,en Angola onskend, Verdwynt deze or kunde, als men 't oog aandachtig wend Op zo veel zeëdn als het Maangebergt doet zwellen Door regens die al 't land tot eenen fpringbron (lellen, Zyn boezem ruimende in het droog Egiptenland. Zo ziet men elders als de zomerhitte brand, Op 't Alpifche gebergt de fneeuw tot water vloeijen. De boschrivieren dan aan 't zwellen, aan 't befproeijen Van land en akkers, en wat meer, van dorstverfmacht, Een tydig middel tot zyn lafenis verwacht. De Egiptenaar, als hy den droom ziet afgegleeden, Zaidop de droge flib, en doet het zaad vertreden Door biggen , en den last van't ploegen kent men niet. Hier zaagt ge 6 Jofeph J 't volk op fcheepkens van hun riet En biezen, alseen bofchaan deoevers dichtgewasfen, De Nyl bevaren, en den Krokodil verratfen , Die zomtyds heel, dan half zich uit de vloed vertoond, Nu zwemt, dan opklimt, en noch mensch noch dier ver- (fchoond, Maar 'talles voor zyn oog en felle klauw doet vlieden : Die ftraks wanneer hy bruischt de diepte breng' aan 't (zieden, En met zyn muskusreuk een balzem maakt van 't vocht, Vergeefsch by de Arabier welriekener gezocht. (duchten. Noch fpies, noch fchicht brengt hem aan 't aarzelen of Hy zal, metfchubben digt geharnast, niets ontvluchten, M ^ Dis  l8"4 DE AARTSVADER Die 't yfer ftroo acht, en her (laai vermolfemdhoutJ De flingerdenen zyn hem doppels. hy befchouwd De drillinge der lans , fchoon fel op hem geflepen, Al lacchende en met fpot, van fchrik noit aangegrepen J Nu düikthy fnelom laag, en fpeeldop't fpiegelvlak Het welk de fchaduw draagt van buizen, tot het dak Ten hemelopgeboud. Lusthoven van de goden Van Zonnedad, en daar men vorften op mag noden; Hier troeteld hy zich in de middagzonnefchyn. Zyn glinstrende oogen, die als heldre fakkels zyn, Verkundfchappen zyn komst, en leeren elk te zorgen „ Gelyk de 'dageraad, boodfchapp'er van den morgen, Het ■licht voorfpeld , dat llraks in volle luister praald. Hier zag hy't Nylpaard, dat noch meerder fchrik behaald, En liesenrietboord Iaat om op 'tgebergt te weiden. En eldersziet hy 't yolk de altaren toebereiden, En Tempels dichten voor 't affchuivlyk ongediert. Menzietde wanden met hun beeltenis vercierd, En zalft en wierookt, en onthaald ze op kostbre fpyzen, Noit zaagt ge een bruidegom meer droeffenis bewyzen By 't derven van zyn bruid, als hier de Egiptenaar Zyn doden god betreurd met ysfelyk misbaar, En fnyden dat het bloea it de armen komt gevlogen; Men dicht ze een grafgewelf uit louter deen getogen , Bat eeuwen duren kan. ginds fchreid me om Apis dood^ En zoekt een ander die te Memphis kleen en groot Nu goed dan kwaad voorfpeld*. men ziet hun banketteren. * Men bragt dien os aldaar tot twee tempels of bruiloftzalen, zo hy in d'eene trad was 'teen goed,in de andere een kwaad teken. 1 ' i. #>*3i . »,,  JACOB. 185 Zy torsfen hunne Goón in tenten, en begeeren Dat niemand roekeloos zyn os of fchapen flacht. Dies "t herdersvolk als ongodsdienftig word veracht, "tWelk hun totfpysgebruikt.nocbzal't hier n iet bybly ven, Men kfeed 'er zich in 't zwart om rouwe te bedryven, Zo dra dé blyde zon het Schorpioen verlaat Eii naar den Schutter keert, bevreest om in dien ftaat Het licht dat ftil verdwynt volkomen kwyt te raken. Doch keert het met den Ram, dan fchynt de vreugd te bla" Op ieders aangezicht, men danst "er opgetoid (ken Met kranskenslangs'tgebloemt.op'tweeldrigst opgetoid. En kleed zich weer in 't wit nu alle zorgen weeken. Hoe deed dees dwaasheid u ó Jozef! üe oogen leeken 8 Hoe keerde gy vermoeid door zo veel gruwel heen, En ruimde in«enzaamheid uw boezem in gebeên Voor de Oppermajefteit, om ruimer aam te halen, In*t melden van den lof van Hem die 's Hemels zalen En'tgantfche fterrenheir zo fchoon tevoorfchyn bracht, Ohtelbre l ichten die om de aardbol dag en nacht Steeds zwieren: Die zo hoogzynTenteheeftgehangens Waar uit wy milden dauw en regen buy ontfangen , Maar ook de py len van zyn macht en grimmigheid. Een'wolk van geuren heeft zyn goedheid ons verfpreid In duizend bloemen, duizend bloeyzels, duizend bladen, Waar in zich de oogen wel vernoegen, noit verzaden. De voedzame aarde ontfloot haar fctiöot op de eerfte last Ven Hem die noch op ploeg noch Hemelteken past, Die zelf deOrion fchiep, de Wagen om kan leiden, . En met de Hyades de regen doet verfpreiden, Daar koele bron ontbreekt, hy fchiep de regenboog, M 5 Des  186 DE AARTSVADER Des hemels Diadeem, en dreeldenoch ons oog Met duizend verwen die 'tgepluimde vee verderen,' Of door 't gefchubde g-ild dat best in zee wil tieren, A Jofef! Abrams kroost! hoe fmolt uw teer gemoed , Op't zien der Goden, hiergehandhaaft en begroet, Daar't volk zyn reedloos vee, ja planten metgebeeden Onzinnig aanloopt, en mat ongebonden zeden, Te fchendig zelf voor't licht dat in onze oogen ftraald, Die g>dheên hulde doet! óvolk! te wyd verdwaald Van de allereerfte bron en vader aller lichten, Zo fprak 'e medogend hart, leer, leer eens altaars dichten Voor Hem die 'tal vervuld, en eerst in wezen bracht; Die buiten alles is, als de allereerfte kracht, En binnen alles, om 't gewrochte te bewaren. Buk neer voor Jacobs God, de God der Hemel fcharen, En vrees H.*m die alleen uw lot in handen heeft. Die taal was hun een fpot. maargy, die, fchoon gy leeft In 't midden van een volk zo diep in 't kwaad verzonken, Vrees niet, uw rein gemoed blyf' vast aan God geklonken» De rotfteen uwer fterkte, in wien ge alleen gelooft, Scno >n hy van vader, en van alles u berooft. Wat vree«t hy die op God geleerd heeft ftaat te maken ? Bezwaarde dormen doen dat vuur het heerlykst blaken; DR li?,  JACOB. I$7 DRIE-EN. TWINTIGSTE TAFREEL. Aldus waren 't de dingen buiten's huis. die hem zeer bedroefde, maar eerlang vond hy binnen 't zelve ftoffe van nieuwe klacht. Zyn fchoonheid van gedaante en aangezicht ontftak zyn's Heeren huisvrouwe in overfpee. lige liefde, haar dertel oog volgde hem geduurig die van zulk een gruwel de allerfterkfte afkeer had. doch deze zyn godvrezenheid was haar de duldelooste pyn. hoogmoedig zynde op haar weelderig gelaat en hoogheid van geboorte, dacht ze gewis een arme Haaf zeer te vereeren met haar drift, doch ziende hoe dit niets vermogt, fcheen st haar te eenemaal aan geduld te ontbreken, en met een radeloze tocht bevangen, eischt ze als eëne die vol woestheid alle fchaamte verkragt had, dat hy haar lust boeten zoude. Hy die zyn Godsvrucht met wysheid paarde, antwoord haar nu niet aanfton ds met het geen hy allereerst gehoor gaf, namelyk 't ontzach voor God, naardien zy aan dien Waarachtige geen kennis had, en 't geen van hem gezegt wierd voor verdacht hield, nemaar hy dringt op zyn burgerplicht van dankbaarheid omtrent zyn  ï88 DE AARTSVADER zyn meester aan, die hem 't befte! over al zyn huiszaken vertrouwd, ja hem zo verre boven al de andere knechten verheven had, dat hy tot alies toegang had gekregen, behalven tot haar die een ondeelbaar eigendom haar's mans door 't huwlyk was geworden, deze zyn plicht, en de fnoodheid van derzei ver verbreking maalde hy haar af, op hope dat zy zulke redenen waar voor hy haar 't meest vatbaar verfleet, gehoor geven zou, en geen knecht ontrouw maken jegens een goedertieren heer, behalven noch deysfelyke verwachting die daar aan verbonden was, van voor 't minst ter dood te zullen ge,leid worden, zo niet eersj: fel gepynigd te zyn. Doch dit alles mede niet batende, fpreekt hy op 't laatst niet zo zeer als potiphars vertrouweling, dan wel als een zoon van abraham, en geeft zyn vrees voor 'c heiligst vpnerwezen te kennen, die hy machtig kende om hem nu ook in \t heetst van dit vuur der beproevinge te redden. Doch hoe hy meer afkeerig bleef, hoe zy te heviger aan 't blaken floeg, en niets verzuimde wat dienen kon, om 't hart van een jongeling te ontfteken. zy mengde haar fenynj, doch zag haar lust niet aan hem die zy den beker toereikte. Op zekeren dag, gelegenheid vindende door 'c afzyn van haar man , en 'c van  JACOB. 189 Van de hand zenden der huisgenoten, om met hem alleen te zyn,onderneemt zyhaaraanflag op nieuw,en befloot zo bidden niet helpen mogt, hem door dwang tot zich te trekken. Geweldig was haar aanval, maar nog fterker zyn tegenftand. Zyn kleed verloor hy,maar 'tongegreepen gemoed was best door de kuischheid vercierd. Doch gelyk de zonden als fchakels aan elkander zyn verbonden, en de een den ander hulpe bied,zo Hond nu de logenachtige list dit overfpelig wyf ten dienfte. zy fcbiiderd zich de oneer af die haar te wachten ftond zo dit ruchtbaar wierd, en heeft daarom liever een logen te ftofferen dan de onfchuld vry te laten , ja lacht in 't hait om de fchone gelegenheid die zy vond, als hebbende zyn kleed in haare handen, zo ziet zich de waarheid dikwils van alle hulpe ontzet, en zelf de fpre. kendfte waarfchynlykheid tegen haar in de wapenen. Zy fchreeuwt om hulp, en roept eenige dienstmaagden die zy intusfchen had zien inkomen, en toond zich ter dood ontfteld. ziet zege zy (met verontwaardiging als 't waare van haar man fprekende , om zyn verkeerde goedheid te berispen,) ziet hy heeft ons dezen Hebreeuwfchen man ingebragt om met ons te fpotten. hy wilde by my liggen, doch ik riep met luider ftemme,als hy dit hoorde vlood hy, en heeft zyn kleed my gelaten. Al 't huis was over  i0o de aartsvader over dit vermetel beftaan verfchrikt, en met verfoeijing aangedaan, maar allermeest p o t iphar, wien zy 't zelve bericht geeft. Geen drift zo vervaarlyk dan die van een man, wien men zyn vrouw wilde fchenden. zulk een weet hoe Hemelfche en Aardfche magt hem verdedigen , en word hier op te ftouter. de fchennis van 't vertrouwen dat hy in dien jongeling gefield had blies zyn woede te meer aan. ondertusfchen verzuimde de aanvoerdfter dezer handel haar heilloze rolle niet. zy vleid hem die zy zo ftraks noch ontrouw was, en valt hem om den hals, en betuigt nooit meer verfchrikt te zyn geweest als nu, nu zy arme duive door dien grypvogel was belaagd geworden, och, myn lief! zegt ze, ik heb altoos uw bedde rein gehouden, en of ge 's Konings zaken befchikte en wyd van huis moest trekken, of naby waart, dezelve trouwheid rustte in myne boe» zem. ai my! dat ik dus byna vernederd, en tot een fpot voor geheel Egypten wierd, en dat door dien belnedenen! zo ik niet tydig ontzet was geweest, gy had my dood in myn ledikant gevonden, want het leven zondereer is uw liefde onverdraaglykfte fmerte al tyd geweest, dat ik de lippen nu kusfe op welke myn laatfle maagdekus verzégeld ftaat, dat ik my in die oogen fpiegele die gedurig myn zoetst vermaak waren. Dus liefkoosde deze arg-  JACOB. 191 arglistige haar man, en verzuimde niet hem geftadig op 't kleed van josef te wyzen. Dies gebied hy wel ftreng dien flaaf in 's Konings gevangenis, over welke hy 't beftier had, in boeijens te fluiten. Zo bragt uw rok ö josef! u tweevverf in 't ongeval, en word tot tweewerf als een valsch getuigen gebezigd, op dat de onwisheid van 's menfchen gisfingen zou biyken, en men de tastelykfte blyken nog in ftaat zou zien om de logen te helpen, uw va. der bewaard een kleed om den doden josef te befchreijen, uw meefter een ander om 'er u door ter dood te brengen, beide te onrecht, beide door de Goddelyke voorzienigheid tot ydelheid gemaakt; In de gevangenis opgefloten zynde, was echter zyn geest niet gebonden, maar gaf dus haar gedachten te kennen: DRIE-EN- TWINTIGSTE RYM. 6 Put! waar in ik lag gedoken , Toen bittre haat en nyd zich wroken, En ik van menfchen hulp verdoken, Van dorst fchier lag verfmacht, Daar verfche bron noch fpringaar vloeide, Maar de een tot de andere afgrond loeide, Een beek van tranen my befproeide, In 't hevigst van myn klacht, ó Graf! dat my niet mogt verfijnden, Moest ik me, uit u gered, zien binden, Om  JOfc DE AARTSVADER Om hier een nieuw fpelonk te vinden; Zo wyd van vaders huis ? Had ik in u den geest gegeven, 'k Zag my dien fcbuld niet aangewreven Die my in boeijens heeft gedreven, Als dertel en onkuisch. Nu juicht zy die door lust verwonnen, Met fmeeken en gevley begonnen, In 't eind door wraak deeg list verzonnen, En my geketend heeft. Nü legt 2e op' *t bed als uitgelaten Van fchrik. geen reukwerk kan hier baten. Terwyl het volk langs markt en ftraten, Van zulk een gruwel beeft. Men hoord de ontrouwe Huisvoogd tichelden De Godheid zomtyds roekloos melden, Én fpotten met Hebreeuwfche helden , Een overfpelig rot , Dat naar verdienst zyn moed ziet dalen ■. En *t waanwys hooft leert onderhalen , Eer 't iemand door hun leer deed dwalen, Om een uitheemfchen God* Zo komt de laster uitgevaren, En draaft, en weet van geen bedaren, Wanneer zy de onfchuld mag bezwaren, . Maar voed zich met haar leed. Doch Gy! die me uit den kuil getogen, En boven andre gingt verhogen, Gy zaagt met aldoordringbare oogen Hoe zich uw dienaar kweet. My  JACOB. 193 My zweefde uw heiligheid voor de oogen, Uw reinen Geest, dat's een vermogen Daar 't kwaade door word uitgetogen, En heiligheid gekweekt. Noit zoog ik wellust van de tippen Der zorgelyke onkuifche lippen. Noit kleefde iets onreins aan myn flippen, Al wierd ik fchoon gefmeekt. Gy weet het die myn oog, gekluisterd Aan tucht, voor de ontucht hebt verduisterd»' En 't hart dat naar uw wetten luisterd Aan u reeds vroeg verbond. Myn klachte zal u niet vermoeijen. Ik kus de keetens die my boeiien, Daar goud noch zilver niet by gloeijeni Wanneer me uw wetten fchond. Geen Iedekant met zyd' doorweven, Waar op 't gebloemte fchynt te leven , Had me in de lust die rust gegeven, Als nu dees koude fteen. Laat nu mevrouw haar tochten blusfen. 'k Zal hier myn dood met blydfchap kusfen," Als *t eind der fmert, en ondertusfchen Den Hemel tegentreên. Hier wacht ik af wat God zal fchenkeni Al moet dit hart in tranen drenken, Hy zal in gunst aan my eens denken , En breeken myn geklag. 4 God' laat my uw licht zien ftralen, N Door  *94 DE AARTSVADER Door muur noch yzer te bepalen, Maar dat in 't hart weet neer te dalen, En fchept des nachts een dag. Uw lof zal dees gewelven breeken, En klimmen tot de zaal'ge ftreeken Daar licht noch vryheid oit bezweken, En niets bezwyken kan. Daar, daar geen yzre floten prangen, Zal ik ö God! door u ontfangen, Met de eeretabbert zyn omhangen, In *t Engelengefpan. VIERENTWINTIGSTE TAF KEEL. Gedurende dat dit in Egypten voorviel, had jacob, neffens de dagelykfche fmert over 'tmisfen van zyn josef, de droefheid dat hem zyn vader afftierf. De heilige is aak, nu honderd en tachtig jaaren oud, verliet de plaats van zyn vreemdelingfchap, om in 't hemelsch Kanaan een erf onder de heiligen in 't licht te bekomen, en of wel fchoon zyn leven niet zo onrustig geweest was als dat zyn's zoons, nochtans waren hem ook veel gevaren en tegenheden over 't hoofd gewaaid, die ze alle deelachtig zyn, welke Gods kinderen genaamt worden. In zyn jongeling- fchap  j a c o ê. 105 fchap zag hy 's vaders offermes gereed hem op Goddelyk bevel te doden, en gedroeg zich willig aan zulk een eisch, ter affchetzing van de volmaakte gehoorzaamheid van Gods Zoon, die van zyn Vader tot onzer aller heil niet gefpaard wierd: maar God zelf verhinderde abrahams flag, en zegende zyn vriend, voorts, wat kwaadaartigheid der herderen; watgevaar van 't Hof ontruste niet zyn ftilgemoed?daar na 't verfchil zyner zoonen, waar van de oud. fteden jongfte den dood gezworen had,en dus noodzaakte te vluchten, een dertigjarig afzyn van dezen erfgenaam der Goddelyke belofte, verfchafte hem een even zo langdurige fmerte: ondertusfchen die t'huis bleef doorfneed zyn ziel met de afgodifche vrouwen in zyn geflacht te brengen,en de onnozele neefkens buitenGods vreeze te laten omzwerven: eindelyk de gewaande verfcheuring van josef, die hem zo na aan 't hart lag, te befchreijen, en door een meer dan veertigjarige blindheid getuchtigt te worden: dit alles echter wierd door hem met een oprechte onderwerping gedragen, en noit ontglipte zyn bedachtzame lippen iets dat naar ongeduld zweemde, hy kende 's Hoogftens liefde te midden door dit verdriet, en prees al zyn beleid. Zyn ftervende lippen vloeiden van heiligheid en troost, zyn zoonen beval hy de onderlinge trouwe, zo ver 't Gods eere gé» N 2 hengde.  I96 DE AARTSVADER hengde;En eindelyk zyn ziel vol geloof denHeere, en't lichaam aan de aarde bevolen hebbende, (verwachtende de verryzenis van alle vleesch, in dien dag,op welke Gods Kerk,die in zyn huis als wierd gekoesterd, over al haar vervolgingen zal zegepralen.) blies hy al biddende den geest ongeftoort uit. Jacob viel op zyn aangezicht en kuste het, terwyl 't alree de verwe des doods gezet had. maar geen kreuk of rimpel van misnoegdheid of angst was op 't gelaat te zien, waar op dezelve zachtmoedigheid noch fcheen te heerfchen die 'er altoos zo heerlyk op had uitgeblonken. De heilige Aartsvader gedacht nu aan Gods belofte aan abraham en dezen zynen zoon, ja ook airede aan hem gedaan, van hun tot ecu Gud te -zullen zyn, en hun zadena hun. ö won. derdadige goedheid !. riep hy, God beloofdedus 6 isaak! zyn zegeningen over uw zaad na u te zullen uitftorten,hoe veel meer zalhy dan zyn zegeningen over u zelf nu, voorby de palen van dit leven uitftrekken! immers Hy is geenszins den menfchen gelyk, die hunner vrienden kinderen weldoen, om dat hun de macht benomen is hun vrienden zelf langer hun gunst te bewyzen.God,deHeer van leven en van dood, indien hy ons zaad wilde zegenen, zal veel minder ons zelf de ondervinding zyner zalige goedheid ontzeggen, zo nam hy uwe ziel  ziel ö gezaligde Vader! thans in zyn opzicht en bewaring, en doet haarde blyde verzadiging met zyn Godlyk beeld, by 't ontwaken van dit verderflyk fcof, te gemoete zien. Jacob en ezau beftierden debegravinge, en zagen met geen kleen genoegen hoe gantsch Hebron in bun rouw deelde. Dus wierd het lyk hun's vaders in de fpelonke Machpela, daar ook abraham en sara in rustelagen,ter nedergelegt. Hier rustte nu ook zyn ftof,en fcheen als vermoeid zachtkenste {luimeren, en de Aarcsva Ier jacob groette dit gewelf als zyn aanftaande woning , wanneer 't God gelieven zou hem ook alhier tot zyn Vaderen te verzamelen. Wie meld nu met genoegzame verwonde ring de wegen des Almachtigen , die intusfeften te Egypten in josefs verhoging openbaar wierden; 't zy de uitlegging van de droomen zyner twee medegevangenen, en derzelver uitkomst, 't zy die van PHARAOosdron ■!, die 's Lands aanftaande hongersnood affchilderde? ö Gy Egyptenaars! wat begeeft ge u des avonds in de tempels van uw Sérapis, én ontfteektdekopere lampen voordeszelfs beeld'? wat offert gy hem wierook, beneffens uw ko_ pere penning aan de rechter zyde des altaari, dat naar uw wyze metflangen en kroködrllèn, en gevleugelde kikvorfchen vercierd is , en waant voorts dat ge uw oor wel digt aan 't beeld N 3 ge-  !08 DE AARTSVADER gehouden, en voorts gefloten hebbende, voor een godfpraak moogt houden al wat zy fpreken die gy op uw weg 't eerst ontmoet: of wat fian.pt gy op de graven van uw verftorven namaagfchap, om heilige en ontwyfelbare dromen te ontvangen. Gy misleid u deerlyk.Dees vreem deling is hier alleen met zulk een voorrecht begunftigt, en weet een's anders dromen te verklaaren. een onfeilbare geest die zelf de dromen beftierd verlichte hem, en behoed hem voor alle dwaling. Dat deed hem ö pharao! «w droom zo duidelyk verklaren als had gyde uitkomst reeds voor oogen gehad, ö J o s e f ! uw hemelfcheBefchermer,wiens oog alles gadeflaat: die van de hoge troonen tot de wynbergen en akkertjes der nedrige landslieden toe alles beftierd, die is't ook wiens oog de kerkers doorwandeld, en die elkslot naar zyn eeuwige wysheid beltiert. Zou hy zyn gunftelingen, die hem noch in weerwil vandit alles beminnen,in die duiftsre fpelonken niet gedachtig zyn, daar hy de levenloze ftof in 'tgraf zelf gadeflaat,en aan het dor gebeent blyft denken, om 't eens levendig weder voor hem in 't licht te doen verfchynen ? Ja uit zulk een duifternis verhief hy u tot de uitnemendfte trap van eer. Een jongeling befchaamd; hier al de wysheid der Wichelaren. Men zag hun, die zich tweemaal *s daags en tweemaal *$ nachts waslchen, en om den derden dag 't jgant»  JACOB. 190 gantfche lichaam fchrapen om rein te zyn, op 't ftatelykst in fleepende linne klederen voor 's Konings throon verfchynen, terwyl de wellust met hun fcheen te komen, als die zich een dagelykfche overvloed van zogenaamd heilig brood, osfen- en ganzenvleesch verfchaft vinden. Men zag 'er die de wichelftaf in de hand voerden , om eenige wyken des Hemels 'er mede af te tekenen, ten einde 't geen daar tusfchen voorkwam waar te nemen,zyndeongeoorloft iets met de hand aan te raken. Maar hoe zwol nu hun hovaardy niet, toen zy dien jongen uitlander tegens hun in 't veld zagen treden! terftond kwam in hun op, hoe dit dwalend geflacht noch noit iets uitnemends had verricht, daar zy in tegendeel beroemd waren door de uitvinding veler konflen: beroemd wegens hun tempelgevaartens,enhemelhooge zuilen van omkrinkelende flangen, vercierd met de beelden van hun Oziris, Anubis, en lfis of de alteelende en verzorgende Natuur, en wat wysheid zy al meer dus onder 't beeldwerk bezwagtelden: beroemd wegens hun Begraaf Piramiden die wel acht bunderen lands befloegen, en op welkers top zestig perzonen konden ftaan ; gebouwen noch daarenboven zeldzaam om de menigerlei kleuringen van Morenlandfche fteen: beroemd eindelyk wegens hun gehsim der balfemingen, waarmee zy 't N 4 ftof  JOG DE AARTSVADER ftof eeuwen lang T verderf kunnen ontrukken. Door alle deze uitvindingen had zich dit volk een eigenzinnigheid gewonnen om naar uitheemfchen noit te luifteren.Hoezeer veraehtede daarom deze fchaar een knaap van welke zy, behalven zyn vreemdelingfchap, niet veel goeds dachten,aangezien hy uit 's Konings gevangenhuis kwam! Hoe! fprak de een tot den ander, zal dit de man zyn die ons befchamen moet ? waar mag hy aan zulk een kennisfe geraakt zyn van ons te verrasfen , ons, die eerwaardig van ouderdom , en achtbarer door onze bedieninge, niet mogen worden tegen* gefproken dan op iyfftraffe ? Wy, die door lange ervarenheid en befchouwing der dingen, wysheid vergaarden, zullen v/y een fpot zyn voor dezen gast, die zeker om zyne groote geleerdheid niet in de ketens geraakte, ten zy hy vreemde Goden had willen verkondigen, om zich eenen aanhang, en Egypten, zo grys in wetenfchap, tot een onwys volk te maken ? Zo mompelden deze offerpapen, wier nyd hun 't hoofd deed fchudden. zy trokken 't rimpelachtig voorhoofd en de donkere wynbrauwen dicht in. de vingers kraakten onder 't wringen , en de toornige boezem zwol van trotser*, heid en vreze. Tegen over zulk een verwaande bende ftond de zachtmoedigheid zelf, de feeilige josef,, die, fehoon hy geen. fiaf met een  JACOB. 201 een oog daar op in zyn hand droeg, 't welk deze gewoon waren tot een beeld der wysheid en beftieringe te houden, echter nu 't oog des Konings zyn zou, om in aanftaande dingen te lezen, en zyn roede der befturinge, om hem een verftandig middel aan de hand te geven tot welftand des gantfchen volks. Hy wees den Koning in de zeven vruchtbre korenhalmen, en in de zeven vette koeijen zyner droomen, zeven aanftaande jaren van overvloed; en in de volgende zeven ranke, en van den oostenwind verzengde korenairen, en in de zeven magere koeijen, zeven volgende jaren van hongersnood; teffens aanwyzende hoe 't herhalen van dien droom te kennen gaf hoe God vast befloten had, ja ook haastte om dezelve ter uitvoer te ftellen, en raad hem dierhalven, zich van een verftandig man te voorzien, om hem over 't land te ftellen, en opzieners te kiezen, op dat zy 't vyfde deel des Lands in de jai en van overvloed, tegen de aanftaande hongersnood zouden opleggen. Zulk een taal verbaasde ieder een, maar deed allermeest de waarzeggers diep ftilzwygen, hoewel zy woedend fcheenen, zo dra zyde genegenheid des Konings zagen om naar dezen raad teluifteren, en de uitlegging te geloven, de aderen zwolisn op: 't bloed nu eens terug gedreven, deed het aangezicht befterven, dan weder met veel geN s weid  102 de aartsvader weid opkomende, fpatte uit in eengloeijende roodheid: de lippen worden bleek en beven, en de tanden knarsfen over elkander, want weinig woorden, zonder eenige pracht of cieraad uitgefproken, veroordeelden al de weidze toeftel, waar mee zy gewoon waren de verblinde menigte te beguichelen. en't fchynt te verwonderen dat Egypten niet van zynafgo* dery eenigzins is genezen geworden by de uitkomst dezer uitlegginge, en den eenen waren God leerde kennen. Doch aan Gods zy ie was dit niet beftemd; aan 's menfchen zyde mogen 'er de wellustige iuftellingen dezer Egyptifche wetbewaarders een oorzaak van heeten, als die 't volk een dertele Godsdienst leerden, en zelf toelieten zich in de tempelen ontuchtig in overfpel te verlopen, dryvende dat het geen de dieren ongeftraft doen, zy ook bui;en hunner goden ongunst doen mogen; terwyl josefs leer heiligheid aan lichaam en geest vordert, 't geen niet zonder hoger vernieuwing plaats grypt. Ga nu,ögy hovaardige offerpapen! en duikt binnen uwe bezoedelde kooren , en vraagt uw Anubis of zyn lucht hem begeven heeft, dat hy zulk een fchande niet kon rieken» maar mogelyk is by zwakker dan uw Serapis, wien gy 't bellier des Nyls toefchryft: welaan, nu geld het zyn eere, laat hy nu deze voorlpellingverydelen, en wy zullen 't u  jacob, 203 u gewonnen geven, doch zo niet, erken dan neffens ons, Hem die met koninglyk gezach op de vlaktens der rivieren wandeld, en uw vloed ryzen of dalen doet. Zyn ftem zal nu de overvloed langs de bloeijende velden doen treden, en op haar voetftappen het koren doen rypen. Dat de zikkel 't bedauwde graan neêrvelle, en zy die de fchoven binden nu van de rykdom des velds leven, tot dat zyn woord de honger roepen zal, de honger die in een fteenachtige plaatze geboren, 't gras met tanden en nagelen uitkrabt, en met holle kaken een ysfelyk vertoog van elende en ongenade geeft. Pharao, dus een welbehagen nemende in josefs raad,en zyn uitlegging voorzeker houdende, ftelde zyn hovelingen voor of ze wel eenen man zouden vinden gelyk hy, in wien zulk een geest van wysheid door God gelegt was. ieder zwygt, en geeft hier mee de eerbied voor 's Konings woord te kennen , wetende hoe zorgelyk 't zy hem te weerfpreken. Maar wie meld ons nu de beerlykheid van josefs verheffing, die al zyn vorig leed boette, en de volgende eeuwen noch leerd met verwondering Gods voorzienigheid en trouwe te aanbidden en te roemen ? VIER  204 DE AARTSVADER V1ER-EN-TWIN TIGSTE RYM. Men zag al't Hof verbaast, maar niemand durfde fpreken. De purpre fluyerkroon, op 't konftigfte doorrteken Met Aspisfiangen, deed de mogentheid verftaan, En joeg hem die ze tergde een fchrik voor onheil aan: Zy dreigden hem de dood met hunne fpitfe tanden : Hun hals fcheen door't vergift te zwellen, de oogen branAls vuur met bloed befpat. zy neemen eenen zwai (den In 't ronde, en heffen 't hooft al kronklend uit den drai, En fchieten met hun tong 't vergift aan alle zyden. Egypten pleeg zyn vorst dees Diadeem te wyden Tot ftaving van 'c gezacb. zy fchittert nu in *t oog Van Jofef die de gunst des Konings tot zich toog, En hem dus fpreken hoort, wie mag u evenaren In wysheid j u wien God dit al wilde openbaren? Gewis Egypten dat de wysheid fchynt betrouwt, Acht zich gelukkig nu 't uw aangezicht aanfchouwt. Uw tong verftomt de geest van al dees wichelaren, Dies wyde ik u de zorg rnyn's huis. gy offeraaren, En gy doorluchtigfte die mynen Throon bewaakt, Eerbiedig dezen vorst, die 't geen ons noch genaakt Zo helder als den dag aanfchouwt,en best kan weeten 't Geen 't land ten oorbaar is. wy zullen 't noit vergeeten Wat hy ons fpelde. al 't volk ö Jofeph zal uw woord j Gehoorzaam wezen, zo dat elk die u verftoord Ons Hoogheid komt te na. myn macht zal u bekleden. DeesThroon alleen,dien't my flechts vry ftaat te betreden, Zal ik uw meerder zyn. al ryst onze eerbied hoog, Wie met zyn kroon fpeeld,fteektzich de appel uit zyn oog. Een  JACOB. 205 Een 's vorften yver is zyn eere vast te houden. Maar niemand was *er dien wy zo veel toevertrouden Als u, om 't gantfche ryk te ftieren. neem dit pand Van uwen overheer, dees ring van myne hand, Een teken van myn gunst dat vorften mag verderen. Doch *t voegt my u die in myn naam dit ryk zult ftieren, Met Prince'yk gewaad te kleeden, wyl gy 't beeld Van uwen vorst, in wien alle aardfche luister fpeeld Zult dragen, gy myn volk! gehoorzaam myn bevelen. Zyn ftaatzytabbert moet een ieders oogen ftreelen. Dan voer'myn tweede koets hem door gantsch t'Zoan om, Langs markt en ftraten, op't geluid van pyp en bom En allerlei gefcbal, om hem op *t plechtigst te eeren. Egypten fpring* van vreugd, en valle aan 't banketteren. Een nieuwe zegen viel 't op heden in den fchoot. Op zulk een taal buigt zich een ieder, klein en groot. Maar Jofef vreest dat hem dien last te zwaar mag wegen, Doch vreest de Godheid meer.en kant zicb nergens tegen, Omhelst zyn voor fpoed, daar hy de Opperfte voor roemt. Men bragt een linnen kleed, befchilderd met gebloemt, Op 't fchoonst doortinteïd met de gloed der purperftra!er; Geen vorst des ryks die m by Jofïfs pragt mogt halen, De naaste aan's Konings Throon en luister; in die ftaat Voegt hem den keten zwaar van goud tot halscieraad, Zo fchoon als waar hy oit een's vorften zoon geboren. De Zon, wanneer zy ryst kan 't aardryk zo bekóren, En fchittert in het oost met een fcharlaken gloed, Terwyl haar opkomst al de nevels wyken doet, En 't nachtgevogelt, aan zyn fchuifflen best te ontdekken. Doch al dees eer kon hem tot trotscheid niet verwekken. Hy  206 DE AARTSVADER Hy bloosde, en floeg het oog zachtmoedig voor zich neer.' Doch 't bleef hier noch niet by. de rykskoets totzyn eer Reeds voor het Hof ftaande, en de Tweede in rang ge- (heten» Verwacht zyn komst, men ziet het volk hun werk ver- (geten: Gantsch t'Zoan dringt hier't zaam, de hofpoort vreest (geweld. De Krygslien pasfen op hun wacht alhier gefield, En pogen met geweer de trappen ruim te houden. Men vraagt naar man noch vrouw.ontziet noch jong noch (ouden, Maar keert de woestheid van dien ongebonden fchaar. De paarden hupplen vast» het wachten valt hun zwaar, Zy briesfchen de adem uit hun neus als vuur en vonken. Een kleed van goud, waarop Smaragden Perlen blonken, Bedekt de wagen, en loopt fchuins van achter af. Vier (laven in 't gareel gefpannen (laan vooraf, Maar fchamen zich ter dood, en flaan 't gezicht ter neder, 'i'uchtmeesters houden 't oog, en lopen ginds en weder, En zien of 't leizeel om hun borst en armen (luit. Daar galmt de hof bazuin, de lyfwacht treed vooruit, En meld de komst van hem die (ïatig aan komt treden, Van ftaat veranderd, maar dezelve in aart en zeden. Dies groet hy ieder een op 't minzaamst als hy plag^ Het Abisfynfche kroost zo prachtig als het mag In 't Koninglyk livry, en met doorvlochte veeren Op hunne muts vercierd, om Jozef te vereeren , En dragende de flip zyn's mantels, volgt na hem. De rosfen , wit als fneeuw, op der bazuinen Hem Veel vrolyker dan oit, aan 'tfteigeren en fpringen. Men rukt met alle macht, en ziet hun pas te dwingen. zy  JACOB1. 207 Zy flaan den gulden hoef naar achter op *t gerucht; De manen fchudden, en men ziet rontom de lucht Vervuld met dikken rook. een vuur doorkruipt hun leden. Dus voeren zy den Vorst, zo moedig in hun treden Ais oit een Majefteit. men droeg de Korenhalm By bosfchen voor hem heen, en hief een blyde galm, Op *t klinken van Trompet en zachte Cytherfnaaren, Ten hogen hemel op, daar oud en jong vergaaren, En elk zyn vreugd betoond; en ftroit gebloemte op ftraat. Maar welk een oneer voor 's lands Wichlaars in dien ftaat Dees praal te vieren, en hun afgoón om te dragen > Zy treden voet by voet rontom zyn zegewagen. De zom'gen volgen hem, en beffen 't beeld omhoog Van hun Rivierdraak, of den Ibis. Jozefs oog Staat pal op God gevest, hy laakt dees gruwzaamheden, En wenschte nimmermeer dien luifter te bekleden, Mogt hy de waarheid hier zien heerfchen. onderwyl Stroit 's Konings fchatheer geld voor 't volk, dat in der yl Aan 't grabblen, 't leven W33gt om aan den buit te komen. Men hoort een vreudgejuich, onmooglyk te betomen. Zy eeren dezen held, een teder jongeling, Als vader, aan wiens raad 's lands heil of onheil hing. En wiens ontloken jeugd een grys verftand doet kennen. De blydfchap kent geen maat, noch is door zorg te fchenHet feest der Landbouw was zo vrolyk noit gevierd, (nen. Waar in men eenen korf, op 't geeftigfte gecierd In ftaatzy omvoerde, en laurierbes, vygentakken, En maankop en granaat, waarmee men de ongemakken Der honger ftilde toen men 't kouter nog riet had, Maar dadel en olyf aanmerkte als eenen fchat, En  2©8 DE AARTSVA ER En't tgloeijend boomgaardeoft gewillig r heen te bukken. Toen ging menrype druif of blauwe h • '"'ïbesptukken» Of wierp a! plukkend zich haagappels i den fchoot, Of kers, verdoovende het eerde morgenrood: Maar na dees boomvrucht draagt men verfc' honigraten; En halmen , zout, en wol, en wat 'er meer kan baten Tot *s menfchen onderhoud, en uit den veldbouw fpruit, Waarom dees omgang met het beeld een's wichtken fluit, Omzwachteld met een flang, en wan' in bei zyn handen. Zy noemen 't Horus, zoon van Ifis, die de banden, Waarmee Natuur't geheim der Landbouw hield bedekt.' Het eerde ontdrikte, en 't nut dat ons het fchaap verwekt, En de eedle honingby,op't duidelykst deed horen, En wierp het vruchtbaar zaad in de omgeploegde voren. De blydfchap van dit feest, waar in men *t godendom Voor fpys en kleeding loofde op flait en rinkelbom, Gold niets by dezen dag, en 't droijen dezer galmen. Men riep, gewis dit 's meer dan Horuf, die de halmen En ander peulvrucht die hy zait ziet opengaan , Wyl hy door 't hondsggffefot iandachtig ga te liaan, En lucht en winden ,l'6Q;n'die kennis heeft verkregen. Maar dees, e'ün jongeling, toen alle wyzen zwtgen Uit zyn gevangenis gehaald, ziet verder heen. Gewis Egyp^naars, een Godheid daald beneên, En zegend de akkers om den honger te befchamen. Dus juicht het blinde volk, en knielt, en dringt te zamen Om hem naby te zien, en wanen in 't gelaat Een kracht te ontdekken die al *t aardsch te boven gaat. Maar Jozef, nimmer van zyn zedigheid te onttrekken,  JACOB. 209 Walgt van deereer, en 't fchynt hem droefheid te verwekIn'tmidde .zer vreugd, hy bid der VadrenGod, (kert De God van^sraël, toereeder van elks lot, En voelt een,nieuwe fterkte, om ondanks al 't braveren Der fnod-,rafgodery, die Godheid te vereeren, En geen b^effens hem. dus heilig van gemoed Keert hy al langzaam weêr te hoof, en word gegroet Door Pharo, en den rey der grooten en vorftinnen; Hy treed met Veldmuzyk de trappen op naar binnen. De Vloer drennd door 't geklank dat al't gejuich verdooft,; Zyn Koning treed hem te gemoet. hy buigt het hoofd. Bazuin en Ratel zwygt, en luistren naar het teken. Gy ziet myn heerlykheid, dus hoord men Pharo fpreken 3 Ik ben hier de eerfte, doch wie tegen u misdoet Schend ons gezach; myn volk zal hier noch hand noch voet Opheffen zonder u, maar uw beveelén vrezen: Behouder 's Lands zal uw Egyptifche eernaam wezen ± Zy beeld uw wysheid, ons zo nuttig, duidlyk af. Al de Adel boog zich op 't bevel dat Pharo gaf, En groette Jozef met on.elbi zegeningen, Hoewel de wrok, zomwyi ïooglyk te bedwingen, In veeier aanzicht fpeeldë,om dees ui'neemfche gast. Een ieder waand dat hem dees eer al beter past Dan dees befneden die's Lands Godsdienst, durft befchirriMaardeallerftoutite leert de horens in te krimpen, (pen., Op 's Konings [ftrenge last, dies juicht men best men Hofjuffers zingen vast, en ftroijen eenen lach (mag. Den fchonen Prins nu toe, en wenfchen hem teftreelea. Maar de ongekwetfte geest laat zich niet roekloos fteelenc Ziet God, en grypt zyn vrees, de Tucht der wysheid aan j Q feo  210 DE AARTSVADER En leerd het zoet vergift der zonde te weêrftaan, Dat dikmials in de vreugd vercierd en opgeftreeken, De ftetkfte harten dreigt, wie't mist, hy's onbezweken. Gods geest, in tegenfpoed zyn troost en eenigst licht, Strekte in zyn voorfpoed hem het zekerst tegenwicht. VTF.EN TWINTIGSTE TAFREEL. Na zulk eene openbare verheerlyking ruste noch 't gemoed des Konings niet, maar ziet om , of 'er noch iets aan dezen voortreffeiyken man ontbreken mogt,en aanftonds valt zyn gedachte op 't Huwelyk. Zyn voornemen is hem asnath ter' vrouwe te geven , de dochter van potiphar, niet zynen vorigen Heer, maar Overfte, en teffens wetbewaarder der Egiptifche plechtigheden te Zonneftad, een ftad wel vyftien mylen van t'Zoan (ze. dert Thebais genaamt) afgelegen, en dus te verre dan dat een Overfte der Hoftrauwanten aldaar zyn woning zou hebben. Wat al overleggingen ryzen in 't heilig gemoed des Landvoogds op! hy vreest in 't alierminst iets te doen , dat 's AUerhoogften misnoegen opwekken, en zyn vader, zo hy X oit mogt verftaan, tot een nieuwe fmert zou  jacob. 211 zou zyn. Doch gewis zal hy zyn Hemelheer hier over geraadpleegt hebben ; immers nergens leest men van een kwaadkeuringe des Allerhoogften over dit huwelyk, ja zelf de zonen daar uit ontftaan , droegen elk haar erfdeel in Canaan, en waren dus oorzaak van een verdubbeling in jozefs zegen , een voorrecht hem alleen maar te beurte gevallen. Met welk een praal zag men de Landvoogd zyn bruid verwellekomen! zo dra men haar wagens van 't gebergte zag aannaderen, rees op de vesten een bazuingeklank dat al het Hof in beweeging bragt. jozef reed haar te ge* moed, en geleide haar met alle luister tot den Koning, die zich verblyde over zyn keuze, en haar waardig oordeelde aan 's Lands behoe» der verbonden te wezen, zy floeg haar zedig oog voor zich , en , ongewoon zynde een gantfche ftad om haar in vreugde te zien , fcheen verbyfterd door de aandrang der tal* loze fchaare. De plechtigheden door 't volk aangericht, waren zonder einde. Met bran* dende lampen en toortfen reide men en danfte aan de voorpoorte van jozefs Hof, want de bewyzen van vreugde wierden naar zyn rang en hoogheid te prachtiger gemaakt. Maar wat onderfcheid van zeden is toen allengs de bevallige asnethe ontwaar gft O 2 WOt*  ST2 DE AARTSVADER worden! In ftee der afgodifche beelden vond zy niets uitwendig, 't en ware het altaar: ver. mits het offeren door de Aartsvaderen , als hoofden van hun huis verricht wierd; maar geen zweem der Egyptifche zeden kwam hier te pas. Hoe zal haar gemoed niet verbaast zyn geweest hem neder te zien knielen, en dat Wezen aanbidden dat alleen boven den rang aller fchepfelen verheven is, en, fchoon onzichtbaar , echter geheel helder in zulk een gemoed fchynt! Zeker zy zal hem ras hier in vergezeld hebben; immers men vind geen blyk dat zy haar woning door afgodery verontreinigd heeft,en had zy daar in voorgegaan,hoe hadden haar ftaatjuffers haar gevolgd! 't geen alzo josefs hof een gedaante had gegeven als namaals dat van salomon. Doch 't yerfchil daar van is duidelyk: de laatfle miste by zyn afval, uit zodanige beginzelen ontftaan, alle zegen ; ja toen ontfprong de bron der volgende onheilen , hoe veel zegens beftraalde niet in tegendeel josefs huwelyk! Wat tranen van dankbaarheid zyn hem niet uit de oogen gefpat, en hoe heeft zyn godvruchtig hart gearbeid, om haar door 's Hoogflens genade verder behulpzaam te wezen, en neffens haar al't huis. gezin te heiligen! Hoe blyde ishy, zo dikwils zy hem vraagt naar eenige byzonderheden der waare Godsdienst, haar te voren onbekend, en  JACOB. 213 en haar fchrik betuigd van de verfoeizelen , waar aan zy dus lang had onderworpen geweest! In zulk een vermaak vond zyn ziel een tegenwicht tegen de daaglykfche fmert die hem 's volks afgodery verwekte, waar door zyn rechtvaerdig gemoed als gepynigd wierd. Op zekeren dag aldus door haar op 't minzaamst aangezocht, nam by gelegenheid haar de eerfta oorfprong en gruwzaamheid der afgodery, en de voortreffelykheid der tegenoverftaar.de waarheid dus af te fchetzen. VYF-EN-TWINTIGSTE RTM. Toen de Opperkonftenaar't Heelal te voorfchyn bracht, En zich ten Hemel, door het Cherubyngeflacht, (nen, Dat voor zyn aanfchyn zweefc op goude en zilvrepenVereeren liet, fchiep hy ook lust zich te doen kennen Op aarde.en bragt den menscb als't edelst fchepzel voort, Meteenen geest begaaft die fnel ten hemel boort, En haren fchepper pryst, zyn lof zoekt te volmaken In 't zien der Herren die zo heerlyk ftaan te blaken , Of let met aandacht op het hangend wolkgevaart, Of hoe veel wondren God op 't aardryk openbaart, (ken, Hier weet hy in een boom alreeds een bosch te ontdekUit zo veel zaadjens als de bloezems hem verwekken. Elk bot, elk oogje draagt alree een nageflacht Van duizend duizenden: die ongemene kracht Lokt zyn weetgierigheid, om meerder na te fpeuren. Ginds ziet hy't goudgeel graan zyn fteile toppen beuren. o g «F  214 DE AARTSVADER Hy telt de korens in de halmen, vind het zaad, En teeld zelfs akkers aan; in zulk een zuivre ftaat Kent hy geen vyandfchap: zyn eenigfte begeeren' Was dag op dag zyn God als Schepper ite vereeren. Zyn redelyke geest erkend hem door haar licht, Voor de oorzaak en 't begin van a! dit groot gedicht En ftelzel der vergangbre en onvolmaakte dingen: Voor hun befchermer; niet alleen der Hemelkringen Als waar hun heerlykheid alleen zyn toezicht waard. Zyn goedertieren oog volgt alles op dees aard. Hy teld de drupkens die deregen neer doet vlieten. Geen dunnegrasfpier wien zyn zorgniet op doet fchieten. Maar de allerteerfte gunst geniet zyn heerlyk beeld. Noch leert de Reden hoe de Godheid nimmer deeld Of vatbaar is voor de onvolmaaktheid ; noit te binden Aan tyd of plaats: dit weet befchouwing uit te vinden, En eischt daar op de daad, inwendig of voor *t oog; De inwendige gevoeld dat God niet flechts om hoog Der heemlen ommegang bewoond, maar ook de hoeken Van't hert, en alles weet op't uiterst te doorzoeken. Zyn wysheid, goedheid, macht baart hier verwondering s En eerbied die 't gemoed niet vruchteloos beving, Maar zich naar buiten toont in 't loven zyner daden. Dan zal men noit zyn zaak of eere fnood verraden: Men kent geen ander God tot wien me om hulp zou gaan, Verfoeid de beelddienst, tast zyn naam noit roekloos Caan: Verheerlykt hem met lust: eert de oudren : rooft het leven Noch de eer,noch goedren van den naasten.moit gedreven Tot lastren; noch begeert 't geen hem is toegelegt. Doch  JACOB. 215 Doch dit vermogen is ons jammerlyk ontzegt Zints Adams val,ons hooft, met wien wy alle vielen. Gods Majefteit waar voor al de Englen nederknielen, Sloeg ons rechtvaardig met zyn vloek; en van dat uur Verbasterde alles, zelfde vruchtbare Natuur Staat krachtloos, en leert een reeks van jammren vrezen. Wat moet'er nu gezucht eer 't land bekwaam zal wezen l Nu is 'er drooge hitte als 't veld aamechtig klaagt, Dan weder guure kou die blad en bloezem knaagt, Dan woed de fpringhaan die de velden weet te ontkleden, En 't jong,gezayzel fchend. 't word alles nu beftreden Wat eerst in eendracht was. de tweefpalt overwon. Natuur wien hy voorheen gerust vertrouwen kon, Zaid eer men 't merken kan, en met ontrouwe handen, Nu allerlei vergift dat borst en maag doet branden Met eenig doodlyk vuur, en dikmaal onder fchyn Als of 't gezonde vrucht ,en aangenaam mogt zyn. Waar is nu al uw eer 6 beeld van God ! vervlogen? Uw kracht is lang te niet, verdweenen uw vermogen. Geen bosch noch landgediert.noch *t zachtgepluimde vee, Gehoorzaamt meer uw wenk, noch die de woeste zee Al dartiend klieven in het goud der Zonneftralen; •t Is al uw vyand, 't iaat zich heden niet bepalen Aan uwen wet en wil. maar dit verlies was klein, Uw geest, te voren zo geheiligd en zo rein In 't vlekkloos oog, was nu een keten aller zonden. De kennis maakte plaats voor dwaling, die de gronden Der waare Godsdienst poogt te fchenden. dit is 't zaad Der fnode afgodery, een onbegryplyk kwaad, Dat God verlochend, om zyn fchepfcl te vergoden. ü 4 Met  2T6 de aartsvader Met Caïn die de dienst der waarheid was ontvloden . Verfpreide zich dees pest, en dalende op zyn kroost, Sloeg daaglyks verder, maar Gods ongeziene troost Kwam reeds in 't Paradys, na 't fchenden van zyn wetten, Door onbegrypbre liefde ons heil in top te zetten: Hy fchenkt 'er eenige wien hy reeds eeuwig riep In zyn befluit, en 't hart door zynen geest herfchiep» Het recht om door geloof, en niet door't werk televen: Een Held door Gods belofte alreeds aan ons gegeven, Voldoet zyn heilige eisch zo rein als 't God betaamt. Ik meldde u eens hoe God myn vader heeft genaamt, Die naam betekend hoe zich élk als vorst moet dragen. Voor God, om door 't geloof den zegen weg te dragen. Uit myner vaadren ftam word zulk een heil verwacht. ASMJÏTHE. Myn lief i wat heeft uw woord een ongemeene kracht Pm al de nevels van 't gemoed te doen verdwynen! My dunkt'een hemelsch licht komt onzen geest befchynen Veel klarer dan de dag. 6 j'aaren die ik fleet In nare duisternis, wat kweekte gy al leed? Gy ftreelde me ongemerkt om eeuwig om te komen. Nu leerd myn ziel alleen de God van Isrel fchromen, Die God die alles fchiep, en, daar hem niets verbind, Zich zelf verplicht heeft, om het volk dat hem bemind, En naar zyn Heilleer dorst, van Hemelmin ontfteken, Tot eer te brengen, dat myn tranen nu vry leeken, Myn oogen voegt dat ampt, wel eer door fchyn bekoord. Ik ken hem wien myn ziel nu enkel toebehoord, Hy zal Gods grimmigheid verzoenen, ons doen leven, Eu komt als pand zyo geest op aarde ons reeds tegeven. Maar  J A G O B. 217 Maar lief! vermeld my nu wanneer de afgodery Is toegenomen, en dit land bedorven zy. ?k Verlang dit uit uw mond te boren fchoon met vrezen< Een teêr gemoed dat eerst weerfpannig pleeg te wezen, Bloost als ft zyn dwaasheid af ziet fchildren,doch vind (lof Tot nieuwe dankbaarheid, en weid in *s Hoogftens lof. Dit wil myn nedrig hart al biddend nu betrachten. JOSEf. Gods geest bragt u hier toe, en eindigde myn klachten. A Lief! nu 'k u gewon, wat geef ik om al de aard? Nu trcên wy eensgezind en vrolyk Hemelwaard, Om daaglyks door 't geloof ons Bondgod te genaken. »k Zal aan uw beé voldoen, en, zo *t uw hart moog raken, Denk, dit li 't grif waar uit myn ziel wierd opgewekt. Da aartf vyand die onze aard'reeds had met bloed bevlekt, En 't licht der waai beid haat, om God zyn eer te ontroven, Leerde oortt bet llsnenbeir met godlyke eer te loven, Alsof't door wezens wierd bewoond, door welker kracht Ons weer bcrnu'-lKrsg met God zelf wierd toegebracht. Een der kbsel 4 dat Q ads eer aan't fchepfel toe durft wyden. Noch bjeef hc: hier niet by. men hoort aan alle zyden Niets dan verwerring, en 't vernuft, eens los geraakt Baart duizend dwalingen, zo 't maar den geest vermaakt, De hartstocht ftreelen kan, of voordeel weet te geven» Men vormt de beeltenis van die men by zyn leven Hoogfchatte, en roept de geest om hulp en by (land aan, Schaft dischgerechten op het graf,(leekt lampen aan, En waant dien zweefgeest dus te paijen, te gerieven, Hoe moest dees boosheid 't hart der waare godsvrucht • (grieven, O 5 Die  2l8 DE AARTSVADER Die echter ftand hieid,(teeds gedreigd word.noit verteerd, En eindlyk 't uur wacht dat zy heerlyk triomfeert! Egypten, al van ouds op fterrenkunst geflepen, Heeft beider zonneftand door tekenen begrepen, En fchetst een Steenbok die al klimmende fleedsgraast, Wanneer de Zon zich naar haar hoogde toppunt haast: Een Kreeft wanneer zy daald, om 't rug- en zylinks keeren. Hun akkerbouw, waarm.ê zich ieder moet geneeren, Schaft hun gelegenheid tot meer fpitsvinnightên. Men beeld de winden af, onkenbaar, nooit bekleên Met eenig zichtbaar blyk. de Sperwer fchetst het noorden, Van waar hy, met de komst der Lente zo wy hoorden Het zuiden tegenvliegt, alwaar zyn oud gepluimd Uit de ope vezelen neêrftortend plaatze ontruimd ' Voor andre, met wier kracht hy vryer op kan zweven. Hy fpelde-regen , die van Morenland gedreven , Den Nyl deed zwellen, daa'r de Hoppe in tegendeel Van 't zuiden noord waar Js trekt, en de oevers, in 't geheel Van water reeds ontbloot, bezoekt om aas te vinden, Men ziet hem duizenden gekorverjs hier verflinden, Die door de zon verwarmt, daar eerst het water ftond, Op 't flib te vinden zyn. Hy wiens vernuft dit vond Leerde al het landvolk op dees werking acht te geven, Te zaijen op de flib, en dus van *t veld te leven( Doch 't geen eerst leerzaam was wierd ftraks afgodery: Men bragt dees vogels in den Godsdienst, *t ftond niet vry Om hun te doden : op hun vlucht wierd acht geflagen, En goed of kwaad voorfpeld. wat zal ik meer gewagen Hoe 't leven by een flang verbeeld wierd Jja den Staat Brengt haar geheimen in dit beeldfchrift.doemt het kwaad Dei  JACOB. 219 Der praatzucht, leerd de tong en lippen te befnyden. j Met flaat ras over om dit beeld als God te wyden, Rïgt feest en offers aan,en tergt dus't hoogst verftand. Wat ftad die zyn gediert' als god geen offers brand? *t Zy Lentopolis dus zyn Leeuw gewoon is te eeren, En Memphis zynen Os; en die aan Poel en Meiren Zyn tent en woonplaats fticht de Krokodil vergood. Gy zaagt hoe Zonneftad, daar ge eerst het licht genoot Met eerbied en ontzag zyn wyn beftaat te plengen, En zynen Mnevis dak en altaar toe durft brengen, En, leggende op de knie, hem 't liefiykst wierook zwaaid. Dus ziet gy welk een zaad de haat der waarheid zaaid, Die uit den boezem van Gods vyand nederdaalde. Een yslyke ondeugd, die, ten waar het God bepaalde, Al 't menschdom had verwoest, nu kent men een gefhcht, 't Gefiacht van Abraham, dat zynen plicht betracht, En zynen Schepper kent en Bondgod noit volprezen. Wie dwaald, wy kennen een oneindig Opperwezen. A S N E T H E. 'k Befchrei Egyptenland, maar allermeest het kwaad Door my bedreven fchoon onkundig, tot Gods fmaad. Myn kindschheid door 't ontaach der ouderlykezeeden Aan ■\ Op 't Feest der Inzameling , dat na de oogst voorviel, Voerde men 't beeld van Harpocrates met een vinger op den mond om. welk feest in Egypten Pamylien genaamd wierd, dat Befnydinge des monds betekend, waar mede 't volk wieid te verftaan gegeven, hoe in de aanftaande winter, een ieder zich in zyn rust zedig en ver van alle twist en fpottemy had te gedragen. Zie La Pluche, Hift. du citl, T. I. Alt; Harpocrates, uit wien vetfcheide dezer. Egyptifclie byzondeiheden getrokken zyn.  220 'DE AARTSVADER Aan de afgodsdicnst geboeid, fchiep in haar plechtigheden Een allerzoetst geneucht. hoe looft myn bly gemoed Nu de Allerhoogfte, die de nacht verdwynen doet Voor *t heerlyk morgenrood,en myn gemoed verlichte, Dat, fchoon weêrfpannig van natuur, in *t einde zwichte, En alles nieuw vind, zyn verkeerdheid varen liet, En nedrig omziet naar het geen Gods eer gebied! Hoe loof ik zyn gefchenk ter goeder uur verkregen, Dat'su myn lief! eenfchat, en meer dan aardfche zegen, Die my den Hemel wees met tranen en gebeên, My heugt wat blydfchap u beving toen ik myn reên Gevangen gaf, en voelde een ongemeen vermogen, En om genade fmeekte: een beek vloeide uit uw oogen Van tranen, maar van vreugd en zuivre dankbaarheid. Uw fchoonheid heeft veel min myn maagdlyk oog gevleid Dan dees uw yver om den waren God te vrezen. Gaaf God dat gy al 't land ó Jozef! mogr, genezen. Doch ftryd dit roet zyn raad, och! of ik immer zag Dat vader naar u hoorde, ik zal dit nacht en dag Ootmoedig in gebeên van Jozefs God begeeren, Zo moog a! 't huisgezin die bron van Goedheid eeren ï. Zo wachte ik vrolyk 't uur dat ons in f hoogde licht, Hem recht doet kennen voor zyn vlekkloos aangezicht.  JACOB. 221 ZES-EN- TWINTIGSTE TAFREEL. Wat verkwikking rees'er niet voor jo. seph uit deze woorden! hy dankt God, als de oorzaak dezer blydfchap, en belooft zyn lieve weerhelft niets te zullen verzuimen om haar Vader (zo 't God gelieve!) van de afgodery afkerig te maken. Intusfchen begreep hy hoe 't hem betaamde als Voogd des Lands geheel Egypten te doorreizen, ten einde een netter begrip van deszelfs gelegenheid te krygen , en als een voorzichtig man in zulk een gewichtige zaak uit eigene oogen te zien. Dus leerde hy de fteeden en dorpen kennen, en nam zorgvuldig de uitgeftrektheid der omgelege velden waar, beval nieuwe voorraadfchuuren op te flaan, en ftelde amptenaren, wien hy beval hem by 't inzamelen een nauwkeurige opgave der inkomften van den oogst te doen. Nimmer had men de velden zo vruchtbaar gezien, en, 't zy Opper-of Neder. Egypten, alles ftond met koren als een zee overdekt, men fneed de Korenairen op eenen halm by hand vollen af. Dies verzamelde josef boven 's Konings gewoone inkomften, het vyfde deel des  S22 DEAARTS VADER des oogst door't gantfche land, en liet het ia de fchutiren binnen elke ftad of dorp opleg, gen; een bewaring en rekening die inde zeven jaren des overvlóeds een onbegrypelyke rykdom veroorzaakte: want zo weinig 't zand aan de oever der zee telbaar is, zo weinig was hier de menigte der graanen te tellen. Hy, die in den beginne alles fchiep, heeft in't Koorn , deszelfs leedjes, blaaden en ayren een afkomst begreepen die bykans oneindig word. ja fchoon 't aardryk tot tweemaal om der zonden wille door God is gevloekt geworden , zo dat het zyn vermogen niet meer zou geven, echter zien wy hoe de bron van oneindige goedheid in hem die 't recht op de fchepzelen ons herfteld heeft, dezelve aarde ais een trouwe voedfter alles voortlaat brengen wat zelf 'tgedierte, hoe veel meer den mensch benodigd heeft. God is 't die dit aan alle plaatfen, tot zelf hoewel meer bepaald in de dorre woestynen betoond. Maar waar vond men oit fchoner vertoog zyner goedheid dan nu in Egypten ? een dubbele zegen viel 't nu te beurt, zo om dat de zevenjarige aanftaande honger door een gelyke overvloed eerst wierd het hooft geboden , als om dat het een Propheet ontfangen had die dit tydig wist te voorfpellen, en door dien zeiven geest 's Lands raadsman en verzorger wierd, Ter-  JACOB. 223 Terwyl hy 's Aardryks vruchtbaarheid dus gaêfloeg, zegende God hem zelf met de vruchtbaarheid zyner huisvrouwe, die hem voor de aanvang der honger twee zoonen baarde, welker eerfte hy manasse noemde, zeggende: God heeft my al myn moeite en 't gantfche huis myn's vaders doen vergeeten. Nochtans vergat hy dit niet uit gebrek van liefde , maar gaf daar mee te verftaan hoe zyn tegenwoordige eere de rampfpoeden hem door zyn broeders t'huis verwekt, als in vergetelheid bragt, behalve dat naar de algemeene natuurwet door God het harte ingeplant, zyn tederfte genegenheid nu van de ouder was omgewend tot zyn Kind. Zeker zy die noch kinderen zyn, maar reeds gekomen in die tyd, waar in 't oordeel ryp is, en die volkomen macht hebben ontfangen om zelf te regeeren, blyven (hoewel uit de heerfchappy ontflagen) echter aan de liefde, eerbied en dankbaarheid voor hun ouderen al hun leven verbonden, die door geen jaaren of meerdere hoogheid verminderen mag, maar altyd blyft omtrent deze oorzaken, naast God, van hunbeftaan, en zonder wier zorg en opvoeding zy elendig hadden moeten omkomen; maar zelf kinderen hebbende , fpreekt het gemoed een taal van liefde, veel fterker dan men oit gevoelde, wat ouder ziet de machteloosheid van zyn ter we. reld  224 DE AARTSVADER reld gekomen wicht, en erkent niet terftond de verplichting om dit zwak fchepfeltje voedzel en onderhoud te verfchaffen ? en, even als of de ftem der Natuur hier op niet genoeg te vertrouwen was, heeft haar alwyze Voogd een liefde in 't ouderlyk hart gezaid, zo uitftekend en hevig van aart, dat ze ons al ons eigen voordeel aan 't welzyn der kinderen leert opofferen. Die drift gevoelde nu josef voor de eerftemaal, en was zo groot, dat ze ook in dat heilig gemoed de ouderliefde met recht 't hoofd bood en overwon. Zyn tweede zoon, hem in vervolg van tyd geboren,noemdehy ephraïm, datDubbele Vreugd betekend, vermits hem God in 't land zyner verdrukking had doen wasfen. Zo gedacht hy in bei zyn kinderen zyn tweederlei droefheid ook, eerst die hemt'huis kwelde, voorts die hem in Egypten had bejegend, doch welkers uitredding zyn dankbaar hart alleen den waren God toefchreef. wiens wysheid, macht en goedheid zich zo luisterryk in dezelve bekend had gemaakt: Dus waaren deezewichtkensals ftemmen die hem dag op dag toeriepen, dat hy God verheerlyken zou: ja zo dikwils hy hun! naam noemde herinnerde hy zich dit; een dienftig gebruik, op dat de genote weldaden niet flechts den bezitter in 't oogzoudenfchitteren, maar ook andere gelegenheid vinden naar  j a c 0.1. 22$ naar de reden zodaniger namen te vragen,en zich dus op een aangename wyze Gods Voorzienigheid gepredikt te vinden. Wanneer nu de zeven jaren van overvloed voleindigd waren , kwam even als josef voorfpeld had, de honger over Egypten en de omliggende landfchappen : de honger diè met bleeke lippen en holle oogen, terwyl het dor gebeent door 't zwarte vel heenfteekt-, niets dan elende te kennen geeft. Daarzymet waggelende fchenkels treed, verflenst alles wat eerst te bloeijen ftond; een fchadelyke damp waasfemd uit haar verdroogde longj, veroorzaakt door 't rauwe voedzel dat zy al razende in» flingerd;al wat haar zietyst van haar; de om rype bloeizels, eer ze met haar voedzelfap dé vrucht in ftand brachten vallen af , dies dé boomgaard jammerlyk zucht en kermt; en 't geboomt, eerst met hangende takken zyn plufcpers uitnodigende , hoort nu op zyn naakte Hammen de krasfende raaf, recht beeltenis der angftige rouwe, van honger weeklagen, maar allerdeerlykst ftaan de korenvelden, alwaar een ontelbre menigte rupfen en fprinkhanen , als een wolk nedergedaald, de wortelen van 't graan afbyten, en al 's landmans hoop befpotten, behalven dat ook, dooi- 's Hoogftens macht, de Nyl naauwlyks tot twaalf voeten gerezen, alle vruchtbaarheid belette. Droevig was het P om  S25 DE AARTSVADER om te zien, hoe de akkers, weleer heerlykst in bloei, nu eerder een kerkhof geleken, en de oostewind de airen gezengd had, want deze wind van over Asfyriën en hoger noch op. komende, was zomtyds van een ondragelyke ■hitte, daar ze in tegendeel zeer matig en frisch wierd, hoe meer zy noord waards trok, en op 'c hoog gebergte haar kracht brak. De landman op zyn fpa kenende, ziet de gerst en tarwe ledig Haan , en vindende geen werk, fchreide van weedom; de wyngaardenier zag de wynftokken ledig en bereid ftaan, en geen welige rank flingerde nu al dertelend naar boven. In zulk een jammer zag een ieder, byzonder de behoeftigfte, niets dan de dood voor oogen. De man komt zyn vrouw t'huis, maar met ledige handen, vrouw en kind fchreijen om brood, •doch 't is 'er niet: de wichtkens omhelzen 's vaders knien, en flaan 't meelydend hart een droevige wonde: noch feller grieft het hem, als hy omziende befpeurd hoe de zuigeling in plaats van melk alreê 't bloed zuigt uit 's moeders verhongerde borsten: zy fpreekt niets, maar wyst hem hier op, en haar oogen vol deernis op 't wichtkegeflagen, geven te kennen ■hoe met dit bloed teffens de kracht van 't moe. derlyk hart haar word afgetapt, en ze onmogelyk 't geweld dat haar liefde word aangedaan, dragen  JACOB. dragert kan. maar wie, wie zal raad geven, daar de naaste buurman zich in geen beter gelegenheid bevind? Wilde ik al de elende afmaaien, waar vond ik een begin, waar 't einde ? In dien reddeloze ftaat acht het volk niemand nader om hun te troosten dan den Koning. Men trekt met geheele fcharen naar 't Hof, en fmeekt om brood, tonende de ingezonken borst en kaken , en ftellende den Vorst voor, hoe veel onderdanen hy in 't kort heeft k wy t te raken, zo hier niet tydig in voor* zien word. Nu gedenkt pharao aan de voorfpelling van josef; en hebbende met vermaak gehoord wat wyze voorzorge hy in de overvloed gebruikt had, verwacht daar nu de vrucht van te zien,en wyst zyn volk op hun Landvoogd, in wiens hand hy dit alles befteld had. Daar zag men 't Hof van josef als afgelopen door de duizenden der behoeftigen, die nu eenige flikkering van hoop fchiepen, kennende 's mans godsvrucht en goedertierenheid , de fterkfte prikkels tot weldadigheid, vooral daar vermogen is om ruim te kunnen helpen, hoewel de wysheid leert niet alles teffens te geven. Hoe kon in 't hart van josef iets anders opkomen toen hy een geheel volk zyn hulpe zag begeeren ? Hy gebood dat men overal de voorraadfchuP 2 ren  228 de aartsvader ren zcu openen, als wel wetende hoe de op. geruide menigte tot ftilftand dient gebragt, eer ze aan 't hollen fla, en alle wanorde verwekke! nochtans fteide zyn voorzichtig beleid een zekere bepaling der granen die verkogt mogten worden: dit gaf aireede een ongemeen inkomen in 's Konings fchatkist, wanü niet alleen Egypten , maar fde omliggende Jandftreeken waren door den honger aangetast. Hier in deelde ook de Aartsvader jacob die met de zynen noch te Hebron woonde, en wel zag hoe zyn zonen zich met hun huisgezihnen in verlegenheid bevonden, beftraffende teffens hun naarlatigheid, als wel wetende hoe 't niet veel baat half mymerend op elkander te zien, maar als 't de nood eischt, naar raad om te zien. Ziet, zegt hy, ik heb gehoord dat in Egypten koorn is. Trekt derwaards, en koopt koorn voor ons, op dat wy leven, en niet fterven, Toen togen zyn tien Zonen naar Egypten , want benjamin hield hy by zich, vrezende dat hem eenig onheil op weg treffen mogt, en rachels beide kinderen hem dus ontrooft zoude worden. Jacobs zonen in Egypten gekomen,vervoegden zich terftond tot den Landvoogd , maar dachten weinig dat zy zich teffens aan 't Hof bevonden, (om voorraad tegens den honger) van hem wien zy eens in een Put wierpen  rj a c o B. 22p pen om hem van honger te doen fterven, en dat zy nu brood fmeekten van hem wien zy een beete broods weigerden, toen zy vrolyk over zyn rampfpoed, op 't gras neêrzaten, en onder elkander 't middagmaal hielden. Zo fchiep de voorzienigheid lust de boosheid tot befchaming te brengen. Zy knielen naar 's Lands wyze eerbiedig neder , en bukken '£ hoofd ter aarde, en kennen in de Egyptifche kleeding en heerlykheid hun eigen broeder niet: Maar josef kende hun ten eerften, en zag hun niet zo dra voor hem ter neergebogen, of vind zyn dromen vervuld, en verwonderd zich ftilzwygende en met dankbaar» heid over Gods weegen. Hy fpreekt zyn broeders geftreng aan met de toon een's ontzachelyken heerfchers, en befchuldigt hun van verfpieding als of zy, ziende waar 't land voor inval 't bekwaamst openlag, den vyand zulks dachten te kennen te geven. Zy verontfchul • digen zich , en betuigen vroome of vreedzame lieden te zyn, die geen krygsbegrippen in 't harte droegen, en geven hem verfiag van hun land en Vader. Doch hy veinst dit in den wind te ilaan, en horende hun gewag maken van een jonger broeder, wien zy 't huis ge • laten hadden, bedreigt, hun van hun niet weder te laten trekken, ten zy dezelve tot hem door een van hun gehaald werde, en neemt P 3 de  230- de aartsvader andere daar toe gevangen. Daar zag men hun van fchrik en verbaastheid bevangen , naardien 't by geen bedreiging bleef, maar zy in der daad drie dagen in hegtenisfe gezet wierden , en de Landvoogt zelf met een herhaalde eed by 't leven van pharao gezworen had; 't geen niet weinig vreemd voorkomt in een man uit het huis van abraham, en overzulks wel wetende wie 't voorwerp in den eed is, God namelyk die daar in tot Getuigen en wreeker word aangeroepen; tot een getuigen als de Alwetende over de waarheid van 't geen wy bevestigen of ontkennen: tot een Wreeker om ons alle deel aan zyn barmhartigheid te weigeren zo wy de waarheid re kort doen. Maar als men josef hier by 't leven van pharao hoort zweeren is 't niet een verzaking der Godheid: nemaar (prekende van iets dat buiten de waare God is, betuigt hy daar meede dat zyn voornemen om dienjongsten broeder te zien zo oprecht en waar is, als hy wenscht dat God befchermen wil envoorfpoed zenden over den perzoon en 't ryk van pharao. jNa 't verloop der drie dagen deed josef hun weder tot zich komen,en ftaat hun toe 't gekochte koren naar huis te voeren, doch es'scht een uit hun tot gyzelaar,tot dat hun jongften broeder zou gekomen zyn ,daar by voegende, zo zultgy niet fterven; als aanduidende 't gevaar des doods in-  JACOB. 2p indien zy ongehoorzaam waren. Deze woorden met ernst uitgefproken, fneeden alle te« genfpreeking af. Hier moest gehoorzaamd worden, maar 't gaf niettemin een fchriklyke verlegenheid; dies fpreeken zy de een tot den ander, voorwaar wy zyn fchuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wy zagen, toen hy ons om genade bad, maar wy hoorden niet, daarom komt deze benauwdheid over ons. Waarop ruben antwoordde: Zeide ik 't u niet, toen ik fprak, zondigt niet aan dezen jongeling, maar gy hoordet niet, en ook zyn bloed, ziet het word gezogt. Zy die een fchrikkelyke daad uitvoerden, dragen het denkbeeld daar van gedurig met zich, en rakende in de eerfte ongelegentheid, vinden 'er 't antwoord in op hun feit, want noit zweeg de Goddelyke Rechter, maar liet zyn wraak gevoelen aan de boosdoenders, zelf reeds wanneer de vierfchaar van 't geweeten dit arnpt bekleed, en als een onomkoopbre getuigen, de waarheid altyd ten dienfte Haat, en een gevolg van fchrikken met zich fleept ,• maar als 'er een ongelegenheid ryst die eenige overeenkomst heeft met de begaane misdaad, dan fchynt 'er niets te ontbreken aan de overtuiging dat de ftraf ryp is ge worden. Had dit vooruitzicht oitplaats 't was nu by deze gebroeders; want hun verlegenheid geeft duidelyk te verflaan, hoe zy P 4 zich  de aartsvader zich veel zwaarer dingen voorftelden dan oit1 gevolgt zyn, waartoe de zelfsbewustheid van'£ geen zy verdienden krachtig hielp. Ondertusfchen waanden zy veilig te fpreken, zonder by den Egyptenaar verflaan te kunnen worden, naardien j os ef te vooren met hun door eenen tolk gefproken had. Doch hy die methun uit dezelve lendenen ontfproten was, en 't 'harte voelde breken, week een poos ter zyden, en fchreide van weemoedigheid, op dat de verkropte boezem aan lucht zou geraken > teffens ook van blydfchap, als vooruitziende de heuchelyke gevolgen die.geboren ftonden te worden. Waar ophy wedergekeerd,en met hun een wyl hebbende gefproken, simeon tot zyn gevangenen uitkoos, die.waarfcbynelyfc als fors van aart ('t geen Sichem getuigde) wel 't meeste de hand zal gehad hebben in josefs ongeval. Echter oeffende de vcrheerlykte josef hier mee geen wraakzucht, want hoe kon die plaats hebben , daar 't laatfle oogmerk (waar toe al 't voorafgaande wierd aangclcgt) een volkomen vergiffenis was, behalven ook dat een ede! gemoed niets fnoders acht dan te wrekenom dat het 'er de macht toe heeft: dies 't even om dir zelve reden te ligter vergeeft en*Qp dat hy een denkbeeld van zyn goedheid verwekken mogt, beveeld hy, dat men hun teerkost; op reis mede zou geven, en belast dat men  j a c o b; 233 men heimelyk ieders geld boven in de mond der korenzakken zoude binden, een zonderlinge gunst , en die de Egyptenaars vreemd moet zyn voorgekomen; maar nog vreemder hem, die op weg in de herberg zyn ezel willende voeder geven, zyn geld dus weder tot zich zag gekeerd, hy verhaald het de anderen, en niemand was 'er wien't harte niet bezweek. Toen begonnen zy op nieuw de Godheid in deze zaak te befpeuren : voorheen hadden de ont* fangen penningen voor een verkochte broeder hun niet kunnen verfchrikken , nu joeg hun dit geld vreeze aan: en zy die juichende met hun buit eens t'huis kwamen, ten kosten van een lieveling hun's vaders, keerden nu vervaart weder,maar wenschten liever simeon dan dit geld t'huis te brengen. Tot hun vader gekomen verhaalden zyhem al wat hun Egypten wedervoer; hoe hun de Voogd des Lands voor veripieders had aangezien , maar zy betuigingen van vroomheid hadden gedaan ^n verhaald hoe zy twaalfgebroe* ders in Canaan waren geweest, doch een daar van niet meer was, en de jongfte by zyn vader was t'huisgebleven;hoe hy daarop dezelve geëischt, en simeon tot gyzelaar genomen had, op dat hy hun, zo zy de waarheid gefpaard hadden , als verfpieders zou ftraffen, belavende aoe 't hun in in tegendeel vry zou F 5 ft aan  234 DE AARTSVADER flaan in Egypten hun levensbehoefte te kopen, indien alles was gelyk zy zeiden. Vreemd klonk dit alles in de ooren des ouden mans, maarby. zonder zag men vreemd, toen ieder by 'topenen van zyn zak 't geld in deszelfs mond vond. 't gemoed des Aartsvaders door zo veel tegenheden beproeft, raakte ook nu niet tot onge* duld, maar toonde zich echter gevoelig over hun, zeggende: Gy berooft my van kinderen, Josef is 'er niet meer, en siMEONniet, en nu zult gy benjamin mede nemen: dit alles is tegen my! Aanmerkelyk is 't, dat jacob zeggende Gy berooft my van kinderen, onmiddelyk in een adem daar op laat volgen: Josef is niet meer, als hebbende in 't hart des ouden mans een angel gelegen ten opzichte van dia voorgewende verfcheuring: en zeker de haat die hy wel gezien had dat op j o s e f lag, moet veelerlei gisfingen in hem gebaard hebben, als die ook zelf we! wist byeigeondervinding, dat de broederhaat (hoe gruwelyk 't ook zy) dodelyke ontwerpen kan verwekken. Nu word hy aangevochten om zyn liefftepandtemisfen: pand, hem te dierbarer, om dat rachel al flervende het aan hem gefchonken had. echter verneemt men niets dat naar woestheid of onmatigheid zweemt, als hy zyn zonen hun on. barmhartigheid voor oogen field, daar in tegen, deel 't onwys gemoed eens driftigen vaders zyn ver-  JACOB. 235 verbolgenheid dikwils met de cierlyke glimp van gezach en deftigheid weet te verbloemen. Ruben om hem te overtuigen als 't ware dat 'er voor benjamin geen vrees was, gaat minder bedaard, tot een zeer gewichtige daad over, en zegt dood twee myner zoonen, zo ik hem tot u nietwederbreng: geefheminmyn hand, en ik zal hem totu wederbrengen. Een fchrikkelyke vergunning en onbezonnen daad, hoewel geen daad, nademaal het beginzel dat de daad kracht geeft alhier ontbrak, en ru» ben, noch wat vader ook, macht heeft over 't leven of de dood van zyn kinderen, zelf fchoon zy tegens hun misdoen, ten zy om 't leven te verdedigen, naardien een vader dan geen zoon, maar vyand in den zei ven tekeer gaat; Doch zoude het een vader vryftaan om allerlei oorzaak zyn kinderen 't leven te ontzeggen , welk een wanorde zou hier niet uit geboren worden, en wat kind was voor de onftuime buijen van een toornig vader beveiligd? Wat voorrecht had dan ook de liefde van een tedere moeder? zydie even veel recht en deel aan'tbeftaan der kinderen heeft, zal zy t'aller uur blootftaan om een ontmenschte vadershand in haar eigen ingewanden te zien wroeten ? ö ruben ! waar toe vervalt uw onzinnige yver? hoe dwaalde ge ook met dusdanige vergunning aan te bieden aan een der allerzachtmoedigfte men-  236* de aartsvader menfchen , die u, toen gy hem Tchrikkelyk beledigde,gelyk ook uw broeders wel beftraf. ten, maar zich echter (als door Gods geest bezield) wyzer toonde dan dat hy zich eenige ongeoorloofde macht zou [aangetogen hebben: en wild gy dien man vergen dat hy de onfchuldigen verdoen zal, en de kinders om de mis. daad hun's vaders ftraffen ? Behalven dat een byzondere reden uw vader daar voor fchrik inboezemde ; want zoude hy dus los en roekeloos fpelen met de hoop die door 't geloof in hem woonde: vermits hy tot hier toe noitblyk gaf te weeten, 't geen Gods geest hem op zyn fterfbedde vertoonde, hoe namelyk uit juda 't beloofde Heil des werelds voort zou komen: En zou hy dan nu iets hebben kunnen doen, waarmede hy niet geweten had, of hy niet tegen God zelf ftrydende had geweest? Zyn goedertieren en heilig gemoed begeerd zulk een duure prysniet, maar wil ook aan de andere kant niet dat benjamin trekken zal, zo loopt hy geen gevaar van hem te misfen. Zyn broeder is dood zegt hy, en hy is alleen overgebleven (van rachel), zo hem een verderf ontmoettede op den weg dien gygaan moet, zoud gy myn grauwe hairen met droefheid ten grave doen nederdalen. Koe kan een vader zyn kinderen fterker vermaning doen tot gehoorzaamheid dan met hun zyn grysheid en zyn  jacob. 237 zyn graf voor te ftellen, en die beide te vereenigen. Die taal moet het verftoktfte hart breken: behalven noch dat hy die recht heeft te gebieden, dat recht niet te ver uitzet, maar veel liever deze zyn zoons, (als nu ook mannen en vaders geworden) door de kracht der ouderliefde,hun zelfs reeds bekend, het harte wilde treffen. Ondertusfchen verzwaarde de hongersnood zeer in 't land Kanaan, zo dat de leeftocht die zy hadden wel dra verteerd was. Dat gaf de vorige verlegenheid : dies jacob zyn zonen belast op nieuw naar Egypten te trekken. Doch deze vreesden hier voor, ten zy ben ja min mede trok: ook fchynt het byzonder dat de Aartsvader wel om 't koren doch niet om zyn zoon simeon verlegen fchynt, die alleen door 't medegaan van benjamin wastelosfen. Doch hier in ftraalt ook zyn voorzichtigheid uit, als die inde voorbeelden zyner vadren vernomen had, wat treken aan de Hoven omgaan, daar 't ligter is op nieuw fchade te lyden dan een gevangene tot vryheid herfteld te zien; behalve noch de vrees voor dien Landvoogd, wiens behandeling, zonder daar van 't oogwit te kennen, vry ruw aan jacob voor moest komen. Maar juda betuigt hoe hooglyk dien Egyptenaar verzekerd had datzy zyn aangezicht niet zouden zien, ten zyze hem mede-  238 de aartsvader medebragten, en weigert anders te trekken.' Dies i s h a ë l antwoord: Waarom hebt gy zo kwalyk aan my gedaan, dat gy dien man te kennen gaaft, dat gy nog eenen broeder had? waar op zy zeiden: dien man vraagde zeer omHandig naar ons en naar onze maagfchap, zeg. gende, leeft uw vader noch: hebt gy noch eenen broeder ? zo gaven wy hem dat te kennen ; hebben wy juist geweten dat hy zeggen zou brengt uwen broeder af? Noch laathy 't hier niet by, maar zegt: Zend den jongeling, vry met my, zo zullen wy ons opmaken en reizen, op dat wy leven en niet fterven, noch wy, noch gy, noch onze kinderkens. Ik zal borge voor hem zyn, van myne hand zult gy hem eisfchen-.indien ik hem u niet wederbrenge en hem voor uw aangezichte ftel, zo zal ik al myn dagen tegen u gezondigt hebben, want hadden wy niet ge vreest, wy hadden nu al tweemalen wedergekomen: Een borgtocht doch mede buiten juda's macht, naardien hy niet verzekerd was van 't leven zyn's broeders. Zy die eens Sichem leeg pionderden, vreesden nu dien laster met hun en hunner kinderen bloed te boeten. De Aartsvader jacob eindlyk overwonnen, zegt: Is't dan zo, wel aan doet dit: Neemt van 't Joffelykfte des lands in uwe vaten, en brengt dien man een gefchenk; een weinig balzem, een weinig honing, fpeceryen en mirrhe  JACOB. 239 mirrhe, terpentynnoten en amandelen , en neem dubbel geld in uwe hand, en breng het geld dat gein den mond uwer zakken vond weder, 't zal misfchien een misflag wezen. JNeerrt ook uwen broeder mee en maakt u op. keert weder tot dien man, en God de Almachtige geve u barmhartigheid voor'taangezichie diens mans, dat hy uwen anderen broeder en ben. jamin met u late gaan. Hier zien wy een opklimming, en dezelve orde als hy eens hield in 't Ontmoeten van zyn broeder ezau. Eerst laat hy de dingen die de minfte waardy bchelzen voorafgaan , om het gemoed des Landvoogds te paijen, als ook op dat hy zien zoude dat geen gering perfoon maar een vermogend man tot hem zond: dan volgt benjamin, om de oorzaak van zyn's broeders vryheid te wezen; en zo alle deze menfchelyke middelen te zwak mogten wezen, dan leert hy hen op God de Almachtigen zien, wien hy fterk genoeg kent om het hart van dien vorst tot ontferming te bewegen; met welk een zegen hy zyn geliefftepand hun aanbeveeld. En zeker hoe lief hy benjamin had, zal hy 't nochtans billyk geoordeeld hebben hem te zenden: Immers een vader, die al zyn kinderen bemind, als hy ziet dat 'er eene in eenige rampfpoed valt, voelt hoe 't meedogen over die toevallige elende grooter is dan de algemeene kracht der natuur? die  240 de aartsvader die over alle behoort even fterk te wezen; want het byzonder ongeluk doet hun ftand niet meer gelyk blyven,en dus word naar evenredigheid, de weldaad ook groter die de vader oeffend. voorts onderwerpt zich jacob aan de Goddelyke wil, en zegt: My aangaande, ben ik van kinderen beroofd, zo ben ik berooft. Daar op fteld hy 't benjamin voor, en ziet met vermaak deszelfs bereidwilligheid, om niettegenllaande josefs en simeons ongeval,zo wyd van huis te gaan : hoewel de ftrengheid des Landvoogds veele zoude hebben doen aarzelen. Maar zie hier ö zonen van lea! hoe deze vrucht van rachel u veroordeeld. Gylieden waart verraders, verkopers van uwen halven broeder; dees integendeel koopt met zyn trouwe de vryheid van zyn halven broeder. Doch de Aartsvader zyn hart beklemt voelende, ftort het zelve naar zyn dagelykfche gewoonte, in den boezem des goedertieren Gods uit, en geeft zyn fmert dus te kennen: ÜSJïS-  JACOB. |£t ZES-EN- TWIN TIGSTE RYM, Geen ydelheid zo groot als *t los begeeren Naar dingen die gelyk de wind verkeeren. Wie 't niet gelooft, myn voorbeeld kanbemleereiH Door rampen afgezucht. Ik die voorheên met liefde en kuisch verlangen, Myn tweede ziel op 'c bruidsbed heb ontfangen» Maar daaglyks zag de tranen op de wangen, Öm 't misfen van een vrucht, Bragt myn begeerte al biddend voor Gods oog-. Hy hoorde, dies de onvruchtbaarheid vervloog-. Een geestig wicht dat zy in 't leven toog, Herfteld de vreugde weêr. Noch fchenkt zy my ten tweedemale een zoori. Zie daar myn wensch, maar tenens my ontvloón* Al 't zoetfte dat my de aard had aangeboón; Myn Rachel is niét meer. Haar beeldtnis, ik beken "t, bleef voor myn oogen» Maar tot hoe. lang? och', 't vaderlyk meedogen Word gaande. 6 God! kost gy dit leed gedogen, Dat Jozef wierd verfcheurd? Dan, 'k zag ook noch in Benjamin het leven Myn's Rachels en haar fchoonte en zachtheid zweven,. Dies dagt ik dat dien knaap my troost zou geven, Eer ik had uitgetreurd. Maar neen, die wonde ontbrak nog aan myn hart. Men eischt hem op, verdubbeld myne fmaft, En denkt niet hoe dit *s vaders liefde tart, Die voor hem fterven zou. Q 6 Óoedi  242 DE AARTSVADER ó Goede God! ik buk voor uwen raad, Roey uit, roey uit myn Jief en al haar zaad, Ik zie 't, en kus de roede die my Haat, Maar troost my in myn rou. Ik bad gy zoud de fmaad myn's Rachels wenden, Doch 't luste u Heer! my nieuwe fmert te zenden. 6 Kinderbedde! ó bron van veel elenden! Gy leert me ootmoedigheid. Na dat gy Heer! den (lam hebt neêrgeflagen, Zo bioeijende in het fchoonst der Lentedagen, Ging uw verderf tot op de telgen knagen , Genade 6 Majefteit! Wisch Rachels naam kan 't wezen nimmer uit. Hoort Jofsph u, och! gun my deze fpruit, Maar echter niet ten zy 't uw wys befluit, Tot uwer eer geheng. Nu meng ik vast myn tranen met het bloed Van 't lieve Kind voor Leeuwen opgevoed, Zie hoe ik u, voor de ander val te voet, En heete tranen pleng. Gelei hem Heer! nu hy my moet begeven. Uw waakzaam oog bewaar hem (leeds by 't leven. Deed eens 't gediert myn lieve Jofef fneeven, ISelet een nieuwe fcha. Hy zou in 't Hof gedierte kunnen vinden, Noch ruim zo zeer genegen tot verflinden. Gy die het hart der vorften in kunt-binden, Neig dezen tot gena. Zo zal myn arm niet vruchtloos open (laan, Maar ik vol hoops myn zoonen tegengaan , Op  J A Cf O s. z'4i Op Benjamin het eerst myn oogen flaan, My dubbel wellekom. Nu volg uw broers, en trek naar 't Zoan af, Myn Zoon! die God, die my 't geleide gaf Door al myn leed, zy uwen (lok en (laf, En voere u wederom. ZE VEN EN- TWIN TIGS TE TAFREE Li Dus troost zich de Aartsvader onder 't aflcheid van zyn benjamin die numef zyn broeders, dewelke hun gefchenk eri dubbeid geld by zich hadden,naar Egypten toog,' alwaar zy zich terftond ten tweedemalen aanJosefs hof vervoegden. Maar wat ontroering voor deze zo dra hy benjamin aanfchoude, die met hem uit rachel was geboren! Evenwel gelaat hyzich noch vreemd, en beveeld Zyn hofmeester'tflachtvee te (lachten en een maaltyd aan te richten, vermids hy deze vreemdelingen vergasten wilde. Aanftonds ryst 'er een vermoeden by hun dat zy. door die vriendelykheid Hechts als door een lokaas in hun onheil zouden gefleept worden » om 't geld dat zy in hun korenzakken gevonden hadden. Zy vreezen te gelyk met hun lastbeesten tot buit te worden, en in flaverny Q »  244 de aartsvader te geraken. Zo kneld hun de angst voor een kwaad dat zy zelf wel eer, niet eenen vreemdeling maar eigen broeder berokkend hadden; tonende hoe ongelukkig een fchuldig en wroegend geweeten is dat alles verdenkt, want het acht dat alle andere zo trouloos zyn als het zelf is. Deze angst dreef>hun ook, om eer zy ergens over aangefproken waren josefs rentmeester verflag te geven, hoe zy't geld tothun vonden wedergekeerd, maar noit eenig boos voornemen om zich dit eigen te maken by hun gehuisvest had. Waarop de ander antwoord Vrede zy u lieden! uw God, en uwer vaadren God heeft u een fchat in uwe zakken gegeven: uw geld is tot my gekomen. Te kennen gevende hoe hy van hun betaling voldaan was geweest, doch zwygende wat last hy kreeg van 't geld weder tot hun te doen keeren. En daar op bragt hy simeon uit den kerker. Hoe aangenaam zal dezen die ontflaking geweest zyn! want een man, zo ftout van gemoed als deze, die 't zwaard zo zeer in Sichem had laten weijen, en over de lyken als overwinnaar was wedergekeerd, valt het dubbel ongemakkelyk in boeijens gekluisterd te zyn; en het denkbeeld van verplichting aan een jonger broeder ftrekt den zodanigen een nieuwe last, als willende zy liever verplichting geeven dan lyden. Men geleid hun in josefs huis,  jacob. 245 huis, en reikt hun water op dat zy de voeten wasfchen zouden, ook wierden hunne Ezelen van voeder verzorgd. Waarop zy hun gefchen* ken bereiden , die zy josef zo dra hy was ingekomen, op 't ootmoedigst ter aarde gebogen, aanboden, 't Eerst dat hy hun vroeg zo dra hy naar hun welftand vernomen had, was naar de welftand van hun vader te vragen. Is 't wel met uw vader zegt hy, dien oude daar gy van fpraakt, leeft hynoch? waarop zy hem bericht gaven, zich op nieuws met gebogen hooft ter aarde verootmoedigende. Toen hief josef zyn oogen op, en zag benjamin zyn eige broeder, en vroeg, is dit nu uw kleinfte broeder, en zegende hem daarop, zeggende: Myn Zoon God zy u genadig! ö welk een ongemeene ontmoeting! Zo oit de verheerlykte geesten verleend word kennis te hebben van zommige aardfche zaken, gewis heeft rachels geest deze ontmoeting harer twee zoonen gezegend, en zich verheugd in de blydfchap die jacob hier over te wachten ftond, lovende de Goddelyke wysheid en goedheid over dit alles. Josef zyn aandoe., ningen niet langer kunnende weêrftaan, zondert zich een poos af, en ftort fchreijende zyn hart voor God uit. Waarna hy, zyn aangezicht afgewacht hebbende, tot hun wederkeert, en zich nochmaals bedwong, bevelende dat men, Q 3 brood  24-6* DE AARTSVADER brood op zou zetten; Doch afzonderlyk richte men aan voor hem: voor zyn broeders, en voor de Egyptenaren: vermids het dezen een gruwel is met de Hebreen te eeten. Doch't geen een ieder der broeders verbaasde was dat elk naar rang zyner jaren geplaatst werd, alsmede dat onderst dienen benjamin's gericht vyfmaal groter gemaakt wierd dan dat der anderen. Nu heerscht 'er niet dan blydfchap, terwyl de beker omging: Maar by zommige der broeders verborg zich onder de vrolykheid geen kleine achterhoudenheid, vermits 't hun vreemd te voren kwam, dat zy herders zynde, vereerd wierden met een gastmaal aan 't Hof van zulk een Heer, en zelf in zyn, en zyner groten tegenwoordigheid Ook verkeerde de vreugd welras in fmart, want josef bevelende dat men 't geld weder in hunne zakken zou doen, wil teffens dat men zyn zilvere beker in die van den jongften doen zal; dies waren zy 's anderen morgens nauwlyks ter ftad uitgetogen 5 en hadden noch maar een kleine weg gefpoed, cf josef beval hun na te zetten, en te zeggen': Waarom hebt gy kwaad voor goed vergolden? is niet deze $ë beker daar myn Heer dit drinkt, en" by welkers ontroving hy nu uw aart heeft leeren kennen: gy hebt zeer kwaïyk hier aan gedaan. Al deze last van josef wierd ter uit voer gefteld. Maarzy verontfcbul- digen SI  jacob. 247 digen zich met de oprechtheid die zy eens hadden laten blyken, toen zy 't geld weder hadden gebragt; Hoe zouden wy dan zeggen zy, uit uw 's Heeren huis goud ot* zilver ftelen ? Zy achten zich te fchrikkelyk vernederd met zulk een verdenking, zy die 't voorheen geen ongerechtigheid achtten, niet flechts een beker, maar een geheele ftad leeg te pionderen, en alle nooddruftige dingen aan te tasten. Dit zien zy aan voor een laster , maar uit dolle wraak eerst te moorden, daar na te roven, heet betamelyk. Evenwelftoutop hun tegenwoordige onfchuld, bieden zy 't leven aan van hem by wien de beker gevonden zou worden, en zich voor 't ovrig tot flaven; vry roekeloos 1 want hadden ze maar gedacht hoe de Egyptenaren reeds eens behendig 't.geld in hun zakken hadden weten te bezorgen, zy hadden ook nu wat voorzichtiger geweest. De Egyptenaar hoort ondertusfchen niets liever, doch neemt door goedertierenheid zo veel van hun aanbod af, dat hy zich vergenoegd tot Haaf te nemen dien die fchuldig is , de andere vry latende. Daar ging 't op een openen-der zakken, van die der ondfte tot die der jongfte, in dewelke de beker gevonden wierd. In de uitterfte mistroostigheid fcheurden zy hun klederen, en hieven een gefchrei aan hemelhoog, en togen in aller yl weder te rugge. Maar jud a ging als aan 't hoofd der anderen, om dat hy zich tot borge Q 4 had  S48, de aartsvader had gefteld, tot josef. Zy vielen voor zyn aangezicht ter aarde. Hy gedroeg zich ernftig» en als verbolgen, en vraagt hun, of zy niet wisten, dat zulk een man als hy, van zulk een verlichte geest, en in zo veel gelegenheid om alles te ontdekken, dit nafpeuren zoude. Juda, als hebbende 't meest belang in deze zaak,vat het woord op, en fielt hun verlegenheid, en ?yn borgtocht den Landvoogd dus op 't ootmoedigst te voren. ZEVEN-EN- TWINTIGSTE RYM. Hoe zouden wy in dit geval rechtvaardig zyn, Qf hoe 'de waarheid ftout bedekken met den fchyn? God die de hoosheid nu eens ras, dan traag wil (Iraften ^ Bezoekt ons gruwlen.om zich zeiven recht tefchaffen, Pem.ê doorluchtigfte! och.' ontftrm u in ons leed. Qns fchuld blykt klaar, wy zyn tot flaverny gereed, BenefFens hem by wien de beker is gevonden. Maar 't antwoord was: men (Iraft hier niet om andrerzonP,ns vierfchaar fmee.de noit een keten van elend, (den. Dan flechts voor hem in wien de misdaad is erkend. Myn lyfwacht boeid dien knaap; en gy.vertrektin vrede i> |!n troost uw vader. Och! verhoor, verhoor ons bede, $o borst toen Juda uit, en wierp zich voor hem neêr. AU lqifter naar ons klacht, qntfleek u niet te zeer In gramfchap die uw knecht de doodfehrik (lelt voor ogen, Wy zien grootmachtigfte! u met Pharaoos vermogen En heerlykheid hekieed, en t'ziddren voor uw wraak. W/V kwamen herwaard af: uw Hoogheid fchiep vermaak Ons  JACOB. 249 Ons naar dentoeftand van het huis uw'sKnechts te vragen* Gy hoorde ons, *t fcheen met lust, van dezen knaap ge- . (wagen, Wiens broeder dood is, dies hy 's gryzaards troost vertrekt, En eischte hem te zien. 't geen vrees in ons verwekt, Als kennende de zucht van hem wiens grauwe hairen Aldus met bitterheid ten grave zouden varen. Noch bleef het hier nietby,gyeischtditftrengenftraf, Maar voelt de wonde niet die dit zyn harte gaf, Schoon zelf reeds vader, eer dees honger was begonnen. Behalven dat dit kind, in de ouderdom gewonnen, Waar in zyn jeugd herbloeit, een gryzaard meer verknocht. Men zag naar koren om: Hier diende op nieuw gekogt. Wy waren ongezind, ten zy men ons den jongen Op reis vertrouwjdaar zaagt gy't hart op nieuw befprongen Des ouden (lok, reeds krom van allerlei verdriet. Ai my I wien breekt by 't hart van mededogen niet, Die hem dus klagen hoort ? Gy weet hoe ik twee zonen Uit myne wederhelft myn grysheid zag bekronen, De een zag ik nimmer weêr.door 't woest gediert ver- fcheurd In 't bloeijends van zyn jeugd, nu dag en nacht betreurd. Zo gy my dees ontroofd, die 't leed een weinig boette s En hem 'f verderf op weg of in Egypte ontmoette, Deed gy myn grysheid met verdriet ten grave gaan. Verhoor myn bede 6 Vorst! och! zie uw Knechten aan, Met: zulk een goedheid als die 'tgantfche ryk bejegend. Zo nu dit kind ontbreekt het welk zyn ziele zegend, Gewis by fteifc terftond, wy zullen moorders zyn, Ja vadermoorders in dien deerelyken fchyn, Q S Ea  2$0 DE AARTSVADER En met dien laster de aard' tot eenen gruwel ftrekken. Ook is uw dienstknecht borge, en dorst zo wyd niet trekTen zy by zich verbond, nu zal ik al myn tyd (ken, Gezondigt hebben aan myn vader, die met ftryd En onrust op ons hoopt, en uitziet met verlangen. Ach! laat my Haaf zyn, laat uw keetenen my prangenB" Ik buk gewillig voor dien last, ja droeg met lust Een ysfelyke dood, indien 't uw gramfchap blust, Vergun me alleen dien knaap myn vader weêr te fchenken Zo fmeekte Juda, die noch weinig kon bedenken, Hoe uit zyn lenden eens dien borge zoude ontdaan, Die 's Aüerhoogftens eisch gehoorzaam heeft voldaan, En voor zyn broeders leed, ja zelf de dood wou fmaken, Om met hem eeuwig ons aan eer te doen geraken. Hoe zoude ik, zegt hy, ooit dat jammer kunnen zien, Als ik dien gryzaard zag met waggelende knién, Voor God in 't ftof gedrukt, zyn ziel hem aanbevelen, Tot dat ze al kwynend zich van st lichaam zou verdelen.9 Och! och! gena! gena! ontferm, omferm u my! Gena Doorluchtigfte! ik omhels uw flaverny, En zal de bardfte dienst met dankbaarheid verdragen. Zo kermt de elendige Maar Jozef door dit klagen Te fterk bewogen , roept nu God om byftand aan, Beveeld de Egyptenaars die hem ten dienile ftaan, 't Vertrek te ruimen, om dus onbelet te fchreijen, Zyn broêrs te zegenen, zich in hun arm te vleijen, De mond te ku-fen van zyn lieve Benjamin: Daar zucht hy binnens monds: ó Hemel! hoe begin, Hoe eindig ik dees re!ri ? a! myne leeden beven: En heft in 't einde een kreet; Ziet Jozef is in leven; Mya  J A C Ó 53. 2$£ Myn broeders ik ben 'tzelf. Leeft mynen vader noch f Gelyk me ontwakend zoiwyl twyfeld of *t bedroch Of waarheid is hetgeen een droom ons (lelt tevoren» Zo (laan ze onzeker, of zy een en 't zelve horen: Maar 't overheerstht gemoed, na dat het wierd geprangt Door liefie en tederheid, wanneer het lucht ontfangt, Spreekt enkel door getraan, en vaart tot God in 't midden Van zulk een llryd. Dus poogt nu Jozef (lil te bidden, Om hem te loven die hun weder t'zamenbragt. Zyn broeders zwegen (lil. Hy fpreekt hun toe, en tracht Hun moed te geven, en Iet naarftig op elks oogen, Terwyl hy ze ophief die als Herren voor hem bogen. De een zag verbaast, die bang, doch ieder floeg'tgezicht Na dat hy hem befchoude op de aarde, als of een licht, En ongemeene glans op zynen. fchedel daalde, Nu'sHoogtens aanfehyn hem met nieuwe glans bellraalde. Hy fprak hun minzaam aan: Nu broeders vreest niet meer, God heeft me, al 't land ten dienst, gezegend met dees eer, Ook om uw leven te behouden dees vyf jaaren , Waarin de honger gantsch Egypten zal bezwaren. God zelfs, niet uw bedryf heeft my zo wyd gebragt, Dies ik tot vader zelf des Konings word geacht. Zyn huis beftier, en al dit land zo wyd gelegen. Een groote ontkoming voor u alle, en ryke zegen. Het landfehap Gofen.doorzyn vruchtbaarheid bekend, Zuit gy met al uw huis bewoonen, om de elend Te ontvlieden,eer gymede in armoe om zoud komen. Zo fprekende kon hy zyn vreugde niet betomen, Maar kust een ieder met de traanen in het oog, Meest hem die uit één fchoot met hem het leven toog. Ach,  DE AARTSVADER Ach! dat ik u omhelze ó allerlieffte broeder, Zofchreid hy: BeDj'amin! ó beeldtnis myner moeder, In wien zy weêr herleeft, ga, breng myn vader hier, Zyn ftoköud leven maakt dees blydfchap eens zo dier; Gy onder 't zelve hart zo langen tyd gedragen, Hoe legt gy nauw genoeg om Jozefs hart gellagen» Wy zyn toch zeegens van één bedde, al voer ze omhoog, Die u ftraks baarde en ik al fchreijende het oog Verzegelde, dat eerst zo luistryk had gefcheenen, Voor 't minst zal vader my zyn zegen noch verlenen ; En valt de reis geftreng voor zynen ouden dag, Wy hebben overvloed van al wat dienen mag Tot leeftocht,'k zal noch fpysnoch dranku doen ontberen, De teerkost komt van ons. Nu wilt naar Hebron keeren, En meld myn vader ai zyn Jozefs heerlykheid, He n door de Godheid in Egyptenland bereid. Zy boogen op zyn last eerbiedig. Deeze vreugde Klonk door tot Pharaos hof, daar ze ieder een verheugde, Maar meest den Koning, diezyn Landvoogd tot zich riep, Hem zyn vermaak betuigde, en zelfs genoegen fchiep Zyn vader *t beste van Egypten te vergunnen, En wil dat zich zyn broers, zo fpoedig als zy kunnen, Op reis begeven met zyn wagens, en wat meer Den gryzen Jakob overtuigt van dees zyn eer. Met vreugd hoort Jofef dit, beveeld hun die voor dezen Zyn rok uittogen, hem tot flaverny verwezen, Nu ryk te kleden, tot zyn eige heerlykheid, Terwyl zyn Benjamin alleen wierd toegeleid Vyf wisfelkleeren, en drie hondert Zilverlingen, (gen Noch wil de Landvoogd hier zyn gunst niet mee bed win- 't Scheen  JACOB. 253 °t Scheen dat de voorfpoed met zyn aankomst zelf ver*~ fcheen. Hy geeft zyn dienaars last tien Ezels met al 't geen Egypten voortbrengt op het rykelykst te laden. Tien Ezelinnen, om den honger te verzaden, Met brood en kooren. Dieszyn broeders ,hoe verbaast Zich vaardig maaken tot den reis, en elk zich haast. Gaat,zegt hy.troost dien man, wilfs vaders zorgen breken, Dees teekens fpreeken klaar, doch wiltu nietontfteken Noch twist op weg; myn liefde is elk van u bekend. Dat niemand zich bezwaare, en als men nu in 't end Berfeba daar wel eer Gods vriend de Tenten fpande, En Izaak't rein gemoed voordeAllerhoogfteontbrande Verliet, ons naderd, en niet roekloos vaders geest De fnode afgodery der onbefneënen vreest, Hy denke welk een geest de harten kan bewaren, Wien ik, vermoeid doort't zien van Tempels en Altaren, Het hart heb toegewyd, waar in ik dag en nacht, Hem't reukwerk myn's gebeds geftaag heb toegebragt; Dan zal hy zelf verkwikt zich deAlmagt aanbeveelen, En met de blydfchap van myn aangezicht zich ftrelen.' God zelf geleide u daar myn zegen 't voetfpoor baand. Zo heeft hy ze alle voor de aanftaande reis vermaand, Belust zyn vader zelf eens in 't gemoet te trekken, Zyn mond en voorhooft met zyn kusfen te bedekken, Te zwymen in zyn arm, en met vernieuwde lof Den God van Israël te pryzen in zyn Hof. AGT'  2C4 DE AARTSVADER1 agt-en twintigste tafreel. M:ê wat aandoening kuste daarop josef zyn broeder benjamin vaarwel,hopende hem échter wel ras weder te aanfchouwen! Gantsch Egypten fprak van deze ont* moeting, en prees de oprechtheid zyn's Landsvoogds, die zich niet gefchaamd had zyn broeders te erkennen, hoewel ongeachte veldlieden zyndë. 't Nieuwsgierig volk drong by menigte om hun te zien. Maar wie zal begrypen de verlegendheid waar in zich nu deze gebroeders bevonden ? Aan de een' zy waren zy verblyd, maar aan de andere zy dorften zy't hart tot God niet opheffen, als lezende in Josefs verheffing ten allerduidelykfte Gods kwaadkeuring over hun verraderlyk bedryf. Wat al verwytingen zal de een den ander niet gedaan hebben, hoewel josef hun des wegen een wyzer vermaninge gaf; en hoe bedeest zullen ze alle geweest zyn, als die nu de eige bekentenis vin verraders en loogenaars te zyn met zich. 't huis bragten! Zy zagen den gryzaard reeds aan de deure onder zynen Wyngaardgezeten, en fchielyk opftaan zo dra'hy hun in 't oog had gekreegen. Met vreugd zag hyzyn benjam'™ als ook simeon neffens al de andere weder ge-  JACOB. 2SS gekeerd. Doch hoe zeer vermeerderde deze blydfchap, als zy, overeengekomen zynde om alles ten fpoedigfte te melden, uitriepen josef leeft, ja hy's regeerder in gantsch Egypten. Gelyk na een fchrikkelyke ftorm, waarin alles dreigde te vergaan, het hart des fchippers bekoomt zo dra de zon op't onverwachtst doorbreekt, en met haar komst de nevelen verdwynen;zo bekwam nu 't afgezuchtehart des gryzaards; Doch, vermids zy 'er by voegden dat hy regeerder in gantsch Egypten was, geloofde hy ze niet, tot dat hy horende al wat jozef gefproken hadde , en ziende 't gefchenk en de wagens , overwonnen en zyn geest in hem levendig wierd. Want de aanhoudenderou had dezelve zints tweeëntwintig jaar dat hy jozef gemist had overweldigt. Die fmert verdween nu, en de blydfchap , reeds verftorven , fcheen een nieuw leven te bekomen. Verwytingen deed hy . niet aan zyn zoons , als overtuigd hoe zy nu van fchaamte weggezonken waren, 'tgeen ook hun tegenwoordig gedrag alzints betoonde. Nochtans zal hy geenszints verzuimd hebben, hun aan te wyzen , hoe de Godheid lust fchept, om dikmaals uit gantsch tegenftrydige middelen zyn einde te vervullen, en vooral de boosheid te befpotten. Maar de overgrote dankbaarheid zal in dat heilig gemoed alle plaats  25f) de aartsvader plaats tot toorne, en heftige beftraffinge be* nomen: en hy zich vergenoegt hebben met de welfprekendfte beftraffer, hun gewisfe te hebben opgewekt. Hy die nu, in zekeren zin, als aan 't einde van zyn ftryd en rampfpoed was gekomen, en met God zich Vorftelyk in alles had gedragen, zonder oit tot ongeduld of weerfpannigheid te zyn uitgeborften; Dezen held ; Israël! borst nu vol blydfchap uit: 't Is genoeg, myn Zoon jozef leeft noch: Ik zal gaan, en hem zien eer ik fterve. AGT EN TWINTIGSTE RYM. Hoe zal ik God, myn God nu pryzen, Die aarde en Hemelen regeert, De rou in vrolykheid verkeert, En ons zyn goedheid wil bewyzen: Die Jozef uk zyn flaverny, Verhief tot heerfchappyï Wie zal dit Rachel nu vermelden? Wie dan God zelf, by wien zy leeft, Tot wien zy telkens nader zweeft, Die my haar liefde wil vergelden, En, fchoon 't gebeent reeds is veteert, In Jozef haar verëerd. Waar  J A C Ö B. Z$7 Waar is de Rek die nacht en dagen» Door my omarmd wierd en gekust? ó Rok* van 't boos verraad bewüst, Had gy geantwoord op myn Vragen, 'k Had Ismaël gevolgt zo wyd, En 't flaaffche kind bevryd. Maar neen , God had iets meer befchoïen. Hydie het licht uit dmftcr trekt, Heeft Jacobs huis dees vreugd verwekt, Toen 't in zyn rampfpoed fcheen te fmoren. Wie weet Gods raad ooit na te gaan? [Wie peilt dien oceaan? Hy die als herder om ging dwalen, Blinkt nu in *t Vorftclyk gewaad, En komt het gantfche huis te baat ,5 En weid een volk in vreemde palen,; Daar niemand Jacob, noch zyn ftam Zo Godgewyd vernam» "Nu zonenï die uw oude vader Misleid, bedroeft hebt tot *e'r dood, Leert hoe de ny'd eens *t voorhoofd ftoót, En God zich eer' geert vroeg of fpadêr. Bid hem vergiffms, die aw daad Zo onrecht vaardig, haat. Springt op ó Berfebaafche weiden! ó Bronnen! ruischt met zoet geluid.' Wie is zy die uit de aarde ontfpiuït, En zulk een luifter kan verfpreiden?^ Wie dan de waarheid, die in 't end Gods raadflag maakt bekend; ft De  25? DE AARTSVADER. De waarheid, die op Gods beveelen, 't Geen diep verholen lag ontdekt, En 't boos gemoed tot fchrik verftrekt, Maar de onfchuld meerder weet te ftreelen, Dan gloed van purper en van goud, Met lust in 't Hof aanfchouwd. Kom grys gemoed, zo lang geflagen Met bittre fmert en tegenheên, Loof God! en gy ftaak uw geween Myn oog, 'k zal van Gods gunst gewagen, Of drup van blydfchap: uw gezicht Bekoomt een fterker licht. Komt Iaat ons heden niet meer wachten, Trek op 6 Isrels eige zaad! Trek op in 't blinkend feestgewaad, ó Jongelingen! (laakt uw klachten, Gy vind uw vriend, uw Jozef weêr, Gekroond met glans en eer. Hef aan, ó rei van van eerbre maagden! Hef aan op ongemeene wys, Den grooten Zeegenaar ten prys. Och! of wy de Opperde behaagden, Met zang, 'k vloog blaakend van Gods min, Ten hogen hemel in; 6 God! 'k zal in uw naam vertrekken, Ai! derk uw grysaard eer hy zwicht. Och Vader! 'k zag uw aangezicht Somtyds met wolken zich bedekken i Maar zegende u in al myn fmart, Nu met een dankbaar hart: Trek  JACOB. 2$9 "Trek meede, 6 God! van myn betrouwen, ö Schepper! die my hebt gewekt, Daar ik in 't graf lag neêrgeftrekt, En fmert vond in het licht te aanfchouwen s Trek op tot dien Egyptenaar, ó Isrels Legerfchaar l Dan zullen we arm in arm gevlogen, Wegfmelten in ons heet getraan. Dan zal ik vrolyk tot u gaan, En 't graf myn asch met vreugde dragen. 6 God! hoe krachtig dwingt Natuur! Hoe zucht zy naar dat uurl Zy weet nochtans voor u te buigen. Nu eischt uw weidaad dat zy fpreekt. 6 Vader! zie hoe 't harte fmeekt, Dat Item ontbeerd om u te juichen, Noch galmt ons zuchten u ten prys, In 't hoogfte Paradys. R a NEGEN-  200 DE AARTSVADER NEGEN-EN TWINTIGSTE TAFREEL, T^W ie hier de eerwaarde Gryzaard , door éLJ God zelf in een droom vermaand zynde om naar Egypte te trekken, met al zyn huis zyn zoon te gemoete gegaan, ö Welk een mengeling van hartstochten hy hun beide, wanneer zy elkander 't eerst wederzagen! De verheugde Aartsvader viel zyn josErom den hals, en fcheen door de heftige aandoening zyn geest op josefs lippen ten hemel te doen varen. Noit had hy gedacht zyn langdurige fmert dus heuchlyk vergoed te zullen zien. ö welk een.wyd verfchil,in plaats van langer de bebloede rok een's teergeliefden Zoons te kusfen , hem zelf nu in een vorftelyke klceding, omringd van alle heerlykheid, om den hals te zien gevlogen, en in zyn tranen de edelmoedige blydfchap zyner ziele te leezen! Wie zal hier de gelukkige aanfehouwers van zulk een verrukkelyke ontmoeting 't meest ontroerd hebben; hy wiens zilverblanke kruin aller ont« zach tot hem gaande maakte,en die nu onder 't omarmen zyn fchreijende oogen zo eerbiedig naar om hoog floeg, dat by hier mede ten duidelykften aanwees,hoe zyn ziel als tusfchen deze vreugd  JACOB. 2ÓI . vreugd, en tusfchen zyn dankbaarheid verdeeld ' was; of hy die uit duizenden ja ontelbai e zoenen die geen was die een gemoed bezat 't meest bekwaam om zulk een aandoening te beantwoorden ? Nu fcheenen zy t'zamen maar eene ziel te bezitten;en zo gematigd josef zich in al zyn voorige elenden en daar opgevolgde verheffi ;g gedroeg, zo zeer fcheen hy nu voor 't overwicht eencr allerbetamelykite vreugde te bezwyken. Hun traanen drukten hier de grootfte welfprekendheid uit, en om de kracht van zulk een blydfchap te kennen, moet het gemoed eerst te vooren door zulk een felle fmart doorgrieft zyn geweest, als beide jacob en josef ondervonden hadden. Deze blydfchap klonk door tot pharao's Hof, en de vorst fchiep behagen den Gryzaard zelf teaanfchouwen, en hem naar zyn ouderdom te vragen. Te recht antwoord ge ö jacob! dat uw Honderd en Dertig jaaren weinig en kwaad waren geweest; als die de jaaren van uwer voorvaderen vreerndelingfchap op aarde niet bereikten, en gedurig nieuwe fmart hadden opgeleverd, ö vreemdeling en balling dezer aarde! gy gaaft dus ook te verftaan hoe gy uw leven hier beneden Hechts als een doorreize, en 't beloofde Kanaan als een fchetze van 't Hemeisch erfdeel aanmerkte: En fchynt het uit uw zeggen, dat ge een lang leven voor een voorrecht achte, zeker, R 3 ee a  DE AARTSVADER. eert rechtvaerdige heeft dat ook te doen ^aardien immers de gedurige toeneming in meerdere heiligheid hier beneden, zekerh k een ge. lyke toeneming in heerlykheid aan zich verknocht zal vinden. Zie nu dien Godsheld in rust met al zyn huis in Egypten ter neergezeten; of zo hem iets in dit vergenoegen kwelde,'t was de afgodery der Egyptenaren.Doch zo heilig hy was,zo verftandig was hy teffens, en fchrikte voor 't denkbeeld om oit eenige opftand te verwekken, als wel wetende hoede wapenen des lichts, van welke zich een rechtvaerdige bediend om andere te bekeeren, geenzins in moord, t'zamenrottingen, verwoesten van Kerken en Altaren , maar in zachtmoedigheid beftaan, en in een oprecht voordragen der ware Godsdienst, en yver in 't gebed; en is dit naar Gods eeuwige raad vruchteloos, immers te dezer tyd, noch vermag men geenzins iets met geweld te verrichten. Hy, wiens geest zo veel eeuwen voor zyn verfchyningin 't vleesch, ak jreeds toen dergelovigen hart bezielde, gaf hun een andere infpraak, gelyk hy, t'zederd op aarde wandelende ,.zyn Jongeren hun averechts verftand toonde, als zy begeerig waren om 't vuur des hemels over eenige tegenftrevers te brengen; en beveeld hy elders zommigen te $wingtn in ie gaan * zo zal hy daarmee te ken. nen * Luc. XIV: 13.  JACOB. 263 nen geven de aanhoudende en vuurige pogingen der gelovigen om zyn Koningryk te verbreiden, en niets te verzuimen , of't gebeuren mogt, dat onder 't gehengen der Goddelyke genade die alleen onwederftaanbaar is, de genen die buiten zyn ook kinderen der bruiloft mogten worden. Geen waereldlyk gezach kan zelf hier gelden, naardien 't zelve wel over de uitwendige daden kan vonnisfen, maar 't licht des gewetens is dooreen hogere vierfchaar te oordeelen, en door dwang vermag men hier niet anders dan huichelaars te maken; veel min betaamt het een onderdaan, dat hy door muitzucht of oproerigheid wanorde te weeg brenge alwaar hy zich onder een tydelyke befehermin. ge begeven heeft, en ook veilig woond: wel bid hy den hogen God zich over de ongelovigen te ontfermen, en hun zyn heil te verlenen, en fchenkt hun getrouwe raad en leeringe, maar durft (ten zy een byzondere last des hogen Gods hier tusfchen kome) nimmer verder gaan. Dus gedroeg zich josef, dus ja cob en al zyn huis in Egypten, den Koning in alles getrouw, zo ver 't geweten ongekwetst bleef; want anderzints, van 't ogenblik af dat zich de vorst het gezach over 't gemoed zou willen aanmatigen, word een rechtvaerdige weigerig, en (hoe getrouwen burger voor't overige) R 4 toont  264 ï>E AARTSVADER toont als dan hoe by eqn 'andere MogenheH kent, wien hyde man fchap zyner ziele fchu!. dig is, Zy genoten de vryheid van hun Godsdienst onbelemmerd te belyden en te beleven, cn gedroegen zich wars van alle oproer die dik» wils met de fchoone naam van yver word verbloemd. Ondertusfchen was al 't brood weg, en '£ land van Egypten, en Kanaan raasde van honger. Dies verzamelde josef alt geld dat in die landen was, en bragt het in pharao's huis. Een gantfche waereld fcheen voor zyn Hof te vergaderen. Doch wanneer 't koren weder verteerd was, begaf zich 't volk nu zonder geld, als radeloos op nieuws tot hem, en fmeekte hem om fpyze, terwyl een der bekwaamden hem uit aller naam de elende dus te kennen geeft; NEGEN. EN .TWINTIGSTE RYM. Alle akkers liggen dor. wy zagen jaar op jaar De hoop verydeld, en den honger eens zo zwaar. Ons landvolk wellekomt de Hondfter * met gezangen, Aankondiger van 't heil dat we uit den Nyl ontfangen, Als zy de velden in een bare zee verdrenkt, f Doch * Te CanUula, by de Egyptenaars en Hebreen Skbor, ia 't Latyn Sirius genaamd. Zo word de Nyl aldus genoemd ]eb. li: 18. want om 't verband dst 'er was tusfchen dezè Sier en de overvloeijing van den Nyl, wierd re in 't getaeea, $e Nyljler, of ook we! by verkorting De Nyl genoemd.  JACOB. 265 Doch 't is reeds vyfmaal dat de hoop dus is gekrenkt. Men zag weleer dê vloed al bruisfchend aangeftoven, En Land en Steden niet dan overvloed beloven. Zy die hun tenten aan de grasryke oevers Haan, Verryzen met 'er haast, en onder 't heenegaan, Terwyl hun vrouw en kroost den weg al zingend korten, Zien 't water in 't verfchiet van 't hoog gebergte dotten, Zich fpreiden over 't veld gelyk een zilver kleed, En't Nylpaard fpeelen daar men eerst het koren f.ieed, Maar zulk een voorfpoed moet Egypten thans ontberen. Wy zagen ons verplicht ons. gelden uit te keeren, *t Is nu een jaar geleên. wat zal ons nu gefchiên ? Genadigfte och ! vergeef 't, wy vallen op de kniên, En fmeken u om hulp. zal gantsch Egypten fterven, Dat in dees jammer flechts van u kan hulp verwerven ? Ontfluit, wy bidden u, ontiluit de voorraadfchuur, Dit eischt geen lang vertoef, de honger valt te zuur, Dit uitgemergeld lyf bevestigt onze elende. Zult gy gedogen dat men zich noch langer wende Tot zulk een ruwe fpys die nimmermeer verteert? Het dor gebladert word als kostlyk gewaardeerd. Men ziet 'er op de hoek der ftraaten neergezeten, ('t Is fchriklyk om te zien) die awis en ratten eeten, En fcheuren woest van een, ja vechten om dien buit. Men fchraapt'er't boom mos by gebrek van't minfte kruid. Die hier een eekel raapt heeft eene fchat gevonden. En kunt ge Egypten dus van honger zien verflonden? Zo nu ontydig ons een oorlogswolk verfcheen, Wy gaven ons om niet. ons krygsjeugd die voorheen Zo trotsch ais ergens 't heir der vyanden braveerde, R S Legt  266 DE AARTSVADER Legt machtloos nu te bedde, och! of dit eens verkeerde! Och of Doorluchtigfte J eens uw oog dit alles zag, Uw hart ftond open voor ons jammerlyk geklag. De Ry ks voogd, noit gewoon met bitze of fchampre reden Het volk te onthalen, leend het oor aan hun gebeden, Maar handhaaft 's Konings recht, en bied hun voor hun Op nieuw weêr koren aan. een ieder fchynt te vree, (vea Schoon 't al hunrykdom is, die reeds hun geld ontberen. De dorre magerheid, en 'tdagelyks verteeren (dwynt, Van 't vleesch, dat eer men 't merktgelyk een fchim verIs de allerfterkfte ftem, waarom men afgepynt Van zwakte, zich getroost op nieuw dien fchaê te lyden. 't Was wonder om te zien hoe 't vee aan alle zyden Vergaard wierd: land en ftal't wierd alles leeggeruimd. Maar 't fchreijen had geen eind: men had te veel verzuimd 's Lands overvloed voorheen zich zelf ten nut te maken, En menig had te ftout 't gezag wel durven laken Het welk den Koning gaf aan 't geen hem was voorzeid, Men fpotte en was te wys voor ligtgelovigheid, Maar leerde nu te fpa zo dertel niet te teeren, Te denken aan de nood: zy moesten wederkeeren Met paarden, runders, fchaap en ezel en wat meer Tot nu toe *t veld befloeg en wisfelde van heer. •t Getal van zu'k een heir was nimmer te bepalen, De vrouwen, kinders ziet menfchreijendommedivalen, Zy oogen dit verlies zo lang als mooglyk na. Noch was dit weinig by de aanftaande elende en fch:ê, Wanneer men zich een jaar van't graan had mogen fpyzen, En 't land noch ledig ftond. Men zag de Nyiftroom ryzen Pas zeven voeten hoog, dies keer* men angftig weêr, Tee  JACOB. 267 TenHove.en vak bedrukt voor *s Landvoogds aanfchyn Hem't leven fnieken de, dat anders gaat verloren, (neêr, , Ons geld en vee zien wy den Koning toebehoren. Nu is 'er niets dan *t erf dat elk van ons bezit, En ons perfonen. och} de nood ontzegt ons dit Te fparen: laat ons vry al Haven dienstbaar wezen Aan Pharao, dit 's min dan zulk een dood te vrezen Als heden ons bedreigt. Hoe grieft dit Jofefs hartj Hy wist hoe 't ilaaffche juk een vryen burger fmart, Doch moet hier ongekrenkt zyn'smeesters recht bewaren. Ai my! wat droef gezicht! om 't volk by gantfche fcharen Een voorrecht willig te zien afftaan (want geen dwang, Geen eisch had plaats gehad) het welk ons leven lang Ons troost: de vryheid fterft in geen oprecht geweten. Hier ziet men de eerstling der Natuur by 't volk vergeten: De vaders veilen duS een erfgoed van hun zaad, Dat elk van God ontfangt. hoe fchaft de nood geen raad Wanneer een wisfe dood daar mtê word voorgekomen! God zelf beval zyn volk geen fliverny te fchromen, Den hals te buigen eer *t verderf hun overkwam. * In zulk een jammer t ziet me een ouder als de (tam, Zyn * Jet. 27: f Niets is ongerymder dan de befchuidigingcn die zommiga hiei tegen Jozefs handeling inbrengen, want de elende del: hongersnood al de Egyptenaaren eerst tot het affcheiden vaa hun geld bewpgen hebbende, konden zy vervolgens te geinakkelyker van hun vee afftaan, als hebbende geen gras om 't zelve te voeden ; even zo weinig hadden zy vervolgens aan hun landeryen, want wat gaven hun akkers zonder zaad, of zonder vee om dezelve te bearbeiden ? Meer zwarigheid fchynt het vetkopen van hm eigen Vtyheid t« v«oo«^ken, doch'* is  2f58 DE AARTSVADER Zyn telgen zelf ó fchrik! aan anderen verkopen.' Ai n|] men fcheurt te fel het ingewand dus open Een's lieven moeders, die baar kind zofraertlykbaard. De vader wenscht zich dood, of nimmermeer gepaard. Zo was zyn huwlykspand dit onheil niet befchoren, Zo ging al teffens de eer zyn's afkomst niet verloren. De zoons liaan de oogen neer;de dochterkens beducht Voor zulk een flaverny die eindloos wierd bszucht, Zien als flavinnen zich aan 's konings wet verbonden. Het ouderlyk gezach, op onverwrikbre gronden Gevest, en nimmer aan een ander af te ftaan, Moest wyken,en de macht een's meesters ving nu aan. De Ryksvoogd die hun zelf dit aanbod hoorde geven, Bragt gantsch Egypten dus tot Pharao: en 't leven Des onderdaans word voor zyn zetel dier betaald. Zyn wysheid die 't gemoed gelyk een glans beflraald, Ontwaakt de toezicht hem in zulk een ampt bevolen , En is hier: Huid em huid, en alles wat iemmi beeft, zal by geven om zyn leven, job z\ 4. Immers iemand kan zich in den kryg, in woede of drift aan de dood blootftelien, maar dat gaat zo niet in de hongersnood, althans als men daar een middel van uitkomst in voorhanden heeft; 't is dan: De ver. flagene vm den zwaarde zyn gelukkiger, dan de verflagen van den htnger, Klaagl. 4: 9. Dus was 't noch een groote weldaad, hun een middel tot behoud van hun leven te fchenken. Waren zy alle elendig geftorven , dan zouden hun landeryen toch, doot gebrek van Erfgenamen, van zelfs aan de Kroon vervallen zyn. Dat zy 't dus jzelf begrepen, blykt uit hua eigen erkenienis van door Jozef in 't leven behouden te zyn , terwyl 't ook edelmoedig was hun vier deelen.en de Koning flechts een vyfde deel van hun nu verkochte landeryen toe te leggen, zie deze Aanmerkingen in Henry en Stackhoufe, L»«erl. en Praktik. Bybelverkl. 1 Deel, Pag. 1010 1014.  JACOB, 2ÓQ En wetende wat zucht in 't herte ligt verfcholen Voor eigen erf, wyst elk een andre woonplaats aan, Eer dat die zucht in 't eind tot oproer overflaan, En ieder met geweld zyn erf zou vry begeren, En 's Konings gramfchap hun by duizend deed verteren. Dat onheil komt hy voor die ieder nu verplant, En de onlust wederftaat ten goede van het land. Maar 's Konings yver voor zyn godsdienst hoe onheilig, Bezorgde al'tPriefterdom,en hield ze uit eerbied veilig Voor honger, wyl de geest die hoger dingen leert, Het ftargewelfte zoekt te kennen , en begeert Der dingen eigenfchap, en krachten na te fporen, Geen zorg voor't lyf betaamd.dus ging hier riets verloren, Maar ieder hield zyn erf, en Jofef volgt het woord Des konirgs, en het recht der Prieftren ongeftoord, Als waar 't een heilig volk, den hemel opgedragen. Zy teeren onbefcbroomd, doch't had gewis ook plagen Gedonderd uit hun mond tot fchrik van Land en Hof, Indien hier was gemist: men had dit tot de ftof En oorzaak vastgetteld van de a'gemeene elende: Doch Jofef wiens gemoed den God van Isrel kende, Verwerpt de afgodery, maar volgt zyn'sHeeren last, En wend zich eindlyk tot het volk , eer *t afgevast Op nieuw dien geesfel voel'die 'tvleesch van'tlyfkon fcheuren: Hy roept al 't volk te zaam, en opent nu de deuren Der voorradfchuuren die met zaad zyn opgelegt. * *k Heb r» Te recht merkt Puffeniorf aan, dat dit geen alleenkopinge, Monopolie (gelyk 't door Crotius was genaamd) geweest ty, \eimits jozef alleen daarom al 't koren yeikogt om dat  iJO DE AARTSVADER. 'k Heb 6 Egyptenaars! dus fpreekt hy, u en *t recht Van uw bezitting aan den Koning opgedragen, U in zyn naam gekogt: wel aan, ftaakt nu uw klagen, Dat ieder toetree. Gy myn knechten, deeld het zaad, Aan ieder evenveel, zo koorn men 't land te baar. Bezaid uw akkers nu, dit zaad is u gegeven, Zo moogt gy juichend van uw eigen inkomst leven. Doch als ge uw oogst verzaamd, zo hoort het vyfde deel Der jaarlykfe inkomst aan den Vorst, gy zult geheel In 't ovrig vry zynjom uw vrouw en kroost te fpyzen. Op zulk een taal begon een galm om hoog te ryzen Die 't wolkgevaarte brak :een ieder fprong van vreugd, En prees nu 't wys beleid en de ongemeene deugd Van zulk een voedfterheer, Egyptens rykfte zegen. Men riep, gy zaagt ons meer voor u ter neêr gezegen, Maar noit Doorluchtte' met die blydfchap als dees dag, Gy fpaarde ons leven, zie ons hier om aan 't gezach Des Konings ons op nieuw gewillig te onderwerpen. Zo verre weet de vreugd de dankbaarheid tefcherpen, Dat zy bewogen word 't voordeeligst af te ftaan. Geheel Egypten juicht, men ziet in 't heenegaan Het volk al dansfend hand aan hand te zamen reijenJ De vrouwen zingen nu en kinders die eerst fchreijen. Men zegend Jofef die zich zelf het minst verrykt, Maar hy 't alleen had; maar zo anderen 't ook gehad hadden, blykt niet dat 'er een rykswet wat, die hun zou verboden hebben 't zelve ook te vetkopen. Zo is dan de Monopolie eigentlyk een vergunning die de hoogfte magt geeft aan zeker bepaald onderzaat , met uitflniting van alle andere , om eenige waten te verkopen. Puffini, juf. Nat; & Gent; In V. c, v. {. vu.  jacob. 27I Ma?r'tzyn gewin acht, dat hem 's lands herftelüng b'ykr. Hier piyst hem zynen Heer, en ginds alle onderzaten* Men roept, een's mans heffiier kan duizenden hier baten. Toen ftelde by een wet die eeuwen bleef infland, Van 't vyfde deel des vorst, behalven dat het land Der Priefters vry was van dees fchatting op te brengen. Zo zag men eii.delyk, naar 't Goddelyk gehengen, Egyptenland gefpyst, door 't ongekreukt gedrag (mag. Een's trouwen Lardheers, daar geen voorbeeld tegen Gelukkig't Hof daar dus de oprechtheid komtteblyken! Daar trouw en wysheid heerscht zal noit een ftaat be- zwyken. DERTIGSTE TA FR E E L. ndertusfchen leefde de Aartsvader met V>J de zynen in 't landfchap Gofen , in 't welk zy zich tot bezitters gefteld zagen , en vruchtbaar waren , zo dat zy zeer vermeerderden. Maar als hy zeventien jaaren dus in Egypten gewoond had , en nu zyn honderd zevenënveertigfte beleefde,en zynenfterfdag voeldenaderen, riep hyzyn zoon josef tot hem, wien hy wist dat zyn oogen zou luiken, en ook de machtigfte zyner broederen zynde, over zulks de getrouwfte en bekwaamfte zyn zou om 't verzoek dat hy hem zoude voorftel- len,  Vjt DE AARTSVADER. len, na te komen. Indien ik, zegt hy^ nu genade gevonden heb in uwe oogen, zo legt doch uwe hand onder myne heüpe, en doet weldadigheid en trouwe aan my, en begraaft my doch niet in Egypten, maar dat ik by myn vaderen h'gge: hierom zult gy my uit Egypten opvoeren, en my in hun graf begraven. Noit dringt iemands reden zo fterk,dan wanneer hy op zyn uitterfte ligt. Ieder woord fcnynt als dan een onwrikbare verplichting op te leggen. Maar hoe veel meer noch wanneer'teen vader zyn kind doet? want de Natuur eischt dat de kinderen de eerfte opvolgers zyn van de begeertens hunner ouderen. Laat dit de uitterfte: beantwoording zyn aan hun die ons, naast God 't leven gaven,dat men hun gehoorzaam bly ve als zy niet meer in ftaat zyn ons te gebieden. Hoe aangenaam is't eenftervend vader,dat hy zich van zyn kind een willige gehoorzaamheid beloven mag! Dit had in j a c o e plaats , echter dringt hy op den eed aan, hoewel josef gezegt had: Ik zal doen naar uw woord. Maar behalve dat de voortreffelykheid der zake zulks waardig was, mag hier ook wel eene groote voorzichtigheid van jacob plaats in gehad hebben, op dat jozef zich te bekwamer zou mogen verontfchuldigen by de Egyptenaars, over't wegvoeren van zulk een voornaam Lyk, daar zy een volk waren 't welk zo veel met de be-  jacob. ijl graafplechtigheden ophad. Gelyk j o s e f 'ef zich ook naderhand op beroepen heefc. Hy toont zich dan gewillig den eed te doen, ten welke einde israöl zyn hoofd van 't bedde afboog, veellicht om hem te gemakkelyker te kunnen aanfehouwen, en te eerbiediger den eed af nemen. Eene zorgvuldigheid zo groot om in 't beloofde land Kanaan en niet in Egypten begraven te worden , had gewis eene byzondere reden. Geen bygelovigheid kon in deze heilige man, zo uitnemend door Gods Geest verlicht, plaats hebben, noch hy zich dwaaslyk inbeelden, dat aan de doden de eene plaats meer voorrecht aanbrengt dan de andere, met betrekking tot de opftandinge; want zulk een klein gedeelte des aardbodems ais Kanaan, moest dan al het ftof der rechtvaerdfc gen bekomen: ja men mag zeggen, dan zoude God zyn byzonderfte vriend MOZEs'van een groot voorrecht- verdoken hebben, toen hy hem buiten het erfland begroef. Neen, de eerwaarde Godstolk gaf daar mee zyn geloof te verftaan aan de gelofte die God zyn vaderen en hem gedaan had, van zyn zaad dat land te zullen fchenken. Zo dikwils dan een rechtvaerdige deze betuiging deed, was 't als eed prediking aan hun nakroost, dar. hetontwyfelbaar was, dat zy noch eens bezitters zouderi worden van Kanaan. S Ni  s 274. DE AARTSVADER Na verloop van eenige dagen, de Aartsvader zyne krankte voelende toenemen ,liet dit zyn zoon josef boodfchappen, die zich in aller yl met zyn twee zoonen, manasse en ephua'ïm derwaards begaf. Op zulk een tyding fcheen de oude man te herleven. Hy verfterkt zich, en richt zich op in 't bedde, om. zittende te bekwamer te kunnen fpreken. Zo dikwils hy zyn j'osef zag, was 't een verkwikking voor dien dorren ftam, die van alle aardfche genoegens geene zo zoet gekend had, als telkens josef zo naby hem te zien; Maar vooral was dit genoegen edel, om dat 'er God altoos deel in had , en hun beider dankbaar gemoed gewoon was zich in Gods boezem uit te Horten. De Gryzaard wend zich tot zyri zoon, en fpreekt hem vol van heilige aandoening en wysheid dus aan: DERTIGSTE R T M. God , myner vaadren God, d'Aimachtige in wiens handen AI's menfchen welzyn ftaat die mynen borst doet branden Van wederliefde, is my teLuz in Kannan Verfchenen daar ik fliep : de Hemel juichdevan Zyn goedheid en genaê met duizend Englenkeelen. Noch was dit weinig, hoe gefchikt om 't hart te ftreelen, By Gods belofte die uw vader toen bekwam. De Goiheid hechte alhier den zegen aan myn ftam, En fprak zyn dienaar toe, Ik zal u vruchtbaar maken, ü  JACOB. 275 U zeer vermeerdren, tot veel volkren doen geraken, En fchenk uw zaad na u dit land in eeuwigheid. Gis nu wat vreugde dees belofte in my verfpreid, Een arme balling dus op 'c heerlykst te verryken. Nuhygt myn ziel naar God, dies wil ik udoen blykeh; Wat ik begeer: Uw zoons die eer ik herwaard kwaiiij, U reeds geboren zyn, behoren tot myn ftam , Ik reeken ze even als een Ruben voor myn eigen, Doch 't volgend kroost, 't zy ik reeds moest ter aarde neïOf leef zal 't uwe zyn , en in 't beloofde land (gen j JNaar 't erfdeel van hun broers genaamd zyn. Jofefs hand Onachtzaam i:i de hand zyn's vaders vas'geftrtngeld, Terwyl hy zynen vreugd met heete traanen mengeld, Gevoeld het zwoegen van de borst, Hy vraagt watreên Den gryzaard dus ontileld, die kust vol tederheên Zyn lieve Jofsfs hand, en denkt aan Rachels fterven. Toenjikvan Paddan kwam moest ik uw moeder derven j Zy ftierf in Kanaïn, niet ver van Ephrata, Ook Bethlehem genaamd, daar ik, om zulk een fcha Tot in het hart bedroeft, haarlichaam neerzag zinkeni Terwyl de blyde ziel voor de opperfte mag blinken, Gelyk een fchoone fter met nieuwe gloed omringt. Toen voelde Jofe. hoe zyn hart tot klagen dringt, Zyn oog tot droef gefchrey. ó vader! dees uw woorderi Zyn pylen die myn hart met droeffenis doorboorden. My heugt dien hangen dag wanneer men de aarde on ifloot, En 't fchoone lichaam borg in hare duistre fchoot. Daar rustze en kent niet meer de zorgen die hier woelen '\ Maar zelf de hardde rots zou deerenis gevoelen (fchoon; Om 't fterven van een vrouw zo jong, zo kuisch,«?o Sa ■ '■■ Z|  2f6 DE AARTSVADER Zy hemelde op uw mond, de geest het ftof ontvloón," Leeft boven alle fmert by Hem die ieders dagen Zo wys beperkt heeft naar zyn eeuwig welbehagen , En wacht dat eens het ftof aan haar vereenigd word. Zo is 't myn Jofef, maar de tranen die ik ftort Zyn tranen niet van twist of wrevel ongenoegen, Maar van erkentenis, dat ik, wien zorgen, zwoegen, En ballingfchappen was beftemd, met lydzaamheid My aan Gods wil gedroeg; en , eer myn ziel noch fcheid Van 't lichaam, u myn kind mogt kusfen en omarmen, En zien hoe goed de Heer zich myner wou erbarmen. Maar zie wiens kroost is ditPDus fprak hy,ziendeeen paar Van jongskens in 'c vertrek: want de oogen reets te zwaar Door ouderdom, was al 't vermogen lang benomen, ' Te zien hoe Jofjfsgeest in't aanzicht werd vernomen: Zy zyn myn Zootien die my God hier heeft verleend. Aardsvader Jacob die op nieuw van blydfchap weend, Beantwoord dit, en zegt, zo breng hun tot my naderj Dat ik ze zeegne: zy gehoorzamen den vader, (man, En ftaan voor grootvaars bedde, en fchreijen met dien Die hun omhelst en kast, zyn vreugd niet fluiten kan, Maar zegt,»k had noit gedacht uw aanzicht te bejeegnen, Nu geeft de Godheid my uw kindren ook te zeegnen, Dit is te veel voor my: ik fterve bly te moe. Ai! vader! geef uw vreugd zo veel niet heden toe,' Dat ze uwe zwakheid krenke,en ons vanu ontbloote, Dus antwoord Jofef hem, die, eer zyn roem vergroote, Met *s vaders zegen, zich ter aarde nederbuigt, En k'aar genoeg met dees eerhie ligheid betuigt, Hoe hy den zegen van God zelf acht nêer te dalen, Waar  JACOB. %1J Waar meS de Aartsvader al" zyn liefde zou betalen: Kies hy zyn beide zoons voor 't bed weer naadren deed, Zo dat de jongde alhier de hoogde zy bekleed, Manasf' de (linkerhand, op dat hy dus gelegen, Des grootvaars rechtehand ontfing met zynen zegen. Maar ifrels handen (laan nu kruislings overeen: Dit leerde hem dien geest die zyn gemoed befcheen, En kiaarer als de dag 't aanftaande deed voorfpellen , En Ephraim nu voor Manasfe g:>f te dellen. De Aartsvader die fchoon zwaar van oogen , nu een licht Van God bekwam , barst uit; De God voor wiens gezicht De eerwaarde Abraham, en Izaak zints verkeerde: Die God die my (leeds heeft gevoed, (en wien ik eerde^ Van dat ik was tot nu; Die Engel die my fteeds Zo lang ik heb geleeft, verloste uit alle leeds, Die zegene dit Kroost, dat in hun, na myn fterven, Myn en der vaadren naam gedachtnis mag verwerven; Dat ze als de visfchen fteeds vermeerdren in hun land. Zo zag dat hoogverlicht en hemelfche verftand Ook de Engel des verbonds,om wien de hoogde vader Het menschdom zeegnen wil: in wien hy 't zo veel nader Dan fchepzlen, kinders maakt, waar in hy zynen geest Doet leven, die hun deedsbefchermt, totzeonbevreest Ditderflyke afdaan, en dien Engel van genade, In al zyn heerlykheid, het zy dan vroeg of fpade Aanfchouwen. Ifrel zag de hand die hem gered Uit veelerlei gevaar, en nu in rust gezet, (boven % Een voorfmaak gaf der ruü van 't vlekkloos heir daar Waar door zich deAllerhoogde in eeuwigheid doet loven 4 Dat 's aller Engelen, en HemeHingen fchaar, S 3 Doch  £78 DE AARTSVADER Doch Jozef, waan en de dat Jakob hier 't gevaar Van doling liep, poogde eerst zyn handen te verleggen, En zegt Deze is de oudst', maar weinig gold dit zeggen By hem, die op Gods last aldus te werke ging: Dies hy een antwoord vol zachtmoedigheid ontving. Ik weet het mynen Zoon, ik weet het, Hy zalgroeijen Tot een groot volk, maar dees uw jongde zie ik bloeijen ln meerder grootheid: 'k zie alree hoe dees zyn zaad, Een volle menigte van volken, de aard btflaat. Dus zegent hy ze, en zegt, in u zal Isrel juichen, En zeggen eeuwen lang, om van zyn vreugd te tuigen. En andre welvaard toe te wenfchen; Dat u God Eens delle als Epbnïn, en als Manasfe, tot Een zeaen op dees aard. (Ky die noit is verbonden, Heeft dus zyn meeste gunst den jonden toegezonden, Gelyk reeds meermaals bleek_)DeAirts vader diezynkragt Allengs voeld mindren, en het deilüur vrolyk wacht, Als ziende hoe zyn dryd dan eerst zal zyn voldreden, Weet nu van fchrikken, noch van doodsangstvallighedenIvlaar ziec gemoedigd 't uur van zyn verlosfing aan, Bewust wat zaligheid voor hem zal opendaan, Zo dra hy in het licht by God zal zegepralen. Ziet, zegt hy tot zyn zoon, ik derf, dit dof moet dalen Tot da aard': de geest tot God: maar God zal na myn dood. Steeds met u wezen, en u weder in de fchoot Deo Vaderlands, van God den Vaderen gezworen, Te rugge voeren: ja u is noch meer befchoren, Ik hebbe u boven 't deel der broedren een duk land Gegeven s't geen ik met myn zwaard en boog de hand Der Amoriten heb' ontnomen. Alle zaken, Die  JACOB. 279 Die volgende eeuwen en perzonen zouden raken , By Gods Propheet zo klaar als 't daglicht riu aanfchouwd: Hy zag reeds Kanan door zyn kinderen gebouwd: De kleinzoon vanManasf', het kroost van Machir ftryden Om 't Amoritisch land, en Gilead toewyden, En Bafan ,'t geen hun zwaard met God bun winnen deed.* Hoe jYir langs het veld de dorpen eerst beftreed , En noemde naar zyn naam: De Aartsvader zag dees dingen Zoduidlyk door een wolk van eeuweri heenedringen, Dat hy niet twyfelde of 't zou alles eens gefchiên. Doch als hy Jozef di:s 't aanftaande had doen zien, En hem een dubbel deel in de erfnis deed verwachten, Door bei zyn zoonen voor zyn eigen nakroost te achten, Gebied hy al zyn zoons te roepen , om elk een Zyn laatfte zegen te doen horen. Hier verfcheen Elk op 't ootmoedigst en verflagen , om het nadren Des doods, die Jacob wi êr zou brengen tot zyn vadren, Maar allermeest tot God, wien hy alleen begeerd. Een hemelsch licht beftraald zyn boezem, en regeerd Al zyn gedachten, die zyn eigen' geenszins waren, Maar Gods geheimen, om ze aan alle te openbaren. Hy overziet dien rei van mannen , al te gaar Uit hem ontfproten, en dankt God dat hy dien fchaar Dus by e'kander vind, om hun zyn wil te ontdekken. En *t geen zyn Almacht aan een ieder zou verwekken. Hy fliat zyn oog op God,en voeld zyn borst geprangd Van hemtlyver, en zyn hart zo 't fchynt verlangd Naar ruimte als eene beek, wanneer ze aan 't overvloeijens Mist * Num. 31: 3$, en jof. 17; 1. enz. S 4  28o DE AARTSVADER Niet is te fluiten, maar *t geboomte wil befproeijea' Met eenen m lden dauw, daar 't alles door verkwikt. Aldus door's Hoogflens geest ontftoken jen gefchikt Tot fpreeüen, daar elk zwygt, doet zich de Aart^vadefr (hooren. Verzamel u. Ik zal 't geen ieder is befcboren In later dagen , u verkondigen. Komt t'zaam A Zonen JacobsI en bezitters van myn naam, En hoort naar Israël uw vader. Met dees reden Brergt hy te binnen hos hy eens metGodgeflreden? En overwonnen bad, en ryk gezegend wierd, W,arop hy flraks zyn woord tot Ruben, de oudile flierdj Terwyl zyn vlugge geest al 'taardfche had verloren. Di szegthy^ Ruben! Gy, Gy zyt myn eerstgeboren, Myn kracht; 't beginzel van mynmacht, en die in eer En. kracht't voortrtff lykfl zy. Dus fchynt hy hem tot Van alle de andren af te fchetzen; ja ,na dezen (Heer Wierd de oudlle zoon op Gods bevel ook toegewezen Een duhbel erfgoed;* en na 's vaders dood 't gebied Van 't Vaderlyk gezin : ook was dees l\uben niet In hogen ouderdom, maar ltragt en bloey der dagen Geboren, dies men hem met recht de naam boord dragen, Van eerstbeginzel van zyn's vaders flerkte. en kracht. Doch al die luister word by Isrel niet geacht, Een fnellen afl .op als der waa eren geheeten, Wotd zyn voortreflykheid te niet jen hem verweeten (Als tot een reden van de ontluistring van zyn ftam) Hoe hy zyn's vaders beklom, en ondernam *t Geen ongefchonden dient teblyvenflouttefchenden. % Deut. si. 17. f i chipn,, s, a»  JACOB. 28l Ja de achtbre vader fchynt tot d'andre zich te wenden , Herhalende de fchuld hun's broeders, die zyn ftraf Ten langen leste ontfing: want fchoon hy 't zich ontgaf, Als reeds zolanggeleên.Gods wraak wil zomtyds wachten^ Maar fpreekt doch eindlyk.cn behoed zich voor't verdachten : Gelyk een ftortbeek van 't gebergt al bruisfend daald^ En mengt zich met de ftroom, die woest en onbepaald, Door winden opgeruid, de dammen en de dyken In bare zee (lelt, en voor geen geweld zal wyken, Maar rukt de grendels los daar 't land door wierd be. Zo brak de onkuifche drift.die gruwelyk van aart, (waardj Geen wet van eerbaarheid ontziet,al Rubens zeeden, En deed hem's vaders bedde 6 fchrik! zo ftout betreden, Een fmaad die eindlyk op zyn fchedel nederdaald. Toen wend zich Isrel, vol van hemelvuur beftraald, Tot Simeon die hy met Levi 't zaamenpaarde. Hy noemt hun broeders, en gedenkt aan hun ontaarde En woeste daden, als werktuigen van geweld, Myn ziel zy noit in hun verborgen-raad gefield; Met hun vergadering myn eere noit verbonden; Want door hun gramfchap al te gruwelyk verflonden, Is Sichem omgebragt; bun moedwil rukte voort, En dryft hun tot den buit, cfte *t woest gemoed bekoord. Vervloekt zy hunnen toorn, te fchriklyk aangeftoken, En hun verbolgenheid, zo heftij* uitgebroken; 'k Zal onder Jacob hun verdeelen. (Dus voorziet De Aardsvader'tgeen zolang daarna eerst is gefchied. Toen Levi op zich zelf geen erf had.) en verftroyen In Israël, Zo wil de aardsvader 't lot voltoyen S 5 Van  282 DE AARTSVADER Van dezen die hun moord ook eindlyk zien gedacht. Hy haat ze die door wraak en roofzucht'tzaam^ebragtj Vol onrust fteeken, en't verbond van God ontheiligen, In tttë van door hun trouw de Godsvrucht te beveiligen. Geen moeiteoukers zyn behaaglyk aan 't gemoed Dat niet dan reine liefde en waare Godsvrucht voed, Dies wenscht zyn geest met recht noit in hun raad te koLigt zag hy in hun (lam eens eenen raad genomen, (men; (Rampzaal'ge bloedraad voor haar (lichters!) om den Van God tot hulpe voor elendigen befteld, (Held, Te doden, en zyn bloed zelf op hun kroost te brengen, ó Schtif geleerde! ó Phariztën • dit bloed te plengen Is 't heilzaamst voor al de aard, maar eenen vloek voor u: ó Priesters uit den (lam van Levi waar is nu, Die heiligheid die u betaamd? ja, bloed te Horten, En wees en we luw in haar armoe te verkorten, En met een bozen raad, uit S'mon afgedaald Te zaam te fpannen, daar godloosheid zegepraald, Dat's al uw godsvrucht: Gods gezalMe te verteeren, i En uwe gramfchap tot de onnozele te keeren, RechtveeruigheiJ en deugd te jagen uit het land, Tot Stad en Tempel ligt gefchonden en verbrand, En ge oost en west verdeeld, verftroid in 't ommedwalen,. Als balling met gefchrei uw moordzucht moet betalen, 't Gemoed des gryzaards nu vermoeid door zo veel leed, Verkwikt om 't geen hy door Gods geest van Juda weet, En zegt Gy zyt het, (als belust van vreugd te fpreken, En 't oordeel en de tlraf door zegen af te breken.) Uw broeders zullen u noch loven, (ziendp ilree Zyn ftam het talrykst zyn, de aanzienelykfte mee,) Zya  J A C O B. 283 Zyn hand zou eens de nek der vyanden befchamen: Wat vorften zag men niet dat uit hem oorfprong namen, Wier overwinningen de vyanden van God, De zeven volkren trof, van koning David, tot Ezechiasl ja meer; zyn broeders zouden buigen, Al Jacobs zonen hem eerbiedigheid betuigen, Dies was hy a!s het jong van eenen feilen Leeuw, Dies als hy door het bosch met ysfelyk gefchreeuw O.n buit liep, en zich zelf verzadigt hei.fi gevonden, Straks na't gebergt keert met het oovrige, en de wonden Van zynen proy aanfchoud, alwaar hem niemand ftoort: Hy kromt zich als een Leeuw dien *t berghol toebehoord; Wie zou hem op doen ftaan, terwyl hy onbefprongen Gevoed word door de zorg en liefde van zyn jongen, Die brullende van ver hun blydfchap doen verftaan, De maanen fchudden, en met de ouderdom begaan, Den ongtfchonden roof eerbiedig overgeven? Zo zag men Judaas heir eerst op 't gebergte zweeven, Den Philiftyn verflaan, Syriër en Edomyt, En Ammon, Moab, en wat God voor't voorhooft ftiet, Tot dat zich deze ftam in Vrede heeft gevonden, In de eeuw van Salomon, en door geen zorg gefchonden, Voor niemand was vervaart, maar oud in heerlykheid En rykdom fcheen de rust voor dezen ftam bereid: Ja die zich, toen ze alrêe gevangen was genomen, En ntffens de anderen klaagde aan Asfurs breede ftro- Noch weder zag herfteld in eenige oude eer. (men, Maar dit 's de minste roem, U Juda gold wat meer: De Aartsvader gaatnoch vooit,maar metmeer vuur in't (fprekeir^ Heft  284 DE AARTSVADER Heft de oogen op, en fchynt het aardsch een poos ontwe» En fpeld uw toeftand, als Mesfïas komen zou, (ken, De hoop der eeuwen, door wiens goddelyke trou De mensch, die uit zich zelf het onrecht in kan drinken Als water, weer voor God, een vlekkloos God, magblin. (ken, Zelf vlekkloos, en verzaad met zyn yerheerlykt beeld» Daar Heyl, en kennisfe, en gerechtigheid in fpeeld. Zo dat niets minder dan God zelf ons komt verryken: *De ftamme zegt hy zal van Juda noch niet wyken, Noch de Wetgever van zyn voeten voor al eer De Schilo koomt, wien al de volken als hun Heer Gehoorzaam zullen zyn : Waarn.êe hy klaar vermelde| Hoe by de komste van Mesfias dien hy fpelde. De ftam van Juda noch volkomen zou beftaan, Enelksgeflachtrol, fchoon reeds andren of vergaan Of duister waren; daar men duidlyk uit zou leeren, (ren * Hoe 's werelds Heiland, die ons weer tot God deed kee- Uit * Ik houde my aan de gedachte dergeenen die voor fcepter hier IJamme Verralen: De Vertaling duld dit, want het Hebreeuw^ fche woord hier voorkomende, is door de onze maar n maal fcepter, doch 140 maal ftam vertaald. Ook gebruikt de Aartsvader 't nog eens vs. 16 in de betekenis van ftam. Zo ftemt dit ook met de uilkomst: want de koninglyke macht had irer Koning Zedekia al in Juda opgehouden , en na de Uabylonifche gevangenis zyn'er geen alleenheerfchers en dus geen fchejuer geweest, maat alleen aanzienlyke Bewindslieden of Vorsten als Zorobabel, Refa enz. van Herodes is 't bekend dat hy een Idumeër en dus niet uit Juda was. Maat nodig was 't dat de bewyzen der ftamme in wezen bleven tot op Hem die uit Juda moest voorkomen , en na wiens komst ook zo wel judaas ftam , als al de andere is in veir ■warring geraakt.  j k c O Bi Uit Juda oorfprong nam naar 't geen dees godfpraak melds De Alwyze Godheid heeft het zeker dus befteld, Dat Vorst Augustus een btfchryving deede maken, Waar by Marye, wien het voorrecht mogt genaken, Dat ze in haar fchoot, door kracht van s'AUerhoogftenS Het wonderkind ontfing, met Jozef onbevreest (Geest, Voor fmaad en oneer fchoon een zwangre hem verzelde, Naardien een Engel hem dit wonderkind vermelde, Zich gaf naar Betlehem, dehoofdftad van haar ftam, Daar 's Levens Vorst, zelf 't licht, in 't licht der wereld Uit deze erfdochter van vorstDavidJudaasKoning:(kwam, Ook zag men, fchoon alree den Tempel toen geen woning Der Godheid langer was, ontzet van 't Godlyk licht Dat op de Ch.-rubs zich een zetel had gedicht: Van 't hoogst Orakel, en wat meer voor heiligheden, Noch echter zommigen toen Mozes ftoel bekleden; En Priester, Pharizeen, en Schriftgeleerde fchaar Zag de oude heerlykheid in 't aangenaame jaar (ken, Van "t vleesch geworden woord niet te eenemaal gewe. Maar na zyn Kruisdood is ten duidelysst gebleken, Hoe 's werelds Heiland al hun boosheid heeft gezogt, Aan wien hy door verraad, o gruwel! was verkogt, Dies kerk en burgerftaat recht vaerdig om moest komen: Zints heeft me o Juda! van uw ftam niet meer vernomen, Zints ging de Godsdienst, en haar luister u voorby. Dit zag de Aartsvader, en hoe'al uw heerfchappy Voor die van Goël, als de nacht voor't licht moest wy« Hyzag aan hem, als vorst des levens, alle blyken (ken. Van eerbied, liefde en trouw, en onderdanigheid Toewydden, overal waar't zonnelicht zich fpreid; Zyn  286 DE AARTSVADER Zyn ryk zou heerfchentot aan'e uitterst der rivieren, Zyn ftaf de Voiken met genade en recht bellieren, En maken de onderdaan die voor zyn voetbank knielj Ryk van Gods gunst; zyn Geest die »t heiiig hart beziel, Zou 't Oosten niet alleen tot God in min doen branden, Maar Zuid en West, ja 't Noord tot aan de kille randen Der Yszee, »t zal zyn hart ontfonken tot Gods eet: Zo daald een regenwolk op 't;Lentegras ter neer, En zegend beemd en bosch,dat bloem en kruiden bioeijen: Dan zou Gods Kerk gelyk een Eik of Ceder gioeijen Op Libans hogen top, en Koningen hun Throon Vergeeten, om zich zelf eerbiedig voor dien Zoon Des Allerhoogften Gods als onderdaan te buigen: Dit alles wil Gods geest door zynen knecht betuigen, Als hy hem, dus den ftand van Juda fchildren doet. Niet Hechts de voorfpoed van het tydelyke goed In Kanaan hem eerst te wachten, maar den zegen In Goëls arbeid,len zyn goederen gelegen: Zyn jongen Ezel bind hy aan den Wynftok vast, Het jong der Ezelinne aan d' Eedle ftok: Hy wascht (lea Zyn kleed in Wyn: in 't bloed der druiven paers in 't ftraZyn mantel. Welk een taal! zy fchynt in 't hart te dalen» Veel zoeter dan de Wyn die 't angftig hart verkwikt: Men kent 'erhem alleen, voor wien de hel verfchrikt, Die met befprengd gewaad moest Cyprus Wynpets treeDe purpre trosfen brak, de zoomen zyner kleeden (den e Met bloed befpat zag, en zyn wyngaard heeft geplant, Gezuiverd, en gebragt in heerelyker ftand, En met een muur omringd om de overlast te weeren : Hy vond geen hulp, maar moest alleen Gods gramfchap keeren,) Zyn  JACOB. 287 Zyn zuuren arbeid deed hem ftryden tot 'er dood, Zints droop zyn wyngaard als van manne, om elk in nood En kommernis het hart te fterken en te laven: De onreinen bond hy nu aan al zyn liefdegaven, En 't volk dat hem niet kon, noit tegen was gegaan Bied hy zich zeiven als den waren wynftok aan , En doet het onutys volk zyn wonderen vertellen: Noch gaat de Aartsvader voort den Heiland te voor- (fpellen, En zegt vol vuur, Hy's rood van oogen door den wyn', Van tanden witter dan de verschte melk kan zyn, En fchetst de fcboonheid van dien fpruit door God ge- (zonden, Die zynen Kerkbruid floeg met aangename wonden, Wiens oog zo vol van kracht haar boezem hygen deed Van zuivre hemelmin. Zy die zyn liefde weet, Leest uit dat oog zyn zucht om tot het bloed te ftryden. Hy gloeid om haar van liefde, en wil hetuitterst lydenf En wind dien fchoone bruid , die zulk een minnaarpast. Zyn tanden melden haar de wraak, die eens de last Van alle hoon en fmaad, lankmoedig eerft verdragen," Zal keeren door de ftraf en welverdiende fiagen, Maar zo rechtvaerdig en zo rein en onbefmet, Als noit een richter zich op aard tot ftrafFen zet: Een wraak die fc!,nkkelyk, en als met fterke tanden Zyn vyanden op aard ten lesten aan zal randen , En noch eens als elk een zal voor zyn zetel ftaan, En hy zich groot maakt in zyn haters te verflaan. Dit alles zag de geest van Isrel nu voor oogen : De Godheid ftraalde van de onmcetbre Hemelbogen In  233 de Aarts-vader" In 't heilig hart, en deed het wonderen voorzien,' Op dat de nazaat zich van die vonfpeüing dien', En de Ailerhoogde pryz', die om 't geloof te fterken } Zo lang te voren tyd en zaken af deed perken (leid.' Waar mee reeds de uitkomst ftemd. ó Wonderbaar beDat dees Aardsvader hier, tot derven reeds bereid, Zo hooge dingen fpreekt! ó wonderbare zegen ! Wy zien den Heiland door *t geloof op't harte weegen,* En zichtbaar kennen, zo veel eeuwen voor den dag Waar in hem 't menschdom tot zyn heil geboren zag. Loof! loof! myn ziel Gods gunst, en volg uw's Gryzaards Zie hem zyn zegen nu aanZebulon bededen, (reden: En hoor, hoe hy dien zoon *t aandaande lot voorzeid: 'k Zie Zebulon aan zee een woning toebereid, En aan de havenen der zee zyn woonplaats wezen,' Naar Sidon toe: Dit lot hem nu reeds toegewezen, Viel hem te beurt, wanneer zyn erfdeel wierd bepaald Tot Sarid in het ryk Fenicie *, beftraald Van 's Hemels gunst, en dat aan'tvoorgebergtgelegeri Van Karmel, ryklyk deelde in de algemeene zegen, Door't Middellandfche zout, waar aan het zuidwaarts lag. Zyn ftamme was 't ook die den H'iland wandlen zag Aan 'tGalileefche meir, daar hy zyn licht deed fchynenj En al de nevels van het duister oog verdwynen, Daar 't volk de fchaduwe des doods waar in het zat (Nu door dien zon des heils zich zelf ontdekt,) vergat, En zich verlustigde in zyn lesfen aan te horen. Nu meld de Aartsvader 't lot aan Isfafchar befchoren; Een Ezel, derk gebeent, en als tot rust gezind, Die * J0f. Ip. lo, I7.  JACOB. 289 Die sich in 't midden van twee pal.ken leggend vind, Waar meêzyn vreedzaamheid te kennen werd gegeven^ Niet tot een nutteloos en traag en vadzig leven, Maar ziende op'terfdeeldat hem eens te wachten ftoijd, In een gezegenden en allerrykften grond, Het welk hy noeftig en vol atbeids zou bebouwen, En zien met dankbaarheid , hoe bosfchen en landouwen Zyn inkomst zeegnen,'t zyhetkorenruischtop'tveld. Of hy zyn kudden ziet by duizenden geteld, Of Palm en Wyngaard op 't gebergte weelig bloeijen, Olyven en granaat in zynen boomgaard groeijen, En van dien zegen leeft, en op geen oorlog past. d'Eerwaarde Jacob zier hoe hy van zulk een last Afkeerig, zich genoegt met fchatting op te brengen. En zulk een afkoop met vermaak zich wou gehengen, Toen hy de rust zag dat ze goed was, en het land, (Als walgend van de zorg die't krygsgemoed vermand) Het lustig veld, boog hy zyn fchoudren om te diagen, Tot fchatting dienende : Zo horen wy gewagen Niet van een fchatting die dees (lam heef: opgebragt Aan vreemde volken, maar aan die uit een geflacht Met haar afkon.ftig zyn; en echter was hun leven Hoe vreedzaamnimmer tot trouwloosheid'aangedreven: Dat bleek,wanneer zy zich beneifens desndren kweet In Davids zaak, en zo vrymoedig voor hem ftreed, Om hem tot Koning in vorst Sauls plaats te maken, Ta ais verftandigen geroemt zyn in de zaken En tyden van het huis van i$rel, * om dus licht Ta 1 Chrom 12. }*. T  2QÖ DE AARTSVADER Te geven in al 't geen men deed; een ieder zwicht Voor hun verdand ,en let gehoorzaam op hun fpreeken» Dees ftam fchetfte ons reeds de eeuw waarin het vree- (deteken In plaats van krygsbaniër zou zwaijen , Goëls ft af Een rust aanbieden die geen- aardsch Monarch oit gaf: Hy leert geen oorlogstoorts de fteën in brand te zetten , Hy geeft zyn wetten niet met waapens en trompetten, Zyn vreedzaam heilverbond zou fpies en fcherpe fpeer Tot feisfens maaken , vreede en waarheid daalden neer ln 't nederig gemoed gewoon zich af te zonderen , En zich te ftreelen in 't befchouwen van Gods wondren. Zo minde ook Isfafchar de rust die als *t de nood Vereischte, zonder dwang zyn last en fchatting bood, Om met een ftil gemoed, zo lang het God geliefde Het veld te bouwen, en Gods gunst die hem doorgriefde, In al de fchoonheên der Natuure ga te flaan. Van Isfafchar zien wy de Aartsvader overgaan Tot Dan van wien hy tuigt dat die zyn volk zou richten Als een der (lammen: Dies hy nimmer bad tezwichten Voor hun in eer, fchoon uit een dienstmaagd voort- (gebragt. Gewis, die luider bleek, wanneer by 't nagedacht Zyn veldbanier als 't hooft al de andre ging te voren, Wier vaadren ntffens hem uit dienstbren zyn geboren, Dies zo 'er tweefpalt by dezelven oit ontftond, Men't recht van uitfpraak moest verbly ven aan zyn mond. Men hoord de Aartsvader hem een (lang en adder heeten, Die aan den weg het Peerd de verzenen gebeeten , Den iuyter vallen doet: Dus fchildert hy den ftam Die  JACOB, 291 Die heimlyk als een flang a!s zy gerucht vernam, Het hoog Abeelenwoud al fchuifflend uitkomtfcbieten, Haar vyand naadren dorst. Zy moest dat deel genieten Van Kanan dat het reedst voor inbreuk open lag, Het uiterst van al 't Land, en dat naar Sidon zag: Dus lag ze als aan den weg, maar heeft zich trou gedragenj "t Geweld fteeds afgekeert, de vyanden verflagen, Ook met arglistigheid zotnwyl te werk gegaan : Dat tuigde Liïs 't welk zyn burgers zag vet liaan,* Zich ?elf de vlam gewyd, die fchrikkelyk aan 't woeden, De tyd voorby fneld en zo zwaar valt te vergoeden \ De heilige Israël door Goddelyke kracht In zyn gemoed verrukt, dat dikwerf onverwacht By zulke heiligen ten Hemel word geheven , Vest nu het oog der ziele op hem die 't eeuwig leven Aan 't licht gebragt heeft, roept zyn Goël biddend aan; En vind zich wel gemoed om 't fterven te ondergaan j Voorziende na zyn leed een onverderflyke eere. Op uwe zaligheid (dus zucht hy) wachte ik Keere! ó Vry * Judic. is: 27. f De drieërlei gevoelens: Dat in dezen zegen zou wórderï gezien op Simfon als uit Dan gefproien, en die 't volk richtende zyn vyanden verfloeg: Of dat de Antichrist bedoeld word ('t geen zomtnige Oudvaders dreven) of dat op Bezaleël gé. zien word die men daarom 't maken der kopere flang weetoe te fchryven, vind men genoeg by de Uitleggers: 't e'ét. fte is zwak: om dat niet zo zeer een enkel perfoon, als wel dè gantfche Dam beJoeld word: het Tweede (behalven veel redenen) om dat niet dan goede dingen van Dan voorfpeld woeden, en 't derde, zynde 't gevoelen van Boldé% is alree daar mee te weerleggen dat Bezaleël uit juda Mijtl ZieEx. ?«: az. T a  2Q2 DE A A"R T S V A D E R 6 Vry en bly gemoed! dat niet in kommer fteekt, Waar's menfchen geest verdwaal' als 's levensdraad ver» 6 Zalig voorrecht! in dit leven zich te binden (breekt: Aan Gods belofte, en zich al dervend ree te vinden. Om voor Gods vierfchaar te verfchynen, wel bewust Van eige onwaardigheid, en hoe God toegerust Meteen onkreukbaar recht de zonden moetend* draden,' Nochtans den mensch wil in een borg zyn heil ver- (fchaffen, En doet genade en recht gepaard gaan hand aan hand! Dat middei boven kracht van 't menichelyk verftand Bedacht en daar gedeld, hield Israël voor oogen, En wacht Gods vierfchaar nu blymoedig: een vermogen Door Gods genade en geest alleen dien man verleend, En zo veel heil'gen als met Goé'1 zyn vereend. Laat de aardfche luider noch zo groot zyn en verheven, Het heil der zieie die ten Hemel weet te dreeven, Is van veel meer waardy. Hy die tot Godzichwend, Geniet een luider en een fchoonheid zonder end. Dan zinkt al 't aardsch te laag, dan hoord men de En- (glentongen, Waardoor zich God zyndof en eer vind toegezongen, Dan gaan de beeken van Gods wellust voor ons op, Dan dygt de zaligheid tot de allerhoogde top Een arme zondaar, maar geheiligd door Gods liefde; Verfmelt van wedermin die zynen borst doorgriefde, Als hy bedenkt hoe hy een eindeloze geest, Volmaakt in heiligheid, en noit genoeg gevreest, Van oog tot oog zal zien, daar 't alles op zal klaren Ja zyner Godlykheid'van ver zal evenaren, Maar  JACOB. 293 Maar blyven echter fteeds afhanglyk, 't geen de ziel, Hoe hoog haar heil ook draaf'by de ootmoed onderhiel. Nog zien wy Israël fteeds voor zyn Kindren leven. Dies hoor hem Ged.zyn zoon ook dezen zegen geven: Een bende zal hem eens aanvallen, maar hy zal Ze in 't einde wederom befchamen: 't geen den val Van zo veel heiren,zintsjtenklaarften heeft bevezen, Wanneer hy de Amoriet en Hagareendeed*vreezen; Een beeldtnis van den Held,die a||erwege omrirgt Van Vyanden, vol krachts in 't eind hun alle dwingt Den vlucht te nemen, dood en hel en duivel oordeeld, En de uitverkoornen met eeneeuw'ge vree bevoordeeld. Voorts zien wy Afer dus zyn zegen toebedeeld, Terwyl 's Aartsvaders geest zich met dien zegen ftreeld: Zyn brood zal vet zyn, en hy vorftenlekkernyen Aanvoeren: Zulk een taal fchynt dezen Stam te vleijen Met eenen voorfpoed die het Hooffche leven voegt. Zy reikte aan Sidon dat het Pekelveld beploegt, Alwaar men 't reukwerk zelf ziet langs de wegen groeijen, En *t Syrisch purper op de yvoore fponden gloeijen: Daar 't zuiverst lynwaad en fcharlaken word gezocht, De meelbloem, oly , f wyn, en zalven duur verkocht, En 't bosch welriekende zyn geuren (preid naar boven. De ftoute zeevaardy wil deze fchatten loven Aan vreemd en nagebuur, en lokt de vorften uit. Belust op zulk een pracht Men hoord het zoet geluid Van cymbels en gezang op Koninglyke vloten, Fyn linnen was het zeil om 't aanzien te vergroten, Zo * ]of, 4; 12. iKron. 5: is. t Deut< 33. 14» T 3  294 " I AARTSVADER Zo roeit men vliegend hier de havens uit en in. En Afers ftamme deeld in 't Koninglyk gewin. Ligt fchetst dit Gcëls heil,als 't purperen fcharlaken, Waar mee we als Priefters enials Vorften God genaken : Zo leeft men allerrykst, en vreest voor geene Cchaê. Nu wend zich Israël tot Naphtali, flaat ga Wat dees gefchieden zal, wat voorrecht hem zal haten. Noemt hem een Hinde zonder band, en losgelaten, Die fchoone woorden geeft, en fchilderd zyn geluk, Hoe hy zyn vruchtbaar erf, ontlast van alle druk, Genieten zou gelyk een Hart dat buiten banden Zich bly verlustigt in de bloeijende waranden, En huppeld over berg en door het grasryk da!. Doch 't was het minst dat hem dien voorfpoed treffen zal. Een andre zegen was dien ftamme in'teindbefchoren, Wanneer haar fteden , dorp,en vlekken zouden horen De lieiïelyke taal van hem wiens heil'ge mond Van melk en boter vloeide, om 't kwynend hart gezond, "t Verbryzelde verheugd, en 't zwakke fterk te maken. Toen zag me in Naphtali elk een aan troost geraken ? En 't volk dat als een Hinde eerst losgelaten fcheen, En als verloren was, zyn Herder voor zich treên: Dat mogt Kapernaum, BethfaiJJa getuigen, En Kades j *t fcheen men zag gebergt en heuvels buigen s De Gennefarfche zee ftreek hare golven vlak, En ftreelde de oevers ais de mond der waarheid fprak s En zy die in zyn naam zyn heilleer deeden horen, Ook Galileêr?, en in Naphtali geboren , Bevestigen al mee den zegen van dien ftam. Na dat dees Tiende Zoon zyn zegen dus vernam, Wend  JACOB. 295 Wend Gods Propheet zich tot zyn Jozef, de eerstgeboren Zyn's Rachels, en die 't recht dat Ruben had verloren, Het eerstgeboorterecht ontfing, en dubbeld deel In de erffenis bekwam * De Aartsvader fchynt geheel Verrukt van vreugde, ziende op de oude en later dagen, Noemt hem een tak die aan een fpringbron vrugt mogt (dragen, Wiens fcheuten hoger dan een muur zyn vruchtbaarheid Te kennen gaven: een gtflacht dat wyd verfpreid Door zyn twee hoofden al zyn broeders kon befchamen. De fchutters fpanden wel vol bitterheids te zamen, Hem fel befchietende, dat heugde Jacob noch, Toen hy hem dood achte.als misleid door't fnood bedrog, Die ibafsch verkogt en fel in keetenen gekluifterd, Al 's vaders heerlykheid en zegen zag ontluisterd: Maar neen, zyn boog bleef vast, en de armen zyner hand Zyn uVrk geworden door een hoger tegenftand. De hand des machtigen van Jacob holp hem ftryden, De Herder en den fteen van Jacob, die zyn lyden Als Goé'1 had gewend in 's werelds woefteny, Hem ais een fcnaap geleid, bleef hem ook fteeds nsby, En was de fteen daar zyn vertrouwen op kon rusten. Noit zwicht hy die zich in zyn Heiland kan verlusten, Én als hy word beftrtên , zyn eige kracht niet dryft, Maar vol van ootmoed aan Gods wil zyn zaak verblyft. Zulk een geloofsheld was in Jozef vroeg te ontdekken. Die Machtige, die 't fchild zyn's vaders pleeg te ftrekken, Had hem ook bygeftaan en uit zyn nood gered, En op 't verbaazendst in dees heerlykheid gezet: T 4 Hein * 1 Chron, $', U  296 DE AARTSVADER Hem, als zyn vader, na veel onheils rust gegeven. De eerwaarde Godsvolk fchynt van vreugde te herleven Als hy hem zeegnend meld zyn volgend lotgeval: Van uwer vaadren God die u fteeds helpen zal, En van de Almachtige die u myn zoon zal zeegnen , Met heil van boven van den hemel u bejeegnen, Van de afgrond die zo laag en in het duister ligt, Met heil der borften en baarmoeder: Een gezicht Van 't geen aanftaande was, dat niets fchynt uit te fluiten Van alle kanten 7.0a zyn Jozefs heil ontfpruiten, De hemel zou voor htm noit droef gefloten zyn, Maar fchenken regen en gepaste zonnefchyn, Op dat al 't veld verkwikke en de akkers welig bloeijen : De Zonen Maanzou al zyn vruchten helpen groeijen, Op 't Goddelyk bevel, als dienaars van Gods woord; Ja de Afgrond die niet min naar 'sHoogftens wetten hoord. Zou bronnen doen ontftaan om 't dorstig veld te laven, Hy die ver onder de aard Rivieren houd begraven, Als 't hem gelust, zo dat geen traan naar buiten perst, Hy houwt weer ftroomen uit in rotfen, enververscht Al wat op de akkers ftaat en in de boschgëbouwen: Zyn fcherpziend oog weet best de druppelen te aanfchou' Ja zelf te tellen die zyn hand aldaar formeert, (wen, Zy bersten uit zo dra zyn wysheid zulks begeert, En groejen drupplend tot rivieren. Zulk een zegen Was niet genoeg; Heeft hy een rykdom dus verkregen Van alles wat het veld en akkerleven voegt, Waar onder 't vee behoord, noch vind hy zich vernoegt Met zefren in zyn huis en zyn nakomeli gen. Hy zou zich van zyn zoons ontelbaar zien omringen: ; De  JACOB. 297 De onvruchtbaarheid wierd nu gebannen vanzynzaad» Geen vróu zou treuren om een kroost in de echtenftaat, Maar 't lieve wichtke, pas aan 's moeders borst gelegen, Ai zuigend fprakeloos bevesten grootvaêrs zegen, En tonen hoe God.s geest door zyne lippen fprak. Die Geest der waarheid die hier hatt en mond ontflak, Gaat voort, en leert noch eens zyn Jozefsftaatteloven: De zeegeningeu van uw vader gaau te boven Die der voorvaa'ren , o myn zoon! tot aan het end Der eeuw'ge heuvelen, en zullen ongefchend Op Jozefs hooft zyn, op zyn fchsdel zyn gezonden, Die afgezondert van zyn broeders word bevonden. Dus bleef het ntet alleen by de aardfchezegening: Een getstlyk heil zien wy dat Jozef nu ontving. Zyn zegening zou als de bergen nimmer wyken. Ook fchetst de Aartsvader de eer der aardfche KoningryEene eer in Ephraim hem jn Gods raad bewaard: (ken, Schetst dus der vorften zucht naar Gpè'l die eens de aard Met God verzoenen zou, en Koningen ontvangen Voorheen met onkunde en afgodery bevangen ; Hy zou der Heidnen vreugden hoop zyn. Zuikeen heil Wierd Jozef nu voorfpeld, wiens zegen boven peil, De fchaê vergoede door zyn fmert voorheen gedragen, Toen hy gehaat, en als door 't onheil fel geflagen, Met geen der broederen gelyk ftond, maar dees dag Zyn zegen neffens hun, ja hoger ryzen zag, Behalven Juda, als de uitmuntendfte van allen.' Gy fchetst, ó Jozefjhem.die 't menschdom, droef gein zyn geluk herftelde, en uit zyn heerlykheid (vallen, Zo laag gedaald, ons heil door lyde.i heeft bereid: T 5 . Ver-  298 DE AARTSVADER Verraden en verkocht, geboeid, en fel geflagen, De fchoonfte zegen op Caivaar heeft weggedragen, En nu Triomf viert aan zyn's vaders rechter zy % 'k Zie hem als Koning met een eeuw'ge heerfchappy Zyn volk regeeren, en *t verlegen harte fpyzen Met zyn genade en geest: elk moet hem eer bewyzen, Wiens trouw veel vaster dan gebergt en heuvel ftaat. 'k Zie hoe zyn kerk, terwyl al 'tondermaansch vergaat, Onwrikbaar pal ftaat, en braveerd die haar beftryden. De machtige Israëls, Gods arm deed al zyn lyden Verkeeren in Triumf. Hy is zyn volk een fchild, J£n keert de pylen die 't verderf op hun verfpild, Hy fteeds de hoekfteen van't geloof der heil'ge zielen, Die fchuld belydende voor hem ter neder knielen, En pleiten op zyn werk voor de allerhoogfte Throon. Hy geeft de Koningen zyn wetten en geboón, Doet 's aardryks Edelen in Isrels zegen deelen: Zy treden in 't verbond, en volgen zyn beveeleo, En groot en kleen keert dus tot de Oppermajefteit. Zie nu den zegen noch aan Benjamin bereid, En hoor hoe God hem ook zyn volgend lot doet weeten. Hy zal gelyk een wolf verfcheuren, 'i morgens eeten Van 't geen hy heeft gerooft, en deelen's avonds buit. Waar meê zyn dapperheid op 't klaarst word aangeduid, Gebleken toen dees ftam al d'andre 't hooft dorst bieden, Tot tweewerf floeg, en koos eer 't fneuvlen dan te vlieOok fproot vorst Saul uit der Benj.miten ftam, (den* (Die meer dan eens in 't veld Gods haters tegenkwam, En Moab, Ammon, Idumtên en Phiiiftynen V001 * Judic: so.  JACOB. 299 ^oor 't heyr van Israël deed als een rook verdwynen) Een eer die neffcns hem alleen tot Juda kwam. Gelyk een wolf.de fchiik der vel#en,eeniglam (den, Met kracht ter ftal uitrukt, van een fcheurt met zyn tanZo was het niets voor hem die volken aan te randen, Hy floeg de ftoutfte, en nam ze op zyne tanden mee, En deelde een rykenbuit. Noch fchynt ons hier ter ftee Een Benjamiet gefchetst * die in de kracht der jaaren En uchtend van zyn tyd Gods Kerke dorst bezwaren Met fnoo vervolging, 't Lam zo vol zachtmoedigheid, Als een verwoede wolff den niêrlaag had bereid, Maar zwichten moest voor die die hem had uitverkoren. Om tot aan 's werelds eind zyn heilleer te doen horen, En zulk een ryken f:hat te ontfluiten aan elk een. Had hy te voren God en zyne Kerk beftreên, En nam hy oud en jong, en man en vrouw gevangen, Nu deeld hy't zalig woord, daar ze alle naar ve langen, Wier hart zich zelf verzaakt, op 't allervuurigst uit-, Gelyk als Benjamin de jongfte en lieve fpru t Van Jacob met veel fmert en weedom is geboren, Zo was ook Paulus met veel leeds dit heil befchoren. Hy Vrind van God,de jongfte uit der Apostlen fchaar, Scheen een ontydige geboorne. Wat viel 't zwaar Aan's HeilandsKerk die hy ter dood had willen brengen, Dien zoon te baren! doch de G jdheid wou gehengen Dathy, hoe woedende eerst, in zynen ouden dag De fchoonfte vruchten van zyn's Hèiiands litfde zag, Ën in zyn naam alom zyn fchatten mededeelde. Dus j * ïaulus.  300 DE AARTSVADER Dus zien wy hoe Gods vriend 't geen volgen moest O'eroeeide In leenfpreuk door Gods geest hem zelf bekendgemaakt. Hy zegende ieder naar zyn zegen, 't harte blaakt Van hemels vuur, hy wist zo lang reeds van te voren, Het geen een ieder van zyn zoonen was befchoren, Ja zag zyn Heiland reeds door *t goddelyke licht. Na dat hy in den naam zyn's Gods dit had verricht, Verkondigt hy hun hoe zyn flerfuur fpoedig naderd. Ik word riü zegt hy tot myn volk allengs vergaderd, Begraaf me in Kanan op den akker Machpela, In 't erfgraf, een fpelonk ons allen even na, Zints Abraham; fpelonk en grafftee bei te gader Van Ephroon zoon van Heth gekocht, daar is dien vader Ter neêr gelegen, daar zyn Sara, en daar ligt Reeds Izaak en Rebekke. Ik zelve die 't gezicht Van mynen Lea floot heb haar aldaar begraven. Zo fprak de Aartsvader wien de krachten reeds begaven. Hy fchikt zich nu, zo dra als hy voleindigd had Hun zyn bevelen te doen boren, om het pad Dat ieder is beflemd, blymoedig af te leggen. Men boort uit zynen mond geen enkel tegenzeggen, Geen ongepaste wensch cm noch iets goeds te zien. Wat heeft een ziel die *t aardsch reeds lange wist te (ontvlien, Z.-lf in den Hemel dat haar neffens God zou lusten, Veel minder dan op aard? haar blydfchap kan niet rusten Op eenig tydlyk heil. Dat vry de eerwaarde held Zyn nakroost overzie, rontom zyn bed gefield, Daf  JACOB. SOI Dat Jofef't voorhoofd ku^fj, in zynen arm gezegen, Dat vry de neefkens op hun knie ter neer gelegen, Met kinderiyk gefchrey verzeilen elks gebed, »t G-nrned van Isrel is op geen van al gezet; Zyn geest de nevelen der aarde alreê onttogen, Styat hoger door 't geloot dan aller fterren bogen: Terwyl zyn oog zich fluit, ontfluithemt't eeuwig licht, Daar wacht hy vlekkeloos te ftaan voor Gods gezicht, Gerechtiet tot dien prys, door Hem die reeds voor de (eeuwen, Door God beftemd was, en Hebreeuw en Onhebreeuwen Weer in zyn gunst herfteld : Daar ziet hy na al 'tleed Dat hy geproefd had, als verwinnaar zich bekleed Met Goöls beilverdienfte, en ziet zyn geest reeds naadren Aan *t feest van Gods gena', in al den rey der vaadren Wier lofgezang zich met den zang der englen paart. Dus vol geloofs, en ver verheven boven de aard, Terwyl de doodfehaauw zich verfpreideopalzynleden, Lest hy zyn voeten t'zaam op 't bedde, en hoeft volftre- (den; Een fnik, een zuchtke gaat den boezem zwoegende af. O Isrel! die op aarde uw God fteeds eere gaf, Noit ongeduldig waart in al uw tegenheden, Noch ongematigd in de voorfpoed, 't Hemelsch Eden Schehki u de prys van uwgeloof, daar ftroit uw geest De blydfte galmen op Gods eeuwig vreugdefeest, Daar vind ge een Kanan daar geen waterbeeken vlieten, Maar beeken die Gods gunst en wellust doen genieten: Dat Kanan, door geen zwaard VLtkreegen, bloeit altyd, De Levensboom fpreid hier zyn takken wyd en zyd Geen vogels in het loof, maar Hemel-i:agtegalen Hoort  ■JÖ2 DE AARTSVADER Hoort hy klapwiekende Gods wonderen verhalen, En (temt in bunnen zang. O Held! als Abraham En Izak, die uw God tot fchld en loon bekwam, Rust nu van zo veel zorgs en leeds u eerst befcboren, En vrees geen bittre nyd die u op aard kon dooren, Maar fmaak in 't eeuwig Hof der Oppermajedeit, De zaligheeden u in GoSl toebereid , In wien 't zo veilig is Gods vierfchaar af te wachten. Wat tranen vloeiden nu» Gekerm en droeve klachten Ging op van Isrels zaad om 't misfen van hun hoofd. Elk vond zich noch te vroeg van zulk een ftut beroofd , Maar Jozef valt op'tlyk, en fluit alfchreienddeoogen, En kust het koud gelaat: en tot de Zie! bewogen Om 't misfen van een pand zo dierbaar, heft zyn klacht, Terwyl een ieder zwygt, of met zyn zuchten tracht Te tonen hoe dien rou hun is om 't hart geflagen. 6 Gy! dus barst hy uit, die in uw levensdagen De vreugd waart van uw huis, de zegen van elkeen Met Wien gyommegingt: wien't zuiver licht omfcheen Van heiligheid, en die met God zelf hebt gedreden, En heerlyk overmochti ik kus uw koude leden, Uw mond en lippen die Godswondren d< ên verdaan * Uw oog dat ik zo draks noch zag ten hemel ilaan, Waar uit zachtmoedigheid voor ieder was te lezen, *t Ontzegt ons alles nu zyn gunst: ons was voor dezen Geen zoeter vreugd bekend, dan dat ge ons de eerde tyd Affchilderde, en den mensch zyn Schepper toegewyd» Eu, hoe by met God zelf in *t Paradys verkeerde, Tot dat zyn boosheid al dit heil in onheil keerde, En  j A C O É. 303 En hy zich zeiven en zyn kroost het leven rooft: Maar hoe Gods goedheid weereen Redder heeft belooft, Een tweeden Adam, die zyn volk voor God doet leven, Een fpruit uit Ju laas ftam. Noch zie *k u aangedreven Door eene teedre liefde, om ons in onze jeugd Te troosten loor'tgezicht van Gods volmaakte vreugd, Die ons na't fterven wacht. Laat dieGodhattn fchrikken, 't Gezigt van 't fterven moet een vrome ziel verkwikken. God acht het nodig hier zyn kindren vaak teflaan, Men hoort hun zuchten tot zyn throon al fchreiend gaan, Het bleek gelaat fchynt reeds beftorven door al 't weenen, Zy hygen tot het licht is van de kim verdweenen, En vinden 's morgens weer hun onrust uit Gods hand, Maar dragen 't lydzaam met den mond gebukt in 't zand. Die bittre korlen van den val moest gy ook fmaken, Maar nimmer wist gy van uw Schepper te verzaken , Noch klaagde op zyn beftier: Nu vloogt gy hemel waard» En zaagi waar deeerfte rust den mensche blyft bewaardAls vastgeklonken aan den onverbroken keeten Der eeuwigheid. Kunt gy van 't aardfche noch iets weeten Welzaal'ge ziel! zo zie op ons wien dezen dag Uw zeegen viel te beurt, en hoor naar ons geklag, Hoe zullen we u in 't kort zien in den grafkuil zinken ? Wat traanen zal uw lyk by zulk een affcheid drinken ? Dan zullen wy het lyk van groomê' Abraham , Dien boezemvriend van God, aanheffer onzer ftam, EnSara, Izaak en Rebekka weêr aanfchouwen, En Lea dien gy zelf het ftof moest toevertrouwen, Die u zes zoonen en een dochter had gebaard. Myn broeders 't zal unoch gebeuren op dees aard', Daï  304 D E AARTSVADER Dat lieve lyk zo droef met traanen te befproeijen, Maar E.ache! liet hier niet, zy die uit de erge boeijen , Des lichaams wi?rd verlost in 'tbangfla van den nood. Wat fchreid ge ó Benjamin? zy droeg u in haar fchoot Met moeite en ongemak, nu dreef: zy Isrel tegen , In de ongemeete vreugd met Lea; en de zegen Van ons, hun beider kroost, geeft haar weer nieuweftof Tot Hemelzangen ter verheffing van 'Gods lof. Komt laat ons's vaders lyk nu voorts aan de aard bevelen, 'k Zal zyn gedachtnis in een billykeeer doen deelen, Dit voegt myn heerlykheid en ongetneenen fta.it. Zo zien wy hoe het ftof tot zynen oorfprong gaat, Maar laat ons in de hoop van dees geloofsheld leven, Om even vrolyk eens dit fterflyke op te geven , Verzeekerd dat Gods hand 't gedoopte lichaam zal Ontwaken op den fiern van zyn bazuingefchal; Ik zie, ik zie alreê een Engel nederdalen, En 'tgraf ontgrendlen. ó myn broeders! welke ftralen, Wat glans verfchynt ons ginds op aller wolken boog ? Ziet gy de Archangel wel die voor Gods aanzicht vloog? Hx>r welk een ftemme, wat bazuin elk doetontvvaken. Wie is 't die ons dus wenkt op dat wy hem ginaken? Hy »oept gena voor dees: Ik vond verzoening weer», S Goëil zyt gy 't zelf? ó aller Opperheer» ó Schilo! eenig heil waar op uw volk vertrouwde! Gy zyt het die dit ftof zo konftig weder bouwde, Na dat het grafgewormt zyn voedzel aan ons vond; Gy zyt het die de dood en al 't verderf verdond: Wy zweven tot u op en volgen u van verren Met Abram, lsaiik en Jacob, Hemelfterren Van  j & c o ë. ■ Vati do eerjts fcrootte , en ho^>g in 't licht tof u gegaarh ó Laat ons met dien rey uw wondren doen verdaan; En fchoon dat Aarde en Zee, en Hemei om moet komen» Ja alles fta in brand, wy weeren van geen fchromehj Maar zagen nu getroost hoe "t alles weêr verrysti Dan ziet elk een o God .'hoe 't al' uw wondren prystfc1 Ja zelf het godloos zaad u in zyn ftraf moet eeren. Wil ons o Va.ier! vroeg op aard dien fterfles leeren» Op dat wy met uw vreugd verza ligd zonder end , U eeren in dien Held dien gy uw Isrel zend -, Die al ons vyanden zal flaan in 't laatst der dagen/ En ons zyn rykskroon voor uw Godlyk oog doen dragen' Dus zz?, het ooge vol geloofs van dezen held, De zaligheden door Go 's Geest hem reeds voorfpeld,' En was nu voorts bedacht om 't lyk van zynen vader Te zalven naar 's Lands wys. Wien paste een lykdiénsÊ (nader Die zulk een man betaamde; een Vorst van God genaamd^ Met wien te ftryden God zich zelf niet heeft gefchaamd, Tot teken hoe zyn kracht den zwakken fterk kan maken t De Egyp'fche Landvoogd om geen aanzien te verzaken, Geeft zyn Geneesheers last, zyn's ouden vaders lyk, Gelyk de Egyptenaars te balzemen, ten blyk Hoe zyne wysheid dees gewoonte niet verfoeide, Zo ver ze zich am geen afgodifche eere boeide, Maar pp dien dag wees die het vleescn, in 't ftof vergaart j Eens onverdetflyk tot Gods eer zal op zienftaan^ Öm 't met zyn beeltenis voor eeuwig te bekleden. Men wil dat zeltEgipte, otïchoon in al zyn zeedeii V  30Ö DE AARTSVADER Zo zeer verdorven, noch op dees verryznis zag. * Maar 't land dat eenmaal 's jaars door't water onderlag By'tvloeijjn van den Nyl,moest dit noodzaaklyk ma- (ken, Dan wist men*t lyk aan geen begraafnis te doen raken, Maar hield het in zyn huis twee maanden lang bewaard, Of bragt het op de top der bergen , fchoon vervaard Om 't roofgevogelt op zo lekker aas te noden. Zy die voor 't zwellen van den landftroom hunne doden Begroeven, vreesden ook, vermids het driftig zand Niet tegen de aandrift van het water was beltand, Dies 't lyk om hoog gerukt vast elders heen moet fpoelen, Den Krokodil ten fpys, de fchrik der waterpoelen. Dit fcherpte hun verftand, op 't balzemen bedacht, Men zag den doden eerst by zulken t' huis gebragt, Wier werk het was het fchryn op 'tkunftigEt te bereiden, Waar op zy bloemwerk, loof, en meerder cieraad fprei- (den, Naar't aanzien vandendoode, en hieuwen zyn gedaant En * Verfcheiden zyn de gevoelens wat der Egiptenaren oogmerk was in 't balzemen: of dat de ziel maar 2,0 lang duurde als 't Lichaam, en over zulks hoe 't Lichaam langer bewaard bleef, hoe de ziel haar aanwezen langer behield Serv. JE..tf. 3. Of dat zy het niet verbranden wilden, als merkende het vu ir aan als een bezield wild gediert dat al wat geboren ■was verflind, en daar na met de vernielde ftof zelf moest omkomen. Herodot. L. II. Andren fchryven 'et de uitvinding van toe aan Ifts, en zeggen dat als men de Egyptenaren verweet dat zy de graflieden vertoonden van hun Ofir en andre Goien, zy ten antwoord gaven , dat wel derzelver zielen in de fterren hun verblyf hadden, doch dat hun Lichamen gebalzemt en in Egypten zyn begraven geweest, ik hou 't gevoelen door my befchteyen voor 't waarfchynlykst.  JACOB. 307 Én beefdtnis onder op den bodem, zomtyds ftaand Ten voeten uit, maar dicht met zwachtelen omwonden. Zo word het lichaam ook na 't balzemen bevonden. Een kunst zo heexlyk by geen ander oit verdaan. Men tekent op het lyk hoe ver de fnee zal gaan, * Door een daar toe beftemd ter linker zy te geven: * Een kromgebogen haak, door 't neusgat heen gedreven; Haald al de harsfcns dus ten hoofde uit, en de pan Word iïraks met fpecerey gevuld zo ras men kan, Dan haald men door de wond ter flinker de ingewanden; Behalven 't hart, en bei de nieren, 't Was een fchanden, Dit ingewand ontaard te werpen voor 't gediert, Men wascht en zuivert het in Palmboomwyn , en viert De nagedachtenis van 't nut daar uit genoten: Dan 't lyk op 't rykelykst gezalft en overgoten Met Cederolie, Mirrh, Kaneel, en wat men meer Tot zulk een werk vereischt. Dit doet men keer op keer Wei dertig dagen lang, en komt verderf te voren, Voorts't lichaam 't welk nu geen verrotting fchynt befchoNoch dertig dagen in Zalpeterzout bewaard : (ren Geen moeite noch geen fchat word by dit werk gefpaard, Men draagt gewillig zulk een last voor teere panden: Nu * Ik ga hier met opzet vooiby hoe hy die met; een Ethiopifche fteen deze eeifte fneede deed, zich daarop yjinks ten huize uir?had te begeven, vermids de nabeftaanden der overledene met fteenen naar hem begonnen te werpen, om hem als een godloos mensch te fteenigcn; veimids ik niets wilde te pa* brengen dan 't geen men veilig verondeiftellen mag plaais gehad te hebben in de balzeming van 't lyk des Aartsvaders: rr.aar zulk een zot en belachelyk bedry.f zyn zonen 10e te lchivven zou hun onteeren. V 3  308 DE AARTS V^'A DER Nu wascht men 't op een nieuw, en zwachteld het in (banden En windzelen, geweekt in Mirrhe, en fluit bet werk Met wryven van een gom, een Lym dat alles fterk, En vast aan een bind , na 't Asphaltisch meir geheeten, * Dan zend men 't Lyk te rug, dat Van geen worm door- (beeten» Noch tyd gefchonden word, en eeuwen kan beftaan. Dit heeft de Landvoogd eerst zyn Vader aangedaan, En zoekt nu voorts verlof door Pharoos Edelingen , Op dat ze in zynen naam,als die den Vorst omringen, Hem fmeeken zouden, dat hem vry zou (laan den eed Die hy zyn Vader had gedaan, en nu gereed Te volgen ftond, van hem in Kanan te begraven, In 't vadcrlyke graf, rechtvaerdig mogte ftaven, Belovende terftond te keeren: welk verlof Hem ftraks verleend wierd, dies hy affcheid neemt van En optrekt, vergezeld van machtigen en grooten, ('t Hof, Doorluchtigften van Hof en Land, die ftraksbefloten Dien praal te aanfchouwen, met het huis van hunnen En al zyn's Vaders huis. De kinders die de borst (Vorst, Noch zoogden of alree wat ouder zyn te Gofen, Gebleven, neffens 't rund en Schapen: zy verkozen Dien last tc laten, als het waare een onderpand Van hunnen wederkomst, na dat ze in 't Vaderland, Het * Niet rte doode Zee, ook dien naam dragende , en 't Jodenlym opwerpende, maar 't Asphaltisch Meyr dat by Bai bylon was, 'twelk een Lym opwierp, zo duurzaam en vast, dat Semltamis met het zelve en met Tichelfteenen 'er een muur van om Eabel gebouwd heeft. Zie de geleerde B.eland in zyn Paltitina,  JACOB. 309 Hetlykdes'vromenHelds, naar zynen eisch begroeven: De waagens, ruyteren, en wat men zou behoeven Tnt- onllr nnn ftnafvntnrht TXTnc sic ppn T .pppt-fphanr- De plechtigheden van een doden wogen zwaar By dit Egyptisch volk, dies volgden zy al t'zamen, Tot dat ze al reizende in een wyde vlakte kwamen Vol doorenbomen , noch aan dees zy Machpela. De ruimte van dien plaats kwam wonder wel te fta Aan 's Landvoogds oogmerk om zyn 's vaders rou te vieMen zag hier 't roubedryf, de zeden en manierenden. Van den Egiptenaar, zy fcheuren 't kleed van een , Vervullen al de lucht met kermen en geween, Om 't droevige gemoed een ruimer lucht te banen, En kwetzen de opperlip , en vangen hunne tranen In flesfchen, flaan de borst, en ftroijen ftof en asch Op hunnen kalen kruyn, en byten in het gras Gelyk bezetenen: men ziet 'er veele aan 't plukken, Om baard en wyngbrauw tot de wortel uit te rukken, d'Een heft een treurtoon aan op fluiten, doodschennaar, Weer andre ftaaplen 't hout ten lykvuure, en een fchaar, Van Knechten brengt het kruid, dat Mirrhe en AmberZich metSabeefche gom ten hogen hemel beuren, (geuren Niet tot verbranding van het lyk, maar om dees pracht Meer luister aan te doen. Ginds ziet men toegebracht Wat tot het rou wmaal voegt. * baten? Waakt op, waakt op gy dronkaarts, klaagt en weend , Weent, alle die den nieuwen wyn zaagt blinken , De Wynftok treurd.gy zult haar vrugt niet drinken, Geen zoete druif, geen most word u verleend. De vyand komt en dreigt al myne landen. Wie telt zyn heir het welk de krygsvaan plant Op myne muur ? zyn alverflinbre tand Dreigt me als de muil der Leeuwen aan te randen. Die  VEI? SCHEIDE GEDICHTEN. 325 Dit volk verwoest myn wyngaard, flaac ze neer, En dreigt Helaas! myn vygboom te bedervén. Men ziet zyn rank van vreeze wit befterven, Dees floegen hem met ftam en al om veer. Val nu gelyk een Jongvrouw aan het klagen, Wanneer zy treurd in 't aklig rouwgewaad, Na dat haar man in 'slevens dageraad, De lust haar 's oogs ten giave wierd gedragen. Spysoffer noch brandoffer rookt niet meer, 't Is van het huis des Heeren afgefneden', De Priefters die hun dienst aan God belleden, Zien nat befchreid om zulk een ommekeer. 't Veld is verwoest en flaat allengs aan 't kwynen, Het eerfte graan, de most is lang verdroogt, Usv olie, eerst door ieder zo vei hoogt, Ziet krachteloos al haren roem verdwynen. De landman ziet het koren fchreiend aan. Wyngaardeniers vervullen 't land met zuchten. Het misgewas doet elk voor honger duchten, Men zit-'t de gerst en terwe ledig itaan. o Vygenboom! o Wynftok lang verloren, En gy Granaat en Palmboom hemelhoog, o Appelboom! o cieraad voor ons oog, Hoe ras vergaat uw aangenaam bekoren l Verheft u klacht gy dienaars van't Altaar, Gy Priesters weend, gaat (chreijende in den Tempel, Nu de offerhand geweerd is van Gods drempel, Met zak en asfche o Godgewyde fchaar! X 3 Komt,  326 VERSCHEIDE GEDICHTEN. Komt, heiligt hu een vasten God tei eere. Roept door de ItaJ, roept een verbodsdag uit Verzamslt volk en richterb op 't geluid Dier boetbazuin: Dat ieder zich verneere. Ach, ach! dien dag des Heeren is naby. Wie kan beftaan als de Almacht zich zal wreken? Is niet het brood van onzen mond geweeken? En gaat de vreugd Gods Tempel niet voorby ? Het graan gezengd, verrot, en neergeflagen , Schathuyzen leeg en ydel, en de fchuur Ter aard geitecht, o Israël! hoe zuur Hoe bitter valt dit onheil te verdragen' 0 Weide! o Veld! hoe angfti* zucht het vee! o Runderkudde! o Scnaapkens! gy flaat neder, Of ftaat bedwelmt, wie geeft de gratfpier weder, Wie red dees kwaal, en ons uit zuik een wee? Wil gy o Heer! ons droevig kermen horen. Een vuur van wraak heeft alles neergeveld, Een vlam verteerd de bomen op l>ec veld, De weiden der woeftyne gaan verloren, »t Gediert des velds fchreeuwt tot u fchier verfmacht, Om fpringfontein en beldre waterbeeken. Een vuur van wraak heeft alles aangefteeken. Genade o Heere \ en eindig deze klacht. LOF-  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 3^7 LOFZANG van RUTII. Spring op 6 bron van Ephrata! Dat alles juiche om God te loven. Wyn lofzang klim tot hem naar boven. Myn ootmoed koorn myn drift te fta. 'K zal van Gods liefde nu verhalen. Zyn arme dienstmaagd kleen van macht, En by geen lofzang opgebracht, Zat echter hare plicht betalen. Wie 'trok uit duifternis het licht, Als Gy in 't hoogfte licht gezeten, o Bron van goedheid ongemeten , En voor wiens aanfchyn alles zwicht? Wat geven dan de duifternisfen Der droefheid, God is 't die ze toomt, En noch dient de onfpoed niet gefchroomt, Zo 't hart zyn goedheid niet blyft misfen. Als ik myn levensdag gedenk, En zie wat wondre wisfelingen, My jaren over 't hoofde hingen, En Oöge op 't vaderlyk gefchenk, Dat de Almacht neerzond uit den hogen, Dan fmelt ik weg in dankbaarheid, Eerst heb ik van verdriet gefchreid, Nu van Gods liefde en mededogen. Zie eens te rug o myn gemoed, Gedenk noch eens aan 't wierookzwajen , X 4  £28 VERSCHEIDE GEDICHTEN. Om Baal of Moloch mee te prjen, Waar by ge als wicht wierd opgevoed. o God! hoe kon 't uw wraak gedogen, En vlekkeloze heiligheid? Ach! zo 't uw grote Majefteit Niet kwetst, zie my ter neer gebogen, 'K vind onder hun myn naaste bloed, De liefde dringt me, eer 't word te fpade, Verheerlyk Vader! uw genade, Zend hun uw Geest zo wys, zo goed. Het land daar melk en honig vloeide, De rotfteen oliebeeken goot, Tot tweewerf 't graan uit de aarde fproot, En ieders boomgaard weelig groeide. Door God om de ongerechtigheid, Met felle hongersnood geflagen, Zag 't veld nu fcherpe distels dragen, Terwyl de vooren kermt en fchreid. Zelf Bethlehem, geen broodhuis langer, Verliest *z/h burgers in dien fchyn. Gods volk vlucht tot den Philiftyn, Of Moabit nu langs hoe banger. Elimelech! Wien 't heidendom Den geest beroerde, in korte dagen Zag Moab u naar 't graf gedragen. Uw ziel toog vrolyk wederom, Die zonder God hier niet kon leven, Hem nu veel nader dan voorheen , Teiwyl uw weduw met geween, God fmeekt om hulp, van elk begeven. Wy  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 320 Wy vinden haar dus nat befchreid: ó Kinders! zegt ze, wien God zegen, Waar berg ik my om hulp verlegen ? Waart gy tot weldoen oit bereid, Zo berg een moeder en twee zoonen, Die, eerst van honger uitgeteerd, Zich nu als balling tot u keert: Ach! wil een arme weeuw verfchoonen. Zo fprak ze, en zag ons minzaam aan. Dat brak ons hart van enkle rouwe. Het fchreijen van een weduwvrouwe, Breekt fteenen met een enkle traan. Daar 't hart ontfloot, zou 't huis daar fluiten? Zo fpreek ik, en gelei myn gast Naar huis, dat op geen Isrel past, Noch fluit de vreemdelingen buiten. Toen viel, 't zy dankbaarheid of min, Der jongelingen hart aan 't blaken, Elk zoekt zyn hof by ons te maken, En prent ons becldtnis in zyn zin: Dat deed hun oude moeder leven, Hoewel een nevel haar gelaat Zomwyl betrok, dies pleegde ik raad, Daar"allerlei gedachten zweven, En hoorde hoe 't geen Jacobs kroost Betaamde in echt met ons te treden : Dies wilde ik door uitheemfche zeden Hem niet bezoedlen, die tot troost Zyn's ouden moeders moest verftrekken. Myn zuster ving haar huwiyk aan, X S Ifc  330 VERSCHEIDE GEDICHTEN Ik bleef myn bruidegom wiërftaan, Doch hoopte een meerder licht te ontdekken. Hoe dreef uw yver my daar toe, 6 Lieve moeder! nat bekreten, Zo dikwerf gy iets kwaamt te weten Van Moabs gruwlen, droef te moe! Toen lcide uw gunst Getrouwe Vader! Reeds de eerde grond, toen vaagde uw licht De nevels van het aangezicht Der ziel: die zag u langs hoe nader. 6 Üogenblikken dier gefchatl ö Zeegans van myn maagdejaren, Wanneer de ziel, eer *.t lyf zou paren , Met God in fchooner huwlyk trad. Hoe leerde ik zedert niet Gods wetten, Als my myn wtêrhelft aan een zy Niet trok tot dertle minnary, Maar op Gods heiligheid deed lettsn. Hoe zoog ik van zyn wyze mond, Die godgewyde en heil'ge zaken, Die meer dan 't licht myn geest vermaken, En dellen 'tkwynend hart gezond' ö Heuvelkens! ó wandeldreeven, Daar me ons dus dikwerf wandlen zag, 4 'k HerJenk met blydfchap zyn gedrag, Een licht fcheen om zyn kruin te zweeven. Hoe heeft hy de Almacht dank gezegt, Wanneer ik Phegors dienst verfoeide, En met myn tranen hem befproeide, A! nokkende om zyn hals gehecht! Dn  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 33I Dus leerde hy my God te loven, En fcheen een Engel in myn oog. Dat zag Gods jonglingfchap om hoog, En wenschte hem te vrceg naar boven. God rukte u van uw wcê, helft af, ó Allerlieffte! Ik fmolt in traanen, Doch denkende aan uw jongst vermaanen, Scheen 't of God zelf my ruimte gaf. Hoe luide uw allerjongfte reden ? ,, Vaar wel myn lief, zyt God getrouw: Hy matige uwe en moeders rouw, „ En ftort' zyn heil op myn gebeden. „ 6 Bron van goedertierenh.ên! ,, U draag ik ze op die 'k in myn leven, „ Door 't licht van u ger.ae gedreven, „ Den dienst onttoog der onbefneên: ,, 'k Heb niets van 't geen gy my vemoude „ Geheeld: uw vrees in 't hart geplant. „ Bewaar ze, ó vader J wier verftand ,, Aanvanglyk uw genade aanfchoude. „ Twee weduwvrouwen knielen neêr. „ ó God barmhartig en weldadig, „ Zyt haar, zyt uwen knecht genadig, „ Myn ziel keert vrolyk tot u weer." Toen hebt gy blyde uw geest gegeven. Rust nu myn weerhelft, 'k eisch u niet Uit 's Hoogftens boezem in 't verdriet, Maar hoop zelf voor Gods Throon te leven: Uw broeder volgde u op uw fpoor. Wat fcheen aan onze ramp te ontbreeken ? Laat  332 VERSCHEIDE GEDICHTEN". Laat kinders, laat uw tranen leken, Maar geef de Rede en God gehoor, Zo luide uw troost in onze fmarte, Godvruchte moeder, door de dood Var beide uw zoons van hulp ontbloot, Zo tlreng gegeesfeld in het harte. In 't midden van zo veel eiend, Scheen eenig licht voor u te dagen. • Men hoorde in Moab reeds gewagen, Hoe God zyn wraak had afgewend, En Isrel vrolyk begenadigt; Het veld met zoeten dauw gedrenkt, Dies 't Koren een nieuw leven fchenkt, En de uitgeteerden beweldadigt. Toen trok ó Moeder! uw gemoed Te rug naar eige haart en zeeden, Dat hier te lang reeds afgeftreeden Van weedom, Phegor's ofFergioed, Met zilte tranen zogt te doven; Daar 't hart verborge zuchten fchiet, Ontbloot van Priefter en Leviet, Kwam nu de blyde hoop weer boven. De hoop door 't wachten lang gekrenkt. Nu zaagt gy 't offer weer ontvlammen, Van Arons heilige offenammen , Daar de Almacht zyn orakels fchenkt. Maar zoude ik u althans begeven, Daar God my roept, geen menfchenftem? TJ weiger ik: 'k gehoorzaam hem: Uw God zy myn God al myn leven. Ach!  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 333 Ach! trekt u de oude üefde noch ; Myn zuster 1 tot vervloekte altaren? Kunt ge uw gebeden hier noch paren, En voleen blir.dling 't Dood bedrocn ? Dan 't is vergeef.-ch gekermt, gebeden, Als 't hart, getroeteld door de rust, . Lieftst 't huis zich baad in alle lust, Als de Opperde in 't gemoet te treden. Zyn groote gunst, zyn naam ?y de eer, Die my, zo ver van hem verfcheiden, Een vaste woonplaats ging bereiden. Hier buig ik voor zyn aanfcbyn neêr. Hoe fcbielyk zaagt ge eerwaarde moeder, 't Gebergt van Hebron in 't verfchiet! Hoe zong uw dankbaar hart een lied Tot lof van de Opperde behoeder! Wanneer ge uw Ephrath wederzag, Scheen oud en jong als uitgelaten Van vreugde, u ziende op hunne diaten: Elk zegend zulk een bïyde dag. „Och flaakt uw vrolyke gezangen, 5, Myn armoe dient te zyn befchreid, „ Myn waarden noemt my Bitterheid, „ 't Lust my dien naam nu aan te vangen. „ Wien God vernedert, voegt geen eer „ Van menfchen, 'k wil ootmoedig wezen,' ,, Al wierd ik voormaals hier geprezen, „ Die heerlykheid nam lang een keer."; Hoe weinig kost gy toen bedenken, Dat ons, na zo veel bittre rou, Het  331- VERSCHEIDE GEDICHTEN. Het bly geluk verheugen zou! Wat baai het zyn gemoed te krenken In ledigheid dje lyf en geest Slechts fchaad? Dus fprak ik , en gedreven Tot arbeid, zocht met eer te leven: Noit fliep hy achtloos die God vreest. Hoe mogt ik fchooner werk beginnen, Als 't ampt door God zelf ingefleld? O weigelukkig die op 't veld Zyn kleene nooddruft weet te winnen J Gy Landüên tot myn hulp gereed, 'k £al altoos uwe vriendfchap pryzen. Maar zie, wie mag daar ginder ryzen? Wie is hy die zo ftatig treed? Le blydfchap welkoomt hem op de akker, Gelyk de morgenflc-r, noch nat Van 't Zeefchuiin, flus te vooifchyn trad, En maakte al 't Pluimgedierte wakker. Vergeef o Landheer! myn beflaan. 'k Zal met uw maagden vroeg gerezen, Voor dag voor dauw op de akker wezen. Zie dus in gunst uw dienstmaagd aan. 't Gaat wel, hy fchynt met my bewogen. Een kleenen oegsc word my verleend. Geen hart dat God eerd blyft verftsend, Maar w'schr de tranen van onze oogen - En of ik vroeg in 't veld gegaan, Na dat de garven ftaan gebonden, Van heeten dorst oit wierd verfionden, Zyn  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 335 Zyn goedheid bied my laafnis aan. O Hoe genoeglyk trad ik binnen, En heb myn aa'-gename vracht, U droeve Weduw t'huicgebragt • Hoe worstelde uw ontroerde zinren Van blydfchap en verwondering! Toen wist uw mond my te openbaren, Hoe 't naaste bloed recht had te paren, En wat ons over 't hoofde hing. Geen fchennis of oneerbre liefde , Bewoog me, o moeder! tot uw raad. Ik voeg me aan zyne zy : hy fhat Zyn oog op my. Gods vrees doorgriefde (Dit wist ik) *t hart met zuivre deugd, Van hem die door geen lust gedreven, Zyn oog niet dertel heen liet zweven, Noch (laan dorst naar de huwlyksvreugd, Eer 't recht voldaan was naar Gods wetten Aan 't naaste bloed, en 't veld gekocht, Waar onder 't huwlyk wierd gezocht. Dit lukt: wat zoude ons nu beletten? Al de oudfte tuigen van ons recht. Gantsch Ephrath zegend zulk een paren. Myn hart heeft meer dan Hem en fnaren, De hoogfte goedheid dank gezegt. En gy o Jongske! uit ons geboren, Nu dartel op grootmoeders fchoot: 6 Beeld! van hem uit wien ge ontfproot," Hoe kunt gy 's moeders oog bekoren j j Uw lachjes dalen tot in 't hart, En  336 VERSCHEIDE GEDICHTEN. En persfen 't oog tot zoete tranen, Niet die als eerst van druk vermanen, Geen vruchten van te felle fmarti Als ik myn blyde Huwlykszegen, Myn man en maagden nu aanfchou, O God ! hoe keert gy 's menfchen rou In vreugd langs onvoorziene wegen! Heb ik een vreemde oit gunst betoond, Nu doet gy me onder vreemde leven: Ja dat veel meer is, uitgedreven Tot U, die zelf hier zichtbaar woont. Dank zy uw goedheid hooggeprezen, En zo myn hart iets meerder fmeekt, Ach! breek het hart dat u onttleekc Tot toorne, uit eenen bloed gerezen Met uwen dienstmaagd: zend uw licht, Uw waarheid uit uw heiligdommen, Roei de ondienst uit zo boog geklommen Op dat de ziel een Tempel (licht, Waar uit u 't reukwerk der gebeden Ontmoet, door uwen geest geleerd; O God! die 't blind gemoed verkeerd, Verheerlyk uw barmhartigheden. Myn hu's zy uwen dienst gewyd, Uw zegen wil myn vlyt bekronen, Doe liefde en eendracht aldaar wonen, Verban hier wrevel, twist en nyd. Zo moog myn zaad u opgedragen, Geheiligt wezen in uw oog. My dunkt een licht daald van om hoog. Vee*  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 33^ Veel fchooner dan het licht der daagen» Ik zie een Vorst door u bemind, Bekroont met uw weldadigbeeden: 'k Zie hem een vorst te vooren treederij' Die zelf de macht des doods verwind. Geef dat wy met hem zegepralen. Hy is 't die ons met u vereend. Ach' word my zulk een heil verleend, Die voortyds roekloos pleeg te dwalen S Hy zal het vólk dat duifier zat, (Niets is voor zyne gloed verbórgen ,) Een eeuwig licht van heil verzorgen, En voeren in de or.zichtbre ftad, Daar de Englen zeif zyn ryksthroon fchragea} Van waar zyn geest de ziel regeerd, Tot dat ze vrolyk wederkeerd, fin de overwinningskroon zal dragen; » • Betefia  Tïekend is Jephta's onberaade geiofte , om indien hy overwinnaar uit den flag tegen de Ammoniten keeren mogt, het eerst dat hem uit zyn huis ontmoeten zou.Gode op te offeren; Richt. XI: 30 31. 't geen op zyn dochter uitviel: Even zo bekend is ook de verfcheiden heid van begrippen onder de uitleggers, of by haarinder. daad g< öff.-rd heeft of niet: of ook wel tot den maagdeiyke ftaat voor al haar leeven afgezondert heeft ge houden. Hoe 't zy, in beide gevallen, *t zy het offeren , 't zy het verwyzen tot den ongehuwden ftaat, heeft ny onbetamelyk gehandeld, 't geen door veelerlei redenen te bewyzen is. Zie Sauein, DicoursfurlaBible, Tom, 3. Difc:XV. Myn  VERSCHEIDE GEDICHTEN» 339 ISIS aan J E P H T A. Myn vader, tefFens nu myn rechter, die uw Kroos» Allengs te rugge ziet, het lust my u tot troost, Eer uw onwil'ge hand myn levensdraad ga korten, Myn maagdeboezem in uw boezem uit te Horten. Bewaarder van Gods volk en erfdeel draag uw leed Geduldig- de Opperde wil lydzaamheid, gy ftreed Voor duizend kindren , door hem zelf u aanbevolen/ En mist een eenig. ik, hier eenzaam om te dolen Met myne maagden, fchrei om vader, niet om my, De bergen fmelten van dien rou. Hier zyn wy vry Van allerlei gewoel: Het aardfche te verzaken Is weinig voor de geen die naar den hemel haken, En ver van 't hofgedruisch hun Schepper zyn gewyd. Zo raakt men best van *t geen de zinnen ftreeld bevryd, En leert het zichtbare om 't onzichtbre te vergeten. Dit duurde ó vader! zints ik, tegen dank gereten Van uwen boezem, u noch kuste, en my een rey; Van maagden, elk in 't wit, (een kennelyk livry Van 't zuiverlyk gemoed, en de onbevlekte zinnen, Die ze op myn voetfpoor meer dan aardfche vreugd be« Toeriep wy volgen u 6 fchoone helden fpruit, (minnen,) ft Onze zuster! en gekoore hemelbruid! Ik fluit die drift, en geef een teken't geen zy merken, En onder 't zwygen voel myn teder hart verfterken. De hofzaal zucht, zy heete u korts nog wellekom, Met zangen en gejuich op Cyther, Pyp en Bom, Y 2 Maar  34® VERSCHEIDE GEDICHTEN. Maar mist dees blydfchap en recht hoflyke eigenfchappen. De ftraten krielen van het volk, daar ik de trappen Van 't hof afflyge, en buig het hoofd aan eiken zy.? Wy togen langzaam voort, doch moesten juift voorby Een merkpaal van uw eer, de ftandaart met helmetten, En fchild bedekt, om zo uw roem in top te zetten, En fchreiden om dien buit en zegen korts behaald: Gy merkt myn zwakheid die uit bei myn oogen ftraald, En laat voor myne voet dien zuil van glorie flechten, En fcheurd het kleed, en wenscht geen vyand tebevech. Op zulk een hogen prys. Niet verre lag de poort, (ten, Daar ik uw jongfte klacht en zegen heb gehoord, En wegfmolt in uw arm: wy kusten ons voor't lesten. In 't eind verlaat gy my, terwyl men langs de vesten Myn uittocht, volgen kon met kermen en misbaar. Ik ging al fchreijende met myn bedrukte fchaar Langs 't Gileads gebergt, daar onder't ftadig bruisfen Des vluchtigen Jordaans de Pallembladers ruisfchen. Geen baifembosfchen, die hun geurig offerwerk, d'Alzegenaar ten prys, verheffen tot aan 't zwerk: Geen Libancederen , zo hemelhoog verheven, Olyf noch wyngaard kon ons oog nu vreugde geven. Dees berg, alwaar de Pyn die wilde knoppen draagt, AI 't cieraad is dat hier ons maagdlyk oog behaagd, Ziet oostwaart in 't verfchiet de hoffelyke tinnen, Ten westen 't veld daar God den zegen u deed winnen, Dies ik aandachtig ooge op de een en andre ftee, En deel't bekommerd hart noch daaglyks'tusfchen twee Dat Jtuigt hy die myn geest door zyne gunst beftraaldef En gaf dat zich myn keus aan 's vaders keus bepaaide: Een  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 34I Een geest die 't hart verheft naar 't onbevlekte licht, En troost ons aanbied daar het krank gemoed voor zwicht Hier zal 't de plaats niet zyn myn reinheid te befchreijen: Wat fchaad om hoog gemis van vorften die my vleijen, Van eenig Prins in wien myn ziel genoegen had ? Uw Ifis heeft geen deel aan de aard: haar grootfte fchat- Berust in's Hoogden gunst. Dus zweeft myn geest naar (boven, Dus wenscht uw kind eerlang Gods wonderen te loven. Daar zy vergeten zal den aart der jammerklacht, En haren moeder ziet, en vader eens verwacht. Y 3  ^hryfosthorrius in ongunst van de Keizerin Eudoxïa geraakt, voorts van zyn Bisfchops-ampt te Conftantinopolen afgezet, gebannen, weder te rug geroepen, en door een Synode berdeld: doch op nieuw in de ongunst der Keizerin geraakt zynde,wegens *t beftraf fen over de buittnfporigbeden die zy by 't oprichten van haar Beeidtenis had toegedaan , wierd eindelyk door den Keizer gebannen,en naar Sebadea, en voorts naar Cuei fus in Phenicic'n gevoerd. Onder zyn aanhang, toen Johanniten genaamd, bevond zich een aanzienlyke Vrouw, Oïimpia genaamJ, die nefFens hem van braDridichiing van de Kerk te Condantipolen befchuldigt', en weigerig bly.-ende om Arfecius voor wettige Opvolger van Chryfutthomus te erkennen, meede in de vervolging die daar op volgde kwam te deelen, en gebannen eynds, te Cyzicurn een Stad aan de HellefpTit gelegen, haar verblyf r;am. Zie W. Cave, Kerkl; Oudheden, in 't Leven van Chryjosthomus, V, er. VI Ajkslmg. OLIM-  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 343 OLlMVIAaan CHRTSOSTHOMVS. Cjjen Thrafifche oever ftreeld Olimpia's gezicht, Geen Tempel voor August hier eertyds opgericht,Tot tuignis van de aloude en lasterlyke zeden. Nochtans befchrei ik niet myn ballingfchap: een reden Gaat hier voor alle: uw oog,uw raad word hier gemist; Och! of ik vleugels hadde, en Cyzicum met list Ontvlieden mogt om u myn dienften toe te wyden, Eerwaarde Gryzaard! die nu afgemat door 't ftryden, Welhaast de vrede omhelst die u van verre ontmoet. Maar gy, o BosphorusJ die met vernieuwde gloed De dagtoorts bleek geverwt al juichende uit uw baren, De nacht ziet breken, en zo fteil ten hemel varen, Wat roemt ge op zulk een eer ? Gy zyt uw cieraad kwyt, Dit licht, der godsvrucht en geleerdheid toegewyd, Een eer van Griekenland. Ach! zag men't weder ryzen, Als eerst toen groot en klein zyn vreugde kwam bewyzen, Uw klippen dreunden, en den gantfchen oever zong, En jong en oud met toorts en fakkels danste en fprong, Terwyl de weêrklank, door de hofpoort heengevlogen, De Keizerin , zo 't fcheen met onze ramp bewogen, Verblyde, en haar een groet afperfte die uw hart Een weinig moeds gaf, als het einde van uw fmart. Tot datgeChriftus erf op nieuw* weer zaagt braveeren, En't bloedig zwaard in zyn gemeente fnood regeren, Brandftapels ftichten, en uw leed zaagt aan dien vlam, Die in de felle borst der hoofden oorfprong nam. Y 4 Men  344 VERSCHEIDE GEDICHTEN- Man zig toen maagden, vrouw, onroozlezuigelingen Gefchonden of vertreên: ai my! dat handenwringen, Dat luidkeels kermen had een Henen hart verzacht. Wat melde ik van dien moord die ons, den gant- (fchen nacht In't doophuis zaamvergaerd.een hoop onnoozle lammren' AI woedend llooren dorst? Daar viel hetop een jammren, ó Koning uwer kerk! ontwaak, uw eer lyd last, Gy fiuimerde eens in 't graf, wy wachten heden vast De dag van uw Triumf met dankbaarheid te vieren, En zoud gy flapen? zoud ge uw erfdeel niet bellieren „ pf eischt ge ons voor uw Throon ? elk bied zich vro- (lyk aan. Zo fpreeken wy die 't oog ten hogen Hemel flaan, Gereed.om zo't God eischt den laatflen flag te ontfangen. De teerfle kunne, die om 't zegel ftraks te erlangen, Zich zedifijyk ontblpote is raadloos, wenschtzich dood, Of duizend mylen ver. zy vluchten noch ter nood Ter deureuit, onbedacht wat fmaad haar zal ontmoeten, Er; zien nu i>oog naar God, nu fchaamrood voor baar (voeten. De 'eerling die in 't wit noit fchoner praalde als nu, Smoort in zyn bloed, en zucht voor't laatst noch Heer! (aan u Beveel ik mynen geest, en zygt onmachtig neder. Zo velt een onweersbuy na fchoon en helder weder , De witte garven op den akker, en verwoest Een ieders uitzicht op een zegenryken oegst. Men verwt Ó gruwel! zelf het doopvat en het teken Biet dit onnozel bloed: die purperroode beéken getuigen noch voor God wat hier zyn tortel leed, En  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 245 En hoe het wild gediert des velds haar eer beftreed. Op zulk een feest ging hier Antiochus ten reye, Die met een nydig oog, en vol van hovaardye Niet töeftond dat uw eer een ieder gaande hield. 0 Vyanden van 't Kruis! heet dit te zyn bezield Door dien zachtmoedigen, die nimmer met den degen, (En had hy 't oit gezocht, wat fchepzdmogt hem tegen Op wiens bevel 't Heelal ter wrake ftaat gereed?) Maar met lankmoedigheid voor ons zo bloedig ftreed? Elendig Christendom! hoe ftaat ge u zelfs dus tegen? Of meent gydwinglaiidsïdat hier eeuwigdient gezwegen? Is dit Helaas! den vorst des vredes afgebeeld ? Ja zeg veel liever dat zyn ryk dus word verdeeld. De Bisfchop'myter en 't Heimet voegt gytezaamen, En kitteld wel het volk met honingzoete naamen (zoon, Van liefde en eendracht, en het voorbeeld van Gods Maar blaast den krygsbazuin op een gantsch andre toon. Gy onder 't vaandel van den Hemelvorst bcfchreven, Durft by den ftandert van zyn vyand u begeven, En ruid het woeste volk op ons getrouwften aan, Die met een vast geloof hun boosheid wederftaan, En zien op hem, die noit tot grampfchap aangedreven, Het heerlykst voorbeeld van geduld ons heeft gegeven, En door wiens zachten geest geen bosch vol roofgediert, Geen Leeuw, ofTyger, maar de liefde word beftierd. A Snode wreedheid! die ten Throon ftapt langs de lyken Van zo veel zielen als reeds voor Gods aanfchyn prykenf En vrouw noch maagd ontziet, ja rukkende vast voort, 't Onmondig wiegske niet eens fpaart in zulk een moord, Pm tot den bloezem zelf den Levensboom te knagen, Y 5 Onr  34Ó" VERSCHEIDE GEDICHTEN. Ontfchuldig my Eerwaarde! indien ik moe van klagen, Myn boezem uitftortte en al fchreijend adem geef. Gy deelde in zulk een ramp : Noch hoor ik hoe men dreef, Dat geen godslasteraar, die Christus hoont, (zo rekent De boosheid u; zo heeft ze eens Christus zelf getekent, En toont haar afkomst) meer den zetel mogt bekleên. De keizerin, (verftoord om 't leed van u geleên , Die 't gruwzaam fpel verfoeide en vrolyk banketteeren, Gevierd om met meerpracht haarbeeltnis te vereeren,) Stemt in uw val: men heeft een afkeer van uw naam , En voegt nu al uw deugd en zedigheid te zaam, En maalt die af gelyk de fnoodfte lasterftukken : Toen gaaft ge ons dezen raad.als die 't eind moest bukken, Ontrust u langer niet, noch ftoort u aan myn ftaat, En als ge een ander met myn Bisfchoplyk gewaad Ziet praaien, of hy fchoon door hoogmoed zy verheven, Eerbiedig hem. Gods geest wil u genade geven, En luistren naar 't gebed dat elk van u hem wyd. Ach! riep ik, raaken we u op zu'k een wyze kwyt, Eerwaarde godstolk! Ga, God zelf Ieide u naar buiten. Sluit Conftantynftad u, Gods ryksftad zal ontfluiten, Die draagt haar ballingen in een veel zachter tchoot, Alwaar de hoogmoed geen onnozelheid verftoot. Het krygsvolk, waanende uit de Kerk u te zien komen. Stuift woedend binnensmaar heeft niemantmin vernomen. Gy gingt reeds heymlyk door. Zints hoort me een nood- (kreet gaan, Die fchriklyk aanwast, ziet de Kerk in vlammen Haan, En woelt en dringt in een:Men hoorde naulyks 't bruisfen Der vlam door 't. ftraatgewoel en al te onzinnig druisfen t Des  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 347 Des woesten volks: een deel mist de ouders: die zyn kind» En vreest hun in de Kerk gefmoord te zien, maar vind Het eincJ.e!yk op ftraat, v.ant niemand bleef meer binnen. Daar viei mei: om des hals, maar met ontroerde zinnen, Verbystert door den drang, en 't zien van zulk een vlam. Hier dankt 'er een Gods gunst,nu hy zyn wensen bekwam. En zynen lief omhelst, reeds meer dan half verloren. Ginds vloekt het krysvolk al te afgryslyk om te horen, Wy achten 't voedzel voor de vlam die noch al woed, En, met geen Kerk vernoegt, haar fchrikkelyke gloed Naar 't raadhuis zend, als waar dien zetel lang bedorven Door 't heilloos onrecht.zints de godsvrucht is gedorven, En 't Heidendom alhier zyn wetten hooren deed. Dek nu ó Stadl dek met een fluijer al uw leed, Eer 't nagedacht met lust uw droefheid kom te horen. Niet lang hierna zien wy Arfecius verkoren, Die (lil van aart fchynt, en in jaaren naar dien last Zo zorgelyk van aart en wichtig niet gepast. Maar de uwe weigerden hem eere toe te brengen, Als die onwettig door geweld zich wist te mengen, In *t opperkerkbeflier. Hy klaagt ons aan by'tHof, En wind met weinig moeite een openbaar verlóf, Om ze alle die voor u zich noch ter weere (lelden, Hun erf te ontvreemen. Ja, 't is fchriklyk dat wy melden, De pynbank rekte pees en zenuw uit elkaar, De taije roede fnerpte. Ai my! wat valt dit zwaar Voor die in God getroost, zyn kinders dus ziet derven I In dit verbod wierd my gelast dees Stad te derven, Dies ik als balling vluchte, en 't ovrig van myn tyd Alleen myn Heiland en zyn godsdienst heb gewyd. Geen  348 VERSCHEIDE GEDICHTEN. Geen Aarde kon zints lang myn Uil gemoed behagen.' Hier is myn teerfte zorg in de afgeleefde dagen, Der kranken beddens te vertroosten door mynreên, Of den nooddruftigen myn hulpe te befteên. Ik ftichte gcenen brand om Kerken te vernielen: Een brand van liefde zoekt myn boezem te bezielen , En noit gebluscht te zyn als in den Levensbron, Och! of my deze dorst alleen het hart verwon! Kom troosten we ons in God, die zal ons doen herleven. En na dit lyden deel aan 's Heilands ruste geven, Die in de heerlykheid zyn 's volks zyn eer volmaakt, Daar noit geen droefheid huist:den lof noit wordgeflaakt. D A-  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 349 A Is Jesfes zoon, Mesflas vader, Befproeid door de onuitputbare ader, Van uwen geest, ó Opperheerl Uw wonderdaden zou vermelden, Geen roem van Judaa's ftrydbre helden, Geen eigen lof, maar Godes eer, Dan wisten zyn gewyde fnaren, Het kroost van Korah te vergaaren, Dan luisterde Afaph naar dien toon. Geen harpenaar dorst zich gelyken, By Davids zang die 't al deed wyken: Zyn Pfalmgezang draaft tot Gods throon. Als Etham dees Propheet aanfchoude, Wanneer hy Gods geheim ontvoude, Dan riep hy uit, daar zweeft zyn geest Ten hemel op. och! vaste keten Van 't lichaam, kon ik u vergeten, Ik had hem ligt naby geweest: Daar zweeft ze o Sion ! op uw toppen, d Moria! geen uchtenddroppen Verkwikken zo uw jong geboomt, Als dees met Cherubynewieken, Naar Hemelsch manna u doet rieken, Dat gantsch Judeé zo wel bekoomt. 6 Liban! fchud uw Pallembladers : Ontfpring met duizend zilvere aders; D A V I D.  S50 VERSCHEIDE GE DICHTE II. En juich , o heilige Jordaan! Hy komt die zielen neemt gehangen, En met ?yn heerlyke gezangen, Zelf de Englen doet verwonderd (laan. Die zang kan fteene harten breken. Het volk voorheen van God geweken, Geeft nu een wcêrklank' op dien galm. Zo doen geen blyde zonneftralen Deduistre nacht ten afgrond dalen, Als de ondeugd wykt voor Davids Pfalm. Nu monftert hy den rey der vaadren, Of gaat met God hun kroost vergaadren, Wanneer *t den neerlaag had ontmoet: Dan fielt hy Amrams zoon voor ogen, Die tienwerf Gods geducht vermogen, Aan 't fnood Egypte blyken doet: Het zy de Nyl in bloed verkeere: 't Verwoestend ongediert regeere, Of felle ftorm, of duisterheid, De tlerfte in 't hof van Pharo blaake,' Gantsch 't Zoan tot een kerkhof maake, En ieders oogen nat befchreid. Trek op o Jacob! God trekt mede. Wat vreest gy noch al volgt dien wrede? Kan hy uw Zebaoth weerfraan? Daar zinken duizende van raadren, Juicht nu, juicht Gode o heil'ge vaadren; Ai hoor Gods Prophetes hefc aan. Och! zoud gy zulk een God vergeten, Wiens macht u Jesfes zoon deed weten , Da  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 351 Dat Salem dreunt op zulk geluid? De donder van Gods mogencheden, Rolt op zyn note naar beneden, Zyn geest zend meer dan blixem uit. 6 Hermoniml zo Heil verheven, Ik boor uw grotten de Echo geven, Tot daar ze op 'T Salmon wederkaatst. Wie, zingt hy, was voor u gebooren, d God 1 die 't alles bragt te voren, Wat hoog of laag ons oog verbaast ? Gy hebt de Hemelen gemeten, Gy zult ook de Aarde niet vergeten, Zy juichen beide, ook zingen zy. Wien zoude al 't fchepzel dan vereeren? Wie neffens u o Heer der Heeren J Die Isrel vryd van flaverny? Uw arm is fterk, uw raad beftendig, Uw trouw voor die u vreest onendig, Uw liefde (treeft deze aard voorby, Zy overfpant de Hemelbogen , *t Moet al uw wetten goedgedogen, Wie is een GoJ gelyk als gy ? Zo zingt hy die 't gebroke harte Zyn God in geest- en lichaamsfmarte Deemoedig offert in 't gebed, En, wat zyn vyanden verzonnen, Door zyn geloof heeft overwonnen, En fteeds door de Almacht wierd gered. Dat doet hem, nu eens onder 't groenen Der geurige oosterpaviljoenen,  35» VERSCHEIDE GEDICHTE ÏT. Op Liban door God zelf geplant, Of te Ephrath aan den bron gezeten, De fchaduwdienst der wet vergeten , Terwyl God zelf, door geen gezant Als die zyn zetel onderfchragen, Maar eigen Geest hem doet gewagen Van 't heil in Gocl ons bereid. Hy legt zich aan den bornput neder, Hy rust een poos, daar ryst hy weder: Nu luister wat zyn geest voorzeid, Door meer dan aardfche gloed ontdoken. „ God heeft tot mynen Heer gefproken, „ Zit hier aan myne rechterhand, „ Tot ik uw vyand neer zal vellen, ,, En tot uw voetfchabel ging ftellen. „ Heersch dus van 't een in 't ander land. „ Uit Sion zal uw fterkte komen." ó Ja, die troost hebt gy vernomen, ö Jacobs heiligfte Propheet! Dat fterkt uw geest in uw gebeeden,' Al prangen u angstvalligheeden, Al glimt het bleek gelaat van zweet. 6 God ! hoe ligt hy neergeboogen, En fmeekt uw aldoorzichtbare oogen," Om 's Heilands wil op hem te zien, Uw geest niet van hem af te neemen, Zo hy van u zich ging vervreemen, En 't zoet vergift niet wist te ontvlieg Gy had geen lust aan offerrammen, Hy had die anders doen ontvlammen, Een  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 3|| Een needrig hart droeg hy u voor, Aan Throon noch Kroonengoud gedachtig, 't Gebed zö zuiver en warachtig, Drong hem weer tot uw armen door» > Dan trad hy voor in uw gemeente, En lag zyn fchepter en gefteente, Ootmoedig voor 't altaar ter neêr. Nu zingt hy eeuwig zyn gezangen, Met geen vcrganglyk kleed omhangen } Maar in het licht bekroond met eer. Heil! zy u man naar 's Hoogftens harte," Die 't menschdom leerde hoe *t in fmarte," Tot de Opperde te bidden heeft. God laat door aller Englen keelen, En uwen Harp zich zelve drelen, Die *t Paradys nieuw leven geeft; Wat derveüng doorgrond uw Pfalmen? Wat lofdem droid naar eisch die galmen? Zy ryzen hooger in haar vaart, Dan al die zichtbre hemellichten? De onpeilbare afgrond moet hier zwichten» Wel hem die ze in zyn hart bewaard. pan verre het vers gevolgt, door den Hoogiuitjchen P'ofif: Cramer aan 't hooft van zyn uitgegev» Pfalmsn gepeld. . Z 01  35+ VERSCHEIDE GEDICHTEN'. DE VERBORGENHEID DER VERLOSSING. D at alles neervalle om te aanbidden: 't Heelal verzinke in zyn getraan. Daar ryst de Godheid in het midden Zyns heirkrachts om ter recht te gaan , En elk zyn misdryf te doen boeten. De Heemlen buigen door zyn kracht, De duisternis is voor zyn voeten. Hy die met eenen Englenwacht, Zyn ryksthroon fchraagt daald fpoedig neder: Rontom zyn Tente is heerlykheid. Het WOlkgevaart dryft heen en weder, Voot 't licht dat zulk een glans veif, rcü. De Heere donderd in den Hemel: De Almachtige zend bl.xems uit: De Sterren ftaaken haar gewemel: Haar eensgezindheid, en 't geluid Van haaren Lofzang legt verbrooken. Zy vlieden angftig voor Gods oog, Daar kooien door zyn aangeftooken: De duistere afgrond ryst om hoog. Zo moeten de bekoorlykheeden Der Schepping fmelten door dien gloed, Die vlammen vyers zend na«r beneeden, De ojorgenfterren awygen doet. Wat  VERSCHEIDE GEDÏCHTjEN. 35J Wat is u Zon! dat u doet kwynen ? Wat trekt o Maane! u 't roukleed aan ? Wat doet o Sterren! u verdwynen, En duister door elkander gaan ? 6 Wee! de wereld moet veroordeeld: Wee! over 't reddeloos geflacht, Dat eerst met 's Hemels gunst bevoordeeld; Zo groot een heil niet heeft geacht. God die den fpi! drait aller dingen, Draagt noch de wereld in zyn hand. Wie zal ze uit zyne goedheid wringen Zo zy *t niet doet wier gramfchap brand," Dat 's zyn Gerechtigheid? zy naderd; Jehovah! och! befcherm ons nu: Gy die uw plagen 't zaam vergadert, Wat God is vreeslyk buiten u? De Hemel, zevenmaal befchooten Van dondeiflag en blixemftraal, Heeft de oogen droevig toegeflooten, En hoort dees goddelyke taal. Wie zal vrywillig zich verledigen, Den zondaar die geftraft moet zyn, Met my zyn richter te bevredigen, Te ontheffen van een eeuw'ge pyn ? De Hemel treurd, de Cherubynen Verwerpen nu het Kroonengoud, Waar meê ze als zo veel zonnen febynen, En durven hem die 't al aanfehoud, In zyne gramfchap niet ontmoeten: Niet een van hun rept van genaê, Z 2 Ke'n dees nood! Och! of ons God noch eenmaal fpaarde! o Heere! o God! daar ryst de dood! Wee ons» zo daadlyk ligt verflonden ; Maar welk een ftem? wat fpelt dién vree Zo fpoedig ons in 't hart gezonden ? Is iemand te on?er hulpe reê ? to Ja! gy zondaars buigt u neder, Gods eigen ?oon komt u te ftaê! Dies roepf hy Ik verzoen u weder e Vader! in uw ongenai Ilr  VERSCHEIDE GEDICHTEN.' 357 Ik zal uw gramfchap willig draagen, En heb 't in eeuwigheid belooft. Ik buig my naar ow welbehaagen. Dat my myn* eer vry werde ontrooft,! Gy word verheerlykt door myn leven: Uw eer is fteeds myn laatfle doel. 'k Zie reeds de kelk door ü gegeven, In 't aanzien van uw richterftoel, Ten bolem toe door my gedronken, Hoe fel uw oog van gramfchap gloeid: Uw heil zy 't menschdom dan gefchonken, In *t bloed dat uit myn wonden vloeid. Vergeef hun Vader ! hunne zonden , Voor wien ge uw Zoone ziet voldoen. Ik heb den vredensweg gevonden, Myn lyden eischt uw eeuw'ge zoen. Al moet ik doodsangst ondervinden, Ja torfen dien ondraagbre fchuld, Noch ging ik willig my verbinden, Noch lyde ik eenmaal met geduld. Myn vleesch zal derven om het leven Der geenen die ik van u kreeg: Gy hebt hun eeuwig my gegeven: Zie in genade op hun om leeg. Myn offer doe Qw liefde ontbranden, Ontfang dit kroost uit myne handen. 6 Heemlen! looft met ons dien man, Zo willig tot de felfte fmarte, Die ons alleen geneezen kan. Z 3 Wy  358 VERSCHEIDE GEDICHTEN". Wy ofFren hem met vreugd ons harte. Vermeld o Englen! zyne naam, Dit kan geen enkel menfche wezen, Dit Heil'ge is God en menjch te zaam. ó Wonder! boven al geprezen Tot in der eeuwigheid: God zelf, God daalde om onzentwil zo leege, En liet zyn Hemelfche gewelf, Om ons te vryen door dien zeege. Dit 's meer dan 't aardryk oit bevat. De Hemelkooren nu aan 't juichen, Om 't heil dier onwaardeerbre fchat Des tweeden Scheppings te betuigen j De duistere afgrond fluit haar mond: De zeeven donderflaagen zwygen. Jehovab eischt geen nieuw verbond, Na dit dat heden ftand mogt krygen. Al de Englen knielen nu ter neer, Om 's Allerhoogftens naam te looven, Met zang in keer en tegenkeer, Die alle vreugde ftreeft te booven. Daar ryzen naast des Heilands Throon, De Throonen zyner gunftelingen, Die ziende op dit uitneemendst loon, Zyn krui'sfmaad willig ondergingen, En nu als zonnen (Taan voor hem, Die ze alle in zynen boezem gadtrt, En met zyn blyde morgenftem, In 't oordeel hun als broeder nadert? Doch wat dit heil hem heeft gekost, Tuigt  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 359 Tuigt al zyn lyden hier beneden: Ai my! die ons van vloek verlost, Torst zelf den vloek in geest en leden. 'k Zie Golgotha hoe langs hoe meer Met naare duisternis bevangen: Nabuur flaat de oogen kwynend neer. 6 Wee! o dodelyke prangen! Hoe fchriklylt. moet in *s Vaders oog, Zyn vyandin de zonde wezen, Dat zynen Zoon, die tot ons toog, Door zo veel fmerte ons moest genezen, Als noit een fchepzel dragen kon J De kruisdood overwind in 't ende, Hem die in 't Paradys verwon, En ftuit dien algemeene elende. 'k Zie bei dees fpreuken nu voldaan ; „ Die overtreed zal moeten fterven: „ Die al myn weegen heeft gegaan, „ By my het eeuwig leven erven." Maar zie hier eerst Gods grimmigheid: Haar baaren fteigren tot de toppen Des doodhooftsberg. oMajefteit! Waar fchuild gy nu? in deze droppen Van bloed en zweet, zo bang geftort, Maar die ons zielen kunnen laven ? O Die voor Gorj reebtvaerdig word, Gy zondaars in het kwaad begraven, Klimt op, omhelst dien kruisbergstop, Sla 't oog op de opperde genade: Klim met gebooge kn én haar op, Z * Hi«r  jr5o VERSCHEIDE°*GE DI C IITESf« Hier komt uw Heiland u te ftade. Gods vloek treft hem aan alle zy: Dat deed dien bange zielzucht horen, „ Myn God! myn God! verlaat ge my?" Draagt gy o Jefus! 's vaders toren Zo moedig in den laatften ftryd ? Och! laat ons de uwe niet gevoelen, Op 't eind van onzen levenstyd, IVhar gun ons deel aan dit verkoelen, Van 's Vaders gramfchap, ate uw dag, Uw oordeelsdag ons zal verfchynen, En elk tot loon van zyn gedrag, Of heil befchikt, of eeuw'ge pynen. Daar hoor ik uw Triomfgezang. „ Het is volbragt." Gy hebt vclftreeden; Al viel dien dubble fmerte u bang In lyf en ziel. Het hemelsch Eden, Ontfangt dien galm, en zegt ze voort Tot 'e Vaders Throon: dat wekt een vreugde,- Te voren nimmer dus gehoord, Zo dat God zelve zich verheugde, Jn 's Heilands willig Priesterwerk, Ter liefde van zyn heil'ge Kerk. Henzelven Projf 'f: J. A. §ramr van vene gevolgt. D E  VERSCHEIDE GEDICHTEN- $6l DE OPSTANDING. Myn geest, gewillig om van't ftof te zyn ontheven, Tracht naar haar Heiland om in eenwigheid te leven. Ontfang dit lichaam t welk ö Aarde luit u ontfproot. De Ziel blyft levende, en rust veilig in Godsfchoot. Myn lieve wederhelft, my't naast om*t hartgeflagen, Myn kinders! fchrei niet meer, gy moet Noem hem gelukkig die al 't aardsch heeft uitgediend. Hier helpt geen jammeren van bloedvriend noch van Gy fluit myn oogen, maar God opent zyn genade. Doch wie zal na uw dood, myn lief! in rouwgewade Met zulk een droefheid u betreuren? rust myn bruid Naast my uw koud gebeent, en v/agt alhier 't geluid Van't laatst bazuingefchal. Een geest door God gezonden, Ja de Almacht zelf die ons bewaakt, zal 't uur verkonde» Der eeuw'ge roeping tot Mesfias heerlykheid. Als dan de naeht vergaat die 't lichaam was bereid, En 'i heerlyk morgenlicht in't graf beftaat te dagen: Als't gantsch heelal verfchrikt voor'sHoogftensdonderEen Majefteit gewis te voren noit gekend; (ftagen, De wraak Gods vyanden ter eeuwige oneer zend, Genaê zich groot maakt aan Mesfus onderdaanen, Door hun aldus vertroost: Gezaligde uwe traanen Zyn eeuwig afgewischt.rust hier, en heerscht met my, Bekleed uw's Heilands Throon, en zyne rechter zy, En ken de zaligheid die a myn mond beloofde'; Z s AIs  3<52 VERSCHEIDE GEDICHTEN, Als dan 't onheilig volk dat God zyn eer ontroofde, Ter neêr ftort in 't verderf, en roept val op ons neer 6 Bergen! Heuvelen! bedek ons voor den Heer, Wiens gramfchap billyk ons zyn ongenaê doet dragen: Als 'tgantfchefchepzel beeft op 'tloeijen, kermen klagen Van dees rampzaai'gen, en Natuur in zulk een nood Niets durft verwachten dan een afgemeene dood, Hoe vrolyk juicht dan't zaad in eeuwigheid verkoren! Hoe heilryk mogen zy uw nodiging dan horen, Kom myn gezegenden, beërf myn eeuwig ryk! Pan neemt alle angsten fchrik voor eeuwig hier de wyk: Als dan dees dag doet zien wat ge eeuwig had befloien, Geef dan ook dit myn ftof, om de eere te vergroten Drieënig God! die ge in de mond der heil'gen legt, Gezaligt op te ftaan: Als dan uw ftemme zegt, Rys op verderflyk ftof: ó doe my dan ook horen, Rys tot uw Goël's eer, u eeuwiglyk befchoren. Wie troost my dus ? wie ftoort de flaap die my beving? Of leef ik weder, om oneindig in den kring Der heiligen Gods Throon als de Englen te bewaken? Al't aardryk ftaat in brand: ik zie de glansfen blaken Der eeuw'ge ftraalen vyers, waarmee zich God bekleed. Gy die myn vlees en been ontwaakt, zie my gereed Myn Heiland J't vonnis voor uw voetfchabel teontfanHier wisfelt ons geloof in bly triumfgezangen, (gen. En de eeuwige erfnis in uw heil ons toegezegt. Uw goedheid Heer'die,om den fchuld ons opgelegt, Zich zelf vernederde, en de ftraffe heeft gedragen, Zy eeuwiglyk geloeft. Zy die hun levensdagen Aan-  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 363 Aanleidden 't uwer eer, ontfangen 't rechte loon. Hier is de merkpaal van uw wetten en geboön: Hier eischt gy niets dan dat we uw wonderen vertellen, En 't heilig koormuzyk der Englen vergezellen. Dees blydfchap wierd doorlaugveTzegeld, toen ge uw Totoverwinningeverflond, en'saardryksfchoot (dood ó Heiland! doorbrak, om ons 't onderpand te laten Van dees verryzenis, en zaligfte aller Haten. De Zon verwellekomde u vrolyker dan oit. Het gantsch Heelal, door u zo konftiglyk voltoid, Scheen zyn verheuging u eenftemmig te doen horen. Nu dunkt my zie ik welk een heil ons is befchoren. Wie naadren my van ver terwyl ik 't graf verlaat? ö Myne wederhelft! myn kinders! maak nu ftaat Om eeuwiglyk met my Gods eere te verhoogen. Ik zie de glorie die uw lichaam heeft omtoogen. Geen dood kan ons alhier weer fcheiden als voorheen: Eens was ons't aardsch, nuzy ons't Hemelfchegemeen. Nu poogt myn zang door wolk en fterren heen te boortn, Maar de onvolmaaktheid komt ter kwader uur my ftooren In dees verrukking die myn ziel thans bezig houd. Godvruchtigen! die op uw Heiland hebt vertroud, Gy ongezien naar 't vleesch, verdroegt den fchimpder (boozen, Gelyk ze uw meester droeg: wie zal hun nu verpoozen In de eeuwige ongena terwyl gy vrolyk juicht? Ikzelf, terwyl myn lied van deze vreugd getuigt, (ten: Verfma alle ongeneucht in 't vleescb zo vaak teontmoeHet is Gods zoon die wy ais oudften broeder groeten: Octfang 0 Vader! 't kroost dat hy verworven heef'. Waw  3Ö4 VERSCHEIDE GEDICHTEN. Waar ligt nu dd Aarde? ik zie hoe ze op haar grondfeit En waggelt keer op keer,vandonderflagbefchoten;(beeft, Zy zengt zich aan den gloed der blixems: *t was beiloten Haar heeden aan de wraak op te offren lang getergt. Dies fmelt ze als wasch voor't vuur. Zo fmeltop'thoog (gebergt, De fneeu voor 't ftralen van de Zon, en vloeid aan dropTot in het laage dal. Nu fmelten zelf dees toppen: (pen 't Onwrikbaar vast gebergt vloeid door, en word een zee, Die akkers heenenfpoeld, en neemt de velden mee, En huis en hof, en wat het aardryk geeft ten beste: Dan ,'aangeftoken door Gods blixem, word ze in *t leste Een zee van enkel vuur ter ftrafTe van 't Heelal. Waar nu Paleyzen? waar de grootheid, die ha.ar val Onmooglyk achtende Gods boetbazuin trotzeerde ? Waar nu den Koning die de volkeren regeerde ? Wie toont my 't overfchot vanzynontzichtbre Throon? God richt hem heden die zelf 't richten was gewoon. En gy grondflagen van dees Aarde is 't u gegeven Dees ondergang te ontvlien , of zie ik u reeds beven, En ligter dan het ftof van uwe plaats gerukt? Maar dees verdelging houde ons niet te zeer bedrukt. My klinkt een ftemme in 't oor die't aardryk maakt her- (boren, En oproept uit haar asch , veel fchooner dan te voren. Nu zwygt de donder: 'k zie de glans der hemelzaal Op 't Aardryk neergedaald: waar ik met oogen dwaal, Het is een fchoone ftad, van bronkristal doorfneden, Gevloeid uit de aderen van 't allerheiligst Eden: God zelve woont alhier: alle Englen dienen hem. Zyn Throon die 't lofgezang der heil'gen bly van ftem, Ia  VERSCHEIDE GEDICHTEN. 365 In eeuwigheid ontfangt, is hun ter wacht bevolen, ó Hemelgeesten! die zo lang voor ons verholen, Als eerfte kinderen der Godheid hem bewaakt, Nu looft gy 't werk dat God op heden heeft volmaakt, Ons deel vergunnende aan zo veel welzaligheeden, Door u zo lang gefmaakt. Hier kent men geen gebeeden Om uitkomst: 't is al zang en vreugde die *er woont. Vermeld met ons, hoe God, voor't allerlaatst gehoond Door'tkwaad der zonde.al haar beminnaars heden drafte. Maar den zacbtmoedigen een eeuwig recht verfchaft». En gy Rechtvaerdigen die Christus naam beleed, En onder zyn baniere als kloeke helden ftreed, Verhef met my Gods lof: Hy heeft u't kleed omhangen Van heerlykheid; vrees nu geen moorders dieu vangen, Geen fnoo vervolger fteekt hier 's Heilands bruid naar 'c Hoeheerlykisuwlyk, met tekens uwer fmart, (hart. En allerwreedfte dood uit zyn verderf gerezen! Hoe dikwerf zag ik u ter marteldood verwezen , Wanneer de dille flaap van mynen leger week! My dacht ik zag uw bloed, een purperroods beek, Ontfpringen van dees aard tot voor Gods aangezichte. Nu juiche ik u te moet. wie handhaaft zyn gerichte Rechtvaerdiger dan God, wiens glorie u verzeld? Maar z wyg myn note, al is *t dat gy Gods roem vermeld. Hier klinkt een eedier galm door al de Hemelboogen. Wie voert dees Englen aan? Wat Koninglyk vermogen Zwe^f' op zyn aanfchyn.daar hyGods enChristusThroon, Met zulk een heir ontmoet, en uitgalmt, o myn Zoon J Wat heil voor my die uit myn zad,eu voort zag komen! Juicht  366 VERSCHEIDE GEDICHTEN. JuichtEnglen! Hemel juicht 1 hebt gy het eind vernomen, Van alles 't geen myn harp te voren bezig hield, Zo volg haar nochmaals, met een niéuwe vreugd bezield. Dus (preekt hy.maar elk zwygt,bevreest om hem te (toren; Vorst Davids harpzang doet alleen zich vrolyk horen. Zo dra hy eindigt rolt een weergalm door 't gewelf Des Hemels driewerf heen en weer: de Dichter zelf Vergeet nu hoe zyn harp met heil'ge Pfalmgszangen, De vluchtige Jordaan opwekte, en al 't verlangen Der heil'ge zangers aan den Tempeldienst gewyd. Hy hoort geen Echo, die op airde wyd en zyd, Zyn zang op Libanon en Hermon deede horen, Of onder 'tboschgewslf, daai hem geen zorgen doren, Dan die hy zynen God en Go§l aanbeveeld. (beeld. Maar och! 't is enkel droom 't geen zich het brein verWy wandien hier op aarde in 't duister, geen gedachten Begrypen naar den eisch de vreugd hier na te wachten. Waar nu de Dichter die zyn harpzang horen liet? Daal neer ó glorie: of onthef my 't aardsch verdriet 6 Hemelkoning! om ueeuwiglyk te aanfchouwen. (wen: Wat 's dit: my dunkt een geest komt my Gods wil ontvouGa heene o dervling! loer te dryden tot 'er dood, Verzaak uw ongeduld, of God zyn gund u bood. Het voegt geen Held die met veel vyanden moet dryden, Kleenmoedig hier te zyn: een eindeloos verblyden Bekroont den yver: volg het voorbeeld van uw Heer, Op dat hy zelf door kruis en droefFenis u leer, En wisch in zyn genade uw ziel van hare vlekken, ó Ja! 'k erken, het licht dat de Almacht blyft bedekken, Zo lang we in "t dof zyn, was ondraaglyk voor ons oog: Dat ziet flechts fchemerend: de Godheid ryst te hoog. Men wachte zynen tyd in ootmoed, om na 't derven, Getroost in 's Heiiands dood dit leven te verwerven. Van verre denzelven Froffef, l Cramer gevolgt.  VERHANDELING OVER DE VERRUKKING I N DE GEWYDE DICHTKUNST.   VOORBERICHT. BESCHEIDE LEEZER! *Ziü hier eene korte Verhandeling over de Verruk* king (Enthufiasmus) hyzonder in de Gewydg Dichtkunst, waar in alleen myn oogmerk was om fchadelyk misbruik dcrzejve wanneer ze onmatig is, aan te wyzen Deeze Verrukking dient, als men juist zalfpreeken,van d.e Verwilderde verbeelding ondtrfcheiden te worden, vermids deeze laatjle niet altooi de eerfte veronderfteld. Men kan een zeer orafyïooibVerbeelding hebben,zonder daaromnoch" tans in Verrukking te geraken: maar noit is iemand in zodanige üitfitkHndigtVerrukkj ng of zy $ Verbeelding is ten uii terjitn wild, Üm dat nu djejl* .ze zoort van Verrukking myn onderwerp uinnaaktf, moest ik noodzakelykgediturig haar oorfprong, ncimelyk zodanige Vei beelding aanwezen, waarom, ook myn derde deel byzondcr over dezelve handelt, Wyders, indien men .deze myne verhandeling jleclits als een Compilatie, of verzameling yan ^f geen andere gezegt hebben gelieft te befcjiowwinL* fkheb'er niet tegen, en fta zulks gaeme toe: Onder* tusfchen is 't een gemeene befchuidiging , dat ee%CompilaLeur toont zelf niet te kunnen denken, ver • mids hy zich van een 'ï anders gedachten bediend In 'r algemeen is dit waar. Maar 't geeft my ee% weinigje moed 't geen ik dvor eenfchmnd.e? Qfif» dë 4*dr  37o VOORBERICHT. deelkundige * hieromtrent vind aangemerkt. Indien 'er zegt hy over 't geheel van 't werk een eenheid van onderwerp plaats heeft, dan blyfc het geen Compilatie meer 'c gevoelen van voorige Schryvers aantehaalen: dit is de beste manier om eenige ftof te behandelen: die de meeste arbeid eischt, den Leezer dezelve uitwinnende , en die hem in ftaat ftek om door een volieedige kennis van de zaak Party te kiezen. Zo men de naam van Compilatie aan deeze manier van fchryven, met keus en oordeel uitgevoerd , wilde geeven , dan moest men alle doorkneede en leerzame Schryvers zodanig noemen. Zo nu maar een zeer klein greintje van deeze verdeediging op myn arbeid mogt toegepast te worden, zou ik al zeer wel voldaan zyn: dit ftaat den befcheidenen Leezer te oor deelen: ondertusfchen wenfche ik dat hy, zo hy ook wat Poeëtisch vuur bezit, den Schryver niet veroordeelde , voor dat hy eerst aan zich zelf onderzocht heeft of hy gelyk heeft of niet. * LeGendre Traite del''Opinion T. l.L.I.Part.ICh.l. VER-  VERHANDELING OVER DE VERRUKKING \ IN DE GEWYDE DICHTKUNST. 2!/ouder Verrukking (Enthujiasmus) zegt men gemeenlyk is 9ér geen Dichtkunst, of ze is althans zonder eenige levendigheid: en ik beken dat men in zekeren zin gelyk heeft. Doch 't lust my een weinig in te zien, hoe zeer zy die zich wat fterk aan die Verrukking overgeven gevaar lopen, om 't gebruik hunner gezonde rede aan een verwilderde ver» beelding op te offeren, dat zekerlyk niet dara ten uiterften fchadelyk is. Niet dat ik daarom de Dichtkunst wil gehaat hebben, in tegendeel ik hou 't voor zeer be. tamelyk dat ons verftand zich aan de denkbeelden van fchoonheid en regelmatigheid gewenne', daar deze kunst zeer gefchikt toe is. Want hoewel ik geenszins denk dat het oordeel Aa ? 0rf|Jf  37a VERHANDELING OVER DE over 'c onderfcheid tusfchen 't geen hatelyk en fnood, en 't geen fraai in de dingen is, zo algemeen is, dat het alle menfchen natuurlyk eigen zou zyn * , zo is '(t echter zeker dac een gemoed 't welk maar iets edelmoedigs bezit, en waarin eenige zaden van deugd vernomen worden, door de fmaak voorï Verlieeve* tie ook te vatbarer word voor de invloeden der deugd, die voor haar beminnaars alles be. zit wat fchoon en eedel in de zedelyke we. reld geuaamt word. Doch gelyk de Dicht-Schilder- Beeldhouw- en Zangkunst alleen dienen tot cier.aad van ons vernuft, en een verkwikking voor ons .zyn in 't midden der onophoudelyke zorgen waar toe ons de gefteldheid van onze natuur verbind, zo dient hun ook niet meer gegeven te worden dan met de gewichtiger plichten die wy Gode, den Burgerftaat, en ons zelf fchuldig zyn, beftaanbaar is j, 'k Zal nu in 't verhandelen dezer (toffe i De oorfprong van de Dichtkunst, en [byzonder van haar Verrukking onderzoeken: \ 't Gevaar dier Verrukking byzonder in ge'.v.yde ftoffen: En * Gelyk 't gevoelen van den Graaf van Shaftesbtiry meebrengt, zie 't zelve wederlegd by Leiand Nuttigh: d»r ChrUt: Openb: 2 D. Pag. .0. ' -j- l'ufftndorf Jus: Nat: 0 Gent. L: II: C: IV: $. XIII: wiens woorden ik my hier verftout heb de uiyijv" w maken.  verrukking ïn de dichtkunst. 373 En 3 't Dwaaze en ongerymde dat doorgaands de Dichtkundige Verbeelding in 't alge* meen vergezeld. Om met het eerfte te beginnen, ramelyk ,t onderzoek van de oorfprong der Dichtkunst en haarer Verrukking Zo dient opgemerkt dat onder de bovengemelde Kunsten, na narnelyk de Dicht- Schilder- Beeldhouw en Zangkunst, de Dichtkunst zekerlyk geenszins de minfte is, en dit met de Zangkunst gemeen heeft, dat ze niet van eenig byzonder volk 't overig menschdom is gefchonken, maar om zo te fpreeken natuurlyk tot den mensch behoord, en aan hem eigen is. (Men ziet* wel dat ik nu de verhevenheid der denkbeelden in 't oog heb, dat toch de waare Dichtkunst is, en niet zo zeer 't Mechanismus derzelvc dat in de Beryming beftaat.) En dit blykt als men haar oorfprong nafpeurt. Laat ons de verfchillende gevoelens hier over in 't kort befchouwen. Zommigen ftellen dat zy haar oorfprong vind in de verfchillende daden en lotgevallen der menfchen , die iets voortreffelyks of ongemeens behelzende, eeven daarom ook natuurlyker wyze met een meer dangewoone kracht van uitdrukking verhaald worden. Iemand heeft zyn Vaderland aan zich door moedige daden verplicht: een ander die daar levendig door getroffen is, zal ongeiwyfeld by 't Aa 3 ver-  374 VERHANDELING OVER DB verhalen daar van, zich in een vuur gerToelen9 waar door zyn ziel, die geheel vervuld is me£ het geen hy verhaald, hem ongevoelig de bekwaamheid geeft om meer'dan daagelykfche uitdrukkingen te gebruiken; Een man die in een fchipbreuk zyn leven byna verloor, en rontom zich niet dan elende aanlchouwde, zal u met een kracht van zeggen, daar hy anders minder aan gewoon is die rampen affchilderen, om dat zyn ziel, gedurende die ogenblikken dat hy 't u verhaald, zich dat febrikkelyk Toneel als levendig voor oogen fteld; Een ander zal u de klacht van een braave maar arme weduwe vermelden,die in 't midden van haar fchreijende kinderen geen kans ziet om hun aan brood te helpen, 't Is bykans der menfehelyke natuure onmogelyk hier een verhaal van te geven, zonder alles wat men kan in 't werk te ftellen, om andere zulke levendige indrukken van die akelige omftandigheid te geeven als wy zelf 'er over gevoelen: zie hier dan (volgens deze) de oorfprong en geboorte der Dichtkunst, die in een levendige affchetzing der daaden , omftandigheden en hartstochten gelegen is. Andere willen dat 's Menfchen verbaazing by 't aandachtig overweegen van Gods grootheid en weldadigheden, 't gemoed in een dankbaarheid wegrukt die hem met de verheven» fte denkbeelden vervuld 5 en dus vervuld zynde.  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 375 de, zoekt zyn boezem ruimte, om andere even dezelve denkeelden meede te deelen, waar toe hy zich alsdan van een Taal bediend, welks verhevenheid en kracht best geëevenredigd is met de voortreffelykheid van 't onderwerp. Noch andere doen haar uit de Liefde ontftaan, als die de verbeelding 't fterkst gaande maakt en verhit. Als men 't Enthufiasinus enkel in zyn nadeeliglicht wil befchouwen is hier mogelyk veel aan, want de Liefde bedwelmt zeer ligt een'wuft verftand, en-de verwilderde verbeelding kan niet wel dan juist in zulk een verftand vallen *. Van deze drieërlei begrippen is zekerlyk 't eerfte het aannemelykfte. Want daar de twee andere flechts eene bepaling maken namelyk van een godsdienftige verwondering; of van de Liefde, zo fpreekt het eerfte veel ruimer, en kan begreepen worden beide deandere in zich te vervatten. Immers volgens dit eerfte begrip, kan alles wat maar de Hartstochten gaande maakt, van welk een onderfcheidene aart het dan ook zyn mooge, gelegenheid tot verheevene of althans buitengewoone krachtige uitdrukkingen geeven. Dus in 't kort een begrip van de oorfpronk der Dicht- * Zie l' Origint des Loix, Arts £? Scienc: Tom, I. Pag. 696 enz. Aa 4  %f6 VERHANDELING OVER DE Dichtkunst gegeven hebbende y zal ik cot de beIchouvving van de Qorfpropg haarer Verrukking overgaan. Doch daartoe zal 't nictondienui'j zyn vooraf een korte befchryving van de Feu rukking in 't algemeen te geven. Men kan dezelve in drieërlei zooi t verdeelen. Vooreerst is 'er een om zo te fpreeken Ge. wyde of geestely ke Verrukking of Enthujiasmus. Hier door verfta ik een ter zyde ftellen van de Rede , om zonder haar behulp, zich zelf en andere de vrucht van een ontftelde verbeeldingskracht, voor een bovennatuurlyke openbaring op te dringen. Dit is wel 't ergftezoort: Lieden van zulke ontftelde harsfenen noemt men in on^e taal Dweepcrs. Ten tweede heeft men een Burger!) k Enthufiasmus, beftaande in een vuurige en edelmoedige yver, om tonder aanzien yan gevaaren, eenige voortreffelyke daad uit ie voeren, aarby wy zelf, of anderen 't hoogst belang hebben , en die-, vergezeld gaande) anveelmueilykheden, een luitengevy-oone yver en moed vordert om haar gelukkig uit te voeren. Eüjdely k is 'er een Dichtkundige Verrukking, waar over wy thans fpreeken. Deze beftaat in een verwondering, waar door de ziel als uit haar plaats gerukt word, by't zien of horen, ofookby db aandachtige overdenking eeniger voortreffelyke qf ongemesne zaak: uit welke verwondering 'ï ver-  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 377 vermogen ontftaat om denkbeelden te verkrygett en die uit te drukken, op eene krachtige of levendige wyze, ge'éevenredigd met de zaak zelf. Men ziet nu ligt hoe 't aan de natuur der Dichtkunst eigen is in zulk een Verrukking of Enthufiasmus te geraken, evenwel is men 't niet eens waarom dezelve tot de Dichtkunst behoord. De Graaf van Shaftesbury fteld in een Brief die by over dit onderwerp fchreef, dat de oude Dichters by 't aanvangen van hun werk de zanggodinnen inroepende , zich zelf als dan waanden door haar bezeeten , en op die wyze in hun verrukking gebragt te worden. Doch Leibnitz hem weerleggende merkt aan, dat dewyl Homerus en Virgilius flechts als in 't voorbygaan van dezelve gewag maken , dit ongegrond is. * Zo is 't by voorbeeld ook niet te denken da" Lukretius zich zelf door de Godin Venus achte aangeblazen te zyn, hoewel hy haar als Patrones van zyn werk aanriep. Indien 't my geoorlooft is hier een gisfing te waagen, zou ik denken dat het een list was, om hun werk in dies te meer achting by ,'t volk te brengen,als of 't door een Hemelfche beftraling was gefchreven. Immers men weet hoe 't * Zie Recuü ie divers Piepts, Amft, 1720. T. 2, Pag. 24S- Aa 5  378 VERHANDELING OVER DE 't Heidendom drieërlei zoort van Leeraars had: te weeten s de Wetgeevers: de Priesters, en de Dichters: Dat de Priesters zich beroem, den op eene byzondere ommegang met de Goden is genoeg bekend: ook weet men dat de Wetgeevers een Hemelfche ingeeving voorgaven, ten einde het gezach hunner wetten te ftaven, die anders de genoegzame kracht tot verplichting misten: zo beroemde zich Minos op Jupiter; Numa op zyn Nimf Egeria, en meer andere: Wat is nu waarfchynelyker dan dat de Dichters zich van dezelve ftaatkundige list bediend hebben ? dierhalve ben ik van oordeel dat zoortgelyke aanroepingen die de Mythologifche Dichters nu noch aan de hand houden, niet meer te pas komen, en geheel verbannen moesten zyn. Maar hier zie ik dunkt my een gantfche fchaar van Dichters op my afkomen , die zich beklagen dat ik hun 't voornaamst cieraad van hun werk dus doende ontneem. Men roept by 't aanvangen van zyn Herderpoëzy Dryaden, Hamadryaden, Oreaden , Najaden , en ik weet niet al wat meer in: in andere onderwerpen weederom andere. Ik zal deeze gewoonte nu niet mee het oog van een Zedemeester befchouwen, dan viel 'er vry wat van te zeggen; doch dit is myn tegenwoordig bellek niet: alleen wil ik aangemerkt hebben dat men wel op een an- dere  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 379 dere wyze zyn werk terftond by de aanvang een vereischt cieraad kan byzetten al laat men de Fabelkunde t' huis. Ik prys daarom de aanfpraak van Lucifer daar Milton, anders liefhebber genoeg van dezelve, gelyk ftiaks blyken zal,zyn Treurfpel van\Paradys verloren mee liet openen, ( want het was 't eerfte oogmerk van dien Dichter een Treurfpel van dit onderwerp te maken )* Nu vind men dezelve regelen in 't 4 Boek, dus luiden zy. o Gy wiens fchitterende luister de fterren 9, doet verbleeken, en die als 't beeld van de ., Oppervoogd der wereld zyt! Gy o Zon- ne! luister naar my : zo gy kunt, bezef „ eens hoe ik uw glans voortaan haten moet, ,, naardien zy my de droevige herdenking ,, der heerlykheid geeft, die ik zo ver boven „ uw kring heb genoten, eer noch de hoog» „ moed en een misdadige eerzucht my te,, gen den Koning des Hemels dorst wape- nen." Men fta my toe dat ik by deze gele- * 't Schynt dat de Engelfche dichter hier in meer oordeel gebruikte als onzen Agrippynfchen Milton, en beter begreep hoe een onderwerp daar enkel geesten in komen, geenzins tot een Treurfpel: noch de Hemel gefchikt is tot een Toneel. Zie wyders ie aanmerkingen hier over van J. van Effen in de Journ. Litter. T< 3. P. 107. enz.  3§0 VERHANDELING OVER DÉ legenheid, fprekende van de Fabelkunde, de verkeerde fmaak doe zien van hun die dezelve of in gewyde ftoffen, of treurige omftandigheden te pas brengen. Hoe ongerymt by voorbeeld dat men Prudentius in zyn Hamartigenia of oorfprong der zonden van den blauwen Tartarus, zwarte Avemus en Phlegetonfche Kolk hoort gewagen ? Elders in zyn V Gezang van den Styx, Acheron, en het treuren der Tartarus by gelegenheid dat hy een ingebeelde verzachting van de ftraf der ver« doemden in den nacht van 's Heilands opftanding befchryft. Sannazaar voerd in zyn Moedermaagd de Dryaden en andere Goden in : ja doet 'er de H. maagd de Sibellynfche boeken in ftee der Goddelyke fchriften handelen: en Proieus de wonderdaden des Heilands aan den Jordaan voörfpellen. Zeker oud Fransch dichter, die een gedicht maakte over de boetvaardige Magdalena, na dat hy haar oogen befchreef die voorheen Windmolens geweest waren,maar nu fmeltkaartfen en watermolens waren, noemt eindelyk j. christus de Herkules die de ftal van haar harte zuiverde. Men zal zeggen die dwaaze fmaak heeft lang opgehouden, doch ik antwoord, zo geheel niet of zelf de uitrltemendfte dichters hebben 'er zich in later tyden noch mee opgehouden. Komt 'er 't gezond verftand niet tegen op, als men in't Twee.  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 381 Tweede boek van 't Paradys verlor«,(om maar een uit veel voorbeelden aan te halen,) de Hel even als de Elizeefche Velden ziet afgebeeld ? de Duivelen oeffenen 'er zich als in de Olimpifche fpeelen, ('t geen ook ongerymd is) met het kunstig mennen hunner vuurige Paarden. En in de gedichten vmMonnoye vind men een graffchrift op een jonge en bevallige Kraamvrouw, die drie dagen na.haar bevalling van een fraai Jongetje, door kwade behandeling van hem die haar verlost had kwam te fterven; Venus was jaloers over die fchoonheid die de hare te zeer in't licht ftond, en bragt haar daarom die dodelyke flag toe. Maar, fpyt Venus de fchoone Glycere wind het, want zy laat een Jongske na, dat de kleine Cupied' in fchoonheid befchaamd maakt: Dit doet my .ook aan een gedachte van Jan Vos denken, die een moeder zullende troosten wier kind blind was geworden, haar verzekert dat zy wel te voren Venus gelyk was, maar dat zy nu met haar jongske 't zaamen juist Venus en de blinde Cupido uitmaakt. Ik bid u of 't niet alle egtgenoten of ouders die zich in zodanige allertreurigste omftandigheden bevinden te raden is, naar een bekwaam Dichter om te zien die noch wat van dien ouden fmaak heeft, om de wond te Helpen ? Men vergeeve my deeze uitftap die my langer dan ik gedacht had heeft beezig gehouden. Laat  382 VERHANDELING OVER DE Laat ons nu tot ons onderwerp weederkeeren , en zien hoe andere de Verrukking in de Dichtkunst aan de eere toe fchreevén die door de oude Romeinen aan de Dichters beweezen wierd , als die hun Vates dat is zo veel ais Waarzeggers noemden, ach ten de dat ze in ftaat waren toekomende dingen te voorzeggen, waar toe hogere beftraling vereischt word. Eindelyk wilde men noch dat, gelyk de Sibellynfche orake. len in verzen wierden uitgefproken, terwyl de Sibyl als 't waare door een godlyke verrukking verflonden wierd , en braaf van yver fchuimbekte, 't welk door 't kauwen van Zeepkruid kongefchieden (gelyk v. Dalen in zyn o«. derzoek over de orakelen aantoont,) de Dichters om verzen te kunnen voortbrengen, ook zo verrukt moesten worden. Al te maal dwalingen van de oudheid, en die niet waard zyn te wederleggen. Ondertusfchen vind men zomwyl den Poëet afgefchildert, als door zulk een Sibellynfche Nimf bezeeten, en 'er dus in de volkomenste graad een Enthufiast, of liever bekwaame inwooner van 't Dolhuis van gemaakt. Voor my, ik achte dat de oorfprong die ik van 't verhevene in de Dichtkunst gegeven heb: namelyk de ongemeene beweegingen en aandoeningen van 'sMenfchen ziel hier genoeg zy, ora 'er ook de oorfprong haarer ver-  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 383 verrukking uit af te leiden. Wil men echter meer, en vraagt men waar bepaaldelyker de Dichtkunst en haar Verrukking 't eerst gevonden wierd, en voortgang maakte? Zo antwoord ik dat dit buiten twyfel in 't Oosten was. — Want,om nu niet aan te merken hoe byna alle Kunsten en Wetenfchappen ons van daar zyn toegekomen, zo is 'c genoeg dat men deszelfs luchtsgefteldheid opmerke, als door welks hitte, veel meer dan door onze Noordelyke gematigdheid of koude , het vuur der verbeelding gaande gemaakt, en tot verheevene begrippen aangefpoord word. Een bewys hiervan ftrekkenzelf die menigvuldige Dweeperyen die aldaar 't eerst gebooren zyn. En zeker niets natuurlyker, want indien 't vuur der verbeelding ruimte ontfangt, vervalt men zeer gemakkelyk tot de Extafe of Affcheiding * waar door de ziel als van de banden des Lichaams ontflagen word, en door een byzon- dere ï Zommige houden de Extafe voor een volftrekta werkeloosheid der ziel ( en dit fchynt die werkeloosheid waar in zommige oude Mydiken de hoogde volmaaktheid dellen ) andere Geneeskundige achten haar die vreemde ziekte te zyn, die zy Catalepjia heeten, dewelke op een oogenblik al 't gebruik der zinnen, en der bcweeging wegneemt, en 't Lichaam onbuigzaam dyf in die zelve houding bewaart waar in zy !t zelvs aantrof.  384 VERHANDELING OVER DE dere groote en fterke aandacht zodanig aan '£ 't verkoore Voorwerp verknocht blyft» dat daar door 't gebruik der zintuigen, in de een meer, in de ander min word weggenomen. Menfchen van zodanige gefteldheid zyn nu teffens ook de bekwaamste om in 't vuur der Dichtkunst te geraken,(de Dichtkunst altoos befchoud gelyk ik nu doe, enkel voor een bekwaamheid om verheeve gedachten te koesteren en uit te drukken.) Waar by noch de kracht van 't voorbeeld komt, 't welk men daar in later tyden kreeg, namelyk dat der gewyde Dichters en Profeeten. Want God, willen Ie de prachtige huishouding der Mozaïfche Godsdienst in allen deele aan haar zelf gelyk doen zyn, evcnreedigde door zyn Geest de taal die de Bedienaars zyner verborgenheden fpraken aan dezelve. Waar vind men voortreffelvker en verheevener tafreelen als in de Prophenën en Pfalmen ? Dit hebben zy die feilbaar waaren zoeken na te volgen, en zyn in dwalingen gevallen; niet juist genoeg wetende te bepalen, hoe ver 't vuur hunner verbeelding gaan mag, en waar 't uil moet ftaan. Zulk een gevaar kendden de Heilige mannen niet, wier taal uit de bron der waarheid zelf voortkwam , maar wy ftaan daar zeer bloot voor. Dit leerde de ondervinding 'c allen tyde : De Chaldeen zyn door hun be.  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 38^ befchouwing van de ftandvastige order der ftarren de eerite uitvinders van de Sterrenwichlary geworden. Hun Verrukking o> er dié verbazende wonderen deed hun ftraks in 't byg;loof vervallen, en zo is 't met de Oosterlingen in 't algemeen geweest. Men vind daar dan de wieg der meeste dweeperyen, enwaarlyk de m -nfcben aldaar gelyk ik ftraks zeidej door de heete luchtgefteldheid zo arbeidzaam van aart niet vallende, als wy die in'c Westen, cf Noorden wöonen, geraakten daar door iri een traager leven , dat zich meest in befpiegehngen verdeer, die dan door de hitte eener oncftooke Verbeelding weldra tot allerlei geestkundige inbeeldingen én dwalingen overfloegen. Das verre de oorfprong van de Verrukking; óver welke wy thans fpreeken naargegaan heb. bende, ga ik nu tot myn. 2. Tweede Deel over. Om namèlyk 't Gevaar dier Verrukking, byzonder in gewyde Jloffentè befchouwen. Zy die 't Lierdicht beminnen , bréngen gaerne 't verhevenfte dat in hun denkbeelden vallen kan in hun gedichten, daarom bemind men zeer de befchryvingen des Hemels, Engelen, enz. 't geen dikwerf met geen omzicli, tigheid genoeg gefchiedende, al te veel ftoffelyke begrippen aan de hand geeft van weezehri ®f zaaien die buiten 't bereik onzer zinnen zyn: Bb jij  386" VERHANDELING OVER DE Ja, als men zich hier fterk aan over geeft, is 't wonder zo men niet in flimrner vervalt, en zich ftoffelyke denkbeelden van de Godheid zelf voorfteld*: want men volgt blindeüng zeekere plaatzen der H. Schrift, gelyk iChron. XVIlh 18. Jef.Vki—7. en andere, omtrent welke men echter niet voorzichtig genoeg zyn kan. Een der beruchtfte Oosterfche Ketters, namelyk Meines fchildert zo de weelde van 't Paradys in een (Hymnus~) Gezang der Liefde genaamt. De Vader word als een groot Koning of Koning der Koningen afgebeeld, voerende een eeuwige Scepter, hebbende het gelaat glinsterende, en 't voorhooft met een diadeem van bloemen bekroond ; en uit de Afzweering der Grieken blykt dat hy Hem omringd doet zyn van Twaalf Machten die met bloemen overdekt zyn, en dezelve gedurig in 't aanzicht des Vaders werpen *. De Kerkelyke Gefchiedenis onderricht ons hoede Kettery der Anthropomorphiten in de Tiende Eeuw zeer begon te herleven, zo dat in 't land van Vi. cenza niet alleen de ongeletterde hoop, maar de Priesters zich God voorftelden in een menfchelyke gedaante , als een Vorst zittende op een, gouden Throon, en de Engelen be- fchou- * Beaufobre, Hist. de Manichee & des Manicheëns Tom. II. Pag. 617.  VERRUKKING TN DE DICHTKUNST. 38^ Fchouwden zy byna als menfchen maar mee eigénrlykgezëgde vleuge:en en witte kleede. ren voorzien; en dit werd veroorzaakt door dagelyksch zulke fchilderyen in de Kerken ce ar.nfchouwen: of dit nu door de Schilderkunst, ö-f door de Dichtkunst die een fpreekende Schilderkunst , en 'er eeven bekwaam toe is gefchied znl geen onderfcheid ter wereld maken. Dit had toen plaats. Maar wat zal men de Dichters of Schilders noch langer ten dezen aanzien befehuldiöen, daar ze zich op een vermaard Prelaat,ik meen de Aartsbisfcaop van Dublin, G. King kunnen beroepen, die in de-vöorleede Eeuw in een zyner Predikauuen ftelde: Dat iemand die zich Go.ie verbeeld onder de gedaante van ., een groot Koning die de Hemel tot zyn Throon heeft, en de Aarde tolde voetbank „ zyner voeten : die millioenen Dienaareri rontom zich ziet ftaan, en die de zodanige „ dewelke zyn beveelen gehoorzamen bemind 3, en begunstigd, maar zich in verbolgenheid „ en woede ontfteekt over de ongehoorza„ men; dat een man die zulks naar de Ietter „ gelooft, uit kracht van zulk een geloof „ behouden zal worden?" Dus fpreekt dierz Kerkvoogd, en keurt het zelf kwaad dat 'er gevonden worden die hier tegen zyn, en 't volk af keerig van zulk een begrip zoeken t« maken. Maar ik denk -dat het oordeel van' Bb 2 A.Cti-  388 VERHANDELING OVER DE A. Collins, die op ver na geen Kerkvoogd was, hier vry wat gezonder is; te weeten, dat zulk een begrip van de Godheid zeer dienftig zou zyn om tot het Atheismus of de Ongodistery vervallen, vermids men zich dus Gode als een mensch , als een ftoflyk, dierhalve eindig ja bepaald weezen voorfteld: en volgens des Aartsbisfchops befchryving zelf als een kwaad weezen, naardien hy het zelve de woede toelchryft, waar uit volgt dat het om 'teven is, geen God of zodanig een God te erkennen *: Deze redenen van Collins die men, was 't hier de plaats, breeder zou kunnen aandringen, toonen genoeg 't gevaar van zodanige befchryvingen aan. Men zegt wel: God zelf bedient zich, om onze zwakke begrippen te gemoet te komen, van dusdanige befchryvingen in zyn Woord, 't Is waar, maar iemand die 't voordeel zyns naasten bemind, zal 'er zich op toeleggen, om, wanneer hy ziet dat een ander deFiguuriyke fpreekwyzen des Bybels letterlyk verftaat, hem beter begrip daar van te geven. Men gedenke wat ik gezegt heb, namelykdat God onder de Prachtige Mozaifche huishouding zyn Profeeten een taal gaf te fpreeken die daar meede geëevenredigd was; maar ze- dert * Zie Nouveau Dict, Art. G, Ring, Litt. D.  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 389 dert dat de Godsdienst geheel eenvoudig wierd, en God enkel geestelyk wil gediend zyn hield dit op; waarom ook de taal des Zaligmakers en zyner Apostelen niets van dit luisteryke heeft. Maar 't geen God nu onder den dag van 't O. Testament deed , mag zich een mensch daar aan in alles gelykvormig maken? Kan ik myn feilbaar verftand gelyken by de oneindige Geest: of moet ik niet veel eer vreezen dat myn verhitte Verbeelding my in 't vuur van myn yver verder heen zal leiden als dien Geest die nooit dwaalen kan gegaan heeft ? Behalven dat hier dient aangemerkt hoe de H. Schrift, wanneer men haar met zich zelf vergelykt, zich zelf best uitlegt; Nu weeten wy hoe men de mond der waarheid zelf hoort getuigen, dat God een Geest is, Joh. IV: 4. Paulus getuigt van Mozes dat hy den orazienlyken zag, Hebr. XI: 27. waardoor zyn geloof werd te kennen gegeven, anderzints behelsden deze woorden een tegenfti ydigheid ; 't Geen dan aan wyst hoe God onzienlyk is, gevolgeiyk niet bekleed met eenige itoffelyke gedaante; 't is dierhalve niet dan uit aanmerking van ons bepaald verftand, dat God zich naar onze wyze uitdrukt, wanneer hy van zich zelf en van zyn volmaaktheden fpreekende, de bewoordingen van arm, handen, oogen, ooren, enz. gebruikt, ten einde daar door B b 3 zyn  gp9 VERHAND EI ING OVER RE zyn ATiijacht. Aiweetcnheid enz. te kennen t,e geeven. Men zal zrggen: *t ftaat ons da i ook vry dit te doen. Doch hoe ras wy ons in dezen te veel toegeven leert de ondervinding. Ik acht de Abraham de Aartsvader, gel^k zulk een yoortreffelyk Dichxffük verdiend, maar naardien 't door allerlei zoort van menfchen gelezen,word, wilde ik 'er liever de befchryving in 't Tweede Boek van dien Raad beftaande uit de Goddelyke deugden en volmaaktheden noit in gezien hebben. Duizende verwonderaars van dat werk zullen 'er zyn die mogelyk de betekenis van de Tafel van gefleepe Diamant (zo ik gis het Goddelyk befluit). niet begrypen. Ook meld de Dichter by 't fcheiden van dien Hemelraad, van'tverdwynen dezer deugden en volmaaktheden in de Eenheid Gods, als of dezelve daar een wyl;van gefcheiden geweest waren, 't geen ons te veel aan de Eonsdoet denken, gelyk zommige dwaalgeesten deGoddelykevoImaaktheden noemden, befchouwende haar als zuivere geesten, rontom zyn Throon ftaaude: En zekerlyk is dat denkbeeld dat een zoort van uitvloeizels ftele van gelyke zelfftandigheid als 't onderwerp waar uitzy voortvloeijen, veel gevaarlyker dan dat het welk uitvloeizels van een verschillende aart veronderfteld., ♦ '.. ; " Nie-  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 39$ Niemand moet my hier echter zo fnood ver denken, als of ik zodanige gevolgtrekkingen zou toepasfen op de Dichter van den Abraham , een man wiens brave nagedachtenis alle hoogachting verdient: ik haal dit maar alleen aan om 't gevaar te doen zien waar in de voorzichtigfte zelf, door zodanige ftoffen wat uitvoerig te behandelen noodwendig vervalt, 't is hier. Die 't licht te hoog genaakt, verblind zich door dien glans* Een ander gevaar dat de Dichters dreigt die zich te fterk aan hun Gewyde Verheelding overgeven is dit, dat zy (als zy devoote menfchen zyn, en byzonder zo zy van een melancholyk geftel zyn) op de naaste weg zyn om Myftiken te worden, 't Is hun gemakkelyker dan 't gros der menfchen, om zo ze in eenige Godsdienst-oeffening zyn , aan die invloeden te gedenken waar van ze in hun Lierzangen (Odes) vol zyn: invloeden waar door men ligt voorgeeft in die bedaardheid en rust te geraken, die de geest van alle froffelyke gemeenfchap als afgefcheiden, tot haar zuivere bron doet wederkeeren, om door dezelve (God namelyk) verflonden te worden, 'tls waar, God verleend een Ziel die geloovig omtrent hem verkeerd, dikwilsde allerteerite aandoeningen en verheffingen van 'c hart; zy fmek ook wel eens weg in 't Bb 4 be-  392 VERHANDELING OVER DE befchouwen van Gods wonderen byzonder die 'L we.k der Verzoening betreffen; Maar als de ziel c us met God gezegd word veieenigd te zyn, zo verftaat men hier door alleen een Zed, kundige vereeni0ing: dat is een vereeniging Van \ViJ, en Af keer; en geenszins een Natuurkundige ; dat is een vereeniging van Natuur en Bcitaan. En waarlyk deze üjïêtistijche vereeniging, waar door men waant zyn ziel in God als verzwolgen te zien, betlaat al zeer dikwils in een enkele werktuiaelyke daad. Men heeft zich door. de gewoonte zeKere verrukkende denkbeelden zo eigen iveeten te maken, dat ze maar een weinig gellapen hebbende, door ons aanftonds weer te ontwaken zyn: (en men waant dat zyn Godsdienst alle kracht ontbeeren zou, zo men zich niet vooraf door allerlei lloffelyke denkbeelden van de Hemel • heerlykheid als in die wegrukking dompelde : een aandachtige voorbereiding tot de Godsdienst is zeer nodig, maar zulk een voorbereiding ftryd met de geestelykc aart der ware Godsdienst.) en is men dan gewoon dezelve overluid uit te fpreeken, zo kunnen ook zekere klanken een zwak en teer zenuwgestel zo aandoen dat hier door ook de volgende Verrukking zeer bevorderd word. Zelf het Jéngdinirig opzien naar de lucht in zodanig een aandacht is 'er almcedienftjgtoe, en men zal  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 393 zal 'er zyn Verbeelding zeer door gaande gemaakt vinden. Doch zo doende zou 'er ook welhaast een Dichtkundig Kibla * ontftaan. Nu geef ik ieder die deze myne befchryving leest en naardenkt te oordeelen , of zodanige Dichters, wier Verbeelding te fterk en dik wils in dit zoort van gewyde denkbeelden beezig is, niet allervatbaarst voor dusdanige gevolgen zyn? En wederom laat ik het aan 't geweeten van ieder die maar iets van die Verrukkingen kent te beoordeelen, of hy niet wel zomtyds tot het hoogmoedig denkbeeld fteeg, van even om die reden voortreffen lyker dan andere menfchen te zyn, en zich zelf te waanen in een byzonderer graad van verftandhouding met den Allerhoogften te ftaan? 't Is dan allergevaarlykst de bedaarde Reede op te offeren aan ydele inbeeldingen en dampen, waarmeede men haar leedige plaats vuld, en dus om zo te fpreeken een gefchilderd licht in * Kibla noemen de Turken een zeker punt des Hemels, (doch die by hun in 't Oosten moet zyn), dewelke zy onder 't bidden in *t oog moeten houden. Men gelooft in 't algemeen dat dit van de gewoonte der Jooden ontleend is, die zo bun Bid-venfterst Hhalon of venfters naar de zyde van de H. Stad of Tem" pel hadden: Doch zedert de verwoesting fchryven zy fiechts de naam van God of van 't Heiligdom in eenig afgezonderd venfter. Bb 5  394- VERHANDELING OVER DE in ftee van *t waare te kiezen: Want immers 't geen ons door een droom of ontftelde Verbeelding vertoond word, al komt het ons noch zo duidelyk voor, kan geenszins verdienen dat men 'er als op eene waarheid op vertrouwe ; ten aanzien der laatfte dient daar toe eerst een bedaard onderzoek na 't eindigen der Verbeelding by te komen. Doch men zegt: Gy gaat te ver, alle Dichters zyn evenwel „ zo ongelukkig niet, men heeft 'er veele die „ gezonde begrippen van den Godsdienst „ hebben, en zo ze al verkeerde hebben, „ iets anders dan de Dichtkunst is 'er oorzaak „ van." 't Is zo. Die Dichters die zodanig gematigd zyn in hun vuur, verdienen door andere als voorbeelden naargevolgd te worden, en vallen niet onder myn tegenwoordige redeneering. Ik zeg niet dat het misbruik onaf. fcheidelyK is van de Dichtkunst, dan kon ze geen lof verdienen, maar ik zie op 't meertal der zodanige die te veel aan hun Verbeelding toegeeven: En in allen geval, hoe veele uit hun die te weinig vuur bezitten heeten Dichters zonder het te zyn, dat is die geen vermogen hebben om daaden of hartstochten met ongemeene kracht en verheevenheid van zeggen uit te drukken ? dit laatfte en niet het rym maakt een Dichter. Nu dat 'er zodanige kunnen zyn leert ons by voorbeeld Vondel die veel vuur van Ver-  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 39$ Verrukking had, maar noit in zyn besten tyd zo ver ik weet eenige ongerymde vinding voortbracht. Men befpeurt in al de rykheid zyner vinding noit eene dwaaze of wilde Verbeelding ; vol kracht weet hy te zyn, maar wykt ter zeiver tyd nimmer van zyn gezond en bedaard verftand af: Immers ik befchou hem hier nu enkel als Dichter: zyn gevoelens daar latende die hier niet te pas komen. Meer voorbeelden zyn 'er, doch hoe zelden de Dichters over 't algemeen 't vuur hunner Verbeelding met de eisfchen der waarheid weeten te vereenigen, leeren ons meer voorbeelden dan 't my mogelyk is bier by te brengen. Evenwel zal ik om myn befchuldiging goed temaken 'er eenige aantonen: en dus ga ik van zelf Lot myn 3. Derde Deel over: nametyk de befchouwing van 't Ongerymde en zomtyds dwaaze dat de Dichtkundige Verbeelding vergezeld. De Engelfche beroemen zich te rechtop ElU zabeth Rowe, een vrouw die zeer veel pryzely» ke hoedanigheden in zich vereeni6de. Zy was ook een uitmuntende Dichteres. Maar lees eens baar Lykzang op haar man, wien ze ongemeen bemind had: zy ftelt 'er hem onder de naam van Alexis voor, en fpreektzyn fchirn daar in dus aan. Beminnelyke fchaduw! 't zy ge ergens in een aangename valleye of „ groen boschke dwaald» verleen een oogen-' „ blik  396 VERHANDELING OVER DÊ ,j blik uw aandacht op myn treurige klachten, „ en ontfang de tederfte zuchten die een „ ftanilvastige liefde kan uitboezemen." Gy zuk zeggen, wat doet dat hier ter zake ? zy fpreekt de taal van een Dichteres, 't Is wel; een ogenblik geduld maar. Kort na de dood van haar man en 't maken van dit vers fchryft zy haar Vriendfchap na de dood, beffaande in Twintig Brieven van dooden aan levendigen, waar in zy de onfterflykheid der ziel, als een der grondfiagen van de deugd en godsvrucht verhandeld, met oogmerk om zekere vrygeesten aan 't leezen te krygen, die noch wel eens werkjes van fraai vernuft (gelyk men 't noemt) leezen, maar voor Wysgeerige of Godgeleerde fchriften geen tyd of geduld over hebben. De Schryvers der Britfche Bibliotheek geeven hier een oordeel over dat ik van harten onderfchryf, namelyk dat deze Dame een ftof verhandelende die door betoogen uit de Wysbegeente of Openbaring ontleend moet bewezen worden , dezelve niet als een Roman , met allerlei dwaalingen moest vervuld hebben, gelyk de verfchyning der afgefcheide geesten, waar van zy zodanig fpreekt dat ze 'er geloof aan fchynt te geeven, als ook dat ieder zyn eige Befcheimengel heeft, en voorts van zekere voorgevoelens van onze doos, en dergelyke. Waar door verviel zy nu  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 397 nu tot zodanige dwalingen ? Ik gisfe dat het ieder genoeg ziet. Haar Poëtifche geest, al te veel aan die Cieraaden der kunst gewoon, heeft ongemerkt die gelief koosde denkbeelden voor waarheden beginnen aan te zien, en zo vergooden wy zeer ligt onze harsfenfehimmen, die eens een burgerrecht (doch te onrecht)in ons verftand verkreegen. Spreekt dan ö dichters! wat dikwerf de fchaduw der geftorvenen aan , voeg 'er in uw Verbeelding een ftille nacht, groene boschkens, fiapende natuur , en een grafftee op zyn Arkadisch in 't midden van een zwaar en fomber geboomte 't zy van donkere Eik of droefgeestige Treurwil'gen by; en gy zult (of ik bedrieg mygrootelyks,) ook wel haast tot zulk een Wysbegeerte komen. Dus ziet men hoe veel fcha eene verhitte Verbeelding aan 't gezond verftand toebrengt. Laat ik om dit te bewyzen't getuigenis van die zelve Dame tot een voorbeeld nemen, 't zal teffens dienen om haar goede nagedachtenis een billyk.recht te doen. In een brief aan een harer vriendinnen drukt zy zich dus uit; „ 'K heb zedert eenige tyd geen heilige be,, trachtingen meer t' zaamgefteld: mogelyk „ dat zich 't vuur der godsvrucht gelyk dat ,, der andere driften met de jaaren uitdooft. „ maar ik vley my dat het Gematigd, Redelyk en  398 VERHANDELING OVER DE 3, en Oprechtst deel der Godsdienst onderrus. fchen niet nalaat van zich te volmaken." * Woorden die klaar doen zien hoe zy toen ze wat ouder was geworden onderfcheid tus. fchen enkle cieraJen en klanken, en een bedaarde redeneering wist te maken. Wyders Wat haar dwaling van de Befcherm - Engelen betreft; deze, om dat ze een gedicht wonder fraje gedachten kan byzetten, wierd dusonderde Engelfche dichters, gelyk ook zedert by de Hoogluirfche (groote navolgers derzelven) Rechtzinnig. Onder de laatfte geeft Wieland dus in zyn Beproeving van Abraham, Elhanan tot een byzondere Befcherm-Engel aan Izaak, om andere voorbeelden voorby te gaan. Allerlei verwarring kan 'er door hun verbeelding ontftaan. Breitenbauch maakt in een zyner Judeefche Herderzangen, behelzende de dood van Ariftohihts, van een akelige ftemme ge. wag die zich 's nachts aan de Jenchoofche vyvers of in de Palmboschkens hooren liet, en hecht 'er de argwaan aan vast , of niet dieh jongen Prins geweldig omkwam. Kletst laat een jongeling Cephis genaamd, in een klein gedichtje van dien naam, veel zorg dragen voor een Vygenboom die hy de gryze Philintas, toen die tot hem in zyn thuin kwam gefchonken had. De gryzaard fterft: Cephis begraaft hem » Nouveau DB. Art. E. Rom. Litt. I. K. & P.  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 399 hem onder dien boom, en omringt zyn graf met Roos- en Cypresboomen. Tot noch toe gaat alles we]; fchoon mogelyk de roos een bekwamer cieraad voor een gedicht dan voor 't graf van een ftokouden man uitmaakt, maar ftraks leest men van een zacht geritzel der bladen, en een aangenaam geluid dat uit de grafftee oprees, als om hem te bedanken. Zeker al zulke denkbeelden voegden de tyd der ouden, en ftaan by hunne graffteeden wonder wel; En inderdaad diergelyke zogenaamde Akousmates of ongewoone geluiden zyn oudtyds als iets wezendlyks aangemerkt. Maar byons verdienen zy zulks niet. Dc oudefchry. vers zyn 'er vol van. Pauzanias meld dat in de valleye van Marathon alle nachten een gehinnik van Paarden, en gerucht van ftryden gehoord wierd. Die wat nieuwsgierig vielen en 'er met oogmerk om te luifteren na toe gingen keerden zeer droevig mishandeld terug. maar zy die ftil voortgaande hun weg vervolgden , en de zweefgeeften (Mams*) niet ftoorden , ontfingen geen leed. * Zodanige denkbeelden wierden natuurlyk uit de godsdienstbegrippen der Heidenen geboren, maar nu fchynen zy my lang buiten tyds en zo veel te meer gefchikt tot allerlei dwaa. lende begrippen te zyn, als 'er door onze, Chris- * Paus: in Att:  400 VERHANDELING OVER DÉ Christen dichters den loon der godsvrucht meede vereenigd word. Wilt gy verder zien hoe ruim de Verbeelding kan weiden. Ik zal my wederom Om geen geringe of ongeachte Dichters aan te halen , daar ik geen eind aan zou vinden) van 't beroemd Paradys verloren dat toch zo veel geruchts gemaakt heeft bedienen. Wie verwondert zich niet de Zonde eri de Dood aldaar tot Metzelaars te zien gemaakt , om een brug over de Chaos te maaken ? Dat men op derzelver komst in de Wereld al. lerlei elendens affchetst is natuurlyk, maar dusdanige denkbeeldige weezons zulk een Ambacht te laten verrichten is ongerymd *. In 't zesde boek breekt Michaël de fabel des D.iivels, en brengt hem een groote wond toe: De Duivelen beginnen 'tgefchut te gebruiken, ert werpen duizende Engelen op Aartsengelen ter neder: Die rukken daarop de bergen van haaf wortels, en onthaalen 'er hun vyanden op: Deze doen insgelyks. Verbeeld ü nu eens dus geheele bergen in de Hemellucht als pluimen door elkander te zien zweeven. Wat verbazende Verbeelding word 'er niet tot zulke uitvindingen vereischt! maar 't fchrikkelyk geweid dier tegen elkander klotzende bergen maakte * Zie de Lettres C-itiq. Lett. lil agter de Franfche Vertaaling, van 1765. atwisi  verrukking in de dichtkunst. 4OI maakte zekerlyk zodanig gerucht in de ooren des Dichters, dat hy de ftem van een bedaard oordeel toen onmogeiyk hooren kon. De aanmerking van Dryden is niet geheel mis, dat niet Adam maar de Satan de Held van Mil. ton's Dichtftuk is. In 't Tweede Boek echter ftort de Satan Tien duizend vademen neer in den afgrond en zou misfchien noch zofloddrend met zyn vleugelwerk vol fpoeds neerdalen, Had niet by vreemd geval de weer flag van een wolk Gevoed door vuur en door Salpeeter, uitdien kolk. Hem opgenomen, en weer hoog in top verheeven. L. Paludanus. Wie verwondert zich niet over al de ongeremdheden die in deze vinding voorkomen ? In 't Paradys Herfteld van dien zelve Dichter zien wy de Verzoeker een cierlyk toegemaakte tafel in de woestyne voortbrengen, waar op allerlei lekkernyen van vleesch en wyn gevonden worden: en elders , wanneer hy den Heiland de Koningryken der aarde laat zien, wyst hy hem onder andere op Atheenen, en aldaar in 't byzonder op de Tuin der Academisten, voorts de Schilder- en Muzykzalen: 't aan hem overlatende of hy nu zulk een vermaak wilde genieten. Ja 't blyft hier Cc niet  £Ql VERHANDELING OVER DE niet by, maar de eene ongerymdheid op de anr dere volgende, zo zien wy hier dadelyk den Heiland op de vermakelykheden van 't Toneel genodigd, en deszelfs nuttigheden aangetoond , vooral in de. zang der Ryën vol yerftandige lesfen die „ nu eens over de on, wrikbaare noodzakelykheid van 't Nood. I, lot en de onftandvastigheid der Fortuyn: ,, dan eens over de elendens van dit leven en ?, 't duurzaam geluk der waare deugd gaan."— Zo 't vry ftond in ernftige onderwerpen te. lacchen, ik weet niet of men 't hier niet doen moet, want zulke buifenlpoorigheden ernftig. te willen berispen was dezelve te veel eer aangedaan : een weinig verder in 't zelve 4 Boek leezen wy dat de Engelen, na 't eindigen van *s Heilands Verzoeking, hem op hun 't zaamgevlochtc armen als op een zeegekoets in een aangenaam gebloemd veld overvoeren, alwaar hy rustende op een groene graszode, sjich door deze geesten allerlei verkwikking en Hemelfche gerechten ziet toedienen, vruchten van den boom des Leevens, en Ambroos tot Drank. Waarlyk een geestige 't zaamvoeging! My dunkt dat men dusdoende de gewydfte gefchiedenisfen ten doel fteld voor de befchimpingen van 't ongeloof, en dit alleen behoorde genoeg te zyn om de Dichters voorzichtiger te maken. Noch  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 4oj Noch een artikel is 'er, dat fchoon geen Verrukking te weeg brengende, echter ook on« der 't gebied der Verbeelding valt : en dit ié de Kunst van 't zinnebeeldige (Allegorie). Hier toe behoort, als 't wel zal gefchieden j veel vernuft, en men kan 'er aangenaam door onderweezen worden. Maar veelen gaan hier' zoo woest in te werk, dat ze alle voorwerpen die maar in de Natuur voorkomen éeven be. kwaam achten om 'er een zinnebeeld van të maken. Doch dit is al een oud kunstje: Veele der Kerkvaders hebben dus gedacht omtrent al wat in 't O. Testament voorkomt te moe. ten handelen, niet ziende hoe armhartig die wyze is om alles fchoon noch zo gedrongen door Allegorie te verklaren. Ik zal om van myn ftof over 't Gewyde met af te gaan twee of drie voorbeelden hier vari in 't voorbygaan aannaaien; en waarlyk 't zou önvergeeflyk zyn hier van de vruchten ëéncr verhitte Verbeelding te fpreeken, en deeze Voorbeelden die een aanzienlyké plaat! daarin verdienen ,te vergeeten. Al behoórèri zy dan zo zeer tot de Dichtkunst niet,zy zullen evenwel doen zien (en dit is myn groot oogmerk) hoe een fterke Verbeelding de waarheid dikwyls voorby ziet. Wie zou dus kunnen denken, zo 't Auguftinus (anderzirisi waarlyk een groot man) niet zei, dat de ftaf  404. VERHANDELING OVER DE waarmee Jacob den Jordaan overging toen hy een bruid voor zich ging zoeken, een verborgene betekenis heeft,als ziende op 'tKruis waarmeede de Heiland zyn bruidkerk zocht ? De Manicheër Fauftus de 128 Pfalm aan dien Kerkvader tegenwerpende, als volgens zyn begrip de ongoddelykheid van't O.Testament aanwyzende, vermids in dien Pfalm alleen van aardfche zegeningen gefproken word, die de Manicheën verwerpelyk rekenden en onwaardig om door de Godheid belooft te worden : wat antwoord Auguftinus? In plaats van 't Huwelyk te verdedigen, dat hy zeer wel behoudens de leer des Euangeliums had kunnen doen, zo neemt hy zyn toevlucht tot de Allegorie: ftraks word de Vrouw dier Pfalm de Kerk: haar man de Mesfias: en als 'er gezegt word dat hy eeten zou van de vrucht zyner handen , wie merkt niet dat dit op 't doornagelen der handen aan 't Kruys ziet ? Gideons vlies is by anderen 't zinnebeeld der Heilige Moedermaagd die J. C. op een wonderdadige wyze in haar fchootontving, gelyk dit vlies op een wonderdadige wyze al de Dauw ontving: waarom eenige dieH. Maagd Gideons vlies genoemd hebben. Ja dat Gideon veel Vrou wen en een Bywyf had, beeldde veelheid der volkeren af die door een en de zelve band des Geloofs aan hun Heer verbonden zouden wor-  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 405 worden: zyn Bywyf is de Synagoge: enz. *: Zich dan in dezen alleen aan zyn Verbeelding over te geven ftrekt de H. Schrift meer tot oneer: gelyk 'er 't ongeloof ook zyn voordeel mee heeft weeten te doen. f Om zulke misgeboortens der Verbeelding niet voort te brengen, is 't mogelyk dat andere Uitleggers aan de andere kant te ver gaande de fchoonfte Prophetiën zo woordelyke als zakelyke ontzenuwt hebben; doch dit behoord tot ons tegenwoordig onderwerp niet. Het zy dan Dichters, het zy andere Schryvers die dus doende als in 't veld der Dichters treden , en met hun de Verbeelding hulde doen ,zy verbannen de Reede, en geeven een droom gehoor. Men waant dat men door een ontftooke Verbeelding de dingen beter ziet als door een bedaard verftand; Maar dit is even zo goed als of men (om my van een gelykenis die Locke by een andere gelegenheid gebruikt te bedienen,) iemand de oogen liet fluiten, voorgevende dat hy dan door een Teleskoop een fter die zyn gezicht nietbereiken kon beeter zien zou. 'k Heb my dus bezig houden met de befchouwing van 't geen de Verbeelding in Gewy- de * Saurin Difc. fur La Blble T. III. Difc. XIII. t Stackbcufe Cmtreles Antifchrlpt. T.i.Ch. VIII & IX> Cc 3  4o6 VERHANDELING OVER DE de zaaken weet voort te brengen en dierhalve aan myn onderwerp voldaan. Doch niemand denke daarom als of die Koorts van 't verftand omtrent andere zaaken ook niet verkeerd. Zeker hier van zou een geheel boekdeel mee voorbeelden zyn te maken , waar in ik om van myn bepaalde ftof niet af te wyken niet treeden zal. Dit acht ik nu genoeg om te doen zien wat de Verbeeldingskracht en haar Verrukking in de Gewyde Dichtkunst zy: ze is een vermogen om de geheele Natuur tot een Galimatias te brengen, en alles onder een te ven^airen: In een woord, ze is de vruchtbaarfte moeder van allerlei denkbeeldige monfters: daarom, wie een voortreffelyk Dichter wil zyn , moet vast in zyn fchoenen ftaan, zo hy 'er van zyn gezond oordeel niet wat by wil verliezen: want die een zedige of andere ftof in verzen brengt, maar voor 't overig 't eieraad van vinding en vernuft daar niet aan weet te geeven, kpmt noch de naam van Dichter niet toe, en die wederom te verre hier in gaat, vervalt in de uiterftens die ik heb aangeweezen; men zal zeggen is 'er dan geen middelweg? Ja gewis, ik wil de Dichtkunst niet verbannen hebben, maar haar van haar gebrecken gezuiverd zien. Waarom zou 't verheevenë juist altoos buiten 't grensgebied der Reede gezocht moeten wor-  VERRUKKING IN DE DICHTKUNST. 407 worden? Neenzeeker, verheeve gedachten, en uitdrukkingen die daar meede geëevenredigd zyn, (en zie daar de Dichtkunst) kunnen zeer wel met een bedaard verftand t'zamengaan, maar geen voorthollende VerbeeU ding, die hoe men ze meerder oeffent, hoe ze meer velds wind, en mqeilyker word om overwonnen te worden. DRUKFEILEN. Pag. 17. 8 regel van onder: flaat Verhef 0 ziel! Lees Gy Heilig Volk! Pag. 306. In de Noot ftaat: Serv. M. N. Lees Sen% mn.