HERSTELDE PREDI K-DIENST VAN GR0N1NGENS OUDSTEN PREDIKANT NA een tusschentijd VAN BIJNA ZEVEN JAAR O F • L E E R - R E D E BIJ DIE GELEGENHEID OVER II K O R I N T Hi VI: I, 2. uitgesproken te groningen den 15 maart 1795door 'THEOD. BEJLJNSVELD DE BEAU oudsten en herstelden predikant aldaar. Te GRONINGEN. Ten voordele der Gereformeerde Armen aldaar, en te bekomen bij den Diaken DOOIJE REINDERS, Boekverkoper in de oude Ebbinge-ftraat. 17 9 6>  Dat deze lerflelde Predikdienst, of Leerrede bij die gelegenheid, van onzen Medebroeder' THEOD. BRUNSVELD de BLAU, oudften Predikant te Groningen, met Kerkelijke Goedkeuring wordt uitgegeven, getuigen wij ondergefchrevene Gecommitteerden der Clasfis van Groningen en het Gorecfat; den 10 April 1795. ZENO BACH1ENE Predikant te Groningen. G. S. WILDERVANCK Predikant te Sappemeer.  BESCHEIDENE LEZERS! jj^er de volgende bladen uwe aandacht naer zich trekken, nog eerst een weinig voorbericht. Uwe befcheidenheid, hope ik, zal, bij het lezen van deze leerrede wel gelieven op het oog te houden, dat er, bij het opftellen van dezelve, niets minder, dan hare uitgave wierd bedoeld; en hoe het immers nog al verfchille, of iets flegts voor een enkele keer zal gehoord, dan of vervolgens ook van ieder een, gelezen konnen worden, fpreekt van zelv'. Maar nu, van meer dan énen kant verzogt, om zo wel als mijne taafte leerrede, voor de T)ienst-opzegging, over Amos bozen tijd; ook deze eer/ie, na mijne Dienst-herftelling, over den wel-aangenamen tijd en dag der zaligheid, door den druk gemeen te maken; kon ik er nog ook te minder tegen hebben, daar het Hoofd onzer Armbezorgeren mij deed weten, hoe het die Broederfchap niet onaangenaam zou zijn, dat de uitgave ten voordele der Diakonie, gefchiedde! Het genoegen daar beneven, waarmede velen mij betuigden, dat men vrij algemeen de preek gehoord had, gaf er enen merkelijken. bijflag aan. Ben  Ben ik ooit, in het heilig Dienstwerk, zeer bijzonder onderfteund, het was toen; wanneer ik, na zo veel tusfchentijd, de eérftemaal, tot onze Gemeente wederom het woord mogt fpreken. Wat liep er niet al tezamen, om iemand van mijne jaren; en, aan meer of min lezende te prediken, geheel niet gewend, dat werk bezwaarlijker te maken? Nabij zeven jaar was er verlopen, van dat ik hier de lestemaal den predikftoel beklom. Ene ontzach verwekkende grote fchare was er tegenwoordig. Aan wederzijdfche aandoeningen ontbrak het niet. Ook had ik toen in anderhalf jaar flegts tweemaal gepredikt; en veel vermindering van geheugen ondervonden. Doch de eeuwige Goedheid, meermalen gewoon hare kracht in onze zwakheid te volbrengen, heeft mij niet laten befchaamd worden; maar zo zigtbaar geholpen, dat het'mij, om er die. Genade de ere van te geven, onder ene de grootfte verplichting bragt. Diezelfde Genade, magtig meer dan overvloediglijk te doen, zij verder met ons; en heerfche allerwegen onder de kinderen der menfchen, en in hunne harten; vooral in ons lieve Vaderland, bijzonder ook in onze Stad en Gemeente, tot allen wezenlijken zegen! Het zij zo! HER-  HERSTELDE P R E D I K-D I E N S T VAN GRQNINGENS OUDSTEN PREDIKANT, NA EEN TUSSCHENTIJD VAN BIJNA ZEVEN JAAR. Csrsssssssssssssssssssssssss) VOORAFSPRAAK. 2^eer waarde, zeer gewenschte, en nu vooral mijne aandagtige Hoorders, in dit altijd gedenkwaardig uur, op dezen dag.des Heren, hier bij-een gekomen! God zij ons ook nu genadig, en zegene ons; Hij doe zijn aangezichte over ons lichten. Amen! Wanneer Paulus wel eer verhinderd wierd, in de Gemeente van Thesfalonika het Woord te fpreken, hoe gedroeg men zich daar onder V Gedagtig, als het ware, des zeggens van den Zaligmaker: bezittel u-we. zielen in uwe lijdzaamheid', deedt men ook alzo. —• Stille zugtingen al evenwel, (mag men veilig onderilellen) wierden er opgezonden naer den hemel, of het zijn kon, dat hij, van wiens dienst men niet verzadigd was, ten enigen tijde, aan die Gemeente mogt worden wedergegeven. Maar wat deedt Paulus zelv'? Ter fchie-vergoeding, en om de wederzijdfche betrekking levendig te houden, fchreef hij hun één en andermaal; gelijk wij beide die Brieven aan de Thesfalonicenfen, onder de heilige. Bijbel-delen? nu nog ook bezitten. A Te  S VOORAFSPRAAK. Te midden van den eerften dier twee Brieven, varfc thans mijn oog op Kap. UJs u 5 Doch onze God en Vader zelve, en onze Here Jefus Christus rechte onzen-weg tot u! Wel was Paulus begerig, om die Gemeente, welke hem lief geworden was, nog eens wederom te dienen; maar. hij begeerde dat met onderwerping. Intusfchen hield het de Apostel daar voor, dat, welke verhinderingen het ook beletten mogten, al waren het' beiluiten, die men onherroepelijk noemde, God nogtans magtig was, hem de deure des Woords aldaarwederom te openen, langs wegen en middelen, die men zich bevorens alzo niet had verbeelden konnen. Maar zou niet Paulus ook, bij dien wensch: God fiche onzen weg tot ul hebben in zijn hart gehad, dat wanneer het gebeurde, dat hij aan die Gemeente wierd wedergegeven, het dan niet alleen kennelijk mogt blijken, dat God het alzo had beftierd, en er harten toe geneigd; maar ook en vooral, dat, zo wel als er zijn perzoon en dienst niet onaangenaam zou wezen, er toch tevens gene wezenlijke vrucht op zijnen arbeid mogt ontbreken; maar de leden dier Gemeente ver. meerderd worden, in gewigt en in getat; overvloedig gelijk er volgt, in de liefde tegen malkanderen, en tegen allen? Ja ook, hunne bar ten verf er kt, om onberispelijk te zijn in heiligmaking voor God, en in de toekomst van onzen Here Jefus Christus, met alle zijne heiligen. Gij bemerkt wel, Toehyorders! waar ik met deze Vooraffpraak henen wille! Maar Gij zult het wel «relieven te verfchonen, dat ik daarvan, voor als nog, niets meer zegge, dan dat ik U verzoeke, om, daar nu de goede hand des Heren over ons, aanvangelijk, onzen weg weder tot U heeft gericht, Hem indezen weg met mij eerbiedig aan te bidden; en van zijne Genade ootmoedig te begeren, dat toch de gevolgen mijner wederkomst tot U, nu en vervolgens, (mogt liet zijn op de zo even genoemde wijze!) ten wezenïijken zegen bevonden mogen worden TOT*  HERSTELDE P R. ED IK-DI EN ST." 3 T E X T. II KORINTHEN VI: I, su' Ende wij (als) mede-arbeidende- bidden (u) ook, dat gij de genade Gods niet te vergeefs en moogt ontfangen hebben. Want Hij zegt: in den aangenamen tijd heb ik u verhoord, en in den dag der zaligheid heb ik u geholpen! Ziet, nu is 't de wei-aangename tijd! ziet nu is het de dag der zaligheid! Het is er zo ver van af, dat het Evangelie, het dierbaar Evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, en van onzen eeuwig gezegenden Verlosfer, ene konftiglijk verdigte fabel zoude wezen; of ook het werk der predikinge van het zelve, een louter willekeurig nieni'chenwerk; dat het tegendeel veel eer, ja, geheel het tegendeel daarvan, de waarheid is. — Het heilig Evangelie van onzen Goddelijken Heiland, is zeer zeker van enen Goddelijken oorfprong; en het werk der predikinge van het zelve, ene Ordeninge Gods, ja het brengen ener blijde boodfehap van den God des hemels aan zondaars op de aarde, ter hunner verzoeninge met Hem! ; Overtuigend toont dit Paulus, m de vier laafte verzen van het naastvorige kapittel. Alk deze dingen, zen hij daar, zijn uit God, die ons met bem zeiven ver- ^ zoend heeft dóór Jefus Christus, en ons de bediening der' verzoening gegeven beeft. Hoe toch dit alzo ? God was in Christus de wereld met Hem zeiven verzoenende, hare zonden baar niet toerekenende, en bad bet woord der verzoening in ben gelegd. Met welk een gevolg? dit, dat zij als gezanten van Christus wege, en ah of God door hun had-, van Christus wege baden: laat u met Godver-  4 HERSTELDE . zoenen. Op welken grond? God bad Hem, die geen zonde kende, zonde gemaakt, op dat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Dit zo zijnde, dan was 'took waarlijk geenzins onverfchiliig, hoe men daaromtrent verkeerde. Maar, dan moesten de dienaars van dat Evangelie zich be-. vlijdgen, met alle vriendelijkheid en ernst; ja, dan, waren ook zij allen, die zulk een heilrijk Euangelie mogtcn horen, met geen mindere verplichtinge gehou-. den, om dat aanbod der verzoening ootmoedig te omhelzen; en zich, waardiglijk hetzelve, dankbaar en Godvruchtig te gedragen. Uitnemend welgepast derhalven liet Paulus, op het geen er daar voorafging, hier nu volgen: ende wij ah mede-arbeiders bidden u ook, dat Gij de genade Gods niet moogt te vergeefs ontvangen bebben. En zou niet de Apostel dit te meer zeggen, daarze de gele-, genheid des tijds wisten. Want had God zelf wel eer, in het Prophetisch Woord, van enen heuchelijken tijd gefproken, die tijd was toen blinkende verfchenen, en, als met een ftemme des gejuichs, mogt men eikanderen toeroepen: ziet nu is 't de welaangename tijd! ziet nu is het de dag der zaligheid! Gij bevroed dan, mijne Hoorders! hoedanig deze mijne predikftoffe zij! Ene vriendelijke, ene verplichtende, en, ons ter navolging, voorbeeldige Bede van Paulus aan de Korinthers, (waarvan, naer tijdsgelegenheid, waardiglijk het Evangelie der verzoening, te wandelen, de hoofdzaak is,) is er de.voorname in- ,houd van. In hoe verre ik, met tegenwoordig dezen Text te kiezen, ene behagelijke keuze deed, gelieve men te beoordelen, uit het geen er ftaat te volgen; na dat ik eerst, ter Textverklaring, niet veel meer gezegd xal hebben, dan tot algemeen verftand van den vol-? ■ gakelijken zin verftrekken kan. Is  ï> R E D I K-D I E N S T. $ Is er Iets, waarvan de heiige Bijbelfchriften, als het ware, overvloeijen, het is goedertierenheid, het is menfcheniiefde, en genade, in enen den allervoortreffe- t lijkften zin. Niet toch de genade Ücgts van een aardsch Monarch, hoe aanzienlijk en vermogend ook; maar, de genade van God den Allerhoogllen; van Hem derhalven, met welken wij allen, als met onzen Wetgever, Richter en Koning, te doen hebben; en aan wiens gunst ons daarom meer, dan aan duizenden van werelden, gelegen is. Was nu ook zulk ene genade den Korintheren geworden; niet zonder grote oorzaak dan, dat Paulus en zijne Mede-arbeiders hen baden: zij mogten toch dezelve niet te vergeefs ontvangen hebben; herinnerende hen daar toe den heuchelijken tijd, dien het hun gebeuren mogte, te beleven. Wel aan! laat ons dit wat nader van nabij bezien; terwijl ik geheel de Textverklaring, in ene beknopte beandwoording van deze vier vragen, zal tragten te betrekken. Voor eerst: Wat veronderftelde Paulus hier? Dat de Korinthers de genade Gods ontvangen hadden. - Ten tweden: Wat begeerde hij daaromtrent? Dat zulks niet te vergeefsch mogt zijn gefchicd. Ten derden: Welker wijze deedt de Apostel ditV Als1 mede-arbeidende en biddender wijze. — Ten vierden: Waar mede drong hij 't verder aan? Met de blijde vervulling ener heuchelijke Godfpraak. Veronderftelde Paulus, dat de Korinthers de genade Gods ontvangen hadden; deze genade vereischt ene nadere bepaling; en het ontvangen van dezelve enige ontwikkeling. Gods genade betekent wel eerst Gods vrijwillig genegene gezindheid, om aan onwaardigen wel te doen; maar ook wat er als een vrucht van is, wordt mede de genade Gods genoemd. Bamabas te Antiochien gekomen, zag de genade Gods aldaar, Hand. XI: 23. «-» A 3 Ver-  6 HERSTELDE Vermids nu deze genade, aangemerkt als een eigenfchap van Gods oneindig volmaakte natuur, zich zo min laat ontvangen als mededelen; en ook de vrucht der genade meer dan éne betekenis heeft, zo is hier de allcreerfte vraag, welk een Goddelijk gunstbewijs in onzen Text bijzonder zij bedoeld? « Uit het geen er ten naasten vooraf ging, is dit wel haast van zelve klaar, offchoon er een nieuw Kapittel met den Text begint. Men weet toch, de verdéling der heilige Bijbelboeken , in kapittels en verzen, is niet van de heilige Schrijvers zelve, maar van een ander hand, en van veel later tijd. Opk is die verdéling wel eens min nauwkeurig. Men vindt er hier een voorbeeld van. — Er is geen twijfFel aan, of X^aulus fchreef de iaafte verzen van het vijfde, en de eerften van dit zeste Kapittel, onafgebroken, als door den aart der zaken, zo nauw verhonden, datze, door intusfehen een nieuw Kapittel te beginnen, van elkandcren niet moeiten zijn verwijderd. •*> Had nu de Apostel, onmiddeHjk bevorens, van de Bediening en het Woord der verzocninge gefproken; en de Korinthers gebeden, datze zich met God verzoenen lieten, had hij dit ook aangedrongen, als een voordel op enen welgelegden grond gebouwd, met er bij te voegen: want dien, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt , op dat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem; aan welk ene Genade zou men, ten gevolge daarvan, hier gereder konnen denken, dan aan bes aanhod der verzoening den Korintheren geworden? —« Of is er enig Goddelijk gunstbewijs, het welk, en op 2-ich zelve, en in dit verband, meer gepast en in meerder nadruk de genade Gods genaamd kan worden? •— % Overal, daar het Evangelie der verzoening aan zondaren gepredikt wordt, zo als dit behoort, gefchied dat ook met toeroepingen: genade, genade zij denzelven! Het aanbod der verzoeninge met God, is do cerlte genade, die men op den weg der zaligheid ontmoet.  PRÏD1 K-D I E N S T. 7 moet. - En, welk ene genade, welk een onnafpeurlijke rijkdom van genade ligt er niet in opgewonden, dat God in Christus, ene geheel verdoemelijke wereld, met zich zeiven verzoent, en aan vloekwaardige zondaren niet ilegts vrijheid geeft, om verzoeningc met Hem te zoeken, en die van Hem te begeren., maar dat zij er zelfs, door ene vrijwillig voorkomende genade, van hunnen beledigden Hemellichter, roe worden aangezogt en allervriendelijkst gebedenf Ja, welk ene eeuwig wonderbare genade >s het m« nog verder ook, dat de Heilige van Israël, om, be* ftaanbaar met zijne vlekkeloze heerlijkheden, zich met doodfchuldigen te konnen verzoenen, zich zclven ccti lam ten zond- en zoen-offer heeft voorzien; en zelfs zijnen eigenen Zoon ook niet gefpaard, maar Hem,^ in onze daar toe aangenomene natuur, tot zonde gemaakt; opdat wij, in Hem, ene volkomene bevrijding van iïraf, en een wettig recht ten eeuwigen leven, bekomen zouden konnen! Dit, dit is voorwaar ene liefde en genade, die de kennisfe te boven gaat; en wel, den Korintheren aangaande, zeer bijzonder zeer uitnemend groot. —■ Hoedanigen toch waren zij wel eer, zommigen althans 7 Geen zondaren alleen, gelijk wij allen van naturen; maar fchandvlekken van het ergfee zoort: afgodendienaars, hoereerders, overfpelers, ontugtigen, die bij mannen lagen; dieven, gierigaarts* rovers, lasteraars. iBr. VI: 10, n. Dat voor zulke zondaars het Evangelie der verzoening niet verborgen was gehouden, maar dat ook zij, niet minder dan anderen van een zediger gedrag, door gezanten van Christus wegen, en als of God door hen bad, gebeden wierden, om zich met God te laten verzoenen, dat was zulk een doorluchtig proef- e» pronk-ftuk van genade, dat het ene lengte en breedte hadde, die men niet afmeten, ene hoogte en diepte, die men niet be* reiken, noch bepeilen kon. - Het is trouwens ene genadeGQDS-> om dewelke te konnen bewijzen, zulk eneonA, 4 door-  8 HERSTELDE doorgrondelijke wijsheid, zulk een onbepaalde ah macht, en zulk ene onbegrijpelijke goedheid wierd gevorderd, als maar God alleen bezit, en ook niemand meer bezitten kan. Ol dierbare verzoenende genade Gods! Maar in welken zin, hadden de Korinthers die ent-, vangen, zo als Paulus hier veronderftelt? Dit, denk ik, moet men met onderfcheid verftaan! Over het geheel hadden de Christenen te Korinthen die genade Gods ontvangen, door de verkondiginge van het Evangelie, en door den dienst der Sacramenten, als tekenen en zegelen der waarheid van het zelve. - Zo dikwijls Paulus en zijne Mede-arbeiders, als gezanten van Christus wege, de Korinthers en Achajers, (want ook aan geheel Achajen behoorde deze Brief, Kap. I: i.) gebeden hadden: laat u met God verzoenen, was hun die genade Gods derwijze aangeboden, dat zij gerekend konden worden, in zo ver dezelve te hebben ontvangen, als zij daar door niet alleen vrijheid ontvingen, maar zelfs onder ene de aangelégenfte verplichting kwamen, om zich met vertrouwen van dezelve te bedienen. Ene vrijheid te ruimer, en ene verplichting te flerker, naer mate het er ook aan gene Zegel-tekenen ontbrak, waar in Christus, met de levendigfte verwen, voor hunne ogen wierd afgefehilderd, en zo wel als den inhoud van het Evangelie klaarder te verftaan gegeven, ook de zekerheid van het zelve nog te meer bevestigd. -« Zo menigmaal de Christelijke Watcrdoop onder hen bediend wierd, was het er openlijk verklaard en bekragtigd, dat Christus, ter verzoeninge met God, zondaren zo zeker door zijn bloed en Geest wasfchen wilde, alsgij uitwendig m|t het Doopwater gewasfchen wierden. — Zo dikwijls, daar beneven, de gezegende gedagteïis van 's Heilands verzoenenden Offerdood, bij het heilig Nachtmaal, plcgtig was vernieuwd; en de vre-demakende vruchtgevolgen van zijn bitter lijden en borg-  ? R E D iü,-DIENST. 9 borgtogtig fterven, onder het veelbeduidend uitdelen der fprekende tekenen van gebroken brood en ingefchonken wijn, er waren voorgefteld, en toegediend, was mede het aanbod der verzoenende genade Gods aldaar, zichtbaar en onderpandelijk alzo gefchied; dat zij die ontvingen, naer mate zij zich dat aanbod lieten welgevallen, en zich er van bedienden. Ik zeg, naer mate zij dat deden. Vraagt toch iemand: of zij alleh, die te Korinthen, van Joden of Grieken, Christenen geworden waren, ook, met de belijdenis des monds, het zaligmakend geloof des harten hadden? dan moet ik zeggen: daar voor weet ik geen bewijs; maar wel aanleiding, om er minder gunftig van te denken. Het grondwoord word Luk. VIII: 13 zo wel van een ver geefscb, als elders van een vrugtbaar ontvangen gebezigd. Paulus zelv' maakt ook iThesf. II: 13, (hoewel met een ander woord) onderfcheid tusfehen het Woord der predikinge te ontvangen en het zelve aan te nemen. En is 't niet ook uit zijn fchrijven aan tle Korinthers genoegzaam klaar, dat hij die Gemeente befchouwde, als enen gemengden hoop; waaronder er niet ontbraken; die, offchoonze het Euangelie der verzoening door een gemeen geloof hadden aangenomen, en er belijdenis van déden, nogthans de verzoenende genade zelve niet omhelsden met geheel hun hart? terwijl dit alleen van hen gefchiedde, die, zaligmakend begenadigd in den Geliefden, de fterkte der plaatsbekledende Middelaats-geregtigheid van den groten Hogenpriefter der verzoening, gelovig en Godvrugtig, hebbende aangegrepen, daardoor vrede, ja vrede met God maakten; en, fchoon ook eertijds vervreemd, en vijanden door het verftand, in boze werken, toen waarlijk waren met God verzoend. Op dezen dan bijzonder heeft men in nadruk toe te pasfen * alle zulke gezegden in deze Brieven , als duidelijk veronderftellen, dat men er de genade Gods in waarheid' A 5 be'  Iö HERSTELDE bekend had, en dezelve zo wel aangenomen als onS» vangen; offchoon niet algemeen alzo. Uit een tvvee-erleij oogpunt overzulks, dunkt mij, moet men dit ontvangen der genade in onzen Text befchouwen; en dus de Korinthifche Gemeente zich verbeelden, naer het geen al doorgaans de gemengde gefteldheid der Gemeenten is, als een akker, waar op tarw' en onkruid wast; of als een dorschvloer, waar op kaf en koorn is: terwijl de predikinge van het Evangelie, naer de wijze van een vischnet, goede en kwade visfehen zamenbrengt. Matth. VIII: 12. en XIII: 57-40, en 47-49. Naer waarheid dan veronderftelde Paulus hier, dat de Korinthers, offchoon met een onderfcheid, de ge* nade Gods ontvangen hadden. Maar wat hegeerden nu de Apostel en zijne Mede-arbeiders desaangaande ? (deze was de twede vraag) zij begeerden, dat het ontvangen dier genade Gods niet te vergeefs mogt zijn gefchied. Te vergeefs, dat is, vruchteloos, zonder te beandwoorden aan de liefderijke en aangelegene oogmerken, waarmede hun die genade van God geworden was; gedragende zich, als of men dezelve niet ontvangen had, noch ook de verandwoordinge daar van zeer zwaar zou zijn. Gewis, op meer dan ene wijze, wordt de genade te ■ vergeefs ontvangen; gelijk ook de gezegende Verlosfer de verfchillende zo wel, als veelzins vrugteloze gevolgen der predikinge van het Woord des Koningrijks, eigenaartig heeft uitgebeeld, in de gelijkenis van den zaajer, Matth. XIII; zeer gefchikt, om ons dit vergeefscb ontvangen, in onderfcheidene proeven, duidelijk te doen verftaan. Laat er mij, met weinigen, iets meer van zeggen. Te vergeefs, helaas! word de verzoenende genade Gods ontvangen: — niet flegts wanneer men onder de verkondiginge en het aanbod van dezelve in zo veel onkunde en zorgeloosheid henen leeft, als of men er gee«  PREDIK-DIËN S Tl 11 geen belang bij had, noch voor zich van noden, oirt met God verzoend te worden; - maar ook, wanneer men wel van de gezegende Verzoenings-leer behoorlijk kennis neemt, en er belijdenis van doet, doch daar in zo berust, dat men, overeenkomftig de waardigheid der zake, het zich niet aantrekt, of men, al dan niet, ■ met het woord, ook de genade der verzoening dadelijk deelachtig zij. ~ Daar het woord der predikinge geen vergeefsch woord zijn zal, maar nut doen tot die einden, •Waar toe God het zendt, daar moet dat gemengd worden met het geloof, gelijk de fpijs en drank zich verénigen met onze lighamen, wanneer wij er voedzel en verkwikking door erlangen. Hebr. IV: a. Het woord der predikinge dede bun geen nut, om dat bet met bet geloof niet was gemengd, in de gene, die bet boorden. Wat waarheid is in het Evangelie der verzoening, moet ook waarheid worden in ons hart en wandel; ja er ene blijvende beftaanlijkheid bekomen, zal men deze genade niet te vergeefsch ontvangen hebben. Doch dit gefchied nog verder ook, naer het geen de Apostel elders leert, wanneer iemand, bij het oprichten ener eigene gerechtigheid, geheel of ten dele, de gronden van vrede en verzoening met God in iets anders zoekt, dan zuiver en alleen in de plaatsbekledende Middelaars-gerechtigheid van Hem, dien God zonde maakte, op dat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Christus is u ijdel geworden, die uit de Wet geregtvaardigd wilt worden, gij zijt van de genade vervallen; fchreef Paulus Gal. V: 4. Ene waarheid, daar en in den Brief aan den Romeinen, overtuigende betoogd. Denkt echter niet, mijne Hoorders! dat het te vergeefs ontvangen der genade zich eniglijk bepale tot den ftaat der onherborene natuur! Neen voorwaar! Gods verzoende Gunstgenoten konnen wel niet de genade Gods te vergeefsch ontvangen, in enen den allervolltrekften zin, (want die genaden-giften Gods zijn on- bs-.  pit HERSTELDE berouwëlijk het eeuwige leven Rora. VI: 23,) nog4 thans konnen zij dat doen, en doenze 't ook, helaas! maar al te veel, in enen zo waren, als beklagelijken zin. *~> Dan, wanneerze niet beandwoorden aan de verhevene oogmerken hunner verzoening, zo heerlijk .en zo heilig; maar, eer traag zijn in het benaarftigen, dan vurig van geeste; meer gelijkende naer dwaze, dan naer wijze maagden, en der wereld gelijkformig; of wanneerze veragteren van de genade, waar toe zij reeds gekomen waren; verlatende hunne eerde liefde, en krijgende met Demas de tegenwoordige wereld weder lief. — Ja! heeft er geen vergeefsch ontvangen der genade bij Gods Gunftelingen waarlijk plaats, zo dikwijls hun Verbonds-ontfermer hen wel mag vragen: is dit uwe weldadigheid aan uwen Vriend? ter oorzake, dat zij den gemaakten vrede niet zo zorgvuldig bewaren, noch de herftelde vriendfehap zo beftendig onderhouden, als dat dagelijks en gedurig behoorde te gefchieden; maar zij in tegendeel, door enen flordigen wandel over het geheel, of door onbedagtzaamheid irï het een of andeï geval, den vrede laten ftoren, ende vriendfehaps-oeffening verflappen, zonder dezelve, zo ras mogelijk, te herftellen? — Dan immers ontvangt men de genade in zo ver te vergeefsch, als God en zijne genade,niet die ere krijgt, die men er aanverfchuldigd is; en de pogingen, ter bevordering der heiligmaking in het werk gelteld, veelal vruchteloos bevonden Worden. Midlerwijl bedoelt hier Paulus zakelijk veel meer, dan hij woordelijk heeft uitgedrukt. Minder te zeggen, en meer te ménen , is ene welbekende en tevens jcragtige manier van fpreken.. Niet te vergeefs ontvan-. gen zegt dus zo veel, als geheel het tegendeel daarvan te doen. Die dan, onder de Korinthers, toen nog maar alleen het woord, en niet. ook de genade zelve ontvangen hadden, moesten zich, zonder uitftel, daarover be- - - - - - ■ - ' kom-  PR ED IK-BIENSTj t$ kommeren; en;; onder een ootmoedig en af hangelijls gebruik der verordende middelen, gepaard met fine* kingen en gebeden tot den Allerhoogften, niet rus* ten, voor en al eer zij hunnen beledigden Richter^ als enen verzoenden Vader in Christus, met ogen des geloofs konden aanfchouwen, bewonderen en aanbid* den: bijzonder ook tot zulk een einde gedagtig en ge" hoorzaam aan het geen er is vs. 17, 18: gaat uit —1 en fcbeidt u af** eh ik zal u aannemen, en ik zal u tot een vader zijn, en gij zult mij tot zonen en dogteren zijn zegt de Here de Almagtige. Was het daar toe gekomen, dan moestenze daar ifl niet alleen ltandvastig en onbeweeglijk zijn en blijven* maar ook altijd trachten overvloediger te worden 1 wetende dat zulk een arbeid niet ijdel zijn zou in dén Here; bepeinzende daar toe mede, wat er op de evenaangehaalde woorden volgt, Kap, VII: t; om uit hoofde der Goddelijke beloften, zo groot en dierbaar, zich zeiven te reinigen van alle befmettinge des •sleejebes en deS geef es, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods* Wat hier dan heet de genade Gods niet te vergeefs ontvangen, verfchilt dus niet van 't geen de Apostel elders noemt: te wandelen waardiglijk het Evangelie van Christus, en der roepinge, waarmede zij geroepen waren; den Her» tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vfucht dragende, en opwasfende in dei kennis en genade van den Here Jefus Christus 5 onï niet flegts alle godloosheid en wereldfche begeerlijk* heden te verzaken, maar ook alle plichten van matige heid; rechtvaardigheid en Godzaligheid derwijze te betragten, dat hun toenemen openbaar wierd; en zij, als leesbare brieven van Christus, zich vertoonden, zo dat de genade Gods er door verheerlijkt wierd. Ten einde nu de Korinthers daar toe te geréder te bewegen, zegt Paulus innémender wijze: endeivij, al; mede-arbeidende, bidden u dat ook. Wij als ttiede-arbeidende, dat is, ik Paulus niet al33 leen?  J4 HERSTELDE leen, maar ook anderen nevens mij, zo velen cr belang ftellen in uwen geeüelijken welftand, en ter bevordering van dien hunne pogingen mede tragten aan te wenden: Timotheus, bij voorbeeld, en Titus. Timotheus, welken Paulus ook Rom. XVI: 11 zijnen Mede-arbeider noemt, was zelfs als een Medc-fchrijver van dezen Brief; daarom in het opfchrift nevens • Paulus ook genoemd. En van Titus fchreef de Apostel Kap. VIII: 23, dat die zijn Medgezel en Medearbeider bij de Korinthers was. Dan vermids Paulus zich zeiven, en zijne Dienstgenoten, elders ook befchouwen doet, als Gods Medearbeiders, zie ik geen reden, waaromwe ook daar aan hier niet mede zouden denken. De verzoening met God is de grote zaak, en het belangrijk onderwerp, waar van, gelijkwe hoorden, in den zamenhang gehandeld wordt. Van dat gansch zeer uitnemend en gewigtig werk is wel God, die in Christus de wereld met zich zeiven verzoent, de grote hoofdbewerker zelv; doch daar het Hem behaagde de Bediening der verzoening ook te geven aan menfehen, die, als of God door hen bad, hunne medemenfehen zouden bidden: laat u met God verzoenen! wierden deze immers ook in zo ver Gods Mede-arbeiders, als zij, hoe zeer ook met een aanmerkelijk onderfcheid, nogthans te zamen werkten aan een het zelfde werk. Men zie hoe onze Apostel deze zaak beredeneerde 1 Br. III: 5-10. Wij zijn Gods Mede-arbeiders, fchreef hij daar, in betrekking tot den akker en het huis der kerke, want er volgt: Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij. ~ Ook verdient het onze opmerking, dat Paulus hier wederom dat zelfde Griekfche woord gebruikt, waarmede hij vs. 10 gezegd had, als bf God door ons bade. Als wilde hij er mede zeggen: God bidt niet alleen door ons, maar wij als zijne Mede-arbeiders doen mede, en bidden u dat ook alzo. Edoch in welken zin? • Het is wel waar, in het Grieksch ftaat maaralleen wijl  P R E D I K-B I E W S Ti 1$ *wi] bidden, zonder voorwerp. Ook wordt het grond* woord wel gebruikt in enen Godsdienftigen zin, en er is tevens geen twijffel aan, of Paulus en zijne Mede-arbeiders baden voor de Korinthers", des men de zaak op zich zelv'befchouwd, zonder ongerijmdheid, zou konnen lezen: ende wij als Mede-arbeidende bid-> ben God, dat gij zijne genade niet te vergeefsch ontvangt. Doch met den zamenhang fchijnt dat hier niet wel te ftroken, maar koomt de invulling van onze Overzetters aannemelijker voor, befchouwende de Korinthers hier niet minder dan vs. 20, als de voorvverpen van dit bidden. Dat dit overzulks geen Godsdienftig bidden zij, maai1, naer den burgerlijk beleefden ftijl, een vriendelijk verzoeken zo wel, als ernftig vermanen, heb ik nauwlijks nodig u te zeggen; en hoorden wij ook nog voor agt dagen; toenwe ter nabetragting van het hei» lig Avondmaal, door onzen veel geachten oudften Ambtgenoot, naer het voorbeeld van Barnabas, Hand, XI: 23 vermaand wierden, (men vindt daar het zelfde grondwoord) om met een voornemen des harten bij den, Here te blijven; wanneer ook het nadruk volle denkbeeld en den eigen aart van dit bidden en vermanen wierd herinnerd. — Kap» X: 1, zegt de Apostel met dit zelfde woord: ik bidde u door de zagtmoedigheid en goedertierenheid van Christus. En aan Philemon vs. 8,9. hoewel ik vrijmoedigheid heb om te bevélen i bid ik nogtans liever door de liefde. Baden dan Paulus en zijne Mede-arbeiders, in zulken zin, de Korinthers, datze de genade Gods niet mogten te vergeefs ontvangen hebben, men kon er uit zien — welk een belang zij er in fielden, als in een zaak van geen gering belang, maar veel eer van de hoogfte aangelegenheid; — welk een iever-vuur van Waren ernst er gloeide in hunnen boezem, om ter bevordering van dat belang hunne pogingen in 't werk te ftellen; -< ja maar ook, hoe zij, met dat al, geen B 3 heer»  iS HERSTELDE heerfchappie wilden voeren over "hun geloof; maar eniglijk bedoelden, als mede-werkers hunner blijdfchap hen te dienen ; verkiezende daarom liever biddende, dan gebiedende, te werk te gaan; hoe zeer het hun ook anders als gezanten van Christus wege wel vrij ftond, oin op een hoger toon te fprekem Waren dan de Christenen aldaar niet zeer koel en onverfclüllig, zo moest deze innemende wijze van voordel,' daar er zich vriendelijkheid en ernst zamenvoegde, hunne harten raken, en hen zo veel te meer bewegen tot een wandel waardig der ontvangene genade ""Gods, als er verfcheidene arbeiders zamenwerkten, om er hen toe op te wekken; ja er God en menfchen als over in arbeid waren, om hen uit te lokken, ten einde zij, alzo doende, bevonden mogten worden. Wat was er trouwens ook niet al, dat hen daar toe moeste overhalen; en dat er ten aandrang kon zijn bijgevoegd, ontleend — van de betamelijkheid der zake, — van de verplichting, die men daar toe hadde; £ van het voor- of na-deel, voor hun zeiven, daar uit te wachten of te duchten; — van de ftichting of ontftichting van den naaften; — en voor al van de verheerlijking van God, als niet minder, dan hunne eigene zaligheid, het grote doel der verzoeninge met God, langs den wonderbaren weg deibemiddeling van Gods eigen mensch-geworden-Zoon. — Maar Paulus vergenoegt zich hier, .met het aanhalen en toepasfen ener aloude Godfpraak, betreffende •de iele<*enheid des tijds; en waarvan men toen de heuchelijke vervulling reeds genoot. De aanhaling aangaande, Paulus fchreef: want Hij zegt, dat is, want God heeft elders wel eer aldus gef proken: in den aangenomen tijd beb ik u verhoord, en in den dag der zaligheid beb ik u geholpen. De Apostel heeft het oog op Jef. XLIX: 8a, daar men in onze Overzetting leest: Alzo zeit de HE HE: in den tijd des wdbebaeens heb ik U verboard, en ten dage des beib beb ik  PREDIE-DIENST. I? ik u geholpen. Paulus volgde de Griekfche vertaling des O T. Van daar wel enig onderfcheid, maar geen wezenlijk verfchil. Die tijd des welbebagens is toch ook een aangename tijd; en heil van zaligheid zo veel te minder onderfcheiden, als de naam zaligmaker van 't hebreeuwfche woord, door heil vertaald, herkomftig is. — Geheel die Godfpraak, waar van Paulus de genoemde woorden aanhaalt, is een aanfpraak of troostrede van God den Vader tot zijnen Zoon Jefus Christus, in zijne Middelaars-betrekking; dienende ter zijner bemoediging tegen over het gene Hem, in zijn Middelaars-werk, moedbencmende ontmoeten zou. Ten gevolge waarvan het voordel dus ook is van enen belovenden aart, en het geen 'er in wordt toegezegd, een goed dat in Jefaias tijd nog ganfchelijk te wagten was; gelijk ook het geen er voort op volgt: ik zal u bewaren, en zal u geven tot een verband des volks, als nog toekomftig word uitgedrukt. . Maar wat is er van dien tijd des welbebagens en dien dag des hei Is? Deze is geen ander, dan de tijd des Nieuwen Testaments, vooral in het begin; als wanneer de eeuwige Goedheid hare liefde en genade, overeenkomdig een onafhangelijk vrijmagtig welbehagen, niet alleen ten klaarden, meer dan ooit te voren, zou doen blijken; maar ook, aan de vrugtbare uitwerkzelen daar van, haar begundigend welgevallen niet laten ontbreken. Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarden; in den menfehen een welbehagen: wierd van daar der Engelen lofzang in den kersnacht fchoner dan de dagen. Ook mogt men er wel bijvoegen uit Pf. CXXJX: 4; de Heer heeft een welgevallen aan zijn volk, Hij zal de zagtmoedigen verderen met heil; Dus ook een dag des heils, naer de betekenis van het grondwoord, een heil van ruimte en overvloed , zo als de zaligende vrugtgevolgen der komde van den beloofden Verlosfer zich bijzonder zouden B 3 °Pen-  ï'8 HERSTELDE openbaren, in ene aanmerkelijke mate, en op meer dan ene wijze; Joden en Heidenen, dien, die verre, en dien die nabij waren, allerwezenlijkst ten goede. Wel zou dan de Heiland ook zijns Vaders hulpe hebben in te roepen , ter zijner onderfteuning, en uitredding uit alle zijne ongelegenheden; en ter bevorderinge der belangen van zijn Koningrijk; maar het zou Hem als dan zo zeker aan geen verhoringe ontbreken, als was dezelve in Jefaias tijd reeds dadelijk verleend. Hij toch was, naer Jef. XLII: t j die uitverkoren knecht des Heren, dien de Vader onder ft eunde, en in den -melken zijne ziele een welbehagen hadde. Heeft ook niet God de Vader, als de Jehova, wiens woord waaragtig is, gelijk Hij het den Zoon zijns welbehagens had toegezegd, Hem dadelijk alzo gedaan? Ten tijde zijner vernedering betuigde de Zaligmaker: mijn gebed is tot u, o HEER.! daar is een fijd des welbebagens, o God! door de grootheid uwer goedertierenheid: verhoor mij door de getrouwigbeid uwes ieils! herberg uw aangezigte niet van uwen knecht; want mij is bange, baast u en verhoor mij! maar verhoogd zijnde, uit den ftaat des doods, betuigde Hij niet minder, ten zijnen eigenen aanzien: God heeft niet veracht, noch verfoeit de verdrukking des verdrukten; noch zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij beeft geboord, als die tot Hem riep. Pf. XXII en LXIX. Niet echter, als of wij deze hulpe en verhoring eniglijk bepalen, tot de dagen zijnes vleefcbes, toen de Here Jefus, haer Hebr. V: 7, gebeden en fmekingen tot den ge~ ven, die Hem uit den dood kon verlosfen, met fterke roepinge en tranen geofferd hebbende, verboord wierd uit de vreze; Neen! Aannemelijker is het, deze verhoring uit te (trekken tot alle de begeerten, die de Heiland, Voor en na, aan zijnen Vader voordroeg, en waarvan geen éne onvervuld bleef. Dus tot al die hulpe, waarmede Hij, zo Goddelijk en vaderlijk, wierd onderftcund; zo voor zijn eigen perzöon; als ook, om; door  PRED1 K-D I E N S T. Ip door de rechter hand Gods verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, Israël te geven bekering en vergeving* der zonden; en verder de Heidenen mede te verkrijgen tot zijn erfdeel, de einden der aarde tot zijne bezitting. Daarvan toch waren al in Paulus dagen, da bewijzen daar, en hadden er ook de Christenen te Korinthen ondervinding van. Zo zeer naer waarheid dan, als dienstbaar aan zijn oogmerk, fchreef hun de Apostel: want God zegt: in den aangenamen tijd beb ik u verhoord; en in den dag der zaligheid heb ik u geholpen: ziet nu is 't de -wei-aangename tijd! ziet nu is het de dag der zaligheid. Veel viel er te zeggen, ter Itavinge der waarheid van dit getuigenis, en ter ontwikkeling der bijzonderheden daar in opgewonden; maar ik hebbe de gelegenheid nu niet! — Geenzins van het minftc was, (om dit met een enkel woord te noemen) - dat de beloofde Verlosfer, die te komen ftond, toen waarlijk was verfchenen, waardoor een reikhalzend verlangen van verwagting, in ene volkomen? verkrijging der begeerte, des aangaande, heuchlijk was verwisfeld; en men, in plaats van fchaduwen en voorbeelden het lighaam zelve, in het ware tegenbeeld, genieten mogt; met affchaffing van kerk-plegtigheden; die wel van ene veel beduidende betekenis waren, maar tevens zo moeilijk te gelijk en kostbaar, dat daarvan ontflagen te wezen, de tijd, waarin zulks plaats had, ook daarom mede een wei-aangename tijd, en dag van zaligheid, verdiende genaamd te worden. Vooral daar er tevens de middelmuur des affcheidzels tusfehen Jood en Heiden door was weggenomen; en, naer den aart van dien wel-aangenamen tijd, het Evangelie der zaligheid gepredikt wierd door de gehele wereld, aan alle creaturen; vermanende een iegelijk mensch, en lerende een iegelijk mensch, om een iegelijk mensch volmaakt te Hellen in Christus Jefus. Mark. XVI: 15. Kol. I: 28. Geen wonder danl dat er Paulus de aandagt der KoB 4 rin-  20 Voorafspraak. tfntheren, met zo veel ernst, bij bepaalde. Het was toch een zaak zo groot en dierbaar, dat zij er geheel hun hart op zetten moesten; ja dit ook bij herhaling doen. Altijd zou er voedzel voor hun verftand, ter aangename overdenking, zich in laten zien zo wel, als er nimmer vaste gronden, ter vermeerdering van hun geloof, ontbreken zouden; maar zich die veel eer, hoe langer hoe klaarder, door ene toenemende openbaring der waarheid aan hunne confcientie, aangenaam ontdekken; en tevens ter bevorderinge van hun troost en heiligmakinge verftrekken. Was nu dit alzo; en zal naer Salomons zeggen, Pred. VIII: 5; bet bart van enen wijzen, tijd en wijze weten, dan moest men immers ook, wilde men verftandig handelen, en niet als zotten in duilternis wandelen, fchoon hen het licht van den dag der zaligheid befcheen, dezen wel-aangenamen tijd dankbaar erkennen; en, wel verre van de genade Gods te vergeefs te ontvangen, zich waardiglijk dezelve tragten te gedragen. Waar toe, om de Achajers en Korinthers te kragtiger aan te fporen, Paulus hier, over7 eenkomftig ene aloude Godfpraak, van de gunftige gelegenheid des tijds gewaagde, gelijk hij er zijne biddende vermaning mede poogde aan te klemmen. Dat wel wat breder te betogen ware, maar de tijd nu niet gedoogt. Dit zij dan thans terText-verklaringe genoeg. Niet Weinig ligt er in, ter onzer lering en vermaning. Het volgende verftrekke daar van tot bewijs. ~ u De naam van Mede-arbeiders herinnert ons meer dan éne bijzonderheid. - 2. De predikinge van het Evangelie -moet ern/iig en vriendelijk gefchieden. - 3. De genade der verzoening is de hoofd-inboud van het Evangelie, en het aanbod van dezelve het oogmerk der prediking daar van. — 4. Op het niet te vergeefsch ontvangen van die genade heeft men ernftig bedagt te zijn. - 5. Dal God de Vader zijnen Zoon in zijne Middelaars-betrekü kin-  PREDIK-DIENST. 21 kinge verhoorde, is een zaak van geen gering belang, *h 6. Beleeft men een tijd van meerder ruimte dan • voorheen, men heeft het dankbaar te erkennen. Laat ons, mijne Hoorders! deze zes zaken, als zo vele waarheden onze aandagt overwaardig, nog eens een weinig nader overwegen. Noemt Paulus zich zeiven, en zijne Dienstgcnoten, Mwfe-arbeiders, dit herinnert ons meer dan éne merkwaardige bijzonderheid. Wat in enige nadruk arbeid heet, is een werk, dat kracht en vlijt vereischt, en zijnen noeftigen betragter moede maakt. En zou dan niet de Euangeliedienst een arbeid heten? De gezegende Zaligmaker, en die was immers een bevoegde keursman van het gene al of niet gewigtig is, fprak er meer dan eens, onder zulk een denkbeeld, van. Matth. IX: 37, 38. Joan. IV: 38. Paulus ook, (en wie kon, meer dan hij, uit eigen ondervindinge dat doen?) drukt zeer dikwijls, in zijne Brieven, den Euangelie-dienst als enen arbeid uit. Geen wonder! Bij welke onderfcheidene zoorten van arbeiders worden niet daarom ook de Dienaars van het Evangelie vergeleken ? Bij akkerlieden, en wat behoort er niet al tot den landbouw! Bij wijngaardeniers, en wat hebben die al waar te nemen! Bij visfchers, en op wat al tijden en wijzen moeten die hun werk beproeven; onzeker nogthans, of zij zullen vangen! Bij herders en leidslieden, en wat al kunde, wat al zorge hebben die van noden, om zich te fchikken naer den gang van 't werk! Niemand, derhalven, dinge ooit naer 't Leeraar-ambt, als was het ene ligte zaak, of een werk, dat zich gemakkelijk liet doen , en ene bediening met weinig moeite waar te nemen! Te arbeiden in het woord en in de lere; dat is, om het woord der waarheid recht te fnijden, een ieder zijn befcheiden deel fpijze te geven, en daarin aan te houden, tijdig en ontijdig, gelijk er de Apostel zo van fpreekt, wat heeft dat niet in? ja wie moet ev B 5 niet  22 HERSTELDE niet van zeggen, die het wel bezeft, wie is er toe bekwaam? — Men erkenne dan, om hunnes werks wille, zo velen er arbeiden in den wijngaard der kerke; en men zie toe voor zich zeiven, datze niet verliezen het gene zij gearbeid hebben, i Thesf. V: 12,13. 2J0an.vs.8Worden daarbeneven, de Dienaars van het Evangelie M? en tot opge- rich-  24 HERSTELDE richte gedenktekenen van wonderdoende genade daar gefteld te krijgen. Met ernst toch, en ene belangnemende vriendelijkheid moet de predikinge van het Evangelie der verzoeninge gefchieden. Deze was de twede zaak hier waar te nemen. Paulus ging er ons in voor. Ernlïig, als een arbeider, die vlijtig werkt; vriendelijk niettemin, als biddende met een. Die zich flap aanftelt in het werk der Bediening van het Euangelie, en flegts. als een beurt-prediker, op het uur zijner dag-ordeninge, den gewonen tijd der prediking vervult, is den naam van een arbeider in het Euangelie-werk niet waardig. Naer de wijze van enen waarlijk werkzamen arbeider, moeten wij ook waren ernst laten blijken, en duidelijk doen zien, welk een belang wij er in Hellen, dat niet alleen het woord der verzoening aandagtig gehoord, maar ook de genade der verzoening waarlijk worde aangenomen. Wel erkennende, dat het niet door kracht, noch door geweld, maar door den Geest des Heren, moet gefchieden, zal onze arbeid niet ijdel zijn; dan nogtans te gelijk, met zo veel ernst, als kon het buiten dat gefchieden. Ernfljg dan zeker, moet den zondaar worden onder 't oog gebragt zijn groot gevaar, in den Haat zijner vervreemdinge van God, ter Qorzake van den vloek der wet, en de geduchte ftraf-gevolgen, die 't verzuimen van het aanbod der verzoenende genade zoude naer zich Hepen. Door den fchrik des Heren moet men mede tragten te bewegen tot gelove. Dan hoe er'njjfig ook dit, van wegen den innerlijken aart dier zaken, naer de wijze van enen kragtig werkenden arbeid; vriendelijk en innemend niettemin, gelijk Paulus hier, biddender wijze. Bepaalt zich een prediker te veel tot het eerHe, hoe ligt wordt er vermoed, dat hij meer vermaak vindt in wettisch dreigen en beHraffen, dan in Evangelisch nodigen en vermanen. Het menschlijk hart nogthans laat zich lieyer leiden dan drijven; en overreden dan dwingen. Va*;  P R E D I K * D I E N :S T. i?£ Van hier móet een Dienaar van Gods woord, hoe zeer ook eiienBoanerg niet ongelijk, vooral geen minder Ahimaaz of Barnabas bevonden worden. Wij moeten tragtenonze medemenfehen te overreden, dat het ons waarlijk te doen is, om hen te behouden; te redden van den dood, en te bereiden voor den hemel; door hen, bij het aanprijzen der zaligheden van Gods beminnelijken liefdedienst, te doen weten, dat er geen zondaar zo groot, noch geen fchuld zo zwaar zij, of er is, in de verzoenende bemiddeling van onzen door lijden volmaakten Hogcnpriefter, een weg gebaand ter hertrelling in de vriendfchap en verbonds-gemeenfchap met den Allerhoogften; met volle vrijheid niet alleen, maar zelfs met verpligting, om zich, met geloofsvertrouwen, vrijmoedig daar van te bedienen. Dat te betuigen, en als een woord getrouw en aller aanneminge waardig, overtuigend te betogen, en ten gevolge daarvan, als met een lielfelijk geweld, vriendelijk te dwingen; dit, dit is vooral dat biddend vermanen, waarvan ons Paulus hier en elders een voorbeeld gaf; uit meer dan één bcginzel, geenzins te verzuimen! Van waar het dan ook veel raadzamer is, onze toehoorders aan te fpreken, op ene wijze gefchikt, om genegenheid zo wel als aandagt te verwekken; dan dat te doen met benamingen, zo hard en ftroef, dat er de harten eerder, in afkerigheid, door worden toegefloten, dan geopend, om zich het woord der prediking te laten welgevallen. De malfche geaartheid, trouwens, van het Evangelie, als ene goede boodlchap van wezenlijke blijdfchap, brengt dat ook beter mede. Wat is er toch de inhoud en het oogmerk van? Dit noemde ik in de derde plaats: de genade der verzoening is de hoofdinhoud van het Evangelie, en derzelver aanbod het oogmerk der prediking daarvan. Uit geheel den zamenhang is dit hier overtuigend klaar. De verkondiging van het Evangelie wierd van daar ene Bediening der ver-  26 HERSTELDE verzoening zo wel, als het Evangelie zelve het Woord der verzoening ^genoemd, vs. 18, 19; en beide die zaken bevat ook de genade Gods in onzen Text. Van voren berékend kon het met den aart van 't Evangelie niet anders wezen. In aanmerking genomen onzen afval en vervreemdinge van God; en verondei'fteld, dat er een weg van zaligheid voor zondaars zou geopend worden, zo moest er immers verzoening tusfehen beiden komen, beltaanbaar met den eisch der wet, en de deugden Gods, niet minder, dan evenredig aan onze ellende; dat is, om ons in de gunde en vriendfehap met den Allerhoogden onfeilbaar te hef dellen. Heidenen zelve oordeelden: dat, daar de Goden beledigd waren, er verzoeninge van noden ware. Meer dan enerleij zoort van dienst-plegingen, daar toe in het werk gefteld, geven er getuigenis van. En zou dan iet anders de voorname inhoud van het Evangelie konnen wezen ? Wat was meer de grote zaak der hoofdbelofte van het oud Verbond, dan ene bekendmaking van het gene goed en recht was, ter verzoeninge met God; en een vriendelijke eisch, om, met die wonderbare Gods-weldadigheid ten hoogften ingenomen, zich 0vereenkomftig dezelve gelovig en Godvrugtig te gedragen? Daar bij: geheel de Schaduw-dienst des O. T, zou den God van Israël onwaardig zijn geweest, had niet dezelve ene hogere beduidenis gehad. Maar, daar alle die wasfehingen en offeranden, met ene Goddelijke verordening door Mozes ingefleld, ene geedelijke betekenis hadden, en fchaduwen waren, waarvan Christus met zijne verdienften het lighaam was, daar wierde ook de gezegende verzoenings-leer even daar door, met de levendigfte verwen voor de ogen afgefchilderd. Ene waarheid, die, ons Christenen, nu nog zo veel klaarder aandraait, als wij dezelve in het licht der vervullinge befchouwen; en de fleutel der kennis, dien de vleefchelijke Joden verborgen hadden, ons door de Schriften des N. T. weder is ter hand  P R E D I K-D I E N S T. <2? fiand gefield; terwijlwe daar geheel den weg en het werk der verzoening, in de volkomenheid der fchoonheid van het zelve, derwijze duidelijk en onderfcheiden vinden aan den dag gelegd, dat er niet het minfte aan ontbreekt; om al het geen er toebehoort te bewonderen, en dankbaar te erkennen, als een verbond des vredes en der verzoeninge met God in alles wei-geordineerd, en onveranderlijk bewaard. En zou niet het Evangelie, zo wel als ene klare bekendmaking der verzoening, tevens ene ware aanbieding van dezelve wezen ? Welk een gebruik, en op welk enen grond, zouden wij er dan van maken? Kan het enen doodkranken enig heil aanbrengen, kennis te bekomen, dat er een Arts gevonden wordt, dien het noch aan kunde , noch aan geneesmiddelen ontbreekt, om hem te redden van den dood, ja volkomen te herllellen, wordt die lijder tevens niet gewaar, dat hij zich van denzelven met vertrouwen mag bedienen ? Het bidden, trouwens, laat u met God verzoenen! en gefchied dit niet algemeen en onbepaald? fluit ook het aanbod der verzoening volkomen zeker in. God zegt Paulus, Rom. Hl: 25, heeft Christus voorgefteld tot ene verzoening. Zeker niet ter blote befchouwing, maar op dat men, door het geloof in zijnen bloede, vrede, ja vrede met Hem maken zoude. Het is dus bijfler buitenfporig, het Evangelie, indien al niet alleen, immers ten voornaamften, als louter zedekundig, te doen befchouwen, ter herflelling van den Godsdienst der natuur. Daar er thans geen ware zedekunde is, dan die der Dankbaarheid voor de aangebodene, en verkregene verlosfing der verzoening; noch wezenlijke deugd, dan die groeit op den wortel des geloofs in de verzoeninge gegrond. Wat er ook mag worden in het werk gefield, om de gezegende Verzoenings-leer uit het Evangelie weg te wringen, nooit zal men het bitter lijden van den Heiland, met de hoogfle goedheid Gods, doen zamenltemmen, indien dat eniglijk diende ter fla- vin-  £8 HERSTELDE Vin ge der waarheid zijner lerc; en niet, om dobr dë offerande van zich zeiven, in zijne Middelaars-betrekking, ene eeuwige geregtigheid ter verzoeninge te weeg te brengen; Ons zij en blijve dan de ziel van 't Evangelie, de verzoeninge met God, als ene waarheid uit meer dan een beginzel middagklaar! En hebben wij anders enige liefde en hoogachting voor Christus en het gene Hij zo deugdzaam deedt, en zo voldoenend leedt, dan zij toch dat niet zelden in onze gedagten, maar als met ene ijzere griffie of de punt van diamant gefchreven in de tafel Van ons halt; vooral in onze dagen, daar er niet weinig gewerkt word en gewoeld, om het Evangelie der verzoening uit het Evangelie der zaligheid weg te nemen; het lighaam van den Bijbel van de ziel der zaken te beroven; en het niet veel hoger, dan een louter menfchen-fchrift, zonder zulk ene eeuwig wonderbare openbaring van verzoening in denzelven, te doen befchouwen. Staat het niet te vrezen, dat zij, die zich daar aan fchuldig maken, en oök wel anderen er listig toe verleiden, reeds in het geval verkeren; dat daar zij weigeren de liefde der waarheid, om zalig te worden aan te nemen, God hun een kragt der dwaling zendt, om de leugen te geloven. Met alle zorgvuldigheid er op b'edagt te zijn, dat men de genade Gods niet te vergeefsch ontvange, zij dan de vierde les, die wij hier te leren hebben, al mede van zulk een aanbelang, dat wij er gedurig aan gedenken, en geheel ons hart op zetten moeten'. Wat heeft het toch niet in, de genade Gods vergeefsch te ontvangen! Het weinige, dat ik ter verklaring daar van heb gezegd, was genoeg, om het ons te doen erkennen, als een plicht-verzuim van 't uitterfle belang. Paulus zegt elders: indien maar te vergeefsch! dat is, zonder vrucht niet alleen, maar ook met gevolgen van vergelding, Waarbij men 's Heren heilig ongenoegen deswegen dadelijk ondervindt. Hoe! hoe zouden wij, wij, die  pre b i k-t) i é k i f» 25) dïe onder het aanbod der verzoenende genade leven, Ontvlieden, indien we op zo grote zaligheid geen acht én geven! welk! welk zal het einde wezen der genen^ die het Évangelie ongehoorzaam zijn? Men zie de gedugte uitfpraak van onzen Apostel 2Thesf. Ii: 8, 9. Ja! al is men ook aan de ondervinding daarvan niet meer bloot gefield, als hebbende de ontvangene Genade waarlijk alzo aangenomen, dat men vréde met God be* kwam; wat wordt er niet al uit géborén, wanneer zij, die met God verzoend zijrt, in den dood Van zijnert Zoon, niet waardiglijk het Evangelie wandelen, noch der roepinge, waarmede zij tot deugd en heerlijkheid geroepen zijn. Behalven datze dan verre zijn van, door woord of wandel, hunnen naaften te gewinnen, en anderen ten voorbedde te verftrekkeri * zijnze veel. éer anderen ten aanftoot; indien al geen oorzaak, dat de haam des Heren, Om hunnen wil, gelasterd word. Laat het Waarheid wezen, dat God zijne goedertierenheid niet weg zal nemen van zijn volk, noch in zijne getrouwigheid ooit feilen ; wanneer echter zijne kinderen Zijn wet verlaten, en in zijne rechten niet wandelen, zo zal Hij hunne overtreding met de roede bezoeken 4 en hunne ongeregtigheid met plagen. De goedertieheid des Heren is over de gene, die zijrt verbond hou-, den, eri aan zijne bevelen denken, om die te doerij Goed is God vooral der zielen, die Hem zo werkzaam zoeken, ais in den weg zijner inzettingen verwagten« met een levendig vertrouwen des geloofs. Zo veel welgegronde hoop en troost ene gezette Godzaligheid medebrengt, van zo veel blijde vergenoeging in de ge-! meenfehap mét God beroven zich, die zich flap aartftellen iri den weg der heiligmakingé én ware deugd. Om nu niet te zeggen, welk een onderfcheid het op een fterfbed make, met koning Jehiskia, al is het ook met tranen in de ogen, te konnen zeggen: och Heer! gedenk, dat ik in waarheid voor uw aangezicht gewan-r deld heb ; — dan of men onder veel verwijt en don* C kei-.  $ö H E K. -3 T E L D fi kexheid ter nederligt; niet zonder bedenking, of het werk wel immer waarheid wierd, hebbende althans minder gezorgd, om voor den hemel bereid te worden, dan om den toekomenden toorn te ontvlieden. En welk een onderfcheid is er niet, in allen gevalle, tusfchen enen verzoenden fTaat, of ware betrekking op God in Christus, en tusfchen ene bevredigde geftalte des gcmoeds, met het hart niet ver van God» Alle reden is er overzulks, om, op dat niet vergeefsch ontvangen der genade, met waken, bidden, en ftrijden wel ernftig bedagt te zijn \ te meer daar de kracht der verzoeking en het gevaar der verleiding, om er van te worden afgetrokken, niet weinig is. Een Fijtde onderwijs uit onzen Text, hehelsde het belang der verhoring van 's Heilands bidden,' in zijne Middelaars-betrekking. Deze toch verdient wel zeer, te gelijk met de daarop verkregene hulpe, onze geloofs-aandacht en Godvruchtige erkentenis. God de Vader zelve plaatfte die, in zulk een licht, den Heiland onder 't oog, ter zijner bemoediging en tróóst, dat Hij er zich door Herken kon in die gedagte, dat zijn Perzoon en werk, hoe veel ook daar toe wierd vereischt, waarlijk wel behaaglijk was in de ogen des Heiligen van Israël. - Welkeen troost er de Heiland ook uittrok, is, onder anderen, af te nemen, uit Joan. XVI: 32. ik ben niet alleen, taant de Vader is met mij. Voor ons ook, mijne Hoorders! ontfpringt daar uit een bron van bondige vertroosting, in zo verre wij, uit die verhoring en hulpe, die God de Vader, onze Richter, aan Christus, voor en na, verleende, veilig befluiten mogen, tot de volkomenheid der fchoonheid zijner Middelaars-verrichtingen en vereischten; en dat daar door aan den eisch van recht en wet, welk een onberekenbaar gewigt en uitgebreidheid die ook hadde, derwijze tot den laasten penning is betaald, dat cr niet het minst-voor onze rekeninge ter voldoening overbleef; indien wij, namelijk, met Paulus alle dingen fchade en drek willen .achten, om de uitnemendheid der kennis van Jefus Christus onzen Heer; en in Hem gevonden worden, niet hebbende onze eigene gerechtigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof in Christus is \ te weten, de rechtvaar-  P ft Ë D I K-t> IENJ 7, gt Vaardigheid, die uit God is door het gelové. Nog ia bok die hulpe der verhoring van Christus bij den Vader zo uitnemend aangelegen, dat zij ons mede tot een grond van vrijmoedigheid veritrekt, om met ververtrouwen, ih zijnen naam, God den Vader aan roepen, ter vervullinge van alle onze noden; ver* mids de V.ider zijnen Zoon geen andwoord weigert, en die daarom ook volkom^nlijk kan zaiigmakeri i'len, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft, om voor zodanigen te bidden, en Hem nirnner van d^n Vader iets wordt afgellagen. Dus ook wij, de verhoring van onze gebeden, dankbair hebben te* erkennen, als een dierbaar vruchtgevolg daarvan. En in hoe ver dns daar toe tegenwoordig gene bijzonders aanleiding ontbreke, maar wij er ene aangename uorzaakvan verplichtinge toe hebben, zullen allen5 dje er met mij belang in (tellen, wel erkennen willen, daar heden ene heuchelijke uitkomst ons zo zonderling verblijdt{ - Beleeft Men toch, (en deze was de zesde waarheid * die ik even noemde, als ons hier geleerd), ik herzeg: bdeeft men enen aangenamen tijd en dag van meerder ruimte, dan niet lang voorheen, en waaromtrent het toen aan gene ftille zuchtingen ontbrak; dan moet men ook daar in de hand des Allerhoogften dankbaar erkennen 4 en die gunst, als ene genade Gods, niet te vergeefsch ontvangen. Met den aanvang van het N. T. of ter gelegenheid der verandering van den tijd des O. T. in de betere dagen des beteren Verbonds» moest dat mede niet van 't minst gefchieden, gelijk wij er in de verklaring iets van hoorden. Maar ooi» in andere gevallen van zoortgelijken, en van meer dan énerleijen aart, is men desgelijks daar toe met veel verplichtinge gehouden. Is er oorzaak, om te Zeggen: Rehoboth, vi'tnt de HEER heeft ons ru mte gemankt, en -wij zijn gewasfen in dit lat.d, gelijk er js Gen. XXVI: aa; of zijn wij verblijd na de dagen, Waar in wij het kwade gezien hebben; en betiteld in het genot van voorrechten, waarvanwe ons door de overmacht van anderen, onzes erachtens, zo onbillijk als onverdiend, verwijderd zagen, wij moeten er me* de eindigen in Hem, 4ie hemel en aarde re'eert, fcl wiens hand alle dingen zijn; en die ook wel eens C a door  52 HERSTELDE door "fprekende daden tot de kinderen der menfehen zegt: in den tijd des welbebagens beb ik u verboord, en ten dage des beits heb ik u geholpen, zo datze Hem andwoorden moeten: alle mijne beenderen zullen zeg' gen. HEER.! wie is U gelijk? die gij den ellendigen redt van dien^ die ft erker is, dan bij; en den ellendigen en nooddruftigen van zijnen herover. Pf. XXXV: 10. Of vallen er zulke merkwaardige veranderingen op het toneel der wereld van Gods aardrijk voor, dat daar in ene gehele Natie deelt; en die, in hare omftandigheden, derwijze duidelijk gekenmerkt zijn, als dooreen hoger hand bettierd, dat elk aandagtig en onbevooroordeeld befchouwer er van zeggen moet : deze omwending was van God, op dat de HEER zijn woord bevestigde; aChron. X: 15. dan vooral komt het te pas eerbiedig te erkennen: 't is Gods vinger; 't is van den Heer gefchied, en wonderlijk in onze ogen. Zijn ïiu ook onze dagen gansch niet vreemd van zulk ene gebeurenis, gelijk ik mede ten gevolge daarvan wederom voor uwe aangezigten ben opgeklommen, laat Cr ons de hand des-Heren toch in onderkennen, en zo velen wij de zaken in zulk een licht befchouwen , deswegen den Allerhoogften danken, en dienen met ene kinderlijke liefdevreze van ware erkentenis; maar Ons niet verheugen, dan met ene betamelijke beving; in die ernftige bedenking, dat alle ondermaaufche zaken, gelijk wij, in onzen leeftijd, nu al meer dan eens gezien hebben, zeer wisfdvall-ig zijn; en dat de fchuld van ons zo algemeen geworden zedelijk bederf, komt er gene wezenlijke verbétering en volksbekering tijdig tusfehen beiden, groot genoeg is, om met nieuwe blijken van Gods'ongenoegen, gedugtcr nog, dan tot hier aan toe-, op meer dan éne wijze, ja rot enen gehelen ondergang, bezogt te worden. 'kHad gedagt, naer gelegenheid van zaken, mij daar over breder uit te breiden; maar, door 'den tijd gewenkt , moet ik mij haasten tot het geen de zeldzame bijzonderheid van dit tegenwoordig uur van mij vereischt; en men ook nu van mij verwagt. - Spreekt men doorgaans gaarn, vooral bij gelegenheden,-die er aanleidinge toe geven, van zaken, waar-  PREDIK-DIENST. 33 waarmede men is ingenomen; en die, hoewel aleer febeurd, niet zelden in onze gedagten wederkeren! Vel, laat mij, nu dan ook, met weinigen iets herin' neren van vroegere dagen. Den laastledenen vicr-en-twintigftcn December, was het zes-en-dertig jaar, dat ik, uit de aangename Gemeente van het welgelegen Amersfoort, (ene Stad en Gemeente altijd bij mij dankbaar te gedenken!), met eenparigheid van Stemmen herwaards geroepen, als een Mede-arbeider, in den dienst van deze grotere Gemeente wierde ingezegend, Qa) en er dien zelfden dag denEuangelie-arbeid dadelijk begon. Ook heeft hetmij, bijna dertig jaren lang, gebeuren mogen, met vier-entwint-ig onderfcheidene Mede-arbeiders (V), voor en na, beftendig aan te houden in dat werk. -« Intusfchen kreeg ik wel, na een dienst van bijna agt jaren, (1766) gelegenheid, om naer elders te vertrekken , op ene zo wettige als volledige Beroepinge naer Botterdam, niet zonder Herken aandrang van dien Maas-kant, om mij derwaards uit te lokken. Maar, gebonden door uwe liefdebanden, verkoos ik echter, tegen der meesten verwagting, ja ook tegen 't geen C 3 ik (a) Hoor wijlen den zeer ecrwaardigen Vader Swijgbuizen predikende Jcl'. LU: 7 ; „Hoe lieflijk zijn op de birgen de voeten des genen, die het „ goede boodfehapt, die den vrede doet boren: des genen, die goede boodfehap brengt van het goede, die heil doet horen: des genen, die> „ tot Zion zeit: uw God is Koning." Welke Leerrede, nevens anderen van dien getrouwen Gods-knecht, opk gedrukt is. Mijne Intrc-rede was Jer. 1:6,7. „Doe zeide ik: Ach Here HERE! ziet, ik en kan nietfpre„ ken: want ik ben jong. Maar de HERE zeide tot mij, en zeg niet, • „ ik ben jong: want overal, waar henen ik u zenden zal, zuitGij gaan; „ en alles, wat ik u gebieden zal, zult gij fpreken. En vrees niet voor , hun aangezigte: want ik ben met 11, om u te redden, fpreekt de HERE. ** Hoe groot ook het onderfcheid zij, tusfehen ons en de aloude Godspropheten, konnen nogtUans onze zwarigheden wel niet veel verf,, billen ; en de gronden van bemoediging daar tegen over, offchoon nier, onmiddelijk geopenbaard, enige overeenkomst hebben. Uit zulk een . oogpunt, moet men het gebruik van dezen Intré-text befchouwen. O) Waarvan reeds zïin overleden DD. Tbeixme*, RsB. Albertbma, ƒƒ«ƒ. fius, Falcktrs, Jamfonius, Wieringa, Swijgbuizen de Vader, Buddt, Rummerink, Peirelet, en Frantzin. En nog in leven DD. Sigaar* thans te Utrecht, van Hiltrop te Dordrecht, en Calkoen te Amfierdarn. De overigen DD. Abrtstb, Lubbert, Alb. Albertbtm»f Frieswijk, Sifr itns, Swijgkuizui de Zoon, Bachicm, van StteMjs, van der Tauk% va van Belbusi, nog onder om.  |4 HERSTELDE ik eerst er zelve over dagt, bij u lieden te verblijven, En, (welk een voorrecht!) het heeft mij niet be* röuwd; ja pok, het berouwt mij nu nog niet! Was mijn eerfte vrije Text, na mijne Intrede, het bp één na naastvorige vers: zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, als of God door ons bad; wij bidden U van Cbrisfüs wegel laat u met God verzoenen; ter vernieuwde verbindenis, na dat voor Rotterdam bedankt had, verkoos ik Kap. IV: 5; wij prediken niet ens zeiven; maar Christus yeft s den here; en om zek ven, dat wij uwe di naren zijn, om Jefus wide. Ook daar toe betreklijk is dan mijne tegenwoordige Predikftof, naer ik meen, niet ongepast; ten blijke, hoe mij, al dien tijd, in mijne predikinge, wat het wezen der gake aangaat, gelijk gebleven ben. Chiisius te prediken; van Chrhtus wege te bidden; laat u met God verzoenen! te bidden ook, dat men deze genade Gods niet mogt te vergeefsch ontvangen, was peltend g, gelijk de voorname inhoud van onzen lastbrief, alzo ook, met het gene daar toe wezenlijk behoort, de hoofdzom der dingen, die ik, fchoon met veel gebrek, echter met een welmenend hart, en naer de mate van mijn licht, onder u verkondigd heb. Indien al niet telkens regelrecht, altijd evenwel in veroneierltcHing van de zekere waarheid. het allergewigtigst ranbelang, en den tot de wezenlijküe deugd verpiichtenden en vruchtbaren invloed der eeuwig gezegends Verzoenings-leer, als behelzende onzen enigen en Waren grond van hoop en troost, in leven en in ftprven, Geholpen door de hand des Machtigen van Jacob, mogï ik dat doorgaans doen met zo veel lust, dat ik het merkwaardig gezegde van zeker Godvruchtig Ker]-:leeraar, daar hij fchreef: dat tweemaal op enen ^tdg te prediken, (gewoonlijk had hij niet meer dan éne beurt) hem als een dubbele feestdag was, meermalen Ook het mijne konde maken, Uwe liefde, dierbare Gemeente! (trekte mij toch mede zo veel te meer ten fpore, als ik vernam, dat de eeuwige Goedheid mijnen geringen dienst niet ongezegend liet; maar er van tijd tot tijd zich openbaarden, die, op redelijke gfQft&B» »iJ Wede-werker hunner blijdfehap noem-  PREDIK-DIENST. 35 noemden: terwijl er tevens niet ontbraken, denweiken mijne prediking, ter hunner ontruating, als een prikkel in de nieren wierd bevonden. Ja maar ook wel eens met dat onaangenaam gevolg, dat het euvelmoed verwekte; en men verklaringen gaf aan mijne woorden, of toepasfingen maakte van mijne gezegden, die ik in mijn hart niet had gehad; en waarvan ik de waarheid der berichten nauwelijks geloven kon; vooral, wanneer bet zaken betrof, gelijk het meer dan eens gebeurde, die ik, als mij onbekend, zelfs niet had bedoelen konnen, —< God intusfchun, altijd wijs en goed, liet dat, ter mijner beproeving, alzo toe; en opdat ik mij, van wegen den "goeden, en zo vele jaren bettendigen opgang in deze grote Gemeente te minder mogt verheffen; maar, met ootmoedigheid bekleed, mij te gereder laten welgeva'len, wat mij in dezen wedervoer: gedagtig daarbij ook, hoe het geenzins vreemd zij, dat er menfehen gevonden worden, die zich zo veel eerder Moten aan het woord, :dsmen hen van de waarheid van hun fchuld duidelijker overtuigt, en zij liever hebben, dat men zagter dingen tot hen fpreekt. En was ik niet te meer, in zulke gevallen, tot ftille onderwerpinge verplicht; naer mate die onedelmoedige pogingen, om mijn perzoon veracht, en mijn dienst onnut te maken, verre waren van haar boze oogmerk te bereiken? Meer dan eens, in ongelegenheden ingewikkeld, beftierde ook een hoger hand derzei ver uitkomtten derwijze, dat ik alle reden had, om vergenoegd te zijn. Al heb ik dan, gedurende mijnen bijna dertig-jarigen dienst onder Ülieden, ene mengeling van zoet en zuur gedronken, ik mag echter, ter dezer gelegenheid, mij niet onthouden van, met een dankbaar hart, openlijk te verklaren, dat het aangename, boven het bittere, ver de overhand behield; tot dat gebeurde, waar door veroorzaakt wierd, dat het, over vier dagen, reeds zeven jaar zal zijn, dat ik hier de haltemaal het woord verkondigd heb. — In welke omftandigheden zich dat, toen en vervolgens, hebbe toegedragen» is hier ene al te wel bekende zaak, dan dat ik daarvan veel behoef te zeggen. Met weinigen dan maarjets ex van gezegd. C-4 Zo  HERSTELDE Zo ras vernam ik niet, dat op den Biddag vooj) zeven jaar-, (den 19 Maart 1788) ene namiddag-beurt had waartenemen, of ik vond er veréniginge mede; en bepaalde mij al vroeg, om als dan, naer aanleiding van Petrus woorden: -welk zal bet einde zijn der genen, die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn, (1 Br. IV; 171.) te prediken over de geciugte gevolgen der minachting van bet Evangelie^ zowel voor een geheel volk, ais voor een menscb alleen. Ten einde ons beftaan en gedrag daar mede in vergelijkinge te brengen; en er voorts uit af te leiden, hoedanigen dan de gevolgen van den Biddag over het geheel, en ook in dat opzicht hijzonder, ter ware verbetering van hart en wandel, behoor* den te worden bevonden. Maar wat gebeurt er? Ene ganschonverwagteRaads^ Refoiutie, om onze leerredenen en gebeden, naer den Bid-, dag-brief, te fcbikken, noodzaakten mij, 'sweeks te voT ren, ter- veranderinge van mijn plan, Dan ach! daarvan mishaagde vervolgens, en de keus van den Text, en mijne predikinge zelve, dezen en genen, in zo hogen graad, dat niet minder, dan ene gehele Dienst-opzegging daarvan de eindelijke uitkomst was. Niet kerkelijk, noch richtetlijk; maar bij politieke Refoiutie. Dienst-opzegging! in onze bediening ene zaak, in haren aait zp vreemd, als hare benaming onbekend! -1 Wat toch veronderftelt ene Dienst-opzegging V — In welke gevallen kan die billijk plaatze vinden, of met recht gefchieden? *-> Ene Dienst-opzegging, wat meer is, in alle hare omftandigheden en gevolgen aanmerkelijk verzwaard; —\ na niet minder, dan bijna dertig jaar Groningen gediend, en er mijnen besten leeftijd aan hefteed te hebben! — Ene Dienst-opzegging, langs den weg ener zo onverboorde ver'óo.rdiling, en tot zulk ene diepe vernedering, dat men elkander vroeg: is er i verregaande hoosheid, wanneer men niet gefchroomd heeft» onze itille onderwerping zeer hatelijk te doen verdenken, als een fprekend bewijs van mij wel van fckuld bewust te zijn. Daar geheel het tegendeel de waarheid, is. — Maar om niet verder uit te weiden, in het gene ik nog meer, als vertrooftend ondervonden, zou ver-, halen mogen, zq noeme ik nu nog maaralleen, als. ene vierde lèniging van fmart, dat ik, door de goede hand des Heren over mij, al den tijd mijner zevenjarige ruste, ene volkomens gezondheid onafgebroken, mogt genieten; en tevens lust behouden, om, (gelijk ik zeven-en-twintig-maal gedaan heb) het Evangelie der heerlijkheid te verkondigen aan onderfcheidene plaatzen: hier in de Ommelanden niet alleen, en. nabij onze Stad; maar elders ook, waarvan Leeuwarden en Embden nu alleenlijk noeme: behalven gemeenzamere ©effeningen, zo hier zo daar, mede gehouden. Het een en ander (Gods genade zij de ere!) niet gansch zonder vrucht, naer de berichten mij daar van, ter mijner vertroostinge, geworden. Om nu niet te zeggen, hoe het; mij, zelfs meer dan eens, en met merkelijkenaandrang, aan geen aanzoek heeft ontbroken, om het mij hier benomen heilig Dienst-werk elders weder te aanvaarden. — Doch dat gedoogden, noch m-jn» jaren, noch uweliefde; laat mij zeggen: onze eikanderen wederzijdsch, aanklevende liefde, dierbare Gemeente van Groningen* Hoe. toch heeft het grootfte gedeelte van Ulieder» asich omtrent mij gedragen; zo ten dage münes ongevals, als verder, al den tijd, tot heden toe'? In één woord: op zulk ene wijze, dat ik het nimmer evenredig kan vergelden. Waarlijk, indien één en, dezelfde zaak, op één en denzelfden perzoon, genoegzaam, gelijktijdig, ene zeer verfcbillende uitwerking© kan hebben, zo heeft het beftaan en gedrag van uw§ liefde,- zulk ene, bijna tegenftrijdige, uitwerking op mij gehad. Bedroevend en verblijdend beide. In zo ver bedroefde mij uwe liefde, als het mijne fmart vermeer» der^e, dat ik zag, hoe men het verlies van mijnent diens;  ÏR6D IK-DIENST, ^9 dienst veel aangelegener befchouwde •, en meer betreur4e, dan dezelve in de daad verdiende; en dat ik echter in de gelegenheid niet was, om u mijnen dienst, zo als die dan ook wezen mogte, hier te doen genieten ~ Ter anderer zijde evenwel verblf ide het mij vooral niet minder, wanneer ik ondervond, welk een groot deel der Gemeente, wel verre van mij enigzins minder te achten, dan voorheen, veel eer in tegendeel, mij hun toegenegen hart, en tedere deelneming in mijne Dienst-opzegging, op onderfcheidene wijzen, alzo lieten blijken, dat het mij meermalen verlegen maakte, en ik nauwelijks wist, hoe mij er onder te gedragen. Daarbeneven b eef mij niet verborgen, welk een aantal, onder allerlei] Handen; en (offchoon anders verfchillend denkende,: echter mijne herftellmg hartelijk wenschte; ja ook , hoe er gene ftille zuchtingen tot God ontbraken, dat wij eikanderen wedergegeven mogten worden: terwijl enigen zelfs niet zonder hope waren, dat zulks ten enigen tijde zou gebeuren; hoe zeer intusfchen, toen er zo veel tijd verliep, de uitgeredde hope het harte krenkte; en ik hen vriendelijk waarfchouwde tegen ene vcrwagting, die wel meer een vrucht kon zijn van vooruitlopende genegenheden, of hulpe in het bidden, dan van een Godlijk andwoord op 't gebed; of van 't een of ander heilbelovend Bijbel-woord, onverwagt aan iemand voorgekomen. Welk ene verplichting! welk ene grote verplichting! heb ik dan niet, aan Ulieden, leeraaar bevende Gemeente van Groningen! van wegen uwe, ten mijnen aanzien, zo zeer beproefde liefde? Van hier ook, dat ik waarlijk, meer ten uwen gevalle, dan om mijns aelvs wil, verlangde, dat er nog een tijd des welbebagens ter verhoring, en een dag des heils, ter onzer hulpe, komen mogte. Dan wat is er thans gebeurt? Heden mogen wij ook in dat opzigt zeggen met de woorden uit den Text: ziet nu is het die welaangename tijd, welken wij verlangden! ziet nu is het die dag van meerder xuimte, op welken wij eikanderen, in onze oude betrekking, als Leeraar en Gemeente, wederom genieten mogen! Geloofd zij de Heer, (wiens heerlijkheid het  4° HERSTELDE het is ene afgefnedene zake te herftellen,) dat Hij zich ook, als zulk enen, aan ons niet onbetuigd gelaten heeft; maar, na de dagen, waarin wij het kwade gezien hebben, ons, als bij verrasfing, derwijze verblijd door zijne daden, dat wij er van zeggen moeten: het is van den Here gefchied, en het is wonderlijk in onze ogen! Al wat in en aan ons is love dan den naam des Heren, die zijne weldadigheid aan ons heeft groot gemaakt! En zijne goedertierenheid zij verder over ons, om ons dezen zegen, in zijne hoge Goddelijke gunst, zo kort of lang het Hem behaagt, met elkanderen te doen genieten! Maar moeten wij alzo te zamen den Allerhoogften eerbiedig danken, meer dan énerleijen erkentelijken dank moet ik mede, te dezer gelegenheid, betuigen aan allen, welken mij, daar toe onder ene bijzondere verplichting bragten. m Dank zij derhalven het lof» lijk Buger-Committé, daar het wel ter kennis der Regering dezer Stad heeft willen brengen; boe bet baar aangenaam zou zijn, dat de Refoiutie mijner Dienst-op-, zegging mogt worden ingetrokken, en ik in mijnen Pre-> dik-dienst geheel berfteld; ten einde aan de begeerte en bet verlangen der Burgerij te voldoen; met dat gevolg, dat ook de H. Heren Burgemeester-en en Raad daar in bewilligd hebben, -i Dank zij zo vete Heren en Hooggeleerden, als mij hun genoegen deswegen kwamen betuigen. — Dank den groten Kerkenraad dezer Gemeente, en der Clasfis van Groningen en het Gorecht, dat die beiden, fchoon geen van beiden zitting had ontzegd, mij echter, in derzelver Vergaderingen, buitengewoon daar toe belegd, door Gecommitteerden hebben afgehaald; en, met vele blijken van verheugde Broederliefde, in hunner midden wederom met zegenwensen, verwelkomd. Dank ook zo vele anderen, als er' regelrecht, of van ter zijden; in het openbaar, of .in't verborgen; of op meer dan' éne wijze, en in veréniging met anderen; nu onlangs, of ook wel al bevorens, te» mijner herftelling, hier of elders, zamenwerkten; en niet fchroomden er hunne pogingen toe aan te wenden ; of aan die van anderen de behulpzame hand te bieden. —» In één woord, dank, hartelijk dank zij hun allen; welken mij, niet weinigen in getal, bij monde of ge- fchrifc  P RE DIK'DIENS*. +i y'chrifre, hunne hartelijke deelnéming in onze blijdschap geliefden te doen weten! Och was ik nu in ftaat, om de waarheid van deze mijne warme dankbetuiging, met zo vele dientten, te bewijzen, als Gij gaarne zoudt hebben; en ik ook gaarne zou doen! Maar, mijne jaren zijn reeds tot m het zestm-zestigfte geklommen; en in zulken ouderdom, na ene zeven-jarige ruste, het werk weder te hervatten* als of ik er onafgebroken m gebleven ware, zou mij zo veel te ondoenlijker wezen, als ik er met weinig van ben afgewend; en, (om nu'niet meer te zeggen,) ene aanmerkelijke vermindering van geheugen mij de voorbereiding tot den predikttoel veel bezwaarlijker maakt» dan iemand, die het niet door ondervinding weet, zich kan verbeelden. . t .. . . „ „Q Heb ik dan bevorens, nabij dertig jaren lang, getoond, dat ik niet traag was, in voor uwe aangezichten op te klimmen; ik bid U, laat ook nu, vervolgens, uwe liefde niet gedogen, dat Gij mij van traagheid zoudt verdenken, waririeer ik niet zo dikwijls predike, als Gil het wel zoudt willen; en misfchien ook alverwagt. Dit toch zou mij waarlijk fmarten; en het genot der genoegens mijner Dienst-herftelling niet weinig ltremmem Openlijk katechizéren intusfchen zo wel, als prediken, hoop ik, ook nu. en dan te doen. > In 'sHeren mogendheden gorde ik mij daar toe aan; erkennende: dat God machtig is, ook in dezen, meet dan overvloediglijk te doen. En, heeft zijne hand, door een zameriloop van onverwagte uitkomften, mijne her* ftelling wonderbaar bewerkt; O! die zelfde hand des Machtigen van Tacobis ook genoegzaam, om zijne kracht in mijne zwakheid te volbrengen, zo dat ik tn den ouderdom nog word gefterkt, om te verkondigen, dat de HERE recht is; en, in Christus een God van zaligheid voor zondaars , naer den inhoud van het Evangelie, p Het Evangelie der verzoening toch, en de Goddelijke heerlijkheden van onzen eeuwig gezegenden VerloSler, Cmoot daar toe zijne genade met.mij zijn! en dit bid ik U, dat Gij ook bidt van God voor' mij!) zal vervolgens zo wel, als voorheen, de voorname inhoud mijner prediking wezen; als een Mede-arbeider, nevens mijne Waarde Ambtgenoten, U biddende, dat toch niemand  4© HE1STELDB uwer de verzoenende genade te vergeefsch ontvsnge \ maar een ieder er belang in lere Hellen , dat men dezel» ve met een levendig vertrouwen des geloofs, door de hulpe der genade'van den Goddelijken Geest, ootmoe* dig omhelze, beltendig werkzaam in enen wandel waardiglijk het Evangelie, vruchtbaar in alle goede werken. Wel aan, laat mij* nu aanftonds daarvan ene kleine proeve geven; en deze talrijke vergadering niet laten henen gaan, voor dar nog een weinig nader tot uw hart gefproken heb. : Wij allen, mijne waarde Hoorders i-zijn of reeds met God verdoend; of in enen nog onverzoenden itaat; en, naer de mate van dit aller aangelegens! onderfcheid, zijn wij, of waarlijk welgelukzalig; of nog in eén allergrootst gevaat; om eerlang rampzalig naer de onherroepelijke eeuwigheid te worden weggenomen door den dood! Maar is dat onderfcheid zo onuitfprekclijk groot, wel ik bid U, trekt U dit dan nu toch zonder uitftel aan, ZO velen Gij het dusver hebt verzuimd! Welk een zegen voor U, en welk ene ere en blijdfchap voor ons, mogt. er.dit plegtig uur, als ene van den hemel begun> Jtigdeaanleidinge, toe dienen ! ^ Wat toch zou het anders ten gevolge hebben, dit aanbod der genade Gods vergeefsch te ontvangen; gebeden te zijn: laat u met Godverzoenen! en dat door onopmerkzaamheid verwaarloosd; indien al niet, door afkerigheid en vijandfchap, ondankbaar verfmaad te hebben? Hoé zouden wij ontvlieden , zo wij daar geen acht op gaven! Wat dunkt V zelv', is het niet ene zeer afzichtige tekening van re^ delijke wezens voor de eeuwigheid gefchapen, (bijzon* der ook betrekkelijk het aanbod der geeltelijke zeger tiingen van het Evangelie) gelijk te zijn aan de liefdé in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede koomt; of aan ene aarde, die den op haar komendenregen indrinkt, en geen bekwaam kruid, maar doornen en distelen voortbrengt? Dan ach! dit is helaas, naer Jer. XVII: 5, 6.. en Hebr. VI: 7, 8; volkomen het geval der genen, die wel vart het Evangelie horen, maar er geen gehoor aan geven naer vereisch. En in welk een gedugt verband dat ftaat, doet ook ene onfaalbare uitfpraak daar ter plaatze zien. Geen wonder! hard.  PREDIK-DIENS Ti 43 frard Valt het wel de verzenen tegen de prikkelen te ■Haan; maar het zal waarlijk geen minder karde verandWoordihge wezen, zulkcn wel-aangenamen tijd en dag van zaligheid, als het Evangelie der verzoening ons zo blinkend doet verfchijnen, te hebben mogen genieten, en daar mede geen voordeel te hebben gedaan voor den outterffelijken geest! Gij die nog gevaar loopt van dat gewaar te worden, eer en meer, dan Gij het U verbeeldt, neemt het toch ter harten; en laat het eenmaal genoeg zijn, een zaak van zo veel aanbelang, dat is, van een eeuwig aanbelang,U niet te hebben aangetrokken, enigzins overecnkomltig derzelver Wezenlijklle waafde* Zoudtge er niet door getroffen wezen, als Gij hoordet, dat een Koning aan zjne rebellérende onderdanen, fchoon zij nog voort- fingen in hunnen opftand tegen hem, zijne genade aanood, ter hunner verzoeninge met hem, zonder iets te eisfchen, dan het zich te laten welgevallen? Wel! U gefchied oneindig meer ! God, bij wien de grootfteKoning maar eén worm is, biedt U, tegen over uwen onbetreurden afval, en nog aanhoudenden afkeer van Hem, zijne vriendfchap waarlijk aan; en zou dat uw hart niet raken? zoudtge dat-ook nu nog wederom met koele onverfchilligheid vernemen? Bedenkt toch eens, door welk enenederbuigende goedheid der Goddelijke hoogheid deze genade U gefchied. Bewondert met aanbidding den onnafpeurlijken rijkdom der goedertierenheid , der langmoedigheid en der verdraagzaamheid van God, waar door U de gelegenheid, om met God verzoend te worden, nog niet is afgefneden ; maar Gij den wel-aangenamen tijd en dag der zaligheid, ook heden nog geniet. Tragt uwe vervreemding van God, en van het hoogde goed, met zo veel klaarheid in te zien, dat Gij het in dien ftaat niet langer houden kunt; en rust niet voor en al eer Gij, in 'slieren verordenden weg, • onder een eerbiedig werkzaam en aanhoudend bidden, zo veel licht, zo veel lust en kracht ontvangt, dat vrede met God te maken en te onderhouden, uwe hoogde zorge zij en blijve, zo lang Gij leeft. Voor het overige, (want ik moet afbreken) Gij allen, die mij heden hoort! neemt toch deze bede van Paulus aan de Korinthers, bid ik U nu ook, ter nade. ~' — - ' . • - t%  44 Herstelde predik-dienst* re overweging; en, mogt het zijn! ter gedurige en vruchtbare betrachting mede; als een woord, dat im> mers ook ons allen raakt. Niemand leeft er, in dezen wel-aangenamen tijd en dag der zaligheid, of hij wordt van Christus wege gebeden, om toch deze verzoenende genade Gods zq dankbaar te erkennen, als ootmoedig te omhelzen. Herinnert U dikwijls het aangelegen onderfcheid tusfchen de genade Gods niet te vergeefsch te ontvangen, en immers dat te doen. Drukt dit diep in den zin van uwe gedagten in; Vergelijkt er de gefteldheid van uw hart en daden niet zelden mede, vragende aan uw geweten: ontvang ik ook de gertade té vergeefsch ? Tragt zeker te zijn, dat Gij, door 'den Goddelijken Geest bewerkt, Christus eerbiedigt in die betrekking, waar in Hij van den Vader verhoord wierd, en geholpen, en de Vader mede wil,dat wij zijnen Zoon erkennen zullen; bijzonder ook in met vrijmoedigheid toe te gaan tot den throon der genade. Klinkt thans ook nog in onze oren: ziet nu hèt de wel-aangenatne tijd! ziet nu is bet de. dag der zaligheid! Bepeinst dit. Welk ene vastheid is daar in voor 't geloof! welk een Voedzel voor den geest! welk een grond van hoop eri troost, met veel verplichting tot ware heiligheid ert deugd. Mogt ik, nevens mijne Ambtgenoten, ter bevordering van deze blijdfchap, mede dienstbaar wezen, dat zou mijne Dienst-herftelling nog te aangenamer maken; en ik nu te meer, in een blij voor-uitzicht daarvan mo* gen eindigen, met het laafte vers van denXXXVPfalriu Laat vromen, juichen t' allen tijd, Om mijn gerechtigheid verblijd, Dien lust, dien ijver nooit bedwingen; Maar zeggen, onder 't vrolijk zingen: Verheerlijkt zij de hoogfte God; „ Hij fchenkt zijn knecht een vreedzaam lot! 5 Dan meldt mijn tong, met diep ontzag, Uw recht, uw lof den ganfchen dagf Amen! het zij zo! Ter Boekdrukkerij van F. VOS,