JD E KNORREPOT EN DB MENSCHENVRIEND.   m^m H-i b e KNORREPOT EN D K MENS CHEN VRIEND'; # ÓP VROLIJKE WANDELING, IN EN BUITEN DE BATAAFSCHE REPUBLIEK. BEHELZENDE SATIRIQUE SCHETSEN VAN VER." ACHTLIJKE, GEVAARLIJKE, BELACHLIJKE EN GOEDE CARACTERS VAN VOORNAAME STAATSMANNEN. XXXxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx>o« DE NATUUR GEVOLGD. xxxx»»CKX>ooi;xxxxxxx DOOR GERRIT PAAPE, Tt Amfteldam, bij t. b. buroh, craiJikkhot, briet, tv e e g e . biiavë, fostbs, va H dep krob, van huist en van e s. Haarlem, — beet», wad Ré & Corap. , kampman cb Wed. v. brussel. Xeyden, — herdingh, hjnkoop, van tiffelen». van thoir en pont. 'sHage, — niowEiTï» en klis en zoon. Delft, — de broot en koelofswakrt. Rotterdam, — vis, v. d. dries, pols, van santen, p holste in en Meijer. Dordrecht, — blussó, van braam, de haas, kic- boom, db jager en bonte. Utrecht, — paddenburg, vjsch, v. d sciiroeïicb ter veen. En verder alöm in de geheele Bataaffche Republiek,-   VOORBERICHT De ondervinding heeft mij de nuttigheid der fatire geleerd. Ik ben reeds, na de uitgaave mijner VROHJKE C ARACTERSCHETSEN, door onderfcheiden foort van redenüjke weezens aangevallen, waarvan ik de meesten niet kende, of die ik nooit had hooren noemen. Zij vroegen mij, op dien hoogen toon, welke de wraak gemeenlijk vooraf gaat; waarom ik hun cara&er, of het cara&er van hun zwager of broeder zo belachlijk gefcheist had? —•> * 3 Waar-  vï VOORBERICHT. Waarom ik hen, op zulk een fatyriquen trant ^ openlijk ten toon had gefield? en dergelijken. Natuurlijk moest ik hen dan vraagen; Of het gefchecfte caraéter met hun caraéter, of dat van hun broeder of neef, overéénkwam? —Deezè vraag bedremmelde hen: want, neen\ antwoordende, gevoelden zij, dat zij zig iets aai.trokken, waardoor zij in verdenking kwamen; want, die de fchoen past trekt ze aan, zegt het fpreekwoord. Zeiden zij, ja! dan werden ze verlegen en béfchaamd, om dat zij oogenbliklijk begreepen, dat de caraéïerfchets eene waarheid behelsde, waaraan zij, door hunnen onvoorzigtigert aanval, het bevestigende zegel kwamen hangen. Alle deeze aanvallers droopen ftilletjes af. Eenige hunner hebben mij, in 't heimlijk, hunne kinderagtige wraak doen gevoelen ; waaruit ik befluiten moet, dat hunne confientien wakker zijn geworden, en dit is doorgaands de eerfte flap op  •VOORBERICHT. vu op den weg der bekeering.' Anderen onder hen, waarop ik bedektl'ijk, ha deeze ontmoe- ting, een waakend oog hield, hebben in de daad een hoope uitwendige ftaatsdwaasheden •afgelegd; en, de ergernisfen opteruirrten, is aan 't verftand' een wezenlijken dienst te bewijzen. De nadeelen Van het fatyrique waarheidfclirijven ondervind ik; maar ik getroost mij zulks, vermits ik hoop dat het ten beste van mijn vaderland zal ftrekken, en om dat het een waar patriot nimmer onverfchillig kan zijn, of er gekken en fchurken, dan of er verftandigen en eerlijke luiden in 't bewind verkoozen en gefteld worden. Ontvang dan wederom een vrolijk Boek, waarde leezer! dat fommigen een gek Boek zullen noemen, in naarvolging van hen, die er hun beeld in gefchetst vinden, en zig daar door op hun zeer getrapt voelen. — Maar, * 4 noem,  vin VOORBBR IC H T. noem het zo gij wilt; 'tis mijn zwak niet, my aan bloote gezegden te ftooren, even zo min als het mijn gewoonte is, om de taal en aantijgingen van den nijd, den laster, en de dwaasheid te wederleggen. — Ontvang, zeg ik, dit Boek ! vermaak en doe er uw voordeel mede! Wees echter voorzigtig in 't maakeo. van toepasfingen; want de bewijzen komen voor uw rekening. q, p a a p E,  INHOUD DER. HOOFDSTUKKEN. EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. Alvoorens het volk en deszelfs vertegenv;oor~ digers te vervloeken, gaan ^aspert en jfulfert, in eigen perfoon, zien, wat er van de zaak is. . , , .' «j TWEEDE HOOFDSTUK. De kleêrmaaker, wiens zoon fecretaris is, weigert een knoop aan Julferts broek te zetten ^ DERDE HOOFDSTUK. Julfert beweert, dat een vader niet trotsch piag^wegen, om dat zijn zoon fecretaris in despoot is, .... . 10 * 5 VIER-  I N Ö O U p' vierde hoofdstuk. Bladz. . Argdenkende meisjes. Verkeerde aanwijzing ; doch hei geen ten kwaade gedagt is valt ten goeden uit. , . . . ia vijfde hoofdstuk;. Bataaffche armoede en ellenden. Bataaffche weldadigheid en hemelsch genoegen. . . . . ... 14 zesde hoofdstuk. De beknopte gefchiedenis van ee,a armen , ongeholpen , uitgeweeken bataaf^ In ,t zaakJij ke naar '/ leeven gevolgd. , . .17 zevende hoofdstuk, Flaauwe fchets van committPs barmhartigheid , jegens behoeftige uitgeweeken bataaven. . , 26  ïïer HOOFDSTUKKEN. xr AGTSTE HOOFDSTUK. Bladz. fjfulfert fielt zijne vervloekingen, over het volk en deszelfs vertegenwoordigers, uit 9 tot nader gelegenheid. Een vaderlands logement. 29 NEGENDE HOOFDSTUK. De aap kijkt uit de mouw; het caracler van gewigtige plaatsmannen ontwikkelt zig door kleinigheden. Ontdekking waar. het geld. bl'jft >33 TIENDE HOOFDSTUK. Vier committé,s leden in een logement bekeerd. Een waar patriot fchaamt zig de waarheid niet. Een voorbeeld, dat naarvslging verdient .40 ELFDE HOOFDSTUK. Rptgfche advokaaien borrels. Ongemeene drukte' van vier committé,s leden. ffaspert word befchaamd bij nader onderzoek. . . 48 TWAALF-  xn INHOUD TWAALFDE HOOFDSTUK. Bladz, Dar end, het committé's lid rijd, in een koets met vier paarden, zijn vader Jan den melkboer , zonder groeten voorbij. . «52 DERTIENDE HOOFDSTUK. Jan de melkboer, vader van Barend het comfnitté,s lid, op de tribune in de nationaale vergadering. De gefchiedenis van de Amfterdamfche kneppeïkoek 58 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Ongemeene moeiten en kosten hefteed aan de opvoeding van Barend. Kunstgreep om , ftaatsman te worden. . ... 65 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Eene aarstvaderlijke maaltijd. Een vertegenwoordiger, bij wijze van afflag, verkooren. De dominé predikt tot ftigting der ■ kiezers , 74 ZSfi,  der HOOFDSTUKKEN, xlir ZESTIENDE HOOFDSTUK. Bladz. Jaspert bedekt alles met den mantel der lief' de. Julfert fchud het hoofd en fmijt zijn pijp in de floot. . ... 80 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Een betoverd kasteel. Een edelman aan den duivel verkogt. Mirakel onder de kiezers. ... . . • .84 AGTTIENDE HOOFDSTUK. Natuurlijke verklaaring der toverij. Redenen -waaróm de gewezen edelman geen re~ prefentant kan zijn. . . . 89 NEGENTIENDE HOOFDSTUK* Eigeniiartige vergelijking van het volk bij een kind, dat eerst op het kinderfchool bij de matres; vervolgens bij den meester, en eindlijk, bij een profesfor les neemt. . $6 TWfN«  ziv I N H O U D TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Blad2i Beöor deeling der dagbladen; couranten; weekbladen ; pasquillen; fatires, en dergelijke gefchriften. . . , . . 99' . EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Esgangarato. Negotie en geheimen der pasquilfchrijvers. De plaatsman met geleende veeren. . . ... . 104' TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Reprefentanten 4 die geen verdienflen hebben , moeten befpotlijk gemaakt worden, en de fchrijvers, die zulks doen, zijn, noch fchadelijk, noch gevaarlijk. . . . IU DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Raadsheer wil prediken en laat, met mo kers £n koevoeten, de kerkdeur openbreeken. Hij fcheurt zijn broek aan het hekje. 115 VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Flaauwe fchets van een raadsheer volgens de rechten van den mensch en het gezond verfland. . ..... i£fi 4 VIJ*  a b r. HOOFDSTUKKEN. x* VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Bladz. De geconftitueerde magt van Abdera. De gevangenis van. Jaspert en Julfert. WonderIjjke rechtsgeleerde verlosfing. . . . iaö ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Egte berigten van een fchipper, die, als beurtman van Abdera, op de bataaffche republik vaart. ..... 134 ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Storm en onweder. Jaspert en Jutfert lijden fchipbreuk. Komst op een klein eiland. Waar zij municipaalen vinden, die al zijn, ■wat wex^u Kunnen . . . j±\ AGT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De visfcher wijsgeer. Er zijn volken, die niet anders gelukkig zijn, of zij moeten gekke municipaalen hebben. . . . 151 NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Een wijsgeer, die, in al de flaatswoelingen gelukkig leeft, om dat hij zig naar de noedzaaklijkheid voegt. . . . 158 der-  xvi INHOUD der HOOFDSTUKKEN. dertigste hoofdstuk. Bladz, De zaaken van het patriottismus, wel verre van verkoren te zijn, fiaan op een goeden voet. . 163 een en dertigste hoofdstuk. Een aantal eerlijke , verfiandige en bekwaame volkvertegenwoordigers. De reizigers komen t'huis 166 D B  D E KNORREPOT È N D E MENS C HENVRIEND; VROLIJKE WANDELING, IN EN BUITEN DE BATAAFSCHE REPUBLIEK. "OOiXXXXXXXXXXXXx X xXXKXXXXXXXXXXXXXXXXXX - EERSTE HOOFDSTUK. AlvQor'ehs het volk en deszelfs vertegenwoordigen te vervloeken , gaan Jaspert en Julfert} in eigen ptrfoon, zien, wat er van de zaak is. edert eene menigte van jaaren, waren de familien van Jaspert en Julfert buuren en goede vrienden geweest. In de voornaamfre zaaken gingen zij gemèehfchaplijk te werk, en de vrieridfchap ging, van vader tot zoon, onafgebroken en onverminderd , beftendig over. Jaspert had eene gansch andere gefleldheid dan Julfert: hij was overal de lachende en weldaadige menfchenvriend : Julfert daarentegen , knorde' eeuwig, en beet van zig af als een zieken hond, èn met dat alles waren zij boezemvrienden. A Ojs  C * ) Op een vroegen morgen- rookte Jaspert zijn pijp 2 zijn gelaat ftond even zó Kelder en' vrolijk als dat der opgaande zon aan den wolkenloozen hemel. Hij bcfchouwde de wonderen der natuur, en was met alles vergenoegd.- Waarfchijniijk zou hij in eene dankbaare alleenfpraak uitgebarsten zijn, ware hij niet gefcoord geworden door Julfert, die, met een zekeren wrevelmoed, in eens de onder en bovendeur open ftootede; er als een brullende bleikers dog kwam uitfchieten; met. fugie zijn flaap» muts aftrok en ze tegen een hegge fmeet, dat ze er aan hangen bleef. — Jaspert klopte zijn pijp uit; ' nopte op nieuw, en' bekeek, met de uitterfte bedaardheid , zijn grammen vriend van 't hoofd tot de voeten* i ... :lt 'ri '■• Julfert keek zo barsch als een knoetmeestergeneiaal in Rusland , nu naar 't oosten-en dan.naat X westen; kneep, knersfetandende, zijne .vuisten famen, en floeg er zig dapper mede voor den kop. — Hoe is 't mooglijk, riep hij eindlijk in eene foort van woede uit, dat de bataaven zig nog langer bij den neus laaten rond leiden,..daar.zij dvifU/jk zien, voelen en tasten kunnen:, dat ze gekuld gorden? — Julfert gebruikte .zomtijds wel ..eens een onbefchaafd woord; dpch ajejo, verfrë^paft-'s, mans vaderlandfehen ijver. - Ik dagt, zei Jaspert, die naar hein toetrad, en de hand hem tederlijk pp den.fchQUiiért^apj ^k.^agt waarlijk, toen gij daar zo furieusiijkjtw^amt wtfphie.teH, dat gij hst, had,. om de viet .elgaientea den perlpg te declareeren. , . , . ■ ... ■•• Ja! mijn vriend ! antwoordde Julfert en zijn — zwt.:-  C 3 5 «wervende hairen zig uit dg; .eogen fbijkende, ik beken, dat ik driftig en knorrig ben; maar, wie zou het niet worden, wanneer men den loop van zaa» ken-ziet? Wie zou er niet vloeken als hij de duivels uit de hel voor engelen hoort uitkrijten, en als hij ziet, dat de arme zondaars het gelooven?- Maar-, mijn lieve Julfert! ojx-Me veel plaatfen hebt gij dit toch wel ondervonden P Op hoe veel plaatfen? hoe,r Jaspert! 'zien wij het hier nipt alle dag?, —* hooren wij het niet van aiJe kanten? Van horen zeggen liegt men , veel. — Gij hebt ten geemlijk humeur,. en befchouwt de waefcld door zen zwart floers. Geloof mij, de menfchen 'zijn wijzer in beter, dan gij ze u zelve affchildert. — De regeerders moogen eenige weinige gebreken heh- Zwijg, in gods naam! zwijgt; Jaspert! of het bloed berst mij .al de aderen ukl.— Eeriige wei* nigegebreken?! — Melaatsen van 't hoofd, tot de voeten! — onrein! — onrein! t-s verdoerndijkvj — fi Halt, Julfert!~ Ik ei reit bewijs- van 'tigeeh gij daar zegt. . . . .. 7„ ,t '' :Bewijs ? bewijs/? — ongeloovigé! maar wagE wat! w* mo ïgo » i html tiss . Julfert liep in. huis, trok fcliielijk zijn klederen aan; vulde zijn ireiszak met^ eenige bénoodi'gdhe■den; kwam toen bij Jaspert jen -tioeëïgdc hem , om «ene .wandeling door de I bafatffche republiek ti doem — Vermits Jaspert niels te Verzuimen- had), en hij gaarne zijn vriend van dié zWaarmo£digè 'gedagten 'Wilde:geheezen, nam hij de uitnoodtgiWf A 2 aarij  -C 4 ) aan; maakte zig reis'vaêrdig, en hier mede begonnen Jaspert en Julfert hunne patriottifche wandeling. TWEEDE HOOFDSTUK. De kleêrmaaker, wiens zoon fecretaris is , weigert een knoop aan Julferts broek te zetten. De tondel van Jaspert was nat geworden, zo dat hij er geen vuur in iïaan kon, en aan eene der gewigtigfte plaatfen van Julferts broek was een knoop afgefprongen, zo dat hij niet behoorlijk alles kon wegfluiten, wat de eerbaarheid verbied bloot te geeven: dit noodzaakte onze twee reizigers, om aan het eerfte boeren huis het beste aantekloppen, ten einde in deeze dringende behoeften, de noodige voorziening te doen. Eene ftoköude boerin, die kreupel, lam, blind en beroerd was, riep van binnen, dat zij maar aan het touwtje van de houten klink moesten trekken , om in huis te komen. Jaspert gaf de oude vrouw een hand, en verzogt om een weinigje vuur, om ■*ijn pijp te ontftëeken. Krijg de test maar uit mijn ftoof: 'Lti besje, en met een haar rokken vrij hoog opligtende, dat, in dit geval, in alle eer en deugd gefchieden kon. Jaspert kreeg de test en ftak zijn J>ijp aan. Hebt gij geen naaide en een draad? vroeg Juifart, geemlijk wordende» dat hij', noch op de fchooiw  ( 5 ) ichoorfteensrichel, noch op de bedfteêplank, noch in een kasje' agter den bakoven, eenig naaituig vinden kon. Wel -goeje God.' zei besje, zoekje bij mij een naaide en een draad ? Ik heb al in gien vijfenvijftig jaaren een fteek kunnen breijen of naaijen. ïk geloof het wel, moeder lief! zei Jaspert zeer vriendlijk. Dat is een Verdoemd werk! zei Julfert, en zijn agterfte naar besje keerende. Vloek er niet om! zei besje; hierbij in 't dorp woont een oude kleermaker, wiens zeun fecretaris is: daar kanje te regt komen. En, vroeg Julfert, hoe verre is dat dorp hier wel van daan ? Wel zo cirka-f cirka/drie uurtjes, as je wat hard door ftapt, antwoordde besje. En moet ik dan zo lang met mijn broeksklep in de hand loopen ? vroeg Julfert met hevigheid. Wat 's dat, kind? zei besje: en anders, laat hem maar hangen; de worreld is nou zo boos niet meer. Ik beloofje althans, ik zei er niet naar kijken. Julfert deed dertien zwaare vloeken, en liep de deur uit. Jaspert drukte de oude vrouw de hand; bedankte kaar hartlijk, en trok, bij zijn heengaan , de deur zagtlijk agter zig toe. Toen zij in 't dorp kwamen, vroeg Julfert naar den ouden meester kleêrmaaker, wiens zoon fecretaris was ?. — Men wees hen te regt. — Aan een vrij aanzienlijk huis belden zij; Eene dienstA 3 maagd,  C 6 ) aiaagd, als eene jufvrouw gekleed, deed open. Ia de baas te huis ? vroeg Julfert. De haas? riep de maagd en een vieze neus trek? kende; de baas? — Hier woont-geen baas. Woont hier dan geen kleêrmaakers baas? hervroeg Julfert met vrij wat drift. In 't geheel niet! wel foei! — een kleêrmaakers baas! — was het fpijtig antwoord. ■ Jaspert bemerkte daadlijk , waar het haperde. Woont hier dan , vroeg hij en zijn hoed beleefdlijk afneemfinde, woont hier dan de vader niet van mijn heer den Secretaris? Ja wel, mijn heer! antwoordde het meisje nij-? gende; mijn heer de vader van mijn heer den fecretaris woont hier. Gelieft gij hem ook te fpree* ken? — Weest zoo goe3, gaat in 't zalet, — Ik zal hem roepen. De reizigers traden in 't zalet. Hier zagen zij groote fpiegels met vergulden lijsten; een heerlijk behangzel; een fauteuil en ftoelen, met purperver-? wige kusfens en gouden franjes; een nieuwmodifche engelfche tafel; fijne matten over den grond; op 'dezelven een keurig tapijt; op het tapijt een kostbaar carpet, enz. Zij zagen echter, waarheen zij het oog mogten wenden, geen naaide of draad , en nog minder eene fnijders tafel. Hij zal zekerlijk zijn winkel agtc*r of boven hebben , zei Jaspert, in al de eenvoudigheid van zij» goed hart. Hij is vast te grootsch, om voor 't oog zijner buuren te werken! i— bromde Julfert,- Wien het wagten begon te- verdrieten. , Waa?  C 7 ) ^ Waar of hij vertoeven mag? vroeg Jaspert eindlijk, toen zij omtrent eén half uur in 't zalet geftaan hadden. Zekerlijk is bij bezig, antwoordde Julfert, om zijn fchoostvel aftedoen , en de naaipluizen uit zijn wambuis te zoeken. Ten langen laatften hoorden zij eenig gefeharrel, dat van agter uit deh gang hervoort kwam, en dat omtrent het zelfde geluid maakte als de jigtige voetftappen van een oud burgemeester," onder het voorig gouvernement. De baas moet zekerlijk ziek wezen, zei Jaspert; en dan fpijt het mij, dat wij hem zo veel moeite aandoen. ::' Hij mogt de duivel! antwoordde Julfert, en verder eenigc verwenfchingen tnsfchen de tanden mompelende. Thans verictoeen mijn heer de Vader van mijn heer den fecretaris. Hij had een fuper fijne nagtgronde chitfe japon aan; een breede, zijden nationaale fjerp was om zijn middel gebonden , en maakte , op eene fchilderSgtige wijs , de juiste afdeeling tusfchen zijn boven en zijn onderlijf: aan de einden van dëeze fjerp'hingen kwasten of cocardes, in den zelfden finaak, als aan de concept - fjerp, die, in de eerde zittingen, der eerfte bataaffche nationaale vergadering, de fcherptoeziende aandagt van veelen onzer volkvertegenwoordigers bezig hield. Hij had bloedroode kamermuilen aan, met allerbest wit bontgevoerd. Een zwart fluweele muts, met een fmal goud randje-en drie dito kwastjes, bedekte zijn •fnijderlijk hoofd. Hij leunde op eene foort A 4 van  ( 8 ) van kruk, die van palmhout gemaakt was, — en fcharrelde aldus het zalet in. Jaspert maakte een beleefd compliment tegen den ouden heer; maar Julfert viel aanftonds, om zo te fpreeken, met de deur in het huis. Baas! vroeg hij lomp weg, zoud gij geen knoop aan mijn broek kunnen zetten? In ftilte trok Jaspert Julfert wel bij de mouw, om hem, als 't ware, deeze onbefchofdheid te errinneren; doch'Julfert fchudde harder met zijn elle-? boog dan eigenlijk noodig was; zekerlijk om open-; lijk zijn ongenoegen over deeze trouwhartige waarfchuuwing te betoenen, en vroeg andermaal, met verheffing van ftem: Baas! wilje wel een knoop aan mijn broek zetten ? Zedert het aanzienlijk fecretariaat van zijn zoon, was dergelijk eene vraag aan den ouden naaijers baas niet gedaan. — Het woord, baas! was een eerlijk, goed woord; maar om het te gebruiken, in zodanige omftandigheden; op zulk eene plaats, en tegen dergelijk een man! dit kon nooit anders, dan in de hersfens van een knorrigen Julfert opkomen. — En, om agter dit aldus beledigende woord, de fchampere vraag te laaten volgen: Wilje wel een knoop aan mijn broek zetten! dit was de fatzoenlijkheid van den patriottifchen heer regelregt in het aangezigt gevloogen. De oude man ftond ook, voor eenige oogenblikken, als bedonderd. Zijne gedagten waren zo vol van de heerfchaplijke majefteit van mijn heer den fecretaris zijn zoon , dat hij, niet dan met eene oneindige moeite, zig te binnen bragt, wat een knoop,  C 9 ) knoop en een broek was, en wat de zin der woor-» den uitmaakte, om dc een aan de anderen te naaijen, De vreedelievenheid van Jaspert poogde den opkomenden norm te ftillen en te weeren. Mijn heer! zei hij, men heeft ons voorzeker verkeerd onderregt. Men heeft ons gezegd, dat gij een kleêrmaakers baas waart, en dat gij wel een geringen , evenwel noodzaaklijken arbeid, voor behoor?' lijke belooning, voor ons zoud willen verrigten. —*• En, voegde Julfert, vrij bitsch, erbij, wij vertrouwen, dat, als gij van de naaijerij zijt, gij dan , na zo veel broeken gefabriceerd te hebben, thans niet weigeren zult om een knoop aan te zetten , is het dan niet om geld, 't zij dan uit menschlievenheid. . Gij zijt onbefchoft! riep de oude heer, in ontvlammen den toorn uit. — Weet gij wel tegen wien gij fpreekt? Weet gij wel dat ik u deeze pots betaald kan zetten; dat ik een zoon heb, die fecretaris is van een gewest, waar alles op zijn duim moet draaijen? Julfert zou hier dapper hebben beginnen uittevaaren; doch Jaspert nam hem fchielijk bij de hand en fleurde hem de voordeur uit, die oogenbliklijk, in eene vlaag van kwaadaartigheid, door den exkleêrinaker agter hen werd toegefmeeten. **H «'-'• ••'•-'«♦.«wr «%» , uy^jnsü M MM •»> • dus ging de kleêrmaaker met zijn verhaal " voort, fnelde. .naar den volksvertegenwoordiger, als naar een engel .van uitkomst en verlösfing. In een der voornaamlte: logementen had hij vijf of zes vorstlijke kamers tot zijn verblijf. Zulk een groot .tnanvdagt ik, kan geen kleine weldaad bewijzen. -Nazang wagtens kwam zijn kn'egt-.mij zeggen, dat , mijn :..heer. belet had, en mij nu niet fpreeken tori! - dit belet bétond• daarin, dat zijn barbier be-  C « ) Bezig was, met hem de" wenkbraauwen te knippen. — Den volgenden dag kam ik weder; doch t-oen geleek het er niet naar, om mijn heer te kunnen fpreeken; want, hij fliep nog! — Op den derden dag, was hij even aan tafel gegaan; en, C voegde de knegt er bij, die nog.zo menschlievende was, om eenige reden te geeven, ) ,zo lang mijn> heer de reprefentant middagmaalt, verleent hij geen audiëntie, ten zij dan aan fatzoenlijke luiden! — Op den vierden dag was de volksvertegenwoordiger ten minften wel zeven of agt druppels bloed uit zijn linkerneusgat kwijt gewor— en derhalven was het vqllhjekt onmooglijk, — zo als elk redelijk mensch ligtlijk begrijpen kon, — om thans mijnheer den reprefentant, te kunnen fpreeken. ö ! Die. oude helfche glorie! riep Julfert al ftampvoetende uit; die eeuwig gevloekte trotschheid zit er nog in ! Jaspert fnoot zijn neus, en veegde, bij die gelegenheid, ongemerkt, de traanen uit zijnoogen. Maar toen op den vijfden dag? — vroeg Julfert. Toen kwam ik niet weder, antwoordde de kleêrmaaker; maar ik vervoegde mij bij een patriot, die mij, van voor eenigen jaaren, nog agt gulden fchuldig was. Aan 't einde van een .gangetje ! in een huisje, waaraan ik naauwlijks kloppen dorst, uit vrees Van het door het minfte gedreun om verre te zullen doen vallen, vond ik mijn fchuldenaar. Ik vroeg hem om . dit geld. Gij hebt er volkomen recht op! zei hij, en,.mij bij de hand vattende, leidde hij mij binijen. Zie daar, zei hij, is mijne B 3 vrouw,  vrouw , die daar op 't oogenblik verlost is van een zoon; en zie daar nog zeven andere mijner kinderen, dat is juist agt; wilt gij deeze in betaaling hebben? — De kraamvrouw lag op een hand vol ftroo, en het pasgeboren wigt was in een (tuk van een oude kastanjemat gewonden. — God van den hemel! riep ik uit, hier is nog een ellendeling meer dan bij mij! — Houd moed! zei mijn patriottifche vriend, ons vaderland is verlost. — Maar voor ons niet! antwoordde ik en verliet hem zo fchielijk mooglijk. Thans begreep ik, dat het moogelijk van nut voor mij zou wezen, wanneer ik mij bij de volksvergadering vervoegde: daar, dagt ik kent men mij, daar weet men, wat ik voor het Patriottismus geleeden en opgeöfferd heb; daar zal men mijn vaderlandfchen ijver recht laaten wedervaaren en ten minften niet dulden , dat ik en de mijnen van honger en kommer omkomen. — Ik yroeg naar den prefident van deeze vergadering: men noemde hem mij: het was een vriend van mij geweest, voor de omwenteling van 1787. Hij had bij die gebeurtenis weinig of niets geleeden! Zijne omftandigheden waren er zelfs door verbeterd geworden; want fchielijk had hij het patriottismus aan een kant, en een kleine galanteriewinkel van oranjelinten en popjes op den hoed gezet. Geduurende mijn zevenjaarige ballingfchap had hij de dwaas heden ert onbezonnen Happen, (zo alshij toen ter tijd zig uitdrukte, ) der patriotten gezien en leeren verachten! — Bij de omwenteling van 1795- haastede hij zig om andermaal patriot te worden! hij deed eene brommen-  C *3 ) mende aanfpraak aan het volk van zijne ftad, en dit volk verhief hem tot prefident van deszelfs vergadering. Dit is 't gewoone beloop van zaaken! zei Jaspert. En daarom is dat gewoone beloop ook zo ver« vloekt flegti — liet Julfert er onmiddelijk op volgen.. Naauwlijks, dus ging de kleêrmaaker voort, had ik naar hem gevraagd, of hij ontmoette mij. Ha! zei hij, ik ben blijde dat ik u zie. Ik heb al aan verfcheiden luiden naar u gevraagd. — Ik kom pas in '1 land, gaf ik tot befcheid, en kwam u opzoeken, vermits ik u noodzaaklijk fpreeken moest. Ik zei, dat gij [een eerlijk man zijt. Was zijn antwoord. Hebt gij de vijftig gulden bij 11? — De vijftig gulden ? vroeg ik met de uitterfte verbaasdheid, — Ja! ja! duuwde hij mij zeer onvriendelijk toe, de vijftig gulden, die gij mij fchuldig zijt, en die gij mij nog heden betaalen moet, vermits ik u lang genoeg geborgd heb. — Ik deed hem openhartige belijdenis van mijnen toefhnd, en van het oogmerk, waarom ik mij tot hem dagt te vervoegen. — Dan! hier vloog hij op, en voer hevig tegen mij uit, mij voor een zwerver, bedrieger, kwaade betaale'r, fchurk , enz. uitmaakende. —Eindlijk egter bedaarde hij. Ik weet er iets op, zei hij, wanneer gij mij volmagt geeft, om in de focieteit uwe zaak voor u uittevoereu! — Ik gaf hem die volmagt, denkende dat hij, na als een Tijger uitgebruld te hebben, eindlijk zig errinnerde, dat hij een mensen was, die zijne verpügtingen had. B 4 ' In  ( 24 ) In de volksvergadering ftelde hij mijne zaak, met zo veel kragt voor, dat het goede, het médelijdende volk, de hand in de beurs ftak, en efirie fom van agtënveertig gulden voor mij uitbragt. — De prefident liet mij roepen. Zie daar, zei hij, dat heb ik voor ü ontvangen; maar gij weet dat ik vijflig gulden van u hebben moet. Deeze agtënveertig gulden derhalven neem ik in aflosfing van de fchuld aan, en wat de twee andere gulden betreft, ik geef u drie dagen uitftel, om ze mij te komen betaaleH; maar ook niet langer dan drie dagen, of anders zullen de gevolgen onaangenaam voor u wezen! — Op deeze woorden kon ik mij niet langer inhouden. Mijn hart vloekte deezen barbaar, en mijne losgemaakte tong donderde hem al de vervloekingen van mijn hart toe! — Hij fmeet mij de deur uit, en dreigde mij met het gerecht en de gevangenis, in gevallen ik niet flipt op 'den betaaltijd paste. Is die karei nog prefident ? vroeg Julfert. - Neen! antwoordde de kleêrmaaker, want uit hoof. ■de zijner vaderlandfche kundigheden en bekwaam* heden, zó als men 't noemde, is hij lid van een 'aanzienlijk committé geworden. - HelëchJ duivelsch! faere, — riep Julfert, en hij had eene ganfche reeks van dergelijke termen uitgeroepen, zo dê geduldige en verdraagzaame Jaspert hërri niet geftuit had, door den kleêrmaaker te verzoeken voort te gaan. Deeze ging aldus voort. Van dit betaalen' der twee gulden , kwam j zoals gij denken kunt, niets. Dit geval' werd irt de 'focieteit bekend; men onderhield er den prefident over; deeze rechtvaerdig- de  ( *5 ) ie zig; men hoorde mij niet; maar men nam een decreet, waarbij men verklaarde, dat de prefident gerechtvaerdigd was; terwijl, op voordel van den prefident, teffens befloofen werd, dat ik' nimmer als lid van deeze' focieteit aangenomen zou kunnen worden. Intusfchen werden mijne omltandigheden hoe langer hoe akeliger. Wij leeden brood gebrek. Mijne getrouwde en genegendfte vrienden waren insgelijks doodarm. Alles wat zij doen konden beltond hier in, dat zij mij een raad gaven, — die, —! misfchien goed was. Vol gens deezen raad vervoegde ik mij, bij request, aan een voornaam committé, met verzoek om de nodige voorziening in mijne behoeftige omltandigheden. De prefident las een zeer kort extrad uit dit mijn request der Vergadering voor, en 't befiuit was, om het te Hellen in handen van den geweezen volksprefi tent, mijn fchuldeisfcher, ten einde' de vergadering daarop te dienen van confideratiën en berigt. Ik verliet mij op de rechtvaerdigheid mijner zaak, en begreep, dat ze ten mijnen voordeele moest uitvallen, om 'teven wieerover geraadpleegd wierd. * Dan moest u God, wel op eene wonderdaadige wijze, te hulp zijn gekomen! — riep Julfert. B 5 ZE-  ( *<5 ) ZEVENDE HOOFDSTUK. Flaauwe fcheis van committê''s barmhartigheid, jegens behoeftige uitgeweeken bataaven. Mijn fchuldëisfcher, dus vervolgde de kleêrmaaker, wist de meerderheid der committé's leden, die, bij de omwenteling van 1787- oagekweld en ongeftoord, op hunnegemaklijke fauteuils, —misfchien biddende voor oranje, — waren blijven zitten, — derwijzen inteneemen en te overdonderen, dat zij, zedert dien tijd, in 't begrip kwamen, dat de meesten der in 1787 uitgeweeken bataaven, luiden waren van een flegt cara&er, zedenloos, bé» delagtig, hebzugtig, ambtziek, verdienstloos, en dergelijken! Luiden , die toen gaan loopen waren, niet om dat zij zo hard vervolgd werden; maar om dat zij, tot over de ooren toe, in de fchulden zaten, en hun fortuin bij de Franfchen dagten te maaken. — Hij vergat te zeggen, dat er onder deeze uitgeweekenen eene menigte waren, dien men geplunderd, ten gruuwlijksts mishandeld en gerechtlijk vervolgd had! eene menigte, die in Vrank, rijk, de grondllagen hadden gelegd tot onze omwenteling van 1795! hij vergat te zeggen, dat er eene menigte onder waren, die, in franfchen dienst hun bloed en hun leven hadden veil gehad, om Nederland van de dwinglandij te helpen verlosfen! — Hij vergat te zeggen, dat men, in plaats van bekende oranjevrienden met ambten, pennoenen, le-  ( 27 ) feverantien, enz. op te hoopen; in plaats van eerst verdienstlooze, losbandige of zotte oomen, zwagers en neeven, dubbelen dwarsch, ten kosten van de patriottifche kas, te verzorgen, men eerst voor die ongelukkigen, voor die behoeftige vaderlanders moest zorgen, die alles bij de omwenteling van 1787 geleeden, en alles tot de omwenteling van 1795 toegebragt hadden! — Dit alles vergat hij, en de meerderheid van het committé dagt er ook niet om, maar befchouwde de uitgeweeken bataaven in 't zelfde licht als- mijn fchuldëisfcher; zag er met de diepfte verachting op neder, en ftelde, vast, dat het oneindig beter was, een eerlijk oranjeman te helpen, dan zig met dit vee; dit fchuim van volk, — de uitgeweeken bataaven naamlijk, — . op te houden. Jaspert verbleekte; want hij gevoelde, dat dit fchilderij volmaakt naar 't leven gevolgd was. En, vroeg Julfert, wie waren deeze basterd kinderen ? Gij zult ze leeren kennen, was 't antwoord, wanneer gij maar een weinigje dieper de bataaffche republiek in wandelt. En ook van dit committé verwierf ik geen troost, Men^ moest fpaaren, zei men, en ten zuinigfteu met 's lands penningen omfpringen. Ook deugden mijne getuigenisfen niet, en voor 't overige wist men zeer wel welke luiden de zogenaamde uitgeweekenen waren, enz. Hier mede moest ik vertrekken. Naauwlijks was ik buiten of de.berugte T kwam mij in eene fraaie koets tegenrijden. Ik kende hem nog vanouds. Een  C 48 ) ♦ Een hevig voorftander van oranje, een man van groote middelen zijnde, legde hij, uit zwakheid, uit ouderdom ,vof mooglijk wel uit voorzigtigheid, zijn vette bediening neder, met behoud van een jaarlijks penlioen van etlijke duizenden guldens; want, werd er'gezegd, de man is in 's lands dienst grijs geworden! Nog heden rijd hij niet door de ftadhouderlijke poort, om dat hij begrijpt, dat deeze eer aan niemand dan aan het ftadhouderlijke huis toekomt. In eene löort van wanhoop , die tot een doodlijk uiterlte zou overgeflagen zijn , had ik niet aan mijne gade en kroost te rug gedagt, keerde ik naar de mijnen weder. Ik zettede mij aan den arbeid. •Ban! — ziekten, tegenfpoedcn en allerlei wederwaardigheden volgden mij, en hebben mij in dien ellendigen toeftand gedompeld, waarin gij mij heden aanfchouwt! ■De barmhartigheid van Jaspert was, door dit verhaal van den ldeêrmaaker in volle werking gebragt. — Julfert fmeet er, uit knorrigheid, nog eenige zesthalven bij. — Waarmede zal ik u dit vergelden? vroeg de kleêrmaaker, met eene zekere grootmoedige verlegenheid? — Met deeze knoop aan mijn broek te zetten! antwoordde Julfert, en' al uw vervolgers naar den afgrond te wenfchen! De Reizigers namen hun affcheid en vertrokken. AGT-  C fi9 ) AGTSTE HOOFDSTUK, Julfert fielt zijne vervloekingen over het volk en deszeifs vertegenwoordigers uit, tot nader gelegenheid. Een vaderlandsch logement.- Wat dunkt ïi? vroeg Julfert aan Jaspert, toen zij buiten de deur waren, heb ik nu nog geen vrijheid, om mijne vervloekingen uittefpreeken ? In 't geheel niet, antwoordde Jasper, met de bedaardheid die eenen Jop zou vergood hebben. Of kan men een vonnis uitfpreeken over het aanzien-; lijkst gedeelte der maatfchappij, en dat op het getuigenis van één enkel man ? van een man, die volmaakt partij is ? die niet met bedaardheid; maar met drift, met een zekere woede getuigt ? en dat wel getuigt van luiden, die hij als zijne verdervers befchouwt ? — Mijn lieve Julfert! 's mans histo, rie heeft mij tot in de ziel getroffen. Opzetlijk, hiervan houd ik mij verzekerd, heeft hij niets vergroot; heeft hij niet gelóogen ; maar hij heeft .den bril van 't ongeluk op ftïi neus, en alles, wat hij er door ziet', is zwart; ïs'akelig;'is doodsch ! — zijn gezondheid is bedurven'; zwartgallige kwaaien hebben hem aangetast; zijne egtgenoote wandelt zugtende.op den rand des grafs, en doet, bij eiken oogöpflag, zijne tederbem'inhende ziel van hartzeer weg krimpen; zijne kinderen:kwijnen; leeven ftervende om hem heen; fchreeuweh'van den hoifger; dwingen om brood, dat hij niet heeft; zijn 'woö-  C 3° ) nlng is' verfchriklijk, angstvallig, en zijn vooruit-' . Zigt nog duizendmaalen afgrijslijker dan dit alles ! <— en, — in zulke omftandigheden, — doet hij ons een verhaal zijnet lotgevallen ! — hoe kennen wij 's mans caracter? — Weeten wij? — Houd op! riep Julfert, ik zal mijne vervloekingen uitftellen, tot dat gij, o eeuwige plooijer! die den vrijen loop vergunt. Maar waar zullen we deezen nagt bijven? Deeze vraag trok de aandagt van Jaspert naar zig. Dat is waar, zei hij, wij moeten van nagt ergens blijven. Eens de oogen in de rondte flaande, zagen zij een uithangbordje, en lazen op het zelve: V'ijhei d, gelijkheid, broederfchep. Hier/lalt men paarden en logeert men. — Dat is een vaderlandsch logement, zei Jaspert, laaten.wij hier gaan! Zo als zij deeden. Lief kind! zei Jasper tegen eene jonge juffrouw ,die voorkwam en een nationaal lint op haar muts, en eene breede tfjerp van dezelfde kleur om den middel had: — zouden wij hier kunnen logeeren? De lieve jonge jufvrouw neeg zeer beleefd.Gelieven de Burgers maar binnen te gaan! zeide zij, met eene inneemende vriendlijkheid; terwijl zij'inzonderheid een oog van tederheid op Jaspert wierp. Dat is een engel uit den hemel. Dagt Jaspert. Dat is eene doorfleepen hoer. Dagt Julfert. De kastelein was een dik, lijvig man; meteen rond , vol, bloozend aangezigt, waarop gulhartigheid, trouw, edelmoedigheid en menfchen- lief-  C 31 ) liefde te leezen was. Hij zat in den hoek van deri haard; rookeade uit eene korte pijp. '■ Zijn eena been, 't welk dikker fcheen te zijn dan het andere, lag op een ftoel. Met de eene hand, waarvan de ellefcoog op de agterleuning van zijn ftoel rustede, waarop hij een weinigje fchuinsch gezeten was, hield hij zijn pijpje vast, en met de andere hand wreef hij zomtijds zijn liggend been, wanneer het bij 't vuur warm was geworden. Toen de reizigers binnen kwamen ftond hij niet op; nam hij zijn pijpje niet uit den mond, en nog minder nam hij zijn hoed af. —- Welkom! welkom ! burgers! zei hij, op dien vertrouwlijken ert welmeenenden toon, waarop rechtfchapen broeders elkander aanfpreeken: welkom! gij kunt hier logeeren, eeten, drinken, flaapen, en alles krijgen, wat gij begeert. Jan! Jan ! riep hij aan den knegt, breng pijpen; confoirtje; tabak en al den fantekraam. — Heeren! — holla! ik verfpreek me; — dat vervloekte heeren zit er nog in! burgers! wil ik zeggen, gaat zitten! — Neemt een plaats waar 't u gelieft. — Vrijheid! gelijkheid! — maar, jandome! ook broederfchap! — Jan! prefenteer de burgers een pijp. — Zullen we nu een vaderlandfchen borrel drinken, of verkiezen de burgers een flesch wijn ? Na deeze zundvloed van woorden, hield de kastelein een oogenblik ftil, waarvan Jaspert gebruik maakte, om te zeggen, dat zij een flesch wijn zouden gebruiken. Intusfchen flopten zij hunne pijpen. — Jan! Jan! fchreeuwde de kastelein, aanftonds een flesch wijn. Jan!  C 32 ) Jan! Jan! aanftonds hier! werd er met eene nogf harder item uit het voorhuis geroepen. De kastelein ligtte zijn been van den ftoel; lag zijn pijpjneder, en riep met eene donderende {tem: voor den dit en den dat, — Jan! hier, zeg ikt — aanftonds! — een flesch wijn! — hoorjet? ja! riep Jan. Maar , vader! zei de jonge jufvrouw, die eenigzins gramftorig kwam binnen loopen , er zijn twee koetlën, elk met vier paarden befpannen ! — . Maar, hier zijn twee burgers ,< die drinken moeten, dogter! , Ja! maar, vader! die heeren willen geholpen worden. LaaPen die heeren geduldig hun beurt ajwagten, Bannat Maar, vader! het zijn heeren leden van het committé. • Al waren het duivels uit de hel! — hoe dikwils moet ik u de vrijheid en gelijkheid prediken ? Maar, Jan zou hen immers wel eerst kunnen Jielpen. Zij beginnen te vloeken. Te vloeken? dan moeten zij vooral nog wat wagten.- Laat ze dan eerst fchoon uitvloeken } want anders zouden ze mij boos maaken- . Maar als ze dan wegrijden ? . - Dan hoop ik,--dat Gods zegen hen even fpoedlg velgen zal. . Moet ik dan het kooren van den meolen ftuuren ? Loop, malle meid! ze kunnen nergens beter! — Jan! Jan! ■ Jan kwam; bragt een flesch wijn, die hij bedaard- lijk  C 33 ) iSjk opentrok, en ging toen naar de twee koetfen4 die elk met vier paarden befpannen waren, om de heeren committé's leden te helpen. Jaspert befchouwde den kastelein met goedkeurende Verwondering: Julfert gaf hem de hand en dronk zijn beterfchap, want hij had hem verteld, dat hij eene foort van podagra had» NEGENDE HOOFDSTUK. De aap kijkt uit de mouw; het caracter van gèwigtfge flaatsmannen ontwikkelt zig door • kleinigheden. Ontdekking waar het geld blijft. Vier committé's leden traden binnen, jaspert en lulfert rqezen overeinde, om hun compliment te maaken. De kastelein, even om gekeeken hebbende , om te zien wie ze waren, bleef zitten en keerde den rug naar hen toe. Te vergeefsch haddert Jaspert en Julfert al de buigingen gemaakt, die de welvoeglijkheid vorderde, — de committé's leden zagen hen voorbij en over 't hoofd, even als of zij , in het logement van vrijheid, gelijkheid en broederfchap, geen aanwezen hadden. Ik vind het zeer impoliet, zei een der committé's leden , dat geconftituëerde magten niet fchielijker geholpen worden. Dit lid had de ftem van een weesmeisje, en zijne houding en gebaerden waren gelijk aan die van eene ondermademoifelle op een kostfchool. C D*  ( 34 ) De kastelein klopte zijn pijp op de knop van de tang uit, zonder eenig antwoord te geeven. julfert trok een donker gelaat; zettede zig met drift op zijn ftoel, en keek al fluitende naar den zolder. Jaspert trad naar de tafel en nam zijn glas. Ik heet u welkom , heeren! zei hij en dronk; — maar de heeren antwoordeden niet. Kastelein ! vroeg het committé's lid met eene meisjesftevn: kunnen wij hier op eene gevoeglijke wijs lageeren ? Dat weet ik niet! antwoordde de kastelein. Hot! — kastelein ! — dat weet gij niet ? —> 6 Neen! — dat weet ik niet. Hoe moeten wij dat begrijpen ? — Gij kent om immers? •— Gij weet immers wie we zijn? Ja! ja! ik ken u zeer wel. Wel nu dan? Gij kunt hier logeeren, zo als alle andere burgers hier logeeren; maar of .gij dat welvoeglijk noemt, weet ik niet. Dit gezegd hebbende greep de kastelein, met eenige drift, naar een ander kort pijpje, dat ter zijde van den fchoorfteen hing; het andere had hij, onder 't fpreeken, in ftukken geneepen, en op t vuur gefmeeten. Maar, vroeg een ander committé's lid, die een vervaarlijken dikken buik, en een zeer klein hoofd had, waarop eene magtige, groote zwaargepoederde pruik ftond, zo dat hij niet onaartig vergeleeken kon worden, bij een hout borstbeeld, zo als zon> mige pruikmaakers nog op hun venfter zetten 5 maar,  (35 > maar, hebt gij geen vrije kamer Voor ons. Wij komen in qmliteit van leden van 't committé. Jan! jan! riep de kastelein, bezig met zijn pijp •te floppen, en zonder zig omtekeeren. Wat is er van uw dienst, burger? — vroeg Jan. Breng deeze heeren , zei de kastelein, met de fteel van zijn püp, over zijn fchouder, naar hen wijzende, eens naar nommer Vier, en geef hen hec geen zij u coramandeeren zullen. 't Is zeer goed , burger! — zei Jan, en zig hierop naar de heeren committé's leden keerende^ verzogt hij hen, om hem te volgen. Deeze kastelein, dagt Jaspert bij zig relve, zal bijzonder wel met mijn reisgenoot accordeeren. Julfert fchoof met zijn ftoel naast den kastelein. Gij denkt er over zo als ik! zei hij, en zijn hand op zijn knie leggende. Ja! dat bl fche vee! — antwoordde de kastelein, en de rest binnen houdende. Laaten wij het algemeene welzijn van ons Vaderland eens drinken, zei Jaspert en al de glaasjes vol fchenkende. Wanneer drinken daar iets aart helpen kan, riep de kastelein en zig omkeerende naar de tafel, dan Wil ik mij doodzuipen. I Op dit gezegde meende de goedhartige Jaspert eene kleine aanmerking te maaken, doch juist trad de bekoorlijke Hanna binnen. Vader! zei ze, met eene foort vanallerlieffte verlegenheid, die heeren, daarboven in nommer Vier* Vraagen naar chocolaadbefchuitjes, naar fpritfert, boterbiesjes, en nog andere van die lekkere dinC fi ge»;  i 3<* 5 gen; — waar zijn die hier op dit dorp te krijgen? Vraagen zij dit in hun qualiteit, dogter? In hun qualiteit? — hoe? — zij vraagen 't, zo als men altoos vraagt. Vraagen zij nuts meer? Zij vraagen ook naar guldenwater; naar kaneelwater, en naar nog eene menigte andere foort van waters, die ik nooit heb hooren noemen. Ga keen, mijn lieve Hdnna! en zeg die heeren* in hun qualiteit, dat van al die jlronterij'èn, hier op dit dorp, of in mijn huis, niets te vinden is. Maar zij moeten immers wat hebben ? Nu, zeg hen dan, dat zij een borrel vader landfche jenever kunnen krijgen, met een dikken kruidof krentekoek er bij; of anders een boterham van tarwe en rogge brood, met een glas oud bier, of een flesch wijn, zo als zij dat verkiezen. Maar , vader ! dat üurf ik tegen zulke groote heeren niet zeggen. Nu, zeg hen dan niets, en laat ze op hun duimen fluiten. Hier mede ging de lieve Hanna de kamer uit, nog meer verlegen zijnde, dan toen zij er bin'men kwam. Wat doen wij toch* met die vermalledijde jonge jufvrouwen in 't beduur onzer zaaken? — riep de kastelein, en andermaal zijn pijpje in Hukken breekende, en op 't vuur fmijtende. Jaspert meende oogtnbliklijk het woord optevat,ten, toen Jan, vrij gramftoorig, de kamer intrad, en zig voor den kastelein ftelde, even als voor zijn competenten rechter. Bur-  C 37 ) Burger! zei hij, met eene zekere fierheid en een traan in de oogen ; — Ik verzoek u vriendlijk , dat gij mij zegt, of ik, zo lang ik bij u gewoond heb, u w lof kwalijk heb gediend, en of ik in ftaat ben voor mijn dingen. De kastelein keek met verwondering op. Hoe, Jan! zei hij. wnrd j^j gek? wat vraag is dat? Burger 't is mij ernst, en gij moet het mij zeggen. Jan! gij zijt een eerlijke, braave jonge, en gij hebt altoos wel opgepast! — Zijt ge nu voldaan ? Volkomen, burger! En ik niet, Jan! nu moet gij mij zeggen, om wat reden gij deeze vraag aan mij doet ? Dat zal ik doen, burger! — Ik werd boven geroepen bij de heeren in nommer vier. Jongetje! zei er een tegen.mij, wij moeten van avondeeten hebben. Goed, heeren! zei ik, wat .believen de heeren te gebruiken ? — Ik, zei er een, moet doperwtjes hebbén, met gebraaden faucijsjes. — Ik, zei een ander, moet jonge roomfche boontjes^ hebben, met kalfskarbonaden, doch ze moeten zeer malsch wezen. Ik, zei de derde, ben gewend om 's avonds room te eeten , vergeet niet om er een goede quantiteit van te bezorgen. — En ik, zei de vierde, moet een geftoofde kabbeljaauws ftaart hebben', maar ze moet krimp wezen! Ik ftónd, met den mond vol tanden , hen aante» gaap'n. —.Erwten, boontjes, dagt ik, dit is geheelbuiten den tijd! — Ëene goede quantiteit room ! er is geen teekopje vol op 't heele dorp, — en dan een kabbeljaauwftaart, goejeGod! wij zijn drieënC 3 • veer-  C 38 ) • veertig uuren verre van de zee, en in geen vijftig jaaren hebben we r.ier een doode fcbelvischkop gehad! — Hoe ftaat ge zo te talmen? vroeg die heer met zijn dikken buik; of hebt ge ons niet verftaan? — Zeer wel! zei ik. Ga dan heen zei hij. — Ja! maar, zei ik. — Wij verwagten geen tegenfpraak, zei hij, doe .het geen u bevolen word. — Toen werd mijn b%ed warm; want zulk eene onverftam'ige behandeling ben ik niet gewend. Dat zijt ge ook niet, Jan! maar wat hebt gij geantwoord. Ik heb geantwoord, dat zulke dingen als zij daar hebben wilden , op 't geheele doip niet waren; en dat, wat die krimpkabbeïjaauwftaart betruf, al de boeren mij zouden uitlachen, als ik er naar vroeg, vermits de zee drie a vier dagreizens hiervan daan was. Gij hebt voortreflijk geantwoord , Jan ! Maar dit antwoord was niet naar de heeren hun zin. Zij fcholden mij uit voor een lompert, voor een luiaart, voor een kwa jongen, — en kijk, dat kon ik niet verdraagen ; toen ben ik heen geloopen, om eens te hooren , of gij mij daar ook voor houd, Ik heb u reeds den verdienden lofgegeeven, Jan'. — Wees maar te jreiden; uij moeten er wel mede te vreeden zijn. — Maar, welk een afgrijslijk fcheh len en belL n is dat? — Naauwlijks was deeze vraag van 's kasteleins lippen of de keukenmeid trad binnen. Kastelein ! zei ze en haar zwarthairigen kopklouwende;, nou weet ik er, bij men ziel, niet langer jaad toe. •£»  ( S9 ) En waarom niet, Trijntje? Die groote heeren daar boven, hebben mij laaten roepen, om dat ze, zeiden ze, met dien (lommen hond van een jan niet te'regt kosten kommen. Ik most eerst chocolade voor hen kooken, met kneel en nagelen daarin: toen most ik hen rozemarijn melk bezorgen, met, — God weet hóe et hiet ; maar 't komt uit oostinje. Ook wilden zij meerminnemans befchuitjes hebben : ik ben naar den bakker geloopen, deeze zei, dat hij zeer wel wist wat dat was , want ik wist het niet, en hij gaf mij van die heele harde martbefchuit: toen ik boven kwam, fmeeten de heeren deeze befchuit het venfter uit. Toen mosten zij pruimentaartjes, abrikoozentaartjes, amandeltaartjes, en nog meer andere taartjes hebben. — In mijn jeugd heb ik die dingen wel hooren noemen, maar, hier op 't dorp heb ik er nooit van hooren fpreeken; — evenwel om , dat jij wijzer bent dan ik, heb ik eerst jou wijzen raad willen hooren, wat ik hier in doen moet. — Je hoort hoe ze aan de fchel trekken, en dat is allemaal, om die taartjes te hebben. Hoor, Trijntje! laat ze fchellen. Ga naar de keuken. Kook een goede ketel met aardappelen. Kook een pot met kaarne melk. Er ftaat nog een kouden ham; maak wat falade er bij gereed, en, — dit zullen de heeren van avond eeten. Maar, kastelein! de heeren vraagen ook naar muscaadwijn, fpaanfche wijn en bourgonjewijn, is er die in den kelder? — Ze zijn gewoon, die in den haag te drinken. • Het geduld van den kastelein was ten einde; hij C 4 werd  C 40 ) werd bloedrood van kwaadheid. «— Geef hen, zei hij', een flesch rooden wij'n, en een kan oud bier, en zeg hen, dat mijn huis en tafel niet gefchikt zijn, om er den burger te laaten opvreeten en uitzuipen. — Ik zal de boodfchap doen! zei de keukenmeid en vertrok. Vermits de heeren op nommer vier onophoudelijk bleeven fchellen, rees de kastelein eindlijk op, om naar boven te gaan, ten einde, zo als hij zig uitdrukte, die groote jongens tot reden te brengen, TIENDE HOOFDSTUK. Fier committé's leden, in een logement bekeerd*, Een waar patriot fchaamt zig de waarheid niet.Een voorbeeld dat naarvolging verdient. Mij dunkt, zei Jaspert, dat onze kastelein, in dit geval een weinig te verre gaat. Dat kan ik niet zien; zei Julfert: maar waarom dunkt u dat? Om dat, antwoordde Jaspert, een kastelein een wezen is, dat men niet flegts voor alle zijne dienHen ten vollen betaalt; maar dat, zo door zijn naam , zijn uithangoórd , als door de vrijwillige verpligting, om zijne gasten ten dienfte te ftaan, zig verbind , om alles te doe^ wat in zijn vermogen is, ten einde volkomen genegen te geeven, aan allen, die hem verkiezen te gebruiken en die hem daarvoor betaalen. Maay  C 41 ) Maar hij kan hen immers niet bezorgen', dat hij «iet heeft? Dat kan hij ook niet. — Maar fchoora hij geen krimpvisch, geen taartjes, of al die foorten van wijnen heeft; hij kon daarom wel een weinigje meer beleefdheid hebben. Beleefdheid? — tegen deeze hroodrotten? — die enkel fchijnen uittegaan in hun qualiteit, om alles, wat lekker en kostbaar op Gods aardbotem is te verPinden ! ' Maar, Julfert! is hij de man niet, die met geen ander oogmerk zijn kelder, zijn keuken en zijn tafel houd, dan om dergelijke broodrotten te voeden? — Deeze gasten, die alles rijklijk kunnen betaalen, — Ja! maar waarvan ? Dat is hem, als kastelein, om 't even! — Deeze gasten, zeg ik, ftaat het vrij, om alles te vraagen, en hem ftaat het vrij, om zig te verfchoonen, wanneer hij alles niet heeft. — Maar, ze dus bot voor den kop te ftooten! hen de wet voor te fchrijven, wat ze al of niet eeten en drinken zullen I' dit, dunkt mij, gaat te verre, — te meer, om dat het geconftitueerde magten zijn. Welk een vooroordeel, Jaspert l Geen vooroordeel, Julfert! wanneer de eerbied voor de perfoonen, die ons regeerén, verboren gaat, dan worden wij regeeringloos. Maar, als die perfoonen nu geen eerbied hoegenaamd waardig zijn? Dan moeten wij ons zelve eerst verachten, vermits wij die zelveverkoozenhebben. —Maar, mijn C $ vriendS  C 4* ) Vriend ! wat denkt gij er van ? wanneer er eens een gezeifchap van ligtmisfen, wittebroodskinderen en ' foortgelijke bij onzen kastelein' kwam, en zij vroegen hem om al die fnoeperijtjes en liqueurtjes, die deeze heeren vraagen ; zou hij dat gezeifchap ook zo behandelen ? zou hij het niet zo veel van dat alles geeven, als hij maar had en bekomen kon? en zou lit zijn zaak niet wezen? is hij kastelein om de luiden wegtejaagen, of om hen te ontvangen? leeft hij niet ten grootften deele van de uitfpanningen, van de verkwistingen; ja! van de zottigheden der bij hem komende ftervelingen ? — Is het dan -wel redenlijk gehandeld, dat hij deeze knaapen, — voorönderftel, dat ze zulk een gezeifchap uitmaaken, — op eene wijze behandelt, die men indedaad niet anders dan onbefchoft kan noemen? Terwijl Jaspert en Julfert aldus over den kastelein redeneerden , —- kwam hij zelve, met eene foort van triumf de kamer inflappen. — Jan! riep hij, zo dra hij gezeten was ; breng die heeren daar boven eens een paar flesfchen rooden wijn en een paar kannen oud bier! Van avond zullen ze ham met aardappelen eeten. Bravo! riep Julfert. Kastelein! zei Jaspert, wij waren juist bezig met over u te fpreeken. Dat is mij bijzonder aangenaam; gaf de kastelein tot antwoord; ik ben altoos blijde, wanneer braave vaderlanders mijn gedrag beöordeelen: — maar, zeg mij eens openhartig weg, wat denkt gij zo al van mij? — 't Zij goed of kwaad; fpreek helder voor de vuist. J».  C 43 ) - Jaspert vertelde daarop, zaaklijk, aan den kastelein het gefprek, dat zij, in zijne afwezigheid, .gehouden hadden. Gij zijt een eerlijk man, zei de kastelein tegen Jaspert en hem de hand geevende; maar wilt gij nu mijne verdediging wel eens hooren. Niets liever dan dat! zeiden Jaspert en Julfert als uit eenen mond. De kastelein vattede zijn half uitgerookte pijp weder op; ftak ze aan de vlam van de kaersaan; lag zijn zieke been weder op den ftcel, die voor hem ftond, en begon aldus: Ik ben kastelein, 't is waar; maar, ik ben ook meer dan dat; ik ben een patriot. — De kastelein mag niets doen van 't geen de patriot afkeurt; even zo min als de eerlijke man fchurkerijen mag pleegen. — Dit is, in mijne qualiteit, mijn onveranderlijke grondregel. Wanneer ik iets zou moeten doen, waardoor ik het patriottismus verzaakte, dan gaf ik veel liever mijn ganfche logement ten beste. — Een waar pattiot moet, in dit geval, zig alle opofferingen kunnen getroosten. Houd deeze twee grondregels wel in 't Q°g» want ze zijn de hoofd - fundamenten van mijn gedrag. — En nu tot de zaak zelve. Wanneer ik volkvertegenwoordigers help verkiezen , dan bepaal ik mij altons tot luiden uit den burgerftand. — Wij hebben zo lang de grooten en de aanzienlijken het roer van ftaat in handen zien hebben , en wij weeten , hoe wij er bij gevaaren Zijn; derhalven word het tijd, om het eens over een  X 44 ) een anderen boeg te wenden, en te probeeren of wij niet beter k innen. Ma:ir , '.egrijp mij wel, wanneer ik zeg, luiden uil den burgerftaar, dan tas: ik zo maar niet blind weg , en neem dat mij 't eerst voorkomt ; —> gansch niet. -•• Ook ben ik niet dwaas genoeg, om mij door h r gefchreeuw, of de kwakzalverij van den een of mderen hnriguant, in eene fociSteit jf gron iverga lering te laaten begoochelen, en jiog minder ben ik verraaderlijk genoeg , om mij, tot het geeven van mijne ftem , door beloften of geld, te laaten omkoopenl — Neen! mair als ik een burgerman tot mijn vertegenwoordiger verkies , dan kies ik eer een, die, vooreerst, eerlijk; ten tweeden, deugdzaam; tenderden, verftandig; ten vierden , bekwaam; en ten vijfden, welwillende is. En , vroeg Julfert, verkiezen de andere burgers die ook? Adres aan nomtrer vier hier boven! antwoordde de kastelein. Maar , zei Jaspert, zodanige voorwerpen zijn er weinig Het geen er weinig is, voegde de kastelein hem hier op toe, is er evenwel: maar men moet zekerlijk moeite doen , om zodanige voorwerpen te zoeken; wnnt nooit zullen zij zig zelve aanbieden, of zig aan °t volk opdringen. Onder de grooten , zei Julfert , met een fchamperlach, vind men , bij mijn ziel , de eerlijke en verftandige luiden ook niet in 't gros. Kastelein! mag ik u verzoeken, maar weêr voort te gaan! zei Jaspert. Ik  ( 45 ) ïk voorönderftel derhalven, dus ging de kastelein Voort, dat de andere kiezers eveneens doen als ik, — en doen zij het niet, dan zijn het, of fchurken of kwaade jongens , en ik kan immers niet denken , dat het volk zodanigen tot kiezers benoemen zou. Julfert begon te lachen, en Jaspert haalde de fchouders op. Nu, ,zei de kastelein, laat dit wezen zo *.t wil; maar ik kan niet anders, of ik moet dit voorönderitellen, en er mijn gedrag en handelingen naar inligten. — Dus, — wanneer er volkvertegenwoordigers of committé's bij mij komen logeeren, dan zeg ik altoos bij mij zelve , dit zijn eerlijke , verftandige en bekwaame luiden ! — tenminften,' ze moeten het op mijn territoir zijn. Dit .moeten ze overal zijn, riep Julfert in eene foort van grammen ijver uit; of ze zijn geen knip voor hun neus waardig. Maar, mijne vrienden! dus vervolgde de kastelein, wanneer er hier leden van de volk vertegenwoordiging komen , in fargons of koetzen met vier paarden, die overal den grooten heer uithangen; wanneer zij hun qualiteit durven gebruiken , te nabij als een bullebak, om mij of de mijnen bang te maakgn , en eene foort van flaafsch ontzag in te boezemen; wanneer zij commandeeren als magt hebbende, over alles wat onder 't bereik van hun handen of oogen valt; wanneer zij, even als zwangere vrouwen , tot allerlei gebakjes, koekjes, liqueurtjes , fijne wijnen,, en andere ftronterijën, trek hebben ; wanneer zij zig dit alles aanfchaf- fen,  ( 4« ) -fen, niet ten Icosten van hun eigen beurs ; maar ten kasten van het land, het welk hen de reisgelden , boven hunne zwaare daggelden , betaalen moet; en eindelijk , wanneer ik zodanige fnaaken ken , als luiden, nie , alvoorens de gramfchap Gods hen in de hoogte fmeet, naauwlijks een kruiwagen konien betaalen ; als luiden , die , te vooren , aard-appelen , te nabij met hun eigen fop , vraaten, en een glaasje fcharrebier , of karnemelk, toedronken; als luiden, die hard fchreeuwen, maar niet redeneeren kunnen ; als luiden , wie het wel tot eere ver (trekt , dat zij kennis van koeien en paarden; van vijgen en rozijnen; van broeken en rokken hebben; maar wie het, door de maatfchappij . als eene ftrafbaare misdaad moet worden aangerekend, wanneer zij, zonder andere kennis dan van deze dingen te hebben, zig in regeeringsposten laaten zetten , en geheele gewesten, ja ! het ganfche vaderland aan hunne domheid, onkunde, driften en hebzugt waagen! — Wanneer, zeg ik, zodanige luiden den voet' over mijn drempel zetten , en in mijn huis deeze hunne daaglijkfche rol willen fpeelen , — dan, — ik beken het, — dan vergeet ik, dat ik kastelein ben ! — dan ben ik geheel en al patriot! dan zie ik, met verontwaardiging; met verachting , ja! met afgrijzen, neder op dit gebroedzel ; op deeze oosterfche fprinkhaanen , die niets doen dan onzè oogften verflinden! — Dan roep ik uit, dit zijn de vliegen in onze ftroopton! de flakken in onzen vaderlandfchen tuin! de verkleumde flangen in onzen warmen boeaem, — en dan zweer ik, dat, zo lang de regt- ver-  C 47 ) vaerdlge God mij kragten geeft, ik hen overéénkom ftig hunne juiste waarde zal behandelen, en, als kastelein , in mijn huis , tot hun pligt zal weeten te brengen! — zo als nu gefchied is! — De kastelein fprak dit alles met zo veel vuur en nadruk uit, dat Jaspert en Julfert, voor eenige oogenblikken, als bedonderd zaten. 'sMans eenvoudige taal drukte de naakte waarheid zo fterk uit, dat elk welgeplaatst hart er niet anders op kon zeggen , dan , het is zo! Eindelijk gaf Julfert den kastelein de hand. Ik erken u voor mijn broeder, zei hij, voor een waar patriot. Het was te wenfchen, dus fprak Jaspert, dat Nederlandsch volk, in allen opzigten, uw voorbeeld volgen mogt! Dan, riep de kastelein, zou men,, in ftede vaa zig aan foortgelijke luiden te ergeren, dezelve verbeteren! Dan zouden mindoorzigtige burgers, het patriottismus niet minachten of vervloeken, zo als zij nu moeten doen, zo dikwih zij zien waar hun geld blijft, en in welke ellendige handen hunne ge-* wigtigfte belangen zijn overgegeeven! — Dan zou, het regentfchap zo fterk niet gezogt worden, door fnaaken, die het als een broodwinning of vrolijke partij befchouWen ! dan zouden verftandige en deugdzaam e luiden zig gereeder laaten vinden , ora het roer van ftaat in handen te neemen, als. verzekerd zijnde, dat zij hun geweten niet zouden behoeven te verkragten, om met fchurken eenige geftoolen voordeden te genieten! en dan ook zou het algemeen vertrouwen, zonder welk geen regeering be-  C 48 ) heftaan kan, wel dra herfteld, en een der gfortd»' flagen van Nederlands geluk en glorie worden» ELFDE HOOFDSTUK. Haagfche advokaaten - borrels. Ongem eene druklè van vier committé's leden. Jaspert word befehaamd bij nader onderzoek. Den volgenden morgen, om elf uuren, vertoonden zig de vier committé's leden als zo veele op* gaande zonnen. Twee barbiers en twee kappers, die men een uur verre buiten het dorp had weezen zoeken, hadden al hun kunst en vernuft aan de hoofden en aangezigten van deeze geconftitueerde magten befteed: terwijl Jan en Trijntje zig lam en in 't zweet geborfteld hadden aan de rokken en vesten ; aan 't fchuuren der gespen ; het fchoon maaken der fchoenen, enz. Zeven andere bedienden . waren intusfchen op de loop met groote brieven en papieren, geaddresfeerd aan alle de municipaliten; committé's, en alle de overige geconftitueerde magten, die er een uur in de rondte te vinden waren: zijnde dit zekerlijk officieele b'erigten van het arrivement der vier committé's leden. Jufvrouw Hanna, die met een goed woord altoos te winnen was , hield zig druk bezig met advokaaten-borrels klaar te maaken, en dat wel op de Haagfche manier, welke het lid met de weesmeisjes ftem haar geleerd had: want, had hij haar ge- . zegd,  ( 49 ) zegd, ik, noch mijn collega's, kunnen dat geene in ons lijf krijgen, het welk gij boerenhospefen een 'arivokaatenborrel noemt, o! Gij zoud niet gelooven, boe lekker de Haagfche advokaatenborrels zijn, en hoe zeer, wij eraan gewoon zijn gewor* den; vooral aan die, zo als wij ze in onze committé's kamer gereed maaken. De lieve meid had tegen haar vader geen woord hiervan gefproken. Zij voorzag wel, dat zo ze dit deed, de oude Meer op nieuw een ftaatscatechizeerrheester zou geworden zijn. En, dagt ze bij zig zelve, als het land toch niet anders geregeerd kan "worden, en als deeze onze gasten geen andere advokaatenborrels in hun lichaam kunnen krijgen, dan die op de Haagfche ftaatswijze gereed gemaakt worden; — wel hu dan! — dan moeten wij ons naar de omftandigheden fchikken; — en ook, hi allen gevallen, een borrel is een borrel, en elk zijn fmaak. Ondertusfchen Was er een verfchriklijk gerij en geloop, van commisfie's uit allerlei geconfiitueerdè collegie's, vergaderingen, van couriers, van bodens, van ministers, fecretarisfen, en van alles, wat begeerig en behoeftig was, omzijn hof bij de vier committé's leden te maaken. Vermits het een extra fchoone dag was, had de kastelein zig op zijn bank neder gezet; Jaspert en • Julfert rookten hun pijp, en Wandelden, voor zo •verre het de drukte der af en aanloopenden toeleit, de ftoep op en neder. De kastelein rookte het eene pijpje voör en 't andere na, zonder een enkel woord te fpreeken, geD dmr*  < 5o ) duurende meer dan een uur tijds. — Onze reizigers fpraken ook niet; maar waren nieuwsgierige toekijkers, die, over de meesten zaaken, zig verwonderden. Ik zie, fprak de kastelein eindlijk, die al dit gewoel met de grootlfe onverfchilligheid der waereld befchouwde; ik zie , dat dit alles u eenige verwondering verwekt. Dat doet het zeker, antwoordde Jaspert. En wat denkt gij er zo wel van? Ik begrijp, dat men zomtijds dwaaien kan, in het beÖordeelen van menfchen, en dat men, in dit ftuk, niet te voorzigtia kan wezen, vooral wanneer het perfoonen van gewigt of van rang geld. Een fchoone les ; als de toepasfing maar goed is. Gisteren avond, en nog heden morgen, heb ik, uit een faamenloop van kleinigheden , de vier committé's leden uit gansch geen gnnftig oogpunt leeren befchouwen: ik heb vooronderfteld , dat zij beter hunne waardigheid moesten weeten optehouden, en vooral te zorgen, dat zij, door beuzelagïige misftappen, het volk niet ergeren, en 't vaderland bederven. Dit voorönderjlelt gij immers nog ?) Zeer zeker, kastelein! — maar bij die voorönderftelling voeg ik thans non eene tweede, zonder . welke die eerfte niet ter goeder trouw fchijnt te zijn. Ik ben begeerig die te hooren , burger Jaspert! Hebben deeze committé's leden zomtijds al eenfc» ge zwakheden; al eenige grillen; verwijfdheden» of zo als men het noemen wil; dan zijnze hen nog al zo kwalijk niet te neemen, vooral in oogenblik* ken.  t $l') ten, gelijk deezen zijn; waarin zij voorzeker zig affiooven en uitputten, om de veelvuldige en meestal moeilijke of netelige belangen der republiek waar te neemen en te behartigen! — Gij ziet zelf, hoe druk zij het hebben! — -welk eene gewigtige'taak moet er op hunne fchouders liggen.' 't Is fehier onbegrijplijk, dat vier menfchen het werk verrigten kunnen, dat ik uit dit alles befluiten moet, dat zij in zo korten tijdsbeftek afdoen! — zouden zij derhalven tusfehen beiden geen uitfpanning mogen neemen?— zouden zij geen taartjes, kabbeljaauwsftaarten, meermflnsbefchuitjes, — jaspert had op verre naar nog niet gedaan met zijne verdediging van het gedrag der vier Committé's leden; maar de kastelein gunde hem den tijd niet om te voleindigen. Burger Jaspert! riep hij vrij gramftoorig, en na dat hij zijn pijpje in honderd Hukken geneepen en óver den weg gefmecten had; want zijn toorn bariïede altoos op zijn pijp uit, en befchadigde nooit eenig ander wezen! — Bur'ger Jaspert! gij oordeelt oppervlakkig! gij onderzoekt niet, en uw goed hart plooit alles. [Julfert begon te lachen en wreef in zijn handen.'[ Indien gij u zelve befchaamen wilt, ga dan heen; daarlangs die boerenwooning, de regtehnnd om; daar zult gij een floot vinden: bezie die floot met alle mooglijke attentie: keer dan weder, en ik zal U de rest zeggen. Hoe vreemd het ook aan Jaspert mogt voorkes men , om, na het houden van zulk een gefprek, D a naar  ( 5» ) «sar een floöt verweezen te worden, ging hij echter ïnet Julfert derwaards heen. 't Is een Hinkende modderfioot, riep Julfert, toen hij met Jaspert wederkeerde, die wij, bij mijn ziel', jtiet gezien zouden hebben, zo wij er niet met moeite naar gezogt hadden. Nu, zei de kastelein, in eenfoortvan zegepraal, die vier heeren committé's leden zijn enkel en alleen gekomen, om deeze floot te meeten; dan te Vertrekken, en vervolgens de floot voor eeuwig te vergeeten. Jaspert bloosde; Julfert vloekte, en.de kasteleia ftak een ander kort pijpje aan. TWAALFDE HOOFDSTUK. Barend het committé's lid rijd, in een koets met vier paarden, zijn vader, Jan den melkboer , zonder 'groeten voorbij. Jaspert en Julfert namen affcheid van den menschkundigen kastelein en vertrokken. Voor hen uil reed een karretje , waar op een oude boer gezeten was, met eenige ledige karnemelkstonnetjes agter zig. De boer keek geduurig agter zig om ; befchouwde met veel oplettenheid eiken voorbijganger, en g'roetede tegen allen zeer beleefd, en werd door zommigen, die wat meer dan gemeen fcheenen te zijn, ook ongemeen beleefd gegroet. Zom- tijds  C 53 ) tijds glimlachte de boer, en wreef nu en dan in zijn handen van vergenoegdheid. Een of twee keeren hief hij een vaderlandsch liedje aan; doch vermits de muziek in 't geheel zijn zaak niet^as, en zijn ftem zo lieflijk en helder klonK als de ftem van een roerdomp, bleef hij er in fteeken. Die boer , zei Jaspert tegen Julfert ; want beiden liep dit gedrag hen als iets vreemds in 't oog, moet heden wel een goeden dag gehad hebben. Dat dunkt mij ook; antwoordde julfert: evenwel komt het mij voor, dat hij dan, of dronken is, of wel een zonderling carafter moet bezitten. De boeren zijn anders niet gewoon zo veel uitwendige tekens van hun welvaart en vergenoegen te geeven. Dat hij dronken zou zijn * merkte Jaspert hier op aan, kan ik niet denken; want zie eens, van hoe veelen hij, met blijken van onderfcheid en achting, gegroet word. Dat is ook waar, zei Julfert; maar kom, vermits wij toch niet anders te doen hebben, laaten wjj hem eens aan boord klampen, en de reden van dit ongewoon verfchijnzel onderzoeken. De boer reed flegts Itapvoets, dus konden onze reizigers hem gemaklijk in haaien en bijhouden. ^ Wel huisman, vroeg Julfert, gij rookt zo fmaaklijk, zoud gij niet een weinigje vuur voor mij hebben? Wel heerejeetje, ja! mijn heertje! zei de boer en, hou! tegen zijn paard roepende, dat ook aanftonds ftil ftond, niet alleen ien beetje vuur, maer ook tabak er bij! kijk, dat motten de rippeblikkijuen voor malkaêr over hebben. D 3 Bra»  K 54 ) Bravo! zei Jaspert; dan zijt gij een republikein. Nu, dat zijn wij ook, en dan moeten we met elkander een praatje hebben. — Maar — [op iemand wijzende, ] *wie is dat , die daar zo vriendlijk groet? Dat, antwoordde de boer, dat is een muizepael; de verftandigfte man van de worreld. En kijk, dat zei je anftonds glooven, as ik je zeg, dat hij ook op het commetje geweest heit. Op het .committé, bij den kastellen ***? Bij den zelfden. Maer as ik et vraegen mag, heb je ook kennis an dien kastelein ? Wij hebben er van nagt gelogeerd. Eb je er gelogeerd, wel kijk lens an , dan komje ook al uit et commetje; wel daar ben ik regt blij om. Wij hebben die committé 's leden wel gezien , maar wij hadden er geen boodfchap aan. Wij zijn reizigers. [Jaspert gaf Julfert een wenk, dat hij den eenvoudigen. boer niet zou tegenfpreeken. ] Nou, nou,' dat is 't zelfde. Je hebt er "gewiest, en je hebt de cotttmetjes lui gezien; wel. kijk , je kent niet meer pruttendéeren. Ja! zei Julfert, er is ook elmagtig veel aan te zien. Dat zeg ik ook! riep de boer, die het fchimpagtige van Julfert niet verftond : an die commetjeslui zou ien mensch zig blind en gek kijken. Dat zou hij ook, en vooral zo 't wat lang duurde. Nou ik hoor, zei de boer, dat jelui op het commetje- geweest hebt, nou kom je al niet iens los; nou  ( 5$ ) tiou inótje mït me meê. — Kijk', men zeuh is ien commetjes iit , en, feldremerit! wat moeite ik edaen heo, ik kon em maar niet te fpreeken krijgen. — lk kwam mit me karretje- voor de deur; ik kukte zo iens deur de glazen, van die mooije behangen kamer, en, bij men zietert, zo waar as ik leef, daar ftond men Barend; -— daar dronk hij, uit ien bierglas, van dat geele goed, weetje? Ja! huisman! een advok'aaien~ borrel l Ja! men lieer! de duivel weet hoe et hiet; maar ik heb et ook wel iens geproefd; maar te droes, dat is gien menschendrank i ik wierd er zo mislijk van, dat ik, — mit je premisfie, — wel zo veul fpoog , as er in de bol van je hoed ken; — foei is dat drank ! — Maar zag uw zoon u ? Wel neen! dat gloof ik niet; want anders zou hij, volgens zijn pligt, wel, dag vaêrtjel ezeid hebben , en nou keek hij ien anderen weg hien. Ik tikte zo iens an de glazen; maar ja! hij hoorde niet; nou dat fchrijf ik an zijn drukte toe. — Maer ien ander commetjes lid hoorde me kloppen: dit lid keek me an, net as of ik ien aep of zoon vreemd dier was: eindlijk zei hij: van daeg gien karnemelk! Dat was niet vriendlijk. Wat zegje? niet vriendlijk? — kijk, 't was zo Vriendlijk als 't kon. Immers weet de hiele worreld, dat ik Jan de melkboer ben, en die van daeg gien melk van me neemt, wel nou, die neemt ze morgen. D 4 Recht  C 56 ) Richt ze. — Maar wanneer uw zoon u gezien 'had, zou hij dan tegen u gegroet hebben ? Ter bliks en ter blaks! waerom niet? Wel, huisman! dat dunkt me /preekt van zei' ve. — Hij, zulk een groot man! hij, een vertegenwoordiger des volks ! een aanzienlijk lid van een gewigtig committé! — Hij, bezig met de gewigtigfle flaatszaaken'. — En , gij, eenvoudig weg, Jan de melkboer! Gij, zittende op een karretje, met 'eenige ledige tonnetjes agter uw rug! — Hoe is 't ' mooglijk, dat zodanig een zoon tegen zodanig een vader zijn hoed zou afligten ? Jan dome,.men heertje! wat zeg je daer? denk jij dan, dat men zeivn zen eigen vaörtje verzaeken zou! — kijk, dat ken niet .wezen! Daer heit hij te veul verftand toe! Hij heit me al te lief, om te vergeeten, wat geld et me ekost heit, om hem commetjesman te maeken; — want tusfchen ons ezeid, ik heb dat amt voor hem gekogt. Julfert keek juist om, en zie daar, twee koetfen, elk met vier paarden befpannen, die hen agter op kwamen rijden, en waarin de vier committé's leden gezeten waren. — Daar komt uw zoon! zei hij tegen den boer, die, omziende, een luide gil van blijfchap gaf. Gorremigchel! riep hij, daer komt. hij! Nou zei ik hem evenwel fpreeken. Aanftonds reed de goede huisman, met zijn karretje, uit het gewoone, rijspoor, en posteerde zig, ter zijde van den weg, het gras, op den rand van een floot. — Jnspert en Julfert plaatltep zig naast het karretje, ten einde te zien, hoe deeze historie zou alloopenï JaA  C 57 ) Jan de melkboer ftreek eerst zijn grijze hairen, bij gebrek van een kam, links en regts agter zijn ooren, en ging toen overeinde in zijn karretje ftaan; terwijl er een glansch van vergenoegen, en een zweem van hoogmoed, op zijn bruin en verbrand gelaat zig vertoonde. Hij ftak den mageren buik zo verre vooruit als hij kon; ftak zijn handen in zijn zakken, en hield dus zijn rok een weinigje breed uit, om wat vertooning te maaken. De koetien naderden op een goeden draf. Van Verre nam de boer zijn hoedje reeds af; boog zig, met verlof van zijn kromgewerkte lendenen, al vrij nederig , en riep , toen hij oordeelde , dat zijn zoon, het committé's lid, hem hooren kon: Barend ! Barend! hoor reis hier! Schoon de koetfen zeer fnel voorbij reeden, hadden Jaspert en Julfert echter gelegenheid genoeg, om op te merken, dat Barend, het committé's lid, zeer wel het karretje gewaar werd; dat hij rood werd van fchaamte, en een anderen weg heen keek, om zijn vader , Jan den melkboer, niet te zien. De boer gaapte, met den bek vol tanden, de koetfen agter naar, en ftond eenige oogenbhlken als of hij bedonderd was.  ( 58 ) DERTIENDE HOOFDSTUK. Jan de melkboer, vader van Barend het committé's lid', op de tribune in de nationaale vergadering. De gefchiedenis van de Amfterdamfche kneppelkoek, • Mannen ! eb ik 't wel of eb ik et kwalijk , vroeg de boer, toen hij een weinig mt zijne verbijftering bekwam , maer men Barend heit ummers niet teugen rrië gtfproken ? Gij hebt het wel, huisman! zei Jaspert, die medelijden met den eenvou -igen vader begon te krijgen : maar daar moet gij u niet over bedroeven; Want hij kon niet tegen u fpreeken. Sacrtment! kon hij niet teugen me fpreeken? — waerom niet? Wel, om dat hij u zekerlijk niet gezien heeft^ Ja! ja ! acpenkool, hij had het nou zo druk niet, of hij kon me wel ezien hebben. Ik ftond, janitramme! hoog genoeg op men karretje, en een ouwe karnemelksboer, zo as ik ben , die voor gien twinrg commetjesluiden hoef op te ftaan , is gien ftrontwisfewasje, om zo maer over den kop te kijken. Dat is het ook niet, vader! maar wat reden zou hij h-bben, om, zo hij u gezien had, ongegroet u voo; bij te rijden. Wat reden? - kijk, ik hoop et niet; want het zuu hem vervlokt kwaelijk bekommen; — maer zou • • er  C 50 ) ^er den gtcotfcben jjuivel meê al niet in zitten? Nou ik hem uit de ftront geholpen heb , wil hij me niet kennen. Gij hebt veels te kwaade gedagten van uw zoon! Ja! maer, 't is nou al zo dikwils ebeurd, dat ik teugen hem fprak, as hij zo in zen heerlijkheid was, en dat hij, flapperloot! ien anderen weg hiert -keek, dat ik tot nóg toe aan .zijn drukte toefchrief; maer, potboonen! as men in een maklijke koets zit, dan heit me toch zo veul niet te doen: dan ken men ten minften wel iens naer zen vaêrtje kijken , die op een karretje Itaet. Gij fchijnt er zeer op gezet, te wezen, dat uw zoon u groet 1 Ja! dat ben ik, bij men grijze ziel! dat ben ik., en weetje wel waarom ? — Hoor ik zei et je zeggen. Ik heb me zeun willen Opbrengen, om tot nut van zen vaederland tê* wezen , en kijk , dat heit me duizenden ekest; nou, dat geld beklaeg ik me niet; m«rNf Voor den bliks! — as hij iens, 4dat ik niet hoop— zo' facremetits trotsoii Was, dat hij zen eigen vaêrtje verzaekte,'orn dat tój maer as ien melkboer gekleed gaet; — wat mot ik dan denken, hoe hij mit de gemeene burgers orafpringt? dan zei hij deuzen wel"- een fchop voör heur neus geeven, of fchabn ze voor zijn voeten in 't zand liggen. — Hoor! 't is bij mij zeker, dat die de natuur verzaèkt, die ken gien land 'regeeren. — As hij ien boer was, zo as ik ben, en h'h" liep me dan zonder fpreeken voorbij! — kijk, dan zou ik denken, 't komt'er niet op an; hij 's rnaer jen boer; hij maekt gien complimenten teugen zen vaêr-  C 60 > vaêrtje, en zen koeijen en zep varkens verliezen er „iet bij! — Maer, begut! nou hij ien hiel land regeerr, en nou hij teugen zen vaêrtje niet zou willen fpreeken, ja! dat zou me graeinen; want de burgers bennen gien koeijen of varkens; — en ik zeg as nog, dat ien zeun , die zen vaêrtje niet zien •wil, gien knip voor zen neus waerd is, en hij zei andere arme burgers, die hem 't meest nodig hebben , dan ook niet an willen kijken. Jaspert en Julfert keeken elkander eens aan. De «delheid der gevoelens van deezen melkboer, hoe doodéénvuudig ook uitgedrukt, troffen hunne gevoelige zielen. Julfert ftond op 't punt, om allerhevigst regen Barend, den zoon van Jan den melkboer , uittevaaren; doch Jaspert fluisterde hem in 't oor, dat het, voor hun oogmerk, veel beter was, den boer, ten opzigten van het committé's lid, eerst eens zoetvoerigliittehooren. • Maar, huismam! zei Jaspert, daar op het oogenhlik dagt gij geheel anders over uw zoon. Dat dee ik ook ; maer 'it geval, kijk, dat zit me in den krop, as ien bakftien. As ik niet op et karretje had geftaen, en 't waer dan ebeurd, dan zou ik er nog mouwen an kunnen zetten; maer bliks en blaeuw, nou ik zo hoog ftond, most hij me ummers zien! — En zag hij me niet, dan most hij me gehoord hebben. Gij hebt hard genoeg geroepen althans. Zei Julfert. Dat gloof ik. Maer al die gevallen faêm genomen , dan mot ik glooven , dat hij meê al is as de rest. Hebt  JHtbt gij meer gevallen met hem gehad? Wel ja! verfeheiden , en onder anderen ien in 1 den. Haeg, en die klugt zei ik je iens vertellen» Daer kom ik an 't hof, an zoon almagtig mooi en groot huis, dat er ien keuning in weunen ken. Daer Honden de fokkeren, wat benje me dapper, de wagt te houên. Ik liep ien trap op, die wel zo breed was as daer die modderfloot. — Wat komje hier doen, boer? — vroeg ien kaerelmetien goud ding op zijn hart. — Wel, zei ik teugen 'em, ik kom iens naer men zeun kijken, die daer in de convikje zit. Zit je zeun daer? zei hij. Ja! zei ik, daer zit men zeun! — Nou, toen wierd de kaerel wat zoeter; want, kijk, fchoon hij maer een dommeftik was van de convikje, was hij evenwel zo brittael as zen heer en meester, wanneer die teugen zen minder fpreekt. Gij ver/iaat u de groote waereld niet, huisman ! God dank, dat ik ze niet verftae. — Maer dat daêr elaeten. — Ik kwam dan binnen, op ien zoldertje , dat hiel mooi was, en dat hiette de — de -—de. — De tribunen! —- Ja! ja! de driebonnen. Daer keek ik naer om- laeg; maer goddeloos, wat was et daer mooi! Daer zaten je eeriTe bollen van et land, met zwarte en gouden fjerpen om, dat er ien menfchen hart van verdaegde, je zoud ze, bij men kakhielen! in een porfeleinkas gezet hebben, zo verdomd mooi waren ze, met die vergulden paerdenzeelen omheurligbaam! kijk, ik ben te oud om zoon ding te draegen; maer as ik iens zoon fjerp voor ien prijsje koo-  koopen ken, dan zei ik et wis en waeragtïg doen, en dan zei ik er ien hoofdlid van laeteri maekcn voor men hengst. Nu , huisman! binnen kort zullen die fjerpen wel goed koop worden. Om kort te gaan. ,Ik zag de prisfedint, die op een groote, gouwe kraemftoel zat, mit ien kleed over zen tafel, zo mooi, op zen allerminst as dat, waeronder de prinsfen en prinsfesfen van oranje gedoopt bennen, 't was ien kleed, zo rood as paerdenbloed, en mit gouwe franjes en kwasten, zo dat je ezeid zoud hebben, hier regent et goud. — 't Eenigfte dat me, wat zot voorkwarfi was, dat de prisfedint ien hamer in zen hand had, — bij men ziel! ien hamer, en daer klopte hij, net as ien timmerman, meê op tafel, en as hij eklopt had, dan was et ook maer afgedaen, al was et ien zaek van nog zo veul aanbelang! — maer, dit was zijn zaek. Dat was het ook, Huisman! maar nu uw zoon ? Wel, die zat er ook, mit zoon gouwen-darm om zen lij'f. — Ik luifterde of hij niemendal zeggen zou; maer, kijk, hij fprak gien woord, dat me haegels fpiet; want op 't geen er toen verhandeld wierd, was, fakkerloot! hiel veul te zeggen. Dat gebeurt wel meer, Huismanl Maer ik mot er bij ook zeggen, dat er tael efprooken wïerd, wat ben je me fchoon! — ienbiddagfpreek ken niet mooijer wezen: de preeken van onzen domine bennen er maar jakhalzen hij. - Zo dat ik zéggen wil, et ken heel wel weezen , dat men Barend niet teugen deuze bollen opge»  < «3 > gewasfen was , en dat hij daerom wijslijk en prijslijk zijn fnater toe hield. Nou dat is tot daer aa toe. — Wat most ik je nou ook vertellen? Het geval met uw zoon, toen hij u niet kennen wilde. Ja.' dat 's waer. — Nou! toen de vergaêring uit.' ging, maekte ik dat ik op het binnenhof was, orn men zeun op te wagten, en hem zo wat over 't ien en aêr te vraegen. Ter goejer trouw had ik ien Amfterdamfche kneppelkoek gekoft, daer hij altijd ien dolle liefhebber van eweest heit. Ik dogt bij me zelve, daer zei ik men Barend iens me verasichen; hij ken er zijn kameraeden, as ze ien geelen borrel drinken, wel ien brokje van geeven, die zeilen ze ook wel lusten, en dat houd de kennis. — ! Gij dagt er zeer menschlievende over, huisman! Maer wat gebeurt er? — Toen ik hem, die alJnagtige breeje trap zag afkomen , (teek ik hem, zo van verre , de kneppelkoek toe, en roep met een: Barend! daer, dat is voor jou. — Goeje God! wat brandde ik daer men bil! Hij werd zo rood as ien kam van ien kalkkoen. Hij hield as of hij me niet en zag en wilde mij voorbij (lappen; maer ik, ter goejer trouw, waeragtig! en met een gul hart! trok hem bij ien flip van zen rok. Daer, jongen! zei ik, wat bakftien! vat an; je hoeft niet befchaemd te wezen, dat je van je vaêrtje ien (lukje koek krijgt! je kent er die heeren ook van laeten proeven Maer, jae! Barend! fchuurde zen piek, en rukte zen rokflip , met zo veul geweld, uit men hand, dat hij er haest affcheurde, en de kneppelkoek,'  C «4 ) koek, 2ïet, op den grond rolde. Ien van die hèeretl raepte toen gaeuw de koek op. Huisman! zei hij, terwijl al de andere heeren dapper ftonden té lachen, waerom weet ik niet; huisman! ik zei de boofchap an je zeun Barend doen, en hem de koek ter hand ftellen. — Hier was ik nog al blij om, want dan heit hij toch de koek, dagt ik. — Maer was dat nou ien zaek, om er zo boos om te worden? Ja ! huisman.' maar een Volkvertegenwoordiger , in prefentie van zo veel volk, een fiuk koek te geeven! Wel is dat dan zo veul grooter fchande as in de prisfentie van zo veul volk ien geelen borrel te drinken ? flet komt al op een uit. Zei Julfert. ° Zo begrijp ik het ook. — En daerenboven, as je iens glieft te begrijpen, dat ik hem tot commetjesman gemaekt heb. — Maer, holla! ik zou mijn weuning wel voorbij rijjen. — Kijk iens hier, mannen hier weun ik nou. — En nou zei men naem gien Jan de melkboer wezen, as ik je niet iens helder tracteeren zei. Kom binnen! Jaspert en Julfert ftelden al te veel belang in Jan den melkboer en in deszelfs zoon Barend, lid van het committé, dan dat zij dit gulhartige verzoek zouden hebben van de hand geweezen. — Zij tra* den binnen. VEER-  ( in ftie " ' ' van  ( 7i ) van ketels te lappen, floeg bij er gaten in. Toen dee ik em op 't kleermaeken; maer fut alweer; zen bienen zouên krom 'egroeid ebben. Toen dee ik em op 't krantloopen; maer, 't was of er de duivel meê fpeulde; hij bragt de kranten altijd verkeerd. Toen dee ik em op een Comtoir; maer, kijk; hij kwam 'er 's ogtends , en 's avonds had hij al ien fchop veur zen gat. Toen dee ik.em bij een kruijenier; maer daer vrat hij al de refijnen en de pruimen op; nou, dat was niemendal; ik betaelde ze, en dogt, et was gezond voor em: maer iens, dat hij ftroop wou likken, uit een ton die half vol was, valt hij bij men ziel-, mit zijn kop veuröver in de ton , 'en daer zou hij efmoord hebben; toen lag hij wel zes weeken ziek, en wou niet weer naer zen winkel. Toen dee ik em bij een fmit; maer gorremichel! dat moest je ezien ebben; hif was er maer drie dagen; maer we ebben wel drie weeken werk ehad om em te wasfchen en weer blank te krijgen, zoo zwart zag hij er uit. Eindelijk, toen et niet lukken wou, mit ien ambagt, — We zagen er duidlijk Gods vinger in, man! dat tbje vergeeten te zeggen. Nou, ja ! Teuntje! dat zagen we. — Toen 't niet lukken wou, mit ien ambagt, toen ging ik naer onzen dominé : dat was ien man van facrements veul verftand. Dominé! zei ik, men Barend heit dat en dat eleerd; maer niet en brui wil er van lukken. Zie jij kans om er wat goeds van te maeken ? Ik zei je aanftonds duizend gulden in geld geeven; prefent voor jou; en dan zei ik je al de onkosten daerE 4 en-  C T~ ) cnboven betaelen. — Ja! zei de dominé, {tuur Je Barend mit et geld maer bij me. Die dominé was ien fchriklijk godzalig man, heeren! Daar is geen twijfferaan. Zei Julfert. Et eerfte werk, dat Barend bij em deed, was, zen mantel uitkloppen ; zen hoed en zen fchoenen horstelen, en zo klom hij allengskeus op, totdat hij eindelijk de ftuddeerkamer begon anteveegen, en mit een zagt varkje de boeken et ftof af te doen. — En zo raekte hij van et ien an etaèr. want ierst keek Barend naar de prentjes, die in de boeken ftonden; dan wou hij weeten., wat ze beduiden; dan vroeg hij 't an dominé, en dan zei dominé: zeun Barend! lees het! De dominé noemde Barend altijd zijn zeun. Dan ging Barend leezen, en dominé zei er hem de rest hij, - en op, deuze wijs heit Barend al t< verftand ekreegen , dat tie nog heit. En ook wel houden zal. Zei Julfert. 6\ Dat geeve die goeje God daer booven! zt\ Teuntje half biddende, Nou! toe was de jongen groot, en wat ncu edaen ? Dominé of advokaet wou ik niet ebben dat tie wierd; maer ik zond em naer de ftad; huurde daer mooije kamers; gaf em ien lijfknegt; een koetfier; vier paerden en rijtuigen, en alles wat hij iioodighad,om as ien banjerheer te leeven: langs dien weg, dogt ik, zei me zeun wel in de regeering kommen. Jongen! zei- ik dik wils, as duizend dikaef en ' «iet enoeg zijn, daer ebje er twee duizend; asje rt», maer-  C 73 ) maer op 't kusfchen komt, dan is me alles wel. — Vaertjê! zei hij dan, wees erust; ik zei me best wel doen, zo veul as ik maer ken. Hij heit, Qpd dank, zen best ook edaen'. Dat heitie ook, Teuntje! want zen huis was de zoeten in val. Hij dischte op as ien prins, en ze zoopen bij em as tempeliers. — Maar 't beste van allen was, dattie ien vrijheidsboom heit laeten planten, zo mooi as er ien in 'tParadijs ftaenkon.— Hij zou er zelfs al de blaeren van ebben laeten ver* gulden,- maer zen makkers raedden et em af; bieten we er liever een vrolijken nagt voor ebben! zeiên ze, en Barend gaf ze ien vrolijke nagt. Den volgenden dag moest er ien reprisfetant verkoozen wordenv — en kijk, — al men leeven ewonnen! — Barend was reprisfetant. Ja ! onzelieveheertje eit er zigbaar in ewerkt. Daer ebje nou de hiftorie! zei Jan de melkboer, en verzogt voorts vriendelijk aan Jaspert en Julfert, om het middagmaal met hem te willen houden, dat nu juist gereed was. Onze reizigers lieten zig niet lang noodigen ; maar zetteden zig aan de aartsvaderlijke tafel. E 5 VIJF-  C 74 > VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Een aartsvaderlijke maaltijd. Éen vertegen* woordiger bij wijze van af {lag verkooren. De dominé predikt tot fligting der kiezers. Naauwlijks was het boerenhuisgezin gezeten ; want al wat een redelijk leven ontvangen had , 'en bij Jan den melkboer dienstbaar was, zat aan zijne tafel, — of de dominé van het dorp trad binnen. Dag dominé! zei Jan; gae zitten ; daer eb;? ien hord,'vork, mes en al den fantekraem. Wij ebben God ebeden; bid jij maer voor je zelve. Vermits de dominé honger had, keek hij flegts eenige oogenblikken in zijn hoed, en vervolgens Tijklijk toetastende, en overal het beste van neemende, het welk Teuntje, uit achting voor zijn weleerwaarden, onöphoudlijk naar hem toe fchoof, gaf hij de reden van zijne komst in deezer voegen te kennen: Ik kan u eene blijde boodfchap mededeelen, mijne vrienden! Wel Goddank! wel Goddank! riep Teuntje, en haar lepel en fuikje brood nederleggende, om te onbelemmerder naar die blijde boodfchap van den vreetenden dominé te kunnen luisteren. Ik heb, zei de prediker al kaauwende, beden voordemiddag, eene leerreden gehouden, over de woorden van den profeet Jeremias, te vinden m het eerfte hoofdftuk, het negende en tiende vaers. Vaêr*  C 75 ) Vaêrtje! geef me men bijbeltje iens. Zei Teuntje, We zeilen dat ftrak wel vinden, moerl eet nou maer! zei Jan. Deeze woorden heb ik, volgens eene nieuwe uitlegkunde, verklaard, en op onze tegenwoordige tijdsömHandigheden toegepast, en zo ik geloof, hoop , en vertrouw, niet geheel en al zonder vrugt, ten minften voor zo verre ik uit de algemeene fterkïngefpanne aandagt . mijner veelvuldige toehoorderen, eenigermaaten en dat wel met recht, want zodanig eene aandagt, vooronderftelt altoos deelneeming, heb kunnen opmaaken. Wel God dank! riep Teuntje tusfchenbeiden. Bij het eindigen mijner leerreedenen , wendede ik mijne' aanfpraak inzonderheid tot het vrouwlijk geflagt; tot de kinderen, en tot allen de geenen die geene ftemgerechtigde burgers waren, en verzogt, met vriendlijken aandrang, ontleend uit het gewigt der zaak welk ons thans te verrigten ftond , als mede uit liefde voor hun vaderland, — want ook de vrouwen hebben een vaderland; — Wel God dank ! wel God dank ! Dat zij zig geliefden te abfenteeren, zo als zij dan ook vaerdiglijk en gewilliglijk deeden; terwijl de ftemgerechtigde burgers. waaronder zig al de kiezers, voor de gewestlijke keus eens vertegenwoordigers, bevonden,-op mijn verzoek , op hunne plaatfen bleeven zitten. 't Spijt me dat ik er ook niet eweest eb; zei Jan; maer ik most mit karnemelk uit, en kijk, dominé! om jou predikatie kon ik die niet zuur laeten worden. Dak  ( ié ) Dat kost gij ook niet, mijn vriend! antwoordde dominé en op nieuw twee heerlijke fneeden ham op ,Hn bord neemende ; dat kost gij ook niet, even zo min als dit voortreflijk fchepzel, onaangeroerd, daar op de fchotel, zou mogen blijven ftaan. Alle Gods fcbepzelen zijn, en dat wel op hun regten tijd, tot gebruik. En de karnemelk vooral, viel Jan hem in de reden , want, mit dit warme donderweer gooit tie lfet zen gat om. Ga nou maer weêr voort, dominé* De Stemgerechtigde burgers bleeven derhalve» zitten , zo als ik airede gezegd heb, en de overige niet ftemgerechtigden vertrokken. Toen sflj vertrokken waren, fprak ik de voor mij zittende gemeente, op de allergemoedlijkfte wijze aan. En dat ken je zo bakftiens mooi! Zei Jan de melkboer. . ... Ja„,u Ik beduidde de onder die menigte zig bevindende keizers, dat de uure thans gekomen was, om eene gewestelijke keuze te doen! - Eene keuze, waarvan men zeggen kon, dat het welweezen, de welvaart, de bloei, het geluk, de eer en* de «lorie der Provincie afhing! en,. Ik betoogde hen de uitrerfte noodzaaklijkheid, om thans met voorzigtigheid, wijsheid, bedaardheid en onpartijdigheid te werk te gaan ; om zig , noch door beloften, noch door vleierijen, noch door O» koopingen; noch door dreigementen, zig te laaten beweegen of overhaalen , om iemand^ anders, tot een gewestlijk vertegenwoordiger te ^ kiezen, dan een verftandig, eerbaar, «^""J en godzalig man! - En dit deed ik met zo vee^  C 77 ) «adruk en gemoedsklem, dat ten minden negenentwintig van de dertig kiezers de traanen, bij menigte, over de wangen liepen. Jaap Trasbroek zei niet efchreid ebben. Zei Teuntje met eene zekere verontwaardiging. Dat gloof ik bij men ziel wel, voerde Jan baar te gemoet, de karei is hardfteeken doof en kindsch er bij. En is hij evenwel kiezer? vroeg Julfert. Wel waarom niet ? antwoordde Jan. 't Is ien vent die geld heit, en de andere kiezers bennen nog niet iens zo wijs as hij. Julfert zou hier veel gezegd hebben; doch, op een wenk van Jaspert, kropte hij het op, en de dominé ging, aleetende, dus voort: Het zij verre van mij, dus fprak ik onder anderen , om te willen cabaleeren, dit voegt mij even min als leeraar dan als patriot; echter kan ik niet naarlaaten van mijn zoon te fpreeken, dien gij allen kent, als een deugdzaam en verftandig jongeling die airede een hooge eerepost heeft bekleed, en die, uit loutere vaderlandliefde, ze andermaal zou willen bekleeden! .Kijk., dat's braaf ezeid, uit'loutere vaderlandliefde! Ik nam daarop, met alle gepaste nederigheid en zonder 'eenige de minfte zelfverheffing, want de gaaven, die mijn zoon bezit, heeft hij van den Heere ontvangen, — de vrijheid, om de deugden en bekwaamheeden van mijn zoon, met de.leevendigfte kleuren, egter alles naaj.de ftrikfte waarheid, want natuurlijk fchoon behoeft geen blanketfel, afte- fchil-  C 7« ) fthil 'eren , en de Heere onderfteunde mijne zwakké poogingen, op de allerkragtigfte wijze; - want men tnoet zig wel wagten, om dit anders dan als een werkvan den Heere te befchouwen, — met zijnen verborgen zegen. Wel God dank! wel God dank! Zelfs was deeze onderfteuning van boven zo zigbaar, dat Jaap Kortebroek, als vol des geestes zijnde, cwerëinde ftond en zijne redentot zijne medekieZer's aldus inrigtede: Waarom, mannen broeders! zullen wij uitftellen met den wenk te volgen, dien ons van boven gegeeven word? ['t Is waar, dagt Julfert, de dominé ftond op den preekftoel. ] Waarom zullen wij elders gaan zoeken, het geen ons hier, door de zonderlingfte beftuuring, als van zelve in den mond loopt ? De zoon van onzen waardigen leeraar is het gefchiktfte voorwerp, dat wij voor onze keuze vinden kunnen ! gij allen zijt er van overtuigd! wij zouden dus ten uitterften kwa:ltjk handelen , metdeezen bekwaamen en deugdzaamen zoon van den besten der vaderen niet anderdermaal te verkiezen! [Alzoó heeft geen boer, voor deezenboer, gefproken! dagt Julfert. ] Wij kunnen op dit oogenblik onze keuze doen. Ik ïlel u derhalven voor, of wijniet maar aanftonds dan man willen benoemen, die ons vertegenwoordigen, en onze gewigtigfte belangen waarneemen en behartigen moet? —- Toen Jaap Kortebroek i deeze vraag gedaan, had, was het eenpaarige en welmeenende antwoord: ja! Wei  ( 79 ) Wel God dank? wel God dank l Dan, aldus fprak Jaap Kortebroek vervolgens, ftel ik u den zoon van onzen dominé voor, als de. gefchiktde, bekwaamde, deugdzaamlte en verdandigfte perfoon, om onze gewesrlijke belangen waartenemen en ons te vertegenwoordigen! En vermits wij hierin allen moeten overéénftemmen, zal ik bijwijze van afflag de rondvraag doen; die er belang bij heeft moet dan fpreeken. Dit gezegd hebbende haalde Jaap Kortbroek zijn bekken voor den dag, dat hij, vermits hij roeper en afflager is, gelijk gij weet, altoos onder zijn rok draagt, en begon de rondvraag aldus: — Dat mot grappig eweest zijn! zei Jan de melkboer. Heeft er iemand, riep Jaap, na dat hij eens lustig geklonken had, iets tegen den zoon van den dominé, als onze vertegenwoordiger? voor de eerdemaal! Niemand? — (Geenmenschfprak. -) Voor de tweedemaal: heeft niemand iets tegen hem? «. Ik vraag het voor de tweedemaal! Niemand 2— (dilzwijgen als voören. —) Eindlijk en voor de derdemaal; heeft iemand iets tegen den zoon v3n onzen dominé ? Niemand ? _ Voor de derdemaal, vrienden! zijt gij met hem als vertegenwoordiger te vreeden? _ Niemand fpreekt. Die z wijst die corfenteert. — Voor de derde en voor de bstftemaat; die er iets tegen heeft kan nog- fpreeken! Niemand iieett er dan iets tegen? - N.emand? — Klink' fret God dank! wel God dank ! Wel dominé ik flikkefeer je mit de koop, - mit de  C 80 ) de keus w& ik zeggen! zei Jan en zijn hoedje af- neemende. . . , Taspert en Julfert boogen zig een weinig, het welk de dominé voor eene gelukwenfching opnam, en ze allen hartgrondig bedankte. De maaltijd, met een goed glas wijn, geëindigd zijnde, namen onze reizigers hun affcheid van da aartsvaderlijk huisgezin. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Jaspert bedekt alles met den mantel der liefde. Julfert fchud het hoofd en fmijt zijn pijp in de floot. • Zo dra was Julfert niet op den weg, of hij be" g0n allerhevigst uittevaaren tegen het volk, desbej Ls en den dominé van het Dorp ***. Zie daar. tS h i, de vrije onbelemmerde volksftem! Zie daar de mannen met het algemeen vertrouwen vereerd! Zie daar die ftomme weêrhaanen, die met den wind, SLiën' Zie daar den geestlijken; den intriguant; dercabaleerder! ach! Ik weet, bij mijn ziel! niet wie ik het eerst verfoeijen en vervloeken moetl . Eer gij een van beiden doet, zei Jaspert, die geduurende dit. uitvaaren van Julfert, ^bedaard vuurgeflagen en zijn pijp ontftooken ^-J^ hebt de goedheid, mijn vriend! om t-juteren naar 't geen er ter verdeediging van dit alles te zeg -gen is. Hoel  C 81 ) Hoef bulderde Julfert, dit alles te verdedigen?— dan kan men den drommel ook wel tot een heilig praaten. Waaragtig, mijn lieve Julfert! gij zijt te haastig! antwoordde Jaspert. Ik ben er verre af, om het kwaade goed te willen noemen; maar ik ben er nog verderaf, om, zonder genoegzaame reden en overtuiging , mijn evennaasten, al ware hij ook mijn vijand , te veröordeelen. Ik doe u al mijn geduld prefent, zei Julfert, dat ik op heden bezit, om naar deeze moderaate verdediging te luisteren. Om iemand, dus begon Jaspert, te verfoeien, of dat nog veel meer zegt, te vervloeken, behoort vooreerst bedaard en onpartijdig onderzoek. Ten tweeden behoort er toe, eene volkomen kennis van perfoonen, zaaken en omftandigheden, enten derden, moet men een zeker recht hebben, om iemand te mogen verfoeien of vervloeken Als gij dit alles, zei Julfert, opeen knorrenden toon volgens verdeeling en onderdedingen, moet gaan beredeneeren,,dan ben ik blijde, dat de weg nog een paar uuren gaans lang is Mijn lieve Julfert! voegde Jaspert hem hier op toe terwnl hij hem, 0p de minzaamfte wijs, bij de hand vattede; wanneer gij op de arme ftervelingen moeilijk en gramfroorig wilt zijn, ó! dan bid Jk u, m den naam van den God der menfchen, dat ,.f, ttet ls met-de haat; maar 't is de Jefde d,e ons gelukkig ^ ^ ^ fte fouten is, dat wij „iet infchiklijk genoeg zjjn om-  e sa ) omtrent de fouten van anderen. Gij weet de daag- lijkfche fpreuk van onzen buurman den koster? Wij menfcheri ,zegt hij, zijn allen van glas,en weê onzer, zo wij geen voorzigtigheid genosg hebben, om voorbij elkander heen te loopen! Nu, nu, Jaspert! zei Julfert, al genoeg hiervan. Geef mij uw tabaksdoos, en laat mij ook eens floppen. Onder 't rooken kan ik best naar u luisteren. Wanneer, zei Jaspert, het volk van deezen oord, zo als ik het, ten naasten bij, vermeen te kennen, geen andere en betere voorwerpen onder zijne patriottifche ftemgerechtigden heeft, dan deeze kiezers , dan is het volk verfoeijens noch vervloekens waardig! dan heeft het de beste genomen die het krijgen kon, en nimmer kan het eene maatfchappij tot misdaad of fchande worden aangerekend, dat zij niet even zulke groote en verdienstlijke mannen kan opleveren, als andere maatfchappijen, die er dui2endmaalen meer gelegenheid toe hebben , om ze voorttebrengen of aantekweeken. Het volk van deezen oord heeft dus alles gedaan wat het doen kon , ten opzigten van het aanftellen zijner kiezers. Rampzalig volk , riep Julfert, als er dit de bloem van is! Misfchien gelukkig volk , antwoordde Jaspert, groote wijsheid en ftaatkunde accordeeren met de ploeg of de kaarnton niet. Maar hoe nu met deeze uilen van kiezers, die, al fnurkende , niet op , maar onder het kerkdak zaten? vroeg Julfert. ■ Dit verklaart zig> zelve, gaf Jaspert tot antwoord: wan-  wanneer deeze kiezers zodanige luiden waarlijk zijn, als wij voorönderftellen, dat ze zijn, dan hebben zij verftandig gehandeld, met naar wijzen raad te luisteren. Die overtuigd is, dat hij, in eene gewigtige zaak, uit zijn eigen oogen niet zien kan , doet zeer wel, dat hij zig door deskundigen laat leiden. Maar nu de dominé ? zei Julfert, kunt gij dee. zen cabalist ook vrij pleiten ? Waarom niet ? antwoordde Jaspert: was hij de leeraar, de zielverzorger deezer eenvoudige landluiden niet ? wat misdeed hij er aan, dat hij luiden te recht hielp; die hij overtuigd was, dat onbekwaam waren, ter uitvoering van de taak, die de nood- zaaklijkheid en de wet ben had opgelegd ? Hoogst- waarfchijnlijk zouden zij, aan zig zelve overgelaaten zijnde, eene flegte keuze gedaan hebben. De wigtige belangen van dit gewest zouden , door hun toedoen, denklijk in de handen van een lompsrt, van een dwarskop, of nog erger gekomen zijn! —« De dominé voorzag zulks, en, voorönderftellende, dat men, hem de ziel toevertrouwende, het lighaam ook wel kon toevertrouwen , voorkomt eene flegte keus; behoud hun eer en bevordert het welzijn van het vaderland, door hen een verftandig, bekwaam en deugdzaam man tot vertegenwoordiger te doen verkiezen. Maar eindlijk, vroeg Julfert geemlijk, wanneer die zoon van den dominé nu eens regt het tegen* övergeltelde zij van het geen zijn vader zegt en de boeren gelooven dat hij is ? Dat, mijn waarde Julfert! antwoordde Jaspert»,  is juist het geene dat wij niet weeten, en dat wij alvoorens onderzoeken moeten, eer wij er over oordeelen mogen. ïulfert zweeg; fchudde zijn hoofd en fmeet zijn pijp in de .loot.. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Een betoverd kafteel. Een edelman aan den duivel verkogt. Mirakel onder de kiezers. Tegen den avond kwamen onze reizigers aan een dorp. Een weinig ter zijde van het zelve af, lag een oudmodisch flot of kasteel, dat, met zijn grijze torens en mtiuren, een eerwaardig figuur, te midden van het digt en hoog geboomte, maakte. Het was met een breede gragt omgeeven: eenig gevogelte, als duiven , zwaanen , eenden , enz. fcheenen al deszelfs bewooners uit te maaken. Dit kasteel trok daadlijk de aandagt van Jaspert en Julfert; en vermits het flegts eenige voetflappen Dit hunnen weg lag, bcflooten zij, om er derwaards heen te wandelen, ten einde het van nabij te zien. • In het naderen vonden zij drie k vier boeren bij elkander ftaan praaten : aan deezen vroegen zij: wat dit voor een gebouw was , en aan wien het zelve toekwam? Dat, mijn* eertje! zei een oude boerin goeden ernst, is ien betoverd kasteel. De edelman, die e'r op weunt, eit zig aan den duivel verkogt. En 't fpookt  N ( 85 ) fpookt er alle nagten zo fchriklijk, dat er gien ienen boer op et dorp is, die er op 'onderd voeten na durft bijkommen. Jaspert en Julfert keeken elkander met verwondering aan; in de bataaffche republiek dagten zij dergelijke zaaken en gevoelens niet te zullen aantreffen. Je mag elkaer wel ankijken, zei de boer; 't gien ik je zeg is waer. Daer, over dien muur kommen des avonds of 's nagts, as et donker is, de duivels hien kijken. Over dien hoogen muur? — Jae! over dien hoogen muur, en zo in iens, flip flap, fteeken, ze heur kop deur de wolken en de ftarren, — en — weg bennen ze. Gij vertelt om wonderlijke dingen ! Hoe is 't mooglijk ? Jae! dat vraegen wij alle dag en elkaêr; maer niemand begrijpt et. En, flapperloot! er gebeuren nog wel vriemder zaeken. Gister avond nog is er ien .miraekel onder de kiezers ebeurd. Misfchien, zei Julfert, hebben zij een verftandig en eerlijk man benoemd! Ik ken den man niet; maer datmien ik niet; 't is hiel wat anders. Mogen wij ook weeten, wat het was? Wel wat praet is dat? de hiele worreld weet et, zou jijlui et dan niet mogen weeten? — Ik zei et je zeggen. We ebben al lang voorneemens eweest, om den edelman tot reprisfetant te maaken. Hoe! tot reprefentant? iemand, die zig aan den duivel verkogt beeft ? Nog beter an den duivel as an de engelfchen; maer F i de  ( 86 ) de duivel komt in 't geheel hier ummers niet meer te pas; want de kerk is van den ftaat af efcheiden !— dat ebje zekerlijk ehoord. Maar de duivel is niet goed patriotsch! Wat bruit dat ? — daer word in de verkiezingen niet op ekeeken, en daerenboven , et is altijd goed, om den duivel te vriend te houên; men kan niet weeten hoe wonderlijk een dubbeltje rollen ken. — As de boêl iens omkeert, dan zei de duivel er ons deur helpen. Wanneer gij er zo over denkt, dan is het wat anders. Zo denken er onze beste en grootfte lui over. Maer dat daer elaeten. Gisteren avond, zo as ik je zeg, waren onze kiezers in de kerk , om, ien reprisfetant te maeken: nou was et al, zo vast as ien muur, af efproken , dat we den edelman zouên kiezen. — Maer wat ebeurt er? — Et was zo omftreeks van ligtendonker en daer zaten we, elk mit ien briefje, en ien pen, om een naem te fchrijven ; maer kijk, zo als we inzopten in den intpot, komt er ien groffe Item uit den hemel, en die roept, as of het zo donderde.- je mot den edelman niet kiezen ; maer je mot Moesje Hangoor kiezen ! — Je kent denken hoe almagtig, dat we fehrikten. We wouwen de kerk uitloopen ; maer jae! die was bot toe , en we mogten er niet uit, voor' dat de verkiezing edaen was. — En daerom, mit zeuven haesten, de pen op papier, en Mousje Hangoor verkoozen. — Was dat gien miraekel ? Maar kwam die jlem uit den hemel? Waer wou ze anders van daen ekommen zijn ? — Ze  C 87 ) Ze kwam uit de hoogte, en 't was zekerlijk iene waerfchouwing van onzenlievenheer, om gien duivel onder zijn engelen te plakken. Menfieur Hangoor moet dan zekerlijk geheven, dat hij een hemelfche roeping heeft. Wel dat looven ze allemael, al word et juist niet uit den hemel mondeling eroepen. Je weet ummers, dat er efchreeven ftaat; de ftemme des volks is de' ftemme Gods. Julfert werd boos; maar Jaspert vatte fchielijk het woord, om hem eenige misftappen te beletten. Wat gebeurde er zo al meer? vroeg hij. Dat zei ik je zeggen. De edelman ken ook allerlei ziektens geneezen. Zo heit ie Kees Krul eneezen van ien kwaal, die alle dokters zeiên dat oneneeslijk was. Wel dat is geen kwaade toverij l •t Is toch evenwel zonde; want as je begrijpt hij. liet Kees Krul drie harde fchoppen van den dui! vel geeven. Gaf de duivel hem die fchoppen? Hoe wist Kees Krul dat? Wel om dat die fchoppen hem egeeven wierden zonder dat Kees iemand zag, die ze em geeven kon. - Maer, de edelman ken nog meer. Mit ien draedje gaeren haelt hij den blikfem uit den hemel, en flingert er je bij om de ooren, dat je jou gat niet weet te bergen. — Is dat gien toverij? — Wij fiaan verbaasd over 't geen ge ons zegt. — Maar is. die edelman niet te Cpreeken? Gaat' hii nooit uit? J F 4 Hij  ( 83 ) Hij gaet veul uit; maer niet zo as wij christen menfchen. Op wat manier dan? Wel, op allerlei tovermanieren. Dan iens fpringt hij, onder de gedaente van ien kikvorsch, van den fchoorftien; of vliegt er as ien duif, of vliermuis uit. Dan zwemt ie weer as ien zwaen door 't .water, en zo al voorts: maer in zijn perfoon, as mensch , komt ie nooit buiten et kasteel; dat mag hij niet doen, volgens et verbond, dat- ie met den duivel emaekt eit. Zouden wij hem dan niet eens te fpreeken kunnen komt n ? . ó Ja! hij eit graeg, dat er lui bij em kommen, die hem fpreeken willen; — maer et is gien christeninensch aen te raen. En waarom niet1? WeJ, om dat de duivel op et kasteel weunt, en om dat et gevaerlijk is, bij den duivel een vifite te geeven. Wij zullen er evenwel heen gaan. Dan hoopen we, dat onzelieveheer je bewaeren .mag. Hier mede verlieten onze reizigers de boeren, en ftapten regt toe op het betoverd kasteel aan. AGT-  C 89 ) AGTTIENDE HOOFDSTUK. Natuurlijke verklaaring der toverij. Redenen Waarom de geweezen edelmam geen reprefentant kan zijn. Naauwlijks hadden Jaspert den Julfert aan de poort van het betoverd kasteel geklopt, of de edelman deed hen zelfs de deur open. «v.Ik heb u zien aankomen; zei hij op een vriendlijken toon tegen hen ; en vermits ik u daarginder met die boeren zag ftaan praaten, kon ik gemaklijk gisfen, wat de reden was, die u herwaards dreef, Komt binnen, mijne vrienden! Ik verlang naar gezeifchap: gij zult mijne gasten zijn, en deezen nagt hier vertoeven. Vermits de edelman niets aan zig had, dat de allergeringfte aanleiding kon geeven, om hem voor een tovenaar of een eigendom des duivels te houden ; integendeel, daar hij al het voorkomen had van een verftandig , gulhartig en edelmoedig mensch, kon Jaspert, die/hem, met alle mooglijke opmerkzaamheid, befchouwde, zig niet onthouden van een glimlach, welke al aanftonds door den fcherpzigtigen edelman befpeurd werd. Ik dagt het wel, zei de edelman , terwijl hij zijn gasten naar binnen geleidde: men heeft u ongetwijffeld verteld, dat ik een tovenaar ben. Men heeft ten minfteh, was het antwoord van F 5 Jas-  C 90 ) Jaspert, ons zodanige zaaken van u verteld, dat het ons niet vreemd dunkt, dat de-boeren u voor een duivelskonftenaar houden. En hier mede gaf Jaspert een getrouw verhaal, van het geen de boeren hem te'laste legden. De edelman kon zig van lachen niet onthouden. Ik wist wel, zei hij, dat ik hier onder het volk van *** voor een tovenaar te boek ftond, maar dat ik reeds zulk eene groote vermaardheid verkreegenhad, dit wist ik nog niet. Ik ben blijde, dat gij gekomen zijt. Uw oogmerk is zekerlijk , — Om een wandeling door de bataaffche republiek te doen, antwoordde Jaspert, ten einde het volk en deszelfs beftuurders te leeren kennen, en als dan te weeten, of wij het vervloeken of zegenen moeten. Dat is een origineel beprip ! riep de edelman uit. Gij- zijt mij dubbel welkom! In deezen hoek van de republiek bevinden zig wezen», die de gedaante van menfchen hebben, en vertegenwoordigd ■worden door wezens, die er eveneens zo uitzien! — Maar, gij zoud zeer onverftandig , zeer onftaatkundig en onvoorzigtig handelen, wanneer gij van dit kleine hoekje lands tot het geheel redeneerdet. — Deeze plek gronds is, in dit geval, de zondcrlingfte van de ganfche republiek. — Blijft derhalven eenigen tijd hier; ik ben in ftaat, u de beste ophelderingen te bezorgen. De edelman had ondertusfchen bevel gegeeven tot het gereed maaken van een avondmaal; enterwijl zij hier, onder de ververfching van een glas wijn, naar wagteden, nam Jaspert de vrijheid, om den  ( 91 ) den edelman te vraagen , wat er toch van zija toverkunst was? De aanleiding, was het antwoord van den edelman , tot het verkrijgen van den eernaam van tovenaar voor mij, is de eenvoudigfte van de waereld. Mijn knegt Hendrik, dien gij daar zo even gezien hebt, is een jongen van zeer veel geest, en meest altoos bezig met optica's vergrootglazen, toverlantaarns en dergelijken* Eens had hij een toverlantaarn van zijn eigen vinding, waartoe hij zelfs de fchilderftukjes vervaardigde. Deeze vergrootte de voorwerpen ongemeen fterk, en vermits alle de binnenmuuren van mijn flot hem te klein waren, nam hij den hoogen witten muur van de agterplaats te baat; welke muur buiten 't flot kan gezien worden, over den laagen watermuur heen. De figuuren, die hij aldus op den hoogen muur bragt, fcheenen den geenen, die buiten in den donker Honden, toe, even als of zij boven den watermuur uitkeeken. Hij deed dit in 't eerst zonder de minfte erg; maar wel dra hoorende, dat de boeren elkander diets maakten, dat dit kasteel betoverd was, en dat, alle nagten de duivels, op de plaats, elkander naarliepen, vogten, enz. fchilderde hij allerlei foorten va» duivels voor zijn toverlantaarn, waarmede hij allerlei vertooningen maakte, en waardoor hij de boeren, in hunne denkbeelden van betovering, hoe langer hoe meer bevestigde. Ik liet hem begaan; want als een volk uit zig zelve niet wijzer is, over 't algemeen genomen, dan 'is het ook der moeite niet waardig, om het wijzer te maaken. Recht  C 9* ) Recht zo! zei Julfert. De denkbeelden van deeze natuur, vervolgde de -edelman, volgen elkander getrouwlijk op. Eerst was dit kasteel betoverd, en welhaast had de eigenaar daarvan zig aan den duivel verkogt. — De hiftorie van den bhkfem, om dien met een draadje uit den hemel te trekken, is niet anders dan de kunstvlieger van de elektriciteit, waarvan ik een groot liefhebber en beckffenaar ben, en door welker fchokken ik verfcheiden ongelukkigen geneezen heb, zo als onder anderen dien boer, welken zij gelooven, dat eenige fchoppen of trappen van een onzichtbaaren duivel gekreegen heeft. Dat ik niet uitga is waar; en daartoe heb ik mijn reden. Dat • ik-uit den fchoorfteen kom, onder de gedaante van een kikvorsch is de fchuld van een oijevaar, die zijn nest op dien fchoorfteen heeft, en zomtijds leevende kikvorfchen met zig brengende, dezelven laat vallen en weg fpringen: zo als 't ook zeer gemaklijk kan gebeuren, dat er zwaluuwen of vleermuizen uit den fchoorfteen vliegen. Maar nu de ftem uit den hemel? vroeg Jaspert. Daar weet ik geen woord van ; antwoordde de edelman; en, ter voldoening mijner eigen nieuwsgierigheid , moet ik Hendrik hier over eens onderhouden. — Hendrik! Hendrik! — riep hij. Hendrik kwam. Hendrik! gisteren hebben de kiezers bij elkander geweest, in de kerk? — Dat hebben ze ook, mijn heer ! En toen ze aan 't flemmen zouden -gaan, ji er een ftem uit den hemel gekomen.  C 93 5 Uit den hemel, mijn heer? dat geloof ik niet; want het fop is de kool niet waard. En die ftem-heeft geroepen: Gij moet niet de» edelman; maar monfteur Hangoor verkiezen l Dat heeft zij ook geroepen. Hoe, Hendrik! en gij zegt, daar op 't oogenblik , dat die ftem niet uit den hemel kwam. Mijn heer! dat zeg ik als nog: die ftem kwam niet uit den hemel. Waar kwam ze clan van daan* Boven uit de haansbalken vtn de kerk. Hoe weet gij dat? Om dat ik de eer had zelve die roepende ftem in de kerk te wezen. Dagt ik het niet wel, 'Hendrik! dat dit wederom een van uwe boevenftreeken was! . Met uw verlof, mijn heer! dit mijn bedriif heeft geen den minften fchijn of fchaduuw van een boevenftreek. Hendrik! terg mijne nieuws gien\hrid met langer; maar verhaal mij de zaak zo a/S Ze is'. Vermits ik met volkomen zeker!,ei 1 wfst| dat men voor had, om u, mijn beer! tot ïep-i-fentnnt te verkiezen, jén begrijpende, dat' dit em p. st wns, dien u in 't geheel niet geleek, heb ik de v< <]heid genomen, om dil voornoemen der boeren te ■verijdelen. Ik ben góede-vrienden met den kos'er, met deezen maakte ik eene a'ffpraakhij liet m j In ftilte in de kerk , waar ik mij, boven in de haansbalken, gemakiijk verbergen kon, zonder door iemand ontdekt te worden. Het was al vrij duister toen de kiezersvergadering-begon: zo dra ik be* fpeur-  C 94 ) g>enrde, dat men de naamen zou gaan fchrijven, nam ik mijn groote fpreekhoorn, die ik tot dat einde bij mij had, en riep, met eene donderende ftem, de woorden, die u bekend zijn. Maar, Hendrik! waarom gelijkt mij deezen post niet ? Vooreerst, om dat gij een edelman zijt; — want fchoon de adeldom is afgefchaft, blijft men u echter als zodanig befchouwen; — en fchoon gij nooit de gebreken of ondeugden van den adeldom bezeten hebt, zou men u echter als een ariftocraat, bij alle gelegenheden , brandtekenen , in weêrwil van al het goede en nuttige, dat gij mogt komen te verrigten; want dit is de aart des volks; dit leert de ondervinding daaglijks. Gij hebt in veel opzigten gelijk, Hendrik ! Was het derhalven niet beter voor onze boeren, dat zij een man namen, die hunner gelijk, dat is, niet van adel was? — Schfjnt het de grondregel van dit volk niet te wezen, om liever door eerlijke gekken, dan door verftandige ariftocraaten geregeerd te worden? — Zoui gij, als wijsgeer, als ■menfchenkenner ook wel in ftaat zijn, om, zonder een zeker foort van ariftocratie, dit groote kinderfchool in order te houden? — Zoud gij gaarne > of voor een dwingland uitgefcholden worden, of anders op een fchopftoel zitten? — En eindlijk, de boeren moesten den man hebben, waarin zij een volkomen vertrouwen konden ftellen. Konden zij dan geen vertrouwen in mij ftellen? ■ In 't geheel niet, mijn heer! — Zij gelooven dat gij een tovenaar zijt, en dat ge u aan den duivel ver-  C 95 ) verkogt hebt: maar, dus moeten zij bi] zig zelvó redeneeren, iemand, die zig aan den duivel verkoopt, kan zig nog veel eerderen gemaklijker aan Engeland verkoopen! Iemand, die, met een draadje den blikfem uit den hemel kan trekken zal nog gemaklijker, de woorden, de propofitiën en advijzen uit de monden zijner medereprefentanten en het geld uit 'slands fchatkist weeten te haaien! Iemand, die, als hij onbekend uit wil gaan, in de gedaante van een kikvorsch, kraai, vleer-" muis, enz. den fchoorfteen uitmarcheert, zou nog gemaklijker bankroet kunnen fpeelen; wanneer hij den gnnfchen boêl in de war en naar de maan geholpen had! — Hoe zouden zij dus vertrouwen in u kunnen ftellen? — Hoe zoud gij hen genoegen kunnen geeven? — Vooral als. er te deUbereerea viel over de kerk ? ■ Zo gij voor den godsdienst pleitede, zou men u uitfchelden voor een huichelaar; voor een fatan, gemaskerd als een engel des lichts, om te beter de zielen te verleiden ! — Zo gij u tegen den godsdienst verklaardet dan zou men u affchilderen als een briesfchende leeuw, die rondom de geloovigen gaat, om ze te verflinden: als de losgebroken fatan uit den put van deopenbaaringe! - En hoe zou u dit fmaaken ? — En fchoon gij u aan niets van dit alles liet gelegen leggen, wat voordeel, wat nut zouden onze boeren, zou het vaderland van uwe verkiezing hebben? Gij hebt gelijk Hendrik! Van dit alles heeft de goede Hangoor geen nood. Hij is waarlijk geen tovenaar. Hij gelooft ter goeder  C 96 ) tier trouw in den duivel, en zal nooit occalie heb* ben, om er zig aan te kunnen verkoopen. Hij is geen wijsgeer, geen redenaar, geen fchreeuwer4 geen intriguant, geen amtjaager, geen ariftocraat, —— Zeg ons liever wat hij is; Hij is niet met al. Wat zal hij dan in de vergadering uitrigten ? . Hooren, zien en zwijgen, en gedoodzaaktzijnde om , Ja! of, Neen! te moeten zeggen, zal , hij zodanig een Woord uitfpreeken, dat hem 't eerst op de tong komt. Dan zal hij een /legt figuur maaken. Hij zal zijne committenten vertegenwoordigen. Gij hebt mij zeer wel voldaan, Hendrik! Hendrik maakte eene diepe buiging en vertrok. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. FigetiHartige vergelijking van het volk bij een kind, dat eerst op 't kinder/chool bij de matres; vervolgens bij den meester, en eindlijk bij een pro/es/or les neemt. Maar, zei Julfert, wanneer de verffcandige en braave luiden zig, op deeze of foortgelijke wijzen , aan 't volksbeftuur ontrekken, hoe is het dan mooglijk, dat de zaaken immer in order zullen komen? Al wat braaf en teffens verftandig is, was het ant-  C $7 ) antwoord van den edelman, zal zig Zo lang blïjvérl onttrekken, tot dat het volk waarlijk rijp voor dé vrijheid geworden is. De verftandigeh moesten het volk er rijp voor maaken. Daar hebben zij, ten allen tijden, hunne poogingen toe aangewend; maar het doen van wonderwerken ftaat niet in de magt der wijsgeeren. Het verftand is eene plant die langzaam [groeit; die men vlijtig kan oppasten; doch waaraan men niet oogenbliklijk den vollen wasdom kan geeven. — Het verftand > is gelijk een fchooljongen , die dikwils door vreemde oogen en harde handen geleid moet worden , daar hij wezen moet. Zonder verftand is er geen vrijheid, en derhalven, geduld! - . Maar moet men dan het volk aan zijn lot over* iaaten? De uoodzaaklijkheid dwingt er dikwils toe; —. en ook, wanneer een volk dwaas of dom genoeg is, om zig zelve onbekwaame of ondeugende beftuurders te geeveh, dan lijd het er zekerlijk veel door; maar teffens fielt het zig in den 'weg om wijzer, dat wil zeggen, rijper voor de vrijheid te worden, en dit is al vrij verre gevorderd. Hoe begrijpt gij dit? Men leert met fchade of met fchande! Na dat een volk het juk der dwingelandij heeft afgefchud, kan het zig niet eensklaps tot den ftaat en het genot der volkomenfte Vrijheid verheffen. Het heeft gezien Wie zijne beulen waren: thans moet het zijne bedriegers, zijne domöoren, zijne intriguanten en fchurken leeren kennen 3 en eerst na deeze kennis zal het G wijs  wijs genoeg zijn, om goede beftuurders te verkie» zen en om goede wetten te maaken. Een twee of driejaaring kind zend men niet daadlijk naar de hoogefchool; maar na dat het a, b , c, en o, n , on bij de matres, — en leezen en fchrijven bij den meefter geleerd heeft, dan eerst begint men om voortreflijker onderwijs te denken. -— De Profesfor is hier de wijsgeer, en bezef nu zelf, of het volk, dus trapswijze kerende, niet eerst bij de matres, dan bij den fchoolmeester, en eindelijk bij den profesfor les moet neemen , en of dit niet tot 's volks bestwil is. Dan, zei Julfert, met zijn gewoone geemlijkheid, geloof ik, dat het bataaffche volk nog op 't kakschooltje bij de matres gaat, en te vreeden is met mafkoeken of fpekjes te vreeten. Dat is iets, antwoordde de bedaarde Jaspert hem, dat ons nog te onderzoeken ftaat. Ik ben genegen te gelooven , dat het bataaffche volk reeds verder gevorderd is. Onder deeze en dergelijke gefprekken, hield de edelman met zijne gasten de vertrouwlijkfte en fmaaklijkfte maaltijd ; terwijl Hendrik intusfchen bezig was, op de agterplaats, om aan de bedonderde boeren een duivelsballet te geeven. TWIN-  ( 99 ) Twintigste hoofdstuk* Èeoordeeling der dagbladen, couranten, weekbladen , pasquillen , faiires, en dergelijke fchriften. Den volgenden dag kwam, onder *t ontbijt, Hendrik de eetzaal binnen flappen, met een ganfchen arm vol dagbladen, couranten, weekbladen, pasquillen, fatires, enz. die hij allen voor zijn heer op de tafel nederlag. Welk een zundvloed van gefchriften! riep Julfert; de drommel mogt lust hebben om ze te leezen! Zekerlijk, zei jaspert,-zijn er een menigte onder, die, door een waar patriot, welke het wel met vaderland en vrijheid meent, met geen genoegen geleezen kunnen worden. Welken bedoelt gij? vroeg de edelman. Ik bedoel, antwoordde Jaspert, de zodanige deezer fchriften, waarin men op eene verregaande wijze, niet flegts de gebreken en misflagen; maar de perfoonen zelfs der vertegenwoordigers aantast; befchimpt, met da üerklte kleuren afTchilderf. en befpotlijk maakt. En juist, dus viel de edelman hem in de reden, *ijn, naar mijn gedagten, dit de nuttigde gefchriften Van allen. Hoe! de nuttigflen van allen?  ( IOS ) Ongetwijfeld. Ik zal u deswegens mijn gevoeletf zeggen. Een dor verhaal der daaglijkfche geheurtenisfen verfchaft ons wel eene gefchiedkundige kennis; doeh gaat zelden verder, dan de voldoening der nieuwsgierigheid, en, na die fchriften geleezen te hebben, leggen wij ze neder, en vergeeten met dezelven ook doorgaands de zaaken, die ze bevatten. Een hedendaagsch gefchiedfchrijver , wil hij zijn vaderland van dienst zijn, moet meer doen dan blootlijk verhaalen l — Er moet meer gedaan worden dan de nieuwsgierigheid te voldoen. De bataaven hebben hoognoodig, om de bronnen te kennen, waaruit het kwaad voortvloeit, waarover zij zig beklaagen. Dit ftem ik gereedlijk toe. Ik beken, dat eenige deezer gefchriften wat ruuwlijk de ftaatszieken op hun zeer trappen; maar zagte meesters , zegt het fpreekwoord, maaken {tinkende wonden. — Die gezond is kan men al vrij hartlijk aantasten, zonder hem leed te doen of pijn te veroorzaaken. De meesten deezer fnaaken, die in deeze papieren worden aangevallen, vergalijk ik bij de geenen , die fterk het podegra hebben; waarnaar men ter naauwernood wijzen kan , of zij fchreeuwen reeds huizen hoog! zij kunnen"zelfs niet veelen, dat men fpreekt van hen aan te zullen raaken! Ik befchouw hen als zo veele wroégende eonfientiën, die, als er van heerschzugt, knevelarij , intrigues, dieverij, enz. gefproken word, aanftonds de ooren opfteeken; angstvallig en wraak- zug-  C lol ) zugtig in de rondte zien, en hun magt en gezag berekenen, om dergelijke fpreekers of fchrijvers wegteblikfemen. — Immers een eerlijk, veiftandig en bekwaam volksvertegenwoordiger zal het zig niet aantrekken, wanneer er van fchurken, zotten en beunhaazen in de ftaatkunde gefproken of gefchreeven word? zijne daaden zullen fteeds ten zijnen voordeele getuigen., offchoon deeze of geene lasteraar hem in 't openbaar aantast! Het volk , over 't algemeen, zal hem altoos zegenen, niettegenftaande hij, in den een of anderen donkeren hoek, vervloekt word. Gebeurt het al eens, — (dat echter zeer weinig het geval is; want zelden noemt men een koe bont, of er is een vlakje aan,) — dat hij in een dier papieren onverdiend gegispt word, dan laat hij het veilig op de uitkomst aankomen, als weetende, dat deeze hem rechtvaerdigen zal. — En ook , de beste , die er is kan een misftap doen, en wanneer hij weet, dat men zelfs zijn geringfte gebrek niet verfchoont, dan zal hij er zig des te zorgvuldiger voor wagten. Maar, wat wint de goede volkszaak hier mede ? Zij wint er mede, dat de tegenpartij er duidlijk uit op kan maaken, dat het de patriotten wezen, lijk om de waare vrijheid en een zuivere, heilaanbrengende regeeringsvorm te doen is, en dat zij daarom allen die geenen, openlijk durven verachten, welken, in 't bewind hunner zaaken , zig niet anders betoonen te zijn, dan vermoeide dwinglanden, dan nieuwmodifche ariftocraaten, eigenbelangzoekers, onkundigen, bedriegers en dergelijken! — Dat het bij de patriotten geen loutere G 3 veï«  veranderingszugt of wispeltuungheïd was, om de oranjeregeering aan een kant te krijgen, blijkt al mede uit deeze fchriften, waarin allen de zulken geftrenglijk gegispt, en ware 't mooglijk, het beftuur lastig gemaakt worden , die, onder de leus der vrijheid, op het voetfpoor van oranje wandelen. Wanneer deezen er zig aan ftooren.! Dat zij er zig aan ftooren is reeds meer dan eens gebleeken , en dat zij vrees voor dergelijke beftrijders hebben lijd geen twijffel. Zij .voelen zelfs dat hunne verrigtingen boos zijn, en dat zij noodig hebben , om in de duisternis te fchuilen: hun grootfte vijand derhalven is hij, die hen in het helderst daglicht ftelt; want zo dra het volk hen regt kent, verliezen zij hun crediet en geraaken langzaamerhand agter de bank; het zij dat zij zig zelve daar heen fmijten, als vreezende het algemeen gevoelen ; het zij dat de almagt des volks hen ter ne» der blikfemt! — En, is het niet veel voor de goede zaak gewonnen, wanneer dergelijke knaapen, zo als zij in deeze bladen worden afgefchilderd en gecaracterifeerd, het roer van ftaat laaten vaaren, en hunne plaatfen overlaaten, aan zodaanige man» nen, wier ftaatkundig gedrag onberisplijk is ? Maar word de patriottifche regeering zelve niet als verachtlijk en befpotlijk in deeze gefchriften afgemaald? O Neen! — maar weet gij waar het kwaad zit?-* Wanneer rnen de zaaken met elkander verward, en niet recht onderfcheid: wanneer men eene fleg». te, drukkende, knevelende regeering patriottisch n,oemt, en zodanig eene regeering, als iets heiligs, on«  onaangeroerd, ongefchonden wil houden, — dan hebben deeze fchrijvers ongelijk; dan zijn ze ftrafbaar! — Maar wanneer men eene goede regeering,— dat wil, met andere woorden , goede regenten, zeggen, begeert, — dan is het bataaffche volk grooten dank aan deeze fchrijvers. verfchuldigd, om dat zij, met heel veel gevaar, hen de fiegten en fchurken aanwijzen, waar voor het zig te wagten hebbe! — Eene regeering, die in zig zelve goed is, en zulks door daaden. betoont te zijn, kan nooit befpotlijk of verachtlijk gemaakt worden: haare bedrijven rechtvaerdigen haar altoos, en de fchande, die men haar poogt aantewrijven komt fteeds op den kop der lasteraars zelve neder. — Waar alles in order toegaat zijn de fchreeuwers over wanorder in geen tel. — Waar de recbtvaerdigheid heerscht komt de befchuldiging van onrechtvaerdigheid niet in aanmerking. — Te vergeefsch fcheld de ftraatjongen den zienden voor een blindeman uit. — Vervallen deeze fchrijvers zomwijlen in een uitterften j de weg van verdediging ftaat voor alle beledigden open, en het crediet van deeze fchrijvers zelfs vordert, om openlijk recht te laaten wedervaaren, aan allen, die van den aangewreeven blaam zig weeten te zuiveren. Hier uit moet men 'dan fchier befluiten, dat het Oppergezag deeze fchrijvers niet te keer moet gaan. Ten minften niet dan 'in den uitterften nood; want zijn deeze fchrijvers lasteraars, dan zal de uitkomst hen 'Itraffen; en het oppergezag zou, met hen te ftratfen, flegts te grooter waardij aan hunne fchriften bijzetten. - Ook is het zeker, dat, overG4 M  ( i°4 ) al waar men zulke fchrijvers vind, die door 't hoogst gezag vervolgd worden, de zaaken zeer zeker niet gaan, zo als ze behooren. — Iemand die de bataaven zou willen wijsmaaken, dat de zon in het westen opging, zou wel ons medelijden, maar geenzins het fchavot verdienen. Jaspert moest den edelman gelijk geeven. Julfert greep de fterküe hekelfchriften uit den ganfchen hóóp; las ze en vermaakte er zig den ganfchen voordemiddag mede, EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Esgangarato. Negotie en geheimen der pasquilfchrijvers. De plaatsman met geleende veeren. Even voor dat de maaltijd begon, kwam de bur». ger Esgangarato binnenftuiven. — Dat de die en de dat, riep hij met zwaare vloeken , daar en daar door heen fla! — Dat de afgrond openbarste; de hemel valle, en de dampkring als een nat hemd in eengewrongen worde, om mij, — Halt! zei de edelman, alvoorens het heelal zo geweldig bewoogen en gefchokt word, zult gij ons eerst de reden daarvoor gelieven te zeggen. Om dat ik , antwoordde Esgangarato, honger en dorst heb; om dat mijne beurs ledig is^ om dat ik een zwaar bankroet heb; om dat ik wanhoopig ben; — om dat, —■ i J s  C io5 ) Al onheilen genoeg, mijn vriend! — evenwel zijn er eenigen onder, waarom gij den hemel en de aar» de wel in rust kunt laaten. Welken zijn dat, Burger? — De kleinlte mijner rampen zou elk ander hart verpletteren, even gelijk een vallende molenfteen een tuinflak. — Bij voorbeeldt, honger en dorst. Hoe! telt gij honger en dorst onder de nietwaardige wederfpoeden ? Ten uwen epzigten, Esgangarato! •— Hendrik i Hendrik ! i Wat gelieft u, mijn heer? vroeg Hendrik. Eeten en drinken! antwoordde de edelman. Dat geflagt, zei Hendrik binnensmonds en Esgangarato bedoelende, zal althans door bidden en vasten niet uitfterven. Binnen weinige oogenblikken vertoonde de tafel van den edelman een volledige afbeelding van Lui. lekkerland. Toen Esgangarato, na een uur eetens en drin» kens, zijn vork en mes kruislings op zijn bord gelegd, en met zijn ferviet zijn lippen afgeveegd had, vroeg de edelman hera wat nu zijn zwaarfte tegenfpoed was ? Mijn ledige beurs, was het antwoord. Dat is volflrekt onmooglijk, Esgangarato! En waarom is dat onmooglijk, burger? Om dat gij, als fchrijver en ah een groote geest, altoos gewoon zijt een ledige beurs te hebben, — en iets, waaraan men zints onheuchlijke jaar en, door en door gewend is , kan geen groote tegen" jpoed zij». GS J*S  Ja! maar, voor 't geld kan men brood koepari. Dit zoud gij over een uur mef eenigen nadruk hebben kunnen zeggen, maar nu niet. Noem mij de volgende wederwaardigheid. Nu, dat is dan het bankroet, dat ik lijden moet. Een bankroet? — Hoe is dat mooglijk? — Een pasquilfchrijver zou een bankroet kunnen hebben? Gij verftaat u onze negotie niet. Onderrigt er mij dan van, en vertel mij eens waar, -— in 's kemels naam! uw bankroet toch in bejlaat. Gij kent den burger S***. Gij Weet welk een onz alige domkop bij is, en welk ëene geleerde parade hij altoos zoekt «e maaken? Nu, deeza vervloekte knaap heeft mij een kies aangezet van vijfendertig gulden. • Ik ken hem, en zo dikwils ik. hem zag, heb ik altoos gebeden, dat God zig over nederlands volk erbarmen wilde. — Maar, waaruit had die fchuld zijn oor/prangt Hij kwam bij mij, in de uiterfte verlegenheid. Ik moet, zei hij tegen mij, een irapport opftellen over eene zaak van gewigt: men heeft:roij tot het opftellen daarvan gecommitteerd, en fchoon ik mijn hoofd niet mag breeken met ftellen en fchrijven, liet. ik deeze commisfie mij echter welgevallen, als vertrouwende, dat ge mij, tegen goede betaaling, niet verlegen zoud laaten. — Gij kunt altoos ftaat op mij maaken, gaf ik hem ten iSntwoord; want hoes krom en verdraaid het ook wezen mag en wezen moet; ik ben uw man! — Hierop gaf hij mij de ingrediënten op, en ik vervaardigde een rapport,  C 10? > zo juist in den fmaak, dat er verfcheiden dankadresfen deswegens ter vergadering zijn ingekomen. Maar, Esgangarato! was het ook juist in den haak, dat is, volgens de regels van rechtvaerdigheid en algemeen welzijn? Dat is dergelijk koopwerk zelden of ooit. — Maar, wat bruit datl het behaagt; het voldoet; het geeft toejuiching, en de fpreeker fteekt zijn daggeld niet onverdiend in zijn beurs. — Doet het geen nut aan 't vaderland , het vermaakt het echter voor een oogenblik! V'.rvolg uw verhaal, Esgangarato ! De burger S * * *, toen hij dit meesterfhikje op het fpreekgeftoelte uitgegalmd, en de uitbundigfte toejuiching daarover ontvangen had, kwam , in die eerfte drift, — (en dit zie ik altoos gaarne,) naar mij toeloopen, en flopte mij . eenige dukaaten in de hand. — Gij hebt het voortreflijk gemaakt! riep hij: gij hebt mij den grootften dienst van de waereld bevveezen! Houd uw pen voor mij gereed! Ik zal mij van uwe welfpreekendheid; van uw zeggenskragt; van uwe onwederftandlijke overtuigingsmanier beftendig blijven bedienen, en de bataaven bedonderen; dewijl het u geen windeijeren zal leggen. Dat klonk u zeer fchoon in de ooren! De karei hielp er mij door van de wijs; want, hier onder ons gezegd, zo dra als een fchrijver, die men eenigzins origineel kan noemen, een vooruitzigt bekomt, zo als ik hier verkreeg, dan werkt hij van dat oogenblik af, de helft te minder, en verteert de helft te meer. * Dat  C 108 ) Dat dunkt mij ïs verkeerd! zei Jaspert. Dat fchijnt het te zijn; maar juist maakt het groote onderfcheid uit, tusfchen een verheven grooten geest en een flaafschwroetenden lambagtsman, of geldgierigen koopman. Is de burger S*** naderhand nog bij u geweest? Nog verfcheidene reizen, en altoos heb ik hem, met het grootfte geluk, doen fpreeken. De betaaling echter werd hoe langer hoe fchaarfcher, fchoon ik er nog al een huismiddeltje op had uitgevonden; want eerst gaf hij dukaaten; toen drieguldenftukien en eindlijk kwam het op zesthalven. Maar Esgangarato ! waarin beftond dat huismiddeltje? Eenvoudig daarin, dat ik hem, in het weekblad*** met volle handen den wierook des lofs toezwaaide, over zijne verheven, keurige en kragtige welfpreekendheid; over zijne alömberoemde, onkreukbaare , fteeds behendige vaderlandliefde , en dergelijken; — terwijl ik zorg droeg, dat zijn rapport, advys, redevoering of wat het wezen mogt, op die loffpraak volgde, en dat dit weekblad hem in handen kwam. Verfcheiden couranten namen het over, en zie daar den burger S*** tot de wolken toe in majefteit opgetild; maar hij gaf er geen duit te mee* om, dit fcheen hij vervloekt te hebben. Hij is anders zeer wel bij kas. Ja! maar zijn ferail kost hem ook al vrij wat. Ik had nog meer gedaan; ik had een overheerlijk lofvaers op hem gemaakt, dat ik afzonderlijk liet drukken en hem toekomen; maar, al het zelfde.— Eindlijk gaf hij zo wefnig, dat ik befloot, geen op-  C 109 ) opfretten meer voor hem te vervaardigen, zonder vooraf over den prijs te accordeeren; — en vermits hij mij, wilde hij op het fpreekgefioelte, bij de tribunes, in de dagbladen, enz. de grootte man blijven, volftrekt niet misfen] kon, floot hij 't accoord, en ik zorgde , dat hij 't orakel bleef. — Dan, een klein ongelukje van mijn kant heeft den ganfchen boêl in duigen doen vallen, en hem zo kwaadaartig en wraakzugtig gemaakt, dat hij volftrekt de penningen niet wil betaalen, die hij mij fchuldig is. Een klein ongelukje, zegt gij? Ja! — Hij liet mij, met een briefje, laat in den avond weeten, dat hij tegen den volgenden morgen vroeg , een rapport moest hebben , over die hiftorie, — die gij daar, — laat eens zien, — [De papieren doorzoekende.] In dat dagblad leezen kunt. — Vermits nu dit verzoek laat inden avond gefchiedde, toen ik almija zorgen in den wijn verdronken en ik de hoogte weg had, was het onmooglijk, om er iets goeds van te maaken. Ik ging echter aan 't werk; was reden-, lijk wel, voor zo verre ik toen oordeelen kon, over mij zelve voldaan; zond hem het opftel, en fliep .zo gerust als of ik een wonderwerk in de letterkun- 'de verrigt had Maar, wat was het.geval? Ik had eerst de zaak ten fterkften beredeneerd, dat zij goed en nuttig; billijk en rechtvaerdig, voorvork en vaderland was, en dat dezelve, zonder opoffering van het algemeene welzijn, niet kon naargelaaten worden, — en na dit betoog, zeg ik in de con-  eonclufiê, dat de vergadering er niet in komen mo«8t maar ze als fchadelijk eh gevaarlijk verwerpen. Een kleine mis/lag! De ftomme hond had dit opftel, of niet geleézen, of misfchien niet verftaan: althans hij vloog er het fpreekgeftoelte mede op, en bazuinde het uit, in de zekere verwagting van de gewoone toejuiching: zelfs toen hij het uitgeleezen had, begreep hij nog den misflag niet, — die hem echter, onder gelach en uitjouwjng, met alle hevigheid en bitterheid, onder 't oog gebragt werd. — Van dit oogenblik af verloor hij al zijn 'crediet als verftandig man; want in ftede van zig te redden; maakte hij, door zijn zot gefnap, de zaak hoe langer hoe erger, en het bedrog kwam aan den dag. — Toen berstede zijn wraak op mij los; vermits hij zig verbeeldde, dat ik dit opzetlijk gedaan had. Ik wilde het geld hebben, dat ik van voorige opftellen nog aan hem verdiend had; dan hij fchopte mij de deur uit. En liet gij u fchoppen ? Ik moest wel, om dat hij veel fterker is, dan ik ben. Ongewrooken echter zal hij u niet gefchopt heb. ben? Honderdvoud heb ik mij gewrooken! — Daar, lees in dat blad, hoe ik hem geteisterd heb! — Daar heb ik hem afgefchilderd als een uil, als een e'xter, als een ttekelvarken, als een verwaande gek, als een ftraf des volks, die op Gods aarbodem al het goede verflind, zonder ooit iets goeds te doen, — en 't geen gij er verder in vinden zult. Bij  C in > HtS kan immers Vermoeden, dat dit van u komt? Hij kan het vermoeden, maar nooit bewijzen. , Hij zal er zig niet aan bekreunen. De waereld echter zal er zig aan bekreunen. Zo dra deeze hem kent voor den geen , die hij is en hem overéénkomftig zijne verdienfle behandelt dan ben ik genoeg gewrooken. Als dit gebeurt, Esgangarato! dan hebt gifmet een boos oogmerk, de betaaffche republiek een* groote weldaad beweezen. Esgangarato dronk nog een flesch wijn; waarna hem te binnen fchoot, dat hij dien zelfden dag nog twee fatires en drie pasquillen naar de pers moest zenden. Hij vroeg het gezeifchap om verfchoonin? voor zijn fchielijk vertrek, en wipte het kasteel int Vermits hij doodmager was, zeiden de boeren van hem, dat hij het fpookgeraamte was van een fchaapendief, 't welk men zedert een geruimen tijd op de anatomiekamer vermist had. TWEE ENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Reprefentanten, die geen verdienjlen hebben, nioeten befpotlijk gemaakt worden, en de * fchrijvers die zulks doen, zijn noch fchadelijk, noch gevaarlijk. Vóor-t minst' zult gij mij wel willen toeflaan, * Jaspert tegen den edelmam, dat er onder deeze ge-  gefchriften en derzelver fchrijvers fchadelijke eö gevaarlijke meubels gevonden worden. Wel flegte meubels; antwoordde de edelman; maar geenzins fchadelijke en gevaarlijke. Hoe! vroeg Jaspert met verwondering, zijn zulke fchrijvers niet gevaarlijk voor den burgerftaat, die hun pen, om zo te fpreeken, te huur hangen, voor elk en een iegelijk, die ze gebruiken en betaalen wil ? — Is het geen uitgemaakte waarheid, dat de ongefchiktfte, onbekwaamfte en veelal ondeugende voorwerpen, zig van dergelijke heillooze werktuigen bedienen, om met agterzetting van deugd en verftand, in 't bewind te komen, zig van 't zweet en bloed der misleide burgers vet te mesten, en de vrijheid en het vaderland den doodfteek te geeven? — En, is dit niet fchadelijk ? Zulks zou het zijn, mijn waarde vriend! was het antwoord van den edelman, wanneer deeze handelwijze der fchrijvers zodanige gevolgen had, als gij er uit afleid. Heeft zij die niet Geenzins! en Esgangarato zelve ftrekt er ten bewijze van. Hoe! en juist hem wilde ik tot een overtuigend bewijs van mijne ftelling bijbrengen. Wanneer een voorftel, advys, redervoering, of wat het van dien aart ook zijn moge, op zig zelve goed en nuttig is, dan verfcheelt het, met betrekking tot het bataaffche volk, zeer weinig wie dezelve voordraagt of uitfpreekt. — Over 't algemeen toch is men, zelden of nooit, indiervoegen met een  C "3 ) een gunftig vooroordeel ten opzigten van deezen of geenen redenaar bezielt, dat men wit zwar en zwart wit zal noemen. — Zo lang de burger S*** de goede opftellen van Esgangarato, als £un eigen werk, op bet fpreekgeftoelte voorlas, werd hij toegejuicht; of liever, werden zijne voordragten toe gejuicht, en dit was noch fchadelijk noch gevaarlijk als enkel voor hem zelve, dat hij er zig op verhovaardigde: maar zo dra zijn voorftel geheel buiten den haak was, kwam de fpreeker in geen andere aanmerking, dan dat men hem belachte en befpotte! ~ en wel verre dat dit der Natie tot fchade of gevaar kon gedijen , was het eene voordeelige en nuttige ontdekking, a]s waar door zij een verwaande gek waar aan zij „.are gewigtige belangen onvoorz.gtig had toebetrouwd, in zijn waaren aart leerde kennen, zo dat zij er in 't vervolg zig voor wagten kon. - Het befpotlijk maaken van zodanig een bewindvoerend burger word nog minder gevaarlijk of fchadelijk; wantfuist hier door worden anderen, die aan S*** gel jk zifn afgefchrikt om eene ro, te fpeelen , waarto i ffi kwaamz,,! De befchimping is, in- dergelijk e gevat en, de rechtmaatigfte ftraf die men kan uitdenken- van Z • rfdlb nft£ hu^elen voor die foort" van ftaatsziekten. De regeering zelve verheft zig naar maate de onwaardige leden daarvan, door bill.jke belchimpmgvernederd worden. Het is onëind.g lofhjker en heilzaamer, dat men zeggen kan- --oader^ " oa.  ( m ) ; •onder zijn* bij hun eigen naam te noemen; Een volk dat zijne ftaatsmisflagen wil verbeteren, — ik herhaal het, — moet eerst dezelve kennen. Maar waar zal het heen, wanneer men, zo als Esgangarato doet, in openbaare-gefchriften, dusdanigerwijs de perfoonen aantast? De weg van verdediging ftiat voor deeze perfoonen altoos open! — De Bataaffche leezers kennen ook, over 't algemeen, maar al te wel, den aart en waardij der gefchriften, waarin deeze aanvallen .gefchieden; zij weeten dat winzugt, wraak, heersch•zugt, ftaatkunde, nijd, wangunst.en dergelijken ■al veeltijds er de drijfveeren van zijn. Esgangarato .betoogt dit duidelijk door zijn eigen gedrag: toen S***hem veel dukaaten gaf, fchilderde hij hem .af als een engel in 't verftand; als een voorbeeld „van zuivere vaderlandliefde, enz. — maar zo dra weigert S * * * hem . niet de vijfendertig gulden te ■betaalen, of hij rpept de gemeente toe: Dat de burger S*,** een dwaas, een fchurk en dergelijken is. — De gemeente is rechtvaerdig, en veroordeelt zo wel den fehrijver Esgangarato als den Jtaatsman S***. ,' Jaspert moest amen zeggen, vermits hij tegen 'deeze redeneeriug niets had intebrengen. DRIE.  C 115 > DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Be raadsheer wil prediken, en laat met mokers e» koevoeten de kerkdeur openhreeken. Hij fcheurt zijn broek aar. 't hekje. * vrËdeliil^ JTtt ™mCn affCheid Va" huMen*'Z0 hIt l o S li*'!* entoogea net pad op, naar eene taamfijk groote ftad. Onderweg.deed Julfert niet anders dan knorren op de dwaasheden van het mensehdom. Hoe verder wij komen-, rei hij, hoe meer wij van deeze verdrietige waarheid overtuigd worden Jaspert zong den ouden zang.: Laaten wij, antwoordde hij, met veröordeelen,wagten tot de volle overtuiging toe! - En vermits .hij bij deeze ve ! maning 2ig tfeftfcjfc hieIdï ^ het geknor vin Julfot m ^een verwaardigend Itilzwijgen en veelbeduidend hoofdföhudden ' * 'I. ^Naauwlijks waren zij hinken :dé pcört, of ëen nieuw toneel, hun onderzoek «verwaardig, open" de z,g voor hun. Eene menigte volks, grootehdeel fianfeHgeftcM uit jongens, jaoden, E kmjers en dijken, ftond, met een'bli^ Ztn CeC,e Wd diS^flooten kerkdeur te hebben* ' dUt de ^ 20U Wat is hier te doen? vroeg Julfert. J1 * Wij  Wij komen zo even(pas- in de jiad; en zijn hier vreemd. Ah, nah !- dat is een ander geval. Kijk, dat kon ik niet, weeten , begin ! dat de eeren pas in de ftad kwamen. — Maar zo waar als ik leef, bij den baard van vader Abraham ! dan geloof ik, dat de ee-, ren kooplui zijn!, heb ik et wel, mijn' eertje? Wij koopen als we wat noodig hebben. , Wel nou dan,- mijn' eertjes! dan ken je, waaragtig, bij Salomons ziel! nooit beter te reet komen , dan bij mij — lk ben die berugie Levi, verfta je ? de zoon van Nathan; des zoons Ifaks. — Begrijpje? a Vermits ónze reizigers het een en ander benoodigd hadden, gaven zij den frious hun WQord van bij -hem te markt te zullen gaan ^ mits dat hij hen bet -gen en ander vertellen en verklaaren zou. Wel, miju', eertjes.;! wel daar ben ik volkomen bij te ■ vreeden. Waaragtig! ik zie dat je eerlikke, fcraave lui bent !v—.Op 't oog te zien ben. je fatfjenlijke mertfeh'fcn..! (1 Maar, Levi! wat is\ hier te doen ? t Dat zei ik je.rftaan te -zeggen. Daar moet van «Jeezen morgen, daar in die ketje, — zie je? — een raadsheer preeken, met een almagtige groote kromme neus! bij .mijn -ziel-! met een neus net als de fnuhr van .een 'arend! "t is waar, dat jk. je kom te zeggen ,-. mijn'eertje ! of ik mag,nooit pp Abrahams fchoot zitten. Is dit dan een-Jovdenkerk? '. : 5-rBegut! wel Heen het. — Zou een raadsheer in de'fnipusfe kerk komen preeken? — Wat vraag is ... ' " dat,  C iï7 ) dat, mijn' eertje.' gij piert den armen Levi eeri weinig, geloof ik, waaragtig ! - '£ U dé kerk van de hrgers menisten ! je weet immers wat menisten zijn ? — hé ? — Ja ! zeerwel. Maar wat hebben de Jooden met den godsdienst der christenen noodig? Ja ! mijn' eertje! maar wat hebben er die jongens en dre hoeren meê noodig? Bij mijn ziel! kijk maar eens aan, welke luisbosfchen en fmeerbuiken dat:dM- ftaan! waaragtig! kijk, zij verdringen malkander om het digst bij de deur te zijn, weetje? en om de e;rfte in de kerk te wezen. Zal die predikatie dan van zo veel belang zim « Ah! van godsjammerlijk veel belang. - Maar pas nou 0p; daarginder komt de raadsheer. Kijk ' zo waar nis ik leef, je kent zijn neus eer zien dan hem zelf. - Eömt, we moeten ook in de kerk' gaan. • Jaspert en Julfert hieven hunne oogen op en «et een man in het vaale zwart gekleed; wiens neus zo groot was als die der oude keizer», en krom als d,e vaneen havik; wiens oogen klei en draaiende waren, en zo verraaderlijk van uitzigt als de oogen van Judas Iscarioth immer zijn kon! den, trad daar heenen! twee dienaars van den h hgen gerechte, en een fmit, voorzien van allerlei breekgereedfchappen volgden hem JlTT T,d£n haviksneus ^te eenige reizen, met de kneukel van den middenften vinger van zijn regtehand,. tegen de geflooten kerkdeur, zonder dat dezelve echter geopend werd; waarop hij zig met eene meesteragtige houding, naar den voorH 3 naam-  e "8 > naamflen gerechtsdienaar keerde en hem'bevel gaf, om den last uittevoeren, dien hem van hooger hand was opgelegd. De gerechtsdienaar boog zig voor den zwarten man en wenkte den fmit, die, moedig op de kerklijke taak, hem wel en wettig toevertrouwd, met al zijn hamers, bijlen, koevoeten, enz. te voorfchijn trad, en na eenige' zagte poogingen ter opening van de deur vrugtloos te hebben beproefd, dezelve met geweld openflceg. Thans trad de lceniar des vreedes, de raadsheer, volgens de rechten van den mensch, de opengebrooken deur binnen, terwijl een zwerm van het moedigde canaalje, met een verfchriklijken aandrang , hem op de hielen volgde. Mijn' eertje! zei de fmous tegen Julfert, die met de haastigfle van dit flag van toehoorders wilde medeflenteren; — in Gods naam 1 houd je toch buiten dat vervloekte gedrang. Je ziet immers dat het koningrijk der hemelen hier met geweld word ingenomen. Bij mijn ziel! je bent ook maar van vleesch en van beenen; je zoud er waaragtig dood getrapt worden! die laat komt, komt er immers ook ? Intusfchen ftuitte de verkondiger van broederIchap en eensgezindheid voor eene tweede geflooten deur, wederom getikt hebbende, gaf hij zijnen gewettigde fatelüten den tweeden wenk, en de deur viel, even als de eerfte, op de geweldige mokerflagen van den burger Vulkanus. Zegepraalende trad de geestlijke bochelneus het heiligdom des Heeren binnen. De uitverkoorenen oa-  ( ï'9 ) •nder de jongens , de hoeren en de fmousfen fcheeHen hartlijk in zijn triuuif deel te neemen. - De jongens, bij voorbeeld, zeiden: Die blikfem heit toch het fpel gewonnen! - De hoeren zeiden: An zulk een groote neus is ruim vatten! — ja > zeiden de fmousfen, begut! hij kan er eene heilige kerkdeur et] openjïooten, waaragtig ! Dan, de liefderijke en verdraagzaame predikatieknoeijer was hier mede alle zwaarigheden nog niet te boven. Aan het hekje komende, het welk den kanzei omringt, was de deur hiervan op het nagt- Een drievoudig geweld kwam zekerlijk aan den neusgeestlijken al te fchreeuwende voor , om er ook hier gebruik van te maaken. Hij wilde veeleer een voorbeeld geeven, van de uitmuntendfte toe- ^eefhjkheid, omtrent zijne alles toefiuitende mede. hroeders! - en het was daarom , dat hij, zo chriat. luk als manmoedig, befloot, om over het hekje heen te khmmen, ten einde aldus op den predik. itoel te kunnen komen. Eenige van de braaffte mennoniten hebben wel gaat door de deur m den flal der fchaapen; maar van elders inklimt, een dief en eer, % U • uw, „ i ,' ulCi en een moordenaar is , maar ze zouden den predikenden raadsheer voor dit verwijt hebben kunnen beveiligen, wanneet » flout met geweest waren, om, op hnn eigen grond waar geen geeonftitueerde fterveling anders "» te zeggen had dan zij, de deur van een hekje ©P het nagtflot te doen. J e|et ergfte van allen was, dat de weleerwaarde H 4 hek-  ( iao ) hekkenklimmer ,aan een vervloekten fpijker, die de kwaadaartigfte van alle de ondermaanfche kosters, boven op de lijst geflagen had, hangen bleef, en wel indiervoegen, dat, toen hij zig , met den ijver van Pineiis , losrukte, zijn broek zo geweldig fcheurde, dat geen kleêrmaaker op Gods aardbodem het opengefcheurde verhelpen kon , met er een kruis in te aetten. De hoeren , die agter het hekje ftonden, en wegens zijn groote neus zig airede uitgelaaten hadden, ftaröogden op deeze veelblootgeevende gebeurtenis, en maakten aanmerkingen, die het allerminst in eene kerk te pas komen. En nu klom de geestlijke overwinnaar den kanfel des vreedes en der broederlijke liefde op, ten einde er, uit loutere heerschzugt en wraakgierigheid, den God der menfchen te verkondigen. —- De eerfte greep, welke hij deed, was mis , want ook alle de bijbels en gezangboeken had men uit de kerk weggenomen. — Dit niet alleen, maar toen hij, uit het hoofd weg, gezegd had , wat deeze wonderbaarlijke gemeente zingen zou, was er geen voorzanger! Dominé Arendsneus was wel een afgrijslijk harde fchreeuwer, maar geen zanger; hij ftond derhalven op het punt om verlegen te worden, toen, onver\vagt en als wonderdaadig, een der burgers zig aanbood om den post van voorzanger waartenee3ien. — Dat dit aanbod aangenomen werd, en de man bekwaam was, leed geen twijffel, hebbende hij of zijn voorouders dertig jaaren lang, langs de ftraaten van A*** galgenliedjes gezongen, die een oortjen en drie duiten waardig waren. Ea  En thans viel alles, wat in de kerk was, aan 't zingen, tot godzalige ftigting en voorbereiding der volgende predikatie. Dat dit gezang een verfchriklijfc geraas maakte,zonder eenighet minfte accoord, begrijpt men ligtlijk, daar verfcheiden jongens en hoeren, die nooit geestlijke liederen gezongen hadden, en echter nu mede zingen wilden, de wijs aanhieven van: Schep vreugde in 't leeven, enz. of van andere in de mode zijnde ftraatdeuntjes. Dit ongemeen fiigtlijk kerkgezang geëindigd zijnde , teeg de weleerwaarde Haviksneus aan 't preeken, even als ware er niets gebeurd, en zo als hij altijd predikte. 't Is waar, zijne vijanden zeiden, dat leerredenen , zo als de gebefte raadsheer altoos voortbragt, zeer gemaklijk te doen waren, al zat men dan ook met de beide beenen in 't vuur; want zij waren lourer verwarring; niet faamenhangende ; onzin; brommende, en voor negen tiende parten onverftaanbaarl Dan, met dat alles, hoe menig een hem gehjkenden prediker raakt niet van de wijs, op het baffenvan een hond; het bezwijken van een jonge juffrouw, of iets dergelijks? Vermits alle braaven en weidenkenden voor een oproer bedugt waren, uit hoofde van den moedwil der meeste toehoorders, dankten zij God, toen deeze grootgeneusde godgeleerde gelukkig amen gezegd, en deeze zijne rappige gemeente den zegen gegeeven had. H 5 VIER.  C 122 2 VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Flaauwe fchets van een raadsheer volgens de rechten van den mensch en het gezond verftand. Komt, mijn' eertjes! zei de fmotis tegen Jaspert en Julfert, laaten wij nu ftilletjes naar huis gaan.— waaragtig! — op deeze kerklijke klugt, bij mijn ziel! zou wel eens een waereldlijk treurfpel kunnen volgen. • Onze reizigers, geheel verbijsterd van 't geen zij gezien en gehoord hadden, volgden den nakomeling van Israël naar zijne wooning, elkander geduurig aankijkende. Wat zcgtje nou, zei de jood tegen zijn beminde Rebekka, die hem de deur opende: hij heit, bij mijn ziel! hij heit gepreekt! en Flip de fmit, zo waar als ik je toefpreek! heit met mokers de kerkdeur opgebroken! Wel God zegene ons ! — riep Rebekka. Gaat zitten, mijn' eertjes! gaat zitten. Begut! je zult er wel moede van wezen van dat christelijke fcerkgaan! waaragtig! 't is op de dood af. — Vader Abram ! als je kinderen eens zo na den heiligen tempel gingen, wel kijk eens an, ze zouden vervloekt worden tot in den afgrond toe! — Begut! hiet dat Onzenlievenheer te dienen? kijk, op ftraat zou ik het niet willen zeggen; maar hier zit ik op mijn eigen grond, weetje? — Rebekka! geef koffij. Vet*  C 123 ) Vermits Jaspert ten uiterften nieuwsgierig w-s om de gefchiedenis van zulk een leeraar der. kudd* des Heeren te hooren, kogt hij, vrij duur, eenige kleinigheden van den fmous, die daarop aldn» begon: Die prediker, mijn' eertjes! zei ik je komen te zeggen, is al een heel wonderlijk man, waaragtig. - zijn eigen vrienden zeggen, dat hij, en kijk dat is veel gezeid, maar ik zeg het niet, een huichlaar, een volksbedrieger, een waanwijze kaerel, een fchreeuwer, een intriguant, en God weet, wat met al meer is ! maar verfta men wel, miin' eertjes! ik zeg het niet. En moet zulk een fnaak Gods woord verkondigen J nèp Julfert op een morrenden toon uit. Ah, hah, mijn' eertje! hij moet nog wel andere dingen doen , waaragtig, die daar niet naar lijken. Kijk, Onzeheveheer is een goed man, en ver. draagt nog al heel veel, bij mijn zondige ziel! want als die keizersneus daar, met de duivel in 't hart van de liefde en eendra-gt preekt, wie zou dan niet denken, begut! dat er een teken uit den hemel aan hem zou gefchieden? maar geloof me, hij komt altijd zo heel en zo paf van de preekftoel, als hijer, inden toorn van God, opgeklauterd is. - De kerkenraad had, bij Mozes baard! tiendubbeld gelijk, dat zij hem niet wilde laaten prediken, waar. agtig i -- want nou komt al de zoude en fchande op zijn ziel, en op de zielen van allen, die hem de dienaars en den fmit hebben medegegeeven. Maar wat voor andere dingen zijn het, die hij tiog meer doet? 1 Wel  ( 124 ) 1 Wel begut! benje dan vergeeten , dat hij een raadsheer is? — Ik heb het je zo even ftaan te zeggen: waaiagtig! H is een man, die over leeven en dood zit, en die je kan laaten geesfeien en brandmerken, dat er de lappen afvliegen, bij mijn Ziel! en dat alles, zo hij zeit, volgens dé rechten van den mensch , en het gezond verftand. Boe! volgens de rechten van den mensch1} is dat «iet het zelfde als volgens wet? Krooten, mijn' eertje! krooten ! — de wet? — welja! zie je daar geen aap op mijn fchouder zitten? _ de wet? Go.t bewaare ons bij de wet! — Maar, wat fta je er van te denken , als ik je kom te zeggen, dat, als een raadsheer dikwijls na den •«eten dronken is., waaragtig! dronken, zo dat hij zomtijds onder't leezen van een proces of zo'n ding, in flaap valt, en hij moet dan zijn ftem geeven, om den een of ander op 't fchavot of in het tugthuis te laaten brengen , dat hij dan, begut! zo maar tranquil weg zegt, zonder de misdaad onderzogt, of de wét'geraadpleegd te hebben: geesfeien! brandmerken! bannen! te water en te brood! enz. — en kijk, als men dan zégt; 't is niet volgens de wet, en hij antwoorde dan : Dat dondert niet! 't is Volgens het gezond verftand en de rechten van den mensch! — wat dunk je , mijn' eertjes! zou je voor zulk een knaap niet doodlijk benaauwd worden?'tis, zo waar als Jacob en Ifak, op mijne arme ziel wagten, dat mijn rug kan gloeijen als een kool vuur, als ik maar om zo'n rechter denk, die je links en rechts zo maar op de huid laat touwen, t waaragtig! en dat als hij maar begrijpt, dat het volgens  < «5 ) gens het gezond verftand gefehieden moet) — bif mijn Jong en mijn lever! het is om er de koorts van te krijgen , en vooral, mijn' eertjes! daar God en de verftandige menfchen weten , dat hij -een *andtepitje gezond verftand bezit, en dat het weimgje, dat hij bezit, - kijk, of er mag geen leeven ■voor-me zijn! - meest altoos in de flesch of het borrelglaasje blijft, Julfert werd bleek van kwaadSartigheid. Ik wil het ,nergens op toegepast hebben, ging de fmous voort, dat zij verre; daar bewaar me die .goeje God hier boven voor! maar, als ze in een land, daar.e, bij zjel en zaligheid, zweeren, dat het gezond verftand heerscht, en de rechten van den mensch geëerbiedigd worden, als ze, zeg ik ni zo'n land, _ (-maar waar er zo'n land is wee? Ood!) ,e zo diep in de beurs' tasten, dat je gedwongen bent, om je lieve aardappelen met-hun eigen fop te vreeten, dan valt het almagtig hardniet waar mijn'.eertjes? Dat doet het zeker. Maar 't valt nog veel harder, waaragtig! als "meester hans, volgens de rechten van de geesfelpaal, je daar zo vervloekt op je bast komt te pikken, 7zó dat ]e moord en brand fchreeuwt, en als je dan pnfchuldig.bent, begntl of ten minflen niet over?*? ~ Vifa * me? ~ Moet je niet nog- een horolpg^bandje koopen, mijn'eerde? ó' ik heb ze fuperbe; met fijne gouden lettertjes daarop. ■ . Ah wat ftaat er op gefchreeven? Wel daar, leest et. De rechten van den mensch,- Indien we deeze dingen ergens moeten hebben, zei  ( "6 ) |éi de mokkende Julfert, dan is het heter aan ons horologie, dan dat ze ons op den rug worden toe» ■geteid. r Gij hebt groot gelijk , mijn' eertje! riep defmous, eh een ander dito bandje vertoonende, waarop geborduurd ftond : deugd en geduld. - Dit opfchrift beviel aan Jaspert, waarom hij er een kogt. Julfert kogt er ook een,' waarop men las: eeuwige haat aan alle de dwingelanden, 't zij grooten of kleinen. Bei mijn ziel ! zei de fmous, de eeren hebben alle beiden een goede keus gedaan , waaragtig! : En hier mede vertrokken onze reizigers. C "I q- " " e UJOIU • ■ ■ ^ . „ v _ VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De geconjïhueerde magt van Abdera. De gevan» gents van Jaspert en Julfert. Wonderlijke rechtsgeleerde verlosjing. Ik zou het welhaast vervloeken, riep Julfert driftig toen zij op ftraat waren, óm een enkelen Voetftap verder te doen! laat ons, in' Godshaam , maar weder terug naar ons dorp keeren ; want 't is niet langer voor ons uit te harden! ten minften voor mij riiet. Wel dat zou waarlijk fchoon zijn; zei de zagtmoédige Jaspert, dat wij zo ten halve zouden wedérkè'eïëh, en' 'dat wel wederkeeren, na dat wij het boo-  booze gezien hebben, zonder te onderzoeken, of hier het goede niet ruim 20 veel is als het kwaade. - Welk een liegt gerugt zouden wij van dit iandfchap te. onzent brengen, daar wij mooglijk door een paar dagen vertoevens, reden zullen vin! den, om dit gewest te zegenen! - Hebben wij een dwinglandriche, een gewelddrijvende geestliii tebTi§' r -hter gel $? , lk bekeu' dat zuIks re<^ veel is- JL daar hier nog meer geestlijken, nog meer recSS zijn, waar van wij uias weeten, is het veels 2 weimg, om „it dit enkele geval een „adeelig Z i -volg voor het geheel te trekken. § ó! Eeuwige plooijer! riep Ju]fen> ik , ' dat gij onder fchijn van gemaatigheid, luft hebt «m mij te kwellen. ' ftebt • Jaspert betuigde, dat dit in 'f geheel zo hi* ^^temm m van zijh wil • rmooghjk, te g-neezen. j . r Te midden in dit hun gefprek werden zij ftoord, door een.klein-mager mannetje, gaauwdiS «gtig van uitzigt, die hen^de :eeh-ii t zijn ^1 en de anderen met zijn linke hand, ruuwZ borst vattede en, met een reeks aB Slï en uitgezogtlie vloeken, ftaandehidd Gij zijt wind en weerfche flijmgasten! rien hes kleine ^anaeda,, en voorts broLende ïs eÏ beer, die zijn prooi dreigt te verflinden z>J dus, te midden op . de ftraat:.;: ren aanzien en aan« hooren van eene menigte menichen, dus onbeichoft eo  C i»8 } "en geweldaadig werden aangevallen, en nog meer waren zij verwonderd , toen zij eenige der achtbaarfle omftanders hoorden zeggen: daar is onze revolutionaire vaderlander weer bezig! — Met een op het kleine mannetje wijzende. Bij leeven en dood! bij die en bij die! riep het kleine mannetje andermaal, ik zeg u, dat gij flijmgasten zijt. Julfert, die zig niet langer kan bedwingen, gaf met zijn vuist, — en deeze behoorde onder de vuisten van de ftevigfte foort, — het kleine mannetje zulk een hevige floot op de borst, dat het agter over tuimelde, even gelijk een boerenjongen, die een fchop van een paard krijgt. Die verdoemde flijmgasten! riepen eenige omftanders ; durven zij dus de hoogstgeconftitueerde magt aantasten? — Voort, voort maar, naar de gevangenis ! — Op deeze woorden greepen er honderd -handen teffens naar Jaspert en Julfert, die de beste partij koozen, en zig goedwillig naar de gevangenis leiden lieten. Men floot hen beiden in een hok. Vermits zij geld hadden ontbrak het hen aan geen eeten of drinken. • — Hoedaanig het humeur van Julfert gefteld was, kan men gemaklijk gisfen; tot in zijn droomen toe, deed hij'niet anders dan vloeken en knorren , en Vermits ■ er weinig leering en nog minder ftjgting uit te haaien is, zullen wij het verhaal daarvan niet op ons neemen. Wat Juffert betreft, deeze liet zijn medgezel grommen ta verwenfchen, zo lang dezelve wilde. Hijwas in eene beftendige ftilzwijgenheid .en over* pein-  C «9 .) jeinzing verzonken. Al us zijn de geestlijken ^gt hij bij z.g zelve; aldus zijn de rechters; en «ou de hoogstgecocfticueerde magt ook aldus wezen! ~ dan kan het niet misfen, of het volk is ook aldus! - en, helaas! dan heeft Julfert gelijk. Ik moet den leezer erinneren, dat, hoe vreemd dergelijk eene gedagte anders ook aan het caracter van Jaspert wezen mogt, ze hier natuurlijk in zijn hart moest opkomen. Opgefloten te zitten in eene akelige gevangenis; waar e-ke dag zig in eene verveelende en pijnigende eeuwigheid herfchept: 2een ander gezeifchap te hebben, dan ongelukkigen, die men om foortgelijke redenen , aldaar heeft nederge fmeeten, en die, na maanden zittens, nog niet weeten, wat eigemlijk de misdaad i5, waarmede zif gerechtlijk befchuldigd worden ; of die , na dat men hen eenig- weinige en niets betekenende vraagen gedaan hrefl, den dag daaraan ten fchavotte gefleept worden; geen vooruitzigt te hebben * of geen de minde rekening te kunnen maaken, wat er gebeuren zal, om dat alles zo willekeurig en tyrannisch is, dat er alles, hoe onrechtvaerdig en barbaarsch ook, gebeuren kan! - Dit, zeg ik, moest noodwendig op het zagtaartigde gemoed van groote uitwerking zijn, en het tot een hoogen graad van ongeduld brengen. Etlijke dagen in deeze treurige omdandigheid gefleeten hebbende« trad er een man, met een rooderi mantel om, het hok onzer gevangen reizigers binnen. — Ik kom, zei hij, u een christlijk bezoek leeven, om eens te zien hoe gij het al hebt, en 1 ©m  ( 13® ) om u een weg aantewijzen, langs welken gij deezen droevigen kerker ontkomen kunt. Op het gelaat van den man met den rooden mantel was zoo veel eerlijkheid, deugd en menschlievendheid te leezen, dat Jaspert hem al aanftond3 zijn volle vertrouwen fchonk, en zig met hem in een wijdluftig gefprek inliet. Ligtlijk kan men begrijpen, dat Jaspert eene me» nigte vraagen deed ; — doch, het geen niet zo gemaklijk kan begreepen worden , is, dat de man met den rooden mantel alle die vraagen, met de eerlijkfte openhartigheid van de waereld, beantwoordde. •Onder anderen yroeg Jaspert: Maar wie was toch dat kleine mannetje, dat, even als een woeste beer, ons in de borst greep. Dat is, kreeg hij tot antwoord, de roem en bloem van die geenen, welken, in dit verwonderlijk gewest, zig heete patriotten noemen. Die heete patriotten zijn dan niet veel bijzonders» .Ze zijn, die ze zijn. — Maar deeze knaap is een perlbon van geen verdienften: hij bezit noch deugd, noch moed, noch verftand. Zig toegeevende in allerlei ligtmisferijen en ongebondenheden ï zo lang zijn beurs het uithoud, is hij de verveeling en de ergernis van alle braave luiden, die het ongeluk hebben, van in zijn gezeifchap te wezen:' raazen, tieren, vloeken, windbreeken, grootfpreeken, elk een te beledigen, met dood en vernieling te dreigen, en, als een groote jonge flegts de hand tegen hem opheft, dan in zijn fchelp te kruipen,' ef  C 131 ) af als een haas te gaan loopen! - Zie daar zijne hoofdverngtingen. Meest altoos fpreekt hij, daar WJ behoorde te zwijgen, en hij zwijgt, daar eed, eer en phgt hem' zouden moeten noodzaaken om te fpreeken. - Het greintje verftand dat hij zomtijds betoont, is hem van buiten aangewaaid of eeri geleerd lesje. Hij is overal de eerfte, waar men hein den eerden laat. - Hij is een dol patriot, onberedeneerd, zonder beleid en geweldaadig! Hij zou, ftond het m zijn magt, evep gelijk Mahometh, met het zwaerd in de vuist uit bekeeren gaan, om alles tot die gevoelens overtehaalen, welken hij patriottische noemt. In «en herberg valt hij elk een aan , die h,j z^verbeeld dat geen patriot is, doch zo dra deeze flegts de geringde bewee^ing maakt, om hem een knip voor den.neus te geeven, loopt hij, Tic? ™°°thondie> *• jeukende, met den ftaart tusfchen de beenen, naar huis. Met fabel en pidoolen predikt hij bij de boeren het repubhkeinisme: wanneer zij bang zijn, dan W». ,U Ï3 geWonnen> doch w^neer zij hem forsch aankijken, dan fiddert hij, en als er, op dat tnddip onverwagt, een zwaluuw voorbij zijn ooren Iw', ,geeft hij' Zijn paard de fP00^> en vingt al galoppeerende, een uur verder dan het noodig is, om toch buiten alle dreigend gevaar te wezen, zo als over een jaar of negen het geval Maar behoort hij tot de geconftitueerde magt van dtt gewest? Hij behoort zelfs tot de hoogstgeconflitueerde magt, waar toe men hem onlangs verkoozen heefw ï 2 Hot!  C 13* ) Boe! het volk wist het geval, dat wij met hetit gehad hebben, en het verkiest hem1? "Laat dit u niet verwonderen! misfchien is zulkseen reden temeer geweest, waarom men hem verkoos. — Het volk kent hem grondig. Honderdduizend duivels! riep Julfert, wat is dit dan voor een volk? Het zijn Abderiten. Abderiten? — wat wil dat zeggen? Dat is de naam der inwooners van dit gewest* En koe heet dit gewest? Het heet Abdera. Abdera? — hoe? — zijn wij dan niet in de ba* taaffche republiek? 6 Neen! daar zijt gij verre af. — Gij zijt in Abdera; in dat verwonJerlijk land, waar men zowijsgeerig redeneert, en waar men zo zot en verkeerd handelt. De bataaffche republiek ligt aan geenen ■ kant vari de zee, ten minften zo als men zegt, want ik heb ze nooit gezien, fchoon ik er dikwijls ovee hoor fpreeken. Jaspert en Julfert keeken elkander met de uitterlte verbaazing aan: tot nog toe hadden zij zig verbeeld in de bataaffche republiek te wandelen, en nu, in {lede van dat, zig in Abdera te bevinden, dit was hen onbegrijplijk. Vermits dit echter zo was, beflooten zij, om, zo dra zij vrij zouden zijn , dit haatlijk Abdera te verlaaten, en naar de bataaffche republiek weder te keeren. Gm deeze vrijheid u te doen verwerven, zei de man met den rooden mantel, heeft de geconftitueerde mags  ( »33 ) «agt van Abdera, met concurrentie van den pro.cureur generaal deezer landfcbappen, goedgevonden, u op vrije voeten te ftellen, mits eene fom van honderd guldens, klinkende munte, te betaalen, ©f, voor derzelver betaaling , goede üiffifante borge' ltellende. 6 Etlijke vloeken vloeiden er van de lippen van Julfert! — doch Jaspert deed niet anders, dan zijne verwondering te betuigen, daarover, dat het recht zo godsjimmerlijk gefchonden en vertreden werd, en dat men er echter zo goenknop kon afkomen. Wanneer gij fchujdig waart, zei de man met den rooden mantel z,>ud gij er nog beter koop af komen, blijkens het geen hier daaglijks voorvalt. ' Maar houd een zo barbaarsch gouvernement zig met zulk eene geringe winst re vreeden » vroee Jaspert. 8 Veel kleintjes maaken een groote! waJlet antwoord, v Hier mede fpreidde de verlosfer zijn mantel uit • nam Jaspert en Julfert onder denzelven, en geleid! de hen aldus, als onder de vleugelen der heilige jiiftitie, tot buiten de gevangenis. -3 ZES  ( 134 ) ZESENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Egte berigte» van een fchipper, die, ah beunman van Abdera op de bataaffche republik'vaart* Jaspert en Julfert haasteden zig om een land te verlaaten, waar, eigenlijk gefproken, niemand veilig was. Even buiten de ftad Abdera komende, vonden zij een groot fcbjp in de haven liggen, het welk zig zeilvaardig maakte, en naar de bataaffche republiek gedestilleerd was. Aanftonds flootea zij een accoord met den fchipper, en 't leed niet lang, of zij waren in zee. De f#pper, — het welk altoos een ze§en voor de reizifirs is, — was een vriendlijk, verftandig en fpraakzam man. Zoo dra hij maar even van den wal was. wilde hij reeds een praatje met Jaspert en Tulfcrt beginnen, die dit echter zorgvuldig ontweeken, zo lang zij de kust van Abdera zien konden. Zijn wij nu buiten de jurisdictie van Abdera? vroeg Jaspert eindelijk. Ja wel, burger! antwoordde de fchipper; want wij zijn reeds verder dan een kanonfchoot van den wal. Jaspert, de wind, de lugt en den ftroom in opmerking genomen hebbende, vooronderftelde, dat het niet waarfchijnlijk was, dat ze naar de haven van Abdera weder terug zouden moeten keeren, waaï-  < 135 ) waarom hij dan ook vrijmoedig met den fchipper zig in gefprek begaf. Julfert Itond aan 't roer, en de kust van Abdera uit het gezigt verdweenen ziende, zwoer hij, met een zwaaren .eed, dat hij wenschte, dat hij hier ter flede in de zee verzuipen mogt, wanneer hij ooit, vrijwillig, weder naar Abdera te rug keerde. Zo als het altoos gaat, ging het hier ook: het eene praatje kwam uit het andere voort, en Jaspert en Julfert verhaalden eindlijk de geheele gebeurtenis van de mennonieten kerk; van den raadsheer ' en van dat kleine brmtaale en telfeus lafhartige mannetje , dat men in de hoogstgeconftitueerde magt van Abdera gefmeeten had. Indien het u te doen is geweest, zei de fchipper, om vreemde en wonderbaarlijke zaaken te zien, dan hebt gij u' nergens beter kunnen vervoegen, dan hij de Abderiten. -~ Deeze origineele luiden zijn de aapen van de Franfchen; maar wel ^Bpen van het flegtfte foort. Door de Franfchen gebrekkig naar te volgen bederven zij zig zelve, en allen, die het ongeluk hebben, om gemeenfchappelijk met hen te verkeeren. — Maar, wanneer het u te doen is geweest, om eene republiek te zien, welke is, zo als zij wezen moet en wezen kan, — ó! dan'beklaag ik u van ganfcher harten ; want dan hebt gij u op de verfchriklijkfte wijze moeten ergeren. Bij mijn ziel! riep Julfert, dat hebben wij ook .gedaan. Gij fchijnt, zei Jaspert tegen den fchipper, bekend te wezen met dit gewest van Abdera? Dat ben ik, ook was-het antwoord; vermits ik I * vi-  e 136 ) fvife verfa van Abdera op de bataaffche republiek vaar. 6! Wat ik u verzoeken mag, verhaal mij dan eenige bijzonderheden. Welke bijzonderheden verlangt grj te weeten ? Hoe het mooglijk zij, dat het volk 'niet zulke geestlijken; zulke overheden' en zulke rechters Je vreeden fan wezen ? Het volk is ergansch niet mede te vreeden. En het volk verkiest ze zelve? Dit heeft men nog nimmer kunnen-zeggen; ten zij gij door het volk een hand vol fchreeuwers, intriguanten en eenvoudige ligtverlei Ibaare zielen zoud willen verdaan. Deèze weinigen maaken zig meester van de verkiezingen; beguichelen de onnoozelen en ligtgeloovigen ; overfchreeuwen óf verdringen de braavt-n en verftandigen , die, deeze verderfiike handelingen moede wordende, zig hoe langer boe meer aan de verkiezingen onttrekken; terwijl al wat flegt eu doortrapt is daarentegen hoe langer hoe naarftiger opkomt, en de kragten verdubbelt 'bij eiken voetftap gronds die het wint. De geconftitueerde magten , uit dergelijke creatuuren bedaande, vinden zig verpligt, de mannen, die hen gefcliapen hebben, uit alle magt voorteftaan en te ónderfteunen, vermits zij voorzeker vallen zouden sn te fchande worden, wanneer eerlijkheid, braafheid, rechtvaerdigheid en waarlijk gezond verftand over hun lot en verdienden zouden moeten be* ilisfen. Ongelukkig Abdera! — Het is zo ongelukkig niet als ge u wel verbeeld. De  ( 137 ) pe voornaamften, die aldaar den dwingland fpeelen, zijn, of ongefchikt en veels te lomp tot eene prompte uitvoering van die groote rol; of zij bevinden zig te zwak om alles te doen, wat een dwingland doen moet , om dwingland te kunnen blijven. Bij de eerfte foort is het meer onverftand, halftarrigheid en onverzetlijke koppigheid, dan wel moedwil en boosheid, 't Geen deeze dommekragten begrbpen, dat recht en billijk is, drijven zij als zodanig door, al zouden zij er de algemeene welvaart aan opofferen. Zomtijds verrigten zij, langs dien weg, eenig goed , maar meerendeels doen zij veel kwaad. Zij ondermijnen de burger-. Hjke vrijheid en leggen eene ergerlijke blaam op het patriottismus. Zij formeeren de grondflagen tot eene voldrekte overheerfching, die eindlijk, om 't even dan ook onder wat benaaming, volgen moet. — Deeze knaapen echter doen, op verre na, al dat kwaad niet, dat zij zouden kunnen doen, wanneer zij verftandig waren: dan zouden zij eenpaarig en met beleid werken; nu werkt een iegelijk meestal naar zijn eigen kop, en 't gevolg is, dat zij telkens met elkander overhoop leggen • zo dat , wanneer er een ftukje van dwaasheid' of dwinglandij op het tapijt is., dit dikwerf in duigen valt, vermits zij, om een letter of een woord, elkander bij den kop krijgen, en dit maakt alsdan een einde, zo wel aan de deliberatien als aan de vergadering. Maar dat drkmanfchap van dwinglanden? Dit is, zo als ik zeg, rfe zwak, om al het kwaad te doen, dat het hartgrondig wenschte te I 5 doen.  doen. Vooreerst hebben deeze drie tyrannen t» handelen• met deeze ftommelingen, die, of zomtijds niet willen gehoorzaamen aan derzelver heimlijke inblaazingen of openlijke bedreigingen; — of die ftrijdig'e belangen met deeze raddraaijers hebben, dat in kwaade zaaken veeltijds het geval is; — of eindlijk, die te dom zijn, om het fijne van de mis te begrijpen, en aan de uitvoering de hand te leelen. — En vermits het driemanfchap al zijne kragten van deeze geconftitueerde bulhonden móet ontkenen , kan deszelfs fterkte niet ongemeen groot of werkzaam wezen. Dat laat zig begrijpen. Ten tweede, heeft dit driemanfchap de gedugtfte vijanden in zijn grootfte vrienden. Dit fchijnt eene wonderspreuk! Zij is het echter niet, en dit zult gij mij toefteminen, zo dra gij mijne nadere verklaaring gehoord zult hebben. Wij verlangen er naar. De grootfte vrienden der perfoonen van het driemanfchap zijn ongetwüffeld die geenen , door welken ze zijn, die ze zijn, en door welker toedoen zij dwinglanden blijven. Maar deeze vrienden hadden hunne bijzondere oogmerken en belangen. Met de verheffing en inftandhouding deezer geweldige ariftocraaten bedoelden zij niet anders dan ambten en voordeden te zullen bejaagen, en zig zelve te verrijken en te verhoogen: maar het driemanfchap kan, op verre naar, aan de gaapende begeerte deezer vrienden niet voldoen. De man met zijn arendsneus had aan vijfentwintig zulke vrienden elk een ambt  C 139 ) ambt beknfd; toen 'ter op aan kwam, had hij flegts één ambt te begeeven, en hierdoor; maalfte hij zig Vierentwintig zo heimlijke als openlijke vijanden, die hij echter, met ongemeen veel kunst en vliegwerk en nieuwe beloften, aan zijn fnoer en in zijn belang moet houden. Eveneens ftaan er de twee overige Driemannen bij; wanneer zij niet aan de eisfchen voldoen van vrienden, die nooit te vreaden en nooit verzadigd zijn , dan waggelt hun gezag en vermogen op deszelfs eerfte grondflagen. Dat laat zig begrijpen. Dan laat het teffens zig ook begrijpen, dat de Abderitifche dwinglandij als nog geen kragten ge, noeg heeft, om Abdera volftrekt ongelukkig te maaken: zelfs belet veeltijds deeze onderlinge botfing en tegenwerking het volksöngeluk, en fielt zomtijds een gewrogt daar, dat ten algemeenen besten verftrekt. — Het is ook om deeze reden, dat men u flegts honderd gulden heeft doen betaalen: zeer zeker heeft er verfchil deswegens onder de Abderitifche geconftitueerde magten geweest; want had het driemanfchap uw lot beflist, gij waart gegeesfeld en gebrandmerkt geworden. Het fchijnt of foortgelijke betaalingen dan reeds Meer maaien plaats hebben gehad in Abdera. Verfcheiden! - Onlangs is er zelfs uit de geconftitueerde magt van Abdera eene commisfie uitgegaan , die ten platten lande rondliep, • en naar eigen goedvinden" tegen deezen boer zei: Gij zijt een flijmgast! tegen dien boer: Gij zijt een oproer-maaker! gij zult vijfhonderd, en gij duizend gulden betaalen! — Zo niet! mars dan naar de gevan-  C Ho 3 Vangenis ! — Verder bewijs , befchuldiging of vorm van" proces was er niet noodig! de boeren, het zij fchuldig of onfchuldig, moes-ten de geëischte fommen betaalen, of de kerker werd bun lot. En hoe noemt men deeze handelwijze in Abdera ? Het egte revolutionaire ? Maar wat redenen gaf men voor dergelijk een gedrag ? Het vaderland heeft geld noodig ! zei bet driemanfchap Amen! riepen al de domöoren, wier toeftemming men noodig had» En heet dit vrijheid? Het draagt al de fchoone naamen, dien men kan Uitdenken. Maaken de Abderiten ook onderfcheid tusfchen ds naamen en de zaaken ? Zelden of nooit. En nu fchudde Jaspert zelf het hoofd. Ik ben blijde, «ei hij, dat wij weder naar de bataaffche üepubliek terug keeren ; daar is het zo erg niet. De fchipper liet een diepe zugt, en Julfert deed een zwaare vloek* ZE*  C in 5 ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Storm en onweder. Jaspert en Julfert lijden fchipbreuk. Komst op een klein eiland, waar zij municipaalen vinden, die al zijn , wat ze Wezen kunnen. Eenige dagen dus gezeiH en geredeneerd hebbende, begon de wind allengskens zig te verheffen ; de golven werden grooter en geweldiger cn de zwarte wolken, die ftormen en orkaanen aankondigden, dfeeven van rondörome aan den verduisterden hemel op, en fcheenen een middenpunt te zul* len formeeren regt boven het fchip, waarmede Jaspert en Julferr naar de bataaffche republiek zeilden. ik weet niet, of wij die wel bereiken zullen! dagt de fchipper bij zig zelve, en alle poogingen aanwendende om het dreigend gevaar te ontkomen of te beteugelen. Alles wat thans op het fdhïp was moest handen' aan den arbeid liaan, ten einde het lieve leven uit de kaaktn des gaapenden doods te redden. Steeds kletterende donderflagen; afgrijslijke donkerheid ; flegts verlicht door fchitterende en verblindende blikfemftraalen ; orkaanen en dwarrelwinden; verlies van roer en zeilen! — Hoe was 't mooglijk dat het fchip behouden kon blijven ? het leed ook niet lang of het deed een geweldigen ftoot, en bleef eensklaps onverroerh'jk vast zitten. — Toen de itorra  ( 14* ) Itorm voorbij was, bevonden onze reizigers zïg tegen de rotfige kust gefmëeten van een eiland, dat omtrent dè grootte en gedaante had van het eiland Urk. Oogenbliklijk kwamen de ïnwooners van het eiland toefchieten, om de fchipbreukelingen te helpen. Zij fcheenen half visch en half mensch te wezen , en zo wel onder als boven de zee te kunnen leeven. Weinige uuren verliepen er, of alles was behouden, wat van goederen of perfoonen zig op het fchip bevonden; terwijl deeze ervaaren zeeluiden verzekerden, dat het fchip zelve wel te redden Zou zijn. Na dat onze reizigers uitgerust hadden, deeden zij eene wandeling over het eiland. Zij hadden een oud visfcherman ten gids; niet om dat de weg op het eiland zó moeilijk te vinden was; ook niet om dat er zo veele zeldzaamheden van gebouwen, lusthoven , fonteinen , vijvers, kasteelen enz,, te zien waren; want zo dra men aan 't begin van 't eiland zijn oogen liet rondweiden , overzag men het in eens, en zo dra men flegts één huis, of laat ik liever zeggen hut, gezien had, had men, om zo te fpreeken, alle de gebouwen gezien; want zelfs de kerk en het raadhuis waren niet anders dan groote hutten. — De visfcherman was alleen hun gids geworden bij toeval; die hen zag; die hen aanfprak en met hen mede fienterde. De aanhoudende knorrige bui, waarin Julfertwas,? had zijne lippen heden ftom gemaakt. Jaspert echter deed nu en dan eene nieuwsgierige vraag aan den grijzen visfcher; want fchoon er voor e*n reiziger nieté  ( m > niéts het minfte van belang te zien viel, was éi evenwel Voor een liefhebber der menschkunde genoeg te zien, 't Is waar, de aartsvaderlijke eenvoudigheid fcheen hier op dit eiland, zedert onheuchlijke jaaren, haar verblijf genomen te hebben * doch deeze eenvoudigheid was vrij origineel, en der opmerking waardig, vooral wanneer men niets anders te doen had, zo als heden het geval met onze reizigers was. Wie is dat? vroeg Jaspert en wijzende op een verbaasd dik, groot karei, die telkens in een almanak keek, als dan op zijn vingers telde; of met de oogen ten hemel gefiagen zomtijds glimlachte; terwijl hij, de oogen dan weder ftrak op den grond vestigende, nu en dan blijken van heimlijk genoegen gaf. Etüjke reizen deed hij een klein fprongetje; of maakte hij iets dat na een danspas geleek. In 't kort, dit figuur was de juiste af beelding varf : een groot, onwijs kind, dat met verlangen en uitrekenen iets te gemoete ziet, dat men hetzelve beloofd heefc. Op de vraag van Jaspert: wie is dat? verfcheenen er eenige fpotagtige trekken op het gelaat van den visfcher. Dat is, antwoordde hij, de burger municipaal***. . ö Ei, ei°! is dat een municipaal? 't Is een van de dikften en verltandigften municipaalen, die Wij hebben. En weet gij ook de reden van zijne blijdfchap ? Men heeft hem beloofd , dat hij prefident zou worden, en nu tslt hij, op zijn vingers, de dagen en  C 144- 5 *n uuren, die ex nog verloopen moeten , eer deeZé eere hem te beurt zal vallen. Bat dunkt mij is vrij kinderügtig. Zo kinderag ig niet, als ge u mooglijk welverbeeld, 'r Is waar, deeze knaap huppelt en maakt cabriolen op zijn Hoep, uit blijdfchap van 't geen er te gebeuren ftaat; doch van een aantal nog te xnaakene prefi.lenten verfchilt bij flegts daarin, dat hij zijne vreugde over zijne toekomftige aanftelling * in 't openbaar, door fpreeken 1e gebaarden, te kennen geeft, daar de anderen hetzelfde doen, met geflooten deuren, in hunne binnekamers. Nog andere vraagen lagen Jaspert op de tong ; doch die hij binnen hield, vermits zijne aandagt geheel getrokken werd naar een lang, doodmager kaiel, die zeer gevoeglijk bij een wandelende kleerftok kon vergeleeken worden. Hij had een kort zwartrookertje in den mond, waaruit hij zo geweldig dampte, dat zijn doodshoofdagtig kopftuk er zomtijis, even als in eene dikke wolk, in verborgen werd. Wanneer deeze rook zijn hersfenfpits orrlgaf, dan fchudde hij dezelve s en blies zo vervaarlijk , als of hij het ganfche eiland door den weggeblaazen rook wilde verdonkeren. Het meest echter werd de aandagt onzer reizigers getrokken door de beweegingen, ctie dit visfcherlijk fpook met zijne handen maakte Hij aapte zeer gebrekkig al de gebaarden na van een jong proponent, die, om opden predikftoel genoegen te geeven, zijn armen, even als de flinger van een uurwerk, of als de groote pomp in eene brouwerij, in eene geftadigeeneen- too*  C *45 > töónige beweeging houd: dit gebrekkig haaraapen échter was zeer origineel; want vermits deeze leevendfe pruikebol, in weerwil zijner durtté, grofgefpierd en fterk van vuisten was, ftak hij zijne boVenfte telhouten , met zulk eene beweeging en kragt Uit, als of hij links en regts eenige aanvallende vijanden te verpletteren had. En wie is deeze? Vroeg Jaspert. Deeze, was het antwoord vart den visfcherman» is een van de duurfté en verftandigfte municipaalen , die ons regeeren. Zijn vóórkomen is mist niet extra verftandig. Met dat alles is er op hetganfche eiland niémand, die meer kennis heeft van kabbeljaaüwen, tarbotten, fchelvisfchen, fchollen, fcharren, enz. als hij. Hij weet, op één minuut na, wanheer hij moet uitzeilen ; zijn netten uitwerpen eh inhaaleh. Hij voorzegt precies allerlei wé£r en wind. Dan zal het donderen! zegt hij; dan zal het ftormeri; dan zal het regenen; fneeuwen , hagelen , én dergelijken. En in de münicipaliteit? Daar maakt hij niet anders dan gelijkenisfen. Li alle zijne voorftellen, propofitiën, reden voeringen aanfpraaken , en wat er verder van dien aart zijn mag, brengt hij altoos de rivier-of de zeevisch tè pas—Hij vergelijkt de grooten bij de walvisfchen* de haaijen, en dergelijken; die et eeuwig op uit zijn, om de kleine vischjes agter 't gat te zitten, mteflokken en te verzwelgen. — Maar, voegt hij er altoos bij, de goede God zij eeuwig geloofd! als zij hun.balg vol hebben, dan komen de groenlandsvaarders en walvischvangers, die hen een har* K poes  poen in 't lighaam jaagen.; hen aan riemen fnijdea en tot traan kooken. Die gelijkenis is vrij juist, fchoon niet troost* lijk. De kleine gemeene burgertjes, zegt hij, zijn evea als de gamaalen, fcharretjes ojf knorhaanen; men vangt ze bij duizenden en men vreet ze, onbezorgd, als of bun nietwaardig geflagt nooit zou uitfterven , gekookt, gebakken of gezooden, met fchillen en vinnen op. — Hij heeft onlangs, in eene extravergadcring van de münicipaliteit, een vertoog voorgeleezen, waarin hij, vrij bondia en beredeneerd, bewijst, dat er alle avonden, door elkander gerekend, drie en een halve millioenen, zo gamaalen, fcharretjes als knorhaanen in de bataaffche republiek gegeeten worden. Maar hoe komen dergelijke vertongen in eene ma* nicipaliteits • vergadering te pus? Deeze vraag moet ik met eene wedervraag beantwoorden Hoe komen reden voeringen van 't zelfde alloi in de hoogfte Vergaderingen te pas ? —Gij leest immers de dagbladen! ya t — zomtijds. — 't Ts waar! maar langs deezen weg doet men zijn verjiand blijken, en toont men de waereld, wat man' men is,- zei Julfert. 't Is hief in 't klein, 5t geen daar in 't groot is. Wanneer deeze municipaal van geen visfchen, netten , enz. fpreekt, dan is hij voor 't overigen zo Kom als een visch; — en ook de visfchers, ziju committenten, hebben bem enkel en alleen wegen» zijn visehverftand verkooren ; want, zeiden ze, veï-  C 14? ) vermits er op Gods aardbodem geen andere dingen iijn, daar wij belang bij hebben, dan bij de visch, is hij 't best in ftaat, om onze belangen waarteneemen. Als dat zo is zouden zij gelijk hebben. Maar die beweeging van zijn handen en dat blaazen? Dat is eene gewoonte, die hij heeft aangenomen, zedert hij municipaal is geworden. Hij wil er ons mede aanduiden, dat hij, fchoon een visfchersgewaad draagende, echter een ftaatsman is, onophoudelijk bezig met het welzijn des lands te béredeneeren; te wikken en te weegen. En ook wegteblaazen ! riep Julfert tusfchen beiden. De visfcher zou nog meer van deezen man gezegd hebben; doch juist waren zij aan het kerkhof gekomen , waarvan de muuren zeer hoog , en van boven tot onderen, van agteren tot vooren, met publicatiën, advertentiën, conftitutiën, ploclamatiën, enz. beplakt waren. , Aan 't einde van deezen muur ftond een klein bruin, kroeshairig'mannetje, op eene hooge ladder' zeer naerftig te leezen; hij had een bril op, en een fjerp om. Hij had een. papier en potlood in de handen, en fcheen uittrekzels uit deeze aanplakfchriften te maaken. Bij mijn ziel! zei Julfert, zo dra hij dit verfchïjrtzei zag; dat is ook al een municipaal! Dat is het ook! zei de visfcher. En wat doet hij daar ? vroeg Julfert. Dat zal ik u zeggen, was het antwoord: de münicipaliteit ontvangt weeklijks een fcheepslading vari K ft dee-  ( 148 ) deeze aanplakfchriften van het vaste land, eH ligt onder de verpligting, om ze, met hoorbaare fïemmeri, dé eilanders voorteleezen, en vervolgens aanteplakken. Dan, vermits de eilanders niet verpligï zijn, om deeze dingen te hooren leezen, blijven zij allen weg; dus leest de fecretaris, zomtijds dagen agter een, zijn kaakebeenen lam, zonder dat iemand er eenig nüt van heeft. Daar de municipaliteit echter begrijpt, dat er de eilanders vrugt van moeten hebben, heeft zij, tot een aanplakplaats deezen kerkhofmuur verkoozen, ten einde er eea foort van algemeene leesbibliotheek van te maaken, en dewijl veele deezer publicatiën zo hoog op den muur geplakt zijn, dat geen menschlijk oog ze, ter leezing, bereiken kan, heeft zij er, op kosten van 't eiland, eene ladder doen bijzetten, tot gemak van den leezer. D«t is eene prijslijke vinding: maat het leezen gaat hier niet druk. Dit mannetje en de fecretaris zijn ook de eenigfle leezers van deeze gefchriften op het ganfche eiland: alle 'de andere inwnoners flappen er voorbij, even als of er niets te leezen Hond: of zo zij al het oog naar den muur wenden, dan is het, om met deezen leezer te lachen, dien zij, nietonaartig, vergelijk-n bij eene flak, die langzaam vanheteene einde def- muurs naar het andere kruipt, waarom zij hem ook de kerkhofflak noemen. Maar dit is eene zonderlinge liefhebberij, om teu~ wig daar aan dien muur te flaan leezen. 't ïs geen liefhebberij, mijn vriend! Wat is het dan? Dit  C 149 ) Dit mannetje is, door de münicipaliteit, in commisfie gefteld, om, uit alle deeze publicatiën, ordonnantiën , en zo als ze verder heeten mogen , een beknopt extract te maaken , bij wijze van wetboek , vermits de eerfte zaaden der volgende wetten toch in deeze ftaatsbevelen en ftaatsvastftejlingen liggen opgeflooten. De municipaliieit begrijpt wijslijk, dat zulk een verbaazende Ietterfchat, als gij hierop deeze uitgeftrekte muuren ziet, niet zonder nut mag verboren gaan; - vermits, zo als ik zeg ze door niemand der eilanders geleezen word. ' Maar zwlen die wetten dan geleezen worden? 6 Neen! men zal ze zingen, zoals de vijfchers zeggen. Hoe! — zingen ? — Laat ik u de zaak nader verklaaren. Men vertelt er dit van: de münicipaliteit begreep, in haare wijsheid, dat de eilanders zodanig een uittrekzel even zo min leezen zouden, dan de aangeplakte ongineelen; waarom zij befloot, om de wetten . dlC Ze het volk wilde geeven, in digtmaat te laaten brengen, op bekende voifen of wijzen, waartoe zijgeen bekwaamer voorwerp wist te vinden, dan deeze knaap, die altoos, en met zeer veel roem verjaarverfen, huuwlijks- en wiegzangen, ook lijkdigten, in den fmaak van Petrus Datheen, gemaakt had, e„ die met den zangfmaak der eilanders ten Vollen bekend was. Heeft hij al eenige wetten opgefleld? Reeds meer dan negentienhonderd, en dat zo de Ipotters zeggen, op de meestbekende zangwijzen. D«* bij voorbeeld is de inleiding, behelzende de K '3 rech-  ( 150 ) rechten van den mensch, gefield op de wijs van hes berugte lied: Hoe leg ik kier in deeze ellenden, Van mijn vijf zinnen gansch beroofd, enz. De lijfftraflijke wet, bepaaldlijk het geesfeien en brandmerken behelzende , heeft hij bezongen op de wijs van: Jaap je fia ftil, enz. — De wet over den egtbreukword opgedeund als de Carmagnole. — En zo de andere wetten naar evenredigheid. Welk eene ontzaglijke moeite! De moeite is zekerlijk groot; maar hij verdient er een goed daggeld mede. Maar, zo de visfchers deeze wetten niet hebben willen ? Dan zal het er eveneens mede gaan als met de eerfte bataaffche conftitutie! dat-wil zeggen, hij zal, voor een nieuw, of een geconftitueerd daggeld, nieuwe wetten maaken. En zullen deeze eilanders met die nieuwe wetten gelukkig zijn ? Deeze eilanders zijn altoos gelukkig. Dat is onmooglijk ! zei de driftige , knorrige Julfert. De visfcher keek hem met eene foort van edelmoedig medelijden aan. — Komt in mijn hut, zei hij, daar zullen wij een weinig breedvoeriger over deeze ?aak handelen. En hier mede volgden Jaspert en Julfert dan visfcherman naar zijn hut. AGT  C m ) AGT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. i?e visfcher wijsgeer. Er zijn volken die niet anders gelukkig zijn, of zij moeten gekke municipaalen hebben. Niet weinig (tonden onze reizigers verwonderd, toen zij, in de hut van den visfcherman, genoegzaam alle de dagbladen , couranten , enz. ber.efllns etlijke wijsgeerige boeken van den hedendaagfchen tij'1 vonden liggen. Jaspert toonde zijne nieuwsgierigheid , om dit raadzel «pgelost te. hebben, en de visfcher voldeed greetig aan dit gegrond verlangen. Ik ben, zei hij, geen visfcher. Ik ben eert wijsgeer van het vasteland, en heb dit eiland tot mijn verblijf verkodzen, om er mijn rust eri mijn genoegen te vinden, zq'als ik die tot heden toe er beften dig geniet. Gaarne geloof ik , dus viel Julfert hem in de reden, dat gij hier, onder deeze menschvisfchen, een onafgebroken rust, of liever eene eentoonige ledigheid vind; maar nooit kunt gij mij in 't hoofd praaten, dat een wijsgeer hier een genoeglijk leeven kan leiden. En waarom.niet? vroeg de nu ontdekte wijsgeer. Men heeft, dus was het antwoord, niet anders të doen, dan uwe municipaalen te zien, om de eilanders te' bèklaagen! Hoe kunnen zij gelukkig Zijn, die door zulke kinderen en dwaashoofden geregeerd worden? - En hoe kan een wijsgeer 'geK 4 uoe«  C ) poegen fmaaken, wanneer hij te midden van zo veel ongelukkigen leeft? Deeze visfchers , dus liet de wijsgeer zig daarop hooren, zijn enkel ongelukkig in uwe verbeelding. Zulke municipaalen, als zij hebben, zijn volkomen voor hen berekend; de zodanigen, als gij hen zoud willen geeven, zouden hen ongelukkig maaken. Dat is eene wonderfpreuk. — Door gekken geregeerd te worden, — Kan de gekken , die geregeerd worden ten meesten voordeele gedijen. Laat ik. u de zaak een weinig ophelderen. — Deeze eilanders hebben de alleréénvoudigfte zeden; hebben zeer weinige en niet dan noodzaaklijke behoeften; zij hebben geene andere fchatten, dan hunne nijverheid en hunne gezondheid; het begrip, dat alle menfchen broeders zijn, en als zodaanigen moeten leeven en handelen, zit hen zo vast in den kop, dat zij liever martelaars zouden worden, dan dit hemelsch grondbeginzel verzaaken; het maatfchaplijk kwaad, of de onderlinge belediging, is bij hen in de uittetfre verfoeijing: de minfte cpzetlijke misdag van die natuur, word, naar evenredigheid van het vaste land, ten allerzwaarfte geftrafd, zonder dat er een rechter of fchavot noodig is. Waarin beftaa; dan de Jiraf? In de algemeene verachting en verontwaardiging. Iemand, die zig moedwillig aan deeze kleine maatfchappij vergrijpt,-word, als 't ware, een banneling te midden der faamenleeving. Het is een gruuweij aan zijne zijden te werken; uit een glas met hem,'  C 153 ) hem te drinken, of onder 't zelfde dak met hem te woon en. Die firaf 'is zekerlijk geftreng. Uit dit alles kunt gij Hgtüjfc opmaaken, dat het volk van jdit eiland zig zelve regeert; dat het geen gouvernement of münicipaliteit noodig heeft, en dat, vermits er toch eene regeering wezen moet, de eilanders, veel gelukkiger zijn, met municipaalen, dat fpeelzieke kinderen, of goede gekken zijn; dan zij wezen zouden met die verftandige en vernuftige wijshoofden , die de natuur en het inftincl: van deeze vischmenlchen zouden willen veranderen en verknoeien, — dat is, met anderewoorden gezegd, vernielen en verderven. Dat laat zig hooren. Nu hebben zij municipaalen , die hen noch fchaaden noch baaten. Deeze mogen allerlei kromnwhuppels en fprongen maaken , uit blijfchap, om dat zij municipaalen zijn en prefident (taan te worden! doch dit hindert onze eilanders in 't geheel niet; zij ergeren er zig nooit aan; vermits zij geen belang ter waereld in deeze ambtenaars (lellen; endit gaat zoverre, dat, wanneer er aan deneenen kant ,van hunnen weg een prefident ftaat, en aan den anderen kant een fchelvischkop ligt, zij dan nier naar den prefident, maar naar den fchelvischkop zullen kijken. Wanneer dit op 't vaste land gevolgd wierd, zei Jaspert, dan zouden de gekken en onwaardigen fchielijk het eerekusfehen moede worden. Dat zouden ze ook, zei de wijsgeer. — Maar om voort te gaan» De municipaalen mogen allerlei K 5 foor-  C 154 ) foorten van belastingen, van vijftigften, honderd* flen, en tweehonderdlten pennu gen uitfchrijven, en er allerlei drangredenen, vermaaningen en bedreigingen bijvoegen ! het hindert mijne eilanders niet in het alleiminst; zij zetten er ze^een zuur gezigt over; want heris eene natuurlijke onmoog. lijkheid, dat zij eenen duit meerder kunnen pbrengen, dan, zedert de bewuoning van het eiland, door hunne vaders en voorvaders is opgebragt geworden! — Zij hebben het niet, —- en — zo als het fpreekwoord zegt; daar niet is, verliest de heer zijn recht." — De municipaalen mogen de kerk van den ftaat affcheiden; — het maakt geen de minfte verandering in de zaaken of gevoelen* der eilanders; want over ruim eene eeuw geleeden ftierf hun predikant aan de geeuw- of githonger, en naderhand hebben zij geen predikant meer gehad. Deeze visfchers hebben geen andere godsdienftige gevoelens, dan die der billijkheid, defr rechtvaerdigheid en-» der menschlievenheid , fchoon zij den naam van deeze of die gezindheid hebben overgeërfd. — De municipaalen mogen, hen verzoeken tot het planten eener vrijheidsboom, en tot het danfen om. denzelven ; — de visfchers komen niet, zij gaan hun ouden gang, zij droogen of breiden hun netten; fteeken in zee en vangen visch. De boom word geplant, niemand is ep bij tegenwoordig, dan die toevallig of om affaire, dien weg heen komt. Die boom ftaat er, doch geen eilander heft er het oog naar op;- hij wandelt hem voorbij, gelijk,alle andere boomen. Het hovenieren, zegt hij, is mijn zaak niet» — £n zeer zeker  C 155 ) l?er zal hij nooit in den geplamen vrijheidsbootn 't minfte belang ftellen, zo lang eé geen fchelvisfchen , tarbotten of eenige andere vischfoorten aan groeien Dat is eene verregaande onverfchilligheid ! Dat is het indedaad niet. Wat hebben de eilan? ders met den boom der vrijheid noodig, daar zij de volmaaktfte vrijheid genieten, waarvoor zij vatbaar zijn? — Waartoe zouden hen de opfchriften van gelijkheid en broederfchap dienen, — daar de gelijkheid onder hen onmooglljk grooter kan wezen^ zo ze niet in keifteenen veranderen? — Daar ze allen elkander als broeders beminnen en behandelen , en het tegenovergeftelde bij hen een afgrijzing is ? — Tot errinnering van zulke groote deugden, behoeven zij deeze fpreuken niet: *t is hun natuurlijk inftincl:, — en nooit is het in hun eerlijk hart opgekomen, om te willen pronken met het geen zij als een onvermijdlijken pligt befchouvven.5 Maar hoe zal 't gaan, wanneer die duizenden van wetten, waarmede de münicipaliteit bezig is, om ze te laaten vervaardigen, onder deeze eilanders Worden ingevoerd? Vooreerst, zullen deeze wetten, naar. alle waarfchijnlijkheid, nog zo lang agterwege blijven, tot dat het tegenwoordige geil agt uitgeftorven is. Het volgende geflagt zal gelijk' blijven aan het tegenwoordige , en noch de nieuwe wetten hooren leezen, noch onderzoeken, noch gehoorzaamen; — en zo men aan het zelve die wetten al wil opdringen , dan zal het zeggen: Ze zijn van ons departement niet. Maar  C 156 ) Maar wanneer ze dan gewapender hand worde» ingevoerd ? Dat kan onmooglijk gebeuren, zo er geen verftandiger en vernuftiger municipaalen verkoozen en aangefteld worden, dan deezen zijn, dat wil zeggen , luiden, die de natuur verkragten en wonderen willen verrigten. — Maar laat ik verder zeggen. Onze municipaalen mogen de onveranderlijke eilanders oproepen om in grondvergaderingen, fen van die natuur, welken door den wijsgeer in den zelfden fmaak beantwoord werden. Ónze reizigers betuigden hem hunne verWondering , en wenschten , dat het óp 't vaste land , of de bataaffche republiek , insgelijks zo iiógt gefield zijn. NÉGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Èen wijsgeer , die in al de flaatswoelingen gelukkig leeft, om dat hij zig naar de noódzaaklijkheid voegt. Binnen weinig dagen was het geftrande fchip weder in zo verre herfteld, dat het zee kon kiezen. Jaspert en Julfert waren blijde, dat zij eerlang vertrekken zouden; want niettegenftaande zij, in den r beginne, betuigd en gewenscht halden, dat het in de bataaffche republiek even eens zo mogt zijn, of dat zij hier blijven mogten, begon de eentoonighejd en diepe ftilte, waar in deeze visfchers beftendig leefden en gedompeld lagen, hen eindlijk te verveelen-i 1.  C 159 ) Üe drommel mogt hier lust hebben, riep Julfert om. den adem uiten in te haaien, even gelijk eeri fmits blaasbalg, zonder de minfte variatie. — Dan vind ik het oneindig beter in de bataaffche republiek. r Dagt ik het niet wel, zei de wijsgeer, die dit gezegde van Julfert hoorde, dat eene maatfchappij 4 waarin alles zo goed gaat, als het, in evenredig! heid met haare kragten en zedenlijke gefleldheid, met mooglijkheid gaan kan , u fpoedig verveelert zou! — Gij zijt beftemd tot de onrust, en de onVergenoegdheid is uw infltncï. — Indien gij, zo 't gefchieden kon, aldus met lijf en ziel in den hemel wierd overgebragt, gij zoud er even zo zeer op de engelen en hunne rangen knorren , als gij, hier op aarde, »p het volk en derzelver geconftitueerde magtendoet. — Wat kunt gij meer begeeren, dan dat de 'zaaken hunnen natuurlijken loop hebben? Maar, vroeg Julfert gramftorig, is dal het géval in de republiek ? Zeer zeker, was het antwoord, heeft dit plaats op het vaste land. Hier bemoeien de visfchers zig met de dwaasheden hunner municipaalen niet; dat is natuurlijk; want vooreerst; lijden zij er geen nadeel bij; en ten tweeden , Volgen zij de verftandige en eenvoudige voorfchriften der natuur. — Op her vaste land bemoeit elk een zig, zo Wel met de deugden als de gebreken der regenten, en dit is natuurlijk; want Vooreerst, denkt elk er zijn voordeel bij te' vinden; en ten tweeden , volgt men daar meer de voorfchriften van grilligheid, wraakzugt en eigenbelang,  ( ï6o ) lanrr^ dan die der gezonde rederij der billijke fbfat* kunde en rechtvaerdigheid. — De geaartheid dee* zer eilanders , hunne eenvoudigheid of domheid doet hen aHus handelen, en maakt hen gelukkig! — De geaartheid der vaste landbewooners , hunné grootere kundigheden, gefleepener loosheid en uitgeftrekter begeerten en behoeften, doet deezen insgelijks handelen, zo als zij handelen, en zonder 't welk zij geen geluk zouden genieten. — Dus zijn de .fiervelingen, zo wel hier op dit eiland, als in de bataaffche republiek, gelukkig, in zoverre zij zig flegts fchikken en zig te vreeden houden met den natuurlijken loop der dingen^ Maar, vroeg Julfert, moeten wij onzen nek dan vrijwillig krommen onder 't juk van oude of nieuwe dwingelanden? Niet vrijwillig! antwoordde de wijsgeer. Maar wanneer de noodzaaklijkheid, dat is. de onverzetlijke natuurlijke loop der dingen zulks vordert, dan moet gij zwigten, om dat de natuur voor u niet zwigt. — En wat de dwingelanden betreft; een volk dat ze zelfs maakt beeft geen recht om er zig over te beklaagen. —■ Zal ik tegen den hemel morren , om dat ik mij brande, wanneer ik moedwillig in 't vuur fpring ? Onder dit gefprek kwam de fchipper binnen en verzogt de reizigers zig aan boord te willen begeeven, vermits de wind goe 1 was, Jaspert en Julfert namen affcheid van den wijs» geer, die, op dit eiland, de partij gekoozen had, om als een ftillen in den lande te leeven. DER-  DERTIGSTE HOOFDSTUK. De zaaken van [het patriottismus, wel verre van verhoren te zijn, flaan op een goeden voet. Onze reizigers kwamen behouden aan land en zetteden, in de bataaffche republiek hunne wandeling voort. Op alle* plaatfen , zelfs in voornaame Heden, merkten zij dat er een vrij fterk misnoegen heerschte , en zulks niet over deeze of geene kleinigheid, neen! maar over 't algemeen en geheel beloop van zaaken. Julfert wilde hier uit befluiten, dat de zaak van het patriottismus verlooren was. Doch Jaspert was van een tegenövergefteld gevoelen. Hoe is het mooglijk, riep Julfert, dat gij dit algemeen misnoegen voor een goed teken kunt houden? hebben wij niet in alle weldenkende focieteiten de bitterde klagten gehoord? fchreeuwt men hier niet over zwaare belastingen zonder er de verwagte vrugten van te aanfchouwen? — Vordert, ja! dwingt men daar niet, om eene verantwoording van 's lands penningen, ten einde te weeten, waar het opgebragte geld der burgers blijft? — Mort men elders niet over het bevorderen en begundigen van bekende oranjeklanten , boven beproefde en L veel  C 162 ) veel geleden hebbende vaderlanders?-^- Ergert men zig gindsch niet over deeze en geene regenten, die men niet als waardig en bekwaam keurt, om de volksbelangen waartenemen en te behartigen? — Verwijt men op eene andere plaats de kiezers niet, dat zij zig hebben laaten ompraaten en omkoopen, om keuzen te doen, die de natie ontëeren en bederven ? — Hebt gij de vloeken niet gehoord, die over onze verliezen ter zee worden uitgefprooken, en de redenen waar aan men die verliezen toefchrijft? Ik heb alles gehoord, antwoordde Jaspert, en alles gezien! — maar, vermits de zaaken toch zo zijn, ben ik blijde, dat ik dit alles gehoord heb. Hoe is 't mooglijk! ik zou er mij zelve om op' hangen. Laat ik het u nader verklaaren, mijn lieve Julfert ! — Vermits de zaaken toch zo zijn, dat is, vermits al die kwaaden waarover men zig beklaagt, ten grootften deelen, wezenlijk plaats hebben, ben ik zeer blijde, dat het bataaffche volk er misnoegd over is; — want ik bid u, wat zou het zijn, en v/elke verwagting konden wij op beterfchap en herftel hebben, bijaldien het volk met al dit kromme en verkeerde te vreeden was, en er zig niet aan bekreunde, hoe dwarsch en boos zijne zaaken ook loopen mogten? Zou men aan dit Mille, lijdzaame of ongevoelige volk, niet billijk mogen verwijten, dat het eene lafhartige, flaaffche ziel bezat, onvatbaar voor het waare patriottismus ? zou men zulk pen volk niet mogen befchouwen, als, ja ! wel m ftaat,  C ïö"3 ) &»«» om te revolteeren, en de ganfche boel in de war te frnijten; maar als niet gefchikt, om met de fchoonfte revolutie het gevvenschte voordeel te doen en om de noodzaaklijke order te herftellen ? - ! Zouden de goede, welwillende en werkzaame patriotten, onder zodanig een volk, den moed niet verlooren geeven, om langer aan den tempel der vrijheid te arbeiden? zouden zij alle verdere poogingen tot daarftelling van het wezenlijke volksheil met ftaaken? - Zou de nakomelingfchap, ziende hoe flegt de hedendaagfche vaderlanders, om zo te fpreeken,,van de reis gekomen waren, wel immer het patriottifche werk durven of willen hervatten?— Zouden onze vijanden, de vervolgers van het pTtriottismus, niet blijde zijn, wanneer zij zagen " dat de bataaven, zo als het fpreekwoord zegt Gods water over Gods akker lieten loopen, zonder ziff met de grootfte en gewigtigfte hunner zaaken het gouvernement en de leden van dien , te bemoeien» zonder de gebreken en dwaasheden van beiden te durven of te willen aanwijzen? zonder er misnoegd over te zijn ? zonder er over te klaagen? Gij hebt wel geen ongelijk, Jaspert! maar, in Gods naam, zeg mij, wat zal die algemeene misnoegdheid toch uitrigten, al word ze nog zo groot? Zeer veel, mijn lieve Julfert! de misnoegdheid van het bataaffche volk, voor zo verre zij op reden gegrond is, zal eene zekere hoogte bereiken, van waar zij de heerschzugt, het vuige zelfbelang en allen verkeerden handel, paal en perken zal zetten: zij zal het allen die geenen moede maaken, welken L 2 geeQ  ( 164 ) geen egte revolutionairen; geen regtfchapen vader» fenders; geen onbaatzugtige regenten zijn! — Die misnoegdheid zal de wittebroodskinderen, die aan de lofredenen hunner bakers en grootmoeders gewoon zjjn5 — zal de domöoren en dwaashoofden, die geen lachen, geen fpotten of befchimpen verdraagen kunnen, affchrikken om voortaan - naar het ftaatsbewind te ftaan, of er in te volharden! — Die misnoegdheid eindlijk zal het bij geen bloote woorden, bij geene klaagende betuigingen, laaten berusten; maar eenmaal, en alsdan ook allerkragtdaadigst, de handen uit den mouw fteeken, en alles opruimen en wegblikfemen, waarin zij haar redenen en gronden van beflaan vind. Dan moet ik vooronder/tellen, dat het best zij deeze misnoegdheid aantevuuren, liever dan ze te bevreedigen! Dit zal elk vaderlander doen, die waarlijk herftel begeert; en dit zal hij blijven doen, zo lang tot het gewenschte herftel daar zal zijn! — Men zal hier vervaarlijk tegen fchreeuwen en raazen ; — doch al dit getier verraad flegts destemeer het gebrek, en bewijst ten nadruklijkften de hooge noodzaaklijkheid van verbetering! — Weê! wee! de bataaffche republiek, wanneer het geweld immer in haar, in zo verre geconftitueerd word, dat de ftem der regtvaerdige misnoegdheid gefmoord; verboden of geftrafd word! — Dan eerst zullen nieuwe dwingelanden de ouden vervangen, en de bataaf zal zwaarer, zal ondraaglijker ketens torfchen dan ooit te vooren! — Dan zal een zogenaamd patriottisch be-  beftuur oneindig fchandlijker en verderflijker zijn4 voor vrijheid en vaderland, dan twee eeuwen oranje boven fchreeuwens. Volgens deeze redeneering flaan de patriottifche zaaken vrij goed; want de misnoegdheid neemt hand over hand toe. Laaten wij ons dit tot een gelukkigen troost doen verftrekken, als mede, dat die van uitwerking is, op eenige voorwerpen, die billijk bij het volk in den haat, in verdenking en in verachting zijn: deeze beginnen zig reeds bitter te beklaagen, uit hoofde dat zij zo naauw in de kaart worden gekeeken, en openlijk , bij eiken misflag of fchurkerij, voor de oogen des volks, naar verdienden worden ten toon gefield. Zommige hunner vervallen zelfs tot die wanhoop, dat zij het bewind ontduiken , door de aflegging der verklaaring te weigeren. Maar op het eiland hebben de visfchers zotte municipaalen ; er heerscht geen misnoegdheid, en echter zijn ze gelukkig. Dat kan plaats hebben op dat eiland, waar de bewooners indedaad niet anders zijn dan menschvisfchen, die, om zo te fpreeken , onder de regeering der natuur flaan; maar zodanige wezens zijn de bataaven niet: deeze willen door de reden, de billijkheid en de rechtvaerdigheid geregeerd worden , en het kan niet misfen, of zij worden misnoegd , zo dra het tegenövergeflelde plaats heeft. — Wanneer men de bataaven vergenoegd wil doen zijn, met zodanige vertegenwoordigers als zij als onwaardigen befchouwen, dan moet men hen eerst zo eenL 3 vou-  voudig en lïom maaken als de visfchers op het et* land zijn. Gij verftaat de kunst, riep Julfert half overtuigd „ om voor alle wonden een pleister te vinden. EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Een aantal eerlijke, verfiandige en bekwaams volkvertegenwoordigers. De reizigers komen te huis. Etlijke dagen hielden Jaspert en Julfert zig in eene groote en belangrijke ftad op. Dikwils bezogten zij een der voornaamfte focieteiten, waar de zo zuivere als heilzaame revolutionaire geest den boven toon had. Hier zagen zij verfcheiden waardige mannen, die den eerbied en de genegenheid van het beste gedeelte des volks verworven hadden, om dat zij met verftand en rechtvaerdigheid, voor het waare welzijn van het vaderland en de wezenlijke belangen der egte volksvrijheid zig dorsten in de bresfe ftellen, en dezelven ftandvastig bleeven verdedigen , in weerwil van alle moeilijkheden, die de heerschzugtigen hen berokkenden; van alle de lasteringen en vervloekingen, die de boozen over hen uitfpraken, en in weerwil van alle de haatlijkheden, die de omgekogte pasquilfchrijvers van hen uirftrooiden! Overal waar onze reizigers kwamen, hoorden zij de  C I6> ) de rechtSarte vaderlander deeze volksvertegenwoordigers zegenen; hoorden zij de wenschlijke dagen van het toekomftig geluk der bataaffche republiek voorfpellen, wanneer men flegts nog een twaalftal zulke voortreflijke mannen in 't bewind mogt geplaatst zien, en overal fcheen men te beginnen de noodzaaklijkheid te begrijpen, om voortaan niet anders dan dergelijke eerlijken en verftandigen aan t roer van ftaat te zetten. Wat hebben wij meer noodig, riep Jaspert opgetoogen van blijfchap, om eindlijk het volk en deszelfs vertegenwoordigers recht te laaten wedervaaren, en hen te zegenen ? Julfert fchudde het hoofd. Laaten wij naar huis gaan! zei hij. Hoe! naar huis? — vroeg Jaspert. Om wat te doen ? misfchien om het volk en deszelfs vertegenwoordigers te vervloeken? Dat juist niet, gaf Julfert tot antwoord; maar om den tijd en de uitkomst aftewagten , en aldus te zien, of deeze goede vertegenwoordigers goed zullen blijven, en of het bataaffche volk voortaan niet anders dan zodanige goede vertegenwoordigers zal verkiezen ? Deeze voorzigtige raad behaagde ten vollen aan Jaspert. 't Is waar, zei hij, mijn lieve Julfert! 't is nog veel te vroeg en te voorbaarig, om ons oordeel te vellen, over gebeurtenisfen en zaaken, die nog flegts maar ten halven zijn. — Beloof mij flegts, dat gij uwe knorrigheid zult afleggen. Dat was meer nadeel dan voordeel! antwoordde jui-  C 168 ) Julfert. Neen! ik zal blijven knorren, om de misnoegdheid van de natie, die gij betoogd hebt zo nuttig en noodig te zijn, aantevuuren! gij zult alles ten besten blijven plooien,-om de natie niet moedeloos te maaken, en langs deezen weg zal het goede en kwaade bekend worden. Vermits de reizigers het in dit ftuk volkomen eens werden, keerden zij van hunne leerzaame wandeling naar hunne wooningen te rug. EINDE.