a WAT TE DOEN ons henen wenden naer den Koorder des gebeds; en Hem, gelijk het Christenen betaamt, in den naam van.onzen eeuwig gezegenden Verlosfer, tragten aan te Inreken, naer gelegenheid van tijd en zaken......... ï E X T. - AMOS V. Xin, xiv, xv. Daarom zal de verfïandige te dier tijd zwijgen: [ want het zal een boze tijd zijn. Zoeket het goede en niet. het boze, op dat gij lévet: ende alzo zal de HEER, de God der heirfcharen met UIieden zijn, gelijk als gij zegget. Hatet het boze, en hebbet lief het goede, en béftellec het recht in de poorte: misfchien zal de HEER, de God der heirfcharen, Jofephs overblijfzel genadig J?ijn!; N aer de wijze der kinderen van Isfafcbar, i chron. Xii. 32, ervaren te zijn in het verfland der tijden, om te toeten wat men doen moet , is waarlijk ene wetenfchap van geen gering belang! En is niet ook, de tekenen der tijden wel te ondérfcheiden, en er uit af te leiden, wat er dient in 't werk gcitekl, om den Lande behoudenis aan te doen, een wezenlijke plicht van dezen onzen algemenen Volksdag? Ja maar, indien-eens de tekenen der tijden er zo treurig uitzien, dat verfhndjgen er van verdommen, en het geen men blijdfchap noemt, in de oorzaken,' omftandighedeu, en gevolgen, met zoveel droeffenisfen is. omgeven, dat er althans geen minder redenen van vreze, dan van hope zijn; terwijl, bet zedelijk bederf algemeen is doorgedrongen, en de fchuld daarvan groot geworden tot den hemel toe, wat toch wel in dit geval te doen? Moedeloos het : op te geven, en te zeggen: het is buiten hope, erisgeea red- 1  ÏN ENEN BOZEN TIJD; 3 redden aan! Neen, Toen.! niet alzo! zo lang er geeft, gehele verwoesting over een Volk is uitgevoerd , maar % Heren kaftijdingen nog gelénigd worden door inmengzelen van goedertierenheden, is de mogelijkheid der red* ding nog niet afgefneden. Wat onmogelijk fehijnt bij de menfehen is mogelijk bij God. Al zegt het ongeloof; mijn misdaad is groter, da» datze mij vergeven worde| of met de wanhopige Joden: dewijle onze ongerechtigheden op ons zijn, en wij' in dezelve verfmagten, hoe zouden wij dart leven? Israëls Ontfermer, wiens barmhartigheid roemt ter gen het oordeel, vraagt niettemin: is er niet, indien gij wel doet verhoging? ja zweert zelfs bij zijn leven, dat Hij geen lust heeft in den dood der godlozen, maar in hunne bekennge en leven! gen. iv. ezech. xxxnr. Deze waarheid, deze, het hoofd uit de gebreken opheffende, waarheid leert ons ook mijn Text. Al was de I tijd zo boos, dat de verfïandige zou zwijgen, evenwel zegt Amos: zo"ket het goede, en niet hef boze, op dat gij levet, ende alzo zal de BEER der heirfebaren met Vlieden zijn. Hatet bit boze, en hebt het goede lief. —•- Dit een cn ander fcheen mij, op dezen dag, niet ongepast! Naer gelegenheid van tijd en zaken, mijn tegenwoordig voordel in te richten, is zo wel mijn doel, als onze plicht. Ook willen wij den Biddagbrief behoorlijk gadeliaan. Noch van ouds, noch oók in den eerften tijd van; mijnen dienst alhier, pleeg men doorgaans de Biddagpredikatien, naer den inhoud der Uitfchrijving, in te richten, .nis was ons die een zoort van Formulier. Vele gedrukte Biddagspreken, ook die hier gehoord zijn, konnen dat getuigen. Maar zedert enige jaren heeft men, meer dan wel voorheen, vrijwillig zulks gedaan. Frijwillig, zegge ik, want, heden voor het eerst, zijn wij er toe verplicht terwijl ene Raads-Refolutie , van eergisteren voor agt dagen, ons heeft doen weten: hoe hun Ed, Mog. verivagten, dat wij onze Leerredenen en Gebeden, overeenkomflig den inhoud van den Biddagbrief, op de-zen dag, zullen inrichten. — Ene herinnering, (het zij met al~ A 2 len II ' JBW  4 WAT TE DOEN en eerbied , en alleen ter onzer verontfchnidiging, gezegd!) die wij zo veel te minder nodig hadden, als het reeds onderling was afgefproken, den Biddagbrief niet ter zijden neer te leggen, maar daarvan zulk een gebruik te maken, als, bij het {preken tot verfchillend denkende toehoorders * onzes erachrens, behoorde te gefchieden. Waartoe men echter, vooral ook om den tijd, de voormiddag-beurten de gefchikfte keurde. Om althans den Avonddienst niet hinderlijk te zijn, moet ik mij bekorten; en zeg daarom, ter voorbereiding mijner Text verklaring, nu alleen: de Propheet fpreekt, in dit en in het nnastvorige Kapittel, bijzonder tot het koningrijk der tien Stammen; in een tijd van inwendige verdeeldheid, en zo geweldig doorgedrongen zedelijk bederf, dat zij, als'rijp geworden voor den ondergang, enen dodelijken dag te dugten hadden. Men zie flegs kap. tvs i, 2, 12. en v: 7, 10, 16. 1 . Daar over nu hief Amos hier een Klaaglied aan, vs. 1. Te midden van welk Klaaglied hij vs] 13. dien tijd tekende, ■als zo boos, dat de verftandige zou zwijgen, doch voegde er, vs. 14, 15. tevens bij: wat men daaromtrent, wilde men zich nog gezeggen laten, zou hebben waar te nemen. £ Dus ziet dan uwe aandagt, te gelijk met den inhoud, ■de twee voorname delen mijner predikftoffe. Ene proeve, als het ware, van ervarenheid in het verfiand van dien tijd; en van wetenfehap, wat Israël moest doen. Het is er zo ver van af, al ftaat er, het zal een boze tijd zijn, dat die tijd toen nog maar alleen aanfbiande ware, dat Amos zelv die dagen'reeds beleefde. Uit "geheel zijne predikinge is dit klaar, wij zullen er terftond iets van vernemen. Ook ftrijdt er het taalgebruik van den toekomenden tijd niet tegen. Maar, in welken zin een boze tijd? Het grondwoord, hier door boos, en elders door kwaad vertaald, gebruikt Amos zelv' van het kwaad der zonde, vs. 14, 15. en van het kwaad der Jlrafe, kap. vi. 3. Ook zie ik niet, waar-  tN ENEN BOZEN TÏJD7 > waarom men, naer 'tbeloop van zaken, hier niet het een en ander zou te zamcnvoegen. Het was toch toen een tijd, dat zo wel, als allerleij ongeregtige dingen de overhand hadden, God ook toonde, een twist te hebben met dat Volk. —— Uit een twee-erleij oogpunt dan moeten wij dien tijd, dat is, de gefteldheid der zaken van dien tijd, befchouwen; te weten: als een tijd van zedelijk bederf, en geen gering bezwaar. - Van zedelijk bederf. Dat bunne overtredingen menigvuldig, en bunne zonden magtig vele waren, leest men vs. I2«. Ook waren de bewijzen daarvan met geen opgraven te zoeken, maar onder allerleij ftanden, bij de Overheden vooral niet minder, dan bij den gemenen man, te vinden. Vrouwen zo wel, als mannen, hadden hunnen wegbedorr ■ven. De Koeijen van Ba fan kap. iv. i. zijn, naerzomr •miger gedagten, vrouwen van aanzien onder Israël, aan ene Jezabel, ten tijde van Achab,"' in geweld en onderdrukking niet ongelijk; zich zeiven weidende zonder vreze, en als met hoornen (lotende, die haar tcgenftonden: Op welk denkbeeld Amos te gereder konde komen, naer •mate hij zelv' wel eer, kap. vii. 14. een Offeherder was; en dus van het weeldrig vette hoornvee de verw' ontlenen, ter tekeninge van-het dartel beftaan der zulken, die alle dagen vrolijk leven, en den bozen dag verre ftcllen, niet zonder anderen te benauwen. Over llerke Stieren van Bafan word ook geklaagd, ps. xxii. 13. Aannemelijker echter koomt mij, met onze geachte Kanttekeninge, voor: dat Amos, door die Koeijen van Bafan, bedoelde, alle zulke Richters en Regenten van dien tijd, als meer hun eigen genoegen en voordeel, dan de wezenlijke belangen der kinderen hunnes Volks bezorgden; fchromende zelfs niet de hoornen van hun aanzien en vermogen geweldig te misbruiken. . Hoe toch ftond het met de Ricbters en Regenten m die dagen? Veronderftelt niet het volgend vermaanwoord: beJiellet het recht in de poorte, dat daaraan ontbrak ; en dat er, ter plaat-ze des Gerichtes,' onrecht en godloostod A 3  6 Wat te doen ware? Wel zeker! Die Koeijen van Bafan immers, v»r- > drukten den armen, en verpletterden den nood;ruf/ig>n, , kap. iv. i. Ja, naer ons Textkap. vs. 7. verkeeuln ?.•'ƒ : het recht in alzem, en deden de gerechtigheid ter aar..en ; nederliggen. Wat hield dit niet in? Gewis! de Ruiger- ■ overheden, als ware Vaderen des Vadeilands te mntrt;n t ■genieten; bij het Gerichte gehoor te konnen krijgen; en er de gerechtigheid te zien gehandhaaft, is ene der fmakelijkfte zoetigheden van 't gemene leven! Maar het tegendeel te moeten ondervinden, is zo bitter als alzem; j indien al niet zo dodelijk als dulle kervel; gelijk men meent : dat het grondwoord ook herinnert. In zaken van Regering, immers, gedraagt men zich I dan, als of het Volk ware om den Regent, en de Re- ! gent niet om het Volk. Eigenbaat, en niet het heil des Volks, is daar de hoogfte wet. Het gros der Natie be- : fchouwt men dan als ene fchare, die geen wet noch recht f verftaat, ert die het genoeg moet zijn, zich in gehoor- | jfaamheid te onderwerpen, hoe men haar ook handelt, en, ! wat men haar beveelt. Door enen Ariftokratifchen geest : bezield, fchroomt men dan ook niet, zich in het bewind * van zaken, zo veel mogelijk, vast te zetten; als ware het i geen misdaad, eigene grootheid, en die van anderen, daar 1 men mede doet, te bouwen op de puinhopen der onbe* twistbare voorrechten van den vrijen Burger. Men zegt ; dan, gelijk de Groten ook toen niet fchroomden te zeg* [ gen: heiben wij ons niet, door onze jlerkte, hoornen ver- ' kregen? kap, iv. 13, Wat den Rechtbank aangaat, daar wordt bet recht in- 1 eilzem verkeerd, en doet men de geregtighcid ter aarden 1 neder liggen; wanneer er, meer naer fleurigen flentertrant, dan naer den eisch van wet en recht, gehandeld wordt; s zo dat ook in plaats van kort en goed recht te doen, de I ProceiTen zo kostbaar en langdurig worden, dat de inge- | zetenen liever verkiezen, onrecht en fchade te lijden, dan ( zich er aan te wagen. In ftcde van het Gerichte te (tel- i len naer het richtfnoer, en de gerechtigheid naer het pa.si"A loot  IN ENEN BOZEN TIJD? 'f loot, laat men dan de kwaaddoeners, die men verfdroJ nen wil, ontkomen; of ftraft hen althans niet.naer-va* dienden: terwijl men anderen, al is er nauwlijks fchrjn van fchuld, geweldig vervolgt; ja wel .eens de hatehjkite ooemerken aan de welmenendfte pogingen toedigt, op veionderitellingen, waar voor geen fchaduw van bewijs ^Noï'eer'ander fchandvlek der Richters en Regenten van dien bozen tijd is er vs. 10: zij bateden in de poorte, den genen, die beftraft, en badden een grouwel van aten, die ïprecbtelijk [prak. Van ouds wierden zaken van Rechtbank en Regering behandeld in de poorten. Be (tellet het recht in de poorte, heet het daarom ook vs. 15Het geen er in die'Poorten gefchiede, bleef ze den zo geheim, of de ongerechtigheden die «J^J^» kwamen ter kennis ook van zulken, die tl f^"" Maar hoe wierd dit opgenomen? Sprak men als Dav.d , ps. CXLï, de rechtvaardige Jia mij, en ™J? beid zijn; hij beftrafe mij, en het zal ohe des hoofiisz,p. Wel ver van daar! Noch priester, noch vooral van geen minder rang, mogt er iets van ze gen. Wie maar oprechtelijk fprak, zi? hadden er een grouwa van, Ja wie -weet, of er ook toen geen Achabs wa ren die de Eliaffen, als volksberoerders , fchotóen; f Z\ gelijk Zedekia aan Micha deed, ken lloegen. i kon. xviii. 17. en xxn. 24. 'A»«* al™ ze" vervolgens tot onzen Amos: gif ziender! gaa weg, ^Pi» ha land van Juda, en eet aldaar brood en propbeteer aldaar; maar te Bethel zult gif voortaan met meer propbeteren, kap. vii. 12 1 » '• - , ^„ij ' Waant echter niet, mijne Hoorders! als of de fchold alleen was bij de Richters en Regenten. Neen! geheel tl gros der Natie was bedorven Het volgend verwanWoord veronderftelt dit mede. Niet het goede wieid ge' Igt, maar het boze. Noch het goede had men hef, noch het kwade wierd gehaat. —— . Het bederf der befte dingen, zeSt men, is doorgaans A 4  § tv A T TE DOEN hetcrgfte. Maar wat was het befte, dat er toen nog overig was? Buiten twijffel hun ftatelijke Godsdienst! Maar hoe was het daar toen mede? Ziet dat vs, 21-^ ik bate, ik ver- ■ fmade uwe Feesten: en ik mag uwe verbodsdagen niet riet \ ken. Want of gij mij fchoon brandofferen offert, midsgadersA uive fpijsofferen, ik en heb er dag geen welgevallen aan: en bet dankoffer van uwe vette beesten mag ik niet aanzien.Doet bet getier uwer liederen -dan, mij weg l' Van waar toch dit? Te midden van den Godsdienst zelfs waren zij on-. godsdienffig, naderende wel met de lippen, doch hou-, dende hunne harten verre van den Here. Boosheden ook, van meer dan enerleijen aart, hadden er toen plaats. ^God had aan dat Volk, als aan zijn Jacob en Israëlj zijne woorden, mjdsgaders zijne inzettingen en rechten, bekend gemaakt, zo als Hij niet deed aan andere Volken, die zijne rechten niet en kenden, ps. cxlvii: 19, 20, Daar door hadden zij 't onfchatbaar voorrecht, datze wis-r ten wat waarlijk goed was, ter hunner verzoenjnge met God', en wat er van hen wierd geëiseht, micha vi, 3. Maar dat Evangelie der Belofte, al wierd het hun ook in den Schaduw-dienst, met de levendigfte verwen voor de ogen afgefchilderd, was hun zo min een blij-! ' de boodfchap, als 's Heren getuigenisfen hunne vermakingen en raadslieden.; t- Stille gerustheid en diepe zor-, geloosheid bezielde hen, als of er een geest des diepen flaaps over hen was uitgegoten, kap. vi-, i, — Weelde en wellust, overdaad, misbruik en verkwifting van Gods goede gaven wierd er onder hun gevonden, kap. vi. 4, 5,6. Onbekeerlijkheid en verharding des harten, kwam er bij, en dit onder- ene verfcheidenheid van geduchte Gods-ge-? richten, waarvan'er enigen worden opgeteld, kap. iv. 6 — 10, en telkens ten Hot, tot vijfmaal toe, er bij gevoegd: nogtbans hebt gij u tot mij niet bekeerd, [preekt de HERE. Ja'! en is niet dit al mede ene der fnoodfte boosheden van heilloze lporters? zij belachten zelfs de hun aangekondigde oordelen Gods: Hellende niet alleen den bozen dag verre, terwijlze den ftoel des ge^ weld§ j  IN ENEN BOZEN TIJD? 9 weids nabij bragten, kap. vi. 3. maar ook zij begeerden zelfs dien dag, en daagden hem als uit. Textkap. vs. 18» Alles ten bewijze, dat de boosheid van hun zedelijk bederf fteigerde ten hemel.; en er zo veel hoogmoed was, , dat God van hun hovaardij een grouwel had, en zwoer hen deswegen te bezoeken, kap, iv. 8. Zo was dan die tijd, ten aanzien van het kwaad der, zonde, boos! Maar was dat, toen ook reeds, in opzicht van het kwaad der flraffe, wel veel minder? Als onder een oordeel der verhardinge gekomen, fchenen zij alle zedelijk gevoel te hebben verloren. Ook vergalden zij eikanderen het genot der gewenschte dingen van dit leven; en dienden, de een den ander, als tot een roede in des He-, ren hand. Bjnnenlandfche beroerten baanden den weg voor de overkomst van buitenlandfche plagen. Wat toch ftond hun voor de deur? Ziet dat vs. 16—20, en kap. vi. 7. Geen boze zweren, waarmede Job geteisterd wierd van top tot teen; geen vier boze gerichten flegts, hoe gedugt ook op zich zeiven, ezech. xiv. 21. het zweerd, de bonger, boos gedierte, of pestilentie, waarmede zij nog konden blijven in hun land, maar ene gevangelijke wegvoering uit hun land, door den vijand overwonnen, zou hen overkomen. —— In nadruk dan een boze tijd, van zedelijk bederf, en geen gering bezwaar. Te dier tijd nu, zegt Amos, zou de verfïandige zwijgen; Verftandigen zijn hier wetende lieden, menfchen van doorzicht, die, als kloekzinnige Kinderen van Isfafchar, zulke zaken befchouwden in het rechte licht. Maar hoe hun zwij' gen te verdaan? Betekent het, gelijk er is, job xii. 20. dat God den getrouwen de fprake zou benemen, en bet oordeel der wden wegnemen? Of zegt het, dat de verftandigen zouden zwijgen in bet graf, weggenomen door den dood, ps. xxxi. 18. zo dat het gros der Natie, als dan aan de leiding en 't beftier van domme weetnieten, zou worden, overgelaten? Noch het een, noch het ander fchijnt mij hier te zijn bedoeld. Ja, offchoon men wel kan denken, flat zij,, die toen het beftraffen in de poorte haatten, hoos A5  16 "tVAT TÉ DOEN fenóèg waren, om den beftraffenden- man ffilzwijgen op te leggen, en bem te verplichten, om, meer naer hun- } Hen wil, dari naer de Wet van God, te werk te gaan,- denk ik echter, dat een ander zwijgen des Propheteri mening zij. Wat dan? waren het verftandigen, die zwijgen zouden, èn is ook wel het zwijgen ene proeve van verftand, spr. xi- ia. het zij dan hier bijzonder een verftandig zwijgen, Hit een beginzel van gemoedelijke overreding, dat het zo betaamde. Daar is toch zo wel een tijd om te zwijgen, als een tijd om te fpreken; en ook in dit opzicht moet het harte enes wijzen tijd en wijze weten. pred. hi. 7. en vin. 5. Maar waar Op dan dit verftandig zwijgen betrekkelijk te maken? Alleen op den hozen dag der bezoeking , als een niet murmurerend zwijgen, of verfiommen van verbaasdheid, onder de oordelen, die hen dreigden of reeds drukten? Ik zie geen reden, om het dezeiwijze te bepalen. Want, behalven dat ook het grondwoord job xxix. 21,22. en ps. xxx. 13. van een zwijgen en niet fpreken tot de menfchen wordt gebruikt, zo brengt de twee-ërleij boosheid, naer onze veronderftelling hier bedoeld, natuurlijk mede, dit zwijgen zo wel van een voorzigtig zwijgen voor de menfchen, van wegen hunne boosheid; als van een ootmoedig zwijgen den Here, van wegen zijne oordelen, onderfcheiden op te vatten. En dit zo veel te meer, naer mate geheel het voorltel van Amos niet alleen ene mengeling behelst van zonden en ftraffen, maar ook het daarom, waarmede mijn Tcxt begint, betrekkelijk is, op het geen er van dien twee-erleijen aart, vs. 11 en 12, en dus onmiddelijk hier voor, gevonden wordt. Daarom dan bok mede, zouden de verlhmdigen zwijgen; ja deed men reeds alzo, en zouden zij het verder doeii, naer de gezindheid en verplichting, die zij daartoe vonden; 't welk de toekomende tijd zal zwijgen, mede te kennen geeft. Zonder dan door ffilzwijgen of toezien zich fchuldig te maken , zo ais dit anders wel gefchied, zouden de verftandigen, in dien dubbeld bozen tijd, zwijgen, mor-  IN ENEN BOZEN Tijüi «* voorzicht!? voor de menden, dat is, tot hen niet fp«* S lo als zij wel konden, maar zich er van onthoudend Men kan trouwens, door uil te zwijgen, wel eens fte ker fpreken, dan wanneer men zijne ftem verheft. Ene fiLSfc verontwaardigende houding, doet wel een* SnSS?^ m ene fcherpe bcftraffinge met woorden. ^Daarbij? men moet zich dit zwijgen met zo algemeen, noch onbepaald verbeelden j****JK een zich geheel niet zouden laten horen. In Amos zeiven fs het tegendeel gezien. Wat dan? Dat zmjgen zou Toorll gefclneden, daar men doen, maar daar 't veel eer ^ ^ jg* om een vlam van twist te nevig« rtri(wrrJipide- „ Een zwijgen dus, naer vereisch der ondeilchude- n. j- u0j„n pn hetrekkineen, waar in men zich bene mdere opheldering var, vinden zou. Hermnert U, t ^ een zwijgen van deze* ^ n zijnes lijdensJ en zwijgen van den Zaligmaker, msh ujuc j wanneer zijn zwijgen zo wel, als zijn fpreken met zonietTe 1 betekenilTe was. Ezechiels tong moest kleven aan Sn gehemelte, en hij ftom worden, om het weerfpannig huis Wfarael'niet meer te zijn tot een beftrafrend man i ÏScriin. 26. Het zwijgen der verftandigen, was dus medegansch geen gunftig teken der gefteldheid van dien tijd. Vanhier ook geen zwijgen van onverfchilhgbeid, of tmeheid in het benaarftigen van hunnen plicht, terwijl het in tegendeel gepaard zou gaan, met een zuchten onder de grouwelen des lands; en een kwellen hunnerzielen, van wegen de ongeregtige dingen, die de overÏÏnd lÏdden.ezech. ix. 4. 2 petr n. 8. Ja, hoe meer ! vèHzwijgen moesten voor de menfchen hoe meer z,j, 3 de diepten hunner benauwdheid, zouden roepen tot Pod den Allerhoogften; Hortende hunne klagten uit in den ruimen fchoot van Hem, die 't nimmer Rwalijk neemt, dat men fpreekt, zo als men denkt, maar dit zelfs wil, en eaarn hoort. , Met alle onderwerping evenwel9 dat is, raet een ootmoe- wig  I» , WAT TE DOEN dig zwijgen voor God, zouden zij zich troonwaards wenden. Behaagde het den Heiligen van Israël, de overtredingen van dat zijn Volk, die menigvuldig waren, met de roede te bezoeken, en hunne magüg vele zonden, met plagen; ja dat te doen op zulk ene ontzettende wijze, dat er, vs. 16. op alle draten rouwklage wezen zou, en men door alle wijken zeggen: och! och! dat zou den verdan- i digen ook wel als doen verdommen en verbaasd ftaan, ter oorzake der gedugte uitwerkzelen van Gods heilig ongenoegen;-maar wel verre van të murmureren, zoudenze zeggen: onze zielen ! zwijgt Gode, die ontwaakt is I uit zijne heilige woning , en rechtvaardig in alles wat ons overkomt; wij daar tegen hebben tegen Hem j gezondigd, en moeten nu des Heren gramfchap dragen; ; zwijgende met Aaron ftil, en zeggende met Eli: Hij is de. j Heer, Hij doe wat goed is in zijne ogen; of met David, , ps. xxxix. 10. ik ben verdomd, ik zal mijn mond niet opdoen, want God heeft het gedaan: gedagtig vooral aan klaagl. ia. 28, en vervolgens. De tijd verbiedt mij daarvan tegenwoordig meer te zeggen; terwijl ik voort moet fpoeden tot mijn twede Textdeel, doch dat ik ook niet meer dan maar zeer beknopt kan fchetzen. Pligtvermanend deels,; deels heilbelovend , ziet men, is er onderfcheidener de inhoud van. Het pligtvermanende is wederom van enen twee-erleijen 1 aart, en betreft eerst het Volk meer in het gemeen; daar- < na de Richters en Regenten meer bijzonder. Het Volk aangaande; wat vs. 4 en 6 genoemd was den fiere te zoeken, dat heet hier het goede te zoeken, en te laten bet boze. God en zijn. gemeenfehap is het hoog- 1 fte goed. En daar men God van-harten zoekt, daar 1 zoekt men ook dat ware goed van wezenlijke deugd , waarvan boosheid en zonde het tegenovergeftelde is. Ja! heet het hier: batet bet boze, en hebt het goede lief; het herinnert ons, met welk een afkeer van de zonde, en met welk ene hoog-achting voor de deugd, men aangedaan moet zijn, wil men <5'od in waarheid zoeken. Mid-» (  ÏN ÉNEN BOZEN TIJD. 13 Midlerwijl mogen wij ook bij dit goede wel bijzonder den^ ken aan micha iv. 8. in den zamcnbang befchouwd. Daar toch leest men, als een voldoenend andwoord, op ene kommervollevrage van, door een levendig fchuldbezcf, gevoelig getroffene zondaren: Hij heeft U bekend gemaakt wat goed is, o mensch! goed namelijk ter verzoeninge met God; ende nu, wat eiscbt de Heer van U, dan recht te doen, zijne weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uwen God. De weg der verzoening en verlosiing, in den beloofden Mesfias, moest dan ook bij dat zoeken, wel dégelijk, in aanmerkinge komen; en, als den enigen'en waren, den heiligen en veiligen weg van zaligheid voor zondaars, ernftig Worden waargenomen en bewandeld; in tegenove'rftelling van alles, wat daarvan wezenlijk verfchilde, of met denzelven niet wel kon beftaan. \ Ene algemene Volks-bekéring was er zeer van noden, en moest "zonder uitftel alzo worden in het werk gefield, dat een ieder het zijne'daar aan tragte toe te brengen, ter hervorming over het geheel, in Burgerftaat en Kerk. De boosheden der ongodsdienflighcid en godloosheid, en derbijzondere Volks-ondeugden moesten worden verbannen,. en elk in zijne betrekking daarvan gewillig affhnd doen. Naer het voorbeeld hunner Godvrugtige Voor-vaderen;' naer het voorfchrift der Wet van Mofes, en van het Evangelie der Belofte, moesten zij te zamen God dienen en den Here Avelbehaaglijk wandelen m de uitwerking van hun tijdelijk en ecuwig heil, in zijne vreze; doende alle ongerechtige dingen, zo veel mogelijk,, uit hunner midden weg; werkende te zamen, elk ul zijnen, fcffifc om den dienst des Gods van Israël te ftellen tot het hoosde hunner blijdfehap, en om allerleij zoort van, volks-deugden, ten gemenen nutte,.te doen herleven. Intusfchen moest ook een ieder in t bijzonder, voor zich zeiven tragten, toe te zien, om zijnen weg wel aan te ftellen voor des Heren aangezigte, zo dat meri niet alleen het Evangelie aanbod der verzoenende Genade Gods $ejpvig en Godvrugtig omhelsde, maar- daarbeneven bij  £4 Wat tb doen den uitwendigen, ook den geestelijken en gemoederen Godsdienst, gedurig in beoeffeninge ftdde, en de vrucht daarvan, den naasten ook ten nutte, zich kennelijk naer buiten openbaarde. , Betreft voords het ander deel van dit woord der vermaning de Richters en Regenten, daar Amos zegt: be(tellet bet recht in de poorte ; ook daaromtrend was het pen en ander waar te nemen. Ouden en bekwamen, die, door ervarenheid geoefFende zinnen bekomen hadden, moest men buiten de volftrektfte noodzaak, niet ter zijden fchuiven, maar zo lang men kon, zich er van bedienen. Het aanbelang daar van is j af te nemen -uit 2 chron. x. Waren er nieuwen van noden, en wierd men geroepen, om die mede te verkiezen, naer den raad van Jethro exod. xviii, moest men zich als dan gedragen; wel bedenkende, in wier handen men het sroed en bloed der ingezetenen betrouwde, en wat daar al van afhing. Verkiezende'daarom geen anderen, dan die, beide den wil en het vermogen hadden, om te kunnen en te willen het recht beftellen in de poorte. —-— Lan*s zulten weg Richter of Regent geworden, moestenze zich ten regel ftellen, wat Koning Tofaphat beval, 2 chron xix. 6, 7. inftemmende met David i>s. lxxv. 3, 4 en ci. geheel. Had men bevorens gedaan, zo als vs. 7 en 10. van ons Textkap. wordt verhaalt, zonder uitftel m'est men er van te rugge komen, en het tegendeel betragten• recht en gerechtigheid doen in alle gevallen, nimmer zijn als een, die God niet vreest, noch menfehen ontziet, maar ftellende zich veel eer in de plaats der genen, wier Zaken men behandeld, en bedenkende daarbij, hoe men ze v m hun geval verlangen zou, van anderen te worden Behandeld. Hoedanig de gevolgen zouden wezen, liet men zich dit Woord der vermaning welgevallen, geeft het nog overige T£™1 Te}Ve £ennen- ZiJ' 20uden aIs d™ %^,K ,r HelrWaren zou met ben, en %/epbs everll'jfzü genadig zijn, ^  IN ENEN BOZEN TIJD." tg Er is zo wel «en leven voor een geheel volk, als vooreen mensen alleen. Of leeft niet een geheel volk, wanneer er vrede is in de veilingen, en welvaren in de palleizen; de landpalen in vrede, en de grendelen der poorten flerk; de winkels vol, den enen voorraad na den anderen uitgevende; de kudden vermenigvuldigd op de hoe-» ven; de opzienders vreedzaam en de drijvers rechtvaar-» dig; God zelve ene heerlijkheid in het midden, en een vurige muur van ronclsomme; zittende een ieder als onder den wijnftoken vijgeboom? p$. cxxii. cxliv. en cxlvii. _., — Indien al niet in alles op zulk ene wijze, zeer wezenlijk nogtans zou dat Volk leven, zogten zij, zo als. gezegd is,"God en bet goede. In zijnen toorn zou dan de Heer des ontfermens .gedenken; .en hen als het werk zijner'handen behouden, in het leven: zo datze. zelfs, te midden van hun klagen, zeggen zouden: dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik op Hem hopen: het zijn de goedertierenheden des Heren, dat wij nog niet vernield en zijn; dat ziine barmhartigheden nog geen einde hebben over ons. Zij zijn alle morgen nieuw, zijne trouwe is groot, klaagl. in. 21. » Leven daar en boven, in nog meerder nadruk, zou een ieder van hen in 't bijzonder , die ni.et flegts uitwendig, maar ook van ganfeher harten, naer den raad van Amos deed; teven, dat is, op onbedrieglijke Bijbelgroriden, zich verblijden met ene goede hope in de genade ten eeuwigen leven, langs den weg des waren geloofs, der waaragtige bekéring, en verdere heiliging van haft en wandel, naer de rechten van het in al-» les wel verordende verbond. Zo zeker toch als de zaligheid met het ■ gelove, en vinden met zoeken in verband (laat zou ook het perzoonlijk zich bekérend zoeken, zulk een heuchlijk leven onfeilbaar zeker -ten gevolge hebben. De HEER, de God der beirfebaren, trouwens, zott dan ook wel ben zijn. Was de Heer en God van Israël, dien 2u te Zoeken ■hadden, de God der heirfcharen; dat is, de Heer en Eigenaar,' en opperfte Bewindsman van alle .de ontelbare M  16 WAT TE DOEN gerfcharen der fniflioenen van fchepzelen, in den hemd böven, en op de aarde beneden; Wel! wat was het dart : -niet van ene veelbeduidende betekenis, zulk een God en I Heer'der heirfcharen met zicb te hebben? Men vindt et iets van, gen. xxvm. 15,-20, ,21. hagg. i. 13. vergeleken met m 5, 6. Niet zonder grote oorzaak vroeg Paulus naderhand: zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? 'f rom. vin. 31. Dan immers is Hij, die met ons is,'lier-' feer, dan allen, die ons konnen tegen zijn. God is mag- • tig, meer dan overvloediglijk te doen. Ja! God met 1 zich te hebben, fluit in één woord alles in; en doet het t zo even beknoptelijk gefchetfïe hier beloofde leven, in- > dien al niet in dien uitgebreideren zin, volkomen genieten, j althans ervaren,, dat de God van Jabes het kan maken' dat de kwaden niet te zeer en fmarten. Zonder God irt J 't lieve Vaderland te blijven, te midden van een ruim ge- i not der gewenschte dingen dezes levens, is zo groot een 1 voorregt niet, als God met zich te hebben, in een land i van vreemdeliugfehap. Hoe het dan vervolgens met het I gros der Natie mogte gaan , zogt men maar den Here i en het goede, het zou altijd wel zijn; en gene rampen [ zo berovend of bedroevend worden ondervonden, dat I niet. 's Heren vertroostingen en hulpe daar tegen over genoegzaam bevonden wierden. Maar wat wil Amos met die woorden; alzo, gelijk als gij zegget? Dit kan tweezins worden opgevat Of dat het betekene, gelijk gij u nu verbeeld, doch zonder grond, maar dat als dan waarlijk zo zal zijn. Of anders- ; lieve Vaderland, met de onfehatbare voorrechten van ware vrijheid in den Burgerhaat, en Godewelbehagehjken Godsdienst in de Kerk. > , • Maar wat dan nu te doen voor ons, denwelken de „ood is opgelegd om te moeten fpreken in het openbaar? Naer het voorfchrift in mijn Text; een verftandig zw)j Z zo wel, als een noodwendig fpreken te betragten; fn voor het overige den uitflag van het voordel over te geven aan God den Allerhoogften; om hoe zeer oof meer dan één opzicht, fprekende als tusfehen hoop en vrees echter niet te zeer te vrezen voor menfehen, die voormenfehenkinderen, ^o^en zullen, gedagtig aan het onlangs hier verklaaide woord van den gezegenden Verlosfcr, luk. XII. 4, 5- W B 2 •* «a) Een onbekende hand had «ff, fchrlftclijk, ene geweldig bedrrf-  &Ó WAT TE DOEN Mijner belofte en verplichtinge gedagtig, dat ik name-» lijk den Biddagbrief niet zou vergeten, wil ik er nuaailftonds méè beginnen. Dan vermids dezelve zo vol van zaken is, dat, indien ik er van ftuk tot ftuk van fprak, ik den-beperkten tijd zou moeten oveifchreden, kan ik niet i anders, dan maar gedeeldelijk zulks doen. Over het geheel nogtans geve ik in bedenking, met al den eerbied aan 's Lands Overheid vërfchuldigd, of men niet deii ganfchen inhoud alzo zou konnen zamentrekken, dat men er van zeide: "de Biddagbrief vertoont ons het Schip van ons Gemenebest, als belopen door een Staatsorkaan, die wel aanmerkelijk is bedaard,, maar nog niet afgewisfcld in het zuizen ener zagte ftilte; terwijl er nog donkere wolken van boven, en als een onftuimige zee beneden wordt vernomen." Deze, meen ik, is de hoofdzaak, in den Biddagbrief alzo ontwikkeld, dat 's Lands Vaderen, niet alleen hunne denkwijze over 's Lands zaken, daar door doen verftaim; maar tevens ook doen weten, welke redenen hen bewogen hebben, om dezen Verbodsdag uit tefchrijven, terwijl er Dank- en Bicl-fiof beide was. Natuurlijk wordt de Dank-ftof eerst gemeld. Waar aan derhalven ook het eerfte werk van dezen Dag wierd toegewijd: terwijl nu, na de tuffchenkomst van een be- ■ tamelijk vasten, als een fprekend teken van onze onwaar- ! digheid, en ter plcgtige verklaring, dat wij alles verbeurd ! hebben door onze zonden, het bidden met boete en bekéring, en wat er ons toe moet bewegen, meer bijzondermoet worden waargenomen. Wel erkennen wij dan ook, dat er heden vele Dankftof is, en wij alle verplichting hebben, om met geheel ons hart te zeggen: "het zijn de goedertierenheden des Heren,, dat wij nog niet. vernield en zijn, en zijne barmhartigheden nog geen einde hebben over ons." Ja ook, ginge gedaan: indien ik patriottisch predikte. De Schrijver was wel van het bitterst, maar niet van het onkundigsf zoort der zulken, die zich lieten voorftaan, dat hun toen alles yrijltond.  IN ENEN BOZEN TIJD^ ** Ook,,dat, of fchoon er, over het gewigt derMffiW tel van onze Dankftof, verfehiüende geoordeeld wordt wij echter aan den Allerhoogften ene de ungeftrekfte ei kentenis verfchuldigd zijn; zo tó^S zichtige menfchen, niet zelden de Goddehjke weWadigheden, of onopmerkzaam geheel voorbij zien, ot die on vernuftig niet befchouwen in het rechte licht, wij| wel bidden mogen, dat, indien 't ook nu zo ware de eeuwige Goedheid onze fchuld verzoene, ons de ogen onene en ons ook in dat opzicht, met de woorden van den B.d dagbrief van ganfchcr har-ten doe zeggen: lof e» dank z,j den Rot ft een onzes heilsl . Maar dat ik nu vooral, in deze Namiddag-beurt, als miinen taak befchouwe, is, mijne Hoorderen, en mij ze ' ve^oo ^n geest te'brengen, welke zaken wanten moeten; en die ons ter verootmoediging behooidcn bewei" gelijk ook de Biddagbrief daar van onder- 'geeft, in de raadzalen niet geemd'gd zijn. V^öeero 'heden die menigvuldige beklagehjke gebreken veroorzaakt hebZ\ in de belegering van onzen koophandel inden toeftand ™» onze financien, van onze krijgsmacht; en in SU andere voorwerpen van algemeen fcWg 0* na detüsfchenkomstyan nog andere zaken, waarvanjranftondVnader, heet het verder: dat die verdeeldheden en Maar mij n<1'". . durve wagen. Het rijn, te ik een verftandig zw,Ken teronnieM, B 3  22 WAT TE Veiliger nchte, dan openlijk, en uitgewikkeld te verkla=» léh, hoe men er over denke. Ten gevolge daarvan zal ik zwijgen, dat is, mij niet Uitlaten, (b~) over den onderfcheidenen aart des invloeds der alregerende Voorzienigheid, op de jongde gebeurenisfeh van ons lieve Vaderland, als van enen gemengden ! aart, terwijl er zoel en bitter zamenliep; en alles, noch als een oordeel, noch als louter vootdeel, naer ik meen, kan worden aangezien, — ..—■ Zivijgen zal ik van de treurige verwijdering, die er tusfehen beide de Ledert . van den Staat dezer Provincie heeft plaats genomen, zo dat onze verdeeldheden zich niet eniglijk bij de Ingezetetenen bepalen, maar ook bij de Hoofden onzes Volks gevonden worden. Ene verwijdering, zo veel te meer. van aanbelang, als Stad en Lande daar door, in dc vergadering der Algemene Staten, bijna lam geworden is, en onze pijl, onder de zeven, fchier een punteloze, of geknakte pijl gelijk. ■ Zwijgen zal ik mede van het voor* gevallene, bij de jongfte verandering der Regering in de Stad, en in de Ommelanden; in tegen overdelling der begeving van Regeringsposten in den Biddagbrief beklaagd; en waaromtrent wij zo min onverfchillig konnen wezen, als in welke handen ons goed en bloed wordt toevertronwd, « Zwijgen zal ik van de ware beginselen, waaruit die treurige verdeeldheden haren oorfprong namen, en waar aan het voortduren van dezelve moet worden toegefchreven, — .. ■ Zwijgen ook van de eigenlijke oorzaken en oogmerken, dier gedugte plunderingen en verwoestingen, welken er, voor en na, verder af of nader bij, zijn voorgevallen, en of die plun■ derfielten daarin uit zich zeiven werkten, dan of als roe- [ den In andcrer handen, Zwijgen niet minder van een Genootfcbap, geboren uit de begeerte der Regering-, toen wij in haren naam, (openlijk van den Predikftoel,) ter i (b) Men gelieve deze, en meer volgende bijzonderheden, Jn hetücht ! der Uufchrijvin? van den Biddag, en wat daar uit even reeds ge. meld is, te befehouwen; alwaar er geen aanleiding toe ontbtak.  ÏN ENEN BOZEN TIJDÏ 33 ter öeffeninge in den Wapenhandel ^J^^ Een Genootfchap eerst enen ^^J$**ffi'z£s£ en aanmerkelijk begunltigd; maar veyo gens algev lijk befchouwd, en daarom A^i&jJ^ het opbrengen der gewéren, _ door ^°°fn^ eS£n • " - ^ Zw/?>cb hier bi] ook, van welk een gonnen. — ^gen *v uv wten van ons Biddagbrief aanleiding om tt van « fpid^O v SSr^-w^ en niet onderzoekei , wat:a■ < gefchied zij, om die zenuwe van onzei Staat te 1 m en fterken? ; van ons bezui- Wel, overeenkomffig onze noden, zij behaü, ken, daar zijn voorgevallen. En wat er Vj» .._ deBurger-hoofdwacht dezer Stadgefclnede.J ^verder zal ik van ons C^^-^oo? de ee,, Sen daarbij vragen zoude ^^^g^V» waardij, de hoogde eerwaard.) van het wor| der Kerke, en «yn d^£SS&|^^enlg *e^r.B»W^ffJn de aanleiding, die er ^ zeer het ons t doen vermoeden, gegeven, om de Nakomelmgfchap ti doen v S niet'negts deze, ^, en^^,J „eesten, ZTZge» ftreBen de- ^b|ken, al mede j^^^^^ een wenk van hoger hand vani noden wa , ^ van te onthouden; terwijl^nogthans veel m ^ | Naer wel, ene aanleiding e„ * ^^V^J de, iiamch inde», dan het van emSe» is opgevat, beloofde verdediging doen zien.  S* WAT TE DOEN twijgen, dan uit ons fpreken, des aangaande wierd be* I floten, (d). - Zwijgen zal ik en niet onderzoeken t m hoe verre het een Christen oorbaar zij, buitengewo- [ ne vreugde bedrijven, tot laat in den nacht, indien al niet Wt het aanbreken van den dageraad op enen Nagtmaals- dag, zich te laten welgevallen; dan vooral, wanneer de Heer der Heirfcharen , bij de plcgtigc : aankondiging van enen ftatelijken Verbodsdag tevens I roept, tot rouwklage en geween; — ja ook dan, Wannéér bij de predikinge van des Heilands bitter lijeen, de gedugte ftrafgevolgen van de zonde, zo diep 1 vernederend, voor de ogen worden afgefehilderd; dat een 1 groot deel der Christenheid dien tijd' de vaste noemt; als een tijd, om zich dan vooral van vrolijkheden te onthouden. — Zwijgen, zal ik daar beneven, dat is, ) mede niet bepalen: of het billijk zij en edelmoedig, dat I de een den anderen, en vooral meerderen hunne minderen, als dwingen willen, om over 's Lands zaken te denken , niet naer eigene overreding, of het inzien, dat men ?r zelv in heeft, maar zo als het hun van anderen wordt voorgefchreven en opgedrongen; hoe zeer ook de geaartheid onzer Natie zich wel, door zachtheid, wil laten leiden, en gezeggen, maar het tegendeel daarvan als Confcientie-dwang befchouwt, — Zwijgen zal ik eindelijk ook van de verfchillende uitwerking der uitfchrijVing' van dezen Dag, op het gemoed der verfchillend denkende Inwoonderen des Lands; tegen welker gevreesde gevolgen ik, naer mijn plicht, laastleden Dag des Heren, van dezen zelfden Leerdoel, een welberaden woord vart biddende vermaning, gelijk velen Uwer weten, vriendelijk gepoogd heb in het werk te ftellen; en, naer het geen ik tegenwoordig met genoegen zie, met zonder alle vrucht. Over ii) Behalven de vrage van een goed geweten; kan ook den Predikanten van Groningen tot enige vertroosting (trekken, dat de Heren Staten van Stad en Lande, in derzelver Plakaat van den i Augustus I7S18, alleen gewagen van Predikanten tenplattenlande s die hu» invloed misbruikten, en anderen misleiden.  IN ENEN BOZEN TIJD; 2.4 - Over alle deze zaken, waar onder ook niet wéinig, minder overweginge vereischt, en waar van men veilig uitgewikkelder gewaagt. vnnre-eTusfchen in ha geen ik « » even uit hebjoorge houden zeéü 's Lands Overheid: dat misfehien bet alter A^tiYda\ A verarde» ook aanleiding gegeven bebbntol een geest van verblindheid en verwarring. Z ^SS^^h zeer verfchülend gedagt trdt efgSaan, daar befchouwt men, van den enen of anderen kant, de zaken niet m 't rechte^t Maar dat rf« bekommernis nog vermeerdert, ja wel ver ffitatft het droevig aanzien het ^J^^ h,Jrrf der zeden en grondbeginzelen ons oplevert. Oeen =5£K 3--» !r & 0PenöLölu , , : TTovpn ,„er jhedagt heb mtgedrukt; h°Wel15"laat het ons wat nader van nabij' bezien| Beltin grondbeginzelen en zeden is zo veel als bederf licht tot den Godsdienst en de deugd. Dit bl kt mt bet: «en er volgt. Want daar, als au**» ^ ™k ïdat is van ons Volk, niet flegts het gemeen of den Smften e^oestenhoop, maar het gros der Natie groten er kl inen, aanzienlijken en geringen gene tonden SLzonderi^ worden opgegeven: het ^^Tfn Z n men van godloosheid, ongeloof, onverfcbüligheid mdm ZZsdienstfen meelde; * **** «* «J£  &6 WAT 5TE DOEM deugden om'liaan; voor elk in bet bijzonder heilloos, en ver* derflijk voor de maatfcbappij. Hoe zeer naer waarheid fpreekt de Biddagbrief alzo , en doet dus onzen tijd, ter onzer vernedering, befchouwen, als enen zedelijk hozen tijd, daar in men veelmeer het boze zoekt en liefheeft, dan het goede in den dienst Van God. Of is niet overhand teenemende godloosheid en ongeloof ene boosheid van het fnoodfte zoort, in al de nadruk der betekenis van boos. Alle zonde en zedelijk bederf heet wel boos; maar hoe veel bozer wordt de zonde, en 't bederf der zeden, wanneer men, behalven door natuurlijke banden van verplichting aan God en zijnen Dienst verbonden, ook nog daarenboven door velerleije zegeningen van het goede gedurig wordt omringd, in Burgerftaat en Kerk; ja als door liefdekoorden vriendelijk getrokken ! Dan even dit is ons geval! Of zijn niet onze Voorregten vele, en in alle manieren? Maar waar is onze dankbaarheid ? Gelijken wij niet maar al te veel naer Jefchurun, die vet geworden, ondankbaar agter uitflocg? is er bij de meefte menfchen Godsdienst of Godloosheid? ■Zijn er niet die zondigen, als met een opgeheven hand, en als palen boven water, bij ieder een er voor bekend? Ere Hellende in fchande, verhelen zij het niet, terwijlze door hunnen peftigen adem, ook anderen befmetten, en de ■verregaande boosheid van hun hart niet fchromen uit te Haan naer buiten. ——- Maken wel de meesten het zo boos niet, ene ontelbare fchare nogthans mag worden te gemoed gevoerd het zeggen van Daniël aan Belfazar: dien God, in wiens band uw adem is, en bij wien alle ■uwe paden zijn, hebt gij niet verheerlijkt, dan. v: 23. Hoe weinigen zijn de huizen, daar de Jofua's gezindheid: ens aangaande, wij en ons buis zullen den Here dienen, waarlijk wordt gevonden! Mag niet veel eer voor veler huizen ftaan, wat Abraham van Gerar zeide: alleenlijk is de vreze Gods aan deze plaatze niet. Als of er geen God in den hemel is, voor wien men ontzien moet zijn; ■en wiens bevelen op aarde, onze vermakingen en raads- lie-  IN ENEN BOZEN T'TJTJÏ *f m* behoren te wezen; als of er geen dood noch eenSheid te dugten ftond, noch men zich daar tegen ifl dfl d te bereiden, brengen de meeste menfchen hunne kostelijke levensdagen in zorgeloosheid door alles In 'rkort. niets wordt minder uetragt, "»« - S iZlen van ket goede aangeprczerPM. mijri Text terwijl het tegenovergeftelde daarvan ma r frhied' Wat gebruik toch maken velen, om het ware gcT te M kennen a te -eken, van den Bijbel? woj die dankbaar geëerbiedigd als onze njkftel cnat, en q Schr ften da-eliiks als een goudmijn onderzogt? Van ht vdcn mag God zeggen: ik fcbrij*..ben de voor r* n nV zo wel als de betragting veelvuldig agter? De hei ZV dtf het Biddag-plakkaat, *« wf**«rff f ^ j ' ^«.feftft heten- maar hoe weinig wordt die, als Sm W eSiS.' Als was het Schip van onzen Stat nog niet zwaar genoeg geballast, met defchuld van Sche éden, wordt derzelver getal met vermmderd maar ;eel eervermeerderd; zonder dat er gezorgd wordt, dat Sr de zweren, waarlijk weten, wat z,j doen, en dal d 'eed zo wel invloed heeft, op hunne eeuwige be lanL dwze ziel en zaligheid verpanden, als op denwelgen, d^'"™V; f Wat zal ik zeggen va» S'sXth ïSstel^ Rustdag? Voor zeer veL s d L 'een der onnutfte Jagen van geheel de week, In van daar ene wekelijkfche vermeerdenng van fchuld, cn verzwaring van hun oordeel» MaM  a8 wat te doen Maar welken zijn wel de voornaamfle begïnzels zulle ener overhand toenemende godloosheid? Het geen de Biddagsbrief vervolgens noemt: doet er 't een en ander ons. van zien: ongeloof, onverfchilligheid in den Gfdsdienst, en weelde ? Ongeloof, en dit van meer dan enerleijen aart. Enigen, wel verre van het Euangelie te befchouwen, als een woord getrouw en aller aanneminge waardig, fchatten het niet hoger, dan ene konftiglijk verdigte fabel, ver beneden hunne waarde, om het te geloven Anderen wandelen, te midden van het helderfchijnend Euangelie-licht, in een nacht van duisternis omtrent hunnen waren plicht en wezenlijkst belang; niet willende zich laten onderwijzen, noch de Schriften onderzoeken Hoe velen ook, die nog wel wat weten, en er belijdenis van doen, werken er nogthans niet mede; ten kennelijken blijke, dat zij nog met welgevallen hebben en behouden hun boos en ongelovig hart,-om af te wijken van den levendigen God. - Ja wie weet, wat er al onder het uitwendig Lidmaatfchap der Kerke ligt verborgen, 't welk daarvan ten enemaal verfchilt: zo ten aanzien van het oogmerk der gedane Belijdenis, veelal om tot burgerlijke voorrechten, de vereischte betrekkinge te hebben, als in opzicht van het geen men in zijn hart gevoelt. Om voor een mensch van fmaak te worden aangezien, zijn er, die zich verbeelden, dat hoe zeer .zij ook verborgenheden in de Natuur erkennen moeten, zij echter in den Godsdienst niet verplicht zijn, verborgenheden, die ons begrip te bovengaan, als waarheid te geloven. Leerftukken van dien aart, als daar zijn de Heilige Drie-eenheid; Christus Godlijk Zoonfchap; Zijne daar uit volgende eeuwige Godheid; Zijne Borgtogtelijke voldoening aan den eisch der Wet, om zondaars met God te verzoenen;, of wat er zij van den waren aart en oorfprong van ons zedelijk bederf, en wat ik meer zou konnen noemen, zijn zaken, die men, naer de gedagtcn van hedendaagfche Betweters, (zijnze zelfs niet in onzer midden?} nu voor 't minft wel wat mag ter zijden fchui- ven »■  IN ENÉN BOZEN TIjB^ *9 •eti en er althans in deze verlichte dagen, zo veel gewbt nTet me aan hangen, dan men wel bevorens pleeg Te doen Wat is dit anders, dan de ware bronnen van wezSken troost, in leven en in fterver, die« Evangelie ons zo Godlijk opent, toe te floppen of deleven dbe wateren, die er nit vloeijen, derwijze te bemodderen dat zij voor den waren geestelijken dorst niet drrnkZl Sr! noch ter dorstlesfching genoegzaam bevonden borden - Degeregtigheid des geloofs mdenHereJe- Z Christus, en de heiligheid van hart en wandel, door den Goddelijke* Geest bewerkt, mogen als de twee pijlaren zijn in onzen waren Christen-tempel; maar die beiden al zodanig te eerbiedigen, wordt fteeds minder, naer „"te lesware werk des geloofs, der bekering, en der hew ïgmaking minder voorfpoed heeft, en meer tegenftand ontS JL. Neemt niet zelfs ook het getal der ware vromen af, van tijd tot tijd? Of worden er, evenredig m getal en in gewgt aan hen, die opgeroepen worden naer den hiel, wederom anderen in Zion geboren, en van d n Merhoogften bevestigd, die als een heilig zaad ten fteuntl (trekken van ons zondig volk en zinkend land? Er is er nog wel onder ons (geloofd z,j God ) een overblijfzel naer de verkiezing der genade, het wek den Here kent, en niet ongegrond op zijn naam vertrouwt dan ach! welk ene grauwigheid ligt daar over als verfpreid! Zijn niet velen der kostelijke Zions-kinderen, in flordigS en aardschgezinden wandel, den aardenen vlesfc en zo gelijk, dat men wel mag vragen, wiens zij Sin en wieh 'zij dienen? Ik zwijge van zulken , wier gehele vroomheid daar in beftaat, dat z.j, na van hunne zonden overtuigd, en daar onder, meer of min S of lang, benauwd te zijn geweest, vervolgens gelijk men het noemt, tot ruimte ^^tl^tm voorbaan, de zaligmakende genade Gods in Christus deel Sgte w zen; maar die, met daarop fteeds te rug te zien, en dat als echt en recht te onderftellen, veel meer veremtfnge vinden, dan met zich erufeg te bekommeren W&  è° -VfAT TE DOEN enen-voortgaanden wandel waardiglijk het Evangelie, dienende den Here tot alle welbehaaglijkheid, in alle goede werken yrugt dragende, en wadende in de kenniffe Gods. Onverfcbilligbeid in den Godsdienst, wordt verder in den Biddag-brief met recht, als een kwaad va/i onzen tijd, genoemd. _ Dit kwaad toch ook heeft er velen bevangen, ja houdt met weinigen ongevoelig, alsin een zoort vanflaap, gevangen; fchoon in trap en mate onderfcheiden. Wat men zich ook aantrekt, den Godsdienst, vooral den gemoedehjken Godsdienst, doet men zich dat het minst. OnverfcbiUig daarom ook, of het den Godsdienst welga of tegenlope; of de waarheden van het Evangelie tegen derzelver beftnjders gehandhaafd, en hare verdedigers geruglreund worden, dan of men maar geworden laat, die als vosfen den wijngaard der Kerke bederven, en hare heiningmuren pogen om te wroeten. Welk ene onverfcbil. hgbeid bezielt ook velen, omtrent den openbaren Godsdienst; als was, tot de Gemeente Gods naarftig te komen, om Gods woord te horen; de Sacramenten te gebruiken den 21 if ï T- aa" V°epen; en tlen ««««ene Christelijke handreiking te doen, van dien aart, dat men het kan doen of laten, naer eigen welgevallen willekeurig. De tijden daar toe verordend, worden niet zelden, indien verbeuzeld, of hefteed aan dingen, die dan ontijdig zijn. Gaat men al ter Kerk, men gaat er meer uit andere begmzels dan om er waarlijk wijzer en beter van te mogen wederkeren. Of men gedoopt is, of niet, trekt men Zl^V'V !mmfrS-niet in CniS£ wereenkomst met de • vee beduidende betekenis daarvan. Hoe velen ook in deze grote Gemeente verzuimen fteeds den dood des Heren, bi t hoogwaardig Avondmaal, plcgtig te herdenken: niet uit een beginzel van tederheid, of gemoedelijk bezwaar, maar van onverfcbilligheid veel eer! En wie zal zeggen welk een klem getal, onder onze Avondmaal-gangers MU? f IIerC" marIiJk °^erfcheidt, geenzins mverfebdbg of men, meer dan brood en wijn geniet? — Nog  IN ENEN BOZEN TIJD. 3' Nóg is ook, helaas! ons openlijk Kerk-gebed in zo ver mede een vernederend bewijs van onverfchUligbeid tn den Godsdienst, als men het zich niet aantrekt, dat er de Naam des Heren wordt aangeroepen. Welk ene oneerbiedigheid menigmaal, dan, wanneer men , bij ene gemeenfchappehjke toenadering tot den Allcrhoogftcn, als een allerwezenKjkst gedeelte van den ftatelijken openbaren Godsdienst, fouter aandagt en eerbied moeste wezen, en den voorbiddenden Leeraar met Itille zugtingen verzeilen, en te hulpe komen! Mag ik ook wel zwiigen van de weelde , al mede als ene Nationale Ichuld'in den Biddagbrief gemeld? zo veel te minder, als zij toeneemt overhand, gelijk 's Lands Overheid er mede van getuigt; en de ware deugden van deftigheid, eerlijkheid, matigheid, nedngheid, naarftigheid, rechtvaardigheid, en dergelijken, er door verbannen worden; ja daar en tegen aan den driehoofdigen afgod der begeerlijkheid des vleefches, der begeerlijkheid der ogen, en der grootschheid des levens, hulde wordt gedaan; op zo vele onderfcheidene wijzen, als ik thans geen tijd heb, om in bijzonderheden aan den dag te leggen; noch U zulke kinderen der weelde, als aan de koeijen van Balan niet ongelijk, in tekeningen uit te beelden: fchuld.g veelal aan de 'fchending van het 6, 7 en 8«e gebod. Geboden, bij welker prediking wij U daarover meermalen onderhielden. Of zijn er niet onder ons, die, gelijk Petrus fpreekt, de dagelijkfcbe weelde hun vermaak achten; en voor 'tminst, naer de zondige gewoonten dezer diep bedorvene eeuwe, als Haven van de Mode, leven. Ik zeg, als flaven van de Mode, die toch, als een tijran hare dienftelingen dwingt, om wat zij grillig voorfchrijft heden dit en morgen wederom wat anders, onderdanig ftraKS te doen; al is het ook, om zich op te tooijen, zo ontugtte als verwijfd, en zo belachlijk als buitenfporig dwaas. Helaas' wat'is ook, ten dezen aanzien, ons eertijds zo zedig en nedrig Groningen, van dat ik het gekend heb, terbijsterd en verbasterd; onder allerleij ftanden van men* J fchen,  33 WAT TE D9EN fchen, en niet van het minst onder de Groten der aarde; het zij ze in de daad dezulken zijn; het zijze zich zeiven verwaand verheffen tot dien rang. Enigen wel, als vermogende lieden , bedrijven weelde van het hunne; maar anderen, als niet fchromcndc meer te vertéren, dan zij betalen konnen, doen dat ten kosten van het goed en bloed van hunne Medeburgers. Zijn er ook van daar geen redenen, om te klagen; indien al niet over een diefachtig onderdaan, althans over een zeer onbillijk onder zich behouden van het geen den naasten toebehoort? Of is er, als een gevolg der weelde in levenswijze, in fpijs en drank, in klederpagt, in huizen en huisgeraden, in rijtuigen en buitenplaatzen, bij den koop- enhandwerks - man geen grote oorzaak, om bij voortgang te klagen, over die nog al aanhoudend roepende ongeregtigheid der wanbetaling; niet minder dan in Jakobus dagen, toen het gefchrei der werklieden, over verkorten loon, opklom in de oren des Heren der heirfcharen; zich als voor den hoogden Rechtbank beklagende, dat men, ten hunnen kosten, lekker leefde, en de wellusten volgde, jak. v: 4, 5. Al waren er dan wel eer kooplieden, die, gelijk openb. xviii, 4, rijk wierden door de kragt der weelde, thans ontbreken er geenzins ' die het gansch anders ondervinden; en, indien al niet gekrenkt worden door volftrekte bankroeten, althans hunne winden zien verfmeken, door langdurig wachten naer betaling. Zijne fehuldeisfchers jaren lang te laten wanten en als zij billijk komen manen, met fchampere bejegingeri af te zetten fchijnt thans bij zommigen, daar voor ook wel bekend, geen fchande meer: zo dat er wel eens, burgerlijk en kerkelijk, voorziening tegen mogt gefchieden; en overtuigende getoond, dat zulks met den plicht, noch van een Christen, noch van een goed Burger kan bedaan. MATTH. VIK 12. Oordeelt nu zeiven, mijne Hoorders! of niet de Biddagbrief met zeer veel reden kiage, over bet toenemend bederf tn grondbeginzelen en zeden, ja over bet everband toe-  IN ENEN BOZEN TIJD^ 33 toenemen van godloosheid, ongeloof, onverfcbilligheid in den Godsdienst, en betreurens-waardige weelde; en dat er ene menigte van ondeugden uit is ontflaan? Terwijl er Verder wierd gewaagd van de rampfpoedige gevolgen der iaaste onlusten, die nieuwe overtredingen gevoegd hebben, bij de vernederende lijft van onze Nationale zonden, Waarop volgt, wat daar van ten bewijze ftrekt. Edoch! behalven dat de tijd mij zou ontbreken, heb ik ook te minder noodzaak, van {tuk tot ftuk, ervan te fpreken; daar ik op den Biddag van voorleden jaar, over onze Burgertwisten, derzelver invloed en gevolgen, bijzonderder gehandeld heb, en toen getragt een ieder zijn befcheiden deel te geven; door, naer aanleiding van jes. xxvi: i8">. onbewimpeld aan te tonen, hoe, van den enen en anderen kant, de hoogheid des Heren niet wierd aangezien, en 'alzo den lande geen behoudenis aangedaan. Ik zal dan nu nog maar alleen, bet een of ander melden van het geen 's Lands Overheden verder zeggen -.gevoelens van liefde en opregtbeid, eerlijkheid en goede trouw, morden uitgebluscht; verbitterd partijfebap, baat, kwaadfprekendbeid, en wraakzucht, doen Vgenoegen van bet buislijk leven, en bij velen de menschlievendheid verdwijnen. Hoe zeer men ook die zonden uit een verfchillend oogpunt kan befchouwen, is het echter over het geheel maar al te waar. De kwaadfprekendheid alleen, om niet te lang te zijn, verftrekke ten voorbedde daarvan. • Wat is niet de fchuld der zonden van tong en pen groot geworden de.zer dagen. jer. ix: 3> 4* 5- 5s als een getuigenis van onzen tijd. Ook mag men er micha vu: i—6. wel eens i mede vergelijken. Als met geweld heeft partijfebap, haat, en wraakzucht, de zonde der kwaadfprekendheid doen doorbreken op ene verregaande wijze. Waar omtrent ik niet kan zwijgen, (als een zaak, die ons gevoelig treft) hoe men zich niet ontziet, om allen, die zich dezer dagen niet verheugden tot opfpringens toe, te doen verdenken, als waren zij van den Erfftadhouder ten enemaal ' C af"  j54 WAT TE DOEM afkerig, en onze ware Regerings-forme niet wel gezind. Daar er zeker onder deze zijn, die het ware welzijn daar-!, van, en van al wat er tot onze wezenlijke Couftitutie ia de daad behoort, uit veel zuiverder beginzelen, hartelijk wenfchcn; dan anderen, die daarvan groten ophef maken,, cn waaronder welligt niet ontbreken, die alleenlijk werken uit een beginzel van eigenbaat, om maar in ampten te komen, of te blijven,, en voor de hunne te verkrijgen, (e) Midlerwijl maakt zulk ene vernederende verfcheidenheid van Nationale zonden, als waarvan wij nu enigen verna* men, ons.zo veel te zwaarder fchuldig, als die reeds van, ioverlange plaats had; en er ook onze Dank- Vast- en Bededagen geen verandering in maakten: gelijk ik reeds voor negen jaar, over vs. aib. ik mag uwe verbodsdage» niet rieken, yan dezen zelfden leerdoel bijzonder daarvan fprak; en het zedert vooral niet beter is geworden. Of past niet nu nog ook op ons, ten dezen aanzien, jes. -tvri: ii. voor wien hebt'gijgefebroomd, of gevreesd? want gij bebt gelogen, en'zijt mijner niet gedagtig geweest; gij bebt mij op uw harte niet gelegd, en is bet niet, om dat -ik zwijge, en dat van ouds af, en gij vreest mij niet. ■Gewisfelijk pred. vuiï n. ps. l. ao, «i, en zach. vil5. mag ons wel mede worden toegevoegd! Ovenvegen wij ■ ernfiig, ik fpreke wederom met den Biddagbrief, alle deze omftandigbeden, in een tijd, wanneer bet denkbeeld van misbruikte goedheid, meer dan ooit, gefcl'ikt is, om vrees en ongerustheid in te boezemen, dan was er waarlijk wel reden, om enen plechtigen Verbodsdag, ter vcrootmoediginge en bekering, zo verplichtend als wij 'theden hebben, uit te fchrijven, en met allen ernst waar te nemen; ja maar ook, om in de daad bevreesd en ongerust te zijn, van wegen de gedugte gevolgen, die (c) Hoewel niemand, hier enijzins dier zaken kundig, twüffelt, of ik, met zo te fpreken, waarheid fprak; beken ik cgter, dat.her ruim zo welgezwegeji war.c. Maer een overmate van gevoel en verontwaardiging perste dit ten boezem uit. Ware Orange vriendeiii dit (ï>te«kt • van zelv, kon ik daar in niet Dedoelea,  IN ENEN BOZEN H,l]T>> Sjt de boosheid van onzen tijd verder nog kan naer zich liepen; Dat God de Heer een twist heeft met ons Volk» dat is, met ons te zamen, wierd al voor lang,^ in Kerken Burger-ftaat, klaar genoeg gezien. Wederfpannig ge-, gorden zijnde, en Gods Heiligen Geest fmarte hebbende aangedaan, door zich tegen zijne werking te verzetten, is God in zo ver ons in een vijand verkeerd, jes. lxiii: 10.. als de vruchtbaarheid der prediking van Wet en Euangelie niet weinig is geweken; en wij, mede ook van daar, over zo veel onbillijkheid en onrecht, twist en twedragt, verwijdering en verwarring, vermagering en vermindering, ter onzer tugtigende bezoeking met de blijken van Gods ongenoegen, te klagen hebben. En wat zal er verder, komt er eerlang gene wezenlijke verbeteringe tusfehen beiden, het gedugt gevolg van zijn? Het zal zeker fteeds yan boos tot erger gaan, tot dat over ons word uitgevoerd , wat al van overlang gevreesd wierd, en gedreigd. Voorwaar! bepeinzen wij maar enigzins aandachtig Gods richterlijke deugden, en andere zijner volkomenheden, bij- zonder zo als wij die, in zijne met zondige Landen en Kerken gewone wegen, gehandhaafd vinden, dan moet de fchrik des Heren ons bevangen, en bewegen tevens, om geloof te geven aan ons groot gevaar. Aan welk een gevaar? leest dat job xxxvk 18; ook al eens op een Biddag (in de Nieuwe Kerk, 1769O door ons gepredikt; om, vermids er grimmigheid is, misfehien met enen klop te worden weggejïoten. Het is toch ene eeuwige waarheid: God is zo vlekloos heilig en rechtvaardig, als goedertieren, barmhartig, en genadig. De Heer is wel lankmoedig, doch van grote kracht, en hij houdt den fchuld.gcn geenzins onfchuldig. nah. i. 3. Wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? job. ix: 4. Of zou zich God van zulke fchuldige fchepzels, van zulke nietige ftcrvelingen, als wij zijn, befpotten laten? Mogen ja moeten wij ons heden niet veel eer verbeelden, als wierd ons toegeroepen dat ontzettend woord uit jer. ix: 9. zou.< ika* om deze dingen niet bezoeken; en zwde mijne ziele zich 0 niet  S6" WAT TE' DOEN ftiet wreken aan zulk 'een volk, ah dit is? Willen wij niet dwaas maar verftandig handelen, dan moeten wij er' iiaat op maken: zo wat een wenfche zaait, dat zal b-.j ook maaijen, even zeker, ten aanzien van een geheel volk, als in 'opzicht 'van ieder mensch alleen. Niet zonder grote oorzaak zegt het Bidbevel dan daarom ook, dat onze opgenoemde' Nationale zonden, en daar uit ontftane menigte van 'ondeugden, heilloos zijn voor elk in het hijzonder; en verder/lijk voor de -maatfehappij in het gemeen. • Ik weet wel, wat men, om den bozen dag verre te ftellen, daar tegen pleeg in te brengen. Maar het ongenoegzame daar van, en dat alle zulke voorwendzelen niet anders, dan bcdek'zelen der fchande zijn, heb ik op vorige 'Biddagen meer dan eens bewezen. Nu herinner ik alleen het onzachlijk wedervaren der zich ook zorgeloos' vleijende inwoondérs van de eerfte wereld, en vanSodom,' luk. xvn: 27-29; en dat te zeggen: van dat de vaderen cntjlapen zijn, blijven alk dingen alzo, wat men ons onk voorfpclde, (a pet. iit- 3, 4.) de taal van fnode fpotters' is; en dat wel zeker do verdoemenis te rechtvaardiger, en de ftraf te zwaarder wezen zal, u-acr- mate men den rijkdom der Godlijke goedertierenheid , langmoedigheid , en verdraagzaamheid, Waardoor men immers' tot bekerin■ge geleid moest zijn, te langer, ondankbaar en hardnekkig, heeft veracht, en -zich toorn vergaderd'als een fchat', tegen den dag 'des toorns, en der openbaringe van Gods rechtvaardig oordeel., rom. h: 4, 5. - Bezielt ons dan nog enige zuivere zucht, tot ons eigen tijdelijk en eeuwig welzijn, met ware liefde voor ons dierbaar Vaderland ; zouden wij niet" gaarn zien , dat het Godlijk ongenoegen, 't welk reeds zichtbaar over ons is -opgerezen, 'verder-doorbrak als een" verterend vuur, dat niet zijn zou te blusfehen, wanneer eens ene vastbeflote-ne verdelging over ons wierd uitgevoerd; wenfehen wij ■veel eer, dat de Heer der heirfcharen met ons, en ons overblijfzel genadig zij; laat ons dan toch zonder uitftel, 'van nu af amirt, in dezen onzen als nog.dureuden'dag..van ge-. t ..»  ÏN ENEN BOZEN TIJD.' 3? genaoVe bezoeking, met wezenlijken- ernst tragten te bedenken, wat n« en vervolgens tot onzen ware vrede dienen zoude konnen. Het is toch geenzins genoeg, alleen beden daarop met een fmartelijk gevoel te denken; neen! liet vasten, dat God verkiest, terwijl zijne oogen naer waarheid zien,■moet worden vergezeld en agtervolgd door ene algemene Volte-verbetering-, en bijzondere perfoonsbekerin-s ootmoedig wederkerende tot dien God van onze goedertierenheid en van ons leven, in wiens hand onze adem is, en bij wien alle onze paden zijn, maar dienwe niet verheerlijkt hebben, gelijk het ons betaamde. Het Éidbevel, dat alzo mede als een Boetbevel moet worden aangezien zegt daarom ook met recht; dat het vermetelZfZle\l, die zegeningen , waarom wij he en naer het Voorfchrift te bidden hebben, van den hemel te vnwagten, bijaldien het diep gevoel van onze menigvuldige Jlen en overtredingen, niet gevolgd wterd, ^ewaaasiige en algemeene bekering en verbetering. De een teder SSjTflanden kring op nieuw door de dring,,ifie er. aandoende beweegredenen wordt aangezet, f*f?f< hjker zal vallen, als zij in hunne perzonen of goederen ' geweldig zijn aangevallen, uitgeplunderd, of beroofd ü' ! heden willen wij zo ernftig vermaand, als vriendelijk *e- t beden hebben, om toch daar naer te ftaan, dat gij uwe zielen moogt bezitten in lijdzaamheid, en intusfehen uwe zaken en belangen overgeven aan Hem, die de moeite en ' t verdriet aanfehouwt; ja maar ook, om tevens alle wraak- " gierigheid at te leggen, en, door hulp van boven, in ene : geestgesteldheid te geraken, die U ten aanzien van die geweldigen zou doen zeggen: de Heer vergeve bet ben ' de Heer rekene het bun niet toe! Algemeen toch, en zonder enige uitzondering, ligt het vermaanwoord van mijn Tekst ook nu voor onzer aller rekening: zoeH het goede en niet ' het boze; batet het boze, en hebt bet goede lief. Willen wij waarlijk leven, en herleven, zo móet er geen goed of kwaad zijn, of wij moeten het van nu voortaan met den Heere willen zoeken, of haten. Elk kenne de i plage van zijn eigen hart. Elk beginne van en met zich i zelv; drukkende het in den zin der gedagten zeer diep : in, dat deze onze Biddag, zal 't ons welgaan, moet uitwerken ene vlijtige betragting, van het geenwe, fchoon • flegts fchetswijze, toonden, dat er in Amos wijzen raad ten leven lag opgewonden; en dat, daar ik, om den tijd naer « eiffd moet fpoeden, ik nu zo min herhalen, als uitbreiden kan. De Avonddienst, minder aan den tijd gebonden, zal ons mogelijk ter Nabetragting nog wel nader onderhouden. Ik  IN ENEN BOZEN TIJD. fit zeg dan nu maar dit alleen, en elk fchrijve het, "feidde ik, als met een ijzere griffie, en het punt van een diamant, op de tafel' van zijn hart: de fchulden onzer zonden zijn in Land en Kerk, groot geworden tot aarr den hemel toe! ja maar ook, het bloed van Jefus Christus Gods Zoon kan reinigen van alle zonden; ftromen van ongeregtigheden overftromen ons, en voeren ons henen wea-, gelijk de vlietende wateren den doden visch; des niettemin is de Geest des Heren, die een Geest der fterkre is, magtig meer dan overvloediglijk te doen, om dien ftroom op te keren, en er ene baniere tegen op te lichten. De geregtigheid van Christus zij dan onze toevluot-'een rotfteen, om er in te wonen, om er gedurig in te' gaan; en de Heilige Geest heilige daar toe onze 'harten, onderwijze ons in allen rechten weg, en leide ons in een effen land! Huisvaders en huismoeders! ja ook wij, Leraren en Opzienders der Gemeente, met allen, die ons heden horen' de Biddagbrief fpreekt mede van zuivering in tucht en zeden. Laat ons allen dit bedenken, en in goeden ernst zoeken te betragten, onder een eerbiedig opzien tot de Goddelijke hulpe. Dan zal er leven en vrede met barmhartigheid over ons, en de Heer der heirfcharen met ons Wezen, en Hij ons overblijfzel gewisfelijk genadig zijn! Ziet nu heb ik gedaan! Gedenkt dan, hoe gij het ontvangen, en gehoord hebt, en bewaart het en bekeert u. AMEN! HET ZIJ ZOO!  4o PLAATS-VULLING. „ Zo ras men dingen voorftelt, welke de Toehoorder „ voelt, dat zijn eigen karakter en zijne omftandigheden „ raken, kan men zeker zijn, dat hij er belang in zal „ Hellen. Niets is daarom noodzakelijker dan zich toe „ te leggen op de kennis van hét hart, en de daden der. „ menfchen, Wanneer men in ftaat is het hart open te leggen, en den mensch aan zich zeiven te vertonen, „ in een licht, waar in hij zijn karakter nimmer had be,, fchouwd, doet zulks ene verwonderlijke uitwerking. ,, Zo lang de prediker in ene wolk van algemene aan„ merkingen daar henen zweeft, en zich niet bepaalt, „ om bijzondere trekken en eigenfchappen der gemoede„ ren te fchilderen, denken de toehoorders al ligt, dat „ de befchrijving hen niet aangaat. De treffende nauw„ keurigheid in het fchetzen van zedelijke karakters, geeft „ bijzonder grote kragt en nadruk aan des Predikers Re„ devoering. Van hier, dat voorbeelden, op hiftorifche „ voorvallen gegrond, en werkelijk uit het leven der „ menfchen, hoedanige de Heilige Schrift zeer vele ople„ vert, immers, wanneerze wel gékofen zijn, grote op„ merkzaamheid verwekken. Men moet gene gefchikte „ gelegenheid, om dezelve bij te brengen, laten voorbij „ gaan. BLAIR Lesfen over de Redekunst en fraaie Wetenfchappen n Deel xxv. Les. bladz. 244. , Nemo me, talia dicentem, poterit accu/are, nifi qui frius de Je voluerit confiterü cicero.  wat te doen i n ENEN BOZEN TIJD, volgens a m o s v. xm, xiv. xv. o p den algemenen dank- vast- en bededag, den 19 maart I788, gepredikt te groningen» namiddag in de grote kerk, door THEOD. BRUNSVELD de BLAü; oudsten predikant aï.daar. Te groningen, Bij jan oomkens, Boekverkoper in de Brugge Straat. 1795* Het is deze Biddagpreek, welker gevolg veroorzaakt eeft, dat aan den Prediker, niet kerkelijk noch richterijk, maar bij politieke Refolutie der Stads-Regering, (na en dienst van bijna dertig jaar) zijn Ampt is opgezegd; 31 Hij, eerst zeven jaar daarna, er weder in herfteld.  •Dat deze Biddag-predikatie van onzen Medebroeder THEOD. BRUNSVELD de BLAU, oudften Predikant te Groningen, met Kerkelijke Goedkeuring word uitgegeven, getuigen wij ondergefchrevene Gecommitteerden der Claffis van Groningen en het Gorecht, demo Maart ZENO BACHIENE Predikant te Groningen. G. S. WILDER VANCK Predikant te Sappemeert  den BURGEREN van GRONINGEN, in allerleijen stand van BIJZONDERE op GEMENERE BETREKKING, zij allerlei) heil, met leven en vredê in de gunst van god, tot in lengte van dagen! J Jet is ter billijke voldoening aan het vriendelijk verzoek der grote burger - sociëteit alhier, door hare Gecommitteerden mij uit aller naam gedaan; en dus ook op begeerte van velen der Gemeente, (welken ik allen, voor dit verplichtend eerbewijs, openlijk dankzegge!) dat deze mijne rampipoedige Biddagpreek thans het licht aanfchouwf. Al ras na mijne Dienst-opzegging, wierd ik ter uitgave van dezelve opgewekt. Enigen meenden, I ik was er toe gehouden. Anderen daarentegen dag* i ten er gansch anders over. Ik koos vervolgens tus. ! fèhen beiden; en hetze drukken in 't geheim, en in een klein formaat: ten einde hier en elders, daar men het begeerde; of ik het oordeelde van mijn be* 2 lang  IV VOORREDE. lang te zijn', te konnen laten lezen, wat ik had doen' horen. Weinigen echter zijn er ooggetuigen van geworden. Vrees voor nieuwe ongenoegens maakte mij befchroomd. Die druk wierd dus maar weinigen bekend. Ook vermoedde men . den druk zo veel te minder, als men veronderftelde, dat de preek geheel uit mijne handen, en alleen in de macht der Regering was. Van hier dat er waren, die er zich de mogelijkheid niet van verbeelden konden. Uit het Beloop' der zaken mijner Dienst-opzegging echter, en wat ik daar, voort na die treurige gebeurenis, openlijk verhaald heb, had men konnen weten, hoe het met die zaak zich derwijze had toegedragen, dat mij de gelegenheid ter uitgave niet geheel ontbrak. Die was er ,van de zaak. Onder het eerfte opftellen .der Biddagpreek, en eer ik nog aan 't einde was, bemerkende, dat mijn opfiel te wijd was uitgedegen, om binnen den gewonen tijd te konnen worden uitgefproken, vond ik mij onaangenaam verplicht, om ter bekorting te herfchrijven. — Van dat, met bekorting, herfchrevene, heb ik mij, ter prediking, bediend; en dat ook als zodanig aan de' Regering, op haren hogen eisch, ter hand gefield. — Dan, daar ik toen mijn eerfte opftel en aantekeningen nog behield, behield ik mede de gelegenheid, om daarvan voor de pers gebruik te maken; gelijk ook heb gedaan: behelzende alzo het bevorens reeds gedrukte, niet alleen alles, wat ik op den Biddag heb gepredikt, maar ook, naer mate ik  VOORREDE." V ik mijn uitgebreider opfteï alleen gebruiken kon, zelfs hier en daar veel meer. Dan dewijl ik onlangs, bij gelegenheid van mijne Dienst - herftelling, uit handen der Regering wederom te rug ontving, wat ik er, voor bijna zeven jaren, in had moeten overgeven; meende ik verplicht te zijn, om ter dezer gelegenheid mij daarvan te bedienen; en dat zo veel te meer te volgen, als ik bijna geheel alzo gepredikt had: voegende er tevens tusfchen in, wat ik, bij het herfchrijven, door gebrek aan tijd, ter uitbreidinge, moest overlaten; en dat ook zo bij het in 't geheugen prenten, als op den predikftoel meer of min heb uitgèbréid., naer het gene ik er van had aangetekend, of'uit vorige Biddagpreken overnam. Men ontvangt dan hier, ter goeder trouw, die mijne leste Biddagpreek, die mennu van mij begeert, zo als ik die heb uitgefproken. Men zal er althans niet minder vinden, maar hier en daar nóg wel wat meer, vermids dat alles'binnen anderhalf uur niet zeggen kon Met uitlating en verandering echter van het geen wel in de preek, die de Regering heeft gehad, te lezen ftond, doch daar ik, voor de overgave, naer waarheid op de kant had bijgefchreven: hier ■van niets gezegd! of dit alzo niet uitgefproken! Ware het vervolgens, dat iemand niet fchroomde? :mij te doen verdenken, als of iets heb achtergehouden, bewimpeld, of verplooid, zo dat het daar door een gansch ander aanzien kreeg, hij doe het dan zo openbaar, dat het,.met de redenen daarvan, ter mijner * 3 ken"  V» VOORREDE, kennis kome; terwijl ik gerust vertrotiwe, dat een | overtuigend betoog der valschheid daarvan het gevolg \ zal zijn. Niet minder, dan ik nu ook eerlang zal i, doen zien, wat ik ter beloofde verdedinge van mijn \ Text en preek te zeggen heh: bij de uitgave, namelijk, van het twede ftukjen van de Teedragt der zake mijner Dienst-opzegging, dat ik nog aan het Publiek verfchuldigd ben; maar dat, omredenen dan ie noemen, dus ver achterbleef. Op ene vraag, intusfchen, mag ik hier nu reeds geen and woord laten ontbreken! Waarom, zegt men, jliet aanflonds, op den eerden eisch, een nauwkeurig en volledig affchrift van \ geen er was uitgefproken, overgegeven? Behalven dat ik er toen, door den .bekrompenen en belemmerden tusfchentijd, gene gedegenheid toe had, zo is mij ook daar toe, voor noch na, gene gelegenheid gegeven, fchoon ik er, van mijnen kant, wel aanleidinge toe gaf, door, namelijk, onder anderen ook als een grond van wezenlijk bezwaar, om mijn preek over te geven, duU delijk te verklaren, hoe het met de zaak gelegen waje; en waar door het kwam, dat er van beiden, minder zo wel als meer, was uitgefproken, dan er in da afgèeischte preek te lezen ftond. Dit nogtans te gerlijk, met een waarlijk welmenend aanbod, om, daar -fk vrij'flipt gememorizeerd had, en de ergernis zich alleen tot deze en gene mijner gezegden fcheen te bepalen, mogt ik die maar weten, dezelve, op mijn woord van eer, fehriftelijk over te geven; bijzonder 'tgeen  VOORREDE» 't geen de Heren Gecommitteerden geliefden te zeggen dat de Regering befchouwd had als te taxatoir, pit was eerst het woord; naderhand onvoorzigtig ea ongemefureerd. Maar dit gedienftig aanbod heeft even weinig uitgewerkt, als vervolgens mijn eerbiedig verzoek, bij de overgave van de preek, om, uit hoofde van het niet in alles overeenftemmende van mijn predikinge en fchrift, er niet over te mogen worden veroordeeld, zonder alvorens, over het geen ik te veel gezegd zou hebben, te zijn gehoord, 't Welk niet zijnde gefchied, zo zijn ook de termen of uitdrukkingen door de Regering als te taxatotr, of onvoorzigtig en ongemefureerd benoemd, mij nog onbekend; en kan dus ook mijne verdediging daar tegen niet nader zijn ingericht, dan in zo ver ook anderen dezelfde aanmerkingen maakten, of overnamen, en ik die gewaar geworden ben, Midlerwijt worde ik thans ook levendig gewaar, hoe onaangenaam het zij, ene leerrede, alleen gefchreven tot 'behulp voor het geheugen, en met geen ander oogmerk, dan om maar te worden uitgefproken, door den druk aan 't licht te brengen, zonder er enige wezenlijke verandering in te mogen maken, hoe gaarn ook wel wat verbeteren , of befchaven zoude willen. Ene leerrede, wat meer is, die men -van wegen hare zo veel gerugt verwekt hebbende gevolgen, gewisfelijk op de keper zal bezien; en die nogthans (buiten het betwiste,) in meer dan ene opacht, verfchonende lezers nodig heeft; Tot enige I vei-  jWÓ voorrede? Verfchoning kan mij dienen, dat, ten tijde der op' ftelling van de preek, ook als Gedeputeerde der Sijnode, buitengewone bezigheden hadde, en die geen uitftel konden lijden. Ik moest dus, zo ik kon, en niet, zo als ik liever had gewild. —- Vindt men er in; *£ welk beter gezwegen ware; mijn verzoek zij dan, als dat van wijlen Groningens Burgemeester Ant. Adr. van Iddekinge, als Prfefident der Staten Generaal, beandwoordende de Petitie en Staat van Oorlog, jfytöfc zo ik iets te veel mogt zeggen, of bet geen, naer het oordeel van zommigen, in deze Vergudering niet lehoorde gezegd te worden; verzoeke ik, dat men zulks niet toefchrijve aan mijn hart; maar aan den iever van een oud Man, en dat men het met den mantel der liefde bedekke. Oud genoeg zijnde, om dit over te nemen, doe ik alzo, en eindige, met mij, onder veej gevoel van betrekking, te noemen : BURGERS van GRONINGEN! r Uwen weimenenden en dienstwilligen mede-burger ■ THEOD, BRUNSVELD de BLAU.  WAT TE DOEN ENEN BOZEN TIJD, VOLGENS A M O.S Vv xiii, xiv. xv. VOOR- AFSPRAAK. ÜYïct welk een hart, ik wil zeggen, met welk ene zedelijke gcfteldheid van onzen redelijken geest, wij, mijne waarde Stad- en Land - genoten ! ons tegenwoordig hief bevinden; weet Hij, die alles weet! Ër is toch geen fcbepzel onzichtbaar voor Hem , maar alk dingen zijn naakt en geopend, voor de ogen des genen, met welken wij te doen hebben, hebr. iv. 13. ■ Gewigtige waarheid! Nodige herinnering! Nu vooral, op dezen onzen zo ftatelijkeü Volksdag en Verbodsdagï ' Hij, mèt welken wij te doen hebben, zal den prediker horen, en alle zijne hoorders gadeflaan: van deil Regent, -die in het' geftoelte 'der ere zit, tot den geringftèn onder U, die nauwlijks- plaats heeft, óm te ftaan. - S Was men hier gekomen, alleen om te horen en te zien, zonder zelve dok te werken , indien al niet tot erger ook ; Welk ene verkeerdheid zou dat wezen! O! mijne Hoor: ders! God laat zich niet befpotten, zo wat de tnenfche .zaait, dat zal hij ook maaïjen. gal. vi. f. Men tragte overzulks, afleggende allcrleij verkeerdheid, met zagtmoedigheid te ontvangen het woord, dat ingeplant, onder den Goddelijken zegen, onze zielen kan zalig maken, en onzen Lande behoudenis aandoen. Maar, laat ons alvorens, (lüs ook een^wigtig deel des tveiks vau deieïï-dag!) met" dankzeggingen en gebedel*,  Wn Voorrebe? verfchoning kan mij dienen, dat, ten tijde der %M ftelling van de preek, ook ais Gedeputeerde der Sij- i node, buitengewone bezigheden hadde, en die geen ; uitftel konden lijden. Ik moest dus, zo ik kon, en niet, zo als ik liever had gewild. — Vindt men er in, I *£ welk beter gezwegen ware * mijn verzoek zij dan, als dat i van wijlen Groningens Burgemeester Ant. Aor. van Iddekinge, als Prafident der Staten Generaal, be-1 andwoordende de Petitie en Staat van Oorlog, 1782: I zo ik iets te veel mogt zeggen, of het geen, naer bel oordeel van zommigen, in deze Vergadering niet 1 leboor de gezegd te worden; verzoeke ik, dat men \ zulks niet toefchrijve aan mijn hart; maar aan den I iever van een oud Man, en dat men het met den J mantel der liefde bedekke. Oud genoeg zijnde, om I dit over te nemen, doe ik alzo, en eindige, met mij, onder veel gevoel van betrekking J te noemen: BURGERS van GRONINGEN.' Uwen weimenenden en dienstwilliger! mede-burger r3ö1 9üj rej 5 ' afa3f133J T .. n . „t. gf 1 THEOD. BRUNSVELD de BLAU, !  WAT TE DOEN ENEN BOZEN TIJD» VOLGENS AMO.S V» xiii, xiv. xv. ************** VOOR- AFSPRAAK. M et welk een hart, ik wil zeggen, met welk ene zedelijke gefteldheid van onzen redelijken geest, wij, mij-' ne waarde Stad- en Land-genoten ! ons tegenwoordig liier bevinden; weet Hij, die alles weet! Er is toch geen fcbepzel cnzicbtbaar voor Hem , maar alle dingen zijn naakt en geopend, voor de ogen des genen, met welken wij te doen hebben, hebr. iv. 13. • Gewigtige waarheid! Nódige herinnering! Na vooral, op dezen onzen zo fiatelijken Volksdag en Verbodsdag! ' Hij, met welken wij te doen hebben, zal deh prediket horen, en alle zijne hoorders gadeflaan: van deit Regent, -die in het geftoelte 'der ere zit, tot den geringftèn ondei U, die nauwlijks- plaats heeft, óm te ftaan. - s Was men hier gekomen, alleen om te horen eri te zien , zonder zelve ook te werken , indien al niet tot erger ook ; Welk ene verkeerdheid zóu dat wezen! O! mijne Hoor- - ders! God laat zich niet befpotten, zo wat de menfebe .zaait, dat zal bij dok maaijen. gal. vi. 7. Men tragte overzulks, afleggende allerlei} verkeerdheid, met zagtmoedigheid te ontvangen het woord, dat ingeplant, onder den Goddelijken zegen, ónze zielen kan zalig maken, en onzen Lande behoudenis aandoen, v Maar, laat ons alvorens, (lils ook een^wigtig deel des tvciks van dezen.dag!) met dankzeggingen en gebeden,