f*ü KMJ 187 F20 AANHANG ZEL OP DE HISTORIE VAN DEN HEER WILLEM LEEVE^D, UITGEGEVEN DOOR E> BEK K E R9 Wed. Ds. WO L F F> E N ^. DEKEN. [Niet vertaald,'] h 's G R A V E N II A G E, voor WILLEM de REDENAAR. M D C C L X X x v r.     EERSTE BRIEF. Deminé heftig) aan Mejuffrouwen e. bekker Wed. Do.wolff;«« a. deken , Schryj'flers der Hiftorie van willem leevend, mejoffroüwen! ÜLk heb de Hiftorie van willem leevend niet geleezen, en wel om de volgende reden; voor eerst, om dat ik, God dank! boven de jaa« ren' ben, waar in men zich gemeenlyk met beuze]ingen ophoudt; ten tweeden, om dat ik. tot myn. byzonder geluk , geene vrouw ben , gevolglyk, noch nieuwsgierigheid bezit , om te weeten wac 'er in myn buurmans huis omgaat, noch kwaadfpreekendheid, om het zelve aan de gantfche waeA reld  C 2 ) reld uit te bazuinen; naar myn gedachten , beftaan hier weinige verdienden in ; ondertusfchen wil ik gaarne bekennen , dat het evenwel een kunst is, en wel een zeer groote kunst, alfchoon anderen hier onder ook het geestig , het fchrander liegen betrekken; wat my aangaat, ik wil u de bekwaamheid , zo wel van het een als van het ander gaarne afftaan. ï)e menfchen zyn, wat zy moeten zyn; zy doen wat zy moeten doen , ondanks al het preêken , bidden eu rerm»anen\ daar is geen kwaad. JNu is de vraag hoe de menfchen zfo ? en wat zy doen ? dit is eene bloote nieuwsgierigheid , en by gevolg de taak der vrouwen. Men zegt, dat de beroemde Lavater het in deeze kunst zo ver gebragt heeft, dathy, volgens de geftalte der menfchlyke neuzen, over hunne harten durft oordeelen, en dat, het welk nog verder gaat , dit oordeel nimmer valsch is. By aldien dit zo ware , zo zou men een zeer eenvoudig middeltje kunnen gebruiken , om het zwaarwigtig werk van karakters te fcbetfen, gantsch gemaklyk, en vry wat zekerder dan volgens den gewoonen flenter te maaken. Daar gy Mejuffrouwen echter nog geen ander middel fchynt te kennen , wil ik in deeze eeuw , zo vruchtbaar in nuttige ontdekkingen, myne uitvin* ding voor u niet verborgen houden , maar u dezelve, hoewel ongevergd, uit een oprecht hart mededeelen. De geheele zaak beflaat enkeld daar in, om de menfchen wier harten of inborst gy wilt be>  C 3 ) beoordeelen (fchoon 'er in den Bybel (laat , dat men niemand oordeelen moet, om niet geoordeeld, [anderen zeggen, om niet veroordeeld] te worden,) om deeze menfchen zeg ik, vry en ongeftraft by den neus te mogen krygen,en hier toe zult gy ongetwyfeld, ten minden zo de ondervinding in dee. zen niet logenachtig is, wel raad weeten; verder behoeft gy u flegts te voorzien van een klein pasfertje om daar mede neus voor neus te meeten. Vervolgens , op Lavaters gronden, een uit. gerekend tafeltje gemaakt , op de volgende wys. Een neus, van zo of zodanig een lengte en breed, te, betekent een hart,met zo of zo veel deugd: een neus, van deeze of geene buitengemeene groot, te, geeft eene gulhartige oprechtheid te kennen. Een neus,van zo,of zodanige geftalte, duid een;» waaren Wolfs.aart aan. Deeze is gevaarlyk , die is goed, en zo verder. Op deeze wys zoud gy Mejuffrouwen ,om een algemeen Karakterboek in 't licht te kunnen geeven, flegts een werk over de neuzen behoeven te fchryven , en dit zou, hoe vreemd ook , echter geenszirs het eenigfte in zyn foart zyn, en gantsch niet onaartig weezen ; althans het zou vry wat meer opbrengen dan eene verhandeling •verde Keifteenen (*), aangezien de groote verfchei- deu- (*) In de algemeene voorrede voor uw kostlyk dithtJluk.. Walcheren genaamd, leest men, dat uwe Landgenooten zeer byzonder gefield zyn op alles wat gy A 2 fiïrjfi;  < 4 ) denheid der menfchelyke neuzen; ook zouden 'er een groote menigte uitgerekende tafeltjes, en geen minder plaaten, ja zelfs kaarten ingevoegd kunnen worden. Zie daar Mejuffrouwen een werk, uwen grooten naam volkomen waardig; zie daar het eindelyk zo verre gebragt, in de kennis van het menfchelyke hart, om ondanks al deszelfs vermaningen, op eene gemaklyke, en tevens wiskunftige wyze, der ftervelingen deugden en ondeugden, hunne geaartheden , neigingen en driften, tot op het honderdduizendfte gedeelte van een duim te bepaalen. Welk een onombeerlyk werk, voor de gek-erden van de hedendaagfche mode! De derde reden .waarom ik, veelgeachte vriendinnen! uw boek niet geleezen heb , is, om dat myn beroep my het leezen van groote werken niet toelaat: want daar myn toehoorders zo dom zyn als varkens, (God vergeeve my de zonden dat ik zyn redelyk fchepfel by zulke morfige dieren vergelyk,) moet ik al myn tyd belleeden aan het werk hunner za''gheid ; kan ik hunne kostelyke, hunne pnftervelyke zielen verwaarloozen, om het leezen van een brievenboek? de hemel hoede my daar voor! Ein- fchryft ; ja dat dit zo verre gaat, dat min u eene zeer voordeelige conditie heeft aangeboden, met volle vryheid van te fchryve-n, over wat onderwerp gy zoud verkiezen, al ware het ook eene Verhandeling over ■de keifteenen. Wtihe Landgenooten!  C 5 ) Eïndelyk, acht ik myne waardigheid veel te «*heven, om my met vrouwen - gefnap te bemoeien. Het volgend geval echter,heeft my, waarde vriendinnen ! aangefpoord , ondanks alle voorgaande aanmerkingen , éénen van uwe brieven, en wel de eerde te leezen. Gisteren avond, had ik het genoegen zeker jonge juffrouw,met naame Styntje Schynvroom, welke my findslang,zoals men zegt, fcheel aangezien heeftsom dat ik haar wat dikwy ls het jak uitveeg, ter beteugeling van zekere drifc , die de verdwaalde, volgens de heerfchende fmaak , liefde , maar ik,in de hitte mvns heiligenyvers,verdoemdewellustnoem;ik had het genoegen,zeg ik, deeze jonge juffrouw, gisteren avond in myn Collegie , of ,Categetifch Oefenfchool te zien verfchynen. Ik weet niet. Mejuffrouwen! of myne buitengemeene bekwaamheid in het buigen en verdraaijen der woorden mede onder de voorwerpen uwer nieuwsgierigheid behoort , derhalven neem ik de vryheid,u,zonder my zeiven juist daarover te willen roemen , te melden, dat het zondig fchepfel niet zo haast doormy befpeurd werd , of myne redevoering veranderde van gedaante , in zo verre zelfs, dat , daar ik begonnen had, om het leerftuk der drieëenheid mee drift te ftaaven en onwederfpreekbaar te bewyzen, ik integendeel met de natuurlyke wellust eindig, de; verita hierdoor Mejuff»ouwen dat zondige, die aardlche wellust, dat — by u zekerlyk onbekende, Diï alles echter onder den naam van dienstA 3 baar  C 6 ) fca.ithcid des vfeefcfies , aan de waereld en de zonde, f-Jet woord , dienstbaarheid, ten dienst» werd zo geeflig , en op zo veelerhanden wyzen door my uitgeleid , zo wel Metaphifis als lichaamlyk, en dit alles met mynegewoone hevigheid, en het vereifchte vuur, dat Styntje als een furie van de katichizeerbank opvloog, en geheel wanhoopig uitfehreeuwde „ zwyg Dominélzwyg; „ want uw eigen vrouw gebruikt het wel" - wat toch .' — ik bid-„ja" antwoordezy, „daar, lees, „ Dominé! lees;" meteen toondezymyden eerften uwer brieven, wyzende met de middenfte vinger van haar rechter hand, op het onderfle gedeelte : ik las den brief, met zichtbaare verontwaardiging; hg de hand op den mond; beiloot de katechizatie met het gewoone g*bed, en ftelde my in ftaat om deezen aan u te fchryven. Waarom , Mejuffrouwen, waarom moet gy zo trouwloos omtrent myne onbedachte huisvrouw te werk gaan? zy zegt onderaan in haaren brief, dat ik niets van denzelven weet; dat ik alles niet behoef te meten : het woordje niet waar, dat zy 'er byvoegt, betekent zo veel als dat zy zig verzekerd houd dat gy haar gezegde toeftemt; maar waarom het d*n derwaereld medegedeeld? waarom het op zodanig eene wyze medegedeeld, dat het my tot fchande moet verftrekken F gy hebt de waarheid te kort gedaan: men heeft u met den brief bedrogen . of gy zoekt my te bedriegen: om derhalven ik ongeluk voortekomea , vind ik my in de har. de  ( 7 ) de noodzaakelykheid, om u het gantfche geval, omtrent my , en myne geliefde Rammel eens in een goede orde voor te (lellen , en u klaar te doen zien, dat ik , als wy al eens overhoop liggen , het niet enkel met een , verbruid wyf, afdoe ; alles om aan te toonen , dat de gemekte brief, niet echt, of dat dezelve met voordacht, tot myn nadeel ■ verdraaid is. Dank zy de nagedachtenis van mynen zaligen vriend, Dominé Wolff ! ja Mejuffrouw, het is aan uwen echtgenoot, aan uwen tedergeliefden Wolff\ dat ik de groote kundigheid van met een boos wyf omtegaan, verfchuldigd ben; zyn Eerwaarde, had indeezen zo veel ondervinding; zo veel geduld overgegaard ; zo veel voorzichtigheid verkreegen; met één woord $ vriendin! uw geachte man , was tegen zulk een ongeluk , dermaaten gehard , dat hy my meenigmaal betuigd heeft, dat geene fpooriooze vrouw in (laat was , hem in zyn ztdelyken plicht te doen wankelen, alfchoon ik zeer wel weet, dat zyn natuurlyke ook van gebreken befchuldigd wierd. Met veel vrucht volg ik zyn Eerwaardens lesfen , en broederlyke vermaaningen in deezen na,omtrent myne Rammel'. onder deeze bepaaling echter, dat ik niet gaarne myn hoofd aan haare grillen zou willen blootfM» Ien; ook kan ik niet altoos, zo als zyn Eerwaarde my dikwils aanraadde, flilzwygen, noch myn vroBV/3 c>sbandigheid, op rekening zetten vaf haar zwakheid of temperament. Gy ziet derhalA 4 ven,  ( 8 ) ven , Mejuffrouw! dat gy den meerge melden brief, ten minden war dit gedeelte betreft, volgens uw eigenhart misfchien, veranderd hebt. Zie hier hoe het eigentlyk met de zaak gelegen is : als, by voorbeeld, myne Rammel op myn ftudeerkamer was gekomen, zo als ik in den brief geleezen heb, dat zy zou gedaan hebben, en my gevraagd had, hoe myhet huwelyk van Mevtouw Leevend met Gerrit van Oldenburg voorkwam, dan zou ik in eeuwigheid niet gezegd hebben , „ heel wel kind": ik zou als dan gezegd hebben, op den toon die Dominé Heftig by dergelyke gelegenheden altoos voor grondtoon neemt; „ wat gaat het myaan, „ wyf! met wie de menfchenkinderen zig in het „ huwelyk verbinden ? _ Dit beken ik Dominé, »' maar Maar moét gy my dan altoos doo« 9, ren in myn beroep?- ga toch heen - om Gods „ wille, ga dan heen kindlief ,ga dan — Maar hos „ vind gy een huwelyk.... goed; deftig; pryslyk — „ nu ga dau Rammelije ! ga dan" — maar Oh denburg.... „ga voor den duivel met imOldeniurg", en als zy hier op dan nog één woord gefprooken had , dan haar met zo eenen Philipput van Limburg, of met Vader van der Kemp, ineen fteevige hooren band naar den kop gefmeeten; dit, Mejuffrouw, dit, of iets diergelyks, had Dominé Heftig gedaan : alfchoon uw zalige man my Pimmer tot dat uiterde heeft aangefpoord; de red*m daar van is mogelyk dat myn geliefde broeder in den Heere byzonder zwak van hoofd  C 9 ) hoofd was, en niisfchien dus ock over het myne dacht. Als myn beminde huisvrouw tegen my gezegd had, zo als gy der waereld zoekt op te dringen: weetje wat Dominé, waren 'er geen jludeer kamers, 'er kwamen zotte/ihuizen te kort: zou ik dan als een kind gezweegen hebben? neen ; ik had als dan daartegen, in een behoorelyke orde, met alle deeleu en onderdeden aangemerkt, welk een byzo ck? geluk dit voor zekere foort van vrouwen uitmaakte, die daar door nog hoop hadden, om eenmaal naar verdienden geplaatst te worden; daar deeze vrouwen anders byaldien 'er zottenhuizen te kort mogten komen, eindelyk tot openbaare fpot zouden moeten vervallen: ten minden van zodanige onder het menfchdom , die waare verdienden van belachelyke verwaandheid kunnen onderfcheiden. Dit zou ik zekerlyk gezegd hebben. Als myne geliefde wederhelft my daarop den kleinen jongen ("zekerlyk zal men hier door myn jongde zoomje moeten verdaan,) in den arm had gegeeven , met deeze uitdrukking ; hier vriend, een leeg msnsch is een duivels oorkus/en ; dan zou ik niet liegts wn muts verzet hebben, noch myn hoofd gefchud, zo min als myn Rammel een verbruid wyf genoemd hebben ; neen Mejuffrouwen, gy kent Dominé Heftig niet; ik had haar den kleinen jongen op den fchouder geplakt, met dit nadruklyk woordje of twee: „ om datfommige vrouwen zig wel eens gaarne Mop duivelfche oorkusfens nederliggen, zoeken zy A 5 „de  ( 19 ) »»de ledigheid; wagt u daar voor ; ó wagt u daar „voor myne beminde! betracht, als ik doe, beften„ dig uwen plicht; het voegt eene braave vrouw, «Vooral eene moeder, zig met niets anders bezig te „ houden 3 als met de zorg voor haar kinderen; fnap9>achtige vrouwen zyn haailyk ; geleerde ,zorglyk „of belachhk ; nieuwsgierige, gevaarlyk:maarles,digen— düivelfche oorkusfens" — Thans begint myn karakter, misfchien by u nu beter bekend, Mejuffrouwen, naar het ernfiige over te hellen, en het woordje ledig , brengt my in gedachten, dat ik reeds teveel tydsverkwist heb,aanhetfehryven van deezen brief, die ongetwyfeld uwe verachting weg zal draagen, als het kenmerk zyner oprecht, heid; genoeg echter, dat gy zult hebben kunnen | befpeuren , wat myn oogmerk in deezen geweest is; gave God dat ik het mogt bereikt hebbenl Myne eclitgenoote van den blaam haar opgelegt, volgens den plicht van elk eerlyk man te zuiveren; myn karakter, in eenige weinige trekken te doen zien ; uwe voorbaarigheid, onkunde, of kwaad, willigheid, tot voordeel van anderen, te doen kennen ; zie daar alles wat ik bedoelde. Hoe gaarne geachte vriendinnen! hoe gaarne wenschte ik nog een woord of twee te mogen zeggen, over de uitdrukkingen die myn vrouw in den brief verder te last worden gelegd , als; de preek zil hem wat 'hard in zyn maag leggen. Als Dominé jierf, en hy is zo weinig Jan Leevend, als ik zyn Weduw. ■■ een tykman zou my, met myne zes Jloute drukke kinderen nog  ( II ) nog al niet te onpas komen: want de Dominês mogen zich zalig preêken ; maar ryk dat zit 'er niet op. Welkeen lasterlyke uitdrukking! — ik beken, daar zyn vrouwen die haare zaligheid , God betere het! aan de rykdommen deezer waereld fchynen te willen opofferen; maar, nog nooit heeft de myne getoond dar zy zich liever ryk, dan my zalig zag J nimmer heeft zy aan myn dood kunnen denken , dan met traanen in haare oogen,over den toeftand waarin zy zich ongetwyfeld met haar kinderen dan zou bevinden ; gy ziet derhalven Mejuffrouwen, dat het is, zo als ik gezegd heb, te weeten dat de brief valsch is,of dat gy denzelven verdraaid hebt; hoe het daar mede ook zyn moge, dit is zeker ,datmyne manier van neuzen - meeten goed is; voorzie u dan van een pasfertje; ook van wat meerder oprechtheid; en , zo het mooglyk is, van een groot gedeelte zedigheid en goede trouw, zo zult gy het genoegen fmaaken van eindelyk den geest te geeven, in geen ander zottenhuis, dan in uw ftu» deerkamer. UEd. Vriend. i:, HEFTIG. TWEEDE  TWEEDE BRIEF. ÜLk neem de vryheid uw Eerwaarde het volgende toe te zenden, dewyl het, om zo te fpreeken een vrucht is van uwen eigen akker. In uw laarfle redevoering over de Drieëenheid , waarin u Eerwaarde van langzamerhand tot de voorverordening aller dingen verviel , hoerde ik u Eerwaarde by wyze van bef]uit , de volgende uitdrukkingen doen, na uwe gemeente vermaand te hebben tot een recht deugdzaam christelyk leeven , met afzweering van alle zonden en ongerechtigheid; wat zullen wy zeggen myne vrienden !" de menfchen zyn,wat zy moeten zv«;zy doen wat zy moeten doen , ondanks al het preêken, bidden en vermannen: daar is geen kwaad. Tot mynent komende 9 meende ik eene groote onvolmaaktheid , ten opzichte van het menfehdom in deeze woorden ontdekt te hebben ; ik hield myne gedachten bezig omtrent onze driften, zo als haat, toorn, list, en dergelyke meer ; ik kon niet begrypen hoe dezelve, uit over» Aan Dominé heftig. eerwaarde heer.'  C 13 ) overweeging van derzelver fchadelyke gevolgen, goed Konden genaamd worden? het kwam my voor, dat het gelukkiger ware , dat wy dezelve niet bezaten; of liever, dat onze zielen het vermogen van te kunnen haaten , of in blaakenden toorn onfteeken te kunaen worden,nimmerverkreegen hadden; want waartoe, i^dus redenkavelde ik) waartoe dient het dat de onzinnige haat. en de dolle toorn onze harten me: bitterheid vervullen, en ons als met verhaafte fchreeden ter» verderve doen fnellen? zyn alledefchrikkelyke verwoeltingen , die daar door geboren worden ; is al het fchandelyke,al het eifelyke,. daar door veroorzaakt, goed te noemen V Dan dacht ik wederom, het moet immers zyn dat God, die ons gefchapen heeft , ook zelf die vermogens in onze ziel heeft ingeplant, want dezelve zyn als onaffcheibaar aan haare natuur verbunden. Maar , welk denkbeeld moet men dan maaken van 's menfchen ziel ? is deeze niet een onflerflyk wezen ? is zy niet de adem van den leevendigen God ? zo ja; dan immers heeft zy ook eeii zweemfel zyner natuure : en de natuur van God, is de deugd : de haat; en meer dergelyke driften , zyn echter weezenlyke ondeugden; zy zyn eigenfchappen van de onfloffelyke ziel, en zy bevoorderen derzelver hedtrf: maar de natuur der ziel is gelyk aan dien van God; deeze is de deugd; en de ondeugden zyn als onaTicheidbaar aan haar verbonden! Tea  C 14 3 Ten anderen ; God beveelt ons nergens deeze driften aantekweeken ;in tegendeel gebied Hy ons, niet dan liefde, en lief te hebben; hy fchonk ons daartoe ook de vereischte vermogens ; de hoogwaarde Zoon zyner eeuwige liefde, verklaart ons dit bevel nog veel riuidelyker; en om ons hetzelve inderdaad te doen beminnen, verbind hy hethoogfte geluk aan de betrachting der liefde en onderlinge verdraagzaamheid ; want, dus leezen wy, in de heerelyke reedevoering die hy op eenen berg voor zyne discipelen deed, en waarin hy verfcheiden zaligfpreekingen uitboezemde , zalig zyn de zagtmoedigen, want zy zullen het Aardryk beërven: ware het dan niet wenfehelyker voor ons , dat God ons deeze verwoeffende driften niet gefchonken had? maar Gods wysheid is meer dan onze wysheid ; wy kunnen zyne verborgenheden niet doorgronden; daarenboven betaamt het ons , dat wy zyne geboden opvolgen, in dat vertrouwen, dat hy best weet wat voor ons het meest tot zaligheid gedyen kan. Met deeze gedachten vervuld, begaf ik my ter rust ; de flaap boeide myne oogenleden, maar myn geest bleef wakker; dit veroorzaakte my een zwaaren droom, in dewelke my het volgende wedervoer. Op een uitgebreide vlakte zag ik een groote menigte menfchen van onderfcheiden kunne en jaaren, alle met groote drift en blymoedigheid een en denzelfden weg loopen; deeze ongemeene zeld-  ( is ) zeldzaamheid , dat zo veel menfchen juist ééneti weg gingen, kwam my zo vreemd te vooren, dat ik my by hun vervoegde om naar de reden daar van te verneemen ; als mede werwaards de reis heenen ging? de vrouwen , welke ik het eerfte aanfprak, gaven my geheel geen antwoord; alleenlyk lachten zy my zeer vriendelyk aan; my te gelyk by de hand vattende, deeden zy my, hoewel onkundig waarheen, met hair blindlings voortfnellen, ik vroeg vervolgens de jongelingen, naar de oorzaak van deezen verhaaften togt ; maar zy waren zo vol blydfchaps en drifts om voort te komen, dat zy my geen ander berigt konden geeven , als met de handen vooruit te wyzen, en verfcheiden tekens te doen van eene uitgeftrekte begeerte : eindelyk vervoegde ik my by de grysaarts, die almede in deezen optogt voortgefleept wierden , vraagende wat hun toch beweegen mogt, om met zulk een verhaafte fpoed te reizen ; dat het my voorkwam, als of zy vluchtend waren; en zo zy inderdaad vluchtten, wien zy dan te fchroomen hadden, en waar zy een veilige fchuilplaats meenden te zullen vinden ? hier op antwoordde één van hun my met deeze woorden, die door de groote vermoeidheid van de driftige wandeling, geduurig wierden afgebroken, „ Volg,myn zoon wy ontvluchten de „ dwinglandy der reden, die ons onrechtvaardig „ oplegt, met ons lot te vreden te zyn die ons niet toeftaat om naar onzen zin te lee« ti ven  ( i<5 ; ven — die volflrekt hebben wil dat wy te vreden zyn zullen , rnec fchikkingen die wy niet „ verftaan — die derhalven zo wel kwaad als goed ,5 kunnen zyn: volg — wy gaan naar een plaats, „ daar men alle zyne wenfehen kan verkrygen — ja, alle zyne wenfehen kan verkrygen — daar zuilen wy gelukkig worden — ach! dat wy 'er ,, al waren ! kom aan, dat wy ons haaiten om „ geen oogenbük tyds te verliezen." Maar, viel ik hem in de reden , hoe kan het mogelyk zyn, myn goede oude vader! darmen alles kan verkrygen, en alle zyne begeerten kan vervuld zien, zonder daarvoor eene aanmerkeiyke vergelding te doen?ik voel ongetwyféld ook eenig verlangen, en wel een zeer flerk verlangen, om het geen ik wensch te kunnen bekomen; maar het zal zekerlyk daar ter plaatze zeer kostbaar zyn, vermits men ook zeer groote fchatten zou kunnen begeeren , en, om dat gy zegt, dat men daar alle zyne wenfehen kan vervuldt zien: dan ik heb niets om daar mede te kunnen betaalen, en men zal my des ook niec willen inlaaten. „ Het is zeker myn zoon (herhaalde hy) dat men ,, iets , het welk van fommige voor een groote „ fèfiat gehouden word , moet afftaan, om het „ geen men wenscht te verkrygen — dat wy alle „ daarvan ook voorzien zyn" — ik zie echter geen van u allen eenig goud of zilver mededraagen, ten miullen niet dat van groote waarde is; wat mag het dan voor een fchat zyn, die men daar ter plaatze  C i? ) plaatze opofferen moet , ter Verkrygittg van het geen men wenscht?hy vattede my by de hand, en antwoordde : „ Deeze fchat is het verftand — it volg, myn zoon! — maak u zei ven gelukkig a, — ja maak u zeiven gelukkig!" Dit antwoord ontroerde my:hoe! riep ik uit, zyn alle deeze menfchen, zyt gyzelf, onbedagte grysaart! genegen om het verftand opteofFeren , voor de genieting van uwe begeertens? kan 'er iets wenfchelyker bedacht worden, dan verftandig te zyn ? neen; ik wil niet met u gaan; laat my derhalven los -„ Bej, daar, mynzoon, (hervatte hy,) indien het ver» „ ftand iets wenfchelyks in zich bevattede, het zon ,, ons dan moeten gelukkig maaken — maar wel j, verre daar van daan , het tirannizeert ons ge- duurig, beneemende ons de magt om over on,, ze genegenheden te gebieden ; en maar zelden vergunt het ons dat geen, dat wy met drift faej, geeren: ik heb tegenwoordig den ouderdom van „ zeventig jaaren bereikt, en ben al dien tyd een i} fiaaf geweest; want, 20 veele jaaren als ik gei, wenfcht heb naar eene groote menigte gouds, „ zo veele jaaren heeft het verftand mynen wcnsch „ wederfproken; en ik ben , hoewel redelyk van 4, verftand bedeeld , tot op dit eigen oogertblik j, arm gebleeven : gelukkig.' dat my de plaats is „ bekend geworden, daar men zyne wenfehen kan bekomen, mits dat men afftand doe van het verJ} ftand; ik ftap gewillig vaa het myne af; ik zal B „ myn  jj myn begeerte naar goud daarentegen voldoen,, „ en ge'ukkig zyn." Maar, vroeg ik , boe kunnen alle deeze menfchen eene begeerte voeden, die zy boven het verftand waardeeren ? heeft iemand die verftand heeft niet alles ? „ Hy heeft niets (viel de oude man „ my in de reden,) als hy ontftooken is van het „ voorwerp zyner begeerte! ja, geloof myn zoon, „ dat alle de menfchen die thans met ons reizen, „ ook verftand bezitten ; maar, vermits het hen, „ in hunne byzondere belangens tegen is, zo gaan „ zy, om zich daarvan te ontdoen, en hunne begeertens optevolgen; zy gaan zich zeiven „ gelukkig maaken —> wel aan; myn zoon! volg, „ volg beminnelyke jongeling! want waarom zoudt 4, gy mede niet gelukkig worden ? " Maar zeide ik , hoe kan men dit gelukkig noemen ? als men eens wenschte naar het geen inderdaad ondeugden waren , zou de bekrooning van dergelyke wensch ons immer kunnen gelukkig maaken P „ Alsgy, van het vetftand ontflaagen, alle „ uwe begeertens vervuld zult zien, (antwoord„ de hy,) dan zal het laftig onderfcheid tusfchen „ deugd en ondeugd uit den weg geruimd zyn, „ en alles zal goed weezen, te meer daar de men„ fchelyke natuur een afkeer heeft van alle gruwelen en wanbedryven: weg dan met het verftand; ., ik ga het myne met een gerust hart verwisfelen ,, voor de aangenaame bezitting van goud." Deeze woorden wekten in my eeae ernftige over- wee«  C 19 3 wèeging öp; 't is waar , dagt ik by rhy zetveti, onze natuur heeft een wezenlyke afkeer van alle gruwelen ; de denkbeelden van zedelyk goed ert kwaad, zyn haar zo eigen, dat rrien de ondeugden w«lke men begaat, duidelyk kan gewaarworden; derhalven is het juist niec onvermeidelyk noodigj dat men veel verftands bezitte, om niet ondeugend te zyn: ja men kan zeer wel deugdzaam weezen, zonder juist veel verftands te bezittenj; en het geen waar naar ik wensch , zou my öngetwyfeld in de deugd verfterken : het middel is my aan de hand gegeeven , en ik zal myn verftand moeten derven! ** als ik ondercusfchen geen haat bézat; niet toornig worden kon; geen list * of dergelyke driften in ihy befpeurde; maar enkel liefde ware , dan zou ik immers een goed mensen zyn ? dit is alles wat ik wenfehen kan! en alle myne begeertens, alle myne wenfehen zullen ingewilligd worden, als ik flegts afftand doen wil van het verftand —— Maar, wat zal, zonder verftand , my de liefde baatenPik zal alle menfchen, zonder onderfcheid, liefhebben — wel zulks is juist het geen God zelf van my afeischt; wel aan dan , ik ga gewillig afftand doen van myn verftand, en ben daarenboven zeer verheugd, dat ik 'er iets voor bekomen zal, dat my in ftaat zal ftellen om aan den wil van God te voldoen. Myn Grysaart bemerkte dat ik thans zonder tegenftreeven medeging , weshalven hy my geluk wenschte met myn voorneemen. Wy wandelden B* of  ( 20 ) of liever liepen, nog een geruimen tyd langs een breeden en gemaklyken weg, die met allerhande hoog opgaande, en welig groenende boomen en bloemen, zonder eenige orde, bezet was. Eindelyk kwamen wy aan eene valy, die langs eene fchuine helling zeer gemaklyk nederwaards ging, waardoor wy , onmerkbaar, zo ver beneden de oppervlakte van den grond geraakt waren, dai ik, die de eenigfle was, welke tot nog toe eens omgezien had , zodanig verfchrikte , dat ik zekerlyk weder terug gegaan zou weezen, by aldien de weg , door dezelfde oorzaak die hem gemaklyk in het nedergaan maakte, het niet even moetjelyk gemaakt had om wederom te keeren; wy vervolgden dan onzen verderen togt, geduurig meer en meer afdaalende , zo lang , tot dat wy aan het einde deszelven kwamen ; hier vertoonde zig een groot plyn , en ik verwonderde my zeer, van hetzelve opgepropt van menfchen te zien , die alle van blydichap opfprongen , toen zy ons zagen aankomen : op deeze vlakte ftond een pragtige en zeer fchoone tempel, met dit opfchrift.- oe Tempel der believihg ; dezelve had terwederzyde eenen ingang; boven den eerften las men; Begeerte, en boven den anderen, Ontdekking: na dat de eerfte deur geopend was, wierden wy binnen geleid, door een man , wiens naam was Verbeelding : da tempel was van binnen heerlyk verlicht, door een ontelbaare < menigte waschkaarfen ; derzelver inwendige gedaante was ronden rondsom aan den wand  ( 21 ) wand hingen verfcheiden af beeldzeis dtr Dwaasheid. Na dat een iegelyk had plaats genomen , verfcheen 'er , op 't onverwagtst, eene jeugdige en fchoone vrouw, doch dewelke zeer ftaatig gekleed was; zy wierd gevolgd, door drie jongere fchoonheden, genaamd; Hoop, Liefde en Verlangen; deeze droegen ieder een klein koffertje : zo dra de ftaatige vrouw zich in eenen armftoel geplaatst had, fchikten de gemelde drie fchoonheden zig voor haare voeten, zettende ieder haar koffertje voor zich: nu ontftond 'er een diepe fhlte; de deur van Begeerte ging toe,en Verbeelding, die ons had binnen gelaaten,zettedezig voor dezelve op de wagt: de vrouw die in den ftoel gezeeten was , rees met eene deftige houding op , en begon de volgende aanfpraak; ,,, Gy , kinderen der Begeerte1, het kan u niet „ onbekend weezen, dat ik, demoeder van alle „ aardfche gelukzaligheden , een eeuwige vyand„ fchap voer met het gezond verftand; en dat ,, derhalven, al wie eenigen dienst van my begeert, „ het zelve moet afzweeren, en voor altyd vaar- wel zeggen : daar gy op heden,ó Kinderen der „ Begeerte ! met geen ander oogmerk den tempel der Balieving zyt binnen getreeden, dan om „ van my eenige, gunsten te verkrygen, zo ver. „ wagt ik dat gy aan myne wetten zult voldoen, „ het verftand afzweeren, en my uwe belangens „ te kennen gceven, met volkomen verzekering, B 3 >. dat  ( 22 ) „ dat u niets zal gewygerd worden": hier op ontdekte elk haar zyne begeertens. De vrouwen , die onmogelyk langer zwygen konden, waren alle zeer verheugd; één van haar vattede het woord op, en fprak: „ Wy allen, ó wyze en goede moeder! hebben 9, nimmer met het verftand veel opgehad, en wy „ zweeren daar mede nimmer iets uitftaande te zullen „ hebben;onze wenfehen zyn allen een endezelfj, de ; het behaage u ons eene onophondelyke ge„ nieting der wellust toe te ftaan." De jongelingen wenschten, dat hunne minnaaresfen hun altoos met een gelyke drift mogten beminnen, en dat zy, in haare armen, altoos het zelfde onthaal genieten mogten: anderen hadden wederom andere begeertens, en de grysaarts, waaronder de geen die my had overgehaald om mede te gaan, de fpreeker was , wenschten, dat het hun vry mogt ftaan , op allerhande wyzen hunne fchatkisten te vermeerderen: nu fchoot ik alleen 'er nog over; men wenkte my, om insgelyks myne belangens in te brengen; ik antwoordde, met een beevende ftem , terwyl ik zeer bevreesd was: Al het geen ik van uwe goedheid te verzoeken heb, óliefdaadige Godin.' beftaat alleenlyk hierin dat [ gy my bekwaam wilt maaken om geen toorn , haat, en diergelyke fchadelyke hartstogten te gevoelen; en my daar en tegen in ftaat wilt ftellen,om niet anders te kunnen doen, dan beminnen en lief hebbel? * de geheele. vergadering fchrikte; ja de goeddoen-  ( 23 ) doende vrouw fclieen zelve in bedenking te weezen , of zy wel in ftaat was om dergelyk een vreemde wensch te kunnen vervullen: zy zag ten dien einde op de drie fchoonheden die voor haare voeten zaten ; waar op deeze opftonden ; elk haar koffertje op de handen haar aanbiedende. Terwyl zy nu aan de Hoop, Liefde en het Vtrlangen, een teken gaf om de koffertjes te openen, wenkte zy de Verbeelding, die aan den ingang des tempels flond, om de kaarfen uit te blusfcheu, dat hy aan allen , behalven aan één , die boven de deur der Ontdekking hing, gelyktydis dat de drie fchoonheden hunne koffertjes .ontflooten , verrichtte. Ee Liefde riep de vrouwen tot zig, en fprak: Terwyl gy afftand van het verftand gedaan hebt, „ zo geniet uwen wensch; doch zyt voorzigtig; „ want zo gy uwe eeden mogt komen te ver,, breekeu, zal uw wensch u ten verderve ftrek,, ken; ja zo gy immer, na deezen, weder aan het „ verftand durft denken , zyt verzekerd dat u „ nooit eenige gunften zullen toegeftaan worden." Vervolgens de Verbeelding geroepen hebbende , Hortte zy haar koffertje in zyne handen uit, en hy verdeelde het ontvangene onder de vrouwen. Nu riep de Hoop de minnaars, benevens een menigte anderen tot zich, en fprak: „ Terwyl „ uwe wenfehen door het verftand u altoos zou„ de zyn ontzegd geworden , en gy derhalven „ aooit uwe hoop zoud hebben zien bekroonen, B 4 » 20  C H ) zo hebt gy voorzichtig gehandeld , in u Van 5, het zelve te ontdoen ; welaan dan, zo lang „ a!s gy volharden zult in het verftand te haa„ ten, zo lang zult gyhet genoegen fmaaken waar „ naar gy zo yverig verlangt:" vervolgens han^ delde zy even als de Liefde gedaan had. Eiudelyk was het de beurt van het Verlangen', doch eer deeze haare gunstelingen deed tot haar komen, maakte zy allerhande zotte beweegingen; dan befchcuwde zy haar koffertje, en lachte als* een uitzinnige; dan wierp zy het omhoog; dan weder verb.org zy het in haaren mond, wanneer hetzelve byna eene onmerkbaare kleinte had bekomen : nu had zy al het overige gezelfchap, waar onder ik my bevond, benevens de grysaarts tot zich geroepen, wanneer Zy ons, met deeze Woorden aanfpvak: „ Myne lieve broeders en vrienden! befchouwt « mv eens mec aandacht — ik ben waarlyk verV heugd, in u dezelfde trekken gewaar te wor„ den, die de kenmerken van myn weezen uit- „ wadden — o jaik bednege my niet; gy aI„ len zyt kindereu der DivaashAl. uLk „ uwe harten betoverd, dat gy het verftand hebt „ gaan beminnen? uw Vader, het verliefde O»„ geduld, had eene eeuwige vyandfchap met het „ zelve -—- doch het is my lief dat gy bekeert „ zyt; «immer zoud gy uwe begeertens verkree^en v hebben; wat zyt gy gelukkig, dat gy u nogty?? fl'ggefloeg jn deezen tempel begeeven hebt.' - 33 v/e{." 9  ( 35 ) y, welaan , onoverwinnelyke vyanden van het „ verftand ! lieve broeders en vrienden ! geniet s, uwen wensch , doch , bewaart altoos deeze woorden ; indien gy immer eenige fchoonheden ; ,3 «enige voortreffelykheid; eene weezenlyke waarde in j, het verf and waant te zullen vinden , dan zult gy ,, van fchaaqite en verdriet omkomen:" hierop keerde zy haar koffertje om, in de handen van Verheel' ding; dog de fchrik,my door haar taal aangejaagd, was zo fterk, dat ik niet zien kon of 'er iets uit het koffertje gekomen was; noch ook niet gemerkt had , hoe of de Verbeelding verder met ons had te werk gegaan. Ten laatfte fprak de flaatige Vrouw; „ Gaat als, le myne onderdaanen en gunstgenooten , gaat oefent eene eeuwige vyandfchap tegen het ver„ ftand en hebt vrede met u zeiven,'' hier op beval zy den Verbeelding om de deur der Ontdekking open te maaken , waar door hy ons allen uitgeleide. Buiten komende dagt ik zodanig eene verandering ondergaan te hebben, dat het my toefcheen als of ik een geheel ander fchepfel was geworden; ik verbeeldde my, dat ik overal zo zwak, zoo week geworden was, dat ik vreesde, om by de geringfte aanraaking van elkander te zullen vallen. Deeze gewaande pyn deed my ontwaaken, en ik bavond , tot myne overgroote blydfehap, dat ik gedroom d had; doch te veel vermoeidzynde om het bed te verhaten , lag jk my wederom ter rust: nog naauwlyks waren myne oogen ge'flooten, of B 5 myn  C a6 ) myn geest hield zig bezig met de voorgaande droom, het welk my in eenen anderen deed vervallen, waar in ik het volgende gezicht had. Vooraf moet ik uw Eerwaarde zeggen , dat, fchoonik zeerwel overtuigd ben, dat uwEerwaarde, by eigen ondervinding weet, dat men fomtyds tegen zyn zin, tot eenehaatelykelangwyligheidkan vervallen, het welk moogelyk van u voor een bewys zou kunnen genomen worden tegen de vryheidvan onzen wil; dat,fchoon ik, zo wel als uw Eerwaarde, benevens alle sfuiheuren en Orateuren, demogelyke noodzaakelykheid daar van toeftem ,ik het het echter niet durf waagen, om deezen brief nog Janger uitterekken, weshalven ik , uw Eerwaarde! by deezen plechtig beloove, het overige van my. nen droom., by eene nadere gelegenheid te zullen toezenden, terwyl ik deezen befluit met de betuiging dat ik ben, enz. N. N. DER.  DERDE BRIEF. WILHELMINA heftig) aCW MêjufffOUW cierTRÜID LEEVEND. 3öe naam van waarde vriendin, kan ikumaarin 't geheel niet langer geeven, nahetlaatfte trekje dat gy my zo meesterlyk gefpeeld hebt. Myn man heeft den brief, die ik u, over het wonderlyk huwJyk van oldenboro, met Mevrouw leevend gefchreeven heb, geleezen ;ja wat meer is dien brief, \velke ik u zo verplichtend verzocht geheim te willen houden, is in handen van de gantfche waereld. Wel nu, wat zegt gy daar van? is dat niet fraai ? gy hebt hem zekerlyk aan de bemoeial in de Beverwyk gezonden, want zy heeft hem , onder een groote menigte anderen van [weinig aangelegenheid , doen drukken. Men zegt dat die d am e hem voor groot geld zou verkogt hebben, en wie weet of gy niet met haar in de winst deelt ->■ dit zou tog eene verachtelyke laagheid weezen, de geheimen van zyne goede vrienden voor geld te ver- Me juffrow!  C 23 ) verlcoopen ~ foei truitje , wie had dat immer van u gedacht! het is maar al te waar, dat gy liegt gedaan hebt, en dat ik u nooit weder eenig geheim vertrouwen zal ; ik had u anders nog gezegd wat eigentlyk myne gedachten zyn , aangaande maar neen, nu geen woord meer. Dominé is ,finds datfataale geval, zowonderlyk, zo wonderlyk! dat het maar niec is om te zeggen; hy zit geheele dagen zonder een enkelde kik te geeven , even als of hy alle uuren 23^* byzondere roeping verwachtte hoe gaaren wenfchte ik hem onder het klein getal der uitverkoorenen, want hier aan zal myn goede hals nog craperen — maar ik vergeet dat ik aan ufchryf, en daarom, basta, daar Dominé gewoon was , om, by voorbeeld , !s avonds als wy naar bed gingen , het Horologie op te winden; deuren en vengfters te bezichtigen, of zy wèl geflooten waren , ook nu en dan het vuur wel eens interekenen , gaat hy nu als een (lom mensch zo maar heen ; veeltyds kom ik te bed dat hy reeds flaapt, doch als hy nog wakker is, en ik, met myne gewoone vriendlykheid, tegen hem zeg, zal Dominé ook nog van het een of ander gediend zyn? dan antwoord hy ,, neen; voor deze keer „ niet vrouw , flaap gerust": vervolgends keert zyn Eerwaarde my de rug toe en flaapt als een os: denk eens of ik dan gerust flaapen kan! denk eens, MejurFi'unv! denk eens hoe dit compliment een vrouw moet fmaaken, die zes leevendige kinderen ter waereld gebragt heeft! - ja wel menfch, ik zou my  * ( 29 ) tïiy wel tot water willen huilen over zulke behandeling — als ik geen kinderen had, ik weet niet waar toe my de wanhoop zou kunnen vervoeren; althans dit is zeker, dat al de gevolgen daar van, op uw rekening zullen komen. Ik heb hec geval aan Juffrouw Zedig verteld, en deeze heeft my geraaden, om Dominé maar flil te laaten begaan, tot dat de donkere bui voorby is. Zy verzekert my, dat natuur, zodanig eene verwydering tusfchen man en vrouw, niet onverfchillig is ; en dat zy , door haare onweêrftaanbaare invloed op de harten der menfchen , zo wel geleerde als ongeleerde, het zo ver brengen zal, dac Dominé my zelve weder aanhaalt; verzekerende my tevens , dat ik my als dan , en niet vroeger, volkomen zal kunnen rechtvaardigen , en 1'chaêvergoeding verkrygen; ook heeft zy 'er bygevoegd, fchoon u dit in geene deele vryfpreekt, dat het eeverwyks orakel in de voorrede van het boek , waarin myn brief gevonden wordt, zig op deeze wyze uitdrukt; men zoeke geen byzondereJleutels; men verzinne geene toefpeelingen of gevallen , (#s mogelyk niet eens bekend ; dan dit is maar ge« fchied, om altoos wanneer het op de man aankomt, te kunnen zeggen, je liegt het; of mogelyk ook wel, om dat men zag , dat zulke toefpeelingen zouden kunnen gemaakt werden: kortom het is gefchied ; en het is maar ronduit uw fchuld, alfchoon het vrouwtje van de Bever wyk uit befcheidenheid bet wel bad kunnen zv/ygen; haar zalige man  ( 30 ) nian was immers ook Dominé? —maar hier van <*eeii woord tegen u evenwel, waar breekt dat menfch haar hoofd niet al meê, zou men kunnen vraagen ? zy fchryft waarachtig ook maar al wat haar in het hoofd komt; leugens en waarheid ; rym en onrym; romans ( die ik van verflandigen hoog heb hooren roemen," en comedies, onder die ook een ftuk van een vertaaling, dat zy de menfchen voor gangbaare munt in de handen geflopt heeft fchoon zy 'er niets aan hebben,dan een bedurven ftuk van een werk, dat voor Mevrouw welligt te hoog was om 'er by te kunnen fpringen, dat dus op den fpyker hangen, en gevolglyk,zo als de Liefhebbers dat noemen jdefecl blyftjmyn mans voorleezer, Klaas Comma, zegt,dat gemelde ftuk ook maar voor een proefje gegeeven is, maar als onze melkboer my een proefje boter ftuurt , dan betaal ik het niet: nu dat is tot zo ver; ik laat dit liefst voor de ge. leerden over ; maar dat dat fchryfzuchtig wyf daar aan nog niet genoeg heeft ; dat zy met dat alles, ook nog karaSlers moet fchetfen .' ja wel menfch! daar ben ik zo boos om, dat ik my voor vast heb voorgenomen , om, zo dra als Dominéés kwaade bui over is, ook aan 't fchryven te gaan; al zou myn Eerwaarde niet alleen geen fchoone bef om zyn hals, maar zelfs geen fpys op zyn tafel hebben; ja ik ga voorzeker ook aan 't fchryven, en wel aan het fchetfen van karacters: ik weet heel wel by wien ik gaan moet om het te leeren, zo wel als Juffrouw wolff; styl, styl 19 de rechte ma»  C 3' ) man; die zeid maar zo in eene'weg, dat'al de hollanders fcbeepsmatroozen zyn. Zie dat is gemak, lyk; op die wys kan men maar zeggen al de duit- fchers zyn al de engelfche zyn dieven, al de franfchen zyn .... hoe het ook is, gy kunt ftaatmaaken, dat ik het uwe zo duidelyk treffen zal dat de gantfche waereld u zal kennen en zeggen , dat is juffrouw Om maar kort te gaan , zo het lahg duurt, dat Dominé boos op my blyft , zal het uw zaak zyn om hem met my te bevredigen , daar gy toch het vuurtje hebt aan 't branden gemaakt; dit is de eenigfte voorwaarde , waarop gy myne vriend- fchap weder kunt winnen ; anders ik ga aan 't fehryven, maak hier vry flaat op. wilhelmina heftig. geboren, rammel. VÏER<  VIERDE BRIEF. Aan Dominé heftig, Zynde een vervolg op den tweeden Brief. myn heer! "Volgens gedaane belofte, zende ik uw Eerwaar, de het vervolg op mynen droom; hoopende dat nw Eerwaarde daarin genoegen zult Vinden. Ik bevond mydan weder op eene wyd uitgeftrekte vlakte, welke een zeer aangenaam en bekoorelyk uitzicht opleverde ; hier ontmoette ik eene' fchoone vrouw, met grove en zwarte hairen, die omhoog gekruld en dik van lokken waren; zy had vette en flonkerende oogen; dartel dryvende; or> haar hoofd droeg zy een krans van klimop; zy was zeer weelderig gekleed ; hebbende over den fchouder een vel vau een vrouwlyk phanterdier: toen zy naderby gekomen was, omhelsde zy my; ik gevoelde de neiging van te beminnen, om dewelke ik gewenscht had, in my ontftaan ; weshalven ik haar zeer tederlyk in myne armen drukte , terwyl zy my aanhaar borst gekluiflerd hield: maar , welk eene fchrikkelyke verandering wierd ik ge-  ( 33 ) gewaarjmyn gantfche lichaamvvierd als in lood beflaagen; myne oogen zonken weg; myn kniën knikten; ja ik zeeg ter aarde neder; de Schoone richtte my op ; hervattede haare lief koozingen, en haare ongewoone ftreeljngen ontvonkten in my een nieuwen lust, om aan haare begeertens te voldoen : ik riep gevolglyk alle myne krachten byeen; zy floot my op nieuw in haare armen, en welzo vast, dat ik meende verworgd te worden: ik gaf een fterke gil, op welke ik een naakt, blind, en zwart jongman zag toefchieten, zynde van achteren met een flang en een worm omflingerd, die, de flinker zyde doorboord hebbende, hem aan 't hart knaagde; ik ftak myne handen, die geheel vermagerd waren naar hem uit ;ja zelfs gevoelde ik, dat ik hem beminde; hy trok my uit de armen van de Schoone , die hy zyne zuster noemde; ik wilde hem myne erkentenis betoonen, doch hem omhel, zende, verliet de worm zyn hart, fchoot in myne zyde, en myn hart gevoelde de fcherpte zynertanden: ik viel ter aarde : de fchoone vrouw plaatfte zig aan myne óéne, Hellende haaren blinden broeder aan myne andere zyde: ik bad om hunnen by. ftand ; maar , te gelyk op mynen borst ziende, las ik daarop, met groote letteren, enkuld i-iefde : ik herinnerde my den tempel der Believing, doch de worm knaagde zo fterk aan myn hart, dat hy my alle verdere gedachten volftrekt benam. In deezen toeftand zag ik een ander jongman ko« men, doch van een geheel onderfcheiden uitzicht, C als  ( 24 ) ais de blinde; hy was van gelyken naakt; maar van een wreed opzicht; hebbende een helm op't hoofd en op de kruin deszelven een' Adelaar : op de fchouder had hy vleugels van verfeheidene verwen, houdende in de {linkerhand een boog , en in de rechter een py!, als vaardig ftaande om te fchieten : de geene die aan myne zyde ftonden , verfchrikten: de vrouw trok haaren broeder naar zig en was zeer ontfleld ; myne neiging om te beminnen opvolgende , riep ik hem aan, om my te verlosfen: „ Hoef (fprak hy, op myn borst zien„ de.) de liefde in zulk een beklaaglyken ftaat? ,, is 't mooglyk ! rampzalige ! hoe zyt gy hier toe „ gekomen?" heiaas! riep ik; ik ben onfchuldig; „ hoe kan men onfchuldig zyn ? (hervattede hy) „ bezat gy dan geen redelyke list, om de fchriklyke gevolgen der fnoode Wellust , om haare ,, doemwaardige oogmerken te ontdekken? waar. 3, om haatte gy de zwarte zonden niet ? kom, be„ dien u van deeze dierbaare gefchenken van „ uwen goeddoenden Schepper! wend uw toorn ^, tegen deeze monfters:" ach! ik elendige! riep ik luidkeels uit ; ben ik waarlyk door de haatlyke Wellust verwonnen ! heb ik de zonden lief gehad! ja", (antwoordde hy) deeze vrouw is de Wellust ; en de blinde is de Zonde, haaren 5! broeder; haat dezelve eeuwig-, kom, richt u ,, op." Helaas konde ik haaten! fprak ik; konde ik in toorn ontfleeken ! ik zou deeze ge. Örochten van my wcexen ; ach ! dat ik nimmer ge-  C 35 ) gewenscht hadde! hoe (viel de ontzachlyke jongeling myin) „ gyhebt gewenfcht om ongelukkig te zyn?" ja, myn vriend! door myne verkeerde wyze van denken misleid, heb ik gewenscht, niet anders te gevoelen als liefde, en niet te kunnen doen als beminnen: om deeze dingen te verkrygen, heb ik een reis naar den tempel der Btlieving gedaan, O ,, hemel.'" borst hy uit; ,, gy zyt naar den tem„ pel der Believing geweest ? gy waart onder de menigte die my verzaakte? die my en mynen „ godlyken invloed op de harten der menfchen ,, afzwoer ? gy waart onder de geenen die hun Verftand verpanden voor de genieting van hunne dwaaze wenfehen?" Ach ! gy zyt dan het verftand ! „ ja;" (antwoordde hy;) „ dat ben ,, ik; door het gantfche menschdom verjaagd, ,, mishandeld en befpot, doolde ik, niet weetetide „ by wien ik eene veilige fchuilplaats zoude ontmoeten ; u ziende met den achtenswaardigen ,, naam van Liefde pronken , dacht ik by u hulp te zullen vinden ; maar, helaas.' de Liefde is „ van haare deugd vervallen ! waar heb ik haar ,, aangetroffen! tusfehen de moordende Wellust „ en de affchuwelyke Zonde! O godlyk ver„ ftand ! fchrceuwde ik luidkeels uit, zyt myn verlosfer ! vergeef de onbedachtheid myner jeugd! red my van de angften die myn hart verfcheu. ren! die op uwe ontdekking vermenigvuldigen ! ik heb al te onbezonnen , maar ik heb nogthans geen kwaad gewenscht! ik waande de Liefde zouC 2 de  ( 3« ) de my beminnelyk maaken in de oogen van mynen Schepper , en zy heeft my inderdaad recht haatlyk voor hem doen worden : o God ! ik kan het knaagen van dien wroetenden worm niet langer uit ftaan ! ontfermend Verftand ! ruk denzelven uit myne zyde! ik kruip voor uwe voeten ! ach verlos my! red my, of ik zal my voor uwe oogen aan het levenslicht onttrekken ! het Verftand bewoogen zynde, trok den worm uit myne zyde, fmeet hem den blinden jongen in het aangezicht ; vervolgens my de hand geevende, zeide hy :„ Weet „ gy wel , onbedachte ! dat gy in den tempel der „ Bslieving eenen eed gedaan hebt , om my al„ toos uw vyandfchap te zullen betoonen? datgy 3J ongelukkig zyn zult , hyaldien gy my immer weder aanneemt, en alle uwe wenfehen zult „ 'vernietigd zien?" — Als ik de haat, de toorn daardoor weder bekome , zal ik dezelve aanwenden om die verfchrikkelyke gedrochten te beftryden; die monfters! ja,ik zal dezelven verfcheuren met myne tanden :vervloekte Wellust! gedoemde Zonde! vlucht uit myn gezicht! monfterdier! gy zyt uit het diepst des afgronds opgedonderd — ik voel myn kwynend hart van woede blaaken ! —> gedrochten s ontwykt myne oogen \ ——- kom myn vriend.' geef my dien hoog! geef my de fcherpfte van uwe ichichten ! ik zal die haatlyke pesten, de fnoode ziel aan uwe voeten doen uitbraaken. Het Verftand vattede myn hand , en fprak: tl ?f Gaat wel, myn zoon! gy wordt reeds mynen  C 3? ) invloed ia uw hart gewaar; zie op uw borst, de j, naam van Liefde is in dien van Mensch veranderd: „ gun my de verdere overwinning! "hy zettedeeen pyl op zynen boog, en fchoot denzelven Zo behendig in den boezem der Wellust , dat zy dood ter aarde nederviel ; vervolgens my aanziende , fprak hy: „ Wel aan! volg my! wy kunnen dee„ zen blinden nu gemaklyk ontwyken; volg my! ,, en hoor wat ik verder tot u zal fpreeken. ,, Toen God, deAlmagdge, miilioenen waerel,, den had gefchapen , en dezelven aan een Niet „ had opgehangen , fchiep hy het lichaam van den „ menfch ; hetzelve beftond uit aarde, xvas ver, rykt met een menigte van ledëmaaten , die alle ,,, befchonken waren met een dubbeld vermogen, naamlyk om goed, en om kwaad te doen; dus „ was, by voorbeeld, de hand bekwaam gemaakt „ om den naaften van nut te zyn, maar ook om . hem van het leven te berooven; de voetën waren gefchapen om den weg der deugd te bewandelen; maar ook hadden zy het vermogen om de paden des verderfs naar te jaagen : de oogen moeften „ den volmaakten hemel van God aanfchouwen, echter konden zy ook in deverborgenftebinnenka^ 3, meren der zonden dringen, om de werken der J5 ongerechtigheid te zien: de mond was he-erlyk „ zamengefteld, om den lof van 'swaerelds bouw „ heer op ta zingen, maar ook was dezelve be„ kwaam om godslasteringen en vervloekingen uit „ te blaazen : das lag deeze wondre Aardklomp C 3  ( 38 ) „ geheel levenloos , fchoon met duizend edele „ vermogens befchonken , toen de Almagtige „ hem den adem inzynneuzeblies,en denmensen „ werd tot een levendige ziel: deeze adem nu, „ was de adem van den eeuwig leevenden God, „ en dus bezat dezelve eene eigene kennis van goed en kwaad, overëenkomftig de vermogens, „ die in 's menfchen hart hunne geboorte verkree„ gen hadden; toen fprak God, tot het werk zy„ ner handen: O Mensch! ik heb u tot veele dingen bekwaam gemaakt ; ik laat u de vryheid om daar mede te handelen naar uw welgevallen: uwe ziel, welke eene inblaazing myner godheid zelve is, heb ik befchonken' met de kennis van goed en kwaad; des kunt gy niet dwaalen in de beftuuring uwer byzondere bedryven: voor dit alles eisch ik van u niets anders, als my, die u ge» fchapen heeft, te beminnen; met bedryging, dat, wanneer gy de zonde omhelst, gy verloren gaan zult, daar gy integendeel door de betrachting der deugd zult leven tot in eeuwigheid. „ Zie daar den mensch, als een zedelyk wezen, „ bekwaam om goed en kwaad te kunnen doen ; „ dus vatbaar voor fixaf of belooning ; te gelyk „ befchonken met de kennis van deugd en on„ deugd, om volgens dezelve daarmede te handelen. „ De eerfle neiging die hem bezielde, was de Begeerelykheid : God had hem dat vermogen „ gegeeven, om ongetwyfeld zyne liefde ter deugd „ daardoor te ontvonken , en optewekken; maat » by,  e 35 ) , hy , al het gefchapene befchouwende, en zien„ de dat alles paar aan paar gemaakt was, wendde zyne begeerte derwaards heen , om, daar hy ,, zich alléén bevond , met de dieren gelyk ge„ Meld te weezen. Dat zulks kwaad was, blykt, „ om dat God hem boven de dieren des ve!ds vet„ hoogd had; èn ook , ongetwyfeld andere oog„ merken met hem voorhad : God moest hem „ deeze begeerte inwilligen , want hy was vry S) gefchapen ; nogthans fcheen in de gantfche. ,, natuur daartoe niets voorhanden te zyn , en dus moest hy zelf, tot een oiferhande verllrek,, ken aan zyne eigene begeerlykheid : terwyl hy dan (liep, vervulde God , op eene wonderdaadige wyze , zynen wenfch; en hy ontwaakte, ziende eene vrouw die hy kende: dus was de eerfte inbreuk gemaakt op de reden, die, in 't l, vervolg van tyd, veel gemaklyker te overtreeden ,, was. „ Deeze vrouw nu een gewrocht der eerde mis* „ daad zynde , gaf meer en meer gehoor aan de „ ondeugd; zy liet zig daardoor overwinnen, en , verlokte ook haaren man, om dezelve gehoor te „ geevén; Hellende tén dien einde hem de valfche „ bekoorlykheden daarvan Voor oogen : thans „ werd zyn hart eene tweede neiging gewaar; hy „ gevoelde dè Liefde: God had hem deeze ge„ fchoi ken om zynen Schepper boven alles te „ beminnen, ten einde zVne bevelen gemaklyk ta „ kunnen opvolgen j maar , zyne reden nu al C 4 » £eni'  C 40 ) eenigermaate verbasterd <:n bedorven zynde. „ had hy niets zo Hef, als het voorwerp zyner begeerte; hy gaf gehoor aan de ftemme zyner „ vrouwe en hy omhelsde de misdaad; de recht„ vaardige God moest hem , volgens de gemaakte voorwaarde, flraffen, en fprak dus: ê Sterveling! ik heb dekennis van goed en kwaad in uwe ziel gelegd, om volgens* dezelve, alle uwe bedryven te richten: ik heb u bovendien gezegd, welke gevolgen voor u te duchten ftonden, byaldien gy deeze ir, gefchapene kennis verwaarloosde; uwe vermogens misbruikte : gy hebt u fchuldig gemaakt ; want gy waart volkomen vry; gy hebt de neigingen die ik u ge. fchonken had om u gelukkig te ma-aken, verkeerd gebruikt, engy zyt tot de zonden overgegaan: zowaar, achtig als ik uw God ben ! zo waarachtig als ik u goed gefchapen heb! zo waarachtig is het, dat ik geen gemeenfchap kan hebben met uwe verkeerdheden. De zonden zullen u voortaan volgen, als de fchaduw het lichaam; uwe reden hebt gy verbasterd, en bederven; zy zal u dagelyks in nieuwe verzoekingen brengen , en gy zult de gevolgen uwer overtreedingen gewaar worden. „ üe mensch , verftooken van het vriendlyk „ aangezicht van zynen God, gevoelde eengantsch „ nieuwe pyn; het was die van het Geweeten, wel>» ke de rechtvaardigheid van den Almagtigen „ verdedigde : zyne ziel fprak inwendig tot hem. Ferrader ! moest gy my berooven van de tegenwoordigheid myns Scheppers! moest gy my zyne liefde 071'  C 41 ) onwaardig maaken! my bhotftellen aan Jut gevaar van voor eeuwig verhoren te gaan! — God had u gezegd zyn welbehaagen te gehoorzaamen 5 met my raad te pleegen i en gy, gy hebt myne Jlem ge/moord ; uwe begeerlykheden ingevolgd, en my ongelukkig gemaakt; u zeiven voor altoos verbannen van de vaderlijke ge* meenfchap van hem die u gefchapen heeft. „ Dit was de ftem van het Geweeten, god had „ den mensch dit vermogen gefchonken om met hetzelve raad te pleegen in hachlyke omftau„ digheden; in zulken, waarin de ondeugd zeer ,, na aan de deugd komt,om dus de eene niet bo„ ven de andere te verkiezen; hy had dit vermo„ gen , zo wel als de Begeerte en de Z/é/^ ook ver„ keerd gebruikt; geen wonder dan, dathy inhet ,, vervolg van tyd , terwyl zyne reden niet meer „ befcheenen wierd door den glans van god's na„ byheid , in menigvuldige ftruikelingen verviel, ,, en geduurig tot verkeerdheden overfloeg, want zyne nakomelingen waren ook kinderen van zyj, ne ongerechtigheden 5 minvermogende ter deugd, „ en meer geneigd om devryheid, die in hunne ziel „ was mede overgegaan te misbruiken: deTverzugt „ die God in de ziel gelegd had , om den een den „ ander in deugd gelykvormig te worden , ten „ einde elkander vuurigerliefte hebben, floeg, door „ het kwalyk befluuren der reden, by de volgende „ waereldbewooners over tot eene ongegronde haat; „ tot een blinde en dolle haat; want dees haatte zyC 5 „ ne  ( 42 ) j, nen broeder, daar hy getradht moest hebben», door dezelfde neiging, hem in vroomheid gelyk „ te worden; door deeze haat ontflond 'er in zy. „ ne ziel eene andere neiging, die haar gefchonken was dm tegen de zonden en derzelver ver- „ mogens aan te wenden; het was de toorn: dee- j. ze deed hem blaaken; hy gaf dezelve gehoor; S) zy bemagtigde zyne reden, en wapende zyne hand ,t met een ezels-kinnebakke, waarmede hy zynen broeder dood floeg. „ De verwaarloosde ziel zuchte op deeze onmen», fchelyke daad; zy verhief haare klaagftem in den „ zwoegenden boezem van den moorder : helaas! >, dus fprak zy ; ik heb geen deel aan deeze moordkreet » van uwen Jiervenden broeder ! God had uw hand 5. met fterkte befchonken; hy heeft my de maat dier s, flerkte bekendgemaakt ; als mede de voorwerpen waartegen gy dezelve moest aanwenden; waarom met my geen raad gepleegd toen gy uwen toom voel' det ontvonken? toen gy uwe fpïeren fpandet om u te „ wreekenl ik zoude u gezegd hebben; wagt u wel uw „ kragt tegen uwen broeder, dat voorbeeld van deugd, „ te gebruiken, of uw toorn aantewenden om hem van „ het leven te berooven ! De ongelukkige erkende „ de waarheid van deeze woorden! hy (temde toe ,, dat hy zig (chuldig gemaakt had aan de affchu* „ welykfte misdaad , want hy riep wanhoopende „ uit, al wie my ziet zal my dooden! „ Zie daar myn vriend, (vervolgde het Verftand,) „ een kort ontwerp van de gefchiedenis des mensch» doms;  C 43 ) „ doms; het welk vervolgens, naar maate het min* „ der gezachs voerde op zyne reden, minder vef„ mogen had om zyne neigingen te beftuuren; „ en dus meer en grooter kwaad ter uitvoer bragt •. gy „ kunt 'er'nitleeren, dat de Almagtige den mensch „ zo goed gefchapen heeft, als het immer moge„ lyk was een vrywerkend wezen te kunnen fchep,, pen; gy ziet'er tevens uit, dat iets in zig te wil,, len veranderen,behalven verwaarloosde neigingen, „ of zig zeiven, door wenfehen, van het een of ander vermogen te willen berooven, eene ftrafwaardige „ verwaandheid is, en een bedilzugt op de werken „ van den volmaakten God; gy hebt deeze waarheid „ ondervonden, gy zyt'er voor geftraft, wagt u in „ het toekomende, voor dergelyke verkeerdheden eer het billyk misnoegen des Allerhoogften u verwyze naar de gewesten van het naberouw, „ en der onophoudelyke wroegingen van hetbe„ fchuldigend geweeten." Aanbiddelyk Ver/land! (riep ik uit) wat ben ik veel aan u verfchuldigd! ja zonder uwen byftand was ik voor altcos verlooren gegaan , onder de handen van de haatelyke Wellust! de blinde Zonde had my ten verderve gefleept; vermetele ftervelingen! wat wilt gy wyzer zyn dan uwen fchepper? ik zal my voortaan by u, ö troostryk Verftand! houden; nimmer weêr wenfehen om deeze of geene vermogens niet te bezitten,of om anderen in derzelver plaatfe te bekomen: nu ik ondervonden heb, dat ook de haat, toorn en dergelyke. neigin. gen,  ( 44 ) gen, gefchenken zyn van God om ons gelukkig te maaken. zal ik my (leeds bevlytigen om dezelve tot dat einde aantewenden , op dat ik goed zy zo als myn Schepper my goed gefchapen heeft. Ik wilde het Verftand omhelzen , doch terwyl ik daar mede bezig was , hoorde ik een jammerlyk ge. fchreetiWj en een onophoudelyk roepen van, wee! ons elendigen! ik vroeg het Verftand naar de oorzaak van dit oproer , en wie deeze ellendigen waren? „ Het zyn de geenen, (antwoordde hy,)die met u „ in den'tempel der Believing gewenscht, en hun„ ne wenfehen verkreegen hebben ; de dood heeft „ hen aangezegd om met hem den onverzadelyken „ honger des grafs te gaan (lillen ; zy zien hunne s, dwaaling". Ach, myn waarde! fprak ik, kom deeze rampzaligen te hulp, zo als gy my gedaan hebt!,, Gy hebt geen kwaad gewenscht, antwoordde hy; gy dwaaldet alleenlyk in uwe wenfehen, „ maar zy hebben het verderf gezocht, en bekomen; toen men hen de deur der Ontdekkingük' liet, brandde 'er nog eenig licht boven dezelve, „ hunne reden was nog niet geheel uitgebluschc, „ maar zy wilden niet zien. — Kom laat ons vluch» „ ten,- het zyn myne vyanden en den weg naar „ het graf is deeze waarop wy ftaan; laat onsvluch„ ten!" — He: zyn menfchen! voerde ik hem te gemoet: — ,, Wederfpreek my niet langer", fprak hy, en voerde my op van de Aarde, om met myte vlugten , waardoor ik fchiïkte, en van welke fchrik ik ontwaakte. Zie  ( 45 ) Zie daar Myn Heer, een antwoord op uwe woorden, van, wat zullen wij zeggen? de menfchen zijn wat zy moeten, enz. dit naamiyk, de menfehen waren goed; zy deeden wat zy moeten doen — wanneer zy wys waren — daar was geen kwaad Ongetwyfeld zal uw Eerwaarde my met het achtbaar Synode van Dordrecht, zoeken te overtuigen, dat ik dwaal, en mogelyk zeggen dat ik een Naturalist ben maar, behalven dat ik my zulk een' naam niet tot fchande reken, zullen u de nevensgaande vaersjes en fabeltjes , kunnen overtuigen , welke wapens ik reeds gefmeed heb, qpn alle uwe verfchriklyke Dordrecthfche helden het hoofd te bieden: ondertusfchen kunt gy ftaat tnaaken dat ik waarlyk ben, Uw Eerwaardens nederige Dienaar. N. N. MY-  MYNE GEDACHTEN. Md o V waar is, groote God! dat myne oprechte ziel, Ondanks haar trek tot deugd, diehaarjleedswel geviel, Afdwaalt van 't rechte fpoor door U ons aangeweezen, Dat ik, gelyk men zegt ,uw gramfchap heb te vreezen, Als ik in uwen dienst geen diep geheim erken; Als ik myn hart aan geene orakeltaal gewen; Niet blindlings toejtem dat ik tog niet kan gelooven; Zal uw geduchte wraak my van het heil herooven Der zaalge onfierflykheid, om dat ik fchrik en beef Voor *t geen men van my eischt ? genadig God! vergeef Een dwaaling, die uit liefde, uit eerbied voortgefprooten Voor uwe deugden, my zou zonder fchuld rerflooten Uit uwen hemelvan uw lieftyk aangezicht; Indien ik dwaale ontdek myn hart zyn waarenpligt l Ik  C 4? ) Ik heb, (gy met het God!) geduurende myn leven, U al den lof dien ik U waardig dacht gegeeven; Uwe eigenfclnppen nooit gefcheiden van elkaêr; Zag ik uw handenwerk, ik wierd uw magt gewaar; Doch tevens zag myn oog uw wysheid, waard' telooven. Klom ik met mynengeest, door lucht en wolk, naar boven, Defterren leerden my, dat uwe fierke hand Een dubble neiging elk van hun had ingeplant, Waardoor uw liefde en trouw, zo wel als uw vermogen, Oj> 'ï allerheerlykst blinkt in myn bifchouwende oogen. Trof me uwen donder met verbaazing, angst en fchrik , 'k Erkende uw magt; maar ook op 't eigenfteoogenblik, Boog zig myn ziel voor uw voorzienigheid ter neder: Dreigde een verwoede orkaan den hooggetopten Ceder; Wierd de eike omvergerukt, en al het land beroerd; 'k Zag dat uw hand nogthans der winden brydel voert; Dat zig deJlorm verheft, om aan uw welbehaagen, Uw wysheid te voldoen, tot heil van onze dagen: Elk regendruppel is eenkenmerkvan uw magt; De wyze op welkgy die voor ons hebt voordgebragt, Is voor het zwakst verftand, de wankelendfte reden, ■» Een onweerfpreekbaar blyk van uw goedgunftigheden; En  ( 4* ) En zou ik toeflaan 't geen de dweepzucht van Uzegt? Zo u ik gelooven, daar me uw deugd aan 't harte legt, Dat gy van eeuwigheid, onaangezien de zonden, Een deel van 't menschdom aan de fmarten hebt verbonden Der jammerende helle, en der verdoemenis? O neen ! Natuur getuigt iat zulks een lastring is. Als Schepper van 't heelal, als wys befluurder tevens, En trsuw verzorger der nooddruftigheid des levens, Is t U onmooglyk iets te hebben voortgelragt Dat metuwliefdeftrydt, hoe groot een blyk van magtj Nem, neen menschlie vend God! 'k wil in u heilig wezen Geen dwingende oppermagt, maar liefde en goedheid vree- (zen: Gy hebt al 't menschdom voor de onflerflykheidgemaakt; Dit tuig'' de (lerke drift die in ons binnenst blaakt Naar 't onverganglyk heil der zaalge hentellingen, Al wie de deugd betracht, wier lof zy vrolyk zingen Voor uw' genadethroon, hoopt op de onflerflykheid, In 's waerelds morgenftonddtnzulkenreeds bereid. De zondaar zal altoos uwgodlyk oog mishaagen; De dsugd, integendeel, 't merk van uw■liefde draagen. Zo  ( A9 ) Zo 'k U, als rechter en wetgeever zaam, befchouw, Op billykheid en reen het oog gevestigd hou', Dan heeft uw. wysheid nooit een enkle wet gegeeven, Waarnaar het voor den mensihonmooglyk isteleeven, 't Ware onrechtvaardig, 't ware onredelyk en/nood, Indien gy 't geen voor ons ondoenlyk was, gebood l 'k Beken rond uit, o God ! ik zou U niet beminnen; Myrf pligt verzuimen; want, als ik my bragt te binnen, Dat het onmooglyk ware U immer te voldeen, Zou 'k ligt dit denkbeeld in myn twyflend harte voSn; Wat is het noodig dat wy Gods bevel betrachten, „ Daar men geen ander lot met reden kan verwagten, „ Dan dat van eeuwigheid aan ons is toegekend , s, Ondanks al onze zorg ter deugden aangewendT' Als Rechter van 't heelal, genadig Opperwezen ! Zult Gy het menschdom v uit het donker graf verreezen > Niet rechten dan naar 't geen elk hunner heeft gedaan: Defnoode booswicht zal in eeuwigheid vergaan, Die uwe wetten niet getrouw heeft naargekomen; Terwyl het kroost der deugd, zal worden opgenomen, i r D  C 50 ) In vollen zegenpraal, om voor uw aangezicht, Het loon tefmaaken voor 't betrachten van hunn'pligta Ach\ zo ik dwaale, 6 God! dat my uw7 almagt trekke Va» 'f valf :hs fpeor, en my denrechten weg ontdekke! BE-  BEDENKING. */Ejou de volmaakte God, dat onb'orfpronglyk wezen, 't Welk al wat was, of is, of komen zal, regeert; Die 't menschdom\,dagaan dag zynwelbehaagenleert; Die 't ingewand der Aard' doet voor zynJlerkte vreezen; Hy, door wiens magt 't heelal uit niet is opgereezen, En het onmeetbaar rond, zich vylig wendt en keert; Voor wien de woejle zee zich tot in 'tJlof'vernêert, En van den oever roept -.„Nooit wordt Gods lof volpreezen!" Zou hy, die, naar zyn beeld, hetgrootfie wonderfchiep j Die onze ziel formeerde; als men, vol ootmoed, riep; Genade] 6 Godl genade! ik heb myn'pligt vergeeten* Ferfchoon myn dwaaling] —zou hy immer zeggen'. Neen, 'K heb ii, van eeuwigheid , verordent toï geween: Eer gy het licht aanfchouwde u in de hel gefmeeten? D 2 TROOST  TROOST in LYDEN. deugd noch ondeugd naar verdienjlen worSt be- Qoond, Zo lang de flerveling het waereldrond bewoont, Ir een bewys dat na dit haast voorbygaand leven, Een ander volgen zal, waarin, van eeuwigheid, Een onwaardeerbaar loon is voor de deugd bereid, Enhaatlyke ondeugd voor haar fchriklyk lot zal beeven § Want God, de Alweetende, in wiens oogen goeden kwaad, Onmooglykéênkanzyn,terwyl Hy't êêne haat En 't andere bemint, zal eindelyk de dingen, In hunne oorjpronglykheid herfiellen, daar zyn magt Het alles naar zyn wil volmaakt te voorfchyn bragt; De boosheid zal de deugd niet eeuwiglykomringen; Dit maakt den jongften dag, de opftanding uit het graf, Noo'Jzaaklyk, om den mensch dat loon of deeze flraf Te doen ontvangen — welk een troost in tegenfpoeden l —> Maar welk eene almagt om uit ftof, uit nietige aard', 't Verbrexfeld fchepfel, inde graffpelonk bewaard, Te  ( 53 ) Te doen verryzen! — durft de deugd die hoop wel voedden ! Welk een geduchtefiond '■ al 't ondermaanfche in brand ! De zee aan 'i zieden tot aan 't een en ander Jlrand! De jlarren tuimelen uit hun gefloopte kringen! AW de Elementen tot elkaêrs verderf bereid l Het Aardryk fchokkende! ach welk eene omftandigheid! Wat angst voor 'tfidrend hart der veege Jlervelingen! — Gods ftembreekt door, enroeptmet daverend geluid, ,, Werpt Aarde eti Zee; werpt alle uw dooden tevens uit"!-— Zy klimmen beevende op ; zien met verwilderde oogen: Verbazend wonderwerk! het is Gods flerke hand, Die hen te voorfchyn brengt uit's Aardryks ingewand; God,op wiens enklen wil de graf boord wordt bew oogen. Zal die geduchte magt, de vlekkelooze God, Uitdeeler zyn van't lottvan't onherroeplyklot Der nieuwgeborenen, watheefthun ziel te vreezen? Zo zyn rechtvaardigheid, zyn heiligheid of kracht, Zyn hand als richter ftiert, wat wederftaat zyn magt ? Wiens deugd zal voor de deugd van God begaanbaar- ( weezen? Of zal de liefde, in dat ontzaglik tydsgewricht, D 3 Htt  ( J4 ) Het méelf wekken en op 't godlyk aangezicht, De ontferming fchetfen als een zon vol gouden fir aaien ? Ween,zyn bermhartigheid eischt zulkeen liefde niet % Hy heeft het menfchdom ééns verlost van het verdriet Der Zonden, 't moet die daad met hunne deugd betmlen. tiPat raad dan in deez" nood ? - een zoete mengeling Vw englenjlemmen daalt vanboven, door denkring Der vafte fier ren, die elkaêrte pletr en dringen-. Men hoort, terwyl de zon haar aangezicht bedekt, En zig de maan vertoont ge/yk met bloed be-'lekt, AVtgeeflendom denlof van hunne Schepper zingen i Op 't klinken der bazuin flaat elkeen ft aar end oog v Met afgeherdgelaat, en wykend naai o n hoog, Vervuld van bange fchrik en angst op die vertoormlg; De deugdbeminnaars zien hunn'heiland, door wiens bloed* Hunfchuldis uitgewischt; da»r zulks hen juichen doet, Beeft de ondeugd, want ze erkent haar rechter in haar Welk een vergelding voor geleden fmaad en hmnï^ De vroome Jefus, die aan 't vloekhout Hing ten toon, Vertoont zich in een drom van fchitterende Wolken; die zig als een lam ter fagtinge overgaf, Aan  i H ) Mn zyne moorde'nnaars;dïefiierf en daaldein'tgraf, Ferfctiynt vol majeftext voor dè oogen alter volken: Hy die door 'f Joodendom, van deugd en liefde ontbloot. Zelfs van gevoel vervreemd, veroordeeld werd ter dooi, Zal "t vonnis vellen dat elks daaden zal beloohen: Beef haatlyk Joodendom, gy zult denzoon van Gtd Nietloochnenkunnen; neen, uw moedwil dreef den fpot Met zyn Mesjiasfchdp; thans zal hy u vertooheh Wat gruwlen gy bedreejt: hoe klopt uwfchuldig hart, Daar ge u te binnen brengt, wat onverdraaghre frnart Gy fefus hebt verwekt! gy hebt dien held verraaden» Veroordeelden verkogf, belaênmetfchandeenfmaad, Gekruist, ten fpot gekroond; gy hebt dus al zyn haatt Zyn tang getergde toorn, op uwen hals gelaaien; Hy zal ü flraffen die uwi moordlust ondervond. Herdenk deet fnoode taal uit uw fchenzieken mond, Toen niets bekwaam was om uw' moedwil te verhindren; „ Weg weg met deezen , 't is een valfche huichelaar $ x; Men kruis', men kruife hem! 'i is e'sn Gods lafleraar: ,1 Zyn bloed kome over ons en over onze kindren,1" d 4  ( 36 ) Zyn bloed kome over ui dat voorbeeld van geduld , Van liefde en zuivre deugd, heefi het voor uwefchuld, Om u te zaligen , op Golgotha vergootem 't Kome over uw gejlacht zo zy uw' wensch voldaan; Gemartelde onfchuld zal, als alles zal vergaan, En zy de vierfchaarfpant, u vanhaar hulp verjlooten. O Godwat is uw liefde, uw menfchenliefde groot'. Gydeedt niet flegts uw' zoon om ons misdryf den dood Grootmoedig ondergaan, maar hek hem magt gegeeven, Om op dien dog het recht te ft,aven, en elks lot Te dom beklyven, op dat dus, ontfermend God] Foor uw rechtvaardigheid geen fterflyk mensch zou beeBeminlyk Rechter, zo vol medelyde als deugdl ^ Der vroomen ziel gedenkt, met onuitfpreekbre vreugd, Aanuwgewenschte komst;geen wonder, dat verlangen Spruit uit uw menschenliefde en haar aanfiaand geluk: Zy zul,ontheven van der zonden laf/ig juk, Haar middelaar en borg Un eigendom ontvangen. Nu juicht de wave deugd; erkent Gods liefde en magt; De tcgenfpoeden zyn ontbloot van al hun kracht, Want  ( 57 ) Want haar verlos/er is haar rechter: dat de zonden, Zich waapne met geweld, en met haar ga ten Jlryd; Zymoog' verwinnen; in deaannadrende eeuwigheid, Zal alles zyn herfteld; word al haar magt ontbonden; Daar zal ze als onder 't oog der Godheid, vry van [mart, Haar zagten invloed doen gevoelen aan ons hart; Met onver derflykheil oneindig ons beflr aaien; Voor 't yvren in haar wet, voor zelfverzaaking, leed, Voor onvermoeide zorg in haaren dienft hefteed, Ons met een duhblen winst genadiglyk betaalen': Dit is de beste hulp eens Christen in den nood; Zyn hooop in 't ongeluk; zyn uitzicht in den dood; Zyn troost,wat rampen hem ook op detzeAarde omringen: Hy wacht, hoe zeer gedrukt door hangen tegenfpoed, Met een opmerkzaam, met eenftil en vroom gemoed, Dat fteeds Gods macht erkent de oprichting aller dingen: Die macht verfchrikt hem niet: tdat vry''t heelal'verga; Hy, vast betrouwende op de ontfermende genaê , Van zynen Schepper, zal met vreugd dien dag zien koment Want hy verwagt met een zyn Hei/and, vriend en borg, D 5 Die  C 5« ) Die hein heeft vry gekocht; des wentelt hy zyn zorg, Op hem die voor zyn Jchuld zyn dierbaar Hoed deed ftróói {meri i Wat zouhy vreezen daar de geen dien hy verwacht % Eer' nogde veege mond uitriep, her is volbragt! Zelfs voor zyn moordenaars den Vader heeft gebeden ? Daar hy de zaligheid aan eeneh doe'meling, Die hetgeloove in 't uur van zynen dood ontving, Uit liefdefchonk : had deeze endeugdenph'gtvertreedé'ni Had hy zyn wrevle ziel met fchuldloos bloed befmet „• De Christen , die zyn hart heef t op deldeugd gezet Vreest geen verdoemenis, omenkle Jtruikelingen; Zyn Heiland was em mensch en hn des menfchen aart s Hoewel zyn menschheid was met godlykheid gepaard „• Wisthy wat vyandendes menfchen deugd omringen, 6 Biet baar Christendom wat is uw waarde groot f Wat blinkt uw luisterfchoon, van alle fmet ontbloot t W-elk een verzekering kunt ge aan ons hart nietgêeven f Gy leert ons niet alleen dat goed en kwaad, by God Niet één is, maar belooft om, boven dat een lot y Daions, altoos verheugd, onfterftykzal'dosn Uévén. HET  HET BEELD; Een Fabel Steker kunstenaar had door zyn bekwaamheid een beeld vervaardigd, het welk aalmoefen aan de armen uitdeelde, daarenboven kön het deeze woorden uitbrengen, ik betracht de deugd; al het volk roemde niet Jflleenlyk het vermogen van den kunstenaar , maar verhief byzonderlyk de heerlyke verrichting van zyn kunstftuk ; doch , door een onvoorzien toeval, de raderen, waar door dit beeld werkzaam was, in onorde geraakt zynde, zo dat het gantfche werk ftil ftand, deelde het beeld geene aalmoefen meer uit, noch beroemde zig meer op het verrichten van zulk een deugdzaam bedryf: de noodrufrigen beklaagde hun verlies; het volk liep naar den kunstenaar, en vroeg hoe het kwam, dat zyn beeld deeze deugd niet meer als te vooren oeffende? maar deeze , veel wyzer zynde dan het volk, antwoordde; ,, Is het myn fchuld, o dwaaze menig„te! dat gy myn werk verkeerd befcbouwt? alles „ wat gy het zaagt verrichten, was niet anders dan „ een noodzaaklyk gevolg der kunst, en gy hebt „ het aangezien voor een uitwerkzel der Deugd} „ gy hebt derhalven myn beeld, dat niet anders „ handelen kon , als volgends de richting die ik „ daar aan had gegeeven, met de redelyke wezens „ ver.  ( 60 ) „ vermengd, en als zodanig aangemerkt, en ver9, heerlykt; daar het echter niet dan een onbezield en gevoelloos ftuk hout was." «■ » «- Leer hier uit dat men, om waarlyk deugdzaam tt zyn, vryheid van werken moet hebben; omdat alle krachtdaadige, en onwederftaanbaare invloeden, den mensch geenszins tot een redelyk en zedelyk wezen, maar wel tot een bloot werktuig maaken kunnen. DE  DE KRAAI EN ANDERE VOGELS: Een Fabel. JD)e Kraai, bewoogen met de domheid der vogelen van zyn buurt, beftaande in Nachtuilen, Vledermuizen, Spreeuwen, en Leeuwrikken ,• had, finds langen tyd , zig naarftig toegelegd om hun verftand te verbeteren, meer overeenkomst daar door ten wegen te brengen , en dus de zamenleeving genoeglyker , en te gelyk gelukkiger te maaken: op zekeren tyd , nieuwsgierig zynde tot hoe verre hy hierin mogt gevorderd zyn, befloot hy daarvan eens een proef te neemen: ten dien einde deed hy zyne leerlingen voor zig komen; vertoonde hun een ftuk wit papier, en vroeg, terwyl hy zyn onderzoek op het gezicht der vogelen wilde beginnen, van welke klem het papier was ? allen zeiden , dat het wit was ; waarop de Kraai zyne vleugelen ten hemel hefte , een bange zucht loosde, en te gelyker tyd dus uitvoer: „ O domme, „ o ongelukkige dieren.' al myne moeite dieikgeduurig aan u ten kosten leg, zal, zo doende, „ geheel op niets uitkomen; gy zult,dom blyven „ tot aan uwen dood; beziet, nog eens het papier, „ en  ( 62 ) t» en zeg daar na van welke kleur het is:" zy antwoordden andermaal: M moesten wy fterven, het papier is wit: t, Hartnekkigen," zei de vertoornde Kraai, ,, ik zal andere middelen in 't werkffel9! len om ji te overtuigen; het papier is zwart, en „ zulks zal ik u doen belyden; te meerdaaraües ge. 3, lchied om u in de daad gelukkig te maaken." De Nachtuilen , de gramfchap van den Kraai be. fpeurende , en die vreezende, zeiden, onder elkanderen , Zou het papier niet wel zwart kunnenzyn, fchoon het ons wit voorkomt? enzouhiervandefchuld, ttièt ml aan onze eigen oogen kunnen liggen'? zy bezagen het dan andermaal, en fchreeuwden allen te gelyk int: O verftandige, wyze en eerwaardige Kraai! ver* fchoon onze domheid! het papier is zwart ; wy zagen het niet recht, maar nu zyn wy overtuigd, het is waarachtig zwart. De Kraai wilde ook de andere vodden zulks doen bekennen; hy deed derhalveri een ouden Sperwer roepen ; zo dra verfcheen deze r.ïet,of de Duiven riepen mede: Het papier is zwart; dat hy die anders zegt ftraks vaneen gefchsurd en dus voor zyne logensgeftraft worde; de Vledermuizen, en Leeuwrikkcn, nog niet willende bekennen, gaf de Kraai de zaak aan den ouden Sperwer over, die geen beter middel kon bedenken, om hen te bekeersn, dan hen , anderen ten voorbedde, ftrenglyk-te (haffen: of fchoon de verlegene dieren al in» bragren , dat zy niet anders konden zeggen, dan 't geen waarschtig was, het papier moest zwart zyn of zy moesten derven: doch zo alsditverfchrikke- Jyk  ( 63 ) iyk vonnes ftond ter uitvoer gebragt te worden » komt 'er een verbazende groote Aap ten voorfchyn ï zyn hoofd , het welk deftig geparuikt was, gefchud, en een van zyne voorste pooten onder zyn kin geftreeken hebbende, vernam hy naar de reden van dat misnoegen : dezelve verllaan hebbende, fprak hy, met een verftommende deftigheid; ,, Geweld „ is hier onnut, ja zelfs ten hoogften fchadelyk: „ men moet de eensgezindheid herftellen; ik heb het ,, middel daartoe volkomen in myn magt; geef „ my het papier:" de Sperwer verfchool zig | thans achter den Kraai, daar deeze het papier met nederhangende vlerken overgaf: de Aap trok eenige lovertjes uit zyn onmaatig langen Haart; hing denzelven aan het papier ;ftreekeenige maaien met [ zyn poot daar over, waar door hetzelve een fchoa- • ne goudkleur verkreeg ; gaf het den Kraai weder, en zeide: Zie daar het eenige middel om te over. „ tuigenj neem er lTraks de proef van:" de Kraai ondervroeg op nieuw de Vledermuizen, en Leeuwrikken ; de eersten zeiden, als uit eenen mond , en uit volkom ene overtuiging: Jawaarlyk, nu is het papier zwart.'t Is volgens uwe haatelyke gewoon„ te, van niet ten voorfchyn te komen, als om gewin ,, te doen, zeiden de Leeuwrikken , dat gy zulks ,, toeftemt; het papier is enblyftwit: " Dan zult gy „ allen fterven," antwoorde de Aap, en de Sperwer wierd op die zelfde oogenblik door den Kraai aangehitst , om zyn prooi aantevallen ; maar de Leeuwerikken vleugelen uitfpannen Jc ,• klommen ten He-  C 64 ) Hemel, zeggende, terwyl zy opvloogen, „ Wy laaten ons nest voor uwe roofzuchtige klaauwen, deel onder ud;en buit, wy zullen eeuwig in zodanig een hoogte , die gy geen van driën beryken kunt, der waarheid hulde doen. Dus zin wy dat het belang alleen, laage zielen hunnen pligt doet vergeeten , maar dat hy die zyn vertrouwen op den hemel vestigt, veel eer al zyne beziU tingen zal ten bisten geeven, dan de Godlyke waarheid om verganglyke goederen, eere, of aanzien, ts lochenen. V ? F-  VYFDE BRIEF, «HRISTIAAN KRAS, aan MeVftUW C O RNELIA VAN OLDEHBUEG. MEVEOÜW! 33Let heugt my nog, dat ik eens een fchildery gezien heb, van een' der beroemdfte rlollandfche meesters, ik meen Jan Steen; het ftuk verbeeldde de reis, die de kinderen Israëls, zo gezegd wordt, door de zee gedaan hebben, zonder dat zy hunne voeten nat maakten; de geestige fchilder, zekerlyk het verwonderlyke, het onnatuurlyke, of het belachelyke van dergelyk eene vertelling, willende ten toon ftellen , had verfcheidene huizen aan het ftrand gefchilderd, waarin hy, zekerlyk uit mede. lyden met de arme visfchen, dat zy niet vertrapt zouden worden,dezelven in geborgen had , en die nu by de wonderlyke figuur welke de fmousjes in de zee maakten, ordentelyk als groote heeren en dames uit de fchuifraamen lagen , om de Comraedie aan te zien; cabeljauwen, zalmen, fchelvisfen, fnoe£ ken,  C 6(5 ) "ken , tot fteekelbaarsjès toe , {haken het glanzig hoofd ten venster uit , om de wonderen van Mo» zes te aanfchouwen. Ik verbeeldde my, toen de held zig vertoonde, een der üeekelbaarsjes , het welk zig onder de kieuwen van een zalm verborgen had,aldus te hooien uitvaaren: ,, Vreest gy niet, vermetel fterve- ling ! dat wy ons eens op u zullen wreeken ? „ had het water geen redelykenfchroom, om door „ uwe vuiligheid.zo wel als door de melaatsheid (a) „van («) Verfcheiden Gefchiedfchryvers, en Manéthon, Egyptifch Priester , noemen de Jooden een bende vuile en melaatfche lieden: zy zeggen dat ze uit het land zyn gejaagd door Amenophis, die alstoen lieer schte; en dat ze in Syriè'n togen, onder het geleide van Mozes ^mede een Egyptifch Priester. (Zie de Martjuis d'Argens, en verder in de Noot:) Cheremon, ten vermaard fchryver onder de Grieken, zegt, dat ender de regeering van Amenophis twee Jionderdvyftig duizend melaatfenuit Egypun wier den gebannen, en er uittrokken onder het geleide van Tifilhen en van Pe» tefeth , dat is te zeggen, Mozes en Aaron. Marana, Turkse Spion in de hoven der Christen Forsten. IX ftuk, LXXXI1I brief. Tacitus, wiens gezach van groote waarde is, zegt dat Mozes, één der uitgebanne tnelaatfen, een man van verftand, en die onder de f oo ien in groote aiiiling was , hunne verjlaagenheid ziende, hen bad goe-  ( «7 ) „ vatl uwe duizenden befmet tê Worden, bef „ zou voor u niet vluchten i wee,u en de uwen / „ indien het keert, om onze zaak te rechtvaardig „ gen wy zullen niet als uwe domme Israëliten, alles wat gy ons wilt wys maaken gelooveii; 9, vergeefsch zult gy ons zeggen dat gy water uit ti de Jleenrotfen kunt doen komen (£) , om ons te be- „ vrw goeden moed te willen hebben; en dat hy zig tot hunnen Veldoverste hebbende doen verklaren, derzelver wetge* ver wierd, en ze door de woestynen Van Arabiën geleidde: (en verder,) maar ze komen byna allen (naamlyk de fchryven van dien tyd,) in dit ftuk overëett, dat Egypten met melaatfen befmet zynde, de Koning Bochorus, op den raad der Godfpraak van Ammön,, hen uit zyn land jaagde, als eene onnutte en hatdyke menigte aan de Godheid: zy voegen er by, dat, alzo ze door de wildernisfen verjlrooid waren, en allen moed verhoren, Mozes, één der bannelingen, (Manétbon zegt, één der melaatfen,) hen raadne niet de minjte hulp te verwachten van de Goden, noch van ds menfchen, die hen hadden verlaten, maar dat zehem zou* den volgen als een hemelfchen leidsman, die hen uit het gevaar zou redden, Tacitus het V Boek. (V) Niets viel den Israëliten in de woestenyen zo Ustig, als de dorst, daar ze half dood van waren, en ter aarde lagen uitgeftrekt; wanneer eensjlags een hoop wilde ezels, die van hunne weiding terug km° E % ft/In 3  C 68 ) ï, vredfgen ; geenzins uwe tovenoede vreezen„ de, zullen wy eindelyk, wanneer de zee we„ derkeert , u aanvallen en u mede in den vloed „ fleepen ; wanneer gy, hoewel te laat, ontdek„ ken zult, dat uw ftokje geen magt heeftom tï j, voor verdrinken te bevryden, of het water te j, konnen doen wyken, zo min als het te gebieden 5, van op uwen wil ten voorfchyn te komen, Mozes zou dan, volgends de taal van dit onnozel ftekelbaarsje, by de Jooden geweest zyn, het geen in onze dagen de gewaande Prins van Albanië by de Christenen was; en hadden de visfchenhaar zin mogen hebben , deze beide groote mannen y zouden ongetwyfeld een zelfd lot hebben ondergaan ; met dit onderfcheid, dat Mozes in het harte der zee, en zyn hoogheid de Prins van Albanië in eene crimineele grafplaats zonder zerk zou zyn begraaven geworden: elk eeuw heeft zyne bedriegers 20 wel als zyne deugdzaame mannen gehad. Maar om weder tot het ftuk van Jan Steen te komen; het fchynt my toe, dat, hoe vindingryk ook men, in het binnenjle van een woud (of, zo er eigenlyk Jiaat,naar een rots met mos bedekt,) indrongen ; 'f geen Mozes beffeurd hebbende, dezelve navolgde, gelovende dat de groente van de plaats niet zonder eeltige Fontein zou weezen, en hy vond water in over* vloed.  £ 60 ) ook de gemelde fchilder moge geweest zyn, het niet zwaar zou vallen, en geenzins onaartig weezen zou, om dergelyke Hukken te vervaardigenzelfs ookniet vooreen gemeen of middtenmaatig fchilder: my dunkt dat men, vooral in onze dagen, verkeerdheden genoeg ziet, om tot het uitvoeren van zulke ftukken (tofs te hebben: by voorbeeld, in het zedelyke; vrome menfchen, die elkander diefachtig bedeelen ; ja zelfs moorddaadig , edoch langs eenen bedekten en fchynbaar zedelyken weg, om hals helpen : in het natuurlyke; mannen, ten minsten die men volgends de kleding daarvoor zoude aanzien, die aan mannen het genoegen verfchaffen, door natuur aan hunvriendlyktoegedaan voor de indandhouding van haar eigen wezen :ïn de rechten; door denonfchuldige hetgelagte zien betaalen , zelfs ook dan , als hy niets heeft om te kunnen betaalen : in den Godsdienst; door den goeden God, by allerhande gelegenheden voor te zien Hellen, als een fchrikgedrocht, voltegendrydigheden; dat, grimmig, vlammende op de wraak, behaagen fchept in de voortbrengzels zyner almagt en liefde , op ontelbaare wyze, buiten hun toedoen zelfs, te plaagcn, en ter dood toe te kastyden ; daar het anderen, al waren zy ook nog zo fchuldig, uit vrye genade, door eene byzondere roeping tot de wedergeboorte, degunllige kwyrfcheldinghunner zonden en overtreedingen bekend maakt; in de Dichtkunde; door treufpelen die zelfs de treuïigfle , zo hy de minde kundigheid bezit,, doet E 2 fchaie«  ( ?0 ) fehareren vSn lachen; maar vooral inde geleerdheid door Autheuren feminin ; NB. dit gaat u niet aan Mevrouw, vermits ik u openhartig betuig, alle mogelyke achting te voeden , voor verflandigo ïjienrchen,al warep het dan ook vrouwen. Eénmyner goede vrienden, heeft resds, volgends tnyna opgave,een tekening vervaardigd , op den voet van het gemelde fchildery van Jan Steen; welke tekening door den beroemden Vinkeles in 't koper ge? bragt,en door den Boekverkooper Allard, by in» fchryvïng, zal uitgegeeven worden; zie hier het, geen gemelde plaat verbeelden zal. In een voornaame Had, ziet men de huizen , zo Hls ik my fomtyds verbeeld de menfchen te zien. dat is te zeggen, van binnen, en even als my dit dan de hoogde verwondering baart, zo ftaan ook hier een menigte van aanfchouwers met verwonde, ring op deeze algemeene voorwerpen der nieuwsgierigheid te ftaaren: fcramigen drukken door hun» ne houding de volgende woorden uit« Is 't wel mogelyk! anderen deezen: Welk een vernedering aan den #enen\ en welk eene verwaandheid aan den anderen kênf! de meesten echter fchynen uitteroepen: O W?lk eew fchande! in de huizen zeiven, ziet men fommige mannen bezig met de pot te kooken; anderen met den vloer te veegen s of de vaten te was» fghen; weder anderen met de kinderen pap tegee» ven, de biller* fchoon te maaken, of met fchelletjee en rinkels voor het kindje in den fcakftoel te JpÊilin j eindelyk «iet men 'er ook mi den wiegband  ( 71 ) iand trekken , geevende duidelyk, door hunne houding, te kennen, dat zy, ter vermindering vsa den vloek op Adam,naamentlyk, in het zweet uws ganfehyns zult gy uw brood eeten^het Patriotifch air Malbrouks'en va-t-en guerre, neuriën :aaa de andere zyde ziet men de vrouwen; fommige met het hoofd in de hand, en de pen achter het oor , (dit betreft U niet Mevrouw,) voor hunne welgeftoffeerde boekenkasfen zitten, geevende, door hunne houding , deeze woorden te kennen: Daar wy de mannen in alles naarbootfen, zelfs tot in het draagen van. hunne kleeding , waarom zouden wy ook geen boeken fchryven? weder anderen zyn bezig met Godgeleerde Verhandelingen zaam te ftellen, terwyl zy een plyster op haare borsten fchynen te leggen, zekerlyk met inzigt om de weldaadige natuur tebeftraffen , dat zy haare borsten vulde met een drank, waar op het fchreiend wichtje vruchtlooze aanfpraaken maakt; vermits het de oefening der Godzaligheid niet toelaat, zich met Aardfclie dingen bezig te houden; behalven met het geen de kuisheid verbiedt te melden: anderen fchryven brieven, waarin zy de gebreken van hunne evennaasten in een helder daglicht ftellen , daar zy zeiven , voor de kwaadfpreekendheid bekend ftaan; geevende door hunne houding te kennen, als of zy zeiden: IVy zullen het evenwel zeggen; (dit ziet niet op u Mevrouw,) in het verfchiet van de plaat, ziet me* eene vry bedaagde vrouw, met eeawoLF* aan tf . haare  ( 72 ) haare voeten,- geevende dit eenen onverzadelyken honger naar geleerdheid te verftaan, bezig met het maaken van eenige vaerzen ï maar, op het woord Zonen moetende rymen, ziet men haar, als op de nagels bytende, even als of zy zeide Lieve Corector, help my toch om Godswil dit vaers in orde brengen.' ik heb het reeds aan den Boekverkooper verkocht, en ik kan het maar niet vinden;terwyl men van achter hare rug een hand ziet ten voorfchyn komen , die eronder fchryft Be/potten,waarmede de Wolff, die aan de voeten van de dichteres ligt, evenwel niet zeer mede fchynt te vreeden te zyn ; kunnende men dit alles opmaaaken uit de vervaarlyke blikken, benevens een affchuwlyke klaauw die het dier vertoont, Zie daar, Mevrouw 1 tot zo verre myne teke. ning; ik hoop dat gy de infchryving ook met uw geachten naam zult verryken, terwyl ik u nogmaals heilig verklaar, dat ik geenzins getracht heb u zo min als iemand anders in het minst te beledigen ; in tegendeel, om u van myne achting te verzekeren , ontdek ik u door deezen brief, ( waarom dezelve ook wel voornaamlyk is opgefleld,) dat ik de byzondere vriend van uw braven zoon, op de Academie, geweest ben; en dus verfcheiden werkjes van hem bezit, die niemand buiten my immer onder de oogen gehad heeft: nu ben ik van voorneemen , indien u zulks niet mogt mishaagen, u deze!ven, van tyd,tot.tyd, toe te zenden: het eer-  c 73 ) eerfte dan , het welk gy hier nevens ontvangt, is getyteld willem de redenaar; of Proeve eener Theologifche Roman; en wel met ditbyzonder inzicht,om u op uw vraag te antwoorden, of naam' lyk Willem nu nog rechtzinnig genoeg is, om eens de Canons te onderfchryven , voor het overige heb ik de eer my met alle mogelyke hoogachting voot uw perfoon en verdiensten te noemen, mevrouw •' Uw Dienaar, C EI Rl stia a N kras. ES   HET LEVEN van, WILLEM se REDENAAR; O F, PROEVE EENER THEOLOGISCHE ROMAN. NB. Niet vertaald.   ALLE WA ARE VADERLANDERS, VROOME EN ONVROOME, EEN- EN TWEE -MAAL GEBORENE, UITVERKORENE EN VERDOEMDE, WORDT DIT LEVEN VAN WILLEM DE REDENAAR? O Fj  O F, PROEVE EENER THEOLOGISCHE ROMAN, MET ALLE ACHTING ËN MEDELYDEN OPGEDRAAGEN, DOOR» dm ïCHRYVEBf. VOOR-  VOORREDE JjWr hst in onze dagen zo algemeen is, bet nieuwsgierig gedeelte onder het menschdom 9p Proeven te ontbaalen, waarvan de eigenlyke maaltyd nimmer volgt; als, Proeve van Zedekunde, zonder de menfchen te verbeteren, om détt hen daarin flecbts wordt aangewezen boe zy zyn moeten, maar niet hoe zy werklyk zyn; Proeve van Dichtkunde , zonder ooit meer dan flegts eenige vodden van Liedjes by elkander te brengen; Proeve van vertaalingen, van franfebe Tooneelflukken , waarvan men geen kans ziet meer dan het eerfle Bedryf, en dat nog wel met al de misflagen daaronder gerekend, af te arbeiden', daar, zeg ik, bet tbans als proeyen régent, heb ik hit eindelyk ook gewaagd, eene  C 80 ) eene Proeve "van een jTheoIogifche Roman te fchryven, onder den tytel van het leven VAN. WILLEM DE REDENAAR, dit ik Op aanraaden van my zeiven het licht doe zien, in verwachting dat deverftandige lezer my v«or myne moeite vriendlyk zal bedanken. HET  HET LEVE N VAN WILLEM de REDENAAR; o f, PROEVE EENER THEOLOGISCHE ROMAN. j^JLyn vader was een man van een uitmuntend geed karakter; een braaf burger, en yverig christen; evenwel laghy, met dat alles,wel degelyk onder den vloek die over den eersten ftam vader van het menschdom,(zo gezegd wordt,)wierd uitgefproken,want hy at,waarlyk,nimmer dan in het zweet zyns aanfchyns zyn brood: ik heb hem deswegen menigmaalen hooren zeggen , wanneer men hem vroeg hoe het al ging? en hoehy het al hadt? ,, God lof! het gaat „ my wèl, en ik heb het goed: ik ben gezond en „ frisch, en heb myn daaglyks brood; evenwel op „ de wys der ganzen, want deeze dieren hebben F « het  ( 8a ) het zelfde , mits dat zy er om; plukken dat zé achterover vallen." Als hy dat zeide veegde hy gemeenlyk zyn zweet af, fchoon hy hieromtrent een goede troost had aan zyn vrouw; want deeze van een zeer theologisch verftand zynde, wist hem, behalven dat zy hem zo teder lief had, als een jeugdige vrouw haar'man kan lief hebben, met de volgende fluitrede op te beuren; Vader , zeide zy dan , de Heere ziet hoé gy wurmen en wroeten moet; hy keurt het zekerlyk goed, want anders kon hy het ligt veranderen; nu vader, vrat de Heere goedkeurt, moeten wy ons laaten welgevallen ; want immers,zyn wille gefchiede op aarde als in den Hemel; wat zullen wy arme fchep/els daar tegen doen'?Ja moeder,"antwoorde myn vader dan, „ zo bidden wy wel, maar het valt my tog zwaar , „ en ik wenschte dat myn lot een weinig draage- lyker was;" Kom vader laat ons toch niet wenfehen; de eeuwige voorzienigheid Gods heef t alle dingen zodanig gefchikt als zy weezen zullen; en als wy bidden uwe wille gefchiede op de aarde als in den Hemd, geeft dit enkel onze'afhanglykheid en onderwerping te kennen; want alles is van eeuwigheid bepaald; kom vader laat ik uw zweet afdroogen; zyt te vreden, gy beantwoordt aan den wil des Heeren,en:ult derhalven hem niet onkehaagüyk weezen; hier namaals zullen wy rusten; ,, Ja maar moeder, als alles van eeu„ wigheid reeds bepaald is.... Ja vader dit zynde verborgenheden des Heeren. ——— Deeze en dergelyke redenen bragten myn'vader in een zekere kalmte des gem >eds; hy trok gemeenlyk dan de fchouders om  ( 33 ) bm hoog, en loosde een diepe zucht, als of hy zeg. gen wilde, welke dodelyke onzekerheid ! hy kon misfchien de taal van zyne huisvrouw in zyn hart niet volkomen toeftemmen; doch hy dorst het nimmer waagen haar tegen te fpreeken; want zy was Van haar ftelling zo vast verzekerd, dat zo het er al eens op aankwam om een van beiden , of de voorbefchikking aller dingen , of de hoop op de eeuwige gelukzaligheid, die heftig tegen elkander ftreeden, te moeten opgeeven; zy dan liever wilde gelooven met al haar deugd te konnen verboren ! gaan, dan een oogenblikde voorbefchikking in twyfel te trekken; dit gevoelen was haar ftut en Meun; hadden zy eens niet te eeten, dan was het de wil des Heeren dat zy honger leeden, en het was dus van eeuwigheid lejlooten; moest de goede vrouw in de kraam, de Heere had het haar opgelegd, en zy was verzekerd geen meer kinderen te zullen krygen als van eeuwigheid befiooten was. Hoewel myn vroome vader nacht en dag werken moest om tyn huisgezin, het welk al vry talryk was, te verzorgen, had hy echter ook zyne uurtjes van uitfpanning ; deeze bragt hy door in het leezen van goede boeken ; hy hadt ten dien einde een boekenkas, geftoffeerd met de besteen dik (te Theologanten: zeven deelèn in 4to. ieder van 1000 paginas over Romeinen 8, was weinig: op zekeren tyd zat hy in een van dezelven te ftudée. ren, toen hy van myn moeder geroepen wierd; F a &  C 84 ) m dra hy naar beneeden was, nam ik een boek uit de kas, en las op den tytel: eerste deels eerste stuk; eerste afdeelino; Let- ter A van i»ist kwam myn vader boven, „ Wat doet gy," vroeg hy my? Ik bezit uw boeken eens vader, antwoordde ik; waar over handelt dit werk? „ het is een verklaaring van de Brieeenheid, „ myn zoon; zy gaat van A totZ:"ik lachte, want ik was toen zelfs nog in 't A. B. myn vader zulks ziende wierd toornig, kreeg eenen van der Kemp, over de Catechismus, in een ftyve hoorne band gebonden, en fmeet my daarmede naar den kop; hierop kwam myn moeder boven en vroeg wat er te doen was, ,, Och! moeder!" riep myn vader , „ De jonge fpot met de Drieëenheid . Goede God.' met de Drieëenheid ! — „ lk heb hem met van der Kemp, over de Catechismus, naar „ den kop gegooid — Had gy hem dood gegooid vader te /potten met de Drieëenheid — och wat zal ons overkomen! — zie daar al wederom een bewys vader van de eeuwige bepaaling der dingen ; wy hebben het kind immers altoos met het goede voorgegaan , vanwaar toch komt deeze verharding zyns harte'i — Komen niet alle goede giften en volmaakte gaven van boven ? - het is te ver geefsch dat Paulus plant en Appollos nat maakt, zo deHeereden wasdom met geeft wat helpt het dat gylieden vroeg op- fiaat, laat opblyft en eet het brood derfmerte,dewyl hy het zyne bemmden als in den flaap geef t: hier borst zy in traanen uit, en riep : Myn zoon! myn zoon! Myn  C 85 ) Myn vader ftond op, om zyn van der Kemp van den grondop te raapen,en ziende dathy door den val uit den band gefprcngen was.viel hy,naastzyn bedroefde vrouw.op een ftoel neder,enfchreeuwdeuit: ,, Myn „ van der Kemp l myn van der Kemp!" Van dien tyd af aan kreeg ik zulk een haat tegen van der Kemp, tegen het werk over de Drieënheid, ja zelfs tegen myn vaders gantfchea bibliotheek, dat ik er niet van hooren mogt: deeze indrukzelszynmy tot nog toe bygebleeven , want naauwlyks kryg ik een boek in een ribbe band onder myn oogen , of ik denk aan vm der Kemp; aan de fluitrerede rnyner moeder, en myn ziel word van eene yzing bevangen, die in ftaat zou weezen my wan. hoopig te maaken zo ik my niet gelukkig te binnen bragt, dat alles dwaasheid en onverftand betekent. Myn vader had ook zyne vrienden; met dezen richtte hy zekere zogenaamde oefening over de The. ologie op, waarin elk op zyn beurt een vraag moest beantwoorden; nu was het zyn taak om over de menschwarding van Christus een redevoering te doen; hier van had hy geduurig het hoofd vol, en het maakte hem zo velfpels dathy er des nachts niet van ilaapen kon; evenwel ben ik daaraan myne geboorte verfchuldigd; want, zo als ik gevallig ontdekt heb wierd myn vader op zekeren nacht wakker, richtte zich op, en droogde zyn zweet af; hy trok myn moeder by den arm, en riep — „ Moeder.' moe,, der! flaapt gy? ——— Wat is 't vader? . F 3 „ Om.  ( 8 neemen , ten einde ieder die in Hem geloofde, op nieuw het eeuwige leven zoude hebben in zynen naame. „ Hier in," zegt de heilige Johannes, „ is de „ liefde Gods tegen ons geopenbaard, dat God „ zynen eeniggeboren zoon gezonden heeft in de „ waereld, op dat wy zouden leeven door hem;" en op eene andere plaats.- „ Zo liefheeft God de „ waereld gehad, dathy zynen eeniggeboren zoon „ gegeeven heeft, op dat een iegelyk die in hem „ gelooft niet en verderve, maar het eeuwige Ie,, ven hebbe " Aanbiddelyke liefde f eeuwige bron enoorfprong van ons geluk ! dat al wat adem heeft u roeme I de gantfche Natuur haare ftem verheffe, om u te pryzen ! de gantfche Natuur ? ja zy vloeit over van uwe weldaaden: „ De Hemelen vertellen Gods G 2 M «r>  ( *GQ ) f) eer, en hef uitfpanfel verkondigt zyner handen „ werk", zingt de groote zangmeester David. J)e fcbitterende fterren aan het blaauw gewelf, verbreiden uw' lof; in hunne omwentelingen worden zy uwe invloeden gewaar; Gy formeerdet hunne kringen; een enkelde daad van liefde fqhonk. bun het onbegrypelyk vermogen, om niet langs hunne raaklynen in het oneindige voordtefnellen; zy huppelen als 't waare derhalven van blydfchap, en branden onderling van liefde; de gouden zon waarin Gy u een onverganglyke eerezuil hebt opgericht, is niet dan liefde s ,, Zy isgelyk een brui„ degom, uitgaande uit zyne flaapkamer, vrolyk als een held om het pad te loopen; haar uitgang is van het einde des hemels , en haar omloop „ tot aan de einden deszelven;" (*) niets is verr borgen voor haare hitte; even als een groot Monarch, met pracht en heerlykheid gefierd, pronkt zy in het midden van het bekend heelal; terwyl zy alles verlicht, verwarmt en koestert, oefent zy niet dau, liefde, in aan alles haare gefchenken mede te deelen ; haar prachtige loopbaan is verfierd met majesteiten luister ; naauwlyks met haareq glans te voorfchyn komende , vluchten alle fchadelyke dampen van het aardryk; even als zp veele kwaadwilligen zich verbergen voor den fchitterenden glans der waarheid, wanneer zy haar vermogen gelden doet, vlieden zy voor het majestueufe aan- fchyn (*) David.  C tot ) fchyh tier zonne , terwyl hef fthüideioos gëildgé der vogelen, ontwaakt, zyne Item verheft, ai juichend haaren lof verkondigt, en haar verwelkomt met vrolyke gezangen, daar zy zelve brandt vart liefde tot het gantfche menschdom , het welk van haar met milde zégeningen overvloediglyk befchonken wordt: ik zie nimmer haaren glans verdwynen, noch haar licht ondergaan, of ik word genoodzaakt uitteroepen; ga , liefderyke zott.' ga een ander gedeelte van deezen aardbol verlichten; wek zyne inwooners op , door uw verkwikkely'fe licht; overtuig ben van de Godlykheid uws maakers, op dat zy hem erkennen; tref in hunne harten zo veel dankbaarheid aan, als uwe komst iti iny verwekte,- zo zullen zy metmy de liefde aanbidden van dat wezen, Van welks oneindige liefde en magt gy de onwraakbaarste getuige oplevert. Maar zy is het niet alleen; de zilvere maaii, die getrouwe metgezellinne van onze Aarde , is het wel anders dan liefde het welk zy ter uitvoer brengt? de visfehen in de wateren danfen van vreugde, op haare komst; fteeken hunne hoofden boven der« zeiver oppervlakte , als of zy haar wilden aanbidden; en geen wonder; zy worden de magtige invloeden haarer liefde gewaar; zy keert voor hen de wateren om, op eene aanbiddelyke,hoewel voor ons onbegrypelyke wyze , en bevrydt dezelven voor verrotting , aan het ftjlftaan der vloeiftoffen onaffcheidelyk verbonden; aan haare verwisfelingen heeft al de Aarde , benevens hes groot getal G 3 yan  C IÖ2 ) van fchepfelen , zig daarop bevindende , deel % door haar toedoen wordt dikwyls een verkwikkende en groeizaame regen over de dorstige kruiden en het gaapend land uitgeftort, waardoor de jonge grasfcheutjes in flerkte toeneemen , en al het land verkwikt wordt; zy wekt veeltyds dewinden op, de aanvoerders van de talloozegefchenkendes Ailerhoogften; de ftormwinden, de verfchrikkelyke flagregens roept zy fomtyds uit hunne hooien ten voorfchyn, als of zy het menschdom, dat ongevoelig door de genietingen van zo veel voorfpoeds en geluks geworden is, tot At eerste oorfprong aller dingen wilde terug brengen , om dus, zelve een gefchenk der Godlyke liefde zynde, het zelve die liefde te doen ondervinden en erkennen. Ja elk kruidje, elk plantje, ieder bloem pronkt met deeze liefde; de dieren verkondigen haar in hunne taal; de onbezielde dingen zelfs,defteenen leveren een duidelyk bewys op, niet alleen van het beftaan eener onoorfpronglyke Godheid, maar ook van haare liefde en trouw; had Epicurus enkeld daarmede geraadpleegd; had hy het aan de dieren flegts gevraagd, zy zouden hem ontwyfelbaar geantwoord hebben: Het geheeldl is geenzins door eenen gevalligen zamenioop van deelen te voorfchyn gekomen ; maar wel is het een meesterftuk der Godlyke almagt, en een bewys van zyne Liefde, jiriftoteles, hoe verftandig omtrent andere dingen, zou niet langer ftaande hebben durven houden, datdewae» reld van eeuwigheid beftaan had, en eeuwig duuren zou; zy  ( i°3 ) gy immers bezit geheel geene zodanige eigenfchap» pen ? had hy derhalven geredenkavelt met de ondervinding, en den aart der dingen niet willens over het hoofd gezien, de Natuur had hem alsdan welhaast van het tegendeel overtuigd, en hy had deGodlyke liefde ook daarin aangetroffen: doch dit alles is niets by het zenden van Gods Zoon in de waereld; deeze daad van de hoogste liefde is zo fpreekend, dat het denkbeeld daarvan my verdomt , zo dat ik, door ftil te zwygen, de maat myner verwondering bepaale: met recht roept de Heer de la Serre uit; „ O driemaal aanbiddelyk „ wonder! dat God van alle eeuwigheid af, ons „ onendiglyk heeft bemind, en dat alle deeze on„ endige ruimten , de eindpaal en maat dermidde,, len en vonden hebben geweest, die zyne goedI „ heid gebruikt heeft, om ons gevoeliglyk devol„ maaktheid van deeze liefde te betuigen: onieuw „ wonder! dat zyne liefde, in 't eeuwig befluit^ van alle dingen te fcheppen, hen allen nut heefc „ gemaakt, of tot onze dienst, of tot onze ver„ noeging: maar.o geheelGoddelykewonderdaad! dat deeze zelfde liefde, van alle eeuwigheid af, ons vry, en by gevolg magtig om te zondigen „ gefchapen hebbende, in haarevoorweetendheid, „ onzen Zaligmaaker gefchikt heeft, tot aan't kruis, voor onze verlosfmg te fterven; waarlyk dit zyn _ „ alle wonderdaaden die men met een eerbiedig ,» zwygen moet aanbidden." Zo ver de natuur van God verheven is boven G 4 de  ( 104 ) de onze, zo ver zyn ook zyne oogmerken heerlyker ais de fchranderfte bedoelingen der menfchen* kinderen; deeze fchryven hunne onderdaanen zodanige wetten voor, die aan hunne begeertens, of aan hunne byzondere belangens beantwoorden 5 fommige van hun willen zig gevreesd maaken; anderen bedoelen hunne fchatkisten te vullen met het geld der onderdaanen; een derde foort, tragt, door een dwaaze gloryzugt aangefpoord, het gantscli heelal naar hunne wetten te doen luisteren; een vierde, om by de nakomelingfchap in eeuwige ge. dagten te blyven; en eindelyk zulke, die enkeld wetten geven om het buitenfpoorig vermaak te hebben van den overtreeders fixenglyk te ftraffen; de eeuwige God kan geene zulke eindens door het infrellen van zyne geboden bedoeld hebben : zo Hy zig wilde doen vreezen, de waereld zou van haare grondflagen gerukt, het onderst boven kee. ren, en met alle derzelver inwooners vergaan. Zou zig de Almagüge gevreesd maaken f wie of wat zou hem kunnen wederftaan ? „ als Hy de aarde „ aanfchouwt beeft zy ; als Hyde bergen aanroert „ rooken zy," zegt de Koninglyke zanger; dus befchryft hy God, „ Rondom hem zyn wolken en „ duisterheid; geregtigheid en gerigte zyn de vas„ tigheden zyns troons; een vuur gaat voor zyn s, aangezigte heenen, en het fteekt zyne weder„ partyen rondom aan brand; zyne blikzemen ver. „ lichten de waereld; de bergen fmelten als wasch „ voor het aangezigte des Heeren, voor het aan- „ fchyn  C i©5 ) ,, fchyn des Heeren der gantfche aarde." Zou Hy zig willen gevreesd maaken ? die tienduizend maal tienduizenden van waerelden, uit het niet te voorfchyn komen deed, op het enkel bevel van zynen wille, zou die een gering ftofje, zou die den mensch voor hem bevreesd maaken ? indien hy het wilde doen, het geblaas des winds, het rammeien van zynen donder, het fnorrend weerlicht, een van dit allen had hy te gebieden , en het menschdom zou in de daad moeien bezwyken; ja de allerftoutfte, zou zodanig verfchrikt worden, dat hy* zyne fidderende handen ten hemel opheffen , en om genade fmeeken zou; derhalven, God kan, door het gceven van geboden, geenszins bedoeld hebben, om zig als zodanig te doen vree,zen. Geene eerzugt kan hem noopen, om zig te doen gehoorzaamen: zyne heerJykheid blyft tot in der eeuwigheid; ja eere zy God in de hoogste hememelen, de driemaal heilige; dat alle tongen hem pryzen, dat de eindens der Aarde van zynen lof gewaagen; zyn naam zal niet vergaan; zo lang de Aarde zig op zynen wenk zal keeren en wenden, zal zy , uit duizend monden , ons toeroepen, myn maaker is God; de eeuwige, de onfier. velyke; het oosten verkondigt zyne liefde; het westen zyn onverbreekbaare trouw ; het zuiden en noorden verkondigen dat Hy maar alleen magtig,en maar alleen goed is. Maar, zou hy immer wetten ingefteld hebben, G 5 om  C w6 ) cm het vermaak te gevoelen van de overtreeders1 der zeiven te kunnen ftraffen? ó neen] hy is veel te rein van oogen dan dat Hy het kwaadezou aanfchouwen; Hy is geen God die lust heeft aan den dood des zondaars, maar daar in, dat hy leeve en zig bekeere ; Hy haat de werkers der ongeregtigheid, en zou Hy zelf ongeregtigheid bedryven, door het inflellen van een wet tot zodanige oogmerken ? Hy werd dus zelf een oorzaak der zonden; want de mensch zou die niet kunnen wederliaan, om dat de Almagtige zyn vermaak zou vinden in hem te ftraffen : dat dit ongerechtigheid zyn zou blykt, om dat God de minste zonden haat, en ons beveelt van dezelve aftelaaten: Hy die in de waereld, toen dezelve in den nagt der zon* den voor eeuwig lag nedergedompeld een helder licht deed opgaan; die geen geringer middel door zyne volmaakte wysheid uitdagt, dan om zynen eeniggeboren zoon, de pynlykfte en te gelyk de fchandelykfle, de verachtelykfte dood te doen ondergaan, om het menschdom eeuwig te bevryden van flraf, zou zelf behaagen kunnen vinden in zig flachtoffers zyner wraak te maaken, van de geenen, die Hy op zulk eene luisterryke wyze van alle flraf heeft vrygëkocht ? Veel beter zullen wy derhalven doen , met uic den inhoud der Godlyke wetten zeiven, het oogmerk waarom zy fchynen ingefleld te zyn na te fpooren : dezelve beftaat voornaamentlyk hier , in> om God boven alles lief te hebben, eninje- futn  ( i«7 ) fum Christuin te gelooven: is dit de voornaam* ften inhoud der Godlyke wetten, dan is het oogmerk waarom zy ingefteld zyn, enkel om ons te behouden , en dus enkel liefde; God gebiedt ons hem lief te hebben; wie zou dien liefdenryken Opperheer kunnen haaten, daar wy verzekerd zyn dat Hymagtig is om ons,niet alleen voor tyd, maar ook voor eeuwigheid, en voor deeze beiden niet flegts te kunnen, maar ook te willen gelukkig maaken ? wie zou Hem niet liefhebben, daar zyne bermhartigheid door de gebeden en traanen van den boetvaardigen zondaar wordt gaande gemaakt, en zodanig opgewekt, dat zy zyne rechtvaardigheid bevredigen.en den zondaar by het leven behouden kan? wie zou Hem haaten kunnen,daar zyne aanbiddelyke voorzienigheid den mensch heeft willen be. vryden van eeuwig verlooren te gaan ? zyn gehoorzaame zoon, de gezegende verlosfer der gantfche waereld, zit aan zyne regtehand , in den hemel der hemelen \ het waar en waarachtig berouw, van den fnoodften zondaar zelfs, doet de ingewanden van den ontfermenden Jefus rommelen van liefde voor den nieuwen bekeereling; hy verwerft voor hem vergiffenis by den vader; de zodanigen, zegt Hy, zyn het, o Vader! waar voor uwen eenigen zoon geleeden heeft; waarvoor hy gekruist, waarvoor hy den fchandelykften dood geftorven is: wie, eindelyk, zou God niet liefhehben, die dit alles uit enkel liefde voor ons gedaan heeft ? O eeuwige oorfprong van het gantsch heelal! tnyne ge- heele  heele ziel is doordrongen van uwe Godlyke , vati üwe aanbiddeiyke liefde ! de gewaarwording daar van, is my allezins aangenaam; dat zy my vari al het dwaazé, van al het nietige van deeze waereld, en van den tyd aftrekke, en mynegedagten onophoudelyk bezig houde in de befpiegeling van al het aangenaame, van al het Godlyke, en van al het onverganglyke Van uwen hemel, en uwe aanbiddeiyke natuur , als alleen beflaande in de zuiverste liefde, op dat ik aan uwe geboden moge voldoen, en met eene onverzettelyke ftandvastigheid, het einde van alle dingen afwagten, in de ftreelende hoop van een onverganglyk toekomende. Wie zou in Jefus Christus niet geloven? hy ig door de' Pronheeten voorzegd; hy is inderdaad gekomen; heefr de Heidenenbefchaamdgemaakt,ontzenuwende hunnen gantfchen Godsdienst; de Jooden overwonnen door kragt van taal, door fpree. kende daaden; zyne keringen waren zo zuiver, zyn gedrag en wandel zoonberispelyk, dat dit alles vry was van de minste tegenftrydigheden; fa wie is in ftaat om volmaakter zamenftelfel van zuiverder Godsdienst voor den dag te brengen, als het zyne ? de heidenfche wysgeeren, zelfs de fchran» derde onder hen, komen op verre na in hunnezcdekunde niet by die van Christus; deeze is in alle deelen volmaakt; de Jooden waren willens blindt i* zy hadden een verkeerd vermoeden tegen hem opgevat, nogthans hy heeft hen kunnen overtuigen, want hy deed wonderen die niemand doen kon, dan de  C ï°9 ) de Zoon van God: Hy bevestigde zyne zending, en maakte dezelve allesins luisterryk; kortom hy opende hunne oogen door zynen dood, want zo het waar was, gelyk zy meenden, dat Hy een aardsch Koningryk dagt opterigten, hoewel zyne keringen het tegendeel genoegzaam te kennen gaven, moest hy zig immers voor den dood bêveiligd hebben, vermits met deezen zyne regering gedaan, en daarmede voor altoos een einde zou genomen hebben? dan, of dit alles nog niet genoeg ware geweest; na drie dagen te hebben begraaven gelegen, verlaat hy de binnenkameren des grafs, hoewel dezelven met eenen zwaareu fteen verze? geld en gefiooten waren,- Hy ontfnapt zyne wag. ten, die zyne vyanden waren, en vaart luisterryk ten hemel; gevolglyk , die aa"n hem niet gelooft, gelooft ook niet aan den Vader die hem gezonden heeft. Verharde Jooden! kan het mogelyk zyn dat gy nog langer op de komst van Christus wagtende blyft? gelooft in hem en wordt behouden; want waarom zoudt gy buiten uw fchuld vergaan ? 't is waar dat Hy eerlang komen zal, maar als regter der gantfche Aarde; gezeten op de wolken des Hemels; omringd met regtvaardigheid en magt; gy zult hem kennen, Hy zal u kennen, Hy zal u de wonden in zyne zyde, de doornen in zyn hoofd, en de nagelen in handen en voeten vertoonen, waardoor uwe verregaande baldadigheden hem de wreedfle pynen , den fmertelykfte dood hebben aangedaan ; Hy zal u ftiaften} om dat gy geweigerd hebt in  ( HO ) in hem te gelooven: wie zou hem lochenen , die ons verlost heeft van den dood, en ons heeft vrygemaakt van de magt der helle (*); die zelf onze zonden in zyn lichaam gedraagen heeft op het hout, op dat wy de zonden afgeflorven zynde, der geregtigheid leeven zouden ; door wiens ftraamen wy geneezen zyn? wie zou in hem niet geloven, die , toen Hy tusfchen twee moordenaren aan het vloekhout astvgeklonkeu wierdt, de doorflaandfte blyken gaf dat hy Gods Zoon was, en magt hadt om de zonden te vergeeven en zalig te maaken alle die in hem gelooven ? één van deeze twee geloofde in hem , derhalven wenschte hy dat God hem zyne zonden mogt vergeeven; hy geloofde in Christus, derhalven nam hy de vrymoedigheid, om , met den dood op de lippen, den lydenden Heiland aantefpreeken , zeggende ; „ Heer ge. „ denkt aan my als gy in uwKoningrykzultzyn! „ gy zyt mynen verlosfer ; wasch, door uw dierbaar bloed, ook myne misdaaden uit! wanneer s» gy by uwen Vader in den Hemel, in uw Ko„ ningryk zult zyn , gedenk myner dan in uwe „ ontfermende liefde! o eeuwigen Zoon des eeu_«, wigen Gods, zyt my genadig-'" De groote Jefus het geloove van deezen man ziende, antwoordt hem, met half geflootene oogen, en met een ftervende ftem— „ heden zult gy met my in „ het paradys zyn." Wie zal gelooven dat Je fus (*) Zeniekief Petri, i Cap. 94 mt.  ( III ) tot aan 't kruis zyne bedrigeryen zou voordgezet hebben? dat hy, gefolterd met meer en zwaardere pynen dan de wreedheid zelve inltaat is uit te denken, op het oogeublik dat hy voorzynewanbedryven geflraft, de ontzachlyke eeuwigheid ftond intetreeden, om aan Gode rekenfchap te doen van zyn gedrag en wandel ? wie kan gelooven dat Hy toen ter tyd nog met God; met den dood, en een toekomend leven , het welk hy zelf toedemde, zou gefpot hebben, door een zondaar die onder het gevoel van het hevigst naberouw, en fteunende op de Godlyke ontferming, gelo )fde in de voorbidding zyns Zoons, dat hy zou gefpot hebben, door deezen tot antwoord te geeven, ,, heden zult gy „ met my in het Paradys zyn ?" dit ftrydt tegen alle reden. Eindelyk; wie zou niet in hem gelooven, daar zulks niemand tot nadeel kan verftrekken; maar daar het 'er integendeel voor het gantfche menschdom rampzalig uitziet, zonder eenen verlosfer? dat de geheele waereld hier van eenmaal overtuigd worde, dan zal de deugd meer toeneemen, en door haaren invloed op de harten, het menschdom gelukkig maaken. O beminnelyke wetten, overeenkomstig met ons eeuwig belang! aangenaame dienst, ontwyfelbaar gevolgd van ons hoogst geluk! hoe kan het lfcogelyk zyn dat 'er menfchen gevonden worden die klaagen over de geflrengheid der Godlyke wetten, als of dezelven vcor ons te zwaar, ja zelfs OU'  ( 11* ) OHmogelyk na te komen waren? dat onze natuur te onvolmaakt, te gebrekkig in zig zeiven is, om de bevelen van God te konnen volbrengen. Verdwaalden! is het u dan onmoogelyk lief te hebben? dit is hoofdzaakelyk uwe geheele verpligting: kunt gy niet liefhebben den geenen die u eeuwig gelukkig maaken wil? Adam zelf, wat hy ook doorzyne dwaaze begeerlykheid moge verlooren hebben; hoe ook zyn toeltand na den zondenval moge geweest zyn, behield echter de liefde , op dat hy daardoor zou kunnen benouden blyven. Het hapert in der daad aan het denkbeeld dat gy u van God maakt: de Almogende kan de pnjéiBglsigheifl niet beminnen. Hy kan uniet (traffen om het geene gy niet gedaan hebt; de eene broeder zal voor dei; anderen niet kunnen betaalen; het booze kan zo min erflyk zyn als het goede; geen fchuld zal beklyven, dan op den geenen die dezelve gemaakt heeft; derhalven, uw vrees voor ftraf om de overtredinge Adams , is onnoodig terwyl deeze u niet aangaat. Is het kwaad, daardoor veroorzaakt, dermaate toegenomen dat het de overhand op het goede verkreegen heeft? herroep het vermogen van uwen wil, en gy zult ongetwyfeld kunnen overwinnen; 'c is waar, de fmertlyke overtreeding van Adam maakte noodwendig eene fcheiding tusfehen God en hem; maar 'net is daarom voor ons niet voltrekt onmogetyk geworden , om tot dien God vae  C 113 ) van Adsm te naderen; Hy is in den hemel, en wy zo verre van Hem afgefcheiden, als de Aarde is van denzelven; maar Hy is almagïig, alvveetend,overaltegenwoordig; Hy ziet en hoort ons; wac fchade gevolglyk P kunnen wy niet, zo wel als Adam deed, tot Hem zeggen; O God! gy zyt de God myns lieils! zyn onze vermogens dermaate verzwakt, dat wy niet zo volmaakt tot Hem zouden kunnen komen ; hierom zyn wy echter niet ongelukkig: wy hebben Jefum, en deeze heefc het verbond, het welk Adam te roekeloos heeft verbroken, herfteld; het zelve met zyn dierbaar bloed bezegeld: wy geloven in hem, zouden wy dan niet met even zo veel, ja zelfs mee meer vrymoedigheid, als Adam heeft kunnen doen, tot God kunnen zeggen; O God! gy zyt de God myns heils.' het waare met my , met al het menschdom voor eeuwig gedaan geweest, indien gy uwen eenigen en lieven Zoon niet in de waereld gezonden hadt, om ons te behouden: maar men zegt, dat deeze Zoon niet voor alle menfchen geltorven is; integendeel alleenlyk voor de zodanigen dia van den Vader van eeuwigheid verordineerd waren om zalig te worden : welk een beledigend denkbeeld voor den Almogende! Hy heeft van eeuwigheid her menschdom lief gehad , uit liefde Adam gefchapen hebbende; hoe zou het met de volmaakte natuur van God overeenkomen dat hy iets zoude gefchapen hebben met oogmerk om het zelve te doen verboren gaan! vanwaar toch haalt men H der-  C "4 ) dergelyke fchandelyke wanbegrippen? is Jefusooit door de Profeeten aan deezen of geenen verkondigd? wordt hy niet overal als de Zaligmaker derwaereld alle volken aangebooden ? ja zegt Hy zelf niet: Al wie in my gelooft zal zalig worden? en God kan niet anders willen dan dat alle menfchen zalig worden: men leeze het gantfche nieuwe Testament door , en men zal byna op elke bladzyde deeze waarheid bevestigd vinden maar welk een verba- zend fchrikgedrocht verfchynt op het onverwachtst voor mynen geest! dit is de taal van hetgevaarlyk monster? God wil dat alle menfchen zalig worden, en tot bekeering komen; deezen wil heeft Hy ons geopenbaard ; nogthans, naar zyn verborgen wil, zullen het alleen de zodanigen zyn, die Hy van eeuwigheid heeft uitverkooren; hur in beftaat zyn vrywerkende almagt: kan er dan geheel geen God zyn zonder wreedheid, zonder wraak? moeten er in de daad booswichten zyn, ten einde zyne rechtvaardigheid,om zo te fpreeken.werk te verfchofFen?wel het zyn dan de zodanigen : ja ik zou geloven , indien ik immer geloven kon dat God toornig worden kan , dat zyn gramfchap op dezen zoude ontbranden , en dat die de wezenlyke voorwerpen zyn van zyne grimmigheid en wraak; maar genoeg hier van: genomen God lndde een verborgen en eeii geopenbaarden wil, wie heeft ons zyne verborgenheden bekend gemaakt? aan wien heeft Hy zelf dit te kennen gegeeven?in de gantfche Heilige Schrift vindt men 'er niet van; uit zyn wezen zulks afteleiden is  C "5 ) ïs onrnogelyk; zyne natuur is volmaakt; en om het befluit uit zyn geopenbaarden wil op te maaken, is even min mogelyk; want dezelve is niet minder volmaakt, dan Hy zelf: Hy wil dat alle menfchen zalig worden; dit fluit in het geheel geen denkbeeld in dat God nog een anderen wil moet hebben, om deezen zynen geopenbaarden wil te bepaalenof tegen te fpreeken: zou de volmaakte zig zeiven kunnen tegengaan ? het fchynt indedaad of de invoerders van dit haatelyk gevoelen , zo ver van de liefde Gods vervreemd zyn, dat zy niet kunnen toeftaan, dat alle hunne medeftervelingeu zaiig worden; want wie, die volgens de wet van Christus zyn naasten als zig zeiven lief heeft, zal dus liefdeloos van God denken? en welke haatelykedenkbeelden vormen de zodanigen zig van de godlyke almagt! moet dezelve, om vry te weezen, dan fchepfelen ter verdoemenisfe gefchapen hebben? welk eene verkeerdheid! zyn de tallooze menigte van fchepfelen geene genoegzaame bewyzen voor de vry werkende almagt van God? o ja! Hy heeft ze allen met wysheid gemaakt; maar kan de wyze, de heilige God, iets dwaaslyk hebben voordgebragt? dit zouden inderdaad dergelyke voorwerpen zyn; want God zoude als dan iets gemaakt hebben, dat uit eigener natuur, gantsch zondereenigeoorzaak, zyn allerheiligfte oogen zoude moeten mishaagen; bet welk zekerlyk g^en wysheid zyn zoude, zo snin als het vrywerkende almagt kan genoemd worden; en waar zvn buiren dat de bewyzen, dat ti 2 Gods  Gods magt zonderzyne wysheid immer werkzaam is geweest? ach ! dat dit denGodsdienst niet zwaar maake: Gods wet is zuiver, bekeerende de zielen: dat dit even zo min als de zonde van Adam ons alfchrikke om deugdzaam te wandelen voor God, in de billyke verwachting van eene eeuwige gelukzaligheid. Maar, zegt men verder; de verzoekingen zyn zo zwaar , zo menigvuldig; het menschlyk vermogen daar en tegen zo zwak, zo onbekwaam om dezelven tegen te gaan, dat men op iederoogenblik in nieuwe verzoekingen en in nieuwe ftruikelingen valt, en dus geheel in gebreken biyfc, om de godlyke bevelen naartekomen; en gamfch on. magtig is, om zyne allerheiligfte wetten te kunnen opvolgen : ik beken dat de verzoekingen zeer zwaar en zeer menigvuldig kunnen zyn; maar nimmer zullen zy liet menschlyk vermogen te bovengaan; want allen zamen genomen, ja zelfs in hunnen volften kracht, blyven zy nogthanstydlyk, derhalven, uit hunnen aart veranderlyk zynde,zullen zy nooit nalaaten door eene gelouterde reden zeer verzwakt en verminderd te worden, terwyl zy, behalven dat, van zeiven moeten ophouden ,'t zy dat men hen te boven kome, of dat men zwichten moet voor het meerder vermogen van hunne magt ; aan den eenen kant door de geduurige verwisfeling van al het tydlyke , waaronder zy behooren; en aan den anderen , door den dood zeiven, vermits deeze alle moeijelykheden, alle kwellingen en verdriet van  ( U7 ) van dit koriftondig leven doet ophouden ; met zig naar de bewaar plaatzen van ftof en asch heenen voert, en voor eeuwig in de zeiven opfluit: indien de zwaarste verzoekingen, zelfs die me: mogelykheid kunnen uitgedagt worden, verbovenhet menfchelyk vermogen waren; indien het, uitdien ho ifde, voor hen onmogelyk ware dezelven tewederftaan, dan zou men indedaad dezelven aan een meer dan menfchelyke kracht moeten toefchryven: aan wien nu, buiten het menschdom,- zou men dit kunnen doen? aan God? dit is onmogelyk, de heilig Jacobus zegt: „Niemand als hy verzogt wordt ,, zegge ik worde van God verzogt , want God ,, en kan niet verzogt worden met hetkwaade, (of cigenlyk God is onverzoekelyk ten kwaade,) en ,, Hy zelf en verzoekt niemand ;" dat is te zeggen, God kan, van wegen zyne volmaakte goedheid, noch zelf tot kwaad verwekt worden, noch iemand ook daartoe verwekken, dewyl Hy niet doen kan het geen tegen zyn natuur flrydt, en waar van dezelve een afkeer heeft ; dus laat de Apostel 'er op volgen: Maar een iegelyk worde verzogt, „ (of tot het kwaade aangelokt,) wanneer hydoor „ zyne begeerelykheid wordt afgetrokken van het „ geede." Hierom ook zegt de zelfde Jacobus: ,, Zalig is de man die de verzoekingen verdraagt; want als hy beproefd zal geweest zyn, zo zal hy de kroo> ., ne des levens ontvangen, welke de Heere be, ss loofd heeft den geenen die hem liefhebben." H 3 God  ( 'IS ) God tan, volgens zyne aanbidde'.yke natuur, geen behaagén vinden om de menfcbelyke.deugd tc zien ftrydeu met de ondeugden van de waereld, noch vermaak fcheppen in haaren val; maar behalvendatGod niemand ten kwaade kan verzoeken, zo min Hy zelf daartoe kan verzogt worden, zo zien wy dat zulks ook nimmer gefchiedt; de ondervinding bevestigt dit; want het is volkomen zeker, dat, by aldien de Almagtigc, den zwakken fïerveling in verzoeking bragt, ten kwaade , geen van hun de verzoeking zou kunnen wederfhan; want hiertoe immers zou hy, dooreen byzondere kragt Gods moeten ond erfteund en geholpen worden ,• dit zou God ondertusfehen niet kunnen doen , vermits de verzoeking van Hem zeiven kwame, en Hy als dan zyne eigene werking zou wederflaau: zou men dezelve aan booze geesten toefchryven? wie zou deezen de magt geeven om ons in verzoekinge te brengen ? de goede hemehche Vader zal het niet doen; want, behalven dat Hy alle werkers der ongerechtigheid haat, kan Hy geen magt aan eenig wezen afïlaan , die in Hem zeiven niet is , en de Almagtige kan niets doen dit tegen zy. ne volmaakt goede natuur ftrydig is ; doch be. halven dat; het geen God zelf niet doet, zou Hy daartoe den duivel of eenige booze geesten in het werk Hellen ? recht haatelyke , verachtelyke gedachten omtrent den goeden God! laaten derhalven de tydelyke verzoekingen zo menigvuldig, zo zwaar zyn als moogelyk zy; zy zullen nimmer on-  C 119 ) onoverwionelyk weezen : men fblle zig in dit geval het doorluchtig voorbeeld van den ftandvastigen, hoewel hoogstrampzaligen Job voor oogen; wat fterveling wierd ooit met zwaarder en menigvuldiger verzoekingen en rampen overvallen; en wat man was immer kloekmoediger om dezelven met den grootften heldenmoed door te ftaan als hy? toen die wyfte , die byna magtigfte en vroomfte man van het gantfche oosten, van duizende akeligheden omringd , niet alleen beroofd van alle zyne tydelyke rykdommen en vermogens , maar daarenboven nog van zyne lieve kinderen op de jammerlykfte wyze ontbloot, op eenen Hinkenden mesthoop met een ftuk van een gebroken pot, zyn vuile zweeren zat te fchraapen , waarmede hy van bet hoofd tot aan de voetzooien als bedekt was, fprak deeze groote held: „ Tot dat ik den geest zal gegeven hebben , en zal ik my„ ne opregtigheid van my niet wegdoen; aan ,, myne geregtigheid zal ik vast houden, en „ zal ze niet laaten vaaren van myne dagen." Hoe groot en menigvuldig de verzoekingen waren, Job echter was wel verzekerd, dat zy niet onöverwinnelyk zyn ; derhalven fchreef hy haar geen magt toe om zyne deugd in twyfelmoedigheid te veranderen : dat men dit heerelyk voorbeeld vo.'ge, en de tegenfpoeden zullen, wel verre dat zy Ons wanhoopig zouden maaken, om de bevelen van God te betragten , ons daarin behu'pzaara zyn ; zy zullen onze deugd louteren, II 4. ons  ( 120 ) ons verfland opfcherpen, en onze wil een verwon, derlyke fterkte byzecten , om onze plicht trouw hartig wanneneemen , en onzen allerheiligfien Godsdienst met,vreugd te betragten; de menigvukiige ftruikelingen kunnen alzo min eenige bezwaarenisfen tegen dezelven inbrengen ; voorbedachte misdaaden ; moetwillige wanbedryven zyn indedaad flrafwaardig , doch te flruikelen is geen bewys van ondeugd, maar wel van zwakheid, of overeih'ng, en wanneer de geflxuik-elde zich weder opricht, is al het kwaad verholpen ; wanneer hy zig weder opricht mee dat onverzettelyk voornce,men , om zich in het vervolg voor dergelyke ftruikeliugcn zorgvuldig te wachten: wanneer deeze ons wezenlyk blootnelden aan het misnoegen en de verachting van God, wat fterveling zou zig immer van de gunst zyns SclieDpers durven verzekeren ? want wie leeft 'er die niet fomt\ds ftruikelt? de natuur der ondermaanfche dingen is derwyze ingericht, dat zy hetzelve byna onvermridelyk maakt: men moet de waereld derhalven aanmerken als een fchool, en het menfehelyk leven op dezelve als een flaat van leering, beproeving en voorbereiding; God zal ons in dit opzigt niet anders aanzien, dan elk verfrandig vader zyn kind; deeze zal immers, wanneer hy het ter fchool hefteed niet vorderen dat het kind , wanneer hetzelve ilegtseenige — einige dagen fchool gegaan heeft,ofliever aanfronds, volmaakt zy in de wetenfehappen die aldaar geieerd worden?men moet van de eene tot de èn-i de-  dere deugd gaan; en,daar wy reeds gezegd hebben, dat onze deugden God niet verheerelyken.komt het 'er flegts opaan, in hoe verre wy onze pogingen hebben aangewend , om meer en meer volkomen• heid te verkrygen , om dus eindelyk hoe langs hoe meer voorbereid te worden, tot den doorgang in de hoogde gelukza'igheid. Zal men nu nog langer kunnen zeggen, dat de zuivere Godsdienst zo als die door Christus is ingefield, zwaar en moeijelyk om te betrachten is? dat onze vermogens te veel verzwakt, en de verzoekingen te menigvuldig zyn, om in alles zyne bevelen optevolgen ? moet men niet veeleer toeftemmen dat dezelven zo overeenkom (lig is met de reden en ons geluk, dat elk verllandig man zyne geboden betrachten zou, byaldien 'er zelfs in het geheel geen Godsdienst ware ? en dit is het geen de heilige Paulus bedoelt , als hy zegt: „ Dat wanneer- de heidenen , die de wet niet heb„ ben , van natuur de dingen doen die der wet „ zyn,dat zy betoonenhet werk der wet in hunne „ harten gefchreevente hebben,hunne confcientie „ medegetuigende , en hunne gedagten midde„ lervvyle malkanderen befchuldigende , of ook ontfchuldigende:" behalven dat, de voordeden van den Godsdienst zyn onwaardeerelyk ; door dezelven worden wy niet alleen herfleld van het gebrekkige der zonden, gezuiverd van de vlekken der ongerechtigheid , maar wy weeten nog daarenboven dat men door deszelfs naarstige betrachH 5 ting,  ( 122 ) ting, aangenaam worden kan in de oogen [van onzen grooten maaker , zo dat wy roemen kunnen op de gunst van onzen hemelfchen vader : dan dit alles is nog niets, by den gelukvollen toefland der zaligen ; hiervan worden wy verzekerd, ja dit zeifis het heil, verbonden aan het nakomen van de bevelen Gods en onzen plicht: men mag daarom met regt zeggen, dat God, wanneer Hy ons roept tot onzen plicht, ons tevens roept tot ons geluk; en wanneer wy dit gelooven , dan is de Godsdienst ons in alle omstandigheden des levens vau bet grootfte nut; want in welke gevaareu wy ons mogen bevinden , hoe ongelukkig ons lot ook zyn moge , wy zullen daarby den besten raad , de heilzaamste vertroosting vinden — De Godsdienst leert ons anderen zo te handelen als wy, in gelyke omtlandigheden , zeiven zouden willen gehandeld worden; des zullen wy voor de komst des doods niet vreezen, want daar onze confcientien ons niet zullen kunnen befchuldigen, zijlen wy hem aanzien als den voleinder aller dingen, en gevolglyk ook van ons geloof; als de blyde aankon diger van ons toekomend geluk. Welk een onuitfpreeklyk voordeel, naar zulke liefderyke geboden te leeven welk een heil, zulke wetten te mogen betragten l doch dit legt te gelyk op ons eene verplichting , om den Godsdienst als zo voordeelig te waardeeren, en gevolglyk deuzelven onbefmet te bewaaren in zyne oor- fprong-  C 123 ) fpronglyke eenvoudigheid ; te beveiligen voor de fchadelyke invloeden vah het dwaaze vernuft der menfchen: hy die zich een Christen noemt, en afwykt van de regels die hem door Christus zelven voorgefchreeveuz^n.is een geveinsde,en kan nim» nier de goedkeuring van God voor zig wegdraagen: ftrydt dit fomtyds met ons tydelyk belang , ons eeuwig is van een uitfleekender natuur: moeten wy hierdoor aan den fpotlust onzer medemenfcben ten doel (laan. ja foinwylen nog daarenbo* ven hunne haat en vervolgzugt ondervinden, hy die den Godsdienst heeft ingefteld,is 'er wel voor geftorven: de verkondigers daar van, na hem,hebben 'er alle elenden, ja ook den dood om geleeden; wat is dit alles by volftrekt eeuwig gelukzalig te kunnen worden?wymoeten onzenGodsdianst, als zodanig een onwaardeerbaar kleinood aanmerken,dat wy ons nimmer onwaardig denzelven gedraagen : alles wat liefdeloos, alles wat dwaas, alles wat ondeugend is, ontluistert denzelven: als geroepene Christenen, zyn wy geroepene heiligen; als zodanige betaamt het ons, onzedagelykfchebezigheden te vinden in de befchouwing van de werken des Almagtigen ; hem groot te maaken in zyne fchepfelen; zyne liefde te aanbidden, en zyne voorzienigheid te roemen in het zenden van zynen Zoon in de waereld; als een gefchenk des Allerhoogften, moeten wy eindelyk, onzen Godsdienst als zodanig met kragt en fterkte bezield., aanzien, dat wy daar-  ( H4 ) daarmede gewapend , de openbaare vyanden van waarheid en deugd durven onder de oogen treeden; hen kloekmoedig aanvallen , en overwinnen: laat echter ons gedrag uitmuntend, onze behandelingen omtrent onzen evennaasten heus; laat ons gantsch charakter enkel liefde zyn : lief te hebben is behaagelyk , gelukkig , en te geiyk de beste wyze om onze harten in eene geduurige kalmte te bewaaren, zo noodig om onze dagen hier op dee. ze veranderlyke waereld ;n vergenoeging en rust doortebrengen: ja , laaten wy allen lief hebben, tot zelfs den fnooden zondaar ; laaten wy hem voorall' deugdzaam liefhebben ; voor hem bidden , op dat hy behouden blyve : de groote fpreukfehryver Salomon , zegt ; „ Het pad des „ rechtvaardigen is als een licht, fchynende tot .9 nan den vollen dag toe: " hy wil zeggen geiyk het licht de voorwerpen doet kennen , zo maakt het gedrag van eenen rechtvaardigen zjne deugden bekend; hy licht dus anderen voor, en wel met zodanig een licht, dat geduurig in Merkte aanwast, en toeneemt, tot aan den vollen dag; dat is , dat zyne deugden vermeerderen tot aan den hoogflen graad van gelukzaligheid, terwyl hy geduurig meer en meer het zyne toebrengt , om ook anderen vóórtelichten , en met hem de gelukzaligheid deelachtig te doen worden: „ Laat „ uw licht alzo fchynen voor de menfchen", zegt •nze Heiland, „ dat zy uwe goede werken mo>' j> gen  C 125 ) gen zien, en uwen vader die in den hemel is verheerelyken." Laat ons, als zuke rechtvaardigen, helder blinken, gelyk de zon op den vollen middag; ons zorgvuldig wagtende van onzen glans niet te helmetten , door de dwaasheden van deeze waereld ; door de vuile opbruifingen van onze begeerelykheden, of redenlooze neigingen; noch door de dwaaze en zotte waan der waereldwysheid , doende ons licht, met eene van het rechte fpoor afleidende flikkering fchynen, want , wel verre dat wy dus op het pad der rechtvaardigen zouden wandelen, zo zouden wy niet flegts zeiven , maar ook anderen op de duiflere paden der ongerechtigheid doen belanden : ons licht moet zuiver zyn als de zon , want haare klaarheid is onberispelyk: men zoude ons, zo wy anderen trachtten vóórtegaan, die vlekken aanwyzen, ons veragten en befpotten; niemand zal eenen rechtvaardigen befchimpen, wanneer hy waarlyk onberispelyk wandelt; zyn licht voor anderen zo doet fchynen, dat hy daar voor zig geenen roem mede zoekt te behaalen; men moet het geenszins daar op toeleggen, om zig van anderen te doen onderfcheiden, het hoofd laatende hangen , of door eene ongemeene klederdragt, of dergelyken, te kennen geevende dat men gaarne had dat ieder zeide, Daar gaat een oprecht man; want dan zal de fpotlust gaande worden, en de zodanigen, zal zyn welverdiend loon ont-  ( 19* ) ontvangen door het doel van haare bedilzugt te worden; zyn licht zal des niet fchynen tot aan den vollen dag maar het zal verduisteren tot aan den vollen nagt, en hy zelf zal gevaar locpen van verboren te gaan. Gelyk de droefheid en de zonde, veeltyds, en niet oneigentlvk by de donker, heid en by den nagt vergeleeken worden, zo wordt in tegendeel de blydfchap en de deugd , by het licht en den dag afgebeeld : des moet uw gantsch gedrag vreugde en vrolykheid zyn; enwaarelyk, waarover zou een Christen kunnen treuren? heeft hy niet volftrekt alles wat hem voor tyd en eeuwigheid kan gelukkig maaken? hy ontvangt met dankbaare erkentenis uit de hand des alverzorgers, wat hem tot onderhoud des levens uoodig is; hy vervrolykt zynen geest; fcherpt zyn verftand, en wekt zyne liefde op , tevens met zyne eerbied en hoogagting, door de belchouwing der menigvuldige wonderen van Gods hand; overpeinzende zyn eeuwig heil , moet een onwederftaanbaare blydfchap zyn gemoed bezielen, want hy weet dat hy door zynen hemehchen vader eenmaal zal verwaardigd worden om aan de verganglykheid onttrokken, het verblyf der zaligen te bewoonen: laat ons dan altoos vrolyk zyn, juichen om onzen ftnnd op deeze waereld, en verblyd zyn om ons geluk hier na. Engelen rynheid wordt door God van ons menfchen niet gevorderd; „ Hy weet wat maakzel „ dat  C 12? ) dat wy zyn, gedachtig zynde dat wy (lofzyn:" Iaat ons derhalven met Dayid zeggen, als wy ondsuiks onze naarltige voorzorg in (truikelingen vallen, die onze ziel bedroeven, en onze vreugde vernietigen: „ Wat buigt gy u neder; ó myne ziele! „ en zyt onrustig in my ? hoopt op God, want „ ik zal hem nog looven voor de verlosfingen zyns „ aangezigts"! Men moet deezen regel nogthansniet tever trekken, noch van gedagten zyn,dateen enkel onberispelyk, een burgerlyk zedelykge iraggenoeg zy; men bedriege zig niet, door aan eenige Godsdienstige gewaarwordingen, veeltyds veroorzaakt door eene juiste welgepastheid van eenige uit. gezogte en fierelyke bewoordingen, eenige waarde te hegten; God heeft ons geene talenten voor niet gegeeven; en waarlyk hy die dezelve in de Aarde begraaft, zal 'er eenmaal rekenfchap van moeten doen. Dat wy ons dan benaarstigen om in de kennis der gelukzaligheid meer en meer toeteneemen; alle waereldwysheid , in zo verre zy geen invloed heeft op ons toekomend lot , als onnut en fchadelyk verwerpende, eer dezelve ons, op ons aanflaand versheiden, ontvliedt, en ons (.verlaat aan verwarring, vertwyfeling en mogelyk aan de wanhoop onzes harten : laaten wy de 'liefde Gods, benevens de voordeden van den Godsdienst geduurig in onze gedagten houden , als de eenige voorwerpen onzer ernstige overweeging; de fpringbronnen van ons tydelyk en eeuwig heil: de  ( I2B ) de everalomtegenwoordigheid Gods zy fleeds in onze gedachten, op dat wy ons altoos herinneren, van in zyn beminnelyk byzyn te wandelen ; dit zal de liefde tot onzen Schepper in onze harten geduurig leevendig houden, en onze vreesin een gegrond vertrouwen op zyne almagt en goedheid veranderen, wanneer de tegenfpoeden ons beltryden, of als onze vyanden ons willen doen bee ven : eindlyk,dan zullen wy,uit de volheid onzes harten, en uit overtuiging van Gods grootheid en ons geluk, met /Ifaph vol blymoedigheid uitroepen: ,, Wien heb ik nef„ fens u in den Hemel neffens u lust my ook niets „ op der Aarde; bezwykt myn vleesch en myn „ hart, zo is God de rotfteen myns harten, en „ myn deel in eeuwigheid: my aangaande dan, het is my goed naby God te zyn, ik zet myn „ vertrouwen op den Heere Heere, om alle uwe „ werken te vertellen." Op  C 129 ) CJ^p welk een wys, of door wat toeval, deeze Redevoering in de handen van myn' Vader gekomen is, ben ik nimmer gewaar geworden; liet is zeker, dat hy, benevens myne moeder, dezelve niet alleen geleezen, maar dat ook myne goede vrienden die gezien hadden, om dat zy, na dien tyd, wanneer zy van my fpraken, zeiden: Willem is een goede jonge; jammer is het maar, dat hy zulke Jchadelyke denkbeelden omtrent den Godsdienst omhelst. Ik ontdekte dat myn Vader myne redevoering over de voordeden van den Godsdienst geleezen had, uit de volgende omftandigheden : op zekeren dag wierd ik boven geroepen, op zyn ftudeerkamer; de man zat in een bruin damaste s japon, met een witte muts op zyn hoofd, hst welk door zyn rechter arm, rustende op de tafel, onderfteund wierd; voor, of liever achtereen verfchanfing van theologifche folianten., waaron. der zich op nieuw den gekwetlten van der Kemp bevond, die nu, weder geheel herdeld zynde, in een Engelfchen band gebonden was, welk gezicht my verfchrikiyk deed lachen, doch hecgeen zeer fchie. lyk bedaarde, door myn moeder in eer. afgelegen hoek van de Kamer bitter te hooren weenen , haare fnikken waren als Lamerflagen op myn hart! waar1 om  C 13° ) om ik naar haartoe,enbyna in haare armen vloog, want ik achtte en beminde haar oprecht: om Gods Wil, lieve moeder! vroeg ik, waarom weent gy? Zy fliet my als met geweld, als met tegenzin en ichynbaare onwilligheid van haar af, zeggende : „ Zwyg Willem! — kind ! kind ! ik bid u, zwygi 3, dutft gy den naam van den dneëenigen God aan,, roepen, daar gy hem als in zyn heilig aan gé„ zicht hoont; met de aanbiddelyke verborgenhe. „ den van zynen dienst durft fpotten; zyn eenig„ geboren Zoon durft fmaaden ,doorde Godlykheid „ zyner Natuur te ontkennen! och! Wülem Willem ! waar zyt gy toe gekomen! wat zal 'er van u worden.' „ cy zyt een booswicht"! iVie! ik moeder ! riep ik uit! wat heb ik dan misdaan ? „ Neen myn Kind;" antwoordde de braave,de bitter bedroefde vrouw, my tevens met drift en met eene verbaazende aandoening in haare armen , en tegen haar borst drukkende; „ Neen myn Kind, het is geenzins uw fchutd; het is de hand des Heer en: God, dis het " harte van Pharao verftokte, heeft uwe oogen ver* , blind; Hy heeft u ter verdoemenisfe gefchapen: O waart gy van de baarmoeder af aan geftorven, 'J ik hadde u alsdan zonder het onwederftaanbaar H gevoel dat thans myn gantfche ziel vericheure ' gewaar te worden, aan het eeuwig brandend \\ vuur geofferd: maarthans! thans! mynWülmi \ thans " ,.. - • hier flikte zy in haare traanen , en ik mengde in de daad die met de myne; liet myn hoofd op haar borst nedcrzinken, uitroepende, Godl  ( *3« ) God! hoe kan hst mogelyk zyn datGy immer,wezen3i die Gy tot eindelooze elenden en onophcudelyk wee zoudt gefchapen hebben, zulk een gevoel in hetbinnenfte hunner zielen hebt gelegd! waarom perst de knellende droefheid deeze traanen uit myne oogen, die, vallende op den zwoegenden boezeni der braaffte, der zorgvuldigfte moeder, vandaar op myne kaaken terugfpringen, door de hevige flageii van een hart, dat U aanbidt; dat U ongeveinsd bemint , dat, ten bewyze van zyne verbazende liefde t'uwaards, Natuur ten ftryde daagt ;byna bezwykende, onder dehevigfte folteringen, eene doddelyke overwinning behaalt, en den Zoon dieri zy gebaard heeft ter eeuwige verdoemenisiè overgeeft, om U te behagen ? waarom moet zy dit gevoelen ? waarom moet zy Natuur verwinnen ? waaroni, aanbiddelyk God ! waarom moet zy haar Kind verdoémen? Zwyg Willem, (antwoordde myn moeder aï „ fnikkende;_}zwyg! heeft niet dePottebakkermagtam uit het eene leem eene pot ter eere, en uit het anders „ een pot der fchande te maaien ?". Thans hoorde ik myn' vader vreeslyk hoesten; hy droogde in de daad zyn zweet af, haalde de fchouders op; en fprak: ,, Wy hebben ondertusfcheri ,, nog hoop, moederlief! dat, alfchoon de Almag., tige omwyze reden,zyne alweeteiidheid bekend, de- zen onzen geliefden Zoon, ter eeuwige verdoé„ menisfe fchynt verordineerd te hebben, de vet- borgen wil van God, nog iets anders met Willem 3t> kan bedoelen : wy kunnen nog hoopen, dat hy Ia t,  ( 132 ) 3, eenmaal, door de byzondere Genade van zyneiï „ Schepper, (tot den Haat der wedergeboorte zitl tl geroepen worden: Saul werd op den weg van Damascus de (lèmme der roepinge gewaar, toen „ de Heere tot hem zeide; Saull Saul! watver» volgt gy wry? en de wreede Saul wierd in een vriendelyken Pmlus veranderd. Zekeren Newton '„ wierd in het midden van zyne ongeloovigheid , „ (taande aan de Pomp op een engelsch Oorlogfchip, „ tot de wedergeboorte gebragt,door eenbovenna- tutirlyke (tem, die hem dezelve vriendlyk aan„ kondigde: wierd niet onze oude vriend Petrus „ op den 25 van February des Jaars 174 8, des „ fnagts de klokke 12 uuren eene (tem gewaar, ,, die tot hem zeide; Petrus Petrus! ontwaak; alle „ uwe Zonden zyn u vergeven; fta op, kleed u, in dient , looft en dankt God , die u wedergeboren heeft9 nu weet gy immers moeder, (vervolgde hy,)wie deeze Petrus geweest is?" waar op moeder zeer onduidelyk ten antwoord gaf, dat zy juist zo lang kennis aan deezen Petrus, gehad had als ik oudwas: ,, Troosten wy ons dan, waarde vrouw, (zeide myn Vader,) de grootlte Zondaar kan, ,, door Gods verborgen wil, tot de zaligheid ge,, roepen worden ; daar de vroomfte menfchen , op denzelfden voet kunnen verlooren gaan : laat „ ons, om deeze onzekerheid, het onze aanwenden om ons Kind, zo veel in ons is, var zynedwaa- lingen te rug en op den rechten weg te brengen." Deeze woorden werden met een diepe zucht van myne  ( 133 ) myne moeder beantwoord: ondertusfehen deed myn vader my voor zyne theologifche rechtbank karnen, waar hy my op de volgende wys aanfprak: „ Ongelukkige! heb ik u hierom het leven gegeeven? is dit het loon, voor de fmarten waarmede uw „ moeder u gebaard heeft? wat zal er eindelykvan ,, u worden?'' Nadat hy deeze woorden had doen vergezeld gaan van eenige uitdrukkingen die juist niet zeer vriendlyk waren , antwoordde ik dus: Op de vraag, myn Vader, of gy my hierom het leven gegeeven hebt ; merk ik vooreerst aan , dat het mynfchuld niet is, dat gy zulks gedaan hebt, want het ftaat my in 't geheel niet voor, dat ik u immer verzocht my het leven te willen geeven; veel minder dat gy het my op eenige voorwaarden zoudt gegeeven hebben— Dat ik myn moeder fmart heb aangedaan toen zy my baarde, kan ook myn fchuld niet zyn , want, daar ik niet gevraagd heb te komen, zyn ook de omftandigheden, door myn komst veroorzaakt, geenszins voor myn rekening; Vader zal derhalven beter weeten dan ik, waarom hy my het leven, zo als hy zegt, gegeeven heeft; en dus de oorzaak van de fmart, die ik. buiten myn fchuld, myne moeder verwekte , by zich zeiven kunnen ontdekken ; behalven nog dat deeze fmart haar heeft doen gevoelen dat zy van God vervloekt was,het geen wel niet zeer troostlyk in haare om "handigheid , echter in ftaat moetgeweest zyn om haar tot onderwerping, tot gelatenheid te brengen, en haar te doen nederliggen by den wil van haaren ï 3 Schep.  C 134 } Schepper, die, toen Hy de Aarde, die hem immers niets misdaan had, vervloekte, de vrouw opleiom niet fmarte kinderen te baaren, fchoon Hy er byvoegde, tot uwen man zal uwe begeerte zyn: of dit gezegde nu tot troost of tot nog zwaarder vloek verfirekken moest, is my onbekend; Vader ziet hieraan genoeg , dat ik ook in deezen buiten fchulrf ben; wat nu de laatde vraag aangaat, namentlyk wat er eindelyk van my zal worden; beantwoord ik met te zeggen i alles wat 'er van my worden moet; want een appelboom kan geen peeren voortbrengen „ Ik zal echter zorgen,(vervolgde my nVader,)dat gy 3, een orthodox Christen, en lidmaat van de waare ge. „ reformeerde religie wordt." — Uw zorg zal niet baaten Vader, daar alle dingen bepaald zyn „Ja 5, jnar kind, ( riep myn moeder;) wy moeten de „ middelen gebruiken ,en, om zo te-fpreeken, den ,, Heere als in de hand werken ; Gods verborgen 3, wil myn zoon! Gods verborgen wil 1" — „ Kom „ Willem (viel myn vader in; antwoord my; zyt gy „ genegen uwe belydenis te doen?"—Belydenis Vader! vroeg ik, en waarvan ? „ Wel van uw geloof," was het antwoord — van myn geloof Vader! ten opzichte van „ Wel van uw' Godsdienst," zeide myn Vader, volgends gewoonte defchouders optrekkende — Zeer gaarne antwoordeik — „ Zeer „ gaarne! gy hebt immers uw belydenis nog niet geleerd ? " Ten minden het heeft Vader nog geen geld gekost , echter ben ik gereed te antwoorden op het geen men roy desaangaande mogtvraagen — n Hoe!  ( «35 ) Hoe! zonaer Catechizeermeester vroeg mya Vader, zyn zweet afveegende; en deed my de volgende zonderlinge vraagen. (Vader.) Gelooft gy dat 'er een God is ? (7£.)Uewylhet zekerisdat'eriets beftaat, geloof ik dat 'er van eeuwigheid iets moet geweest zyn, 't welk het beftaan in zich zelve heeft; om dat eene oneindige reeks van gewrochten, zonder eerfteoorzaak, te ftellen, eene ftrydighcid oplevert, die in de .woorden zeiven ligt opgeflooten, vermits het eerfie niet kan voortgebragt zyn, en tevenshcteerfte weezen; en dat 'er dan nog, buiten dit, een ander eerfte zyn zou, het welk ftrydt, dewyl 'er niet meer dan één eerfie kan beftaan. {Vader.) dat begryp ik niet; wat noemt gy een gewrocht? (Ik.) Iets dat zyn beftaan aan een ander verfchuldigd en geheel buiten zyn toedoen voort gebragt is; by voorbeeld, Vader heeft gezegd , en gelooft dat hy my het leeven gegeeven heeft;het welk buiten myn toedoen gefchied is; des zou myn leeven een gewrocht zyn; en Vader zou daarvan oorzaak weezen: nu is Vader, ten opzichte van my de eerfie; mair Grootvader zal zekerlyk ook geloofd hebben dat hy Vader heeft voordgebragt; des vervalt het woord eerste, en Vader wordt een gewrocht van Grootvader , zo als ik een gewrocht zou zyn van Vader; a s men nu dus voortgaat, moet men eindelyk een wezen erkennen, dat niet is voordgebragt; dat geI 4 volg-  C 135 ) «roïglyk eeuwig zyn moet, en det wezen noem ik God. (Tader.) Nu bcgryp ik bet beter Willem ma»f dat eerste wezen kan ik niet begrypen, noch ook niet op wat wyze het aanweezig zyn kan, daar het niet is voortgebragt. (Ik.) Dat bcgryp ik even zo min als Vader. (Vader.) Gelooft gy dat, daar dat wezen noodzaktlyk het eerste geweest is, het ook daarom het laatfte zyn moet; en dat er, daar eene oneindige reeks van gewrochten te Hellen , geen Heek houdt, ook geen oneindige opvolging van geflachten kan plaats hebben, maar dat noodzaaklyk alles vergaan moet? (Ik) Ik geloof dat daar een onöorfpronglyk wezen, eeuwig moet beftaan hebben, het ook zo wel het laatfte als het eerfte is; maar ik geloof niet, dat, fchoon eene oneindige reeks van gewrochten, zonder eerste oorzaak, onmogelyk is, dat daarom ook de oneindige opvolging van genachten onmogelyk is; of met andere woorden, zo geloof ik niet, dat Plles wat een begin gehad heeft, ook juist daar' oip een einde hebben moet. (Vader.) Alles wat een begin gehad heeft, moet een einde hebben Willem. (Ik.) Waarom Vader? (Vader.) Wel omdat het morgen een dag ouder dsn heden is (Ik.) En overmorgen wederom een dag ouder zyn zy dan morgen; maar daar 'eraltyd nog een ouder aq.  ( ïa? ; mogelyk is, kan ik niet zien waarom hier een nood-s zaaklyk einde volgen moet. (Vader.) Weet gy wel wat eeuwig is, Willem ? (Ik.) Neen Vader, maar ik geef myn gedachte omtrent de eeuwigheid door de volgende woorden tc kennen, naamentlyk dat het is eene oneindige duuring. (Vader.) En zouden dan de ftoflyke wezens oneindig zyn ? (Ik ) Dat zeg ik niet Vader, maar wel dat eene oneindige opvolging van gejlachten, my geenzius onmogelyk voorkomt. (Vader.) Hoor kind; ik zal u zeggen wat de eeuwigheid is. (Ik). Als Vader belieft; het zal my zeerbehaageu. (Vader, na zyn zweet afgedroogd en defchouders opgetrokken te hebben.) Stel, dat 'er alle tienduizend jaaren ééns, een Kanaryvogeltje zyne nebbetjes op de waereld, in plaats van op zynflokje,affchrapte, zou het zekerlyk lang duuren eer de waereld door dit toeval zou vergaan, fchoon zy in waarheid daardoor verminderde; nu is de eeuwigheid nog langer, en gy zoudt 'er niet dóór kunnen, met uwe oneindige opvolging van gedachten. (Ik.) Vader wordt zeer vriendelyk bedankt voor de verklaaring van de eeuwigheid; ik vind dezelve zeer duidelyk en aangenaam teveos, mits dat het Kanaryvogeitje een mannetje zy,en dat het zingen wille—hierop zeide moeder; hoort gy niet man» dat £e jonge met uwe verklaaringen fpot? ik zal hem wel. I 5 fpot-  C W ) Tintten antwoordde Vader, en vervolgde aldus zyn Carecbifatie: gelooft gy aan den Bybel? (Ik-) Ja in zo ver hy geloof verdient. (Vader , na de fchouders opgehaald te hebben.) Hoe! in zo verre hy geloof verdient? in wat opzicht zoud gy daaraan uw geloof kunnen onttrekken? (Ik) Waar ik denzelven niec verfta, en daar, waar het geen men leest,volftrekt tegen alle reden, zelfs tegen de mogelykheid der dingen aandruist; als onder anderen daar men leest van de Arke Noachs. (Vader.) Gelooft gy dan niet aan de Arke Noachs? (Ik.) Ja wel Vader, maar niet aan derzelverinwooners ; want welk een vervaarlyk groot Schip zou het moeten geweest zyn, daar niet alleen alle de Dieren des Velds,van fommige,namentlyk vanderywe zeven paar, van elke foort, en van de zogenaamde onryne, van elke foort, één paar in geweest waren ? van al het gevogelte des Hemels, zó veel, en dan nog van al het gewormte der Aardel en eindelyk behalven dat nog alle de eetbaare fpyzen voor zo veele pasfagiers, behalven de Schipperen zyn volk! Als Vader maar even belieft aantemerken, dat een kameel met zyn vrouw, al een vry groot kamertje voor zich noodig heeft, om met zyne beminde te vernachten, en als die nu eens ryn is dan zyn er al véértien zulke dieven t'fcheep geweest; dat leeuwen, beeren en andere veryaarelyke beesten, tog evenwel niet zouden te vreden zyn geweest, als zy allen onder elkander gelegen hadden; de fchapen, de lammeren zouden ook al iets daar tegen inge- bragt  ( J3° ) b'rasu hebben ; en wat zou de Schipper niet al te doen gehad hebben met het gevoge'te des hemels, als het hem maar zo vry om den kop gevlogen ware? of zouden zy alle ordentlyk inkooijen opgeflooten zyn geweest? dan geloof ik niec dat het fchip zo grooc geweest is dat al die kooijen hebben kunnen hangen, de grootte van het gantfche vaartuig was, volgens opgaave, drie honderd ellen de lengte, vyftig ellen de breedte, en dertig ellen de hoog < te; volgends dezelfde opgaave was één van deze ellen zo groot , als de lengte van onze middenfte vinger tot aan den elboog, die daarvan waarfchynelyk ook nog den naam draagt; laat nu deeze geheele ruimte zó groot zyn geweest als de ruimte van twee of ten hoogflen drie oorlogsfchepen, dat zal veel zyn ; zo zou al het grootlfe gedeelte van de oneindig uitgebreide werken der fchepping in de ruimte van twee of drie oorlogfchepen kunnen beflooten worden, het welk ik niet kan gelooven ; en waar heeft de goede man Noach toch al het gewormte, a'le kruipende dieren en infeclen behoorelyk geborgen ? moest hy niet, om zo te fpreeken, het gantfche aardryk hebben medegenomen, om de dieren die hetzelve vervullen , waar van hetzelve wemelt, en ontelbaare foorten oplevert, te bewaaren ? waren wel immer alle fchepzels op één plaats te gelyk aanweezig,- zyn zy met op zodanig eene wyze ingericht, om de geheele waereld te kunnen bevvoonen? is ieder van dezelven met voorzien met dat geen, wat hem noodig is om zyn  C 140 ) zyn beftaan daar ter plaatze te hebben , waarvoor hy gefcbikt is ? zyn de bewooners van het koude noorden, in ftaatom de hitte van het zuiden door te ftaan? zouden ooit Yslandfche vogels onder de verzengde luchtftreek het kunnen harden? zou wel immer, als alle dieren aan een enkelde plaats konden leeven, het eene met een dikke vacht voorzien zyn, en het andere geheel naakt weezen? waar heeft Noach ze dan van daau gehaald? waren zyne oogen wel in ftaat om zonder bril, want de microscopen zyn van veel laater datum, de onzichtbaare infeclen te verzamelen ? hoe kon de man zo juist een mannelje met zyn wyfje van de onzichtbaare diertjes die men Myten noemt en nog kleinder zyn dan Hofjes, vinden ? zyn hem de boom- en plantluizen niet ontfnapt? de ongeloofiyk kleine vezeltjes, de infecten , die wederom op deeze aazen , waarvan honderdduizend naauwlyks zo groot zyn als een zandkorrel, hoe kan het geloofd worden , dat Noach die zou gevonden hebben? dat hy ze zou beoordeeld hebben, wat mannetjes of wat wyfjes waren ? 't welk tot heden toe nog geen natuuronderzoeker heeft kunnen ontdekken. Was hy met zyn gantfche familie wel in ftaat geweest om alle dieren van zyn menagerie optepasfen? wordt er niet van het Colebrielje tot den Arend en Struisvogel, een byzondere oplettenheid en kunde vereïscht, om elk naar zyn aart te verzorgen en naar behooreu optepasfen ? Maar buiten en behalven dit alles nog, wie bouwde hem zulk een magtig vaartuig?.  C 141 ) (Vader.) Dit alles had de Heere gedaan.e ven daarom is het onbegryplyk; en om dat het onbegryplyk is, moet gy het gelooven. (Ik.) En juist daarom geloof ik het niet; Vader zal hier by believen aantemerken dat de man, tot zy* 11e verzameling, flechts zeven dagen had, om dezelve in eene behoorelyke orde te brengen. (Vader.) Maar Willem, daar ftaat in het 7 Capittel van het eerfte boek Mozes, het 9 veis, dat de dieren tot Noach, kwamen, twee ende twee, zo als God beloofd had, in het 6 capitfel, het ao vers, alwaar Hy zegt, van het gevogelte na fynen aart, ende van het vee na fynen aart, van al het kruipende gedierte des aardbodems na fynen aart, wee van elks , Jullen tot u komen om die in het leven te behouden, (ik.) Evenwel lees ik in gemelde 7 capittel dat Noach deed naar al dat de Heere hem geboden had: men zal hier dan zekerlyk door moeten verdaan, dat hy, als Chef, de aanmarcheerende armée gecommandeerd heeft,om ze behouden binnen fcheeps boord te brengen; want de Ark heeft waarfchynlyk niet op het land gedaan ; doch op wat wys de zelve van dapel geloopen is , word niet gemeld ook vinden wy niet, op hoedanig een wys de gelederen van land in het vaartnig kwamen; dus zal devroomeiVbac/; zekerlyk een fchipbrug gehad hebben, waarover hy de geheele Armade geleid moet hebben, dat al wonderlyk moet in 't werk gegaan zyn: de Lesuwen, Beeren, Tygers, Oüphanten, de  ( ) dé Kameelen , hebben zekerlyk in dc voorhoede ge» marcheerd , en zyn behouden binnen boord ge. raakt; maar die verfchrikkelyke (leep van al het klein vee, dat de achterhoede uitgemaakt zal hebben , hoe heeft de Commandant het daarmede toch gefield ? hoe wist hy wanneer de laatfte kwam? en hoe heeft hy dit kunnen weeten, daar hy onmogelyk zien kon, of de diertjes, die met hun honderdduizendé, naauwlyks de plaats beflaan vaneen zandkorrel, paar aan paar, defchipbrug gepasfeerd waren; wat moeten deezen ook niet een lengtevah tyd doorgebragt hebben , in vergelyking van de groote dieren , om aan het fchip te komen ? dan dit alles is nog zo onbegrypelyk niet, als op welk een wys de vogels aan boord gekomen zyn? een Amflerdams duivenmelker verzuimt byna een gantfchen dag zyn werk, om één wapende tuimelaar, of blaauwe kropper onder het til te krygen, en Noach zou maar zo, zonder hand of vinger te verroeren , duizenden van gevleugelde dieren ifi zyn Ark gekreegen hebben.... (Vader.') Gy zyt een fpotter Willem. {Ik.) Geenzins Vader! ik kan maar niet gelooven, wat volftrekt niet te gelooven is. (Vader.) Maar als God het doet, jonge? (Ik-) Ik fpreek niet, Vader, van het geen God doet, maar van het geen men zegt dat Noach gedaan heeft; die het immers bevolen was te doen: of God het heeft kunnen doen , daar over zal ik u nader myne gedachten vrymoedig ontdekken ; tétit  ( 143 ) ëerst moet ik nog aanmerken, dat wy leezen, dat het water de hoogste bergen die onder den gantfchen hemel zyn , bedekte ; nu leert ons de Natuur, kunde, dat op zekere hoogte geen levendigSchepfel duuren kan, van wegen de groote koude: de ondervinding bevestigt dat de bergen, die met eeuwig ys bedekt zyn, nimmer bewoond waren; nu haaien deeze nog lang na niet by het gebergte, welks toppen, zo als bekend is, door de wolken ftygen ; boven deze bergen heeft het water geftaan , niet alleen, maar honderd en vyftig dagen ftand gehouden; als men nu begrypt, dat 'Noach met zyn wel bevrachte Ark, op de oppervlakte van deeze wateren heeft liggen dryven, moet men dan niet zeggen, dat alles een verdichtfel is , vermits het tegen alle waarheid en de ondervinding aandruist ? zonder nu nog eens te willen onderzoeken , of het water tot zulk eene hoogte over het gantsch heelal zou kunnen opklimmen; of er zo veel waters immer gefchapen is, of werwaards het zoude heen gevloeid zyn 3 by de opdrooging der Aarde. (Vader.) Gy zult'er van zwygen Willem, of ik zal u doen zwygen; gy hoont God, (Ik.) Niets minder Vader! ik geloof dat God aan de fabelen van Noach, zo min als aan veele anderen, die men in den Bybel aantreft, eenig deel kan hebben : kan men gelooven dat de goede God, kort na dat Hy het gantsch heelal, na dat Hy de mensch gefchapen bad, volgens zyne volmaakte wys-  C m ) toysheid eh magt, het gantsch heelal met 'den' mensch , vervloekt heeft ? dat Hy, als daar mede nog niet voldaan, eindelyk befloot om alles wat den adem des levens ontvangen had, in het water tefmooren? dat Hy, om zyne gramfchap te bepaalen, van alle fchepfelen een paar afzonderde om het gedacht niet geheel verlooren te doen gaan ? zou men dit niet wel den naam van wreedheid kunnen geeven, daar toch alles wederom Mond voord te komen , zo als het te vooren geweest was? de dieren zouden wederom huns gelyken voordbretigen; de mensch wederom zyn gedacht vermenigvuldigen; waarom dan zulk eene ongehoorde flachting aangerecht? neen, nimmer kan God zulks gewild, veel minder het ter uitvoergebragt hebben: Hy is geen God van vervloekingen, die behaagen vindt in de verdelging van het werk zyner handen; want dan had hy nimmer iets gefchapen. (Vader.) Nog eens Willem,laster de Godheid nietj of ik zal u gevoelen doen wat gy verdient: zegt God niet zelf by Mofis, het 6 Cap. van Genefis , het 7 vers, dat het hem berouwde dat hy deti mensch gefchapen had? dat Hy hem zou verdelgen van den aardbodem, tot het vee, tot heü kruipende gedierte, en tot het gevogelte des He. mels toe? (Ik) Ja, dat (laat 'er, Vader, maar als men vervolgens in het 8 Cap. leest, dat Noach toen hy behouden met zyn Ark op het drooge zat, van al het ryne vee, en van al het rynegevogelte nam, en  C H$ ) en het verbrandde; dat deze reuk door God gerooken wierd, en dat die hem behaagde, alfchoon Hy Noach dezelve dieren had laaten medenecmen ora wederom voordeteelen, maar niet om verbrand te worden ; dat God daar door 20 bekoord wierd, dat Hy zeide: ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken, noch het lrevende niet meer flaan , zo als ik gedaan heb; dat Hy hiertoe een verbond oprichtte met Noach en met alle levendige ziel die me: hem uit de Ark gegaan is; wat moet men dan denken van zulke vertellingen? kan God immer zich over zyne daaden beklaagd hebben? kan de affchuwelyke flank van verbrande Dieren door hem gerooken zyn ? kan dezelve hem behaagelyk, aangenaam en lieflyk geweest zyn? kan Hy immer gezegd hebben, ik heb het gedaan maar ik zal het nimmer wederdoen?welke denkbeelden fluit dit niet in van eene volmaakte Godheid! denkbeelden, die niet a'Ueenlyk onbeflaanbaar, maar zelfs ongerymd, haatelyk zyn: derhalven, degewaande gefchiedenisfen die hiertoe aanleidinggeeven, zyn volkomen valsch;en minder dan fabelen aantemerken, vermits zy zelfs geen'grond van eenige w&arfchynlykheid hebben. (Vader.) Geloof: gy niet dat de Bybel altyd geweest is? (Ik) Neen, om dat hy 'er is. (Vader.) Vóór Mo/es tyd was 'er een onbefchreeven woord; dat is te zeggen, dit God tom zyne openbaa. K fin*  ( 145 ) ringen aan de Vaderen bekend maakte door mondelinge aanfpraak. (Ik-) God kan immers niet mondling gefproken hebben, vader, vermits hy geen eigenlyken mond heeft? (Vader.) Hoor dan vrat er (laat Gen. 18 : i. Daar na verfcheen hem de Heere aan de ykenbosfche van Mamre, 'als hy in de deure der tente zat, doe de dag heet werd , Capit. ail : 12: Ende hy droomde, ende ziet een ladder was gefield op der Aarde, welkers op' perste aan den Hemel raakte, ende ziet de Engelen Gods klommen daar by op en neder. (71.) Bewyst Vader hierdoor dat God gefproken heeft? (Vader.) Wel 'zekerlyk Willem ; hoort gy dan niet dat ik u zeg (Ik.) Vader heeft gezegd dat hy droomde..... (Vader.) Dat ik droom jonge? (Ik ) Vergeef het my VaderJ ik zeg niet wie droomt, en dit beeft Vader ook niet gezegd — hierop raadde moeder, dat Vader maar zou uitfeheiden met CatecHfeeren, want dat 'er tog met my geen land te bezeilen was — ik zal hem wel land bezeilen , antwoordde Vader, en deed my de volgende vraagen - Wat zyn de Godlyke eigenfehappen Willem? (Ik Ik weet het niet Vader. (Vader.) Zy worden onderfcheiden in onmededeelbaare en mededeeloaare: Gen. i: aö, ende God zeide faatons menfchen maaken — Dit is eene mede-.  C w ) BEDEELSAARE EIGENSCHAP Willem, riep myn Moeder. (Vader.) Waar is God Willem? (Ik.) Ik weet het niet vader. (Vnier.) Wel God is overal, lompe jonge: (met een kreeg ik een' Jlag aan myne ooren.) (Ik.) Is God hier ook Vader? (Vader.) Hoe veel perfoonen zyn er in't Godlyke wezen jonge? (Ik.) Ik weet het niet Vader. (Vider.) Wel drie ; vader , zoon en heilige Geest, en deeze drie zyn één. (Ik.) Alzo onmogelyk als ik begrypen kan, dat de zoon zyn vader voortgebragt zou hebben, alzo onmogelyk kan ik gelooven , dat vader era zoon, één zouden zyn; vermits het woord zoon altyd het denkbeeld influit van een gewrocht, en een gewrocht ,altyd een tweede zynde, kan nimmer met dtszelfs oorfprong een zelfd werden, (Vader.) God bewaar' ons! een verlochenaar der heilige Drieëenheid! (Ik.) ik lochen dezelve niet, Vader, als ik zeg die niet te kunnen begrypen. Vader). Wel die kan niemand begrypen jon» ge — Hoor, de heilhe Athenaftus zegt; dat die niet gelooft dat drie één is, en geen Drie, die zal verdoemd worden. (JfcJDaar niemand dit begrypen kan zo als gy zelf zegt, Vader, zullen immers alle menfchen moeten K. a ver-  C 148 ) verlooren gaaft, en waar zouden dan de uitverkore* nenbelanden ?of zouden deeze het begrypen? (Vader.) Zy geloven 'er in als m de heilige verborgenheden des Heeren —y Wat zyn Gods befluiten ? {Ik.) lk weet het niet Vader. (Vader, driftig wordende.) ó Gy zyt een rechte weetniet! ftaat er niet, Handel. 15: 18. „ Gode „ zyn alle zyne werken van eeuwigheid bekend.?" (Ik ) Maar , Vader vroeg naar Gods befluiten, en niet of Hem zyne werken bekend zyn. (Vader.) Wat is de predestinatie. (Ik.) Ik weet het niet Vader. (Vader.) Eene voorverordening aller dingen 5 volgens welke God zekere perfoonen, by hem met naame bekend, tot de eeuwige zaligheid verordineerd heeft, en anderen tot de eeuwige verdoemenis. (lk.) Maar Vader , als God nu by voorbeeld gezegd heeft, „ Jan zal zalig, en Pieter verdoemd „ worden;" moet ik dan geloven dat dit alleen maar is om dat Jan, Jan, en Pieter, Pieter genaamdis? zo dat, als Jan eens Pieter, en Pieter eens Jan was, Jan verdoemd, en Pieter zalig zou worden ? (Vader.) De reden hier van is alleen Gods vry en fouverain welbehaagen,Hy heeft niet alleen dit, maar alle dingen te vooren zo gefchikt als zy in den tyd gebeuren; zo leezen wy: „ De hairen on. „ zes hoofds zyn allen geteld,"en, „geenmuschie kan op der aarde vallen zonder den wil des Va3 r ders  C 149 ) def s die in den hemel is. - Gelooft gy in de erfzonde? (Ik.) Neen Vader. (Vader: de fchouders ophaalende) Nu kan ik het niet langer mee dien fchurk van een jonge goed- maaken geloof aan de erfzonde fchelm, of ik breek u hals en beenen! — Nu wierd'er aan de deur geklopt, en terwyl Moeder naar beneden ging om open te doen, luisterde zy my in, zeg dan maar, Ik ben in ongerechtigheid geboren ende in zonde heeft myne moeder my ontvangen', toen ik hierop ftil zweeg, zei Vader, „ Zie daar, domme Duivel! daar hebt gy een Hellenbroekje , dat heeft zo menig ziel behouden, het is te wenfehen dat het de „ uwe ook nog voor de eeuwige verdoemenis zal ,, beveiligen: neem dan aan fchobbejak! ik zal 'er ,, u alle dagen een Hoofdftukje van overhooren; „ en als gy ze allen kent.dan naar denDominó, om „ uwe gereformeerde belydenis te doenen als gy ,, het niet kent, dan".... hier wilde hy my met het boekje om de ooren flaan, doch, doordien ik den flag ontweek, viel hy voorover tegen zyn verfchanfing van Theoiogifche folianten, die, te zwak om hem op de been te kunnea houden, hem, benevens de tafel met alles wat daarop lag, op den grond deed vallen, terwyl myn Moeder beneden aan de trap riep, „ Vader belief je eens af te komen! daar s, is iemand om werk!" waarop Vaderfchielyk opflond, zyn zweet afdroogde , over zyn verfchanfing heen klauterde, en, na my bevoolen te hebben de boeken voorzichtig op te raapen en ze weder op de K 3 ta'  ( 15° ) tafel in orde te leggen, onder het ophaalen van zyne fchouders, naar beneden ging. Ik was niet minder aangedaan ais verfbord over deeze handelwys van myn' Vader, en over zyn beklagenswaardige domheid in het ftuk van zynen Godsdienst; evenwel deed ik het geene hy my bevolen had, doch , eer ik de boeken opraapte, nam ik eenige vergel. ding voor den toegcdachten flag aan myne ooren : ik fprong op den hoop, en verheugde my boven de vooroordeelen van myn'Vader verheven te zyn; Van der Kemp kreeg nog een' fchop van my; ik kon hem in dien Engelse hen band nu in het geheel niet dulden \ ik fchold hem uit voor een huichelaar; evenwel leide ik hem mede op tafeljdoch zo als ik hem van den grond opraapte, viel er een brief uit; ik zag dat dezelve open was , derhalven haastte ik my om myn werk gedaan te krygen; eenigzins Vermoeid zynde, maakte ik een vengfter open, lag Hellenbroek in den vengfterbank , en ging op een' ftoel zitten , om den brief te leezen, die van den volgenden inhoud was; WAARDE VRIEND! De omflandigheid waarin gy u omtrent uw' zoon bevindt, doet my leed; evenwel ben ik van gevoelen, dat gy u omtrent hem, geheel anders moest gedraagen ; want ik geloof zelfs, dat hy in veele dingen gelyk heeft; doch hiervan nader: zie hier myne gedachten aangaande de volgende vraag door umy opgegeevco, naamentJyk; Waar  C 151 ) Waar komt het van daan dat er zo veel draaiingen plaats hebben omtrent den Christelyken Godsdienst? Toen ik dit las , gebeurde 'er een ongeluk, dat my niet weinig ontftelde ; een harde wind rukte myn Hellenbroekje uit het vengfter, en dat kostelyk kleinnood viel in den wal, die voor ons huis was ; ik maakte geen gerucht, maar zag myn boekje, met eene onbegrypelyke bedaardheid uit myn gezicht zeilen , fchoon ik evenwel niet wist hoe ik my over dat toeval by myn' Vader verontfchuldigen zou; ik vervolgde het leezen van den brief aldus: Indien ik met myn vriend onder het woord dwaalingen dezelfde zaaken verfta;by voorbeeld,indien ik zyn Ed. voor een oogenblik toeftem, dat het doopen by de Menisten , de gees.dryvery by de Kwaakers,iets anders by de Lutheraanen, iets anders by de Armeniaanen , iets anders by de Romynen, en by verfcheiden, ja fchier oneindig veele andere gezintheden wederom iets anders, dwaalingen zyn; zo is de vraag zeer gemaklyk te beantwoorden; want fommige omhelzen een zekere leer (ten min. Hen zy fchynen zulks te doen),uit ftaackunde , om dat ze by eene andere hunne reekening zo wel niet kunnen maaken; andere begeeven zich tot eene gezindheid uit eene blinde opvolging van den wille hunner vaderen, die, vooral in onze ftad, fchier nooit hunne kinderen toeroepen, onderzoekt de fchrift, maar byna altoos, gy moet u tot de leer die ik omhels begeeven, dat is de waare ;deeze riwaalen dan, K 4 ia-  C 152 ) indien ze dwaalen,uit een domme volglusr, of liever uil eene kwaalyk gepaste vrees ,enom aan den wil hunner vaderen gehoorzaam te zyn — anderen die gemoedelyk dwalen, omhelzen een leer om dat ze waarachtig begrypen en niet beter kunnen zien, dan dat zy de rechte is, overeenkomftig den inhoud der heilige bladeren — ,, maar,(zalmyn vriend zeggen, dit is veel eer de reden waarom de zogenoemde dwaalingen ftand grypen , en groote voortgang maaken" - Om dezelfde reden evenwel hebben ze ook plaats onder de Christenen —- en ziet gy op deoorfprong der dwaalingen, (ikfpreek nu mèt UK.) ik bcgryp dat 'er de eerfte en laatfte reden voornaamentlyk de oorzaken van zyn,en wy zouden dekerkelykehiftorie van veele jaaren herwaards moeten doorbladeren , indien wy 'er eennaaukeurige oorzaak van wilden aanwyzen; doch vermits ik daar toe tegenwoordig geen lust heb , zal ik het antwoord op uw voorftel hier mede befluiten; nogmaals antwoordende dat de oorfprong, plaats hebbing , en voortgang der zoogenoemde dwaalingen, omtrent den Christelykcn Godsdienst voortkomen uit ftaatkunde, domheid,of, en dit is zekerlyk de oorzaak by alle welmeenende Christenen, uit een ander begrip van woorden of zaaken , die ons in de heilige bladeren voorkomen. Gy zult uit myne allereerfte woorden reeds aangemerkt hebben,dat ik met ÜK.,onder het woord dwaalingen , niet dezelfde zaaken verfta,en ik geloof ook dat dit zo is, My nheer; ik kan niet anders denkea, of  < i53 ; ÜE. geeft ook de algemeene betekenis aan dat woord, dat is, Lutherus, Menno Simon, Arminius , Geestdryvers , Romynen en oneindig veele andere gezindheden dwaalen; ieder van hun heeft byzondere dwaalingen ; deze dwaalt in dit en een ander weder in dat punt; maar gy zult u welwagten om te zeggen, Calvinus en de heilige vaders van het Dortfche Synode, van den jaare, 16 8 en 19, hebben ook gedwaald — waarom? dit is gemaklyk te befluiten; gy gelooft dat die mannen het regte begrip van den inhoud der gewyde fchrif- ten hebben gehad goed, maar een ieder fee- te gelooft zulks van zyne voorgangeren; Calvinus roept Luthtrus toe,gy dwaalt! en Luthtrus doet zulks integendeel tot Calvinus;zy beiden zeggen dat .M?/27iOhetfpoor bysteris,en Menno wederom zegt dat zy beiden zulks zyn; de Romynen roepen, hier is de regtt weg! gy alle zyt dooiende fchaapen ! en die dooiende fchaapen roepen in tegendeel weder tot de Romynen, 6 gy dwaalende! — up deze wyze is het met de geheele Christenheid gelegen; wie van alle heeft dan het regt om te zegen, gy doolt? hier zal ieder my wederantwoorden , jk mag zulks doen , de Calvinist voornaamen'lyk zal in ons Nederland zeggen, ik mag dit vonnis vellen want myn Godsdienst is de waare; waarom? omdat ze triumpheert; goed, maar dan is in DuitschJand de I.uterfche, en in Frankryk de Roomfche de waare; zie daar, dit kan onmooglyk waar zyn: 4pch vraag ik het denwelmeenendenChnsten,bet is .K 5 dan  C 154 ) dan om het even tot welke gezindheid hy zig ge. moedelyk begeeven heeft, die zal my antwoorden: die geene mag het vonnis van te dooien over zyn medebroederen uitfpreeken, die hun met gezonde reden kan aantoonen , wat de regte weg is, of ten minden da: die van zyn party de regte niet is; ha! die is een heerlyk vonnis , en my dunkt dat alle Christenen , vooral die wat heethoofdig vallen, zig aan hetzelve moesten onderwerpen; indien gy nu dit vonnis aanneemt, het geen, myns bedunkens niec tegen te fpreeken is, zal het duidelyk blyken dat men niet geregtigd is om te zeggen, gy dwaalt, tegen al!en de zulken die van onze kerk niet zyn , of, dat het zelfde is, om al het geen, dat een ander gelooft, en het geen drydt tegen het geene wy gelooven , dwaalingen te noemen; maar dat men alleen voor dwaalingen mag houden, dat geene wat tegen het duidelyk bevel van de H. Schrift dryd; by voorbeeld, als iemand leerde dat men zyn naasten moest haaten, dan zoude ik met UE. zeggen , die man dwaalt, en zyn leer is een dwaaling, want in myn regel van geloof en wandel, in de H. Schrift naamentlyk, vind ik duidelyk, dat ik myne naasten , ja zelfs myne vyanden , lief moet hebben. Zo dat het dan verre van my is te gelooven, dat alle de geen*, die van myn kerk niet zyn,zouden dwaalen ; want hoe zoude ik van myne onfeilbaarheid overtuigd zyn, daar ik mede maar een fterveling, en dus onderworpen aan dwaalingen ben? de Cal-  C «55 > Calvinist en Mennonist, beiden van myn gevoelen zynde, zullen malkander zeer wel kunnen verdraagen , en niet op hunne predikfloelen, (daat zulks althans in het geheel niet te pasfe komt,) de een tegen het doopen der kinderen, en de andere tegen het doopen der bejaarden uitvaaren , als doolingen die met de H. Schrift ftryden, zy zullen met hunne vervaarende donderftemmen niet roepen: gy Calvinist gy doolt! de H. Doop komt de kinaeren niet toe lof: gy dvvaalende Mennonist! waarom keert gy van uwen doolweg niet terugge? gy vertoornt onzen God, door dat gy veele kinderen, zonder de bedeeling van het hoogwaardig doopfel ontvangen te hebben , daarheen laat derven! - neen Mynheer, zy zullen beiden zeggen,ik geloof dat ik myn zaak wel bcgryp, en daarom kan ik het niec over my verkrygen u te volgen ; evenwel zeg ik niet gy doolt, want ik kan u uit de H. Schrift niec genoegzaam overtuigen; neen het is zeer wel mogelyk dat ik dool, en om dat ik van myne zwakheid overtuigd ben, geef iku de hand van broederfchap , en wil zeer gaarne met u onder één dak woonen , één Christus belyden , zyn fmertelyken dood, door het b'reeken en eeten van brood en het vergieten en drinken van wyn, aan ééa tafel met u gedenken , op hoop om ook met u ééne gelukzaligheid hier uamaals ten deele te erlangen. Dit dunkt my, Mynheer, is in dit en dergelyke gevallen vry Christelyker geredeneerd, dan te zeggen, gy doolt ! weg dwaalgeest! wsg uit myn kerk, uit  ( '56 ) u;t myn huis , van myn taafcl! weg weg ! gy zyt ver 'oold, ik wil met u niet te doen hebben — daar Christus zelf zegt, komt allen tot my. Indien wy dit Huk van den doop maar eens ter loops nagaan, zullen wy duidelyk gewaar worden, dat geen van de bovengemelde partyën het regt heeft om te zeggen, gy dtolt; want volgens het opgenoemde vonnis , dat zekerlyk ieder redelyk mensch moet toeftemmen , kunnen zy malkander niet uit de H. Schrift volkomentlyk overtuigen: laat A en B, twee partyën der byzondere gevoelens omireHt den doop zyn, zo zullen zy noodzaake. lyk op deeze wyze redeneeren. A. Waarom doopt gy de jonge kinderen en niet de oude? B. Om dat de kinderen oudtyds befneeden wierden, en de doop in de plaats der befnydenisfe gekomen is: ook is nergens uitdruklyk geboden, doop alle de oude en geen kinderen. A. Zulks beken ik , maar nergens wordt ook gezegd doop de jonge kinderen en geen oude; doch laat ons verftandiger handelen, en zien of wy eenige vaste regels, hier omtrent, in de H. Schrift kunnen vinden : toen Johannes m de Woeftyne predikte, kwam tot hem een groote menigte volks die door hem in den Jordaan gedoopt wierden, belydende hare zonden, let wel, hier is de doop een gevolg van hunne belydenis, dat onder kinderen geen plaats kan hebben : toen Christus zyn Discipelen bevel gaf om te doopen, liet hy voorafgaan 07J'  ( 157 ) indtrwyst '9 en laat op het bevel van te doopen, volgen , leert hen , onderhoudende alles wat ik u geboden heb; dit dunkt my kan onder kinderen, vooral onder eerstgeboren, niet wel met vrugtver. rigt worden. B. lk heb hier niets tegen, doch gy zult in het vervolg alles niet zo wel tot uw zaak dienstig vinden. A. Laat ons dan voordgaan: by Marcus vinden wy het laatstgenoemde duidelyker uitgedrukt; want daar ftaat, die geloofd zal hebben en gedoopt zal zyn: ziet gy wel dat het geloove vóór den doop gaat , en kinderen kunnen niet gelooven : toen JPeterus op het Pinxterfeest, omtrent drie duizend zielen doopte, waren er geene kinderen onder; want hy doopte alle de geenen die zyn woord gaarne aannamen ; nu , dit kunnen geen kinderen doen: eer de aanhangers van Simon den toveraar en hy zelf ook , gedoopt wierden doch hier is het geval zeer dnidelyk, en daarom behoef ik daar niet meer van te zeggen; eer Saul gedoopt wierd was hymet den Heiligen Geest vervuld geworden, en dus was wederom de doop een gevolg van het geloof. ~ B. Dit alles ftem ik toe; maar toen Lydia de purperverkoopfter gedoopt was, met haar gantfche huis, dat is naar myn gevoelen, haar geheel huisgezin, toen waren daar zekerlyk kinderen by, vermits men zelden een huisgezin zonder kinderen ziet; die zyn dan evenwel ogk gedoopt? A. Dat  ( 158 ) A. Dat is de vraag: Lydia had zekerlyk eerst geloofd ; want de Heere had haar hart geopend, en dit geloof ik heeft ook plaats gehad omtrent alle de bejaarde van haar huis; indien ik dan myn ftelling volge, zo zeg ik: de kinderen in dat huis, als ze er geweest zyn, zyn niet gedoopt geworden; en dit woord huisgezin moet hier niet in zulk een ruimen zin genomen worden. B Neen broeder! dit kan ik niet denken. A. Daar laat ik u de vryheid in; het zal myniet ergeren ais gy gelooft dat hier kinderen gedoopt zyn: dat ik evenwel niet te ver ga als ik het woord huis of huisgezin zodanig bepaal, blykc uk het volgende Capittel, zynde het iS van de Handelin. gen der Apostelen; want daar leezen wy, in het 8 vers, dat C/irispus aan den Heere geloofde, met geheel zyn huis ; nu, hier worden zekerlyk geen kinderen onder betrokken, om dat zy niet gelooven kunnen; daar het evenwel even waarfchynelykis, dat er kinderen onder dat huisgezin geweest zyn : Paulus zegt, toen hy te Epheezen was, dat de geene die Johannes gehoor o hadden, gedoopt wierden; dit hooren nu is zekerlyk een hooien waartoe geen kinderen bekwaam zyn. B. lk kan dit alles zeer wel begrypen; maarlieve broder! dewyl ik nog zo veel zekerheids voor myn gevoelen heb, als gy voor't uwe; hoewel gy meer voorbeelden ten uwen dienst hebt, engy my niet volkomen kunt overtuigen, zal ik by myn gevoelen blyven, en het dunkt my zeer redetyk te wee=  C i59 ) weezen geen ander aan te nemen, dan met volkomens ovetuiging, dat men gedwaald heeft, en nu een beteren weg weet te verkiezen. A. Ik prys u wegens deze handelwys, wel verzekerd zynde, dat wy beiden aangenaam voor God zyn, indien wy gemoedelyk gelooven den rechten weg te hebben; en hoewel het zeker is dat één van beiden dwaalt, (als men den doop , of aan bejaarden of aan kinderen , niet onder de verkiezelyke zaaken moet ftellen,) evenwel zal die dwaaling ons met het fchenken der eeuwige heerelykheid vergeeven worden. Zie daar, Mynheer, deeze twee lieden kunnen geen van beiden zeggen gy dwaalt', want zy kunnen elkander niet genoegzaam overtuigen,doch my dunkt dat de Mennonist in dit ftuk de meeste en fterkfte bewyzen te berde brengen kan. Dewyl gy dan myne denkbeelden omtrent de befchuldiging van te dwaalen nu eenigzins weet, zal ik afwachten in hoe verre ik myn' vriend hieromtrent voldaan hebbe. De inhoud van deezen brief beviel my by uitnemendheid wèl, ik verklaarde deszelfs fchry ver voor een verftandig man;en,fchoon hy my onbekend ware, wydde ik hem , in myn hart, myne zuivere achting toe : eindelyk maakte ik den brief wederom digt, en ftak hem in Van der Kemp, het welk ik niet zonder groote verontwaardiging verrichtte; want ik achtte Van der Ktmp verre beneeden de waar-  C 160 ) waarde van den opfteller des briefs , dien ik» fchoon ik er reeds een goed gedeelte van in myiï hare had geflooten, gairne in eigendom bezeetf n-, bad. Nu hoorde ik myn Vader bovenkomen , derhalven maakte ik my gereed, om het ongeluk, myn Hellenbroekje- overgekomen, van myn hals te fchuiven: maar hoe groot was myn verwondering! myn Vader, die in de grootfle hevigheid zyner driften de trap afgegaan was, met eenvriendelyk gelaat naar my toe te zien komen, met eenige fruiten in de hand,die hy my aanbood; zeggende: ,, Daar Willem, laat dit u overtuigen dat ik „ geen kwaad in myn hart heb." Ik nam het gefchenk met dankbaarheid aan , terwyl vervolgde myn Vader aldus: Daar is my eenig werk „ befield, Willem , maar het moet in zulk een „ korten tyd geleverd worden, dat ik'er naauwlyks ,, kans toe zie , en evenwel, uw Moeder is om „ geld verïeegen; daar by moet de huur ook be„ taald worden; wat dunkt u, als wy eensbeiden ,, ons best deeden. zouden wy het dan niet inonze magt kunnen krygen?" waarop ik antwoordde, dat ik niet van zins was harder te werken dan ik gewoonlyk deed , vast verzekerd zynde, als het van eeuwigheid beflooten was dat dit werk op dien gef elden tyd zou geleverd worden, het dan ook wel gedaan zou komen, al zouden het de kaboutermannetjes by de nacht afmaaken : dit ontftak myn' Vader op nieuw in gramfchap, en toen ik antwoordde, dat dit zyn eigen gevoelen was, en dat  ( tSt ) tlat Seltèfibroek dit ook leerde, vroeg hy my mef een vreefelyke Hem om, het boek, meenende my te zullen overtuigen dat ik ongelyk had ; ik antwoordde, dat ik het vengfter had open gemaakt, om dat ik warm was ; dat ik het boekje in den vengfterbank had gelegen, doch dat de wind gekomen was, en het in den wal gefmeeten had; waarin ik het zo lang had nagezien, als my mogelyk geweest ware: „ En waarom niet getracht het „ zelve, in plaats van na te zien, uic het water te „ redden?" vroeg hy , waarop ik antwoordde, dat Vader my, vóór dat hy naar beneden was gegaan, verzekerd had, dat 'er niets gefchiedde zon der dat het van eeuwigheid bepaald was te moeten gefchieden ; dat ik daarom beflooten had, dat het van eeuwigheid bepaald was, dat ik Hellenbroekje niet zou leezen, en dat daarom, toen ik op het punt ftond zulks te zullen doen, de wind gekomen was, om het in de wal te fmyten. (Vader.) Maar zulk een kostelyk boek! dat zo veel zielen behouden heeft, zo als ik reeds ge. zegd heb! neen het kan niet zyn. (ƒ*.) Volgends den geopenbaarden wil van God, kunt gy zekerlyk bewyzen dat het boekje niet moest verongelukt hebben, om dat God wil dat alle menfchen zalig worden;en dat 'er door Hellenbroek veele behouden zyn; maar volgends Gods verborgen wil, blykt het dat het moest verongelukken, auders ware het voorzeker behouden gebleeven. L (Va.  ( it alles wEpei.t de razerny , a'les vliegt van haar „ wreede hand, als eene fcherpe pyl; zy draagt „ voor werp/pies al wat haare wueda wederftaat;" en eindelyk, hoe natuurlyk befchryft Homerus de coorn van den.held der Atriden ; van den groeten ■dgamemnon; toen dezelve op Calchas vergramd was: ,, Een duiftere nevel bedekte zyn aange„ zicht, (zegt hy) ,,hy ademde enkel toorn, zyne „ he!denoogen febitrerden als kooien yiers ; eini» delyk fprak hy den opperpriefler dus aan, na ,, hem van ter zyde zeer verachtelvk aangezien te hebben; o Voorzegger van kwaad l nog nooit hebt 55 él my kt* gelukkigs voorfpeld." Niet minder nadeelig i de -'-c hatelyke drift voer onze gezondheid; den weiltand van onze lichaamen , zo wel als de bevordering van ons verftand,, de verhitte inbeelding, doet het bloed met groster fnelheid door de aderen ftroomen, als dezelve kunnen verdraagen; waar door een menigte van toevallen veroorzaakt worden; zulken zelfs die in hunne gevolgen doodlyk zyn; de minfte ongefteldheid die di borstaderen eene weekheid veroorzaakt, zal by den toorn'gen te wege brengen, dat zy door de drift des bl )eds zullen bersten; eene angstige bloedfpuwing doen ontftaan, die ieder oogenblik den dood doet vreezen , of op eene vermagerende en affchuwelyke teering uitloopt j foiu,  C 183 ) fomtyds veroorzaakt de gramfehap beroerte der zenuwen, waar door de mensch in gevaar is om voor altoos het nuttig gebruik zyner leden te verliezen; vallende ziektens, die ongeneeslyke en doodlyke kwaaien naar zig fleepen, welken in ltaat zyn om den mensch zyn eigen moorder te doen worden; wie kan alle de toevallen opnoemeti waarmede de toornigen gedrygd worden, en die zy zig zeiven op den hals haaien ! het verftand wordt daardoor aangedaan ; de zinnen onbekwaam gemaakt tot denken, ja fomtijds ontftaat door de geweldige drift eene ylhoofdigheid, razerny, ja zelfs eene volflagene dolheid, waarvan ons de gefchiedenisfen genoegzaame voorbeelden aan de hand geeven. Zie daar de affchuwelyke gramfehap naar waarheid afgefchilderd: welken nu zyn de flaaven, de dicnaaren van haare verregaande wreedheden; de noodlottige flagtoffers van haare ontembaare geweldenaryen? het zyn Christenen! — zyn het inderdaad Christenen'? — helaas! hoe ondankbaar, hoe tegenftrydig met Christus wil gedraagen zy zig als dan niet; geenzins bedenkende, dat zy, dus doende, den grooten naam van hunnen meester niet alleenlyk onteeren, maar nog daar en boven hem zeiven verfmaaden, door de booze neigingen van hunne harten meer dan zyne bevelen onderdaanig te weezen: is dit hem navolgen , die gezegd M 4 haeft^  ( i84 ) heeft, zalig zyn de zachtmoediger want zy zullen het aardryk beërven? geenszins: Hy zelf gedroeg zich geheel anders; de Apostel Petrus zege van hem : Die, als hij gefcholden wierd, n'et weder fchold; en ais hy leed, niet en dreig ie; maar gaf het over aan dien die rechtvaerdig oordeelt : en indedaad, de vervolgingen waarmede men hem vervolgde, waren geftreng en ftraf; hy wierd vinnig gehaat, befchimpt, en veragt; en hoe gedroeg hyzich? waarlyk als een lam dat ter flagtinge word heenen geleid; Hy fchold niet noch dreigde, maar gaf het ever aan Hem die regtvaerdig oordeelt; zyne verdrietelykheden namen een' aanvang met zyn leven; want naauwlyks in Betlehem geboren zynde , verfcheen de engel des Heeren Jofeph in den droom, zeggende: ftaat op neemt tot u het kind en zyne moeder en vlied in Egypten: de bloeddorstige Jïerodes dagt het al vroeg te fmooren; vervolgens Jefus, meer en meer opwasfende, en meer en meer tekens van zyne godlyke zending op Aarde geevende, verwierf zich ook meer en meer vyan. den; men hoonde hem alom, en men zogt niec anders dan naar zulke middelen, die in ftaat waren om hem by elk gehaat en veragt te maaken: toen Hy de duivelen uitwierp, bad de geheele ftad bem,. uit hunne Landpaalcn te willen vertrekken; zy wilden niets met hem te doen hebben; alhoewel zy zagen dat hy indedaad wonderen Verrichtte;  ( i8S ) te; men gaf voor dat hy de duivelen verjoeg door magt van Beehehub, den overften der duivelen; men wilde hem om zyne leeringen vangen ; hy moest allerhande verzoekingen doorffaan ; men vroeg hem, of het geoorloofd was den keizer fchattingen te geeven of niet, om hem dus in den flrik te krygen: de Saddufeen vroegen hem naar de opilauding der dooden, welke zy ontkenden; de Pharizeen meenden hem te verfchalken, vroegen hem ten dien einde, naar het grootfte gebod van de wet; eindelyk bragten het zyne vyanden zo ver, dat Hy als eenen godslasteraar by den Raad befchuldigd, door Judas verraaden, en aan denzelven overgeleverd wierd, om gekruist te worden. Wie kan de mishandelingen die hier op den grooten menfchenvriend wierden aangedaan, en die Hy allen geduldig onderging; wie kan dezelven leezen zonder zyn hart te voelen bloeden? Naauwlyks hadden de ongeloovige Jooden uitge • roepen, Hy is des doods fchuldig! of de moedwil nam een' aanvang; eenige fpoogen hem met de uiterfte verachting in het zagtmoedig aangezigt; anderen, deeze willende te boven ftreeven in gruweldaaden, floepen hem onmeêdogende met vuisten, terwyl weer anderen, als hielden zy hem voor hunnen fpot, en hunne affchuwelyke handelwyzen voor een fpel, hem kinnebakflagen gaven; zeggende: Profeteert ons Christel wie is 't, die u M 5 &e'  c m ) gfftaagen heft? vervolgends wierd hy gegeesfclden overgegeeven om gekruifigd te worden: eer dat zulks nog wierd ter uitvoer gebragt, moest hy aan den fchandelyken moedwil des ibldaats voldoen : in 't Rechthuis gebragt zynde, ontkleedden zy hem; hingen hem eenen purperen mantel om; zetleden hem een kroon van doornen op het hoofd, en hem een rietftok in de hand geevende, vielen zy, al fpottende, voor hem op hunne knieën;hem befchimpende, en zeggende; Weest gegroet, gy Koning der Jooden.' daarna op hem ge. fpoogen hebbende, namen zy den rietfiok, en floegen hem met eene barbaarfche wreedheid, op zyn hoofd; hiermede nog niet voldaan, fteeg hunne onmenschlykheid nog hooger; want op Golj gotha. gekomen zynde, alwaar hy moest gekruist worden, mengden zy edik met galle, welke afgryfelyke drank zy den grootea Jefus te drinken gaven. Ej.ndelyk hem gekruist hebbende , wierd hij, om alle voorgepleegde mishandelingen door deeze .-éne te overtreffen, geplaatst tusfchen twee moordenaaren, die ren zelfden tyde hunne flraf ont-. vingen. O mensch! welke zyn nu de beledigingen, waarom gy in toorn ontflooken wordt; om welke gy u niet ontziet, God, uwen naasten; en u zei. ven te misdoen? welken zyn zy, in vergelyking yan deezen die Jefus moest ondervinden ? zyn uwe  C 18? ) u\?e grievendfte wederwaardigheden in ftaat om te kunnen vergeleeken worden met de geringde die Jefus moest ondergaan? geenszins; en hoe gedroeg Jefus zich onder dezelven? wat deed hy? hy fchold niet weder, noch dreigde; maar gaf het o\er aan dien die rechtvaardig oordeelt: zo hy zich nogthans fcheen te verzetten, en fomtyds zyne gewoone zachtmoedigheid veranderde, dan was het om door ernftige vermaaningen, den dwaalende op den rechten weg te brengen, en hem te behouden. Wy leezen wel, dat hy eens eenen geesfel van touwkens maakte, en daar mede de koopers en verkoopers uit den tempel dreef, tevens hun geld u'ltfchuddende , en hunne tafels omkeerende; doch het was geen zinnelooze gramfehap; geene oploopeudheid,die hem bezielde, maar wel een heilige yver:dus ftaat 'erbyyo/ifln«i'r,datzyne discipelen , die mogelyk dit gedrag van hunnen meester mede niet volkomen met zyne zachtmoedigheid konden overeenbrengen , zig herinnerden, dat'er van hem gezegd was: de yver uws huis heeft my verjlonden. Wie eindelyk was Hy, en wie zyt gy die u niet ontziet op de minfta ingebeelde hoon, u op uwen broeder te wreeken? Jefus was een zendeling van God, van wien hy de magt ontvangen had, om a!s het waare, de Natuur te gebieden; om haaren g-ewoonen loop op zyn bevel te doen veranderen; hem  ( 188 ) Iiem Wurea de dolle winden gehoorzaam; Hy beftrafte de Zee en zy was fl.il; de oproerige golven vernederden zich voor zyne ftemme: Hy fchold echter niet, noch dreigde; had Hy, die magt had om Lafarus uit het graf te doen opftaan , die dus den dood overwon, zich ook niet kunnen wreeken, zo hy gewild had?zoude het hem wel zwaar gevallen hebben, om zich van alle zyn vyanden te ontflaan, daar hunne beraadflaagingen hem, eer zy dezelve nog konde ter uitvoer brengen, reeds bekend waren? als kaf voor de wind, zo ook hadden zy voor den adem zyner grimmigheid moeten hee • nen vlieden, wanneer Hy in gramfehap wareontftoken geworden: Hy die den dood en het verderf op de traanen van Marta verwon, zou die dezelven niet hebben kunnen gebieden , om alle zyne vervolgers op één oogenblik te verdelgen ? had hy gewild, hy had de Aarde kunnen beveelen, om hen in haare ingewanden op te fluiten, maar neen, de zagtmoedige Jefus, gaf het over, aan dien die rechtvaardig oordeelt. Zult gy, o mensch! zult gy die den naam draagt van dat voorbeeld der lydzaamheid; die voorgeeft, hem als uwen meester te gehoorzamen, en als uwen lydsman ter gelukzaligheid in alles natevol. gen ; zult gy nog langer in woeste gramfehap uitvaaren tegen uwen naasten? hem fchelden, dreigen, ja zelfs hem vervolgen tot den dood ? open eeamaal de oogen voor het fchitterende licht der re.  C i3o ) reden; laat af van uwe verkeerdheden; volg den grooten Jefus na, flel uw lot in zyne handen, in de handen van dien die rechtvaardig oordeelt. Laaten wy eindelyk, wanneer wy door de boosheid worden aangevallen , voor dezelve vlieden als voor een vernielend zwaard. Worden wy gewaar dat de gramfehap in ons gemoed begint te heerfchen, laaten wy recht overweegen of wy zeiven door onze eigen fchuld geen deel hebben, aan haare ontvlamming; en vinden wy dat de zaaken dus gefield zyn , laaten wy haar vuur in den eerflen beginnen uitdoven, en ons zeiven beflraffen over de onbillykheid van ons gedrag; doch zyn wy geheel onfchuldig; laaten wy onze haaters daarvan met alle zachtmoedigheid trachten te overtuigen; laaten wy niet alleen Jefus daarin navolgen, dat hy zyn zaak overgaf, aan hem die rechtvaardig oordeelt; maar ook met hem bidden: vader, vergeef het hun, zy weeten niet wat zy doen! gefladig in aanmerking nemende de geringheid der zaaken, waarover onze toorn zig veelal openbaart: de menschlyke wysheid roept ons uit de oudheid toe, bedaar uwen toorn, en gy zult gelukkig zyn; de goddelyke wysheid zegt door den mond van den vriendelyken Jefus, zalig zyn de zachtmoedigen, want zy zullen magt verkrygen over de Aarde; zouden wy dan niet hooren! zouden wy zulke groote vyanden van onze eigen rust zyn! Hora- tius  ( 'po ; tibsnoemt dc' toorn eene korte dulheld; zouden wy ons aan dezelve dan overgeven? geenszins: worden wy door den laster aangegrepen; laaten wy ftilzwygend haar verwinnen: tragt de logen onzegoe. de naam en faam te bekladden, laar ons daar voor yveren.want aeeze is een groote rvkdom: doch laat ons nimmer toornig worden , op dat wy geen gevaar loopen van dezelve waar te maaken, en dus door onze oploopenheid het geene Waarmede de logen ons moge befchuldigd hebben bevestigen; worden wy in onze goederen,in onze bezittingen te kort gedaan, dat ons gedrag onze Vyanden het hart treffe: laaten wy geweld doen op de menfehe]ykheid,de eerelyke behoefte zal de ziel verfcheuren van den geenen, door wiens toedoen wy dezelve lyden. Moeten wy echter ondanks onze deugd de wreedheden der ondeugden ondervinden; moeten wy de laster, de logen, vervolgingen , bittere vervolgingen en haat ten doel ftaan , laaten wy in alles geduldig zyn; ons het voorbeeld van onzen goecen meester tebinr.cn brengen ;hem blymoedig naar vo!gen,zyn kruis gewillig op ons neeme ; niet weder fchelden als wy gefcholden worden; niet dreigen als wy lyden, maar het overgeeven aan dien dié regtvaardig oordeelt .-moeten wy onder de verdrukkingen bezwyken; fteigen de b?aren der tegenfpoed zo hoog dat zy het bouwvallig fcheepje onzes levens verbryzelen op de rotzen des doods, zo zullen wy, door lyden geregtvnardigdzynde, overgaan in de vreugde dér  ( I9i ) der onfteiflyken; laaten wy de gcfchiedenis vatt onzen Heiland geftadig voor oogen houden, en wy zullen, wanneer wy hem aan het kruis voor zyne vyanden hooren bidden, de dolle toorn,deonzinni» ge haat, en de woeste gramfehap overwinnen ; ja dezelven door Lehulp der reden geheel te onderbrengen. Gelukkigeindelyk zullen wy,dus doende, voor ons zelve, gelukkig de maatfehappy waar in wy leeven zyn, terwyl wy onze dagen vergenoegd en vrolyk zullen ten einde brengen. Ik  ( 192 ) JLk had het hertelde werk op zyn tyd afgemaakt, en myn Vader, nu beter geworden zynde, betoonde my desaangaande zyn hartelyk genoegen en inwendige blydfchap, het welk my niet minder verheugde ; toen hy het werk geleverd had, gaf hy my een gering gefchenk, dat echter voor my van eene onfchatbaare waarde was , vermits het my over. tuigde, dat ik nog niet geheel uit het vaderlyke hart gebannen was: myn Moeder die mede beloofd hadt te zullen tracteeren, als zy het geld ontvan. gen had, kwam hierin haar woord na, door, op eenen avond wafelen te bakken, het welk, volgends eene oude overlevering, fchriftelyk te vinden in myn vaders Bybel, een beftendige gewoonte in ons geflacht by dergelyke gelegenheden was; na dat wy braaf gegeeten hadden, begon myn Vader verfcheidekeeren zyn fchouders op te irekken, dat van my als geen gunstig teken aangemerkt wierd, en mogelyk had myn Moeder zulks mede waargeno-: men, althans zy gaf my door een wenkte verftaan, dat 'er zekerlyk op nieuw een onweêr boven myn hoofd zamen trok, doch dat ik het zoude ontwyken , door naar bed te gaan; ik ftak dan de lamp op, om op myn kamer het gevaar te ontvluchten, toen myn Vader, aan myn Moeders boezelaar zyn zweet afdroogende, tot my zeide „ A propos Willem; „ ik heb u by onze laatfte Catechifatie nog ver. » gee-  ( i93 ) 5S geeten te vraagen, of gy wel in Christu* ge ,j looft? geloof je wel dat Christus Gods j, Zoon is? (Ik.) Als Vader door het woord Zoon, Lieveling, byzondere vriend.... (Vader.) Ik verfta door het woord Zoon, dat alle menfchen 'er door verftaan. (Ik.) Dan kan Christus de Zoon van God niet syn; vermits God vrouw noch Kinderen kan toe» gefchreeven worden. (Vader.) Om Gods wil moeder! daar hebje 'ê arme leeven weêr gaande! de fchobbejak lochent de geboorte van Christus uit een maagd! de overfchaduwing van den Heiligen Geest! Geloof je dan niet Willem dat Christus God is? (Ik) Ik geloof aan êin* God, Vader; en vart Christus geloof ik alles wat ons in de gefchiedenis van zyn leven van hem verhaald wordt, vermits wy daar uit alleen kunnen weeten dat 'er waarlyk zodanig een mensch geweest is, (Vader.) En zegt dan die gefchiedenis niet, Jonge, dat hy de Zoon van God was ? (Ik.) Ja Vader; maar dewyl dezelfde gefchiedenis ons duidelyk verhaalt, dat Christus een kind was van Jofeph en Maria, kan men, behalven de reeds gemelde reden, het woord Zoon , ten opzigte van God, niet anders verftaan dan, zo als ik gezegd heb, als byzondere gunsteling of vriend van God; welke naam den zoon van Jofeph en Maria, met Volle recht kan gegeeven worden; vermits hyzich N in  C 194 ) in alles denzelven waardig heeft gedraagen , voor het overige was hy.... (Vader.) En gy zyt een ketter; Chriftus is van eeuwigheid verordineerd geweest, en is in de volheid des tyds gekomen ; want immers ftaat 'er, Spreuk. 8 : 23. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang , van de oudheden der aarde aan. (Ik.) Dit ftaat in het Spreukboek van Salomon , Vader; gevolglyk is het een Spreuk: maar hoe weet men nu dat deeze Ipreuk zodanig moet uitgelegd worden , dat de perfoon die door het woordje lk bedoeld word, waarlyk Chriftus betekent ? (Vader.) VVeJ wie anders Willem ? (Ik.) Dat zou Salomon moeten zeggen Vader, die de ipreuk gefchreeven heeft. (Vader.) Hoor; ik zeg het, en daarom moet gy het gelooven. (Ik.) Ja , Vader zegt ook dat Chriftus van eeuwigheid geordineerd is, en als ik vroeg aan wien dit immer ontdekt geworden is ; of "'ie het ontdekt heeft, daar God voor alle verffanden volftrekt onbegrypelyk blyft , dan zou Vader mogelyk mede antwoorden , dat h y het my ordineerde te gelooven ; en evenwel.,. (Vader.) Ik zou het u uit den Bybel voorleezen. (Ik ) ' Ditzou hetmyniet doen gelooven, vermits de geenen die het daarin gefchreeven hebban, misfcfaien van het zelfde gevoelen waren, het welk Vader in  ( 195 ) fn dit ftuk omhelst. Men zou vooraf moeten bewyzen, dat dat gevoelen echt was; en dit zou het getitelde zelf tegenfpreeken. (Vader.) Hoor, jy gelooft maar aan niets, Willem; geloof je wel aan Chrijlus amten? (Ik.) Ik heb nimmer geleezen, Vader, dathy ooit een amt gekreegen of bekleed heeft, daartoe was hy waarlyk veel te weinig by het volk gezien; de amten worden gemeenlyk aan goede vrienden opge-iraagen , en Chriftus was, van zyn geboorten aan, gehaat, zo zelfs , dat hynaauwlyks het licht aanfchouwde , of men leide het reeds toe op zyn leven; deeze vervolging hield in waarheid niet op, dan door zynen dood, die zelfs daarvan de onwederlegbaarfte blyk oplevert; zulk een man, die gehoond, befpot, gedreigd, vervolgd werd,zal men zekerlyk geen amt gegeeven hebben: ik geloof ook dathy 'er wel vriendlyk voor bedankt zou hebben, en heb daarenboven veel reden te ftellen, dat hy nimmer eenige ftaatkundige oogmerken voor zich gehad heeft. Gelukkig, geloof ik, zeer gelukkig,was myn vader door het eeten van eenige wafelen verhinderd geworden dit geheele gefprek te verftaan; want hy zeide niet dat ik een fpotter was, het welk ik verwacht had; maar veegde zyn aangezicht, en vervolgde aldus, (Vider.) Chriftus is tot drie amten gezalfd , naamentlyk, tot Propheet, totPriefter, en tot Koning. (Ik.) Waren dit amten, Vader, die te begeeven N a ftoa-  ( 196- ) flonden ? kan men wel zeggen ik geef aan u hel amt van te propheteeren ; of , ik fchenk aan u het amt van Koning ? is dit laatfte by eenig volk in de gantfche waereld wel immer een amt geweest? aan wien kan ooit de magt gedaan hebben, om over de hoogde magt zelve te gebieden? — dit kan niemand vooronderdellen, althans Vader vergeeve het my, dat ik het niet kan gelooven. (Vader ) Wel nu dan , ik zal het u duidelyk bewyzen; al is de godvruchtige Hellenbroek verongelukt , en door uwe onachtzaamheid in de gracht geval!«n, Vader van der Kemp, myn huis» en hand» boek , zal u van de waarheid myner gezegde overtuigen ; wacht maar een weinig dat ik den text opfla. .——- Terwyl myn Vader zyn Theologiesch handboek voor den dag haalde, kreeg ik zulk eene geweldige pyn en krimping in myne darmen , dat ik my wrong als een aal , daar my het klamme zweet van het aangezicht droop. Myn Moeder, die mynen toedand bemerkte, vroeg, wat my deer» de? och, Moeder! Moeder! antwoordde ik", eene vreeslyke pyn verfcheurt myne ingewanden ! „ Hoe komt dat Wim ?" vroeg de tederhartige vrouw ; „ hoe komt dat kind ?" Ik weet het niet Moeder,antwoordde ik; dan, ik ben van gedachten , dat de vruchten die Vader my gegeeven heeft, my deeze doodlyke fmert veroorzaaken, -*—» Hier heb ik het al , riep Vader , komende met Vade: van der Kemp op beide zyue handen aandraagen; daar  ( 197 ) daar ftaat Deuterono... Ai ai ai! fchrceuwde ik uit, belieft Vader my te vergunnen van eens op het fecreet te gaan? myn lyf doet my geweldig zeer! Wel," zeide hy, „ dat is ook al gevallig,moet „ je nu op het fecreet, juist nu ik hetprophetisch „ amt van Chriftus zal bewyzen ?" ik verzocht vriendlyk dat hy zo lang wilde wachten; dat ikmy haasten zou om weder boven te komen; welk verzoek door Moeder werd aangedrongen , want zy voegden 'er by, dat het mynfchuld niet was,maar wel de fchuld van de zuure druiven die Vader my gegeeven had; dat deezen zulk eene roeringin myne ingewanden hadden veroorzaakt. „ Wel loop dan „ maar al je best naar beneden, jonge," zei myn Vader, het geene ik ook deed, wenfchende in myn hart, dat Vader van der Kemp my had mogen vergezellen , als wanneer hy , ongetwyfeld , my van dienst zou hebben konnen zyn= ——- Toen ik weder boven kwam, zeide Vader: Zie daar, Willem, daar ftaat in Deuteronomium 18: 15. Een Propeet uit het midden uwer Broederen, als my, zal u de heere uwen Goi verwekken, naar Hem zultgyhooren. (Ik.) Dit bewyst immers duidelyk Vadar , dat Chriftus tot Propheet gezalfd is; en wel uit het midden zyner Broederen! (Vader.) Het bewyst zulks zonneklaar, maar gy |elooft het niet. (Ik.) Daarvoor zal ik my wel wachten ; want N 3 in>  C 198 ) immers zou Vader my ook ordoneeren kunnen van het te gelooven. (Vader.) Dat zou'er al kunnen opzitten; nu zal ik u doen zien , dat Chrijlus ook het Priefteramt bekleedt. O die van der Kemp hoe wat deert u. (Ik.) Niets vader, de pyn in 't lyf... (Vader.) Kom , kom! die zal wel overgaan; — ha! daar ftaat het; P/alm uo: 4. De heere heeft gezworen, ende 't en zal hem niet berouwen , gy zyt Priefter in der eeuwigheid, na de ordeninge Mélchize* Aeh. (Ik) Naar de ordeninge Davids moest 'er dunkt my ftaan Vader ; om dat David het is die het ge. zegd heeft. (Vader.) Nu dat komt 'er niet op aan ; dezelfde David zegt ook, om te bewyzen dat Chriftus tot Koning was gezalfd: Pfalm ai 6. Ik doch hebbe mynen koning gezalfd over Zion , den berg myner heiligheid. (Ik-) Ook dan na de ordeninge Davids. (Vader.) Hoe veel natuuren heeft Chrijlus gehad, Willem? (Ik.) Wel Vader, ik ben van gedachten dat hy ièn Natuur gehad heeft. (Vader.) Wel God bewaar ons! wat een domme duivel van een jonge! was hy dan niet waarachtig; God en mensch ? (Ik.) Waarachtig mensch was hy , Vader, jnaar waarachtig God, dat kan ik niet begrypen.  C 199 ) (Vader.) Wel nu ik zeg het udan; Chriftus was God en mensch , zonder dat de Godheid in de menschheid veranderde ; want het waren en bleeven twee Natuuren, ook na de vereeniging, iuéèn en dezelfde perfoon. Hoe veele ftaaten moet men in Chriftut onderfcheiden? (Ik.) Hoe veel ftaaten Vader ? ik weet het niet; Propheet ; Priefter na de ordeninge Melchizedeks; Koning; Mensch, en God; dat zyn er reeds vyf. (Vader.) O dat is vlak mis; men moet in Christus twee ftaaten onderfcheiden , namentlyk , een* ftaat van vernedering, en een' ftaat van verhoging: P/alm no: 7. ftaat immers> Hy zal op den wegviT de beekt drinken, daarna zal hy het hoofd om Hoog heffen ? (Ik.) Even als de hoenders doen , wanneer zy drinken ; zyn dezen dan ook van tweederleien ftaat, Vader? (Vader.) Dat gaat te ver Willem, vrees myn ongenade. (Ik.) Wel het is niet geheel oneigen. Vader; want als zy het hoofd nederbukken , om het water te neemen, betekend het vernedering; en als zyhet opligten , om het water waarbinnen te doen loopen, betekend zulks verhooging. (Vader.) En dat zal u vernederen ■■ hier hefte hy Vader van der Kemp op, om my dien naar den kop te fmyten ; doch toen Moeder dit zag, fchoot zy tusfchen beiden, zodat Vaders handboek op haar afftuitte , en in een vat met water vloog; N 4 Het  C iOQ ) „ Het is tog ook niet mooi," zeide myne Moeder, dat altyd die van der Kemp in het /pel moet ko„ men: onderwys den jonge zo goed als je kunt, ,, maar waartoe dient dat fmyten en flaan ?" myn Vader was zo ontroerd door dit toeval, dathy hier niéts op antwoordde , maar met de traanen in zyne oogen het water uit zyn handboek lietloopen: het doet er geen kwaad aan; zeide ik, waarop myn Vader antwoordde, dat ,.byaldien ik nog één woord fprak , hy my den hals zou breeken : vervolgends kreeg hy een touw , bond het om den band van van der Kemp en hong dat kostlyk boek, met de bladen nederwaards , in de lucht,om tedroogen,het welk my inwendig deed lachen. Men zou hieruit billyk mogen befluiten , dat ik vertier vry was om op de vraagen van myn' Vader te antwoorden , en dat hy alle verder onderzoek, omtrent myn geloof, zo als hy het noemde, zou geftaakt hebben; maar het was wel verre daarvandaan ; want na dat hy zich een weinig herfleld, zyn zweet afgedroogd , en zyn fchouders verfchei» dene keeren opgetrokken had , vervolgde hy in deezer voegen zyn catechifatie: NB. de leezer zy indachtig welk een ftand Vader van der Kemp nu verkreegen had ; naamentlyk dat hy hing , zo dat myn Vader , wanneer hy my daaruit iets vraagen of bewyzen wilde, zich eerst tot byna op den grond vernederen moest, eer hyin xyn handboek te recht konde komen, (Fa-  ( aoi ) (Vader : %ig bukkende , Jleekende de vingers tusfchen de bladen van zyn hoek.) Hoe veel trappen van vernedering zyn 'er Willem ? (Ik) Al naar de vernedering diep is, Vader, en tot hoe laag men zich vernedert. (Vader.) Gy verftaat my niet kind ; Chrijlus is ter helle nedergedaald, nu vraag ik... (Ik.) Naar de trappen heeft Vader gevraagd; die zullen al zo eenige honderden beloopen hebben; want ik heb wel eens geleezen , dat de hel in het middenpunt van de Aarde is. (Vader.) Al weder misverftand; niets anders als deerelyk misverliand : door d^ nederdaaling van Chrijlus ter helle, moet alleenlyk verdaan worden, dat hy helfche angften in zyn ziel geleeden heeft; want daarom klaagde hy in den hof Gethfemani: myn ziel is geheel bedroefd tot der dood toe. (Ik ) Dan breek ik myn trappen weder af, en de vernedering zal dan weezen, naar dat het lyden is; by voorbeeld , Moeder vernedeit zich , naar dat Vader haar doet lyden ; Vader vernedtrt zich om van der Kemp; ik verneder my, om dat ik verplicht ben Vader te antwoorden; wy vernederen ons , om dat wy elkander uit den flaap houden, en daardoor allen lyden; derhalven verzoek ik dat vader mybcliefc naar bed te laaten gaan. (Vader.) Wel nn, ga dan maar heen, Willem; ik ben tog ook al zo vermoeid door het leezen in van der Kemp , dat ik zalf naar rust verlang. — N 5 »» Wil  C a02 ) „ Wil je ook nog een waafel, Willem °" vroeg myn Moeder , ik antwoordde van neen , flak de lamp op , en ging vervolgends naar myn bed , alwaar ik nog eens hartig om den gehangenen van der Kemp lachte; en het fpeet my geweldig dat Hellenbroek weggezeild was, anders hadden deezen twee Theologifche helden, dacht ik, naast elkander hangende , een fchoone vertooning kunnen maaken. Ik Hiep in. Toen ik des morgens opllond, ging ik, volgends gewoonte, myn Vaderen Moedereenen goeden morgen wenfehen, en in hunne tegenwoordigheid het ontbyt neemen ; maar hoe groot was myne ontfteltenis, myn Vader een pyp tabak te zien rooken; want dit voorfpelde nimmer voor my een genisten dag: myn vrees wierd welhaast bevestigd, door de volgende aanfpraak : „ Het is nu „ in zo verre alles wel, Willen-, uwMoederheeft „ deezen nacht merkelyk tot uw voordeel geweest, „ anders had ik beflooten u eens helder beet te nee. men , over uwe godlasterlyke taal van gisteren; ., doch ik vergeef het u , om Moeders wil;" (ik boog myn hoofd , en de drukking die het zelve op myn borst maakte, deed myn hart een zwaare zucht loozen, die van myn'Vader verkeerd opgenomen wierd; want hy vervolgde: „ Nu, worde maar ,, niet bedroefd ; ik zeg immers dat het alles wèl „ is; ik wil nog maar alleenlyk weeten, hoe gy van „ gevoelen zyt omtrent de Opftanding ? geloof je „ ook aan de opftanding, Willem ?"  C aC3 ) (Ik.) Dezelve te lochenen, Vader, zou zo veel weezen als of men de waarheid zelve wilde ontkennen , die door de dagelykfche ondervinding volkomen bevestigd wordt. (Vader.) Hoe! de dagelykfche ondervinding! wat is dat nu weêr voor eene uitdrukking ? is de opftanding door de ondervinding gebleeken, waarheid, en volkomen zeker te zyn? (Ik.) O ja Vader; wy zyn immers gisteren avond allen naar bed gegaan? en, terwyl wy ons nualieii hier bevinden, fpreekt het van zelf, dat wy opgeftaan zyn. (Vader.) Maar dat meen ik niet; wy zyn allen levendig, en ik meen de opftanding der dooden. (Ik.) Vader vroeg my Hechts naar de opftanding : wat aangaat de opftanding der dooden, daar weet ik niets van , vermits ik nimmer iemand , uit den dooden opgeftaan , gekend , veel minder gefproken heb ; dit echter is waar , dat ik de opftandingder dooden eens,door zekeren Abt,in de Kerk,op het orgel heb hooren fpeelen; doch daar ik niet ge, noeg muzyk verftoi?d , om 'er over te oordeelen, vroeg ik aan iemand die by my was, en de muzyk grondig verftond, wat hy 'er van dacht; deeze gaf my ten antwoord:" „ my dunkt dat die gantfche „ opftanding der dooden maar loutere gekheid is; „ dezelve ftrydt tegen de reden , er) alle regelen „ van de kunst; maar , ( vervolgde hy,) de Abt ?,doet als een fchrander vogelaar; hy fluitlief- „ iyk,  ( «4 ) Iyk, om zyn belang te bejaagen:" nu hoorde ik een vreefelyk geluid van het orgel; dit, zeide ik, is evenwel niet zeer lieflyk; wat betekend doch dit geraas? ik weet het niet, antwoordde myn vriend; ik ben ook niet kundig in het laatfte oordeel, en in lang'ergeen vriend van; maar wat de muzyk aangaat, v.^or denzelven is het zekerlyk thans den jong. iten dag ' wy vroegen dan beiden aan een Heer die, mer een blad papier in zyne handen , in eene zeer ernftige houding ftond , wat dit geraas toch beduidde? ,, Helaas! myn vrienden !" (borst de goede man met de traanen in zyne oogen uit,) ,,helaas! „ dit beduidt het gekerm der verdoemden!" ——— en dat in de kerk ! zeide ik.... (Vader.) Nu, dat alles daar gelaaten; ik zegu dan , daar zal eene opftanding der dooden zyn, Willem alle menfchen zullen , met hunne zelfde lichaamen, waarmede zy op Aarde wandelden, weder uit de graven opftaan; van alle einden der Aarde, en van alle eeuwen ; deezen zullen aan twee hoopen verdeeld worden, naamentlyk, in godloozeu en rechtvaardigen , om het oordeel dat, door Chriftus, over hen zal uitgefproken worden aan te hooren , en vervolgends te gaan naar hunne eeuwige verbl/fplaatfen, naamentlyk, degodloozen naar het eeuwige vuur , en de rechtvaardigen naar het Koningryke Gods. (Ik.) Maar, Vader, als dat waar is, dan kan ik niet begrypen , vooreerst , waarom de menfchen nog eens uit de graven, of liever uit de Aarde moe- ten  ( 205 ) ten komen? waarom gingen zy niet al vroeger naar hunne aangewezene plaatfen? want het zalwaarlyk zeer hard moeten vallen , als de Vader met deeze woorden affcheid van den Zoon zal neemen: „Vaar wel myn kind! volgends de eeuwige verordening „ aller dingen, is uw Vader geroepen om den gloed der helle voedfel te verfchaffen! gy, myn „ Zoon ! zyt , volgends het onwederfpreekelyk „ raadsbefluit van uwen Schepper, onder het getal „ der uitverkorenen Gods! gy gaat, wie had immer „ dit van u gedacht, in de eeuwige heerelykheid, en uw Vader.... Vaarwel myn Zoon! ——« ,, uw Vader.... maar beiden voldoen wy aan den ,, wil van den Almagtigen —— vaarwel in eeuwig. „ heid!" Ten anderen begryp ik ook niet, als alle menfchen , van alle einden der Aarde, en van alle eeuwen , te gelyk , in hun zelfde lichaamen , zullen opftaan, waar zy allen ftaan zullen ? als men voor elk mensch maar een halven voet gronds neemt,en dit denk ik dat niet te veel is, dan geloof ik niet, dat de gantfche Aarde zo veel gronds kan opleveren , als voor dat tooneel noodig zou weezen : ook dunkt my dat de optogt der verdoemden niet zo gemaklyk gaan zal; ik verbeeld my alle de menfchen , die, van de fchepping af, geleefd hebben, in twee legers verdeeld te zien : deeze legers zullen ongetwyfeld onbefchryvelyk groot zyn : nu wordt gecommandeerd, marsch! op welk commando het eene leger den hemel , en het and«re de hel wordt aan-  ( ic6 ) aangeweezen; verders verbeeld ik my het volk , dat naar de hel moet, hec fterkst te zyn, om dat, volgends Vaders zeggen, de vroomen altoos maar een klein kuddeke uitmaaken : ik verbeeld my dat volk, dat zonder tegenfpreeken naar de hel moet , onder elkander te hooren zeggen: „ als 'er dan toch niet „ anders opzit, aïs eeuwig te branden, waarom dan ook niet het uiterfte gewaagd P de draf kan tog „ niet verzwaard worden , al waren onze misdaa» „ den nog duizendmaal meer ; welaan dan, fpits„ broeders ! laaten wy ons niec zo gemaklyk ter „ helle doen zenden ; laaten wy vooraf eerst be,, proefd hebben, of wy ons niet kannen vry vechten; zweeren wy elkander eene onverbreekbaare „ trouw! zeggen wy het corps dat den Hemel gefchonken wordt, ondanks dat 'er veelen onder „ zyn, die denzelven nimmer verdiend hebben, „ den oorlog aan; wy zyn oneindig meerder in getal „ dan onze vyandeu ; daarby zal de gedachte van „ de plaats waartoe wy zyn verweezen , onzen ,, moed verdubbelen; daar onze vyanden, uit vrees ,, van hun leven te verliezen, het waarlyk verlie„ zen zullen; welaan dan, fpitsbroeders! de zege ,, is ons" hierop verbeeld ik my , dat'er al een geduchte kryg zou konnea ontdaan , en geen mindere flachting onder de uitverkorenen worden aangericht ; doch, delt men aan den anderen kant, dat deezen het wonnen; wie toch van het leger der verdoemden zou niet liever op de eigen plaats willen doodblyven , dan naar de hel gaan ? waarlyk ik  ( fio7 ; ik vrees Vader, dat er weinigen van te recht zouden komen. (Vader: zyn zweet afdroogende.) God weet of gy zelf wel immer zult te recht komen ! ik weet niet hoe het komt, maar gy aart in 't geheel niet naar uwen Vader, en gelykt niets naar hem ; het doec my waarlyk leed! (Ik.) Laat u dit geen leed doen , Vader , men ziet dikwyls dat de kinderen niet naar hunne vaders gelyken ; hierop antwoordde Moeder , dat Vader het zo niet meende : ,, Hy weet wel hoe ik het „ meen ," (vervolgde Vader,) „ maar de jongen „ fpot met my, zo wel als met God enGodsdiensi: ,, de grootfle mannen van alle tyden hebben eenle,, ven hiernamaals geloofd, en gevolglyk eene op„ (landing der dooden beleeden ; weet gy dat wel „ Willem ? weetje wel dat Socrates gezegd heeft, ,, toen hy den geest gaf, nu zal ik eindelyk zienwat van de zaak is; hé ? wat zeg je daarvan ? daar j, heb je nu Socrates ? die was toch wyzer dan jy „ of ik fpreek jonge! wat zeg je daarvan?" (lk.) Dat ik , zo wel als Vader . geloof, dat Socrates wyzer was dan wy beiden; zelfs geloof ik voor my, dat hy nog wyzer was dan van der Kemp, ja dat hy mogelyk de eenigfte geweest is , die eenigen grond van reden voor zyn gevoelen had, aangaande de opftanding der dooden ; of wel aangaande een toekomend leven ; maar ik twyfel tevens , of niet de eenigfte reden die hem bewogen heeft om den beker met vergift te drinken , eakel nieuws-  C «c« ) nieuwsgierigheid geweest is ; en dit bewys ik ineï de woorden, zo even door Vader aangehaald, namentlyk, nu zal ik eindelyk zien wat van de zaakis : Cicero zegt ook wel, daar hy van den ftaat der zie. len na den dood fpreek : wie wys is, verdraagt de dood geduldig , maar een zot en verftandelaoze ongeduldig : dewyl een wys man wat verder ziet, en zo verre ziet, dat hy zich vast voor laat flaan dat hy tot een beter leven gaan zal; maar een zot, om dat hy dom en verftandeloos is , kan zulks niet zien: want , recht uit gezeid, 'k verhng uitermaaten zeer om de Paulen en Afrikanen , die ik by haar leven geëerd en bemind hebbe, te zien; en ik begeer niet al/enig , die geen te zien en te fpreeken, die ik gekent hebbe, maar ook aie geene van wien ik geho nt, geleezen , en zelve gefchreeven hebbe ; ik fcheide uit dit leven, als uit een herberg, en niet al: uit een huis ; want de Natuur heeft ons maar een herberg gegeeven om te pleisteren, en geen vaste plaats om die voor altyd te bewoonen. O heerelyke das,, op dewelken ik tot de byeenkomst en vergadering der zielen reizen, en uit dit gewoel; geraas, en dreknest fcheiden zal ! want ik zal niet alleenlyk tot de mannen reizen, van de welken ik zo terjlond ge. fproken hebbe; maar ook tot myn lieve en beminde Cato ; nooit isfer onder de zon vroomer man dan Catogeweest ; Cato heeft in godvruchtigheid geenen weêrgaê gehad: boe fchoon deeze woorden ook mogen voorkomen, kan men'erechter, myns bedunkens, geene bewyzen voor een leven na dit uitnaaien , maar wei voor eene fterke begeerte die Cicero had om de Pau-  Jpa&len en Afticaanen eens wederom te zien, het v/eik zekerlyk in een ander leven zou móeten zyn, vermits zy allen dood waren ; maar dit bewyst! geenzins dat 'er waarlyk een ander leven zyn zal: Cicero zeide, dat hy uit dit leven fcheidde, als uit eenen herberg , en niet als uit een huis, en dat de Natuur ons maar een herberg geeft om te pleisteren, en geen vaste plaats om voor altyd te bewoonen: hy merkt de mensch aan als een reiziger, die geen vaste plaats bewoont; en waarlyk-dit iszeerfchrander en niet minder zeker: maar laaten wy als Va. der belieft deezen reiziger eens volgen,en zien of hy meer dan een herberg om te pleisteren vorderen kan? oorfpronglyk ontfiaat hy uit de Aarde; hy reist dezelve rond, en gaat derwaards weder hee. aien : geduurende deeze reis voldoet hy, op verfcheidene wyzen,-aan de oogmerken der Natuur; waarom dezelven hem dan ook aan alle plaatfen een herberg om te pleifleren bezorgt: wanneer hy nü zyn zending volbragt, of liever aan alle de inrichüngen van zyn wezen voldaan heeft, keert hy wê. der tot zynent te rug; en de Aarde, die hy voor een korten tyd verliet, is de vaste plaats die hy voor altoos moet bewoonen : welke redenen mag Cicero gehad hebben om deeze vaste plaatsteveran. deren in een leven na dit leven in den Hemel?geene andere , indedaad , als de zo even aangehaalde ; te weeten, eene fterke begeerte om zyne byzondere Vrienden op nieuw te aanfchouwen; en wel vooral zyn lieven en beminden Cato. O (Vader.)  C aio ) f rader) Gij legt dit al wonderlyk uit , jonge, gy zyt dan van gedachten dat er geen leven na°dit leven voor handen is? (Ik.) Neen, Vader, ik zeg dat ik flegts 'er niets van weet, en dat allen die 'er wat van dunken te weeten, geen genoegzatnen grond van bewyzen daarvoor hebben, ik verdeel deezen in twee foorten, naamentlyk die het geloofden, en die 'er aan twyfelden, by de eerste vind ik geen andere reden om het te gelooven als om dat zy het wenschten, en by de andere geen andere reden om 'er aan tetwyfelen, als om dat zy het vreezen :Belifarius, vroeg den Ksizer eens: „ Hebt gy u nimmer, gelyk ik, „ in verbeelding bevonden by de eerste morgenvcr„ fchyningvan Tuut, van Trajanus of der Anto* „ nynen? dit is een myner gemeenzaamste en aan„ geuaamfte mymeringen; ik verbeeld my in het „ midden van dien hofftoet te zyn, geheellyk be„ ftaande uit waare vrienden van den Vorst, ik „ zie hem deezen hoopbraave lieden minzaam aari„ lachen, de flxaalen van zyn roem over hen ver„ fpreiden, hen toefpreeken met eenemajefteit vol „ goedheid, en hunne zielen vervullen met die zui„ vere vreugd, welke hy zelf, in het maaken van „ gelukkigen gevoelt: welnu, het hof van hem die my verwacht, zal oneindig voortreffelyker en fchooner zyn; het zal vervuld weezen met die „ Tiiusfen, die Trajaanen , die Antonynen, die de „ wellust der waereld geweest zvn: met hun en „ met alle braave lieden, uit alle landen en van al-  5, l"e eeuwen, zal de arme blinde Belifarius zich „ vinden voor den ïhroon van den rechtvaardigen „ en goeden God:" uit dit alles dunkt my blykt duidelyk , dat Belifarius zeer verlangde naar een leven hier narhaals; eensdeels, om dathy de deugd beminde, en derhalven het gezelfchap der deugdzaame lieden, uit alle landen en van alle eeuwen, begeerde bytewoonen ; ten anderen, geloofde hy daaraan, om dat hy vast verzekerd was, alsdan ontheven te zullen zyn van de menigvuldige onge» makken en verdrietelykheden, hem door zyne vervolgers hier op Aarde veroorzaakt; maar om hieruit hu te befluiten, dat Belifarius daardoor een leven na dit leven beweezen heeft, is dunkt my van waarheid ontbloot. Belifarius geloofde enkel het geen hy wenschte waar te zyn, maar heeft het niet beweezen. Zeker Profesfor te Utrecht geloofde aan de opftanding der dooden, niet alleenlyk ten opzichte van de menfchen maar ook van de dieren, en wel voornaamentlyk van de vogeltjes; dereden daarvan was, dac de man een byzonder vriend van den zang der vogelen was;deeze behaagde hem dermaate dat hy het niet op zig verkrygen kon, aan deeze diertjes den Hemel te ontzeggen; want daar, dacht hy, (en waarlyk zeer verheven) zouden zy hem oneindig, door een oneindig kwinkeleeren verheugen: de redenen waarom Mynheer de Profesfor een leven na dit leven geloofde, is duidelyk, maar hy heeft het zomin beweezen als Belifarius ;een ander Profesfor geloofde een toekomend leven, om dat hy nog gaarne een O 2 vrouw  C 2X2 ) vrouw die hy in haar tyd zeer lief moet gehad heb ben , eens wilde zien ; het welk zeer natuurlyk was; maar deeze Profesfor heeft het alzo min beweezen als de Utrechtfche, alhoewel de laatfte een vertoog over gemelde ftof in 't licht gegeeven heeft, dat driedubbeld waardig is om van verftandige menfchen, zelfs meer dan ééns, geleezen te worden:op deeze wys gelooven ook de Poëeten aan de Opftanding derDooden; naamentlyk om dat zy alsdan de nieuwsgierige menfchen veel van hunne droomen op de mouw kunnen fpelden; want niets is gemaklyker, en tevens meer in de mode, als veel te fpreeken van het geen men niet verftaat: om, eindelyk , noglaager afteklimmen, in het opnoemen van bewyzen, de gebeele drang van minnaaren, eenige weinige uitgezonderd, die verheven wezens, die zich onder de hevigfte aandoening, by uitftek verliefden noemen , gelooven aan een toekomend leven,' want daarvan den mond vol te hebben, maakt by alle gelegenheden een fchoone vertooning: wat moet het voor een gevoelige ziel van het vrouwlyk geflacht niet overtuigend, en tevens dringend zyn, een j minnaar dus te hooren klaagen. *— —-— " ■ Acnbiddelyke Maagd! Zult gy dan eeuwig myne oprechte liefde doemen ? zich, ach! tot voor Gods throon zal ik u de oorzaak noemen Van't wreede lot dat my belaag}. (Va*  . C 213 ) (Vader.) Dat vervloekte vaerzen maaken heeft dan eindelyk ook uw verftand betoverd, Willem? (Ik.) Nog een voorbeeld , Vader: had de doorluchtige minnaar van de bekoorlyke Julia niet aan de opftanding der dooden geloofd, dat arme meisje was ongetwyfeld onteerd geworden, om dit met een woord uittedrukken, 't welk menigvuldig, maaien verkeerd gebruikt word. (Vader ) Waai fpreekje toch yan jonge ? ik kan u niet verftaan. (li ) Ik zal het 11 zeggen Vader: nadat de braa* ven Eduard met zyne Julia uit de graf kelder gekomen was , waarin hy zyne fchoone op een looden kist gezeten, eene hartroerende befchryving van de lyken hadt gegeeven, en haar het zonderlinge graffchrift op een der lykbusfen had getoond, zaad van God om ryp te worden tegen den dag des oogsts, keerden zy zwygende maar genietende naar hnnne wooningen : eenigeii tyd hierna trad de tedere minnaar de geheiligde fchaduw binnen, van zeker dennenbosch .waarin hy zyne Julia voor 't eerst ontmoet had, op een bank van groene zoden die deGodsdienst en deLiefde,(volgends zyn zeggen,) gefticht hebben: by een groote waterkom, in het digtfte yan 't woud , vond hy zyne engel , zy omhelsden elkander en hunne zielen genooten: onder eene geduurige afwisfeling van de aandoenlykfte gefprekken , en van een nog aandoenlyker zwygen, verfpreidde de nacht zig om hen heenen; terwyl de maan aan eenen wolkenloozen hemel, O 3 met  C 214 ) mét eene ftille majefteit, te voorrchyh trad, en het bosch, by plekken, verlichtte: alles was fl.il, alleenlyk hoorde men van verre het eentoonig gezang van den kikvorsch eene Godsdienftige vrees deed s'minnaars leeden trillen— hy zat op de zoorfen naast Julia; haar arm was om zynen hals geflingerd, en zyn hoofd rustte op haare borst — geen wellustige gedachte was tot hier toe in hem opgekomen, (dit betuigd de minnaar heiliglyk, ) nu beurde hy zyn hoofd op — dcmaan fcheen juist op het gelaat van Julia hy zag de beide kuiltjes, die een engelachtige glimlach op haare wangen gedrukt had —— de fchoonheid en het tedere vuur van haare oogen =-=*~ de zachte uitdrukking van alle haare trekken, en dat betoverend geheel, dat de bevalligheid van ieder trek vermeerderde zyn hart begon te kloppen,en hy gevoelde dat het bloed hem geduurig mee meer drifts door de aderen bruischte hy wilde haar omhelzen, en reeds beefde zyne lippen op de haaren ■ - eene zachte drukking deed Julia op het gras nederzygen — hy volgde haar kusfehende - myne Julia — Myn Eduard." (Vader.) Wil je wel eens heel fchielyk je mond toe houden , van die Julia Och kindlief, viel myn Moeder hem in de reden, laat hy nog wat verder voord vertellen, ik mag dat zo graag hooren; toe Willem, vervolgde zy, toe, ga maar voord; ■waar op ik dus vervolgde: nu rustte onze minnaar pp het hart van zyne Schoone — hy voelde dat hart daar  ( ais ) n hart erken, wilde befpottelyk maaken, maar wel, om te hooren , op welk een wys Vader de gronden van zyn Religie tegen deszelfs beftryders, wel. kerwys vandenkeik daarom heb aangenomen , zoude verdedigen; en dit achtte ik vooral noodigvóór dat ik konde overgaan om het zeh'de gevoelen te omhelzen; dat Vaders bewyzen, fomtyds aanleiding gaven tot ergernis, is myn fchuld niet; echter bid ik, dat Vader my dezelve wil vergeeven: ik heb niets gelochend, maar alieenlyk gevraagd naar bewyzen. Wel fchobbejak heb je me dan voor de gek gehouden ? vroeg myn Vader, driftig wordende, en gaf my een floot tegen de borst, zo dat ik met ftoel en al achter over tegen den grond viel. NB. Ik heb vergeeten te zeggen, dat deeze gefprekken in 't midden van den winter voorvielen en dat ik met myn Vader by een goed vuur zat, alsmede dat van der Kemp, van plaats was veranderd; warjt myn Vader hadt bemerkt dat de blaaden aan eikanderen vrooren, derhalven had hy hem voor het vuur gehangen waarvoor wy zaten; nu had ik, toen ik achterover viel, myn handen uitgeflooker^ om my hier of daar aan vast te houden, het welk ik vertrouw dat elk, in myne plaats zynde, zou gedaan hebben; des was het ongeluk, daardoor ge. Jieurd, buiten myn fchuld: ik greep Vm der Kemp-, het  iet touw brak, en dat rampfpoedig boek geraakte op.het vuur: Natuur die by denftoot die myn Vader my gaf aanweezig was, dwong hein my zyn Vaderlykehanden toeteryken, om my opcehelpenj ondertusfchen werd de arme Van der Kemp, door de vlam aangegreepen , en fchoon niet geheel verilonden, was hy echter onherftelbaar verlooren: dit toeval cntftak myn' Vader zodanig in gramfehap, dat hy my gebood zyn oog te ontwyken het welk ik geraaden vond ten eersten te doen ; ik trok de Deur achter my toe , doch bleef 'er voor ftaan, om te hooren wat myn Vader verder zoude zeggen van zyn handhoek; maar hoe groot was myne verwondering! niet anders dan dit te verftaan: „ ik beloof het u, Moeder, ik zal er wyzerlieden „ over raadpleegen , want ik ben te zwak voor de „ jonge, hy heeft in zo verre gelyk, dat ik niet „ volkomen kan bewyzen alles wat ik ftel omtrent den Godsdienst, maar dit zyn immers heilige „ verborgenheden, die men niet kan begrypen; „ die men enkel als heilige verborgenheden moet gelooven? ik zal maar eens met Dominé Heftig fpreeken; die zal hem dan wel onder handen ,, neemen, en byaldien hy zig daarna nog niet „ betert, dan — ja dan Moeder zal ik 'er helder „ de lap op leggen. Alle, welken immer dit gedeelte van mynlevensbe- fchry ving zullen leezen.of hooren leezen(*), worden niet (*) Dit betreft mede die ongelukkige wezens, wier natuurlyke voorbefchikking fchynt te beftaan, om, even als de zogenaamde vuilvliegen, op de drekhoopen te aazen, daar zy defchoonffle bloemhoven onaangemerkt voorby vliegen  ( 22q ) niet alleen vriendlyk verzogt,maarernftig gebeden, hun oordeel desaangaande optefchorten, tot ik ben de zamenfpraaken met Dominé Heftig, alsmede de uitfpraak van den Geestelyken rechtbank, in dit netelig geval, zal hebben medegedeeld, het welk ik beloof, getrouw, al ware het ook tot myn nadeel, te zullen nakomen, ver wachtende, dat men ten mynen opzichte, zo veel menschhevendheid zal hebben, van myne verdoemenis, zo men oordeelde dat ik zodanig lot verdiend mogt hebben , zo lang te zullen ujtiteUen , rot dat -men die uit den mond , en op bevel van den Knecht Gods zal heb* ben verftaan NB. zeg het voort f Het"-e- heel beftaat uit al zyn deelcn geen Tooneel- fpel i> volkomen, voor dat men leest, Einde van het laatfte Bedryf'. en een Roman van agt deelen' krygt dikwyls eerst zyn vollen beftag op da laatfte Bladzyde. Men beoordeele geen Paulus in Saul — Dominé Heftig is zekerlyk een ander man als myn Vader ; hy zal zekerlyk andere bewyzen te berde brengen; hy heeft meer boeken geleezen dan van der Kemp ; ik zal hem niet vruchtloos tegenfpreeken ! ten opzichte van hem niet geheel zonder nut het Charakter van vrygeest aangenomen hebben; hy zal my overtuigen; de belydenis van zyn geloof misfehien bewyzen, my die doen begrypen, en aanneemen, hy zal een wonderwerk mogelyk verrichten; hy zal my bekeeren - e ik verlang 'er naar! en gy zult 'er ongetwyfeld ook naar | > I2i 'fiA^'O Boekbefthouwers., Letteroefening [bhotheek-jchryvers, en dergelyke elendelingen mefr. ■  C 22i ) verlangen myn leezers? welaan,doet het geene ik u gebeeden heb; fchort uw oordeel op, dit bid ik u nogmaals; zweerende aan uw verlangen te zullen voldoen; doch niet dan op deze voorwaarde. Jkpakte my weg, om dat ik my verbeeldde dat myn Vader opltoudt, neemende my vast voor om my naar dat befluit te gedraagen, en myn best te doen, dat het nimmër werkfteliig gemaakt wierd, niet zo zeer om dat ik bevreesd was voor üominè Heftig,\vant dien kende ik voor een zeer goed llag van een mensch; voor een man, waarvan men met volle recht zeggen kon , dat hy een goed Dominé' was, even zo als men van een ander zeggen kan dat hy een goed timmerman, of goed beeldhouwer is, dat is te zeggen een man die goed is voor zyn kostwinning , maar ik had een inwendig misnoegen, aan de onlusten het verdriet, hec welk ik, ongelukkig evenwei, myne ouders veroorzaakte, derhalven befloot ik my in 't vervolg van tyd ftil te houden; de gefprekken met mynen Vader, die flegts eenigzins aanleiding konden geeven tot twist zorgvuldig te vermeiden', gelyk ik van dien tyd af aan getrouw ben naargekomen: ik oefende my echter in ftilte verder in de Natuurkunde; iedere ontdekking die ik daar in deed, het zy met behulp van het Microscopiüm, het zy door middel van eenige proeven in de Mechanica, overtuigde my van het bellaan van God; verkondigende my te gelyk , dat dat wezen de liefde zelve zyn moest, waarom ik het in myn hart op.  ( 222 ') oprecht aanbad, cn myn vertrouwen op hetzelve op deeze wyze te kennen gaf: —— Beminlyk meester van 't wyd uitgebreid heelal! Ik buig my neder voor uw' wil en welbehaagen; Uwe almagt wederhotid dejlagen van 'f geval, Of doet ze treffen, Jleeds tot welzyn onzer dagen: Uw har.d, die 't vreeslyk tuig des donders zwaait tot nut i De fnelle bliksems, met gedruis zendt door de wolken, Veroorzaakt fchrik en angst,daar ze al wat leeft befchut, ■ Nittsdoet, dan tot behoud der önderfchcidenvolken: Waarom zou dan mynhart, door aardfchetegenheén Getroffen, klaagen, of voor ligte rampen vreezen ? Voegt dis eenfiervling? neen,voegt dit een menfeh? 6 neen; L'y moet te vreden zyn, wil hy geluk kig weezen , — Gy weet, alweetend G od.' hoe dat fomtyds de fmart My klaagen doet, als ik my zie van 'f leed omringen; Maar fchenk één enklen flraaivan wysheid aan myn hart, Dan zal ik veilig zyn, wat rampen my befpringen : Indien verblinding my iets dwaas begeer en doet, 6 Groote menfehenvriend! ontneem my dat vermogen; Maar, alsmynzieleenzucht naarwaarewysheid voedt, Z)t mygenaadig , en begunftig dan mjn poogen. Deze gedachten maakten my indedaad gelukkig,  C 223 ) zy bevyligdën my voor bet pynigend zelfverwyt; want het lieflyk denkbeeld der aanbiddelyke tegenwoordigheid van mynen Schepper, deed my deeds een waaleend oog houden öp myne diiften, leidde myn tong als aan een' band; vervulden my metzui. vere achting voor myne ouders, en deed my be» dendig en blymoedig myn' pligt betrachten. Eenige jaaren verliepen 'er dus, waarin 'er niets van aanbelang in myn vaders huis voorviel; alle de vorderingen welken ik in dien tyd gemaakt heb,in de Natuur en Zedekunde, zullen den leezer in een tweede deel van myn leven , zo ik my immer verledig 'er eeu in 't licht te geeven , worden me. degedeeld. De verdandige leezers ondertusfehen, want voor anderen heb ik niet gefchreeven, zullen nu konnen raaden, tot hoe verre ik thans in myn levensloop gevorderd ben; want immers weet hy 'smenfchen bedemming op deeze aarde: geboren worden, op zyn' beurt anderen te doen geboren worden, en dan hoodzaakelyk te derven , dit fchynt het gantfche plan der Natuure — Weet gy het nu nog niet leezexs ? dan fpyt het my dat ik uverdandig genoemd heb — lk ben immers reeds geboren , beryk reeds eenen ouderdom van agttien jaaren, nu dunkt my, hoor ik u zeggen, wy dachten 'er niet om; de knaap moet al verliefd zyn gy hebt het geraaden leezer, en den eernaam van verdandig kan men u niet betwisten; evenwel, daarin andere Romans de liefde (ik neem dit woerd in de aangenomene betekenis, in  c m 1 ifl welke ik verzoek dat gy het ooit belieft te riee» men daar dan, zeg ik, in alle andere Romans,) de liefde de hoofdrol fpeelt, zal ze in de myne maar even aangeroerd worden ;met geen ander oogmerk, wat men hiervan ook moge denken, als om dat zy volkomen in alles naar de mode was, en des geen nader uitlegging behoeft: men moet evenwel dit, naar de mode, niet verkeerd begrypen; het is te zeggen, even, of omtrent even zo veel, als of ik zeide, ik zag een meisje; ik had 'er zin in; ik vryde 'er naar j doch , van weerskanten wilden, het de ouders niet toeftaan; dit noem ik een l efde naar de mode: een enkelde byzonderheid ben ik evenwel verpligt te zeggen, en wel voornaamentlyk om de vroome Renesfe te verdedigen , die een boek gefchreeven heeft over de voorzienigheid Gods ten rpzichte des huwelyks, waarin de goede Schryver duidelyk bewyst, ja zelfs ; volgends zyn eisen zeggen, dat alle huwelyken in den hemel gefloten worden, en gevolglyk, dat alle vryerypartytjes, die eeu huwelyk ten gevolge hebben , aldaar worden gemaakt; in welk gevoelen myne moeder getrouwd was , want zy zyde altyd, dat zy, met den man , dien de Heere haar had opgelegd, volko,men te vreden was : cm dat dit nu maar zeer wei,,, nige vrouwen zeggen zullen, wil ik een voorbeeld geeven dat de hemel de jonge luidjes het eerst by elkander brengt :, ja fomtyds wel cp eene gevoelige , en overtuigende wys ; en dit bewys zal de eenigfle byzonderheid van myne liefde uitmaaken: op  ( £2j ) op zekéren avond van een myner vrienden naar buis gaande , wosi het een halven ftorm, uit den noord'noordwesten, waarby de regen in zulk een menigte viel, dat het Icheen als of *er een andere zend-, of, zo als de Godvruchtïgen zeggen , zond of zondmvloed ftond geboren te worden : myne omftandighe* den waren de volgende :!k had den hoed van voorcri neêrgedaan, en vervolgends diep in myn oogen getrokken , om de regen; om dezelfde reden , beide myne handen in de borst geftoken ; het hoofd nederhangeude , om den wind : in deezen ftand , ging ik als een waar Philofoof, een ander zou mis! fchién, my ziende, gezegnh:bben, datikmvnsetde , doch ik deed niets mineer als dit; maar overwoog de nuttigheid des ftorms , en tevens het voordeel van zulk eenen regen : erkennende ook daarin de goedheid van mynen Schepper, en *e volglyk ook zyne nabyhei.i ; het geval wilde dat ik over een brug gaan m -est, waarvoor, wegens deszelfs zwakke gelleltenis, eene Waarfchouwing om 'er niec over te ryden, gezet was : vervuld van de zo even gemelde gedachten omtrent doveralomtegenwoordigheid van God , Jiep ik met eene verdubbelde fhelheid, veroorzaakt door d. helhng van de brug , zodanf| £egen geme,Je Waarfchouwingaan, dar ik, byaldien ik de beid. handen niet in de borst had gehad, waarfchvoïyk daarvan een ongemak zoude bekomen hebben • ik dankte den regen, terwyl ik denzelven aanmerkte als een middel voor het benoud myner borst; P dit  ( ) dit doordrong myn hart zodani'g, dat ik , uit eene al te groo;e overm tat van gevoel, my byzoDdereigen , uitriep: zw»;g, zwvg dwaas! in ieder droppel van deezen regen , is de God die u gefchapen heeft.' deeze dweepery ging zo ver zelfs, dat ik den regen van de rechter mouw van myn rok lekte, verbeeldende myne dankbaarheid daardoor te kennen te geven. De ongehoorzaamheid der menfchen, aan de bevelen hunner Overheden , heeft veroorzaakt , dat deezen , by hunne waarfchouwingen of bevelen, tevens een middel gebruiken ,'t welk de overtreeding belet, zo was het ook omtrent de brug ; want de Waarfchouwing was derwyze geplaatst, dat 'er niet gemaklyk meer dan één mensch af, en van den anderen kant op kon komen : terwyl ik nu , door den floot op myn borst ontvangen , weder terug gefprongen was, had een ander , in het opkomen van den brug, het my afgewonnen, en toen ik zag dat die ander , een mensch van de andere kunne was , bleef ik , door eene my geheel onbekende dryving, gelyk een andere Waarfchouwing, onbeweeglyk ftaan; teiwyt ik de Dame, meteeneingebeelde onverfchilligheid voorby my heen wilde laaten gaan, kwam 'er een rukwind , en voerde ftryd tegen de Paraplui die zv in de hand , en boven haar hoofd had: maar w^t vermag de hanH van eene vrouw -, regen de rukwinden ? de Dame gaf het fcbielyk kamp ; doch ziende dat zy 'er den nuttigen Paraplui by zou verlooren hebben , greep ik na ar  C s»7 ) haar denzelven, bemagtigde hem, ën zegende defl rukwind, want door dit toeval kreeg ik het beminlykst aangezicht te zien, dat voor rriyin'tgantsch heelal beftond, en dat ik tevens kende; nu laat ik myn'leezer raaden hoedanig het tooneel was, dat Wy op den brug vertoonde. De Dame was wederom tot achter de Waarfchouwing terug geweeken , toen ik mat de Paraplui den Noordenwind bevocht; ik ftond vlak voor haar, houdende met de eene hand de Paraplui boven haar hoofd, terwyl ik met de andere het myne ontdekte; geheel blootgefteld zynde aan het gevaar waarvoor ik haar beveiligde, ftond ik als een beeld,; en zy als een marmerfteene engel —■ De Leezer zal niet believen tevergeetendatde Waarfchouwing beftendig tusfchen beiden bleef? als ik zeg, dat ik als een beeld ftond , moet men dit alleenlyk aanmerken ten opzichte van de fptaak, en geenzins vari het gevoel; want dat was in my zodanig opgewekt dat ik niet eens gewaar werd dat my de regen door en door nat maakte: het flaauwe licht van een lantaarn , die tevens uit menschlievendheid by de Waarfchouwing geplaatst was, fchoot zyn ftraalen juist op het gelaat der Juffer; welke ftraalefi, door de nedervallende regendroppelen doorgefneden, met dezelven eene foort van gaaze fluiermaakte, waarachter zig al de fchoonheid van hemel en aarde verborg; myne geheele ziel floop, om zo te fpreeken, door dezelve in de oogen der fchoone, en las daarin de kentekens van eene voorbeeldige deugd ; of P ft TM  ( 228 ) nu een flraf baare gloed , ondanks my zeiven , ia myne oogen zig vertoonde, zulks is my onbekend; althans dit is zeker, dat zy geen eene keer die der Dame aantroffen, of deeze richtte zich naar de Aarde, het welk , in dergelyke gevallen , altoos als een zeer gewigtige soup moet aangemerkt worden. De wind fchoot om, zo dat de regen, ondanks de Paraplui , het aangezicht der Schoone bevochtigde; nimmer ftond eene roos, befproeid met de zilvere daauw des nachts , by het opgaan van de zon , met meer fchoonheid t&n toon , dan het beminnelykst aangezicht dat immer Natuur gevormd I heeft, verfpreidde ; de gevoelige leezer oordeele over myne gefteltenis, toen deeze betoverende engel , met zo veel aanlokkelykheid als magt, van achter de Waarfchouwing kwam , om my vaarwel te zeggen, en haaren weg te vervorderen: „ Zoude ,, ik u laaten gaan, Mejuffrouw," fprak ik al ftamelende, „ daar het zulk een vrceslyk weêr is! fta ,, my toe dat ik u mag verzeilen 1" te gelyk bood ik haar mynen arm ——- hét antwoord was ; „ Vergeef het my, Mynheer! ik ben niefc bevreesd „ voor de regen, en hoop myn huis wel te zullen vinden;" te gelyker tyd werd myn arm aanvaard de hand die my reeds aan my zeiven ontvoerd had, drukte dien met een vermogen dat indedaad godiyk mag genoemd worden, naardien het volllrekr onwederftaanbaar was .- aldus gingen wy beiden den brug af. Men werpe my hier niet tegen, dat 'er eene uierkbaare ftrydigheid was, tus- fchen  C 229 ) fclien de woorden en daaden deezer Juffer , om dat zy my weigerde haar te vergezellen , op dat zelfde oogenblik dat zy , tot dat zelfde einde , mynen arm aanvaardde, en reeds werklyk mee my de brug afging ; deeze febynbaare ftrydigheid bewyst een magt die buiten ons werkt, en dit bevestigt de zege voor Renesfe. Wy hadden een gantfche gracht ver gewandeld , zonder een enkehi woord te ipreeken , toen /èhet waagde, 'heteersr öp deeze wry de ftilte aft ebree» ken Wat is het deezen avond dormach- tig weêr. Mejuffrouw! dit wierd beantwoord met: ja wel is 't, Mytdieer!" • weder een gracht ver gewandeld hebbende, zeide ik; „wat ben ik gelukkig; Mejuffrouw.! u te hebben aangetroffen !"—• Het geluk is ten hoogden aan myn kant, Myn„ heer ! vermits ik daardoor de eer geniet, om ,, van een braaf mensch t'huis gebragt te worden." —— Alfchoon het nachtdonker was , maakte ik evenwel hierop eene diepe buiging ; ik ontdekte , vermits dit juist voor een lantaarnpaal was, dat ik daaraan het genoegen te danken had , van myne Schoone in het aangezicht te mogen zien; dif maakte my fchrander genoeg om , zo dra ilt een lantaarnpaal in 't oog kreeg, eenige woorden te verzinnen, die my een compliment moeden doen maaken: eindelyk kwamen wy , als twee ftommen., die doorwaaid en doorredend waren, aan de gracht waar de Dar e woctnde ; toen een onvoorzien toeval ons beictc dermaatt; onti :' 'de , dat wy werks genoeg JJ 3 had-  C »30 ) hadden , ons voor elkander te verbergen —- het toeval beflond daarin , dat de Dame haar voet aan een'(teenverftuitte, waardoor haar handeenzwaa. kd fchok aan mynen arm gaf, het welk veroorzaakte dat ik myn andere hand op de haare lag, die zy aanvatrede Ik voelde dat haar hand beefde '.—* de rillingen gingen in de mynen over myn hart gloeide, terwyl een eerbiedige vrees myn tong geboeid hield. Dit wonderlyk verfchynfel optelosfen , zou gantsch onnut zyn voor hen die de verborgene eigenfchappen der ckclriciteit onbekend zyn, daar die verheven wezens, die dezelven zeggen te ver. ftaan , geene oplosfing altoos van nooden hebben : aan het buis genaderd zynde , rykte ik myne Da^ me den Paraplui over, verftoutende my , beevend, haar te kmfcben; myn kusch werd ontvangendoor eene , wier vermogen nog nimmer eenig fterveling geluktis te befchryven, vermits hy,die immerdenzelven heeft mogen fmaaken , op dat oogenblik , volftrekt van alle zyne zinnen beroofd werd : van beide zyde ontfnapte een zucht , die elkander op den weg der zuiverfte liefde ontmoetende, de beide harten wederkeerig in bezit namen; met zo veel geweld zelfs, dat ons geen meer magt overbleef als om te kunnen zeggen : „ Goeden nacht, Myn„ heer!"— , Goeden nacht, Mejuffrouw!"—. Myne t'huiswandefing was volftrekt eenzaam leen. zaam als eene gedachte , die allengs afneemende, eindelyk geheel verdwynt in de befpiegeling van den  C 231 ) den oneindigen: niets was, om zo te fpreeken, voor my aanweezig : myn eigen beftaan zelfs had ik verlooren : al myn denkingskracht verminderde van tyd tot tyd in de befpiegeling der gelukzaligheid , die my eene ftandvastige liefde fcheen te belooven; toe zo ver , dat ik eindelyk , al mymerende , op nieuw tegen de Waarfchouwing van de brug aanftiet, waardoor ik gewaar werd , dat ik gelukkig, hoewel volftrekt buiten myn weeten , denzelfden weg in het wederkeeren gehouden had , die ik met myne Schoone gewandeld was ; myne mymtring hield vervolgends nog eenige dagen aan , in welke ik geen gelegenheid vinden kon, om myne Julia, dus zal ik myne minnaares noemen, te zien; alles ondertusfehen vertoonde my haar; alles fchetfte my de fchoonheid van haar, dis myn hart myhad ontroofd; zag ik, zittende in het groene tuinhuisje, dat op onze plaats was, de zon opgaan , dan riep ik uit: „Even als gy,ó zon! door uw opkomst „ de velden doet herleeven, even zo doet myne^a„ lia een nieuw gevoel in my ontftaan, wanneer het „fchitterend licht uit haar bruine oogen my beftraalt! „onttrekt gy uw alverk*"ikbren gloed aan de Aarde, , alle haare fchoonheden verdwynen;de bloemen flui.,ten zich, en de velden ftaan als met een rouwfloers „ bedekt;even zo fchynt myne ziel te kwynen, als „Julia van my gaat; fchoon de trekken van haar „gelaat, door geen berooving, zelfs niet door den „ dood daar kunnen uitgewischt worden, vermits zy ,,'er voor de eeuwigheid, door Julia zelve zyn inP 4 »>««•  ( 2J* ) g gedrukt.'" Zag ik eene verfche roos,deezt «hikte ik voor den boezem van myne Julia: het nederig veldviooltje plaatlte ,k op kaar han, als de heilige tempel van nederigheid en trouw; de weli-' ge wyngaardrank vlocht ik om haaren kruin, te■ bewyze van de vreugd die ik door het bloeiend verftand van myne Julia dee'achtig was:; ïn zülteene geftalte was Julia my eene Godheid die ik in myn nart aanbad. 1 Nu begon ik my zeiven te beftraffen, dat ik zo Öikwyls uitgevaaren had , en wel met veel Hevigheids, tegen de vertrouwde inde"Treurfpelen, wint «k begon nu te begrypen, dat dezelven, behalverï den dienst die zy hunne Heeren of Vrouwen bewyzen , z0 wel in het doodfteeken , als in Zwym vallen, m welk in een goed Wfpèlnood.' zaakelyke vereischtenszyn, ook tot kunnen gebru.kt worden: ik koos derhalven één ui het onnoemlyk getal van myne goede en getrouwe vrienden, om my, i„ myne tegenwoordigeormlandigheden , afa vertrouwde te dienen : deezïwas een jongman van myne jaaren, ftaat, en denk wl ze; evenwel was het geen Rollander, maar ee« Franschman, met naame, Moi même . ik nmkt£ hem myne omftandigheden hekend .• hv beloofd! -yiualles getrouw te z„nen zyn.. en te b"? ^ontving hierop yan hem de volgende zonderlings WAAR-  C 233 > WAARDE WILLE ia ! Gy zyt verliefd ; dit doet my leed! niet om dat ik 11 daarom als misdaadig zoude aanzien, maar om dat het toeval my zekerlyk , ten minften voor een tyd lang. mv gezelfchap zal doen misfen ; ik ben uw vriend , n als zodanig zal ik her myne toebren.' gen om li té; géneezen ; want eigenlyk geloof ik, ten mmft'en befchouw ik u , als iemand die krank is; doch, daar men» in den ftaat waarin gyU thans bevindt, het meest waant zeer wél gefteld te zvn zal ik u niet Hechts uw kwaal doen kennen, maar tevens hqt middel aan^ yzen , om van dezelve volkomen herfteki te worden, De liefde, Willem, is een behoefte der Natuur in onze jjaaren is zy wel het fterkst; zie daar uvv kwaal:'het middel daartegen beftaat in te voldoen, zo rasch men kan, aan deeze behoefte, en wel op eene wyze door de wetten des Lands bepaald: wacht 11 , immer myne eenvoudigheid van kwaade' trouw te verdenken, want ik bezweer u by haar die u deeze kwaal op den hals gejaagd heeft , dat gy , byaldien gy ooit geloof Haat aan de taal der verliefden , die mees:al met eile koortfen gekweld zyn, gy u zeiven zult bedriegen, en groot gevaar. Ipopen j van door uwe eigene dwaasheden omteko. inen. . Ik verbeeld my. Willem, dat de gantfche waereld e.en paranys is; bepant met alles wat inftaat is onM Zinnen te ftreelen j verder verbeeld ik my, dat p 5 uit  C 934 ) uit een majeftueuze wolk, omringd door den nrachtigen regenboog , een hand ten voorfchyn komt, die , terwyl de wolk onze oogen verblindt, met denzelven onmerkbaar nederdaalt, tot zo laag,dat de hand met zyne fluweele vingeren ons by den neus kan vatten, en ons vervnlgends leiden,werwaards het denzelven behaagt: wy , die niet anders gewaar worden , als de uitwaafemmgen van het gebloemte en 't kruid, waarmede de plaats beplant is, waanen dat het deeze bekoorelykheden zyn, die ons derwaards lokken ; ondertusfchen zyn wy zo verflingerd op de zachte wryving van de fluweele vingeren, dat wy ons daardoor laaten voeren, waar het behoort ; roemende «nophoudlyk de fchoonheid van de plaats , alwaar wy ons bevinden, en fchreeuwende by iedere aandoening uit O ja , de waereld is een paradys! - de toutes les chofesferieufes, le mariage efl la plus loufmne. zegt Bajilius in de Mariage de Figaro: of by gelyk of ongeiyk heeft, wil ik niet onderzoeken , maar dit is zeker, Willem, dat het huwelyk alleen inftaat is, om, naar ne wet» ten van het Land, u van uw tegenwoordige kwaal te geneezen : laat het zelve dan het doel zyn van uwe bejaagingen, fla geen geloof aan alles watmen u van de liefde vertelt, lees geen boeken die over dezelve gefchreeven zyn : zy zouden u in een betoverd hof brengen , waarin gy ligtlyk zoudt in flaap vallen, en niet eer ontwaaken, dan om tot uw fmart te ondervinden , dat gy bedroogen waart s geloof niets van het geen men met de volgende naa-  ( 235 ) men gemeenlyk beftempelt; onveranderlykeftandvas. tigheid\liefde door de Deugd beftuurd;ongeveinsde wedermin, en dergelyke klanken meer; fpot echter niet met de liefde, myn vriend ; want zy is meest altyd wreed; ten minften zy kan wreed zyn: hoe ik haar b:fchouw, ten opzichte van onze vriendfchap, zullen u de volgende dichtregelen genoeg ontdekken; ondertusfchen blyf ik, na u alvoorens myn hulp in uwe omftandigheden aangeboden te hebben , uwe ongeveinsde vriend; MOI-MêME. AAN DE LIEFDE. Liefde, liefde, wreede Godheidl is uw heerszucht nooit voldaan1* Moet de Wysheid, moet de Vriendfchap, uw gezach ten dienfte ftaan? Als de herder in de dreeven; als de visfcher aan Tiet ftrand; Als de bouwman op de velden, als de hoer, van liefde brand; Als het gros der ftervelingen , zwicht voor uw gevreesde magt. Hebt gy dan uwe overheerfching nog niet ver genoeg gsbrdgt ? Lief-  C 236 ) Liefde, liefde, wreede Godheid! is uw heerszucht nooit voldaan ?■ Moet de Wysheid, moet de Vriendfchap , uw gezach ten dienfte ftaan ? Als in 't woud de wilde dieren, tyger, luipaard, leeuwen beer, Zich voor uw geducht vermogen werpen in hetftofter neer', Als zy huilen, fnuiven, brullen, loeien, dat de boschgod beeft ;'\ Als zy gieren naar hunri" holen, daar niet één uw magtweérftreeft Is uw heerszucht nog te onvreden, daar gy by uw flaavenftoet, Sshepfe/s telt, wier vreeslyk aanzien al wat ademt fchrikken doet\ Wat behoeft men grooter blyken, om uw heerfchappy te zien? Kan de Wysheid, kan de Vriendfchap, uw vermogen niet ontvliên ? Liefde, liefde, wreede Godheid! (i  ( =37 ) is uw heerszucht nooit voldaan? Mset de Wysheid, moet de Vriendfchap, uw gezach ten dienfte ftaan ? By de kille ftroombewooners zyt gy mede op 't hirogst geducht: Als de walvisch; 't zout der haaren op doet fteigen in de lucht: Als hy d\ afgrond, door zyn klagen, fiddren doet van bange Jchrik; 't Ziltig fchuim der holle golven, ftuivendoet, in't oogenbliki Dat het monjlcr zich ver'èenigt , met het voorwerp van zyn'gloed; Wordt, olie/del uw fiere trotsheid, dan nog niet genoeg gevoed? Als de vriendelyke dolphyn, als het zeepaard Maakt en brandt Als de walrus zyn vriendinne volgt tot op het doodlyk Jlrand; Als de cmodil haar woede nederlegt voor uw geweld;  C 23S ) In geirem, in zuchten, klagen, in gevlei haat' wellust field; Als de vogels op de hoornen zingen met Ben heesch geluid; ' Als zy lokken, fluiten, krasfen, fchreeuwen om een lieve bruid; A/s defiomme, woedende areni, daar al 't voglenheir voor beeft, Op uwfiem zyn' rooflust maatigt, en zich uwer overgeeft', ' Als de gier eik naar de klippen, ter verkoeling van zyn brand; Ah de havik in de wolken, uwe zegejlanders plant; Ais de koekkoek, Jleeds vervolgd, zelfs, van het kleinfle pluimgeditrt „■ Altyd klagend, altyd zuchtend, mede uwe infpraak dient en viètt Als de hongerige fperwer, als de kraai, geitouw ter dood, Met den Jlaaperigen nachtuil, /chreierl  ( 23S> ) fchreien om een mingenoot; Ah de zwaluw, merel, lyfter, ah de kwakkel, duif, enfpreeuw; Als de fcherpgenebde fnippe, leeuwerkt hoppe en vlugge meeuw, Steeds uw' invloed ondervinden, en zich buigen vtor u néér, Wat wil dan uw ftoute hoogmoed, wat wil dan uw trotsheid metr% Liefde, liefde, wreede Godheid! is uw heerszucht nooit voldaan? Moet de Wysheid, moet de Vriendfchap, uw gezach ten dienfte ftaan?'\ Ah gy aan gekorven diertjes, vuur der min gevoelen doet, Als ge-, op naauwlyks zl htbre ftofjes, meer dan onmeêdogend woedt, Ah de bei, de wesp en hommel, gonzen door de dunne lucht, D«at niit ièn yan hun de grenzen, yan uw heerfchappy wtvlucht, Ah  C 240. ) Als de rups, in 'f hóf verfchoelen, , eindlyk uwen wil volbrengt % Als gy, onder 'f fpihnenweeffel, 1 doodelyke ftrikken mengt", Ah de fpringhaan, onder de Aarde, van uw magt getuignis geeft', Ah de miet, die fchrandre bouwheer, voor uw listen fchrikt en beeft', Als gy 't ovgeziéne ftofje, 't ziertje dat ons oog óntfnapt\ Met één van m fynfte fchichtjes , op het onvoorzienst betrapt i ■Ah ge u wreekt op zonneftofjes; als byna liet niet bekent, ®at gy gantsch heelal kunt dwingen, heeft uw wraak dan nog geen end* Liefde, liefde, wreede Godheid! is uw heerszucht nooit voldaan f Moet de Wysheid, moet de Vriendfchap, uw gezach ten dienfte ftaan? Zy, die al 't gewoel der Aarde,, mit  C 241 ) met onzydigheid befchouwt; Öp geen blooten fchyn der dingen, maar op zuivre waarheid bourtt; Niet hoogmoedig; niet vermetel, maar fteeds nederig van geest, Ongeftoorden vrede koestert, fchcon zy nimmer vyand vreest: De edle Wysheid! moet zy zwichten, voor uwe ongetemde magt ? Heeft niet zelfs de hoogfte Wysheid, wreede liefde! u voortgebragt? . Waai om zyt gy dan ondankbaar? wilt gy de opperheerfchappy? Boei de waereld aan uw wetten; maar laat de edle Wysheid vry ! AU ze erkent dat uw vermogen, werkt ten nutte van 't heelal» Dat ze uw fiaven nimmer doemen, maar hun fteeds befchermen zal; Dat uw invloed vreugd kan geeven, , door geen wroeging agterhaald; Q Heeft  ( 2<*2 ) Heeft zy dan, voor haare vryheid, nog geen prys genoeg betaalaf Liefde! Liefde! wreede Godheid! is uw heerszucht nooit voldaan ? Moet de Wysheid, moet de Vriendfchap, uw gezach ten dienjle ftaan? Ongetrouwe! waarom woedt gy in uw eigen ingewand; Daar gy zelfs , oprechte Vriendfchap, ftrekt ten hor ge en onderpand? Welk eene ongehoorde wreedheid, dat ge uw eigen werking laakt! Om uw magt te doen bemerken, zelfs de tedre banden Jlaakt, Doar gy vrienden mei vereenigt! zinnelooze Liefde! gy,Gy zyt woest! doch wilt gy woeden, laat voorV minst deVriendfehdp vry! Dat haar invloed op myn zinnen werke zonder zorg of dwang l Dat ze, aan Wysheid naauw verbonden, waake  ( 243 ) waaks voor myn waar belang f Liefdel Liefdel groote Godheid! dat uw heerszucht zy voldaan! Laat de Wysheid, laat de Vriendfhap, my tot heil, uw magt ontgaani Ik vond dc taal van myn'vriend, Moi-Mémet hoewel niet zeer vlyende, echter volmaakt overeen te komen met de reden en het gezond verftund; derhalven befloot ik my daarnaar, in alles, te gedragen ; hoewel ik toen ten tyd gantsch buiten ftaat ware om een huwelyk te kunnen aangaan, vermits ik geen beftaan of kostwinning had: de fchildsry die myn vriend my in zyn' brief vertoond had, daar die hand met zyn fluweele vingers de menfchen zo aangenaam by den neus leidde , gevoegd by het gezegde van Bafilius in de Mariage de Figaro, llreed my wel geweldig teegen de borst, maar ik befloot dat hy had willen lachen, daarom deed ik hetzelfde. Nu zag ik het gelukkig oogenblik geboren dat ik my andermaal in het gezelfchap vart Julia zoude bevinden, derhalven maakte ik my gereed haar de gevoelens van myn hart bekend te maaken: de Leezer zal zekerlyk verlangen zodanig een bekendmaaking te hooren: alles wat ik 'er van zeggen kan, is dit; de gantfche redevoering was met alle haare deelen en onderdeden tot op myfï Üppen genaderd, toen ik my op her onverwachtst Q a tnüt  ( 044 ) met Julia alleen bevond; toen myne oogen de (kmtheid hadden zich in de haaren te fpiegclen; toen deeze my eene vrymoedigheid inboezemden, die my vergezelden tot op den beminnelyken mond van Julia, en nimmer wierd tri mindertydseene zo gewigtige redevoering uitgefproken ; want onder de enkelde uitdrukking van ik bemin u, rolde de myne met deelen en onderdeelen van myne lippen, en maakte plaats voor eene kusch die Julia my gaf, en die my aan my zeiven ontvoerde : de eerfte gedachte die my aan my zelve wedergaf, was dat ik my verbeeldde, dat die fraaije hand my by de neus had; ja dat ik wel degelyk de wryving van de fluweele vingeren gevoeld had: ik geloof dat ik bloosde en dat Julia het zoude bemerkt hebben, byahiien ik my niet in haare armen bevonden had — geen antwoord van Julia geen enkeld woord, en echter zeide zy alles; want zy vergunde my haar den volgenden zondag by het uitgaan van de kerk optewachten. Het gezelfchap kwam in de kamer; ik verliet hetzelve, want ik beminde liever met Julia alleen te zyn, wier beeldenis my tot mynent vergezelde. Thans zyn wy weder op den gewoonen weg-, Lezer; en ik behoef u niet te zeggen hoedanig myn toeftand was: de ftreelende hoop op een gunstige uitfpraak van Julia, ten opzichte van myn verlangen , deed in my een onredelyk ongeduld geboren worden , het welk zich echter bepaalde by den volgenden zondag:in afwachting dan van  C 245 ) van deezen beantwoordde ik, op de volgende wys den brief van mynen vriend. WAARDE M O I - M ê M E ! Ik heb uw' brief geleezen ; hy heeft my doen bloozen; dit bevestigt uw' zegenpraal; want het bewyst dac ik gevoeld heb dat gy de waarheid zegt; het zou derhalven ondankbaar, ja eene misdaad tegen my zeiven weezen, uwe edelmoedige raadgcevingen van de hand te wyzen; ik heb'er reeds gebruik van gemaakt, en wel met dat fireelend gevolg, dat ik thans hoop voedt op myne geneezing. — Ik had echter gaarne gehad, myn Vriend,dat gy my myne krankheid onder eene andere gedaante vertoond had; want gy hebt myne eigenliefde wat al te veel vernederd; die hand met fluweele vingers, had ik liever niet gekend; maar gy hebt my derzelver uitwerking doen gevoelen; na den aan(taanden zondag zal ik umeer nieuws weeten te zeggen;vergenoeg uondertusfchen met de volgende ver. zen, die ik, in antwoord op de uwen,hebzamengcfleld; Ik ben uw Vriend, WILLEM. Q3 LOF  ( 24<5 ) LOF dek H O O P E. IfiLdeevemveijler, vreugdeteeljler, blyde Hoop, myn zielsvriendin* 'k Rek myn /naaren u ter eere, want ik hoop op uwe min; Op uw liefde, die de zinnen baaden doet in gulle vreugd; Die de grysheiddoet verjongen, en de ziel zyt van de jeugd; _ 'kZalu Iooven in myn zangen, u verheffen naar waardy; Boe my flaagen in myn poogen, blyfmy, daartoe, gunftig by : Gy, o dochter van den hemel! voert de vreê van oord tot oord; As gy nadert vlucht de kommer; ja de vreugd, die elk bekoort, Straalt uit oogen, nat bekreeten, door de bange vrees geraakt', Uw vermogen heeft de banden van de wanhoop zelfs gejlaakt; Ja depynen, 't angflig wroegen, van de wreedfte hoezsmfmart, Soetgy mindren, &ls ge uw' byfland  ( 247 ) aanbiedt aan het fchuldig hart'. Als ontferming voorgedraagen door uw liefelyke ftem, 'i Hart bemoedigt om tefmeeken, heeft de wroeging minder klemi De armoe, zuchtend, vol verlangen, naar verlichting in den nood, Zag haar droefheid fteeds vermindren, ais gy haar uw hulpe bood: Wreede zorgen, bange kommer, beulen voor het ftil gemoed, Zullen wyken, als ge uw Godfpraak in de zielen gelden doet: Stervelingen! ftaakt het zuchten; ,, hoopt op uitkomst in den druk: „ 'k Zal u fterken , nooit verlaat en, u herftellen in 't geluk:" Als de liefde 't hart doet vreezen, voor 't verhooren van zyn wensch, Dan bekroont gy zyn verlangen,' o vriendin van alle mensih \ Q 4 a  C MO ) Ja niet zelden zyn de banden van het heilig echtverbond. Hun vermogen u verfchuldigd, dit vaak menig ondervond; Die zich zelv' bedroog door 't minnen van een veinzende echvriendin s Cy beveiligd, door uw werking op het hart, de huwlyksmin Van de Schoone, die haaf minnaar derven moet in haaf gemaal 5 Zy behoudt door u haar teerheid, en verhoedt door heusch onthaal , Dat haar Meester haar doe bukken voor zyn" wil en zyne wet; Ze offert u haar dankbre klanken, daar gy haar uit onheil redt: Ah een lieve en tedre gade zucht vooft ziekfad van haar vreugd, Van haar wellust en verlangen,] van den vriend van haare jeugd; Ah haar telgjes de oogjes wryven om  ( 249 ) om haars vaders droeven ftaat, En gy de oogen, vol ontferming, op hun deerlyk lyden Jlaat; Dan gevoelen ze uw vermogen; 't kinderlyke harte beeft, En de moeder vindt haaf boezem, waarvan zy u de eere geeft, Minder heigen, meer verluchten'. „ Hoopt," dusfpreekt zydierbaar kroost, „ Vaders ziekte fchynt te beetren; * „ lieve kindrenl zyt getroost! Hoopt, ik zal u helpen fmeeken, „ om de redding van den geen „ Die ons rt waardigfte is van allen', „ ftaaken wy ons droef geween:" Zy, door liefde en hoop gedreeven, legt de hand, vol tederheid, Op zyn' boezem; voelt zyn polfen, roept, tot in de ziel verblyd: „ God, ik dank u voor uw' byflandl „ overwinnaar vdn den doodl Q 5 „Gy  ( 2$0 ) » Gy fchenkt aan dit kroost een' vader, 5, my een' waardig' echtgenoot." Toevlucht biedjler, rampverzachtfter, rustaanbrengfter, die 't geluk Doet verfchynen\ welkers klaarheid al de nevels van den druk, Doet verdwynen voor onze oogen; wier onkreuklre en vaste trouw, Zal de roest des tyds verduwen, onvolpreezen, fthotne vrouw l Wentlende eeuwen zyn onmagtig • om uw grootheid te doen zien; Want zy zelve, blyde Hoope ! zullen eindlyk voor u vliên: Voelt de kranke 't uur vast nadren dat de wereld, met haar fchoon, Met haar f katten en vermaiken die zy lachend fpreidt ten toon, Weg moet zinken in het duister, voor zyn fchemerend gezicht; Gy verrchynt hem, omgetoogen met  ( 25I ) met een krans van godlyk licht, Het geloof volgt uwe fchreden; naderende voor zyn bed, Zegt die Godheid'. ,, Wil niet vreezen; „ wer waards ik myn treden zeti1, En myn heerlykheid doe lichten, „ is 't verliezen van 'f heelal „ Zelf noodzaaklyk voor een Christen, ,, die van 'tondermaanfihe dal ,, Opwaards Jleigt door lucht en wolken, „ ter verzekring van zyn lot, „ Daar hy eeuwig zal verkeeren „ voor het aangezicht van God i* Op deez taal Jlrekt hy zyne armen, reeds bejlorven, om den mond, Naar u uit, vol hemelvreugde, blyde Hoop! voelt hy den grond Door haar zwaarte hem ontzinken, en zyn geest zweeft naar omhoog, Gy verzelt hem door de kringen van den breeden flarrenboog:  c 252 ; Hy omhelst u, fiaat zyn handen aan het anker 't welkgy draagt; En, vernieuwende al zyn krachten, daar gy zelf hem onderfchraagt, Werpt hy 't voor Godstroon ter neder, daar zyn kiel te bers ten Jltct, Op den droggrond van de wereld, op de klippen van den dood: Dus behoud ge, 0 fchutsvriendinne van der menfchen waar geluk! De edle ziel, ondanks 't vermogen van den tegenfpoed en druk; Elyf j e Schoone! my verzeilen; weiger me uwen byfiand nooit; Dat myn beenen niet bezwyken op den weg met groen beflrooid, Doch waaronder diepe kuilen zig verbergen, om de jeugi Te overvallen en te lokken van het rechte pad der deugd, Jls de laster my befchuldigt; als  ( *5S ) als de tegenfpoed my knelt; Als verachting my vernedert, dat uw hand my aan 't geweld, Van die monfters dan mtrukke; ik haar roemryk overwinn': 'k Zal, o Hoop! u nooit verhaten, blyf altoos myn zielsvriendin. $t & Öfidertusfchen was de zondag gekomen, en ik begaf my reeds vroeg naar de kerk, om myne Julia, aftehaalen : te wachten tot dat de kerk uitging was my niet mogelyk, derhalven ging ik, hoewel legen myn gewoonte, daarin: de plaats waar ik my thans bevond, boezemde my een foort van devotie in, weshalven ik myn' hoed afnam: evenwel ging dit met een ander oogmerk vergezeld; want door dit mid del konde ik met minder vrees voor aantlootelyk te zullen zyn, te beter in de rondte zien, of het my misfchien gelukken mogt, myne Julia te ontdekken ; ik gaf daartoe verfcheidene richtingen aan myn* hoed, bemerkende tevens dat veele Dames het zelf de met hunne waijers deeden , en mogelyk wel met het zelfde oogmerk. De Dominé had zyne redevoering genomen uit - een  ( 251 ) een gedeelte van liet zogenaamde Hooglied van Sa~ lemon, en wel voornamentlyk uit de woorden : Hy kusfche my met de kusfchen zyns monds: deeze benevens de volgende: Hoe fchoon zyn uwe gangen in de fchoenen gy printen dochter! de omdraai]ingen uwer heupen-, zyn als kostelyke ketens, zynde het werk van de handen eens konstenaars ; uw m vel is als een ronde beker, die genen dranken ontbreekt: uwen buik is als een hoop tarwe , rondsom bezet met leken, uwe twee borsten zyn als twee welpen , tweelingen van een Rhee; uw hals is als een elpenbeenen toren, uwe oogen zyn als de vyver te Hesbon, by de poer te Bathrabbin: uwe neuz', is als de toren van Libanon, die tegen Damascus ziet; enz. uwe langte is te vergelyken by een palmboom en uwe borsten by druiftrosfen, ik zeide, ik zal op den palboom klimmen, ik zal zyne takken grypen: zo zullen dan uwe borsten zyn als druif trosfen aan den wynjiok, en de reuk uws neuzen als appelen. Deeze woorden, zeg ik, van den wyzen Salomon wierden zo gantsch natuurlyk,zoo/weH:e?id uitgelegd alfchoon Dominé veel werks maakte om buik, navel en borsten te vergeestlyken, dat ik van gedachten ben dat het niet onnut zoude zyn voor vryers en vrysters, vooial onder het gemeene volk, als zy eikander hunne gevoelens op een redelyke wyze wilden mededeelen, een briefje in het zakje te doen, met deeze woorden: Da ir wordt verzocht eens predicatie te doen over het Hooglied van Salomon, voor een' broeder en zuster deezer gemeente, met zwaar e toeval-  vallen bezocht; [want ik ben vast van gedachten dat het beter vruchtgevolg hebben zoude, als de gebeden die men gemeenlyk vraagt, voor een fchipper met zyn volk op een gevaarlyke reis; voer een perjoon op een dwaalweg geraakt, en dergelyke meer. Onder het aanheffen van het laatfte gezang, begaf ik my buiten de deur, en kort daarna verfcheen ^uZfa; het fpeet my dat ik haar juist op deeze plaats moest opwachten; want als ik my de predicatie herinnerde, wenschte ik dat Julia denzelven niet mogt gehoord hebben: dit bragt ten wege dat ik haar, na myn behoorlyk compliment, zo goed de plaats het toeliet, gemaakt te hebben , vroeg wat zy vandepredicatie dacht? waarop zy my met een foort van gevoel, dat ik verkies te verzwygen, om niet ondankbaar te fchynen , aan de moeite die Dominé gehad had in het vergeestlyken van Salomons woorden, vroeg, of ik dezelven dan gehoord had ? ik antwoordde ja: wel dan, vervolgde zy , wat dunkt 'er u van ? o! zeide ik toen, haar hand drukkende, ik vind dezelve lief — liefl antwoorde Julia — ik fchatte Renesfe hooger dan Salomon: Julia zeide my dat zy dien middag by de juffrouwen V.... zoude doorbrengen, en dat het haar een byzo nder genoegen zyn zou, indien ik haar tot aan de woning van deeze Dames wilde vergezellen: het weder was aangenaam , onze wandeling was ftil, en geen wonder; want onze zielen wandelden zamen op het roozenpad der zuivre liefde: dit bleek aan de wederzydfche aandoeningen, die wy gevoelden, doch  C «£6 ) doch die wy elkander Hechts door de o^gen te keunen gaven: ieder zachte beweeging die de hand van Julia in mynen arm deed, icheen my een gunitig teken van wedermin te zyn , en om haar myn vreugd daarover te doen weeten, verltoutte ik my, al wandelende, haar lieve hand te kusfchcn; maar hoe groot was myne verwondering , deeze daa.i, die een ander, 'm Julia's plaats, misfchien, fchoon: vynzend, voor misdaadig aangezien zoude hebben, door een diepe zucht van Julia te hooren beantwoorden: gy zucht, myn Julia? vroeg ik ■ ,, Ik! myn Wil'em\ was het betoverend antwoord: ,, Ik myn IVilleml ik doe meer dan zuchten; geef my uw hand myn vriend:" ik gaf haar beevende myn hand , zy bragt die aan haare oogen en vervolgde dus : „ Ik doe meer Willem dan zuch„ ten ; laaten deeze traanen u daar van overtuigen*' groote God ! riep ik uit, Julia weent.' — ,, Ja myn vriend, uwe Julia weeat; zy heeft uw ,, waarde hand met haare traanen befproeid, als S) de eenigtle in 't gantsch heelal, aan wien zy ,, haar hart betrouwen durft." — Wat deert myn Julia? vroeg ik verder —— ,, Vraag'niet, Willem, raar de reden van myn fmart, maar „ laar myn traanen by u worden aangemerkt als ,, een heilige offerhande van de innige gepeinzen muier ziele:" onder deeze en meer dergelyke aandoeningen, wier oorfprong my tot nog toe onbekend was, waren wy aan het huis van de juffrouwen V,... genaderd ; weshalven ik genoodzaaks  ( 257 ) ftaa&t werd, myn affcheid te neemen : Vaarwel, lia, zeide ik, haar hand kusfchende, die zy tegers snynen wang drukte; vaarwel! zo gy myn leven redden wilt, red my dan uit de doodlyke onzekerheid waarin uw toelland my gebragt heeft — „ Uw leven,Willemlach konde ik uw leven gelukkig maait ken! konde ik het myne voor u opofferen! kon- de ik ultrafloos betuigen hoe teder ik u bemin ! hoe vuurig, hoe heilig ik u bemin!" — Verdenk myne deugd niet! „ Neen, Willem! Julia kent ,, haar pligten zy kent u .— maar, helaas! zy is ongelukkig— Hoor, Willem," vervolgde zy op eeneia moedgrypenden toon ; ,. hoor „ Vriend; zo gy my bemint, (en ik weet dat gy my „ bemint,) dat dan nimmer iets van deeze gefchiede,, nis van myne ontroering, van myn ongeluk, ge„ hoord worde: uw dierbaare boezem alleen is de ,, geheiligde plaats waar dezelve moet verborgen „ blyven, voorde eeuwen: dit briefje zaluverder ,, van alles opening geven; gy zult my misfchien ,, hierna van misdryf befchuldigen.... och Wil- lem! verfchoon myne zwakheid, zy doet my ,, bloozen; maar gy —— gy vaarwel myn ,, vriend " —— Ik nam het briefje beevende aan; kuschte nogmaals de hand van Julia, en verzocht haar 's avonds weder te mogen haaien, het geen zy my weigerde: ik vertrok onder de hevigfte aandoe, ningen des werelds : waarom mag ik Julia deezen avond niet zien! dacht ik; waarom bedroeft haar myne Liefde! het onverdraaglyk denkbeeld dat eert R suil  C =58 ) ander reeds haar hart bezat, bragt mybynatot wanhoopt die andere, riep ik uit , die andere, wiehy ook zy, zal my Julia afftaan, of hy zal fterven-— Ik verdubbelde myne fchreden, door nieuwsgierigheid geprikkeld naar den inhoud van het briefje, dat Julia my in de hand gegeeven had; ik opende het, toen ik op myn kamer was, en bevond het van den volgenden inhoud te zyn : WAARDE VRIEND ! ., De verwarring waarin ik my thans beviauc, s, berooft my fchier het vermogen van te konnen „ denken; aan den eenen kant roept myn pligt my ,, toe, dat ik myn woord moet houden; maar aan „ den anderen kant, Willem, aan den anderen ,, kant zie ik my verrascht door uwe liefde: he„ laas! waarom my uw hart niet aangeboden toen ,j ik over het myne kon gebieden ; toen ik nog vry „ was ; ik zoude het hebben konnen beant» „ woorden, door u van het myne te verzekeren; „ teaar wat kan ik nu verrichten? wat kan lk voor „ udoen, myn vriend? niets anders dan u te zeg. gen dat ik, zodra zig eene gnnftigè gelegen. „ heid zal opdoen, om my van rayn woord te „ ontflaan, ik hetzelve weder zal terug eifchen , „ om het daarna,benevens myn hart,dat u hoeg- acht, u aantebieden : zie daar, myn dierbaare vriend! zo dit voldoen kan aan uw verlangen, j, vly uw hart danbillyk daarmede: ik hoop on- „ der-  ( 259 ) dertusfchen niet dat het my fchaden zal, dat ik ongeveinsd ben ; ik bemin de openhartigheid ,, als het leven ; bovendien denk ik in u een „ mensch te hebben gevonden , dat verftand en „ deugd bezit, waarom het my een wezenlyk ge. „ noegen is my te mogen noemen." „WAARDE VRIEND! Uwe toegenegene Vriendin, JULIA. Goede hemel! borst ik uit, welk een flag voor myn gevoelig hart! Julia bemint my , en een ander zal haar bezitten; neen, neen, nimmer zal ik dit konnen oveileeven; zonder Julia is er niets voor my aanweezig; ja , dat myne gedachtenis verga van de Aarde, waarop Julia alleen maar waardig is te worden aangebeden: de traanen biggelden van myne wangen; ik zeeg op een' ftoel neder, met den brief van Julia in de hand; duizend denkbeelden kwamen in my op , waarvan de minfte was om den minnaar van Julia te ontdekken , en hem opteofferen aan myne liefde; dan , wederom de onredelykheid, de woestheid van deeze drift befeffende, keerde ik al myn woede op my zeiven; ik haatte het licht om dat het my in myne verbeelding myne Julia met betraande wangen, in de armen van een* man vertoonde, dien zy niet beminde ■■ Gy doet my hoopen Julia, op het oogenblik dat gyuw R, a woord  ( a6a ) woord zult kunnen wederèifclien, om het, bénevent uw hart, my optedraagen ; maar, och Julia l welk een vè'rfchrikkelyke hoop , wat werkt dezelve in myn hart niet uit! waartoe zal zy u niet brengen I te wenfehen dat hy die de gelukkige bezitter is van alles wat beminnenswaardig kan genoemd worden , zyn deugd bevlekke, om dus zyn rechtop uw hart, uw deugdzaam hart, te verbeuren ; myne eigene gelukzaligheid te vestigen op de fmeulende puinhoopen vae zyne verongelykte liefde; aan uw' kant alle zyne daaden , zyne onfchuldigfte zelfs met eene foort van nauwgezetheid te befchouwen, hem zelfs gelegenheid te geeven om misdaadig te worden, ten einde hem te konnen flraifen, zie daar ons nood. lot, Julia; zie daar onze liefde tekroond door de vervloekingen van onzen gelukkigen medemensen; neen, hiertoe zal myn hart nimmer befluiten; eer zal ik myn verdriet met my in het zwygend graf neemen, eer men van my zal zeggen dat ik myn medemensen ongelukkig gemaakt heb: even als een flroomend water, door een Heen of iets anders in zyn' loop gefluit, zich eenen anderen weg maakt, om heen re vloeijen; zo ook maaken onze hartstogten zich zeiven eenen weg, wanneer zy door de reden in hunnen loop gefluit worden; fchoon de mensch dwaas genoeg is te gelooven, dat hy dezelven alsdan door zyne reden heeft doen zwygen — zo ging het my thans ; want alhoewel ik hevig uitvoer op Renesfe, hem noemende een logenaar, een bedrieger, een verraader; ja fchoon ik hes  C 561 ) fcet Imogelied van Salomon veroordeelde; den Dotniné die hetzelve,volgends zyn zeggen verklaard j had, uitfchold voor eenen wellustigen huichelaar, was en bleef echter de gelukkige minnaar van Julia , het voorwerp myner onredelyke woede, en fpyt: in deeze geff.elr.enis verliepen eenige dagen, waarin ik vruchtloos het gezelfchap van myne Julia zocht bytewoonen ; vermits zy zich geduurig voor my verborgen hield. De week daaraan begaf ik my weder naar de kerk, doch ging er niet in, toen dezelve uitging, zag ik Julia,en tevens een welgemaakten jongman naar haar toetreeden, om haar zyn' arm aantebiedÉn, dien zy aanvaardde ; welk eene ontroering! en met welke aandoeningen gepaard — men moet dezelven volftrekt gevoeld hebben, omze te kunnen befchryven; ik Üond, als had my een blikzem van het gezicht beroofd , gantsch onbeweegelyk in haaren weg; JuliOf zag my, en haar aangezicht verbleekte; zy vroeg my hoe ik voer? ik antwoordde nietj de jongman, dien zy onder den arm hield , vroeg of zy my kende? of ik hem ken! antwoordde Julia op een toon, waarvan ik al de kracht gevoelde; het is de vriend myns broeders,vervolgde zy;waarna zy my vroeg, of ik mede naar huis beliefde te gaan; dat ik mogelyk haar broeder daar vinden zou ;greetig nam ik dit aanbod aan;en bood haar myn' arm, dien zy mede aanvaardde: in deeze gefteltenis namen wy onze wandeling aan: wat was niyn toeftand treffend! glie myne hartstogten waren tegelyk in R3 be'  C 261 ) beweeging; zy die myne geheele ziel bezat, den arm te zien houden van hem dien zy haar hart had gefchonken, was my onverdraagelyk wreed; elk woord dat hy tot Julia fprak, veranderde in myne verbeelding in een-dolk,om hem daarmede het hart te doorftooten, als ik Julia aanzag, fcheenen haare oogen my van vrede te fpreeken ; het welk op nieuw myn hoop ontvonkte, die echter altoos gevestigd was op het ongeluk van haaren minnaar eind- lyk traden wy de woning van Julia binnen; haar broeder was niet t' huis;ik wilde vertrekken, doch Julia verzocht my te blyven thee drinken, welke gereed ftond: zy plaatfte zich aan de tafel; haar minnaar zettede zich naast haar, en ik bleef ftaan, als of my op eenmaal alle beweeging benomen ware: „ Zult gy niet zitten gaan Mynheer? " Vroeg Julia; waarop ik andwoordde ; dat vermits hsar broeder niet t'huis was, ik liever verkoos te ver trekken; tegelyk ging ik de kamer uit ; Julia trok de deur achier zig toe, en volgde my ;in het voorhuis komende, borst ik dus uit: wat hebt gy gedaan Julia! waarom my niet aan myn noodlot overgegeeven, zonder my al de yslykheid daarvan te doen gevoelen? moest gy my, tot vermeerde, ring myner rampen, oproerig maaken tegen myn eigen hart? gy zyt wreed, Julia gy zyt be- minnelyk Julia! ik omhels de misdaad ik bemin u ik zweer u ——- och Julia! Julia! verban my uit uwe tegenwoordigheid; ik ben een mpafter; myn hart klopt van wraak; de moordlust be.  ( 263 ) bezielt myn' arm - lees, lees in myne verwilderde oogen: zy blikzemen van woede; laat my gaan Julia! ik ben uwer onwaardig; laat my gaan om myne dagen te bepaalen, en tevens myn lyden te doen eindigen Be wilde vertrekken ; Julia weder- hield my; drukte my met beide haare armen tegen haar borst, zeggende,onder het plengen van eenen vloed van traanen : „Gy zult niet gaan, Willem, „ voor dat ik u overtuigd heb van het geen myn 9( hart voor u gevoelt voelt gy zyne fia- „ gen? ieder flag verzekert ü dat iku bemin" Gy bemint my! —— JuliaX de aanbiddenswaardige Julia, bemint my! welk eene zaligheid! — maar hy wien gy uw hart gefchonken hebt! .... dat hy bceve zo hy immer aanfpraak durft maaken op uw hart —— ,, Kan ik ongetrouw zyn, „ Willem?" Op dit gezegde bezweek zy in mynen arm; de verlegenheid bragt my eenigermaate tot bedaaren. Zo dra zy weder bekomen was, zeide ik, vaarwel Julia\ laaten wy eene byeenkomst eindigen die u ongelukkige en my de ongunst van mynen Schepper zou doen verwerven 5 vergeet my Julia! •—-— „ Ik u vergeeten! " — het moet zo zyn, antwoordde ik. - Eén kusch noch Julial één kusch en niet meer! Vaarwel! ——— Ik rukte my uit haare armen, en vertrok ■ In den toeftand waarin ik my bevond, ging ik, (en dit was myn geluk,) naar my. nen Vriend, Moi-même; naauwiyks aldaar geko. uien zynde, viel ik op een' ftoel neder, in deeze R 4 woor-  ( 264 ) woorden uitbarftende Het is gedaan, rnyi} vriend! voor eeuwig gedaan met myne liefde,- de beminnelyke Julia kan voor my niet zyn; zy heeft haar harr. een ander' gefchonken; beklaag my, want welhaast zult gy my befchreien , zo myne vriendfchap u immer een traan waardig geweest is: ja ik zal fterven —— hier borst Moi-méme uit in lachen-—— Gy lacht! — „ Ja, myn vriend, „ ik lach ; doch niet zo zeer over uwen toeftand, „ als wel over zekeren inval dien ik, om u, zo veel „ ik kan, te vertrooften, u zal mededeelen —— „ ik verbeeld my iemand die , door toeval, een j,, yerfchrikkelyken honger heeft, en die, mede „ door toevallen heerelyk gedekte tafel, voorzien „ van de fmaakelykfte fpyzen, en kostelykfte wyJa nen ontdekt; ik verbeeld my verder dat hy, ,, door zynen honger aangefpoord, zich ongevraagd „ aan deeze tafel plaatst; doch zo als hy recht „ meent aan hec fmullen te gaan, komt er een anss der voor den dag, zeggende : Myn vriend! daar deeze tafel niet voor u geree i gemaakt is, verzoek. s, ik u te willen opjtaan, wilt gy eeten zo laat u een ander gerecht opdisfchen; want myn tafel is, ge» lyk gy ™et i maar voor één' man gedekt; hierop verbeeld ik my den gehoonden gast te hoorea uitvaaren: Het is gedaan, myn vriend! voor een„ wig met my gedaan i daar deeze fpys voor my niet „ zyn kan, wil ik van honger tergaan. .... Houd op Moi-même, viel ik myn vriend in de rede ; itc jöerk maar al te klaar wat gy met uwe ipotterny  ( &6S ) bedoelt; ik beken , myne onvoorzichtigheid , Renesfe heeft my bedrogen -— „ Hy heeft „ gelyk," antwoordde myn vriend, „en zyn ge„ zegde omtrent de voorzienigheidGods, aangaan„ de de huwelyken, geloof ik volkomen waarachtig „ te weezen; maar uwe eigenliefde Willem, uwe „ eigenliefde kan niet dulden dat hy gelyk heeft „ omtrent Julia; als gy haar man werd, had Re„ nesfe gelyk; maar nu het een ander worden zal ,, heeft hy ü bedrogen: hoor eens myn goede jon,r 3, ge!" (vervolgd"; hy , my zachtkens op den Ichouder flaande, ) „beken maar, voorden vuist, „ dat u de hand met zynfluweele vingeren by den „ neus heeft ; volg haar wanneer gy behaagen 5, vindt in derzelver ftreelingen; alleenlyk heb zo „ veel voorzichtigheid, dat gy , wanneer gy u ge„ bragt ziet vooreen kostelyk gedekte tafel, al„ eer gy u aanzet om te eeten, vraagt, of die ook voor een ander gereed gemaakt is; dan zult gy wel het minst belachelyk zyn. " Gy hebt gelyk, myn vriend, antwoordde ik; maar helaas! hoe kan ik de behoorelyke Julia,-.. Houd op, ,, Willem, haar langer deezen naam te geeven, en „ zy zal van tyd tot tyd ophouden voor u bekoo* „ relyk te zyn; wat behoeft gy uwe begeerte op„ tewekken, door het pryzen van den wyn die uw s, buurman drinkt, wanneer gy u met water moet „ behelpen? denk niet eens aan zyn' wyn; maar „ erken met dankbaarheid, dat ook het water den dorst kanlesfchan," Evenwel.,,. „Even«. £ 5 »5 wel  ( 166 ) „ wel de wyn finukt lekker, wik gy zeggen; en „ gy hebt gelyk; zelfs in zóver zyt gy die water „ drinken moet te beklaagen ; de vraag waarom s, niet alle menfchen wyn drinken , behoort tot ,, de Rechtsgeleerdheid; en gy weet dat ik daarin „ geheel onkundig ben; derbalven kan ik, myns be- dunkens, niet beter doen, als u nogmaals myn 3, eerften raad voortefchryven, dat is; zoek een middel voor uwe kwaal, die gy reeds kent; al3, leenlyk voeg ik er dit nog by; zoek een middel 3, dat niet voor een ander gereed gemaakt is.'' Ik omhelsde myn' vriend hartlyk ; zeggende : gy, hebt gelyk, Moi-mêmel maar myn hart bloedt — ., Wel nu," viel hy my in de rede; „ laat het „ wat uitbloeden; het zal u geen kwaad doen; ja „ zelfs zult gy er te luchtiger om zyn," Ik verliet myn' vriend, in het ftandvastig voorueemen om Julia te verhaten, waarom ik, t'huis komende , haar den volgenden brief fchreef : WAARDE JULlAf Alhoewel uwe bekoorelykheden alleen infiaat waren om in myn, tot myn ongeluk al te gevoelig hart, eene eerelyke liefde te doe» geboren worden, zyn het echter veel meer uwe uitmuntende deugden, die my wenfehen doen, om voor altoos my aan u te verbinden; ja het zyn die deugden die ik, in weêrwil van het fmartlyk verdriet, het geen sy my zullen ten wege brengen, om datzy met  ( 2C7 ) myne liefde firyden, (hoe oprecht deeze ook genoemd moge worden,) die ik, fchoon van verre, zal trachten naar te volgen: kan men wcl-deugdzaam en tegelyk ongelukkig weezen ? och, Julia i hoe duidelyk bewyst myn toeftsnd zulks! ik bemin u ongeveinsd; myne liefde fteunt op de waare eigenliefde , en ik bemin u als my zeiven; deeze liefde echter is de bron van myn ongeluk: dat u verftand my niet te binnen brenge dat ik dwaal; Julia, myne dwaling is behaagelyk; zeg my niet dat gy niet kunt toeftemmen dat waare liefde ons ongelukkig maaken kan: zonder misdaadig te worden, kan ik nimmer hoopen my van u weder te zien beminnen; op deeze wys dan ben ik, alhoewel een w&ar vriend der deugd, een ongelukkige, een rampzalige — Verfchrikkelyk denkbeeld, dat my van eene laagheid befchuldigt, die nimmer in een redelyk hart behoorde plaats te hebben! het is de bloode, de laffe vrees die my herinnert, dat waare verdienften alleen in de bezitting van tydlyke goederen gelegen zyn; om dat, volgends de algemeene denkbeelden der menfchen, zonder deeze overeenkomst , geene liefde duurzaam of gelukkig kan zyn : deeze haatlyke denkbeelden hebben my mis-- jeid maar had ik dezelven moeten hooren? neen Julial had ik u myne neigingen te kennen gegeeven, toen ik dezelven voor de eerfte maal gewaar werd; ik had, (en dit getuige gy zelve,) inderdaadgeiuKkig geweest — had ik my wel durven inbeelden dat het ontdekken dier neigingen, van u niet, als  •is een misdaad zou zyn aangemerkt geworden: * «een! veel minder had ik durven hoopeii op uwe wederliefde : ik kende toen nog alle uwe deugden niet; waarom, Julial waarom heb ik die edele kenmerken eener verhevene ziel niet eer in u ontdekt? vrees bezielde my als ik by u was; zy maakte my onoplettend; ik verbeeldde my*telkens, dat het voor het laatst was dat itt u zou mogen aanfchouwen; dus ben ik eiadelyk uit vrees van te zullen flruikelen ,ophet glibberig fpoor der liefde, nedergeilortin een poel van rampen,waarinikzal omkomen; terwyl alle pogingen die ik aanwend om van myne kwellingontllagen te worden,geneel vruchtloos zyn: waarom moet ik dan elendig weezen l-JHemel! heb ik niet in de menigvuldige tegenfpoeden, waarmede het noodlot my, van myne geboorte af, vervolgd heeft, myn vertrouwen op u gefield? hebt gy my zo menigmaal, ja zelfs zonder dat ik er om dacht, geholpen, om my eindelyk onfchuldig te doen omkomen? Zyt gy dan onrechtvaardig? —- neen,de vrees is nuttig . om de ondeugden te keer te gaan, en die te overwinnen; maar wat deed zy in myn hart? immers myne liefde, gy weet het Julia, myne liefde was oprecht Tot zo ver is de mensch dwaas, dat hy een daad, wanneer dezelve van den regel, door het vooroordeel aangewezen, afwykt, een ondeugd durft noemen; alfchoon zy eene deugd is; en dit veroorzaakt de vrees die ons met eigen fchuld oHgelukkig maakt — 't Is waar, Julia, dat gy my in uw' brief uw hulp aan» iiedt in myne rampen: vervuld van eerbied voor «we  ( 2^9 ) «we mededogendheid, moet ik dezelve van de hand V/yzen, om dat ik voor altoos voor altoos van u moet afzien. Gy zoudt my hebben kunnen beminnen, en des raadt gy my u te ontwyken: deeze raad is verftandig ; zy is oprecht, en met dit alles is zy haatelyk; ja zy is wreed , omdat ik haar niet zal kunnen opvolgen — is het op deeze wys dat gy my wilt gelukkig maaken! denk meer aan uzelve Julia; verlaat een ongelukkigen, en bevorder uw eigen rust; want dat alleen kan myn ongeluk eenigermaate verminderen. Tedere Julial wendt uwe oogen van myne rampen! dit tooneel is voor u te aandoenlyk; laat my over aan myn lot; laat my in eenzaamheid hetzelve beklaagen; ik zal nies langer dwaas zyn ; ik ga myne traanen voor 'sHe* mels albefchouwende oogen Horten; maar dat Julia daarvan nimmer getaige zy; laat my, (het is myne befte"inning,) JiUial hüt my alks ondervin» den wat een ongelukkig hart inftaat is te gevoelen; ja laat my fterven ! vergeef de ontroering van myn verbeifterde zinnen, en merk myn taal aan, als het kenmerk van de grootheid myner liefde: 't is waar, dat gy my niet geheel zonder .hoop gelaaten hebt; maar zyt gy dus niet wreed ? waarom my niet met één' flag geheel verbreifeld9 niet met één woord myn noodlot bepaald? . gy zyt bewoogen niet de kwelling van myn hart; gy wenscht door een gunftig antwoord my eerlang daarvan te ont- flaan helaas ! waarom vleit gy my met uw gegeeven woord te zullen herroepen, om het dan aan  C 270 ) Mn iBy te fchenken? zou Julia zelve ongetrouw worden! hy die de gelukkige bezitter van uw woord is, moet een deugdzaam mensch zyn, en dit zal hy blyven om u niec te verliezen; uw deugd flemt derhalven volkomen met zyn belang overeen, en zyn belang is de liefde; hoe ftandvastig zal hy de deugd niet aankleeven! hiertoe dan heeft my uw onvoorzichtig antwoord gebragt, om namentlyk my te doen hoopen op uwe wederliefde , en te wenfehen dat mynen medeminnaar zyn deugd verzaakte , om u te mishaagen : verfoeijelyke denkbeelden ! en de braave, de verdandige Julia, heeft my daartoe aanleiding gegeeven ! 1 gy bemint my ——— maar dit worde nimmer waar: zoudt gy uwen minnaar met opzet befchuldigen! och Julia! denk niet als hy u zyn hart ontdekt; en, misfehien zonder het minst vermoeden, uwe wangen kuscht, dat hy deugdloos is; laat de eerJyke vervoeringen der ongewapende liefde by u geene rnisdaaden zyn;hy is onkundig welk lot hem dreigt, en dus zou hy,tegen deszelfs aanvallen onbeüaanbaar,zonderfchuld,misdaadigworden ; ja waarlyk, Julia!in dit geval drydt myne liefde met de deugd ; en dus kan ik nimmer een gelukkige uitkomst verwachten. —-—- Laat ons eindelyk recht doen aan de reden; beken, daar ik in eenzaamheid bezig ben om onze beider rust te herdeden, dat gy my lief hebt; ik zal u zweeren dat ik veeleer gedolven ware , dan dat ik u zou hebben veriaaten, indien ik u had mogen beminnen; da my daarna toe,  ( 27I ) toe, Julia, deeze waarheid door een ku?ch aan uwen mond t e bezegelen; ontfnapt denzelven als dau eene zucht, dan zal ik u te gemoed voeren — uw aanftaande echtgenoot , is een deugdzaam man , Julia 1 gy zult met hem gelukkig zyn; laaten wy vervolgens vol edelmoedigheid elkander vaarwel zeggen voor eeuwig vaarwel zeggen! • gy om uwen minnaar ge« trouw te kunnen blyven , en ik ------ helaas, Julia', ik! —— om u nader by te komen, door het opvolgen van al de deugden die u meer dan uwe gadelooze fchoonheid vertieren ——— ja, beminnenswaardige Julia , vergeet my voor altoos , maar vergeet nimmer dat het de allervolmaaktfle en tevens de allertederlte liefde is, die my door de haatelyke vrees van dezelve te ontdekken, ongelukkig gemaakt heeft; dan zal ik u nimmer haatelyk, maar inderdaad beklagenswaardig te vooren komen. Dat de hemel uwe liefde zegene! dat hy dezel. ve voorfpoedig maake, en u, binnen kort, door een gewenschten echt, dat heil doe genieten, waarvoor de deugd alleen vatbaar zyn kan; een heil, dat ik .... Vaarwel Julia! ik gevoel dat ik geen meefter van my zeiven ben — Vaarwel tot in de eeuwigheid! —i Julial vaarwel! Uw ongelukkige Vriend WILLEM. Ct Vervolg hierna.') Z E Si  f m ) ZESDE BRIEF. petrus passer aan Mejuffrouwen, e. be ijker, Wed. Do. wolff; en a. beken, Schr-yffiers der Hifiorie van wiliem LEEVKNff, Mejuffrouwen/ IMCen zou by alle de eigenfchappen waarméde de' wysgeeren van onzen tyd, de menschlykeNatuur, gelyk een kermispop, opfieren, onder goedvinden van die achtbaare Heeren, dunkt my, ook deeze kunnen voegen: meest te fpreeken van het geen men minst verftaat: ik ben al te wel van myne zwakheid overtuigd, om de reden van zulk eene bekende eigenfehap, onzer natuure, aan welker beftaanbaarheid gy Mejuffrouwen geenzins zult twyfelen, BÏttevorfcben want zelfs boyle, die een gantsch boek gefchreeven heeft over de eindoorzaaken der satuuriyke dingen, meldt er niets van: nu weet ik niet of deeze man by UEd. bekend is, maar ik verzeker u, dat hy wyzer was dan ik ben, en mislchien dan gylieden zyt: nu , deeze man zweeg, ?rgot ik moet wel zwygen, wil ik redelyk zyn .y.o veel mag ik echter doen, naamentlyk, uit zuivere achting voor uw verftand en bekwaamheid u , -tcü.s onder het oog brengen,aan welke misflagen men  C 2/3 ) fiien zich door gemelde eigenfchap ongelukkiglyk kan fchuldig maaken: ik zeg, ongelukkiglyk, want gy lieden Mejuffrouwen zult immers niemand met opzet beledigen: dit echter is gefchied in den perfoon van den by alle verftandige hoogwaardige, (gy zegt beruchte) Lava ter, in die van den Abt Jerufalem, de Heeren Cantoris van Zwitferland en in de Vergadering dér waare Vrymetfelaaren. Deeze Secte, hoe vereeringswaardig in liaare oorfprong, had gy een veeg beloofd; maar ongelukkiglyk wist gy 'er niets van, wat nog flimmeris, gy kunt 'er nimmer iets van weeten, want gy zyt vrouwen; een ander derhalven moet u wil ter uitvoer brengen, en dit doet Mejuffrouw Jacoba Feldenaar, in haaren brief aan Mevrouw Snphta VeU denaar, (dit is de Zesde Brief in de Historie van Willem Leevend, ) daar leest men dat Chrisje Helder zou gezegd hebben: „ ik wil geen broêr heb. ,, ben die ook niet meê kan babbelen van Hercu„ laneum, van Romen, van Maltha, van de Grifomt gy moet zo wel als Neef Jan, kunnen zeggen, ,, dat gy veel refpeci hebt voor de Heeren Can» „ tonsin Zwitzerland: ik moet kunnen verhaalen, „ dat myn broér Heiderby den beruchten La,, vater gegeeten heeft; en te Brunswykhzbik een „ Commisfie voor u; gy moet aan den Abt Jerw „ falem myn compliment maaken, en zeggen dat „ ik zeer groote verpligdng aan hem heb". Zie daar Mejuffrouwen, de Vrymetfelaars zyn by het gros van het mensdom in een kleinachting, om S dat  C «74 ) dat zy,' zo men zegt, geheim zyn:zonder hun van deezen biaam te kunnen zuiveren, fielt gy niet alleen den Heer He/der, by my onbekend, daar aan bloot; maar Lavater, den Abt Jerufalem, de Heeren Cantons van Zwitferlani , worden door n heimelyk befchuldigd, ofvoorhet minst belachelyk gemaakt; welkeene verwaandheid! Gyhad, dunkt my, eerst de waare Vrymetfelary behooren te zuiveren van alles wat men dezelve ten laste legt; haar in al haaren luider moeten vertoonen; en daar ua doen zien dat deeze Secte dergelyke Mannen als de Abt Jerufalem, en Levatir, tot geen oneer verdrekt, en veel min befpottelyk maakt; als dan had het voor den Heer Helder mede eene eer geweest Vrymetfelaar te mogen worden; in 't kort, gy had u deeze vraagen alvoorens ter beantwoording moeten voordellen. Wat is een vrymetfelaar ? welke is zyn afkomst? wat is zyn oogmerk? Maar deeze vraagen kunt gy nimmer beantwoorden, want gy zyt Vrouwen; alles wat gy nu gewonnen hebt, met te moeten of te willen fpreeken, van dingen waar van gy niets verdaat, is , dat gy u zei ven belachelyk gemaakt hebt; want elk die de verdienden van den Abt Jerufalem, en die van deuHeere Lavater kent, zal moeten befluiten , dat de Vrymetfelaary ver boven uwe laffe Spotterny verhoeven is, om dat dergelyke mannen daar van Leden zyn; Gy zult mogelyk zeggen, dat men in den brief vsn juffrouw Veldenaar leest, dat de Vrymet«. felaars een lionnet gezeli'chap uitmaaken, een gr- zei-  ( 275 ) zeïïchap,' dM zo veel nut aanbrengt; maar de woof den bonnet en zo veel nut zyn met een Cïarfyf lettertje gedrukt, en dit betekent immers juist zo veel als niet bonnet, geheel onnut, waarom anders moesten die woorden uitgezonderd worden van de anderen? Welkeen hoogmoedige ftootheid! üeze n onrdex het oog te brengen, Mejuffrouwen, en u tevens te bekïaagen over uw ongeluk , van te raee. ten , of te willen fpreeken van bet ge?n waar van gy niets verfhat, was de eenige oorzaak waarom ik deezen brief gefchreeven heb: om n echter min of meer va» dienst te kunnen zyn, als gy andermaal door uw in&incï gedreeven mogt worden, om van de Vrymetfelaars te fpreeken , 3jeb ik bier het volgende vaers bygevoegd; het is door een Vrymetfelaar, den dag, na zyre receptie gemaakt ; gy zult 'er zekerlyk in zien kunnen dat een bonnet maa ook Vrymetfelaar kan weezea. \k ben, Mejuffrouwen? UE, Onderdanige Dienaar Petrus Passes» N. B. De fireepjes die boven en onder aan het vaers gevonden worden , zult gy niet kunnen kezen; zy zyn alleenlyk voor de Vrymetfelaars verftaanbaar; en dit kunt gy niet worden ; derhal. ven, kwelt 'er uwen geest niet mede. S 2 Ge-  C 376 ) Geachte Broeders, die de hoogjie wysheid, tevens Met de aardfche zaligheid des /evens Betracht, daar gy Goas wil uw pligten ftelt tenbaakl Myn hart betuigt u, met vermaak, Zyn ongeveinsden dank, voor't geen gy't deed gevoelen: Wat ook uw yver tnsog' bedoelen, 't Was diep getroffen, met verbaazing aangedaan, Hetfidderde, door vrees belaên, F?or 't geen het niet verftond; zie daar het zwak vermogen Fm ons vernuft, met mist omtoogen, Fin 'r valfch vooroordeel dat vaak onze wenfehen flreelt; Schoon onze ziel in droefheid deelt. Ikmoest bekennen toengymy, door duizend wegen, Onkundig hoe die zyn gelegen, Al dooiend leidden naar dees tempel van 't verftand 5 Toen uw recht broederlyke hand My, fchier onwillig, rukte uit myne twyfelingen; Toen ik my fchriklyk vond omringen,' Fan  C 277 ) Fan al wat afkeer baart; dat 's menfchen zwak v er nuf Beroofd van Licht, geheel verfuft —— Moet dan ook het verftand zyn waardigheid ontkenen Van H Licht t waar' my geen Licht verjclteenen, 'kWistniet, tot op dit uur, dat hier de Wyslmd woont j Wier glans myn hart zyn pligten toont ; Dochjk heb Jlechts een ftraa\,eenflaauwe ftraal genoten, (Om myn begeerte te vergrooten,") Vanhetoorfpr&nglyk Licht; een ftraal'diemy verheugt. Om dat zy 't pad my wyst der deugd. Welkeen gedaante ooit worde aan het verftand gegeeven ; Op welk een wys het worde omfchreven, 't Bevordert V menschen heil wanneer liet deugd bedoelt; Hoe ook 't vooroordeel f maalt; hoe't woelt, Om 't geen het niet verftaat verachtelyk te noemen, Ik zal, als Broeder, fteeds hem roemen Die 't goddelyk verftand my aanwyst, waar 't ook zy; Want dit gaat zeker vast, dathy My aan den tyd ontrukt, my eeuwig zal doen leeven', Het denkbeeld dat ons hart doet beeven, Van eenmaal niet te zyn; dat, even als hetwasch S 3 Vter  ( M ) Foor 't vuur verfmelt, ons Lyf tot ascïi V?randren zal, word daar door al zyn kracht hemmen. Het graf kan ons dan niet doen fchroomen; Se ontzachlyke eeuwigheid, waar voor de booze beeft a Die aan zyn wanhoop voedf-l geeft, Om dat zynfchuldig hart, vergifenis dost zwygen, Doet onze ziel, met btydfthap , hergen Naar't eens ontjïookan Licht dat nimmer wordgeblufcM- De Godheid zelve is snze LvttZ Men vreest geen God,om dat zyn almagt ons doei ducht,r. | Men looft hem vrtlyk, zonder zu.hten Erkent men zyne deugd en zyn gerechtigheid %, Wanneer zyn Donder fchrik verbreidt:, En >t vlammend blikzemvuur de hoogttns legt in kooleni Defiorm losbreekt uit 's af gronds holen, Zyn Grimmigheid verzaadt aan het verwoed geklots Der haaren; als de jlerkfie rots ■Aanfplinters barst; in 't woud de gladde Ceders kraaken 5 Als, 'taardryk onder 'tfchriklyk br anken Van vuur enfulpher Jchudt ,en rilt van kille fchrik', Denzin dit aaklig sogenMi^, Want"  { 279 ) Waarin de Zondaar wenfcht zig ergens te verfteekm, Hoort men den wyzen man dus fpreeken: j, GodlSchepper van"t heelal \hoeook verwoeftingwoeiï, s, Al wat uw hand verricht is goed. „ Noodz:iokelykvolmaakt, kan het u niet behaagen s, Denmenschyerfchrikkingaan tejaagen ; jj Uw wysheid weet waarom de donder vreeslyk brult; s, Ah hy uw wetten heeft vervuld, 5, Dieniets bedoelen dan onsheil, dost uw vermogen t, /Vem zwygen, met den fchrik bewoogen ( vuur „ Van'lzwakk* menfchlyk hart;Jleekt danhetblikzem- 5, Tot onderhouding der natuur , %\ De trotfche hoog lens aan, en moet de ceder buigen, „ Na de eerfie fchrik zal 't ons betuigen... ,, Dat het gezonden wierd van uw goeddoende hand, ,9 Geenzints tot flraf, maar heilvan't Land: „ Laat dan, geliefde Godl als my uw magt doet fchrikken, „ Dit denkbeeld fteeds myn ziel verkwikken: ("heeft, „ Hy die dees wondre kracht éénmaal gefchapen „ Weet dat myn hart uit zwakheid beeft ———" fc.ii  ( a8o ) 7.ii daar, myn Broeders .'zulk een taal temogen voering Door niets myn zid te zien ontroeren, Berustende in de magt van God, in myne deugd, Dit is uw doel; wat groote vreugd, Wat blydfchap, welk een dank! ik voel my opgetoogen! Wat zyt ge tnfehatbaar in myne oogen l (Hart, Op't dierst aan u verknocht, zweer ik, dat fteeds myH Bi blyde voorfpoed en in fmart, Uw voorbeeld volgen zal; ofuom byftand vraagen: /.l wie uw arbeid wil helaagen Zy my totvyand; al' wie uwen yver dient t Zy myeen broeder en een vriend —— Mogtnumyn dankbre ziel haar wensch te kennen geeven*. Aan hem maar zwakheid doet my beeven; De glans der wysheid die zynfchedel heeft gehuld , Beeft my met diep ontfach vervuld *< - Ik zwigt dan: broeders! gy,gy zult my hoogst verpligtenfl Door myne zwakheid voor te lichten: Zo zyde onfterflykheid by allerfchepflen God, Ten loon der deugd, ons aller lot. EINDE.