HET BEGRAVEN' DER D O O D E N BUITEN DE KERK EN STADS POORTEN AANGEPREZEN 1 N E E N E LEERREDE, NAAR. AANLEIDING VAN Ps. XXXIV. ai\ DOOR W. A. OCKERS E; 'Predikant, te Wijk bij Duur/lede en Lid van het Ihielsca Genootfchap ter Navolging. ©»»»»»;0 TE UTRECHT, BIJ T. VAN PADDENBURG, EN ZOON. 179a. Gedrukt tsn bihoevt van hst fonds.  eeuwigen Welvaar d ernftig werischt', Toegeweid! DOOR Derzelver ootmoedige Dienaar  voorbericht', Nimmer had ik mij voorgeteld orh openlijk de wapenen te voerên ter bevrijding en floöpmge van het oud, lomp, en wanflaldg gebouw der Godsdieniïige vooróórdelen etf des bijgeloof*, welk, als een treurig overfchot der Midden-eeuwen | naast de ruwe Gottïfche fteeriMompen, de vergruizende fchokken des t'ijds, der Hervorminge, eil varf een ^ geleerde Schriften daartegen aangeveerd, tot op dezen dag verduurt en trotfeer, De vleiendfle eigenliefde zou .mij faieé hebben fe ^ gen, om vatr het voornemen, ter ventfeidinge van dezen verdrietigen ftrijd, afflar/d te doen', indien tijd en toeval, Z00 dukwijls'de gebieders over onze werkzaamheden, mij niet ge-* A dron»  n VOORBERICHT. drongen hadden, door een zamenloop van uitkomften, om mijne kracht te beproeven in het worftelen met een ingeworteld wangebruik, niet van één enkel volk, maar van een geheel waerelddeel, en meer; ik bedoele het begraven der doodcn in de Kerken en Steden. Onder de heilzame verbeteringen, welke de Regeering dezer Stad, zoo in 't Burgerlijke als Godsdienffige, zedert eenigen tijd of daarftelde of met ernst voornam, was ook het uitdenken van een gevoeglijk plan , om de begraving der lijken voordaan cc doen gefchieden buiten de Stad op eene daartoe aan te leggen gefchikte plaats. Eene Commisfie uit het midden van Hun Ed. Achtb." gekozen, werdt belast met de zorg , om over, dit ftuk rijpelijk te denken, en daarna de Magiftraat te dienen van bericht. Gedurende de raadpleging dezer Commisfie, W nadat derzelver werkzaamheid bekend was  VOORBERICHT. iir geworden, hadt men weldra gelegenheid om de verfchillende denkbeelden der ingezetenen op dit ftuk te vernemen, en te bemerken, dat de grootfte zwarigheid gelegen zoude zijn in bet vereenigen van de gemoederen dér Burgerij en Gemeente ter omhclzinge van een zoo heilzaam plan, waaromtrent veelen, min kun-' dig, uit bijgelovige zwakheid, of ook wel door anderen vooringenomen, ten aanzien, van zichzelven en de hunnen, zieh zeer huiverig betoonden Hieruit werdt dus, eer nog die CommisP.i' verflag deedt van hare raadplegingen, de volgende Refoluth geboren. Extraiï (*> Een beletfel, te gróoter, om dat het aantal van Roomsgezinder! in deze Stad en Vrijheid van dien dat der Hervormden zeer verre overtreft; hoewei men tot lof van de eerfien leggeiï moet, dat hunne tegenfpraak niet algemeen, en min luidruchtig San van de laatstgenoemden was.A  IV VOORBERICHT. „ ExtraB uit de Refolutien van de Edi Achtb. Heeren Burgemeejleren en Regeerders der Stad Wijk bij Duur/lede. Lunae IX Januarii 1792. 3, Op het geen dezen aangaande ter Vergaderinge is voorgebracht, gedelibereerd zijnde, is goedgevonden en verftaan D«s. W. A. Oekerfe j Bedienaar des Godlijken Woords alhier , bij Extraft dezer, en door monde van den Secretaris, te kennen te doen geven, dat, daar Hun Ed. Achtb. ferieufelijk zijn delibereerende ter uitdenkinge van een convenabel plan, naar welk bij vervolg niet meer zoude worden toegelaten Lijken in de Kerk binnen deze Stad te begraven, maar die begravinge te doen gefchieden buiten de Stad, op eene daartoe te approprieeren gefchikte plaatfe ; het mitsdien aan Hun Ed. Achtb. niet onaangenaam  VOORBERICHT. r fiaam zoude zijn, wanneer geme. Dus. Ockerfe, als jongfte Predikant dezer Stad, in eene opzetlijke Leerreden de goede Gemeente naar waarheid betoogde, Den bijgelovigen oorfprong van het begra. ven der dooden in de kerken. Het onvoeglijke van dit aanhoudend misbruik, Het fchadelijke voor de gezondheid der menfehen , door zoodanige begravinge verr oorzaakt wordende. En eindelijk, de noodzaakjijkheid om in dit opzicht aan eene fpoedige verbeterjnge te arbeiden. Aangeklemd met zoodanige - redenen , als zijn Ecrw. meest gefchikt zal oordeelcn, om de zaaden van bijgeloof en daaruit' voordvloeiende zwakheid, voor zoo verre zulks bij dezen en geenen onder de Gemeente nog mochte plaats hebben , onder Gods zegen A 3 weg  VOORBERICHT. ^veg' te neemen, ten einde eene verbeteringe •yan dat gewicht eens met meer algemeene goedkeuringe ondernomen en voleind mochte" worden." „ Accordeert met de voorfz. Refolutie. In kennisfe van mij (get.) L. v. Scha ik. Deze Refolutie mij door den Heer Secretaris. %an Schaik mondeling en bij gefchrifte gecommuniceerd zijnde, verplichtte mij op eene vereer rende wijze , om mijne gedachten opzetlijk en 'met ernst bij dit ftuk te bepalen; en ik befloot, hoe zeer bewust van mijn zwak vermogen ter uitrooïnge van een zoo overoud, al-gemeen , en dweepziek vooroordeel, dukwijls door. mannen van naam met te weinig vruchts beoorlogd, hun fpoor nogmaals te drukken, en , daar het. de zaak der menschheid en van den 'Godsdienst betrof, eene poging te doen, wat  VOORBERICHT. vu wat ik, onder den Godlijken Zegen, vermogen zoude, om, ter voldoening aan de begeerte van mijne geëerbiedigde Burgervaderen, ten algemeenen nutte, en ter kwijtinge van mijn eigen gewisfen, de zwakke gemoederen in dezen omtezetten, de voorftanders van het plan in hun bedaarden ijver te bevestigen, en langs dien weg eene zoo heilzame zaak met meer algemeene goedkeuring en eensgezindheid te helpen tot ftand brengen; eene poging, die ik des te meer van mijnen plicht rekende, 'wijl tot hiertoe nergends, althands in geene der Steden vair ons Vaderland , zoo veel ik wete , eene algemeene en door de Regeering zelve bewerkte en ingevoerde hervorming in dit ftuk is daargefteld; waar» van het eerfte voorbeeld, gegeven door eene kleene, maar van ouds in Bataviën beroemde Stad, bijkans op 't middenpunt der Republiek gelegen , den aandacht der geheele Natie ter navolging A 4 zou-  via VOORBERICHT. zoude konnen "opwekken , dat alchands op bet einde der XVIIIde Eeuwe vrij. waerfchijnlijker wordt, dan het was voor vijftig of honderd jaren. Met dit oogmerk nam ik de vereerende fchoon moeilijke. taak op mij , en hield den ?5 van Louwmaand dezer jaars, in mijne namiddagbeurt, eene opzetlijke Leerrede over dit onderwerp voor de Gemeente , waarin ik, paar aanleiding van Pf. XXXIV: ai", het toeJeidè, qm, na een betoog van den bijgelovigen oorfprong, en van het onnodige, wanvoeglijke, en hoogstfchadelijke van het begraven der dqodcn in de Kerken , de bedoelde verbetering in dit ftuk ernftig aanteprijzen, met beandwpording .van eene en andere mij voorgekomene bedenking; en ik heh het ftrcelend vermaak gehad, van te zien, dat deze Leerrede, door. eene meer dan gewoonlijk voltallige Gemeente , en ?elfs door verfcheidene Roomsgczinden van den bes-  VOORBERICHT. ix besten burgerlijken fiempel, met vrij algemeen genoegen aangehoord, onder Gods Zegen tot bevestiging en overtuiging van dezen en geenen heeft mogen dienen, en met de goedkeuring der Ed. Achtb. Magiftraat bekroond is geworden, hebbende dezelve mij daarvan blijk gegeyen, eerst bij monde van den Heer Secretaris, en vervolgends door mededeeling van dit allergrarieust bei]uit: ; ■ ■ „ Extract uit de Refolutien van de Ed. Achtb. Heeren Burgemet•fleren en Regeerders der Stad Wijk bij Duurfleds, Lunae XX1U Janmrii 1793. 1 " Is. goedgevonden en verftaan, dat D<». W~. A. Gckerfe, bij Extraft dezer, en door monde van den Secretaris van Schaik in gepaste termen zal worden te kennen gegeven, dat Hun Ed. Achtb. met het uiterfte genoegen aange■A $ hoord  x VOORBERICHT. boord hebbende de wel ingerichte, keurig uitgevoerde , oordeelkundige, en alzins befcheidene Leerrede, door zijn Wel Eerw. laatstleden Zondag in de namiddagbeurte, ter aanprijzinge van het begraven der Lijken buiten de Kerk en Stadspoorten, voldoende aan de intentie van Hun Ed. Achtb. gehouden , zich daarvan ook het gewenschte einde durven blijven belooven; — Dat het aan Hun Ed. Achtb. hoogst aangenaam zal zijn, wanneer zijn Wel Eerw. zal kunnen befluiten die belangrijke Leerrede door den Druk gemeen te makem; en, als een blijk van des Magiftraats goedkeuringe, van Stads wegen een Honorarium te accepteeren," Accordeert met de voorfz. Refolutien In kennisfe van mij (get.) L. v. Sc pi ai k. Hoe  VOORBERICHT. xi Hoe zeer ik, bij 'c opftellen dezer Leerrede, mij nimmer had voorgefteld dezelve algemeen te maken, als alleen gefchikt ter onderrichting en bcftuuringe van eene veelal eenvouwige Gemeente, waartoe een kort, getrouw, en duidlijk voorftel van de rreffendfte bijzonderheden, toereikend was, durfde ik echter aan het verzoek der Magiftraat, om mijne Leerrede ter drukpers over te geven, mij te minder onttrekken, naar gelang ik oordeelde, dat Dezelve meer rechts hadt op een ftuk, welk zijnen oorsprong geheel aan Hun Ed. Achtb. verfchuldigd is; en waarvan de gemeenmaking, behalven het voordeel, dat ik daardoor aan het voorgenomen en zeker min of meer kostbaar etabüsfement konde toebrengen , zou konnen dienen, om ook anderen onder onze Landgenoten van vooroordeel en bijgeloof in dit ftuk te genezen, en dezelve fnaar ook elders in be- we-  m VOORBERICHT. .weging te brengen, het geen mijne poging voorzeker [van veel uitgebreider nut zoude doen ' zijn. Mn . . p • , De Lezer ziet hierin de eenvouwige en waere aanleiding tot het vervaerdigen, houden, en uitgeven van de voorhanden zijn.de: Leerrede. Bij een onderwerp , waarover zoo verbazend veel in vroeger en later tijden gefchreven is, zal men zeker, in eene Kerklijke Leerrede, geen volledig zamenftel van alles, wat daarover te zeggen valt, en nog minder nieuwe kundigheden verwachten; vooral dan niet, wanneer men den aart onzer Gemeente, het heerfchend oogmerk dezer Redevoering, en den bepaalden tijd van anderhalf uur , voor onze Predikaatflën beftemd, en die ik buiten noodzake niet gaerne overfchrijden wilde, op het oog houdt. Ik moet hierbij erkennen, dat de gelegenheid der ^er plaats, en de bepaaldheid van mijnen tijd, mij  VOORBERICHT, tiii mij verhinderd hebben alles natefpooren, wat 'er Van andere begraafplaatfen in en buiten ons vaderland zou kormen gezegd worden, en waarom* trent ik mij heb moeten bepalen bij het geen ik zeker wist; intusfchen ben ik naderhand door de vrïendlijke hulpvaardigheid van Heti, wier namen ik ter behoorlijker plaatfe met dankzegging gefpeld heb, en wien ik hier nogmaals openlijk mijne gevoeligfte erkentenis daarvoor betuige, in ftaat gefield, om in de Aantekeningen of Bijlagen eene en andere echte bijdrage tot de gefchiedenis der buitenbegraafplaatfen intevlechten, het geen ik hoop dat niet onaangenaam zal zijn. Ik heb verkozen deze Leerrede nagenoeg zoo, als ze door mij is uitgefproken, ter persfe te geven. Met eenig verfchil, daarin merkbaar voor de gecnen, die mij hoorden, ontltaat deels uit mijne vrijheid in het afwijken en bekorten varj  xiv VOORBERICHT. van mijn fchrift," bij het uitfpreken, deels uit eeiié meerdere uitbreiding mijner gedachten, daar zij voor den Lezer min duidlijk konden zijn, deels eindelijk uit eenige bijgevoegde aantekeningen , Waarin ik mij echter, om de kostbaarheid van dit Stukje te vermeiden, angstvallig bepaald heb-j be tot datgeen, wat onmidlijk dienen kon ter opheldering en bevestiging, en derhalven ter vergrootinge van 't algemeen belang bij den inhoud, mijner Leerrede. De fchriften van anderen, waarmede ik, in 't bearbeiden van dit onderwerp, geraadpleegd heb, en die ik^ ter voorkoming van gedurige en lastige aanhalingen, eens vooral noemen zal* zijn de volgende: A. Perrenot, J.Cti ac deinceps Supremi Tribunalis, quod Culemburgi habetur, Sena- torts, Disfertatio de Prohibenda in Urbe cf 1 Tem*  VOORBERICHT. xv Templis Sepultura. Edit. auctior, inferta ; Fafciculo Primo Exercitaüonum, Gron: 1775. Electa Commentationis C. G. Hofmanni J.Cti de Coemeteriis ex urhibits tollendis, quam publice defendit C. F. Greenen, Francofurti ad Viad. a. d. 5 Martii 1729. adjecta ad Calcem ejusdem Fafciculi. Bisquifitio Juridica Inaugur. de eo, quod Exfequiarum ■ ratione in Jure obtinet, publ. defenfa Trajecti ad Rh. a. d. 2. Maji 1776. a N. C. van Cleef, J. U. D. ac jam Supremi Tribunalis Trajectini Procurator e Generali. Speciatim Cap: II. Sect. IV. Natuurlijke Hijlorïe van Holland, door % Le Francq van Berkhey, M. D. III. Deels III. Stuk. Uadz. 1973—1998. De Artz of Geneesheer, door Unzer. Hier-  xvr VöÖRBERIC-H T. i Hebbende ik eerst naderhand gelegenheid gehad, om de fraaie Verhandeling van den Heer J. W. te Water in de Verhand, van V Zeeuwsch Genootfchap te Vlisfingen, IV D. bl. 6i<)—66j, benevens de fchoone Prijsverhandelingen van de Heeren Van Leeuwen en Terne, met het Aanhangfel, te vinden in dezelve Verhand. XII D. I St. bladz. 3 - 250. met zoo veel nut als goedkeuringe te lezen; van deze ftukken is in de noten of Bijlagen het nodig gebruik gemaakt (*). ■Bij deze Schrijvefen, waarnevens men de Bibliographia Arltiquaria van Fabricius voegen kan, zal men in overvloed aanwijzing bekomen van andere werken, waarin dit ftuk Gefchied — Rechts— Geneeskundig of Zedelijk behandeld v , is. (*) Het jammert mij, den beroemden Letter-arbeH des Heeren Kluit over ditzelve onderwerp niet te hebben' konnen raadplegen.  V O O R B E R I C.H T. XVn is. En hiermede verzoek ik vriendlijk mijn onc% om "ze allen of te lezen, of aantehalen. Nog moet ik berichten, dat ik voor deze Leerrede bijzonder den zachten toon, die mij altoos meest bevalt, verkozen heb, om dat ik op de blijkbare billijkheid van mijn onderwerp volkomen vertrouwde, e.n vreesde, door fcherper taal, eene _onkundige en bevooroordeelde menigte, vooral de belijderen der R. Kerke, meer te zullen verbitteren dan verbeteren. Het valt toch niet gemaklijk een meer dan veertienhonderdjarig dwaalbegrip aantetasten, te overwinnen, en hij, die zich dit .onderwindt, behoort volkomen meester te zijn van zijne driften, en met beleid, zachtmoedigheid, en. het taaist geduld, die geenen zweem van bitterheid overlaten, de gemoederen der menfehen door overtuiging te bemeesteren, op dat zij vrijwillig loslaten aan de iteunfels van het hardnekkig B bif  xviir VOOBERICHT. bijgeloof. Ik wist de denkwijze onzer Regenten op dit ftuk, en ik fchikte mij daarnaar met een eerbiedig genoegen. Hartlijk wensch ik, dat de uitgave dezer Leerrede, onder den Godlijken Zegen, dienstbaar zij, om veelen mijner Stad- en Landgenoten te genezen van de vooroordelen , die hen, 't zij uit bijgeloof, een voorouderlijk zwak, gewoonte, of welke malfche namen men er ook aan geven moge, in dezen nog beheerfchen, en dat, gelijk er zich gegronde hoope opdoet voor den goeden uitflag van het hier begonnen werk (*), dit voorbeeld ook andere Steden en Dorpen, vooral die zeer bevolkt zijn, wakker make, en beziele met een' edelen naar- ijver (*) Zeden ik dit ter perste gezonden hadt, is reeds de plaats c'aarïoe op een bolwerk in dezer Stads Plantaadje, nabij het aêloudKatteel Duurfteile , door de Magiftraat beftemd geworden. Zie Utrecbtfebe Courant van 24 Februari} 1791.  VOORBERICHT. XIX ijver, om in het navolgen van eene zoo heilzame verbetering de laatften niet te zijn, op dat, immers aan den avondftond der achtiendt Eeuwe, Nederland aan 't verlicht Europa een volk vertoone, dat grootmoedig en wi;s genoeg is, om aan het heil der Maatfchappei, en de opluiftering van den uitwendigen Kristlijken Godsdienst, deze fchoone offerhande te doen. Ik gevoel, dat mijne betrekking op eene Stad, die hiertoe wellicht den toon aangeven zal, mij verheft en ftréelt; en hoe blijde, hoe dankbaar aan den weldadigen invloed der, Voorzienigheid zoude ik zijn, indien ik vernemen mocht, dat de aandacht der Natie, der Overheid, der Gemeenten, doorgaande, bij dit ftuk gevestigd wierd, en dat mijn Gefchrijf ook iet daartoe hadt mogen bijdragen! VVïk bij Duurstede, W' A" °CKERSE. iS Februarij i-02, B * VOOR-  VOORAF - REDE. Waerdste Hoorders! tiet oogmerk onzer bijeenkomst in deze uur is zoo bijzonder als 'gewichtig. Op het geëerbiedigd verzoek van onze Burgervaderen moet ik U, hoe gij ook denken, tot wat Kerkgenootfchap gij U rekenen moogt, poogen te overtuigen van, „ Het heilzaam nuc en de noodzaaklijkheid „ om onze dooden niet meer in deze Kerk „ en Stad, maar op eene daartoe gefchikte „ plaats buiten dezelve, te begraven." Een taak zeker, moeilijk wegens de kieschheid van het onderwerp; moeilijker nog, uit hoofde van veele hoogbejaarde vooroordelen, die hiersmtrent lij de Natie, en helaas! ook onder onze Stad-  VO O RA F-R EDE. xxi Stadgenoten heerfchen; en allermoeilijkst bijzonder voor den Redenaar, die, deze /lelling openlijk betogende, niemand kwetfen, maar /lichten, niemand dwingen, maar overtuigen wil, en die, daartoe, waerheid aan befcheidenheid, nadruk aan voorzichtigheid, getrouwheid aan menschkundig beleid, zoekt te paaren. Een taak, ik beken het, die ik, na dat zoo veele groote mannen met te weinig vruchts daar aan gearbeid hadden, nimmer voor mijne rekening zoude genomen hebben, ware ik daartoe niet aangemoedigd, aan den eenen kant, door mijne overtuiging, zoo van V nut der zake, als van de toegenegenheid mijner Hoor deren jegens mij\ en aan de andere zijde, door de dubbele herinnering, dat mijne roeping als Leer aar -mij duur verplicht om alles, hoe veel moeilijks en bezwarends er ook aan vast zij, bij te dragen ter bevordering van uwen tijdlijken en eeuwigen B 3 wel-  xxii VOORAF-REBE. welvaard; en — dat Hij, in wiens naam ik van deze plaatfe tot U[preek, te over machtig en gewillig is, om mijne zwakke poging in dezen te onder pennen, het hardnekkigst vooroordeel uit de harten der menfchen te verbannen, en de heilzaamjïe overtuiging, de wenschbaarfte eenflemmigheid, door mijn eenvouwig gefprek, te bewerken. Laat ons hiertoe om zijnen hoogen zegenrijken invloed fmeken! TEKST  TEKST. Ps. XXXIV. ai". Hij bewaert alle sijne beenderen. Mot ,,e vee, „f hoe weinig rechts men bijzonder het tweede lid van ons Tekstvers befchouwen konne als eene voorzegging van 't geen omtrent onzen gezegenden Verlosfer na zijnen dood, tegen het gebruik der Joden, gebeurd is, en of men de aanhaling van een foortgclijk gezegde Joann. XIX. 36. niet veeleer hebbe t'huistebrengen op de hoogcr uitzicht hebbende bepaling der Mofaïfche iwet omtrent het Paaschlam (1), dan op deze plaats; on- der- (5) Zie Exoi XII. 46. en Nam. IX. ia. B 4  s LEERREDE derzoek ik thands' niet. Zeker toch is het, dat David in dit uitmuntend Zangftuk' een aantal van wichtige bijzonderheden, en moeilijke gevallen , opfomt, waarin elk Godvruchtig Israëliër kenlijke bevinding hadt of hebben zoude van die getrouwe zorg, machtige befcherming, en goedertieren' uitredding van Jehovah, welke hij in eigen perfoon, in het ontkomen uit Achh hand en land, zoo treffend geërvaard hadt (i). Van dit zorgdragend Godsbeiïuur vinden wij, onder ander fterk fprekende proeven, in onzen Tekst ook 'deze opgegeven: ffU C°e heer) bewaert alle fijne beenderen. Dus toch blijven wij met de onzen lezen! ik beken, men kan het Hebr. zeer wel verklaren van het ügchaam, de gamfche perfoon des yroomen, welke door God bewaard wordt; dan er is geene reden althands , om hier ter plaatfe de meer gewoone betekenis van beenderen te ver- è*) I Som. XXI, XXII.  over Ps. XXXIV. ar. s verlaten; te min nog, daar het tweede lid niet een van die wordt gebroken , verbrijzeld, bedorven dezen zin, zo al niet duidlijk vooronderftelt, ten minfte zeer fchijnt te begunftigen. „ Jehovah — zal dus de Dichter zeggen willen — Hij die ziel en ligcaam zijner gunstlingen voor zijne eeuwige genadige rekening nam, - draagt voor hun en hunne belangen zulk' eene naauwlettende , zulk eene getrouwe zorg , dat, zelfs na den dood, hun afzichtig overfchot, hun verwaerloosd gebeente , in de donkere kameren van het graf, door zijn alziend oog bewaakt, gadegeilagen , door zijne machtige hand beveiligd , en tot de verhevenfte einden altoos in wezen gehouden wordt. Be Heer bewaart alle hunne beenderen" De waerheid van deze zinvolle fpreuk, als een duchtig bewijs van 's Heeren eeuwigdurende goedheid en trouw jegens de zijnen, bijzonder naar den fmaak van het Oud Verbond ingericht, zal ik thands voor toegeftaan houden, om U, naar aanleiding en op de onderftelling B 5 daar-  4 LEERREDE. daarvan, zo het mooglijk zij, volgends 't oogmerk onzer zamenkomst, te overtuigen van de volgende drie bijzonderheden: ï. Dat de gewoonte der Kristenen, om hunne dooden in de Kerken te begraven, haren oorfprong voornaamlijk aan eene bijgelovige zwakheid verfchuldigd zij. II. Dat het aanhoudend gebruik daarvan onder ons zeer onnodig — wanvoeglijk — en hoogst nadeelig zij. III. En eindelijk , dat alles ons verplichte , om, elk in zijnen kring, zoo edelmoedig als eensgezind, aan eene fpoedige verbetering in dit ftuk te arbeiden. Ik bidde U, M. V. dat Gij mij met eenen oplettenden, onpartijdigen , en toegenegen' aandacht hoort! — en „ U , Oneindig „ Wezen ! dat Gij het mij , door den in- vloed van uwen wijzen , bedachtzamen , „ zaehtmoedigen , en overwinnenden Geest» „ wel wilt doen gelukken!"  OVER Ps. XXXIV. 31. 5 ï. Over-oud is de gewoonte der Kristenen, om hunne dooden in de Kerken te begraven. Bij de Joden echter hadt dezelve nimmer plaats. Dit volk, onder de tucht der plichtplechtigheden, zeer gezet op de uitwendige reinheid van perfonen en Heilige plaatfen, begroef altoos, ook ten tijde van onzen Zaligmaker (3), en n°g (4)> op eenen goeden afftand buiten de fte- C3) Men zie Luk. VII. 12. en daarover van Loc, Leerredenen, 1 D. bi. 209 2II., mMti. XXVII. 7, 53., >TOH. xix, 4U ondertusichen moet men eenige perfonen van den eeiiten rang, die binnen de fteden hunne Familie-graven hadden, en daarin bijgezet werden, (gelijk dit ook nog bij de Turken plaats heeft), hiervan uitzonderen. Dus begroef men Devid te Jerufalem , en meest alle zijne Koningrijke nazaten, uitgezonderd Manasf,, 2 Kon. XXI. 18. Amon, ibid. vs. 26. en Jofia, a Kon. XXIII. 30. die wel te Jerufalem, maar waerfchijnlijk in een bijzonder graf, zijn bijgezet. (4) Het is niet otimoogüjk, dat de afkeer der Kristenen van al wat den zweem van Joodsch hadt, in de eeuweii der onwetendheid iet bijgedragen hebbe ter koestering van 't hardnekkig vooroordeel tegen het begraven buiten de fteden. — Zoo zijn de memchen! — er zijri immers tijden geweest, dat men, om vooral niet Joedscb te fchijnen, in Jefns Kerk, tot Heidenfebt buitenfporigheden overfloeg. Lncidit in Scyllam, cupiens vitarc Cbarybdin.  ö LEERREDE fteden. Niet anders pleegen de Turken en andere Oosterfche volken hieromtrent te handelen (5). Bij de Grieken was het, volgends eene wet van Solon, een ftandvastig gebruik, aan den gemeenen weg, voor de ftadspoorten, de dooden te begraven. En den Romein werdt, bij verscheidene wetten, zelfs in die der xir Tafelen , wel fcherp verboden, om binnen de Stad eenig lijk te begraven ofte verbranden (tT). Even weinig was dit laatfte in het Oostersch rijk, bij de Noordfche volken van Celtifchen oorfprong(7),nocli ook bij de oude Germanen, Galliërs , C55 Gelijk men bij d. Brui,», >sm«,, Nhbubr, d'ArvUax, en anderen zien kan. (6) Zoo men wil, begroef in den beginne elk Roomsch burger in zijn eigen huis. Numa zou dit reeds hebben afgefchaft, fchoo» aan hem, Serviu, Tulli»,, en weinige andere verdienstlijke mannen, eene begraafplaats binnen de ftad vergund werdt. Dit zelve voorrecht genoten ook de r,ftaaljih, maagden, en naderhand de Keizers. Hadrianus zette op de bovengenoemde wet eene geldboete, en DiocUHanus, en Maximiamu, breidden dezelve uit tot alle Burgerrecht-hebbende fteden (MunicipWj. O) Door wien verfcheiden Oofterfche gebruiken, en mooglijk ook dit, in Europa zijn overgebracht.  OVER PS. XXXIV. AI. 7 M'êrs, Britten, of Batavieren in gebruik (8). Met een woord, het geheel menschdom, van de onheugelijkfte tijden af, gedurende meer dan 2500 Jaren, werdt, op eenige weinige uitzonderingen na, buiten den kring en de maatfchappei der levenden, begraven. De eerfte Kristenen, onder het gebied der Romeinfche alleenheerfching, volgden ten minfte drie eeuwen deze adeloude gewoonte, en hadden hunne begraafplaatfen buiten de fteden in zekere holen of fpelonken, zoo ingericht, dat zij voor hunne vervolgers verborgen waren (9), op dat de lijken, der martelaren bijzonder , daarin ongefchend mochten blijven rusten ; en het gebeurde niet zelden , dat zij in deze holen , wanneer de vervolging hun binnen de Stad geene vrijheid liet , za- (8) Men wil, dat' de meesten van deze volken in den vroegften tijd gewoon waren hunne dooden, althands, de lijken der aanzienlijken, te verbranden. Ondertusfchen was dit niet algemeen. Jornandes verhaalt, dat de Vifigotbcn hunnen Koning Alarik in 't midden eener rivier begraven hebben. Misfchien hadden zij de verbranding van de Romeinen geleerd. (9) Daarom Crijptx genaamd.  8 LEERREDE zamen vergaderden ter uitoefening van den Kristlijken Eerdienst. Dit fchijnt de eerfte aanleiding gegeven te hebben, om de denkbeelden van begraafplaats en Godsdienst derwijze tc vereenigen, dat zij naderhand allengs onaffcheidbaar werden. Trouwends , zoodra er rustiger en gunftiger tijden voor het Kristendom aanblikten, begon zich de diepe eerbied en het bijgelovig zwak der Kristenen voor het overfchot der Apostelen en Martelaren meer en meer te ontwikkelen. Men gaf zich, zelfs onder den druk der vervolginge ,- de grootfte moeite, om hunne beenderen of andere overblijffelen te verzamelen, en in eene veilige plaats overtebrengen. Men hieldt het naamlijk daarvoor, dat dezelven eene bijzondere heiligheid aan zich hadden, en, behalven het vermogen, daaraan toegekend, om wonderdadig te genezen, den duivel te verbannen, rust te geven aan de waerende zielen, en hun de voorbidding der Heiligen in den Hemel te bezorgen, zeer gefchikt waren ter opwekkinge van den Godsdienftigén aandacht, en den ijver voor het Kristengeloof. Het is derhalven geenszins te ver-  OVER Ps. XXXIV. 21. 9 verwonderen, dat men, in dit beuzelachtig geloof, zich met alle macht beijverde, eerst, om de geweide graven , in ftille. bedevaart, te bezoeken , daarna , in tijden van vrijheid, om de Heilige beenderen en overblijffelen naar de fteden te vervoeren, en ter eere, en beveiliging daarvan, over dezelven Bidhuizen, Capellen, Heiligdommen (10), en Altaren, de eene rijker en prachtiger dan de andere, te ftichten, — en eindelijk, nadat men iedere Kerk aan een bijzonder Heilig als derzelver Patroon, en den begunftiger van allen die daartoe kerklijk behoorden, hadt toegeweid, om zich na zijnen dood digt bij het dierbaar overfchot van dien befchermheilig te doen begraven. Conflantijn de Grootc, eerfte Kristen-Keizer, in het Oosten omtrent den Jaare 340 overleden zijnde, was de eerfte, die, nadat hij bij zijn leven te Conftantinopel de fchoone Kerk der Apostelen met dat oogmerk gefticht hadt, op (10) Die men Martijria, of Seies, Zitth, der Afoflelea en Martelaren, noemde.  io LEERREDE op deszelfs uitdruklijke begeerte, door zijnen zoon en opvolger Conjïantius in het voorportaal dier Kerke werdt bijgezet , om , naar den fmaak dier tijden, de dorpelw achter van V huis der Apostelen te zijn. Dit ichadelijk voorbeeld werdt weldra door andere Keizeren , Bisfchoppen , Edelen, Geestlijken , uitftekende Godvruchtigen , vermogende lieden, en eindelijk, gelijk het gaat, door ieder een nagevolgd. Het is waer , dat Theodofius in den Jaare 383, en na hem veele Keizers, Bisfchoppen , en Kerkvergaderingen, tot aan het einde der dertiende eeuwe , zich door openbare bevelfchriften tegen dit wangebruik verzet, en de begravenisfen . in de Kerken tot Keizers, Bisfchoppen, beroemde Heiligen, Patronen der Kerke , Heeren en Vrouwen van Heerlijkheden , enz. bepaald hebben , waardoor van tijd tot tijd deze fchadelijke gewoonte wel eenigermate beteugeld werdt; dan nimmer waren zij in ftaat dezelve geheel uitterooiën, daar de geestdrift der Kristenen telkens wederom nieuwe inbreuken deedt op de wet j waartoe de vergunning van Keizers Leo  over Ps. XXXIV. ai. 11 Leo en Justiniaan, die elk in , dit ftuk. zijne vrijheid lieten , en de winzucht der geestlijken , die, met de zwakheden -der lees ken hun voordeel 'willende doen, de graflieden in de Kerken op hoogen prijs hielden , en dezelve te duurer verkochten, naar gelang zij dieper in en nader bij het Hoofd-' altaar warén, XXXIV. 21. ü ook niet eer, dan met de aankomst van het Evangelie , in ons Vaderland is aangenomen geworden. Trouwends voor dien tijd fehfjnt men hier te Lande weinige Tempels van ecnige uitgebreidheid gehad te hebben, en', daar men van de Oude Batavieren weet, dat zij hunne lijken meestal verbrandden, vindt men in het* ■derland en het Drentfcke hier en daar nog duidlijke fpooren van de opene begraafplaatfcri hunner helden, die waerfchijnlijk daar hunne asch lieten, waar zij in den ftrijd gefneuveld waren. Voornaamlijk fchijrit het tegenwoordig Wangebruik in en na de dertiende eeuwe meei< algemeen in zwang te zijn geraakt. Zoo veel nadeels, M. H. ftichtte het voorbeeld van éénen Keizer, door eene licht en bijgelovige menigte met geestdrift nagevolgd, en aangeprezen door de prikkeling der eerzucht op *t menschlijk hart, en de eigenbaat van behoeftige Kerklijken. Onbetwistbaar is het, dat, zedert een paar eeuwen , na de heugchÜjke herfteiling van Godsdienst en Wetenfchappen, de Kristenheid, ook in dit ftuk, veel verlichter geworden zij, G * Man-  14 LEERREDE Mannen van grooten naam hebben niet gefchroomd het aêloud wanheblijk ftelfel openlijk , kloekmoedig te beftrijden; en het man-' geit aan geene voorbeelden van verftandige , aanzienlijke, en geleerde lieden, die zich van tijd tot tijd daartegen verklaard , en in hun perfoon een loflijk voorbeeld ter begravinge buiten de fteden gegeven hebben; zelfs ymdt men geheele Steden en Staten, waarin het oud gebruik op hoog gezag verboden en afgefchaft is (13). Ja men kan veilig zeggen, dat het (13) Men zie voorbeelden van bijzondere perfonen 'en geheele Maatfchappeiè'n bij Perrcnot, te Water, van CJeeff, en anderen. Men kan er bijvoegen de fteden Neurenberg en Leipzig in Diritschland, gelijk ook het kerkhof der Cbineefen, en het Portugcefcbt, da;:r bijna alle Zeevarenden en Militairen begraven worden, buiten Batavia. Er zou eene aanzienlijke lijst optetellen zijn van Steden, Bisdommen, en Staten, in Italië, Frankrijk, Engeland, Duitscblaud, Zwitferland, Zieden, Deenmarken, en elders, Waarin het begraven binnen de kerken en fteden reeds lang door hoog gezag heeft opgehouden; en ik fta verbaasd, dat Roomfche Landen hierin ons Vaderland zoo verre vooruit zijn! —• In Bobemen werdt fn 1623 bij een Keizerlijk bevciïchrift verboden iemand der On-Roomfeben, wie hij ook zijn mocht, in de kerken of op kerkhoven te begraven. Billijker waren de denkbeelden der Keizerinne Maria 'Tbirtjia, die deze wet te Weetien, in den jare 1773, algemeen fchijnt  OVER PS. XXXIV. 31. 15 het befchaafdst en verlichtst gedeelte onzer Landgenoten, en ook van andere Proteftantfche volken, ja , van gantsch Europa, eenftemmig uitfpraak doet voor het nut der buitenbegraafplaatfen; niettemin heeft het tegengefteld wangebruik zich, het zij door onverfchilligheid en traagheid, het zij door de overmacht der voor- fchijnt te hebben willen maken; dan, het was de beroemde Jofephus II, voor wien de eer bewaard was, van zijne S!aten h.eromtreut te hervormen, gelijk hij deedt bij een Edifl van den jare 1-84, gebiedende dat niemand, van wat rang of Belijdenit ook, zoo min in de fteden als ten platten lande, na dien tijd, in eenige kerke, kapel, bidhuis, of op de kerkhoven, m:er' zo.ide mogen begraven worden. Zie Amfi. Franke Courant van 23 Julij 1784. Op foortgelijke wijze geboodt de thands nog regeerende Keizerin ■van Rusland reeds in 1774, de begraafplaats der dolden verre van de t'zamenleving te verwijderen, fbjez Journal Polit. de Qenéve du 30 Ao&t 1774. Ik heb deze voorbeelden, fchoon genoeg bekend aan deskundigen, hier overgenomen, uit overtuiging, dat eene Leerrede in onze taal veel gefchikter middel is, om veelen onzer Landgenoten, van hetgeen elders reeds gedaan is, te onderrichten, dan die uitgebreide Werken, of Periodieke gefchriften, waarin zulke bijzonderheden gewoonlijk voorkomen. Men kan toch alles, wat hieromtrent voorhanden is, niet te veel algemeen maken; en elk, die 't vermogen van het voorbeeld op de zeden der menfehen kent, zal dit aaamerken als een der gefchikfté middelen ter prikkeling van den naarijver en de yolgzBcl» onzer Natie. v • c o 3 ■ .  ï6 LEERREDE vooroordelen, en de vrees van die aanteran^ den, het zij door verkleefdheid aan oude gewoonten , tot op dezen dag in Europa , en ook in ons Vaderland, vrij algemeen ftaande gehouden , en men vindt helaas! onder Kristenen van allerlei gezindheid, hier en elders, nog maar al te veele zwakke gemoederen, die, befmet met het voorouderlijk bijgeloof, of door eenig ander zwak beheerscht, eenen zeer hoogen prijs op hun eigen Kerkgraf ftellen; die bij hunne Familie - beenderen, en vooral nabij den Predikiloel, of op het Choor, te liggen, voor hun grootfte eer en geluk op aarde, na den dood, rekenen, en die het begraven althands buiten de Kerk en Stad, ter goedertrouwe , voor eene verachting en heiligfchennis houden (14), In- (14) Het h mij altijd zeer Wasrfchijnlijk voorgekomen, dat de oude onderfcheiding der graflieden in de kerk, en op bet kerkbof, welke laatften altoos "der geringde clasfe van menfehen ten deel gevallen zijn, veel hebbe bijgedragen, om liet denkbeeld van eene buiten-begraafplaats, bij het gros der Kristenen, dat toch niet behoorlijk onderfchejdt, en alleen door klanken en vooroordelen bewogen wordt, in verachting te brengen; voords heeft het begraven van zqlfsmoorders en andere ellcndigen op het zoogenaamd gal-  O VER Ps. XXXIV. 21. iy Indien er zulke zwakke gemoederen onder IJ zijn mochten, M. H. — die ik echter hoope, dat weinigen zijn! wil ik hen , en U allen meer en meer, poogen te overtuigen II. Van het volftrekt onnodige , zeer wanvoeglijke, en hoogst nadeelige van dat onder ons aanhoudend gebruik, welks beuzelachtigen ooriprong ik U tot hier toe naar waerheid heb opgegeven. Het begraven der dooden in de Kerken is volftrekt onnodig. ~— Onnodig ten opzichte dier doo- galgevcli, en het verkeerd overleg van deze of geene ftad, die wel eens eene buiten-begraafplaats maakte, enkel cn alleen om daarheen de lijken der armen en geringe lieden te verzenden, het zijne hiertoe gedaan. De Regeering dezer Stad fiaat, en te recht, in dat oordeel, dat, zal immer een zoo heilzaam plan tot ftand komen, het beste en gegoedfte deel der Ingezetenen, Regeering en Kerkeraad , moet voorgaan , . alle onderïcheiding, zoo veel doenlijk, geweerd worden, en de gcöorlofde eerzucht ter navolginge door onfchuldige hulpmiddelen 'geprikkeld. Mochten toch da Wetgevers en voorgangers der Maarfchappeiën altoos meer menfehenkenners zijn! Het is uit kracht dezer aanmerkingen, dat ik, in deze Leerrede, den naam van Kerkhef, als van min goeden reuk, beftendig tegen dien van luiten - begraafplaats verwisféld heb. C 4  18 LEERREDE dooden zei ven. — Ik kan toch niet zien, waarom en in welk een opzicht een lijk of heiliger of veiliger (15) zijn zoude, wanneer het in de Kerk, dan , als het, in eene bekwaame plaats onder den blooten hemel, ligt. De aarde toch en hare volheid is des Heeren! overal rusten wij in den fchoot van onze algemeene moeder , de Aarde; overal bedekt ons het heerlijk verlicht Hemelgewelf. Hij , die den Hemel en de aarde vervult, is zoo nabij ons in het eenzaam veW, ja op den bodem eener holle waterwaereld, als midden in de drommen der Godsdienstoefenende Kerkgenootfchappen. Jefus Kristus, die erfgenaam van alles, heeft de gantfche aarde geërfd, en aanvanglijk geheiligd voor de.zijnen, ook ter rust- en bewaarplaatfe van hun dierbaar overfchot. En, indien anders 055, Vooral na dat die tijden van barbaarschheid, waarin lief overfchot der Kristenen in hun graf voor de woeste hand de? Vijanden niet veilig was, gelijk wij op goeden grond hoopen, voor altoos geweken zijn. Het blijkt wijders uit veele voorbeelden, dat de meer heimlijke Raa-roof in kerken of op kerkhoven niet minder gepleegd kan worden, dan buiten. Zie de Verhandeling van Terne, en vergelijk Neut 28 beneden.  over Ps. XXXIV. ai. 19 ders mijn Tekst eene meer algemeene Waerheid in zich bevat, dan bewaart Gods waakzaam oog en machtige hand de beenderen van den vroomen ,, waar zij zich ook bevinden ; althands , Hij zal zorg dragen, dat het wezenlijke van de geftorvene ligchamen overblijve tot op den dag der wederoprichtinge aller dingen. Laat ons derhalven ziel en ligchaam bij ons leven den Heere heiligen, en wij zullen ons vertroosten konnen met dat ftreelend denkbeeld , dat eene Engelenhoede ons graf bewaakt, en dat wij eenmaal in onverderfiijkheid zullen oprijzen in dien dag, wanneer, op Jefus bevel, de^ aarde, de zee zelfs , heuren talrijken kostbaren prooi, zonder ecnen enkelen dooden achtertehouden, wedergeven zal. Even nutloos is het begraven der dooden in de Kerken voor de levenden. Ik bid U, wat nut, wat voordeel zou het hun konnen aa ïbrengen ? — Zal het hen gemeenzaam maken met de gedachten des doods , indrukken van hunne fterflijkheid geven, en tot Godvruchtige , tot zielveradelende befpiegelingen opleiden ? — Ja , als alle Kristenen welgefteld, C5 als  LEERREDE als zij allen Herveifs waren (16); Ja, als de Kerkganger nooit vergat, dat hij op het Hof der dooden , op het gewormte, dat ook hem verteeren zal, .zit en treedt (17); Ja, als ieder Kerk gelijk die van Wcstmunfler in Londen, opgevuld was met graftombes en opfchriften, die aandacht wekken , en den wandelaar bij eiken voetftap doen ftilftaan, om hem met de bedrijven en lotgevallen van beroemde mannen, tot zijn eigen nut, bezigtehouden (18). In dit ge- (16) Herveij behoort onder die weinige beroemde mannen, die, fchoon meer in Dichterlijke verrukking, dan in koelen Wijsgeerigen ernst, de begravenis der lijken in de kerken opgefierd en aangeprezen hebben. Men zie zijne Befpiegelingen over ie Graf/ieden; en men ftelle daartegen zoo veele Romanesjue befpiegelingen van Kerkhoven hij bet kwijnend Maanlicht, als de Sentimenteels Geniën ons, zedert eenigen tijd, geleverd hebben. 07) Dan hoe achtloos verkeert men meestal hieromtrent! het geheele denkbeeld rijst zeldfaam in den geest der kerkgangeren op, en men gaat zelfs een beenderhuis doorgaands even ongevoelig voorbij, als eenen misthoop, 08) Zinlijke dingen maken toch het grootften indruk op 't menfchehjk hart. — Op de meeste graven zou men bezwaarlijk meer graveeren konnen, dan deze woorden: „ Hier rust een zondaar — „ die leefde — en Jlerfl" hoe eentoonig of bedrieglijk zijn veelal «Je graffchriften! —  OVER PS. XXXIV. ét, nj geval kon men hoopen, dat de nabijheid der dooden onder de levenden, bijzonder bij het oefenen van den Godsdienst, eenig nut zoude ftichten ; dan de ervaring leert ons , hoe weinig indruks dit gebruik door gewoonheid op den geest der menfchen make, hoe los en ongevoelig men zelfs de fombere lijkftaatfie naar het graf volge, en de dof klinkende kist onder den grond boore wegdommelen. Wat, wat zal dan het onopgemerkt verblijf der dooden in onze Kerken doen? Daarbij. Men zou, dunkt mij, hetzelve oogmerk, en misfchien beter bereiken konnen, indien men de lijken in het open veld, aan den gemeenen weg, of in eene fomber befchaduwde plaats, begroef, en den peinzenden wandelaar, in zijne ftille eenzaamheid, aan het verleden geflacht, aan zijne eigene fterflijkheid, herinnerde. Althands, niets treffcnders kan eene gevoelige ziel, die tevens fmaak heeft, befchouwen dan de graftombe van Rousfeau op het fchoon Eiland der Populieren nabij Parijs (19). De (19) Waarvan men in de Vaierl. Letteroefeningen voor eenige jaren —• ik herinner mij de plaats niet bepaaldlijk — eene befchrij- ving  LEERREDE De gewoonte om in de Kerken te begraven, is niet alleen onnodig, maar ook zeer wanvoeglijk. Indien het gezeg van Serteca grond heeft, dat de begravenis niet om der dooden maar om der levenden wil gefchiede; en indien de fteden en Heiligdommen gefchikt zijn tot woon-, en vergaderplaatfen van eene levendige maatfchappei, dan is het indedaad een wanheblijk gebruik, deze plaatfen te beballasten met het overfchot der geenen, wien de dood het lidmaatfchap in de maatfchappei reeds ontnomen heeft, en die werklijk door anderen zijn opgevolgd; 't is even hetzelve, als of men, een nieuw huis bouwende, de benedenfte verdieping daarvan vulde met al het vuil en den afbraak der oude ruïne, die voorheen daar geftaan hadt; en wie gevoelt niet het redenlooze hiervan? — Hoe wijd het verfchil-ook zijn moge , dat zich tusfchen menfchen en menfchen, in de onderfcheiden waerelddeelen geving en afbeelding gegeven beeft, die echter niet te noemen h bil een veel fchooner en grooter plaat daarvan in Frankrijk uiigekomen.  over Ps. XXXIV. ai. s3 gehuisvest, opdoet, hierin fchijnen zij nogthands eenftemmig te zijn , dat al wat mensch heet, de Jood, de Turk, de Heiden en Wilde zelfs — eenige monfters der natuur uitgezonderd — gruuwe en eenen huiverenden afkeer betoone van het dood aas zijner natuurgenoten , en dat allen hetzelve van hunne maatfchappei poogen te verwijderen. Men ontdekt in de dieren eene foortgelijke neiging, die den Godsdienftigen Natuurvorfcher het merk eens Scheppers toont , zoo gunstrijk als almachtig. Trouwends, zoo leerde Hij zelfs het redeloos vee zich ontdoen van 't geen enkel fchadelijk is, en men ziet, welke ijverige poogingen de bijë, de mier, en andere diertjens aanwenden ,• om een lijk uittewerpen, dat zich in hunne kleenc wooning bevindt. — Voords, welk verband heeft toch een . doode met de levenden ? wat gemeenfehap is er tusfchen de Godsdienftige geftichten en zamenkomften deiKristenen, en — koude lijken? geene ter waereld immers! of, M. H. hoorde ooit één doode den flaauwften wedergalm onzer Gezangen, Gebeden, Leerredenen? drong het Evangelie des levens  £4 LEERREDE immer door doffe zarken tot fe de ^ Wren dCS «om er in dertien eeuwen wei ééne enkele Godverheerlijkent T*' VCrWekt d°W Z£ddi*e ^keo, uit de^ graflieden ten hemel? - redenloos denk. 26 ' neen! de dooden zullen' den h*kr pVzSn, noch dk in de ^ nedergedaald zijn, maar wij ^. ^ zal Hem loven! (ao). Wa men ? fo ^t graf der zijnen, zich de vertroostende gedachte hunner zalige verrijzenis recht levendig voor den geest brengen, hoe veel gefchikter m daartoe eene plaats, onmidlijk overdekt door den hoogen hemel, gekoesterd door de allesbezxelende zon, telkens doorweekt van vruchtbare regen- en daauwdroppelen , en aan alle fcanten omringd van eene bloeiende Natuur d>e ons, i„ een bloemrijk tapijtfe], fe grazi' beemden, in ruikende Koornakkers, i„ ,ag. chende boomwaranden, Jaarlijks de aangenaam-' lle C») fr. cxv. l7, xg. en Ut xxxm ^  OVER Ps. XXXIV. fll. 25 fie fchetfen geeft van het heerlijk leven uit den dood, op den dag der verrijzenis! (21) — hoe veel gefchikter, zeg ik, is hiertoe zulk eene plaats, dan een duf, befloten, noch groei noch bloei vertoonend Kerkgebouw , waarin de lijken als in eenen eeuwigen Kerker, met zarkdeuren, die dukwijls fchier ontilbaar zijn, worden gevangen gehouden! Er is derhalven geene de minfte zamenftemming tusfchen eene begraafplaats, en de plaats, waarin wij onzen Godsdienst oefenen; in tegendeel heeft de vereeniging dezer denkbeelden iet zeer aanftootlijks in zich. 't Is onbetwistbaar , dat Joden en Heidenen altoos hunne Heiligdommen in den hoogften graad rein hebben gehouden; maar hoe ontëerend is het dan voor den Kristlijken Godsdienst, dat deze de Heiligdommen openzet ter inzameling van rottende lijken, en van al den ftank, die daar* door wordt uitgewazemd! is ieder Kristen een Tem1 (af) Apostel Paulus, wien niemand den fijnften finaak in het Godsdienitige betwisten zal, ontleende zijne denkdeelden over de opttandïng van een foortgelijk tafereel der Natuur. I Cr. XV.  2.6 LEERREDE Tempel des Heiligen Geefles , en woont God op eene bijzondere wijze in de vergadering der oprechten, ja, vertegenwoordigt zich Jefus Kristus daar, waar twee of drie in zijnen naam te zamen zijn , billijk moet het ons, hoe zeer van den omflachtigen fchaduwdienst der Mofaïfche wetten ontheven, verontwaerdigen, dat wij zamenkomen en God dienen in zijn huis, onder het uitdampen van de vuilfte onreinheden ; dat wij, bezig met de oefening van eenen Godsdienst , die enkel zuiverheid ademt, eene befmette lucht inademen; dat wij het Evangelie , die reuke des levens ten eeuwigen leven voor onze zielen, hooren, terwijl ons ligchaam verpest wordt door eene reuke des doods ten dood. Met eén woord, het fchaamt zich, dat wij eenen Tempel, ter eere van den Hoogen God geweid, vrijwillig veil geven ten verblijve van een aas, dat niemand onzer, dat noch Heiden, noch Turk, noch Jood, in zijn eigen huis zou willen dulden. Met hoeveel rechts zong daarom reeds in de XVII Eeuw onze Vaderlandfche Dichter siein: ,. Wat  OVER V$> XXXIV. flj»l 57 fi Was pekt gij bier, ('ai.i fegg') rfe levende bij doedelt Soo fpr.ici; in Christus graf, een £;.-£c/ uit GWj Troon: Sic! nu is dele vraag in Christus Kerck van nooden: B7»?/Je/,; gij 'f /«se» /è//>. 4y 'f Jlinkend aas'der doSn .'"(as) En nog zou deze gewoonte, hoe weinig noodzaaklijk en min voegfaam ook, eenigszins te dulden zijn, was zij niet te gelijk ten uitere ftc nadedig. Nadeelig is het begraven der dooden in de Kerken, in meer dan een opzicht. Daarin toch heeft men de voorname oorzaak te zoeken van het breeken der zarken, en dc geftadige verzakkingen van de vloer, die telkens eene kostbare verhooging , en vernieuwing noodzaaklijk maken, waarvan wij thands in onze Kerk een verseh bewijs hebben (23). —• Door f22) Dit, en nog een ander klink-dicht op dit onderwerp, zié men bij Le Francq van Berkbeij ter a. ƒ>. hl. 1984, en bet fchoön' gedipht van Ds. J. van Spaan, waarin hij- deze.(lof uitvoerig bezong, voor een gedeelte geplaatst in de liuropifche Staats-Secretaris van Dec. 1790. bl. 632—646. (23) Na dat een geruimen tijd de vlier vin, onze Kelk, , . een oud gebouw, aan S. Jan Baptist gewijd, en welks vojtooid, gedeelte het aan geene bouwkundige fehoonheid ontbreekt, — in D een  38 LEER R.E D E Door dit zelve misbruik wordt de verkeerde naarijvcr der menfchen geprikkeld, een kwalijk geplaatfte hoogmoed gevoed , en het bijgelovig zwak onzer voorvaderen , tegelijk met de daaruit ontftane gewoonte , in de gemoederen onderhouden , en van kind tot kind voordgeplant; om nu niet te zeggen, dat veele menfchen hun huis en kinderen benadeelen, om, gelijk men het noemt, den overledenen eene deftige begravenis aantedoen, waartoe het aanzien zijner grafftede almede behoort. Het is niet te gelooven, dan na eene onloogchcn- bare een deerlijk Verval geweest, en ter betredingc bijna onbruikbaar geworden was, zijnde de Iaatfte nerftelling in 1760 géfcliied, heeft men begonnen dezelve te verhoogen en met nieuwe zarken te beleggen, waarmede men thands reeds verre gevorderd is. Soortgelijke gevallen zijn ook elders, vooral daar de grond losfer is en de fteenen der KerkvloeT niet zeer groot zijn, vrij gemeenzaam. De inflorting der vergaane kisten, en het gebrekkig aanflampen der uitgegraven aarde, hier en daar ook de verzakkingen van den moerasfigen grond zelve , moeten noodwendig door den tijd dit gevolg hebben ; of kisten met zoogenaamde Roeven, oulings, en nog hier ter plaatlé, in gebruik, ten dezen opzichte nadeeliger of voordeeliger zijn, dan platte kisten, daarover zijn deskundigen het niet eens.  over Ps. XXXlV. Ui. bare ondervinding , boe veele kinderachtige zwakheden omtrent dit ftuk de Natie, zoo in als buiten onze Kerk, nog beheerfchen , en met welk eene dweepeüde geestdrift men ijvere voor zijn welgeplaatst Kerkgraf. > Zouden onze kinders, en zelfs veelen, die tot jaren van onderfcheid gekomen zijn , wel zoo veel huiverings gevoelen op het betreden van een Kerk of Kerkhof, zouden de fchrikaanjagendc vooroordelen van 't hoorcn zuchten' der dooden , van 't zien van dwaallichten ; lijkftnat-fien, en fpooken, in en rondfom de Kerken, wel zoo hcerfchend en onuitroeibaar' de ge-> moederen bezet houden, indien daartoe door het begraven op die plaatfen geene gelegenheid gegeven werdt? (94=). — Hoe menige gevoe- li- C24) Het nadeel hierdoor berokkend , zoo' aan de gezondheid der menfchen, als aan de welgeftelde werking van hunnen geest, zullen zij best konnen berekenen, die of in de Geneeskunde, of in de Menscbkunde, zijn ingewijd. Ik beb kinderen gekend, die men, door ze des avonds in eene donkere kerk of op een kefkhof te brengen, de ftuipen zou hebben aangejaagd'; en veele vrouwen gevoelen een rillenden angst, zoodra zij deze plaatfen flechts naderen. Mochten er 00X geene zwakke mannen in die opzicht zijn! D 9  3o LEERREDE lige ziel zette zulk eenen fchrik voor het Heiligdom, waarin een hooggefchatte Vader of Moeder, een dierbare wederhelft, een lieve Benjamin, of een welbeminde Jonathan begraven was, dat hij 't nimmer wederom wagen durfde , eenen voet daarin te zetten, uit vrees voor' de geweldigfte aandoeningen; of, wilde men die huivering met kracht overwinnen , welke ontroerende , Godsdienstftoorende , en voor den lijder zomts doodlijke toevallen volgden er op! (25). Anderen namen dit ten voorwendfel voor hunne ongodsdienftigheid ; en er is een aantal van Kristenen , die in goeden ernst klaagen over de verftrooiing hunner gedachten onder den plechtigen Godsdienst, waartoe de herinnering der nabijheid van het dierbaar overfchot hunner naastbeftaanden zomts niet weinig bijdraagt. Dan, (25) Er zijn voorbeelden, dat deze aandoeningen, vooral bij de zwakkere helft des meiischdoms, eenen fpoedigen dood hebben veroorzaakt; waarvan de Heer Ls Francq van Berkbetj betuigt eenmaal getuige te zijn geweest. Nat. Hifi. van Holland. III St. BI. 1989.  OVER. Ps. XXXIV. 31. 3I Dan , voornaamlijk benadeelt het begraven der dooden in de Kerken onze gezondheid. Daar ik noch als Geneesheer, noch 'tot eene vergadering van Geneeskundigen , ■ fpreke, zal ik mij onthouden van een konstmatig betoog dezer ftelling, en U alleenlijk op het gezag van veelen der grootfte en beroemdfte Mannen in dcz'e wetenfehap, verzekeren, dat niets fchadelijker aan de gezondheid der 'menfchen bevonden zij, dan de uitvvazeming van rottende lijken in den eng bcfloten, en door veele adems en dampen dukwijls nog meer verdikten luchtkring van een Kerkgebouw, het geen meestal veel te weinig openingen heeft, naar gelang zijner grootte, om genoegzamen toevoer van verfche buiten-lucht te bekomen, en dat de befmetlijkheid dezer uitwazeming allermeest te duchten zij in de heete zomerdagen en bij het heerfchen van zekere volksziekten. Men ftaaft deze ftelling niet alleen met bondige redeneringen, maar voornaamlijk ook door eene geheele reeks van treffende fchoon treurige voorbeelden, van welke laatften, als meest gefchikt ter overtuiginge van eenvouwigen, V 3 ik  ga LEERREDE ik het een en ander kortlijk zal aanvoeren. Men bericht ons, dat de opening van een graf, waarin langen tijd een befmettend lijk gelegen heeft,, meermalen doodlijk voor de gravers bevonden is; dus leest men een ontroerend geval van vijf perfonen, die, in den Jaare 1744 in de Kerk der Lieve Vrouwe te Parijs zekere kelder openende, de een na den anderen, binnen weinig tijds, daarin dood ter neder Hortten (26). — Men verhaalt ons, dat, eenige Jaren geleden , de Pfarkerk te Meiz heeft moeten verlaten , en de dienst een tijd lang in eene andere Kerk verricht worden, wegens de merkbare, befmetting door een zeker lijk in de eerfte verwekt ; gelijk de Duitfche Jaarboeken van 1719 mede gewag maken van de waerneming eener Rotkoorts, die enk^el door de ftank eenes lijks veroorzaakt; (26) Mij geheugt voor ecnigen tijd in onze Nieuwspapieren van «en foortgcliji; ongeluk te hebben gelezen, overgekomen aan eenige werklieden, die, zoo ik meene te Amjlirdam, bezig waren een riool, of regenbak,' fchoon te maken. Veele zoodan'ge gevallen zijn er van tijd tot tijd aangekondigd.  over Ps. XXXIV. Ear. S3 zaakt was. Te Parijs , zegt men , is, even gelijk in andere volkrijke fteden doorgaands, waergenomen, dat ten tijde' van befmetlijke ziekten, vooral van de kinderpokjens, de ftank in de Kerken veel fterker en ongezonder zij, dan anders. Men weet ook, dat in Pesttijden de zieken, ter weering van befmettinge, buiten de fteden geplaatst worden , en het was om deze reden , dat de Regeering van Amjierdani in de voorgaande eeuw het Kerkhof van de PFesterkerk naar elders dcedt verplaatfen (07). Te Bruinesfe een (27) In den jire 1355, zijnde een pesttijd. Het werdt toen gébracht, en bevindt zich noch in het Bolwerk Rijkertord, ten einde van de Rhmgracbs. Men zie Wagenaars Befcbrijving van Amjlerdam, VU St. bl. 453. ïrouwends daar ter ftede, heeft men, gelijk elders, waargenomen, dat twee, drie jaren na het woeden der Pest, aanftekende, kwaadaart.ge koortien heerschten, welke doorgaands ontftonden en het meest woedden rondom de kerkhoven, daar veele pest-Iijken begraven waren; en men bericht ons, dat, in heete zomerfebe dagen, de gecnen die nabij het Catbuifer en andere kerkhoven woonen meermalen door den ondraaglijken flank veel overlast hebben, en zelfs hunne huizen dicht moeten houden. Ik moet hier klagen over eene onhebbelijke gewoonte, die in de meeste groote fteden in zwang is; dat men naamüjk de lijken der armen en Godshuizen in zekeren algemeenen D 4  54 LEERREDE een Dorp in Zeeland, werdt de Kerk in. den Jare 1783 door het openen ecner Grafkelder, ter begravinge van de Vrouwe dier plaats, dermate befmét, dat de Godsdienst den volgenden Zondag daarin niet kon verricht wor* kuil of Miugvecl naast, ja ook wel in dè keiken, bijzet, waarin dus een (tepel van kisten gezameld wordt, die tot aan of bp.\en den grond oprijst, en doorgaands zoo flcclit gedekt is, dat men de befmetting der lijken als met vollen ftroom in de lucht laat uitvloeien. Het ware te wenfclicn, dat deze romesfefi aithands op Jioog gezag buiten de fteden werden 'overgebracht; te meer daar men nog onlangs in het Dorp Uilverfum beproafd heeft, welke heerfchendè ziekten door één enkel rottend lijk , boven de aarde blijvende, ontdaan konnen. Het konstje aldaar gepleegd ter beroovinge der lijken is vrij oud en gemeenzaam m ons_ Vaderland-, en men gruwt, als men alle mondelinge en gefchrevene bcrichien omtrent het reukloos en fmaadlijk behandelen der beenderen, ja der nog ouvergaane lijken, te Amfleriam, Leijdcn, en elders, nagaat. Dit kwaad, deels oen noodzaakJijk gevolg van het begraven binnen de fteden en kerken, bepaalt zich niet enkel tot de kerkhoven of algemeene grafkuilen. Menig een zou nimmer zijn lijk aan de kerk overgeven, iadien bij: wist, hoe men, met dat van zijne voorouderen hebbe omgegefprongen, en het is zeker, dat eene buiten-begraafplaats, voor-' si indien zij genocglaam ruim was, veel gefchiktcr voor de rust der dioden zoude zijn, en niet zoo veele wegen openlaten aan de graffchenners. Het fchijnt, of men befloten hebbe den Hemel zoo lang te tergen door onbedachtzaamheid in dit ftuk, tot dat «iezelvi;, desv.egen reehtvaerdig gebelgd, den alvcnritlenden Pesr- E11-  over. Ps. XXXIV. "31. 3g Worden (*> Voor eenige Jaren opende men in eene aanzienlijke Stad in ons Vaderland een groote kelder, met oogmerk om ze te doen ruimen; dan, zoodra dit gefchied was, ontdekte zich zulk een zwerm van zwarte vliegen en ander ongedierte , dat men er onder den Godsdienst, en in de nabuurige woningen den grootften overlast van hadt, en genoodzaakt was, die kelder fpoedig te fluiten; het zelve gebeurde met een tweede kelder van gelijken aart (§). — Indien het vertelfel van Julius Capiiolinus waer is, openden de Rómeinfche Soldaten onder Marcus Antoninus het graf van Sskucus in Sijriën, op hoope van daarin eenig goud te, vinden; en er fteeg eene befmettende lucht uit die zich niet allen onder hen,. maar Engel wederom in onze gewesten uitzende! — Mocht de Overïcid, de Souverain, door hoog gezag het heerfchend misbruik :ens beteugelen! C) Zie Boekzaal, Nov. 1783. bl. 628. jen andere treffende voorbeelden bij van Lemiven ter a. p. bl. 38. en in 't Aan•lar.gftt, bl. 224. (§) Zie de Verbanitl. vao 't Zeeuwscb Genottfcbop XII d. r st, bi. 223. .... P 5  35 LEERREDE maar zelfs tot de Partliers vcrfpreidde, ja die tiaar Griekenland en Rome overfloeg. — Ik zal hierbij nog maar alleen voegen een allertreffendst geval, dat, in het Londonsch Magazijn van September 1753 dus verhaald wordt: „ de doodgraver te Chelwood opende een graf, ,, waarin voor 30 Jaren een man , overleden „ aan de kinderziekte, begraven was. Hij „ vondt de eiken kist nog in goeden ftaat, „ doch, bij ongeluk het dekfel openende, rook „ hij den vcrfchriklijkften ftank. Er werdt „ in dit graf een lijk bijgezet , dat gevolgd „ was door eene aanzienlijke rouwftaatfie; en „ weinige dagen daarna werden 14 perfonen, ,-, diè er tegenwoordig geweest waren , door „ de kinderziekte aangetast, welke , na ver„ loop van drie dagen, 't geheele Dorp be„ fmet hadt; zelfs öntftak die ziekte op alle „ nabuurige plaatfen, van waar er inwooners „ de begravenis hadden bijgewoond ; hoewel „ de pokjens, ten allen gelukke , van een „ goedaartig foort waren." — Kan één enkel befmet graf, na 30 Jaren befloten te zijn geweest , nog zoo veel onheils berokkenen , welk  over Ps. XXXIV. ar. 57 welk eene pestige lucht moeten dan verfche lijken , in menigte bij en op elkander geftapeld, vooral bij heete Zomers, en wanneer de Persloop, rot- gal- of andere befmettende koortfen in eene Stad of Dorp heerfchen, niet uitademen! ik kan, dit met ziddering indenkende, mij niet genoeg verwonderen over de bewarende zorg eener weldadige Voorzienigheid, die, hoe veelen de flachtoffers van onze Voorvaderlijke lichtzinnigheid ook zijn mogen! — evenwel een groot deel der fchadelijke gevolgen, welke daaruit geboren moeten Worden, zoo kenlijk als gunftig verhoedt. — Men zegge niet: „ dit alles betreft enkel „ de groote Steden, die Kerken, waarin dag„ lijks fchier. begraven, wordt, vooral in tijden „ van befmettende ziekte, terwijl het nadeel „ hier, wegens het kleen getal der fterven„ den, ten minile zo er geene volksbefmetting „ heerscht, van weinig belang kan zijn." cft. Ik beken , het gevaar neemt af, naar mate de oorzaken daarvan minder en zeldfamer zijn. Maa.t zijn ao of 25 lijken, het één Jaar door 't ander in deze Kerk begraven, geene ftof-  33 LEERREDE ftoffe genoeg ter verpesting onzer gezondheid? Kan één lijk, in Epidemifche ziekten, waarvoor wij toch in dit Land ieder Jaar bloot ftaan, zelfs veele Jaren na dat het begraven is, de lucht niet maar al te veel vergiftigen ? Weet men wel, dat in deze Kerk 24Q graflieden zijn, gezwegen van die, welke zich roiidfom dezelve bevinden? en is het niet zeer mooglijk dat een van die allen, geopend wordende, door zijne vunfche uitdamping, voor veelen onzer kinderen, zwakke geftellen of bejaarden nadeelig, doodlijk worden konne? — Ik kan U, M. V. op anderer getuigenis en bij eigen ervaring verzekeren, dat er meermalen in den Zomer een rottige ftank door dit gebouw zweeft , en het is mij gebeurd , dat ik, wanneer ik bij toeval een geopend graf op eenigen affbnd voorbij ging, de Kerk , wegens den walglijken reuk, die mij om 't harte floeg, fpoedig moest verlaten. —— III. Na deze, zoo ik meene, beflisfende proeven van het noodloze , wanvoeglijke, en •hoogst nadeelige der aêjoude bijgelovige gewoon-  over Ps. XXXIV. st. 39 vvoonte, om de dooden in de Kerken te begraven, zullen Mijne Hoorders zich niet meer verwonderen, dat groote en verlichte Mannen, onder welken men Vader Luther, Rivètus, en onzen Grotius noemen mag, van tijd tot tijd daartegen geijverd, hun graf buiten de Steden gekozen, en zelfs gezelfchappen en Maatfchappeiën opgericht, of Prijsvragen uitgefchreven 'hebben met dat loflijk oogmerk , om langs dien weg het begraven op buiten aangelegde begraafplaatsen meer algemeen te doen worden (28). Ik zal U thands met de voorbeelden 08) Na dat door den Heere J. TV. te Water eene Verhandeling over dit onderwerp, geplaatst in dé Werken van het Zeeuwscb 'Genootfbap te Vli'fingen, IV D. bl. 629. en volgg., gemeen gemaakt was, fchrcef die Maatfchappei in den jare 1783 deze Prijsvraag uit; „ Dewijl de fcbadelijkheid der hegravenisfen binnen „ de Steden en Kerken ten vollen bewezen en vrij algemeen er„ kend is; welke zijn de verfcbillende redenen, dat die nadeelige „ gewoonte in deze Republijk blijft jlandgrijpen, en welke zijn „ de beste middelen, om dezelve te doen ophouden?" welke vraag door de Heeren, Mr. J. D. van Leeuwen te Thiel, en C. Terne, Med. Dr. &c. te Leijden, elk op zijne wijze, zoo uitmuntend beandwoord is geworden, dat het Zeeuwsch Genootfchap, billijk, aan den eerstgenoemden Heer de Gouden, en aan dèn laatstgemelden de Zilveren Eeremunt heeft toegewezen, zijnde beide Prijsver-  4ri LEERREDE den van verfcbeiden oude Heiligen, beroemde Martelaren, Koningen, Bisfchoppen, of aanzienlijke buitenlandfche Geleerden, niet ophouden ; maar mij enkel bepalen tot eenige Vaderlandfche voorbeelden, die ter mijner kennisfe gekomen zijn. En, verhandelingen, nevens een belangrijk- uittrekfel uit de onbekroond gebleven Verhandelingen, gemeen gemaakt en te vinden in de Werken van het Genootfchap, XII D. I Sr. bl. 3—250. Wij beveelcn deze (lukken op .het ernftigst ter lezinge. De Heer vaa Leeuwen, een man in meer dan. een opzicht, voor verfland en hart, achtingswaerdig, heeft, volgends het voorbericht van den. Heere G. Kuipers voor het gemeld (luk, bij de les door hem gepredikt het voorbeeld gevoegd, door niet alleen twee zijner kinderen op het kerkhof te Avefatben, nabij Tbiel, te doen begraven, en vervolgends r met een aantal van kundige en aanzienlijke Lieden, eene deftige begraafplaats buiten laatstgenoemde Stad aanteleggen, waarvan reeds meermalen gebruik is gemaakt; maar ook, door uit deze inrichting een Genootfchap te vormen, onder de zinfpreuk ,, ter Navolging" en waarvan de heilzame bedoelingen zich uitftrekken ter meer algemeene invoering van het begraven buiten de Steden. Van het een en ander zal de lezer nadere en echte berichten vinden in de Bijlagen D, en E, mij op de verpllchtendfte wijze medegedeeld door den Weleerwaerdigen Zeer Geleerden Heere W. de Roo, waerdig Evangelie - Dienaar te Tbiel, en lid van gemeld Genootfchap, wien ik voor deze edelmoedige behulpzaamheid bij 'dszen openlijk mijne gevoeligfle verplichting betuige.  OVER Ps. XXXTv*. 21. 41 En, daar de voordaad der Vorsten, indien zij navolgings waerdig zij, billijk onzen bijzonderen aandacht trekt, kan ik U in dezen allereerst wijzen op de'dei%c ijzeren Tath/n.bc te Berg en Baal, eenc^a&uurfchap van Clcve waar onder Graaf MatirUt van Nas/au Gouverneur van Brafil, ^^fe^Mö#l Taai'- gravcngt- Bfc^"* - Het was reeds in dfV"9 ; ^ de beroemde Petrus }>:. . Amjlerdam, buiten de Kerk zijn graf koos ^ bij onzen leeftijd hierin nagevolgd door Marten Schagen, Leeraar der Mennoniten te Utrecht, die op het Kerkhof * aan de Bilt, Jacobus dl Vos, Predikant -te Abcoude, en den grijzen Bogerman Bavid Cactus, Predikant te Zoelen bij Thiel, die, elk op het Kerkhof zijner ftandplaatfe, volgends hunnen uitdruklijken wil, begraven zijn. Men zag, om ook andere geleerde en aanzienlijke Vaderlanders met lof te vermelden, men zag de Echtgenote en kinde¬ ren (§) Zijnde, in den jare 1622, op 't Z*;Wrr*erkhof te Amfltr- dam begiaven.  4* LEERREDE ren van den wijleer Utrechtfchen Boögfeferaaf Meinard Tijdeman, in een daartoe aangelegd buitengraf te Maarfen, den- geleerden Vonck, te Manheim overleden, den Re&or Schonk te Breda, en twee kinderen van den doorkundigen van Leeuwen, te Kerk- Avefaath, op dezelve wijze ter aarde bedellen. Meii zag den Edelen Adriadn Moens, toen Generaal Dire&eur van Neêrlands Indien, door het oprichten van twee begraafplaatfen buiten Cochim, en het begraven der dooden op dezelve, deze gewenschtc hervorming in het afgelegen Afiii bevorderen. Men zag, in het naburig Gelderland, eene prachtige Familie-cape! door het adclijk gedacht der Capellens buiten Stad en Dorp gedicht, eenigen tijd ter rustplaatfe voor het overfchot des Heeren van de Poll dienen, doch helaas! in onrustige tijden door fchenzieke en baldadige handen te vroeg, te fnood verbrijzelen! (29). Men zag eenen doorgeleerden Perrenot, wijleer Zij- (29) Men zie eenig nader bericht van deze begraafplaats, in de Bijlag» A hier aCnter geplaatst.  over Ps. XXXIV. ax. 43 Zijner Doorluchtige Hoogheids Domainraad en de roem van Culemburgs Gerichtshof, met pen en daden aan de verbetering van het oud misbruik arbeiden, daar er, door zijn toedoen, buiten het Vorstlijk 's Gravenhage eene deftige begraafplaats, en een gezelfchap van meerendeels aanzienlijke lieden tot ftand kwam, die zich met hem verbonden, om na hunnen dood aldaar zich te doen bijzetten, gelijk hij zelve dan ook, al te vroeg, in den Jaare 1784 daar ter aarde befteld is geworden (30). Soortgelijke inrichtingen zag men ook in dea Jare 1783. te Zuijlen (31), in 178Ö buiten Thiel (33), en nu onlangs ook. buiten Amfier dam, in de Diemermeer (33), altoos met eenen min of meer gelukkigen uitflag, maken. Duidlijke en overwinnende bewijzen zeker van de allengs doorbrekende verlichting der Natie op dit punt , en hoe zeer groote en C30) In de Bijlage B kan men uitgebreider verflag van dit £m> tttsfément vinden. C30 Zie Bijlage C. C32) Zie noot 28. en de Bijlagen D en E. C33) Zie Bijlage F.  44 LEERREDE cn kundige Mannen meer en meer overtuigd zijn van het heilzaam nut en de noodzaaklijkheid der opcne begraafplaatfen. Dan, het geen tot nog toe in ons Vaderland ontbreekt, en het geen allerwenschbaarst is , dat eenmaal daargefteld worde, is , dat eene geheele Stad eens het voorbeeld geve van algemeens hervorming in eene zoo belangrijke zaak, hervorming, niet door eenige enhelden, maar door de Regccrïng zelve bewerkt, en met derzelver vaderlijk gezag ingevoerd, bekrachtigd, gehandhaafd (34). Zulk een CS4) Zoo zeer wij het tot hiertoe achterblijven van zulk een voorbeeld, als allervermogendst om de zaak algemeen te doen worden, betreuren, zoo zeer bevreemdt ons hetzelve, te meer daar de Regeeving en Souvcrain overal, waar particulieren zich vcrecnigden"om buiten-begraafplaatfen te maken, dat oogmerk zeer bcsunftigd heeft. Te Zuijlen is de verbetering algemeen, doch Zuijlen is een Dorp! - Te Alem, niet verre van Zal, - Moemel, begraven de inwoners zedert veele jaaren hunne dooden in de hoven, dan alleen uit noodzake, om dat de Maas hun kerkhof heeft en 'er nog geen ander toegefteld is. Althands zoo was het in den jate 1783. Zie de Werken van V Zeeuwscb Ge„.ifibaf, XIID. I St. bl. 228. Niet eer, dan na het geven '.van zulk een voorbeeld door eene Stad, zal 'er, mijnes bedunkens, hand aan het werk gefisgen, en dc verbctcrr.ig doorgezet werden. Ne-  over Ps. XXXIV. al. 4- een voorbeeld aan Nederland te geven, bedoelden buiten kijf onze Burgervaders , toen zij mij deden verftendigen, hoe „ het Hun Ed. Achtb. niet onaangenaam zoude zijn, indien » Ü U, onder anderen, betoogde de noodzaak-' „ lijkheid om, elk in zijnen kring, zoo edel* moedig als eensgezind, aan eene fpoedige ,, verbetering in dit opzichtte arbeiden, ten „ einde eene verbeteringe van dat gewicht csr.s „ met meer algemeene goedkeuring ondernomen 3, en voleind mochte worden." En zal ik, na een betoog van den bijgelovigen oorfprong, van het onnodige, wanvoegbjkc, en hoogstnadeelige der gewoone bcgraafwijze, en na zoo veele flaalen van verbetering te hebben aangevoerd, zal ik hiertoe wel veele redenen, ter uwer overtuiginge, behoeven te bezigen? mag ik niet van al wat gezond verftancl heeft, redelijk denkt, en Menfchenliefde zoo wel als Godsdienst bezit, onder Mijne Hoorderen, denken , dat zij aan- \Nederlanders! wie gij in betrekkin-r fnf j„ r, . v a"^~ Lon-t L.L ..ÖetreklunS£ot d= Maatfchappei ook zijn ? , _t ,UIlëy uwe PhIegmati,ke onverfchil1'g'ieid, en draaiziekte eens afleggen? E 3  46 LEERREDE vanglijk of meer en meer overreed zijn van het geen ik ondernam hun te bewijzen ? -— indedaad, zo al het beredeneerde zonder eenige uitwerking" bij iemand uwer gebleven is, dan moet ik betuigen, dat mijn vermogen is uitgeput , en dat ik, geene wapenen voor deze waerheid meer bezittende, den zoodanigen van harte beklaag, en met medelijden, rangfehikke bij die ongelukkige menfchen, die — even weinig als de fchuimende Zeegolven , tegen wier gebrul een '.Demosthenes vergeefs zijne ftem verhefte , —- nooit te overtuigen zijn. Of zullen wij, na onzen dierbaren Godsdienst van de befmettingen des driesten bijgeloofs gezuiverd te hebben, en dat onder de blinkende goedkeuring van het Opperwezen , een der fchandlijkfte en-fchadelijkfte afzetfels van het wangedrocht, door ons verflagen, in het midden van ons blijven koesteren? Zullen wij den avondft'ond eener zoo verlichte eeuwe benevelen door het vereeuwigen eener dwaasheid, waar over zelfs de tijden van barbaarschheid bloosden ? Zullen wij, zonder eenige noodzake » met hand en tand een wangebruik vasthouden ,, dat  over Ps. xxxiv. m. 47 dat zoo monfterachtig, als gevaarlijk, ja dood* lijk voor onze en onzer kinderen gezondheid, blijkt te zijn-, .en dat enkel , om dat wij het van onze Voorvaderen geërfd hebben? zal het fchitterend voorbeeld van zoo Veele groote, brave, Godvruchtige Mannen, beroemde Wetgevers, en zelfs Roomsgezinde Vorsten, geen den minften indruk ter yerbeteringe op ons maken? Zullen wij nog langer voordgaan, 't geen wij bij ons leven verfoeiden, na onzen dood, door ons rottend aas, Gods huis cn dienst te ontluisteren, de blozende gezondheid van anderen te vergiftigen, en dat heilig gebod te fchenden, gij zult niet doodflaan! -— Verftandigen! deugdzamen! oprechte Kristenen! zoo veelen gij in ons midden zijt, zal dat uw Kristendom, de vrucht en roem der vrije ge-* nade in U, en de aanbeveeling van Jefus Godsdienst aan Jood en Heiden zijn? Kondt gij zulk eene handelwijze met de plichten van Godsen Menfchenliefde verzoenen? Zult gij U nog meer fchameu, zoo begraven te worden, gelijk uw Heer, uw Verlosfer, uw oudfte Broeder, de Godlijke Jejhs, begraven werdt? E 3 Neen ! _  4? LEERREDE Neen! ik vertrouw van onze Geëerbiedigde Overheid , dat zij , mij deze taak vriendlijk opleggende, reeds doortinteld was van de overtuiging , die ik bij Haar enkel poogde te bevestigen; ik vertrouw, dat Zij blaakte van verlangen, om de zaak met goeden ernst ter hand te nemen; dat Zij vuuriglijk wenschte bare Burgeren door verlichting en overreeding, die edele wetgeeffters, te-neigen ter algemeene inftemming met Haren Vaderlijken wil ; en dat Zij mij nimmer dezen post zou hebben aanbetrouwd , ware het niet Haar onwrikbaar voornemen, om, even wars van willekeurigen dwang als van laffe fchroomvalligheid, Haren naam, de roem van Heure Stad te vereeuwigen door de fpoedige werkftelliging van het heilzaamst plan, door en voor de 'Menschheid in de XVIIIde eeuw ontworpen. — Ik vertrouw, dat Gij 'M. H. Van wat gezindheid, ftaat, of ouderdom ook, dat Gij allen, vooral het beste deel van onze Gemeente! veel .te verlicht en te edelmoedig denkt , dan dat gij, om in het bezit van eene verfoeilijke gewoonte te blijven, tegen de edelmoedige pogingen  OVER PS. XXXIV. 31. 49 gen uwer Burgervaderen zoudt durven aandrui1'chen. Hier door toch zoudt gij alleen het Godlijk ongenoegen, de verachting der Natie, den vloek uwer naneeven op uwen hals laden, en tegen uw eigen leven oorlog voeren! — Ik bid U! wat bedoelen onze Regeerders, anders dan uw nut? — wat willen zij TJ ontnemen , dan een kinderachtig fchadelijk vooroordeel ? — en wat gewinnen zij er bij, dan uwen en uwer kinderen welvaard? Nog eens, ik vertrouw, dat gij allen genoeg betaamlijke eerzucht , mensch- én zelfsliefde bezit, om niet onverfchillig te zijn voor deze loftuiging van uwen tijdgenoot of nakomeling: „ de eer van eene zoo fchoone ver„ betering, fchoon hier en daar in flaauwer w zin reeds ondernomen, was voor Wijk bij „ Duurftede bewaard. Regeering en Burgerij „ dier Stad beeft iets wezenlijks bijgedragen „ ter vorming van den fmaak der Natie, tot „ Neêrlands algemeenen welvaard !" Ja, M. H! ik belove U bij voorraad de toejuiching van gantsch Nederland, en van Europa, in zoo ver het van de zaak kennis dragen E 4 zal. —  So LEERREDE zal. Ik durve althands nedrig vertrouwen, dat, na zoo veel over dit onderwerp gezegd te hebben, ijverige tegenftanders onder ons tot nadenken komen , twijfelmoedigen ons bijvallen, en de voorftanders der verbeteringe bedenken zullen, dat een yeerüenhonderdjarig Godsdienftig volksvooroordeel niet anders, dan door een verftandig beleid, taai geduld, en zachmoedige ïtandvastigheid, te overwinnen zij. Mij dunkt, dit ftreelend vertrouwen kan, zal mij niet bedriegen! * ik heb immers met redelijke menfchen te doen, die vatbaar zijn voor de indrukfelen van Rede en Godsdienst! die gevoelen konnen, hoe veele en hoe krachtige beweegredenen hen dringen, om, eensgezind, edelmoedig, en onverwijld, mede te werken, ter daarftelling Van de gewenschte verbetering ! — indedaad, het is reeds eeuwen te lang, dat wij de ketenen van vooroordeel en bijgeloof gedragen hebben; laat ons toch één derzelve ten minde verbrijzelen, eer de XIXde eeuw met fchaamtc over ons oprijze! Nooit .kwam eene verfchikking van begraafplaats hier ter Stede juiller te pas, dan thands, daar  over Ps. XXXIV. r*r, 5I daar men bezig is ons Kerkgebouw met eene nieuwe vloer en veele andere fraaie verbeteringen op te fleren (35). Hoe konnen wij toch den luifter van dit Gefticht meer bevorderen, het fpoedig en kostbaar verval daarvan langer verhoeden, en aan de zoo aanzienlijke als edelmoedige weldoeners onzer Kerke een treffender, duurzaamer, proef van onze dankbaarheid geven, dan door dezelve voor daan rein en ongefchonden te bewaren, en niet meer te fa» ballasten met het rottend overfchot van onze dooden!!.... ~ - : • fc b & (35) Door de edelmoedigheid van een aanzienlijk getal van Deauteurs en Donatrices, zoo binnen als buiten duze Stad, aan Wier Hoofd men de namen van Zijne Doorluchtige Hoogheid, den Heere Prince Erf/ladteuder, en van eene reeks der Edele en Godsdiensrminnende Bloedverwanten van den Hoogmigeb. Heer , Jonkheer 'J.H. Baron van Lynden tot Lunenburg, Hoofdofficier dezer Stad, en Edehnocdigen bevorderaar van deze en andere heilzame ontwerpen ten nutte van Stad en Kerke, fpelt, is men inftaït gefteld ter inzameling van eene vrij aanzienlijke fom, welke werküjk hefteed wo;dt ter vernieuwing en verhooging der Kerkvloer, met nieuwe Zarken ten grootlten deele belegd, tot oprichting van een-nieuwe Mahognijboute Predik/foei, van een nieuw Doybek, van een fraai Ceiloelte voor Regenten en derzelver Vrouwen, van. nieuwe Bankenj Stoelen, enz. waardoor onze Kfeft eerlang, ecu geheel ander, MNftAMN inwendig «meien 'betomen zal.  ga LEERREDE Ik weet, men oppert, ook onder ons, eene cn ander; bedenking, tot welker wegruiming ik mij ftellig verledigen zoude, indien ik dezelve van meer belang vond. Maar, wat doet het toch uit, te zeggen: „ hoe kostbaar zal eene „ buitenbegraafplaats voor de Stad, hoe fchade„ lijk voor de Kerk zijn!" daar het laatfte volftrekt onwaer is (36), en wij de berekening van Stads Finantiën in dit geval moeten, cn veilig konnen overlaten aan de Overheid. —> Wat baat het, zich te beroepen op de voorbeelden der oude Heiligen, van eenen Jacob, Jofeph, en anderen, ter verdediging van het zwak, om bij zijne vaderen begraven te worden? daar toch deze Eerstvaders niet binnen maar buiten de Steden hun graf kochten, zij geheel andere redenen, ten onzen opzichte niet geldig, voor hunne keus in dezen hadden (37), en (36) De Heeren van Luxuien, Terne, en anderen, hebben deze bedenking volkomen ontzenuwd, en aangetoond, hoe men. de Kerk, ten aanzien harer rechten, volmaakt fchadeloos kan (lellen. C37) De begeerte toch der Eerstvaderen, om bij hunne Familie » Kanaan te liggen, werdt onbetwistbaar daaruit geboren, dat zij yregj-  over Ps. XXXIV. ai. 53 cn men immers deze Kerk zoo min voor een Kana'dn, als eene buiten - begraafplaats voor Egypte zal willen houden! daar er boven dien gelegenheid is, om zeer nabij, of zelfs met de beenderen der zijnen, buiten begraven te worden; en daar duizend omftandigheden die beenderen reeds verplaatst konnen hebben, of ons elders, ter Zee of te Lande, ons graf doen vinden! hoe onverftandig redekavelt men, als men beweert, „ dat eigen graven zulk een „ eigendom zijn, waarvan niemand ons het ge„ bruik, wettig, ontnemen kan."' daar het tegendeel blijkbaar en dukwijls bewezen is (38); m vreesden hunne beenderen ten prooië te laten van een ifgodisch volk, dat hunne nakomelingfchap verdrukken-zoude. vooral na dat de Israëliërs van daar zouden verhuisd zijn, terwijl Kanaan, als het befproken erfland, door hun nagedacht te béwoonen, de natuurlijkfte en beftendigfte rustplaats voor hun gebeente was. Om nu niet te zeggen, dat die grond den „eere bijzonder geheiligd zoude worden. Zie vocrds #«,ƒ"; Gefcbled. der Israëliten. (33) Men zie de Prijsverhandeling van den Hecre van Leeuwen, die, naar mijn inzien, dit ftuk voldongen heeft. Indien het wiet was, dat het eigen graf een volftrekt eigendom ware, dan zou de bezitter daarvan allerlei willekeurig gebruik konnen maken, en het zelfs affluiten, zoo dat niemand het betreden kon. Wie ziet de ongerijmdheid dezer ftelling „iet? Ja, ZOo lang de Regee- ring  LEERREDE ja, daar dc Regccring niet bedoelt, ons eigen graf te naasten of te ontrusten, maar alleen te verplaatfen, of met een ander, in het gebruik, te varvvisfelen! Eindelijk, want ik mag u niet langer met beuzelarijen vermoeien, 't is niet noodig, dat men, buiten begraven wordende , allen verward door elkander ligge, dat alle onderfcheid in rang daardoor ophoude; men kan de graven door benommering, afdeeling in twee of meer vakken, het mctfelen van kelders , en oprichten van zarken, grafnaalden, enz. genoeg onderfcheiden (39). En wilt gij, door de beste onderfcheiding, na uwen dood gekend zijn, ziet hier mijnen raad: „ leef deugdzaam! „ zijt een Kristen!'1'' en de nakomelingfchap zal met zegenende tranen uw graf befproeiën. Nu ring in eene Kerk laat begraven, mag de eigenaar, en niemand anders, zijn graf gebruiken, maar dit eigendom houdt op, dooiden wil des Wetgevers, dat het geen graf meer zijn zal. (yrj) Men zou zelfs gedenktekenen en wapenborden in de Kerk konnen blijven plaatfen. 't Is toch alleen het aandenken, niet het gezicht, der dooden, dat men bedoelt. Soortgelijke Monumentes ontvingen de Marechal de Saxe te Straatsburg, Veltaire en Kousfeau te Parijs, Hugo Grotius en Vondel in ons Vaderland.  over. Ps. XXXIV. In 5ê Nu dan, M. V. verblijdt uwe Overheid, uwe Leeraaren, de kundigften en besten onder U, verblijdt uwe weldenkende Landgenoten, ja het gantsch Wijsgeerig Menschdom, door eehe vcrftandige en edelmoedige keus in dezen! — leggen wij zamen onverwijld de hand aan de zoo nodige verbetering, en overwinnen wij, wan - gewoonte, vooroordeel, kinderachtig bijgeloof, cn domme dweepzucht, ten heil van Godsdienst en Maatfchappei! — Zo ik cenigen invloed op U hebbe, ziet daar! mijn overfchot worde, indien het Gode behagen mocht, mij uit uw midden weg te nemen, het eerfte daar geplaatst, waar het U niet fchaden kan! ik wil mij verbinden om, in dat geval, uw voorbeeld te zijn ! Jcfus goedkeurend oog befchouwt reeds, dunkt mij, onze graflieden! En de gevoelige Naneef fchrijft eens met gouden letteren voor drezelver algemeenen ingang: „ Hier rusten Burgers, die verlicht „ Menfchen, die Menfchenvrienden „ Kristenen, die Eerbieders waren van deze waerbeid: „ God bewaart alle onze beenderen!" - „ ö Va-  56 LEERREDE enz. „ o Vader ! hoe zalig is het denkbeeld , in uwen arm te rusten, en eens, op den fchoonften morgen, tusfchen bloeiend groen, weelig Koom , en frisfche Lentebloemen , in onverderflijkheid op te rijzen, en ons fomber grafhuis met den fchocnen Hemel te verwisfelen! — Bron van leven en van zaligheid! bereid ons voor dien Heildag ! begunftig , volmaak het heilzaam ontwerp onzer Overheid ! neig alle harten daartoe zamen! verbrijzel eens de vooroordelen! en bedaauw dit mijn gebrekkig werk met uwen mildften zegen!" amen!  BI] L A G E N A. ten aangaande de Begraafplaats der Cape/lens. Alet u-as in den jaare j779, dat Jonkheer Johan beril $«ron van der afflt» tot de Po/! met eenige aanzienlijke Ingezetenen det fi.id Zwolle aan de Regeering dier fiad vrijheid verzocht, om eene Buiten - begraafplaats voor hmr eigen gebruik te mogen maken. Dit verzoek werdt echter , zo al, niet afgefiagen, ten minfte (lilzwijgend bcandwontf] Daar nu de Familie van der Qapttlén zedert langen tijd voor, «omen geweest was, zich een prachtig .Graf-monument in de ï'rovimie van Gelderland te (lichten, geviel het den vier tenderen I 'AU,: Hendrik, Fred. Benjamin, Rohh. Jasper, en Atex_ ph;Uf van der Capellen, nevens hunnen bloedverwant J. D. van itf. Capnien, op >t opert veld, cn wel op de vlakke heide tut chen^„ en Gorjel (niet Hirsfen, ^ zommigen htfiZ feruven; dxt laatfte dorp ligt ta Maaswaa,^ dus zeer nabij het FamiHcgraf in de Gorfelfohe Kerke, eene deftfee Graf-ca.el e doen ven-aerdigen, wefc gedicht in den jaare tfig „aar eeVe tekening van den beroemden bouwmeester O.un Husly voltooid werdt. Volgends eene keurige daarvan gegraveerde Konstplaat beflond hetzelve in eene deftig opgetrokken Capel, welke van bovên met een gekluisde kap overdekt, en op den voorgrond voor. ton was van een kleen voorplein, afgefloten door een hoogen Vierkanten muur, door welke een ijzeren hek den tocgmg tot f gaf' ^ **** en ter zijden cijpresfen en tenrwdbgen geplant. De voorgevel van het gebouw' kondig op- * ge-  ( 5? ) getrokken, hadt m 't midden eene anticque göort, en asn beide zijden van denzelven twee nisfen met urne; ingemetfeld. Vlak boven deze poort verhefte zich een grootfche zuil van blaauw arduin, waarin deze woorden gebeiteld werden, HOC MONUMENTUM, ut CAPELL. GENT. condit. ESS. VlVI. SlBI. SüISQUE. POS. Al. H. F. 15. R. J. Al. Ph. V. D. CApellen Fr. Et. Hild. Anna Bentinck. Joh-. D. V. D. Capellen. Vidua. 1/86. Dat is, dat deze Broeders en de Weduwe des laatstgenoemden, tot eigen en Maaglchaplijke rust en aandenken, dit Gedenkteken hadden doen ffichten. — Van deze zuil rees een prachtige Oo-=tcifchc grafnaald boven het dak op, aan welke het Geflachtswapen gëMgeta werdt, het eenige, dat naderhand oirgéfchondcn uit de puinhopen is opgedolven geworden. Dit kostbaar gedenkftuk, het eenige van die foort in ons Vaderland, werdt in den jaare 17Ü6 vereerd met het overfchot des Heeren van de Poll, in 1784, en van dcszclfs Echrgenoote, irt 1785 reeds overleden, en zoo lang, om dat de Capel nog onvoltooid was, in de Kerk te Gorfil bijgezet. Dan, het mocht die Edele lijken niet gebeuren lange daarin te rusten, want op den 23 Sept. 1787, des nachts ten 10 uur, werdt de muur van dit «eilicht door 7 manlieden, waaronder twee Soldaatcn, uit Zv.tphen, beklommen, en de zuil cn naald met een bijl gelchonden en van 't wapen beroofd. — Ten zeiven tijde liep een duister gerucht, dat 't graauw, met eenige honderden, den volgenden avond zou uittrekken en dat veldgraf gaan vernielen. Er werden dus eenige ruiters derwaard gecommandeerd, om de bende te verftrooien. Deze ontmoetten daar den Rechter van Gorfel, en twee Zutpbcnaars, die de Rechter naar Zutphén dcedt opbrengen, docli zij werden den volgenden dag weder ontflagen. 't Een  C 5P ) 't Een een en ander bewoog den Heer Graaf van Rechtere» frestcrvildt , cm de twee lijken zijner Schoon-Ouderen bij vollen dag naar de Kerk van Cr fel te doen overbrengen. Gelukkig zeker voor dat Adelijk overfchot; maar voor 't gebouw noodlottig! Want den 7 Augustus 1788 - na eene fluimering van elf maanden! — trok een rot, van buskruid voorzien, het geen door eene kar van nabij Arnhem tot daartoe vervoerd werdt, onder het geleide van een Conneftabel en drie Zutphenfcbe burgers, naar Capellens grafplaats, vulde dezelve met kruid, en deedt ze met eenen flag in de lucht fpringen; zoo dat niets dan puinen en fteenhopén daarvan zijn overgebleven; in welken ftaat zij zich, voor zoo veel mij bekend is, tot op dezen dag bevindt. Ik zal mij geene aanmcrKingen op dit alles veroorloven, zij bieden zich van zelve aan. Alleen moet ik nog berichten, dat èr door de WÜ en Jonxis, naar de tekening van Kaldenbacb, drie keurige afbeeldingen van de Begraafplaats in wezen, en in mine, aan het licht gebracht, en van eene berichtgevers Bèfchotming van den Dichter Seis begeleid zijn geworden. ** li.  B, Naricht, wegens de Begraafplaats bij Scheveningcn. (*) In den zclvcn jaare 1779 deeden de Heeren Perrenot en Reigersman, beiden destijds Raadslieden, en de laatfle ook Tliefaurier van Z. D. Hoogheid, na dat zij daartoe van Heeren Gecommitteerde Raden eene plaats in de Graaflijkheids-Duinen verzocht, entegen betaling bekomen hadden, op eigen kosten, ien voor rekening van eenige andere aanzienlijke lieden , waaronder geachte Predikanten en Mevrouwen van aanzien, deze Begraafplaats ftichten. Zij is gelegen dicht bij het Dorp Scbeveningen, weinige roeden van het eerfte huis af, aan de westzijde van den weg, en, van denzelven • volmaakt onzichtbaar, en ontoeganglijk wegens de zandigheid en fteilte van het Duin, wcshalven de lijken eenen grooten omweg over Scbeveningen, en weder terug over de Duinen nemen moeten. Het terrein heeft eenen inhoud van negen vierkante Rhijnlandfche Roeden, en is omvat met een muur van ruim 7 voeten (anderen zeggen 9§ voeten) hoogte die van boven gedekt is met blaaauwe Soifons fteenen; tegen het Noorden is daarin een poort geplaatst, 10 voeten hoog, waar boven in de Cornis de zinfpreuk ter Navolging, of wel, In Hoop van Navolging. Boven de Cornis ftaat eene anticque Urne. De binnen grond is verdeeld in twee rijen, elk van 15 (*) Dank hebbe de VVaerdige Menfchenvriend, Ds. M. Jorisfèn, Hoogduitseri Predikant in 'sHage, aan wiens vriendlijke hulp ik het een en ander in dit Naricht te danken heb.  (6i ) 15 graven, waarin driehoog begraven wordt; des er in het «eheel 90 kisten in geplaatst konnen worden. Ieder graf' is breed 3 en lang 6 voeten binnen werks, rondsom bemetfbld, en gedekt met een Zarkftcen van dubbel Plaveij. Een graf weidt verkocht voor 120 guldens. Weinige weeken, nadat deze Begraafplaats in gereedheid gebracht was, waren alle de graven reeds verkocht, en men hadt er nog eens zoo vcclen konnen aan den man helpen. Onder anderen hebben de drie Haagfche Predikanten Barkeij, Serrurier, en Heringa elk een graf daarin gekocht. Tot in den jaare 1786 bedroeg het getal der hier begraven lijken twaalf, waaronder lieden van rang, en helaas! ook de voorname ftichter, de Heer Perrenot zelve, die den 12 Julij 1784 werdt bijgezet. Op zijne grafzark leest men dit tweeregelig vers: Exuvia j'aceant putris procnl urbe; nocibam Qtii nemini prudens, noceam ne mortuus opto. Waarvan de zin is „ mijne rottende overblijffels moeten verre ,, van de ftad liggen; daar ik levende vermeidde iemand te „ benadeelen, wensen ik zulks, ook na mijnen dood, niet te „ doen." Ds. Jorisfen bericht mij, dat deze inrichting eerlang zeer vergroot en met zeer veele graven vermeerderd ftaat te worden, waartoe reeds de grond gekocht, en vrijheid bekomen is. F 3 C,  c, Berichten aangaande de Begraafplaats te Zuijlen (*). Extract uit de Refolutien van Schout en Schepenen van Zuijlen en Sweferetig , nevens de eigenaars der graven in de Kerke tot Zuijlen, welke tcfjéns de voornaamfte in- cn opgezetenen zijn. Lunae 30 JuUj 1781. „Schout en Schepenen van Zuijlen en Swefereng, nevens de jtecnen, welke eigen graven in de Kerk tot Zuijlen hebben, en teffens de voornaamfte In- en opgezetenen zijn, in den Gerechtshui cr reeds verfchijde Lijken der [Intekenaars op rusten, zijnde 't Kerkhof van binnen den rech':ten Vleugel klaar, en reeds gedeeltelijk met Zarken bedekt' rullende de geheele Voltooing (vermits het Jaar Saifoen te' laat) * 't begin van 't vólgende Jaar _ hervat werden. Het Plan is i, zo ven, gQVQ]g^ ^ ^ ondcrfcheiJj M «.et.de helfte, maar den geheelen Kcrkhef als een Plein, dus'  ( 76 ) alle graven Lijnrecht egaal met Zarken bedekt werden. En dat de Bomen niet boven op 't Kerkhof, maar buiten en beneden aan den Wall als eene Allee rond om, zullen geplant werden, dewijl boven op 't Sand geen Bomen kunnen wortelen, en nadeel aan de Wal veroorzaken, ten dien einde is reeds de eerst gegraven Gragt weder toegedcmpt, en eene andere Gragt 18 Voeten van de Wal gegraven, wordende dus de Bomen tusfchen de Wal «n de Gragt op de Vlakte geplaatst. Ook zullen de Graf of gedenknaalden niet voor aan den Weg maar agter op 't Kerkhof in 't Verfchiet te Haan komen. Alle Stadt en Landgenoten die aan deze goede Zaak nog gelieven Deel te nemen, werden verzogt zig te addresferen bij den Wél Ed.-Geftrengen Heer Mr. J. Beeldsnyder. Schout en Secretaris van Diemen en Diemerdam, op 't Cingel over de Kerk de Sou, of bij G. H. Aman op de Elandsgragt, kunnende ieder een nog Graf of Grafen met een Capitale blauwe Steene Zark voot ƒ 100 verkrijgen. Ook diend dat van nu af op dezen Kerkhof ook Hwurgraven met een Zark te bekomen zijn. Dus die niet verkiest een geheel Graf te hebben, kan ook voor een Lijk plaats kopen, atortar de overblijfzelen ia Jaarcn droog en ftil zullen rusten, en na dien tijd de gebeentens ia een expres daartoe gemaakt» Kelder tot de verdere verwefmg bewaard worden. De Heer Aman meldt nog in eenen nevensgaanden Brief, dat reeds verfcheiden lijken op deze begraafplaats rusten, doch dat Vooroordeel en Eigenbelang het werk traag doen voordgaan. 3. Eindelijk is bij deze gelegenheid in de Staats-fecretaris geplaatst een gedecl.e van het utmumend Dichitluk van Wijlend puS 3. van spaan, v,a in hij deze itol', op den toon van een Zedendicht, voortreüijU bezongen heeft.  NABERICHT. Üf-en weinig te Iaat, om daarvan in Bijlage A gebruik te konnen maken, ontvang ik een eigenliandig bericht van eenen der Bloedverwanten van den overleden Hcere van de Poll, die de' goedheid gehad heeft, mij daarmede, op verzoek van eenen Edelen Vriend, wel te willen dienen, en aan wien Ik de eerc heb, ïchoon in perfoon bij zijn Hoog IVd Geb. niet bekend, iriïjné' hartlijkfle dankbetuiging deswegen optedragen. Dit bericht komt zaaklijk met het ge^ zegde in die Bijlage overeen; doch meldt nog etiijke bijzonderheden daarbij, als: „ dat deze „ Begraafplaats gelegen Was een fchoot we^s « van den gemeenen weg, bijna van geene „ boomen omringd (dus moeten de Cypresfeii „ en treurwilligen op de Plaat een ideaal van „ den Tekenaar zijn), welke rondsom na de II vol-  • C 78 ) „ voltooiing zouden zijn geplant geworden, in„ dien zij ongefchonden gebleven ware. — „ Dat de plaats of Kelder, waarin de Lijken „ Haan moeften, eenige voeten in den grond was, zoo dat men met drie trappen in ,, het gebouw moest nedergaan. — Dat des „ avonds van 23 Sept. 1787, ook de omamen„ ten van de Hekpilasters afgehouwen wer„ den, —> En dat het Geflachtwapen en Helm„ teken, na de vervoering der Lijken, binnen' „ de Kelder ter bewaringe gelegd waren, en, „ fehoon onbefchadigd gebleven, echter van „ elkander afgefchciden zijn geworden. , . „ Eindelijk, dat de puinhopen tot nu op de „ plaats der vcrwoestinge gebleven zijn," —. Stoorende Brukfeilen. Voorbericht, bl. vin. rcg. 6, ftaat as. lees 22 van Louwmaand, Leerrede, bj. 54. onder aan ftaat in de noot (29) lees (39). Belagen, bl. 63. reg. 6. van onder ftaat navrage, lees tmvragt. 1