476 I 5  01 1125 7721 UB AMSTERDAM   LEERREDENEN OVER BELANGRIJKE ONDERWERPEN, DOOR- ALLAN B UCHANJN, IN ZITN LEVEN, BEDIENAAR VAN HET EVANGELIE, TE IN V E R KE I T HIN G , IN SCHOTLAND. Ais 'ik zchk: Mijn voet wankelt; uwe goedertierenheid o Heere ! onderfieunde mij. Als mijm gedachten ünnen in mij vermenigvuldigd werden hebben uwe vertroostingen mijne ziele verkwikt. Psalm XC1V: 18, 19- Uit het Engelsch vertaald. MET EEN AANPRIJZEND VOORBERICHT uitgegeeven DOOR H. H. V I E R V A N T, Predikant te Amfterdam. EERSTE STUKJE N. Te AMSTERDAM* bij MARTINUS DE BRUIJN, In de Warmoesftraat , het zesde Huis van de Visckfleeg , Noordzijde.  Goedgekeurd door de Gecommitteerden van de; Eerw. Klasfis van Amfterdam. Den 23 September, 1794*  VOORBERICHT. waarde medechristenen! JJ/^ijst deze Stukjens, bid ik U* niet af* om dat zij behelzen Leerredenon, die 'er zoo veelen zijn* en waar op de [maak en leeslust thands zo weinig valt. De Man* die dezelve heeft uitgefproken* verdient gehoord te worden, in het geen hij* door de uitgave dezer Leerredenen* ook tot ons fpreekt* na dat hij gefrorven is. Volgends het bericht voor de Engelfche Uitgave* „ werd de Eerwaardige allan buchanan, nog ** maar twee en twintig jaar en oud zijnde, beves„ tigd tot Leer aar te Inverkeiching, in het jaar „ 1744. Hij overleed den 8ften Maart 1749." Niet lang heeft hij gearbeid in V werk van zijnen Heer; maar hij heeft het getuigenis* „ dat ** hij * door zijn veelvuldig prediken, en al tezwaa„ ren arbeid in het bezoeken zijner^ Gemeente* „ in den omtrek van omtrend vier jaaren * zijn na* 2 „ tuur-  » iv VOORBERICHT. „ tuurlijk zwak lighaamsgefiei ten eenemaal heeft „ afgemat" Ook geeft men hem dezen lof* „ dat hij zijne ** Leerredenen deed op eenen meesterlijken en Ie„ vendigen trant* dat hij fprak tot het verfland ** zo wel* als tot het geweten zijner hoorderen." Ik wil wel inflemmen met het gemelde Voorbericht* „ dat het uit veele plaatfen in deze Leerre„ denen ten duidelijkflen blijkt, dat zij geenzins „ zijn opgefteld, om openlijk in het licht te ver„ fchijnen* zijnde het niets meer dan zijne uitge~ breide Aantekeningen; terwijl de Uitgever ver„ koos 9 zich fliptelijk aan het oorfpronglijk Hand„ fchrift te houden; des de godsdienstige Lezer „ eenige geringe onnaauwkeurigheden * die hem ** mogten voorkoomen * zal moeten over het hoofd „ zien; als ook * dat de bewonderaars van kiefche „ taal * en van veele hedendaagfche Schriften * die „ men ten onrechte Leerredenen noemt, misfchien „ in deze Re'denvoeringen geenen fmaak zullen vinden" Dan ik durve piet mind-er verwachten van mijne Vaderlandfche Medechristenen * dan de Engelfche Uitgever van de zijnen * „ dat men in het door** bladeren dezer Leerredenen aanflonds zal be- fpeuren * de uitgangen van een geheiligd hart — „ de uitboezemingen van eene ziel* geroerd door „ eene kole van het Altaar des Nieuwen Testa„ ments; als ook eene brandende begeerte* dm te „ ver-  VOORBERICHT. v „ verteeren en verteerd te worden in het werk van zijnen heerlijken Meester* en de gewigtige „ waarheden van het Euangelie voordteplanten, „ op dat jfefus Christus* in de zaliging van „ zond aar en* moge blijken te zijn alles in allen." Ik heb ten minsten * met dien Uitgever * deze hope op God „ dat zijne Voorzienigheid* daar „ zij deze Handfchriften meer dan veertig jaar en heeft bewaard* 'nog wat goeds zal voorhebben ** met den arbeid van dezen getrouwen Dienst„ knecht van Jefus Christus" En hoe zou ik m:ij verblijden* als de arbeid van zulk.eenen waardigen Mededienaar, die maar vier jaar en lang* zijn leven in den dienst van zijnen Gezegenden Heer verteerde, na zijnen dood nog leverde vruch' ten van geloof* heiligheid* en vertroosting* ook in onze Vaderlandfche Kerk ! Ten dien einde biede ik U * dierbaar e Medechristenen* deze Leerredenen aan* en wil U dezelve {daar toe verzogt zijnde} wel aanprijzen * daar ik dit doen kan uit het gevoel van haare waarde* welke ik onder het leezen rasch ben ontwaar geworden; ja ik ver trouwe * dat 'er in mijne geliefde Gemeentens* veelen zullen zijn* die onder het leezen zullen gevoelen* dat ik ruim zo zeer uit achting voor dit Euangeliewerk * als uit gedienstigheid* mij ter aanbeveling van het zelvs laat gebruiken. * 3 En  VOORBERICHT. En waarom zou ik niet hopen* dat zeer veelen in ons Vaderland* deze Leerredenen* om der zeiver inhoud en om derzelver voordragt* met [maak en tot hun wezenlijk nut zullen leezen*zo dat zij zich noch hun geld* noch hunnen tijd* beklaagen? Ik vertrouwe dit van zo veelen* als zich nog niet hebben laaten afleiden van de Eenvoudigheid * die in Christus is; maar den Heere jfefus nog eerbiedigen, als den waaren God met den Vader en den H. Geest — als den Verzoener der zonden * die in plaats van vloekwaardigen is geftorven* en die* als de gekruiste* de hoofdinhoud van alle prediking * en het middenpunt van alle Euangelifche onderwijzing en befiiering moet zijn* zal men in het bewegen van zondaaren tot het geloof— in het vermaanen tot heiligheid — in het bemoedigen en vertroosten met de beloften der Zaligheid* geen ander fondament leggen* dan door Propheeten en Apostelen is gelegd. Van zulken vooral* die in de erkentenis dezer waarheden blijven* om dat zij waarlijk overreed zijn van hare overè'enflemming met de leer van Jefus Christus en zijne Apostelen * terwijl zij het belang van zulk eene heilsleere in hun hart gevoelen , van zulken wacht ik ootmoedigen dank tot God* in onzen Heer Jefus Christus *voor de uitgave dezer Predikatiën. Trouwens; Jefus * Gods Eeuwige Zoon — zijne oneindigwaardige Verdiensten —Jefus Christus*als dat Hoofd  VOORBERICHT. vit Hoofd des Verbonds* in wien alle de beloften Gods Ja en Amen zijn — in wien de Volheid woont —• in wien wij alleen voor onzen Godlijken Rechter kunnen beflaan — uit wien wij alles moeten ontfangen * voor onze heiligmaking en geestelijken ftrijd — door wien wij bewaard worden door V geloof tot de Zaligheid* en eens meer* dan everwinnaars * zullen ' zijn ; deze. jfefus * en dit alles van hem* is de hoofdinhoud dezer Leer* redenen* op dit alles koomt alles neder * en uit dit alles wordt alles afgeleid* tot onzen Vrede* tot onzen Troost * en tot onze Voorbereiding voor -den Hemel. Hartelijk beweegt de Eerwaardige buchanan, met dit alles* zijnen medezondaar tot het Ge* loof; daar hij >, met het licht, van 's Heer en Geest befchenen* vasthoudende aan de leer van Gods éanbidlijke Vrijmagt in de bedeeling zijner Gemade, zijnen Gezegen-den Heer en Meester* als den Middelaar Gods en der menfchen* ter verzoening en heiliging* aan ieder zondaar-* ook den grootflen en den flegtflen, aanprijst ; kennende geene andere gronden van vrijmoedigheid voor eenen ellendigen, d-oemfchuldigen en onmagtigen zondaar, dan de Algenoegzaamheid van de onein* digwaardige Verdiensten van Jefus Christus * en het Godlijk bevel, of liever de Go dlijkev rijver gunning, cm door het geloof van deze Gave Gods gebruik te maken. Intusfchen flraalt 'er allerweegs in * 4 'sMans  vin VOORBERICHT, 'sMans voardragi helder door* dat hij ten ern$-> tigjlen aandringt op een levendig geloof * het welk door het onderwijs en den invloed van den H. Geest* ter verlichting des verftands en overbuiging van geheel ons hart* in ons gewerkt* vruchten draagt in eene Euangelifche Godzaligheid. Ik verwondere mij derhalve geenzins, dat verfcheiden kundige lieden * die de Handfchriften gelezen hadden* van oordeel waren* ** dat deze ** Leerredenen * hoe onvolmaakt en onvoltooid zij „ ook waren* nuttig zouden kunnen zijn* tot on** derwijs en vertroosting van nadenkende Chris„ tenen* inzonderheid voor zulken* die in gees,, telïjke bekommeringen leeven* alzo de meeste „ gemoedsbezwaar en, die in het Christen lee;>en „ kunnen voorkoomen * 'er in vermeld* en de mid„ delen ter wegneming opgegeven worden" . En zouden dan deze Leerredenen U niet behaagen* die eenigzins de waarheid kent, zo als die in Christus is? Of zoudt gij die ter zijds leggen* zo het eens gebeurde* het geen de Engelfche Uitgever zegt * dat niet ongewoon is * dat namelijk, „ Twijfelaars en bloote Zedenpredikers „ hunne pijlen aanleggen tegen Schriften van „ dezen aard"? Neen* ik hope met hem* „ dat de aanvallen van de zodanigen* noch de ,, verdiensten van den Schrijver zullen verkleinen* „ noch de Richting van den Christen Lez,er ver- „ hifh  VOORBERICHT. „' hinderen."''' Integendeel hope ik van God en onzen Heer Jefus Christus, dat deze Leerredenen zullen dienen om U te yerfterken in het geloof*, het ■welk U is overgeleverd, zo dat gij de over tui? ging der waarheid in uwe harten houdt, onder al het geraas van de leugenen des ongeloofs, en aangemoedigd wordt, 'om voor Jefus , als Gods eeniggebooren Zoon, en voor hem den Gekruisten , als de Wijsheid en de Kracht Gods, openlijk en vrijmoedig uittekoomen-, • onder alles, wat ons immer om de getrouwe aankleving aan de V?rzoeningsleer moge dreigen. Wij beleven dagen van groote verzoeking en verleiding tot ongeloof. En wat zal ons beveili• gen ? Ik zal niet alles noemen, wat ter beveiliging der waare belijders behoort gedaan te worden , en waar op zij zeiven zich hebben toeteleggen. Eén ding zal ik maar opgeven, het welk ds Leer van JeJ'us en zijne Apostelen aanprijst , iets, dat toereikend is, om elk een te beveiligen; maar het welk ook {als het 'er eens op aan mngte. koomen ') zeker zal beveiligen, dat is, eene hartelijke overreding der waarheid, waar door wij het getuigenis in ons zeiven 'hebben, het geen God van zijnen Zoon, en het léven in hem, getuigt—■ die vrede, die alle ver/land te boven gaat, kan onze harten en zinnen bewaar en in Jefus Christus. Om zulk eene kennis, zulk eenen vrede in U te bevoor deren, kan boven alles nuttig zijn zulk eene * 5 voor\  VOORBERICHT. yoordragt der Euangelieleer, in welke de over* tuiging der waarheid duidelijk en fierk [preekt —. waar in en de zekerheid, en de 'dierbaarheid* het onberekenbaar belang, der waarheid, zich gelijkelijk doen gevoelen — waar in men, welke onder fcheidene onderwerpen, tot bevoordering van hennis, geloof, deugd en vertroosting, men ook behandelt, nimmer de hoofd/lukken der Christelijke leer, die op dit alles invloed hebben, vergeet — maar die daar bij zo voorhoudt, dat * in plaats dat het verveele 't zelfde aantetreffen* men gevoelt, dat het onderwerp zonder derzelver yereeniging niet genoegzaam, niet naar den waa* ren aard des Christendoms* zou zijn behandeld. Dan, het is eene zonderlinge gave der Genade* ■met deze Leerflukken van V Euangelie, in de behandeling van allerlei onderwerpen* op het ver* (land en het hart zo te werken, dat het waar* heidsgevoel in hem , die den Geest en den zin van Jefus Christus heeft * zodanig worde opgewekt, dat hij geene bnedere betoogen en oplos fin gen, tegen de bedenkingen, van zijn eigen hart, of van an* deren hem gemaakt, nodig hebbc. Onze waardige buchanan fchijnt mij toe* met -deze gave rijkelijk bedeeld geweest, te zijn. Bij is Qzo ik mij niet bedriege*) in deze Leerredenen, het geen newton is in zijne Brieven; en meer behoeve ik aan hem* die den geestelijken [naak heeft * niet te zeggen. De  VOORBERICHT. W De Man overtuigt en roert gelijkelijk; men leest hem, en men verflaat en gevoelt; hij jchrijjï niet opzetlijk ter verdediging dier Leerflukken, •welke hij met alle waare Protestanten vasthoudt, en echter treft men alles bij hem aan, -wat de Apostelen, in navolging van hunnen Grooten Heer, hebben voorgedragen, om te behoeden voor den afval, tegen welken de kracht Gods bewaart; maar door het geloof, terwijl dit geloof door zedelijke middelen wordt-gewerkt of bevestigd. Trouwens, welke waren de middelen, waarmede 'ƒ Heeren Apostelen hebben ingewerkt tegen allen wind van leere en kracht der verleidingen ? Immers eene duidelijke en overredende, yoordragt en ontwikkeling der Euangelieleer — krachtige vertoogen, over het heil, door Godlijke vrije ontferming, \s Heilands liefde, en 7s Geests genade, den zondaar toegefchikt — troostvolle verzekeringen van de onveranderlijke trouwe van God en zijnen Zoon, en van eene aanjïaande yolkomene Zaligheid — getrouwe waarfchuwingen tegen het Godönteerend ongeloof, en tegen het bedrieglijk hart, dat zich zo ligtelijk van Jefus den Heer en V Euangelie laat afleiden tot zonde en ongeloof; maar nu, dit alles zult giji mijn waarde Medechristen, aantreffen in deze Leerredenen. Voords, daar dit alles zo wordt voorgedragen, dat het geweten van ieder, die nog de leer van Christus vasthoudt, zo als die onder ons wordt  m VOORBÉRICH Ti beleden, de kracht der waarheid niet zal kannen ontwijkenden het hart van .den wfiaren Christen dezelve tot zijnen vrede en troost gevoelt ; zo kunnen deze Schriften (mijns inziens} zeer ge* zegend worden, om in de waarheid en in V geloof te verjlerken tegen alle verleiding. Gijlieden, intusfchen, mijne waardige Medebr-oe* ders, die dit leest! denkt niet, dat ik, zo fchrijv ende , voor deze onze dagen zoude aanprijzen dezelfde predikwijze, die men hier aantreft. Neen; het ontbreekt hier meest aan zulk eene verklaring der Heilige Schrift, als in onze Leerredenen gefchiedt, en welke, zelfs voor het behoud onzer Protest antfche Leer, zeer te wenfchen is, dat onder ons zal blijven , onder ernstige pogingen om te verbeteren, het geen ontbreekt. Ook is 'er op de Uitlegging hier en daar met reden iets, en foms veel, aante'merken; dan, zo men deze Leerredenen leest, als Verhandelingen over Euangelifche onderwerpen, die in den tekst liggen opgefloten, of waar toe men door denzelven aanleiding krijgt, terwijl de behandelde zaaken op veele plaatfen der Heilige Schrift gegrond zijn, dan zal men alles met genoegen en tot groote /lichting kunnen leezen, terwijl ik niet twijfele, of men zal vinden, dat de jlijl ten vollen beantwoordt aan den aard en het gewigt der zaaken. Nog iets, mijn Medechristen! men wil thands tok den gemeenen man verlichten. Goed! Is niet de  VOORBERICHT. XIII de armfte ons gelijk* als mensch, als zondaar? 0ja9 hij kan door de Genade van Jefus Christus rijk worden in God, rijk in wijsheid en :n deugd. Hoe zeer is dit te wenfchen! Ai,was men eenmaal eens bedagt, om (vooral in onze groote Steden) kosteloos een grooter aantal gefchikte onderwijzers, en beter onderwijs, aan gemeene lieden te bezorgen , onderwijs, bij het welk zich de kracht der waarheid, vooral in het belangrijke en het genoegzaame der Euangelieleer, zo zeer voordeed, als de zekerheid daar van, door veele bewijzen en oplosfmgtn! En -waarom ook niet kleine Stukjens, waar in men, met de zuivere Genadeleer, aandringt op de beoefening van Geloof en Godzaligheid, van tijd tot tijd in het licht gegeven, voor zulk eenen geringen prijs, dat zij, of gemakkelijk voor ieder te bekomen, of aan nietsvermogenden wegtefchenkén zijn ? Welaan ! dat dezen en geenen zich beijveren, om, V zij dan door het vervaardigen, V zij door 't uitgeven, 't zij door het fchenken van zulke Stukjens, met de leer van den Gekruis* ten Christus, onze verzoening, en ons leven, veelen te verlichten tot wijsheid en deugd; en dat wij, vooral in onze dagen, door het infeherpen onzer Doopsleer, ook onze kinderen na ons bevelen , dat zij dien ouden weg des Heer en houdin, om te doen gerechtigheid en gerichten ! In Schotland heeft men, volgends het Voorbericht, „ den prijs van dit Werk veel laager gefield dan waar „ voor Bleken van die dikte, hoedanigheid van papier, ' „ enz., anders doorgaans verkogt worden, ten einde alle '4 g°d-  xiv Voorbericht. „ godvruchtige lieden in flaat te ftellen, om zich deze „ [chatkamer van Christelijke werkzaamheden en on„ dervindingen1 eigen te maaken." Over de uitgave geraadpleegd wordende, heb ik den Boekverkooper aangeraden, de zes en veertig Leerredenen , die voorhanden zijn, 'uittegeven in vier of vijf onderfcheidene' Stukjens, voor den matigften prijs. Ingevolge dien raad, krijgt men hier het eerfte Stukjen, over belangrijke onderwerpen, afgeleid uit verfchei' dene Schrifuiurteksten. Het tweede zal eenige Leerredenen in zich bevatten, in welken, naar aanleiding van den Tekst 2 Cor. IV: 6. het werk des H. Geests in onze harten, eerst, met het grootmagtigWerk der Schepping wordt vergeleken; dan , in zijn aard en omftandigheden, zo als het 't hart verandert , naar 's Heer en Woord wordt uitgelegd; vervolgens, in deszelfs einde en oogmerk wordt vertoond, en daar bij aangewezen, welk eene foort van kennis der Heerlijkheid Gods daar door te weeg gebragt wordt; waar na breder wordt aangeduid, hoe Gods Heerlijkheid aan de ziel geopenbaard wordt in den Per/bon, het Ampt, en het Verlosfingswcrk van den Heer Jefus Christus, tevens met de noodzakelijkheid en voortreflijkheidvan dezen weg des hei/s; van al het welk, eindelijk, een algemeen toepaslijk gebruik gemaakt wordt. 2.0 dan, Lezer, zult gij in 't tweede Stuk/en vinden de ééne, waare verlichting. Wat in de andere Stukjens voorkoomt, zal ik U nader berichten, bij de uitgave van een der volgende. Wilt  VOORBERICHT. xv Wilt gij nu deze Leerredenen van den zaligen buchanan gebruiken tot uwe verlichting, om anderen daar mede te befchenken, en ook, om den ge■meenen man meer te verlichten in de kennis der HeerlijkIfeidGods in het aangezicht van Je Jus Christus; hiervan zal voor Kerk en Staat iets goeds te hoopen zijn, zo ■ God daar over gebiedt den Zegen en het Leven. Llij, uit wien al het gejlacht in hémel en op aarde genaamd wordt, die God en Vader van onzen Heer Jefus Christus, voor wien ik wensch, dat wij, en onze kinderen , op onzen vaderlandfchen grond, onze knieën zullen blijven buigen , die God, die gezegd heeft, dat het licht in de duisternisfe zou fchijnen ,• fchijne in onze harten , om te geven verlichting der kennis der Heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus Jefus; op dat wij met kracht verfierkt worden door zijnen Geest naar den inwendigen mensch, op dat' Christus door het geloof in onze harten woone , en wij in de liefde geworteld en gegrond zijn, op dat wij ten vollen kunnen begrijpen, met alle de Heiligen , welke de breedte, en lengte, en diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennisje te boven gaat, op dat wij vervuld worden tot alle de Volheid Gods.' H. H. VIERVANT. Amfterdam den zden September I N-  INHOUD. L LEERREDE. lukas XIX. vs. 41, 42. £■« ö/f Hij'nabij kwam, en de Stad zag, weende Hij over haar , zeggende : Och of gij ook bekendet, ook nog in deezen uwen dag, het geen tot uwen vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uwe oogen. '. Bladz. 1. II. LEER, REDE. job XXIII. vs. 3. Och of ik wiste, dat ik Hem vinden zoude! ik zoude tot zijnen Jloel koomen. . . 17. III. LEERREDE. jeremias III. vs. 22. Zie, bier zijn wij, wij koomen tot U, want Gij zijt de HEER onze God. ... %U IV. LEERREDE. joannes XI. vs. 25. Jefus zeide tot haar: Ik ben de opjianding en het leven; die in mij gelooft, zal leeven, al ware hij ook geflorven. ... 48. V. LEERREDE. 2. KORINTHEN I. vs. 20. Want zooveele beloften Gods ah er zijn, die zijn in Hem Ja, en zijn in Hem Amen, Gode tot heerlijkheid door ons, . • • 67. EER-  eerste leerrede» LUKAS XIX. VS. 41, 42. Mn ais Hij nabij kwam, en de Stad zag, u'êêndè Hij over haar, zeggende: Och of gij ook beken-» det, oók nog in deezen uwen dag, het geen tot uwen vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uwe oogent Gij zijt hier Vergaderd, Geliefden, in gehoorzaamheid aan de roeping der Voorzienigheid, gepaard rtiefi de Mem van Gods Dienaaren, om 11 voor deii Heera te verootmoedigen. God weet, met welk eene ge* fteldheid des gemocds! Onder eenen fchijn van eerbied, een weêrbarstig hart te verbergen, zou verfchrikkelijke gevolgen hebben! — Dan ik vertrouw van veelen uwer betere dingen. Zalig zijn ze, die treuren, want zij zullen vertroost worden. Koomt dan, getroffen, in de eerfte plaats, door een gevoel  2 I. LEERREDE. \an de plaage uwer eigen harten, maar ook, aangedaan over de zonden des Lands — treurende, omdat Gods heerlijkheid geweeken is, terwijl zijne oordeelen ons dreigen; en met een gemoed, dat belang fielt in de eer van Christus Koningrijk. Ik zal thands uwe aandacht bepaalen bij eene ge* wigtige gebeurenis in 'sHeilands leven, vol van onderwijs; fchrikbaarend tevens voor zondaaren, die hardnekkig weigeren zich te bekceren; doch zeertroostrijk voor waare geloovigen — terwijl ze ons den Heer Jefus in het allerbeminnelijkst licht vertoont. Eene ItofFe, derhalven, zeer gepast, om aan het oogmerk onzer bijeenkoomst te beantwoorden. In de voorgaande Verzen wordt ons verhaald, hoe de Verlosfer, in nederige zeegepraal, naar Jerufalem reed — terwijl de ftraakn van koninglijken luister door het voorhangfel dat Hem bedekte heenen fchitterden. En dit was geenszins flrijdig met zijne,ootmoedigheid. Hij ging nu ten dood, en wilde zulks doen in zeegepraal, naardien zijn fterven indedaad eene overwinning was. — Vol van liefde tot zondaaren — ingefpannen denkende op het gadeloos liefdewerk, dat Hij op zich genoomen had;, befchouwde Hij de-Stad Jerufalem, welke thands vlak voor zijne oogen lag. Hij fchilderde zich die trotfche gebouwen, als In puinr en asch verkeerd. Dan dit was geenszins het argfïe —r-r Hij. Helde zich voor den geest, een Volk, aan Gade toegeheiligd, doch thands, daar zij God verfmaadflen, op het punt om ook van Hem verlaaten te worden, daar de geest der fluister ring alreeds de overhand nam. Het geen zijn proiectisch en hartdoorzoekend oog befchouwde, trof zij»  L U R A S XIX. VS. 4l, 42, g Kijn hart, Traancn! zeldzaainc traanen, rolden Hem langs de wangen! Waarom weende Hij? over zichzelvcn? Neen — over verharde fnobdaartó, gereed om hunne handen met zijn bloed te btvlekken! — Godlijk mededoogen, voorwaar! — En die traanert gingen verzeld,- niet cenen aandoenlijken uitroep: Och of gij ook bekende t, ook nog in deezen uWen dag, het geen tot uwen vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uwe oogen! Een uitroep, Welke, in alle opzichten, het edelst medelijden, dat immer' plaats hadde, te kennen geeft; terwijl het op de billijkfte reden fteunde. Om uwe aandacht te befhmren, en u behulpzaam te zijn tot een nuttig gebruik van deeze Stoffe, Zal ik, met den Godlijken bijftand -—LU voordraagen de onderfeheiden bezonderheden, irt dezelve vervat, bij wijze van leefkundige Stellingen; Welken ik zal verklaaren, en ïn het voorbijgaan toepasfen, — II, zal ik uit het geheel eenige toepasfelijké Aanmerkingen afleiden. EERSÏLIJK, dan, zal ik u Voordraagen, de onderfeheiden bezonderheden, in den Tekst vervat, in eenige leerkundige Stellingen. — De volgenden liggen er blijkbaar in opgewonden; 1.. Het Evangelij ontdekt ons dingen, ons tegenwoordig en eeuwig Welzijn raakende, aan welker leevendige kennis, en bevindelijke toepasfing op oflszelVen, ons ten hoogften gelegen is. 2. Er is een bezondere tijd, een dierbaare dag van genade, ons van God verleend, in welken wij zeer gunstige gelegenheid hebben, om de dingen die tót onzen vrede dienen, te leeren kennen, en ons dezelVen ten nutte te maaken; welken tijd wij, zonder A a 0:1-  4 f. L E E R R E D E. onze hoogde belangen te verwaarloozen, niet kunne?! laaten voorbij glippen. 3. Dees gewigtige tijd heeft zijne bepaaling, zoo ten aanzien van een Volk, als van enkele perfoonen; zulks dat, door Gods rechtvaardig oordeel, de dingen die tot hunnen vrede dienen, voor eeuwig verborgen kunnen zijn voor hunne oogen. 4. Verfmaading van, of onverfchilligherd omtrent het aanbod van God» genade en het EvangeHj van Christus, is een droevig voorteeken van den ondergang eenes Volks, of van bezondere perfoonen. 5. De toeftand van arme verloorengaande zondaaren, die hunne oogen fluiten voor het geen tot hur?nen vrede dient, en op het punt zijn van aan zichzclven te worden overgegeeven, is waarlijk zeer ongelukkig en medelijdenswaardig in zichzelven — werd als zoodaanig door den Heere Jefus befchouwd, en moet ook alzoo door ons befchouwd worden. Ik zeide, in de eerste plaats: Het EvangeJij ontdekt ons dingen, ons tegenwoordig en eeuwig welzijn betreffende, aan welker leevcndigc kennis, en bevindelijke toepasjing op onszelven, ons ten hoogflen gelegen is. —— Die dingen waren aan dat Volk bekend gemaakt, doch van hun verworpen. Christus had tot hun gezegd: Ik ben de weg. Hunne Godsdienstplegtigheden weezen op Hem. Hunne Profeeten hadden zijne koomst voorfpeld. En God was in Christus uitwendig aan hun geopenbaard. — Aan ons worden ze veel duidelijker ontdekt; in het bezonder wordt ons voorgehouden, 1. De Heer Jefus Christus, als de Fredemaaker; bekleed met dat ambt, en van God als zoodaanig erkend; zijn ver- zoe-  LOIA8 XIX. VS. 41, 42. «( «oenend Bloed, nis de fchuld wechneemende, en voldoende aan de Godlijke Rechtvaardigheid; zijne Gerechtigheid , als een mantel , met welken bekleed, een zondaar voor God kan beftaan. Hij wordt ons ook verkondigd als een Vredemaaker, die door zijnen Geest de vijandfchap onzer harten doet ophouden; als een, die magtig is, om beletfelen, welken anders onoverkoomelijk waren, uit den weg te ruimen. Vooral wordt Hij ons gepredikt in zijnen Perfoon, als de Godmensen; een zinbeeld van zijn ambt, als den Middelaar tusfehen God en menfehen, en waar door Hij ook alleen in ftaat was, om het zelve uittevoeren. — a. In het Evangelij wordt ons voorgefteld, het Verbond des vredes, gemaakt met en door Christus, als een getrouw en aller aanneeminge waardig woord; Verbond, waar in een overvloed van alle heilgoederen des vredes is Opgelegd; waar in God alles om niet aanbiedt, weetende dat wij niets doen kunnen, en waar in der geloovige ziel eene onbetwistbaare zekerheid gegeeven wordt. — 3. Bij alle deeze ontdekkingen, voegt het Evangelij nog, Gods roepftem, om te gelooven — den weg van het Evangelij goedtckeuren; dien inteitemmen voor onszelven; Christus, als in het zelve' geopenbaard, te omhelzen, en met vertrouwen in Hem te berusten. Deeze dingen zijn de inhoud van het Evangelij, het welk ons den weg tot onzen vrede aanwijst. Deeze dingen, mijne waarde Hoorers, heeft God aan u bekend gemaakt. Gij, die dezelven recht hebt leeren kennen, zult ook overeenkoomstig dezelven werkzaam zijn. Die dingen recht te kennen, is dezelven te verkiezen, en goedtekenren; op die allen hartlijk Amen te zeggen; in het Verbond A 3 des  6 I. LEERREDE. des vredes overtegaan, in het zelve al zijn heil te zoeken, en plcgtig de voorgeftelde handeling toete(lommen, — Dit is een zaak van groot belang voor u, o zondaar! uwe zaligheid hangt hier aan! Wee u, zoo gij gevonden wordt met de wapenen van wederfpaunighcid in de hand — in uw hart den weg der Yerlosfing afkeurende, of wantrouwende aan Gods belofte! — Doch ik gaa voord, ter overweeging van mijne Tweede [telling; Er is een bezondere tijd, een dkrbnare dag van genadebrons van God verleend, in wellen ■ wij zeer gunstige gelegenheid hebben, om de dingen die tot, onzen vrede dienen,, te leer en kennen, cn ons dezelven ten nutte te maaken; en dien tijd kunnen wij niet laaien voorbij glippen, zonder ons hoog/Ie belang te verwaarloozen, — Dé Heiland fpreekt, in den Tekst, van ecnen dag, welke aan dat Volk gegeeven was; hunnen dag. Hadden zij. van dcuzelven een betaameiijk gebruik gemaakt; Jlij zou zich over hen verblijd hebben. Maar die dag liep nu ten einde» Ja, het heflnit was, ten opzichte van veelen onder hen, reeds uifgefgrooken. — Gij hebt, mijne Vrienden, althans veelen onder uljeden, uwen dag gehad; gij waart begunstigd met de Genademiddelen, en de aanbieding van. Christus in het Evangelij; gij haordet zijne roep de m : Wendt u naar. mij toe, en Wordt be':ouJcn! — eiken wederkeerenden Rustdag, werd de Godlijke roeping tot u herhaald. Middelerwijl, misfehien, heeft Gods Geest met ■ u getwist; God maakte u eenigermaatc gedwee; ontrustte n, en deed 11 voor een oqgenblik omzien; zeide tot u: Mm tf nooit! en — ir.ag ik dus fprecken — overreedde  . t n k A s XIX. vs. 41, 4*- f o half. Welligt ondervinden de meeste hoorers vati het Evangelij iets daar van, meer of min, den eenen tijd of den anderen. Dit is een gunstige wind! Misfchien blies dezelve andermaal, en werd de Satan gedwongen een poos te wijken. Dan is het de dag! — men heeft een opgeklaard inzien in het Woord; men gevoelt ccnigszins hetj gewigt en de meening van deszelfs uitfpraaken; de geest des diepen ilaaps is een weinig geweeken; en men fmaakt iets van de zoetigheid van het Évangclij. Nu, dit is dc dag, wanneer God aan de deur van het harte klopt; en het is van groot belang, denzelveu waarteneemen. Want, Ten derden, Dees gewigtige tijd heeft zijne bepaaling, zoo ten aanzien van een Folk,, ah van bezondere perfoonen; zulks dat, door Gods rechtvaardig oordeel, de dingen die tot hun-aen vrede dienen, voor eeuwig verborgen kunnen zijn voor hunne oogen. •—• Dit is een ftuk, dat veeleer verdient met kracht 0? het gemoed gedrukt, dan door bewijsredenen geflaafd te worden. God heeft bedreigd, zijnen kandelaar wechteneemcn, en heeft ook, ten aanzien van veele plaatfen, wijleer daar mede begunstigd, die bedreiging daadlijk uitgevoerd. Volflaagcn donkerheid, en een honger naar des Hceren Woord, was daar van het treurig gevolg. Somtijds onttrekt God zijnen zegen van de bediening des Woords, maakt dc harten des volks vet, en ftraft op die wijze hunne verfmaading van het Evangelij. Beklaagelijk oordeel, voorwaar! Hoe vreeslijk moesten de voorteekenen daar van in onze oogen zijn — naamlijk, koelheid en onverfchilligheid; twisten en verdeeldheden, en dit onbefrhroomd openlijk! — Maar ook ten aanzien van bc/ondcre A 4 Pef-  * L LEERREDE. perfoonen, heeft eene zekere bepaaling plaats. Het juiste tijdftip, in elk geval, aantetoonen, is boven ons vermogen; God is vrijmagtig in deezen — fommigen hebben een zwaarder oordeel te wachten, omdat zij een' langer tijd, en helderer dag mogten genieten, Ik wil niet zeggen, dat eenig zondaar, in dit leven, buiten het bereik der Godlijke genade zou kunnen zijn; maar dit is zeker, dat 'sHeeren tijd om met den mensch te twisten, of aan zijn hart te kloppen, dikwijls vroeger ten einde loopt dan het leven. Een van beiden, derhalven, of, God doet 'smenfehen leven eindigen, en fnijdt hem af — of, Hij ontneemt hem de krachtige prediking van het Evangelij, doende hem, misfehien, leeven onder eene doodige bediening; of klopt voor het laatst, om nimmer wedertekeeren; ook houdt Hij voordaan op, hem te ontrusten, of hem, door bezoekingen, als anderszins, aanleiding tot ernstig nadenken- te geeven. — Eedenk, o zondaar! de tijd is afgemeeten — deeze drie jaaren, zegt God (*). O mensch! neem liet toch ter harten! Zijt gij ooit in uw gemoed ontrust geworden? Misfehien was dit eene waarfchuu-. wing aan u, van Gods wege, O! gedenk er wel ernstig aan! — Er zijn voorbeelden, dat aanmerkelijke ontwaaking, gevolgd werd door aanmerkelijken afval. Moogen veelen onder ons niet zeggen: De zomer is haast voorbij, nog zijn wij niet verbeterd! En wat is het, waar door men God als noodzaakt om wechtegaan, en aftelaaten van tot ons te fpreeken? wat anders, dan het oor te fluiten voor ':"!.;*h (*) Lukv XIII? 7,  LÜKA S XIX. VS. 41, 42* 9 zijne ftem, en de kloppingen van het geweten te verdooven? Er kon ligtlijk een dikke fluier over de bediening des Woords gefprcid worden, zoo dat een land des gezichts, ten uwen aanzien, veranderde in een land der fchaduwe des doods. — Dit leidt mij, om aantemerken, In de vierde plaats, Dat verfmaading van, of onverfchilligheid jegens het aanbod van Gods genade en het Evangelij van Christus, een droevig voorteeken is van den ondergang eenes Volks, of van bezondere perfoonen. •— Zij, van welken hier gefprooken wordt, bekenden niet het geen tot hunnen vrede diende; en nu was het verborgen voor hunne oogen. . Jakobsnakroost, het Volk van Gods bezonder eigendom, ftrekt tot een fpreekend voorbeeld van dc waarheid mijner Helling — 'men zag dit in hen bevestigd, in de woestijn, en in volgende tijden. Ten aanzien van Volken of' Maatichappijen, kan het, naar recht, niet anders zijn; en hoe meer dezelven bevoorrecht zijn geworden, zooveel te meerder reden is er, om zulks te verwachten. Uit alle ge/lachten des aardbodems, heb ik ulieden alleen gekend; daarom zei ik alle u:vc ongerechtigheden over ulieden bezoeken; dus luidt de Godfpraak, bij den Profeet Amos (*). Wanneer God voorheeft, ten laatften genade te bewijzen, dan brengt Hij hen in den oven der verdrukking; dan moet zelfs, de Asfyrier de roede zijnes toorns zijn. Wij moeten, in ons oordeel over dit ftuk, altijd plaats hiaten voor vrijmagtige ontferming; maar dit is Gods gewoone, Weg. — Het zelfde moet gezegd worden, ten aanzien van (•) Amos III: 2. A 5  io I.. L E E R R E D E. Van bczondcrc perfoonen. Eindelijke onboctvaardigheid, gaat vcrzekl niet een gewis verderf; ze is de ziekte zelve, waar in dc worm die nooit derft wordt voordgebragt. De voornaamc grond van het doemvonnis is: Omdit zij niet geloofd hebben.- Hoe zullen zij dan ontvlieden? Hoe zullen zij zich verantwoorden, bij eenen Rechter, dien zij als Zaligmaaker verfma-d hebben? hoe iiugtcn tot Gods' barmhartigheid, Welke zij gering geacht hebben, .wanneer de deur gefl'ooten Zal zijn? Indien het oordcel begint van Gods Huis — welk zal het einde zijn der geenen , die Gods Evangelij ongehoorzaam zijn? en indien de rechtvaardige naauwlijks zalig wordt, waar zal de godlooze en zondaar verfchijnen (*).? waar .-anders,' dan bij de booze geesten, die zij zich tot leidslieden verkoozen hebben? Vergunt mij, - dat ik in dit geval'mij op uw geweten berocpe, en clkeenen van lilieden vraage: In hoeverre is het gezegde op u toepasfelijk ? Ontwijkt toch de vraag niet, Geliefden! De Satan mooge n thands üitvlugtcn aan de hand geeven; maar hierna zal alle mond gedopt worden. — Ik gaa voord, tot mijne ' u.\A \ w^\\n vv. .'...■. Vijfde cn iaatde Stelling: De toef and van arme verloorengaande zondaaren, die de oogen fluiten voor het geen tot hunnen vrede dient, en op -het punt zijn van aan zichzelven te worden overgegeeven, is waarlijk zeer ongelukkig en medelijdenswaardig in zichzelven — Werd als zoodaanig door den Heere Jefus befchouwd, en moet ook alzoo van ons befchouwd worden. — Hij zag— en weende! Eene ziel verboren! — een wezen, vcr- (*; I Petrut IVi 17, 18.  ,31 u k a s XIX. vs. 41, 42. tl verheven boven alles , wat ons onder de fchepfclcn iu deeze b'enedenweerold bekend is, •onherftclbaar verlooren! — alle hoop, tot op den bodem van het hart toe, uitgchluscht! — verlooren, nadat zij van genade en zaligheid gehoord heeft! Dit hebben de gevallen Engelen niet ter verzwaaring 'hunner • rampzaligheid; gedoemde zondaars kunnen hun niet verwijten: Gij hebt het aanbod van genade en barmhartigheid verfmaad! ,— verlooren, terwijl anderen behouden worden! Zij waren begunstigd met dezelfde genademiddelen — dees en die mensch, rondom hen, werden-"tót God bekeerd; en deezen getuigen tegen hen. En in dien toeftand bevinden zij zich, op liet u'iterfte van hun leven — daar hunne zon reeds tot de kimmen gedaald is. Het geduchte tijdftip is nabij; misfehien is het woord al uitgegaan, of op- het punt van uitgcfprooken te worden, liet welk zaligheid — of verdoemenis, onherroepelijk beflisfehen zal! — Of zou het geval, welk ik teeken, eene ijdele herfenfehim zijn"? Neen, voorwaar! ik geef aan uw eigen oordeel over, of het niet eene juiste afbeelding is van den toefband van veelen, die onder de verkondiging van het Evangelij lecven? — Zondaar! geloof het, anderen zien en'bcklaagen uwen ftand, hoezeer gij zelf daar omtrent blind en ongevoelig zijt! Dc Heer Jefus zag den tccltand der Jooden — en weende over hen. Moet men daar uit niet befkiit-n, dat dezelve ten hoogftcn beklaagelijk was?' Zouden zulke traanen om beuzelingen geftort zijn'? vooral in dien tijd? Ja, naderhand zeide Hij: Dochters' van Jerufaïem, weent niet over mij, maar weent over meiven. Of zou de Heiland geweend hebben, omdat Hij te Jerufalcm met vuisten ge-  ïs L LEERREDE. geflaagen, gcgecsfeld, en gckruisfigd zou worden? Neen •— de reden was.: Gij hebt niet bekend het geen tot uwen vrede diende. De traanen die Jefus flortte, fpraken nadniklijk. Ik denk niet, dat onze Godlijke Verlosfer vatbaar was voor het beroerend vermogen der hartstogten. Maar zijne traanen gaven, voor het minst, te kennen, i. Dat Hij zulk een ingezicht had in den toeftand des Joodfchen Volks, als ons, indien wij het begrijpen konden, gewislijk traanen zou doen ftortcn. Hij ziet de zielen ten verderve gaan; Hij ziet, hoe de Geest, aanhoudend bedroefd, gereed is te wijken; donkerheid en dood, als het onvermijdelijk gevolg; de toegangen tot het hart geflooten; de hel-fche geesten juichende; en de arme mensch, onder dit alles, vroolijk en vernoegd, gelijk een os die ter flagting geleid wordt! — %. Dat Hij de waardij eencr ziel wist te fchatten — Hij gaf zijn leven tof een ranfoen, voor de zielen van zijn volk; en befefte, hoeveel een mensch verliest, die zijne ziel verliest. — 3. Dat Hij zeer wel begreep, wat de hemel was, dien de mensch verlooren hadde, en wat de rampzaligheid was, aan welke de mensch zich onderhevig had gemaakt. Jefus alleen was in ftaat, om over die beiden naar waarde te oordeelen — Hij verwierf den hemel voor zijn volk; Hij wist zeer wel, wat prijs daar voor moest opgebragt worden; als Mensch, onderwierp Hij zich aan Gods geduchte Rechtvaardigheid, door lijden, en zijne ziel was verbaasd, op het gezicht van 't zelve; en als God, kende hij dit alles door eene enkele daad van zijn oneindig verItand. — 4. Deeze traanen fpreeken meer rechtftreeks de taal, welke Hij met woorden geuit had, toen Hij zei-  L u k a s XIX. vs. 41, 42. Ï3 2eide; i7fl dit de taal van ulicder aller harten! O! dat de ge„ trouwe Getuige dit mooge zien, en er aan geden„ ken tot in eeuwigheid! Amen." De faamenhang onzer Tekstwoorden is klaar, en behoeft niet veel opheldering. Zij behelzen een antwoord, op de ftem van God, 'gericht tot afkecrigo kinderen, en door ingecvihg van den'Heiligen Geest tot ons onderwijs geboekt. -«- De drie volgende be* zonderheden liggen er in opgewonden: ■— Voor eerst, f uie uitdrukking van betaamclijke Werkzaamheid, 35 ênr afkeerig zondaar. Wij koomen tot U; beantwoordende aan de even voorafgaande roeping ert 'belofte. —1 Ten weeden, Eene plegtige aarifpraak tot God: Zie, e. z. v.; te kennen gcevciide, dat de ziel hier in rechtftreeks met God handelt. —■ Eri ten derden, Dé grond en aanmoediging tot die Werkzaamheid: Want Gij zijt de Heer onze God; waar door aangeduid Wordt, in welk een licht de ziel, bij die gelegenheid, God befchouwt. — Ik heb deeze woorden verkoozen, Geliefden, omdat ze mij niet ongepast fcheenen, om ti eeiiïg onderwijs en beftuur toetédienen, in het gé-» bruik van het heilig Avondmaal. De Heer gceve daaf toe zijnen zegen! — In de behandeling derzelvem, zal ik de ftraks gemelde verdeeling volgen; en dus, • I. Onderzoeken, wat de werkzaamheid, iu den Tekst uit* (*) Hooglied ll: 14.  J E R E M I A S Hl. VSv '2s>' J Uitgedrukt door tot -den Hecre te koomen, te kennen, geeft, en in zich behelst. II. Zal ik die werkzaamheid befchouwen en voordraagen, als eene rechtftreekfche handeling met God; en .aanwijzen, wat deeze plegtige betuiging, bij die gelegenheid: Zie, wij koomen tot U, uitdrukt. III. Zal ik u voor oogen Hellen, welke gevoelens en begrippen van God het zijn, waar door de ziel, in deeze werkzaamheid, aangemoedigd, uitgelokt, en be* ftuurd wordt: Want Gij zijt de Heer onze God. IV. Eindelijk zal ik, naar aanleiding der S toffe, en overeenkoomstig de tegenwoordige gelegenheid, eenige nuttige Aanmerkingen maaken. VOOR EERST moet ik dan onderzoeken-, wat de werkzaamheid, uitgedrukt door tot den Heere te koe* men, eigenlijk te kennen geeft, en in zich behelst. —• Tot den Heere te koomen, is eene der meest gewoone befchrijvingen van het Geloof. Het is een wenden der ziel tot God, als getrokken door koorden der liefde, terwijl het ganfche hart, in deszelfs eigenaartige werking, wordt uitgelokt tot God, als befchouwd in, Christus. —Wij merken daar omtrent aan, E iï r s ï l ij k : In die werkzaamheid heeft eene over* eenftemming plaats met 'sHeeren roeping en belofte; en deezen z,ijn, in dit geval, onze leidslieden. De Heer grijpt den zondaar aan — fpreekt door zijnen Geest de taal der belofte — getuigt aangaande dezelve , als een getrouw woord — en doet hem de ftem van God daar in opmerken. Dus leidt het geloof den .armen zondaar tot God — en heeft zulk een vermogen op hem, als toen Jefus den geraakten gebood opteftaan, en Lazarus uit het graf te koomen. Het ge« C loof  ■0Z III. L E E R R E D E. loof in het hart, beantwoordt aan de belofte, gelijk het wasch aan het zegel. Akoo prediken wij, en alzoo gelooven wij. De ziel treedt dan niet toe in het donker; maar zij grijpt de koord der liefde aan, welke van den hemel tot haar wordt nedergelaaten. Haare zekerheid is, de eeuwige trouw aan Gods zijde; ter-, wijl de belofte en aanbieding ons raakt, en ons verzekering geeft aan onze zijde. Ten tweeden. Wanneer wij tot den Heere koomen, verloochenen wij alle vertrouwen in het vleesch, en verbaten ons geheel op Christus, om door Hem geleid te worden. Christus wordt in de belofte ontdekt, niet alleen als gewillig om ons aanteneemen, maar als gekoomen om ons te zoeken en te zaligen. De arme zondaar, nu, is vermoeid door zijne groote reize — hij vindt zich niet flegts veroordeeld, maar geestlijk dood — onbekwaam om tot God te koomen; in dien toeftand, vindt hij Christus gewillig om zijn leidsman te worden — en beveelt zich aan Hem. Ten derden. Tot deri Heere koomende, keuren wij zijn Verbond goed — wij neemen een welgevallen in Christus, zijnen Perfoon en zijne Ambten; en ons hart vereenigt zich daar mede volkomenlijk. God ontdekt eenen weg tot onze zaliging, waarin Hij alleen de eer ontvangt — Hij ontdekt Christus, als den Held, bij wien door Hem hulpe befteld is — Christus, als die het groote werk op zieh genoomen heeft; Hij openbaart het Verbond, door welk Christus verworven heil tot ons wordt overgebragt, en wij de zijnen worden — Verbond, door zijne bloedftorting verzegeld, en door Gods Eed geftaafd. Zie, zegt God, mijnen Knechtl — zie het Verbond, met mijnen uit* ver*  - JER.ÈMÏAS Iït. VS. 24. gg ïcrkoorenen gemaakt! Keurt gij dit goed? Wilt gij u hier op verlaaten? Neemt gij in dit alles een welgeval* len? De ziel antwoordt hier op, Welberaaden: Ja, ik ben te vreden, een' ongezienen God op zijn wóórd te gelooven - op zijne belofte aantegaan; ik neem genoegen, in zalig te worden langs deezen weg -* dit is mijne ruste, e. z. v. — Dit koomen ftaat regelrecht over, regen aan Christus geërgerd te worden, wellt het wezen van ongeloof is. 'Het ongeloof vraagt: Hoe kunnen deeze dingen zijn? — hoe kan ons deeze zijn Vleesch te eeten geeven? — hoe kan ik op deeZe be# lofte Maat maaken? Wat dien Jefus aangaat, ik Weet niet wat van hem geworden is. Het geloof, beantwoordt alle die vraagen, of liever, leert de ziel, hoe die te beantwoorden. In de vierde plaats. Tot den Heere te kóómert» is zijn aanbod te omhelzen, en Christus van zijne handen aanteneemen. Het geloof vertegenwoordigt zich God-, als wezenlijk en waarlijk Christus aanbiedende en fthenkende, in het Woord en in het Bond* zegel. Het befchouwt de belofte — welke anderen verfmaaden als het Voertuig, waar door de hemel op dc aarde, en Christus tot de ziel gebragt -wordt. Door deeze, geeft ons de Vader der geesten het Waare brood uit den hemel. Vanhier Wordt Hij gezegd, in dc bediening van het Evangelij, zijnen Zoon te zenden om ons te zegenen, Handelingen III: 26. God handelt met ons, in en door zijn Woord; cn zij, die willig zijn om met Hem te handelen door het geloof, vinden alzoo den fchat. Dus luidt dc taal van God tot de ziel.' Mijn heil is nabij — hier zijn de wateren des levens — hier is het vleesch bloed C & va»  ■■3(5 Uh LEERREDE. van Gods Zoon - dit alles wordt u aangeboodes*, 0 zondaar! Dit blij geluid dringt door, tot m het binnenfte der ziel - het hart fpringt op van vreugd de zondaar heeft den fchat in den akker gevonden, de onwaardeerbre paarel verkreegen — en dat uit Gods eigen hand! Dit verzekert de gift — hij ontvangt die uit Gods handen. Amen, zegt hij, laat uw Christus de mijne -— mijn Zaligmaaker mijn deel - mijn Heer en mijn God zijn! 1 Ten vijfden en laatften. Wij koomen tot U; dat is, Wij beveelen en vertrouwen onze zielen aan Christus, om door Hem gezaligd te worden in zijn' ei Zoon, cn Geest!" — Er is dus een ophef-  jeremias III. vs. 22.' ^ Fen der handen tot God. Dan, o! wacht u, het tot een Verbond der werken te maaken! Laat uwe onderhandeling gefchieden in dien weg, welken God heeft afgeteekend. Ten vierden. Wanneer de ziel zegt: Zie, wij koomen tot U; dan fmeekt zij den Allerhoogften, haar in deeze plegtige handeling te beproeven, te beftuuren, en voor zelfbedrog te hoeden. Dit is een zaak van groot belang, en verdient derhal ven eene ernstige overweeging.- Het denkbeeld, dat God dit op zich heeft gerioomen, ondcrfteunt en fterkt de ziel. De Christen kan op zijn eigen onderzoek niet vertrouwen—teene dwaaling in den wortel, zou het geheele in gevaar kunnen brengen- Daarom legt hij zijn hart voor God bloot; hij begeert dat God hem naauwkeurig doorzoeke, opdat niet veelligt een bedroogen hart hem ter zijden afleide; hij ftrekt zijne handen uit, opdat God hem vasthoude —— en het is de taal van zijn hart: Zie, wij koomen tot U; Gij hebt beloofd, het pad des levens bekend te maaken; de blinden te leiden op eenen weg dien zij niet gewceten hebben — „ Gij weet, o Heer, hoe noodig dit is, en biedt U „ dienvolgends tot mijnen Leidsman aan. Gij wilt „ immers niet toelaaten, dat mijn hart mij ter zijden „ afleide, of dat de Satan, door eenig mij bekend of „ onbekend bedrog, mij vervoere. Ik koom onder uw „ oog; ik weet dat Gij mij wilt bewaaren; daarom, „ Zie, ik koom tot U; ik ftel op U al mijn vertrouwen. Indien iets in Haat ware, fcheiding te maa„ ken tusfehen U en mij, het zou mijn bedriegelijk „ hart weezen; maar ik ben verzekerd, dat noch dood, 9, noch leven, mij van uwe liefde zal kunnen fcha'den." — C 4 O!  lïlv LEERREDE, O! zalige- vvegt — wie daar öp. wandelt, zeffs de dwaazen, zulten niet dwaalen. — Geloofd zij de almagtige hand, die uitgeftrekt is, om ons weder tot God te brengen! — Maak van dit heil gebruik, o ziel! Vrees niet; getoof alleenlijk. Ten vijfden — doch ik zal de hoofdzaak enkel met een woord noemen. Tot God te zeggen: Zie, wij koomen tot U; drukt uit, de hartlijke bKjdfchap en vreugd, met welke de mensch tot God nadert-, zeggende, op Gods roepftem.' Zie, hier ben ik! —» Dit is voorwaar een tijd van groote. blijdfchap! God vindende, heeft de ziel haaren grootften fchat, haan» fceuwige rust- gevonden» —- Thands. gaa ik over tot mijn DERDE Stuk, naamlijk, u voor oogen te jhllen de gevoelens en begrippen van. God, door rvelken de ziel itp deeze werkzaamheid aangemoedigd, witgelakt-, en bei jïuurd wordt, vervat in deeze woorden:. 'Want Gij zijt de- Heer. onze God-. *— Het koomen tot God, moet voordvloeien uit eene klaare ontdekking van God aan de ziel. Deeze- ontdekking gefchjcdt door den Geest der wijsheid en der openbaaring, Eerstlijk. Wanneer de ziel zegt? Zie, wij koo* men tot U, want- Gij zijt de Heer onze God'; dan vindt zij zich daar toe beweegd en gedrongen, door een be^ fef van Gods Oppergezag — het bevel is in het Evan-, gelij aangekondigd. — Christus zit als Koning op den berg van Gods heiligheid, en roept u, o zondaar., om tot Hem te koomen, Hem hulde te doen, en- u aan Hem te onderwerpen. Als Koning, bemeestert. Hij het hart; Hij brengt het bevel met nadruk aan het ge^ moed — de ziel durft aan, het zelve geen gehoorzaam-* beid,  J E RE MU S III. VS. SUj heid weigeren; ja zij wilde, om 'geen duizend weereiden, derven met de wapenen van wederfpannigbeid in de hand. ■— De o verree ding,, dat het Gods bevel is, tot Hem te koomen, lost veele tegenbedenkingen op — zij doet de befchuldiging van te groote vrijpostigheid zwijgen, en trekt de ziel, zelfs onder een geVoel van haare zwakheid. — O! zachte liefdekoorden! — Hoe zalig, o Heiland, is uw juk! Ten tweeden. De ziel, tot God zeggende: Zie, wij koomen tot U,want Gij zijt de Heer onze God; befchouwt God als haar eenig deel, het middenpunt van haare rust. Als of zij zeide: „Heer, tot wien zal ik „ heenen gaan? Waar zoude ik zulk eenen Meester ,, vinden? Ik moet omkoomen, zoo ik het water des „ lévens misfe; en Gij zijt de Bron." — Dit zet vuur en kracht bij aan het geloof, en doet het alle zwaarighedcn overwinnen. „ Kan ik niet antwoorden, dan „ moet ik voorbij gaan; mijne ziel heeft eene behoef„ te, welke nergens vervuld kan worden dan hier." Ten derden. Als de ziel zegt: Wij koomen tot U, 3*i»»* Gij zijt de Heer onze God; dan merkt zij God aan, als in Christus, als eenen God des Verbonds, en daar op eigent zij Hem zich toe, als haaren God en Vader. — Hier ligt, voor een groot deel, het geheim van het waar geloof. Om dit te verdaan, Geliefden, zoo overweegt, dat het eigenlijke pit en merg van het Evangelij, hier in bedaat, dat God onze God zij. Deeze betrekking is de verwondering des hemels. De Perfoon en het Ambt van Christus, als. den Godmensch, zijn de grondflag van die betrekking. De vereeniging der Godlijke Natuur met de menschlijke, baant den weg, en openbaart het oog-nerk; deeze C 5 maakt  m III. LEERREDE. •maakt het moogelijk, en als 't ware gepast. Hierom ziet het waar geloof voornaamlijk op den Perfoon van Christus, neemt Hem als zoodaanig aan, en berust in Hem; en dit is het ook, waar toe gij heden geroepen wordt. — Dan er blijft nog iets overig — er wordt eene zwaarigheid geopperd, ten aanzien van den perfoon in het bezonder, in het 19 Vers van ons Tekstkapittel: Hoe zal ik u onder de kinderen zetten? — gij zijt zulks onwaardig. Dit niet alleen, zegt de ziel, maar ik zie niet, hoe het zou kunnen gefchieden. Het antwoord is: Gij zult tot mij roepen: Mijn Vader! — Zoo laag wil ik bukken, dat ik die betrekking aanneetne; ik biede mijzelven daar toe u aan, in mijne belofte; ik zal u mij doen omhelzen, als uwen Vader, als uwen God; ik zal het alles maaken. Dus is de grondflag der betrekking gelegd in Christus de overdragt, in de belofte de toeëigening en bezon- dere toepasfing, gefchiedt door het geloof, Het geloof befchouwt nu God, als zeggende, gelijk te vooren: Gij zult tat mij roepen: Mijn Vader! ja, ik ben uw Vader, Hier aan beantwoordt de taal des harten: Mijn Heer! Mijn God! — „ dit is de naam, bij „ welken Gij mij vergunt U aantefpreeken; ik doe „ zulks, ik draag mijzelven geheel aan ü op; ik geef „ mij aan U over; ik verlaat mij op U met mijne gan„ fche ziel, want Gij zijt de Heer mijn God.'''' —— Dan, IU de vierde plaats. De uitdrukking: Want Gij zijt de Heer onze God, kan ook te kennen geeven, eene bewustheid, dat wij reeds des Heeren zijn, door voorgaande plegtige overgaave en verbindtenis aan den Heere, van onze zijde. Dit heeft dan zijn opzicht tot zul-  Jï RE MUS III. VS^' 22.' " 4J zulken, die reeds in het Verbond zijn overgegaan, en' thands hunne verbindtenis vernieuwen. Hunne taal is dan: O mijne ziel, gij hebt tot den Heere gezegd: Gij zijt mijn Heer. Tot God te koomen, zoo als wij nu befchouwd hebben, mijne Vrienden, is geene daad Welke flegts eenmaal gefchiedt, maar die dikwerf herhaald wordt. Gij wordt geroepen om het nu te doen. Schoon onze afkeeringen het Verbond niet verbreeken, maaken zij echter eene bezondere vernieuwing van onze verbindtenis noodzaaklijk, zullen wij, tot onzen troost, de bewustheid daar van hebben, en deszelfs genadegoederen genieten. De overweeging hier van, fpoort de ziel aan, om tot God te koomen — met ootmoedig vertrouwen, dat, hoe flegt wij het ook gemaakt hebben, Hij zichzelven niet verloochenen zal.-^ Alles, wat wij dus verre over dit onderwerp gezegd hebben, is ingericht tot uw beftuur en aanfpooring —. om u en mij, door de Godlijke genade, opteleiden, om nu, en aan 'sHeeren Tafel, met ons ganfche hart te zeggen: Zie, hier zijn wij, wij koomen tot U, want Gij zijt de Heer onze God, — Nu blijft nog overig, Om, Kjwd tisbad tuA >•?•< .blutbl n;:v ..• a'S Ten VIERDEN, eenige Aanmerkingen, tot nuttig gebruik, uit de verhandelde StofFe aftcleiden. Ik zal mij hier in hcpaalen tot ernstige vermaaningen, en met u, uit Gods naam, trachten te redenkavelen, over het geen ,gezegd is, — De Heer nadert; Hij eischt gehoor — de Aherhoogfte fpreekt, In de eerste plaats, tot ulieden, die in uwe ongerechtigheden verfmacht, die hlindling den Satan volgt — u vergenoegende met den naam van Christenen te draagen j tot Uj,, mondbelijdsrs. — vreemdlingen van waa-  44 III. LEERREDE. waare gemeenfchap met God; tot ulieden zegt Hij: Keert weder-, zoo zal ik mijnen toorn op u niet doen rusten. O! koomt tot Christus, om eene geheele zaligheid! O mensch! waarom zoudt gij fterven? Waarom zoudt gij uwe ooren floppen voor den Gezalfden des Heeren? -— Hij is gekoomën om u te zegenen! Zijt gij gezind, om Christus voor altoos vaarwel te zeggen? Hebt gij geen werk voor deezen Zaligmaaker? Wilt gij u niet vernederen om Hem gehoor te geeven? Vertreedt gij het Bloed des Verbonds met voeten? Verheft gij de verfen tegen uwen Heer? — Beklagenswaardig fchepfel! wat zult gij inbrengen, wanneer gij fidderend voor zijnen troon zult ftaan, indien gij Hem nu verwerpt? Ontwaak, ftaa op, eer uwe verdoemenis onherroepelijk verzegeld worde! Gods oog doorgrondt u op het naauwkeurigst, en verftaat alle uwe ijdele voorwendfelen; gij kunt thands zoo weinig het antwoord van uw hart voor Hem verbergen, als gij hierna zijn oog zult konnen ontvlugten. Laat mij, ten tweeden, mijne vermaaning, in 'sHeeren naam, richten tot u, die gcboogcn gaat onder een gevoel van fchuld, en op het bederf uwer ziel met angstige bekommering blijft ftaareri. — O! keert weder tot den Heere. Dus luidt zijne taal: Ik, ik ben het, die uwe overtreedingen uitdelge. Er is eene bloedfontein geopend, en gij wordt geroepen — laat mij u dwingen om intckoomen. Het zijn zulken als gij zijt, welken de Heer noodigt. Ten derden. Tot hun moet ik mijne ftem verheffen, die hunne aangezichten naar Sion gewend hebben — die naar den weg derwaards vraagen, die wenfchen den Heere te worden toegevoegd. Koomt, nadert  j fi s. E !ri I A s III. VS. asu 4J dert gijlieden; onze Meester roept u; alles is gereed; de beletfelen zijn uit den weg geruimd; hier zijn geopende liefdearmen; Gods hand is uitgeftrekt, om u te ontvangen,' te verwelkoomen — te zaligen. Ten vierden. Keert weder, gij afkeerige kinderen, en ik zal uwe afkeeringen geneezen, dus fpreekt de Heer; als wilde Hij zeggen : Ik wil alle tegenbedenkingen afïnijden; ja ik zal mijzelven verheerlijken, in u te geneezen. — O mijne Vrienden, moest dit niet alle uwe zwaarigheden oplosfen, alle uwe bekommeringen wechneeraen? Overweegt, God is, volgends zijne belofte, tegenwoordig, in de bediening des Avond* maals, om de bevestiging van het Verdrag te geeven, en te ontvangen. Waar twee of drie in mijnen naam ■vergaderd zijn, zegt Jefus, daar ben ik in hun midden. De Koning koomt, om zijne gasten te zien. Hier i3 dan eene heerlijke gelegenheid — daar God aanbiedt, door het Zegel des Verbonds, zijn aanbod en gifte van Christus aan u, te flaaven, te bevestigen, en te openbaaren, door een zichtbaar beeld en gedenkteeken van de Offerande zelve, door welke het Verbond gemaakt is. God is waarlijk hier tegenwoordig, o mensch, om met u in onderhandeling te koomen. Hij gunt u wederom ditmaal gelegenheid, om plegtig te betuigen en te verzekeren, dat gij zijn aangebooden heil omhelst, en geeft u tot dat einde zelf het bewijs in handen; Hij verlangt uwe ftem te hooren, en leert u zelfs, door Woord en Bondzegelen, wat gij fpreeken- moet. Wel nu, wat is uw antwoord? — Wat zegt gij tot God? I. Sommigen trekken zich geen van deeze dingen aan. Veelen denken gunstig van zichzelven, doch fchroomen de taal van hun hart te hooren. Wel nu, God  HL L E E R R E D E. God zal daar over met u handelen; Hem koomt de wraake toe. 2. Anderen zijn ihismoedig —- vermeende teloorftel* Üngen voorheen, doen hen vreezen, dat zij het Bondzegel onwaardiglijk gebruikt hebben, en duchten dat zij dit wederom zullen doen. Misfehien dwaalt gij hier in, Geliefden. Dan, hoe het zij, zegt evenwel: Op uw woord, o Heer, zal ik het net uitwerpen; ik wil aan het hemelsch gezicht niet ongehoorzaam zijn. Het geloof zal uitfpraak doen, dat deeze weg Veiligifis. 3. Sommigen zullen zeggen, zij kunnen hun hart niet vertrouwen, en zijn bekommerd, dat zij met God fpotten; hierom hangen hunne handen flap. — Maar gij wordt immers niet geroepen om op uw hart te vertrouwen. Bedenkt, mijne Vrienden, Is Christus niet waardig dat gij Hem vertrouwt? Is het Hem ge»n ernst, u te willen zaligen? — Behoort het niet mede tot de weldaaden die Hij u aanbiedt, u een oprecht hart te fchenken? 4. Sommigen zullen misfehien klaagen, dat de Heer hen thands niet fchijnt aantemoedigen •— zij gevoelen Weinig licht of leven; zij fchroomen te fpreeken, uit vrees dat hunne taal hen verraaden zal. — Dan, God kan nabij zijn, Geliefden, fchoon gij het niet weet; zijne tegenwoordigheid, en de wijze zijner werking, zijn niet gebonden aan gevoelige ontdekkingen. Voords, uwe gemoedsgeftalte moet de grond Van uw geloof niet 2ijn. Worstelt, en houdt u ftandvastig, in duisternis. God ftelt u op de proef. Geloof te oefenen in uw ge.Val, ftrekt tot verheerlijking van God. 5. Eindelijk. Sommigen, hoope ik, antwoorden: Mijn hart- zegt tot U: Gij zegt, Zoek wijn aangezicht: Ik  J E R E M ï A S III. VS. fiö.' 47 Ik zoek uw aangezicht, o HEER. — Welkootn, gelukkige ziel, aan 'sHeeren Tafel! Christus zal u de hand van gemeenfchap toereiken; Hij zal u voor zich bewaaren, als een van zijne kleinoodjen; Hij zal u, met groote blijdfchap, ten geenen dage zijnen Vader voordellen, als eenen, in wien Hij den arbeid zijner ziel gezien heeft , en verzadigd werd. Daar zullen zonde en fmert voor eeuwig ophouden. Aldus wensch ik, o Heer, U te antwoorden! —Gij zult mijn pand, bij U wechgelegd, bewaa>» ren. -r- Uw roem zal grootgemaakt worden in mijne zaligheid. Ik hoop uw aangezicht in ge* rechtigheid te aanfchouwen, en met uw beeld verzadigd te worden, als ik zal opwaakeaj Amen. .. . . JtfiöW eaVlaÈ!ftb itftv iïjftftii) Jiij ts-j — £»•...gnlb rju 'TeotT tab 3oj aacaoóJ sh n^rtüsfliawtttösw nsc VIER-  (v ft, VlE ïkvD.H LEERREDË.: jOANNES XI. VS. aj dots 100V j; tas (ui jnsjutfiaol qcnairiüifrï-jv. >:icv bntA ,ü fes ;nsiboj.:bia ssqfe ;:bv nsa zie t aaiss^rsc Jefus zei de tot haar: Ik hen dë opflanding en hei leven; die in mij gelooft* zal keven, al ware hij ook gefiorven. • 'jssbiiGdifc grwtfsa -:oov n?fl» ns sa Gij zijt heden vergaderd, mijne Vrienden, om pleg* tig-te gedenken aan eene gebeurenis, welke-nog in gedachtenis zal blijven, wanneer hemel en aarde voorbij gegaan zullen zijn; gebeurenis, welker aandenken eene heilige droefheid, tevens en christelijke blijdfehap moet verwekken — zë is de bron, waar uit al onze hoope ontfpringt — door dezelve werd-de övertreeding geflooten — en uit kracht van dezelve, wordt aan wederfpannelingen de toegang tot den Troon dei? genade verkondigd. — Gij zijt faamgekoomen, Gelief" den, om hier beneden gemeenfehap te hebben, door het geloof, aan het Ligchaam en Bloed Van Christus — een onderpand te ontvangen, van eenmaal mc£ Abraham, Ifaak, en Jakob te zullen aanzitten in het Koningrijk der hemelen. Gij zult onthaald worden op het Vleesch en Bloed van Gods Zoon 5 wiens Vleesch waarlijk fpijze, en zijn Bloed waarlijk drank is. Jefus, uit de dooden opgeftaan, koomt, in de bediening van het Evangelij, en in het Bondzegel des Avondmaals, tot u, om u te zegenen — om u zichzelven en zijne genade aantebieden. — Zijn wij eene doode vergadering? ligt het bewindfel des aangezichts op ons? Welaan, Hij fpreekt de woorden des le» -.vr-jj-^ ■ vensj  j Ö A N N E S XI. VS. 2$, VeriS: —■ Ik ben de opflanding en het leven; die in mij gelooft, zal leeven, al ware hij ook geftorvem Deeze woorden maaken een gedeelte uit dergcfchiedenis van éen doorluchtig wonderwerk, door den Vofst desLevens verricht, in de opwekking Van Lazarus* Zij werden gefprooken, bij gelegenheid , dat Lzzan\s Zuster eenigen twijfel aangaande die gebeurenis deed blijken. De wonderwerken van Christus, waren niet flegtS bewijzen van zijn zaligend vermogen, maar hadden ook ten oogmerk 4 om het zelve. aftebeelden (*)„ Hier uit neemt de Heiland aanleiding, om deh aart zijner Bedie* nirfg, en zijne genade open te leggen. Dat zijn gezegds in eenen geestlijken zin moet verdaan worden, kan men zien, wanneer men onzen Tekst vergelijkt met Joannet V: 24, 25. —* In de woorden vinde ik — eene uitnee* mende Weldaad voorgeftcld 5 de opftanding én bet le* ven; — de bron en oorzaak derzelve: Christus; —de mcdedeeling dier weldaad, en aan WienJ da doodert, Zulken die dood zijn in zortden; — en eindelijk, de zekerheid dier weldaad, met derzelVer heuglijke gevolgent tij zullen leeven. — Laat ons hier van fpreekeri en hoo ■ ren, in het geloof dat dit de ftem van Christus is — ea in de goede hoope, door genade, dat zijne kracht meï dezelve zal gepaard gaan. — God geeve ons, door zijn Woord, het getuigenis in onszelvert te hebben 4 dat Christus de Opftanding en het leven is! — In de behart-» deling mijner Stoffe, zal ik, onder opzien tot den God* lijken bijftand, I. Kortlijk onderzoeken, wat rhen te verftaan lïebbe doof , (*) Zie een voorbeeld, in den geraakten , die door ]oC\it geneezen weed, Match. IX. D  5o IV. L E E R R E D E. door opftandlng en leven, wanneer daar van gefprooketi wordt als eene weldaad , die aan ons wordt medegedeeld. H. Aantoonen, in wat opzicht Christus, de Middelaar, de opftandlng en het leven genoemd wordt. III. Verklaaren, op wat wijze die weldaad van Christus, door het geloof, aan ons kan worden medegedeeld; of, toonen, hoe Hij voor ons de opftandlng en het leven is. IV. Met een enkel woord in eenige bezonderheden vermelden, onder welke gedaanten de geestlijke dood zich in ons doet befpeuren. V. Eindelijk zal ik doen blijken , dat, onder welk eene gedaante ook de geestlijke dood zich in ons mooge vertoonen, Christus ons vrijgunstig aanbiedt, om ons in Hem lcevendig te maaken; en ons volkomen zekerheid geeft, dat, indien wij flegts onze ziel in zijne hand Hellen, de beloofde weldaad ons niet ontftaan zal. Mogten onze dorre beenderen, onder het fpreeken en hooren, opftaan, en den Heere prijzen! Amen. EERST zal ik dan kortlijk onderzoeken, wat wij te verftaan hebben door opftandlng en leven , wanneer daar van gefprooken wordt als eene weldaad , die aan ons wordt medegedeeld. — Opftandlng, of verrijzenis, heeft zijn opzicht, of tot den tijdlijken, of tot den geestlijken dood. In het laatfte geval, beteekent het de lecvendigmaaking eener doode ziel; Efeezen Hf 5. — In het eerfte , de opwekking en herftelling van een ligchaam, dat in het ftof des doods was nedergedaald; Joannes V: 29. — Leven, is de aanhoudendheid dier weldaaden ,• in zich begrijpende het geestlijk en eeuwig leven. — En dit behelst in zich, Eerst-  j O A N n e S XL VS. 2g. $1 ËERSTLijKj De leevertdigmaaking onzer zielen, daar zij dood waren door de misdaaden en zonden ; Efeezen II: n Zoo laag als wij gezonken zijn, zoo laag volgt ons.de genade, om ons uit de diepte onzer ellende optcbeuren. In onzen natuurftaat, zijn wij walgelijk — magtloos, vervreemd van God. Alle dt gewaande werkzaamheden van een natuurlijk mensch, zijn gelijk de droomen van eenen flaapenden — hij verbeeldt zich dat hij loopt, terwijl hij zich niet beweegt — dat hij eet, maar als hij ontwaakt, is zijne ziel ledig. Onze eerde opftanding, is eene verrijzenis uit dien ellendeftaat — en daar toe wordt eene daad Van alvermogen vercischt, gelijk die, welke plaats zal hebben, wanneer Christus zal nederkoomen op de Wolken des hemels, en de grendelen des grafs verbrceken. Ten tweeden. Het behelst in zich, de aanhoudendheid en vermeerdering van het leven der genade, in tegenftelling van het leven en de magt der zonde. De genade is een leevendig grondbeginfel — werkzaam, en verborgen. In deeze weereld, woont zij isl het zelfde onderwerp te gelijk met de zonde; even als licht en duisternis in het zelfde Halfrond, bij het aanhreeken.van den dag — maar eindelijk gaat de zon op, en de fchaduwen vlieden. Gelijk dit grondbeginfel der genade uit Christus zijnen oorfprong neemt, zoo wordt het ook door Hem. onderhouden. Het is Wonder, dat zoo veele wateren deeze vonk niet uitblusfchen; dan Christus zegt: Ik ben het leven, e.z.v. en zie daar de reden van deszelfs voordduuring. Ten derden. Het bevat in zich, de opwekking des ligchaams uit het ftof des doods, tot eeuwige ge- y; E) 2 luk-  5a IV. LEERREDE. lukzaligheid, in de genieting van God, in den hemel — onze eindelijke overwinning over het graf —• het aanfchouwen van Christus heerlijkheid, voor altoos — het ftooreloos genot van alle zaligheden, uit de volheid van Christus, die de Fontein des levens is, in den hemel, eeuwiglijk. —- Zijt gij, o ziel, zoo waarlijk gecstlijk dood, als Lazarus ligchaamlijk dood was? geeft gij den moed op, van tot het leven te geraakcn; zeggende: Ik verfmacht in mijne ongerechtigheid? Hoor Christus taal: ik hen de opftanding en het leven; e. z. v. Schoon gij dood zijt, gij zult leevendig gemaakt worden. — Ik gaa voord tot mijn TWEEDE ftuk, naamlijk, te toonen, in wat op» zicht Christus de op/landing en het leven is. Mij dunkt, deeze woorden hebben eene uitneemendc zoetigheid in zich, voor verlegen zielen, die zugtcnd klaagen : Ik ben een dorre boom! de Satan vertreedt mijn leven ter aarde! Psalm CXLIII: 3. Kan ik hier het leven verkrijgen, dan is het buiten zijn bereik. — Wel nu, ik zal u toonen, dat het leven hier is — en op welk eene wijze. Christus wordt genoemd de «pftanding en het leven, als Middelaar, en Hoofd des Verbonds — Hij heeft alles voor ons ontvangen, I en geeft alles aan ons. — Ik zal dit ftuk trachten optehelderen, door de volgende Aanmerkingen. Voor eerst. De Heer Christus, als Hoofd der nieuwe Schepping, heeft voor zich den Geest zonder maate ontvangen, en deelt dien mede aan zijn volk. De Geest is de onmiddellijke werker, in de nieuwe geboorte — Hij ftort het geestlijk genadeleven in de ziel, bewaart het, en maakt het werkzaam. Christus nu heeft den Geest ontvangen, om diea uittedeelen, vol-  joannes XI. vs. 25. 55 Volgends Jammes III: 34, 35. Van hier wordt Christus, in de ziel woonende, genoemd een leevendigmaakende Geest, 1 Korinthen XV: 45. Adams ligchaam was een loutere ftofklomp, tot zoolang, dat God den adem des levens in zijne neusgaten blies. Desgelijks de .dorre beenderen, Ezechiel XXXVII: 8. Hierom wordt ook van Christus gezegd , dat Hij leev-,ndig maakt die Hij wil, Joannes V: 21. dit doet Hij, door hen toetelaaten tot de gemeenfehap van den Heiligen Geest, Filippenfen II: 1. Maar, Ten tweeden, Christus is de opftanding en het leven, met opzicht tot zijnen dood, zijne opftanding, en verheerlijking, als de wortel, waar uit onze geestlijke dooding, leevendigmaaking, en eeuwige heerlijkmaaking voordfpruiten. Zijn dood was de vermorfeling van den kop der flang - en de vcroordecling der zonde, welke de wet is, die in onze leden ftrijd voert. Hierom worden wij gezegd, met Christus gekruisftgd — met Hem geflorven te zijn; zijne opftanding was de wederbrenging van onze Natuur, als onzen Borg, ons Hoofd, uit het graf. Zijne opftanding had eene kracht in zich, Filippenfen III: 10. als een bewijs daar van, werden bij die gelegenheid verfcheiden doode ligchaamen opgewekt. Hierom worden wij leevendig gemaakt met Hem, Efeezen II: 5. opgewekt met Christus, Kolosfenfen III: 1. eene plant e, in de gelijkmaaking zijner opftanding, Romeinen VI: 5. Zijn leven en heerlijkheid in den hemel, is voor de geloovigen het geen de bron is voor de beekjes, die er uit voordvloeien. Ik leef, zegt Hij daarom, en gij zult leeven, Joannes XIV: 19. , D s Ten  $ IV, LEERREDE. ■ Ten derden, Christus, als opgewekt, Ieevende, en verheerlijkt, vertoont aan het geloof de uitneemende grootheid der Godlijke kracht en genade, welke aan de geloovigen is uitgeoefend, en ftrekt ten waarborg, dat dezelve alzoo uitgeoefend is. God heeft in Christus getoond, wat Hij doen kan — wat Hij doen wil; want Christus is opgewekt en verheerlijkt als ónze Jjorg dat groote werk was, als 't ware, het begin der nieuwe Schepping. «— Zoo is Hij een Rotsftecn, en zijn werk is volkomen , en het zal verder Voltooid worden. Laat ons dan, Geliefden, tot Christus gaan Hij roept ons tot gemeenfehap met Hem. • Ten vierden, Ik ben de opftanding en het levens dat is: Mijn volk , daar ze mij tot hunnen Man, hunnen Borg, hun Hoofd hebben, zullen het leven en overvloed hebben. Ik zal in hun weczen eene fontein, welker wateren niet ontbreeken. Ik heb magt over alle vleesch • ik ben erfgenaam van alles — ik heb alle de beloften in mijne hand; daarom, hij, die door het geloof'mijn vleesch eet, en ■ mijn bloed drinkt, heeft alreeds het eeuwig leven. Ten vitfden, om dit onderdeel te befluitcn. Geluk de Perfoon van Christus , als Godmensen , een diep geheim is, zoo is ook zijne genade daarom 'wordt Ons leven gezegd, met Christus verborgen te zijn in Gode, Kolosfenfen III: 3, • De wind blaast waar hoepen hij wil, en gij hoort zijn geluid, mat» gij weet 'niet vanwaar hij kaamt, en waar hij heeneti gaat t, alzob is een iegelijk die uit den Geest gekooren is , Joannes III: 8» —— Dan fchoon het Jeven der genade, verbor* gen is, dit belet niet, dat het waarlijk befhiat, en '' '' .. '" ge-  joannes XI. vs. 25. 55 gevoeld en ondervonden wordt. — Wclligt gaat het deeze leer, gelijk die van den Zaligmaaker, toen Hij tot de Joöden fprak, van hun zijn vleesch en bloed te eeten en te drinken te geeven. — Hoe kan deeze, zeiden zij, ons zijn vleesch te eeten geeven? — Het ongeloof, dat Christus verfmaadt, zal zeggen, dat er geene gedaante of heerlijkheid in Hem is, waarom men Hem begeeren zoude. Ik zal dcrhalven trachten, in de DERDE plaats, te verklaar-en, op wat wijze die weldaad van Christus* door het geloof, aan ons kan worden medegedeeld, en toonen , hoe Hij waarlijk voor ons de opftandlng en het leven is. Voor eerst moet gij overwcegen, Geliefden, dat Christus van God verordend is, om ons leven te zijn. Hierom wordt Hij gezegd, ons van Gode geworden te zijn wijsheid, e. z. v.; zoo waarlijk van God tot dat einde voor ons beftemd, ais de koperen Slang in de woestijn, tot geneezing der gewonde Israëliërs —— als het water van den Jordaan, om Naiiman den Syriër van zijne melaatschheid te reinigen. God heeft dit in het Evangelij verklaard, en dienvolgends zijnen Zoon verzigeld. En dit zoo zijnde, zou dan de oneindige Almagt haar doel niet bereiken? — of zou de oneindige. Wijsheid in het bcraamen der beste middelen kunnen faalen? zou God, wiens oogmerk is, zijne eer en die van zijnen Zoon, langs deezen weg, te verbreiden , zijnen lof daar door niet volkomen maaken ? Ten tweeden. Uit het geen gezegd is, zult gij reeds opgemerkt hebben, dat Christus Perfoon en Bediening, en zijne in plaats Helling voor ons, Hem alD 4 les-  jf* IV. LEERREDE. Jeszins gefchikt maaken, om de opftanding en het leven yoor ons te zijn. Als Godmensch, bezit Hij eene pnuitputbaare volheid van genade en waarheid; als Middelaar, door den Vader verordend, heeft Hij het ïïfiht, om ons de weldaad medetedeelen; als Borg in onze plaats gefteld zijnde, moet de volheid van genade, welke in Hem opgelegd is, noodwendig tot ons vloeien; en daar Hij, als Testamentmaaker des nieuwen Verbonds, ons tot erfgenaamen aanftelt, wordt de weldaad wettiglijk tot ons overgedraagen. Wij hebben Hem aanfchouwd, als den Eeniggebooren Zoon van God-; en uit zijne volheid hebben wij alle ontvangen, pok genade voor genade, Ten derden, Wij leeven alleen in Christus door ©ene verborgen vereeniging met Hem ; en deeze vereeniging is Gods werk. Israël zal verlost worden door den HEERE, zijnen God. Dit is een zeer gewigtig ftuk! God, de Oorfprong der zaligheid, heeft dit zelf glzoo befchikt — buiten dit, is er geene moogelijkheid, om aan de zaligheid deel te erlangen — er kan geen vrucht zijn, ten zij. men in Christus blïjve; al wie in Hem, den geestlijken Wijnftok, niet blijft, is buiten geworpen, gelijk eene dorre rank. Maar, zult gij zeggen, is dié vereeniging eene verborgenheid; wat zal Ik daar dan toe doen ? — Ik antwoorde: Het is Gods werk, eyen als de faamenyoeging der ziel met het ügffnaam. — Dan, Ten vierden, het geloof is het middel, waar door wij in Christus geplant worden — het geloof, naam» lijk, zoo als het Gods fterkte aangrijpt, gelijk wij van Hem gegreepen zijn. De Apostel, Christus befchouWfilde als zijn leven,, begeert, voor alle dingen , in Hm  joannes XI. vs. 2J. 57 Hem gevonden te worden, Filippenfen III: 9. Maar hoe zal Christus in' ons woonen ? Door het geloof, Efeczen III: 17. Doch hoe moeten wij omtrent God werkzaam zijn, zelfs in deezen weg? Wij moeten zijne fierkte aangrijpen , Jefaias XXVII: 5. —— Waar is die? In Christus, in het Evangelij. De fepter zijner llerkte is uit Sion gezonden, Psalm CX: 2. Het geloof, welk God op zijn woord: Wilt gij gezond worden ? aangrijpt, gaat op eenen zekeren grond te werk. Ten vijfden. Men merke wel inzonderheid op, dat, gelijk ons leeven in Christus, Gods werk is, dus ook de zekerheid dat wij in Hem leeven, ontftaat Uit Gods belofte. . Ons leven is verborgen — bet is eene zaak die ons beloofd wordt; maar God Haat in voor de genadegift, en roept ons , om dezelve aanteneemen — en zweert, dat wij onze ziel niet met asfche voeden zullen. Wel nu, zegt de.ziel , ik gaa op Gods woord aan; ik ben te vreden, eenen ongezienen God te gelooven, mijfte doode ziel in zijne hand te Hellen — blij die beloofd heeft, is getrouw. Als Jehovah, zal Hij het woord Zijner genade waar maaken — ik omhelze het; de vervulling zal niet mis? fen, want het is Gods werk. Ik zal er, ten zesden, alleenlijk bijvoegen, Dat de mcdedeeling van het geestlijk leven eene verborgenheid is; en geen wonder — wij vcrltaan ons natuurlijk leven niet — wij kunnen de fchepping van natuurlijke dingen niet begrijpen; wat wonder dan, dat dit onze bevatting te boven gaat ? —- Dus heb ik gepoogd te handelen van ons leven ; van het leven jgelf ■— van deszelfs bron en oorzaak —. en van desD 5 «elfs  53 IV. LEERREDE. zelfs'mededeeling. Deeze dingen eenigermaate verftaan zijnde, zullen ten grondflag verftrekken, van het geen nu volgt. Ik zal derhalven, ' Ten VIERDEN, in eenige bezonderheden toonen, onder welke gedaanten de geestlijke dood zich in óns doet bemerken. — De Heer Jefus ftelt het geval ten argften voor; en dit verdient eene bezondere opmerking — eene volheid van ellende, beantwoordende aan de volheid van genade die in-Hem is. Luister, o ziel, naar Hem, die uw geftel, die uwen toeftand grondig kent! Gevoelt gij eene vervreemding. uwer genegenheid van Gód? vijandfehap tegen Hem? — onvermogen, om te kennen dc dingen die u vrijgunstig van God gefchonken zijn? — ziet gij derzeiver grootheid, waarheid, gepastheid, en begeerelijkheid niet in, immers niet zoo als gij wenschtet? Gevoelt gij den last van het ongeloof — zoo dat het vervreemde hart God niet durft betrouwen, niet gelooven kan, dat-Hij het waarlijk meent, maar zijnen weg van zaliging afkeurt , en dien verwerpt ? Gevoelt gij hardheid des }iarteI1 — eene ziel, zoo onbuigzaam als eene rots? zoudt gij even ligt water uit eenen kcifteen doen vloeien, dan heilige • droefheid in uzelven verwekken? Wordt gij de kracht der verdorvenheid' gewaar, die, als een ftroom, alles medefleept wat haar in den weg {laat? — die alle uwe'goede voornemens, geloften, en hoope vernielt, gelijk eene vrucht, die, wanneer men ze eeten wil, bedolven is? waar van het gevolg is, moedloosheid,, vreeze dat God u niet zal willen zaligen, e. z. v. Eindelijk; vindt gij het gansch geftel uwer ziel ten eenemaal ftrijdig tegen God — gelijk iemand die op eenen verkeerden weg wandelt; eiken ftap  joannes XL vs. 25. 59 ftap dien hij doet, leidt hem (leeds verder van de plaats zijner beftemming? Zijt gij in dien toeftand gebonden door 'den Satan, cn dus lang worstelende onder zijne zwaare ketenen; of zoo zwak, dat gij niet langer worstelen kunt ? — Dan vraag ik : Wilt gij gezond worden ? Christus zegt : Ik ben de opftanding en het leven. Misfehien zegt gij: Wat baat mij dit? — Dan, zondaar, dit is voor u van het hoogfte belang. En om u daar van te overtuigen, zal ik, in de VIJFDE plaats, doen blijken, dat, onder welk eene gedaante ook de geestlijke dood zicli in ons mooge vertoonen, Christus ons vrijgunstig aanbiedt,. ons in Hem leevendig te maaken; met volle verzekering, dat, indien wij jlegts onze ziel in zijne hand ftellen, de beloofde weldaad ons'niet zal ontjlaan. ——■ Hier zal ik, in 'sHeeren naam, moeten handelen met zielen, die twijfelmoedig vraagen; Kunnen deeze dorre beenderen leeven? is Christus hier tegenwoordig, en gekoomen om mij dat leven te geeven? — mag ik daar op aangaan? — Ik antwoorde op alle die vraagen volmondig: Ja; bet Evangelij geeft u daar van.een ontwijfelbaar getuigenis. Lees flegts, onder anderen, 1 Joannes V: 11, Daar Zegt de geliefde Apostel: Dit is het getuigenis, dat ons God het eeuwig leven gegeeven heeft; en dit zelve leven is in zijnen Zoon (*). — Dan ik wensch duidelijk met u over dit ftuk te handelen, Geliefden. Christus moet verheerlijkt, en een onbewimpeld getuigenis van Hem gegeeven worden. Vergunt mij, derhalven, deeze (*) Zie ook joannes VI: 37; Opmbiaringe XXII: 16; ffefaias LV.: 1.  6o IV. LEERREDE. ze zaak bij u te bepleiten; terwijl ik mijne redencering .zal trachten intcrichten , naar de onderfcheiden zwaarigheden, die in uw gemoed kunnen oprijzen. Voor eersï. Ik zegge, dat uwe tegenwoordige omftandigheden zeiven voor Christus fpreeken. Zijn niet ellende en dood door den eerften Adam ingekoomen ? Hoeveel te meer zal het leven koomen door den Tweeden! Gij gevoelt den dood — gij hebt dus een bewijs in uzelvcn , van de waarheid der inkoomftc des doods. Maar zou Christus minder een leevendigmaa«kende Geest, dan Adam een doodende zijn ? Zie de fchoone redenkaveling des Apostels over dit ftuk, Romeinen V: 17-19. —■ O verlegen ziel, is de tweede Adam niet magtig u hoog optebeuren, uit de laagte waar in de eerfte u deed ncderzinken? Kan uwe ellende zoo groot weczen, dat uwe redding zijn vermogen zou te boven gaan? Ten tweeden. Betuigt de Heer Jefus zelf niet: Hoe meenigmaal heb ik u willen vergaderen! en gij hebt wiet gewild? Betuigt Hij dit zelfs niet aan zijne vijanden? Zoudt gij dan de fchuld op Hem durven werpen? zoudt gij durven zeggen, dat gij gewillig zijt, maar Christus niet ? — Zegt gij : » Ik kan niet gelooven ? Doch waar , o mensch , is het geloof te verkrijgen ? Indien gij niet tot Christus wilt gaan, om van Hem bet geloof te ontvangen, dan moogt gij met het zelfde recht zeggen : Ik heb niets te doen met den Geneesleer, want ik ben ziek! — Misfehien zegt gij: Och! ik geloof dat Jefus gewillig is, indien ik flegts gelooven konde! — Gaa een' ftap verder, en zeg: Ik geloof dat Hij gewillig is om mijne ongeloovigheid te hulp te koomen. Of zeg: Christus.is gewillig om mij vol- ko-  joannes XI. vs. 25. 6J kometllijk zalig te maaken — ik heb noodig, vohW menlijk gezaligd te worden Christus alleen kan mij volkomenlijk zaligen. — Zegt gij dit, onder eene leevendige overtuiging dat Christus waarlijk gewillig is? U gefchiede dan alzoof Ja, ik voeg er in 'sHeeren naam bij: U zal alzoo gefchieden. Dan dit zal verder blijken, uit het geen wij vervolgcnds nog hoopen te zeggen. Ten derden. Heeft niet God in Christus het ganfche werk voor zijne rekening genoomen ; zulks dat men niet zonder godslastering zeggen kan: ,, Hoo „ kunnen deeze dingen gefchieden?" Heeft God niet op zich genoomen, dit leven in zijnen Zoon krachtdaadig te maaken? Heeft God niet op zich genoomen, de zielen voor bedrog te bewaaren? Heeft God niet de fterkfre verzekering gegeeven, dat de belofte een onfaalbaar middel van mededeéling zal zijn ? — Blijft er dan nog iets anders overig, 0 zondaar, dan de vraag: Wilt gij gezond worden? wilt gij alles aan vrijmagtige genade verfchuldigd zijn? Ten vterden. Verklaart God niet, 0 mensch, dat zijn oogmerk is, zich te verheerlijken, door zondaaren in Christus volkomenlijk te zaligen (*)? Is dit niet een bewijs, dat gij vrijlijk uwe ziel in zijne hand moogt geeven? Zal uwe ziel niet veilig zijn, wanneer haare behoudenis onaffcheidbaar verknocht is aan zijne heerlijkheid? Wat doet gij thands anders, dan God onteeren? O! zie hier een ontfermend God, die zich verheerlijken wil in uwe zaligheid! Goedertierenheid en waarheid ontmoeten hier elkandere. Ten C*5 XLVIII: 9-11 j Ezechkl XX: 22.  61 IV. L E E R R Ë D £. Ten vijfden. Is niet de aanbieding van Christus eene daad van Gods vrijmagtige ontferming ? Ia dit niet ecniglijk , omdat het Hem alzoo behaagt? Indien er eenige verdienste van' uwen kant vereischt wierd, gij zoudt niet wel "doen, u er mede intelaaten; toaar kan God nu toornig op u zijn, omdat gij tot Christus koomt? Zoudt gij dit durven'zeggen — Hij zou het voorzeker kwaalijk neemen, indien gij kwaamt om vrijheid te verzoeken tot zondigen 5 want dat is geen leevendigmaaking, maar de dood. — O! mijne Vrienden , verblijdt u in de Godlijke vrijmagt — befehouwt ze , faamgevoegd met eeiic belofte ; en hoe fchoon is zij dan! Ten zesden. Laat mij nog vraagen: Stelt Jefus „ In onzen Tekst, 11 niet een voorbeeld voor- oogen, waar uit onwcderfpreckclijk blijkt, dat geene onderflelde bozonderheid in uw geval, hoe ongewoon ook, een beletfel kan zijn tegen zijne magt, of tegen zijne liefde en genade? Is uwe kwaal diep ingedrongen? is zij verouderd? is zij verzeld met fmcrtelijke omftandighcden? zijn veele middelen vruchtloos tegen dezelve beproefd? e. z. v. Of fchijnt het, dat Christus zich niet om u bekommert ? — Zie, hoe de Heiland handelde omtrent Lazarus. Het verband zal u zeer gepaste aanmerkingen opleveren. Wanneer gij al het gezegde bedaard overweegt, zult gij dan niet bekennen moeten, , o mensch, dat God, in zijn aanbod, om u te ontmoeten, te zoeken, te zaligen, zoo laag nederbukt, als gij door de Sonde gezonken zijt? Volgt Hij u niet in de woestijn —.in een land van geestlijke vergeetclheid ? Spreekt Hij u niet aan, zoo als gij zijt, als geestlijk dood? —. Hoe! mijne  JOANNES XI. VS. 25. 63 mijne Vrienden, zou God met ons fpotten! Zullen wij met Hem fpotten! Treedt gij het aangebooden gefchcnk verachtelijk met voeten? —■ of mistrouwt gij den Geever? — 0f Wilt gij paaien zetten aan zijne magt en genade, en zeggen: Tot hier toe zult gij gaan , en niet verder? Hebt gij beflooten, ongezegend heen te gaan? Wilt gij een kwaad gerucht van. het beloofde land'verfpreiden? Zult gij zeggen, dat de fontein ontoeganglijk is? —h Wie is de man, die dus zichzelven wil uitzonderen, en zich tegen den Heere verharden? Of liever, wie is hij, die zijn hart aan den Heere wil verbinden, omdat Hij de op/landing en het leven is? die in Hem gelooft, zal leeven, al ware hij ook gefiorven. Thands gaa ik over, om van het verhandelde een nuttig gebrul, te maaken voor onszelven. —— Ik begin met de volgende Aanmerkingen: 1. Hoe voortreffelijk , hoe godlijk is het leven van een' waar Christen! Hij leeft met Christus — in Christus; in Christus, die geftorven is, opdat wij'zouden leeven! Uw Hoofd, 0 Christen, is in den hemel —» de fpringbron van uw geestlijk leven js' voor Gods troon! 2. Laat ons zeegevieren, in Jefus, over de magte'n der duisternis. Is Christus ons leven; waar is dan, o dood — 0 zonde, uwe'magt? O graf •— 0 Satan, waar is uwe overwinning? Spant vrij faamcn, mijne vijanden; gij zult gewis in Hukken geflooten worden —• want God is met ons! 3. Het zij ons eene geduurige Hof van blijdfchap , dat de bron van ons leven voor altoos in Christus blijft. De beekjes deezer riyier, welken de GodsHad ver-  64 IV. LÉËRREDË. Verblijden, dfoogen nimmer uit. In den hemel züllert ze eeuwig vloeien uit de volheid des Lams, dat in het midden des Tfoons is. 4. Uit het gezegde moogen we zien, hoe het heilig Avondmaal een dienstig middel is, tot geestlijke voeding van 's Heeren volk. Het ftelt Christus ons voor oogen, als gekruisfigd - Christus, als ons leven; het heeft ten oogmerk, dc fchenking, en dc onverliesbaare veiligheid van ons leven in Christus, aan ons te verzegelen ;. het is een der ftroomen, door welken de leevendc wateren uit de Hoofdbron ons toevloeien, en een onderpand van onze vereeniging met dezelve. Laat mij nu, Geliefden, mijne Rede befluiten met eenige Fermaaningen, uit de verhandelde Stoffe afgeleid. In den naam van Christus, roep ik ü, dooden, toe2 Staat op! Wanneer wij in dien naam fprceken, is de Vermaaning niet te vergeefs. Waakt op, en juicht, gij die in het jlof woont; want uw daauw zal zijn ah een dadüw der moeskruiden, jPefaias XXVI: 19. — Door het geloof in Jefus naam , heeft zijn naam veelen gezond gemaakt'. — Antwoordt niet: Ik kan niet opftaan. Ik vermaan u , het in Christus naam te doen. Hij is nabij, die u zal helpen. — In het bezonder, 1. Staat op, gij afgekeerde zielen, die door fluiinc'1 ring bevangen zijt. Ziet, de Bruidegom koomt - Hij brengt eenen zegen met zich! Hebt gij u gewaagd op Satans grondgebied? — hebt gij uwe eerfte liefde verlaaten? Welaan, Gods Zoon roept 11 toe — en de fepter zijner fterkté, hoope ik, gaat met zijne ftem gepaard. e. In  JOANNES XT. VS. «5*.' 6$ 2. In den naam van Christus, ftaat op, gij^ wier' graven vast verzegeld fchijnen , of fcheenen te zijn* Hondt de Satan over u de wacht? hebt gij reeds lang in het graf gelegen ? hebt gij naar den morgenftond uitgezien, totdat uwe handen flap werden? — Thands koomt de ftem van Gods Zoon tot u — Hij beveelt u, te verrijzen. Hij koomt, bekleed met die kracht, welke Hem zeiyen uit de dooden verwekte; Hij doet die van zich uitgaan, in eene dierbaare belofte: Zoö zeidt de Heere HEERE: Ziet, ik zal uwe graven openen , en zal ulieden uit uwe graven doen opkoomen, o mijn tolk. En gij zult weeten , dat ik de HEERE ben, als ik uwe graven zal hebben geopend, en als ik u Uit uwe graven zal hebben doen opkoomen, o mijn volk. En ik zal mijnen geest in u geeven, en gij zult keven; en gij zult weeten , dat ik de HEER dit gefprooken en gedaan hebbe, [preekt de HEER (*). — O! grijpt deeze fterkte aan, en wordt behouden! 3. Staat op, gij zwakken en kranken! Op, zielen i die door het venijn der oude flang gevoelloos geworden zijt! Koomt, Christus, die de opftanding en het leven is, vraagt ook u: Wilt gij gezond worden? — Dezelfde vraag doe ik u thands, in zijnen naam: Wilt gij gezond worden ? — qf verkiest gij te blijven ftil.zitten? — Hoe! daar Jefus voorbij gaat! — daar Hij u vraagt: Wat wilt gij dat ik u doen zal? — Neen; laat. veeleer de taal van uw hart zijn: O! Jefus! dat mijne ziel leeve ! — dat mijne oogen geopend wor-. den ! — 0! gaa niet voorbij ! — ik zal U met laaterf gaan, ten zij Gij mij zegent! 4. Stapt (*) Ezechiel XXXVII: 12 - 14. EIV V Bf *  46 IV. LEERREDE. 4. Staat op, en drinkt rijklijk, gij, die wijleer tot de Bron des levens gekooffien zijt. Jefus kent u — Hij roept u bij naamc - Hij ziet u gaarn rondom zich gefchaard; Hij is gekoomen, om den fluicr en het bcdckfel des aangczichts wechtedoen — om de Fontein te openen! Li Koomt, en drinkt! 5. Staat op , Avondmaalgangers — nadert tot 's Heeren Tafel; nadert tot Hem, die dood geweest is, ert ziet Hij keft — Hij leeft tot in alle eeuwigheid; en dewijl Hij leeft, zult gij ook leeven. Gaat uwe ziel tot Hem uit? geeft gij Hem uw verlangen te kennen, hoewel met ftaameknde lippen? — Koomt, eet het vleesch en drinkt het bloed van Gods Zoon, opdat gij het leven moogt hebben in uzelven. 6. In Jefus naam, ftaat op, gij allen. Koomt tot jefus — Hij roept u, om u te zegenen. Hij heeft den dood te niete gedaan, en overwonnen dengeenen, die het geweld des doods hadde. Staat op, eer God ten zegel op uw graf zette. — Het is Jefus zelf, die 'u roept — God heeft het oog op u gevestigd; misfehien koomt het op één beflisfchend punt aan, tusfchen God en u. Thands, thands is het de tijd — o! maakt er toch gebruik van! Gaat niet uit dit Huis, zonder den zegen ontvangen te hebben. Waagt uwe eeuwige belangen niet op het onzeker. Stelt uwe zielen in Jefus hand; Hij is de opftanding en het leven cn gij zult, fehoon gij dood zijt, gewislijk keven! Amen. O VIJFDE  V: ij FDE LEERREDE, 2 KORtNTHËN I. VS. 20» Want zooveele beloften Gods als er zijn , die Zijn ift Bern Ja, en,zijn in Hem Amen, Gode tot heerlijkheid door ons-, J^Iiets is cf, waar bij het geioof en de gehoorzaamheid Van een' Christen meer belang hebben, dan bij eèri recht inzien in de Evangelijbeloftett* — Deezeh toch zijn hunne gezangeii, in de plaats hunner Vreèmdlingfchap — de konstglazen, waar door zij het verafgelegen Vaderland voor hun gezicht nabij brengen — dé égte handvesten en geloofsbrieven van hunne hemeifche Erfenis — de borsten der vertroosting , waar uit Gods kinderen hun gcestlijk Voedlèl zuigen — de overdragt Van het getuigenis, welk de heilige Geest vart Christuö geeft — 'en de onmiddellijke weg van gemeenfehaps* oefening tusfchen hemel en aarde. Mijne Vrienden! God heeft, van wegén zijnen gdn* fchcn Naam, zijn Woord groot gemaakt; en indien gij Waare Christenen zijt, kali het niet anders, of gij hebtj door dat Woord , gemeenfehap met God geoefend. De Dichter pleit op dië Godlijke Beloften, in Zijn gebed, Heer ! gedenk des Woords tot uwén knecht gefprookat, op het welk Gij mij hebt doen hoopen (*). Ja, hij roemt met nadruk de Zalige uitwerkingen , die *s Heered Woord op zijn hart gemaakt had, Indien uwe Wet niet ware gedweest mijne vermaaking, ik ware in mijnen druk al lang ver*, gaan i — ik zal uwe bevelen in eeuwigheid niet vergaten, want door dezelven hebt Gij mij leev&ndiggemaakt. En Palief) Psalm CXIX: 49. 93. 93. lus E a  68 V. L E E R R E D Jus leert ons dat Gods rechtvaardigheid in dat Evaff-* gelijwoord geopenbaard wordt, uit ge/sof tot ge/00f (*> Trouwcnds, het gebed en het geloof der Heiligen, zijn de weêrklank. op de Godlijke Beloften; en hoe heuglijk is. het voor een kind van God, in eene of andere belofte een opgeklaard inzien te hebben! Alsdan verblijdt hij zich, als een die eenen grooten buit vindt; hij zeegeviert , in Gods kracht, over zonde# duivel, en weereld, zelfs eer de daadlijke overwinning begint! — En gij, mijn Christen! mag ik u vraagen, ondervindt gij niet foms groote moeilijkheid, als het er op aan koomt, om eene belofte van God op uzelven toetepasfen 1 moet uwe ziel niet vaak worstelen, om de koorden der liefde, Welken God van den hemel nederlaat, aantegrijpcn? — Welaan! God fpreekt in den Tekst tot uwe bemoediging — Hij tcckent daar de wijze, op welke waare geloovigen de Beloften kunnen befchouwcn en tqepasfen, naauwkeurig af. De Apostel" fprak' in de voorgaande Verzen tot de Korintheren over het voorneemen welk bij hem had plaats gehad, om tot hen ovestekoomen, doch waar in hij was verhinderd geworden. En daar men deeze verhindering zou kunnen toefchrijven aan lustloosheid, of onbeflendigheid van Paulus karakter, en hier door hunne achting doen verflaauwen voor het Evangelij welk hij hun gepredikt had — waarfchuuwt hij hen voor deeze gevolgtrekking, en. handhaaft de zekerheid van dat Evangelij., welk- door hem verkondigd was. Dit Evangelij behelst Beloften van genade en heerlijkheid; en hij wijst dcrzelver zekerheid en vastigheid aan, als gebouwd op den Rotsfteen Christus Jefus.. Ziet (*) Rom. I: 17.  a k o r i n T H e n I. vs. 20.' 6<) Ziet daar eene Apostolifche Verklaaring van de hoogde aangelegenheid; en deeze heb ik voorgenoomen, met Gods genadigen bijftand, thands voor uwe aandacht optehelderen, in deeze orde: I. Eerst zal ik eenige Aanmerkingen vooruitzenden, die {trekken zullen, om den aart en de toepasling der Evangelifchs Beloften te verklaarcn. II. Vervolgends zal ik aantoonen, de betrekking, in welke deeze Beloften tot Christus ftaan, en wat wij te verftaan hebben door dc uitdrukking : Zij zijn Ja en Amen in Hem. III. In de derde plaats, zal ik U aanwijzen, dat —\ en deeze Godlijke fchikking aangaande zijne Beloften — en een geloof, dat dezelven in dit licht befchouwt, beide flrekken tot heerlijkheid Gods. IV. Eindelijk , zal ik eenige toepasfelijke waarneemingen uit deeze Stoffe afleiden. VOOR EERST, dan, moet ik eenige Aanmerkingen vooruit zenden, die flrekken zullen , om den aart en da toepasfwg der evangelische beloften te verklaaren. In het algemeen, merken wij aan, dat het Verbond der genade genoemd wordt, een Ferbond der Beloften^ Efeezen II: 12. Trouwcnds, elke weldaad van dat Verbond, zoo voor den tijd als voor de eeuwigheid, is het onderwerp van eene Belofte, De Apostel verklaart ons, Hebt: VIII: 10 — 12. den aart van dat Verbond, in eenen ganfehen bundel heuglijke beloften, betrekkelijk tot een nieuw hart, waar in geloof, bekeering, en gehoorzaamheid zijn ingefchrceven — vergeeving der zonden — eene naauwe gemeenfehap met God, c. z. v. — en van hier is het, E 3 dat  r« V. LEERREDE, dat wij door het geloof onder den band des Verbonds koomen, Meer in het bezonder, merk ik aan, met opzicht tot de Beloften, Voor eerst, dat Gods Beloften zich uitftrekken tot alle de behoeften van eenen zondaar, dat zij eene volheid van genade in zich bevatten. God befchouwde ons, bij de oprechting van dit Verbond, als onher* ftelbaar verlooren — dood in zonden. En zou er nu in alles krachtdaadig voorzien zijn, dan moest ook in deezen gepaste overeenftemming weezen. Van hier dat God zegt! Gij hebt uzelven bedorven , maar in mij is uwe hulpe; Hellende zoo bederf en hulp tegen elkander over, (*) Daar is dan belofte van vergeeving, ten aanzien van onze fchuld — belofte van een nieuw hart, tegen de volflaagen bedorvenheid onzer harten — een vleefchen hart, in tegenftelling van een fteenen hart—• belofte van boetvaardigheid, van geloof, van verlichting, e. z. v. (t) Kortom, daar is niets, -waar aan eenig boetvaardig zondaar onder ons gebrek heeft, of er ftaat in den Bijbel eene Belofte tegen. Hierom is de roeping tot hetgeloof zelf ingericht tot de geenen, die bij sichzclven alles duister en verkeerd vinden; (§) Hier js een Arm met magt, ja een Arm met magt, gunstrijk "likgeftrckt, om ftervende zondaaren aantegrijpcn. — Langs welk een' weg nu het geloof eenen duideüjken grond» (lag uit deeze Beloften verkrijgt, zal in het vervolg «ader blijken, In de tweede plaats, moet ik opmerken, dat de weldaaden, in dc Beloften opgeflooten, in den weg van aan- (*) Uojea XilT: 9. (t) 7M Jrf XLIilr 25- Sstek XXvVt *& 97, 31. Za:h. Xil: Jo, Je] XXV: 7. (§; Jef l: ja.  • k o r I N T H E n I. VS. 29. 70 aanbieding, gericht zijn tot allen die het Evangelij hooren. God verklaart, dat men zich deeze wc> daaden mag tocpasfen, in Christus; dat men dezelven vrijlijk van Hem, en met Hem, mag. aanneemen. De mensch is geneigd , om dezelven in eenen weg van eigen gerechtigheid te ontvangen; en hiervan, dat zij bidden en niet ontvangen, omdat zij kwaalijk bidden. Maar God brengt zijn volk daar toe, dat zij die uit zijne hand aanneemen, zonder geld en zonder prijs. Tromvends, zijne aanbieding is klaar en duidelijk, U boomt de belofte toe. — Tot u is het woord deezer zaligheid gezonden. (*)—- Zoo dat de fontein open ftaat: die maar wil koom en drinke! Ten derden, merk op, dat alle de Beloften voordkoomen uit vrije genade, als derzelver bron en oorfprong — lk doe het niet om uwen wil, /preekt de HEER (t) — en voords, dat elke Belofte, het zij meer uitdrukkelijk, of meer ftilzwijgende» medebrengt, dat de weldaad, welke daar in wordt beloofd , alleen gefchonken wordt om Gods Naams wil. En, o mijne Waardften! hoe zielftreclend is eene Belofte om Gods Naams wil! wat legt ze eenen fterken pleitgrond in den mond van een' onwaardig zondaar! En juist dit levert ons een fteunfel voor het geloof, van eenen duurzaamen aart, dewijl God gisteren , en heden, en tot in eeuwigheid dezelfde blijft. In de vierde plaats. Het behoort tot het werk cn ambt van den Heiligen Geest, de uitverkoorenen te brengen tot eene rechte toepasfing van de Evangelijbeloften op hun eigen hart. Gelijk het licht der zon. noodig is , om het aardrijk te verlichten, en om C) Hani. II: 39. en XIII: 26. Ct) Swk. XXXVI: 2%. de E 4  ft V. LEERREDE. de fehoonheden der Natuur aan het oog te vertobnen. eveneens wordt het licht van den Heiligen Geest vereischt, om Godlijke dingen, in hunnen eigen luister, aan ons te ontdekken. —• In uw licht zien wij het licht (*). De Heilige Geest getuigt van Christus aan het gemoed; Hij is zijn getuige in het Woord, en door het Woord der Beloften wordt Hij zijn getuige aan het hart. — Hij neemt het uit Christus, en ver~ kondigt het aan de ziel(t). En hieruit kunnen wij opmaaken, hoe wij moeten heftuurd worden , en tevens , wat wij te houden hebben voor ontdekkingen der genade. Ten vijfden. De Beloften zijn de onmiddellijke grond/lag van het geloof; even als Christus, in de Beloften, het uitcrfte Voorwerp des geloofs is; zij zijn, in zekeren zin, gelijk Jakobs ladder, het middel van gemeenfehap tusfeheh hemel en aarde. Zij brengen Christus nabij. Ja, eene Belofte , door het geloof omhelsd, geeft aan een ellendig mensch, op Godlijk gezag, zulk een zeker recht op Jefus, als den zijnen — zulk een' vasten grond van bewustheid, dat zijne zonden hem vergeeven zijn — zulk een onfaalbaar bewijs, dat eenmaal de Satan onder zijne voeten zal verpletterd worden, ais of eene ftem uit den hemel hem zulks toeriep! En indedaad, de egte grond, waar op het geloof eene Belofte kan aanneemen, ligt grootehdeels in de ontdekking van derzelver betrekking op Christus, en in het recht, welk God aan een' arm zondaar geeft, om dezelve met Hem en door Hem aantenecmen. En om dit voor uwe aandacht bevattelijk te maaken, zal ik nu overgaan tot mijn " TWEEDE Stuk; waar in ik zal trachten aantewif£en de hetrekhirg , in welke de Belofte^ tot Christus ftaan. p Ifsahri XXXVI: 10. (f) Joon. XVI: 14.  2 K O r I n T H E n I. VS. 20. fj) ftaan , en wtat wij te verjiaan hebben door de uitdruk king; Zij zijn Ja en Amen in Hem. Twee dingen worden hier duidelijk te kennen gegeer ven. — Voor eerst, dat de Beloften in een naauw verV band ftaan tot Christus. Trouwends, zij zijn de bladeren van den boom des levens, die tot geneezing der Heidenen flrekken, maar die zoo naauw met den, boom verbonden zijn, dat, van den zeiven afgefcheiden — in het gebruik welk ons oorfpronglijk ongeloovig hart daar van zoude willen maaken — daar in geene geneezende kracht is. — De tweede zaak, welke hier wordt aangeduid, is: dat deeze Beloften, in Jefus — dat is, in dat naauw verband met zijn Karakter, Perfoon, en Ambt — bekrachtigd en gegrondvest zijn, en tevens een eigenaartig, voedzaam, en ge* past voedfel worden voor arme zondaaren. Dit zal ons nader blijken, door de volgende Aanmerkingen. Voor eerst. Alle de Beloften zijn oorfpronglijk gericht tot Christus, als hetVerbondshoofd. Ze zijn gericht tot Hem, voor zijn zaad; even als de Belofte van leven gericht was tot Adam, onder het eerfte Verbond. Zoo leert ons Paulus, Galat. III: 14, 16. Dat de zegeningen Abrahams tot de Heidenen koomen zouden in Christus jfefus. En hoe zouden wij die verkrijgen ? Doorhet geloof in die beloften, welken aan Abrahams Zaad, dat is Christus, gedaan zijn. Indedaad, een zondaar ontvangt niet ééne genadeweldaad, dan ingevolge eener belofte , ten dien einde aan Christus gedaan (*> Aldus was het Godlijk welbehaagcn, dat in Christus alle volheid woonen zou. En, mijne Waardften! elk van ons, die Christus recht kent, zal zich verblijden over deeze aanbiddelijke fchikking. (*) Zie Jef. XL1V: 3. Wanta E 5  5-4 V. L E E R R E D E. Want, daar Jefus alle die fchatten , als Middelaar, ontvangen heeft, roept Hij ons , om in dezelven met Hen: te deeleu. Hier uit ontftaat ons recht op dezelven — hier in ligt dc waare overdragt op ons — van hier die blijdfchap in liet geloof, waar van wij in het vervolg nader fpreeken zullen. Ten tweeden. Alle dc Beloften van God, en dc weldaaden daar in vervat, zijn ons verkreegen door het bloed van Jefus Christus. Hierom worden zij genoemd, tem verkreegen bezitting, en getuigd, dat wij de Verlosftng hebben door zijn bloed, (*). — Door deeze Aanmerking, ruimen wij eene wettifche tegenwerping uit den weg, aangaande de perfooneele tocpasüng der genadcwcldaadcn. Gods gerechtigheid brengt tegen ons in: „ Hoe! Gij ouder Gods kinderen? Gij „ het brood der kinderen neemen ? is dat beftaanbaar „ met Gods eer, als een rechtvaardig Rechter? kan „ een arm fchuldig zondaar, die bij zichzelven veroor„ deeld ftaat, pleiten op dc vervulling van Gods bc* „ loftcn?" — Zeker ja! zegt dc zondaar; want het ia vecht bij God, en hoogst betaamclijk, om, door Christus, beloften aan mij te doen; en daar zij door zijn bloed verworven zijn , moeten zij ook aan een' arm gondaar, als ik ben, kunnen worden toegepast. ' Ten derden. De Beloften worden ons toegediend door Christus, ingevolge zijn Middelaars Ambt, beide in den weg van aanbieding, en van toepasfmg. God heeft Hem, als den Middelaar, aangefteld tot den hoogftcn Profeet, en gezalfd als Koning over Sion. De Vader heeft Jlem verzegeld, zijnen gehcelen koop bekrachtigd, zoo -rist Hij onsvrijlijk alles mag aanbieden. Ingevolge hiervan, koomt Jefus in het Evangelij tot ons — fpreekt Efeez. 1: ?. 14. vrii-  2 k. o r i n t h e n I. vs. 20. ?3 Vrijmoedig tot ons — wordt tot ons gezonden , om ons te zegenen, c. z. v. — Hier van, dat Hij zondaars roept, om zieb aan Hem te onderwerpen, Zie Mat tb, XI: 27, 28, in verband vergeleeken met Joan. XVII: 2. — Op deeze wijze koomt de belofte duidelijk tot den zondaar, in den weg van aanbieding; en dus past Jefus dezelve ook toe aan het hart, door zijnen Geest. — Welaan dan, mijne Vrienden! gelooft dat Jefus zelf met u handelt, en neemt de weldaaden aan uit zijne hand. Ten vierden. Het verdient onze bczondere opmerking, en wij moeten hier bij een weinig ftil ftaan, dat de zekerheid en getrouwheid der Beloften blijkbaar en openbaar is geworden, in en door Christus — in zijn pcrföon en Ambt — en door Gods handeling met Hem, als Middelaar. Naardien wij onzen Heere moeten gelijkvormig zijn, zoo heeft God ons in Hem een voorbeeld gefield. In Hem hebben wij een voorbeeld, dat Gods roeping en genadegiften onberouwelijk zijn — Ilij zond Hem in de wccreld, een' geruimen tijd nadat de Belofte gefchied was. In Hem hebben wij dus een voorbeeld van de trouw van Gods bczondere beloften; deeze alle waren gedaan met uitzicht op ons, en loopen in C6n zelfde, kanaal te faamen, met zulken, welken perfooneel aan Hem gedaan zijn. Op deeze wijze ftaat de belofte van vergeeving in verband met de belofte van zijne aanneeming; en door zijne aauneeming, heeft God den grond gelegd , en openlijke verklaaring gegeeven, voor de belofte van vergeeving. De belofte van onze verlosfmg van de geestlijke vijanden, ftaat in verband met, en is bevestigd door zijne overwinning — eene overwinning, welke God aan Hem had toegezegd. Dc .belofte van onze heiligmaakjng, ftaat in verband met de  f6 V. LEERREDE. de belofte van den Heiligen Geest, welke aan Christus is gedaan. De belofte van onze opheffing uit dé onzalige puinhoopen des verderfs, ftaat verbonden met zijne wederbrenging uit de doodert. De belofte Van ónze opftanding ten jongften dage, ftaat in verband met zijne Opftanding. Meenigmaal zult gij ook de Heiligen de beloften in dat lieht zien befchouwen. Zoo deed de Dichter, in het flot van den XVI. Psalm. En uit hetzelfde oogpunt, fchreef de Apostel, Hebr. XIII: 20, 21. — Ja, bij de verhooging van ons Hoofd Christus, heeft God die Beloften, welken betrekking hebben tot onze inleiding in de heerlijkheid, reeds daadlijk en krachtdaadig beginnen te vervullen — en in deeze Beloften liggen toch alle de anderen opgeflootcn. Ten vijfden. De Beloften worden niet toepasfelijk op ons, dan alleen uit kracht van derzelver betrekking tot Christus. Het is uit kracht hier van , dat zondaars , in Gods weg , hunne naamen in de Beloften moogen invullen. Die Beloften zijn door onzen ftervenden Heiland als een Testament nagelaaten — wij erven in zijn recht; wij zijn erfgenaamen Gods., om dat wij medeërfgenaamen met Christus zijn. God heeft deezen fchat in Christus opgelegd: in Hem, voor zijn uitverkooren zaad. Hij roept ons tot Hem — Hij roept u, o zondaar! arm, blind, en naakt, tot Hem. Ja, in en met Hem, biedt Hij u aan — en indien gij maar gelooft — geeft Hij u daadlijk — het recht tot, alle deeze welrlaaden van dat Verbond, dat wel geordineerd en zeker is! Nog eens, in en met Hem, fchenkt God u alles, wat noodig is om u te overreeden van de zekerheid van zijn gcflooteu Verdrag: Hij weet toch, dat  4 k 0 r ï n t h e n I. vs. 20.- ff dat gij een hart hebt zoo geneigd tot wantrouwen — de leiding van den H, Geest, de opening van de. oogen uwes verftands, fterkte in zwakheid, met één woord , alles wat u ontbreekt! — Welaan dan, geloof! — Wij ftaan niet bekrompen bij God, maar wij zijn bekrompen bij onszelven, en het is de godslastering van het vervloekt ongeloof, die ons dat wijs maakt. Nu gaa ik over tot het DERDE* Stuk, welk ik heb opgegceven,' en waar in ik u moet aanwijzen: dat — en deeze Godlijke fchikking aangaande zijne Beloften —^ en een geloof dat dezelven in dit licht befchouwt — beide flrekken tot heer lijkheid.Gods. Indedaad, dit fchijnt de Apostel eigenaartig en uitdrukkelijk in onzen Tekst te kennen te geeven; en het fluit deeze twee dingen in zich: — dat God in onze zaligheid, of in ons,- verheerlijkt wordt — en dat ook de wijze, op welke Hij deeze zaligheid verzekerd en overgedraagen heeft, uitloopt tot zijne heerlijkheid. En het recht begrip van deeze dingen, dient tot eene fter-' kc aanmoediging voor het geloof, en lost meenige twijfeling op, welke het ongeloof maakt. Trouwends, als deeze handelwijze van God tot zijne heerlijkheid ftrekt-^ zal het geloof daarin met genoegen berusten. Merk dan tot dat einde op: Eerst. Dat God hier zichzelven verheerlijkt, in de oefening zijner Barmhartigheid, in het zoo diep en zeker leggen van den grondflag onzer zaligheid — in het aanbetrouwen van ons fonds, onzen ganfchen rijkdom, in handen van zulk eenen trouwen Borg, daar het zo© veilig is — en, in de zaligheid, welke Hij daarftelt, zoo gepast te maaken naar oazen ellendigen toeftand. ïc5j  ft V. L Ë È R R È D Ë. Teri tweèdên. God wordtin ons verheerlijkt, doof de openbaarmaaking van zijne oneindige IVijsheid, in het werk der Verlosfing. En waarlijk, weetHij, in dien weg* Uit fteeneri kinderen te Verwekken; — weet Hij te Voorzien tegen de trouwloosheid van onze booze haften; — is het geheel van dit Ontwerp zoo vast en beItaanbaar, dat goedertierenheid en waarheid elkander ontmoeten; — koomt Gode lof toe, en wordt die Hem Inet de daad toegebragt, van zulken, die eertijds vaten des toorns Wafen— dan moeten wij waarlijk uitroepen: Hier is de kracht Godö, en dè wijsheid Gods! Ten deRöèn. God verheerlijkt zich, in het lcggeri Van eenen vasten grondllag, tot openbaarmaaking van zijne Getrouwheid, in het vervullen van alle de Verbondsbeloften. Tot dit Fondament heeft God Christus uitver- kooren; Gij zijt mijn knecht, o Israël! in wien ik zal verheerlijkt worden. In Christus zullen alle de Beloften Vervuld worden; om zijns naams wil zal God het doen, en dat kan niet fartlen. In Christus geeft God een onderpand van zijne trouwe; en de vervulling Van alle die Beloften, waar toe dit onderpand gegeeven is, zal in den hemel doffe van Verwondering en roem, Voor de ganfche eeuwigheid, opleveren! Ten vierden. God fpreidt hier Voor ons ten toon —* door de inftelling van Zijn Verbond, en de Vastigheid Van zijne Beloften in Jefus Christus -— dat groote oogtner„, welk Hij had, om zijnen Zbort te verheerlijken. Dit is Gods onveranderlijk doelwit; in Christus Jefus heeft zijne ziel een welbebaagcn. Hij heeft gezWooten, dat Hij Hem verhoogen zal, Hem ten eerst&eLoo-> ren Zoon ftellen, verheven boven alle de Koningen der aarde.  2k0r1nthen L vs. 20. ?euw hart gericht, dan tot hem, wiens grootfte h bezwaar is, dat hij een fieenen hart heeft?"e.z. v. — Moogelijk heeft mijn Christen ook inzien in de gepastheid van de wijze j waar op de Belofte gedaan is —t. w. — om Gods Naams wil. 2.. ,, Ik merk de Beloften aan, als mij vrijlijk ovcr„ gedraagen door Christus ;' ik koom tot God, op 3, zijne eigen voorwaarden , zonder geld en zonder jj prijs — hier is brood in ruimen overvloed, gekocht 3, en Verworven; weldaaden, door ftroomen bloeds „ verkreegen, het bloed des Verbonds. Helaas ! het „ zou voor mij een vertreeden van dat bloed zijn, dit te weigeren, of de verkrijging daar van te verfmaa* „ den I — Het is rechtvaardig bij God, om het mij in deezen weg te fchenken." 3. ,, Ik zie op de Beloften, als die gepaard gaan met, en een deel uitmaaken van de aanbieding, wefc „ ke Jefus aan mij doet, in zijne gemeenfehap; wel„ daaden, tot welker deelgenootfchap God mij in Hem „ roept. Ik koom niet zonder volmagt — niet onge„ noodigd — niet om de Hemelfche Majesteit te trot„ feeren — neen; Hij zegt: Staa op, koom herwaards !— „ Ik volg de ftem van mijnen Herder. — Ja, het geloof « en het gebed der Heiligen, zijn de weerklank op 3f Gods roeping!" 4. „ Daar  ÊR.OR.ÏNTÏÏENL VS. 20. 8t 4.. „ Daar ik Christus aanneem uit Gods hand, 5, neem ik tevens de Beloften aan op zijn recht; en „ Hij heeft mij volmagt gegeeven, om zoo te doen. Christus aanteneemen, en de Belofte aanteneemen, 9, kan niet van elkander gefcheiden worden. Dc Godj, lijke Heilsorde is : Neem Christus aan, en met „ Hem alle'dingen! — Het recht van Christus Jefus „ is vrij en volkomen, door zijne verwerving — ik „ koom ootmoedig pleiten op dit zijn recht, en Hij 4, heeft, door zijn Testament en Verbond, mij gevol„ magtigd om zoo te handelen J en deswegens roep ik tot God: O Heer! zie en aanfehouw het aange- zicht van uwen Gezalfden? S. Ik zie dat het Gods welbehaa geil is, dc Be„ lofte in deezen weg toetepasfen ; en het raakt zijne „ trouw, om de vervulling daarteftcllcn. Het is Gods wil, uit genade te zaligen — Hij Wordt verheerlijkt in deezen weg — en het behaagde Hem te Verklad„ ren, dat het geloof Hem eere geeft.*' Ziet daar de belijdenis van mijnen Christen. — Dan, veele dingen zijn er in dit opgegeevcne, welken men niet, dan voor God alleen, recht kan uitboezemen. Ook behoeft men , om een waar Christen te zijn, dit niet alles te gelijk, en ten allen tijde, in de oefening des geloofs te gevoelen. — Gedenkt hier vooral, mijne Waardften! dat de Geest alleen ons leert fpreeken de taaie KanaiinS. — Maar laat ons voordgaan, om, in de Tweede plaats, uit het verhandelde te leeren, hoe Veel gronden van aanmoediging wij hebben, voor de oefening des geloofs. ~ Ik had wel oogmerk en lust, om E * hier  Sa V. LEERREDE. h'erin uittewciden; doch, daar de tijd yerftreeken ij, zal ik dezelven flcgts kortlijk kunnen opnoemen. jr. Onder het gevoel van groote fchuld. — Koom dan, en laaf ons te faamen richten, zegt de HEER, al waren uwe zonden als fcharlaken, zij zullen wit worden als fneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als. witte wolle (*_). ^ 3. Onder het gevoel van veel donkerheid, en inwendige hardheid des harten. — /* Zal u een nieuw hart geev.n, en zal eenen nieuwen geest geeven in het binnenjle tan u, en ik zal het /henen hart uit uw vleesch Wechneemen 3- Onder neürflagtigheid, wegens het geduurig gevoel van trouwloosheid des harten, zoo dat men zijn hart niet langer vertrouwen durft, — Hij die op zijn hart vertrouwt, is een zot (§). — Zie het beflaan van den Dichter, In uwe hand beveel ik mijnen geest (|). 4. Onder opzien tegen pligten. — God roept nooit tot eenigen pligt, of Hij belooft zijne genade, om dcnzelven te volbrengen. Merk voords, in dc perde plaats, op — dat, wanneer het geloof Christus aanneemt, het tevens, in cn met Hem, ontvangt het wezen van de onzichtbaare en toekoomende goederen. Wij leeren, eindelijk, uit den Tekst, dat, offchoon dc vervulling der Beloften vertoeft, het evenwel onze pligt is, cn wij ook alle reden hebben, om op dezelve te blijven ' wachten. — Want zooveele beloften Gods als er z,ijn, die zijn in Christus Ja, en zijn in Hem Amen l jt C*) Jef. 1; 18. (|) Ezech. XXXVI: 36. fj) Spnui. XXVIii; 26, (j) Psalm XXXJ: 6, *  S K O R t N T H E N I. VS. 20. 83 Ik zal eindigen, mijne Vrienden! met een kort woord van vermaaning, tot uw beftuur. Ik kan niets uitbreiden; ik zal u de hoofdzaaken flcgts noemen. U Keurt toch , met uw ganfche hart, goed, den weg, welken God, in het zaligen van zondaaren door Jefus Christus, houdt. 2. Laat den grooten Verlosfer toch recht dierbaar ert -welkoom zijn aan uwe harten in het bezonder. 3. En , betrouwt uwe ziel en uwe zaligheid, in zijn' eigen weg, veilig in zijne handen. AVant God heeft het bevoolen; en dus doende, zult gij nooit befchaamd worden! Amen.   LEERREDENEN OVER BELANGRIJKE ONDERWERPEN", DOOR ALLAN BUCHANAN, ÏN ZIJN LEVEN, BEDIENAAR VAN HET EVANGELIE, TE IN V E R K EI T H IN G , IN SCHOTLAND. Als ik zeide: Mijn voet wankelt; uwe goedertierenheid, o Heere ! onder/leunde mij. Als mijne gedachten linnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben uwe vertroostingen mijne ziele verkwikt. Psalm XCIV; 18, 19' _____ Uit het Engelsch vertaald. . ■■ ^ MET EEN AANPRIJZEND VOORBERICHT uitgegeeven D OOR H. H. FIER VA N Tt Predikant te Amfterdam. TWEEDE STUKJE N, Te AMSTERDAM, bij MARTINUS DE BRUIJN, In de fVarmoeslïraat, het zesde Huis van de Vischfteeg , Noordzijde.  Goedgekeurd door de Gecommitteerden van de jpenv. Klasiis van Amfterdam. Den 20 November, 1794.  INHOUD. VI - XVIII. LEERREDENEN, OVER 2 KORINTHEN IV. VS. <5. Behelzende: VI. Vergelijking en overeenkomst van het werk der verlichting in de ziel, met dat der eer(le SchepPinS> - • . Bladz. 85. VIL Vervolg van dat onderwerp — en leerkundige Aanmerkingen , aangaande het werk. der verlichting, cn de eigenjihappen der zelve. . 95. VIII. Vervolg van de voorgemelde Aanmerkingen. 107.: IX. Vervolg daar van , en eene verklaaring van de krachtdaadige uitwerkfelen van deeze verlichting, op het hart, ah der zeiver eigenlijke zitplaats, nó. X. Vervolg van het laatstgenoemde onderwerp ; en eenige onderfcheidende kenmerken van die verlichting , welke zaügmaakend is, in tegen/lelling van eene gemeene verlichting, welke zich niet verder uitftrekt, dan tot het verftand of de natuurlijke bevatting. . „ , lafct- XI. Het einde en oogmerk van des Geestes verlichting; en hoe, in het bezonder, Gods heerlijkheid geopenbaard, en aan het zielsoog vertoond mrdt, . , , .137 XII.  INHOUD. XII. Vervolg van de openbaaring van Gods heer li Ikheid, door die verlichting. . Bladz. 148. XIII. Vervolg van het zelfde onderwerp. . 158. XIV. Vervolg van het zelfde onderwerp. . 17 c. XV. Hoe Gods heerlijkheid aan de ziel geopenbaard'' ■ wordt in het aangezicht van Jefus Christus — tevens met de voortreffelijkheid en gepastheid van deezen weg des hei Is; waar van hier wordt aangetoond , hoe Gods heerlijkheid is geopenbaard in den Perfoon en in de Middelaarsbediening van. Jefus Christus. . . . 176. XVI. Gcds heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus, vertoond in zijn Lijden en Dood — in zijne Opftanding en Verhooging — en in zijne Regeering over het Koningrijk der Genade. 187. XVII. Algemeen toepasfelijk gebruik van deeze behandelde Sloffe, tot leering. . . 200» XVIII. Toepasfelijk gebruik daar van, tot zelfonderzoek, en tot vermaaning. . . ï 211.  ZESDE LEERREDE; 2 EORINTHEN IV4 VS. 6. Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen , is de geen die in onze harten gefcheefien heeft, om te geeven verlichting der ken* nisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht va» jfefus Christus: Indien Wij alleenlijk óvénvöögeri dë Zwaatigheden, Welken onzer zaligheid in den weg ftaan, zonder tevens acht te geeven op de heerlijke Genade onzes Vet-, lósfers, waar door dezelven opgeruimd zijn; wij zoiiden moeten zeggen: Het is buiten hoope! onze harten Zouden bezwijken, en wij zouden dèh rrioed tën eenerhaal móeten opgeeveii! Welk eene ellende en duisternis heeft zich over onzeganfche natuur uitgefpreid! Hoe diep zijn wij verzonken in onkunde! Hoe onbtgrijpelijk verre zijn wij van God! Wanneer wij zelfs van een hulpmiddel hooren, zijn wij zoo traag om teverftaan, dat wij niet weeten, hoe tot' het zelve te geraaken. Aan onze zij'ie, ftrekt alles tot verzwaaring van ons ongeluk! Indien God niet eenen weg tot redding befchikt hadde, juist beantwoordende aan onzen toeftand, wij zouden in wanhoop moeten wechzinken! Dan zie! de diepte onzer ellende, baant den weg tot meerdere verhooging van den roem der Godlijke Genade! De groöte Schepper van 't Heelal flaat andermaal hand aan het werk, en beurt onze natuur op uit het graf, waar in de zonde en geestlijke ddod over haar zeegevierden. De (tappen van dat heerlijk werk natefpooren, Geliefden! moet het voorwerp van uw onderzoek zijfi; F te*.  t6 VI. LEERREDE. terwijl het onze pligt is, door de Godlijke genadeu daar toe opteleiden. Gij hebt reeds eenige beginfelen van het zelve gehoord, uit Romeinen VII: 9, en hoe God eerst tot de ziel nadert. — Thands is mijn oogmerk, u in eenige bezonderheden voorteftellen, hoe het zich vervolgends toedraagt. Gij hebt gezien, den zondaar ontwaakt, om zijne ellende te befelFen , zijne zwakheid te gevoelen. Nog bedekt hem de donkerheid; maar na den nacht verrijst de morgen Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen om den HEERE te kennen; zijn uitgang is bereid als de dageraad; m Hij zal tot ons koomen als een regen, als de fpade regen tn vroege regen des lands, Hofea VI: 3. — Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen, is de geen die in onze har ten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe van Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus. In deeze woorden maakt de Apostel eenen overgang, van den ellendigen ftaat der onbekeerden, om te fpreeken van den tegenovergeftelden ftaat — den gelukftaai der Christenen. Zij zijn verlicht; zij zien de Zon der gerechtigheid; het pad des levens is hun bekend gemaakt. Vanwaar dit? God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis fchijnen zoude, heeft in onze harten gefcheenen, e. z. v. Er is eene nieuwe fcheppende magt te werk gefteld — er is iets gebeurd, dat vergeleeken mag worden met de eerfte Schepping, en het welk eene blijkbaare overeenkoomst met dezelve heeft. Vraagt men, waar in het beftaat? Het is eene verlichting, of een fchijnen uit de hoogte. — Maar welk is het onderwerp, waar in die verlichting plaats heeft? is dit alleen het hoofd? Neen; zij gaat dieper — zij dringt door, tot in onze harten. — En wat wordt daar ontdekt ? De verlichting der kennisfe van Gods heerlijk-  a K Ö R 1 N T H É N IV. VS. €l 8? ïijkheid — de eigenlijke bron en oorfpfong onzer zaligheid, en de wijze, op welke wij die deelachtig wor-: den. — Eindelijk. In wat voorwerp wordt ons djt Vertoond? In het aangezicht van Jefus Christus. Hij is het Beeld des onzienlijken Gods. In zijnen Perfoon befchouwt men de diepe nederbuiging van oneindige liefde en mededoogen — eenen afgrond van ontferming — een voorbeeld van onwankelbaare trouw - en den wég, langs welken alle heil tot den ellendigen zondaar moet afvloeien. Deeze Stoffe, mijne Vrienden ! is zeer diep; veele fchatten liggen er in verborgen. Indien ze voor ons, ten aanzien van onze beoefening, bedekt blijven, dan gaan wij verlooren. — Vader der lichten! maak j, den inhoud deezer Stoffe waarheid in mijn hart, en in de harten mijner Hoordefen, opdat wij, onder „ het fpreeken en hooren van deeze dingen , het getuigenis moogen hebben in onszelven!" — In de behandeling deezer woorden, zal ik, onder opzien tot den Godlijken bijftand, I. Aantoonen, wat er ligt opgewonden , in de vergelijking en overeenkooffist van het Werk der verlichting in de ziel, met dat der eerfle Schepping, toen God zeide dat hst licht uit de duisternis zoudé fchijnen. II. Overweegeh den aart en de omftandigheden van dit werk der verlichting; inzonderheid, zoo als déze!» ve het hart raakt, en het zelve verandert. III. Zal ik ü vertoonen en ophelderen, het bnmiddellijk einde en oogmerk van dit werk ; naamlijk, w; te geeven verlichting der kennisfe van. Gods heerlijkheid; en aanwijzen, welk eene foort van kennis dier heetJijkheid hi«r door teweeg gebragt wordt» t *.  VI. LEERREDE. IV. Toonen, hoe Gods heerlijkheid aan de ziel geopenbaard wordt, in den Perfoon, het Ambt, en het Verlosfingswerk van den Heere Jefus Christus; tevens met de noodzaaklijkherd en voortreffelijkheid van deezen weg des heils. V. Eindelijk zal ik een algemeen toepasfelijk gebruik maaken van deeze Stoffe, behalven het geen ons onder de behandeling derzelve zal voorkoomen. EERSTLIJK, dan, moet. ik aantoonen, wat er opgewonden ligt in de vergelijking en overeenkoomst van dit werk, met dat d;r eerfte Schepping. De zaak in dit licht befchouwd zijnde, levert verfcheiden gevvigtige waarheden op, welken dienen, om dezelve op haaren rechten grondflag te vestigen — den vinger Gods daar in meer blijkbaar te doen zien — en ons opteleiden, om den grooten Oorfprong van dat werk den verfchuldigden lof toetebrengen. — In het bezonder ligt er in opgellootea, Voor eerst, Dat de toeftand der ziel, eer dit werk der verlichting aan haar gebeurt, niets anders is, dan een klomp een bajert van verwarring, donkerheid, en verbijstering. De aarde was, in den beginne, woest en ledig, niet tot die fchoone orde en geregeldheid gebragt, welke haar thands verfiert. God wilde een gedenkteeken oprechten tot zijnen roem — Hij wilde de merken zijner wijsheid, magt, en goedheid daar op drukken. Maar te vooren was de aarde van alk fchoonheid, van alle bevalligheid ombloot; duisternisfe was op den afgrond. — Zoodaanig is de toeftand onzer zielen van natuure. Wij zijn omringd door dikke duisternis — wij hebben banden aan de lenden, zoo dat wij ons niet beweegen kunnen; ja, onze ellende maakt ons de verachtelijkile fcbepfelen in onszelven. De zondaar is van natuure onkundig van God;  _ K O R I N T H E N IV. VS. 6. God; hij kent de Natuur van God niet, dan alleen in woorden. Hij is onkundig van.Gods getrouwheid, en weigert daarom, Hem op zijn woord te gelooven; hjj betwist de uitdrukkelijke verklaaringen zijner barmhartigheid, zeggende: Hoe kunnen deeze dingen gefchteden? Daar wij God niet kennen zoo als Hij in Christus is, mee ten wij Hem af naar onszelven, en alle onze ontwerpen om met Hem te handelen , zijn naar die leest gefchoeid. Dit is de eigen aart van het ongeloof, en der natuurlijke onkunde. De overblijfielen daar van, toonen zich werkzaam, zelfs in begenadigde menfchen. Ik beroep mij op uwe ondervinding, Geliefden: is dit kwaad niet de bron van uwe meeste bezwaaren en bekommernisfen? Vanhier, dat men zoo weinig let op de Godlijke roepftem, dat men zijne belofte befchouwt als eenen wortel uit eene dorre aarde; z«lfs wanneer onze mond, door de bewij. zen van Godlijke nederbuiging in zijn Woord, geflopt wordt, zal nog het wrevelig ongeloof, ondanks dit alles, de overhand neemen. Vanhier, dat meenig arm zondaar langen tijd arbeidde, met de woorden der vertroosting in zijnen mond, terwijl zijne ziel van de waare rust verftooken bleef. Dit alles heeft zijnen oorfprong uit de donkerheid des harten; het Evangelij is bedekt — God wordt niet befchouwd in Chiistus. — Op gelijke wijze, is de natuurlijke mensch vervuld met verkeerde denkbeelden van alle godlijke zaaken. Hij wil Gods heiligheid en oppermagt niet erkennen, In toetelaaten dat hij zich in zulke omftandigheden bevinde. Hij merkt niet de gepastheid en voortreffelijkheid van Christus, als eenen Zaligmaaker, hoedaamg eenen Gode betaamde te verordenen, en ons, geloovig aanteneemen. De roem der Christenen in eenen gekrui«figdeaVerlosfer5 is hem dwaasheid — hunne gap g meea«  po VL LEERREDE. meenfchap met Christus, acht hij eene herfenfchïm* Dit alles nu gaat gepaard met verbijstering en verwarring van geest; hij tast in het donker om - hij ftruikelt op de bergen der ijdelheid, hij voelt gebrek, maar weet het niet vervuld te krijgen. Ten tweeden. Hier wordt aangeduid, Dat deeze verlichting van den Heiligen Geest de cerfte flap is, ia de herftelling, of nieuwe fchepping onzer zielen; In den beginne, was Gods eerfte werk, dat Hij uit de verwarring orde ten voorfchijn bragt, door dit magtwoord: Er zij licht! Dit diende, om den luister van alle zijne werken zichtbaar te maaken. Op gelijke wijze, wanneer God Ananias tot Paulus zond, was het eerfte dat aan hem gefchiedde, de herftelling van zijn gezicht - een zinbeeld van het verdrijven der veel dikker duisternis, welke zijne ziel bedekteDe ellendige mensch is gelijk aan eenen blindgeboorenen, die van den helderen glans der zon heeft hooreri fpreeken, maar denzei ven nooit gewaar werd - nimmer vond dat denkbeeld toegang in zijnen geest. Dus heeft hij ook meenigwerf van Christus gehoord —van Hem gefprooken _ gehoord dat er geneezing xvas onder zijne vleugelen; maar heeft zulks hem de waare rust doen vinden? Ach neen! zulk eene kennis is en. kei oppervlakkig, en niet in ftaat, om het groote lei dig der ziel te vervullen. Daarom vat God het werk aan, en handelt met hem, als met een kind; hetgeen h.j niet weet, leert Hij hem - het geen hij te voo. ren wist, leert Hij hem op eene gansch andere wh>e kennen. Gelooft het, mijne Vrienden, de gemeene begrippen van de Godlijke waarheden, zijn vaak als een foort van voorhangfe!, waar door de bezondere kennis derzelven voor ons bedekt wordt. Thands brengt God den zondaar als in eene nieuwe weereld over.-  ö korinthén IV. vs. 6. Cl over. En daar Hij ons trekken wil met menfehenzeelen, en ons behandelt overeenkoomstig de gefteldheid onzer redelijke natuur; zoo opent Hij eerst de oogen, cn brengt daarna de ziel van zien, toe koomen. — O zondaar! gij hebt uzelven bedorven, maar hier is uwe hulp ! De vergelijking van dit genadewerk bij het werk der eerfte Schepping, leert ons, in de derde plaats, Dat God, de Vader der lichten, de eenige Oorzaak van het zelve is. —■ Het was boven het vermogen van den verhevenften Engel, in den beginne het licht uit de duisternis te doen fchijnen; maar het gaat niet minder alle gefchaapen krachten te boven , zulks in het tegenwoordig geval te doen. Hij alleen, die van den Vader geleerd en ondcrweezen is , koomt tot Christus. Daarom bidt de Apostel den Efeezeren toe, den Geest der wijsheid, en der openbaaring (*j. Do middelen, op zichzelven, kunnen het niet uitwerken; deezen reiken niet verder, dan tot het verftand — maar de waare verlichting dringt door , tot in het hart. Vanhier, dat Saulus, de geleerde Farizeeuvv, uitriep: Wat wilt Gij dut ik doen zal? Er is eene kennis , welke eene plante is, die de hemelfche Vader niet geplant heeft; doch deeze wordt — mag ik dus fpreeken —> uitgerukt, wanneer de zondaar het eigen leert affterven (f). Waare Christenen weeten dit. Nadar zij door vergeeffche poogingen zich afgemat hebben, leert God hun vaak in een uur, het geen zij, buiten dit, niet konden leeren, al leefden zij eeuwen lang. Voorwaar, God is jaloersch over zijne eer; en in dit geval ook, wil Hij geenen mededinger hebben. — Dan, Ten vierden, deeze vergelijking met de eerfte Schepping, leert ons, Dat in dit werk der verlich- *hff» (*) Efeezsn I: 17. (t) Romtinsn VII: 9,  VI. LEERREDE. ting, Gods aanbiddelijke Vrtpnagt geopenbaard wordt.-« God lchiep de Weereld, toen het Hem behaagde. Van alle eeuwigheid was Hij gelukzalig ia Zichzelven, en zoude zulks tot in alle eeuwigheid gebleeven zijn, al had Hij nooit eene weereld gelchaapen. Even zoo is het ook naar zijnen wil, naar zijn vrijgunstig welbehagen, dat Hij ons wederbaart, en, ook in dit opzicht, roept de dingen die niet waren. Hij bedient zich van zulke middelen, als Hij goedvindt — Hij kan op het onverwachtst de ziel met zijne genade ontmoeten — of haar met geestlijke bekommeringen haten worstelen, zoolang Hij zulks nuttig keurt — Hij kan den mensch in zijue vroege jeugd, of in rijper ouderdom begenadigen — Hij verkiest, tot erfgenaamen der zaligheid, de geenen die Hij wil — met één woord, het gaufche werk der genade, en elke omftandigheid die tot het zelve betrekking heeft, ftaat onder zijn vrijmagtig en onafhangelijk beltuim De Zaligmaaker riep deswegens in genoegelijke verwondering uit: ya Vader! alzoo is geweest hei welbehagen voor U! En bij eerje andere gelegenheid, zeide Ihj: De wind blaast waar heenen hij wil. — Het is goed, mijne Gebeden, dit opvemerken, en nog beter, in onze praktijk te toonen, dat wij het waarlijk gelooven. Wij moeten geduuriglijk ons herinneren, dat onze tijden ih Gods hand zijn. Wij moeten leeren, niet te twisten noch te morren — niet te vraagen: Hoe lang nog? — Gode geen .perk te dellen, ten aanzien van de middelen, die Hij tot onze recdina; wil gebruiken — niet misnoegd te zijn, wanneer Hij onze gebeden niet fchijnt te hooren — niet te zeggen: Het is buiten hoopel Gods vrijmagt kan zich verheerlijken in de betooning van genade, wanneer de omftandigheden allerdonkerst zijn, en wij op het punt ftaan van den moed optegee- Ven»  a korinthen IV. vs. <5. gj yen. Gedenk, zondaar, dat Gods gedachten niet zijn als uwe gedachten. Bij Hem is geene verhindering om te verlosfen, door veele of door weinige; en desgelijks is Hij magtig u te redden, wanneer de nood ten hoogften top geklommen is, en alle höop fchijnt afgefneeden. Merk, ten. vijfden, op, Dat deeze verlichting der. ziel, eene daad van fcheppend Alvermogen is , waar door God roept de dingen die niet zijn, als of zij waren. Toen het licht gebooren werd, gcfchiedde zulks op Gods bevel. De fchepping is voorwaar een van de ontelbaare meenigte der dingen, die wij niet onderfcheidenlijk begrijpen. Alle Gods wegen zijn eene ondoorgrondelijke diepte; en dus is het ook hier mede gelegen. Vv"ij kunnen niet verklaaren, hoe de beenderen groeien in het ligchaam eener zwangere vrouw; even zoo weinig kunnen wij deeze werking van den Geest doorgronden — het is een geheim van oneindige Almagt; maar de uitwerkfelen zijn bekend. Wij weeten, dat' het een gewrocht is van dezelfde Magt, welke te werk gefield werd, toen Christus uit de dooden werd opgewekt. Ziet daar dan een voorbeeld, Geliefden, naar welk dit genadewerk wordt uitgevoerd — Christus is de Eerstling; dit werk is eene herhaaling van dezelfde almagtige daad omtrent de leden, welke omtrent het Hoofd plaats hadde. Hierom worden wij gezegd, wedergebooren te worden in Christus. De Heiland gaf daar van eene fchets, in het geval van Lazarus — Hij riep : Lazarus ! koom uit!- doch terwijl Hij dus riep, ging een onzichtbaar fcheppend vermogen met zijne item gepaard. Dus verlicht Hij ook uitwendig door zijn Woord — Hij doet door het zelve zijne ftem hooren; maar, zal het vrucht doen, er moet eene alvermoogende kracht mede verbid gaan. De ondervinding zal dit ftaaven. Kan er groo*  94 VI. LEERREDE, grooter tegenftand of ftrijdigheid begreepen worden, dan in onze verduisterde harten plaats heeft ? Zijn wij niet als bellooten en verlaaten? Wordt door het fpreeken van vrede, onze wonde geneezen? Ach neen! Maar wanneer God opiTaat, dan worden zijne vijanden verftrooid — niet eerder. Het gelegde kan ons, ondertusfchen; troost en beftuur aan de hand geeven. — Bekommerd zondaar! kunt gij zeggen, dat gij buiten het bereik van zulk eene magtige Hand zijt? kan God niet- bergen flegten, en valleien verhoogen? — Wat dunkt u, Geliefden, is het niet troostlijk, dat zulk een heil in zulke han' den is? Gewis, ai kwamen alle de legioenen der hel gewapend op, het geloof, dunkt mij, zou hen allen overwinnen. ,, Schoon donkerheid en fchaduwe des ii doods mij bedekten, Gij, o Heer, kunt mij uitvoeren in het licht." Voords. Is de genade, zoo als wij hoorden, irj Gods hand; wat kan ik u dan beter aanprijzen, mijne Vrienden, dan dezelve door ootmoedige gebeden bij Hem te zoeken ? God zelf geeft u daar toe vrijheid — ja hoodigt en roept er u toe. Vraagt voor uzelven, het geen aan uwen Borg gegeeven is. De God des vredes heeft Jefus uit de dooden wedergebragt; dat deed Hij , als de God des vredes — en hier door maakte Hij openbaar, hoe Hij gezind was met zondaaren te handelen. Heeft Hij u niet geroepen tot de gemeenfehap zijnes Zoons? Wat kunt gij meer begeeren? — „ O God! is dit waarlijk zoo! dan zal mij„ ne ziel in de hel niet verlaaten worden, want Gij wilt haar verlosten!" Amtn. ZEVEN-  ZEVENDE LEERREDE. 2 KORINTHEN IV- VS. 6. Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de dufcternis zoude fchijnen, is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van jfefus Christus. Elk van ons, Geliefden, wien het gegeeven is, dc onuitfpreekelijke Genade van God in Christus recht hitezien, zal zich gedrongen vinden, om uitteroepen: Heer! wat is de mensch? — hoe wonderbaar is uwe liefde tot hem ! Een nietige worm zoo onbedenkelijk verhoogd! — een doemfchuldig weerfpanneling — die U geen nut kan doen — door zulke verbaazende wegen tot het hoogde geluk terug gebragt! — Wanneer wij overdenken, hoe God de wonderen der Schepping wilde vernieuwen— verborgen fchatten zijner genade, in dat werk niet ontdekt, ten toon fpreiden — den zondaar met langmoedigheid draagen — zijnen Zoon • ; r id zenden, om voor hem te lijden en te i -'i — zjneti Geest uitzenden, om in hem te .vanneer wij , zegge ik, dit alles aandachtig ? * !, l i het voor ons een onpeübaare af- - v 'Y\ih U.t t ,, !, kan het oeïhgermaate inzien— J j • 'eilijk het oog vestende op het ge- > i Huigen — ziende op Christus, den t wonderbaar bewijs van Godlijke fff welk, fchoon diep in zichzelven, ter openbaaring en opheldering ftrekt van de overige won- . , J, » . • ,. nnn nipn in 7irh7nhrpn  96 VIL LEERREDE. wonderbaare handelingen der genade; dan redenkavelt het, raar^ het , voorbeeld van den Apostel, op deeze wijze: Die ook zijnen eigen Zoon niet gefpaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen over gegeeven, hoe zal Hij ons ook met' Hem niet alle dingen fchenken (*) ? Tofdeezen loop van gedachten werd ik geleid, door de overweeging onzer tegenwoordige Stoffe - waar in ons geleerd wordt de ontdekking van den weg der geiiade, zoo wonderbaar, zoo diep, zoo gepast en Gode waardig, en tevens zoo juist gefchikt naar den toeftand van arme zondaaren. Bij het geen in de voorige Leerrede gezegd is, ter opheldering van de vergelijking en overeenkoomst van des Geestes werk tot verlichting , met het werk der eerfte Schepping, toen God ztide dat het licht uit de duisternis fchijnen zoude , moogen wij voegen, in de Zesde plaats, Dat de vergelijking van het wetk der verlichting in de ziel, met dat der eerfte Schepping , ons kan leeren, Dat het uitwerkfel der Godiijke kracht op de ziel, onmiddellijk en fchielijk is. Zoo. draa was niet het fcheppend woord : Er zij licht! uitgefprooken, cf ftraks verfcheen het licht — God fprak, en het was er. Eveneens is het gelegea met het werk der verlichting in 's menfchen hart; de voorbereidfelen moogen een wijl duuren, en de nadering langzaam zijn; ja, God kan het werk der genade beginnen, in een uur, wanneer wij er niet aan denken — het wezenlijke nogthans van het werk der wedergeboorte, gefchiedt in éénen oogsnbük. God flaas de.r (*) Romeifien VIII: 32.  i KÖltlSTliEN IV: vs. 6. 9? 'den zondaar aan , daar hij vertrecden ligt in zijn bloed-» want in zijn bloed ligt hij, zelfs na al het Werk der overtuiging, dat vooraf gegaan is ; Hij plant hem over in den leevenden Wijnftok — zendt zijnen Geest uit in de ziel , en maakt hem tot een nieuw fchepfel. Gij zult dit toeftaan, mijne Waardlten , wanneer gij 'overweegt, dat wij in de wedergeboorte zuiver lijdelijk zijn , en er zoo weinig aan toebrengen , als tot onze eerfte fehepping; het is een onmiddellijk werk van God er wordt eene verborgen kracht van aU vermoogende overwinnende genade in geoefend ; God zegt: Er zij licht! en er is licht. In het eerst, misfehien , is het leven zoo gering, dat liet naauwlijks merkbaar is; doch het is het zelfde zaad, dat zich naderhand trapswijze ontwikkelt, en bloesfems en vruchten , in geloof, liefde , hoop , en allerlei christelijke deugden, voordbrengt. Ik beken, dit is iets verborgends in de bekeering. Hier is een pad welk het fchepziendst oog niet ontdekte; maar laat ons hier ftilltaan, en zien het heil des herren, gelijk dc Israëliërs , toen zij de zee gekliefd zagen , om langs dit pad Egijpten uittetrekken. — God ging voorbij ons, en zeidc tot ons: Leeft! Welk een groote flap — uit den dood overtegaan in het leven! Over dien grooten afftand heeft de arm van jeiiovaii ons heen gevoerd! Dit is het begin der wonderen van genade. Veele, o Christen ! zullen nog volgen — veele Wonderen van verlosfing en uitredding, geduurende uwen levensloop; en eindelijk een luisterrijk en eeuwiggedenkwaardig wonder, bij uw fterven, wanneer de G zon-  VIL LEERREDE. zonde, in eenen oogenblik, in een punt des tijds, tert eenemaal uitgeroeid zal worden — en dit wederom eert tooneel van wonderen zal openen, tot in alle eeuwigheid ! Eindelijk, ten zevenden. Dc vergelijking en overcenkoomst van het werk der verlichting des Geestes in de ziel, met het werk der eerfte Schepping, duidt ons aan, Dat Gods werk in de wedergeboorte' onoverwinnelijk is. Eene alvermoogende kracht werd er geoefend, toen in den beginne het licht ten voorfchijn geroepen werd; dc donkerheid kon niet langer de overhand behouden , haare heerfchappij was ten einde. Even zoo is het hier; Christus, de magtige Held, koomt, voordtrekkende in zijne groote kracht — en de' Satan , die fterkgewapende , moet voor zijne magt buigen; de flagboomen cn hinderpaalcn die Hem in den weg ftaan, zijn 'als distcis en doornen; Hij koomt, fpringende op de bergen , huppelende op de heuvelen, gelijk ten dage, toen Hij het woeden der tegen elkander ftrijdende Elementen ftilde — en orde uit verwarring deed gebooren worden. Zoo werkt Hij ook hier ■— en wie zal het keeren? Eer wij verder gaan, zij het mij gegund, een paar Aanmerkingen voortcftellen, aangaande het geen over de vergelijking cn overcenkoomst tusfehen dc eerfte en de nieuwe Schepping, gezegd is. i. Uit het gezegde moogen wij zien, Dat dc bekeering van eenen zondaar een doorluchtig, een treffend, en onwederftaanbaar getuigenis cn blijk oplevert van Gods Volmaaktheden. Toen God, in den beginne, zijn werk zag, behaagde het Hem -» het was  akoRiNTiiEN IV. vs. 6. 50 Was goed. Hij zag daar In zijne wijsheid* magt, elt goedheid geopenbaard. Maar God zegt* Zie, ik maak alle dingen nieuw. Hij had eene nieuwe Schepping beflooten , van welke dc Heef Jefus Christus het Hoofd zoude zijn. En Iri deeze nieuwe Schepping Worden dc Eigenfchappen des Ecuwiggezegenden Gods liog veel uitgebreider vertoond, zoo op zichzelven4 als in haare onderlinge overcehftemming. In de Vcrlosfing cn bekeefing van eene ziel, wordt eene alvermoogende kracht te werk gefield — terwijl Gods aanbiddelijke wijsheid daar in heerlijk uitfehittert. Zijne rechtvaardigheid, alrecde betoond in het ftraffen def gevallen Engelen, ontvangt hier eenen nieuwen glans; en zijne genade en barmhartigheid, waar van de zondaar tot hier toe zooveele blijken ondervond, Vertoont Zich in Verrukkenden luister. Elkeen der Perfoonen iri de aanbiddelijke Drieëenheid, wordt hier in zijne 011derfcheiden werkingen geopenbaard; de Vader, als ver* kiezende — de Zoon, als Verlosfende — en de Heilige Geest, als toepasfende; alle te faamen Werkende, om den mensch weder tot God te brengen. Hier ziet men dus, in de bekeering van e'dncn armen zondaar , een meer luisterrijk gedenkteeken tot heerlijkheid van God opgerecht, dan. in de fchepping der fchoone weerekb Hij die gelooft, heeft het getuigenis van dit alles irt Zichzelven. 2. Heeft de Heef, 0 Christen, in uwe eerfte bekeering , zulk eene donkerheid overwonnen en verdrecven, cn zooveele en groote zwaarigheden opgeruimd; laat dit uw geloof verfterken , en uwe hoop onderfieunen, in volgende ongelegenheden. Hij, die & a ü  icö VII. LEERREDE. . U uit den muil des leeuws verlost heeft, zal u verlosfen van alle boos werk, en bewaaren tot zijn hemelsch Koningrijk. Of zou Hij, die in uwen ellendigen ftaat u aanzag, en zelfs toen u liefhadde, u thands verlaaten? Hij, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen, kan immers ook nu de fchaduwe des doods veranderen in eenen vroolijken morgenftond. Hij, die fchijubaar onoverkoomelijke zwaarigheden wist uit den weg te ruimen, kan die immers ook thands ie. boven koomen. Vrees dan niet, mijn Christen — geloof alleenlijk. l ot dus verre hebben wij het werk des Geestes in de ziel meer op eenen afftand befchouwd — wij volgden met-onze overdenkingen den Apostel, daar hij het vergeleek met de voordbrenging van het eerfte licht in dc weereld; maar, behaagt het Gode, het gordijn optefchuiven, dan moeten wij nog dieper inzien — behaagt het Hem, onze oogen te openen, en gaat onze ondervinding met de befchouwing verzeld; dan zullen wij heerlijke fchattcn ontdekken — wij zullen eenerijke bron van troost en beftuur voor ons geopend vinden. Laat ons,' dcrhalven, In de TWEEDE plaats, overweegen, met den Godlijken bijftand, Den aart en de omflandighedcn van dit werk der verlichting; in het hezonder, zoo ah dezelve het hart raakt, en het zelve verandert. Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen , is de geen die in onze harten gejeheenen heeft * om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus. Ter  2k.0rinthen IV. vs. 6. 101 Ter meerdere duidelijkheid, en om de zaak op eene praktikaale wijze te behandelen, zal ik, Eerst, eenige leerkundige Aanmerkingen voorftellen, aangaande het werk der verlichting, en de eigen&happen derzelve. Ten tweeden, u verklaaren derzelver krfchtdaadige werking op het hart, als haare eigenlijke zitplaats. Ten derden, eenige Aanmerkingen maaken over die zaligende verlichting, welke het hart raakt, in tegcnftelling van eene gemeene verlichting, welke zich niet verder uititrekt dan tot het verftand, of de natuurlijke bevatting. De Vader der lichten beftraale ons met Godlijk licht, en doe ons gevoelen het geen wij fpreeken en hooren zullen ! I. Ik zal dan, in de eerfte plaats, eenige ieerkundige Aanmerkingen voorftellen , aangaande het werk der verlichting , en de eigenfehappen derzelve. Merk daar omtrent op, Voor efrst, Dat de Heilige Geest, de derde Perfoon in de Eeuwiggezegcnde Driecenheid, in de huishouding eh bedeeling der genade , voorkoomt als de Werkmeester van deeze verlichting. Wij hebben reeds getoond, in het gemeen, dat dit een werk van God is. Dan, meer in het bezonder, moet men aanmerken, dat, gelijk de Schrift ons leert de verborgenheid der Heilige Drieëenheid, zij tevens aan elk der drie Perfoonen hun bezonder aandeel in het werk van 'smenfehen Verlosfing toekent. De ontvouwing daar van, is een van de wonderen des Hemels, en wordt door Engelen en heiligen met diepe aanbidding befchouwd! — De Heilige Geest dan wordt in de Q 3 Schrift  102 VII. LEERREDE. Schrift uitdrukkelijk voorgefteld, als de Oorzaak deezer zaligende verlichting. Dus wordt ze genoemd, de vernieuwing des Heiligen Geest es; Ti tus III: 5. En wij zijn uitverkooren tot zaligheid , in heiligmaaking de$ Geestes; 2 ThesfaU II: 13. —— De verkiezende liefde des Vaders, in het geeven van zijnen Zoon Jefus Christus aan ons, en ons aan Hem, wordt gezegd, de bron cn oorfprong van alles te zijn. De Heer Jefus Christus is de Verwerver der erfenis — alle de weldaaden des Verbonds, zijn de gewisfe weldaadigheden Davids , dat is, van Christus. De toepasfing, in elken flap derzelve, van het begin tot het einde, is des Geestes werk. Hierom verklaart de Zaligmaaker in het breede zijnen Perfoon, zijn Ambt, en zijne Zending, in de XIV. XV, en XVI. Hoofdftukkcn van Joannes Evangelij, Hij zou door Hem gezonden worden van den Vader, om in zijnen naam te handelen — om zijne plaats te vervangen — in de harten zijnes volks te woonen — hun Trooster te zijn — hun alles indachtig te maaken; en Hij zou altoos bij hen blijven. Dus hebben alle de Perfoonen in de Godheid hun bezonder aandeel — alle worden zij gelijklijk verheerlijkt — en alle zijn te gelijk werkzaam, om uit den puinhoop der menschlijkc natuur, een luisterrijk praalgebouw op- tcrechten. Het Ambt van den Heiligen Geest nu, breidt zich uit tot het ganfche werk der nieuwe Schepping — Hij woonde in het Hoofd derzelve, in de Menschlijke Natuur van den Heere Christus; in Hem woonde Hij op eene uitneemende wijze, boven ajje zijne medegenooten, Maar Hij gewaardigt ook, in onze befmette zielen zich eenen tempel te ftichten! Hij  2korinthen IV vs. 6, I03 Hij koomt in dezelven, eerst als een Geest des lichts en des levens — met zijne inkoomst in de ziel, neemt de gemeenfehap met Christus , tot welke wij geroepen worden , eenen aanvang. O! wonder van Godlijke nederbuiging! Hij kent onze fnoodheid, cn weet dat wij zeer trouwlooslijk zullen handelen — Hem bedroeven, en zijne werkingen uitblusfchen zullen; en echter wil Hij ons niet verlaaten ! Hij opent onze geflooten harten, en beftuurt onze Itaamclende lippen, in onze. onderhandelingen met God. Wij zijn traage leerlingen, en zeer onvatbaar; maar hij onderwijst ons met taai geduld. O! laat ons zijnen gezegenden Pcrfoon en zaligend werk eerbiedigen ! Wee hun, die zijne werkingen of zijne zending verfmaaden cn gering achten! —Gezegend zijt Gij, o Godlijke Geest! Daal neder, daal neder' maak uzelven plaats in onze harten! Met eerbied en ontzag willen wij ons voor U buigen. Gelijk Gij gewaardigen wildet U te laaten zenden, zoo is het ook uw vrijgunstig welbehaagen, dat Gij tot ons koomt. Door uwe eigen genade, en onder uwe eigen leiding, zegge ik tot U: Koom in, koom in, en woon in dit hart voor eeuwig — Amen! Ten tweeden. Gelijk de Godlijke Geest de Werkmeester is, zoo wordt ons geleerd, dat het Woord het middel is van deeze verlichting, en van dit werk in de ziel. Het is Gods heerlijkheid, in den Perfoon, of in het aangezicht van Jefus Christus, welke geopenbaard moet worden; maar het Woord is daar van een affchrift — het vertoont ons God, in zijne liefde en genade — Christus, in zijne kleederen des heils; dit alles wordt ons daar in duidelijk voor oogen gefield — G 4 dit  194 VIL LEERREDE. ■ dit maakt de voortreffelijkheid van het Woord uit —* dit is het, welk de heiligen zooveel vermaak in het zelve doet vinden. Hier uit ontftaat deszelfs vermogen, door den Geest — het is eene kracht Gods tot zaligheid; want Gods rechtvaardigheid wordt in het zelve geopenbaard , uit geloove tot geloove; Rom, I: 16, 17, Wanneer menfehen, die van God vervreemd zijn, Gods Woord leezen of hooren, dan zijn ze gelijk een man, die over den akker gaat, waar in de fchat verborgen is, doch dcnzelven niet bemerkt; of gelijk iemand, die den akker bezit, maar onkundig is van deszelfs waarde. Veele gezegden in Gods Woord, welken voor anderen dor en levenloos zijn, hebben voor den Christen eenen geur van den hemel — ze zijn hem als een fpiegel, waar in hij den Heere Jefus Christus befchouwt; en, zijne heerlijkheid geopenbaard ziende, gelooft hij in Hem.—— Herinneren wij ons, Geliefden, dat Christus den Geest aan zijne Disfipckn beloofde-, om hun allesindachtig te maaken, jtoann. XIV: a<5. inzonderheid die woorden, welken de Heiland tot hun gefprooken had; waar onder veele waren, van welken zij geene geestlijke begrippen hadden. Maar deeze belofte is gemeen aan allen die gelooven — zij wordt in de ondervinding van elk godvruchtig mensch bewaarheid. Laat ons derhalven zien, wat ze in zich behelst. Was het alleenlijk, hun op de gewoone wijze in het geheugen te brengen de woorden , welken zij den Heere Jefus hadden hooren fprceken? Dit behoorde er zekerlijk mede toe; in zooverre werd de' belofte in hun vervuld, en wordt ze dagelijks vervuld in de' geloov-igen. Da» dk. wa.s het niet alles, dit kón het niet alks zijn ——- ■ •' lm  ft KORINTHEN IV. VS. 6. 10$ het beloop van 'sHeilands redeneering bewijst het tegendeel. Er zou eene indachtigmaaking plaats hebben, welke tevens een onderwijs was — eene verlichting hunner harten door die waarheden, waar door zij derzelver kracht zouden gevoelen; eene tijdige herinnering derzelven, in bezondere gevallen, tot opheldering van zaaken, die hun gemoed, of hunne bediening betroffen. Met één woord; de Heilige Geest zou hun die dingen leeren, met zulk eene klaarheid en kracht van overtuiging, waar door hunne zielen verwarmd, en ten vollen voldaan zouden worden. Dus gedacht Petrus aan Jefus woorden, toen zijn hart door eene heilige droefheid vervuld werd, over zijnen zwaaren val (*). Desgelijks werden 's Heilands Jongeren, na zijne opftanding, indachtig zijner woorden (f). En zoo werden zij ook, na zijne verheerlijking, indachtig, dat het geen omtrent Jefus gefchied was, door de Profeeten aangaande den Mesfias voorzegd was geworden (§), Eindelijk, dus werden hunne harten verlicht, om de Verborgenheden van het Evangelij, in het Oude Testament vervat, te leeren verftaan; zoo als men uit de Handelingen der Apostelen doorgaands kan opmaaken, Te vooren waren zij onverflandig cn traag van harten; maar God verlichtte hun verftand, door zijnen Geest, om den zin en de meening van het Woord recht te begrijpen, Deeze eer genieten alle zijne heiligen. De wijze op welke zulks gefchiedt, zal hierna, zoo God Wil, verklaard worden, Qj laat ons bidden, om het on- (*) Lukas XXII: 6l, 62. (f) Lv\as XXIV: 8, (5; Joarh pff XII: 16.  ioö VII. LEERREDE. onderwijs van den Godlijken Leeraar! Gij hebt, o Christen, tot hier toe nog maar weinig leeren kennen, in vergelijking van het geen overig is. O mensch, de bronwel der zaligheid is diep ; en gij hebt niets om mede te putten. Maar God wil den Heiligen Geest geeven, den geenen die er Hem om bidden. Gij hebt voorwaar flegts eenige kruimkens ontvangen; welaan, deezen moogt gij, hoe gering ook, aanmerken als een onderpand van het geen te wachten ftaat. — ,, Heer! ,, ik zal dan bidden, in het geloof daar van, en in s, vertrouwen op uwe belofte dat ik zal ontvangen." Anten, AGTSTE  AGTSTE LEERREDE, } korinthen IV". vs. 6, Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de duts. ternis zoude fchijnen, is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus, *flos ?• Jojo wov i- .i_:?.«3ili5llr. ii ; WM«i > IViets is ons noodiger te weeten, dan de middelen en wegen, door welken God verlooren zondaaren tot zijne gemeenfehap wederbrengt. Door zulk eene kennis, wordt de uitneemendheid van Gods liefde ons klaar voor oogen gefield — dd Christen wordt er door bevestigd in het geloof — geholpen in het zelfonderzoek, en op nieuw geleid tot de Fontein des levens. — Wedertekeeren tot onzen eerden Man, en de onderhandelingen te herhaalen, door welken onze zielen eerst met God vereenigd werden, is al dikwijls de betaamende werkzaamheid van een' geloovigen. Deeze en. diergelijke redenen, mijne waarde Iloorers, deeden mij befluiten, u den aart der waare verlichting te ontvouwen. Gefukkig, indien het God behangen mogt, in dit uur, te zegenen het'geen wij hooren zullen! Het eeb eurt forfttijds, wanneer over dorre beenderen geprofeteerd wordt , dat zij leeven ; en wanneer de Christen in overdenking is, ontbrandt meenigwerf een vuur in zijn binnenfle. God geeft vaak getuigenis aan het Woord der waarheid, door het zegel van 't zelve in het hart achtertelaaten. Zie wat wij bij ons tweede Onderdeel gezegd hebben, — Wij zullen, in de be- han-  lo8 VIII. LEERREDE. handeling van ons onderwerp, van flap tot flap voordgaan. — Merk derhalven aan, in de Dkrde plaats, Dat, gelijk de gezegende Geest de oorzaak is van het Woord, het middel der Verlichting; dus ook, in dit werk, aan het Woord getuigenis gegeeven wordt, als vertoonende de heerlijke hoedaanigheid en genade van den Heere Christus, Hier in beflaat het wezen van dit groote Averk; en daarom verdient zulks eene bezondere overweeging. De naam Christus is allerheuglijkst voor een' armen zondaar ! — een gezalfde en goedgekeurde Zaligmaaker — want dit beteekent die naam — is een blij geluid in zijne ooren. Zulk eenen heeft hij noodig, hij, die als dood en levenloos voor Gods voeten nederligt ■— die onder de moordenaaren gevallen, door hen uitgefchud, geüaagen, en half dood is blijven liggen; LakasX: 30. Anderen gingen tegen over hem voorbij, en befchouwden hem als eenen vreemdling — hij moet aan zijne wonden fterven , indien er geene hulp koomt. Dan zie'! het Evangelij brengt tijding van eenen, die gelijk is aan den meêdoogenden Samaritaan, die ingewanden van ontferming heeft, en balfem bezit voor zijne wonden— die hem om niet geneezen wil — die bij de hand is, en wiens heil nabij is! Zulk een getuigenis brengt het Woord, aangaande Christus , tot den verflaagen zondaar — ,en het voegt er bij, dat Hij gekoomen is om .dezulken te zoeken en te zaligen; dat Hij hem in het bezonder roept, om te deelen in zijn heil; dat Hij om verleeden misdrijven hem niet zal uitwerpen; dat Hij het werk niet ten halven zal haten ftceken, maar hem volkomenlijk zaligen — hem uit loutere gunst zaligen zak Moet zulk eene boodfehap niet zijn als het leven  2K0RINTHEN IV. VS* 6* 100 leven uit den dood? Is dit niet juist het geen de arme zondaar noodig heeft en begeert? — Dan dit is het nog niet al, Geliefden. Naamchristenen en geveinsden hooren uiterlijk dezelfde bekendmaaking, en wandelen nogthans In dikke duisternis. Gij alle, die hier tegenwoordig zijt, zult misfehien zeggen , dat gij dezelve gelooft» Welligt heeft de verlegen zondaar, wiens toeftand ik zoo even befehreef, dezelve te vooren ook gehoord, en echter bleef hij in het donker, en zijne zielewond werd niet geneezen. Poogde hij, in zijne benaauwdheid, daar van gebruik te maaken; dan werd hij terug gehouden , misfehien , door de bedenking: Hoe kunnen deeze dingen zijn? Dit maakte hem dan nog mocdloozer, dan te vooren. Maar nu wordt des Apostels woord in hem bewaarheid; God, die gezegd heeft dat het licht uit de auisternis fchijnen zoude, fchijnt in zijn hart, en geeft hem de verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jefus Christus. De Geest geeft getuigenis aan het woord der zaligheid — Hij fchiet een' ftraal van Godlijk licht in de ziel — toont haar, dat dit het woord is van den getrouwen Getuige overreedt haar met zulk een kracht van deszelfs waarheid, dat alle twijfelingen zwichten; sn zie daar het onderfcheid. Te vooren was het met de ziel, als met Jefus disfipelen op den weg naar Emmaus; hunne oogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. Thands zijn haar de oogen geopend, en zij kent Hem. Dus was de Geest beloofd , om van Christus te getuigen, Joannes XV: 26. en dus voert Hij zijn Ambt uit, en brengt zijn getuigenis over door zijn eigen Woord ; maar Hij paait met het zelve eene overreedende kracht — doet de belofte bij God-  iió VIli. L Ë È il li È D Ë. Godlijk licht inzien — ontdekt de wijze, op wclkci zij tot de ziel gebragt wordt, en de wijze op welke de ziel zich dezelve mag toeëigenen; alles volmaakt gepast haar den bezonderen toeftand waar in zij zich bevindt. — Ik kan mij thands in geene bezonderheden inlaaten, met betrekking tot de onderfcheiden dcelen Van Christus Middelaarambt, of tot de onderfcheiden beloften, welken in haare kracht en Waarheid aan het hart getuigd worden. Ik beroep mij alleenlijk, ten deezen opzichte — eerst, op het Woord; en, ten anderen, op de ondervinding van allen die gelooven. —— Hoe zalig, dat dit geene verdichtfclen, of ijdele inbeeldingen, maar wezenlijke zaaken zijn ! Teil vierden. De Geest van God, aldus in het hart fchijnende, doet den mensch zien, dat dit zijn getuigenis Godlijk, en onfaalbaar zeker is — dat men daar op gerustlijk, nu en eeuwig, kan ftaat maaken. De oogen des verftands worden geopend, om te weeten welke de hoopc onzer roeping is, en waar op dezelve fteunt, Efeezen I: 18. Eene ziel, in bange bekommering, kan zich niet te vreden houden met het getuigenis van menfehen; hoe gunstig het ook mooge weezen, het voldoet haar niet. Zij heeft met God te doen — uit 's Heeren mond wenscht zij een antwoord Van vrede te hooren. Hier koomt derhalvcn het geheim te pas, welk, met woorden, door alleh toegeftemd, doch maar door weinigen verftaan wordt; naamlijk: God fpreekt in zijn Woord tot ü; dit Woord raakt u in het bezonder, met betrekking tot alles, wat tot uwe zaligheid behoort, als of het van den hemel tot u alleen gericht ware. Zondaars, die God niet kennen, denken dat God nie* welmeenend tot hun fpreekt  & ROKIlStTlIEN IV. VS. 6*. ÏIÏ fpreekt — die dingen fchijnen hun te groot, dan dat ze waarheid zouden zijn. Van onderhandeling met God, door het Woord, weeten zij ook niets; het geloof alleen kan dit begrijpen. Zij kunnen zich niet overreeden, dat God iet goeds tot hun zoude fpreeken, wat Hij ook omtrent anderen mooge doen. Maar nu openhaart God zichzelven, en handelt van nabij met de ziel — nu kan zij aan het hemelsch gezicht niet langer gehoorzaamheid weigeren ; de Godlijke waarheid en trouwe wordt nu in elke belofte erkend — en overwint alle zwaarigheden ! Nu is het Evangelij een getrouw woord, en aller aanneeminge waardig — een voldoende grond voor de ziel, om zich voor eeuwig daar op te verlaaten; hier verkiest zij derhalven haare rust. Ten vijfden. Door dit werk van den Geest, worden zwaarigheden, twijfelingen, en angstvallige bekommernisfen verdreeven. Zij die in het donker wandelen, ftooten zich, cn ftruikelen op eiken voetftap, dewijl zij niet weeten waar zij gaan. God heeft éénen Grondflag gelegd, en er is geen ander; zoolang men, derhalven, buiten denzelvcn omdoolt, is het geen wonder, dat wij van de waare rust verftooken blijven. De ziel, onder haare bezwaaren worstelende, moet, zoolang zij buiten Christus blijft, noodwendig zich hoe langer zoo meer verwarren. De beenderen worden verouderd, door haar brul/en den ganfehen dag, Psalm XXXII: 3. Eindelijk wordt de last zoo zwaar, dat men dien niet draagen kan, en moed en kracht bezwijken. Bange toeftand, voorwaar! Dc ziel, dus in het donker zittende, vindt niet dan fchrik van rondom! Of, gaat het zoo hoog niet; er heeft echter gewoonlijk iet diergelijks plaats. —« Nu ftaat God op, en zijne vijanden worden verftrooid! — de  . iia VIII. LEERREDE; de digt opeengepakte wolken worden verdreevenj doof den glans van de Zon der Gerechtigheid! — de toeftand der ziel, zoo donker en verward, dat de redding haar ten eenemaal onmoogelijk fcheen, wordt thands opgeklaard. Dit is des Heeren werk — het is een vati de verborgen en wonderbaare flappen zijner genade. In de zesde plaats. Deeze verlichting is klaar eri onderfcheiden; zij doet ons de beftaanbaarheid van het ganfche ontwerp der Godlijke genade inzien. Ik wil niet zeggen, dat zij geheel geene duisterheid in dé ziel overlaat; noch, dat zij even klaar en onderfcheiden is in allen; noch, dat zij een volkomen begrip geeft van alle bczondere ftukken van den Godsdienst — maar, zoo verre dezelve zich uitftrekt, is zij klaar eri duidelijk. God leert niet gelijk de mensch doet —■ Hij kent ons geftel — Hij maakt het hart vatbaar, naar gelang Hij het onderwijst — Hij opent en verfterkt het oog der ziel, terwijl Hij de Zon der Gerechtigheid doet fchijnen — Hij toont haar dc waarheid, zoo als ze in Jefus is. Trouwends, in Jefus is haare eigenlijke bron — Hij ontdekt dezelve, in haar verband met alle zijne aanbiddelijke Volmaaktheden, cn zoo als die door dezelve worden opgeluisterd. Eene voornaame zwaarigheid, met welke de ziel te worstelen heeft, is doorgaands deeze : Gods Natuur, zoo als zij die be^ fchouwt; fchijnt haare zaliging in den weg te ftaan; Maar dc ontdekking der genade aan de ziel, toont teri klaarften, dat het tegengeftelde waarheid is. God is rechtvaardig, in het rechtvaardigen — en heilig, in het fchuldvergeeven aan eenen onheiligen zondaar. Hc6 Evangelij is een ftelfel, ingericht om Gode en Christus eere toetebrengen; dit is het middenpunt van het gansch ont-  § KORINTHEM IV. VS| 6s ÏÏJ Ontwerp. Dc Heilige Geest nu toont den zondaar,' hoe zijn heil, beltaanbaar met de eer van God eri Christus, kan uitgewerkt worden. Hij hoort God tot Christus, in zijne hoedaanighcid als Middelaar, zeg-' gen: Gij zijt mijn Knecht, in wien ik verheerlijkt zat worden. Maar dit moet, ten aanzien van de uitvoering en volkomen vervulling, worden overgebragt tot ■uitverkooren zondaars. Indien gij waarlijk een Christen zijt, zou het mij verwanderen,- dat dit denkbeeld -u niet gemeenzaam ware. Dit is het, Geliefden, welk den weg baant tot het geloof — welk allen aanval vari ZelfSverhefTing doet zwijgen — en het welk de ziel bewaart van wankelmoedigheid,- in haare handeling met God. Er is iet onuitfpreekelijk heerlijks in het Godlijk licht, dat op deeze wijze de ziel beftraalt; het ontwerp der Verlosfing vertoont zich alleszins zoo? Gode waardig — alle de dèe'len van het zelve nood-f zaaldijk — niets, dat men Zou kunnen wenfehen, ontbreekt er aan y het leveft eenen fchat op, welke de' ganfche ziel vervult — alle haare zwaarigheden worden wechgenoomen — alle haare behoeften voldaan. De Natuur weet geen hulpmiddel uittevinden, gepast naar de uitgeftrektheid onzer ellende, of gefchikt voor eene doöde ziel, die geheel krachtloos is. De Geest van God dóét nu alle donkerheden opklaaren. Alle de* dènkbeelden, die de mensch immer van Gods barmhartigheid of wijsheid gehad heeft,- zijn flegts duister-' nis , bij het geen dit licht hem ontdekt. — Dit & het i dat ik te kennen wilde geeven * als ik dcez'e verlichting klaar en onderfcheiden noem.- — Dan-, ^zij is ook,  ji4 VIII. L E E II R EDE. Ten zevenden, aangenaam en verkwikkend voor de ziel. Het licht is zoet, en het is den oogen goed, de zon te aanfehouwen (*). Vleeschlijke menfehen hooren van Christus, met koelheid en onverfchilligheid. Behaagt hun het Evangelij al eenigszins, zij fchatten het niet als hun hoogfte goal, welk alleen hunne ziel voldoening kan geeven. De mensch kan een zeker genoegen vinden, in de ontdekking van eenige waarheid; hij kan zelfs het Woord met vreugd ontvangen, voor eenen tijd, wanneer hij zich in eene gunstige luim bevindt, of uit andere oorzaaken. Met dit alles, echter, is hun beftaan gelijk dat van Michal, Sauls dochter, omtrent David ; zij verachten Christus in hun hart. Het ongeloof zegt: Is dees niet de zoon des timmermans? — Christenen, daartegen, vinden waarlijk een' godlijken [maak in de waarheden, wanneer hun door den Heiligen Geest een opgeklaard inzien in dezelven gefchonken wordt — ze zijn hunne fpijze; zij verblijden er zich in, gelijk zij die eenen grooten buit vinden ; geen van alle Gods werken is in hun oog zoo groot, zoo wonderbaar, als het heerlijk Werk der Vcrlosfing. Met hun ganfche hart zeggen zij: „ lk achte alle dingen fchade en drek, om „ de uitnecmendheid der kennisfe van Jefus Christus. „ Geef mij Christus, en laat de weereld alle andere „ dingen behouden." Ik voeg er bij: Dat elke nieuwe ontdekking eenen nieuwen fmaak en geur met zich brengt. De gewoonheid vermindert de aangenaamheid niet voor den geestlijken fmaak — de fchat kan nooit uitgeput worden. — Dit leidt mij, om, I» f»3 Prediker XI: 7.  , 2 5 O R I K 'f I! E N IV. VS. 6. ÜJ In dc Ag-tstè plaats, aantemerkeri ; Dat deez'é Verlichting aanhoudend is, ili de vöordzctting van het Vverk der genade in de ziel. Het is een jchijnend licht, voordgaande en lichtende tot den vollen dag toe. tiet oög, eenmaal tot Christus gekeerd zijnde, kart nooit weder geheel worden omgewend* De bede tier" ziel is: „O Heer! wend mijne dogen af, dat ze geen j, ijdelheid zien, en houd ze fteéds op" U gevestigd!" De Geest, eenmaal den geloovigen gefchonken , blijft eeuwig bij hen* Zij weeten ook, hoe noodig dit is. Het geen zij reeds ontvangen hebben, kan hun in volgende gevallen niet altoos te (lade köomerij Doode ert koele bevattingen van Christus, mijne Vrienden, bren-* gen flcgts een dood geloof voord; en daarom moet het getuigenis van den Geest geduuriglijk vernieuwd worden» De fchat is ook onuitputbaar — elke opflag vati het oog, doet de ziel eenen onpeilbaafen afgrond VarJ nieuwe wonderen ontdekken. Hierom is haare dagelijks fchc bee'zigheid, ftceds dieper' natevoffchen, ert te bidden otti des Geestes licht. En dit is eerië trapswijze Voorbereiding tot dien ftaat, waar in alle donkerheid geheel verdreeven zal zijn, en de ziel Gode, die het licht zelf is, gelijk zal worden. De uitgebreidfte* begrippen der ziel zullen alsdan zoo verre zijii van haaf aan liet einde haaref nafpöofingen te brengen, dat zij daar doof flegts vatbaaf zal gemaakt worden j om al dieper eii dieper inteziert, tot in alle eeuwigheid — zon* der ooit tot den gfond toe te koomen! — O! hoogte ert diepte, o! lengte en breedte van Godlijke liefde! Hoe on^ tiafpoorelijk is zijne genade! Zijne liefde gaat de kennis te boven! Vergun mij, o Heer! dezelve fteeds meef tg leeren kennen, tot in alle eeuwigheid! Amen. H % ffË*  NEGENDE LEERREDE. ■2 K.QRINTHEN IV. VS. 6. Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen, is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus. IVfcn heeft in alle eeuwen waargenoomen, dat het vleeschlijk vérftand nooit eenen rechten fmaak heeft van Godlijke dingen. De ondervinding van eiken dag, levert daar van blijken op. De natuurlijke mensch begrijpt de dingen Gods niet — ze zijn hem dwaasheid. Terwijl waare Christenen de heerlijkheid van Christusbewonderen, is Hij deezen een wortel uit eene dorre aarde; terwijl zij hun voedfcl vinden in de beloften, rekenen de anderen die als dwaasheid; het geen waare geloovigen fpreeken, van met God te wandelen, is voor den natuurlijken mensch eene onverftaanbaare taal. De Godlijke dingen, mijne Vrienden, worden geestlij 1L onderfcheiden ; en daarom zijn ze voor de wijzen en verftandigen verborgen. Zij, en zij alleen, die van den Vader, door den Geest, gehoord en geleerd hebben, koomen tot Christus. Alle de pligten eenes Christens, fn zooverre die Gode behaagefijk zijn, zijn verbonden met de belofte en fchenking van den Geest — alle zijne vertroostingen vloeien door het zelfde kanaal tot hem. Dit dient men te weeten, en in gedachten te houden, als eene voornaame grondles in de praktijk des Christendoms. mi  «KORINTHEN IV. VS. 6. ÏT7 Wij hebben u reeds het een en ander voorgedraagen, Van den aart en de wijze der werking van Gods Geest, tot verlichting van de zielen der menfchen. Ik zal er alleenlijk bijvoegen, in de Negende en laat ft e plaats, Dat er in de wijze van des Geestes werking iets geheims, en in veele opzichtenzeer verborgens is. De wind blaast waar heen hij wil% jtoann. III: 8; deszelfs uitwerkfelen worden gezien , en zijn blijkbaar, doch de wijze op welke de wind ontltaat, en zijne onderfcheiden wendingen en beweejgingen, zijn een geheim. Alzoo is het met een ijder, die. uit den Geest gebooren is, en door Hem geleid wordt. En dit behoeft ons niet te verwonderen, Geliefden. Zelfs in het gewoon befiuur der Voorzienigheid, wordt Gods weg gezegd in de diepte te zijn, en zijne voetftappen niet bekend te worden. Hij draagt al het gefchaapene, cn nogthans is Hij zelf onzichtbaar; Hij omringt ons op alle onze paden, en wij bemerken Hem niet. Dus legt Hij de hand zijner genade aan ons, zoodat wij inwendig worden geroerd; Hij ftuurt onze voeten op den weg des levens, en leidt ons bij de hand , doch wij merken niet, dat Hij het is die ons geneest. — En dit bepaalt zich niet enkel tot het begin van het Christen leven. Neen; elke opvolgende werking van den Geest, is van denzelfden aart; Hij is als de adem onzer neusgaten — en Hij befluurt alle onze gangen. Nogthans , gelijk wij niet weeten hoe onze ziel in ons ligchaam werkt, zoo. is vaak zijne werking op onze harten ons onbekend. Dan hier doet zich eene zwaarigheid op, van eenig gewigt, inzouderheid met opzicht tot de praktijk des ÏI 3 Chris-  lig IX. L E E R R E D E, Christendoms, Ik zal die kortlijk trachten optclosfèn, 8, Naardien dc werking van Gods Geest zoodaanig ,en van zulk eene aangelegenheid is, zoo zou men v kunnen vraagen : Hoe zal eene twijfelmoedige ziel g, om den bijftand van den Geest bidden ? en wat is de grond, waar op haar geloof in dit geval mag pleiten?" — Deeze vraag zou gereedlijk kunnen inge* bragt worden door bedrukte en bekommerde zielen , die haare zwakheid cn blindheid befeffen, die geboogen gaan onder bezwaaren, welken zij niet kunnen afwciv pen, die zugtcn onder harde harten, welken zij niet leenigen kunnen, en fchellpn van blindheid gevoelen, Waar van zij zich niet kunnen ontdoen; zij twijfelen, of zij om zulk eene gift moogen vraagen, of God hun daar toe recht geeft; —> daar zij zichzelven niet aanmerken als begenadigden, of althans geene verzekering daar van hebben, meenen zij, dat zij zich teveel zou* den aanmaatigen , indien zij om zulk eene weldaad, die alleen voor de kinderen bewaard is, durfden bid-, den, Merk hier op aan, Dat het eene dwaaling is, té ftellen, dat een Christen niet op dc Godlijke beloften you moogen pleiten, ten zij hij werkelijk verzekerd ware, in den ftaat der genade te zijn. Dus doende, £ou men het leven des geloofs al te naauw beperken — Toet zelve uitfluiten van dien tijd, wanneer het aller-* meest te ftade koomt. Neen; wie gij ook weczen mopgt, bekommerde en belaste ziel, die uwe blindheid gevoelt, die dg noodzaak van Christus en zijne genade ieevendig inziet, gij, voorzeker, wordt tot die werkzaamheid geroepen, — Tot uwe beftuuring , en rep • 1 aan»-  2 KOR.INTHEN IV. VS. 6". 31^ aanmoediging van uw geloof op deezen grond, zoo let op het volgende: i. Vestig, in het bidden tot God om den Geest, uw oog op de belofte, als behoorende tot zulken.als gij zijt. Zie Jefaias XLIV: 3. [alwaar de HEER. belooft: Ik zal water gieten op den dorstigen, en ftroomen op het droogej ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten, en mijnen zegen op uwe nakoomelingen. — Als ook,] Kapittel XXXV: 5-7- l Alsdan zullen der blinden oogen opgedaan worden, en der dooven oor en zullen geopend worden; alsdan zal de kreupels fpringen ah een hert, en de tong des /lommen zal juichen. Want in de woestijn zullen wateren uitbersten, en bcelen in de wildernis; en het dorre land zal tot ftaande wateren worden, en het dorstig land tot fpringaders der wateren.] Tot wien zijn deeze beloften gericht? immers tot de enbedachtzaamen van harten; \_Jef. XXXV: 4.] tot zulken, die aan een dor en dorstig land gelijk zijn. Gods roeping geeft u recht, om op dezelven te pleiten; debetrekking, waar in de beloften tot Christus ftaan, mag uw geloof aangaande dezelven onderdennen. Tot u is het woord der zaligheid gezonden, Hand. XIII: 26. Maar gedenk altijd, dat het alleen door Christus tot u koomt. a. Pleit op de noodwendigheid van dien Geest en van'die genade, om aan Gods roeping te kunnen beantwoorden. God roept u tot zich, en Hij verpligt u om te koomen. Dan, helaas! gij kunt niet. Welaan, zie hier is genade, om u daar toe bekwaam te maaken. Dit is een voornaame grondflag van het Evangelij, welken meu altoos in gedachten moet houden; * fl 4 naam-  #9 IX. L E E R R E D E. «aamlijk, Wanneer God ons tot eenigen pligt roept, dan biedt Hij tevens kracht aan, om denzelven te volbrengen; fteeds met opzicht tot Christus, in wien dezelve te vinden is. 3. Pleit op de volheid en vrijheid der genade va» den Heere Jefus Christus. Ze is vol; bevattende alles jn zich, wat uw toeftand vereischt — en derhalven pok dat geene, welk gij thands noodig hebt. Ze is vrij; zulken als gij zijt, moogen er voor zichzelven gebruik van maaken. Wij zijn geneigd, God te onteeren, door bekrompen en onwaardige gedachten van zijne genade. Maar hij die dezelve door het geloof befchouwt, befchouwt ze in Christus, en neemt genoegen in de wijze, op welke God dezelve fchenkt, door en met Christus alleen; en hij zal daar in eene Verwonderlijke gepastheid vinden. 4- Steluzelven, verlegen zondaar, in'sHeeren hand, é| blijf bij dit befluit, dat gij op Hem zult wachten— bij Hem is de fontein des levens. Zeg dan: Heerf tot wien zoude ik heenen gaan ? Lijdzaam wachten e« worstelen, zal eindelijk overwinnen. Tot hier toe hebben wij gehandeld van des Geestes werk der. verlichting zelvcn — als voordkoomende yan den Heiligen Geest — als teweeg gebragt doorbet Woord — en ten aanzien van de wijze, op wel-, ke het gefchiedt — als ook, van verfcheiden omftan, digheden en eigenfehappen dier verlichting. - Dan Wij moeten, met 'sHeeren hulp, dit werk der verlich-. ting nog meer van nabij bezien. Laat ons dan het zehje befchouwen, zoo als. het in 's menfehen hart, fh h.?t eigenlijk onderwerp, plaats heeft. God heeft m  0 korinthen IV. v3. (5. lil in onze harten gefcheenen. Gemeene genade en gaaven verlichten enkel het hoofd. Onbekeerde menfchen kunnen veel van Christus kennen, in de befpiegeling. Het is ons belang, mijne waarde Hoorers, dat Chris-, tus eene geflalte in ons krijge — dat zijn Geest in ons leeve en werke. Dit is indedaad de grondflag van, onze gemeenfehap met Hem, en van alle waare beoefening des Christendoms, Laat ons derhalven, zoa als wij zeiden, II. U verklaaren de krachtdaadige uitwerkfelen van dit fthijnen en van deeze verlichting, op het hart, als der» zeiver eigenlijke zitplaats. Dit Godlijk Licht ver- fpreidt zich over alle de vermogens der ziel — hetwerkt op het verftand, op den wil, en op de hartstogten, naar derzelver onderfcheiden aart. In het bezonder, heeft het, Voor eerst, een hartveranderend vermogen; het hart wordt er door veranderd in gedaante, naar het beeld van Hem, die een Licht zelf is, 2 Kor. III: 18. Het is een flraal van de Zon der Gerechtigheid — van Hem, die het affchijnfel is der Godlijke Heerlijkheid. Hij fchijnt niet vruchtloos — Hij doet ons, in onzemaate, gemeenfehap hebben met Hem. Dit werk is eene verzegeling der ziel; het indrukfel beantwoordt aan het zegel, het oorfpronglijk van het zelve. Het verandert de ganfche gefteldheid en neiging der ziel —• ftort in dezelve eene gelijkheid aan de Godlijke Heiligheid en zuiverheid — doet haar dezelve hartlijk beminnen , en een' walg hebben van zichzelve, voor zooverre zij aan die Godlijke zuiverheid ongelijk is; het doet haar beminnen wat God bemint, en haaten allea H 5 walt  m M5. LEERREDE, vrat Hij haat. Dus wordt het Godlijk beeld aanvanglijk in den mensch herfteld. Christus verblijdt zich, daar Hij in de bcgjnfelcn den arbeid zijner ziel aanfèhouwt; Hij ziet den Geest, dien Hij verworven en uitgezonden heeft , zijne eigen gelijkenis in het hart overftorten — thands flrekken zich de vuurigfte begeerten der ziel naar den hemel —-< aldaar heeft zij haaren fchat; gelijk Jefus, zoo vindt zij haar grootfte vermaak in gemeenfehapsoefening met God — gelijk Jefus, ftelt zij Gods eer tot haar- hoogfte doeleinde; zij hijgt, om van alle aardfche banden ontflaagen, en in zijne nabijheid overgebragt te worden, zugtende, nis een gevangen in eenen kerker, omdat zij van Hem afgefchciden leeft. Gebrek aan heiligheid, is dc oorzaak van haare gcvoeligftc fmert. De eerfte werkzaamheid van het nieuwe fchepfel, is droefheid naar God— het hart wordt daar door ontvonkt in eenen gloed van heiligen ijver, welks vlammen omhoog ftijgen, in zuivere en geestlijke offeranden. Vanbier wordt God gezegd , zijn beeld te beminnen in zijne kinderen, fchoon Hij hunne zonden haat; Hij hoort hunne ftem met genoegen, oiodat ze de weerklank is der zijne in zijn Woord — met genoegen aanfehouwt Hij de gedaante van het nieuwe fchepfel, omdat het beeld van zijnen geliefden Zoon daar in uitblinkt. — Verbeeldt u niet, mijne Vrienden, dat Gods verlichtende genade uw hart geraakt heeft, zoolang er niet aanvanglijk eenige gelijkvormigheid aan God in u gewerkt is. Gods Geest woont aldaar niet, waar Hij zich gecnen tempel fticht. Eu niemand heeft grond, om zich hierna dc hemelfche gelukzaligheid te beloovcn , indien hij niet hier reeds  8 KORINTHEN IV. VS. ö\ I2J reeds iets van dezelve bezit. <— Deeze gclijkvormigheid aan God nu wordt in het hart voordgezet, door geduurig tocnccmende verlichting; eerst worden — om dus te fprceken — de grondtrekken van het Godlijk beeld gemaald, welken'vervolgends aangevuld worden; cn dit wordt gezegd te gefchieden, door een verder aanfchouwen van Gods heerlijkheid. Vernieuwde ontdekkingen van Christus aan de ziel, laaten altijd eenen geur van Hem achter, en doen de vruchten der genade rijpen, Nieuwe zonnefchijn, na eenen winter van verachtering cn afwijking, doet het bevroozen hart fmelten, de ftroomen vloeien, en de fpecerijen uitfpruitcn. Al fchijnt dc zon op eene rots, de rots blijft even hard; maar fchiet zij haare draaien op eenen hof, dan koomen bloesfcms en vruchten voord. Eindelijk. Wanneer Hij zal geopenbaard zijn, dan zullen tvij Flem gelijk weezen. Vraagt men, Waarom ? f Iet antwoord is: Wij zullen Hem zien gelijk Hij is (*). — Dus blijkt, van het eerst tot het laatfte, dat de verlichting van Gods Geest het hart hervormt en verandert naar zijn beeld. In dc tweede plaats. De krachtdaadigheid van deeze verlichting des harten, beftaat verder hier in, Dat dc ziel door dezelve een opgeklaard cn onderfcheiden inzien verkrijgt in het'Woord, cn dc fchatten die er in verborgen liggen aan haar oog ontdekt worden. De verborgenheid des HEEREN is voor de geenen die Hem vreezen, en zijn verbond, om hun die bekend te maaken, Psalm XXV: 14. Gelijk de ziel gelijkvormig ge- ("*) I Joannes IJl: 2.  *W IX. LEERREDE. gemaakt wordt aan God, die de waarheid zelve is , zoo ook aan zijn Woord, het affchrift zijner heerlijkheid. Hierom bidt de Dichter: Ontdek mijne oogen, dat ik aanfchouwe de wonderen uwer Wet, Psalm CXJX: 18. Te vooren was er wel een fchat in het Woord, maar het was een verzegelde fchat. Thands vallen de fchellen van de oogen — het bedekfel des aangezicht* wordt verfcheurd. Men moet zich verwonderen ■* Geliefden, wanneer men opmerkt, welk eene eenftemmigheid er is, tusfchen het hart van zulk een mensch, en het Woord; hij vindt het leevendig en krachtig, en doorgaande tot de binnenfte fchuilhoeken der ziel — het befchrijft zijnen toeftand letterlijk, en het is, als of het opzetlijk voor hem gefchreeven was; het legt hem drangredenen in den mond, zoodaanig als hij, in zijne onderhandelingen met God, wenscht uittedrukken; het vertoont hem juist zoo, als hij zich inwendig gevoelt. Zijne ziel ftemt volmaaktlijk in, met het getuigenis, dat in het zelve aangaande den Heere Jefus Christus gegeeven wordt — ze is gereed, om het met haare hand te onderfchrijven — zij neemt een hartlijk welgevallen in Hem, zoo als Hij daar wordt afgemaald — en vindt Hem in dat Woord befchreeven, als zulk eenen Zaligmaaker, hoedaanig zij wensch- tc dat Hij weezen mogt. De Geboden., in het Woord vervat, (temmen desgelijks volmaakt overeen met dc vernieuwde natuur, en deeze met dezelven; zij houdt die allen, zonder uitzondering, voor recht. Psalm CXJX: in, 128. Hierom wordt het Woord vergeleeken bij melk, voor nieuwgebooren kinderen, 't Is het voedfel, waar in de ziel fmaak vindt, en het weUc  fiKORINTHÊtf IV* VS. 6. Ï2j IVelk voor haar gepast is. Trouwends, de geest van, het Evangelij zelf is in de ziel overgeftort, en zij kan langs geenen anderen weg met God handelen , omdat haare vernieuwde natuur daar naar gevormd is. Ten derden. Deeze verlichting heeft die uitwerking, dat zij alle de genegenheden krachtig overbuigt tot God, zoo als Hij zich in Christus openbaart* De gemeene verlichting geeft den mensch wel eenige begrippen van God, doch niet, als het eenig wenfchelijk deel van zijne ziel, als zijn hoogde goed. Maar wanneer de paarel van groote waarde gevonden wordt, dan verlangt de wijze koopman die te verkrijgen. God vervult het gehecle hart; daarom is de taal van zulk eenen: Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust mij ook niets op aarde; Psalm LXXIII: 25. Geef mij Jefus, of ik derf! Ik acht alle dingen fchade en drek, bij Jefus Christus. Alle de hartstogtcn, vart blijdfehap, liefde, begeerte, en welgevallen, vinden hier, als ware het, haar middenpunt. Tot God in Christus ftrekt de ziel zich uit — in Hem vindt zij al haar genoegen. Ten vierden. Deeze verlichting des harten, is, het beginfel van het nieuw leven, het kven des geloofs in de ziel. Wanneer God zijnen Zoon in haar openbaart, dan gaat zij nkt langer te raade met vleesch en bloed. Er wordt eene nieuwe gemeenfehap met de» hemel, langs een nieuw kanaal, ontdekt, en daadlijk geoefend. Het geloof in Christus, is als de adem der ziel. Dit leven vloeit af langs eenen weg, welke der weereld ten eenemaal onbekend is, waar van zij geheel niets weet; het is een kven, beide van rechtvaar-  326 IX. L Ë Ë R R E D Ë. vaardiging eu heiligmaaking — beide Verborgen Ui Christus — beide ontvangen en gevoed door het nieuwgeopend kanaal. Vanhier, dat de Christen kan roemen in Christus, onder een tegenwoordig gevoel van zijne flegtheid leevert in geloovig Vertrouwen op de genade die hij van Hem Verwacht — en dc geestlijke vijanden kan uitdaagen , zelf onder gevoel van de werking der zonde. Trouwends, beide deeze weldaaden worden grondbeginfelen van leven in het hart; en beide vloeien voord uit deeze hemelfche gifte, Amen* TIENDE  T.IENDE LEERREDE. a K O R ï N T H E N IV. VS. 6. Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de dutsternis zpude fchijnen, is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus. Niets is ongerijmder, of meer 'ftrijdig met het Evftrtgelij, dan de hoop, welke het gros der Christen Belijderen voedt, op de eeuwige zaligheid, en de denkbeelden die zij vormen van het werk der genade. Zij handelen, als of zij dachten, dat de Godsdienst de beezigheid flegts van een enkel uur — en de weg ten hemel, dien het Evangelij voorfchrijft, geheel onnoodig ware. Eene godsdienstigheid , welke in bloote befpiegeling berust , is alles , wat veelen zoeken — zij zijn volllaagen vreemdlingen van hartevverk. Vraag hun, wat zij van den Godsdienst ondervinden? De meesten gevoelen niets; anderen, op zijn best, eene vlugtige aandoening , welke draa voorbij gaat. —«■ ■Vraag hun: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen?Zij zullen u daar van niets weeten te zeggen. — Nu dan, mijne Vrienden, laat ons onszelven toch afvraagen, hoo 'Wij den grondflag gelegd hebben. — Want wat moet het einde zijn van zulk een beftaan? Is dit overeentebrengen met een leven der genade? Gelijkt dit naar het geen de Apostel hier van zichzelven, en van alle waare Christerien getuigt? Neen, Geliefden; het Christendom is hartewerk. Daarom zegt de Apostel: 'God heeft  Ut X. L E E R. R E D Ë. heeft in onze harten gefcheenen. — Wij hebben reëds^ ten deele * gezien, wat uitwerkfelen dit werk der verlichting in het hart teweeg brengt. Bij het gezegdé voege ik, In de vijfde plaats, Dat dit fchijnen in, of* tot art onze harten, ons met onderwerping doet bukken öndef Gods wil, in het Evangelij geopenbaard, en genoegen neeihen, ih ons doör Hem te laaten zaligen, op zijne eigen voorwaarden. Er is Veel verborgen hoogmoed in ons hart. Daarom roepen wij God niet aan — en onze hooge inbeeldingen houden langen tijd ftand tegen Godj maar eindelijk moeten zij voor de kracht zijner genade zwichten. Wij vinden het zwaar, 'aan kleine kinderkens gelijk te worden — zwaar, onze eigen .kennis te verloochenen — zwaar, van alle eigen Iteunfels aftezien, en, in het geloof, een' ongezienen God te volgen. Alle die dingen ftaan ons als beletfels in den Weg; en wij worden die niet gewaar, wanneer alles met ons voorfpocdig gaat — dan zien wij de helft niet van het bedrog onzer harten; maar laat den bloedwrcekcr ons op de hielen zitten, dan gevoelen Wij die zeer leevendig. • Middelerwijl zijn wij geneigd, om iets uittebedingen voor onze begunstigde lusten. Wij zijn onwillig, om Christus juk op ons te neemen ; in ons hart noemen wij Hem eenen ftrengen ■Heer; wij kunnen niet befluiten, onze boezemzonden rvaarwel te zeggen; wij hebben geenen zin aan een •ïiaauwgezet heilig leven — dit fchijnt ons al te treurig, om het te verkiezen, en te zeer aanloopende tegen alle onze genoegens en vermaaken. — Zoodaanig zijn -dc ftrikken, die de Satan voor onZe voeten fp'ant, en reële onbedachte zielen worden in dezelven gevangen.— Daa  SKORINTHEN IV. vs. 6. li*) Dan hier wordt alles geheel veranderd. De verlichte ziel wordt gelijk aan Saulus;, op den weg naar Damaskus — toen die trotfche en vervolgzieke Farizccuw uit-? riep: Heer! wat wilt Gij dat ik doen zal? Een bewijs, dat, terwijl het licht rondom hem fchéen, hij ook in-. Vvendig in zijn hart door hemelglans beftraald werd. Hij wordt gedwee en handelbaar, en fpreekt van geene eigen gemaakte voorwaarden. Het is als of hij zeidei „ Heer! ik ben een arm verdoold zondaar! ik heb „ mij dus lang met asch gevoed ! ik kan mijzelven „ -niet befhiuren — ik ben als een klein kind, of nog „ arger; want ik heb noodig, van vooren aan ottder„ wcezen te worden! Ik heb niets dan toorn verdiend! „ lk kan geen van uwe voorwaarden hard noemen; ik wensch gezaligd te worden langs uwen eigen weg — „ zoo als Gij U in het Evangelij verklaard hebt! Heer} „ wat wilt Gij dat ik doen zal;-" Dus wordt de afgedwaalde zondaar gebragt tot onderwerping aan deil Vader der geesten — dus leert hij erkennen, dat God rechtvaardig is, en dat hij niets heeft intebrengen. — Dit is een ecrstling van den Geest van Gods Zoon, in het hart uitgeftort. O! mijne Geliefden, het is eene dof van verrukkende blijdfehap voor Gods volk, aldus hunnen Heer te zien koomen, om wraak te rteemeit van zijne en hunne vijanden! Een verftokt weörbarstig hart, is hun een ondraagelijke last; zij verlangen, dat hun hart door den invloed van de Zon der Gerechtigheid mooge fmelten; en het is een van de heerlijkftc blijken van Christus magt, wanneer zulks gebeurt. Ten zesden. Dit fchijnen in het hart, heeft zulk eene kracht op het zelve, dat men alle dingen fchade ï . en  i3o X. L E E R R E D E. en drek leert achten, om de uitncemendheid der kennisfe. van Jefus Christus. Het doet ons alles in een geheel ander licht befchouwen, dan wijleer — het geen om den voorrang boven Christus dingt, wordt het zonderling voorwerp van haat en afgrijzen; het geen lirekt om de genegenheden van Hem aftetrekken, wordt met gcvoeligcn weerzin befchouwd. Gemeene gaaVen, die men bezit, hoe uitneemend ook, worden veracht, in vergelijking met Christus; de gelukkige oefening der-> zeiven, in godsdienstige pligten, rekent men eene fchraalo vergelding , voor het gemis van Jefus tegenwoordigheid. De godsdienstoefeningen zeiven, afgetrokken van Hem, acht men niets. De Christen befchouwt misfehien met verachting, het geen de weereld in hem bewondert. Met één woord; ijdere zaak wordt door hem gefchat, naar evenredigheid van haare betrekking tot Christus — naar het verband welk zij heeft met de pligten, die hij aan Christus fchuldig is , en met het geloof in Hem. De eigengerechtigheid, in het bezonder, verdwijnt tot niets. — Zoodaanig is de geest van' een' Christen, naar maate dit licht in zijn harte fchijnt. O! hoe heuglijk is dat licht, wanneer het Reeds toeneemt! Hoe zalig het uur, wanneer God, door zijne nabijheid aan de zielen van zijn volk, hun doet ondervinden, dat dit alles wezenlijke zaaken zijn! Dus verre poogden wij, mijne waarde Hoorcrs, u in eenige bezonderheden te toonen, de krachtdaadïge uitwerkselen die de Godlijke verlichting heeft op 's menfchen hart. Mijn beftek laat niet toe, er thands meer bijtevoegen, het welk anders ligtlijk gefchieden kon. — Ik gaa derhalven over, om, III. Eenige onderfcheidende kenmerken voortef sllen van die  & KORfjjföiiV IV. VS* & i3< die verlichting welke zaligmaakend is, en het hart raakt} in tegen/lelling van eene gemeene verlichting , die zich niet verder uitftrekt dan tot het verfiand, of de natuur* lijke bevatting. Het is blijkbaar, uit de droevige ondervinding, dat de Satan dikwerf, als zijne laatfttf toevJugt, zich verandert ih eenen Engel des lichts. God laat hem zulks toe, om wijze en heilige einden; en veelen ftruikelen hier door, en vallen — veelen gaan hier door, met eene leugen in de rechtehand, naai- het verdierf. Hoog noodig is het, gepaste middelen aantewenden, om dezulken te waarfchuuwen. — Aan den anderen kant, gebeurt het niet zelden, dat waare begenadigden, het gevaar van zelf bedrog leeven* dig inziende, Gods Werk in hunne zielen verdenken.— Wij moeten ons echter niet verbeelden', Geliefden, dat het onderfcheid niet te kennen zoude zijn. Gods werk verfchilt wezenlijk van alle ander werk — het maakt zich bekend cloor deszelfs uitwerkfelen; en er zijn regelen voorgcfleld, waar naar wij in dit geval ons oordeel te richten hebben. -— Ik zal derhalven eenigen'" van die regelen of kenmerken opnoemen, en mij daaf in voornaamlijk bepaalen tot Zulken, die uit dén aart van het werk zeiven voord vloeien; u tevens wijzende, tot het geen wij, dien aangaande, even te vooren ge* zegd hebben. Voor eerst. Die verlichting, Welke zaligmaakend, en van de egte foort is, doet zich hier door kennen, dat zij de ziel brengt tot diepe vernedering en zelfVerfoeijing. De gemeene verlichting, heeft eene te* gengeftelde uitwerking. Gods oogmerk is , ons laag te doen bukken, en ons zeer gering te doen worden in onze eigen oogen; Hij ontdekt zichzelven aan ons, I a op*  x3s X. . L E E R R Ë D E. opdat wij ons fchaamen zoudei.', en den mond niet meer open doen. Dat licht, derhalven, welk den hoogmoed voedt, is niet door God ontftooken; maar het is een omgorden van zichzelven met fpranken, en wandelen in de vlamme van ons eigen vuur. Gansch anders is het gefield met waare bekeerden; zie Job XLII: 6. De Apostel Joannes, op het gezicht van Christus, of den Zoon des menfchen, viel als dood aan zijne voeten, Openbaaringe I: 17. De befchouwing van Christus in zijne heerlijkheid , ovcrftelpt de ziel door een gevoel van haare diepe onwaardigheid, en doet haar uitroepen: ,, Wie ben ik, oHcer!" Bij zulk een gezicht, vertoont de zonde zich in haare affchuuwelijkfte gedaante — en niet minder blijkt alsdan de fnoodheid van het ongeloof, als eene moedwillige ongehoorzaamheid aan zulk eenen Verlosfer, als de gevoeligfte beleediging, Hem aangedaan; ja, dat Hij op d'oogenblik daar over geene billijke wraak oefent, is eene nieuwe ftof van verwondering en vcrbaazing. Dus Hem aanfehouwende, dien wij doorftooken hebben, is het gevolg, dat men over Hem rouwklaagt en bitterlijk kermt; dat men op de keups klopt, en befchaamd en fchaamrood wordt; Zach. XII: 10; Jer. XXXI: 19. — Was dit bij » het uitwerk? fel, Geliefden? dan moogt gij het daar voor houden, dat liet werk uit God is. Indien het moogelijk ware, zoo als het niet is, dat de Satan zulks teweeg kond* brengen, dan zou hij met eigen handen zijn huis afbreeken. — Veele bezonderheden, uit welken het onderfcheid tusfehen waare en valfche genade blijken kan, liggen in het gezegde opgewonden. Ten  2 korinthen IV. vs. 6. 133 Ten tweeden. De egte verlichting en leering, doet den mensch'al de eer van het werk der zaligheid Gode tocfchrijven. Wanneer de Geest koomt, clan koomt Hij om Christus aan de ziel te verheerlijken — zijnen Pcrfoon en Middelaarswerk hoog te verheffen. Dit doet de Satan nooit; dit gefchiedt alleen door den Geest van Christus. Hier aan nu kan men het Godlijk Licht onderkennen. Onbekeerde menfehen zullen voorgeeven te gelooven, dat hunne zaligheid alleen van God is, en niet zelden zullen zij, die zich minst om de zaligheid bekommeren, zulks met den mond toeftaan. Maar een bevindelijk, klaar, en ovcrrecdend gezicht daar van te hebben, is geheel wat anders. God doet zijn volk leevendig inzien, dat de bron der genade in Hem is — dat de Geest, waar door zij geheiligd worden, in Christus is; dat in Hem hunne veiligheid is, tegen de verleiding van een bedriegclijk hart; in Hem hunne zekerheid van volharding, en bewaaring voor afval. Met dén woord, het voorbereidend werk ontledigt de ziel, cn doet haar gevoelen dat zij geheel magtloos en dood is; het zaligend werk brengt eene volkomen eene gcheelc geneezing aan , in eene volle zaligheid. Maar op zulk eene wijze, en onder een leevendig befef van deeze dingen, voor God werkzaam te zijn, heeft nimmer bij waangeloovigen plaats ; nooit hebben zij de volftrcktc noodzaak van Christus, voor hun in het bezonder, noch dc volmaakte gepastheid zijner genade, als alleszins gefchikt naaiden toeftand van een' geheel verlooren zondaar, recht ingezien. Ten derden. De zaligmaakende verlichting wordt I 3 ver-  *34 X. L E E R. R. E D E. Verkreegen uit het Woord, befchouwd,. niet als eenes menfehen, maar als Gods Woord. Dan heeft het Evangelij eerst zijne rechte uitwerking — dan rust het geloof op zijnen rechten grond. Het zaligmaakend geloof fteunt op een Godlijk Getuigenis — 't is het antwoord van het hart, op de gehoorde en duidelijk begreepen ftem des hemels. Ik beklaag hen, die het eene gemaklijke zaak achten, dit te begrijpen. Zeker is het, dat de meeste Christen Belijders geen denkbeeld daar van hebben; zij zoeken niet Gods ftem te verneemen; zij kennen ze niet, en zijn ongevoelig van hun gemis. Maar waare Christenen handelen met God op gansch andere gronden. In hun geeft de Geest getuigenis aan het Woord — Hij doet hun gevoelen, dat het Gods Woord is; het doet kracht op de ziel; en, als Gods Woord, maaken zij ftaat op het zelve — paar maate zij inzien hebben in deszelfs getrouwheid. Hier uit ontftaat hunne gemoedsrust — hier uit weeten zij, dat het geene inbeelding is, waar op zij vertrouwen;; dat zij hunne hoop niet op kunstiglijk verdichte fabelen gronden — zij weeten, dat hier de fchat uit Gods eigen hand ontvangen wordt, Handelt gij waarlijk dus, o mensch? Zoo ja; dan heeft Vleesch en bloed u niet onderweezen, maar de Eeuwige God zelf! In de vierde plaats. Zaligmaakende verlichting ©Uderfcheidt zich van gemeene, hier door, dat zij niet berust in eene algemeene ontdekking der Godlijke Waarheden, maar ons dezelven doet befchouwen met toepasfing op onszelven. Dit ftrekt zich uit tot alle Godlijk onderwijs, in het gemeen, en heeft zijn op. zicht  2K0RINTHEN IV. VS. 6. 135 zicht tot de ontdekking van Christus, in het bezonder. Een algemeen begrip van het Evangelij — waar door men flegts een denkbeeld van het zelve heeft, als van eene voortreffelijke zaak op zichzelve, doch zonder ccnig belang daar in te ftellen voor onszelven in het bezonder — kan ons niet baaten. Mecnig is er, die veel van Christus weet; gelijk de godloozen eenmaal hierna doen zullen — die Hem zien, doch niet van nabij. Maar wanneer de Geest koomt, i,s het gansch anders; HIJ fpreekt, zoo als geen mensch fpreeken kan; HIJ doet dc woorden van nietige flcrvelingcn, gelijk gij, in uw hart ingaan — en openbaart Christus aan het gemoed, als van God aangebooden tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaaking, tn volkomen verlosfwg. Tot U, o mensch! brengt HIJ dc zaligheid nabij,, ja Hij brengt die in uw hart. ■ Hierom verblijdt zich dc Christen, als een die eenen grootcn buit gevonden heeft. Hit is een algemecne regel, in het onderwijs van den Geest — HIJ getuigt aan -U. Ten vijfden. De zaligmaakende verlichting is inzonderheid hier aan te onderkennen, dat zij dc ziel bereid maakt, om zich geheel en al op Gods Verbond, als op eenen zekeren grondflag, te verlaaten. Die zijnen Naam kennen, zullen op Hem vertrouwen, Psalm IX: li. Laat den Christen zich in nij¬ pend gevaar bevinden; hier durft hij zich op waagen — iaat de donders van Sinaï vreeslijk brullen — laat hem op den rand der eeuwigheid zijn; ook in dat geduchte tijdfüp, durft hij op God in Christus, zoo als Hij zich in het Verbond openbaart, gerustlijk verI 4 ti-oü-  I3ó X. L E E ■ R R E D E. trouwen. Laat hem zichzelven befchouwen als geheel bedorven, diep ellendig, doortrokken van zonde; hij kan nogthans fteunen op den alvermoogenden arm van Jehovah, gelijk een vermoeide reiziger, die, na veel omzwervens, eindelijk zijne wooning bereikt heeft. — Waangcloovigen geeven voor , op de gezegde wijze op God te vertrouwen; doch het is alleen in tijden van rust en voorfpocd, of om eene fchoone vertooning te maaken. Zij fpreeken dus, in den waan, dat zij eene andere rots hebben, wanneer deeze hen begeeft. — De waare Christen niet alzoo. - „ Gij ook „ niet alzoo, mijne ziel! In uwe handen, o HEER, „ beveel ik mijnen geest, voor eeuwig!" Amen, ELFDE  ELFDE LEERREDE. 2 KORINTHEN IV. VS. 6. Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen, is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus. In welk' gezichtpunt men den Godsdienst van den Heere Jefus Christus befchouwe, onder de leiding van den Heiligen Geest, hij vertoont zich alleszins in eene uitmuntende heerlijkheid. Deszelfs oogmerk is Gode waardig;-het is, de openbaaring zijner aanbiddelijke Deugden en Volmaaktheden, niet alleen zoo als die in zichzelven zijn, maar in haare daadlijke werking — zondaaren wedertebrengen tot hunnen wettigen Heer — hen hoogst gelukkig te maaken. Alle de bczondere deelen van dien Godsdienst zijn wonderbaar. De Heer Christus heeft denzelven Ingevoerd door wonderwerken; — de Heilige Geest zet 'dien fteeds voord — indien ik dus fpreeken mag — door een aanhoudend wonderwerk. Gods Wijsheid recht gédenkteekenen zijner heerlijkheid op, uit de verwoestingen onzer afvallige natuur. De Vader heeft gewerkt, en werkt tot nu toe. De Zoon is Mensch geworden — Hij leert, Hij derft, Hij verrijst, en regeert. De Geest wordt uitgezonden — Hij werkt in dc zielen der menfehen, en leidt hen ter heerlijkheid. Voorwaar, wij hebben reeds overvloedige ftbf van verwondering, eer wij'in den hemel koomen; hoewel zij dan eerst ten hoogden top haarer werking Hijgen zal. I 5 Wij  I38 XI. L E E R R E D E. Wij hebben reeds, Geliefden, naar maate God ons bekwaamheid wilde fchenken, gelegenheid gehad, om u te ontvouwen de overcenkoomst tusfehen Gods werk in de eerfte, en in de tweede Schepping — als ook, den aart en de omftandigheden van het werk der verlichting , als zich uitftrekkende tot het hart. -— Thands zullen wij overgaan, ter behandeling van ous DERDE Hoofddeel; waar in wij u zullen voordraagen en ophelderen het einde en oogmerk van des Geestes verlichting — naamlijk, om te geeven verlichting tier hennisfe van Gods heerlijkheid; ■— en aantoo;ieny welk eene kennis hier door wordt teweeg gehragt. De Zaligmaakcr Verklaart, dat dit het eeuwig leven is, dat men God kenne, en Jefus Christus dien Hij gezonden heeft C). En indedaad, het is de grondflag van allen waaren beoefenenden Godsdienst — de grondflag van ons geloof, van onze gebeden, en van onze hoop. — Ik zal, I. eenige voorbereidende Aanmerkingen vooraf zenden, ter opening van dc zaak in het algemeen. — II. Daarna zal ik aanwijzen, wat hier, in het bezonder, van Gods heerlijkheid wordt geopenbaard, en hoe dezelve aan het zielsoog vertoond wordt. In het een en ander, zal ik mij zooveel moogelijk bepaalen, bij het geen doorgaands in de beoefening plaats heeft. I. Wat het eerfte aangaat, merk aan, Voor eerst, Dat de mensch natuurlijk onkundig js van God, ten aanzien van alles, wat tot zaligheid noodig is. Het licht der Natuur, 't is waar, leert ons het aanzijn van een Opperwezen; de onzichtbaars C*) Joannes XVIÏ: 3.  2k0rinthen IV. vs. 6. 139 baare dingen, Gods Volmaaktheden, worden, in zekeren zin, uit dc fchepfelen vcrftaan en doorzien. Dit is de grondilag van den Natuurlijken Godsdienst. Maar hoe zal een mensch, belaadcn met zondenfchuld, tot God naderen, of met Hem in onderhandeling koomen? hoe zal zulk een voor Hem.beftaan? e. z. v. Dit weeten wij niet, ten zij God zelf het openbaare. Hierom verklaart de Apostel, dat wij, ten aanzien van het geen tot zaligheid vereischt wordt , zonder God in de weereld zijn. En dit heeft men niet enkel te verdaan, Geliefden, van menfchen die nooit van het Evangelij gehoord hebben, maar van alle mensch e n in hunnen natuurftaat. Elk zondaar is in de praktijk een Ongodist — hij zegt in zijn hart: Er is geen God; of verbeeldt zich , dat Hij zoodaanig is gelijk hij. De dingen die tot onzen vrede dienen, zijn voor de wijzen en verftandigen verborgen; denatuurlijke mensch begrijpt die niet , al worden ze hem voorgefteld — hij heeft er geen gevoel, geene aandoening van, maar veracht ze, als waren het verdichte fabelen. Trouwends, niemand kent den Vader, dan de Zoon, en hij, wien hes de Zoon wil openbaaren (*). Het is thands nog, ten aanzien van Christus, gelijk in de dagen van zijn vleesch— zijne landgenooten hadden eene uiterlijke kennis van Hem; maar zijne disfipelen alleen zagen zijne heerlijkheid. Denk niet, zondaar, dat gij beter zijt dan zij, die toen leefden, of dat gij u omtrent den Heere Jefus beer zoudt gedraagen hebben. De Heiland zeide eens, dat het bloed der Profeeten geëischt zou worden van de har> (*) Mattlms XI: 27.  l4o XI. LEERREDE. handen der geenen, die hunne graven bouwden. De kennis van Gods volk, is van eenen gansch anderen aart, dan de uwe. Gij zult gewislijk eenmaal ondervinden, dat God een ander God is, dan gij u immer hadt voorgefteld, het zij uwe oogen hier geopend worden, of hierna. Ten tweeden. Het oogmerk van het Evangelij is, ons te brengen tot de kennis van God, niet flegts zoo als Hij in zichzelven is, maar zoodaanig als Hij is ten aanzien van ons, - en van den weg tot zijne gemeenfehap. De Eeniggebooren, die in den fchoot des Vaders is, heeft Hem ons verklaard — Hij verkondigt zijne geduchte rechtvaardigheid — Hij fpreekt tot ontzetting van onboetvaardige zondaaren; maar ook roept Hij zijnen Naam uit, als den Heere God, barmhartig en genadig — Hij opent de fchatkameren zijner liefde — Hij zegt: Koomt herwaards tot mij, alk die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geeven — Hij belooft den Geest, om blinde zondaaren te leiden en te leeren — Hij maakt het woord der prediking eene bediening des Geestes; terwijl zondaars rondom ftaan, en niets gewaar worden, ziet vaak een Stefanus de hemelen geopend, en Jefus ftaande aan Gods rechtehand. Hij zendt zijne dienaars, om u tot Hem te vergaderen; Christus, de groote Herder der fchaapen, heeft daar toe magt ontvangen — Hij beveelt ons , u in zijnen naam te roepen. Gelijk Mo/es in de woestijn de /lang verhoogd heeft, alzoo is de Zoon des Menfchen verhoogd, opdat vermoeide en belaste zielen Hem zouden aanfehouwen; opdat gij, o zondaar, dc zonde in al haare affchuuwclijkheid moogt zien —— zoo aanfchouw Jefus , daar Hij fterft onder haar zwaar ge- wigtï  2K0RINTHEN IV. VS.. 6. I+t wigt! — aanfchouw Hem, en zie Gods welbehagen in zijnen Gezalfden. Stond de zonde Gods eigen Zoon zoo duur — helaas! wat zal van u dan worden! Kan ik dit vermelden, zonder u.ernstig toeteroepen: Arm zondaar, wiens ziel aan den dood nadertl zie op Jefus, en word behouden! God verklaart, dat dit gezicht eene gczondmaakende kracht zal hebben. Gods verordening maakte de koperen Slang een middel, tot geneezing der gewonde Israëlkrs. Zijne verordening maakt Christus tot eenen Geneesheer voor u, en Hij geeft u vrijheid, om tot Hem, als zoodaanig, de toevlugt te neemen. O! zie op Jefus, al was het met een dervend oog — en gij zult leeven! Zie, de Heer Jefus Christus is verhoogd! God verkondigt, en wij verkondigen uit zijnen naam, de vergeeving van zonden in Hem. De Hemel is borg voor de vergiffenis — de kwijtbrief draagt het Godlijk zegel Christus Geest geeft er getuigenis van. Zijt gij doodlijk gewond? gevoelt gij eiken dag — gevoelt gij heden, de werking van het vergift in uwe ziel? Aldus luidt de taal van Christus: Ik fpreck in gerechtigheid; ik ben magtig te verlosten ! —• O! zie op Hem! — Of is uw hart toegezegeld? Veracht gij Hem in uw hart? Zijt gij hier gekoomcn, om Hem te befpotten in het aangezicht? — O! gij, die te vooren op Hem gezien hebt, aanfchouw Hem andermaal, en word verlicht. O ziel, die onder den last der zonden geboogen gaat, wie gij ook zijn moogt, wend u herwaardsl O! koom tot de gemeenfehap der heiligen! O! zie op Jefus, en ontvang den fchat uit zijne handen, om niet! -- Wanneer wij aldus fpreeken, Geliefden, zou men dan niet geneigd zijn, te vraagen: Wie kan weigeren  142 XL LEERREDE. geren op Jefus te zien? — Dan het is betaameh'jk^ dat het werk geheel in Gods hand zij — Jgfe Heiti alleen de eer daar van hebben. De vernieuwde ziel intusfchen, zegt: Ik zal op Hem zien, en behouden worden. In de derde plaats. God in Christus te befchouwen, zoo als Hij zich in het Evangelij openbaart, heeft eene onuitfpreekelijke zoetigheid en gadelooze fchoonheid in zich. Het bcmeestert de ganfche ziel, en vervult haar zoo geheel en al, dat zij niets meer kan begeeren. Haare taal is dan: Nu laat gij, Heer, uwen dienstknecht gaan in vrede, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien! Dan zijn alle twijfelingen wechgenoomen; en de glans van 's Heeren heerlijkheid verflrooit alle zijne vijanden. Vanhier, dat Mofes zoo ernstig daar om bad, Exod. XXXIII: 18. Toon mij nu uwe heerlijkheid. Dit was ook het vóórnaam fle dat David begeerde, Psalm XXVII: 4. Een ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik alle de dagen mijnes levens mogte woonen in het Hnis des HEEREN, om de lieflijkheid des HEEREN te aanfchoitwen, en te onderzoeken in zijnen Tempel. God, in Christus befchouwd, vertoond ons een liefderijk Vader, met welgevallen eenen wederkeerenden Verlooren Zoon aanziende, hem verwelkoomende in het Vaderlijk huis — hem omhelzende met de armen van zijn alvermogen, om zijne vijanden te beletten, ooit weder eenige heerfchappij over hem te verkrijgen. O mijne Vrienden! wist gij, wat de gaave Gods is.' Helaas.' Wij zijn fïegts kinderen in deeze kennis ! Koomen, en zien, is het eenige, dat ons immer kan of zal voldoen. Verlangden wij maar vuurig naar de ontdekking daarvan, die  a K o R I N H E n IV. VS. 6. I4J die tijd zou voor ons gewis nabij weezen. O! gelooft het, ,mijne Waardften, de helft is u niet aangezegd! Koom, zondaar, en Christus zal u in één uur meer doen ge-? voelen, dan gij ooit in ftaat zult zijn te verhaaknl Roep ernstig: Ontwaak, 0 noordenwind! Roep aanhoudend: Bekeer mij, en ik zal bekeerd zijn! Ten vierden. Eene geestlijke ontdekking van Gods heerlijkheid, is de grondflag van het waar geloof. Een zondaar koomt, 't is waar, tot eenen 011gezienen Christus — en zalig hij, die zulks doet; maar hij koomt, op Gods getuigenis. Let wel, Geliefden ; mijne meening is niet, dat het gevoel de grondflag van het geloof is, of weezen moet. Neen; ik fpreek van eene ontdekking aan het geloof gedaan , in en door het Woord. Het geloof is een uitgaan der ziel, als naar een onbekend land, doch op Gods uitdrukkelijke roeping en getuigenis. Vanhier is de taal van den Verlooren Zoon: In mijns vaders huis is overvloed van brood, daarom zal ik opftaan. Dat zondaars blijven ftilzitten, en geen gebruik maaken van de genade, die het Evangelij aankondigt, ontftaat uit eene van deeze twee oorzaaken: — Of, zij bekommeren zich niet over hunne zaligheid; zij hebben al hun goed nog niet doorgebragt; zij denken: het kwaad zal tot mij niet genaaken; de hemel is hun geene moeite of ftrijd waardig; zij ftellen geen belang in de Godlijke gunst en gemeenfehap. Of, zij zeggen, met den ongeioovigen hoofdman, toen de Profeet overvloed voorfpelde: Hoe kunnen deeze dingen zijn? of, met de Jooden, ten aanzien van Jefus: Hoe kan ons deeze zijn vleesch te eeten geeven? peen, Gods aanbod is niet welmeenend. Hier door blij-  Ï44 XI. L E E II R E D E. blijven hunne harten ongevoelig — zij werpen dwaaslijk dé fchuld op God! Een vreeslijk vonnis is tegendezulken uitgefprooken : Gij zult het met uwe oogen zien, maar er niet van eeten! — Gij zult het aanschouwen, maar niet van nabij! Zij, daartegen, die gelooven tot zaligheid hunner zielen, -hooren het heilrijk getuigenis — neemen het aan, op Godlijk gezag — zien Gods heerlijkheid geopenbaard in Christus; en daarom koomen en zien zij, en worden behouden. Ten vijfden. In de ontdekking van Gods heerlijkheid aan eenen zondaar, wordt Gods aanbiddelijke vrijmagt en genade, en de luister van Christus Middelaarwerk geopenbaard. Daarom fprak de Zaligmaaker die aanmerkelijke dankbetuiging daar voor uit, welke wij leezen in Mattkeus XI: 25. Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aards ! dat Gij deeze dingen voor de wijzen en verfiandi^en verborgen hebt, en hebt dezelven den Linderkens geopenbaard!— Te dier uure verheugde zich Jefus in den ^eest! Indedaad wanneer de fchellen van blindheid van des zondaars oogen afvallen, dan deelt Jefus in zijne blijdfehap; Hij ziet alsdan den arbeid zijner ziel — Hij ziet een verlooren fchaap terecht gebragt — de kracht van zijnen Geest' ziet Hij zeegepraalen — Hij vindt zijn gebed en zijne voorfpraak beantwoord — Hij ziet het oogmerk zijnes Vaders bereikt — en zijn' nieuw Scheppingswerk onder zijne handen voorfpoedig voordgaan. Trouwends * hij, wien dit zalig voorrecht gebeurt, is een blind zondaar, onkundig als een klein kindeken — hij is een, die op een' zeer verren afftand van God fcheenj daarom wordt dc Godlijke Vrijmagt verheerlijkt, ert Gode de hoogde lof toebereid, tot in alle eeuwigheid.— Nede-  2 k ó r i t ii e n IV. 's. 6V 14*} Nederig Christen! verheugt gij u niet, met Jefus $ in den geest ? Draagt uw hart niet ^ daarvoor de vuurigfte dankzeggingen op , aan den Vader van allé barmhartigheid? Wordt uwe begeerte er niet doof' verleevendigd? geeft het geen vleugelen aart uw geloof? Zoudt gij het niet uwe eer en voorrecht achten; dat uwe ziël het altaar mogt zijn, van waar de wijrook omhoog deeg? Zondaar! hier is een weg töt uw eeuwig heil, door Christus geopend! Hier is een Geneesheer; die magtig is, u van uwe blindheid te geneezen — die daar toe opzetlijk van God gezonden iS1! — ;, Godlijke Jefus! hier is veel werks t, voor U! ai! neem het ter hand, en laat uw Naam er door verheerlijkt worden!" Mijne zesde en laatde Aanmerking is deeze: Dé kennis van Gods heerlijkheid, is het licht, waar irf de heiligen hier beneden wandelen door het geloof; en waar in zij hierna zullen wandelen door aailfchouwen. Het is Gods heerlijkheid, die hier op" aarde dert Tempel verlicht, en aan de godsdienstige Inltellingeri haare waardije geeft. Het is Gods heerlijkheid, in de beloften uitblinkende, en op dezelven fchijnende, Welke zé verlicht, én dierbaar maakt. Het is de befchouiving van Christus liefde, van Gods barmhartigheid," én van de eeuwige getrouwheid vanjehovah, zichtbaaf in het Genadeverbond ontdekt, welke dén Christen al zijn heil cn al Zijnen lust in het zelve doet vinden. —» In den hemel, Is het dc Volkomen openbaaring vad Gods heerlijkheid, Welke denzelveiï tot in alle eeuwigheid met genoegen efi blijdfehap vervult; Gods heerlijkheid verlicht de hemclftad, en het Lam is haare kaars. Daar wordt Gods heerlijkheid in oneindig ktëaret & licht  I46 XI. L E E R R. E D Ë. licht gezien; — God ontdekt zichzelven — zooveel van zichzelven, als de gezaligden aanfehouwen kunnen; Christus leidt hen op het pad des levens. Hief is het gezicht van Gods heerlijkheid flegts als de fchemering van den dageraad; maar daar is het als de glans der zon, fchijnende in haare volle kracht. O! mogt haast de dag aanbrecken, cn de fchadinven vlieden ! II. Thands gaa ik over, om aantetoonen, wat hier, in het bezonder , van Gods heerlijkheid wordt geopenbaard , en hoe dezelve aan het zielsoog vertoond wordt. — Vooraf merk ik aan, Dat deeze openbaaring niet aan allen met dezelfde klaarheid gefchiedt, noch even klaar is ten allen tijde; het is er verre af, dat alles op eenmaal zoude geopenbaard worden. Ja, wij hebben dagelijks noodig, dat ons dezelfde lesfen al wederom herhaald, cn op nieuw ingefcherpt worden. — Om nu ter zaak te koomen; Gods heerlijkheid betcekent de allesovertreffende uitmuntendheid zijner Natuur; zoo dat Zijne Volmaaktheden en Eigenfchappcu zijne heerlijkheid uitmaaken. Hierom worden de werken zijner handen gezegd, zijne heerlijkheid te verkondigen; voor zoo verre zij, naamlijk, dienen, ter openbaarmaaking van zijne 'Eeuwige Kracht en Godlijkheid -— van zijne oneindige Wijsheid en Goedheid. — Zijn Woord openbaart zijne heerlijkheid; naardien het die Volmaaktheden meer volkomenlijk vertoont in haare werking. De Heer Jefus Christus wordt gezegd — zoo als we hier na meer onderfcheidenlijk hoopen te tooncn — het aiïchïjnfel te zijn van Gods heerlijkheid; dewijl alle de Godlijke Volmaaktheden wezenlijk in Hem uitgedrukt zijn; zijnde Hij in de geftaltenisfe Gods,  SÜORlNTHEN j V. vs. 6. ttf Gods, en de waare God zelf* — In het vervolg zullen wij gelegenheid hebben , om daar van breeder te handelen, Wanneer wij fpreeken Zullen van het Middel of Voorwerp, Waar in Gods heerlijkheid gekend wordt. Befchouwen wij derhalven thands de heer-» Üjkheid Vart Gods Volmaaktheden zeiven J fteeds in gedachten houdende, dat ik Van dezelven fpreek — Zoo als, trouWends, de Geest die ook openbaart — in haare Werking ten opzichte Van ons, aan wien Ze ontdekt worden. In de eerste plaats — doch kortlijk. De Heilige Geest openbaart aan de ziel de heerlijkheid van Gods aanbiddelijke Vrijmagt. Meenigwerf drukt de Dichter zijne gevoelens daar over uit — wanneet hij God looft, als die in eeuwigheid regeert; die alles doet wat Hem behaagt, in den hemel, op de aarde, en in alle afgronden» Gods vrijmagtige wil en Welbehagen is dè bron van alles; Hij is de Onafhangelijke, die geen fchepfel behoeft, en aan niemand iets fchuldig is. Dit openbaart de Geest, ten einde den hoogmoed van aller fchcpfelen roem te vernederen. Amen* K 2 TWAALF-  TWAALFDE LEERREDÊ. 2 körinthèn IV*. 'vs. 6. Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen, is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der ken* nisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht vatt Jefus Christus. Het Evangelij van Jefus Christus is eene groote Verborgenheid; men behoeft llegts eene gemeene bevatting van het zelve te hebben, om daar van overtuigd te zijn. Maar niemand gevoelt zulks zoo leevendig, als zij, die van God ondenveezen zijn. Niet flegts vvoiden hun nieuwe dingen ontdekt, niaar zelfs- klalare cn bekende grondwaarheden leeren zij op eene gansch andere wijze kennen, dan ooit te Vooren. De Godlijke dingen worden alleen recht verdaan, door het onderwijs van den Heiligen Geest. Het is zijne eer, die te openbaaren; het is de eer van het Evangelij , een middel dier oponbaaring te zijn; en het is de zaligheid van Gods volk, met die openbaaring begunstigd te worden. Wij hebben u reeds, mijne waarde Hoorers, eenige voorbereidende Aanmerkingen over dit gewigtig ftuk Voorgedraagen. Vervolgends hebben wij, in dén enkel opzicht, met een woord getoond, wat er"van Godsheerlijkheid aan dc ziel geopenbaard wordt. Ik gaa' thands over tot eene Tweede bezonderheid , in welke de Geest Godsheerlijkheid aan deziel ontdekt, naamlijk in zijne Barm- har«  2 korinthen IV. vs. 6". f4? hartigheid. Gods barmhartigheid is — om dus te fpreeken— ingevlochten in ijder deel van het Verbond; ze is eene van de verborgenheden van Gods Verbond, welken Hij den - zijnen bekend maakt. Toen Mofcs begeerde Gods heerlijkheid te zien, Exod. XXXIII: 18. was het Godlijk antwoord, dat Hij zijne bede verhooren zoude, door zijnen Naam voor zijn aangezicht uitteroepen; en de eerfte lettergreep daar van was: HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig! Op dezelfde wijze klinkt Gods Naam in de ooren van' een- verootmoedigd zondaar, ten dage als God zijne barmhartigheid aan hem ontdekt. Alle menfchen wenden voor, te gelooven dat God barmhartig is, 'en hunne hoope daar op te gronden — zij hebben zulks gehoord; godvruchtige menfehen hebben hun gezegd, dat Hij barmhartig is. Dit oppervlakkig geloof hebben zij zeer gemaklijk , en zonder eenige moeite verkreegen — zij hebben het zoo dikwijls gezegd, dat zij zich inbeelden, het waarlijk te gelooven. — Dan, hoe weinig zij van de zaak verftaan, zal uit dc volgende Aanmerkingen, naar het leven opgemaakt, kunnen blijken. i. '\Vanneer het God behaagt, in den dag zijner genadekracht, hunne ziel wakker te maaken, hen tot nadenken te brengen, en hunne zonden in het licht van hun aanfehijn te Rellen ; alsdan — welke algemeene begrippen zij ook tot hier toe van de zaak gekoesterd hebben —— alsdan vinden zij het ten uiterften moeilijk , te begrijpen , hoe God aan hun barmhartigheid zal kunnen betoonen; dan wordt hun gewaand geloof op de proef gebragt, en kan hun weinig baaten. Indien zij eenig geloof in het geheel bezitten , het is K 3 flcgts  m XII, LEERREDE. flegts als dat der duivelen, die gelooven, en fidderen. Dan worden zij gewaar, dat hun geloof van Gods barmhartigheid, op enkele overlevering deunende, hen begeeft. En doet God hun zijn heil aanfehouwen, dan verkrijgen zij daar van geheel andere begrippen, dan to vooren. 2, Men lette op meenig mensch, in zijn ftervens» uur — een tijdftip , wanneer het fneelen met geestlijke cu eeuwige dingen een einde neemt — en men jiic, welke gedachten hij alsdan van de zaak heeft. Zeg hem, dat God barmhartig is; hij zal u antwoor-, den: Ik weet het. Zeg hem, dat er vergeeving vooir hem bij God te verkrijgen is; hij zal zulks tocltemmen — en echter flerft hij, misfehien, met een leugen in de rechtehand, of met de wanhoop-op de lippen, Is hij ongevoelig, dan belijdt hij , het te gelooven —■ fchoon hij vaak niet weet wat hij zegt. Is zijn geweten ontwaakt, hij weigert zich te iaaten u-oosten. Vee» "ie gevallen zou men kunnen opnoemen, waar door hei gezegde geftaafd wordt; doch ik wil mij liefst daar van onthouden. Waare-Christenen alleen weeten, hoeveel het verfchilt, deeze zaak in menschlijk, of in Godlijk licht te befchouwen; zij weeten, wat het is, wanneer door het onderwijs van Gods Geest, hun mond met bewijsredenen vervuld wordt, en wat het -zegt, dien geflooten te vinden, —— De kennis en bcfehouwing van Gods -Barmhartigheid, in het aangezicht van Jefus Christus, zoo als die door den Jlcili, ïen Geest gegeeven wordt, begrijpt de volgende beiwonderheden in zich. . Voor eerst, Eene ontdekking van derzelvcr grootheid en overvloedigheid. Zie, hoe Daniël, onder het beduur van  2 K O R I N T H E N IV. VS. 6. l$l van den Geest, zich daar over uitdrukt: Bij den Heere onzen God zijn de barmhartigheden, en vergeevingen, alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben; Daniël IX: 9. Onbekeerde zondaars, wanneer zij zich God voorftellen als barmhartig, verbeelden zich, dat God hun gelijk is — dat Hij de zonden vergeet, omdat zij die vergeeten, en achten het geene groote zaak. Hierom veranderen hunne begrippen van Gods barmhartigheid, wanneer zij andere gedachten van de zonde krijgen —— dan oordeelen zij vaak hunne zonden te groot, dan dat ze hun zouden vergeeven worden, Vanhier, Geliefden, dat God, wanneer Hij zijne genade in het licht van het Evangelij ontdekt, verklaart: Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen; —— Mijne goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden (*). —— O! mijne Vrienden! wie kan begrijpen, welk een fchat hier verborgen ligt? Voorwaar, die is grooter, dan immer het oog gezien heeft — grooter, dan een eindig verftand kan bevatten! Gods gedachten zijn gelijk God zelf, en zijne barmhartigheid is zijnes waardig — het is eene oneindige barmhartigheid — barmhartigheid, welke zich uitlaat in het vermeenigvuldigen van vergeeving. Daarom zegt de Profeet: Degodlooze verlaate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeer e zich tot den HEERE, zoo zal Hij zich over hem ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft meemgvuldiglijk, jpefaias LV: 7. : Dan wordt Gods barmhartigheid befchouwd, als gepast naar onze ellende; dan fpreekt God zelf tot de ziel, en dan blijkt het, dat al waren de zonden ah fchat'laken, zij wor- CD pfiias LV: 8. Psalm LXXXIX: 3. K4  i8* XII, LEERREDE, mrcleri zul/en als witte wol, Jef, I: 18, -f». Dus wordt Gods barmhartigheid befchouwd in het aangezicht van Jefus Christus — zoo als we hier na zien zullen; ■** befchouwd in zijnen Perfoon, in zijn lijden, in zijne genade, in de vervulling der Godlijke belofte, van zijnen Zoon te zenden, en Hem te geeven tot een verhond des volks. -— O! heerlijk, o! zielgerustftellend gezicht! Ten tweeden. Het is eene openbaaring van den luister van Gods Barmhartigheid, als ten eenemaal vrij. gunstig -— als eene barmhartigheid, tot welke men koomen raag zonder geld en zonder prijs. Hier in blijkt haare gepastheid naar den toeftand van den zondaar. Hij wordt diep vernederd — gedood, opdat hij leeven zoude; niets, volftrekt niets heeft hij, welk hem der Godlijke gunste zou kunnen aanprijzen, of waar door hij die verdienen zoude; hij koomt geheel arm, en gansch ontbloot. De begrippen die hij in zijnen natuurftaat van God vormde, deeden hem, of, God gering achten, of, van Hem vlieden, en zeggen: Gaa uit van mij, want ik ben een zondig mensch! ofwel, ïioogmoedig tot God koomen, met koopgeld in de "hand. Maar een recht geestlijk inzien in het vrij-, gunstige van Gods barmhartigheid, ontledigt den mensch geheel, opdat hij die roemt, alleen roeme in den Heere. Waarlijk, zij alleen, die het ondervonden hebben, kunnen zeggen, welk eene blijdfehap, welk eenen vrede het veroorzaakt, aldus met God werkzaam te zijn! — men ontvangt het heil uit Gods eigen hand — de mond des Heeren, die niet liegen kan, fpreekt ons vergiffc»is en barmhartigheid toe — men verkrijgt die, langs "genen weg, en op.zulke voorwaarden, alleen gcfcMkt Plïl  fiKORINTHEN IV, VS, 6, I5J om den zondaar te verbeteren; hij ontvangt die, gelijk een veroordeeld misdaadiger eenen gunstbrief zou-, de ontvangen; hij valt voor Gods voetbank neder in het ftof — hij is gewillig, om ziph langs Gods eigen weg te laaten zaligen — hij vraagt, hij begeert niets mecr< — Het is wat anders mijne Vrienden, van deeze dingen te fprecken, en wat anders, op die wijze voor God werkzaam te zijn! In de derde plaats. Gods heerlijkheid, in. zijne Barmhartigheid, wordt aan de ziel geopenbaard, door eene ontdekking van het Einde, waar toe dezelve geoefend wordt — het is, Qm Gods Naams wil, tot. grootmaaking van zijn' eigen roem cn eer. —— De aangelegenheid van dit ftuk, mag men daar uit opmaaken, dat God het zoo mcenigvuldige maaien in zijn Woord verklaart. Dus leezen wij, onder anderen; Ik, Ik ben het, die uwe overtreedingen uifdelge, ontmijnen wil, en ik gedenk aan uwe zonden niet, jfefaiasXLIII: 25. — Daarom, zeg tot het huis van Israd: Zoo zeidt de Heere HEERE: Ik doe het niet om uwen wil, gij huis van Israël; maar om mijnen heiligen Naam — Ik doe het. niet- om uwen wil, fpreekt de Heere HEERE; het zij u bekend. Schaam u, en word fchaamrood van uwe wegen, gij huis van Israël. Ezech. XXXVI: £2, 52, In alle deeze plaatfen, en veele anderen, waar in de Evangelifche bekendmaaking van Gods . barmhartigheid omtrent zondaaren voorkoomt, wordt God zelf als de grondflag daar van aangemerkt — ens geloof van' alle eigen waardigheid afgeleid — cn ep God geweezen — terwijl de openbaarihg der Godlijke heerlijkheid wordt voorgcftcld, als in het ganfche pntwqrp der Veiiosfing .ingevlochten, Hier uit wordt K 5 eene  154 XII. LEERREDE. eene eeuwige en onwankelbaarc zekerheid gcboorcn, voör onze hoope op dc zaligheid: noch de grootfta trap van zondenfchuld' en ftrafwaardigheid, noch de nlkrdicpfte ellende, kunnen ons beletten , aan dezelve deel te erlangen. Hier wordt God vertoond, als zijnes waardig handelende. De groote zwaarigheid, welke wij. allermeest te duchten hadden — naamlijk, dc eer en waardigheid der Godlijke Natuur, welke aan zondaaren den dood bedreigt — is uit den weg genoomen. — O ! hoogte en diepte van Godlijke liefde én ontferming! God heeft verklaard, dat zijne goedertierenheid eeuwig, lijk gebouwd zal worden;- hier wordt de grondflag gelegd — in God zeiven! Hemel cn aarde zullen voorbij gaan, maar dit fundament zal nimmer wankelen; en gij, o Christen! die in dit gebouw zijt opgenoomen, zult nooit verlooren gaan. Uit dien grond, Gods lief. cê tot de eer zijnes Naams, zijn alle die handelingen, welken wij reeds befchouwd hebben, voordgevloeid — Christus beloofd, gegeeven, Mensch geworden, geftorven, cn als een Verlosfer gepredikt; zie daar den oorfprong van dit alles opengelegd. De Engelen befchou- wen het met verwondering! Ja, Geliefden, uit dien grond rijst het verbaazend gebouw van Gods goedertierenheid op — het reikt tot aan de hemelen — en bcmt een' arm zondaar, nietig ftof, tot zulk eene hoogte; ja, ik mag zeggen, tot eene oneindige.hoogte-, omdat de uitwerkfelen eeuwigduurend zijn! Dus openbaart God de' verborgenheden en heilgeheimen van Zijn Verbond. Het is aangenaam, van deeze dingen te fprceken; — maar wanneer men door het geloof in dezelven wordt ingeleid — o! hoeveel heerlijks ziet men dan! — Hebt gij er, mijn Christen, ooit een  tKORINTHEN IV. VS. 6, Ï55 een leevendig inzien in gehad, wanneer gij tot nabij Gods troon gebragt werdt, in het gebed, of anderszins? werd het u door den Heiligen Geest gegeeven, met vrijmoedigheid dezelven Gode voortedraagen ? Gewis, dan was uw hart vol —■ dan was uw beker overvloeiende! Doch alles, wat wij er hier van zien, is flcgts cenc flaauwe fchemcring. Wanneer het volmaakte zal gekoomen zijn, dan zal liet zich in al zijnen luister aan ons vertoonen. Hoe gepast, ondertusfehen, is barmhartigheid om Gods Naams wil, voor eenen armen zondaar! Beproeft dc kracht daar van, Gelietden , pleit er op; het zal uwe .begeerten vervullen, cu het cenig duurzaam en voldoend antwoord opleveren aan alle dc wenfehen van uw hart. In de vierde plaats, merk ik aan — doch kortlijk, omdat dit hier na meer uitvoerig zal overwoogen worden — Dat de Heerlijkheid van God, in zijne Barmhartigheid, aan de ziel geopenbaard wordt, zoo al» die barmhartigheid den zondaar toevloeit door het Bloed van Christus. — Zonder bloedftorting gefchiedt geen vergeeving; cn nooit kan men deeze Barmhartigheid recht befchouwen, indien men ze niet aanmerkt in verband met bloedftorting. Het ganfche Evangelij draagt getuigenis van deeze waarheid, naamlijk, dat langs dien weg barmhartigheid geoefend wordt. Maar hoe groot, mijne Vrienden, moest de barmhartigheid zijn, die zulk een ranfoen befchikte! hoe groot moet de barmhartigheid zijn, welke tot zulk eenen prijs beweezen wordt! Waarlijk, dit moet eene barmhartigheid zijn omtrent zondaaren; hoe zou liet anders moogelijk weezen, dat ze langs dien weg geoefend wierd? Zij moet zich uitftrekken tot dc voornaamjlen der zon- daa-  15$ XII. LEERREDE. daaren ; want, wat onreinheid is cr, die door dat Bloed, waar door zij tot orts vloeit, niet kan'worden afgewasfehcn ? Het is barmhartigheid omtrent zondaaren uit het menschlijk gefacht; want zij wordt betoond' m cn door Hem, die vleesèh van ons vleesch, en been van onze heen en is. Ten vijfden, en eindelijk. De heerlijkheid van Gods Barmhartigheid wordt geopenbaard, als koomendc, in den weg van aanbieding, tot den zondaar zeiven. Zij wordt niet enkel ontdekt in haare oorfpronglijke heerlijkheid, zoo als ze is in haare zitplaats en bron, maar ook in haare uitvlocijing het is een welbehagen in menfehen. Zij wordt geopenbaard, als in eene belofte; Mijn heil— zegt de HEER — is nabij, om te koomen j en mijne gerechtigheid, om geopenbaard te worden (*); i in eene aanbieding, bczonderlijk tot xi gericht, arme veroordeelde mensch ! Wiens zonden rood zijn als karmozijn. De Fontein is ontzegeld, en Raat open; het huis van David, en de inwooners van Jerufalem worden tot dezelve genoodigd. 'Ja, wat zeg ik? men ziet deeze barmhartigheid den fnoodften booswicht volgen tot op den oever van de hel! :— tot in dc kaaken van den dood! en God, 'in Christus, zich borg Rellen voor haare tocpasfing,aan hem! In deeze opzichten, wordt de zaak, zelfs door den geringften zuigeling in Christus, met meerder of minder klaarheid, befchouwd. Hij zal,' misfehien, .niet in Haat zijn, om het alles onderfcheidenlijk voorteftelleu; genoeg, indien hij flcgts, in zijne werkzaamheden voor God, dezelve dus mag inzien. •— De Dichter dropg O Jefaias LVI: i,  2K.0RINTHEN IV. VS. 6. '.t$f di'oeg daar van fteeds een leevendig befef in zijn ham Dus hooren wij hem fmeeken : Wees mij genadig, o God! naar uwe goedertierenheid! delg mijne overtreeding uit, naar de grootheid uwer barmhartigheden ! Psalm LI: 3. — En wederom: Gij>, o HEER! zult uwe barmhartigheden van mij niet onthmdeh; laat uwe weldaadigheid en uwe trouw mij géduuriglijk behoeden. Psalm XL: 12. Mijne waarde Hoorérs! gijlieden. wordt, ook thands, door mijnen mond, in 'sHeeren naam, geroepen, tot de gemeenfehap aan deeze groote genade. O ! laat u overreeden of dwingen, odi inteköomen! Nadert hier, en laat ons onze lasten afleggen — onze fchuld belijden —- voedfel ontvangen voor ons geloof, en ftof opfaamelen tot aanvuuring onzer liefde. Beveelcn wij in deeze handen onzen geest4 voor' den tijd en voor de eeuwigheid. Amen, DER, TIEN-  DERTIENDE LEERREDE, 2 KORINTHËN IV. VS. 64 IVant God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen , /V de geen die in onze harten - gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der ken-' nisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus. De luister van alle Gods Volmaaktheden Woi'dt op eene' wondcrbaare wijze ten toon gefpreid, in de zaliging van zondaaren - en hier uit blijkt, dat het Werk def Vèrlosfing alleszins Gode waardig is; alle dc Godlijke Volmaaktheden Werken cenpaarig faamen, om dat groot Ontwerp tot Rand te brengen - zoodaanig, dat niet flcgts de roem van elk eene dier Volmaaktheden op zichzelve, maar van allen te gelijk, geopenbaard wordt. De overweeging daar van, ftrekt tot een' Voornaamen fteun van ons geloof, en heeft dienvolgends eenen onmiddellijken invloed op alle de deelen van het Christen leven. Onkunde van God, is een der voornaamfte bronnen van onze ellende. Vanhier, dat godlooze menfehen, die niet gevoelen dat zij ellendig zijn, God verachten; en hebben zij eenig befef van hunnen jammerftaat, dan zijn zij met flaaffche vrees en fchrik voor God aangedaan, of durven niets goeds van Hem hoopen. Een Christen , daartegen , wordt door gansch andere begrippen beftuurd; en hierom heeft bij hem plaats eene heilige vrijmoedigheid, gemengd en getemperd met zelfverfoeijing , en eerbiedig ontzag. Indien wij niet geleerd hebben, mijne Vrienden, met God  skorinthen IV. VS. 6. 159 God te handelen op grond van een Evangelisch befef zijner heerlijkheid, dan is onze Godsdienst niet veel beter dan afgoderij, dan aanbidden wij, gelijk dc Atheenienzers, eenen onbekenden God. Deeze aanmerking moet dienen, tot overtuiging van veelen, die zich op hunne gebeden en godsdienstige oefeningen Veel buten voorftaan, en wel zeggen zouden: Wat ontbreekt mij nog? Hier uit blijkt tevens de noodwendigheid van zulk eene ontdekking der Godlijke heerlijkheid, waar van in den Tekst gefprooken wordt, en van welk een belang de leer is, die wij thands behandelen. — Ik heb in mijne voorgaande Leerrede getoond, hoe Gods heerlijkheid geopenbaard wordt in zijne Barmhartigheid, en in welk een licht dezelve door den Christen befchouwd wordt. Ik gaa nu voord, om, in de Derde plaats, te overweegen, hoe Gods heerlijkheid aan de ziel geopenbaard wordt in zijne Rechtvaardigheid. — Gods Rechtvaardigheid is die Deugd, waar door Hij aan redelijke fchepfelen geeft wat hun toekoomt. Van hier ontvangen onboetvaardige zondaars eene eeuwige rampzaligheid — de befolding der zonde; en de vroomen, de gaave der genade, hun door Christus verworven. In de oefening nu van deeze Volmaaktheid, wordt God verheerlijkt. Daarom wordt Hij gezegd, gerechtigheid lieftehebben, Psalm XLV: 8. En deeze Godlijke Eigenfchap is voor ons van een allergrootst belang — trouwends, God is de Rechter der ganfche aarde. Elkeen van ons moet voor Hem verfchijnen; en wij worden verzekerd, dat Hij eenen ijder vergelden zal naar zijne werken. Er kan geene zaligheid weczen, ftrijdig met zijne rechtvaardigheid. In het oordeelen en  Ï6b XIII. LEERREDE. én ftraffen der zonde, handelt Hij als dc zedelijke Regeerer der weereld; het zou Hem overzulks niet betaamen; en het zou ftiïjden tegen zijne Natuur; dé zonde óngeftraft te laatem Opdat wij, derhalven tveetcn zouden, lio'e wij met God inoefen' handelen, maakt Hij zijne Rechtvaardigheid bekend; want zoolang wij niet weetett, op wat wijze dezelve voldoening kan verkrijgen', kafi onze zalighëid onmöogelijk op eenen zekeren grondflag gevestigd wórden ■— Gods Rechtvaardigheid zou als een vlammig zwaard zijn, zweevendc over den weg naar' het Paradijs.' De Ontdekking derzelve aan de ziel, door den Heiligen! Geest, behelst dé volgende bezonderheden in zich; i: De heerlijkheid der Godlijke Rechtvaardigheid wordt- aan de ziel geopenbaard, in derzelver geduchte fttengheid en zuiverheid. Zij befchouwt dezelve, als irf alles tc werk gaande , overeenkoomstig' met de volmaaktfte heiligheid; als zeer verre van de minde aanleiding tot zöndc te geeven , cn alle onreinheid vait voor Gods" 'oogen wechdoènde. Dit vervult de ziel met een diep ontzag voor God. Zie daar van een voorbeeld in den godvruchtigen Job. Hierom , zegt hij, worde ik voor zijn aangezicht beroerd; ik aanmerk het; en vrees voor Hem (*). De ftraf over dc afgevallen' Engelen — en de uitfluiting onzer eerdé Ouderen uit het Paradijs} en' uit de Godlijke gunst, flrekken tot flaaving van êe&è Waarheid; terwijl dezelve op het allernadruklijkst bevestigd wordt, door het eisfehen eener volmaakte genoegdoening van onzen Borg, den Heere Jefus Christus — Gods zwaard ontwaakte tegeri * den (*) $1> XXII'; is-.  I k o r i n t h e n IVi vs. 6. ïöi den Man, zijnen Medgezel, en Hij heeft zijnen eigen Zoon niet gefpaard. De befchouwing van Christus, aldus gekruisfigd, vervult de. ziel niet flcgts met vcrbaazende begrippen van Gods Genade, maar ook met een' heiligen fchrik voor het ftrenge zijner Rechtvaardigheid. Dit doet haar wel eens uitroepen ; met deri Profeet Habakuk: Als ik het hoerde, zoo werd 'mijn buik beroerd, (*)! Dit leidt de ziel, oni op een' gahsch anderen voet met God te handelen, dan te vooren. Helaas! zegt zij, is het dus met de zaak gelegen, wat waardij hebben dan alle mijne gebeden, mijne 'traanen, mijne godsdicnstpligteh ? zij kunnen voor God niet gelden! zij zijn niet genoegzaam tot brandoffer! de fqnula waar mede ik belaadcn ben, maakt dit alles vcrWïrpelijk. —i Het heeft ook, door de Godlijke genade, een heilrijken invloed, om haar de\-noödzaaklijkheid en dierbaarheid van Christus te doen erkennen; het overtuigt haar, dat Hij de eenige weg is ter behoudenis — en .tevens doet het haar zien, dat God waarlijk gezind is, arme zondaaren .door Hem te zaligen, naardien in Hem de eer van Gods onkreukbaar e Rechtvaardigheid zoo*luisterrijk gehandhaafd is. — Dus ziet gij, Geliefden., dat de Christen zich niet vergenoegt met eene 'oppervlakkige befchouwing van Gods Rechtvaardigheid — neen;. hij overrekent wat de zaligheid gekost heeft, en weegt het aanbod van genade in Gods eigen weegfchaal. 2. Gods Rechtvaardigheid wordt geopenbaard, als volkomen genoeg gedaan, en als beftaanbaar en overeenftemmende met. zijne Barmhartigheid. De befchouwing (*) m-akuk UI; 16. h  26a XIII. LEERREDE. wing derzelve, verwekt dienvolgends in de ziel, niet flegts ontzag en eerbied, maar ook hoop en vertrouwen. Hoe geducht ook Gods Rechtvaardigheid is, zij vervult de ziel niet met fchrik en volflaagen wanhoop, maar met heilige vrees en bekommering. De arme 'zondaar is lang geflingerd geworden door angstvallige vreeze en fchrik — de vloek der verbrooken Wet klonk hem in de ooren, en ftuitte het gebed, als 't ware, op zijne lippen; maar God roept hem van Sinaï, tot den Berg Sion, tot den Troon der Genade, en doet hem in het midden des Troons een Lam zien, ftaande als geflagt — Hij openbaart zich aan de ziel, als leggende onzer aller ongerechtigheden op Christus — op Christus * den Rechtvaardigen; Hij ontdekt hem Christus, als belaaden met al derzelver gcwigt, dervende onder het zelve, en zeggende: Neemt mij, en laat deezen vrij gaan. Hij toont hem Christus, als Overwinnaar, zeegepraalend uit den dood verrijzende, ten blijke, dat de Zoenprijs ten vollen betaald is; Christus, den Middelaar, aan Gods rechtehand verhoogd, en eenen Naam ontvangende boven aljen naam , als een bewijs, dat God de Vader door zijn volbragte Werk volkomen verheerlijkt was. Eindelijk. God doet hem zichzelven aanmerken, als geroepen tot de gemeenfehap van zijnen Zoon Jefus Christus. Om dat er eene oneindige waardij is in dat dierbaar bloed, zoo wordt gij, o zondaar, geroepen, om aanfpraak op het zelve te maaken, en de kracht daar van voor uzelven te genieten. Het geloof, dit ziende, en de ftem en den vinger van God daar in opmerkende, valt de last van de fchouderen; even gelijk de Israëliërs, die de koperen Slang aanzagen, genee-  s k öki^THErilVi Vs; ê* têj iieezén werdeh; Dit neemt, als ware het* de grooié féhuld weehj eh opent eénen vrijen loop aan de öefe. ning Van Gods Barmhartigheid; zulks dat, doof Chris* tus, Gods Rechtvaardigheid étt zijhe Barmhartigheid teVens verheerlijkt worden. — Ën dit leidt mïj, dms 3* Ili de derde plaats, aantemerken* Dat doof deeze Verlichting Van Gods Geest, de Godlijke Rechtvaardigheid befchouwd Wordt, als fïrekkende tot de zalig* heid def geloovige ziel, eh dezelve zeker ihaakende* Gelijk het billijk en rechtvaardig was bij God, zijneti Zoon uit de döóderi optewekkeri, even zoo is het billijk ett rechtvaardig bij Hem, zijn vólk döóf Christus te zaligein De Heiland bad den rechtvaardigen Vader t Hem te Verheerlijken; Hij wist* dat het éené daad Van rechtvaardigheid was, dat dé Vader Hem veflieerlijkte. En op denzelfden grond bidt Hij, dat de geenett die de Vader Hem gegeeven hadde, bij Hem zoildett zijn, opdat ze zijne heerlijkheid mogien aanfchouwem ~* Voor hun die niet gelooven, Ü dit fmaakloos; maat voor eenen gelöovigën, is het als een leven uit deri dood, te zieii, dat God zijne Rechtvaardigheid betoom nen wil in de vergeeving der zonden; Dit doet heirt de zaligheid befchouwen, als iets, dat Gode Waardig' is te fchenkeri — cii dat Ons betaamt van zijne hand aanteheemeti. De Weg der verlosfing blijkt dus ook een allerzekeffte weg ie zijn; daar God in het Evangelij verklaart, dat het zijn wil is, zijne Rechtvaardigheid in onze behoudenis te Verheerlijken* Voor* waar, dit ftelt de zekerheid der zaligheid boVeti allé bedenking; Trouwends, Gods Rechtvaardigheid be hoort tot zijnen Naam, in welken Hij lust heeft;. De HEER is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden Heft, L a Psalm  164 XIII. LEERREDE. Psalm Xl: 7. Hij is een rechtvaardig God, 'en een Het* land; niemand is er dan Hij, Jefaias XLV: 21. Eene vierde bezonderheid, waar in Gods heerlijkheid aan de ziel geopenbaard wordt, is, Gods onveranderlijke en eeuwige Trouw en Waarheid. Deeze maakt mede een gedeelte uit van zijnen Naam, waar in Hij lust heeft. Dus getuigt Hij van zichzelven." Ik de HEER rvorde niet veranderd (*).- Als zulk een God, was Hij dikwijls het Voorwerp Van den lof en de aanbidding der heiligen. Ik zal mij nederbuigen mar het paleis uwer heiligheid, en ik zal uwen Naam koven, om uwe goedertierenheid en om uwe waarheid; want Gij hebt van wegen uwen ganfchen Naam uw woord groot gemaakt. Psalm CXXXVIII: 2. Alle zijne Volmaaktheden zijn werkzaam, in de zaliging van zondaaren; maar het is zijne Getrouwheid, welke derzei-ver werking aan ons verzekert. Hierom wordt ze.? onder eene eigcnaartige leenfpreuk, genoemd: de gordel zijner lendenen (f) — verzekerende en bindende, door eene genadige verpligting, zijne Barmhartigheid, om onze fchuld te vergeeven — zijne magt, om ons te zaligen — en zijne wijsheid, om ons te befhiuren op den rechten weg. Gods Getrouwheid mag derhalven, met het grootfte recht, aangemerkt worden, als het meer onmiddellijk voorwerp van het geloof van Gods uitverkoorenen. Daarom wordt het berusten in die Getrouwheid, uitdrukkelijk gezegd, het geloof van Sara te hebben uitgemaakt; zij heeft Hem getrouw geacht, die het beloofd hadde, Hebr. XI: 11. en het iS de eigen aart van het ongeloof, dat het God tot eenen leugenaar maakt — dewijl het Hem de eer ontzegt, wcl- 'C*) Malvs il: 6. (1) Jefaias XI: 5-  SKOMNTHIN IV. VS. 6. l6*5 welke Hem, als den Getrouwen, toekoomt. Wij zouden dit door verfcheiden voorbeelden kunnen ftaaven, Geliefden; doch misfehien zullen die van zeiven u in gedachten koomen, wanneer wij u trachten voorteftellen, in wat opzichten deeze Getrouwheid zich betoont, en hoe dezelve door Gods Geest aan de ziel ontdekt wordt, i. De heerlijkheid van Gods Getrouwheid openbaart Zich, in derzelver onveranderlijkheid en beftendigheid. In haare natuur, is zij gister, en heden, en tot in eeuwigheid dezelfde. Geen affland van tijd, kan eene belofte haare kracht doen verliezen, noch God doen vergeeten wat Hij beloofd heeft. Wij zijn arme zwakke fchepfels ! Wij denken , dat de dierbaare beloften haare kracht verlooren hebben, wanneer wij uit de geflaltc geraaken, waar in wij waren, toen wij dezelven met opgeklaardheid mogten inzien. Dan een Christen weet, dat de geftalte geen grond van zijn vertrouwen kan weezen; indien zijne zekerheid met dezelve ebde en vloeide, dan was alles verlooren, De grondflag moet derhalven. dieper liggen, opdat de belofte vast zijalle den zaade (*). Wel nu, mijne Waardften, deeze grondflag is gelegen in'Gods onveranderlijke Natuur en Wil. Hem zijn alle zijne werken van den beginne af bekend. Wat Hij beloofde, dat beloofde Hij op eene zekere en onfaalbaare kennis der dingen; Hij wist zelfs te vooren alle de beletfelen en zwaarigheden, die zich in den weg zouden zetten; en Hij wist die allen zoo te regelen en te beftuuren, dat ze - dienen moeten ter bevoordeling van zijne eer. Er kan overzulks geene reden van veranderlijkheid ooit bij Hem voofkooroeii. Denkt een' (*) Ro;n. IV: 16. L 3  ?*S XIII, LEERREDE. *>en oogenblikna, Geliefden, en gij zult zjen, dat een denkbeeld van God, geheel ftrijdig hier mede, e,n waar door wij Hem ons voordellen als of Hij ons gelijk ware, de grond is van al ons ongeloof, Maar Wanneer het geloof zich op deeze rots, Gods onveran, derlijke Getrouwheid, gevestigd heeft, dan kan het ge* mpedigd en veilig alle ftormen tarten. 2, Gods Getrouwheid wordt door den Geest aan de zjel geopenbaard, als ingevlochten in het ganfche faa* menftel van het Verbond in het gemeen, en in elke belofte van het zelve, in het bezonder, Hoort, wat de Heer Mesfias van zichzelven getuigt; Ik ben het, die in gerechtigheid fpreeke, die magtig ben te verlqsfen, Jefaias LXIII; i. De gerechtigheid uwer getuige, pis/en is in eeuwigheid, zegt de Dichter, Psalm CXIX: 144, D»s is Gods Getrouwheid in het Genadeverbond Ingevlochten, ten einde aan het zelve eene onfaalhaare zekerheid en vastigheid te geeven. De zielen die zich hier op verhaten, kunnen niet verlooren gaan, Als jjopdaanig nu befchouwt de ziel het Verbond; zij ziet daar in Gods onveranderlijke Getrouwheid — waar door de weldaaden van het zelve verzekerd worden Waar door gezorgd is voor onze ftandvastige volharding M waar door alles befchikt is wat wij behoeven, genade, hulp, en redding, in alle gevallen en omftan! digheden, Zjj ziet Gods Getrouwheid, welke den zondaar, die in het Verbond is overgegaan, beveiligt tegen alle geweld van vijanden, zoo dat niemand hem uit zjjne hand rukken kan; terwijl ze hem bewaart, pm nooit geheel van God aftevallen. — Eeuwige, 'Onveranderlijke Getrouwheid ziet zij in de aanbieding m rpeping van het Evangelij. God is getrouw , door Wien  2 korinthen IV. vs. 6. 167 wien gij geroepen zijt tot de gemeenfehap van zijnen Zoon Jefus Christus onzen Heere. 1 Korinthen I: 9. Hierom mag de zondaar veilig op die roepftcm aangaan; even als Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam was, om uittegaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zoude, en hij is uitgegaan, niet wettende waar hij koomen zoude. Hebr. XI: 8. Dezelfde eeuwige Getrouwheid ziet zij in elke bezondere belofte; des de ziel op dezelve geloovig mag pleiten, en die vrijmoedig den Heere voordraagen, zeggende: Gedenk deswoords, tot uwen knecht gefprooken, Psalm CXIX: 49- 3. Gods Getrouwheid wordt geopenbaard, als zeegepraalende Over alle beletfelen, die zich tegen dezelve fchijnen optedoen. Laage gedachten van Gods Magt en Genade, doen ons eiken oogenblik twijfelen; het gevoel van fchuld, en doodigheid in onszelven, doet ons zulke laage en onwaardige gedachten vormen. Wij zeggen; Kunnen deeze dorre beenderen, daar zij rondom het graf verftrooid liggen, leeven? Schoon Jefus zegt: Ik ben de opftanding en het leven; onze ongeloovige gedachten antwoorden: „ Heer, wij zijn reeds „ zoolang dood, cn in het graf geweest." Desgelijks in alle andere gevallen, zoowel als van geestlijke do»>digheid en onmagt, is ons ongeloovig hart gewoon, allerlei fchijnbaare zwaarigheden intebrengen. „ Mijne „ gebeden", dus fpreekt de mensch, „ kunnen niet " verhoord worden , dewijl ze reeds lang vergeeten zijn"; — Mijne zonden kunnen niet vergeeven . worden, want zij zijn te zwaar en meenigvuldig"; — Hoe zoude ik ooit tot God kunnen koomen? de afZ ftand is immers te groot!" — De heerlijkheid nu L; 4 van  a$ XIII. LEERREDE. yan Gods Getrouwheid in zijne beloften, openbaart zich hier, door het overwinnen van alle die zwaarigrheden. Heb ik u niet gezegd, zeide Jefus tot Martha, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult (*) ? God toont dan, dat Hij geen man is dat Hij liegen zoude, noch een menfchenkind', dat Hem iets berouwen zoude; — dat zijne gedachten hooger zijn dan onze gedachten; — dat Hij bergen kan flegten, en valleien verhoogen, wanneer Hij tot zijn volk naderen wil, öffi hun weltedoen. Het geloof, dit ontdekkende, vindt zich alle zwaarigheden te boven , daar het nu ziet, dat zijn grondflag is, God in Christus; cn gaat ook overeenkoomstig daar mede in alles te werk. Zoo deed de Aartsvader Abraham, met opzicht tot dc beloofde nakoomelingfchap; hij nam niet in aanmerking, dat zijn ligchaam reeds -verdorven was deeze natuurlijke zwaarigheid zag hij voorbij, zij had geene uitwerking of invloed op zijn geloof; hij fteunde een- vouwig- op den alvermoogenden arm van Jehovah noch de onwaarfchijnelijkheid der zaak -r- noch het ïang verloop van tijd, tusfehen de eerst aan.hem gedaane belofte, en-de vervulling derzelve — noch voorkoomende gevallen, die de hoop op de vervulling fcheenen aftefnijden; niets van dit alles kon zijn geloof doen wankelen. En de uitkoomst Is u bekend, mijne Geliefden. O ! mogt God ons allen den Geest der wijsheid fcheriken, om hier eene nutte les tot ons voorbeeld te leeren, opdat wij mogten heenen gaan', en doen desgelijks,! 4. Gods Getrouwheid wordt geopenbaard, als inzonderheid zorgende voor het vervullen zijner beloften van GI> (*) Joannes Xh 40.,  S KORINTHEN IV. VS. 6. 169 pnzichfbaare goederen. Onze voornaamfte fchat ligt buiten het bereik van ons gezicht, in een verre gele^ gen land , aan geene zijde des grafs — de eerekroonen en zeegepalmcn — eene volkomen verlosfing van de zonde — een aanfchouwen van Gods aangezicht, eeuwiglijk — eene volmaakte bevrijding van alle ramp en leed. Deeze dingen zijn thands voorwerpen van ons geloof, en worden alleenlijk gezien in de belofte, Deeze belofte ontleent al haare zekerheid van God ; zijne Getrouwheid ftrekt ten waarborg voor haare vervulling. Maar ten aanzien van God, is het verleedene, het tegenwoordige, en het toekoomende even zeker — duizend jaaren tijdverloop , zijn niets meer dan een oogenblik. De belofte, derhalven, geloovig uit Gods eigen hand aangenoomen, maakt die goederen voor het geloof als tegenwoordig. Dus verfmaadde Mofes de genieting der zonde, en alle de fchatten van Egypten, als of de vergelding des loons alreeds tegenwoordig ware. Amen. L 5 VEER-  VEERTIENDE LEERREDE. ft KORINTHEN IV. VS, 6. Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen, is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus, Niets is van grooter aangelegenheid, mijne waarde Hoorers, dan eene ernstige en dikwijls 'herhaalde beproeving van ons hart — dan een naauwkeurig onderzoek van deszelfs werkzaamheden. Er is veel valfche godsdienstigheid, welke zich nu meer, dan minder fchoon voordoet. Inzonderheid moeten we ons geloof beproeven — en letten hoedaanig deszelfs werkzaamheden zijn, en welke de grondflag is waar op het rust. Het waar geloof is van het valfche onderfcheiden , onder anderen, in deszelfs gronden — het fteunt op eene lecvendige ontdekking van God aan het gemoed, zoo als Hij in Christus is. Hoog noodig is het derhalven, te onderzoeken, hoedaanig het met onze geestlijke begrippen gefield is, opdat wij niet ongelukkiglijk op eenen zandgrond bouwen. Zalig hij, die in deezen op den rechten weg geleid wordt! Tot dus verre hebben wij gehandeld van de openbaaring van Gods heerlijkheid aan het hart, in verfchciden opzichten. Wij hebben getoond, eeniger maate, hoe zijne Getrouwheid ontdekt wordt. Ten aanzien van deeze bezonderheid, zal ik bij het gezegde thands nog voegen, 5* In  «t korinthen IV. vs, 6, ifi 5. In de vijfde plaats, Dat de heerlijkheid van Gods Getrouwheid aan de ziel vertoond wordt, als alreeds geopenbaard in de vervulling van veele beloften —— alle aan eikanderen verbonden; alle verzekerd door de Godlijke Getrouwheid; en alle eikanderen ophelderende, Trouwends, de ganfche Huishouding der Genade, tot dus verre, is uitgevoerd door eene reeks van beloften, De grondflag, waar op het geloof van Gods iiitverkoorenen rust, kan onmoogelijk fterker gemaakt worden dan hij is, want die beflaat in Gods onveranderlijke Getrouwheid; echter wordt dezelve, ten onjzen opzichte, aanmerkelijk verfterkt, door de blijkbaare vervulling van veele beloften. Hier door worde de zaak als nader tot ons gebragt, en hier uit wordt openbaar, dat Gods Woord, waar op wij onze hoop moeten vestigen, geen kunstiglijk verdichte fabel is, In meenigvuldige voorbeelden, vinden wij dc omftandigheden zoo gelijk, dat juist dezelfde zwaarigheden, welken thands plaats hebben, in voorige gevallen zijn overwonnen en opgeruimd. De koomst van Christus jn de weereld, en zijneMenschwording, waren wijlcer flegts een onderwerp van belofte. Ondertusfchen hingen daar van alle de overige beloften af, en waren als zooveele takken daar aan verbonden. De belofte van Christus koomst was al zeer vroeg gefchied; het geloof der Aartsvaderen fleunde daar op , en op de volgende beloften. Dan, veele zwaarigheden fchecnen zich van tijd tot tijd daar tegen optedocn; Abraham gn Sara, uit wien de Verlosfer moest afdaalen, waren oud — vervolgends werden de Israëliërs geweldig onderdrukt — naderhand was Davids geflacht bijkans uitgeftorven, of fchief verdweenen; alles fchecn dar groo.  %7& XIV. LEERREDE. groote Belofte in den weg te ftaan. Eindelijk gedacht God aan zijn Verbond; ten midden van een zondig volk,'ging dc Heilzon op, als een licht in eene duistere plaats I Hier werd dan Gods Getrouwheid op het luisterrijkst verheerlijkt! — die zelfde Getrouwheid, mijn Christen, waar op uwe hoop, uwe vergeeving van zonden, uwe tegenwoordige en toekoomendc aanneeming bij God, g.bouwd is! Dit verfpreidt een'Godlijk licht over alle de beloften — het leert den geloovigen, te roemen en zich te verblijden in de hoope, en een goed belluit optemaaken, ten aanzien van al het overige. Hier bij ftilrtaaudc, cn dit met opgeklaardlieid inziende, zingt hij, met een' heilig Dichter: Ik zal mij nederbuigen naar het paleis uwer heiligheid, en ik zal uwen Naam looven, om uwe goedertierenheid en om uwe waarheid; want Gij hebt van wegen uwen ganfchen Naam uw woord grootgemaakt. Als ik wandele in V midden der benaauwdheid, maakt Gij mij leevendig; uwe hand ftrekt Gij uit, tegen den toorn mijner vijar.den, en uwe rechteband behoudt mij. Psalm CXXXVIII: 2, 7. Zoo mag een Christen van voorige ondervindingen der Godlijke trouw en goedheid, tot zijne bemoediging in volgende ongelegenheden en bekommeringen , gebruik maaken. Herinnert gij u geene gevallen, Geliefden, waar in de weg en wijze van Gods handelingen, ter vervulling zijner beloften, geheel tegen uwe begrippen cn verwachting aanliepen, doch waar in Hij echter zijn woord waar maakte, hoewel langs zijn' eigen weg? O! maakt daar van een gepast gebruik, in alle volgende gevallen! ■— Dus hebben wij gezien, hoe Gods heerlijkheid, door de ontdekking van zijne Getrouwheid, aan de ziel geopenbaard  a KORINTHEN IV. VS. 6. IJi baard wordt. Thands gaa ik over, ter befchouwing van eene Vijfde bezóriderheid * waar iri Gods heerlijkheid door den Heiligen Geest aan de ziel wordt geopenbaard, naamlijk, zijne Heiligkeidi — .Deeze is eene van de uitmunteridfte Eigenfchappen der Godlijke Natuur — het is die Eigenfehap, waar in God een zonderling genoegen vindt, cn zich verheugt; waar bij Hij zweert; en om welke de Engelen en heiligen Hem prijzen. De befchouwing derzelve vervult de zielen van Gods volk met heilige vrees en eerbied voor Hem.. Zij lpreidt eenen glans op alle zijne.andere Volmaaktheden, en maakt de befchouwing derzelven genoegelijk cn aangenaam. Maar niemand kan die Godlijke Eigenfehap recht inzien, dan zij, die door het licht' van Gods Geest inwendig bcdfaald worden; en aan hun wordt dezelve op.de volgende wijze ontdekt: i. In haare uitneemende fchóonheid en beminnelijkheid. Heiligheid heeft eene beminnelijkheid in zich, welke ons hart verrukken zou, indien wij niet zoo geheel en al bedorven waren. Maar nju is de zonde zoo diep doorgedrongen in onze harten , dat wij er geen fchóonheid in zien kunnen; ja, de heiligheid is veeleer het. voorwerp van den haat en afkeer van godlooze menfehen. Trouwends, een zeer oog kan het licht niet verdraagen. Het vieeschlijk .verftand van den mensch, is zelfs vijandfehap .tegen de heiligheid , en ziet' er .niets in, dan het geen hem tot verwijt drekt. Waare Christenen, daartegen, hebben, dezelve als het beminnelijkst voorwerp leeren .kennen; zij zien ze in God, in de hoogde volmaaktheid,; zij beminnen.Hum, om  m XIV. LÈËURE D Ë* om dezelve, eh bekiaagen zich, dat zij niet meer' gelijkvormig zijn aan Hem, wiens beeld zij is. 2. De heerlijkheid van Gods Heiligheid Wordt aart de ziel geopenbaard, als vertoond en ingedrukt op alls zijne geboden aan de menfchenkinderen, en in alle Zijhe bedeelingen omtrent hen; inzonderheid, in de Voorwaarden van het Nieuw Verbond. Psalm CXLV: 17J en CV: 42. 3» De heerlijkheid van Gods Heiligheid Wordt geopenbaard , als het patroon, naar welk Gods Beeld doof den Heiligen Geest in onZe zielen herfleld moet Worden. Efeezen IV: 24; 2 Korinthen III: 18. e. z. v.—* Wij merken aan, In de zesde plaats, Dat Gods heerlijkheid aan da ziel geopenbaard Wordt, in zijne Wijsheid. En wel, 1. Als eene ondoorgrondelijke diepte, Welke eeuwig aangebeedeh en bewonderd moet worden. Romeinen XI: 33- 2. Zoo als doof dezelve de inhoud, de Zekerheid4 en het aanbod van het Verbond, juist berekend zijn ïiaar de omftandigheden van arme zondaaren — zoodaanig, dat God daar door Verheerlijkt wordt; dat er eene Volkomen zekerheid plaats heeft; dat in alles overvloedig voorzien is; dat daar in acht geflaagen is op onze doodlijke onmagt; dat God zelf ons zalig maakt; dat de belofte door Christus tot ons koomt; dat de zekerheid in zijne handen is ; dat de aanbieding zoo diep nederdaalt als wij gezonken zijn, alles töt zijne heerlijkheid; en dat het gansch Ontwerp zoo is ingericht, dat het niet mislukken kan. 3. Als dienende, om arme blinde zielen tot God te bren-  Ê r o 3- i n t h £ n IV. vs. 6". 175, brengen, en haar door eenen doolhof van verzoekingen veilig heen te geleiden. Christus, de Wijsheid Gods, wordt ons van Gode tot wijsheid, c. z. v. 4. Zoo als door dezelve alle gebeurenisfen en voorkoomendc gevallen befchikt en geregeld, en dienstbaar gemaakt worden ter bevoordering van Gods eer, en het heil zijner gunstgenooten. Romeinen VIII: 28. Laat ons kortlijk, uit al het gezegde, deeze Gevolgen afleiden. Voor eerst. Wij zien hier het diep bederf en de geheele verbastering onzer natuur, daar de mensch zoo weinig door die Heerlijkheid van God is aangedaan. Ten tweeden. Laat ons onze liefde tot God. hier aan beproeven, door, naamlijk, te onderzoeken, of zij zich uitflrekt tot zulk een Voorwerp, als wij God nu befchouwd hebben. Ten derden. Laat het onze ernstige bede zijn, met den Godsman Mofes: O HEER, toon mij uwe Heerlijkheid! Exod. XXXIII: 18. Amen. VIJF4  V IJ F T I E N D E LEB 11 K. E D Ë; 2 korinthen IV. v.s. 6; tVant God, die gezegd heeft dut het licht uit de duisternis zoude fchijnen, is de geen die in onze harteri gefcheenen heeft, om te geeven. verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht v-an Jefus Christus: - ■ ' qsïh isd lairf cais rïV/ ,t.-ï« < ■ ,y Een clcr grootfte cn" gewigtigfte doeleinden van héï Evangelij, mijne Tloorers, is, Gods Gezalfden in al zijne heerlijkheid u voorteftellen. Een der vobrnaamfte oogmerken, waarom God zondaaren tót zijne gemeenfehap overbrengt; is, eene eerekrooh te zetten op het hoofd des Godlijken Verlosfers; Daarom was het des Vaders welbchaagen, dat in Hem al de Volheid — alle de fchatten Van genade, wijsheid, cn kehhisfe, woohen zouden. Hij heeft geheel ortze zaligheid aan Heift Vastgemaakt; zulks dat Hij in ijder deel derzelve moet verheerlijkt worden, en van alles dc eer ontvangen. Dit is een der grondbeginfelcn van het leven des geloofs — dit moet oris altijd opleiden, om rechtftreeks met den Heere jefus Christus tc handelen. Heeft iemand vergeeving, genade, fterkte, of wijsheid noodig;hij begeere die van God in Hem. — De Tekst geeft ons aanleiding, om dit ftuk opzetlijk te overweegen. Wij Zien daar in, dat, wanneer eene uitneemende weldaad Van God aan ons beweezen, of eene groote en heilrijke Verandering in ons gewerkt wordt, het alles onmiddellijk verbonden wordt met den Perfoon en de Bediening van den Heere Jefus Christus. Alles, derhalven, wat Ons  Ü KORIfÏTHÉ'N IV.' VS. 6. f?f briS niet tot God leidt, zoo als Hij alleen in Christus is, om allerlei zegeningen te vraagen, is geen Evangelij, en kan van Gods Geest niet zijn. —■ In de verdere behandeling mijner Stoffe, zal ik thands, onder opzien tot den Godlijken bijftand, overgaan tot mijne VIERDE Hoofdzaak, naamlijk, te nonen, hoe Gods heerlijkheid aan de ziel geopenbaard wordt in het aangezicht van Jefus Christus ; tevens met de voortreffelijkheid en gepastheid van deezen weg des neils. — Van natuurt zijn wij onkundig van God; al de kennis van Hem, welke wij langs den natuurlijken weg verkrijgen, is, betrekkelijk, enkel duisternis» Niemand heeft ooit God gezien; de Eeniggebooreu Zoon, die in den fchoot des Vaders is, die heeft Hem ons ver* klaard. Joannes h 18. Hij is het affehijnfcl van Gods heerlijkheid; Hij is zulks wezenlijk; Hij is Vleesch geworden, ook tot dit einde, opdat wij zijne heerlijk-heid zouden aanfehouwen, als des Eeniggebooten van den Vader. Wij'kunnen derhalven nooit Gods heer» lijkheid op zulk eene wijze aanfehouwen, dat het om eene waare aanmoediging geeft onder gevoel van fchuld, ten zij wij die aanfehouwen in Christus — nooit kunnen wij die anders zoo aanfehouwen, dat ons hart er' door worde aangedaan, dat het invloed hebbe op ons geloof, of ons beftuure in de oefening van heilige gehoorzaamheid. — God nu heeft zijnen Zoon voorgefteld, opdat wij in Christus, door het geloof, Hem zouden zien, en Hem leeren kennen; en zijne heerlijkheid wordt gezegd geopenbaard te worden in het aangezicht van Jefus Christus, zoo als dezelve zich aan het geloofsoog vertoont, i, In den Perfoon van M Chris-  j7S XV. LEERREDE. Christus, als den Godmensen; — 2. In zijne Middelaars Bediening; — 3. In zijn Lijden en Dood; —• 4. In zijne Opftanding en Verhooging; — en 5. In zijne Regeering over het Koningrijk der Genade. —■ Ik zal van elkeene deezer bezonderheden iets zeggen; en daarna, zooveel noodig is, aantoonen de noodzaaklijkheid en voortreffelijkheid deezer Godlijke befchikking, waar door zijne heerlijkheid dus aan het geloof van Gods uitverkoorenen wordt voorgefteld. Voor eerst, dan, wordt Gods heerlijkheid — dat is, zijne wijsheid, magt, en genade, door welke wij gezaligd worden — geopenbaard in het aangezicht van Jefus Christus, aangemerkt in zijnen Perfoon, als den Godmensen.— Als zoodaanig, is Hij Immanuel, God met ons; de Eeuwige God — en tevens een waar Mensch! zijnde deeze beide Natuuren, in éénen Perfoon, voor altoos vereenigd. Ziet hier, mijne Geliefden, de Verborgenheid der godzaligheid! — de bron onzer hoope; eene zaak, welke de Engelen, met verwondering en aanbidding, begeeren*intezien! — eene zaak, waar door het Lam, dat in het midden des Troons is, aan de zielen der gezaligden de Eeuwige Heerlijkheid der Godheid vertoont! — eene zaak, waar bi oneindige nederbuiging, liefde, en genade op het heerlijkst uitblinken ! — eene zaak , waar naar ons geloof, in de belofte, zich allervuurigst moest uitftrekken, als deszelfs gezegend voorwerp. — Op wat wijze nu Gods heerlijkheid, tot onze zaligheid , in deeze groote Verborgenheid geopenbaard wordt, kaa men opmerken in de volgende bezonderheden. 1. In den Perfoon van Christus, als ImmanueL Wordt Gods liefde, genade, en nederbuiging geopeiv baard }  ÜKORINTHÈH ÏV. VS. L tf$ baard, als onze rampzalige natuur aangrijpende'. Wan* neer eenen zondaar de oogen geopend worden, en hij de boosheid van zijn hart leevendig inziet, dan kan hij bezwaarlijk denken, dat God op zulk eenen friooden zal willen nedefzien ; daarom fchijnt het herri toe — en het is dus ook indedaad, Wanneer hij God buiten Christus befchouwt — dat God hem in gfamfchap aanziet* Dit zou hem bijna, doen zeggen3 Heet! gaa uit van mij * want ik ben een zondig mensch! Geen woofden zijn in ftaat, om eenen gevoeligen zondaar van het tegendeel te overtuigen. Hier doet zich dan eene groote zwaarigheld op — de zondaar durft met zulk eenen God, als hij zich voorftelt, in geene enderhandeling koomen* Dan ziel de donkere wolken1 breeken, rondom hem — en thands ziet hij, in deii Perfoon Van Christus , hoe God deeze grouwzaam bedorven natuur wilde aangrijpen! Hij zag onze natuur diep gezonken — den duivel oVer dezelve zeegepraa« lende — de Zonde in haaf doorgedrongen! Kon zij hager zinken, en buiten de hel zijn ? Zie hier nu Gods genade en liefde! In deezen toeftand, buigt Hij Zich neder, om ons te redden door eenen verbaazen-* den ftap! Een deel onzef natuur wordt geheiligd, ett verecnigd met de Godlijke, in den Perfoon van Göd^ Zoon! O! tot welk eene hoogte kan ons die liefde eri genade, welke zoo laag nederdaalde om ons te fed* den, niet opbeuren! Dit is voorwaar eene liefde, die de kennis te boven gaat; het is eene liefde, Welke" Voordftroomt in welbehaagen tot de rnenfehen! Indien wij geloofsoogen hebben, mijne Waardften, om deeze liefde intezien, dan zal ze onze bezwijkende harten Hit de diepfte neergeboogenheid opheffen; Want hier M a oftt-  i8o XV. L* Ë E R R E D Ë. ontdekt zich eene nederbuigende liefde, welke ons ah> van de poort der hel terug haalt! 2. In den Perfoon van Christus, als Godmensen, wordt Gods wijsheid en magt geopenbaard, in den grondflag onzer zaligheid zoo diep cn zoo zeker te leggen. De Apostel Paulus ftond verbaasd, op de befchouwing van de diepte der Godlijke wijsheid (*). Christus wordt gezegd, beide de wijsheid en de kracht Gods te zijn (f). Overtuigde zondaars vertrouwen niet op iets dat hun onbekend is ; neen , zij zoeken eenen' zekeren grondflag — en die is hier gevestigd. Christus, God en Mensch in een' Perfoon zijnde, is 'met onze natuur ten naauwften verecnigd, en geeft ons daar door — indien ik dus fpreeken mag — gelegenheid, om van onzen kant Hem aantegrijpen. Hij droeg de mensehlijke natuur, in zijnen Perfoon, gelukkigiijk door den dood heenen. Hij heeft dezelve verhoogd; zoo dat zij, in wier plaats Hij handelde, niet kunnen verlooren gaan. Want Hij heeft onze natuur aangeïioomen, om der uitverkoorenen wil — en omdat zijne kinderen des vleesches en bloeds deelachtig waren, is Hij desgelijks derzelven deelachtig geworden. Het zal met Hem niet gaan gelijk met den eerften Adam; met deezen ging ons geluk verlooren — doch dit is hier önmoogelijk; want Hij die onze belangen op zich genoomen heeft, is de Magtige God. 3. De vereeniging der twee Natuuren in den Perfoon des Middelaars, flrekt tot verheerlijking van God, in zooverre alle zijne Middelaars verrichtingen daar van eene oneindige waardij en uitneemende gep'astheid,„ont- lee~; O) Romeinen XI: 33. (f) I Korinthen I: 24^  4 KORINTHEN IV. VS. 6. t8l kenen, beide met opzicht tot God, en tot ons, Dit js een ftuk, welk ten hoogden verdient overwoogen te worden. Het geen Christus voor ons doet, moet Gode waardig zijn, en gepast voor ons om het zelve' aantenecmen — zoodaanig moest de Gerechtigheid zijn, welke Hij opbragt. Maar zijne genoegdoening, en dc Gerechtigheid die Hij opgebragt heeft, zijn bij God aangenoomen, omdat het verrichtingen zijn van den Godmensch. Zie daar een' voornaamen grondflag voor het geloof! 'O! maak er gebruik van, mijn Christen! Als Mensch, is Hij gefchikt om onze Voorfpraak te zijn, en om medelijden te hebben met onze zwakheden. Als God, is Hij bekwaam, om voor ons in de Godlijke Tegenwoordigheid te verfchijnen. — Het zelfde moet men zeggen van alle de overige deelen van zijn Middelaarwerk, welken derzelver gepastheid van zijnen Perfoon, als Godmensch, ontvangen. En dus wordt daar in Gods heerlijkheid zichtbaar vertoond. 4. Gods heerlijkheid openbaart zich in den Perfoon van Christus als God en Mensch, omdat daar in de grond gelegd is, tot eene eeuwigduurende vereeniging onzer zielen met God. Liefde en Barmhartigheid zijn de luister van Gods Natuur. Een uitneemend bewijs zijner liefde is hier in gelegen, dat Hij tot ons koomtr en wooning bij ons maakt —> volgends de belofte van den Heiland, Joan'. XIV: 23. Hier door brengt Hij ons in eene nieuwe betrekking tót Hem — betrekking, waar in Hij zich niet fchaamt onze God genoemd te worden; onze God, aan Wien wij door geheel andere banden verknocht zijn, dan Adam was, in den Staat der onfchuld. Deeze betrekking zal den luister van Gods Genade ten toon fpreiden, tot in alk eeuwig-i M 3 heidj  ïte XV, L E E R K E D E, heid; ze is thands de hoogde eer onzer ziel; en ze is eene yoornaame zaak, welke pen heilige, in zijne toe^ nadering tot God, op het oog heeft. Wij koomen tot U; want Gij zijt de Heer onze God. Jer, III: i%. Het geloof befchouwt dit, in den Perfoon des Middelaars, ajg den Godmensch, en merkt God als zoodaanig aan, in Hem, O! mijne Vrienden, laat ons dus op ChrisTas zien, opdat wij leeven! Ten tweeden, Gods heerlijkheid wordt in het gangezight van Jefus Christus geopenbaard, zoo als dczelyc uitblinkt in zijne Middelaars Bediening, Wanneer brandoffer noch zondoffer gelden konden, zeide Christus; Zie, ik koome, otn uwen wil te doen, Gods u il was, dat van de geenen die Hij aan Christus gegeeven hadde, niemand verlooren zoude gaan. Het vyerk van Christus was, ons tot God te brengen, langs eenen weg, welke Gode betaamende, en voor ons gepast was, In dit werk nu, in zijne ganfche Middelaars Bediening, wordt Gods heerlijkheid, in de betoöning zijner wijsheid, liefde, en genade, aan ons geloof geopenbaard, In het bezonder, l, In den aart en het oogmerk dier onderneeming sselve; welk was, eenen gefloopten tabernakel te herRellen — dien veel heerlijker, dan te vooren, uit zijne pujnhoopen optetrekken — denzelven te maaken tot pen proefftuk zijner genade, en de genade daar in te doen heerfchen door rechtvaardigheid, ten eeuwigen, ?t;vcn; den Satan te befchaamen, en zijne werken te yerbrceken; hem den kop te vermorfelen in de zielen fijner uitverkoorenen, Welk eene uitneemende genade werd daar in betoond! hier door werd de arme mm>iï\ verlost uit de rampzaligfte flaavernij, doof. Hem,  2K«RINTHEN IV. VS. 6. ï8j Hem, wien hij van natuure als zijnen vijand befchouwde. Vestigt, mijne Geliefden, een aandachtig oog op den Godlijken Middelaar, in alle de bczondere deelen zijner Bediening — hoe Hij, als Profeet, blinde zondaaren onderwijst en verlicht —■ hoe Hij hun door zijnen Geest God leert kennen; ziet Hem dit verrichten aan afgedwaalde zielen, aan vijanden van Hem — verrichten , ingevolge van een gemaakt verdrag met den Vader: ziet Hem zijne verlosten fteeds naauwkeurig gadeflaan, Jien nooit verhaten, opdat Hij hun weldoe. Befchouwt Hem, zoo als Hij, tot alle de deeJen zijner Bediening, zich aan ons aanbiedt. Gewis, wanneer Jefus zich op die wijze openbaart, dan gevoelt een godvruchtig gemoed, het geen waar van anderen flegts fpreeken — hier ziet het Gods vinger; hier ziet het iets, waar van geen wcdergaé in hemel of op aarde te vinden is. Befchouwt Hem, daar Hij voordtrekt in zijne groote kracht — daar Hij ftrijdt Voor onze zaak — daar Hij voor ons ftcrft — daar Hij voor ons bidt. Het ongeloof zal zeggen: Hoekunnen deeze dingen zijn? Maar het geloof befchouwt dit alles met diepe verwondering, als verbaazende uitwerkfelen van oneindige, van vrijmagtige liefde en barmhartigheid — het leert, met God te handelen, zoo als Hij zich hier ontdekt — het neemt Hem aan,in en door den Middelaar, zelfs onder het gevoel van eenen zwaaren last van zonde en fchuld ! 2. De heerlijkheid van Gods genade, getrouwheid, en wijsheid wordt geopenbaard in de Middelaars Bediening van Christus, uit aanmerking van zijne be-< kwaamheid tot dat werk. Gelijk Hij Gods Uitverkoorene is, zoo is Hij ook der Godlijke keuze ten hoogM 4 fte*  ?*4 XV, LEERREDE. Ren waardig. Hier uit blijkt, dat het Gode waarlijk ernst was ons te zaligen, daar Hij onze belangen in zulke handen Relde. Het valt eenen overtuigden zoflfc daas niet zelden bezwaarlijk, te gelooven dat God gezind is hem goed te doen; maar de keuze welke God gedaan heeft van Christus , bij Godlijk licht ingezien en geloovig erkend, ontfluit — mag ik dus fpreeken de raatfllagen van Gods hart. Nu weet ik, dus fprak de HEER tot Abraham, dat gij godvreezend zijt, dewijl gij uwen zoon , uwen eenigen, van mij niet hebt mithouden (*). —. Voorwaar, Christus was tot dit geWigtig werk in alle opzichten gefchikt cn bekwaam. Daar* Hij van eeuwigheid in den fchoot des Vaders was, kon Hij de geheimen des Verbonds openbaaren; *ls Middelaar, heeft Hij den Geest zonder maate ontfvangen; Hij weet de verborgenheden onzer harten, en is dus bekwaam, om ons naar vereisch van onzen toeRand te behandelen; Hij bezit een vaderlijk mededoogen — zijne oogen (luimeren niet, en zijne ooren wor* den nooit zwaar om te'hooren. V'oords; a's Goden Mensch, is Hij aljeszins bekwaam, om der-Godlijke Rechtvaardigheid voldoening te geeven ; bekwaam ook, tot de heerfchappij die op zijne fchouder gelegd is; bekwaam om volkomenlijk zalig te maaken. in deeze bekwaamheid des Middelaars nu, befchouwt het geloof- Gods wijsheid en liefde — het verlaat zich daar op, als van G)d aldus geopenbaard, zeggendei h uwe handen beveel ik mijnen'geest; ik aanbid uwe genade -— ik neem een volmaakt welgevallen in uwe Jteuze; e. z. r, 3- De P.bnefis XXII: 13. i ■ ,\  S K O r I N T H E n IV. V3. 6. 185 3. De heerlijkheid van Gods genade , trouwe, en wijsheid wordt geopenbaard in het Middelaarambt van Christus, ten aanzien van de gepastheid dier Bediening voor onzen ellendeftaat. — Menfchen, die Christus niet met een geloofsoog befchouwen, zien zulks niet; en daarom achten zij zijn Evangelij niet aller aanneeminge waardig. Zondaars, die onder den last hunner fchulden gebukt gaan, die hunne doodlijke magtloosheid gevoelen, e. z. v., zien het dikwijls niet; en blijven daarom twijfelmoedig. Verkeerde bevattingeri omtrent dit ftuk — gelooft het vrij, mijne Vrienden" — bederven alles; maar een ondervindelijk begrip daar van, verfterkt en beftuurt het geloof. Dan ziet de ziel in Christus alles, wat haar ontbreekt, eene volheid van genade en waarheid — genade, om haar uit den geestlijken dood optewekken; genade, om haar tot God te brengen; genade, om haar voor altoos veilig te bewaaren —• eene volmaakte Gerech* tigheid, gepast , niet alleen tot wechnceming van fchuld, in het. gemeen, maar juist gepast tegen mijne fchuld. Dit, zegge ik, heet in waarheid Gods heerlijkheid aanfehouwen. Het geloof, welk dit aldus inziet, geeft Gode de fchuldige eer. — O! mijne Geliefden! tracht daar toch ernstig naar. Gebrek in deezen , is een van de grootfte hinderpaalen , die u en mij in den weg ftaan. Het is wat anders, eene algemeene gepastheid in Christus Middelaarwerk te zien, en wat anders, het zelve als volmaakt gepast voor mij in het bezonder te befchouwen. Dit leidt ons, om den Heere Jefus Christus aantedoen, als eenen mantel, die ons volmaaktlijk past. Dit nu in Christus te zien, is — zoo als de Heiland tot Filippus zeide — den M 5 Va-  U6 XV. LEERREDE. Vader te zien; het is, de zaligheid* Gods te zien, eene zaligheid, die Gode waardig is — zaligheid, welke alleszins eeuwige wijsheid, barmhartigheid, getrouwheid, en genade ten toone fpreidt. 4. Gods heerlijkheid wordt, door de Middelaars Ee» diening des Verlosfers, geopenbaard in het aangezicht van Jefus Christus, voor zooverre Hij, in geheel die Bediening, te werk gaat op uitdrtikkelijken last en aanltelling van den Vader, Eeuwige Liefde is Reeds aantemerken als de bron van alles. Christus zegt ons, dat de zijnen Hem gegeeven waren — het was liefde tot hun, ongehouden vrijmagtige liefde, welke Christus in de weereld zond. Er was eene heerlijke overeenflemming, aangaande deeze zaak, in den Raad des Vredes; en daarom blijkt in dezelve, met gelijke kracht, de liefde des Vaders, de barmhartigheid des Zoons, en de wijsheid en nederbuigende genade van den Heiligen Geest. Elkeen der drie Godlijke Perfoonen wordt verheerlijkt, in zijne onderfcheiden werking — elkeen van Hun wordt verheerlijkt, in uwe zaligheid, 0 zondaar! Want hier werkt de Vader; hier werkt de Zoon; hier werkt de Geest — de Geest werkt in de Menschlijke Natuur van Christus, Hij werkt in de toepasfing van het verworven heil,, en in de uitverkoorenen te heiligen, en de heiligmaaking in hen te voltooien. —— Welk een verrukkend gezicht levert dit aan het geloofsoog op! eene zaligheid, op de onwrikbaarfte gronden gevestigd — en de Rerkfte aanmoediging ons gegeeven, om onze ziel gerustlijk te betrouwen op eenen grondflag, waar aan de ganfche Aanbiddelijke Drieëenheid werkzaam is, en zich verbonden heeft! Amen. ZES-  ZESTIENDE LEERREDE, a KORINTHEN IV. VS, d, Want God, die gezegd heeft dat het licht uit de du'u* ternis zoude fchijnen, is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus, \ Aangaande den Verlosfer was voorfpeld, dat — niet* tegenftaande Hij het aflchijnfel was van 's Vaders heerlijkheid — nogthans, wanneer Hij in de weereld koomen zoude, en gepredikt zou worden, veelen geene gedaante of heerlijkheid in Hem zouden zien, waarom zij Hem begeereu zouden, Jefaias LUI: a. De dagelijkfche ervaarenheid bevestigt, tot heden toe, deeze Voorzegging. De menfchen hooren van Christus; zij belijden zijnen Naam — en echter zien zij geen fchóonheid of begeerelijkheid in Hem; zij zijn onwillig, om door Hem met God te handelen. Dit is de eigen aart en het wezen des ongeloofs. God heeft eene uitncemende heerlijkheid op Christus gelegd, en Hem verordend, om dé uiterfte hoekfteen, de grondflag van het gebouw onzer zaligheid te weezen; maar het ongeloof verwerpt Hem, Het is, gelijk wij leezen in den CXVIII, Psalm, door den Zaligmaaker op zichzelven toegepast, Markus XII; 10. De Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoofd des hoeks geworden, Hij is van de menfchen wel verworpen, maar bij God uitverkooren en dierbaar, i Petrus II: 4. — Het geloof, ondertiisfcben, geeft aan Christus de fchul-  m • XVI. LEER. R EDE. fchuldige eer — het ruimt Hem de plaats in het hart, welke God Hem in het Woord geeft,- Het ongeloof, fchoon voorwendende, Christus hoog te achten, zet Hem ter zijde. De eer welke God op Christus gelegd heeft, is voor een gedeelte hier in gelegen, dat God in Hem, of, gelijk onze Tekst zegt, in het aangezicht van Jefus Christus, zijne heerlijkheid doet befchouwen. Zij moeten, derhalven, uit den aart der zaak zeiven, zich als ongcloovigen aanmerken, die hier geene heerlijkheid zien — die niet door Christus met God handelen. Ten einde uw geloof opteleiden tot eene rechte werkzaamheid omtrent dit ftuk, had ik mij voorgefteJd, naar aanleiding van den Tekst, u te toonen, m welke opzichten Gods heerlijkheid zich ontdekt in het aangezicht van Jefus Christus. Wij hebben reeds gezien, hoe dezelve geopenbaard wordt — niet enkel ter befpiegeling, maar tot onze beftuuring, en ten grondflage van ons geloof — voor eerst, in den Perfoon des Verlosfers, als Godmensch; — en, ten tweed ex, in zijne Middelaars Bediening. Thands gaa ik over, om, In de derde plaats, aantewijzen, hoe Gods heerlijkheid geopenbaard wordt in het aangezicht van Christus, in zijn Lijden en Dood.- — Het lijden en de dood van Christus zijn, in het een of in'het aft. der opzicht, in ijder deel van onzen Godsdienst ingevlochten. Mijn oogmerk is thands niet, Geliefden, het lijden en ftervcn des Verlosfers in al zijne uitgebreidheid te befchouwen, maar alleen en bepaaldlijk met betrekking tot het onderwerp dat vrij behande- • le», De Dood van Christus was het groote juid-  fl korinthen IV. vs. 6. l8? middel, waar door God verheerlijkt moest wordenGij zijt mijn knecht, Israël*, door wien ik verheerlijkt zal worden, zegt de HEER; Jef. XLIX: 3. Het antwoord, welk de Zaligmaakcr, op zijne bede, door eene ftem uit den hemel ontving : En ik hehhe hem verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken, Joan. XII: 28. had waarfchijnelijk zijn opzicht daar toe. Als of de Vader zeide: „ Gelijk ik mijne hcer„ lijkheid op eene uitneemende wijze heb geopen„ baard, in het werk dat Gij reeds volbragt hebt,. „ zoo zal ik die nog luisterrijker ten toon ipreiden, in het geen Gij nog verrichten zult — vooruaamlijk „ in uw lijden en fterven." Gods heerlijkheid nu wordt daar in ontdekt, ' 1. Zoo als daar in een klaar bewijs, te zien was van de vleklooze zuiverheid en heiligheid van Gods NaBuur, en van zijne Wet. Nooit was daar van zulk een treffend blijk gegeeven, als thands gefchieddo. Wanneer zondaars in hunne eigen perfoonen geftraft worden, dan wordt Gods heiligheid en rechtvaardigheid verheerlijkt; doch dan ontvangen vijanden en Weérfpannelingen flegts het loon, dat zij verdiend hebben — en zij zijn nietige wormen. Het geen Davids mannen tot hem zeiden — om hem te weerhouden van zich bloot te ftellen: Gij zijt als onzer tienduizend, mag met het hoogfte recht van Christus gezegd worden. Zoo ooit iemand verfchoond wierd, of konde worden, zonder dat Gods rechtvaardigheid verheerlijkt wierd, het moest voorzeker Christus zijn; en echter behaagde het God, Hem te verbrijfelen — toen werd de Wet grootgemaakt en verheerlijkt — en de heiligheid van Gods Natuur gehandhaafd; Nu is bij God, V4T-  / roó XVI. L Ë E R R E D g, Vergeeving; doch het is — opdat Hij gevreesd wordeV Dit moet dienen tot verfchrikking van onboetvaardige' zondaaren, het zij ze zulks geloovens of niet, Het moet godvruchtigen eene heilige vreeze inboezemen — hen de Godlijke Majesteit doen bewonderen — hen omzichtig maaken, om God niet te mishaagen — een' Innigen haat in hun verwekken tegen de zonde — en, eindelijk, hen vroolijk en gemocdigd maaken in 'sIIee-< ren weg. Ja, mijn Christen, God wordt meer verheerlijkt in de zaligheid, door uwen Borg Jefus Christus voor u Verworven, dan door uw lijden in eigen perfoon, of door eenige moogelijke gerechtigheid, door' u of voor u opgebragt, immer konde gefchieden. — Dus levert ons de gehoorzaamheid en dood van Christus een treffend en belangrijk vertoog van Gods heer" Ejkheid op. 2. Gods heerlijkheid, in het aangezicht Van Jefus Christus, Wordt door zijnen dood en lijden geopenbaard, zoo als die de gezegende uitwcrkfelen watert Van oppermagtige vrije liefde en barmhartigheid. De begrippen, welken natuurlijke menfchen van deeze zaak vormen, zijn ten uiterften flaauw en gering, en liiet gefchikt om overeenkoomstigc werkzaamheden of aandoeningen in het hart te Verwekken. Maar wanneer de Schrift ons de verhevenfte denkbeelden geeVen wil Van Gods liefde, en van zijne opperfte vrijmagt, te faamen vereenigd, dan wijst ze ons tot Christus kruis, Dus leezen wc daarom, Joann. III: 16. Want alzoo' lief heeft God de weereld gehad, dat Hij zijnen eenige gehooren Zoon gegeeven heeft, opdat een ij der die itt Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hehhe, En i Joann. IV; 10. Uier in is de liefde, niet dat wij God  1KORIWTHEN IV. VS. 6. Ipl God liefgehad hebben, waar dat Hij ons lief heeft gehad, en zijnen Zoon gezonden heeft, tot eene verzoening voor onze zonden. En Rom. V: 8. Maar God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gejlorven is, als wij nog zondaars waren. Hier leeren wij, op zulk eene wijze dat wij ook waarlijk gelooven, ganscTï andere gedachten van God, en van zijne oogmerken omtrent ons te vormen, dan wij van natuure kunnen doen. IJdcre daad van ftrengheid omtrent den Borg, was eene daad van barmhartigheid jegens ons"— door zijne driemen, is ons de geneezing geworden. Befchouwen wij dan, Geliefden, de grootheid van den Perfoon, die leed! Het zwaard ontwaakte tegen Hem, die Gods medgczel was! Dit gefchenk is eene egte bloem uit het Paradijs — de wellust des hemels! Is dc droom zoodaanig, wat moet dan de leevensbron weezen, waar uit dezelve voordvloeit! Befchouwt de bitterheid van het lijden zelf! — daar ziet gij Gods Zoon, verbaasd en zeer beangst — geheel bedroefd tot den dood toe — in feilen zieledrijd! — daar ziet gij Hem, onder den zwaaren last onzer fchulden neêrgedrukt —• aan het kruis het hoofd buigen, en — den geest geeven! —■ Helaas! hoe deerlijk heeft de god deezer eeuw onze zinnen verblind, indien wij hier niets anders zien, dan eenen wortel uit eene dorre aarde! De overweeging deezer dingen zal ons geen nut doen, mijne Vrienden, indien zulks alleen onze natuurlijke hartstogten gaande maakt — indien het niet een middel is, om in ons te verwekken een leevendig geloof en gevoel Van die vrijmagtige liefde, waar uit dit alles voordVloeide. Befchouwen wij, verder, de perfoonen, Voor wien de Verlosfer dit lijden onderging. Het wa-  i$ü XVI. LEERREDE. waren zondaars — wcêrfpa'nnelingen — zulken, die' niet in gedachten namen om tot God wedertekeerert — in wier handen fteeds de wapenen van wederfpannigheid waren tegen God! Het'bloed, dat uit deeze wonden droomt, geneest de zielen, die, in zekeren zin, oorzaaken van die wonden waren,* Hij werd gcflaagcn in het huis zijner liefhebbers, Zach. XIII: 6. Hier wordt waarlijk de hoogde Vrijmagt in al haaren luister ten toon gefpreid! hier vertoont zich voorwaar iet Godlijks! Verre zijn deeze gedachten boven onze begrippen verheven. — en even verre is dit alles van eenige lchaduw van verdienste. Groot, mijne Vrienden, is onze fchuld — diep bedorven, gansch mismaakt zijn onze zielen — wij zijn geheel doortrokken van ellende en verkeerdheid, wij zijn dood in zonden. Maar hoe heerlijk vertoont zich hier Gods Liefde en Genade ! Koomt.' zegt de Heer tot u, en laat ons te faamen rechten; al waren uwe zonden als fcharlalen, zij zullen wit worden als fneeuw , al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wolle. Jej. I: 18. Zijn wij zoo verre afgedwaald, dat deeze Liefde en Genade, die de kennis te boven gaat, ons niet zou kunnen bereiken? Is onze onreinheid zoo diep ingedrongen, dat zij door dit bloed niét zou kunnen afgewasfehen worden? 01 welke ingewanden van barmhartigheid mag een weder- ' keerende Verlooren Zoon in den boezem van zulk eenen Vader verwachten ! Koom, zondaar! koom, en zie i Aanfchouw den Zoon des Menfchen, als verhoogd opdat wij zouden leeven! Of zijn onze harten zoo verftaald, dat zij door zulk eene liefde niet fmelten kun* nen? Gedenkt, mijne Vrienden, dat het ongeloof Gods liefde verfumadt Hcm_van.de eer.derzelve berooft! De  2 K Ö É. 1 ïi X H K N IV. vs-. G\ rfjjf. Be Zonde is een vergelden dier liefde met haat! Kan ils meer zeggen! — O! gij alle, wie gij zijt, Godzaligen of* zondaars,bedenkt dit, en laat uwe harten door eene heilige* droefheid, eene droefheid naar God, bevangen wórden l 3. Gods heerlijkheid wordt in het aangezicht van Jefus Christus geopenbaard door zijn'Dood en Lijden, ten aanzien van derzelver einde en oogmerk. Christus' leed voor de zonde, Hij rechtvaardig voor de onrecht-* vaardigen , opdat Hij ons tot God zoude brengen.' Hier ontdekt zich de Gódlijke Wijsheid, iri het beraamen van zoo gepast een middel — en iri het zelve dienstbaar te maaken aan het beste einde; Door deii Dood en het Lijden van Christus , is eene" eeuwige Gerechtigheid aangebragt — genoemd de Rechtvaardigheid Gods, in tegenftelhng van onze eigen, Rom. X: 3.; omdat ze van God zeiven befchikt en verordend is, en omdat ze door den Godmensch is aangebragt. Zij wordt genoemd de Rechtvaardigheid des geloofs, Rom. IV: 13;, omdat ze door het geloof Wordt aangenoomen; Zij Wordt gezegd, geopenbaard te '.worden vit geloof tot geloof'4 Rom. h 17. j omdat" ze aan ons geopenbaard,- verzekerd, en bevestigd wordt door GodS getrouwheid, en wij ze aangrijpen, door het geloof. Dit is de leer des Bijbels, .aangaande de Gerechtigheid van Christus; en zij. ftemt overeen met de .ondervinding der geloovigen. Hier wordt dan Gods Wijsheid in onze zaliging geopenbaard. Deeze Gerechtigheid, door Christus Dood aangebragt ; wordt verklaard, iii Hem te zijn_. als eeri fchat, voor zijne uitverkoorenen. Zij is zoodaanig in het Verbond opgelegd, dat wij, Christus door het ge^;. loof aandoende, tevens met dit wit gewaad zijner Ge* N reeh*  1(74 XVI. LEERREDE. rechtigheid bekleed worden. En het is recht bij God, ons, met dat kleed omhangen, in gunste aanteneemen , ons aanfchouwende in het aangezicht zijnes Gezalfden, 4. God heeft zijne heerlijkheid aan ons geloof geopenbaard in het Lijden en den Dood van Christus, door te verklaaren, dat Hij het zelve met welgevallen aanneemt, ■ tot alle de einden, die wij te vooren vermeld hebben. De HEEK heeft lust aan Hem, om zijner Gerechtigheids wil, Jef. XLII: 21. Door Gods eigen verordening, zijn beide het Offer, en de Offeraar befchikt. Onder de Wet, mogt geen offer Hem worden opgedraagen, anders dan volgends zijn bevel dit gaf aan het zelve zijne kracht. Christus nu door God zeiven verordend zijnde, was zijne Offerande Gode aangenaam. De ganfche prediking van het Evangelij, is eene uitdrukkelijke verklaaring van deeze groote waarheid. En hier door wordt het oogmerk der Genade geopenbaard — hier cloor wordt Gods woord der zaligheid grootgemaakt, en verkrijgt zijn merk van egtheid en gezag —1- hier door wordt bekend gemaakt, dat een zondaar zich veilig, voor de eeuwigheid, op dat Woord mag verlaateri. —— O! zondaar! verkoop alles wat gij hebt , en koop dit Woord der zaligheid ! —— het is een veel zekerer handvest voor den hemel, dan ooit een koninglijke giftbrief voor eene aardfche bezitting! Laat ons nu, in de vierde plaats , overweegen ? hoe Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus geopenbaard wordt, door zijne Opftanding en Verhooging. Nadat de Verlosfer de reinigmaaking pGgefl zonden door Hemzelven teweeg gebragt hadde,. overweldigde Hij de poorten des doods. Het ging met, ■ • • Hem,  S KORINTHEN IV. VS. 6. IO*. Hem, gelijk- met zijn volk; de dood was de Jaatfte vijand., dien Hij in perfoon moest overwinnen. Christus wordt gezegd, uit de dooden opgewekt te zijn tot de heerlijkheid des Vaders, Kom. VI: 4. Hier door werd de perfoonlijke heerlijkheid des Vaders geopenbaard, en zijne goedheid bekend gemaakt. Wij leezen, dat Gods wagens den opvaarendèn Heilvorst verzelden, Psalm LXVIII: 18. terwijl de zalige troongeesten zijnen lof uitgalmden. -— Hier in nu werd Gods heerlijkheid geopenbaard, l. Zoo als daar in een blijk te zien was van de Godlijke trouw en waarheid. Den Verlosfer was eene vreugde voorgefteld; Hem was beloofd, dat Hij zaad zoude zien, en de dagen verlengen. Gods getrouwheid was derhalven — indien ik dus fpreeken mag —- aan deeze belofte verpand, gelijk aan alle andere beloften, die aan ons gedaan zijn. In het vooruitgezicht daar van, bad de Zaligmaaker, dat de Vader Hem, als Middelaar, wilde verheerlijken. Het is ook ten deele om die reden, dat de Apostel verklaart: Indien Christus niet opgewekt' is, zoo is uw geloof aan de beloften te vergeefs (*); want die fteunden alle op denzelfden onwankelbaaren grondflag. i>. Gods heerlijkheid wordt in Christus Opftanding en Verhooging geopenbaard, voor zooverre daar in gelegen was de zeegepraal der Godlijke Almagt en Gena» de over de Magten der duisternis. Deezen waren in tegeufland tegen God tegen zijn Koningrijk der Genade en der Gerechtigheid. Zij hadden gezeegevierd over den gevallen mensch — hem in ellendige dienstbaar- (*) 1 Korinthen XV: i?. N ft  Ió6 XVI. LEERREDE. baarheid gehouden. Jefus verfchijnt in de gedaante en iri de Natuur van den mensch. De Satan was zijn tegenpartijder — tast in het eerst Hem aan — hervat zijne onzalige aanvallen, en ten kaatsten vermorfelt Hemde verfen. Hier ftond de ftrijd tusfchen den grooten Leidsman onzer zaligheid, en de Magfen der duisternis. Aï óns heil hing aan den uitflag van dien ftrijd; doch de overwinning was onfaalbaar zeker. De Heilvorst , in zijne Menschlijke Natuur, rees op, gelijk een held die uit den fiaap ontwaakt, en Verijdelde alle de poogingen des Satans, voor altoos. Ten hemel vaarende, zeegevierde Hij over hem, in zijne Menschlijke Natuur, en verpletterde den kop der oude flang. Dus geraakte Hij, door overwinning, ten Troon zijner Middelaars Heerlijkheid.- Hier blonk de luister van eindeloos Alvermogen — en Genade voerde, heerfchappij I 3. Gods heerlijkheid Werd geopenbaard en ten toon gefpreid in de Opftanding en Verhooging van Christus, zoo als daar in een Voorbeeld en zekere grond gelegen i3 van die volkomen en allervolmaaktfte overwinning des Middelaars, welke thands nog het' voorwerp van ons geloof en hoope is. In dit opzicht, i3 het eene daad van liefde en welbehagen tot de menfchen — eene daad van genade omtrent zijne uitverkoorenen; het is, als« 't ware, eene verklaaring vart God ten hunnen voordeele, aangezien de Opftanding van Christus uitdrukkelijk, ten hunnen opzichte, een Eerstling wordt genoemd. In alles, zooverre tot hunne zaligheid noodig is , moeten de verlosten aan Christus- hun Hoofd gelijkvormig worden. Hij ftond op uit ue dooden, als hun Borg. en Plaatsvervanger, en als  2 k o r i n t h e n IV. vs. 6. 197 als zoodaanig werd Hij ook verheerlijkt. Uit kracht daar van, wordt zijn volk gezegd, met Hem deel te hebben aan eene eerfte opftanding — met Hem te leeven — te zeegepraalen over den duivel, door het geloof welk hen met Hem vereenigt. Hierom wordt het geloof gezegd, een bewijs te zijn der zaaken die men niet ziet; want het omhelst alles in Christus, die de wortel is van alle de weldaaden des Verbond», en die, als Middelaar, het leven heeft in Hemzclven. Vanhier het gebruik en de nuttigheid des geloofs, in de rechtvaardiging, m de heiligmaaking, in onze overwinning op den dood, de weereld, en den duivel, Dit is de doorgaande leer der heilige Schrift. In dit opzicht nu, wordt Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus geopenbaard, in zooverre als, door de opwekking van Christus uit de dooden, alle Gods Volmaaktheden, in haare oorfpronglijke oefening, zich omtrent de uitverkoorenen werkzaam betooneri. Dus neemen zij eenen verreezen Zaligmaaker aan — befchouwende God als in Hem, zoo als Hij tot eene doodlijk onmagtige ziel koomt, met eene volheid van heil, juist gepast naar haare nooden en behoeften. 4. Gods heerlijkheid werd in de Opftanding en Verheerlijking des Verlosfers geopenbaard, omdat Hij daar doer op de plegtiglte wijze tot eenen Heer en Christus gemaakt werd. Thands werd Hem een openbaar bewijs van Gods hooge goedkeuring gegeeven — en voor de ganfche weereld verklaard, dat de fepter der rechtmaatigheid in zijne handen gefteld was —— dat Hij der Gemeente gegeeven was tot een Hoofd boven alle Overheden en Magten en dat Hij heerfchappij zoude voeren in zijn volk, en over zijne vijanden. — N 3 Zó*  198 XVI. LEERREDE. Zoo wordt het ganfche plan van het heerlijk Verlosiingswerk in Jefus geopenbaard; Hij is het kanaal der Godlijke mededeeling aan de menfchen. Laat ons, mijne Geliefden , onze belangen in zijne handen ftellen; daar zullen ze eeuwig veilig zijn. Thands moesten wij overgaan ter befchouwing van de vijfde of laatfte bezonderheid, door ons opgegeeven, waar in Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus geopenbaard wordt, naamlijk, zijne Regeering over het Koningrijk, der Genade. Dan daar de tijd verloopcn is, zal ik de hoofdzaaken flegts met een woord kunnen noemen, laatende de uitbreiding derzelven aan uwe godvruchtige bepeinzing over. — Gods heerlijkheid wordt geopenbaard , 1. In de bedeeling van den Heiligen Geest, door Christus, als den verhoogden Middelaar, en Koning zijner Kerk. Eene daad van verbaazende liefde en barmhartigheid. 2. Door de volheid van genade, welke in Hem voor de zijnen is, en aan hun wordt medegedeeld. 3. Door de krachtdaadige uitwerkfelen derzelve in zijne Kerk. 4. Door zijn aanbiddelijk beftuur, waar door Hij alle dingen dienstbaar maakt aan de bevoordeling zijner genade omtrent zijn volk — de hertellingen zijner Voorzienigheid, den dienst der Engelen, e. z. v. 5. Door de naauwkeurige overeenftemming zijner bedeelingen met dc beloften; waar door dezelven kanaaIcn zijn der Godlijke genade. 6. Eindelijk zal Gods heerlijkheid eens, boven alle bevatting wonderbaar ten toon gefpreid worden,in JefusChris,tus, wanneer de verborgenheid Gods zal voleindigd zijn.. . . Dus  a KORINTHEN IV. VS. 6. 109 Dus verre befchouwden wij deeze Godlijke bedeeling, de opeilbaaring van Gods heerlijkheid; en de wijze waar op zulks gefchiedt, naamlijk, in het aangezicht van Jefus Christus. Nu blijft nog overig, dat wij aantoonen, de gepastheid van deezen weg, ter openbaaring van Gods heerlijkheid. 1. Hier door wordt de eer des Middelaars bevoorderd. 2. Het vertoont ons de Godlijke Volmaaktheden in het heerlijkst en beminnelijkst licht. 3. Het Hemt overeen met den aart en inhoud van het Evangelij;, het welk ons rechtftrecks tot Christus roept, en door Hem tot God. Amen. N 4 ZEVEN-  ZEVENTIENDE LEERREDE, e korinthen IV. ys. 6, Jfant God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen, is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus. Ï3c Stoffe, welke finds een wijl onze aandacht beezig* hield, hebben wij wat breedvoerig behandeld. De zaak • verdiende ook wel eene opzetlijke overvveeging. Wij hebben getracht, u de werking van den Geest, in den Tekst befchreeven, naamlijk het genadig werk der nieu? We Sfhepping, in deszelfs begin en voordgang, te ontr vouwen. Dit werk wordt in onze dagen fchaars befpetfrd, mijne Vrienden; en daarom worden deeze dingen weinig bedacht, en derzelver gewigt niet behoorefijk ingezien. — Thands zal ik oyergaan tot mijne YIJFDE en laatfle Hoofdzaak, naamhjk, een algeineen toepasfelijk gebruik te maaken van deeze behandelde §tojfe — en wel, EERSTLIJK, tot onze Leering. — Uit het ge? gegde moogen wij, tot ons onderwijs, opmerken, Vpor eerst, Dat het werk der zaligheid, zoo als het zelve plaats heeft in allen die gelooven, deszelfs aanbjddelijken Oorfprong ten hoögfren waardig is; het H Gode waardig, op zichzelven aangemerkt, en met ppzicht tot de wijze op welke Hij het uitvoert. Niets 1$ gemeener bij onbekeerde menfchen, dan in hnn hart I? "??ggen • « Hoe kunnen deeze dingen gefchieden ? $; £?U §9$ aan nietige wormen zooveel laatcn  » K O R I N T H E N IV, VS, 6, SM A gelegen zijn? betaamt zulks zijner Hooge Majesteit? zou Hij met zijnen Geest bij de menfchen woonen?" Hier uit ontffcat vooroordeel tegen de ganfche Praktijk des Christendoms. Deeze vooroordeelen dringen heiaw lijk door in onze harten , zij werken op onze godsdienstige verrichtingen. Dan wij dwaalen hier in grootlijks, Het werk der zaligheid is ten hoogften Gode waardig; Hij openbaart in het zelve alle zijne heerlijke Deugden en Volmaaktheden , zoo als die daar in haare eigenaartige werking hebben. Hij ontdekt daar in niet flegts de heerlijkheid der Godheid, volftrektlijk aangemerkt, maar die der Eeuwiggezegende Drieëenheid. De Heilige Geest is werkzaam; Hij dicht; zich eenen tempel, uit de puinhoopen van den gevallen mensch. De Satan wordt onttroond, zijn rijk der duisternis verwoest, en er worden zooveele toonbeelden, van Gods heerlijkheid opgerecht, als er zielen behouden worden. Ondertusfchen wordt de eer des Eeuwigen Zoons verbreid; van Hem, als het blinkend affchijnfel van ssVaders heerlijkheid, verfpreiden zich de luisterrijkde draalen — zijne diepde vernedering zelfs, doet die te fterker fchitteren. Ja, hoe laager wij gezonken zijn, zooveel te heerlijker wordt de genade, in de herftelling onzer natuur, ten toon gefpreid. .Het wordt, 't is waar, den Christen geleerd, te zeggen: Ja Vader! alzoo is geweest het welbehagen voor U, en 'daar in te berusten; echter ziet gij, dat, God aangemerkt zijnde als uit wien alle dingen zijn, en tot wiens •eer alle dingen zijn, de zaligheid die Hij werkt, zijnes waardig is. Laat ons derhalven zijne wijsheid aanbidden, en met vrijmoedigheid toegaan tot den Troon zijner genade. N 4 Te»  to2 XVII. LEERREDE. Ten tweeden. Wij kunnen uit het verhandelde zien, dat het werk Gods, in de zielen der menfchen, die Hij tot zijne gemeenfehap toebrengt, zeer .onderfcheiden is. Bij allen heeft een fchijnen in het hart plaats, doch niet in denzelfdcn trap.' Somtijds maakt het Godlijk Licht zeer traage voordgangen, en uit ongevoelige beginfelen; fomtijds is het gelijk het doorbreeken der zon van achter de wolken, met fchitterenden glans. Dus opende de Zaligmaaker de oogen van dien blinden, die in het eerst de menfchen als boomeh zag wandelen, en wien I lij trapswijze tot dezelfde onderfcheiden gewaarwording van het licht bragt, als veele anderen , die op eenmaal het volkomen gebruik eies gezichts verkreegen. Markus VIII: 24; en X: 52. Hier tegen ftrijdt niet, dat de wedergeboorte het werk is van een' 'oogenblik. Leven is leven, al is het naauwlijks merkbaar, zoo wel, als wanneer het fterk en tachtig is. Dus zijn alle menschlijke aangezichten, in de algemeene gedaante, eikanderen gelijk, hoewel ét eene groote verfcheidenheid plaats heeft in de bezondere trekken. Welligt, mijn Christen, riep God u in uwe vroege jeugd, en ontdekte u aan uzelven — en openbaarde Christus aan u, bijkans op het zelfde tijdftip. Misfehien liet Hij u vermoeid worden door uwe verre reize, en deed u de redding niet vinden, dan na een lang en fmertclijk gevoel uwer flaavernij. Misfehien fchoot Hij een' zachter ftraal in uwe donkere ziel, zoo dat het licht bij 11 opging ten tijde des avonds. Misfehien rees de Zon der Gerechtigheid over u op, met oribewolkten glans, en beftraalde u met zulk een licht, dat alle gevoelige vrees en donkerheid verdweenen. Dit alles is zeer beftaanbaar met de ondervinding der ge- loo-  2 korinthen IV. vs. 6". 203 loovigen. Deeze verfcheidenheid ftrekt tot verheerlijking van God, en ftrijdt. in het minst niet tegen den algemeenen weg der genade. De overweeging hiervan, kan nuttig zijn- voor tw^hnoedigc Christenen ; terwijl het tevens, wel ingezien zijnde, kan dienen tot ontdekking van waangeloovigen — want het'wezenlijke van het werk der genade, blijft onder al die verfcheidenheid kennelijk bewaard. Ten derd-en. Wij zien uit de verhandelde Stoffe, welke groote reden van dankbaarheid zij hebben, die uit de duisternis geroepen zijn tot Gods wonderbaar licht. Wanneer de Zaliginaaker eens tien melaatfehen gereinigd had, van welken flegts één wederkeerde om Gode eer te geeven, zeide Dij: Waar zijn ebt negenP Zijn er onder ons, die niet ontkennen kunnen, dat God aan hun welgedaan heeft — O! mijne Geliefden! wij moeten dan niet zwijgen— neen, al is het gezicht daar van niet zoo leevendig, als het fomwijlen geweest is. Overweegt, hoe aan.bidv'clijke Vrijmagt u wilde onderfcheir den — hoe Zij u, uit veele anderen, verkoos «* hen voorbij ging, en u in gunste aanzag ! Eu waarom ? waart gij beter dan zij"? Verre vandaar! Bedenkt, hoedaanig gij geweest zijt — flaapende in het opperfte van den mast — overdekt met dikke donkerheid. Indien gij aan uzelven gelaaten waart, gij zoudt tot op deezen dag dezelfde zijn.— of misfehien, met de losbaudigen, tot uiterften van godloosheid zijn ovèrgeflaagen , of, met geveinsden en werkheiligen, uwe ziel met asch _gevocd hebben. Indien God u, in het beflisfchend tijdftip, verhaten hadde, gij waart welligt eeuwig verlooren gegaan, en de ketenen des doods tegenwoordig tenniaul fterker geweest dan ooit. Gedenkt, dat niets/, dan  «>4 XVIL LEERREDE. dan de Zon der Gerechtigheid, in ftaat was óm uwe duisternis te verlichten! Gedenkt, hoe gij onder des u tegen God gedroegt! Deedt gij eenige flappen, om tot Hem tekoomen? Verre vandaar.' Hij zag u - en zijn oog had medelijden met u, terwijl de wapenen van wederfpannigheid nog in uwe handen waren ! Wat meer is.; bedenkt, waar toe God u gebragt heeft. Tot zijn wonderbaar licht! — Hij bragt het begin van den he. mei in uwe ziel Hij ontdekte zichzelven aan u Hij wees u het pad des levens — Hij fpijsde u met hemelbrood! O! mijne Waardften! laat uwe har- ten door de overweeging van dit alles opgeruimd worden! laat ons te faamen des Heeren naam verhoogen! Laat ons den dankbaaren lof toebrengen aan den Vader der lichten — aan Christus, de Wijsheid Gods, in Wien zijne heerlijkheid zich luisterrijk openbaart aan den Eeuwigen Geest, die op eene voor ons verborgen wijze tot ons kwam, onze zielen voor zich in bezit genoomen heeft, en eeuwig bij ons zal blijven! Ten vierden. Uit het gezegde zien wij,'dat Gods volk het vermogen ontvangen heeft, om geestlijke dingen geestlijk te onderfcheiden. Dlt'is een voorrecht en karakter, aan alle de verlosten eigen — een voorrecht, waar door zij van natuurlijke menfchen onderfcheiden zijn. Zie i Korinthen II: 10 - 16. Natuurlijke menfchen weeten, door befpiegeling, iets van Gods heerlijkheid, doch niet op eene geestlijke wijzehet beantwoordt niet aan de einden, waar toe het geopenbaard is. Zij hebben geen inzien in de heerlijkheid en voortreffelijkheid van het Evangelij noch in deszelfs uitneemende gepastheid; hierom befchou■wen zij het, op zijn best, gelijk iemand iets in eenen droom  % K O R 1 H t H k et IV. vs. 6.' ier_Jf droom ziet. Met waare Christenen is het gansch anders gelegen; God in Christus is aan hun geopenbaard. Vanhier begrijpen zij den zin van Christus 4 en weeten dien te onderfcheiden in het Woord, in eene Leerrede, als ook in eene belofte, zoo- dat zij zich die kunnen toepasfen, en weeten, hoe en op wat grond zij zulks doen. Sommigen van hun hebben hier van meer, anderen minder; doch alle zoo veel, als noodig is tot hunne zaligheid, en hunne bezondcre omftandigheden. In de vijfde plaats. Wij leeren uft het'verhandelde, de treurige en jammerlijke gevolgen der zonde, als . waar door Gods Geest oorzaak gegeeven wordt om van zijn volk te wijken, en hen in het donker te laaten — niet volftrcktj maar ten deele; niet ten aan-^ zien van zijne inwoomng, maar Van zijne gevoelige werking. Leert u de ondervinding niet,- Geliefden, dat dikwijls de wolken wederkoomen na den regen? Wordt niet fomwijl' de zon voor uwe oogen verduisterd op den middag? Overweegt toeh , wat de oorzaak daarvan is. Erkent, met Dayid, dat het uwe dwaasheden zijn. Alle zonde bedroeft den Geest — is flrijdig tegen zijne Natuur en zijne werkingen; maar vooral, bekende zonden. Deezen maaken het hart doodig — vervreemden ons van God, en van onze pligten — verwekken droevige nevelen en duisterheden in de ziel — veroorZaaken eenen geest van dienstbaarheid in het hart; en ze zijn, bovendien, oorzaak, dat God, in eenen weg van kastijding, het licht van zijn aanfehijn voor ons ver-^ bergt. Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en floeg hen; ik verbergde ■mij— dus fprcekü de HEER, bij. den Profeet Je&ia?, Hoofdji. LVII: vf*  fioS: XVII. LEERREDE. Vanhier dat gij u tot het gebed begeeft, doch zondcf vrucht; het aangezicht des Troons is omgewend; de belofte heeft haaren gewoonen fmaak niet; de befchouwing van God en zijne heerlijkheid dringt niet diep in het hart, gelijk voorheen. Gij klimt op den berg, om vandaar uittezien, doch er is een zwaarc mistopgcreezen, die uvy gezicht onderfchept. De Satan, ondertusfehen doet hier zijn voordeel mede. — Oi droevige toeftand! Wat zalik zeggen Heer? Ik was gewaarfchuuwd;' maar een boos ondeugend hart heeft mij ter zijden afgeleid! Ik ben gevallen door mijne ongerechtigheid mtjne ongerechtigheid is het in nadruk. Och! konde ik mij in ftof en asch verootmoedigen! Ik ben niet in ftaat, mijzelven te helpen! Och! dat Gij de hemelen Jctieurdet, en nederkwaamt! Jef. LXfV: i. - Ten zesden. Uit het verhandelde leeren Wij, Dat men met behoorelijk met God kan handelen, dan in Christus, noch de beloften.op de rechte wijze zich kan toepasfen, ten zij men die in Hem befchouwe. Gods heerlijkheid wordt geopenbaard; maar hoe? In het aangezicht van Jefus Christus. In Christus openbaart God zich, als barmhartig cn genadig, om onze fchulden te vergeeven - als magtig, om te verlosfenals rechtvaardig, zelfs dan, wanneer Hij godloozert rechtvaardigt - als getrouw, in ons te bewaaren — als getrouw ook, in ons te roepen — als heilig, ert dus het waardig voorwerp van de hoogfte liefde zijnes volks - als oneindig wijs, in hen te leiden; als zoodaamg koomt Hij in Christus tot ons, om ons te zaligen. — Maar wat is God, volftrekt befchouwd, voor eenen zondaar? Een verteerend vuur! Zij, derhalven, die zich met zijne barmhartigheid troosten,-zondof Hetn  2 KORINTHEN IV. VS. 6. ÜO? Hem in Christus te befchouwen, weeten niet wat zij doen. Zij, die langs eenen anderen weg zijne Rechtvaardigheid poogen te ontvlugten, fpotten met dezelve. Zij, die op eene andere wijze met Hem willen handelen, trachten zijn ontwerp te verwoesten, en zijn hoog doeleinde, de verheerlijking zijnes Naams, te verijdelen. Kunt gij, o mensch, langs dien weg veilig zijn? Zegt niet uw eigen geweten : Neen ? Het is immers niet genoeg, den naam van Christus te noemen; dit zullen de meesten doen, en echter van Hem verftooken blijven. Het geloof, dat met God handelt zoo als Hij in Christus is, befchouwt Hem, als zichzelven langs dien weg aanbiedende — om onze God te zijn in Hem, ons tot eene verborgen gemeenfehap met Hem brengende. Het geloof neemt een welgevallen in dien weg, en keurt denzelven voor zich goed, met geheel het hart en de ganfche ziel. Kent gij dit bij ondervinding? Zoo niet; dan is waarlijk de liefde Gods niet in u. O! hoor toch, en leef! Dan ik zeide voorder, dat men zich de Godlijke beloften niet op de rechte wijze kan toeëigenen, ten zij men die befchouwe in Christus. Weinigen zijn er, die zulks doen. Veelen waanen zich die toeteëigenen, doch wceten niet op wat grond ; zij kunnen zichzelven ligtlijk gerust {tellen. Helaas, mijne Vrienden! een mensch kan zich met asfche voeden, terwijl hij zich inbeeldt, op Gods beloften te leeven! Het geen ik hier zegge, moet geenszins flrekken, om de geloofsvrijmoedigheid van Gods kinderen te ftremmen, noch om anderen aftefchrikken van tot God te koomen; want ik roep u tot Christus — die de veilige weg is. Neemt het brood des levens uit zijne hand; gij moogt verzekerd zijn, dat Hij gewillig is  soS XVII.- LEERREDE. is om te geeven — Hij geeft mildlijk, en zal eene heilbegeerige ziel niet ledig wechzenden. O! neemt, eri wordt verzadigd! God geeve u en mij, zulks te doen! — Amem Ten zevenden. Uit het gezegde zien wij, dat er eene overeenkoomst is, tusfehen het leven des geloofshier, en het leven door aanfehouwen hier namaak?. Thands wordt Gods heerlijkheid gezien. Vraagt men: Hoe? Het is in het aangezicht van Jefus Christus. Hier ziet het geloof dezelve, en fchept daar uit troost; het ontleent daar uit.beftuur^ hoe het tot God moet koomen. Uit deeze getoofsbefchouwingen vloeien voord, de heilige vreeze, liefde, vermaak, welgevallen , en dankbaarheid van een' Christen. Dit breidt zich, door de werking van den Heiligen Geest, uit door het ganfche Christen leven, —— In den hemel,, weeten wij, aanfehouwen de gezaligden Gods heerlijkheid. Vraagt gij: Hoe? Zij zien die desgelijks in hetaangezicht van Jefus Christus, wiens heerlijkheid zij in alle eeuwigheid zullen aanfehouwen.- Het Lam wordt gezegd in het midden des Troons te zijn; Hij zal eeuwig een getuige zijn der barmhartigheid van Jchovah — èeuwig het kanaal en het toonbeeld zijner liefde tot' de uitverkoorenen — eeuwig het affchijnfel zijner heerlijkheid. Daarom wordt Hij genoemd de Zon -der Ge* rechtigheid. Het zal misfehien niet ongepast zijn, dat we bij deeze gelegenheid een weinig opzetlijk ftilftaan bij den toeftand der zulken j die klaagen over tegenwoordige verberging van Gods aangezicht. Zij hebben grond,- om te gelooven, dat zij zijne heerlijkheid aanfehouwd hebben; maar thands fchijnt het hun toe, als of zij weder in hunne oorfpronglijke duiteni's waren neer-'  JRoRlSlHtN IV. VS; 6i neefgeflort. Zie, dus klaagen zij, gaa ik voorwaard r zoo is Hij daar niet, ofte achterwaard, zoo verneem ik Hem niet; ais Hij ter linkehand werkt, zoo aanfchouw ik Hem niet j bedekt Hij zich ter rechteband, zoo zie ik Hem nieti Job XXIII: 8, 9. Hier door kwijnt de genade , en zij zien zich van troost beroofd. Zij roepen dies meenigwerf uit: Och of ik wiste waar ik Hem vinden zoude! — Is er iemand hier tegenwoordig, met wien het aldus gefield is, hij lette aandachtig op het volgende. ij Onderzoek naar de oorzaakj Waarom God zich van u verbergt. Laat ons onze wegen on. erzoeken- en doorzoeken, en laat ons wedergeren tot den HEER E. KlaagL III: 40. Wclligt is er een Achan in het leger — de een of andere afgod, dien gij heimlijk liefkoost. Misfehien is Christus tot u gekoomen, en gij waart in llaap gevallen, Hoogh V: 2. Moogelrik is Hij ^oorneemends heen te gaan, en wedertekeeren tot zijne plaats, totdat gij uwe ongerechtigheid op eene ftndere wijze leeft erkennen. Misfehien zegt gij: Helaas! er zijn veele oorzaaken! Dan, onderzoek dies te naaawkeuriger en dieper; — tracht des Heeren wil te wceten; — vestig uw oog op het bezonaer kwaad;— bid: Doorgrond mij, 0 God, en beproef mij! Verfchoon geene zonde, öf verkeerdheid in uw hart, maar breng die, wat het ook zij, tot het kruis van Christus. 2. Geef niet alles verlooren, noch zeg in uw hart: Er is geen boope! Het ongeloof zet u daar toe aan; maar Gods Woord geeft er geen' grond toe. Gij zoudt, dus doende, veeleer uwe fchuld vergrooten — tot Christus zeggen: Heer, gaa uit van mij, want ik ben een zondig mensch! Èn wat is dit anders, dan met , , • O ron-  tiv XVII. LEERREDE. ronde woorden het ganfche oogmerk van zijn Midden laarambt te wederfpreeken! Gedenk, de morgenftond koomt, zoowel als de nacht. 3. Wacht geduldig op God, in den weg van uwen pligt, en in geloof aan zijne belofte. Wie h er onder ulieden, die den HEERE vreest, die naar de femme zijnes knechts hoort P als hij in de duisternis/en wandelt, en geen licht heeft; dat hij betrouwe op den Naam des HEEREN, en fteune op zijnen God. Jef. L: 10. David begeerde in 'sHEEREN Huis te woonen, om zijne heerlijkheid te aanfehouwen, Psalm XXVII: 4. Gij ziet, er is eene belofte gedaan aan zulken, als gij zijt —aan hem, die in duisternisfen wandelt, en geen licht heeft. — Helaas! zult gij misfehien zeggen, ik kan Hem mijn God niet noemen! en wat baat mij dan de belofte? — Gaa tot Hem op nieuw; kunt gij op uwe betrekking niet pleiten, uit voorige bevinding, pleit dan, als een arm zondaar, op de aanbieding en belofte. Dit is hoog noodig, voor al Gods volk, in gedachten te houden. 4. Pleit en bid om de vernieuwde invloeden van den Heiligen Geest, in den weg van het Evangelij. Wij bidden, en ontvangen niet, omdat wij kwaalijk bidden kwaalijk, in de wijze op welke wij bidden, zoowel,' als in het einde dat wij bedoelen. Dit is eene doode Vlieg, in alle onze gebeden, en in alle onze geestlijke werkzaamneden. Bid in den naam van Christus — bid vrijmoedig om het heil, door Hem; en de vrijmoedige Geest zal u onderfteunen, en de beenderen verheugen, die nu verbrijzeld zijn. Amen, AGT*  AGTTIENDÈLEERREDE ft K O R. I N T H B N IV. VS. 6. Want God, dit gezegd heeft dat het licht uit de duts. ternis zoude fchijnen is de geen die in onze harten gefcheenen heeft, om ie geeven verlichting der kennisfe der heerlijkheid Góds in het aangezicht van jefus Christus. Het is voor ons van het hoogfle belang, mijne Vrien» den, des Heeren woorden, naar de onderfcheiden betrekking welke zij tot ons hebben, op onszelven toetepasfen. Zonder zoodaanig eene toepasfing, zijn wij gelijk aan Bileam; wij zien Christus, doch niet van nabij. Het is, Volgends de uitfpraak van den Heiland, Lukas XIII: 26. een onvoldoende geleibrief ten hemel, te zeggen: Wij hebben in uwe tegenwoordigheid gegee* ten en gedronken, en Gij hebt in onze ftraaten geleerd. Even weinig zou het ons baaten, te zeggen: Wij hebben van den weg der verzoening met God, en van de werkingen des Geestes gehoord, en daar van eenige begrippen gehad; indien wij die dingen niet waarlijk door ondervinding hadden leeren kennen. Ik zal thands de Toepasfing mijner verhandelde Stoffe voordzetten, en van dezelve gebruik maaken, In de TWEEDE plaats, tot Zelfonderzoek. —. Onachtzaam te zijn in de beproeving van onszelven, Of daar van afkeerig te zijn, is een flegt teeken, mijne waarde Hoorers! Hier door blijft meenige heimlijke Wonde voor ons oog bedekt; ja niet zelden is dit oorO a zaak,  «i*- XVIII. LEERREDE. zaak, dat zielen met eene leugen in de rechtehand te* verderve gaan. Daartegen is de zelfbeproeving, of1'choon fmertlijk in haaren aart, zeer heilzaam in haart gevolgen. Ik zal, naar aanleiding van mijne verhandelde Stoffe, eenige Bewijzen van zaligmaakende verlichting des Geestes voorlieden, ten-einde een ijder zichzelven daar aan beproeve. Voor eerst. Is het u gegeeven, onder een leevendig gevoel uwer zonden, tot God, zoo als Hij in Christus is, te koomen, om rust voor uwe ziel tt vinden? Hij die dit doet, zal nooit verlooren gaan. Er zijn menfchen, die zich hier mede valschlijk vleien; zij zeggen: Heere! Heere! maar zij koomen niet om van de zonde, als den ondraagelijkften last, maar enkel om van Gods toorn verlost te worden. Een waar Christen niet alzoo — zijn koomen tot God, is niet bij wijze van beklag; hij koomt, niet omdat hij het eene ligte zaak aeht, van zijnen last ontflaagen te worden, en vergeeving van zonden te verkrijgen. Een waangeloovige is onkundig van de plaage zijnes harten maar de waare Christen heeft een diep gevoeï van de zonde; hij gevoelt die in haare ftrafwaardigheid, en in haar heerfehappijvoerend vermogen. Hij koomt, op de noodiging van het Evangelij— tot God', zoo als Hij zich in Christus openbaart. Zijn geloof is gegrond op de ontdekking van den weg des heils, en van Gods heerlijkheid daar in ten toon gefpreid. Hij ziet, hoe het een volmaakt beantwoordt aan het ander — en deeze ontdekking is het middel, om hem tot God uittelokken. Tat tweeden. Hebt gij God in Christus zooia»»  S k. o R i n t hen IV". VS* 6. «IJ «jaanig befchouwd, dat nw hart in liefde tot Hem ontdookeu werd, en gij eene innige blijdfehap gevoel.Set in het beraamd 'Ontwerp der Verlosfing? Liefde tot .God, is een der voornaamde kenmerken van een* waai- Christen — zij ftrekt zich tot Hem uit, zoo als Hij zich in Christus openbaart. Veelen zeggen, dat zij God liefhebben, doch .weeten niet waarom; maar het hart van den Christen wordt tot Hem getrokken, door een gezicht van zijne barmhartigheid, waarheid, en heiligheid. God bemint zichzelven, van wegen de voortrefl'elijkheid zijner Natuur; en zoo beminnen Hem waare Christenen, uit een Evangelisch .gezicht van die voortreffelijkheid — zij beminnen Christus, en God in Hem. Aljes wat aan Hem is, zegt de Bruid, is gansch .begeer elijk , Hoogl. V: 16. Voorwaar, hij aïc van dit alles ten eenemaal onkundig is, is geen waar Christen. Ten derden. Oefent gij geduuriglijk gemeenfehap met Christus, onder een befef van de noodzaaklijkheid zijner geheele volheid voor u? Waangeloovigen koomen tot Christus, als vreemden, en krommen 4énen dag hun hoofd als eene bicze; maar nooit hebben zij een bevindelijk inzien gehad in de noodzaaklijkheid, om alles van Christus te ontvangen wat zij noodig hebben. Hierom leeven zij niet in geloovige afhanging van Christus, maar deunen op zichzelven. Hoe is het ten deezen opzichte met u ge- deld, Geliefden? Is uw leven een leven des geloofs? Koomt gij tot Christus, om bij Hem te blijven? om In alles van Hem afteharigen? alles in Hem te vinden urat gij behoeft ? Dit heet, van Christus gebruik te O 3 rn^a-  PI XVIII. LEERREDE. maaken langs zijn' eigen weg, en overeenkoomstig zijnen wil en zijne belofte; en dus doende, zult gij van het heil niet verftooken blijven. Maar, Ten vierden. Heeft het fchijnen van het Godlijk licht in uwe ziel, een afdrukfel van Gods beeld in u na zich gelaaten ? Wanneer wij Gods heerlijkheid recht aanfehouwen, dan heeft zulks altijd plaats, i Korinthen III: 18. Christenen, door het geloof Christus aanfchouwende, worden Hem gelijkvormig — de natuurlijke vijandfehap hunner harten is aanvanglijk verbroeien; hierom beminnen zij het geen God bemint, en omdat Hij het bemint - Hij bemint het, omdat het met zijne Natuur overeenftemt, en zij beminnen het öm dezelfde reden. Zij fcheppeu vermaak in het behaalen van overwinning op de zonde — zij verlangen vuurig naar meerder heiligheid, en maaken tot "dat zalig einde van Christus gebruik. Desgelijks haaten zij het geen God haat, omdat Hij het haat, cn omdat het ftrijdig is tegen zijne heerlijkheid. Zij haaten alle zonde, en voornaamlijk die, welke in hunne eigen ziel huisvest, waar door God meest onteerd wordt. Overweegt dit, mijne Vrienden, en toetst uzclyen aan dit kenmerk. Ten vijfden. Zugt gij, over overgcbleeven donkerheid in uwe ziel? Dit is mede een gunstig teeken. Overgebleeven donkerheid, is een gedeelte van het lïgchaam der zonde en des doods. Christenen kennen die beter dan anderen, omdat zij het tegengeftelde hebben leeren kennen. Zij moeten dikwijls uitroepen: Och! dat mij iemand vleugelen, als eener duive, gave! ik zoude keenen vliegen, waar ik blijven mogte; Psalm LV:  • KORINTHEN IV. VS. 6. *15 <*LV: 7. Zij. weeten wat het is, in hunne godsdienstige oefeningen God niet te vinden. Anderen zijn hier in ligtüjk voldaan. Doch zoo is het met 'hun niet geïicgen; zij gaan alsdan treurig heen — de vernieuwde natuur kan zich met louter Hoffelijke godsdienstpligten niet tc vreden houden. Een geheel gemis nu van zulk eene gemoedsgezindheid, teckent eenen onvernieuwden ftaat; maar dezelve, in zekeren trap, te bezitten, is ecu bewijs van waare gemoedsverandering. 'Beproeft u dan, mijne Vrienden, en onderzoekt uzel•vcn naauwkcurig; cn God, wensch ik, fchijnc dooi .zijnen Geest in onze harten'! Thands blijft nog alleenlijk overig, om, In dc DERDE plaats, een nuttig gebruik van onze verhandelde Stoife te maaken tot Vermaaning; en daar mede zullen wij onze overdenkingen over dit ge- wigtig Onderwerp befluiten. Gij hebt gehoord, mijne Waardften, van de werking des Geestes in de ziel, wanneer Hij menfchen tot Gods gemeenfehap ■brengt; en hoe Hij hun God in Christus doet befchouwen. Hoe beklaagelijk zou het zijn,-indien de :behandeling deezer Stoffe voor iemand van ulieden bleek geheel nutloos geweest te zijn'! IJder onderwerp van deezen aart, bcfehouw ik als eene aanmerkelijke •vernieuwing van den dag der genade. Zal dan de zomer voorbij gaan , en wij niet verlost worden ? Zal «God koomen, en zoeken vrucht, en dezelve niet vinden? Zullen wij tot Hem, die ons uitzond-om zondaaren tot zijne gemeenfehap tc roepen, moeten zeggen: Heer, zij verontfchuldigden zich, en wilden niet feoomen? Dit verhoede God! Zetten wij ws dan ne> 0 4  «6 XVIII. LEERREDE. der, als 'in de Godlijke tegenwoordigheid, en laat elk voor zichzelven, naar zijnen- bezondcren Hand, acht geeven op het volgende. In dé eerste plaats, richt ik mijne vermaaning tot ulieden, die de kracht der Godlijke genade hebt moogen ondervinden; in wier harten God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis'zoude' fchijnen, door zijnen Geest gefchecnen heeft, om te geeven verlichting der kennisfe van Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus. i. Lpoft en dankt, met uwe ganfphe ziel, en alles «vat in u is, den Aanhiddelijken Oorfprong van dat werk. Offert Hem eene offerande van dankzegging; want dat is goed en betaamelijk. Laat uwe hotten' eri lippen zich vereenigen, in den roem van zijnen Naam. Laat uwe ziel ook, door ftille overdenkingen, zich verlustigen in zijnen lof — zijn oor ftaat open om •het te hooren. Hij luistert naar de eerde fchatting van erkendtenis, die uit een vernieuwd hart Hem wordt opgedraagen. Jefus leent met vermaak het oor, aan deeze uitboezemingen van het nieuw fchepfel. Uwe lofzangen zullen indemmen met die der hemellingcn. Gij zult de faal van Sion leeren nadaameleu. Laat uwe dankzegging, zooveel moogelijk, geëvenredigd zijn aan dc heerlijke genade, die aan u beweezen is; aan derzelver grootheid, uit aanmerking van haare bron — Gods eeuwige verkiezende liefde; van den prijs, waar door zij verworven is — de genoegdoCf ning van Christus; van derzelver toepasfing — de mededeeling en werking van den Heiligen Geest. Ziet terug op uz elven, geheel veiiouren én hulpeloos. Ziet bin-  % KORINTHEN IV. VS. 6". .binnen in u, op het rijzend werkftuk der genade! Ziet vooruit, op de heerlijkheid die geopenbaard zal worden, en waar van de dageraad zich thands vertoont' Ziet op de onzichtbaare hand, die uwe treden beftuurde, in den tijd der bekeering, en daarna: Staa op, doodige ziel, en prijs den Heere! Zouden we ons niet fchaamen moeten, wanneer wij denken aan hem, die, flcgts van eene ligchaamlijkc kwaal geneezen zijnde, zijne ftem ophief, en God verheerlijkte (*)? Gaa heen, en doe desgelijks! 2. Zijt gij geroepen met zulk eene hooge en verheven roeping; wandelt dan ook waardiglijk derzelve. Bedenkt wat God voor u bereid heeft. Bedenkt, dat Christus u zijnen Geest deelachtig gemaakt, en u tot zijne nabijheid cn gemeenfehap overgebragt heeft. Onderwijst u niet deeze genade, dat gij, de godloosheid en weereldfche hegeerlijkheden verzaakende, maatig, rechtvaardig , en godvruchtig leeven zoudt in deeze tegenwoordige weeraid (f)? Zoudt gij, O Christen, na dit alles, uwen dierbaaren Veiiosfer fmertc aandoen! Zoudt gij Hem doorwonden in het huis zijnes liefhebbers! Zoudt gij zijnen vijand in uwe vriendfehap aanneemen, cn uwen Redder behandelen als eenen vijand ! 3. Onderhoudt eene beftendige gemeenfehap met den Vader der lichten, door Jcfhs Christus. Gij zijt nog verre van de volmaaktheid — er is nog veel donkerheid in u overig; veele vijanden zijn er nog overgebleevcni, tot uwe beproeving. Het is de lust van uwen Heiland, dat gij veel in zijne nabijheid leeft. Hij be-r mint C*) Lttkas XVII: 15.. fl) Titu: II: 12. P ff  *i* XVIII. 'LEERREDE. mint u, cn heeft in alles voor u gezorgd. Uw voorxaad is in zijne handen. Gij kunt Hem geen grooter oneer aandoen, dan-door te weigeren geduuriglijk van Hem gebruik te maaken. Uwe behoefte, o zondaar, en zijne heerlijkheid, zijn in dit opzicht aan eikanderen verknocht! —— Zalige noodzaak! 4. Weest gemoedigd. onder uwe bezwaaren, van wat aart die ook mogten zijn. Zij kunnen zekerlijk groot weezen, en niemand, dan God, weet, welke rampen u zouden kunnen overkoomen. Welligt doet het denkbeeld daar van, uw hart van angst bijna bezwijken. Dan, bedenkt, wat God alreeds gedaan heeft! Welk een' grooten ftap'heeft Hij ondernoomen! Hoedaanig was wijleer de toeftand uwer ziel? Een bajert van donkerheid en ellenden! Uit dien ftaat heeft God u gered ! En zou dan iets te groot kunnen zijn voor zijn Alvermogen? Kunt gij iets noodig hebben, het welk te veel zoude zijn voor zijne genade, om het u te geeven? Laat mij, ten tweeden, een woord van vermaaning fpreeken tot twijfelmoedige zielen, wier weg met donkerheid bedekt is, die niet weeten, of het voor liun dag is, of nacht. 1. Brengt alle uwe twijfelingen tot God, en legt die voor Hem open. Aan anderen zijn' nood te klaagen, is dikwerf vruchtloos. De Satan zoude 11 ligt te magtig weezen. God wil u tot zich brengen, en daar na ü weldoen. Zegt gij: Och! of wij den weg wisten! — Dan, eene verlegen ziel tot de Zon der Gerechtigheid te brengen, is het naaste middel, om haaren weg te doefi opklaaren. Weet gij niet, dat het Gods werk is, opteftaan, en zijne vijanden te verftrooien ? Het is Zijn  2K0R.INTHKN IV. VS. 6. ftï«| zijn werk, te herftellen het geen wij bedorven hebben. Smeekt Hem: Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten; en zie, of bij mij een fchadelijke weg zij; en leid mij op den teu* wigen weg! Psalm CXXXIX: 23, 24. 2. Houdt u in dit ftuk niet te vreden met eene guns* tigc waarfchijnelijkheid. In plaats van naar redenen tot verzachting der zaaken omtezien, zoo zoekt tot den bodem doortedringen. Het is geen voldoende vrede welken Gods volk zichzelven befchikt, indien zij niet diep genoeg zich beproefd hebben. O! vertrouwt toch uwe ziel niet op een Misfhien! dit zou fchijnen, als of God u dc waardij uwer ziel niet hadde leeren kennen. Maar, 3. Beproeft het, tot Christus te gaan, en in Hem te gelooven. Veele twijfelmoedige zielen kwijnen jammerlijk, door misvatting in dit opzicht. Zij denken, dat al hunne yoorige bevinding moet blijken van de rechte foort te zijn , eer zij tot Christus moogen koomen. Helaas! bekommerd Christen, bemerkt gij hier niet de list van den aartsvijand? Wanneer wij het leven zoeken, waar kunnen wij ons dan beter heen wenden, dan tot Hem, bij wien het leven te verkrijgen is? Of zullen wij ftilzitten, om te wachten totdat onze krankheid geneezen is, eer wij het waagen durven, tot deiï Geneesheer te gaan? Is de grond van ons geloof iets dat in ons is? of ligt die geheel buiten ons? Ten behoorelijken tijde zal Christus u licht fchenken, bedrukte ziel, in den weg van geloofsoefening — dit is de rechte weg. Dan, Ten perken, en eindelijk , moet ik ook mijne aan-  ■*k> XVIIL LEERREDE. ■aanfpraak richten tot zulken, die nog in dikke duisternis zitten, en de gaave Gods niet kennen. God weet, Wie ze zijn. Terwijl ik tot kun wensch te fpreeken, zal de Satan misfehien zich opmaaken, om tcgenftand te bieden. Want zoo vaak hij u, arm zondaar, kan aftrekken van het Evangelijnet, is ziilks een nieuwe zeegepraal voor hem! Helaas 1 moest gij niet bceven, over uwen gevaarlijken toeftand, gijlieden, die vreemdKngen zijt van waare gemoedsverandering? — die de zonde gering acht, en er niet voor bevreesd zijt? —— gijlieden, die van geene verandering weet? gijlieden, die berust in gemeene genade? — gijlieden, die flcgts -eene gedaante van godsdienstigheid hebt, en niets sneer? Zijn er niet veele zoodaanigen in deeze Vergadering? Och! dat gij rwildet hooren, en "leeven! ia Vergunt mij, mijne Vrienden, u ernstig te bidden, dat gij toch uwen ellendigen en beklaagenswaardigen ftaat wijt ter harte neemen! Naar uwe gedachten, misfehien, is uw toeftand niet ongelukkig; maar dies te ongelukkiger is dezelve — de duivel heeft u verblind! Indien gij uzelvcn recht befchouwt, wat zijt gij dan? Een wtêrfpanneling tegen God! — een gevangen, onder'het vonnis Van den geduchtcn Hemelrcchter! — en onder dit alles, ongevoelig en zorgeloos, gelijk een die flaapt €n droomt in het opperfte van den mast! Mijne Vrienden, hebt gij voorgenoomen, tot den einde toe u tegen God a-antekanten! Durft gij den Almagtigen hoonen in het aangezicht 1 —. Schroomt gij iiiet, het Bloed des Verbonds te vertreeden! — Zegt gij tot God: Wijk van ons! Arme mensch! hoe zoudt gij verbaasd ftaan, indien gij uzelven recht kendet j  S. KORINTHEN IV. VS". 6. t£* det! Weet gij niet, wat God aangaande dezulken verklaart? Weet gij niet, dat Hij hoort, en een dilzwijgend getuige is, van het geen tusfchen ulieden en mij thands omgaat ? Is u onbekend, wat de Rechter op zijnen Troon tegen ongeloovigen betuigd heeft? Hun deel is in den poel, die daar brandt van vuur en zwavell Openb. XXI: 8. Er zal een tijd koomen, wanneer deez* geduchte waarheid geloofd zal worden. O! mogt het ntt zijn! — Maar, 2. Wanneer gij op uwen toeftand denkt, wat is dan uw befluit? Zinkt uw hart neder in twijfelmoedigheid? — Ach! niet alzoo! Christus koomt, om u tot zich te vergaderen! Hij koomt waarlijk tot u, door zijn Evangelij, Hij wacht - Hij roept - Wien? U, ozon» daar! den voornaamften der zondaaren zelfs; allen en elk eenen, die mij thands hooren. O ! koomt, er is overvloed van brood! O! koomt! Christus zal u het bruiloftskleed geeven! O ! koomt! Hij zal u al het rerleedcne gunstig kwijtfchelden ! O! koomt! Hij zal zichzelven aan u geeven! O ! koomt en ziet, gij allen, die onder den zwaaren last der zonden gebukt gaat! O! koomt, gijlieden, die uw geld hebt uitgewoogen voor het geen dat geen brood is! O! koomt, gijlieden, die lang door den Satan gebonden zijt gehouden! O! koomt, gijlieden, die u beklaagt, omdat gij niet koomen kunt zoo als gij wildet! Roept tot Hem, en Hij zal u hooren. O.' ziet op Jefus, gij dervende zielen, en leeft} Ik verklaar u, dat dit Godswil en bevel is. Zult gij het ooit kunnen verantwoorden, deeze genade verfmaad te hebben? Waarlijk — als ik tnij zoo mag uitdrukken — de Satan zo» u belag^ «hen  922, XVIir. LEERREDE.- dien, indien gij dit deedt! Neen, bedenkt liever, wie het, is, die u roept, en waar toe Hij u roept! Laat ons, met ééne ftem, zeggen: Ik zal op/laan, en tot mijnen Vader gaan! Of, voor het minst, laat er blijdfchap zijn in den hemel, over één verlooren fchaap, dat Wedergevonden is! Dan zalGod, en Christus, en deGeest, die alle te faamen Zeggen: Koomt! zich verblijden, en de koomende ziel te gemoete gaan, om haar in gunst te ontvangen. Amen. ; „ Ik volg U, ik volg U! Welkoom is „ mij uwe roepftem J Koom in , Gij gezegende des „ Heeren! Hier is werk voor zulk eene genade als de „ uwe! Dewijl Gij gewillig zijt om het op U te nee„ men, verklaar ik mij ook gewillig met hart en ziel5 n Amen,",  Leerredenen t over ëelangrijke onderwerpen", door ALLAN BUCHJNAN, in zijn leven, bedienaar van het évangelie, te inverk.eithing, in schotland. Als ik zeide: Mijn voet wankelt; uwe goedertierenheid ', o Heere! onderfleunde mij. Ais mijne gedachten tnnnen 'in mij vermenigvuldigd werden, 'hebben Uwe vertroostingen mijne ziele verkwikt. Psalm XCIV: 18» *9- Uit het Engelsch vertaald. MET EEN AANPRIJZEND VOORBERICHT üitgègeeven door H. H. VIER. VA N T9 Predikant te Amfterdam. Vierde en laatste s t u k j e n, Te AMSTERDAM, lij mArtinus de brujjn, In de War moesftraat, het zesde Huis van dc Vischjieeg , Noordzijde,  Goedgekeurd door de Gecommitteerden van de fterv?. Elasfis van Amfterdam. Den 2Q November, 1?P5?  I N H O U D. ' : XXXIX. LEERREDE. joannes XX. vs. 27, 28. Waar in, ter gelegenheid van 's Heeren Avondmaal, wordt ' aangepreezen, zulk een aandachtig en geloovig zien op den gekruisftgden Verlosfer, waar door het ongeloof wordt overwonnen, en men van Hem belijdt: Mijn, geer, en mijn God! . . • Bladz.435. XL. LEERREDE. jonas II, vs. 4. Waar in aangetoond wordt, in welke gevallen, in welk ' eene gemoedsgefteldheid , en op welke gronden, Christenen deeze taal kunnen over neemen. . . . 45°? XLI-XLIV. LEERREDENEN. OVER ijet misbruik der GODLIJKE langmoeDIGHEIDj volgends prediker VIII. VS. ii, XLI. Om wat reden de zonde een booze daad genoemd worclt; _ en waar in God zijne langmoedigheid betoont, • 472* XLIL Eenige Aanmerkingen daar over, tot nuttig gei hruik; — en aanwijzing van het fchroomelijk misbruik der Godlijke langmoedigheid, en welke daar van de reden zij. , • 48a., ? 3 XLHL  i N H O V Di XLIIL Aanmerkingen over dit misbruik; en Beftuuringeh daar uit afgeleid. . . . Bladz. 498. XLIV. Aanmerkingen eh Vermaaningen, afgeleid uit alles, wat over dit Onderwerp gezegd is. 506. XLV. LEERREDE. GENESIS XXXIL VS. 26. tVdar in aangeweezen wordt, in welke gevallen Jakobs voorbeeld door" waare Christenen moet worden nagevolgd. . .. . . . . 514, XLVI. LEERREDE. . 2 THÉSSAEONICENSEN III. VS. I. Het oogmerk van den Èvangelij'dienst, en van des Apostels vermaaning — beftuuringen tot betrachting van den pligt, — en, drangredenen om tot de Jlandvastige en getrouwe volbrenging van deezen pligt optewekken ; voorgedraagen, ter gelegenheid van de aanvaarding van 't Leer aarambt door den Schrijver. . 526;  NEGENTIENDE LEERREDE» L U K A S XXII. VS. 31, 32. En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarw. Maar ik heb voor u gebeeden, dat uw geloof niet cphoude. De heilige Apostel Paulus , die door ervaaring het Christen leven zeer wel kende, zegt ons, dat het met Christus verborgen is in Gode (*). De ondervinding der Christenen, recht begreepen zijnde, zal dit ftaaven. De genade is dikwijls in haare beginfelen zeer klein, gelijk een mostaardzaad — irt haaren aanwas, ontmoet zij tegenftand, en wordt niet zelden bijna verflikt door de verdorvenheden; dewijl de Satan de rookende vlaswiek poogt uitteblusfchen. In het oog van den Christen zeiven, fchijnt ze fomtijds geheel verioorert doch zij herleeft, gelijk het graan; de wortel .ilijft in den grond, wanneer het fchijnt dat de boom is uitgehouwen, en hij groeit weder heerlijk op. De Christen is dus zichzelven een wonder. — Vraagt men: Waar is de oorfprong van dat genadeleven? Het is met Christus in Gode. Hoe wordt het onderhouden? Door de Godlijke invloeden. Maar, zegt welligt eene verle* gen ziel, hoe zal ik die deelachtig worden?-'Christus zegt: Ik heb voor u gebeeden. — Van deeze heerlijke waarheid wordt hier iets ondervonden , doch hierna zal men er meer van ondervinden dan zal de verborgenheid ontwikkeld worden. Behaagt het den Heere, ons te beflraalen met zijn licht, dan kunnen deeze (*) Kolosfenfen III: 3-  XIX. LEERREDE. ze woorden dienen, om ons zulk een ingezicht in de zaak te geeven, waar door wij wezenlijke dichting ontvangen — waar door ons de Springbron der genade geopend, de Heerlijkheid van Christus aan het geloofsoog vertoond, en wij geleerd worden aan Hem te gedenken; ja, misfehien, ons te gewennen aan den hemel, op onzen weg derwaards. O! mogten wij fiandvastig zijn in deeze zaak! De woorden koomen voor, bij wijze van waarfchuuwing en vertroosting aan Petrus. God wilde hem van zijne voorbaarigheid geneezen , ten deele, door toetelaaten dat hij vieL De Satan, die zijn geluk benijdde , zocht, als in het geval van Job, op Petrus, en ook op de andere Apostelen, te worden losgelaaten. Maar, o wonder! Christus voorzag alles — Hij wist wat Petrus doen zoude; en echter — o! onbegrijpelijke goedertierenheid ! — en echter bemint Hij hem, en vereert hem met zijn bezonder vertrouwen! Hij ziet, als met éénen opflag van het oog, alle onze mistreden, van het begin tot het einde toe; en daarom draagt Hij zorg tegen de verderflijke uit» werkfelen derzelven. „ Ik heb", dus fpreekt Hij tot Petrus , „ ik heb alreeds voor u gebeeden; ik was „ geen ledig aanfehouwer van de hagen die n gelegd werden". — Mij dunkt, er is iet hemelsch in deeze taal van Christus; zij teekent ons zijn karakter, als den beminrielijken en liefderijken Verlosfer! — Ik hoop, mijne Waarde Hoorers, dat de overweeging van deeze woorden, in meer dan één opzicht, voor ons nuttig zal bevonden worden dat zij veeier angsten en bekommernisfen zal dillen; ons doen zien, dat de zaligheid vast en zeker, daat — onze harten ver-  tuit as Xxtt. Vs» 3132. m$ Verruimen, en ons aanmoedigen, om met het oog des geloofs tot binnen het voorhangfel te zien. —— Gij weet, Geliefden , hoedaanig de uitkoomst was, teri aanzien van Petrus. Uit vergelijking van onzen Tekst met die aanmerkelijke gebeurenis, zal ik— zonder nogthans te willen verdaan zijn, de doffe daar mede geheel uitteputten — de volgende leerkundige Aanmerking uit denzelven afleiden: Het kan zijn, dat des Heeren volk in veeier lei gevallen van beproeving en zwaarigheid gebragt wordet het welk Jefus voorziet, en niet goedvindt te verhinderen; egt er zorgt Hij, door zijne krachtdaadige voorbidding, zoo vóir, als in den tijd hunner beproeving, dat de genade in hen niet ten eenemaal worde uitgeblusóht, en dat hunne geestlijke vijanden niet eindelijk over hen zeegepraalen. In de nadere behandeling van dit onderwerp , zal ik$ I. U voordraagen, eenigen van die beproevende ert moeilijke gevallen, in welken 's Heeren volk dikwijls, door de magt hunner geestlijke vijanden, gebragt wordt. II. Aantoonen, door wat middelen eh Wegen zij itl zulke diepten van zwaarigheid en beproeving geraaken.ï III. Onderzoeken, waarom de Heer Jefus toelaat dat zij zoo laag vallen, en waarom Hij hunne gemoedsbekommering niet verhindert* IV. Zal ik den aart en het einde, als ook de bezondere toepasfing , van deeze voorbede van Christus voor zijn volk, in alle gevallen, trachten optehelderen en te ontvouwen. V. De kracht van Jefus Voorbidding betoogen en vete klaaren. En, P a Min*  aaö XIX. LEERREDE. Eindelijk, een toepasfelijk gebruik maaken van deeze Stoffe. EERST LIJK dan, moet ik u voordraagen, eenigen dier beproevende en moeilijke gevallen, waar in Gods yolk meenigmaal, door het vermogen hunner geestlijke vijanden , gebragt wordt, — Misfehien zullen fomm.ge Christenen, bij dit voordel, vinden, dat hun geval niet zonderling is , en hun bezwaar met meerder geduld leeren draagen. Veele gevallen zijn er, waar in de Christen op eene bezondere wijze zulk eene Godlijke ontferming en hulp, als de Tekst'ons voordek, noodig heeft. Merkt wel op, Geliefden, dat wij hier den Christen befchouwen , zoo als hij fomtijds in diepten, en in groote benaauwdheden zich gebragt ziet. En wel, In de eerste plaats, bevindt een Christen zich in groote engte en zwaarigheid, zoo dat hij de meêdoogende hulp van Christus ten hoogden noodig heeft, Wanneer hij diep verward geraakt is in de drikken der zonde , en zijne fchuld met veele verzwaaringen verzeld is. — Dit was het geval van Petrus, het welk de Heer Jefus voorfpelde, doch waar voor Hij tevens gezorgd had. Dus was het gelegen met David, toen hij de eene misdaad tot de andere voegde. Dit was het geval van den Dichter , uitgedrukt in den XL. Psalm, vs. 13. Want kwaaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeeven, mijne ongerechtigheden hebben mij aanqegreepen, dat ik niet hebbe kunnen zien; zij zijn meenigvuldiger dan de hairen mijnes hoofds, en mijn hart heeft mij verlaaten. Als ook, in Psalm XXXVIII." 5. Mijne ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zwaar e last, zijn ze mij te zwaar geworden. Een  L U K. A S XXII. VS. 31, 32. 227 Een 'gezicht van zonde, heeft eene gansch andere uitwerking bij den Christen, dan bij andere menfchen. Hij walgt van zichzelven — dikwijls hangen zijne handen flap de zonde is als- een pijl, die zijn hart doorgrieft — hij zou haast uitroepen, hoewel gansch verkeerdlijk: Gaa uit van mij, o Heer, want ik ben een zondig mensch! — vooral, wanneer zijne zonde d/)or meer dan gemeene verzwaaringen verzeld is; wanneer hij te vooren legen dezelve gewaarfchuuwd is geworden; wanneer zijn geweten hem, onder het pleegen derzelve, beftraft heeft; wanneer hij, na voorgaande herflel, zich op nieuw aan dezelfde zonde heeft fchuldig gemaakt; wanneer de zonde begaan is tegen groote en uitneemende genade; e. z. v. Allcrargst is het, wanneer de mensch, zoo als fomwijlen gebeurt, eenen tijdlang als flaapt, of zugt, en vast achteruit gaat. Dan loopt het overige gevaar van te fterven — totdat God eenen* bode zendt, om tot hem te zeggen: Gij zijt de man! of wel, hem trapswijze tot zichzelven doet kooien. Ontelbaar zijn de laagen en kunstgreepen, welken de Satan tot dat einde bij de hand heeft. Hij kent onze zwakfle zijde hij zou ons gewislijk overmeesteren, indien er niet een fterker ware dan hij, die'den ftrik kan verbreeken. In zulk eenen toeftand, behandelt de Satan de arme ziel als zijne gevangene — beroert haar door verfchrikkingen — doet haar de hoop bijna opgeeven en poogt haar fteeds dieper in zijnen ftrik te krijgen. Maar Christus houdt het oog op deezen ellendigen — Hij hoort hem, daar hij, misfehien, zichzelven beklaagt — Hij heeft medelijden met hem, en bewaart hem, dat hij niet verlooren gaat. Dan, P 3 T«"  -a8 XIX. LEERREDE. Ten tweeden. Somtijds wordt de Christen door eene ongemeene doodigheid en geestloosheid bevangen. Voorwaar een zeer moeilijke en kommerlijke toeftand! Dit was het geval van de Bruid, Hooglied V: 2. Dit kan zoo verre gaan, dat de Christen geheel van zichzelven fchijnt te verfchillen; de gadsdicnstpligten verliezen hunnen geur — Christus klopt aan de deur van het hart, en wordt niet binnengelaaten, de tederheid des gemoeds is voor een groot deel geweeken — zijne gebeden zijn flegts het beeld of geraamte, van het geen zij te vooren waren. Middelerwijl wordt er ook onkruid gezaaid in den akker; dit groeit op, in plaats van goede vrucht. De Satan , of het eigen, of de weereld, fleepen zijn hart wech van de godsdienstpligten. — Helaas! wat zal hij doen? Hij zietmisfehien om, en wenscht naar redding; dan het gaat hem gelijk Simfon, nadat zijne hairlokken waren afgefneeden — hij weet niet dat* zijne kracht vergaan is. Er was een tijd, wanneer de uuren hem verveelden, als hij zijne godsdienstoefeningen niet had waargenoo-» men — een tijd, wanneer de klank zelfs van Jefus Naam, een hemelsch muzijk was in zijne ooren; die klank is dezelfde, doch hij is traag om te hooren. Helaas! dus klaagt de Christen, waar ben ik heen gevoerd! Weir Big worstelen met den Engel des Verbonds ! Ook fchijnt mijn fchat, in Gods Woord, voor mij verzegeld. De tusfehenpoozen deezer ziekte worden doorgebragt in zugten, cn in roepen: Ai mij! want ik ben", als wan, neer de zomervruchten zijn , ingefaauield, als wanneer de paleezingen in den wijnoogst gefchied zijn ; er is geene druif om te eeten; mijne ziel legeert vroegrijpe vrucht (*)! Hier C) MicM VII: 1,  LUKAS XXII. VS. 31, 32' Hier zult gij beproefd worden, o Christen! De Satan zal trachten, indien moogelijk, u zoo fterk te zifteH. dat gij het genadeleven geheel kwijt gaat, en u.vervoeren om den pligt des gebeds natelaaten; de verdorvenheid zal, ongemerkt, opfchieten. - Dan, hoe het ook gaa, geen fttentjezal ter aarde vallen (*). Nooit zal de waare Christen den Heilan#vaarwel zeggen; nooit wordt zijne begeerte tot Hem uitgebluscht. De ziel zal weenen over zichzelve, indien zij niet om God weenen kan zoo als zij wenschte. Hier uit wordt waare verootmoediging gebooren ; hier wordt de weg gebaand tot verheerlijking van Christus; terwijl de beproeving niet het goud, maar alleen het fchuim verteert. Ten derden. Des Heeren volk geraakt niet zelden in eenen toeftand, waarin de Geest, ten aanzien van zijne vertroostende zoowel, als van zijne heiligende werkingen , grootlijks van hen geweeken is. De Geest verlaat den Christen nooit ten eenemaal; Hij wil niet dat de druiventros verdorven worde, dewijl er een zegen in is - maar ten aanzien van de meer leevendige en gevoelige uitwerkfelen van des Geestes invloeden, kan Hij zich onttrekken. Hierom klaagt de Kerk: DeTrooster, die mijne ziel zoude verkwikken, is verre van mij (t)! —Alle waare en godlijke blijdfehap is van den Geest; Hij leert Gods kinderen roepen: Abba, Vader! Hij past de beloften van vergeeving toe aan het gemoed; Hij geeft hun bewustheid en verzekering van hun aandeel in het Verbond. Daarom leezen wij van eene blijdfehap in den Heiligen Geest. De Dichter bidt daarom ook: Geef mij weder de vreugde uwes heils; en de vrijmoedige Geest onder- (*) Amoi IX: 9. (t) Klaagliederen I: 16. P4  B3° XIX. LEERREDE. derfteime mij (*). Hier van kan de Christen voor eenen tijd verftooken zijn. En dit veroorzaakt, dat hij dikwerf droevig is, daar hij blijde plagt te weezen - dat hij lang aan Jerufalems hof verkeert, zonder de^ Konings aangezicht te zien. - Op gelijke wijze, kunnen de heiligende invloeden des Geestes Jbhijnen te worden ingehouden , of hunne werking rfet te doen, als wijleer. Het gevolg daar van , is dorheid en onvruchtbaarheid. De magt des Satans, die verftrooid was, vereenigt zich weder. De Christen, zwak en magtloos zijnde, wordt onderdrukt, en valt ligtlijk ter prooie aan den vijand. Eene verzoeking, te vooren afgeweerd, heeft nu de overhand; zijn vertrouwen wankelt op den eerften aanval — zijn geloof, dat nog onlangs zeegepraalde, kan nu niet dan bezwaarlijk het veld behouden de over- gehieeven natuurlijke vijandfchap, die beteugeld was, fleekt het hoofd weder op; ja fomtijds koomen verdorvenheden, waaraan hij niet gedacht had, ten voorfchijn — hij had nooit vermoed, dat zulke boosheden in hem konden oprijzen. — Moet gij niet toeftaan, Christen, dat het fomtijds aldus met u gefield was? Dan is het voorzeker het uur cn dc magt der duisternis; dan zift de Satan den geloovigen tot den grond toe, en zou, indien het moegelijk ware, de genade met wortel en tak uitroeien. Doch te vergeefs. Hij, die het goed werk begonnen heeft, zag dit alles, en liet het toe. 'Hij doet er wat goeds uit voordkoomen. — Hij brengt daar dooiden Christen tot zelfvcrfoeijing — tot diepe verootmoediging, en tot bewondering van den rijkdom der Godlijke genade. Intusfchcn maakt God zich gereed om we-* Ü6i> (*) Psalm LI: 14.  l V k a s XXII. vs. 31, 3». 231 dertekeeren tot de ziel. De vijand wordt aan alle-kanten terug gedreeven. Geen fteentje valt ter aarde — de wor-tcl blijft — het werk des Geestes wordt voordgezet, en Christus belofte vervuld. — Pleit toch veel, o Christen, op de Godlijke belofte, opdat gij uit den oven der beproeving gelouterd moogt voordkoomen. Bedenk lleeds, wat de toeleg des Satans is; wederftaa hem, en blijf ftandvastig in het geloof. Ontzet ü niet over fcherpe beproeving'—hoop ilegts, en ftrijd. Maar, Ten vierden, eene andere moeilijke en beproevende ömfl'andigheid, waar in de Christen fomtijds gebragt wordt, is, Wanneer de verzoekingen of inwerpingen des vijands, te gelijk met onbetaamelijke gedachten van God, in de ziel de overhand hebben. In zulk een geval was Afaf, Psalm LXXIII. De Satan voerde hem tot op den rand van afval. — Hij deed hem harde gedachten van God koesteren, e. z. v. Onze onkunde en zwakheid dellen ons bloot voor de aanvallen des vijands — en lag hij niet aan eene keten , hoe deerlijk zouden voor ons de gevolgen zijn! Elke omdandigheid in Gods bedellingen omtrent ons, weet hij te misduiden, en er aanleiding uit te ontkenen, om ons door 'bekommerende gedachten te kwellen. Er zijn tijden, welken voor hem daar toe gunstig zijn. Wanneer wij onachtzaam, vleeschlijk, of zorgeloos zijn — dan misduidt hij alle de werkingen des Geestes — verbergt voor ons, indien het hem moogelijk is, het onderpand, dat God gegeeven heeft. Wanneer het gemoed door onmaatige aardfche zorgen beneveld is , neemt de vader der leugenen die gelegenheid waar , om ons God onder een verkeerd denkbeeld voortedellen , gelijk hij deed aan onze eerde Ouderen. Heeft Gods barmharP 5 tig-  *3* XIX. LEERREDE, tigheid - dus fpreekt hij — ganschlijk een einde genoomen? Zeker, het is te vergeefs, dat gij langer op Hem wacht. Christus is voor u ongenaakbaar ; er is geen balfem voor u in Gilead; God heeft de fontein voor u toegeüooten, o ziel! Dus werken de Satan en het ongeloof eikander in de hand. En dit baart den Christen niet weinig bekommernis. Is het moogelijk, zegt hij, dat God vergeeten hebbe genadig te zijn - mag ik zijne beloften niet op mij toepasfen - zijn dezelven toegezegeld; helaas! wat zal dan van mij worden! — Dan laat ons, mijn Christen, niet onkundig zijn van de listen des Satans. Hij poogde voorzeker op die wijze u te ziften; waarfchijnelijk heeft hij zulks reeds gedaan cn heeft,' helaas! reeds te verre de overhand op u gekreegen. Maar zal het hem ganschlijk gelukken? O! neen, Geliefden, Christus zal niet dulden, dat de glimmende koole worde mtgebluscht. Denkt aan de taal van den Profeet: Ik ben uitgejlooten van voor uwe oogen; nogthans zal ik de» Tempel uwer heiligheid weder aanfehouwen (*). De Satan wilde gaarn de ziel van den Troon der genade afleiden; maar eene flerker hand trekt haar — een ftraal van licht uit het Woord, fchijnt haar aan; en zij volgt het fpoor, welk het Woord haar wijst. Dit is , o Christen, dc eenige veilige weg. Gedenk toch, dat 'alle harde gedachten van God, van den Satan zijn. Kunt gij door redenkavelingen de zaak niet uitmaaken, [neem dan het zwaard des Geestes in de hand; nel de roepitem van Christus, tegen zijn roepen om terug te blijven - Gods verklaaring van barmhartigheid, tegen Zijne inwerpingen - de Godlijke beloften, tegen de ver-  L U k A S XXII. VS. 31, 32. *3& verzoekingen tot hoopeloosheid — het woord van Christus: Klopt, en u zal open gedaan worden, tegen zijn voorgeven, dat de deur geflooten zoude zijn. Met één woord, tegen zijne bedenking: Hoe kunnen deeze dingen gefchieden? moogt gij dellen: De HEER heeft het gefprooken. Zegt hij: Gij zijt gevallen, en zult niet weder op daan; antwoord hem : Er is eene magtige hand, die mij zal oprichten. Gedenk, o Christen, indien gij u in dit geval bevindt, dat de Satan begeert u te ziften. Houd, hoe moeilijk het u ook valle, uw geloof daande. Een kloekmoedige tegendand , op deeze wijze , zal tot eer van God drekken, en de Vijand zal moeten zwichten. Gij zult uit den oven der beproeving , na het fchuim afgelegd te hebben , als goud voordkoomen. O! laat mij u en mijzelven ernstig opwekken tot deeze betaamelijke werkzaamheid! Ten vijfden. Niet minder beproevend en moeilijk is het geval, wanneer de Christen zich in groote donkerheid en onzekerheid bevindt, ten opzichte van zijn aandeel in het Verbond. In deezen toedand geraaken veelen van 's Heeren volk dikwijls; hoewel in Verfchillenden trap. Door onoplettendheid, gebrek van wachthouding, en van tederheid in den wandel, verliest men vaak de troostlijke bewustheid van ons aandeel aan de Godlijke gunst. In zulk eenen toedand, heeft de Satan zeer gunstige gelegenheid, om de ziel te kwellen en te beroeren; zij is alsdan in allen deele verzwakt, waar door zijne vuurige pijlen haar te gereeder kunnen treffen. De Satan weet, dat de blijdfehap des Hcsren haare derktc is, en daarom fchept hij vermaak ,  2S4 XIX. LEERREDE. maak, wanneer Gods werk in de ziel verdonkerd wordt. Dan brengt hij allerlei befchuldigingen tegen haar in — ja daagt haar fomtijds voor den rechterdoel. Zegt de ziel, om zich te verantwoorden: Wie zal befchuldiging inbrengen tegen Gods uitverkoorenen ? De Satan antwoordt: Gij hebt geen deel noch lot in dat woord. Ondertusfchen is de bekommerde Christen misfehien bevreesd , zich te veel aantemaatigen — en houdt Hgtlijk alle voorige bevindingen voor bedrog. Nu wendt hij wederom zijne aanvallen tegen den weg der Verzoening met God — en zegt: Er is geene zekerheid in. Dus geraakt de arme ziel geheel verbijsterd. — Dan gedenk, o Christen , dat gij thands in de zeef des Satans zijt! Zoudt gij aflaaten Christus aantehangen? — zoudt gij het werk van veele dagen zoo ligtlijk opgeeven ? De Satan moet, in zulk een geval, verdommen, wanneer de ziel zich naauwer aan Christus hecht. Is het dus met ü gedeld, o Christen? Welaan , in d'edè van de handen Hap te laaten hangen, roep liever: Doe mij recht, $ HEER (*)! Neemop nieuw de toevlugt tot Christus — denk gunstig van Hem, offchoon Hij u zijne nabijheid onttrekt ;dan zult gij als goud voordkoomen, en uwen witten keurjlsen, veel helderer dan te vooren, wederkrijgen. In de zesde plaats. Het is een moeilijk en beproevend geval voor den Christen, wanneer het fchijnt, "dat zijne gebeden geen' toegang vinden tot den Genadetroon, en hij niet weet wat te antwoorden , wanneer zijne vijanden tot hem zeggen: Waar is nu uw God? Dit fchijnt de toedand geweest te zijn, waar in de Dichter zich bevond i toen hij klaagde: Met eenen doodfteek in mijne been* CO Psa/m XXVI: i.  1 l u k a s XXII. vsj 31 ■> 3a« 235 beenderen, hoonen mij mijne wederpartij'ders, als zij den ganfchen dag tot mij zeggen: Waar is uw God: Psalm XLII: 11. Het fchijnt, in zulfe eenen tijd, dat God zich als met eene wolk bedekt — de belofte wordt vertraagd; misfehien hervat hij zijne toenadering tot God — en zijne hoop wordt verleevendigd; maar ftraks neemt, in den tijd der benaauwdheid, de verdorvenheid de overhand. Nu juicht de Satan, en zift de ziel jammerlijk — hier ging gewis het graan verlooren, indien Gods waakend oog hem niet gadefloeg. Zie daar, zegt de vijand, eene belofte, op welke grj voorlang reeds pleiten dorst, welke gij meendet omhelsd te hebben, waar op gij dienvolgends, ook vertrouwdet -- maar waar is nu uw God? Dit is voorwaar een benaauwende toeftand! de Satan doet hier dikwijls onze voeten grootlijks wankelen — hij poogt de waarheid der Godlijke beloften te beftrijden door de ondervinding — hij ftelt het gevoel tegen het geloof. Gelukkig hij, die hier als goud gelouterd voordkoomt! Dan ook in dit geval, zal de vijand niet zeegepraalen. Billijk mag de Christen zeggen, met David: Wat buigt gij u neder, 0 mijne ziel? en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog koven; Hij is de meenigvuldige verlosfing mijnes aangezichts, en mijn God. PsalmXLll: 12. God zal op eene verborgen wijze de ziel onderfteunen — haar in ftaat Hellen, om door de kracht des geloofs den vijand leugenachtig te maaken; of, op het voorbeeld van den vroomen Job, te zeggen: Zie, zoo Hij mij doodde, zoude ik niethoopen? Job XIII: 15. Zeg dan, o Christen: Verblijd u niet over mij, 0 mijne vijandinne! wanneet  s%6 XIX. LEERREDE. neer ik gevallen ben, zal ik weder opftaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de HEER. mij een licht weezen. Micha VII: 8. Drijft de Satan u toe: Uwe beenderen zijn dor — antwoord hem: Zij zullen nogthans leeven. Vraagt hij: Waarom is uwe gezondheid niet gereezen? — zeg tot hem: Er is nog balfem in Gilead. Wordt de verhooring uwer gebeden, op uwen tijd, uitgefteld — denk, er is een betere tijd aanftaande. Gedenk aan Simeon en Anna, die langmoedig de vertroosting Israëls verwachtten (*_); aan David, die lang den Heere verbeidde, en eindelijk geholpen werd (f). Hebt gij reeds, o Christen, in deeze omftandigheden, tot dus verre het geloof behouden;welk eene ftof van blijdfehap! Hebben de fchutters u thands befchooten; zorg dat uw boog in ftijvigheid blijve. Kunt gij tegen uwen vijand niet redeneeren; roep tot uwen Veldheer. Doet zich niets op aan uw oog, dat uwe ziel tot troost of bemoediging kan ftrekken; geloof echter op hoope tegen hoope. God is aanfehouwer van uwen ftrijd — ja Hij helpt u; en Hij zal u eindelijk bekroonen met de overwinning! Amen. (*) Lakas Ik 25, 3<5-38. ( + ) Psalm XL: 3. 0 T WIN»  TWINTIGSTE LEERREDE, l u k a s XXII. vs. 31, 32. En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de Satan heeft ulieden zeer legeerd, om te ziften ah de tarvr. Maar ik heb voor u gebeeden, dat uw geloof niet ophoudt. De groote vijand onzer zielen, is onvermoeid in zijne poogingen tegen ons. Op veelerlei wijzen richt hij zijne aanvallen in. Somtijds vertoont hij zich in zijne eigen gedaante; maar dikwijls is hij vermomd, en dan is hij misfehien meest te duchten. Gemeenlijk houdt hij godlooze menfchen, of bloote Naamchristenen, aan zijne keten, door fehoone woorden — doet hen waanen , dat er zoo veel kwaads niet is in de zonde, of dat, voor het minst, Gods barmhartigheid in alle gevallen hen zal verfchoonen; of hij wiegt hen in flaap, door uicftel, vervult hunne gedachten door andere dingen, en boezemt hun vooroordeelen in, tegen hetEvangelij.— Maar hij valt ook de waare geloovigen aan; en geen wonder! hij fchroomde niet, den Heere Jefus aantevallen! Verbaazend verre kan hij hen vervoeren — tot twijfeling aan hunnen ftaat — tot verdenking van £ods wegen, met opzicht tot hen in het bezonder. Hij verwart hen dikwerf zoo zeer in zijne ftrikken, dat zij niet weeten waar zich te wenden—alles fchijnt hun akelig en donker! Naar maate wij door zielskwellingen geoefend zijn , zullen zijne listen ons niet onbekend weezen. _ Wij hebben voorgenoomen, mijne Waarde Hoorers, voor u open te leggen de voornaamfte gevalkn van gemoedsbezwaar, in welken godvruchtige menfchen  438 XX. LEERREDE. fchen door den Satan gezift worden, en de wijze op welke zulks gefchiedt. Zes onderfcheiden gevallen hebben wij reeds befchouwd, in onze voorgaande Leerrede. Ik voeg er bij, Ten zevenden, Ilctis eene moeilijke omftandigheid voor den Christen, wanneer hij, op veelerlei wijzen , beproevingen ondergaat van de weereld. De verbindtenis, in welke wij ftaan met de menfchen en de dingen deezer weereld, is een voornaam middel, waar van de 'Satan zich bedient om ons te fchaaden. Van hier die groote ftrijdigheid, tusfchen den geest der weereld, en dien van den waaren Christen; Jakobus IV: 4. Trouwends , hij is der weereld gekruisfigd. Vervolging is een der beproevingen van dien aart; wecreldfche fchimp en finaad — armoede en gebrek; als ook weereldfche luister en praal, en de begeerte tot dezelven. De Satan maakt van dit alles gebruik, om eene vleeschlijke gezindheid in het hart te verwekken — den Christen te vervoeren , om zich eenen afgod opterechten — hem tot wantrouwen en mismoedigheid te brengen — hem te weêrhouden, van door woord en wandel zich een waar Christen te betoonen — hem harde gedachten te doen voeden van God; e. z. v. Wederftaa hem kloekmoedig, 0 Christen, en gij zult, dooide beloofde genade gefterkt , de overhand behouden. De volgende bezonderheden ivorden alleenlijk genoemd, niet uitgebreid. Ten act sten. Het is een beproevend en moeilijk geval voor den Christen, waar in de Satan hem poogt te brengen, en waar in hij hem zift, Wanneer hj vindt, dat de verdorvenheid en het ongeloof op nieuw de over-  lucas XXII. vs. 31, 32. 93$) overhand in hem neemen, nadat hij dezelven gedood en, te on ergcbragt rekende. Zie Psalm XXX: 7. Ten negenden. Eene andere omftandigheid, waar in Christenen geweldig gellingerd en beproefd worden, is, Wanneer zij geraaken in twijfelmoedigheid en mistrouwen, aangaande de middelen van redding, en zicb, fomtijds in dezelven teloor gefield vinden. Zie Lukat XXIV: ai; Hooglied lil. Psalm LXXVII: 3—6. In de tiende plaats. Wanneer zij , onder dit ailes, bij zichzelven overtuigd zijn, dat hunne eigen dwaasheid hen in dien toeftand gebragt heeft. Psalm XXXyiII: 6. De taal nes Satans is dan: Nu zal God ü nie> aanneemen! nu moogt gij Hem niet om hulp of redding vraagen! e. z. v. Dus poogden wij, mijne Waardften , u te ontvouwen, dc verfchillende omftandigheden van Beproeving en Bezwaar, waar in Gods volk kan geraaken; — des Satansoogmerken omtrent hen; —- en hoe zij zich daar in te gedraagen hebben. Zij hebben geene kennis van de waare godsdienstigheid, die niets weeten van worstelen en ftrijden. En de toeftand van een Christen is allerbeklaagelijkst, wanneer de graauwigheid zich over hem begint uittebreiden, en hij het niet bemerkt. Dan breng. God hem gewoonlijk in een of ander ongeval, om hem te doen ontwaaken; Hij zendt eenen Nathan tot David — en is de eene waarfchuuwing vruchtloos, Hij zendt hem eene andere. —— Gijlieden, onder mijne Hoorers, die zoo ongelukkig zijt, van te flaapen in de armen des verderfs, gij hebt reden om te beeven en te fidderen! de fterkgewapende mooge zijn huis bewaaren, en daar door alles in vrede zijn — maar het is een gevaarlijke, een verderflijke vrede! Én gijlieden, die in Q 2©r-  g£ XX. LEERREDE. zorgeloosheid gevallen zijt, terwijl uw vijand de overhand heeft— fchoon uw ftaat veilig is — ontwaakt, bidde ik u, ontwaakt, opdat gij niet treurig heenen gaat, tot uwen dood toe! ' Laat ons nu, uit het gezegde, tot ons onderwijs en beftunr, eenige gevolgen afleiden. i. Wij leeren hier, Dat een Christen den moed niet geheel moet opgecven , wanneer hij in bezwaar geraakt, en door den vijand hevig aangevallen wordt. —• Het is niet zeldzaam, een' Christen te hooren klaagen: Is er eene fmert gelijk mijne fmert ? Trouwends, het hart kent zijne eigen bitterheid. Gods kinders vallen fomtijds laager, dan zij ooit hadden kunnen gelooven. Dikwerf zugten zij: Och! of ik ware gelijk in voorige maanden! alles fchijnt hun hoopeloos. De gedachte koomt wel eens in hen cp. Indien God met mij ware, hoe zou mij dan al dit kwaad overkoomen? Ik zal nog eenen der dagen door de hand mijnes vijands fneeven' Indien de dood mij thands overviel, helaas! wat zou van mij worden? — Dan, bedenkt, mijne Geliefden, Christus werd ook door uwen vijand aangevallen — verzocht tot mistrouwen aan God, tot ongeduld, tot ongeloof, ja zelfs - tot afgoderij! De Apostel zegt ons, dat Hij in alle dingen verzocht is geweest gelijk wij, zoo verre als met zijne onzondige Natuurbeftaanbaar was. Christus onderging dit, om zijnen naam te verheerlijken door roemruchte zeegepraal; en om dezelfde reden laat Hij toe, dat gij verzocht wordt. Dorst de Satan Hem aanranden, aan wien hij niets had; kwam de Overfte deezer weereld op tegen uwen Heer - wat wonder, dat hij ook u aanvalt? Christus, 't is waar, had niets, waar over Hij zich  l u k a s XXII. vs. 31, %iX %t zich biihoetde tefchaamen; wij; daartegen, hebben*eél reden van fchaamte, en wij inoe'tcn daarom ons diep verootmoedigen, maar geenszins den moed- opgeeven. Zegt liever, met 'de Kerk, Micha VII: 8. Verblijd u niet over mij, 0 mijne vijandinne; wanneer 4k gevallen ben, zal ik weder opjiaan; wanneer ik in duisternis zat gezeten zijn, zal de HEER. mij een licht weezeni Als de boosheid onzer harten opwelt, de zonde zich, meer dan ooit, in haare affchuuwclijkheid vertoont; en zich meerder beletfelen in den weg onzer zaligheid fchijnen optedoen; dan moeten wij wel onszelven befchouwen als verachtelijk ftof en asch, onszelven verfoeien —i leeren, geene hulp in onszelven te zoeken; maar'dan moeten wij dies te meer de vrijmagtige genade 'bewonderen — genade, die volkomenlijk zaligmaakt. Thands wordt de nadruk van dat heerlijk woord recht ■ gekend — nu de volheid van Christus aan de ziel geopenbaard wordt; deeze, door het geloof omhelsd, moet uw troost zijn. Wend andermaal het oog naar den Tempel van Gods heiligheid; en fchijnt het, dat gij nog al verder wordt wechgeworpen, zie al wederom dcrwaards. Ik ben de Op/landing' en -het laven* zegt Christus, Joannes XI: 25. dit is Christus, itl zijne magt, in zijne genade, en in zijne belofte. Pas dit'toe op uw geval vraag uw ongeloovig hart', of het iets hier tegen weet intebrcngen? Zie of de Satan ntagtlg is, het zelve te We'derftaan. 2. Uit het gezegde zien wij, hoe noodig het is 9 gewaarfchuuwd te Worden tegen de listen des Satans, en tegen dezelven op onze hoede te zijn. Zorgeloosheid is verderflijk voor dc ziel, en geeft: den Satan groot voordeel tegen ons; daarom maakt dé Heiland Q 2 aan  *U XX. LEERREDE. aan Petrus bekend, wat er gebeuren zoude. Het ZOU goed zijn, mijne Vrienden, indien wij van het gezegde dit gebruik maakten voor onszelven. De Satan zal de verdorvenheid van uw hart te baat neemen; hij zal u verlokken to: zonde; hij zal trachten u in flaap te wiegen; hij zal trapswijze werken op uw hart; Vervolgends zal hij u God en het werk des Geestes onder eene valfche gedaante voorftellen — u van God terug houden — u vervoeren tot het bedrijf van meerder zonden , ten einde eene wijde breuk tusfchen God en uwe ziel te maaken, en de zwaarigheden te vergrooten; zoo als in het geval van David, en in dat van Petrus, in onzen Tekst —— hij zal u aanzetten, om te denken dat God u vergecten heeft, en tot u zeggen: Wie zijt gij, die nog durft hoopen? denkt gij zoo hoog vanuzelven? — Merkt wel op, mijne Waardften, dat het groot oogmerk des Satans is, u van God afteleiden. Wanneer hij u inboezemt: God heeft dus en zoo niet gefprooken; dan moogt gij daar aan zijne ftem onderkennen. De geest die ons van Christus afraadt, beftrijdt zijne Middelaarsbediening; en dit is de geest des Satans. Laat hem derhalven geen voordeel op ons behaalen. Zijne gedachten zijn ons niet onbekend, 2 Korinthen II: li. Door gebrek van hier op acht te geeven, vat meenige bekommerde ziel, eenen tijd lang, zijne verzoekingen verkeerdlijk op — zij verbeeldt zich, dat God haar hinderpaalen in den weg legt. Neen, mijne Geliefden, indien gij begeert tot Christus en zijne genade te koomen, breekt dan door allen tegenftand heen; vreest niet, gelooft alleenlijk. 3. Wij leeren uit het gezegde, Dat zelfs dan, wanneer Gods volk in diepten geraakt, en door den Satan  L U K A S XXII. VS. 31, 32. 243 geweldig gezift wordt, er nog eenige verborgen teekenen van Gods liefde, cn van hunne betrekking tot Hem, overig blijven, welken zij moeten opmerken, en tot hun nut gebruiken; zij worden wel hard gekas» tijd, maar niet ter dood overgegeeven. Psalm CXVIII: 18. Wij zouden, ten midden van onze beproevingen, ftof vinden om God te danken, indien wij dit opmerkten; maar gewoonlijk wordt dit bewaard , totdat dezelven over zijn —— dan ontdekken zich voetftappen der genade, die men te vooren niet gewaar werd —• dan vindt men wel eens reden, om met Afaf te zeggen: Ik was een groet beest bij U; maar Gij hebt nogthans mijne rechtehand gevat, Psalm LXXIII: 22, 23. Hebt gij dit niet ondervonden, mijn Christen ? waren niet fomtijds uwe voeten bijna uitgeweeken, en hield God 11 niet ftaaude — wanneer de verdorvenheid woedde, en de genade worstelde? Somtijds, wanneer het ongeloof u bijkans zoo verre gebragt hadde, van de hoop ten eenemaal optegeeven, zeidet gij nogthans: Zie, zoo Hij mij doodde, zoude ik niet hoepen? De taal des geloofs werd voor een wijl gefmoord, of niet opgemerkt; maar moest gij niet naderhand zeggen: Was mijn hart niet brandende in mij ? Dit is dat hijgen der ziel naar God, wanneer Hij geweeken is — dit is dat ernstig uitzien naar den Tempel zijner heiligheid - dit is de taal van het nieuw fchepfel. Wanneer gij zelfs verftomd zijt door ftilzwijgen, dan worden nog uwe zugtingen gadegeflaagen, als de taal van uw hart; God hoort het, wanneer zijn volk zichzelven beklaagt, en treurt over de verbreeking hunner zielen; ook hier in betoont zich de vernieuwde natuur. In zulke omftandigheden openbaart zich misfehien de genade ruim zoo kenQ 3 ne-  S44- XX. LEERREDE. nelijk, als in eenige andere — en de Satan zift hen te vergeefs.; Het geloof is thands als in den oven; indien het de proef der fterke verzoekingen, en de aanvallen des ongebofs doorftaat, dan is het kostelijk. Befchouw het geval van Jonas; uitgedooten van voor Gods oogen, terwijl hij de kennelijkfte blijken van het Godlijk ongenoegen ondervond, was misfehien, onder dit alles, zijn uitzien naar den Tempel van Gods heiligheid een der wezenlijkde daaden des geloofs; het was, voorzeker, ten aanzien van deszelfs vrijmoedigheid, verre beneden dat van Paulus, in een ander geval — maar nogthans was het kostelijk, en werd van God met welgevallen befchouwd. Even zoo, is ook eene ziel die zich als vergeetcn acht, een voorwerp van Gods gunstig, aandenken ; Ilij riekt den zoeten geur die van haar opklimt — Hij vergadert haare traanen in zijne flesfehe. — Dit is eene ftof van bemoediging, Geliefden, wanneer wij in nooden en bezwaaren zijn, en het moet ons leeren, onszelven te.onderzoeken; welligt is er goud onder het fchuim. Het geeft ftoffe van dank- en lofzegging aan Gode, die de zijnen in zulke moeilijke gevallen ftaande houdt; en het mag ons bemoedigen, in het vooruitgezicht van toekoomende beproevingen. 4. Uit het gezegde moogen wij leeren, hoe noodig het is voor des Heeren volk, den tijd van Gods zonderlinge nabijheid aan hun gemoed, zorgvuldig waarteneemen, en daar van een nuttig gebruik te-maaken, — Staan wij bloot aan verzoekingen; zijn wij aan alle kanten van vijanden, omringd ; hebben wij fteeds beproevingen te wachten — dan is het voor ons ten hoogden noodig, de dierbaare oogenblikken, waar in de Zon der Gerechtig» beid ons beftr-aalt, wel in acht te neemen-, Op dezelven te-  L U K A S XXII. VS. 31, 32- 245 terug te zien, ftrekt fomtijds tot troost in eenen donkeren dag; het doet de hoop herleeven , en geeft den Christen een foort van bewijsreden in den mond, om te zeggen: Ontwaak, ontwaak, trek /Ierkte aan, gij arm des HEEREN; ontwaak ah in de verheden dagen, ah in de ge/lachten van ouds. Zijt Gij het niet, die Rahah uitgehouwen hebt? die den zeedraak hebt verwond? Jefaias LI: p. — O.' mijn God, mijne ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik aan U, uit het land der Jordaane, en Hermonim, uit het klein gebergte. Psalm XLII: 7. Welaan dan, mijn Christen, begunstigt de Heer u met zijne nabijheid; gedenk, dat er donkere wolken kunnen opkoomen — zoek u derhalven fleeds naamver aan Hem te verbinden; zeg tot Hem: Zet mij ah een zegel op uw hart, ah een zegel op uwen arm; maak dc banden zoo vast, dat die nooit geheel kunnen geflaakt worden, wat de Satan ook mogt onderneemen. Laat de belofte nu inzonderheid toegepast, en het geloof geoefend worden, met opzicht tot toekoomende ongelegenheden. Zeg: ,, Heer, ondertrouw mij U in eeuwigheid; „ Heer, neem de zorg voor mijne zaligheid geheel op „ U; ik weet niet wat mij\zou kunnen bejegenen; ik ,, befprcek uwe hulp voor het toekoomende — er kan ,, een tijd koomen, wanneer ik niet in ftaat zoude zijn „ om dezelve te zoeken; maar Gij zijt God, cn Gij „ verandert niet". Ontvangt gij ten eenigen tijde een onderpand van zijne liefde, beveel het Hem terbewaa» ring-— uw ongeloovig hart zoude u, ook in dit op* zicht, ontrouw zijn; en wanneer de Satan tegen u opkoomt, zou hij u van uw kleinood kunnen berooven — geef het derhalven in Christus handen, en vertrouw Hem de toepasfing van het zelve, in tijd van nood. Q 4 Met  »4<5 XX. LEERREDE. Met één woord, wanneer het ü gegund wordt, God van nabij te moogen befchouwen , zoo als Hij in Christus is , gedenk dan , dat, aan welke veranderingen gij ook blootftaat, Hij nooit verandert. Hij wordt op verfchillende tijden verfchillend van u befchouwd; nogthans, wanneer gij allerlaagst gezonken zijt, is zijne liefde en mededoogen nog oneindig boven de hoogfte begrippen die gij er van kunt vormen wanneer gij u in de beste gemoedsgeftalte bevindt. 5. Wij leeren uit het gezegde , dat des Heeren kinders de aanvallen van alle hunne vijanden wederftaan moeten, door het geloof in Gods onveranderlijk Woord. Dit is de kunst indien ik dus fpreeken mag — van een' Christen. Ons leven is met Christus verborgen, en wordt door het geloof uit Hem afgeleid. Natuurlijke menfchen kunnen niet begrijpen, hoe het moogelijk is, door het geloof te wandelen in donkerheid; echter is dit de zaak, door welke een waar gcJoovige van andere menfchen onderfcheiden is, en de trap en maate hier van, onderfcheidt den fterken Christen van den zwakken. De eerfte weet, wat het is, te gelooven op hoope tegen hoope. Dc Apostel, van den geestlijken Strijd fpreekende, Efeezen VI: 11, en vcrvolgends, prijst daarom boven alles aan, het fchild des geloofs, vs. 16. Dus had ook de Zaligmaaker voor Petrus gebeeden, dat zijn geloof niet mogt ophou en. Het geloof wederftaat den Satan in zijne befchuldigingen, door te pleiten op Christus bloed, om barmhartigheid , wanneer de fchuld der zonde wordt ingcbragt, als om wraak roepende. Werpt de vijand hem tegen, zijne diepe onwaardigheid; de Christen antwoordt :• Niet 'om mijtien wil, maar om zijnes Naams- Vilx  L U K A S XXII. VS. 31, 32. 247 »>ii', zal de Heer het doen. Stelt hij hem voor oogen, het groot gevaar van zijnen toeftand; de Christen beroept zich op de magt van Christus. Brengt hij hem te binnen, zijne geheelc ledigheid en ellendigheid in zichzelven; de Christen ftelt daar tegen, de volheid zijnes Verlosfers. Strekken des Satans verzoekingen, om hem van God afteleiden; het geloof is een bewijs der zaaken die men niet ziet. Tegenwoordig gevaar en nood, beantwoordt hij , door het vooruitgezicht van toekoomende heerlijkheid. Dus wordt het geloof gezegd de weereld te overwinnen. Door het geloof ontkenen wij kracht uit Christus, ons Hoofd. Wanneer de genade zwak en flaauw is, moeten wij de toevlugt neemen tot de Fontein; het is uit oorzaak van de kracht der verdorvenheid, dat de Satan de overhand op ons verkrijgt , en daarom moet het geloof zijne werkzaamheid omtrent Christus geduurig hervatten, cn den moed niet opgeeven, al fchijnt het dat dc belofte een wijl wordt uitgefteld — zoolang de handen dus opgeheven waren, geduurende den ftrijd tegen Amalek, had Israël, dit weet gij, de overwinning. Met één woord, het geloof leert de ziel, in alle nooden en zwaarigheden, zich met alle haare bekommernisfen in Christus hand overgeeven. Wanneer zij in zichzelve niets kan vinden, dan het geen haar bezwaar vergroot, leidt haar het geloof tot Christus, om in Hom de rust te zoeken; ook leidt het haar tot Hem, om te begeeren dat Hij den vijand beteugele. Meenigmaalen weet de ziel niet, wat te antwoorden zij is overwonnen; dan roept zij tot Christus, opdat Hij haar van list en geweld bevrijde. Ik kan mij thands hier over niet verder uitbreiden. Maar er is eene volkomen en ruiQ 5 me  B48 XX. LEERREDE. me voorziening gemaakt, in het Woord - en daar van dóór het geloof gebruik te maaken, is dë weg, om den geestlijken ftrijd gelukkiglijk te voeren. - Schept dan moed, mijne Geliefden; hoort naar de ftem van uwen Leidsman dc Satan beefde op die ftem! Zelfs toen hij eertijds in ongelukkige menfchen gevaaren was, werd hij genoodzaakt, Christus oppermagt te erkennen. Gij zijt zwak, maar de Allerhoogfte is met u. 6. Uit het gezegde zien wij, hoe veel ftof van blijdfehap er is, voor alle waare geloovigen, dat er een tijd zal koomen, wanneer de God des vredes den Satan voor altoos onder hunne voeten zal verpletteren. Er is een tijd aanftaande, wanneer des Heeren volk, in meerder nadruk dan thands, zal kunnen juichen: Gif hebt de koppen des Leviathans verpletterd, Gij hebt hem iot jpijze gegeeren den 'volke in dorre plaatfen! Psalm LXXIV: 14. Volmaakte bevrijding van zonde en verzoeking, is een van dc zaligheden des hemels. Gil', die nu zugt, bezwaard zijnde, zult eenmaal, tevens mét' uw ligchaam, uwen last afleggen. Mij dunkt, Geliefden, het is aangenaam, te bedenken, dat een gedeelte van onzen ftrijd reeds voorbij is — een meenigte van 's vijands pijlen zijn gefpild. Nog éénen pijl heeft hij, 't is waar, doch die zal niet overmoogen — hij heeft nog éénen, waar aan gij misfehien niet zonder ontroering denken kunt; den Dood. Doch de Heer Jefus zal dien fchicht zoo beftuuren, dat hij u niet fchaaden zal — de ftrijd zelf zal daar meê een einde neemen. Aan dien zelfden pijl ftond Christus ook ten doel - maar door denzelven geveld, behaalde Hij de overwinning. Welk een vreugd! ^- Deeze wee-  LUCAS XXII. VS. 31, 32. 249 weereld is vol van zonde en verdriet — vol van ftrikken! Verlangt gij, van de zonde bevrijd te worden? Dit zal 11 gebeuren. Mij dunkt, wij moesten er nu reeds van zingen! Wat zal het eens zijn, nooit zonde of Satan meer te kennen, dan als overwonnen, vijanden!—« wat zal het zijn, te moogen zeggen: „ Eertijds was ik ,, in zijne boeien gekluisterd, maarChristus verbrijzelde die — naderhand werd ik door hem misleid , maar Christus bragt mij weder te recht. Ginds Hond ik op „ den rand van afval; hier was ik nabij de wanhoop — ,, mijne redding was een wonderwerk! Daar werd ik overwonnen, en gevangelijk wechgefleept; maar s, Een , des Menfchen Zoon gelijk, verloste mijne ziel!" — Hoe zullen de gezaligden te moede zijn? O ! wij weeten er zeer weinig van te zeggen. Mogten wij ons flegts dit alles door een leevendig geloof vertegenwoordigen! dan zouden wij ons recht verblijden. 7. Wij zien hier, dat de beproevingen van Gods volk hun in liefde worden toegemeeten. Dit valt moeilijk te gelooven — doch God zal hierna toonen, dat het waarlijk zoo is. De Apostel zegt daarom: Ulieden heeft geene verzoeking bevangen, dan menschlijke; doch God is getrouw, die u niet zal laaten verzocht worden boven het geen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkoomst geeven, opdat ■gij ze zoudt kunnen verdraagen. i Korinthen X: 13. —— Vreest dan niet voor ongeziene beproevingen — en weest hoopende, onder de tegenwoordige. Amen. EEN-  EENENTWINTIGSTE LEERREDE. L V K A S XXII. VS. 31, 3». En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarw. Maar ik heb voor u gebeeden, dat uw geloof niet ophoude. Het ganfche Christen leven, mijne Waarde Hoorers, is een ftrijd — vijanden zijn er, van buiten en van binnen; nooit heeft er wapenftilftand plaats — maar de uitflag van den krijg is geenszins onzeker. Het zal waarfchijnelijk een deel van de beezigheid der gezaligden in den hemel uitmaaken, terug te zien op de doorgeworstelde beproevingen, en die met blijdfehap te herdenken. De beproevingen thands te befchouwen als nuttig, en van God toegelaaten, is dienstig om ons in dezelven gelukkiglijk te beftuuren. Ik heb, om die reden, u iets van de beproevingen eenes Christcns voorgehouden, en eenigszins uitvoerig aangetoond,wat gebruik wij daar van te maaken hebben. Thands gaa ik over, om, in de TWEEDE plaats, aantewijzen, door wat middelen en wegen, Gods volk in zulke diepten van zwaarigheid en beproeving geraakt; en vanwaar het koomt, dat de Satan zooveel voordeel op hen heeft. — Dikwijls zakken wij bijna ongevoelig af ons licht wordt langzaa- merhand beneveld, eer wij het gewaar worden; de zonde toch is bedriegelijk in haaren aart. Men moet zekerlijk, in dit alles, Gods vrijmagtig beftuur erkennen. Maar ik fpreek thands van de beproevingen, zoo als wij zeiven daar toe op eene zondige wijze de hand lee«  L U K A s XXII. VS. 31, 32. *5I leenen , en de toegangen openen , langs welken het kwaad tot ons inkoomt. Eerstlijk dan, is eene voornaame oorzaak, waar door wij in diepten van zwaarigheid geraaken, Ken al te groot vertrouwen op onszelven. Dit was het ge val van Petrus.Wij gevoelen, misfehien, eene gunstige vlaag van Godlijke invloeden, en merken verkeerdlijk, het geen ons gegeeven is, aan, als ons eigen goed, en denken dat dit altijd zal duuren — de Zon der Gerechtigheid fchijnt, de roofdieren vlugten; en dit maakt ons zorgeloos. ,, Ik zal nooit, dus denkt men, ,, ik zal nooit ,, wankelen; al vielen alle andere menfchen, ik zal niet beweegd worden; ik zal behouden het geen ik hebbe; nooit zal mijn ijver in het goede verflaau„ wen"; e. z. v. Het voornemen is goed, maar het is niet wel gegrond - wij hebben geen behoorelijk gevoel van onze zwakheid. De ontvangen genade is flegts zwak - het is Gods welbehagen geweest, dat in Christus onze volheid woonen zoude; de gronJflag, derhalven, van ons geloof, is iets buiten ons — de Perfoon, de Belofte, en de volheid van Christus. Dit is een ftuk, welk niet genoeg begreepen wordt, zelfs van Christenen. Hier worden wij misleid, door te fteunen op eenen valfchen grondflag — God laat wijslijk toe, dat zijn volk dus misleid worde, en bemint hnnnen weg met doornen. Hier uit ontftaat dan ook, dat zij dwaalen ten aanzien van de middelen van redding; zij vinden, dat hunne hoope en troost verflappen, omdat dezelven niet voordkwamen uit de rechte bron. Vanhier, dat de verdorvenheid het hoofd weder opfteekt — en de mensch is gelijk Simfon, toen hem de hairlokken waren afgefneeden. Christenen, op zichzelven acht- gee-  25* XX.I. .LEERREDE. geevende, zuilen niet zelden bevinden, dat dit hun geval geweest is. Men wachte zich derhalven zorgvuldig, tegen de opwelling van dat kwaad in het hart. Het is onze hoogmoed, mijne. Vrienden, die-ons bederft hoogmoed is de kwaal onzer natuur, en ecu overblijffel van den zuurdeesfem des Satans. Ten tweeden. Eene andere aanleiding tot.veelerlei beproeving en bezwaar voor eenen Christen, cn oorzaak van voordeel voor den Satan, is, Zorgeloosheid en onachtzaamheid van onze zijde. Dc herinnering daar van, valt Gods volk meenigwerf zeer bitter, wanneer zij bij zichzelven moeten zeggen: Het is mijne eigen dwaasheid, waar door ik in ■ deezen ■ toejiand ben geraakt! Wij leezen, dat de vijand onkruid zaaide onder de tarw, als de menfchen fi'iepen. Niet te vergeefs is daarom de vermaaning: Weest nuchteren, en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om , als een briesfehende leeuw, zoekende wien hij zou moogen verfinden. i Petrus V: 8. — het gaat hier mede gewoonlijk op deeze wijze: Wij geeven ons toe in doodigheid; wij verflappen in onze godsdienstpligten — neemen dezelven niet zoo, dikwijls en gezetlijk, niet zoo vuurig en geestlijk waar, als voorheen; wij beoogen in dezelven niet het rechte einde— de Satan vindt hier door toegang, en de godsdienstoefeningen worden levenloos. Zelden keeren wij tot onszelven in, om onzen ftaat voor God te onderzoeken,- maar vertrouwen op een Misfehien; hier uit ontftaan twijfelingen — en de Satan boezemt ons in: ,, Er is misfehien zooveel re- den niet om te vreezen"; e. z. v. Door heimlijke flappen, ondermijnt hij het geloof, onder fchoone voorwendfelen; — en aldus toegang verkreegen hebbende, heeft.  L ü K A S XXII. VS. 31, 32. 253 heeft hij zeer gunstige gelegenheid om ons 'te benadeelen. Gij weet dit, mijn Christen; gij zult u herinne. ren , hoe gij dikwerf, na dus overrompeld te zijn, en terug gebragt wordende , weder van vooren aan hebt moeten leeren het geen u voorlang reeds onderweézen was. Dan laat u; echter daarom den moed niet geheel ontzinken - fchroom niet, terug tc keeren; Christus wil meêdoogend verhelpen, wat wij bedorven hebben. Het is verwonderlijk , te denken, hoe meenigmaalen Hij de ziel moet te recht brengen, eer Hij haar ter heerlijkheid invoert! — maar dies te meerder roem ontvangt zijne genade. Ten derden Het is eene oorzaak van veel beproeving en bezwaar voor eenen Christen, en het geeft den Satan veel voordeel op hem, wanneer hij te veel door gevoel, en te weinig door geloof leeft. Wij hebben reeds getoond, dat het geloof de aanvallen onzer geestlijke vijanden wederllaat, en op wat wijze. Dit is een ftuk, Geliefden, dat wel noodig is in acht: genoomen te worden; want wij wandelen door geloof, en niet door aanfehouwen. Ontdekkingen van Gods Liefde aan de ziel, zijn. een grond van veel troost; zij verfterken de hoop, verwakkeren de begeerte, cn bereiden ons voor den hemel; dit wordt dikwijls ondervonden in godsdienstpligten, Gods nabijheid wordt gevoeld door haare uitwerkfelen — fomtijds fterker, fomtijds flaauwer; maar dit is niet beftendig — een altoosduurend aanfehouwen wordt voor den hemel bewaard; dit is derhalven geen dagelijksch voedfel voor den Christen. Hem wordt geleerd, bij deeze dingen niet te leeven , maar zijn geestlijk voedfel te ontleenen uit Christus, in het Woord — uit Jefus, die gisteren, en  iS4 XXL LEERREDE. en heden, en tot in eeuwigheid dezelfde is. Het geloof leert hem, zijne heerlijkheid en genade daar in te zien; uit Hem te leeven. offchoon voor heai verborgen ;Hem aantehangen, ten midden van moedbeneemende en donkere omftandigheden; Hem alles aantebeveelen , enkel in het geloof en vertrouwen van het geen Hij in het Woord blijkt voor hem te zijn. Christenen weeten iets daar van , en geene anderen kunnen er van weeten. Maar onze natuur is gekant tegen, en onkundig van deezen weg. Dit veroorzaakt veel nadeel — wij zfn geneigd, alleenlijk aantegaan op het geen wij voelen, en kunnen niet door eene wolk heen zien; wij kunnen niet gelooven dat God dezelfde blijft, nuch zijn Woord Hellen tot een tegenwigt tegen moedbeneemende bedenkingen; nu worden wij twijfelmoedig, en zeggen: Mijn God heeft mij vergeetenl De Satan zegt: „ Het „ is waarlijk zoo". Wij kunnen ons leed niet rechtftreeks tot het einde toe doorzien; en daarom klaagen wij: De verwachting is afgefneedenl Wij vinden niets in onszelven , dat onzen moed kan onderfleunen, of ons vertrouwen opwakkeren — en daarom meenen wij, dat het Woord ons niet raakt. God — dus denken wij — is lang van ons geweeken, en derhalven is Hij nooit met ons geweest, noch zal immer met ons zi;n. Dit zijn eenige Haaltjes. Wanneer wij ons nu God op die wijze afmeeten, wat wonder, dat wij in verlegenheid geraaken? Christenen worden dit gewaar, en bemerken dikwijls hunne dwaaling. Maar de bedorven natuur doet hun fteeds den last gevoelen — dit leidt hen af van de Fontein, doet hen verkeerde begrippen van God vormen, ontwapent de ziel, en fterkt haare vijanden. Christen, zie uwe dwaaling, roep om ge- loofj  L ü k A s XXII. vs. 31, 320 355 ' loof; overweeg, dat gij door het zelve leeven rrloet —< dus doende, zult gij troost vinden. Eene zuivere he~ melfche gemoedsrust wordt langs deezen weg verkree" gen, wanneer het gevoel zeer verduisterd is. Voorwaar,1 Christenen hebben meenigwerf ondervonden, dat het alzoo met de zaak gelegen is, als ik zegge — en het ftrekt tot Gods eer , dat thet alzoo is. De beloften zijn, met oneindige wijsheid, daar naar berekend; zij zijn alle Ja en Amen — verkrijgbaar door Christus; terwijl zij den grond haarer toepasfing op u, ontleenen «it haare betrekking tot Hem; en daar te boven, zijn ze zeer ruim en uitgebreid, en juist gepast, als ware het, naar uw bezonder geval — zij verónderftellen u zoo 'krachtloos , zoo behoeftig, en zoo onwaardig, als gij uzelven befchouwt. Hier in is uw troost gelegen, indien gij u denzelven weet toeteëigenen. De Heer lcere u zulks te doen! Ten vierden. Eene oorzaak, waar door Christenen in bezwaar en ongelegenheid geraaken, is,'De bedriegelijkheid der weereld. Van dien kant ontdaan onze verzoekingen meer, dan men gewoonlijk denkt — zij fluipen heimlijk in ons hart, en zijn zeer verfcheiden. Nooit was misfehien een Christen van dezelven bevrijd, noch zal er ooit van bevrijd weezen.' De Zaligmaaker, weetende aan wat gevaar zijne Disfipelen in dit opzicht blootftonden, bidt tot zijnen hemelfcheu Vader: Ik bidde niet dat Gij hen uit de weereld wecte neemt, maar dat Gij hen bewaart van dén bo'ozem Zij zijn niet van de weereld, gelijkerwijs ik van de weereld niet ben. Joannes XVII: 15, 16. De overblifFfels van het verfland des vleefches zijn in ons — en dit is gekant tegen het leven der genade, het is vijandfehap R te  555 XXI. LEERREDE. tegen God, en tegen de werkingen van den Heiligëlï Geest 5 het leidt onze gedachten tot zinlijke dingen > vcvult ons hart reet ijdelheid, en trekt het tot vleeschlijke voorwerpen. Droevig zijn de uitwerkfelen daar" van; het maakt den Christen doodig, en kluistert hem in banden. De Satan doet hier mede zijn voordeel, op deeze wijze: de weereld, de gemeenfehap met dezelve, ftrekt, om die vleescblijke gezindheid te doen post vatten, en dezelve te vermeer leren; haare genietingen voeden deze've, zoo dr.t zij voordëet gelijk de kanker — naar de taal des Apostels. Op die wijze fchijnt het zich met Koning Salomnn te hebben toege5draagen. Ik fpreek hier i iet alleenlijk van de grooten en rijken deezer weereld;. an'eren zijn eveneens aan dit kwaad blootgefteld. — Ik noemde de weereld bsdriegelijk, en dus betoont zij zich indedaad — zij tast ons onverhoeds aan; fomtijds weet zij de verzoeking onder eenen fchijn van onfchuld kunstig te verbergen; zij bederft onze godvruchtige gemoedsgeftahe f verhindert ons te letten op de beweeegingen van den Geest; met één woord, zij geeft eenen aardsgezinden zwaai aan onze harten — met deezen gaan wij toE onze godsdienstpligten; en dit maakt dezelven fmaaklons. Dus wordt God bel?edigd —- wij lijden fchade en fmert — en de Satan juicht. O! mijne Vrienden, ik bidde u, om des Heeren wil, denkt dit toch ernstig na! Gelukkig hij, die de befmetting vreest en fehuuwt, tegen dezelve bidt, en naar maate van het gevaar, zijne zorg en waakzaamheid verdubbelt! In de viyFDE plaats. Christenen vallen in beproevingen en zwaarigheden, en de Satan vckrijgt voordeel «ver hen, Door het verzuimen, van dikwijls den ftaat dejr  LUKis' XXII. vs; 31, 32, 257 der zaaken , tusfchen God en hunne ziel, te ónder* zoeken. Men wandelt niet teder voor God, men oefent weinig hartlijke gemeenfehap met Hem (*); wij zijn niet ijverig, wij jaageri en ftreeven niet. Vanhier, dat er breuken koomen, eri grooter worden; dé graad' wigheid fpr'eidt zich over ons uit,' en wij weeten het niet. Weinigen zijn recht bekend met zichzelven -p zoó ten aanzien van hunnen ftaat, als van hun b'e=" zonder geval. Wat onzen ftaat betreft, wij gewennen ons niet, om de zaaken tot den grond toe te doorzoe» ken, maar ftellen zulks uit, tot op een' anderen tijd. Christenen verliezen hier door veel gronds, moeten veel blijken van Gods liefde misferi, en zijn verftooken van die blijdfehap, welke hunne fterkte moest zijn.' Nu is een jfterke flagboom tegen de verzoekingen verbrooken. De Satan, intusfehen, zoekt zwaarigheden op, voegt die te faamen, en geeft daar aai» zelfs een fchijnbaar gewigt; zoo dat de Christen eindelijk niet weet, met wat vijanden hij te dien heeft. Hier uit o'ntftaat verlegenheid. :Dit, durf ik zeggen j? zal aan Gods volk wel bekend zijn. Ik ftaa toe,- dat de Heer hen, op onderfcheiden wijzen, uit dien' toe~ ftand redt; maar niettemin is het gevolg daar van dikwijls diepten van bezwaar. - Wijders; het gebeurt, dat de Christen verzuimt, behooreliik onderz j'ek te doen naar zijnen bezonderen toeftand, om zijne ziel als rekenfehap afteëisfehen. en te vraagen: „Hoe han„ delt de Heer met u, o mijne ziel, en hoe handelt „ gij omtrent den Heere? Wanneer hebt gij de ver= „ kwikkende ftraalen van zijn gunstig aanfehijn moo~ *» gen <*) Psalm V: 4. R *  t& XXI. LEERREDE. „ gen genieten? Wanneer zeide Hij tot n: Ik hen uw ,, heil? Welke gebeden van u, en welke beloften van: Hem, zijn thands in gedachtenis voor Hem? of wel„ ke voordgangen maakt gij in het geéstlijk leven?" Ik kan niet genoeg zeggen, Geliefden, om u het groot gewigt en de aangelegenheid van zulk een onderzoek te doen befcfl'en. Wanneer nu dit verzuimd wordt,. ontftaat er eene vervreemding tusfchen God en.de ziel;, de doodigheid neemt toe; de bediiegelijkheid der zonde verfpreidt zich over de ganfehe ziel — en allengs weet de Christen niet meer, waar hij zich bevindt. Ontwaakt hij (*), dan is Christus van hem geweeken — en hij gaat treurig heen, veele dagen. — Ik houde mij verzekerd, dat dit door de ondervinding van veele Christenen geftaafd wordt. O! Christen, laat het u tot waarfchuuwing (trekken 1 Ten zesden, en eindelijk — want ik wil de bezonderheden niet te zeer vermeenigvuldigen — Christenen geraaken in diepten en ongelegenheden, en de Satan wint voordeel tegen hen, Wanneer zij den Heiligen Geest bedroeven, in alle deeze, en in veele andere middelen. De Heilige Geest, de vrijwillige bedrijver in de Godlijke werkingen, verlaat zijn volk nooit ten eenemaal; want dit is het verbond der vereeniging met Christus; echter kan Hij, ten aanzien van de gevoelige uitwerkfelen, voor eenen tijd zich onttrekken zoo als boven getoond is. En dat een Christen aan dat gevaar bloot ftaat, leert ons de Apostel, in Efeezen IV: 30; terwijl de ondervinding, helaas! zulks^ maar al te. veel bevestigt. Het is de zonde, welke den: (*) Hooglied V: 6*.  ■l U K A S XXII. VS. 3Ï, i5<* den Heiligen Geest bedroeft — door niet behoorelijk' zijne bewecgingen in acht te neemen,, of van dezelven geen gebruik tc maaken. Er is een uitbiusfeheu van den Geest — door ijdête gedachten, vieeschlijke'redcneerin~ gen, en vooral, door te zondigen tegen licht. Christus klopt, door zijnen Geesï-, aan 'de deur van het hart, wekt ons misfehien tot godsdienstpligten, en roept, ons tot gemeenfehapsocfening met Hem —— de flem mij nes Liefjlen, die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendinne, mijne duive, mijne volmaakte. Hooglied V: i; maar het hart blijft .ongevoelig — en hier door wordt de Geest bedroefd. — Mag ik vraagen, mijn Christen, hebt gij het niet duS gevonden — zijt gij de treurige uitwerkfelen daar van niet gewaar geworden; vervreemding des harten van God; fchuld, en hardheid des harten tevens , zoo dat alles bij u verkeerd en verward was? Zeker, gij zijt cieswegens meenigmaal met fchaamte overdekt geworden. Ik beken, het is geenszins te verwonderen, dat het die uitwerking heeft; maar veeleer moeten wij ons verwonderen, dat God zich nog langer aan zulke wederftreevige fchepfelen wil laaten gelegen zijn! Zijne wegen zijn onnafpoorelijk! O! mogten wij in ftaat zijn, om tc begrijpen, met alle de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat wij vervuld wier den tot al de volheid Gods! E feezen III: iS, 19. — Thands gaa ik over tot het DERDE Stuk, welk ik mij voorgefteld hadde, liaamlijk, te onderzoeken, waarom de Heer toelaat, dat zijn volk zoo laag valle, en waarom Hij hunne gemoedsbekommering niet verhindert. Gij ziet, Geliefden de R 3 Za.  *óo XXI. LEERREDE» Zaligmaaker kende den toeftand van Petrus — Hij voorzag zijne beproeving , en wist , hoe verre den vijand zou toegelaaten worden te gaan; en echter laat Hij dit alles toe. Dit is een donkere ftap der Godlijke Voorzienigheid, en veroorzaakt misfehien wel eens zwaarmoedige gedachten bij veele Christenen, God ,, heeft mij vergeeten", dus fpreeken zij; — ,, is dit „ beftaanbaar met zijne liefde? — kan Hij het aan? w zien, dat mijne vijanden over mij zeegepraalen?" Het is een der moeilijkfte oefeningen van het geloof, in zulke omftandigheden, te blijven volharden op God te vertrouwen, en Hem te verheerlijken. Laat mij derhalven, tot uw beftuur, de volgende Aanmerkingen voordraagen. eerstlijk. De Heer laat toe, dat zijn volk in» gemoedsbekommeringen en verlegenheid geraake, waar in de Satan hen zift als de tarw, ten einde in de gevallen en .ondervinding van ijder Christen, veele duurzaame gedenkteekenen zijner genade opterechten. Zij zijn een volk, dat Hij zich verkoozen heeft, om den roem zijnes Naams te verhoogen; tot in alle eeuwigheid zullen zij dit doen. Maar het is noodig, dat zij langen tijd gefleepen worden, om fchitterende fteenen fe zijn in zijnen eeuwigen Tempel. Gij ziet , mijne Waardften, dat de wonderen van Christus genade in den hemel vermeld worden. Hierom leezen wij, dat de hemeilingen juichen: Het Lam dat geflagt is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en fterkte, en eere, en heerlijkheid, en dankzegging! — en: De zaligheid zij onzen Gode, die op den men zit, en den Lamme (*)! Alle Gods handelingen na (?) Openbaarittge V: 12; en VII: io.  l u k a s XXII. vs. si, 32. 361 nVi flrekken tot dat zalig einde; de verkiezing, de toebrenging, en de meenigvuldige uitreddingen dienen alle,om het zelve te bereiken. Hoe laager een zondaar zinkt, zooyeel te grooter is deeze heerlijkheid. Hij, die verdrukt, door onweder vóór-dgedreev&n, ongetroost (*") ■was , maar wiens droefheid hier veranderd werd in blijdfehap — wiens traanen hier na van zijne oogen afgewischt worden, is een opgerecht teelten 'van Christus mededoogen.' Hij, die, nadat God hem fcheen verhaten te hebben, ondervond dat Hij aan zijn Verbond gedacht, is een bewijs van Christus getrouwheid omtrent de geenen die Hem gegeeven waren! Indien de Heer u losgelaaten heeft, en gij wederfpannig van Hem afdwaaldet; maar Hij u aanzag, en genas (f) welk een blijk van vrijmagtige genade! God verlaat de zijnen nooit, zonder tot hun wedertekeeren; en als Hij wederkeert, dan is het een leven uit den dood — het is een wonder van genade en barmhartigheid, en zal, als zoodaanig, geroemd worden. Ziet het geva' van Petrus; hoe laag was hij gevallen! — Hij was, naar allen fchijn, verlooren — fchuld en fehaamte overdekken hem! Maar Jefus toont op hem inzonderheid acht te liaan — Gaat heenen, zegt de Engel, uit Jefus naam, boodfehapt zijnen disfipelen, en petrus — Petrus, die mij verloochend heeft; hij zal een woord van mijzelven noodig hebben, tot zijne vertroosting. — O! allcstebovengaande liefde! O! Jefus, hoe wonderbaar zijt Gij! Elke gedachte van U, isverbaazend! -dit is voorwaar eene Godlijke liefde!— liefde die niet te bevatten — waar van geen wedergae te (*) Jefaias UW: II. (t) Jefaias LVH: l8« R 4  26*2 XXL LEERREDE. te vinden is! Laat dit u tot troost ftrekken, o Christen! laat het u leeren, gunstig te denken van uwen .God, en uw ongeloof te beftraffen. De volgende Aanmerkingen en Gevolgen zijn ia hei Oorfpronglijk Handfchrift niet uitgebreid. Ten tweeden. De Heer laat toe, dat zijn volk in engten en zwaarighedpn geraake, ten einde hen te be? flralfen en te kastijden, over hunne dwaasheid en onbedachtzaamheid. Het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat Hij veele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den Overften Leid man hunner, zaligheid door lijden zoude heiligen. Hebreeuwen II: 10. — Indien zijne kinderen mijne Wet verlaaten, en in mijne Rechten niet wandelen; indien zij mijne Inzettingen ontheiligen, en mijne Geboden niet houden — zoo zal ik hunne overtreeding met de roede bezoeken, en kunne ongerechtigheid met plaagen. Psalm LXXX1X: 31-33. Ten derden. Opdat het werk des Heeren meer kenbaar zoude worden, en het blijken zoude uit God te zijn. Ten vierden. Om de oefening hunner genadegaaven, in meenigerlei omftandigheden, optewekken. Ten vijfden. Om hun ootmoedigheid, die blinkende genadegaaf in het Christen leven, te leeren. leeringen. 1. Laat ons met ernst er op toeleggen, om, in alle gevallen, gunstig en rechtmaatig van God en zijne handelingen te denken. 2. Laat ons leeren, dat in eiken beker, dien onze Jjemelfche Vader ons op de hand zet, liefde en genade, gemengd is. TWEE.  TWEE-EN-TWINTIGSTE LEERREDE. L U K A S XXII. VS. 31, 32. En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarw< Maar ik heb voor u gebeeden, dat uw geloof niet ophoude. Wij hebben den Christen -reeds befchouwd, in zijne gemoedsbezwaaren, van de donkere zijde, als verzocht van den Satan —gedompeld in diepten; in eenen toeftand , waar in de uitkoomst bijna hoopeloos fcheen — zoo laag gezonken, dat men waarlijk mogt zeggen —> indien 'het moogelijk ware de uitverkoorenen tc verleiden—hij is verlooren! Misfehien, 0 Christen, kwam het u voor als een wonder, dat gij uit zulk eenen toeftand zoudt kunnen gered worden — dat Christus zich nog aan u zou laaten gelegen zijn! Dan zie, gij hebt eenenj Vriend, die meer aankleeft dan een broeder; eenen, wiens liefde veele wateren niet kunnen uitblus? fchen — eenen, wiens zorg voor u werkzaam was, toen gij het niet wist, en toen gij Hem geenen dank kondet bewijzen. Ik heb, zegt uw Heer tot Petrus, voor u gebeeden. Mij dunkt, de ftem van Christus, welke altijd lieflijk is, is hier onuitfpreekelijk aangenaam. Indien wij zijne taal recht verftonden, zij zou in onze harten de gevoeligfte dankbaarheid — het leeyendigst geloof moeten verwekken, en ons triumf doen zingen over onze vijanden: „ O Satan, waar is uwe magt? — 0 zonde , waar is uwe overwinning? —■ Ten einde in u, Geliefden, en in mijzelven, deeze ge-! R 5 yoe->  aö4 XXII. LEERREDE voelens re bevoorderen, zal ik thands overgaan, terbe» handeling van n iju VlEivD'-: Stuk, naamlijk: u optehelderen en te ontvouwen , den aart, let eiid:, en de bezonder e toepisfing van Christus Voor bi ding voor zijn yelk, in alle motiUjkhgd.n en bezwaaren, die hun kunn-jn overkoomen. —Terwijl ik u trac";te rptewekken, Geliefden, tot eene geloovige bel'ch mwing van Jefus , thands verhoogd aan Gods rechte and, zdo heft uwe harten naar boven. Ik zal, dnidelijkheidshalven, met den Godlijken bij 11 and, 1. Voor u ope leggen den aart, benevens eenige om* Handigheden en eigenfchappen, deezer Voorbidding. 2. Aantoonen de Uitwerkfelen derzelve, met opzicht tot 's Heeren völk, inzonderheid in de verfchillende bepr évingen waar in zij geraaken; of, 't geen op het zeil.ie uitkoomt, wat het is, daar Jefus voor hen om bidt. 3. Betoogen en ophelderen het aandeel, welk ijder Christin in het bezonder in die Voorbidding heeft. Aangaande het EERSTE, merk ik aan, Voor eerst, Dat de Heer Jefus Christus bekleed is met het Ambt van l oorfpraak en Voorbidder voor zi n volk; dit was een gedeelte van het werk, dat Hij van eeuwigheid op zich nam. Hij wordt gezegd, van God geroepen te zijn , om Hoogepriester te weezeri. Hebt e. uwen V: 10. Hij heeft zich in dat Ambt niet ingedrongen, Hebr. V: 4. Ja ons wordt geleerd, dat Hij tot zijne Bediening met plegtige Eedzweering is ing.'w jd, Hebr VII: 20, 21. Hier uit volgt de kracht en waardigheid van alle zijne priesterlijke verrichtingen, en van zijne Voorbidding in het bezonder; zij mos*  i. V K A s XXII. vs. 31, 312. 2Ö"5 moeten hierom noodwendig bij God aangenoomen worden. Hier uit volgt ook, dat zijne getrouwheid aan zijn Ambt vereischt, dat Hij voor zijn volk bidde. Zoo zeker, mijne Waardften, heeft God den grondflag onzer hoope gelegd. Wij moeten derhalven Christus in dit geval befchouwen, als volbrengende het geeri Hij op zich genoomen had 1— als doende het geen den Vader aangenaam is , en niet > misfen kan met welgevallen bij Hein te worden aangenoomen. Het was onbeftaanbaar met Gods Heiligheid, ons in zijne tegenwoordigheid toetelaaten, ten zij wij volmaakt wa* ren; maar ons belang moest niet vergeeten worden — daarom is Hij een Voorfpraak en Voorbidder voor uns. Welaan dan, bekommerde ziel,wenscht gij een fmeekfchrift aan het Hemelhof ingeleverd te krijgen — wend U tot deezen Hoogenpriester! Zijt gij bevreesd, dat Hij uwe zaak niet zal willen aanneemen? Overweeg, het is zijn ambt; Hij heeft gaarn dat men gebruik van Hem maake, en klaagt, dat wij te weinig, of niets, in zijnen Naam begeeren. Het is — bedenk dit — het is als of Hij op deeze wijze tot u fprak: ,, Waar toe heb ik het Ambt van Voorfpraak op mij genoomen ? waar toe ben ik met dit Priesterlijk Gewaad „ bekleed ? waar toe heb ik mijzelven voor u opgeof„ ferd? voor wien zoude ik bidden, dan voor overtreeders?" e. z. v. Met één woord , God heeft plegtig verklaard, in Hem, onder die hoedaanigheid, een welgevallen te neemen, en gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, ten zij dat uw Broeder met V zij (•> Ten (*) Genejii XLIII: 3,  »55 XXII. LEERREDE. Ten tweeden. De Heer Jefus Christus is in alle opzichten bekwaam tot die hoogeengewigtige Bediening; en in het bezonder, heeft Hij eene volmaakte kennis van alle de omftandigheden zijnes volks , en draagt alle 'hunne belangen op zijn hart. Hij is de eenige, in hemel of op aarde te vinden, die voor ons tónde* of durfde inftaan; alle ander zou door den oneindigen gloed van Gods wraakvorderende Rechtvaardigheid verflonden zijn geworden. Hij leeft eeuwig, om voor ons te bidden. Decs Herder en Wachter fluimert nooit — Hij weet wat wij noodig hebben, en houdt geftadig, geduurende onze ganfche reis naar den hemel, het oog op ons gevestigd. Staan wij gereed om eenig gevaarlijk pad inteflaan; Hij voorziet zulks, en behoedt er ons tegen. Maakt de Satan zich vaardig om op ons lostegaan; Hij voorkoomt zijne booze aanvallen. Doet ons onverftandig hart ons dingen begeeren, die niet nuttig voor ons zijn; zijne volmaakte kennis veigoedt onze onkunde, en befchikt ons het geen wij noodig hebben, niet het geen wij vraagen. De Hoo. gepriesters onder de Wet, konden geen kennis hebben van alle de behoeften des volks , veel min van elks bezondere omftandigheden. Geheel anders is het met Christus — Hij telt het getal der ftarren. Dit werd oudtijds afgebeeld, door den Hoogenpriester, die de naamen der twaalf Stammen op zijne fchouderen en op zijne borst droeg, Exodus XXVIII: —. Vreest gij' wel* ligt. bekommerd Christen, dat Jefus uwe belangen vergeet? Bedenk, wij hebben geenen Hoogenpriester die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden-* Hijxheeft uwe belangen de zijnen gemaakt; wie u aanraakt, die raakt zijnen oogappel aan. Wie zou niet gf  L ü K A S XXII. VS* 31, 32i 25f gedacht hebben, dat 'Petrus van Hem vergeeten wierd? hij liet zich zoo verre vervoeren, van zijnen Meester te verloochenen , en geheel ftrijd'g te handelen tegen de lesfen, die Hij hem nog korts gegeeven had. Dus denkt ook de Christen fomtijds: Mijne dwaasheden ert verkeerde handelingen zullen Hem oorzaak geeven , dat Hij zich van mij onttrekke, en mij vaarcu laate' O neen, mijn Christeu, Jefus kent uwe geneigdh id tot afdwaalen — zijn ongenoegen is met mededoogen vermengd; Hij zet zijn volk als een zegel op zijn hart — en wat zal in ftaat zijn, om zijne genegenheid van hen aftetrekken ? Wie zal ons fcheiden van Christus liefde? vraagt de Apostel, Romeinen VIII: 35. —. Zullen meer gewigtige belangen maaken dat Hij u vergcete? Immers neen. Of zouden uwe belangen te gering zijn, om van Hem te worden gadegeflaagen ? Maar de hairen uwes hoofds zijn zelfs geteld. Gods gedachten zijn niet als uwe gedachten. Oordeel over zijne gezindheid jegens u, uit het geen Hij reeds aan u gedaan heeft — met verlangen zag Hij het tijdftip te gemoct, om zijne liefde aan u te betoonen. Geloof dan, o Christen , dat uw Heiland op deeze wijze ever zijn volk denkt, en voor hen bidt: „ Vader, ik zie zulk eenen gereed om ver„ zocht te worden — laat hem niet ten eenemaal 5, vervallen; ik z'e zulk eenen in gevaar van' de wee- reld — bewaar hem van den boozen; ik zie eetf ?> anderen bitterlijk bedroefd van ziel — laat zijne „ hartewond geneezen worden; zou hij kunnen bloe- den, en ik er geen gevoel van hebben ?" — het zij met eerbied gezegd. — In één woorJ. _zijn waakend oog flaat alle de omftandigheden van zijn volk naauw- ■ keurig gade - zijne zorg ftrekt zich uit'tot alie hunne  a68 XXIL LEERREDE. ne belangen.- — 0/ hoogte en diepte van Christus liefde! — men verliest zich in zulk eenen Oceaan! Ten derden; Gelijk de Heer Christus de gevallen en omftandigheden vart zijn volk, in alle de bezonderheden, voïmaaktlijk kent, zoo draagt Hij die allen , tevens met hunne gebeden dien aangaande, Gode zijnen Vader voor. Dus bad de Heiland, Joannes XVII: ii. Deezen zijn iri de weereld, en ik koom tot U Heilige Vader, bewaar ze in uwen naam, die Gij mij gegeeven hebt. De Heer Jefus Mond nu gereed, om tot zijnen Vader heen te gaan. Hij befchouwde de omftandigheden, waar in zijne Disfipelen zich' bevonden ; zij waren blootgefteld aan ftrikken — aan den haat der booze menfchen; en daar bij zwak in de genade, en onbekwaam om tegenftand te doen — zij waren in 's vijands land, en ftonden dagelijks bloot voor zijne aanvallen. Misfehien is het met opzicht tot die omHandigheden zijner Jongeren, dat de Zaligmaaker tot Petrus zeide: Ik heb voor u gebeeden , dat uw geloof niet ophoude. Ziet hier dan , mijne Waardften, een fchets van Jefus Voorbidding in den hemel. Zijn werk is het, zijne kudde te weiden als een herder — hen zachtkens te leiden; acht te fhan op alle de behoeften én zwakheden van zijn volk — en dit voert Hij ook uit. Wij kennen zoo weinig van het mededoogen en de goedertierenheid onzes Verlosfers, dat wij fteeds geneigd zijn, daar aan te twijfelen. Wij denken, dat Hij zulk een is gelijk wij; doch wij dwaalen hier in grootlijks.- Christus handelt met ons als met Natha» naël, Joannes I: 48, 49. Toen de Heiland hem bij zijnen naam noemde, kon hij niet begrijpen, hoe Hij hem kende; 'maar Jefus zegt tot hem: Eer u Fillppus riep,  t U K A S XXII. VS. 31, 32. 269 riep, daar gij onder den vijgenboom wiart, zag ik Ui Zoo heeft Hi* ook op 11, 0 Cbrsten, reeds acht geflaagen, eer gij het wist. Toen gij m g verre waart, zeide Hij: „ Zie daar eenen, aangaande wien Gij, o „ Vader, beloofd hebt, dat de Geest op hem zou 9, worden uitgegooten (*) — hij dwaalt nu, als een verloorene, in een verre gelegen 'and. Zie daar eenen, die dor en doodig is, bij wien het overige gevaar loopt van te derven —ik ben gekoutmn, or dat „ hij het leven zoude hebben. Zie daar eenen , c ie tut „ een moeilijk en gewigtig werk geroepen is , waar „ onder hij zoude bezwijken ik heb beloofd, met „ hem te zijn, tot den einde toe. Zie daar een' anderen, gereed om met den koning der verfchrikkingert in het worstelperk te treeden; zijn hart dddert, uit „ vreeze voor den uitflag; zie, de wateren der Jordaan j, dreigen hem te overdelpen — ik heb beloofd, hem „ niet te begeevcn noeh te verlaaten". — Gij kunt van dit alles een fchets en zinbeeld zien, Geliefden, in het Gezicht, dat aan den Profeet Zacharias vertoond werd, waar van wij, in t.00 dftuk I: 12, 13, aldus leezen; Toen antwoordde de Engel des HEEREN', en zeide: HEER der heirfchaaren, hoe lang vult Gij U «iet ontfermen over Jerufalem, en over de fteden jfuda, op welken Gij gram gewee.t zijt deeze zeventig jaarent En de HEER antwoordde den Engel, die m> t mij /prak. goede woo-den, troostljke woorden. Het is klaar, dat de Engel, van welken hier gefprooken wordt> de Heer Christus is — d? Engelen ko>men, en geeven Hem bericht. — Verder. Gelijk Christus de gevallen en C5 Jefaias XLIV: 3.  27° XXH. LEERREDE. cn omdandigheden van zijn volk aldus den Vader voor* draagt, i zoo doet Hij zulks ook hunne gebeden, die tot dezelven betrekking hebben; Hij geeft hun den Geest der genade en der gebeden, die hun de begeerten, de belijdenisfen, lofzeggingen, klagten, en fmeekmgen ingeeft» Dan, helaas! wij zijn onrein van lippen! —j zal God naar de gebeden van zulke zondaars hooren? Christus nu biedt dezelven den Vader aan. De Apostel Joannes zag Hem in gezichte, ftaande bij het altaar, en beezig in de verrichting van dit Ambt, Open' laaringeVlll: 3, 4. Het zwak onduidelijk geroep va» eenen zuigeling in de genade, mist dus niet gehoor te vinden; de ftaamelende taal, uit het verbrijzeld harts eenes Christens voordkoomende, gaat niet verlooren j zelfs worden de zugtingen van hem, wiens lippen bijna toegeflooten zijn, verdaan. Geloovige gebeden verdwijnen niet in de lucht, maar worden gezegd, in gedachtenisfe te koomen — na veele dagen worden zij bezocht, Jèfaias XXIV: 22. Vanhier ook, dat Christenen dikwijls eenen onmiddellijken toegang vinden' tot den Troon — en gewaar worden, dat, terwijl zij nog ipreeken, hunne gebeden verhoord worden. Dit is hetuitwerkfel van Christus Voorbidding. Ten vierden. De Heer Christus vertoont geduufiglijk de kracht en verdienste van zijn dierbaar Bloed aan den Vader, inzonderheid met opzicht tot zijn volk. Hier in' bedaat eigenlijk zijne Voorbidding; Nadat Hij de reinigmaaking onzer zonden teweeg gebragt hadde, is Hij gezeten aan Gods rechteband Hierom wordt Hij gezegd, voor ons te verfchijnen voor Gods aan* (*) Hebreeuwen I: 3; X: 12.  LÜKA5 XXII. VS. 31, 32. ifi aangezicht (*). Zijne verfchijning aldaar, in zijn ge* kruisfigd ligchaam , is eene krachtige pleitreden. Dit werd oudtijds afgebeeld, door het ingaan des Hoogenpriesters in het binnenfte Heiligdom (f); Gods tegenwoordigheid, 't is Waar, is aan geene plaats verbonden; echter openbaart zijne heerlijkheid zich op eene bezondere wijze in den hoogden hemel, waar Christus is. Aldaar vertoont Hij dan dat ligchaam, welk om onze overtreedingen verwond werd. Misfehien draagt het nog de lidteekenen, die na zijne Opftanding zichtbaar waren. De geftalte , waar in Joannes Hem in gezichte zag, wordt daarom aldus uitgedrukt: een Lam, ftaande als gejlagt, Openbaaringe V: 6. Dit heeft eene krachtige, hoewel ftilzwijgende taal! God ziet daar ops en riekt eenen zoeten geür; de gerechtigheid ziet neder van den hemel, terwijl de waarheid, die uit de aards fpruit, opgeflaan is , en den hemel met haaren reuk vervuld heeft! Hierom wordt Christus vergeleeken bij den regenboog, rondom den Troon, Openbaaringe IV': 3. Gij herinnert u, Geliefden, deszelfs oorfpronglijke beduidenis — Hij was een teeken van Gods Verbond met den mensch, Gene/is IX: 12. Hoe vermoogencl is de taal van dat Bloed! Het fpfeekt gansch ftrijdig met dat van Abel, Hebreeuwen XII: 24. Het zij er eenige voorfpraak met de ftem plaats hebbe, of niet; voorzeker, deeze taal wordt gehoord. Bloed, al is het flegts van een zondig mensch, roept van de aarde — wat zal dan dit Bloed, welk het Bloéd van God genoemd wordt! C) Hebreeuwen IX: 24. (i) Hebreeuwen IX; 7, 11, i»^ S  S72 XXII. LEERREDE. wordt! — Christen,, op deezen oogenblik, daar ik tot u fpreek in Christus naam, fpreekt zijn bloed in den hemel. Gelukkig, indien het ons vergund wordt, het voor onszelven te hooren fpreeken ! Barmhartigheid, barmhartigheid! is deszelfs ftem; vrede op aarde — liefde tot de menfchen! En God, de Rechter van allen, zegt-er Amen op! Engelen en gezaligden vangen den klank, en zingen den eeuwigleevenden Jefus Hofannaas toe! Den geloovigen op aarde, wordt de klank toegevoerd door den Heiligen Geest — roem en eer aan de Genade, is de weêrklank in aller harten; bezwijkende zielen herleeven op het geluid —— roepen om barmhartigheid, en roepen niet vruchtloos, want dit Bloed fpreekt dezelfde taal! Ongelukkige ziel, die niets van dit alles weet!' Maar zalig gijlieden, wier ooren waarlijk hooren — wier harten den klank terug kaatfen naar den hemel! Maar wijders; Christus-vertoont dit Bloed, met bezonder opzicht tot zijn volk — hier is geen onzeker geluid. Toen Hij op aarde was, duidde Hij de bezondere perfoonen aan, voor welken Hij bad, Joannes XVII: 9. zoo doet Hij ook in den hemel — Ik heb voor u gebeeden, is zijne taal tot Petrus. Door dit Bloed , zijn voor den Christen weldaaden en heilgoederen verworven — Christus voornemen, is de maat van het gebed: „Vader, om hunnen wil', heb ik mijzelven geheiligd; voor gindfche bid„ dende ziel, heb ik mijne ziel opgeolferd; voor dee„ zen armen, gansch ontblooten ellendeling; ook voor „ hem, die ginds op den oever des doods ligt — ik wil dat zij ook zijn moogen waar ik ben, opdat s, zij mijne heerlijkheid moogen aanfehouwen, die Gij „ mij  L V K A 5 XXIÏ. VS. 31, 32. g£ ,i gegeeven hebt" (*). — Dus verre waagden wij oiis binnen het Voorhangfel; doch ik vertrouw, dat Christus mij op den weg voorging. Het geen ik ge» zegd hebbe jj . is volgends de Schrift. — 01 mijne Waardlten, mogten wij deeze verborgenheden klaarcr inzien! — Mogt de ziel uwes Dienaars dezelven gevoelen, 0 Heer! — Amen. In de vijfde plaats. De Tekst leidt onS, om' int het bezonder aantemerken, Dat deeze gebeden van den Heere Jefus Christus voor zijn volk, altoos recht tij* dig zijn. Petrus Hond juist gereed, om in een' ongezienen ftrik te vallen , en de Satan zou een aanmerke» lijk voordeel op hem behaalen; daarom is het: Ik heb voor u gebeeden. — Dus ftaan u ook, 0 Christen, onvoorziene moeilijke flappen op uwen weg te bejege* nen; maar uw Heer kan niet verrascht worden. Gij kunt, voorwaar, overrompeld Worden, terwijl gij niet op uwe hoede zijt; doch niet, zonder dat voor u elders gepaste voorziening gemaakt is. Deeze genade onzes Verlosfers is indedaad wonderbaar; en wij moogen er aanleiding uit neemen, om te denken, dat, indien onze ooren open ftondeu, wij zouden hooren, [dat er gebeden voor ons beantwoord worden, van welken wij zeiven niets wisten — wij zouden fomtijds, als in het geval van Elifa, den berg vol vuufige dienaaren zien. Welk eene bron van vreugd ! Wij zijn arme kortzichtige fchepfelen; maar onze tijden, en ons welzijn, ftaan in de handen van Christus. Hoe vrijmoedig en onbefchroomd moogen wij dan voordgaan, en Chris- O Joannes XVII: 24. S 2  «74 XXII. LEERREDE, Christus volgen, zelfs op onbekende paden! — op elken flap is voor ons gezorgd. Hoe rijk moogen Christenen zichzelven achten in Gode! — èr is een voorraad van fgebeden voor hen opgelegd. De dood zelf zal hen niet ontbloot vinden van hulp in den Heere Jefus Christus. — Dit zij mijn lot, o Heer, in eiken ftap des levens! en laat mij, ook in het ftervensuur, ondervinden, dat Christus voor mij gebeeden heeft! Amen. DRIE-  DRIE-EN-TWINTIGSTE LEERREDE. L U K A S XXII. VS. 31, 32. En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarw. Maar ik heb voor u gebeeden, dat uw geloof niet opkoude,. Er is misfehien geen leerftuk in het Evangelij, welk ruimer jftof van blijdfehap oplevert, voor Christenen, in eenen ftaat van geduurigen ftrijd, dan dat van Christus Voorbidding; geen, welk meer ten toon fpreidt zijne eeuwig beftendige liefde, de volkomen veiligheid van hunnen ftaat, en de zekerheid van hunne eindelijke gelukzaligheid. Het heeft een blijkbaar verband met hunne blijdfehap, volgends het geen de Heiland zelf zegt, in Joannes XVII: 13. Maar nu koom ik tot U, en /preek dit in de weereld, opdat zij mijne blijdfehap vervuld moogen hebben in zichzelven. Het behoort ook eenen grooten invloed te hebben op hun geloof en vrijmoedigheid, Hebreeuwen X: 21, 22. Dewijl wij hebben eenen grooten Priester over Gods Huis, zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerd' heid des geloofs. Als ook, op alle de daaden en pligten der heiligmaaking; in het bezonder, op den ernst, de aanhoudende geduurigheid, en kinderlijke vrijmoedigheid hunner gebeden. Ik hoop' dat men begrijpen zal, dat ik dit ftuk niet behandel als een onderwerp van bloote befpiegeling; indien gij het als zoodaanig befchouwt, mijne Vrienden , dan verliest gij deszelfs geest en nuttigheid. — Het Voorwerp des geloofs dan, is van groote uitgebreidheid j het is niet flegta S i Chris-  s?6 XXIII. LEERREDE.] Christus , als leevende en ftervende, maar ook, als verhoogd aan 's Vaders rechtehand. Gelukkig voor u en mij , indien wij Hem door het geloofsoog aldaar moogen befchouwen! gelukkig, indien wij,' hoewel niet ziende, nogthans gelooven ! — dit zou .iets van den hemel op dc aarde brengen; het zou ons, als dooreen? aangebooren zugt, weder ten hemel opvoeren. — De laatftemaal heb ik gelegenheid gehad, om u den aart, liet einde, en de omftandigheden van Christus Voorbidding te vertoonen, — Thands gaa ik voord , en merke aan, - >f*fl ' In de zesde plaats, Dat de Voorbidding van Christus voor zijn volk, beantwoordt aan die plegtige ver-> •richting des Hoogenpriesters onder het Oude Verbond, naamlijki, het zegenen des volks. Wij leezen, dat dit door Aaron gefchiedde, Levitikus IX; 22. Daar ttd hief Aaron zijne handen op tot het volk, en zegende hen. Christus, desgelijks, alle magt in hemel en op aarde ontvangen hebbende , heeft zijne voorbidding i de kracht en de beteekenis van plegtig zegenen. De zwakheid van ons verllahd belet ons, dit recht te begrijpen. Wij maaken fomtijds verkeerde bevattingen van onze gebeden, en pasfen die kwaalijk toe, door onkunde — doch dit is onmoogelijk ten aanzien van de gebeden' van Christus ; deezen zijn eene uitdruk» king van Zijn voornemen, om te fchenken het geen Hij noodig-acht. Wij moeten niet denken, Geliefden, dat Hij niet kan, of niet mag geeven, zonder vraagen, e. z. v. Het is een verheven denkbeeld, welk de- Schrift ons van Christus geeft — als vermaak fchep* pende in zijn volk te zegenen; en dit doet Hij, leevende cn ftervende. Zoo gereed ftaande om binnen het  l u k a s XXII. vs. 31, 32. 277 het Voorhangfel integaan, heft Hij zijne handen op, en zegent zijne Jongeren. Lukas XXIV: 50. Dus wilde Hij hun leeren, wat het oogmerk was, om welk Hij heenen ging, en tot wat einde Hij zijne handen ten hemel ophief; dit deed Hij, om den zegen over hen uittefpreeken en te gebieden, als de. vertegenwoordigers van zijn volk. — O! heerlijk gezicht! Zalig de oogeir, die het aanfchouwden! Zalig ook zij, die niet gezien hebben, en nogthans geloofd hebben! Laat mij ook deelen in dat geluk, o gezegende Jefus! Ten zevenden. Deeze Voorbidding van den Heere Christus voor de zijnen, is aanhoudend en onafgebrooken. Hij, die voor hen bidt, is de Eeuwige God , die niet moede noch mat wordt; Hij kan op eenmaal alle dc onderfcheiden omflandighcden van zijn volk omvatten — zijne daaden zijn niet bepaald binnen de grenzen van eindige vermogens, gelijk die der menfchen; wij kunnen flegts ééne zaak te gelijk befchouwen — maar dus is het niet met God. Gij behoeft derhalven niet te vrcezen, o Christen, dat het met uwe zaaken, ten deezen opzichte, zal ftaan, als met die der Israëliërs, in den veldflag tegen Amalek; zoolang Mofes de handen opgeheven hield, was Israël de iterkfte — doch de Godsman kon dit op den duur niet uithouden — daarom moest men zijne handen onderflutten. Aaron ging eenmaal des jaars in het Heilige der Heiligen, en als hij daar weder uitkwam, legde hij zijne kleederen af; maar Christus blijft altoos in het hemelsch Heiligdom, en ontdoet zich nooit van zijn gewaad. Gods oog is beftendig op Hem gevestigd; van alle eeuwigheid was Hij zijn vermaak, en dit blijft Hij onveranderlijk — God befchouwde altijd in Hem een S 4 on-  878 XXIII. LEERREDE. onderpand van zijne betrekking tot u, in zijne MenschIijke Natuur; altijd befchouwt Hij de teekenen zijner liefde tot u, fterk als de dood; (altijd ziet Hij zijne tedere zorg voor u in het bezonder, daar gij als een onuitwischbaar zegel op zijn hart gedrukt zijt. Al zijt gij, derhalven, o Christen, verre van uwes Vaders huis, gij zijt aldaar echter bij .naame, en in de voordeeligfte omftandigheden, bekend. Hierom zeide David, in Psalm LXXXIV: 10, O God, aanfchouw het aangezicht uwes Gezalfden. — Gij ziet dus, mijne Waardften, dat Christus Voorbidding aanhoudend is, en op welk eene wijze, Maar zij is niet flegts aanhoudend in dat opzicht, maar ook in het beftendig aandenken van Christus aan zijn volk. Eene moeder mooge haaren zuigeling vergeeten, een herder mooge fluimeren en flaapen; maar dus zegt Christus aangaande de zijnen: Uwe muuren zijn fleeds voor mij, — Dit .is vreemd, voorwaar; doch het is des Heeren werk, en het is wonderlijk in onze oogen. — Hoe aanbiddelijk, hoe bewonderenswaardig zijn uwe wegen, oGod! . Ten agtsten. De Voorbidding van den Heere Jefus Christus voor zijn volk , zoo ten aanzien van het op zich neemen, als van het uitvoeren derzelve, in alle haare deelen, is gegrond op vrije en oppermagtige liefde, en op de betrekking welke Hij tot hen heeft, als hun Verbondshoofd en Plaatsbekleedcr. Dit is iets, dat, naar mijne gedachten, eene bczondere opmerking verdient, alzoo het ftrekt tot opheldering van alle de andere aanmerkingen. Blijkbaar wordt het aangeduid in den Tekst, in verband befchouwd met het verhaal van Petrus val. God voorzag zijne omftandig-* fceden, en de zwaden der verdorvenheid, welke ras uit-, braki  L u k a s XXII. vs. 31, 32. ft7j) brak; de Heiland vertegenwoordigde zich zelfs het geheel geval van Petrus verloochening. In deeze omftandigheden , bidt Hij voor hem. Zegt Hij nu: Hij is mijner zorge onwaardig; ik zal hem overgeeven; zijn hart is bijna een tempel voor den Satan -»- laat hem dan eeuwig omkoomen? Neen, geenszins! — En dit ftemt overeen, Geliefden, met Gods gewoone handelwijze omtrent zijn volk. Ik heb u liefgehad, zegt de HEER, met eene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid, Jeremias XXXI: 3. Uit deeze bron vloeit al zijne zorg over hen voord — hier is de oorfprong der beloften, hier de dageraad der eeuwige heerlijkheid. Helaas! waar zouden wij in onszelven eenen grond vinden voor zulk een voorrecht ? Wij zijn arm, bedorven, en in de diepfte ellende neÊrgezonken! Hoe zouden dan onze mistroostige harten naar zulke hooge dingen durven ftaan? Zouden wij kunnen vermoeden, dat God aldus aan ons gedachtig ware —■ dat Christus zulke naauwkeurige kennis van ons nam? Het is daarom ook, dat God, na het optellen der voorrechten, welken Hij aan zijn volk fchcnken zoude , die afleidt uit deezen zelfden grond, Ezechiel XXXVI; 32. Ik doe het niet om uwen wil, fpreekt de Heer HEER; het zij u bekend. Schaamt u, en wordt fchaamrood van uwe ivegen, gij huis Isracls. — Een geloovig inzien hier in, baart vréde in het gemoed, en geeft het voldoening, het vereenigt de ziel met het ganfche Ontwerp der Genade, en brengt den armen verflaagen zondaar, die niets in zichzelven vindt waar op hij zijne hoop zou kunnen gronden, tot kalmte e^ rust. Op den toeftand van zulken, is dit inzonderheid toepasfelijk, Misfehien, verlegen ziel, ontzinkt u S 5 at- '  »So XXIII. LEERREDE. alle moed en hoop, wanneer gij denkt aan 's HEEREN taal, Jeremias III; 19. Hoe zal ik u onder de kinderen zetten ? misfehien denkt gij: Hoe! zou ik, ik onwaardige, aanfpraak maaken op zulk een voorrecht? in plaats dat Jefus voor mij bidden zoude, heb ik veele?r te vreezen dat Hij tegen mij zal pleiten! Dan befchouw hier het bidden van Christus voor zijn volk, als een' der ftroomen, voordvloeiende uit dëeze eeuwige bron —> de oorfprong daar van, is God zelf;het maakt een gedeelte uit van het groot Ontwerp, om den Heere Jefus Christus te verheerlijken — het is een weg, waar door Hem eene fchatting van roem en eer wordt toegebragt. Val dan neder, en aanbid; focp uit: Rechtvaardig en heilig zijn uwe wegen, 6 Heer'. Uwe gedachten -zijn hooger dan de onzen, gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde! ■—■ Ja verder, óverweeg, dat Christus, voor de zijnen biddende, en bij den Vader intreedende, daar door aan zijnen last voldoet. God gaf de uitverkoorenen aan Hem, om die te zaligen; hier van maakt Hij uitdrukkelijk melding, in zijn Hoogepriesterlijk Gebed, Joannes XVII: 9. en het is inzonderheid daarom, dat Hij dit werk op zich neemt. Liefde tot den Vader, betrekkin» tot de zijnen, cn ook zijne liefde tot hen —• dit alles beweegt Hem, om hunne belangen zich aantetrekkcn. Dus is de zaligheid voor de erfgenaamen der belofte onwrikbaar verzekerd. Verblijd u hier in, o Christen! laat uwe handen fterk zijn — fchroom niet, uwe zaak voor God te bepleiten; draag Hem vrijmoedig voor, wat Hij tot u gefprooken heeft; e. z. v. Mijne negende aanmerking is: Dat de tegenwoordige Voorbidding van Jefus Christus gefchiedt op eene wij-  ï, ü k a s XXII. ys. 3t, 32. 281 ' wijze,- zoo als aan de waardigheid en heerlijkheid des ■ grooten Voorbidders voegt. Wat den inhoud, het einde, en oogmerk betreft, is zij dezelfde, als toen Hij I op aarde was; maar de wijze is buiten twijfel "zeer ■verfchillend —* wij kunnen weinig denkbeeld maaken van de onuitfpreekelijke hemelfche dingen! Hoe onbekwaam zijn wij, helaas! om, zelfs' met onze begrippen , te reiken tot de allestebovengaande heerlijkheid vail Christus! — de legerfchaaren des hemels volgen Hem na. Zeker is het, dat de Vcrlosfer thands niet meer weeneir kan over Jerufalem — noch in den geest beweegd of ontroerd worden, bij het graf van Lazarus. Zie Hebreeuwen V: 7. In den hemel zijn de traanen van alle aangezichten afgewischt, hoeveel tc meer dan van het zijne! Dit is betaamelijk, voorwaar; dan fehoon Christus Voorbidding voof zijn' volk' in dit opzicht Verfchilt, kan zulks geen reden zijn-, waarom zij zich zouden bedroeven;' Hij blijft toch flandvastig iri zijne liefde — Hij heeft rhedclijden met hen, zoo veel'als met zijne tegenwoordige heerlijkheid beitaanbaar is. Ja het is er zoo verre van af, 0 Christen, dat gij daar door iets verliezen zoudt, dat het in tegendeel nuttig voor u was, dat Hij heen ging. Alle de gevoelens van meededoogen en ontferming, welken Hij in zijne aardfche Voorbiddingen uitdrukte, vertoonen zich in eene andere gedaante, in den hemel. Zijne Voorbidding wordt thands uitgeoefend met onuitfpreekelijke majesteit en luister — met het gezag van eenen, wien alle dingen in han-> den gegeeven zijn. Naar den aart der magt welke Hem is toebetrouwd, is zijne hemelfche Voorbidding ingericht, Joannes XVIf: 2. Maar wie zal zijne heerlijkheid afpiaalen! Het meest verlichte oog, het oog des geloofs, kan  *8a XXIII. LEERREDE. kan flegts een klein gedeelte daar van vatten. Hier moeten wij verdommen! wij kunnen alleenlijk bewonderen, en aanbidden! In de tiende en laatfle plaats. De Voorbidding van den Heere Jefus Christus, voor zijn volk, wordt ■Uitgeoefend met opzicht tot de Eer van God in hen. Elk gedeelte derzelve, ftrekt daar heenen, en wordt tot dat einde gericht. Vanhier, dat Christus niet bidt dat zijn volk uit de weereld wechgenoomen worde; en de reden is blijkbaar: God heeft gewigtige einden met elk van hun op het oog — niemand van ons leeft zichzelven , en niemand derft zichzelven. Hierom worden onze dwaaze gebeden, uit onkunde voordvloeiende-, niet verhoord — hierom wordt onze hoope uitgedeld — hier door gebeurt het fomwijl, dat Christenen denken dat God hen vergeet. Doch de onfaalbaare Rechter van het geen best is, weet wat tot eer van Hem en zijnen Vader kan drekken — Hij weigert ons daarom niet zelden onze begeerten, en.leidt ons, door paden die wij niet gekend hebben, tot het groote einde onzes geloofs — naamlijk de zaligheid onzer zielen. — Leid mij* o Jefus! o! leid mij bij de hand! Verheerlijk uwen Naam in mij, en leer mij U te verheerlijken! In uwe handen beveel ik mijnen geest, Heer God der waarheid! Amen, VIER.  VIER-EN-TWINTIGSTE LEERREDE. l u k a s XXII. vs» 31, 3*< En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarw. Maar ik heb voor u gebeeden, dat uw geloof niet ophoude, w ij hebben u reeds, Geliefden, iets voorgefteld, van den aart en de omftandigheden van Christus Voorbidding — wij drongen door, tot binnen het Voorhangfel — echter Hem navolgende, die de Waarheid zelve is. Ik hoop dat de befchouwing deezer dingen nuttig mooge zijn, om uwe zielen optewekken tot bewonderende gedachten van Christus — hen, wier begrippen van Hem koel en flaauw zijn, aantezetten om Hem te beminnen en te aanbidden — om twijfelmoedigen te beweegen tot het geloof; en hen, die bekommerd zijn over de behoudenis hunner zielen, aantemoedigen, om dezelven in zijne handen te geeven. Ik hoop en wensch ook, dat het dienen mooge, om hen, die als bij de hand geleid zijn, te doen bekennen wie hen geneezen heeft — Thands gaa ik over, tot de TWEEDE bezonderheid welke ik voorgenoomen hadde, naamlijk , aantetoonen, welke de uitwerkfelen zijn van Christus Voorbidding voor zijn volk, of, wat het is, daar Hij voor hen om bidt; inzonderheid, wanneer zij zich in zoodaanige beproevingen en zwaarigheden bevinden, als ik te vooren vermeld hebbe. — Merk daar omtrent aan, Voor ebrst, Dat de Voorbidding van Christus, ten O Hofea XI: 3,  2^4 XXIV. L E E R R E D É. ten aanzien van de voorwerpen voor welken Hij bidf, zich even verre moet uitftrekken, als het oogmerk van zijnen Dood. Zijne Voorbidding is gegrond op zijne Offerande; ze is de daadlijke toepasfing derzelve. Hij IHerf voor zijne uitverkoorenen, niet voor anderen; dus bidt Hij ook voor hen, cn voor geene anderen. Hij fticrf, opdat zij het leven ■— het geestlijk en eeuwig leven, zouden verkrijgen; en hierom bidt Ilijvoor hen. Alle de deelcn der zaligheid, van het begin' tot dérze'lvër voltooijing, Zijn vruchten van zijne voldoening; de lecvende en leevendigmaakende Geest zou, zonder dit, niet kunnen medegedeeld worden 5 door' Christus Voorbidding , Wordt dezelve ten bekwaamen tijde gezonden. Het bepaalde tijdftip om het werk te beginnen , wordt door Christus afgewacht, en alsdan wordt de Geest uitgezonden. Christus heeft de vergeeving van zonden verworven door zijn bloed; dienvolgends bidt Hij om dezelve, en om de verzegeling' daarvan aan de harten van zijn volk. Misfehien was het, onder anderen, met opzicht tot de gcenen die' naderhand door de redevoering van Petrus bekeerd zouden worden, dat de Heiland, aan het kruis hangende , bad: Vader, vergeef het hun. Lukas XXIII: 34 < Christus Voorbidding is eene verzekering tegen de verdoemenis. Daarom leezen wij: Wie is het die verdoemt? Christus is het die gejiorven is, ja dat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechtehand van God iS, die ook voor ons bidt, Romeinen VIII: 34. Stierf Christus om ons tot God tc brengen, en ons in zijne gunst te herftellen; ook hier bidt Hij om: Vader, ik wil dat daar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gif mij gegeeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid moogen aanfehouwen, die Gij mij  tÜftAS XXII. VS. 31, g2. Ê85 gegeeven kek, Joannes XVII: 24. Met één Woord, gelijk door Christus Dood alle dingen voor onS verworven zijn, zoo worden die door zijne Voorbidding ons daadlijk medegedeeld. Noch tegenwoordige, noch toekoomende dingen worden vergeeten. Wij hebben dit dan, Geliefden, als een anker der ziel, dat in, alle opzichten zeker en vast is — wij moogen ftaat maaken, dat Christus, in alle wederwaardigheden, ons zal onderfteunen; dat Hij alle onze behoeften zal vervullen, dat ons brood ons gegeeven. zal worden, en ons water gewis zal zijn; dat alle dingen ons zullen mede« werken ten goede; en dat de zonde niet meer over ons heerfchen zal. ——- Eindelijk, wij moogen ons verzekerd houden, dat wij fterven zullen in den Heere, en opgenoomen worden in heerlijkheid. Wij worden daarom vermaand, om onze begeerten, in alles, door bidden en fmeeken, bij God te doen bekend worden In alle gevallen, hebben wij zijne alvermoogende Voorbidding, om onze onvolmaakte gebeden te hulp te koomen; en dewijl Hij leeft, zullen wij ook leeven. —— Befchouw dan, 0 Christen, elke weldaad die gij ontvangt, in dit zonderling voordeelig licht; elke druppel van Godlijke vertroosting dien' gij moogt genieten, draagt het merk van Christus zorg voor uwe belangen; lees zijnen Naam en zijn Ambt, als met duidelijke letteren gefchreeven, op alles wat in uwe ziel is omgegaan' Maar laat ons, ten tweeden, de uitwerkfelen van Christus Voorbidding, of wat het is, daar Hij voor u om bidt, meer bezonder befchouwen, met opzicht tot (*) Filippenfen IV: 6.  *86 XXIV. LEERREDE. tot de beproevingen en zwaarigheden, waar in gij tü mogt bevinden. Het is een vrucht van die Voorbidding, dat de'wortel der genade in het hart bewaard "Wordt, en de Christen, onder verzoekingen, niet af* Valt. Ik heb gebeeden, zegt jefus, dat uw geloof niet ephoude. Hij bidt niet altijd, dat wij van verzoeking bevrijd moogen blijven — dat onze vijand in het allerminfte de overhand niet op ons hebbe, noch de verdorvenheid ons vernedere. Indien dit zoo ware, wie zou dan aanfpraak kunnen maaken op het karakter van een' Christen? Leert de ondervinding niet — toont niet het voorbeeld van den Godsman David, hoe de vijand meenigmaal de ziel vervolgen kan? Want, zegt hij, de vijand vervolgt mijne ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde, hij legt mij in duisternisfen, alt de geenen die over lang dood zijn. Psalm CXLIII: 3. Gebeurt het niet dikwijls, dat het geloof naauwlijks het hoofd boven kan houden — dat de inwoonende verdorvenheid geweldig uitbreekt dat de ziel zich fchaamt om tot God optezien — dat bijna onoverkoomelijke zwaarigheden haar in den weg liggen? Worden Christenen dus niet meenigmaal in groote engte gebragt? En dit laat Christus toe. Maar is het te denken, Geliefden, dat Hij hen in de handen hunner vijanden zal overgeeven? Neen, zeker ! De Christen mooge in zulk eene engte gebragt worden, dat hij vraage: Heeft God vergeeten genadig te zijn? weldraa zal hij zich herdeden. Dus ging het Afaf; gelijk wij zien in den LXXVII. Psalm. Heeft God vergeeten genadig te zijn ? heeft Hij zijne barmhartigheden door toorn toegeflooten? Sela! En ik zeide: Dit is mijne zwakheid; maar ik zal gedenken aan de jaar en van de reek-  L rj k a s 'XXIl. vs. §i4 §5* ^echteband des Allerhoogften (*). Christenen möeteri dikwijls zich verwonderen , wat heil itaartdc houdt 3 en hoe de kwijnende genade in heii herleeft; Wanneer het uitzicht aan alle kartten donker en akelig is, weelhij 'vaak niet, wat zijnen vijanden te antwoorderi -W ook fchijnt het, als of God zelf heni verlaaten hadde. Voorwaar, deiikt hij dan misfehien6 nu zal de Sas tan mij gevangelijk weehvoeren. Vanwaar koohlt het, dat hij, onder dit alles, nog blijft omzien? vanwaarj dat hij tot God blijft zugten, wanneer hij niet tolt Hem fpreeken kan ? Schijnt hét niet wonderbaar j dat hij, in zulke moedbeneemende omdandigheden, zijné zaak nog vasthoudt, en door eén' verlangenden blik te verdaan geeft, het geen zijne tocgcllooten lippeii niet kunnen uiten? Vanwaar, dat, fchooU God zich • verbergt, echter de harde gedachten van Hem, wanneer hij die niet weet optelosfen, hem zulk éen öiidraagelijke last zijn? Vanwaar, dat hij, in ftrijd én worsteling tusfchen gevoel van fchuld en befef vaii Gods Heiligheid, wanneer het ongeloof hem de gröötdé zwaarigheden voorwerpt, God zal rechtvaardigenj eil zichzelven verfoeien? Dit alles is toetefchrijvén aaii dé verborgen hand, die liem voedt en leidt — Jefus bidt voor hem, dat zijn gelööf niet ophoude. Vanhier j dat de Christen dikwerf daande blijft, zonder te Wéeteri hoe; ,het geestlijk voedfel wordt liem befchikt^ gelijk de deen die zonder handen uit den berg werd afgehouwen; en Gods .Woord wordt hem recht tijdig té binnen gebragt j als een .gepast geneesmiddel tegen hét geéd (*) [Vs, 10, Ui naar de Engelfcue Vertaaling.] t  t*8 XXIV. LEERREDE. geen hij ongeneeslijk achtte. Christen, hoe zou het tl vertroosten en bemoedigen, indien gij wist, welke gebeden Jefus op die wijze voor, u opzendt, en gij uwen naam hoordet noemen voor het Altaar, terwijl gij niets in uzelven hebt, waar door gij verdienen zoudt, dat dus acht op u wierd geflaagen! Zoudt gij niet denken, dat de liefde van Christus alle verftand te boven gaat? Wel nu, het geloof kan ons opleiden, om, als ware het, iets daar van te hooren, en het gevoel kan het ons doen gewaar worden. Wat is de Voorbidding van Christus voor », in dit geval, anders , dan als een weêrklank op dc belofte? — de beloften zijn aan Hem gedaan, voor u; befchouw dezelven met aandacht; zij zijn de taal des Hemels; zij zijn de troostelijke woorden, gefprooken) tot den tusfehentreedenden Engel des verbonds (*). — Er zal een Verlos/er tot Sion koo. men, naamlijk voor die, die zich lekeeren van de overtreeding in Jakob, fpreekt de HEER. Mij aangaande, dit is mijn verbond met hun, zegt de HEER: Mijn Geest, die op u is, en mijne woorden die ik in uwen mond gelegd hebbe, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uwes zaads, noch van den mond des zaads uwes zaads, zegt de HEER, van nu af tot in eeuwigheid toe. Jefaias LIX: 20, 21. Er is eene belofte gedaan aan Christus, met bezonder opzicht tot zijn volk. Hoor den Heiland bidden: Vader, bewaar hen in uwen naam, die Gij mij gegeeven hebt (f) Leer hier, o Christen, wat gij uw ongeloovig hart'moet antwoorden, wanneer het u zwaarigheden voorwerpt, uit O Zachanas I: 13. (f) Joannes XVII: n. ;  L ü ii A s XXÏI. vs.' 31; $it uit Uwe zwakheid ontkend. Zijt gij bekommerd, vari wegen de bedriegelijkheid van uw hart? vreest gij, dat üw liclit ibmwijlen zal verzwolgen warden in dikke duisternis? fchroomt gij, te zeggen: Ik ben des Heeren r ómdat gij uw woord niet houden kunt? Zoek hief uwe hulp; vertrouw Uzelveri niet^ maar Christus; geef U aldus, en op deeze voorwaarden ^ aan Hem over, om door Hem bewaard te worden ; 2eg ^ met deii Dichter: In uwe hand beveel ik mijnen geest, Psalni XXXJ: 6. — Dan hier zal welligt de ecu of ander vart Gods gunstgenooteri tegen zichzelven inbrengen: In„ dien het waar is , dat door de Voorbidding vari Christus de genadé in het hart van den Christen j, leevendig gehouden wordt, dan vrees ik, dat ik j, geen Christen ben; want fomtijds, dunkt mij, kan ,> ik bezwaarlijk eeoe enkele fpoor vari genade iil mij j, Overig vinden; hier uit bëfluit ik, dat ik niet bed van zijne fchaapen;" e. z. v. — Tën antwoord diehe het volgende: Het kan zijn, dat God genade iri uw hart ziet, wanneer gij die niet zien kunt. Veeleri weeten geen onderfcheid té maaken; tusfchen fterke eri zwakke genadéj noch derzelver werkirlg gade te flaan* ten zij dezelve leeveiidig werkzaam zij. Hebt gij niet fomwijlen, wanneer dé Geest u alles indachtig m'aakté, bevonden dat gij niet verlaaten waart, offchoöii gij u zulks verbe'elddet? vondt gij niet, dat het vuur' nog gloeide onder de asch — dat de genade zich Ontdekte in hijgende begeerten, in zugtend uitzieri haar God, in klaagen over uzelven — dat" hét geloof u bïf herhaatiug deed uitzien, wanneer gij riiet vrijmoedig dorst hoopen? In veele gevallen, laat dit alles zieti beter gevoelen, dan uitdrukken. God flaat zijn éigëii . Ti werk  a9o XXIV. LEERREDE. werk gade, en doet uit een mostaardzaadje eenen boom voordfpruiten, die fchoone vruchten draagt. —* Maar, Ten derden, Gelijk de Voorbidding van Christus de genade in derzelver wortel bij het leven houdt, en den Christen voor afval bewaart, zoo vloeit ook uit dezelve voord, de verlcevendiging van de werkzaamheid der genade, en vernieuwde ontdekkingen van Gods heerlijkheid. De gebeden van Christus zijn de verborgen fpringbron Van eenes Christens leven; gelijk de genade haaren oorfprong van boven heeft, zoo ontleent ze ook haar voedfel van boven. Dit was de bron dier traanen van droefheid naar God, welken Petrus Hortte — dit was het, dat David opwekte tot boetvaardige fchuldbelijdenis, en vuurige gebeden. Er is geene enkele daad der genade, of zij vloeit op die Wijze uit Christus voord —— Hij begint het geloof, en voleindigt het. Dus bidt Hij tot zijnen hemelfchen Vader: Heilig hen in uwe waarheid, Joannes XVII: 17. Hij ziet hen zwoegen onder veelerlei bezwaaren — neêrgedrukt door de verdorvenheid; Hij heeft medelijden met hen, en gebiedt verlosfing. De vrijwillige ontdekkingen van Gods heerlijkheid door den Geest aan het gemoed, vloeien uit dezelfde bronwel voord. Zij die onder zijne fchaduw zitten, zullen wederkeeren (*). Gij hebt misfehien, 0 Christen, uw hart bevonden zulk eene bittere fontein te zijn , dat gij er niets goeds van kondet wachten; maar gij hebt God gevonden, daar gij Hem niet gewacht hadt — zie dan, en erken, dat Hij u niet vergeeten heeft. De genade in de ziel, verheerlijkt Christus; ze is zijn beeld, en Hij (*) Hofea XIV: 8.  ft U K A s XXII. vs. 31, 32. 891 Hij fchept vermaak in het zelve te aanfehouwen — ze is een eerstling van de vruchten zijnes arbeids — daarom koomt Hij haar te hulp. Hij vond 11 in het eerst arm en ellendig, cn echter beminde Hij u; Hij zal u dan gewislijk niet verlaaten, nadat Hij zijn werk in u begonnen heeft. Door zijnen dood is de zonde. gedood; gij zult derhalven voorzeker leeven door zijn leven. Geef den moed niet op, o Christen, onder uw bezwaar — de gebeden van Christus, welken van de aarde ten hemel konden opklimmen, zullen, in derzelver uitwerkfelen, nederdaalen op de aarde. Zie omhoog , waar Hij is, en gij zult verlicht worden, 4men, T s VIJF-  1 friJF-EN-TWIMTIGSTE LEERREDE, 'L U K A S XXII. VS, 31, 32. En de IL'cr zeide: Simon, Simon, zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als d#rtarw. Maarik heb voor u gebeeden, dat uw geloof niet ophoude. ^Ja eenige verhinderingen van verfchillenden aart, keer ik thands weder tot mijn genoegclijk onderwerp, De Leer, welke wij ons ter behandeling voorfteldcn, is zoo uitgebreid, dat onze overdenkingen daaromtrent altijd nuttig kunnen weezen. Moogen wij , in deeze vallei der donkerheid, het gordijnopenfchu}ven--opklim? men tot de eeuwige bron van het leven cenes Chris? tens, en door het geloof Jefus befchouwen, als dienende bij het altaar, binnen, het voorhangfel; hoe groot zal dan onze blijdfehap zijn ! Elk gedeelte van Gods handelingen met ons , moet dienstbaar worden ge? maakt, om oqs tot Hem opteleiden. Zijn werk der genade, is in alle opzichten wonderlijk. —— Het is daarom, Geliefden, dat wij voorgenoomen hebben, u te ontvouwen dc daadlijke uitwerkfelen of het oog? merk van Christus Voorbidding voor zijn volk , op? dat Christenen zijne hand, hun ten goede, moogen opmerken, Hem de eere geeven» en ftandvastig hoopen voor het toekoomende. — Ik zal dan wijders aan? merken, In de vierde plaats 9 Het is een uitwerkfel van Christits Voorbidding voor zijn volk, inzonderheid in tijden van beproeving, dat de vijand beteugeld wordt, £HÏks hij in zijne verzcekisgen niet verder kan gaan, Qan de paaien welken hem gefield zijn, Wierden de "'. , • * IMg  t, V k a s XXII. vs. 31, 32. 293 magten der duisternis op den Christen lasgelaaten, hoe deerlijk zouden de gevolgen weezen! De vijand is ons veel te listig en te fterk God weet, hoe verre het noodig is dat hij gaan zal, en minder dan tot daar toe, zal hij niet ophouden; maar verder zal hij ook niet koomen. Christus flaat ons gade , wanneer wij door het vuur en door het water gaan; Hij is nabij,wanneer zijne Disfipelen niet weeten dat Hij het is — niet flegts als aanfehouwer, maar als,belang hebbende in hun geval; zijne eer is verbonden aan hunne behoudenis. Mis* fchien zal Hij toelaaten, dat de nood ten hoogften toppunt rijze; maar dan zal Hij toefchieten ter hulp. Vanhier, dat Christenen fomtijds ondervinden, na lang te vergeefs tegen de verzoeking geworsteld te hebben, dan een ander tusfchen beiden koomt, den vijand beftraft, en den ftorm doet bedaaren. Christus wilde niet bidden, dat zijne Jongeren uit de weereld wierden wechgenoomen, maar dat zij bewaard zouden worden van den boozen. Zie rondom u, Christen —— hebt gij zulks nooit ondervonden ? Werd niet meer dan eens tot uwe verzoekingen gezegd: Tot hier toe zult gij gaan, en niet voorder? Eene onfaalbre hand was nabij! geen vijand, maar een vriend heeft dit gedaan! Ten vijfden. Een ander uitwerkfel van Christus Voorbidding voor zijn volk , in hunne beproevingen , is , Dat zij vruchten voordbrengen, tot heerlijkheid van God. — Een bedorven hart, aan zichzelven gelaaten zijnde, zal, in beproevingen, aan zijne verdorvenheden flegts meerder bot vieren; diepten van boos* heid zullen opgewekt worden. Dusdaanig zou het geval zijn van den Christen, ware er niet een Rechter T 4 cn  ?94 XXV. LEERREDE. gn een Louteraar in Israël; Hij waakt over hen, wan* neer zij zich in den oven der beproeving bevinden, en doet alle de voordeden welken de Satan op hen behaalt,, in het einde hun ten goede werken, het zij, door hun de naodzaaklijkheid te doen inzien van fteeds nabij God tc leeven, het zij, door hun de listen des Satans meer te leeren kennen. Dus, hebben meenigwerf de mees? hoopeloos fchijnende gevallen, eene gezegende uit? koomst. De vraag: Waarom laat Christus, toe , dat de zijnen dus fel beproefd worden? e. z. v. laat zich hier door voldoende beantwoorden: Het ftrekt alles daar toe, om eeuwigen lof en dank aan zijne genade toetc? brengen. — Dus verre, mijne Waard ften, van de uit? werkfelen van Christus Voorbidding. Ik had niet voor? genoomen, deeze ftof in al haare uitgebreidheid te be? handelen, maar mij te bepaalen tot eene befchoiiwing derzelve, zooverre als de Tekst ons oplevert. Thands gaa ik voord, tot het geen ik mij vervolgends aangaande dit ftuk hadde voorgefteld, naamlijk, In de DERDE plaats, U betoogen en optehelderen het aandeel, welk ij der Christen in deeze Voorbidding heeft, en de nuttigheid derzelve. —tt- De algemeene waarheid deezer zaak, zal niqt in twijfel getrokken worden. Maarde bezondere toeëigening, is zoo gemaklijk niet. ik zal trachten, Geliefden, U een recht denkbeeld van de zaak te geeven, door de volgende bezonderheden. Voor eerst. Overvveegt, of gij behoort tot de minsten van Christus kleinen — zoo ja, dan zijt gij een lid van zijn Ligchaain, en dienvolgends moet gij pp eene bezondere wijze bij Hem in aanmerking koo^ men. Een Christen is een wonder, een zoon der aarde, en een zoon des hemels! Gij zijt misfehien ceiy YOOf?  LDUS XXII. VS. 31, 32. 295 voorwerp van verachting, cn befchouwt uzelven als niets; dan Christus bemint u, Hij erkent u voor den zijnen, en geeft u het zegel der verlosfing — zijne algemeene vergadering der eerstgeboorenen zal niet volledig zijn, zonder u; geenen klaauw zal Hij in het land van Egypten achterlaaten. Kunt gij dan, hoe onwaardig ook in uzelven, vergeeten worden? Neen—. heeft I-Jij zulk eene naauwe betrekking op u aangenoomen , Hij zal dan ook gewislijk niet nalaaten voor 11 tc zorgen. Daar Hij in den hemel voor de zijnen bidt, heeft Hij fteeds u in gedachten; uwen naam en uwe belangen draagt Hij op zijn hart. Niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat of vergectert; maar die den Heere aanhangt, is één geest met Hem. Ten t weeden. De bczondere omftandigheden van elk een' Christen, als van beproeving, bezwaar, of droefheid, maaken hem tot een bezonder voorwerp van Christus opmerking. Zie de Gelijkenis van het verlooren fchaap. Trouwends, aldus wordt zijn karakter geteekend: Hij zal zijne kudde weiden gelijk een her' der; Hij zal de lammerkens in zijne armen vergaderen, en in) zij ften fchoot draagen; de zoogenden zal Hij zachtkens leiden. Jefaias XL: 11. Zijn dan, o Christen, uwe verzoekingen groot, is de magt uwes vijands u te fterk — fchijnt het als of de Satan 11 onder zijne |icerfchappij zal brengen ; wees verzekerd, dat Christus, in zulk eenen tijd, op eene bczondere wijze in zijne voorbidding aan u gedenkt. Gij ziet dit, ten aanzien van Petrus, in den Tekst. Alle de Disfipelen Werden door den Satan belaagd, maar het. geval van. Petrus was zonderling; de vijand had het vóórnaamlijk op hem gemunt, en daagde ook veel verder in T 5 zij-  a ven? Gebeurde het niet fomwijl, dat gij bemoedigd, werdt; wanneer wolken en donkerheid rondom u fchèenen faamentetrekken ? Werden niet uwe afwijkingen zeiven j die u een wis verderf fcheenen te dreigen , fomtijds beftuufd tot befehaaming uwer vijanden ? Werdt gij niet vaak na veele dagen bezocht? Vondt gij u niet dikwerf als verrascht door voorkoomende genade? — Bedenk, o Christen, wat gij zijt, en wat gij geweest zijt! gij zult hier den vinger Gods opmerken — gij zult den geur van de kleederen des hcils uwes Verlosfers gewaar worden; de weldaad, welke u dus opleidt tot de befchouwing van Christus, als uwen Voorbidder in den hemel, zal eene dubbele zoetigheid verkrijgen, en uw hart vervullen met hoop,en blijdfehap. —- „ Alzoo gefchiede uwen dienaar, 0 3, Heer!" &sói "»* 3bl3Óns.i' •/ J-d OfiV ad&n" Va,..;<^nobv ii V 3 TOJ5-  3ö« XXVII. LEERREDE. TOEPASSELIJK GEBRUIK DER STOFFE. Dus hebbe ik , mijne Waarde Hoorers , door defl Godlijken bijftand, het leerkundig gedeelte mijner Stoffe afgehandeld. Ik heb u voorgefteld, eenigen van de beproevende en moeielijke omffandigheden, voornaamlijk inwendige, waar in Christenen kunnen geraaken, en waar in de Satan hen poogt te ziften, en, indien het moogelijk ware , hunne genadegaaven liitteblusfchert, of te verdonkeren; — de middelen en wegen , langs welken zij in die omftandighcden koomen, en hoe de Satan daar in voordeel op hen behaalt; — als ook, de einden eh oogmerken, waar toe God, fchoon Hij hen liefheeft, dit alles toelaat. Dit kan men aanmerken ais des- Christens gevaar en ongelegenheid. — Hét tweede gedeelte van mijnen Tekst, ftelt ons voor oogen zijne geneezing. Waar in ik u verder hebbe aangetoond, hoe Christus Voorbidding voor Gods volk, ten allen tijde, en voornaamlijk in hunne beproevingen, ais boven gemeld , werkzaam is; —• derzelver aart, éigenfehappen, en de wijze op welke dezelve geoefend wordt; — derzelver oogmerk cn uitwerkfelen; — haare bezoridere toepasfing, cf het deel welk ijder Chris*, ren in dezelve heeft; — en eindelijk, de allesvermoogende kracht derzelve, en de zekerheid van haare uitwerking. Ik achtte het noodig, Geliefden, u dit allés te herinneren, ten einde tl een richtfhoer in de hand te geeven, tot het toepasfelijk gebruik, welk wij nu nog van deeze Stoffe zullen trachten te maaken, voor'naaiïïlijk- van het laatfte gedeelte, zijnde het eerfte reeds eenigermaate toegepast. ~~ Het Gebruik, weik ik voorgenoomen hebbe van het verhandelde te maa. ken»  1 Ü K a s XXlI. vs. jfif 32J kejl, zal praktikaal zijn. Ik begin, met de volgende Aanmerkingen. EERSTL1JK. Uit het gezegde möogen wij afleiden , de onbepaalde volheid en gepastheid van dat vermogen om te zaligen, waar meê de Heer JefttS Christus bekleed is. Dit is het zelfde gevolg, welk de Apostel Paulus er uit trekt, Hebreeuwen VII: 25. Waarom Hij ook volkomenlijk kan zaligmaaken de geenen die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. — Leeft Jefus altijd; dan hebben zij, die door Hem tot God gaan, thands even zoo goeden grond van hoope, als Wijleer. Leeft JefuS al* tijd; dan kan geen afft'andvan tijd, nochuitftel, eenig beletfel in den weg brengen. — Maar,- helaas ' hoe zullen wij tot God gaan, en verzekerd zi|n dat wij niet zullen misfen? Jefus leeft, om voor ons te bidden, _ Maar hoe kunnen wij, in dit met fchulden bevlekt gewaad, voor God verfchijnen? Wij hebben èenen Voorfpraak, eenen Voorbidder bij den Vader. — De voordduuring van zijn Ambt, in den tegenwoordigen ftaat zijner heerlijkheid, is derhalven een ontwijfelbaar bewijs van zijn vermogen om zaligtemaaken, en eene krachtige aanmoediging, om Uwe ziel iri zijné hand te geeven. Dit vermogen nu, om te zaligen, openbaart zich, tot aanmoediging van zondaarenóp deeze wi'ze: Voor eerst. Daar uit blijkt, dat in zijne Voorbidding eene kracht en vermogen is, gepast voor elke geloovende ziel — het reukwerk der geregende Offerande gaat geduuriglijk op; de Hoogepriester ftaat op deezen zelfden oogenblik voor den Genadetroon, met iet Bloed des Verbonds in zijne hand. Op deezen V 4 oogen-  3io XXVTI. LEERREDE. oogenblik, o zondaar, vertoont Hij hét aan den Vader, en gij, tot de Gemeente van Israël behoorende, aan welke het Woord der Zaligheid gezonden is, hebt op dit tijdftip de gunstigfte gelegenheid. Christus bézit de verdienste eener Offerande, om die Gode optedraagen, ter voldoening voor uwe fchuldige ziel; en al wie weigert, Voor zichzelven daar aan deel te hebben, dus fpreekt de Heer, hij zij Anathema , en vervloekt van Gods aangezicht, voor eeuwig! — Maar,- Ten tweeden. De Voorbidding van Christus bewijst de volheid en algenoegzaamheid van zijn vermogen om fe zaligen, in zooverre daar uit blijkt, dat Hij niets onafgedaan wil laatcn, wat noodig is, om de volkomen verlosfing van zondaaren te bewerkert. Eene verlegen ziel zou moogen zeggen: ,, Er is, ja, eene 9, volheid van verdienste in zijn Bloed; maar wie zal „ het aan mij toepasfen? de put is diep, en ik heb „ niets om mede te putten! zie daar wel dón balfem, doch waar is de Geneesheer?" — Hier is hij, o zondaar — Hij is bekwaam om Ook u te zaligen, en is thands werkelijk beezig, om zijne Offerande toetepasfen. — „ Maar Hij zal mij welligt daarna laaien „ vaaren!" O! neen; Hij zet Zijn voorgenoomen werk in den hemel voord, gelijk op aarde, en zal nimmer het oog van u afwenden. — „ Maar ik ben omringd door zonden en verzoekingen, en gaa gebukt on„ der een boos hart, welk Gods ongenoegen fteeds „ meer en meer zal verwekken!" Stel dan uwe zaak voor God in zijne handen, en zij zal gelukken. Ten derden. De Voorbidding van Christus vertoont Hem, als magtig, om ten allen i tijde, en ondanks  tüKAS XXIÏ. vs. 31, 32* 31" danks de grootfte zwaarigheden, te zaligen. Dagelijks bederven wij onze zaaken; maar hier is een, die dagelijks alles weder te recht brengt — hier is eene altoosvloeiende fontein; een Vriend in nood — een Vriend, wiens liefde door veele wateren niet kan uitgebluscht worden ; die ons ongedachte redding bcfchikken zal, wanneer de duivel ons gevangelijk wechvoert. Niets kan ons, in welke omftandigheden wij ons moogen bevinden, uitkoomst geeven, dan dat de fterkgewapende, die binnen is, worde aangetast door eenen die fterker is dan hij. De ftroom is ons te magtig; daarom verliezen wij den moed. Maar een voorbiddende Hoogepriester beftraft denzelven. De befchouwing van zijn karakter, ftelt den Christen in ftaat, om in zijne kracht te ftrijden — en dan behaalt hij gewislijk de overwinning. Hier uit blijkt dan, dat Christus bekwaam is om. volkomenlijk zaligtemaaken. Stel, derhalven, 0 zondaar, uwe ziel in zijne hand! Gij, die rust zocht, en dezelve niet kondet vinden — ftaa hier ftil! Waar toe fpreidt Christus zijne uitmuntendheid- voor u ten toon, dan om uw hart tot Hem uittelokken? Jefus brengt de paarl van groote waarde nabij, en roept ons om te koopen. Hem te verheerlijken , is Hem werk te geeven, te toonen dat wij Hem gelooven. — O! bedenkt toch, mijne Waardften, dat, te zeggen: Wij hebben Christus niet noodig, niets anders is, dan zijn ganfche Verlosfingswerk te hoonen en te verfmaaden; — te zeggen: Hij zal mij niet willen helpen, is Hem tot eenen leugenaar te maaken; — en van verre te blijven ftaan, uit vrees van zich teveel vrijheid aantemaatigen, is te handelen gelijk de V 5 ' man,  Sis XXVII. L E E R R È D É. man, die een talent ontvangen hadde , en het zelve in de aarde begroef, uit vrees voor zijnen meester, Mattkeus XXV: 24, 25. Elk mensch, die ongeloovig blijft , ftaat hier fchuldig, het zij aan ééne deezer misdaaden, of aan alle. O! Christen, overweeg dit ernstig. Geef uw werk in Christus handen. Hij klaagt dat gij zulks nalaat — Tot nog toe, zegt Hij, hebt gij niet gebeeden in mijnen naam (*).■ Vrees niet, dat gij Hem door uwe aanzoeken zult vermoeien; want Hij is bereidwillig. Twijfel niet aan de gelukkige uitkoomstj want Hij kan volkomenlijk zaligmaaken. In de TWEEDE plaats. Uit het gezegde Ziet gij, Geliefden, dat indien gij eene zaak te bepleiten hebt Voor het Hemelhof, hier de groote Voorfpraak is, die Uw rechtsgeding gelukkiglijk zal uitvoeren. Wenscht gij met God te handelen? is het met u hartenwerk, en niet ja en neen? Verblijd ü dan; hier is een, van wiens deelneeming in uwe belangen gij verzekerd kunt zijn , die verhoogd is tot eenen Heer en Christus — zulk een Hcogepriester als u betaamt, een die niet onkundig is van uwe zwakheden. Zijt gij een fchuldig zondaar, en uit dien hoofde dikwijls bekneld door angstvallige gedachten? Hij is Jefus Christus de rechtvaardige. Vreest gij, dat uw ijdel en afzwervend hart het Werk bederven zal? dat gij, en uwe verzoeken, beide walgelijk zijn in Gods oogen ? Houd het oog op Hem — beveel Hem uwe zaak; zeg Hem, dat gij dezelve in zijne handen wilt laaten, en een genadig antwoord te gemoet zien. — Zijt gij wachtende naar een vonnis van vrij- (ƒ) Joannes XVÏ: 24.  t U K A S XXII. VS. 31, 32. 3*3 Vfijfpraftk van den grooten Rechter, begeeren Je het Van Hem zeiven in zijn Woord? en kunt gij niet voldaan zijn met eene doode letter, of een dood geloof? O! kunt gij flegts uwe zaak ovefgedraagen krijgen aan deezen Voorfpraak, dit zal u van uwen last ontheffen — het zal u rust geeven; dan zult gij met blijdfehap van uwe knien opftaan. — Is het een Verzoek om vermeerdering van genade? — een beklag, over de listen of het geweld uwer vijanden? wenschtet gij verzekerd te zijn, dat de zegen u niet ontgaan zal? Geef dan uw hart en uw verzoekfehrift in Jefus handen; wendtel uwen weg op Hem, en Hij zal het maaken. Psalm XXXVII: 5. „Maar", vraagt gij misfehien, „ zal „ Hij mijne zaak op zich willen neemen ?" Dit is eene bedenking, welke veelen niet gemaklijk Weeten optelosfen. Doch indien wij willig waren, om Gods getuigenis dien aangaande aanteneemen, dan is het klaar. God heeft Hem tot het Ambt geroepen , en noodigt ons, om tot Hem, als zulk eenen Voorfpraak , te koomen; Christus biedt zichzelven als zoodaanig aan, en het is de wil van alle de Perfoonen der Gezegende Drieëenheid, dat wij aldus Gods Gezalfden eeren. Gij hebt niets gebeeden in mijnen naam , zegt Christus; bidt, en gij zult ontvangen. Ten DERDEN. Zijn geflooten lippen of geflooten harten uw bezwaar, in het bidden ? Welaan, mijn Christen, ook in deeze omflandigheden, moogen we uit het gezegde troost afleiden. Een geflooten hart en mond, is een groote last, wanneer men niet in ftaat is om van zijnen toeftahd tot God te fprecken, en flegts de uitwendige gedaante van bidden overig blijft;  Si4 XXVII. LEERREDE. blijft; dan zal een Christen gevoelen, dat zijne bezwaaren veele zijn, en echter kan hij van dezelven niet ontflaagen worden» — Wel nu, Christen, er is een Hoogepriester, wien uw geval bekend is — die de zwakke beweegingen van uwen geest verftaat; en niets blijft er overig, dan uwen ganfchen last óp Hem te werpen, achtervoigends de kennis welke Hij heeft van uwen toeftand, en te vertrouwen op zijne inge^ wanden van ontferming. Dus doende, zult gij ruste' vinden. AGT-  AGT-EN-TWINTIGSTE LEERREDE. L U K A S XXII. VS. 31, 32. En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften ah de tarw. Maar ik heb voor u gebeeden, dat uw geloof niet ophoude. VIA) maakten, verleeden Dag des Heeren, eenen aanvang , met de Toepasfing onzer behandelde Stoffe. Thands zal ik dezelve voordzetten, en zulke Aanmerkingen uit dezelve afleiden, als meest dienstig kunnen zijn, tot onzen troost, of tot onze beftuurhig in het Christen leven. Alle onze fonteinen zijn in Jefus. Onze troost, mijne Vrienden, moet uit Hem ontleend worden, anders is dezelve valsch, en zal van korten duur weezen. Indien onze heiligheid haaren oorfprong niet uit Hem heeft, zal ze gelijk zijn aan die vergiftige wijndruiven, waar van God fpreekt (*). De groote kunst van ons leven, is te leeven door de invloeden van Jefus; want zoo iemand in Hem niet blijft, die wordt buiten geworpen, gelijkenvijs de ranke. Mijne VIERDE Aanmerking dan, is deeze: De verhandelde Stoffe levert ons een gepast tegengift, tegen dé* vreeze voor afval; en tevens kan ze ons nuttig beftuur aan de hand geeven , aangaande de wijze , op welke wij Gods Verbond moeten aanneemen, Vrees voor afval, mengt dikwijls bitterheid in den beker van Gods volk, zelfs dan , wanneer dezelve overvloeiend is; niet zelden rijst de angstvallige gedachte in hen op: Ik zal nog eenmaal tot oneer van God zijn —< nog (*) Deuteron. XXXII: 3a.  3*S XXVIII. LEERREDE. nog eenmaal door de hand des vijands, die in mijnen boezem huisvest, omkoomen! De ondervinding van de bedriegelijkheid des harten; gevoel van den wortel der bitterheid, zelfs ten tijde wanneer het hem gegund wordt tot Gods doel te naderen , cn de inwendige werking der verdorvenheid, welke hem ook daar achtervolgt; langduurende koelheid en afzwerving des harten van God; dit alles verwekt bij den Christen meenigwerf bekommerende gedachten, dat God hem eindelijk nog eens geheel aan zichzelven zal overgeeven. Een ongeloovig hart zal uit zichzelven zulke bezwaaren opwerpen , om zijnen vrede te ftooren. Het gevolg daar van is, dat zijne handen flap hangen — hij kan niet dan flaauwlijk hoopen, geenszins met die vrijmoedigheid en dat vertrouwen, welk de Schrift aanprijst. Zie hier dan, Christen, uwe zekerheid! Jefus zal u bij de rechtehand houden; wanneer de Satan en het boos hart u ter zijden afleiden, zal Hij u, door deeze Voorbidding, weder tot zich trekken; wanneer het overige gevaar loopt van te fterven, zal Hij zeggen: Verderft het niet, want er is een zegen in. Gebeurt het dan, dat de vijanden u van alle kanten omfingelen, en gij vreest gevangelijk wechgevoerd te zullen worden, dan moogt gij den berg vol vuurige wagenen en paarden zien, rondom u. Een gezicht van Jefus, ftaande bij het Altaar, zal op eenmaal alle uwe bekommernisfen verdrijven. O zonde, waar is uwe magt ? Zij zal, o Christen , geene heerfchappij over li hebben. O Satan, waar is uwe overwinning? Onze blijdfehap is in Christus, en het zij verre, dat wij ergens anders in roemen'zouden! — Maar hier, voorzeker, moogen wij roemen, wanneer wij op den rech-  L ü K A S XXII. VS. 31, 32, 31? rechten grondflag gevestigd zijn —• en wij moogen veilig roemen, in fpijt van allen tegenftand. De hoofd* fteenvan den geestlijken tempel, in onze zielen gebouwd, zal voordgebragt worden, met uitroepingen: Genade, genade zij den grooten Bouwheer! „Uwe, 0 Jefus, is „ de eer, U zij dezelve toegebragt, tot in alle eeuwigheid!" — Maar verder; gelijk hier zekerheid is, tegen de vrees voor afval, zoo kan men er ook beftuur uit ontvangen, ten aanzien van de wijze, op welke wij Gods Verbond moeten aangrijpen. Weinigen , mijne Waardften, hebben een behoorelijk inzien in dit ftuk; zij befchouwen God niet als in Christus, als zekerheid geevende voor de volharding in den ftaat der genade; fommigen verwachten al het andere van God, maar dit van zichzelven — en dit doet hen juist overflaan tot een Werkverbond. Ik fpreek thands niet van het geen men met uitdrukkelijke woorden tot God zegt, maar van de waare innerlijke gedachten des harten, in onze handelingen met Hem, Nu, dit is niet anders, dan Gode te ontrooven het geen Hem toe* koomt; het is een ftellen van zekere kracht cn vermogen in onszelven, tegen de genade die in Jefus is.— Anderen wederom, het zij in de eerfte bekeering, of in eenige volgende handeling der ziel met God, zijn befchroomd om voorwaards te gaan, omdat zij niet weeten hoe zij ftandvastig zullen blijven, en beeven, wanneer zij de hand zullen uitftrckken om Gods Verbond aantegrijpen — de moed ontzinkt hun , en zij vreezen zeer, dat alles weder terug zal gaan. Hier in nu dwaalen zij, niet weetende Gods genade, en de kracht derzelve. De bewaarende genade, en de gunstige Voorfpraak van den Heere Jefus Christus, zijn niet  3*S XXVIII. LEERREDE. 'niet minder het voorwerp des geloofs, en de inhoud der belofte, dan de vergeeving der zonden. Hierom leezen wij: Want dit is het verbond, dat ik met den huize Israils maaken zal na die dagen, zegt de Heer, Ik zal mijne wetten in hun ver/land geeven, en in hunne harten zal ik die infchrijven; en ik zal hun tot eetf God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn, Hebreeuwen VIII: 10. Daarom, wees niet ongeloovig, maar geloovig. Laat elk zondaar Gods fterkte aangrijpen, en alzoo vrede met Hem maaken — hij grijpe de Offerande aan, of de Voorbidding, welke uit die Offerande voordvloeit; dit is geene vermeetelheid —-wueen, men geeft daar door Gode de eer, men volgt zijne roepftem; en het is de eenige weg, om behou? den te worden, of in Gods Verbond overtegaan. Ten VIJFDEN. Wij leeren uit het verhandelde, welke de waare grond is, waar op een Christen, in de oefening van eiken pligt, Gode aangenaam kan zijn — die grond is eeniglijk gelegen in de tusfchenfpraak en Voqrbjdding van den Heere Jefus Christus. Hij draagt niet flegts onze perfoonen, niet flegts onze gebeden, den Vader voor; maar alle Gode welbehaagende dienst, gelijk dezelve een gewrocht is van zijne genade, zoo. wordt die ook veraangenaamd door zijne Voorbidding. Natuurlijke menfchen, onkundig van Gods Heiligheid, waanen met God te handelen in hunn* eigen naam. Zij zeggen, met den trotfchen Farizeeuw: O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk andere menfchen, e. z. v. Zij denken, niet aan de boosheid, welke uit het bedorven hart voordkoomt, en waar door alle hunne pligtbetrachtingen een rook zijn in Gods neusgaten. — Geheel anders is het met waare Christenen. Zij dur- vea  itjuAs XXlL vs, 31, ga. 3t0 Ven voor Gods aangezicht niet verfchijnert, dart oftdef het dekfei van bloed; eri dit bloed, door hunnert Godlijken Voorbidder aan den Vader vertoond, maakt hunne gebrekkige zugtjngen aangenaam dés ziji" Van God in Christüs aangezien wordendé, uit zijnen mond deeze taal moogen hoöreni Wel gij goede en getrouwe dienstknecht. Maar wanneer zij de zaak , afgezonderd daar van, befchouwen, hoe denkéri zij Cr alsdan over? Dan moeten zij uitroepen: O Heef! gaa niet in het gerichte mei uwerl knecht! Hélaas! alle mijne gebeden, en alle mijne overige godsdiënstpl'gteit zijn bevlekt! Maar — welk een geluk! zij wórden bij God gunstig aangenoomen, iri dert Geliefden» Èfeczen ï: 6. Hunne gebeden klimmen, als die Van helius , óp, tot gedachteiiisfe voor God. Handèitn* gen X: 4. De arbeid hunner liefde wordt niet vergeeten. Hebreeuwen VI: 10, Hun geloof, hunne liefde en lijdzaamheid worden met lof vermeld. Öpe'nbaa* ringe II: 19. — Welk eene krachtige aanmoediging, Geliefden, in den dienst vanGod! welk eerie fpbórë, om te verteeren en Verteerd te worden in hét werk" des HeerenI Niets dat voor Hem gedaan wordt, noch' de geringfte zijner dienaaren, wordt vergeeten — Ai twee penningen der' arme weduw, zijn aangenaam iri den Geliefden; de bekér koud waters, aan eenen vari jefus disfipelen — het vrijmoedig uïtioöineri voöf d'ett naam en dé eër van Christus, wannéér die döör god» looze menfchen worden aangerand; de verborgen godsdienst en hulde des harten, aan niemand dan aan Göd bekend — dit allés zal bij Gód niet welgevallen aangenoómeri Worden , wannéér het iri dén naam vati Christus gefchiedt» Laat óns dan, mijne Waardften, ~X al-  3*0 XXVIII. LEERREDE. altijd indachtig zijn, dat wij alle onze godsdienstoefe. ïiingen en pligtbetrachtingen Gode opdraagen in den naam van Christus. Ten ZESDEN. Wij kunnen uit het verhandelde gepast beftuur ontkenen, hoe wij ons gedraagen zullen in den geestlijken ftrijd; naamlijk, om alle onze geestlijke vijanden het hoofd te bieden, in de kracht der beloofde Voorbidding van den Heere Christus. — Hoe zwak zijn onze voornemens! — hoe ongenoegzaam is de onderftand, welken wij tot hier toe ontvangen hebben ! Ligt koomt de Satan, in een uur wanneer wij hem niet verwachten, en valt ons aan, op eene wijze, dat wij hem geen' tegenftand weeten te doen; verzoekingen , die overwonnen fcheenen , koomen als uit haare asch weder ten voorfchijn; de verdorvenheid breekt in, gelijk een vloed die niet te keeren is —- wij moeten dieswegens uitroepen: Ik ellendig mensch! -wie zal mij verlosfen? ■—'• Christen , hoe zult gij u gedraagen in zulk eenen toeftand?Uwe kracht is klein. — Niet beter kunt gij doen , dan uwen vijanden eenen fterkeren tegenftellen. Veele gebeden, denkt gij, tegen hen gericht, waren vruchtloos; maar zullen uwe vijanden beftaan tegen de gebeden van uwen grooten Voorfpraak ? Gij ftrijdt in de vlakte tegen de Amalekkers ; maar als dc Hoogepriester zijne handen voor n omhoog heft, zullen uwe vijanden gekrenkt worden. Het is de kunstgreep des Satans, dat hij ons, indien moogelijk, aftrekke van geloof te "oefenen omtrent Christus — en gelukt hem dit, dan vallen wij hem gereedlijk ter prooie. IV aar kleef uwen Heere aan, o Christen, beroep u op uw aandeel in zijne Voorbidding, beklaag u over uwe vijanden, als de zijnen  Lucas XXIÏ. vs. 31, ga» 344 ften — klaa*, dat gij gevangelijk wordt wechgé'voerdj en Hij zal u wederbrengen. Hoe veelen, die hier redding vonden, na dezelve vruchtloos elders gezocht te hebben! — De aarde zegt: Het is bij mij niet ! geloften en voornemens zijn gebleeken, alle te faamen gebrooken rietftaven te zijn. Kunt gij dan een' oogenblik draalen, Christen, uwe toevlugt hier te neemen, om rust te vinden voor uwe ziel? Mogteii wij meet ftandvaistig den Heere Jefus aankleeveri, onze vijanden zouden ras te onder gebragt zijn. Maar het ontbreekt ons aan geduld; wij zeggen: Waar toe zouden wij langer wachten? Wij vergeeten het gevaar; de vijand koomt, en vindt ons flaapende ; wij droomen, gelijla Simfon , en gaan uit, waanende dat het met ons is als* te vooren — doch de droevige ondervinding overtuigt ons vari het tegendeel. In de ZEVENDE plaat's. Het gezegde moet ons grond en ftof opleveren, tot grootmaaking en verheffing vart Christus liefde tot z;jn volk. — Alles wat Hij immer deed en leed, vertoont ons zijne liefde als in eenen fpiegel; zij fchittert met luisterrijke ftraalen, in zijn Le«" ven, en in zijnen Dood; en veele wateren kunnen dezelve niet uitblusfchen. Hij heeft de zijnen lief tot den einde toe — in zijn fterven, droeg Hij hen op" zijn hart; en zonder ophouden, vloeit zijne liefde tot hen af, in ftroömen van zegeningen. Zijn verhoogd/ ftaat doet Hem zijne vrienden niet vergeeten ; neen, ten midden van de toejuichingen der Engelen, gedenkt Hij nog fteeds aan hen. Hunne eigen ontrouw» heid en verkeerdheden, kunnen Hem zelfs niet be* weegen, hunne belangen te laaten vaaren; maar Hij Vergeldt hun goed voor kwaal — voorbiddingen en X * wel*  342 XXVIII. LEERREDE. weldaaden , voor veel ondankbaarheid en dwaasheid* Hij blijft altijd zichzelven gelijk. Hij beminde hen, toen zij in hun bloed vertreeden lagen; Hij bemint hen nog, ondanks meenigvuldige redenen, die zijnen haat zoude kunnen verwekken. Toen de Jooden den Heiland bij het graf van Lazarus zagen weenen, konden zij zich niet onthouden van te zeggen: Ziet, hoe lief Hij hem haddel — Maar wat zullen wij zeggen van deeze liefde, dat Christus bidt voor eenen, dien Hij gereed zag om Hem te verloochenen — dat Hij met een oog van mededoogen ziet op eenen verachtelijken worm, dien Hij in een' oogenblik tot niet hadde kunnen vergruizen? — En wat zijt gij, mijn Christen ? Befchouw uzelven met aandacht. Waar zoudt gij op deezen oogenblik geweest zijn, wat ware van u geworden, indien Jefus niet voor u gezorgd hadde, toen gij voor uzelven niet zorgdet ? Hoe meenigmaalen heeft Hij u, door zijne Voorbidding, als een vuurbrand uit het vuur gered! Nooit pleitte Mofes alzoo voor de Israëliërs, als Jefus voor u gedaan heeft, toen gij zulks niet wist. O ! de liefde van Christus ! zij gaat de kennis te boven! Indien wij zweegen, de fteenen zouden haast roepen. Zijne liefde is de verwondering van alle redelijke wezens —* behalven van zondaaren en duivelen. Gods Engelen aanbidden dezelve — de gezaligden verheffen hunne ftemmen, en doen den hemel weêrgalmen van den roem. van Christus liefde. Alle menfchen, behalven verblinde zondaars, die de Gaave Gods niet kennen, zullen die liefde bewonderen. Dan fchoon veelen daar omtrent onverfchillig zijn, hét zal den Heere Christus niet ontbreeken aan een zaad, om Hem te dienen. Gijheden onder mijne Hoo-  L V K A s XXII. vs. si, 32. 323 Hoorers, die weigert uwe harten omhoog te verheffen, om dit hemelsch wonder te prijzen en te aanbidden, zult eeuwig huilen met de duivelen. Gods dienaars zullen eeten, maar gijlieden zult hongerlijden; zij zullen koomen, en met Abraham, Izaak, en Jakob aanzitten in het Koningrijk er hemelen, maar gij zult buiten geworpen worden. O ilaat hemel en aarde ,en alle hunne heirfchaaren, en onze zielen ook, een verecnigd Halelujah aanheffen, ter eere van Hem, die ons heeft liefgehad van eeuwigheid — die ons liefhad in zijn leven, en in zijn derven; en die deeds zijne liefde aan ons betoont , door aanhoudende Voorbiddingen ! Amen. X 3 NE.  KEGEN-EN-TWINTICSTE LEERREDE. h u k a s XXII, vs. 31, 32. En de Heet zeide: Simon, Simon , zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften ah de tarw. Maar ik heb voor u gebeeden, dat uw geloof niet opkoude, De werkzaamheid van op Jefus te zien, is een der voornaamfte middelen , tot aanmoediging en beduur, in het Christen leven. Van Hem moeten wij a! onzen pnderdanJ ontvangen; in Hem is ons leven verborgen. Het geloof, Hem aanfchouwende, overwint de zwaarde hindernisfen, en fpringt zelfs over muuren heen. Daarom, Geliefden, is het groote einde der prediking van het Evangelij, u den Heere Jefus Christus voortedraagen, Het is om die reden, dat, ik zoo lang op dit onderwerp geftaan bebbe — dat ik uwe aandacht poogde opteleiden tot bet heerlijk werk, dat Hij binnen hetVoorhangfel verricht - u voor oogen hield, de zalige uitwerkfelen van het zelve in de geloovigen; en hoe ganfche ftroomen van liefde en genade afvlieten van boven, waar Christus is, zittende aan Gods rechr tehand. — Thands zal ik de Toepasfing mijner Stoffe voordzetten. —» Uit het verhandelde rijs: eene zeer gewigt'ge Vraag, naamlijk: Wie is de man, die zich het geluk, van in Christus Voorbidding te deelen, met grond mag toeëigenen ? — De beantwoording van deeze Vraag, zal mij gelegenheid geeven, om, II. Van het gezegde gebruik te maaken tot Zelfsonderzoek. — Alle waare Christenen hebben grond , om zich dat voorrecht te eigenen; zelfs de zuigeling in de genadej zelfs de ziel die hevig aangevochten, en door  mus XXII. vs. si. 3»- V* door den Satan gezift wordt; ook bij, die meenigwerf „iet durft denken of hoopen, dat Christus aldus acht op hem zoude flaan. — De kenmerken dm ik zal voorftellen, zullen van dien aart„zijn, dat ze tot beween tokken kunnen van eenen ftaat van genade, i„ het gemeen, en hun opzicht hebben tot dit voorrecht, in het bezonder. Voor eerst dan .vraagt uzelven, of de geest der gebeden en fmeekingenop u is uitgeftort ? Dit is een bewijs van Christus Voorbidding voor u. Zij, wien de Geest de gebeden in het hart ingeeft (*), moogen zich verzekerd houden, dat Christus, in den hemel, de weldaad om welke zij bidden, voor hen vraagt. Alle de Perfoonen der Gezegende Drieëenheid werken faamen, in de uit. voering van het Werk der Verlosfingj alle doen zulks met onderlinge overeenftemming. Hierom beantwoordt de werking van den Heiligen Geest in de ziel, aan de werkingen der Godlijke liefde in Christus - zij vloeien, als ware het, uit deeze geheiligde bronader voord. Zoo iemand, zegt de Apostel, den Geest van Christus met heeft, die koomt Hem niet toe (f). Laat mij derhalven vraagen, mijne Waarde Hoorers, Weet gij, wat het is dat de Geest uwe zwakheden te hulp koomt — u de ieb^en inboezemt — tt leidt tot den Genade- troon uwen mond vervult met pleitredenen; met (Wts uwe hartstogten gaande maakt? Veelen zien eene vaardigheid van fpreeken, voor den Geest des gebeds aan Ik moet u zeggen , mijne Vrienden, dat Gods volk weet wat het is, het eerfte te hebben, en het ander te mi'sfen, Maar de Geest wekt niet alleenlijk de be- geer- n Romeinen VIII: 26. (t) Romeinen VIII: 9- j X4  $W XXIX, LEERREDE, geerten op, maar trekt het geheele hart tot God Jegt den Christen pleitredenen in den mond, en doet ds ziel, als ware het, met God in geding koomen; Hij brengt de beloften, naar vereisch van onzen toeftand, vcor de aandacht, doet ons dezelven inzien, en past dié toe — toont derzelver gepastheid — geeft aan dezelven getuigenis, als het woord van God, en doet Qns op dezelven pleiten; zeggende, met Jakob. Ik zal U niét taaten gaan, ten zij dat Gij mij zegent, Genefs XXXII:. 26, Overeenkoomstig de vermaaning van den Huiand; Affè dingen, die gij. biddende begeert, gelooft dat gif ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden, Ma-kusll; o4. Zeker is het, ondertusfehen, dat veeJe dingen, hier toe behoorende, zich niet wel laaten Uitdrukken , dan tot God zeiven. ~ Wel nu, mijne Hoorers weet gij iets van dat handelen met God — Van dat werk, dat niet ja en neen, is? Gevoeldet gij ooit zulk eenen aandrang , in het worstelen met God, voor uwe arme ziel — om vergeeving van zonden, om verfterkende genade? Dan, gewislijk, heeft Christus voor u gebeeden; want de Geest bidt alleen Jn de geloovlgen overeenkoomstig Gods wil. RomeU nen VIII: 27. Ten tweeden. Vraagt aan uw hart: Vestig ik tl mijne hoop op het Bloed der Verzoening? en kan ik nooit voldaan zijn, zonder te geraaken tot onderfcheiden geloofsoefening daar omtrent? Veele menfchen achten het eene ligte zaak, met God te handelen; zij waaoen, dat Hij zoodaanig een is gelijk zij. Als zij flegts den naam van Christus noemen, meenen zij dat luiks genoeg is. Maar dus is het niet gelegen met een* Christen —■ bidden is bij heBi waarlijk worstelen; met WQO^  l u k a S XXII. VS. 31, 32. 3 af woorden kan hij zich niet te vreden houden — enkel te zeggen: ,, Zalig mij, om Christus wil", kan hem niet voldoen. Hij heeft al zijne hoop gegrond op de Verzoening van Christus —maar, met dit alles , kan hij niet voldaan zijn, ten zij hij tot het kruis zeiven gebragt worde — ten zij hij mooge zitten onder deszelfs fchaduw — en Christus van nabij met gevestigde oogen mooge aanfehouwen; dit geeft hem verligting, en niets anders kan zulks doen. — Hebt gij hier kennis aan, mijne Hoorers? Zoo niet, dan zijt gij buiten Christus; zoo ja, dan heeft Jefus uwe gebeden den Vader voorgedraagen — dan heeft Hij zelf voor u gebeeden; en na veele dagen zult gij bezocht worden. Ten derden. Zoo gij ten eenigen tijde door den Satan gevangelijk wlerdt wechgevoerd, was uw hart c'an vervuld door eene droefheid naar God, gelijk dat van Petrus, na zijnen val? Dit was de eerfte vrucht van Christus Voorbidding voor hem; hier begon zijne genade te zeegepraalen. Er is eene droefheid, welke ontftaat uit vrees, fchaamte, of eenig vleeschlijk beginfel van eigenliefde; van deeze fpreek ik niet — maar van eene droefheid, welke haar voornaamfte voedfel ontleent uit eene geloovige befchouwing van eenen gekruisfigden Jefus. Vergunt mij u te vraagen:Was uwe droefheid van die foort? Werd uw hart vernederd? Waart gij vervuld met eene heilige verontwaardiging tegen uzelven? Doorwondde het denkbeeld, van God onteerd te hebben, Uwe ziel? Bragt dit alles u tot treuren over, en belijdenis van uwe fchuld? —. Deeze laatfte bezonderheid dient men voornaamlijk in acht te neemen. — Zoo ja; dan is de belofte aan u Vervuld, welk© v/ij leezen in Zacharias XII: 10. Over X 5 het  3a8 XXIX. LEERREDE. het huk van David, en over de inwooneren van Jeru» falem, zal ik uit forten den Geest der genade, en der gebeden, en zij zullen mij aanfehouwen, dien zij doorjlooken hebben; en zij zullen over Hem rouwklaagen, ah met de rouwklagt over eenen eenigen zoon, en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over eenen eerstgeboorenen, Christus heeft dan voor u gebeeden; de natuur kan noch het hart verbrijzelen, noch den mensch tot God brengen — maar de genade doet zulks beide. In de vierde plaats. Kunt gij nooit voldaan zijn, met op eenen afftand van God te leeven? En wanneer de zonde veroorzaakt, dat Hij zijn aangezicht voor u verbergt; zijt gij dan, in zulk eenen toeftand, volftrekt rusteloos? Dan moogt gij het daar voor houden, dat Christus voor u bidt. — III.Thands blijft nog overig, onze overdenkingen op dit Onderwerp te béfluiten, door van het zelve gebruik te maaken tot Pirmaaning. De Stoffe opent daar toe een ruim veld; ik verzoek, mijne geliefde Hoorers , uwe ernstige aandacht. Ten einde mijn voorftel meest nuttig te maaken, zal ik het zelve richten tot onderfcheiden foorten van menfchen , en bidde elk, te onderftellen, dat ik — of liever de groote God, tot hem in het bezonder fpreeke , overeenkoomstig zijnen toeftand. —- Laat mij dan, EERSTLIJK, mijne rede wenden tot zulken, die op goeden grond vertrouwen moogen, dat zij deel hebben aan het zalig voorrecht , in mijnen Tekst vermeld, dat is, tot waare Christenen. In de eerste plaats, mijne Waarde Vrienden, verinaane ik u, Maakt een gepast gebruik van het aan-  l u k a s XXtL vs. 31, SJ£J 339 aandeel, welk gij hebt aan Christus en zijne Voorbidding. Gij zijt begunstigd met een voorrecht, waar in een vreemde zich niet zal vermengen; voor 11 bidt Christus, en niet voor de weereld. Gij hebt deel aaii den hemel, en aldaar is uw fchat—leeft bij denzelven. Gij z;jt erfgenaamen van alles - van alles , wat Christusverworven, en God beloofd heeft; bidt derhalven, en. ontvangt; doet uwen mond wijd open —• ftrekt uwe harten uit — uwe gebeden kunnen nooit ontijdig koomen. Schroomt niet, tot den Genadetroon te naderen , hij is met bloed befprengd. Vreest niet; de Rechtvaardigheid zelve zal voor u fpreeken. Vreest niet, dat uw aanhouden vruchtloos zal weezen fchoon het antwoord lang vertoeve , wacht er op; het zal gewislijk koomen. De Voorbidder verlangt u tot hem te zien koomen — Hij zegt: Wat is uw verzoek? het zal u gegeeven worden! Koomt dan vrijmoedig tot den Troon der genade. Ten twee den. Laat mij toe, u te vermaanen, om fteeds de onderfcheidende liefde van Christus, in elke weldaad, vooral in geestlijke weldaaden , optemerken. Elke gunstige ontmoeting van God , ijder antwoord op uwe gebeden, elke overwinning op de verzoekingen , is alles een vrucht en uitwerkfel van Christus Voorbidding voor u — Hij heeft voor u gebeeden, en daarom heeft uw geloof niet opgehouden. Mij dunkt, eene weldaad moet dubbel zoet weezen, wanneer zij een fpiegel is, waar in men Christus befchouwt, niet flegts zoo als Hij in zichzelven is, maar als werkzaam tot ons heil. De gunstige verhooring onzer gebeden is aangenaam — nog aangenaamer is de verhooring van zijne gebeden; want zijne giften zijn  330 XXIX. LEERREDE. zijn onberouwelijk. Mke weldaad, elk bezoek van den Hemel, in dit opzicht befchouwd, is als een handvest; een tros druiven van Eskol — een eerstling van het beloofde erfland — een teeken van aandenken, van uwen Vriend in het verre gelegen gewest. Geeven ze uwe ziel niet een innig vermaak, mijn Christen? Spreeken ze niet tot u in eene taal, gelijk die des hemels? — De minste weldaad, zelfs eene flaauwe herleevendiging der rookende vlaswiek; dit alles vloeit voord uit deeze zelfde Bron. Ten derden. Overdenk zijne tedere liefde en mededoogen omtrent u, totdat uw hart ontvonkt worde , en in een' heiligen gloed ontbrande. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft. Zet u neder, om zijne liefde te bepeinzen; befchouw dezelve van alle kanten — en zeg: Alzoo lief heeft Hij mij gehad] Keer met uwe overdenkingen daar toe geduurig terug, ten einde nieuw voedfel aan de vlam te geeven; zeg bij uzelven: „Ontwaak, mijn traage geest; zia „ binnen het Voorhangfel; befchouw aldaar den Hoo„ genpriester, beezig in zijn werk, en zijn heilig 9, Bloed der Godheid aanbiedende; zie alle de naamen zijner uitverkoorenen op zijne borst gegraveerd; lees „ onder die allen ook uwen naam; merk, hoe Hij aan „ u, onwaardig fchepfel, gedenkt! zie zijne handen „ opgeheven, om u te zegenen, zelfs terwijl gijdever„ fen tegen Hem verheft! zie, hoe er balfem van Hem „ afvloeit, tot geneezing uwer wonden —en genade, „ om u te verleevendigen ! zie , hoe Hij medelijden „ heeft met uwe zwakheid, en niet toelaaten wil, dat gij uzelven zoudt verderven!" — Bepeins dit alles, totdat uw hart . in eenen gloed van vvederke ont- bran  tv k as XXII. vs. jï, 3*« 33* brande, en gij u gedrongen vindt, om te zeggenj „ Heer, ik heb niets, waar mede ik eenigszins uwe „ weldaaden zou kunnen vergelden! Maar och! hadde „ ik de tong van eenen Seraf, om U te prijzen! Ochl „ konde ik U dit hart inruimen, opdat Gij uwen „ troon in het zelve mogt oprechten! Och of ik alle „ gedachten, behalven het denken aan U,konde vaar„ wel zeggen! O! hoe fmertlijk valt het mij, dat ik „ U niet beter kan dienen!" e. z. v. Laat dus het geloof werkzaam zijn, en zich oefenen door de liefde. Ten vierden. Verblijd u, in de zekere bewustheid , dat, gelijk de groote Middelaar uw werk en ftrijd voordzet, Hij het ook alzoo zal voleindigen, en den Satan voor altoos onder uwe voeten verpletteren. Nog maar weinige flappen, en gij gaat in de eeuwige rust. Christus zal uw ontflag uit den krijg beveelen, zeggende tot den Vader: Ik wil dat deeze bij mij zij. — Amen, o Heer! Laat mij nu, in de TWEEDE plaats, mijne vermaaning richten tot hun, die hartlijk gezind zijn, of ijverig poogen, zich aan Christus te verbinden; en die, fchoon zij niet ftellig aanfpraak durven maaken op zijne Voorbidding , echter met hun hart dorsten naar God , naar den leevenden God. — Uw ftaat, mijne Geliefden, is gelukkig en veilig. God zal volmaaken alles wat in u ontbreekt. Zijne , taal tot u, is deeze: Voor eerst. Zie op Jefus, als den Oorfprong def genade, en van derzelver oefening. Misfehien vindt pij weinig in uzelven weet niet hoe met Hem te verkeeren —■ hebt nog weinig van de taal des Hemels geleerd; en weet niet, hoe te zeggen: Mijn Heer, en mijn  332 XXIX. LEERREDE. mijn God! — Leer van Hem; beveel uzelven aan Hem* Laat den nood u dringen, om de vrijmoedigheid te gebruiken van genade te begeeren. Gij ziet, hoe Hij de zwakken fterkt — hoe zijne Voorbidding de verborgen vonk tot eene vlam doet ontbranden. Onderneem niets in eigen kracht, maar alles in de zijne, Indien gij de godlijke kunst leert , van u te bedienen van zijne magt, dan zidt gij kloeke daaden doen. Ik leef niet, zegt de Apostel, maat Christus leeft in mij. Hoe zwak gij ook zijt, het is eenen almagtigen arm niet onmoogelijk, u door alle de legioenen uwer vijanden veilig heen te helpen. Dat Christus in mij leeft , is mij alles; fchoon ik niets ben, hier ben ik rijk! — Maak gebruik, o Christen, Van deezen fchat! Ten tweeden. Wanneer de Satan u heftig vervolgt , neem dan aanftonds uwe toevlugt onder de vleugelen van Christus. Het kan gebeuren, dat de Satan u onverhoeds aanvalle—dat gij u door legioenen van vijanden bezet vindt, en gij geenen weg ziet ter ontkooming. Dan, fchoon alle de magten der hel, en de meenigte van vijanden die in uwe ziel huisvesten, u vervolgden, en poogden u den mond te floppen, vrees echter niet tot Jefus te roepen. Hij heeft gezegd: Die tot mij koomt, dien zal ik geenszins uitwerpen. Koom tot Hem, zoo flegt en onwaardig als gij u bevindt vlied , om uwes levens wil , al ware het onder het Voordfleepen uwer ketenen! Gij ziet, Christus is be-s kwaam om uwe banden te flaaken; houd u verzekerd, dat Hij het ook doen wil. Ten derden. Schep moed, bekommerde ziel; %vant gij1 ziet, dat de dag der kleine dingen niet veracht  t»KAS XXII. vs. 31, 32. 333 acht zal worden. Is het overige nog zwak, Christus zal het verderken. Wanneer er flegts iet goeds gevonden wordt, al is het bijna onmerkbaar, Ilij zal het aaukweeken; fchoon omringd van vijanden, die het poogen uitteblusfchen, Hij zal het met zijne hand bedekken; het is het zijne — het is iet van hemelfchen oorfprong; zelfs de geringde trap van geloof, de eerde zugt en neiging van bet hart, is zulks. Wees dan getroost, zwakgeloovig Christen; want Jefus zegt: ik heb voor u gebeeden. — Thands gaa ik over, om, Ten DERDEN en eindelijk, mijne Fermaaning te richten tot zulken, die tot nog toe gewillige fiaaven des Satans'zijn wier kluisters nooit zijn verbroo- ken; tot ulieden, die leeft buiten Christus die te vreden zijt, dat anderen ten hemel gaan, terwijl gij wandelt op den weg des verderfs ; tot ulieden, die vreemdlingen zijt van de nieuwe geboorte, welke gaaven of bekwaamheden gij ook anders mogt bezitten. Och! hadde ik eene tong, om tot ulieden, arme gevangenen, met vereischte kracht en nadruk te fpreeken! Gij zijt in eenen beklaagelijken daat; zonder God — liggende onder den vloek des Hemels; terwijl uwe zielen in oogenbliklijk gevaar zijn, om in den afgrond van eindelóoze rampzaligheid nedertezinken! — O! laat mij toe, u te vermaanen. Voor eerst, om met ernst te denken op uwen ellendigen toedand! Gij hebt geen deel in Christus Voorbidding. De Satan leidt u, geblindhokt, naar het eeuwig verderf! Nog een korte pcos, eh de wolken gaan open — de Rechter verfchijut — vlammend vuur om-  m XXIX. LEERREDE. omringt Hem - de fchuldige ziel wordt opgeroepen? Straks hoort ze uit zijnen mond deeze geduchte taal: „ Gij zijt de man, die tot het goud zeide: Gij zijtmijn ,» vertrouwen — gij zijt de man, die mijn Bloed ver. ft* ^eden hebt! Gij zijt de man, die in opcnbaare ,. wederfpannigheid tegen mij leefde en ftierf! — gij hebt miJ'ne boodfchap verfmaad, en mijne Gezand* „ ten kwaalijk gehandeld! Gij zijt het, die mij in het „ aanzicht dorst befpottcn — die zeidet: Wijk van „ mij, want aan de kennis uwer wegen heb ik gecnert „ lust! Daarom, gaa weck van mij, gij vervloekte „ „ in het eeuwig vuur, dat den duivel en zijnen engelen „ bereid is!" — Zondaar , ik koom om u te waar* fchuuwen — de hel, beneden u, fpert haaren mond op, om u intezwelgen; de duivel juicht over u — misfehien verheugt hij zich, dat hij u uit het Evange* lijnet, welk ik meenigmaalen uitfpreidde om u te vangen, gerukt heeft. — Wilt gij — durft gij hardnekkig zeggen: Wijk van mij? — O! laat mij liever, In de tweede plaats, u noodigen en roepen totde gemeenfehap der heiligen, en om uw lot te werpen midden onder Gods volk ! O ! koom tot Christus ■ om eene geheele zaligheid! O! laat mij, in Christus naam, u opwekken! ja, laat mij u bidden, van zijnen wege, om u met God te laaten verzoenen! O! mijne Geliefden, hoe gaarn wilde ik u tot Christus bren-gen! Och! kendet gij de gaave Gods! — wist gij^ hoe voortreffelijk , hoe beminnenswaardig de Verlosfer is! — Dan ach! wat zal ik tot doode zielen fpree^ ken? Ik vrees dat gij niet hooren zult! Het zou mij bedroeven, dat Christus verfmaad wierd , en zielen vee-  loras XXII. vs. 31, 32. 335 verlooren gingen! O almagtige Geest, {preek Gij zelf! O Jefus, roep Gij, met eene ftem van Godlijk alvermogen: Lazarus, koom uit! — Zondaar, wilt gij uwe oogen tot Hem opheffen, als verhoogd, om menfchen tot zich te trekken? Welaan, Hij zal u geenszins uitwerpen. Och! dat deezen dag veele zielen haare begeerten tot Jefus mogten uitftrekken! Hij vraagt u, o mensch: Wilt gij gezond worden? Roep: Ja, Heer, maak mij gezond! Heer, behoud mij, ik ben de uwe; ik ben bereidwillig', om uw gehèelé werk iri en aan mij te hiaten volbrengen' Amen. V DER  DERTIGSTE LEERREDE. H O S E A II. VS. l8, 19. Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichteden in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal u mij ondertrouwen in geloove. Het groot oogmerk der Evangelijbediening, is, zielen te brengen van de duisternis tot het licht — ze is verordend tot een middel, om den mensch aftefcheiden van het eigen, en van de Wet, als een Werkverbond 3 opdat hij eenes anderen worde, naamlijk Christus. Dit was het doel, welk de Apostel met al zijnen arbeid in het Evangelij beoogde, 2 Korinthen XI: 2. Gods Geest brengt deeze zalige vereeniging teweeg, door de beloften, die daar toe betrekking hebben, aan het hart te ontdekken, en door hetbart te openen, om dezelven in het geloof te omhelzen. Dc Zoon van God koomt tot ons, in de bedeeling van het Evangelij — lang volgt Hij ons — veele aanzoeken doet Hij ons; na zijne gezandten voor zijn aangezicht te hebben uitgezonden, om ons aftedrijven van de toevlugt der leugenen, koomt Hij eindelijk zelf, en zegt, in de zachte ftem van hei Evangelij: Ziel, ik zal u mij ondertrouwen in eeuv/igheid; ja ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal n mij ondertrouwen in geloof. Dan bukt het eertijds onwillig hart — het verdrag wordt geflooten; en er is blijdfehap over in den hemel. —— De woorden van mijnen Tekst, behelzen eene belofte, daar toe betrekkelijk, in de eerfte plaats gedaan aan de  H O S Ë A II. vs. iö, i#. 33? de Kerk des Ouden Testaments, maar tevens haar op* zicht hebbende tot Gods volk in alle eeuwen, als het woord van Hem, die gister, en heden, en tot in eeuwigheid dezelfde is. ——- In het i Vers, en vervol* gends, wordt gefprooken van een afkeerig volk. Dan, geloofd zij God! de afkeeringen van zijn volk maaken Hem niet onverzoenelijk. Vers 5, eri verder, doet Plij bedreigingen, doch geeft — zoo als vervolgends uitgedrukt wordt — eene deur der hoope ; niettemin bedreigt cn kastijdt Hij hen, om hen te doen wedcrkeeren. Dienvolgends worden er, Vers 13, cn verder, veele gunstrijke beloften bijgevoegd. Ik vat derhalven de woorden op , als eene belofte van de geestlijke Ondertrouw, tusfchen Christus en de geicovigen. Want naardien Christus de Middelaar des Verbonds is, moeten de woorden in de eerite plaats met opzicht tot Hem verdaan worden. Ik vinde in dezelven, t. Gods nederbuigende goedheid, in het belooven van een zeer groot voorrecht — het ondertrouwen aan Hem. — 2. De plegtigheden, die daar mede zouden verzeld gaan, en de zalige uitwerkfelen der genade in het zelve — in gerechtigheid en in gerichte, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. ■—. 3. De Partijen , God , en uitverkooren zondaars. — 4. De duuring der Verbindtenis — in eeuwigheid. — O: mijne Geliefden, geeft toch gehoor aan zulk een voordel, opdat uwe zielen leeven! Laat zondaars er naar hooren; en laat geloovigen zeggen: Ik zal heenen gaan, en wederkeeren tot mijnen voorigen Man , want toen was mij beter dan nu. Men bedenke hier bij, dat ik thands, met deeze aanbieding in den mond , mij richten moet tot allerlei foort van menfchen. £11 het geen Y a ik,  83* XXX. LEERREDE. ik, in dit opzicht, onder inwachting van den Godlijken bijltand, voorgenoomen hebbe, is, I. Voor u open te leggen den aart en het zalige van het Voorrecht, hier vernield , Ondertrouwd, of verbonden te worden aan Christus, voor eeuwig. II. Te toonen , hoe deeze Ondertrouw teweeg gebragt en voltrokken wordt, zoo in het gemeen , als met opzicht tot bezondere perfoonen. III. Kortlijk te verklaaren de omftandigheden cn den inhoud van dit Verdrag van Ondertrouw, als gemaakt in gerechtigheid en in gerichte, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. IV. Eene algemcene Toepasfing tc maaken van de garfche Stófte. EERSTLIJK. dan moet ik u ontvouwen den aart en het zalige der weldaad, welke hier beloofd wordt. — De hier beloofde weldaad is eene zaak, waar in God de diepftc nederbuiging betoont — en waar door de * gevallen mensch tot de grootfte eer wordt verheven. Wij zijn nederrezonken ter helle toe — en God belooft, ons van daar optebeuren , veel honger dan wijleer! Gods eigen Zoon huuwt zich, naai' 's Vaders welbehagen, aan onze natuur! Indedaad, dc hoogfte eer, welke der zelve kon worden aangedaan — eene eer, welke aan de, natuur der Engelen niet gebeurd is. Daar na fielt Hij voor, om, uitverkooren zondaaren aan zich te ondertrouwen — ons te brengen tot vereeniging met Hem , en in betrekking tot Hem. — Van deeze vereeniging fpreekt de Schrift onder verfchciden zinbeelden; zij wordt vertoond, onder het beeld van de vereeniging welke er is tusfchen den wortel en de'takken: Ik ben de wijnftok, en gij zijt de  li o ?> e a II. vs. 18, 19. 339 de ranken; Joannes XV: 5. — tusfchen het hoofd en de leden: Weet gij niet, dat uwe ligchaamen de leden van Christus zijn? 1 Korinthen VI: 15. — tusfchen den man en zijne huisvrouw: Uw Maaker is uw Man; jefaias L1V: 5. Ja wij worden gezegd, één geest met Hem te zijn. Uit dit alles leeren wij, In dc eerste plaats, Dat de vereeniging tusfchen de geloovigen en Christus, eene zalige wezenlijkheid is. Wij fpreeken Van geene kunstiglijk verdichte fabeien, wanneer wij deeze verborgenheid ontvouwen, 't Is waar, de natuur zegt: Hoe kan dit weezen? Maar God 1'chaamt zich niet, dc zaak voor waarheid te verklaaren, cn noemt zich zelf onzen Man. Christus fchept vermaak, de «Üjneq zijne Bruid te hceten, cn oefent met hen gemeenfehap, als zoodaanig t*j. Het fchijnt, dat Hij een zonderling genoegen er in vindt, dat wij Hem in die betrekking aanmerken, volgends dc belofte, in het 15 Vers van dit Hoofdfiuk: Cij ztrft mij noemen , mijn Man. En daar God dus fpreekt, zullen wij het dan weigeren? Zullen wij er ons tegen verklaaren? Trof den ongeloovigen Hoofdman, 2 Koningen VII: 2, zulk eene ftraf, om zijn ongeloof; wat hebben wij te wachten , indien wij, in een zaak van veel hooger belang, aan de uitebukkelijke belofte des Hemels geloof ontzeggen? Die lippen zullen vergaan — die ziel zal uitgedelgd worden uit het boek des levens, die zig fchaamt het geen God wil erkennen, en, het zij door woorden, of in praktijk, de aangebonden betrekking van de hand wijst. — Dan, Ten tweeden, Gelijk het eene zalige wezen-, (*) Zie Salomons Hooglied, doorgaands. Y 3  3>o XXX, LEERREDE, lijkheid is, zoo is er op aarde niets te vinden, welk daar mede volkomen gelijk ftaat. Man en vrouw zijn één vleesch; maar hij die den Heere toegevoegd is, is één geest met Hem! Het is een ftuk van geloof; maar, fchoon het eene verborgenheid is, de gezegende uitwerk» felen worden nogthans ondervonden — hier in beftaande, dat de Geest van Jefus leeft in de ziel, en zij geduuriglijk de levensinvloeden ontvangt uit het Hoofd Christus. Ten derden. Het is een wonderwerk van Godlijke magt en genade. God zelf is de oorzaak dier heilige betrekking! Hij zelf heeft dit als een wonder aller wonderen daargeftcld! Het is de Koning des hemels,die het huuwelijks verbond maakt voor zijnen Zoon! Het is God zelf, die den trouwknoop legt! — dezelf* dc God, die door onzichtbre banden de ziel en het ligchaam faamenftrengelde! — O! hoe wonderbaar is deeze liefde! zij heeft waarlijk eene hoogte en diepte, welke de kennis van menfchen of engelen te boven gaat! Door den mond van denEeuwigen Jehovab,worden wij zondaars, en zoodaanigen als wij zijn, met eenen nieuwen naam genoemd! Ten vierden. Het wordt hier geheeten een ondertrouwen, gelijk elders in de Schrift eene Bruiloft; omdat, fchoon de verbindtenis hier geflooten wordt, de voltooijing van de zaligheden, welken zij in zich bevat, voor den hemel bewaard is. Hierom Wordt Christus vertoond, als van daar koomende als een Bruidegom, Mattheus XXV. Dan zal de bruiloft des Lams in vollen luister gevierd worden, Dus lee£cn wij daarom; Laat ons blijde zijn, en vreugd bedrijven% m Mm de Lfeeriijkbeid geeven} mnt de Bruilof*  H O S E A II. VS. l8, IC?. 341 hft des Lams is gekoomen, en zijn Wijf heeft zichzelve bereid. Openbaaringe XIX: 7. Daar zal dan de Bruid geleid worden met alle blijdfehap en verheuging, en ingaan in des Konings paleis. Psalm XL-V: 16. - Wij moeten echter niet denken, dat het Verdrag daarom onzeker zoude zijn; neen, de betrekking is voor altoos gemaakt, en nooit zal dezelve ontbonden worden, zelfs niet, wanneer hemel en aarde zullen voorbij gaan. — Dit algemeen voordel der zaak, leidt ons van zeiven, om het voorrecht meer van nabij te befchouwen. Wanneer God zegt: Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid, e. z. v., dan ligt daar in opgewonden. 1. Dat dc betrekking zeer naauw en innig is. Een man verlaat zijn' vader en moeder, maar hij en zijn wijf worden één vleesch genoemd; zoo daat ook hij, die den Heere aanhangt, in zulk eene naauwe betrekking tot Hem, dat hij gezegd wordt één geest met Hem te zijn. Vanhier die gelijkvormigheid, tusfchen Christus en de zijnen — vanhier die meegevoeligheid tusfchen hen ;' zijne eer is hunne blijdfehap —. en nooit wordt Hij onteerd, of het drekt hun tot droefheid. Christus, aan den.anderen kant, verheugt zich met hen, in hunne bèkeering, in hunne overwinningen, in hunnen geestlijken" wasdom. Het geen aan hun gefchiedt, befchouwt Hij, als of het aan Hem gefchiedde — eenen beker koud waters, hun om zijnen wil segeevcn, zal Hij niet voorbij zien, noch ééne enkele wonde, hun toegebragt, onopgemerkt laaten. Er is een vriend, die meer aankleeft dan een broeder — en die Vriend is Christus. Gelijk alle betrekkingen op aarde, als die van ouders, broeders, cn zusters, haare bezondere aangenaamheden en verbindtenisfen heb* Y 4 ben,  34* XXX. LEERRE DE. beu, zoo bedient Christus zich van die allen, om de naaüwheid der vereeniging tusfchen Hem en zijn volk uittedrukken; zeggende: Ziet mijne moeder en mijne hr neder s. Want zoo wie den wil mij nes Vaders doet die in de hemelen is, dezelve is mijn broeder, en zuster, en moeder. Mattbeus XII: 49, 50. — O! onbegrijpe» Jijke nederbuiging! — Maar, 2. Het is ook eene zoete cn zielftreclende betrekking — vol van liefde. Dat God ons tot zulk eene naatnve gemeenfehap met Hem aanneemt, kan alleen, en niets anders, den naam draagen welken God zich eigent, dat is, liefde; want God is Liefde — zijne Liefde gaat alle vergelijking te boven! Eene moeder mooge haaren zuigeling vergeeten; maar dus zegt de Meer: -Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd. 1! j heeft hen als een zegel op zijn hart gezet. Qnt« fermt zich een vader over zijne kinderen; bemint een man zijne vrouw als zijn eigen vleesöh — Gods gedachten zijn boven deezen, gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde! zij zijn hooger dan de hemelen wat kunnen wij weeten? O! mijne Waardrten, wat mag men niet verwachten van die liefde, welke zijnen Zoon overgaf voor zijne vijanden! van die liefij ie, welke eerst den Heer der heerlijkheid zoo laag deed bukken, dat Hij de menschlijke natuur aannam, en daar na Hem deed néderdaalen in het graf j Dit waren uitvloeifels van die zelfde liefde, welke ijderen ge« loovigen, zelfs den geriHgften, in haare armen omhelst — zoodaanig is de fchat-, tot welken Christus ons roept. Dc liefde , welke Christus zijne Bruid toedraagt, was van eeuwigheid! De angst dien Hij gegevoclde, toen Gods toorn op Hem viel — ja, wat zeg-  k o s e a II. vs. 18, 19. 343 «ége ik? onze herhaalde trouwloosheden tegen Hem, konden dezelve niet uitblusfchen! De liefdevlam, in het hart van Christus Bruid, is eene glimmende kool, genoomen van dat altaar — en zij Hijgt dcrwaards op; dan ach! hoe fla'auWj bos duister! Wanneer zij de wateren der verzoekingen te boven zal zijn, dan zal zij helder en onbenevekl gloeien; maar echter zal ze oneindig minder blijven dan haaren oorfprong! Onze harten zouden ze niet kunnen bevatten. Christus Bruid was krank van liefde, Hooglied II: 5. O! gevoelden wij eenigszins de lief ;c van Christus! Hij is oneindig beminnelijk, mijne Waardden! Met het hoogde recht mag van Hem gezegd worden: Gij zijt veel fchooner dan de menfehenkinderm! * 3. Deeze betrekking tusfchen Christus en de geloovigen, brengt met zich, een onderling eigendom aan elkandcren. Men zou het kunnen uitdrukken, met de woorden van den Profeet: Gij zult geeneji anderen wanne geworden, en alzoo zal ik ook voor u zijn (*). Er heeft eene gemeenfehap, of gemeen belang plaats; in het geloof daar van, zegt de Bruid: Mijn Liefde is mijn, en ik ben zijn, Hooglied 11: 16. God fpreekt dc zelfde taal, wanneer Hij zegt: Ik zal uw God zijn, en gij zult mijn volk zijn. Christus zelf, in de betrekking van Man , is waarlijk haare uiterde , haare hoogde begeeite; enll'j, van zijne zijde, wil ook het hart, of Hij wil niets. Geloovigen moogen, in deeze betrekking1, aanfpraak maaken op zijne Wijsheid, om hen te leiden, om hunne blinde oogen te openen; op zijne Getrouwheid, om hun een fehikl te zijn, ter be- vct- (*) Hofea III: 3. [Nnar de Engelfche Overzetting.] Y 5  344 XXX. LEERREDE. veiliging; op zijne Magt, om hen te befchermen. Gelijk Hij de Erfgenaam van alles is, zoo zijn zij medeërfgenaamen mat Hem. Alles is uwe, zegt de Apostel , alles, hoe arm gij ook zijn moogt naar de weereld. 't Is waar, wij hebben niets, om den Bruidegom te geeven, dan onze flegtbeid en ellende. Als Middelaar, neemt Hij dit alles op zich. Hij deelde eerst met ons in dezelfde natuur. Hij nam onze zonden op zich, en droeg dezelven, om die wechteneemen ; en als Man , wordt Hij verantwoordelijk voor dc fchulden zijner Bruid, en alzoo ook voor de onzen. Aan den anderen kant, deelen zij met Hem — zij hebben gemeenfehap aan de vruchten van zijn lijden; hun oude mensch is met Hei* gekruisfigd; zij ftaan met Hem op, en zijn deelgenooten van de vruchten zijner Opftanding; met Hem hebben zij deel aan den Geest; met Hem zijn zij gemaakt tot Koningen en Priesters Gode; en met Hem zullen zij eenmaal verheerlijkt worden!—— Zalige gemeenfehap, waar door alle onze behoeften rijklijk vervuld worden ! Onze gezegende Bruidegom heeft geene huuwelijksgift noodig van zijne Bruid —. Hij kan door ons niet rijk gemaakt worden; Hij heeft alles voor ons befchikt! 4. Deeze betrekking kan, even als de huuwelijksknoop , niet ontbonden worden. Zonde en afwijkingen verbrceken dezelve niet, fchoon zij het gezicht daar van verbergen. De Heer zal wel de overtreeding zijnes volks met de roede bezoeken, en hunne ongerechtigheid met plaagen ; maar zijne goedertierenheid zal Hij van hen niet wechneemen. Wanneer Hij zijne Bruid ziet ontdooien op de bergen;zegt Hij dan: Laat haar vaaren? Wanneer zij afkeerig heenen gaat in den weg  B O S g A II. VS. iS, 19. 345 weg haares harten; geeft Hij haar dan over aan zichzelve? Neen; Hij fpoort haar na op de bergen, als een verlooren fchaap! Hij ziet haare wegen, en geneest haar. Hij betuiut baaren weg mét doornen, en maakt eenen heiningmuur, dat zij haare paden niet kan vinden. Gedankt zij zijn naam! Hij doet zulks, of wij willen of niet. Dit is de reden . dat Gods volk dikwijls meer gekastijd wordt, dan anderen. Maar van geheelen en eindelijken afval, zal Hij hen bewaaren. De magt van God ftelt een perk, tot hunne beveiliging, waar tegen alle de magten der hel niers vermoogen. Ik mag er bijvoegen, dat, daar Hij hen vrijwil li glijk liefhadde, Hij nooit kan ophouden hen te trekken met goedertierenheid, 5. Dit leidt ons als van zeiven tot eene andere aanmerking, naamlijk, Dat deeze betrekking alle anderen, die op aarde bekend zijn, hier in overtreft, dat ze eeuwigduurend is. Het huuwelijk van man en vrouw, is met deeze droevige bepaaling verzeld : Totdat de dood u fcheide! De dag des doods volgt dien der bruiloft met rasfe fchreden ; dan fcheidt voor altoos de een van de andere; welke vreugd wij ons ook in het vooruitgezicht moogen belooven, de dood ftelt aan dat alles een einde. —— Maar geheel anders is het hier. —Ik zal u mij ondertrouwen/» eeuwigheid! Wanneer het ligchaam, dat een lid van Christus was, in het ftof vergaat, zal Hij het nogthans, hoewel genoopt, voor zijn eigendom erkennen; terwijl het fterflijk deel tot het gewormte zegt: Gij zijt mijn broeder, rust de afgefcheiden geest in Jefus fchoot! Gelijk de flaap des nachts geene aardfche betrekkingen kan ontbinden; zoo sal ook de flaap des doods onze betrekking tot Hem, bij wien duizend jaaren zijn als eene nacht-  34<5 XXX. L E E R R E D E. nachtwaake, niet verbreeken. Ja, wat meer is, de fterfdag van een' Christen, wordt fomwijlen , en te recht, de dag zijner volmaaking genoemd. Christus zelf zal de zijnen in den morgenftond der opftanding doen verrijzen; en gelijk zij met het bruiloftskleed zij* ner Gerechtigheid verfierd zijn, zoo zal Hij hen ook met allen uitwendigen luister bedekken, opdat zij zeegepraalend ingaan in het r aleis des grooten Konings ! Hunne vereeniging met Hem, zal erkend wordenden die zal eeuwig hunne heerlijkheid in den hemel uitmaaken — de zonderlinge heerlijkheid der verlosten uit de menfchen, terwijl de Engelen, hoewel in natuur en vermogens boven hen, daar van verftooken zijn. Het Lam, dat in het midden des Troons is, zal hen weiden, en hun Leidsman zijn tot de leevendc fonteinen der wateren; en daar Christus de Fontein is, zal deeze betrekking het kanaal der leevende ftroomen zijn, tot in eeuwigheid. 'i hands, dunkt mij, zoude ik deTchoonfte gelegenheid hebben, mijne waaide Hoorers, cm het uitneemend geluk der geenen, die dus in betrekking tot God ftaan, voor uwe aandacht openteleggen. Dan laat mij, jn plaats van dat, u voor het tegenwoordige opwekken, om het voorftcl, dat u van Gods wege gedaan wordt, in ernstige overweeging te neemen — te vraagen naar den weg van Sion, en uw aaugezicht derwaards te keeren. De armfte cn onwaardigfte onder ons , zal welkoom zijn. — Het oogmerk van het geen ik gezegd hebbe , en verder hoop te zeggen , is, indien het den Heere behaagt, uwe toeflemming te winnen, om, langs deezen weg, des Heeren eigendom te zijn. Heft dan uwe handen op tot zijne getuigenisfen, en verkiest die tot uwe eeuwige erve. Amen» £ y j>t.  EEN-EN-DERTIGSTE LEERREDE. h o s e a II. vs. 18, 19. Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja ik zal u mij ondertroirven in gerechtigheid en in gerichte, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En tk zal u mij ondertrouwen in geloove. Het beoefenend Christendom is waarlijk eene groote verborgenhei!. Het fezit voortrcfièlijkhcdcn, waar van de weereld ten eenemaal onkundig is, cn welken een waar Christen zelf niet dan ten deele kent. Er is brood om te eeten, waar van de weereld niets weet. Er is een verborgen leven met Christus in Gode. Vereeniging met Christus, of liever , Christus zelf, als zich mededeêlendé aan de ziel, is de bron van ditlcven. Dit voorrecht wordt in den Tekst verklaard — verklaard als eene beloofde weldaad, welke het geloof, op eenebetaa'méjijke wijze, zich mag eigenen. Ik draag u het zelve voor, mijne waarde Iloorers, doch geenszins als een onderwerp van blooté hefpiegeling. Christus nadert tot uwe harten, om die voor zich inteheemen! Mogtpti zij geneigd worden, om gehoor te geeven aan het Godlijk voordel ! — Dc 'Eerfte Hoofdzaak, welke ik voorgenoomen hadde te behandelen, was, Te ontvouwen den aart en het zalige van het voorrecht, van aan Christus ondertrouwd te worden. Het eerfte gedeelte daar van, tc weetën, de aart en de eigenfehappen deezer betrekking, leidt ons van zeiven tot het ander, naamlijk, het zalig geluk dat-daar in gelegen is. Laat ons, om dit in eenige bezonderheden te zien, het volgende overweegen. Voor  34* XXXI. LEERREDE. Voor eerst. God roept ons hier tot, -en belooft ons, eene verheven en allerheeiiijkfte verbindtenis. DaVid achtte het wat groots, een fchoonzoon van ]sraè'ls Koning te worden; maar geene vorstlijke kroon, kan aan hem die dezelve draagt, zoo veel luister bijzetten, als deeze verbindtenis den geloovigen. Hijj die ons aan zich wil ondertrouwen, is de Koning der koningen — Hij mijdt den geest der Vorsten af; zijn Koningrijk heerscht over alles, en zijn Troon beflaat in eeuwigheid; zijn luister vervult de hemelen — de glans zijner blinkende troofllvachters , is daar van flegts een fiaauwe draal 1 De pracht, over geheel de Schepping, zelfs in haare oorfprónglijke fchóonheid, verfpreid, was maar een duistere fchaduw van zijne heerlijkheid. Dan, wat is al de luister en pracht, welken zich aan de zintuigen voordoen? Er zijn geestlijke uitmuntendheden, in welken de Engelen bcgecrig zijn intezien, doch die zij niet 1; tinnen door den. Deeze Koning der eere is het, die zoo laag bukt, om ij arm zondaar, zoo hoog te verheffen! Befchouw Jefus' den Geliefden des Vaders ! Heerlijk is Hij, in zijn met bloed bevlekt gewaad.' heerlijk, in zijne Natuur! heerlijk, in zijn ambt van Vredcmaaker! heerlijk, in zijne liefde en genade! Hij is het, die een Huu- welijksverdrag voorflaat met nietige wormen! als of Hij vermaak fchiep, ons zoo hoog optebeuren, ais de zonde en duivel ons laag vernederd hebben! Met God verzoend te worden, was iet groots, voorwaar! maar dat God zegt: Uw Maaker is uw Man, dit gaat alle eindig begrip te boven ! Wil God dan waarlijk bij de menfchen woonen! En indedaad, God zelf befchouwt het als een groot uitwerk/el zijner' liefde, dat  fi O S E A II. VS. l8, 19. 349 dat wij met Hem in een verbond koomen, om de zijnen te zijn. Indien een aardsch Monarch zich met eene becdelaarcs in het huuwelijk begaf, dit zou ijdereen' als ongelooflijk voorkoomen; dan wat zou die eer zijn, vergelcekcn met deeze, welke de Hooge God aan zondige Adamskinderen bewijst! Ten tweeden. Gelijk deeze betrekking zeer uitmuntend, en ten hoogden vereerend is, zoo brengt zij ons onnafpoorelijke rijkdommen aan. Wij zijn arme onvermoogende fchuldenaars ■ wij hebben niets —« wij liggen wechgcworpen , vertreeden in ons bloed; onze fchat is verkwist; wij hebben het verbondsrecht tot tijdlijke weldaaden verlooren, fchoon God, door zijne goedheid, ons die laat genieten. Christus vindt ons in dien toeftand — en de Erfgenaam van alles, neemt ons aan tot gemeenfehap met Hem! Hij heeft eene bezitting voor ons verworven — eene kroon der heerlijkheid — Hij heeft teweeg gebragt, dat God onze God worde ! Hierom zegt de Apostel: Alles is uw»! —tegenwoordige genade; leiJing en beftuur; bezoekingen, als een zegen; gemeenfehap met Jefus Christus; alle noodige aardfche genietingen, en zulks als cen.verbondsgoed, en verzeld met eenen bezonderen zegen. Zoo dat, , wanneer God zijne zon doet fchijnen, en regent op hen en anderen gelijklijk, dan genieten zij dit op eene andere wijze. Toekoomende dingen zijn ook de hunne — de Dood, in zooverre Christus over denzelven magt heeft; de Heerlijkheid -— deeze heeft Hij vcor hen verworven. — O Israël , gij zijt een volk, door den Heere gezegend! Laat mijn deel zijn met het uwe! laat de fnoeren mij vallen in deeze lieflijke plaatfen — het gewenschte land, de fierüjke er- s fe-  3-o XXXI. LEERREDE. fenis, der heirlfchaaren der heidenen! Hier 'op zerge elke ziel: Amen! Ten derden. Deeze betrekking geeft den armen geloovigen aanfpraak op de befcherming van hunnen Man. Zij reizen door eene woeste huilende wildernis; de Satan tast hen openlijk aan, of legt hun heimlijke laagen — de weereld haat hen; maar op alle plaatfen des aardbodems, is God hunne veilige toeVlugt ; zij woonen in de hoogten , de fterkten der fteenrotfen zijn hun hoog vertrek. Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugelen uitbreidt, neemt ze en draagt ze op zijne vlerken , alzoo leidt hen de HEER. Deuteron. XXXII: 11,12. Het is zijne belofte aan zijn volk: Over alles wat heerlijk is. zal eene befchutting weezen. jfefaiasW: 5. Gods Engelen zelfs hebben last, hen te befchermen. De berg was, rondom den Profeet, vol vuurige paarden en wagenen. 2 Koningen VI: 17. Deeze onzichtbaare dienaars doen hun meenigwerf goed. En God verwekt hun niet zelden vrienden en begunstigers, waar zij het naauwlijks konden hoopen, als werktuigen tot hun heil. Ten vierden. Het zalig geluk dat in deeze betrekking gelegen is , blijkt ook hier in , dat dezelve met zich brengt eene volkomen beantwoording van alle eifehen en bezwaaren , die tegen Christus Bruid kunnen worden ingebragt. De Godlijke Wet eischt van haar voldoening , maar Christus ftaat voor haar ili. De Christen beantwoordt in het geloof den ei ch der Wet , door zich te beroepen op' het geen Christus voor hem gedaan en gelccdtn heeft. Hierom zegt de Apostel: Wie zal befchuldighig inbrengen  k e s fe a ïh vs. 18, 19. fói £?» 'tegen Gods iiitverkobrenèn? God is het , die recht* vaardigt» Romeinen VIII: 33, Veele bezwaaren worden tegen hen ingebragt ; als , het zondige hunner pligtbetrachtingen — het verzuimen derzelven »ü het idtbreeken van inwendige verdorvenheden ; als een Vloed; het welk hen dikwijls doét uitroepen: Gaaniet in het gerichte met uwen knecht! — ongerecht!ge dingen hebben de overhand over mij! Waar vindt nu het geweten rust, tegen dit alles? Is het, in het rialaaten der pligten? Neen! IS het, ineen beroep op onfchuld als dat van den Farizeeuw: O God , ik dank U, dat ik niet bén gelijk andere menfchen ? Ach neen! Al wieschtgij'umet fatpeter , dus luidt de Godfpraak, en naamt u vèel zeep,zoo is toch uwe ongerechtigheid voor mijn aangezicht geteekend. jferemias II: 22. De onreinheid is te diep ïnge« drongen. Hoe antwoordt dan de geloovige op dié bezwaaren? Door Christus, door toevlugt te neemen tot zijn Bloed, het welk de fontein is,' die geopend is, tegen de zonde en onreinheid. Wanneer de Satan,de aanklaager, opltaat, dan wordt hij doof deezen Hoogenpriester en Man krachtdaadig Verdomd. Het geweten kan ook nergens anders rust vinden, dan hier; allé andere middelen; om het Zelve te bevredigen,, zijn flegts als het koesteren eener flarfg in den boezem, welke ten laatden de ingewanden doorknaagen zal. — Hoe zalig zijn zij, voor wien Christus antwoordt! Ten vij fdf. n. Het is waarlijk eene gelukkige betrekking, naardien zij den geloovigen verzekering geeft, van eeuwig bij Christus, als hunnen Bruidegom en Man, te woonen. Wij zeiden, Geliefden, dat deeze betrekking onverbreekelijk is; en daar in is voor een groot deel het zalige derzelve gelegen. Christus zal 2 koo-  35* XXXI. LEERREDE. koomen, als een Bruidegom, om hen, die het Verbond met Hem gemaakt hebben door offerande, in zijn huis-te brengen. Hij zal, Hij kan—met eerbied gezegd— zijne Bruid niet verlaaten ; Hij heeft een verblijf gereed gemaakt, om haar te ontvangen., Want dus fpreekt Hij: //; het huis mijnes Vaders zijn veele wooningen; anderszins zoo zoude ik het u gezegd hebben.: ik gaa heenen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer ik heenen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo koom ik weder, en zal u tot mij neemen, opdat gij ook zijn moogt daar ik ben. ■.Joannes XIV: a, 3. Wanneer millioenen millioenen eeuwen zullen heengerold zijn, dan zal hunne zaligheid nog eene blijvende ruste weezen. Hebreeuwen'W: 9. — Voorwaar, uw rotsfteen, o zondaars , is niet gelijk de Rotsfleen der geloovigen. Nu zijn zij kinders van God; gijlieden zijt zoonen des verdcrfs! De hemel is hun deel;' de hel het uwe! n— Hardheid des harten, bij veelen van ulieden, is een droevig voorteeken van eindelijke rampzaligheid! O! kiest liever de partij van Gods volk, en zegt tot hun: Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met u is. Nog is er plaats — de deur is nog niet geflooten. O! bekent nog in tijds, wat tot uwen vrede dient! Wie weet, wat goeds de Heer nog met. u voorheeft, die langen tijd flijf van harten, en verre van de gerechtigheid geweest zijt! — Dus heb ik gepoogd, mijne Waardflen, u te ontvouwen den aart en het zalige van het voorrecht, van aan Christus ondertrouwd te worden. Ik gaa thands over, om, . •••ihO s.:is I ow In de TWEEDE plaats-, te toonen, hoe deeze Ondertrouw teweeg gebragt, gejlooten , en voltrokken wordt; Z09  K O S £ A II. VSo 1$, ï& is§ sas in het gemeen , als met opzicht tót bezondëre perfoê* neni Mijn oogmerk hier in, zal zijn', te voldöerï aa'nl de Onderzoekingen Van hun die waarlijk naaf dèii weg van Siori vraagen. — Twee zaaken zijn hier té överweegen. I. Hoe de Heer Jefus alle zwaarigheden opgeruimdeen den weg gebaand heeft tot zulk een: Hüuwelijksverdrag tusfchen Hem eri ons. Eri II. Hoe , ingevolge van die Happen, de vereeniging tusfchen' Christus en een' geloovigen wordt tot Hand gebragt. Merk dan op, Iri de eerste plaats, Dat Gods Zoon, ten einde den weg te baanen tot deeze betrekking, onze natuur' aannam ;• hier door betoonde Hij, eene zonderlinge' liefde tot dezelve te hebben. Hij bukte zoo' laag, dat Hij onze Nabèftaande wérd —• dus gaf Hij' een te'ekerf ten goedé; Maar dit is het nog niet alles. Deeze vereeniging der' Natuuren in den Perfoon van Christus j is, in zeker'opzicht, de grondflag der vereeniging tusfchen Hem en ons. Hier nadert God tot ons,- eri ge-" waardigt met ons' te handelen' door eenen, die déelgc* noot is van onze Natuur.- Geb'jk de Israëliërs' vréég*' den rechtdreeks' met God te handelen, en daarom' baden, dat Hij door Mofes tot hun fpreekeri wilde; zoo' fpreekt God tot ons door zijnen Zoon, in onze Natuur, 't Is waar, het geloof fcheidt de Natuuren' van Christus niet vari elkandererien kan die niet fcheiden, in deszelfs werkzaamheden Omtrent Hem ;' het befchouwt dezelven, en omhelst die beiden,' als' éénen Perfoon; hier door is Christus een volkomen: Middelaar , beide de Natuuren in zich' vereenigen'de. Hij die God was van eeuwigheid, werd Mensch Zo- M  35* XXXI. LEERREDE. in den tijd! Een voegzaam middenpunt, waar een be-* leedigdGod, en de beleedigende mensch, elkander konden ontmoeten. God zou de weldaad geeven, en wijzouden die ontvangen; het was betaamelijk, dat God ons hier aanfchouwde in het aangezicht van zijnen Gezalfden. Dit is eene Verborgenheid, voorwaar, en het moet zulks weezen. Wij moeten ons ook zorgvuldig wachten van het godslasterlijk denkbeeld, als of eenige tak der menschlijke natuur, op dezelfde wijze, of in denzelfden trap, met de Godheid vereenigd zoude worden , als de Menschlijke Natuur van Christus. De perfooneele. vereeniging der twee Natuuren in Christus, en de verborgen vereeniging van Christus met de geloovigen ; zijn twee gansch verfchillende dingen; doch de eerfte baant den weg tot de laatfte. In Christus werd de menschlijke natuur verheven tot den hoogften trap van eer, waar toe zij geraaken konde. Misfehien heeft de Dichter daar op het oog, in den VIII Psalm, pr» Deeze vereeniging der Menschlijke Natuur met de Godlijke, in den Perfoon des Middelaars, is dan een uitfteekend bewijs van zijne liefde tot onze Natuur, en een voorbeduidfel van de zaligheden,welken Hij aan onze perfoonen zal mededeelen. Ten tweeden. De Heer Jefus Christus, ten einde deeze huuwelijksverbindtenis en vereeniging tot ftand te brengen, verloste zijn volk van het vonnis en den vloek der Wet. Wij lagen onder het vonnis des doods ; de Rechtvaardigheid had eenen eisch op ons ; deeze moest opgeheven worden, zouden wij, langs den voorgeftelden weg , de zijnen worden. Dit eischte Gods eer; want Gods Volmaaktheden werken in volkomen . overeenltemming met eikanderen. Zijne Liefde  h o s e a II. vs. ï8, ig. 35L de kon zich niet ten vollen uitlaaten , indien zijne Rechtvaardigheid onvoldaan bleef. Daarom nam Christus op zich, te betaalen het geen Hij niet geroofd hadde. Hij nam den vloek op zich, en droeg dien door Hemzelven — zoo heeft Hij de reinigmaaking onzer zonden teweeg gebragt. Hebreeuwen!: 3. De Wet, dus grootgemaakt en verheerlijkt zijnde (*), heeft niets intebrengen tegen de Bruid; en Christus verkrijgt een wettig recht op de uitverkooren zondaaren, als zijn verworven eigendom. Ten derden. Gelijk Christus ons verlost van den vloek der Wet, opdat wij aan Hem zouden ondertrouwd worden, zoo verbreekt Hij ook de magt des Satans over ons, tot het zelfde einde. De Satan heerscht in de harten van de kinderen der ongehoorzaamheid— hij houdt hen in zijn bezit; zij zijn zijne gevangenen; fterk is de keten, waar aan hij hen gebonden houdt — en hoe zal den magtigen de vang ontnoomen worden? Kunnen God en Belial te faamen woonen ? Hoe zal dan de vesting bemagtigd worden? De Heer Jefus Christus beantwoordt aan dit alles. Hij is gekoomen, om de werken des duivels te verbreeken. 1 Joannes III: 8. Door den dood, dat is, door zijnen dood, heeft Hij te niet gedaan den geenen die het geweld des doods hadde. Hebreeuwen II: 14. Hij verfloeg hem; Hij vervolgde den briesfchenden leeuw, met de prooi in zijne tanden; Hij viel, doch in zijnen val, verwon Hij. Dus is de gevangene in vrijheid gefield. Wij, die te huis bleeven, worden geroepen om den roof uittedeelen. Psalm LXVIII: 13. — O! heerlijk, 0! zalig (*) Jefaias xlii: 31.  p6 XXXI. LE ERREDE. |ig nieuws! Gezegend zij Hij, die koomt in den naam des HEEREN, om ons te behouden! Psalm CXVIII: 26, Ten vierden. Om dit Huuwelijksverdrag tot ftand te brengen, koomt Christus tpt ons, in het Evangelij. Hier fpreekt Hij ons aan, en lokt ons, hier wordt zijn wil en welbehagen verklaard. Zeg dan niet, o mensch: Wie zal voor ons ten hemel opklimmen ? e. z. v. — Deeze verklaaring van het Evangelij, door het geloof aangenoomen, maakt het yerdrag zeker en vast; zoq als elders getoond is, en hier na breeder zal verklaard worden. TWEE  TWEE-EN-DER.TIGSTE LEERREDfc. H O S E A IL VS. 18, 19. Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal u mij ondertrouwen in geloove. Ood heeft zijn volk verkoozen, om in hen de wonderbaare uitwerkfelen zijner barmhartigheid, magt, en genade te bewijzen — zijner barmhartigheid , in het vergeeven van fchulden, hoe groot die ook moogen zijn; — zijner magt, in hen hoog optebeuren, hoe laag ook neergezonken; — zijner genade, in ons, langs eenen verbaazenden weg, tot zich te brengen, daar wij verdiend hadden, eeuwig op een' onmeetbaaren afbrand van Hem te blijven. Hij wilde betoonen de ondoorgrondelijke wijsheid zijnes Raads, door dit alles uittevoeren door Christus - die zich op het diepst vernederen zoude — en het ambt van Middelaar op zich neemen. Dit was Gods oogmerk; en het is alleszins Gode waardig. Het onderwerp, welk ik tot hier toe, naar aanleiding van mijne Tekstwoorden, heb behandeld, ftrekt ter ontvouwing van dit Godlijk voornemen ; en welk een' overvloed van heil en gelukzaligheden bevat het in zich! Vereeniging met Christus, is als het aanbreeken van den eeuwigen dag! De dag der Ondertrouw aan Hem, is het opgaan der morgenltar voor de ziel — al het gevogelte van het Paradijs begroet denzeiven met vroolijke gezangen. — Het doel mijner Verhandeling, mijne Waarde Hoórers, is, dat gijlieden, door de Godlijke genade, Z 4 deel*  85? XXXII. LEERREDE. deelgenooten moogt worden van deeze Verborgenheidf En daar wij eerlang, zoo het den Heere behaagt, gelegenheid hebben zullen om tot zijne Tafel te naderen , is er eene zonderlinge gepastheid in, dat wij den aart der Ondertrouw, welke aldaar bevestigd wordt, aandachtig overweegen- — Verleeden Dag des Heeren, heb ik in eenige bezonderheden getoond, hoe de Heer Jefus Christus den weg daar toe gebaand heeft, dat wij aan Hem zouden ondertrouwd worden. —. Ik voeg er bij, Ten vijfden. Dat Hij, tot het daarfïellen onzer vereeniging met Hem, als Middelaar den Geest ontvangen heeft, met magt, om dien inttezenden in de harten der zijnen. De Heilige Geest is de band der vereeniging — Goct woont in ons, door zijnen Geest, i Joannes III: 24. en zoo wij dien Geest niet hebben, koomen wij Hem niet toe. Van natuure zijn wij oneindig ongelijk aan Jefus — onze zielen draagen het beeld der hel. God zou, in deezen toeftand, van ons moeten zeggen: Begraaft die dooden, uit mijn gezicht; Want wat gemeenfehap is er tusfchen het licht en de duisternis? Wat vereeniging of overeenftemming kan er zijn, tusfiiien volmaakte heiligheid, en algemeene geheele onreinheid? Zou God vermaak in ons kunnen fcheppen ? Zouden wij vermaak kunnen fcheppen in Hem? Neen! Dit zou dus, een onovcrkoomelijke hinderpaal geweest zijn, indien er geen middel beraamd ware om ons te vernieuwen. Misfehien, 0 Christen, hebt gij dikwijls gedacht, en het baart u welligt nog fomwijlen bekommering: „_ Hoe zal ik onder de kin„ deren gezet worden?" Dan zie, Jefus, die u tot d^ze betrekking roept, zal u geheel heerlijk maaken in-  H O 3 E A II. VS. 18, 19. 355) fnwendig —— Hij zal u aan zichzelven gelijkvormig maaken, door u dien Geest te fchenken, welke in Hem woont; uit zijne Volheid zult gij ontvangen, genade voor genade. Hier door zult gij bevallig worden in de oogen van Christus, en Hij zal vermaak fcheppen in gemeenfehap met u te oefenen. Zijn Beeld zal dagelijks meer en meer ophelderen, gelijk een fchijjiend licht, welk voordgaat tot den vollen dag toe. — O! zalig woord: Ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten, en mijnen zegen op uwe nakoomelingen l ^efaias XLIV: 3. Heuglijke aanmoediging voor bekommerde zielen, die gevoelig zijn van fchuld en onreinheid, om deeze fterkte aantegrijpen, en te koomen onder den band des Verbonds! — Dus verre zagen wij, in het gemeen, hoe de Heer Christus den weg baant , om ons tot zich te brengen, en ons aan zich te ondertrouwen. — Maar wij moeten de zaak meer van nabij bezien, en tot dat einde overweegen, In de TWEEDE plaats, Hoe deeze vereeniging, in* gevolge van die flappen , teweeg gebragt en daargefteld wordt , tusfchen den Heere Christus, en de zijnen in het bezonder. — Het geen ik hier over te zeggen hebbe, zal vervat zijn in deeze twee bezonderheden: L De handeling van den Heere Jefus met de ziel, door het doen van voorbedingen, en aanbod van genade. II. De wederzijdfche toeftemming der partijen, waar in eigenlijk de Ondertrouw beftaat. Voor eerst. Er gefchieden voorftellingen van genade , van de zijde van Jefus. Hij lokt de ziel tot zjch; Hij gaat het verlooren fchaap na; Hij ftaat aan de deur de» harten, en klopt; Hij zegt: Doe mij open, 2> $ taij-  $6= XXXII. LEERREDE. mijne zuster, mijne vriendinne, mijne duive, mij na volmaakte; want mijn hoofd is vervuld met daauw, mijne hairlokken met nachtdruppen (*). Hij volgt fomwijl langen tijd haar na, en klopt; Hij ontmoet haar, ia de tot nog toe zachte ftem van het Evangelij; Hij let op haar, en bemint haaren weg met doornen; Hij beproeft haar door teloorftellingen — Hij zendt zijne dienaaren uit, om haar ter bruiloft te roepen, en te dwingen om intekoomen; deezen bidden haar, om zich ©et God te laaten verzoenen. Hij zendt den Geest, en de Geest zegt in haar binnenfte: Koom, en drink van het water des levens, om niet! —De fterkgewapende, intusfchen, die in het huis is, brult, en is onwillig om zijne bezitting te verlaaten. Nu woedt hij — en ftraks wederom vertoont hij zich in de gedaante van eenen Engel des lichts. Nu poogt hij de aanbiedingen van Christus verdacht te maaken — dan wederom zoekt hij de ziel te overreeden, dat reeds alles wel is; en ftraks, misfehien, zal hij haar befchuldigen van vermeetelheid, dat zij beftaan durft, zich met Gods Verbond intelaaten. — Maar er is een gekoomen , die fterker is dan hij! Het is Jefus, die geen' weêrftand duldt aan zijne genade , en door zijne genade in de ziel werkt — en als Hij werkt, wie zal het dan keeren? — Mijn oogmerk is niet, dit ftuk in alle zijne bezonderheden te behandelen, alzoo het beantwoordt aan het geen wij, niet lang geleeden, daar omtrent gezegd hebben (f). Ik zal alleenlijk de volgende zaaken in aanmerking neemen. . „ De Heer Jefus maakt zich bekend ,^in de volheid zij- C») Hooglied V: 2, (f) Over 2 Korinthen IV: 6.  H O S E A ïï. VS. l8, IQ. 3<5t gijner genade; Hij neemt het dikke dekfel wech, dat dus lang op de ziel gelegen heeft — en haar gevoel gegeeven hebbende van haaren nood, doet Hij haar een gepast hulpmiddel daar tegen in Hem ontdekken. God, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis fchijnen zoude, fchijnt in de ziel; dan wordt Christus befchouwd als de paarel van groote waarde. Het geen ze wijleer met het gehoor der ooren gehoord heeft , dat ziet nu haar oog. Zij ontdekt fteeds nieuwe voor* treffelijkheden; eene Fontein van kostelijk Bloed, om eenen gansch onreinen zondaar te wasfchen — eenen Borg, om de aanklagten van het geweten te verdommen; eenen Held, die magtig is te verlosfen — eenen Middelaar, die volkomenlijk kan zaligmaaken — eenen, die eene algenoegzaame volheid bezit, om al haar gebrek te vervullen. Dan geen woorden zijn magtig, om naar eisch uittedrukken, in welk een licht de Heer Jefus aan de ziel vertoond wordt, in alle die opzichten. Het gezicht, mijne Vrienden, is klaar en onderfcheiden, en het is oneindig belangrijk. Zoolang wij in de heerfchappij des doods en des verderfs zitten, hooren wij het gerucht daar van met onze ooren; maar als wij ontwaakt zijn, zien wij het met onze oogen. Het zij genoeg, te zeggen, dat bij zulk een gezicht van Christus, alle gefchaapen heerlijkheid verdwijnt, en de ziel, daar door in verwondering opgetoogen, geheel met Hem ingenoomen is , naar Hem uitziet en verlangt, en zegt: Geef mij Christus, of ik fterf! -rr Maar, «. De Heer Jefus fpreekt de ziel vriendlijk aan, noodigt haar, om van zijn heil gebruik te maaken, en Biet Hem in een verbond te treeden. Ziet Hij de ziel krank,  3*s XXXII. LEERREDE. krank, Hij zegt: „Wilt gij gezond worden?" Ziet Hij haar rustloos, Hij zegt: „ Koom tot mij, o ziel, „ en ik zal u rust geeven." „ Gij arbeidt vruchtloos — uwe wonden worden fteeds dieper; mijne „ ingewanden rommelen van ontferming over u! Ik „ ben gekoomen, opdat zij die dood zijn, leeven moo„ gen — dat blinden moogen zien! Ik ben gekooj, men, om zielen van list en van geweld te bevrij„ den! Wilt gij dan leeven? wilt gij de mijne worden „ in een eeuwig verbond ?" — O! mijne Vrienden, genade is uitgeftort op zijne lippen; nooit heeft een mensch alzoo gefprooken gelijk Hij ! Terwijl Hij fpreekt, fteekt Hij zijne hand door het gat der deure. Hooglied V: 4 (*). — En op die wijze, mijne Waarde Hoorers, fpreekt de Heer Jefus tot u allen, in zijn Woord — tot de ftijven van harte; tot de onweetenden; en voornaamlijk tot eenen armen tollenaar, die van verre ftaat, en de oogen niet durft opheffen naar den hemel. 3. De Heer Jefus, zich aldus tot den zondaar wendende, overwint tevens de wederfpannigheid van het hart tegen Hem en zijnen weg.' Er zijn hooge gedachten te vernederen — er is een wederftreevige wil te buigen. Hij klaagt hier over, in zondaaren; Gij wilt, zegt Hij, tot mij niet koomen, opdat gij het leven hehbet! Dit maakt een groot deel uit van onze inwendige kwaal, waar van weinigen gevoel hebben. De meeste menfchen vinden in zich eene begeerte om van het eeuwig verderf bevrijd te zijn, en daarom meenen zij, dat die klagt van den Heiland op hun niet past; doch ei (*) [Niar de Engelfche Overzetting.]  H O S E A II. VS. 18, 10, $6$ tt is een groot onderfcheid, tusfchen onwillig te zijn . om eeuwig verlooren te gaan, en ongezind te weezen om langs Gods eigen weg gezaligd te worden. Maar' volgends den aart en de wijze van den weg der behoudenis , wordt in de ziel van Gods volk verwekt eene gewilligheid, om zich aan Gods Verbond, in alle deszelfs deelen, te onderwerpen; in het zelve teberusten; Gode dienstbaar tc zijn; Hem te verkiezen tot hun deel en hoogfte goed. — Hier van ié de natuur ten eenemaal onkundig —< maar dit werkt Christus, op den dag zijner heirkracht; zoo dat de ziel Hem boven alles begeert, en in Hem haare hoogfte vreugd en vergenoeging ftelt. — Een gelukkig teeken, dat Christus het hart krachtdaadig bewerkt heeft! 4. Hij ruimt uit den weg en beantwoordt alle bezwaaren en tegenbedenkingen , welken in het hart van den armen zondaar, tegen deeze vereeniging, dikwerf oprijzen. De Satan en het ongeloof blijven niet in gebreke , veele zwaarigheden intebrengen. De fchutters befchieten de ziel wel hevig, om haar te beletten, door de enge poort integaan j maar Jefus laat niet toe, dat eenige hinderpaal onoverkoomelijk blijve. Is de bedenking welke ingebragt wordt, deeze: dat de zondaar geheel onwaardig is — dat dit voorrecht veel te groot is, dan dat zulk een flegte daar op zou moogen hoopen; de lieer zegt: ,, Niet om uwen wil, t, maar om mijnen wil zal ik het doen; mijne gedach,, ten zijn niet aftemeeteu naar uwe gedachten; ik ben ,, niet gelijk gij:'" Dus /preekt de HEER: Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid ■— en dit doet alles af. —Rijzen in haar befchuldigingen op, tegen zonderling pligt-  3$4 XXXII. LEERREDE. pligtverzuim; de HEER zegt: „ Daarom; zie, ik zat s, haar lokken, en zal haar voeren iri de woestijn, en ik zal naar haar harte fpreeken Om deeze zelfde reden, o Ziel, zal ik u in de onmoogelijkheid van „ eindelijken afval Hellen, dewijl gij zoo zeer tot af„ dwaalen geneigd zijt." — Kwelt zij zich met de gedachte: „ Ik vrees dat de beloften mij niet aangaan; och.' of ik daar van verzekering mogt hebben!" dart zegt de Geest: „ Tot u is het woord der zaligheid , gezonden". — Denkt zij welligt: „Ik hen meer ge- fcbikt tot het gezelfchap der duivelen, dan om de s, Bruid van Christus te zijn!" De Heer Jefus antwoordt: „Ik zal u fchoon en beminnelijk maaken; s, ik zal u een nieuw hart geeven; ik zal u tot eenen s, tempel voor mijzelven heiligen; ik zal den grond„ flag leggen, en ook den hoöfdfteen aanbrengen, en sj mij zal al de eere zijn." — O! zalig heil! o! heuglijk nieuws, Voor een' verlegen zondaar! En aan dit alles weet Christus de behoorelijke klem te geeven. Zijri woord is met magt; het is de ftem van eenen Koning — ja, het is eene ftem van God, en niet eenes menfchen! Hierom raakt het tot den bodem der ziel, en geeft haar voldoening. — Ik wil niet zeggen, dat dit bij alle Christenen, in hunne ondervinding, met gelijke klaarheid toegaat. Neen, fommigen hebben met veel tegenftand te worstelen, en neemen het Koningrijk met geweld — brandende liefde en begeerte drijven hen voord. Echter, de zulken ook vat Christus bij de hand, en leert hen gaan. Q^ Hofea H: 13. DRIE-  DRIE-EN-DERTIGSTE LEERREDE. r h o s e a II. vs. i3, 19. Ik zal U mij ondertrouwen in) eeuwigheid; ja ik zal ti mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal « mij ondertrouwen in geloove. - In mijne voorgaande Leerrede over dit Onderwerp ,heb ik u, mijne waarde Hoorderen , getoond, hoe Christus zijne voorfteliingen doet aan de ziel — met haar* handelt, en het hart opent. Thands moeten wij overgaan ter behandeling van eene andere Hoofdzaak, naamlijk , De wederzijdfche bewilliging der Partijen —— van de zijde van Jefus aan de ziel, en van de ziel aan Jefus. Dit is het, waar door, onder de menfchen, een huuwelijksverdrag eigenlijk tot fland wordt gebragt j en om die reden , behalven anderen , welken wij te vooren vermeld hebben, wordt deeze Vereeniging tusfchen Christus en de geloovigen, een Huuwelijk genoemd , omdat dezelve door onderlinge toellemming gevestigd wordt. — Wat aangaat de toeftemming van Jefus aan de ziel; deeze wordt haar gegeeven in het Woord. Daar in wordt het Huuwelijksverbond , in deszelfs geheelen inhoud, befchreeven en voorgefteld; en Jefus geeft zijne toellemming aan eene ziel in het bezonder, wanneer Hij de aanbieding en belofte van het Verbond, door den Heiligen Geest aan haar toepast. Dus, wanneer Christus zegt: Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid, dan is het juist dit Verbond, door Christus Bloed verzegeld, en door het getuigenis van den Heiligen Geest bekrachtigd - dit is het,  0, xxxiii. LEERREDE, het, dat de ziel inneemt, en het welk van haare zij» de aangenoomen wordt. Het geen tot deeze toeftemming van Christus behoort, zal voor eén groot deel begreepen zijn iri het . geen wij over de volgende Hoofdzaak hoopen te zeggen. Laat mij thands alleenlijk aanmerken, dat dezelve in zich behelst, Voor eerst, Een aanneemen van de ziel, voor zich; volgends het woord des Verbonds: Ik zal uw God zijn, en gij zult mij tot een volk zijn. Gij zult geeven anderen manne geworden, en alzoo zal ik ook voor u weezen. God verkiest zijn volk tot zijn bezonder eigendom. Geheel de Natuur behoort Hem toe; de Engelen zijn de zijnen — ze zijn zijn eigendom, als hunnen Schepper en Heer. Maar Hij maakt zijn volk de zijnen, en neemt hen voor zich aan, door hen met eenen nieuwen naam te noemen: Zijne verlosten-. Hij wil hen tot zijn eigendom maaken — Hij wil zelf de Oorfprong en Bewerker dier zalige betrekking zijn, opdat ze onverbreekelijk zij. Wijleer was de ziel verkocht, en eene gevangene in de magt van vijanden — maar, dus zegt de Heer: Ik, die magtig ben te verlos fen , zal u de mijne maaken! uw verbond met den dood zal verbrooken worden, en uw voorzichtig verdrag met de hélle zal niet bellaan; ik zal u in bezit neemen; ik zal ii heiligen, en u maaken tot een vat dér eere voor mij! Ten tweeden. De Heer Christus gewaafdigt, in bezondere betrekking tot de ziel te ftaan. „ Gij zult", dus fpreekt Hij, „ niet flegts de mijne zijn, maar gij „ zult tot mij roepen: Mijn Vader! Ik zal hem tot „ eenen Vader weezen, en hij zal mij een zoon zijn. j. Ik za,5 als een Vader, mij over u ontfermen; ik zal »» u  15 O S E A II. VS* ï8, 19. „ u kastijden in liefde, als een Vader. —• Gij zult mij uwen Man noemen; ik wil tot u in. de tederlle „ betrekking liaan; ik zal u nooit vcrlaaten; ik zal bij u woonen; ik zal u eeuwig liefhebben; ik wil mij onder verbondsverpligting met u brengen; ik zal u recht geeven, om alle noodig goed van mij te ,, vraagen en te verwachten; ik wil uw deel zijn; gij zult in mij alles vinden, alles wat uw hart begeeren ,, of wenfehen kan — ik zal uw Herder weezen, ik geef ,, daar toe mijn woord; niets zal u ontbreeken!" Met één woord, alle de tedere benaaminger., welken God zichzelven in den Bijbel geeft, zijn de doffe van deeze bewilliging tot een Iluuwelijksverbond met zijn volk. Men merke hier bij op, dat, fchoon de inwilliging wederzijds gefchiedt, de grond van alles echter in God zeiven is. Wij giijpen Hem aan, wanneer wij van Hem gegreepen zijn. Het is alles loutere gunst; en Hij bevestigt zijn aanbod om de uwe te zijn, met eenen Eed. Gelukkig , die met zijn ganfche hart wenscht: Och of Hij dit tot mij zeide! Ten derden. De Heer Jefus toont zijne bewilliging in dit Verbond, door de ziel tot zich te trekken, en haar genade te fchènken om Hem aantegrijpcn. Wenschtet gij, 0 ziel, dit te weeten? Zoudt gij gaarn geheel de weereld geeven om zoo gelukkig te zijn, dewijl gij vreest, dat het bij u daar aan hapert? Wel nu, ik zegge u , Christus wil dit doen. De Kerk bidt tot Hem: Trek mij, wij zuilen U nalco* pen, Hooglied I: 4. Dit was ec^ gebed , door den Geest van Christus ingegeeven; en Hij geeft geene andere gebeden in, dan die beantwoorden aan de gewisfc weldaadigheden des Verbonds. —» Misfehien Aa zegt  368 XXXIII. LEERREDE. zegt eene verlegen ziel: ,,0! ik kan niet koomen! „ Och of Christus mij wilÖe trekken! Ik vrees dat ik „ op den weg zal vallen! Och! wierd ik door zijne hand geleid!" Welaan, Christus is zoo bereidwillig als gif wcnfchen kunt. Gij wordt genoodigd, om 's Heeren flerkte aantegrijpen! God eischt niets van u om in eigen kracht tc verrichten, maar Hij belooft alles door genade in u te werken. Christus weet, en zegt: Zonder mij kunt gij niets doen. Gij begrijpt zekerlijk , wat dit zeggen wil. Wanneer God belooft een nieuw hart — een geloovig hart te geeven, wat duidt Hij daar door aan? Is dat niet, uit zijn' eigen aart, eene uitdrukkelijke bewilliging? Wat beteekent de bczondere belofte ven geloof; wanneer de Heer zegt: Zij zullen mij aanfehouwen ? O! Christen, dit is een van de artijkelen der toeftemming uwes Bruidegoms! Neem het vrijmoedig aan , want Hij roept u. — Ik voeg er bij, In de vierde plaats, Cnristlis bewilligt, om zijnen ganfehen koop, en de zegeningen daar tri vervat, aan de ziel met welke Hij handelt, overtedraagen. Zie dit met ronde woorden uitgedrukt, in deeze taal: Neigt uw oor, en koomt tot mij, hoort, en uwe ziel zal leeven ; want ik zal met u een eeuwig verbond maaken r en u geeven de gewisfe weldaadigheden Davids. Je f ai as LV: 3. Hij bewilligt niet flegts om dit te doen, maar Hij wil liet zelfs doen bij wijze van een verbond ten einde grond van aanfpraak tc geeven op de weldaaden, en dezelven zeker te maaken. Hij geeft zichzelven; en zou" Hij dan niet alles geeven? Hij heeft de erfenis gekocht voor. en met opzicht tot zijne Bruid; en zou zij dan niet in het bezit derzelve ge- fteUl  H O S Ê 4 II. VS. l8, 19. Held worden? Hij gewaardigt die gewisfe weldaadigheden voor ons openteleggen — en zie daar een' onnafpoorelijken fchat van. rijkdommen en gerechtigheid{ Vergeeving van zonden ; in deeze heuglijke toezegging : Zij zullen niet meer, een ijder zijnen naasten, en een ijder zijnen broeder, leeren , zeggende: Ken den HEERE;' want zij zullen mij alle kennen , van hunnen kleinflen af [tot hunnen grootften toe , fpreekt de HEER; want ik zal hunne ongerechtigheid ver geeven , en aan hunne zonden niet meer gedenken, jfereinias XXXI: 34. — Van heiligmaaking. Dan zal ik rein water op u fprengen, en gij zult rein worden; van alle uwe onreinigheden , en van alle uwe drekgoden zal ik u reinigen. En ik zal u een nieuw hart geeven, en zal eene'i nieuwen geen geeven in het binnenfte van u ; en ik zal het fteenen hart uit uw vleesch wechneemen, en zal u een vleefchen hart geeven. Ezechiel XXXVI: 25, 26. — Van heerlijkheid — In de hoope des eeuwigen levens, welke God, die niet liegen kan, beloofd heeft Ivoor de tijden der eeuwen. Titus I: 2. —- En gelijk Christus verklaard wordt de Erfgenaam van alles te zijn, zoo worden ook zijne aanbieding, belofte , en Verbond in de uitgebreidfle bewoordingen voorgedraagen. De HEER, zegt daarom de Dichter, zal het goede niet onthouden. Psal^n LXXXIV: ia. — Men moet hier bij in het oog houden, dat Christus ons befchouwt zoo als wij waarlijk zijn, geheel bedorven, en ten uiterften ellendig, onbekwaam uit onszelven, om Iets goeds te doen ; eu daarom brengt Hij met zich alles, wat wij voor deh tijd eii voor de eeuwigheid noodig hebben. Ten vijfden. Hij bewilligt, om dit Verbond als Aa 2 een  37o XXXlII. LEERREDE. een vast beding te verklaaren en goedtekeuren, en inteftaan voor der geloovigen aandeel in het zelve, als onwrikbaar zeker, voor altoos. Ik zal met u een eeuwig Verbond maaken, en u geeven de gewisfe weldaadigheden Davids. Jefaias LV: 3. Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond mij nes vredes. zal niet wankelen, zegt de HEER uw ontfermer. Jefaias L1V: 10. Zijn raad zal beltaan; en wie zal zijne hand afkeeren? Meenigwerf mag zijn volk de uitwerkfclen daar van ondervinden; volgends dat heuglijk woord: Ik, de HEER, worde niet veranderd; daarom zijt gij niet verteerd. Malachias III: 6. En hier aan hebben wij toetcfchri;ven, Geliefden, die wonderbaare bewaaring van het genadeleven — al die verfchooning, ondanks meenigvuldige trouwloosheden — die verlevendiging meenigwerf, in geestlijke doodigheid, e. z. v. Doch dit zullen wij in het vervolg deezer Leerredenen, zoo de Heer wil, meer in bezonderheden ontvouwen. — Vraagt iemand ondertusfchen: Hoe wordt men deeze bewilliging van Christus van onzen kant gewaar ? Ik antwoorde: Door het geloof. Vraagt men: Waarom worden niet alle menfchen dezelve gewaar? of, waarom begrijpt Gods volk dezelve niet ten allen tijde? Ik antwoorde: Omdat de Geest van God vrij is in zijne werkingen. En hier moeten wij onderfcheid maaken, mijne Waardften, tusfchen eene algemeene Aanbieding, en eene algemeene Verlosfi-ng; de eerde is zeker , maar de laatfte is ongegrond. Met één woord, zondaars weigeren, blijven ongeloovig, en worden verdoemd; begenadigde menfchen omhelzen het Godlijk aanbod, gelooven in Christus, en worden behouden. VIER-  VIER-EN-DERTIGSTE LEERREDE. H O S E A II. VS. 18, 19. Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte , en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. 'En ik zal u mij ondertrouwen in geloove. Dus verre befchouwd hebbende de gunstige aanbieding van den Heere Jefus Christus, zoo als die voorgefield wordt onder de gedaante van een verbond of overeenftemming; zoo blijft, ter afhandeling van deeze Hoofdzaak, nog overig, Hat wij acht geeven op die werkzaamheid in het gemoed van eenen geloovigen , welke daar aan beantwoordt; naamlijk, zijne toeftemming aan Christus. Deeze wordt, met één woord, uitgedrukt , in de oefening des geloofs. Het geloof, in deszelfs algemeene natuur, is eene werkzaamheid des harten, beantwoordende aan het Evangelij, als een ver.aal, als eene belofte, als een getuigenis aangaande Christus , en in zich behelzende genaderijke aanbiedingen; als ècn Verbond, dat aan het volk gegeeven is. — Het is zeer nuttig, dat men het in alle deszelfs onderfcheiden opzichten befchouwe. Thands moet ik van het zelve fpreeken, als de toeflemming der ziel aan het Huuwelijksverdrag, door Christus befaamd en voorspeld. Ik zal, tot dat einde, in orde aan uwe" aandacht voordraagen, f. De ftoffe deezer toeftemming; en, II. De kenmerkende eigenfehappen derzelve. — Wat aangaat de ftoffe deezer toeftemming , merk daar omtrent aan, T Aa 3 In  573 XXXIV. LEERREDE. In de eerste plaats, Dat het hart en de ziel bewilligt om des Heeren te zijn. Jefus is bereidwillig om haar de zijne te maaken, zoo als gezegd is. De toeftemming nu van het hart, beantwoordt in alle opzichten aan het voorftel van Jefus; want Hij is de Maaker van het Verbond—Hij is het, die alle dc voorwaarden Van het zelve bepaalt. Daarom is de gehoorzaamheid des geloofs hoofdzaaklijk hier in begreepen , dat de ziel gewillig gemaakt worde op den dag van 's Heeren hcirkracht. Psalm CX: 3. Dc afgevallen engelen cn menfchen ftaan naar onaf hangelijkheid. Door dit lokaas verleidde de Satan onze eerfte Ouderen; Gij' zult, zeide hij, als God zijn. De taal van godlooze en natuurlijke menfchen, is nog fteeds: Onze lippen zijn onze; wie is Heer over ons? Het eigen is de drijfveer, en het eigen is het doelpunt, van alle hunne daaden. Gndertusfchcn zijn zij flaaven der verdorvenheid —. zijdoen de werken des Satans; cn zullen, indien de genade het niet verhindert , zijne vergelding ontvangen — naamiijk den dood. Maar Christus koomt, om ons vrijtemaaken van den Satan; ons wederom tot God te brengen — ons tc leiden tot het middenpunt .onzer rust, cn onzer gelukzaligheid! Uit ziet de ziel; zij neemt een welgevallen in Christus oogmerk, een welgevallen in de wijze, op welke het moet bereikt worden — en daarom zegt zij: Ik ben des HEEREN. .jefaias XL1V: 5. Dus wordt in haar liet doeleinde van Christus dood vervuld. Hij is voor allen geftofr ven, opdat de geenen die leeren, niet mar zichzelven zouden leeven , maar Hem, die voor hun gejlorven en opgewekt is. 2 Korinthen V: 15. — „ Gij, o Vcrlosfer, „ koomt, om de deuren eer gevangenis te openen — cm  hosea II. vs. 18, j> S73 „ om dwaalende fchaapen te vergaderen — om den s, magtigen den vang te ontneemen: ik heb te vergeefs „ gezwoegd onder mijne kluisters, terwijl ik veeleer arger dan beter werd. O! verricht aan mij uw ei„ gen werk! Amen. Ik ben de uwe; ik wil de uwe ,, zijn. Andere heeren hebben over mij geheerscht, „ maar, door de genade welke Gij aanbiedt , wil ik „ nu alleenlijk uwen Naam gedenken". Dit alles zou gewis op niets uitkoomen, wierd Christus daar in niet befchouwd. Veele fchoone beloften werden, misfehien, voorheen gedaan, en geene derzelven gehouden, en dc ziel kwam door dat alles niet nader tot God; maar bier heeft een aangrijpen van Christus plaats — een werpen van den last ,op Hem; er is een geloovig inzien en erkennen van de genade, welke in het Evangelij voorgefteld is , en zekerlijk zal gefchonken worden — met één woord, de ziel vestigt het oog op de bewilliging van Christus, als aireede uitgefprooken. Dus is deeze werkzaamheid ten eenemaal verfchiliend van wettisch valsch werk — waar in men den muur pleistert met loozan kalk; waar in-de vrucht verwelkt, omdat de wortel verrot is. Hier wordt de ziel in Christus handen gefield, uit welken zij niet gerukt kan worden.] Ten tweeden. De ziel bewilligt, door de werking der Godlijke genade , om in zekere nieuwe betrekkingen tot den Heere Christus te ftaan; deezen worden in het Verbond voorgefteld , zoo als wij boven gezien hebben. De geloovige neemt een welgevallen in dezelven; en daarom verkiest hij Christus , als zijnen geestlijken Man. Romeinen VII: 4. De Heilige Geest fielt ons voor, als, in onzen natuurllaat, getrouwd Aa 4 aaa  S74 XXXIV. LEERREDE. aan de Wet, als een Verbond der werken; doeh er is geen leven door dezelve te verkrijgen; ja, indien wij aan dezelve getrouwd blijven, dan heeft zij magt over ons'ten dood. Maar Christus heeft magt, om ons van dezelve vrijtemaaken; Hij koomt, om zulks te doen, opdat wij aan Hem getrouwd worden — dat is, met Hem vereenigd worden door den band eenes verbonds, zoo dat wij gemeenfehap aan Hem hebben in zijne genade. Hier in neemt het hart een welgevallen, en bewilligt niet flegts, te deelen in zijne heilgoederen, en gewasfehen tc worden in zijn Bloed, maar ook, in eene geestlijke betrekking tot Hem te ftaan — door zijnen Geest bezeten te worden, en een lid tc zijn van zijn geestlijk ligchaam. Het was daarom, dat de Apostel alle dingen fchade rekende, om in Christus gevonden te worden. Filippenfen lil: o. Hier ligt misfehien de wortel van een aanmerkelijk onderfeheid, "tusfchen begenadigde, en onbekeerde menfchen, of waangeloo^vigen; de laatften begecren iets van Christus weldaa'den, begeeren die, als eene vergoeding van hun verlies door den val — begeeren die uit loutere eigenliefde, om zich vast te zetten op den ouden grondflag van het Werkverbond. Maar hooren zij van eene geestlijke vereeniging met Christus; dan is dit in hun oordeel dwaasheid — dan zouden zij haast zeggen, met de ongeloovige Jooden : Hoe kan ons deeze zijn vleesch te eeten geeven! Joannes VI: 52. Een waar geioovige, daar tegen, neemt Christus aan, cn met Hem alle dingen. Romeinen VIII: 32. En dit is Gods ve ordende en goedgekeurde weg. Het is hun'gegeeven, Christus lieftehebben, en zich in Hem te verlustigen -- en daarom flrekken zich hunne begeerten naar Hem  h o s e a II. vs. l8, 19. 375 Hem hit. Zij zeggen; „ Laat ons naar uwen naam „ genoemd worden , en neem onzen fmaad 'wan ons wech! Befchouw ons als uwe Bruid; zet mij als een ,, zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm". '—• Bedenkt toch, mijne waarde Hoorers, dat het verwerpen van Christus, de verdoemeniswaardige zonde der weereld fs — men ziet géene fchóonheid in Hem, waar om men Hem begeeren zoude; en alzoo wordt de Steen, die tot een hoofd des hoeks verklaard is, door de bouwlieden verworpen. Daarom koomt de toorn over hen tot den einde. .— Ik heb mij over dit ftuk een weinig breeder uitgelaaten , uit aanmerking dat de Tekst daar toe voornaamlijk aanleiding geeft. Maar wij moeten niet vergeeten, dat Christus Bruid desgelijks eene volkomen toeftemming geeft aan zijne aanbieding, met opzicht tot alle andere betrekkingen, waar in Hij tot zijn volk ftaat. Hierom vinden wijV dat het geloof, als een weerklank, antwoordt op alles, waar door Hij zijne vereeniging met de ziel uitdrukt — zij noemt Hem: Mijne eere , en die mijn hoofd opheft; mijn Herder, onder wiens opzicht mij niets zal ontbreeken; mijne fchuilplaats'en fterkte; mijn deel in eeuwigheid. — Gedenkt, mijne geliefde Hoorers, dat het hart gekend wordt, uit de keuze welke het doet; en onderzoekt naauwkeurig, welk dé vrijwillige ftem van uw hart is. — Maar, In de derde plaats, De ziel bewilligt ook onbepaald, om zich volkomenlijk langs Gods eigen weg te laaten zaligen. Wat ook menfchen die hun eigen hart niet kennen, ervan denken moogen, dit isvcorwaar zulk eene gemaklijke zaak niet. Bileaiu kon zeggen: Mijne ziel fterve den dood des oprechten! De Jongeling, in het Aa 5 Evan-  376 XXXÏV. LEERREDE. Evangelij, kon vraagen: Wat moet ik doen, opdat ik het eeuwig leven becrve? Dit is de Item der natuur, die fchrikt op het denkbeeld van cindelooze jammeren; er wordt niets meer, dan enkel natuur, vereischt, om die taal te leeren. Maar overweeg, o mensch, wat het is, daar uwe begeerte zich naar uitftrekt. Is het vergeeving van zonden , omdat zij fcheiding maaken tusfchen u en God, met wien gij wenschtet gemeenfehap te oefenen? Is het de vernieuwing uwer natuur, opdat gij Gode gelijkvormig mogt worden ? Is het, dat Christus In en over u heerfchappij mogt voeren? en dat Hij alleen zulks doen mogt? Is het, dat God in u dat doemwaardig kwaad, welk u van uzelven doet walgen, geheel mogt uitroeien? Is het alzoo; dan zoekt gij waarlijk Gods zaligheid, en eene volkomen zaligheid. — Wederom. Een mensch die aan Christus ondertrouwd wordt, neemt een welgevallen in de wijze, op welke God hem wil zaligen, cn bewilligt daar in gezaligd te worden in den Heere Christus; door zijn Bloed, door zijnen Geest; langs den weg van een Verbond. En vindt God noodig, dus fpreekt hij, mij te kastijden en te bedroeven, om mij de zonde bitter te maaken; behaagt het Hem, mij diep in het ftof te vernederen, opdat zijn Naam verhoogd worde; moet ik een voorwerp zijn. van haat, en fmaad, en fpot, ja aan geweld en mishandelingen ten doel ftaan — de wil des Heeren is goed. — Eindelijk. Wil de Heer mij leiden door paden die ik niet gekend hebbe, en waar van ik zou moeten denken: Dit kan onmoogelijk mij ten goede ftrekken; ik wensch geenen eigen wil tc hebben, maar mij te onderwerpen aan zijnen wil! — Dit alles, en hetgeen vooraf gaat, is een bewijs, dat zulk een mensch door den  h o s e a II. vs. 18, 19. 377 den Heiligen Geest geleid wordt, dat hij van Christus door krachtdaadige genade gegreepen is, en uit dat bcginfel werkzaam is geworden. Ten vierden. De ziel, welke de Godlijke invloeden geniet, bewilligt om voor eeuwig bij Christus te blijven. Christus zegt: Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid — de ziel antwoordt: Amen! Laat mij in U worden ingeënt, om nooit weder te worden afgefneeden; laat mijn oor aan den deurpost doorboord worden; laat geen enkel uur voor den dienst der zonde overig blijven; ik zeg vaarwel, vrijwillig vaarwel, aan Sodom, cn begeer nooit naar het zelve terug te zien. Wanneer de dood de ziel en het ligchaam van een fchcidt, dan blijve deeze vereeniging onlosmaakbaar. Wanneer de hemelen toegerold worden als een boek, en de zon door denzelfden adem, die haar ontftooken heeft, wordt uitgebluscht, dan zij mijne ruste en-mijn deel bij God, dan blijve de vermelding van den roem zijnes Naams, en zijn volzalige dienst, mijne bcezigheid, tot in eindelooze eeuwigheid! Ten vijfden. Dc ziel bewilligt te omhelzen, en neemt een welgevallen in , de verzekering, welke Chrisws geeft iu het woord der belofte, voor de behendigheid cn vastheid van dit Huuw.clijksverdrag, en zulks van zijne en van onze zijde. De bron van ons leven is buiten ons, en in Christus, zijne verbindtenis is tweeledig: Ik zal uw God zijn — en gij zult mij tot een volk zijn. Het is vergeefs, geloof voortcwenden, zonder vertrouwen. De belofte van jChristus is een getrouw woord; en.als wij op eene zaligmaakende wijze zijnen Naam kennen, zullen wij op Hem vertrouwen. Psalm IX: 11. Het is.de taal des geloofs: „ Heer,  378 XXXIV. LEERREDE. ,s Heer, het geen Gij gcfprooken hebt, is een ge„ trouw woord, en aller aanneeminge waardig'; ik 5, heb uwe getuigenisfen verkoozen tot mijne eeuwi„ ge erve —— God heeft gefprooken in zijne heilig- beid; hier zal ik een welgevallen in neemen". — Het ongeloof fpreekt' daar fterk tegen — het eischt een teeken van den hemel —- het kan de gedachte niet verdraagen ,' van eenen ongezienen God te volgen. Maar de Bron des lichts heeft licht gegeeven, eh zijn volk is gewillig gemaakt op den dag zijner heirkracht. Zoodaanig is de toeftemming, welke door den Geest der genade in het hart van den geloovigen gewerkt wordt. Ik beken , ijdereen gevoelt de werking daar van niet met groote klaarheid; onze geest is bepaald, en wanneer die omtrent ééne zaak met infpanning werkzaam is — misfehien omtrent Christus, in eenig bezonder opzicht in de belofte voorgefteld — dan kan hij niet onnerfcheidenlijk veele andere zaaken tevens inzien. Doch dit moet geene oorzaak tot twijfeling geeven. Ziet alleenlijk, Geliefden, of de grondflag wel gelegd is — of gij waarlijk gewillig zijt gemaakt. En ten einde u hier omtrent den rechten weg te doen inflaan, zoo laat mij verder tot onderzoek en beftuur, de kenmerkende eigenfehappen deezer toeftemming aan u voordraagen. i. De toeftemming der ziel aan Christus, is ongeveinsd, en zonder bedrog. Trouwends, met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid. Romeinen X: io. God eischt bet hart in alle godsdienstige verrichtingen; hoeveel temeer geldt dan hier zijne vermaaning: Mijn zoon, geej mij uw haft! Een gewoon blijk van deeze oprechtheid is, een-zeker wantrouwen van den perfoon  H O S E A II. VS. 18, IQ. 37? toon omtrent zichzelven. Het is een fterk bewijs, dit iemand in eene zaak ernstig te werk gaat, wanneer hij vreest niet ernstig genoeg te zijn. Hicrum roept de Dichter: Proef mij, HEER., en verzoek mij; toets'mijtie nieren en mijn hart. Psalm XXVI: 2. Het is de taal eener opf echte ziel, in dit geval: ,, Ik wilde, om „ heel de weereld, niet bedriegelijk handelen; ma.v ik „ vrees voor mijzelven. Schoon er geen bekend be„ drog bij mij is, vrees ik echter, dat he: heimlijk en onbekend in mij mogt fchuilen". — Er zijn veele menfchen , voorwaar, wier godsdienstigheid hun zeer weinig moeite of bekommering kost. Ik beken, dat ik dezulken moet verdenken; en ik meen er grond Voor te hebben — want tVee den gerhsten te Sion. Wat hun aangaat, die een verdeeld hart hebben; zij zullen verwoest worden. Hofea X: 2. En belangende die geenen, die de zaak met woorden meenen goed te maaken; wat zij zeggen willen, weet ik niet, maar dit weet ik, dat de God deezer eeuwe hun jammerlijk de zinnen verblind heeft. 2. Deeze toeftemming is volkomen, en zonder uitbeding — niet flegts het hart , maar geheel het hart deelt er in; en Gods geheele aanbieding, indien ik dus fpreeken mag, is in het hart! Geen Achan, indien hij bekend is, wordt verfchoond; er wordt geen verzoek gedaan, om vrijheid, van zich in het huis van Rimmon nedertebuigen, gelijk Naiiman de Syriër, 2 Koningen V: 18. De arme ziel gevoelt weliigt, en gevoelt, zeer leevendig, dat de zonde een fterk vermogen op haar heeft; zij treurt daar over; maar dies te ernsr tiger roept zij: ,0 Heer! laat deezen hóofdyijarfd het M eerfte llagtoffer zijn! laat dit rechteroog uitgetrok- 1, ken  3?o XXXIV. LEERREDE. „ ken — laat deeze rechtehand afgehouwen wor- „ den! — Wat heb ik met de afgoden te doen?" Wederom; er wordt niets uitbedongen ten aanzien van het Verbond. „ Het Verbond", dus fpreekt de ziel, „ is in alles wel geordineerd; de beloften zijn'vol, „ gepast, en zeker. Christus koomt, met vergiffe„ nis in de eene hand, tegen mijne fclmfden, en met „ kluisters in de andere, om mijne begeerlijkheden, ,, nog korts mijne boezemvrienden, te binden. Indien „ het moogelijk ware, dat ik eene dier twee weidaaden „ moest misfen, en de keuze aan mij gelaaten wierd, „ ik zoude niet weeten, welke van die beiden ik zon „ willen afitaan". — Ik Hel dit alleenlijk vcor , als een ftaal van de gemcedsgezindheid van zulk een ffienjch; en merk voords aan, Ten derden, Dat de toeftemming van den geloovigen fpruir uit de ontdekking, dat het Christus waarlijk ernst is. Ik heb tc vooren getoond, dat Hij dit aan het gemoed kenbaar maakt. Trouwends, het geloof van een' Christen is niet onredelijk het is geen fprong m het donker; fchoon het veelal met duisterheid van ongeloof moet worstelen , het zet zich echter eens neder op den vasten grondllag van het Woord. En dit ftrijdt geenszins, Geliefden , tegert den inhoud der Godlijke roepftem: Wie is er onder ulieden die den HEERE vreest, die naar de ftem zijnes knechts hoort? als hij in de duister ni fen wandelt, en geen licht heeft; dat hij betroliwe op den Naam des HEEREN, en //enne op zijnen Vod. j/efaias L: 10. Het is ook niet onbenaanbaar met de egtlieid van dat geloof, welk uitroept: Ik geloof, f/eet. koom mijne on- geloovigheid te hulp! Het overige zullen wij,-: zoo God ïwil, bij eene volgende gelegenheid voordraagen. VIJF-  VlJF-EN-DERTIGSTE LEERREDE. h o s e a II. vs. l8, 19- Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichteden in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal u mij ondertrouwen in geloove. Het is van de hoogfte aangelegenheid voor ons, mijne waarde Hoorers, te weeten van welken geest wij zijn, in de oefening van alle godsdienstige pligten en werkzaamheden; maar vooral is dit noodig, in die plegtige handelingen met God, waar in wij zijn Verbond aangrijpen, of onze toeftemming aan het zelve vernieuwen. Veelen keeren zich, maar niet tot den Allerhoogflen; hierom droomen zij dat zij eeten, maar als zij ontwaaken, zie, dan is alles bedrog. Te noodiger is het, aangaande dit ftuk wel onderricht te zijn, omdat het geloof niet flegts gelegen is in ééne enkele daad, maar de aanhoudende werkzaamheid van ons leven moet uitmaaken. Ik heb u reeds, Geliefden, eenige eigenfchappen voorgefteld, welken tot de rechte toeftemming of bewilliging aan Christus behooren. —* Ik voeg er bij, In de vierde plaats, Dat de toeftemming der ziel aan Christus, met diepe ootmoedigheid en met zelfverloochening gepaard gaat — met ootmoedigheid, uit aanmerking van haare uiterfte onwaardigheid; en met zelfverloochening, uit een gezicht van haare eigen zwakheid en onkunde. Deeze gemoedsgezindheid is de ziel van alle godsdienstpligten, en het fieraad vati alle christelijke deugd en genadegaaf — maar hier, voor-  3»2 XXXV. LEERREDE. vooral, fchittert zij met ongemeenen luister. De mensch befchouwt zichzelven als arm en ellendig; hij erkent, bij God niets verdiend te hebben, dan toorn en verbolgenheid;, hij zegt, met den verlooren Zoon: Vader, ik hel gezondigd tegen dan Hemel en voor U, en ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden. Lukas XV: 21. Des neemt hij van het water des levens, dewijl het om niet te bekoomen is — hij bukt onder de Godlijke Vrijmagt; en is gewillig, om aan genade ai de eer te geeven, tot in eeuwigheid. Strekt dit zalig voorrecht van vereeniging met Christus, om God op het hoogst te verheerlijken, het ftrekt tevens, om den armen mensch op het diepst tc verootmoedigen. Het is zijne taal: „Zie, ik ben gering! O God! wees „ mij zondaar genadig! Ik vèrfchijn voor U, als een ,, arm zondaar; ik heb niets, dat ik het mijne hecten „ kan, dan zonde". Daarom befchrijft Gods Geest den mensch bij wien Hij woonen wil, als die nederig en verbrijzeld van geest is. Het zijn de zachtmoedigeil, wier wensch de HEliR verhoort, Psalm X: 17. Hier aan is gelijk, of daar toe bcboirt, die zelfverloochening, van welke wij zoo even fpraken. De Zaligmaaker fchijnt daar op ook het oog te hebben, in Mattheus XVIII: 3-19. Het geloof wordt aldaar als een foort van zelfverloochening befchouwd] het is een werpen van onzen last op Christus; cn in de oefening van het zelve, ziet de ziel van alle vertrouwen op zichzelven af, en fteunt alleen op vrijmagtige genade. Dit wordt zeer fchoon befchreeVen in de taal der^ Bruid, Ihoglied I: 4. Wij zullen U naloopen, zegt ze — maar hoe? Trek mij, en dan zullen wij U naloopen. Er heeft te gelijk plaats een koomen tot Christus,  tioscA tïi VS. i.8, 19. S^3 tus, en een vraagen en ontvangen van kracht uit Hem , bm tot Hem te kooman. Er is misfehien geen beter kenmerk van waar geloof, dan 'dit. O! het is zoet, wanneer wij op onszelven zien als kinderkens, tevens eeuwige armen vart onderen te zien! Ik zou hier nog meer bezonderheden kuriiien bijvoegen ; maar laat mij liever, mijne waarde Hoorers, eer ik tot de volgende algemeene Hoofdzaak overgaa, u openhartig, bij wijze van vermaaning , aanfpreeken. Ons groote werk is, zielen voor Christus te winnen; wij moeten de menfchen dwingen om intekoomen. Het gezegde zou, door de Godlijke genade, dienen kunnen, om u den weg te wijzen tot uw eeuwig heil. Gij hebt gehoord van de toeftemming van Christus, en van de toeftemming der ziel, tot dit geestlijk HuUwclijk. Vergunt mij u te vraagen, mijne geliefde Vrienden j hoe gij over dit ftuk gedacht hebt? Of hebt gij het (kapende aangehoord? Heeft de bdoze het reeds uit uw hart wechgenoomen? — Ik heb u geroepen tot de Bruiloft des Lams; ik heb, voor een gedeelte, het Huuwelijksverbond voor u opengelegd — gij. hebt de Woorden des Eeuwigen moogen hooren! Wat moet ik van u denken? Zou ik durven gelooven, dat eenigen van ulieden met hun hart Amen gezegd hebben op het Voorftel? — dat de een of ander, die te vooren vervreemd, of een geveinsde, of een openbaar godlooze was, zachtlijk was getrokken ? God geeve dat dit waarheid zij! — Vergunt mij intusfehen, u over deeze zaak nog een weinig nader te onderhouden. En och of gij hooren mogt, opdat uwe zielen leeven! 1. Moogelijk hebben fommigen van ulieden de ganfche zaak befchouwd als eene kunstiglijk verdichte faÈrb bel,  S84 XXXV. LEERREDE. feel, cn zich ingebeeld, dat vereeniging met Christus iets is, dat geen aandacht verdient — dat zulke begrippen alleenlijk in zwakke herfenen huisvesten, of voor het minst, een foort van godsdienstigheid1 in zich behelzen, waar over men voorgenoomen heeft zich niet te bekommeren. — Dan, verberg u, o mensch, zooveel gij wilt, Gods Woord zal u ontdekken! — Een zeker bewijs, dat zijne hand u eenmaal hierna zal vinden. Hoe? zijt gij overtuigd, een godslasteraar te zijn? Weet gij, wie de harde wooiden hoort, die gij in uw binnenfte fpreekt? — Zoo gij al gelooft dat er een Zaligmaaker is, het is die Zalig, maaker niet van welken in het Evangelij gefprooken wordt, daar gij mede handelt. Misfehien hebt gij zelf eén dwaas ontwerp gefmecd, waar door gij hoopt zalig te worden; maar Gods zaligheid fchijnt gij te VerTinaaden. Ellendige toeftand voorwaar! De Steen, dien gij verwerpt, zal op u vallen, en u vergruizen tot 'ftof. O! bidt God, 'dat de overleggingen uwes harten u vergeCven worden! O! wordt toch gelijk een kindeken , opdat gij in het Koningrijk der hemelen moogt ingaan!' 2. Sommigen, misfehien, merken deeze leer aan als een blij geluid, doch gaan niet verder; zij vinden genoegen in het voorftel dat hun gedaan wordt, en vinden er zelfs iet wonderbaars in — trouwends , zoo ging het ook den Jooden, ten aanzien van de leer Van den Zaligmaaker; maar hunne harten zien 'op Christus, gelijk Bileam zeide te zullen doen , wanneer hij Hem zag, doch niet van nabij; het is de begeerte van hun hart niet, 'tót Christus gebragt te worden. — Hoe nu, mijne Vrienden? wilt gij uw verblijf  M O S M A II. VS. 13, 19. 385 blijf neemen in de voorlieden der Vrijftad? Ik verzeker; u , dat de bloedwreeker u aldaar zal vinden ! Christus eischt uw hart, niet flegts om getuigen te zijn van zijn Huuwelijksverbond, maar om aan Hem getrouwd te worden. Ontwaakt dan, en Haat op; de Meester roept u! Christus biedt u de hand — en zegt: Ziel, wilt gij gezond worden? — Hebt gij dan, o mensch, eenig gezicht van Christus gekreegen? 01 ftaa op — teeken en verzegel het Huuweiijksverdrag, opdat gij niet gevonden wordt onder die geenen, welken Christus werken gezien , en beide Hem en zijnen Vader gehaat hebben (*)! 3. Welligt zijn er fommigen, die van het zalig aanbod van de zijde van Christus , cn van, hei aanneemen aan" de zijde der geloovigen hooiende, en daar bij verftaande, dat hun hart geëischt wordt, reeds een 'deel hebben, waar mede zij voldaan zijn, of eene boezemzonde, van welke zij niet kunnen 'aficheiden ; en daarom zeggen: ,, Houd mij voor verontfchuldigd; „ ik ben aan de weereld getrouwd; ik ftaa in ver„ bond met de zonde; e. z. v.; is er iets, waarnaar ,j de begeerte van mijn hart zich uitftrekt, het is al,, leenlijk: Wie zal ons het goede deezer aarde doen ,, zien?" Psalm IV: 7. En daarom zeggen zij: Wij kunnen niet koomen. Maar, mijne Vrienden, is Jefus dan verachtelijk in uw oog? Kunt gij die gedachten in uw binnenfte koesteren, zonder te overweegen, dat het de Satan is die uw hart iugeuoomeu heeft? Och of gij de Gaave Gods kendet, © zon* daar! Het is wonder, dat God, wanneer Hij de gedacht O Joannes XV: 24. Bba  386 XXXV. LEERREDE. dachten van uw hart ziet en hoort, u niet op eenmaal door zijne wraak verplettert! Dan Hij ziet dat Uw dag koomt! O ! bedenk toch, dat gij eene (lang in «wen boezem kweekt, welke u eens doodlijk zal wonden! Gij ftaat op den oever van een eeuwig verderf! O! wend u tot Christus, die u zijne ge,nade aanbiedt, opdat gij leeven moogt! 4. Sommigen, van deeze Onderhandeling hoorende, gelooven niet dat dezelve op eenigerlei wijze hun aan. gaat; zij denken, dat Christus tot hun niet fpreekt — dat Hij niet gezind zal zijn om de hunne te weezen; en daarom blijven zij van verre ftaan; zij waanen, dat zij geheel geen antwoord behoeven te geeVen, dewijl het voorftel niet hen, maar anderen raakt; e. z. v. — Dan wat wildet gij,'o zondaar, dat Christus doen zoude, om u te toonen dat het Hem waarlijk ernst is? Zoudt gij een teelten van den hemel be« geeren? Moest Christus zelf op aarde koomen, om het u andermaal te zeggen? Of moest een Engel uit den hemel de boodfchapper zijn van zijnen wil? Helaas! indien uW hart niet veranderd was, gij zoudt zelfs dan niet gelooven. Zijn wij niet begunstigd met eene Bediening der Genade , welke verre boven den dienst der Engelen te fchatten is? Hebreeuwen II: 2, 3. Is niet het Woord der Zaligheid tot u gezonden? Zijt gij niet geroepen als een zondaar, als een afkeerige, als een geestlijk kranke V — O! zie dan wel ■ toe, dat gij Hem, die fpreekt, niet verwerpt! 5. Sommigen, misfehien, zijn geneigd, om de handeling met God, onder veelerlei voorwendfelen, 'uitteftellen. Zij waanen, dat het nog tijds genoeg is — een weinig jlaapens, een weinig JIuimerens ! Of misfehien  M O S E A II. VS. l8, 19. 337 fchïen brengen zij in, dat de wind des Geestes thands niet blaast, en willen daarom tot gelegener tijd wachten. — Dan, wees gewaarfchuuwd, 0 zondaar! langs deezen weg, gaan duizenden verlooren! Gij flaapt als in het opperde van den mast! Bedroef toch den Geest van Christus niet; wederftaa zijne beweegingen niet, opdat Hij niet voor altoos aflaate met u te twisten. Zegt gij, dat uw hart thands koud is, en de Geest niet blaast? Maar hoe? werd den geraakten niet gebooden opteftaan; en den man met de verdorde hand, dezelve uitteltrekken? — Gefchiedt niet het zelfde bevel, in het geestlijke, aan u? Is niet de volheid van den Geest bij Christus? — Zeg dan liever: Meester, op uw woord zal ik het net uitwerpen. Hij beveelt u zulks — zie op Hem, en zijne kracht zal in uwe zwakheid volbragt worden. God zelf maake u het pad des levens bekend! Amen. ZES.  ZES-EN-DE R TIG S TE LEERREDE H o s e a II. vs. 18, 19. Tk zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal u mij ondertrouwen in geloove. De ftaat, waartoe des Heeren volk geroepen, wordt, is waarlijk zeer verheven en eerwaardig; fchoon er maar weinigen zijn, wien het, door genade, gegeeven wordt, die roeping optevolgen. De heilgoederen, tot welken zij geroepen worden, zijn groot, wezenlijk, en beftendig. De drangredenen-, om het juk van Christus op zich te neemen, zijn ontelbaar. Terwijl de gedtichtfte verfebrikkingen van Gods . aangezicht uitgaan, om zondaaren te ontrusten, en de tocvlugt der ïeugenen wechtevaagen; welk eenen troost en beftuur geeft tevens de belofte aan de hand' - hoe uitlokkend zijn de aanbiedingen van het Evangelij, gericht tot de fnoodfte zondaaren! — De woorden van onzen Tekst, mijne geliefde Hoorers, zijn van dien aart; behelzende i nzich, eene blijde boodfehap — een voorftel, om met Christus verecnigd te worden, door een Huuwelijksverbond, dat in alles wel geordineerd en bewaard is, — Wij hebben reeds overwoogen den Aart en het Zalige 'van dit gccstlijk Hüuwelijk; als ook den weg, langs welken het wordt daargefteld; en hebben u opgewekt, om deeze zaak met ernst ter harten te neeKien, «— Thands zullen wij overgaan tot het DERDE Stuk, welk ik mij voorgefteld hadde, te ^-geum, Kgrilijk te verklaaren de om'dandigheden en den  hosea H. vs. 18, 19. S?9 inhoud van dit Trouwverbond, ah gezegd wordende, gemaakt te worden in gerechtigheid en in gerichte, in goedertierenheid , in barmhartigheden , en in geloof. — Hier zou zich een ruim veld voor ons openen, indien mijn bellek toeliet dit alles uitvoerig te behandelen ; doch dit is mijn voornemen niet. Gelijk alle Gods woorden gewigtig zijn, zoo verdienen inzonderheid deezen, welken hun opzicht hebben tot zulk een groot voorrecht, eene aandachtige overwceging — Gods volk moet van den troost, dien ze in zich behelzen , niet verftookcn zijn. Wij zullen deeze omflandigheden, of bezondere deelen van Gods Belofte, in die orde zoo als ze in den Tekst liggen, verklaaren, openen, en tot nuttig gebruik aanwenden. eerst lijk. Dus fpreekt de HEER.: Ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid. — Het woord gerechtigheid, wordt in dc heilige Schrift verfcheidenlijk genoomen. Wanneer het gebeezigd wordt ten opzichte van den mensch, geeft het fomtijds te kennen, rechtvaardigheid en billijkheid. Dikwerf duidt het aan, de inkleevende genade , door den Heiligen Geest in het hart gewerkt; als in E feezen IV: 24. — En den nieuwen mensch aandoen , die naar God gefchaapen is, in waare rechtvaardigheid en heiligheid. — Zeer dikwijls bcteekent het , de toegerekende Gerechtigheid van Christus. Romeinen X: 4. Want het einde der Wet is Christus, tot rechtvaardigheid een' iegelijk die gelooft. — Van God gebruikt wordende, zegt het fomtijds, meer bepaaldlijk, zijne getrouwheid, in het belooven en volbrengen , en zelfs in het bedreigen en ftralfeu. Psalm XXXI: 2. doch dit fchijnt hier de zin niet te zijn. Het wordt hier veeleer, zoo ik denk, in eenen ruimeren Bb 4 2^  $$o XXXVI. LEERREDE. zin genoomen; gelijk in veele andere plaatfen van Gods Woord. B. v. in Psalm XI: 7. De HEER is rechtvaardig. Hij heeft gerechtigheden lief; zijn aangezicht aanfchouwt den oprechten. En Psalm XLV: 8. Gij hebt gerechtigheid lief, en haat godloosheid; daarom heeft U, 0 God, uw God gezalfd met vreugdenolij, boven uwe medegenooten. — Hier beteekent het, volgends het oogmerk en verband: ,, Ik zal u mij ondertrou„ wen in eenen weg, overeenkoomstig met de heilig, heid en volmaaktheid mijner Natuur. Daar ik ge„ waardigen wil, een fchepfel, eenen zondaar — een' „ onwaardigen zondaar, optezoeken, met mij te ver» „ eenigen, en tot mijne Bruid aanteneemen, doe ik ?, zulks op eene mij betaarnende wijze, zonder de hei„ ligheid of waardigheid mijner Natuur — het welk „ in allen gevalle onmoogelijk is — opteofferen om u „ te vcrlosfen. Ja, wat meer is — en weet dit, tot „ uwen troost —- ik kan en wil u zaligen, en u tot jt, mij brengen, langs zulk eenen weg, dat daar door „ mijne heerlijkheid zal bevoorderd worden." Alles wat men voords mogt onderitellcn in de woorden begreepen te zijn, ligt blijkbaar opgewonden in de uitdrukkingen die er op volgen. Ik bepaal mij derhalven thands, tot de befchouwing der zaak in het gemelde opzicht. — Eerst zal ik dezelve Heilig verklaaren; — en daarna kortlijk onderzoeken, wat gebruik wij daar van voor onszelven te maaken hebben. Wat het eerfte aangaat, merk daar omtrent aan, 1. Wanneer Christus eene ziel aan zich ondertrouwt, gefchicdt zulks in gerechtigheid. Want Hij handelt daar in, overeenkoomstig de volmaaktheid zijner Natuur, en naar zijne hooge Vrijmagt fchoon Hij laag  hosia II. vs. 18, 19. 39* faag nederbukt, Hij ontdoet zich echter niet van zijne ongefchaapen heerlijkheid; Hij handelt als God boyen al , te prijzen tot in eeuwigheid. Ja, alles wat Hij fpreekt of doet, openbaart zijne eeuwige Godheid; de arm van eindeloos alvermogen wordt uitgeftrekt, gevoeld, en ondervonden, in de bekeering; de liefde en genade welke daar in betoond wordt, is buiten allen twijfel Godlijk. Te recht mag Hij dien aangaande tot de ziel zeggen: Mijne goedheid aan u beweezen, ftrekke u ten blijk, dat ik God ben, en geen mensch. De ganfche zaak is een wonder, en blijkbaar een werk van God. Hij toont dit, in zijne Vrijmagt en Oppergebied. De gevallen Engelen gaat Hij ganschlijk voorbij; veelen, o Christen, die met u gelijk ftaan, gaat Hij voorbij — en koomt, en roept u. Waarom? Het was aldus zijn welbehagen; terwijl Hij meest zijne heerlijkheid openbaart, wanneer Hij u, armen zondaar, meest weldoet' c. God zegt: Ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid, omdat door deeze vereeniging, zijne Heiligheid niet gefchonden, maar Opgeluisterd moet worden, daar Hij u het Bruiloftskleed van Christus Gerechtigheid fchenkt. God zegt: „ Ik zal rechtvaardig zijn, rechtvaardigende den geenen die in Christus Jefus ge,, looft (*). Gij zijt fnood en onrein — gij ftaat fchuldig aan verraad tegen mij; uwe zonden zijn „ rood als fcharlaken"; — want waarlijk, Geliefden, God acht de zonde niet gering. — „ Het mooge u vreemd fchijnen, o zondaar, hoe een rechtvaardig ,, God, en gij, te faamen kunnen woonen; maar ik „ zal (*) Romeinen III: 26. Bb 3  39i XXXVI. L E E R R E D E. zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid — ik zal u „. bekleeden met eenen mantel, fchooner dan uwe „ eigen onfchuld immer hadde kunnen zijn; mijne Ge„ nade zal verheerlijkt worden, door u denzelven te „ befchikken, en mijne .Heiligheid geopenbaard, door „ u op die voorwaarde aantenecmen". Zoo wordt de Wet grootgemaakt, en de Heer heeft lust aan den zondaar, om zijner gerechtigheids wille. 3. Men mag zeggen, dat God de ziel aan zich ondertrouwt in gerechtigheidvoor zooverre Hij, haar tot zich neemende, gewillig is haar te geeven, en haar daadlijk geeft, den heiligenden Geest, om haar heilig en zuiver te maaken, gelijk God heilig is. Ten zelfden tijde dat Hij zegt: Ik zal u mij ondertrouwen; zegt Hij ook: Ik zal u een rein hart en eenen oprechten geest geeven. Twee kunnen niet te faamen wandelen, in onderlinge gemeenfehap, ten zij dat zij overeenffemmen, en eenigermaate eikanderen gelijk zijn. Maar de Heer Jefus zegt: Ik zal mijnen Geest in u geeven; cn dit is zoo wel de inhoud der belofte, als het ondertrouwen zelf. Dus wordt Gods volk gezegd, verhoeren te zijn tot heiligmaaking, 2 Thesfalonicenfen II: 13. Zij worden genoemd een heilig volk, Je~ faias LXIII: 18. — welke ongeftalte ook in u mogt plaats hebben, zegt de Heer, ik zal die wechneemen. Hierom juicht de Dichter, door de Godlijke genade: Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanfehouwen. Psalm XVII: 15. — O.' mijne Geliefden, het is onuitfpreekeüjk zoet, een beloovend God te zien, die alle onze behoeften wil vervullen, die den weg zoo volko. men enen, en zijn Verbond zoo klaar en zeker maakt, dat een arm zondaar nergens eenig gebrek of hindernis  H O * E A II. VS. l8, 19. $93 n;s kan vinden! — Dan ik moet mij hier met voordacht bekorten, om, In de tweede plaats, nog eenige praktikaale Aanmerkingen voorteftellen. 1. Het gezegde moet ons leeren, mijne waarde Hoorers, verheven en eerbiedige gedachten van God te voeden. De genade van onzen Heere Jefus Christus ftrekte nooit, en kan of moet nooit flrekken, tot aankweeking van hoogmoed. Zulke zielen, zelfs, die allernaauwst tot Gods gemeenfehap toegelaaten worden, zullen zich allerdiepst voor Hem verootmoedigen; hoe meerder gevoelige nabijheid er is, zooveel te meerder ootmoedigheid zal er evenredig plaats hebben. Met het gehoor der oore, zegt Job, heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en heb berouw in ftof en asch! >Z>XLII: 5, 6. — De Serafs, die, in het Gezicht van den Profeet Jefaias, den Troon der Hoogfte Majesteit omringden , bedekten hunne aangezichten, en riepen: Heilig, heilig, heilig is de HEEM. der heirjehaaren! de ganfche aarde is vol van zijne hterlijkheid l Jefaias VI: 2, 3- Denk cn fpreck dan altijd, o Christen, met eerbied van God. Herinner u fteeds, dat gij ftof en asch zijt. Gedenk wat gij eertijds geweest zijt; en laat kinderlijke vrees, met christelijke blijdfehap gepaard gaan. 2. Hit het gezegde mag men zien, wat wij te denken hebben van zulken, die, in plaats van de Belofte cn Genade van God tot bevoordering van heiligheid aanteleggen, deeze beide misbruiken tot zorgeloosheid, en oorzaak neemen tot zondigen, omdat de genade overvloedig geweest is, fchroomende niet, Gods Wet te overtreeden, in hoop van vergeeving! O ! süjne Vrienden,  394 XXXVI. LEERREDE, den , ziet toch , of God ooit grond gegeeven heeft voor zulk eene hoop! Hij roept u immers tot heilig, snaaking, door den Geest. Christus is gekoomen om den troon des Satans in het hart nedertewerpen — en gij zoudt van Christus gebruik maaken, om denzelven ftaande te houden.' IJsfelijke godslastering! Zou God zich niet wreeken op zulke fjioode beftrijders zijner Genade, die niet flegts zijne Rechtvaardigheid tarten, anaar Hem zelfs, om dus te fpreeken — ik fchrik als ak het zegge! — het Bloed van zijnen Zoon in het aangezicht werpen! 3. Aanbid, 0 Christen, die Genade, door welke de Volmaaktheden der Godlijke Natuur, en de zaligheid uwer ziel, zoo gelukkiglijk overeengebragt zijn! Kan God 11 aan zich ondertrouwen in gerechtigheid —— biedt Hij u zulks aan, zoo ellendig en flegt als gij zijt; 0! zalig geluk! o! dierbaar middel, daar toe verordend! hoe zeer verdient het uwe daadlijke goedkeuring! — hoe moest dit u aanmoedigen, om uwe ziel nedertezetten op eenen grondflag, waar beide Gods eer, en uwe behoudenis veilig ftaan! — Koom, en zie! koom, en beproef het! — De Heer zelf brenge u tot zich! Amen.  ZEVEN-EN-DERTIGSTE LEERREDÉ. H O S E A II. VS. l8, 19. Ik zal u nïij ondertrouwen in eeuwigheid; ja ik zal u tnijondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal u mij ondertrouwen in geloove. Er is geen gedeelte van de openbaaring van Gods wil, aangaande onze zaligheid, of het bevat veel onderwijs in zich. De taal van Gods Geest heeft eenen zonder* lingen nadruk, en geen enkef woord is zonder beteekenis. Hierom worden wij vermaand, de Schriften te onderzoeken, ja, te graaven naar den verborgen fchat, die in'dezelven gelegen is. — Wanneer ik, mijne waarde Hoorers, naar aanleiding van mijnen Tekst, met u handelde over de groote fpringbron van het geluk eenes Christens, was mijn oogmerk niet, u die ter loops en vlugtig te doen befchouwen; maar ik wilde u dezelve in 'alle haare omltandigheden grondig doen inzien, en u gelegenheid geeven, om uzelven daar mede van alle kanten te vergelijken. — Mijn voornemen was, zoo als gij u herinneren zult, u kortlijk te ontvouwen den Inhoud van het Huuwelijksverdrag van een' geloovigen, als geflooten in gerechtigheid en in gerichte, in goedertierenheid, in barmhartigheid, en in geloof, — Ik heb u reeds getoond, hoe het zelve Wordt aangegaan in gerechtigheid. Thands zullen wij, in de tweede plaats, de Godheid hooren zeggen: Ik zal u mij ondertrouwen in gerichte. — Dit woord heeft, even als het voorgaande, verfcheiden beteekenisfen , in de heilige Schrift, naar des-  3p6 XXXVII. L E E REE D E. deszelfs onderfcheiden toepasfing. Somtijds geeft het eenvouwiglijk te kennen, eén Vonnis; Romeinen II: 2, 3. Somtijds, eene ftrenge behandeling, naar verdienste; Psalm CXLIII: 2. - Het is klaar, dat geene van deeze beide beteekenisfen hier kunnen bedoeld worden. — Ik vat het op, als te kennen geevende — misfehien onder anderen — de diepte van wijsheid en uitvinding; als aanduidende, de uitneemende gepastheid en betaamelijkheid van, Gods handelingen met den zöndanr, ter betooning van zijne heerlijkheid ,—- de overeenftemming van alle de deelen des Verbonds, als alle te faanien tot één doeleinde ftrekkende; en de welvoeglijkheid vair het zelve, naar de omftandigheden van den ellendigcn gevallen zondaar. Er, is-, zoo ik denkc —- fchoon niet in het zelfde opzicht — eenige overeenkoomst met deeze bcteekenis, in het gebruik van dit woord,- in Psalm LXXII: 2. en Job XXXIV: 5. — Zeker is het, dat de, zaliging van zondaaren, door .Christus, een duurzaam wonder van Godlijke Wijsheid is. Christus wordt genoemd, de wijsheid Gods. Hij is wijs van harten , en wonderlijk van raad! tra God kan gezegd worden, eenen zondaar aan■ zich te ondertrouwen, in de diepte van wijsheid, gerichte, en raad, in de volgende opzichten: Voor eerst. Het voornemen der genade is zoo diep gelegd , dat de poorten der hel het zelve niet kunnen, overweldigen. Zijn eeuwig Beiluit ftelt het zelve buiten het bereik van den Satan; want zijn Raad zal beftaan. Hij voorzag en bepaalde alle omftandigheden, betrekkelijk tot den zondaar; zijne ellende — zijne herftellmg, en de middelen welken daar toe dienen zouden; den tegenftand., welke zich daar tegen zob»  H o s S A II. vs. 18, 19* 397 zoude opdoen, en de overwinning van dien tegenftand. Laat vrij den Satan woeden; God zal daar door flegts te rneeir verheerlijkt worden! Hij heeft onze hulp in Christus gelegd — door de vèreeniging der beide Natuuren in zijn' Perfoon, is Hij aan onze Natuur verbonden. Dit is de Petra, de Steenrots, van welke in Mat» theus XVI: iS. gefprooketf wordt; en dit is de groote flap, tot vereeniging met de geloovigen. De Satan verzocht den Mensch Christus, dóch te vergeefs; hij beproefde alle zijne krachten tegen Hem , op cnderfcheïden tijden. / Hij volgde Hem naar het bruis; maar het was onmoogelijk, dat het werk, welk Christus op zich genoomen hadde, in zijne handen zoude mislukken, of dat de band, waar mede Hij aan de menschlijke Natuur gehecht was, zoude losgemaakt, of de betrekking tusfchen Hem en zijn Volk verbrooken worden. Die Gij mij gegeeven hebt, zegt Hij, hebbe ik bewaard, en niemand uit hun is verloeren gegaan. Op gelijke wijze, zullen alle de poogingen des Satans, ten opzichte van Christus verborgen Ligchaam, waar van de geloovigen leden zijn, geheel verijdeld worden, omdat zij leevenj overwinnen, en gezaligd worden in' en door hun Hoofd, die Immanuël is. Ten tweeden. God ondertrouwt zijn volk aan zich , in de diepte van wijsheid en gerichte, uit aanmerking, dat dc genade van het Huuwelijksverdrag zoo overvloedig ïs, dat niets, hoe genaamd, of van welk eenen kant ook voórdkoomende, hen doodlijk kan' fchaaden. Hij wist, dat wij ellendig, jammérlijk, arm, blind, en naakt, fchuldig en ónmagtig waren; Hij wist, dat de Satan ons van buiten, en legioenen van lusten en be-  JpS XXXVII. LEERREDE. begeerlijkheden, nog geweldiger, van binnen, als zoo* veele onvermoeide en fteeds werkzaame vijanden, ons zouden aanvallen. Adam lag, om dus te fpreeken, alleenlijk bloot van éénen kant; maar wij liggen aan veele zijden open. Hierom is er een overvloedige voorraad van beloofde genade befchikt — genade voor het hart, om dat te. vernieuwen — licht, voor de oogen - een geest van boetvaardigheid, en bekeerendé genade, in gevalle van afdwaaling; en, met één woord, de zekere belofte, van in de kracht Gods bewaard te worden, door het geloof, tot de zaligheid — belofte van vergeeving, fchoon onverdiend, en van voordgang in de heiligmaaking, in fpijt van allen tegenftand. Ten derden, Gelijk er eene volheid , is van verworven genade, zoo is die gefteld in de handen van Christus, den Middelaar, oorfpronglijk, opdat ze in Hem de onze zoude worden. Ze is in zijne handen gefteld, bij wijze van belofte; er was beloofd, dat Hij niet misfen zoude — dat Hij zaad zoude zien; ja, alle Gods beloften worden gezegd in Hem te zijn , en daarom ja en amen voor ons, 1 Korinthen h 20. Uit dien hoofde zijn ze vast, voor al het zaad welk aan Christus gegeeven is, Romeinen IV: 16. Van hier is het, dat wij gezaligd worden, door in Chris>tus, en alzoo medeërfgenaamen met Hem te zijn; daar het heil in zijne hand is, zal het voorzeker tot ons afdaalen. — Uit dit alles nu ziet gij, mijn* Waardften, hoe diep het Plan der Genade gelegd is , en hoe juist het beantwoordt aan Gods oogmerk, om — zichzelven te verheerlijken — en de zaligheid van  f! o s E a II. vs. l8, iq. 399 Vin zijn volk boven alle moogelijkheid van mislukking te Hellen ! Wij moogen hier uit de volgende Aanmerkingen afleiden. i. Hoe dwaas zijn zij, wien het Evangelij vim Christus dwaasheid is! — die geene fchóonheid in Christus zien, waarom zij Hem begeeren zouden! — die niets in zijn aanbod kuiinen vinden, welk Hem hunner keuze zoude aanprijzen ! Gewis , welke ver-' mogens of begaafdheden zülke menfchen ook anders mogten bezitten, hunne wijsheid is enkel aardsch, .en duivelsCh. Hoogmoed cn onkunde , uit den afgrond voordgekoomen, zijn het, die den mensch leeren Christus te verfmaadert; maar hun , die. van boven gebooren, en van boven onderweezen zijn, is Hij de wijsheid Gods. Een mensch kan hier uit weeten» of hij den Geest deelachtig geworien is , of niet, naamlijk, uit zijne werkdaadige hoogachting voor het Verbond der Genade, en de Beloften van Christus. Indien zijne oogen geopend zijn, zal hij in dezelven ee* ne volheid van genade, wijsheid, en gepastheid zien; maar zoo hij die befchouwt door de donkerheid van den natuürftaat, dan zal hij zich aan Jefus ergeren, 2. Uit het gezegde zien wij, hoe zeer het Ontwerp det Zaligheid deszelfs grooten Oorfprongs waardig is! Hier zeegepraalt oneindige Almagt over de hcerfchap». pij des Satans! Oneindige Wijsheid ftelt, zonder moeite, al de list en loosheid der oude Hang te loor! Oneindige Liefde zeegeviert over onze onwaardigheid! Alle de Godlijke Volmaaktheden worden verheerlijkt, omtrent een voorwerp — den gevallen mensch waar omtrent een gefchaapen verftand, in den eerften gpllag, niets anders, dan werk voor wraakoefenende Cc Pvecht-  400 XXXVII. LEERREDE. Rechtvaardigheid zou ontdekt hebben. Welk een troost, dat het niet alleen Gode behaagd heeft, eenen weg ten leven te openen, maar ook ons te toonen, in zekere maate, dat het genoegen welk Hij daar in neemt, zijnes waardig is! Gewis, het behoorde hier veel de oefening van een Christen te zijn, die dingen aandachtig te overdenken, want het zal hier na zijn werk eeuwig weezen. 3. Het gezegde levert eene gepaste aanleiding op, om u allen , mijne waarde Hoorers, den dierbaaren Virlosfer, als de keuze van uw hart, voor eeuwig, op het ern.-tigst aanteprijzen. Gij ziet, God is in Hem en in zijn. Verlosfingswerk verheerliikt, en heeft derhalven in Hem, als Middelaar, een heilig welgevallen. Wordt God nu door dien weg verheerlijkt, dan betaamt het u desgelijks, Hem te verkiezen, en u in Hem te verlustigen. En daar de Wijsheid van God niet flegts zclfdandig in Hem woont, maar op eene bezondere wijze in het faamenftel van zijn Verbond geopenbaard is, zoo past het eene ellendige ziel, gevoelig van haare onkunde, zich in het geloof Gode aantebeveelen; verzekerd, dat zij, onder het beduur van zijne Wijsheid, niet dwaaleii kan. — Thands blijft nóg overig, volgends de orde van onzen Tekst, te overweegen, ■In de derde plaats, Hoe God met de ziel handelt fn goedertierenheid en in barmhartigheden. — Gelijk elk gedeelte van Gods Naam in zijn Verbond is ingevlochten, zoo heeft dit inzonderheid plaats, ten aanzien van dit gedeelte. Hierom begint Hij de uitroeping van zijnen Naam, in Exodus XXXIV: 6. met deeze woorden; Barmhartig en genadig! "Goedertierenheiden waarheid  n o s B A II, VS. 18, i^k qdï êeid gaan voor zijn aanfchijn heenen. Psalm LXXXIX6 15. Goedertierenheid, is een woord van meer algemee* ne uitgebreidheid, ten aanzien van deszelfs voorwerp, Barmhartigheid, heeft zijn opzicht tot de voorwerpeit der Godlijke Liefde, aangemerkt als ellendig, — Ik zal, volgends de kortheid die ik mij heb voorgefteld, eerst lijk, in eenige weinige Aanmerkingen, toonen , hoe God gezegd kan Worden, den zondaar aan zich te ondertrouwen in goedertierenheid en in barmhartighèden; — en dan, ten tweeden, zoo als te Vooren, éê* nige Bedenkingen daar uit afleiden, Wat bet eerjie aangaat. i. God zegt: Ik zal u mij ondertrouwen in goeder tk' renheid en in barmhartigheden, Omdat vrijgunstige oppermagtige Liefde, de eerfle fpringbron is van deezet weldaad. Want dus fpreekt de Heer: Ik hebbe u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrok. ken met goedertierenheid. Jeremias XXXI: 3. Niets gaat meer alle verwondering te boven, dan dit; niets vertoont meer den luister der Godlijke Volmaaktheden* Men mooge fpreeken van de Natuur, zooveel meit wil; maar 't is het werk der Genade, waar in God zich op het heerlijkst doet kennen. Dat een God, die1 in zichzelven oneindig gelukzalig is, op zulk eene Wij* ze aan arme fchepfelen, het maakfel zijner handen, gedenkt, en hen lief hadde eer zij nog aanWeezig Waren; terwijl niets in hen was, dat hen aanprees niets, waarom Hij hen noodig hadde! dit, en veele" andere dingen, mogten billijk den Apostel doen zeggen: De liefde Gods gaat de kennis te boven! Het was deezé liefde, welke in den tijd den weg opende, door vee-1 lerlei beloften — door het Zendert vari Christus iri dé C c a w'ci§*  4oa XXXVIL LEERREDE. weereld; cn Vervolgends,door de ziel krachtdaadig toï zijne gemeenfehap'overtebrengen. Het is deeze liefde, o' Christen, die Hem beweegde, om u langen tijd als achter na te Volgen — veel geduld met u te oefenen, en niet van u aftelaaten. 2. God mag gezegd worden, de ziel aan zich te ondertrouwen in goedertierenheid en barmhartigheden , uit aanmerking van de tallooze zonden en verkeerdheden, welken Hem als in den weg Uraan, om aan haar weltedoen. Alles wat in ons is, van natuure, is haatelijk en verfoeielijk voor God — onze natuur, onze wandel, onze gedachten, alles is zondig! Welk een affchuuwelijk voorwerp, in de oogen van een vlekloos heilig God! Dan Hij ziet ons aan in Christus —- en daar Hij billijk zeggen konde: Gaat wech, gij. vervloekten.' zegt Hij: Ik zal tt mij ondertrouwen in goedertierenheid en in barmhartigheden; ik zal uwe ongerechtigheden vergeeven; ik zal u vnjwilliglijk liefhebben; ik,, ik ben het, die uwe overtreedingen uitdclge, om mijnen wil! — O zalige, o heuglijke taal! — Nu dan, Heer, Gij doet het in barmhartigheden; anders kon het, ten mijnen opzichte, nooit gebeuren! — Vanhier, mijne waarde Hoorers, de vloekwaardige fnoodheid van het ongeloof, het welk eene liefde als deeze met voeten treedt! 3. De Heer zegt billijk: Ik zal u mij ondertrouwen in goedertierenheid en in barmhartigheden, omdat Hij een zonderling vermaak en welgevallen in zijn volk betoont. De betrekking zelve onderdek zulks al eenigs» zins, gelijk ik reeds aanmerkte, dat zijne uitdrukkingen daar aan beantwoorden: Ik zegge », dus fpreekt Hij, dat er blijdfehap zal zijn inden hemel- over éénen ztit-  HOSEA II. vs, 18, 10. 4°Jf zondaar die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet noodig hebben. Lukas XV: 7. Hierom noemt Hij hen zijn deel —> zijne erve — zijne kleinoodien — zijnen bezonderen fchat! — Het is niet moogelijk voor een gefchaapen verftand, de diepte van genade, welke daar in gelegen is, volkomenlijk te begrijpen! God de Vader verblijdt zich, over de wederkeering 'van eenen verlooren Zoon — verblijdt zich, in de uitwerkfelen zijner eeuwige liefde! Gods Zoon verblijdt zich, daar Hij de vruchten van den arbeid zijner ziel mag aanfehouwen — daar Hij zijn zalig Beeld in den jam. merlijk bedorven zondaar herfteld ziet — en een gedenkteeken zijner genade heeft opgerecht! God de Heilige Geest verblijdt zich in het werk zijner handen — verblijdt zich, daar Hij den dageraad van eeuwig licht ziet opgaan; en Gods onveranderlijke liefde tot de zijnen befchouwt ! Die Hij eenmaal Hefhadde, heeft Hij lief ten einde toe! 4. God ondertrouwt de ziel aan zich in goedertierenheid en in barmhartigheden, omdat Hij daar door wcldaaden en zegeningen fchenkt, zijner eeuwige liefde waardig. Hij geeft zichzelven aan haar —^een oneindig goed — een gefchenk , waardig eeuer oneindige Goedheid! Hij zegt: „ Ik zal uw God weezen — gij , zult mij befchouwen in Christus, en zeggen: Afijn Heer, en mijn God! Wanneer gij de aandacht ves„ tigt op alle de heerlijke Volmaaktheden mijner Nas, tuur, zult gij die alle ten uwen nutte werkzaam „ vinden; mijne Wijsheid, tot uw beduur — mijne Magt tot uwe befcherming — mijne Barmhartigheid „ tot uwe toevlugt — mijne Trouw tot uwe gerustCc 3 heid—  4<34 XXXVII. LEERREDE, „ heid — e. z. v.; alles onder de zalige betrekking „ van een Verbond". — God zeide tot Abraham: Vrees niet, ik ben uw fchild en zeer groote loon. Genefis XV: i. Wanneer Hij zegt: Ik ben uw God, dan, dunkt mij, zegt Hij alles. Dus ook, wanneer Christus zichzelven geeft, geeft Hij alles — een overdierbaare fchat, welken wij aanvaarden door "het geloof, Cn welke in zich begrijpt, de rechtvaardigheid, den Geest, de Beloften van God, cn het eeuwig Leven als een vrij gefchenk. — Christen, dit zijn de teekenen van de liefde uwes Bruidegoms! 5. Uit dit alles volgt, dat ijder Christen een leevendig gedenkteeken is van Gods goedertierenheid en barmhartigheden. Gods oogmerk is, dat de goeder^ ticrenheid eeuwiglijk gebouwd worde. Ten einde het waarlijk een gebouw van goedertierenheid zoude zijn, neemt Hij de pïjlaaren voor het zelve, uit de bouwvallen der rampzalige menschlijke natuur! Zoo zal Hij eeuwiglijk verheerlijkt worden in zijne heiligen, en wonderbaar in allen die gelooven. Laat ons nu, ten tweeden, uit het gezegde eenige Jeerzaame Aanmerkingen afleiden. I. Christenen kunnen hier uit zien, hoe zeer zij vcrpligt zijn, God licftehebben. Wij hebben Hem lief, zegt de Apostel, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft. Overweegt, mijne Waardften, hoedaanig zijne liefde was tot u — zij was groot! zij gaat de kennis te boven! De Engelen befchouwen die met verbaazing —• daar zij geen voorbeeld van iets diergelijks onder hen aantreffen; want de Engelen hebben niet gezondigd, Befchouwt die liefde — van eeuwigheid tot eeuwig, held! teiligt Weinige, fchakejs vari die keten ziet gij-, m  B 'O S E 4 II. VS. ï8, tp. 4*5 aan de eene zijde, is zij van de onbegonnen ecuwigbeid — cn aan de andere, ftrekt zij z'ch uit tot in de nimmereindigende eeuwigheid! Bedenkt, hoe gansch onverdiend deeze liefde was! Bedenkt, welke bergen van zwaarigheden aan dezelve in den weg (tonden! — hoe veel fchulden vërgeeven zijn! — hoe veele verfm'aaJingen van God.-, barmhartigheid verfchoond zijn! Immers zult gij, dit al'es overweegende, moeten uitroepen : Ja waarlijk! die God beeft rftij uit eemend liefgehad! Maar dan zult gij u ook gedrongen vinden, 'bm daar aan te beantwoorden; dan zal uw hart vervild zijn met gedachten der liefde omtrent Hem. Koom hier, o Christen, die in verval geraakt zijt, ontdeek de kwijnende liefdevlam aan den gloed van dit altaar! 2. Laat ook, mijne waarde Vrienden, Gods liefde u ootmoedigheid leeren, wanneer gij bedenkt waarom gij dus van anderen onderfcheiden zijt — het is alleen , emdat alzoo des Vaders welbehag n wa< voor Hem ! — Overweegt, hoedaanigen gij waart — fnotde en onreine zondaars! Wat zou van u geworden zijn, indien God u aan uzelven hadde overgelaaten ? — gij zoi'dt voordgedwaald hebben op uwen weg — misfehien zoudt gij uwe oogen bi bben opgedaan in de pijnen! — Ziet onbekeerde merfiien met medelijden aan; bidt voor hen; en noodigt hen tot de gemeenfehap uwes Verlosfers ! 3. Bedenk, o Christen,hoe zeer gij Go('sgoedertierenheid en barmhartigheden noodig hebt; en dank G d, 'at Hij deeze, en niet uwe eigen verdiensten , to 1 den grond maakte, van uwe vereeniging met riem. Zeg met uw ganfche hart: ,, Heer, dit is juist zulk een woord, „ en zulk eene genade als ik verkiezen zou Je! Zoo Cc 4 9, ik  4o5 XXXVII. LEERREDE. „ ik ooit gezaligd zal worden, het zal moeten zijn in „ goedertierenheid en barmhartigheden. Welk een 9, gunst, dat Gij arme ellendelingen aanneemt! ja, „ wat meer is, dat Gij weêrfpannelingen tot uwe] ge9, meenfchap wilt tpelaaten ! Barmhartigheid, in uw „ voordel ingevlochten, maakt mij het zelve begeere„ lijk, en bemoedigt mij om het aanteneemen! Nu dan, Heer, mij gcfchiede naar uw woord!"—Wanneer de Satan*opkoomt, om u te wederftaan, en het ongeloof voorwendt, dat gij geen recht hebt om het Verbond te onderfchrijvcn ; antwoord dan daar tegen: Hier is goedertierenheid, vergeevende goedertierenheid; en daar uit befluit ik, dat er nog plaats is. Goedertierenheid gaat voor zijn aangezicht heen; dit verdrijft mijne vreeze, en bemoedigt mijn geloof, — Deeze God zal mijn God zijn, eeuwiglijk en altoosj Hij zal mij geleiden tot der dood toe, Amen.\ AGT-  A G T-E N-D ERTIGSTE LEERREDE. h o s e a II. vs. 18, 19. Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal u mij ondertrouwen in geloove. Het heerlijk Evangelij des zaligen Gods, ontdekt ons eene onuitputbaare volheid van uitmuntendheid en genade in den Heere Jefus Christus — eene volheid, juist beantwoordende aan onze ledigheid en diepe ellende. Daarom is zijn Naam, in alle opzichten, voor eene geloovige ziel Wonderlijk; en in zijn Verbond is al haar heil en al haar lust. Met verwondering bedenkt een godvruchtig gemoed, hoe er altijd iet nieuws in den Naam van Jefus te vinden is, bij elke hervatte geloofsoefening. Vanhier, dat de Christen, na lange droefenis, twijfeling, en vreezen, in welken hij, als Noachs duif, geen ruste vond voor zijne voeten, altoos weder de toevlugt neemt tot de ark van zijuc algenocgzaamheid en genade. Hij vindt , dat fchijnbaaronoverkoomelijke bergen, die zich in zijnen weg zetten, voor den grooten Bouwheer van Gods geestlijken Tempel weehzinken. —- Ik ben, mijne waarde Hoorers, tot deezen loop van gedachten geleid, door de overweeging van de cetk^uwheid van Gods Verbond; welk ftuk het onderwerp mijner tegenwoordige Leerrede zal uitmaaken. Ik overdacht, welk eene onwankelbaare zekerheid voor het geloof hier in gelegen was — hoe veel troost en bemoediging het opleverCc 5 de  4o8 XXXVIII. LEERREDE. de —welk eene zalige rusten tevredenheid het aan eene vermoeide en geflingerde ziel verfchafte — en hoe de eeuwige zaligheid van Gods volk er onfaalbaar door verzekerd wordt; naamlijk, dat God zegt: Ik zal « mij ondertrouwen in geloove, of in getrouwheid * — ja, dit zal ik doen. Er is een zonderlinge nadruk in dit voordel; het is als eene roepftem aan zielen, om te koomen, te zien, cn te overweegen, e. z. v — De zin van het woord Getrouwheid, laat zich gemaklijk verklaaren. Wanneer het van God gebeezigd wordt, als den oorfprong en.nngeever van het Woord, in 't gemeen, dan beteekent het, de volftrekte waarheid en zekerheid van hef Wóórd. Gebruikt zijnde van zijne Beloften, in het bezonder, dan zegt het, de onmoogelijkheid dat dezelven onvervuld zouden blijven. Getrouwheid, is eene onveranderlijke Ei'genfchap der Godlijke Natuur, en wordt, als zoodaanig, aan Christus toegefchrecven, die genoemd wordt, de Getrouwe en Waarachtige Getuige (f). In de nadere behandeling mijner Stoffe, zal ik, I. Ontvouwen den inhoud van Gods verklaaring: Ik zal u mij ondertrouwen in geloove [of in getrouwheid.'] II. Een toepasfelijk Gebruik daar van maaken. Wat het EERSTE betreft, daar omtrent heeft men aantemerken, H • i aajjfe .trad £ —~ -etitiMp laqffltö (*) [De laatfte woorden van^den Tekst fuiden, in de Engelfche Bijbelvertaling, dus: / mll even betroth thee unto me in faithfulnefs; d. 'u Ik zal u zelfs aan mij ondertrouwen in getrouwheid.'] Cf) Qpenbaaringe I: 5; III: 14,  H o s e a II. vs. iS, 19, 4°9 In de eerste plaats, Dat getrouwheid en waarheid ingevlochten zijn in elke aanbieding en belofte van het Evangelij. Het is een der eerfte en voornaamfte grondftellingen des geloofs, en zonder welke niemand tot God koomt, dat alle aanbiedingen welken Hij doet, in goeden ernst [en welmeenend] gedaan worden, en dat Hij ijdere belofte, door Hem gedaan ,voorneemends is te vervullen. Hebreeuwen XI: 6. En gelijk het de aart des geloofs is, geloof te geeven aan Gods woord en aanbieding, zoo wordt het daarom genoemd , de prediking van God te gelooven, Jefaias LUI: 1.; Hem getrouw te achten, en overeenkoomstig die overtuiging te handelen, Hebreeuwen XI: 11. De helfche aart en doemwaardige fchuld van het ongeloof, is daarom ook hier in gelegen, dat het God tot eenen leugenaar maakt, ï Joannes V: 10. Dienvolgends, wanneer Christus tot de ziel inkoomt, en zijnen Naam verklaart, dan is het als een die in gerechtigheid fpreekt, Jefaias LX1II: 1. Vanbier, dat het geloof, zoo draa het in eene ziel gewerkt is, terftond de toevlugt neemt tot de Godlijke beloften,om uit dezelven voedfel te baaien. „God''', dus fpreekt het, is getrouw, door wien ik geroepen ben ,\Ko' ,, rinthen I: 9. Ik zal zijne roepftem volgen, zonder te vreezen, dat ik, die volgende, befchaamd zal worden; want het is de ftem van God, en niet eenes men„ fchen — de ftem van den Getrouwen en Waarachti,, gen Getuige; ik zal zijne belofte aangrijpen — ik „ zal in dezelve volkomen berusten; want Hij die be„ loofd heeft, is getrouw". De ziel tot zulk eene werkzaamheid te brengen, is Gods genadig oogmerk, wanneer Hij zegt: Ik zal u mij ondertrouwen in geloove. Het is als of de Heer zeide: „ Alle aanbod welk ik  4ro XXXVIII. LEERREDE. „ u doe, is in getrouwheid; ik biede u mijzelven aan, „ in getrouwheid; ik geef u Christus, in getrouwheid; ik beloof u vergeeving van zonden, in getrouwheid; „ ik beloof u eene eindelijke overwinning, in getrouw- heid; ik neem u aan tot mijne gemeenfehap, in ge„ trouwheid". — Gelooft gij dit, o ziel? Zijt gij Overgehaald, om u daar op volkomenlijk te verlaaten? Weegt dit zwaarder bij u, dan het getuigenis des Satans tegen God? Doet het u befluiten, om in volgende ongelegenheden, nadat gij tot Christus gebragt zijt, en wanneer gij met droefheid ziet op uw diep bederf, te zeggen: Ik zal op liaan, en tot mijnen Vader gaan? LukasXV: 18. — Dit leidt mij, om, In de tweede plaats, aantemerken, dat een voornaam gedeelte van de mcening der woorden: Ik zal u mij ondertrouwen in geloove, is: Ik zal u nooit, om wat oorzaak Ook, geheel en al verlaaten; ik zal u mij ondertrouwen, om u weltedoen —- om u te leiden door ongebaande wegen — om u ten hemel te brengen, en u aldaar te erkennen en te verklaaren voor de mijne. Gods volk, thands, overweegende hunne zondigheid en onwaardigheid, verwonderen zich welligt, en zeggen: Hoe kunnen deeze dingen gefchieden! zij vallen naderhand in veele verzoekingen en ftrikken, waardoor zij den Heere billijke oorzaak geeven, om hen, als zijner zorg en liefde onwaardig, te verlaaten. De Heer doet hen, op veelerlei wijzen, de blijken van zijn ongenoegen, om hunne zonden,'ondervinden, en brengt hen, door verberging van zijn aangezicht, in groote engte en verlegenheid. Hier uit ontftaat eene gewigtige zwaarighéid; het vooruitgezicht van dit alles , beneemt hun misfehien den moed; de daadlijke ondervinding daar vaa ■ • ft'; ,  HOSEA II. VS. 18, l<$* *I* Van, doet hen introepen: Houdt zijne goedertierenheid in eeuwigheid op? Tot eenen grond nu van hun geloof * waar op zij voor het tegenwoordige, en in alle volgende donkere tijden, moogen deunen, zegt de Heer: Ik zal u mij ondertrouwen in geloove — Ik zal een eeuwig Verhond met hen maaken, dat ik van achter hen wet zal af keer en, opdat ik hun weldoe; en ik zal mijne vreeze in hunne harten geeven, dat ze niet van mi] afwijken, JeremiasXXXÏl: 40. Ik zal u niet begeeven, noch ik zal u niet verlaaten, Hebreeuwen XIII: 5* zal hunne overtreedingen met de roede bezoeken; dit is beloofd, en het is nuttig dat er kastijdingen plaats hebben maar mijne goedertierenheid zal ik van hen niet wechneemen, Psalm LXXXIX: 33, 34- — HiJ had u lief, toen gij het niet verdiendet — Hij wist dat gij trouwlooslijk handelen zoudt; maar Hij is onveranderlijk, en niets zal de uitvoering van zijnen Raad ver* hinderen. Ten derden. De Heer zegt: Ik zal u mij onder* trouwen in geloove; dat is: Ik zal nooit toelaaten, dat gij mij geheel en al verlaat. Mijne waarheid zal uwe rondasfe en beukelaar weezen, Psalm XCI: 4. In onzen natuurftaat, waren Wij flaaven des Satans — de overblijffelen van een ligchaam der zonde en des doods, veifchaffen hem fteeds gelegenheid , om voordeel op ons te behaalen. De taal van ons ongeloof, is gelijk die der Israëlleren : Laat ons wederkeeren naar Egypten; doch die droevige overhelling zal nooit het geheele hart wechfleepen. Jefus zal bewaaren het geen Hem aanbetrouwd is — Gij zult tot mij roepen: Mijn Vader! en gij zult van achter mij niet afkeer en, Jeremiat III: 19. Wanneer God zijn volk tot zijne gemeenfehap  4t2, XXXVIII. LEERREDE, fchap overbrengt, dan gefchiedt zulks met deeze vaste bepaaling: dat Hij hen in zijne kracht bewaaren zal. door het geloof, tot de zaligheid. Dit blijven in Hem, wordt verzekerd door Gods eeuwige liefde. Christus bidt voor hen, dat hun geloof niet ophoude! Zijne gebeden worden altijd verhoord, en zijn altoos tijdig -— zij voorkoomen zelfs het gevaar. Ook woont zijn Geest in hen, die eene baanier opheft, tegen den Vernielenden weêrpartijder! Maar de bron van dit alles, naamlijk eeuwige liefde, is de voorwaarde van het zalig Verbond: Ik zal u mij ondertrouwen*in geloove. Hier uit blijkt, zoo als wij te vooren aanmerkten, de uitneemende gepastheid der Godlijke Genade, en vart Gods Verbond, als juist ingericht naar de armoede, ledigheid, en ellende van den jammerlijk gevallen zondaar! Ten vierden. Ik zal u mij ondertrouwen in geloo* ve. Het wil zeggen: Ik geef u recht en vrijheid, om ftaat te maaken en te pleiten op mijne trouw, als den volmaakten en onfchendbaaren waarborg van deeze verbindtenis tusfchen mij en u. Maak mij indachtig, zegt de Heer, en laat ons te faamen richten, Jefaias XLIII: 26. Het leven van een' Christen, moet onderhouden worden dcor gemeenfchapsoefening met Christus, in den weg van geloof en gebed. God nu befchikt zijn volk gepaste pleitftof, om tot zijnen Troon te koomen, naamlijk zijn woord, in getrouwheid gefprooken. En wanneer de Geest des gebeds ons leert» wat en hoe wij bidden moeten, dan maakt Hij gebruik van dit woord des geloofs — en maakt het zelve in. dachtig. Vanhier, mijne Geliefden, dat gij overal in den Jiijbel vindt, dat Gods kinders daar op pleiten — en  n o s e a II. vs. iS, ig. 413 en de koord der liefde, welke van den hemel nedergclaaten wordt, aangrijpen. Psalm LXXXIX: 34. De Kerk erkent bok, dat alle de blijken van 's HEEREN goedertierenheid en barmhartigheden , uit deeze bronwel voordvloeien: Uwe trouw is groot. Klaagliederen III: 22, 23. En wanneer een ziel, die in den droesfem der inwoonende verdorvenheid nedergezonken was , wederom opgebeurd wordt tot leven en troost, ge*, fchiedt zulks niet anders, dan door de toeylugt te neemen tot dit beproefd en onfaalbaar woord. Ten vijfden. De Heer zegt: Ik zal u mij ondertrouwen in geloove, voor zooverre het aanneemen van zijn volk tot zijne gemeenfehap, eene daad is van getrouwheid en ftandvastigheid aan zijne belofte, ten hunnen opzichte gedaan , voor de grondlegging der weereli. De Vader gaf hen nan Christus, van eeuwigheid. Christus nam die gifte aan, hoe duur hunne verlosfing Hem ook ftaan zoude! Toen Hij hen verkoos tot zaligheid, verkoos Hij hen daar toe in Christus, door den weg des geloofs. 2 Tkesfalonicenfen II: 13. De taal van Christus was: Zie, ik koome, om uwen wil te doen! •— Gelijk de Vader beloofde, zijnen Geest over hen uitteftorten, opdat zij zeggen zouden: Ik uen des HEEREN, Jefaias XLIV: 3; zoo neemt Christus hen aan, tot vereeniging met Hem. Dus wordt Getrouwheid verheerlijkt, van den eerden dageraad der genade in het hart. Is de vereeniging met Christus de vrucht en het uitwerkfel van het eeuwig Befluit — o! heerlijk Plan! — 0! onbegrijpelijke Genade! — wat mag men dan niet verwachten uit zulke beginfelen? Weet de Belofte zich eenen weg te baa- nen,  4i4 XXXVIIL LEERREDE, hosea II. vs. 18, i9. nen, door de donkerheid en het doodlijk bederf vart onzen ftaat! — wat zou haar dan onmoogelijk weezen? [Het toepasfelijk gebruik, welk, in de TWEEDE Plaats, hier op volgen moet, ontbreekt in de Engelfche Uitgaave; doch daartegen vindt men aldaar eenige Prak» tikaale Aanmerkingen over jesaias XLIV: 5. welken men, in deeze Ver taaling, beter geoordeeld heeft, hier achter, als eene bezondere Stoffe, te laaten volgen.} PRAK.  PRAKTIKAALE AANMERKINGEN OVER. JESAIAS XLIV. VS. £ Deeze zal zeggen: Ik ben des HEEREN, en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en geene zal met zijne hand fchrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen met den naam van Israël. Ik zal u hier voor oogen (lellen, mijne Toehoorers! het karakter van een mensch, die in waarheid het Verbond met God heeft aangegaan. Ik zal trachten, tot in het hart van een waarlijk godvruchtig mensch doortedringen , en hem nafpooren in de werkzaamheden, welken voordvloeien uit den Geest die in hem woont; Terwijl ik mij voornaamlijk bepaalen zal tot zulke dingen, als natuurlijk volgen uit de overweeging van zijnen ftaat. — Om eene gefchikte orde in acht te nee» men, zal ik den Christen befchouwen, I. In zijne werkzaamheid, met opzicht tot God. II. In zijne werkzaamheid, ten opzichte van het Verbond. En, III. In de werkzaamheid van zijn hart, ten aanzien van de zonde. —In elke van deeze drie bezonderheden, zullen wij iet onderfcheidends ontdekken, voordvloeiende uit den ftaat van perfooneele betrekking tot God. Wat het EERSTE aangaat, naamlijk, zijne werkD d zaam-  4i6 PRAKT1KAALE AANMERKINGEN zaamheid, met opzicht tot God; hier omtrent merk ik aan, Voor eerst, Dat een mensch, die waarlijk, en met een' goeden uitllag, zich iö perfooneele verbondsonderhandelingen met God ingelaaten, en zich aan den Heere toegewijd heeft, in zijne ^iel zal vinden, een hijgend verlangen naar God. Ziet, Geliefden, hoe natuurlijk en krachtig dit uitgedrukt wordt, door den Dichter, in Psalm XL1I: 5. Gelijk een hert fchreeuwt naar de waterftroomen, alzoo fchrteuwt mijne ziel tot U 0 God! Dit was meest doargaands de werkzaamheid van dien Godsman, in de dagen zijner blijdfehap, en wanneer hij onder verberging leefde. De geloovige befchouwing van Christus, heeft iet aantrekkelijks — zulk een mensch heeft God tot zijnen God verkoozen ; hierom mist hij al zijnen troost , wanneer God van hem gewecken is. Als het booze hart hem een geneesmiddel voor zijne onrust aanbiedt; als het 'hem tot een' anderen weg wil afleiden — zou hem zulks kunnen voldoen? O! neen. Als hij de openbaare Gods. dienstoefeningen bijwoont, en God daar in mist — kan hem dit vergenoegen? Neen! Kunnen de liefkoozingen der weereld hem vermaak geeven? Neen. Wanneer de Heer in toorn zich verbergt, hij klaagt Hem achter na; hij zegt: ,, Och of ik uiste dat ik Hem vinden „ zoude! ik zou tot zijnen ftoel koomen (*)! Ik weet, „ Hij is rechtvaardig, cn ik durf over Hem niet klaa„ gen; maar ik klaag over mijzelven; mijne wonden „ zijn vervuild en bedorven, van wegen mijne dwaas- ,, heid! (♦) Job XXIILJ3.  © V E ït -E5A1AS XLlV. Ui > 41 8, Keicï! maar, ach! waar zal ik généezing zoeken, „ dan bij mijnen God?" Er wordt, bij zulke gelegenheden ,' eene zonderlinge taal gevoerd, welke God zelf aan de ziel léert; Ootmoed en ernst zïm de twee Voornaame kenmerken-derzelve. Zij maakt alsdan gebruik van allerlei pleitredenen, als, b. v., Gods eigen Verklaaring, dat Hij het wil doen om zijnes Naams wil — Gods oneindige ontferming] en mededoogen — zijne toezeggingen , in Christus gedaan. Wordt zij niet tcrft'ond geholpen, zij loopt niet heen, maar zit 'neder, en weent over 'zichzelven, - fmeekendc : Heer! laat 'mij den Tempel uwer heiligheid weder aahfehouweh! "Müg hét deii Christen gebeuren , dat de Heer riem gunstig aanziet ; zijn hijgend verlangen Wordt daar door té fterker aangevuurd; hij zegt: Zet mij ah 'een z'.gel op uw hart, als een zegel op uwen arm! Hij wenscht zich uit de gevangenis ontflaagen —» hij heeft begeerte om. ontbonden te worden, en met Christus te zijn. Zijne zielzugt is: ,.0 dag der heerlijkheid, ,, breek aan' Genaak, volzalig Jubelfeest! Schadu,, wen,.vliedt wech!" Dit alles is Vermengd met eer, bied en aanbidding — hij zoekt de laagfte plaats Welke hij vinden 'kan, om vandaar zijn verzoekfclrrift op. tezendeu. Hier zijn gedachten, welken in geen Woorden kunnen ingekleed Vó'den; daarom wordt het elders uitgedrukt, doof'[onuitfpreekelijke zugtingen. Dit alles kenteekent den waaren Christen; hier uit blijkt, op welk eêfïé wijze hij tot den Héere gezegd heeft: G:j zijt''mijn God! .'- ' Ten' twee den. Bij zulk een mérisch', die in waarheid gezegd heeft: I'k Ven des HEEREN, heeft, Dd 3 als  *i8 PRAKTIK AAL E AANMERKINGEN als een ander gedeelte zijner werkzaamheden, plaats, Dat hij zijne hoogfte blijdfehap vindt, in de verheerlijking van God. Dit is een klaar bewijs, dat hij deel aan God heeft — hier uit blijkt, waar zijn hart geplaatst is. Zie Filippenfen III: 3. Gij zult gereedlijk begrijpen, mijne waarde Hoorers, dat dit noodwendig voordvloeien moet uit den Geest der aanneeming tot kinderen, en uit de nieuwe natuur. Het openbaart zich op veelerlei wijzen. De Christen verblijdt zich , in de ontdekking van Gods heerlijkheid, in het Evangelij het ftrekt hem tot innig vermaak, te beden- ken, dat de goedertierenheid en waarheid daar in uitfchitteren zullen, tot in eindelooze eeuwigheid. Hij verheugt zich, wanneer hij ziet , dat Gods heerlijkheid in zijne medegeloovigen geopenbaard wordt; hierom bemint hij hen, om des Heeren wil. Zij verblijden zich, wanneer God flegts verheerlijkt mag worden, al moeten zij verdrukking ondergaan. Hoe gaarn willen zij, tot dat einde , in het ftof nederbukken! Deeze gedachte maakt hun het denkbeeld van lijden en verdrukkingen draagelijk. „Wie ben ik?" dus fpreekt de Christen; „al ligt mijne eere in het ftof, ik heb „ immers niets , dat ik mijn eigen kan noemen". .Spreekt God, in den weg zijner Voorzienigheid, vreeslijke dingen tot de Weereld; het ftrekt den Christen tot blijdfehap, dat alle die.Jphokken en beroeringen zullen uitloopen op de verheerlijking van Gods Naam; dat zelfs de grimmigheid des menfchen Hem loflijk zal maaken! Verblijden zich niet op deeze wijze de heiligen in den hemel? Wat zien zij? vanwaar ontftaat hunne vreugd, dan hier uit? Moet gij dan niet beken- nen,  ot1r jesaias XLIV. vs. 5. 41O nen, mijne Waardften, dat dit de gezindheid des hemels is, welke zich reeds hier in de beginfelen, even ais de vrucht in de bloesfems, openbaart? — Aan de andere zijde, baart het hem droefheid en kwelling, wanneer de belangen van den Godsdienst nadeel lij- ■ den. De zonde — zoo als we hier na zullen toonen — vooral de zonden des harten, zijn een verfehrikkelijk ding, omdat God er door beleedigd wordt. Tegen U, zegt hij daarom, tegen U alleen, o God, heb ik gezondigd» — De zonden der godlooze men-, fchen , doen waterbeeken uit zijne oogen afvlieten; e. z. v. — Dus blijkt uit alle deeze werkzaamheden, de betrekking, waar in zulk een mensch tot God, als zijnen Verbondsgod, ftaat. Ten derden. Een ander gedeelte der werkzaamheid van een Christen, met opzicht tot God, en welke ten bewijze ftrekt van zijne betrekking tot Hem, is, Dat hij zich bereidwillig vindt, om zijne ziel in de handen van God te betrouwen; zeggende, met den Dichter : In uwe hand beveel ik mijnen geest. Psalm XXXI: 6. De Apostel Paulus drukt dit zeer eigenaarcig uit, daar hij als opgetoogen is van vreugd, op het denkbeeld van zijne volmaakte veiligheid : Ik weet, wien ik geloofd hebbe! Niet gelijk zulke menfchen, dia zorgeloos zijn omtrent hunne zielsbelangen, en hun lot afwachten, onzeker hoe dit zijn zal; of wel, zich inbeelden dat hun ftaat veilig is, doch zonder eenigen grond. Neen; de Christen bouwt op eenen gansch anderen grondflag. Hij kent God, en wil zich op Hem verlaaten - hij gelooft, dat Hij getrouw, magtig, en goedertieren is; en daarom beveelt hij, met Dd 3 in-  PRAKTIK AALE AANN'ERKINGEN, innig genoegen, zijne ziel, als een geheiligd pand, in zijne handen, als in die van eenen Vriend;, ftejinende op de onfaalhaare toezegging zijnes Verlosfers , als den grond zijner veiligheid en gerustheid. Dus werkt het geloof door de.liefde. Mijnt ziel, zegt hij, keer weder tot uwe ruste, want de HEER heeft aan. 'u wel-, gedaan. Ten midden van alle de befchuldigingen van. het geweten, en van de aanklagten des Satans, ver-i laat hein de hoope.niet; mag hij flegts een woord vin-» den, om op tefteunen, hij vestigt zich daar op, als opee: e Aeenrots. Zelfs wanneer de Heer zijn aangezichti Voor hem verbergt, zou hij dan. zijn vertrouwen.laa-, ten vaaren? Neen, mijne Geliefden. Het waangeloof. van eenen geveinsden mooge bezwijken, wanneer hij zijne ingebeelde gevoelige gewaarwordingen verliest; geheel anders is het met den waaren Christen. Zie,, al doodde tl ij mij, zoude ik. niet hoojien? Tot wien zoude'ik heeneii gaan? dus. fpreekt hij. Schijnt het, voor een poos, dat God op zijne gebeden geen acht flaat,-, hij zal echter zijne ziel Hem aanbeveelen — want hij: wilde, om duizend weerelden van zijnen grond niet afgaan. Ontdekt God zich aan hem , dan openbaart zich de werking der genade; zijn vertrouwen is dan niet in het vleesch, maar eeniglijk in Christus. —Een waangeloovige mooge voorwenden wat hij wil; "nooit zal hij den grond: van-eigen gerechtigheid verlaaten—t hij kan zich onmoogelijk vereenigen met Gods weg. Ten vierden. Vraagt uw eigen hart, mijne geliefde Hoorers, hoe gij omtrent God gezind cn werk" zaam zijt, wanneer het fchijnt dat Hij u verfmaadt, en u verwerpt? — Verberging van Gods aangezicht, fc.weet  OVER J E S A I A s XL 1V. vs. 5. 4" weet gij, is verordend tot beproeving. Hierom vertoont een Christen zich glansrijker, nadat de wolk over is. — Ik maak hier onderfcheid , tusfchen de werkingen der verdorvenheid, waar tegen in dit geval geftreeden wordt, en de ingeevingen der nieuwe na-, tuur, welke daar vlak tegen over ftaat. Veel verdorvenheid , ik beken het, vertoont-zich op zulk een' tijd; doch de vonken der genade glinsteren van onder de asch. Ontftaan daar uit nieuwe befchuloigingen; de Christen zal zeggen: Heer, het is waarheid. Schijnt het dat de Heer zich in toorn van hem verbergt; hij zegt: Ik zal des Heeren gramfchap draagen, want ik heb tegen Hem gezondigd. Drijft het bedorven hart hem de taal van Jobs wijf te gemoet; zijn antwoord is, gelijk dat van dien Aartsvader: Zouden wij het.goede van God ontvangen, en het kwaade niet ontvangen? Wordt het gebed nagelaaten;. men zal zichzelven befchuldigen, zeggende: Wat heb ik gedaan? Alsdan zal het eenigen troost geeven, wanneer het gemoed daar toe gebragt wordt, dat men gunstig van God denke. Alles wat daar tegen ftrijdt, is meest te vreezen. Niets is er, misfehien, waar in de rechte geest van .een kind van God zich duidelijker ontdekt, dan daar in. Gelukkig zij, die denzelven bezitten! Wij moogen verzekerd zijn, dat er een is, die met hen handelt als een leuteraar. Wensch, gij kunt in dien toeftand de vervulling ondervinden van Christus belofte: Wanneer gij door het vuur zult gaan, zal ik bij u zijn. Dit erkende de Dichter, in Psalm XCIV: 17. 7e» ware dat de HEER mij eene hulpe geweest ware, mijne ziel hadde bijna in de ftilte gewoond. Dhjs een Dd 4 voor-  422 PRAKTIKAALE AANMERKINGEN voorteeken van blijde dagen, die aanftaande zijn. — Ziet daar, Geliefden, een gedeelte van de werkzaamheden van waare geloovigen omtrent God, ingevolge hunne betuig;ng: Ik ben des HEEREN, en aangemerkt als zoovele bewijzen van hunnen genadeftaat. Gaan wij nu over, om hen in een ander opzicht te befchouwen, naamlijk, TEN TWEEDEN, in hunne werkzaamheid, ten aanzien van het Verbond zeiven. — Hier vinden wij, eer s tl ijk, den Christen het 'geheele Plan der Verlosfing met zijn ganfche hart goedkeurende, en het zelve befchouwende met bewondering, als het volkomen en in alle opzichten gepast middel, tot redding van den zondaar, in zulk eenen toeftand. Zie 2 5>muel XXIII: 5. — 'sMenfchen natuur is afkeerig van dien weg — hij vindt een welgevallen in iets, dat hij Gods Verbond noemt, doch het welk indedaad niets minder is dan dat. Zalig, derhalven, zij, die aan Christus niet geërgerd worden! Een natuurlijk mensch wil altijd in het Verbond iets vinden, dat hem nutloos, gevaarlijk, ondraagelijk toefchijnt; hij kan het niet goedkeuren, als den weg, langs welken hij tot God zoude naderen. — Maar de werkzaamheid van hem, die met zijne hand gefchreeven heeft: Ik ben des HEEREN, verfchilt daar van geheel en al. Hij vindt hier eene volkomen en overvloedige voorziening gemaakt — een heerlijke fchakel van beloften, van genade en heerlijkheid, juist berekend naar zijnen toeftand , als een' gansch ellendigen en hulpeloozen zondaar. Hier vindt hij eene allesoverklimmende voortreffelijkheid! daar alles ftrekt om het werk der heilig- maa-  otik jïiaias XLIV. vs. $. 4*3 niaaking te bevoorderen — om Gods Wet in het hart te fchrijven, en de verdorvenheid uitteroeien. Dit alles is beminnelijk, voorwaar! — het geeft eer aan Christus — het doet mijne zaligheid tot dat hoogst betaamelijk einde flrekken — terwijl het eene diepte van wijsheid en liefde openbaart; het maakt mij Christus dierbaar, ja brengt Hem tot in het binnenfte van mijn hart. Met één woord, de Christen befchouwt den inhoud, de toepasfing, en het einde van het Verbond geenszins met onverfchilligheid; zijn geest ftemt er volmaakt mede overeen — en daarom noemt hij het de kracht en de wijsheid Gods. — Gij merkt, mijne waarde Hoorers, dat ik hier niet fpreck van lippenwerk, noch van eene bewondering op een' afftand, gegrond op, ik weet niet welke, redenen of oorzaaken; maar een gezicht van dat alles, met het zelfde oog, waar meê de mensch zichzelven als geheel jammerlijk, arm, en naakt leerde befchouwen — waar mede hij God leerde zien als beleedigd, de Rechtvaardigheid, als ter wraake tegen hem gewapend, en den weg ten hemel, als door de zonde ontoeganglijk gemaakt. Thands de geheimen des Verbonds voor zijne oogen geopend ziende, roept hij uit: Hoe zott zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honig mijnen monde! Psalm CXLX: 103. Daarom verkiest hij die tot zijne fpijze, nu en voordaan - niets, niets het allergeringfte vindt hij er in te berispen; hij begeert geene andere zekerheid voor zijn gemoed — ja het fchijnt hem onmoogelijk , dat hem grooter zou kunnen gegeeven worden. — Dit alles ontftaat gewislijk uit eene ontdekking, door God zeiven aan de ziel lid 5 ge-  434 PRAKTIKAALE AANMERKINGEN gedaan; een- bewijs, dat God hem bij. de hand geleid heeft, cn het werk, in hem begonnen, zal voleindigen. .Ten tweeden. Eene andere werkzaamheid van den waaren Christen, met opzicht tot het Verbond, is, Eene vrijwillige overgifte van zichzelven aan God, in dien weg. — Om te: verdaan wat dit zeggqn wil, hebben wij flegts met onze gedachten terug te keeren, tot het voorgaande deel onzer Stoffe. En willen wij zien, hoe dit wezenlijk tot. het karakter van een' waar Christen behoort, en hoe juist het daar door geteekend wordt, dan flaa men het oog op Jeremias III: 22. Keert weder, gij afkeerige kinderen; ik zal uwe afkeeringen geneezen- Zie, hier zijn u'ij, wij koomen tot U; want Gij zijt de HEER onze God. Men hoore dan de waare boetvaardigen zeggen : Koomt, laat ons onszelven tot den HEERE voegen, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeeten. Jeremias L: 5. — De goedkeuring, welke zij aan het Verbond geeven, is geene daad van bloote befpiegeling — neen, hunne harten worden bewerkt tot eene volkomen overeenftemming met het oogmerk van het zelve. — Overweegt dan, mijne Vrienden , of gij ooit die taal iri het verborgen geleerd hebt. Hebt gij ooit met blijdfehap God in Christus befchouwd, als verzoend — als u in het bezonder tot zich roepende —: aanbiedende u te zaligen — en alles , in zijn' eigen weg, te volbrengen; als een Verbond maakende, tot welk gij genoodigd wordt? Hebt gij deeze zaak bedaard overwoogen, en uzelven dienvolgends oprechtlijk aan Hem opgedraagen, zeggende: »?. Ik wil niec „ langer mijnes zeiven-, maar de uwe zijn — mijne n ziel  OVER JE S AI AS XL IV. VS. jj 423 „ ziel zij geheel de uwe; aan uwe Rechtvaardigheid, „ ter zaliging , onderwerp ik mij; ik geef mij over „ aan de beloofde invloeden van uwen Geest, ter hei„ ligmaaking: ik geef mij over aan uwen dienst; maak „ Gij daar toe mijne ziel vrij van de dienstbaarheid „ der zonde en des Satans; ik geef mij over, om „ voor U, en tot uwe eer te leeven — om de uwe „ tc zijn, in leven en in derven, en tot in eeuwig* „ heid." Dit alles .is de taal van eene ziel,; welke A.mn zegt op het Verbond. Het is niet anders, dan de weerklank van het hart, op de belofte, welke het van Gods hand aanneemt. En dit heeft niet alleenlijk plaats in het begin , wanneer de mensch eerst tot Christus gebragt wordt, maar het wordt naderhand geduurig herhaald; hij vindt daar in zijn vermaak en genoegen. Gelukkig, wanneer zijn hart geopend wordt, om in die werkzaamheid fteeds bij den Heere te blijven —■ wanneer de wind des Geestes den hof doorwaait, opdat de fpecerijen uitvloeien! Deeze werkzaamheid gaat gemeenlijk, op den tijd wanneer zij plaats heeft, verzcld met zonderlingen troost, en meerdere of mindere blijken van Gods liefde. De leevendige herinnering daar van, ftreelt ook de ziel, en ftrekt hem ten bewijze, dat hij waarlijk in het Verbond is overgegaan* Psalm XVI: 2. Inde derde plaats. Eene andere werkzaamheid van den waaren Christen, met opzicht tot het Verbond , is deeze : Dat hij hier God aanmerkt als in Christus, en alle zegeningen, door het geloof, van Hem ontvangt. Dit is een van de wezenlijkfte Hukken , waar in het onderfcheid tusfchen den egten Christen, en den waangeloovigen, gelegen is. De eerfte befchouwt  426* PRAKTIKAALE AANMERKINGEN fchouwt God door het geloof, de ander niet — de waare geloovige befchouwt Hem als in Christus. Deeze ontdekking is eene van de edelfte werkzaamheden des geloofs. Een natuurlijk mensch mooge, door geleerdheid en oefening, zoozeer verlicht zijn als hij wil — hn' mooge in ftaat zijn, om van de godsdienstigheid veel te fpreeken; nooit, echter, zal hij zoo verre koomen. Hij alleen is het, die den geest des onderfcheids heeft, wiens oogen geopend zijn; anderen moogen zich verlustigen op den akker, hij graaft, en vindt den verborgen fchat. Het geweten van veelen uwer , mijne waarde Hoorers, indien gij aandachtig let, zal hier aan getuigenis geeven. Maar voor waare Christenen , worden de beloften even hierom begeerelijk en dierbaar ; zij befchouwen God in Christus, en al den luister zijner Barmhartigheid en Rechtvaardigheid, te faamen vereenigd — zij zien hier zijne eeuwige Wijsheid en Magt ten toon gefpreid —zij hooren zijne ftem tot zondaaren , wanneer zij, inwendig, de blijde boodfchap hooren verkondigen — dit is voor hun de ftemme Gods, en niet eenes menfchen! Daarom waagen zij daar op hunne ziel; ontvangen de verzekering van alle genade, met onuitfpreekelijke blijdfehap — vergeeving van zonden, die alle bekommernisfen hunnes gemoeds bedaart; genade, om hen te helpen ten bekwaamen tijde; en kracht, om hen in den geestlijken ftrijd gelukkiglijk te doen llaagen. Langs deezen weg, derhalven, wordt hunne gemeenfehap met den hemel onderhouden. Ten vierden. Hij, die waarlijk met God in het Verbond ftaat, zal bevonden worden, aan het zelve «ist te houden, en er op te fteunen, in tijden van de greot-  o v b r. j e s a i a s XLIV. vs. 5. 4*7 jgrootfte bekommernisfen en bezwaaren. Het Verbond zal hem , in tijden van uitwendige ongelegenheden, eene ftof van blijdfehap zijn; de beloften zullen zijne toevlugt weezen — zijne aangenaame fp'jze, in tijden vap verdriet. Twijfelingen en vreezen moogen hem zijn aandeel in het Verbond doen verdenken; maar, daar hij eenmaal het anker hier geworpen heeft, zal hij nooit elders redding zoeken. Hierom vinden wij, dat Gods volk daar op geduurig pleit; zeggende : Gedenk uwes Verbonds; onder dit bedekfel fchuilen zij, terwijl ze hunne ziel in lijdzaamheid bezitten. — Zijn dit, mijne geliefde Hoorers, uwe werkzaamheden, dan zal het u voorzeker eeuwig welgaan. Het DERDE ftuk, dat wij, ter onzer zelfbeproeving, voorgenoomen hadden te overweegen, was, de werkzaamheid van eerf waar Christen, ten aanzien van de zonde, en het bederf zijner natuur. — Perfooneele verbondsonderhatideling met God, ftelt vooraf, dat de mensch met zijn ganfche hart zegge: Wat heb ik met de afgoden te doen? Gods kinders hebben uitdrukkelijk den oorlog verklaard aan Gods vijanden. Het is de taal van hun hart; HEER onze God, andere heeren, behalven U, hebben over ons geheerscht, maar thands willen wij alleenlijk uwen Naam vermelden. — Gij zult derhalven, mijne waarde Hoorers, kunnen opmaaken, of gij in dit opzicht oprechtlijk gehandeld hebt, indien gij uwe gemoedsgezindheid vergelijkt met de volgende bezonderheden. Voor eerst. Hij, die in waarheid en oprechtheid Gods Verbond heeft irigeftemd, is bedroefd over zijne zonden, omdat God er door beleedigd is. Hij zegt, met David: Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, 1  42S PRAKTIKAALE AANMERKINGEN- digd, en gedaan dat kwaad was in uwe dogen. De droefheid van een' geveinsden, ontftaat uit vrees voor de draf; maar de zijne, uit kinderlijke liefde — hier blijkt, dat hij den Geest des waaren kindfehap's ontvangen heeft. Wanneer een mensch, die Gods naam Vermeid heeft, zichzelven befchouwt, en ziet hoe zijn hart van God is afgeweeken — hoe hij zijne geloften gefchonden —Gods Majesteit gehoond cn veracht heeft ; dat dit -begaan is door hem, een met eeden verbondeu dienaar des Allerb oogden ~ dan befchouwt hij zich als fchuldig aan de grootfts heiligfchennis; hij heeft God beroofd van het geen Hem wettig toekwam; hij heeft afgoden op Gods Troon geplaatst; hij heeft zich jegens liem gedraagen, als of Hij een harde Heerware. De zonde in dat licht "beziende, gevoelt hij een innig berouw; hij walgt van zichzelven, als het fnoodlte van alle fchepfelen, dewijl dè zonde zog rechtftreéks in- • loopt tegen Gods heiligheid,zulk een fchroomlijk misbruik is van Gods goedheid en barmhartigheid, en een ding welk zijne ziel haat. Daarom roept de Christen uit: Wat heb ik gedaan! God hoort zijn , volk zich deswegens beklaagen , op deeze wijze: „ o'. onvcrflan„ dige en traage van harte als ik ben ! hoe billijk „ mogt God mij nu verftooten — hoe billijk mij voor „ eeuwig zijne guftst ontzeggen!" Is er 'in het gemoed een befef of hoope van vergeeving, dit verdrijft de vrees, maar maakt de droefheid des te gevoeliger, en doet de traanen te Merker vloeien. Dit heet bedroefd te zijn naar God. Maar, Ten tweeoen, als een gevolg daar van, zult gij zoo gij anders in waarheid den Heere toegeheiligd zijt, de zonde aanmerken als de befmetting uwer ziel, en des-  OVER JESAIAS XLIV. VS. §. 4»$ deswegens een walg hebben Van uzelven; betuigende met Job: Ik verfoei mijzelven, en heb berouw in jlef en asch! Eene geloovige befchouwing van God, vertoont ons Hem als een voorwerp zoo vlekloos zuiver, dat daar bij de fnoodheid der zonde op het klaarst gezien wordt. De nieuwe natuur is dusdaanig gevormd, dat zij kwaad ziet in de zonde; bet nafpoor'en derzelve, in haare onderfcheiden werkingen in het hart, maakt den Christen gering in zijne eigen oögen —'- hij befchouwt zich als den voornaamften der zondaaren; zijne pligtbetrachtingen, zijne eigengerechtigheid , waar op anderen zich zooveel laaten voorftaan , verdwijnen ■— dit alles is een kleed, dat te fmal is om zijne naaktheid te dekken; hij belijdt daarom met fchaamte: Ik weet, dat in mij niets goeds woont! Een waar Christen gevoelt — het geen anderen alleenlijk zeggen — dat het hart arglistig, en uitermaate boos is; en daarom kan hij, in geenerlei opzicht, over zichzelven voldaan zijn. Geheel ftrijdig met het beftaan van hem, die zeide: O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk andere menfchen! Ten derden. Hier uit Volgt, in ijder geloovigen, eene ernstige begeerte naar, en blijdfehap in het denkbeeld van verlosfing van dezelve, hier, en na dit leven. Zij klaagen meenigwerf: Wie zal mij verlosfen 'van dit ligchaam der zonde en des doods! Zij. zouden niet wenfehen, altijd op deeze aarde te leeven, omdat het een ftaat is, waar in de zonde hen fteeds aankleeft; en het geen hun den hemel begeerelijk maakt, is, dat zij daar eeuwig van de zonde bevrijd zullen weezen — hierom verlangen zij, ontbonden te worden. Wanneer andere kenmerken van genade uit h#t oog ver-  4So PRAKTIKAALE AANMERKINGEN" ■ ■ ■ * verdwijnen, blijft dit fomwijl nog overig. De bedrukte ziel worstelt en ftrijdt welligt, met weinig merkbaaren voorfpoed — geen nood! er zal eenmaal een einde koomen, en haare verwachting zal niet afgefneeden worden. De dood zal welkoom zijn, omdat de zonde alsdan zal wechgenoomen worden ; geen onbedachtzaamheid, zegt de Christen, noch afzwervingeri, in mijne godsdienstoefeningen, zal dan meer plaats hebben; geen ongeloof meer — het hart zal dan nooit weigeren zich tot God opteheffen. De Satan zal geen' toegang meer tot mij hebben; dan zal ik geheel verheerlijkt zijn inwendig — dan zal ik behooren onder de geesten der volmaakt rechtvaardigen! Mijne ziel verlangt naar dien zaligen ftond! Van welk eenen last zal ik dan ontflaagen zijn! — De overweeging hier van, mengt eenige blijdfehap onder de traanen van Gods volk. — Het denkbeeld ook van eenige deelswijze verlosfing van de zonde, in dit leven , verfchaft hun ftof tot vreugd; en hierom neemen zij een welgevallen in de rampen en wederwaardigheden , die God hun toefchikt. — Hartlijk verblijden zij zich, wanneer zij eene belofte aantreffen , welke hun die verlosfing fpelt, gelijk zij, die eenen grooten buit vinden — zij pleiten er ernstig op; en gelukt het hun, eenig voordeel op de zoude te behaalen, dan zingen zij triumf! —• Dit alles vloeit zekerlijk voord uit de vernieuwde natuur — en is een van haare blijkbaarfte kenmerken. Ten vierden, en eindelijk. Indien gij in waarheid gezegd hebt: Ik ben des HEEREN, dan zult gij ook werkzaam zijn, in het worstelen tegen, en het dooden van de zonde, in de kracht der Genade. Elk Christen is opgeteekend onder de baanier van Chris* tua  OVER JÏSAIAS XL IV. vs. 5» 43ï tüs — en hij moet ftrijden, eer hij overwint. Zijn wij vreemd van het beftrijden en dooden der zonde; helaas ! dan zijn wij vreemd van het waare Christendom! Maar indien wij door den Geest de werkingen des ligchaams dooden, zoo zullen wij leeven. De taal van een' Christen is: Ik ben met Christus gekruisfigd. Hij gaat met de zonde, als de ziekte zijner ziel, tot den grooten Geneesheer; hij bidt, hij waakt tegen dezelve; hij gebruikt het zwaard des Geestes, naamlijk Gods Woord, inzonderheid tegen zijne boezemzonden. Zij kunnen geen Christenen heeten , die hier vreemd van zijn; anders zoude er een nieuwe weg ten hemel moeten weezen. —Wat u aangaat, die, op de gezegdewijze, ftrijdt den goeden ftrijd des geloofs, vreest niet _ gij zult gewis de zeege behaalen, en meer dan overwinnaars zijn , door Jefus Christus uwen Heer! LAAT mij thands mijne Rede befluiten, met een kort woord van Fermaaning. — Gij zult u herinneren, mijne waarde Hoorers, dat het oogmerk van alle onze Leerredenen over deeze Stoffe, was, u te beftuuren en aantemoedigen op den weg ten eeuwigen leven — God verhoede, dat het vruchtloos zoude zijn geweest! Zijn er fommigen onder ulieden, die zorgeloos blijven omtrent deeze dingen; ik moet dezulken beklaagen ! — Zijn er anderen, die de werkzaamheden van hun hart meer onderfcheidenlijk gevoelen, en zich meer vinden aangemoedigd; over hen zal ik mij verblijden! In de eerste plaats, moet ik allen , die nog vreemdlingen zijn van God. en van het Verbond der belofte, ernstig vermaanen , dat zij nu, ten laatften, nog toetreeden, en met hun hart en hand fchrijven: Ik ben des HEERENJ — Ik fpreek thands tot het Ee groot-  43= PRAKTIEAALE AANMERKINGEN grootflc deel der Vergadering. Waarom zoudt gij fterven? Waaröm zoudt gij, al flaapende, de eeuwige belangen uwer ziel verwaaiioozen ? — waarom zoudt gij uwe oogen fluiten, om die? te geruster op den weg des verderft voordtegaan? — wilt gij, door bet Evangelij te verfinaaden, uzelven eene dubbele maate van toorn en verbolgenheid op den hals haaien ? — Denkt gij, dat men als bij geval ten hemel gaat? of rekent gij deeze zaak geene aandacht waardig? — Zal onze prediking dan vruchtloos zijn? — zal Christus te vergiefs geftorven weezen — en zijn Evangelij, ten uwen opzichte, zonder uitwerking zijn? Laat mij toe, u te vermaanen, u te bidden, door de innerlijke beweegingen van onzen Heere Jefus Christus , om u toch te bedenken! Ontwaakt, of gij zijt eeuwig verlooren! De deur des hemels ftaat nu nog open — maar WeFligt zal zij haast voor altoos geflooten zijn! — Misfehien zal de een of ander mij hier tegenwerpen: „Ik „ twijfel, of de Heer mij den bijftand zijner genade „ zal willen verleenen, om mij op den rechten weg „ te brengen , en daar op te houden. Ik weet, dac „ ik van mijzelven niets doen kan; mijne poogingen, „ indien dezelven niet onderfteund, ja indien ze niet „ opgewekt en voortgeholpen worden, door zijne „ rechtehand, zullen te vergeefs zijn — ik zal flegts „ worstelen met mijne ketenen, zonder die te kunnen a> verbreeken. Hoe kan ik, derhalven, zonder eenige „ verzekering van Gods wege, dat ik dien bijftand ontvangen zal, iets ouderneemen?" — De tijd laat mij niet toe, op deeze bedenkingen zoo breedvoerig te antwoorden, als dezelven wel zouden verdienen. Ik zeg dan maar, 'kortlijk: Voor tmt, Overweeg bij uzelven:  over jesaias XLIV. vs. 5. 433 ven: Waarom zet gij u ooit tot de betrachting van ee» nigen pligt, hoe genaamd •— hoe zijt gij in ftaat om. denzelven te verrichten ? Indien de tegenwerping in één geval geldt, moet zij zulks doen in allen; het welk ongerijmd zoude zijn, — Ten tweeden. De Heet Jefus Christus, als Koning, eischt van tl, zijne bevelen gehoorzaam optevolgen. Koom, onderwerp u aan Hem; ftel alles in zijne handen— zeg: „ De hand is „ verdord, maar, in gehoorzaamheid aan U,en in hoo* pe dat uwe genade mij genoég zal zijn, zal ik beproeven , den Heere mijn hart en mijne hand te „ geeven — en mij toetenoemen met den naam van Is,, raë&": — Zijt gij zoo verre gebragt; dan is de Heet reeds beezig u te leiden — vrees niet, Hij zal zijn eigen werk in u voltooien. Zijne belofte van bijftand is hier even vrijgunstig, als in al het ovérigc; kunt gij die door het geloof aangrijpen, dan zijt gij in haar bezit. O! fpoed u, en koom, opdat uwe ziel mooge leeven.' Zeg, in diepen ootmoed: „ Trek mij, o Jej, fus! en ik zal U naloopen! zie, ik ftrek mijne hand „ uit, om door U geleid te worden; mij gefchiede naar uw woord!" Ten tweeden. Gijlieden, die met genoegen terug moogt zien, op die plegtige onderhandelingen tusfchen God en uwe zielen; vergunt mij, u te vermaanen, dezelven dikwijls te vernieuwen. — Die banden, mijne Geliefden, zijn zacht — er aan te gedenken, is aangenaam — die te doen werken , en ze fteeds naauwer toetehaalen , verfchaft eene onuitfpreekelijke blijdfehap! Zulk eene taal hoort Christus met genoegen — er is iet godlijks in, een fterke geur van den hemel. Dit is de weg, om de kracht uwer zonden Ee 2 te  454 PRAKT. AANMERK, over jes. XLIV. vs. te verbreeken — uwen moed, wanneer die verflaauwd is, optewakkeren en te verfterken — het is de weg, om de oefening van alle genadegaaven in u te verlevendigen, door u nader te brengen tot den grooten Oorfprong derzelven — het is de weg, om uwe begrippen van de heerlijkheid, welke hierna geopenbaard zal worden, uittebreiden , en u hier reeds voortebereiden tot derzelver genot. Terwijl Christus tot u zegt: Totdat de dag aankoomt, en de fchaduwen vlieden; heer om, mijn Liefde, word gij gelijk een rhee, of een welp der herten, op de bergen van Bet her. Hoog* lied K: 17. — terwijl Hij roept, antwoord gij — terwijl Hij nog fpreekt, neig uw oor tot Hem; en dan zult gij eenmaal met onuitfpreekelijke vreugd,' moogen zeggen: ,, Was mijn hart niet brandende in mij, ,, als Hij tot mij fprak op den weg, en als Hij mij ,, de Schriften opende?" Amen.  LEERREDENEN OVER BELANGRIJKE ONDERWERPEN, DOOR ALLAN B UCHANAN, ' IN ZIJN LEVEN, BEDIENAAR VAN HET EVANGELIE, TE IN VERKEITHING, IN SCHOTLAND. Ah ik zeide: Mijn voet wankelt; uwe goedertierenheid, o Heere.' onder/leunde mij. Ah mijne gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben uwe vertroostingen mijne ziele verkwikt. Psalm XCiY: iB. 19. Uit het Engelsch vertaald. MET EEN AANPRIJZEND VOORBERICHT iiitgegeeven DOOR IJ. II. V I E R V A N T, Predikant te Amfterdam. DERDE STUKJE N. ^^^^^ Te A M STERDAM, bij MARTINUS DE BRÜIJNv In de Warmoesjlraat, het zesde Huis van de Vischjleeg , Noordzijde.  Goedgekeurd door de Gecommitteerden van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. Den 26 Oébber, 1725.  INHOUD. XLX-XXIX. LEERREDENEN. OVER DE BEPROEVINGEN VAN 's HEEREN VOLK, EN 'SHEILANDS VOORBIDDING TER BEVEILIGING, NAAR AANLEIDING VAN LUKAS XXII. VS. %l, 32. XIX. De beproevende, en moeilijke gevallen, inwéiken 'f Heeren volk dikwijls, door de magt hunner geestlijke vijanden, gebragt wordt. Bladz. 223. XX. Vervolg van '/ zelfde onderwerp, en eenige gevolgen , tot onderwijs en bejluur , daar uit afêele>d- 237. XXI. Middelen en wegen, door welken Gods volk in zulke diepten van zwaarigheid en beproeving geraakt; van waar het koomt, dat de Satan zoo veel voordeel op hen heeft; en waarom de Heer zulks toelaat, en niet verhindert. 250. XXII, De aart, omfiandigheden, en eigenfchappen van 's Heilands Voorbidding. , . 263. XXIII. Vervolg van 't zelfde onderwerp. . . 375. XXIV. De uitwerkfelen van Christus Voorbidding voor zijn volk; of wat het is, dat Hij voor hun bidt, inzonderheid in hunne beproevingen. . 283. XXV. Vervolg van 't zelfde onderwerp , nevens een betoog en opheldering van het aandeel, welk ijder Christen in deeze Voorbidding heeft, en de matigheid derzelve. , , . 292. • » XXVI.  INHOUD. XXVI Betoog en opheldering van de kracht van Chris■ ■ tus bidden, of van zijne Voorfpraak veor zijn volk. . , • madz« 298« XXVII. Vervolg van V zelfde onderwerp, —r— En toe* pasfehjk gebruik deezer Stoffe, in eenige praktikaale Aanmerkingen. . • 3°5« XXVIII. Vervolg van praktikaale Aanmerkingen. 315. XXIX. Gebruik deezer Stoffe, tot zelfsonderzoek, en tot veritaaning. - • • 324* XXX-XXXVIII. LEERREDENEN, over T> e geestlijke ondertrouw en verbindtenis aan christus, naar aanleiding van hosea II. vs.l8,iq. XXX. De aart van deeze Ondertrouw aan Christus. , . « • 33 man uwer zaligheid — gij hadt dus het grootfte belang bij zijne overwinning; eene doodlijke wonde werd uwen vijanden toegebragt; de kop van den Satan, de oude mensch der zonde, werd onherftelbaar verbrijzeld. Christenen! het is vooral uwe zaak , om dit door het geloof, met toepasfing op uzelven, te koomen befchouwen — Christus zeegepraalde in uwe natuur, en in uwe zaak; ja deeze zeegepraal is cle waarborg voor uwe opftanding! Uwe dooden zullen leeven, met mijn dood ligchaam te faamen zullen zij opjlaan. Jefaias XXVI: 19. Hebt gij vijanden? geeft ze over in zijne handen — hebben zij de overhand over u? past dan de weldaad van Jefus overwinning op uzelven toe — gedenkt aan Hem, als den verreezen Heiland! Eindelijk, in de vijfde plaats. Wanneer Jefus, in het Avondmaal, tot u zegt: Brengt uwe hand hier, e. z. v. roept Hij u, om Hem door het geloof te koomen befchouwen, als die dat Verbond verzegelt en bevestigt, waar in uw naam ten leven ftaat opgeteekend. Hier toch ziet gij een klaar bewijs, dat Jefus is geftorven, en dat Hij nu leeft. Door zijn fterven, bekrachtigde Hij zijn Testament; door zijn leven, toont Hij ons duidelijk, dat de weldaaden alle zijn verworven. —• Dit Verbond is wel geordineerd, en het is zeker. Beide eigenfchappen zijn hier zichtbaar voor Ff 5 uwe  444 IXXXIX, LEERREDE. uwe oogen; hier worden de Verbondsweldaaden aan u zoodaanig verzegeld, dat daar omtrent geen twijfel meer overig blijft. En hoe genegen Jefus is, om zijn volk daadlijk in het bezit deezer weldaaden te dellen, blijkt uit deeze Heilige vcrklaaring: Vader l ik wil dat daar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid moogen aanfehouwen, die Gij mij gegeeven hebt; want Gij hebt mij liefgehad voor de grondlegging der weereld. Joannes XVII: 24. Ziet hier dan uwe volmagt en vrijvergunning, om dit heil voor uzelven aantegrijpen. Jefus liet hier een plaats open, daar gij uwen naam moogt invullen, en met uwe hand fchrijven: Ik ben des HEEREN*. Dit, mijne Waardften, vordert uwe bezondere aandacht. God roept bij deeze gelegenheid zijne gunstgenooten tot zich, als die met Hem het Verbond hebben gemaakt met offerande. Dit Bondzegel, 0 mensch! is dat offer , waar op ook uw Verbond met God moet gemaakt worden. Oulings werden de Verbonden wederzijds bekrachtigd door eene offerande. Welaan dan, wilt gij het verdrag fluiten, bekrachtigen, plegtig maaken — doet het door de gedachtenisviering van Jefus Offer. Wanneer gij uwe aandacht en hart op deeze zaak zet, dan wil de Heer dit voor eene openlijke bevestiging van het Verbond houden. —- O! troostrijke aanmoediging, om tot de heilige Tafel te naderen! O! zalig gemoedsbeftaan voor eenen Dischgenoot! Mijne Vrienden, hebt gij niet reeds uwen mond met bewijsredenen vervuld, om op deeze wijze ten Avondmaal te gaan? Ziet daar mijn Eerfte Stuk afgehandeld, waar in ik Je.  JOANNES XX. vs. 27, 28. 445 ïefus liefderijke uitnoodiging aan Thomas, heb trachten toetepasfen op onze tegenwoordige Plegtigheid. — Ik gaa nu voord, om u, Ten TWEEDEN, aantetoonen, hoe zulk een zien op Jefus, flrekken kan, om de ziel te troosten, en om het ongeloof, in deszelfs veelvuldige woelingen, zoo bij godzaligen, als bij zondaars, tot fiilzwijgen te brengen IVees niet ongeloovig, maar geloovig. ~ In onzen Tekst ziet gij een wanhoopend ongeloof door Jefus geneezen. Is het met u eenigermaate op dezelfde wijze gefteld? O! bidden wij dan den almagtigen Geneesmeester, dat Hij zijne zelfde wonderdoende kracht ook aan ons verheerlijke, onder dit voordel! — Ik durf mij thands niet vleien, dit ongeloof, dien vijand, op eenmaal uit alle zijne wendingen en fchuilhoeken te verjaagen; dit toch is de groote taak voor het ganfche leven van een' Christen. Maar, laat mij flegts in eenige bezonderheden wat nader intreeden. Voor eerst, wil ik u het ongeloof, in deszelfs rampzaligfte en meest algemeene gedaante voorftellen.— Het ongeloof, mijne Toehoorers, verblindt het gemoed van den zondaar zoodaanig , dat hij in Jefus geen fchóonheid ziet, waarom hij Hem zou begeeren. Dit is, helaas! eenebefmettendc kwaal. Zondaars! gij verfmaadt Jefus' in uw hart. Eenigen van ulieden koomen moogelijk zoo verre, dat zij tot Hem zeggen: Wees gegroet, Meester ! maar nogthans kruisfigen zij Hem. Zijn er niet veelen, die zich verwonderen, hoe er toch zoo veel heerlijkheid in Hem zou zijn, dat zij Hem boven de genieting der zonde zouden ftellen; en die zijne ftem in het Evangelij zoo belangloos aanhooren, als of zij blokken en fteenen waren? Zij  44<5 XXXIX. LEERREDE. Zij hebben het zoo verre gebragt, dat zij tegen 'elke roepftem een fehoonfcbijnertd voorwendfel hebben uitgevonden — ja zij wapenen er zich op, om ijdereuitnoodiging afteflaan! Zij achten Jefus niet waardig, om zich met Hem intelaaten. - Ach! wat moet ik zeggen, om ulieden te overreeden? Ik zoude uzoo gaarne tot Christus willen brengen - Brengt uwen vinger hier, en ziet zijne handen; en brengt uwe hand, en jieekt ze in zijne zijde; weest niet ongeloovig, maar ge* ioovig; en ziet, of gij Jefus nog langer kunt weigeren! Zie Hem daar, zondaar! gebukt onder den last van ontelbaare fchulden van anderen, die Hij vrijwillig op zich gelaaden had! — neêrftorten in het graf, met een bebloed gewaad! Zie Hem uit het graf verrijzen, in heerlijke zeegepraal! Zie Hem op zijnen troon,' ah een Lam dat geflagt is! Luister naar de fchelklinkende Hozannaas, welken de Engelen zingen ter eere van deezen Vorst, de bloem en luister van het hemelsch Paradijs — ter eere van Hem,'die om uwen wil zoo laag bukte, zoo verheven werd, en die u zoo minzaam tracht te beweegen, om uw hart aan Hem overtegeeven. Belijd dat Hij de fchoonfte is, onder de menjchenhnderen — Wees niet ongeloovig , maar geloovig. Ten tweeden. Het ongeloof is genegen, om harde dingen van Jefus te fpreeken, en Hem voorteftellen.als eenen, die onwillig is om zondaaren te zaligen; het ongeloof wil den zondaar zijn recht betwisten, om zich op Gods beloften te verlaaten, offchoon de overeenkoomst van zijn geval met die belofte duidelijk te zien is. De groote heerlijkheid van den Verïosfer is gelegen, in het vrije van zijne genade; maar het  JOANNES XX. vs. 27» 28- 447 het ongeloof tracht Hem van die heerlijkheid te berooven —- het zegt tot den zondaar: ,, Er is wel een, „ fontein, maarzij is toegeilooten en verzegeld; er is „ wel eene belofte, maar zij is niet voor u, gij moogt „ er geen aanfpraak op maaken. De Heer Jefus blijft „ voor u van verre ftaan , en wil zulk een flegt en „ ontaart fchepfel, als gij zijt, niet aanraaken; daarom moet gij in uwe ongerechtigheid omkoomeh". O! zondaar! voedt gij in uw hart zulke harde gedachten van den goedertieren Verlosfer? wel waarom toch? —« Betast de lidteekenen in zijne handen, en in zijne zijde! waarlijk, zulke gedachten zouden die wonden op nieuws openen zij zijn ftrijdig met zijn groote Verlosfingsplan; koom nader, befchouw hier alles, met aandacht laat de daaden fpreeken voor Jefus ; geloof deeze ten minften - Wees niet ongeloovig, maar geloövig. Ten derden. Het ongeloof werpt nieuwe zwaarigheden tegen, ontleend uit de overheerfchende kracht der zonde, en tracht de ziel met nadruk te overtuigen, dat het vruchtloos is, tot Jefus te gaan, omdat deeze kwaal in haaren aart iet ongeneezelijks bevat — geheel hoopeloos ftaat, zoo als in het geval van de dochter des Overften, Lukas VIII: 49. en daarom zegt het ongeloof, even als de dienstknecht van dien Overften: Uwe dochter is geftorven, wees den Meester niet moeielijk. „ Gij hadt eerder moeten koomen , maar nu is dat gelukkig tijdftip voorbij. Gij hebt wel „ eens gezugt onder gevoel van fchuld, wel eens fterk „ geroepen en gebeeden, gij zijt nu en dan wel eens „ opgefprongen uit uwe fluimering, en hebt wel eens „ een' wenschvollen blik op Jefus geworpen — maar » nu  448 XXXIX. LEERREDE. „ nu blijkt het immers dat de zaak met u hoopeloos „ ftaat , naardien elke pooging van u vruchtloos was ; ,, of moogelijkzijt gij op den verkeerden weg geraakt, ,, en kunt daar niet weder afkoomen — gij zijt twee,, maal geftorven — val dan den Meester niet langer moeie„ lijk!" Zoo fpreekt het rampzalig ongeloof! — Mijn Christen, is dit niet dikwijls de taal van uw hart? — Maar zou er dan ook voor deeze wonde balfem zijn? O ja! flaa alleenlijk uw oog op Jefus, en zie hoe Hij Thomas genas van een hardnekkig ongeloof, dat zich tegen alle klaarblijkelijkheid had verzet. Is niet de verreezen Jefus dezelfde, die Hij te vooren was? Immers ja! wel denk dan aan den geftorven Lazarus, die reeds vier dagen in het graf gelegen had; denk dan aan de dochter van dien Overften, daar ik aanftonds van meldde, en zie daar een dubbele waarborg voor uw geloof. Waarlijk, Jefus is nog dezelfde. Is Hij niet nabij? kent Hij u niet? en is in uw geval wel iets, dat in ftaat zou zijn Hem zijn woord te doen breeken? Koom dan tot Kern; en indien voor u eene enkele aanraaking niet genoeg is, fteek dan uwe hand diep in zijne zijde! laat maar de uitkoomst aan Hem over — zeg: Heer Jefus ! voor mijn' hoopeloozen toeftand, heb ik juist zulk eenen algenoegzaamen Ver- losfer noodig, als Gij zijt! Wees niet ongeloovig, maar geloovig. Ten vierden. Er koomen gevallen voor, in het leven van een' Christen, waar in het ongeloof den Heere Jefus ten onrechte aan de ziel voorftelt, als onftandvastig in zijne liefde — als ongeftadig en veranderlijk, gelijk een mensch. — De Christen had, ja, zijn hart aan Jefus opgedraagen ; maar, helaas! hij Viel  joannes XX. vs. S7, 48. 449 viel in de zonde — en eene wederzijdfche verkoeling, zoo hij meent, volgde hier op — hij verflaauwde in zijnen ijver. Was ik terftond tot Jefus wedergekeerd — zoo denkt hij dan zou Hij hebben aangeklopt, zijne ingewanden zouden beweegd zijn — maar nu heeft Hij mij overgegeeven, de voorige uitlaatingen van zijne liefde zijn verdweenen; waarom zou ik anders te vergeefs zoeken? waarom zouden anders de vijanden de overhand op mij hebben? waarom zou Hij anders voor mij zijn als een vreemdling, als een reiziger, die flegts inkeert om te vernachten? gewis, de Heer heeft mijner vergeeten, de Heer heeft mij verlaaten! —Zoo denkt het ongeloovig hart — en wat nu gedaan? gij kunt u niet beroepen op onlangs genooten gemeenfchapsoefening met den Heere Jefus, want die hebt gij verwaarloosd — welaan, zegt het ongeloof, geef dan nu de hoop op zaüg worden maar geheel op! Neen, niet alzoo, mijne Waardften; ziet hier in den Tekst eene overeenkoomst met uw geval, en luistert dan, hoe de Heer Jefus ook daar in tot u zegt: „ O ziel, „ ik heb mijn aangezicht flegts een oogenblik voor u „ verborgen". Trouwends, de Heiland was reeds agt dagen geleeden uit de dooden opgedaan, en nog was Hij niet aan Thomas verfcheeuen. Maar welk eene - befchaamende, en tevens moedgeevende taal voerde Hij toen: ,, Koom, Thomas, zie nu aan deeze onbedriege„ lijke merkteekenen, dat ik tot u ben wedergekeerd! o! ik gedenk fteeds der eerfte liefde uwer jeugd, en „ der liefde uwer ondertrouw! Hebt gij van mij kun„ nen denken, dat ik zoo trouwloos was als gij? Neen, „ ik kocht u tot eenen al te duuren prijs, om u te „ verlaaten. — Zie dan deeze handen, en wees niet „ lan-  450 XXXIX. LEERREDE. „ langer ongeloovig, maar geloovig!" — Christen 1 de Heer Jefus verbergt zijn aangezicht wel eens voor ons, mét dat heilzaam oogmerk, opdat wij Hem des te vuuriger zouden zoeken. Eindelijk, ten vijfden — om hier eenige zaaken faamen te vatten — Het ongeloof wil ons als eene onveilige handelwijze voorftellen , dat wij onze ziel aan Jefus , op zijn woord, zouden toebetrouwen. Ziet daar juist den fterkften bedekten aanflag, om ons in het verderf te fleepen—en och! mijne Waardfte Vrienden! dat ik toch iets mogt kunnen zeggen, om u dien aanflag recht te ontdekken! — Zegt het ongeloof: „ Dee„ ze Jefus is ver af, en voor mij niet te bereiken; „ de weg naar Hem, is moeilijk, ik kan denzelven ,, niet vinden. O! welk een bedriegelijk hart heb ik! ik kan maar niet gelooven; het heil is voor mij veel te groot, dan dat ik onwaardige het zou durs, ven verwachten; ik ellendig mensch, kan mij daar „ op niet gerust Hellen". — Koom, laat mij trachten u hier te overreeden. — Is uw toeftand zoodaanig, dat het u hier hapert? hoor dan, wat de Heer Jefus in den Tekst zegt: Breng uwen vinger hier, en zie mijns handen; en breng uwe hand, en fteek ze in mijne zijde; en wees niet ongeloovig, maar geloovig. En wat zegt Jefus daar in tot u? „O mensch! ik ben nabij u; ,, ik ftaa gereed om uwe eerfte bede aanteneemen; ik „ wil uwe ziel tot de waare geloofsoefening brengen — „ ik wil de blinden leiden in den weg dien zij niet ge„ weeten hebben, en op de paden die zij niet gekend hebben. — ls zalig worden te groot, voor den prijs „ van mijn bloed? Of zou mijn eigen woord en be„ lofte voor u geen veilige waarborg zijn? wel, heb »> ik  joannes XX. vs. 27» 28* 45* t, ïk dan mijn woord niet gehouden, toen ik lecven9, dig uit het graf opftond? Of twijfelt gij misfehien „ aan mijne toegenegen liefde? koom dan, en zie in „ mijn hart — doorzoek op nieuw mijne wondent Of zoudt gij twijfelen aan mijne magt? Wel befchouw mij dan .als een zeegepraalend Verlosfer — zet u hier gerust ter neder, in de fpleete der fteen„ rotze, ik zal het voor u alles wel maaken! Wees „ niet ongeloovig, maar geloovig f — Welk een taal, mijne Waardfle Hoorers! ... Is nu hier een hart bereid om daar op een gepast antwoord te geeven? Of liever, zijt gij mij alreeds voorgekoomen — en poogt gij reeds met een beweegd gemoed te zeggen, met Thomas: Mijn Heer, en mijn God? — Welaan, laat mij dan nu, ter uwer beftuuring, voordgaan tot mijne DERDE Hoofdzaak, om u te leeren, deeze heerlijke belijdenis van den overtuigden Disftpel overteneemen, en, gelijk hij, met hart en mond uitteroepen; Mijn Heer, en mijn God!—Aanminnige taal! hoe veel is daar in van den hemel! we'k eene dankbaarheid aan den grooten Verlosfer ademt zij! Ik wil u, vooreerst, aanwijzen, wat er in deeze uitdrukking al ligt opgeflooten; en daar na zal ik u, ten tweeden, trachten te beftuuren en aantemoedigen, tot het navolgen en overneemen van deeze woorden, bij uwe toenadering tot 's Heeren Tafel. Voor eerst, wil ik u aanwijzen, wat erin deezen uitroep al ligt op.~eilooten. — Merk tot dat einde op, de volgende zaaken. Eerstlijk. De ziel van den voormaals twijfelenden Thomas, is nu getroffen, en als overftelpt, door zulk eene heerlijke ontdekking van den Perfoon des gezeGg gen-  452 XXXIX. LEERREDE. genden Verlosfers , als hier plaats heeft — nu ver* 1'preidt de Zon der gerechtigheid haare ftraalen in zijn hart — zijne twijfelingen vlieden , als de nachtfchaduwen — Christus fpreekt, zoo als nooit eenig mensch fprak! Van hier zulk eene heerlijke verandering — zulk een fpoedige overgang! Wanneer Jefus koomt, is de mensch als een die pas uit den flaap des doods ontwaakt is. — „ Waar was ik! hoe durfde"ik twijfe„ len? O Heer! Waarom daeht Gij aan mij? ik had wel gehoord van uwe nederbuigende liefde; maar is „ die liefde dan zoo verbaazend groot ? Wie is dee„ ze, die zoo heerlijk tot mij koomt! O! waar is nu eene ftem, om Hem te looven — waar is nu een „ hart, om aan Hem optedraagen!" Ten tweeden. De geloovige laat hier op volgen, eene heerlijke belijdenis van den grooten Verlosfer, in elk deel van zijn verheven karakter. De ziel erkent Hem — zij bewondert Hem — zij aanbidt Hem! — Gij zijt waardig , Heer! dat men op U vertrou„ we. — Uw woord zij waarheid, en mijn hart „ worde tot leugen gemaakt ! Gij zijt hoog verhe,, ven — Gij hebt magt om te zaligen — Gij doet ,, wonderwerken — Gij hebt eenen naam, die bo- ven allen naam is! In de eeuwigheid zal ik het „ uitroepen — nu alles in orde te vernaaien, ware mij „ onmoogelijk! — Ik eerbiedig uwe eeuwige God 9. heid; ja, Gij oneindige Bron van licht en leven!' ,, Gij onbegrijpelijke Jehovah! hebt mijn hart inge„ noomen; Gij zijt mij te fterk geworden, en hebt „ overmoogt — ik geel mij over, en ik aanbidde!" Ten derden. Wanneer de Christen zulk een heerlijk inzien in den Perfoon des Verlosfers heeft ge- krae-  j o A n n é s XX. vs. 27, aS. 453 kreegen, en aan Hem, uit zulk een overvloeiend hart, hulde gedaan heeft — alsdan vliedt hij tot Hem, in eene toeëigenende geloofsoefening. Als Jefus aan het hait is geopenbaard, wordt deeze belofte vervuld; Gij' zult mij noemen, mijn Vader! De Geloovige kan het dan niet buiten den Heer Jefus Hellen — hij ziet zoo veel gepastheid in deezen Verlosfer, dat, als deeze zich in zijn Woord en Bondzegel aan de ziel overgeeft, hij zeggen moet: Heer! ik keur alles goed; wees Gij de mijne, naar uw Woord! — Indedaad, het fchijnt vreemd, den Christen zoo te hooren fpreeken, na alles wat bij hem is voorafgegaan — dan, dit is het uitwerkfel van de ontdekking van Jefus, aan da ziel — dit is waar geloof. — Zegt nu een twijfelend gemoed: Hoe is het moogelijk, tot zulk eene geloofs» oefening te geraaken ? daar toe wil ik voordgaan, om, in de tweede plaats, ulieden tot deeze zalige oefening tc beftuuren, en aantemoedigen. Voor eerst. Treedt toe tot des Heeren Tafel, en drukt deeze gevoelens aldaar uit — dort uwe hérten uit voor Jefus — grijpt Hem aan. Het is zeer gepast, dat wij onze bewilliging in het Verbond, bij gelegenheid van deeze Infielling, openlijk verklaaren.— Trouwends, aldaar wordt de Heer Jefus in zijne verlosfende liefde aan ons voorgelteld; wij vieren aldaar gedachtenis van zijn Offer; God fpreekt daar tot ons, door zinnelijke teekenen; Jefus legt zijn Verbond voor uwe oogen bloot •— neemt vrij den bezegelden brief daar van in uwe handen, eu zegt: ,, Gij hebt mij ,, het hart genoomen, o fchoonfte aller Hemellingen— „ dierbaareJefus! Zie, ik koom tot U; ik roep al wat Gg 2 „ in  454 XXXIX. LEERREDE. in mij is tot getuigen, dat mijne ziel U goedkeurt., U aanneemt! —— ik kan mij niet bedriegen; het is ii uw eigen werk; ja, door U onderweezen, en in ,, uwe kracht, doe ik deeze betuiging; ik kenne U, „ als gewillig om mij te helpen; ik verlaat mij volkomen op uw geleide , dat ik niet zal verlooren gaan; Gij zult mij zalig —— Gij zult mij heerlijk ,, maaken!" Wie is deeze, die zijn hart aan mij over* geeft, zegt God — Ik heb wel gehoord, dat zich Efraim beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden , als een ongewend kalf. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn; want Gij zijt de Heer mijn God. Jeremias XXXÏ: 18. Ten tweeden. Weet, dat, indien uw hart maar gewillig is, de Heer alle andere zwaarigheden heeft uit den weg geruimd. — Moogelijk zegt gij. „ Ik kan „ deeze betuiging van Thomas niet uitbrengen; mijn „ hart is ongevoelig en doodig; ik zou de zaak be„ derven, en mijzelven in onoverkoomelijke zwaarigheden wikkelen". Hier op moet ik u antwoorden: Vrees niet, mensch! kunt gij deeze taal flegts ftaamelen? geeft uw hart er toeftemming aan? Wel, Jefus zal u verftaan, en u op zijnen tijd leeren, deeze taal duidelijk en vrijmoedig uittefpreeken. Somtijds is dat geen, welk de menfchen niet meer noemen, dan eene pooging om te gelooven, waar geloof, en wordt als zoodaanig bij God aangenoomen. Daar wordt van u niets verdienstelijks verwacht; de Heer weet, dat gij geene verdiensten kunt medebrengen; alles is, voorn, bezorgd en opgelegd, in de volheid van Christus. O! welke tegenbedenkingen hebt gij dan? — Zijn er nog meer anderen? Wel laat die allen beantwoord worden met  JOANNES XX. VS. 27? 23. 455 met Jefua eigen woord: — Die Ut mij koomt, zal ik geenszins uitwerpen! Joannes VI: 37. Tfcn derden. Deeze geloofsoefening verlangt Jefus van u te zien en te hooren; en daar toe heeft Hij, van zijnen kant, aan u reeds alle verklaaringen en beloften gedaan. Jefus kwam , om zich aan zijnen Leerling Thomas te opcnbaaren — maar Hij droeg ook deeze zijne geloofstocflemming van hem wech: Mijn Heer, en mijn God! -— Toen de Heer Jefus vooruitzag, op de zeegepraal zijner genade, in de toebrenging van zondaars tot deeze oefening des geloofs — Lukas X: 21. verheugde Hij zich in den geest. Denkt hier eens op na, mijne Vrienden! als Jefus zich verheugt, dat moet waarlijk geen geringe zaak weezen 1 — Koomt, vestigt nog eens uwe aandacht op die merkwaardige woorden, welken wij leezen in Jeremias XXXI: 18-20. Ik heb wel gehoord, dat zich Efraim beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden, als een ongewend kalf. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn; want gij zijt de Heer, mijn God. — Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt, heb ik op de heupe geklopt; ik ben befchaamd, ja ook fchaamrood geworden, omdat ik de fmaadheid mijner jeugd gedraagen heb. — Is niet Efra'im mij een dierbaar zoon ? is hij mij niet een troetelkind? want finds dat ik tegen hem gefprooken heb, denk ik nog ernstiglijk aan hem, daarom rommelt mijn ingewand over hem; ik zal mij zijner zekerlijk ontfermen, fpreekt de HEER. —Ja, Geliefden, het verdrag is aan Gods zijde gereed. — Ik zal mij tf ondertrouwen in eeuwigheid,! zoo fpreekt Jehovah, — Gg 3 Hoort  45^ xxxix. LEERREDk. Hoort dit, gij twijfelmoedige, achterdochtige harten! de Heer Jefus fpreekt dit tot ulieden. — Wie is er onder u, die daar op Amen! zegt? Er blijft niets overig |, dan dat ik eindelijk overgaa tot mijne VIERDE Hoofdzaak, om met eenige korte Toepasfelijke Aanmerkingen, over het geheel beloop, mijne Rede te befluiten. Voor eerst. Laaten we ons verwonderen, over de nederbuigende goedheid van den Heiland, voor zijnen Leerling Thomas \ die bleef twijfelen, daar hij nogthans alle vermoeden van waarfchijnelijkheid voor zich had!—■ Heer Jefus! wat zijt Gij, in alles, toch heerlijk! Ten tweeden. Laat ons hier leeren, dat Christenen, hoe groot ook hunne tegenwoordige twijfelingen zijn, nogthans moogen hoopen, dat op zijn tijd de nevelen zullen opklaaren. Gedenk hier veel aan, ter uwer bemoediging, gij, die voormaals betere tijden hebt gekend, dan de tegenwoordige. Ten derden. Leer uit het verhandelde, welkeen' beogen prijs dc Heer Jefus op het geloof ftelt, en hoe groot dat in zijn oog is. Veel voorbeelden daar van, ontmoeten wij in de Evangelifche Gcfchjedverhaalen.— Trouwends, het geloof geeft Gode de eer, en het verfterkt alle onze overige genadegaaven. Ten vierden. Wanneer Jefus, in dit uur, met zijn oog uwe harten koomt doorzoeken — o! dat cr dan binnen deeze muuren niet déne ongcloovigc ziel gevonden worde! — Laat bevestigde Christenen zeggen: Ik bet verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, ncch Overheden, nochMagten, noch tcgenwoor- di-  JOANNES XX. vs. 27, 28. 457 dige, noch toekoomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fchep fel, ons zal kunnen fcheiden van de liefde Gods, welke is in ^Christus Jefus onzen Heere! En laat hen, die het niet zoo verre kunnen brengen, ten minften zeggen: Heer! ik geloof, koom Gij mijn ongeloof te hulpe! — Koomt, Dischgenooten, opent de deuren uwer harten, opdat de Koning der eere mooge inkoomen, en met u Avondmaal houden, en gij mee Hem. — Amen. Gg 4 VEERé  VEERTIGSTE LEERREDE. JONAS II. VS. 4. - En ik zeide: Ik ben uit geflooten van voor uwe oogen; nogthans zal ik den Tempel uwer heiligheid weder aanfehouwen De gemoedsbekommeringen van heilige menfchen, in Gods Woord geboekt, hebben, in alle eeuwen, tot zonderlinge aanmoediging en beftuuring voor 's Heeren volk kunnen flrekken. Dc Heer vindt noodig, hun bezwaaren en moeilijkheden op hunnen weg te doen ontmoeten; maar, omdat Hij hen liefheeft, wil Hij hen niet van troost verftooken laaten. Van hier zulk een rijke fchat van veelerlei voorbeelden en aanmoedigingen, in zijn Woord; en deezen werken dikwijls krachtig, wanneer andere middelen vruchtloos zijn. Meenigmaal is daar in iets zoo trclfend, zoo toepasfelijk, dat de Christen er een af beeldfel van zichzelven in meent te vinden. En daar wij verzekerd zijn, dat het een werk van God is, kan men geen gevaar loopen, met te vertrouwen op aanmoedigingen, door Hem zeiven gegeeven, cn door het gezag van zijnen Geest geftaafd. •— Mijne voorgeleezen Tekstwoorden befchrijven de gefteldheid en werkzaamheid van een' godvruchtig man, in de kommerlijkde, en, naar allen fchijn, meest hoopeloo- ze (*) [Volgends de Engelfche Bijbelvertaaling, luiden deeze woorden aldus: Toen zeiae ik: Ik ben uitgeworpen van voor uw aangezicht, nogthans zal ik wederom het oog wenden naar twen heiligen Tempel.]  JONAS II. VS. 4. 459 ze omftandigheden — verzwaard door een gevoel van fchuld, door een befef van de billijkheid van Gods gerichten, en van de onmiddellijke werking zijner almagt, in het uitvoeren derzelven. Dan, ziet hier ook, mijne Waardllen , een luisterrijk en altoosgedenkwaardig voorbeeld van geloof! te gedenkwaardiger , daar er maar zeer weinig gevoelige grond van aanmoediging was. Aan vreemden zou dit kunnen toefchijnen eene verborgenheid te zijn; gelijk het waarlijk is. — Indien wij, mijne geliefde Hoorers, betaamelijk gefteld en werkzaam zijn, zullen wij, naar alle waarfchijnelijkheid, er wel iets in ontmoeten, dat ter deeze gelegenheid meer of min nuttig voor ons is. Het geen ik er over zeggen zal, heeft voornaamlijk zijn opzicht tot waare geloovigen; maar het kan tevens dienen tot beft uur voor alle de zulken, die eenig belang ftellen in het heil hunner zielen. — In de behandeling deezer Stoffe, zal ik, met den Godlijken bijftand, I. Voordraagen eenige van de meenigerlei gevallen, waar in Christenen ook, even als de Profeet hier deed, gereed zijn om te zeggen: Ik ben uit geflooten van voor Gods oogen. II. Aantoonen, wat de werkzaamheid van den Profeet , hier uitgedrukt, en hun ter navolging voorgefMd, in zich behelst: Ik zal den Tempel uwer heilig» heid weder aanfehouwen. III. Aanwijzen, welke gronden van aanmoediging zij daar toe hebben; of, vanwaar het koomt, dat het geloof, in zulke moedbeneemende'omftandigheden, nogthans wederom het oog Wendt naar Gods heiligen Tempel. Gg 5 IV. en  460 XL. LEERREDE. IV. en Eindelijk, zal ik befluiten met eenige Aanmerkingen, uit al het gezegde afgeleid. EERSTLIJK, dan, moet ik u voordraagen eenigen van de meentgerlei gevallen, waar in Christenen ook, even als de Profeet hier deed, gereed zijn om te zeggen, dat zij uitge'ft'toten zijn van voor Gods oogen. — Men merke hier op, Geliefden, dat de uitdrukking leenfpreukig is. Christenen worden nimmer met de daad zoo ganschlijk wechgeworpen, dat Gods liefde jegens hun zou ophouden, of dat Hij hun zijnen Geest geheel zoude onttrekken; maar dit wordt gezegd, of, wanneer God waarlijk de blijken zijner liefde inhoudt, en hen aan hunne vijanden fchijnt overtegeeven, of, wanneer zij, de blijken van Gods liefde miskennende, meenen dat Hij hen vergeeten heeft. Sion zegt: De HEER heeft mij verlaaten, en de Heer heeft mij vergeeten. JefaiasXLIX: 14.—Dit gebeurt Godsvolk dikwijls; in het bezonder, Voor eerst, Wanneer de Heilige Geest den mensch op eene zonderlinge wijze doet gevoelen de plaage van zijn hart — hem inzien geevende, misfehien, in eene reeks van afwijkingen, waar aan hij zich fchuldig heeft gemaakt — hem toonende de verzwaarende omftandigheden, met welken die gepaard gingen, en tot hem zeggende: Gij zijt de man! Dit was het geval van den Profeet. Zoolang een Christen nog geene ondervinding heeft van de dwaalzugt en bedriegelijkheid van zijn hart, kan hij niet gelooven, dat het hem moogelijk is, zooverre te gaan als hij doet. In voorfpoed, denkt hij nooit beweegd te zullen worden; doch de ervaaring leert hem het tegendeel. Vijanden, die zich fchuil hadden gehouden, vertoonen zich op nieuw — zij-  JONAS II. VS. 4. 46I zijne ziel wordt trapswijze als met wolken overdekt, en hij wordt gevangen genoomen. Dan God zal niet toelaaten dat hij afkeeriglijk blijve heenen gaan —t Hij baant den weg, om hem te doen wederkeeren. Hij maakt de flaapende ziel wakker, fomtijds na eene lange lluimering — als in het geval van David; en fpreekt hem aan, gelijk Hij Saulus deed: Waarom vervolgt gij mij? Dit gezicht van de plaage des harten, een werk zijnde van den Heiligen Geest, verfchilt zeer veel, van bet begrip dat de weereld van die dingen maakt. Een zonderling licht ftelt hem deeze voorwerpen onderfcheidenlijk voor oogen — plaatst die in een helder licht; en wijst de zweere aan met den vinger. Dan ftaat de mensch verbaasd, en roept uit: Mijn geest wordt everjlelpt in mij! Psalm CXLIII: 4. „ Is het „ moogelijk', zegt hij, „dat God hier gewoond hebbe! Zou zulk een onder het getal zijner kindereu „ behooren? Gewis, Hij zal zijn aangezicht van zulk „ een walgelijk voorwerp afwenden! Indien Ged met „ mij ware, hoe zou mij dan dit kwaad overkoó„ men?" Dus redenkavelt hij. Het ongeloof doet hier zijn voordeel mede. Ondertusfchen zinkt zijn hart als een fteen; geene of weinig verkwikking wordt hij gewaar. „Ik ellendig mensch!" dus klaagt hij, „wie „ zal mij verlosfen van het ligchaam deezes doods? Ik ,, meende datChnstus zulks aanvanglijk gedaan hadde; :„ maar ach! ik ben uitgeftooten van voor zijne oogen!" Ten tweeden. Een Christen is geneigd te zeggen : lk ben uitgejlooten van voor zijne oogen , Wanneer de Heer hem blijkbaar zijne gunstige nabijheid onttrekt — fchijnende hem troost tevens cn bijftand te weigeren; terwijl, intusfehen, de Godsdienstoefe- nin.  46a XL. LEERREDE. ningen haaren 'gewooircn fmaak verlooren hebben, en eene geestlijke doodigheid de overhand heeft. Dit was het geval van Job, toen hij zeide: Och of ik wiste dat ik Hem vinden zoude! ik zou tot zijnen ftoel koomen! Zie, gaa ik voorwaard, zoo is Hij daar niet, of achterwaard, zoo verneem ik Hem niet! Als Hij ter linkehand werkt, zoo aanfchouw ik Hem niet; bedekt Hij zich ter rtchtehand, zoo zie ik Hem niet. Job XXIII: 3, 8, «/. Er zijn bczondere tijden, wanneer de Heer zich in gunste openbaart — wanneer Hij het bewindfel des aangezichts wechneemt, en tot de ziel fpreekt. O! welk eene vreugd gevoelt zij dan! Dit maakt het heiligdom tot eene poort des hemels — dc Bondtafel tot een Paradijs! „ Het is goed hier te weezen", zegt "de Christen. Dan , hij moet van den berg alkoomen; Christus oordeelt deeze fpijze niet altijd nuttig voor hem. Naar zijne hooge vrijmagt, of wel tot kastijding, verbergt Hij zijn aangezicht; het gevolg is, dat de genade in de ziel kwijnt, en het overige in gevaar fchijnt van te nerven. Den Christen ontbreekt niet alleen troost, maar ook fterkte; hij kan God niet zoeken, dan op eene koele wijze. Eertijds was hij gewoon, met blijdfehap van het gebed wedertekeeren; thands is hij droevig, en heeft, om die reden, weinig lust tot de verborgen Godsdienstpligtcn. ;Nu ontbreekt der ziele iets — zij is buiten haar element — denkt zij aan God, zij wordt beroerd. Ondertusfchen verkrijgt de zonde kracht. De Christen kan naauwiijks eenen traan Horten, over den toeftand zijner ziel. Zijn hart bezwijkt, wanneer hij denkt aan de beloften , die hem wijleer zoo zoet waren. „ Helaas!" zegt hijs „ ik ben vergeeten, gelijk de geencn die over », km-  JONAS II. VS. 4. », lange dood zijn; ik ben uitgeftooten van voor uwe ,, oogen!" Ten derden. Een Christen vindt zich geneigd, om te zeggen: Ik ben uit geflooten van voor uwe oogen, Wanneer hij, wettigt, met God fchijnt te twisten, in eene of andere bezoeking , of aanmerkelijken tegenfpoed, die hem in den weg der Voorzienigheid* bejegent. In deezen toeftand bevonden zich veelen van 's Heeren volk; en dit was ook het geval van onzen Profeet. Inzonderheid heeft dit plaats, wanneer zij, als ware het, hunne zonde in de ftraf kunnen leezen — wanneer het hun toefchijnt, dat de bezoeking met een zonderling merk van het Godlijk misnoegen geteekend is. Waarlijk, Geliefden, het is geen ligte zaak, een welgevallen te ncemen in Gods bezoekingen. Onze lijdzaamheid beftaat veeltijds enkel in woorden. Wij zien, welke harde gevolgtrekkingen, deswegens, bij des Heeren volk zelfs, meenigmaal oprijzen; zij zijn gereed te denken, dat Gods barmhartigheid een einde heeft genoomen; en naauwlijks durven zij zich tot Hem wenden om hulp — vreezende dat zij uitgefiooten zijn van voor zijne oogen. Ten vierden. Somtijds kan het met een' Christen zoo gefteld zijn, dat, in eenige, of in alle de bovengemelde gevallen, het ongeloof eenen fchijnbaaren grond verkrijgt, om op te bouwen, en de beloften te wederfpreeken. Het is den Christen niet onbekend, hoe zelfs dan, wanneer het geloof uitziet naar eenen ftraal van licht, uit het Woord en de godsdienstige Inftelliugen, het ongeloof meenigwerf zegt: Hoe kunnen deeze dingen gefchieden ? — Dit was, naar allen fchijn, het geval van onzen Profeet. — Zoekt de Chris-  464 XL. LEERREDE. Christen redding, door middel van het Woord, de Godsdienstoefeningen , e. z. v.; het ongeloof pleit op voorige teloorftellingen, en op de tegenwoordige duisterheid; het boezemt harde gedachten in van God, en vergroot het gevaar van het tegenwoordig geval. Deszelfs taal is: „ Gij hebt uzelven uitgeflooten van ,, de belofte, door uwe fchuld; zij raakt u niet; en God verklaart zich tegen u". Denkt, Geliefden, aan de Kananeefche Vrouw. O! dit is als de bitterheid des doods! Hier door zou, indien God niet tusfchen beiden kwam, het vonkje uirgebluscht worden — inzonderheid, wanneer het ongeloof het masker aandoet van eerbied voor God , en van vreeze voor vcrmeetelheid. In zulk eenen toeftand, zegt de Christen: Ik ben uitgeftooten van voor Gods oogen. , Ten vijfden, en eindelijk. Men merke hier bij op, dat de Christen, bij zulke gelegenheden, niet zelden het gezicht van de blijken der Godlijke gunst verliest, en zich bijna gedrongen vindt, om zijn vertrouwen optegeeven — hij wordt gebragt tot een misfehien; en het is zelfs niet zonder moeite, dat hij zoo verre kan koomen. De vrees, ondertusfehen, neemt de overhand, en verbittert alle middelen, die hij tot zijne redding poogt aantevvenden. Dc gedachte, van vervreemd van Christus te zijn, overftelpt zijne ziel; hij weet niet, hoe of waar hij Hem zal vinden; is hij voorheen bedroogen geweest, hij vreest zich andermaal te zullen bedriegen; hierom fchroomt hij, dat God zijne genade zal inhouden, of zulke gebeden, alshij vreest dat de zijnen zijn, zal van de hand wijzen. Nu is hij waarlijk beducht, dat hij uitgeftooten is van voor Gods oogen. Het is een meer dan menschlijk ver- mo-  'JONAS II. VS. 4. 465 mogen, dat den Christen, in zulke omftandigheden, ftaande houdt, en hem bekwaam maakt, om het oog te wenden naar den Tempel van Gods heiligheid. En dit leidt mij , om overtegaan ter korte behandeling van de TWEEDE Hoofdzaak, welke ik mij hadde voorgefteld , naamlijk, Te toonen , wat de werkzaamheid van den Profeet, hier uitgedrukt, en den Christenen in zulke gevallen ter navolginge voorgehouden, in zich begrijpt.— De fpreekwijs is gepast naar de gefteldheid van den Godsdienst onder het Oude Testament. Men zie zKronijken VI. doorgaands, — God woonde in den Tempel, door zichtbaare betooningen zijner Heerlijkheid; en daarom richtte men zich, in h£t bidden, derwaards, als tot zijnen Troon. Dit was een voorbeduidfel van God in Christus •— thands klaarer geopenbaard, als het Voorwerp van der geloovigen vertrouwen. De werkzaamheid, hier befchreeven, zal in zich behelzen, eerstlijk, De pooging des geloofs, tot het vasthouden aan de belofte; aan die beloften, naamlijk, welken pasfen op zijn tegenwoordig geval. De fpreekwijs duidt aan, eenen trap van geloof, verre beneden dien, welken men eenen hoogen trap mag noemen, en die de vreeze uitdrijft. Er is een groot onderfcheid, tusfchen de verzekerdheid des Apostels, en het geloof van hem, die uitriep: lk geloof Heer, koom mijns ongeloovigheid te hulp! God opent des menfchen oogen, en doet hem zien, dat er hulp voor hem befteld is, in Christus — dat er balfem is in Gilead, en een Heelmeester aldaar! Doch veele zwaarigheden doen zich op, in zijnen weg. Echter kan hij de gedachte niet verdraagen, van Christus te misfen — daarom, in-  466 XL. - LEERREDE. indien hij niet gemaklijk daar toe geraaken kan, zal hij worstelen. Schijnt het, dat God tot hem zegt: Dit is het brood der kinderen; hij antwoordt: Ja, Heer, doch ook de hondekens eeten, onder de tafel, van de kruimkens der kinderen. Markus VII: 28. Zie dc werkzaamheid van Job: Zoo Hij mij doodde, zoude ik niet hoopen? Joh XIII: 15. Het is als of de zondaar, in zulk eenen toeftand, zeide: ,, Heer, ik ben uitge- ftooten van voor uwe oogen;' mijne ongerechtighe„ den getuigen tegen mij; ik ben, zoo als Gij zegt, ,, een hond — maar echter, noch buiten de hel! Gij „ moogt doen wat U behaagt — het is alles recht,, vaardig; ik heb niets te eisfehen, en eisch niets; nogthans moet ik al wederom mij daar heen wen- den, waar ik te vooren uitzag, en verlicht werd". Dit is wonderlijk, voorwaar! Hier fchijnt God den zondaar uitteftooten, en echter houdt Hij hem op eene verborgen wijze ftaande! O! welk een rijkdom van Godlijke liefde! — Dan, Ten tweeden, in deeze werkzaamheid zal ook opgellooten zijn, een ootmoedig wachten op Gods heil. Deeze beide fpreekwijzen worden, als van gelijke beteekenis zijnde , met eikanderen verwisfeld: Daarom zal ik den Heere verheiden, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem verwachten; [of, gelijk de Engelfche Vertaaling heeft; ik zal naar Hem uitzien.'] Is hij zoo vrijmoedig niet, als de verwaande Farizeeuw; hij zal van verre ftaan, en roepen: O God', wees mij zondaar genadig! „ Koomt de redding niet terftond; des Heeren tijd is de bes„ te". Wanneer God zijn volk in diepten van zwaarigheden doet kuomen , ontledigt Hij hen van het eigens  JONAS II. VSi 4* 4<5? gén; daarom zijn zij niet gelijk hoogmoedige beedelaars, die de eerfte weigering euvel neemen. „Neen", zegt zulk een, „ ik worde veel minder geftraft, dan „ ik verdiend hebbe — is één genademiddel zonder „ vrucht, ik zal een tweede beproeven. Ik mooge be- letfelen ontmoeten, gelijk de Bruid; maar de zegen „ is het wachten wel waardig".—Verheugt u, mijne Gelief ien, in de gunstige gelegenheid welke zich thands u aanbiedt. — Ik zal dit niet verder uittraden , maar overgaan tot mijn DERDE Stuk, naamlijk, Te Onderzoeken, welke gronden van aanmoediging de Christen heeft, om aldus ■werkzaam te zijn; of, vanwaar het koomt, dat het geloof, ondanks zulke moedbeneemende omftandigheden, het oog wendt naar Gods heiligen Tempel. —■ Het is — zoo als te vooren met een woord is aangemerkt — God zelf, die den Christen daar toe brengt, die hem leert gaan, en hem bij de hand vat, fchoon hij niet weet, dat Hij het is, die hem geneest. Wat nu aangaat de bezondere aanmoedigingen, die daar toe gegeeven worden; mijn oogmerk is niet, Geliefden, om alle de gronden des geloofs in.,het breede te ontvouwen, maar flegts eenige weinige dingen , op dit bezonder geval toepasfelijk, even aanteroerem Merk dan aan, Voor eerst, Dat God, met opzicht tot deeze omftandigheden, waar in zijn volk zich kan bevinden, eene bezondere voorziening voor hen gemaakt heeft, in de beloften van het Evangelij. Aanmerkelijk zijn, in dit opzicht, de woorden, welken wij leezen in Je ■ faias L: 10. Wie is er onder utieden die den HEERE vreest, die naar de ftemme zijnes knechts hoort? als hij in de duisternisfen wandelt, en geen licht heeft; dat hij H h be.  46S XL. LEERREDE. betrouwe op den naam des HEEREN, en fteune op zijnen God! Zie daar eene opwekking tot vertrouwen, in des Christens bezonder geval. Van gelijken aart is de belofte, welke wij vinden in Jefaias LIV: 7, 8. Foor eenen kleinen oogenblik hebbe ik u verlaaten; maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen. In eenen kleinen toorn hebbe ik mijn aangezicht van u een' oogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen, zegt de HEER uw Verlosfer. Hier daalt een draal van hoop in de ziel! ,, Wie „ weet, of God niet voorheeft mijne ziel in deezen te ,, beproeven? Waar toe is anders zulk'eene troosttaal „ befchreeven? Hier is immers (brood in overvloed! „ en daarom zal ik opftaan". Overweeg, mijn Christen , wiens ftem dit is. Durft gij u op Gods woord niet verlaaten ? Bedenk, dat Hij door zulk een geloof verheerlijkt wordt. Is het niet Gods groot oogmerk, zichzelven te verheerlijken? En hoe anders, dan door barmhartigheid te bewijzen aan de onwaardigften ? Eigen verdienste koomt hier niet in aanmerking — Om mijnes Naams wil, zegt de Heer. Jefaias XLVffl: 9. Wat was de reden, welke David drong, om te bidden om vergeeving zijner ongerechtigheid? Het was deeze: Want zij is groot! Tracht. 0 Christen, naar een onderfcheiden gezicht van het voorwerp des geloofs; en uwe twijfelingen zullen ophouden. Gods barmhartigheid gaat het begrip van heilige menfchen zoowel, als van onbekeerde zondaaren, oneindig verre te boven. Ten tweeden. Het geen eenen Christen, in de gemelde omftandigheden, aanmoediging oplevert, om het oog te wenden naar den Tempel van Gods heiligheid, is het voorbeeld van des Heeren volk, in vroeger dagen;  JONAS II. Vs. 4. 409 getij en misfehien ook zijne eigen ondervinding. De Kerk zeide eens, gelijk gij welligt thands doet: Is er eene fmert gelijk mijne fmert? David klaagde, even als gij, over de vijanden zijner ziel. Zie het geval van Heman, in den LXXXVIII. Psalm. De Christen befchouwt die heiligen, als zeegepraalende, en hunne bezwaaren ontworsteld; en dit bemoedigt hem » om het oog te wenden naar Gods heiligen Tempel. Zie' den XXX. Psalm. „ Deezen", zegt hij, „ waren lief,, hebbers des Heeren; zoodaanig was hun toeftand, „ en aldus was hunne werkzaamheid — daarom zal ik hun voorbeeld navolgen". Dit zijn de voetPcappen der fchaapen. Hooglied I: 8. Hij neemt zich dit ter harten, en daarom hoopt hij. Zie David aldus werkzaam, Psalm CXLIII: 5, 6. Ik gedenk aan de dagen van ouds; ik overlegge alle uwe daaden; ik fpreek hij mijzelven van de werken uwer handen. Ik breide mijne handen uit tot U, mijne ziel is voor U, als een dorstig land, —• Voords; indien de Christen eenige ondervinding heeft, en hij te vooren meermaal de fchaduw des doods in eenen blijden morgenflond zag veranderen, dan gedenkthij aanGods vinger, in die gevallen betoond, en zegt vWat buigt gij u neder, 0 mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? hoop op God, want ik zal Hem nog looven voor de venosjingen zijnes aangezichts. — Al ben ik verftooten van voor Gods oogen, ik zal nogthans weder het oog wenden naar den Tempel zijner heiligheid. In de derde plaats. De Christen overweegt, in zulk eenen toedand, dat Jefus, en Hij alleen, dc woorden des eeuwigen levens heeft; daarom befluit hij, op 'lem te vertrouwen — „ Ik heb een goed gerucht van Hera Hh a „ ge  47o XL* L E E R R E D E, gehoord", dus fpreekt hij; „ Hij is de Vriend dei* „ zielen! — indien Hij wil, Hij kan mij helpen; blij» ve ik hier ftaan, dan moet ik omkoomen". Hij redenkavelt derhalven op gelijke wijze, als die tien melaatfche mannen, die beraadflaagden om tot de Syriers overtegaan. „ Heeft Jefus", dus fpreekt hij, „ mij „ ergens verbooden tot Hem te koomen? Ben ik niet „ in even groot gevaar, om Hem te onteeren door on„ geloof, als door vermeetelheid? Wie weet, of Hij „ niet beflooten heeft, mij tot een gedenkteeken ziiner „ barmhartigheid te ftellen? Het zij zoo het wil , ik „ zal het beproeven". — Herinnert u. Geliefden,wat de Heiland zeide van den onrechtvaardigen Rechter. Lukas XVIII. Eindelijk, ten vierden. Wanneer-het God behaagt, de werking der liefde tot Christus in het hart eenigszins te vernieuwen — dan zal dit den Christen fterk doen oVerneigen, om zijne ziel in zijne hand te geeven. De mensch die Christus liefheeft, zal op Hem vertrouwen. „ O! Hij is waardig de eer te ontvangen", dus fpreekt hij ; „ laat ik Hem dan toch niet onteeren „ door ongeloof! Och of ik wiste, hoe ik tot zijnen „ ftoel zal koomen — hulde bewijzende aan zijne groo,, te liefde en barmhartigheid! Ja, al moest ik fter„ ven , het zou zijn aan de hoornen des altaars!" Waar zulke gevoelens plaats grijpen , mag men wat beters verwachten. Dus gaat het licht op, cn fchijnt allengs meer, tot den vollen dag toe. Laat mij nu, in de VIERDE plaats, eenige Aanmerkingen kortlijk voorftellen. Voor eerst. Wij zien hier, hoe God zichzelven heer-  jonas II. vs» 4. 471 heerlijkheid, en zijnen volke nut toebrengt, door de donkerlle gevallen en omftandigheden. Ten tweeden. Uit het verhandelde leeren wij, welke aanmoediging er is voor een' Christen, om het voorbeeld van den Profeet natevolgen. En, ten derden, dat zij, die van geene gemoedsbekommeringen in het geheel iets weeten, veel reden van vreeze hebben. — Elk van ulieden, mijne waarde Hoorers, zal, door eigen overdenking, deeze drie Stukken, met de Godlijke hulp, ligtlijk kunnen uitbreiden', en u zoo het geen gezegd is ten nutte maaken, Amen! Hh 3 EEN-  EEN-EN-V EERTIGSTE LEERREDE* PREDIKER VIII. VS. ff. Omddt niet haastlijk het oordeel over de booze daid gefchiedt, daarom is het hart van de kinderen der menfchen in hen vol om kwaad ie doen. Niets is blijkbaarer, dan dat de ongerechtigheid is vermecnigvnkiigd, cn de weereld in het booze ligt. IJdereen, die het Evangelij hoort verkondigen, heeft gehoord, dat God te rein van oogen is, dan dat Hij het kwaade zoude zien , en dat Hij den fchuidigen geenszins onfchuldig zal houden. IJdereen, in wien de larape des Heeren niet uitgebluscht is, weet, dat er een God is, die gerechtigheid liefheeft; en ik geloof, dat er maar weinigen zijn , die hun geweten zoo zeer hebben toegefchroeid, dat zij het om 'teven zouden achten , of zij God dienen , dan Hem niet dienen. Ik beroep mij op elk mensch, die in ftaat is ont over deeze zaaken tc denken. God heeft niet nagelaaten bedreigingen te doen; en Hij bedreigt nooit te vergeefs, Wij geeven voor, dit alles te gelooven, en echter gaan wij voord, zonder vrees of nadenken, vroolijk en vernoegd, misfehien onszelven overgeevende aan weelde en dartel heid, en de grootfte zonden met zachte naamen benoemende — daar men de dronkenfehap heet, goed gezelfchap; wulpsheid, onfchuldige vreugd; vloeken en zweeren, wellevendheid; duisternis, licht; es licht, duisternis! - Wat is toch de reden, dat zondaars zoo hardnekkig in de zonde voordgaan? Zeker is het, dat het Evangelij daartoe geene aanmoediging geeft — dat God nergens zich gunstig verklaard heeft \0or  PREDIKER VIII. VS. 11, 473 voor de boosheid — en dat uit zijne Genade geen bewijs ten haaren voordeele is afteleiden ; want die Genade onderwijst ons, dat wij de godloosheid en weereld fche begeerlijkheden zullen verzaaken. De wijze Salomon geeft er ons deeze reden van: Omdat het Godlijk oordeel langzaam volgt, en fpade treft. De zondaars waanen, dat God hun ten eenemaal gelijk is — dat Hij hunne wanbedrijven vergeet, en dat zij hierna zoowel,' als nu, zijne ftraf ontgaan zullen. Ik vreeze dat het met veelen 'alzoo gefteld is — zij gaan voord iu de zonde; vergenoegen zich met eene halve godsdienstigheid; en geeven zich geen' tijd tot ernstig nadenken. Omdat niet haastlijk het oordeel over de booze daad gefchiedt, daarom is het hart van de kinderen der menfchen in hen vol om kwaad te doen. — Het oogmerk deezer plaats is, volgends het verband, te leeren, Dat, uit aanmerking van de Godlijke langmoe. digheid, het bezwaarlijk valt, in dit leven, eenig onderfchcid te befpeuren tusfchen den rechtvaardigen en den godloozen. De ftraf der zonde wordt uitgefteld; groote zondaars leeven en fterven, zonder eenig aanmerkelijk bewijs van het Godlijk ongenoegen ~ daarom is het hart van de kinderen der menfchen in hen vol om kwaad te doen! In de woorden zeiven,' wordt de zonde genoemd, eene booze daad. Zij behelzen in zich, eene onderftelling , dat het vonnis geveld is; maar de uitvoering verfchooven wordt; en het misbruik, welk zondaars van deeze Godlijke beftelling maaken. — In de nadere behandeling deezer woorden, zal ik trachten, mijne waarde Hoorers, I, Te toonen, om wat reden de zonde eene booze Hh 4 daad  474 XLI- L E £ R R E D E. daad .genoemd wordt, en waar in het blijkt dat zif Zulks is. ; ■ H. U eenige opening geeven van Gods verdraagzaamheid omtrent dezelve, door bet vonnis, welk Hij tegen dezelve geveld heeft, niet haastlijk uittevoeren; en onderzoeken naar de redenen deezer beftelling. III. U afmaaien het fchroomelijk misbruik,* welk godlooze menfchen van die verdraagzaamheid maaken. IV. Onderzoeken, welk de reden zij van dit vreeslijk misbruik , welke voorwendfelen de mensch voor het zelve heeft; en toonen de ongerijmdheid dier voorwendfelen. ' V. en Eindelijk, zal ik van deeze Stoffe een toepasfelijk gebruik maaken. k EERSTE IJK dan, zal ik trachten te toonen, waar. cm de ztnde tene booze daad genoemd wordt, en hoe zij blijkt zulks te zijn. Niemand van ons heeft daar van een evenredig befef. Dwaazen fpotten er mede! Geveinsden bewecnen ze voor een uur. En waare Christenen . zeiven befchouwen ze niet in al haare fnoodheid. — Laat ons dan , mijne Waardften , beproeven, eene fchilderij optehangen van dit affchuuwelijk ding, welk God haat. In de eerste plaats. Wij zullen zien, dat de zonde niet zonder reden eene booze daad genoemd wordt , wanneer wij overweegen derzelver aart. Ze is een opftand tegen God, eene overtreeding ziiner wetten, en eene tegenkanting tegen zijne heilige" en rechtvaardige Natuur. Onkunde van God, doet ons de zonde ligt achten. - Tegen U, zeide David, tegen U ullten heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad was  PREDIK KR VIII. VS. II. 475 in uwe oogen. Psalm LI: 6. En Job : Met het gehoor der oore heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog; daarom verfoei ik mij, en heb berouw in ftof en asch. Job XlMi 5, 6. — Het is een betwisten van Gods oppergezag; zeggende: Wie is de HEER, dat wij hem zouden gehoorzaamen? Het is een weigeren van fchuldige onderwerping aan Hem; een vermeetel uitdaagen van zijne rechtvaardigheid , als of wij Hem wilden tarten om te doen wat Hij konde, daar men het recht Gods weet, naamlijk, dat de geenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn. —- Booze menfchen zien Gods bedreigingen aan, als woorden zonder kracht. — Het is een moedwillig verfmaaden van Gods Almagt — een roekloos blootftellen van zichzelven aan Gods geduchte wraak, om flegts eenen lust te voldoen, of eenen nietigén worm te behaagen? De taal der zonde is : Laat ons zijne banden verbrei', ken , en zijne touwen van ons werpen. — Eindelijk , het is de fnoodfte ondankbaarheid tegen zijne Goedheid. Terwijl wij zijnen Naam ontheiligen, eeten wij zijn brood; wij misbruiken zijne weldaadèn als wapenen, om Hem te beflrijden ; wij veranderen zijnen tempel in eene fynagooge des Satans ! Heeft de Heer dan geen reden, om te zeggen: Doet toch deeze grouweiijke zaak niet, die ik haate? En kunt gij, o zondaar, offchoon u verzekerd wordt, dat God te rein van oogen is , dan dat Hij het kwaade zoude zien, nog voordgaan, met u moedwillig tegen den Allerhoogflen aantekanten? Schrikt gij, op den naam van eenen Ongodist; bedenk wat gij zijt! — Dan wij moogen, Geliefden, door onze fchemerende kennis van God, eenig flaauw denkbeeld van de zonde hebben, maar II h 5 het  4?6 XLI. LEE R. R E D E. het is boven het vermogen van ,een eindig wezen, de fnoodheid derzelve, als tegen God begaan, recht doortezien. Ten tweeden. De zonde mag eene booze daad heeten, uit aanmerking van haare gevolgen, welken ijder gewaar wordt, of gewaar kan worden. De zonde is een wortel der bitterheid, en haare bloeme zal als ftof opvaaren. Welke ellenden heeft ze in de weereld gebragt! wat al knellenden angst! wat al bittere wraakzugt! Ziet rondom u in de weereld, waar ziekten en rampen alom verfpreid zijn, en gij zult de uitwerkfelen der zonde zien. Befchouwt den dood, met zijnen geduchten prikkel gewapend; ziet binnen in u, daar vindt gij een onbuigzaam hart — onreine lusten! Eene ziel, gevormd om God te kennen, . verworpen van zijn aangezicht, en een llaave des Satans en der begeerlijkheden ! — het heerlijkst werkftuk onder de zon , geheel bedorven! — het Godlijk Beeld ontluisterd; en het beeld des duivels in haar gedrukt! Befchouwt eene ziel, gereed om in den afgrond der rampzaligheid nedertezinken — eene ziel voor eeuwig verlooren! — Wie kan meerder zeggen ? O mensch! hoe diep zijt gij gevallen! En wat is van dit alles de oorzaak? — De zonde! De zonde bluscht den Geest uit, en bedroeft dien, en brengt eenen last zelfs op waare Christenen— O zondaars, opent uwe oogen, flaat die opwaards, naar uw binnenfte, en naar beneden, en roept uit: Onrein, onrein! Ten derden. De boosheid der zonde blijkt, uit de meenigtrlei wijzen, op welken God zijn mishaagen tegen dezelve in zijn',Woord betoond heeft. Dit eischte zijne langmoedigheid. Ziet, mijne Waardften, onze eer-  prediker VIII. vs. ii. 477 eerfte Ouders, om de zonde, uit het Paradijs verdreeyen _ eene godlooze weereld door den Zondvloed verdelgd; ziet hoe God, wanneer de boosheid der menfchen zulks noodig maakte, zijn ongenoegen op nieuw deed blijken, door, als ware het, de hel uit den hemel te doen regenen, over Sodom en Gomorra! Ziet zijne handelingen met de Israëliërs. Doch waar toe alle deeze voorbeelden vermeld? Het doorluchtigst bewijs van Gods ongenoegen tegen de zonde, werd tot het laatfte bewaard!' Ziet, mijne Geliefden, den Heere jefus Christus lijdende en ftervende — zijn hoofd buigende , onder het gewigt der zonden — niet zijne zonden! Befchouwt zijne ziel geheel bedroefd, verbaasd, benaauwd — in feilen doodsangst! Wie was Hij, die dus leed? Waarom leed Hij dus? Voorwaar, de ondergang van eene geheele Weereld, zou zulk ten fterk bewijs niet zijn van de fnoodheid der zon^e! _ neen, al zagen wij voor onze oogen hemel en aarde in laaie vlamme ftaan! O zondaar! koom, en zie dit fchouwfpel, en leer welk eene booze daad de zonde is! Ten vierden. De fnoodheid der zonde blijkt, uit het geduchte vonnis, dat God tegen de werkers der ongerechtigheid heeft uitgefprookeii. De befolding der zonde is de dood; dit is haare rechtvaardige vergelding. God heeft reeds verklaard, dat verdrukking en benaauwdheid zal koomen over alle ziel, die het kwaade werkt — de buitenfte duisternis, beteekenende een gemis van allen troost — en de worm die niet fterft! Deeze rampzaligheid wordt gezegd eeuwigduurend, en het vonnis, na den dood, onherroepelijk tc zijn. Overweegt, mijne Vrienden, wie deeze uit- fpraak  47» XLI. LEERREDE, fpraak doet. Naar het werk des menfchen vergeldt Hij hem, en naar eenes ij deren weg, doet Hij het hem vinden. Ook waarlijk, God handelt niet godlooslijk, en de Almagtige verkeert het recht niet. Joh XXXI v : ï i ïS De gr00te 0PP«rechter deelt de ftfife onpartijdig uit. Bedenkt, of Hij eenig mensch meerder opeggen zal, dan zijne ongerechtigheden verdiend hebben. Ziet, hoe naauwkemig Hij de ftraf weet aftemeeten, naar den trap der misdaad. Die dienaar, welke geweeten heeft den wil zijnes heeren, en zich niet bereid, «och naar zijnen wil gedaan heeft, die zal met veele fagen gtflaagen worden. Lukas Xü: 47. De Farizeeuwen , die de gunstigfte gelegenheden hadden, en de Jooden, die hun gehoor gaven, bedreigt de Heiland met te zwaarder oordeel; het zal dien van Sodom ver. draagehjker zijn, dan hun. Neemt alle deeze voor. beelden van Gods rechtvaardigheid te faamen, en oordeelt dan, of eenig vonnis, door Hem uitgefprooken te ftreng kan zijn. Denkt aan de eeuwigheid; denkt aan den toorn van God - cn overweegt wat de zonde zijn moet! O! mijne Vrienden, denkt toch niet ligt van de zonde! Dat u niemand verleide met ijdele woorden. E feezen V: 6. Menfchen, die de traagheid der Godlijke ftraffen waarneemen, zullen hier over verwonderd zijn. Dan de rechtvaardigheid is in God niet gelijk de toorn in ons; alles wat Hem mishaagt maakt niet terftond een einde aan zijne langmoedigneid; wijsheid en goedheid, zoowel, als rechtvaardigheid' bepaalen den tijd en de omftandigheden der ftrafTe. Wij denken daar veelal gansch verkeerd over ~ waanende, dat God ons ten eenemaal gelijk zij. — Dit leidt mij tot het TWEE-  PREDIKER VIII. VS. II. 479 TWEEDE Stuk, welk ik mij voorgefteld hadde, naamlijk , U eenige opening te geeven van Gods verdraagzaamheid jegens zondaaren, door het vonnis, welk Hij tegen hen geveld heeft, niet haast lijk uittevoeren; tevens met de redenen deezer beftelling. — Wij behoeven niet verre te gaan, Geliefden, om daar bewijzen van te vinden; elk van ons , is er een fpreekend gedenkteeken van. God is in het minfte niet verpligt, ons een' oogenblik te fpaaren, en echter is Hij traag tot ftraf. In daaden van goedertierenheid, is Hij haastig; maar gericbten te oefenen, is Hem een vreemd ■werk. Jefaias XXVIII: 21. Hoe zoude ik u over geeven, zegt Hij daarom, 0 Efraïm? u overleveren, 0 Israël? hoe zoude ik u maaken als Adama? u ftellen als Seboim? mijn hart is in mij omgekeerd, al mijn berouw is te faamen ontftooken. Hofea XI: 8. Dit is best te ontdekken door voorbeelden; als, dat van de oude Weereld — Sodom en Gomorra — de Kanaiinijten,. die voor Israëls aangezicht verdreeven werden — en de aanfpraak van den Heiland aan de Jooden: Jerufalem! Jerufalem! hoe meenigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, gelijkerwijs eene hen haare kiekens bijeen vergadert onder de vleugelen! Mattheus XXIII: 37. Dit alles ftemt overeen met, en vertoont ons het karakter van God, zoo als het in Psalm CIH: 8. en elders geteekend wordt. Dus koomt het oordeel niet haastlijk. Hier door worden Gods heerlijke Volmaaktheden op het luisterrijkst geopenbaard; en het heeft iet verwonderlijks in zich, als zijnde gansch ongelijk aan onze wegen en onze gedachten. Ondertusfchen beantwoordt het aan deeze hoogwijze redenen en oogmerken. Voor  4So XLL L È Ë R. R E D E. Voor eerst. Hier door wordt Gods barmhartig» beid ontdekt, in den zondaar tijd te geeven tot bekeering. Alle de Godlijke Volmaaktheden worden uitgeoefend in overeenflemming met clkanderen , als een . blijk van de Godlijke Wijsheid. Dit oogmerk wordt beweezen, uit z Petrus UI: 9-15. vergeleeken met Romeinen 11^4.. Of veracht gif den rijkdom zijner goedertierenheid, én verdraagzaamheid, en langmoedigheid, niet weetende dat Gods- goedertierenheid u tot bekeering leidt? Reeds voorlang mogt God zijn oordeel aan 11 uitgevoerd hebben - veelen befloegen nutloos hunne plaats , en werden echter nog dit jaar verfchoond; veelen werden dit jaar gefpaard, doch zullen nooit een ander beleeven. Het beste gebruik, 0 zondaar, dat gij van Gods verdraagzaamheid kunt maaken, is, dat gij u bekeert, en leeft! — zij heeft haar opzicht tot u, en wordt om uwen wil geoefend. Als een bewijs daar van, kan dienen, dat veelen, geduurende dit uitftel, tot bekeering zijn gebragt, en een veel grooter aantal zijn veroordeeld, om het misbruik van de hun aaugebooden genade. Wacht u, van zoo ongelukkig te zijn; want weet, Ten tweeden, Dat, indien door uwe onboetvaardigheid en verharding des harten, dat einde niet bereikt wordt, er gewis een ander einde door bereikt zal worden - naamlijk, de betooning van Gods rechtvaardigheid , en de billijking van zijn oordeel! Met veele langmoedigheid verdraagt Hij de vaten des toorns. Romeinen LX: as. Wanneer God aan hun, die onder de verkondiging van het Evangelij leeven , vraagt: Zijt gij niet geroepen? zijn u geene beloften en bedreigingen gedaan? is u geen tijd en gelegenheid vergund?  prediker VIII. vs. ii. 48S gtrnd? Wat zullen zij antwoorden? Wat kunt gijlieden daar tegen inbrengen? God is getuige tegen u, o zondaar! Alle mond zal gedopt worden. Verbeeld u, dat het vonnis op deezen oogenblik uitgefprooken wierd; wat zoudt gij kunnen zeggen, tot uwe verontfchuldiging? Maar geheel wat anders zal het zijn, als gij voor Gods troon zult verfchijnen! — Dus zullen de verdoemden altoosduurende gedenkteekenen zijn van Gods Rechtvaardigheid. God zal de eer zijner langmoedigheid niet verliezen, al is het dat de mensch het voordeel van dezelve verliest. Wanneer de beker van des zondaars ongerechtigheid vol geworden is, zal hem die op de hand gezet worden. Ten derden, en Eindelijk. Eene andere reden, waarom God veele zondaaren langmoedig verdraagt, is de bereiking van veele wijze einden in zijne Voorzienigheid, welken door die beltelling moeten uitgewerkt worden. Als bij voorbeeld: zij worden bewaard, als werktuigen tot ftraffe voor anderen — tot beproeving van het geloof van 's Heeren volk — of ook, van wegen de verbindtenisfen waar in zij ftaan, en de betrekkingen die zij hebben, tot anderen , en fomtijds tot Gods volk zeiven. En niet zelden worden zij bewaard tot een meer aanmerkelijk verderf. — ln alle deeze opzichten, handelt God op zulk eene wijze, als zijner oneindige Wijsheid , Rechtvaardigheid, en Goedheid betaamt. — God drukke u deeze waarheden op het hart! Amen. TWEE-  TlVEE-EN-VEERTIGSTE LEERREDE. p r e d i k e r VIII. vs. ii. Omdat niet haastlijk het oordeel over de booze daad gefchiedt, daarom is het hart van de kinderen der , menfchen in hen vol om kwaad te doen. Het geen wij laatstleeden Dag des Heeren gezegd hebben , behelst het eerfte gedeelte van onzen Tekst. Het lust mij, mijne waarde Hoorers, eer wij verder gaan, u eenige Aanmerkingen daar over, tot nuttig Gebruik, voorteftellen. eerst lijk dan, Laat elk van ofls bedenken, hoe groot Gods geduld en verdraagzaamheid, jegens ons in het bezonder, tot hier toe geweest is. Gods langmoedigheid is eene groote weldaad ; doch zij wordt weinig opgemerkt. Gebrek aan opmerkzaamheid daar van , is eene bron van veel kwaads — van verkwistingdes tijds — vrn misbruik van het Evangelij — en van verharding des harten. Ten einde dit in een behoorelijk licht te plaatfen, verzoek ik dat gij u herinnert, Voor eerst, Hoe gij omtrent God gehandeld hebt. Mag de HEER ook niet tot ulieden zeggen, als wijl. eer tot Israël: Gij hebt mij arbeid gemaakt met uwe zonden, Gij hebt mij vermoeid met uwe ongerechtigheden? JefaiasXLlll: 34. Overweegt wat de zonde is— zij trekt Gods alomtegenwoordigheid in twijfel, of doet nog arger! De weereld ligt in het booze — zij hoont de Hemelfche Majesteit — een hoon , den Allerhoogfteö aangedaan door den allerlaagften! Sommigen van ulieden ftaan welligt fchuldig aan Hemeltergende daaden van  prediker VIII* vs. li* 48S Van ongerechtigheid, aan zonden met opgeheven handtegen licht «a beter weeten -— in fpijt van de geduchtfte bedreigingen! Huichelaars fpotten met God — Christenen hebben hunne eerfte liefde verlaaten , en zijn afgedwaald. Nogthans roept God u , zondaar, tot bekeering — Hij roept u, Christen, om terug te keeren tot uwen voorigenMan! Ziet gij hier niet, Geliefden, eene beproeving, tevens, en een blijk, van de Godlijke verdraagzaamheid? Dan, overweegt, , In de tweede plaats , Hoe God omtrent u handelt. Indien gij uzelven kent, zult gij belijden moeten , zijn hoogst misnoegen verdiend te hebben. Maar heeft Hij u niet goed voor kwaad vergolden ? Thands hoort gij nog het blij geluid van het Evangelij — waarom bevindt gij u niet, op deezen oogenblik, in de plaats der eeuwige pijnen ? Gij hebt geweigerd aan de roepftem zijner genade gehoor te geeven waarom is u niet gefchied naar uw woord? Omdat God langmoedig is! Bedenkt, mijne Vrienden, God is niet genoodzaakt ons te fpaaren; Hij geniet geen voordeel Van ons; Hij zou zich uit de fteenen kinderen kunnen verwekken. Waarom overvalt de wraak den zwebger en dronkaart niet, terwijl de fpijs en drank nog in hunnen mond zijn? Waarom wordt de vloeker en zweerder niet aan den grond vastgehecht, als een gedenkteeken van Gods rechtvaardige gramfchap, en de .Godsdicnstfpotter in eenen oogenblik door de aarde ingezwolgen? Bedenkt daar bij, dat Hij ons fpaart, terwijl wij in zijne magt zijn! Wanneer een man zijnen tegenpartijder ontmoet, zal hij hem in vrede gaan laaten? Wij zijn ten allen tijde binnen Gods bereik; en plotslijk zou Hij zich van zijne wederftreevers ont-« li doen  484 XLII. LEERREDE. doen kunnen.' Geene duisternis kan ons voor Hem ver» bergen; al groeven wij tot in de helle toe, ook daar zou zijne hand ons vinden. Overweeg ook, zondaar, dat God zijne langmoedigheid omtrent u oefent, terwijl gij Hem, den Allerhoogften, uitdaagt, om te doen wat Hij kan! De befchouwing van dit alles, van wederzijden, levert zulk een gezicht op van de Godlijke langmoedigheid, dat wij billijk moogen uitroepen: Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn! Het moet dienen, om onze oogen te openen , om te zien met welk een' God wij te doen hebben, enonsoptewekken, om te overweegen, dat eenig groot en gewigtig einde door deeze langmoedigheid bedoeld wordt. Ten tweeden. De befchouwing van Gods langmoedigheid, geeft mij aanleiding, om dezelve voorteftellen als een voorbeeld ter onzer navolging, in ons gedrag jegens alle menfchen. Ik maak hier van te eerder gewag, omdat de Heer Jefus zoo dikwijls deeze les aan zijne leerlingen infeherpte. Als, onder anderen , in Mattheus XVIII: 33. Behoordet gij ook niet u over uwen mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd hehhe? Veele menfchen zijn zoo dwaas, van te denken, dat zij waare Christenen kunnen zijn, zonder de gemoedsgezindheid van Christus te bezitten. God heeft ons gefchaapen om in maatfchappij te leeven. Hier ontmoeten ons veele beproevingen, ter oefening van'onze lijdzaamheid. Het Evangelij behelst veele grondregelen, ter beftuuring van ons gedrag,waar omtrent men zich moet verwonderen, dat Christenen van dezelven zoo weinig werks maaken. 's Menfchen natuur is geneigd tot wraakzugt; en daarom neemt de Heiland zoo veel moeite, om 00*  PREDIKER VIIL vs. ih 485 'ons tegen dezelve te wapenen; Overweegt , mijne Vrienden, kunt gij voorwenden Christenen te zijn, zonder aan Christus gelijkvormig te weezen? Laat mij^ derhalven, als een' algemeenen regel, u aanprijzen $ dat gij bij uzelven bedenkt: Hoe zou Christus in zulke omftandigheden gehandeld hebben? Past dit toe op de zaak, waar van wij thands fpreeken, naamlijk, de oefening van geduld en verdraagzaamheid omtrent onze evenmenfchen. Ten derden. De laatfte nuttigheid, welke ik uit het Verhandelde wilde afleiden, is, u optewekken, om een gepast gebruik te maaken van de Godlijke langmoedigheid , door fpoedig tot den Heere wedertekeeren, terwijl het oordeel over uwé booze daaden nog wordt uitgefteld. Mijne waarde Hoorers, met Wat woorden zal ik best deeze vermaaning op uwe gemoederen drukken ? Er is reden om te denken, dat veelen van ulieden dezelve noodig hebben ; veelen van u, hebben ze, buiten twijfel, reeds meermaalen gehoord. Nog ditmaal roept de ftem van den Hemel ü toe: Bekeert u van uwe booze wegen, eer het befluit baa« re — eer de weinige zandkorrels, die nog overig zijn in uw uurglas, verloopen zijn! Bedenkt, mijne Vrienden, dat God in zijne langmoedigheid wacht, öf gij aan zijne roepftem gehoor zult geeven. Bedenkt, dat de oude llang toeziet, of de prooi haar zal ontrukt worden. Laat mij vraagen: Is de zonde eene ligte zaak? of is de befolding derzelve uwe najaaging waardig? Gelooft gij dat God is — dat Hij in ernst tot u fpreekt? Is u bekend, dat Hij te rein van oogen is$ dan dat Hij het kwaade zoude zien? Kunt gij uw geweten gerust ftellen —— of ligt het in flaap? Hebt li a gij  486 XL II. L E E R R E D E. gij eenig belang, dat meer uwe aandacht verdient? — Helaas! mijne Vrienden, gij zijt door den vijand der zielen misleid! Ik roep u toe: O gij, die met zonden, en met jaaren tevens,'Jbelaaden zijt —gij, die de lampe des Heeren in uzelven bijna hebt uitgebluscht — gij, die in den ftrik des duivels geraakt zijt; bekeert u! bekeert u! vliedt tot de Vrijftad der behoudenis! — Om u daar toe aantefpooren, zoo overweegt, In de eerfte plaats, Dat het vonnis reeds is uitgefprooken. God heeft u daar van aanzegging gedaan. Het oorfpronglijk vonnis ftaat onherroepelijk vast; het is dikwerf herhaald: Die niet gelooft, is aireede veroordeeld. Wij weeten, naar welken regel wij geoordeeld zullen worden. Gods Rechtvaardigheid moet verheerlijkt worden. Beeld u nimmer in, o mensch, dat God u ten eenemaal gelijk zij. Ten tweeden. Men overweege, dat niets een' heilig God meer tot toorn moet verwekken , dan het misbruiken zijner langmoedigheid. Koom, redenkavel bij uzelven. Denk niét, dat God een onverfchillig aanfchouwer van uw gedrag zij — Hij telt alle dc tijden. Zie Lukas XIII: 7. Dagen en jaaren worden door Hem aangeteekend, offchoon bij ons niet opgemerkt, en zullen alle tegen ons, in het oordeel, in rekening gebragt worden. Ten derden. Overweegt, dat Gods langmoedigheid eenmaal een einde zal hebben. Al gefchiedt het oordeel niet haastlijk, dit is flegts een uitftel. De Godlijke langmoedigheid wordt door wijsheid en rechtvaardigheid bepaald. Veele voorbeelden, die dit be. vestigen, zijn in de heilige Schrift te vinden —— als, de Israëliërs in de woestijn; Jerufalem in puin en asch  PREDIK E R VIII. VS. II. 487 asch verkeerd; de Gelijkenis , door den Zaligmaaker voorgefteld, van dien man, die wegens zijn onver•ar Handig gedrag , met recht een dwaas genoemd wordt. En zal Gods langmoedigheid eens een einde neemen; wat zekerheid hebt gij, dat zulks deezen nacht niet zal gebeuren? Laat ons toch hier onpartijdig handelen met ons geweten, en de oogen niet fluiten voor het licht. Zeg mij, o mensch, is het veilig, de uitkoomst te waagen? Zijt gij niet veroordeeld bij uzelven, indien gij zulks doet? Is er eenige reden, thands, om niet tot God wedertekeeren , welke niet even krachtig zal zijn hier na? Ten vierden. Bedenkt, dat het verachten en misbruiken van Gods langmoedige verdraagzaamheid, uw oordeel te haastiger, te zekerder , en te ondraagelijker zal maaken. Indien dezelve dienstknecht in zijn hart zoude zeggen: Mijn heer vertoeft te koomen; en zou beginnen de knechten en de dienstmaagden te /laan, en te eeten en te drinken, en dronken te worden — zo» zal de heer deszelvtn dienstknechts koomen, ten dage in Welken hij hem niet verwacht, en ter uure die hij niet weet, en zal hem affchelden, en zal zijn deel zetten met de ontrouwen. LukasXll: 4^, 46. Uw oordeel zal dies te zwaarder weezen; dit eischt de rechtvaardigheid; het uitftel zal door ftvengheid vergoed worden! Weinig denkt gij thands misleiden, dat gij u eenen fchat van verbolgenheid vergadert, en vaten des toorns zijt, die uzelven tot het verderf toebereidt. — Ik bidde u, mijne waarde Hoorers, op wien deeze dingen pasfen, denkt het oogmerk en het gewigt van alle deeze redenen ernstig na, en laat dezelven u beweegen, om niet langer Gods verdraagzaamheid te misbruiken, maar tot li 3 Go4  ftSS XLII. L E E R R E D E, God wedertekeeren, en alzoo aan het heilrijk doelwit (derzelve te beantwoorden. Het Evangelij wordt niet zelden een reuk des doods ten dood. De Godlijke langmoedigheid wordt vaak misbruikt, tot de heilloosfte einden, Dit leert de Tekst; en deeze aanmerking leidt mij, om overtegaan ter behandeling van mijne DERDE algemeene Hoofdzaak, naamlijk , U afte-. maaien het fchroomelijk misbruik, welk godlooze men-, fchen van Gods langmoedigheid maaken: — Daarom is hun hart in hen vol om kwaad te doen. Wij hebben gezien, en zullen, zoo ik hoope, verder zien, dat dit het rechte gebruik niet is van Gods verdraagzaamhcid. Maar het is waarlijk zoo, en de droevige ou* dervinding leert het, dat de zondaars zichzelven bedriegen, waanende, dat, dewijl God traag is tot ftraffen, zijne bedreigingen tegen hen nimmer uitgevoerd zullen worden. Dit is het gedrag, waar over wij den Apostel Petrus in zijnen tijd reeds hooren klaagen. De fnoode fpotters zeiden: Waar is de belofte zijner toekoomstP Want van dien dag, dat de vaders ontflaapen zijn, blijven alle dingen alzoo,- gelijk van het begin der fchepftng. a Petrus IIL 4. — Wordt den godloozen genade beweezen , hij leert evenwel geen gerechtig-, heid, hij drijft onrecht, in gansch richtigen lande, hij ziet de hoogheid des HEEREN niet aan. JefaiasXXVl: 10.—Dus was het reeds in de dagen van Noach, en dus zal het zijn tot het einde der weereld. Mattheus XXIV: 38, 39. De geest der ongerechtigheid is meestal dezelfde , in alle eeuwen. — De fpréekwijs in onzen Tekst, duidt eenen hoogen trap van boosheid aanj echter heeft dezelve verfcheiden trappen — en kan in •iich behelzen, Voor  PREDIKER VIII. VS. Iï. 489 Voor eerst, Dat de menfchen gemeenzaam worden met de zonde, en ftout worden in het bedrijven derzelve. Dit is doorgaands geen werk van éénen dag — de indrukfelen eener godsdienstige opvoeding, of het ontzag voor God, worden niet fpoedig uitgewischt; maar de gewoonte maakt ons met de zonde gemeenzaam. God verbergt zieh , en is verbolgen , en de mensch gaat afkeerig heen in den weg zijnes harten; de inwendige tegendand verflaauvvt; het geen hij in het eerst niet' zonder afgrijzen befchouwde, wordt hem allengs onverfchillig; thij waagt het, zich aan bekende zonden fchuldig te maaken; en fomtijds poogt hij zich te overreeden, dat licht duisternis, en duisternis licht is. Dit alles , omdat het oordeel niet haestlijk wordt uitgevoerd. Leert dit niet de ondervinding? Moet uw geweten niet getuigen , o zondaar, dat de ongerechtigheid u dus gemeenzaam geworden is? — dat gij allengs vergeeten hebt, dat God alle uwe handelingen zag? dat gij In het eerst moeite deedt, om aan het kwaad eenen glimp te geeven, en redenen opzocht, om uzelven te vcrontfchuldigen , maar ten laatften, zonder tegenftribbeling u aan het bedrijf der zonde overgaaft? Laat uw gewisfe fpreeken, en zeggen of uw beeld hier niet geteekend is. Ten tweeden. Een ander uitwerkfel van het misbruik der Godlijke langmoedigheid, het welk op het voorgaande volgt, en in den Tekst begreepen is, is dit, Dat het geweten van den zondaars-verhard en toegefchroeid wordt — ongevoelig wordt voor de bedreigingen der Godlijke Wet. Terwijl God de uitvoering van zijn oordeel uititelt, laat Hij zich niet onbetuigd ; Hij handelt met ons als fchepfelen, die in li 4 w-  490 XLII. LEERREDE. eenen (laat van beproeving zijn. De uitwerking die dit heeft op bedorven harten, is gelijk die van den boozen dienstknecht, welke zeide: Mijn heer vertoeft te koomen. En niet flegts de zonde, maar zelfs de bedreiging, wordt gemeenzaam! Het geweten mooge nu fpreeken, doch het wordt niet meer gehoord — het indrukfel is zoo flaauw, dat het door alle andere dingen, welken eenigszins de aandacht trekken, wordt uitgewischt; eindelijk wordt het hart geheel verftokt, en de Geest onttrekt zich — de prediking van het Evangelij wordt flaapende aangehoord, Gods Geest klopt maar zelden aan het hart, en de fterkgewapende houdt zijn huis in vrede! Dus is het hart vol om kwaad te doen; alle de banden, die het wijleer terug hielden, worden verfcheurd. En dit alles, omdat niet haast/ijk het oordeel over de booze daadgefchiedt. Want het Evangelij is of een reuk des levens, of een reuk des doods. Vanhier ook, dat zoo weinig oude zondaars bekeerd worden. Ten berden. Wanneer God de uitvoering van het vonnis uitftelt, legt de zondaar alle gedachten van een leven na dit leven af. * Petrus III:, 4. Niet dat hij twijfelt aan eenen onzichtbaaren ftaat; maar hij befchouwt dien bijkans als een zaak, waar in hij geen belang heeft — de oogen van zijn verftand zijn geflooten , en daarom treft hem niets, dan het geen tegenwoordig en zinlijk is. Vanhier, dat hij alles verkeerdlijk beoordeelt en fchat — een oogenbliklijk genoegen, waardeert hij boven een eeuwig geluk; eenen fchat in den hemel, acht hij zoo weinig, als bet ftof daar hij op treedt; de gedachte, van voor Gods Rechterftoel tc verfchijnen, ontroert hem niet. Hierom is de taal deigod-  PREDIKER VIII. vs. ii. 49^ godloozen: Laat ons eeten en drinken, want morgen ftemn wij. Dus wordt het hart verhard, en vol om kwaad te doen. Dit is een hooge trap van boosheid, echter niet ongewoon. Vraagt aan uwe harten, mijne Hoorers , hoe zij gefteld zijn, onder de herinnering van eenen toelcoomenden ftaat, en wat invloed dezelve op u heeft. Ten vierden. Het laatfte en hoogfte toppunt van boosheid, in den Tekst uitgedrukt, is, Wanneer zondaars zoo verre alle ontzag en eerbied voor God, en alle bekommering over het welzijn hunner zielen, afwerpen, dat zij zich openlijk aan den dienst van den Satan overgeeven , en trachten , al fpottende, allen Godsdienst uit de weereld te verbannen. Dit is de voltooiende trek van een boos karakter, en men geraakt daar toe niet ras; echter is het een natuurlijk gevolg van het overige. Welgelukzalig is de man , die niet wandelt in den raad der godloozen, noch fiaat op den weg der zondaaren, noch zit in het geftoelte der jpotteren. Psalm li 1. Sommigen maaken zich meer openlijk, en anderen meer heimlijk, daar aan fchuldig. Dan worden hunne harten ten eenemaal vol om kwaad te doen, cn alle banden worden verbrooken! Dit openbaart zich op verfchillende wijzen; fomtijds, door onbewimpeld uittevaaren tegen den Godsdienst — fomtijds, door bedekte vijandfchap tegen de kracht der godzaligheid •— door het befchimpen der tede.j godvrucht, of het fmaalen op de wezenlijkfte leerftukken des Christendoms! Dit is openlijk den Hemel beoorloogenj _ ik hoop, mijne Waarde Hoorers, dat er weinigen, indien eenigen, van zulk een beftaan, onder Ulieden gevonden worden! — maar wacht u, van den li 5 voet  m XLII. LEERREDE. voet te zetten op den weg die daar toe leidt! — Dus heb ik, in eenige bezonderheden, trachten aftemaalen, de karakters die in onzen Tekst bedoeld worden, ten einde ijdereenen gelegenheid te geeven, om zichzelven te onderzoeken - ten einde u de fnoodheid van zulk een gedrag en beftaan, en het gevaar van het miskruiken der Godlijke langmoedigheid, te beter te doen inzien. Dit zal verder blijken, uit de overweeging van ons VIERDE Stuk; het welk was, Te onderzoeken, welke de reden zij van het fchroomelijk misbruik, dat de menfchen van Gods verdraagzaamheid en langmoedigheid maaken; welke voorwendfelen zij daar voor hebben; en aantetoonen de ongerijmdheid dier voorwendfelen. Ai de hoope van onboetvaardige zondaaren , is een toevlugt der leugenen. Het oogmerk van het Evangelij is, hen van dezelve aftedrijven. Ik wil niet zeggen, dat de menfchen altijd door beredeneerd overleg tot dien trap van boosheid koomen, welken wij zoo even gefchetst hebben. Neen , de mensch wordt meestal door losfe en niet doorgedachte begrippen beftmird — hij neemt de dingen aan, zonder onderzoek. Hij waant — i. Dat de zonde in zichzelve geen zoo groot kwaad is;~ of, 2. dat God door dezelve zoo grootlijks niet vertoornd wordt, als Hij in zijn AVoord verklaart; — of, 3. dat de ftraf op dezelve niet zoo zeker zal volgen, maar, op de eene of andïre wijze, door Gods barmhartigheid zal voorgekoomen worden;-! of, 4. dat die ftraf zoo zwaar en zoo ftreng niet zijn zal, als men die voorftelt; —of, 5. 20b hij al in dit alles mogt mistasten, dat hij dan echter nog tijd genoeg zal hebben, om alle diekwaade gevolgen te ontgaan, door ee-  prediker VIII. vs. Ui 493 eene laate bekeering, welke bij denkt altoes in zijne magt te hebben, — Ik zal deeze ftukken één voor één overweegen — onderzoeken, wat gewigt de zondaar gewoon is daar op te leggen — en • aantoonen de dwaasheid en ongerijmdheid van zulk een gedrag. Voor eerst- Omdat niet haastlijk het oordeel over de looze daad gefchiedt, daarom waanen de zondaars, dat er zoo groot een kwaad niet in gelegen is, als men gemeenlijk ftelt. Zij ondervinden er geene nadeelige gevolgen van — zij hebben geene banden, tot hunnen dood toe. Zij redenkavelen gelijk de duivel deed, tot Eva: Gij zult den dood niet fterven. De fmaak der zonde is zoet voor hun gehemelte, maar zij weeten niet, dat dezelve in hun binnenfte galle der adderen zal zijn! — Is het dus met u gefteld, zondaar? Overweeg dan, bidde ik, wat wij te vooren, van de fnoodheid der zonde — van derzelver aart, en van haare gevolgen , gezegd hebben. De godlooztn zullen terugge keer en naar de helle toe. Psalm IX: 18. De zonde, voleindigd zijnde, baart den dood. Jakobus I: 15. Gij kunt al de boosheid die in de zonde is, thands niet zien; nu is flegts de zaaitijd, maar hier na zal de maaitijd koomen. De zondaars vergaderen zich thands eenen fchat, hier na zal dezelve hun toegemeeten worden. Gods eer vordert, dat Hij het gezag zijner Wetten handhaave — en in die Wetten heeft Hij verklaard, dat het den godloozen kwaalijk gaan zal! Ten tweeden. Omdat niet haastlijk het oordeel ever de booze daad gefchiedt, beelden de zondaars zich in, dat God zulk een mishaagen niet heeft in de zonde, noch zoo grootlijks door dczglve vertcornd wordt, als  494 XL II. LEERREDE. als men gemeenlijk zegt. Wij denken, dat God ons ten eenemaal gelijk is, en dat zijne gramfchap, even als de onze, plotslijk moet uitbarsten. God klaagt, dat de zondaars aldus van Hem gevoelen, Psalm L: 2.1, 22. Zeker is het, dat de menfchen dergelijke ongegronde begrippen koesteren; en het is natuurlijk, omdat de ongeziene dingen ons luttel aandoen. Dan niets kan ongegronder zijn dan dit. God wordt niet te minder vertoornd, al is het dat wij geene vervoering van drift in Hem kunnen ontdekken; Hij is een zuiver en eenvouwig redelijk Wezen ; zijne rechtvaardigheid werkt altijd beftaanbaar met wijsheid en goedheid ; zijne bedreigingen en vergeldingen maakt Hij ten voorwerp des geloofs, voor het tegenwoordige. Let, o zondaar, op zijne fcherpe bedreigingen. Zou het moogelijk zijn, dat Hij niet in ernst fprak? Is Hij verpligt vergeefs te dreigen ? Zal zijn woord ledig tot Hem wederkeeren? Hier na zult gij het gelooven, wanneer gij zijn vergramd gelaat aanfehouwen, en zijn vonnis hooren zult — zijn belang eischt, het zelve waar te maaken. Dan zult gij ondervinden, dat geen woorden in ftaat zijn om het uittedrukken ! Waarom eischte zijne Rechtvaardigheid de uiterfte voldoening van Christus? Heeft God niet meermaalen de zondaaren lang verdraagen, en eindelijk hen geftraft? Denkt aan Ninive. Eens zal de tijd koomen, dat zondaars te vergeefs tot Hem roepen zullen. Zie Spreuken I: 24—32. Ten derde'n. Omdat niet haastlijk het oordeel over dt booze daad gefchiedt, zijn de zondaars 'geneigd, zich] intebeelden, dat de ftraf der zonde niet zoo zeker is, maar dat dezelve, langs den een' of anderen wcg.  PREDIKER VIII. vs. ii. 495 weg, wel geheel zal achterblijven, en zij vrede hebben zullen, offchoon zij naar het goeddunken van hun hart wandelen. Ik ipreek van menfchen, die met opzet in de zonde leeven. Zij befchouwen de ftraf, alseene zaak die zeer verre af is. En wij weeten, wat uitwerking dit heeft. Zij zijn — dus denken zij — töt hier toe vrij geraakt, en waarom niet in het toekoomende? Ontftaan er eenige twijfelingen bij hen, zij denken, dat welligt de vrees grooter is dan het gevaar. — Wij zijn, 't is waar, gewoon, dus te redenkaveleu. Bij de menfchen, geeft alle uitftel eene moogelijkheid van ontkooming. Dan zoo is het niet bij God, Zie de twee Verzen die op onzen Tekst volgen. Duizend jaaren zijn bij God als één dag; geen tijd noch toeval, kan Hem hinderen. Wat zekerheid kunnen wij verlangen? eene andere, dan met den aart der zaaken beftaanbaar is? Zijn wij niet verzekerd dat wij fterven zullen? - O! zondaar! gij bedriegt uzelven ! Een bedroogen hart leidt u ter zijden; en het uitftel maakt het allerzekerst, dat Gods rechtvaardigheid de bedreiging zal uitvoeren. Ten viekd en. Omdat niet haastlijk het oordeel over de booze daad gefchiedt, daarom waanen de zondaars, dat hunne ftraf, voor het minst, niet zoo ftreng zal weezen. „ Houdt de langmoedigheid zijne hand te„ rug", dus redeneeren zij, „waarom zou Hij dan ook zijn vonnis niet kunnen maatigen? waarom zou 9, Hij niet, in den dag des toorns, der ontferminge „ kunnen gedachtig zijn? Zijn geduld fchijnt ons ten „ waarborg te ftrekken, dat Hij zulks doen zal". —Dan dit is het nog niet alles. Menfchen, die gelooven  495 XLII. LEËRRËDÉ. Ven dat God hun tert eenemaal gelijk zij, vormei gansch verwarde begrippen van zijne gezindheid tot vergeeving; zij weeten niet hoe, of waarom God de zonden vergééft —- maar dwaalen hier in grootlijks! De Rechtvaardigheid is eene wezenlijke Eigenfchap vart Gods Natuur. De weg, langs welken Hij barmhartigheid bewijst, is in de heiligs Schrift bepaald. Opdat wij niet dwaalen zouden, heeft God ons verzekerd, dat Hij inzonderheid ftreng zal zijn tegen de misbruikers zijner goedheid. Zie Deuter. XXIX: 19, 20* Ten aanzien van ftrengheid, is het bewijs fterker,'dan voor' het tegendeel. Uitgeftelde rechtvaardigheid, derhalven, is dies te ftrenger, en vult de fioolen deStoorns, naar' gelang wij de maate der ongerechtigheid vol maaken! Lange toebereidfelen voorfpellen eene vreeslijke uit* voering ! Zijne pijlen worden middelerwijl gefcherpt. En, eindelijk, zijn Eed is tusfchen beiden gekoomen, om een einde aan alle twijfeling te dellen. Helaas! mijne Vrienden, gij kent God niet. Hij is geen man, dat Hij Vfgen zoude. Zou Hij, die te rein van oogen is, dan dat Hij het kwaade zoude zien, de eeuwige wetten zijner Regeering om uwen wil fchenden? Hij heeft de Engelen niet gefpaard; en zou Hij u verfchooncn? Dwaalt niet; God laat zich niet befpotten! Alles wat hier tegert ftrijdt, is bedrog — een toevlugt der leugenen. Wat is de grondflag , waar op uw voorgeeven rust? is het Gods Woord? Neen zeker!— O! vlied dan, zondaar, tot de Waare Vrijftad! Ten v ij f d e n. Omdat niet haastlijk het oordeel over de booze daad gefchiedt, daarom meenen de zondaars, alles te zullen vergoeden door eene laate bekeering. Dit  predikèR VIII. vs. ii. 497 Dit is het gevaarlijkst bedrog van allen, en tevens het gemeende. De menfchen denken, nog wel een poos te kunnen zondigen, en evenwel vroeg genoeg aantekloppen, om gehoor te krijgen. Maar wat zekerheid hebt gij, o zondaar, dat gij niet den volgenden oogenblik zult wechgerukt worden? God zal gewis eene hoop, die zoo beleedigend voor Hem is, teloor ftellen! — Dan hier over, als zijnde het allergevaarlijkst bedrog, hoopen wij, zoo de Heer wil, in het vervolg meer te zeggen. Intusfchen, dat toch dee" ze geduchte Waarheden u allen op het hart mogten Weegen! — Dat geeve God! Amen. DRIE.  DRIE-EN-VEERTIGSTE LEERREDE, PREDIKER VUL VS. II, Omdat met haastlijk het oordeel over de booze [daad gefchiedt, daarom is het hart van de kinderen der menfchen in hen vol om kwaad te doen. Bij de voorige gelegenheid vermeldde ik, mijne Waarde Hoorers, een zeer gemeen en allergevaarlijkst misbruik van de Godlijke langmoedigheid. De zondaars, naamlijk, verbeelden zich', dat, indien alles hun mogt tegenvallen, zij voor het minst, door eene laate bekeering — in hunnen ouderdom, of in het uur des doods, de nadeelige gevolgen hunner Zonden wel zullen voorkoomen. Het werk der zaligheid, meenen zij, kan in een' oogenblik afgedaan worden. Dingen waar over zij zich thands niet kunnen voldoen, zullen ligt hier na worden te recht gebragt. Door ééne bekeering, denken zij voor alle hunne zonden te boeten; en dat zij daar toe tijd zullen hebben, lijdt bij hen geen' twijfel. - Dit is de loosde ftrik des Satans; door andere kunstgreepen heeft hij zijne duizenden misleid, maar door deeze zijne tienduizenden. Het is een bedrog, dat den fchoonften fchijiï heeft , en' een net, zoo ik geloove, voor de voeten van veelert onder ulieden gefpreid. O! mijne Vrienden, Iaat uw geweten hier fpreeken, en antwoorden , of gij vrij zijt Van dit bedrog! Zegt mij, hebt gij ooit uw geweten met die gedachten kunnen ftilleU, en doet gij zulks nog? Weert gij daar door de Hagen af, die u uit Gods Woord toegebragt worden? — Zoo ja; laat mij  prediker VIII. vs. Ui 499 mij dan u bidden, om te luisteren, en acht te geeven op de volgende Aanmerkingen. Voor eerst. Gij hebt geene de minde zekerheidt dat het vonnis niet in den volgenden oogenblik op U uitgevoerd zal worden. Wij genieten uitftel, doch het is voor een' onzekeren tijd. Hoé weet gij, dat het befluit niet heden baaren zal? Is het dus niet geweest met zeer veelen? Wij ftaan op den tand van eenen fteilen afgrond! Zou het niet rechtvaardig zijn bij God, ons nederfeftooten, en ons te maaken tot toonbeelden zijner verbolgenheid? - ons overtegeeven aaii de befchimping der duivelen én booze geesten? Denkt aan den Rijken Man, in het Evangelij. Zijt gij dan verzekerd, dat God niet eensklaps den adem in uwe neu* gaten zal doen ophouden? Is het betaamelijk, dat Hij 'langmoedig zij , opdat gij in de zonde zoudt voordgaan? Is het betaamelijk, dat gij uw eeuwig welzijn waagt, op zulk een' onzekeren kans als deeze: „ Misit fchien zal ik hier na de gelegenheid hebben, van welke ,] ik thands, offchoon tnij die vergund wordt, geen " gebruik wil maaken" ? Gij moogt uw geweten hier op doen zwijgen; maar het zal u onmoogelijk zijn,- deeze vraagen te beantwoorden. O! wist gij, zondaar, wat de zaügheid is, gij zoudt daaromtrent zoo ligt* vaardig niet handelen! —* Maar, Ten tweeden. Overweeg, dat, moedwillig eh onbekommerd in de zonde Voord te leeven, op hoope van eene laate bekeering, omdat God het oordeel niet haastlijk uitvoert, niet anders is, dan een fpotten niet God; waar over Hij, behoudends zijne Rechtvaardigheid, niet nalaaten kan, zijn ongenoegen te betoonen»Indien het eenigszins veilig ware, zulk eenen weg te' Kk hotp  500 XLIII. LEERREDE. , houden, dan zou moeten volgen, dat men, zonder gevaar, God in het aangezicht konde hoonen! Het is, in de zaak, zooveel gezegd, als dat wij wel middel zullen weeten, om de hand des Almagtigen te ontduiken, ert zijn oogmerk te verijdelen, en langs eenen weg van onze eigen uitvinding ten hemel integaan — zijne Rechtvaardigheid te tergen, en echter de ftraf tc ontkoomen! — Gelooft toch, mijne Vrienden, dat God nimmer bedoelde, zijne langmoedigheid te doen ftrekken tot aanmoediging om in de zonde voordtegaan. In tegendeel, Hij wil dat men van dezelve gebruik maake tot eene fpoedige bekeering. Dezelve te misbruiken, is derhalven niet anders, dan den Almagtigen de wapenen te willen ontrukken, om Hem daar mede te beoo'doogcii. Ik beroep mij op uw eigen geweten , of ik de zaak vergroot. Ik vraag u, kunt gij redelijkerwijze verwachten, dat God zich zal laaten befpotten? Moet gij dan niet befluiten, dat uw toeftand indedaad gevaarlijker is , dan gij u verbeeldt? Bedenk eens ernstig, of het moogelijk zij, de oneindige Wijsheid te verkloeken? — of het moogelijk zij, ten hemel integaan, in weerwil van God zeiven? — Helaas! verdoold zondaar, gij luistert naar eenen raad, gelijk dien, welken de duivel aan Eva gaf — en blijft gij daar in volharden, dan zal de uitkoomst dezelfde weezen ! In de derde plaats. Bedenk, o zondaar, dat hat misbruiken van Gods langmoedigheid, en het verharden van uw hart, omdat het oordeel niet haastlijk gefchiedt, rust op deeze ongerijmde ónderftelling: dat dc bekeer in g ten allen tijde in ime magt ftaat — zulk een geloof en bekeering, als Gode welbehaageb'jk is. Waar-  PREDIKER VIII. VS. II. 501 Waarfchijnclijk hebt gij daar nooit aan getwijfeld; doch dit is een bewijs, dat gij weinig kennis van de zaak hebt. Indien fchoone woorden het alles waren, dan mogt gij misfehien daar eenigszins op rekenen — ja zelfs, indien de bekeering gelegen ware in het hoofd te laaten hangen als een bieze, in eenige gedwongen traanen te Horten, en bet^rfchap te belooven; doch dit alles, en nog meer, is bij God verfmaad. Zie Jefaias I: 11—15. Waare E van ge'ifche bekeering, en ongeveinsde droefheid naar God, moeten door den Geest in het hart gewerkt worden. Waare Christenen weeten dit; zij gevoelen den last van een onverbriizeld hart. Zijt gij verzekerd, dat de Godlijke bijftand, hoewel geveinsdlijk gezocht, u ten allen tijde zal verleend worden? Bedreigt.God niet, zijne genade te onthouden, en geeft Hij daar van deeze reden niet: Dewijl ik geroepen hebbe., en gijlieden geweigerd hebt; mijne hand uitgejlrekt hsbbe, en er niemand was die opmerkte? Spreuken I: 24. Hebt gij niet meenig* werf oude zondaaren gansch ongevoelig gezien 9 en zou dc reden daar van niet geweest zijn, dat God zijne hand van hen hadde afgetrokken? Ik wil geenszins onderftaan, Gods genade te beperken; maar dit is zeker , dat er, ten deezen opzichte, veel reden van vreeze is. Denkt aan de woorden van den Zaligmaaker, welken wij leezen in LukaS XIII: 24. Strijdt, zegt Hij, om integaan door de enge poort; want veelen, zegge ik u, zuilen zoeken integaan, en zullen niet kunnen! Ten vierden. Om te zien, hoe w.-inig gronds gij hebt, om op die voornemens te rekenen, of uw hart te verharden , in hoope van eene tockoomstige bekeering, zoo bedenkt, dat die voornemens,- waar Kk 1 op  502 XLIII. LEERREDE. op gij uwe zielen waagt, niet oprecht kunnen wee* zen — ik wil zeggen, er kan geen oprecht of ernstig voornemen zijn om zich te bekeeren, zonder eert voornemen , om het nu aanftonds te doen. Overweegt, wat de bekeering is. Kan iemand in goeden ernst voorneemen, de zonde hier na te haaten, cn echter dezelve thands liefkoozen ? Spreekt uw hars recht uit, mijne Vrienden. Kan men oprechtlijk voorneemen, van de zonde afftand te doen, en dezelve thands aan de hand houden? Dit is immers de ongerijmdheid zelve! Uwe voornemens zijn dwaas — zij kunnen niet beftand zijn tegen de verzoeking, noch u eenige zekerheid geeven voor het toekoomende; zij moogen eenige ontevredenheid over de zonde teweegbrengen, doch dit is het al — en echter zult gij daar op uwe hoope bouwen! Ach! opent toêh uwe oogen! Gij flaapt, indien gij niet gevoelt in welk een' toedand gij zijt; en gij loopt gevaar, om ten dood te flaapen! Want merkt wel op, Ten vijfden, en eindelijk, Dat dit misbruik der Godlijke langmoedigheid, naamlijk, zich te vleien dat men hier na nog eens bekeerd en veranderd zal worden, zeer zeker ftrekt, om het hart te verhaiden, en onzen toeftand hoe langer zoo ongeneeslijker te maaken. De zonde wordt ons hier door gemeenzaamer, en minder haatelijk in ons oog; en het geweten verliest meer en meer zijne kracht. Let flegts, hoe een mensen, van trap tot trap, zich tot alles kan gewennen.! Dus neemt de natuurlijke hardheid des harten fteeds toe; in weerwil zelfs van rampen en fmerten, die den mensch worden t egezonden. Alle zwaarigheden, welken uwer bekeering in den weg ftaan, wor-  PREDIKER VIII. VS. II. 5°3 worden fterkcr. God kan dit, naar zijn rechtvaardig oordeel, toelaaten. Het kan zijn, dat op dien tijd., wanneer gij voorgenoomen hadt u tc bekeeren , de Geest niet langer met u twisten wil - dat de Satan zijne woede verdubbelt, en de banden des doods te vaster worden toegehaald. Wat kunt gij dan van zulk eenen tijd verwachten? Ah gij loopt met de voetgan-. gers zoo maaken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen met de paarden? zoo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maaken in de verheffing van den Jordaan? Jeremias XII: 5- ft beroeP mij op uwe eisen ondervinding, of voorgaand uitftel ooit dien invloed heeft gehad. Zijt gij, ten aanzien van de bekeering, of van ernstig zelfonderzoek, thands beter gezind, dan te vooren. Geef: eens acht, of oude zondaars meer teder, meer bedachtzaam en ernstig zijn, dan anderen. De ervaaring bewijst het tegendeel. Zoo zal'het ook met u gaan; en derhalven maakt'uw tegenwoordig uitftel uwen ftaat bijna hoopeloos, terwijl het ten bewijze ftrekt, dat uwe hoop op eenen valfchen grond gebouwd is. — Ik heb hier op te langer geftaan, omdat het, naar mijne gedachten, een der voornaamfte misleidingen des Satans is. O! konde ik ulieden tot Christus trekken! Ik vrees, d|t welligt maar weinigen onder u , het gezegde op zichzelven toepasfen. Och of de Heilige Geest het op hunne harten drukte! Kan elk van u, voor zichzelven, zeggen , dat zijn beftaan beantwoordt aan het karakter van een' Christen? Wat zijn dan de gronden uwer hoope? Gelooft gij dat er een God is? Wat zijn dan uwe voornemens ? — De vraag eischt een onmiddellijk antwoord; alle uitftel is hier doodlijk. Waarfchijnelijk Kk 3 is  f04 XLIII. LEERREDE. is dit jaar het laatfte, welk veelen van u zullen bekeven. O! loopt toch niet ijllings naar het verderf, met een bliikbaar getuigenis in uw geweten tegen u! Veelen, die wijleer dit woord hoorden, gelooven het thands. O J dat uw geloof niet te laat koome! ALVOORKNS tot mijne locpasfing overtegaan , zal ik een' kleinen uitflap doen, om eenig befluur te geeven aan zulken, indien er zoodaanigen onder ulieden mogten zijn, die zich' gedrongen vinden om te belijden , dat zij tot hier toe in dien ftrik gevangen zaten. In de eerste plaats, moet ik u de taal van den Apostel Petrus te gemoct voeren: Bekeert tt dan van deeze uwe boosheid, en bidt God, of misfehien u deeze overlegging uwes harten ver geeven wierd. Handelingen VIII: .3. Gods hand is opgeheven, maar moogelijk ftelt Hij den flag nog uit. Wij hebben gehoord, dat Hij genadig is. Wie weet, of het thands de tijd niet is, dat Hij barmhartigheid wil bewijzen? Roept onophoudelijk tot Hem, roept ernstig, en ootmoedig; belijdt, met een diep gevoel van fchuld, uwe zonde voor den Heere, en verklaart uzelven fchuldig in zijne tegenwoordigheid, als menfchen, die gereed ftaat om in de^eeuwigheid overteftappen. Ten tweeden. Weet, tot uwe bemoediging, dat bij Hem vergeeving is, in Christus Jefus zijnen Zoon. De bloedwreeker zit u op de hielen — vliedt haastlijk tot deeze Vrijftad! God heeft lust, om zijne rechtvaardigheid en barmhartigheid door Christus te verhee; Ijken, en den ftrik des duivels te verbreeken! Uwe zielen zijn gekluisterd, 't is waar; doch Hij kan de banden des doods verbrijzelen. Hebt gij, dus lang, uzel-  prediker VUL vs. ii. 505 uzelven toorn vergaderd als eenen fchat, en denzelven fteeds vaster toegezegeld; het Bloed van Christus kan die zegels losrukken? O! Hij is een heerlijke Verlosfer ! de helft van zijne voortreffelijkheden kan niet uitgefpr^oken worden! Koomt, en ziet —nooit is iemand, die oprechtlijk tot Hem kwam, te-, vergeefs gekoomen! De prijs is in zijne hand — liefde is in zijn hart. Hij ftaat met opene armen gereed, ora u te ontvangen — Hij wil u een fchild zijn, ter beveiliging ! Eindelijk, ten derden. Laat mij toe, u te waarfchuuwen, aan ■ de eene zijde, tegen wanhoop, en, aan de andere, tegen vleeschlijke gerustheid; beide ftrekken tot oneer van God. De Satan zal u waarfchijnelijk tot het een , of tot het ander aanzetten; door wanhoop, fchrikt hij de ziel van God af — en door vleeschlijke gerustheid, ftreelt hij haar met valfchen vrede. Befchouwt alles, wat u zou doen denken dat het te laat is om u te bekeeren, als koomende van den duivel. Maar wacht u ook , van uwe breuke op het ligtfte te laaten geneezen. ; Beveelt uzelven in de handen van den grooten Zielarts. — Hij, bidde ik, herftelle den vrede in uwe zielen; eu rukke u, door zijnen alvermoogenden arm, als vuurbranden uit den brand! Amen. Kk4 VIER-  VIER-EN-VEERTIGSTE LEERREDE. PREDIKER VIII. VS. II. Omdat niet hiïastlijk het oordeel over de hooze daad gefchiedt, daarom is het hart van de kinderen der menfchen in hen vol om hvaad te doen. Uit liet geen dus verre over dit Onderwerp gezegd Is, moogen wij de volgende Aanmerkingen afleiden. Voor eerst. Wij kunnen er een leevendig denkbeeld uit opmaaken, van de blindheid, boosheid, en verbastering der menschlijke natuur. De zonde is een hoos werk; onze zielen zijn er mede overdekt, als met meiaatschheid? Befchouwt, mijne geliefde Hoorers, de vervreemdheid des harten van God; de vleeschlijkheid der neigingen, de verkeerdheid van onzen wil — dingen,-waar aan weinig gedacht wordt! Befchouwt den uitwendigen wandel der meeste belijdcren van het Christendom. Is alle zonde zulk een verfchrikkelijk kwaad, als wij gezegd hebben; hoe boos moet dan dat hart zijn, waar in dezelve heerscht! — Om dit ftuk in nog klaarer licht te zetten, zoo overweegt, welk onthaal de roeping des Hemels, en de Godlijke verdraagzaamheid, in de weereld ontmoeten. De zegeningen die Hij ons verleent, worden in vergif veranderd; zijne goedheid en barmhartigheid worden verfmaad] Ten zelfden tijde, wordt de zonde ligt geacht, en de hoon, der Godlijke Majesteit aangedaan, gerekend als eene zaak van geen belang ! Gedenk dan, p mensch, vanwaar gij uitgevallen , hoe diep gij gezonken zijt! Slaa het oog naar uw binnenfte, indien gij het gezicht kunt verdraagen. Denk hoe een heilig God  PREDIKER VIII. VS. II. 5^7 God u befchouwen moet ! Misfehien zijt 'gij rein in uwe oogen, omdat gij onkundig zijt van den fnooden aart der zonde, en van de zuiverheid, welke het Christendom eischt. Maar bedenk, hoe'God uw hart befchouwt! Kleeft het den Heere ftandvastig aan? Is Hij de bron van uwen troost het voorwerp van al uw zielsvermaak? Of trekken andere dingen nog uwe genegenheden tot zich ? Voorwaar , gij hebt weinig reden om hoogmoedig te zijn, of groote inbeelding te hebben van uwe eigen gerechtigheid ! Ten tweeden. Uit het gezegde moogen wij befluiten, Dat de voorfpoed van- godlooze menfchen in deeze weereld, geenen billijken grond oplevert tegen het beduur der Godlijke Voorzienigheid , noch hun eenige zekerheid geeft van altoos ongeltraft te blijven. Dit is wel eens eene oorzaak van beproeving geweest, voor het geloof van Gods volk; zie Psalm LXX1I1: 12, 13. en booze menfchen misbruiken het, tot meerdere ftoutheid in het bedrijf der zonde; zij zeggen: Hoe.' zou het God weeten? en zou er weetenfehap Zijn hij den Allerhoogflenï Zelfs dan, wanneer zij het denkbeeld van een toekoomend beftaan uit hunne harten niet kunnen wechredeneeren, zal nogthans de voor* fpoed hen in. het kwaad verharden. Dewijl bij hen gansch geene verandering is, zoo vreezen zij God n;et< — Het gezegde leidt ons ondertusfehen van zei-, yen, om de zaak eveneens te befchouwen als Afaf deed, nadat hij in Gods Heiligdommen was ingegaan. Immers Zet Gij 'hen op gladde plaatfen, Gij doet hen vallen in de verwoestingen. Psalm LXXÜI: 18. En indedaad, God heeft wijze redenen, waarom Hij de ftraffen uitftelt —- Hij wil dus zijne rechtvaardigheid Kk. 5 en  5°8 XLIV. LEERREDE. en zijne barmhartigheid openbaaren, cn het ftrekt ter bereiking van veelerlei andere oogmerken zijner Voorzienigheid. Overweegt dit, gij allen die God i er. eet! Ongeziene rampen volgen u op de hielen! Een fiag treft te zwaarder, naar maate hij langer.tijd vereischt tot zijnen val. Wanneer de godloozen zeggen: Vrede, vrede, en zonder gevaar! daft overkoomt hun vaak een haastig verderf' Het is niet noodig, dat God aan? ftonds het oordeel over de booze daad uitvoere; want wij zijn altoos binnen zijn bereik. Genoeg, wanneer Hij, over het geheel, na de eindelijke uitkoomst en voltooijing der dingen, eenen ijderen vergeldt naar zijne werken. Ten derden. Uit het gezegde leeren wij, Dat de gewaande gronden en redenen, op welken godlooze menfchen, terwijl zij in het bedrijf der zonde voordgaan, zichzelven vrede belooven, niet anders zijn dan eene toevlugt der leugenen. Onkunde en blindheid, zijn de twee groote lleunlëls van het rijk de» Satans. De menfchen zouden niet in openbaare wederfpannigheid tegen God durven volharden, indien zij een leevendig befef hadden van hun gevaar; en daarom belooven zij zichzelven vrede, op valfche gronden. Ge* tuige de zichtbaare gerustheid van het gros der Christen belijderen! De meeste drogredenen, door welken zij zich laaten misleiden, koomen uit op het misbruiken der Godljjke barmhartigheid; doch hoe ongegrond die naar een verfmaaden, of geen acht flaan op zijne fmeekingen. Het ongeloof zou het opvatten voor een' ftelligen afflag; want dit is gewoon te haasten — het zou zeggen, dat het vermeetelheid zoude zijn, in zulk een geval langer aantehouden; dat men, na het geen voorafgegaan was , op geene beloften, hoe fterk, hoe toepas-, felijk ook, meer konde aandringen. Christen, u geheugt het zekerlijk, dat zoodaanig pleit in uw hart omging.— Dan, men vindt hier ook , bij nader inzien, eene verwon■ derlijke nederbuiging; de Godlijke Verbonds Engel behandelt hem zeer minzaam; als of Hij zeide: „.Het zou „ niet betaamen , dat anderen getuigen waren van deeze »» ontmoeting; zij moet geheim blijven — en nu is de „ dageraad opgegaan; laat ons wachten, tot op een' „ anderen tijd". — Dus handelt God meermaalen; Hij ftelt het bezoeken der gevangenen en gebondenen uit, maar wil hun echter eene vriendlijke boodfchap zenden, en hun een' ftraal van zijn gunstig aangezicht toonen, ter onderfteuning van hunne hoop. Wij vinden hier ook een ingewikkeld bewijs van de kracht en fterkte des geloofs — eene aanduiding van den weg, dien het te houden heeft: ,-, Gij houdt mij „ op — laat mij gaan"! Dus is §qd gewoon, wanneer de tijd nabij is, dat Hij de begeerde weldaad wil fchenkcn, de ziel door een of ander gepast woord, op eene verborgen wijze, moed inteboezemen om aantehouden — de Geliefde /leekt zijne hand door het gat der deure (*). Gods handelingen met de ziel, hebben haa- (*) Hooglied V: 4. [Naar de Engelfche fO verzetting,] '  genesis XXXII. vs. ixè. 5tf haare taal. Het ongeloof is vaardig, om die in een' kvvaaden' zin uitteleggen. Misfehien, o Christen ; ineent gij, dat God ook tot u dus gefprooken heeft; Voor eerst; Wanneer Hij uwe gebeden fcheen te weigeren, of te vergeeten. Dit was voor u eert moedbeneemertd bezwaar, waar onder gij worsteldet — lang zaagt gij uit naar den morgen; het was als eert doodfteek in uwe beenderen, wanneer de vijand tot u zeide: „Waar is uw God? waar zijn uwe gebeden? „ waar rs de belofte, op welke gij dorst pleiten? waar is de belofte, die op zulk een' tijd verzegeld werd? „ Is uwe wónd geneezen ? zijn uwe veWachtingerf „ beantwoord?" Dit is éene beproeving voor u, gelijk die van Jakob. Zekerlijk zullen fommigen van u hier hunnen naam vinden. Nu fchijnt het, als of God zeidé: Laat mij gaan; worstel niet langer: Ten tweeden. God beproeft een' Christen, doof ' zulke taal als deeze, Wanneer Hij hem verkeering öf gemeenfehap niet Hem weigert, in de Godsdienstpligten, het zij verborgene öf openbaare; of, voor het minst, wanneer Hij — om met de taal der Schrift te fpreeken —— hem flegts bezoekt als een Teïzigef dié alleenlijk inkeert om te vernachten, en hem ftraks zijnen Geest onftrekt. De Christen vindt weinig opgewektheid in zijne godsdienstige oefeningen — weinig toegang tot God; de borsten der vertroosting, [lil de beloften, zijn veelal verdroogd; dan fchijnt het, dat God hem vergeeten heeft. Het ongeloof vin.lt dan ftof, om Gods handelingen te misduiden^ en zegt: ,, Dit kwaad is van den Heere; val den Meester niet i, moeielijk: God heeft een' grouwel van zijne eigeii ,j Inrtellingen, om uwen wil!" — Dit is hard Voor' Dl * derf  518 XL V. LEERREDE. den Christen, die niet voldaan kan zijn, wanneer hij in de godsdienstige oefeningen God niet vindt. Ten derden. God beproeft den Christen door zulk eene taal, Wanneer het met de zaaken voor zijne ziel zoo donker uitziet, dat hij niet weet , wat van zijnen toedand te zeggen, noch hoe hij de zwaarigheden, tusfchen God en hem, zal te boven koomen. Schuld, en doodigheid, te faamen vereenigd , is eene fchroomelijke kwaal — eene ziel, die als eene woestijn geworden is! De Satan weet ftof op ons te werpen. Alles is dan duister en akelig. De Christen ziet uit, ter rechte-en ter linkehand, en niemand fchijnt hem te kennen. Psalm CXLII: 5. Dan is de taal van het hart: Het dochter ken is geftorven ; val den Meester niet moeielijk. Marc.V: 35. De hoop is.afgefneeden , en vergaan. „ Wel nu", zegt het ongeloof, ,, in„ dien God 'met mij is ,waarom is mij dan al dit kwaad ,, overkoomen?" Dit is eene zwaare beproeving om mede te worstelen. Misfehien, Christen, bevindt gij u in een van deeze gevallen, of in die allen tegelijk; misfehien zijt ge bijna tot ftilzwijgen gedwongen. Psalm XCIV: 17. Hoe het zij, uwe zugtingen worden nogthans gehoord, al zijn uwe lippen geflooten, zoo dat gij naauwlijks uwe klagten kunt uitbrengen! In zulke omftandigheden nu, heeft een worstelen plaats. God leidt ons bij de hand, en onderfteunt ons, fchoon wij vaak niet weeten dat Hij het is, die ons geneest. — Thands zal ik overgaan, om Jakobs worsteling u ter navolging voorteftellen; en tot dat einde, In de TWEEDE plaats, voor u open leggen de werkzaamheid van den Aartsvader > uitgedrukt in deeze woorden: Ik zal U niet laaten gaan, ten zij dat Gif mij ze~  genesis XXXII. vs. 20*. 519 zegent. — O! Christen, zie, en wees befchaamd; of liever, zie, en bewonder, en volg dit voorbeeld na.— Nu, wij vinden hier alleenlijk de hoofdfom zijner werkzaamheid opgegeeven; welke ontwikkeld zijnde, de volgende bezonderheden in zich zal begrijpen. Voor eerst. Eene brandende begeerte en ernstig aanhouden om den zegen , en om de vervulling der belofte, voormaals gedaan. De dierbaare gelegenheid, dat God tot hem naderde, wekte hem op; dit is een tijd, zeide hij , om eenen zegen te bekoomen. Hier heeft geene koele begeerte , noch enkel lippenwerk plaats. Wat ook ijdele menfchen moogen voorgeeven, Godsdienst zonder ernst, -is de ongerijmdheid zelve! Wij leezen daarom, dat hij weende en fmeekte. Hofea XII: 5. Hebt gij derhalven, o Christen, een verzoek voorteftellen, doe het als een misdaadige, die om zijn leven bidt. Zeg: „ Geef mij Christus, of ik fterf! Heer, ik ben een gevangen; de Satan dreigt mij te „ overheerfchen; donkerheid bedekt mij ; ik breide „ mijne handen uit tot U. Psalm CXLÏII: 6, 7. Wij kunnen hier niet te ernstig zijn. Christus, de onuitfpreekelijke Gaave, is de prijs — zijn Geest; 'zijne genade; de reddin - uwer verlooren gaande ziel! Voorwaar, een behoerelijk inzien in dit alles, ontfteekt als een vuur in het binnenfte, dat niet te bedwingen is! Ten tweeden. Deeze werkzaamheid fluit in zich, een ernstig en vuurig aankleeven aan God, in fpijt van alle zwaarigheden. Het is als of hij zeide: Mijn ,, befluit is genoomen ; ik laat mij niet afwijzen; ik „ weet, dat ik in het verderf moet nederzinken, in„ dien ik deezen fteun verlies. Spreekt Hij mij hard„ lijk toe, ik heb dat, en nog veel arger, verdiend. L1 3 „ Dan  SS.O XLV. LEERREDE, j, Dan waar zal ik, anders hcenen gaan?" — Maar wat grond van vrijmoedigheid hebt gij daar toe? zegt het ongeloof, „Ik weet, Hij kan naar de grootheid zijner magt met mij twisten; maar zal Hij zulks „ doen ? Neen, maar Hij zal acht op mij liaan" (*), 't Is waar, Gods Woord zegt: Wacht op den HEERE ; maar welligt wordt deszelfs ftem bijna verdoofd, door die, welke ontftaatuit vooriguitftel en teloorftellingeu. Wij hoopten dat Hij het was — Niet dén gunstige aanblik van God, voor zooveel de gevoelige gewaarwording aangaat — geen vooruitzicht, hoe ik uit deezen toeftand gered zal worden; nogthans, zegt hij, zal ik wachten, en uitzien. Als of hij zeide: „ Noch Satan, noch bet ongeloof zelf, zullen mij ,, den moed geheel doen opgeeven!"— O! dit is wonderlijk! Hier zeegepraalt waarlijk de Genade! — Christen! zet u vast op deezen grond. Zoo .gewis de Heer leeft , gij zult veilig zijn. Ten dérden, Wanneer men deeze werkzaamheid vergelijkt.met het geen voorafgegaan was, dan behelsde zij in zich, een ernstig pleiten en aandringen op de belofte; het zij op beloften te voóren aan hem toegepast, of zulken, die hij oordeelde aan zijne tegenwoordige omftandigheden te voegen. Hij bad om eenen zegen. Ziet, Geliefden, welk eene betrekking zijn toeftand had tot de belofte, die aan hem gedaan was,, Genefis XXVIII: 13—-15. fEn dan is het als of de Aartsvader zeide: „ Hebt Gij niet beloofd mij te „ zegenen. — bij mij wel te doen? Ik koom, 0111 U „ indachtig te maaken; Gij wilt immers uzelven niet •> ver- , (*) Job XXIII: &  e e n E 3 i s XXXIT. vs. 26. ' 521 ,, verloochenen." Dit is dc weg van 's Heeren volk. Wanneer de Geest, die van Christus getuigt, koomt als een indachtigmaaker, dan heeft het Woord leven _ dan ziet men deszelfs gepastheid; en daarom pleit men ef op. — Befchouwt, mijne Waardften, in dit gedeelte der werkzaamheid, de belofte, als "in Christus — aan u toetepasfen door Hem ; 2 Korinthen I: 20. vrijgunstig van God gegeeven.' Aan wien? aan wien anders, dan aan armen en behoeftigen? —— aan wien anders, dan aan hun, wien Christus aangebooden wordt? Het geloof, de beloften befchouwende als in Christus, vindt eenen zekeren grondflag —- en pleit er op; het is Gods eigen onderpand, u tot dat einde gelaaten. Gewis, het zou Gods Genade gelasterd zijn, te zeggen: Daar is eene ziel, wier geval zoodaanig is, dat geene belofte er aan kan beantwoorden. — Maar, in de vierde plaats, De fpreekwijs behelst-in zich, eene aanhoudendheid in de oefening des geloofs, en begeerte en voornemen, om niet aftelaaten. „ Ge„ lubt het mij niet met éénmaal te zoeken, ik zal „ echter aanhouden; ik kan het zonder den zegen „ niet dellen; daarom zal ik U niet laaten gaan". Dit verdient eene bezondere opmerking. God beproeft het geloof van zijn volk, door geduurig uitftel. Hij fchept een welgevallen in de oefening van het zelve; en daarom lokt Hij het op die wijze uit. Het ongeloof zegt: Dit kwaad is van den Heere; het is te vergeefs, Hem te zoeken of te dienen. Een hoogmoedige beedélaar neemt het euvel, wanneer Hem -eene gift geweigerd wordt —- maar dus is het niet met een' Christen; hij haast niet, al koomt het zoo verre, dat L1 4 hij  522 XLV. LEERREDE. hij vreest dat de hoope vergaan is. Klaagliederen I1L 18. hij fteekt nogthans den mond in het dof, zeggende: Misfehien is er verwachting. Vs. 29. Het waar geloof is ootmoedig; het zegt: „ Ik verdiende „ afgeweezen te worden. Zou ik Gode iets kwaalijk „ afneemen? ~ De zegen is het wachten wel waard. „ Helpt vraagen niet, ik zal zoeken; helpt zoeken „ niet, ik zal kloppen". Gevoelens van deezen aart, zijn wezenlijk eigen aan het geloof, en bewijzen deszelfs egtheid. . • Ten vijfden. Men merke hier op, Geliefden, dat Jakob befloot, de tegenwoordige gelegenheid, terwijl God nabij was, waarteneemen, en, als ik dus fpreeken'mag, een goed beding met Hem te maaken. Bijna op gelijke, wijze, als de Bruid, die haaren Liefden vasthield. Hooglied III: 4. Zoo deeden arme zielen omtrent Christus, in de dagen van zijn vleesch; wanneer Hij ergens kwam, vergaderde een meenigte ellendelingen tot Hem. — Er zijn tijden, wanneer er als eene uitdeeling van genade is. Alsdan geeft God welligt eenige aanmoediging, om fpoed te maaken. Hij noodigt tot eene plegtige Godsdienstoefening; dan moeten wij betuigen, dat wij niet ongezegend willen heenen gaan. — Maakt derhalven, mijne Vrienden, gebruik van alle omrtandigheden, welken tot uwe aanmoediging kunnen ftrekken. Ten zesden. Dit alles werd door den vroomen Aartsvader uitgedrukt met diepe ootmoedigheid, eerbied , en verbrijzeling des harten. Hij weende, en fmeekte Hem. Ho/la XII: '5.. Hoe nader een Christen bij den Heere is zooveel te meer wordt hij ontledigd — eene waarlijk worstelende ziel , befchouwt zich-  GENESIS XXXII. VS. 2.6. 533. zichzelve als ftof en asch. Ik kan dit niet ten vollen uitdrukken; maar de waare vrijmoedigheid, gaat verzeld met de diepfte vernedering. Hierom is eene pleitende gemoedsgeftalte doorgaands eene tedere geftalte. Christenen weeten niet, hoe zij laag genoeg voor God zullen bukken ; hunne begeerten worden uitgeboezemd door onuitfpreekelijke zugtingen. — Dus heb ik getracht, mijne waarde Hoorers, iets van deeze worstelende zielswerkzaamheid van Jakob, zooverre de Tekst ons aanduidt, voor u opentelegg2n; doch wie kan de helft daar van verhaalen? Hij alleen, die de harten doorzoekt, weet, wat al in het gemoed van den Aartsvader omging. Ik ftelde het u voor, ter uwer navolging; en oordeelde het zeer gepast op dee« zen tijd. Maar de Satan is er bang voor, en zal trachten u daar in te belemmeren. Laat mij derhalven, In de DERDE plaats, u eenige redenen, ter aanmoediging daar toe, voordraagen; zulke redenen, hoop ik, als voornaamlijk dienen kunnen, om het ongeloof en de bevreesdheid te beantwoorden en te verdommen. De Heer geeve er zijnen zegen over! Voor eerst. Wordt gij aangevallen door den Sa. tan? Geeft gij bijna den moed verlooren, en hangen uwe handen flap, uit aanmerking van zulke redenen, als wij bovenvermeld hebben? Overweeg, mijn Christen, dat zulke aanhoudende en ernstige worstelingen, Gode eer geeven, en zooveel te meer, wanneer ons groote zwaarigheden in den weg ftaan. Van Abrahams geloof wordt met nadruk gezegd, dat het Gode eere gaf, omdat het fterk was. Zijt gij in zonderlinLl 5 g»  53+ XL.V; . h E E R R E D E. ge,-verzoeking.tot wankelmoedigheid? Zeg niet: Mijne bezwaaren zijn grooter, dan die van anderen. Dit is een gewoone list van .het ongeloof. Wel nu, indien dit zoo is, dan is alles, wat ervan gezegd kan worden, dat gij eene zonderlinge, gelegenheid hebt om God te verheerlijken h* en dienvolgends ftof om u te verblijden. De werkzaamheid , toch , waar toe : gij geroepen wordt, is de hoogfte erkendtenis van God» getrouwheid — Het' is eene daadlijke hulde aan Christus/, en eene erkendtenis van zijn volbragte Werk ; het is, daar beneven, een uitdrukkelijk bewijs van verWouwen op zijne magthet is een.grootmaaken van «j'n Word.;i jjd • • gmamo wbfivemA rrab . Ten tweede Ni óverweeg, dat de werkzaamheid tiener, worstelende ziel,, een aangenaame en welriekende geur is voor God. Zie Hooglied II: 14. Wanneerj'een Christen bidt, en treurt, en pleit, vergadert God zijne traanen in zijne flesfche. Christus befchouwt daar in den arbeid .zijner ziel; God ziet de vruchten van Zijnen Geest - het zijn zijne welhehaageude vruchten.. Het betaanUY-ü , voor uzelven er niets van tc deuken; nogthans, mijn. Christen^, koomen uwe zugtingen , offchoon bij u vergeeten £ in-'-gedachtenisie Vfiö?i.'G-,d- , ,;./"_oi;'jv L.--. Dan, zegge ik,- wordt het verheerlijkt,1 wanneer de Leer van Christus den gekruisiigden, welke voor veelen een deen des aanftoots en eene dwaasheid is, een krachtdaadig middel wordt in de hand des Geestes,' om de ziel te bekeeren, die eertijds in de zonde lag, en licht te doen opgaan in het gemoed,' dat wijleer overdekt was met donkerheid. •— En dit leidt mij, om aantemerkcu, In de tweede plaats, Dat het Evangelij, in dit groot oogmerk van het zelve, verheerlijkt wordt hier door, dat het ten middel verftrekt, om den zorgeloozen en verharden zondaar te overtuigen, en hem aftednjven van de toevlugt der leugenen , waar ih zijne ziel wijleer door den Vorst der duisternis gevangen gehouden werd. Dus werd het Woord des Heeren verheerlijkt, door de prediking van den Apostel Petrus, toen veelen verflaagen werden in hunne harten, en gedrongen om te zeg- (*) 2 Korinthen X: 5.  532 XLVI. LEERREDE* ze;;gen: Wat zullen wij doen, mannen broeders? Wan* neer zulken , die te vooren den fchrik des Heeren, als ware het, durfden tarten, en een fpel maakten van de zonde — die affchuuwelijke zaak, welke de Heer haat ~- thands beeven op zijne bedreigingen, en uittorpen : Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? Hier door geeft God getuigenis aan bet Woord zijner Ge» nade , openbaart deszelfs hemeffchen en Godlijken ooriproiig, en vereert het, als een middel, om- de geweldigfte fterkten van het Rijk des Satans nedertewerpen. De geestlijke donkerheid van het verftand, iséene der fterkfte ketenen, door welken de aartsvijand zijn huis in vrede houdt. De zondaar waant zich gezond, en daarom acht hij geenen Geneesheer noodig te hebben — hij fpot met alle vrees, en rent op zijnen zondenweg voord, gelijk een onbefuisd paard tot den ftrijd. Maar t'eenigen tijde, wanneer hij er minst op denkt , wordt hij, door middel van het Woord des Heeren, ftaande gehouden; de zuiverheid » cn geestlijkheid der Wet, doet hem de mismaaktheid van zijn hart inzien, en haare geduchte bedreigingenwekken hem uit den droom van valfehe gerustheid, en maaken hem een' fchrik voor zichzelven. En God verheerlijkt zijn Woord , als het werktuig van deeze overwinning over de poorten der helle en des doods. Maar, In de derde plaats, Het Woord des Heeren wordt ook verheerlijkt, als een middel, waar door Christus aan de zielen van zijn volk ontdekt wordt , als het Voorwerp des geloofs , bij hunne eerfte bekeering, en ook als de Bron van alle blijdfehap, genade, en flerkte, in de trapswijze ontdekkingen van Hem  & THËSSALONICENSEN III. VS. I. 531 Hem aan het genioed, in den loop van het Christen leven.. . Het Jieerlijkst gezicht, welk der ziele aan deeze zijde van den hemel kaïl gebeureri, is een gezicht van Christus, wanneer Hij, die gezegd heeft dat kei licht uit de duisternis fchijnen .zoude, in het hart fchijnt, om te geeven verlichting der kennisfe van Gods Heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus. Maar' hét is door het Woord, leevendig gemaakt door deii Heiligen Geest, dat deeze ontdekking aan dé ziel gefchonken wordt: De groote en dierbaare Beloften vari het Evangelij worden toegepast door eene almagiigé hand, als een middel, om de wonden van het geweten des Christens te verbinden; en zij geeven hém zulk eene ontdekking van den heerlijken Verlosfer, iri zijné gewilligheid en bekwaamheid, om ook hem in het bezonder te zaligen, dat zijne ziel wordt uitgelokt, tot oefening' van' geloof in Hem, en hij allé dingen fchade rekent, om Christus te gewinnen. Deeze fchat nu is gelegd in aarden vaten;' en het is daarom 4 misfehieri,- dat de lieden deezer weereld ef geene' fchóonheid of vooftrefiélijkheïd in vinden. Maar laat hen deeze uitdaaging van den Apostel Paulus beantwóordén: Waar is de wijze? waar is de Schriftgeleerde? waar is de onderzoeker deezer eeuw? Hier moogen wl| ons beroepen op de ondervinding van ijder waar' Christen, en hem vraagen, wat het was,' dat zijne ziel' in" droefheid vertroostte —— wat het Was dat zijné twijfelingen verdreef, zijne zwaarigheden' oploste, en zijne afzwervende ziel terug bragt tot de paden' der gerechtigheid; wat anders,- dan het leevendig étf krachtig Woord van God ? Is dit' Woord niet de Fontei* des heils, waar uit de zielen, die dorsten* M m % naaf  534 XL VI. LEERREDE* naar den leevenden God, drihkeft, en verkwikt woi'* den ? Woorden niet door dit Woord de zielen Van Gods gunstgenooten als met vet en merg gevoed, zoo dat zij den Heere prijzen'met vroolijk. zingende lippen? Gij ziet, mijne'Geliefden, wat de Profeet ten deezen opzichte gètujgt: Als uwe woorden gevonden zijn, zoo heb ik die opgegeeten, en uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdfehap mij nes harten, jjeremias XV: 16. Ik zou geen einde vinden, zoo ik alle de bezonderheden welken hier vermeld konden worden, wilde.opnoemen; doch deezen zullen genoeg zijn, om ons te doen zien, hoe ehet Woord des Heeren verheerlijkt wordt,. als een middel , ter daarffelling van de groote oogmerken zijner Genade — tot het uitwerken van zulke wonderen op de harten der menfchen , waar in Gods vinger niet min duidelijk te befpeuren-.is, dan in eenig wonderwerk hoe genaamd. W'anneer Hij allereerst de ziel verlicht, gefchiedt zulks door het Woord der waarheid; wanneer Hij de gebrookenen 'van harte en verllaagenen van geest verbindt, dan is het door hun zijn Woord te zenden, om hen te geneezen; wanneer wij wedergebooren worden tot eene leevende hoope, het is door het Woord der waarheid. Eindelijk; de eigenaartige en onderfcheidende hoedaanigheid van dien vrede en die blijdfehap, welken alle verftand te boven gaan, is, dat dezelven verwekt worden door het Woord van God. Merkt nu op, mijne Waardften, dat de prediking van het Evangelij uitdrukkelijk verordend is, om die groote oogmerken krachtdaadig teweeg' tè' brengen; 't is het net, waar in ,de zielen der menfchen gevangen worden; en het middel, door welk zij opgebouwd WOJ>  S thessalonicensen III. vs. I. 535 worden in heiligmaaking en- vertroosting, tot zaligheid. Indien wij het alleenlijk moesten aanmerken, als in de handen van zondige mentenen, dan zou het gewislijk blijken, geenszins genoegzaam te zijn, ter beantwoording aan zulke groote en belangrijke einden; maar deszelfs eigenlijke kracht is gelegen in dc inflelling en de belofte van God , den Oorfprong van het zelve. En op deezen grond, mag elk, zelfs de onwaardigfte, Dienaar van Christus, op hetj voorbeeld van den Apostel Paulus, zeggen: Ik fchaam mij het Evangelij van Christus niet. Deeze overweeging moet u doen begrijpen, Geliefden, hoe noodig het voor ons allen is, onze gebeden faamen te paaren, dat deeze einden niet misfen moogen, in de handen van iemand, die, onder alle anderen, minst bekwaam of waardig is, den onnafpoorelijken Rijkdom van Christus te verkondigen» En ik hoop, dat gij alle in gedachten zult houden, dat gij mij een billijk recht gegeeven hebt, om dit van u te verwachten; en tevens, dat het voordeel daar van , zoowel aan uwe zijde zal weezen, als aan de mijne. — Laat mij nu, in de TWEEDE plaats, U eenige hejluuringen dan de hand geeven, tot de betrachting van den pligt die hier van u gelischt wordt, of aantoonen, wat het is, dat wij U verzoeken voor ons van God te begeeren, ter bereiking van dit gewigtig einde : Opdat het- Woord des Heeren zijnen loop hebbe, en verheerlijkt worde onder u. En hier in zal ik trachten, zoowel voor mijzelven tc leeren, welke pligten ik Gode en ulieden fchuldig ben, als u te herinneren, wat van uwe hand verwacht wordt. Voor eerst dan, mijne geliefde Broeders, Bidt Mm 3 voor  0 XL VI. LEERREDE. yoar ons, dat wij moogen toegerust worden met alle gepaste gaayen .en genade , tot de volbrenging van het werk dat ons opgelegd is; — inzonderheid, dat wij zulk eene bevindelijke kennis moogen hebben van pod en Christus, van de vertroostingen der Genade, van de genoegelijkhcden van den Godsdienst, dat wij het onze vreugd en vermaak rekenen, zoowel als onzen pligt, denzelven aan anderen aanteprijzen; -— dat wij kennis moogen hebben van de werkzaamheden van het geestlijk leven, in dier voege, dat wij in ftaat zijn om anderen daar in te beftuuren; -£ en dat wij zulk een leevendig befef moogen hebben van de wezenlijkheid der toekoomende en onzichtbaare dingen, als ons ernstig en ftandvastig maake, in het waarichuuwen, en in het overreeden der menfchen om den tóckoomenden toorn te ontvlieden. O! bidt, mijne Vrienden , dat wij u geenen onbekenden Christus prediken, of fpreeken van eene liefde, welke wij zelf niet zouden gevoelen. Het is een leevendig gevoel van die liefde, welke alle verftand te boven gaat, eene bevindelijke gewaarwording van dezelve, en een befef, hoe weinig wij bekwaam zijn om iets naar eisch te verrichten, zelfs bij wijze van dankbaarheid , ter beantwoording aan dezelve — het is dit alleen, zegge ik, dat ons lieflijk kan dringen, om te verteeren en verteerd te Worden voor Christus, en deeze zielen en ligchaamen, die Hij verlost heeft, aan zijnen dienst toetewijden; —' dit is het, dat ons noopen kan, om onzen grooten |rfe$ en Voorbeeld natevolgen, alomme goed doende, en het onze fpijze en drank achtende, te doen den wil van Hem die. ons gezonden heeft! — Bidt ook, da* wij zulk eene grondige kennis van de God-  2 thessalonicensen III. vs. i. «3? lijke Waarheden moogen hebben, als ©ns ia ftaat ftelien kan , om deze!ven uitteleggen en te verklaaren, aanteprijzen en te verdeedigen; dat wij begaafd moogen worden met moed en ftandvastigheid, om de te* genfpreekers te wederleggen — en tevens met dat geduld en die zachtmoedigheid, welken aan navolgers van Christus pasfen, ten einde de ongehoorzaamen te winnen; en vooral, dat wij zulk een verootmoedigend gevoel moogen hebben van onze zwakheid en onvermogen , dat wij daar door aangezet worden, om tot de Fontein van genade en fterkte de toevlugt te neemen, om door gebeden en fmeekingen bij God te zoeken, het geen wij in onze prediking aan ulieden voordraagen. Ten tweeden. Bidt voor ons, dat het ons gegeeven worde, Christus den gekruisigden te prediken, als de hoofdfom cn het einde van het Evangelij. De Apostel Paulus rekende hier zoo fterk op, dat hij aan de Korintheren fchreef, niet voorgenoomen te hebben iets te wecten onder hen, dan Jefus Christus en dien gekruisigd! En hoe zeer betaamt het allen, die in het zelfde werk beezig zijn , zijn voorbeeld hier in nateyolgen! Het was eertijds,' 't is waar bij de eerfte bekendmaaking van het Christendom — den bevooroordeelden jooden eene ergernis, en den waanwijzen Grieken eene dwaasheid, eene Leer te hooren, welke hun gebood het oog te wenden naar het kruis van Christus, als de bron hunner blijdfehap — den grondflag hunner hoop. Maar God verhoede , mijne Vrienden, dat wij ooit ons fchaamen zouden te verkondigen , of gijlieden te hooren van eenen gekruisfigden Verlosfer! Laat ons veeleer in Hem roemen, cn in alle Mm 4 oa-  pt XLVI. LEERREDE. pnze openbaare Godsdienstoefeningen zoo nabij koo-; men, als onze tegenwoordige ftaat zal toelaaten, aan de gezindheid en den geest der gezaligden daar boven , alwaar de Naam van je sus , die hen liefgehad heeft, en hen gewasfchen heeft van hunne zonden door zijn Bloed, met eindelooze lofgalmen geroemd en gepreezen wordt. Gij Weet, Geliefden, dat onze groote Meester dit verwacht, van de geenen die zijn Evangelij prediken; en gelijk dit alleen Hem wclbehaagelijk kan weezen, zoo is er, buiten dit, geen ander middel tot behoudenis uwer zielen. Bidt dan, dat wij moogen geleerd worden niet onszelven te prediken, maar Christus Jefus onzen Heer ; dat zijne eer het doelwit van onzen arbeid — en zijn Perfoon, zijn Gezag, zijne Ambten, en zijne Leer de inhoud daar van moogen weezen; en dat onze ganfche leerwijze zich van eene bloote redeneering over den Natuurlijken Godsdienst mooge onderfcheiden, door fteeds in alles het oog te houden op Christus. — Bidt, dat, wanneer.wij bij u aandringen op de betrachting uwer pligten, het ons gegeeven worde, zulks te doen door beweegredenen, welken een duidelijk verband hebben met Christus, en met de betrekking in welke wij tot Hem ftaan. Het js een zaak, die onze uiterfte opmerking verdient, dat de Apostelen onzes Heeren, en in het bezonder de Apostel Paulus, hoe groot een Meester ook in de Redenkunde, zich echter, bij het vermaanen tot eenigen pligt, nooit vergenoegde, met enkel zulke drangredenen aantevoeren, welken door een' Heidensch Wijsgeer zoowel, als door een' Christen Godgeleerden, konden gebeezigd worden. Hij wist al te wel, dat de "\Veereld, door haare gewaande wijsheid, eertijds. God niet  Ê thessalonicensen III. vs. I. 539 tfïet gekend hadde; en daarom, terwijl die geleerde beuzelaars vruchtloos al hunne wellpreekendheid te werk (telden , was Paulus een gezegend werktuig in Gods hand, om door de dwaasheid der prediking zalig te maaken de geenen die geloofden. Indien gij , derhalven , mijne waarde Hoorers , de eer van onzen grooten Verlosfer, cn dc behoudenis uwer onfterflijke zielen lief hebt; indien gij hartlijk wenscht, dat wij ons ten laatlten bij onzen grooten Meester zullen kunnen verantwoorden — bidt dan, dat God ons de deure des woords opene, om te fpreeken de Verborgenheid van Christus, opdat wij dezelve moogen openbaaren, gei lijk wij moeten fpreeken, en zoo als de Apostelen ons zijn voorgegaan. Kolosfenfen IV: 3. In de berde plaats. Bidt voor ons, dat wij, in het verkondigen van het Evangelij van Christus, bekwaam gemaakt moogen worden, om het Woord der waarheid recht te fnijden. Dit is een pligt van zeer groote uitgebreidheid, waar van de vrucht der Evangelijprediking, en het welzijn der zielen, meer afhangt, dan men gewoonlijk denkt; de harten te raaken, en tot de ondervinding der Hoorderen te fpreeken, is iets, dat daar mede meest onmiddellijk in verband ftaat. Het moet derhalven onze toeleg, en uwe ernstige bede tot God zijn, dat wij in ftaat gefteld moogen worden, om den ganfehen R.aad van God te verkondigen, op zulk eene wijze, dat wij de Leer der genade, en de noodwendigheid der heiligmaakingj —• de bedreigingen, en de beloften van het Evangelij, elk haare behoorelijke plaats en voile uitgeftrektheid geeven; dat wijde Leer der genade in dier voege voorftellen, dat daar door de verpligting tot heiligheid in Mm 5 h;t  543 XLVL LEERREDE» v het allerminste niet verzwakt worde — en de noodwendigheid derheiligmaaking op zulk eene wijze, dat daar door het vrijgunstige en oppermagtige van Gods Liefde niet benadeeld worde. Met één woord; bidt ernstig, dat wij door den Heiligen Geest beftuurd moogen worden, om te fpreeken tot de onderfcheiden gevallen en ondervindingen der Hoorers, zoodaanig, dat begenadigden , en onbegenadigden , fchijnheiligen, en openbaare godloozen , alle getroffen worden. Ik herhaal het, hier van hangt veel meer af, dan men zich verbeelden kan; en tevens is het eene allermoeilijkfte zaak. Dat dan onze vereenigde gebeden, dikwerf, ook tot dat einde, tot den Troon der genade opklimmen! Ten vierden. Begeert ernstig van God, dat onze wandel in deeze weereld heilig, onberispelijk, en voorbeeldig zij; dat wij in alle gevallen van ons leven, moogen beantwoorden aan het Woord der waarheid. Het zou onnoodig zijn, mij breed uittelaaten over iets, dat gij allen, mijne waarde Hoorers, zeer wel begrijpt — ik behoef u- immers niet te zeggen, hoe noodig het is, dat zij, die anderen leeren moeten heilig te zijn, zeiven voorbeeldig zijn in al hun gedrag, ten einde klem te geeven aan hun onderwijs, en achtbaarheid aan hun karakter; en om de weereld te doen zien, zoowel, als hooren, dat zij in goeden ernst fpreeken. Indien u dan , mijne Waardften, de belangen van den Godsdienst ter harten gaan , zoo laat het uwe en mijne ernstige bede zijn, dat wij bewaard moogen worden zelfs van allen fchijn des kwaads ; dat de goede hand onzes Gods zoodaanig over ons zijn mooge, dat de Godsdienst nooit gelasterd  S THESSAI-ONICENSEN lil. JfSj U 541 terd worde om onzen wil, noch dat eenig zondaar, door onze fchuld, aanleiding krijge om zich in het kwaad te verharden. O.' mijne Vrienden, denkt toch na, hoe gewigtig een zaak het is, niet alleen onze eigen zaligheid te moeten uitwerken met vreeze en bee» ving, maar ook verantwoordelijk te zijn, zooverre ons voorbeeld ftrekken kan, voor de zielen van anderen! Moeten wij niet beeven, op het denkbeeld, dat het bloed van deeze of geene ongelukkige ziel, die welligt door onze fchuld of verzuim, voor eeuwig verlooren gegaan is , van onze handen geëischt zoude worden? Vergunt mij derhalven, op het vuurjgst, en bij de ingewanden van onzen Heere Jeftis Christus, uwe ernstige voorbidding te verzoeken, opdat wij, in dit opzicht, vrij moogen zijn van het bloed van alle menfchen; inzonderheid, dat wij moogen bewaard worden, van door eene valfche toegeeflijkheid, of liever bloóhartigheid , voet te geeven aan eenig ding, dat onbeftaanbaar zoude zijn met de zuiverheid van het Christendom, het zij in onze meerderen, pf in onzes gelijken. Dat wij bewaard moogen worden , van de heilige Bediening te onteeren , door niet allen fchijn des kwaads te durven beftraffen, zoo meenigmaal wij daar toe geroepen worden. Met één woord; dat het ons gegeeven worde, overeenkoomstig onze Leerredenen te leeven —■ voorbeeldig zijnde in woord , in wandel, in de liefde, in den geest, in het geloof, en jn rcinigheid. Ten vijfden, en eindelijk. Bidt voor ons, dat wij voorfpoedig moogen zijn in ons werk, en in het zelve Gode behaagen; dat wij onze ziel moogen behouden, en eenmaal met vreugde rekenfehap geeven aan Chris-  542 XLVI. LEERREDE. Christus, onzen grooten Meester. Houdt ernstig aan, mijne Geliefden, bij den Troon der genade, dat wij de Godlijke goedkeuring en zegen moogen genieten, om veele zielen aan Christus toetebrengen, en zondaars te bekeeren van de duisternis tot het licht; — dat onze poogingen moogen (trekken tot vertroosting en opbouwing van 's Heeren volk ; — en dat veele zoodaanigcn eens voor Gods Rechtcrftoel moogen verfchijnen, als getuigen, dat wij niet zonder zending geloopen, noch te vergeefs gearbeid hebben. Het zal dc moeilijkheden van het werk verligten, indien uwe gebeden iets toebrengen, om ons de welgegronde hoop te doen voeden, van eenmaal hierna ontvangen te worden met een — Wel gij goede en getrouwe dienstknecht! De hoop op zulk eene heerlijke uitkoomst , zou ons voorzeker moeten aanmoedigen, om deezen arbeid te aanvaarden en Voordtezctten met' eene betaamelijke blijgeestigheid en kloekmoedigheid. De kroon, voor hun bereid , die veelen rechtvaardigen , verdient wel dat men er naar (treeve — en ik hcop, dat delwensch om dezelve te verkrijgen, eene eerzugt is, eenen Christen niet onwaardig. O! weigert ons dan den bijftand niet, welke tot zulk een einde van u verwacht wordt ; maar laat ons alle te faamen ons vereenigen in ernstige en vuurige gebeden , dat daar toe het Woord des Heeren zijnen loop hehhe, en verheerlijkt worde! — De bezonderheden die ik vermeld hebbe, kunnen dienen, om ulieden, mijne waarde Hoorers, en mijzelven, onze wederzijdfche pligten te herinneren; en tot onze verdere aanmoediging, in het betrachten derzelven, *al ik u, volgends mijn bedek» Eog voordraagen, Ü  ê TfiESSALONICENSEN III. VS. i» 54$ In de D'"R.DE plaats, eenige drangredenen', wélken u behöoren aantezetten, om de Vermaamng des Apostels\ welke wij nu verklaard hebben, in acht te neemen. Voor eerst. Overweegt, hoe gewigtig het werk, ■en van hoe veel belang de Vrucht der Evangeliebediening voor uwe eigen zielen is. Het geen wij te vooren gezegd hebben, kan u hier van overtuigen. Dc verheerlijking van Gods Volmaaktheden en van zijn Woord, door bet toebrengen van zondaaren tot Christus, is In deeze zaak betrokken. De eeuwige behoudenis, of rampzaligheid, uwer eigen zielen, hangt er, in zeker opzicht, van af; want voor fommigen zijn wij een reuk des levens ten leven, en voor anderen, een reuk des doods ten dood. Christus te verwerpen, in een gepredikt Evangelij, is de 'grootfte hoon, welken men der Hemelfche Majesteit kan aandoen; en het zal een dubbel gewigt toevoegen aan . de ketenen der duisternis, waar meê ongeloovige zondaars tot in alle eeuwigheid zullen belaaden zijn — terwijl , daartegen, zij, die de blijde boodfehap aanneemen eh omhelzen* blinken zullen als de glans des uitfpanfels , eeuwiglijk. Moogen wij dan niet zeggen, mijne Waardften: Wie is tot deeze dingen bekwaam? en u opwekken , om voor ons te bidden, dat zoo gewigtig een werk in onze handen niet mislukke ?• In de tweede plaats. Om u daar toe aantefpoören, zoo overweegt, hoe veele zwaarigheden me>n, in de uitvoering van den Evangeliedienst, te wachten heeft — zwaarigheden, welken, zonder den bijftand van eene Alvermoogende Kracht , en de beftuuring van den Geest der Genade, alle onze poogingen vrucht* Ijos zouden doen zijn, en het Evangelij indedaad een reuk  544 XLVt LEERREDE. rèük des doods tén dood zonden maaken'. Befchouwt de zwaarigheden, weiken ontftaan uit den aart van het werk zelveh — uit de verfchiliendé geaartheden én karakters der menfchen, voor wien het verordend is; eh voórnaamlijk, uit den tegenftand, welken wij ontmoeten van de Zoude, den Satan , en de weereld. Uit alle deeze oorzaaken worden moedbeneemende omftandigheden gebooren; waar van het vooruitgezicht ons recht geeft, om te verzoeken, en ons ernstig doet hegeeren, dat gij toch niet nalaaten wilt, tot God voor ons te bidden. En tevens hoopen wij, dat elk van ulieden, zoo veel moogelijk is, van uwen kant,' zal toebrengen, om die bezwaaren te verligten. Ten denden. Gelijk het alleen van God afhangt,©nze prediking vruchtbaar te maaken , Zoo' heeft Hij ook des Geestes overig; en wij hebben reden om te hoopen,- dat Hij, op Uwe viiurige gebeden, dchzilven tot dat einde zal mededeelen. Schoon wij niet bekwaam zijn van onszelven iets te denken, is echter onze bekwaamheid uit God; die ons ook bekwaam gemaakt heeft , om ie zijn Dienaars des Nieuwen Testaments , niet der Letter , maar des Geestes. Wani dé Leiier doodt, maar dé Geest maakt leevendig. i Korinthen llli 5, 6. Hoé ohgefchikter het werktuig is, zooveel te meer zal de Genadé van Christus geopenbaard wórden, cn de uitneemendheid der kracht van Hem' zijn.Hij is geen harde Heer, die iemand tot den krijg zon uitzenden op eigen befolding, of hem tot' ongemeen' werk roepen, zonder hem ongemeenen bijftand te belooven! Neen; Hij, die zijnen Dienaaren gebooden heeft : Gaat heenen in de geheele weereld, en predikt het Evangelij allen creatuuren, heeft hun ook uitdruk-  £ T HESSALONICENSEN III. V'3. li 54$ kelijk beloofd, iri dat werk met hen te weesen. Pleit op deeze belofte, in het gebed des geloofs — zulke gebedéto geeven Gode eer; en zulke gebeden, moogen wij met allen grond hoopen, dat Hij verhooren zal. —■ Om u verder hier toe aantefpooren, mijne Geliefden,zoo overweegt, In de viër de en laatjleplaats, D«t de verhooringdier gebeden, tot uw eigen heil en voordeel zal gedijen. Want hoe meer wij den bijftand van Jefus Geest moogen genieten, zooveel te meer zult gij opgebouwd eri Vertroost worden; hoe meer wij moogen toeneemen in geestlijke gaaven en genade, zooveel te beter zullen wij in ftaat zijn, om uwen wasdom in het geestlijk leven te helpen bevoorderen. Wanneer wij in ons Werk voorfpoedig zijn, en Gode beha-agen, dan zal het ook ulieden welgaan ; onze belangen zijn gemeen; onze winst, of ons verlies , door uwe voorbidding voor om , of door het verzuimen daar van , zal wederzijdsch weezen. VERGUNT mij nu, met deeze algemeene Aanmerking , op alles wat wij gezegd hebben, mijne Rede te befluiten. Is het einde en oogmerk van den Evangelijdienst, dat het Woord des Heeren zijnen loop hebbe, en' verheerlijkt worde; onderzoekt dan, mijne waarde Hoorers, in hoeverre dit Einde onder ulieden bereikt is — in-zonderheid, door den Dienst van uwen voorigen getrouwen en waardigen Leeraar; van wien wij met allen grond moogen gelooven, dat zijn arbeid Gode behaagelijk was, en dat hij thands het loon daar van geniet, het zij dezelve voor ulieden een reuk des lirem  &6* XLVI. LEERREDE* vens ten leven , of een reuk des doods ten doode geweest is. ■ neemt diezen raad aan* van mij, die, zekerlijk, ten uiterften onwaardig ben zijne plaats te vervangen, maar echter mij verblijden zoude, indien ik mogt verneemen , dat zijn arbeid ender u niet ij del was geweest, en gaarne ilde bouwen op den grondflag, welken hij onder u gelegd heeft. ~ Gedenkt, mijne Vrienden, dat de verachting van het Evangelij, waar* fchijnelijk zoude worden achtervolgd door zwaare geestlijke oordeelen; zulks dat de dingen die tot uwen vrede dienen , welligt voor altoos verborgen konden worden voor uwe oogen. Dan ik hoop van ulieden betere dingen; en vertrouwe, dat onder ons een goed aantal gevonden worden, op wier voorbiddingen bij den Genadetroon wij moogen rekenen •— welken wij hoopen van die gewenschte uitwerking te zullen zijn^ dat het Woord des Heeren zijnen loop hehhe , en ver-' heerlijkt worde. Amen.