I «4» l E e R r e ö g, naar zich fteepen. En hoe zwaar een gierig éfl weUustig eeven , bijaldien het hier al HZ wrooken blijft naderhand geftraft worde, vfrtoont ons de Heer Jefus nadrukkelijk, n d e ti-effen^gehjkeins-van den rijken gierig Dan, waarom herinnert de Apostel dit den gel loovigen? zeker om hun eene zeer gewigti^e drangreden , tot dooding van den ouden menseh aan de hand te geeven. Want was het du met de zaak gelegen dat Gods toorn over de Sn deren der ongehoorzaamheid zoo geducht ontftooken werd, zoo konden zij daaruit 1 ere , dat , wilden zij met die ongeloovigen en on boetvaardige» met deelen m hunne plaagen, z i zich van hunne zonden te onthouden hadden Zij konden er uit opmaaken, dat, al ware het zoo, dat zij op die wijze nimmer van Gods ongenade zouden overvallen worden, als de onboetvaardige» en ongeloovigen, God het echter zeer euvel zou opneemen, wanneer zij zich aan deze menfchen gelijk maakten. Al ware het,dat God hen niet ecuwig deswegen verftiet, hij zou hun toch zijn ongenoegen doen blijken, deels door het verbergen van zijn aangezicht voor hen % deels ook in het toezenden van zulke abemee ne of bijzondere bezoekingen, waaruit zij oó eene fmertehjke wijze zouden ervaaren, dat her kwaad en bitter zij, tegen den Heer te zondigen. Zeker ten aanzien van de echte geloovi gen kon Paulus met dit voorftel niets anders be" doelen, en wanneer wij ook andere plaatzen mr zijne brieven , onder anderen , Efez V ■ KW ™ ^VJ'. r VJ veWen, danzie»Kw |. Bitdrukkehjk, dat de herinnering van de ftraf- » fea  over KOLOSSENSEN*llt: s—7- H'§ fen aan onboetvaardigcn , meermaal tot zulk een einde, door den Apostel gedaan zij. Dan door dit foort van bedreigende drangredenen wil de Apostel -alleen de geloovigen niet aandrijven, neen, hij laat in het 8e vers eene andere aanmerking volgen, die uit haaren aart zeer gefehikt was , om de Kolosferen het onbetaamelijke der invölging van hunne zondige geneigdheid te doen in acht neemen. Het wareii die dingen-, zegt Paulus j waarin gij eertijds gewandeld hebt, toen gij in dezelven leefdet: Een waar Christen, die aanvangelijk van dë duifternistot het licht overgebragt is, kent voor* naamelijfc twee tijdperken van zijn loeven,één, dat eertijds was, toen hij nog onbekeerd was* en één dat nu is, nu hij een nieuw fchepfel ge* worden is. — De Apoftei achtte het noodig den Kolosferen te herinneren j hoe het eertijds met hen gefteld ware, cn dat doet hij door twee uitdrukkingen, die beide de jammerlijke gefteldheid* van dien Voorigen tijd aanwijzen. Eertijds, zegt hij, hebt gij in die dingen, in die zonden naamelijk, te vooren befchreeven, gewandeld, toen gij in dezelve leefdet. In de zonde te leeven cn te wandelen zijn uitdrukkingen, die wel eens in den Bijbel met elkander gewisfeld worden, en, als elk gezegdë alleen ftaat, geeven zij beiden te kennen, op eene? heerfchende wijze, met vermaak en genoegen $ die zonde te bedrijven; — Dan hier, daar Paudie beide uitdrukkingen famenpaart , en wel zoo, dat men duidelijk bemerken kan, dat hij door elk dezer gezegden iets bijzonders beöoge , is het noodig dat wij onderzoeken, wat hij door ieder gezegde bepaaldelijk te kennen' 0. 2 g«e*  'M<ï LEERREDE geeve, en dit is niet moeielijk uit te vinden. Door het wandelen in die dingen beöo?t hij zeker het aanhoudend bedrijf van die zonden met genoegen en lust, zoo dat die zonden als het pad waren, waarop zij voordgingen, en de weg, dien zij met blijdfchap en vermaak betrader. Maar door het leeven in die dingen verftaat hij de innerlijke grondgefteldheid van hun'hart zelf, voor zoo verre die dc drijfveer van hun gedrag was. Door blindheid in het verftand cn vijand* ichap tegen God in den wil, kenden noch beminden zij niet anders, dat het gene of tot verzadiging des vkesches, of tot begeerlijkheid der oogen opleidde. Die dingen waren toen hun element, hun-hoogfte goed, ja de ademtocht als net. ware van hun leeven. En om dat zij cr zoo in leerden, en naar geen hooger goed Honden , daarom wandelden zij er ook in. Deze innerlijke verdorven-gefteldheid van hun hart was de fprin-aveêr van alle hunne booze daaden, kwaade hoornen zijnde, bragte» zij ook kwaade vruchten voord, onvernieuwd cn onherbooren zijnde in den grond, kon het ook niet anders zijn, of alk hunne bedrijven moesten enkel vleeschlijk Zij*u In één woord, zoo lang zij onbekeerd leefden , leefden zij ook naar de eeuw dezer weereld, en wandelden als onwijzen, allerlei begeerten en welluften dienende, en Jeevende naar het goeddunken van hun verdorven hart. Dan, waarom herinnert de Apofte] hier dit Hechte beftaan en gedrag aan de Kolosfers? zeker niet, Toeh:! om hun deswegens een fchem verwijt te doen, maar alleen om uit hun voorig gedrag, ter opwekking van hunne werkzaam- ' beid en ijver tegen de inwoonende zonde, hen tc  over KOLOSSÈNSEN III: 5~7- 245 te doen opmerken, waar toe men niet al vervoerd werd, wanneer men inboczemingen van het vlccsch opvolgde. Ja de Apostel doet hier deze herinnering, om hen , bij tegenftelling van hun voorig tegen hun tegenwoordig beftaan, als uit eene reden van welvoegelijkheid, te doen zien, hoe zeer het hen thands paste, zich geheel anders te gedragen, dan tc vooren. Wandelden zij toen in die dingen, dit was fchandelijk en gruwelijk geweest ; maar het was echter niet zeer te verwonderen, want toen hadden zij geen ander leeven, toen waren zij der gerechtigheid geheel dood. Maar dat zij nu, nu God zoo veele en zoo groote weldaaden aan hun gedaan had, nu zij zelfs eene andere keus en neiging gekreegen hadden , zich nog even zoo Zouden aanftellen, als of zij nog onbekeerd waren , dit zou ten uiterften .onbetaamelijk zijn; neen, waren zij thands in den grond andere menfchen geworden, het betaamde hen dan ook als zulken, die een nieuw en hemclsch leeven ontvangen hadden ,overëenkoomftig met dezen hunnen genadeftaat in nieuwigheid des leevens te wandelen. B. Het is deeze laatfte aanmerking, Toeh:! die mij van zelf, en als met de hand leidt om tc befchouwen , hoe het geheele voorftel des Apostels in mijnen text hier in verband en famenhang voorkoome. Paulus vermaaning in het 5e vers hangt aan zijne voorgaande rede te famen, en wel zoo, dat hij wil te kennen geeven, dat de Kolosfers, uit kracht van het gene even tè vooren aangemerkt was, vcrpligt waren zich zoo te gedraagen, als hij hun hier in mijnen text beveelt. En gewis, als wij alles, wat in q.3 n  H6 LEERREDE rec^onee^Vei'fc" gGZegd Was'in ™erki„g fr TV W!3 overvI°edige redenen daar tevMll 1I°°rgehouden ve™aaningin onzen text bekrachtigen. - Had Paulus hen opgewekt S ifi? k ' ^^^-^eid,^^ d en pl.gt konden zij met betaamelijk hetracb? ten, 0f Z]J moesten het toeleggen op het kruin, gen en dooden van de leden, die op^arde z •' aangezien er niets is, waar door de hemel'chfe zuidheid meer geftremd wordt, dan dooi het toegeeven aan het zondig en verdorven vleesch Had hi, hun herinnerd, in het 3e vers, de groote verandering die door genade bij'hen herwekt was, en hoe hun leeven met Christus verborgen was jn God, wat was dan betaamelijker i dan dat zn daar op toeleiden, om dankbaar aan die groote genade te leeven, en zorgvuldig dat alles te vermijden , waardoor hunne hoop ei W uitzicht op dat leeven, dat voor hun beJgrd werd, verdonkerd, en hun gemeenzaam verborgen Godcleeven zou kunnen geftremd worden, waartoe zeker het involgen van de begeerlijkheden des vleesehes zich heenen ftrekt ? -1 Emdchjk, had Paulus hen opgevoerd tot het vooruitgczicht der hun befpbooren zaligheid en de kroon, die aan het eind der loopbaane vol* gen zal, als het ware, voor hun gezicht opgehangen, dan zeker paste het hen, als tocgewijdden der eeuwigheid, waardiglijk dier hoope hunner rocpinge te wandelen, en zich geenszins te gedraagen als die lieden, die eeuwig Gods heil zullen misfen; noch ook overcenkoomftig met dien ftaat , waarin zij te vooren zonder "hoop Waren , en waarin zij naar de begeerlijkheden des yleesches gewandeld en geleefd hadden. T O E>  over KOLOSSENSEN lil: 5-7- 247 TOEPASSING. Hl. A. Ziet daar,Toeh:idit hadden wij thands, ter' verklaaring van deze woorden, aan te merken Laat ons nu ter tocëigening overgaan. Veel ware er tot leering en wederlegging van dwaalende gedachten tc zeggen, dan ik zal mij, bii het gene onmiddelijk de praktijk raakt, alleen bepaalcn, - Gij ziet, Toeh:! de Apoftei beftrijdt in dezen text bijzonder die zonden , die op de onkuischheid en. gierigheid betrekking hebben. Hij wil, dat dc gcloovigen die ondeugden tot in derzelver wortel zullen aantasten en beftrijden. Hij herinnert daartoe Gods geduchten toorn tegen hen, die daar in leeven; hij merkt het aan als een kenmerk van kinderen der ongehoorzaamheid, onboetvaardig en met vermaak daar in te leeven; en daar hij dit als den toeftand der geloovigen voor hunne bekeering aanmerkt, zoo geeft hij daardoor van terzijde te kennen, dat het onmogelijk zij een waar Christen te zijn, en met die zelfde geneegenheid, als te vooren, aan alle deze dingen, of eenigen derzelve, zich te yerjlaaven. Hoe veel behelzen dan onze textwoorden niet, tot bcitraffing en ontdekking van zondaars, en tot opwekking en aanfpoorig van 's Heeren echte volk! Zie ik op het eerfte gehruin, de ontdekking en beftraffing van zonden, er doet zich al aanftonds zoo veel aan mij voor, dat ik naauwlijks weet waarmede ik beginnen zal. Laat mij echter eenen aanvang maaken met die zonden, die de Apostel het eerst noemt, de zonde van onkuischheid , in alle haare leden en deelen. T„ [ Q_4 Wat  over KOLOS3ENSEN III: 5-7- 25ï eikanderen verfchuldigd is, dat zulken, die elkanderen beminnen, clkanderen ontëeren zullen in de lamenleeving? Dat men zich op de Vaders in het Oude Testament beroept, is geheel ongegrond. Niet hunne gebreken, maar hunne deugden zijn ons ten voorbedde van navolging gefteld; en heeft God die zonden in hen willen draagen en vergeeven, het geeft ons geene vrij. beid die natevolgen, daar des Heeren woord hen, die daarin leeven, met den toorn des Almagtigen allerduidelijkst op veele plaatfen bedreigt- Eindelijk, men vindt er, die nog zoo verre niet gaan, dat zij de hoererij en foortgchjke fchanden zouden vrij pleiten, maar m fchouwfpelen, bals, operaas en dansferijen, in opfchik pn het leczen van romans, zien zij zoo veel kwaad niet. Zij zeggen: wij worden door die dingen niet tot onkuischheid verlokt, wij weeten cms wel onbefmet te bewaaren. Maar genoomen, het was eens zoo, zijn alle menfchen dan wel zoo fterk als gij ? Leiden die dingen niet uit hunnen eigen aart er toe ? En is men voor God niet fchuldig als men den eenen en anderen doet zondigen? Dan ik geloof dat veelen van die ingebeelde fterke lieden zich zeiven in het geheel niet kennen, op hun hart en daaden weinig acht neemen, en dus tot die menfchen behooren , van welken Salomon zegt: daar is een gejlacht, dat rein is in zijne oogen, maar van zijnen drek niet gewasfehen is. Dan genoeg hier van; laat ons ook eens zien hoe het onder ons gefteld zij omtrend-de zonde van gierigheid. Gierigheid 1 welk een woord ! waar zal men gierige menfchen vinden? De men.  èSi tËÊRRED E gen, maar gij zult God niet misleiden.. God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen. Met dien alweetenden God hebt gij te doen en* gij zult eerlang, bij uw verfcheiden uit de weereld, in allen mogelijken nadruk met Hem te doen hebben. Mogelijk zegt onder dit alles uw verdorven hart, om ti op nieuw in flaap te wiegen: „ alle' ,, die bedreigingen gaan mij niet aan, ik ben „ mij zeiven bewust, dat ik niemand beledige; i, ik onttrek mij niet, om wel te doen daai^ik „ kan ; ik leef te vrede in mijn lot ; ik ben ,, niet verlangend naar iemands dood; ook ben ik geen hoereerder noch onkuifche; ja ik kan 1, niet gelooven dat ik, op eene heerfchende „ wijze , tot onkuischheid of gierigheid geneigd „ ben , ik heb wel, ja, den wortel van dit kwaad , „ in mij, maar ik tracht het, zoo veel mogelijk te fmooren , cn deszelfs uitbreiding te belet„ ten, cn te beteugelen. Denkelijk zal ik dan „ wel een recht Christen zijn." Dan u, 'die' dus fpreekt, u bid ik, handelt zoo voorbaarig niet in het opmaaken van een gunftig befluit , Want vooreerst, het zou zeer wel kunnen zijil dat gij tot dat volk nog behoort, die rein in hunne oogen zijn, maar van hunne drek nimmer gewasfeheh worden. Dc bijbel kent menfchen, die , fchoon zij ellendig, jammerlijk,arm,blind cn naakt zijn, nochtans deze hunne ellende niet kennen noch gevoelen. Gij zegt: noch onkuischheid, noch gierigheid is uw héerfchend kwaad , fchoon gij er den wortel wel van in u ziet. Maar bedenkt gij wel 4 dat, al ware er niets anders in u, dan die kwaal dc hebbelijkheid, die zelf u voor God verdoemen  ©vér KOLOSSENSEN III: 5-7- tnelijk maakt? Weet eh gelooft gij wel, het pene uwe eigen belijdenis u zegt, dat God zich fchrikkelijk vertoorne ,zoo wel over aangebooren als werkelijke zonden?En kunt gij wel voor God flaande houden, dat dc begeerlijkheid nimmer bij u zoo verre ontving, dat zij daadclijke zonde, of met uw hart, of zelfs uitwendig in handelingen en daaden, veroorzaakte cn te weeg bragt? Wat zegt hier uw geweetcn? Durft gij , als in de tegenwoordigheid van God, hier op ja zeggen; dan zeg ik tot u met Johannes: in dien wij zeggen dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelven, en de vsaarheid is in ons niet. _ Zegt gij: Neen ! ik verval ook wel eens tot zonden, maar ik zoek daar tegen op mijne hoede te zijn, zoo veel ik kan. Dat is in zoo verre xvel, en hebt gij het tot een voorrecht te achten, zoo de Heer u bewaard heefe, door gemeene wederhoudende genade, dat gij in de grove befmetting dezer weereld niet zijt ingewikkeld;- maar denkt niet dat dit een onloochenbaar bewijs is van uw Christendom. Mogelijk zijt gij noch héerfchend onkuisch , noch ook bovenmaate geldgierig; maar welligt niet te mirt héerfchend opgeblaazen van het eigen; ingenoomen met u zelven; verzot op eer en aanzien } en al wat gij doet in zaaken van Godsdienst jdoet gij mogelijk om van de menfchen aangezien te worden, of om God door uwe daaden aan U te verpligten. En zoo dit uw beftaan is, zijt gij zoo rampzalig, dat, naar Jefus woord, hoe* ren en tollenaars u welligt zullen voorgaan in het koningrijk der hemelen. Mogt het Gode behaagen, de gewigtige waarheden, die in deezen text bevat zijn, op hefi harü  256 LEERREDE hart van alle onze Overheden en Leeraars, ori het hart van ouders en voogden, ja op de zie. len van u lieden alle, die tot hiertoe nog onbekeerd zijt, te doen vallen! ö! wat zou cr niet te hervormen zijn! Wat al hoogten cn Beth-avcns zouden er dan wel dienen afgcbrooken tc worden! En wat zou men in het Christendom niet een ander leeven zien * dan men tot nu toe befpeurt? Dan dit zijn meer betaamelijke wenfehen, dan zaaken, die men met grond verwachten kan. Evenwel God is magtig, meer dan overvloedig te doen; en mag deze mijne leerrede lleehts voor ééne ziel tot ontdekking, en een middel van aanvangeJijke bekecring zijn,het zal tot eeuwigen roem en heerlijkheid va,n God zijn. B. Zijn er intusfehen menfchen, wier zielen geraakt cn getroffen zijn, die raaden wij, ja wij betuigen hen, bij al wat hun lief en dierbaar is, dat zij toch tegen het ontdekkend licht, dathen aanftraa.lt, niet aangaan, in zich toe te geeven in de zonde, maar dat zij zich toch kceren tot den lieer, en Hem ootmoedig fmeeken , dat Hij zijn licht in hunne zielen meer doe door- breeken tot eene waarachtige bekeering. Zijn er die denken: ,, voor hun is geen raad; hunne „ zonden zijn te groot, te gruwelijk van aart, te „ langduurig, te diep ingeworteld, en tegen te s, veel licht en kloppingen aan , dan dat cr voor „ hun vergceving en bekeering zou te vinden „ zijn." Dan zulken roepen wij toe,- al Jiadt gij met veelt boelen geboeleerd, keert nochtans weder, fpreekfi de Heer! ö! zegt niet, dat er geen raad is; neen, wilt gij u in Jefus bloed laaten reioigejij en  over KOLOSSENSEN III: 5-7- 257 en wasfchenj worde het u waarachtig ernst, om der zonde eenen fcheidbrief te geeven, weest verzekerd de zaak is niet buiten hoop. Neen! God zelf roept u toe: keert u, o Hechten en zotten! tot mijne beftraffing, en ik zal mijnen Geest rijkelijk over u uitftorten. Ja, al waren uwe zonden als fcharlaken en karmozijn, tn Jejus bloed kunt gij wit gewasfehen worden alsfneeuw. C. Dan mijne tegenwoordige Hof bepaalt mij voornaamelijk, om met Gods volk mij nog wat nader in te laaten. Ik geloof niet, dat hier één eenig vroora mensch zij, die God en zichzelven rechtheeft leeren kennen, die zou durven of willen zeggen: ik ben rein van alle die zonden, hier gemeld Ik geloof eer, dat veelen hunner welligt met bekommering zijn aangedaan, denkende: „Leef „ en wandel ik nog niet in de zonde? o! ik „ voel zoo veel van het inwoonende bederf; „ het mengt zich zoo veel in alle mijne daa„ den, dan brengt het mij tot dit, dan toü „ dat kwaad; en was ik er maar recht over be5, droefd? ftreed ik er maar tegen! Zocht ik de „ zonde maar meer gedood te krijgen! Dan he„ laas! ik vind hier van zoo weinig in mijn be„ ftaan, dat ik vol vrees en bekommering ben , „ of mijn werk wel ooit een werk in waarheid „ bevonden zij." Lieve zielen! die deze bekommeringen in uw hart hebt, zegt mij eens: — Blijft gij met die bekommeringen in uzelven hangen, of koomt gij er wel eens meede op? Klaagt gij dit uw gebrek niet wel eens aan ? Raadpleegt gij er niet wel over met den Heer ? Zegt gij: „ ja dat „ gebeurt wel eens, maar ik vind zoo weinig IV. De Et. R » ver"  *58 LEERREDE „ verbetering." Mogelijk hapert het u dan ook. daar , dat gij u te veel toegeeft in ongeloof; Christus bloed niet genoeg tot verzoening, en zijnen Geest niet genoeg tot reiniging inroept; ja wat zeg ik, daadelijk in het geloof omhelst, en op uwe fchuldige en melaatfche ziel toepast? Met gebrek hier van is eene van de wezenlijke oorzaaken van het kwijnend leeven der Christenen. Het kan echter wel zijn , dat God u in donkerheid laat koomen, en den Geest des geloof* en der heiligmaaking inhoudt, om dat er zekere geliefkoosde zonden zijn, waarvoor gij nog al te veel pleit, of die gij heimelijk koestert, Mi weerwil van alle vermaaningen. Bij voorbeeld: is uw aart hebzuchtig en tot gierigheid geneigd , mogelijk plooit en verfchoont gij te veel dit zondenkwaad; althands gij verkloekt u niet genoeg, om in Gods kragt hetzelve regelrecht aan tc tasten en te beftrijden. Zoo kan het ook zijn met heimelijke boezemzonden , en begeerlijkheden van eenen anderen aart, het zij dat zit de begeerlijkheden des vleesches,of degrootschheid dezes leevens aangaan. Gij hebt nochtans, hoe zeer gij u over dit beftaan voor God fchaamen en vernederen moet uwen ftaat niet te verdenken, wanneer dit na! volgende bij u plaats heeft: i. dat gij, door zalig ontdekkend licht, u niet alleen als walgelijk en verdoemelijk wegens daadelijke zonden , maar zelfs wegens de aangebooren en erfh'jke befmetting cn onreinheid uwer natuur hebt leeren kennen; en overzulks God en zijn recht zoudt moeten billijken, indien Hij u van voor zijn aangezicht voor eeuwig wilde verftooten. 2 Wanneer gij den grond van uwe hoop eeniglijk  over KOLOSSENSËN lil: 5—7- 259 eil alken in Jefus volmaakte gerechtigheid en hcilverdienften ftelt, zonder u bij God met eenige gebrekkige poogingen van uwe zijde te willen veraangenaamen. 3. Wanneer gij innig gezind zijt,om niet alleen van deze of die,maar van alle zonden, in Gods kracht, meer recht afkeerig gemaakt, en tot alle Godzaligheid meer toegerust te worden. 4. Eindelijk, als God en uwe binnenkamer getuigen zijn , dat al wat van het tegengeftelde in u plaats heeft, voorwerpen van uw beklag, treuren, en aanklaagen bij God uitmaaken, en uw gemoed wel eens opre chtlijk kan zeggen: geen grootcr dienst zou: mij de Heer doen kunnen , dan dat de zonde meer in mij verbrooken wierd, en niet alleen in haare uitfpruitfels, maar ook in den wortel* Incusfchen zal het voor u zeer noodig zijn : — dat gij .langs zoo meer van uw diep verderf kennis zoekt te krijgen , en fteeds te leeven onder dien indruk, dat de minftc begeerlijkheid zelf, wanneer zij eenigzins gekoesterd wordt, allerontzaglijklte verwoestingen kan aanrichten. — Dat gij naar meer getrouwmaakende genade Haat* om oprechter tegen uwe meer heerfchende boezemzonden in den ftrijd gezet te worden; — Dat gij fteeds eenen leevendigen indruk behoudt van Gods heilig ongenoegen, tegen al wat van de zonde in u overig is. — En dat gij fteeds bedenkt dat de zonde in te volgen, voor eenen Christen nog onbedenkelijk veel erger kwaad zij , dan .of zulks door eenen, die nog geheel in de zonde leeft, bedreeven wordt. Voords'Geliefden! neemt dagelijks Uwe toevlugt Zoo tot Christus, als of het voor de eerftemaal gefchiedde, omhelst zijne gerechtigheid R a tot  zóó LEERREDE tot vergeeving, en zijnen Geest tot uwe helligmaaking, telkens en bij aanhoudendheid. Dit kunt gij niet te veel doen. En denkt dan ook, dat alle zonden en zwakheid, die nog, tegen uwen wil, in u overgebleeven is, niet zal kunnen hinderen, dat God u niet in genade zou willen aanzien, en, om: zijns Zoons wil, alle uwe ltruikelingen vergeeven. Ja beurt u op met die gedachte,dat de tijd haast daar zal zijn, waar de hebbelijkheid der zonde niet meer woelen zal, maar gij in tegendeel met alle de heiligen zult mogen zeggen: Ik dank God, die ons de overwmntng geeft door Jefus Christus onzen Heer! Amen, VIJF-  VIJFENVEERTIGSTE LEERREDE, OVER KOLOSSENSEN III: 8-ïo. Maar nu legt gij ook dit alles af, naamelijk gramfchap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuilfpreeken uit uwen mond. En liegt niet tegen malkanderen, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne werken. En aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld des genen die hem gefchapen heeft. I. A. TTad de Apostel, in de twee eerfte verJ7J. fen van dit hoofddeel, de geloovigen te Kolosfen tot eenen hemelschgezinden wandel opgewekt, en daar toe ook, in het 3e en 4e hun verfcheiden drangredenen voor oogen gefteld, hij houdt zich nu, van het Se tot het 10e vers bezig,met de geloovigen te waarschouwen tegen zulke gebreken , waardoor zij het Christendom ontfieren, en van eenen recht hemelschgezinden wandel zouden worden afgetrokken. — De zonden en zondige hebbelijkheden , waartegen de Apostel waarfchouwt, zijn vooral van twecderlei foort. 1. Zulken, waardoor anen voor zich zelven van het recht betrachten der hemelfche dingen afgetrokken wordt, door de begeerlijkheid naar wellust of tijdelijk voordeel. 1. Zulken, waar dooivmen oiet alleen zich R 3 zel"  "LEERREDE gemoed losbreekt, en als het ware, met eene woedende raazernij bevangen wordt De derde ondeugd, kwaadheid genoemd, is ec SLS^ *ü™di& en aanhoudende kwaade £ Zindheid des harten; die anders wel wraSeS heid heet Of men zou er door verftaan kunnen zulk een korfel en wreveling beftaan wïa door men in den leevensloop tot bitterheid Sn heid en fteekelachtigheid in z£ ge "ag keer met menfchen geneegen is. b ^™ ? 7 de °Verige ë^oemde dingen aangaat, deze denken wij , dat ingericht zijn tegen al het «ene de godvruchtigheid, de eerbaarheid en ftichtmg m de famcnleeving hindert. De uitleggers bepaalen dit dooi? gaands alleen tot lastering, of het kwaadfpreeken van onzen naasten. Twee dingen geeven daartoe aanleiding j. Wijl men dan best be" grijpt hoe dit bij de drie voorige dingen inkol me. 2. Wijl men met wel begrijpen kan, hoe geloovigen anderszins tegen lasteringen zouden kunnen gewaarfchouwd worden. Wat mij be treft, fchoon ik wel de lastering of het kwaad" fpreeken tegen den naasten hier niet geheel uit fluit, zoo denk ik echter, daar Paulus geene" volftrekte bepaaling in zijn voorftel maakt dat wij het gezegde ook ruimer neemen kunnen • te meer daar het volgend woord klaar toont, dat de Apostel op meer dingen, dan die eigenlijk uit liefdeloosheid voordfpruiten, het oog heeft Las tering, dunkt mij, is hier het los en onbedachtzaam, of wel het haatelijk fpreeken over dingen, die heilig en eerwaardig moeten gehouden worden. En dan heeft de Apostel bijzonder he£  over KOLOSSENSEN III: S-^iö. sö/ het oog op de lastering tegen de vrije genadeleer , waartoe zeer ligt die genen vervoerd konden worden, die het oog min of meer leenden aan wettifche leeraars, tegen welke de Apostel in het voorige van dezen brief gewaarfchouwd had. _ Niets was gcmeener bij die lieden, die de fchaduwwetten en eigen gerechtigheid , met verdonkering van de vrije genadeleer, poogden in te voeren, dan een vuile klad en lastering op de zuivere leer en haare aankleevers te werpen. Overal vond Paulus het zoo gefield, dat de wettifche menfchen zijne leer befchuldigden van losbandigheid en onhcilighcid. Onder eenen fchoonen fchijn van nederigheid konden de harten der ccnvoudigen en onkundigen ligtelijk van de waarheid, zoo als die in Christus was, afgeleid worden. Dit kon aanleiding geeven tot twisten ; cn verdeeldheden in de gezelfchappen en ontmoetingen, en al ligt kon er een'woord ontvallen, dat naar lastering zweemde. Die de rechtzinnige leer aankleefden, konden ook bloot liggen, om zulke eenvoudige zielen, die door Bitterlijken fchijn zich eenigzins vervoeren lieten, te lasteren, wanneer zij hen flraks als zulken, die het geheele Christendom verzaakten, en volkoomen eens waren met de heillooze bedriegers, wilden doorflrijken. Het kon toch in dezen met hen anders gefield zijn. Dezulken , die door kleinweetendheid en eenvoudigheid de diepten des fatans niet kenden, konden wel eenigzins verbijsterd en misleid zijn, zoo nochtans, dat zij in het wezen der zaake met Christus, en alle waare geloovigen, in den grond des harten vereend bleeven; op deze dingen had men in de verkeering te letten , opdat niemand ligtvaardig f ' : de  268 LEERREDE de echte leer als eene valfche door onkunde belasteren, of wederom uit liefdeloosheid een al te geftreng vonnis over zulken, die eenigzins misleid en bedroogen waren, vellen mogt Bij dit eerfte gebrek, in de famenleeving te vermijden, voegt Paulus, als een tweede, het vuiljpreeken uit hunnen mond. Met deeze uitdruk*mg zijn fommige uitleggers verlegen, wijl zij in dat begrip zijn, dat al het genoemde juist alleen tegen de liefde des naasten overftaat. Dan wij begrijpen, dat de Apostel alles verbiedt, wat de famenleeving ontëert en ontfticht, en kunnen dus aan deeze uitdrukking haare meest gewoone beteekenis laaten behouden. vuiljpreeken zegt zulke onnutte en zondige redenen houden , Waardoor men de deftigheid, eerbaarheid en kuischheid in ons zelven of in anderen kwetzen kan. — Dat kan nu gefchieden, of in boertige vertellingen, die oneerlijk zijn, en het oneerlijke te leevendig fchetzen , of door dubbelzinnige woorden, die eenen fchandehjken zin kunnen bevatten, te gebruiken- of ook wel door zulke dingen, waaromtrend men niet dan zeer bedachtzaam moet fpreeken, of al te naauwkeurig te onderzoeken, en daar door aanleiding tot onëerbaare redenen en zot geklap yerfchaffen. Deze zondige gewoonten behoorden vooral in de famenkoomften der Christenen gemijd te worden, wijl zij van de ergfte middelen zijn tot bederving van het hart, en tot die dingen behooren, waardoor men allerfchan. dehjkst de tong misbruikt; waarom Paulus ook elders zegt. Efez. V. 4. geen vuile rede ga uit uwen mond, gelijk hier: doet wegliet vuilfpreeken mt uwen mond. Dan  ovesl KOLOSSENSEN III: 8-io. 171 tevens ernftig bedacht doen zijn, om de vermaaning des Apostels, ter uitroeijinge van alle deze dingen, getrouw te doen behartigen! — In de daad, hiertoe behoort zich een Christen ten allerfterkften te beijveren, inzonderheid om deze navolgende redenen; vooreerst, wijl alle die genoemde dingen zaaken zijn, waar tegen God, in zijn woord, op veele plaatzen allcrernftigfte betuigingen en bedreigingen doet. Het zijn toch alle zonden, die, wanneer zij héerfchend in iemand leeven, hem uit het koningrijk van God uitfluiten. Die de gezegden van Gods woord. Lev. XIX: r. Zach.Vill. 16. Efez: ! IV. £2 — 29., en veele andere dergelijke nagaat, moet zich hier van ten vollen overtuigd houden. — Daarenboven , gaat men eens na, welk eene oneer Gode wordt aangedaan; welk eene verwoesting men over zich zelven brengt; en welk eene ontftichting daardoor aan den naasten gegeeven worde, hoe zeer moet men dan van die dingen niet afkeerig zijn ? Ik zeg, als men opmerkt, hoe God daar door ontëcrd wordt; zeker, iemand, die of héerfchend , of in zekere maate, aan alle deze haatclijke ondeugden overgegeeven is, zal dan, wanneer zijn hart vervuld is met boosheid, en zijn mond van laste» ring, vuilfpreeken of liegen overvloeit, weinig opgewektheid vinden , om God te verheerlijken , en anderen tot die betaamelijke verpligtingen optewekken. Dan genoomen, hij wilde dat doen; hoe kwaalijk zou het hem voegen, onmiddelijk na dat hij zijn liefdeloos hart tegen den naasten of zijn onheilig en onbedachtzaam gemoed voor God heeft doen zien, ftraks anderen tot een voorbeeld in het goede te willen zijn!  272 LEERREDE zijn ! Zal God zich daarmede vereerd achten ? ïs dat een dienst Hem aangenaam ? En hoe veel aanleiding geeft het losbreeken in deze zonden niet, dat Gods naam ontëerd, dat zijn werk aangetast, en zijn volk gelasterd en gefchonden worde! Gelijk nu het involgen van deze dingen den mensch onbekwaam maakt om Gode tot eer te zijn, zoo kan het ook niet anders weezen, of daar door moet eene groote verwoesting in het gemoed van eenen Christen ontftaan, wanneer hij zich in dezen vergrijpt. Niet alleen toch, dat alle die zonden het hart onbekwaam maaken, om met die flille kalmte en bedaardheid voor God te verkeeren, die er noodig is, zal de vrede van God heerfchen in onze zielen; maar het kan ook niet anders zijn, of men laadt eene groote fchuld voor God op zich, deze het geweeten bezwaarende, moet er onrust, vrees en beroering koomen. En, daar de denkbeelden van zonden, die bedreeven zijn, of ter benaauwing, of ter belemmering vaak aankleeven, na dat zij begaan zijn, zoo kan bet ook niet anders zijn, of als een Christen,na zich in dezen vergreepen te hebben, voor God koomt, zal hij den toe» gang tot den genadetroon belemmerd vinden, zijne toegekeerdheid tot God, en ingekeerdheid tot zich zelven misfen. Hij zal, of door de opwellende verdorvenheid , ook in het verborgene, zich befprongen vinden, of ten minften ervaaren, dat de Heer en zijn Geest geenen lust vinden, om een hart te verblijden, dat den Geest zoo opzettelijk bedroeft, en in zijne werkingen tegenftaat. — Overweegen wij nog eens ten derden, hoe alle deze dingen tot ergenis en ont-  over KOLOSSENSEN III: 8—10. 273 tmtftichting van den naasten dienen, het zal eenen aanmerkclijken toefiag geeven tot al het gemeldde. Den naasten ontflicht men er door in den gemeencn omgang, wanneer zij in ons gedrag en verkeer zulke dingen opmerken. Want niet alleen maaken ons die dingen verachtelijk in hun oog, maar, hoe ligt kan men bij den naasten diezelfde driften opwekken , cn gaande maaken, waar door men zelf buiten het rechte fpoor holt! Hoe ligt kan een bits woord, een fcherp verwijt , een koel aanzien of een heimelijke fireek aanleiding tot blijvende onmin geeven! Hoe ligt kan, door een onkuisch woord, een hclfche drift in het hart van den naasten verwekt worden ! Hoe ligt kan ccn leugen , tegen den naasten voordgebragt, hem geheel tegen ons verbitteren, en in zijn hart of woedende drift, of blijvende ougeziudheid tegen ons of anderen doen gebooren worden 1 En zijn deze dingen zoo verdervelijk in het gemeene leeven, hoe nadeelig zijn zij dan niet, wanneer zij in de famenkoomften van Gods volk inbreeken? Hoe zijn zij niet ten uitterften gefchikt, om allerlei verwarring cn boozen handel onder de Christenen tegen eikanderen te verwekken! Hoe beneemt men er zich de gelegenheid door, om aan anderen nuttig en voordeclig tc zijn ! Hoe verfpilt men er den kostelijken tijd door! Wat laadt men al fehuld en befmettipg op eikanderen! En wat geeft het al aanleiding, dat men, te huis gekoomen zijnde, moet zeggen: wij waren niet te famen tot beter, maar tot erger; en in plaats van elkauderen nuttig te zijn in het goede, waren wij meer IV. Deel. S tot  276 L E E R R EDE door wien deze vernieuwing gefchiedt , zoo worden toch onze gedachten" van zelve tot God geleid , die zulks , om Christus verdienfie , den uitverkoorenen genadig toegerekend, door eene krachtdaadige hart veranderende werking van zijnen Heiligen Geest daar fielt, en te weeg brengt. En dit genadewerk heet eene vernieuwing; om dat het eene wederöprechting is, van het gene door de zonde verlooren geworden was. Ja ook eene vernieuwing, om uittedrukken, de heerlijke gefteldheid, die daardoor in den mensch koomt. Hij wordt er toch dermaate door veranderd, in verftand, wil en hartstochten , dat men in eenen zekeren zin zeggen kan: alles is nieuw geworden. Dat de Apostel dit in het oog had, toont hij zelf nader aan, als hij zegt: dat de nieuwe mensch vernieuwd wordt tet kennis, en wel naar het evenbeeld des genen, die hem gefchapen heeft. De groote verandering, die de mededeeling van een nieuw goddelijk leeven te weeg brengt in ons verftand, is dan het zelfde waar door men vernieuwd wordt tot kennis. Paulus zegt wel niet omtrend welke dingen, maar de aart der zaake, en de vergelijking van dezen text, met andere plaaatzen van Gods woord, doen ons duidelijk genoeg bevatten, dat er eene rechte kennis van goddelijke en geestlijke zaaken bedoeld zij. Hier omtrend toch is ons verftand van natuure verduisterd, ja geheel duifternis; zoo dat de fchanderfte letterkundige zelfs hier niet bevat de dingen, die des Geestes Gods zijn; Trouwens hij kan die niet verftaan , om dat zij geestlijk onderfcheiden' worden. Alle kennis, die een natuurlijk mensch heeft van deze dingen , is eene letterlijke be»  over KOLOSSENSEN III: 8—10. 277 bevatting van de woorden der zaaken, en niet van de zaaken der woorden; en zoo hij ook al iets van de zaaken zich vertegenwoordigt, het is zoo vlceschlijk, geest- en leevenloos , dat men rasch bevroedt, dat hij den waaren aart der dingen niet recht geeftlijk en praktikaal aanziet. Doch wanneer de genade het hart befchijnt, dat gaat het toe, gelijk Paulus zegt: 2 Kor. IV. 6. God, die gezegd heeft, dat het licht in de duisternis zoude fchijnen,-heeft in onze harten gefcheenen om te geeven verlichting, tot kennis der heerlijkheid van God, in het aangezicht van Jefus Christus. En deeze geestlijke kennis, die men door hemelfche verlichting ontvangt, is zeer leevendig zielövertuigend cn beöcffenend; dat is: zij verzelfstandigt dc zaaken des gcloofs, cn de waarheden, die God in zijn woord ontdekt van zichzelven ,varfonzen zedelijken toeftand voor Hem, en van den. weg des heils. Deze zaaken vertegenwoordigt zij zoo leevendig cn krachtig aan de ziel, dat men met die voorwerpen, op eene veel nadrukkelijker wijze dan ooit te vooren, werkzaam gemaakt wordt. — Gelijk nu dit dc aart ts van die geestlijke kennis , dat zij voordaringt tot onzen wil en deszclfs genccgenheden , daar zij haare gezegende uitwerkfélen niet alleen uitftort in een gedeelte van onze ziel, maar in alle derzei ver vermoogens , zoo is daarvan ook het gevolg, dat de ziel, die Gods beeld miste, cn in den rampzaligen natuurftaat aan den duivel gelijkvormig geworden was, nu wederom de godlijke natuur deelachtig wordt, en wederom begint naar God haaren fchepper te gelijken. En dit is het, wat Paulus zeggen wilmot die woorden: die vernieuwd wordt tot kennis naar het S 3 even*  28° LEERREDE ziel te verwekken, waar door men recht vat. IZrT JT' diC dinScn' diG God ons ™ zijn woord ontdekt, en eene geneigdheid krijgt om die van ganlcher harte wederom te willen en te verk^en. Dit kan alleen die God doen, die W tó£, ,Van allG harten zeg§en : Daar rl\ i ei\ tiS et"> ^ dieniet zijn, toept, als of zij waren; in één woord die in ons werken kan, beide het willen en werken, naar zijn welbehaagen. J Gelijk het nu eene zekere waarheid is, naar het woord van God, dat de mensch, in het eerlte oogenblik zijner bekeering geheel lijdelijk is waarom Paulus het ook tl%etn{eul7^rlln noemt; zoo is het echter tevens allerzekerst, dat, zoodra God een' mensch zaligmaakend heeft aangeraakt , die levend.ggcmaakte mensch dan ook ftraks, door den invloed des Heiligen Gces tes, volgends die vernieuwde natuur werkzaam wordt. En die werkdaadigheid van het nieuwe leeven ftrekt zich uit ten deele ter aflegging der voorige wandelingen, ten deele ook ter meer«tere.vernieuwing naar den Geest des gemoeds Dit heeft de Apostel ongetwijfeld in het oog wanneer hij van de Kolosfers zegt, dat zij den ouden mensch met zijne werken hadden uitgedaan, en den nieuwen mensch, die door genade in hen her ichapen was, hadden aangedaan. — Het is zeker dat de Apostel met dit zeggen op de aanvan^ehjRe ftaatsverandering der geloovigen, zoo als die bij den aanvang hunner bekeering bij hen plaats had, het oog hebbe; en veelen denken niet ten onrechte, dat hier op bet bewijs, het welk zij van hunne veranderde gezindheid ga. ven 5 toen zij zich lieten doopen, allerbijzonderst;  over KOLOSSENSEN III: 8-10. 281 derst van Paulus geoogd zij. Die gedachte is niet oniianneemelijk, te meer, als men met het eene hier gezegd wordt, het ïW en 13e vers de voorigen hoofddcels vergelijkt. Althands dat de Apostel, in zijn zeggen , zoowel hier als in dc genoemde plaats, en wederom in het ie cn 3e vers van dit zelfde hoofddeel van iets, dat hij aanvang gefebied was, ten tijde van de eerfte bekeering der Kolosferen, en met van die volmaakte gefteldheid die eerst na dit leeven plaats zal hebben, fpreekt,is uit het geheele beloop van zijne reden klaar genoeg; te meer, daar hij ook hier in den verlccden tijd fpreekt, en des niet te min, door de opgegeeven vermaaning m het 6e vers, duidelijk genoeg de onvolmaaktheid der geloovigen, ook in dit deel aanwijst. Dan de vraag valt, en met reden, waarop de zinfpeeline hier terplaatfezij ? Vit-cn aandoe* wordt eigenlijk van kleederen gezegd; cn dit heeft aanleiding gegeeven, dat veele uitleggers zich ook daarop met hunne gedachten bepaald hebben- even als of Paulus hier den ouden mensch bij een oud kleed, dat men aflegt, en den nieuwen mensch bij een nieuw kleed, dat men aantrekt, vergelecke. Ik erken , dat men dit zinnebeeld zou kunnen in het oog houden. Maar merkt men aan, dat de Apostel de verdorven natuur door perfoonsverbeeldmg , als een mensch die leeft en werkt, voorftelt, zoo ftrookt dan hierop het denkbeeld van een kleed niet al te wel. Dies wij liever denken , dat met bet uit en aandoen van den ouden en nieuwen mensch op het afleggen van het lighaam, door den dood,cn de wedcraannecming van het heerlijk lighaam, bij de opftanding, gezien worde. S 5 &n  L E É R R E D E dezefbHpf^" tC,]icver' on^at overal in dezen b nef, ook.in dje zelfde hoofddeel de™ denkbeelden den Apostel zonderling efen en gemeenzaam.zrjn.~-- Houder, wij dit drahLïï 2 Wej oog,, dan zal Paulus wnf^M^ti aanzien van den ouden mensvl, a J bg ' $3* te toeg«, mnS^SS^&Ö ftfce.de, het CTen.alzoo met hen.eceït ii \mm werktuig, om er genoe^ijSte verkeï eene ziel, die den ouden menseh zaS^n' met zijne werken krijgt een leevendig"ffigï en gevoeljg bezef Van deszelfs onnuthdden fchaadehjkheid, en van het onmoo-cli e n™ naar den wil des vleefehes te bi^enJ ee've? jg men zahg worden. Dit ervaart S iehaamte zelfveröordeeling en SeijE^ zij kan het ook niet langer in zulk een lieven harden Zij moet er zich van affcheiden In henen doorbreeken, het ga hoe het Pa ci tijds valt dat fcheiden wel zeer Srfeii^ het gaat doorgaands niet zonder ftrijd toe even , wel het moet ertoe koomen, en het koomt erwerkelijk toe, voor zoo ver de ziel eene p e tigen welbcraaden en algemeenen afftand doet van de zonde en haaren dienst, eene on verzoen baare vijandfchap opvat, tegen den ouden mensch * en tegen alle die vleeschlijke werken 3 die van hen,' Voord..  over KOLOSSENSEN III: 8-iQ. 283 voordkoomen: verklaarende voor God met bet hart, en voor de menfchen door haare daaden, dat zii niet langer in dc zonde verkiest te leeven maar van nu af aan, zich aan God en Christus overgeeft, om aller-zonden van harte vijand te zijn, cn waarachtig alles te haaten en te vlieden, wat van het vleesch koomt, of door het zelve befmet is. , *'. , Daar nu zoo de oude mensch uitgedaan wordt met zijne werken, daar doet men ook aen nieuwen mensch aan, dat is, zoo gaarn, zoo hartelijk en blijmoedig, als eene verheerlijkte ziel haar lighaam , na dat het uit het ffot des doods zal opgewekt zijn,w&derom aanneemcu,en zich daar mede verëenigen zal, even zoo harthjk, oprecht en blijmoedig, verkiest de ziel met Gods beeld verfierd te worden, en daardoor wederom tot gelijkvormigheid aan God vernieuwd te worden. Ten dien einde verëenigt zij zich hartlijk met het aanbod van Gods genade, zoo als dat in het Euangelie gefchiedt; zij verkiest ook hartlijk den weg van waare heiligheid en deugd; zij zet haare voeten op dien weg, zij verkiest dien tot haar deel en erf; in één ivoord, het «aat zoo, als onze onderwijzer zegt, cr koomt %n lust en liefde om naar den wil van God in alk coede werken te leeven. En zoo betoont men m wandel en gedrag, dat men een nieuw leeven, dat uit God is, aanvanglijk door vernieuwde genade deelachtig geworden is. Veele dingen, kon ik hier over verder aanmerken , indien ik, of lcerftellig , of praktikaal , verder het ftuk der bekeering behandelen wilde, dan ik zal thands hier niet verder uitreeden, m  288 LEERREDE ren, dat niemand, dan die volftrekt zinneloos is, de verdeediging derzelve zou durven op zich neemen. Des niet te min krielt ons uitterlijk Christendom van menfchen, die, fchoon zij deze zonden , op zichzelven befchouwd, afkeuren cn veroordeelen, nochtans op eene heerfchende wijze in dezelve leeven, en daarvoor, of ten eeneroaal blind zijn, of, zoo zij cr iets van bemerken, hun wangedrag met allerlei uitvlugten trachten te bedekken, en als gebreken van weinig belang te doen■voorkoomen. Dat vindt men trouwens op eene heerfchende wijze bij zulken, die met hunne naasten' openlijk in bant cn vijandfehap leeven , hoe moeilijk is het, zulke lieden tot het afleggen van alle haat en bitterheid te brengen! Wat weet elk zich van zijne zijde op het fchoonst voortedoen! Hoe weinig baaten alle drangredenen, .die de betaamd ij kheid cn Godvrees aan de hand geeven! Hoe luttel richt men doorgaands uit met al wat men zegt of doet! Het verfte, daar men het doorgaands toe brengen kan, is dit, dat men zegt: „ ik vergeef het, maar in vriend„ fchap kan ik niet meer met dezen of dien ,, leeven." En hoe onvriendelijk en onoprecht doorgaands ook dit zoogenaamd vergeeven zij, toonen wel eens de gedraagingen van achteren; althands het on vriendlij k en ongezind gemoedsbeftaan tegen den naasten blijft meestal op den bodem van het hart rusten, zoo dat men niet naar waarheid gezegd kan worden, den naasten van ganfeher harte te vergeeven. Een ander foort van menfchen is héerfchend overgegeeven, of aan een opvliegend, of aan een korf el en gemelijk beftaan. Worden zij daarover  over KOLOSSENSEN III: 8—10. 289 over aangefprooken, zij fchuiven de fcbuld daarvan op de wangedraagingen van hunnen naasten J of zij zeggen, dat is zoo mijn temperament, kan ik het helpen> dat mijn aart dol„ driftig zij V — dat is zoo mijn gebrek, en in „ dat gebrek moet men mij draagen." Op deze of dergelijke wijze redeneert men, maar men bedenk niet, hoe groote zonde de toornigheid gemeenlijk zij. Men bedenkt niet, hoe men zich duizendmaal daardoor in gevaar ftelle, om tot de allergrooüte ongelegenheid gebragt te worden. Meil bedenkt niet, hoe walgelijk zulk een involgen van gebreken, die uit onze oorfpronglijke verdorvenheid af te leiden zijn, in de oogen van eenen heiligen God zij; cn hoe zeer men * door dat zeggen : ik kan het niet helpen, dat mijne natuur zoo en zoo is, van terzijde den hoogen God zelve de fchuld geeft; als had Hij ons zoo boos en verkeerd gefehapen. Men bedenkt eindelijk niet, hoe zeer menj in die zonden, leevende, juist het beeld van den vorst der duisternis vertoont, en een onnoemelijk aantal van fchulden voor God, doof zijne daaden, telkens ophoopt en .vermeerdert. Het is zoo, men vindt menfchen, die niefc zoo zeer oploopende zijn , of tot kwaadwilligheid overhellen; Zij zijn , in tegendeel y uitterlijk bezien, goéde menfchen; zij hebben met niemand eenige onmin ; en zij beledigen ook anderen niet; maar het is, of flechts een gevolg van een natuurlijk zachter geitel, of dat men zoo veel van zondige driften niet vertoonty koomt hieruit voord, dat men zoo zeer niet in de gelegenheid koomt, en dat eene uitterlijke befchaafdheid, of eene zucht om door doen en IV. Deel. ï hef  spo LEERREDE. het vervullen vari pligten zich bij God te veraangenaamen, hen zichzelven veel doet inbinden. Ja fomtijds worden veelen wederhouden, hunne driften ten teugel te vieren, alleen uit zucht tot een Uil en genoegelijk leeven. Zij zoeken hier hun vermaak; dat kan zonder rust en vrede niet ongeftoord genooten worden; en daarom laaten zij liever wat over hunnen kant gaan, dan zich in te wikkelen in onaangenaamheden. 'Zulke menfchen, fchoon'zij in de famenleeving beter en aangenaamer , en ook , in eenen zekeren zin, aan minder zonden blootgefield zijn dan de voorige, zijn in den grond echter voor God niet een enkel aasje beter gefteld, wijl alle hunne deugdzaamheid flechts natuurlijk is , en noch uit het rechte grondbeginfcl voordvloeit, noch tot het rechte einde, gelijk het behoorde, ingericht is. Zal ik voordgaan tot de andere zonden, in mijnen text genoemd? ö Wat vindt men bij veelen dat ook ideze zonden, die geheel en al uit het midden behoorden verbannen te zijn, op eene heerfchende wijze plaats hebben 1 — Hoe veelen brengen hun leeven meest al door, met wat te vertellen en te hooren vertellen! Hoe veel gelegenheid geeft dit niet tot liegen en lasteren! Hoe vergenoegd zijn veelen, als zij weder nieuwe ftof hebben, of het een of ander, dat tot oneer van den naasten ftrekt, hooren! Hoe fchielijk gelooft men het ergfte, Hoe ligt verbreidt en verfpreidt men de dingen , eer men zelf nog grondig van de waarheid overtuigd is! En bleef het nog hier bij? — Maar hoe veelen houden zich op met opzetlijke leugens uit het hart te verdichten! Hoe weinig zwaa: [ i rig.-  over KOLOSSENSEN III: 8—10. 29.5 den en koude harten te maaken, ö dat God zijn volk recht bij hun gebrek bepaalde ! Ik wil ook niet verder een beftraffend man zijn, Eerstbeginnende zielen worden menigmaal eenen ruimen tijd belet, door te brecken tot een daadelijk befluit, dat zij aanvangelijk naar Gods beeld vernieuwd zijn ; zij denken: was dat waar, dan moesten zij den ouden mensch uitgedaan, en den nieuwen aangedaan hebben. Zien zij op zich zelven, ö! hoe verre is het daar van af! Het koomt hun wel eens zoo voor, als of de oude mensch veel meer in hen leefde, dan zelfs te vooren, en van het nieuwe grondbeginfel zien zij zoo weinhg ffl zich, dat zij het niet in de gedachten durven neemen , om te denken , dat daar van iets in hun beftaan te vinden zij. Ondertusfchen zien zij hierop alleen, en laaten zich daardoor ophouden, zonder dat zij ftaan naar het rechte doorbreeken langs den rechten weg. Gij die dus beftaat! Ik moet u tot beftuur Zeggen. — Het is zeker, dat alle ontwaaking van geweeten geene waare overtuiging des Geestes zij,en dat uit eenige verbijgaande werkzaamheden ligtvaardig te befluiten, dat men een nieuw fchepfel geworden zij, ten uitterften roekeloos en onbedachtzaam zou kunnen zijn. — Het is ook zeker, dat vmen zich nooit op het gene men al of niet gehad heeft, moet nederzetten , zonder tot waare geloofsömhelzing van Christus gebragt te zijn , en vooral ook. niet, bijaldien men niet op den duur, hoe langer hoe inniger verliefd wordt op de bezitting en het vertoonen van Gods beeld, en om eenen waarachtigen afftand te doen van alles, wat T 4 on$  205 LEERREDE ons als zonde openbaar wordt. — Maar het i$ pok, aan de andere zjjde, niet goed, dat men, of fteeds in eenen ftaat van onzekerheid blijve hangen , of zich toegeeve om het werk van God, dat waarlijk bij en onder het diep Verderf zich laat zien, te ontkennen en te betwisten. Men behoorde, om deze twee uitterften te mijden, aan den eenen kant, dagelijks zoo diep rampzalig, fchuldig en walgelijk, als men zich bevindt, zich bij den Heer aan te dienen en aan te houden, om toch door genade zoo duidelijk een brief van Christus te mogen worden, dat men voor zich zelven en anderen leesbaar worde. Men behoorde met geene overtuiging te vrede te zijn , maar tot daadlijke geloofsverëeniging in Gods kracht zoeken doortebreeken. Men behoorde het, zonder aflaaten, tegen den ouden mensch en zijne werken hartelijk en oprecht gezet te hebben. — Langs dien weg zou het licht meer doorbreeken; men zou meer vrijmoedigheid krijgen, om het werk van God in zich tc erkennen , en het zou ook door de daaden zichtbaar naar buiten openbaar worden. En als dit gegeeven wordt, behoorde men het ook aan te zien als Gods werk; Hem voor de aanvanglijke vernieuwing te danken, cn verder op de volmaaking van het goede werk van God en onze^zielen, met ootmoedig fmceken, te blijven uitzien en verlangen. „ Dat is recht," zal mogelijk iemand zeggen , „ maar om dat het zoo bij mij niet toegaat, „ daarom denk ik, dat mijn werk nooit recht „ in waarheid geweest zij.''' — Uw befluit in dezen is wat voorbaarig. — Gij zoudt beter dus befluiten: om dat ik niet zoo handel, maar mij  over KOLOSSENSEN III: 8—10. 297 mij met redeneeren en murmureeren, en moedloos opzien tegen mijn gebrek alleen bezig boude, daarom gaat mijn licht niet meer op. En befloot gij dus, dan zoudt gij meer dc fchuld bij u zelven zoeken, en de kracht des Geestes tot verbetering inroepen. — Ik bid u, laat het al of niet recht zijn van het voorige eens daar, maar ftaat naar genade , om langs dien weg, dien ik u voorftelde, werkzaam te worden, gij zult befpeuren dat het licht meer doorbreeken zal voor uw gemoed. Dan, daar zijn zielen, die bij tijden wel niet geheel en al durven ontkennen dat Gods genade in hen een nieuw leeven verwekt hebbe , dan zij vallen zich zelven dagelijks zoo geweldig uit de hand. De oude mensch kan menigmaal zoo verfchrikkelijk woelen ; Vooral zekere geaartheidzonden, cn ovcrijlingen van wangedragingen, in mijnen text geteekend, overkoomen hen meer, dan zij zich verbeelden met genade beftaanbaar te zijn; en dit maakt hen telkens moedeloos, neerflagtig, gedrukt onder fchuldbezef, en weinig recht bemoedigd en getroost. Christenen! het groot gebrek, dat. in u is, geeft billijke reden van fchaamte en verfoeijing voor God. Ach! dat gij het ook fteeds zoo mogt bezien, en nimmer pleiten voor eene eenige zonde, hoe natuurlijk die u ook zijn moge, en hoe gering zij ook moge fchijnen in het oog der weereld! — Uw gebrek moet u ook dagelijks aanzetten,deels om telkens de volmaakte borggerechtigheid van Christus bij vernieuwing aan te grijpen, deels om in den geestlijken ftrijd niet te vertraagen, maar fteeds op uwe hoede te zijn j en ten allen tijde op de geheele T 5 wa»  IH1P 298 LE ERREDE wapenrusting van God gezet te zijn. — Ja uw gebrek, uw talloos gebrek, doe u bij toeneerning laag, klein, nietig en walgelijk in uw eigen oog worden; het doe u den dood op uwe beste werken fchrijvcn; het leere u met de gebreken van anderen geduld te hebben; en fteeds, om vermeerdering van Gods licht en kracht in Uwe ziel te vuurigcr verlangen. Intusfchcn, laat uw gebrek u niet onvrijmoedig maaken,om geloovig tot Jefus te gaan, noch ook om geloovig Gods werk in uwe ziel te ontkennen, indien gij anderzins bewijzen hebt, waar uit u de vernieuwing naar Gods beeld , als aanvanglijk in u gewrocht, blijken mag. Vraagt gij, welke bewijzen zijn dat wel? — Dit is een blijk van vernieuwing,als men waarlijk aller zonden vijand geworden is, zoodanig, dat men zich ook wegens de ligtstomringende zonden des doods waardig acht, en het doodvonnis der wet gereedlijk onderfchrijven wil. — Dit is een blijk, als men de zonde haat, niet alleen om dat zij de verdoemenis aanbrengt, maar om dat God de zonde haat; om dat zij God onteert; om dat men er Gods beeld door mist; om dat zij de fnoodfte en ondankbaarfte beantwoording aan Gods goedheid is; om dat zij den naasten ontfticht en den hemel uit het gemoed houdt. — Ook dat is een blijk, als wij langs zoo meer door het overblijvend kwaad het leeven uit onze hand verliezen, en in Jefus zoeken. — Eindelijk, wanneer men in het verborgen fteeds onder dat gebrek zucht, gebukt gaat, en bij merkelijke uitbreiding niet rusten kan, voor dat men wederom vernieuwde vergeeving mag ervaaren , en door den levensloop, fteeds  over KOLOSSENSEN III: 8—10. ' 299 fteeds daar naar begeerig is, dat de zonde toch met wortel en tak in ons gedood en uitgeroeid moge worden. Vindt gij, geloovig volk! dit waarlijk in u ? Verdenkt clan uwen genadeftaat niet, maar houdt het liever waarlijk daarvoor , dat God :u aanvanglijk naar zijn beeld vernieuwd hebbe. 'En laat die erkentenis u dankbaar maaken; laat die u in het bidden vrijmoediger en gelooviger maaken. Vooral, laat die uw uitzicht op de zalige vcnvisfcling, die op u wacht, zoo lèevendig bij u doen worden, dat gij met verlangen naar de zalige ontbinding moogt aangedaan worden. Trouwens, zucht gij hier al veel over uw aankleevend verderf in dezen tabernakel, het zuchten zal eindigen met den dood; die zal u overvoeren in die plaats, daar Gods beeld eeuwig volmaakt van u zal genooten worden in heerlijkheid, Amen ! ZES-  ZESENVEERTIGSTE LEERREDE, O V E *R KQLOSSENSEN III: vs. ï£. Waar in niet is Griek en Jood, befnijdenis en voorhuid, Barbaar en Scytha, dienstknecht en vrije y maar Christus is alles in allen. I. l"Tad de Apostel, in de twee eerfte verfen J_ J_ dezes hoofddcels , de geloovigen teKoloslën rot eenen hcmelschgezinden wandel opgewekt, en daar toe, in het 3e. en 4e. vers, hun eenige gewfgtige drangredenen voorgehouden; had hij van daar, tot aan dit vers toe, hen gewaarfchouwd, tegen al dat gene, waardoor zij in de betrachting merkelijk geftremd en verhinderd konden worden: nu laat hij eene gewigtige aanmerking volgen, die deels gcfchikt was, om aan zijne voorige waarfchouwingen, inzon» derheid aan de laatfte, nieuwe kracht bij tc zetten , en tevens dienen kon ten grondflage van die gewigtige opwekkingen, tot welker betrachting de Apostel hen in het vervolg wilde aanfpooren. — Het hoofdzaaklijke van die herinnering koomt hier op uit, dat in het Christendom geene uitterlijke voorrechten, hoe ook genaamd, maar alleen het dcelgenootfchap aan,en de bezitting van Christus wezenlijk voordeel aanbrenge, en dat hier van,nu onder het Nieuwe Testament, allerlei foorten van menfchen, van welk eenen ftaat, Godsdienst en omftandig- he-  LEERREDE over KO LOSSENSEN ïtf: i r. goï heden zij ook mogten zijn, de gelukkige deelgenooten kunnen worden. — Eene gewigtige leer vuorzeker, het zij men die op zich zelven befchouwe, het zij men die aanmerke in dat verband, waarin zij hier voorkoomt, en in overweeging neemt het doel des Apostels , in het opgeeven en herinneren van dezelve. Het zullen deze twee üukken zijn, die wij thands wat nader overdenken zullen, en ik durf u wel vooraf verzekeren, datihoe vreemd ook, in het eerfte aanzien, deze vtof, ter gelegenheid van eene dankftof, na het gehouden Avondmaal des Heeren, moge toefchijnen, dezelve echter in de uitbreiding daar toe allergefchiktst zal bevonden Worden. — Dc Heer vertegenwoordig© zich met: zijnen Geest in ons midden,en doe ons ondervinden de kracht van dat woord. Christus is alles en in allen! Amen I II. A. In de opening van deze woorden, op zich zelvcn, moeten wij op twee hoofdzaaken acht geeven. i<-\ In de eerfte plaats moeten wij zien, wat de Apostel ons herinnere, wanneer hij zegt, dat alle uitterlijke voorrechten, hoe ook genaamd, niets zijn. 2. Dan moeten wij bij tcgenöverftelling zien, wat hij bedoele met deze woorden: maar Christus is alles en in allen. Noopends het eerfte ftuk, moeten wij ,in het gemeen , opmerken , dat Paulus door dat Griekfche woord, het welk de onzen hebben overgezet waarin, onze gedachten tot het te vooren aangemerkte bepaale. — In het Grjeksch vinden wij «Vss, dat zoo veel als eene plaats, waar iets gevonden wordt, aanduidt. Wijl nu in het voorige van geene plaats, maar van zaaken en perfoonen, gewaagd is, hebben de onzen het wel  Soa LEERREDE wel vertaald waan'??,-mogelijk zou echter demeehing nog wel zoo duidlijk zijn", als men het overzette waaromtrend, ten aanzien van het welke of iets dergelijks. Trouwens dit is zeker 5 Paulus ziet op het voorrecht der vernieuwing, te vooren gemeld, en hij wil hier leeren, dat ten Opzichte daar van,niets, dat uitterlijk is,eeniggewigt hebbe. Wilde: iemand echter het Griekfche Woord in zijne rigenlijke beduidenis behouden, dan zou men het tot God, van wien, als den Schepper van den nieuwen mensch , in het voorige gemeld was, kunnen brengen; en dan zou de zin zijn, dat bij God, in Gods oordeel, achting en fchatting het zoo gelegen zij ,als de Apostel vervolgends leert. En deze Uitlegging zou zeker niet min gewigtig zijn dan de voorige, ja mogelijk alzoö wel dienen tot het Oogwit des Apostels- Dan wij willen er echter niet op liaan, om dat,hoe men het ook neeme,de meening van den text, als het tot de uitbreiding koomt,- zaakclijk op het zelfde zal uitloopen. Trouwens, Paulus wil den Kolosferen herinneren, dat, in dc zaak des waaren Christendoms, niet dan Jefus en die alleen, gelde. Dat' dit zijne bedoeling zij, blijkt al aanftonds uit het gene hij ontkennenderwijze zegt. Te weeten j dat bij God, ten aanzien van het nieuwe fchepfel , noch Griek en Jood, noch hefnijdenis en voor' huid, noch Barbaar en Scytha, noch dienstknecht én vrije iets zij. — In deze taal des Apostels is iets, dat zich ten eerften duidelijk laat gevoelen; naarhelijk dat Paulus aan al de genoemde dingen alle kracht en vermogen ontzcgge,of om eenig heil aan te brengen, of om een beletfel te zijn, dat men geen deelgenoot der voorrechten  ovèr KOLOSSENSEN III: 'h. '303 ten des Christendoms zoude kunnen zijn. Trou.wens die fpreekwijze iets te zijn en niets te zijn-, heeft meermaalen die beteekenis bij den Apostel; Zeer klaar ziet men zulks in de gelijkluidende texten, Rom. X: 12. 1 Kor. VII: 21 en 22. eil wederom 1 Kor. XII. 13. Gal. III: 28. en V: 6. Efez. VI: 8. — Dan fchoon dit over het algemeen vrij klaar eh duidelijk zij f- Zoo blijft er nog al eenige bedenkelijkheid, over de keus en fchikking van die bewoordingen , Waar mede de Apostel hier deze leer voorftelt, en de opheldering hier van is te noodiger, om dat dezelve tevens dienftig zal zijn, 'tot een meer uitgebreid inzien in dit ftuk der leer zelve, waaromtrend de Apostel thands verkeert. Letten wij derhalven wat naauwkeuriger op elk gezegde: , Het eerfte, waaraan Paulus alle kracht en gewigt in de zaak van den Godsdienst ontzegt, ziet op de twee hoofdverfchillen daaromtrend. —» Hij fpreekt van Grieken en Jooden. Eene gewoonc verdeeling, den Apostel zeer gemeen, om het nakroost van Abraham te onderfcheiden van alle die genen, die enkel door het redenlicht beftierd werden. De Grieken bevatteden wel niet alle heidenfche landen, maar men kan zeggen: zij werden genoegzaam overal gevonden, en gelijk hunne taal genoegzaam algemeen bekend was, daar men befchaafde volken vond, zoo was het ook Griekenland en deszelfs wijsgeereii, Waardoor, in des Apostels tijd, genoegzaam de geheele Waereld, in zaaken van Godsdicnftige begrippen, beftuurd werd. Hierom' is het, dat Jooden en Grieken voor Jooden en Heidenen zoo menigmaal genoemd wordsn; herin-  304 LEERREDÉ innert u alleen maarRom. 1:17. Het Euangelie is eene Jtracht van God tot zaligheid, eerst wel den Jood, maar ook dan den Griek. En zoo vindt men het mcermaalen. Zegt nu Paulus: noch Griek noch Jood is iets, hij wij zeggen, dat al dat verfchii in Godsdienst, dat te vooren plaats had^ nu ophoudt, terwijl de Heidenen door het Euangelie mede tot de belofte Van God geroepen waren; en dus dat het niets geeven noch neemen zoude, van welk eenen Godsdienst iemand te vooren ook mogt geweest zijn. Grieken werden niet uitgeflooten; Jooden waren niet meer begunstigd boven andere volken. Maar ook wederkeerig, fchoon de Heidenen nu meest geroepen werden, en de Jooden den Heer der heerlijkheid gekruist hadden, waarom dat volk eerlang aan eene verbanning uit Kanaan , en een oordeel der verharding ftond overgegceven te worden ; fchoon dit nu zoo ware , de Jooden, indien zij anderszins maar in1 den van hun verachten en gekruistcn Christus geloofden, waren ook niet uitgeflooten. Neen, ook hun werd nog, nicttegenftaande dit alles, de genade en het heil in Christus aangebooden, en allen, die hec omhelsden , werden het zekerlijk deelachtig, — Of nu de Apostel, om te beter uittedrukken, dat alle verfchii, ter oorzaake des voorigen Godsdiensts, thands niet af- of toedeed, de Grieken voorde Jooden gefteld hebbe, kunnen wij niet zeker bepaalen. Welligt is deze reden goed en duchtig, en tot nog toe is ons niets voorgekoomen, dat beter zij; mogelijk zou echter iemand iets naders kunnen aan de hand geeven. Dan, hoe het hier ook mede gelegen zij , het verdient zeker onze opmerking, dat, na het ver-i  'óver KÖLÖSSENSÈN ÜI: n. 3°'* vermelden van Jooden en Grieken, nog van be~ fnijdenü en voorhuid gewaagd wordt. Iemand, die oppervlakkig dit zeggen des Apostels leest, zou -ligt 'tot die gedachte kunnen koomen, of dat deze woorden overtollig zijn , of op zijn best eene nadere uitbreiding van het vöorige gezegde behelzen. Dan Zeer ten onrechte zou men dus denken. Iemand kon óorfpronglijk uit Griekfche ouders gebooren zijn , en nochtans , Próféliet Van dén Joodfchen Godsdienst geworden zijnde, zich hebben laaten befnijderi; en dus wel niet. een óorfpronglijk Hebreer uit de Bcbrcëri Vijn, maar echter eeri lid der Joodfche kerki door het ontvangen van liet teeken der bcfnijdenig zijn gewö'rdeh. Men kon ook onder dc geroepen Christenen zulken aantreffen, die of niet of al befneeden waren. Hief over kon verfehil vallen,en er werd werkelijk in de gemeente der Kolosferen, door die valfche Leeraars j Van welke in het vöorige hoofddeel gewaagd is j verfchil over dat ftuk gemaakt. Deze toch drongen op' de befnijdenis als noodzaaklijk aan, cn wij hebben te vooren getoond, van Welke fchijnredenen zij in dezen zich bedienen konden. Het was dun noodig, dat de Apostel hierover uitfpraak deed. Hij had zulks wel ingewikkeld reeds te vooren gedaan, maar hier g daar hij opzettelijk van het géne al of niet in de Zaak des Godsdicnsts en voor God gelden kan, fpreeken wilde, kwam het zeker zeer te pas, zich deswegens op eene beflisfende Wijze te verklaaren, — Ook leert Paulus zeker hierdoor nog iets naders, dan te Vooren. Hij wil zeggen :zoo min bet iets geeft of neemt, dat iemand te voo;en Jood of Heiden wave - even zoo min geeft . JV. Deel, V cl  %o6 LEER REDE of neemt het ook, of iemand al of niet befneeden zij* Die befneeden is geweest, en dus geroepen was, bekommere zich daar niet over, als hij maar in de befnijdenis geen gewigt ftelt j* zal zij hem ook niet fchaaden. Is iemand in de voorhuid geroepen, hij heeft geene de minfte noodzaak, om zich te laaten befnijden, want die plegtigheid, nu met den doop verwisfeld zijnde, kan hem niet het allerminfie voordeel aanbrengen, en het gemis daarvan hem niet fchaaden. De befnijdenis is hier niets, en de voorhuid ook niets. Dan, nog kan de Apostel zich niet voldoen* Hij wist, dat menfchen zeer geneegen zijn, om niet flechts op uitterlijke Godsdienftige voorrechten gewigt te leggen, maar ook om, naar gelang van iemands ftaat en omftandigheden in de weereld, eene meerder of minder gunstige gedachte te vormen. En ten deezen aanzien wist hij dat vooral twee bedenkingen konden opkoomen. Te wectcn of niet de meerdere of mindere befchaafdheid der volken hier van eenig gewigt ware? dan ook of het onderfcheid Van rang hier al of niet iets toebragte? Het eerfte ontkent de Apostel met deze woorden : Hier in is noch Barbaar noch Scyth iets. Het woord Barbaar heeft in onze taal doorgaands eene zeer harde en verachtelijke betce. kenis. Door Barbaaren verftaan wij toch doorgaands zeer woeste en onbefchaafde volken. Dan bij de Grieken werden Bag&tgo» genaamd alle die volken, die buiten Griekenland woonden, en eene andere taal dan de hunne fpraken. Hierom vinden wij van Grieken en Barbaaren Rom. I: 14. gewaagd. In de Syrifche vertaaling- . heefs  over KOLOSSENSEN III: ïi. $óf •heeft men ook hier Griek eii Barbaar, en in de Arabi lche leest men Perfiaan, in plaats van Barbaan Mogelijk is al dit verfchil hier uit ontftaan ; dat men niet wel kon begrijpen, hoe Barbaar en Scyth tegen elkander konden gefteld worden , naardien dc Scythen méde tot die volken behoorden, die onder den gemeenen naanl Van Bdrbaaren of vreemdelingen bij de Grieken begreepen Werden; Dan, men moet opmerken, dat de Scythen een zeer woest cn önbefchaafd volk waren, en dus als Barbdaten onder de Barbaaren konden gerekend wordendus dat hier als eene, opklimming zïjvin des Apostels rede* Men had mögen denken: Iaat het zoo zijn, dat de befchaafde waereld der Heidenen mede deelen kan irt de voorrechten der genade, dit zal echter geen plaats hebben omtrend allerlei Volken; de meerdere of mindere befchaafdheid zal zeker hier Wel iets af- of toedoen. Neen* zegt Paulus,1 biet alleen Jooden en Grieken, maar ook Barbaaren, ja de wocstfte zelfs, en onder die ook de Scythen, zijn hier niet uitgeflooten» De genade,wil hij zeggen, verheerlijkt zich nv* Volftrekt onder allerlei menfchen; geen volk kan te woest ert ongefchikt zijn, dat men het zou mogen verachten of uitfluiten* Hier geeft of neemt het niet, of iemand uit min of meer vreemde én onbefchaafde volken af koomftig zij. Barbaat en , Scyth zijn hier met Jooden cn Grieken in dénen en denzelfden ftaat. —■ Het kan wel zijn,, dat onder de Kolosfers mogelijk een of ander Scyth zich bevonden hebbe, en dat Paulus juist daarom den naam Tan dat volk noeme. Het kan ook zijn* dat de algemeene verachting , waarïn de Scythen * wegens hunne Y a woe??-  -3o8 L E E R R E D E woestheid en wreedheid waren, daar toe aan» leiding gcgeeven hebbe. Althands dit is zeker, het woord Barbaar heeft hier eene meer Zachte bctcckenis dan het woord Scyth; en dus leert Paulus, dat ook de alleröngefchiktfte, en naar ons oordeel, allerönwaardigfte voorwerpen , mede deelen in de genade van God. Gelijk nu eene meerdere of mindere befchaafdheid niets toe- of afdeed, zoo kwamen ook ie* mands uitterlijke ftaat, en min of meer gelukkige omftandigheid in de weereld , in het geheel niet in aanmerking. Paulus zegt, dat het ook hier niets is, een dienstknecht of een vrijgebooren te zijn. Dit voegt de Apostel er bij, om dat de fjaaven oudtijds in eene zeer groote verachting waren. Zij waren zelfs bij veele Heidenen uitgeflooten van veele Godsdiefiftige voorrechten» •Welligt had iemand dit tot het Christendom ook kunnen overbrengen. Ook konden zij, die in fiaavernij geboorèn, of door eenig toeval gekoomen waren, zwaarigheid deswegen maaken , of zij wel in dien ftand konden blijven, na dat zij de geestlijke vrijheid- door Christus omhelsd hadden." Men kan klaar bemerken,dat hierover bij de Korinthers bedenking moet gevallen zijn , als men nagaat, wat dc Apostel zegt i Kor, VII: 20—24. Het zelfde kon ook hier bij de Kolosfers plaats hebben | daarom zegt de Apostel: dat fiaavernij of vrijheid hier ook niets toeof afdeed. Men kan een vrijgebooren zijn zegt hij , en nochtans een Haaf van den beivorst zijn en blijven. Men kan een flaaf zijn, en zelfs in dien ftand gedrukt worden met harde dienstbaarheid, maar dit belet niet, dat men een vrij. geboorèn des Heeren zijn kan. De fiaavernij 6 fluit  over KOLOSSENSEN III: ir. fluit zoo min den toegang tot de genade, als de vrijheid van eenen vrijgebooren hem eenig aanzien of voorrecht geeft bij God. — Eene zaak; moet men hij dit laatstgenoemde nog opmerken, dat, gelijk onder die uitdrukking van diensthaare of vrije op het verfchil in uitterlijke voorrechten gezien worde, zoo ook gevoegelijk het gene van den flaavcn- of vrij ftand waar is, ook moge toegepast worden op alle andere uitterlijke omftandigheden; neemt eens van man of vrouw ; van rijk of arm te zijn , en wat dies meer is. Trouwens, dat men dit ftuk zoo te vatten hebbe, blijkt uit fommige der reeds» aangehaalde gelijkluidende tcxten, en uit veele andere plaatzen van Gods woord. Doch hetwas niet noodig dit hier duidelijker aantewijzen, wijl al het gemelde, famengenoomen, zeer |igt kon doen bevroeden, dat Paulus voorftel op twee ftukken uitkoomt. x. Eerst ontkent hij aL Ie kracht, waardigheid, verdiensteen gefchiktheid,die men of uit eenige Godsdienstige voor-, rechten, of uit eenige andere omftandigheden zoude willen ontleenen. 2. Ten anderen leert;hij, dat alle menfchen, wie zij ook zijn mogten, nu onder het Nieuwe Testament, als even zeer gerechtigd tot de zegeningen der gcnadQ waren aantemerken. Vergunt mij, Toeh:! dat ik u, daar wij nu de meening des Apostels begrijpen, dc zaaken, die hier geleerd worden, nog wat nader ophelde-, re. Alles, zeiden wij, koomt op twee Hellingen uit: ie. dat geene Godsdienstige of burger* lijke voorrechten iets geeven of neemen, roii aanzien van het waare wezen des Christendom^, sjc. Dat alle verfchil tusfehen volken en vol* V 3 ken»  3to LEERREDE ken, onder het Nieuwe Testament, ton aanr zien van lipt ftuk van zalig, worden, geheel ophoude. Wat de eerfte [telling betreft: het fpreekt van zelve, dat wij die niet buiten het bedoelde oogmerk des Apostels moeten vatten. Want zeker, uitterlijke voorrechten in het burgerlijke en kerklijkc zijn, in veele opzichten, groótelijks te erkennen; het zij voor zoo verre zij ons een aangenaam en gefchikt leeven dqen leiden ; het zij voor zoo verre hct middelen in Gods hand kunnen zijn, waarvan de Heer zich bedient, om er onder en bij in onze zielen te werken. Ook ligt Cï' gewisüjk een voorrecht in, dat men, door te leeven onder dc bediening van het Èuangelic, en door het zegel van Gods verbond aan den Heere ppgedraagen te zijn, onder eene nadere verpligting, en tevens eene nadere vrij vergunning gebragt zij, om Gods genade; als ons aangebooden, te mogen aanmerken. DanH. dit is het niet, dat hier bedoeld wordt. De zaak, daar Paulus van fpreekt, is deze: zoo iets te hebben of te misfen, dat ons al of niet eenige waardigheid of bevoegdheid tot Gods ge, nade geeve, zoo iets te hebben pf te misfen, 'dat^ons in het ftuk van waare heiligheid bevorderlijk zijn kan. En tc recht ontkent Paulus in dit opzicht, dat eenige voorrechten, die ttitterlijk ?ijn, van Welk eenen aart zij ook zijn mogen , iets kunnen toebrengen , of dat derzelver gemis eenigzins zou beletten , dat de genade zich aan ons niet zoude kunnen verheerlijken. ' Voorzeker niets, hoe genaamd, dat onder den tijtel van uitwendige voorrechten valt, kan ons  over KOLOSSENSEN III: ti. 311 ons voor God rechtvaardig doen zijn, of onze diepbedorvcn natuur verbeteren. Om voor God rechtvaardig te zijn, moeten wij of in eigen perfoon ten vollen beantwoorden aan den eisch van Gods wet, of er zou, bij wijze van verdrag, zoo iets van God moeten daargefteld zijn, dat eene vergoeding en beantwoording tegen de overtreeding der wet in zich behelsde. Nu is het zeker, in ons zelven zijn wij niet rechtvaardig; naar den eisch van de rechtvaardigheid die uit de wet is, is het hoopeloos; want het gebod, dat ten leeven was, is ons door de zonde de dood geworden; en wijl de wet alleen eischt en bedreigt, is zij voor eenen zondaar, als zoodanig , niets anders dan eene bediening des doods en der verdoemenis. — Wat dan?zullen dan zekere uitterlijke voorrechten hier het gebrek vergoeden, en de belediging aan God, door onze zonden begaan, uitwisfchen? Zeker, dit is onmogelijk. Want behalven dat God daaromtrent nergens eenige belofte gedaan heeft, zoo kan dit ook, van wegen de heiligheid en rechtvaardigheid van God, niet gcfchieden. Deze deugden toch eisfehen, dat God toone zijne eigen wetten te beminnen, en het billijk recht, dat Hij daarin eischt, te handhaaven. Maar niets van dit alles zien wij in het bezitten van eenige burgerlijke voorrechten. Wat geeft of neemt het, ten aanzien van de vervulling der wet, of iemand uit Joodfche of Heidenfche ouders gebooren zij? Welk eene deugdzaamheid, welk eene vergoeding aan God is er in het ontvangen van een uitterlijk teeken in zijn vleesch? Wat vergoeding aan de beledigde majesteit ligt er, in het al of niet bezitten V 4 vaa  $i* LEERREDE van meerdere of mindere tijdlijke voorrechten? Hier kan men door geld noch goed zich vrijkoopen; de verl.osijng der ziel toch is te kostelijk. Als zondaars koomen wij in de weereld, en t'elken dage vermeerderen wij de fchuld, en derhalven blijven wij onderhevig aan de eifchen en vloeken, die de Goddelijke wet billijk tegen, ons inbrengt; en wat zal hier de mensch geeven totlosfing van zijne ziel? — Even zoq weinig als. alle uitterlijke voorrechten iets kunnen toebrengen tot opzc rechtvaardigheid; even zoo weinig ^kracht en vermogen hebben zij opk, om onzen, zedelijken ftand te verbeteren, en ons tot nieuwe mepfcheu te maaken. De ervaarems leert, dat alle die voorrechten in de uiSgcbreidfte maat genooten kiinn.cn worden; zonder dat zij eenige verandering ten goede uitwerken. Ja, veeltijds ziet men zelfs, dat zij, die de groptfte voorrechten ontvingen, het allergruwelijkst tegenden Heer bederven. Wij zagen ook, in de voorige Leerrede, cn bij de verklaaring van het 12e. en 13e. vers des eerfteu hpofddeels, dat, pm eene waare verandering en vernieuwing naar Gods beeld te verwekken , eene fcheppendedaad Van Goddelijke al magt tusfehen beide koomen moet. Is dat zoo,, dan voorzeker geeven of neemen alle dje voorrechten niets;. zelfs niet zoo veel, dat zij onder den naam van voorbereidingen tot het nieuwe leeven zouden mogen inkoomen. Ten hoogften zijn het middelen, waaronder de Heer werken wil, en waarbij du Geest den mensch bepaalt als. Hij hem bekeert;, snaar de verandering en vernieuwing des harten zelf koomt noch geheel noch, ten deele, van delg dingen vpordA -Alc de genade cencn mensch, aan-  over KOLOS8ENSEN III: n. 31? aanraakt,dan vindt zij hem dood inmisdaadenen zonden, en zoodood zijnde wordt men leevendig gemaakt. Zij vindt hem onder dc magt des fatansen der duisternis, en zoo roept zij hem uit dc duisternis tot het licht. Zij vindt hem walgelijk en vertreeden in zijn bloed; cn zoo fprengt zij rein water op hem, pp dat hij rein worde. In één woord, noch befnijdenis, noch voorhuid, noch Jood, noch Griek te zijn, zegt hier iets; de genade, de vrijmagtige genade alleen, moet al de eer van zaligheid ontvangen. Gelden nu alle uitterlijke voorrechten niets , noch om eene genoegzaamc reden van onze rechtvaardiging, noch om eene teweegbrengende oorzaak van onze vernieuwing naar Gods beeld te zijn, moet vrije en heerfchappijvoerende genade hier alles doen; dan volgt ook van zelve, dat geene zondelijkheid zoo groot, geene ongefchiktheid zoo verregaande zijn kan," dat zij iemand zou uitfluiten buiten het bereik der genade. Want is de vergeevende genade eene vrije liefde, wordt men gerechtvaardigd uit loutere genade om niet, dan kan geene zonde te groot, geene fchuld tc hooggaande zijn, waartegen geene hulp zou te vinden zijn. Vrije genade ziet niet op verdienften en gefchiktheden, om daardoor gaande gemaakt te worden. In tegendeel, waar de zonde te meerder geworden is, daar verheerlijkt zij zich wel eens des te overvloediger. En wat de vernieuwing van onze natuur aangaat, wordt die te weeg gebragt, door eene almagtige daad van fcheppend alvermogen , dan kan geen Barbaar te woest, geen Scyth te onhandelbaar zijn, om buiten het be-, V s reik  314 LEERREDE reik van Gods vernieuwende genade gefteld te worden. Dan Toeh:! fchoon dit alles waarachtig zij, zoo zal nochtans de groote vraag zijn en blijven: of God wel zijne genade over allerlei foorten van menfchen gelieve uitteftrekkenV En die vraag is te meer bedenkelijk, nademaal wij duidelijk zien, dat God een zeer groot verfchil in zijne uitterlijke bedceling tusfehen menfchen en menfchen maakt. Ja die bedenking wordt nog te gewigtiger, als men aanmerkt, hoe God zelf eertijds de afzondering der volken van de gemeenfehap zijner kerk, door het oprichten van den middelmuur der af fcheiding, bevoorderd heb-j be. Het is zoo, Toeh:! deze bedenkingen fchijnen van eenig belang, maar, wel bezien zijnde, is het ook niet meer dan fchijn. Want, voor eerst, indien de bedeeling der Voorzienigheid, omtrend de uitterlijke voorrechten dezes leevens, altoos ingericht wordt overëenkoomftig het gene God ten aanzien van den eeuwigen ftaat der menfchen bepaald heeft, dan zou men zeker zeggen, dat zij, die van de uitterlijke voorrechten der kerke, of van tijdlijke zegeningen verftooken waren, voor altoos ongelukkig blijven zouden; maar geheel anders is het met de zaak gelegen. Het gaat wel eens anders om: die hier in weelde en voorfpoed was, lijdt met den rijken man na dezen wel eens fmerten, en veelen worden wel eens van het oosten en westen geroepen, om aantezitten met Abraham, ïfaük en Jakob; terwijl de kinderen des koningrijks uitgeworpen worden. Zelfs onder het Oude Testament, fchoon toen de Heeraan jakob alleen zijne woorden, en aan Israël zij-  over KOLOSSENSEN III: i\, 3^ zijne rechten bekend maakte, zoo waren do Heidenen nochtans zoo geheel niet afgefneeden, dat niet nu of dan de ccn of ander van hun krachtr daadig zou geroepen, en mede deelgenoot der zaligheid geworden zijn. Het ftond ook toen zelfs aan hun vrij, profelijten te worden, en het getal der zulken was vrij groot onder den tweeden tempel. — Dan, ten tweeden, hoe het ook onder het Oude Testament mogt zijn , zeker is het, dat de middelmuur der affcheiding onder het Nieuwe Testament verbrooken zij. De profcetifche fchriften hadden reeds lang te vooren de roeping der Heidenen voorfpeld; en God bereidde daar toe den weg; toen de tijden naderden , dqor de verfpreiding der Jooden onder alle volken. Hij voerde die roeping daadelijk in, toen Hij zijnen knechten beval heenen te gaan, om het Euangelie onder alle volken te prediken, en daartoe hen met zijnen Geest toerustte. Ja de Heer toonde ook met de daad, dat dit zijn wil was, terwijl Hij zoo krachtdaadig medewrocht tot bekeering der heidenen, Dan dit zullen wij aanftonds nader zien, wanneer wij het tweede gedeelte van onzen test van nader bij befchouwen, B. Alle uitterlijke voorrechten zijn niets, maar Christus, zegt de Apostel, Christus is allesi in allen. Gij bemerkt al aanftonds, zoo dra gij deze woorden inziet, dat hier eene volftrekte tegenftelling tegen het voorige gezegde plaats hebbe , zoo dat de Apostel hier juist van Christus dat gene vastftelle, het gene hij van alle uitterlijke voorrechten ontkend had. Uit kracht derhalven van die tegenftelling, zal het zeggen van dea  3i6 LEERREDE den -Apostel willen aanduiden , dat in Jefus Christus een toereikende grond is van alle waar heil. en wel voor allerlei monCrhnn nu~. tus, zegt de Apostel, is alles, dat is, bij Hem is eene volheid van allerlei heil, Hij kan alle gebrek vergoeden, en alle behoefte vervullen. — Christus is alles, en in allen, dat is, niet in alle menfchen, hoofd voor hoofd, want dan moesten zeker alle menfchen zalig worden, maar Hij is alles in allerlei menfchen, voor Jooden en Heidenen, voor befneedenen en onbefneedenen; voor Barbaaren en Scythen; voordienstbaaren en vrijen. In één woord, van welke af koomst, ftaat en gefteldheid iemand ook zijn moge, heeft hij flechts deel aan Jefus, hij, heeft alles, wat hem ter bekooming van waare gelukzaligheid bevoorderlijk zijn kan. ■ Aangenaame en getvigtigebedenking!- Vergunt mij, Toeh:! dat ik dezelve nog een weinig nader ontwikkele,en in eenige bijzonderheden uitbreide. Christus, zegt de Apostel, is alles: bij Hem is eene toereikende vervulling tegen alle gebrek: Christus is zoo in allen, in allerlei foortvan menfchen. Bezien wij elk gezegde watnader. Christus is alles voor zondaaren, dat is, in Hem is eene toereikende grond van hoop en», vervulling van alle gebrek. Wanneer wij zien op de volkoornenheid van zijnen, perfoon , dan bezit Hij alle die vercisch-ten, die in eenen Middelaar tusfehen God en de. menfchen noodig zijn. Hij bezit toch eene waare menschlijke natuur, en wel zulk eene, die. uit den mensch genoomen is;. Hij is, als de kinderen., des vleefches en bloeds deelachtig ge* wor-  êvER KOLOSSENSEN IIIs ir. 317 worden. Die menschlijke natuur is volkoornen vrij van alle erf- en daadlijke fchuld, en dus bevoegd om zonder eigen fchuld te kunnen lijden. Zij is daarenboven in Hem verëenigd, op het naauwst verëenigd, met zijne Goddelijke natuur, dies ontbreekt aan Hem niets, om do Immanuël te zijn,en Hij heeft alle bevoegdheid, om voor zondaaren te kunnen tuslchcntreedcn, ter bewerking van hun heil. Niet alleen heeft Christus alle verëischten 5 die in eenen Middelaar van God en de menfchen gevorderd worden, maar Hij is dok, uit kracht t-ener eeuwige aanltelling van den Vader, en wegens zijne daadelijke zending en bekwaammaaking in den tijd, ten vollen bevoegd tot de uitwerking en bevordering van onze zaligheid. Hij doet in dezen niets, dan met volkoornen bewilliging van zijnen hemelfchen Vader , en daar.* om mogen wij ook ten vollen verzekerd zijn, dat zijn werk den Vader behaagc; te meer, daar God de Vader Hem zelf niet alleen.tot alle zijne ambten verordend * maar ook daadlij k zijnen Geest, ter bekwaammaaking zijner menschlijke natuur, gegeeven heeft. De genoegzaamheid van Christus, om in alle onze nooden te kunnen voorzien, ftraalt nog rneer in het oog , als wij letten op al hec gene Hij tot verwerving der zaligheid gedaan en gelcedeu heeft. Hij heeft toch Gods toorn en den vloek gedraagen; Hij heeft zich tot in de allcrdicpfte verimaadheid en angften der helle vernederd; ja Hij is gehoorzaam geworden tot den dood, ja tot den dood des kruifes. En met al dat lijden was tevens gepaard eene zoo volmaakte gehoorzaamheid aan alle dst ei-  3i8 LEERREDE eifcheii der Goddelijke wet, dat daardoor eené eeuwige gerechtigheid kon aangebragt worden; En dus kon hier waarachtig zijn: gelijk door de ongehoorzaamheid van éénen" veelen tot zondaars gegefield zijn, alzoo zullen ook, door de gehoorzaamheid fan éénen, veelen tot rechtvaardigen gefield worden. Ligt cr zoo veel in 's Heilands lijden ,èridaadlijke gehoorzaamheid, niet minder heilzaam is ook voor zondaaren de verhöoging, die na zijne vernedering gevolgd is. Want niet alleen is de Heer Jefus daardoor krachtig beweezen Gods Zoon te zijn, en als een1 Middelaar* die volkoomenlij k aan Gods gerechtigheid genoeggedaan had, openbaar geworden, maar daardoor is Hij ook verhoogd tot eenen Vorst en Zalig, maaker, om aan zondaaren, in de daadlijke toepasfing, te fchenken de bekeering cn vergeeving der zonden. En dit leidt mij op, öm nog bij al het votfrige tc doen, de befchouwing van zijne weldaaden cn genadegaaven. Hier van bezit Hij zulk eene volheid en algerioegzaamheid, dat fohannes er van zeggen kon: Uit zijne vólheid hebben wif alle ontvangen, ook genade voor genade.- En zeker. Hij is ons van God tot wijsheid gewórden , om onze geestlijke blindheid weg te neemen; töt rechtvaardigmaakingj om door Hem van onze doemfchuld bevrijd te zijn; tot heiligmaaking, om door zijn bloed en Geest van alle onze zonden gewasfchen ,- en tevens door zijne kracht tot een nieuw Godeleeven opgëwekt té worden; en of dit alles nog niet genoeg Ware, Hi). is ons gefchenken tot volkoornen verlosfing, om naamelijk ons bij de verkreegen heilgoederen te-. gen  over KOLÖSSENSEN lil: ii. 319 gen alle list en geweld te bewaareh, onder allé verzoekingen ons voor bezwijken te behoeden, en in ons zijn werk trapswijze vöordtezetten, en eindelijk het zélve eens volkoornen, naar ziel en lighaam, naar alle onze vatbaarheid te voltooien* < , . . Wat ontbreekt er nu, Toeh:! dat eenigzins tot onze zaligheid noodig is ? Immers niets ! Paulus mogt dan gewis met het hoogde recht zeggen: Ch-istus is alies, dat is: bij Hem is eene Volkoornen zaligheid tc vinden; al wat ons ontbreekt kan Hij vervullen; Hij heeft een toereikend vermogen , om in onzen dicprampzaligen en allerellendigflen jaramerftaat te voorzien, en zijn volk met alle zegeningen, die hen voor tijd en eeuwigheid gelukkig ftcllcn kunnen, op de volkoomenfte Wijze te vervullen. Dan de Apostel zegt niet flechts: Christus is j alles; neen, hij doet er nog bij: en in, allen, dat is: gelijk wij zeiden, in en voor allerlei foort van menfchen. Het is wel zoo, men zou dat bijvocgfel in allen, ook kunnen neemen voor in alle tijden, en in allerlei opzichten of wijzen, maar behalven dat de herinnering van het eerfte hier niet zoo zeer te pas koomt, en het laatfte reeds in de uitdrukking: Chistus is alles, ligge opgefiooten, zoo dunkt mij dat de verklaaring, die wij te vooren.gegeeven hebben, ook best ftrooke met het eerfte lid van des Apostels voorftel in onzen text. Trouwens, daarheen loopt het alles, dat Paulus zeggen wil: Gelijk in Christus vervulling is tegen alle gebrek, zoo is ook het hei! in Hem niet tot deze of gene foort van menfchen bepaald, maar lieden uit allerleie orden en ftandeu, Godsdiensten gefteldheid, kunnen daar-  S2ö L ÊÈRRËDÉ' daarin mcdedcelen. — Vergunt mij dat ik deZB troostvolle waarheid nog eens wat nader bevestige. De Waarheid Van Paulus gezegde blijkt,' vooreerst $ als wij letten op de benoemingen, met welke die gelukkige menfchen, welke Christus zaligt* genoemd worden. Het wördt eene groote heirfchaar genaamd, uit alle tongen, taaienen natiën; en in het bijzonder wijst de Heiland zelf aan; dat Hij eene gemeente uit Jooden en Heidenen wilde oprichten ,want na dat Hij van die fchaapen, die reeds uit de Jooden toegebragt waren, vermeld had, zegt Hij duidelijk, Joh. X: Ik heb neg andere fchaapen, die van dezen flal niet zijn; dat is: er zijn nög uitverkoorenen die fiïct uit de Jooden zijn; deze moei ik ook toebrengen , op dat het zij ééne kudde en éénen herder. Dat Jefus allerlei zondaars wil zaligen, blijkt ten tweeden, Uit de roeping van het Euangelie,1 die algemeen aan, en tot allerlei menfchen gefchiedt. Want fchoon het waar zij, dat die roeping ook aan veelen' gedaan wordt, die nimmer zullen zalig worden , zoo zoü het echter nooit met Gods wijsheid cn betaamelijkbeid beftaanbaar zijn, dezelve in zeer algemeene bewoordingen te laaten' gefchiedefi, bijaldien bet Gods oogmerk niet ware, om zondaars van allerlei foort zalig te maaken. Nu gefchiedt de roeping zeer algemeen, niet alleen aan de ftechten en onzinnigen,dje op den weg verbij gaan, maar het is algemeen: — die wil die koome. — Wendt u naar mij toe, wordt behouden, allé gij einden der aarde! Nog meer worden wij overtuigd, dat Christus allerlei foort- van zondaaren aanucemen en zalk gen  Iveji KOLOSSENSEN III: l*i 82E een wil, als wij acht geeven op het bevel, dat bi ij zijnen Apostelen gaf, ten aanzien van de Euanü'eliebcdiening; op de toerusting , die lii> hun daartoe verleende , en op de uitvoering van dat bevel door hen. Jefus bevel was, Gaat henen in de geheele weereld,-predikt het Euangelie aan alle creatuuren. Om tot de uitvoering hiervan bekwaam te zijn , zond Jefus zijnen Geest met buitengewoone gaaven op zijne dienaars neder; inzonderheid verleende Hij hun de gaaf der taaien, om aan alle oorden het Euangelie té kunnen verkondigen. En hoe volwaardig voerden ook de Apostelen dit bevel uit! Paulus zegt daarvan in het voorige eerfte hooid.deel: Wij verkondigen Christus, venmanende eenen iegelijken mensch , en kerende eenen iegelijken mensch m alle wijsheid, op dat wij eenen iegelijken mensch zouden volmaakt feilen in Christus Jefus,, Dan, wat behoef jk meer te zeggen? Laat de daaden fpreeken; Zijn er niet door alle tijden toonbeelden opgericht, dat Jefus zondaaren van allerleien lanciaart en foort zaligt? Hoeveele duizenden, uit Jooden en Heidenen, zijn er bij den aanvang van het Nieuwe Testament toegebragt ? Hoe'veele befneedenen en onbefnee■Icn Scythen en Barbaaren , dienstbaaren cn vrijen , hebben de kracht van Jefus heilver■dienflen,, en den gezegenden invloed van zijnen Gecit ondervonden? Zeker, God heeft, in den nanvang des Christendo.ms, in nadruk getoond, dat-Hij alle dalen verhoogen, en alle bergen vernederen konde. Overal , daar het bazuingekjanfe van het Euangelie werd aangeheven, vielen de Dagons voor de ark , en het welbehaagen des Heeren ging, door de hand van IV. Deel. X den  322 LEERREDE den verhoogden Mesfias, gelukkig voord. Menfchen uit alle landen, van allerlei ouderdom, ftaat en geflacht werden toegebragt, en aan het Euangelie onderworpen. En zien wij daarvan niet nog tot heden toe de blijken, in zoo veelen, als God van tijd tot tijd bekeert, en tot Zijne gemeenfehap toebrengt ? Om nu niet te zeggen, dat er nog eens een tijd te Wachten zij, waarin de volle nadruk van dit gezegde: Christus is alles en in allen, blijken zal; dan naamlijk wanneer de volheid der heidenen zal ingaan * en gansch Israël zalig worden. C. Het verdient nog onze aandacht, hoe dit voorftel des Apostels hier inkoome. Tot welk een einde wordt dit hier den Kolosferen herinnerd, en hoe koomt die herinnering hier gevoegzaam te pas ? Dit blijkt , als men aanmerkt , deels dat de Apostel dit voorftel vasthecht aan het gene onmiddelijk was voorgegaan; 'deels en voornaamelijk, dat hij het gene ftraks volgt uit zijn voorftel afleidt. Zien wij nu op het voorige en volgende, het een en ander behelst vermaaningen , die opzicht hebben op de bewaaring en vermeerdering van de onderlinge liefde. Merkelijk werd die geftremd door zulken, die van de eenvoudigheid van het Euangelie, door hunne Joodsch- en wettischgezinde 'begrippen , afweeken , en anderen tot hunne gevoelens zochten over te brengen. De verfchillen en verdeeldheden ftonden grooter te worden , zoo die verbijsterde bevattingen voet kreegen. Zeer kunftig vlecht dcrhalven de Apostel dit voorftel tusfehen zijne waarfchouwing tegen liefdeloos gedrag, en tusfehen zijne opwekking tot onderlinge liefde. Tot het één  over KOLOSSENSEN tïti ÏÏ. 3*3 één cn andere toch had die leer, dat geene uitterlijke voorrechten iets af- of toedoen maar dat Christus alles zij, en wel voor allerlei menfchen , eene zeer naauwe betrekking. Want was dat zoo, dan moest men geene twisten maakeil over dingen, die toch in het geheel geen voordeel aahbragtcn. Dan moest men ook niemand, die zijn heil bij Jefus alleen zocht* uit zijne liefde Uitfluiten. Maar even zoo, als Christus allerlei zondaars zaligt , zoo moest men ook alleh, die in Jefus geloofden, Vaii welk erncn ftaat of rang zij mogten zijn, hartlijk liefhebben. Ja, nam men in aanmeiking dc groote Weldaa'den , die men door Christus ontvangen had, dan moest men malkandercn verdraagen , ja gaarhe zelf vergeeven , even gelijk door Christus eenen iegelijken van hun de zonden Vergeeven waren. Doch hier van nader, zog» de Heer wil, bij eene volgende gelegenheid. III. Laat ons nu , mijne Hoorers! 'met het gehoorde tot ons eigen gemoed ingaan. Dö keringen , die en ontkennendcr , en ftelliger wijze in mijnen text worden voorgedraagert *, zijn zeker ten allen tijde nüttig en noodig. Doch de herinnering daar van is vooral gepast, dan, wanneer men of tot het Avondmaal ge. roepén wordt * of wanrieer men van het zelve reeds daadlijk gebruik gemaakt heeft. Trouwens, het rechte bezef van het gene dc Apostel hier leert, zou aan den eenen kant zeer bevorderlijk kunnen zijn, om zulke menfchen bij hunne blindheid en dwaasheid te bepaalen, die in dc uitterlijke oeffening Van deze pligtsbetrachting zonderling veel gewigt ftellen , en aan den anderen kant, zulken die bij zich zelven % 2 dat  324 LEERREDE dat gene zoeken, dat alleen bij Christus te vïti* den is, aan hunne verkeerdheid te ontdekken 3 terwijl er ook aanleiding ter aanmoediging van vreesachtigen en kleinmoedigen uit de ftof kan ontleend worden. Laat ons dit wat nader toonen. A. Ik zeg, de woorden, thands verklaard, geeven ons vooreerst aanleiding ter ontdekking van zulken , die in de ftöflijke waarneeming van het Avondmaal ongemeen veel gewigt Hellen. Paulus, ziet gij, ontkent volftrekt, dat iets, hoe ook genaamd* buiten Christus, wezenlijk heil aanbrengt. Hij vermeldt onder die dingen ook duidelijk de befnijdenis, en dus een bondzegel. Het is waar, die had thands uitgediend , en dat kan men van het Avondmaal niet zeggen; maar het oogwit van Paulus, in -dit geheele voorftel , loopt duidelijk daar henen , dat hij Jefus als alleen genoegzaam tot zaligheid aanmerkt. In zoo verre nu iemand op iets, hoe genaamd, eenig gewigt legt, of buiten Christus er heil bij zoekt, zoo handelt ■Zulk een zeker lijnrecht tegen de leer des Apos•tels. En wat verfcheelt dit toch Toeh:, of men het door eene uitgediende plegtigheid doe, of door eene in ftand blijvende? ' Mogelijk geeft gij mij gereedelijk dit toe; maar vraagt : wie zijn toch die Avondmaalgangers, die in het verrichten van dien pligt, als zodanig, ongemeen veel gewigt ftcllen? Ai zeer veelen onder onze belijders, wel het grootIte gros onzer hedendaagfche lederaaaten. Vraagt gij nader : welke zijn dit? —. Zulke domme en onweetende menfchen , die, even als de Roomschgezindcn tot de mis-en de biegtgaan, ; • oir»  over KOLOSSENSEN III: ii. 3*5 öm vergeeving van zonden daardoor te bekoomen, ook zoo ten Avondmaale naderen, op dat zij daarmede hunne fchuld zouden boeten, en de reekening, tusfehen God en hun gewee. ten, zoo zij denken, effen krijgen. Dat veelen van dit foort zijn, leert ons, helaas! de droevige ervaarenis. Anderen, die in den grond van hun hart op dezelfde wijze denken, zijn wel wat listiger, en weeten zich te verbergen; het zij dat men niet gulhartig wil zeggen, wat men denkt, wanneer men des aangaande onderzocht wordt; het zij dat men valschlijk andere redenen voorwendt. Dan het gedrag der mecsten doet klaar zien, dat zij uit zulk een beginfel, als ik zeide, ten Avondmaale gaan; ten ware men, het geen niet min zondig cn gruwelijk is, aan fleur cn gewoonte, of aan zucht om zich voor braavc Christenen te doen aanzien, het geduurig avondmaalhouden van anderen zoude moeten toefchrijvcn. Immers wat moet men anders denken vair die lieden, die, hun <*eheele leevensloop bezien zijnde, niet anders toonen, dan dat zij liefhebbers der weereld cn der wellusten zijn , en die evenwel op gezette tijden onder - de feestvierende menigte zich vervoegen? Wat moet men denken van die lieden, wier geheele gedrag en leeven toont, dat zij geene waare en zielvernederende zelfkennis, en overzulks ook geen leevendig gezicht van de noodzaaklijkheid van Jefus bezitten? Als men zulke lieden fteeds ziet naderen, moet men dan niet denken, dat. zij zich zelven moetwillig bedriegen, of, dat zij, uit een beeinfel van werkheiligheid aangedreeven, meenen Gode en zich zelven eenen wezenlijken X 3 dienst.  $26 «.LEERREDE dienst'tc doen , als zij Hechts het Avondmaal gebruiken?En is het dan wel wonder,dat zulke lieden, in hunne valfche hoop op de zaligheid, door dat doen geltijfd worden, al is het, dat hun leeven menigmaal, oogcnbliklijk na het Avondmaal, de kennelnkfle bewijzen oplevert van een beftaan, dat geheel en al van God vervreemd is, cn het rechte belang niet ftelt in den dood en de verzoening van jefus, waarop ons het Avondmaal wijst. Dan , gelijk gr zulke zijn , die op het houden des Avoudmaals al ie veel gewigt leggen, zoo. vindt men ook een aantal, die niet-minder dan dezen tc beftraffen zijn. Onder voorwendfel, dat het Avondmaal, zonder Christus Geest en genade, geene vrucht doet, veronachtzaamt men het zelve fchandelijk , en daar men niet gezind k, c:n bij Jéfurs heil en zaligheid te zoeken, met waare belangneeming in Hem, zoo, blijft men van het Avondmaal, om dat men geenen lust heeft tot de gemeenfehap en verëeniging met Hem, het aantal van die lieden is niet minder groot, en het wordt van tijd tot tijd grooter, om dat 's menfchen boos en verdorven hart heimelijk, van het gene tot waarfchouwing tegen de onheilige gebruikmaakers van het bondzegel gezegd wordt, gebruik weet te maaken, om zich van de betaamclijke gebruik, maaking des Avondmaal» te onttrekken. — Wordt men over dit ftuk aangefpróoken, men heeft allerlei uitvlugten en bedenkingen. Men neemt de gedaante aan van teder te zijn op dit •ftuk, en ér is mogelijk bij fommigen iets, dat een zweem daar van heeft; doch in den grond befchouvvdj is het fiaaffchc vrees, uit een on-  over KOLOSSENSEN III: m. 327 geloovig beftaan omtrend de aangebooden genade, terwijl het bij anderen meer voorwendfel dan ernst is; en het onttrekken van zich zelven aan het Avondmaal, koomt bij verre de meesten niet alleen uit ongeloof, maar uit liefde tot de zonde voord. Hoe zeer toonen zulke menfchen, dat zij Paulus woord, dat bij Christus alles, en wel voor allerlei zondaaren, te vinden is, niet geloovcn ! — Geloofde men toch dat woord, met belangnceming en met betrekking tot zich zelven, zou er dan niet een uitzien naar, en een wenden tot Jefus verwekt worden, en als dat waarachtig plaats had, behoefde men dan wel te rug te blijven? — Geloofde men dat woord des Apostels, zou men dan wel zoo zoeken zich zelven eerst half te helpen, en , om mij dus uittedrukkcn, voor den Heer Jefus zoo wat op te fchikkcn ? Zou men niet naar Hem gaan zoo ellendig, blind, jammerlijk en naakt als men is? — Geloofde men dat woord des Apostels, zou er dan zulk eene heimelijke, hoewel draagclijke en zorgeloos laaiende wanhoop, in het hart blijven huisvesten, gelijk nu bij veelen plaats heeft, die denken: „ om dat zij deze en die zonde gedaan hebben , „ zoo en zoo geleefd hebben, zoo.is er toch „ niet aan te doencn daarom het ook niet eens der moeite waardig achten, gezet aan het ftuk van zaligworden te denken , en met den Heer in onderhandeling te koomen ? Och! mijne waardfte Toeh:! zoo veelen gij nog tot deze genoemde foorten behoort, het zij dat gij ledemaaten zijt, of niet, maar nochtans zoo handelt en beftaat voor God; ik moet u van 3s Heeren wege aanzeggen, gij handelt geheel X 4 en  32S LEERREDE en al tegen het gene God in zijn woord beveelt s' en koomt er niet in dezen eene waarachtige, cri geheele omzetting van gemoedsbeftaan', gij zult het u aan het einde te laat beklaagen. — Avondmaalgangers, die uit fleur en gewoonte, of uit èen werkheilig bcginfel genaderd zijt, weet ter uwer ontdekking , uw avondmaalhouden was Gode niet aangenaam; gij zult er niet alleen geen voordeel uit trekken, maar even dat onheilig misbruik van het bondzegel , waaraan gij u weder fchuldig gemaakt hebt, Verzwaart uwe fchuld merkelijk voor God, en zoo gij niet waarachtig in Christus, ook voor deze uwe fchuld, vergecving leert zoeken, zoo zal het uwe verdoemenis in dien grooten dag des té ontzaglijker maaken'. — Ongcloovige én weereldlievende venvaarloozers van 's Heeren bevel! weet: God zegt en fpreekt tot u in zijn woord: ik fchrijf hun de voortreffelijkheid mijner wet voor, maar 'zij achten het als wat vreemds. Weet, onttrekt gij u door ongeloof, of liefde tot de weereld en de zonde, God heeft geen' welgevallen in u, en het woord des Apostels raakt u lieden: die zich onttrekt van Christus en de genade, die onttrekt zich ten verderve, ja blijft gij zop, gij zult waarlijk in Gods. rust niet ingaan, Van wegen uw ongeloof. Wordt iemand onder ulieden bekommerd, en vraagt gii: wat raad is er voor ons ? Het rechte inzien van mijnen bext zal mij gelegenheid geeven, om'u eenen alllerhdlzaamften raad te geeven.— Deze beftaat hpofdzaakelijk hier in : gelooft aan den'ecneri kant, dat gij buiten Christus, wat gij ook van uitterlijke voorrechten al pf niet hebben of misfen moogt, zoudt moetcia ' -.' *p ver-  over KOLOSSENSEN TÏI: n. 329 verlooren gaan; gelooft aan den anderen kant, dat alles, wat gij tot zaligheid noodig hebt, bij Jefus te vinden is, en dat het u ook door het Euangelie aangebooden wordt, hoedanig ook uw ftaat en toeftand voor God mooge zijn. Bezeftet gij beide deze dingen recht, kree. gen zij eens wezenlijk gewigt bij u, gij zoudt vooreerst niet noodig hebben meer andere dingen om te haaien. Het bezef toch van het eerIte zou u doen zien'de nietigheid van alles, waaraan gij tot hiertoe uw hart gaaft, of waar op gij heimelijk, min of meer, het huis uwer hoope buiten Christus vestigdet. Het inzien van het tweede ftuk zou u uitlokken tot, en uitdrijven naar Jefus. ö Die zou u zoo begeerlijk en dierbaar worden, bezeftet gij eens recht, dat bij Hem alles tc vinden is; en het zou uwe ziel naar Hem gaande maaken, kreeg die waarheid in uwe ziel vat: die heilvolle Jefus, met al zijne volheid, wordt aan mij, dood- en heiwaardig zondaar, aangebooden, om niet, welmeenend! — Ik weet wel, uw verdorven hart, dat u in zorgeloosheid en ongeloof geboeid houdt, belet u de zielaantrekkeude kracht van deze waarheid te gevoelen. Ik weet, goddelijk en hemelsch licht moet u gefchonken worden , en kracht van boven , zult gij er mede werken. Ik weet de duivel en al zijn aanhang legt het daarop toe , om, door duizend vermiddelingen en bedriegerijen , dat Euangelie voor u bedekt te houden. Maar ik weet tevens , dat de genade magtig is al dien tegenItand te overwinnen, en dat het uw pligt zij, onder opzien naar genade, uw hart op alle deze dingen te zetten, en er gemoedelijk mede in te X 5 kee-  33o LEERREDE keeren tot u zelven, Wat ik u dan bidden mag, verhardt toch niet langer moetwillig uw hart; geeft het woord van God plaats; en bezeft toch wel, dat gij niet zult kunnen ontvlieden , indien gij op eene zoo groote zaligheid geen acht neemt. De Heer drukke het u op de ziel, en doe het van achteren blijken, dat Jefus Christus, heden door mij aanu gepredikt, waarlijk uw eenig al door de genade geworden zij. B. Dan ik zeide, dat het rechte inzien in de woorden van mijnen text ook dienstbaar kon, zijn, om kleinmoedige en vreesachtige zielen ter hand te gaan. Mogelijk zijn er die diep nedergeboogen zijn , onder het gevoel van hunne zonden, en denken : niemand is zoo Hecht als zij, niemand heeft meer ftof om bekommerd en befchaamd te zijn dan zij; en ondertusfchen zij gevoelen, meenen zij? hunne fchuld niet recht zij hebben er geen werk genoeg mede; en daarom denken zij, dat Christus hun niet aangebooden worde: immers zij durven niet denken, dat Hij voor als nog alles, wat zij misfen, zou willen fchenken, was dit zoo, denken zij, dan zou Hij het daadlijk doen, en zij zouden wel meer geholpen en gered worden. — Zoo denken, en redeneeren veelen,en hier mede houden zij zich op ;en wat is het gevolg? Dit, dat men harde en ongoedertieren gedachten van den Heer voedt» van Jefus zich verwijderd houdt, en niet zelden zich onttrekt; wanneer de Heer tot zekere pligten roept. Men zit dan bij de pakken neder, en daar men Jefus, bij wien men alleen alles vinden kan, verbij ziet, zoo zoekt men het, daar men het niet vinden kan > en als men dat  over KOLOSSENSEN III: tl, 33i dat befpeurt, dan laat men de handen flap hangen , en men zou wel zeggen : het is buiten hoop, — Mogelijk zijn er hier, die even zoo gehandeld en gedacht hebben, en daardoor ook belet zijn, of ten Avondmaale te koomen, of, zoo zij gekoomen zijn, door hun ongeloof zich zelven in den weg Honden, en dus het rechte nut ftremden, dat zij uit het Avondmaal hadden kunnen en behooren te trekken, Is het zoo met u gefield, M. T:! weet dan, gij hebt in uwe praktijk verloochend, het gene de Apostel hier duidelijk leert. Gij woudt iets medebrengen , of in u zelven zoeken; en gij moest als een die alles mist, alles bij Jefus hebben koomen haaien. — Gij hebt gedacht: bij Jefus was, voor zulk een groot zondaar, als gij zijt, geene hulp,en Paulus zegt: Hij is alles, Hij is volöp tot alles,ook tot hulp van de grootHe zondaaren. Gij hebt in uwe praktijk gezegd: Jefus is voor mij niet, althands nog niet; daar gij veel hadt moeten denken, Jefus is alles en in allen, voor allerlei zondaars, en daar Hij aan allen, zonder onderfcheid, aangebooden wordt, heb ik, zoo wel als iemand, vrijheid om Hem aanteneemen.— Ik weet wel,gij zult zeggen: Jefus is evenwel niet voor allen, hoofd voor hoofd, althands wat het voorneemen van God "aangaat. Het is zoo, maar wat geeft of neemt dat?-Is Gods verborgen wil de regel van uw geloof, of is die het Euangelie? Wat zegt dat? Dit, Jefus wordt aan allen, cn dus ook aan u, aangebooden: liet zij a bekend, dat.door dezen u vergeeving van zonden verkondigd wordt! Ziet daar de aanbieding, die algemeen is; maar dan wordt gezegd, dat gerechtvaardigd worden alle die geloo- yen  3£2 LEERREDE yen. Wat is dan uwe taak ? Wat anders, dan den aangebooden Jefus te omhelzen, en Hem u toete-. pasfen? — En waarlijk, decdt gij dat geloovig, vertrouwelijk, daaglijks, het zou u welgaan, 6! Daar is toch eene volheid, eene algenocgzaamheid in Jefus. Alle gebrek kan en wil Hij vervullen ! Wat handelt gij dan dwaas en wreed met u zelven, dat gij, die volle heilbron verlaatende, of in heimelijke mismoedigheid uwen tijd flijt , of met murmureeringen en twistingen , die uwe ziel geen nut toebrengen , uwe jaaren doorbrengt; zonder waarlijk tot eer van God, en totblijdfchap van uw gemoed, Jefus, zoo welmeemend met al zijne volheid aangebooden , te aanvaarden en te omhelzen! Wat ik u bidden mag; zijt gij van het Avondmaal afgebleeven, door ongeloof en wantrouwen, of door inzien in uwe Hechtheid en verderf, denkt toch niet, dat gij welgedaan hebt; uwe onttrekking ontëert God, en is even zoo, veel, als of gij zeidet: voor ditmaal is er voor mij geen raad of hulp bij Jefus te vinden. Ai bedenkt eens , hoe dit Jefus aangenaam kan zijn, en tracht, in Gods kracht, u tegen de naaste gelegenheid tot eene meer Godverheerlijkcnde geloofsgehoorzaamheid -te fchikken. — Zijt gij al ten Avondmaale geweest, maar met weinig vrucht, onderzoekt van waar dit kwam; tracht het geloofsöcffenen fe hervatten; en zoekt van achteren ook met de verzegelde beloften \'an God te werken. Hoe meer gij daarop ziet , vertrouwelijk en met toeëigening voor u zelven, des te meer zal uwe ziel opgewekt wor-i den, om alles, wat u ontbreekt, bij Jefus te zoeken, en hoe meer gij alles bij Jefus, ja bij riem  ÖVer KOLOSSENSEN III: ii. 353 Hem alleen zoekt, zoo veel te meer zal uwe ziel uit zijne volheid ontvangen. C. Dan, welligt zullen ook hier wel de zoodanigen zijn, die, of voor het eerst, of bij vernieuwing, en met opgeklaard geloof, Jefus als het eenig al van hun gemoed mogten aanfchouwen, en Hem als zoodanig ook voor zich daadclijk omhelzen. Gij, die dus hebt mogen verkeeren, gij hebt dit als Cene groote genadeverwaardiging aan te merken; laat het ook zoo bij u gefchat worden, al is het dat uw gemoed mogelijk die volle verruiming nic*t had, in verwondering , blijdfehap cn gevoel van 's Heeren genade, die gij wel wenfehen zoudt, en ;die, of anderen, of gij zelf op andere tijden, wel eens aan het Avondmaal genooten hebt. — Denkt: het Avondmaal dient eigenlijk om uw geloof van u zelven af, en op Jefus tc wijzen; werd het u dan gegecven, op Jefus, ais uw eenig al, vertrouwelijk te zien, zoo hebt gij fhcranienteel mogen eeten. — 'En wat is u daar verzegeldV Dit, dat Jefus alles heeft en bezit', •wat tot uwe zaligheid noodig is; acht Hij het dan voor u dienflig, u meer tc geeven, Hij zal het gcwisfelijk doen. Blijft gij toch maar beilendig bij en achter Hem, om alles uit zijne volheid aanhoudend te begeeren. Mogten eenigen van Gods kinderen ,• of weleer zoekende, maar nu vindende zielen het hart ophaalen; werd er een volle beker gefchonken, zoo dat men het niet flechts door geloof, maar' door ervaarenis, door zelf te proeven en te fmaaken, ondervinden mogt, dat er eene algenoegzaame volheid in Jefus zij; — Gij, die dus vergast zijt, hebt noodig, aun .den eenen kant, dit  334 LEERRÈDË dit ontvangene dankbaar te erkennen, en ook ter uitlokking van anderen, en tot eer van God, ten gelegen tijde daarvan te fpreeken. Maar Uwe hoofdbezigheid moet vooral zijn , met dit goede in de bron zelf te eindigen , en nu koomt het, zoo zeer als ooit, te pas, te gelooven dat uw eenig al, tot beftendigheid van uwe opgewektheid, geheel en al ftaat in Jefus hand, en dat geene gefchapen genade in ü, maar de eeuwige borggerechtigheid des Middelaars, die buiten U is, de eenige grond van alle uwe vrijmoedigheid bij God moet zijn en blijven. Trouwehs, fchoon wij u gaarne uwe blijdfchap gunnen, cn, wel verre van die te hinderen, veeleer u toeroepen: verblijdt u, en zijt vrolijk, gij dochter van Sion! verblijdt ü van harte in uwen Koning en Heiland! zoo moeten wij u toch, ter rechte beftuuring van uW gemoed, waarfchouwen , dat gij, bij het genootene alleen , niet met blijdfchap moet opgetoogen blijven, maar dat gij telkens , door het geloof, kracht uit Christus moet blijven haalem Anderszins zult gij al ras uwe fterkte Weder kwijt raaken, cn uwe blijdfchap zal niet beftendig noch aanhoudend zijn. Laat dan uw gemoed roemen oVer de ontvangen verruiming Van uw hart, maar laat tevens UW geloof meer cn meer zich trachten te vestigen bij die waarheid: Jefus is, en blijft toch alleen, alles in allen Voor het overige, geloovig volk! leert dit mijnen text ook nog deze volgende lesfen: Zijn alle uitterlijke voorrechten, die iemand zdu mogen hebben, of misfen , niets , zoekt dan ook langs zoo meer alle overblijf fels van werk-  över KOLOSSENSEN III: n. §& werkheiligheid te ontleeren. — Is noch Jood noch Griek , noch Barbaar noch Scijth, noch dienstbaare , noch vrije , iets, hebt dan toch het Euangelie van Christus niet met aannecming des perfoons. Vergaapt ü niet aan iemands nitterlijk gunfiige voorrechten , en ergert u noch bezondigt u niet, door liefdeloosheid jegens anderen, wegens hunne ongunftige bcdeeling , of minder aanzien en vermogen in de weereld. — Is Jefus voor u alles, hebt dan toch meest met Hem op, en zijt ook met Hem voldaan, al ontzinkt en ontvalt u alles buiten Hem. — Is Jefus alles in allen, voor allerlei foort van menfchen, ö! blijft dan moed behouden , al is het dat zu iken, daar gij wel eens hoop op hadt, u ontvallen. Mogelijk zal Jefus zijne genade nog wel eens tc krachtiger doen heerfchen, daar de zonde meerder geworden is. Zijt toch ook nooit bekrompen, in Jefus aan allerleie menfchen, wie zij ook |rjn, aantcbiedem Noch hoogheid van ftaat, of ge. .ringheid in de weereld, noch meer of minder befchaafdheid; zelfs, het uitterlijk verfchil in zeden en Godsdienst, moet u niet wederhouden, Zaait gij maar, en Laat Gode de vrucht bevoolen. Eindelijk, bezeft gij het nog maar ten deele, wat het zegge: dat Jefus alles in allen zij; de tijd zal eens koomen, wanneer gij het volkoomener inzien en ervaaren zult. ö!' Welk eene Verrukkende blijdfchap zal er op uw hoofd zijn, wanneer gij,met de reien der zalige troongeesten , in de algemeens toevergadering der gekochten, uit alle tongen, taaien , en volken , eeuwig Gode en den Lamme zult toebrengende heerlijkheid, de dankzegging, den lof en prijs, tot in alle eeuwigheid. Amen!  2E VENEN VEERTIGSTE LEERREDE^ OVER KOLOSSENSEN III: vs. 12—14. Zoo doet dan aan, als uitverkoorn'en Gods, heilige en beninde, de innerlijke beweegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid , langmoedigheid. Verdraagcnde ■ malkanderen en vèrgeeVende de eek den anderen, zoo iemand tegen iemand eenige Magt heeft: gelykerwys Christus ü vergeeven heeft, doet gij ook alzoo. En boven dit alles, doet aan de lief de dewelke is de band der volmaaktheid. I. A. PTTagcn Wy tot hier toe, in de verklaaJ[_j ring van dit hoofddeel, hoe de Apostel de geloovigen te Kolosfen, tot hemelschgezindheid opwekte, en welke gcbreeken zy daar toe vermeiden moesten: alsmede de gewigtigc aanmerking, waar mede de Apostel dit voorftel aandrong; cn tevens eenen goeden grondflag leide om verder m het pligt vermaanende gedeelte, zijns briefs voord te gaan; — thands maaken. wij een begin om, den Apostel op het fpoor volgende, verder te handelen, van die betrachtingen, waartoe de Christenen, en uit hoofde hunner uitnecmende voorrechten, en wegens hunne onderlinge verëeniging, als leden van één lighaam, zoo ten aanzien van elknndcren in het gemeen, als ten aanzien van elk in het bijzon*  over KOLOSSENSEN III: 12-14. S37 zonder, Voor Zich zelVeri verbonden zijn. —• Men kan gevoegzaam alles, wat de Apostel, vaii het 11e tot het tft vers, opgeeft, zich in deze orde voorftellen: eerst wordt gehandeld van die pligten, die Christenen zoo omtrend malkanderen, als omtrend alle menfchen, in dc gemeene famenleeving te betrachten hebben:dan,hoé zij, en voor zich zelven, en ten nutte, van anderen j als leden van dit geestlijk lighaam, waarvan Christus het hoofd is, zich te gedraagen hebben. B. De pligten, tot de gemeeUe famenleeving behoorende, worden in mijnen text zoo opgegeeven , dat de Apostel de geloovigen tot eene liefderijke gemoedsgefteldheid , en de beüeffe* ning daarvan, in ettelijke gevallen, zeernadruklijk aanfpoort, niet alleen van wege hunne aanmerkelijke voorrechten en eereftand, waartoe zij door de genade verheven waren, maar ook van wege de heilzaame vruchten van een recht liefderijk gemoedsbeftaan. — Eene ftof, zeef gefchikt tot eene nabetrachting Van des Heeren heilig en hoogwaardig Avondmaal. Immers gelijk elk rechtgeaart Dischgenoot in het zelve den dood,van 's weerelds Heiland, als deneenigen grond zijner hoope op vergiffenis van fchuld, met dankërkentenis gedachtig is, zoo verbindt bij zich ook daar tot eene waare broederliefde, ja tot eene algemeene liefderijke gezindheid omtrend alle menfchen. Dit toch maakt een der gewigtigfte ftukken van zelfbeproeving voor het houden des Avondmaals uit: of men van ganfeher harte gezind zij * met aflegging van allen haat en nijd, met den naasten in waare liefde en eenigheid te leven. — Mogt het Gode JV. Deel. Y be-  838 LEERREDE behaagen, dat ons voorftel, in dit avonduur 4 Van eenen uitgebreiden zegen achtervolgd werd! Dc Heer zelf zij daartoe in ons midden tegenwoordig met zijnen Geest. Amen! II. Om onzen text, op eene gefchikte Wijze, nader te ontvouwen, zullen wij op twee hoofdzaaken nader acht neemen. i.Zullen wij nagaan, hoe de Apostel de geloovigen te Kolosfen, ter behartiging van zekere gemoedsgefteldheden en pugten, die m de famenleeving hoogtstnodig zijn, allernadruklijkst aanfpoore, vers 12. en 13. 2 Dan zullen wij onderzoeken, waarom de Aposl tel nog nader op het aandoen van de liefde, als den band der volmaaktheid, aandringt in het 24e vers. A. Wat de eerfte hoofdzaak aanbelangt; de Apostel toont in het 12e vers, op welke ge moedsgefteldheden de Kolosfers, overëenkoomftig hunne hooge roeping en groote voorrech ten, zich hadden toeteleggen , en in het i-l vers geeft hij twee bijzondere pligtsbctrachtingen op, waarin zij die gemoedsgefteldheid bijzonder moesten doen blijken, s In het voorftel des Apostels, noopends deze gemoedsgefteldheden, koomen wederom drie zaaken voor. t. Die gemoedsgefteldheid zelf, 2. Het gene Paulus dien aangaande beveelt. % De verpligting, die tot eene gehoorzaarne op' volging van dit zijn bevel, uit de groote voorrechten der Kolosferen van zelve voordvloeide. Wat de gemoedsgefteldheid, die de Apostel* voor dc onclcriinge famenleeving noodig oordeelde, zelf aangaat, de eerfte, daar de Apostel van gewaagt, is de barmhartigheid, of de renecgene gezindheid, om met armen en behoeftige ellen- - de-'  öveü KOLOSSENSEN III: 12-14. 33> delingen medelijden te hebben in hunne ongelegenheden> en in hunne nooden , naar vermogen , te willen voorzien. Van deze beminnelijke gemoedsgefteldheid vermeldt de Apostel * onder de benoeming van, innerlijke beweegingen der barmhartigheid, om dus te leevendiger uittedrukken, hoe hartelijk en teder, de ontfermende liefde der waare Christenen behoore te zijn, hoe gevoelig, hoe innig aangedaan, ons het leed van onzen evenmensch. behoore te maaken; zoo naamelijk ^ dat wij, als het ware, in onzen geest het zelfde leed gevoelen, waaronder onze medemenfehen zuchten, én even daardoor, ook geneegen en wilvaardig behooren te zijn, om, zonder dwang of noodzaak van buiten aankoomende, hoogst vrijwillig, en als uit eigen bewceging zich, bij alle gelegenheden , ter hulpe bereid en xvilwaardig te bevinden. Gelijk nu de Apostel een medelijdend beftaan omtrend ellendigen en behoeftigen vördert, zoo wilde hij ook, dat men jegens anderen, die onze ontferming niet zoö zeer noodig hebben , maar of in eenen gelijken Haat met ons, of wel boven ons gefteld zijn, welgezind trachte te zijn; het zij dat onze naasten zich jegens ons al of niet welgezind betoone , ja zelfs, wanneer het al zeer moeielijk eh bezwaarlijk is^ op den duur jegens hem welgezind te zijn. — In het gemeene leeven moet men den naasten telkens ontmoeten, en er doen zich veele gevallen op,waarin zekere gemeene dienfteri over en weder te bewijzen zijn. Op dit alles ziet het woord goedertierenheid, uitdrukkende die welmeenende, en goedwillige gezindheid, waardoor men den Y a naas*  340 LEERREDE naasten gaarn met vriendlijkheid en befcheide-n* heid bejegent, en hem, op alle mogelijke wijze y in onderfcheiden gevallen, dienst en genoegen betoonen wil. — Deze goedertierenheid ftaat dus over tegen ftuurschheid, onhandelbaarheid en onvriendlijkheid, of onbescheidenheid.— Met zulk eene vriendlijke en minzaame gemoedsgefteldheid is de ootmoedigheid zeer naauw verwantfchapt, want veele onbeleefdheden en onvriendlijkheden, die men den naasten aandoet, vloeien voord uit een trotsch gemoed , dat vervuld met hooge gedachten van zich zelven,of in verbeelding koomt,dat de naasten ons niet genoeg naar onze waardigheid fchatte, of dat hij te verre beneden ons zij, dan dat hij recht en aanfpraak zou mogen maaken op eenige vriendlükheid van onzentwege. Zal een Christen zich van deze zonden wachten, hij moet ootmoedig zijn, dat is, vervuld met leevendige bezeifen van eigen onwaardigheid, nietigheid en geringheid. Deze toch zal hem wederhouden van dat verfoeielijk beftaan, waardoor men alle eer, liefde en ge. noegen gaarne alleen heeft; zij zal den naasten boven zich uitneemend doen achten, en daardoor ons hartlijk in zijn welzijn en genoegen doen blijde zijn; ja fteeds bezorgd maaken, om niet eenigzins hem te beleedigen, of op eenige wijze, met woorden of daaden, zich tegen hem onbetaamelijk aanteftellen. Dan, hoe onderfeheidt men best de twee volgende uitdrukkingen, zachtmoedigheid en langmoedigheid? Het is zeker, die twee gemoedsgefteldheden zijn zeer naauw aan eikanderen verknocht, en de eene kan, zonder de andere, in veele ge-, vallen geen plaats hebben. Men kan echter ee- nig  over KOLOSSENSEN III: is-14. 341 rug onderfcheid tusfehen deze twee dingen begrijpen. — De zachtmoedigheid ziet op dat beminnelijk karakter, waar door men, zacht van aart zijnde, niet alleen, niet ligt iemand eenig leed aandoen zal, maar ook zelfs dan, wanneer onze naasten zich min vriendlijk of befchciden jegens ons aanftelt, niet ten eerften het ergfte daaruit opneemt, maar, zijn gedrag aan de bes. te zijde beziende, traag is tot toorn, en zeer ongezind, om zekere waare of ingebeelde belee. diging, de vriendfehap te breeken, en wederkeerig onvriendlijkheid te betoonen. — De lang. moedigheid ziet op het geduldig en lijdzaam beftaan des harten, onder een aanhoudend leed, dat ons van den naasten wordt tocgebragt; het zij dat zijne natuurlijke gebreken, het zij dat zijne zedelijke wangedraagingen daarvan de oorzaak zijn. En dus blijkt hieruit, dat de laatfte deugd, de langmoedigheid, nog moeielijker en bezwaarlijker zij, dan de zachtmoedigheid. Het valt toch ongelijk gemakkelijker, voor eene enkele reis, in een verbijgaand geval, den toorn en de gramfchap , of verdrietelijkheden tegentegaan , dan onder een aanhoudend kruis en geduurig herhaald wangedrag, ons van den evenmensch toekoomende, bij voordduuringen, zonder moede te worden, lijdzaam en geduldig tc kunnen blijven. Welk eene aangenaame en zeer uitmuntende keten van Christelijke gemoedsgefteldheden, waartoe het omhelzen van het Euangelie van Jefus, zijne dienaaren , in de gemeenzaame famenleeving verpligt! Hoe lierlijk en beminnelijk zou de menschlijke maatfehappij zich voordoen, ware elk op de verkrijging van zulke gemoedsY 3 §aa'  S4* LEERREDE gaaven recht verliefd! Dit wist de Apostel, en daarom roept hij den Kolosferen toe, doet aan de innerlijke beweegingen der barmhertigheid enz. Het is zeker, dat met die uitdrukking, doet aan gezien wordt op het aantrekken van zekere uitmuntende iierkleeden. Het is ook zeker, dat de Kolosfers, voor zoo verre zij aanvangehjk verniewd waren, ook de hebbelijke gezindheid tot deze fierdeugden bekoomen hadden, en dat dus de Apostel, met het aanbeveelen derzelve, op het meer en meer bekleed worden •met, en het fteeds leevendig houden van die gemoedsgefteldheden ziet. Hpt is eindelijk, den taalkundigen ook bekend, dat men de uitdrukking in den text zoo wel in eenen lijdelijken zin, wordt bekleed, als in eenen daadlij'ken zin, doet aan qf bekleedt u zeb.en, zoude kunnen neemen, Houden wij deze aanmerking onder bet oog, de vermaantaal des Apostels zal de volgende bijzonderheden in zich bevatten. Foor eerst, dat, gelijk men kleederen, en wel fierlijke Ideederen aantrekken moet, niet alleen om voor koude, ongemak en naaktheid bedekt te zijn, maar ook om daardoor zich, overeenkoomftig zijnen ftaat en rang in de weereld op eene gevoegelijke wijze, te doen bekend* worden, en zich voor verachting te beveiligen, zoo oqk een Christen die genoemde deugden hebbe aantemerken , als zoo veele fierlijke kleederen , waarmede hij zich te bckleeden leeft, om aangenaam en welgevallig te zijn in het oog van God en menfchen. Ik zeg in het oog van God, niet in dien zin, als of een Christen  over KOLOSSENSEN III: 12—14. 34$ ten in die dingen eenigzins van verre of van nabij eenigen grond van gerechtigheid of verdienftelijkheid zou mogen Hellen; neen, in dit opzicht zijn alle werken der wet geheel uitgeflooten, en zoo koomt Jefus lijdelijke en daadlijke gehoorzaamheid alleen te pas, als ons dekkleed, dat de fchande onzer naaktheid voor God bedekken, cn onze perfoonen bij God welgevallig Hellen kan. Maar als ik zeg, dat ook die dingen ons, in eenen zekeren zin, welgevallig doen zijn in Gods oog, dan wil ik alleen zeggen , dat, gelijk God zich zelven en zijn eigen deugden bemint, Hij dus ook al het gene daarmedeovereenkoomt, liefhebbe, en het dus niet anders dan met eene liefde van welbehaagen en genoegen befchouwe, wanneer zijne kinderen veel vertoonen, van de fiertrekken van dit deugdenbeeld, waartoe zij aanvanglijk door zijne genade vernieuwd zijn. Dat nu ook deze behaaglijke gefteldheden als zoo veele fierkleederen zijn, waardoor wij inhet oog onzer medemenfchen aangenaam en welgevallig zijn, behoeft naauwlijks bewijs. Uit de tegenoverflelling van het haatelijke en verachtelijke dier ondeugden, die tegen de aangepreezen deugden overitaan, is dit ligt optemaaken, behalven dat deze deugden dienen , om onze belijdenis kracht en luister bijtezettcn , en ons licht te doen fchijnen voor de menfchen, zoo dat zij, onze goede werken ziende, den Vader die in de hemelen is, verheerlijken, daar in tegendeel, uit een tegenovergcfleld gedrag, twist en tweedragt, verwarring en allen boozen handel, die den Christenen niet betaamen , gebooreu wordt, Y 4 He£  344 LEERREDE «nSrf tweede\ dat in des Apostels gezegde ligt PPgeflooten, U dit, dat, fchoon dl Kolosfeï 'ÏÏf .afnvanghjk tot alle die betaamelijke ge, zindhpid geneigd waren, er nochtans reden .ware, om hen toe eene meerdere bevlijtiging daar, OP' nadrukkelijk aantefpooren. Gewis, zoo Zt ' ten„a,,Cn dJde' mec alle waare Christenen SST' i?£f, Vf1 °°k iemand van deze deu§dzaame gefteldheden bezitten moge, hij is en aItoos verre af van de volmaaktheid, en is men niet geduurig zorgvuldig waakzaam, om al meer en meer die hebbelijke grondgefteldheid aantekweeken en te vermeerderen , men ligt oogenbhkhjk bloot, om door de overgebleeven verdorvenheid,verftrikt en overvallen te worden Er was inzonderheid , bij de Kolosfers, groote reden van noodzaaklijkheid , om zich op deze gefteldheden ijverig te bevlijtigen, aangemerkt er zich zulken onder hen opdeeden, die groote verhindering aan de liefde veroorzaakten, en overvloedige aanleiding tot verdeeldheden en beroeringen verfchaften. Dan ik zeide men kon dit zeggen, doet aan enz. m eenen lijdenden, of in eenen werkelijken zin neemen. Neemt men het zoo, als de onzen, in eenen daadlijken zin, het zal dan te kennen geeven , dat het hun duur aanbevoolen phgt was, fteeds waakzaam over hun hart en gemoedsbeftaan te zijn, alles vlijtig ter hand te neemen, wat dienen kon, om zulke behaaglijke gefteldheden, in hun hart te vermeerderen en aantekweeken ,' en dat alles vlijtig tegen te gaan dat daartegen overftond. Neemt men den pjdelijken zin aan, Paulus zal dan aantoonen dat, sullen deze gefteldheden, op de rechte wijze > ia.  over KOLOSSENSEN III: iï—14. W fa iemand plaats hebben, zij dan geene vruchten van 's menfchen eigen akker zijn; dat het niet flechts een gevolg van een zwak, zacht en gemaatigd geftel zijn moet, maar dat de rechte behartiging dier deugden, op eene geestelijke wijze, door genade geleerd moet worden; cn dat overzulks de Kolosfers daartoe , fteeds den aanhoudenden bijftand en invloed der Goddelijke genade , zonder aflaaten , hadden interoepen , en zich ook handelbaar voor die bewerking hadden aanteftellen en te gedraagen. — Vraagt men , wat hier wel het meeste bedoeld zij? dit is niet wel te bepaalen, mogelijk heeft Paulus zulk eene zegswijze voorbcdachtelijkverkooren, waarin het een en ander opgeflooten is, om dat het toch in de zaak zelve, zoo gelegen is, dat niemand zich recht zal gedraagen, gelijk het behoort, zonder de genade, en wederom de genade en haar invloed nimmer ernftig gezocht, en in de uitwerking genooten wordt, of zij brengt te weeg, eene volijverige gezetheid op de betrachting van onzen pligt. — Wilde men nu, de betaamelijkheid van die gefteldheden, aantoonen, wat zoude men niet zeer veel kunnen te berde brengen ? Dan, waartoe zal men van elders ontleenen, het gene overvloedig genoeg jn den text voor handen is? Immers, Paulus geeft zelve van ter zijde niet weinig tot aandrang aan de hand, wanneer hij zegt: doet aan, als uitverkoorenen van God,heiligen en beminden, de inneriijke beweegingen der barmhartigheid enz. — Het is zeker, Paulus wijst hier, op zekere voorrechten der Kolosfenfen boven anderen, en hij wil, dat zij, uit aanmerking daar van, zich toch zoo zouden aanftellen, 5 Y 5 als  346" LEERREDE wijzen op zekere weldaader ^, r g.ez.eSden te weeten, wat Paulus hier mede bedoü he^f? men optemerken, dat er eene tvveede lei kiezing van God is: eene eeuwig *felL Sl m den t d gefchiedr n» " e" eene die ders dan ril 1 • ee"wge is niets an- |*e^ menschlijk genacht, in Christus Jefe verkol ren heeft ten eeuwigen leeven. Van deze ver" kiezing leeren wij duidelijk, Ffez 7 7 1 ontelbaare plaatzen. Dar behalver, rfif'. °P beflm'r van r,^ i 17 "\naiven dit eeuwig oeiiuit van God, kent de Schrift ook eene bii ^der^veriaé^in den tijd, beftaandn el" ne daadhjke afzondering en verheffingvan "ek? re perfoonen, tot zekere voorrechten. Van deze" ren MM Hem ^S^^ zijn. En wederom Deut^IV vr 1T j plaatzcn De uitleg ^^"J, waarop toer gezien worcle. Elk brengt alTeel Kan. uocn mij dunkt, wij doen best ak wü wel geene van deze beteckenisfen geheel uifluT ten, maar echter voornamelijk op £ ke-  over KOLOSSENSEN III: 12—14. 34? kelijkfte en krachtigite blijven hechten. Het is, zoo, voor zoo verre deze brief aan de geheele gemeente te Kolosfen gefchreven was, kon Paulus zeggen, dat God hen in zekeren zin verkooren had, nademaal Hij hen boven anderen Jooden en Heidenen , ook zelfs onder hunne Landen Stadgenooten, verwaardigd had, met het licht van het Euangelie beftraald, en daardoor tot de gemeenfehap van het Christendom geroepen te worden. Doch voor zoo verre de meesten onder hen waare geloovigen «varen, en Paulus hier naar het oordeel der liefde fpreekt, kon hij hen ook als uitverkoorenen van God, ten aanzien van hunne eeuwige verkiezing, aanmerken; en hierover behoeven wij te minder zwaarigheid te maaken , vermids naar het grooter. getal de benoeming gefchiedde, en Paulus, ten aanzien van dezen , door den geheelen brief, een allergunftigst oordeel kennelijk aan den dag legt. Even zoo als men nu denkt over de verkiezing, behoort men ook-over de tweede weldaad der heiliging te denken. Paulus mogt wel de gantfche gemeente heiligen noemen, in zoo verre, zij, door de roeping van het Euangelie, van het gros der ongeloovige Jooden en Heidenen afgezondert, en op eene bijzondere wijze den Heere en zijnen dienst toegevoegd waren, even zoo als de ganfche vergadering van Israöls volk een heilig volk genoemd wordt, Lev: VI. 20. 26. 44, en elders. Dan, heiligen in meerderen nadruk, waren alle de Kolosfers, voor zoo verre het meerderdeel onder hen waare geloovigen waren. Meermaal toch ftelde hij hen voor, als zulken, die door het bloed en den Geest van Christus Waarlijk afgewasfehen, gereinigd en geheiligd waren a  348 LEERREDE ren, en dus tot God en zijnen dienst aanvanglijk waren bekwaam gemaakt. En dat hierop vooral gezien worde, is blijkbaar uit het geheel verband, waarin onze tegenwoordige textwoorden voorkoomen. Deze tweede weldaad jhi was een gevolg van de eerfte. Want zelfs is het in eenen gemeenen zin waar, dat God zijn Euangelie en deszelfs bediening vrijmagtig zendt, daar, en tot wicn Hij wil, zonder dat het meerder of minder gebruik van het natuurlicht, eenig volk daartoe boven anderen bevoegd maake. Zulks is in eenen nog veel meer verheven zin waar, wat de waare heiligheid betreft. Deze is een vruchtgev&lg der eeuwig vrijmagtig verkiezende Liefde , want die Hij te vooren gekend heeft, zegt Paulus, die heeft hij ook te vooren verordineerd het beeld zijns Zoons gelijkvormig te worden, en die Hij te vooren verordineerd heeft, die heeft Hij ook in den tijd krachtdaadig geroepen. Rom. VIII., en Efez, I. bevestigt de "Apostel duidelijk, dat God zijn volk van eeuwigheid heeft uitverkooren in Christus, niet om dat, zij heilig waren, maar op dat zij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde. Groote weldaaden zeker! uitneemende gunst van God! uitverkooren en tot zijnen dienst geheiligd te zijn! Maar hoe zeer klimt dit alles niet in onze achting, als wij op de bron daarvan acht geeven! Deze wijst Paulus aan, met de benoeming van Beminden, eigenlijk, naar het Grieksch, zulken, die reeds te vooren beminden varen, of die geliefd zijn geweest. In naduk past dit zeggen op de voorgekenden in eeuwige liefde , en zoo moeten wij het zeker ook hier, ten aanzien van de Kolosfers, wat derzei ver meer*  oveè KOLOSSENSEN Ltl: 12-14. 349 meerderdeel betreft, neemen. In eenen flaauweren zin, zou men het, ten aanzien van hun , die Hechts uitterlijk het Christendom omhelsd hadden, alleen zoo kunnen vatten, dat zij beminden heetten, voor zoo verre ook alle die voorrechten, die zij genooten, vruchtgevolgen van vrije goedheid waren. Dan, gelijk reeds gezegd is, naar het meerder en beste gedeelte gefchiedt de benoeming , in dezen geheelen brief, en daarom moet men hier, zoo al niet volftrekt en alleen, ten minflen als het meer voornaame en eigenlijk bedoelde , op Gods vriimagtige liefde, omtrend de vaten der barmhartigheid, het oog veèigen. Dezen, toch had Gód in nadruk lief met eene eeuwige liefde naar Jer. XXXI. en daarom had Hij hen getrokken met, goedertierenheid. Dezen had Hij lief gehad, ook toen toen zij dood waren in de misdaaden en zonden, en daarom had Hij hen mede opgewekt en leevendig gemaakt met Christus, naarEfez. I, Stelde nu de Apostel den Kolosferen deze groote en zeer uitneemende weldaaden onder het oog, het gefchiedde, om door de herinnering daarvan, den Kolosferen eenen allerfterkflen fpoorflag te geeven, tot volvaardige betrachting van hunnen pligt. Trouwens, dit wijst het woordje & als duidelijk aan. Hierin toch ligt allerblijkbaarst dit opgeflooten, dat het met de genoemde voorrechten ten hoogftenovereenkoomftig was, zich zoo te gedraagen, als de Apostel had aangepreezen;ja dat zij zelfs geene vrijheid zouden hebben , om zich als zulke menfchen te befchouwen, ten zij dan, dat zij zich zoo gedroegen. — En geen wonder, waren zij van  ffl LEERREDÉ van God uitverkooren, om zijn bijzonder eigeïi-dom te zijn, zij moesten dan niet wandelen gelijk de overige Heidenen cn Jooden; die God. niet kenden; neen, zij moesten het in hun geheel beftaan doen blijken, dat zij, met het einde der verkiezing, geheel en al van harten verëenigd waren. Was nu dat einde dit, dat zij heilig en onberispelijk voor God zouden zijn in de liefdé, dit moest dan ook in allen hunnen wandel en handel blijken, mede hun toeleg, doelwit en gezindheid te zijn. — Waren zij geheiligden j in meerder of minder nadruk, zij moesten zich dan ook als heiligen en Gode toegewijdden gedraagen, door al het gene God haat, te vermijden, en vooral door te vertoonen, dat zij naar Gods beeld, en de gelijkvormigheid aan het zelve, zeer begeerig waren. Van hun gold toch in nadruk: Zijt heilig, want ik ben heilig; zijt volmaakt in de liefde, gelijk uw Vader, die in de he~ melen is, Volmaakt is. Lev: XX. en Matth. V. Waren eindelijk alle die voorrechten, waarmede God hen verwaardigd had, uitvloeifels van eene zuivere, nederbuigende en voorafgaande liefde van God, waardoor de Heer, zonder opzicht tot hunne deugdzaamheid en gefchiktheid, hen reeds had lief gehad, eer er nog eenige beminnelijke deugd in hen was, toen zij midden in hunne ellenden lagen, ja' toen zij zelfs Gods vijanden waren, door het bedenken des vleefches; welk eene beweegreden moest dit niet aan de hand geeven, om, in navolging van God, ook over ellendigen Zich te ontfermen, en jegens zulken zelfs, die neer of min omtrend hun kwalijkgezind waren . met, alle; vriendlijkheid, ootmoedigheid, zachtmoedig. heid  OVER KOLOSSËNSEN III: ia-14. 35* heid en langmoedigheid, zich aanteftellen en té gedraagen! Trouwens, dc Kolosfers moeiten niet alleen welgezind zijn van hart, maar zich ook zoo aanftellen en gedraagen. De Apostel prijst daarom deze nu Verklaarde gemoedsgefteldheid tot . geen ander oogmerk aan, dan op dat de Kolosfers daarvan, in alle voorkoomende gelegenheden, blijken zouden geeven. Dit blijkt uit het gene hij, ten aanzien van het gedraagen en vergeeven, in het volgende vers, opgeeft: verdraagende, zegt hij, malkanderen, enz* Bezien wij hier, eerst, de gedraagingen zelve, en hoe die hier inkopmen, dan het groote voorbeeld, waarop de Apostel de Kolosfers wijst, en den nadruk, die daarin tot aandrang gelegen is. De gedraagingen zelf zijn twee, het, verdraagen en vergeeven. Als de Apostel verdraagzaamheid wil geoeffend hebben, dan moet men 'niet denken, dat hij of eene bandelooze toegeevenheid omtrend allerleie leer, of eene zondige onverfchillighcid Omtrend het kwaade voorfchrijft. Neen zeker, indien de Apostel zulk eene verdraagzaamheid had willen infeherpen, dan zou hij in het voorige van dit, en in het even voorgaande tweede hoofddeel, tegen dc dwalende gevoelens en zondige daaden , zoo zeer niet geijverd hebben. De Apostel wil zelfs niet alle betaamelijke zelfverdeediging tegen gaan , gelijk bij andere gelegenheden geleerd wordt. Maar als hij eischt, dat men eikanderen zal verdraagen, dan wil hij dit, dat men, ten aanzien van het verfchil in Godsdienftige begrippen, wegens eenige minvoornaame misvattingen, eikanderen niet bijten moet.  352 LEERREDE moet. Maar fteeds gedachtig zijn aan zijn ge* zegde: Filip: lil: 15. zoo veelen wij volmaakt zijn* laat ons dit gevoelen, enz. — Ten aanzien Van de gemeene famenleeving, dat men met elkanders gebreken behoore geduid te oeffenen, nie. mand om eenig bijzonder gebrek klein achten en verachten 5 — niemand deswegen geheel en al van zijne liefde uitfluiten; maar in tegendeel, fchoon men de gebreken afkeure, omtrend de perfoonen nochtans toegeevendheid oeffenen zal. — Ja tot dat verdraagen van eikanderen zal ook behooren, dat men niet al te fcherp. lette op malkanders gebreken, om die in een vergrootend licht te h^ien, maar in tegendeel, dat men trachte zoomfderijk te zijn, het beste hoopt, en uit aanmerking van onze eigen gebreken, ook veele zonden met den mantel der liefde trachte te bedekken. De tweede pligtsbetrachting is het vergeeven. Dit gaat verder dan het verdraagen, verdraagzaamheid kan geoeffend worden, zonder dat men nog vergeeve, wanneer men, of zulke gebreken • duldt, die ons niet zoo zeer aangaan, of door eenige redenen, die ons beletten , wederhouden wordt, alle zijne gevoeligheid, ook over gebreken, die ons zelf betreffen, te doen blijken. Maar vergeeven is, als men van harten alle voorneemens, om onze gevoeligheid deswegen te betoonen, geheel aflegt, en zelfs de ontvangen beïeediging, geheel en al tracht te vergeeten ; niet de minste ontevredenheid deswegens in het hart behoudende, noch ook de minste geneigdheid» dat het den naasten immer deswegen moge kwalijk gaan. Dit laatste moet bij het eerste komen, in gevallen, waarin onze naasten ons bei  over KOLOSSENSEN III: 12-14. 35$ beleedigd heeft, zullen wij de liefde jegens hem rechr. uitöeffenen. En tot deze pligten van verdraagzaamheid te oeffenenj en de misdaaden te vergeeven; zijn alle Christenen jegens eikanderen, en jegens allé menfchen, ten duurften verpligt. Geen rang, geen hoogheid, geen ftaat noch waardigheid maakt hier uitzondering; ook geen trap van meerder of minder zondigheid; mids men de zaak maar wel bepaale, zoo verre naamelijk, als met de goede orde in de kerklijke en burgerlijke famenleeving, en met de bevoordering van de belangen van onzen evenmensch zelf > overeenkoomftig is. Deze jgjigten nu, voegt de Apostel bij het gene hij omtrend de betaamelijke gemoedsgefteldheden, waarop een Christen zich te bevlijtigen heeft, gezegd had, om te leeren* dat zoo zeker als het is, dat uitterlijke daaden * zonder dat het hart er deel in heeft * louter be-> drog zijn, zoo ook wederkeerig niemand van de goede gezindheid zijns harten roemen mag, ten zij dat zijne gedraagingen en daaden naaf buiten, hiervan de daadelijke proeven en bewijzen opleveren* Dan de Apostel wist bij ervaaring, hoe moeielijk en bezwaarlijk voor het zondig vleesch, dé rechte betrachting van deze pligten zij; hij wist, dat men gereedlijk hier uitvlugten maaken wil, Wanneer men tot de oeffening dier pligten geroepen wordt. Van hier> dat hij den Kolosferen op het voorbeeld van den Zaligmaaker wijst* Hij zegt: verdraagende en vergeevendö malkanderen, gelijker wijs als Christus-, enz* Het gene Efez: IV. 32. en elders, aan God den Vader meest wordt toegekend, wordt doof JV. Deel, Z de»  354 LEERREDE den Apostel hier aan den Zaligmaaker zelvetl toegefchreeven, te weeten , dat Hij het is, die de zonden vergeeft. Meermaalen wordt dit nog aan den Zaligmaaker toegekend: neemt eens., Mare. IV. daar Jefus zeide: op dat gij weet, dat de Zoon des menfchen magt heeft, op aarde de zonden te vergeeven. en Hand. V. zegt Petrus, dat God zijnen Zoon opgewekt had, om aan Israël te geeven de bekeering en vergeeving der zonden. Het wordt ook te recht aan den Heiland toegekend: —■ niet alleen voor zoo verre Hij, als de eeuwige waarachtige God, eens wezens met den Vader, dat alles doet en werkt, wat de Vader doet, maar ook voor zoo verre Hij dê Godmensch en Middelaar is; — niet alleen, om dat zij in zijnen naam aangebooden wordt, — maar ook ©m dat God, op 's Heilands voorbidding, de zonden vergeeft, en de verklaaring daarvan aan Christus, als Koning zijner Kerk, toebet-rouwd is; gelijk die ook deze verklaaring, door zijnen geest in het hart doet, en dezelve openlijk in den jongften dag, bij het algemeen gericht, op eene nadrukkelijke wijs blijken zal. Doch de Apostel eigent hier niet flechts de vergeeving aan Christus toe , maar hij wil ook, dat de geloovigen uit die vergeeving zouden leeren, hoe zij omtrend hunnen naasten zich te gedraagen hadden. Het is: vergeevende malkanderen , gelijkerwijs als. enz. Die uitdrukking, gelijkerwijs, kan men tweezins vatten, of in den zin van nademaal, dewijl, èvermid?. En mogelijk vereenigt men best het een met het ander , zoo dat Paulus te gelijk jefus als een doorluchtig voorbeeld, waarnaar men zich in het vergeeven te richten hebbe, en £ . ie-  over EOLOSSENSEN IÏÏ: 12-14. 355 tevens 's Heilands beftaan, als eene krachtige drangreden om daartoe gewillig te zijn, voorgemeld hebbe. En in de daad,het een is in het ander zoo ingevlochten , dat men het niet wel fcheiden kan. Moesten de geloovigen dan zoo vergeeven, gelijk Christus vergeeven heeft, het wil zeggen: zoo geneegen , volvaardig , overvloedig, als Jefus vergeeft, moesten zij ook vergeeven. Zij moesten niet doen, gelijk die booze dienstknecht, die, niettegenftaande zijn heer' hem duizend talenten kwijtgefcholdcn had , nochtans aan zijnen mededienstknecht geen honderd penningen vergeeven wilde. Zij moesten niet gebrekkig, maar van ganfeher harte vergeeven} zij moesten niet flcchts kleine en geringe feilen, maar ook groote mishandelingen vergeeven; zij moesten niet Hechts aan zulken, die te vooren hunne vrienden waren, maar ook zelfs aan zulken , diepten , allen tijde zich vijandig tegen hen betoond hadden, vergeeven. Ja zij moesten de vergeeving uitbreiden tot allerlei rangen, ftaaten en foorten van menfchen; want even zoo was Jefus hun voorgegaan; zij moesten vergeeven , gelijkerwijs Christus hun vergeeven had. — Dan, hadden zij op Jefus, als een doorluchtig voorbeeld van navolging te zien, niet min moest het hun ook tot eenen krachtigen fpoorflag ter navolging zijn. Dit toch te weigeren, zou een bewijs opleveren van meer dan één gebrek. Het zou aanwijzen, of dat zij,weinig indachten, hoeveel en onverdiend Jefus hun vergeeven had, of dat zij voor die groote weldaad geheel ongevoelig waren. Befeften en gevoelden zij, integendeel, die vrije liefde van Christus recht Z 2 xïx  35<5 LEERREDE in hunne harten, ö! die liefde zou hen ook dringen tot wederliefde, en zijn hemelsch en Goddelijk voorbeeld zou zulk'eene aantrekkende kracht hebben , voor hun gemoed, dat zij ook hartelijk gezind zouden zijn, om navolgers van God te zijn, als geliefde kinderen, en in de lief* de te wandelen , gelijkerwijs Christus hen had lief gehad, en zich zelven voor hun had overgegeeven, gelijk de Apostel zegt: Efez. V. i. B. Men zou zeggen, kan erna zulk een voortreffelijk voorfchrift nog iets meer gevorderd worden, dat tot verfiering van den Christen verftrekkeri kan? Zeker Toeh: als die gemoedsgefteldheden, die te vooren gezien zijn,recht hartelijk in ons plaats hebben; als wij zoo verdraagzaam en vergeevend beftaan, als daar even is vastgefteld , dan fchijnt er aan de liefdewet volkomen bcandwoord te worden. Doch op dat niemand zich hier met fchijn of fchaduw vleije, zoo zal de Apostel de Kolosfers nog al dieper leiden, tot die innerlijke gemoedsgefteldheid, welke gevorderd wordt, zullen wij recht m ftaat zijn, om de te vooren genoemde gemoedsgefteldheden aantekweeken , en de hefdephgten, waarop hij had aangedrongen, te kupnen vervullen. En boven dit alles, zegt hij, doet aan de liefde, welke is de band der volmaaktheid. De liefde, waarvan hier gefprooken wordt, is zeker de liefde tot God en den naasten, zoo als die van God, in zijne heilige wet voorgefchreeven wordt. Ook vooronderftel ik, dat onze overzetters den zin van des Apostels afgebrooken zegswijze wel' verklaard hebben, dooide hcrhaaling van het woord doet aan of wordt aangedaan; uit het voorige 12 vers.  over KOLOSSENSEN III: 12—T4. 357 Des is ook de uitdrukking iwï vuiiiVloi; wel overgezet: boven of behalven dit alles. — .Niemand moet echter dit zeggen des Apostels , buiten zijn oogmerk trekken ; even als of Paulus wilde zeggen: of dat de liefde eerst dan te pas kwame, na dat men alreeds met de te vooren gemelde fierkleederen bekleed is, of dat het mogelijk zou zijn, dat iemand alle die te vooren genoemde dingen in kracht zou kunnen oeffenen, zonder het gene hij hier liefde noemt te bezitten. Neen, Paulus meening is alleen deze,dat, welk eene fchaduw men ook van die deugden hebben en vertoonen mogt, dezelve, zonder de liefde tot God en den naasten, flechts eene fchaduw en niet het wezen der zaak zelve zoude zijn; overzulks dat, zal iemand waarlijk die dingen recht behartigen , hij , vooraf en bovenal , op de liefde, als op de hoofd- en worteldeugd, zich te bevlijtigen hebbe. In de daad, zoo is het met de zaak geleegen. Iemand zou , bij voorbeeld door eenen natuurlijken afkeer van ellenden, tot eenige aandoening van barmhartigheid bewoogen worden; iemand zou vriendlijk, befcheiden en verpligtende kunnen zijn, uit beöoging van eigen eer of wedervergelding: iemand zou zich nederig kunnen aanftellen, of in fchijn, of om dat hij waarlijk bewust was onvermogend te zijn, om zich te doen gelden:iemand zou zacht van aart kunnen zijn, uithoofde van een log en onaandoenlijk geitel : iemand zou zachtmoedig en geduldig kunnen zijn, en zich zoo aanflellen, uit vrees dat het tegengeflelde toch niet baaten, maar in tegendeel hem zelven maar te ongelukkiger maaken zoude: iemand zou eindelijk de misdaaden. Z 3 van  353 LEERREDE van anderen kunnen fchijnen te vergeeven, en zich in dezen eenigzins naar Jefus voorbeeld fchijnen interichtenen het echter niet van harten doen, noch met een zuiver oogmerk, In alle zulke gevallen zou iemand gene waare deugden, maar de fchaduw en bceldtenis derzelve vertoonen: want in alle zulke gedraagingen ontbreekt liefde tot God en den naasten; daar nu die ontbreekt, daar misfen de deugden haare rechte bron, en ook haaren eigen vorm. Liefde, waare liefde en toegeneegenheid tot onzen evenmensen, gebooren uit waarachtige liefde en eerbied voor God, moet ons beweegrad Zijn; anders zullen wij, of onzuiver in onze oogmerken en bedoelingen, of zeer gebrekkig in de wijze van onze pligtsbetrachtingen bevonden worden, In tegendeel, daar de rechte liefde tot God en den naasten ons bezielt, daar krijgen de pligtsbetrachtingen haaren rechten vorm, en worden ook ingericht tot het rechte einde, Het is dan, op dat God in en door ons verheerlijkt worde, op dat men zijne ondergefchiktheid aan God doe blijken, en op dat des naasten heil, of tijdelijk of eeuwig, voordgezet en bevorderd worde. Vraagt gij mij, waaruit het blijke, dat de Apostel dergelijke zaaken beöogde, wanneer hij zegt: boven dit alles, doet aan de liefde ? Ik zou kunnen zeggen, dat zoo iets door hem bedoeld moet zijn, is even daaruit blijkbaar, wijl men anderszins geenen beftaanbaaren zin aan deze woorden geeven kan. Want het is zeker al te afgetrokken, als men hier, door de liefde, alleen de liefde tot God of tot de broederen verftaat, Had Paulus ook dit bedoeld, hoe ligt had  over KOLOSSENSEN III: 12-14. 2 59 had hij, door een enkel woord bij het woord liefde te voegen,zijne meening duidelijk kunnen doen zijn, even gelijk hij doet in het volgende vers, daar hij van den vrede fpreekt, onder de benoeming van vrede van God. — Maar daarenboven, de befchrijving, die de Apostel hier van de liefde geeft, toont de billijkheid van onze uitlegging nader aan. Doet aan, zegt hij, de liefde, welke is de band van alle volmaaktheid. Wat wil de Apostel met deze uitdrukking zeggen? Heeft men dit, met dc Roomfchen, zoo te vatten, dat de liefde bij de goede werken komen moet, om dezelve vol, dat is volkoornen beftaanbaar voor God, te doen zijn, en ons gerechtigd te maaken tot het eeuwig leeven? Niets minder dan dit, ware dit de meening des Apostels, dan zoU hij hier zijne eige leer, zoo vaak geftaafd , wraaken , naamelijk dat uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaar' digd kan worden. Immers het voornaame werk, dat de wet eischt, is liefde. En dus is de liefde , vooral ook in de werken der wet, aan welken de gerechtigheid voor God ontzegd wordt, mede ingeilooten; behalven dat onze liefde jegens God en den naasten, hier nimmer volkoornen en zonder gebrek is. Maar hoe kan het gene gebrekkig is, naar het rechtvaardig oordeel van God, het gebrek van andere verrichtingen aanvullen ? Dan genoeg van dit werkheilig en dwaas begrip! Wat is' de meening des Apostels? Het acht neemen op zijne uitdrukking zal het ons leeren. — Het woord c-ivJttpk , band vertaald, zegt eigenlijk zoo iets, waardoor meer dan ééne zaak of perfoon aan eene andere vastgeZ 4 ftren-  36o LEERREDE ftrengeld en verbonden wordt. — Het woord volmaaktheid kan men toepasfen, of op de liefi depligten der wet, en dan zal het zien op het. wijduitgeftrekte veld van verpligtingen , die de wet eischt, en waarvan David in den CX1X Pfahn uitroept: In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar uw gebod is zeer wijd! Of men kan het brengen tot de geloovigen zelve, en wel zoo, als die allen te famen een zeker ger. heel, eene maatfchappij uitmaaken. Veele uitleggers, zoo onder de oude als laatere, verkiezen dit laatste, geevende aan het gezegde des Apostels dezen zin: De liefde is de band van alle volmaaktheid; dat is, zij is het, die het geheel lighaam der Christenen famenhecht, en onderling door famenbindfelen en famenvoegfelen zoo vereenigt, dat het geheele lighaam daardoor geftevigd, en tot meerder volmaaktr heid gebragt worde. — Anderen verkiezen echter liever het eerste, en begrijpen dan, dat de meening des Apostels hier dezelfde zij met het gene hij Rom. XIII. van de liefde zegt, te weeten , dat zij de vervulling van de geheele wet zij 9 of dat in zulk een, in wien de liefde woont, eene famenvoeging van alle die deugden zijn zal, tot welke de Godsdienst onsverpligt; en overzulks, in zekeren zin, de liefde natejaagen, het zelfde zij, met de volmaaktheid, die de wet eischt, natejaagen en te betrachten. Hoe men het ook neeme, dit is duidelijk genoeg , dat de Apostel dit bijvoegfel bij het voor rige doe, om de Kolosferen te doen begrijpen, hoe veel hun aan de liefde gelegen ware, zouden zij recht in ftaat zijn, tot het gene hij hun $e yooren aanbevoolen had. — Door de liefde tech,  over KOLOSSENSEN III; 12—14. 361 toch, als een band, die de volmaaktheid van het geheele lighaam bevordert, naauw aan elkanderen geftrengcld, en in hoofddoel, in gezindheid en gemoedsbeftaan verëenigd te zijn, zou» den zij eikanderen, als leden van één lighaam, onderling zoeken bevoorderlijk te zijn, beöogende de eer van God, en het welzijn van de ge* heele maatfchappij. — Door de liefde, als de vervulling der wet , en dus als de band van alle volmaaktheid en deugd , zouden zij zich gedrongen vinden, om niet in deze of geene deugden en pligten,veel min in de ftoflijkewaarnecrning derzelve te eindigen. Neen, maar de liefde zou hen ftandvastig, overvloedig en uitgebreid doen zijn, in alle de pligten, die minzaam doen,famenvoegen en vereenigen, en tevens in derzelver uitöeffening, het rechte en wezenlijke doel, de eer van God en het heil des naasten, daadelijk doen beöogen. En zoo zien wij, met welk eene wijsheid Paulus, na alle zijne voorige vermaaningen, er dit nog bij doet: boven dit alles, doet aan de liefde, welke is de band der volmaaktheid! C. Dan in welk eene famenvoeging ftaan onze textwoorden, met het gene er is voorgegaan ? Gij ziet, het voorftel in mijnen text gefchiedt door het woordje dan, het welk men, of als eene reden en voordgang in de rede, of als eene aanwijzing , dat het hiergeftelde uit het even tevoorcngemelde volgen moest , kan aanmerken. Hoe men het ook neeme, men kan het verband ruim opvatten, en de zaak zoo begrijpen , dat de Apostel voordgaa in het aanbeveelen van pligten, zoo dat hij zeggen wil, heb ik 11 opgewekt om hemelschgezind te zijn, heb Z s ik  <3 God den Vader te verheerlijken en te danken. Veele uitleggers hebben het min of meer; vreemde van deze uitdrukking,hier ter plaatze, opgemerkt, fchoon zij niet allen even gelukkig geWeesd zijn, in het ophelderen van de bedoeling des Apostels. Indien men alleen denkt , dat in het eerfte lid van dit vers, van den vrede met onzen evenmensch gefprooken wordt, zonder dat men , of aan den vrede met God zelve denke, of dien uitgeftrekten zin hier aannecme, dien wij aan de uitdrukking gegeeveii hebben, dan is het zeker niet wel te begrijpen , I dat hier, juist midden tusfehen dc Liefdcpligten omtrend den naasten , aan een dankbaar gemoedsbeftaan jegens God zou te denken zijn. Het is ook van hier , dat veele uitleggers de Griekfche uitdrukking, weest dankbaar, op eene geheel andere wijze overzetten, dan de onzen, tyz«qtio:v Stoa wordt bij de Grieken wel eens gebezigd voor behaagelijk, aangenaam, welgevallig zijnï en drukt dan zulk een beftaan uit, waardoor men met vriendlijkheid , bcfcheidenheid en oplettendheid, gaarne alles tracht toetebrengen, waardoor men zijnen broeder gewinnen moge, en hem aan ons verbinden en verpligten kunne'. Neemt men die overzetting en gedachte aan, dan voegt dit zeker zeerwel bij de aanbeveeling van onderlinge eendragt. Dan, hier geldt wederom dezelfde zwaarigheid, die wij te vooren'reeds opgaven, dat dan Paulus hier hetzelfde zeggen zou, het gene van het I2e. tot het 14°. vers bevoolen was. Die herhaaiing zou hier ook te flaauwer en minder krachtig, zijn, nadien Paulus niet alleen reeds  ©ver KOLOSSENSEN.III: 15. 393 te vooren uitvoeriger daarvan gemeld heeft, maar zelfs zijne vermaaning tot onderlinge hef, de. en vriendlijkheid, zeer nadruklijk, in het 14% vers , verzegeld en befïooten had. . Het is zoo, men zou kunnen zeggen: Paulus herhaalt hier dit bevel nogmaals, omdat 'eronder het Christendom doorgaands maar al te veel gebrek in dezen is, omdat de Kolosfers dit bijzonder noodig hadden; dan, men zal gaarne toeflaan, dat die reden dan eerst geldt, wanneer het klaar blijkt, dat dit de meening des Apostels zij, en eerder niet te pas koomt. Dat. dit nu zoo niet zij, is uit het gene wij , en van Paulus rede in het voorige, en tot verklaa» ring van zijne vermaantaal : de vrede van God heerfche in uwe harten, gezegd hebben, duidelijk optemaaken. Wat dan? Het meest eenpaarig en gewoon gebruik van het woord Ivx^os in het Nieuwe Testament is dit, dat het een dankbaar beftaan uitdrukke; en dat eenpaarig gebruik van het woord, denken wij, dat men niet dan om ge-, wigtige redenen moet verbij zien. — Ondertusfehen moet men wel opmerken, dat het meer zegt, dan enkel danken Het danken is eene verbijgaande daad, maar dankbaar zijn zegt eene aanhoudende gezindheid tot danken te hebben. Danken is dc uitoeffening van het dankbaar gemoed, en kan ook wel eens nagebootst worden , van zulken, wier hart niet recht gevoelig is: maar dankbaar zijn: zegt de innige gevoeligheid van het hart zelf, voor de groote en dier-, baare weldaaden , die men ontvangt, en kan dus nimmer vallen dan in zulk eenen, wiens gemoed, reeht getroffen is, over het goede, dat ö Bb 5 hem,  394 LEERREDE hem toekoomt. Hierbij moet men nog opmerken, dat Paulus hier dankbaarheid afvordert7, zonder te bepaalen jegens wien men dankbaar zijn moest, noch ook waarover; en dus laat hij hier eene breede ruimte open, om dit dankbaar zijn zoo verre uitteftrekken, als mogelijk is. — Houdt gij dit in het oog, dan ziet gij reeds, dat Paulus hier iets meerder en uitgebreider beveelt, dan in het 17e vers, daar hij alleen van het danken van God fpreekt; want fchoon hij daar zeker ook een danken uit een recht erkennend gemoed beoogt, zoo ziet hij daar echter meer, op de betooning van onze dankbaarheid naar buiten, en bepaalt die alleen tot den Heer, daar hij hier van het dankbaar gemoedsbeftaan fpreekt, en alle ruimte laat, om het zoo wel tot onze medemenfchen, als tot den grooten God, te brengen. Paulus wil derhalven , in de eerfte plaats, -zeggen : weest dankbaar jegens God, hebt fteeds een gevoelig beftaan over de grootheid en uitneemendheid van 's Heeren weldaaden jegens u ; houdt de gedachtenis daarvan fteeds leevendig; en bepeinst die t'elken oogenblik, zoo , dat zij u aandrijven moge , om tot een diep gevoel van uwe verpligting voor God, opgeleid te worden. — Doch dit zeggen: weest dankbaar, is onbepaald; het kan dan ook in zich bevatten een dankbaar en erkennend gemoedsbeftaan jegens eenen iegelijk, aan wien wij op de eene of andere wijze verpligt zijn. Bij voorbeeld: zoo zijn gemeenten aan leeraars verpligt, voor hunnen liefdearbeid; leeraars aan gemeenten wederom dankbaarheid verfchuldigd, als zij van hun geliefd en dierbaar geacht worden. Zoo zijn Chris-  * ©ver KÜLOSSENSEN III: 15. 395 Christenen over en weder aan elkander dankbaarheid fchuldig, voor alles wat de een van den anderen, of naar den geest, of naar het lighaam, ten goede beweezen of toegebeden wordt. En zoo kan men zeggen, rijken en armen , aanzienlijken en geringen, zwakken en Herken in het geloof, die leeren en geleerd worden, die troosten en getroost worden; in één woord, elk, wie hij moge zijn, is tot een erkennend en dankbaar beftaan verbonden, wijl er niemand js, of hij zal, ten eenigen tijde, op deze of gene wijze, van zijne medemenfchen, althands van zijne medechristenen, eenigen dienst of liefdebewijs ontvangen cn genooten hebben. Dit wil Paulus den Kolosferen op het hart drukken , en daarom is het onbepaald: weest dankbaar, C. Vatten wij het nu in dezer voegen, hoe wel hangt dan de eene vermaaning hier aan de andere, en hoe gevoeglijk koomt het gene Paulus, hier in dit vers,aanbeveelt,in, als een middel, om den Christenen bevorderlijk te zijn, in de betrachting van dat gene, waartoe hij hen in het voorige vermaand had. En dit is ons derde of laatfte ftuk, het welk wij ter verklaaring hebben optemerken. Het is, in de eerste plaats, zeer welvoegeJijk, dat Paulus bij die vermaaning, de vrede van God heerfche in uwe harten, ook dit voegt: weest dankbaar. Immers, zal men recht dankbaar zijn jegens God en onzen evenmensen, men dient dan doortrokken te zijn van bezef, hoe grootelijks wij aan Hem en aan onze medechristenen verpligt zijn. Nu dit gevoelt men dan eerst recht, wanneer men deze twee dingen gelooft: God heeft mij, met allen die Hem in waarheid ken-  396 LEERREDE kennen, tot zijnen vrede geroepen in één lig* haam. Al erkent men zelfs Hechts, dat men uitteiiijk in het Euangelie, tot gemeenfehap aan die zaligheid, geroepen en genoodigd wordt,het zal een dankbaar bezef in het hart ontfteeken; hoe veel temeer, wanneer men denken mag: God heeft mij inwendig, en krachtdadig, door woord en Geest beide, daartoe geroepen. Nu die erkentenis van ons aandeel zal te meer bevonden worden ,. hoe meer men zich aan den invloed van Gods vrede ter beheerfching overgeeft, dien vrede in het hart geloovig ontvangt, en naar deszelfs voorfchriften zich gedraagt. Dus zien wij dan, hoe het ijverig betrachten van den eerften pligt, aanleiding en voedfel voor den tweeden verfchaffe. — Dan deze heeft ook eenen wederkeerigen invloed, om in de betrachting van het eerste gelukkig te fiaagen. Staat het hart gevoelig en dankbaar ftil bij alle de grootheden van Gods weldaaden, erkent het met dankzegging: God heeft mij onwaardigen mede verwaardigd om een medelid van zijn vrederijk te zijn; Hij heeft mij, met en nevens mijne medebroeders in den Heer, zoo gelukkig gemaakt, datikaanvangelijk in dat heil mag deelen; ö hoe zal dit de ziel aanmoedigen, om niet alleen met vertrouwen bij God te woonen, maar ook aanzetten, om zorgvuldig alles te vermijden, wat het genot van dien dierbaaren vrede van God, en in ons eigen hart, en in dat van anderen, Hooren en beletten kan. Zoo wijslijk zijn de beide opwekkingen in den text famenverbonden , maar tevens koomen hier deze beide pligten in , als hulpmiddelen, dienstbaar om de Christenen , tot het vermijden der ondeugden,, waar van de Apostel hen af» ge,  ÖVEft KÖLOSSEKSËN UT: r£ 39?' gemaand had, en tot betrachting van die pligten , waartoe hij hen opgewekt had, aantefpooren. Immers laat men den vrede van God toe, in het hart te heerfchen, leeft men met een dankbaar gemoed jegens God en' den evenmensen j wie zou dan , zoo lang het gemoed dus gefteld •is, lust vinden, om of in ontuchtigheid zich zelven en den naasten te befmétten, of door gierigheid en liefdeloosheid hem te ergeren? Neen! de vrede van God en de waare dankbaarheid zullen de ziel hiervan bewaaren in Jefus Christus. In tegendeel, daar de vrede van God gebieder is, en de waare dankbaarheid het hoogfte woord voert, daar zal men gewillig zijn, om alles, wat den medechristenen nuttig, aangenaam en voordeelig zijn kan, te betrachten ; daar zal men een medewerker van zijne blijdfchap in den Heer bevonden worden. TOEPASSING. III. A. Vergunt mij Toeh:! dat ik, uit dit voor- geftelde deze voor ons allen ten hoogften aangelegen waarheid afleide. Te weeten, dat ook wij allen, tot de pligtsbetrachtingen, hier voorgefchreeven, ten allerduurften verbonden zijn, nadien er niemand onzer is, of hij kan in eenen zekeren zin gezegd worden tot den vrede van God, door de verkondiging van het Euangelie , geroepen te zijn. Verftaat mij wel, Toeh:! — Ik zeg niet dat wij allen, zoo als wij zijn, tot die pligten, die de Apostel hier aanbeveelt, aanvangelijk bekwaam zijn. — Neen zeker, van veelen vrees ik het tegendeel. — Ik zeg ook,niet, dat wij allen kracht-'  gpg LEERREDE kraehtdaadig en met eene hartveranderende genade geroepen zijn. — Ook die roeping zulleri veelen misfen. — Maar ik zeg dit: wij allen, zijn ten duurften daartoe verpligt, om daarop gezet te zijn, dat de vrede van God in onze harten moge heerfchen; nadien er niemand is, die onder het Euangelie leeft, of hij wordt door dit Euangelie tot den vrede van God a ten minften uitwendig geroepen. Ik zou deze verpligting ook uit andere gronden kunnen afleiden. Ik zou kunnen vraagen | zijt gij niet in de kerk van God uitterlijk ingelijfd door den doop ? Hebben veelen zich j door vrijwillige belijdenis, niet zelfs nader in de verpligting gebragt, om als onderdaanen van Gods vrederijk te leeven ? Is niet elk avondmaalhouden, dat men doet, eene vernieuwde verklaaring voor God, voor engelen en menfchen gedaan, dat men gezind zij, om den vrede van God te laaten heerfchen in zijn hart , en' dankbaar voor God, als een medelid van jefus verborgen lighaam, te willen leeven ? — Dan vermids deze laatfte drangredenen , immers fommige daarvan, niet allen, maar alleen zulken, die zich uitterlijk bij de gemeente voegden, aangaan, heb ik mij liever alleen bij de verpligting, die uit de roeping van God, door het Euangelie ontftaat, willen bepaalen. Is het dan zeker, dat wij allen in de verpligting zijn, om den vrede van God te laaten heerfchen in onze harten , dan zal het de vraag zijn , die gij en ik, ons zelven getrouw en gemoedelijk voor God te doen hebben: hoe beftaan wij ? hoe zijn wij gezind?Hoe verkeeren wij omtrend deze onze verpligting?Geeft ons openbaar en ver- bor-  över KOLOSSENSEN III: 15. 399 borgen gedrag blijken , dat wij het daarop gezet hebben, en dat wij het beantwoorden daaraan voor onze grootfte gelukzaligheid achten zouden? > Het is zeker, dat deze vraag niet oprecht met ja kan beantwoord worden, vooreerst van zulken, die er zich niet aan laaten gelegen liggen, of het voorftel en aanbod van den vrede van God, waarmede het Euangelie tot ons koomt, hun raakt; en die het dus geenszins een ftuk van bedenking achten, zich te onderzoeken, hoe zij omtrend die boodfchap des vredes verkeeren. Menfchen, die zoo gefteld zijn, kunnen onmogelijk recht begeerig zijn, dat de vrede van God in hunne harten heerfche; was het hun toch maar eenigzins daarom te doen, zij zouden er meer op gezet zijn, om te weeten of hun naam in dat woord ook genoemd werd:, het zou ernst en navraagen verwekken. — Zulke menfchen is het ook nog niet te doen,_ om recht de heerfchappij van den vrede van God te err vaaren in hunne harten, die zich, of met de uitwendige roeping alleen behelpen, of met een los en ingebeeld begrip, dat zij nu reeds daadlijk deelgenooten van den vrede van God zijn, behelpen kunnen; het zij dat zij dit befluiten, om dat zij gedoopt zijn, ten avondmaale gaan, met hunnen naasten geen verfchil hebben , en uitwendig onberispelijk zijn: het zij dat zij zekere vlugverbijgaande werkzaamheden en aandoeningen hebben gehad, die nimmer hunne ziel recht aan zich zelven ontdekt maakten, en tot God deeden vlugten, veel min, als zulken, die vijanden en rebellen zijn, den vrede in  4oö L EERRË-DE Jefus bloed uit de hand van vrije genade zochten te ontvangen. — En zijn deze menfchen' -niet waarachtig op den vrede van God verliefd i men heeft dit dan zeker nog veel min te denken Van zulken, die, of in haat en nijd met hunne medemenfchen aanhoudend en onverzettelijk leeven, of die ,om vredig en gerust met de weereld te kunnen leeven, 'alles opofferen , en nimmer zich voor God eens gemoedelijk afvraagen: is mijne vriendfehap en gemeenzaamheid met de weereld en' weereldfche lieden, wel beftaanbaar met dien vrede met God? kan ik, in 's Heeren tegenwoordigheid, met dit en dat aan de hand te houden , wel waarlijk vrede hebben ? - kan licht en duifternis wel famen gaan ? Is Christus en Belial wel beftaanbaar met elkander? Helaas! het is te vreezen, dat van de genoemde foorten van menfchen maar al te groot een aantal in ons hedendaagsch Christendom gevonden wordt. En God weet het, hoe veelen uwer op de eene óf andere wijze zoo beftaan, als ik genoemd heb? Ik bid u, mijne waardfte medemenfchen! keert eens bedaard in tot uzelven , en vraagt u eens gezet voor God af. ~~ Is die leevenswijze, die ik heb, een recht dankbaar beantwoorden voordat groot gefchenk,dat God mij doet, in het verleenen van het Euangelie des vredes? Geeft mijn verborgen en openbaar gedrag wel het minfte blijk, dat het mij ongeveinsd te doen Zij, om in eenen bevredigden ftaat met God te leeven? - Vereenrg ifc mij waarlijk met jefus, aks het hoofd, en'met de waare Godzaligen* als de echte leden van • Jefus verborgen lighaam? — Heb ik recht bezef, dat ik vim uatuure in eenen ftaat van on*i ' vre-  over KOLOSSENSEN III: 15. 4oi vrede met God ben ? En woog dat immer op mijne ziel? — Vind ik dien weg .van vrede, dien het Euangelie aanwijst, voor mij zoo heilzaam, zoo, dierbaar, zoo. zalig, ,dat ik dien gewillig en van harte omhelze; wordt mijne erkentenis en, dankzegging dan allervuurigst, als ik bezef wat God, uit vrije barmhartigheid, aan zulk eenen zondaar, als ik ben, doen wil? — Gaat mij-het genot van vrede met God zoo leevendig ,ter harte, dat ik gaarne affcheiden wil Van alles, wat mijn geweeten , en Gods woord , mij zeggen onbeftaanbaar met den vrede van God te zijn ?' —■ Ai wat ik u bidden mag, onderzoekt u getrouw.bij deze dingen, en weet: zoo zeker als dc Bijbel Gods woord is,, zoo zeker is het ook, dat gij noch hier, noch na. maals, deel in den vrede van God kunt hebben, indien deze dingen niet waarachtig, in de gezindheid uws harten bij u befpeurd, en in uwe onderhandeling voor God, gezet en met waaren ernst behandeld worden, • Zegt gij mogelijk: „ Ik zie wel, dat mijn „ ftaat nog niet recht is, maar is het dan' in ,, mijn vermogen, mijn hart te veranderen? „ Als God mij, door mij. de inwendige roeping „ deelachtig te maaken, zulk eene gezindheid gaf, dan zou ik, ook zoo verkceren, maar „ die genade wordt mij nog niet gegeeven, 5, wat zal ik dan doen?" Arme mensch! wat zoekt gij uwe ziel te verbergen tegen cie pijlen, die wij uit Gods woord, tot uwe zalige onïf-dsting, op u affchieten! Gij beroept u op uwe onmagt, en op de verdoemelijk flcchte gefteldheid van uwe natuur, maar waarom doet gij dat? Is het om dat gij waarlijk IV. Deel, Cc zoo  4o2 X E £ R R E D Ë zoo flecht van uzelven gevoelt? Neen! gij kent uwe ellende zelf niet recht, maar gij doet het alleen om u achter uwe onmagt te verbergen. — Maar weet, dit bedde zal te kort zijn, en dit dekfel te fmal zijn, om u voor God te bedekken. Want behalven dat uwe flechte gefteldheid een gevolg. is van uwe aangeërfde fchuld, en door moetwillig toegeeven aan de zonde, door uw achteloos, indrukloos en weereldschgezind leeven vermeerderd wordt; zoo begeert gij ook niet oprecht, dat gij eene andere gefteldheid moogt krijgen, uwe binnenkamer, uwe eenzaame plaatzen, zouden u dan anders bevinden, dan nu plaats heeft. Ja uw voorwendfel is te ijdeler,daar God u door het Euangelie ook den Geest en de geneezing laat aanbieden. Maar dat aanbod ftoot gij van u af, of door trotschheid, of door ongeloof, of uit liefde tot de zonde, ö! Wat zal dat te zeggen zijn, Hoe zult gij het ontvlieden, nu gij op zulk eene groote zaligheid geen acht geeft! Och! dat God dit woord van ontdekking op uwe ziel deed nederzinken; en u van nu af, recht begeerig naar den vrede van God, en de waare verëeniging met zijn volk, leerde uitzien! B. Zijn er hier, die daarop aanvangelijk verliefd wierden, die het zich eene groote zaligheid rekenen zouden , dat dc vrede van' God eens recht in hunne harten mogt doorbreeken; maar die tevens klaagen moeten: zij vinden dat zoo niet, als zij het wel wenschten; hunne ziel wordt niet bevredigd, en zij durven ook niet denken, dat God hen inwendig geroepen heeft tot de gemeenfehap van Jefus verborgen Ibhaam, en hierom durven zij ook zoo niet ° dan-  o vér KOLÖSSENSEN III: i$* 403 danken , fchoon zij bezeffen , dat zoo het waarlijk met hen zoo gefield ware, het zou betaame* lijk en zalig zijn. Gij , die dus beflaat, gij zult mogelijk al veeltijds zeer geneegen zijn, om u zelven zeer te beklaagen, en in eenen zekeren zin hebt gij er reden toe. Uw leeven is toch een kwijnend s een ongetroost leeven. Gij hebt te veel , om inet eert vreedzaam ert gerust gemoed de weereld te dienen, en te weinig, om recht in God bevredigd te zijn. In zoo verre gij dit beftaan als ellendig en weinig tot eer van God ftrekkende beziet, hebt gij zeker reden Van beklag * en om te wenfehen , dat het beter met u gefield ware. En ik Wenschte u van God hartelijk toe , dat gij het in dit kwijnend leeven niet Zoo gemakkelijk draagen kondet, maar dat het u zoo tot eenen last wierde , dat gij rusteloos gemaakt werdt , tot dat gij waarlijk den vrede van God, op eene doorbreekendc wijze, in uwe harten ervaaren mogt. Dan , zielen! met dit alles moet ik ü zeggen 5 dat uwe ellende ruim zoo fchuldig als beklaaglijk is , en dat veeltijds in uwe klagten meer ongeloof en ondankbaarheid tegen God doörftraalt, dan gij zelf wel ziet. — Want, vooreerst, fchoon gij al eens geene vrijmoedigheid hebt, om te danken voor de inwendige roeping, Waarom dankt gij dan niet voor de uitwendige ? Of is die eer , die God u daarin aandoet, klein ert gering in uwe oogen ? Of gelooft gij niet, dat die Item ook aan U geldt? Of Wantrouwt gij heimelijk God, dat Hij het niet meene , wat Hij u door die roeping aanbiedt ? Wat er van deze dingen in u plaats heb*  4o4 LEERREDE be, gij bemerkt klaar: herbis zondig, en Gode tot oneer; en is het wel wonder, daar dit zoo gemeen bij- u is, en gij uit dien grond zoo ondankbaar zijt, dat gij geen meerder licht ontvangt? Ja zou God niet rechtvaardig zijn, indien Hij u, wegens dit uw onbetaamelijk beftaan , voor eeuwig verftooten wilde ? Of is ongeloof en ondankbaarheid geene verdoemeïijkheid meer ? — Daarenboven , als gij meer bedaard tusfehen God en uwe ziel opmerktet, wat er zoo, van tijd tot tijd, in uw gemoed al omgegaan is, zouden veelen uwer dan wel reden hebben, om geheel en al te ontkennen, dat God niet aanvangelijk, bij de uitwendige roeping, ook de inwendige gepaard heeft? Ai bedenkt , vanwaar koomt het, dat gij begeerig zijt geworden naar den vrede en de gemeenfehap met God ? dat uwe ziel geenen vrede vinden kan , of God moet u inwendig van zijne liefde vergewisfen? dat gij u liefst vereenigt met dc genen, die den Heer kennen, zoeken en beminnen ? Vanwaar koomt het , dat het u niet bezwaarlijk valt voor God te belijden, dat gij van natuure een haater en vijand van God zijt? dat gij ten vollen'overreed zijt, dat God met u geenen. vrede hebben kan, dan in zijnen Zoon, en dat gij Hem ook niet anders, dan in dien weg wilt zoeken? Vanwaar koomt het, eindelijk dat uwe ziel bij tijden, zoo begeeren, zoo verjangen kan, naar eepe troostrijke ervaarenis van Gods liefde , op, dat gij Hem eens recht voor zijne genade moogt danken? -Gaan deze dingen niet waarlijk in uw gemoed om ? En zoo ja , zijn het niet de eerfte uitbottingen en ademtochten van een vernieuwd grondbeginfel ? Of zijt gy  over KOLQSSENSEN III: 4°5 ?ij van natuurc beter dan anderen? Of zijt gij minder afkecrig , minder vijandig in uwen eigen aart? Immers neen! Wel, wie anders , dan God zelf, heeft deze veranderde zielenkeus m uw hart gelegd! Och! mogt gij dat gelooven, en voor de beginfelen leeren danken! Ik zeg dit echter alleen, u ter aanmoediging, en niet om u daarop te doen rusten. Neen! ftaat er vrijelijk naar, dat de vrede van Gód krachtig en héerfchend in uwe zielen doorbrecke, en°rust niet, voor dat gij klaare en duidelijke bewijzen hebt , dat God u inwendig geroepen hebbe, tot gemeenfehap met Jefus verborgen lighaam. Maar ftaat naar deze meerdere genade ootmoedig, erkennende het verbeurde van dezelve. Staat er naar met lijdzaamheid , wachtende op 's Heeren tijd. Verbeidt die. Staat er naar al biddende, zucht veel om die genade. Maar vooral, ftaat er geloovig naar, door te letten op de roeping van God in het woord, en door uwe ziel veel opentezetten voor de bewerking van zijnen Geest. Zoo zal het u waarlijk beter gaan dan-nu; en uwe ziel zal ervaaren, dat vrede en blijdfchap op dien weg te vinden is, voor al het waare Israël van God. C. Gij , die met meerder bewustheid uwen ftaat voor God kunt bezien , hoe groot is uw voorrecht! Maar hoe gewigtig cn uitgebreid is ook uwe verpligting ! U toch moeten wij met den Apostel toeroepen: de vrede van God heerfche in mve harten, en weest dankbaar! In de daad, daartoe zijt gij, als leden van Jefus verborgen lighaam, ten allen tijde duurst verpligt; daartoe zijt gij op nieuw verbonden, nu gij op nieuws dc zegetón van Gods verbond ontvangen en geCc 3 noo&  4o6 LEERREDE nooten hebt. En is het niet wel noodig, dat wij u deze uwe verpligting bij herhaaiing herinneren , en ook nu zulks do<_n ? Mogelijk is er bij veelen uwer al wederom merkelijke verwijdering en afzakking gekoomen. — Mogelijk zijn veelen in een merkelijk gemis van vrede en blijdfchap. — Mogelijk zijn fommigen zeer gebrekkig en nalaatig in het danken. — Men heeft zoo niet genooten dat men wel wenschte; of was er nog al iets, het vloeide weder zoo fchielijk verbij. Dit geeft bij veelen wel eens achterdocht, wat zij van zichzelven en van hun avondmaalhouden te denken hebben ; vooral, wanneer dat meermaalen zoo is. Men ziet zoo niet recht in, hoe men zelfs voor het gegel , dat men uitterlijk ontving , te danken hebbe. Zoo gaat men troostloos heen; God krijgt weinig eer van zijn volk; en zij leeven niet zelden in een onbevredigd gemoedsbeftaan, zonder dat zij er zoo recht mede werkzaam zijn, als het wel behoorde. Geliefden ! is dit uw geval , gij moogt dan wel naauwkcurig bezien, of gij tusfehen God en uw gemoed ook de oorzaak der verwijdering vinden kunt, in eene of andere fchuld, daar gij over heen werkt? Ik bid u, fchudt uwe ziel getrouw voor God uit. Gij mist te veel, vroomen! wanneer gij een bevredigd gemoed , en een dankend beftaan mist. Gij moogt in dien ftaat niet maar ongeneezen heenzwerven; het is uw allergrootst belang, hier omtrend ernftig te zijn. En waarlijk, ik vrees, handelden devroomen hier getrouwer, men zou al wat vinden! Weet toch, de vrede van God kan in ons hart niet wel heerfchen, of, als fchepfelsliefde ons te toe-  over KOLÖSSENSEN Hl: 15. 407 toegeevend maakt omtrend verkeerdheden , die men in zichzelven en anderen moet afkeuren en veroordeelen , of, als men, integendeel, bitteren nijd en twistgierigheid in het hart voedt. Ook zal een Christen ligt dien vrede misfen, als hij te veel vrede maakt met de weereld, of met de gewoonten dezer weereld, of als hij heimelijk deze en gene lieve, doch Gode mishaagende zonden koestert, en aan dc hand houdt. Of wanneer men den vrede ook al eens te duur koopt, naamelijk, met de waarheid, en de liefde tot de waarheid, daarvoor veil te hebben., Men moet, ja, den vrede zoo wel als de waarheid liefhebben, maar de waarheid ftaat vooraan , en dat vergeet men wel eens in gevallen. Vindt gij niet,dat eenige van deze dingen de redenen zijn, en bepaalt God u, na ootmoedige fmeeking, ook niet duidelijk bij het een of ander, denkt dan: het gebrek van vrede zal een gevolg zijn van het gebrek en de zwakheid van uw geloof. En waarlijk, wierd Gods liefde meer geloofd, men zou de Christenen meer zien wandelen in den vrede en de vertroostingen des Heiligen Geestes, De beste weg tot herftelhng van vrede, als gij dien mist, Christenen! en om denzelven beftendiger en heerfchender te genieten, is — dat gij over het algemeen dankbaarder , ook voor het minfte zelf, zoekt te zijn; — dat gij ook telkens u bij den Vredevorst aandient, om bij Hem, die uw vrede is, te fchuilen: — dat gij in uwe harten dat vertrouwen van God voedt, dat Hij, van zijne zijde, eeuwig het verbond des vredes houden en bewaaren zal: — en einCc 4 de-  408 LEERREDE over KOLOSSENS. III: 15. delijk , dat gij ook, zoo veel in u is, bevorderlijk zoekt te zijn, om den vrede të doen heerfchen in dat geheele lighaam, Waarvan gij een lid zijt. — Wacht u van oorzaak tot twist en verdeeldheid te geeven. En moet gij tot uwe fmert al eens ervaaren, dat gij te doen hebt met zulken, die den vrede haaten, en die zich niet ontzien, om allerlei liefdelooze dingen te doen, volgt hun voorbeeld niet na, maar bezit uwe'zielen in lijdzaamheid. Moet gij met dat alles nog veel van den vrede des gemoeds misfen ; wordt uw vrede zoo ligt vermiddeld en geftoord, en ftrerrït dit ook menigmaal uw danken ? O! verblijdt u in die hoop , dat gij vast toegerust wordt voor die vleklooze gemeente daarboven , daar eeuwig vrede heerscht. Daar zult gij, met de engelenen zalige zielen, volmaakt den vrede Van God fmaaken, en uwe gebrekkige hofannaas met on-' bevlekte hallelujahs eeuwig afwisfelen. Amen! N E-  NEGENEN VEERTIGSTE LEERREDE, OVER KOLOSSENSEN III: vs. 16*. Het woord Christi woone rijklijk in u in alle wijsheid. I. A. |~Tebben wij in de voorige Leerrede ge* XJ. zien, hoe de Apostel, als een noodig voorbeboedfel tegen alle ontftichting, in de verkeering der geloovigen met eikanderen, en tot bevordering van een daartegen overgefteld ftichtelijk gedrag , hun onder het oog bragt , hoe noodig het ware, dat zij hunne harten lieten beheerfchen door den vrede van God, en zich recht dankbaar omtrend God en eikanderen aanfteldenthands moeten wij een tweede middel, van den Apostel voorgedraagen, over- • denken , te weeten , de aanprijzing van een overvloedig en wijs gemoedsbeftaan omtrend , en tevens van een daadlijk Godverhèerlijkend gebruik van de rechte leer der zaligheid, waarop de Kolosfers zich hadden te bevlijtigen, om voor zichzelven recht in den vrede van God bevestigd , in het geloof Opgebouwd,en tot een ftichtelijk verkeer in de famenleeving bekwaam te zijn. — Dit aangelegen onderwerp behandelt de Apostel in het 16e. vers, en wel zoo, dat hij aanwijst: i. de betaamelijke gemoedsgefteldheid , die bij de Kolosfers behoorde plaats te 'Cc 5 heb-  4io LEERREDE hebben omtrend de leer van Christus, 2. De middelen of betrachtingen, waardoor zij zulk een gemoedsbeftaan in zichzelven, en in hunne Medechristenen, moesten zoeken te verwekken en te bevorderen. Het eerfte zal thands de ftof onzer overdenking uitmaken. B. Wij zullen, in de verklaaring van onzen text, — eerst den zin van de vermaaning des Apostels nader bepaalen, door de fpreekwijzen optehelderen, waarvan hij zich bedient; en in aanmerking te neemen het verband, waarin deze woorden hier voorkoomen. — Dan zullen wij zekere waarheden en gronden , die in het voorftel des Apostels begreepen zijn , wat nader inzien. II. Wat het eerfte ftuk aangaat. Het is vooraf noodig, dat wij overweegen, hoe deze woorden hier in den famenhang inkoomen. — De Apostel gebruikt hier geen famenbindend voorzetfel, of eenig ander teeken, waaruit blijkt, dat zijn voorftel met het voorige verbonden is. Vermids echter het tweede lid van dit vers klaar toont, dat ook dit vers, als een voorfchrift, van zeker middel, ter bevordering van wederkeerige ftichting , zij aantemerken , en men, behalven dit, van des Apostels wijsheid wel vertrouwen mag, dat hij ook dit gedeelte zijner vermaaning , als bevorderlijk tot zijn groot oogmerk, het welk hij thands bijzonder bedoelde, zal ter nedergefteld hebben, met een uitzicht op zijne voorige gezegde, zoo is het zeker billijk, dat men dit vers ook in dat licht bezie, het zij dat men het in het gemeen , als een tweede middel ter ftichting, alleen aanmerke; het zij dat men eene bijzondere betrekking, tus-  over KOLOSSENSEN III: i&, 4%l jsfchen dit en het voorige vers in het oog joude , cn dus begrijpe, dat het gene in die vers geleerd wordt, meer bepaaldlijk, ter bevordering van het evenvoorgaande diene; dat overzulks de betrachting van het voorgefchreevene even daarom ter bevordering van alge» neene ftichting verftrekken kon, wijl het recht jeoeffenen daarvan, den vrede van God en de waare dankbaarheid, in de harten der geloovigen '.ou doen heerfchen. — Hoe men het ook neenen wil, het zal beide waarachtig bevonden worden; gelijk uit de nadere opheldering der fpreekwijzen, die in dit ftuk door den Apostel gebezigd worden , verder blijken zal. Onderzoeken wij daartoe deze drie dingen nader, i.) Wat bedoelt de Apostel , door het woord van ■Jiristus, waarvan hier gemeld wordt, 2.) Wat vil hij daarmede, als hij zegt: dat woord woone in idieden ? 3.) En wat zegt het : dat woord woone rijklijk in idieden, in of met alle wijsheid ? Wat bedoelt Paulus door het woord van Christus? — De gemeende gedachte is deze: dat hij door het woord van Christus het geheele woord van God verftaa : meenende men, dat hij dit geheele woord van God het woord van Christus noeme , om dat Christus 'er de auteur en be» kendmaaker van is; om dat de groote inhoud daarvan op den Heer Christus ziet, en om dat al, wat de bijbel le»rt, ons leidt tot de kennis van Christus, als der ftervelingen hoogfte wijsheid. — Wij ftaan gereedlijk toe, dat deze opvatting eenen goeden zin uitlevere ; en men zou dezelve ook gereedlijk dienen te omhelzen, indien de leezing van eenige weinige affchrif. ten, die, in de plaats van het woord van Christus,  412 LEERREDE tus, leez.en het woord van God, hier moest aan» genoomen worden. Dan, daar onze leezing , als de echte , door de meeste en beste handschriften aangenoomen wordt, twijffel ik zeer, of men, dus in het algemeene blijvende, wel tot den grond van des Apostels bedoeling doordringe. 'Er moet zeker eene bepaalde reden zijn, waarom hij liever zegge : het woord van Christus , dan het woord van God, of eene diergelijke uitdrukking. Die bepaalde reden wordt, naar ons inzien, niet gegeeven door het ftraks gemelde, want daaruit blijkt wel, hoe gevoegzaam het geheele woord der Goddelijke openbaaring een woord van Christus kan genaamd worden , maar wij ontdekken 'er juist zoo zeer niet uit, waarom het hier van den Apostel, en wel bepaaldlijk hier ter plaatfe zoo genoemd worde. — Welligt heeft een voornaam uitlegger dit begreepen , en daardoor zich gewend tot eene. geheel nieuwe opvatting van dit vers: verftaande hij door het woord van Christus de redewisfeling, of het famenfpreeken der geloovigen over Christus, in hunne onderlinge verkeering. En zeker, daar is al wat voor die gedachte te zeggen: AoVss of woord wordt meermaal van eene rede of een gefprek gebezigd; en de Griekfche uitdrukking xiyos ^/ eenige goede en gepaste begrippen vormen van gekere wetten en bevelen, die God geeft, wat den eisch dier wetten op zichzelve betreft; hij mag  over KOLOSSENSEN III: i6\ 423 mag eenige gefchicdenisfen zich wel weeten ten nutte te maaken, door gepaste gevolgen en befluiten daaruit, tot befluur in dit leeven, afteleiden; maar hoe geheel zal hij mistasten, als hij bepeinzen wil, tot wat einde de wet, met alle haare eifchen, den zondaaren voorgelteld wordt. Hoe fchraal en dor zullen zijne bevattingen zijn omtrend Gods wijsheid, in de fchaduwwetten beoogdi Hoe vleeschlijk en gedrongen zijne uitleggingen der profeetifche orakelfchriften 1 En welk eene verwringing zal hij telkens niet moeten maaken, in de opening van de leer der Apostelen! — Zien wij dit niet in alle de famenftellen der genen, die min of meer onzuiver denken omtrend den Heer Jefus en zijn middelaarswerk ? Men leeze eenen Sociniaan, een' Ariaan, of Papist, men zal terltond zien, dat deze lieden geduurig aanftooten, en waarom? Daarom, omdat zij den rechten flcu« tel der kennisfe verwerpen ; zij willen hunne dwaalende leerbegrippen, omtrend Jefus perfoon en middelaarswerk, met de zuivere leer van den bijbel verëenigen. En dit kan nimmer gefchieden, dan door duizendcrleie valfche buigingeil en verdraaijingen van fchriftgetuigenisfen, die naar de rechte bevatting zoo klaar zijn als het licht der zon, maar naar hunne wanbegrippen, niets dan wartaal en enkele donkerheid in zich behelzen. — Is dit zoo, gelijk het is , dan fpreekt het van zelf, dat een Christen het bijzonder daarop hebbe toeteleggen , dat hij de echte leer van Jefus Christus wel inzie en grondig bezeffe, want naar gelang van de bondigheid en uitgebreidheid zijner bevatting hieromtrend, zal hij te beter in itaat zijn, alle anDd 4 de-  424 LEERREDE dere gedeelten der openbaaring recht intezien, het een met het ander in vergelijking te brengen, en zoo, voor zichzelven en anderen, een nuttig en gepast gebruik daarvan te kunnen maaken. En dit is te noodzaaklijker, uit hoofde van eene tweede reden , . die deze is, dat naamelijk het verftand des vleefches zich, ten allen tijde, tegen niets meer verheft, dan tegen die dingen, die de leer van Jefus Christus en zijn middelaars, werk betreffen — Dien tegenftand zal elk, die gemoedelijk de zaaken behandelt, gewisfelijk ten eenigen tijde in zichzelven ontwaar worden. En letten wij op de gefchiedenisfen der kerk, wij vinden dat de fatan, ten allen tijde, het allermeest daarop hebbe toegelegd. Zeer zelden tast hij openlijk de deugd en zedigheid aan, en gaat zijne ftoutheid al eens zo verre, het heeft zelden veel ingang bij het grooter deel van menfchen, die eenige befchaafdheid en geöeffendheid bezitten; maai- meer voorfpoed heeft Zijn-helfche list doorgaands, wanneer hij, onder het masker van eenen voorftander der deugd te •zijn, de groote bijzonderheden der leer van het euangelie aanvalt, en poogt te ondermijnen. — De reden hiervan is niet moeiclijk te begrijpen. Zal men recht vasthouden aan de leer van Jefus perfoon, dan moet men verborgenheden , die boven onze reden gaan, gelooven. Zal men j-eeht verkeeren omtrend zijn middelaarswerk, dan moeten wij arme zondaars voor God worden , in het gevoelen van ons hart. Beide deze dingen ftrijden tegen 's menfchen vleeschlijk vernuft, en verdorven hart. Dit weet de aartsvijand j hierom valt hij van dien kant het meest aan  over KÓLOSSENSEN III: icX 4*5* aan op het Christen geloof; en hervat deze zijne poogingen, onder duizenderlei vermommingen en verwisfclingen, die echter allen op ééne en dezelfde hoofdzaak uitkoomen. En is dit zoo gelijk het is, dan vordert immers de wijsheid en voorzichtigheid , dat men juist van dienzelfden kant meest trachte gewapend te Zijn , vanwaar het meeste onheil en gevaar fteeds aangevoerd wordt. Dan laat mij nog eene reden bij de twee genoemde ftukken voegen. — Er zijn geene ftukken der leere, die onmiddelijker invloeien in onzen troost in leeven en fterven, en die meer bevorderlijk zijn tot waare Godzaligheid, dan die dingen, die Jefus perfoon en middelaarswerk aangaan , en derhalven behoort een Christen nergens meer op gezet te zijn, dan op een recht doorzicht in, en gemoedelijk verkeer omtrend die dingen. Het is zoo, het inzien van Gods beveelenden wil, en de overweeging van de innerlijke fchoonheid en betaamelijkheid der deugd, heeft eenigen invloed, om het hart tot godzaligheid te beweegen, en een Christen mag en moet ook op deze beweegredenen zien, in de beöeffening der hciligmaaking; maar op zichzelven alleen zijn deze dingen veel te zwak en ontoereikend, om het hart recht met die liefde tot God te doen vervuld worden, die noodig is tot eene algemeene, ijverige en volftandige gehoorzaamheid. Jefus perfoon en middelaarswerk in aanmerking te neemen, en daaromtrend, op eene gemoedelijke wijze,recht leevendig werkzaam te zijn, is van veel uitgebreider nut. De liefde van Jefus Christus dringt ons veelfterker, beweest veel krachtiger, dan eenige andere klem" 6 Dd 5 re-  42Ó LEERREDE reden, hoe fierk die ook moge zijn. En zien wij op onze vertroosting in ongelegenheden, bij het vertegenwoordigen van Gods heiligheid en rechtvaardigheid , en bij het vooruitzien van eene naderende eeuwigheid; van hoe veela dingen kan een Christen dan veilig onkundig zijn, als hij flechts Jefus Christus, en dien gekruist , kent! — Maar hoe onontbeerlijk is hem dc kennis van dezen dierbaaren perfoon , en het geloovig inzien in zijn verlosfingswerk ! Die toch, dit alleen, verfchaft hem een veilig fteunfcl van rust. Dit alleen kan hem, bij het ontzinken-van al het eigen, bij het ontvallen van al het gefchapene,troosten en bemoedigen. Dit, alleen, kan hem Gods rechtvaardigheid en heiligheid, en de ophanden zijnde verhuizing zijner ziele, gemoedigd doen inwachten. In één woord, in die oogenblikken, waarin verbijftering en verwarring anders heerfchen, kan alleen dan kalmte zijn , wanneer men geloovig kent en erkent, Jefus Christus en dien gekruist, voorgefteld als een verzoenmiddel, door het geloof in zijn bloed, en als het grootfle bewijs van Gods genade, wijsheid, magt en gerechtigheid, ten goede werkende voor arme, en in zichzelven verlooren zondaaren. — En dit, meenen wij, is genoegzaam om onze eerile Helling te bevestigen ; naamelijk dat, fchoon de geheele inhoud der openbaaring, voor eenen Christen allernuttigst, en noodig zij, ten voorwerpe van erkentenis en hoogachting gefield ta worden, die bijzonderheden nochtans, die Jefus perfoon en middelaarswerk betreffen,, allermeest de erkentenis en het geloof van eenen Christen verdienen. Wij  ©ver KOLOSSENSEN III: ió"3. 4^7 Wij gaan over tot onze tweede vastftelling, die deze is : het is niet alleen, geoorloofd, maar ten hoogften pligtmaatig, dat elk Christen voor zichzelven eene redelijke, en op Gods woord gegronde overtuiging van die gewigtige bijzonderheden trachte te verkrijgen. — Deze "aanmerking icid ik daaruit af, dat Paulus wil, dat .men het woord van Christus in zich zal hebben rijkelijk, dat is overvloedig , en tevens in of met .alle wijsheid, dat is , meteen geestlijk oordeel des onderfcheids, waardoor men in ftaat is, om de gronden zijner leer recht intezien , en te beproeven die dingen, die daarvan verfchillen. Deze ftelling heb ik te liever uit den text getrokken, om dat zij gefchikt is ter wederlegging van verfchciden wanbegrippen , die daaromtrend van tijd tot tijd zijn voordgebragt, en die nog heden, zelfs bij niet weinigen, uit onderfcheiden grondbeginfelen, plaats hebben. Er is naamelijk , die alle eigen onderzoek, ook der gewigtigfte en belangrijkfte waarheden, den gemeenen ledemaaten ontneemen, en onder voorgeeven, dat een ingewikkeld en redenloos geloof tot Godzaligheid meer bevorderlijk zij, de Christenen in hun geloof geheel en al willen doen afhangen van het onderwijs hunner leeraaren , en de bepaalingen van dat kerkgenootlchap , waartoe zij behooren. Dit, weeten wij, is de gedachte, die van de Roomfche geestlijkkeid, onder allerlei fraaie vermommingen, opgefierd, voorgeftaan en verdeedigd wordt, Men vindt een ander foort van menfchen, die enkel door den Geest geleid willen worden, alle letterlijk onderwijs verwerpende. Men meent, de inwendige zalving, die men door den Geest ontvangt,  42% LEERREDE vangt, zal de Christenen genoegzaam onderwij. zen en beveiligen, wanneer zij flechts achtneemen op de innerlijke infpraaken van den Geest. Met het onderzoek van Gods woord heeft een Christen, althands een die recht geestlijk is, geheel niec van nooden. — Terwijl een derde foort van menfchen , uit overgegeeven traagheid en lustloosheid tot onderzoek, in deze gedachte leeft : het is genoeg , als men flechts eenige oppervlakkige begrippen heeft van fommige waarheden, al weet men juist niet, waarom wrj dit of dat gelooven; ten minften men oordeelt eene geringe maat van kennis, zonder intezien in het verband der eene waarheid met de andere, ligtlijk genoegzaam; en hierom beijvert men zich ook niet, om grondige kennis te erlangen. Het is thands mijn oogmerk niet, elk vandeze dwaalende begrippen grondig te wederleggen , en op alle fchijnredenen, die men ter bevestiging daarvan al aangevoerd heeft, te antwoorden. Dit zou ons al te ver afleiden, en het is te minder noodig, daar men de wederlegging van elkdezer wangevoelens,overal in onze godgeleerde farnenftellen, die de befchouwende en beoeffenende godgeleerdheid aanprijzen, overvloedig genoeg vinden kan. Alleen wil ik opgemerkt hebben, dat alle deze en foortgelijke dwaalingen regelrecht inloopen tegen de apostolifche. leer, in mijnen text geftaafd. — Paulus wil , dat de leer van Jefus Christus in ons zal woonen , maar hoe' kan dat zijn , zonder dat wij die fchriften inachtneemen, waarin die leer vervat is? Of mogen wij denken, dat God ons, door eene nieuwe, en telkens herhaalde ingee-, ving»  ovér KOLOSSENSEN III: iö*. &9 ving, onmiddelijk zijn woord leeren zal, wanneer wij, of door traagheid, of door hoogmoed, verzuimen gebruik te maaken van die middelen, tot hulp, die Hij ons daartoe aanbiedt, en dus op eene fmaadelijke wijze dat woord verwerpen , dat door den Heiligen Geest ter onzer leering en vermaaning befchreeven is? Hoe zullen wij ook weeten, dat de leer, die wij omhelzen, de echte en zuivere leer van God zij, zonder dat wij dezelve toetfen aan die leeringen en vermaaningen , die de Apostelen en Profeeten ons hebben nagelaaten ? En toonen onze partijen zelve in dezen niet, dat zij van hunne eigen grondftelling afwijken, zoo menigmaalen zij, tot ftaaving hunner wangevoelens, zich op eenige fchriftgetuigenisfen , die hun voordeelig fchijnen , beroepen ? Zeker ja! want zullen die aangehaalde plaatzen iemand kunnen overtuigen, dan fpreekt het van zelve, dat wij de vrijheid hebben, om den zin'derzelve te mogen inzien en beoordeelen. Hoe zal ook, zonder dit, het geloof zijn uit het woord van God , en onze Godsdienst een redelijke Godsdienst genoemd kunnen worden? Noodzaakelijk is het zeker, dat een Christen, ten minften omtrend dingen,die eenenonmiddelijken invloed hebben op zijn eeuwig belangd eene redelijke overtuiging trachte te verkrijgen. — Want fchoon wij gaarne toeftaan, dat, als men alleen let op het gene volftrekt noodig is, om behouden te worden, het een zeer moeielijk ftuk zij, om ten juisten te bepaalen, met welk eene geringe maat van kennis en doorzicht, iemand aan den grondflag van zaligheid van harte kan overgegeeven zijn; zoo is het  43<5 LEERREDE het nochtans zeker , dat hij ten minften dfa gronden, waarop zijne ziel zich voor eene aanjiaderende eeuwigheid gronden moet, uit Gods woord onderfcheidenlijk behoore te kennen , en dat tot het welleeven van eenen Christen veel meer noodig zij , dan eene geringe maat van kennis, en oppervlakkig inzien in de leer des geloofs.— Te meer, daar, gelijk wij reeds gezien hebben , de geheele inhoud van het woord van God, met de leerflukken des geloofs omtrend Jefus perfoon en middelaarswerk , zeer naauw verbonden zij; dat te dwaalen in dis bijzónderheden , ontelbaare andere misvattingen , die min of meer gevaarlijk en fchadelijk' zijn, te weeg brengen; en dat tot het welwezen van een' Christen zeker behoort, welgewapend te zijn tegen de aanvallen, die men het meest te duchten heeft, en voorzien te zijn van die grondbeginfelen , die en op de rechte betrachting der Godzaligheid , en op de bevordering van onzen troost, zulk eenen wezenlijken invloed hebben, gelijk wij, aangaande de leer van Jefus perfoon en middelaarswerk, in de bevestiging van ons eerfte ftuk, alreeds gezien hebben. En waarlijk, de ervaarenis leert maar alteveel, hoe volftrekt noodig het zij voor eenen Christen , ten minften omtrend de grondwaarheden van zijnen Godsdienst, rijklijk en met alle wijsheid geoeffende zinnen te hebben. Zonder dat ligt men bloot om als kinderen , door allerlei wind van vreemde leer, om- en omgevoerd to worden. — Zonder dat is men, in elke geloofsbeproeving en aanvechting, die of het verdorven hart , door aanhitling van den vorst der duisternis, of een hjngcfleepen dwaalgeest om . .. maakt,  over KOLOSSENSEN III: 16X 43* fflaakt, ftraks verlegen. Zonder dat kan het niet misfen, of men zal veele met elkander onbeftaanbaare begrippen omhelzen , en dus telkens het eene door het andere verwarren en verdonkeren. — En om niet alles te noemen, zonder dat kan men niet alleen zichzelven grootelijks belemmeren, maar men loopt ook groot gevaar, om zulken, die zich aan ons beftuur overgeeven , mede in veele verwarde doolhoven van verbijstering omtevoeren, en dus de doorbreekende kracht van het geloof, en de waare hei-, ligmaaking, in hunne gemoederen, ten minften voor eenen geruimett tijd, merkelijk te ftremmen en te beletten. Het is waar , God heeft aan zijn gemeente gegeeven herders en leeraars, tot volmaaking der heiligen en opbouwing der gemeente , maar Hij wil daarom niet, dat men met een blind geloof alles aanneemen zal , wat menfchen ons*' zeggen. Neen, zijn bevel is: beproeft die dingen. _ Onderzoekt de fchriften. En wilde Jefus en zijne Apostelen , dat elk voor zich hunne leer onderzoeken zoude, hoe veel te meer moeten Christen leeraars, die niet onfeilbaar zijn, zulks toelaaten ; te meer , daar elk Christen weeten moet, zoo wel wat, als in wien hij gelooft , zal hij bekwaam zijn , om rekenfehap van zijn geloof te geeven den genen, die hem daarom vraagt? Het is zoo, God heeft den Geest aan zijn volk beloofd , en die onderwijst ook 's Heeren kinderen in de goddelijke waarheden, maar hoe ? Niet afgezonderd van, maar uit en door Gods woord. De belofte toch van woord cn Geest beide is aan dc kerk gegeeven. En zonder dat was ook de gefehreeven openbaaring' . • - niet  |$ LEERREDE niet noodig. Neen, het is de Geest, die het verftand opklaart, om het woord recht intezien, en die het hart buigt, om in de waarheid te wandelen. En hier geldt's Heeren taal: tot de wet en tot het getuigenis, indien zij niet fpreeken mar deze woorden, het zal zijn dat zij geenen dageraad zien zullen. — Het is eindelijk zoo, dat van allen niet evenveel kennis gevorderd wordt, naardien elks tijd en vermogens dit niet gedoogen, doch elk is echter verpligt, naar zooveel inzien in de waarheden te ftaan , dat hij , uit innige overtuiging zijns gemoeds, de wezenlijke gronden der leer weete; en elk heeft zich, naar gelang zijner omftandigheden , zoo veel mogelijk te bevlijtigen, dat hij geoeffende zinnen in het woord der gerechtigheid bekoome. Immers het vermaanend woord des Apostels raakt eenen iegelijk: het woord van Christus woone rijklijk in ulieden. Naar het gene wij tot dusverre hebben voorgefteld, zal het weinig moeite in zich hebben, onze derde of laatfte ftelling ulieden te betoogen. Zij is deze: Heeft men eenmaal de zuivere leer , met een verftandig inzien in de goddelijke, waarheid , leeren omhelzen, men moet dan ook bij die leer ftandvastig Hijven, en in dezelve langs zoo meer op goede gronden trachten toeteneemen. Deze aanmerking ontleen ik niet alleen hieruit, dat Paulus zegt: het woord van Christus woone in idieden , het gene op eene beftendige geduurzaamheid wijst ; maar ook , om dat hij deze zijne geheele vermaaning tot de geloovige Kolosfers inricht, dieniet alleen het Euangelie zuiver ontvangen en gehoord , maar het ook daadlijk aangenoomen en omhelsd hadden. —• En  ©vér KOLOSSENSEN III: 16a. 4S.3 Èn indedaad, zoo is het met de zaak gelegen. Om een gelukkig deelgenoot der zaligheid te worden, moet men niet alleen de hand aan den ploeg flaan , en niet achteruitzien , maar men moet volharden tot den einde toe. Men moet niet alleen het woord met zachtmoedigheid in Zijn hart ontvangen, maar hetzelve ook in den goeden fchat des harten trachten tc bewaaren. — Men moet zicli niet vergenoegen, met dc eerfte beginfelen der lecre te Omhelzen, en als kinderen, altijd niet melk willen gevoed worden » neen, men moet trachten opgebouwd en beves- , èlgd të worden in het geloof, en daartoe het beftaan van Maria navolgen, waarvan tot haaren roem ftaat aangëteekeüd: Maria bewaarde alle deze woorden, overleggende die te famen in haar hart. Zonder dit toch, kan men niet alleen aan alle de benoemde bevelen van God, zoo min als aan de vermaaning des Apostels, in mijnen text , beantwoorden; maar daarenboven, aan die volhandigheid moet oök de echtheid van ons geloof blijken : want daar, waar geloof is, daar is geestlijk leeveii; daar geestlijk leeven is , daar is trek naar geestlijk voedfel; het voedfel nu, daar de ziel geestlijkcr wijze bij leeft, is het waarachtig en ceuwigblijvend Woord van God , waardoor de wedergebooreri kihderèn van God in het leeven gehouden, en tot geestlijken,wasdom toegerust worden. — Daarbij , alle verachtering éri vertraaging in dezen is hoogstgevaarlijk, eh voor den Christen ten uitterften nadeelig. StilItaan is hier achteruitgaan, cn het minfte, dat men van de echte leer verliest of overgeeft, is met andere dingen wederom zoo naauw verbonden , dat de vertraaging iri het een niets anders IV. Deel, £c dafc  434 LEERREDE dan eenen zeer nadeeligen invloed op wat anders hebben kan; waarbij men dan nog voegen kan, dat, na dat men eenmaal tot het waare geloof gebragt is,de oeffening en ftrijd eerst recht aan» vangt , en een Christen telkens , ja dagelijks , zich met nieuwe vijanden en belemmeringen omgeeven ziet; waartegen hij onmogelijk beftand kan zijn , indien het woord van Christus niet rijklijk in hem woont met alle wijsheid. Trouwens , de listen van den fatan, van de Weereld 'en het booze hart, zijn zeer veel cn menigvuldig ; en menigmaal zijn de aanvallen van het ongeloof, en de donkerheden, die op de ziel vallen, zoo hevig, dat een geoeffend Christen zelf niet, dan door eenen merkelijken bijftand des Heeren , in den ftrijd kan ftaande blijven. Hoe veeltemeer zou zulk een dan bezwijken * die niet omgord is aan zijne lendenen met de waarheid. Dit leert de ervaarenis geduurig, en in zulk een geval waren ook nu de Kolosfers waarom Paulus ook bijzonder ten hunnen nutte , en ter beftuuring van hun gemoed , met groote wijsheid hun toeriep : Het woord yan .Christus woone rijklijk in u met alle wijsheid. TOEPASSING. 211. Zietdaar, Toeh:! deze nadrukkelijke woorden van den Apostel geopend, en de zaaken, die daarin begreepen zijn, wat uitvoeriger aangeweezen en geftaafd! A. Wat zou het er met het Christendom niet Veel beter uitzien, wierden deze en foortgelijke Apostolifche lesfen en vermaaningen, over het .algemeen meer in de gemeenten opgemerkt, en in  over KOLOSSENSEN III: iÓX 43'f in beöeffening gebragt! Zeker was dit zoo, men zou zooveel reden niet hebben , om wegens eene meer dan heidenfche onkunde, ten aanzien van veelen, te klaagen. Men zou zoo veele onvaste zielen niet vinden, die met allerlei wind van leer zich laaten wegfleepen , als men nu ziet. Men zou bij de Godvruchtigen niet vinden, het geen ook, helaas! thands wel eens bij heli plaats heeft, dat zij zich, door uitterlijken fchijn , zoo ligtlijk zouden laaten vervoeren tot een ander euangelie, dan dat gene is , het welk zij Van het begin af aan gehoord, en met geloof omhelsd hebben. Maar wat zal ik zeggen? — Het is bij veelen zoo gefield , als of deze en foortgelijke vermaaningen in het geheel niet in den bijbel Honden , of ten minften ons niet raakten ; en het is te bejammeren, dat ook bij de besten zoo weinig acht geflagen wordt op het gene, volgends deze leer des Apostels, tot hunne onvermijdelijke verpligting ligt. Dat er , in bet algemeen , eene zeer diepe onkunde heerfche aangaande de leer des geloofs , ervaaren wij, helaas! maar al te veel, bij het aanneemen van Ledemaaten; bij het doen van huisbezoeking; bij het bezoeken van de kranken. En al waren ons deze blijken niet geduurig versch en leevendig voor oogen , het befchouwen van het gemoedsbeftaan en de leevenswijze der meeste lieden, in onzen tijd, zou tot een be\vijs verftrckken kunnen.— Trouwens, het is zeker , dat het woord van Christus in zulke zielen niet rijklijk woonen kan in alle wijsheid, die , Van den Vroegen morgen tot den. laaten avond, niet anders dan aan het aardfche en tijdlijke denken. Bij de eerfte tijden der Re. Ee ï for*  436 LEERREDE ' formatie was de bijbel zo bekend * dat het den Papisten tot een fpreekwoord geworden was,. de ketters kennen den bijbel wel van. buiten. Maar waar gelijkt het er nu naar? Bij veelen wordt niet eens werk gemaakt,om eenen bijbel in hun huis te hebben; bij anderen ftaat hij te pronk; en bij eenen derden ligt hij, hier of daar, in eenen verfchooven hoek. En waarmede vult men dan zijn hart en gedachten op ? De een met dq dingen van dit leeven; een ander met allerlei* onnutte vertellingen en nieuwstijdingen ; een. derde weet meeronbetaameiijke liederen , of verfen uit een tooneelfpel, dan ftukken of verfen uit den bijbel; terwijl een'vierde, zoo hij nog al naar eenige wijsheid ftreeft, met wijsgeerige befpiegelingen over de werken der natuur, veel meer opheeft , dan met de leer en vermaaning des Heeren. Onderzoekt men nader naar de bronnen van dit verderf, zij zijn de navolgende: — Sommigen zijn in hunne jeugd, door hunne ouders, fchandelijk verwaarloosd-, en naderhand hadden zij zelf geenen lust om te leeren. En wat hunne kinderen aangaat, die verwaarloozen en verzuimen zij even zoo, als hunne ouders hen verzuimd hebben. — Een ander foort wordt al te vroegtijdig in beflommerende bezigheden gebeid; het zij dat ouders en voogden, alleen bedacht op het tijdlijke, geene genoegzaame zorg voor het onderwijs hunner kinderen of weezen draagen ; het zij dat de jongelingen of jonge dochters zelf zich te vroegtijdig m allerlei beflommeringen inwikkelen, of den tijd, die zoo dierbaar is , liever aan vermaakhjkheden , dan aan het onderzoek der waarheid opofferen. — Nog  6 VER KOLOSSENSEN III: i6a. 437 Nog zijn er, die, in deze rampzalige tijden van ongeloof en losbandigheid , hunne zinnen al vroeg bederven , door allerlei fchadelijke gefchriftcn , die tegen den Godsdienst en de goede zeden ftrijden. Hierdoor krijgt men eerst eenen wanfmaak in de waarheid , daarna eene volftrekte onverfchillighcid in het ftuk van Godsdienst, waaruit doorgaands eene geheele verwaarloozmg van alle onderzoek, althands van alle bezadigd en gepast onderzoek, gebooren wordt. Men kan ligt denken, hoe godsdienftig en gefchikt dc huisgezinnen moeten zijn, daar zulke ongeoeftende menfchen heeren en vrouwen, vaders cn moeders worden. En wie moet niet met ontroering in zijnen geest vervuld worden, als hij de goddelijke bedreigingen over de onkunde, en lustloosheid tot onderzoek der waarheid , zich herinnert? Hoort eens, Geliefden! wat God bij Jefaïas zegt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen mij overtreeden! Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de krib zijns heeren, maar Israël heeft geen kennis , mijn volk yerftaat niet. In eene andere plaats is het: Mijn volk gaat verlooren, om dat het zonder kennis is. En hoe ontzaglijk is niet de taal van Paulus in den tweeden brief aan deThesfalonicenfen, Hoofdd. I. vers 8. dat God met vlammend vuur wraak doen zal over de genen, die Hem niet kennen. Ouders! voogden! leermeesters, en wien het onderwijs der jeugd is aanbevoolen! en gij bejaarden en jongen, die zoo diep, zoo moedwillig, zoo onkundig zijt en blijft, och! drukt toch deze ontzaglijke woorden op uw hart, en gelooft vrij, het geen ik ulieden onder het oog breng, is niet mijn woord, maar Gods woord, waarnaar wij Ee 3 eens%  438 LEERREDE eens, in den ontzaglijken dag van Jefus toekoomst en verfchijning, zullen geoordeeld worden. Dan ik beken, men vindt bij eenigen nog al eene tamelijke kennis, bij eenigen ook , hoewel bij verre de minften, eene gegronde kennis ; maar kan men daarom zeggen, dat, in dezer menfchen gemoed, het woord van Christus woone, op zulk eene wijze, als de Apostel hier eischt en vordert? Neen! het woont op zijn best in veeier verftand, en het woont daar, zonder de rechte uitwerking daar te doen. Het euangelie laat hen even dor, koud, ongevoelig en indrukkeloos , als of zij in het geheel geene kennis er van hadden; of doet het nog al eenige vrucht, het is flechts deze, dat het nu en dan eenige verbijgaande vlaagen van aandoening verwekt, of eenige uitterlijke befchaafdheid van zeden. En waren er maar zelfs zulken niet, die de kennis der waarheid, die zij ontvangen hebben, fchandelijk misbruiken, om zich te meer te wapenen tegen den invloed deiwaarheid, en tegen de kloppingen en werkingen, die de Geest nu en dan door het woord fn hunne ziel verwekt. — Ach ! mijne waardfte Toeh:! hoe zwaar zal het u vallen, wanneer cij tot verantwoording zult geroepen worden! Tot u zal het woord des Heeren zijn: die dienstknecht, die den wil des Heeren gew eeten, en niet eedaan heeft, zal met dubbele flagen geflagen worden. Weeten zal u gewisfelijk niet baaten. Niet die', die den wil des Heeren geweeten , maar die denzelven gedaan zal hebben, die zal zalig worden. Mogt deza aanmerking zulken eens totdn*-  qver KOLOSSENSEN III: 16X 439 denken brengen, die zich zooveel belooven van hunne uitterlijke kennis , fchoon de waarheid nimmer aan hunne zielen geheiligd was; die zich inbeelden al groote Christenen te zijn, fchoon zij de eerfte les van het Christendom: ken u zelven, nog nimmer recht in acht genoomen hebben. Ja mogt deze overtuigende voorftelling hen allen, die nog niet meer bezitten dan eene uitterlijke letterkennis, zonder geloof en liefde , eens bekommerd doen worden, en uitzien naar die genade, waardoor zij Godin Christus tot zaligheid zouden leeren! 6! Wierd dat hemelsch licht eens recht noodig gezien, en daadlijk met ootmoedigheid bij den Heer gezocht, wat zou er eene andere gefteldheid bij veelen ko'emen! Wat zou men niet leeren zien en erkennen , de hooge noodzaaklijkheid van zulk eenen heilweg, als het euangelie ontdekt! Wat zou men nietig, walgelijk en verdoemelijk bij zichzelven worden! Wat zou de leer van Jefus Christus, en dien gekruist, niet innig dierbaar, en begeerlijker dan het fijnfte goud worden! Ja wat zou er eene rustlooze ernst en een werkijverig poogen plaats hebben, om dien volzaligen Heiland, zelfs door middel van zijn woord , geloovig in het hart te ontvangen ! B. Welligt denkt iemand bij zichzelven: „zijn „ dit de gewoone uitwerkfelen van de genadige „ verlichting des Geestes, dan vrees ik, dat ik „ daarvan nog ten eenemaal ontbloot ben. 6! „ Waar is toch in mij die diepe ootmoed voor God, en die hooge opgenoomenheid met den „ Heere Jefus, en den weg. des heils in Hem, 3,. te vinden!" Het zou kunnen zijn, dat iemand dus fprak % Ee 4 cjfc  44e LEERREDE en waarlijk alle reden had om zoo te fpreeken. En dus is ops eerfte antwoord: beproeft uzelven nader, onderzoekt uzelven. Is cr nog eene heerfchende opgenoomenheid met uzelven , ziet gij Jefus noch dierbaar, noch noodzaakrijk, — immers zoo niet, dat het u waarachtig uitdrijve uit uzelven ; waarlijk dan is uw ftaat nog ten hoogftcn zorglijk en gevaarlijk. Gij hebt althands nog geepe reden, om te kunnen vastftellen, dat gij het woord van Jefus Christus in uwe zielen reeds daadlijk, met een leevendig geloof ontvangen hebt. En daarom , wij bidden u, bij het belang der eeuwigheid, ftapt hierover niet luchtig heep; maar fmeekt God, dat Hij u bij uw gemis leevendiger en nadrukkelijker bepaale, op dat uwe ziel een recht be* lang in Jefus en zijne zaligheid leere ftellen. Maar het zou ook kunnen zijn,dat eene ziel, daar waarlijk deze dingen aanvanglijk. door den Heiligen Geest in het hart gewrocht zijn, zulk eene klagt aanhief,' het zij dat zij zich werkelijk voor het tegenwoordige, zeer laag en dor bevinde; het zij dat zij, door een waar bezef van tefus'waardigheid en dierbaarheid, al het gene In haar is, van liefde, van hoogachting en begeerte tot en naar Hem, zoo gering en zoo oneindig beneden zijne waardigheid inziet, dat het bij haar niet noemenswaardig is. Zulk een gemoed zouden wij het volgende tot onderrichting mogen toedienen, — Gelijk het geen onfeilbaar bewijs is, dat Jefus woord recht in ons hart woont , als wij flechts eenige verbijgaande aandoeningen van vreugd en opgenoomenheid met het euangelie bezitten; zoo is het ook weerom geen bewijs van het tegengeftelde, ais  over KOLOSSENSEN W: 16». 441 wij nu of dan dor cn ledig zijn, en veelmin, wanneer het in onze zielen zoo gefield is , dat wij ons, wegens deze laagheid cn koelheid voor God, fchaamen en vsrfoeiën. Het is in tegendeel geen onduidelijk bewijs, van eene in het hart aanvangelijk ontvangen vernieuwing, wanneer wij, in onze beste en leevendigfte tijden zelf , ons beftaan des harten zoo verre beneden de waardigheid cn dierbaarheid van den Heer Jefus zien, dat wij er ons ook dan zelf over fchaamen en voor den Heer verfoeien. En het bewijs zou nog klaarder worden , als er mede gepaard ging, 'deels een gezet onderzoek, bij herhaaling, hoe ons hart omtrend den Heer Jefus gezind zij, en wat wij al of niet van Hem gelooven; deels eene geduurig wederom opwellende zielszuchting tot den Heer , om meerder licht in de rechte kennis, en om meer geloof omtrend den Heer Jefus, zoo als God Hem in zijn woord voorftelt, te mogen erlangen; deels ook, wanneer men gezetheid en lust vindt, om door den Geest van God, zoo nadruklijk ingeleid te worden, in den Heer Jefus en zijne ah genoegzaamheid, ook voor u, dat uwe ziel zich niet kan voldaan achten, voor en aleer zij daartoe door den Heiligen Geest bewrocht worde. Vindt iemand deze dingen in zich , hij trachte, volgends den regtcn weg van het Euangelie, tot eene gemoedelijke erkentenis der reeds ontvangen genade» te koomen; cn flaa daartoe, onder ootmoedig afhangen, dezen weg in, dat hij trachte dagelijks van nabij, op zichzelven en den Heer Jefus achtteneemen, en eenvoudig , zoo als hij zich bevindt, aan Hem zich overtegeeven. Hij zocke toch de leer van Jefus ChrisEe 5 tus  44* LEERREDE tus meer grondig en van nabij te keren kennen, en te beproeven wat daarvan al afwijkt en verfchilt, inzonderheid wat behendig van de vrije genade afvoert, en tot het wettifche heenleidt. — Maar vooral, hij voldoe zijn geweeten niet, zoo vaak hetzelve dor en belangloos is, en geeve zich ook geene rust, tot dat hij op goede gronden zich verzekeren moge, dat hij daadlijk Jefus geheel en alleen, in en tot dat alles, waartoe God Hem aan zondaaren aanbiedt, aangenoomen en omhelsd hebbe. — Dus afhangelijk voor God verkeerende, en zich digt bij Jefus en zijn woord houdende, zal men meer vorderen , dan wanneer men zich altoos met het beöordeelen van ken teekenen en blijken ophoudt, of minder met het woord en de leer van Jefus werkt, dan met de veeltijds onvoorzichtige en altoosfeilbaare beftuuringen van menfchen. C. Dan, gij, geloovig volk! gij zijt het, tot wien inzonderheid het woord der vermaaning van den Apostel in mijnen text geldt. Ulieden die dat woord aanvanglijk in uwe ziel ontvangen hebt , daar het reeds woont, en min of meer vruchten voortbrengt, ulieden vermaanen wij in den Heere, ftaat er toch naar, dat het woord van Christus rijklijk in ulieden woone met alle wijsheid. Indedaad", het is te bejammeren, dat bij veele Christenen, van welken men anders op goede gronden gelooven mag, dat de Heer Jefus in hun hart woont, ook zoo weinig geöeffende en gegronde kennis van zijne leer befpeurd wordt. — Immers, hoe veelen vindt men niet in onze dagen, die, behalven het gene zij wee-  over. KOLOSSENSEN III: i6\ 443 tea te vcrhaalen van hunne eerfte ontdekking cn bekeering, voorts niets weeten; die vooral zeer weinig gronden van waarheidkennis hebben; die daarom ook zoo weinig weeten te beproeven wat fchibboleth öf fibboleth zij?' — Vergunt mij, Christenen, indien uwe begrippen zeer gering, en uwe kennis zeer onvast is, naar de reden daarvan eens opzettelijk te onderzoeken, Hapert het u ook hieraan , dat gij heimelijk denkt: ligt is er kennis genoeg, ware er maar praktijk genoeg? Of denkt gij heimelijk: letterkennis is maar wind, geestlijk licht, is het alleen, dat ons recht wijs maakt tot zaligheid? Wij bidden ü, zoo dit uw beftaan is, ziet toe voor uzelven , gij ftaat zeer bloot om, onder eenen fchoonen glimp, of tot paapfche, of tot dweepachtige gevoelens te vervallen. Bedenkt eens, wat Paulus u in mijnen text leert, en gij zult u over uwe vooroordeelen moeten fchaamen. — Het is zoo, kennis zonder geestlijk licht beduidt niet veel, ja zij maakt wel eens opgeblaazen; maar wat is praktijk, die niet op waare kennis gebouwd is, dan bijgeloof of eigenwillige godsdienst? Het is althands gene redelijke praktijk. — En zoo moet nochtans de uwe zijn , zal zij ingericht zijn naar Gods woord. — En, lieve zielen! bedenkt toch eens wel: wat berooft gij u door onkunde van menige gelegenheid, om uwe ziel eene aangenaame verlustiging te kunnen verfchaffen? Wat maakt gij den kring uwer oeffening van godzaligheid eng en bekrompen?Wat fielt gij u buiten ftaat, om anderen te ftichten? En wat zoudt gij ongewapend zijn , als het er eens op aankwam, ., ' < 'om  444 LEERREDE om te moeten ftrijden voor het geloof , den heiligen eenmaal overgeleverd? Zegt gij: ik beken gaarn mijn gebrek, maar wat zal ik doen ? mijn tijd is zeer bepaald; mijne vermogens zijn zeer gering, en fchoon ik al eens lust heb tot onderzoek , ik weet niet waarbij ik het beginnen zal. — Zijn uwe vermogens weinig , en is uw tijd zeer hepaald, koopt dan zooveel te meer den tijd uit , en zoekt,door eene verftandigefchikking,ten minften zooveel tijd aftezonderen , dat gij eenige oogenblikken overig hebt , om niet alleen u voor den Heer aftezonderen, maar ook om u te oeffenen in de waarheid. — Maakt van den dag des Heeren bijzonder uw gebruik, niet, ora, maar van de eene kerk naar de andere te loopen, en zoo leerrede op leerrede te hooren , dat zal u niet doen vorderen; maar tracht bedaar dlijk te hooren, en dan ook behoorlijk tijd te neemen, om het gehoorde te overdenken.— Leest niet alles, wat u maar voorkoomt, maalleest met onderfcheid, en ftaat naar vermeerdering van geestlijk licht,onder hetleezen. Houdt u meest aan den bijbel; voegt daarbij eenig oud en beproefd fchrijver over den godsdienst, of over den katechismus. Leest en herleest dien dikwerf, en vooral, bepeinst veel het gehoorde of geleezene, zelfs onder uw beroep. Zoo zult gij veelmeer vorderen , dan of gij alles om- en omhaalen wilt,en intusfchen in de gronden der leere onkundig blijft. En wat ulieden betreft , meer geöeffende Christenen!' — Staat gij er toch naar, dat gij, naarmaate van uwe meerdere kundigheid, ook meer  over KOLOSSENSEN III: 16X 44S meer vruchtbaar moogt zijn in de kennis des Heeren Jefus Christus. Denkt, dat van u meer dan van anderen gevorderd Wordt. Legt uwe talenten getrouwlijk op woeker aan, en zoekt winst daarmede te doen , ook voor anderen. Denkt nooit, dat hoeveel gij ook moogt weten, gij nu al genoeg geoeffend zijt. Neen, houdt aan in het leezen, overdenken en bepeinzen. De ervaarenis leert u immers, hoe ligt het gene gij al weet , weder doórvloeie , en veele Christenen zouden het zeker veel verder brengen, als zij niet dachten: nu wij die en die hoogte bereikt hebben is het genoeg. Handelt toch wijzer; dagelijks Jefus leer betrachtende, zult gij er ook dagelijks nieuwe wonderen van wijsheid inzien, en hoe verder gij gevorderd zijt, te meer zult gij op eiken tred moeten zeggen : 6 diepte des rijkdoms , beide der wijsheid en der kennis van God! — Wordt niet moedeloos, wanneer gij, bij aanhoudend onderzoek, al meer en meer de bekrompenheid van uw verftand, en de geringheid van uwe kennis ontdekt. Hoe meer gij dit bevindelijk ervaart, destemeer vordert gij op den weg van waare wijsheid ; en zoo wordt gij ook vatbaarder om gemoedelijk te erkennen: wij kennen hier maar ten deele; en om daardoor te meer verlangende te zijn naar dien tijd, wanneer alles, wat ten deele is, zal te niet gedaan wórden. — Zijt er vooral toch op gezet, dat niet alleen Jefus woord rijklijk in u woone, maar ftaat er naar, dat het in alle wijsheid in u woone. ö! Bidt toch veel om hemelsch cn goddelijk licht, ten einde gij meer, meteen opgeklaard verftandsöog ,hetfchoone en dierbaare van Jefus leer moogt inzien , en bij dat  44Ö LEERREDE over KOLOSSENS. ïlfi 16* dat licht, ook geestlijk en praktikaal moogt leeren beproeven, die dingen, die ook in het nog overgebleeven vleeschlijk verftand, en in het trotfche hart daartegen overfteld zijn. Tracht zoo voor vermetelheid bewaard te worden, en tegen alle opwellingen van zelfsverheffing beveiligd te zijn, en tevens, door de kennis des Heeren Jefus uws Zaligmakers, in tedere gezetheid voor God, in gefpeendheid aan de weereld , en in eene euangelifche godzaligheid overvloediger en ijveriger werkzaam te zijn. Ontmoet gij kleinweetende , en daardoor donkere en verwarde zielen, zoekt die tot een oog, hand en voet te zijn. Denkt dat uwe talenten u niet zoo zeer gegeeven zijn om daarin uzelven alleen te behaagen, of bij anderen daarop te roemen ; maar dat gij ook verpligt zijt die ten nutte van anderen aanteleggen. En de beste winst, die gij daarmede doet, is als gij daarmede zielen voor Jefus wint, zwakken verfterkt, en dwaalenden, met den geest der zachtmoedigheid, op het rechte fpoor leidt. — Voor het overige, moet gij zelfs, met alle uwe kundigheden , klaagen over donkerheid, ongeloof, verwarring, of gebrek aan leevendigheid en opgewektheid; handelt daarmede, zoo als de Heer xi in het woord leert, dat is, keert daarmede tot Jefus en zijnen Geest. Dien Geest hebben de geöeftenden even zoozeer dagelijks noodig, als de kieinweetenden. En beurt u daarmede op, dat gij eerlang uw gebrek in heerlijkheid zult afgewisfeld zien,met een volmaakt kennen, lieven ""en verheerlijken van den drieëenen God! Amen! VIJF-  VIJFTIGSTE LEERREDE, KÖLOSSENSEN III: vs. i6\ Leert en vermaant malkander en, met psalmen, en lofzangen, en geestlijke liedekens, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart. I. A. "^rV"7"anneer iemand naar de kenmerken VV van eene waare godsdienstige gefteldheid onderzoek doet, zal men zich dezelve op verfchillende wijze en veel in getal kunnen Voorftellen; en die verfchillende wijze kan goed zijn, naar het bepaald oogmerk, het welk men op zulk eenen tijd bedoelt. Dan, zonder op eenige bijzondere gelegenheid achtteneemen ,kan men in het gemeen zeggen, dat tot eene echte godsdienstöeffèning , naar den aart van het euangelie, deze vier voornaame eigenfchappen behooren. i.) Het hoofddoel daarin moet de eer van God zijn, en de daaraan ondergefchikte bedoelingen, het nut van onzen evenmensch, en de bevordering van onzen eigen geestlijken welftand. 2.) De gefteldheid van ons hart tot die oeffening, behoort zoodanig te zijn,dat wf] ons fteeds geneegen vinden, om alle gepaste gelegenheden ter hand te neemen, tot bevordering van die einden. 3.) De daadlijke oeffeningen van onze pligten behooren zoodanig ingericht te zijn, dat wij den dienst van God, voor ons OVER  448 LEER R E D E onszelven en anderen, poogen beminnelijk tè' maaken. 4.) En eindelijk, de Heer Jefus Christus, en het groote' vérlosfingswerk, door Hem aangebragt , behooren zulk eenen bijzonderen invloed daarin te hebben, dat Hij in alle.deze godsdienstige verrichtingen de eerfte en de laat* fte zij. Met Hem moet men beginnen; op Hem moet men, onder die oeffeningen, geduurig het oog blijven houden * en met Hem behoort men. ook te eindigen. B. Dat het dus met de zaak gelegen zij, kunnen wij duidelijk opmaakcn uit de vermaaningen, die dê Apostel Paulus, in onzen text, aan de Kolosfers geeft. Hij had, in het eerfte lid van dit vers, hun onder het oog gebragt, hoé zeer zij het daarop toeleggen moesten, om met de kennis van Christus rijklijk en in alle wijsheid vervuld te Zijn. Thands toont Hij aan, welk een gebruik zij van dat woord, wanneer het in hen rijklijk woonde, en in hunne bijzondere famenkoomften, en in hun geheel leevensgedrag, tc nraaken hadden. Het eerfte vinden wij in het 'tweede lid van bet ióde en het tweede in het i7cle vers. C. Voor het .tegenwoordige zullen wij dc eerfte bijzonderheid cverweegen, welk een nuttig gebruik naamelijk, de Christenen te Kolosfen van 's Heilands leer, tot onderlinge ftichting, te maaken hadden. Een onderwerp , onze bijzondere fiverweeging ten hoogden waardig: twee ftukken zullen wij daaromtrend nader overweegen: j.) Welk een betaamelijk gebruik de Kolosfers van het woord van Christus in het gemeen té maaken hadden, ten nutte van elkander. 2.)Door welke middelen zij dit onderling nut moesten trach-  over KOLOSSENSEN LH: r6b. 449 trachten te bevorderen, op eene aangenaame en tevens ftichtelijke wijze. II. A. Wat het eerfte betreft. — Het verdient , in het algemeen, eenig onderzoek, of de vertaaling, die onze Overzetters aan deze woorden geeven, wel voor de beste te houden zij. Dit behooren wij te meer te bepaalen, wijl een vermaard uitlegger van dezen brief daaromtrend anders gevoeld, en, met veel waarfchrjn.» lijkheid, de redenen van zijn gevoelen aangedrongen heeft. — Te weeten: de van ons bedoelde uitlegger denkt, dat men de woorden -vertaaien moet: leert of onderwijst en vermaant, dat is fticht u zelven; en hij geeft ons, naar dié voorönderftelling, over het geheele vers deze omfchrijving: ,, gebruikt, tot uwe onderwijzing „ en opwekking ; de lofzangen en danklicde„ ren, die ons door den Heiligen Geest zijn in„ gegeeven, cn, fchoon ook uw mond zwij„ ge, zingt die evenwel dan nog den Heere, „ op eene aangenaame wijze in uwe harten." En hij meent, dat deze uitlegging billijk zij i.) Om dar. Paulus in het Grieksch het woordje cn niet at-MMs bezige, 2.) Öm dat, als Paulus het onderwijzen der Christenen onder eikanderen bedoeld had, hij dan niet zoo zeer het zingen, als wel het famenfpreeken zou hebben aanbevooleri. 3.) Öm dat het zingen in hti hart meer zijn opzicht heeft op den godsdienst van elk voor zichzelven, dan op de ftichting omtrend eikanderen. — Het is zeker, deze redenen hebben eenigen fchijn, maar zij verliezen merkelijk haare kracht, wanneer wij twee dingen overweegen fi.) dat Paulus thands meest verkeerde in de behandeling der liefdepiigten j&> IV, Deel, Ff gens  4SC* LEERREDE gens den naasten, en dat ook het woord É«t>7Ji meermaal gebruikt wordt, wanneer van pligten 'gefprooken wordt, die men over en weder, en dus wederkcerig aan eikanderen te bewijzen heeft. Men zie maar i Thesf. V: u en 13. Joh. VII: 35. Efez. IV: 32. &c. 2.) Hier koomt bij, dat in onzen text bijzonder van een leeren en yermaanen gefprooken wordt, met zulke Griekfche woorden, die, zoo veel ik weet, nooit anders, dan voor het onderwijs van onzen naasten, gebruikt worden. Hebben wij nu ons, naar het eenpaarigfte gebruik eens woords, doorgaands te richten; men doet dan ook best, als men dat gebruik hier behoudt, terwijl het gevoegelijk gefchieden kan. Wat de zwaarigheid •betreft, dat Paulus van een zingen, en ;wel van een zingen in het-hart fpreekt, die is ook zoo groot niet, als zij wel fchijnt , gelijk bij de opening nader blijken zal. Wij houden ons dan aan de vertaaling der onzen, en naar dezelve zien wij, dat de Apostel eerst den Kolosferen beveelt, eikanderen te leeren of te onderwijzen. >— De Apostel bepaalt niet, waarin of waaromtrend zij eikanderen te onderwijzen hadden , maar uit het even voorgaande en volgende is het ligtlijk optemaaken. Zij moesten eikanderen onderwijzen in de leer der waarheid, te vooren het woord van Christus genoemd ; zij moesten eikanderen onderwijzen aangaande de rechte oeffening der Godzaligheid. Zonder dit toch zouden zij niet in ftaat zijn, x>m eikanderen recht te ftichten, waartoe nochtans het onderling onderwijs moest dienen. Dan waarin zou dit nu gelegen zijn, dat zij elkahderen leerden? Zij zouden dit doen, wan-  över KOLOSSENSEN IÜ: 16K 451 Wanneer zij over en weder veel fpraken over1 de leer der waarheid, en de echte betrachting der Godzaligheid. — Wanneer zij daarover onr derüng zoo fpraken, dat zij eikanderen daaromtrend fteeds klaarder begrippen poogden te doen verkrijgen. — Wanneer derhalven de mcergeoeffenden onder hen de vooroordeelen Van kleinweetenden, door het licht der waarheid, poogden te doen verdwijnen, de onvaste zielen meer en meer te verftcrken, en de zwaarigheden van zulken ü die met eenige beftrijdingen, of over de waarheid in het gemeen, of omtrend- eenig bijzonder gedeelte derzelve, te worftelen hadden, trachtten opteiosfen. — In één woord,dan zouden zij clkandcren leeren, wanneer elk van zijne verkrecgen kundigheden , bij alle voorkoomende gelegenheden, een nuttig gebruik poogde te maaken , en tevens ook zich leerzaam aanftelde , om wederkeerig de een van den anderen , en in de waare leer, en in alle derzelver voornaame bijzonderheden, meer en meer opgebouwd , bevestigd en verfterkt të worden. En wie kan twijffelen, of de Kolosfers waren , tot zulk een onderwijzen van eikanderen $ ten hoogften verpligt'? — Daaruit toch zoü blijkbaar worden, dat het woord van Christus rijklijk in hen woonde met alle wijsheid, en zulk een wederzijdsch onderwijs zou zelf bevorderlijk zijn, om al meer en meer met die gezegende leer vervuld te worden. — Daarenboven vorderde dit ook de liefde tot den naasten, en bijzonder de liefde tot de broederen. Deze toch vordert, dat men elkanders wezenlijk heil alzins trachte te bevorderen; maar door niets Ff 2 b«-  II" 452 L Ë Ë R R È D Ê bevordert men dat meet, dari wanneer men et kanderen fteeds zulke zaaken in gedachten brengt* die eenen grooten invloed hebben op de bevordering van onzen tröost, en op de bevordering van waare heiligmaaking. — Ik mag hier wel bijvoegen, dat naarmaate de onderlinge betrekkingen tederer , en de aanvallen van bedriegelijke verleiders, die, onder eenen fchoonen Ichijn, de harten der Kolosfers van Christus en het Euangelie poogden aftetfekken, tierelier en gevaarlijker waren, naar die maate ook des te noodzaaklijker was, eikanderen door onderwijs te Herken en te ftijvcn in de waare leei', op dat men niet als kinderen zich wegvoeren liete, door de bedriegerijen van zulken, die de Kolosfers listiglijk tot dwaalingen poogden te vervoeren ; en waartegen Paulus ook daarom hen gewaarfchoüwd had , in het tweede hoofddeel van dezen brief. Dan de Apostel wilde niet flechts , dat de Kolosfers elkandèren tot vordering in de kennis aanleiding geeven zouden, neen; hij wekt hen ook op, om eikanderen ter godzalige betrachting van de zuivere leer optefpooren. Hierom voe^t hij er bi]: vermaant malkanderen. Het Griekfche woord, hier gebezigd, is van zonderlingen nadruk. Het zegt: iemand eene 'zaak van gewigt op het gemoed te leggen, of, gelijk wij anders fpreeken, op het hart te drukken. De Apostel bezigde nogmaals het woord in het eerfte hoofddeel van'dezen brief, in het '28e vers, daar hij zegt: den welken, naamelijk Christus, als de hoop der heerlijkheid voorgeftcld, den welken wij verkondigen, venmanende 'eenen iegelijken menfehe. Daar vinden wij dit zelf- 3 0 •< - ■ s .ï 'i .de ■  over KOLOSSENSEN III: 16b. 45a de woord, cn het blijkt klaar, dat het daar, gelijk ook hier, eene allerhartlijkfte en nadrukbjkfte vermaaning aanwijst. Schoon nu wederom niet vermeld wordt, waartoe of waaromtrend de wederzijdfche vermaaningen verkeeren moesten, zoo is het ligtlijk ook uit het reedsgemelde optemaaken. De vermaaningen moesten verkeeren omtrend die zelfde leerftukken en pligten, waarin zij eikanderen hadden te onderwijzen. En hieruit kan men ligt opmaaken, waarin dit vermaanen moest gelegen zijn. — Ten aanzien van de leer/lukken des geloofs , moesten zij elkander zeer opwekken, om dezelve grondiger en dieper intezien, met liefde omtrend dc waare leer aangedaan te zijn , en daarbij volftandig te volharden. Ten dien einde moesten zij eikanderen fteeds onder het oog brengen het beminnelijke, dierbaare en welgegrortde van die leer, en het fchadelijke, ziclverdervende en onwaarachtige van het gene daartegen ftrijdig was. Zij moesten eikanderen op het hart 'drukken , hoe noodig het ware, voor die leer te ftrijden , en zich bij alle gelegenheden in de bres te ftellen , en dus totwaakzaamheid opfpooren, om dat goede pand, van den Heer hun tocbetrouwd , niet te verliezen. Zij moesten eikanderen onder bet oog brengen , hoe , niettegenftaande dit alles , de beste weg, om de waarheid te behouden en te doenzegepraalen, deze was , wanneer men, zon. der eenige bitterheid, met den geest der zachtmoedigheid, ook in dezen poogde te werk te gaan, en zich dus, door de openbaaring der waarheid , aan de gemoederen der menfchen, als in Gods tegenwoordigheids tc veraangenaaEf 3 men,.  454 LEERREDE men. — En wat betreft de pligten der godzaligheid, ten dien opzichte moesten zij eikanderen tot eene ijverige betrachting derzelve poogen aantefpooren. Zij moesten daartoe achtneemen op elkanderen, tot opfpooring der liefde en der goede werken; zij moesten eikanderen fteeds eenen diepen indruk trachten te geeven van het aangelegene, hoogstnoodzaaklijke en beminnelijke van alle die pligten , waartoe men door het euangelie geroepen wordt. Ja, zij moesten elkanderen allerlei drangredenen, ontleend uit de eer van God, uit het belang der waarheid, en het wezenlijk nut van elk hunner, zoo leevendig trachten voor oogen te ftellen, en fteeds zoo gemoedelijk op het hart te drukken, dat zij daardoor eene innige verliefdheid, tot de daadlijke beöeffening, in elkanders hart poogden te Ontfteeken. Het moest hun derhalven ook niet genoeg zijn , veel van die pligten in het afgetrokkene te fpreeken, maar zij moesten eikanderen opfpooren, om dagelijks in gezet zelfs? onderzoek te treeden. Ja, zij moesten elkanderen daarover ook al eens gemoedelijk ondervraagen, op dat zij zoo in ftaat mogten zijn, om, elk naar zijnen ftand, recht getrouw te kunnen beftuuren, en zulken , die aan een merkelijk pligtverzuim fchuldig bevonden wierden, tot verwakkering van ernst , cn meerder behartiging van hunnen pligt getrouwelijk optewekken en aantefpooren. En zeker, dit laatstgenoemde was niet minder noodig dan het eerlie. De Kolosfers waren niet minder verpligt eikanderen te vermaanen, dan zij tot onderwijzen van eikanderen gehouden waren. — Immers het groote oogmerk, waar-  over KOLOSSENSEN III: i6b. 455 waarom men in de leer des geloofs moet trachten toeteneemen, is dit, op dat men door de kennis der waarheid tot godzaligheid worde opgewekt. Zeker, zoo min de beoeffening zonder kennis recht bevorderd kan worden , zoo min baat ook de kennis zonder praktijk. Hier geldt des Apostel taal: Al fprak ik zelfs de taal der engelen, en al wist ik alle de verborgenheden, en ik had de liefde niet, zoo was ik niets. — Het opfpooren ter beoeffening van godzaligheid was zelfs noodig, om te ijveriger eikanderen in de leer te bevestigen. Hoe meer toch iemand het met zijn hart gezet heeft op eenen tederen en gezetten wandel, destemeer liefde zal hij ook krijgen voor die zuivere leer. Hoe flordigcr iemand, integendeel, in zijnen wandel is, zoo veel te belangloozer en koelhartigcr zal hij ook doorgaands omtrend de waarheid zijn. Naarmaate men nu meer of min met liefde tot de waarheid vervuld is , naar die maate is men ook meer of min begeerig, en om daarin door anderen grondiger onderwcezen tc worden, en om ook, naar zijn vermogen, anderen daartoe bevorderlijk tc zijn. — Maar vooral was dit onderling vermaanen allernoodzaaklijkst cn nuttigst, om dat, wanneer het in liefde en met behoorlijke nederigheid gefchiedt, hetzelve eenen krachtigen invloed kan hebben, om de Christenen , in eene ongeveinsde en tedere liefde, fteeds naauwcr en naauwer aan elkandercn tc verbinden , en ook tot eenen heiligen, bedachtzaamen cn godverheerlijkenden wandel optelciden, B. Dan, hoe zou dit leeren cn vermaanen van eikanderen met de meeste ftichting en vrucht kunnen gefchieden? De Apostel zegt: met psaU Ff 4 men  456 LEERREDE men en lofzangen, en-geestlijke liedebns, zingende den Heere met aangenaamheid in hunne harten. '' Pau'us geeft hier op, i. welke middelen zij tot onderwijzing van elkanderen hadden te ge-» bruiken, en dan 2. hoe cn op welk eene wijze zij die middelen, tot onderlinge ftichting,'zich' moesten ten nutte maaken. Dc middelen, waarvan zij zich moesten bedienen, noemt hij: psalmen , lofzangen en geestlijke liederen. '-— Het fpreekt van zelfs, dat, als Paulus hier alleen van' deze dingen gewag maakt, hij dan daarmede geenszins andere zaaken uitfluit , neemt eens: het kezen en onderzoeken van Gods Woord met eikanderen ; het onderling famen fpreeken; en vooral het ernftig bidden met en voor eikanderen; want behalven dat verfchcide vari deze dingen reeds ingewikkeld jn zijne opwekkingen liggen opgeflooten, zoo dringt hij daarop overal in zijne brieven aan. — Maar hier gé waagt hij bijzonder van psalmen, lofzangen eri geestlijke liederen, deels om den Kolosferen aan tewijzen, van waar zij ftof en voorraad tot onderlinge ftichting hadden te ontkenen , deels om hun te leeren, op welk eene wijze zij hun' onderling famenzijn voor elkanderen •, zoowel genoegelijk en aangenaam, als ftichtelijk en opWekkend maaken zouden. Dat het dus met de zaak gelegen zij, zal ons aanftonds blijken, als wij nader inzien, wat wij hier dóór psalmen, lofzangen en geestlijke liederen te verftaan hebben. Het lust mij niet, Toeh:! hier eene breede uitwijding te maaken over de dicht- en zangkunde in het gemeen,/ en die der Ouden in het bijzonder. Wat zou ik anderszins niet al uit , . - - den  over KOLOSSENSEN IK: i6b. m. den fchat der taal- en oudheidkunde, die door, veele geleerde mannen ons geopend is , kunnen te berde brengen. Dan, zou ik met dat alles wel grootelüks ulieder kundigheden ophelderen, tot verftand van dezen text, of uwe ftichting merkelijk bevorderen V— Hieraan twijffel ik grobtlijks; Deskundigen weeten de bronnen, waaruit men te fcheppen heeft, en minkundigen zouden naauwlijks vatbaar zijn , om te begrijpen wat wij al bedoelden. Het zal tot mijn oogmerk genoeg zijn , als ik u zooveel Zeg, als noodig is om de bewoordingen, waarvan de Apostel zich bedient, te kunnen verftaan. — Voor alle dingen merk ik daartoe op, dat alle deze drieerlei bewoordingen behooren tot het gedacht der dicht- en zangkunst , en wel bijzonder zoo als die , ten tijde van den Apostel, in de gemeenten des Heeren ten godsdienftigen gebruike gebezigd werden. — Een" dichtftuk noemt men in het gemeen zoodanig eene rede, die aan zekere keur van woorden, aan iets beweegends of treffends in het voorftellen van zaaken , en aan zekere maat of getal van lettergreepen, ten aanzien van de klanken gebonden is. Gelijk nu , in het leezen Van een goed vers , of dichtftuk , van zelfs eëne zekere welluidendheid, en iets maatzangigs bij de uitfpraak verwekt en gehoord wordt, zoo heeft dit ook al zeer vroeg aanleiding gegeeven, om dicht- en zangkunst famen te paarenj het zij dat men alleen door de leevendige ftem eenige gedichten , met verhooging en verlaaging van ftem , én met verfnelling of uitrekking van fommige woorden en klanken, voordbragt; het zij dat men zich ook van zekere fpecltuigen 1$ Ff 5 daar-'  4s8 LEERREDE daarbij bediende , om door dezelve de zangmaat te beter te beftuuren , en den zinger in zijn gezang te onderfteunen, of ook wel destemeer optewekken en te verleevendigen. — In zulk eene dicht- en zangöeffening nu ligt op zichzelven niets , dat eigenlijk fchaduwachtig , of tegen het redelijke van den godsdienst ftrijdig zoude zijn. Integendeel de ijver in de betrachting van waare liefde tot God kan er merkelijk door bevorderd worden, en hierom is het, dat niet alleen van de vroegfte tijden, de zang- en dichtkunst aan den dienst van God toegewijd is, maar dat ook Christus den Jooden in dit deel van den godsdienst gevolgd is , en zijne Apostelen hetzelve hebben overgenoornen van de Joodfche kerk, en den Christenen de beöeffening daarvan, als een wezenlijk gedeelte van godsdienfligheid, hebben aanbevoolen, gelijk Paulus dit in onzen text doet, en nogmaals Efez. V: 19 en i Kor: XIV: 26. gelijk ook Jacob. V: 13. En gewisfelijk met het hoogfte recht. Want gelijk onze tong ongetwijffeld ons van den grooten Schepper gegeeven is, dat wij daarmede Hem zouden looven, en onzen naasten ftichten; zoo verdient het zeker opmerkihg, dat de menfchenftera in den zang alle andere klanken in aangenaamheid verre overtreft, en dat men met de keel eene Zoo verbaazend groote menigte van onderfcheiden klanken maaken kan , gelijk deskundigen die wel op negen duizend zes honderd en tweeendertig bepaalen. Dit is zeker een verbaazend ftuk, en toont gewisfelijk aan, dat onze keel en gorgel ook tot andere einden, dan om lucht jnteademen, of met elkanderen te fpreeken, ge-  over KOLOSSENSEN III: i6b. 459 gevormd zijn. En waarom zou het nu minder dan eertijds geoorloofd zijn, door cyter, orgel of eenig ander inftrument der muzijk , onzen godsdienftigen ijver te verleevendigen, of wel aan onze godloovende Hemmen eenige verpoozing en hulp toetebrengen ? Dan, wat hebben wij door de genoemde psalmen, lofzangen en geestlijke liederen te verftaan? Veele en verfcheide zijn de gedachten der Uitleggeren, maar niemand kan ons, door gebrek van genoegzaam bewijs, een volkoornen zeker bericht doen. — De Jooden, weeten wij, gebruiken drieërlei woorden TlQTp ,D^tin ,*W die men ook overzetten kan door psalm, lofzang en lied; maar door deze opmerking zijn wij noggeen hairbreed verder gevorderd. Want gaat men het gebruik dezer woorden na, dan ziet men wel , dat TOp een psalm, een lied doorgaands vertaald worden, en dat geleerde mannen doorgaands begrijpen , d?t het eerfte woord op een dichtftuk zie, dat ook gefpeeld wordt, het tweede alleen op een gezang, met menfchenftem aangeheven , en dat, als die woorden bij elkanderen ftaan , het dan zulk een dichtftuk zij, dat, en met menfchenftemmen, en met inftrumenten gefpeeld en gezongen wordt. Maar met dat al blijft de vraag, wat zijn dan de lofzangen DTUlfl in onderfcheiding van psalmen en liederen , en waarom vermeldt Paulus juist bijzonder van geestlijke liederen? Zoo wij niets meer weeten, dan het gemelde, kunnen wij deze vraagen nog niet beantwoorden. —, Om niet te veel omtehaalen, zeggen wij, dat die uitleggers ons het naast bij de zaak voor? Zoomen, die van oordeel zijn, dat psalmen en lof  46o LEERREDE lofzangen op de heilige liederen van David en anderen, in dé heilige fchrift vermeld, zien; en dat liederen zekere dichtftukken zijn, welke van bijzondere geloovigen, door een wondergaaf in dien tijd , werden uitgebragt. Neemt men deze gedachte aan , dan kan men reden geeven voor het' gebruik van elk woord. De psalmen zijn' dan de fnaarliederen van David en anderen , in het boek der psalmen begreepen : de lofzangen de overige heilige dichtftukken van den bijbel , als daar is het lied van Mofes, van D'ebora en anderen; ja mogelijk behoorde daartoe ook wel de lofzang van Simeon, van Zacharias, van des Heilands moeder , en den verheven lofzang der engelen, die ons in de heilige fchcift nagelaaten zijn. Terwijl dan liederen, als bijzonder opgefteld door godvruchtigen van den eerften rang, met recht omfchreevcn worden als geestlijke liederen , niet alleen van wegen de ftof, die zij behelsden , en om die van gemeene, afgodifche en onfcuifche liederen te onderfcheiden, maar ook om dat zij, door eene bijzondere ingeeving en aanblaazmg^ des Geestes werden voordgebragt. Immers, dat de Heilige Geest, gelijk Hij veelerlei gaaven mededeelde, ook daartoe aan fommigen bijzondere bekwaamheden inftortte, niet alleen om psalmen, op eene.aangenaame, wijze, Uit dén Hebreeuwfchen text in eenë andere gewoone en gebruikelijke taal cvertebrengen,maar ook om zekere liederen te dichten, meenen wij dat vrij waarfchijnlijk uit Efez. V. 19 afgeleid Wordt. Want Paulus , daar ter plaarze, gelijk in onzen text, de gemeente opwekkende tot het heilig zingen, Iaat in het i8tie vers voorafgaan \  bVEii KOLOSSENSEN III: 16b. 461 Paan: wordt niet dronken van wijn, waarin over* (laad is, maar wordt vervuld met den Heiligen Geest. Dat vervuld worden met den Heiligen Geest kan zeerwel, ook op eene overvloedige maate van de gewoone zaligmaakende invloeden des Geestes, toegepast worden ; maar het naauwe verband van die fpreekwijze met het voigende, cn de bewoordingen zelve , die Paulus bezigt, fchijnen nog iets buitengewoons in zich te behelzen ; althands uit 1 Kor. XIV: 26 is dit zeer klaar, wijl Paulus daar opzettelijk bezig is om befluur tc geeven omtrend de bijzondere cn buitengewoone gaaven des Geestes, en het nuttig gebruik, dat men daarvan in de gemeenten maaken moest, tot onderlinge ftichting. Laat mij, tot verderen aandrang en tot bevestiging van ons gevoelen, er rog dit eene bijdoen : er zijn veele gewigtige bewijzen voor banden, waaruit men duidelijk befpeuren kan, dat al zeer vroeg in de Christen - kerk zekere gezangen , liederen en dichtftukken plaats gevonden hebben , waarin de Zaligmaaker met zijnen eigen naam duidelijk genoemd , en zijn heerlijk middelaarswerk geroemd en gepreezen werd. — Men kan dat afneemen uit de vermaaningen , die hier en Efez. V. aan de gemeenten gedaan worden , om te zingen den Heere, dat is deil Heere Jefus, en om God den 'Vader door Hem, en in zijnen naam te danken. Nu werd cr in de oude Joodfche psalmen wel van den Meslias en zijn koningrijk gewaagd, maar :de naam van Jefus van Nazareth niet duidelijk aangeweczen , als die Mesfias, die koomen moest. De "belijdenis en erkentenis daarvan was echter een gewigtig gedeelte van het euangelie der i i ver-  462 LEERREDE vervulling, en moest dus ook in de openbaard godsdienftige verrichtingen uitgedrukt wordem ln hoe verre men uit de Openbaaring van Johannes , Hoofdd. V; 9* en XIV: 3. daarvan een nieuw lied gefprooken wordt, deze gedachte kan bevestigen, bepaalen wij niet; maar dit is zeker dat het verhaal van Plinius , aan den keizer Trajanus gedaan, onze gedachte verfterkk Hij zegt daar in, dat de Christenen van zijnen tijd voor het daglicht bijeenkwamen , om , onder anderen, een lied aan Christus, als aan eenen God , toetezingen. Hetzelfde bevestigt ons Eufebius in zijne kerkgefchiedenisfen, zeggende, dat veele psalmen en liederen der geloovige broeders van den beginne gefchreeven zijn, waarin zij Christus, het woord van God, looven, en hem God noemen. Naderhand, weeten wij , dat Paulus van Samofaten , uit haat tegen Jefus Godheid, die liederen afkeurde, onder voorwendfel, dat zij nieuw waren, en van nieuwerwetfche menfchen famengefteld. — Alle deze dingen famengenoomen , dienen, dunkt mij, grootelijks, om onze gedachten over dit Huk nader te bekrachtigen. Althands, het wijst duidelijk aan, dat, behalven de van Gods Geest ingegeeven dichtftukken, die in den bijbel gemeld worden, ook bij de Christenen andere liederen , zelfs in de openbaare famenkoomften van den Godsdienst , in gebruik waren , die door godzalige mannen gedicht zijn , en dat Waarfchijnlijk dezelve, immers eenige van die, door eene bijzondere gaaf des Geestes \-oordgebragt wierden, zal niemand vreemd voorkoomen, die van de toenmalige gefteldheid der Christenkerk flechts een maatig begrip weet te vormen.  över KOLOSSÉNSEN III: ï6*b. 46*3 Wil echter iemand liever met anderen het dus begrijpen , dat psalmen en lofzangen ftaatlijker, traager , en uitvoeriger dicht- en zangftukken behelsden , maar dat liederen korter regels7 hadden , en tot vlugger zangnooten gefchikt waren ; of liever, dat men, naar den inhoud der zaaken, de verdeeling zoo maake , dat psalmen meer in het gemeen allerlei godsdienftige dichten zangftukken behelsden , waarin , op eenen leerftelligen trant , van 's Heeren heerlijkheid en werken, als mede van de hoofdftukken van den christelijken Godsdienst gehandeld werd; terwijl dan lofzangen meer bepaald dienden tot verheffing van Gods deugden en werken, gelijk zoo het Trifagion , of de lofzang op de Drieeenheid , het Hallelujah en andere ftukken, daar de oudheid van gewaagt, geweest zijn; en eindelijk, dat geestlijke liederen bijzonder van de pligten en bevindingen der heiligen vermeld hebben ; ik zeg : wil iemand deze gedachten aanneemen , ik heb er niets tegen, doch het eerstgcmelde koomt mij wel het zekerfte voor. Dan laat ons het nuttig gebruik , het welk de Kolosfers van deze psalmen , lofzangen en geestlijke liederen,tot onderlingeftichtingte maaken hadden, nagaan. Zij moesten door dezelve elkanderen leeren en vermaanen, en dat wel, door den Heere te zingen met aangenaamheid in hunne harten. Het fpreekt van zelfs, zouden zij malkandexen met die liederen ftichten, dan moesten die liederen onder de Christenen bekend en in gebruik zijn. De psalmen en lofzangen van den bijbel waren in elks handen, en door eene bijzondere gaaf konden die ligtlijk vertaald, en tot be-  464 LEERREDE* bekwaame zangmaaten gevormd worden. "Bijzondere liederen moesten door derzelver opftellers en maakers aan anderen medegedeeld , en ten gebruike overgegeeven worden. En welke regelen van voorzichtigheid en welvoegelijkheid in dezen behoorden plaats te hebben , toont Paulus i Kor. XIV, vergeleeken met Rom. XII: 7. Het fpreekt ook van zelfs, dat die psalmen, lofzangen en liederen, zouden zij tot nut dienen, Van de Christenen overdacht, bepeinsd, ja aangeleerd moesten worden. Zonder dat toch konden zij die niet gemakkelijk famen aanheffen, althands niet met eenige vrucht, En het is zeer vermoedelijk , dat, daar de Christenen in den eerften tijd zeer gezet waren op den lof en de verheerlijking van God, zij een groot gedeelte van deze dicht- en zangftukken zich volkoornen zullen eigen gemaakt hebben^ Trouwens , m de Joodfche fynagogen werden de psalmen niet eens voorgeleczen, om dat elk die van buiten kende , en dus gemakkelijk hielp opzingen in de vergaderingen.- De Heidenen leerden ook hunne gedenkliederen, ter eere van hunne hel. den en goden, van buiten. En waarom zouden de Christenen van dit gebruik zijn afgegaar ? Konden zij- den Heer Jefus wel op eene gévoegelijker wijze prijzen? Dan, gelijk dit zeker noodig was, zouden zij met die liederen en psalmen elkander ftichten , zoo was het ook noodig , dat, ter ver- ' leevendiging van hun hart, elk hunner er zich op toeleide , om dezelve daadelijk te zingen; het zjj dan in de algemeene famenkoomst, daar men, met eendragtige harten en Hemmen, den Heer looft;het zij in bijzondere famenkoomftcn,  över KOLOSSENSEN III: iot. 465 die de Christenen met elkanderen houden; of ook wel elk voor zichzelven en met zijn huisgezin* Zoo kan elk Christen, door het leezen of zingen van zulk een lied, zichzelven ir.icht.en, ja van zijne wooning, in eenen zekeren zin, eene kleine kerk maaken , wanneer men daarin bij gepaste gelegenheden den Heer looft» En gewis, zulk een godverheerlijkend psalrri* gezang behoorde wel wat meer onder dc Christenen in gebruik te zijn, dan nü, helaas! veeltijds gevonden wordt. Het kan toch tot veele heilzaame einden allernuttigst en bevorderlijk .zijn. _ Want, vooreerst, onder dat zingen kan ons verftand, in de kennis der goddelijke waarheden, op eene aanmerkelijke wijze opgehelderd en verlicht worden» Zingt men toch Davids harpliederen, of eenige andere dichtftukken uit den bijbel, men vindt er overvloedige ftof in, om van Gods deugden, eigenfehappen, verborgenheden en werken onderricht té worden. Andere goede gedichten bevorderen ook datzelfde oogmerk, en terwijl de waarhe* den ons in dezelve, op eene bevallige en aandoenlijke wijze, worden voorgefteld, zoo is het zingen dezer dichtftukken bijzonder gefchikt , om de aandacht leevendig te houden, de waarheden dieper intezidn, en dus ook te lëeveiidi* ger in de gedachten inteprenten. Het is hief. om, dat de Heer , wanneer Hij een gewigfcig ftuk wilde voorftellen, dat men zich geduurig herinneren moest , dit bevel geeft: En Mt fchrijft ulieden dit lied, en leert het den kinderen van Israël; legt het in hunnen mond, op dat dit lied mij ten getuige zij tegen de kinderen van Israël s Dcut: XXXI: 19, IV Deel» Gg O  466 LEERREDE Gelijk het godvruchtig zingen van psalmen) lofzangen en geestlijke liederen, tot verbetering en befchaaVing van het verftand, en dus tot bevordering van waare kennis van God dient, zoo kan het ook eenen aanmerkelijken invloed hebben op de verbetering van het hart. Hoe kan het zingen niet dienen, öm het geloof èn vertrouwen op God aanmerkelijk te verfterken? Roemt men toch zingende Góds waarheid, trouw, algenoegzaamheid en goedertierenheid , hoe dient zulks als een gepast middel in de hand des Geestes, om den zingenden godzaligen bij die deugden te bepaalen, en tot Zijn wezenlijk nut daarin op nieuws toetelichten ? Zingt men van Gods wegen met zijne kerk, of met bijzondere heiligen, of van Jefus en zijn koningrijk, hoe bevorderlijk kan het zijn, om eene gulle en geheele overgift van het gemoed aan den Heer, bij aanvang of bij vermeerdering , te doen gevoelen. Het zingen, het godvruchtig zingen van psalmen, lofzangen en geestlijke liederen , doet het hart ook wel eens gloeien in liefde tot God, en in lust tot eene waare en gezette tederheid voor Hem. Al zingend wordt Gods liefde wel eens zoo gevoelig gefmaakt, dat liefdetraanen getuigen zijn van het gene in het hart omgaat. Hoe kan het zingen niet wel eens dienen, om het logge hart van de aarde hemelwaard te verheffen!' Hoe kan het de woelende driften doen bedaaren, en de ftem der verleiding in het hart fmooren! En wie der godvruchtigen gevoelt niet wel eens, dat even die zelfde gemoedsgefteldheid, die in eenen godverheerlijkenden dichter plaats had, bij het leezeri en zingen van zijn lied of psalm, in zijn gemoed  övM KOLÖSSENSEN lil: i6h. $6? ftoed als overgebragt wordt ? — Zal ik voord* gaan, en aanwijzen, hoe de hcop cok, al zingende, wel eens verlcevendigd, en menigmaal een treurig hart daardoor bemoedigd wordt ? Zal ik dit met voorbeelden van heiligen, die onder uit- of inwendige zwaarigheden zich met psalmgezang opbeurden, ftaaven ? Waar begon , waar eindigde ik ? Alleen merk ik boven het genoem* de aan , dat het godvruchtig zingen van psalmen , lofzangen en geestlijke liederen 3 nog deze twee groote Voordeden heeft, — vooreerst5 dat het gefchikt is, om de weereld te gcneezen van dat 1'chadelijk vooroordeel j als of de godsdienst louter naargeestigheid, en een treurig in het zwart gaan zoude zijn. Want, hoort men de godvruchtigen vrolijk juichende den Heer dienen, men wordt dan gewisfelijk gewaar, dat het met de zaak van den godsdienst geheel anders gelegen zij j dan men dacht. En zou nieÊ het fchoone, het verhevene en zalige van eenen blijmoedigen godsdienst, onder medewerking Van Gods Geest, het hart kunnen treffen ? Zeker , Augustinus verhaalt van zichzelven, dat bij het eerfte werk van overtuiging in dc kerk van Milaan, onder het psalmgezang ontving, en menigvuldig zijn de voorbeelden daarvan in de tijden der hervorming geweest. — Het tweede $ dat ik wilde opmerken , is dit , dat door het godvruchtig gezang de gemeenfehap der heiligen , en de wezenlijke ftichting der Christenen onder elkander, zeer bevorderd wordt. Immers men Wekt elkander op tot 's Heeren lof; de haften fmelten als met de ftemmen in één; en het godvruchtig famenzingen heeft zelfs dit voorrecht boven andere godsdienstige oeffeningen* Gg 2. «tat„  5§8 LEERREDE dat, daar deze overluid gefchiedende , flechts door éénen perfoon te gelijk, op dezelfde wijze , kunnen verricht worden, men in het zingen met alle de leden van eene vergadering of gezelfchap te gelijk kan bezig zijn. En dus is het godvruchtig gezang, gelijk onze groote kerkleeraar en dichter Schutte wel zegt, eene eenpaarige verheffing des harten naar boven; een •fleutel der liefde ; een fluweelen band van de gemeenfehap der heiligen ; waardoor godlievende harten allertederst aan den Heere , en aan malkandcren vastgeftrengeld worden. Ziet daar, Toeh:! zeer kort in eenige ftaalen aangeweezen hoe het godvruchtig zingen, ter bevordering van onderwijs en ftichtelijke vermaaning der Christenen onder malkanderen, bevorderlijk zijn kan. Gij begrijpt echter ligtlijk , zal het gezang deze uitwerking hebben, dat het dan niet evenveel zij, op welk eene wijze men zinge. Neen zeker; behalven dat het de Geest van God is, die ook dit middek, gelijk alle anderen, tot zegen moet doen gedijen, zoo noemt Paulus ook in onzen text drie dingen, die in het godverheerlijkend psalmgezang bijzonder noodig zijn, zal men recht door hetzelve gefticht worden. Te weeten, men moet den Heere zingen , — men moet met aangenaamheid zingen, — men moet zingen in het hart. Het rechte gezang, zal het wezenlijk voordeel aanbrengen , moet vooreerst een zingen zijn, dat den Heere gedaan wordt. — Wij verftaan hier liefst door den Heer Jefus Christus, . om dat in de brieven van Paulus doorgaands met deze benoeming van den Heiland gefprooken  / OVER KOLOSSENSEN III: i&>. 5^9 ken wordt, in onderfcheiding van den eerften perfoon, dien de Apostel veeltijds door het woord God of Vader aanwijst. Uwe aandacht heeft niét verder te gaan, dan tot het volgende vers, daar vindt zij zulks al aanftonds. Wij denken te meer aan den Heer Jefus, niet alleen wijl Paulus in dezen ganfehen brief het er op toelegt, om de heerlijkheid van Christus perfoon den Kolosferen nader onder het oog te brengen, maar vooral, wijl er dan een duidelijke wederflag is op zijn gezegde: het woord van Christus woone rijklijk in u. Waarom toch moest dat w#oord rijklijk in hen woonen? Immers om dat zij te beter in ftaat zouden zijn, om- in hunne gefprekken en gezangen te belijden Jefus Christus den Heer te zijn. — Uit deze aanmerking blijkt wat het zegge: den Heere te zingen. Het zegt in het gemeen, tot lof en eer van God te zingen, fchoon ook dit zeker, als het hoogfte einde in het gezang, bedoeld moet worden , en zeker bedoeld zal worden, als men recht den Heere zingt. Maar die fpreekwijze zegt hier bepaaldelijk, te famen te zingen, onder eene geduurige vertegenwoordiging van den perfoon en de heerlijkheid van Christus; Hem in het zingen niet uit het oog te verliezen; maar in tegendeel zulke psalmen , lofzangen en liederen te zingen, die onmiddelijk opleiden kunnen om zijnen perfoon en zijn middelaarswerk te bepeinzen , en zelfs , onder alle andere lofzangen, geduurig te gedenken dat God, alleen in en door Hem, voor ons arme doemelingen , een God van heil zij; dus ook Hem als den Heer zelf in het oog te houden, ook dan, wanneer men of van Gods. deugden inhetge^ Gg 3 mèen,  57o LEERREDE. meen, of van de uit- en inwendige zegeningen en voorrechten, die men geniet, eene dankbaare vermelding doet. Ja den Heere te zingen zal zeggen: al zingende met het hart den Heiland geduurig voor zijnen Heer te kiezen en te omhelzen, cn openlijk aan elkanderen teverklaaren, dat men het bij den dienst van dien volzaligen Heer houci.'n, en Hem ftandvastig tot den einde toe voor zijnen Heer erkennen^ roemen en belijden wil. Zulk een zingen zou bij. zonder doen blijken, dat het woord van Ghristus in de harten bleef woonen, en het zou een gezegend middel kunnen zijn , om elkanderen te leeren, en te vermaanen. Het tweede , dat de Apostel tot het rechte zingen vordert, is dat het met aangenaamheid gefchiede. — Het woord zegt eigenlijk bevalligheid, lieflijkheid; het wordt ook dikwijls door genade overgezet. Zoo men het laatfte hier aannam, zou de Apostel willen aanwijzen, hoe de Christenen, alleen door de bewerking van Gods Geest, tot het rechte godverheerlijkcnd zingen konden bekwaam -zijn ; en dat zou geheel niet te onpas koomen, daar hij vordert, dat men den Heere zinge. Niemand toch kan recht zeggen jefns Christus den Heer te zijn,' dan door den Heiligen Geest. Doch de meestén achten liever , dat Paulus met dit woord op de bevalligheid en aangenaame welvoegelijkheid ■ in het zingen ooge. En zeker dit ftrookt alzoo: wel met het Grieksch, hetwelk wat duister zou zijn , zoo men hier aan den bcwerkenden invloed des Geestes regelrecht denken moest. , Maar wat zal het dan zeggen: te zingen met aangenaamheid ? Ten aanzien van de ftof of :' vin-  over KOLOSSENSEN III: i6". SH irihoud der psalmen en gezangen, zal het uitdrukken , dat zij de zulken meest hadden te verkiezen, die tot verleevendiging en veraan^enaaming van het gemoed konden dienen, b.n zeker, fchoon ook, bij zekere gelegenheden, fommige vloekpsalmen uit het woord van God met ftichting kunnen, en op eene bctaamelijke wijze van de gemeenten met ftichting behooren gezongen te worden, zoo is het nochtans zeker , dat over het algemeen meest de opwekkende en tot geloof, hoop en liefde regelrecht leidende psalmen en liederen tot onderlinge ftichting meest bevorderlijk zijn. — Ten aanzien van de keus der bewoordingen hadden zi] ook op het aangenaame te letten. Niet om daarin te blijven hangen. Maar tot het zelfde einde , waartoe de Prediker aangenaame woorden Uitvond, te weeten: om zoo veel te beter genade en ftichting te vermeerderen, en alles wat tot ergernis en kleinachting van den Godsdienst fr.rekken kon, te vermijden. Vooral hadden zij dit in acht te neemen in liederen tot leering en ftichting , onder hen zelve opgefteld ; zouden deze het gewenschte einde bereiken, alles wat naar trotschheid, bitterheid cn liefdeloosheid zweemde , moest verre daarvan verwijderd zijn, en in tegendeel, al wat de liefde en eendragt bevorderen, en aan de godzaligheid voedfel geeven kon, of het gemoed met waaren eerbied voor, en liefde tot Jefus vervullen, ook in de bewoordingen doorftraalen. — Eindelijk, moesten zij zingen met aangenaamheid, dat kan ook zien pp de aangenaame melodijen en zangwijzen, die men in het zingen in acht te neemen heeft. En zeker, een woest gefchrecuw aanteheffen, verG g 4 war*  $72 LEERREDE warde of wilde klanken in het gingen te gebruiken , elkanderen meesterachtig te overfcbreeuwen , en alle foortgelijke wanvocgelijkheden betaamen niet bij een gezang, het welk tot onderlinge ftichting gefchieden moet. Neen , fchoon men in het uitterlijke alleen niet moet blijven hangen, zoo is, God toch een God van orde» en niet van verwarring. Hij wil, dat in zijne gemeente alles eerlijk en met orde gefchieden zal. Dan het gene de Apostel het laatst, of ten derden noemt, moet vooral niet vergeeten worden. Z;ij moesten zingen in of met het hart,, want in beiderlei zin kan men bet Grieksch nee, men. — Deze woorden voegen fommigen wel te famen met het woord Heer, of met het woord aangenaamheid; en. men kan dat ook zeer wel doen. Neemt men het eerfte aan, dan zal Paulus willen zeggen, dat men onder het zin-, gen vooral met zijn hart Jefus als Heer erkennen moest; voegt men het woord aangenaam* heid bij die woorden: in uwe harten, het zal dienen om aantetoonen, hoe liefderijk cn welgezind de Christenen onderling behooren te zijn Onder die godsdienftige oeffeningen, en hoe zijbedacht moesten zijn, dat hun hart eene goede rede van den Koning opgave. Dan wij voorons meenen, dat Paulus, ip onderfeheiding van de reeds genoemde dingen, deze woorden: zuigende in uwe harten, er bij doe , ais een vereischte van het zingen.' — Te weeten, het zingen moest bjj hen niet alleen lippen-, maar hartenwerk zijn. — De zaaken, die zij zongen , moesten hunne harten vervullen , en in en onder het zingen moesten zij naauWkeurig letten on de uitgangen van hun hart , trachtende die  over KOLOSSENSEN III: io*b. 573 bepaald tc hebben bij, en verleevendigd te krijgen door het gezang. En dan zal tot dit zingén met het hart behooren : — dat men, onder het zingen, met eene heilige en tot God in Christus toegekeerde geftalte trachte voorzien te zijn. Zulk een gemoedsbeftaan vond men bij de zingende Levieten , van welken wij leezen % Chron: XXIX: zij neigden, ftaat cr, hunne hoofden, en boogen zich neder voor den hoogen God; — Dat men tot het zingen eene betaamelijke voorbereiding des harten trachte te maaken, biddende om gepaste zielgeftalten tot, en verleevendiging des harten onder het zingen , om zoo veel te beter in dien pligt bezig te zijn. Dit was het beftaan des Dichters, Pfalm LVII. als hij zeide: waak op, mijne eer waak op; en in den LX. daar het is: mijn hart is bereid, ö God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, ik zal psalmzingen; — dat men, onder het zingen, zulke werkzaamheden en uitgangen des harten trachte te oefenen en ontwaar te worden, die met de ftof en den inhoud van her. gezang overeenkoomen, zoo dat, wanneer men in het zingen verkeert bij eenige gewigtige waarheid, men die trachte te gelooven ; bij eene belofte, die te omheizen; bij eene gebeurtenis, daaruit leering te trekken; bij eenen pligt, deszclfs betaamelijkheid te zien,en in deszelfs betrachting bezig te zijn; bij eene beftraffing, zich die aantetrekken, en daarömtrend zich te onderzoeken;in één woord, het is zoo te zingen: dat verftand, hart en gemoed daarin deele, ten minften te zingen onder verzuchting, dat men even zoo moge gemaakt worden , als wij onder het zingen bemerken, dat een leevendig en welgefteld christen be. Gg 5 hoon  574 LEERREDE hoort te zijn. — Daar dit alles plaats heeft ? daar en daar ook alleen, kan men zeggen, dat men zingt in of met het hart. Verëcnigen wij nu alles te famen, zoo kunt gij ligtlijk bevroeden , dat, als zulk een godverheerlijkend psalmgezang met geestlijke liederen, veel onder de Christenen plaats had, dit zeer dienftfg zijn kon, om elkanderen leerend onderwijs en gemoedelijke ftichting toetebrengen. Maar hieruit bemerkt gij ook, hoe zeer het, als eén noodzaaklijk verëischte tot zulk een godverheerlijkend gezang, in het begin van dit vers gevorderd was, dat het woord van Christus rijklijk in hen mogt woonen met alle wijsheid. Want indien dit geen plaats had, dan zouden zij niet bekwaam zïjn, of om voedfel tot lec ring en ftichting voor anderen te geeven , of om uit die middelen, welke de Apostel hier aan. beveelt, rechte vrucht te trekken. Psalmen toch, lofzangen en geestlijke liederen , zullen zij dien naam recht verdienen, moeten fierlijke en krachtige bewoordingen , rijken voorraad van gedachten, fchielijke verrasfende overgangen , en althands korte en kernvolle fpreuken behelzen. Er wordt dus voor het minfte eene tamelijke kundigheid vereischt , zal men den zin daarvan recht verftaan , en dus niet alleen in ftaat zijn om zulke dichtftukken voordtebrengen, maar ook om van dezelve een nuttig gebruik te maaken. öm nu geene andere redenen verder bijtebrengen. TOE PASSING. HL Ziet daar, Toeh:! dit had ik tot verklaaring  over KOLOSSEKSEN III: i6h. 575 ring van deze woorden voortedraagen. Laat bns nu met de gehoorde zaaken tot onszelven inkeeren , en wezenlijk nut voor onze zielen doen. 'Ten grondflage van mijne toeëigening maak ik deze twee aanmerkingen: 1.) Het gene de Apostel'bier'beval, had wel eenige bijzonderheden in zich, die mogelijk op de omftandigheden der kerk in den eerfteh tijd zien, doch het'behelst-nochtans, wat het wezenlijke betreft, zoodanige bevelen, die door alle tijden kunnen en behooren plaats te hebben. Het hoofdzaaklijke toch is dit: Christenen behooren er'op gezet te zijn^om elkanderen teftichten, en van elkanderen gefticht te worden, en daarom moet men zich van alle middelen, ook van het godverheerlijkend psalmgezang, enhetftichten van elkanderen met geestlijke liederen, bedienen. 2.) En is dit zoo, dan volgt hieruit van zelve deze tweede aanmerking : dat elk , die den naam van Christen in kracht draagen zal, ook met zijn ganfche hart , immers tenaanzien van de oprechte keus en gezindheid zijns gemoeds, zich verëenigen moet met het gene de Apostel hier beveelt, en dat overzulks elk , die daarvan afkeerig , daartegen vijandig is , of die ten minften geenen lust toont te hebben, om in deze pligten zoo te verkeeren, als hier de Apostel beveelt, geenszins voor eenen echten navolger van des Apostels leeringen en vermaaningen te houden zij. ' A. Het zal niet noodig zijn, dat ik een van deze beide aanmerkingen ftaave. De eerfte toch rust op dien bekenden apostolifchen regel, dat ai wat te'vooren gefchreeven is, ter onzer leering gefchreeven is, en dat dezelfde weg van ge-  576 LEERRED E geloof en heiligmaaking altoos te bewandelen is, zal men den Heer zien. De tweede fteunt op dat grondbeginfel, dat elk waar Christen, hoe oneindig ook zijn afftand van de volkoomenheid, ten aanzien van de uitpeffening, moge Zijn , nochtans , wat de grondkeus van zijn hart aangaat, met alles, wat God pns in zjju Woord aanprijst > allerinnigst behoore verëenigd te zijn. — Vergunt mij nu, Toeh:! dat ik, naar deze gronden , tot onderzoek van uw en mijn hart, met het voorgeftelde nader tot ons zelven koome, Vraagen wij onszelven eens gemoedelijk af, hoe ftaat het met ons , ten aanzien van de hoofdpligt,leert en vermaant malkanderen? ■— Heb-, ben wij innigen lust, zoo wij nog diep onkundig zijn, om ons door anderen te laaten onderwijzen? Helaas! van hoe veelen is het tegendeel waar! — Het^ontbreekt niet aan goede gelegenheden , om in de gronden van het Christengeloof overvloedig onderwijs te ontvangen; evenwel behoeft men veelen maar zeer oppervlakkig aaptefpreeken, om ten eerften te bemerken, dat zij , omtrend de eerfte en eenvoudigfte waarheden zelf, en dus ook aangaande de wezenlijke pligten van het Christendom , geheel en al onvatbaar zijn, en jaar uit jaar in even onvatbaar blijven. Van waar koomt dit? Zeker van niets anders , dan dat men of alle middelen, zelfs de openbaare verkondiging van Gods woord, geheel achteloos verzuimt; of ten minften, dat men geenen lust heeft, tot onderzoek der waarheden, en daarom zich ook nimmer gezet bevlijtigt, om met aanwending van alle naarftigheid, zich vlijtig in de gronden van het  óver KOLOSSENSEN III: i6b. 57? het Christendom te haten onderwijzen. Gaan wij verder de bronnen na, waaruit deze lustloosheid al voordfpruit; —■ de voornaame' reden is, om dat men het waar belang, en de voortreffelijke fchoonhcid der euangeliewaarheden niet kent, immers niet bij geestlijk licht. — Hier door is het, dat men de waarheid ook niet bemint 5 en geene liefde hebbende tot de waarheid , hoe zou men zich dan getroosten die moeite te neemen, die tot een behoorlijk onderzoek derzelve gevorderd wordt ? — hier koomt bij, dat veelen zich geheel aan het tijdlijke verflaaven; terwijl een derde foort, verzot op vermaak en tijd ver fpilling, te traag is, om iets wezenlijks natejaagen. Die meer kundigheden hebben, zijn die wel daarop uit, om ook anderen door vermaaning en ïeering te ftichten? Zeker, hierömtrend is een even zoo groot gebrek, als omtrend de gezindheid om zich te laaten leeren. Hoe veele huisgezinnen zullen er wel zijn, daar nooit gezette huisgodsdienst plaats heeft ;"daar de huisvaders of huismoeders nooit de kinderen of dienstbaaren onderwijzen of vermaanen? Men meent al meer dan genoeg te doen, wanneer men de dienstbaaren op 's Heeren dag, en dat fomtijds gebrekkig genoeg, ten godsdienste laat gaan, — en het zijn maar zeer, weinig huizeii, daar men vindt, dat men dezelve laat onderwijzen. De meesten fchijnen in dat begrip te zijn, waarin Kaïn was: ben ik mijns broeders hoeder? En als men maar wel gediend wordt, bekreunt men zich weinig aan de onftervelijke zielen zijner dienstboden. Maar. wat fpreek ik van dienstboden ? Hoe veelen leeren en ver. jnaa.  S?$ LEERREDE maanen nooit hunne eigen kinderen? Hoe vee* Jen voeden dezelve op , zonder eenige kennis van God daarin te planten ? Hoe veelen laaten het geheel en al over voor zekere onderwijzers, zonder zelf op dit onderwijs te letten, en naauwkeurig nategaan hoe het daarmede gelegen is? En handelt men zoo met zulken , daar men, zulk eene naauwe betrekking op heeft, hoe is liec dan wel gelegen met anderen ? Kunnen veelen niet, jaaren lang, met lieden van hunnen fmaak gezelfchappen houden, zonder dat inert ooit of ooit eens recht ernftig elkanderen over eeuwige dingen onderhoudt ? Zou de vriendfchap niet ras bij veelen verkoelen en geftremd worden, zoodra eens iemand dezelve, op eenen ernftigen trant, wilde behandelen? Zeker, godsdienftige famenfpreekingen zouden niet Voegen in gezelfchappen, daar pracht en praal j daar weereldvreugd en dartelheid, zot geklap en gekkernij , of daar het laage kinderfpel de hoofdzaak en het bedoelde einde van uitmaakt. Het is zoo , fommigen willen nog Wel eert godsdienftig gefprek houden; men vindt er zelfs, die famenkoomften houden tot onderlinge kering en vordering in de kennis; dit is in zoo verre prijslijk. Maar helaas! bet vermaanen, het getrouw en gemoedelijk behandelen van elkanderen ontbreekt er geheel aan. Men blijft altoos in het algemeene, men verkeert jaar en dag famen, zonder van elkanders toeftand voor God kennis te geeven; men behandelt de onderwerpen van den godsdienst, als een foort van tijdverdrijf. Somtijds verkiest men ook al gezelfchappen om met zijn vernuft  dVÉR ÈOLÖSSENSEN III: 16b. 579 riüft en beleezenheid te pronken 5 maar het waare doelwit, elkanderen te leeren en te ftichten, wordt' geheel gemist. En als het op de zaak aankoomt, van zulke famenfpraakeh is men in den grond afkeerig ; men denkt: dat is goed voor eenvoudigen en kleinweetenden, maar voor menfchen, zoo kundig en geoeffend, als men zichzelven acht, is zulks veel te laag. Maar zou het ook daar aan fcheelen , dat men het licht fchuwt, en niet gaarne al te naakt aan zichzelven wilde ontdekt zijn ? — Ik vrees * dat dit welligt het geval van fommigen zijn zab Dan mogelijk denkt iemandt: hoe zoo geklaagd , dat er weinig werk van het onderwijzen en vermaanen gemaakt wordt ? Vindt men niet een aantal van zulken , die zich daartoe geheel overgeeven ? Ziet men het niet uit de daadlijk voorkoomende fchriften ? Hoort men niet duidelijk uit veeier gefprek, hoe geneegen zij zijn om anderen te leeren? Ja Toeh:! maar het is ook in dezen geenszins alles goud, dat wel blinkt. — Hoe veelen zijn er , die zich Opwerpen als onderrichters der onweetenden, en als leidslieden der blinden, op wien men het zeggen van Jefus , dat de blinde den blinden leide , zoude mogen toepasfen ? Hoe veelen zijn groote keurmeesters van de leer der waarheid, of van de kenmerken der waare godvrucht, die zelf nog wel noodig hadden, in de gronden van den Godsdienst onderwéezen te worden, en op welken men het zeggen van Jacobus wel mag toepasfen: en zijt niet veele meesters, mijne Broeders ? Ja hoe veelen durven ftout en onbefchaamd zich verzetten tegen, en verheffen boven de allerkundigfte en geöeffendfte leden der ge-  S8o LEERREDE gemeente, ja boven leeraars zelf, fchoon zij, van nabij bezien, niet dan een oppervlakkige en ongevestigde kennis der waarheden bezitten! Zeker, hoe is zulk een beftaan overëentebrengen met de eigenfchappen van die wijsheid, die van boven is , waarvan Jacobus zegt : dat zij ten eerften zuiver, daarna vreedzaam en zachtmoedig is? Het is een kennelijk bewijs, of dat. zulk een, fchoon hij al in den grx>nd vroom mogt zijn, niet nabij den Heer en zijn hart zij, of ten minften, dat hij weinig heeft van dat be.ftaan: het woord van Christus woone rijklijk in u met alle wijsheid. Dan zien wij eens op het tweede ftuk, het geestlijk en gemoed/lichtend gezang van psalmen, lofzangen en geestlijke liederen; welk een verval is er ten dezen aanzien! welk eene lustloosheid! Hoe veelen zijn er, die in hun geheel leeven, nooit zich over God en zijne deugden en volmaaktheden, over Jefus en den weg des heils aangedaan vinden, zoo dat zij daardoor tot een god verheerlijkend looven en prijzen van den Heer in het hart opgewekt worden! — Zijn veelen niet veel meer verzot op allerlei dartele en tot onkuischheid leidende gedichten en liederen, dan op de psalmen van David, of eenig geestlijk gedicht? En v/elke ijdele liederen zijn het toch, waarmede de meeste menfchen zich al zingende of fpeelende vermaaken? Zijn het niet zulke, die ten uitterften gefchikt zijn, om allerlei zedenbederf in de harten der menfchen aantefteeken of te koesteren ? En ziet men evenwel niet, hoe driftig menfchen van allerlei ftaat, ouderdom en rang, zich aan deze zondige dwaasheden verflaaven, is het niet om zich ten uitten  over KOLOSSENSEN III: iób. .*8x lérffeö te bedroeven? Vooral wanneer men bedenkt, hoe het hart door dit alles van God en godsdienst afkeerig gemaakt wordt, aan het befchouwenden beöeffenend ongeloof voedlel verfebaft, dc losbandigheid in zeden vermeerderd* en zelfs de uitwendige zedigheid en ingetoogenheid al meer en meer verwijderd wordt? — Het \s waar, fommigen zingen nog wel eens een psalm of lied : koomt men in de'openbaarê vergaderingen, men zingt met de ganfche gemeente • maar hoe veel reden heeft God niet, om van der meesten gezang te zeggen: doei het gelier uwer liederen ven voor mijne oogen weg? — Hoe oneerbiedig zingen de meesten in den openbaare'n Godsdienst ? terwijl men de klanken der bnrgft.e godvruchtigen op zijne lippen neemt, denkt men menigmaal nergens minder om, dan bm God cn goddelijke dingen. De een verwekt zulk een woest en verward gefchreeuw, dat 'het eenen anderen tot hindernis en ftremmjng is. _ Deze wil zijne gcöeffendheid in het zingen op eene bijzondere wijze doen blijken. Een derde vermaakt zich in dc woor« den eh klanken, maar onderzoekt niet in zijn hart, wat *èr, van het gene gezongen wordt, al of niet ih hem waarachtig zij. Althands de mecsten zijn vérre.af van dat gene, dat de Apostel noemt den Heere te zingen, en dat wel met aangenaamheid cn in het hart, Wierd nu het veelvuldige melaatfche in dezê maar recht als fchuld voor God gezien en betreurd! Zocht men 'er meer en meer leevendig hij gebragt te worden, en met al dat gebrek tof den grooten Middelaar te vlugten! Zocht men tegen alle deze fchulden verberging bij Hem, Iv. Deel. Hh die  582 LEÊRËEDE die ook in elkeri pligt van Godsdienst, zoo irS het openbaar als bijzonder, fteeds volmaakt gelijkvormig aan den wil van God was! Dan, helaas ! de meesten zien noch kennen hun gebrek in het geheel niet; anderen denken: wat koomt het er zo naauw op aan? de vroomèn zelf zijn niet zonder gebrek in dezen. Terwijl een groot deel bij zichzelven denkt: na dezen zal het mogelijk wel eens beter met hen worden. En zoo gaat men zoetvoerig heenen voord \ of men blijft zitten in zijne onmagt, en maakt allerlei uitvlugten. Dan, men behoorde te bedenken, dat het gansch niet hetzelfde is, hoe men zich hier aanftelle. Deut: XXVIII: 47. verwijt God den Israëlieten , en bedreigt hen zeer zwaar: Om dat gijlieden den Heer uwen God niet gediend zidt hebben met vrolijkheid en goedheid des harten '4 zoo zal ik kwaad over u brengen. Het wordt in den bijbel als een bewijs van een godloos beftaan aangemerkt, als men niet wil zijn om Gods lof te vertellen. Of zal het n verfchoonen, te zeggen: ik ben niet voor het zingen 5 ik kan het niet; ik heb er ook weinig tijd toe; en wat dies meer is? Neen zeker, indien het gebod van den God des hemels u maar eenigzins op het hart begon te weegen, alle die nietige uitvlugten zouden als rook voor den wind verdwijnen. In zaaken van den Godsdienst mogen wij ons dus niet ontflaan , als God fpreekt, dan is het onze pligt te hooren en optemerken; en doen wij het niet, het zal tot onze verantwoording zijn. Och! dat dit woord zoo veel ingang had, dat uwe geweetens recht wakker Wierden, en dat gij zeggen mogt: ik ben de man ! maar dat het u tevens dan opleidde, om in dezen  oveïi KOLOSSENSEN III: i6\ 58$ zen hartlijk naar genade tot vergiffenis uwer fchulden., tot bekeering en verbetering te ftaan S wierd t gij hiertoe gebragt, de waare Godsdienst, naar den eisch van het euangelie, zou ü eene meer rijke bronader van Waare blijdfchap en. vreugde ontfluiten, dan gij tot hiertoe immer in uwe uitgelaatenfte vrolijkheid ondervonden hebt. A 1 , B. Dan het is tert hoogften te bejammeren, dat niet alleen bij lieden, die nog geheel geenen lust hebben tot 's Heeren dienst, maar ook bij zielen, die naar God in Christus begeerig zijn geworden, ja zelfs bij godvruchtigen, ten aanzien van de pligten, hier in mijnen text voorgefchrceven, zulk een diep verval is. Zie ik op het leeren en vermaanen van elkanderen, hóe zeer ontbreekt dat, bij zulken, dié zich geheel van de gemeenfehap der heiligen s voor'zoo verre die ook door onderlinge famenkoomften onderhouden wordt, onttrekken ! Ik weet, het is niet veilig, vooral in deze geesu looze dagen , zich al te zeer in famenkoon » ften uittebreiden. Veelzins vindt men ftof van beklag, dat men er dat niet aanhad, dat men wel begeerde; het kan zelfs wel zijn, dat men zeggen moet, door al het fpreeken en redeneeren heeft men mijnen Heer weggenomen. Voor~ al acht ik het, voor eerstbeginnende of zwakke. Zielen, niet nuttig, zich met elk eenen intelaaten. Veel beter Vinden zulken zich, als zij meer in het verborgen eenzaam met den Heer 9 dan met allerlei ge.weeten beftuurders raadpleegen. Maar met dat al, om het misbruik moet toch het nuttig gebruik niet weggenoomen werden. Indien men geene godzalige bijeenkoom13 h a fte«  £84 LEERREDE ften houdt, hoe kan men' dan deze lés des Apostels ooic betrachten? hoe kan men of anderen tot leering en vermaaning zijn, óf bij omkeering van zulken, die meer geoeffend zijn, leering en vermaaning ontvangen? Dan het was zeker te wenfchcii, dat Ook de famenkoomften der zulken, die bijzonder tot godsdienflige oogmerken elkander ontmoeten, over het algemeen anders gefield waren, dan zij nu zijn. — In hoe veelen heerscht te veel van den geest van bitterheid en liefdeloosheid, of van heerschzucht en meesterachtigheid in het wikken en weegen! Hoe veel tijd flijt men niet fomtijds met ongezette en verwarde gefprekken, die het gemoed verwilderen, en dan, als men zal bidden of zingen, nog de ziel verwilderen met verftrooiende gedachten! — Wat is er, helaas! maar al te veel gelijkvormigheid aan de weereld, in kleeding, in gefprekken en an. dcre dingen! Maar vooral, wat wordt er het einde weinig in bereikt! fommigen fpreeken genoegzaam nimmer een woord, en maaken dus, dat anderen bijna altoos alleen fpreeken. Dus ftek men zich buiten de mogelijkheid om onderwijs of vermaaning te kunnen geeven of ontvangen ; ten ware de Heer het juist zoo beftuurde,Ödat er, niettegenflaande men er geene aanleiding toe gaf, nog een woord tot nut van zulke zielen voortgebragt wierde. Ach! dat men dit gebrek recht inzage, en dat elk, die zich hier fchuldig kent voor den Heer, deswegen leerde treuren, en naar verbetering en doorbreekende kracht tegen al dit verkeerde uitzag. Dan, Vroomen! is er zoo veel gebrek, ten aanzien van het leeren en vermaanen in het al-  over KOLOSSENSEN III: i&>. S^S ^gemeen, mag ik dan ook niet wel, met zekeren Dichter, u vraagen: Waarom is Gods volk zoo dor? ÏJaae van geest, van ftem zoo lenor. Dat men het niet meer in psalmen ■s Heeren lof en eer hoort galmend Wat is de reden, dat veelen zoo weinig opgewektheid vinden, om, en in hunne harten fn het eenzaams, en met hunne huisgenooten God te loQven met psalmen, lofzangen en geestyk* liederen? Is er dan geene=fchoonbeid en dierbaarheid meer in onzen Koning? I er_ geene zaligheid meer in zijnen dienst? - Iseigeene hoop en verwachting meer voor het lechtvaar- ^ZegtVii mogelijk: ó! het is nu geen zangtijd voormij; de harpen hangen aan de wilgen; het gaat mij als de Israëliërs in Babe : hoe zou ik een lied des Heeren zingen in een vreemd landt — Weet gij dan niet, dat ook het gezang van een lied of psalm wel eens het hart ondpr den druk verlieten kan ? Het is zoo , als men goedsmoeds. L dan gaat het psalmzingen best, maar ook wijkt bÜ het fpeelen van Davids fnaarhederen wel eens de booze geest \ en een bid- en treurpsalm, aangeheven uit dezen toon; uit de diepte toep ik tot u, kan het gemoed wel eens zoo om, zetten, dat men vrolijk eindigt met de geloofstaal: , . ó Mij'n ziel! wat buigt ge u nederl Waartoe zijt ge in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogden lof uw' lust. 7eet gij: ik zou nog wel eens lust vinden tot zin-en; maar ik kan niet naar de kunst zingen; en mijne omftandigheden in het uitterlijke laaten Hh 3 mi|  586 LE ERRED E mij ook daartoe niet veel gelegenheid. Bedenkt wel, of die redenen wel zoo gewigtig zijn ; althands bedenkt eens, zijn zij wel opweegende tegen zoo veele drangredenen, als u daartoe moeten aanmoedigen? — Denkt eens: Gods bevel raakt u bijzonder- — Denkt: het is den Heere aangenaamer dan een os of gehoornde var, die de klaauw verdeelt. — Denkt aan de menigvuldige voordeden, die wij toonden dat uit een godvruchtig looven van God voorvloeien. —- Denkt vooral, dat gij hier geroepen wordt, om dat werk te beginnen, dat in-den hemel onafgebrooken gefchiedt! Houdt gij nog aan, en zegt: ja maar, ik kan zoo weinig in den Heere zingen, met aangenaamheid in mijn hart; denkt vrij, dat het niet genoeg opvolgen van 's Heeren bevel in dezen ook eene oorzaak van wijking en intrekking van 's Geestes invloed verwekt. En zeker, ondernaamt gij het meer eenvoudig en afhangïijk van den Heere, gij zoudt ervaaren, dat ook in dezen de Heer den vrolijken ontmoeten wil * indien die zijns gedenken op hunne wegen. Wel aan, oprechten! laat mijne vermaaning u eenen nieuwen fpoorflag geeven; laat die zoo veel gewigt op uw gemoed hebben, dat uwe ziel recht verliefd worde op dien pligt. Och! dat de Heer het u zoo deed kleeven aan uw gemoed, dat gij met den godgewijden Dichter, wiens woorden ik overneem, moogt loshreeken. Prijst Jen Heer met blijde galmen! Gij, mijn ziel, hebt rijke ftof; 'k Zal, zoo lang ik leef, mijn psalmen Vrolijk wijden aan zijn' lof: 'k Znl, zoo lang ik 't licht geniet. Hejn verhoogen in mijn lied'.  over KOLOSSENSEN III: 16b. 587 En behoorde? gij daar vooral ook niet op gezet te zijn, vroomen? Denkt eens, hoe zeer gij daartoe ter eere van uwen Koning, en ter eere van den Godsdienst gehouden zijt. o! beneemt toch de weereld dat vooroordeel, dat Jefus dienst naargeestig, en zijne eer een treurig in het zwart gaan is. Toont dat gij het wel bij Hem vindt; dat het u niet berouwt zijne Zijde gekoozen te hebben, en dat gij Hem, nu nog zoo zeer als ooit, alle uwe liefde waardig acht. Tracht gij op die wijze ook anderen optewekken, om zijnen dienst te kiezen. Wie weet, welk eenen zegen de Heer daarover gebieden zoude! — Ik eindig met het flotvers van den LXXIIfte. Psalm, dat uw hart immers toeftemt: Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen; Men Iqov' Hem vroeg en fpaê. De weereld hoor', en volg' mijn zangen Met Amen! Amen', na. Hh « EEN;  EENENVIJFTIGSTE LEERREDE, OVER KQLOSSENSEN III: vs. E£ En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles inden naam des-Heeren Jefus, dan* kende God en den Vader door Hem. I. A. y "rebben wij te vooren gezien, welke, ' JL J uitmuntende lesfén en bevelen de Apostel den Kolosferen voorftelde, om waardig' den Heere te wandelen tot alle behaagelijkheid$ in het bijzónder, hoe zij zich tot onderlinge ftichting hadden aanfeftellen; thands moeten wij overdenken dien algémeenèn regel, naar welken alle onze gedraagingen moeten ingericht zijn,1 zullen zij recht Godewelbehaagclijk bevonden worden. — Eene ftof ten allen tijde nuttig, doch die ook, bijzonder in de tijdsomftandig.heden, waarin ik thands fprèek, aanleiding'gee. ven kan, om zulke zaaken aantemerken , die gepast zijn bij de voor handen zijnde verkiezing van opzieneren en armbczorgcren voor onze gemeente, «— Het is daarom, .dat ik in het verklaarend deel mij zal bekorten, ten einde er meer gelegenheid moge zijn, om naar elks bij. zonderen ftand, volgends het bepaalde oogmerk van dezen dag, van deze woorden een nuttig gebruik te kunnen maaken. $. Betreffende de verklaaring dezer woorden;  LEERREDE over KOLOSSENS. Uï: l?. 5%9 hij twee zaaken moeten wij nader ftilftaan. gj Wat de Apostel den Kolosferen aanbeveele, als hij zegt: en al wat gij doet met woordenen werken, doet het alles in den naam van den Heere Jcjns. 2 Waarom hij er bij doe : dankende God en den Vader door Hem. - Het eerfte zal ons doen zien, hoe men, op eene Godewelbehaagelnke wijze, tot onze duur aanbevoolen pligten zich te ftellett hebbe, en het tweede, hoe men, onder en na Be uitvoering derzelve, zich te gedraagen hebbe. Twee Hukken, die zeker in de uitoefening van alle dingen , bijzonder in zaaken van Godsdienst, Van groot belang zijn. . II A. Öm dan gelukkig te flaagen in alle en elke bijzondere verrichting van Godsdienst, moet men dezelve op de rechte wijze beginnen. En dit herinnert Paulus, in het eerfte hd van den text, als hij zégt, en alles, wat gij. doet, met woorden en werken, doet het alles in den naam van den Heer Jefus. De Apostel, den gcloovigen voor oogen Hellende het wijde veld van hunne pligtsbetrachtingen, fpreekt met eene zeer groote uitgebreidheid daarvan. Het is: alles wat gij doet met woorden en werken. Het is zoo, hij vermeldt niet van de gedachtig ' maar deze zijn zeker onder deze algemeene uitdrukking begreepen. Al denkende is men toch ook met zijne ziel werkzaam; al denkende kan men ook tot God met het hart fpreeken, al is het dat mond en lippen niet bewoogen'worden. Liefst vermeldt de Apostel echter van woorden en werken, om'dat het door woorden en daaden is, dat men zich naar buiten openbaar maakt, en grootliiks, of tot ergernis, of tot ftichting ! Hh 5 van  590 LEERREDE van den naasten, werkzaam weezen kan. E$ dit was juist de zaak, waaromtrend de Apostel thands meer bepaaldelijk met zijne aandacht ver. keerde. Dat nu Paulus in zulk eene uitgebreidheid zegt: al wat gij doet, met woorden en werken, gefchiedt om twee voornaame 'redenen. Vooreerst om den Kolosferen eenen diepen indruk te geeven. dat er zeer veel voor eenen Christen , met woorden en daaden, te verrichten zij. En in de daad dat is zoo; het alleruitgebreidst vernuft, hoe zeer het ook oplettend moge zijn, is niet in ftaat, om zich op éénmaal alles te gelijk voorteftellen. Elk oogenblik doen zich nieuwe gelegenheden op» om met woorden of daaden werkzaam te zijn, op de eene of andere wijze. Geene van die gelegenheden mag een Christen nutteloos laaten verbijgaan, maar het past hem, die op eene betaamelijke wijze aanteleggen. Wijl'het nu onmogelijk was, elk eene van die gelegenheden optenoemen, zoo bevat de Apostel alles jn eenen bundel te famen, en zegt: al wat gij doet met woorden en werken. —Dan, Paulus wil dus niet alleen eenen diepen indruk verwekken van de veelheid en uitgebreid, heid der pligten, maar hij wil tevens den Christen leeren, hoe hij ten allen tijde waakzaam, afhangelijk, ingekeerd tot zichzelven en toegekeerd tot God, behoore te leeven. Want moet de les, die hij geeven zal, bepaald worden tot elk een van onze woorden en.daaden, dan zeker is er nimmer zulk eene gelegenheid, waarin men los en onbedachtzaam moge handelen. Het is zoo, alle onze daaden en verrichtingen zijn niet altoos van dezelfde' natuur j er zijn verrichtin- gen,  over KOLOSSENSEN III: 17• S91 gen die ons natuurlijk beftaan vordert; er zijn tijden van geoorloofde üitfpanning. Maar ook in deze zelf moet de Godsdienst ons bezielen. Een Christen moet, zelf onder eeten en drinken, van zulk eenen, die God niet kent, zich onderfcheiden, volgends 1 Kor. X. Hoe veel te meer behooren dan ook alle zijne overige verrichtingen , de geoorloofde uitfpanningen zeil, op eene betaamelijke, omzichtige en met zijn karakter bvereenkoömende wijze, ingericht en beftuurd te worden. — Hoe bedachtzaam, hoe ingekeerd in zichzelven, en toegekeerd tot God, behoort dan een Christen te leeven, en oplettend te zijn op zijne woorden en daaden , op dat dezelve zoo door hem verricht mogen worden, gelijk het betaamt l Trouwens, dit zal nader blijken, als wij zien wat de Apostel wil, wanneer hij beveelt: alles wat men doet met woorden en daaden, tp verrichten in den naam van den Heer Jefus. Er is een voornaam uitlegger, die meent, dat deze uitdrukking van alles te doen in Jefus naam, hier bepaaldelijk zou te kennen geeven, het te doen tot eer en heerlijkheid van Jefus. Dan fchoon dit niet mag uitgeflooten worden , dunkt ons echter met anderen, dat deze uitlegging wat al te bekrompen zij, en dat iets te doen in Jefus naam, eene korte doch veel bevattende zegswijze zij, waarin over het algemeen bedoeld wordt, zoo te verkeeren in alle zijne woorden en daaden, dat men den Heer Jefus daarin recht erkenne, van Hem afhange, en gebruik maake, en Hem als zijnen Heer en Zaligmaaker daarin en door verheerlijke Dat toch de fpreekwijze van iets te doen in iemands naam, alle deze betce- 1 ke."  59* LEERREDE kenisfen in zich bevatte, toonen veele plaatzen der heilige fchrift, als Psalm XVIII. XXXL Matth. XVIII. XXVI. en andere. Ook kunnen alle deze beteekcnisfen hier gevoegelijk aan elkanderen ondergefchikt worden, en het eene kan niet wel zonder het andere recht geoeffend worden, gelijk nader blijken zal. Wij onderfchikken ook te liever het een aan het ander, wijl de Apostel zeker geene der benoemingen, waaronder hij hier van den Heiland fpreekt, te vergeefs zal gebezigd hebben; waar uit volgt, dat hij wil, dat men in zijne daaden den Heiland en als Heer, en als Zaligmaaker in het oog houde». Dan, wac zal het influiten, alles te doen in den naam van den Heer Jefus? Zeker, niemand kan hiervan in het allerminfte zelf iets recht uitoeffenen , dan zulk een , die door genade lust heeft, Jefus voor zijnen Heer en Zaligmaaker, door een leevendig geloof, te omhelzen en te verkiezen. Zoo lang een mensch zichzelven wil eigen zijn, en het eigendom van Jefus te zijn, met verloochening van zichzelven en alle fchepfelen, niet houdt voor zijne grootfte, ja eenige gelukzaligheid, zoo lang is het ook volftrekt onmogelijk, dat hij op eenigerlei wijze tot dat gene, het welk de Apostel hier vordert, zou bekwaam zijn. Trouwens, zoo lang een mensch buiten Christus leeft, en in de waare verëeniging met jefus geen belang fielt, kan en zal hij ook nieE anders werken, dan uit eigen kracht, en met beooging van eigen éer of voordeel. En zoo lang men zoo werkt en handelt, is het onmogelijk, dat men éénen eenigen pligt in Jefus naam, , en op eene Godewelbehaaglijke wijze, zoude kunnen verrichten. Ja dat is zoo zeker, dat eea  over KOLOSSENSEN III: 17. 593 een vernieuwd en wedergebooren mensch zelf, fchoon die, wat de grondkeus en geneigdheid des harten'aangaat, van harte daarop verliefd zij, dat Jefus in alles bij hem de eerfte en hoogfri plaats hebbe, nochtans, wat de daadhjke uitoeffening aangaat, niet recht daarin flaagen_zal, S» hij niet beftendig zijn hart nabij Jefus houdt, en in eene daadlijke gemeenfehapsoeffenine met Hem verkeerd. Trouwens, wat zegt het al, olies, wat men doet met woorden en daaden, in Jejus naam te doenj Het zegt in de eerfte plaats, geene zaaken te doen, dan met opzicht tot des Heilands; wi en bevel Het beftaan van eenen rechten Christen moet dit zijn, niet meer zichzelven te leeven, maar dien, die voor hem geftorven is, en opgewekt, naar 2 Kor. V. 15- Zal dat plaats hebben, dan moet noch onze eigen geneegenheid, noch de drang van menfchen, maar de wil en het welbehaagen van Christus, de beweegende en aandrijvende oorzaak zijn, waardoor wij ons laaten beftuuren. Zonder dit doen wij geene zaak van pligt recht in het geloof, en dus ook niet in ]etus «aam, maar in onzen naam, op eigen gezag of in den naam der menfchen, dat is, door aandrijving en bevel des menfchen. — Alles te doen in jefus naam zal te kennen geeven, alles wat wij aanvatten, te beginnen met eene' aanroeping en erkentenis van Jefus naam, houdende Hem in het oog, als dien grooten Zaligmaaker, door wien alleen onze perfoonen, en zoo ook onze daaden en verrichtingen, aangenaam bij God kunnen zijn. Ook dan, wanneer een Christen de beste en loflijkfte daaden verrichten zal, moet Paulus gezindheid fteeds de  594 LEERREDE dc zijne zijn, naaraelijk, om ook in dezen ge^ vonden, dat is aangezien en gereckend te worden in Christus, niet hebbende zijne eigen gerechtigheid, maar die gerechtigheid, die uit God is door het geloof. Zoo bidt men, bij voorbeeld, in zijnen naam, wanneer men niet alleen op zijnen last en bevel bidt, maar ook, fteunende op zijne gerechtigheid en voorbidding, tot den Vader gaat door Hem. — Alles in Jefus naam te doen, zal ten derden uitdrukken, op de kracht en hulp van Jefus tot bekwaammaaking te zien, en van Hem dezelve alleen te verwachten , met een nederig afhangelijk beftaan i en eene volflrekte verloochening van alle eigen vermogen* Zoo zeide David eens tot Goliath, dat hij tot Hem ten ftrijde kwam, in den naam des Gods van Israël; en de Mesfias , dat hét was in *i Heeren naam, dat Hij de vijanden had uitgehouwen , in den CXVlIJ. Psalm. Een Christen, die dus handelt, vertrouwt niet op boog en fpies; hij weet dat zijn eigen arm hem geen heil befchikken kan; hij heeft indruk van Jefus' woord; zonder mij kunt gij niets doen; en zegt hij al eens geloovig: in God zullen wij kloeke daaden doen, het is alleen met uitzicht op dieti held, bij wien hij weet dat de Heer hulp befteld heeft. — Om kort te zijn, alles te doen in den naam van den Heere Jefus, zegt ook in alles, wat men doet, de eer en heerlijkheid van Jefus te beöogen. In dien zin wordt meermaal van Jefus" naam , om zijnen roem en zijne heerlijkheid uittedrukken,gewaagd,en wanneer gezegd wordt $ dat alle kniën zich in zijnen naam buigen zouden $ is het zeker te zeggen, dat de heerlijkheid van den verhoogden Mesfias van allen zou erkend wor-  över KOLOSSENSEN III: 17. 595 worden. Zoo doet dan ook een Christen alles in Jefus naam, wanneer bij en onder zijne verrichtingen, dit zijn eerfte en voornaamfte doelwit is, dat de naam van onzen Heer Jefus in en door hem worde groot gemaakt; en het zijn doel is, dat 's Heilands magt, wijsheid, alge* noegzaamheid, trouw en genade allerwege openlijk moge geroemd en gepreezen Worden. Hoe zeer nu zulk eene gezindheid des harten in en tot alle verrichtingen, die men met woorden en daaden doet, noodzaaklijk gevorderd worde, was ligt aantewijzen, indien het noodig ware. Men kan toch ligt bevroeden, dat, waar iets van de gemelde dingen ontbreekt, ook daar onze daaden en Verrichtingen noodwendig gebreklijk zullen bevonden worden, of ten aanzien van derzelver ftof, of ten aanzien van derzeiver form en hoedanigheid. Ja het fpreekt ook van zelf, dat men , zonder zulk eene gezindheid , niet éénen eénigen pligt recht aanvatten , noch op eene wijze die Gode behaagelijk is, beginnen kan , daarom meldt ook de Apostel dit, als het eerfte vereischte, waarop men, om voorfpoedig te zijn in de uitoeffening zelf,ten fterkften behoore gezet te zijn. B. Dan, de Apostel voegt er bij, als een tweede vereischte, dat men in alles, wat men doet met woorden of werken , dankende verkeeren moet, en wel zoo, dat men God den Vader door Christus danke. Danken, weeten wij, zegt voor genooten weldaaden zijne erkentenis te betuigen, met woorden of daaden. Hier wordt gefprooken van God te danken, en wel in alles, wat men doet met woorden of daaden; dus koomt dit bevel zeer  59 leeven hebt gij weldaadigheid aan ons gedaan? WU WW geringer dan alle üwe weldaadigheden en trouw , die Gij aan ons bewijst. Dag aan dag over. laadt Gij ons. Dagelijks zou men ftof vinden, lette men flechts naauwkeuriger op de bijzon! derheden, om uitterocpen: looft den Heer, mijne ziel, en vergeet geene van weldaaden. Looft den Heer mijne ziel! die alle uwe ongerechtigheden vergeeft. Psalm CIII. i. enz. Dan het geene meer bepaaldelijk onze aaiïdacht vordert, is, te Jetten op de wijze van fpreeken, vaarvan zich de Aoostel bedient, Hij wil dat men God en den Vader danken zal door Hem, naamelijk Christus. Dat hier, door de twee uitdrukkingen God en' den Vader, één en dezelfde perfoon te verftaan zij, zal elk, die den ftijl des Apostels eenigzins kent, gaarne willen toeftaan. De vraag is maar waarom deze beide bewoordingen hier gebezigd 'worden ? Zeker het eerfte woord heeft meer zimopzicht tot het goddelijk wezen in het gemeen, het tweede bepaalt ons nader, dat men aan den eer-  6veë KOLCSSENSEN III: if. 591 eerden perfoon in dat goddelijk weezen tc denken hebbe. En de verëeniging van het een met het ander leert ons, dat, naar de huishouding der zaligheid, het voornaamelijk de eerfte perfoon is, in wien alle onze godsdiehstoeffening' eindigen moet, Trouwens, fchoon elders de pligt van danken, zoo wel als van bidden, wegens Jefus goddelijke eerwaardij, ook aan den tweeden perfoon worde toegefchreeven, onder anderen Rom. X. 13. en Openb. IV. 9. en Iï. en Openb. V. 12. 13. Zoo is het nochtans ze* kcr, dat meer regelrecht de eerfte perfoon, overal, als het voorwerp onzer eerbiedige aanbidding en dankzegging, voorkoome. Zoo ging ons de Heer Jefus zelf voor, Matth. XL 26. Zoo beveelt Hij en de Apostelen het ons ook, Joh. XIV. en XV. Efez.V. 20. en Hcbr.XilI. 15. En de reden daarvan is ligt te bevatten; te weeten , gelijk de eerfte perfoon in het aanbiddelijk wezen die is, van wie»rl de Zoon en de Geest het goddelijk leeven of beftaan ontvangen, zoo is ook God de Vader de eerfte bronwel van alle genade; terwijl uit 's Vaders liefde het fchenken van den Zoon, en het deelachtigraaaken van den Geest voordvloeit, weshalven het dan ook betaamelijk is, dat de Vader vooral om die zegeningen aangebeden, en, bij het ontvangen derzelve, daarvoor gedankt worde. Dan de Apostel wil, onzes bedunkens, nog iets naders door het gebruik dezer woorden leeren. Te weeten, dat men in den Godsdienst; dan alleen godverheerlijkend kan te werk gaan, wanneer men niet alleen een hoog en verheven denkbeeld van de Godheid zich voorftelt, maai? wanneer men tevens het hart doortrokken heeft, IV. Deel. Ii va'a  Sq8 LEERREDE van kinderlijke bezeffen omtrend God als Vader. Dat vaderlijke boezemt toch het gemoed kinderlijken eerbied en kinderlijk vertrouwen tevens in. Bezeft men recht geloovig, dat de eeuwige Vader van onzen Heer Jefus Christus, om zijns Zoons wil, de God en Vader wil zijn van arme en verdoemelijke zondaars; welk eene tedere liefde, welk een hartlijk vertrouwen boezemt dit niet in het gemoed in, en hoe gerust durft men dan Gode alle zijne belangen overgeeven ! Hoe geneegen zal men zijn, om de vaderlijke goedheid recht dankbaar optemerken, en meteenen kinderlijken eerbied te roemen en te prijzen. Dat wij op dit laatfte vooral te denken hebben, blijkt duidelijk, wijl de Apostel zegt: dankende God en den Vader door Hem, naamelijk door Jefus Christus den Heer. — Tweezins zou men dit zeggen kunnen opvatten, of dat het wil zeggen: dankende den Vader om en wegens Hem, cn dan zou Pauks willen zeggen, dat Jefus Christus fteeds van de geloovige Kolosfers aantemerken ware, als die allergrootftc gaaf, dat alleruitnecmendst en dierbaar gefehenk, Waardoor alle andere genadegaaven tot ons toevloeien, en dat dezelve alle oneindig overtreft Dan het gene de onzen geeven, koomt echter overeen met het gebruik van de fpreekwijze; en het is ook elders de eenpaarige leer van den bijbel , dat men in alle onze godsdienftige verrichtingen, inzonderheid in ons danken, door Christus tot den. Vader moete gaan. De reeds aangehaalde fchriftplaatzen, Efez. V. en Hebr. XIII. leeren dit duidelijk. Petrus bevestigt .het ons ook, dat de geestlijke offeranden van dankzegging Gode alleen aangenaam zijn door Chris-  over KOLOSSENSEN Hl: 17. 599 tus, i Petr. II: 5. En even dit zelfde wordt ook, op eene zeer treffende wijze , vertoond in dat heerlijk profeetisch gezicht , het welk ons Openb. VIII: 3, 4- opgegeeven wordt. Als gij ook deze aangehaalde plaatzen aandachtig gadeflaat, zult gij ras bevroeden, wat het in zich bevatte, God den Vader door Lnristus te danken. — Het geeft niet alleen bij voorönderftelling ie kennen, dat men God als eert «enadig Vader in Christus aanmerke, en daardoor vervrijmoedigd worde, om in zijnen naam Hem het lofoffer der gebeden en dankzeggingen , met vertrouwen van eene gunftige aannceming , eerbiedig toetewijden. — Maar het zegt ook bijzonder onze godsdienstpligten , zoo als die eigenlijk een ftuk van dankbaarheid moeten zijn, zoo interichten , dat in alles Jefus gerechtigheid , als de grond van onze hoop en vertrouwen, vooruit gaa. — Het drukt eindelijk uit, ook in en onder alfê onze pligten, onder ons Podverheerlijkend danken zelf, in de gerechtigheid des Borgs zoo te fchuilen , dat men , geestlijker wijze, het reukwerk van lof en dankzegt aing, eerst, aan den Middelaar aanbiede, op dat: Hij die, bewierookt met den geur zijner verdienfte en voorbidding, voor den troon brenge , ten einde zij vruchten der gerechtigheid mogen bevonden worden , die door Christus Jefus Gode aangenaam en tot eenen welriekenden reuk zijn. En wie kan twijffelen , of' dit laatfte moet gewisfelijk bij het eerfte koomen , om alles , wat wij doen, met woorden en daaden , niet alleen gelukkig te doen beginnen, maar ook gelukkig te doen volbragt worden? — Immers, al 9 li 2 be.  £eö LEERREDE begint men den eenen of anderen pligt in Jefus naam, en dus op de rechte wijze, zoo men echter daarbij niet in het oog houdt, God den Vader door Jefus te danken, zal men gevaar loopen van met de Galatiers te beginnen met den geest, en te eindigen in het vleesch. Men zal toch al ras in de voordzetting van zijnen pligt vertraagen , of uit een flaafsch beginfel van eigen werkheiligheid beginnen te handelen; en heeft men eenigen voorfpeed, men ligt zeer bloot , om , in eenen meerderen of minderen trap, aan eigen garen en netten te rooken. — Daar , integendeel, indien men niet flechts ia den naam van den Heer Jefus, het gene men verricht, aanvangt, maar onderen zelfs na het verrichten, God den Vader geduurig door Hera tracht te danken, onze gehoorzaamheid fteeds uit een dankbaar bezcf van 's Heeren vaderlijke liefde en weldaadighcid nieuw voedfel ontvangen zal. Men zal telkens-top nieuw zich opgewekt vinden, om te erkennen, dat men niet alleen dit of dat, maar nog duizendmaal meer aan 's Heeren goedheid verfchuldigd zij. Dit zal het gemoed voor allen werkheiligen loondienst behoeden, en tevens in en onder alles doen zeggen: niet ons, o Heer! niet ons, maar uwen naam zij de eer, om uwer goedertierenheid en waarheid wil. C. Neemen wij nu al het gemelde te famen, danzien wij, hoe wijslijk de Apostel hier eenen regel van betaamelijk befluur voor de Kolosfers opgeeft, waar naar zij zich , in alle gevallen, die hun bejegenen konden , hadden te gedraagen; en vooral in de menschlijke famenleeving, wanneer zij mét woorden of daaden iets ter eer van  ovïr KOLOSSEKSEN Hl: 17. 601 van God, en tot bevordering van het nut en ftichting van den naasten, te betrachten hadden. De gevallen van dien aart zouden menigvuldig zijn. Paulus kon die onmogelijk alle ophaalen ; hij zou in het* vervolg wel eenige bijzonderheden aanftippen; maar het was nu genoeg over het algemeen, dat hij hun dit onder het oog bragt: al wat gijlieden doet met «voorden of daaden, doet het alles in den naam van den Heer Jefus, dankende God en den Vader door Hem. TOEPASSING. III. Gelijk alles, wat te vooren ter leering gefchreeven is, van ons tot een nuttig gebruik moet worden overgebragt; zoo moeten wij ook deze nu verklaarde woorden ons ten nutte maaken. A. En om daartoe den weg te beter tc bereiden, zullen wij ecrJl ééne cn andere aanmerking, waartoe zij ons aanleiding geeven, in het, algemeen vooraf zenden. Wij zien, in' de eerjie plaats, uit dezen text, welk een wijd veld van beöeffening voor cenen Christen, die dezen naam met recht draagen zal, geopend wordt. De Apostel toch wil, dat de Christengodsdienst zich zal uitftrekken tot alles , wat men doet met woorden of daaden. Zal deze les gelden, dan is er geen ftand, geene gelegenheid, geen geval, geene verrichting, waarin niet min of meer de Godsdienst cn deszelfs betrachting behoort invloed te hebben. — Dan, met recht mag men vraagen: Is dat wel mogelijk? Kan een Christen zich wel zoo gedraagen» ais hier wordt voorgefchreevcn ? En zoo neen, li 3 is  6o2 LEERREDE is dan deze zedenkunde van den Apostel niet al te zeer bepaald? Of moeten wij ook zijne uitdrukkingen binnen zekere perken zetten, en het dus opvatten, dat bij gil zeggen, dat het wel over het algemeen zoo behoore gefield te zijn, doch niet dat het zijn doelwit zij, deze les tot elke verrichting juist zoo uitteftrekken ? De vraagen zijn van eenig belang, en zoo veel te meer , nadien men werkelijk zulken aantreft, die van begrip zijn, dat deze en foortgelijke gezegden niet dan met zekere bcpaalingen te neemen zijn. Allen echter, die zoo denken, handelen niet Uit één cn hetzelfde beginfel, noch willen juist alle de gevolgen, die vaneenigen uit dit begrip afgeleid worden, toelaaten. Wij moeten ook , om de zaak wel te vatten , de onderfcheiden vraagen, die hier gedaan worden, met onderfcheid, en op'eene bedachtzaarne wij-ze beantwoorden. Vraagt men alleen : of waare begenadigden dézen pligt in alles , op de rechte wijze, ten allen tijde"kunnen betrachten, en wel zoo, dat zij er nimmer in feilen ? dan antwoorden wij volmondig neen. Neen zeker! dc allerheiligften zelf , zoo lang zij in dit leeven zijn, hebben maar een klein beginfel dezer gehoorzaamheid. — Dat ook hier ontbreekt is niet te tellen. Maar vraagt men: of zij niet verpligt zijn in elk geval "er naar te ftaan, en of zij wel beantwoorden aan hunnen pligt , indien zij het niet doen? dan mcePen wij, dat men volftrekt moge zeggen jet; zij zijn hiertoe verpligt; en alles, wat in 'hun beftaan en gedrag van den regel, dien de Apostel opgeeft, afwijkt, heeft men als gebrek en zonde aantemerken, lm-  over KOLOSSENSEN III: 17. c*°3 Immers een Christen, fchoon ontheven van den frrengen eisch der wet van God, voor zoo verre die eene wet des werkverbonds is , om daardoor het leeven te verdienen , is echter geenszins ontheven van de verpligting, om God, uit een beginfel van dankbaarheid, ten allen tijde en op allerlei wijze, boven al lieftehebben. Wij doen ook in dit deel de wet gansch niet te niet door het geloof, maar bevestigen die veel eer. Maar hoe zal hij God ten allen tijde liefhebben boven alles, met geheel zijn hart en met alle krachten , en hoe kan hij dit recht doen, zoo hij niet in alles, wat hij doet met woorden of daaden, God trachte te verheerlijken door Christus ? — Daarbij , de Apostel fpreekt hier, en op meer andere plaatzcn, zeer algemeen cn onbepaald. Het is: dankt God in alles ; hst zij dat gijlieden eet of drinkt, of iets anders doet, doet het alles tot eer van God. Wie geeft ons nu vrijheid, om deze algemeene gezegden tc bepaalen of te befnoeiën? En zoo men hier bcpaalingen en uitzonderingen maaken zal, welke zal dan de grensfeheiding van zonde of deugd, van het geoorloofde of ongeoorloofde blijven? Zal men niet alzins gevaar loopen, om eene wijde deur opentezetten voor losheid en ongebondenheid, wanneer men des Apostels les, als niet op alle gevallen tocpasfelijk, befchouwen wil ? Zegt men : indien deze les tot alle gevallen moet bepaald worden, dan beveelt de Apostel iets, dat hij zeker wist nimmer te kunnen vol. bragt worden; maar wat zwaarigheid ligt hier jn ? Is het ook niet even zoo met den volmaakten eisch der wet? En bijaldien onze krachten, . Ii 4 in  öo4 LEERREDE in dezen ftaat van onvolmaaktheid en gebrek, het richtfnoer onzer daaden zijn zullen, naar wiens kracht zal dan Gods bevel moeten ingericht zijn, -naar den zwakken of fterken ? Of zal die regel aan geduurige verandering moeten onderhevig zijn ? Welk eene wanorde zal dat veroorzaakcn ? Of meent men, dat een eisch, die meer bevat, dan wij werkelijk doen, of ook zelfs in dit leeven doen kunnen, geheel onnut zij, men bedriegt zich grootlijks. — Neen , uit dien eisch, met onze daaden in vergelijking gebragt, kan een Christen leeren, hoe verre hij af zij van de volmaaktheid. Dit kan aan zijne vernedering en zelfs verloochening voedfel verfchaffen; Dit kan hem recht leeren een afhangeling van de genade te zijn; ja dit kan hem door vuurige begeerte doen ontftooken worden, om tot dien ftand van volmaaktheid, die na dit leeven op hem wacht, te worden overgebragt, Maar, zegt men, de zedenkunde des Apostels , dus begreepen,- is al te ftreng. Zij legt een bedwang op het gemoed , dat een Christen , als hij zich daarnaar zou willen richten, nooit eens onbedwongen met zijnen naasten zou kunnen verkeeren, en telkens zou moeten bevreesd zijn, of hij zich niet hier en daar vergreepe. Wij erkennen, deze les legt een zeer groot bedwang op eenen Christen, en zij vordert eene zeer naauwgezette godsdienftigheid van hem. Zoo menigmaal een Christen zich deze les herinnert , zal hij hem ingekeerd tot zichzelven, en toegekeerd tot God doen zijn. %\\ zal derhalven hem een zeer bedachtzaam leeven doen leiden. Maar dit zal bij een welgefteld gemoed geen pijnlijk leeven zijn, ö Neen! Weh  over KOLOSSENSEN III: 17. 605 gelukzalig is waarlijk hij , die dus geduuriglifi vreest! En elk welgefteld Christen, als hij naar de keus van zijn hart leeven zoude, zou wel wenfehen, dat het altoos op deze wijze bij hem gefteld mogt zijn. . De laatfte en voornaamfte tegenbedenking , die men hierover maakt, is deze: dat, als men dit zeggen tot elke verrichting zou willen uitftrekken, men dan tot ongerijmdheden zou koomen, aangezien er fommige zaaken zijn, die enkel natuurlijk te verrichten zjjn, en in welke men den Godsdienst, noch van verre, noch van nabij, niet in aanmerking neemen mag, ten zij dat men den eerbied, aan het Opperwezen verfchuldigd, kwetzen wil. — Dan, dit wordt hgter gezegd dan beweezen. Het is gewis, dat alle dingen ftaan onder Gods beftuur, en dat wij in alle natuurlijke, zoo wel als geestlijke zaaken , van God afhangen. Deze afhangehjkheid te erkennen is zeker onze pligt; en wanneer ons hart recht gefteld is, zal men die ook Jigtlijk, in alle meer of min aangelegen dingen, zonder eenige oneerbiedigheid aan het Opperwezen te betoonen, kunnen erkennen. Voor het overige heeft men wel in acht te neemen dat alle onvolmaaktheid en gebrek, dat ons in dezen mogt aankleeven of bekruipen , geen gevolg zijn zou van deze leer, als zoodanig, maar een uitfpruitfel van dat óorfpronglijk bederf, dat den besten Christen altoos blijft aankleeven. Dan, laat mij liever eene tweede aanmerking opgeeven. Zij is deze: uit dezen text kunnen wij leeren het groot en merkwaardig onderfcheid tusfehen eene christelijke en heidenfche zedenkunde , tusfehen de goede werken van li 5 waa«  CoG L EERREDE waare Christenen, en die ftoflijk goede daadenr die ook van onherboorenen verricht worden. Ik zeg vooreerst, dat mijn text ons het onderfcheid , het groot en aangelegen onderfcheid tusfehen de Christelijke en heidenfche zedenkunde doet zien. Een heiden die befchaafd is, zal wel fommigp pligten van eerlijkheid en deugdzaamheid aanprijzen, maar welke? Meestal zoodanige, die op het uitterlijk gedrag betrekking hebben en in de betrachting daarvan zal hij ook nog zeer veel aJ£ geoorloofd achten, dat, wel ingezien zijnde, dien naam geenszins verdient. Schrijft een heidensch zedenmeefter al eenige pligten voor, die tot befluur van het hart dienen , hij zal die dingen doen verrichten in eigen kracht, en den hoogmoedigen zondaar, door het betrachten dier deugden zelve, voedfel voor zijnen hoogmoed verfchaffen. In een heidensch famenftel van zedenkunde toch wordt de deugd in eigen kracht, en uit een beginfel van opgeblaazen zelfbeöoging, gezocht. — Eindelijk de heidenfche zedekunde laat geene plaats over voor eenen Middelaar; zij weet daar niet van, en dus opent zij geenen weg, om met zekerheid van Gods, welgevallen in onze verrichtingen overreed te zijn; men ziet er geene wijkplaats in tegen onze tallooze fchuld, en volftrekt onvermogen ten goede. — Dan, geheel anders is de zedenkunde van den bijbel. — Deze heeft invloed op ons geheel beftaan, uit- en inwendig, deze doet de gehoorzaamheid,die wij Gode fcïiuldig zijn, uit liefde betracht worden, na* dien zij God leert aanmerken als een verzoend Vader in Christus. Ja deze opent de zaligfte bronnen van troost, tegen onze fchuld en diep. on-  over KOLOSSENSEN III: 17. 607 onvermogen, nadien zij ons dien Middelaar van God en de menfchen, door wien wij ook senade voor genade kunnen erlangen ; in al het lewi?t van zijne verdienften, en in het volkoornen "toereikende van zijn Middelaarsvermogen, op eene allertreffendfte wijze voor oogen ftelt. Dan niet alleen zien wij in deze woorden het eroot onderfcheid tusfehen dc heidenlche en christelijke beoeffening van deugd; maar wij mogen hier ook wel opmaaken het wezenlnk onderfcheid tusfehen de uitwendig cn ftofhjk soede daaden der onherboorenen, cn de waare praktijk der godzaligheid; zoo als die van waare ivedergeboorenen betracht wordt.- Een natuurlijk en onherbooren mensch toch handelt juist in den innigften grond van zijn beftaan zoo en in dier voegen, als de heidenfche zedenkunde den mensch leert handelen. Een onbekeerd zondaar, zoo hij anderszins met geheel en al leeft naar het goeddunken van zijn eigenhart, wil nog wel eenige uitwendig goede daaden doen; hij wil fomtijds nog al veele goede dingen doen, maar nooit vereenigt hij zich, 111 den grond van zijn hart, met alle de geboden van God. Dringt men de wet in haare geesthjkheid en uitgebreidheid aan op zijn geweeten, dan openbaart zich ras de vijandfehap van het hart. Zoo naauwkeurig, zoo teder tc leeven, dat, zegt hij, is onmogelijk, men moet flechts doen wat men kan, en verder hoopen dat God het gebrekkige overzien zal. — Koomt men tot het gebruikmaaken van Christus , hieromtrend is hij geheel onkundig en onvatbaar. Ik fpreek uit ervaarenheid, Toeh! niets is voor eenen mensch, zoo als hij van natuure gefteld is, dieper  6o8 LEER RED.E per bedekt dan dit, hoe men van Christus hebbe gebruik te maaken. Al heeft iemand zelf hiervan eene oppervlakkige letterlijke kennis, in de befchouwing; praktikaal is het hem geheel vreemd, en de reden daarvan is, om dat zulk een mensch bij geestlijk licht geen inzien heeft ontvangen, noch in de verbaazende grootte van zijne fchulden, noch in het diepe van zijn onvermogen. Maakt een zondaar al eenig gebruik van Christus, het is, of om het gebrek van zijne goede daaden, zoo hij meent, aantevullen, maar niet om geheel en alleen, met verzaaking van alle eigengerechtigheid, in Jefus zijn heil te zoeken; of om Christus tot eenen dienstknecht der zonde tc Hellen, en in eene ftijve inbeelding van zijn deelgenootfchap aan 's Heilands gerechtigheid zich met asch te voeden, en het bedroogen hart ter zijde afteleiden. Waaruit dan ook van zelfs voordvloeit, dat zijn Godsdienst den rechten vorm van dankbaarheid mist, en enkel of Uit flaaffehe vrees, of uit een beginfel van heimelijke zelfsbehaaging, en om God daardoor aan zich te verpligten, geoeffend wordt. — Een waar Christen nu, als hij naar zijn vernieuwd grondbeginfel handelt, verkeert hier geheel anders. Innig overtuigd van zijne groote fchuld en vloekwaardigheid, en dat hem niets bij God kan ver. aangenaamen, dan Jefus Christus, in het gewigt zijner lijdelijke en daadlijke gehoorzaamheid aangemerkt, zoo grijpt hij die gerechtigheid aan, als den eenigen grond zijner aanneeming bij God. Dan tevens ook innig verliefd op de betrachting van waare godzaligheid, zoo vindt zijne ziel eene ongeveinsde liefde tot alles m  over KOLOSSENSEN Hl: 17. 6of les, wat den Heere welbehaagelijk is. — Hierin bezig te zijn ,maakt zijn lust en blijdfchap, zijne hooglte vergenoeging en zaligheid uit. Dan hij vindt zich, op eiken tred, in en tot alles onbekwaam. — Hij ziet in zijne beste daaden zoo veel gebrek, zoo oneindig veel fchuld, dat hij er niet dan met vernedering, fchaamte en zelfverfoeijing aan gedenken kan. Menigmaal doet hem dit bezef verlegen en beklemd uitroepen : ik ellendig mensch, wie zal mij verlos/en van het lighaam dezes doods! — Dan, wordt zijn hart en oog bepaald op den goddelijken Middelaar. — Wordt het hem gegeeven, dien van nabij te aanfchouwen, en in Hem het goddelijk aanfchijn, als verzoend én bevredigd, te mogen aanmerken; ö! dan verwakkert zijne hoop, dan wordt er als een nieuw leeven in zijnen geest gebooren. Hij ftaat op de albetaalende gerechtigheid van dien Borg, en op het genoegzaame van zijne kracht. Dus vindt hij voor zich eenen vrijen toegang, ook met al zijn gebrek, tot den Vader geopend. Hoe meer hij hierin mag bezig zijn, boe meer de liefde tot God in zijn hart de overhand krijgt; en nu wijkt de beklemdheid van zijne ziel, — Het zuchten wordt met danken, prijzen en verheerlijken afgewisfeld. Hij onderneemt zijnen pligt, in al wat hem voorkoomt , in den naam van den Heer Jefus; en wordt hij onder het werk de goddelijke goedheid meer of min gewaar, hij verkeert er dan ook al dankende in, zoo dat het gene de Apostel hier beveelt, in eenen zekeren trap in hem waar wordt. Althands hij heeft zoo veel goedkeuring voor, zulk eene innige ziels verëeniging met die les, dat hij telkens tot zijne  'tffo LEERREDE zijne beproeving en opfpooring zich herinnert , hoe zeer hij gehouden zij, alles, wat hij verricht met woorden of werken, te verrichten en te doen in den' naam van den Heer Jefus, dankende God en den Vader door Hem. B. Dan, laat mij nader koomen, Toeh:! en wel tot de bijzondere omftandigheden van dezen dag. Wij moeten fpreeken van het ambt en de bediening der Ouderlingen en Diakenen. En hoe gepast is daartoe niet de verhandeling, van dit onderwerp. Zeker, hier vindt elk een, die tot dat ambt geroepen of aangezocht wordt, ftof om te weeten, hoe hij zichzelven, of in het aanvaarden, of in het weigeren van dien post te gedraagen hebbe. — Hier vindt ook de gemeente eene gepaste aanleiding, om te zien wat zij omtrend de zulken, die tot dien post zich overgeeven, te bidden hebbe, en op welk eene wijze zij zich omtrend hen te gedraagen hebbe. Moet men alles, wat men doet met woorden of werken, doen in den naam van den Heer Jefus Christus, dankende God en den Vader door Hem, dan zeker heeft elk, die, tot de genoemde bediening geroepen zijnde, zich gewillis betoont, om dezelve te aanvaarden, zijn gemoed wel te onderzoeken, of zijn hart voor God waarlijk die gezindheid hebbe, die er noodig is, om in dien pligt zoo te verkeeren, als Paulus hier leert, dat in alle onze woorden en werken behoort te gefchieden. Zeker, het is "censzins genoeg, dat men zich flechts bereid, willig betoone, om zekere uitwendige pligten in Gods kerk te vervuilen, het koomt hier, óm Gode welbehaagelijk daarin te dienen, vooral aas  over KOLOSSENSEN III: 17. 0» -tan op het beftaan van iemands hart en gemoed, om nu van zekere bekwaamheden, die ook daartoe noodwendig vereischt worden, niet te gewaagen. — Vraagt men nader, wat in zulke perfoonen vereischt worde. Gewis, dit is eene van de hoofdvcreischten, -dat zij God in Christus, als een God van oneindige genade en Vader van alle barmhartigheid, hebben leeren kennen. Zonder dit zullen zij toch in dien pligt, noch uit eene kinderlijke liefde en gehoorzaamheid, noch uit een gevoel van waare dankbaarheid kunnen verkeeren. Niet dat ik juist vordere, dat iemand van zijnen genadeftaat ten vollen behoore verzekerd te zijn, om dit werk in 's Heeren mogendheid aantevatten. — Neen, een zwakgeloovige kan ook, met een oog op den Middelaar gevestigd , uit liefde zich .bereidwillig vinden. — Maar ik geloof echter :ft£at,„ihoe meer iemand van 'slleeren liefde tot zich geloovig mag inzien, des te fterker zijne bereidwilligheid -zal zijn, en ook des te vertrouwelijker zijne aanvaarding van die posten.' En ik denk dat, indien iemand geheel genadeloos is en blijft, fchoon hij mogelijk den dienst aanvaarde, en het ftofiijke daarvan mogelijk vrij wel waarneeme* hij echter volftrekt onbekw-aam zij, om Gode 'welbehaagelijk daarin bevonden te worden. Uit welk beginfel toch zal zoo een handelen? Wat doel zal hij zich voorftellen, en welke zullen de voornaame verrichtingen zijn, daar hij zich in bezig zal houden? — Zoo veele vraagen als ik hier doe, even zoo veele onoverkoomelijke beletfelen ftel ik eenen natuurlijken mensch voor, om recht in de bediening van deze ambten te verkeeren. f - Die  $ra LEERREDE Die dan dit werk onderneemt,onderzoeke vooraf zijn hart voor God, op dat hij zijnen ftaat en tegenwoordig gemoedsbeftaan recht moge inzien. Vindt hij zich nog ontbloot van alle genadebeginfel, hij fmeeke onophoudelijk om den Geest der vernieuwing; hij vestige het oog op den goddelijken Middelaar, en op alle de beloften van God, in Hem aan zondaaren gedaan; hiermede trachte hij aanvangclijk werkzaam gemaakt te worden, op dat hij, in Jefus naam, het werk moge beginnen. Vindt hij wel iets van de genade in zich, maar is zijn geloof zwak, zijn gemoed duifter, cn zijne hoop op God zeer gering; hij zette zich tot eene allerernftigfte onderhandeling met den Heer, en fmeeKe Hem, dat zijn genadeleeven opgewekt, verleevendigd en tot eene meer doorbreekende kracht moge gebragt worden ?J op dat hij het wérk niet alleen in Jefus enaafhe, maar ook met blijmoedigheid aanvaarden moge, ja zoo aanvaarden, dat hij God den Vader daarin door Christus danken moge. Dan , tot het rechte volvoeren van dit anwt is niet alleen noodig, dat iemand in den grond godvruchtig zij, en zekere bekwaamheden hebbe die tot het ftoflijke van dezen pligt behooren; neen, zal men recht gelukkig, als een opziender of ouderling, op de kudde van God achtneemen, zal men recht, als een armbezorger, niet alleen het tijdelijk, maar ook liet eeuwig heil der armen zich aantrekken , dan wordt nog veel meer gevorderd. Laat mij het maar kortelijk noemen. - Zulk een behoort, in de eerfte plaats, zich in zijn hart verzekerd te vinden van de goddelijke inftelhng van die be-  IV. Deel. Kk edel»  |i4 LEERREDE edelmoedig beginfel, bevorderlijk .gefteld te Zeker zij, die met dezen toeleg, en met zulk eene gezindheid, al is het met veel gebrek, en op verre na niet naar de reinheid des heilig, doms, den Heer wenfehen te dienen, hebben en genieten in dezen eene allergrootfte eer en voorrecht; zij zijn ook dubbele eer waardig. — Is dit waarachtig iemands lust, hij mag zich dan ook; uit deze keus zijns harten, voor God verzekeren van de oprechtheid des geloofs, ja hij mag -veele vrijmoedigheid in het geloof gebruiken , om al het noodige van den Heer te begeeren. — Zulk een mag ook ftaat maaken op 's Heeren hulp in en tot alle posten. — En dat het alles overtreft, hij mag zich verzekeren dat zijn werk, hoe melaatsch en gebrekkig ook in zichzelven y ten goede bij den Heer zal gedacht worden, en dus operhjr- in den dag der algemeene opftanding , voor . .jgélen en menfchen roem zal wegdraagen. ö! Welk eene eer, welk eene verwaardigir; voor een nietig en zondig ftof! Kreegen deze aanmerüingen rechten ingang in het hart van hun, die tot de zeer eerwaardige bedieningen van het onderling- en diakenfehap beroepen en aangezocht worden, men zou zeker fommigen, die .nu, .uit vleeschlijke oogmerken , zoo ten eerften gereed zijn, wel wat jneer zien aarfeleu, zij zouden de kosten eerst wel wat overrekenen, eer zij er zich toe overgaven. Maar men zou ook bij anderen zulk eene onwilligheid en ongezindheid, om aan Jefus' koningrijk, en aan zijne arme leden dienstbaar  over KOLOSSENSEN ÏII: "t7. Ui baar te zijn < niet befpeuren, als nu wel eens plaats vindt, Zij toch, die, aangezocht zijnde, een weigerend antwoord gecven , hebben niet minder hunne geweetens voor God tc onderzoeken, dan zij, die den dienst daadlijk aanvaarden. k- Men heeft'wel toetezicn, dat men het niet weigere uit eene verachtelijke verfmaading van die bedieningen. De weereld moge dezelve zoo» gering aanzien, als zij wil, bij God en m de pchting van |efüs , die de leevenden cn dooden eens zal oordeelen, zijn deze bedieningen ge. wigtig cff eerwaardig. — Men heeft wel toetezicn, dat men zich niet önttrekke uit traagheid cn lustloosheid, om Wat te doen voor Jefus dienst. Men gedenke aan dien luien dienstknecht, die zijn talent ïn de aarde begroef, m Men heeft wel töetezien, dat men zich niet önttrekke uit wantrouwen en ongeloof; het zij. dat men niet met God iets durve waagen, ten aanzien van tijdelijke beletfeJcn; of dat men al tc zeer op zijn eigen onvermogen fbaart, en de hulp des Heeren, dengenen die Hem dienen toegezegd, niet genoeg in het oog heeft. — Eindelijk, men heeft wel toetezicn, dat men den dienst van God niet verfmaade uit eene zucht tot een vrolijk en ongebonden leeven, denkende: als ik in den dienst van Gods kerk ben, dan voegen mij die en die vermaaken niet „■ en daarom zaï ik mij maar onttrekken. Want" zoo zou men toonen meer liefhebbers der weereld , en der wellusten, dan liefhebbers vaö God te zijn. Wat dan? Die, aangezocht zijnde, een wek merend antwoord'geeft/moet zoo zedelijk overB Kka Keel  ■516 LEERREDE reed zijn van die wettigheid der redenen, waarom hij weigert, dat hij met een gerust geweeten voor den Heer betuigen kan: ik doe zulks in den naam van den Heer Jefus, en ik mag niet anders doen; hij moet vrijheid vinden, om te durven gelooven, dat zijne weigering uit geene der genoemde zaaken gebooren wordt. —■ Dan, en dan ook alleen, zal hij van achteren , op zijn gemoed lettende, vrijheid vinden, om, ook van wegen zijne keus, God den Vader door onzen Heer Jefus te kunnen cn te mogen danken., Is het dus met deze zaaken gelegen, waardfte Hoorders! wat hebben wij dan, elk voor ziclv zelven, uit aanmerking van dezen text, bijzonder ook in deze gelegenheid te betrachten ? In het gemeen, heeft elk voor zichzelven zijn geweeten voor God naauwkeurig te onderzoeken , hoe hij in den grond van zijn beftaan doorgaands omtrend deze les <*r Apostels verkeere. En in het hijzonoer kannen wij hierzien, hoe wij, met de nu op handen zijnde verkiezing , in het verborgen voor den Heer te werken hebben. Vergunt mij, dat ik u bij deze twee ftukken nog een weinig bepaale. Kan men, bij de meeften onder ulieden, met eenige gegronde reden, gelooven, dat uwe harten waarachtig verëenigd zijn met de les, die Paulus hier den Christenen aanbeveelt? Gewisfelijk naen! althands zoo kan, zoo mag men niet denken vanu, die gansch niet geneegen zijt, om in al uw doen en laaten onder God te ftaan. U bedoel ik, die wel zeggen zoudt met het goddeloos Israël; onze lippen zijn de onze, wie zou ons beletten te fpreeken wat wij willen ? die ganfehe avonden in zot geklap en gekkernij door-»  over kolossensén ui: m $*r doorbrengt, zonder dat het eens in uwe harten op* koomt, te gedenken aan die ontzaglijke uitlpraa.c van Jefus: van elk ijdel woord, dat de mensch zal gefprooken hebben, zal hij rekenfchap geeven in deri das des oordeels. U bedoel ik, zondaars! die geheel naar het goeddunken van uwe harten leert* u in het geheel niet bekommerende , of uw gedrag den Heere al of niet behaage; die, wanneer men u tot het verzaaken van uwen wil en uw genoegens, of tot het betrachten van het gene God u beveelt, roept, gereedlijk antwoordt: wij zijn heeren, Wij willen tot God niet koomen , althands wier daaden dit zeggen , cn die behoort tot dat volk, waarvan Job getuigt, dat fchoon de Almagtige hun dat alles gedaan had, wat hen tot zijnen dienst verpligtën moest, nog zegt: wijk van ons, want aan de kennis uwer wegen lublen wij geenen litsti , , ,. Het is zoo nveelen in ons midden zijn zoo goddeloos niet; als men maar niet te naauw zift, of te eng op het gemoed aandringt, willen zij nog al eenige godsdienflige verrichtmgen doen;~ maar koomt men aan hunne gelietdeü boezemzonden , tast men hunne voordeelige zonden aan , of toont men hün, dat alle hunne werken hun voor God niet baaten kunnen * 6' hoe ftuift dan het hart niet tegen de waarheid op, welk eene vijandfchap , welk eene gekantheid, op den bodem van het hart zittende , doet zich dan niet gevoelen! ' Hoe veelen Hellen den Heer Jefus of geheel buiten hun oog, of gebruiken'Hem flechts als een aanvuller van dat gene, waarin zij te icorc fchieten. God weet het, mijne Toeh:! hoe zeer eene heidenfche zedenkunde , daar JefusKk 3  £18 t E E R R E D E verdienfte cn de kracht zijns Gcestes geheel in verloochend wordt,onder ons,zelfs in de denkwijze van veelen, voet krijgt. En is het wel te verwonderen, daar dc hedendaagfehe' fchriften % onder eenen aangenaaraen cn bevalligen ftijl, nergens anders op mikken, dan om de groote bijzonderheden van het Euangelie te verdonkeren, ep Jefus Christus in het gewigt zijner verdienften,,of den Geest van God in zijne werking, uit het Christendom wegteneernen. Of -laaten fommigen nog al eenige plaats over voor Jefus, hoe gering,-hoe nietsbeduideiid is het! 'men begint met zichzelven, men eindigt in zichzelven; en op zijn best, men maakt Jefus tot eenen hal ven zaligmaaker; of men rekent zich in zijne gerechtigheid met God verzoend, zonder Hem ook tot heiligmaaking tc gebruiken. In tegendeel, men zondigt des te vrijer, naar maate men ruimer en fterker zich zijne heilverdienften toeeigent, en daarin roemt. Rampzalig beftaan ! Ach, Toeh:! legt er u eens bij neder, en weet dat, indien gij op deze wijze nog beftaat, gij nog geheel vreemd zijt van alle waare verëeniging met Jefus, en dus ook dat al uw godsdienst, wat gij er u ook van verbeeldt, den rechten grond, en de waare hoedanigheid, die hij bezitten moet, nog'ge, heel mjst. En zal ik u dan opwekken , om nu met 's Heeren volk recht te verkeeren, omtrend de gemee jta belangen der kerk aan deze plaats ? Zal ik u opdekken, om trouwe voorbidders voor anderen ziin' c^e uwe e'6en belangen zoo fchandelijk veronachtzaamt ? Het fchijnt zeker te vergeefs te z>;n j zulks te doen. En echter moet iku • zeg-  over KOLOSSENSEN III: ir. 5*9 peggen, gij zijt en blijft er toe verpligt. — Als Jeden der gemeente, als gedoopte Christenen.en ledemaaten der kerk, moogt gij er u niet van onttrekken, — en doet gij het, het zal tot uwe verantwoording zijn. — Ondertusfchen, ik verwacht niet, dat gij eenigzins aan deze uwe verpligting recht denken zult, zoo gij geen waar belang in uw eigen heil cn uwe zaligheid leert Hellen, en daarom roepen wij u toe: Neemt toch acht op uwen kostelijken genadetijd; bidt dat God u uw gemis en uwen vervreemden toeftand recht op het hart drukke; en bemerkt gij iets van gemis en verlooren toeftand, al is het nog zoo weinig, ai! maakt toch, van cc» nen zoo ernftig, zoo vriendlijk, zoo welmeenend aangebooden zaligmaaker een beter gebruik, dan gij tot nog toe deedt. Laat u daar in door niemand ophouden, wacht niet, om van Jefus- gebruik te maaken, tot dat gij beter s-ijt, want zonder Hem zult gij nooit beter worden. Erkent Gods liefde in het fchenken en openbaaren van zijnen Zoon in het euangelie, en tracht door die erkentenis met geloof en liefde tot God vervuld tc worden. Dan, en dan ook alleen,' zult gij bekwaam worden, om met eene rechte belangneeming, omtrend het welzijn van het Sion van God aangedaan, deszelfs zegen, en het leeven voor hun , die, op de ééne of andere wijze , in den dienst van 's Heeren huis gebruikt worden, met uw geheel hart te bevorderen. Gij, die daartoe aanvangelijk lust gekreegen hebt, wier ziel door genade , ook in den grond en in de keus van uw hart,- met de vermaaning des Apostels, nu verklaard, verëenigd is. Hoe Kk 4 veel  •po LEERREDE veel zou er ten uwen nutte zijn aantemerfceri# wilde ik u uw gebrek onder het oog brengen, of ook doen zien waarin gij des niettemin flor van danken en erkennen hebt! Dan, het bij* zonder oogmerk van dezen dag roept mij, om u vooral bij uwe verpligting in dezen te bepaalen^ Ongetwijffeld zal het de lust en begeerte van uw hart zijn, dat er, tot den dienst des Heeren in het ouderlingfchap, en tot de bezorging, der armen ^ zulke mannen mogen verkooren Worden, van welke men in liefde zou mogen vertrouwen, dat het hunne gezindheid en lust ware , om, in de bediening van hun ambt, alles, wat zij met woorden en daaden zullen te verrichten hebben, te doen in den naam van den Heer Jefus, dankende God den Vader door Hem. En gewisfelijk, deze uwe begeerte is betaamelijk. ö Ja! het ware zeer te wenfehen, dat het zoo onder ons zijn. mogt. Maar vergunt mij te vraagen : hebt gij ons in dezen al , zoo veel in u was, de behulpzaame hand gebooden? Hebt gij dat al gedaan met woorden en daaden ? Hebt gij het al biddende gedaan ? en tracht gij ook zulken, op welke gij êenigen invloed zoudt mogen hebben, daartoe door uwe vermaaningen optewekken en aantemoedigen ? Hebt gij ook al gebeden voor hun, die in dezen te kiezen hebben? Hebt gij wel gebeden, dat God ons bij gepaste voorwerpen gelieve te bepaalen, ons recht te befluuren in het opwekken derzelve, en ons gelukkig te doen zijn in onze onderneemingen in dezen? Zijt gij ook wel dankbaar aan God geweest, wanneer de Heer ons zulke mannen gaf? Zijt gij hunner wel bij den Heer gedachtig geweest, en hebt §:4  over KOLOSSENSEN II rf 5»* gij het werk door uwe voorbidding gepoogd te helpen verligten ? O! wat al gebrek, wat al ftof van vernedering en fchaamte zal elk onzer hier niet vinden, wierd men er maar recht bij bepaald! Waarlijk Geliefden! het is liefdeloosheid, het is ondankbaarheid, omtrend God en onze medemenfchen, dit alles te verzuimen 5 en alle voorwcndfels, die men hier zou willen gebruiken , als dat men zoo veel voor zichzelven en de zijnen te doen heeft, dat men daarop niet denkt, gelden weinig. — Leefden wij eens in tijden van vervolging en verdrukking, of kwam er eens zulk een verval, dat elk zich onttrok aan deze liefdepligten, men zou ras gewaar worden, van„hoe veel belang , voor het welzijn van Gods koningrijk, elk eene van deze bedieningen zijn. Laat ons dan, Geliefden! hier ook onze fchuld voor God zien, erkennen en betreuren, en er op uit zijr om met meer belangneeming, ook in dit deel, omtrend de algemeene en bijzondere gedeelten van onze pligtsbetrachtingen , werkzaam gemaakt te worden. Die pligt ligt inzonderheid op u en mij, eerwaardige Broederen! Oüdc "ngen en Diakenen! het zij dat gij thands in ckn dienst des Heeren verkeert, of voor eenigen tüd verkwikkende rust .geniet! Wij, die bijzonder voor de l, mgen van Gods huis behooren te waaken, wij zijn vooral verpligt, anderen ook in dezen ten voorbedde te zijn. En hoe moest ons het belang van Gods eer, de bevordering van Sions welftand, en mag ik eens recht uit mijn hart-fpreeken, het diep verval en gebrek, dat zich ook in dezen zoo kennelijk doet befpeuren, daartoe niet aanzet-  gz2, L ÉÉR R E D E zetten! Och! dat de Heer eens in ons middéïï rechte Mofcsfen en Jofuaas, die onder de waa-i re aanroepers zijns naams mogten zijn, verwekke! dar alle fchadelijke ijverzucht en eigenbeöoging geheel en ai ophield; en dat wij allen met eenoxagtige harten, het algemeen belang van-waarheid en godvrucht, meer getrouw, ell3 naar ons vermogen , leerden bevorderen! Dan, ik keer mij nogmaals tot ulieden, godvruchtigen in ons midden! Hoe moet ons hart niet inkrimpen, als wij alleen ftaaroogen op onzen pligt en ons gebrek! Maar neen, Geliefden! Laat ons ook het oog gemoedigd vestigen op den Vader van alle barmhartigheid, die, om zijns Zoons wil, alle onze zonden genadig kan en wil vergeeven, en alle onze krankheden heelen. Laat ons het oog vestigen op Jefus Christus , dien besten en génadigften Heer, die tevens een getrouw Zaligmaaker is. —■ Laat ons, gemoedigd op Hem ziende, elk eenen van onze pligten, met eene heilige kloekmoedigheid in zijne kracht aanvaarden, en fteed3 af bangelijk op Hercr en zijne genade hoopen. -— Vooral, danken wij fteeds den Vader door den Zoon. O ! naar maate wij maar deze ftreek houden, en meer opgewekt zijn, om, uit bezef van verpligting, ziel en lighaam met getrouwheid in 's Heeren dienst te beftcedcu ^ en fchoon er aan deze zijde van het graf altoos een oneindig gebrek zal overblijven, wij zullen echter in eenige maate aan de les des Apostels gelijkvormig gemaakt worden. Wij zullen eenigzins bij flipjes leeren, wat het in hebbe, alles, wat wij verrichten met Woorden en daaden , te doen in den naam vanden Heer Jefus, dankende God en den Vadqg door Hem. Amen ! Het zij zoo* Ameni        1233 9^ ÜBAMSTER^"   LEERREDENEN v OVER P E KOLOS SENSEN.  ra03~ 8 4 5 I  LEERREDENEN OVER F A U L U S BRIEF AAN DE KOLOSSENSEN. VAN THEODORUS ADRIANUS CLARISSE, In levsn Predikant te Amjlerdam. NAAR DESZELES H & ND SCHRIFT UITGEGEEVEN DOOR PETRUS A B R E S C H? Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, en Academie Prediker MN DE UNIVERSITEIT VAN STAD EN LAN DE.' VIERDE DEEL. Te UTRECHT, te GRONINGEN en te AMSTERDAM,; Bij HENRICUS van OTTERLOÖ, ABRAHAM GROENEWOLT E N JOHANNES WESSING, Willemsz, U D C C x C l     LEERREDENEN ÓVER PAULUS BRIE*1 A A N D E KOLOS SËNSËN* ACHTENDERTIGSTE LEERREDE* fl O Ó F i) S t tt: vs. t6, 17. Dat u dart 'niémand, en óor'deele in fpijze of in drank., of in het Jluk des feesu[dags] of der nieuwe Maane, of der Sabbathen: Welke zijn een fchaduwe det toekomende dingenf maar het lichaam is Christus, ï. A. /HT^ot verftand van den famenhang, zal j het genoeg zijn aan te merken, dat de Apostel met deze woorden overgaat, om uit al het voorige, vooral dat van het 8fte vers was voorgedraagen, eenige gevolgtrekkingen afteIv. deeÏm A lei-  2 ^LEERREDE leiden, die x-oornaamelijk de praktijk des Christendorns raaken, en tevens Paulus allengskens tot het derde of plïgtvermaanende gedeelte van zijnen brief opleiden. — Het eer/te praktikaal hejluit is dit: de geloovige Kolosiers moesten zich van niemand de beöeffening der fchaduwachtige wetten laaten opdringen. Want fchoon die plegtigheden van God zelve afkoomftig waren , zoo waren zij toch niet gegeeven, om door derzclver beöeffening heil en zaligheid te verdienen, noch ook tot een altoosduu.rcnd gebruik ; neen, het waren flechts fchaduwen van toekoomende goederen, en het lichaam derzelve was Christus. Dit vinden wij in onzen text. — Met tweede gevolg is dit: de geloovige Kolosfers moesten onder geenen fchijn van nederigheid, zich tot engelendienst laaten verlokken, waartoe de oosterfche wijsbegeerte zeer gereedelijk den'weg kondc bnanen — vo. 18 cn xy. -L Eindelijk moesten zij geenszins aan menschlijke ge» Jboden het oor leencn, onder welk eenen fchijn van meerdere heiligheid die ook wierden voorgedaan, naardien de bevinding leerde, dat deze dingen in het gebruik meer nadeelig dan vöor- "deelig zijn,en althands aan geenen christen,die door het euangelie van de eertijds van God ingeftelde fchaduwen zelf ontheven was, betaamen zouden. B. Uit deze korte opening heeft danuweaan- .dacht den draad der rede, en tevens den grooten inhoud van onze tegenwoordige ftöf reeds 'eenigermaate kunnen bezeffen. Te weeten, Paulus leidt uit het te vooren beredeneerde dit billijke befluit af, dat niemand der christenen "onder het Nieuwe Verbond aan de onderhouding  ov2R KOLOSSENSEN.il: 16", 17* $ ding der Mofaïfche plegtigheden zich moge vefbinden, aangemerkt die plegtigheden flechts van God voor eenen tijd aan de kerk gegeeven waren , om te zijn fchaduwen der'toekomende goederen s waarvan men het lighaam in Christus zeiven vindt, — Een - voortel des Apostels , dat wij eerst op zich zelf zullen befchouwen , en dan nagaan hoe het hier, als een wettig gevolg of befluit, uit het geen de Apostel in het voorige had aangeweezen, inkoomt. II. A. Wat den inhoud van onze textwoorden op zich zeiven befchouwd, aangaat, let daarin met mij — eerst op de nadrukkelijke uit» fpraak, die Paulus tot waarfchouwing der geloovigen voordraagt; en dan op de klemmende reden, waar van hij zich in de uitbreiding van zijn gezegde bedient. Het eerfte ligt in dezp woorden : Dat dan niemand u lieden oordeele infpiji of drank , of in het Jiuk der feest [dagen} , of iet nieuwe maane, of der fabbathen. i<. De Apostel bevat hier, naar zijne wijs* heid, in een kort bellek de voornaamte plegtigheden, waarin men oudtijds, naar den van God ingetelden dienst, zich tot eer van God moest bezig houden. Want alle de Mofaïfche wetten wierden onder de genoemde plegtigheden uitgevoerd, wanneer men zich ftiptelijk hield, aan het geen tot elk der genoemde dingen behoorde. Dit zal uwer aandacht ftraks klaar wor. den, als wij de in den text opgenoemde dingen wat meer van nabij inzien. Het eerfte, waarvan de Apostel fpreekt, is: fpijs en drank, en onder die uitdrukking bedoelt hij alle de plegtigheden en wetten, die er om. trend het dagelijksch voedfel, en omtrend het A % ge-  4 LEERREDE. gebruiken of onthouden van zich van eenigs ipijs of drank, bij zekere iiaatelijke gelegenheden, bevolen was. — Denkt dan hier, in de eer [te plaats, aan alle die wetten , die bevolen alleen reine dieren en fpijzen te eeten, en de onreine natelaaten, waarvan wij breedvoerig verllag vinden, Lev. XI. — Denkt, in de tweede) plaats, aan het deel der Priesteren, wien God zonderling bevolen had, wat zij ai of niet moesten eeten in de heilige plaats, gelijk het deel des zondoffers: Exod. XXIX: 31, 33. verge-h met Lev. X: 12, 13. wat zij moesten eeten van de zoenoffers in eene reine plaats, Lev. X, 14, 15. ook het verbod van geenen wijn noch Herken drank te drinken in eene heilige plaats, in dat zelfde hoofdfl. vs. 8 en 9.— Verderheeït. men hier toe te brengen, het geene den Israëlliet, die een offer den Heere bragt, bevoolcn was ontrent het overgebleevene des lof- cn dankoffers, waarvan de Heer fpreekt Lev. VII: 14—17. — Ook de wetten, om met vreugde te eeten en te drinken, op gezette hoogtijden voor 's Heercrt aangezicht, waarvan Lev. XXIII. gefprooken wordt. — Eindelijk de Wet, ontrent de Nazireers, die niet alleen hun hoofdhair en baard betroffen, maar ook wel degelijk een verbod van wijn of Herken drank te drinken met zich mede bragten. Ziet het onder anderen Num. VI. — Alle deze wetten raakten het eerstgenoemde {luk ; zij verkeerden omtrend het fpijs-' gebruik, het al of niet gebruiken van de fchepfelen, het zij voor altoos, het zij voor eenen tijd, en in zekere bijzondere omilandigheden. Men zou er nog het verbod van fpijs en drank te nuttigen, op den grooten verzoendag, kunuen bij.  over KOLOSSENSEN II: 16, 17 5 bijvoegen, maar behalvcn dat reeds genoeg gezegd is, zoo valt dit ook van zelfs in onze gedachten , als 'wij op het tweede, dat Paulus noemt, te weeten het fr.uk des fcestdags, onze aandacht vestigen; hij fpreekt van drieërlei heilige tijden, en volgt hier in eene zeer gevoegelijke orde van x^erdeeling. De heilige tijden bij de Joodcn waren toch, of jaarlïjkfche, dat is, zulke, die t'elken jaare wederom gevierd moesten worden, of die na verloop van, eenige jaaren invielen» Andere kwamen maandelijks voor; en eindelijk fommige heilige tijden waren aan den omloop van zeven en zeven dagen vast; gelijk de weekelijkfche Sabbathen. Naar deze vcrdceling kan men zeer gevoegelijk, het geen hier wordt opgegeeven, zich onderfcheidcnlijk vooritellen. Wil men echter onder het woord fabbathen, om dat het in het meer vouwige voorkoomt, zich liever alle fabbathen, of heilige rusttijden, die, behalven de drie hooge feesten en het nieuwe maanfeest, invielen, voordellen, ook dit kan men gevoegelijk doen, en des Apostels onderfchciding zal daarom evenwel zeer goed en duidelijk zijn. — Wij voor ons volgen ook liefst die laatfie gedachte, en verftaan dus door de feestdagen bepaaldelijk die drie hooge feesten, waarop jaarlijks al wat mannelijk was opkomen moest tot den openbaaren godsdienst, en voor het aangezicht van God verfchijnen , te weeten, het Paasch- Pinkfter- en Loofhuttenfeest. Deze werden groote feesten genoemd, om dat zij zeven dagen duurden, in tegenftelling van andere, die Hechts voor écnen dag waren. Gaarne wilde ik elk van deze feesten wat nader befchrijven, dan het zou ons te lang ophouden. A 3 Ver-  6 LEERREDE Vergenoegt u dan daarmede,dat wij die dingen flechts met den vinger aanroeren. — Heteerfte groote feest was dat van Pafcha, zoo genoemd van het verbij gaan des flaanden engels. Het viel op den veertienden der maand Nizan, tusfehen de twee avonden, en duurde zeven dagen lang; op welke dagen de Jooden ongezuurd of ongedeesfemd brood moesten eeten. Waarom ook dit feest wel eens den naam van het feest der ongehevelde brooden draagt. De Jooden onderfcheiden doorgaands in hunne fchriften het Pafcha, of zoo als het in Egypten gevierd is, of zoo als het in volgende geflachten moest gevierd worden. En die onderscheiding is niet ten onrechte, alzoo er meer dan één verfchil in de plegtigheden van de eerlie en volgende viering van dit feest plaats had. Naar den aart van dit feest moesten er dagelijks feestöfferen geofferd worden, en het feest met vreugde worden gevierd. Doch het voornaamfle van alle plegtigheden befkrad in het flachten en eeten van het paaschlam zelve, dat op den eerflen avond van dit feest voorviel. Zie Exod. XII. en Num. XI. — Het tweede groote feest was dat van Pinkfier, invallende op den vijftigften • dag na het Paaschfeest, van waar het ook het feest der weeken en des vijftigften dags heet. Men heiligde daarïn den Heere de eerftelingen van het vroegrijpe koorn; gedacht aan de wetgeeving, en diende God met vreugde en offerhanden mede zeven dagen. — Het derde groote feest was dat der Loofhutten, waarop Israël in tenten van groen geboomte moest woonen, om te geden* ken aan hunne woonina; in tenten, geduurende den tocht door de woeftijn. Het was een dankfeest  over KGLOSSENSEN II: ■ 16 * 17. 7 feest voor de ingezamelde vrugten , en werd als het grootfte en aangenaamfte van alle feesten bij de Jooden geacht. Dan behalven deze jaarlijkfche hooge feesten, waren er ook mindere, die Hechts éénen dag duurden , en jaarlijks invielen , fommige daarvan hadden geen goddelijk bevel in de wet maar waren, om betaamelijke redenen, ingefteld van de Kerk, en wierden van God ook geduld. Zoo hadden de Jooden , onder den tweeden tempel, het feest Purim, om te gedenken aan de verlosfmg ten tijde van Haman. Het feest der vernieuwing des tempels , waarvan wij leczen Joh. X: 22. Andere, die jaarlijks éénen dag invielen, waren van God zeiven in de wet be-, voolen. Zoo was het feest van de vernieuwing" des jaars, dat kort na liet Loofhuttenfeest in-, viel, en een begin was van het burgerjaar onder de Jooden $ ook het feest der verzoening of de groote boetdag der Jooden, een dag, die zeker onder de allerplechfcigfte van alle feestdagen met recht mogt gerekend worden. Naardien er nu zoo veele en verfchillcndc foortcn van feesten waren, zoo kan dit welligt de reden zijn, dat de Apostel in den textfpreeke van het Jiuk, of naar het Grieksch, in het deel des feestdags, om zoo aan te wijzen, dat geen van alle die feesten, noch de grootcre, noch de mindere, eenigzins het geweetcn der Christenen verbinden moest, noch in 't geheel, noch voor een gedeelte zelf! Wat hier van zij, de Apostel vermeldt, zeker met wijze redenen, naast de feesttijden , de nieuwe maanden, als behelzende geen gering gedeelte van Israëls itaatelijken godsdienst. TroüA 4 wens  8 LEERREDE wens hier door wijst hij op die heilige en gods« dienftige oeffeningen, die telkens op eiken eerHen dag van de maand, wanneer het licht der maane vernieuwd wordt, onder Israël moesten gevierd worden, niet op eene zoo dwaaZe en buitenfpoorige wijze, als de Jooden nu doen, maar door eenen heiligen vreugdetijd te Hellen : eene inzetting van God, die 'zeker bedoelde , niet alleen Israëls volk van den dienst der hemellichten te meer af te trekken, maar ook om dat volk zich den Heere te doen voorHellen , als dien God, die het geheelal regeert, en van wiens hand alle onze tijden, en de verlenging onzes leevens geheel en al afhangelijk zijn. De derde bijzonderheid, waar van Paulu9 omtrend de heilige,tijden gewaagt, noemt hij de Sabbathen; waardoor men in het meervoudige allerlei rustdagen, boven en behalven de genoemde heilige tijden, moet verftaan, benevens al dat gene, dat deze dagen tot eene heiligheid den Heere maakte. — Denkt hier aan de Sabbathen der jaaren: zijnde het Sabbathjaar zelf ^ waarin het land om het zevende jaar rusten moest, en het jubeljaar, dat om het negenen. veertigHe of vijftigfle jaar wederkeerde, en waarin de verarmde zijne vervreemde, of verkochte goederen weder kreeg, en de Joodfche flaaven vrijgelaaten moesten worden, wanneer zij zulks begeerden. Denkt ten tweeden aan de Sabbathen der maanden ,• te weeten, die, welks zoo even het feest der nieuwe maane zijn genoemd. — Vooras denk ik dat men hier ook den Sabbath der weeke, of die op eiken zevenden dag, na zes. dagen inviel, niet geheel mag uit  over KOLOSSENSEN II: 16, 17. 9 »it het oog verliezen. Want fchoon de Sabbathdag, wat het wezen der zaak betreft, zedelijk, eri daarom ook in de zedelijke wet bevolen is, 't geen anderzins omtrend geen een ceremonieel gebod plaats heeft, zoo denk ik, dat men dien weekelijkfchen fabbath hier niet geheel mag uitfluiten, deels, om de algemeenheid der uitdrukking, waarvan zich Paulus bedient; deels, om dat ook deze dag, zoo als die van de Jooden naar de wet moest gevierd worden,juist op den zevenden dag na de Schepping, en met veele ceremoniëele plegtigheden , naar de wijze van den godsdienst van dien tijd, vergezeld ging, in zoo ver ook waarlijk fchaduwachtig moest befchouwd worden; gelijk wij nader in het vervolg zullen aantoonen. 3. Na dat wij nu kortlijk hebben toegelicht, welke plegtigheden de Apostel ons hier opgeeft, twijfïel ik geenzins of gij begrijpt ligt , dat tot de oefening daarvan alle de andere Mofaïfche inftellingen betrekking hebben, en dat het over zulks waarachtig zij, het geen wij, in het begin zeiden, te weeten, dat de Apostel hier in een kort begrip den geheelen omflag van den Mofaïfchen godsdienst ons hërinnere. Alles toch, wat de offeranden, de wasfehingen €n het priesterwerk, zoo dat dagelijks, als het geen op gezette tijden te doen was, aangaat, werd gevorderd, zou men aan elk dezer wetten, die fpijs en drank , het ftuk des feestdags, der nieuwe maane , en Sabbathen betroffen , zijne jechte viering kunnen toebrengen. Maar ook deze opheldering zal ons te beter in ftaat Hellen, om te kunnen befchouwen, wat het zij, het geene de Apostel den gejoovigen voorhoudt A 5 als  ro ..LEERREDE als hij zegt: Dat dan niemand u oordeele in een of ander van de nu opgenoemde dingen. Wat wil dan die fpreekwijze ? Mij dunkt, de eigenlijke beteekenis van het woord is zeer gefchikt, om ons des Apostels meening te onfc fluiten. Iemand te oordeeien, of te beoordeelen» is een vonnis over hem, ten goede of ten kwaade, te vellen. Dien eigenlijken, zin behouden wij, en denken dat de meening des Apostels zij, dat niemand vrijheid had om de geloovigeKolosfers goed te keuren, als zij die plegtigheden al gebruikten, en zich aan dezelve onderwierpen ; of om hen kwaad te keuren, wanneer zij dezelve niet waarnamen. — En als de Apostel dit hier vermaanender wijs aan hun voorHelt , zoo wil hij er al verder mede aanwijzen , dat de Kolosfers zich aan zulk eene verkeerde beöordeeling noch onderwerpen moesten, noch daar naar zich zeiven beöordeelen. Zij konden het zeker niet beletten, dat eenige Joodschgezinde menfchen de echtheid van hun geloof, naar het al of niet onderhouden der Mofaïfche plegtigheden afmaten. Zij konden niet beletten,dat deze verkeerde beöordeelingen hun met kracht opgedrongen wierden; maar hier voor hadden zij te waaken,dat zij die verkeerde beöordeelingen niet voor gewigtig hielden , daar naar zich niet moesten laaten bellieren; ja zij hadden zich openlijk bij alle gelegenheden daar tegen aan te kanten, en te verzetten, als tegen eene gevaarr lijke nieuwigheid, die men in het Christendom „ tot merkelijk nadeel en bederf van de rechte leer, zocht te doen doorgaan, .. Mogelijk denkt iemand, wat mag toch de reden zijn, dat de Apostel omtrend dit Huk juisc zoo  over KOLOSSENSEN II: 16/17. « zoo fpreekt, als hij hier doet? Was er dan zoo veel gevaar te vreezen, ten aanzien van dit Huk? Ja, Toeh: en wel aan de zijde van die valfche Leeraars, die de Apostel in het oog had, en aan de zijde der geloovigen zelve. — Aan de zijde der valfche Leeraars, zeg ik: deze naamelijk konden nooit op iets, met meer fchijn van goeden ijver, aandringen, dan op de onderhouding van de genoemde dingen. Want, behalven dat zij, ten aanzien van alle die plegtigheden, zich met veel fchijn op de aloude inftellingcn, en dus op het bevel van God, konden beroepen, zoo werd hun ook eene fchoone gelegenheid gegeeven, om zoo zij ftrcng waren , aahtedringen, dat zij in het ftuk van fpijs en drank beijveraars van de matigheid waren, of waren zij wellustig, dan voor te geeven, dat zij geene andere vrolijkheden in hunne maaltijden en feesten zochten , dan die doorlsraëls wét» geever zelve waren goedgekeurd. Zij konden ook, met veel fchijn, doen voorkoomen, dat het nalaaten van deze dingen uit een los ongodsdienstig gemoedsbefbaan voordvloeide,en den geloovigen verwijten, dat men zich van die dingen flechts onthield, of uit vasthoudende gierigheid, of om eigen gemak te zoeken, en om zich te ontdaan van die heilige banden, die zoo noodig zijn, om de ziel van het zichtbaare en ftoflijke , door goddelijke befpiegelingcn, afgetrokken te doen worden. Elk begrijpt, hoe ligt zij op het werkheilige grondbeftaan, dat ons arme menfchen zoo natuurlijk eigen is, door deze en diergelijke redeneeringen konden werken , om daardoor de eigenheid en eigenwerkeJijkheid grootelijks aan te fteeken, en in be- wee-  w Leerrede jeeging te brengen. - Dan, het gevaar in dezen was te grooter, als men het ftuk aan de 4ijde der geloovigen beziet. De Kolosfers waden eZnmeUU? ge?-ante gemeen^, en zij had. den hunne onderwijzing niet onmiddelijk van deAposte en gehad, maar van Epafras, Jiiï meermaal is opgemerkt. Dit kon hen 'we ligt aehterdochtig gemaakt hebben, of deze braave man de zaaken wel recht en grondig ingezien had, en of Zljn gezag groot genoeg ware, om zich daardoor te laaten beitienm. Daar bij 'wee ten wij Toeh: dat oprechte zielen, vooral die eerst beginnen, ligt gefchud en geflingerd kunnen worden, en al doorgaands helt men, uit vreeze dat men den weg te ruim of te gemakkelijk zoude maaken, liefst naar zulke geweetenbeftierers over, die meest van het wefkelijkeen harde vertoonen. Eigt denkt men , die z jn de getrouwfte, de tederfte en voorzichtigfle. Zoo kon het nu ook met de Kolosferen gegaan zijn te meer, daar alle diegenen, die op de befnijdenis en andere Mofaïfche plegtigheden aandrongen; doorgaands hunne vuiJe oogmerken en vleeschhjke wellusten zoo lang nWeliik verborgen hielden, en een fchoon gelaat vertoonden, gelijk Paulus zegt; Gal. VI: en in het vervolg van oit hoofdd. ook niet duister te kennen geeft, dat dit waarlijk het beftaan was van die lieden, tegen welker inbreuk hij zich hier en m den geheelen brief verzet. Paulus had dus wijze redenen, en de H. Geest die hem bezielde, achtte het ook noodig, dat de geloovige Kolosfers tegen foortgelijke inboezemingen geharnast wierden Gaven zij er toch gehoor aan, zij zouden daardoor, of tot diepe moedelooshe^ den^  over KOLOSSENSEN II: 16": 17- H den,of tot dwaazeen onnoodigedienstbaarheid, aan het gene nu geen ge weeten verbindend gezag had , weggefleept , en dus in gevaar gebragt worden, om omtrend het cuangehe der vervulling zeer verdonkerd te worden in hun begrip, waar uit noodwendig onvastigheid in geloof, en gebrek in de waare euangelifche godzaligheid zoude voordfpruiten. Het is hierom, dat de Apostel,na alles wat hij reeds te vooren gezegd had, hier andermaal en opzettelijk deze waarfchouwing doet: dat niemand u be'óordeele, e. z. v. B. Dan, op dat deze vermaaning te meer klem zoude hebben op het gemoed der Kolosferen , zoo breidt Paulus zijn voorflel zoo uit, dat hij te gelijk de voornaame en hoofdzaakelijke reden, waarom geen Christen onder het N. Telt. aan zulk eene beöordeeling zich onderwerpen moet,' aantoone, zeggende: dat u niemand oordeele — welke zijn eene fchaduw der toekoomende dingen, doch het lighaam is Christus, of het lighaam is van Christus. Laat ons dit gedeelte van des Apostels gezegde eerst wat nader toelichten, — v-ervolgends de zaaken,die er in begreepen zijn,ophelderen ■en betoogen, en eindelijk aanwijzen, hoe dit gezegde hier bij de vermaaning van Paulus inkoome, als eene ingewikkelde klemredcn. Óm den zin der woorden toe te lichten, moeten wij, eerst in het algemeen, opmerken, dat Paulus van de fchaduwwetten , als zijnde voorbeeldige plegtigheden van toekoomende dingen, fpreekende, geenszins zoo te vatten zij, als of die fchaduwwetten nu nog,na dekoomst en het lijden van Jefus , dien voorbeeldigen aart  14 LEERREDE aart behielden 5 neen, het geen zij voorbeduid hadden was nu vervuld, en hier op rust voor een groot gedeelte, het befluit des Apostels, dat men aan die onderhouding nu niet langer gebonden zij. Spreekt dan Paulus evenwel in den tegenwoordigen tijd, even als of het nog zoo ware, men heeft het op te vatten als een gezegde, waarin de aart en natuur van die wetten, zoo als zij op zich zelve zijn, geleerd en aangeweezen wordt. Paulus wil eenvoudig zeggen , dat de fchaduwwetten naar Gods oogmerk en bedoeling gegeeven zijn, om te zijn fchaduwen van toekoomende' dingen , waarvan men nu reeds de vervulling zag in Christus. Dan, wat zegt die uitdrukking: fchaduw van toekomende dingen? — Wat geeft de fpreekwijs van het lighaam dier fchaduwen te kennen ? — En waarom zegt Paulus niet, het lighaam is Christus, maar het is van Christus'? Elk van deze vraagen verdient eenige toelichting. Als Paulus de ceremoniëele wetten fchaduwen, en wel van toekoomende dingen noemt, dan heeft men dit zeker even zoo te vatten, als hij zegt Hebr. X: 1. dat de wet van Mofes had eenefchaduw der toekomende goederen, 'niet het beeld der ■zaake zelf. Uit die plaats, daar van fchaduw en beeld gefprooken wordt, is het zeer duidelijk dat de toefpeeling geenszins is op zulk eene donl kere fchaduw, als er van lighaamen verfpreid wordt, wanneer zij aan ééne zijde flechts met licht befcheenen worden; maar op eene flaauwe afbeelding of afteekening, die men in de fchilderkunst noemt de eerfte affchaduwing of trekken, in tegenftelling van het volle beeld 3 wanneer het uitgeteekende in zijne volkomens ge-  over KOLOSSENSEN"IIi 16, 17, 15 gedaante en kleuren te zien is. Veele uitleggers hebben dit niet genoeg opgemerkt, en hier uit Zijn waarfehijnlijk veele verwarde begrippen óver den ouden fchaduwdienst voordgevloeid. Want had men dit denkbeeld wei in het oog gehouden, dan zou men rasch begreepeu hebben, dat, fchoon zeker de kerkplechtige bediening van Mofes fchaduwwetten minder klaarheid tn heerlijkheid had, dan die van het euangelie der vervulling; als zijnde Hechts de eerfte en flaauwere afbeelding van het geen het euangelie in volle heerlijkheid vertoont; nochtans door die fchaduwwetten het euangelie op zich zelve, en volgends Gods oogmerk, niet verdonkerd, maar veeleer ter geloovige befchouwing aangebooden en voorgefteld zij, even gelijk de eerfte fchaduwen en trekken wel niet volkomen het beeld der zaaken opleveren , maar nochtans zulke wezenlijke en eigenaartige trekken, dat iemand daar uit al zeer klaar zien kan, welk een beeld uitgedrukt zaj worden. Vatten wij nu, wat de benoeming van fchtu duw der toekoomende dingen aanwijst, het zal klaar zijn,wat men door het lighaam zelve te vcrftaan hebbe. Te weeten het lighaam van een gefchaduwd beeld , is of de zaak zelf, die; men af beeldt, of het afbeeldfel,in alle zijneeigenaar, tige gedaante vertoond. En dus verftaat Paulus door het lighaam der fchaduwen, of de waare heilgoederen zelve , waarvan de fchaduwwetten een voorfpel warén, of de meer volmaakte aanwijzing van den geheelen heilsweg, zoo ais die in het euangelie der vervulling te zien is» En mogelijk doet men best, als men beide deze dingen te famen neemt. Dit  i6 LEERREDE Dit lichaam nu der fchaduwen, zegt hij, ié van Christus, dat is, het koomt Christus toe , het is bij Christus alleen te vinden; al het goede;,, waarvan die fchaduwwetten een vertoog gaven, was niet bij en door die fchaduwen zelve te verkrijgen, neen,al de heerlijkheid van dien dienst was ontleend van Christus, en alles waarop zij het geloof wezen , was de perfoon van Jefusy de goederen van zijn koningrijk, de vruchten van zijne verdienflen, en de kracht van zijnen geest. Ontnam men dat geeitclijk uitzicht aan die plegtigheden, dan was èr noeh wijsheid,' noch heiligheid in die inflellingen. Die in de itoflijke pligten zelf zijn hei] zocht, bedroog zich grootelijks; zij weezen den Israëliër op Mesfias en zijn heil, dus bezien , waren het nuttige en godverheerlijkende inflellingen ; maar anderzins eene bediening des. doods en der verdoemenis. Het waren toch fehaduwen der toekoomende dingen, maar het lighaam, de vervulling en het weezen der zaake, was van Christus. 3. Wij verflaan nu den zin van des Apostek gezegde, maar het zal er nu op aankoomen , de waarheid daarvan te bewijzen, en het geen Paulus hier in het gemeen van de fchadüwachtige wetten zegt, op elk van de genoemde Hukken kortelijk toe te pasfen. Omtrend'het eerflë lid van dit ons voorflel kunnen wij kort zijn.—- Paulus,fchrijvendeaan geloovigen, die zijn Apostolisch gezach erkenden . bemopit zich niet, om breed de gronden, waarop zijn uitfpraak rust, te bewijzen. En zoo konden wij, tot Christenen fpreckende, ook doen. Echter wijl dit ftuk niet altoos voor- koomfy  over KOLOSSENSEN II: t6, ïf. if koorht, zoo zal ik kortelijk opgeevcn, opwcDke gronden alcoos de Christenkerk, in navolging van de oude Joodfehc kerk, het daarvoor .gehouden hebbc, dat de fchadu% ■wetten yoorbeeldige plegtigheden zijn. De eerfte reden is zeker, omdat, zonder zulk eens gedachte aanteneemen, nooit het wijze en Godehetaamelijke van dezen dienst, in des zelfs wezenlijke hoofibijzoudrrheden, kan aangeweezen worden. Laat eenen JoodicbenLecraar zich tot vermoeiens toé afflooven, om natuurkundige of zedelijke redenen uit te deuken, hij mag in lbmmigc bijzonderheden iets welvoegelijks , en wêlh'gt ook dat mede bedoeld is, opgeeven; nimmer echter za-1 hij voldoende redenen van wijsheid Voor alle de voornaam fte plegtigheden geevcn kunnen Noch de wetten der offeranden, noch die der rei* nigmaakingen, noch die van-den verzoendag, kunnen redelijk begreepeh worden, zonder de leer der verzoening daarbij in aanmerking te neemen. Ja het zou, met eerbied gefprooken, den hoogen God veel te gering zijn geweesd, zich met zoo veele kleinigheden te bemoeien , indien er geene hoogere zaaken door verbeeld werden. Dit hebben de Joodfche Leeraars zelve bcgreepen, en daarom hebben de oudere onder heri telkens Meslias en zijn Koningrijk in het oog gehad, en de laatere zijn, door het verbijzieil Van den waaren verzoeningsweg, tot allerlei© buitenfpoorige allcgoriën en fpeelingen van het vernuft vervallen, wel begrijpende dat bij het letterlijke alleen te blijven , beneden de wijsheid Van God zijn zoude. Een tweede grond van dit onderwijs des" Apostels ligt in defchriftender Profeet en-en inde Pfalmen* IV. deel, B " waar*  ï8 LEERREDE waardoor duidelijk van de waare heilgoederen van Gods Verbond, en van de dagen des Mesfias, onder bewoordingen, uit den ouden fehaduwdienst ontleend, overal gewaagd wordt. Neem eens Pf. VII. VIII. XXII. XXVII. XL. XLI. LI. Jef. LUI. en elders, en wij mogen wel gelooven , dat eene der hoofdbezigheden van de Profeeten onder den ouden dag ware , het volk in deze leer der zaligheid te onderwijzen. Voegt er, om niet te lang te zijn, bij, dat behalven veele voorzeggingen, die duidelijk de affchaffing van den fchaduwdienst onder de dagen des N. Teft. aanweezen, zie Jef. XIX. en Jer, III. i.6. Dan. IX. 27. Zach. XIV. 20 Zoo ook de aart en natuur van die wetten, zelve niet gefchikt waren voer de gesteldheid der kerke, zoo als die uit jfooden en Heidenen moest verzameld worden onder het N. Teft. Want naar de wijde uitgebreidheid der kerke, die van zee tot zee, en van de rivieren tot de einden der aarde moest uitgeftrekt zijn, was het onmogelijk, dat alle volken, op de gezette hoogtijden, te Jerufalern konden zijn. Ook konden onmogelijk onder alle landen en volken, de wetten omtrend fpijs en drank volkomen gelden. Ja zeer veele wetten waren zoo aan Kanaans grenzen verbonden, dat de jooden zelve erkennen, dat zij die nu niet kunnen waarneemen ; gelijk het zoo is met de offeranden, die en. dagelijks, en op de gezette hoogtijden moesten gedaan worden. Alle deze dingen toonen klaar aan, dat deze kerkplegtige wetten geen innerlijke goedheid in zich zelve hebben, niet voor altoos aan de kerk gegceven zijn; noch dat men ook om derzelver betrachting  over KÖLÖSSENSEN tï: i<5, if. 19 ting aangenaam bij God gefield wordt, tvaar Uit van zeüs voordvioeit dat zij maar voor eenen tijd, aan een bijzonder volk, gegccven Eijn, en wel tot dat groote oogmerk, waarvan de Profeeten gewaagen, om Mesüas en zijn kohingrijk aan het geloofsöog af te fchaduwen en te voorbeelden. Is dit nu zoo met alle de fchaduwwetten iii het gemeen, het is zeker Ook in het bijzonder5 zoo gelegen met die dingen, waarvan de Apostel in mijnen text gewaagt. Die genoemde dingen waren fchaduwen' der' toekoomende goederen, waarvan het lighaam tot Christus en zijne heilverdienften gcbragt moeé worden» Vat dit gezegde echter met eenige bepaaling op. Wij willen niet zeggcn.dat de"fchaduwwetten in alles, en tot de minffe ömftahdighcid toe, voorbeeldig warem Zeer moeie* jrjic, ja onmogeiijic zou het zijn, dit Van allé dingen aan te toonen, men vervalt daardoor4 ligt tot losfe fpeelingen van vernuft. Keen* fommige dingen behoorden noodwendig tot dé uiterlijke waarneeming van die godsdienftigé pligten , waarïn de ziel van den Mofaïfchefl eerdienst beftonch Ik .wil Ook wel toegeeveh 4 dat fommige Wetten opzicht hadden op de gezondheid en den welvaart van Israëls volk, iri het land Kanaan woonende, of daartoe dien* den, om het volk, als een heilig en afgezonderd volk des Heeren, alleen te doen woonen» Met dit alles nochtans kon men uit elk der door Paulus genoemdè dingen veel van Mesfias ert zijn koningrijk leeren. Wat de wetten van fpijs eri drank aangaat * fcierïr» was wel veel van Christus en zijnko. B 3 hing*  'ia LEERREDE ningrijk te leeren. — Want behalven dat men er in het gemeen'uit zag, welk eene naauvvkeurige zorg God ten beste van zijn volk, ook ten aanzien van het natuurlijk leeven, draagt, en hoe alle genot der fchepfelen aan te merken zij, als eene gaaf van 'sHeeren goedheid, waarover de groote God ook alleen beftelling mag doen, zoo zag een Israëliet en Priester, bij het eeten van heilige fpijsöffers in eene reine plaats, hoe al het recht, dat wij op Gods gaaven hebben, eeniglijk voordvloeit uit de verzoening door den Borg, die door zijnen dood den vloek van de tijdelijke zegeningen heeft weggenoomen , en die de verdienende oorzaak is van alle vreugde* rijk genot, dat ook een kind van God uit het tijdelijke raapen mag. — Onthield en ontzeide God fommige fpijzen of dranken, of voor altoos, of aan eenigen voor eenen tijd, het kon leeren , hoe een gunstgenoot des hemels niet zoo zeer. op het aardfche en vergangelijke aazen moet, maar als zijn hoogfte goed achten, verzadigd te worden met het vette van Gods huis , en gedrenkt te worden uit de beek-en zijner wellusten terwijl inzonderheid de vrolijke offermaa]en affchetzen, de volheid en algenoegzaamheid des Middelaars, en het zoete van Gods gemcenfchap in Hem. Hoe moest dit het oog en hart van éénen waar geloovigen doen uitzien naar Hem , die al dat heil zoude te weeg brengen, en ingenoomen doen zijn met de heerlijkheid van die goederen, die niet zijn fpijs of drank, maar gerechtigheid, vrede en blijdfehap door den H. Geest — Veele van deze dingen werden ook od de'feestdagen,en nieuwe maantijden , aan het geloofsoog der Israëliërs afgeteekend. De pleg-  over KOLOSSENSEN II: 16, 17. 21 tige offeranden , die dan gefchieden moesten , de vreugdemaaltijden, die er op gehouden werden, toonden leevendig aan, hoe Mesfias en zijne borggerechtigheid de waare oorzaak van onze verzoening met God , en dus ook den grondflag van alle waare blijdfchap in zich beheize. Én waren er plegtigheden van eenen meer treurigen aart, het wees op de zonde, als de oorzaak van alle droefheid en ellende, en op de goddelijke rechtvaardigheid , die niet anders , dan door eene volkoomen voldoening, kan worden genoeg gedaan; welke voldoeninge, niet te vinden in het bloed van ftiercn en bokken, zeker in Hem, die eene eeuwigeverlosfing ftond aan te brengen, te zoeken en te verwachten was. Dat ook de Sabbathen der jaaren, als het Sabbathjaar en jubelfeest, voorbeeldige plegtigheden warenden op de rust en vrijheid voor Gods kerk in het gemeen, en voor elk geestlijk Israëliër in het bijzonder te hoopen, hun uitzicht hadden,, wordt van allen gercedclijk genoeg erkend, maar hoe men den Sabbath der weeketot de fchaduwacbtige plegtigheid mede kan betrekkelijk maaken, zal welligt veelen wat duister zijn, en het gewigt der zaake vordert, dat wij hier over onze mcening nog wat duidelijker aanwijzen. — Te weetcn, in het ftuk van den Sabbath moet men twee dingen zorgvuldig onderfcheiden; de onderhouding van eenen dag, na zes werkdagen, tot eene ftaatelijke en openbaare godsdienstoefening, en de bijzondere wij • ze, waarop de Joodfche kerk, naar de bedeelinge van God over de kerk op dien tijd, Sabbath houden moest, .— Het eerstgenoemde, of de B 3 vie>  f% LEERREDE viering van eenen ftatelijken dag voor den Heere s na zes werkdagen, is niet alleen hoogstbetaamlijk, en tot bcwaaring van eenen gezetten gods(tienst hoogst noodig, en over zulks ook zedelijk; maar het is daarenboven ook tot een altoosduureird gebruik, niet alleen van den beginne der waercld af, aan het menschdom van God bevolen, maar ook door de zedelijke wet,waarvan geen titel noch jota vergaan mag, tot eene altoQsduurende inzetting aan de kerk gegeeven, — Doch als wij nader zien, hoe de Sabbath aan Israël bijzonder tot een teeken gegeeven was, dat de Heer dit volk heiligde, zoo waren er vooral twee dingen, waarïn de Joodfche Sabbath niet alleen iets willekeurigs * maar ook iets kerkplegtigs behelsde. Het eerfte was, dat juist de zevende dag na de fchepping moest gehouden worden onder Israël. Dit gefchiedde ■ 17. 3t Itouter wordt, ó! legt dat toch op uwe harten, en waagt het toch met God, om, in weerwil van al den ftroom,die tegen u is,aan God, aan zijn woord, en aan de infpraaken van uw eigen geweeten meer gehoorzaam en getrouw bevonden te worden. Dan hier van afftappende, moet ik uit mijnen text nog een en ander hoogscaangeleegen ftuk opmerken,en ulieden daarbij gemoedelijk bepaalen. Te weettn, uit mijnen text blijkt, dat alle waarneeming van Godsdienstplichten, dan alleen recht en naar den wil van God gefchiede, wanneer men die waarneemt in gehoorzaamheid aan Gods hevel, en tevens in de oeffening bedoelt dat einde, 't welk de Heer, met het voorfchrijven daarvan, bedoeld hebbe. Indedaad , Toehoorders ! zoo was het met den Israëlitifchcn Godsdienst gelegen. De eerbied van God, en het geloovig vooruitzicht op den Mesfias, dit en dit alleen was het, waarom God oudtijds in de betrachtingen zijner wetten behaagen nam. Die deze dingen in zijnen dienst mistte, was Gode niet welgevallig, gelijk de Heer meermaalen bij de profeeten verklaart, en naardien beide deze ftukken, na dat de Heer Jefus, als het lighaam der fchaduwen, gekoomen was, geen plaats meer konden hebben, zoo kon men God ook in die pligten niet meer behaagen. Even zoo is het ook nu met de waarneeming van de uitterlijke pligten van den godsdienst onder ons; maar, helaas! veelen neemen dit weinig ter harte. Men vindt er, clie jaaren en dagen lang, gezet op 'sHeeren dag, en ook wel bij andere gelegenheden ter oefening van den godsdienst gekoomen zijn; maar uit welk een beginfel ? Is het waarlijk  $a LEERREDE " lijk uit eerbied voor God ! Neen, men komty of om van de menfchen gezien te worden, of om zijn geweeten te paaien, of om aan eene zekere loffelijke gewoonte te voldoen; maaf ondertusfchen, het gebod van God weegt niet op het hart. Van daar, dat men ookzoo met den Gods-' dienst handelt, zoo als men goedvindt, dien fchikkende naar zijn meeste genoegen en gemak , en om de minfte ongelegenheid denzelven ook al ligtlijk verwaarloozende. — Hoe veelen zijn er, die den Godsdienst aankleeven uit een werkheilig begin/el? Als men twee of driemaalen ter kerke geweesd is, als men zekere gebeden uitgebracht; eenige liederen gezongen; eenige aalmoesfen gedaan heeft; dan meent men zich al wonderlijk wel gekweeten te hebben, en men acht de lijst van zijne goede werken grootelijks vermeerderd te zijn! — Terwijl een der-' defoort alleen in het uiterlijke en ftoflijke blijft hangen, en niet bedenkt, dat dit niet welbehaagelijk voor God zij; het zij dat zulks uit diepe onkunde gefchiedt, of uit verregaande zorgeloosheid, waardoor men zich noch voor den Godsdienst recht zoekt toe te 'bereiden, noch ook van achteren immer nagaat, welke de vrucht en zegen zij , die men al of niet onder den zclven mogt genooten hebben. Dan is er iets, dat zeer te beklaagen zij, het is dit, dat men in het algemeen zoo weinig recht bczeft,dat alle de godsdienstpligtenvoornaame. lijk daar toe zijn ingericht, om ons van Christus en zijn heil kennis te doen krijgen, en door het geloof tot Hem te doen gedreeven worden. Waarlijk, Toeh.! zoo zeer als alle de kerkplegtige wetten op Jefus zagen, zoo waarlijk * 0 D maakt  ÓV5R rtÖLOSSÉNSEN If: ièi 17. Ü rhaakt ook Christus en zijn heil het pit en merg van alle onze godsdienstverrichtingen uit. Wél aan dan, onderzoekt u eens, of u de waarneeming van den Godsdienst immer, tot dat groote einde, bevorderlijk zij geworden? Zijt gij ooit, door het hooren of overdëhkefi Van Gods woord, gébragt tot ëen gemoedelijk bezef van uwen van God vervreemden natuurftaat, én Van dë onmooglijkheid,.om ooit wederom in de gunst Van God herfteld té kunnen, worden , dan door Christus, Gods eenigen èri geliefden Zoon ? Waren de indrukken van deze dingeft ooit leeveridig? Drongen zij immer zoo in Uwe ziel doör, dat ef kommer én verlegenheid , ernst ëh havraagen naaf den Heet Jefus uit geboörèn wierde. — Heeft dè geduürige gelegenheid, om in dén Godsdienst onderweezert te wórden, ü wel ooit, met efen dankbaar gevoel des harten, het als iets groots endierbaars leeren befcböuwen, te mogen leevén onder de predikifig van Christus? Zaagt gij dien zegéh ooit zoo recht iri, dat er een ootmoedig invallen, met dankzegging, voor God uit gebooren wierd, en ëenè ernftige bezorgdheid, orri toch "Van die groote zaligheid een recht gebruik 3' tot uwe zielsbehoudenis, te mogen maaken? -—* Wierd u Jefus, door het woord , langs zoo' meer dierbaar ? Ik wil z'eggën, wierd dooi* toeneemeride zèlfskennis, uwe ziel langs zoo dieper ingelëid in uw allenthalvige blindheid , fchüld èn onmagt; en daarvan zoo krachtig efi zielöverreedend overtuigd, dat gij moest zeggeni juist zulk een Christus moet ik hebben, zulk een Middelaar, die alle die vereischten heeft, als mij het euangelie aanwijst?ontvielen U dan ooie IV, deel, C alle  LEERREDE alle de fteunfels van uwe hoop en verwachting-, bij u zeiven en bij al het icheptel, in doen en pligten gezocht? Zaagt gij ooit, daarbij is het geheel hoopeloos ? ik moet in Jefus gevonden worden , of ik kan in eeuwigheid niet behouden worden?— Eindelijk, kwaarnt gij door een recht gebruik der genademiddelen ooit tot eene waarachtige overgift van u zeiven aan den Heere Jefus Christus, om in zijne gerechtigheid gevonden te worden, en om door zijnen Geest tot een recht Gode leeven te worden in liaat gefield? En hebt gij die overgift meermaal herhaald ? blijft die nog de bovenkeus van uw gemoed, en is het ter bevordering van zulk eene gezindheid, dat gij Gods woord leest, in het ecnzaame u vervoegt , met de godvruchtigen verkeert , den Godsdienst waarneemt en het H. Avondmaal gebruikt? Wat zegt uw hart, Vrienden? ai! onderzoekt het getrouw en al biddende, en liegt toch niet voor den Heere,u zeiven met valfche ©verleggingen vleiende, zoo het met u zoo niet gelegen zij; maar bekent dan veel liever, dat gij tot hier toe nog geheel verkeerd, in alle uwe godsdienftige pligten, zijt'werkzaam geweesd, en keert u dan als zulk een ellendige tot den grooten Middelaar, bidt Hem om een recht gezicht van uwe ellendige gefteldhcid te krijgen ; erkent dat de vloek ligt op alle uwe godsdienstpligtcn. Maar blijft daarbij alleen niet ftaan, neen , tracht tevens door den Geest tot eene recht geestlijke kennis van God in Christus te koomen; pleit daartoe op de beloften des Geestcs,cn tracht zoo al biddende en in gehoorzaamheid aan God tot eene meer geestlijke godsdienstoefening te worden in ftaat gefield. B. Zijn  över KOLÓSSENSEN II: 16, 17. S5 B. Zijn de genoemde dingen den eenen of anderen niet geheel onbekend , maar twijffelt gij of het wel in waarheid bij u plaats vinde, gelijk het behoorde; wij hebben u te waarfchouwen, dat gij toch niet ligtvaardig in het bcöordeelen van u zei ven; of ten goede, of teil kwaade , moet overhellen; — Die zoo rasch het goede van zichzelven denken, om eenige ge^ nnge verandering j die 'er mogelijk mogt plaats hebben, misleiden zichzelven ligtelijk, en, zoo* de Heer hen te recht wil brengen, moeten zij veeltijds afbreeken het geen zij al te ligtvaardig hadden gebouwd. — Maar wacht u ook van ligtvaardig een oordeel ten kwaade te Vellens Zoo de Heer uwe ziele met de dingen, die wij genoemd hebben j waarlijk heeft vereend , al was het flechts in de keus en begeerte , het kon een beginfel van genade zijn; en dit aan te tasten j en voor Verftands- of hartstochtelijk werk te houden, zou den Geest kunnen bedroeven. Mist gij intüsfchen dat rechte inzien ift uwen Hand, het welk noodig is om te weeten, Of God u waarlijk met den Heer Jefus in den grond verëcnigd hebbc; zoo geeven wij u dezen raad. — Dankt den Heer hier. voor aanvanglijk,dat Hij u oplettend op dit ftuk:maakt. Duizenden gaan zorgeloos en onnadenkend heen; duizenden zijn met uitterlijken fJcurdicnsC Wel te vrede ; duizenden hebben geen kennis* noch bezef van de noodzaaklijkheid van den Heere Jefus. Geeft u God in dezen een ander befïaan, erkent dat, het is een blijk dat Jefus aan uwe ziel nog arbeidt. — Dankt ook God , dat Hij u laat leeven in een land en onder een vólk, C 3 daar  36 LEERREDE daar zijn woord zuiver geleerd wordt; daar ü jefus wordt aangebooden, en gij tot Hem ge^ roepen , ja daar u de belofte van den Geest ook wordt aangebooden, en zoekt, al dankende en biddende, een recht gebruik van dat voorrecht te maaken. — Houdt u, tot dat einde, in den weg der verordende middelen, waar in en onder God zijn Geest fchenken, en Christus in het hart, in aanvang of voortgang, openbaaïen w'iL Maaf Wacht ü toch zorgvuldig van twee klippen; aan de eene zijde, dat gij van de middelen zoudt verwachten, het geen Jefus en zijn Geest alleen geeven kan; en aan den anderen kant, dat gij middelijk onderwijs, en toediening van licht tot waare Godskennis, het zij tot ontdekking, het zij tot aanmoediging, of tot vertroosting, niet klein acht, maar wel de-* gelijk als een onderwijs des Heeren, dat u door woord en Geest toegediend wordt, aanmerkt en erkent. — Eindelijk, raadpleegt dagelijks met God over den toeftand van gemoed, en onderzoekt u veel, wat er al of niet van Christus in uwe toenadering tot God, in uwe overdenkingen onder het ïeezen' van Gods woord, en onder allen anderen openbaaren of bijzonderen godsdienst gevonden worde, Gelooft vrij, dan bereiken alleen de middelen aan ons het rechte einde, als zij ons tot jefus leiden , en nooit moet onze ziel voldaan zijn, wat wij ook al of niet mogen hebben of misfen, of Jefus moet dagelijks, ja oogenblikkelijk, de alpha en omega, ja de geheele ademtocht van onzen Geest bevonden worden; en Jioe meer dit waarlijk praktikaal io ons plaats heeft.  over KOLOSSENSEN II: i5, 17. 37 heeft, naar die maate zijn wij in Gods oog, in alle onze verrichtingen, meer of min, welgevallig; ja naar die maate zal ook onze vrede zekerder , onze heiligmaaking voorfpoediger, en het heuglijk vooruitgezicht op de zalige eeuwigheid te blijmoediger bij ons weezen. Q. In dezen durf ik mij vrijmoedig beroepen op ulieden, kinderen van God! die de zalige ervaarenis hebt, wat het te zeggen zij, op alles den dood te fchrijven , en in Christus alleen met uw ziel te rusten ! Is het zoo niet, oprechten! Is dan niet de Godsdienst u recht nuttig? Is dan niet het verborgen eenzaam, of openbaar middelijk gebruik, recht genoegelijk, als er Jefus de ziel, de ademtocht en het middenpunt van uitmaakt? Ik twijffel niet, of gij beantwoordt mijn gezegde volmondig met ja; maar welligt voegt gij er bij: „ ö Wat is het te bejammeren , dat ik „ maar al te veel , ook in mijne pligten en „ godsdienstöeffeningen, Jefus zoo uit het oog „ kan verliezen, althands zoq menigmaal met „ Hem niet recht kan opkoomen, en door Hem „ niet tot God kan gaan, gelijk het wel betaa„ pep zoude-" Ja welligt zegt gij: „ ö! Wat „ is mijn Godsdienst vaak dor, ledig, laag en „ geestloos ! Wat moet ik duizendmaal ver„ zoening zoeken over de onreinheid mijner „ heilige verrichtingen?" — Het is zoo, oprechten! en elk van 's Heeren kinderen heefthier over met u veel ftof van beklag; maar wat nu? zullen wij daarom den moed ons laaten ontzinken? zullen de handen flap hangen? zullen wij er ons door uit onzen pligt laaten petten? ja, zullen wij om tegenwoordige onc 3 ge-  3S LEERREDE geflalten, aanflonds al het voorige veröordee-r len en verdenken? Neen, geliefden! veel heter zou het zijn-, in te denken de volmaaktheid die gij hebt in Christus , uw hoofd, en daarachter door eene vernieuwde geloofsdaad te fchuilen; ja met een vertrouwelijk zien op Gods beloften, u in den weg van betaamelijken pligt te houden, en daar in te wachten en te verbeiden , tot dat de hand des Heeren eens wederom verandert. Zoo dceden de oude heiligen. Ziet het in den XLII, LXlïI en LXXVIF- Pfalm. En waarom zoudt gij ook niet dien zelfden weg houden, die zoo veele heiligen voor u, met eene gezegende uitkoomst, gehouden hebben. Dan, wilt gij dat gelukkig doen, zoo hebt gij zorgvuldig toe te zien, dat gij niet al te veel prijs fielt op het oordeel van feilbaare men^ fchen. zelfs niet van zulken, die gij mogelijk te recht hoog fchat. Menige ziel geraakt daardoor, of al te zeer in de hoogte, of in de diepte. Denkt toch veel aan dat nadrukkelijk woord: niet dien de mensch, maar dien God behoeft, die is recht. — Gij moogt, ja van de laaven en talenten van anderen een nederig gebruik maaken, en als zij u maar Christus meer bekend doen worden, al loopen dan de begrippen in alles niet volmaakt over eenerlei denk, wnze, hun befluur kanevenwel nuttig zijn. — Maar houdt het vastelijk, naar Gods woord, daar voor, dat alle befluur. waar ?n gij op pligten en kenteekenen, meer dan op Christus zelf' tewéezeh wordt , en daar naar hoog of laag lefchat, zonder dat er veel van het geloof inkomt: dat u zulk een befluur niet nuttig, maar geker van. aghleren, op de een of andere wij.  over KOLOSSENSEN II: 16, 17. 39 ze, fchadelijk zal zijn. ö! Jefus moet bij ons, in alles, de alpha en omega zijn. Want het geheele oogmerk van het ganlche euangelie is ons te wijzen op Hem, als het einde der wet, eenen iegelijken die gelooft. Hebt gij op uwe hoede te zijn tegen al te groote afhanging van het oordeel van menïchen, gij hebt vooral u zeer te wachten van zelf anderen lichtvaardig te wikken en te weegen. Denkt toch veel aan Jefus woord: en oor' deelt niet, op dat gij niet geoordeeld wordt. Ligt kan men zich bezondigen door al te ras het goede van iemand te denken, en daar door den naasten groot nadeel doen. Maar niet minder, ook door ligtvaardig iemand te veröordeelen, het zij om dat hij in alles zulk eene leiding niet heeft, als wij; of om dat hij op deze en gecne uitterlijkheden zoo veel gèwigt niet Helt; of om dat hij mogelijk zelf eenige zonden en gebreken bezit, ö ! Christenen ! denkt : God roept u niet, om ligtvaardig te oordeelen. Bidt liever veel voor elkanderen en vermaant e'lkanderen, ja beftraft ook met liefde elkanders gebreken , maar laat het oordeel over iemands Haat voor den Heere; die op zijnen tijd alles aan het licht zal brengen, ook de verborgene raadflagen des harten. Voords, broeders! zijt allen eensgezind,leeft in vrede, en gewent u dagelijks aan een gezet verkeer met God in Christus, dan zal uw licht voordbreeken als de dageraad, en uwe gerechtigheid als de middag. Amen. C 4 NE.  NEGENENDERTIGSTE LEERREDE^ P V E tt KOLOSSENSEN H: i8> 19. Dat \_dan\ niemand u en overheerfche naar zijnen wille in nederigheid, en dienst der engelen, intree-, dende in het géne hij niet gezien heeft , te vergeefs ppgeblaazen zijnde door het verft and zijnes vleefches: En het hoofd niet behoudende,, uit het welke het geheele lighaam door de faménvoegfelen enfamenbin'éingen voorzien, en famengeyoegd zijnde, opwast^ 'met goddelijker^ wasdom^ I. A. rTebben wij, M. H. in onze vporige J_X Leerrede gezien, hoe de Apostel, als een wettig gevolg, uit het geene hij te vooren beweezep had, dit eerfte bcfluit trok, dat geene Christen nu onder het N. T. aan de mofaïfche wetten meer moest verbonden worden 3 en overzulks dat de Kolosfers het oor niet moesten leenen aan die lieden, die de echtheid van hun geloof al of niet wilden erkennen, naar maate zij aan de fchaduwwetten al of niet onderworpen waren; wij gaan thands met den Apostel voord, om een tweede gevolg te overweegen, dat meer uit de leer der volmaaktheid in Qhristus voortvloeide, en, even als het voprige, bij wijze van waarfchouwing, door den Apostel wordt yoorgedraagen. Te weeten, eene van dé voornaamfte ftukken, tot die valfche wijsbegeerte 5 waarvan in het voorige 8e. vers gewaagd  ©ver KOLOSSENSEN II: 18, 19. 4* was, behoprende, heiland in hunne denkbeelden pvcr het rijk der geesten. Die menfchen, toch hadden den mond vol van hunne theones of 'dazmones. Zij wisten er de naamen, de foorten , de rangen, ja de fexen zelve van op te noemen. Vooral fpraken zij veel van de verrichtingen dier geesten. Hierop bouwden zij zekere verr pligtingen, om eerbewijs aan dezelve te doen. De Apostel houdt zich niet op, om het geheele famenftel van die lieden te behandelen ; dit was te pmflagtig, en de zaak was ook zoo veele moeite niet waardig; neen, veel beter en nuttiger voor de gemeente gaat de Apostel te werk, daar hij het dwaalbegrip dier menfchen in den grond aantast, hun het masker, waar achter zij zich verborgden, afligt, door hun zedelijk karakter, en het fchadelijke van hunne leerbegrippen, aan den dag te leggen; en juist dit is het, M. H. waar in het hoofdzaakelijke van onze tegenwoordige verhandeling begreepen is. B. Deeze ftof is uitgebreid, en zal eenige inr fpanning van geest vorderen. Wij konden echter niet wel het een van het ander fcheiden, en zullen ons bevlijtigen, om alles zoo duidelijk en bevattelijk voor te draagen, dat de eenvoudiglle zelf, indien men flechts oplettend zij, den zin des Apostels zal kunnen nagaan: Drie dingen zullen wij daar toe behandelen. — Eerst de waarfchouwing des Apostels, tegen dit tweede deel der fchoonfchijnende verleidingen, zoo als wij die vinden vs. 18. — Dan de nadere uitbreid ding, die er de Apostel bij doet , deels door verflag te geeven van het flechte beftaan, dier lieden die hij bedoelt, ten aanzien van hun zedelijk karakter, vs. i8b. deels, door hetgevaarlijke c 5 ' vm  42 LEERREDE van hunne leer aan te toonen, vs. 19. — Eindelijk, zullen wij al het verhandelde, famengevat, tot Paulus oogmerk, in verband befchouwd , overbrengen; ten einde het dus blijke, dat de Apostel deeze vermaaning, ook als een wettig gevolg, uit het te vooren beredeneerde, door het woordje dan hebbe afgeleid. II. A. Wat het eerfte ftuk aangaat, of de vertnaaning des Apostels, na veelvuldig overleg is,, mij voorgekoomen, dat wij dezelve best zullen behandelen,wanneer wij —terst de zaaken zei. ve , waaromtrent hier zekere vermaaning gedaan wordt, befchouwen, en dan de vermaaning zelfs inzien. De zaaken, waaromtrend zekere vermaaning gedaan wordt, zijn vooral deeze tweeM.zekere door den Apostel bedoelde nederigheid. 2. zekere dienst der Engelen* En deeze twee zaaken hefchouwt de Apostel, als zeer naauw met eikanderen verbonden, gelijk hij door het koppelwoord en aanwijst. De vermaaning, die hij hier omtrend geeft, is deze: Laat niemand ulieden in deeze dingen overheerfchen naar zijnen wille. De eerfte zaak dan, waartegen hier gewaarfchouwd wordt, is zekere bij den Apostel bedoelde nederigheid. — Nederigheid weetcn wij, is die bctaamelijke, en eenen christen hoogstverfierende gemoedsgefteldheid, waardoor hij laag van zich zeiven, van zijne eigen waardigheid, kracht en verdienften denkt, en even daardoor niet alleen geneegen is, om anderen boven zich te achten, maar ook in eene rechte gefteldheid van gemoed beftaat, om zich voor den hoogert God in betaamelijke gehoorzaamheid cn onderwerping recht te gedraagen. Dan  over KOLOSSENSEN II: i8', 19. 43 Dan, is de nederigheid zoo betaamelijk en lierlijk, brengt zij zülke uitmuntende gevolgen met Zich mede; hoe kan Paulus dan tegen dezelve hier waarfchouwen ? Behoorde hij niet veeleer dezelve aangepreezèn en geroemd te hebben ? Zeker, het doet zich in den ecrften opflag vreemd voor, dat wij hier zulk eene waarschouwing vinden; dan hoe groot eene paradox het ook fchijncn moge, wanneer men de meening des Apostels ten vollen begrijpt, zoo zal het blijken, dat hij even daarom hier tegen eene Zekere bepaalde Jbort van nederigheid waarfchouwe, om dat hij een voorftander en bevorderaar van de waare nederigheid volgends den inhoud van het euangelie, zijn wilde. Om dan zijne meening wel te verdaan, heeft men de nederigheid zelve van dcrzelver waar en fchijn wel te onderfcheiden ,en in het oog te houden, dat de beste dingen misbruikt, en de grootite ondeugden met het kleed van voortreffelijke fierdeugden kunnen omhangen worden. Zoo is het "inzonderheid met de nederigheid. Deze deugd voor te wenden,of van dezelve uittcrlijk eenen fchijn en vertoog te geeven, zonder die waarlijk te bezitten, is de verfoeielijkffe hoog-' moed. En zoo hebben wij het hier te vatten, als Paulus van de nederigheid fpreekt. Hij veroordeelt die deugd niet, neen, daartoe was hij in de fchoot van den nederigen Jefus al te wel onderweezen; maar Hijf veroordeelt dat verkeerd voorwendfel van die ueugd , waarvan de valfche leeraars onder de Kolosfenfen zich bedienden, om de harten der eenvoudigen af te trekken van de waarheid, en onder eenen valfchert fchijn te misleiden, Dan  te LEERREDE v Dan, welk was dit voorgeeven van nederigheid, waarvan zij zich bedienden ? Dit beftond in verfcheidene zaaken, waarvan Paulus, in het vervolg van dit hoofddeel, ettelijke Haaien noemen zal. Maar om Hechts bij onzen text te blijven, hier toe behoorde, dat zij, onder den fchijn van nederigheid , den dienst der engelen poogden in te voeren; en dit is de reden, waarom de Apostel deeze twee dingen, ajs naauw famen verbonden , door het woordje en aan eikanderen vasthecht, zeggende: in nederigheid en dienst der engelen. En dit leidt ons tot het tweede, waar tegen de Apostel waarfchouwt. —• Wat men door engelen, in den gewoonen ftijl der Apostelen, te verftaan hebbe, is genoeg bekend; te weeten: men verHaat er door die gedienftige geesten, welke God, tot zijne eer en zijnen lof, en tot dienst der ukverkoorenen, gefchapen heeft; in één woord, geesten, niet verordend tot eene altoosdiiurende verëeniging met een lighaam. Men weet dat de engelen in goede en kwaade onderfcheiden worden; voornaamelijk moet men om goe~ de engelen denken, wijl toch van oordeelkundigen te recht is opgemerkt, dat als het woord, zonder eenige bepaaling of nadere omfehrijving, voorkoomt, het dan doorgaands de goede engelen aan wijze. Jn hoe verre men ook hier aan de kwaade engelen zou kunnen denken, zal best blijken , wanneer wij onderzocht zullen hebben, wat de Apostel door den dienst der engelen verftaa. — Het woord, dat wij hier vinden, wordt, niet alleen bij de Oudvaders , en bij ongewijde fchrijvers, maar ook in den Bijbel ypor allerlei godsdienftige verëering , het zij ,•• ' ' de..  over KOLÖSSENSEN TI: i8j io. 45 dezelve aan den waaren God gefchiede, het zij dat men die ten onrechte aan afgoden toebrengt, gebruikt. In den grond der zaake zegt het dat zelfde, dat anders dcwoorden godsdienst, goddelijke eere, en dergelijken aanwijzen. Als bij dit woord een ander gevoegd wordt in den tweeden naamval, gelijk hier, ziet het doorgaands op het voorwerp van die godsdienftige eere , gelijk men daarvan bij de Kerkvaderen veele voorbeelden aantreft. Beeze opmerking toont, dat de opvatting van hun, die door den dienst der engelen, eenen geheel engelachtigen dienst verliaan, min overeenkomstig zij met het taalgebruik. Daarbij, fchoon het waar zij, dat er in de tfude kerk zulke lieden geweest zijn, die zich engelachtigen, angelici, noemden; onder voorwendfel, dat hun godsdienst zoo zuiver en fmetteloos ware, als die der engelen; zoo kunnen dezen hier niet bedoeld zijn, wijl zulk eene leer met het voorgeeven van groote nederigheid, waarvan zoo aanftonds gefprooken was, in het geheel geene gemeenfchap had. — Ook zou het Vrij hard luiden van eenen dienst der engelen te fpreeken $ om er de gehoorzaamheid aan de fchaduwwetten, die door de beftelling der engelen gegeeven zijn, mede aan te wijzen: en dit zou hier ook niet wel ftrooken met het volgende, dat Paulus noemt, in te treeden in het gene men niet gezien heeft. — Nader koomt het gevoelen van hun, die aan het gehoorzaamen van inboezemingen en ingeevingen der engelen denken. Dan, indien Paulus dit bedoeld had, zou hij zeker fneer het dweeperachtige van die leer hebben aangetoond, behalven dat de ^waarigheid tegen de  45 LËËRÏtËDÊ de eerfte gedachte ingebragt, ook hier gelden zoude. Wat is dan deze dienst der engelen ? Eenvoudig denk ik: dat Paulus ziet op zekere godsdienftige verrichtingen, die de menfchen aan de demones of geesten wilden beweezen hebben $ het zij dan om eenig nadeel, van hun te vreezen , af te wenden; het zij, om van hun eenig goed te Verkrijgen; of wel om door hun, als door middelaars van tusfchenfpraak, gemeenfchap met God te, oeffenen, En dit laatfte meenen wij wel allermeest bedoeld te zijn. Want, fchoon uit de grondbeginfelen van de oosterfche wijsbegeerte ook voortvloeide, dat de meesten van die lieden op toverkunst en bezweeringen deigeesten zich toeleiden, fchoon het zeker zij ^ dat de navolgers van Simon den toveraar en van Cerinthus mede uit deze wijsbegeerte de engelen , als fcheppers der waercld, hebben aangemerkt, en aan dezelve, uit dien hoofde, gods* dienstige eer wilden beweezen hebben; zoo koomUiet mij echter niet voor, dat hier voornamelijk of bepaaldelijk van den Apostel op gezien zij, wijl hier inzonderheid gehandeld wordt van zulk eenen dienst der engelen, die met een voorgeeven van eene groote nederigheid gepaard ging, en die tevens lijnrecht overftaat, tegen het volmaakt zijn in Christus, als het hoofd der ge* meente. Want fchoon ook die gevoelens, irj alle derzelver gevolgen befchouwd , daartoe leidende waren; zoo was dat echter niet zoo rechtftrceks,als hier fchijnt bedoeld te zijn door den Apostel. Hoe het zij, het is volftrekt zeker, — dat de wijsgeeren, die uit de oosterfche wijsbegeerte  over KOLOSSENSEN II: 18, 19. 4? te hunne gedachten afleidden, in het algemeen van gedachten waren, dat de affland tusfehen ons menfchen, en het allerhoogfte Wezen, zoo groot en oneindig zij, dat wij niet, dan door tuslchenkoomstvan geesten van eenen minderen ■rang,met de Godheid gemeenfehap zouden kunnen hebben. — Dat zij aan zekere geesten , die in de bovenhemelfche gewesten hun verblijf hadden, het vermogen toefchreeven, om de zieien in het bereiken van de onmiddelijke gemeenfehap met God, of merkelijk bevorderlijk, of hinderlijk te kunnen zijn. Üit welke twee Hellingen dan van zelfs de noodzaakclijkheid van zekere godsdienfeige verëeringen, aan de geesten toe te brengen, bij wettigen gevolge moest voortvloeien. — Gaan wij ook de denkbeelden na, die bij de Es/een, eene fecte der Jooden, die veel van den platonifchen en oosterfchen denktrant omtrend de geesten hadden overgenoomen en waarvan de fchriften van Philo den Jood ons veele trekken opleeveren; men bemerkt daar in klaar, dat de Joodschgezinde Gnostieken van de engelen middelaars van tusfehenfpraak gemaakt hebben. Er is inzonderheid eene plaats bij Philo , meermaal door de uitleggers aangehaaldwaarin dit met even zoo veele woorden gezegd wordt. En gaan wij vervolgends de kerklijke gefclnedenis na, men bevind klaar,dat die denk beelden al vroeg diepe wortelen, ook in de ge moederen van veele christenen, moeten gefchoo ten hebben, gelijk uit de verdeedigfehriften van fommige oude Kerkleeraaren, uit Vermaaningen door Chryfoftomus, Auguftijn9 en anderen geerceven, en eindelijk uit dien beruchten XXXV Ca non van het Laodiceesch Concilie; tegen dezen af. £0-  4§ LEERREDE godifchen engelendienst, uitgebragt, allerduidelijkst blijken kan , vooral wanneer men daarmede vergelijkt de verklaaring, die Zonoras en Basfamon, fchrijvers van de 3e. en 4e. eeuw, over dien Canon geeven. Deze zeggen ons duidelijk, dat het eene óüde ketterij zij, dat men noch onmiddelijk tot God moet gaan, noch ook onmiddelijk Christus aanroepen, om door Hem tot God te gaan, alzoö dit te verheven zij voor ons menfchen; maar dat men door de engelen tot God en Christus moest koomen, en dat daarom deze lieden, ook in hunne gebeden, niet tot God, maar tot de engelen zich gewend hebben. Mij dunkt, is 'er iets, dat eigenaartig, en als met even zoo veel woorden uitdrukt, het geen Paulus hier verbiedt ,• het is zeker dit, het geen wij zoo even noemden. Hief toch zien wij de nederigheid en engelendienst te famen gepaard. De bronnen waren de oosterfche Wijsbegeerte. Het voörwendfel was nederigheid, en de oeffening, waar toe men verviel, was fnoode afgoderij en fchcpfeldienst, leidende tot ontluistering van de eere van Chfistus en tot vermindering van de kracht zijner voorbidding, en Middelaars verrichting.1 Er ontbrceken geene uitleggers > die van gedachten zijn,dat Paulus,niet alleen den voordgang dezer dwaalleer, inde eerfte tijden deschnstendoms, zoude voorzien hebben, maar die zelfö denken, dat hij doof den Geest zelf zoude geWeezeh zijn op dien fchandelijken dienst der engelen, die daarna in deRoomfche kerk zoo zeer is doorgebrooken. Wij voor ons vinden daartoe geenen grond in den text, fchoon wij toeftaan, dat uit de vermaaning des Apostels, zooverre  over KOLÖSSENSËN II:T8i 19. 49 die ten nutte van de kerk, door alle tijden gei geeven is, tcgén deze afgodifche leer van heg Pausdom moge geredeneerd worden 4 Lieve? denken Wij, dat Paulus door Epafras bericht ïal zijn geweest, dat de zaaden van dit ver* dervelijk onkruid onder de Kolosfers ten dezeri tijde geftrooid, en onder het masker van ne* derigheid en ootmoed aan veelen lmaakelijk ge* maakt wierd; waarom de Apostel zich ook ver* •pligt rekende, tegen dit bederf, op eene allernadrukkelijkftc wijze, der gemeente eene zeer; ernftige waarfchouwing te doen» 2. Gelijk hij dan ook in mijnen text hütl toeroept: dat niemand uiieden overheerfche naar zijnen wille, in deeze valschgenoemde nederig* heid, die met eenen afgodsdienst der engelen gepaard is» De Apostel fpi'eekt in zijne vermaantaal vali eene overheerfchirig, en wel van zulk eene, diefc geheel willekeurig zoude zijn. En hij waarfchouwë daartegen, met betrekking tot de genoemde ftuk* ken , zeer nadrukkelijk en ernftig. Het geen de onzen overzetten overheerfcheit^ is het oorfpronglijk woord xuIxPqxflvJuv, eert woord, dat van de ren- of worftelfpelen der ouden ontleend is, Bpxfiucv noemde men den prijs, welken eelt overwinnaar bekwam; j^a^tJe^ zegt dien prijd uitdeden en toewijzen ; het geen in die fpeelett door zekere richters, volgends Vastgeftelde wet* ten, gefchieden moest. Van daar is dat woord, overgegaan, om alle gezagvoering en Verrichting* die met eene zekere magt gefchiedt, uittedrllkken. Bij dat woord voegt nu de Apostel het voorzetfel KxVt dat ons een denkbeeld oplevert ... IV. deel. D van  £cT LEERREDE van eene verkeerde gedraaging der richters; hét zij dan in het toewijzen van den prijs, hetzij in het geeven van wetten , om dien te bekomen. — De uitleggers die dezen text Verklaaren, zetten dit woord verfchillend over. Sommigen zeggen, het koomt naast aan het woord oordeelen, dat Paulus in het voorige vers bezigde. Anderen zeggen, het beduidt, iemand zijn prijs of kroon ontneemen, en wijst dus aan, waar het op zoude uitkropen, als men de.valfche leeraars gehoor gaf; te weetcn : zij zouden den geloovigen afvoeren van het wit en den prijs, waartoe zij door het euangelie geroepen waren. Men kan alle die-beteekenisfen behouden, en aan dezelve ligtlijk eenen gepasten zin geeven. Dan, ©nzes inziens, is de vertaaling van onze overzetters zoo gepast, dat wij daarin genoegzaam berusten kunnen. Ook wijkt zij van den oorfpronglijken zin des woords niet zoo verre af 5 als men wel denken zoude. Te weeten: die valfche leeraars, met gezag en magt hunne valschgenaamde nederigheid en engelendienst aandringende, fielden zich aan, alsof de uitdeeling van den genadeloon hun aanbevooien ware, en zij dus recht hadden om den flrijderen en worftelaaren in de loopbaan der godzaligheid zulke bevelen voor te fchrijven , als hun goed daeht, veranderende zij de wetten van Gods koningrijk naar hun welgevallen, en liggende den christenen zulke pligten op, waartoe Gods woord geene aanleiding gaf, en waartegen hetzelve allcr.uitdrukkelijkst waarfchouwt. Hun doen was een handelen, met gezag, met indrang, met overheerfching, beiden over de verflanden en geweetens der menfchen. Om  over KOLOSSENSEN II: 18 , 19. 51 Om nu het willekeurige van dit gezagvoeren nader uit te drukken, fpreekt de Apostel van een overhecrfchen, dat enkel naar eigen goeddunken gefchiedde. Naar zijnen wil zegt de texti Het is wel zoo, anderen vatten dit anders, brengende het woord willende, dat men in het GriekscH vindt, tot de woorden in nederigheid en dienst derengelen, en vertaaien dan het zelve, gelijk het 200 meermaal bij de LXX voorkomt, behaagen hebbende in nederigheid, die tot engelendienst leidt. Maar behalven dat Paulus doorgaands dit woord van willekeurig en öppermagtig gezag bezigt, zoo zal het, al nam men die vcrtaaling aan, toch in de zaak op het zelfde uitkoomen* Paulus zal ook dan nog willen zeggen, dat er,voor die overheerfching, waardoor die verleidende leeraars de gemeente zochten te vervoeren , geen andere grond Was, dan hunne willekeurige denkbeelden, die zij, zonder eenigen grond in Gods woord, of in de gezonde reden, aangenomen en omhelsd hadden. Gelijk nu de Apostel de zaak in dat licht befchouwde , zoo is het ook met het grootfie recht § dat hij tegen deeze handelwijze allernadrukkelijkst waarfchouwt. Trouwens, even gelijk hij boven gezegd had: ziet toe, dat niemand u ïervoere, en in het even voorgaande 16e vs. dat dan niemand idieden oordeele ,-even zoo is het ook hier, dat niemand ulieden overheerfche naar zijnen wille, in nederigheid en dienst der engelen. — Die vermaantaal is even, als de voorige, te vatten. Dc geloovigen worden er in bevoolen,?2«manizulk een gezag over hun verftand en geweeten toe te liaan, maar in tegendeel elk eenen, die dat onderneemen wilde, kloekmoedigen tegenlhnd D 2 te  Si LEERREDE, te bieden ; zich door geene vooröordeelen, en Bitterlijken fchijn ,in dezen te laaten misleiden-, maar zich integendeel, tegen alle onderneemingen van dien aart, op alle mogelijke wijze te verzetten. — En waarlijk met het hoogfle recht; want,al had de Apostel niets meer gemeld,dan het gene wij reeds hebben befchouwd, het zou genoegzaam zijn, om zijne vermaaning te billijken. Geen christen heeft recht om over het geweeten van een ander christen te hccrfchen. Niemand mag zich opwerpen tot eenen meester en leeraar, zonder daartoe gezag te hebben. Schoone voorwendfels maaken ook eene zaak, die in zich zeiven kwaad is, niet goed. Maar nu, engelen godsdienstig te verëeren , is zonde van afgoderij, en alle verëeringen, aan dezelve immer gedaan, is buiten godlijk gezag ingevoerd* De christenen moesten zich dan daarvoor wachten, en niemand gehoor geeven, onder welk eenen fchoonen glimp hij hen ook daartoe poogde te verleiden. . B. Dan vermids deeze dingen van groot belang waren, oordeelde het de Apostel, ter meerdere onderrichting van de Kolosferen , noodig, hun eene nadere opening te geeven , deels, van het eigenaartig karakter van die lieden , die hunne verftanden en gemoederen wilden beheerfchcn; deels van het nadeelige en /dadelijke van die leer, waartoe zij de geloovigcn poogden te vervoeren. En het is de nadere opening van deeze twee Hukken, waaruit blijken zal, dat het tot hier toe gezegde de waare meening van den Apostel is, ■ i>. }<. De befchrijving, die Paulus van deze lieden ^ in hun zedelijk karakter befchouwd, op' geeft,  • I over KOLOSSENSEN. II: 18, 19. 53 geeft, is deze: zij treeden in in het gene zij niet gezien hebben, te vergeefs opgeblaazen zijnde door het ver ft and hunnes vleefches. Als Paulus hier van een intreeden in het gene men niet gezien heeft gewaagt, dan verftaat hij, door dat ongeziene, het befhian en de werkingen van de geesten, waarvan de monden en fchriften van allen, die naar de oosterfche en platonifche wijsbegeerte overhelden, zeer vervuld zijn. Deze dingen noemt de Apostel ongezien, niet als of ons in Gods woord niets van het beftaan en de verrichtingen der engelen bekend ware gemaakt. Want het is zeker, dat ons God daarvan zoo veel heeft gelieven te ontdekken, als wij noodig hebben, om 'er, en tot zijne verheerlijking, en tot onzen troost, door opgeleid te worden. Maar Paulus noemt het dingen, dié zij niet gezien hadden, zij naamelijk, die de geloovigen verleiden wilden. — 1. deels , in het gemeen om aan te wijzen, dat er in de leer der geesten zeer veel verborgens is,en dus tot die dingen behöGrt, die geen oog gezien noch oor gehoord heeft, en waarvan de fchranderffe en vernuftigfto zelfs of in het geheel geen kennis heeft, of immers geene genoegzaame kennis, om daar op zekere gevolgen re gronden. — 2. deels, en wel voomaamelijk denk ik, om het losfe en onvaste van dat gehccle leerftelfel, waarop deeze lieden hunne gevoelens bouwden , aan te wijzen. Als men die lieden over de geesten, en hunne werkzaamheden, rangen, verfchillende foorten, ja fexe zelf, hoorde redeneeren , men zou gezegd hebben , dat zij door alle de gewesten van het uitgebreid heelal doorgereisd hadden, cn daar alles hadden gezien en D 3 f»  54 .LEERREDE gehoord. En ondertusfchen bezag rnen het in den grond, het meerder gedeelte van alle hunne fabelvertellingen waren opgeraapte leugencn, waarvoor noch in de reden , noch in Gods woord , eenige grond te vinden was; alle hunne herfchenfchimmen waren ten eenemaal denkbeeldig; zij verhaalden dingen,dje noch zij zelye,noch iemand onder de ilcrvelingen, immer aanfehouwd had, Intusfchen behaagden zij zich zeer in de onnutte bcfpiegeling van die onzekere en onbekende dingen, want zij traden vermetel diep in dezelve in. Paulus bezigt hier een woord, dat bij de platonifche wijsgeeren veclzins in gebruik is, als zij eene zeer naauwkeurige en grondige onderzoeking willen uitdrukken. Misfchien gebruikt hij, ter befchaaming van die ydele wijshoofden , te liever dit wijsgeerig woord, om te klaarer hunne dwaasheid en vermetelheid aasden dag te leggen. Trouwens, wat is dwaazer, wat onzinniger, dan dingen, die Hechts denkbeeldig zijn, zoo diep te bepeinzen, en uit dezelve zulke redengevolgen te trekken,als of zij volitrekt zeker waren? En wat kan men vermeeteler uitdenken, dan dat kortziende aardwormen, die van gisteren zijn, en niets weeten, op losfe en ongegronde vooronderftellingen bouwende, zich vermeeten door te dringen tot eene volmaakte kennis, en van het geheelrll, en van den fchakel aller dingen, en inzonderheid uitfpraak te doen over die onzienlijke dingen, waarvan de wijsten en verftandigften zelve, als zij door de goddeu, jijke openb.aaring voorgelicht zijn, noch in veelen hunne onkunde, en het bekrompene van fmnne bevattingen, erkennen moeten ? gat de i\postcl ook dit laatfte bedoeld hebbe, $aa.  over KOLOSSENSEN II: 18, 19. SS naamelijk den trotfehen hoogmoed van deze lieden te berispen, blijkt klaar uit het geene hij ons leert van de bron, waaruit dit intreeden in het ongeziene bij deze lieden veroorzaakt werd. Hij, die dus handelt, zegt hij, doet dit, te vergeefs opgeblaazen zijnde, door liet verft and zijnes vleefches. Het verftand, weeten wij, is dat edel vermogen , ons van God verleend, waardoor wij denkbeelden van zaaken vormen,en daarover, door verëeniging van het eene denkbeeld met het andere ,oordeelen, redekavelingen en bcfluiten trekken. — Zoo als dit ons verftand was in den aanbeginne, was het recht gefield; het vormde rechtmaatige denkbeelden, oordeelde juist naar de waarde der dingen; en vormde zulke befluiten, die allezins recht en billijk waren. — Dan nu is het verftand door de zonde verdorven, ja het bederf van onzen ganfehen geest vloeit uit het bederf van dit zelfvermogen voort; en naar maate men meer aan vooröordeelcn zich toegeeft, of de valfche denkbeelden die het bedorven verstand zich vormt, navolgt, na die mate wordt ons verftand meer en meer bedorven en misleid; de eene dwaaling toch brengt al ras de andere voort. — Zulk een bedorven verftand hebben wel alle menfchen, maar men vindt het echter in kracht heerfchende in de onherboorene, vooral in die, die door valfche leerbegrippen vervoerd zijn. Zoo was het met die valfche leeraars, waarom Paulus van het verftand hunnes vleefches, of van hun vleeschlijk verftand hier in den text gewag maakt. Trouwens die uitdrukking zegt het zelfde, dat hij elders noemt het bedenken des vleefches. Rom. VIII: 7. dat is, ons D 4 zon-  56 . LEERREDE zondig en verdorven begrip en oordeel, het welk vooral zijn bederf daarin vertoont, dat het alle dingen met een viceschlijk oog beziet, en op eene vleeschlijke, dat is, grove en verkeerde wijze, zelf over die onderwerpen, die enkel geestelijk zijn, redekavelt en befluiten maakt. Zulk een bedorven verftand hadden die menfchen, tegen welke de Apostel waarfchouwt, en het was de bron en oorzaak van hun vermee, tel indringen in het ongeziene, want zij werden te vergeefs opgeblaazen door dit verftand des vleefches. — Gelijk het verftand grooten invloed heeft op het hart, en op de gemoedsbeweegingen of hartstochten, zoo kan het ook niet anders zijn, of een vleeschlijk verftand moet voedfel geeven aan vleeschlijke neigingen en begeerlijkheden. Onder alle de verdorvenheden nu des vleefches,is er geene die ligter gaande gemaakt worden, dan onze dwaaze eigenliefde en zugt om wat groots te willen zijn. Die eigenliefde wordt allerfterkst gaande gemaakt, wanneer ons verdorven verftand dit ftreelend denkbeeld voedt; „ Ik weet veel meer, dan an- dere menfchen; ik kan over de diepfte en af, „ getrokkenfte ftukken veel grondiger en uit-. „ gebreider redekavelen, dan anderen; ik heb „ het geheim gevonden, om knoopen te ont„ binden , daar alle andere menfchen voor blijven ftaan." Maar nu, dit was juist het denkbeeld , waarmede zich die valfche leeraars vermaakten. Zij roemden toch openlijk, dat zij veel grondiger e» beter, over den Oorfprong van alles , over de goddelijke natuur , Over het beftaan en de werking der booze geesgen, redeneeren konden, dan iemand, Hierom noem,.  over KOLOSSENSEN II: 18, 19. 57 noemden zij hunne leer ^mtK wijsheid, en kenras, en zij, die aan hunne leerbegrippen vast-, kleefden;,: waren al zeer nederig, als zij zich met den tijtel van filofoofen, beminnaars der wijsheid, vergenoegden. — Dit trotfchebeftaan nu des harten is juist het opgeblaazen zijn, door het verftand des vleefches, dat Paulus hier bedoelt. En eigenaartig is die uitdrukking, want gelijk iets, dat met wind opgevuld is , daar door opzwelt, en zich verheven naa buiten vertoont, zoo waren ook die menfchen met wind van dwaaze verbeeldingen zoo vervuld, dat zij alle andere menfchen nevens zich verachtten, en als weetnieten aanmerkten. Ja door dien wind van valfche verbeelding waren zij zoo hoog bij zich zeiven, dat zij meenden nergens voor te ftaan, maar alle dingen, ook de allerdiepfte en verborgenfte zaaken, te kunnen doorgronden. — En indedaad, dat dit het beftaan van die lieden zij geweest, leert ons de Apostel, niet alleen hier , maar ook elders op andere plaatzen; men kan het ook uit de brieven van Petras cn jfudas klaar opmaaken; en al het geen ons de kerkelijke cn weereldlijke gefchiedenisfen van het karakter dezer lieden opleveren , koomt volmaakt met deze teekening van den Apostel overeen, gelijk met veele ftaalen zou kunnen worden beweezen. Ondertusfchen moet men opmerken, dat Paulus alle die inbeelding van wijsheid als eene geheel ongegronde inbeelding befchouwt, wanneer hij zegt, te vergeefs opgeblaazen zijnde, e. z. v. Dat woordje te vergeefs heeft hier toch dien nadruk, dat het deels aanwijze de nietigheid van . die gronden, waarop de inbeelding van deeze D 5 lie.  58 LEERREDE lieden rustte; deels, de nutteloosheid en Schadelijkheid van die inbeelding zelfs. — De denkbeelden die zij van hunne groote wijsheid hadden, waren, ten deele onwaarachtig, ten deele loutere onzekere begrippen. Dus was het niet dan de lucht te flaan , en in het onzekere te kampen, wanneer men daarop doorging. — De inbeelding, die deze menfchen van zichzelven hadden, was ook te vergeefs en fchadelijk. Want niet alleen dat zij zelve daardoor werden belet om tot beter begrippen gebracht te worden, en tot de waare wijsheid, zoo als die in Gods woord geleerd wordt, te geraaken; niet alleen dat zij door hunne dwaasheden veel tijd en moeite ijdelijk beftcedden, en dus verfpilden ; nier. alleen dat hun bedroogen hart hen met asch voedde, met ilroo deed zwanger gaan, en wind deed baaren ; maar hunne zoo hoog geroemde wijsheid leidde hen van God en zijnen dienst geheel ter zijde af, bragt de zielen, die er naar hoorden, in loutere doolhoven van verwarring ; deed fchaduwen voor wezenlijke waarheden aauneemen; vervoerde tot afgoderij en allerlei bijgeloof, en eindelijk, gelijk de Apostel laat volgen, het toegeeven daaraan was dienstbaar, om van het hoofd Christus verwijderd te worden, en daardoor den wasdom van het christendom in het gemeen, en van elk waar lid der christelijke kerk, merkelijk te beletten en te verhinderen. 3. Trouwens, dit wordt in het 19e. vs. duidelijk geleerd , en het hoofd niet behoudende, öfc. Om deze woorden, die wel eene uitvoerige verhandeling zouden verdienen, thands kortelyk tot het oogmerk toe te lichten, merken wij aan  over KOLOSSENSEN II: 18, 19. 59 aan 1. dat Paulus hier leert, hoe de invoering Van den dienst der engelen, zoo als die gedreeven werd van die valfche leeraars, tot verzaaking van Christus, als het hoofd, leidende zij; 2. Dat hij dit verzaaken van Jefus, als het hoofd, volftrekt onbeftaanbaar aanmerkt met den voorfpoedigen wasdom van de kerk in het gemeen, en van elk waar lid der kerk in het bijzonder. Het eerfte drukt de Apostel uit in die woorden: en het hoofd niet behoudende, - Dat hier door het hoofd van het lighaam, wiens wasdom Paulus beoogde, den Heere Jefus, te verftaan zij, is zeer klaar. Paulus had den Heiland reeds in het 18^. vers van het vor> rige hoofdftuk dus benoemd, als hij zeide; en Hij is het hoofd des lighaams, ndamelijk der gemeente. Bij de verklaaring van dat vers, hebben wij de reden dezer benoeming opgegccven , en aan. getoond, hoe Jefus zij het vertegenwoordigend, het rcgeerend of beftierend, cn het vervullend Hoofd der gemeente; voor zoo verre Hij, in alle zijne middelaars voldoeningen, de perfoo. rien zijner uitverkoorenen vertegenwoordigt, door zijn gezag en invloed de geheele kerk regeert; en uit zijnen rijkdom alle de gemeene en bijzondere belangen, zoo van de ganfche kerk jn het gemeen, als van elk deel en lid in het bijzonder verzorgt en voorziet. De enkele herinnering hiervan, doet ons al aanftonds bevroeden, hoe veel er aan gelegen zij, dat men met dat Hoofd verëenigd zij en blijve. En juist dit is liet, wat de Apostel begrijpt door de fpreek* wijs van het hoofd te behouden of vast te houden.—. pit behouden van het hoofd beftaat in eene rechte keu-  60 LEERREDE kennis en leevendige erkentenis van die hooge waardigheid van Christus, waardoor Hij het hoofd is ; in eene vrijmoedige en gewillige belij. denis van dit gevoelen; in eene heuglijke blijdfchap over die beffcelling van God , in eene hartelijke overgaaf en verbindtenis , door geloof en liefde aan Jefus, als zoodanig een hoofd; en eindelijk in een volflandig en getrouw gebruik maaken van Hem, als zoodanig, met verwerping van alles, wat tegen deeze zijne hooge waardigheid zich verzetten en verheffen wil. Zoo het hoofd te behouden, is eene allerbctaamelijkfle pligt,die op eiken christen rust ? Maar wie befeft dan niet, hoe fchadelijk zulk eene leer zij, welke tot het tegenövergeftelde leidt ? Zulk eene leer was nu die der Gnostieken, die menfchen waren, niet alleen waanwijs, en te vergeefs opgeblaazen, maar als een tweede bezwaar tegen hen was ook dit: zij behielden het hoofd niet. De Apostel wil met die uitdrukking niet zeg. gen, dat zij ooit met het hoofd recht geestlijk waren vereenigd geweesd , zoo dat zij flechts in volftandigheid des waaren geloofs zouden bezweeken zijn. Neen, fchoon fommigen hunner, voor eenen tijd, veel fchijn vanjwaarechristenen te zijn gegeeven hadden, en alleen het christendom met den mond bleeven belijden, zoo waren zij toch nooit in den grond hunnes harten met Jefus en zijne zaak recht verëenigd geworden. Zegt Paulus van hun: zij behouden het hoofdniet; hij wil zeggen, hunne leer leidt daar toe,' om Jefus de eerkroon af te neemen, en Hem van die heerlijkheid, die Hem, als het hoofd der kerke, toekoomt, of geheel, of imi mers  over kolossensen ii: 18, ïq. 6t mers ten grootften deele te doen beroofd worden. En zeker zoo is het, Die door de engelen, als door middelaars, tot God wil gaan, — ontkent vooreerst, de volmaaktheid en genoegzaamheid van die voldoening, die Jefus, alshetvertegenwoordigend verbondshoofd , heeft daargeiield; erkende hij die toch ten vollen, dan zou hij nevens Jefus geen andere middelaars van voorfpraak zoeken, maar hij zou met vrijmoedigheid tot den genadetroon gaan op dien vcrfchen en leevendigen weg, dien Jefus heeft ingewijd door zijn goddelijk bloed. — Die door de engelen, als middelaars van voorfpraak, tot God wil gaan, en daarom de engelen zelf aanbidt, verdonkert en verloochent Jefus als het beflierend en gezagvoerend hoofd. Want niet alleen doet hij de engelen deelen in die eer, die alleen Gode en den Lamme toekoomt,maar hij toont ook te wantrouwen, of aan de genoegzaamheid en raagt van Jefus, of aan zijne goed. willigheid, om hem al het noodige te fchenken En even zoo verzaakt men ook jefus, als het vervullend hoofd , wanneer men bij engelen heul en troost zoekt, gelijk elk van zelve begrijpt. Trouwens dit blijkt nog nader uit het gene de Apostel zegt van óen invloed, dien de Heer Jefus, als het groote hoofd der kerke, op zijne gemeente heeft, ter bevordering van derzeive geestlijken bloei. Hij, als het hoofd, is het, uit wien het geheele lighaam, e. z. v. De Apostel heeft in het zinnebeeldige zijne gedachten ontleend, uit het gene in het natuurlijke leeven van ons menfchen plaats grijpt. Het hoofd des lighaams is, hetgeen eerst gevormd wordt.  6% L E £ R li E D I wordt: , en waar uit alle de voedende fappen door alle de leden en deelen van het lighaam, zich vcrfpreidem Zal dit zoo zijn, dan moeten alle die leden en deelen gemeenfchap hebben met het hoofd* Hier toe dienen de famenvoegfelen en famcnbïndingen. Te weeten, de zenuwen en fpicren, de bloed- en flagaderen, en zoo veele andere famenvoegfelen, waardoor de leden cn gewrichten wel inëenfluiten, onderling met eikanderen vereend worden, en met en door eikanderen met het hoofd vereend zijn en blijven, om daardoor gevoed te worden. Dit natuurlijk en eigenaartig zinnebeeld brengt hier de Apostel over op Christus, het Hoofd, cn op de Kerke, die zijn gecstlijk lighaam is. Gelijk Christus, als het Hoofd, de eerfte is, en in aanwezen en in gezag, zoo is Hij ook de behouder en Vervuiler van het lighaam. — De kerk beftaat uit veele leden, die van meer of minder belang zijn, doch die, elk in zijne orde en ihnd, dienen tot volmaaking cn vervulling des lighaams. —• Zullen alle die leden groei en wasdom ontvangen, zij moeten die van het Hoofd ontvangen ; hetzij dan geheel onmiddelijk , het zij door de hulp en toediening van andereleden, die als middelen in Jefus hand gebruikt worden. — Zal ook dit plaats hebben, dan moeten alle de leden naauw met eikanderen verëenigd, en inzonderheid in eene naauwer gemeenfchap met het hoofd lecven. De handen cn famenvoegfelen, daartoe dienende, zijn geloof en'liefde. En als die daardoor naauw aan Jefus, en 'aan elkander geftrengeld zijn en blijven , dan wast het geheele lighaam en elk ondeelig lid op; dat is, de kerk in het gemeen wordt uitgebreid, en elk lid dey  over KOLOSSENSEN l\i 18, 19. 63 derzelve in zijnen ftand en orde, is welvaarend 9 geestlijk wel gefield, groeit en neemt toe, en wel met eenen goddelijken wasdom, gelijk Paulus zegt, dat is met eenen wasdom dien God zelf geeft; en waardoor God groot gemaakt en verheerlijkt wordt: die dus, gelijk hij uit God en door God is, zoo ook wederkeert tot God. De Apostel fielt dit alles hier voor, op dat de fchadelijkheid van die leer, tegen welke hij gewaarfchouwd had, des te helderder mogt doorflraalen. Want was het zoo met de zaak gelegen , dat de leer van die menfchen diende, om de christenen van Christus, als het hoofd, te Verwijderen, gelijk getoond is, dat dit noodwendig uit hunne leer volgen moest, dan benadeelden die menfchen niet alleen Jefus eer,maar dan was hunne leer ook fchadelijk voorde waare belangens der kcfk van God, en van elk ondcelig lid derzelve. Hoe meer veld zij toch mogten gewinnen, zoo veel meer zouden de harten van den Heer Jefus afgetrokken worden, en hoe meer dit plaats had, zoo veel te minder zou ook de geestlijkc wasdom en bloei zijn. Die moest toch geheel en alleen van den Heer Jefus koomen, en uit Hem ontvangen worden, door middel van die geestelijke banden en famenvoegfelen, waar door men met Hem, als het hoofd, gemeenfehap heeft; die banden waren het geloof en de liefde, en deze werden of geheel losgemaakt, of merkelijk geftremd in dergelver oefening, door die valfche leer. De gemeente moest dan die lieden , die dezelve poogden intevoeren, als fchadclijke pesten voor het christendom fchuwen, tegen hunnen nadeeligen invloed zich verzetten, en zich van de-  64 LEERREDE dezelve, noch in het geheel, noch ten deele , lasten overheerfchen, onder welk eenen fchooneri fchijn van nederigheid zij zich ook mogten voordoen. C. Trouwens dit vloeide ook voord uit de volmaaktheid der gcloovigen in Christus, als het hoofd, gelijk ook Paulus, door het woordje dan-, als een wettig gevolg,uit het voorige af. leid. En te recht, want waren de geloovigert in Christus volmaakt, hadden zij alles in Hem, wat tot hunne zaligheid noodig was, waartoe Zouden zij dan hulpe bij engelen ofgeestenzoe. ken ? De kwaade geesten hadden zij door geene aanbiddingen of eerbcwijzingen in hun belang te trekken; die te verëeren zou zijn jefus vijanden, ja zijne overwonnen vijanden, eere aan te doen. Bij de goede Engelen hadden zij geen heil te zoeken: want behalven dat hiertoe geen grond in het woord van God is, en het louter denkbeeldig was, zoo hadden de gcloovigen in den Heer Jefus alles; zij waren in Hem volmaakt met God verzoend; en in Hem hadden zij ook den vrijmoedigen toegang met vertrouwen ; ja het zou een bewijs van wantrouwen zijn, of aan de genoegzaamheid van Jefus heilverdienftcn, of aan het toereikende van zijn vermogen, indien zij ergens, vooral bij engelen, gefchapen geesten, die flechts dienaars van Hem waren3 hunne zaligheid wilden zoeken. III. A. Ziet daar, Toeh:! deeze ftóf, zoo kort en bevattelijk mogelijk, ulieden geopend. Wat dunkt u?moesten zij,die van deRoomfche kerk zijn,niet bloezen en fchaamrood worden over hunnen engelendienst, indien zij recht op dezen text zagen? Zekerlijk zoo zou het zijn,  óver KOLOSSENSEN II: 18, 19. 65 zijn, indien vooröordeelen van gezag, 011 > derfteund door fchoolfehe fpitsvondighedcn, hun de oogen niet al te zeer deeden fluiten voor de waarheid*- Hier toch zouden zij kunnen leeren, hoe duidelijk de dienst der engelen in den bijbel verbooden zij ^ en hoe hunne afgodifche praktijk in dezen tot nadeel van de waare belangens der christenen uitloopen. Ja hier zouden zij kunnen leeren , het geen eenigen van hunne grootfte voorvechters hebben trachten te verdonkeren ; te weeten 9 dat de aanbidding der engelen, in Gods kerk allengskens ingcfloopen, niet van de Apostelen, noch van de rechtzinnige belijders des christendoms , maar van hoogmoedige en opgeblaazen menfchen, die door hun vleeschlijk verftand vervoerd zijn, oorfpronglijk moet worden afgeleid; Wij zouden uit dezen text ook wederleggen kunnen het gevoelen van Sociniaanen en Ariaanen, die, fchoon zij Christus tot den rang der gefchapen wezens verlaagen, en in den grond der zaake Hem dus niet meer, dan een' engel of gefchaapen geest, ftellen kunnen, nochtans Hem* dien zij voor een fchepfel houden, met aanbidding willen verëeren. Te recht is tegen die menfchen aangemerkt, dat die aanbiddinge aan de Godheid alleen toekoomt, en dat alle fchijnbewijzen , die zij uit eerbewijzen aan den Zoon van God, oudtijds verfchcenen, als den engel des verbonds, afleiden, hier niet gelden. Want aanbaden Hem de heiligen , het was om dat zij Hem, als den waaren Zoon van God, die even als_de Vader, de Jehovah , de eeuwige waarachtige God is,erkend en geëerbiedigd hebt>en; en van andere engelen is er geen fchijn noch IV. Deel. E fcha-.  66 LEERREDE fchaduw van bewijs, dat zij ooit zijn aangebeden, en dat God zulk eene afgoderij zoude hebben goedgekeurd. Dan deze menfchen daar laatende, is er tot ons nut uit dezen text iets op te merken? zeer veel, geliefden! Dan ik zal niet alles uitnaaien, ik zal mij Hechts tot ecnige der voornaamfte leeringen bepaalen. Leert hier dan vooreerst, ,, dat dwaalende begrippen in den gods,, dienst altoos min of meer fchadelijk zijn, en dat „ zij doorgaands hunnen oorfprong, of aan verbij/ie,, ring van ons verftand, of aan eene hoogmoedige „ gefteldheid der harten, verfchiddigd zijn." Deze waarheid, die zoo duidelijk in den text ligt, als wij op het beftaan dier valfche leeraars, tegen welke Paulus waarfchouwt, acht neemen, wordt ook, helaas! in onze dagen, maar al te veel bevestigd, en te weinig recht ter harte genoomen. — Wat breeken allerlei dwaalende begrippen door in onzen tijd. Hoe worden de gronden van allen godsdienst, ook die van den geöpenbaarden, openlijk aangevallen, of meer bedektelijk ondermijnd! Hoe klaar befpeurt men, dat die lieden, die het meest op de reden zich verheffen, de allerfterkfte bewijzen opleeveren van een misleid oordeel, nadien hunne befluiten meest op losfe en ongegronde voorönderftellingen rusten,en dus op drogredenen uitloopen.— Welk eene trotfche hoogmoed gaat tevens met die verblinding gepaard? Hoe verheffen zich onze hedendaagfche Toleranten en fterke geesten! Hoe doen zij zich voor, als of de wijsheid bij hen alleen te vinden ware! Men leeze hunne fchriften, men zal hen even opgeblaazen vinden, als de oude Gnostieken en die zelfde geest van eigen-  over KOLOSSENSEN II: 18, 19. -6f 'eigendunkelijk gezagvoeren en overhcerfchen, draalt er allerwegen in door. *— Ondertusfchen, hoe beklaaglijk is het,dat deze dingen niet meer beteugeld, noch ter harte genoomcn worden! Bij veelen heerscht zulk eene koele onverfchilligheid in dezen, dat zij het bijna even veel achten , wat men al of niet gevoele van God en zijnen dienst. De minde menfchen hebben verdands genoeg,om door te zien defchadelijkegevolgen, die, uit het verfpreiden van valfche leer* over het Christendom in het algemeen, en over elk lid daarvan bijzonder voordvloeien. En die nog al verdand van deze dingen zouden hebben , hebben zoo weinig liefde en hoogachting Voor God, voor den gezegendenVerlosfer, voor de belangens van zijn koningrijk, dat men zich met Gallio geen van alle deze dingen aantrekt , öf men verfchoont en veröntfchuldigt de dwaalenden en de dwaalleer; En zijn er eenigen, die daar tegen in kracht zich verzetten,men befpot dezelve, en maakt hun dezen arbeid zoo moeilijk en verdrietig, als maar immer mogelijk is* Ja, de godvruchtigen zelve hebben doorgaands te weinig bezef van het diep verval des christendoms in onzen tijd; anderzins zou er zeker meer over gezucht en tegen geijverd worden. Beklaaglijke daat zeker! hoe zeer gelijkt onze kcrkdaat naar dien van Laödiceen, die heet noch koud was ! Ach! dat God het deed bezeffen f want anders is het te duchten, dat de Heër Zal opdaan; en zou het Vreemd zijn, indien Hij ons om deze onze laauwheid eens geheel onverWacht uit zijnen mond wilde uitfpouwen? Dan, ten tweeden. — Wij zien hjer ook,E % j) Iwê  68 LEERREDE „ hoe het niet al goud is , dat wel blinkt, hoe iemand „ eenen fchijn van deugd vertoonen kan, en het we„ zen daarvan misfen;}a,hochet dien menfchen,die „ tegen Jefus eer het meeste gekant zijn, doorgaands „ ook meest eigen zij, onder fchijn van nederigheid de „ eenvoudigen te misleiden:' Ook deeze aanmerking ligt duidelijk in deeze woorden. Gave God dat het beftaan der menfchen van onzen tijd, deze. kerheid daarvan maar niet al te duidelijk vertoonde! Dan die oogen heeft om te zien, kan dit maar al te veel overal befpeuren. Hoe veelen toch in ons christendom, vergenoegen zich met eenen fchijn en fchaduw van deugden cn pligten, zonder dat zij dezelve in kracht kennen, en door genade beöeffenen! of ontbreeken er zulke menfchen, die op hunne burgerlijke eerlijkheid, uitwendigcn godsdienst en ingebeeld goed hart, zich valfchelijk van Gods gunst verzekeren, cn die dingen, die flechts vruchten zijn, of van eene befchaafde opvoeding, of van eencgemecnegewetensoverreeding, als kentcekenen en bewijzen van genade aanzien? — Hoe veelen vindt men er, die Zich groote voorftanders van nederigheid, ootmoed, en wat dies meer is, noemen, en dieintusfchen de waare nederigheid, die uit het geloovig omhelzen van Christus voordvloeit, geheel en al verzaaken! het zij dat men zich door eigen verbreeking eerst wil vernederen, eer men het tot den Heer Jefus wendt, daar toch niemand recht verootmoedigden verbrijzeld kan zijn, dan die het bij Jefus leert;het zij datmen ootmoed en verbrijzeling vooraf ftelt als eene voorwaarde, waarop ons recht, om Jefus aan te neemen, rusten zou, Gij met welke het zoo ge-  over KOLOSSENSEN II: 18, 19. 69 gefield is, ik vind mij verpligt, u, naar het woord van God, tegen dit bedrog te waarfchou. wen. Uwe bevatting is niet alleen geheel ongegrond , en tegen Gods woord, maar in plaats dat zij uit waare nederigheid voordvloeie, is zij een uitwerkfel van die verdoemelijke trotschheid en opgeblaazenhcid uwcs harten, waar door gij te hoogmoedig zijt, om de genade als een zondaar uit de hand van fouvcrcine barmhartigheid te ontvangen. Ja, geloof mij, zij allen , die u zulke dingen leeren en inboezemen , hoe nederig zij zich ook mogen voordoen , zijn menfchen die of zelf in den grond nooit recht arm geworden zijn, of die tetrotsch en opgeblaazen zijn door het verftand hunnes vleefches , dan dat zij eenmaal aangenoomen voorönderftellingcn, hoe ongegrond en onverdeedigbaar die ook mogen zijn, uit liefde voor de waarheid zouden willen laaten vaaren; of het zijn op zijn best lieden, die wel eenen goeden ijver hebben, maar die door het rechte verftand en gcöeffendheid in de waarheid niet grondig genoeg ondcrweezen zijn, en die daarom meer noodig hadden zelve nog beter onderricht te worden, dan zich tot meesters en leeraars over anderen op te werpen, en te verheffen. Gelooft mij, Toch:! alle leer, die de ziel ophoudt, van Jefus verwijdert, en eenigc gcftaltens of genaden buiten Hem, of bij zichzelven, of bij eenig fchepfcl doet zoeken, die leer is niet uit God , en hoe fchoon zij ook moge vernist worden, zij deugt niet, om dat men er het hoofd, uit welke alle genade moet toevloeien, door uit het oog verliest, en bij zichzelven of fchepfelen haaien wil, dat alleen E 3 bij  To LEERREDE bij Jefus Christus en zijnen Geest te zoeken en;. te vinden is. Dit leidt mij tot eene derde aanmerking: „ Die een waar christen zijn of worden wil, moet zich, ' voor alle dingen, met het hoofd zelve vereent* „ gen, en zich daar mede verëenigd hebbende, ook ,] met dat hoofd , en in Hem met het geheele „ lichaam, naauw verëenigd houden. Want zon„ der dit kan er geen geestlijke wasdom, noch waare toeneeminge van geestlijk leeven plaats „ hébben:' Wierd deze aanmerking recht ingezien , hoe zeer zou zij tot ontdekking en overtuiging van veelen dienen! Immers geheel anders, dan deeze apostohfche leer medebrengt, gedraagen zich zulke menfchen, die zelfs niet eens uittcrlijk zoeken verëenigd te worden met de kerk. Men is, ja pedoopt , maar heeft men immer zijnen doop door belijdenisfc geftand gedaan? Neen, men blijft liever zonder dien band, of om dat men een gewceten der zonde omdraagt , cn te hoogmoedig is, om daar mede recht toe recht aan naar Jefus te gaan; of om dat men afkeerig is, van zich tot die pligten te verbinden, waar toe men dan denkt te zullen verbonden worden. In den grond is het ongeloof en de liefde tot de zonde dat gene, waardoor men zich laat ophouden. Het is zoo, zij die Schranderder zijn,weeten niit'vUHen en voorwendfels genoeg bij te brengen • maar als men recht bedacht, hoe kort-. Itondig en onzeker het leeven kan zijn, cn hoe hoogstnoodig het zij, zonder eenig uitftel zich met den Heer Jefus te Vereenigen , hoe ras zouden veel van die uitvlugten, als rook voorVr. ' ' den  over KOLOSSENSEN II: 18, 19- 71 den wind, verdreeven worden V —Anderen vercenigen zich wel uitwendig met Christus en de kerk, maar bekommeren zich niet, hoe het fta met de waare en geestlijke verëeniging. Hier aan denken veelen nooit, en anderen weeten wel, dat zij die misfen, maar het bekommert hun niet; zij zien er het gevaarlijke niet van; en daarom leeven zij zorgeloos. — Een derde foort poogt zich , ja, met den Heer Jefus ook inwendig te verëcnigen, maar door geheel andere banden, dan de bijbel leert , of dooide rechte famenvoegfelen in orde om te keeren. Men wil Jefus aan zich verpligten, door doen en werken, door bidden en fchreien; of men denkt, dat men Jefus eerst moet liefhebben, eer men geloovig tot Hem mag gaan. Zoo wil men de liefde voor het geloof plaatzen, daar de waare liefde tot Jefus uit de geloovige befchouwing van zijnen perfoon, en uit het eerbiedig gebruikmaaken van zijne aangebooden genade , moet gebooren worden. — Eindelijkeen vierde zoort zoekt wasdom eer 'er waare verëeniging is , of wil in eigen kracht zich vereenigen en opwasfen. Terwijl 'er ook zijn, die zich wel willen met het hoofd verëcnigen, maar niet in alles en tot alles; of zij zoeken gemeenfehap met Jefus , zonder zich te vereenigen met zijn volk; of zij berusten in zekere verkeeringen met de vroomen, zonder met Jefus zelf verëenigd te zijn. En het is uit al dit verkeerd beftaan, dat het er zoo flecht met het christendom in onze dagen uitziet. Uit alle deze bronnen van verkeerdheid vloeit het voort, dat Jefus koningrijk zoo weinig wordt uitgebreid , en dat er zoo weinig groei cnE 4 bloei,  7z LEERREDE bloei, zoo weinig heerlijkheid en üeraad op de christenen in onze dagen te befpeuren zij: Wat zegt uw gemoed, mijne Toeh.! Hebt gij onder de genoemde zaaken uwen naam gehoord ? Ai, wat ik dan bidden mag, druischt toch tegen het gehoorde niet moedwillig aan. Stelt ook het gene ter uwer ontdekking gezegd was, niet roekeloos ter zijde. Maar zet er toch bedaard uw hart op, en ftaat naar die genade, die er noodig is, om er van achteren een getrouw en nuttig gebruik van te maaken. Wat baat het toch anders, mijne Toeh. 1 of wij u al Gods woord prediken, cn met onderfcheid op de gemoederen toepasfen? Wat baat het u dit tehoorén, en er nu en dan uit te zien, dat uw ftaat nie: goed zij, zoo het daar bij blijft, of o.p zijn best eene ligte en ras voorbijgaande gemoedsbeweeging daardoor veroorzaakt werd. Vraagt mogelijk iemand, in verlegenheid des harten, wat raad is er voor mij, om tot eene waarachtige zielsverëeniging met den Heer Jefus te gefaaken? Ik antwoord u — gelooft, dat gij van natuure van God en Christus gefchei-, den zijt, en dat alle uiterlijke banden van doop , belijdenis, avondmaal en dcrgelijken ,u tot gene waare leden van Jefus maaken , zonder het waarachtig geloof en de liefde. Zoekt deze waarheid met indruk en belangneeming te erkennen , en daarbij ftil te ftaan, als bij een ftuk van de grootfte aangelccgenheid voor u. — Denkt niet, dat gij ooit u recht van uwe zijde met Jefus en zijn volk zult kunnen verëcnigen, ■ zoo niet Jefus zich eerst van zijne zijde met u verëenigt. En wijl Jefus dit doet door den Geest, en die Geest'beloofd is, zoo zij het uwe hoofdzaak, Je-, fua  over KOLOSSENSEN II: 18, 19. 73 •fus ora dien Geest eerbiedig te fmeeken, opdat Hij zich daardoor in uwo ziel tegenwoordig ftelle, en dezelve vatbaar maake om ook met Hem 11 oprechtelijk te verëenigen van uwe zijde. —1 Dan bij dit alles moet gij nog niet blijven ftaan, maar tracht ook uwe ziel door den Geest, en door aandachtig letten op het gene in het euangelie gezegd wordt , te verzekeren van Jefus goedwilligheid, om zich met u te verëcnigen. En vindt gij, dat hier uw vleeschlijk verftand en trotsch hart beide u zeer in den weg ftaan, ö! ftaat naar genadige verlichting , cn heiligende invloeden des Geestcs, op dat gij uw verftand moogt onderworpen krijgen onder de gehoorzaamheid der waarheid , en alle hoogten, die zich tegen de kennis van Christus verheffen, ter neder geworpen worden. — Vindt gij, dat langs dezen weg uwe ziel waarlijk naar den Heer Jefus, met begeerten cn verlangen , begint uit te gaan ; dat er eene innige zucht en lust gebooren wordt, om allernaauwst met Hem door het heilgeloof verëenigd te worden : erkent dit, als een bewijs, dat de Heer niet verre van uwe ziel zij, en dat Hij aan de deur van uw hart ftaat (;e kloppen; en dankt er Hem voor, maar rust daar niet in, tot dat uwe ziel ten vollen vrijmoedigheid vinde, om uit een innige gewaarwording, te kunnen zeggen: mijn liefjïe is mijne, en ik ben de zijne. Eer toch kunt gij niet recht blijmoedig en getroost leeven , noch ook vrijmoedig voor Jefus uitkoomen. Daarom ftaat daar naar, met onderwerping, hatende tijd en wijze, trap en maate, ge, ïjeel en al aan de vrijmagtige genade aanbevoolcn. E. Mogten zielen, daar waare bekommering E 5 bij  74 LEERREDE bij plaats heeft, en daar men reden van heeft, öm te denken, dat er een verborgen band tusfchen Jefus en het gemoed gelegd zij, mogten die toch eens trachten door te breeken tot eene meer duidelijke, en voor hunne eigen zielen meer kenbaare verëeniging met Jefus. Het is toch niet goed, dat men zoo tijden lang in het dubbende en twijffelmoedigc blijft heen gaan. ö! God krijgt daardoor zoo weinig eer van zijn werk, en het gemoed mist te veel van die waare blij- ' moedigheid, waartoe ook zulke zielen in het woord van God meermaal worden opgewekt.—* Inderdaad, het zou veele oprechte zielen kenbaar worden wiens zij zijn, als zij, in Gods kracht, zich meer voor eenige verkeerde gedraagingen wachtten, en langs den weg van het euangelie meer eenvoudig te werk gingen. Onder die verkeerdheden zijn deze: i. Het toegeeven aan redeneeringen van uw vleeschlijk verftand, het welk dan plaats heeft, als gij, intreedende in het ongeziene van Gods befluit, meer werkt met het gene verborgen is, dan met het geopenbaarde, ö! dat is zoo nadeelig, en al de vrucht die er uit te raapen is, beffaat hier in, dat gij, na langduurig en herhaald tobben , even zoo ver zult zijn , als toen gij begont; ja in eenen zekeren zin verder af van den rechten weg; naardien uw ongeloovig en achterdochtig hart er maar té meer door van het eenvoudig toetrceden tot Jefus, op grond van 's Heeren woord, verwijderd wordt. 2. Een tweede gebrek is, het toegeeven aan detrotfcheeigenliefde, die allerlistigst daarin werkt, als men, onder den fchijn van nederigheid en ootmoed te bevorderen, eerst bij zich zeiven wil verbeterd en  over KOLOSSENSEN II: 18, io. 7£ èn voor de genade voorbereid zijn, eer men tot Jefus koomt. - En hoe ligt kleeft dat kwaad aan 1 ons verdorven beftaan is eigengerechtigheid zoekende; volkoomen gerechtigheid,ziet men wel, kan men niet aanbrengen; als een geheel arme, fchuldige en rampzalige te koomen, daar wil het trotfche hart niet aan. Wat dan? men zoekt kenteekens en geftalten, en zoo houden veele zielen zich jaar.cn lang op, en is er nu en dan al eens wat een ander beftaan , men zakt al ras weder in dien werkheiligen grond in. Niet alzoo zielen! wilt gij vrede voor uw gemoed vinden ; — vervoegt u dagelijks tot Jefus, zoo als gij zijt, en zoekt u niet flechts aan Jefus aan te bieden , maar daadelijk uwe zielen op Hem te verlaaten. — Geniet gij eens wat meer toegang tot Jefus,verwacht daarvan, voor het vervolg, niet te veel, maar tracht dan in die gemeenfchapöefening , door een geduurrg herhaald geloof, te blijven volharden. — Verëenigt u fteeds naauwer en naauwer, niet alleen met het hoofd, maar ook met de leden, en inzonderheid met zulkcn, die zich in waare, en niet in gemaakte nederigheid digt bij en achter Jefus houden. — Zoekt ook wel op te merken, dat elk lid zijne orde en rang hebbe; gaat zelf niet ligtvaardig buiten uwen kring; maar erkent ook die alle niet voor keurmeesters, die zich daartoe wel opwerpen; houdt u aan Gods woord, en denkt veel, dat cr ook verleidingen kunnen zijn, die onder eenen fchoouen glimp zich voordoen, opdat gij heilig, .bedachtzaam en voorzichtig in de wcereld wandelen moogt. C. Het zijn deze beftieringen, die ook voor u nut-  76 LEERREDE nuttig zijn, vroomen, die meer bevestigd zijt ï en ik houd mij verzekerd, wandelde men meer naar dezen regel, men zou meer wasdom en groei, meer fleur en vettigheid, aan 's Heeren volk zien, dan nu doorgaands plaats heeft. Het is zoo, zult gij zeggen, maar ach! hoe nuttig ook deze beflieringen zijn, wie kan die allen opvolgen? Niemand zeker volkomen en zonder gebrek, maar is er da volvaardigheid des gemoeds toe, dan zijn wij Gode aangenaam, niet naar het gene wij niet hebben, e. z. v. — En zou men er niet meer van hebben ? wierd er maar dagelijks geftreeden tegen het verdorven vleeschlijk verftand,cn deszelfs opkoomende bedenkingen? — Zou men er niet meer van vinden, als men meer toeleide om het fchadelijke en Godöntcerende van alle zelfs verheffing meer in te zien, cn daartegen met den dichter veel bad: Heer! houd mij toch terug van trotschlieid. — Zou men inzonderheid er niet meer van hebben, als men dagelijks meer overdacht, en wat er al in Jefus het hoofd zij, cn het hart meer doortrokken had van zijne genade, om alle gebrek te vervullen ? Dan, gelijk Paulus hoofdoogmerk was, in dezen den gcloovigen, recht toe recht aan, tot Gods genadetroon te doen naderen in den Borg, en daarom hun den eerdienst der engelen zoo geftreng verbood, zoo merkt toch wel op, hoe noodig en aangelegen het voor u zij, niets of niemand in Jefus plaats te ftellen in uwe toenaderingen tot God. — Waakt toch tegen allen heimelijken indrang van het eigen; dit te willen vooruitzenden, beleedigt Jefus,is een doode vlieg ten dage uwes voorfpoeds, cn een groot  over KOLOSSENSEN II: 18, 19. 77 groot belctfel voor uw geloof, ten dage wanneer uwe ziele doodig en onder fchuld gebukt gaat. — Herinnert u toch veel, om er tegen gewapend te worden, de volmaaktheid, die gij in Jefus als het hoofd hebt; en prent diep in uwe zielen in, dat geene gehalte, hoe begeerlijk ook, zelfs niet de allerdiepfte ootmoed, buiten Jefus Gode aangenaam en welgevallig zij. — Zijt echter op waare nederigheid en ootmoed zeer gezet, en gelooft vrij, dat die dan bij u meest zal plaats hebben, hoe digter gij u achter Jefus, en hoe nader gij u bij zijnen Geest houdt. — Voords, geliefden! beleeven wij dagen , waarin Jefus de eerkroon van veelen ontnoomen wordt, onder allerlei fchoonfchijnende voorwendfels; laat u dit fmerten, en koomt gij des te vrijmoediger voor uw hoofd uit, verwachtende dat Hij, wien de Vader tot een hoofd der gemeente gegeeven heeft, niet rusten zal tot dat Hij alles in allen, en dus ook in uwe zielen zal vervuld hebben, Amen. VEER-  VEERTIGSTE LEERREDE, KOLOSSENSEN II: 20—23, Indien gij dan met Christus de eerfte beginfelen der weereld zift afgeftorven, wat wordt gij, gelijk of gy in wereM leefdet, met inzettingen belast? [Namelijk] en raakt niet, noch en fmaakt niet9 .noch en roert niet aan: Welke dingen alle verderven door het gebruik? [ingevoerd] naar de geboden en de leeringen der menfchen: Dewelke wel hebben eene [fchijn-] reden van wijsheid in eigenwilligen [Gods-] dienst, en nedrig^ leid, en [in] het lighaam niet te fpaaren, [doch] zijn niet in eenige waarde, [maar] tot verzading des vleesches* I. A. Paulus, de fchadelijkheid en nadeeligheid van die naauwgezetheid willende aantoonen, zegt, dat alle die dingen verderven door het gebruik. Er zijn uitleggers, die dit vatten, als of Paulus  92 LEERREDE lus wilde te kennen geeven, dat alle de voorgenoemde dingen het natuurlijk bederf in ons lighaam veroorzaaken, of zelf onderworpen zijn. Maar behalven dat men dus vooronderfteIdt,dat hi het voorige alleen op het verbieden van fpijze en drank wordt gezien, zoo zou zulks hier ook zeer flaauw zijn, en weinig wezenlijks in zich bevatten, vooral in verband en famenhang. Beter vatten zij het, die het woord bederf van zedelijk bederf verftaan , zoo dat Paulus er mede wil aanwijzen, dat, als menfchen zich aan die nietige dingen overgeeven, zij dan verbasteren van de rechte en echte deugd en godzaligheid ; Ja, wanneer zij er zich geheel aan overgeeven, dat het dan een zeer gereede weg is , om daardoor zoo geheel van het rechte fpoor af te wijken, dat men zelfs tot het eeuwig en onherroepelijk zielsbederf daardoor geraaken kan — En in de daad, dat is zoo. Want door het gebruik van die onntte menfehenvonden, werd de christelijke leer in haaren wezenlijken aart geheel en al verdorven. Men ftelt dus heiligheid in dingen , die of geheel willekeurig, of wel geheel en al in 's Heeren woord verbooden zijn. En de menfchen , die deze dingen aanhangen, bederven er zich zelve doorgaands mede, niet alleen, wijf zij onnutte lasten op zich laaden, maar ook , nadien zij hunnen natuurlijken hoogmoed daardoor voedfel verfchaffen, en eene gerechtigheid voor God zoeken in dingen die van geen gewigt altoos zijn. Zoo verdorven die dingen door het gebruik. —* Het is rzoo', er zijn gezette tijden, waarin reden en godsdienst beiden ons verpligten tot zekere onthoudingen, ook van de geoorloofde en benoo- tljg-  ovir KOLOSSEKSEN II: 20-7*53. 93 digde dingen dezes leevens. Dan zulke tijden moeten niet te zeer vermenigvuldigd worden, of zij brengen ftraks wederom veclerlei verderf aan. En wanneer men de geweetens der menfchen daar aan of voor altoos, of uit verkeerde oogmerken, verbinden wil, zal men ras zien, dat al het goede, dat anders daar mede kon bevorderd worden, geheel uit het oog wordt verlooren , en daar tegen veclerleic nadeelige en fchadelijke gevolgen terftond worden ingevoerd. Doch hier over ftraks nader. Thands vordert het onze aandacht, waarom Paulus bij dit gezegde, dat alle die dingen verderven door het gebruik, nog voegt,ingevoerd naar de keringen en geboden der menfchen. Dit bijvocgfel kan men tweezins vatten; of zoo dat men, met de onzen , eene aanvulling maake, om aan te wijzen, dat Paulus op den oorfprong van alle die willekeurige onthoudingen wijze; of men zou ook die aanvulling kunnen nalaaten,en den zin dus begrijpen, dat Paulus wil aantoonen, hoe het ga met het toegeeven aan dingen, die geen gezag in Gods woord hebben, te weeten, dat zij langs zoo meer aan verderf onderhevig zijn door de leeringen cn geboden der menfchen. Het bijgeloof gaat hiervan ftap tot ftap al verder en verder; de een zal afkeuren, dat de andere noodig acht, een dweeperachtig hoofd zal bij honderd van die dingen nog zijne duizenden bij doen; van de eene grilligheid valt men in de andere; en als men het intusfehen in den grond beziet, er is, voor het een zo min als voor het ander, hoogcr gezag, dan de willekeur, de leeringen cn geboden van  94 LËËRRÈD È van feilbaare, cn al veeltijds bedriegende, of zelf bedroogene menfchen. Hoe men het ook vatten wil, het is klaar, dat dit laatfte bijvoegfel niet weinig dient, om alle onze hoogachting voor zulke menschlijke inftcllingen ten ecnemaal in het ftof te doendaa. len. Wat Christen tog zal eenige eerbied kunnen hebben voor dingen die fchadelijk zijn in zich zelve, en ons tot flaaven van de eigenzinnige en grilzieke bepaalingen van menfchen maaken,en daardoor kunnen opleiden tot eenen godsdienst, die niet beftaat in een eerbiedig gegehoorzaamen van den wil van God, maar in het dienstbaar zijn aan onze medefchepfelen, die even zoo weinig recht hebben, om ons bevelen voor te fchrijvcn, ter verbindtenis van ons geweeten,als wij ons de vrijheid zouden mogen aanmaatigen, om over hunnen geest heerfchappij te voeren. In zaaken van godsdienst mag men zich niet verflaaven ; neen, de redelijkheid en betaamelijkheid der pligten zelve, of het duidelijk bevel van God, moet er onze richtfnoer in zijn, en daar dit ontbreekt, daar is het geene waare nederigheid, zich door anderen te laaten leiden, maar het is of onmaatige fchepfelliefde, of flaaffche onderwerping, Waar toe geen Christen zich mag laaten vervoeren, onder welk eenen fchoonen glimp zulks ook zoude mogen ondernoomen worden. Met welberaaden toeleg, zeg ik, onder welk eenen fchoonen glimp zulks ook zoude mogen ondimoomen worden. Trouwens, zelden ontbreekt het die lieden. die op de onderhouding van zulke menschlijke inzettingen aandringen, aan fchoonfchijncndc voorgeevin* gen*  over KOLOSSENSEN II: 20^23. 9* gen. Wij zagen dat bij de verklaaring van de Voorige itof, en ook deze text geeft aanleiding om daar op nog wat nader onze aandacht te vestigen. 2 Immers Paulus zelve meldt eenige van die voorwendfelen , en toont er tevens de nietigheid van aan in het volgende vers , zeggende : dewelke, wel hebben een fchijnreden e. z. v. Naar onze vertaaling zou het kunnen fchijnen,als of in dit vers eene befchrijving van die menfchen , wier geboden zoo even vermeld waren, gegeeven wierd; dan, het enkel inzien van den Griekfchen text leert duidelijk, dat er van die zelfde zaaken, waarvan de voorige vcrfen melding maaken , gefprooken wordt — Die dingen nu vertoont de Apostel, eerst in dcrzelver gunftigst licht, zoo als zij zich aan mingcoeffende verftanden \Toordocn, en zoo als zij ook door dcrzelver voorftanders aangepreezen worden. Dan keert de Apostel zijne rede om , ligt het masker der verblinding af, en toont den waaren aart en de gefteldheid van die dingen aan, zoo als dezelve wezenlijk moeten gefchat worden. Aan de voordeeligfte zijde bezien zijnde, zegt hij, die dingen hebben eene fchijnreden van wijs* heid en eigenwilligen godsdienst, in nederigheid, cn in het lighaam niette fpaaren. -—In het gemeen zegt hij, in de onderhouding van die dingen doet zich een fchijnvertoog van wijsheid op. Hij wil zeggen, men kan die dingen, door drogredenen , in zulk een licht Hellen, dat eenvoudigen daardoor ligtlijk konden misleid, en tot dat begrip gebragt worden, dat men met wijsheid deze dingen invoeren wil, het is ook zoo, men kan,  96 LEERREDE kan, bij het aandringen van die dingen, voof-»' geeven een goed einde te beoogen, te weeten > de eer van God in de meerdere bevoordering van onze heiiigmaaking. Dat kan men ook in zulke kleuren en gedaanten zetten, dat het de bondigheid van een redelijk betoog fchijne te hebben. Maar wel gewikt en gewoogen zijnde, is het meer dan fchijn, want het bedrog fteekt, bij nader onderzoek, van alle zijden door. Trouwens, dat blijkt , als men let welke de gunftigfte voorwerpen zijn van dit gchcele bedrog. Het eerst fchoonfchijnende is dit, dat die dingen , tot meerdere eere en dienst aan God te bewijzen , opleiden. Dit wijst Paulus aan met de uitdrukking van eigenwilligen dienst; een woord, dat wel , ja, terftond het fchadelijke van de leer, voor een welonderweezcn gemoed aantoond, maar dat tevens zoo iets bevat, dat eenen fchijn van deugd kan aanneemen. Eigenwillige godsdienst fchijnt, aan de beste zijde bezien, het uitwerkfel te zijn van zulk een hart, dat zich nooit genoeg voldoen kan in pligten en dienft.cn aan het opperwezen te betoonen. Het beijveren van dien eigenwilligen dienst, doet zich voor, als of men zoo doortrokken ware van liefde lot God, en zoo gefpeend aan al het eigene cn genoegelijke , dat men gaarn om 's Heeren wil, aan alles wil verloochend zijn, en geen post noch pligt te zwaar rekent, dien men niet gaarn ,om Gode te behaagen ,onderneemen wil. En waarlijk veelen, die deze verkeerde wijze van godsdienst volgen , vormen zeer hooge denkbeelden van hun kftaan en gedrag, oordeeleu- do  over KÖLOSSENSEN II: 20-223. 9? dé daar en tegen, dat andere lieden veel traager en ijverloozer zijn in den dienst van God,1 dan zij zich zeiven aanmerken. . Hei tweede fchoone voorwendfel, Voor het invoeren van zulke menschlijke geboden, is wederom dat zelfde , dat men gebruikte , om den Verkeerden dienst der engelen eenen fchoonen glimp te geeven, te weeten: een voordoen van nederigheid. Een mensch tog, die zich veele genoegens en lasten fchijnt te ontzeggen , die cliep getroffen fchijnt te zijn , van bczeffens zijner eigen onwaardigheid en nietigheid j trachu zich, uit wantrouwen aan zich zeiven, wijslijk veele gelegenheden tot zondigen af te fnijden , ja zich aan geboden en leeringen vari menfchen, die men wijzer dan zich zelve acht, over te geeven. Dit alles heeft een fchoon gelaat, en doet zich verwonderlijk aangenaam voor. Nederigheid is toch eene allcrbeminnelijkfte en aangenaamfle fierdeugd en zij vertoon | zich vooral daarin, dat men geen vertrouwen op eigen waardigheid en krachten fielt, en eer.cn anderen gaarn boven zich acht; Het rfenfe "fchoone voorwendfel, waardoor men eene fchijnreden van wijsheid geeven kan aan die onthoudingen, is, dat zij gelegen zijn in het lighaam niet te fpaaren. Het lighaam tot begeerlijkheid te voeden , deszelfs neigingen eri lusten den ruimen teugel te vieren , is zeker het werk van wellustigem Maar dat lighaam, zoo verre het der zonde voedfel geeft, te doodehj te onder te brengen, te kruifigen, is een betaamelijke pligti Dit fchijnt door hen, die zich het meest op onthouding toeleggen, ook het meest te gefchieden. Het onthouden van hes IV» Deel. G h&  9# LEERREDE huwelijk, her. vermijden van veele fpijzen, heg onttrekken van zich aan de gewoone bezigheden der menfchen, om zich te pijnigen en te kwellen, en op afgetrokken befpiegelingert toe te leggen; dit alles fcheen waarlijk ingericht, om het lighaam* der zonde te dooden en te onder te brengen. En over zulks was in alle die dingen eene fchijnreden van wijsheid. Men kon die dingen eenen fchoonen glimp geeven, en voordoen als zaaken, waarin men een goed einde beoogde , en tot bereiking daarvan de beste middelen wilde aanleggen en gebruiken. Maar hoe was de zaak nu in waarheid gelegen? Dit zegt de Apostel, doch deze dingen zijn niet in eenige waarde , maar tot verzadiging des yleesches. De Apostel, het masker van al dien fchijn afligtende , ontzegt — in de eerfteplaats, alle waardigheid aan zulk een bedrijf. — Dan geeft hij te kennen, hoe zeer tot voedfel van onze verdorven natuur dit alles diende. Het eerfte ligt in die woorden: doch en zijn niet in eenige waarde. Wij behouden, om redenen,onze vertaaling, en over zulks meenen wij, dat deze uitfpraak ziet op al de genoemde zaaken, en op den fchoonen glimp, er aan gegeeven door derzelver voorflanders. Alle die dingen, hoe wel voorgedaan , hebben geen wezenlijke waardij. Er ligt geen gewigt in, waardoor wij er ons bij God door zouden kunnen veraangenaamen ; zij behelzen ook geene innerlijke deugd in zich , noch leiden ons tot meerdere heiligheid op. — Ik zeg, alle die dingen hebben geene wezenlijke waardij, om cr ons door bij God te veraangenaamen. Het " is  over KOLÖSSËNSEN II: 20-13. t)§ is toch onmogelijk, dat wij door die dingen zoude kunnen boeten de fchuld der zonde, begaari door de overtreeding van de zedelijke wet, of daardoor te verkrijgen zulk een aanzien bij den Heer, dat zij ons recht geeven op het eeuwig leven; Want al waren die dingen zelfs ftoflijk goed, en van God bevoolen,gelijk zij niet zijn, want God zou zelfs van veele dier dingen met recht zeggen kunnen: wie heeft zulks van uwé handen geëischt? maar al waren zij zelfs ftoflijk goed, dan nog zouden zij behooren tot de werken der wet, waardoor geen vlcesch voot God kan gerechtvaardigd worden. — Wat dan ? Hebben die dingen eenige innerlijke deugdzaam* Md in zich, gelijk de zedelijke pligten? Neen* op hun best genoomen, zijn er zaaken onder* die, in fommige gelegenheden, goed en betaamelijk kunnen zijn,maar van alle die dingen kart dit niet volftrekt gezegd worden 5 en geene derzelve zijn, ten alle tijden en voor alle perfoonen, nuttig en vorderlijk. Integendeel, meil zou in veele gevallen zich kunnen bevinden, waarin men, door het bijgeloovig aankleeveri üan die dingen, tegen wezenlijke pligten zoudé zondigen, zullen dan die dingen eenige waardigheid hebben, het zal moeten zijn, d i\t men dezelve als middelen gebruike, om daardoor meer en meer in de heiligmaaking toetencemen. —■ Maar zoo zij tot dat einde zouden gefchikt zijn* moesten zij ons ook Van God daar toe bevoolen zijn, of in zich zeiven eenige gefchiktheid daaf toe hebben; Dan, noch het een noch het ander is waarachtig. God heeft nergens ons die óhU gen als middelen, om in de heiligheid toe tö fccemen, aanbevoolen; maar in tegendeel, Hij G %t 1 Waar»  ioo LEERREDE waarfchouwt ons menigmaal in zijn woord, tegen dien valfchen waan. En de ervaarenis leert ook, dat die dingen, op eene bijgeloovige wijze nagejaagd zijnde, veel eer der heiligheid nadeelig zijn, dan dat zij dezelve zouden bevorderen. Trouwens dit zegt de Apostel zelf, in het flot van zijne reden: zij zijn tot verzadiging des yleesches. Wij houden het met die uitleggers, die hier het woord vlcesch in dien zin neemen, zoo als het veelmaal voorkoomt,te weeten voorde verdorvcn gefteldheid onzer natuur, en verftaan dus,door de verzaadiging des yleesches,die involging en voldoening aan de booze lusten en neigingen van ons verdorven beftaanzoo dat, als de Apostel zegt, dat al dat aandringen op, en en gehoorzaamen van menschlijke geboden , die ons toe roepen, raakt niet, /maakt niet, noch roert niet aan, tot verzaadiging des yleesches zijn, de Apostel dan daarmede wil aanwijzen , hoe die dingen , niet alleen geene wezenlijke waardij in zich bevatten ter beteugeling van onze verdorvenheden, maar veeleer aanleiding geeven, om die verdorvenheden te koesteren , op te kweeken, en op de eene of andere onbehoorlijke wijze voldoening te doen zoeten. En gewis, is er iets waarachtig, het is dit voorftel van den Apostel. Laat mij dit bij de Rukken kortlijk aanwijzen. Waar heen leidt het, als men de menfchen verbiedt te huwelijken, en dus, zonder acht te geeven op iemands gaaven en bekwaamheden, een bedwang legt op de natuurlijke neigingen, die alle menfchen, meer of min, tot dien leevensftand ervaaren? Zeker, het maakt, dat het hart  over KOLOSSENSEN II: 20-23. Ior hart' krielt van menigerlei booze lusten en begeerlijkheden, die, hoe minder men gelegenheid vindt i om op eene betaamelijke wijze daaraan te voldoen, menigmaal des te heviger woeden en ontbranden. Dit geeft aanleiding, om op ongeoorloofde wegen bedacht te zijn ; men verloopt zich of in hoererij, of in fchandelijke beweegingen, of wel in nog gruwelijker zonden* De crvaarenis heeft ons dit van alle tijden ge. leerd. De kloosters hebben er de fchandclijkfle Haaien van opgeleverd. En die lieden zelve, die zoo zeer tegen het huwelijk ijverden, waren menigmaal de beestachtigfle flaaven van ongebondenheid en ontugt. Het is geheel wat anders, geliefden! of iemand in de gelegenheid niet zij, om een wettig huwelijk aan te gaan, en wat anders,met een geweetenverbindend gezag den ongehuwdcn Haat aan te prijzen. De eerfle heeft zeker te zorgen , dat hij zijn vat bezitte in eere, cn onder verzuchting de toomelooze driften onder het bedwang der genade te houden. Zulk een mag ook vrijmoedig daar toe 's Hemels bijfland inroepen ; en denzelven in den weg van betaamelijke middelen verwachten. Maar die uit eigen, willigen godsdienst zich daar toe Helt, niet tcgenltaande God hem de gaaf van onthouding niet verleent, , en eene bekwaame gelegenheid opent tot een wettig huwelijk; zulk een wederftaat Gods wijze befchikking, en Hort zich zeiven in menigerlei verzoekingen , waartoe de Heer hem niet geroepen heeft; ja hij toont meer bedacht te zijn tegen zorgen en bekommernisfen in dit leeven , dan wel tegen de zonde en haare fchroomelijke gevolgen. —- Even zoo is het ge G 3 lC"  ïo2 LEERREDE leegen met de eigenwillige onthouding van fpijs en drank. Het is zoo, daar zijn gelegenheden, waarin men, niet alleen met waaken en bidden, maar ook met vasten, zich tot eene meer gezet* te godsdienftigheid begeeven moet, maar eigenwillige keus in fpijs en drank te maaken, het lighaam te vermageren, te onteeren , te beledigen, is niet alleen ongeoorloofde wreedheid te oeffenen tegen zich zeiven, maar het geeft ook aanleiding, dat men het lighaam onbruikbaar maakt tot die dienftcn, waar toe men het tot eer van God belleeden moet. En welk is de vrucht van dit alles? trotfche hoogmoed, opgeblaazenheid , eigenzinnigheid, vermetelheid, dweeperij; gelijk^men dit klaarlijk befpeuren kan bij veele" Indiaanfche Brammen, bij de Bonzen cn Talapotieezen, die van eenige wortelen en kruiden \ec-. ven, en hunne Jighaamen allerlei geweld aandoen; Deze lieden zijn doorgaands Hinkende van hoogmoed, opgeblaazen met eigen waan, en vol van allerlei dweepachtige en grilzieke gedraagingen , die de menschheid fchande aandoen. — En is het zoo met dat raakt niet, en /maakt niet, het is ook niet minder zoo met het derde roert niet aan. Die zich onttrekt aan de bezigheden van dit leeven , waartoe God hem r.oept, wat-heeft die te wachten? Indien hij een lui en vadzig leeven leidt, hoe zal zijne ziel een broeinest zijn van allerlei zondige driften ?• vuige bcdelaarij, waar door men fchandelijk van het gegeevene keft, om dat men te traag is ,om 'zijn eigen brood te gewinnen, is een tweede gé-t volg, dat doorgaands uit een bedrijvcloos leeven v-oordvloeit, Om nu niet te zeggen, dat neerligt .de zonde van gierigheid, van onrecht, vaar-.  OVER KOLOSSENSEN II: 20-23. 103 vaardige onderkruiping, en van bemoeiailigheid daar mede vergezeld gaan. Zaaken alle dus , die niet zijn in eenige waarde, maar die veel eer ftrckken tot verzaadinge des vleefches. Uit al het gene wij hebben aangemerkt, blijkt derhalven, hoe billijk de waarfchouwing des Apostels tegen alle deze menfehenvonden zij ? Dan, hoe koomt dit laatfte ftuk, tot het algemeene hoofddoel van dezen brief, hier te pas? Paulus oogmerk was den Kolosferen onder het oog te brengen, dat zij bij de zuivere euangelicleer, zoo als zij die van Epafras ontvangen hadden , moesten blijven, Hij wilde hen bijzonder tegen zekere bedriegers waarfchouwen, die zich, onder den naam van wijsgeerige christenen, onder hen opwierpen, en zich voordeeden, als^ of zij eenen veel meer volmaakten weg tot zaligheid konden aanwijzen, dan de Kolosfers tot nu toe geweeten hadden. Die wijsbegeerte teekent Paulus in het 8(ie vers, hij noemt het eene ijdele verleiding, om dat zij, onder fchoone voorgeevingen , niets dat wezenlijk was behelsde. Hij zegt nader , dat zij was naar de eerfte beginfelen der -weereld, om dat zij.de .menfchen van het meer. volmaakte tot het gebrekkige afleidde, cn hen in nog erger ftaat bragt, dan men voor de omhelzing van het Euangelie was. Hij zegt: zij was niet naar Christus, om dat het christendom er geheel in verloochend wierd. En eindelijk, hij zegt: het was eene lcer, die naar de overleveringen der menfchen ingericht was. De twee eerfte bezwaaren had hij in de voorige verfen aangeweezen, naamelijk, hoe zij de menfchen tot de eerfte beg-'nfelen der weereld deed wcderkeeren,en van het hoofd, Christus, G 4 af-  f04 LEERREDE afvoerde. Maar de derde bijzonderheid, dat dia leer was naar de geboden en vnzettigen der menfchen, toont hij nader in onze text aan; en wel zoo', dat hij daar tegen waarfchouwt door het bedrieglijke , her. valfche en onnutte daarvan aan het licht te brengen, ten einde hij zoo den gcloovigen eenen meer Herken afkeer daarvan zouden inboezemen , het welk zeker zoo veel te meer plaats moest hebben, wanneer zij die fchandelijke uitwcrkfelen vergeleeken met die waare en allerdierbaarftc voorrechten, die zij in Christus hadden, en waar van de Apostel, van het rod« vers en vervolgends tot aan het i6de vers toe, zoo breedvoerig gehandeld had. — Waaruit dus blijkt, dat ook dit gedeelte gepast was tot Paulus hoofdoogmerk; ja zelfs niet gemist kon worden , zonder dat zijne rede, in het eene of andere gedeelte, min volledig geacht zou kunnen worden ; te rqcer daar het ook hier den partijen aan geene fchoone voorwendfelen ontbrak,' die, indien Paulus niet opzettelijk tegen dezelve gewaarfchouwd had , de eenvoudigen ligtelijk hadden kunnen doen dooien, en veelcrlci verwarringen in de gemeente van Kolosfen hadden, kunnen invoeren^ TOEPASSING. III. En dit zij, ter verklaaringe van dezen text, genoeg. Laat ons nu het gehoorde ons ten nutte maaken, A. Ik zou hier wederom eene gepaste aanleiding hebben, indien ik de fchadelijkhcid vasi veele leeringen en plegtigheden, waar van de Roomfchekerk groote» ophef maakt, aan de Ter-.  over KOLOSSENSEN II; 20—23. 105 verklaarde woorden ter toetfe wilde brengen. Hun lui kloosterleevcn, hunne menigvuldige vastendagen en eigenwillige pcenitentien, wat zijn die anders, dan even zoo veele ukfpruitfels van dat fchadelijk onkruid, dat ook in de Kolosfifche gemeente geftrooid werd ? De voorwendfels, waar van ook de Roomfche kerk zich bedient, om aan alle die dingen den glimp van godsdienst en eerwaardigheid bij te zetten, zijn juist dezelfde, waarvan Paulus in mijnen text zegt: dat het flcchts eene fchijnreden van wijsheid was, zich daar van te bedienen. — Dan ik laat mij hier over niet verder uit; liever wil ik eenige aanmerkingen, die u en mij meer van nabij raaken, uit het verhandelde afleiden, De eerfte aanmerking is. deze: fFij zien hier, hoe het menschlijk vernuft , wanneer het door de. openbaaring niet geleid wordt, in allerlei doolhoven van verwarring omzwerft, om eenen weg uit te vinden, langs welken men Goeie behaagen kunne! Zoo zeker het is , geliefden ! dat deze aanmerking duidelijk in den text ligt, zoo bcklaagelijk is het ook , dat onze dagen de waarheid daar van maar al te veel bevestigen. —■ Wat zien wij niet, tot onze innige fmerte, eenen geest van dwaaling over al doorbreekenl waar door de menfchen, of geheel tot het heidendom weggefleept worden, of immers tot zulk een christendom vervallen, dat niet veel beter is dan een verfijnd heidendom.—Het gezag van Gods woord wordt bij veelen met voeten getreeden, of, zoo men den bijbel nog al aanneemt, men verklaart dien, en legt denzelven uit naar zijn eigen begrip. — En wat is het gevolg hier van VDit, dat men het licht tot duisternis maakt, en in allerleie onzcG 5 kcre  io6 LEERREDE kere gisfingen omdoolt. Men belooft den menfchen eenen meer veiligen en verheven weg tot zaligheid aan te wijzen, dan zij te vooren kenden , maar gaat men na, wat er toch van al dat groote voorgeevcn wordt, het is louter fchijn en fchaduw van wijsheid, en het loopt op zulke nietige en ongegronde vast/tellingen uit, daar nimmer het hart,dat zich zeiven recht kent,in kan te vrede zijn. Inhet gemeen roept en fchreeuwt men van zedenkunde en deugd, maar koomt het aan om te bepaalen, wat men er door verftaa, hoe de mensch die betrachten moete, en waar door hij zich troosten zal tegen duizend overtrcedingen, die het geweeten hem verwijt, hier ontvallen ons de wijzen, en laaten het misleide hart verward in loutere onzekerheden. Ach! dat het bederf gezien wierd! Gewis, breekt het verder door , men heeft niet anders , dan de fchroomelijkfte gevolgen te duchten; temeer, daar het een van de hclfche listen des vijands js, den menfchen in te boezemen, dat zij, onder voorwendfel van des te vrijer te denken, niet vroegtijdig meer moeten onderweezen worden in zaaken van den godsdienst. Rampzalig bedrog voorwaar! Aan modes, aan weereld- en zondedienst , aan het bijwoonen van fchouwfpelen, aan het leezen van romans en allerlei andere zotternijen, gewent men de kinderen al vroeg; maar van God en godsdienst moeten zij niets wceten. Wat hebben wij hier uit voor het vervolg te wachten ! welk een nakroost ,: zoo God het niet verhoedt, zal er eerlang onder ons opfcaan en gebooren worden ! Dan, dit is de heerfchende denkwijze van allen, niet, cn ik hoop, dat niemand onder u lieden daar  over. KOLOSSENSEN II; 20—23. 10? daar aan vast zij. Ik zal derhalvcn, zonder hier verder in te gaan, eene tweede aanmerking opgeven, die ons allen meer van nabij raakt. Zij heiraat hierin: gelijk de Apostel, in mijnen text, ten grondjlage van zijne vermaaning, deze vooronderJtelling legt: dat de Kolosfers met Christus de eerfis beginfelen der weereld afgeftorven waren, zoo kan men ook in eenen zekeren zin zeggen, dat nog elk een, die in waarheid een Christen zijn zal, aan zekere beginfelen der tegenwoordige weereld* mst Christus! en om Christus wil, fterven moet. Het is zoo, Toch:! wij zijn alle, van de geboorte af, in den fchoot der kerke opgevoed, en wij hebben dus die uitterlijke verandering van godsdienst niet te ondergaan, die bij Jooden en Heidenen, wanneer zij tot het Christendom overkwamen, plaats had;maar des niettemin moeten wij waarlijk , niet minder dan zij, aan veele dingen, die te recht de beginfelen der tegenwoordige weereld heeten, verloochend worden en fterven, zullen wij behouden worden. Vraagt gij, welke zijn die dingen? Wij moeten verloochend worden aan eigen-verftand en wijsheid, cn dwaas in ons eigen oog worden , zullen wij waare wijsheid leeren. — Wij moeten, in de tweede plaats, verloochend worden, en fterven arm eigen-gerechtigtigheid en eigen-deugdzaamheid , want zonder dat kunnen wij der gerechtigheid van God niet recht onderworpen zijn.—■ Wij moeten, ten derden, fterven cn verloochend worden aan eigen-wil en zin. Die een Christen zijn wil , moet zijnen eigen vlecschlijkcn wil leeren verzaaken, cn Gods wil, die alleen goed is , tot zijnen regel leeren verkiezen. — Om piet alles te noemen', wij moeten verloochend wor-  *Q8 LEERREDE worden en fterven aan de weereld en haare be. geerlijkheden. Een Christen kan noch mag geen liefhebber der weereld zijn ; want zoo ligt de duidelijke uitfpraak in 's Heeren woord: die een liefhebber der weereld weezen wil, die wordt een vijand van God gefield. Wel nu, mijne Toeh.! wat zegt uw hart tot alle deze dingen? ftaat u het Christendom op dien voet wel aan ? Hebt gij immer het betaamelijke cn zalige van zulk een beftaan zoo leevendig leeren inzien, dat uwe ziel daar op dasdclijk verliefd wierd, cn heeft dit ook die uitwerking gehad, dat gij cenigermaate met Christus, en om zijnen wil, aan alle die genoemde dingen hebt beginnen te fterven? Helaas! het is van veelen te duchten, dat het met hen nog geheel anders gefield zij. Trouwens , men heeft flechts na te gaan, de denkwijze en het beftaan der meefte lieden, om te befpcuren dat het geheel anders met hen gelegen zij. — Hoe veelen toonen, dat zij zelfs geen begrip hebben, want het zegge, verloochend te worden aan eigen wijsheid en vernuft! men meent, als men den bijbel maar leest, en zijn eigen verftand gebruikt, dan kan men zich genoegzaam voordhelpcn. Van daar, dat die menfchen nergens voor ftaan, en ook nooit, uit gevoel van eigen blindheid,om licht en onderwijs des Geestes bidden: ja veelen zouden zelfs wel, met de Farifeën, vraagen: zijn wij dan ook blind? on» dertusfchen,als men die menfchen, naar hun eigen begrip, over godsdienftige zaaken hoort redekavelen, dan ftraalt de diepe blindheid, voorat pmtrend de rechte kennis van God en zichzelven , allerjammerlijkst door. Terwijl anderen , nn  over KÖLOSSENSEN II : 20^23. rm en dan, hunne bekrompen kennis of dwaaling bemerkende, veel liever tegen het helderst licht der waarheid, door allerlei drogredenen, zich verzetten,'dan eenvoudig hunne dwaasheid en blindheid voor God bekennen en betreuren. Waar zijn, inde tweede plaats, die menfchen , die recht aan de nietigheid van eigen gerechtigheid en deugd geftorven zijn , veel te vinden? Het is zoo , met den mond belijdt men, dat eigen werk en doen niet helpt, men kan ook in de letter der waarheid de dwaasheid van alle die grondbeginfelen, waarop menfchen hunne gerechtigheid voor God zoeken, duidelijk aanwijzen; maar intusfehen blijft men op zijnen eigen droesfem vast zitten, fommigen zijn zoo deugdzaam in hun eigen oog, dat zij naauwlijks eenige zonde in zich zien. Anderen be. lijden wel, dat zij zondaars zijn, maar zij hebben evenwel een goed hart, cn veele goede dingen. Die wat verder gaan, zeggen: zij ge^ looven in den Zaligmaaker, en leeven voorts j gelijk het christenen past; maar beziet men dat o-eloof en vroom leeven van nabij, 6!hoe rampzalig ziet het er uit! — Men veroordeelt de Roomfchen, die, in hun raakt niet, /maakt niet, roert niet aan, eenen grond van gerechtigheid Hellen, maar de dingen, daar men zijnen grond van maakt, zijn niet veel beter ; het is een dood en ingebeeld geloof, en voords wat uitterlijke pligten van kerkgaan , avondmaalhouden , cn op zijn best ook eenige gebrekkige huisoefeningen; daar zit men op vast, en daar op grondt men zijne hoop en verwachting der zaligheid. Niet beter bevindt men het, als men op het derde en vierde ftuk let, het verloochend worden aan  *» LEERREDE aan eigen wil, en aan de zeden , gewoonten, ffft. noegehjkheden en vermaaken der weereld, ö' hoe klaar en duidelijk is het in al den wandel en het gedrag der meefte belijders te bemerken, dat zij zelfs er niet een zweemfel van hebben, om aan deeze dingen te willen fterven! Veelen koomen er openlijk voor'uit, wij zijn heeren, zeggen zij: wij willen ons van niemand de wet laaten ftellen, mogen wij niet leeven, zoo als het ons dunkt? — wie zou ons dat beletten ? Sommigen bemantelen hunne ruime en zorgelooze lecvenswijs met eenen fchijn, Zij zijn cordaate christenen, zeggen zij, het beftaat niet in alle die naauwkeurigheid en naauwgezetheid; zou men zoo leeven als fommige flechthoofden en dweepers Willen, dan kwam het wel uit op raakt niet, /maakt niet, roert niet aan, neen wij laaten ons zoo niet binden, wij ftaan in de Vrijheid der christenen. Doch deze bedenken niet, dat, daar zij zich zeiven vrijheid beloven, Zij nog midden in de hardfte dienstbaarheid zijn , en zij toonen geenen indruk te hebben van Jefus woord : als de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn'— Eindelijk,fommigen zijn zoo uitfpattend niet, maar zij leeven evenwel, fchoon wat ftiller en ingetoogener, geheel naar hun goeddunken, en volgen ook, naar hun vermogen toelaat, de modes en gebruiken der wee. reld. — Beftraft men hen deswegc-ns getrouw, dan is het: ja het doet mij leed! ik wencshte het wel anders, maar men is in de weereld, en men moet mei de weereld door. Met deze en foorügelijke bcdekfelen der fchande behelpt men zich, en voert zijne ziel zoetvoerig naar het eeuwig verderf heen. — En waar uit ontftaat dit alles ? Hier uit*  over KOLOSSENSEN II: 20—23. 112 om dat men noch God, noch zich zeiven kent, en om dat Jefus Christus in zijne dierbaare graveerfelen aan de ziel niet ontdekt is, ö ! Kreeg men eens recht een gezicht van dezen dierbaaren Zaligmaaker, hoe nietig zouden alle die uitvlugten worden! hoe ras zou er een lust en eene gezindheid koomen, om met Paulus alle deze dingen fchade cn drek te achten, bij de uitneemendbeid der kennis van Jefus Christus! Hoe gaarn zou men wenfehen er aan verloochend te zijn, op dat men hem gewinnen mogte! Terwijl ik van harte wensch, dat dit bij veelen recht moge ingezien worden, merk ik nog, ten derden, uit mijnen test aan: dat, als men* fchen niet geheel onoplettend zijn op zalig worden, en zij het in het geloof niet recht tot den Middelaar heen wenden, dan niets gereedtr en eigener is, dan dit, dat men het in doen en pligten zoekt. Dit verdorven beftaan is ons zoo eigen, dat zelfs menfchen , die aanvangelijk begenadigd zijn, tegen de listige bedriegerijen van bet ongeloovig en eigen gerechtigheid zoekend hart telkens moeten gewaarfchouwd worden. En dit geeft mij aanleiding, om bekommerde zielen, en waare godvruchtige menfchen, hier omtrent nog wat nader te onderhouden. B. Wat ulieden aangaat, bij wien eenige bekommernis over uwen eeuwigen toeftand is gekoomen, wat is toch wel eene van de voornaamftc redenen, dat uwe ziel fteeds omdoolt, en tot den rechten grond van waaren vrede cn troost niet geraaken kan? Zou het ook niet wel dit zijn , dat gij te veel in uw beftaan en gedrag heen helt naar het werkheilige , en te weinig uwen  ïi2 LEERREDE uwen koers richt naar de eenvoudige leiding van het dierbaar Euangelie? Zeker, zoo gaat het doorgaands; Zoo'ras er eenige ontwaaking en bekommering in het hart koomt, dan zalmen dit doen ,, en dat laaten; Men zet zich tot bidden en leezen , kerkgaan eh tot verkeer met Gods volk. Men denkt, hier door zal men bekoomen het gene men zoekt. Maar men ziet, heelaas! die groote kloof verbij, die tusfchenGod en de ziel,reeds dOorAdams bondbreuk, gevestigd is. Krijgt men wat klaarder ontdekking hier van, dan legt men het aan op ootmoed, op traanen en verbrijfeling;en wist men, dat men God daar mede Verzoenen zou, men zou waarlijk zijn lighaam en ziel verpijnigen , door vasten, door onthoudingen en allerleie Verbreekingen van eigen maakfel. Ontmoet men zulke onkundige of kwalijkonderweezen geweetenb'eftuurders, die daar op aandringen, dat men eerst zoo verbrooken en vernederd moet zijn, eer men tot Jefus mag gaan, men leent er gereedelijk het oor aan, en het doet zich voor, als hebbende eene reden van wijsheid.Vordert men wat in die dingen, hoe gereedlijk verwacht men loon naar werk, en rekentGode zijnen arbeid geftrengelijk toe; maar mislukt dit, en kan men zich daar niet brengen, daar men wél wilde, hoe' moedeloos wordt men niet! Dan is het, als of et geen bal* fem ware in Gilead,noch geen heelmeelter voor' de kwaal der ziek — Ondertusfchen, Vrienden ï ik moet u zeggen: zoo lang gij op deze wijze te werk gaat, werkt gij nog geheel buiten Christus om, en, bij aldien er niet eene aanmerkelijke verandering iil uw beftaan gebooren wordt * loopt gij het grootfle gevaar, van een fchijn voo?  over KOLOSSENSEN H'. 20-23. ,ng voor het zijn, en een fchaduw voor het waare wezen der zaak, aan te neemen, zal het wel gaan, gij moet waarachtig fterven aan-de wet, en, zult gij ooit recht Gode behaagen, gij moet, door het geloof in zijnen Zoon, zijne ■ fterkte aangrijpen, en zoo vrede met Hem maaken. In de daad, dit is de eeuwige en onveranderlijke vastftelling van God , dat noch onze perfonen, noch onze daadenHem welgevallig kunnen zijn, voor dat wij met Christus door een waarachtig geloof ons vereenigen. Hier in Gode gehoorzaamheid te weigeren , is de fhoodfte rebellie, en buiten jefus in eenige van onze daaden , gefchiktheid of geftalten ons te willen veraangenaamen bij God, is de grootfte trotschheid, die men begaan kan. En daarom zielen , die op de genoemde wijze arbeidt, om u met God te Verzoenen, ai! wat ik u bidden mag,ftaakt dat onnoodig en nutteloos gewoel, koomt liever zoo arm, zoo rampzalig, zoo verlooren als gij zijt, op grond van 's Heeren nodiging en beloften, aan allen, die zich tot zijnen Zoon geloovigheen wenden, onberouwelijk gedaan. Ik weet wel, de vooroordeelen zijn dikwerf zeer fierk, tegen het geene ik hier aanprijs; vooral in het begin, en als men langs eene andere leiding door zulken, die men acht, beftuurd is.' Maar, in 's Heeren naam, laat toch alle menfchenftemmen onder doen voor Gods Item, eii laat geene vooroordeelen bij-u gelden tegen het' gene u zoo duidelijk, en op veele plaatfen in 's Heeren woord bevoolen wordt. Zegt gij, ik wilde wel in dien weg mij begeeyeri dien mij het euangelie leert, maar zal het IV. Deel. H niet  m LEERREDE niet te ftout en te vermetel zijn, zoo te kotfmen als ik ben? zal het niet nederiger zijn, als ik eerst zoo lang verbeid , tot dat ik in mij meer verbreeking, meer ootmoed, en oprechte gezindheid tot God befpeuren? Maar lieve ziel! hoe is het mogelijk dat gij deze vraag doen kunt. Is dat ftout en vermetel, dat men Gods raad en bevel volgt ? of is het veel eer vermetel en ftout, als men het durft in beraad neemen , om dat niet te doen ? nu wat is Gods bej vel? hoort het uit Jefus mond, dit is hst gebod yan God, dat gij gelooft. Daar te boven, waar uit zult gij ooit de rechte gefchiktheid buiten Jefus haaien ? wie kan u den Geest geeven ? wie uw fteenen hart vermurwen ? Is dat niet Gods iverk? of kunt gij het doen? zal het eenig middelgebruik op zich zeiven doen? immers neen! wel nu, zoo het Gods werk is, moet gij er Hem dan niet om bidden ? en zult gij recht er om bidden , moet gij dan niet bidden met geloof op 's Heeren beloften, en in den naam van den Heer Jefus ? Maar hoe kunt gij zoo bidden, zonder dat gij den aangebooden Heiland, en in Hem alle Gods beloften , aanneemt, en geloovig voor u zeiven omhelst ? — Welligt zegt gij, „ ik ben „ volkoomen overreed, dat dit veilig voor mij „ zou zijn, liet ik mij eenvoudig leiden, maar ik gevoel tot mijne innige fmert, hoe diep magteloos en onvermogend ik daar toe ben, ' Ja ik moet het zelfs met fchaamte belijden; ik , word leevendig in mijn gemoed ontwaar, dat dan zelfs , als mijn gemoed zich het meest toff ?, geloof gedrongen voelt, en de magteloosheid om te kunnen, en de afkeerigheid om eenH voudig mij te willen laaten zaligen, wel eens » al-  óver KOLOÖSENSEN II: ao-23. 115 $, allerfterkst zijn," Wel ziel! voelt gij die banden, en knellen zij u? ö! breng die voor de voeten van Jefus; koom geduurig er mede voor Hem op; pleit toch niet voor uw ongeloof, maar zoek het liever in 's Heeren kracht te beftrijdcn; geloof mij,het zal u voordeeligst zijn * en gij zult gewaar worden, dat, naar maate God kracht van zich laat uitgaan, om te gelooven, •dan ook de waare liefde tot God en zijnen dienst, de waare ootmoed en nederigheid, dei waare .en leevendige afkeer van de zonde, en alles, wat daartoe leidende is, in uwé ziel zal gebooren worden. Dan, meen echter niet, dat als gij eenmaal kunt gelooVen, gij dan ftraks alle aanritfeling op het eigengerechtige zult hebbeit afgeleerd, neen, daadelijk zult gij ook daar tegen nog op uwe hoede moeten blijven, op dat het u niet ligtelijk, onder eenen fchoonen glimp al fpoedig wederom uit dien ftand brengen. C. Trouwens, hoe veel ftrijd en arbeid dit inhebbe, weet gij, tot uwe gevoelige fmert, nog maar al te veel, volk van God! gij vooral, die eenige geoeffendheid hebt op den leevensweg,, en die van het argliftige van uw eigen hart eenige meerdere kennis bebt bekoomen. Gij zult ongetwijfeld wel zeggen: ik behoef waarlijk geene drijvers, die mij toeroepen : raakt niet,fmaaH niet, roert niet aan; ik behoef geene afgerichte bedriegers, die mij, onder fchijnredencn van wijsheid, tot eigen gerechtigheid drijven; ik gevoel zeer klaar, dat mijn eigen nog overgebleeven verdorven vleesch van zelve maar al te veel daar heen helt; menigmaal verlokt het mij tot zorgeloosheid, en op andere tijden is het niet dan 4oet dat, en gij zult leeven, — Het is zoo, geliefH % den3  ii6 LEERREDE den, en gij moogt het wel als een voorrecht achten , zoo de Heer u zoo wel tegen het ééne, als> tegen het ander uitterlte waarfchouwt, en over uw gebrek in dezen beftraffingcn in uw gemoed geeft, ö! zoekt die toch op te merken, daarbij Uil te ftaan, en er gezet mede voor den Heer te verkeeren. Het is toch waarlijk zoo. Ligtelijk ligt men voor uitterften bloot,en niemand dan Jefus alleen, kan u recht leeren in het veilig midden te blijven. Maar bedenkt toch ook, ter uwer bemoediging, dat dit zijn werk zij, en dat Hij zich, als de opperfte wijsheid, zoo bekend maakt, op dat gij van zijn zalig onderwijs en beftuur meer eerbiedig, geloovig, en afhangelijk zoudt leeren gebruik maaken. Zoekt ook dezen text voor u, Godzaligen ! ten nuttigen gebruike aan te leggen. — Merkt er uit op, dat uitterlijke betrachtingen, hoe fchoon zij fchijnen, echter Gode onaangenaam zijn, wanneer zij eigenwillige godsdienst zijn. Maakt u dien regel eigen , in het beöordeclen van uw eigen gedrag ^en laat het u tot een behoedmiddel zijn , om uwen naasten nooit naar zulke dingen ,die in Gods woord geenen grond hebben, te beoordee- len. Toetst alles, wat zich aan u voordoet, onder fchijn van nederigheid en het lighaam niet te fpaaren. Legt op zulke dingen toch geen gewigt, maar wacht u echter zorgvuldig van de vrijheid, die gij in Christus hebt; te misbruiken tot eene oorzaak voor het vleesch. Zoekt in dien ftand en kring,waarinGod u geplaatst heeft nuttig en werkzaam te zijn, en gij zult vinden, dat gij geene overtollige dingen te zoeken hebt, als gij maar aan die pligten, die u onmiddelijk op de hand gezet zijn, ceuigzins poogt te voldoen. —  over KOLOSSENSEN II: 20—23. 117 doen.. — Wacht u zoo wel voor zorgeloosheid en wecreldsgelijkvormigheid, als voor gemaakte ftijfheid en naauwgezetheid, en bijaldien u fomtijds zaaken twijffelachtig zijn,tot watfoort gij die brengen moet, zoekt dan, onder afbidding van 's Heeren licht, u liefst aan die.zijde te houden, die het naast bij Gods woord fchijnt te koomen, en het minfte dienen kan, om aan' zulke verdorvenheden, als u naast bijliggen, vocdfel te geeven. Voords, kennende den Heer in alle uwe wegen, moogt gij ook ftaat maaken op zijne beloften,dat Hij uwe paden recht maaken zal. — Eindelijk herdenkt veel, tot uwe vcrleevendiging, welke de dingen zijn, waaraan gij, bij uwen overgang tot Jefus, aanvangelijk geftorven zijt, en welke de dingen zijn, daar gij, naar den wil van God, in te leeven hebt. Dit gezet in te denken, zal niet alleen u voor veele verkeerdheden doen beveiligd zijn, maar ook uwe vertroostingen vermeerderen; vooral , wanneer gij" deze bedenking er mede paart, dat al, wat in dezen nog ten deele is, eens zal te niete gedaan, en mét het volmaakte verwisfeld worden. — Moet gij hier geduurig in den ftrijd cn op uwe hoede zijn, beftooken in duizend listen en laagen, gaat het al eens zoo, dat gij fchijnt te zullen bezwijken, cn onbeftand zijt tegen uwe vijanden, ö! geen nood! Jefus zal er u wel doorhelpen, en hoe eng en fmal ook uw pad moge zijn, het zal toch ten laatften uit* loopen op licht cn heerlijkheid, Amen! II 3 EEN»  EENENVEERTIGSTE LEERREDE, OVER KOLOSSENSEN III: vs. i, a. Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zots zoekt de dingen die boven zijn, daar Christus is, zitfende aan de rechtehand Gods. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet op de aar* de zijn. I. A. TTad de Apostel, tot hier toe, de KoJL JL losferg in de waare leer des geloofs , hun eerstniaal door Epafras verkondigt,getracht te bevestigen, en hen tegen de verdervelijke leeringen van fommige valfche leeraars gewaarfchouwd en vcrfterkt; hij gaat nu over tot het pligtvermaanend gedeelte van zijnen brief, te weeten: fchoon Paulus weinig prijs Helde op uitterjijke dingen, die of nimmer, of fiechts voor eenen tijd, van God bevoolen waren,zoo moest nochtans niemand denken, dat hij, door het verheffen van de zuivere genadeleer , cn het voorflaan der christelijke vrijheid, eene wijde deur voor losbandigheid wilde openzetten. Neen! zijn doeleinde was in tegendeel, om uit de zuivere euangeliegronden tot de tederftc godzaligheid aan te zetten. Trouwens, even die groote voorrechten, die de geloovigen in Christus waren deelachtig geworden, drongen hun ten fterkften tot eenen heiligen wandel en godzaligheid» —. Het;  over KOLOSSENSEN III: i, 2. 119 Het is dit ftuk-, het welk de Apostel, met het begin dezes hoofddeels aanvangt, en voordzet tot aan het 7C vers van het volgende. Waarin Paulus den geloovigen eerst onder het oog brengt, welke algemeene hoofdpligtcn elk hunner te betrachten had, uit aanmerking van al dat heil, dat zij in Christus deelachtig waren geworden; van vs. 1—7. Dan ftelt hij zekere bijzondere pligten voor, die uit de onderlcheidene betrekkigen der geloovigen voortvloeien, van vs. 17 tot hoofddeel IV. r. Waarop nogmaals eenige algemeene bevelen volgen, die deels dienden als middelen, om te beter tot de betrachting der reeds aanbevoolen pligten in ftaat gefield te worden ;* deels om hen te beter tegen alle ergenis en verkeerdheid te bewaaren. Betreffende dan den inhoud van vs. 1 —17. daar in handelt hij eerst van de hemelfche gezindheid, welke hij in vs. r, 2. nadrukkelijk den gcloovigen aanbeveelt, en daarna met verfchcide drangredenen nader aanbindt, in het 3e en 4e vers, terwijl hij voords alles ftukswijze afleidt uit het gene hij, in het voorige, van de voorrechten, die de geloovigen in en door Christus deelachtig waren , breeder had opgegeeven. B. De hoofdfom der zaake, thands te behandelen, is derhalven gelegen in eene nadrukkelijke aanprijzing van de waare hemelschgezindheid, en wel zoo als die bijzonder beftaat in het recht verkeer omtrent den Heer Jefus, den verhoogden Zaligmaakcr; hier opgegeeven als eene allerbetaamelijkfte pligt der geloovigen, inzonderheid uit aanmerking van dien gelukkigen ftaat, waartoe zij in en door Hem verheven warenEene ftof, onze aandachtige overweeginge dubbel waardig. H4 De  féó LEERREDE De Heer doe ons dezelve recht inzien en tot wezenlijk nut van onze zielen met dezelve Werkzaam zijn, Amen. II. In de verklaaring van den text koomen drie hoofdzaaken voor, eerst de vooronderitelling die de Apostel tot eenengrondflagzijner vermaanmg voorafzendt, dan zijne daarop gebouwde vermaaning zelf. Eindelijk het verband, dat tusfchen de voorönderftelling en vermaaning ligt ' A. Betreffende het eerfte ftuk, de wijze van Voorftel, waar van onze Apostel zich bedient, leidt onze gedachten te rug tot zaaken, te vooren reeds behandeld. Trouwens in het 12e en 13e Vers des voorigen hoofddeels heeft Paulus breeder gefprooken van der geloovigen opwekkinamet Christus. Het verband toont duidelijk, dat het gene hij tiaar gemeld heeft, hier wederom door hem wordt bedoeld. Dit ftuk, deze opwekking met Christus betreffende : gelijk er in de Schrift gemeldwordt van eene tweederleie opftanding der geloovigen; van eene lighaamelijke, die ten jongften dage zal plaats hebben, en van eene "eestlijke, die hier reeds, bij hunne geestlijkeleevendigmaaking gefchiedt, zoo kan men zeggen,datzij, ten aanzien van die beide, met Christus reeds daadelijk opgewekt zijn. Ten aanzien van de lighaamelijke opftandingvoor zoo verre niet alleen in de opftanding van Christus, als het hoofd, een vertoog was, van het gene aan hunne lighaamen eens te beurt zal-vallen, maar ook, wijl die opftanding van Christus de grondflag is, waarop hunne hoop desaangaande rust , en een zekere waarborg voor de toekoomftigheid derzelve j'hunne per- vj foo-  over KOLOSSENSEN Hl: i, 2. 121 foonen toch in Christus gerekend zijnde, zoo was het van zijne opftanding niet minder dan van zijnen dood waarachtig, dat Hij opgeftaan zijnde, zij ook gerekend moeten worden in Hem, te zijn opgeftaan, en het onbetwistbaar recht op eene zalige verrijzenis te hebben ontvangen. Zien wij op de geestlijke opftanding uit den ftaat der natuur, die een geestlijke dood is; zoo zijnde geloovigen met Christus mede in dien zin opgewekt, niet alleen, wij! ook in de opftanding van Christus', als een bewijs van de volmaaktheid zijner genoegdoening, hier toe de grond gelegd is, maar voornaamelijk, wijl dat geloof der werking van God, door het welk zij aanvangelijk leevendig gemaakt worden , eene vrucht is van 's Heilands verdienften, cn Jefus, als de opftanding en het leeven, de uitwerkende , de beweegende en voorbeeldige oorzaak van hun gcestlijk leeven is. Dit ftuk koomt ter dezer plaatzc Hechts als in het vcrbijgaan in, wijl Paulus er te vooren van gcfprooken had, zoo als die waarheid den geloovigen ook facra* menteel in den doop betcekend en verzegeld was, cn wel bepaaldelijk zoo, zoo als de doop in de plaats der befnijdenis gekoomen was, gelijk wij breeder bij de verklaaring van het 12e en 13e vers van het voorige hoofddeel aangeweezen hebben.Paulus achtte het thands tot zijn oogmerk genoeg , deze zaak zelve den geloovigen nogmaals te herinneren, te meer daar die herinnering van zelfs hunne aandacht genoegzaam konde te rug leiden tot de overdenking van die gewigtige plegtigheid, waarin zij het teeken cn zegel van dit alles ontvangen hadden. B. Het zal onnoodig zijn, langer op deze H s eer-  122 LEERREDE eerfte hoofdbijzonderheid te blijven ftaan te minder, daar van zelfs , bij de opening van ons derde deel, nader blijken zal , van welk een gewigt en invloed het gemelde tot des Apostels oogmerk zij. Wij gaan dus over tot het tweede deel van onzen text, en dit ftuk, in zich behelzende des Apostels vermaanin? tot eenen hemelschgezinden wandel, verdient, als het gewigtigfte en uitvoerigfte, ook meest onze gezette behandeling. Het voorftel wordt dus gedaan ; zoekt de dingen die boven zijn, daar Chris, tus is, zittende aan de rechteband Gods, bedenke de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Om deze vermaaning duidelijk te vatten, merken wij aan, dat, naar het ons voorkoomt' Paulus m het eerfte vers hoofdzaaklijk den pligt zei ven opgeeft, zoo als hij dien van de christenen inzonderheid wilde geoeffend hebben; en dan, in het tweede vers, nader de betrachtingvan dien pligt bepaalt, door aan te wijzen wat Zij te vermijden, en wat zij te betrachten hadden , om tot de rechte uitöeffening van denzelven te beter in ftaat te zijn. Wij hebben dus deze twee verfen fteeds met elkander te vergelijken, om van het geheele gezegde eene volkoomen kennis te erlangen. Volgen wij nu deze voorönderftelling, zoo koomt eerst in bedenking, welke zaaken de Apostel, ten voorwerpe van een ijverig zoeken aanbeveelt; dan wat de pligten zijn, die hij hier omtrent voorfchrijft om te ontdekken, welke de dingen zijn, waaromtrent Paulus een ijverig zoekenen bedenken aan beveelt, daartoe worden wij, ten deele , geleid door de befchrijving van die dingen, als dingen die boven zijn, ten deele door  over KOLOSSENSEN III: 1,2. 123 door derzelver tegenftelling tegen die dingen die op darde zijn; en eindelijk door de nadere bijvoeging van dat gene, dat, met betrekking tot den verhoogden Heiland, er nader bijgedaan wordt, — Als Paulus in het gemeen fpreekt van dingen die loven zijn, zoo blijkt het klaar pit het volgende %Ae vers, dat hij van hemelfche dingen fpreeke; van zulke zaaken, die in den hemel gekend, gezien, genooten en geöeffend worden. En wil men dan zijne gedachten uitbreiden, men kan zich voorftellen den volzaligen God zelve; het vertoog van Gods tegenwoordigheid in den hemel ; de reien der heilige engelen , de vreugd cn het hemelwerk der gezaligde zielen, en wat foortgelijke dingen meer zijn. Intusfchen moe' ten wij dit in het oog houden, dat, hoe ruim men ook aan zijne gedachten den teugel vicre, men nochtans met eenige bepaaling behoore te werk te gaan. Te weetcn, in den hemel zijn veele dingen, die tot nog toe geen oog gezien, geen oor gehoord heeft; ja van welke men zelfs , in eenen volftrckten zin, zeggen kan, het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Die dingen , voor zoo verre zij geheel onbekend zijn, kunnen geene voorwerpen van ons geloof en betrachten zijn, dan alleen in zoo verre zij in de meer algemeene beloften van God mede begreepen zijn. Het koomt ons derhalven voor, dat de Apostel, daar hij het zoeken van deze dingen aanbeveelt, meest ooge op zulke hemelfche dingen, die hier in aanvang gekend, geöeffend en genooten kunnen worden; althands van welker toekoomftigheid ons geloof alle gronden van zekerheid heeft in het goddelijk getuigenis. Wil  ï24 LEERREDE Wil men nader koomen,om uit te vinden waar op hij ooge, de tegenftelling, die de Apostel maakt in het tweede vers, zal daar toe aanleiding geeven. Hij vermeldt daar andermaal van de dingen die boven zijn, en wel in tegenoverftelling van die dingen die op aarde zijn: een bij— voegfel en tegenftelling, niet zoo te vatten, dat al wat hier op aarde te vinden is, geheel en volItrekt uitgcflooten wordt, want veele dingen kennen en genieten hier de godzaligen reeds, die zij namaais volkoomen zullen genieten en kennen. — Ook is zelfs den christenen geenszins alle genot van aardfche en tijdelijke dingen in eenen volftrekten zin verbooden. Maar die tegenftelling gefchiedt om te leeren, dat Paulus eigenlijk het zoeken van zulke dingen aanbeveelt , die niet zoo zeer tot den kring der aardfche dingen behooren; die ook o verftaan tegen het gene de lieden, wier deel in dit leeven is, doorgaands allerdriftigst zoeken; en inzonderheid tegen zulke dingen, die juist het tegengeftelde zijn van het gene die aardfche en vleeschlijke menfchen, tegen welke hij in het voorige hoofddeel gewaarfchouwd had, boven maate ijverig najaagden en begeerden. Trouwens, de Apostel zelf zal het ons nader aanwijzen, als hij zegt: het zijn die dingen, die boven zijn, daar Christus is, zittende aan de rechtehand van God. Daar het artijkel van 's Heilands zitten aan de rechtehand van God, hier alleen inkoomt bij wijze van nadere omschrijving van die bovenhemelfche dingen, tot het zoeken van welke de Apostel de geloovige Kolosfers opwekt, zal het derhalven thands genoeg zijn,  over KOLOSSENSEN III: i, 2. r>-5 Zijn, flcchts eene korte herinnering van dit ftuk te geeven. Men weet: dat God, een eenvoudig en hoogst volmaakt geestlijk wezen zijnde, in eenen eigenlijken zin geene rechte- noch flinkehand heeft, wordt die Hem toegekend, het drukt Gods magt, zijne gunst, of zekere eer , die Hij bewijst, uit. — Als mede, dat het een artijkel van het christelijk geloof is, dat Jefus Christus, Gods Zoon , naar zijne menschlijke natuur, nu niet meer op aarde, maar in den hemel is, en dat Hij daar gezegd wordt te zijn, te ftaan ofte zitten aan Gods rechtehand; om uit te drukken, die groote eer, waar mede Hij na zijne hemelvaart gekroond is; de zaligheid, die Hij daar geniet voor het aangezicht zijns Vaders; en tevens dat gezag en die magt, die Hem toekoomt als het verheerlijkt hoofd der kerke, door het welk de Vader alle dingen regeert. Het is ook niet onbekend, dat met dit zijn of zitten aan Gods rechtehand, tevens naauw verbonden is , dat gedeelte van Jefus hoogepricsterlijk werk, het welk Hij daar boven uitoeffent, zoo als Hij, als de bedienaar des hciligdoms en des waaren tabernakels ; ja als hoogepriester naaide ordening van Melchizedek, telkens met zijne aangebragte gerechtigheid toetreedt tot den Vader, en daar op eischt de zaligheid van de zijnen. Zoo verbindt het Paulus te famen: die cok ter rechtehand van God is, die ook voor ons bidt 'Kom. VIII.- Hier op oogde hij ook, als hij zeide Hebr. VII. Hij kan volkoomenlijk zaligmaaken allen die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hun te bidden. Al dat heerlijke, en voor Gods volk voorde e-  Ï2Ó* LËËRRÉbÊ deelige, dat in dien eereftand van Christus, de'rt Verheerlijkten Godmensen, te vinden is, heeft men famen in te fluiten, om ten vollen, naar het oogmerk van den Apostel, te vatten wat hij hedoele, door die dingen die loven zijn! En als men dan tevens denkt aan het gene, door de tegenftelling der dingen die boven zijn, tegen die, die op aarde zijn, bedoeld wordt, dan kan men met grond befluiten, dat door dingen, die Paulus den christenen ten voorwerpe van hun wcrkijverig zoeken voorftelt, het volgende te verftaan zij: vooreerst de waare gelukzaligheid zelfs, zoo als die in de gemeenfchap met, en de genieting van God zelve zal beftaan, en eens ten génen dage, in ziel cn lighaam beide, onafgebrooken zal genooten worden.' Immers van die gelukzaligheid, is de zaligheid, die Jefus als het hoofd geniet, een heerlijk beeld, en de gezaligde zielen, die reeds daar boven zijn , hebben er, in en door Hem, reeds naar den geest het heuglijkst genot van, ten tweeden, tot de dingen, die boven zijn, behoort het volmaakt berusten in, en dankend aanbidden van dien goddclijken vond van eeuwige wijsheid, waar door het Gode behaagd heeft, dat alle genade erf volheid in Christus, als in het hoofd, woonen zoude, dat is door Hem verdiend en bedeeld zoude worden, op grond zijner aangebragte gerechtigheid; dit toch is een ftuk, het welk de opgetoogen verwondering der engelen, en de dankbaare erkentenis der gezaligde zielen allergenoeglijkst bezig houdt. — Om niet alles té noemen, tot de dingen die boven zijn, behoort ook die zuivere en Godverheerlijkende famenleeving, die er in den hemel, tusfehen de enge* leii  oves. KOLOSSENSEN III: i, 2. 127 ïen en zalige zielen plaats heeft, benevens al dat hemelwerk, dat in onafgebrooken kennen, lieven, dienen en verheerlijken van den drieëenen God, en bijzonder van den verheerlijkten Zaligmaaker, gekend, genooten en geoeffend wordt. Deze dingen ,meenen wij, dat Paulus begrijpe door de dingen die boven zijn,m dat te meer,om dat het juist deze dingen zijn, die lijnrecht overftaan tegen die dingen, naar welke het begeeren en zoeken dier valfche Ieeraaren uitging, tegen welke de Apostel in het voorige gewaarfchouwd had, gelijk uit vergelijking van dit gezegde met die dingen, die van het 16e vers en vervolgends in het voorige hoofddeel gemeld waren, duidelijk blijkt. En het is deze naauwkeurige bepaaling van de voorwerpen der betrachting, die het gemaklijk maaken zal, om den pligt, dien Paulus daar omtrent aanbeveelt, grondig in te zien, en in deszelfs betaamelijkheid aan te wijzen. Het is: zoekt, bedenkt die dingen. Volgends de gronden , in het vocrige gelegd, moeten wij ook hier het ééne gezegde des Apostels door het andere verklaarcn, en wel zoo, dat, om volledig zijne meening te verftaan , de eene uitdrukking bij de andere moet worden gevoegd. — Het eerfte woord, door zoeken vertaald , ziet op de infpanning van alle de kragten en vermogens van ziel en lighaam, om zeker gewenscht goed deelachtig te worden. Het tweede, door bedenken overgezet, ziet, of op het overleg en gepeins van onzen geest „ waar door men zich eene zaak geduurig voorftelt, en op middelen bedacht is, om die te verkrijgen; of, het drukt uit, de geneigdheid van onzen wil, waar door men fmaak, trek en begeerte naar iets heeft, —  123 LEERREDE heeft. — Mogelijk vereenigt men best het een* en ander famen, om den vollen zin te treffen. Immers zoo wordt het Rom. VIII. genoomen, daar geestlijke en vleeschlijke menfchen tegen elkander overgefteld worden, met deze uitdruk-' king: die naar den vleefche zijn, bedenken dat des vleefches is. Zoo fpreekt ook Paulus Philip. 1IL van menfchen, wier buik hun God is, en die aardfche dingen .bedenken* Voegen wij nu beida uitdrukkingen famen, dan zal de Apostel zulk een hemelschgezind beftaan, aanprijzen, waardoor niet alleen onze gedachten en wilsneigin-i gen zich met eene heerfchende gezindheid bepaalen, maar waar door men ook werkijverig gemaakt wordt, om alle middelen in het werk te ftellen, ten einde men van de hemelfche dingen langs zoo meer gegronde kennis, heuglijke ervaaring , gemoedigde verzekering en gelijkvormige beöeffening verkrijgen kan. Eén ftuk is er alleen nog, ter opheldering, van de meening des Apostels, bij al het voorige. te voegen. Te weeten, het verdient niet alleen aanmerking, dat de Apostel, bij het zoeken van de dingen die boven zijny ook het bedenken derzelve aanprijst,maar dat hij zich daaromtrend nog eenigzins anders uitlaat., als om-, trend het zoeken, zeggende: bedenkt de dingen die boven zijn; niet die op aarde zijn, Welke mag wel de reden hier voor zijn? Mij dunkt deze M. H. dat het bedenken van de dingen, die boven zijn, aangemerkt moet worden als een zeer noodzaakelijk vereischte tot het rechte zoeken, en dat over zulks de Apostel, den geloovigen' het gepaste middel aan de hand geevende, tevens noodig oordeelde, hen aftemaanen van dat gene,  over KOLOSSENSEN III: ïr> 2. iz$ hé, waardoor de waare hernclfche gezindheid geftrcmd, en in haare uitöeffening zoude belefi worden; En wat was dat? het bedenken van de dingen-die op aarde zijn, dat is, zijne gedachten en gemoedsneigingen te vervullen met, en te verhechten aan het gene zienlijk en zinnes lijk is. Hoe meer toch een christen zich daar aan toegeeft,zoo veel bezwaarlijker zal het hem vallen zich met die gezetheid, ernst en ijver3 naar de bovenhemelfche dingen uitteftrekken * gelijk het noodig en betaamelijk is« Integendeel , hoe hij meer zijn hart en gedachten van de aardfche dingen aftrekt, en op de bovenhe* melfche bepaalt en vasthecht, des te werk'ijvi* ger zal hij ook in het rechte zoeken van die dingen, die boven zijn, bevonden worden; En dit zij genoeg, ter openinge van den ziri en de bedoeling van den Apostel, laat ons nu eens wat nader gaan onderzoeken 1. waar in de, •rechte betrachting van de waare hemelschgezindheid al en niet gelegen zij. 2. Wat de Apostel bedoele en aanwijze, wanneer hij, bijwijze vatt vermaaning en opwekking, den Kolosfcrcn zelfs met herhaaling toeroept: zoekt de dingen. — be* denkt enz. — Mij dunkt, de behandeling van de* ze twee ftukken verdienen nog onze bijzondere aandacht. Het eerfte ftuk dan, dat wij nader' moeten onderzoeken, is dit, waarin de waare hemelschgezindheid niet en al gelegen zij; — Bij de opening der woorden, met welke de Apostel de hemelschgezindheid aanbeveelt, hcbbeit wij daar van reeds zoo veel doen blijken , als noodig is, om er in het algemeen een denkbeeld vart te maaken. Wij zeiden, Paulus prijst zulk een beftaan en gedrag, omtrend de hemelfché IV. Deel. I Óiö-  ff* LEERREDE dingen aan, waar door niet alleen onze gedachten en gencegenheden daar mede worden ingenoomen, maar ook zulk een ijverig en "ezet ftreeven en poogen naar dezelve, waardoormen alle middelen in het werk ftelt, om van die hemelfche dingen langs zoo meer leevendige kennis, gemoedelijke verzekering, en heuglijke ervaarenis te bekoomen, en men in zijn 'beftaan aan dat der hemellingen , in hun hemelwerk, meer en meer gelijkvormig kan gefteld worden.— Het zal noodig zijn, dat ik dat algemeen opgegeevene wat nader bepaale, en van alle misvattingen zuivere,-, te meer, daar ook in dit deel zeer ligt door misverftand zou kunnen gedwaald worden, en ook werkelijk van veelen ellendig gedwaald is. Als ik dan zulk eene befchrijving van de waare hemelschgezindheid geef, gelijk ik daar even opgaf, zoo heeft niemand zich te verbeelden, als of ik het christendom, als geheel onbeftaan-* baar met alle zorg en overleg, omtrend het tijdelijke rekende; veel min als of ik van oordeelware , dat men, om waarlijk hemelschgezind te zijn, uit de weereld zoude moeten uitgaan, en zich tot een monniken- of kloosterleeven overgeeven. Neen zeker, een christen is, als mensch en medelid der menschlijke famenleeving, tot alle de gezellige pligten, waar toe hem zijn ftand en roeping leidt, ten allerduurften verpligt. De Apostel, die hier de hemelschgezindheid aanprijst, geeft, in het vervolg van dit hoofdeel, veele pligten op, dje uit de verfchillende ftanden in de waereld voordvloeien ; en dus toont hij dat man of vrouw, vader of kind, heer of dienstknecht te zijn , niet ftrijde tegen he- mclsch-  ovèr KOLOSSENSEN III: i, ». *3* iheischgezind te zijn. Neen zeker, Henoch kan met God wandelen t, en nochtans zoonen ert dochteren gewinnen. Nehemia kan een hoveling zijn, en aan 's konings tafel dienen, cn echter in dit werk zelf een godzoekend en hemelschgezind gemoed hebben. Men denke ook niet, dat alles, wat ik tot de hemelschgezindheid brenge, ten allen tijde of in den vollen zin bij alle geloovigen fteeds geVonden wordt. Neen, geliefden! wij weeten uit het woord van God, en uit de ervaaring der heiligen, dat, fchoon de grondkeus van eenen christen fteeds tot hemelschgezindheid geneigd is, zijn geestlijk leeven echter menigmaal door het aanhangend vleesch dermaate overdwarsd wordt, dat hij zeggen moet: Heer! mijne ziel kleeft aan het flop. — Ja die zelfde christen, die wel eens met Azaf zeggen kan : wien heb ik nevens U in den hemel!moet weder op andere tijden zeggen : Heer! ik ben een groot beest bij ui ik ben onmagtig om mijne ziel tot u opteheffen , maak mij leevendig naar uwe toezegging. Dan, als ik in de opgegeeven befchrijving de grondteekening van een hemelschgezind mensch zoo fterk heb afgemaald, dan befchouw ik den pligt zelve in zijne volmaaktheid; dan befchouw'ik de zaak, zoo als zij behoorde te zijn, zoo als er een christen naar te ftaan heeft, ja waarom zal ik er niet bij doen, zoo als het ook in de keus van het hart en gezindheid van eenen christen is, ten dage wanneer de hemel in het oog, en Jefus recht leevendig in zijn hart is.. En waarlijk, in zulke tijden vindt nien, in meer of minder trap en maate, al wat ik te vooren heb opgegeeven; gelijk nu nader blijI 2 kea  LEERREDE ken zal, wanneer ik eens in ettelijke fraaier! opgeef, wat er al bij eenen hemelschgczinden christen en in de keus zijns gemoeds, en ook bij tijden in de daadelijke uitöeffening plaats heeft. Een hemelschgezind christen heeft, vooreerst; zeer dikwerk gepeinzen, genoeglijke en bciangncemende gepeinzen omtrend die dingen, die boven zijn, daar Christus is, zittende aan Gods rechtehand. Ja met die dingen houdt hij zich veel liever en veel genoeglijker bezig, dan met alles, wat hier op aarde immer zijne aandacht bezig .hield. Al is hij een mensch van dè uitgebreidite kundigheden in menschlijke zaaken; al heeft hij, als een wijs en verftandig man, eenen uitgebreiden invloed op veelen dingen; hij vindt zich nochtans met Paulus hier verëenigd, dat hem niets gewigtiger en aangeleegener voorkoomt, dan Christus te kennen in de kragt zijner opjlandinge, en in de gemeenfchap zijns lijdens. Mag zijn zielsoog eens, met onbenevelde klaarheid, door het geloof de hemelen geopend zien, en den Zoon des menfchen zien zittende aan de rechtehand van God , dat geloovig aanfchouwen is hem veel genoeglijker, dan al de heerlijkheid van den grootftenmensch hierop aarde, ja dan de heerlijkheid van al het ondermaanfche zelf. Het.is dan, wanneer hij den Koning in zijne fchoonheid, en het vergelegen land van nabij in deszelfs heerlijkheid zien mag: hoe lieflijk zijn mij uwe wooningen, ó Heer der heirfchaaren! hoe kostelijk, o God! uwe gedachten! hoe magtig veel haare fommen! hier weidt zijne ziel met een verwonderd oog. Hier zegt hij menigmaal Heer! het is mij goed hier te zijn, o! dat ik hier tabernakelen bouwm mogt, ja bij dat gezicht verdooft  over KOLOSSENSEN III: 1,2. 133 dooft, al het fchijnfchoon; dat de weereld heeft cn geeft, zoo dat het bij hem inkrimpt tot een enkel niet. • Uit volle'cvertuiging zegt hij hier van met Salamon : ijdrtheid der ijdelheden, alles, buiten God en Christus, ijdellieid! Een hemelschgezind christen denkt niet alleen veelzins met genoegen aan den hemel en het hemelfche, maar ten anderen, ftrekken zijne begeerten en verlangens zich ook derwaard veelmaal uit. Hij heeft er veele en verfchcidene begeerten omtrent. Somtijds ontdekt hij klaar zijne diepe onkunde, en laag denken omtrend die hemelfche dingen, cn dan worden in zijne ziel begeerten ontvonkt,om toch meerdere,uitgebreider en verhevener begrippen daar van te erlangen; fomtijds vindt hij zijn gemoed zoo verftrooid cn belemmerd, dat hij zich niets van al het heerlijke van den hemel voor den geest brengen kan. Dan dit vergenoegt hem niet, het fmart hem, het vernedert, het verootmoedigt hem; ö! denkt hij, wat ben ik nog laag cn aardschgezind ! wat ben ik nog onvatbaar voor de erfenis, der heiligen in het licht! En terwijl hij zich dus over gebrek vernedert, worden zijne begeerten gaande gemaakt, om toch meer en meer met hemelfche gedachten, overleggingen en gezindheden vervuld te worden. Ja niet zelden is dit de taal vart zijn godgezind gemoet: 6! wanneer ioomt die dag, dat ik zal ingaan, en voor het aan' gezicht van mijnen Bondgod verschijnen! Gelijk de gedachten cn begeerten van een hemelschgezind mensch omtrend de dingen, die boven zijn, verkecien, zoo maaken voords die dingen den voornaamen inhoud uit van zijne vertroosting en bemoediging. Een christen, I 3 zoo  ï34 LEERREDE zoo lang hij van den Heer uitwoont, heeft geduurige opbeuring noodig, zoo tegen het verdrietelijke van dit ondermaanfche leeven, als tegen de nog in hem overgebleeven verdorvenheid , en de menigte, list en magt zijner geestlijke vijanden. Maar tegen dit alles bemoedigt en vertroost hij zich ook vaak, door het bedenken van die dingen, die boven zijn, daar Jefus Christus is, aan de rechtehand des Vaders. — Vindt hij zich in armoede, in gebrek of wederwaardigheden naar de waereld, hoe beurt het hem op, als hij bedenkt, dat al het lijden van den tegcnwoordigen tijd niet te waarderen is bij de heerlijkheid, die namaals aan hem zal geopenbaard worden. Vindt hij zich hier nog zoq onzalig, door het aankleevend verderf, en de kracht der inwoonende zonde,het verblijdt hem zeer, dat wij zulk eenen hoogepricster hebben, die door de hemelen doorgegaan zijnde, altoos leeft om voor de zijnen te bidden, cn dat het woord van God* hem hoope geefc, dat hij ook eens volmaakt cn zonder gebrek hier boven God eeuwig dienen zal. Vindt een christen zich magteloos en onbeftand tegen al den list, en het geweld zijner vijanden, het geeft hem eene overvloedige vertroosting,als hij zich mag voorftellen, hoe zijn verheerlijkt hoofd, Sions verhoogde eerekoning, in den hemel zich zijne belangen aantrekt, en hem door zijne kracht bij de verkreegen verlosfing befchermen en bewaaren zal. Wij hebben nog niet alles gezegd. — Een hemelschgezind christen vereenigt zich ook menigmaal, in gemeenfehap met al wat in den hefl}ej is, met den drieëenigen God, dien hij a's Gij*  over KOLOSSEKSEN III: i, 2. 13y zijnen Verbondsgod door het geloof omhelst; met elk des goddelijke perfooncn in het bijzonder, geevende zich geheel over aan de liefde des Vaders , aan de genade van den Heere Jefus Christus, en aan de leiding en gemeenfehap van den Heiligen Geest. — Hij oeftent verder gemeenfehap met al het zalig geestendom; hij befchouwt die als zijne vrienden; verlangt naar hunne nadere gemeenfehap, verblijde zich in hun lot, en vereenigt zich, in zijne maate , ook hier aanvangelijk met hun werk en hunne bezigheid. — Aanbidden die gezaligden God en het Lam , op eene vlcklooze wijze , hij, fchoon met meer gebrek, zingt ook hier reeds het lied des Lams.' Befpiegelen deze, met opgetoogen verwondering, het groote verlosfingswerk cn den met eer gekroonden Zaligmaakér zelvcn, hij volgt hen hier in na; dit te bepeinzen, in het geloof te bepeinzen, maakt zijne aangenaamfte bezigheid uit. Is er onder alle de hemeilingen eene volmaakte eenftemmigheid, eene onafgebrooken verheffing van Gods lof, met faamvereende toonen, eene onbezweeken ftandvastigheid en brandende ijver, om 's Heeren wil en bevelen op de volmaaktfte wijze te doen ; derwaards ftrekt zich ook de lust van zijn hart, Menigmaal roept hij de hemelüngen zelve te hulp, om met hem God te looven; menigmaal is dit zijne bede : hemelfche Vaderl uw wil ge* fchiede op aarde, gelijk in den hemel. — Menigmaal is dit de zucht van zijn hart: Och! dat aller menfchen tongen, Aller engten wakkerheid. Samen Hemden, famen zonqen, Jefds lof en heerlijkheid. I 4 Eitii  n$ LEERREDE Eindelijk, een hemelsgezind christen befchouwè den hemel, als zijn vaderland, daar hij zijn burgerrecht heeft, daar hij eens te huis zal koomen , daar hij eens eeuwig woonen en verblijven zal. Dit maakt, dat hij hier op aarde Hechts als een vreemdeling en reiziger zoekt te leeven. Hij tracht geene fchatten te vergaderen, die roest en mot verteeren , en die de dief kan doorgraaven cn fteclcn. Heeft hij flechts zoo veel, als noodig is tot de reis, het is hem genoeg; hij wacht zich zijnen tijd met nietige ijdelhcden, die wat blinken , niet te verfpillen , maar in tegendeel, wijsfelijk uit te koopen, om voor den hemel rijp te worden. En terwijl hij het uur niet weet , waarin de Heer hem zal overbrengen in den hemel, zoo wenscht hij fteeds op°de wacht te ftaan, cn tegen de toekoomst van zijnen Heer bereid te zijn, gelijk die dienstknechten, die met opgefchorte lendenen en brandende kaarsfende toekoomst van hunnen Heer verbeiden. — Trouwens daarop is hij zeer gezet, dat zijn Heer hem moge waakende vinden, en dat hij, bij het verfcheiden met eenen Simeön moge kunnen zeggen: nu laat Gij, HeerTuwen dienst-, "knecht gaan in vrede, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien. Ziet daar, een korte uitbeelding van het beftaan en gedrag van eenen christen, dien men metrecht den naam van hemelschgezind te zijn geeven mag. Wat dunkt u, zou het niet wenfchelijk zijn, dat er veel van dit beftaan onder Gods volk ten allen tijde vernoomen wierd , en moest niet elk christen zich daarop met alle naarftigT jieid toeleggen ? Qewisfeljjk jaj M. H. en dat het zoo met de ?.acU>  over KOLOSSENSEN III: i, 2. 137 zaak gelegen zij, zullen wij te klaarder kunnen inzien, wanneer wij do redenen onderzoeken, waarom de Apostel in mijnen text van dit ftuk opwekkender en beveelender wijze fpreeke: zeggende , zoekt de dingen die boven zijn. Bedenkt ds dingen enz. enz. De redenen van deze wijze van voorftel zijn veele, en van eenen onderfcheiden aart. Ik zal mij vergenoegen met de voornaamfte flechts op te geeven. In de eerfte plaats, kan men zeggen;zulke opwekkende vermaaningen gefchieden, om dat het voor eenen christen ten allen tijde hoogstnoodig is, eene lecvendige herinnering van dezen pïigt te hebben. Er zijn toch zoo veele zaaken, die verhindering en ftremming in dezen kunnen geeven; en ons eigen hart is van natuur zoo laag en aardschgezind, dat al zeer ligt deze pügt, ook van de waare Godvruchtigen, verbijgezien, of niet met die gezetheid ter harte genoomen wordt, als wel behoorde. Ja de leevendigfte en alleropgewektfte christen zelf, heeft fteeds de vernieuwde herinnering noodig van het gene tot dezen pligt behoort, op dat hij telkens bij zijnen grooten afftand en gebrek bepaald, en in het ftreeven en zoeken naar de dingen die boven zijn, fteeds vuurlger en aanhoudender moge bevonden worden. Ten tweeden, als de Apostel zegt: zoekt de dingen, die boven zijn: bedenkt de dingen , die boven zijn , en nierdie op aarde zijn; zoo wil hij daar door ons eenen leevendigen indruk inboezemen van het groote belang en de aangelegenheid van die betrachting. En zeker te recht, ponder een hemelschgezind beftaan, kan men I 5 «iet  138 LEERREDE niet recht tot Gods eer leeven, zonder een hemelschgezind beftaan, zal Christus en zijn heil bij ons niet recht op prijs gefteld worden, zonder een hemelschgezind beftaan, kan men niet recht tot ftichdng van den naasten zijn, zonder een hemelschgezind gemoed , zal men in mociehjke pligten niet getrouw, onder tegenheden niet geduldig cn onderworpen, en teVen aanlokfelen en bedreigingen, die uit het tijdelijke al veeltijds ontleend zijn, niet ftandvastig bevonden worden. Vergunt mij, dat ik bij deze twee redenen, die meer algemeen zijn, en alle christenen ten allen tijde betreffende, nog eene derde voe°e, die bijzonder uit de gefteldheid der Kolosferen afgeleid was, — Paulus, ziet gij, fielt dezen phgt van hemelschgezindheid voor alle anderen , en wel zoo, dat zij onmiddelijk volge op de waarfchouwingen, waarmede hij het voorige hoofddeel beflooten heeft. Mij dunkt, hier uit mogen wij te recht dit befluit trekken, dat de hier aanbevoolen pligt allernoodzaakelijksten bevorderlijk voor de Kolosfers weezen zou, om tegen de verleidingen, tegen welke de Apostel gewaarfchouwd had, des te beter beveiligd te zijn. — En in de daad, zoo was het met de zaak gelegen. Verkeerden de geloovigen met hun hart veel in den hemel ; overdachten en betrachtten zij de dingen, die boven zijn, dan zou het hun weinig doen ophebben met al dat uitterlijke en fchaduwachtige, daar de valfche leeraars zoo zeer op verzot waren; dan zouden zij te recht zien, dat zij geene engelen tot mid* delaars van voorbidding noodig hadden. Ja dan zouden zij eenen zeer verheven, een meer Gode wagr-  over KOLOSSENSEN III? i, 2. 139 vaardigen en geestlijken dienst van God zoeken , dan die was, waartoe hen valfche leeraars, in het betrachten van eigenwilligen godsdienst, wilden aandrijven. , Dan Toeh:! daar is, behalven dit alles, nog iets, dat wij te minder uit het oog verliezen mo^en, om dat het ons van zelve leiden zal tot het0verband, het welk er ligt tusfehen de vermaaning des Apostels, en de voorönderftelling, die hij ten grondflage derzelve heeft opgegee. ven. Te weeten, als een christen ten allen tijde, als de Kolosfers in het bijzonder het oog vestigden op die groote voorrechten, waartoe zij door Gods genade geroepen en gebragt zijn, zoo moesten zij even daardoor, uit een bcginfel van dankbaarc liefde, en uit eene zucht om aan dien eereftand, waartoe zij verheven zijn te beantwoorden , ten fterkften aangefpoord worden tot eenen hemelschgezinden wandel, en eene betaamelijke verachting van een laag en aardsebgezind beftaan, C. Trouwens, men heeft flechts op dat éene ftuk, dat Paulus in onzen text noemt, te letterden het zal genoeg zijn,om de hooge noodzaaklijkheid enbetaamelijkheid van een hemelschgezind leeven, in het allerfterkfte licht te doen voorkoomen. Indien gij dan, zegt de Apostel, indien gij dan met Christus opgewekt zijt; gelijk zeker is, wil hij zeggen, zoo zoekt dan ook de dingen die loven zijn. enz. Het verband van dit gezegde in het licht te ftellen maakt ons derde hoofddeel uit, en het zal met weinigen op eene volledige en klaare wijze gefchieden kunnen. Wij zeiden, dat men dit opgewekt zijn met Christus betrekkelijk maaken kan of tot de lighaam-  140 LEERREDE opftanding, of tot de geestlijke, en wrj vergaarden u kortelijk in welk eenen zin, ten aanzien van die beiden, de geloovigen mee Christus kunnen gezegd worden opgewekt te zijn. 1 en aanzien van de lighaamlijke opftanding, voor zoo verre die in Jefus opftanding verzekerd en verworven is, en zijne verrijzenis het voorbeeld zoo wel als het onderpand van de opftanding der geloovigen uitmaakt, van de geestlijkeopftanding, voorzoo verre Jefus die ook verdiend heeft; in hen die gclooven, door zijnen Geest daarftelt ; en ook aan de Kolosfers daadehjk verheerlijkt had, van welk alles zij m den doop het zegel en onderpand ontvangen hadden. Brengen wij al dat aangemerkte hier over.wü zullen zien van hoeveel gewigt het zij , om aan de opwekking des Apostels klem en nadruk bii te zetten. J Trouwens, waren de geloovige Kolosfers menfchen, op welken eens eene zalige verrijze nis tot een eeuwig en onafgebrooken zali^ leeven wachtte, mogten zij dat heil, als voor hun verworven, en m Jefus opftanding verzekerd aanmerken,hoe dankbaar behoorden zij dan niet te zijn, en hoe moesten zij ook in hun gedra» toonen, dat zij menfchen waren, die leefden in zulk eene hoop en verwachting, Ja, was Jefus opftanding zelf het voorbeeld hunner zalige op ftandmge, hoe moest dit hen niet aanzetten, om door dankbaare wederliefde te leeven voor Hem die voor hun geftorven en opgewekt Was, en dien ftaat van heerlijkheid, in gelijkvormigheid aan het leeven van denopgewekten Zaligmaakcr, zoo nabij te koomen, als immer mogelijk was! Eet men op de geestlijke opwekking, uit den  over KOLOSSENSEN III: i > 2. 141 den ftaat der natuur tot een waar en geestrijk Godeleeven. — Had Jefus dit leeven voor hun verdiend, cn is het een van de groote oogmerken zijner lijdende liefde , zondeflaaven tot geestlijk vrije en godeleevende menfchen te maaken; de Kolosfers moesten dan toonen, dat zij met dit einde hunner verlosfing inftemdciv, cn wijl zij dit niet beter konden doen, dan door een hemelschgezind beftaan aan den dag te leggen, dat zij op de gemeenfehap, eer en dienst van God en Christus zeer gezet waren, zoo hadden zij daar naar boven alles te trachten, en zich werkijverig daar op te bevlijtigen. —' En dat zoo veel te meer, daar tot die geestlijke leevendigmaaking zulk een groot en goddelijk werk, niet alleen voor hun, maar ook aan en in hun had moeten te koste gelegd worden. Christus toch had hen met zich mede leevendig gemaakt, door zulk een geloof, dat een goddelijk en verbaazend groot wonderwerk in zich behelsde, om het daar te Hellen. Door dat genadewerk had Hij hun van zijnen Geest gcgeevcn,- en zich met hen verëenigd, om in hen te leeven en te wooncn,was dat zoo,hoe moest hen dit dan aanzetten, om te ftaan naar een hemelschgezind beftaan? of zou de Geest van Christus in hen zijn , cn zijn perfoon , heerlijkheid en raiddelaarswerk op laagen prijs bij hen ftaan? .immers dat ware onbetaamelijk. Neen, waren zij met cn door Christus tot een nieuw leeven opgewekt, zij moesten dan ook de dingen zoeken, die boven zijn, daar Christus is, zittende aan de rechtehand van God. — Ik zou meer kunnen zeggen, wilde ik aanvoeren, hoe het met den aart van het geestlijk leeven overeen- koomc,  ï42 LEERREDE koomt, tot de bron, waar uit het ontfpringt, éë ziel weder op te leiden, en daar het leeven der genade met dat der heerlijkheid in wezen het zelfde is, naar die volmaaktheid, die boven genooten wordt, te ftreeven. Ja, hoe,uit de ver* zegeling van alle de genade weldaaden in den doop,ook allerkrachtigfte drangredenen tot een hemelschgezind beitaan voordvloeien; maar in alle deze Hukken zal ik thands niet intreeden, maar liever overgaan tot een toepasfelijk gebruik van het verhandelde. TOEPASSING. III. A. Wat dunkt u Toeh:, als wij ons bei liaan en gedrag bij de verklaarde woorden eens getrouw toetfen, moeten wij dan niet zeggen, dat er zeer weinig christenen in de weereld zijn, die, om het laatfte maar te noemen, een zweemfel, een flaauwe trek van gelijkheid vertoonen , van het gene hier in den text, door den Apostel zoo ernffig en nadruklijk aanbevoolen Wordt? Ja zou men, uit het gedrag oordeelende, niet wei bijna befluiten mogen, dat veeJe' menfchen of opzettelijk en openlijk willen toonen, dat zij zich, aan het gene het christendom aanprijst* zelfs in het allerminfte niet willen laaten gelegen liggen , of ten minften , dat zij tot nog toe die geestgesteldheid ten eenemaal misfen, waardoor men op zulk een leeven, als hier aangepreezen en bevoolen wordt, innig verliefd wordt. Behoeven wij toch wel zeer naauwkeurig,en als met lantaarnen te zoeken naar lieden , die klaar toonen, dat hun eenig deel in dit leeven zij, en dat zij op eene heerfchende wiize nog be-  over KÖLOSSENSEN III: i, i. 143 behooren onder die vleeschlijke menfchen, die niets anders dan aardfche dingen bedenken?, Neen zeker, hier naar behoeft men niet angstvallig te onderzoeken , het leeven , het gedrag , de fmaak, de denkwijze, de woorden en gedraagingen der meesten , roepen het als met vollen mond uit, dat zij geheel vleeschlijk en aardschgezind beftaan, en dat niets minder van hen gezocht en betracht wordt, dan die dingen, die boven zijn. —- Wat moeten wij toch anders oordeelen van u lieden, die met eene hollende drift, zonder ooit eens gezet aan den dood, aan de eeuwigheid en het toekoomende te denken; alle uwe gedachten, begeerten en verlangens alleen uitftrekt ter bejaaging van het zienlijke en zinnelijke? het zij dat het geld uw afgod is, het zij dat de grootheid, eer en aanzien in de weereld uwe hoogfte bedoeling uitmaakt; het zij dat gij met eene onverzaadelijke drift en begeerte, de genoegens en vermaaken, zelfs de ijdelfte en dertclfte , en die het gemoed meest van God verwijderen, najaagt en zoekt.. — Wat moeten wij oordeelen van u lieden, die, fchoon gij wel zulke uitfpoorige zonden, als andere lieden, niet nawandelt, nochtans op een gemakkelijk en genoeglijk leeven, op keur van fpijs en drank, op pracht en praal in kleederen en hüisfieraaden zoo verzot zijt, dat uwe gedachten daar op veel meer en genoeglijker, ten minft.cn met oneindig meer belangneeming werken , dan op die dingen, die boven zijn, daar Christus is aan de rechtehand van God. — Wat moet men 'eindelijk denken van zoo veele blinde menfchen, die als aardmollen flccbts wroeten en flaaVen voor het tijdelijke, en die, daar zij onkundig zijn  X44 LEERREDE zijn van God en zich zeiven, zich geheel ver4*" liezen in de zorgvuldigheden en beflommeringen van dit leeven ? zouden alle zulke menfchen recht bedenken en zoeken de dingen die boven zijn ? ö! Neen! dit is onmogelijk, niemand, zegt Jefus, niemand kan twee heeren te gelijk dienen-, Men kan geen liefhebber van God en van de weereld te gelijk zijn, neen, die een vriend der weereld weezen wil, die wordt een vijand van God gefield. Gelijk ons de befchouwing van de aanbcvoolen pligten, vergeleeken met het gedrag der meeste menfchen ,klaar doet zien,dat veelen geheel en al op eene heerfchende wijze aardschgezind zijn, zoo kunnen wij ook uit onzen text de reden , van waar het koomt, dat dit beftaan zoo hecrfchend en algemeen bij veelen is, gemakkelijk opmaaken. Te weeten: het koomt daar van, om dat de meeste menfchen nog dood zijn in de zonde, en de waare opwekking en leevendigmaaking, die door het geloof der werking van God gefchiedt, ten eenemaal misfen. Het koomt hier van, dat de hemelfche en ongeziene dingen niet recht in derzelver waardij gekend worden; hier door is het, dat die dingen het gemoed met geene goddelijke overreeding omzetten; er is en blijft op den bodem van het hart een praktikaal ongeloof, of dat het waarlijk met de ongeziene dingen zoo gcfccld zij, als de bijbel ons leert, of ten minften, men beziet die dingen in zulk eenen afftand van zich zeiven , dat men in het geheel nietf met belangneeming omtrend dezelve, gaande gemaakt wordt, Ondertusfchcn , cn dit is het derde ftuk, dat men wel mag opmerken, veelen gelooveq niet a  över KOLOSSENSEN III: r, 2. 14$ hïet, dat het waarlijk zoo ellendig met hen gefield zij, of zoo zij het oppervlakkig geloovcn, en erkennen, het leidt hun gemoed niet op tot een betaamclijk gedrag voor God. Ik zeg , veelen gelooven niet, dat het waarlijk zoo ellendig cn rampzalig met hen gefield zij 5 dat blijkt, \vant, fpreekt men hun aan over hun aardschgezind leeven, wat doen zij? eerst zullen zij het, zoo veel mogelijk, zoeken te bemantelen, te bepleiten en goed te maaken, toont men hun echter het onbeftaahbaarc van die uitvlügten aan, zoo dat zij cr niet mede kunnen uithoornen j cn wil men daar op voordgaan, om hen te bcpaalcn bij het bederf van hunne harten, en den doodclijken ftaat, waarin zij van natuurc liggen, hun onder het oog te brengen , dan koomt de vijandfehap op, men kan zuife eene vernederende gedachte niet verdraagen j hoe, denkt men, zou ik nog dood zijn in dö zonde, geheel van God vervreemd en gefcheM den, en zou mijn aardschgezind en weereldschgelijkvormig beftaan daar van een bewijs zijn? Neen, dat is onmogelijk! en wat dan? Men zegt: het is waar, ik leef wel zoo hcmelfchgczind niet, als ik moest, maar het hapert niet aan mijnen wil, mijn hart is goed genoeg, maar' ik kan niet zoo als ik wel wilde. Vraagt men: waarom niet? — de één zegt, ik heb zulk eeii befiömmerd beroep; een ander, ik heb zulk een zwaar huishouden, dat ik maar werk heb, om het noodige daar voor te winnen; -— Een derde zegt i mijne vrienden en naastbeftaanden. willen mij de vrijheid niet laaten, die ik wel wenschte; — Een vierde zegt : mijn fatfoen in de weereld brengt het zoo mede. —- En IV. Deel, K met;  'W LEERREDE met deze cn foörtgelijke uitvlugtcn paait men zich zeiven, en zoekt zich tegen de pijlen van waare overtuiging te verbergen, op dat men toch over zijnen ftaat niet recht bekommerd en verlegen worde. Een ander foort van menfchen, als men hen even als de voorigen behandelt, zullen alles coeftaan, zij bekennen zelfs, dat zij zoo vleeschJi]k, zoo aardsch- en weereldschgezind zijn , tot een bewijs, dat zij de hartveranderende genade des Geestes nog misfen; maar tot hun groot ongeluk maaken zij 'er voor hun zondig vlecsch een oorkusfen van, en bedekken zich met hunne onmagt om zich te verbeteren. Wat zou het zijn, zeggen zij, of wij deze en die dingen al nalieten; of wij ons al wilden toeleggen om anders te gaan leeven, zoo lang Goddons niet wederbaart? Immers dat zou maar afkappen van takken zijn, en de wortel zou toch dezelfde blijven. Deze menfchen zeggen wel eene gewisfe waarheid, maar zij bedriegen zich ellendig, door niet op andere waarheden, die daar mede verbonden zijn, te letten; zij verbeten ter harte te neemen,deels dat, zoo lang zij nos onbekeerd blijven, hun ftaat allerjammerliikst gevaarlijkst en zorglijkst zij; zij vergeeten , dat God van hun met recht eischt, dat zij Hem zullen aanloopen om zijnen Geest, tot waarachtige leevendigmaaking; zij zien dit verbij, dat het toegecven aan aardsch- en wccrcldschgezindheid de banden cn boeien van hun ongeloof en geestlijken doodftaat, hoe langer hoe meer verfterken en vastmaaken, en eindelijk, zij bedenken met dat zij heimelijk, dus redenkavelende , de fchuld van al hun godloos cn wec- reldsch-  över KÖLÖSSENSEN III: 1,2. Ht reldschgezind leeven van zich zeiven afwenden* en op den Heer fchuiven, even als of het aan God fcheelde, dat zij niet heiliger en hemelschgczinder leeven dan zij nu doen; Gave God, mijne Toeh., dat elk uwer eens gezet en bedaard met dit voorgeftelde naar binnen keerde! en hebt gij uwen naam gehoord* 6! mogt gij dan toch eens leevendig bezcffen* hoe jammerlijk en gevaarlijk uw ftaat zij, en mogt die bedenking u van dit oogenblik af aan doen ontwaaken, uit die rampzalige ongevoeligheid en zorgeloosheid, waar in gij door de zonde gezonken ligt. Tot ulieden, zoo ellendig en diep in het aardfche verzonken $ als gij daar ligt ^ koomt ook nog op dit oogenblik Goóè Woord: Ontwaakt gij die papt; ftaat op uit den dooden, en Christus zal over u lichten. Ja de groote God roept ü door mijnen mond ook nog heden toe: Waarom weegt gij lieden uw geld uit voot het "ene dat geen brood is, en uwen arbeid vtor het gene niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar mij, en eet het goede, en laat uwe ziel zich in vettigheid verlusten. Och! dat deze lieflijke, maat tevens voor ulieden zoo aangelegen lokftem vart den prootenGod,zoo door uwe ooren en harten ingaan mogt, dat gij, zoo flecht en hulpeloos als'gij ook zijc j tl tot Jefus leerdet wenden, om door Hem, in de toebrenging van zijnen Geest5 bekwaam gemaakt te worden,om deflechtigheid te leeren verhaten , en te leeren leeven, en treeden op den weg des verftands ! En waarom "toch, ö diepverdwaalde fterves lingen! waarom toch zoudt gij deze hemelfterri geenen toegang in uw hart willen vergunnen ? %\\X gij dan zoo gelukkig in het genot van heè Ka tij-  148 LEERREDE tijdelijke, voldoet het immer uwen Geest? Geeft het waare vrede, en kan het u wel troosten, als de geduchte indrukken van dood en eeuwigheid zich aan u voordoen? — Of geldt Gods woord ook niet aan u? Immers dit hebt gij niet in twijffel te trekken. God roept Hechten en zotten, die hun hart met ijdelheid en nietige dingen wilden vervullen, aan zulken biedt.Hij zich zelvcn en zijnen Geest aan, en dat is immers uw naam. Wel nu dan, op Gods' verklaaring in dezen, zoo hebt gij alle vrijheid, niet alleen om te verzoeken, dat God uwe ziel leevendig maake naar Christus , maar ook zelfs om te vertrouwen, dat de Heer dit zeker en gewisfelijk aan u doen zal, wanneer gij, door bezef van de noodzaaklijkheid daar van,in Jefus naam eerbiedig Hem daarom aanloopt en verzoekt, of wilt gij eerst nog wat uitftcl neemen? Wacht gij naar eenen beteren en mcergefchikten tijd? Denkt gij: als dit en dat eens verbij is, als ik eerst deze en die dingen wat beter in orde heb , dan zal ik gezetter aan het hemelfche kunnen denken? ö! Wat ik u bidden mag, weest zoo dwaas niet van die gedachte plaats te geeven denkt vrij, daar het ééne beletfel verbij is, zal weder een ander zich opdoen; daar bij, wie verzekert u, dat gij zoo lang leeven zult? kan de dood u niet heden overvallen? En in allen gevalle, is het niet eene groote verfmaading van God en Christus, wanneer gij op het aanbod zijner vriendfehap, dat aan u uit den hemel gedaan wordt, blijft aarfelen, en uitftel wilt neemen om die aangebooden hulp van den Geest te aanvaarden, die alleen uwe ziel voor eene eeuwige heerlijkheid vatbaar en recht toebereid maaken  over KOLOSSENSEN III: i, 2. 149 keri kan? Wat ik 11 bidden mag, heden, het mogt mórgen te laat zijn, heden terwijl gij Gods Jiein hoort, zoo verhardt uw hart niet. B. Dan mogelijk zijn er, die aanvanglijk hun aardsch- en wcereldschgezind beftaan hebben leeren kennen en zien ; die dat beftaan ook als ten uitterftcn fnood, Godönteerendc en fchadehjk bcöordeelen, die over zulks gaarne daar van ontheven zouden worden, maar die zich daartoe zoo onmagtig vinden , dat zij wanhoopen of zij wel immer recht hemelschgezind zullen worden. Zij wecten ook den rechten weg niet, die daartoe leidt, of, zoo zij die al met het verftand bezien, zij "kunnen hun hart zoo niet daartoe beweegen als zij dat wel wenschten. Het gevoel en de ervarenis van dit alles maakt hen meermaalen zeer beklemd cn moedeloos, en al doorgaands geeft het nieuw voedfel aan hun ongeloof, omtrend de welmeenendheid van God, om ook hen tot zijne gemeenfehap toe te brengen. Zijn er zulke zielen, die moet ik een en ander ftuk onder het oog brengen. Gij hebt aanvanglijk reden, om God te danken, dat Hij u opmerkende gemaakt heeft, op het Hechte beftaan van uw gemoed. Duizenden hebben daar geen indruk van, en te vooren waart gij niet minder aardschgezind dan nu, maar toen hadt gij er geen bezef van , en dus geene bekommering of verlegenheid. Maakt de Heer u dan nu daarop lettende, zoo dat gij het u als fchuld en verderf aantrekt, en u deswegens voor God fchaamt en verfoeit, dankt daar over; het is ten minften een blijk, dat de Heer nog met u twist door zijnen Geest, ja gaat dat inzien met fchaamte, met ootmoed en verzuchK 3 ting  i5o Leerrede ting gepaard, om van dat onzalig beftaan verlost te worden, wel verre dan dat uw ongeloof daar uit voedfel zou mogen ontleenen, behoorde het u te meer van Gods geneegen gezindheid t'uwaard te doen overtuigd worden. Zegt gij» ja, was er dat bij, dan mogt ik Jioopen, maar ö! zoo laag, zöo aardschgezind te zijn, en geene bekommering er over te heb* ben, geen werk daar mede te vinden, en het dan zoo daar onder te kunnen ftellen, wat voor. fpelt mij dat anders, dan een gewis verderf? Indien het waarlijk zoo met u gefteld is, als gij daar zegt, dan is uw ftaat zeker zorgelijk en gevaarlijk, vooral, wanneer zulk een beftaan toeneemend bij u wordt, en van tijd tot tijd verergert. Maar is het wel zoo? Is er geene bekommering, geen zuchten tegen 5 geen inroepen van den Geest cn zijne genade? Durft gij dat wel volftrekt zeggen? En genoomen, het zij zoo diep flecht gefteld, als het immer kan zijn, Gods noodiging en roeping, die toch,altoos de grond van onze vrijmoedigheid zijn en blijven moet, geldt ook dan nog aan u, wel koomt dan maar, zoo flecht als gij zijt. Dan mogelijk hapert het u daar wel aan, dat gij van het rechte fpoor, dat gij houden moest, terzijde afwijkt. Mogelijk zoekt gij hemelschgezind en godzalig te zijn, eer gij, door het geloof der werking van God, het leeven als een vrij gefchenk, om niet, uit Jefus hand, en door zijnen Geest, hebt willen ontvangen. Daar hapert het toch veele zielen, en dat is de doodelijke kanker, die hen doet kwijnen, Weet dan, dat zoo waarachtig de eerfte leevendigmaa? king een werk van God zij, het wq}k Hij aan ge*  over KOLOSSENSEN III: i, 2. 151 geheel doode zondaars aanlegt, het zoo ook Gods wil zij, dat eene ziel, die recht Gode leeven zal, tot die laagte voor God koome, dat zij het leeven verbeurd kenne, en uit Jefus hand, als eene aangebooden gift, geloovig omhclzc, zoo lang gij daartoe niet koomt, of in dat bezef niet fteeds blijft, en dus het leeven buiten u zeiven niet fteeds in Christus blijft zoeken; zoo is het onmogelijk, dat gij recht hemelschgezind leeven kunt, het geloof toch alleen reinigt het hart van doode werken. C. Dan mijn text bepaalt mij, om inzonderheid tot u lieden, die door genade aanvanglijk met Christus opgewekt zijt, nog wat nader mijne rede in te richten. Geloovig volk! bloedt niet uw hart, zoo dra gij bij het gene gij behoorde te zijn, volgends het voorfchrift des Apostels in mijnen text, uw gedrag in vergelijking brengt? In de daad, het gebrek, ook onder 's Heeren volk, is in dit deel zoo groot, dat het niet genoeg kan betreurd worden.— Wat breekt de wcercldsch en aardschgezindheid ook bij het beste volk door! —j Welk eene gelijkvormigheid in zeden en gedrag aan die lieden, wier deel in dit leeven is? In voorige tijden was er, in het gehcele beftaan en gedras der vroomen, een merkelijk onderfcheid tusfehen hen en de weereld; maar wat kan er nu niet al mede door! Men neeme het mij niet kwalijk , dat ik u lieden ernftig bctuige, dat het mij voorkoomt een van de zichtbaarftc blijken te zijn, waaruit wij het wijken van den Geest mogen opmaaken, dat er geen meer onderfcheid tusfehen vroom en onvroom in dit ftuk gemaakt wordt. — Ik wil wel bekennen,dat mogelijk in K 4 voo-  1$i LEERREDE voorige tijden te veel gewigt gelegd zij op uittel'! ijk heden; — Ik keur ook alle die naauwgezetheden niet goed, daar fommigen zoo veel mede op hebben; maar dat is evenwel waarachtig, er moet een groot, een aanmerkelijk onderfcheid zijn, en ook in het gedrag blijken , tusfehen lieden, die den hemel en. het hemelfche beöogcn , en tusfehen hen , wier deel alleen in dit leeven is, en het zou een flecht teeken zijn, indien er onder Gods volk zulkeri gevonden werden, die ook in dit deel aan de plaag van hun hart niet al te naauw wilden ontdekt worden , of die over hun gebrek luchtig konden heen flappen, of daarin zelfs niet eens het oog hadden. Bijaldien dit echter het ongelukkig geval van fommigen mogt zijn,die wijde ik gaarn tot eene meer naauwkeurigc kennis van hun diep verderf opleiden en behulpzaam zijn. Vraagt u eens voor God af, Godzaligen! — „ Giert mijn hart „ niet al te onmaatig naar het verkrijgen van „ aardfohen rijkdom? verdiep ik mij niet al te „ zeer, ja van tijd tot tijd al dieper en dieper, ,, in de beflommcringen van den tijd, cn heb ik „ daar wel die noodzaak toe ? Behoorde ik niet „ wat minder daar in te doen, of mijne zaaken zoo interichten, dat er wat meer tijd enruim„ te overbleef voor het gezet bedenken en ber s, trachten van het hemelfche"?— Vermeerdert God uwe bezittingen, hoe gaat het? Zet gij uwe harten er niet al te veel op ? Hangt gij uwe zielen er niet al te zeer aan? En fteeken fommigen niet al ras in de hoogte op ? — Blijkt het niet in kleederpracht, in huisfieraaden ? En voelt men niet eene heimelijke verheffing des harten, en eePQ ai ^ groote opgenoomenheid met die din^ genf  over KOLOSSENSEN III: i, i. 153 gen? _ Hoe is het, als het wat tegen loopt? Is er dan niet maar al te veel van het murmureerend, vooruitloopcnd,twistend en tegen God morrend beftaan? Is er wel die waare overgegeeveriheid, uit befef van onwaardigheid, en dat opgenoomen zijn met God en Christus, boven al wat fchepfel heet? -■- Hoe ftaat het mets uwe gezindheid voor den Heer, of om, uit gehoorzaamheid aan den Heer,voor uwen evenmensen wat te willen misfen? ai! raadpleegt uw hart en gedrag. — Zal ik nog meer opgeeven? — Zal ik fpreeken van de verloochend, heid aan fpijs en drank, aan gemak cn vermaak? 6! wat zou ik al kunnen opnaaien! Maar ik denk, dat het te onnoodiger zal zijn, wijl bij de mcesten onder ulieden alreeds het zelfsverfoeien cn veroordeelcn zich merkelijk zal laaten hooren, en zelf mogelijk meer, dan ik bedoelde te verwekken. Mogelijk zijn fommigen onder u lieden gereed om te zeggen: indien ik mij bij al het genoemde nederlegge, ö! dan is het gebrek onoverzienlijk, ja dan moet ik wel zeggen: wat ondcrfcheidt mij van de weereld P Is dat uwe taal, geliefden! 6! ik bid u in Gods naam, werkt toch hier niet overheen, zoekt veel liever uw gebrek recht leevendig in te zien, voor God te betreuren , cn door genade bekwaam gemaakt te worden, om ook in dit deel der heiligmaaking naar verbetering te ftaan. Anderen zullen mogelijk zeggen: ik zie wel het gebrek, maar ik weet geen raad noch middel tot herftei! ö! mijn aardschgezind cn zwerfziek gemoed trekt mij telkens af, cn alle voorïieemens, die ik wel eens neem, worden daarK 5 door  154 LEERREDE, door verijdeld. — Gij die dus fpreekt, laat mij u vraagen: keert, gij u wel dagelijks met uw gebrek tot God? Zijt gij wel getrouw om de afgoden weg te doen, daar de Heer u fomtijds leevendig bij bepaalt? Vooral: hervat gij wel dagelijks het geloovig vlugten tot het bloed en den Geest van Christus?Gelooft mij, geliefden! ook in dit ftuk, zoo wel als in alle andere pligten, geldt Jefus woord: zonder mij kunt gij niets doen. Zonder geloof kunt gij ook hier den Heere niet wel behaagelijk zijn. Dit toch is de over. winning, die de weereld overwint, naamelijk ons geloof. Wat u aangaat, die onder Gods volk in bekrompen , of zeer beflommerde omftandigheden zijt, van u wordt zeker zoo veel niet geëischt, als van anderen, wier beftaan ruimer, en wier leevensloop meer eenpaarig en minder belemmerd is. Gij hebt nochtans ook toe te zien,dat gij door alle beflommeringen uw hart niet al te°zeer in het aardfche verliest, en om hier toe te beter in ftaat te zijn, zoo gewent u meer aan het gezet bedenken van die dingen, die boven zijn; zoekt meer kennis van overreeding omtrend* en geestlijken fmaak in de hemelfche dingen te krijgen; tracht u die gemeenzaamer in en onder uw beroep en bezigheden te maaken;en telkens een of ander ftuk van dien aart te bepeinzen. Dat zal u, zelfs onder al den aftrek uwer bekommerende bezigheden, bij den Heer doen blijven. Volk van God! voor u allen is hoogstnoodig fteeds u te herinneren: — Dat hemelschgezindheid een pligt zij, Waartoe God u roept, dien Hij u aanbeveelt, dien Hij van u eischt, maar tevens dat het uwe hoogfte gelukzaligheid hier ep  OVER KOLOSSENSEN III: 1,2. 155 Op aarde is. Hoe meer gij toch hier bedenkt en zoekt de dingen, die boven zijn, zoo veel te meer zult gij ook de voorproeven des hemels genieten, het zij dan door befchouwingen, het zij door daadeliike genietingen door den Geest. — Ziet toch dagelijks op. de redenen , die u tot hemelschgezindheid moeten verpligten, als daar zijn de eereftand, waartoe gij verheven zijt, en de dankbaarheid, die gij Gode verfchuldigd zijt. — De zaligheid, die zulk een beftaan voor u zeiven aanbrengt, in alle die banden, waardoor gij aan God en zijnen dienst verbonden zijt. — Dit alles roept u van Gods wegc toe: zoekt en bedenkt de dingen, die boven zijn, en niet die op de aarde zijn. Eene zaak echter is er nog, die gij inzonderheid wel moogt opmerken. —Weet, de weereld ziet op u lieden met oogen, fcherper dan die van eenen arend. — Nabijchristenen en zoogenaamde vroomen, die bij zich zelvcn zoodanig zijn, neemen uit uwe aardschgezindheid, vooral wanneer die wat doorflaat, redenen om zich te ergeren; Gods naam wordt dus gelasterd; en uwe onverniste Godvrucht verdacht; ja fommigen neemen er oorzaak tot zondige navolging uit, als zij iets van vroomen zien, dat beter gelaaten was. Wat ik u bidden mag, neemt dit ter harte, laat het bij u weegen, cn fmeckt God om zijnen genadigen bijftand, op dat gij in dit deel meer getrouw moogt gemaakt worden. Dan ik moest niet eindigen, zonder ulieden te bemoedigen en te troosten. Volk van God! hoe groot uw gebrek ook moge zijn, gij zijt toch in eeuwige.liefde gekend, en Jefus leeft aan de rechtehand van zijnen Vader, om ook al  156 LEERREDE al uw gebrek in dit deel te bedekken. Treurt gij hier menigmaal over uwe flechtigheden, over uw aardschgezind en laag gemoed , gelijk dat alle oprechten zeker doen; ö! de dagen uwer treilTighcid zullen niet altoos duuren. Haast zal het lighaam der zonde, en met het zelve ook alle aardschgezindhcid afgelegd worden De dingen die boven zijn,hoe diep gij fomtijds in het ftof moogt zitten, maaken toch uw hoogst, uw meest begeerlijk goed uit, en als het nieuwe leeven maar eens wat kracht oeffent, gevoelt gij toch met al uw gebrek betrekking op den hemel. — Wel dan, zijt goeds moeds; uw gebrek zal hier blijven; en de hemel, door Jefus verworven zal u met ontgaan, beurt uwe hoop en verlangens fteeds daar mede op, dit zal de beste we? zijn om er hier in den voorfmaak iets van te genieten. Ik eindig met de nadruklijke versjens van eenen uwer nu zalige leeraaren; Schreit niet meer, ó traanende oogen! Is de hemel in 't gemoed, Blijdfchap zal uw traanen droogen: Hemelvreugd is 't hoogfte goed! Amen! TWEE.  TWEEËNVEERTIGSTE LEERREDE, OVER KOLOSSENSEN III: vs. 3. 1 Want gij zijt gejlorven, en uw leeven is met Christus verborgen in God. I. A. TTet is een bekende regel, die onder .IJL de eerfte kundigheden malle weetenfchappen aangcnoomen is, dat tegenftrijdige zaaken onmogelijk, in één en het zelfde onderwerp , gelijktijdig en op dezelfde wijze kunnen plaats hebben. Het is ook eene allerzekerfle en ontwijffelbaare vastftelling, zij is de grond van alle zekerheid in onze befluiten; en die dezelve ontkent , kan geene waarheid op eenige gewigtige gronden vasthouden. Want de natuur van waarlijk tegenftrijdige dingen is zoodanig,dat de ftelling van het ééne volftrekt het andere uitfluit. Bij voorbeeld, die zegt: daar is licht, die ontkent dat het duister zij, die vastftelt, dat iets goed zij, die ontkent dat het kwaad zij, die iets waarachtig keurt, ontkent dat het valsch zij, cn zoo is het in alle foortgelijke gevallen. Ondertusfchen, moet men, om dezen regel wel toe te pasfen, fteeds zeer voorzichtig onder het oog houden, dat iets tegenftrijdigs van het fchijnftrijdige onderfcheiden is. Terwijl er zeer veele gevallen zijn, waarin wel voor ons eene fchijnftrijdigheid fchijnt te zijn , daar dezelve echter, van nabij ingezien, niet gevonden  15*8 £ É Ê R ft E D t den wordt. Trouwens men kari iets omtrené het zelfde onderwerp met recht ontkennen'en vastftellen, wanneer men het, of niet ten aanzien van den zelfden tijd, of niet ten aanzien van dezelfde wijze, vastftelt cn ontkent. Zoo kan men b. v. te recht zeggen: Paulus was een Vervolger van Christus, en hij was een voorftander van zijn euangelie. Het eerfte was hij toch voor zijne bekeering, het andere daar na. Zoo kan men te recht Zeggen, een christen is volmaakt, en tevens onvolmaakt, zwart en lieflijk; hij is toch volmaakt in zijn hoofd, en lieflijk naar zijn herbooren deel; maar zwart eri onvolmaakt ten aanzien van zijne natuurlijke gefteldheid en onherbooren deel, zoo zijn alle wonderfpreuken, die niet zelden door voortreffelijke redenaars, tot fieraad en Verleevendiging van hunnen ftijl, gebezigd worden , in den eerften opflag tegenftrijdig , fchoon dezelve bij nadere befchouwing ten vollen waarachtig zijn* B. Uwe aandacht gevoelt reeds, waarheen ik deze opmerking brengen wil. Paulus bemint al veelmaal in zijne brieven het gebruik van wonderfpreuken. Hij bezigt er ook een in rriijnen text. Hij zegt van de geloovige Kolosfers,dat zij geftorVen waren, en echter'leefden. Dit fchijnt in het eerfte aanzien tegenftrijdig, doch wel bezien zijnde, zijn deze dingen zeer wel beftaanbaar met eikanderen, ja zelfs zoo onaf» fcheidclijk Verknocht* dat het ééne zonder het andere geene plaats hebben kan ; gelijk uit de verdere ontwikkeling onzer textwoorden nader blijken zal. Wij hebben te vooren overwoogen de vermaa* Hing des Apostels, tot eenen hemekschgezinden wan>  over KOLOSSENSËN UI: 3- *59 wandel,uitgedrukt in de twee eerfte verfen van dit hoofddeel. Thands moeten wij de drangrede, nen inzien, waar mede hij deze vermaaning aanbindt. De eerfte lag in de veranderde gefteldheid, welke de gcloovigen bij hunne bekeering ontvangen hadden, dit vinden wij in onzen text. De tweede is gelegen in de verwachting eencr aanftaande heerlijkheid, in het volgende. Thands hebben wij ons met de eerfte drangreden alleen bezig te houden. II. A. Wij zullen de zaaken , daarin voor-, koomendc, eerst op zich zelve, en dan naar het oogwit des Apostels befchouwen. — In den text zelve zien wij een tweeledig getuigenis, het welk Paulus van de geloovige Kolosfers opgeeft, waarvan het eerfte zijne betrekking heeft op den aanvang hunner bekeering, het andere op het beftaan, het welk nu bij hen als bekeerden plaats had. Noopends het eerfte zegt hij, dat zij geftorven waren; noopends het andere, dat hun leeven met Christus verborgen was in God. Paulus zegt eerst: gij zijt geftorven. Het is klaar, dat dit zijn zeggen oneigenlijk te verftaan zij. Hij fprak tot zulken, die nog in leeven waren , en dicrhalven is het van zelfs blijkbaar, dat hij geen eigenlijk gezegd fterven, noch natuurlijke dood daarmede bedoele. Dan het valt juist niet zoo gemaklijk te bcpaalen , wat met dit gezegde eigenlijk gemeend worde. — Slaan wij het oog op het voorgaande hoofddeel, daar zien wij, in het 20e vers, dat hij zegt: indien gij dan met Christus de eerfte beginfelen der weereld afgeftorven zijt, waarom wordt gij, als of gij in de weereld leefdet, geleerd: raakt niet, fmaakt niet, enz. Het fchijnt, dat Paulus vervolgends zijne rede in  ï6o LEERREDE in dit hoofddeel voordzet, cn eenen duidelijker! terugflag doet op het te vooren aangemerkte. Daar zijn er onder de uitleggers, die enkel hier bij blijven. Hunne verklaaring wordt dan fchraah Daar zijn er ook, die dit voorige niet genoeg onder het oog houden , en derzelver uitlegging is wel ftichtelijk, maar min naauwkeurig. — Het is eene opmerking van gewigt, dat in de apostolifche brieven wel eens twee dingen te gelijk bedoeld worden, in de befchouwing der geloovigen. Naamelijk: hun ftaat, voor zoo verre die met alle Godvruchtigen inftemt, en hunne bijzondere oröftandighedcn, waarin zij, als geloovigen van het nieuwe verbond, vooral bij den aanvang, uit Jooden cn Heidenen overgebragt waren. Houdt men deze famenvocging niet onder het oog, men zal veele gezegden van Paulus, ook in dezen brief, of in het geheel niet, of immers zeer onnaauwkeurig moeten verklaaren ,gelijk wij breedvoerig, zoo ditnoodig was, zouden kunnen bewijzen. Ik meen dat ook deze aanmerking hier geldt. Paulus doet zeker eenen terugflag op het aangemerkte in het voorige hoofddeel, daar fprak hij ongetwijfeld van zaaken die de ontheffing van den fchaduwdienst en eigenwillige plegtigheden betreffen, maar hij heeft ook zeker grooter cn verhevener uitzichten. — Hij doelt ook op zaaken, die den Kolosferen ,als geloovigen, bijzonder eigen waren ; gelijk uit de famen voeging dezer rede met de voorige vermaaning, in het 2e vers , en uit het vervolg van mijnen text, benevens de daarop volgende gezegden, door dit ganfche hoofdftuk ten duidelijkften blijkt. Dan deze opmerking geeft wel eenig licht* maas  óver KOLOSSENSEN III: ff. t6i 'maar toont nog niet bijzonder aan,wat de Apos« tel met dit zeggen : gij zijt geftorven, wil te kennen geeven, daarom moeten wij zulks nog nader bepaalen. — Dit zien wij er bij voorraad uit, dat de vcrklaaring van Erasmus, die deze woorden op de verdrukkingen der geloovigen, waardoor zij, als het ware, der weereld als dooden geacht worden, gelijk zoo Paulus zegt: bij mijnen roeni in Christus, ik ft erf alle dagen, niet te pas koe-me. Noch in het voorige, noch in het volgende is iets, dat deze uitlegging voet geeft. — Het fterven , hier bedoeld, is niet alleen zinnebeeldig, maar zelfs een geestlijk fterven, gelijk het opgewekt worden met Christus, waarvan in het JE* vers gefprooken wordt, een geestlijk op ftaan is. En met één woord, het zegt: zoo los gemaakt te worden van deze en gene dingen , als een ftcrvende ontbonden wordt van zijn lighaam, of af» fcheid neemt van de zichtbaare vertoogen der dingen die op aarde zijn. Wilt gij echter nog wat.meer bijzonder weeten, wat Paulus bedoelde , als hij zegt: wij zijn geftorven; overweegt dan nader welke de dingen waren; waaraan de geloovige Kolosfers geftorven waren, hoe dit fterven veroorzaakt en toegegaan was; waarom de Apostel daar van, onder de benoeming van te fterven, Ypreeke; en wel zoo, dat hij het als iets, dat reeds gefchied was, aanmerke. Om te weeten, waaraan de geloovigen Kolosfers geftorven waren, heeft men niets anders te doen , dan zich voor te ftellen, aan welke dingen een christen ten allen tijde moet fterven en verloochend zijn, en tot welke bijzondere verloocheningen zij in dien tijd geroepen werden. En dan waren zij, vooreerst, aan zich zeiven ge- IV, Deel. L Hor-  ï6z L E Ê R R £ D Ë ftorven. Trouwens, Christus was hun leeverï geworden, gelijk in het volgende vers gezegd wordt. Daar nu Christus het leeven wordt, daar fterft zeker het eigen ik, volgends Gal. IL 20. Derhal ven zij, die hun leeven in Christus zochten, waren aan eigen wijsheid, aan eigen gerechtigheid, aan eigen wil en zin, waar aan zij te vooren geheel en al overgegeeven waren, om Christus wil verloochend geworden. — Zij waren, ten tweeden, geftorven aan de wet, want daar zij, volgends het 4e vers des eerften hoofddeels, Gods genade in waarheid hadden leeren bekennen; daar Christus hun dierbaar en noodzaaklij k geworden was, daar kon het ook niet minder zijn, of zij moesten met Paulus ééne keus en gezindheid krijgen, om niet anders dan in Christus gevonden te worden, niet hebbende hunne gerechtigheid, die uit de wet is maar die door het geloof in Christus is; de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof — Als een gevolg van dit fterven aan zich zeiven en aan de wet was het ook aan te merken, dat zij der zonde geftorven waren, en alle die weereldfche begeerlijkheden hadden leeren verzaaken, waarin zij te vooren, toen zij nog dood waren in de zonden en misdaaden, geleefd hadden. Trouwens door de wet waren zij met de Galatiers der wet geftorven, op dat zij Gode leeven zouden. De zonde kon niet langer over hen heerfchen , na dat zij niet meer onder de wet, maar onder de genade waren, volgends Rotn. VI. En om niet alles te noemen, uit het fterven aan zich zeiven en aan de wet, was ook voordgevloeid dat affterven van de arme eerfte beginfelen der. weereld, waar van de Apostel in het laat-  üver KÖLOSSËNSEN III: 3. ^3 ïaatfte van het voorige hoofddeel gefprooken heeft. Vraagt gij nu, hoe dit fterven aan alle deze dingen veroorzaakt, en bij hen toegegaan ware ? Ik antwoord : — ten aanzien van de yerdienende oorzaak moet men de reden van dit fterven zoeken in den dood van Christus. Trouwens dit fterven van 's weerelds Heiland is de verdienende oorzaak der wegneeming van den Vloek, en over zulks ook van de bekooming eener waare vrijheid van de heerfchappij der zonde. De kracht toch der zonde is de wet, en die wet is voldaan in alle haare eifchen, in de volmaakte borggerechtigheid van Christus, zoo dat men door zijnen dood het leeven en de waare vrijheid wederom erlangt. Ja men kan zelfs zeggen, voor zoo verre de geloovige Kolosfers in Jefus, als het plaatsvervangend hoofd, begreepen waren, toen Hij leed en ftierf, dat zij ook toen betrekkelijker wijze in Hem aan alle de genoemde dingen geftorven zijn. Immers zoo fpreekt de fchrift menigmaal van dit ftuk 5 gelijk uit Ram: V. en VI. Gal. II. III. en VI. , om nu geene andere plaatzen te noemen, duidelijk blijken kan. Doch met dit alles kan men echter niet zeggen, dat dit alleen door den Apostel hier bedoeld zij. Neen, daar hij van menfchen fpreekt, die aanvanglijk geestlijk leeven hadden, beoogt hij ook zeker zulk een fterven, dat uitwerkender wijze in hen,door de kracht des Heiligen Geestes, was te wege gebragt, toen naamelijk, toen de Geest des leevens in Christus Jefus hen had opgewekt met Christus, gelijk hij in het voorige vers gezegd had, toen kreegeh zij zulk een beftaan, en zulk eene gezindL a heidfe  3^4. LEERREDE heid, dat zij hst onmogelijk langer harden konden, om in die dingen te leeven. Zij leerden deels het dwaaze, deels het nietige en gevaarlijke daarvan zoo leevendig inzien en bezeffen, dat zij met eene vrijwillige en welberaaden keus zich van die dingen leerden affcheiden, en teren dezelve, als voor hun ten uitterften fchadelijk, zielverdervend en gevaarlijk, eenen allergrootiten afkeer leerden opvatten. En dit hun beftaan noemt de Apostel een fier-ven; ook fpreekt hij er van in den verleeden tijd; beiden zeker niet zonder allergewigtigfte redenen. Hij fpreekt er van als van een fterven; het zij met toefpeeling op Jefus dood en kruifiging, waarin, gelijk wij zagen, de verdienende oorzaak hier van te zoeken is; het zij om in het gemeen aan te wijzen , dat het verloochend worden aan alle die dingen, in veele opzichten aan het natuurlijk fterven gelijkvormig zij. En waarlijk zoo is het. — Want is het fterven eene zaak, ken, waar in het leeven des oprechten voor hem zeiven nog verborgen is. Wat dan ? Wandelt een christen enkel in de duifternis? Kampt hij als in het onzekere ? Slaat hij als in de lucht ? Neen, hij weet zoo veel van die dingen, als noodig is om zijn geloof en liefde voedfel te geeven. En het gene hij weet is gepaard met de allerzekerfte verwachting van eene eindelooze zaligheid. Hoe weinig hij in zijn leeven mag doorzien, hoe zeer het zelve ten groote deele een ongezien iets is, hij heeftin Gods woord, en in de bevinding zijns gemoeds, gronden om te gelooven, dat het beitel der eindelooze volmaaktheid van zijn geluk in veilige handen is. Zijn leeven is wel met Christus ongezien en verborgen, maar het is gelijk aan eenen ongezienen , doch echter zeer veilig bewaarden fchat, het is met Christus verborgen in God. Twee bewijsgronden voor de zekere voltooijing van der geloovigen heil liggen in deze woorden. — De eerfte is, dat hun leeven met Christus, hun hoofd, verborgen is en dus zoo zeker als Christus, die hun leeven is geopenbaard zal worden, zoo zeker zullen ook de geloovigen met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Doch ik raak nu dezen bewijsgrond niet aan, om dat daar over in de volgende ftof nader moet gehandeld worden. De tweede grond van zekerheid, hierin gelegen , dat hun leeven verborgen is met Christus in God, verdient alleen onze aandacht, eri hier over merk ik aan, dat dit gezegde, gelijk hes  ©vE'S. KOLOSSENSEN III: 3- *75 liet met Gods woord op veele plaatfen inftcmt, Zoo ook een vast bolwerk voor de hoop der geloovigen uitmaakt. Ik zeg, het ftemt met veele plaatzen van Gods woord overeen. Laat mij maar twee noemen, die voor allen genoeg zijn. Pfalm XXXI. zegt de Dichter: Hoe groot is het goed, enz. en Spr. IV. Hij legt weg voor den oprechten een beftendig wezen. Beide deze plaatzen zeggen zoodanig een wegleggen, en in eene verborgen plaats Hellen, als omtrend een kostelijk kleinood of fchat gefchiedt. — Paulus omhelst dezelfde gedachte, maar hij gaat nog verder, en opent ons de veilige, de onvergelijkelijk veilige fchatkamer, daar het alleruitneemendst gefchenk in verborgen ligt, en welke is deze? Niet de wisfelvallige beftelling van den christen zelf; niet het eindig vermogen van eenen gefchapen engel, maar God is tevens de bewaarplaats en de befteller van dit heil. Het is in God zeiven bewaard. — ö Gerust en veilig verblijf! hier kan noch woeling van een verdorven hart, noch eenig vijandig mensch, noch zelfs geen booze geest dien fchat vervoeren; hij is in een ontoeganghjk en onverwinbaar flot bewaard. Vraagt gij: „ hoe is dit leeven, als een be„ veiligde fchat , verborgen in God?" Met weinige woorden kan ik, naar 'sHeeren woord, u antwoorden. — Het is verborgen in de fchatkamer van die oneindige wijsheid van God , die, de volmaaktfte maatregelen in alle haare bedoelingen houdende, dus niet kan mistasten in de beftellingen, die tot heil der uitverkoorencn gemaakt zijn. — Het is verborgen in den afgrond  176 LEERREDE grond van een eeuwig befluit, het welk, een* maal ten goede van Gods volk bepaald, nimmer herroepen wordt. — Het is verborgen in eene grondlooze zee van eeuwige barmhartigheid en goedertierenheid, die vrijwillig door zich zei. ven bewoogen, niet zal veranderen in haare geneegenheid tot in eeuwigheid. — Het is verzegeld en onherroepelijk opgeflooten door de uitfpraak der eeuwige gerechtigheid, welke, door den Borg betaald , haare eifchen afgelegd heeft, en met een onherroepelijk woord van vergiffenis heeft uitgeroepen: Het is volbragt. Dit leeven is eindelijk veilig in bewaaring gefield door de onafgebrooken beveiliging van eene almagtige bewaaring , die dit leeven in de geloovigen ftaande houdt. B. Daar blijft nu niets meer over , dan dat wij al het voorgeftelde famenbrengen, en tot het oogmerk des Apostels, in verband enfamenhang befchouwd, toepasfen. Elk bevroedt, dat dit gezegde hier inkoomt bij wijze van reden, waar om de Kolosfers, volgends de vermaanirig, die in de twee eerfte verfen van dit hoofdftuk gedaan was, tot eene hemelschgezinde gefteldheid des harten ten allerduurften verbonden waren. Geenen anderen zin toch kan men aan het redenverbindehd woordjen w«7zï welvoegelijk toekennen. En in de daad, in alles wat onze Apostel in ons textwoord zegt, ligt zeer veele kragt en aandrang van zijne voorige vermaaning. Waren toch de geloovigen en betrekkelijker wijze in Christus dood, en uitwerkender wijze door den Heiligen Geest geftorven aan alle die dingen, waarin zij; voor hunne bekeering, met een heerfchende gezindheid, leefden en zich ver-  ÖVEk KOLOSSENSEN III: 3- *7? vermaakten; het betaamde hun dan ook, zich zoo te gedraagen, dat niemand billijke reden van vermoeden konde hebben, als of zij over: de eenmaal gedaane keus berouw hadden, cn dei kragt van Christus dood in zich zochten te verhinderen. Zochten zij nu het aardfche en tijdelijke, hadden zij vooral meer op met lighaam* lijke oeffeningen, die weinig nut hebben, dan, met die dingen, die hun waar heil in zich bevat* ten, en tot het wezen van het christendom bchooren; dan zeker zouden zij fchijnen aftebreekcn dat zij gebouwd hadden, en weder te keeren tot die dingen, waar van zij reeds eenen plcgtigen afftand gedaan hadden bij hunne bckeering. Dit nu zou ten uiterften onbetaamelijk zijn. Da geloovigen hadden er geene reden altoos toe; neen, het betaamde hun veel eer, door ècnen hemclschgezinden wandel, en het geduurig verkeer bij Jefus, zoo als Hij in den hemel ten goede van zijn volk leeft cn werkzaam is, te toonen dat zij in Paulus gevoelen waren, het welk hij, Filipp. III: 7 , 8. uitdrukt. En hier toe moesten de geloovigen zich tQ meer gedrongen vinden , als zij den aart van dat genadeleeven , het welk zij door de vernieuw wing des Geestes deelachtig geworden waren, in aanmerking namen. — De aart van dat leeven beftond niet zoo zeer in uitterlijke daaden en bedrijven, die ook van Heidenen en Joodea verricht konden worden, maar in den meer verborgen en inwendigen mensch des harten. — Dat leeven was een leeven, waarvan Christus de oorfprong, de onderhouder, en ook het groot middenpunt zelf'is. — Ja dat leeven was zelfs in en door Christus een leeven, dat ver* IV. Deel! M bor-  m LEERREDE borgen was in God. In de fchatkamer van de Godheid was dat leeven weggelegd,en in veilig» heid bewaard, om eens ten geenen dage volmaakt en voltooid in heerlijkheid geopenbaard te worden. — Zaaken , die gewisfelijk alle de christenen tot hemelschgezindheid verpligten moesten. Zij toch, die door God zeiven met zulk een hemelsch en goddelijk leeven begiftigd waren,moesten ook de kracht van dat leeven naar buiten openbaar maaken; zij moesten toonen,. toegewijdcn aan, en erf wachters van eene eeuwige zaligheid te zijn; en hoe zouden zij dit anders doen kunnen, dan door geduurig te betrachten , te bedenken en te zoeken de dingen die boven zijn, en niet die op de aarde zijn? TOEPASSING. III. Ziet daar, Toeh:! dit had ik tot verklaaring van deze gewigtige ftof aan ulieder aandacht voor te Hellen. Laat ons nu van het gehoorde een toepasfelijk gebruik voor ons zeiven maaken. A. De eerfte vraag, die, uit het gene wij verhandeld hebben, zeer natuurlijk, ter beproeving van onze harten, voordvloeit, is deze: „ Heb ik reden te denken, dat het van mij, & 200 W£d a]s de Kolosferen waarachtig zij, dat „ ik aanvanglijk geftorven ben aan alle die din„ gen, waar aan men fterven moet, zal men „ den naam van eenen waaren christen recht „ kunnen draagen?" Deze vraag, Toeh: is van zeer groot belang. Het is toch nu, zoo wel als mPaulus tijd, waarachtig, dat bij eenen waaren christen eene bevindelijke kennis daarvan moet  óver KOLOSSENSEN III: ^ W moet' plaats hebben. Ja niemand heeft , naar Gods woord, grond voor zich zelvcn, om te gclooven dat hij in Christus dood aan de wet, aan de zonde, aan zich zei ven, en de weereld betrekkelijker wijze geftorven zij, voor dat hij ook uitwerkender wijze de vrucht en kracht van Jefus zoendood, door de werking des Heiligen Geestcs, in meerdere of mindere maate aanvanglijk deelachtig zij. Vergunt mij daar om,dat ik ulieden eens wat nader onder het oog brenge, hoe het geestlijk fterven aan zich zelvcn, aan de wet, aan de zonde, en aan alle'de vermaaken van dit leeven toegaa; en u daar mede tot onderzoek van u zeiven leide. .... Zal men kunnen gezegd worden,, daadclijk uitwerkender wijze aan deze dingen geftorven te zijn, dan moet er gewis een goddelijk werk Van den Heere aan u gefchied zijn, en daar dat plaats heeft, daar zal de Geest ons dan ook gebrast hebben tot eene leevende erkentenis van de noodzaaklijkheid dezer kragtdaadige werking» De genade toch doet den mensch gevoelen en ontwaar worden, hoe vast hij van natuure gekleefd zij aan die dingen. Het Js dan een zeker bewijs, dat men nog in het geheel leeft in die dingen, wanneer men de knellende ban» den daarvan nooit bij ervaaring heeft leeren opmerken , veel min overreed geworden is van de onmogelijkheid om, zonder eene magtige hulp van God, zich'daar van te ontdoen. Menfchen die het zoo ligt achten, aan alles verloochend te worden; die zich zoo inbeelden dat zij zich gemakkelijk van alles kunnen ontdoen; die kennen noch de plaag van hun hart., noch de doodM 2 hjks  iSo LEERREDE lijke onmagt, waarin zij verzonken liggen, erï neemen zeker voor het wezen der zaake dat gene aan, dat'er flechts eene fchaduw van is, of zij zijn welligt geheel en al onoplettend omtrent hun beftaan en gedrag voor God. Zal men geftorven zijn aan de wet, aan de zonde, aan het eigen, dan moet men van het fchadelijke, onnutte en gevaarlijke dier dingen, om er zijn heil in te zoeken, leevendig en grondig overtuigd zijn. Maar heeft dit wel plaats bij de meesten ? Zeker niét bij zulken, die zoo vol zijn van eigen waan, die zoo gerust zijn op hun goed en deugdzaam hart; die in hun doen en pligten zoo genoegelijk rusten; die de zonde indrinken als water, cn in vollen top aan de weereld gelijkvormig keven. —Ook niet bij zulken, die, als men hun het fchadelijke, Godonteerendc, cn voor hunne zielen hoogstgevaarlijke van zulk een beftaan onder het oog brengen wil , dan zich tegen die ontdekking verzetten , het zij door in openlijke vijandfehap uittebarften; het zij door zich met allerlei nietige uitvlugten te behelpen, en veelerlei verfchooningen voor te wenden: — uitvlugten en verfchooningen, die zeer klaare bewijzen geeven, hoe vast men met zijn hart aan die dingen kleeft, en hoe ongezind men zij om daar van afgebragt te worden: — uitvlugten, daar men zeker zijne ziel niet mede zou kunnen te vrede ftellen, indien men maar het minfte licht van goddelijk ontdekkende genade ontvangen had, en daardoor van het fchadelijke en gevaarlijke van alle deze dingen overreed geworden ware. Zal men kunnen gezegd worden ,aan zich zeiven, aan de wet, aan de weereld en aan de zon-  over KOLOSSENSEN III: 3. 181 ïonde geftorven te zijn? dan moeten wij tijden en ftonden kennen, waarin wij welberaaden , plegtig en uit volle overrecding der ziel, aan die dingen eenen fcheidbrief leerden geeven, voor God oprechtelijk betuigende,hoe ongezind men zij, om langer naar de voorfchriff.cn en regelen, die wij te vooren volgden, te willen leeven. Ja deze onze afftand moet zoo algemeen als oprecht zijn geweest, zonder dat wij hier iets wilden uitbedingen of overig behouden. Kent gij wel zulke tijden voor uw gemoed, Toeh:! of was het, in tegendeel, altoos zoo bij u gefteld, dat in uwe plegtigfte onderhandelingen met God zelve, deze of die afgod in uw hart zoo gekoesterd bleef, dat gij die aan de hand wildet houden en u wel aan God verbondt, maar onder die bepaaling , dat gij ten minften die dingen nog wel mogt blijven koesteren? Waren er niet: altijd eenige Abfaloms, die gij in het leeven fpaaren, eenige Terafs, die gij verbergen wildet? Wat zegt uw gemoed, Toeh! — ai bedriegt u zeiven toch niet ; denkt toch dat zelfsbedrog in , dat voor uwe eigen zielen allerfchadelijkst zou bevonden worden. — Veelen uwer zullen mogelijk bij alle deze dingen reeds klaar overtuigd zijn, dat zij nog nimmer oprechtelijk aan zich zeiven, aan de wet, aan de zonde en de weereld geftorven zijn. — Dan, het zou zeer ligt kunnen weezen , dat er anderen waren , die niettegenftaande al dit aangemerkte , zich zeiven nog blijven vleien met valfche overleggingen. Ter nadere ontdekking van zulken, hebben wij te letten op het tweede gedeelte van mijnen text. Paulus zeide van de Kolosfers» M 3 niet  m L EERREDE niet Hechts" dat zij geftorven waren, maar hij kende hun ook een Jecven toe, en wel zulk 'een leeven, dat met Christus verborgen is in God. — Zoo wij dan zullen denken, dat wij met de Kolosfers geestrijker wijze geftorven zijn ., dan moet ook in ons dat leeven gevonden worden, waarvan de Apostel hier zulke heerlijke dingen zegt. Wat dunkt u nu, Geliefden! is er van dat leeven iets in en aan ulieden te befpeuren? mogelijk zegt gij: „ hoe kunnen wij dat wee- ten? In dc verklaaring is immers gezegd, dat „ het leeven der geloovigen even daarom ook „ een verborgen leeven genoemd worde, om „ dat het niet Hechts voor den weereldling, „ maar voor den christen zelvcn dikwerf zeer „ verborgen zij ?" Het is zoo-, dat hebben wij •gezegd, en met waarheid en in veele opzichten. Maar dat belet niet dat wij u tot onderzoek brengen,of gij dat leeven al of niet bezit, want fchoon dat leeven, in eenige opzigten, voor de' genen die het bezitten, altoos verborgen blijft, het is zoo niet ten aanzien van alles, wat tot dat leeven behoort, de wezenlijke dingen, waarin het geoeffend wordt, worden met K-wustheid geoeftend, en fchoon omtrend die dingen fomtijds, door ongeloof en ongeftalten "van 'het gemoed, donkerheid verfpreid wordt, hét is echter niet altoos zoo, neen,-daar zijn ook'wel eens tijden, waarin het leeven, dat uit God is, zich zeer klaar en duidelijk in het beftaan des harten, en in het gedrag der waare christenen naar buiten openbaar maakt, en van die dingen moeten wij ook eenige kennis én erWaring hebben, zullen wij ons te recht als chris-  over KOLOSSENSEN III: 3- ^3 tenen mogen aanmerken. Vraagt gij mij nader: hoe cn wanneer ervaart men het leeven , dat uit God is, klaar in zich ? — Dan, Geliefden! wanneer wij omtrend God, omtrend ons zelvcn, omtrend den weg des heils in Jefus verdienflen, en omtrend de betrachting van eene tedere Godzaligheid zoo denken en gevoelen, als de bijbel daar van fpreekt, en als uit die geloovige befchouwing gebooren wordt zulk een bcitaan van hart, wil en gezindheid, waardoor wij het juist zoo goedkeuren, en zoo voor ons begeercn,als God in zijn woord zegt, dat het behoore te zijn. — Dan blijkt het, dat men geestlijk leeft, als men allerfmertlijkst aangedaan is, over de overbhjffelen van den geestlijken doodftaat, die nog in ons zijn, want naar maate het geestlijk leeven meer in ons gemoed doorbreekt, ziet men meer van die ovc-rblijffelen met walg, met fchaamte, met zelfsverfoeijing en veroordceling voor God — Dan blijkt het, dat men geestlijk leeft, wanneer men eene innige graagte gevoelt naar die dingen, die geestlijk zielenvoedfel voor onzen geest geeven kunnen, en eene innige verëeniging met zulken , die van het leeven voor God zeer veel in kragt en oeftening vertoonen. — Dan blijkt het, dat men geestlijk leeft, wanneer men op de verborgen gemeenfehap met God in Christus zeer gezet is; treurt, wanneer men die mist; verlangt naar de herftelling, wanneer dezelven verminderd is, en niet rusten kan, tot dat men van die zoete gemeenfehapsoeflening wederom iets ervaaren en genieten mag. — Dan eindelijk blijkt het vooral, dat men geestlijk leeft, wanneer Christus geheel en al ons leeven, ons element uitmaakt, wanneer de overdenking van zijnen M 4 dier-  heden jrehaXfulkezw?are gewetens benauwd- Ja, door dat het eeven. dir nit r~ • P.laat,s* het, dat rnen recht de werkingen van het zon d>g vieesch aanvanglijk leert S S ffiebP? gij mi aIJe ^ze dingen dan hebt gij ook nog geene gronde rprfnn « waard £ »«iS 2» S ë T* " ^ j öb^1l&u <-u in den hemel. In tep-pn Eij hebt r^ r doodj  ove* KOLOSSENSEN SI: £ 185 dood', en dat gij voor eeuwig verftooken zult zijn van dat zalig en heuglijk leeven, dat in do fchatten van den algenoegzaamen God, als een iie?baar pand voo. 's Heeren gunftelingen, ver- 'Ke^ging van deze dingen, door de^o Sehjke genade, op veeier hart eensvan die uitwerking zijn, dat z.j aanvanglijk over hunnen ftaat recht bekommerd en verlegen wier. Sen ,en naar den Geest, die een Geest desdeevens is in Christus Jefus, al biddende mtgedreeyeu wierden, om dien Geest over zich allerernftigst in te roepen; ten einde Hij hen door zijne kragt mogt leevendig maaken, cn zij aanvanglijk aan zich zeiven, aan de wet, aan alles wat de weereld heeft en geeft, leerden fterven en verloochend worden l , Toeh:! zoudt gij dat niet doen? — de zaak is immers van een eeuwig belang; het voordeel zou geheel en al aan uwe zijde zijn; en gij hebt immers in de aanbieding, die God doet, dat Hij den Geest fchenken en verlecnen wil, alle aanmoediging, die gij zoudt kunnen begceren. En ik bid u , overweegt eens of de redenen wel gewigtig zouden zijn, die u daarvan te rug houden zouden. - Zult gij dit nalaaten, denkende- ,< zoo lang ik niet, door voorkoomende ge• nade, leevendig gemaakt ben, kan ik niet bid" den"? Immers dit in te brengen zou hoogst ongerijmd zijn, want daar mede zoudt gij te kennen geeven, dat het onvermogen, om uwen pliet recht te doen, u zoo lang onthefte van dcszelfs betrachting, tot dat gij gevoelt daartoe in ftaat te zijn. Ging deze ftelling door, welk een wandrochtelijk, dweeperachtig en lijdelijk M $ Chris-  *3* LEERREDE Christendom zou er dan eerlang gezien en vernomen worden Of zult gfj bij l zeiven de ? ken „ Ik durr tot God niet bidden om zijnen * Gces - terleevendigmaaking, vvant als ik S " Sarei °KCCht beSeerde> dan zou ik iets „ bcgeeien, dat juist tegen mijne keus en ge- g £3*g aan oopt. Immers zoo als ik nu ifog „ denk, heb ik, tot Op heden toe, geenen lust * om te fterven aan alle die dingen, waaraan » fj" Waar ch[.isten en dus'zou S *> ^dde" ^aar hppenwerk en bedrog zijn.'' hofbHnd ? Waai'Jijk UWe godheid? o IZ F " ' -°e ramPza3ig verdorven zijt gij dan SS hgt/'J te midden ffl den geestlijken ZÖödt gij daar in mcE welgevallen willen b ijven? Och denk eens in, hoe gif dus denkende, God verfmaadt, uwe bande/e vas! ter maakt, uwe ziel aan het allergroot gevaar blootftelt, om oogenbliklijk neder te zinken fn een eeuwig verderf! Overviel u de doS een? met zulk een hart en gezindheid, wat zou toch anders uw bt zijn? Het is zoo, uw gebed moet oprecht zijn; daar toe moet gij door genade zoeken genragt te worden, dat het u S ernst zij, om van alles afgebragt te worden. Maar gij moet met wachten met u aan Gods bewerking aan te bieden, tot dat gij uw hïrl verandert en omgezet vindt; neen , met die banden en boeien, die gij vindt, met dat rampzalig doodsgeftel, waar in gij ligt, daar mede moest gij opkoorr.cn, en biddend uitzien naar den Geest, ter losmaaking van dezelve ' ^^mmadti ^h^^irfè^e. ■ „ voorftel der dingen, die tot beproeving wer„ den opgegeeven, waren wel eenige zaaken, „ die  over KOLOSSENSEN III: 3- ïf?? i die mii niet geheel vreemd zijn, doch ik durf '' hetdenwel daar voor niet houden, dat ik " de zaaken zelve in kragt bezitte, gelijk het moet ziin." Maar waarom niet i " Mogelijk zegt gij: „ Ita*Ctf zoo met van „ eene zoo fmertelijke en aandoenlijke verandering, mij dunkt, het is bij mij doorgaands " zoo bedaard en ftil toegegaan, dat het onmo' gelijk zou kunnen zijn, dat ik aan mij zelven, aan de wet, aan de zonde en de wee» reld zoude geftorven zijn, en niet meer tot, ' angst en benaauwdheid gehad hebben, beefden! herinnert gij u wel, dat wij m de verklaaring gezegd hebben, dat m het natuurlijke de eene§mensch eenen veel zagter en fcmelijker dood .ondergaat dan de ander, en dat het ook zoo is in de genade? hoe ging het eene Lydia eenen Zacheus, en eenen Levi aan het tolnuis^ Stierven die niet bij aanvang, toen zij bekeerd werden, aan zich zelvcn, aan de wet, aan al het gene de weereld en de zonde genoeglijkst ongeeft, en vindt men echter wel, dat zij zulke groote benaauwdheden en beroeringen hadden t als bij eenen Manasfe , eenen Paulus en anderen vernoomen zijn?Niet de wijze opwelde, noch de trap en maat van de omftandigheden , die ■ü of niet met het werk vergezeld zijn , maar het wezen der zaakc zelf moet hier ter beproevinge in aanmerking koomen.. Daar te boven, is hetu wel altoos zoo gemakkelijk geweest, om aanwies verloochend te zijn? Is dat nog wel zoo? Kent en gevoelt gij hier geene banden? Weet gij van geenen tegenftand? Valt het uw verdorven vleesch niet zeer 'moeilijk ? Hebt gij dagelijks daar niet nog meer of min de ervaanng van*  188 LEERREDE Zoo gij in den grond oprechten zijt, hebt «1 deze vraagenaiiet met eene geheele ontkenning kunnen beantwoorden. ,, Ja maar" zal mogelijk een ander zeggen, „ rk weet met, dat ik ooit zulk eenen plegti„ gen en geheelen afftand van alles gedaan heb, „ als ik daar zoo even hoorde. Ik ben wel „ dan van dit, dan van dat afgebragt, maar „ nooit was er zoo die geheele en algemeene ,, afftand op eenmaal". Het kan-zijn, dat gij, m cue uitgebreidheid, niet bij alles, wat ik genoemd heb, op dien tijd, dat gij u aan God overgegeeven hebt, bepaald zijt, en echter kan daarom de zaak recht zijn gefchied. Er zijn toch, beha!ven de dingen, die ik noemde, nog veele anderen, daar men ook aan fterven moet, doch bij welke men niet op eenmaal te gelijk bepaald wordt; bij voorbeeld, zoo moet men ook zelfs vader en moeder, broeder of zuster ja zijn eigen leeven verzaaken, zal men recht een discipel van Jefus zijn. Maar de Heer bepaalt juist niet bij alle die dingen te gelijk. De afftand is algemeen en oprecht, wanneer men zich aan Christus overgeeft, met eene waarachtige gezindheid, om alles te verloochenen om zijnen wil, en van alle die dingen, waarbij men op dien tijd lecvcndige herinnering heeft, niet éénige, zelfs niet de aangenaamfte, voordeeligfte en lieffelijkfte Delilaas wil uitzonderen, en in het leeven houden. Nog zal mogelijk een derde aanhouden: „ Ik „ vrees, dat ik nog alle waar leeven mis, om „ dat ik zoo weinig vind van die dingen, waar„ in het rechte leeven zich naar buiten vertoont, » cn in tegendeel zoo veele doodigheid, aardsch- 5» §er  OVER KOLQ5SENSEN III: 3- '*&9 ,, gezindheid cn geestloosheid." Zekerlijk, dit geeft billijke reden van fchaamte en treuren voor God, maar het bewijst nog niet dat gij alle waar leeven mist. Uw leeven kan nog zwak en teder zijn; het kan kwijnen; het kan onder de asch van veele verdorvenheden voor eenen tijd diep bedolven en bedekt zijn. Des niet te min kan het echter waarlijk daar zijn. De vraag is maar: hoe zijn die ongefteldheden in u? Heerfchen zij in u op eene volftrekte wijze? Zijn zij in u met BW genoegen ? Kunt gij daaronder even gemoedigd zijn, als of het anders ware? Treurt en kwijnt gij onder dat gebrek? Zucht cn roept gij èr tegen ? Verlangt gij naar verandering cn omzetting des harten? En vooral, wordt door dit alles Jefus voor uw gemoed meer en meer noodzaaklijk en dierbaar ? dierbaar ook in de kragt van zijnen Geest en zijne genade, om u langs zoo meer van dat gebrek te ontledigen, en het zelve meer en meer in u te dooden en te verbreeken? Mij dunkt, als gij u bij dit alles bedaard mogt ncderleggen, daar zouden dan nog, in het donkerfte van uw beftaan,'wel eens tijden zijn, waarin gij iets van het leeven, dat uit God is, in u befpeuren mogt. Althands , het zal niet altoos even bedekt zijn; er zullen ook leevendiger en opgewekter tijden zijn, en naar deze benoorde-t gij u zeiven meer te rekenen en te fchatten, op dat gij, door het diep inzien in uw ■gebrek,het gene de genade u gefchonken heeft, niet moogt kleinachten of geheel verachten. Is en blijft het u echter fteeds donker en betwist, wat gij van u zeiven te oordeelen en te den-  i9ö ' LEERREDE denken hebt; ö! ftaat dan toch naar vernieuwt de en vermeerderde toediening van genade, op dat het leeven van Christus meer in u overvloedig worde. Valt daar toe dagelijks den Heiland ootmoedig te voete; dat Hij u door zijne genade een leevendig inzien fchenke in die dingen, waaraan gij verloochend moet zijn, en fterven, om Gode te leeven; en voelt gij hoe vast uw verdorven hart eraan kleeft, roept Jefus magt in, om er u meer en meer van los te maaken. ja zoekt door geloofs- befchouwing veel te verkeeren bij Jefus dood, als de verdienende oorzaak van het fterven van den ouden mensch. Dit toch is het beste en allerbeproefdfte middelom ook meer daar aan gedood te worden. Jefus ftervende liefde heeft toch eene gemoeddringende en beweegende kragt, en nooit wordt de zonde en het ongeloof kragtiger gefnuikt, dan bij de geloofsbefcbouwing van den lijdenden Zaligmaaker. Door het kruis van Christus was Paulus der weereld gekruist — Zijt er ook meer hartelijk op gezet, dat het leeven,dat uit God is, in uwe zielen meer' en meer de overhand krijge. Oefent u daar toe veel tot het verborgen eenzaam en met God gemeenzaam verkeer. — Merkt Jefus veel aan als de bron van uw leeven, ja als den leevensvorst, bij wicn niet alleen gerechtigheid, maar ook het leeven te vinden is. — Vertegenwoordigt u ook vaak het zalig hemelleeven, dat na dit leeven volgen zal. Zoekt dat niet flechts u veel met uwe gedachten te vertegenwoordigen, maar ook de gronden van uwe hoop op het zelve klaarder in te zien. Dit zal uw gemoed zeer verleeven- di-  over KOLOSSENSEN III: g. 191 digen, cn u hier in aanvang meer doen ondervinden van dat leeven, dan nu doorgaands in den loop uws leevens plaats heeft. Moogt gij nu en dan eenige hoop en moed opvatten. — Wordt het u wel eens gegund met Paulus te zeggen, waarlijk! ik ben met Christus gekruist en ik leef; dankt de genade, die u daar toe verwaardigt,en zoekt uwe hoop en uitzichten meer en meer beftendig en opgehelderd te krijgen. — Denkt daartoe veel in, hoe veilig uw leeven in de handen van Christus zij. Is Jefus toch uwe leevensbron, dan zal Hij u, in weerwil van allen tegenlhnd der weereld, des duivels, en van uw eigen vleesch, bij het leeven behouden, wat er ook koomen mooge. —■ En daar uw leeven met Christus verborgen is in God, zoo is dan uw ftaat ecuwig geveiligd.— Gods befluit, waarin gij ten leeven aangefchreeven zijt, zal eeuwig onbewoogen zijn, en niet afwisfelen naar het veranderlijke van uwe gedraagingen en gcffalten. — Gods eeuwige wijsheid zal niet faalen, om in de donkerite tijden de noodige hulp voor ü uit te denken. — De oneindige Almagt is ccn toereikend vermogen, om u van rondom te bewaaren. — En, om niet alles te noemen, Gods trouw is altijd beftendig. Hij gedenkt zijns, verbonds tot in de eeuwigheid. Hij zal nimmer de werken zijner handen laaten vaaren. Bemoedigt u, Christenen! met deze gedachte , terwijl gij hier nog van den Heere uitwoont, en laat uw hart zich verblijden in het vooruitzicht van het gene nog volgen zal. Trouwens zijt gij hier aan u zeiven, aan de wet, aan de zon-  192 LEERREDE zonde geftorven, en was uw leeven met Christus, verborgen in God, gij moogt dan ook verwachten, het gene Paulus in het volgende vers zegt** en waar meede ik thands eindige, dat als Chris* tust die ons leeven is, zal geopenbaard worden, gij" dan ook met Hem zult geopenbaard worden in heer" lijkheid! Amen. DRIE-  DRIEËNVEERTIGSTE LEERREDE,.,' ■ óver KOLOSSENSEN III: vs. 4. Wanneer nu Christus zal ■ geopenbaard zijn, dis ons leeven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. I. A. VSfTanneer wij den Christen Godsdienst VV met aandacht bclchouwen, zoor zullen wij bevinden, dat hij zijne belijders toC veele zeer bezwaarlijke en geheel tegen onze vleeschlijke geneegenheden inloopende verpligtingen verbindt, maar ook tevens, dat hij de verhc ventte aanmoedigingen tot deszelfs betrachting oplevert. Ik zeg : de Christenleer roept haare beminnaars tot zwaare en zeer gewigtige verrichtingen. Ja de meeste pligtsbetrachtingen, die zif vordert, zijn tegen onze vleeschlijke genoegens gekant, en daar mede ten eenemaaL ftrijdig. Eeri waarachtig belijder van het Christendom? toch wordt geroepen tot verloochening van ek gen wil, van eigen genoegen, van eigen gerechtigheid en wijsheid. Hij wordt - geroepen toü eenen geestlijken ftrijd tegen zich" zeiven, de zonde en den fatan. Hij wordt geroepen tot? behartiging van Gods eer, van zijns naastens welzijn, en van zijne eigen eeuwige belangen. — Gij begrijpt , Toeh:! alle deze v:rpligtingen zijn wel verheven, en alzins betaa. IV. Deel, N .me-.  Ï94 LEER R E D E melijk, maar zij zijn tevens ook zeer moeieJijk om te volbrengen, en niet minder tegen onze vleeschlijke gefteldheden overgciteld, dan of iemand tot het uitfteeken van een oog, of het afhouwen van eene hand of eenen voet, in het natuurlijke geroepen werd. En in zoo verre men de zaak in dit licht befchouwt, is het zeggen van Petrus ten vollen waarachtig: de rechtvaardige wordt naauwlijks zalig. Dan Toeh:! hoe zeer de Christen Godsdienst, in dat licht befchouwd, in deszelfs betrachting bezwaarlijk moge zijn, hij heeft echter ook, waar door hij zich beminnelijk, en aan eenen rechten befchouwer voortreffelijk doet voorkoomen. Want hij levert uitneemende aanmoedigingen op, voor die genen, die zich in waarheid daar aan overgeeven. Want behalven de innige verhevenheid en billijkheid, waar mede debezwaarlijkfle van deszelfs verpligtingen aan een weldenkend gemoed zich opdoen , zoo belooft hij ook zijnen beminnaaren hiertoe alle de benoodigdeonderfleuningen , hen wijzende op de allerkragtigfte hulp van den hoogen God, in en tot alle bijzondere proefwegen-7 ja dat nog hooger gaat: hij opent een vooruitgezicht op zaligheden, welker waardij oneindig, en welker geduurzaamheid eeuwig zijn zal. Deze verfpreekt hij zijnen liefhebberen, en zegt hun die toe op alleröntwijffelbaarffe gronden van zekerheid. B. De flof, die wij behandelen moeten, fïrekt ten bewijze van dit gezegde. Paulus had de gcloovigen in het ie en 2e vers tot eenen moeielijken pligt opgewekt. Hij had hen toegeroepen, dat zij de dingen, die boven zijn , te bedenken , en hunne harten van het zichtbaare aftetrekken had-  over KOLOSSENSEN III: 4. *95 hadden. Hij dringt die vermaaning aan uit haare betamelijkheid zelve, in het 3c vers. — En nu zal hij het nog nader doen, uit hoofde van die heerlijke verwachting der Waare Christenen ten genen dage, in de woorden van mijnen text; Trouwens, deze behelzen in zich een uitnemend Vertoog, noopends de aanfbaande heerlijkheid der geloovigen, die zij, bij de glorierijke verfchijning van Christus ten laatften dage, zullen genieten, door Paulus voorgefteld, als eene allerkrachtigite drangreden,om de geloovigen tot eenen hemelschgezinden wandel op te wekken; Ui Befchouwen wij in dezelve i, Het gene Paulus , ten aanzien van den Heere Jefus getuigt: Christus die ons leeven is, zegt hij, zal geopenbaard worden. 2. Het gene, ten aanzien der geloovigen, met die openbaaring zal gepaard gaan: Wanneer Christus, zal geopenbaard zijnf dan zult ook gij met Hem geopenbaard wordeninheerlijkheid. 3. Zullen wij het een en ander kortlijfc tot het oogwit van den Apostel, volgends hef Verband en den famenhang, overbrengen. A. In de befchouwing van het gene Paulus noopends den Heiland getuigt, zien wij: — eerst * de opmerkelijke befchrijving, die de Apostel van Hem geeft, — dan, het gene hij van Hemv als toekoomitig voorzegt. Het eerfte ligt in deze woorden: Christus dit ons leeven is, Daar is geen twijfel aan, of het leeven, hier door Paulus bedoeld, is het zelfde leeven, waar van hij in het voorige vers gefprooken had , naamelijk het leeven der geloovigen, dat zij hier in genade aanvangen, en hier nanaals in den hemel voltooid wordt. Maar het is bedenkelijk,  ïq6 leerrede in welk eenen zin de Apostel van deil Heer Jefus zegge, dat Hij der geloovigen leeven zelf zij. —« De fpreekwijze is kort cn nadrukkelijk. Paulus bemint in zijne fchriften zulk eene wijze van voorftel. Zoo noemt hij Christus onzen vre* de , de hoop der heerlijkheid, e. z. v. Dan de uitleggers zij het niet ten vollen eens, in welk eenen zin die fpreekwijze hier te neemen zij. Men vindt'er, welke oordeelen, dat Christus het leeven der geloovigen genoemd worde, of om dat Hij het voorbeeld van hun geestlijk leeven is, of om dat zijne belangen het grootfte deel van hun geestlijk leeven, indien het wel gefteld zij, uitmaaken. Dan, hoe waarachtig dit op zich zeiven zijn moge, in het verband der rede doet zich echter niets op, het gene onze aandacht daar toe bepaalen kan. — Mij dunkt, Paulus geeft ons zelf den fleutel in de hand, als wij dit vers in vergelijking brengen met het voorgaande. Daar had hij gezegd , dat het leeven der geloovigen met Christus verborgen is, wat is nu natuurlijker te denken, dan dat hij hier Christus hun leeven noeme, met eenen terugflag op het zoo even genoemde? Vraagt men dan,wat het in zich bevatte , dat Christus het leeven der geloovigen zij ? Niets anders, dan dat in Hem, als hoofd, hun leeven vervat en opgeflootcn is; ja dat Christus, in die betrekking aangemerkt, dat leeven in zich leevendig betoont, en daar van een doorluchtig onderpand in den hemel is. Wil men het wat meer in het bijzonder zien. — Christus, als het hoofd der geloovigen, mag hun leeven heeten, om dat Hij, als zoodanig, voor hun dat leeven verworven heeft. Hij heeft toch het leeven en de  over KOLOSSENSEN ÏII: 4- *97 de onftervclijkheid aan het licht gebragt, en, gelijk zij, in hun eerfte verbondshoofd Adam, het recht op dat leeven verlooren hadden, zoo krijgen zij door 'Christus dat verlooren recht weder. Want, gelijk zij, door de ongehoorzaamheid van éénen , tot zondaars gefteld waren, zoo worden zij wederom, door de gehoorzaamheid van Christus, tot rechtvaardigen, en dus tot erfgenaamen des leevens gefteld , naar llom: V. 19. — Christus, ais hoofd, mag der geloovigen leeven genoemd worden, vermids Hij de bron, zoo wel als de daadelijkc onderhouder en bewaarder van hun geestlijk leeven is. Hij is toch die fontein dts leevens, die bij God is, naar den XXXVI. Pfalm. Daarom wordt de Geest een Geest des leevens in Christus Jefus genoemd, Rom: VIII. s. Ja dat is de reden, waarom zij gezegd worden in Hem te leeven en Hij in hen , naar Gal. II. 20. — Nog eens , Christus, als het hoofd, bevat het leeven der geloovigen in zich, en mag daarom hun leeven zelf heeten, om dat Hij, als de eerfteling der genen die ontflaapen zijn, ten nutte en ter voltooijing van hun leeven in heerlijkheid leeft. Hij is toch de opftanding cn het leeven, en daarom heeft het ook een onaffcheidbaar gevolg: die in Hem gelooft , zal leeven, al ware hij ook geftorven, naar Joh. XI. Trouwens , dat leeven, het welk de Heiland, als een loon op zijnen arbeid, nu in den hemel, in eene verheerlijkte menschheid leeft, verftrekt den geloovigen tot eene fchilderij, hoe zij eens leeven zullen, want zij zullen aan Hem gelijkvormig gemaakt worden. Ja dat leeven is hun een zeker onderpand, want dat in het hoofd waarachtig is, moet ook in de N 3 k"  rpS LEERREDE leden eens waarachtig bevonden worden. Hij is toch daarom het hoofd der gemeente, op dat Hij dezelve in alle dingen vervullen zoude. Eph. I: 23. Dan, het betrekkelijk woordje ons, waarvan Paulus zich bedient, fluit ook iets in, ten aanzien van zich zeiven en de Kolosfers, dat opmerking verdient. Te weeten, dat hij voor zich, en de geloovigen te Kolosfen met hem, den Heiland als hun leeven hadden leeren kennen en erkennen. — Zij waren leevendig overreed geworden, dat buiten Jefus geen leeven zij, en dat het waare leeven bij Hem alleen te vinden ware. — Zij waren daarom tot Hem gekoomen, om het leeven bij Hem te zoeken.— Zy hadden Hem daadelijk, als het leeven, voor zich omhelsd. — En zij leefden al wat zij in het vleesch leefden, door een werkdaadig geloof omtrend Hem als zoodanig. Dan Toeh:! offchoon de Heiland dus het lee, ven zijns volks is, zoo is dit echter, zoo lang zij op de aarde zijn, meer op eene verborgen wijze. Dus wordt Hij ook van veelen als zulk eenen heerlijken perfoon niet erkend, noch geëerbiedigd, dan alleen van hun, wien Hij, door woord en Geest, zich als de leevensbron bekend maakte. De uitnecmendheid van zijnen perfoon vordert echter, dat, gelijk Hij zich openlijk in zijne diepe nederigheid bekend gemaakt heeft, Hij ook ten vollen kenbaar worde in het toppunt van zijne voortreffelijke eerwaardij. Dit zal ten jongften dage gefchieden, wanneer Hij, als het verheerlijkt hoofd der geloovigen, zich luisterrijk in het openbaar vertoo. nen zal: Christus die ons leeven is, zegt de Apostel , zal geopenbaard wordsn. Daar  over KOLOSSENSEN III: 4- *99 Daar is geen twijffel aan, of de Apostel, van eene openbaaring des Heeren Jefus fpreekende, bedoelt zijne laatfte heerlijke toekoomst ten oordcel. Het gene Paulus toch, in het tweede lid van ons textvers, als iets, met die verfchijning famengeoaard, opgeeft, ftelt deze gedachte buiten allen tegenfpraak. Oogen wij op den gewoonen zegstrant van Paulus , wij vinden, dat hij meermaalen in zijne brieven, onder deze of foortgelijke fpreekwijze, 's Heilands heerlijke toekoomst afmaalt. Zoo fpreekt hij van de verfchijning der heerlijkheid des grooten Gods en Zaligmaakers Jefus Christus Tit. II: 13. Zoo zegt hij met dit zelfde woord, dat Christus van den hemel zal geopenbaard worden, om verheerlijkt te zijn in zijne heiligen, en wonderbaar in allen die gélooven 2. Thesf. I: 10. En zeker, 's Heilands laatfte toekoomst ten gerichte mag in vollen nadruk eene openbaaring van Hem genoemd worden. — Immers, gelijk dit bij voorönderftelling hier mede te kennen gegeeven wordt, zoo lang de weereld ftaat, wordt Christus niet ten vollen in zijne heerlijkheid gekend noch gezien. Het is waar, wij zien wel uit het geöpenbaarde woord , wij bevroeden wel, uit bewijzen van Jefus regeering over de weereld in»het gemeen, en van zijn volk in het bijzonder, dat Hij met eer en heerlijkheid gekroond is; maar zijnen perfoon zelf,noch den uitneemenden luister zijner majefteit zien wij niet onbenevcld. Ook zien wij nog niet, dat aan Christus alle dingen onderworpen zijn. Dit zal in het laatfte gericht, in Jefus heerlijke toekoomst, eerst ten vollen aan alle fchepfelen blijkbaar worden. — Billijk N 4 dan  aoo LEERREDE dan wordt deze laatfte verfchijning des Zalig, maakers met den naam van openbaaring beftempeld. Voor eerst zal Jefus perfoon dan op eene zoo openbaare cn plegtige wijze gezien worden, als nooit voorheen géfehied is. Dan zal Hij gezien worden van alle menfchen te gelijk, zoo die voor, als die na zijne koomst in het vleesch geleefd hebben. Dan zal Hij van vroom cn onvroom, van verheerlijkte afgeftorvenen en verdoemden, ja van zalige troongeestcn uit den hemel, en van rampzalige duivelen uit den afgrond, befchouwd worden. Alle oogen zullen Hem dan zien, ook zelfs der genen, die Hem doorftooken hebben. Ten a?ideren , Jefus laatfte toekoomst mag eene openbaaring heeten, wijl dan voor het oog van alle redelijke fchepfelen vertoond zal worden , welk ceno heerlijkheid Hij nu bij den Vader heeft. —- Trouwens, Hij zelf zal vcrfchijnen in al den luister zijner verheerlijkte menschheid. Een goddelijke glans zal van zijnen ganfehen perfoon afitraalen. Majefteit en heerlijkheid zullen voor zijn aangezicht hcenen gaan. Zijn goddelijk bevelwoord zal met onwederftaanbaare kragt gehoord, cn zijne hceriijheid in onvcrdervelijkheid gezien worden. De Zoon des menfchen zal dan koomen in zijne heerlijkheid, en in die zijns Vaders Matth. XIII. Ja de Heer zal met een geroep, met de flem van den aartsengel, en de bazuin van God nederdaalen van den hemel, i Thesf. IV: 16. — De perfoon des Heeren Jefus zal niet alleen zelf uit', neemend héérlijk zijn , maar Hij zal geopenbaard worden met veele omftandigheden , die nog  over KOLOSSENSEN III: 4- f^ol nog klaarder zullen doen zien de uitneemendheïd van zijnen perfoon. Meer dan twaalf milJioenen heilige troongeesten zullen den Koning als lij ftr au wanten omltuuwen , hunne eerbiedige opwachting voor Hem doen, en ten bhjke, dat alle de engelen van God Hem aanbidden, allervaardigst zijn in de uitvoering van zijnen wil, onder een geftadig roemen en prijzen van de rechtvaardigheid en billijkheid van 's Konings vonnis, en onder aanbiddende verwondering over het toppunt van zijne genade, die aan fommigen zal beweezen worden. ~ Dan Toeh:! wat zal ik meer zeggen? Alles zal even geducht zijn. Alles even blijkbaar om Christus heerlijkheid te doen blijken. De geheele gefchapen natuur zal op zijnen wenk de gedaagden opleveren. De wolken op zijn bevel eenen troon maaken. De hoofdftoffen, naar zijn goddelijk woord, de grootfte veranderingen ondergaan; cn alle kragten onder zijn almagtig bedwang zoo bukken moeten , dat zelfs de allerfterkftc en boosfte onder de gefchapen wezens voor Hem zullen moeten zwichten, en lidderen voor zijn ontzaglijk vonnis; ten betooge dat het waarachtig was, het gene Hij na zijne opftanding betuigde: mij is gegeeven alle magt in hemel en op aarde. — Eindelijk, Jefus verfchijning mag eene openbaaring van het leeven der geloovigen geheeten worden; om dat die toekoomst ten oogmerke hebben zal de volmaaking van het geluk der gezaligden, en ook onmiddelijk daarmede zal gepaard gaan. . B. Dan dit is het, wat de Apostel, in de woorden die volgen, ons nader aanwijst, als N 5 c/""^  soa LEERREDE Christus, die ons [leeven is, zal geopenbaard worden, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Drie dingen hebben wij hier ontemerken. i. Wat Paulus bedoele , wanneer J 5eêtV dac„de geloovigen geopenbaard zullen worden? 2. Waarom hij er bi/voege: in h er. meid. 3. Wat reden er zij, dat deze open baaring tot aan Jefus laatfte toekoomst verlchooven zij. Paulus zegt dan, dat de geloovigen, zoo wel SlSSlf^^ ZUllen g^nbaard worden. Hij bedoelt hier door niet anders, dan de openbaare verklaaring en betooning van hun geluk, welke ten jongften dage met de verfchijnin| van Christus zal gepaard gaan, het geen hij elders noemt de openbaaring der kinderen van Godt naar welke het ganfche fchepfel reikhalst en verlangt, volg: Rom. VIII: 20! Hij noemt dit een geopenbaard worden met Christus; met alleen, om dat die heerlijkheid met de vcrfchijmng van Christus gepaard zal gaan, maar om dat even gelijk Christus, door zijne laatfte toekoomst, voor het oog van alle gcfchapen wezens kenbaar wordt, zoo ook de geloovigen, wier leeven hier met Hem verbor. gen was, ook voor elk kenbaar gemaakt en openlijk zullen betoond worden te zijn die ziï jjn; r^De S?]oovigen zullen toch ten aller, duidehjkften afgezonderd worden van 'de ongeloovigen, Hier leefden zij onder hunne medemenfchen; met deezen vermengd, werden zij zoo hgt met onderkend, om dat hun leeven, dat hen onderfcheiden moest, meestal een verborgen leeven was; maar nu zal, bij de vcrfchijmng van Christus, ftrak5 onder de opge- weks,  over KOLOSSENSEN III: 4, 203 wekten zulk een onderfcheid gemaakt worden, dat de fchaapen ter rechte, en de bokken ter linkehand zullen gefteld worden, naar Matth: XXV. En dus zal men ten dien dage klaar het onderfcheid zien, tusfehen den rechtvaardigen en den godloozen, dat hier fomtijds zoo duidelijk niet te befpeuren was. Ik oog op Mal. III. — De affcheiding der rechtvaardigen van de godloozen zal echter het eenige niet zijn, waar door zij openbaar zullen worden, Neen, de aanfpraak van den grooten Koning zal, ter meerdere duidelijkheid, hier nog bijkoomen. Hij zal hen vriendelijk toefprceken; met eerwaardige naamen benoemen; hun de zaligheid, ten aanhooren van engelen en menfchen, toewijzen; ja zelfs van hunne werken openlijk vermelden , dat zij in God gedaan waren. Zoo zeker toch als zij , die wel openlijk Heer! Heer! zeiden, maar Gods wil niet betrachtten, afgeweezen zullen zijn; zoo zeker zullen hier Godzaligen , die van dc weereld voor geveinsden gehouden werden, van Jefus als oprechten erkend v/orden. Hier zal hun verborgen fchreien over zonden, hunne oprechte geloofsöeffeningen, voor hun zclven en anderen wel eens verdacht^ hier zullen vuurige gebeden en verborgen werken van liefde; in één woord al dat gene, waarin zij hun leeven hier in Christus uitöeffenden , voor het oog der zonne worden blootgelegd, wanneer het zijn zal: Koomt gij gezegenden mijns Vaders ƒ lee'rft het koningrijk, dat u bereid is van de grondlegging der weereld. Eindelijk, zij zullen dan geopenbaard worden tloor die uitnecmende zaligheid zelve, waartoe zij  204 LEERREDE zij in de verfchijning van Christus zullen opgevoerd worden. — Want gelijk de goddeloozcn , onmiddelijk na hunne veröordeeling, ftraks zullen weggeworpen worden in den poel des vuurs, zoo zullen, in tegendeel, de rechtvaardigen juichen in dien morgenftond; hun daauw zal zijn als die der moeskruiden; en zij, met heerlijkheid overtoogen, zullen den Heere worden te gémoete gevoerd in de wolken, en in de lucht , om altoos bij en met den Heer te •weezen. Dat wij dit laatfte niet uit het oog mogen verliezen,toont de Apostel ons nader aan,door die bijgevoegde omfchrijving, welke hij geeft van der geloovigen openbaaring: Zij zidlen geopenbaard worden in heerlijkheid. Heerlijkheid is hier niet alleen luister en voortreffelijkheid, maar de zaligheid zelf, welke meermaal onder den naam van heerlijkheid, gelijk bekend is, voorkoomt. Dan laat ons zien , waarin de heerlijkheid der geloovigen, onmiddelijk bij hunne openbaaring met Christus, al gelegen zal zijn. Men kan daaromtrent zeggen , in het gemeen , dat hunne ganfche perfoonen , in alle dcrzelver vatbaarheden , met eene allerbijzonderfte voortreffelijkheid zullen bekleed zijn. De rechtvaardigen toch zullen blinken als de zon, in het koningrijk huns Vaders. Meer bijzonder echter zullen zij eenen aanmerkelijken trap van heerlijkheid , bij en na dien tijd, in de zaligheid van hunne zielen genieten, welke nog eenigzins zal te boven gaan de zaligheid, die zij, fchoon in den Heer geftorven , voor dien tijd ondervonden. Want nu  ©VER KOLOSSENSEN III: 4- *>J BU zal God alles in allen zijn, i Kor. XV. Het welk, hoe men het ook vatte, een meer onmiddelijk verkeer met God, dan nog wel van te vooren plaats had, fchijnt aan te duiden. Nu zullen hen ook nog veele dingen kenbaarder worden dan te vooren; terwijl het ganfche ontwerp van Gods werken afgeloopen , en in het laatfte gericht, het gene donker was ontwikkeld zijnde, hunne gezaligde zielen veele Godsgeheimen dieper zullen kunnen inzien, dan voor dat het einde aller dingen daar was. — Vooral zal nu de zaligheid geheel van hoopen en verwachten in genieten en aanfehouwen verwisfclen. Te vooren bleef nog, als een ftuk van verwachting over, hunne openbaare zegepraal over alle hunne geestlijke vijanden,; over de rechtvaardiging hunner belangen, in gevallen waarin zij liefdeloos verdacht waren, en wat dies meer is, maar dit nu alles daar zijnde, zal en op zich zelve zaligheid zijn, en niet weinig toebrengen aan die, welke zij reeds vooraf in den ftaat van afgefchcidenheid ondervonden. En dit is de reden, waarom de fchrift zoo meenigmaal den dag van Christus, als de voltooijing van der geloovigen geluk aanmerkc. Der geloovigen openbaaring met Christus mag* niet alleen om deze reden eene openbaaring in heerlijkheid genoemd worden; maar vooral ook denk ik, wegens die uitneemende voortreffelijkheid, waar mede dan allerbijzonderst hunne nu opgewekte en verheerlijkte lighaamen prijken zullen. Trouwens, hier door zullen zij nu, meer dan te vooren, aan Christus nog gelijkvormig zijn, en vatbaar gemaakt worden, om naar ziel en lighaam beiden, in de wooningert van  ïo6 LEERREDE van licht en heerlijkheid voor eeuwig onverder'velijk te leeven. Dan, welke zullen de hoedanigheden der verheerlijkte lighaamen zijn ? Wanneer wij, het gene Gods woord ons dienaangaande opgeeft, nagaan , zoo koomt het op deze vier ftukken èïL Vooreerst, de lighaamen der opgewekte heiligen zullen met onflervelijkheid en onverdervelijkheid begaafd zijn. Hier draagen onze lighaamen de zaaden van verderf en verrotting reeds met zich om , van de geboorte af aan. Zij hebben zulk eene gefleldheid door de zonde bekoomen, dat zij ten laatften verouderen, en onbekwaame woonplaatfen voor den redelijken geest worden. Maar bij de openbaaring van Christus zullen die lighaamen in onverdervelijkheid worden opgewekt,en zoodanig gefield zijn, dat zij, fchoon onder den voordduurenden invloed der goddelijke bewaaring, bekwaam zullen zijn, om, door alle de omwentelingen der eeuwigheid te leeven. Dit leert Paulus ons. 2 Kor. V: I. Wij weeten, dat zoo ons aardfche huis deezes Tabernakels gebroo~ken wordt, Wij een gebouw bij God hebben. Ten 'tweeden. De lighaamen der opgewekte heiligen zullen genoegzaame krachten en vermogens bezitten , om aan de werkzaamheden eener' zalige ziel te beantwoorden. Hier zijn onze lighaamen zeer beperkt in hunne Vermogens.Eene geduurige infpanning van geest, een onafgebrooken werkzaam zijn , zou dezelve ras te niet maaken. Hunne vermoogens moeten daarom door fpijs en drank, door flaap en uitfpanning, telkens herfteld, en van die dingen , die hen al te zeer aandoen, zorgvuldig gemijd worden. Maar in den dag der heerlijke open-  -»vbr KOLOSSENSEN III: 4. 's.07 Openbaaring van Christus, zullen de lighaamen der heiligen in kracht opgewekt worden, buik en fpijs te niet gedaan zijn, cn zij tot de onafgebrooken werkzaamheden van eene ziel, fteeds in het kennen, leeven en verheerlijken van God zich bezig houdende, genoegzaam toereikende vermogens ontvangen. Ten derden, de verheerlijkte lighaamen zullen geestlijke hoedanigheden hebben; niet dat zij zelve geestlijk zullen zijn, of, gelijk fommigen droomden, uit eene zelfftandigheid, gelijk de lucht is, toegefteld zijn, maar zij zullen van die logge traagheid, waar mede zij nu bezwaard zijn, bevrijd, en vlug en vaardig zijn, in hunne beweegingen en werkingen. De Heiland zegt, dit uitdrukkende: dat de opgewekten ïeuy^oi, dat is, den engelen gelijk zullen zijn. Eindelijk: de lighaamen der opgewekte heiligen zullen uitmuntend, voortreffelijk en heerlijk zijn. Alle de vernederende teekenen, waarmede hier wel eens de lighaamen , in den ftaat der onvolkoomenheid, aan oneer onderhevig zijn, zullen dan ophouden. Hier zal geen kreupele Mephibofeth ,■ geen Lazarus met zweeren, geen 'JSJadman-met melaatschheid gekweld zijn, Geen van de opgewekten zal immer zeggen :ik ben ziek. Integendeel, alle gebrek zal in heerlijkheid afgewisfeld worden, en de verheerlijkte heiligen met zulk eenen glans,ook op hunne lighaamen, affchitteren, dat zij de verwondering der engelen tot zich trekken zullen, en aan het verheerlijkt lighaam van hun gezegend hoofd, naar de vatbaarheid van hunne natuur, gelijkvormig zullen gemaakt worden. Ik oog op de taal van Paulus Füipp. 111. WaS  Sto& LEERREDE. Wat dunkt u, Toeh:! als gij dit alles met bedaarde befchouwing overweegt, mag dan de Apostel niet te recht zeggen, dat der geloovigen openbaarmaaking in heerlijkheid zijn zal ? Dan, welke zijn de gronden, waarop met zekerheid dit heil kan worden te gemoet gezien ? Geeft bed. langduurig uitflel van die gebeurtenis niet eeni* 'ge billijke gronden van vermoeden, dat al dit ftreelend vooruitzicht ongegrond , en bij de uit-" koomst ten eenemaal onwaarachtig zal bevonden worden? Geenszins , een geloovige heeft de allerzekerfte gronden voor deze zijne hoop. De rechtvaardigheid en goedheid van God zijn hier van zoo wel de waarborgen, als zijne ontwijffel. baare trouw en waarheid. Ook mag het langwijlig uitflel dezer belofte in ons geen vermoeden tegen haare toekoomfligheid verwekken; terwijl de Heer in zijne goddelijke open. baaring ons klaar en duidelijk vergewist , dat. die gebeurtenis niet , dan na den afloop dereeuwen, te verwachten zij , en deze goddelijke bedeeling, met de allerwijste redenen,' in diervoegen vastgefleld is. C. En dit is het, waarbij wij ons nog een oogenblik moeten ophouden. Mijn text geeft er ons zelf aanleiding toe; wijl Paulus duidelijk daarin den geloovigen dat heil leert te gemoet zien, niet eer, maar bij de laatfle toekoomst van Christus ten oordeel: wanneer Christus, die ons leeven is, zal geopenbaard zijn. Ik zal geene gelijkluidende plaatfen, die zich anders overvloedig zouden opdoen, aanvoeren, ten betooge dat overal,in Gods woord, de voltooijing van der geloovigen heil aan denafloop der eeuwen vastgemaakt worde. Ik voor- ■ Sn-  over KOLOSSENSEPT llïi 4. Önderftel deze, als ten vollen bekend, men zie Matth. XIII. XXV. 2 Petr. III. Hand. XIII. XVII. en elders. Maar alleen merk ik aan, dat Offchoon Gods woord billijk het hier bij had mogen laaten , en ons geene verdere redenen deswegens had behoeven ter hand te Hellen , het ons echter, in meer dan'ééne plaats, of meer van ter zijde, of meer opzettelijk,de wijsheid van God, in deze bedceling verheerlijkt, ontfluit, en dus ons, als het Ware, de geheime redenen cn oogmerken der goddelijke voorzienigheid, in dit gedeelte van haar doen openlegt. — Immers vergelijken wij de plaats Matth^ XIII: 24—30 met die vaniWaJ., in zijnen tweeden Brief, Kap. III. 9. wij zien daar uit, dat deze bedeeling gefchiedt, om dat aan het ganfche menschlijk geflacht geene gelijktijdige voordduuring op aarde kan gegeeven worden , maar deze bij onderfcheiden eeuwen en jaaren eikanderen opvolgen, en God echter, door allev eeuwen en gedachten, eenige menfchen op aarde Hellen wil, om aan het groote einde zijner werken i, zijne heerlijkheid naa.melijk, te beant* woorden; DUs moet de volmaaking van de kerk uitgeiteld worden ,tot dat de laatfte der geenen, die ten leeven aangefchreeven zijn, zal ingezameld weezen. Het blijkt, dat God die bedeeling houdt, om te toonen, hoe zeer zijne ge* dachten hooger zijn dan onze gedachten, en zijne wegen hooger dan onze wegen* Immers wij, die den ganfehen omtrek van Gods werken niet kunnen overzien, zien hier in eene verkeerde reden. De-deugd moest bij ons ftraks beloond,en de ondeugd onmiddelijk geftraft worden. Maatf ging dit door, waar zou er dan plaats gevonden IV, Deel, O wor*  Mïó LEERREDE worden , om de langmoedigheid en het taai geduld van God te doen gezien worden ? Hoe zou God dan den vroomen gelegenheid tot geduld en lijdzaamheid, in ftrijcl en worfteling, geeven kunnen ? Hoe zou er plaats voor geloof en hoop zijn, indien de verwachting ten eerften uitfproot? op dat ik nu andere redenen, die zoo onmiddelijk in de aangehaalde plaatzcn niet zijn opgewonden, verbijgaa, — en ter toeëigening van deze gewigtige waarheid koome. TOEPASSING. III. A. Ik twijfel niet, Toeh:! of gij allen zult mij gereedlijk toeftaan, dat de laatfte verfchijning van Christus een ftuk is, waar in wij allen , elk voor zich zeiven, het allergrootst belang moeten ftellen. Immers, — Indien gij niet door kwaade famenfpreekingen, of door vergiftige ingeevingen van heillooze fpotters van deze onze eeuw verdorven zijt, maar in tegendeel aan de grondbeginfelen der goddelijke openbaaring vasthoudt, gelijk ik dit in de liefde van u allen vastftel ; — Indien gij daar bij maar eenige aandacht op de leeringen, die u deswegens worden voorgehouden, vestigen wilt, zoo kunt gij niet ontkennen,of Jefus laatfte verfchijning zal eene gebeurtenis zijn, waar bij onzer aller eeuwig geluk of ongeluk onherroepelijk zal vastgefteld worden. Trouwens, zoo er iets duidelijk is in Gods woord, het is ongetwijfeld dit, dat ook gij en ik, ja alle menfchen, bij die openbaaring van Christus ook voor Gods richterftoel zullen geopen-  óver KOLOSSENSEN III: 4. sri openbaard worden,op dat een iegelijk wegdraage wat in het lighaam gefchied is. — Gij bevroedt derhalve!), dat er geen ftuk nöodjger te' Onderzoeken zij dan dit: „ Wat heb ik in die openbaaring van Christus te verwachten ? ,, Zal ik daar ftaan om van Hem, met een eeuwig flotvonnis, naar de Verblijfplaats dei' rampzaligheid ,verweezen te worden ? of heb ik gronden en bewijzen in mijn gemoed, dat Hij verfchijnen zal tot volmaaking van mijn ,, geluk? Heb ik grond om te gemoet te zienj „ dat ik ook dan, met Hem en al zijn volk, ,, geopenbaard zal worden in heerlijkheid?" — Indien het onderzoek van dit laatstgenoemde heerlijk geluk verkeerde omtrend iets gerings , of waar van allen deelgenooten zouden zijn, men zou met reden de onvcrfchilligheid en achteloosheid , die Veelen in dezen doen blij ken, verfchoonbaar mogen achten. «— Maar dewijl difi ftuk niets minder, dan eeuwige zaligheid en verdoemenis betreft,en de weinigften in dien grootcn dag beproefd zullen uitkcomen, met welk eenen naam, evenredig aan de zaak, zal ik dan de dwaasheid en buitenfpoorigheid in deezen benoemen van u j die op dit ftuk zoo weinig ge-» zet peinst, of uwe arme zielen op zulke losfes en ongegronde vermoedens gerustftelt? — Ink Gods naam dan, mijne Toeh:! handelt toch in dezen eens bedaard, en vergunt mij , dat ik met al den ernst < dien mij Gods woord, de liefde tot uw eeuwig zielbehoud, en mijn pligt van 's Heeren wege afvordert, u nog eens ge* zet over dit ftuk kortlijk onderhonde. Ik heb reden, om van veelen uwer beducht te zijn, dat gij dien boozen dag vérre ftelt. Ik heb reden om te denken, dat anderen onder u O % ziclt  2iz LEERREDE zich ligtvaardig koesteren-in de hoop, of zelfrf in eene zekere verwachting, dat het gene Paulus den Kolosferen toezegt, ook in hen waar zal zijn. Maar ik bid u, bij het groot belang dat gij in dezen hebt, wat reden hebt gij voor dit uw doen? Gij verwijdert de geduchte indenking der eeuwige dingen, gij zet die belemmerende gedachten telkens ter zijde; gij voelt dat gij met Felix bevreesd wordt, als u van het laatfte gericht en Jefus toekoomst ten oordccle gefprooken wordt, gij verzet daarom, zoo veel in u is, deze zielberoerende gedachten. Maar is dit wel gedaan? of handelt gij dus trouwlooslijk met u zeiven ? Is dat niet Gods kloppingen tegen* ftaan ? Is dat niet, met fpreekende daaden , Gods ftedehoudcres, uw geweeten op den mond flaan. Is dat niet roekeloos u zeiven waagen, en den tijd, dien God u nog tot bekeering geeft, onbedachtfaam laaten voorbij gaan? Of meent gij, dat die dingen niet koomen zullen, om dat gij aan dezelve niet denkt? Of waant gij, dat gij nog wel eens na dezen tot beter gedachten koomen zult? Maar wanneer? Gij zijt geenen tijd zeker; de dood kan u op het onverwachtfte overvallen; zoo als die u vindt, zoo zult gij in het laatfte gericht van Christus ook bevonden worden 1 Welligt zegt de een of ander onder u: „ waar„ om ons zoo verfchrikt met de aanftaande toe,, koomst vgn Christus? voor deze waarheid „ mag een godlooze fchrikken, maar wat mij ,, betreft, zij maakt mijn troost en mijne zalige ,, verwachting uit. Als Christus zal geopenbaard ,, worden, dan zullen wij ook met Hem ge- openbaard worden in heerlijkheid." Mijne Toeh: ï  over KOLOSSENSEN III: 3. 213 Toeh:! gij die dus denken moogt, gij zoudt gelukzalig zijn in den hoogften graad, indien de verwachting en hoop, die gij voedt, eene goede hoop in genade was. Maar bedenkt gij wel, mijne vrienden! dat Salomon ook fpreekt van lieden, van welken hunne hoop walgen zal, en welker verwachting zijn zal als een onbeftendig huis der fpinnekoppen ? Ik bid u! ai! zegt mij toch eens in gemocdc: wat is uwe hoop ? Waarop is zij gebouwd ? Is het ook eene losfe inbeelding en ftüvë opdringing? — Maar die zal in het laatfte gericht niet gelden. — Is het een vertrouwen op uwe deugdzaamheid cn uitterlijke godsdienftighcid? Maar ook zulken, die zelfs met herhaaling: Heer ! Heer! zeiden , zullen afgeweezen worden. Of bouwt gij uwe hoop op Jefus als hoofd ? Vertrouwt gij dat Hij zoo wel uw Goel als uw Richter zijn zal ? — Maar dan moet gij in waarheid met Paulus hebben kunnen zeggen, dat uw leeven Christus geworden is. Zegt mogeh'jk iemand: „ waaraan zal ik dat „ toetfen ?" — Wel aan ! gaat met getrouwheid in uwen boezem in, ik zal eenige kenmerken aan de hand geeven. —. Zij, die Jefus hun leeven kunnen noemen, leerden zien, dat buiten Hem geen leeven te vinden is. Zij worden met waarachtige overreeding overtuigd , dat zij midden in den dood liggen. Zij leeren zien , dat, fchoon zij ook als uitterlijke leden den naam hadden, dat zij leefden, dat het hun echter niets zou kunnen baatcn. Zij worden overtuigd, dat in Jefus alleen het leeven is, dies worden zij naar Hem heilbcgecrig gemaakt, en vinden geen rust, voor dat zij in Hem het leeverr voor hunnen geest gevonden hebben, O 3 Zijs  ei4 LEERREDE Zij, die Jefus hun leeven hunnen p-oemen, die fielten Hem tot het groote voorwerp van alle de uitlaatingen van hun gemoed, öf Jefus wordt voor zulk ceiie ziel de ademtocht van haar leeven. Trouwens, Hij leeft in hun verftand, wijl zij niets liever dan Hem wenfehen te kennen Hij leeft in hunnen wil, daar die in de reinftc liefde tot Jefus ontvonkt wordt. Hij leeft in alle hunne geneegenheden , wijl Hij het middenpunt, de rust en lust van zulk eene zjel genoemd wordt. — Eindelijk, zij die zeggen kunnen, dat Jefus hun leeven is, die weeten wat het te zeggen zij, te leeven in afhanging van Hem. ó! Zulk eene ziel leert langs hoe meer bevindelijk kennen, dat in haar geen lee. ven is, als Jefus Geest het niet aanblaast; dat in haar gemoed geene kragt is, dan die zij uit Jefus haalt; dat in haar geen licht is, dan het gene door Hem ontvonkt wordt. — Zulken leeren langs zoo meer dat groute woord ondervindelijk gelooven: Zonder mij hint gij niets doen. Dies is hun zielsoog veeltijds naar Hem uitziende, terwij! zij, in afhanging van zijnen goddelijkcn en gezegenden invloed, fteeds uit Hem, zoo wel als voor Hem en tot Hem wenfehen te leeven. Wat zegt nu uw gemoed, vrienden? kent gij van deze dingen nog niets , getuigt dit uw geweetcn, bij het onbedriegelijk licht van 's Heeren woord? ö! wij vermaanen u dan in den Heer, dat gij u dan met geene valfche hoop vleien, pf langer zorgeloos omtrend de eeuwige dingen verkeeren moogt. Denkt daartoe eens bedaard.in, hoe kort, hoepnzeker uw leeven zij. Denkt, bid ik u, be.  over KOLOSSENSEN Wi 4- bedaard in, dat zoo als de dood u vindt, ook |iet oordeel u vinden zal. En zult gij in ftaat zijn, dat ontzaglijk gericht te verdraagen? Immers, hoe ontzaglijk zal het onderfcheid zijn tusfehen hen, die in de openbaaring van Christus met Hem in heerlijkheid zullen geopenbaard worden , en tusfehen hen , die in zijne toekoomst ter eeuwige rampzaligheid zullen vcrweezen worden. Denkt bedaard in, wat het zal te zeggen zijn, als alle onze vermaaningen verzwaarende omftandigheden in het vonnis maaken zullen. Denkt wat het in zal hebben, in dien grooten dag afgefcheiden te worden van de zaligen; die voor u te zien heenen gaan in heerlijkheid, daar gij, alreeds met een vlockvonnis in het geweeten,het laatftedonderwoord van den Richter hooren zult: Gaat weg van mij % gij vervloekten! in het eeuwig vuur, enz-! B. Dan ik bedwing mij, mijne ziel ontroert, en de aandoenlijkheid van deze geduchte omftandigheden belet mij daar in verder voord te gaan. God, bid ik, doe het gezegde tot ontwaaking van zorgeloozen, tot nadenking van zulken,die zich zeiven vleien, en tot eenen fpoorflag voor overtuigde zielen dienen, om niet te rusten, voor dat zij zich op goede gronden mogen vergewisfen , dat Jefus hun leeven geworden zij, en derhalven , dat zij ook bij zijne toekoomst met Hem zullen geopenbaard worden in heerlijkheid! Mijn text is eigenlijk ter uwer vertroosting, Kinderen van God! Gij immers kunt, gij moogt niet loochenen, dat Jefus uw leeven geworden zij. Of zit gij er mogelijk laag bij neder? Beroe-, ren u de dingen van de eeuwigheid? Zijt gij welligt bekommerd, dat gij in Jefus toekoomst O 4 be»  2TÖ LEERREDE bcdroogen zult uitkoomen ? - Eene gepaste en bctaamehjke omzichtigheid is in dit ftuk niet attekeuren; het gewigt der zaake vordert die en van de bedriegciijkheid van ons hart mogen wij vrijelijk het allerërgfte gelooven. Gods woord roept ons ook toe: Laat ons vreezen, dat met iemand van ons fchijne acht er geble even te zijn, de Mof teuts, van in de rust in te gaan, nagelaaten hebbende - Dan uw vreezen is fomtijds meer onredelijk en ongegrond, dan wettig en billijk, en, wanneecr het uit een wantrouwend of ongeloovig bcginfel voordvloeit, voorzeker onbetaamehjk. Dies zal hier de vraag zijn: kunt en dunt gij voor God wel ontkennen dat die ïtukken, die ik zoo even tot beproeving en ontdekking voorftcjde, jn uw gemoed geene Plaats hebben ? Leerdet gij niet het leeven uwer hand verhezen, en het zelve in Jefus zoeken2 Werd het uwe zielsbegeerte niet, voor Jefus te leeven ? Is u dat afhangelijk leeven van zijnen goddehjken invloed, en zijne voorkoomingen , niet eene bekende zaak. — Zegt gij nu, ,",dat „kanen mag ik wel niet ontkennen:" ai waarom dan fteeds zoo gebukt gegaan, als of gij geene hoop hadt? Waarom dan u in de moedlooze kwellingen zoo ingelaaten? Hoop op God zwakke ziel ï gij zult Hem nog looven. Ondertusfchen, zijt er op gezet,om meer bevcstigd in de genade te worden, op dat gii ftaan moogt, en roemen in de hoop der heer. hjkheid. , Wij beleeven ongetwijffeld tijden, waarin de vermaaning van Petrus boven alles poodig is: Broeders! benaarfligt u, om uwe roepmg en verkiezing vast te maaken. God zou ons wel eens tot proefwegen roepen kunnen, Chet gene wij echter afbidden van 's Heeren goeder- tie-  over KOLOSSENSEN III: 4. 217 *ierenheid,) in welke ook de lijdzaamheid der heiligen zou kunnen beproefd worden, en daarom, Broeders en Zusters in den Heer! wordt kragtig in den Heer! enz. Leeft daartoe in eene geduurige nabijheid en verkeering met, zoo wel als in een afhangend beftaan van Hem, in wien uw leeven is. Dit zou uwe zielen losmaaken van de weereld, Hoe meer gij toch omtrend Jefus verkeerd, hoe Hij u dierbaarder zal worden, en alles buiten Hem op laagcren prijs koomen. Dit zou u verfterken in het geloof van uwe aanftaande verwisfeling, en de verfchrikkingen daar voor doenverdwynen; ja dat zou zelfs bevorderlijk zijn, om hier de voorfmaaken van die zaligheid, die u befchooren is, in uwe zielen te ondervinden. Ondertusfchen, oprechten ! is uw ftaat of voor u zelvcn, of voor anderen , wel eens duifter en bedekt, beurt u op in het vooruitgezicht, dat gij met Christus eens zult geopenbaard worden m heerlijkheid. Is hier veel gebrek, en al veeltijds een wandelen in oneer, bemoedigt u met deze gedachte, dat Jefus, die uw leeven is, al uw gebrek in heerlijkheid volmaaken zal, dan, wanneer Hij van den hemel koomen zal met de en. gelen van zijne kracht, om verheerlijkt te worden in alle zijne heiligen, en wonderbaar in allen die gclooven. Trouwens dit mag en moet elk geloovige tot zijne bemoediging overneemen. Ik weet, mijn verloafer leeft, en Hij zal de laatfte ever het ft of op ftaan, en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanfehouwen; den welken ik voor mij aanfehouwen zal, en mijne oogen zien zullen, en niet eenen vreemden. Mijne nieren verlangen zeer in mijnen fchoot. Amen! • O 5 VIER.  VIERENVEERTIGSTE LEERREDE, OVER KOLOSSENSEN III: 5-7. Doodt dan uwe leden die op de aarde zijn, naamslijk hoererij , onreinigheid, fchandelijke beweeging, kwaade begeerlijkheid, en gierigheid, welke is afgodendienst. b Om welke de toorn Gods koomt over de kinderen der ongehoorzaamheid. In dewelke gij ook eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet. *\Ia dat de AP0Stel5 in de twee eerfte IX verfen van dit Hoofddeel, de geloovigen te Kolosfen tot eenen bemelschgezinden wandel opgewekt,en daar toe verfcheiden drangredenen , in het 3e en 4e vers, hen onder het oog gebragt had; zoo gaat hij over, om te toonen. 1. Welke zonden en zondige hebbelijkheden zij te beftrijden hadden, zouden zij rechthe* melscbgezind leeven, en zich als echte Christenen openbaar maaken, van vers 5 tot 9. 2. Op welke Christelijke ficrdeugden zij zich te bevlijtigen hadden, in welk eenen leevensftand zij zich dan ook bevinden mogten, dit doet hij van vers 10 tot 17. Wat de vermaaning aangaat, die tegen het kwaad, dat zij te vermijden hadden, overftaat, de Apostel ijvert tegen een geheel zwart register van zonden, en het voorftel daar van is zeer in één gevlochten. In  over KOLOSSENSEN III: 219 In onzen text ijvert Hij bijzonder tegen zulke zonden, waarin de menfchen hunne voldoening hier op aarde zoeken voor zich zeiven■» en die regelrecht tegen het zoeken der hemelfche dingen overflaan, in het volgende 8e en 9e vers waarfchouwt hij meer tegen die zonden, die uit loutere boosheid, met het hart, met daaden en woorden, tegen de liefde des naasten bedreeven worden; En wat de drangredenen, die in het flot van vers 9., en in vers 10. en 1 r. voorkoomen, aangaat, deezen hebben ook haare betrekking tot het voorgeflelde in vers 5—7. gelijk dit bij de opening van dieverfen nader blijken zal. — B. Thands hebben wij te befchouwen: eene nadruklijke vermaaning des Apostels, om te ftrijden tegen de nogovergebleeven verdorvenheid, voor zoo verre die den mensch aandrijft, om zijn genoegen of lust in zondige en tijdelijke dingen te zoeken, met een bijgevoegd vertoog, zoo van Gods billijk ongenoegen daar over, als van het onbetaamelijk gedrag, het welk dc Kolosfers weleer gehouden hadden, toen zij aan deze dingen overgegeeven waren. Eene ftof, Toeh:(! die zich wel zoo behaagelijk en aangenaam niet voordoet,als de voorige, maar die niettemin vol van nuttigheid voor ons zal zijn, zoo wij op de rechte wijze, met een oog op ons hart(en gedrag, omtrend dezelve verkeeren. Zij zullen ons aanleiding geeven om den diepen jammerflaat, eii het onöverzienlijk verderf, waar in wij van natuure gezonken liggen, optemerken, en te zien , hoe veel er voor den besten en verstgevorderden Christen nog te arbeiden en te ftrijden zij, om in eenige maate zich  22o LEERREDE zich waardig tc gedraagen aan de roeping van God. die van boven is in Christus Jefus. — De Heer geeve, totdat einde, Jicht en zegen. Amen. 11. Wij zullen deeze woorden , eerst op zich zeiven bezien, en — dan nagaan hoe de Apostel dezelve aan het voorige verbindt. — A. In de woorden op zich zelve vinden wii i. eene algemeene vermaaning, om te dooden de leden die op aarde zijn. 2. Dan eene bijzondere optelling van- eenige hoofdzonden. 3. Eindelijk twee gewigtige herinneringen, die de Apostel, ten aandrange van zijne vermaaning daar bij doet. Vooreerst vinden wij in deezen text eene algemeene vermaaning, tegen het involgen der na» tuurverdorvenheid ingericht. Het is: Doodt dan uwe leden, Me op de aarde zijn. Het blijkt klaar, dat de Apostel deze vermaaning, als zeer naauwverbonden met, en voord, vloeiende uit het gene hij te vooren gemeld had, aanmerke: Dat leert ons het woordje dan, doch daar over ftraks nader; de zaaken, \vaaromtrent des Apostels vermaaning verkeert; noemt hij hunne leden, die op aarde zijn. Het fpreekt van zelf, dat men dit niet moet verftaan van de eigenlijke lighaamsleden. Dan zou de Apostel hier eene zondige les geeven 5 hij zou den menfchen tot zelfmoord aanzetten, dat ongerijmd is. Maar door de leden, die hij wil gedood hebben , verftaat hij ongetwijfeld de kwaade hartstochten, neigingen en hebbelijkheden, waaraan wij menfchen door de zonde zijn onderhevig geworden, en waarvan de treurige overblijffels ook nog in de geloovigen zich maar al te veel laaten befpeuren.Die kwaade hebbelijkheden noemt de Apostel leden, omdat zij  över KÖLOSSENSEN III: 5-7. 221 zij dc voornaamfte gedeelten zijn van den ouden mensch, fpruitende uit ons verdorven deel, en behelzende in zich de voornaamfte werktuigen,waarvan ons verdorven deel zich bedient in de uitvoering van zijne verkeerde geneigdheid. Ja men zou kunnen zeggen leden, om de veelheid en verfcheidenheid van die verdorven hebbelijkheden uit te drukken. In onze verdorven natuur toch is het broeinest van allerlei zonden. Al wat zondig en verkeerd genaamd wordt, koomt uit het hart voord en wordt door onze wilsneigingen cn hartstochten heftig begeerd en nagejaagd. Des menfchen hart is als een bornput die water opgeeft, zoo ook vruchtbaar in het opwerpen van zijne boosheid; dé Heer Jefus zegt daarom: uit het hart koomen voord bovze bedenkingen, doodfiagen enz. — Dan Paulus noemt de verkeerde hartstochten en driften niet flechts leden, maar om er de verkeerdheid van aan te wijzen, zegt hij uvn leden, en wel die op aarde zijn. Zegt hij uwe leden, hij wil er mede aanwijzen, dat die verdorven hebbelijkheden niet oorfpronglijk van Cod, door de fchepping, ons zijn ingeplant, maar dat zij haaren oorfprong aan ons zelvcn verfchuldigd zijn. Trouwens God had den mensch goed en naar zijn evenbeeld gefchapen, maar de' mensch heeft zichzelven, cn alle zijne nakoomelingen, door het ingeeven des duivels, en door moedwillige ongehoorzaamheid , van de gaaven, hem door Gods beeld verleend, beroofd; en uit dien moedwil, ligen afval is het herkoomftig, dat wij zoo geheel verdorven zijn van natuur, dat wij tot alle gicd ondeugend, en tot alle kwaad geheel ge. ncigd zijn. Te recht zegt Paulus dan uwe heden s  eien,en datoverzulks een Christen, die gelukkig zijne meest nabijliggende verdorvenheden beftrijden zal, op de dooding cn tc onderbrenging van den ouden verdorven grond zich boven al hebbe toe te leggen, ook dat het dierhalven niet genoeg zij eenige takken en uitfpruitfels aftekappen en tegen te gaan , maar dat men tegen de oorfpronglijke verdorvenheid, met zulk eenen onverzoenhaaren haat, behoort gekant te zijn, dat men zich nimmer rust geeve, voor dat die verdor-  t§t L E É R R É D Ë- dorvcnhcid ten eenemaaj te öndergebragt en Èf$: dood zij. fe Om nu den ijver der geloovigen tc meer op te wekken, geeft de Apostel, in het vervolg van onzen text, twee aanmerkingen aan dc hand j die men met recht als gepaste drangredenen befchouwen mag. De eerfte -is te vinden in het 7e, cn de tweede in het 8e vers. Befchouwen wij elk van deze herinneringen eerst op zich zelvcn cn dan in dat verband, waar in zij hier voorkoomen. De eerfte herinnering is deze, dat, wegens alle die genoemde dingen, Gods toom koomt over de kinderen der ongehoorzaamheid. — Gods toorn bcteekent hier niet alleen Gods heilig ongenoegen tegen de zonde, maar ook de bewijzen eri uicwerkfelen daar van in oordeelen en ftrafgerk hten, even gelijk Paulus zegt: Rom. I. dat Gods toorn van den hemel geopenbaard wordt. Die toorn van God is zeker allerontzaglijkst,want, is het van eenen aardfehen vorst waarachtig, dat zijn toorn is als de boden des doods,hoe geducht en vreeslijk moet dan niet de toorn van dien God zijn, die alle fchepfelen in zijné hand heeft! Zeker bier mag men, met den Dichter in den XC. Pfalrri, wel uitroepen: Wie kent de fterkte zijns toorns, en de maate zijner verbolgenheid, mar dat Hij te vreezen w?De fchrift gebruikt ook allerlei fchrikwekkende zinbeelden, om ons hét geduchte van den toorn des Aimagtigen in te boezemen: vergelijkende dien bij eenen geweldigen flormwind ; bij een vuur , en bij het onftuiming bruifchen van groote wateren. Zaaken alle, die meermaal broeder aangeweezen worden* Zien  0Vër KOLOSSENSEN UI: 5-7. 239 ■ Zien wij liever, wat Paulus in onzen text Van dezen toorn van God zegge. Hij bevestigt, dat deze toorn van God koomt over de kinderen der ongehoorzaamheid, en wel om die dingen, waarVan hij in het voorige vers .gefprooken heeft. Door de kinderen des ongehoorzaamheid vcriïaat de Apostel zulke menfchen, die naar de kragt van het woord énAti», dat wij hier vinden, zich door 's Heeren beloften, noch door zijne bedreigingen, laaten overreeden, om van hunne zonden,en vooral van die euveldaaden,waarvan gefprooken is in het voorige, te laaten afbrengen , maar die daarin onverzettelijk en onbekeerlijk voordgaan, en, in weerwil van alle waarfchouwingen, blij ven volharden tot het einde toe. — De wijze van zeggen, kinderen der ongehoorzaamheid, heeft iets van den gewooncn Hgbreeuwfehen flijl van fpreeken, en zij, die dezer zaaken kundig zijn, weeten, dat de denkbeelden, die wij in het voorige hebben opgegeeven, in de fpreekwijze» waarlijk liggen opgeflooten. Elk bemerkt dus, dat door deze uitbeelding de Apostel onze aandacht wijst op onboetvaardige en ongcloovigemenfchen,inondcrfcheiding van waare Godvruchtigen ,want fchoon het waar zij, dat ook een waar Christen zelf nog eene inwoonende zonde in zich blijft overig houden, en bij gebrek van waakzaamheid, tot daadelijk bedrijf dier zonden , die te voeren genpemd zijn, vervallen, ja voor eenen ti;d zelfs daar in al zeer verre gaan kan, zoo kan men de geloovigen toch geene kinderen der onge. hoorzaamheid noemen, wijl zij vroeg of laat bi} hunne fchuld gebragt, daar over voor God ver. 00 6-  240 L E E R R E D Ë ootinocdigd, en tot eene vernieuwde bekeeribg daauelijk aangezet worden. Neen , kinderen der ongehoorzaamheid zijn zulken, die in hun goddeloos en ondankbaar leeven blijven voordgaan , en zich niet tot God bekeeren. Zulken waren die genen, die onder Jooden en Heidenen in Paulus tijd ongeloovig bleeven, en zulken zijn nog heden ten,dage die allen, die onder den christelijken naam een onchristelijk leeven en gedrag/ houden, en die daar van tot geenen prijs, noch door uitlokkende,noch door bedreigende voorftellen zich laaten aftrekken. Over zulke kinderen der ongehoorzaamheid koomt Gods toom, en wel om en van wege de genoemde zonden. — Als Paulus zege: Gods toorn koomt over hen , dan ziet het zeker op de uitwerkfels van Gods toorn, zoo als de Heer die, in het daadelijk ftrafren van zulke menfchen * fomtijds hier aanvangelijk in den tijd, en zoo dit niet gefchiedt, zeker namaals in de eeuwigheid openbaart, en doet bekend worden. — Ja de wijze van fpreeken, in den tegenwoordigen tijd, heeft iets bijzonders in zich. Hij zegt niet alleen , dat de toorn van God zeker, vroeg of laat, den zoodanigen treffen zal, maar dat het zelfs Gods gewoone handelwijze zij, zelfs in dit keven , door menigvuldige daaden en bewijzen, over de onboetvaardige zondaars zijnen toorn te openbaaren. Alle land- en volksftraffen koomen toch om deze reden, dat de zonden in een land algemeen en menigvuldig worden ,cn fcho-jil ook in dezen eenerlei den rechtvaardigen en godloozen wedervaart, zoo is er een verfchiï in de wijze van toediening. Een Godzalige wordt mede getuchtigd,maar uit vaderlijke liefde,daar de  over KÖLOSSENSEN III: §-?. «4* de godlooze van God als richter geftraft wordt ; en 'koomt een godzalige öm in dien nood, hij wordt dan, fchoon langs eenen diepen weg, in de zaligheid ingevoerd; maar de godlooze wordt door dc tijdelijke oordeelen onmiddelijk tot de eeuwige ondervinding van Gods ongenade, en alle haare geduchte gevolgen , ingeleid en overgebragt.. Doch het verdicht opmerking, dat Paulus zegt: nm deze dingen koomt 'Gods toorn. Hij wil hier mede niet leeren, dat Gods toorn ook niet, wegens andere overtreedingen , koomt over de menfchen. Neen, het is zeker, dat om alle zonden, waarin men onbekeerd derft, Gods toorn in dien zin op iemand rust,en tot in eeuwigheid beklijft. Dan de genoemde zonden, als die heerfchend en algemeen worden, en "de menfchen daarin onboetvaardig en hardnekkig heen leeven, dan koomt Gods toorn menigmaal reeds" hier over hen op eene zeer blijkbaare wijze. En onder die dingen, waardoor men eene groote maate van Gods verbolgenheid op zich laadt, zijn bijzonder de genoemde dingen te tellen. Kennelijk zag men dat, ten aanzien van de zonden van wellust en aardschgezindheid, bij dc lieden van de eerfte weereld, en bij de inwoonders van Sodom en Gomorra, Petrus bevestigt ons ook, in zijnen tweeden brief, het IÜe Hoofddeel, dat God inzonderheid die genen ftraffen wil, dia naar het vleesch in onreine begeerlijkheden wandelen. En van de geldgierigen wordt gezegd, dat zij die rijk willeni worden, vallen in veelerlei verzoekingen, en in den flrik; ja in kwaade en fchadelijke begeerlijkheden, die hun verderf en ondergane* IV'; Deel. Q naar  ?48 L E E R R E D, E< ccnTlnl' hier al "ict ^'WNffeirl Is er *nl Pene zonde gemeenzaamer en overvloediger in £M land geworden dan deze? PauJus zït lat die zonden onder Christenen mot hl. I % ' ? worden. .Alen ^u oTz^L ^"^^4 gel en wat -^»É^0~ g«* ^jn, zullen of zoo 1"^ va, WtZ:JI1ofblJ7°"S'T dat **» er naauSg da tVlf J ' aISem£en in verachting £?t rV f C1' ZKh in ver]oopt, van een eder S Int - ,verachti°g oveflaaderwordt! Seminn/ctï fa teSendccl " ^.ji-l men met, tot oneer v-m hoi- r"i- • - 1 de hoeren op'onze ft^c^^^ Joercntooi en leveren de onëch e 1 „deren die ten doop koomen, niet fchandelijk bewH.' Is de zonde vnn ongebondenheid 3 as ce zonde van hoererij en bijwijverii nier hiï veelen tot een fpei geworden ? Zij 7dé bhl J gen van onreine en geile bejwegüiKfe?^ al voorhanden? Wat doen tocl^l gei e „ de " tele dansfenjen, de zotte romans ? dc■kucht" Jen rnrrrt0°,inSen dpr Wa le ¬ den de fchaamtelooze ontblootingen der leden die de eerbaarheid beveelt te dekken n Z' fpottehjke toolfels en kleederdrag en nderJ toe, dan om het hart te verderte en J zonde van onkuischheid voedt'"'evcm ' CI1 dus of tot heimelijke fchandelijke bew^oeg ' n gonkuifchegedachten, of wel tot ÏSeTffiSr bieekingen m d,e zonden aanleiding te l even?" Het is zoo, fommigen neemen het pleitgeding JP VOOr alle, of ten minften voor eeS 3 deze dingen., maar. jk weet ook, da aiÏÏfe T Ylugten, aan den toets van Gods wooSgéfl^ keq^  pvER KOLOSSENSEN III: 5—7- «49 ken , veel tc ligt bevonden worden. Ja ik houd mij verzekerd, had Paulus woord ingang in het hart, dat Gods toorn deswegens over de kinderen der ongehoorzaamheid koomt, en had men indrukken, hoe ligt het verderf in de ziel influipt , men zou zich wel onthouden van eenige verfchooningen in te brengen voor die dingen, die of daadelijke zonden in zich behelzen, of dre ten minften tot zondigen eene zeer gereede aanleiding verfchaffen. ' Dan laat ons eens hooren, wat men al ter verfchooning inbrengt. Men vindt in onze vrijgeeftige cn verdorven dagen menfchen, die pleiten durven voor het gene een eerlijk cn deugdzaam heiden zelfs niet zou verfchoonen. Men pleit voor de hoererij, zelfs voor de allcrfchandclijkfle bordeelhuizen, zeggende : zij zijn een noodzaaklijk kwaad , vooral in groote iteden, om andere ondeugden tc vermijden. Maar waar heeft men dezen ftclrcgel geleerd, dat men in zedelijk kwaad een minder mag doen of toelaaten? Als ik eens op die wijze redeneerde, en zeide, fteelen is minder kwaad dan vermoorden, menfchen te belasteren is minder zondig dan God te vloeken ; zou daar uit volgen dat in fommigen gevallen dit minder kwaad,om een grooter te mijden, geoorloofd moest geacht worden ? En ik bid u, hoe kan men openbaare bordeelen voorfpreeken ? Laat het al eens zijn, dat zij, beletten, dat er geene andere ftomme zonden doorbrecken, wat zijn zij dan nog geene broeinesten van alle ongebondenheid! Wat wordt daar Gods naam misbruikt! Wat is het fchandclijk dat menfchen, die gedpopt zijn in Q 5 Gods  Z50 LEERREDE Gods naam, openlijk hunne lighaamen voor ee, nen hoerenloon ten doele van eiken ongebonde nen ftellen! Hoe ligt kan er in die huizen bloed,chande gepleegd worden.Hoe menigmaal wordt er overfpel in bcdrecven.; cn hoe menk jongeling of jonge dochter, naar ziel en lighaam, voor tijd en eeuwigheid ongelukkig gemaakt: om nu met te zeggen, dat geilheid en ontucht,niettegenftaande die bordeelhuizen plaats hebben, noch verminderd noch uitgeroeid wordt, maar Veel eer fteeds vermeerderd en grooter wordt. Veelen zullen, om al dit genoemde, wel de openbaare bordeelhuizen niet voorfpreeken ' maar zij pleiten voor de enkelvoudige hoererij* of het- concubinaatfehap, of zij zijn voorftanders van 'de polygamie. Men roept en fchrceuwt, deze dingen ftrijden niet tegen het recht der natuur, Zij kunnen ook zulk een groot kwaad niet zijn, want de vaders van den ouden dag, die evenwel Zalig geworden zijn, hebben ook deze dingen bedreeven, en God verdroeg het in hen. Maar, godloos voorftander van onkuischheid! bedenke gij wel,dus redeneerende, dat gij weinig indruk toont tc hebben van het gewigt cn de ftrafwaardighcid van al wat zonde is? Gij zegt: het ftrijdt niet tegen dc wet der natuur; dan dit ontkennen wij. Behalven veele andere redenen, die ik kon aanvoeren, leert niet de ervaaring', dat God een juist evenwigt tusfehen de twee [exen fteeds bewaare? Wordt dat evenwigt, en dus de goede orde, niet gebrooken door de polygamie? En leert de ervarendheid niet, dat, daar de echtverbintcnisfen niet met orde gefchieden, de opvoeding der kinderen ook niet richtig toegaa? Ja ftrijdt het niet tegen de liefde 3 die men els  *52 LEERREDE menfchen hebben al lang de kunst geleerd, om aan ondeugden den naam van deugden te gee ven, omtrend geene zonde heeft dit meer plaats, dan omtrend de zonde van gierigheid Men noemt die met den naam van fpaarzaamheid, wel acht geeven op zijne zaaken; verftandige oeftienng zijner goederen, enz. i Dan mctJil al geloof ik, dat er geene zonde is, naast die van onkuischheid, waaraan de menfchen, meer zijn overgegeeven. Bij fommigen laat, zich dat klaar genoeg zien Jk bid u, is dat geene gierigheid of hebzucht, dat ie. mand, wanneer God hem een ruim en gezegend beftaan gegeeven heeft, zonder noodzaak ook alles maar aanvat, wat hij grijpen en vangen kan, om zijne inkoomften te vergrooten- en al meer en meer in de weereld te krijgen? —'js dat geene gierigheid, wanneer men geene middelen hoe gevaarlijk of zondig zij ook mogen zijn! ontziet,als men maar denkt, dat cr groot voor deel mede te verkrijgen is ? — Is dat geene gierigheid, als men, uit wantrouwen aan God en zijne voorzienigheid, geen tijd of gelegenheid laat verbijgaan, om maar geld te winnen, ja Gods heiligen en ftaatlijken dag zelfs aan zijn kor> pen en verkoopen overgeeft ? — Is dat einde, lijk geene gierigheid, wanneer men fteeds reikhalst naar den dood van zulken, daar men eenige erfgoederen van verwacht,en wanneer men bij het vermeerderen zijner inkoomften , niet in het allerminfte uitgebreider en ruimer van hart wordt, maar fteeds het geld al ophoopt en vermeerdert , fomtijds met verkorting van zich zeiven, althands fteeds even bekrompen van ziel Wijf**  over KOLOSSENSEN IÏI: 5"—7- blijft, ora aan menfchen, die onze hulp noodig hebben, de hand te reiken ? Ik beken, bij fommigen is dat gebrek wel zoo heerfchend niet, maar mogelijk op eene meer verfijnde wijze. Althands dit is zeker, menfchen, die God niet kennen, cn die geen hooger goed zoeken noch beminnen, dan het gene in de waereld is, zullen aan één van deze vier hoofdfoorten op eene heerfchende wijze, het zij meer openlijk of meer bedekt, onderhevig zijn. . Mogelijk vraagt mij iemand: waartoe worden ons toch deze ontdekkende voorftellingcn gedaan ? — Daar toe, op dat gij aan u zelvcn recht moogt bekend, over uwe zonden recht voor God befchaamd en verlecgen uitgedreeven uit u zelve» worden , en de vergeevende en heiligende genade, ais voor u ten uitteriten noodig, zoudet leeren kennen. Trouwens, is het beftaan, dat ik gefchetst heb, heerfchende in u; wandelt gij met lust en genoegen daar in voord, denkt dan vrij, dat gij nog dood zijt in zonden en misdaaden, dat gij nog geheel leeft in uwen natuurftaat, cn is dat zoo, dan behoort gij tot hier toe nog onder de kinderen der ongehoorzaamheid. — Behoort gï) daartoe, wat hebt gij dan te wachten, indien gij onboetvaardig fterft? Wat anders, dan dat Gods toornen eeuwige ongenade u overvallen T en u hier of namaals gewisfelijk treffen zal? — En denkt vrij: gij moogt hier voor de menfchen uwe daaden wecten te verbergen, of uw ongoddelijk leeven weeten voor te doen onder eene fchoone gedaante; ja gij moogt u zelvcn misleiden cn bedriegen met valfche overleggingen  afo LEERREDE zelven, maar ook den naasten hinderlijk is, kwetfende ofde liefde, of de goede ftichting en eerbaarheid, die in de verkeering van Christenen met elkander behooren plaats te hebben — De gebreken en zonden van het eerlie foort hebben wij m onze. voorige Leerrede behandeld, benevens de drangredenen , waarmede dc Apostel de geloovigen daarvan poogt aftctrekken, 1 bands moeten wij die van het tweede foort befchomven, en tevens boe ook de Apostel zich van zekere gcwigtige klemredenen tot,aandrang bediene. ~- Een onderwerp, waarvan wij weöerora, als van het voorige, moeten zeggen: dat het, bij het eerfte aanzien, zich wel niet zoo behaaglijk voordoe, als andere gedeelten van dezen brief, doch bijaldien wij lust hebben, om grondig aan het bederf van ons hart ontdekt te worden, en tot de waare verootmoediging voor God opgeleid te worden , dan zal'ook daar toë deze onze ftof ten uitterften nuttig zijn. De Heer gebiede daar toe den zegen en het leeven, Amen! 5 B. Drie zijn dc hoofdzaaken, die wij terope. Bing van onze textwoorden moeten befchouwen. i. Het vervolg van de vermaaning des Apostels tegen ettelijke zonden, en wel tegen zulke, die eenigzins onderfcheiden zijn van de voorige. 2. De nadrukkelijke drangredenen, waarmede de Apostel die vermaaningen aandringt 3. En eindelijk, het verband van het een en ander, met het gene de Apostel in het voorige, ter Vt tra \*Tng Van hemcïschgezindheid > gezegd had. II. A. Wat het eerfte ftuk aangaat; Paulus de ge oovigen nog verder tegen eenige gebreken Willende.waaiicnouwen, maakt daar ,toe eene ge-  over KOLOSSENSEN III: 8-10. 263 gepaste inleiding. Hij had, in het 6e en 7e vers eene kleine uitweiding of tusfehenrede gemaakt, om eenige drangredenen te laaten invloeien. Die tusfehenrede nu afgeloopen zijnde, hervat hij den draad; en vermids het laatstgemelde, in het 7e vers, een vertoog behelsde van het voorig beftaan der geloovigen, zoo zegt de Apostel bij tegenftelling: maar nu, nu gij naamelijk christenen zijt , nu gij niet meer in den ouden natuurftaat leeft, nu dit treurig eertijds bij u verbij gegaan is, legt gij ook alle deze dingen af. Door alle die dingen, die zij afteleggen hadden, kan men verftaan, deels al het gene de Apostel reeds in het voorige $a vers genoemd had , deels die dingen, die nu ftaan te volgen. De uitdrukking , waarvan Paulus zich in het Gricksch bedient, is waarfchijnlijk met toeleg zoo ruim en algemeen gefteld, op dat men het-een en ander mede zoude influitcn. Vooral echter denk ik , dat dit zeggen ten naasten op het gene in onzen text genoemd wordt, te brengen zij, en dat dus des Apostels gezegde als eene hervatting van den- draad der rede, en als een algemeen voorftel van zaaken, die nader zullen bepaald worden, op te vatten zij. Trouwens, omtrend die dingen is niet minder, dan omtrend de voorigen noodig, dat zij moeten afgelegd worden. Taalkundigen merken op, dat dit woord nog meer zegge, dan het gene de Apostel genoemd had te dooden de leden, die op aarde zijn, en welligt is die opmerking niet ongegrond. Het Griekfcho woord, hier gebezigd, zegt: iets wegdoen, van voor zijne oogen wegdoen, uit het midden der menschlijke famenleeving wegdoen; gelijk zoo, bij voorR 4 ' beeld,  a'64 LEERREDE beeld, een dood lighaam in het graf, of onreinigheden verborgen of uit het midden wcggenoomen worden, op dat zij gene hindernis aan de leevendigen mogen toebrengen. Even zoo wil nu de Apoftel, dat men met de leden, die op aarde zijn, doen zal; even zoo moest men ook handelen met de zonden en gebreken, waarvan ftraks nader zal gefprooken worden. De geloovigen moesten die, als een dood aas, als iets, dat affchuwelijk en befmettelijk is, aanmerken ; zij moesten het niet alleen er op toeleggen , om die dingen gefnuikt te krijgen, maar an dc famenleeving zich geheel van dezelve onthouden; ja die dingen zoo geheel en al verbannen en wegdoen, even gelijk men met een geftorven dier, of iets, het welk voor de famenleeving walgelijk en nadeelig is, pleegt te doen. De wijze van voorftel, waarvan Paulus zich bedient, toont eigenaartig de billijkheid van zijn gezegde. De tegenftelling tegen hun voorig leeven, door de woorden maar nu, wijst daar op al ftraks. Naar maate dat iemands ftaat toch verandert, moet ook zijn leevensgedrag veranderen; het zelfde dat aan een kind voegt, betaamt geenen man, het gene eenen flaaf past betaamt geenen vrijgelaatcnen. Menfchen , die altoos dezelfde zijn en blijven in hun gedrag weeten zeker ook van geene zalige vernieuwing des gemoeds. — Die woorden ook gij hebben eene nadere drangreden in zich. Hier mede wijst Paulus hen op het voorbeeld van alle waare- Godzaligen, met welke zij, fchoon te vooren van God vervreemd, tot één lighaam vergaderd waren. Zij moesten dan ook even zoo wandelen, gelijk het den heiligen betaamt, en ge-  over KOLOSSENSEN III: 8-10. 265 gelijk zij, in gelijkvormigheid aan de weereld, in hunne zonden gewandeld hadden, moesten zij ook nu, met en nevens alle waare Godzaligen , zich betoonen liefhebbers van alle waare en godverheerlijkende deugdsbetrachtingen te zijn. Dan, laat ons wat nader zien, welke wangedragingen en ondeugden zij, boven en behalven het gene te vooren genoemd was, uit hun midden moesten wegdoen. De Apoftel noemt in het vervolg tweederlei foort van ondeugden ; zulken vooreerst, die tegen de liefde des naasten ftrijden; dan ook zulken, die tegen Godzaligheid, eerbaarheid en ftichting in de verkeering ftrijden. Van die zonden, die meer onmiddelijk ïnloopen tegen de liefde des naasten, geeft de Apostel drie dingen op,gramfchap, toornigheid en kwaadheid. Door gramfchap, in onderfcheiding van de volgende uitdrukkingen, verftaan wij hier eigenlijk dat gene, dat met ons Nederduitfche woord haat of afkeer tegen iemand begreepen wordt: zijnde dat liefdeloos beftaan tegen onzen naasten , waardoor wij tegen hem kwalijkgezind zijn, zijn welzijn niet verdraagen kunnen, in zijne tegenwoordigheid niet met genoegen verkeeren kunnen, maar hem of wel geheel en al van de famenleeving gaarn verbannen zouden zien , of ten minften niet welgezind zijn jegens hem, om hem eenige gunst of genegend'heid uit een welmcenend hart te betoonen. — Door de tweede genoemde ondeugd , toorn of toornigheid, hebben wij die driftige en opvliegende gefteldheid van gemoed te verftaan, waardoor men bij de allerminfte vermeende of waare fcelediging, in eene heftige ongeftuimigheid van R 5 ge-  over KOLOSSENSEN III: 8—10. 269 Dan nog is al het onftichtelijke en onfierlijke in de verkeering niet gemeld. De Apostel laat nog volgen, en liegt niet tegen malkanderen. — Leugentaal is dat misbruik der tonge , waardoor men tegen de waarheid zich bezondigt, en dezelve opzettelijk of onbedachtzaam verkracht of verbloemt, in gevallen, waarin de naasten van ons niet anders verwachten konde, dan dat wij de waarheid fpreeken. Dat er veelerlei leugentaal zij, en dat al, wat den naam van leugen eigenlijk draagen kan, verbooden zij, wordt op andere tijden opzettelijk geleerd. — Als de Apostel hier van een liegen tegen malkanderen vermeldt, kan men er allerlei leugens onder begrijpen. Men liegt toch tegen den naasten , dat is, men fpreekt leugentaal tegen hem , wanneer men hem met boertige of gedienfïige leugens ophoudt en vermaakt. Doch het Griekfche woord tU tegen wijst ons echter naast op kwaadwillige leugenen, die uit kwaadheid gedaan worden , en die hebben plaats: 1. Wanneer men den naasten met leugen en bedrog misleidt. 2. Wanneer men hem onwaarheden verhaalt, door welker verbreiding hij in ongelegenheid koomen kan, en daar na ontkent, dat men hem zulks gezegd hebbe. 3. Wanneer men den naasten bij anderen wil verdacht maaken, door het gene hij naar recht en waarheid gezegd heeft, te verminken , te verkeeren, of door verfchikking van woorden, of door zijne houding en gebaarden, 's naastens gezegden in een geheel ander licht doet voorkoomen, dan zij van hem bedoeld zijn. Op deeze en dergelijke wijzen liegt men ten kwaade tegen den naasten. — Van dit zondige beftaan nu wil de Apostel, dat een Christen  s?o LEERREDE ten zich even zoo wel, als van de lastering en het vuilfpreeken, zal onthouden. En geen won. der ; tot die zonde is veelvuldige gelegenheid in de verkeering, en het toegeeven daar aan opent een wijd veld voor duizenderlei haatelijkheden en verdriet. Ja de liefde wordt hier door met alleen gekwetst, maar ook het goed vertrouwen van den eenen Christen omtrend den anderen, het welk ten uitterften noodig is, zalmen recht van eikanderen in de famenleeving gefiicht en opgebouwd worden , ten eenemaal weggenoomen. bb Wat dunkt u, Toeh:! als gij al het gene wij tot nog toe befchouwd hebben, met aandacht gadegeflaagen hebt, geeft het dan niet aan uw gemoed eene zeer treurige en vernederende herinnering. Denkt gij niet bij u zelven: wat is de mensch door de zonde diep van Gods beeld cn overzulks van zijne oorfprongljjke rechtheid vervallen en verbasterd ? Wiens beeld en karakter vertoonen alle de gemelde ondeugden ? Gewisfehjk, niet het beeld van den oneindigen God die de liefde, de zuiverheid en waarheid zelve is; maar het is het echte beeld des fatans. van wicn al wat onheilig en boos is zijnen oorfprong ontvangen heeft. Wat is het treurig té moet ten bedenken, dat van al dit zondige nog maar al te veel de zaaden in ons blijven, ja dat er de uitfpruitfels zich zeer gereedelijk van vertoonen , zelfs bij de besten. Hoe zeer moest deze bedenking onze ziel met eene waarachtige fchaamte en droefheid voor God vervullen ; telkens als melaatfchen met omwonden lippen doen wandelen ; telkens tot Jefus bloed en Geest ter reiniging en bewaaring doen toevlugt neemen; en te.  &74 LEERREDE tot afbreuk en verwoesting, dan tot opbouw en ftichting bij een! B. De herinnering van dit laatfte ftuk leidt mij van zelf op, om de drangreden, waarvan de Apostel zich bedient, mij te vertegenwoordigen. Zeker, Christenen behooren anders te leven, dan voorheen, zij behooren ook anders te verkeeren, dan de lieden van de weereld. Trouwens, zoo zij waare Christenen zijn, dan zijn zij menfchen, bij welke eene groote en aanmerkelijke verandering voorgevallen is. Die in Christus is, is toch een nieuw fchepfel, het oude zs verbij gegaan; ziet, het is alles nieuw geworden. Of, gelijk de text zegt, zij hebben den ouden mensch uitgedaan met zijne werken, en aangedaan den nieuwen mensch. Letten wij hier, eerst op het groote voorrecht, hetwelk den geloovigen bejegend was, en dan, hoe dat voorrecht hun hier herinnerd worde, als eene gepaste drangreden tot beöeffening van den voorgeftelden pligt. In het eerfte ftuk, of het vermelden van het groote voorrecht der geloovigen, bedient de Apostel zieh van een geheel zinnebeeldig voorftel. Hij fpreekt van eenen ouden, en van eenen nieuwen mensch. Hij zegt: den ouden mensch hadden zij''uitgedaan, en den nieuwen aangenoomen. Het is bekend, dat door de kundigheid van den ouden mensch de oorfpronglijke verdorven natuur, die wij van Adam, doormiddel der natuurlijke voordtceling, hebben overgegeërfd, cn door den nieuwen mensch de vernieuwde natuur, welke door de herfchepping en' wedergeboorte ontvangen wordt, tc verftaan zij. De redenen 9 ^waar-  over KOLOSSENSEN III: 8—10. 275 waarom beide die geftcldheden mensch heetcn , en waarom de eerlie de oude en de tweede de nieuwe mensch genaamd wordt, zijn niet min bekend; weshalven ik mij thands niet verder hier inlaate. . • Eenige meerdere oplettendheid vercischt het, dat Paulus, ten aanzien van den ouden mensch; vermeldt van zijné werken} en den nieuw enmenscli op eene zeer uitmuntende wijze dus befchrijve: dat hij vernieuwd wordt tot kennis , naar het evenbeeld des génen, die hem gefchaapen heeft. Vergunt mij, dat ik het een cn ander van deze gezegden wat nader toelichtc. Als Paulus aan dert ouden mensch, dat is aan bnzë verdorven geftcldheid, werken toekent* dan gefebiedt dit bij perfoons verbeelding, Vermids hij die gefteldheid in ons, zoo als zij zicli in onze daaden cn verrichtingen openbaart,everi als of zij een mensch, op zichzelven beftaandej uitmaakte, zich voorftelt. De werken htt Van den ouden mensch zijn, gelijk bekend is^ de v/erken des vleeschcs waar van Gal: V. een groet aantal opgenoemd wordt , gelijk zulks ook mede in dit hoofdftuk gedaan is. De befchrijving des Apostels, omtrend deii nieuwen mensch, is uitgebreider. Hij zegt: dat die vernieuwd wordt, en wel tot kennis naar hei evenbeeld des geenen, die hem gefchapen heeft. Die nieuwe mensch , zegt hij, wordt vernieuwd, dat is: hij wordt bij vernieuwing iri ons voordgebragt, en wel door eene daad vart almagtige fchepping, gelijk wij uit 2 Kor. V. 5 en ook uit het flot van onzen text , gelijk ftraks blijken zal* kunnen leeren. Schoon de Apostel dan den perfoon niet noemt, van efi Sa doof  s?8 LEERREDE evenbeeld. Te weeten, fchoon de kundigheid van Gods beeld wel eens, in eenen flaauwen zin, genoomen wordt, om uittedrukken al datgene, waar door het redelijk fchepfel eenige gelijkheid aan God vertoont, zoo wordt het hier echter bepaaldelijk genoomen voor die zedelijke rechtheid onzer natuur, die anders Gods heerlijkheid, welke wij derven; de goddelijke natuur, die wij door wederbaarende genade verkrijgen, en wat dies meer is, genoemd wordt. Die zedelijk rechte ftand tot onzen wil en deszclfs geneegenhedeu bepaaldelijk gehragt zijnde, zegt even dat zelfde, dat Paulus E fez. IV. 24. waare rechtvaardigheid en heiligheid noemt, en het is niet anders, dan eene zoodanige overeenkoomst van onze ziel, in haare geneegenheden en begeerten, waar door men dat, wat God bemint, lief krijgt, en eenen innigen haat en afkeer krijgt van het gene God haat, Ja die vernieuwing doet de ziel naar gemeenfehap met God zelven bégeerig Worden, en derhalven met innigen lust aangedaan zijn, tot dat gene, dat haar hoop geeven kan , dezen aangaande. Zij krijgt bene cn dezelfde hartenkeus met allen, die naar God gelijken. In één woord, daar men te vooreii vervreemd was van het leeven van God, door onweetendheid en verharding des harten. Daar doet zij nu verlangen naar God in Christus verwekt worden. En hier door wordt aanvangelijk de waare heiligheid en gerechtigheid onzer natuur, die wij voor den val volkoomen in Adam, bezeten hebben , andermaal in ons herileld, en door vernieuwing naar Gods beeld voordgebragt. — $an, waarom zegt Paulus niet flechts, die vernieuwd  over KOLOSSENSEN III: 8—10. 279 riieuwd wordt naar Gods £eeW,maar waarom juist naar het evenbeeld des genen die hem gefchapen heeft? Die fpreekwijze bezigt de Apostel voornaamelijk om twee redenen. 1. Om ons te leeren, dat de mensch,zoo als hij rechtfchapen uit de hand zijns Maakcrs voordkwam, oorfpronglijk met Gods beeld verüerd was, cn dus dat dit beeld tot de volmaaktheid van zijne natuur behoorde; en overzulks, dat men geenszins dat beeld van God als eene bovennatuurlijke gaaf, den mensch ten gouden teugel zijner.natuurlijke beweegingen toegevoegd, hebbe aan te merken. 2. Ook dunkt mij, drukt zich de Apostel dus te liever uit, om ons van ter zijde te herinneren, dat gelijk de eerfte overdrukking van Gods beeld in den rechten mensch door Gods almagtige fcheppingsdaad gefchiedde, het zoo even met de vernieuwing des menfchen gelegen is. Hier moet toch eene onmiddclijke daad van God tusfehen beide koomen, en wel zulk eene, die in eene krachtdaadige , almagtige en onwederftaanbaare werking gelegen is. De mensch toch, van nastuur dood zijnde in zonden en misdaaden, zoo kan hij zelf zich het verlooren beeld nietwederörrt befchikken. Alle zedelijke middelen kunnen ook het gene verlooren was, niet wedergceven ; want* zoo lang de mensch nog allen beginfel van goddelijk leeven mist, heeft hij niet anders dan een ftecnen hart, is hij gansch ongevoelig, onwillig, wederftreevig,' boos en vijandig tegen God, cn alles wat hem tot God leiden moet. Dus kan noch wil hij ook van die middelen, welke de Heer hem laat voorftellen, geen behoorlijk gebruik maaken. Alle gefchapene kracht is ook hier on. .toereikend, om zulk een leevensbeginfel in de S 4, ziel )  üU LEERREDE Wij moeten overgaan, om te zien, hoe zeer de herinnering van deze groote verandering, die de genade bij eiken mensch die bekeerd wordt, maakt, en die zij ook bij de Kolosfers, had te weeg gebragt, tot eene drangreden dienen moet, om zich te wachten tegen alle die zonde waar van in het voorige gefprooken was. — De rede hangt op*deze wijze te famen: dat Paulus het gene hij van de bekeering der Kolosferen zegt, als eene reden tot aandrang van de betaamelijkhcid zijner opwekkingen, doet inkoomen. Even zoo deed hij ook in het t» 3e ep 6". vers Dezelfde redenen van betaamelijkheid', die te vooren van ons aangehaald zijn, gelden ook hier, wijl de drangredenen van denzelfden aart zijn, hoe zeer de foorten van zonden, hier genoemd, van dc voorige onderfcheiden zijn. — Dan onze text heeft nog iets vooruit boven de voorige texten. Want het gene te vooren ftükswijze tot aandrang gezegd was, wordt hier volledig famengetrokken , en tot aandrang van alle zijden te bezien gcgeeven. Paulus toch befchouwt de bekeering der Kolosferen van Gods zijde, en van hunne zijde. Van Gods zijde, zoo als God die door zijn vermogen in hen gewrocht bad, en er dus ook de eer van ontvangen moest. Van hunne zijde, zoo als zij, vernieuwd door den geest van hun gemoed , ook daad]ijk geleerd hadden werkzaam te zijn. Uit welk een oogpunt men de zaak bezien wilde, het moest eene krachtige drangreden uitleveren. Bezag men het werk aan de zijde van God. >—, God zelf had hen leevendig gemaakt, toen zij dood waren, en daarin een allergrootst bewijs van zijne liefde omtrend hen gegecven. Zouden L ' zij  over KOLÖSSË'NSEN III: 8-10. 285 zij aan dat liefdebceld van God, die zijne vijanden, zelfs met eene voorkoomcnde liefde, lief had, eenigzins beantwoorden, dan zeker moesten zij alle gramfchap, toorn cn kwaadheid afleggen, en van harten gezind zijn, om jegens) hunnen naasten alle barmhartigheid en langmoedigheid te oeffenen, al ware het zelfs, dat zij door hen beledigd waren. — Ten anderen, God had door almagtige fchepping,een nieuw leeven in hen gelegd. De aart van dat nieuwe leeven was, God zoo te leeren kennen, dat zij naar Gods beeld herfchapen werden. Zouden zij toonen die vernieuwing deelachtig te zijn, en voor de genade, aan hun beweezen, zich dankbaar betoonen, dan zeker moesten zij dat alles afleggen waar door Gods genade in hen verdonkerd, of door anderen ontkend werd, of over dien weg, in- en door welken zij behouden werden, fmaad en lastering zou kunnen gebragt worden. Dus moeten zij niet alleen alle gramfchap , toorn en kwaadheid afleggen, maar ook in hun verkeer vermijden, alles wat naar lastering, vuilfpreeken en liegen geleek. Dit toch was Gode tot onëer, en veel meer overëenkoomftig met' het beeld des duivels, dan met dat beeld, waardoor zij tot waare kennis van God herfchapen waren. Bezag men nu de zaak aan de zijdè der geloovigen. "Die waren , bij den aanvang hunner bekeering, overëenkoomende hun vernieuwd grondbeginfcl, recht werkzaam geweest. Zij hadden openlijk betoond dat zij den ouden mensch en zijne werken wilden afflerven, en wandelen in nieuwigheid des gecstes. Dat voorig beftaan was recht betaamelijk geweest , en overëen- koom-  286 LEERREDE koomftig met de roeping, waar mede zij geroë-» pen waren; Wel nu, hadden zij wel begonnen j zij moesten ook wel trachten voordtegaan, en zich zorgvuldig wachten dat zij niet afbraken het gene aireede gebouwd was; ten einde zij de oprechtheid hunner bekeeringe , door toegeeven aan zulke zonden , die enkel Werken van het vlecsch zijn , voor zichzelven of anderen niet verdacht maakten* En hier toe hadden zij dan, behalven het gene te vooren gezegd was, ook afteleggen alle die dingen, hier vermeld; terwijl die regelrecht overftonden, tegen Gods beeld, cn hunne vernieuwing; en de eigenaartige trekken van het beeld des aardfeben, dat zij weleer droegen , vertoonden ; gelijk reeds in de verklaaring is aangeweezen. C. Nu blijft er niets meer overig, dan met een enkel Woord te zien, hoe ook dit alles tot de betrachting van hemelschgezindheid, waartoe zij in het ie vers opgewekt waren, ten uitterften noodig was. Dat verband is ligt te begrijpen. — Zal men Veel aan den hemel en het hemelfche denken, dan moet de ziel, in ftille bedaardheid, zich onthouden van hollende driften en zondige beweegingen, dus ook van toorn, gramfchap* kwaadheid, en wat cr meer volgt. Want alle die dingen verftrooijen en verwarren het gemoed, en brengen het zelve buiten dien ftaat van bedaardheid en kalmte, die ei' noodig is om reché met dc. ongeziene hemelfche .dingen te verkceren. — Daarenboven heeft men zich daar van te onthouden, om dat die dingen dc hoop op het bovenhemclfche, cn den vrijen toegang tot God in Christus, mcrklijk ftremmen en Verhit** de-  over KOLÖSSENSEN III: S-mo. 287 deren. Zij maaken toch eene fcheiding tusfehen God en de ziel, en noodzaakcn den Heer, dat Hij, ten betooge van zijn ongenoegen, zijn aangezicht voor eenen tijd verberge, het welk niet gefchieden kan, of er koomt verfchrikking, ert een bevreesd vooruitgezicht op de eeuwigheid. — Eindelijk, men heeft van die dingen zich te onthouden, om dat zij dc gelijkvormigheid aan de hemellingen cn het hemelwerk uit het hart houden. Wat overëenftcmming toch is cr tus* fchen de zonden, hier genoemd, cn die volmaakte cendragt, liefde cn onderlinge opwekking tot 'sHeeren lof, waarmede de hcmellin. gen onophoudelijk bezig zijn ? Wil men toonen met deze in tc Hemmen, dan moet men ook hief hunne zalige gefteldheid vertoonen, cn iets van dat volzalige beeld van God uitdrukken, waar mede die fchaar der volmaakten in den hemel tot in alle eeuwigheid volkomen verzadigd wordt* TOEPASSIN G, III. Laat ons nu met de gehoorde zaaken, tot ons eigen gemoed ter toecigening overgaan. A. En mag ik daar toe niet wel ten grondflage leggen, dat, bijaldien het leeven en gedrag der Christenen meer algemeen ingericht ware naar het gene ons hier door den Apostel bevoolen wordt, het zelve ook vrij wat fierlijker en glansrijker zou zijn, dan het heden ten dage doorgaands befpeurd wordt? Hét is zoo, de ondeugden in mijnen text getekend , worden op zichzelven door niemand gepreezen. Zij zijn ook , zoo haatelijk , en regelrecht tegen het gene het gewectcn en natuurlicht zelve leeren j  óver KOLOSSËNSEN III: 8—10. sof- figheid maakt men van te liegen , als men cr maar voordeel bij ziet , of zich daardoor uit eenig ongeval denkt te kunnen redden ; of wanneer men daar door iemand, dien men ongezind is, in eenig ongeval of fcharlc kan inwikkelen; Kooplieden, Winkeliers, Burgers van meer of minder vermogen, ja gij, die van het geringfte foort zijt, zet uw hart toch op het geen ik zeg, én dénkt toch eens bedaard ih, hoe menigmaal gij niet wel, om winst of voordeel të bejaagen, om fchadë af të keereh,' óm uw verzuim te bemantelen, de toevlugt tot leügenen genoomen hebt, en nog bij elke gelegenheid neemt! . Ontbreekt het eindelijk wel aan zulken, die zelfs hunne fpótterftij en- lastering over heilige dingen niet fchroomeh uit tc braaken, en wier hart niet alleen door vloeken, maar ook door vuilfpreeken, als eeri geopend graf is? Het is" waar, het uitfpoorige van deze fchenddaaden Vindt men meest, of bij lieden, die tot den bedorven hoop van Deïsten,Naturalistenenfoortgelijken behooren , of onder de heffe des volks. Ken welopgevoed mensch zal te befchaafd van Zeden zijn, om openlijk met God en Godsdienst te fpotten,of oneerlijke taal in zijn redenen te vlechten. Maar ontbreeken deze zonden echter daarom wel geheel bij de befchaafde weereld, eh ook zelfs bij zulken , die nog al godsdienftig zijn? Neen Toeh:! maar men legt het toe óp eene meer verfijnde wijze, bij voorbeeld: wil men vuilfpreeken met zijnen mond, men verbloemt het ergfte zoo wat, en gebruikt kwinkflagen of dubbelzinnige wóórden, of men zegt wat, en laat het overige raaden. Of men verhaalt kluchten , het zij waare, het zij verdiclv T s te  20* LEERREDE te gebeurtenisfen, nit flechte romans en toaneelftukken, die hcdendaagfche pesten voor de jeugd. Zoo vermaakt men zich zelven op eene zondige wijze, en blaast de begeerlijkheid aan in anderen. Wil men fmaad werpen op de vroomcn,of op zekere,heilige dingen* men verdraait en verbloemt het eenigzins, en neemt het masker aan, van te ijveren voor openhartige Godvrucht, en de dweeperij en het bijgeloof te beitrijdcn. Intusfchcn richt men zijne redenen zoo in,dat waare Godvrucht ,naar Gods woord betracht, zelf geftooken wordt. En wat vermaakt men zich vooral, wanneer men waare gebreken van Godvruchtigen, in een vergrootend licht, weet voor te ftelien ! cn leugenachtige vertellingen, uit dezen of genen befpotter der geestlijkheid, of van het innig Christendom, weet op te haaien, en daar door een onzalig vermaak aan een ligtvaardig, weereldsehgezind, en tegen waare Godvrucht vijandig gezelfchap, te verwekken J Wat ik u bidden mag, Toeh:! treedt met deze dingen gemoedlijk in uw hart, en vindt gij, onder°dc gemelde foorten van menfchen, ook uwen naam, gelooft dan vrijelijk, dat gij nog geheel geestlooze lieden zijt; dat is, gij zijt menfchen , die, zoo de bijbel anders Gods woord is, gelijk dat ontegenfpreeklijk is, gij zijt menfchen , die tot hiertoe geene waarachtige zaligmaakende vernieuwing naar Gods beeld bezit; gij leeft nog geheel naar den wil van bet vleesch ; gij vertoont geen ander beeld, dan dat, het welk gij van verdorven ouders overgeërfd hebt; en de vloekfpraaken, die God op veele plaatzen tegen menfchen , die in deze zonden lee° ven  over KOLOSSENSEN III: 8—10. 293 ven,uitfpreekt, gelden waarlijk en ontwijfelbaar nog aanu, in alle derzelver kracht. Ik bid u, laat u toch door geene nietige uitvlugten of verfchooningen van deze fchrikbaarende bedenking afleiden. Neen! keert er liever gemoedelijk mede tot God; erkent dat uw beftaan walgelijk en verdoemelijk zij in zijne heilige dogen; en fmeekt Hem, dat Hij alle die boosheden genadiglijk , om zijns Zoons wil,vergeeve, en door zijnen Geest u daarvan reinige en vrijmaake. Hier toe moet het zeker, vroeg of laat, bij u koomen; want, fterft gij onboetvaardig over, en ongeheiligd in die zonden, gij kunt gewis het rijk van God niet beërven. Om niet te zeggen , dat uw leeven in die zonden uwe christelijke belijdenis ontfiert; uwe fchulden opgehoopt doet worden tot'den hemel toe; en dat zij u zelf ongelukkig maaken, beroovende u van dat waare fieraad, hetwelk u in de oogen van God en zijne heilige engelen beminnelijk maaken zou. ïk bedoel Gods beeld. Naar dat beeld herfchapen en vernieuwd te worden, dit zou u eerst recht verfieren, en u aan het oogmerk uwer fchepping aanvanglijk doen beantwoorden. Wordt uw hart of door vrees, of door begeerte naar een beter leeven, gaande gemaakt, om in dat voorrecht te deelen ? — Begint dan de zaak niet in eigen kracht. Al wat gij dus wilt onderneemen, zal vruchtloos zijn. Maar vangt het werk aan met een1 ootmoedig erkennen van uwe fchulden, en het diepgewortelde van het kwaad in u, — Begint het met een geloovig gebruik maaken van 's Heilands gerechT 3 tig-  294 LEERREDE tigheid, en een ootmoedig fmeekcn om deu Geest der vernieuwing. En al is het, dat gij dan ftraks niet zoo gelukkig moogt flaagen, als gij wel wenfehen zoudt, geeft daarom den moed niet op ;denkt niet, of dat uwe fchuld te' groot, of uw beftaan onverbeterlijk zij. Neen, bij God is raad, en moogt gij dagelijks , het doodvonnis onderteekenendc, om den verbeurden bijftand des Geeftes bidden, gij zult ervaaren, dat er ook geneezing en yergeeving voor u bij den Heer te vinden is. B. Wat zou cr ook niet, onder het beter deel der gemeente, te beflraffen zijn, wilde ik, volgends mijnen text, mij daartoe ook thands verledigen ?ö wat is het te bejammeren , dat onder zulken, die eene beter keus hebben dan de weereld , dat zelfs onder meergevorderde christenen , zoo veel van die verkeerdheden, die de Apostel hier beftraft, te vinden zijn. — Immers, -wat is er ook geen gebrek aan liefde onder dezen ï Niet alleen koestert men vaak tc veel driften, pploopendhcden en andere zonden, waartoe het geftel opleidt, maar hoe liefdeloos zijn fomtijds ook de verkceringen! Hoe ligt men bloot door verfchil in leiding van gedachten, om malkanderen te bijten en teftcckenl Hoe menigmaal werpt men, door onkunde of vooroordeelen, eene lastering op het gene men, bij nader onderzoek, bevinden zou waarheid te zijn! ff- En fchoon in dc famenkoomften der christenen , zo als ik hoop, alle onnutte vuile woorden geheel geweerd zijn, ware het niet wel te wenfehen, dat ook alle onwaarheid meer uit dezelve verbannen ware, en de bijëenkoomften over het algemeen niet'zoo zeer dienden om warme hoof,. .o ttb ■■■ ■ 'i ■ - - c w den