194 M 32   §8^D E M E N S C H AAN GOD BIJ HET BEZEF ZIJNER EEUWIGE BESTEMMING. PREZENT-EXEMPLAAR, In 'sGRAFENHJG E, B y JOH. M E- N S E R T Boekverkoper in de Nieuw ftraat. MDC CLXXXVIII.  Om de onnaauvvkeurige nadrukken voor te komen, door den Drukker zelve genummert en getekend.  VOORBERICHT. T~\e Opjieller van het volgend Dichtftuk was ook de Maakervan een dergelijk, tot opfchrift draagende. „De „ Mënsch geschikt voor de Eeuwigheid!" den Wel Edelen Bejluurderen van het Haagfche Dicht* Choor, door welken deeze ftoffe ter Prijsvraage voor den Jaare 17^8. was uitgefchreeven, toegezonden. Kon het nimmer zijne verwachting geweest zijn , te wel zijne, krachten bewust, dat zijn werk eene meer bijzondere opmerking tot zich zoude kunnen getrokken hebben \ niet weinig wierd zijne, zoo hij vertrouwt geoorloofde, Eigen* liefde gefireelt, in de Nieuwspapieren van 's Hage en van Kotter dam, van den 5. en 6. Maart deezes Jaars, eene allezints aanmoedigende uitfpraak over hetzelve te mogen leezen. ——— Belangende de onregelmaatigheden, die hetzelve ontderden, gelijk ook de onnaauwkeurigheden in taal en rym; deeze was de minjie criticque, welke hij te duchten vreesde: (en waarom hij het zelve alvorens niemant* in den voljlrekften zin, niemant, ter beoordeling had durven aanbieden, in de gegronde vreeze, van vermetelheid te zullen befchuldigt worden:) wel verre, dat hij zoude hebben durven vermoeden, dat eene verfijnde fmaak,gewoon,omopde éelfte gerechten te aaztn, fchoone en verhevene denkbeelden, en waarlyk Dichterlijke Genie, in het zelve zoude kunnen geproeft hebben. - Hae het zij! het welgepaste, dat 'er inmogtzijn voorgekomen, was het uitwerkzel der verhevene ftoffe, en het voorrecht* nu of dan, dat verhevene te hebben mogengevoden. A 2 Jan*  4 VOORBERICHT. Aangemoedigt door deeze gunflige beoordeeling, heeft hij gewaagd het volgend Dicht/tukje eenengeëerden Kunstkenner ter leezing aan te bieden: en het vertrouwen dat hij in deszelfs juiste beöordeeling fielt, (indien hij dezelve van verre ook hier moge toepasfelijk maaken) doet hem waagen het zelve onder het oog te brengen van meer zijner geëerbiedigde Vrienden: van den Leezer derhalven geene Rechterlijke, maar eene toegeevende beoordeeling nederig te gemoed ziende: Laat de Dichter nu, indien hem geene laatfle plaats onder de Jankwekelingen in der Dichteren edele Reijë ontzegt werd, ter opheldering zijner gemeende uitdrukking, ook in dit Dichttafreel voorkomende, een couplet uit hetandere,hier vooren gemeld, moogen aanhaalen; en. met twee dergelijke uit den flotzang, na heil. beede, eindigen. Dus luidde het eerfte: 't Is hier, als of Gods Evenbeeld Nog, op het glansrijkst, in 't gevallen fchepzel praalde! ó Denkbeeld dat mijn1 zinnen Jlreelt! Maar! 'j fc verboren! - Neen! het daalde: Dan, wen de borst door Godsvrucht blaakt: 't Verftand verlicht is: '* hart naar deugd en reinheid haakt: Dan wil de reine Geest in deezen Tempel woonen: Dan neemt God de Off.rs aan, die hij zijn' Schepper biedt: Zijn deugd en broeder-min zal dan de Godheid honen: Dan derft de Menschhaar Beeldfnis niet! . " 'k Virwon ! —*  VOORBERICHT. 5 '£ Verwonl —• 6 onwaardeerbre Gunst! perheven flofl — ó Mensch! 'k mocht zingen van uw waarde \ Doortrokken van gevoel, fchoon kunst Zich niet aan mijne zangen paard», Ach! 'k evenaar' de vuurpijl niet, Die fnellijk opwaards ijlt, en'tflaarend oog ontfclriet l Maar ras den gloed ook mischi van weinig cogmblikkm. 'fe Worde in verheven vlucht door Adelaars bejlmrd. Wien Donder, onder 'i zwerk, noch BlikzemfcHchi verfchrikken: Door zonne- glans ftaag aangevuurd. * * * p Zalige Euangelie' Leer! Gijzijt deneed'len Mensch, Verheven Wijsheid, waardigi Bedrog verdichte nu niet meer IVernietiging! God is Rechtvaardig! Weg! Zielsverhuizing! Heidendom,! Ach! was de wijsheid Gods aan U ook wellekomj Niet meer door 'f fchoon verlokt van glinsterende ftraaien i IH Heelal is Gods Gewrocht! — Hoe grootsch voor H zwak gezicht. Hoe luisterrijk de Zon in vollen glans moog' praaien, Ze isfchaduw fiegts van 't Eeuwig Licht! é  6 VIT YOUNG 's NACHTGEDACHTEN. De Reden verdient onze eerjle hulde: wachten wij om Lude°Tnr 1d£ Cadidk^tdi*^fluiO. zonderbaar z u de Godsdienst geene deugd zijn. De Menfcheljke reden w een uitvloetzel van de Hoogfte Wijsheid in het Oppervezen Indien hetzelve den mensch beloondt, indL het den boozen ftraft; het is de Reden, die vergeldt of kroont. Sla geloof aan de Onfterflijkheid, en ^j zult doen hjken dat de Mensch redenmachtig is. Sla geloof aan de Onfterflijkheid, om gelukkig te zijn, en den dQ d te verachten. — Al zweeg de Reden, echter fpreeken de onbeperkte driftenvan toekomende en tevens onbeperkte voorwerpen, en liefelijke boodfehap van eenen Lligel o f'^l T TWigm ^ — deeze kl^t alles op enalles d„r hem opgeklaard, bewijst deszelfs zekerheid Befchouw den Mensch als een onfterfelijk wezen en alles is verftaanbaar, alles gmt; ig'eheeleZnsZ e alles wat betrekking tot hem heeft, lord> als £ d orzichtigknstal, louter licht en klaarheid. Marbl fchou» den Mensch als fterfelijk , en aHes is duister en ellendig; de Reden fchreit op dat gezicht! -L De Ongelovige tracht zich zeiven te bedriegen, en de gtntfche Natuur verheft haare ftenme, om hem e 0v tmgen Betekenen op Aarde en aan den HemelgZn ons de Onfterflijkheid te kennen. De Reden fpreekt Z ons  UIT YOUNG 'sNACHTGEDACHTEN. 7 m van met nadruk: het hart doedt ze wen/eken; alles duidt ze aan, of maakt ze hegeerlijk. Met hoe veel goedheid heeft de Voorzienigheid de bewijzen deezer noodzaaklijke waarheid vermenigvuldigt, zonder welke alle andere waarheden te vergeefsch beftaan zouden! met hoe veel kracht dringen zy in menigte voor myne gedachten i Mensch ' — indien gij u wildt verlichten begeef u met my ter lefchouwing van 't Heelal: treed met mij deezen Tempel in, om op de Godfpraak der Hoogfte Wijsheid achttegeeven: en gij zult ze niet verhaten, zonder te erkennen, dat gij onfterflijk zijt \ Zal men voorwerpen, dat ik het Enthufiasmus ten te hoogen top voere? de ziel, die niet vermag zich tot dat Enthufiasmus te verheffen, is van te laf en zwak vermogen: zeer veelen zijn 'er gevonden, welke die Hemelfche aandrift gevoelden. A zonder dat, had nooit het bloed der Martelaaren geflroomt. — Groote God! verhoed, dat mijn hart geene zwakke en bepaalde wenfehen hoestere voor een onbepaald Geluk,, .1 e FRAGIyI ENTEN  FRAGMENTEN. Uit de Phedon:door MOZES MENDELZOON, 3 d.e Samenfpr. 7? ' a"e tretta te» Schilderij treffen „iet den Menfche, * , geffleen> »r «fe eeni£e weinigen: - doch dit kan de grcnsfche;ding zijn tnsfchen e„ Geesten, t Is genoeg, dat zij alien tot dezelfde foort behooren, en dat derzelver onderfcheidallééngele™ " U,,h;t mCCr- C" min*rc- Van denmeest onweten den Mensch af, tot den vo,tome„ffe„ vandege e ' pen Geesten toe, hehben zij alien deeze bepaalin, d,e met dc Wijsheid van God, en met derzelver e n tachten en vermogens zoo gepast is; _ 2Z mdtrtn marter volkomen ,, maaken! Hoe traamvaardig is „et iot van eencn Stervelin. d.ez.ch doorongduhtigesophisterijenvan de ^ ff * ~«^eenertoe1;„omffe beroofd herft heb-  FRAGMENTEN. 9 hebben , en als in bedwelming heen leeven, of —• wanhoopen ! wat is voor de Menfchelijke ziele verfchriklijker, dan de Vernietiging? en wat is ellendiger, dan een mensch , die dezelve met groote fchreeden tot zich ziet naderen, en in de troostelooze vreeze, waarmede hij dezelve verwacht, reeds I vooraf meent die te ondervinden? in den voorfpoed I quipt de ontzachlijke gedachte van niet — zijntus[ fchen de angenaamste vertooningen, als eene flange ,i tusfehen de bloemen, en vergiftigt het genot des le■ vens: en in tegenfpoed flaat deeze gedachte den Mensch hoopeloos ter neder, terwijl dezelve hem 1 berooft van den eenigen troost; de hoope eener betere toekoomste, die in ftaat is de ellende te ver- zachten. Schoon ik ook het leven onder oneindige fmarten eindige; wat zwarigheid ? indien flegts mijne ziel daardoor de fchoonheid der lijdende onfchuld verworven heeft; dan ziet zij zich voor alle haare fmarten met woeker betaald. De pijn is vergangelijk, en de belooning moet gezegt worden eeuwig duurend te weezen. Maar wat ftelt hem fchaadeloos , die onder deeze fmarten zijn gehee] aanweezen opgeeft? en met. A 5 den  io FRAGMENTEN. den laatften ademtocht mede laat vaaren alle fchoon. heden van zijnen geest, die hij door dezen ftrijd verworven heeft? is het lot van zulk een menfche niet wreed? kan hij, die het zelve zoo verordent heeft, rechtvaardig en goed zijn? En geftelt, de bewustheid der onfchuld hield het evenwicht tegen alle fmartelijke aandoeningen, ja tegen de fmarten des doods zelve, die de onfchuldige door de hand van zijnen vervolger lijdt; zal dan de geweldenaar, de belediger der Goddelijke en menfchelijke rechten, zoo van hier gaan, zonder ooit gerukt te worden uit de blinde verftoktheid, waarin hij geleeft heeft; en zonder van het goede en het kwaade betere begrippen te verkrijgen ? zonder ooit gewaar te worden, dat deeze waereld beftuurt word door een wezen, 't welk in de deugd een welgevallen heeft? Eenen meerder veiligen en gemaklijken weg hebben wij, om uit deezen doolhof te geraaken. In onze oogen verlochent het redelijke zoo weinig, als ook het natuurlijke deezer waereld, de volkomenheid van derzelver oorfprong. Gelijk in de natuurlijke waereld ongeregeldheden in dedeelen, Storm, Onweder, Aardbeving, Pest &c, zich in de volkomen-  FRAGMENTEN. it raenheden van het onafmeetelijk geheel ontbinden; even alzoo dienen in de zedelijke waereld, in het lot en in de ontmoetingen van den gezelligen menfch, alle tijdelijke gebreeken tot de eeuwige volkomenheden; vergangelijk lijden, tot eene onophoudelijke zaligheid, en eene korte beproeving tot eenen duurzaamen welftand. — Om het lot van eenigen mensch in het behoorlijk licht te befchouwen, zouden wij in ftaat moeten zijn hetzelve in zijne geheele eeuwigheid te overzien. Dan eerst zouden wij de wegen der Voorzienigheid kunnen onderzoeken en beöordeelen, wanneer wij de eeuwige duurzaamheid van een redelijk wezen brengen konden onder een gezichtpunt, dat met onze vermogens overeenkoomt: Maar zijt verzekert, mijne Vrienden! dan zouden wij, noch berispen, noch murmureren, noch onvergenoegd zijn; maar, vol van verwonderinge, de wijsheid en goedheid van den Heere der waereld verëeren en aanbidden. —• Uit alle deeze bewijsredenen, by een genoomen, mijne Vrienden! ontfïaat de bondigfte verzekering van een aanftaande leven; eene verzekering, die ons gemoed bevredigen kan. Het vermogen, om te onder-  12 FRAGMENTEN. dervinden, is geene gefteltheid van het lichaam cn van deszelfs konstige vorming ; maar heeft zijne beftaanlijkheid op zich zelfs. Het wezen deczer beftaanlijkheid is enkelvoudig, en dus onvcrgangclijk. Ook de volkomenheid, die deeze enkelvoudige fubftantie verworven heeft, moet, met betrekking tot haar zelve, van onophoudelijke gevolgen zijn, en haar meer en meer bekwaam maaken de oogmerken van God in de natuur te vervullen. In het bijzonder behoort onze ziel, als een redelijk wezen, 't welk zich naar de volkomenheid uitftrekt, tot dat gedacht der geesten, die het einde der fcheppinge in zich vervatten, en nooit ophouden befchouwers en aanbidders der Goddelijke werken te zijn. Het begin van hun aanwezen is, gelijk wij zien, een poogen en vorderen, van den ecnen trap der volmaaktheid tot den anderen,- haar wezen is vatbaar voor eenen onöphoudelijken wasdom, haare drift heeft de klaarblijkelijkfte fchikking tot de onëindigheid, en de natuur biedt aan haaren dorst, die nooit te ftillen is, eene onuitputlijke fontein aan. Wijders hebben zij, als redelijke wezens, een ftelzel van pligtenen rechten, hetgeen vol ongerijmtheden en tegen-  FRAGMENTEN. 13 gmiftrijdigheden zijn zou, zoo zij op den weg der volmaaktheid geftremt, en te rug geftooten zouden worden. En, eindelijk, verzendt ons de toefchijnende ongeregeltheid en ongerechtigheid in het lot der menfchen tot eene lange reeks van gevolgen, waarin, al wat hier verflonden fchijnt, ontbonden wordt. Wie hier met ftandvastigheid, en, als ware het, ten fpijt der rampfpoeden , zijnen plicht vervult , en de tegenheden verdraagt met overgifte aan den Godlijken Wille; die moet eindelijk den loon zijner deugden genieten; en de ondeugende kan derwaards niet heenen gaan, zonder, op de eene of andere wijze, gebracht te zijn tot erkentenisfe, dat de euveldaaden niet zijn de weg tot de gelukzaligheid. Met één woord, het zou ftrijden tegen alle eigenfchappen van God, tegen zijne Wijsheid, Goedheid, Gerechtigheid, indien hij de redelijke, en naar de volmaaktheid zich uitftrekkende, wezens alleenlijk tot eene tijdelijke duurzaamheid gefchapen had. —• Maar, iemant uwer, zou kunnen zeggen:" zeer wel, Socrates! gij hebt ons getóont, dat wij een toekomend leven te verwachten hebben; maar zeg ons ook: Waar  14 FRAGMENTEN. Waar zullen onze afgefcheidene geesten zig onthouden? Welk een Luchtftreek zullen zij bewoonen ? Waarmede zullen zij zich bezig houden ? Op welk eene wijze zullen de deugdzaamen beloond, en dc ondeugendentot beter kennisfe gebragt worden?" Ik antwoorde: mijn Vriend! gij eischt meer van mij, dan mijn beroep is: ik heb u geleid langs alle kromme wegen van den doolhof, entöone u de uit* koomst: hier eindigt mijn beroep. Andere wegwijzers mogen u verder brengen. —- Of de zielen der Godloozen koude of hitte; honger of dorst te lijden hebben; of zij zich wentelen in het moeras van Acherufia, in den duisteren Tartarus, dan of zij den tijd doorbrengen moeten in de vlammen van P3'- riphlegeton, tot dat zij gezuivert worden; < Of de Zaligen, op eene van enkel goud en eedelgefteen- ten glinsterende Aarde, de zuiverste Hemellucht inademen, en zich in den glans van den Dageraad verheugen , dan of zij in de armen eener eeuwige jeugd rusten, en niet dan Ncéhr en Ambrofia genieten zul- len; —  FRAGMENTEN. i$ len; dit alles myn vriend! weet ik niet (a). Zoo onze Dichters en Leeraars der Fabelen, dit beter weeten; dan mogen zij anderen daarvan verzekeren. Veelligt is 'er ook geen kwaad bij, wanneer de verbeeldingskracht van zommige lieden op eene ze- " kere wijze bezig gehouden en aangefpoord word. Mij aangaande, ik vergenoege mij met de overtuiginge, dat ik, eeuwig, onder de Goddelijke bewaaringe ftaan zal; dat zijne Heilige en Rechtvaardige Voorzienigheid in het toekomend leven, gelijk in dit, over mij waakzaam is, en dat mijne waar e gelukzaligheid beftaat in de fchoon- en volkomenheden van mijnen geest: deeze zijn, matigheid, gerechtigheid, wijsheid, liefde, welgezindheid, erkentenis van God, bevordering van zijne oogmerken, en overgifte in zijnen Heiligen wille. Deeze zaligheden wachten op mij in de aanftaande töekoomste, waar henen ik fpoede, en meerder heb ik niet nodig te weeten, om, met blijdfchap, den weg, die mij derwaards leidt, in te flaan! — i O") Men zie, onder anderen, ook met betrekking tot den (raat der zielen na den dood, den Hoog-Eerw: Godzaligen J. Herveij; in zijne Mengelingen; welke gewichtige vraagen daaromtrent, zeer fchoon, vertroostende, kort en klaar beantwoord.  DE MENSCH AAN* G O D BIJ HET BEZEF ZIJNER EEUWIGE BESTEMMING. Xyleen! nimmer..! — Groote God! 'k bezwijk! Verheven taak! geringe krachten! De Mensch, de Mensch onfterfelijk...! Dit heil verbijstert mijn' gedachten...! —- Onfterfelijk...! en ik ben Mensch! 'k Gevoel mijn waarde! ik ken mijn' plichten! Onfterfelijk! neen! ijd'le wensch! Ik Go Je e,n dankbaare Eerzuil ftichten...? - 6 Neen! voor Engelen — gevoel Is ftamclende taal te koel! — Maar, ——  X 17 X Maai-, —■ trëur'ge waarheid! — Sterveling! Is nietig ftof niet aller Moeder ? Een ftip in 't grootsch Heelal, uw kring? Een bloera, uw beeld? 't gewormte, uw broeder? Schreit flegts het jongst gebooren wicht? Word niet ook de ouderdom met traanen Gedrenkt? en, — troosteloos gezicht! Een graf aas 't eind der glorie - baanen...! — Staak, Sterv'ling! uw vermetelheid! Juich niet, daar 't all' rondom u fchreit! —» Welaan! 't treê grafwaards: en aanfchouw « De rustplaats mijner Metgezellen! Een zagte huiv'ring, maar geen rouw,' Geen wanhoop kan, ook hier, mij kwellen. Deeze asch was mijn Natuur ■ genoot! Daar ligt, in 't ftof, die trotfche ceder! Die zoo veel ftormen weerftand boodt... I — Maar, eens herrijst hij, glansrijk weder... Dit zaad, 't geen rijpt in Hemelgrond, Ontfpruit eens in dieh üchtendftohd...! B Ditf  X 18 X Die Uchtend van den grootften Dag! Het blijdfte Feest der Hemellingen! Dan zal, op Goddelijk Gezag, Een lichtftraal door deez' Graven dringen! Op 't fchel Bazuin geklank bezield, Herleeft dit ftof! 't zal eeuwig leeven, Om, zalig, voor den Troon geknield, Zijn God, als Engel, de eer te geeven. Is 't Almagt, die 't gefchapen heeft; 't Ontwaakt door Almagt, juicht en leeft! Wat troost! wat heil! verlichte geest! Aanbid dan ook in 't ftof Gods orden! — Hier juicht de Christen onbevreest! Hij is een Hemelling geworden! Hij juicht, daar hij de haven ziet...! Ras week de nacht! en, - vrolijk daagen,.. — Een vrienden-traan verlaagt u niet: Juich! Jefus leeft ! laat af van klaagen. 't Is hier, mijn ziel! dat ge eens verbeidt Door Hem verworven Zaligheid ...! Ge.  X 19 X Gewenschte ftond! verheven rang! God wilde u voor den Hemel vormen...! Nu word mij vrolijk maatgezang Het aak'lig dof geknaag der wormen..! Mijn oog verlustigt zich in 't graf. — Of, is niet dood en hel verflonden... ? — Hier fchudt ze eens bange kluisters af, Die haar aan de Aarde en 't vleesch verbonden. Van hier ftijgt ze eens, ó heilrijk lot! Tot voor den Troon van haren God! Wijk nu vrij, bange vrees! voed hoop! Daar ziet ge, op vlugge wieken, zweeven, Die eens, als worm, op Aarde kroop..! Als deez' kapel zult ge ook herleeven, Hebt ge ook, als zij, uw' taak volbragt. Dan eerst, zal 't Aardfche u nooit bekooren. Was ik die worm? word dan herdacht, En, dankend, juicht ge, in Eng'len - Chooren...! — ó Mensch! ontruk, met ftoute hand, Geen fchakel aan Gods Liefde-band! — Ba Ja!  X *o X Ja! 'k voel, mijn ziel leeft eeuwig! fchoon 'k Nog niets onftoflijks moog bevatten... Geen nood! 'k juich' nu op laagen toon Maar eens zal 'k God naar waarde fchatten....! 'k Smaak eens die ongehoorde vreugd 'k Weet eens, wat ongezien betekent! — Dan is haar' zaligheid, de Deugd! — ■ De Deugd... voor geest, geen ftof, berekend! — De Ziel, die naar den Hemel haakt, Looft eens, als de Eng'Ien, God, volmaakt.' Daar word alleen Gods Eer bedoelt. Ze is 't Rustpunt aller handelingen. De ziel, die, hier, zoo grootsch gevoelt, Zal eenmaal, daar, verheven zingen! Hier mogt ge, als mensch, aan 't Firmament, Gods Magt in duij/.end Zonnen leezen...! Hoe zult ge, als geest met God bekend, Verrukt door Eeuw'ge Liefde wezen...! Verlooren..! zalig...! God! hoe groot! Meêr, dan de Seraph ooit genoot! Geen  X « X Geen Huuw'lijksrnin, die harten boeit, Zij 't zalig deel van Heilige Eng'len: Een God'lijk Liefde-vuur toch gloeit, Zal daar ook reine zielen ftreng'len. Was Liefde niet Gods eerste Deugd? Deed Liefde u niet, mijn Jezus! fterven...? Is Liefde niet der Eng'len vreugd? De zaligheid van Adams Erven? —— De Vriendfchap, in geen engen kring, Bezielt ook daar den Hemelh'ng.' Monarch der Waereld! Eeuwig God! Wien 't grootsch Heelal moet Schepper noemen..!- Een wenk... 't was daar, op uw GebodJ — 'k Moge U ook als mijn Schepper roemen! — 'k Zie Hemelwaards... 't vertelt uwe Eer! Uw Wond'ren, daar, doen 't oog verwarren! Een zandkor'1 toont der Heem'len Heer.! Een drup den God der Morgenftarren! Zingt, als toen de Aardbol nederzonk! D*! Heemel door Aanbidding bloak! B 3 *k Qpt«  X M X 'k Ontving mijn aanzijn door uw Magt: Van U, dat wonder denkvermoogen ! Van U, die onweerftaanb're kracht, Die me opvoert naar de Hemelboogen! Voed, voed, mijn borst.' dat eedel vuur! Blaak, Godsvrucht! — fla verheven klanken! 'k Zal eens den Schepper der Natuur, In zijn Paleis, verengeld , danken ...! Ja! eeuwig! - God! Halleluja! Hoor 'k Eng'len-zang! — Halleluja J Welaan! wat toef ik? voorgevoel! ó Ja! 't is voorfmaak van den Hemel! — Maar! — hoe? — ik flaar op eed'Icr doel..! Wat Hoort, wat bind mc ? — ach! Aardsch gewemel! Ach! ftof! ach! Aarde! — ach.. ? weg! geen klacht! Hoopt! juicht! genoeg, voor Stervelingen! Daar 't Eng'lenheijr vergeefsch naar tracht, Zou 't fterflijk oog geheel doordringen...? — Cenoeg...? — ruk los.' wie boeit den Held? Of 't hert, dat over velden fnclt / — Gij  X n X Gij hoort, ö God.' een fterveling? Gij! wien de Seraphs nedrigst looven..! Mijn Lied, een' pooging, hoe gering, Stijgt tot den Troon, in 't Hof der Hoven! Onfchatb're gunst! — Ja! Jefus is, Hoe God'lijk groot, nog liefU'rijk, teder... — 'k Aanbid uit dankerkentenis...! Verbeurde zaligheden weder...! Verbeurde..? — ó God! 't is all' genaa: In 't Paradijs! op Golgotha! Gij! wien een dankb're traan ontfchiet, Dat ge op een blijden worm mocht ftaaren.... Wat zal de Mensch, eens Engel...! niet, Bij God, in de Eeuwigheid...! ontwaaren... I Reeds Engel, bij het eerst gevoel, Na 't fmartelijk of blijde ontflaapen...! - Wat heil! 'k mag dan Gods Rechterftoel In een Genai- Troon zien herfchaapen...! ——- Wat heil! mijn ziel! juich! Jefus! God! ö Eeuwigheid! 6 zalig Lot..! — B 4 Waar.  X w X Waarheen hier 't dwaalend ooa; zich wend', 't Vind nergens grond om vast te bouwen: In weinig puins, naauw meer bekend, Is 't fiere Babel thands te aanfchouwen...» Hier, rukte een ftormwind woedend aan! Daar, ftroomend vuur uit gloende kolken! — Een uur verflond, begroef de dada Van duijzend jaar, en grijze Volken. Metaal is voor de tijd te teêr: 't Veroudt: 't vergaat: het is niet meer. Nu prijkt het mosch op 't grootsch geflicht, — Als grijsheid op verëeuwden fchedel: — En, fchoon 't zelv eeuwen torschte, zwicht, In 't eind, voor tijd. Gij niet: zijt eedel 6 Mensch! duld, daar ge, in fiere borst, Verrukt een Hemelsch vuur voelt blaaken, Geen Hartstocht, die naar fchatten dorst, Die afkoomst, rang, beftemming, wraaken. Den Mensch, naar 't Godlijk Beeld gevormd, Betaamt geen drift van 't laag gewormt,'. — O  X *s X 8 Eeuwigheid, door niets bepaald! Door niets... ? - ook door geene Eeuwigheden ...!!- Wat grootsch gevoel! de Hemel daalt, Of zaligheid woont ook beneden! De Zon worde uitgedooft! geen nood! Een Godlijk Licht zal eeuwig fchijnen! 'k Maak' hier nooit Eeuw'ge Liefde groot! Geleerd in 't Choor der Seraphijnen, Ontbreekt mijn tong 't vermogen niet, Als 't oog daar Gods Volmaaktheid ziet/ 'k Omhels dan vrij, in dor gebeent', De Kroon der Schepping: Lotgenooten: 'k Ruste onder 't cierlijk grafgefteent, Of in eenvouwige aard beflooten: 'k Zuff' flaarend op het éedélst deel: 'k Dwaal' zoms op 't fpoor van duist're wegen: De ziel ontvlucht': 'k volg' niet geheel: Nooit, nooit laat mij Gods Hulp verlegen: Genoeg: 'k vrees niet: God waakt voor mij: Aan welken oord mijn ziel dan zij! B 5 Genoeg:  X 26 X Genoeg: 'kweet: mijn Verlosfer leeft! Zijn Trouw zal me, in het ftof ook, blijken: Tot dat de fpil der Aarde beeft...! De ftarren uit haar' kringen wijken...! —- Heeft dan 't gewormt' mijn vleesch doorknaagt: 'k Zal, onverderf'lijk, God aanfchouwen! Geen nood! eene eeuwige Uchtend daagt! Dan zie 'k den God van mijn betrouwen! Dan voedt mijn hart geen twijf'ling meer! 6 Zaal'ge morgen..! ach! wanneer..'.] Koom! volg, mijn ziel! 't gebaande fpoor! Langs 't dorre ftrand naar zaal'ge dreeven ! Door 't huilend oord naar 't Eng'len • Choor! Door 't worstelperk naar 't eeuwig leven.' Koom! eed'Ie ziel naar 't blij Gewest.' De Godilad en der Hemellingen! Voor de Eeuwigheid, door God, gevest Op Waerelden en Zonne- kringen! Waar Jefus, Gods Geliefde, woont: Met Eere an Heerlijkheid gekroond! ó Zalig.  X *7 X ó Zaligheid! - juich! eed'Ie geest! Ruk los! verbreek den laatsten kluister! Volg uw beftemming, onbevreest, Bij 't flikk'rend fchoon van Aardfchen luister! — Bedrieg'lijk kleed van éénen dag! Vergaan, bij de avond van het leven...! Hoe blij word ge eens, op Gods Gezag, Aan 't Graf, en de Aarde weergegeeven... I 'k Ontwaak in Engelen gewaad! Zoo vrolijk, als de Dageraad! Verheven ftand! volzaal'ge troost! Ja! 'k zie eens, onder Hemellingen...! Mij zelv, mijn' vrienden, gade, en kroost...! — De hoogste toon zij ftaam'lend zingen; 'k Moet juichen! de Eeuwigheid genaakt! — ö Mensch! geen worm nu meer op Aarde..., Aanbidt, dankt, looft, kendt ge eens, volmaakt, Uw' Jefus, God, en eigsn waarde..,! — 'K Herleef! triumph! 'k herleef! bereid, Voor de Eeuwigheid....' voor de Eeuwigheid.' —