01 1125 87+5 UB AMSTERDAM  VERZAMELING BOOT TWEE BEKROONDE 1? M T* & VERHANDELINGEN*   TWEE BEKROONDE JP JEL W & VERHANDELINGEN. de eerste: OVER DEN OORSPRONG DER SPRAAK. de tweede: OVER DE OORZAAKEN VAN DEN VERVALLEN SMAAK, BIJ DE VERSCHEIDEN VOLKEN, DAAR HIJ VOORHEENEN BLOEIDE. door J. G, HERDER, SCHRIJVER DER HEBREEUWSCHE POEZIJ , enZ, VIT HET HOOGDUITSCU NAAR DEN TWEEDEN VERBETERDEN DRUK. door YSBRAND VAN HAMELSVELD. Tt AMSTERDA M, bij WESSING en van der HEJJ. }| d c c x C*   VOORBERICHT y a n den VER T A 4 L E R. "ï^e Heer herder 15 door zijnen geest dn Hebreeuwfftie Dichtkunde , door zijne Brieven betreffende de beoefening der Godgeleerdheid, enz. reeds onder onze landgenooten met roem bekend. — Dit heeft ons aangefpoord, om zijne beide, in de jaaren 1770 en 1773, doqr de Koninglijke Akademic der Wetenfchap-, pen te Berlin bekroonde, Prijsverhandelingen: v over den oorfprong der fpraak , en over de ,? oorzaaken van het verval van den goeden „ fmaak bij volken, daar hij vyelëer plagt te bloeï„ jen", insgelijks in een Nederduitsch gewaad te fteken. — De fchets uit de eerfte Prijsverhanling door den Heefe merian gemaakt, en in de Verhandelingen van gemelde Akademie geplaatst, waaruitzij overgenomen, en vertaald * 3 me-  vi VOORBERICHT. medegedeeld is in de uitgelezene verhandelingen ever de wijsgeerte en fraaije letteren, getrokken uit de werken der gemelde Berlinfche Akademie door1 den Heere j. fr. hennert Deel, lladz. i. enz." zal, twijfelen wij niet,.eene graagte verwekt hebben, om de verhandeling /zelve te kunnen lezen. — Eene fchets, hoe ïang dezelve ook zij, en hoe volkomen ©pge* field, blijft toch niet meer dan eene fchets, en in het oorfpronglijk opftel zelf vertoont zich de kracht der bewijzen, en het geheel van het behandelde onderwerp altijd volmaakter. — De voortreflijkheid ' dezer verhandeling, welke te'recht door den Heere merian eenfehoon ivij;geerig Jlük genoemd wordt, en de belangrijkheid van derzelver onderwerp, het welk aantoont,'hoe noodzaakjijk de mensch, volgends zijne redelijke natuur eene fpraak heeft moeten, en kunnen uitvinden, en.daadlijk uit. gevonden heeft , zal voor dezelve insgelijks tot eene aanprijzing verftrekken. De tweede verhandeling zal moeten behangen'  VOORBERICHT. Vti gen aan alle liefhebbers van den goeden fmaak ; zij zullen er in waarnemen de oorzaaken van deszelfs verval , de middelen, om zoodanig verval voor te komen, en den goeden fmaak weder te herftellen, en deze kennis zullen zij gewigtig rekenen in eenen tijd, in welken in Nederland de goede fmaak, zo al niet verfterft, ten minftcn kwijnt en zieltoogt. De Heer herder heeft eenen duisteren en ingewikkelden flijl, deze maakt het overzetten en vertaaien zijner fchriften moeilijk; de menigte van zaakrijke denkbeelden, met welken de ziel van dezen wijsgeer vervuld is, dringen zich dicht in een , en kunnen niet dan met moeite door eenen vertaaler uitgedrukt worden, behoudens de klaarheid van den ffijl. Men zal echter, bij eene herhaalde 'lezing, en wie zal onderwerpen , al9 de tegenwoordige niet eene herhaalde lezing en overweging waardig keuren'? deze duisterheid zien verdwijnen, en in derzelver plaats een aangenaam licht op. gaan. ~ In hoe verre de vertaaler geflaagd is, om  r$-ti VOORBERICHT: •om den wijsgeer te volgen, en zijnen zin wel uit te drukken, ftaat niet aan hem, maar:aa het publiek te beoordeel en. Van zijnen vlijt en goeden wil is hij zich bewust, VER-  VERHANDEL1NG OVER DEN OORSPRONG DER ^ P 2 i i JKT.  VOCABULA SUNT NOT^ RERUM. CICERO.  VlEjR.HANjDEjLI'NG OVER DEN OORSPRONG DER SS JP M *Jl *Jl JK* I. ïieki3en de menschen , aan hunne natuureijke bekwaamheden overgelaten , zich zelven eene spraak kunnen uitvinden ? EERSTE AFDEELING. TXe mensch heeft, zelfs als dier befchouwd zijnde, e.eaefpraak. Alle hevige, en fmertelijke gewaarwordingen van zijn lichaam, zoowel als alle fterke hartstogten van zijne ziel, openbaaren zich onmidlijk door fchreeuwen, door klanken, door wilde en ongeregelde geluiden. Een lijdend dier zal, zoo wel als de held filokteet, wanneer hec door pijn wordt aangedaan, fteenen en zuchten, al ware het zelfs evenééns verlaten op een woest eiland, zouder gezigt, fpoor of hoope van eenig A 2 hulp»  4 VERHANDELING OVER DEN hulprijk medefchepfel. — Het is, als of het vrijer ademtogt heeft, wanneer het aan het brand&nd, beangftigd hart lucht geeft ; het is , als of het een gedeelte van zijne pijn wegzucht, en uit de ledige lucht-ruimte ten minflen nieuwe krachten, om de fmerten te dulden, naar zich trekt, wanneer het de lucht met fteenen en zuchten vervult. Zoo min heeft de Natuur ons als eenzame ileenkiippen, als Egoïstifche Monaden gefchapen! Zelfs de fijnlte fnaaren van het dierlijk gevoel,(ik moet mij van deze gelijkenis bedienen, dewijl ik voor het werktuiglijke geftel van voelende ligchaamen geene betere weet) — zelfs de fnaaren , welker klank en fpanning volftrekt niet afhangen van vrijen willekeur , of van langzame en bedaarde overweging, ja welker natuur en aart van al het nafpoorend vernuft nog niet opgefpoord heeft kunnen worden , zelfs dezen zijn in haar gantfche fpeling, ook zonder bewustheid van eens anderen aandoening (fympathie) gericht, om zich aan andere wezens te kennen te geven. De fnaar, die geflagen wordt , doet haaren natuurlijken pligt; zij klinkt ; zij roept eene hetzelfde voelende Echo, zelfs dan wanneer er geene is, zelfs wanneer zij niet hoopt noch verwacht, dat er eene haar zal antwoorden. Zo de Natuurleere (Phyfiologie) ooit zoo verre mogt komen , dat zij de ziels -leere zal kunnen betoogen, (waar aan ik echter zeer twijfel,) dan zou zij dit verfchijnzel menige lichtftraal uit de ontleding van het zenuw - geftel aanbrengen; doch zij zou hetzelve ook misfchien in enkele , al te klei-  OORSPRONG DER SPRAAK. I. APD. ƒ Kleine en ftompe deeltjens verdeelen. Laat ons hetzelve thans in 't geheel, als eene duidüjke Natuur-wet aannemen: Hier h een gevoelig wezen, „ het welk geene van zijne leèvendige gewaarwordin„ gen in zich zelf bejluiten kan; maar het welk in het „ eerfle verrasfend oogenblik, zelfs zonder vrijen wil „ en oogmerk, elke derzelven door zeker geluid te ken„ nen moet geven." Dit was, als 't ware, het laatfte moederlijk indrukzel van de vormende hand der natuur, dat zij aan alles deze wet op de wereld medegaf: „gevoel niet voor u zelf alleen; maar geef „ uw gevoel te kennen!" En nadien deze laatfte fcheppende indruk op alles, wat van één foorc is, ook van éénen aart was, zoo wordt deze wet een zegen : ,, Uwe gewaarwording klinke op dezelfde „ wijze voor uw gejlacht , en worde der halven van ,, allen, gelijk van éénen, met medegevoel, verno„ fnen!" Nu roere men dit zwakke, aandoenlijk wezen niet aan ! Hoe zeer het ook alleen mag blootgefteld ïchijnen voor eiken en ieder vijandlijken ftorm van het Heel-al, echter is het'niet alleen, maar ftaat met de gantfche natuur in verband. Het is op eene tedere wijze gemaard; maar de natuur heeft in deze fnaaren toonen verborgen , die, geroerd en opgewekt, weder andere even teder gemaakte fchepzelen wekken, en, even als door een' onzichtbaren keten, een ver af zijnde hart, vonken mededeelen kunnen, om voor dit ongezien fchepzel te voelen.- — Deze zuch. ten, deze toonen zijn fpr aak. Daar is der halven eene fpraak der gewaarwording, welke onmidlijk eene na. tuur-wet is. A 3 Dat  6 VERHANDELING OVER DEN Dat de mensch deze oorfpronglijk met de dieren ge. meen heeft, bewijzen thans zekerlijk meer zekere overblijfzelen, dan volkomen blijken; doch zelfs deze overblijfzels zijn onwederfprekelijk. — Onze kunftige ipraak mag de fpraak der natuur nog 300 verdrongen , onze burgerlijke levens-wijze en maatfchappijlijke befchaafdheid mag den ftroom en zee der hartstogten nog zoo toegedamd, uitgedroogd en afgeleid hebben , het hevigst oogenblik der gewaarwording, waar en hoe zeiden men dat ook vinde, het neemt toch altijd zijn recht weder , en klinkt in zijne moederfpraak onmidlijk door den accent, De opftuïvende ftorm eener hartstogt , de fchielijke overval van vreugde of blijdichap; fmert en jammer , wanneer zij diepe vooren in de ziei maaken; een overmannend gevoel van wraak, wanhoop, woede , fchrik , ontfteltenis enz. alle geven zich te kennen, en elke aankondiging is in derzelver aart en wijze onderfcheiden. Zoo veele foorten van gevoeligheid er in onze natuur iluimeren , zoo veele foorten van toonen — — Ik merk derhalven op , dat hoe minder de menschlijke natuur vermaagdfehapt is met eenig dieren foort; hoe ongelijkvormiger zij met dezelve is in zenuw -geftel, derzelver natuur .fpraak des te min verjlaanbaar voor ons is. Wij verftaan, als land-dieren, h.et land • dier beter, dan het waterfchepzel; en op het land het tam vee beter dati de woud - dieren : en onder het tamme vee die het meest, welke ons het naast komen. Alleen, dat zekerlijk ook bij dezen, omgang en gewoonte haar best moeten doen. Het is natuurlijk, dat de. Ara.-  OORSPRONG DER SPRAAK. I. AFD. ? Arabier , die met zijn paard , als 't ware, maar één ftuk uitmaakt, hetzelve meer verftaat, dan diegeen, welke voor de eerfte keer een paard berijdt; hij fpreekt met hetzelve bijna zoo goed, als hektor, in de Made met het zijne fpreken kon. De Arabier in de woestijn, die niets leevendigs om en bij zich heeft , dan zijn kameel, en foms de vlucht van eenige omzwervende vogelen, kan gemaklijker de natuur van den eerften begrijpen, en gelooven, dat hij het geluid van deze laatften verftaat, dan wij in onze befloten huizen. De zoon van het woud, de jager, verftaat de ftem van het hert, en de Laplander van zijn rendier.— Doch dit alles volgt, of is eene uitzondering. Eigenlijk is de fpraak der natuur eene volks .fpraak voor elk gejlacht onder zich, en dus heeft ook de mensch de zijne. Nu zijn deze toonen wel zeer eenvouwig; en wanneer zij geregeld , en als uitroepingen (Interjectiones) op het papier gefpeld worden, hebben de ftrijdigfte gewaarwordingen bijna dezelfde uitdrukking. Het matte Ach! is zoo wel het geluid der fmeltende liefde, als der zinkende wanhoop; het vuurige O ! is zoo wel de uitroep der onvoorziene vreugde, als der opvliegende woede, der klimmende verwondering , als van een woelende beklag. Maar zijn dan deze geluiden, om als uitroepingen op het papier gefchilderd te worden ? Het traantjen, dat in dit droevig, verflaauwd, naar troost kwijnend oog zwemt, — hoe aandoenlijk is dit in het gantfche beeld van het aanzigt der weemoedigheid 1 Neemt het alleen, en het A 4 is  8 VERHANDELING OVER DEN is een koel waterdroppeltjen ; brengt het onder het Mikroskoop , en - ik wil niet ééns weten , wat het daar zijn zal. Deze vermoeiende ademhaling , die halve zucht, die op de van fmert verbeten lip zoo aandoenlijk fterft — zondert hem af van alle zijne leevendige medehulpen, en hij is een ijdeie lucht- ftoot. Kan het met de toonen der gewaarwording anders zijn ? In haaren leevendigen famenhang, in het gantfche beeld der werkende natuur, verzeld van zoo veele andere verfchijnzelen , zijn zij aandoenlijk en genoegzaam; doch van die allen gefcheiden, afgefcheurd, en van leven beroofd, in de daad, niets beduidend. De ftem der natuur wordt dan een ge- fchilderde, willekeurige letter. Deze fpraak- toonen zijn zeker weinig in getal; doch de gevoelige natuur, in zoo verre zij enkel werktuiglijk lijdt, heeft ook minder hoofdfoorten van gewaarwording, dan onze Ziels -leeren (Phychologièn) aan de ziel als hartstogten toekennen of toedichten. Alleen hoe minder elk gevoel, in zoodanigen toeftand,in draaden verdeeld is, des te fterker aantrekkende band is hetzelve : deze toonen fpreken niet veel, maar fterk. Of die klaagtoon over wonden der ziel of des ligehaams jammere? of deze fchreeuw door vreeze of pijn afgeperst worde ? of dit teder Ach ! met een kus of mee een traan op den boezem der beminde gedrukt wordt? — deze fpraak is niet beftemd, om foortgelijk onderfcheid te bepaalen. Zij moest alleen tot het afbeeldzel roepen, en dit afbeeldzel zou dan van zelf fpreken. Zij moest klinken, maar niet  oorsprong der spraak. I. afd, f niet fchilderen. In 't gemeen grenzen, volgends de fabel van sokrates, pijn en wellust na aan eikanderen. De natuur heeft in de gewaarwording derzelver einden aan één geknoopt, en wat kan derhaiven de fpraak der gewaarwording anders , dan zulke punten van aanraaking aantoonen? — Nu zal ik de toepasfing maaken. In alle oorfpronglijke fpraken en malen klinken nog overblijfzels dezer natuur ■ toonen ; alleenlijk zij zijn zeker niet de hoofd - draaden der menschlijke fpraak. Zij zijn niet de eigenlijke wonels, maar de fappen, welke de wortels der fpraak bezielen. Eene befchaafde, laat uitgevonden metafyfifclie fpraak, die misfchien een afftammeling in het vierde lid is van de oorfpronglijke moeder - fpraak van het menschdom, en die na veele duizenden van jaaren van deze afdamming, zelve weder geduurende de eeuwen van haar leven, befchaafd, opgefchikt en verfijnd is, zulk eene fpraak, hee kind der rede en der famenleving, kan weinig of niets meer weten van de kindsheid haarer eerde moeder; doch de oude, en wilde fpraken, behouden, hoe nader zij bij haaren oorfprong zijn, des te meer daar van. Ik kan hier nog niet fpreken van de geringde menschlijke vorming der fpraak , maar alleen de ruwe bouwftoffen befchouwen. Daar beftaat voor mij nog geen woord, maar alleen toonen tot woorden der gewaarwording; dan zie! in de gemelde fpraken, in haare uitroepingen (Interjeftiones,) in de wortelen van haare naam- én werk - woorden , hoe veele bewaarde oveiblijfzelen van die toonen! De oudfte A 5 Oos-  jo verhandeling over den Oosterfche fpraken, zijn vol van uitroepingen , voor welken wij laater-befchaafde volleen dikwijls niets dan gapingen, of ftroef, dof wanverftand hebben. In hunne klaagzangen (Elegiën) klinken, even als bij de wilden op hunne graven, die huilen klaagcoonen, eene voortgaande uitroeping der natuur-fpraak; in hunne lofpfalmen dat vreugdengefehrei , die wederkeerende Hailelujahs, welke shaw uit den mond der klaag-vrouwen verklaart, en die bij ons zoo dikwijls ftaatlijke onzin zijn, In den loop, in den vloed hunner gedichten, en der gezangen van andere oude volken klinkt de toon, die nog de krijgs- en godsdienst - danfen, de treur- en vrcugdgezangeu van alle Wilden bezielt, het zij zij aan den voet der Corderillas, of ïn den fneeuw der Irakezen, in Brafil, of op de Ka~ ta'ibifche eilanden woonen. De wortels van hunne eenvouwigfte , werkzaamfte , en vroegfte werkwoorden eindelijk zijn die eerde uitroepingen der natuur , die eerst laater befchaafd worden ; en daarom zijn de fpraken van alle oude en .wilde volken in dezen natuurlijken, levendigen toon voor vreemdelingen altijd onuitfpreeklijk! De meesten dezer verfchijnzelen kan ik in derzelver famenbang eerst in 't vervolg verklaaren: hier fta er flechts één. Eén der verdeedigers van den Godlijken oorfprong der fpraak (*) vindt daar in , eene Godiijke orde te bewonderen : ,, dat men de geluiden van alle ons bekende fpraken en „ taa- O Susmilch, Bewijs , dat de oorfprong der menschlijke fpraak Codlijk is. Berlin 1766. bladz, z\.  oorsprong der spraak. I. af d. ii „ taaien tot omtrent twintig letteren kan brengen." Doch deze zaak is zoo niet, en het befluit is nog verkeerdev. Men kan geen ééne levendig klinkende fpraak volkomen in letters brengen , en nog minder in twintig letters; dit wijzen alle fpraken en taaien in 't gemeen en elke in 't'bijzonder uit» De anikulatïèn onzer fpraakwerktuigen zijn zoo veelen ; elk geluid wordt op zoo menigvuldige wijze uitgefproken , dat, b, v. de Heer lambert in het tweede Deel van zijn Organon met recht heeft kunnen aantoonen, „ dat wij veel „ minder letters , dan geluiden hebben ," en , „ hoe onbepaald derhalven, deze laatften door de „ eerde kunnen uitgedrukt worden." En dit is Hechts nog maar uit de Hoogduit/die fpraak aangetoond , welke de veeltoonigheid en onderfcheid van haare tongvallen nog niet ééns in eene fchtift* fpraak heeft opgenomen; hoe dan, waar de gantfche fpraak niets dan zulk een levendige tongval is '? Van waar komen alle die bijzonder- en eigenaartigheden van fpellirjg-, dan uit hoofde der ongemaklijkheid , om te fchrijven , zoo als men fpreekt ? Welke levendige fpraak kan men , in haare toonen, alleen uit boek-letteren leeren? en welke derde fpraak daar uit opwekken ? Hoe. leevendiger nu eene fpraak is, hoe minder men er aan gedacht heeft, om ze in letters te vatten, hoe oorfpronglijker zij opklimt tot het volle, en eigenlijke geluid der natuur, des te minder kan zij ook gefchreven worden, ja dikwijls is zij voor vreemdelingen geheel onmooglijk, om uitte fpreken. P. ras les, die tien jaaren onder de Jbe- «a-  Ï2 VERHANDELING OVER DEN tiakiêrs in Noord-amerika verkeerd heeft, klaagt hier zoo fterk over, dat hij, met alle oplettendheid , nogthans dikwijls niet meer dan de helft van het woord herhaalde , en zich belagchlijk maakte , hoe ongelijk belagchlijker zou hij zich gemaakt hebben, indien hij deze fpraak met zijne Franfche letters hadt willen uitdrukken ? p. chauMokt, die 50 jaaren onder de Hurons doorbracht , en eene Grammatica van hunne taal ondernomen heeft, klaagt desniettegenftaande over hunne keel - letteren, en onuitfpreekbaare accenten : ,, dikwijls hadden twee woorden , die vol„ ftrekt uit dezelfde letters beftonden , de ver„ fchillendfte betekenisfen." Garcilassode vega beklaagt zich over de Spanjaarden, dat zij de fpraak van Peru in het geluid der woorden verbasterd, verwrongen, vervalscht, en door louter vervalfchingen aan die van Peru de ergfte grollen toegedicht hebben. De lacondajuiNe zegt van eene kleine natie aan de rivier der Amazonen; „ een deel van hunne Woorden kan „ niet, zelfs niet eens heel onvolkomen , ge„ fchreven worden, Men zou ten minften negen „ of tien lettergreepen nodig hebben, waar zij „ er in de uitfpraak naauwlijks drie fchijnen uit te „ drukken," La lou bere zegt van de Sidmfche fpraak : ,, onder tien woorden , die de Europeer „ uitfpreekt, verftaat een geboren Siammer misM fchien geen één enkel ; men mag zoo veel „ moeite doen , als men wil , om hunne fpraak „ met onze letters uit te drukken " En waar toe hebben wij volken ^van node uit zoo afgelegen ein-  OORSPRONG DER SPRAAK. I. A F D. einden der wereld ? Ons klein overblijfzel van oorfpronglijke volken in Europa, de Esthlanders, Lappen enz. hebben dikwijls even zoo half geartikuleerde en onfehrijfbare klanken, als de Hurom en Peruanen. De Rusfen en Poolen, wier fpraken echter reeds voor lang gefchreven en in fchrift gevormd zijn , afpireeren nog fteeds zoo, dat de waare toon van hunne geluiden door geene letters kan afgebeeld worden. Hoe pijnigt zich de Engelschman , om zijne toonen te fchrijven, en hoe min is nog iemand, die gefchreven Engehch verftaat, een fprekende Engelschman? De Franschman, die zijne lettergreepen minder uit de keel ophaalt, en de halve Griek, de Italiaan, die, als 't ware, in een hooger gedeelte van den mond, als in een fijner Mther fpreekt, behoudt nog fteeds den leevendigen toon. Zijne geluiden moeten binnen het fpraak - tuig blijven, waar zij gevormd zijn; als getekende letters zijn zij, hoe voegzaam en eenfoortig het lange fchrift-gebruik ze gemaakt heeft, altijd nog maar fchaduwen ! De zaak is derhalven onwaar, en het befluit nog onwaarachtiger; het leidt niet tot eenen Godlijken , maar juist omgekeerd, tot eenen dierlijken oorfprong der fpraak. Neemt de zoogenoemde Godlijke eerfte fpraak, de Hebreeuwfche, van welke het grootfte deel der wereld zijne letters heeft overgeërfd. Dat deze in haaren eerden aanvang zoo leevendig-klinkend geweest is, dat zij niet dan zeer onvolmaakt kon gefchreven worden , toont openlijk de gaatfche inrichting van haare fpraak-  Ï4 VERHANDELING OVER DEI? fpraakkunst j haare zoo veelvuldige verwisfeüngeri van gelijke letteren; ja allermeest, het volkomen gebrek van haare klink - letteren. Van waar komt die zonderlingheid, dat haare letters Hechts medeklinkers zijn, en dat juist de eerfte beginzels der woorden, daar alles op aankomt, de zelf-klinJcers, oorfpronglijk geheel niet gefchreven werden ? Deze fchrijfwijze is zoo ftrijdig met den loop van 't gezond verftand, dat men het min wezenlijke fchrijft, en het wezenlijke weglaat, dat zij voor de Spraakkundigen onbegrijpelijk moest zijn , indien Spraakkundigen over 't algemeen gewoon waren , iets te begrijpen. Bij ons zijn de vokaalen het eerfte, als 't ware, de fcheering en inflag der fpraak; en bij hun werden zij niet gefchreven — waarom? Om dat zij niet konden gefchreven worden. Haare uitfpraak was zoo leevendig en fijn-geörganifeerd, haar adem zoo geestig en etherisch, dat hij als een damp verdween , en zich niet in letters liet vatten. Bij de Grieken werden het eerst deeze leevendige adfpiratiën in behoorlijke vokaalen gebracht, welken echter nog dejpiritus enz. te hulpmoest komen; terwijl bij de Oosterlingen de reden als 't ware, geheel fpiritus , een voortgaande adem en geest van den mond was, gelijk zij ze ook dus dikwijls in hunne fchilderende gedichten benoemen. Het was een adem Gods, waaiende lucht, die het oor opvong; de doode letters, die zij tekenden, waren alleen het ligchaam, die, onder het lezen, met eenen levens-geest bezield moesten worden. Welken geweldigen invloed dit op het verflaan van  OORSPRONG DER SPRAAK. I. AF D, I5 van hunne fpraak heeft, is hier de plaats niet , om te zeggen ; maar openbaar is het, dat dit waaiende den oorfprong van hunne fpraak ontdekt. Wat is onmooglijker te fchrijven dan de niet geartikuleerde toonen der natuur, en indien de fpraak, hoe nader aan haaren oorfprong, des te minder geartikuleerd is — wat volgt daar uit, dan dat zij zeker niet van een hooger Wezen voor de vier en twintig letteren , noch ook deze letters te gelijk met de fpraak uitgevonden zijn, maar dat deze laatften veel meer eene veel laatere en onvolmaakte proeve waren , om eenige merktekens ter herdenking te ftellen , en dat de eerfte niet uit letters der fpraakkunde van God , maar uit wilde toonen van vrijë fpraakdeelen ontdaan is (*). Anders zou het zonderling zijn, dat juist die letters, uit welken en voor welken God de fpraak uitgevonden, en met welker behulp hij den eerden mensch de fpraak geleerd zou hebben, de onvolmaaktften ter wereld waren,die weinig van den geest der fpraak zeggen, en in haaren gantfchen toeftel openlijk belijden , dat zij er niets van zeggen willen. Deze onder/telling nopens de letteren verdiende zeker , als men haare waarde in aanmerking neemt, niet meer dan een' wenk, doch nadien zij op veelerleië wijzen is opgefchikt geworden, moest ik haare ongegrondheid ontdekken, en tevens (*) Het beste gefchritt over deze, gedeeltelijk nog onbewerkte ftof is wachteri nalura ü fcriptura consordia Hafn 1752. welk zich van de droomeii van kuchis, en anderen zoo 011derfchcidt, als gelchiedenisfen der oudheid van fprookjens.  IS verhandeling over den vens eene zeldzaamheid verklaaren , van welke mij ten minden geene verklaring bekend is. Gaan wij voort! Nadien onze toonen der natuurfpraak voornaamlijk beftemd zijn , om de hartstogt uit te drukken, is het natuurlijk, dat zij ook de eerjle beginzeis van alle aandoening worden. Wie is er, dien bij eenen deenenden en kermenden pijnlijken , bij eenen zuchtenden ftervenden, ja zelfs bij een iteenend beest, wanneer zijn gantfche machine lijdt, dit ach niet in het hart dringt? Wie is die gevoelloze barbaar ? Hoe harmonifcher het gevoelend fnaarenfpel zelfs bij dieren met andere dieren gevormd is , des te meer gevoelen dezen met eikanderen ; hunne zenuwen komen in eene evenredige fpanning , hunne ziel in een' evenredigen toon, zij lijden wezenlijk werktuiglijk mede^ En welke verftaaling van zijne fpieren , welk vermogen , om alle toegangen zijner aandoenlijkheid te doppen, behoort er niet toe, dat iemand hier tegen doof en hard worde! Diderot meent, dat een blindgeboren jegens de klagten van een lijdend beest onaandoenlijker zou moeten zijn dan een ziende (*); doch ik geloof, onder zekere omdandigheden, het tegendeel, 't Is waar, het geheele aandoenlijke fchouwfpel van dit ellendig zuchtend fchepzel is voor hem bedekt ; doch alle voorbeelden zeggen, dat juist door deze bedekking het gehoor minder verftrooid,meer luiderend en indringender word. Hij lui. (*) Ltltre fur lts avevglet k Vufage is ceux, qui yoytnt &c.  OORSPRONG DER SPRAAK. I. AFD. I| luistert dan in het duister, in het dille van Zijnen eeuwigen nacht, en elke klaagtoon dringt hem, zoo veel te dieper en fcherper, als een pijl, in 't hart! Nu neme hij nog het tastende, langzaam infpannende gevoel te hulp; hij taste de hikken, hij voele de breuk der lijdende machiene geheel, — ijzing en fmart vliegt door zijne leden , zijn inwendig zenuw ■ geftel voelt de breuk en verderving: de doods-toon klinkt: Dit is de band der natuurfpraak! Overal zijn de Europeanen, in fpijt vat) hunne befchaafdheid en wanbefchaafdheid, van de ruwe klaagtoonen der Wilden hevig geroerd geworden. Leri verhaalt uit Brafilïènt hoe zeer zijn volk door het hartelijk , ongefchikt gefchreeuw der liefde en lieftaaligheid dezer Amerikanen tot traanen toe beweegd werdt. Charlevoix en anderen weten niét genoeg den wreeden indruk te befchrijven, welken de krijgs- en toover-gezangen der Noord.Amerikanen maaken. Wanneer wij in 't vervolg gelegenheid zullen hebben, om aan te merken, hoe zeer de oude dicht- en zang-kunde door deze natuur-toonen bezield zijn, dan zullen wij ook de uitwerking meer wijsgeerig kunnen verklaaren, welke b. v. het oude griekfche gezang en dans, het oude griekfche toneel eens te wege bracht, en in 't gemeen muzijk, dans, en poëzij nog bij alle wilden te wege brengen. Komen ook zelfs bij ons, bij welken in de daad het verftand dikwijls de gewaarwording en aandoening, en de kundige fpraak der famenleving vaak de toonen der Eatuur uit haaren post zee *- niet nog dikwijls ■B de  18 VERHANDELING OVER DEN de hoogfte donders der Welfprekendheid, de vermogendfte^flagen der Dichtkunst, en de tooter-oogenblikken der Aiïie , door nabootzing , dicht bij deze fpraak der natuur? Wat is het, het geen daar op het vergaderde volk wonderen doet, harten doorboort, en zielen omkeert? — geestige redenen en bovennatuurkunde ? gelijkenisfen en figuuren ? kunst en koele overtuiging ? Indien het gewoel niet blind zal zijn, moet veel hierdoor gefchieden; maar alles ? En juist dat hoogfte oogenblik van blind gewoel, waar door ontftondt dat ? —• Door een geheel ander vermogen! — Deze toonen, deze gebaarden, die eenvouwige loop der welluidendheid ; deze fchielijke wending , deze beweeglijke ftem, — wat weet ik al meer? Deze werken bij kinderen, en bij het zinlijk volk, bij vrouwen, bij lieden van teder gevoel, bij zieken, eenzaamen, bedroefden duizend maal meer , dan de waarheid zelve werken zou, wanneer haare zachte, fijne ftem van den hemel zich liet hooren. Deze woorden, deze toon, deze wending eener fchrikbaarende Romanfe, enz., drongen in onze kindsheid, toen wij ze de eerfte keer hoorden, ik weet niet, met welke menigte van bijdenkbeelden van fchrik, verbazing, onfteltenis, vrees , of vreugde , in onze ziel. Het woord klinkt, en deze ftaan, als eene fchaare van geesten, alle te gelijk in haare duistere majesteit uie het graf op; zij verduisteren het zuiver, helder denkbeeld van 't woord, dat flechts zonder haac gevat kon worden ; nu is het woord weg, en de toon der gewaarwording kliDkt. Duister gevoel  1 OORSPRONG DER SPRAAX. I. AFD. tg Voel overmant ons, zelfs de ligtvaardigefiddert,— •niet wegens gedachten, maar wegens lettergree* ' pen, wegens toonen der kindsheid; en het was juist het tooververmogen van den redenaar en dichter , dat ons'weder tot kinderen maakte. Hier lag geene overweging, geen nadenken, maar blootlijk deze natuur-wet ten grond: ,; Toon van ge9, waarwording moet het fympatethisch Jchepzel in den* „ zelfden toon brengen!" > Indien wij dan deze onmidlijke geluiden der gewaarwording fpraak willen noemen , dan vind ik derzelver oorfprong alszins zeer natuurlijk. Hij is niet alleen niet bovenmenschlijk, maar openbaar dierlijk: De natuur-wet van eene aandoenelijke tnachiene. Doch ik kan mijne verwondering niet verbefgen, dat wijsgeeren, dat is, lieden, welke duidlijke denkbeelden zoeken, ooit op de gedachten hebben kunnen komen; om uit dit geluid der gewaarwordingen den oorfprong der menschlijke fpraak volkomen te verklaaren: trouwens is deze niet openlijk geheel iet anders? alle dieren, bijkans tot het ftomme vischjen toe, geven haare gewaarwordingen door toonen te kennen; doch daarom heeft nog geen dier, zelfs niet het volmaaktde, het geringde eigenlijk begin tot eenemenschlijke fpraak. Men vorme en befchaave , en bewerktuige dit geluid, zoo als men wil, indien 'er geen verftand bij komt, om dezen toon met zeker oogmerk te gebruiken , dan zie ik niet, hoe, volgends de voorgemelde natuur-wet, ooit eene menschlijke, willekeurige fpraak ontdaan zal ? £ 2 Kin-  40 VERHANDELING OVER DEM Kinderen weenen, geluiden der gewaarwording, gelijk de beesten; maar is de fpraak, die zij van menfchen leeren, niet eene geheel andere fpraak? De Abt condillac (*) is onder het getal van deze verklaarers. Hij heeft of deze geheele zaak, de fpraak, reeds voor de eerfte bladzijde van zijn boek onderfteld als reeds uitgevonden, of ik vinde op elke bladzijde dingen, die volftrekt met de orde der vorming eener fpraak niet overéén kunnen ftemmen. Hij fielt tot een' grond zijner onderftelling, ,, twee kinderen in eene woes- tijn, eer zij het gebruik van eenig teken ken„ nen." Waarom hij dit alles fielt: „ twee kin„ deren ," die derhalven omkomen , of dieren moeten worden; ,, in eene woestijn," waar de zwaarigheid van hun onderhoud en hunne uitvinding nog vermeerdert; „ voor het gebruik van „ alle natuurlijke tekenen, ja zelfs voor alle ken,, nis aan dezelven," zonder welke nogthansgeen zuigeling , weinige weeken na zijn geboorte, is: — waarom, zeg ik, in eene onderftelling,die den natuurlijken loop der menschlijke kennis zal nafpooren, zulke onnatuurlijke dingen ten grond gelegd moeten worden: mag derzelver uitvinder weten; doch dit vermeet ik mij te bewijzen, dat daar op geene verklaring van den oorfprong der fpraak kan gebouwd worden. Zijne twee kinderen komen bij één, zonder kennis van eenig teken, en — zie daar! in 't eerfte oogenblik(§.a.) „ zijn (*) Efai fur V Origine des Qnnnaijjiinces humaines. vol. tl.  OORSPRONG DER SPAAK. I. A FD. 21 s> zijn zij reeds onderling in verkeering." En evenwel enkel door deze onderlinge verkeering leeren zij eerst, „met het geluid der gewaarwor„ dingen de gedachten te verbinden, welker na„ tuurlijke tekens dezelve zijn." Natuurlijke tekens der gewaarwording leeren door verkeering? Leeren, welke gedachten daarmede te verbinden zijn ? En dan, terftond in 't eerfte oogenblik der famenkomst, nog voor de kennis van het geen het domfte beest kent, verkeering hebben ? Leeren kunnen , welke gedachten met zekere teekenen verbonden moeten worden? — van dit alles begrijp ik weinig. ,, Door het wederkeeren van ge„ lijke omftandigheden , (§. 3) gewennen zij „ zich , om met de klanken der gewaarwordin„ gen, en de verfchillende teekenen van 't lig- chaam, gedachten te verbinden. Nu krijgt hun „ geheugen oefening. Nu kunnen zij hunne ver,, beelding reeds beftuuren, en reeds —- zijn zij ,, zoo ver, om dat met oplettendheid te doen, ,, dat zij te vooren enkel door inltinct, (natuur„ drift) deeden," (en evenwel, gelijk wij zoo zagen , voor hunne verkeering niet wisten te doen.) — Hier van begrijp ik nog minder. ,, Het ,, gebruik dezer teekenen breidt de werkingen ,, der ziel uit, (§. 4.) en deze volmaaken de te- kenen. Het was dan het geluid der gewaarwor,, dingen (§. 5.) dat de ziels - vermogens ontwik„ kelde ; geluid der gewaarwordingen, dat aan ,, dezelven de gewoonte gaf, om met willekeu- rige teekens denkbeelden te verbinden (§. 6 ); la geluid der gewaarwordingen, dat hun ten voorB 3 fchrift  i2 verhandeling over den „ fchrift diende, om zich eene nieuwe fpraak te maaken, nieuwe klanken te vormen en te fchik-» ken, en zich te wennen, om de dingen naamen „ te geeven." — Ik herhaal alle deze herhaalingen , en begrijp 'er niets van. Eindelijk, nadat de Schrijver op dezen kinderlijken oorfprong der fpraak de profodie, declamatie, muzijk, dansen dichtkunst der oude fpraken gefticht, en verzeld van veele goede aanmerkingen heeft voorgedragen , doch die tot ons oogmerk niet behooren » hecht hij den draad weder aan : „ om te begrijj, pen, (§. 80.) hoe de menfchen onderling ééus „ zijn geworden over den zin der eerfte woor„ den, die zij gebruiken wilden, is het genoeg,. ,, indien men aanmerkt, dat zij die onder om» „ ftandigheden uitfpraken, wanneer elk genood-. „ zaake was , om ze met dezelfde denkbeelden ,, te verbinden , enz." Met één woord , daar ontftonden woorden, om dat'er woorden waren,, eer zij 'er waren. — Het is, dunkt mij, de moeite niet waardig, om den draad van onzen verklaa» rer verder te volgen, daar hij toch nergens aan vastgehecht is Misfchien gaf cqnd i llac, door zijne onnozele verklaaring nopens het ontftaan der fpraak, gelegenheid , dat rousseau (*) de vraag op «ijne wijze behandelde, dat is, ze in twijfel trok. Daar was juist geen rousseau toe van doen», om twijfelingen te vinden tegen condillac's ver- (•) Sur PlnegalUé farir.i kt homttsts, £fc Part. U  OORSPRONG DER SPRAAK. I. AFD. 53 verklaring ; maar om juist daaröm terftond alle menschlijke mooglijkheid van het uitvinden der fpraak te loochenen, — daar toe behoorde zeker iet van rousseau's ftoutheid. Zeker, om dat de eerfte de zaak flecht verklaard hadt, zou zij daaröm geheel niet verklaard kunnen worden? Dewijl uit klanken der gewaarwording nooit eene menschlijke fpraak wordt, volgt daaruit, dat zij nergens anders uit heeft kunnen worden ? Dat wezenlijk alleen deze bedekte drogreden rousseau verleid heeft, toont zijn eigen plan duidlijk aan; (*) „ Hoe, indien toch in allen ge- valle de fpraak menschlijk hadt moeten ont„ ftaan, hoe hadt zij dan moeten ontftaan ?" Hij begint, even als zijn voorganger , met het geluid der natuur, uit het welk de menschlijke fpraak geboren wordt. Doch ik zieniet, hoe zij daar uit ooit geboren zou zijn; en verwonder mij, dat de fcherpzinnigheid van eenen rousseau ze daar uitéén oogenblik heeft kunnen doen ontftaan? Ik heb het klein gefchrift van maupertuis niet bij de hand; maar indien ik het uittrekzel mag vertrouwen van iemand (f_), diens trouw en naauwkeurigheid zijne geringfte verdienfte niet was-, zoo heeft ook deze den oorfprong der fpraak niet genoeg afgezonderd van deze dierlijke geluiden, en dus -bewandelt hij met de voorgemelden denzelfden weg. Ein- (*) Aldaar. (t) Susmilch, Bewijs voor He godlijkheid, ene. 4.Aanhan», ttedz. iiQ. B 4  24 VERHANDELING OVER DEN Eindelijk diodorus en vitruvius, welk» bovendien den menschlijken oorfprong der fpraak meer geloofd dan nagefpoord hebben, maakten zich de zaak daar door moeilijk, dat zij de menfchen, eerst tijden lang, als beesten, met fchreeuwen in de bosfchen lieten omzwerven , en zich vervolgends, de hemel weet van waar? of waar toe ? de fpraak uitvinden. Nadien nu de meeste verdeedigers van het menschlijk ontftaan der fpraak, op eene zoo onzekere wijze kampten, welke door andere b. v. susjiilch, met zoo veele gronden, beftreden werdt, zoo heeft de Akademie deze vraag, welke dus nog onbeantwoord is, en over welke zelfs eenigen van haare voormalige leden in gevoelens verdeeld waren, ééns vooral buiten twijfel willen gefteld hebben. En nadien deze groote opgave zoo veele kundigheden in de zielskunde en natuur-orde van het menschdom, in de filofofie der fpraken en alle kundigheden, die met de fpraak werden uitgevonden, belooft; wie wilde daar niet eene proef aan waagen ? En nadien de menfchen voor ons de eenige fprekende fchepzelen zijn, die wij kennen, en zich juist door de fpraak van de dieren onderfcheiden, waar kon de weg van onderzoek beter beginnen, dan met waarnemingen nopens het onderfcheid van dieren en menfchen? — Condillac en rousseao moesten omtrent den oorfprong der fpraak dwaalen , dewijl zij omtrent dit onderfcheid, gelijk bekend is, op verfcheideo wijzen dwaa.£»  OORSPRONG DER SPRAAK. I. AFD. 2j dwaalden, alzoo de eerfte (*) de dieren tot menfchen , en deze (f) de menfchen tot dieren maakte. Ik moet derhalven de zaak wat hooger opnaaien. Het is zeker, dat de mensch in Jlerkte en zekerheid van Injlintt veel beneden de dieren is, ja dat hij zelfs , het geen wij bij zoo veele dier foorten aangeboren kunstbekwaamheden en kunstdriften noemen, volftrekt niet heeft, doch, gelijk de verklaaring dezer kunstdriften tot hier toe den meesten, en nog laatst éénen der grondigfte wijsgeeren (§) van Duitschland mislukt is, zoo heeft ook de waare oorzaak van het ontbeeren dezer kunst-driften in de menschlijke natuur nog niet volkomen in het licht kunnen geplaatst worden. Men heeft, mijns bedunkens, in een hoofd-gezigtpunt misgetast, uit het welk men, zo al niet volledige verklaringen , ten minften aanmerkingen over de natuur der dieren kan maaken, welke , gelijk ik, op eene andere plaats, hoope, de menschlijke ziels-kunde zeer kunnen ophelderen. Dit gezigtpunt is „ de fpheer „ of werk - kring der dieren." Elk dier heeft zijnen kring, in welken het van de geboorte af t'huis hoort, terftont komt, levens- (*) Traité fur les animaux. (\) Sur rOrigine de Vlncgalili, &c. (§ j Reimarus over de kunstdriften der dieren: zie de aanmerkingen daar over in de Brieven, betrefende ds nieuwfte Leturatuur- gefchiedenis, enz, B 5  «6 verhandeling over den vens lang blijft, en fterft. Maar nu is het heel zonderling, ,, dat, hoe fcherper de zinnen der die„ ren, en hoe wonderbaar er hunne kunstwerken zijn, s, des te kleiner hun kring, en des te éénfoortiger hun t, kunstwerk is." Ik heb deze evenredigheid nage'fpoord, en vind alömme eene wonderbaar waargenomen omgekeerde evenredigheid , tusfchen de s, mindere uitgeftrektheid van haare bewegingen, voed„ zei, onderhouding, paaring, opvoeding, gezelfchap „ en tusfchen hunne driften en kwijlen." De bije in haaren korf bouwt met eene wijsheid , welke egeria aan haaren numa niet leeren kon; maar buiten deze cellen en buiten haare beftemde bezigheid in deze cellen, is zij ook niets. De fpin weeft met de kunst van minerva, maar alle haare kunst is ook in deze enge fpinrag ingeweven ; deze is haare wereld. Hoe wonderbaar is dit Infeft, en hoe naauw de kring van deszelfs werking ? Integendeel : ,, Hoe menigvuldiger de verrich„ tingen en beftemmingen der dieren; hoe meer haare s, opmerkzaamheid op meer voorwerpen verflrooid; hoe „ ongejiadiger haare levens-wijze ; met één woord, „ hoe grooter en veelvuldiger haar werk - kring is; des „ te meer zien wij haare zinlijkheid zich verdeelen en „ verzwakken." Ik kan hier niet in gedachten nemen, om deze groote betrekking, welke door den geheelen keten der leevende wezens loopt, met voorbeelden te bevestigen; ik laat de proeve aan een ieder over, of verfchuiven die tot eene andere gelegenheid, — nu befiuit ik verder. „ Men kan" derhalven, naar alle waarfchijnlijfc. heitt  OORSPRONG DER SPRAAK. I. AF O. beid en Analogie, „ alle kunst-driften en kunst-ver„ mogens uit de voorfiellings - vermogens der dieren ver„ klaaren"; zonder dat men, behalven dezen, nog blinde bepalingen behoeft aan te nemen, die alle wijsgeerte den bodem inflaan. Wanneer oneindig fijne zinnen in eenen kleinen kring, op ééne zelfde zaak befloten worden, en de geheele overige wereld niets voor hun is, hoe doordringend moeten zij dan worden! Wanneer voorftellings - vermogens in eenen kleinen kring befloten, en met eene evenredige zinlijkheid begaafd zijn, hoe fterk moeten zij dan werken! En wanneer eindelijk zinnen en voorftellingen op één punt gericht zijn, wat kan daar anders uit worden, dan infiinÜ? Daar uit verklaart zich derhalven de aandoenlijkheid, de bekwaamheden en driften der dieren,naar derzelver trappen en foorten. En dus mag ik deze Helling aannemen : s, de „ aandoenlijkheid, bekwaamheden en kunstdriften der ,, dieren nemen toe in Jlerkte en infpanning, in eene „ omgekeerde evenredigheid der grootte en menigvuU „ digheid van haaren werk • kring." Maar nu — De mensch heeft geene zoo eenvormige en enge kreits, in welke hij maar éénen arbeid te verrichten heeft; eene wereld van bezigheden en beften.» mingen ligt rondöm hem. Zijne zinnen en zintuiglijkheid (organifatie') zijn niet op ééne zaak gefcherpt; hij heeft zinnen voor alles, en dus natuurlijk voor elke bijzondere zaak zwakker en ftomper zinnen. Zijne zielskrachten zijn over de wereld verbreid, derhalven geene richtipg zijner voorftellin- geo  ftB VERHANDELING OVER DEN gen op ééne zaak, gevolglijk geene kunst-drift, geene kunst ■ vaardigheid, — en, het welk hier nader t'huis komt, geene dierlijke fpraak. Wat is toch , het geen wij, buiten en behalven de boven bijgebrachte geluidbaarheid der gewaarwordende machiene , bij eenige foorten dierlijke fpraak noemen, anders dan de opfomming (het reftiltat) der aanmerkingen, die ik faamgefchikt en in orde gebracht heb ? Een duister zinlijk we derzij dsch verjlaan eener dieren -foort onderling over haare beftemming, in den kring van haare werking. Hoe kleiner derhalven de kring der dieren is, hoe minder zij fpraak nodig hebben. Hoe fcherper haare zinnen, hoe meer haare voorftellingen op ééne zaak gericht, hoe aantrekkender haare driften zijn, des te meer faam getrokken en bepaald is het wederzijdsch verftaan van haare klan- fcen , teekens, vertooningen. Het is leeven- dige Mechanismus, heerfchend InJtincJ, dat hier fpreekt en waarneemt. Hoe weinig behoeft het te fpreken, om waargenomen te worden! Dieren van den engften werk-kring zijn daaröm zelfs zonder gehoor; zij zijn voor hunne wereld geheel gevoel, of reuk, en gezigt; geheel eenvormig beeld, eenvormige trek, eenvormige be. zigheid; zij hebben derhalven weinig of geene fpraak. Doch hoe grooter de werk - kring der dieren, hoe meer onderfcheiden haare zinnen — maar wat behoef ik het te herhaalen ? Met den mensch verandert ht toneel geheel. Waar toe zou voor zijnen werk - kring , ook zelfs in den behoeftigften toe- ftand,  OORSPRONG DER SPRAAK. I. A F D. 20 ftand, de fpraak van het meest fprekend, veelvuldigst toonende dier uitmaaken ? Wat voor zijne verftrooide begeerten, voor zijne verdeelde op. merkzaamheid, voor zijne ftomper fchemerende zinnen ook zelfs de duistere fpraak van alle dieren? Deze is voor hem rijk noch duidlijk; niet toereikende voor de voorwerpen, noch voor zijne zintuigen — dus volftrekt zijne fpraak niet: want wat heet, indien wij niet met woorden willen fpeelen, de eigendunkelijke fpraak van een fchepzel, dan die aan zijnen kring van behoeften en arbeid, aan de zintuiglijkheid zijner zinnen, aan de richting zijner voorftellen , en aan de fterkte zijner begeerte evenredig is? En welke dieren - fpraak is zulks voor den mensch ? Nogthans heeft men ook deze vraag niet nodig. Welke fpraak (behalven de voor ons gemelde mechanitke^ heeft de mensch zoo bij wijze van injlincl, als elke dieren - foort de haare in en naar haaren kring? Het antwoort is kort: geene! en dit zelfde korte antwoord is beflisfend. Bij elk dier is, gelijk wij gezien hebben, de fpraak eene ontdekking van zoo fterke zinlijke voorftellingen, dat dezelve tot driften worden; dien volgends is fpraak , zoo wel als zinnen en voorftellingen en driften, hem aangeboren, en voor het dier onmidlijk natuurlijk. De bije dommelt, terwijl zij zuigt; de vogel zingt, terwijl hij nestelt — maar hoe fpreekt de mensch van natuur ? ge~ heel niet! evengelijk hij weinig of niets door volkomen injlincl: als dier doet. Ik zonder bij een eerstgeboren kind het geluid van deszelfs. gewaar- war.  30 VERHANDELING OVER DEN wordende machiene uit; anders is het ftom; het geeft geene voorftellingen noch driften door toonen te kennen, gelijk nogthans elk beest in zijne foort doet; enkel onder dieren geplaatst zou het derhalven het eenzaamfte kind der natuur zijn* Naakt en bloot, zwak en behoeftig, vreesachtig en ongewapend , en het geen de hoofdfom van zijne ellende uitmaakt, beroofd van allegeleidfters des levens. Met eene zoo verftrooide verzwakte zinlijkheid, met zoo onbeftemde, fiaapende hebbelijkheden, met zoo verdeelde en magteloze driften geboren, openlijk tot duizenden behoeften verwezen , tot eenen grooten kring beftemd , en nogthans zoo eenzaam en verlaten, dat het zelfs met geene fpraak begaafd is, om zijn gebrek te kennen te geven. — Neen! zulk eene ftrijdigheid is 'er in de huishouding der natuur niet. Daar moeten, in plaats van inftindt. andere verborgen krachten in hem ilaapen! Stom geboren; maar TWEEDE AFDEELING. Doch ik doe geen' fprong. Ik geef den mensch niet op ééns en plotslijk nieuwe vermogens, ,, geene bekwaamheid en vaardigheid, om eene fpraak „ te fcheppen", als eene willekeurige qualitas oc culta. Ik fpoor alleen verder naa in de hier vodren opgemerkte gapingen en gebreken. Gapingen en gebreken kunnen toch het onderfcheidend kenmerk van zijne foort niet zijn ; of de natuur was  OORSPRONG DER SPRAAK. II. A F D. 31 tegen hem de hardfte ftiefmoeder, terwijl zij voor elk infeft de liefderijkfte moeder was. Aan elk ia fe£t gaf zij, het geen en zoo veel het behoefde; zinnen tot voorftellingen , en voorftellingen tot driften vergroot; zintuigen tot fpraak, zoo veel het behoefde, en zintuigen , om deze fpraak te verftaan. Bij de menfchen is alles in de grootfte onevenredigheid; zinnen en behoefte; zijne krachten en de kring van werkzaamheid, die voor hem beftemd is ; zijne zintuigen en zijne fpraak. — Ons moet derhalven een zeker middel - lid ontbre,, ken, om de zoo ver van elkander affiaande leden der „ evenredigheid te berekenen". Als wij die vonden, dan zou, volgends alle analogie der natuur, „deze Jchadeloos - ftelling zijne ei„ gendartigheid; het onderfcheidend kenmerk van zijn „ gejlacht" zijn, en alle rede en billijkheid zou vorderen, dat wij dit gevondene hielden voor het geen het is, ,, voor eene natuwgave", hem zoo wezenlijk, als de Injlincl voor de dieren. Ja als wij ,, juist in dit onderfcheidend kenmerk de ,, oorzaak van die gebreken, en juist in het midden van „ deze gebreken, in het hol van die groote ontbee„ ring van kunstdriften het zaadjen ter vergoeding" vonden , dan zou deze inftemming een genetisch bewijs zijn , dat hier ,, de vtaare bejlemming van den ,, mensch" gelegen is, en dat het menschlijk gefiacht niet alleen in trappen van meer of min, maar in foort, boven de dieren verheven is. En als wij zelfs in dit nieaw gevonden onderfcheidend kenmerk der menschheid „den noodzaak„ lijken genetifchen grond tot het ontftaan eenerfpraak voor  32 VERHANDELING OVER DEN „ voor deze nieuwe foort van fchepzelen" vonden, zoo als wij in de injlin£ten der dieren den onmidlijken grond tot fpraak voor elk foort gevonden hebben, dan zijn wij volkomen bij ons doel. In dat geval •zou de „fpraak den mensch zoo wezenlijk" zijn," üls hij een mensch is. Men ziet, dat ik dit uit geene willekeurige, of gezelfchaplijke krachten afleide, maar uit de algemeene dierlijke huishouding. En nu volgt , dat, fchoon de menfch zinnen heeft, welke voor één kleinen plek der aarde, voor den arbeid en het genot van eene handbreedte op de wereld, in fcherpzinnigheid minder zijn, dan de zinnen van het dier, welk op deze handbreedte leeft, dezelve echter daar door ,, het s, voorrecht der vrijheid" verkrijgen. „ Juist om dat zij niet voor één punt zijn, zoo zijn zij de algemeener zinnen der wereld." Schoon de mensch voorftellings ^krachten heeft, die niet beperkt zijn tot den bouw van eene honigcel en van een fpinneweb, en dus ook minder zijn dan de kunstvaardigheden der dieren in dezen kring, zoo krijgen zij echter hier mede ,, een verder uit. 33 zigt." Hij heeft geen één enkel werk, bij het welk hij dan ook zoo onverbeterlijk handelt, maar hij heeft zijne vrije' ruimte, om zich in veelen te oefenen, en gevolglijk zich geftadig te verbeteren. Elke gedachten is geen onmidlijk werk der natuur , maar even daar door kan zij zijn eigen werk worden. Schooa  OORSPRONG DER SPRAAK. II. AFÖ. 3$ Schoon derhalven hiermede het Inftinëb moet Vervallen, die enkel uit de zintuiglijkheid der zin» nen en de beperking der voorftellingen volgde , en geene blinde bepaling of beftemming was, echter' krijgt de mensch hier mede, ,, meer klaar. „ heicl." Nadien hij op geen één punt blind v.alt, en blind liggen blijft, zoo ftaat hij vrij op zich zeiven , hij kan eenen kring van befpiegeling zoeken, en zich in zich zclven befpiegelen. Niet meer een onfeilbaar kunstwerktuig (machine) in de hand der Natuur, wordt hij voor zich zeiven oogmerk en doel der bearbeiding. Men noeme deze gantfche fchikking zijnerkrachten, zoo als men wil, verftand, rede, vernuft, enz. Indien men deze naamen flechts niet voor afzonderlijke krachten, of voor louter hooger trappen der dier - krachten neemt, is het mij even ééns „ Het is de geheele inrichting van alle „ menschlijke krachten: de geheele huishouding van „ zijne zinlijke en verjlaande , van zijne verfiaande „ en willende natuur ; of liever — Het is „ de „ eenige Jlellige kracht van denken, welke , met ,, zekere zintuiglijkheid des ligchaams verbonden, „ bij den mensch rede heet, zoo als zij bij de ,, dieren kunst-vaardigheid is; die bij den mensch „ vrijheid heet, en bij de dieren injlintl is." Het enderfcheid is niet gelegen in trappen, of toegift van krachten, maar in eene geheel ongelijk-J"001 tige richting en ontwikkeling van alle krachten. Men zij een Leibnitfidan, of Lockidan, Search of Leowall (*), Idea. C) Eene in een nieuw Melajljfuch werk verkozen verdeeling 3 Search'} Light af nature purftiec!. LovJ. 1768! C 1 /  34 VERHANDELING OVER DÉN Idealist of Materialist, men zal, wanneer men de woorden wel verftaat, in gevolge van het voorige, de zaak moeten toegeven , „ een eigen ken„ merkend onderfcheid der menschheid," die hier in en ia niets anders beftaat. Allen , die hier tegen zwaarigheden gemaakt hebben , zijn door verkeerde voorftellingen en ongerijmde denkbeelden misleid geworden. Men heeft zich de rede van den mensch voorgefteld als eene nieuwe , geheel afgefcheiden kracht in de ziel, die den mensch als eene toegift boven alle dieren is eigen geworden , en die dus ook , als de vierde fport van eene ladder na de drie onderften , alleen moet befchouwd worden ; en dit is nogthans waarlijk, hoe groote wijsgeeren dit ook zeggen mogen, wijsgeerige ongerijmdheid. Alle enkele krachten van onze en van de zielen der dieren zijn niets anders dan metafijfifche afgetrokkenheden (AbftraStiones,) werkingen! Zij worden verdeeld, om dat zij van onzen zwakken geest niet op éénmaal befchouwd kunnen worden ; zij ftaan in hoofdftukken, niet om dat zij zoo bij hoofdftukken in de natuur werken , maar omdat een leerling ze dus misfchien voor zich zeiven het best ontwikkelt. Dat wij zekere van haare verrichtingen onder zekere hoofdnaamen gebracht hebben , b. v. vernuft, fchranderheid , verbeelding:, verftand , is niet, als of er ooit ééne eenige handeling van den geest mooglijk was, waar het vernuft of het verftand alleen werkt, maar alleen, omdat wij in deze handeling het meest vaa die afgetrokkenheid ontdekken, welke  oorsprong der spraak. II. afd. 3$ ke Wij vernuft of verftand noemen, b v. vergelijking of duidlijk maaken der denkbeelden ; maar overal werkt de geheele ziel onverdeeld. Indien een mensch ooit eene eenige handeling kon doen, bij wélke hij volkomen als een beest dacht, dan is hij ook volfirekt geen mensch meer , geheel niet meer gefchikt voor eene menschlijke handeling. Als hij één enkel oogenblik zonder verfland was, dan zie ik niet, hoe hij ooit in zijn leven met verftand denken zou kunnen, of zijne geheele ziel , de gantfche huishouding zijner natuur wierdt veranderd. Volgends beter denkbeelden is de redematigheid van den mensch , het onderfcheidend kenmerk van zijn genacht, iet anders, te weten: „ de ge. ,, heelt bejlemming van zijne denkende kracht in be„ trekking tot zijne zinlijkheid en driften." En nu kon het, alle de voorige analogiën mede te hulp genomen, niets anders wezen, dan dat — Indien de mensch driften der dieren hadt, hij daÊ niet zou kunnen hebben , hetgeen wij thans verjland in hem noemen ; want juist deze driften zouden immers zijne krachten zoo duister op één punt voortfleepen, dat hem geen kring van vrijë overdenking zou overblijven. Het.moest zijn, dat — Indien de mensch zinnen der dieren hadt, hij geen verftand zou hebben ; want juist die fterköaandoenlijkheid zijner zinnen, juist die door dezelven zoo magtig aandringende voorftellingen zouden alle koele overweging verflikken. Maar, omgekeerd, moest het ook, volgends deze zelfde C a te*  35 VERHANDELING OVER DÉN regelen van verbinding der huishoudelijke natuiif ' zijn, dat — Wanneer dierlijke zinlijkheid en bepaaldheid op één punt verviel , er een ander fchepzel wierdt, welks Jlellige kracht zich in grooter ruimte, naar eene fijne zintuiglijkheid (organifatie) klaarsr, ontdekte; dat afgefcheiden en vrij niet alleen verftaat, wil , en werkt, maar ook weet, dat het verftaat, wil, en werkt. Dit fchepzel is de mensch; en deze geheele fchikking zijner natuur willen wij, om de verwerringen met verftands - vermogens enz. te ontgaan, „ bedaarde overweging" noemen. Derhalven volgt , volgends alle deze regelen van verbinding, nadien alle deze woorden , zinlijkheid , en inltinct, verbeelding en verftand, echter niet anders dan bepaalingen van ééne eenige kracht zijn , waar tegenftellingen elkander wegnemen , dat — Indien de mensch geen dier met inftinSt begaafd zoude zijn , hij, uit hoofde der vrijwerkende Heilige kracht van zijne ziel, een bedaard overwegend fchepzel zijn moest. — Indien ik dezen fchakel van befluiten nog eenige Happen verder rek, dan kom ik volgende tegenwerpingen voor , het welk ons den weg zeer bekorten zal. Te weten, is het verftand geene afgetrokken, op zich zelve werkende kracht , maar eene aan zijne foort of geflacht eigene richting van alle krachten, dan moet de mensch het in den eerjlen toe. Jland, dat hij een mensch is, reeds hebben. Deze bedaarde overweging moet zich in de eerfle gedachten, van het Kind yertoonenj gelijkerwijs bij het In.  OORSPRONG DER SPRAAK. II. A F D. 37 Infett, dat het dat infecJ was. Dit heeft nu meer dan één Schrijver niet kunnen begrijpen, en daar door is het onderwerp, daar ik over fchrijf, met de groffte tegenwerpingen opgevuld ; maar zij begrepen het niet, omdat zij het kwalijk verftonden. Is dan verftandig denken, met een volkomen befchaafd verftand denken ? De zuigeling denkt met bedaarde overweging , is dat hetzelfde, als hij redenkavelt als een Sofist op zijn katheder, of als een Staatsman in zijn kabinet? Gelukkig en driemaal gelukkig , dat hij van dezen vermoetenden last van fchranderheden nog niets weet! Maar ziet men dan ook niet, dat deze tegenwerping enkel een dus en niet anders, een meer of min befchaafd gebruik der zielskrachten , en volftrekt niet het ftellige eener zielskracht zelf ontkent? En welke dwaas zou dan beweeren , dat de mensch, in 'e eerfte oogenblik van zijn leven zoo denkt, als na eene veeljaarige oefening ; ten zij, dat men tevens den wasdom van alle zielskrachten ontkende, en zich zeiven daar door voor eenen onmondigen beleedt? — Doch gelijk deze wasdom ter wereld niets betekenen kan , dan een gemaklijker, fterker en menigvuldiger gebruik, moet dan dat niet reeds daar zijn , het geen gebruikt zal worden ? Moet er niet reeds een zaadjen zijn, daar iet wasJen zal ? En is dan in het zaadjen de geheele boom niet begrepen? Zoo min het kind klaauwen heeft, als een grijpvogel, of de maanen van een leeuw, zoo min kan het als een grijpvogel of leeuw denken : maar denkt het menschlijk, dan is bedaarde overweging ; dat js, de bejlemming van alle zijne C 3 krach-  gg VERHANDELING OVER DEN krachten tot deze hoofd-inrichting reeds in het eerfis oogenblik op dezelfde wijze zijn loc, als het zulks in zijn laatfte zijn zal. Het verftand ontdekt zich onder zijne zinlijkheid zoo wezenlijk, dat de Alwetende , die deze ziel fchiep , in haaren eerften, toeftand, reeds het gantfche weefzel van de handelingen van haar leven zag, zoo als bij voorbeeld de meetkundige naar eene gegeven klasfe uit één lid der progresfie derzelver geheele evenredigheid vindt. ,, Maar dus was evenwel dit verftand toen meer „ verftands - vermogen (Réflexion en piifffance) dan wezenlijke kracht?" Deze uitzondering zegt geen woord. Enkel, bloot vermogen, w^lk ook zonder voorkomende verhindering geene kracht, niets meer dan vermogen is , is even zulk een klankwoord» als plastifcht vormen, welke vormen, zonder zeiven vormen te wezen. Indien er bij het vermogen niet het minfie ftellige tot eene ftrek. king om te werken (tendenz) is, dan is er niets — dan is dit woord enkel eene abftraétie der fchoolen. De nieuwe Franfche Wijsgeer (*), wien deze réflexion en puijfance dit fchijnbegrip zo verrukte, werdt, gelijk wij zien zullen, altijd dooreen luchtbel verrukt, welken hij een poos voor zich uitdrijft , maar die onverwachts hem onder weg berst. En indien er in dit vermogen niets is , waar door zou het dan ooit in de ziel komen? Is, er in den eerften toeftand niets ftelligs van verftand in de ziel, hoe zal er dit in milliöenen van vol- (*) Rqusseav over  OORSPRONG DER SPRAAK. II. A F D 39 volgende toeftanden wezenlijk in komen ? Het is fpeelen met woorden, dat het gebruik of oefening een vermogen in kracht, iet dat enkel mooglijk is, in iet daadlijks zou kunnen veranderen; want *' indien er niet reeds kracht voorhanden is, zoo kan zij ook niet gebruikt en aangewend worden. Bovendien, wat is dit beide, eene afgefcheide verftands-vaardigheid en verftands-kracht in de ziel? Het één is zoo onverftaanbaar als het ander. Stelt den mensch, als het wezen, dat hij is, met dien graad van zinlijkheid , en zintuiglijkheid in het heel-al, zoo ftroomt dit van alle kanten door alle zinnen in gewaarwordingen op hem uit. Door menschlijke zinnen? op eene menschlijke wijze ? Dan wordt wel dit denkend wezen, in vergelijking met de dieren , minder overftroomd, maar het heeft ruimte, om zijne kracht verder te ontdekken, en deze betrekking heet redematigheid. Waar is hier enkel vermogen? Waar eene afzonderlijke verftands-kracht? Het is die ftellige eenige kracht der ziel, welke in zulk eene gefteldheid werkt; meer zinlijk, dus min verftandig ; meer verftandig, dus min leevendig ; klaarer, dus min duister. _ Doch de zinlijke toeftand des menfchen was toch menschlijk, en dus werkte ui hem toch altijd bedaarde overweging, hoewel in min aanmerklijken graad; en de minst zinlijke toeftand der dieren was toch dierlijk, en derhalven werkte bij alle klaarheid van derzelver gedachten nooit de bedaarde overweging van het menschlijk verftand. — En laat ons niet langer met woorden fpeelen! — C 4 Het  4ö VERHANDELING OVER DEN Het fpijt mij , dat ik zoo veel tijds verloren heb, om eerst louter denkbeelden te bepaalen , en te fchikken ; doeh dit verlies was noodzaaklijk, nadien dit gedeelte der zielskunde in de jonger tijden zoo verward ligt , nadien eenige Fremfche wijsgeeren, uit hoofde van eenige fchijnbaare bijzonderheden in de dierlijke en menschlijke natuur , alles het onderst boven hebben geworpen , en de Duitfche wijsgeeren de meeste denkbeelden van dezen aart meer voor hun famenftel, en naar hun gezigtpunt fchikken , dan opdat zij de verwarringen in het gezigtpunt der gewoone denkwijze vermijden. Ook heb ik met dit opruimen der denkbeelden geenen omweg genomen, maar wij zijn op ééns bij ons doel. Te weten: De mensch , in den ftaat van bedaarde overweging gefteld, die hem eigen is, en deze over. weging (reflexion) voor de eerfte keer vrij werkende , heeft de fpraak uitgevonden. Want wat is bedaarde overweging? Wat is fpraak? Deze bedaarde overweging is hem onderfcheidend eigen, en wezenlijk aan zijn geflacht : dus ook fpraak, en eigene uitvinding der fpraak. Uitvinding der fpraak is hem derhalven zoo natuurlijk, als hij een mensch is! Laat ons flechts de beide denkbeelden ontwikkelen ! overweging en fpraak — De mensch bewijst overweging , wanneer de kracht zijner ziel zoo vrij werkt, dat zij in den gant-  OORSPRONG DER SPRAAK. II, A F D. 41 gantfchen oceaan van gewaarwordingen, die haar door alle de zinnen ftroomc, één golfjen, als ik dus fpreeken mag, afzonderen, dat aanhouden, haare oplettendheid daar op vestigen, en zich be« wust zijn kan, dat zij opmerkt. Hij bewijst overweging, wanneer hij uit den geheelen zweevenden drom van» beelden, welke voorbij zijne zinnen waaren , zich in een oogenblik van waaken verzaamelen, op 6611 beeld vrijwillig ft aan blijven, het in heldere bedaarde overweging nemen , en zich kenmerken afzonderen kan, dat dit het voorwerp is en geen ander. Hij bewijst derhalven overweging , wanneer hij niet alleen alle eigenfchappen leevendig of klaar erkennen, maar ééne of meer als onderfcheidende eigenfehappen voor zich onderkennen kan; de eerfte daad van deze onderkenning (*) geeft het duidlijk denkbeeld,'het is het eerfte oordeel der ziel, en Waardoor gefchiedde deze onderkenning ? Door een kenmerk, dat hij afzonderen moest, en dat, als het kenmerk der overweging, duidlijk in hem bleef. Welaan , laat ons hem het Iv^nxu. toeroepen! Dit eerfte kenmerk der overweging was een woord der ziel. Met hetzelve is de menschlijke fpraak uitgevonden. , Laat dat lam als een beeld voorbij zijn oogen gaan, hem zoo als aan geen ander dier. Niet, zoo als (*) Eéne der fchoonfte verhandelingen , om het wezen der apperceptie uit natuurkundige proeveh(yieXke zoo zelden de Bovennatuurkunde der zi-Ie ophelderen,) in het licht te zetten, is ia de ichniteit der BerUjufche Akademie van j~6.j. C 5  4* VERHANDELING OVER DEN als aan den hongerigen, verfcheurenden wolf; of gelijk aan den bloed-lekkeuden leeuw — die verfcheuren en fmaaken reeds bij zich zeiven ; de zinlijkheid heeft hen overweldigd, het Injlincl werpt hen overhoop. — Niet zoo als aan den driftigen hamel, die het alleen als het voorwerp van zijn genot voelt, en dus weder door de zinlijkheid overweldigd wordt; niet zoo als aan alle andere dieren, aan welken het fchaap onverfchillig is, die het derhalven klaar-duister voorbij laaten gaan, dewijl hun inftincVhen ergens elders keert. Niet zoo aan den mensch. Zoodra hij in de behoefte komt, om het fchaap te leeren kennen, ftoort hem geen inftinft, trekt hem geen zinlijkheid te na of te ver van hetzelve; het ftaat daar, zoo geheel als het zich aan zijne zinnen vertoont. Wit, zacht, wollig — zijne overwegende zich oefenende ziel zoekt een kenmerk : het fchaap blaat; nu heeft zij een kenmerk gevonden; de inwendige zin werkt. Het blaaten , dat haar den fterkften indruk verwekt, die zich van alle andere eigenfchappen van befchouwen en betasten losfcheurde, uitfprong , het diepst indrong, blijft haar bij. Het fchaap komt weder. Wit, zacht, wollig — zij ziet, tast, bedenkt zich, zoekt het kenmerk — het blaat, en nu herkent zij het we. der! Gij zijt het blaatendel' Gevoelt zij inwendig, zij kent het nu menschlijk, nadien zij het duidlijk, dat is , met een kenmerk erkende en noemde. Duisterer; dan zou het van haar geheel niet aangenomen zijn, dewijl geene zinlijkheid, geen ioftina tot het fchaap haar het gebrek van het  OORSPRONG DER SPRAAK. II. AF D. 43 het düidhjke door het meer levendig klaare zou vergoeden. Duidlijk , onmidlijk , zonder kenmerk ; zoo kan geen zinlijk fchepzel buiten zich gewaar worden, nadien het altijd andere gevoelen onderdrukken, als *t ware, vernietigen, en dus het onderfcheid van twee door een derde erkennen moet. Derhalven met een kenmerk; en wat was dit anders, dan een inwendig merkwoord? „ Het „ geluid van blaateu door eene menschlijke ziel, „ als een kenteken van het fchaap waargenomen, „ wordt , uit hoofde van deze beftemming , de „' naam van het fchaap , alfchoon zijne tong nooit „ begonnen hadt te Hameien." Hij herkende het fchaap aan het blaaten: dit was een vast teken, bij het welk de ziel een denkbeeld duidlijk herdacht. —» Wat is dit anders dan een woord? en wat is de geheele menschlijke fpraak , dan eene verzameling van zulke woorden? Al kwam hij derhalven ook nooit in het geval, om aan een ander fchepzel dit denkbeeld mede te deelen, en het dus dit kenmerk van herdenking met de lippen te willen o£ te kunnen voorblaaten ; echter heeft zijne ziel, als 'tware, in haar binnenfte geblaat, nadien zij dit geluid tot het teken van herinnering , verkoos , en weder geblaat, toen zij het daar aan herkende - de fpraak is uitgevonden! even zoo natuurlijk, en den mensch noodzaaklijk uitgevonden, als de mensch een mensch was. De meesten , die over den oorfprong der fpraak gefchreven hebben, hebben hem niet hier, op het eenige punt, gezocht, waar hij, mijns oordeels, gevonden, kon worden; en daaröm hebben ver*  44 VERHANDELING OVER DEN veelen zoo veele duistere vermoedens voor oogen gezweefd , of hij ook ergens in de menschlijke ziel te vinden ware? Men heeft hem gezocht in de betere (artikulatie) fchikking der fpraak-werktuigen; even of ooit een Orang.Outcmg met dezelfde werktuigen eene fpraak uitgevonden hadt? Men heeft hem in de geluiden der hartstogten gezocht, even of niet alle dieren deze klanken bezaten , en er ooit een dier daar uit de fpraak hadt uitgevonden. Men heeft tot een beginzel aangenomen, de natuur en dus ook haare klanken na te volgen, als of men bij zulk eene blinde neiging iet denken kon ; en als of de aap met die zelfde neiging, en eene meerle, die de klanken zoo goed kan nabootzen, eene fpraak hadden uitgevonden. Eindelijk hebben de meesten eene overeenkomst, een verdrag aangenomen, en hier tegen heeft rousseau het fierkfte gefprooken ; en zeker welk een duister ingewikkeld woord is dit, een natuurlijk verdrag tot de fpraak? Deze zoo veelvuldige onwaarheden, welke over den oorfprong der fpraak gezegd waren, hebben eindelijk het tegengefteld gevoelen bijna algemeen gemaakt, — doch ik hoop niet, dat het zulks blijven zal. Het is hier geene zintuiglijkheid van den mond, die de fpraak fchept; want zelfs die voor al zijn leven ftom is, als hij mensch was, als hij overdacht, dan lag er fpraak in zijne ziel. Het is hier geen uitroep der gewaarwording; want niet eene ademende machiene , maar een overwegend fchepzel vind de fpraak uit. Geen beginzel van navolging in de ziel, de navolging der natuur, die  OORSPRONG DER SPRAAK. II. A F D. 45 die er is, is enkel een middel toe een eenig doel, welk hier behoort verklaart te worden. Allerminst is het eene overeenkomst, een willekeurig verdrag der maatfehappij; de wilde, de eenzame in 't woud zou voor zich zeiven fpraak hebben moeten uitvinden, al hadt hij die ook nooit gefprooken. Zij was eene overeenkomst van zijne ziel met zich zelve, en eene zoo noodzaaklijke overeenkomst , als de mensch mensch was. Indien het anderen onbegrijpelijk was , hoe eene menschlijke ziel de fpraak heeft kunnen uitvinden ; zoo is het mij onbegrijpelijk , hoe eene menschlijke ziel, kon zijn, het geen zij is, zonder even daardoor, zelfs zonder mond en gezelfchap, fpraak te moeten uitvinden. Niets zal dezen oorfprong duidlijker ontvouwen , dan de tegenwerpingen van pai tijen. De gegrondfte en uitvoerigfte verdeediger (*_) van den godlijken oorfprong der fpraak werdt juist, omdat hij door de oppervlakte en fchors doordrong , welke anderen flechts aanraaken , bijna een verdeediger van derzelver waaren menscfilijken oorfprong. Hij is onmidlijk op den kant van het bewijs blijven Haan ; en zijne hoofdtegenwerping, alleen wat beter verklaard, wordt eene tegenwerping tegen hem zeiven, en een bewijs van het tegendeel van zijn gevoelen , de mooglijkheid der fpraak voor den mensch zeiven. Hij meent beweezen te hebben: „ dat het ge. „ bruik der fpraak noodzaaklijk is tot gebruik der re- (•) Susmilch dangeh. Verhand, II. Afdeel,  i\6 VERHANDELING OVER DÉN 5, rede." Als dit zoo was, zou ik niet weten,wat daar mede anders bewezen was, dan dat, a, nadien het gebruik van de rede den mensch s, kenmerkt, het gebruik der fpraak hem eveü 3, ééns moet kenmerken." Doch ongelukkig hij heeft zijne Helling niet bewezen. Hij heeft enkel met veel moeite aangetoond , dat zoo veel fijn ingewikkelde handelingen , als opmerkzaamheid, overweging, afzondering enz. niet gevoeg, lijk zonder tekens gefchieden zouden kunnen , daar de ziel zich mede onderfchraagt; maar dit niet gevoeglijk , niet gemaklijk , niet waarfchijnlijk put de zaak nog niet uit: gelijk wij met weinige afzonderings-krachten alleen weinige afzonderingen zonder zinlijke tekens denken kunnen , zoo kunnen andere wezens meer uitvoeren en denten; ten minften daar uit volgt nog niet, dat op zich zelf geene afzondering zonder zinlijk teken mooglijk is. Ik heb bewezen , dat het gebruik der rede niet alleen enkel gevoeglijk, maar dat niet het minfte gebruik der rede, niet de eenvouwigfte duidlijke onderkenning, niet het eenvouwigfte oordeel van eene menschlijke overweging zonder kenmerken mooglijk is, want het oüderfcheid van twee zaaken kan alleen door eene derde erkend worden. Even dit derde , dit kenmerk, wordt gevolglijk een inwendig merkwoord ; en dus volgt de fpraak uit de eerfte daad der rede heel natuurlijk. — De heer susmilch (*) wil bewijzen: dat de hoogere inipanningen der rede niet (*j Aldaar £lails. 52»  oo&sproög der spraak. II. af d« 47 niet zonder fpraak werken kunnen ; en hij haalt daar toe de woorden van wolf aan, die echter ook alleen in dit geval van waarfchijnlijkheden fpreekt. Het geval doet eigenlijk niets tot de zaak , want die hoogere infpanningen der rede, zoo als zij in de befchouwende wetenfchappen plaats vinden, waren niet nodig tot den eerften grondfteen van het gebouw der fpraak. En echter is ook deze gemaklijk te bewijzen ftelling van den heer susmiech opgehelderd ; nadien ik meen bewezen te hebben, dat zelfs de eerfte, laagfte infpanning en gebruik der rede niet zonder fpraak gefchieden kon. Doch, wanneer hij nu befluit: „ Geen mensch kan van zich zeiven „ de fpraak hebben uitgevonden , dewijl reeds „ tot de uitvinding der fpraak rede behoort, en „ er gevolglijk reeds fpraak hadt moeten wezen, eer zij er was :" zoo vergelijk ik dezen cirkel, befchouw hem wel, en nu zegt hij geheel iet anders; ratio &f oratio? Indien geen verftand of rede voor den mensch mooglijk was zonder fpraak, wel nu, dan is de uitvinding van dezelve voor den mensch zoo natuurlijk , zoo oud , zoo oorfpronglijk, zoo kenmerkend, als het gebruik der reden zelf. Ik heb susmilch's wijze van befluiten eenen cirkel genoemd, alzoo ik het even zoo goed tegen hem, als hij tegen mij wenden kan; terwijl alles fteeds in den cirkel ronddraait. Zonder fpraak heeft de mensch geene rede , en zonder rede geene fpraak. Zonder fpraak cn rede is hij niet vatbaar voor godlijk onderwijs, en zonder god-  4$ VERHANDELING OVER DEN godlijk onderwijs heeft hij echter geene rede of fpraak — waar komen wij dan uit ? Hoe kan de mensch door godlijk onderwijs fpraak leeren, indien hij geene rede heeft ? En hij heeft toch het minfte gebruik der rede niet zonder fpraak, hij moet derhalven fpraak hebben , eer hij ze kan hebben ; of redelijk kunnen worden, zonder het minfte eigen gebruik van de rede? Hij moest, om de eerfte lettergreep in het godlijk onderwijs te kunnen vatten , gelijk de heer susMilch zelf toegeeft, een mensch zijn, dat is, duidlijk kunnen denken , en bij het eerfte duidlijk denken was er reeds fpraak in zijne ziel; zij was derhalven door eigen middelen, en niet werktuiglijk , door godlijk onderwijs , uitgevonden. Ik weet wel , wat men , bij dit godlijk onderwijs, meest in gedachten heeft, te weten, het onderwijs der ouderen aan de kinderen in dc fpraak ; doch men overwege , dat het hier het geval niet is. Ouders leeren de kinderen nooit fpraak , deze vinden altijd mede uit ; de eerfte maaken de kinderen alleen werkzaam op het onderfcheid der dingen , door middel van zekere woordtekens , en dus vergoeden zij hun niet, maar zij verligten en bevorderen hun Hechts het gebruik der rede door de fpraak. Indien men zulk eene bovennatuurlijke verjigting wil aannemen, zoo raakt dat mijn oogmerk in het geheel niet; doch dan heeft God niet volftrekt voor de menfchen eene fpraak uitgevonden , maar dezen, hebben altijd nog met werking van eigene kracht, alleen onder hooger opleiding, zich hunne fpraak moe-  OORSPRONG DER SPRAAK. II. AF D. 4$ "moeten uitvinden. Daar was rede nodig, om het eerfte woord, als woord, d. i. a!s merkteken der rede, zelfs uit den mond van God te kunnen ontvangen; en de mensch moest dezelfde overweging gebruiken, om dit woord, als woord te verftaan , als of hij bet oorfpronglijk uitgevonden hadt. Alsdan ftrijden alle de wapenen van mijn partij tegen hem zeiven; de mensch moest een Wezenlijk gebruik der rede hebben, om godlijké fpraak te leeren; dit heeft altijd een leerend kind ook, indien hec niet, als een papegaai, enkel woorden zonder gedachten zeggen zal. Maar zouden dit waardige leerlingen van God zijn, die dus leerden? En fchoon die eeuwig dus geleerd hadden , van waar hadden wij dan onze redelijke fpraak ? Ik vleije mij , dat, indien mijn Waardige partij nog leefde, hij zou inzien, dat zijne tegenwerping, wat meer bepaald, zelfs het fterkfte bewijs tegen hem zou worden, en dat hij derhalven onverhoeds in zijn boekftoffen tot zijne eigene wederlegging heeft bijeen gebracht. Hij zou zich niet achter het woord ,, rede - vaardigheid , die ,, nogthans niet in het minfte rede is", verborgen hebben J want, hoe men het keefe of weriden, daar zijn tegenftrijdigheden! Een redelijk fchepzel zonder het minfte gebruik der rede j of een rede - gebruikend fchepzel zonder fpraak! Eert redeloos fchepzel, aan het welk onderwijs rede geven kan; of een fchepzel voor onderwijs vatbaar, hetwelk nogthans zonder rede is! Een wezen zonder het minfte gebruik van, rede <-en nogD thsa*  50 VERHANDELING OVER DES thans mensch ! Een wezen , dat zijne rede uit n£> tuurlijke krachten niet gebruiken kon , en toch door een bovennatuurlijk onderwijs natuurlijk leerde gebruiken! Eene menschlijke fpraak, die niet menschlijk was, d. i. die door geene menschlijke kracht ontftaan kon , en eene fpraak , die nogthans zoo menschlijk is, dat zonder haar geen ééne van zijne eigenlijke krachten zich openbaaren kan ! Eene zaak, zonder welke hij geen mensch was, en nogthans een toeftand, daar hij mensch was, en deze zaak niet hadt, welke derhalven was, eer het was, zich openbaaren moest, eer zij zich openbaaren kon, enz. Alle deze tegenftrijdigheden zijn duidelijk , wanneer menscfT,~ rede en fpraak daadlijk genomen worden voor het geen zij zijn , en de hersfenfchim van het woord vaardigheid of vatbaarheid , (menfchen-vaardigheid , rede-vaardigheid , fpraak-vaardigheid of vatbaarheid) in zijne onbeduidende nietigheid getoond wordt. „ Maar hadden dan de wilde kinderen onder de ,, heeren fpraak ? En waren zij geene mens, fchen?" (*) Alszins! doch vooreerst menfchen in eenen tegennatuuilijken toeftand, menfchen in ontaarting. Legt ééns een fteen op deze plant, zal zij niet krom wasl'en? en zij is, desniettegenftaande , naar haare natuur , eene opfchietende plant, en heeft haare recht opfchietende kracht zelfs ontdekt , toen zij zich krom om den fteen fiingerde. Derhalven ten tweeden zelfs de moog~ lijk- O SusMUCBj blsdz, 4jr,  OORSPRONG DER SPRAAKi II. AFD. 51 lijkheid dezer ontaarting toont de menschlijke natuur. Juist omdat de mensch geen zoo voortfieepend injlintl heeft, als de dieren; dewijl hij tot zoo veel dingen en tot alles zwakker, min vatbaar, met één woord, dewijl hij een mensch is^ zoo kon hij ontaarden. Zou hij wel zoo als de beeren hebben leeren brommen , en zoo als dé beeren hebben leeren kruipen , indien hij niet buigzame zintuigen, indien hij uiet buigzame leden hadt gehad ? zou eenig ander dier, een aap of ezel het zoo ver gebracht hebben? Werkte derhalven niet werklijk zijne menschlijke natuur daar toe, dat hij zoo onnatuurlijk worden kon? Maar ten derden, zij bleef daaröm toch nog altijd menschlijke natuur; Want bromde, kroop, at, verfcheurde hij volkomen als een beer ? Of was hij beftendig een ffcruikelende , ftamelende menfchen-beer, en dus een onvolmaakt dubbel fchepzel gebleven? Zoo min zich nu zijne huid en aanzigt, zijne voeten en tong in eene volkomene beeren - gedaante veranderen en overgaan konden, zoo min, (laat ons er niet aan twijfelen) kon de natuur zijner ziel veranderen. Zijne rede lag onder den indruk der zinlijkheid , der beerenfoortige injlinSlen begraven, maar zij was nog altijd menschlijke rede, dewijl die M. ftin&en hem nooit volkomen ten deel konden worden. Dat dit dus geweest zij, toont eindelijk dd geheele ontwikkeling van dit verfchijnzel. Toen de hinderpalen opgeruimd, toen deze beerenmenfchen tot huti gefbcht wedergekeerd waren, leerden zij natuurlijk recht opgaan en fpreken,zoo als zij te vooren, fteeds o?inatuurlijk, hadden loeP a reö  5-2 verhandeling over de ren kruipen en brommen. Dit laatfte konden zi) altijd alleen gelyk de beeren , maar het eerfte leerden zij in korten tijd vólkernen menschlijk. Welke van hunne voorige medebroeders in het woud leerde zulks met hun? En dewijl geen beer dit leerea kon, nadien hij geen fchikking des ligchaams ea der ziel daartoe bezat, zoo moest de menfchenbeer deze nog altijd in den toeftand zijner verwildering behouden hebben. Want als alleen het onderwijs en de gewoonte ze hem gegeven hadden , waarom ook niet aan de beeren? En wat zegt toch, iemand door onderwijs, rede en menschlijkheid geven, die hij niet reeds heeft? Denklijk heeft dan deze naald aan het oog hetgeziehts. vermogen gegeven, omdat zij het vlies heeft weggenomen. — Wat willen wij dan uit het onnatuurlijkfte geval tot de natuur befluiten? Maar als wij erkennen, dat dit een onnatuurlijk geval is; wel nu, dan bevestigt het de natuur, en wijst ons door zijne afwijking tot de menschlijke mooglijkheid der fpraak in eenen beteren toeftand. De geheele onderftelling van rousseau, nopens de ongelijkheid der menfchen, is,gelijkmea weet, op zulke gevallen van ontaarting gebouwd; en zijne twijfelingeimegen de mensehlijkheid der fpraak betreffen derhalven of valfche wijzen van dezen oorfprong, of de reeds verbeterde zwarigheid, dat er vooraf verftand tot het uitvinden der fpraak zou behoord hebben. In het eerfte geval hebben zij gelijk; in het tweede zijn zij wederlegd, en kunnen uit rousseau's eigen mond wedcrlegd wordea. Zijn herfchen • fchim, de natuuc* mensch ;  OORSTRONC DER SPRAAK. II. AED. 53 ïïiensch; dit ontaard fchepzel , dat hij, aan den éénen kant, met de rede- vatbaarheid affcheept, wordt aan den anderen kant met de volmaaktbaar. heid en wel met deze als een karakter - eigenfchap in zoo hoogen graad voorzien, dat hij daardoor van alle dieren - foorten leeren kon; en wat heeft rousseau hem hier mede niet toegeftaan? meer dan wij willen, en behoeven. De eerfte gedachten: ,, zie, dat is het dier eigen! de wolf huilt, „ de beer bromt" reeds deze is (in zulk een licht gedacht, dat zij zich met deze tweede verbinden kon, ,, dat heb ik niet!") wezenlijke overweging (Reflexion;) en nu de derde en vierde; „wel „ nu! dat zou ook aan mijne natuur voegen, dat „ kon ik nabootzen, dat wil ik nabootzen, daar„ door wordt mijn geflacht volkomen", welke menigte van fijne, voortwerkende overwegingenI bij welke het fchepzel, dat alleen de eerfte uit elkander kon zetten, reeds fpraak in de ziel moest hebben, dewijl het reeds de kunst bezat, om te denken, welke de kunst, om te fpreeken, fchiep. De Aap aapt altijd na, maar nooit heeft hij nagebootst ; nooit heeft hij met bedachtzaamheid tot zich zelf gefprooken: ,, dat wil ik nabootzen, om ,, mijn geflacht volmaakter te maaken." Want hadt hij dit ooit gedaan, hadt hij ééne eenige nabootzing zich tot iet eigens gemaakt, en ze in zijn geflacht met vrije keuze en oogmerk vereeuwigd; hadt hij flechts ééne enkeie zeer ééne eenige zoodanige overweging kunnen denken; — op dat zelfde oogenblik was hij geen aap meer. Met zijne aapen - gedaante en al, zonder eenig geluid D 3 vaa  54 verhandeling; over den van zijne tong , was hij inwendig een fprekendmensch, die over lang of kort zijne uitwendige fpraak moest uitvinden. Doch welke Orang -eutang heeft ooit met alle zijne menschlijke fpraak-werktuigen één enkel woord gefproken, dat de grond» fteen eener aan de menschlijke gelijkvormige fpraak was? Daar zijn , 't is waar , nog Neger- broeders in Europa, die zeggen, „ ja misfchien, als hij maar ,, fpreken wilde, of in omftandigheden kwam, in 3, welken hij fpreken moest." Deze beiden Indien zijn door de gefchiedenis der dieren genoeg wederlegd; en door de werktuigen wordt, gelijk gezegd is , het kunnen bij de aapen niet belet. (*) Hij heeft een hoofd , van binnen en buiten gefteld, als wij; maar heeft hij ooit gefproken? De papegaai en exter hebben menschlijke klanken geleerd; maar hebben zij ook één menschlijk woord gedacht? — Over het algemeen raaken ons hier de uitwendige klanken der woorden nog niet. Wij fpreken van de inwendige, noodzaaklijke wording des woords, als het kenmerk eener duidlijke overweging en bevatting ; wanneer heeft ooit eenig dieren - foort deze , op welke wijW het ook zij, geopenbaard? Deze draad van gedachten, dit gefprek der ziel moest altijd kunnen opgemerkt worden , het mogt zich dan ontdekken zoo als het wil- (♦) Uit cisiff r's ontleding van den orartg-outang blijkt, dat dit gezegde te ftout is; ondertusfchen v/as dit het gemeen geyoeJen der untteedkimdigen, lo.en ik dit Ichreef.  0ORSÏRONG DER SPRAAK. II. AFD. 5J wilde; maar dit gebeurt nooit. De vos heeft duizendmaal zoo gehandeld, als esopus hem laat handelen; maar nooit heeft hij met esopus verftand gehandeld, en de eerfte keer, dat hij dit kan doen, zal reintjen zich eene fpraak uitvinden, en van esopus zoo fabelen opftellen, als esopus thans van hem doet. De hond heeft veele woorden en bevelen leeren verftaan ; doch niet als woorden, maar als tekenen , verbonden met gebaarden en handelingen; indien hij ooit een enkel woord in den menschlijken zin verftondt, dan zou hij niet meer dienen, dan bezorgde hij zich zeiven kunst, een gemeenebest, en fpraak. Men ziet, dat, indien men ééns het juiste punt van het ontftaan der fpraak mist, het veld van dwaaling aan weêrskanten groot is; nadien de fpraak dan zoo bovenmenschlijk is , dat God ze uitvinden moet; dan weder zoo onmenschlijk, dat elk dier ze zou kunnen uitvinden, indien het de moeite deedt. Het doel der waarheid is maar één punt; daar geplaatst, zien wij aan alle kanten , waarom geen dier fpraak kan uitvinden, geen God fpraak behoeft uit te vinden, en de mensch, als mensch, fpraak uitvinden kan en moet. Verder wil ik uit de bovennatuurkunde de onderftelling van den godlijken oorfprong der fpraak niet vervolgen; nadien ziels-kundig derzelver ongegrondheid daar door getoond is, dat, om de fpraak der goden op den Olympus te verftaan, de mensch reeds rede, en gevolglijk reeds fpraak hebben moet. Nog minder kan ik mij in aangename bijzonderheden nopens de fpraak der dieren inlaD 4 teQ»  56 VERHANDELING OVER DEN ten, nadien zij toch alleen, gelijk wij gezien heb" ben, volftrekt en hemelsbreedte van de menschlijke fpraak verfchillen. Datikhierhetbezwaarlijkst voorbijga, zouden zijn de menigerleije uitzigten, die van dit punt van wording der fpraak in de menschlijke ziel, in de wijde velden der Logica, Msthetica en Psychologie, inzonderheid betreffende de vraag uitftrekken: hoe ver kan men zonder, wat moet men met de fpraak denken ? — eene vraag , die zich vervolgends in haare toepasfingen bijna over alle Wetenfchappen uitbreidt. Hier zij het ge. noeg; de fpraak aantemerken als het werklijk onderfcheidend kenmerk van ons geflacht van huiten, gelijk de rede zulks van binnen is. In meer dan ééne fpraak heeft dus ook woord en rede, denkbeeld en woord, fpraak en oorzaak éénen en denzelfden naam, en deze Sijnonijmie (naams.gemeenfchap) bevat den gantfchen oorfprong van haare wording. Bij de Oosterlingen is het de gewoone fpreekmanier geworden, het bevatten van eene zaak haar naamgeving te noemen • alzoo in den grond der ziel deze beide handelingen hetzelfde zijn. Zij noemen den mensch het fpreekende, en de redeloze beesten de ftomme dieren. Deze uiu drukking is zinlijk kenmerkende; ook bevat het griekfche beide. Vervolgends wordt de fpraak een ontdekking, eene uitdrukking en zintuig van het verftand, een kunftige zin der menschlijke ziel; zoo als het zien - vermogen van elke (fenfitive) gevoelige ziel der ouden het oog, en het in. ftinét der bijë haare celle bouwt. Yoortreflijk, dat deze nieuwe, kunftelijke zin vafl  oorsprong der spraak. II. a f d. 57 van den geest terftond in zijnen oorfprong weder een middel van verbinding is en zijn moet! Ik kan de eerfte menschlijke gedachten niet denken, het eerfte bedachtzaam oordeel niet nagaan , zonder dat ik in mijne ziel fpreek , of tracht te fpreken; de eerfte menschlijke gedachten maakt derhalven, naar haar wezen, de voorbereiding, om met anderen te kunnen fpreken. Het eerfte kenmerk, dat ik bevat, is een werkwoord voor mij, en wordt een inededeelings • woord voor anderen. — Sic verba , quibus voces fenfufque notarent, Nominaque invenere. > ■ H ORATIOS. DERDE AFDEEL-IN G. Het brandpunt is aangewezen , op het welk pro* metheüs hemelfche vonken in de menschlijke ziel ontftak? Bij het eerfte bevatte kenmerk was fpraak ; maar welke waren de eerfte kenmerken tot beginzelen der fpraak? KLANKEN. Cheselden's blinde (*) toont, hoe lang» zaam het gezigt zich ontwikkelt, hoe moeilijk de ziel tot de denkbeelden van ruimte, gedaante en (*) Philof. Tranfacf. — Mndgment — 00!; in cheseli>ens Anatomie, in smits kjEstner's Optica, in buffon's Natuurgelchiedenis, Encijclopcdie, en tien kleine Franfclie Woorden-, toeken onder AycugU.  JS verhandeling over dei? en kleur komt, hoe veel proeven gemaakt, hoe veel meetkunst verkregen moet worden, om dit kenmerk duidlijk te gebruiken ; dit was derhalven de gevoeglijkfte zin tot fpraak niet. Bovendien waren zijne verfchijnzels zoo koel en itom; de gewaarwordingen der grove zinnen wederom zoo onduidlijk en in elkander gewikkeld, dat, naar aller natuur, of niets, of alleen het oor de eerfte leer. meester der fpraak wierdt. Zie bij voorb. het fchaap. Als beeld zweeft het voor het oog met alle voorwerpen , beelden en kleuren op eene groote natuur-tafel; hoe veel iser in hetzelve, en dit hoe moeilijk te onderfcheiden! Alle kenmerken zijn nevens eikanderen ingewikkeld; derhalven allen nog onuitfpreeklijk! Wie kan gedaanten uitfpreken ? Wie kan kleuren met klanken uitdrukken? De mensch neemt hetfchaap onder zijne tastende hand; dit gevoel is zekerer en voller; maar zijne kenmerken zijn zoo vol, zoo duister .in elkander.— Wie kan 't zeggen, wat hij voelt? Maar luister! het fchaap blaat! hier fcheurt zich een kenmerk van het doek des gekleurden beelds, waar in zoo weinig te onderfcheiden was van zelf los; het dringt diep en duidlijk in de ziel. „ Ha!" zegt de fprakeloze leerling, (gelijk die gewezen blinde van cheselden:) ,,Nu ,, zal ik u weder kennen. — Gij blaat! " De tortelduif kirt, de hond blaft ; zie daar drie woorden , omdat hij drie duidlijke denkbeelden vernam, om deze in zijne Logika, en geene in zijn woordenboek op te tekenen. Rede en fpraak deeden gemeenfchaplijk eenen behoedzamen ftap, en de  OORSPRONG DER SPAAK, III. APD, $9 de natuur kwam haar halfweg te gemoet door het gehoor. Zij klonk haar het kenmerk niet alleen voor, maar diep in de ziel: het klonk, de ziel luisterde —- daar heeft zij een klinkend woord! De mensch is derhalven een luisterend, opmerkend fchepzel , nacuurlijk tot fpraak gevormd; en zelfs een blinde en ftomrne, gelijk men ziet, moesc fpraak uitvinden , indien hij flechts niet gevoelloos en doof is. Zet hem gemaklijk en behaaglijk op een eenzaam eiland; de natuur zal zich aan hem door het oor openbaaren; duizend fchepzelen ,die hij niet zien kan, zullen nogthans mee hem fchijnen te fpreken; en al bleef ook zijn mond en oog voor eeuwig gefloten, zijne ziel blijft niet geheel zonder fpraak. Wanneer het loof der bomen den armen eenzamen verkoeling ruischt, wanneer het murmelend beekjen hem in flaap wiegt, en het fuizend westewindjen zijne kaaken kittelt; het blaarend fchaap geeft hem melk, de murmelende bron water, de ruifchende boom vruchten. — Belang genoeg, om deze weldaadige wezens te kennen, aandrang genoeg, om ze, zonder oogen en tong, in zijne ziel te noemen. De boom zal bij hem de ruifcher, het westewindjen de fuizer* de bron of het beekjen de murmer heeten; zie daar een klein woordenboek gereed, het welk op de gefchiktheid der fpraak - deelen wacht. Maar hoe arm en enkelvouwig moeten de voorftellingen zijn , die deze afgezonderde met zulke klanken verbindt! (*), Laat (V Djperqt is in zijn IscTzsinen btitffiir les fwrds&«mets n naauw» i  60 verhandeling over den Laat nu den mensch alle zinnen vrij: hij zie en taste en voele tevens alle wezens, die in zijn oor fpreken; welk een ruime leerzaal van denkbeelden en fpraak! Voert geen merkuur en apollo, als opper-machienes, van de wolken neder; de geheele veel - klankige godlijke natuur is de leermeesteresfe der fpraak en de Mufe voor de menfchen. Zij leidt alle fchepzelen fpoedig voorbij hem heen; elk draagt zijnen naam op de tong, en noemt zich aan dezen bekleeden zichtbaren god zelf als zijn vafal en dienaar. Het levert hem, als eene fchatting, zijn merkwoord in 't boek zijner heerfchappij, opdat hij zich bij dezen naam hetzelve herinnere, het in 't vervolg bij denzelven roepe en geniete. Ik vraag, of ooit deze waarheid; „ juist het verftand, waar door de mensch ,» over de natuur heerscht, was de vader eener len vendige fpraak, die hij uit de klanken van ge„ luid-gevende wezens tot merktekenen der on- derfcheiding trok;" ik vraag, of ooit deze drooge en afgetrokken ftelling op de oosterfche wijze edeler en fchooner kon gezegd worden, dan: ,, God bracht de dieren tot hem, opdat hij „ zag, hoe hij ze noemen zou; en zoo als hij ze „ noejnde , zoo zou hun naam zijn;" op eene oosterfche, dichtkundige wijze kan het naauwlijks bepaalder gezegd worden: „ de mensch vond zich „ zeiven fpraak, uit klanken, der leevendenatuur, „ tot naauwlijks tot deze hoofd ■ materie gekomen , terwijl hij zjch meestal enkel met Qnyerfies) keeringen en andere fijnheden in zich zeiven bezig houdt,'  OORSPRONG DER SPRAAK» IJL A F D. 67 s, tot merktekenen van zijn heerfchend verj, ftand." — En dit is, het geen ik tracht te bewijzen. Indien een engel of hemel-geest de fpraak hadt uitgevonden , hoe zou dit anders geweest zijn, dan dat derzelver gantfche inrichting een afdrukzei van de denkwijze van dezen geest moest zijn ? Want waar aan zou ik een beeld, van eenen engel ontworpen, kunnen kennen, dan aan het engelachtige, bovenaardfche van zijne trekken? Maar waar vindt dit plaats bij onze fpraak? fchikking en grondfchets, ja zelfs de eerfte grondfteen van dk paleis ontdekt menschlijkheid. In welke fpraak zijn hemelfche , geestelijke denkbeelden de eerfte? Zijn die denkbeelden, welke ook naar de orde van onzen denkenden geest de eerften zijn moesten , de onderwerpen, notiones communes, de eerfte zaadjens van onze kennis, de punten, daar alles zich om draait, en alles op neder komt, zijn deze leevende punten de eerfte beginzels der fpraak ? De onderwerpen moesten toch natuurlijker wijze voor het gezegde , en de eenvouwigfte onderwerpen voor de faamgeftelde, het geen doet en handelt, moest voor hetgeen het handelt, het wezenlijke en zekere voor het onzekere toevallige gegaan zijn ; en in onze oorfpronglijke fpraken vindt doorgaands en openlijk het tegengeftelde plaats. Een hoorend , luisterend fchepzel is er kenbaar in, maar niet een hemelfche geest; want een' klank betekenende werkwoorden zijn de eerfte grondbeginzels der oudfte fpraken. Klankbetekenende werkwoorden.? Handelingen, en nog niets  $8 VERHANDELING OVER DÉN niets dat handelt? Gezegden en nog geen onderwerp? Dit mag de hemelfche geest vreemd vinden; maar niet het zinlijk menschlijk fchepzel ; want waardoor zou dit, zoo als wij gezien hebben, hartelijker geroerd worden, dan juist door deze klinkende handelingen? En wat is derhalven de geheele inrichting der fpraak anders, dan eene wijze der ontwikkeling van zijnen geest, eene gefchiedenis van zijne ontdekkingen ? De godlijke oorfprong der fpraak verklaart niets, en laat niets uit zich zelf verklaaren; hij is, gelijk rako van eene andere zaak fpreekt, eene heilige Vestaalfche maagd, aan God gewijd, maar onvruchtbaar, godvruchtig , maar nergens toe nuttig! De menschlijke oorfprong verklaart alles, en dus zeer veel. Het eerfte woordenboek was uit de geluiden der waereld verzameld. Van elk geluid-gevend we» fcen klonk deszelfs naam , de menschlijke ziel drukte haar beeld daar op, ftelde het zich voor als een kenmerk; hoe kon het nu anders, dan dat deze klank - gevende uitroepingen (interjecliones) de eerIte grondwoorden der fpraak wierden ? En dus zijn , bij gelijkenis , de oosterfche fpraken vol werkwoorden als grond-wortels der fpraak. De gedachte aan de zaak zelve zweefde nog tusfchen den handelenden en de handeling; de klank moest de zaak betekenen, zoo als de zaak den klank gaf; dus werden uit deze klanken werkwoorden $ en uit de werkwoorden naamwoorden. Het kind noemt het fchaap als fchaap niet; m.iar als een blaatend fchepzel, en maakt dus de uitroeping tot «en werkwoord. In den trapswijzen voortgang  OORSPRONG DER SPRAAK. ÏII. AFD. 6$ der menschlijke zinlijkheid is deze zaak verklaarbaar , maar niet in de redeneerkunde van eenen hoogeren geest. Alle oude, wilde fpraken zijn vol van dezen oorfprong , en in een „ wijsgeerig woordenboek der oos„ terlingen" zou elk ftamvvoord met zijn geheel geflacht, wel geplaatst, en gezond ontvouwd, een kaart zijn van den gang van den menschlijken geest, eene gefchiedenis zijner ontwikkeling, en een geheel zoodanig woordenboek eene voortreflijkfte proeve van de uitvindings-kunstder menschJijke ziel. Maar ook van de fpraak en leerwijze van God? daar twijfel ik aan. Nademaal de gantfche Datuur klanken geeft, zoo is voor een zinlijk mensch niets natuurlijker, dan dat hij denkt: zij leeft, zij/preekt, zij handelt. Zeker Wilde zag den hoogen boom met zijn pragtigen lommer, en verwonderde zich; de lommerrijke top ruischte : dit, zeide hij, is waaijende godheid! hij viel neder en aanbadt. Zie daar de gefchiedenis van den zinlijken mensch, de duistere band, hoe uit werkwoorden naamwoorden.worden» en tevens de gemaklijkjle flap tot aftrekken en afzon, deren. Bij de Wilden van Noord- Amerika b. v. is alles nog bezield; elke zaak heeft haaren geest, haaren genius; en dat het bij grieken en oosterlingen ev&xx zoo geweest is, getuigt hun oudfte woordenboek , hun oudfte fpraakkunst. Zij zijn, zoo als de gantfche natuur voor den uitvinder der fpraak was, een Pantheon, een rijk van bezielde, handelende wezens. Doch nademaal de mensch alles" tot zich zelven be-  6"4 VERHANDELING OVER DEN betreklijk maakte; nademaal alles met hem fcheeri te fpreken, en wezenlijk voor of tegen hem handelde; nademaal hij derhalven daar aan of daar tegen deel nam, het beminde of haatte, en zich alles menschlijk voorftelde; zoo drukten zich alle deze fpooren van menschlijkheid ook natuurlijk in de eerfte naamen in. Ook dezen fpraken liefde of haat, vloek of zegen, deelneeming of afkeerigheid, en inzonderheid ontftonden uit dit gevoel in zoo veele fpraken de lidwoordjens (articuli). Nu wordt alles menschlijk tot vrouw en man gemaakt; overSl goden, godinnen, handelende, kwaade of goede wezens; de gierende ftorm, en de lieve Zefyr, de klaare waterbron en de magtige Oceaan, — derzelver geheele mijthologie (fabelkunde) ligt in de grondmijnen dezer uitvinding, de werk en naamwoorden der oude fpraken, en het oudfte woordenboek was een zoo klinkend Pantheon, eene vergader, zaal van de beide geflachten, als de natuur was voor de zinnen van den eerften uitvinder. In dit opzigt is de fpraak dier oude Wilden eene ftudie in de dwaalfpooren der menschlijke VerbeeU dings-kracht en hartstogten, zoo als hunne Mijthologie. Elk geflacht van woorden is een kreupelgewas rondöm een zinlijk hoofd-denkbeeld, gelijk om eene heilige eik, op welke nog fpooren zijn , welken indruk de uitvinder van derzelver Drijade (Bosch-nimf) hadt. De volgende gevoelens zijn in hem faamgeweven en aan één Verbonden : „ het geen zich beweegt, leeft; het geen geluid „ geeft, fpreekt; — en nadien het voor of tegen „ u geluid geeft, zoo is het vriend of vijand; » god  OORSPRONG DÉR SPRAAK. III. A F D. 65 3j god of godin; het handelt met hartstogten, ge. j> lijk gij!" . v il Ik bemin een menschlijk, zinlijk fchepzel .uit hoofde van deze denkwijze; overal zie ik den zwakken, fchroomachtigen, aandoenlijken, die beminnen of haaten, vertrouwen of vreezen moet', en deze aandoeningen geern uit zijne borst over alle wezens zou uitbreiden. Ik zie overal het zwak en toch magtig fchepzel , dat het gantschHeel-al nodig heeft, en alles met zich in krijg of Vrede wikkelt; dat van alles afhangt, en toch geem Over alles heerfchen zou. — De verdichting en het fcheppen dsr geflachten door de fpraak , zijn derhalven. belangrijk voor de menschheid , en de bronnen der rede als 't ware het middel van haar Dntftaan. Maar nü — indien een hooger Geest haar uit de ftarrefl beneden gebracht hadt, hoe? zou deze géést uit de ftarren op onze ondermaanfche au de ook in zulke hartstogten van liefde en zwakheid , van haat en vrees gewikkeld zijn, dat hij alles in genegenheid en haat zou vlechten, dat hij alle woorden met vreeze en vreugde betekenen; dat hij eindelijk alles op onderfcheiden geflachten bouwen zoude? .Zag en voelde hij het, zoo als een mensch ziet: en Voelt, dat de naamwoorden zich voor hem in geflachten en lidwoordjens paareii'moesten, dat hij de werkwoorden daadelijk en lijdelijk famen voegde , haar zoo veel echte en bastaard-kindéren toekende, metéén woord,- dat hij de gantfche fpraak op het gevoel der menschlijke zwakheden bouwde ? Zag en voelde hij zoo? Bij eenen verdeediger van den bovennatuuriij£ ken  66 VERHANDELING OVER DEN i ken oorfprong is het eene godlijke fchikking der fpraak: „ dat de meeste ftamwoorden van ééne „ lettergreep, de werkwoorden meest van twee lettergreepen zijn , en dat dus de fpraak verdeeld ,, is naar den maatftaf van het geheugen." Maar deze opgaaf is niet naauwkeurig, en het befluit onzeker. In de overblijfzelen der fpraak, die men voor de oudfte heeft aangenomen, zijn de wortelwoorden gewoonlijk van twee lettergreepen; het welk ik uit het voorgaande zeer goed verklaaren kan, daar de onderftelling van het tegendeel geenen grond vindt. Te weten , deze werkwoorden zijn op de geluiden en uitroepingen der geluidgevende natuur gebouwd, die dikwijls nog in dezelve klinken, en hier en daar ook nog als uitroepingen behouden zijn; maar meestal moesten zij, ah half'Ongeiirtikuleerde klanken verloren gaan , wanneer de fpraak zich befchaafdé. In de Oosterfche fpraken ontbreken derhalven deze eerfte proeven der ftamelende tong; maar, dat zij ontbreken, en dat alleen haare regelmatige overblijfzels zich in de werkwoorden laten hooren, juist dit is heidat getuigt van de oorfpronglijkheid en menschlijkheid der fpraak. Zijn deze ftamwoorden fchery zen en afzonderingen uit het verftand van God, of zijn zij de eerfte geluiden van het luisterend oor, de eerfte klanken der ftamelende tong ? Het menschdom heeft zich in zijne kindsheid dezelfde fpraak gevormd , welke een klein kind ftamelt: het is het lispende woordenboek der kinderkamer, welk natuurlijk in den mond der volwasfenen zeer verandert. Bief  OORSPRONG DER SPRAAK. III. A F D. 67 Hier uit ontvangt, geloof ik, het geen zoo veeIe oude gezegd, en nieuwer nagepraat hebben, zijn zinlijk leven: „ te weten, dat de poëzij ouder was ti dan pro/a!" Want, was de eerfte fpraak dan eene verzameling van de eerfte beginzelen der poezij? £ene navolging der geluidgevende, handelende, zich bewegende natuur ; uit de uitroepingen van alle wezens ontleend, en door de uitroepingen der menschlijke gewaarwording bezield; de natuurfpraak van alle fchepzelen , door het verftand in het geluid verdicht, in beelden Van handeling , hartstogt en leevende werking tot perfoonen geheeld; een woordenboek der ziel, welk tevens Mijthologie (Fabelkunde) en eene wonderbare Epopee van de handelingen en redenen van alle wezens was. Derhalven eène beftendige fabeldichting vol hartstogt en aanbelang ; en wat is poëzij anders? — Verders , de overlevering der oudheid zegt: de eerfte fpraak des msnschdoms was gezang;" en veele goede' muzikalifche lieden hebben geloofd, dat de menfchen dit gezang op hun gemak van het gevogelte hebben kunnen leeren; — dit is zeker fterk geloofd! Een groot g.ewigtig uurwerk met deszelfs getakte raderen, en nieuw - gefpannen veeren 9 en gewigten kan zeker een kiokkenfpel van klanken miaken ; maar den nieuw-gefchapen mensch met zijne werkzame drijfveeren, met zijne behoeften, met zijne fterke gewaarwordingen , met zijne bijna blind geaïbeidde opmerkzaamheid, en eindelijk met zijne raauwe keel daar te ftellen, om den nachtegaal na te bootzen, pm E 3 eene  68' verhandeling övea DÉN eene zingende fpraak van denzelven te leeren , \4, in hoe veel gefchiedenisfen der Muzijk en Poëzij het ook ftaan mag , vrij' onwaarfehijnlijk. 't Iö zoo, eene fpraak door tnuzijkale klanken zou wel mooglijk zijn (gelijk ook leibnitz (*) op deze gedachten gekomen is,) maar voor de eerfte natuur-menfchen was deze fpraak naauwlijks mooglijk , dewijl zij zoo kunstig en fijn is". In den reeks der wezens heeft elke zaak haare ftem , en eene fpraak naar zijne ftem. De fpraak der liefde is in het nestjen van den nachtegaal een zoet gezang; zoo als gebrul in het hol van den leeuw; in de legerftede van het wild verfcheurende woede', en in den iluiphoek der katten kater- gelol; elke foort fpreekt de haare, niet voor den mensch, maar voor zich zelve , en voor zich zelve zoo aangenaam, als de gezangen van petrarcha voor zijne laura. Zoo min derhalven de nachtegaal zingt, om den mensch , gelijk men zich verbeeldt, voor te zingen , zoo min zal de mensch zich daar door ooit eene fpraak willen uitvinden, dat hij de trillende toonen van den nachtegaal nabootst. — Indien de eerfte fpraak van den mensch gezang was, dan was het gezang, dat hem zoo natuurlijk, zoo gefchikt was voor zijne fpraakdeelen en natuurdriften, als het gezang der uachtegaalen voor dezelven, welke,.als 't ware, eene zweevende keel is ; en dit was dan juist onze klinkende fpraak. Gondillac, rousseau en anderen, zijn hier vrij Oeuvres philofophiques fubliéts $. Raspe. p. 932.  oorsprong der spraak. MI. a f d. 6Q •vrij wel op den weg gekomen, nadien zij de ProJbdie en het gezang der oudfte fpraken van het ge•luid der gewaarwording hebben afgeleid ; want buiten twijflel bezielde de gewaarwording de eerfte toonen, en verhief die. Doch gelijkerwijs uit de enkele toonen der gewaarwording nooit eene menschlijke fpraak kon ontftaan, hoedanig toch dit gezang was, zoo ontbreekt er nog iet, om het zelve voort te brengen; en dit was juist die naamgeving aan elk fchepzel naar zijne fpraak. Hier zong en klonk derhalven de gantfche natuur den mensch voor, en het gezang des menfchen werdt een Concert van alle deze ftemmen, in zoo verre zijn verftand er gebruik van maakte, zijne gewaarwording ze vatte, zijne fpraakdeelen ze konden uitdrukken. Het werdt gezang, maar geen lied van den nachtegaal, noch leibnitz Muzijkale fpraak, noch een bloot geluid van aandoening, gelijk de dieren ; het was uitdrukking der fpraak van alle fchepzelen , binnen den natuurlijken toonleider der menschlijke ftem. Zelfs als de fpraak vervolgends regelmatiger en •ééntooniger gefchikt werdt, bleef zij nog fteeds tent foort van gezang, gelijk de accenten (toonftippen) van zoo veele Wilden getuigen ; en meer dan één heeft reeds bewezen , dat de oudfte Poëzij en Muzijk uit dit gezang, nadat het vervolgends verëdeld en befchaafd was, ontftaan zijn. De wijsgeerige EngelscJiman (*_), die in onze eeuw de? (*} b R O W Ft. E 3  ?0 VERHANDELING OVER DEN .dezen oorfprong der Po'èzij en Muzijk heeft nagespoord, zou het verst hebben kunnen komen, indien hij dezen geest der fpraak niet yan zijn onderzoek hadt uitgefloten, en ook minder op zijn Sijstema afgegaan was, om Poëzij en Muzijk in één punt van verëeniging in te fluiten , als tot den oorfprong van beiden uit de geheele natuur van' den mensch. Over het algemeen daar de beste flukken der oude Poëzij overblijfzelen van deze lpiaak,- zingende tijden zijn, zoo zijn de misflagen talrijk, welke men, onder den naam van gebrek' aan fmaak, uit den loop der oudfte gedichten, der Griekfche Treurfpelen, en Declamatiën heeft afgeleid. Hoeveel hadt hier een Wijsgeer nog te zeggen, die onder de Wilden, alwaar deze eeuw nog eenigermaate duurt, den toon geleerd mogt hebben, om deze flukken te lezen ! —Doch ik zou in een te ruim veld verdwaalen, indien ik mij verder in bijzondere aanmerkingen over de fpraak wilde inlaten ; derhalven nu weder te rug tot den eerften weg van uitvinding der fpraak i Het was zeer begrijpelijk, hoe uit klanken, die door het verftand tot' kenmerken gemaakt werden , woorden ontftonden ; maar niet alle voorwerk pen geven geluid. Van waar' nu zinlijke merkwoorden voor dezen , bij welken de ziel ze noemen kon? Van waar hadden de menfchen de kunst, om het geen geen klank is, in klank te veranderen ? Wat heeft de kleur, de rondheid met den naam gemeen, die daar zoo natuurlijk uit ontftaan zou, als de naam blaaten 'uit het fchaap ? De  OORSPRONG DER SPRAAK» III» A F D. 7! De verdeedigers van den bovennatuurlijken oorfprong der fpraak weten hier terftond raad:Wil„ lekeurig! zeggen zij; wie kan 't begrijpen en ,, in 't verftand Gods nazoeken , waaróm groen, „ groenen niet blaauw heet? Zonder twijfel heeft „ het hem dus behaagd!" en daarmede is de draad afgeknipt. Alle Wijsgeerte over de kunst van uitvinding der fpraak zweeft dus willekeurig in de wolken , en voor ons is elk woord eene qualitas occulta, (eene verborgen hoedanigheid,) Ik moet bekennen , dat ik in dit geval het woord wiZlekeurig niet begrijp. Eene fpraak willekeurig en zonder eenigen grond van verkiezing uit het brein uit te vinden , is ten minften voor de. menschlijke ziel, die tot alles eenen , ten minften eenigen, grond hebben wil, zulk een plaag, als voor het ligchaam zich te laten dood kittelen. Bij eenen ruwen zinlijken natuur-mensch bovendien, wiens krachten nog niet fijn genoeg zijn, om in het nutteloze te fpeelen, die, ongeoefend en fterk, niets zonder dringende reden doet, èn niets vergeefs doen wil, bij dien is de uitvinding eener fpraak uit enkele willekeur , ftrijdig tegen den gantfehen aanleg van zijne Natuur; en in 't algemeen is met den gantfehen aanleg van alle menschlijke ziels - krachten , eene uit enkele wil. fekeur uitgedachte fpraak ftrijdig. Derhalven ter zaak. Hoe heeft de mensch , aan zijne eigen krachten overgelaten, zich ook II. Eene fpraak, waar geen klank hem geluid deedt hooren, kunnen uityinden ? Hoe hangt gezigt en ge. E 4 hoor,  22 VERHANDELING OVER DEN hoor. kleur en woord, geur eo klank famen i Niet onder eikanderen in de voorwerpen; maar wat zijn dan deze eigenfchappen in de voorwerpen?— Zij zijn enkel zinlijke gewaarwordingen in ons;— en vloeïenzij, als zoodanig' allen in één ? Wij zijn een denkend fenforium commune (gemeene voelzin) alleen vanvèricheiden zijden aangedaan. —■ Hier in ligt de opheldering. "' " " - Bij alle zinnen ligt gevoel ten grondflag, en dit'geeft aan de verfchillendfte gevóelingen (Jenfntiè'n) reeds een zoo inwendig , fterk , onuitfpreeklijk verband, dat uit deze verbindtenis de z'onderlingfte verfchijnzelen ontftaan. Mij is meer dan een voorbeeld bekend , dat zekere lieden misfchien uit eenen indruk van hunne kindsheid, niet anders kenden, dan onmidlijk, bij een fchielijk toeval, niet' dezen klank die kleur, met dit verfchijnzel dat geheel verfchillend, duister gevoel' verbinden, welke, volgends de vergelijking van het langzaam werkend verftand, geheel geene overeenkomst met eikanderen hadden : want wie kan klank' en klèur, vérfchijning en gevoel' vergelijken ? Wij zijn vol van zulke famen voegingen van de verfchillendfte zinnen ; doeh wij bepeinzen ze niet anders, dan in fchielijke toevallen , die ons ontftelleh , in ziekten der verbeeldings - kracht, of bij gelegenheden,' waar zij buitengemeen kenbaar worden. De gewoone loop vin onze gedachten gaat zoo fnèl, de göMjens oq."  00RS.PRQNG P¥R SPRAAK III. AFD. 73 pnzer gewaarwordingen ftroomen zoo duister in elkander, daar is op ééns zoo veel in onze ziel, dat wij, met betrekking to.t de meeste denkbeelden , als in fluirnering zijn aan den kant van een beekjen, daar wij nog wel het gemurmel van elk golfjen hooren, maar zoo zacht, dat eindelijk de flaap ons alle merkbaar gevoel ontneemt. Indien het mooglijk ware, dat wij den fchakel onzer gedachten konden nagaan, en bij elk lid de aaneen» fehakeling zoeken, welke zeldzaamheden! welke vreemde Analogïèn en overëenftemmingen der verfchillendfte zinnen zouden wij waarnemen , volgends welken de ziel echter handelt! Wij zouden allen , in plaats van een enkel redelijk wezen, gelijk zijn aan die foort van verrukten, die fchrander denken , maar zeer onbegrijpelijk en onnozel famenvoegen. Deze verzameling van denkbeelden is bij zinlijke fchepzelen , die door veele verfchillende zinnen op ééns gewaar worden , onvermijdelijk ; want wat zijn alle zinnen anders, dan bloote vOorftellings-wijzen van ééne ftellige kracht der ziel ? Wij onderfcheiden ze ; doch wederom alleen door de zinnen; derhalven wijzen van voorftelling door wijzen van voorftelling. Wij leeren ze, met veel moeite, in het gebruik,van elkander fchiften; maar in zeker opzigte werken zij nog fteeds famen. AJle ontledingen der fenfatie of gevoeligheid bij den gewaarwordenden mensch van »UFFON,coNDiLLAcen bonnet zijn aftrekkingen (abjlraftïén;) de Wijsgeer moet den éénen djaad der gewaarwording laten liggen, terwijl hij J£ 5 den  74 verhandeling over djsn den anderen vervolgt; maar in de natuur zijn alle deze draaden maar een weefzel. Hoe dui>terer nu de zinnen zijn, des te meer vloeien ze in elkanderen , en hoe ongeoefender men is, hoe minder men nog geleerd heeft, om den éénen zin zonder den anderen te gebruiken, dien vaardig en gefchikt te gebruiken , des te duisterer worden de denkbeelden en indrukken , die zij pps verwekken. — Laat ons dit op den aanvang der fpraak toepasfen. De kindsheid en onervarenheid yan het menschdom heeft dien gemaklijker gemaakt. De mensch kwam in de wereld; van welken Oceaan werdt hij nu op éénmaal beftormd ! met welke moeite leerde hij pnderfcheiden! eiken zin erkennen! den erkenden zin alleen te gebruiken! Het zien is de koeJfte zin ; en indien hij altijd zoo koel, zoo op een' afftand. zoo duidlijk geweest was, als hij ons door eenen arbeid en oefening van veele jaaren geworden is , zoo zie ik waarlijk niet, hoe men, het geen men ziet, hoorbaar zou kunnen maaken ? Maar de natuur heeft daar voor gezorgd , en den weg nader aangewezen ; want zelfs het gezigt was , gelijk kinderen en gewezen blinden getuigen , in het eerst niet dan gevoel. De meeste zigtbare dingen bewegen zich, veelen geven geluid in deze beweging; zo niet, dan liggen zij als 't ware nader bij het oogs in zijnen eerften toeftand onmidlijk op hetzelve, en laten zich dus voelen. Het gevoel ligt zoo nabij het gehoor; zijne tekeningen b. v. hard , ruw, week, wollig, zacht, haairig, ftijf, glad, kaal, borftelig enz. die evenwel allen alleen op- pe?-  oorsprong der spraak. III. afd. pervlakten betreffen , klinken allen , als of men, het voelde. De ziel, die in den drang van zulke famenviöeïefide gewaarwordingen en in de behoefte was, om een woord te fcheppen, greep en Verkreeg misfchien het woord van eenen nabuurigen zin, welks gevoel met dezen de naaste overeenkomst hadt; üus werden zij voor alle, en zelfs voor den koelften zin , woorden. De blikzem geeft geen geluid, maar als hij nu uitgedrukt zal worden, deze bode des middemachts; Dieaard en hemel voor een oogenblikontdekt; En eer nog iemand zeggen kan; zie daar! "C\Tu in den kaak der duisternis reeds weg is. sat het natuurlijk een woord worden , dat door behulp van een medegevoel aan het oor de gewaarwording van het plotslijke en fnelle geeft, welke het oog hadt — blikzem ! De woorden, geur, toon, zoet; luttels;, zuur, enz. klinken allen , als of men voelde ; want wat zijn oorfprongli'jk alle zinnen anders, dan gevoel ? Doch hoe gevoel zich in geluiden ontdekken kan , hebben wij reeds in de eerfte jifdeeling als eene onmidlijke natuurwet der gewaarwordende Machiene aangenomen, welke wij niet verder kunnen verklaaren. En dus komen alle zwaarigheden op de twee volgende reeds bewezen duidlijke Hellingen neder: i) Nadien alle zinnen niets anders zijn dan, voorjiellings-wijzen der ziel; zoo heeft zij alleen duidlijke voorftelling, en gevolglijk een kenmerk nodig , en zij heeft met dat kenmerk tevens inwendige fpraak. 2) Na-  %6 VERHANDELING OVER DEN 2) Nadien alle zinnen, inzonderheid in den Êoeftand der menschlijke kindsheid , niets zijn dan gevoelsfoorten van ééne en dezelfde ziel, maar alle gevoel, volgends eene wet der gewaarwording in de dierlijke natuur onmiddelijk zijn geluid, heeft; zoo behoeft dit gevoel alleen tot duidlijkheid vaa een kenmerk verhoogd te worden, of daar is een woord voor uitwendige fpraak. Hier komen wij op eene menigte van zonderlinge befchouwingen,,,hoe de wijsheid der natuur den mensch volftrekt daar toe in zijne zintuiglijkheid ge3, fchikt heeft, om zich zei ven fpraak uit te vin,, den." Zie hier de hoofd-aanmerking. ,, Nademaal de mensch enkel door het ge„ hoor de fpraak der leerende natuur ont33 vangt * en zonder die de fpraak niet kan „ uitvinden , zoo is het gehoor op zekere ,, wijze de middelaar zijner zinnen, de ei,, genlijke deur tot de ziel, en de band van ,, verëeniging der overige zinnen geworden." Ik zal mij nader verklaaren. j) Het gehoor is de middelaar der menschlijke szinnen, in den kring der aandoenlijkheid van buiten, 't Gevoel wordt alles alleen in zich , en in zijn zintuig gewaar; het gezigt werpt ons groote einden ver buiten ons uit; het gehoor ftaat in graden van mededeelbaarheii! in het midden. Wat doet dit voor de fpraak ? Stelt een fchepzel, zelfs een redelijk fchepzel, wiens hoofdzin het gevoel was ; hoe klein is zijne wereld ? En dewijl het dezelve niet door het gehoor ontwaar wordt, zal het zich misfchien, gelijk het infekt, een  OORSPRONG DER OPRAAK. III, A F D. 77 een weefzel, maar niet door klanken eene fpraak vormen! Nog eens, een fchepzel, geheel oog; hoe onuitfpreeklijk is de Wereld Zijner befchou> wingen ! hoe onmeetlijk wijd wordt het buiten Zich geworpen! in welke oneindige menigvuldig, heid verftrooid! Zijne fpraak (hier hebben wij geen denkbeeld van,) zou eene foort van onëindig-fijne Pantomime, zijn fchrift een Mgébra door kleuren en ftreepen worden; maar nooit wordt zij eene klinkende fpraak. Wij , hoorende fchepzels ftaan in het midden: wij zien, wij voelen, en de geziene, gevoelde natuur klinkt en geeft geluid. Zij wordt eene leermeesteresfe voor de fpraak der klanken ; wij worden , als 't ware, gehoor door alle zinnen. Laat ons deze gefchiktheid onzer ömftandigheden voelen ; alzoo door dezelve elke zin voor fpraak vatbaar is. 'c Is waar, het gehoor geeft alleen eigenlijk toonen weder, en de mensch kan niet uitvinden , maar alleen vinden, alleen navolgen ; doch aan den éénen kant ligt het gevoel daar naast aan, aan den anderen kant is het ge. zigt de natuurlijke zin ; de gewaarwordingen ver. eenigen zich , en komen dus allen nabij dien oord, waar merktekens tot klanken worden. Dus wordt, het geen men ziet, dus wordt, het geen men voelt, ook klankbaar. De zin voor de fpraak is ons middel- en verëenigings-zin geworden; wij zijn fpraak-fchepzels. 2) Het gehoor is de middelaar onder de zinnen in duidlijkheid en klaarheid; en dus wederom een zin voor fpraak. Hoe duister is het gevoel? Hes  ?8 VERHANDELING OVER O È ri Het wordt overladen, het wordt alies in elkander gewaar. Daar moet met moeite een kenmerk vari bevatting afgezonderd worden, het is onuitipreekbaar. Nog ééns, het gezigt is zoo helder en over., glansrijk, het levert zulk eene rafcnigtó van kenmerken, dat de ziel onder deze menigvuldigheid bezwijkt, en ééne zaak alleen zoo zwak kan af. zonderen, dat de weder - heikenning daar van zwak wordt. Het gehoor is in het midden. Het laat alle in elkander vallende duistere kenmerken van het gevoel liggen; als ook alle te fijne kenmerken van het gezigt. Maar nu fcheurt zich van het betaste , en befchouwde voorwerp een klank los; in denzelven verzamelen zich de kenmerken van die beide zinnen — dit wordt een merkwoord. Uet gehoor tast derhalven aan beide kanten om zich, maakt klaar, wat duister, maakt aangenamer, wat al te fchitterend was', brengt in het duister-menigvuldige van het gevoel meer éénheiden meer éénheid in het te fchitterendmenigvuldige van het gezigt; en nademaal deze bevatting van het menigvuldige door één, door een kenmerk , fpraak is , zoo wordt d3ar door fpraak. 3) Het gehoor is de middel-zin met betrekking tot de levendigheid, en dus de zin der fpraak. Het gevoel overrompelt, het gezigt is te koel en onverfchillig. Het eerfte dringt te diep in ons, dan dat het fpraak zou kunnen worden; dit ,aatJte blijft te bedaard voor ons. De toon h t gehoor dringt zoo ia onze ziel in, dat hij een ken«  oorsprong der spraak. III. afd. jÜ kenmerk moet worden; maar toch niet zoo verdoovend , dat hij niet een klaar kenmerk zou kunnen worden — Dit is de zin der fpraak. Hoe kort, vermoeiend, en onverdraaglijk zou de fpraak van alle grover zinnen voor ons zijn? Hoe verwerrend en hoofd-brekend zou de fpraak van het te fijn gezigt voor ons wezen? Wie kan altijd fmaaken , voelen en ruiken , zonder fpoedig, gelijk Pope.zegt, een aromatiken dooi te fterven ? En wie geftadig met oplettendheid een klavier van kleuren bekijken, zonder fpoedig blind te worden ? Maar hooren , als 't ware, hoorende woorden denken , kunnen wij langer en bijna altijd; het gehoor is derhalven voor de ziel, het geen de groene, de middel-kleur, voor het gezigt is^ De mensch is tot een fprekend fchepzel gevormd. 4) Het gehoor is de middel-zin met betrekking tot den tijd, in welken het werkt, en dus de zin der fpraak. Het gevoel werpt alles op ééns in ons , het roert onze fnaaren fterk, maar konf en fpringend ; het gezigt ftelt ons alles op ééns voor, en fchrikt dus den leerling af door de onmeetbare tafel van het nevens elkander Jlaande. Zie nu ééns , hoe ons de leermeesteresfe der fpraak door het gehopr fpaart! Zij telt ons alleen den éénen klank na den anderen in de ziel, geeft en vermoeit nooit, geeft en heeft altijd meer te geven. Zij oefent derhalven het gant? fche kunstftuk der leerwijze ; zij leert bij voortgang! Wie zou daar geene fpraak vatten, zich fpraak uitvinden kunneu? j)Het  ïÖ VERHANDELING ÓVER DEN 5) Het-gehoor is de middel-zin met betrekking tót dè behoefte, om zich uit te drukken, en du-- de zin der fpraak. Het gevoel werkt onuitfpreeklijkduister , doch des te minder behoeft het uitgefp'roken te worden. Het betreft zoo zeer om éigen zelf, en het is zoo eigenbaüg, en in zich zelf verdiept:. Het gezigt is voor den fp aakvinder onuitfpreeklijk; maar Wat behoeft het tefftond üitgefproken te wórden ? De voorwerpen blijven, men kan ze door een Wenk aanwijzen, maar de voorwerpen van het gehoor zijn met beweging verbonden , Zij ftrijken voorbij.' Even daar door géven zij ook geluid, zij worden üitfpreekbaar , dewijl zij üitgefproken moeten worden ; en daar door, dat zij üitgefproken moeten Wórdèn, door haare beweging, worden zij uitfpreekbaar. — Welke gefchiktheid tot fpraak.' 6) Het gehoor is de middel-zin met betrekking tot iijne ontwikkeling eri dus de zin der fpraak; De mensch is geheel gevoel; de Embryo in Zijn eerfte léVens-oogenblik voelt zoo wel als de jonggeboorene; gevoel is de ftam der natuur, uit Welker! cie téderfte takken van zinlijkheid wasfen, en het ingewikkeld kluwen , Waar uit zicfi aile fijnerë ziels-vermogens ontwikkelen. Maar hoe ontwikkelen dezen zich ? Zoo als Wij gezien hebben,' door het gehoor, nademaal de natuur de ziel door den klank tot de eerfte duidelijke gewaarwording opwekt, en tot nog fijner zinlijkheid rijpmaakt. — indien , bij voorb. het gezigt reeds te vooren ontwikkeld daar was, öf zó' het mooglijk was,', dat het anders dan door den niiddel-zin van het ge.  OORSPRONG DER SPRAAK. III, AïïD. ?I gehoor uit het gevoel verwekt was; welke wijze armoede, welke hei-ziende domheid zou daar uit voor den mensch ontftaan! Hoe moeilijk zou het zijn voor een fchepfel, (geheel oog!) als het toch mensch zijn moest, het geen het zag, te benoe' men, en het koele gezigt met het warme gevóel, met den gantfehen ftam der menschheid te ver. binden. — Doch deze aanmerking zelve is tegenftrijdig; de Weg tot ontwikkeling der menschheid dien de natuur verkozen heeft, is beter en éénig. Nadien alle zinnen famenwerken, zoo zijn wij, door het gehoor, als 't ware, altijd in het fchool der natuur. Wij leeren aftrekken én afzonderen , en tevens fpreken ; het gezigt verfijnt zich met het vérftand ; verftand wordt eene gave der betekening; en dus, wanneer de mensch tot de fijnfte onderfcheidende kenmerken der zigtbare verfchijnzelen komt, welk een voorraad van fpraak en fpraak-gelijkvormigheden ligt er in hem reeds gereed! Hij nam den weg uit het gevoel in den zin van fijner verbeeldingen niet anders dan over den zin der fpraak) en heeft dus geleerd in klanken uitdrukken, het geen hij ziet, en het geen hij voelt. Kon ik nu hier alle einden famen nemen, en op ééns het weefzel zigtbaarmaaken, het welk menschlijke natuur heet; het zou volftrekt zich voordoen als een weefzel voor fpraak. Daar toe, gelijk wij gezien hebben , was aan deze ftellige denkenskracht ruimte en werk-kring toegedeeld; daartoa ftof en materie afgewogen; daartoe gedaante ea vorm gefchapen; daartoe eindelijk de zinnen inF g9«  82 verhandeling over den gericht en verbonden. Daarom denkt de mensch niet heller, niet duisterer; daaröm ziet en voelt hij niet fcherper, niet langer, niet levendiger ; daarom heeft hij deze, niet meer, en niet andere zinnen; alles ftaat tegen elkander in evenwigt, is befpaard en vergoed , met oogmerk aangelegd en verdeeld. Eenheid en famenhang , evenredigheid en orde. Hier vertoont zich een geheel, een fa* meuftel, een fchepzel van overweging en fpraak , van overdenking en fpraak uitvinding. Indien iemand , na alle waarnemingen, nog deze bepaling tot fpraaknitvinding wilde ontkennen, die zou van eenen waarnemer der natuur eerst haar verftoorer moeten worden. Hij zou alle aangewezen Harmoniën in wanklanken fcheuren, het gantfche praalgebouw der menschlijke krachten tot puinhoopen verbrijzelen, zijne zinlijkheid verwoesten, en in plaats van het meesterftuk der natuur een fchepzel gevoelen moeten , vol gebreken en gapingen, vol zwakheden en ftuipachtige trekkingen. En als nu aan den anderen kant, de fpraak ook juist zoo is, als zij, naar de grondfchets, en den aanwas van het voorig fchepzel, heeft moeten onljlaan." — — Dit laatfte ga ik nu bewijzen, alhoe. Wel ik hier nog eenen zeer aangenamen buitenftap doen kon, te rekenen naar de regelen van s u lz e. r's Theorie van het vermaak, „ wat voortreflijkheid en aangenaamheid een fpraak door middel van het gehoor voor ons hadt, boven de fpraak ,., van andere zinnen ?" Maar deze buitenftap zou mij te verre afleiden; en men moet daar van -af-  oorsprong der s p& A A kv III. a f d. 83 afzien, nademaal de hoofdweg nog voor ons ligt, te beveiligen en te verbeteren. Derhalven vooreerst: I. 5, Hoe ouder en oorfpronglijker de fpraakea zijn, des te meer kan deze Analogie „ der zinnen in derzelver wortelen opgemerkt }, worden! " Alfchoon wij in laater fpraken den toorn als een verfchijnzel van het gezigt, of als een abjtracïunt (iet afgetrokkens) in de wortel - woorden kenmerken, b. v. door het vlammen der oogen, het gloeijen der wangen , enz. echter de Oosterling hoort hem. Hij hoort hem fnuiven, hij hoort hem brandenden rook en vliegende vonken ftrooijen. Dit werd de naam van het woord, de neus de zitplaats van den toorn; het gantfche geflacht der woorden en overnoemingen van toorn geeft als 't ware door fnuiven zijnen oorfprong te kennen. Als 't leven zich aan ons door den poIsflag,door beweging en andere fijne kenmerken ook in de fpraak openbaart, zoo openbaarde het zich aan hun door het geluid der ademhaling. De mensch leefde, dewijl hij ademde; fterf, als hij'den adem uitblies; en men hoort den wortel van het woord, gelijk den eerften levenden adam, ademen. Wanneer Wij het kinderbaar en op onze wijze kenmerken, zoo hoort hij ook in de benamingen het geluid der moederlijke weeën, of bij dieren het uitfchudden der baarmoeder; en om dit middel-denkbeeld draaijen zijne beelden. Wanneer wij in het woord dageraad iet van het fchoone, glansrijke, frisfche duister hooren, zoo F 2 voelt  84 VERHANDELING" OVER DEN voelt de lijdzame reiziger in het Oosten den eerften-, fnellen , vervrolijkenden licbtftraal , dien misfchien niemand onzer ooit gezien , ten min-* ften nooit met dien geest gevoeld heeft. De voorbeelden uit de oude en wilde fpraken zouden ontelbaar zijn, hoe hartlijk en met hoe fterke gewaarwording zij uit gehoor en gevoel kenmerken opma'akten, en „ een werk van die natuur, dat „ zoo recht het grondgevoel van zulke denkbeel,, den bij verfchillende Volken opzocht," zou een volledig betoog zijn voor mijne Helling, en voor de menschlijke uitvinding der fpraak. II. „ Hoe ouder en oorfpronglijker de fpra» „ ken zijn, des te meer vertoont zich ook dit gevoel in de wortelen der woorden." Men fla het eerfte Oosterfche Woordenboek het beste op, en men zal de aandoening zien, die zij willen uitdrukken. Hoe de uitvinder denkbeelden uit eén gevoel losfcheurde, en in plaats van een ander ftelde! hoe hij bij de zwaarfte , koelfte, duidlijkfte zinnen het meest ontleende en overnam! hoe alles gevoel eh geluid moest wordent om uitdrukking te kunnen zijn! Daar uit die fterke ftoute overnoerningen Qmetaplwren) in de wortelen der woorden; van daar de overbrengingen uit gevoel in gevoel, zoo dat de betekenisfen vaneen ftamwoord, en nog meer deszelfs afdammingen , tegen elkander overgeiteld, dikwijls het veelkleu» rigfte , fchilderftuk worden. De oorfprongelijke oorzaak is gelegen in de armoede der menschlijke ziel,, en in den famenloop der gewaarwordingen van eenen ruwen mensch. Men ziet zijne behoefte  OORSfRONC DER* SPRAAK. HL AFO. 85 ste zich zoo duidlijk uitdrukken; men zi~t het in fteeds grooter mate, hoe verder het d.nkbeeld van gevoel en klank in de gewaarwording verborgen lag, dat nun niet meer aan de me.nschiijkheid van den oorfprong der fpraak mag twijfelen. Zeker, hoe willen de voorftanders van eenen anderen oorfprong derzelve deze inêénvlechting der denkbeelden in de wortelen der woorden verklaaren ? Was God zoo arm in denkbeelden en woorden, dat hij tot een dergelijk verward gebruik der woorden zijn' toevlugt moest neemen? Of was hij zoo .zeer een beminnaar vau (Hyperbolen) grootfpraak , en ftoute overnoemingen (Metaphoren,) dat hij dezen geest zelfs in de grondwortelen zijner fpraak indrukte? De zoogenoemde Godlijkefpraak, de Hebreeuwfiche, is met deze ftoute trekken geheel vervuld, zoo dat het Oosten ook de eere heeft, om ze met .zijn' naam te beflempelen. Alleen dat men toch dezen geest van overnoemingen niet daaiöm AJiatisch noeme, als of men hem nergens anders ontmoette! Hij leeft in alle wilde fpraken; doch in elke, naar mate van de befchaaving der natie, en naar de bijzondere eigenfehap van haare denkwijze. Een volk, hetwelk zijn gevoel niet veel, en niet fcherp onderfcheidde, een volk, het welk .geen hart genoeg hadt, cm zich uit te drukken, en de uitdrukkingen met geweld te rooven, zal ook met de Nuancen en in elkander loopende trekken van het gevoel min verlegen zijn, of zich met zachte halve uitdrukkingen behelpen. Eene vuurige natie integendeel openbaart haaren moed F 3 in  fS VERHANDELING OVER DEN • in zulke overnoemingen, het zij dezelve in het Oosten, of in Noord- Amerika woone. Zij, welke in haaren diepften grond de meesten van zoodanige verplantingen toont, dezer fpraak is zeker vooiaf de armfte, de oudfte en de oorfpronglijkfte geweest, en dit was buiten kijf in het Oosten. Men ziet, hoe moeilijk, bij zoodanige fpraak, „ een waar Etymologicon" moest zijn? De zoo verfchillende betekenisfen van een wortelwoord , welke in eene ftamtafel afgeleid en tot haaren oorfprong terug gebracht moeten worden, zijn alleen door een zoo duister gevoel, door vluchtige bijdenkbeelden, door mede - aandoeningen vermaagdfchapt, welke uit den grond der ziel oprijzen, en niet wel in regels begrepen kunnen worden. Verders, haare vermaagdfchappingen zijn zoo nationaal, zoo zeer naar de eigene denk- en befchouwings-wijze van volk, van uitvinder, in dat land, onder die omftandigbeden gekweekt, dat zij van eenen Noord- en Westerling moeijelijk te treffen zijn, en door lange, koele omfchrijvingen oneindig lijden moeten. Nadien zij vervolgcnds door den nood gedwongen, en in hartstogt, In gevoel, in de verlegenheid om eene uitdrukking werden uitgevonden, welk een geluk behoort er dan toe, om hetzelfde gevoel te treffen ? Eindelijk, nadien in een woordenboek van deze natuur de woorden, en de betekenisfen van één woord uit zoo verfchillende tijden, aanleidingen en denkwijzen moeten verzameld worden, en dezeoogenbliklijke bepaalingen zich dus tot in het oneindige vermeerderen, hoe vermenigvuldigt zich daar de arbeid! wel-  oorsprong der SPRAAK. III» A f d. welke fcherpzinnigheid wordt er verëischt, om in deze omftandigheden en behoeften in te dringen, en welke gematigdheid, om bij de uitleggingen van verfchillende tijden daar in maat te houden'. Eindelijk, welke kundigheid en buigzaamheid der ziel behoort daartoe, om zich zoo geheel aan dit ruw vernuft, deze ftoute verbeelding, dit nationaal gevoel van vreemde tijden over te geven , en het naar de onzen te hervormen! Doch even daar door zou ook ,, niet alleen in de gefchiedenis , denk. ,, wijze en letter gefchiedenis van dat land, maar over ,, het algemeen, in den duisteren oord der mensch,, lijke ziel een fakkel ontftoken worden , waar ,, zich de denkbeelden doorkruisfen en inwikkelen, waar het verfchillendfte gevoel zich onderling ver„ wekt, waar eene dringende gelegenheid alle krach„ ten der ziel infpant , en de gantfche uitvindings„ kunst, daar zij vatbaar voor is, aanwijst." Elke flap zou in zulk een werk ontdekking zijn, est elke nieuwe aanmerking zou een fteeds vollediger betoog zijn van het bewijs nopens den menschlijken oorfprong der fpraak. Sc hul te ns heeft, door de ontwikkeling van zulke Origines der Hebreeuwfche fpraak, roem verworven , elke van zijne ontwikkelingen is eene proeve van mijnen regel; doch ik geloof, om veele redenen, niet, dat de Origines der eerfte menschlijke fpraak, al ware het ook de Hebreeuwfche, ooit volledig zouden kunnen ontvouwd worden. Hier uit leide ik nog eene aanmerking af, welke te algemeen en gewigtig is , om voorbijgegaan F 4 cp  I 08 VERHANDELING OvlSR DEN te worden» De grond der ftoute overnoemingen der Woorden lag in derzelver eerfte uitvinding, maar hoe ? indien naderhand, wanneer reeds alle behoeftigheid vervallen is, uit enkele zucht van navolging, of uit liefde voor de oudheid dergelijke woord- en beelden - geflachten niet alleen blijven, maar zelfs nog uitgeftrekt en verhoogd worden ? Dan, dan ontftaat er die verheven onzin, die opgeflikte woordfpeling uit, het geen het in 't eerst eigenlijk niet was. Toen was het ftout , manlijk vernuft, welk dan misfchien het minst fpelen wilde, wanneer het meest fchcen te fpelen; het was ruwe verhevenheid der verbeelding, die zulk gevoel in zulk woord te voorfchijn bracht; maar nu in 't gebruik een koel navolger, zonder zulk gevoel , zonder zulke gelegenheid. — Ach hoe veele gezwollen woorden zonder geest! fchooneof verheven lucht - bellen! En dit is „ het lot van bij. „ kans alle die fpraken in laater tijd geweest, wier „ eerfte vormen zoo ftout warenV', De laater Franfche Dichters kunnen zich zeiven niet overftijgen, omdat de laate uitvinders van hunne fpraak zich niet overftegen hebben! Hunne fpftak is profa van gezond verftand , en heeft oorfpronglijk bijna geen één poëtisch woord, dat den Dichter eigen is; maar de Oosterling? de Griek? de Engelsch. tnan? en wij Duitfchers'i Daar uit volgt: hoe ouder eene fpraak is, hoe meer zulke ftoutheid in haare, wortelen is, als zij lang geleefd, en zich lang befchaafd heeft, des te minder moet men op elke ftoutheid van den oor. fprong blijven dringen, als of er aan elke van deze in  OORSPRONG DER SPRAAK. III. A F D. 89 |« elkander gevlochten denkbeelden ook telkens bij elk laater gebruik van het woord mede gedacht was. De overnoeming was in het eerst drang, om te fpreeken, maar neemt men het naderhand, in elk geval, waar het woord reeds gemeenzaam geworden was , en zijne fcherpte afgefleteu , voor vruchtbaarheid en nadruk, orn alle zulke bijzonderheden te verbinden , welke beklaaglijke voorbeelden wemelen er in menigte in geheele fchooien der Oosterfche fpraken ! Nog ééns : wanneer zelfs aan zulke ftoute woordworftelingen, aan zulke verplaatzingen van hef gevoel in écpe uitdrukking, aan zulke famenweefzels van denkbeelden , zonder regel cn richtfnoer , zekere jijne denkbeelden van een leerjluk, van een Sy. Jtema hangen, of daar'aan vastgemaakt worden, of daar uit onderzocht moeten worden, — Hemel! hoe min waren deze proeven met woorden van eene ontftaande of vroeg ontftane fpraak bepalingen van een Syftema, en hoe dikwijls komt men in het geval, om afgoden van woorden te fcheppen, aan welken de uitvinder of het laater gebruik niet dacht! Ik ga over tot eenen nieuwen regel. III. ,, Hoe oorfpronglijker eene fpraak is, ,, hoe menigvuldiger zulk gevoel in elkander „ geweven is, des te minder kunnen deze s, onderling naauwkeurig en redenraatig (/. plaats, In de fpraak van Barantola wist men met heilig, en bij de Hottemoiten niet-  »4 verhandeling over den niet het woord geest te vinden. De zendelingen, in alle deelen der waereld klaagën over de moeiIijkheid , om den Wilden Christelijke denkbeelden in hunne, fpraak mede te deelen; en evenwel behoefden deze mededeelingen toch nooit fcholastieke godgeleerdheid, maar alleen de gemeene denkbeelden van het gemeen verftand te zijn» Wanneer men hier of daar de proeven van hunnen voordragt onder de Wilden, zelfs maar onder de onbefchaafde fpraken van Europa, bij voorb. van Lapland,, Finland, Esthland vertaald leest, en de fpraakkunde en woordenboeken van deze volken ziet, zoo worden deze moeilijkheden openbaar. Wil men de zendelingen niet gelooven, dan leze men de Wijsgeeren, de la condamine in Peru , en aan de rivier der Amazonen, maupertuis in Lapland, enz. Tijd, duurzaamheid8 ruimte, wezen, Jtof, iigchaam, deugd, gerechtig, heid, vrijheid, dankbaarheid zijn niet in den mond der Peruanen, alhoewel zij met hun verftand dikwijls toonen, dat zij volgends deze denkbeelden befluiten, en met hunne daaden bewijzen, dat zij' deze deugden hebben. Zoo lang de denkbeelden zich niet als kenmerken duidlijk gemaakt hebben, zoo lang hebben zij er geen woord toe. „ Men ziet daaröm openlijk aan den oorfprong „ van zulke woorden, van waar zij in de fpraak „ zijn overgekomen." De kerkiijke fpraak van de Rusfifche Natie is meestal grieksch; de Christelijke denkbeelden der Litthauwers zijn Hoogduitfche woorden , of Hoogduitfche denkbeelden op zijo Lit.  oorsprong der spraak. III. a f d. Litthauwsch gevormd. De Mexicaan, die zijnen armen zondaar wil uitdrukken , fchildert hem als een knielenden, die biecht, en zijne drieëenigheid als drie aangezichten met ftraalen. Men weet, langs welken weg de afgetrokkenheden ,, in onze „fpraak der IVeetenfchappen" gekomen zijn, in de Theologie, en Filojofie, en Rechtsgeleerdheid en andere famenftellen. Men weet, hoe dikwijls fcho. laftiken en Polemici niet ééns met woorden van hunne fpraak twisten konden , en derhalve» ftrijdwapens (Hypojiafis) en Subjiantia, «Vosjes en iiA.ei-j.Ttoi, uit die fpraken moesten overnemen, in welken het denkbeeld afgetrokken, en het ftrijdgeweer gefcherpt was. Onze geheele Pfychologie, z'oo befchaafd en bepaald zij is, heeft bijna geen één eigenlijk woord. Dit is zoo waar, dat het zelfs voor geestdrijvers en verrukten niet mooglijk is, om hunne nieuwe geheimen en verborgenheden, uit de natuur, wit hemel en hel, anders dan door beelden en zinlijke voordellen , te kenmerken. Swedenborg kon zijne engelen en geesten niet anders dan uit alle zinnen famenftellen; en de verheven klopstok, (dat groot tegengeftelde van den eerstgemelden 1) zijnen hemel en hel niet anders dan uit zinlijke ftoffen bouwen De Neger roept zijne goden beneden van den top der boomen, en de Cingalees hoort zijnen duivel uit het geruis der wouden. Ik heb eenigen van deze afgetrokkenheden onder verfcheiden volken, in verfcheiden fpraken nagegaan , en heb in dezelve ,, de zeld3, zaamjle kunsigreepen van uitvinding van den mensch- » Jij-  OfJ VER HANDÊLÏITG ÓVER DEN* ,, lijken geest" waargenomen ; maar de grond iê overal en altijd dezelfde. „ Wanneer de Wildë „ denkt, dat deze zaak eenen geest heeft, dan moet „ er eene zinlijke zaak zijn; uit welke hij eenen geest „ afzondert." Alleen heeft deze afzondering (afrJirattio) haare heel verfchillende foorten, trappen en manieren. Het gemaklijkfre voorbeeld , dat geen volk in zijne fpraak meer en andere woorden heeft, dan het heeft leeren aftrekken , zijn de buiten twijfel zeer gemaklijke aftrekking, de getallen". Hoe weinigen hebben de meeste Wilden , hoe rijk, uitmuntend en befchaafd hunne fpraken ook zijn mogen ! Nooit meer, dan zij nodig hadden. De handel - drijvende Fenicier was de eerfte, die de rekenkunst uitvondt; de herder, die zijne kudde overtelt, leert tellen; de jagende r.atiën, die nooit veel bezigheden in getal hebben, weten een leger niet anders te betekenen, dan als haairen op het hoofd. Wie kan die tellen? Wie, die nooit zoo ver geteld heeft, heeft daar woorden toe ? Is het mooglijk, dt?t men van alle deze fpooren van den omwandelenden, en fpraak-fcheppenden geest kan afzien, en eenen oorfprong der fpraak in de wolken zoekt? Welk bewijs heeft men van „ één eenig woord, het welk God kon uitvinden?" Is er in ééne eenige fpraak flechtséén eenig zuiver algemeen denkbeeld, dat den mensch van den hemel zou moeten gekomen zijn ? waar is dat ook zelfs mooglijk ? (*) ,, En hoe veele gronden en „ Anti- <*) De Leste verhandeling, die ik over Uit onderwerp ken, i»  OORSPRONG DER SPRAAK. III. AFD. of s, Analogxèn èn bewijzen zijn 'er niet van de wording der fpraak in de menschlijke ziel, naar dé mensch. ,, lijke zinnen, en wijze van befchouwing! Hoe veele ,, bewijzen van de voortgaande verandering der fpraak „ met het toenemen van verftand, van haare ontwik,, keling uit dezelve onder alle volken, hemelftreekeri „ en omjlandigheden.'" — Welk oor is er, dat deze algemeene ftem'der volken niet hoort? En nogthans zie ik met verwondering, dat dë heer susmilch langs den zelfden weg godlijke orde vind , waar ik de allérmenschlijkfte ontdek (*): te weten: dat men tót hier toé nog ,, geene fpraak ontdekt heeft, die geheel onge» „ fchikt zou geweest zijn tot kunften en wetenfchappen." Doch wat geeft dit anders te ken. hen, dan dat geene fpraak dierlijk, maar dat zij alle menschlijk zijn? Waar heeft men dan ééne Natie ontdekt, die geheel ongefchikt zou geweest zijn tot kunften en weténfehappen ? en was dat een wonder? ,, Alle zendelingen hebben met de i, wildfte volken kunnen fpreken en hen overtui,, gen: Dit kön zonder fluitredenen en gronden „ niet gefchieJen: derhalven moeten hunne fpra,, ken afgetrokken woorden (termini abjlracïi) be,, vatten, enz." En als dit zoo ware, was het dan godlijke orde ? Of was het niet juist de mensch. v.in eenen Engelschman : Thhigs diyine £? fupernatural concc'.yci lij analogy yvith thhigs nataral and hitman. Lond. 1755. bij tht author of the procedure, extent and limits of human underfidn* ding. {') 3 Ut mi t ch, §, ir, G  98 VERHANDELING OVER DEN menschlijkfte zaak, woorden af te trekken, waaf men die van doen hadt? En welk volk heeft ooit eene enkele afgetrokkenheid in zijne fpraak gehad, die het zich zelve niet verkregen heeft? En waren dan bij alle volken even veel afgetrokkenheden ? Konden de zendelingen zich overal even gemaklijk uitdrukken, of heeft men niet het tegendeel uit alle deelen der waereld gelezen ? En hoe drukten zij zich dan uit, dan dat zij hunne nieuwe denkbeelden naar de fpraak voegden, overeenkomftig derzelver Analogie ? En gefchiedde dit overal op dezelfde wijze? — Over deze zaak zelve zou zoo veel te zeggen zijn; en het lejluit zegt volftrekt het tegendeel. ,, Juist de„ wijl het menschlijk verjland niet zonder aftrek,, king zijn kan , en elke aftrekking niet zonder „fpraak is, zoo moet de fpraak ook in elk volk „ afgetrokkenheden bevatten, dat is, een afdrukzel ,, des verftands zijn, daar zij een werktuig van geweest is. Doch gelijk elke alleen 200 veel be„ vat, als het volk er heeft kunnen maaken, en „ geene ééne, die zonder de zinnen gemaakt zou „ zijn, als het welk haare oorfpronglijk zinlijke „ uitdrukking te kennen geeft, zoo is nergens 3, eene godlijke orde te zien, dan in zoo verre de„ fpraak volftrekt menschlijk is. V. Eindelijk, „nadien elke fpraak-kunst nieti „ anders is, dan eene Filofofie over de fpraak, ,, en eene leerwijze van derzelver gebruik, „ zoo moet, hoe oorfpronglijker de fpraak ,, is, des te minder fpraak- kunst in haar zijn, ,, en de oudfte is enkel het hier voor aange- we*  OORSPRONG DÈR SPRAAK. III. A F D. ÖO Ü wezen woordenboek der natuur." Uit veele onii derfcheiden trappen teeken ik het volgende op: 1. ) Declinaiiïn en Conjugatiïn zijn niets anders, dan verkortingen en bepaalingen van het gebruik der naamwoorden en werkwoorden, volgends getal, tijd, wijze en perfoonen. Hoe ruwer derhalven eene fpraak, des te onregelmatiger is zij in deze bepaalingen, en toont bij eiken ftap den voortgang Van het menschlijk verftand. Van eerften af, nog ?onder eenige kunst van het gebruik, is zij eenvouwig een woordenboek. 2. ) Gelijker-wijs werkwoorden eener fpraak eer zijn, dan de naamwoorden, die van dezelven rond afgetrokken worden, zoo ook in 't eerst 203 veel meer Conjugatiïn, hoe minder men de denkbeelden aan eikanderen heeft leeren onderfchikken. Hoe veelen hebben er de Oosterlingen ? en evenwel zijn zij zulks eigenlijk niet, want welke verplantingen éri verzettingen der werkwoorden zijn er nog fteeds üit de ééne Conjugatie in de andere! De zaak is heel natuurlijk. Nadien niets den mensch zoo na ter harte gaat, ten minften zoo fpraakachtig hefti treft, dan het geen hij vertellen zal, daaden, handelingen , gebeurenisfen , zoo moet zich oorfpronglijk eene zoodanige menigte van daaden eri gebeurenisfen verzamelen, dat er bijkans voor elken toeftand een nieuw werkwoord wordt* „ In dei u fpraak der Hurons wordt bijna alles geconju-* j, geerd. Eene kunst, die niet verklaard kan Wor,j den, laat daar in de naam- de voor- en bij,, woorden van de tijdwoorden önderfcheiden. aj De eenvoüwige tijdwoorden hebben eene dub. Ga a bel-  TOO VERHANDELING ÓVER DEN belde Conjugatie , ééne voor zich zeiven, eS ,, ééne, die op andere dingen betreklijk is. De ,., derde perfoonen hebben de beide geflachten. „ Wat de tijden betreft, men vindt die fijne on- derfcheidingen , die men bij voorb. in heG „ grieksch opmerkt; ja wanneer men het verhaal van eene reize doen wil, drukt men zich on„ derfcheiden uit, als men ze te land enalsmen „ ze te water gedaan heeft. De Aftiva verrae. nigvuldigen zoo dikwijls, als er zaaken zijn, ,, die onder het doen komen ; het woord eten „ verandert met elke eetbare zaak. Het doen „ eener bezielde zaak wordt anders uitgedrukt „ dan van eene onbezielde. Van zijn eigendom , ,, of van dat des genen, met wien men fpreekt, „ gebruik maaken, heeft tweederlei uitdrukking, ,, enz." Men verbeelde zich alle deze veelheid van verba, modi, tempora, perfoonen, toeftanden, geflachten , enz. welke moeite en kunst, om dit eenigermate onder elkander te fchikken, om uit het geen geheel woordenboek was, eenigermate eene fpraakkunst te maaken? — De fpraak-kunst der lopinambu'ërs in Brafilïén van f. leri vertoont juist hetzelfde. Want „ gelijk het eerfte „ woordenboek der menschlijke ziel eene leeven- dige Epopee der klank gevende en handelende „natuur was, zoo was de eerfte fpraak - kunst „bijkans niets, dan eene wijsgeerige proeve, „ om deze Epopee tot eene regelmatige gefchie„ denis te maaken." Zij arbeidt derhalven met loutere we-rkwoorden, en arbeidt in een Chaos, dat voor de Dichckuusc onuitputlijk, dat meer ge- fchiki  OORSPRONG DER SPRAAK. III. A F D. TOI fchikt zeer rijk is voor de bepaaling der gefchiedenis ; maar heel laat bruikbaar is voor grondregels (axiomata) en betoogen (demonftratiën ) 3) Het woord , het welk onm'dlijk , nabootzend, volgde op den klank der natuur, volgde reeds iet, dat voorleden was. ,, De praterüa, zijn „ derhalven dl wortels der werkwoorden, miar pre„ terita, die bijna nog voor het tegenwoordige gelj» den." A priori is de zaak zonderling en onverklaarbaar , nadien de tegenwoordige tijd de eerfte zijn moest, welken een Tempus bevatte, zoo als hij het ook in alle laater gevormde fprnaken bekomen heeft; maar naar dé gefchiedenis van de uitvinding der fpraak kon het niet anders zijn. ,, Het tegenwoordige toont men; maar het voorledene moet men ver haaien." En nadien men dit op zoo veele wijzen vernaaien kon, en zulks in het eerst, bij de behoeftigheid, om woorden te vinden, zeer veelvuldig doen moest, zoo waren er „ in alle oude fpraken preterita, doch maar één „ of geen één prcefens." Hier over kon zich nu in mee'r befchaafde tijden de dichtkunst en gefchiedenis verheugen, maar de Filofofie kon er weinig mede in haar fchik wezen, nademaal zij geenen verwarrenden voorraad 'bemint. Hier zijn weder de Har ons , Brafilidnen , Oosterlingen en Grieken ■eikanderen gelijk ; overal fpooren van den loop des menschüjken geest*. - 4) Alle nieuwe wijsgeerige fpraken hebben het naamwoord fijner , maar het werkwoord minder, doch regelmatiger gemodificeerd; want de fpraak pam meer toe ,, tot eene koele befchouwing van het G 3 ,, geen  ÏP3 VERHANDELING OVER DE» geen is, en wat geweest is, dan dat zij nog „ een onregelmatig ftamelend; mengelmoes van ,, het geen misfchien geweest is, zou hebben ,, kunnen blijven." Dit gewende men zich na elkander te zeggen, en dus door numeri en artikelen, cn enfus , enz. te bepaalen; „ de oude uit„ vinders wilden alles op ééns zeggen (*) niet al., leen, wat gedaan was, maar wie het gedaan hadt ? wanneer ? hoe ? en waar het gefchied was? Zij brachten derhalven in de naamwoorr ,, den terftond den toeftand; in elke perfocnvanhet „ werkwoord terftond het geflacht; zij onderfchei- den terftond door prm- en afformativa, door af„ en fuffixa: verbum en adverbium, verbum en no,, men, alles vloeide famen." Hoe laater, des te meer werdt er onderfcheiden en opgeteld; uit den adem werden lidwoordjens, uit de bijvoegsels perfoonen, uit de voorzetzels modi of adverbia; de deelen der reden gingen uit elkander;na ontltondt allengs de Grammatica. Dus is deze kunst, om te fpreken, deze Filofofie over de fpraak eerst langzaam, en ftap voor ftap, door eeuwen en tijden gevormd; en het eerfte brein, dat aan „ eene waare Filofofie der Grammatica, aan de „ kunst van fpreken" denkt, moet zeker eerst „ derzelver gefchiedenis door volken en trappen" overdacht hebben. Hadden wij toch zulk eene gefchiedenis ! zij zou met alle deze voortgangen en af- (*) P.ousssau beeft deze Helling in zijne Hypothife gegist, die. ik hier poog te lepsalen en te bewijzen.  OORSPRONG DER SPRAAK. III. AFD. IO3 afwijkingen eene kaart van de menschlijkheid der fpraak zijn. 5) Maar, hoe heeft eene fpraak geheel zonder Grammatica kunnen beftaan ? Een bloote famen* loop van beelden en gewaarwordingen zonder famenhang en beftemming? Voor beiden was gezorgd; het was leevende fpraak. Hier gaf de groote overëenjtemming der gebaarden, als 't ware, den Ta£l, en den kring, waarin het geen men fprak, behoorde; en de groote rijkdom der bepaalingen, die in het woordenboek zelf lag, vergoedde de kunst der fpraakkunde. Ziet het oude fchrift der Mexikaanen. Zij fchilderen enkele beelden; waar geen beeld in de zinnen valt, hebben zij zich nopens ftreepjens verëenigd, en den famenhang tot alles moet de wereld geven, daar het in behoort, uit welke het gegist wordt. Deze „ gis„ kunde, om uit enkele teekens een' famenhang te s, gisfen", hoe verre kunnen nog flechts enkele ftommen en dooven die brengen! En wanneer deze kunst zelve mede tot de fpraak behoort, wanneer zij van jongs af, als fpraak, mede geleerd wordt, wanneer zij, met de overlevering der geflachten fteeds meer verligt en volmaakt wordt, dan zie ik er niets onbegrijpelijks in. Doch hoe meer zij verligt en gemaklijk gemaakt wordt, des te meer neemt zij af; des te meer wordt het Grammatica, — en deze is de trapswijze voortgang van den menschlijken geest! Proeven hier van zijn b. v. la loubere berichten van de Siamfche fpraak: hoe gelijkvormig js deze nog aan den famenhang der Oosterfche fpraG 4 ken,  Ï04 verhandeling over den > ten , inzonderheid voor dat er door laater befchaving nog meer woordvoeging in kwam. De Siammer wil zeggen: „ als ik in Siapi was, dan „ zou ik vergenoegd zijn! " en hij zegt: „ als -> ik zijn ftad Sidm; ik wel hart veel!" — Hij wil het 0/2X6 Vader bidden , en moet zeggen : »i Vader ons zijn hemel! naam gods willen heilii, gen alle plaats enz." — Hoe Oostersch en oorfpronglijk is dit? juist zoo famenhangend, als een Mexikaansch beeldenfchrift, of als het Hameien van onkundigen uit vreemde fpraken. 6) Nog moet ik hier eene bijzonderheid verklaaren, die ik ook zie, dat in de Goddelijke orde van den Heer susmilch kwaalijk verftaan is, >, te weten de menigvuldigheid der betekenisfen •> van hetzelfde woord naar het onderfcheid van „ kleine lidwoordjens!" Ik vind dezen kunstgreep bijna onder alle Wilden, zoo als hem bij voorbeeld, p. garcillasso de vega van de Peruanen, condamine van de Brafilidnen, tA Lodbere van de Siammers , resoel van de JSoord- Amerikaanen bijbrengt. Ik vind hem even dus bij de oude fpraken, b. v ,de Chineefche en de Oosterjche, voornaamlijk de Hebreeuvfche, waar één enkeie klank, accent, adem de geheele betekenis verandert; en ik vind er niets dan hes geen heel menschlijk is, in, te weten behoeftig. hei4, en gemak van de uitvinders. Zij hadden een nieuw woord nodig, en nadien het ledig uitvinden Uit een ledig hoofd zoo moeilijk is, zoo naamen zij een Soortgelijk met de verandering misfchien van •mar eene blazing of ademtogt. Deze w^t der fpaar-. %aaml  OORSPRONG DER SPRAAK. III. A F D. 10$ zaamheid was hun in 't eerst bij hunne in elkander gevlochten gevoel heel natuurlijk, en bij hun krachtiger uit/preken der woorden nog vrij gemaklijk; maar voor eenen vreemden, die zijn oor niet van jongs af daartoe gewend hadt , en wien de fpraak thans met bedaardheid, waar bij de klank half in den mond blijft , wordt /voorgez.egd , mankt het de reden dikwijls on verftaan baar en onuitfpreekbaar. Hoe meer eene gezonde Grammatica eene huishouding in de fpraken brengt , des te minder wordt deze zuinigheid noodzakelijk. Dus is dit ook juist het tegendeel van een kenteken eener godlijke uitvinding, waar de uitvinder zich zeker heel flecht wist te helpen, wanneer hij zoo iet nodig hadt. 7) Eindelijk wordt de voortgang der fpraak door het verftand , en die van het verftand door de fpraak het duidlijkst, ,, wanneer deze reeds eenige „ flappen gedaan heeft, wanneer in haar reedsftuk,, ken van kunst, bij voorb. gedichten voorhanden s, zijn, wanneer het fchrift uitgevonden is, wanneer ,, zich de ééne foort van [chrijfwijze naar de an„ dere vormt,'.' Hier kan geen ftap gedaan,geen nieuw woord uitgevonden, geen nieuwe gelukkige vorm in gebruik gebracht worden , waar in niet een afdrukzel der menschlijke ziel gelegen is. Hier komen door gedichten, verzenmaat, keuze der fteikfte woorden en kleuren , orde en zwelling der beelden; hier komt door gefchiedenis onderfcheid der tijden, en naauwkeurigheid van uitdrukking; hier komt eindelijk door redetaart de volkomen ronding der volzinnen in de G 5 fpraak.  Ï05 VERHANDELING OVER DEN fpraak. Gelijk nu voor elk zoodanig bijvoegzel niets desgelijks te vooren in de fpraak lag, maar alles door de menschlijke ziel daar in gebracht werdt, en gebracht kon worden; waar wil men dan aan deze voortbrenging, aan deze vruchtbaarheid paaien ftellen ? waar wil men zeggen : hier begon de menschlijke ziel te werken, maar eer niet? Heeft zij het fijnfte, het zwaarfte kunnen uitvin, den, waarom niet het ligtere? Kon zij tot ftand brengen, waaröm dan geen proeven doen? waarom niet beginnen ? Het begin was toch niet anders, dan het voortbrengen van een woord, dan een teeken van verftand; en dit moest zij,blind en ftom in haar binnenfte doen , zoo waar als zij rede en verftand bezat. Ik verbeelde mij, dat de mooglijkheid, dat de menfchen zich eene fpraak hebben kunnen uitvinden , uit het geen ik gezegd heb, van binnen uit de menschlijke ziel; van buiten uit de zintuiglykheid van den mensch, en uit de evenredigheid of regelmaat (Analogie) van alle fpraken en volken , deels in de hoofd-deelen der reden, deels in den geheelen grooten voortgang der fpraak met de rede en verhand, zoo bewezen is, dat, wie den mensch geen rede en verftand ontzegt, of het geen hetzelfde is , wie weet , wat rede en verftand is, wie verders zich ooit aan de eerfte beginzelen der fpraak wijsgeerig heeft laten gelegen zijn, en daarbij de gefteldheid en gefchiedenis der fpraken op den aardbodem, met het oog van eenen waarnemer befchouwd heeft, die kan geen enkel oogenbbk twijfelen, al voegde ik er geen één woord meeï  00RSPR0NC DER SPRAAK. III. A F D. I©7 meer bij. De wording der fpraak in de mensch» Jijke ziel is zoo betoogbaar> als eenig wijsgeerig bewijs; en de uitwendige Analogie van alle tijden, fpraken en volken heeft zulken graad van waarfchijnlijkheid, als bij de zekerde zaak der gefchiedenis mooglijk is. Ondertusfchen om voor altijd alle tegenwerpingen voor te komen, en de Helling als 't ware, ook uitwendig zoo zeker te maaken, als eene wijsgeerige waarheid zijn kan, zoo laat ons nog uit uitwendige omftandigheden en uit de geheele Analogie der menschlijke natuur bewijzen: ,, dat de mensch zich zijne fpraak „ heeft moeten uitvinden; en onder welke omftan,, digheden hij die voor zich het gevoeglijkst heeft kunnen uitvinden ? " TWEE-  TWEEDE GEDEELTE 1I. LANGS WELKEN W E G DE MENSCH Z\C{1 li E T G Ë V O E G L IJ K S T SPRAAK HEEFT KUNNEN EN MOETEN UITVINDEN? TT\e natuur geeft geene krachten en vermogens •^-^vergeefs. Wanneer zij derhalven den mensch niet alleen hebbelijkheden gaf, om fpraak uit te vinden, rmar ook deze hebbelijkheid tot het onderfcheidend kenmerk van zijn wezen, en tot een drijfveêr van zijne voornaamfte richting maakte, zoo kwam deze kracht niet anders dan leevend uit haare handen, en zoo kon zij niet anders, of zij moest in eenen kring gezet zijn, in welken zij werken moest. Laat ons eenigen van deze omhandigheden en aanleidingen wat nader befchouwen. die den mensch, toen hij met de naaste gefchiktheid , om fpraak te vormen , ter wereld tradt, terftond tot fpraak opleiden ; doch dewijl \ deze aanleidingen veelen in getal zijn, zoo breng ik ze onder zekere hoofdwetten van zijne natuur en van zijn geflacht. EERSTE NATUURWET. De Mensch is een vrij ■ denkend, werkzaam wezen, wiens krachten bij voortgang voortwerken; daarcm zij hij een fchepzel van fpraak! T"\e mensch, als een naakt dier, zonder injlinci befchouwd, is het ellendigfte van alle wezens.  OORSPRONG OER SPRAAK. 10$ zens. Daar is geen duistere, aangeboren drift, die hem in zijn element en werk-kring, tot zijn onderhoud en aan zijn bezigheden trekt. Geen geur en uitwaasfeming, die hem naar de kruiden als heen fleept, opdat hij zijnen honger ïTiller geen blind, werktuiglijk leermeester, die voor hem een nest bouwt ! Hij ftaat daar zwak en bezwijkende , overgelaten aan den twist der elementen, den honger alle gevaaren, den kiaauwen van alle fterker dieren; met één woord aan eenen duizendvouwigen dood ; eenzaam en op zich zeiven; zonder het onmidlijk onderwijs van zijne fchepperin , en zonder de zekere leiding van haare hand: dus van alle kanten veiiooren. — Doch hoe leevendig ook dit beeld wordt afgemaald, het is echter het beeld van den mensch niet; het is alleen ééne zijde van zijne oppervlakte , en zelfs deze ftaat nog in een valsch Jicht»! Indien verftand en rede de natuurgave van zijn geftachi is, zoo moest dat zich terftond openbaaren , nadien de zwakkere zinlijkheid, en al het beklaaglijke van zijne behoeften zich openbaaren. Dit inftinételooze ellendig fchepzel, welk zoo verlaten uit de hand der natuur kwam, was ook vaa eerften af het vrij. werkzaam redelijk fchepzel, dat zich zelf diende, en ook niet anders dan kon helpen. Alle gebrek en behoefte, als dier, waren dringende aanleidingen, om zich, met alle krach, ten, als mensch te vertoonen ; zoo als deze krachten der menschheid niet enkel bloote fchadeloos. (tellingen waren voor de hem geweigerde dierlijke volmaaktheden , gelijk eene nieuwe wijsgeerte, (dié  116 VERHANDELING OVER DEN (die groote patronesfe der dieren) wil; neen zij waren , zonder vergelijking en eigenlijke tegenoverftelling, mijn aart en natuur. Het middelpunt 2ijner zwaarte, de hoofdrichting van zijne zielswerking viel zoo op dit verftand, op menschlijk «verleg , als' bij de bijë terftond op zuigen en bouwen. Indien nu bewezen is, dat niet de minfte handeling van zijn verftand, zonder merk-woord, gefchieden kon; zoo was ook het eerfte ogenblik van overleg , het oogenblik tot inwendig ontftaan der fpraak. Men late hem,, tot deze eerfte duidlijke over-1 weging, zoo veel tijds, als men wil: men late, gelijk busfon deedt , dit geworden fchepzel zich allengs verzamelen; doch, men vergete niet, dat, terftond van het eerfte oogenblik af, geen dier, maar een mensch, wel nog geen fchepzel van overleg, maar evenwel van redelykheid, in het heel-al ontwaakt. Niet als eene logge, onvoeg. zame machiene, die gaan moet, maar door zijne ftroeve leden niet gaan kan; die diende te zien, te hooren, te fmaaken , en die met zinking - ftoffen op de oogen, met een Verhard oor, en een verfteende tong niets van dit alles doen kan; — lieden, die foortgelijke twijfelingen maaken, behoorden toch te bedenken, dat deze mensch niet uit plato's hol, uit eenen duifteren kerker, waar hij, zedert het eerfte oogenblik van zijn leven, eene reeks van jaaren , zonder licht en beweging , zich met open oogen blind en met gezonde leden ftijf gezeten heeft, maar dat hij uit  OORSPRONG DE8 SPRAAK. lïl wit de handen der natuur, in den bloeijendllea toeftand van zijne vermogens en fappen, en met den besten , naasten aanleg kwam , om van het eerfte oogenblik af zich te ontwikkelen. Zeker moet de fcheppende Voorzienigheid voor het eerfte oogenblik der verzameling en leiding gezorgd heb- ben, doch het is het werk der wijsgeerte niet, om het wonderbare in ditoogenblik te verklaaren, zoo min als zij zijne fchepping verklaaren kan. Zij neemt hem in den eerften toeftand der vrije werkzaamheid, in het eerfte volle gevoel van zijn gezond beftaan, en verklaart dus dit oogenblik alleen menschlijk. Nu mag ik mij op het voorgaande beroepen. Nadien hier geen metafljfifche fchifting der zinnen plaats vindt, nadien de gantfche machiene gewaar wordt, en terftond van het duifter gevoel af oparbeidt tot overpeinzing ; nadien dit punt, de gewaarwording van. het eerfte duidlijk kenmerk, juist op het gehoor, den middelzin tusfchen oog en gevoel treft, zoo is de wording der fpraak een zoo inwendige aandrang, als de drang van hec kind in "s moeders ligchaam tot de geboorte op het oogenblik van zijne rijpheid. De gantfche natuur ftormt op den mensch, om zijne zinnen te ontwikkelen, tot hij een mensch is. En gelijk de fpraak van dezen toeftand een begin neemt, zoo „ is de gantfche keten van toeftanden in de men,, feitelijke ziel van dien aart, dat elk deze „ fpraak bij voortgang befchaaft." — Deze  ïla VERHANDELING OVER DEN Deze groote wet der natuur-orde zullen wij hier nader befcliouwen. i Dieren verbinden hunne gedachten duister of klaar, maar niet duidlijk. i ten, welke de levenswijze c, -.van den mensch het naast bijkomen , de dtereu des velds, dikwijls veel herinnering, veel ]gtheugen, en in veple gevallen Jlerker dan de mensch vcrtoonen, zoo is het toch met dit al een zinlijk geheugen.-; ea geen één heefW.ijnc herinnering ooit door eene handeling bewezen, door wclka het voor zijn gantfche geflacht detzelft toeftand verbeterd, en waarnemingen Qlgemeen gemaakt heeft, om die in\ het vervolg te gebruiken. De hond kan wel de houding herkennen, door welke hij geflagen werdt, en de vos zal de onveilige plaats, daar hem lagen'gelegd werden, ontvlugten ; maar geen van beiden kan zich eene algemeene opmerking (Reflexion) ophelderen, hoe hij deze flagen dreigende houding, deze Jagen der jagers ééns voor al ontgaan zou kunnen. Hij bleef derhalven altijd flechts bij datJéne zinlijk geval hangen, en zijn geheugen werdt eene reeks van deze zinlijke gevallen, die zich voortbrengen en weder voortbren. gen, maar nooit, „ door overleg en overweging" onderling verbonden zijn. Iet menigvuldigs zonder duidlijke éénheid; eeh droom van zeer zinlijke, klaare, leevendige voorftellén,zonder eene hoofdwet van het heller waaken, dat dezen droom in orde fchikt. Daar is zeker onder deze geflachten en foorjen nog een groot onderfcheid. Hoe enger de kring, •  ÖOR SPRONG DER SPRAAK, üg kring , hoe fterker de zinlijkheid en de drift, hoe eenvormiger de kunst, hebbelijkheid, en het werk van hun leven is, des te minder is, tèn minfteri voor óns, de geringde voortgang door ondervinding merkbaar. De bijë bouwt in haare kindsheid, zoo als in den ouderdom, ën zal tot het einde der waereld bouwen, zoo als zij bbuwde in het begin der fchepping. Soortgelijke fchepzels zijn enkele punten , lichtende vonken uit het licht van het godlijk verftand , doch die altijd Hechts als de. zelfde ftippen lichten. Een ervaaren vos integen. deel onderfcheidt zich reeds zeer van den eerften leerling der jagt; hij kent reeds veele kunstgreepen vooruit , en zoekt die te ontwijken ; doch Waaruit kent hij ze? en hoé zoekt hij ze te ontwijken? Om dat onmidlijk uit zulke of zulke ondervinding de wet van dezè éh geene andere handeling volgt. In geen één geval werkt bij hem duidlijke opmerking (Reflexion:) want worden niet fteeds de looste vosfen nóg heden zoo overvallen» ais de eërfte vos van den eerften jager in de wereld? Bij de menfchen beftuurt openlijk eene andere natuur-wet de opvolging van zijne denkbeelden , bedaarde overweging naamlijk ; zij beduurt Zelf reeds in den zinlijken toedand, maar dan min merkbaar. Hij is hét onwetendde fchepzel, wartneer hij ter wereld komt ; maar hij wordt terftond èen leerling der natuur , op eene wijze, Zoo als geen dièr zulks is. Niet enkel dat de ééne dag den anderen leert, maar elke minuut van den dag de andere ; elke gedachten de andere. Deze kunstgreep is zijne ziel wezenlijk eigen) H om  114 VERHANDELING OVER DEN om niets voor dit oogenblik te leeren, maar alles Vast te hechten, of aan hetgeen zij reeds wist, öf om het te bewaaren, voor het geen zij in het vervolg daar aan denkt vast te hechten. Zij berekent derhalven haaren voorraad, dien zij verzameld heeft, of nog denkt te verzamelen, onöp. houdelijk; en dus wordt zij eene kracht, om onaf■ gebroken te verzamelen. Zulk een keten gaat in den mensch voort tot aan zijnen dood toe. Nooit is hij, als 't ware, de geheele mensch; maar altijd in ontwikkeling, in voortgang, in volmaaking. De ééne werkzaamheid wordt vervangen door eene andere ; de ééne bouwt op de andere ; de ééne ontwikkelt zich uit de andere. Daar zijn leeftijden, tijdperken, die wij flechts naar merklijke flappen benoemen, en onderfcheiden ; maar welke, dewijl de mensch nooit voelt, hoe hij wast, maar alleen altijd, hoe hij gewasfen is, tot in het oneindig kleine gedeeld kunnen worden. Wij wasfen altijd uit eene kindsheid , hoe oud wij ook zijn mogen, wij zijn altijd in voortgang, ongerust, onvoldaan. Het wezenlijke van ons leven is nooit genot, maar altijd voortgang, en wij zijn nooit menfchen geweest, tot dat wij —• ten einde geleefd hebben; terwijl integendeel de bijë reeds de geheele bijë was, toen zij haar eerfte celletjes bouwde. Deze wet van volmaaking, van voortgang door bedaarde overweging , werkt wel ten allen tijde niet even merkbaar; maar is daaröm dit min merkbare er dan evenwel niet ? In den droom, In den droom der gedachten denkt de mensch niet zoo geleidelijk, en daidlijk, als waaien-  OORSPRONG DER SPRAAK. HJ kende, maar daaröm denkt hij nog fteeds als eeü mensch, als een mensch in eenen middel - toeftand. Bij iemand, die gezond is, moeten zijne droomen zoo wel een' regel van verbinding hebben, als zijne waakende gedachten ; alleen dat het niet dezelfde regel kan zijn, noch dat deze zoo eenpaarig werken kan , als wanneer hij waakende denkt. Zelfs deze uitzonderingen getuigen dus van de echtheid der hoofd-wet; en de openbare krank* heden en onnatuurlijke toeftanden , onmagten , zinneloosheid, enz. getuigen het nog meer. Niet elke handeling der ziel is onmidlijk een gevolg der overweging; maar elke is een gevolg der bezonnen, heid; maar geen ééne , zoo als zij bij de menfchen Ke:chiedt, zou zich kunnen openbaaien, indien de mensch geen mensch was, en naar zoodanige natuur-wet dacht. » Kon nu de eerfte toeftand der overweging » van den mensch niet zonder woord der ziel „ daadlijk zijn , zoo zijn alle toeftanden der „ redemagtigheid in hem voor fpraak gefchikt; ,, en zijn keten en aanèénfchakeling van gedach. „ ten is een keten van woorden". Ik wil daar mede niet zeggen, dat de mensch elke gewaarwording van zijn duisterde gevoel tot een woord maaken, of die niet anders,\lan door middel van een woord gevoelen zou kunnen ; nadien juist omgekeerd bewezen is: „ Het geen zich „ enkel door het duister gevoel laat gevoelen, is „ voor geen woord voor ons barbaar, dewijl het ,j geen duidlijk ktnmerk voor ons bevat." De groadfiag der meuschheid is derhalven wanneer H 2 wjj  Il6 VERHANDELING OVER Ö.E., den- (*) ///. AfieelinS.  OORSPRONG DER SPRAAK. IJJ denken; zoo (*)" maar van deze onder- itellingen neemt niemand iet aan. Moest men eerst in laater geflachten leeren inzien , wat fpraak is? De eerfte mensch zag het in, toen hij de eerfte gedachten dacht. Moest men eerst in laater geflachten zoo verre komen , om in te zien, dat het goed is , de fpraak te verbeteren ? De eerfte mensch zag dit telkens in , wanneer hij leerde zijne eerfte kenmerken beter fchikken, verbeteren, onderfcheiden en famenftellen, en verbeterde daar door telkens onmidlijk de fpraak, wanneer hij zoo iet op nieuw leerde. En dan, hoe zou toch door duizend huisgezinnen het licht des verftands door de fpraak zoo helder hebben kunnen opklaaren , indien in den loop dezer geflachten de fpraak zelve niet reeds opgeklaard was? Derhalven zou eene opklaaring zonder verbetering mooglijk zijn ? en na eene verbetering, geduurende duizend huisgezinnen, nog het begin tot eene verbetering onmooglijk zijn? — „ Maar zou men dan niet een geheel onönt„ heerlijk hulpmiddel van dit Fijofofisch en Filo„" logisch Collegie, fchrift naamlijk, moeten aan„ nemen?" Neen! want deze eerfte natuurlijke, leevendige, befchaaving der fpraak was geen Filofofisch en Filologisch Collegie; en wat kon de wijsgeer en letterkundige op zijne doode ftudeerkamer aan eene fpraak verbeteren, die in alle haare werkzaamheid leeft? Zouden dan nu alle volken op gelijke wijze met (*; Bladz. 80—81.  f14 verhandeling over den ,, met deze verbetering te werk gegaan zijn?" volftrekt op gelijke wijze, want zij gingen allen menschlijk te werk, zoodat wij hier in de wezenlijke rudimenten der fpraak ééns voor allen durven aannemen. Doch indien dit het grootfte wonder zijn zou (*), dat alle fpraken acht panes orationis hebben, dan is deze zaak zoo wel als het befluit, dat daar uit getrokken wordt, verkeerd. Niet alle fpraken hebben van alle tijden herwaards acht fpraak-deelen gehad, maar de eerfte oog. wenk op de gefteldheid eener fpraak toont aan, dat deze acht zich allengs uit eikanderen ontwikkeld hebben. In de oudften zijn de verba eer geweest dan de nomina, en misfchien de interjecliones eer, dan zelfs regelmatige verba. In de laateren zijn nomina en verba gelijklijk famen afgeleid; doch zelfs van de griekfche fpraak zegt aristoteles, dat ook in deze dit in 't eerst alle fpraak • deelen geweest, en de anderen flechts laater door de fpraakkundigen uit de eerften ontwikkeld zijn. Van de fpraak der Hurons heb ik hetzelfde gelezen, en van de Oosterfchen is het openbaar. Ja welk een kunstftuk zou dan eindelijk deze willekeurige en gedeeltelijk onwijsgeerige aftrekking der fpraakkundigen in acht partes orationis zijn ? Is dezelve zoo regelmatig en godlijk , als de vorm van een bijen ■ celletjen ? En als dit zoo ware, is hij dan niet volkomen verklaarbaar uit de menschlijke ziel ? „ En wat zou de menfchen tot dezen hoogst ,» zuu- O §• 31 —34*  OORSPRONG DER SPRAAK. 12 ƒ ,, zuuren arbeid der verbetering aangefpoord heb„ ben?" Dit was geheel niet eene zuure , befchouwende kamer-arbeid , geheel niet eene af. getrokkene verbetering a priori; derhalven was er ' ook geene aanfpooring toe nodig, die alleen in onzen toeftand van befchaafde maatfchappij plaats vindt. Hier moet ik mijnen wijsgeer geheel verlaten. Hij onderhielt , dat „ de eerfte verbete„ raars heel goede wijsgeerige vernuften moesten ,, geweest zijn, die zeker verder en dieper za- gen, dan dc meeste geleerden thans ten aan„ zien der fpraak , en derzelver inwendige ge,, fteldheid pleegen te doen." Hij onderftelt , dat deze geleerden volftrekt hebben moeten we,, ten, dat hunne fpraak onvolkomen, en dat zij ,, voor eene verbetering niet alleen vatbaar ware, ,, maar ook dezelve behoefde." Hij onderftelt, dat zij het oogmerk der fpraak behoorlijk heb„ ben moeten beöordeelen , enz. dat het denk,, beeld van dit te verkrijgen goed genoegzaam „ fterk en leevendig genoeg moet geweest zijn, „ om eenen beweeg-grond te worden tot het on„ dernemen van dezen zwaaren arbeid;" met één woord, de wijsgeer van onzen leeftijd wilde zich zelfs buiten al het toevallige van denzelven geenen ftap ver wagen, en kon derhalven ook, naar zulk een gezigtpunt van het ontftaan eener fpraak, mijns bedunkens , niet anders dan gebrekig fehrijven. Zeker in onzen leeftijd had deze fpraak zoo min kunnen ontftaan, als zij behoefde te ontftaan. Maar kennen wij dan niet menfchen in zoo verfchillende leeftijden, ooiden, en trappen-van be- fchas'  126 VERHANDELING OVER DEN fchaaving, dat ons deze verandering van den grooten fchouwburg niet veel zekerer zou leeren be> fluiten tot het eerfte tooneel? Weten wijniet, dat juist in die hoeken der aarde, alwaar de rede nog het minst in de fijne maatfchappelijke, veelzijdige, geleerde vorm gegoten is, nog de zinlijkheid en ruwe fcherpzinnigheid , loosheid en moedige werkzaamheid, hartstogten en geest van uitvinding, kortom , de geheele onverdeelde menschlijke ziel het Ieevendigst werkt ? Het leevendigst werkt, dewijl zij nog tot geene langwij» lige regelen gebracht, altijd in eenen kring van behoeftigheden, van gevaaren, van dringende eifchen geheel leeft, en zich zelve (leeds nieuw en geheel voelt? Daar alleen, daar vertoont zich de kracht, om zich eene fpraak te vormen en te befch aaven ? Daar heeft hij zinlijkheid en als 'tware inftinéf. genoeg, om het gantfche geluid , alle zich ontdekkende kenmerken der leevendrge natuur zoo geheel gewaar te worden en op te vatten, als wij niet meer doen kunnen ; en, wanneer de overweging als dan één derzelven Josfcheurt, om hetzoofterk en innerlijk te noemen, als wij het niet noemen zouden. Hoe minder de ziels . krachten nog ontwikkeld zijn, en elke op eenen eigen kring gericht worden, des te fterker werken zij alle te famen, des te inwendiger is. het middelpunt van hunne werkzaamheid (Intenfiteit). Maar neemt dezen grooten, onverbreeklijken bondel pijlen uit elkander, en gij kunt wei alle bijzondere pijlen breken, maar gij zult ook zeker met éénen ft af die wonderen' niet doen, die enkel door derzeher veréeniging ... ii ge*  OORSPRONG DER SPRAAK. 122 gedaan konden worden; met de enkele koels gave van aftrekken der wijsgeeren zult gij nooit fpraak uitvinden. — Doch dat was onze vraag niet; want buiten twijfel drong die wereld-zin dieper in, en bij de beftendige famenvloejing van alle zinnen, in welker middelpunt altijd de inwendige zin waakte, waren fteeds nieuwe kenmerken, ordeningen » gezigtpunten, fnelle befluiten tegenwoordig; dus waren er altijd nieuwe vermeerderingen der fpraak. Wanneer men dan niet op acht panes orationis wil rekenen, zoo ontving de menschlijke ziel haare beste ingevingen tot befchaaving der fpraak, zoo lang zij nog zonder eenige aanfpooringen der maatfchappij zich zelve des te magtiger aanfpoorde, en zich alle werkzaamheid der gewaarwording en van denken gaf, die zij zich, naar den inwendigen drang , en naar uitwendige behoeftigheden geven moest. Daar ontjiondt dus de fpraak met de gantfche ontwikkeling der menschlijke krachten. Het is bijna onbegrijpelijk, hoe onze eeuw zich zoo diep in de fchaduwen, in de duistere werkplaatzen van het kunstmatige verliezen kan, om het ruime, heller licht der onöpgefloten natuur in andere eeuwen zelfs niet te willen erkennen. Van de grootfte heldendaaden van den menschlijkeu geest, die hij alleen in den famenloop der leevendige wereld doen en ontdekken kon, zijn fchooloefeningen in het ftof van onze leer-gevaugenisfen; van de meesterftukken der menschlijke Dichtkunst en welfprekendheid kinderachtigheden geworden , in welken grijze kinderen en jonge kindéren phrafes leeren en aan regels kluiven. Wij ver.  128 VERHANDELING OVER D E ft vergaapen ons aan haare formaliteiten, en bebbérü haaren geest verloofen; wij leeren haare fpraak 3; én voelen naauwlijks de leevende wereld van haare gedachten. Dit is hetzelfde geval met onze oordeelen over het meesterftuk van den menschlijken geest, de vorming der fpraak in 't gemeen,* Hier zal ons het doode peinzen dingen leeren, dié enkel uit den leevenden adem der wereld, uit den geest der groote werkzame natuur den mensch bezielen, hem oproepen en befchaaven konden. Hier zullen de ftompe, laate wetten der fpraakkundigen het godlijkffe zijn, dat wij verëeren; en de waare godlijke fpraak - natuur vergeten zijn , die zich met den menschlijken geest verëenigd, vormde, hoe onregelmatig zij ons ook fchijne. De fpraakbefchaaving is in de fchaduwen der fchoolen geweken, uit welken zij niets meer voor de leeven» dige wereld werkt, daaröm zou er ook nooit eene heller wereld geweest zijn , in welke de eerfte fpraak-vormers leeren, voelen, fcheppen , en dichten moesten. — Ik beroep mij op het gevoel der genen, die den mensch in den grond zijnet krachten, die het magtige, groote in de fpraak der Wilden, ja het wezen der fpraak in het ge« meen kennen. — Daaröm ga ik over tot de TWEE*  OORSPRONG DER. SPRAAK. 129 TWEEDE .NATUURWET. De mensch' is , volgends zijne bejlemming, een fchepzel van kudp, van gezelfchap; de befchaaving en voortgang eener taal is hem derhalven1 natuurlijk , wezenlijk, noodzaaklijk. Tpje vrouw heeft onder de menfchen geen bij^ zonderen rijd, dat zij jagts is, gelijk de wijfjens der dieren; eh de teelkracht des mans is niet zoo ongebonden, maar voortduurend. Indien nu ooijevaars en duiven paaren , zoo weet ik niet, waarom niet het menschdom, en zelfs om meer dan ééne reden huwelijk ónder zich hebben zou? De mensch, vergeleken bij den ruigen beer, en het borftelig egejzwijn, is een zwak, behoeftig, naakt dier; hij heeft een hol nodig, en deze worden, met de bevoorens-gemelde aanleiding faamgenomen , zeer natuurlijk gemeenfchappelijke holen. De mensch is een zwak dier, dat in meer dan één gewest zeer flecht voor de jaargetijden blootgefteld zou zijn ; de vrouw heeft dus als zwanger , als kraamvrouw, meer gezelfchappelijke hulp nodig, dan de ftruis - vogel, die zijne eijeren in de woeftijn legt. Eindelijk, hoe is inzonderheid het menschlijk jong, de pas ter wereld gebrachte zuigeling afhanglijk van menschlijke hulp en gezellige or.tfer- I ming *  130 verhandeling over dén ming! Uit eenen toeftand, dac hij als een plant aan het hart van zijne moeder hing, wordt hij op aarde geworpen — het zwakfte , hulpelooste fchepzel onder alle dieren, indien er geene moederlijke borften waren, om hem te voeden, en vaderlijke kniën, om hem tegen te komen, hem als zoon op te nemen. Wien blijkt hier niet duidlijk eene huishouding der natuur tot gezelligheid van het menschdom? En wel zoo onmidlijk, zoo nabij inftincf , als het bij een redelijk fchepzel zijn kon. ■— Dit laatfte punt moet ik meer ontvouwen, alzoo zich het werk der natuur het oogfchijnlijkst daar in vertoont, en mijn befluit daar uit tefchielijker vloeit. Indien men , gelijk onze grove Epicuristen doen, uit blinde wellust of uit onmidlijk eigenbelang alles wil verklaaren; waar uit verklaart men dan het gevoel der ouderen jegens de kinderen, benevens de fterke banden, die daar door veroorzaakt worden ? zie dezen armen aardbewoner! Hij komt ellendig ter wereld, zonder te weten, dat hij ellendig is; hij heeft mededogen nodig, zonder dat hij zich die in het minfte waardig kan maaken; hij weent — maar zelfs dit weenen moest zoo lastig wezen, als het gehuil van filokteet , die evenwel zoo veel verdiende in zich hadt, voor de Grieken was, die hem op een woest eiland verlieten. Hier zouden dus, volgends onze koele filofofie, de banden der natuur het eerde moeten breken, daar zij het derkst werken ! De moeder is eindelijk van de vrucht, die haar zoo veel ongemak veroorzaak-  QORSPSÖNC DER SPRAAK. 131 zaakte, verlost; als het nu enkel op wild vermaak en nieuwen wellust aankomt, dan Werpt zij ze weg. De Vader, die zijne drift lang voldaan heeft, waarom zou hij zich meer met moederen kind, als voorwerpen van moeite voor hem, bekommeren ? Hij loopt , als het man • dier van Rousseau, in het bosch, en zoekt een ander voorwerp van zijne dierlijke lust. — Maar hoe gantsch omgekeerd is hier de orde der natuur bij dieren en bij menfchen 5 en hoe wijs is zij! Juist deze fmerten en ongemakiijkheden vermeerderen de moederlijke liefde. Het bekiagens, en niet beminnenswaardige van den zuigeling, het zwakke van zijn geftel , de bezwaarlijke , verdrietige moeite der opvoeding verdubbelt de bewegingen van zijde ouderen; de moeder ziet den zoon met warmer tederheid aan, die haar de meeste fmerten gekost, die haar het bitterst met zijn affcheid gedreigd, op wien de meeste traanen van kommer voor haar gevloeid hebben. De vader ziet den zoon met warmer tederheid aan , dien hij vroeg uit een gevaar redde, dien hij met de grootfte zorgvuldigheid opvoedde, die hein in onderwijs en befchaaving het meest kosfte. En dus weet ook „ in het geheel van dit geflacht de natuur ,, van zwakheid fterkte te maaken." Even daaröm komt de mensch zoo zwak, zoo behoeftig, zoo verlaten van het onderwijs der natuur, zoo geheel zonder hebbelijkheden ter. wereld, als geen dier doet, opdat hij , zoo als geen dier doet, „ eene „ opvoeding geniete, en het menschlijk geflacht, I 2 „ zoo  I32 VERHANDELING OVÉR DEN zoo als geen dieren-geflacht doet, een wezen- lijk verbonden geheel worde ! " De jonge enden ontflippen de hen, die ze uitbroedde , en hooren, vergenoegd in het element pletfende, in het welk de roeping der moederlij, ke natuur haar trok, niet naar de warme roepende ftem van haare ftiefmoeder, die op den waterkant jammert. Dus zou ook het menfchenkind het maaken, indien het met het inftinct eener end op de wereld kwam. Elk vogeltjen brengt de bekwaamheid, om zijn nestjen te bouwen, uit het ei mede, en neemt ze ook weder, zonder ze voort te planten, mede in het graf; de natuur heeft voor hem geleerd. Alles blijft dus in haar enkel, het onmidlijk werk der natuur, en dus is er „geene „ voortgang der ziel van het gejlacht," geen geheel, gelijk de natuur dit bij de menfchen wilde. Dezen verbondt zij derhalven door nood, en door eenen voorkomenden ouderen - drift, voor welken de Grieken het woord ro?y« hadden , tot zijn geflacht, en daardoor knoopte zij „ eenen band van „ onderwijs en opvoeding ," die hem wezenlijk werdt. Nu hadden de ouders den kring hunner denkbeelden niet voor zkhzelven verzameld; hij v/as tevens, om medegedeeld te worden, en dezoon heeft het voordeel, om den rijkdom van hunnen geest al vroeg, als een voorraad te erven. Zij betaalen den fchuld der natuur, terwijl zij onderwijzen , en dezen vervullen de denkbeeldeloze behoeftigheid van hunne natuur, terwijl zij leeren; gelijk zij vervolgends weder hunnen fchuld aaa  OORSPRONG DER SPRAAK. J33 aan de natuur betaalen zullen , om dezen rijkdom, met eigen goed vermeerderd, wijder voort te planten. Geen één enkel mensch beftaat op zich zeiven ; ,, hij is in het geheel van het geflacht inge„ vlochten, hij is maar één voor den voortgaanden ,, volgreeks". Welke uitwerking dit hebbe voor den gantfehen keten van het geflacht, zien wij in 'tvervolg;hier bepaalen wij ons alleen tot den famenhang der eerfte twee fchakels: op „ de vorming eener familie- denkwijze , door het onderwijs der opvoeding en — Nadien het onderwijs van hun eigen ziel de kring der denkbeelden in de fpraak der ouderen is, zoo wordt ,, De befchaaving van het menschlijk onderwijs door ,, den geest der familie, door welken de natuur het gantfche geflacht verbonden heeft, ook befchaa„ ving der fpraak." Waarom hangt deze onmondige zoo zwak ett onwetende aan de borften zijner moeder, aan de knieën van zijnen vadér ? Opdat hij leergierig, zijne fpraak leere. Hij is zwak, opdat zijn geflacht fterk worde. Nu deelt zich met de fpraak, ook de ziel en denkwijze zijner ouderen aan hem mede; en zij deelen hem dit geern mede, dewijl het geen zij mededeelen iet is, dat zij zelf gedacht , zelf gevoeld , zelf uitgevonden hebben. De zuigeling, die de eerfte woorden ftamelt, ftamelt weder de eerfte woorden zijner ouderen, en zweert , met dit vroeg ftamelen, naar het welk zich zijne tong en ziel vormt, dit gevoel te zullen vereeuwigen, zoo waar hij die vader- of moeI 3 der-  134 verhandeling over den der - fpraak noemt. Levens lang zullen deze eerfte indrukken zijner kindsheid, deze beelden uit de ziel en uit het hart zijner ouderen , in hem keven ; met dat woord zal het gantfche gevoel weder komen , welk. toen vroeg zijne ziel doordroomde; met dat denkbeeld van het woord alle bijdenkbeelden, die toen, bij deze.nieuwe en vroege morgenfchemering in het rijk der fchepping, voor hem lagen, — zij zullen wederkomen, eq magtiger werken, dan het ééne, klaare hoofddenkbeeld zelf. Dit wordt dus Familie-denkwijs, en gevolglijk Familie-fpraak. Daar ftaat nu de wijsgeer en vraagt: „ door welke wet toch welde „ menfchen hunne willekeurig • uitgevonden fpraak ,, aan elkander hebben kunnen opdringen, en aan „ het ander gedeelte aanleiding geven, om deze „ wet aan te nemen?" Deze vraag; over welke rousseau zoo pathetisch, en een ander fchrijver zoo lang predikt, beantwoordt zich zei ven, ■wanneer wij een oog liaan, op „ de huishouding der natuur in'het menschlijk geflacht," en men verwondert zich over den gemaklijken weg , langs welken zij haar doel, bereikt. Js deze Familie -.befchaaving der fpraak niet wet en. vereeuwiging genoeg? De vrouw, in de natuur zoo zeer het zwakker deel, moet van den eryaaren, bezorgenden, fpraak-vormenden man deze wet aannemen , indien het eene wet heeten niag, het geen enkel zachte weldaad van onderwijs is. Het zwakke kind, dat zoo in een' eigenlijken zin onmondig heet, moet fpraak aannemen, aadien het met dezelve de melk zijner moeder, en  OORSPRONG DER SPRAAK. igj en den geest van zijnen vader geniet , en deze fpraak moet vereeuwigd worden, indien ooit iet vereeuwigd wordt, q De wetten der natuur zijn magtiger dan alle overëenkomften, welke de looze ftaatkunde fluit, en de wijsgeer optellen wil. De woorden der kindsheid, deze onze vroege gefpelen in den dageraad van het leven, met welken onze ziel zich te famen vormde, w wanneer zullen wij die miskennen? wanneer zullen wijze vergeten? Onze moeder-fpraak was toch tevens de eerfte wereld, die wij zagen, de eerfte gewaarwordingen , die wij voelden , de eerfte werkzaamheid en vreugde, die wij genoten De bijdenkbeelden van plaats en tijd , van liefde en haat, van vreugde en werkzaamheid, en wat de vuurige, opwellende jeugdige ziel daarbij dacht, alles wordt tevens vereeuwigd — nu wordt de fpraak reeds flaml En hoe kleiner deze ftam is, des te meet wint hij aan inwendige fterkie. Onze vaders, die niets zelf gedacht , niets zelf ondervonden , die alles werktuiglijk geleerd hebben; wat bekommeren deze zich met het onderwijs hunner zoonen? om de verëeuwiging van het geen zij zeiven fïechts als in een' droom bezitten ? Maar de eerfte vaders, de eerfte behoeftige fpraakuitvinders , die bijna aan elk woord den arbeid van hunne zielen befteedden , die overal in de fpraak nog het warme zweet voelden, dat zij aan hunne werkzaamheid gekost hadt— welke onderwijzers konden dezen uitmaaken? De gantfche fpraak hunner kinderen was een redeneerkunde van I 4 hun-  Ï3t> VERHANDELING OVER DEN hunne gedachten, een loflied van hunne daaden, ge. lijk de gezangen van ossian op zijnen vader f1kgal. Rousseau en anderen hebben veele wonderfpreuk.cn gezegd over den oorfprong en het recht van eerfte eigendom ; en nogthans indien de eerfte fiechts.de natuur van zijnen dier mensch geraadpleegd hadt, zou deze hem geantwoord hebben: Waarom behoort deze bloem aan de bijë, die er op aast ? de bijë zal antwoorden, omdat de natuur mij tot dit aazen gemaakt heeft: mijn injlintt , dat op deze en geene andere bloemen vait, is mij gezags genoeg, om ze mij en haaren geneden tuin ten eigendom toe te wijzen. Wanneer wij nu den eerften mensch vragen : ,, Wie heeft u recht op deze kruiden gegeven ?',* Wat kan hij antwoorden , dan: de natuur, die mij overweging gaf? Deze kruiden heb ik met moeite leeren kennen, ik heb ze met moeite aan mijne vrouw en mijn zoon leeren kennen, wji allen leeven er van; ik heb er meer recht op, qan de bijë, die er op dommelt, en het vee, dat er op weidt ; want deze allen hebben die moeite, van leeren kennen en doen kennen,niet gehad! Elke gedachten derhalven, die ik daarop teeken, is een zegel van mijn eigendom, en wie mij daarvan berooft, die ontneemt mij niet alleen mijn leven, indien ik dit onderhoud niet weder vinde ; maar wezenlijk ook de waarde van mijne verloopen jaaren, mijn zweet, mijne moeite, mij. ne gedachten, mijne fpraak — ik heb ze mij verworven ! En zou voor den eerfteiing der mensch-  oorsprong der spraak. 137 ffienscriheid zulk eene verzegeling der ziel op eene zaak, door leeren kennen, door kenmerk, door fpraak, niet meer recht van eigendom zijn, dan een (tempel op de munten? ,, Hoe veel orde en befchaving bekomt dan de „ fpraak daar juist mede, dat zij vaderlijk onder- wijs wordt?" Wie leert zelf niet, terwijl hij anderen leert? Wie verzekert zich niet van zijne denkbeelden , wie monftert niet zijne woorden, terwijl hij die aan anderen mededeelt? en ze zoo dikwijls van de lippen des onmondigen hoort ftamelen ? Hier wint derhalven de fpraak reeds eene vorm van kunst, de leerwijze; hier ontftondt de eerfte grammatica, die een afdrukzel was der menschlijke ziel , en haare natuurlijke redeneerkunde , reeds verbeterd door eene fcherp - beproevende cenfuur. Rousseau, die hier, naar zijne gewoonte, uitroept: ,, wat hadt dan de moeder haare kinde„ ren veel te zeggen? Hadt het kindt niet meer „ te zeggen aan zijne moeder? „van waar leer- de het dan reeds fpraak, om die aan zijne moe„ der te leeren?" maakt ook hier, gelijk doorgaands een ijdel veldgefchrei. Alszins hadt de moeder het kind meer te leeren , dan het kind de moeder, dewijl zij het meer leeren kon, en dewijl de moederlijke drift, liefde en mededogen, welke rousseau uit barmhartigheid aan de dieren toekent, en uit grootmoedigheid aan zijn geflacht ontzegt, haar tot dit onderwijs dwong, gelijk de overvloed van zog tot zuigen. Zien wij niet zelfs aan veele deien, dat ue ouden haare I 5 joia-  Ï3? VERHANDELING OVER DEK jongen aan haaren levenswijze gewennen? en als dan een vader zijnen zoon van de vroege jeugd af, tot de jagt gewende, liep dit zonder onderwijs en fpraak af? ,5 Maar zulk een dicieeren „ van woorden toonde immers reeds eene be„ fchaafde fpraak aan, die men aanleert; en niet ,, eene, die men zich eerst vormt!" Andermaal geen onderfcheid, dat eene uitzondering nodig hadt. Zeker was de fpraak reeds in den vader, en in de moeder gevormd, die dezelve aan hunne kinderen leerden; maar behoefde daaröm reeds de fpraak geheel gevormd te zijn, ook die, welke zij niet leerden? konden de kinderen in eene nieuwe, wijdere , fijnere wereld er niet meer bij uitvinden? of is eene ten deele gevormd?, maar zich nog fteeds meer befchaavende fpraak eene tegenftrijdigheid? Wanneer is de Franfche, door Akademiën , auteuren en woordenboeken , zeer befchaafde taal, dan zoo volmaakt befchaafd, dat zij zich met eiken nieuwen oorfpronglijken fchrijver, ja met eiken geèst, die eenen nieuwen ton in de maatfchappij brengt, niet op nieuw befchaayen, of verbasteren rho(fst? — Een ander verdediger van het tegengefteld gevoelen zegt: ,, hoe toch de menfchen uit nood3, druftigheid hunne fpraak zouden hebben wil,, len befchaaven, indien zij, volgends lukreïius, mutum turpe pecus geweest waren?" en laat zich uit over eene menigte van halfwaare bewijzen van Wilden ontleend. Ik antwoord eenvouwig: Nooit! Nooit zouden zij dit hebben willen en knnnen doen, indien zij een mutum pecus (ftom.  oorsprong der spraak. 135? (ftom vee) geweest waren. Maar zijn de Wilden zoodanig? Is de barbaarschte menschlijke natie zonder fpraak? En is dan ooit de mensch, ten zij misfchien in de afgetrokkenheid der wijsgeeren en in eenige oude fprookjens , zulk een mutum pecui geweest? Hij vraagt: ,, Of het dan wel, nadien alle die„ ren dwang fchuwen, en alle menfchen luiheid „ liefhebben, ooit van de Oronoken van conda„ mine verwacht zou kunnen worden, dat zij 9, hunne lang-gerekte acht-fijlbige, zwaare, en „ hoogst, moeilijke fpraak veranderen en ver3, beteren zouden?" En ik antwoord voorëerst, js weder de zaak verkeerd opgegeeven, gelijk bijna allen, die hij bijbrengt (*). „ Hunne lang„ gerekte acht - fijlbige fpraak?" dat is zij niet. Condamine zegt alleen: zij is zoo zeldzaam geörganifeerd, dat, waar zij drie of vier lettergreepen uitfpreken, wij 'er 7 of 8 zouden moeten fchrijyen, en nog zouden wij ze niet geheel ukgefchreven hebben. En dan ,, zwaar, hoogstmoeilijk?" Voor wien is zij dit anders, dan voor vreemdelingen ? En zouden zij ze voor die verbeteren? Zouden zij ze voor eenen vreemden Franschman, die kwalijk ooit eene andere fpraak leert dan de zijnen, zonder ze te verbasteren, verbeeteren en op zijn Fransch inrichten ? Maar zouden daaröm de Oronoken nog niets in hunne fpraak befchaafd, ja zich nog geheel geene fpraak gevvrmd hebben, omdat zij de genie, die hun zoo (*) SUSMILCK.  I4o VERHANDELING OVER DEN eigen is, om eenen rond-reizenden vreemdeling Dier. veranderen wilden? Ja gefield, zij befchaaf. den ook niets meer in hunne fpraak, ook niet voor zich zelveu; is men dan nooit gewasfen, als men niet meer wast? en zouden de Wilden niets gedaan hebben , om dat zij niets geern zonder noodzaake doen ? — Integendeel, welk eenfchat is die familie fpraak voor een aankomend geflacht! Bijna in alle kleine natiën van alle werelds-deelen, hoe min befchaafd zij ook zijn mogen, zijn liederen van hunne vaderen, gezangen van de daaden hunner voorouderen het heiligdom van hunne fpraak, gefchiedenis, en dichtkunst; zij zijn hunne wijsheid, en opwekking , hun onderwijs, hun fpel en dans. De Grieken zongen van hunne Argonauten, van hercules en eaccbüs, van Helden en overwinnaars van Trofé; en de Celten van de vaderen van.hunnen ftam, van fingalcdossian, Onder de Perucianen en Noord - Amerikanen, op de KaraïUfche en Marianifche Eilanden heerfcht nog deze oorfprong der ftam-fpraak in de liederen van hunne ftammen en vaderen; gelijk bijna in alle deelen der wereld vader en moeder gelijkvormige naamen hebben. Nu kan men ook opmerken, waaröm onder zoo veele volken, van welken wij voorbeelden hebben bijgebracht, het manlijk en vrouwlijk geflacht bijna twee onderfcheiden fpraken hebben, te weten, dewijl beiden naar de zeden der natie, als het edele en onedele geflacht, b.ijna twee geheel afgezonderde volken uitmaaken , die niet ééns famen eten. Naarmate nu de opvoeding  OORSPRONG DER SPRAAK. 141 ding vaderlijk of moederlijk was, naarmate moest ook de fpraak vader- of moeder fpraak wezen, zoo als zij, naar de zeden der Romeinen, zelfs huislijke knechts-fpraak, lingna vernacula, was. DERDE NATUURWET. Nadien het gantfche menschlijk geflacht onmooglijk ééne kudde blijven kon, zoo kon het ook niet ééne fpraak blijven behouden, daar was derhalven eene vorming van verfcheiden volksfpraken noodzaaklek. Tn den eigenlijken zin is er nooit ééne fpraak bijman en vrouw, vader en zoon, bij kind en grijsaaard mooglijk. Men loope bij voorb. onder de Oosterlingen de lange en korte Vokaalen, de menigvuldige blaas- en keel - letteren, de ligte en zoo menigvuldige verwisfeling der letteren van eenerlei fpraakdeel, de rust- en fpraaktekens, met alle die verscheidenheden, die zoo moeilijk in fchrift kunnen uitgedrukt worden, toon en accent, vermeerdering en vermindering derzelven, en honderd andere toevallige kleinigheden in de eerfte beginzelen der fpraak, door; en men merke aan den anderen kant opdeverfchillendheidderfpraakwerktuigen bij beide de geflachten, in de jeugd en ouderdom, zelfs maar bij gelijke menfchen, na zoo meenigvuldige toevallen en bijzonderheden, welke de inrichting van deze fpraakdeelen veranderen, bij zoo menige gewoonten, die tot eene tweede natuur worden enz. Zoo min als » er  144 VERHANDELING OVER DÉN „ er twee menfchen geheel van dezelfde gedaan, j, te en wezens - trekken, zoo min kunnen er twee fpraken, ook zelfs alleen naar de uitfpraak, ia „ den mond van twee menfchen zijn, die volko,, men ééne en dezelfde fpraak zouden zijn." Elk geflacht zal in zijne fpraak een huis- en familie toon brengen; dit wordt, met betrekking tot de uitfpraak, reeds een verfchillende tongval. Luchtftreek, lucht en water, fpijs en drank, zullen op de fpraakwerktuigen en natuurlijk ook op de fpraak invloed hebben. De zeden der maatfchappij en de magtige Godin Gewoonte zullen fpoedig, naar gebaarden en welvoeglijkheid, deze bijzonderheid, en de eerfte verfcheidenheid invoeren, gevolglijk ontftaat er een tongval. — ,, Eene Wijsgeerige proeve over de ,, vermaagdfchapte tongvallen der Oosterlingen" zou het aangenaamst bewijs van deze (telling wezen. Dit was alleen uitfpraak. Maar woorden zeiven, ai«, ziel der fpraak — welk een oneindig veld van verfcheidenheden doet zich bij dezelven op? Wij hebben gezien, hoe vol de oudfte fpraken van (Sijnonijme; woorden van dezelfde betekenis hebben moeten zijn; en wanneer nu van deze Sijno-nijmen den éénen dit, eenen anderen iet anders gemakiijker , gepaster voor zijn gezigtpunt, oorfpronglijker voor zijnen kring van gewaarwording, op zijn leevensbaan meermaalen voorkomende, met één woord van meer indruk op hem was; zoo v/aren 'er geliefde woorden, eigen woorden, Idiotismen, een Idioma der fpraak. Bij dezen ging het één woord verlooren, het  00RSTR0NG DER SPRAAK. 143 ander bleef. Dit werdt door een bijkomend ge. zigtpunt van de hoofdzaak afgebogen» hier veranderde met den tijd de geest van het hoofddenkbeeld zelf; daar ontftonden dus bijzondere buigingen, afleidingen, veranderingen, voor of bijzetzels, verzettingen, wegnemen van geheele of halve betekenisfen, en dus een. nieuw Idioma; en dit alles was zoo natuurlijk, als fpraak voor den mensch een zin van zijne ziel is. Hoe leevendiger eene fpraak, hoe nader zij bij haaren oorfprong, en dus nog in de tijden der jeugd en des wasdoms is, des te verandelijker is zij. Eene fpraak, die alleen in boeken beltaat, waar zij naar regelen geleerd, alleen in Wetenfchappen en niet in leevendige verkeering gebruikt wordt, waar zij haar bepaald getal van voorwerpen en van toepasfingen heeft, waar dus haar woord en boek gefloten, haare grammatika geregeld, haar kring beperkt is, zulk eene fpraak kan nog eer in het merklijke onveranderd blijven , en evenwel ook alleen in het merklijke. Maar eene fpraak in het wilde vrijë leven , in het rijk der groote, wijde fchepping, nog zonder vormlijk vastgeftelde regelen, nog zonder boeken en Jetteren'en erkende meesterftukken; zoo behoeftig en onvoltooid, dat zij nog daaglijks verrijkt moet worden, en zoo jeugdig buigzaam, dat zij nog daaglijks op den eerften wenk van opmerkzaamheid, op het eerfte bevel der hartstogt en gewaarwording verrijkt kan worden, deze moet veranderen in elke nieuwe wereld, die men ziet, bij elke nieuwe leerwijze , naar wel-  144 VERHANDELING OVER" DÉN welke fflen denkt en voortdenkt. Zelfs Egiiptifchè wetten van eenvormigheid konden hier het tegendeel niet uitwerken. Nu is openlijk de gantfche aardbodem voor het menschlijk geflacht. en die voor den gantfehen aardbodem gemaakt; (ik zeg niet, elk bewooner der aarde, elk volk is plotslijk, door den fnelften overfprong, voor de tegengefteldfte luchtflreek, en dus voor alle wereldgordels gefchapen; maar het gantfche geflacht voor hetgantfche wereld-rond.) Waar wij rondzien, daar is dé mensch zoo t'huis, als de land-dieren, die oorfpronglijk voor dit gewest beftemd zijn. Hij hardt het in Groenland onder het ijs, en braadt zich in Guinee onder de lijnrecht boven het hoofd fiaande zon; hij is op zijn veld, wanneer hij in Lapland met het rendier over den fneeuw fleedevaart, en wanneer hij met het dorftig Kameel door de Jrabifche woeftijn draaft. Het hol des Trogloditen in de bergfpitzen der Kabijlcn, de rook-hut der Ostiaken en het gulden paleis van den Mogol bevat menfchen. Voor hen is de aarde aan de Poolen gedrukt, en bij den Evenachts- lijn verhoogd; voor hen wentelt zij dus en niet anders om de zon; voor hen zijn haare gordels, en jaargetijden en veranderingen , en zij weder zijn voor alle wereld-gordels , jaargetijden en veranderingen. Deze natuurwet is derhalven ook hier zigtbaar: „ Menfchen moeten overal op aarde woonen, daar elk dier alleen zijn land en enger kring hebben „ kan". De aardbewooner wordt hier zi ilaa'-. En is dat zoo, dan is ook zijne fpraak fptazii eer aar. de.  Oorsprong dér spraak. 14^ de. Eene nieuwe in elke nieuwe wereld; volhfpraak bij elk volk; de fpraak wordt een protêus op de ronde oppervlakte der aarde. Veele nieuwe Wijsgeeren hebben deezen protêus zoo weinig kunnen kluisteren en in zijne waare gedaante befchouwen, dat het hun waarfchijnlijker voorgekomen is, dat de natuur in elke groote wfereldfpraak , zoo wel een pa* menfchen tot ftam-ouders heeft kunnen fcheppen, als eigen dieren ih elk klimaat. Deze zouden vervolgends zulk eene eigene land- en volksfpraak uitgevonden hebben, als hun geheele aanleg alleen voor dit land gefchapen wa<\ De klei. nfe Laplander met zijne fpraak en met zijnen dunnen baard, met zijné bekwaamheden en temperament , zal een zoo oorfpronglijk Laplandsch mensch-dier zijn, als zijn rendier is; en de Neger met zijne huid, en inktkleürige zwartheid, met zijne lippen en haair en kalkoen - fpraak, en domHeid en luiheid, zal een natuurlijke broeder zijn van de aapen van hetzelfde klimaat. Daar zal zoo min eene éénheid van oorfprong te droomen zijn tusfchen de fpraken der aarde, als tusfchen de vorming van alle menfchen • foorten; en het zou zeer onwijs van God gedacht zijn, als hij alleen één paar menfchen als ftam-ouders voor de gantfche aarde , zwak en vreesachtig , ten roof voor de hoofdftoffen en dieren, in éénen hoek der aarde zou geplaatst, en aan duizenden toevallen van gevaaren blootgefteld hebben. — — Ten minften, vervolgt een min beweerd gevoelen, indien de fpraak een natuurlijk voortbrengzel K wast  146" VERHANDELING OVER DIS was van den menschlijken geest, die allengs mét het menschdom naa vreemde luchtgewesten vertrokken was, dan moest zij ook niet dan allengs veranderd zijn. Men moest de 'verandering, den voortgang, en de verwantfchap der volken in evenredigheid zien voortgaan, en overal naar kleine fchaduwtrekken van denk- en levens-wijze , en tongval , Hipte rekenfehap kunnen geven. Maar wie kan dat doen? Vindt men niet in hetzelfde klimaat, ja dicht bij elkander in alle werelddeelen kleine volken, die in denzelfden kreits zoo verfchillende en tegengeftelde fpraken hebben, dat alles een Boheenisch woud wordt? Wie reisbefchrijvingen gelezen heeft van Noord- en Zuid - Amerika, van Afrika en Afien, dien behoeven de ftammen van dit woud niet voorgerekend te worden. Hier, befluiten deze twijfelaars , houdt derhalven alle menschlijk onderzoek op. En nogthans geloof ik, dat ook hier het onderzoek niet ophoudt, maar dat zich deze ,, verfcheu „ denheid dicht aan elkander even zoo natuurlijk laat „ verklaaren, als de éénheid der familie -fpraak bij ,, ééne natie." De fcheiding der huisgezinnen in afgezonderde volken gaat zeker niet naar die langwijlige evenredigheden van afftand, verhuizing, nieuwe betrekking, enz. zoo als ze de koele wijsgeer, met den pasfer in de hand, op de Landkaart afmeet, en zoo als naar deze maat groote boeken „ van ,, de vermaagdfchapping der volken' gefchreven worden, in welken alles waar is, behalven alleen de regel, naar welken alles berekend was. Slaan wij een  oorsprong der spraak. 147 een oog op de leevendige, werkzame wereld, daa zijn er drijfveêren , welke zeer riatuurlijk aaulei* ding moesten geven tot de verfcheidenheid van fpraak onder nabijwoonende volken; alleen, meu moet den mensch niet naar een geliefd' iijstema tot iet anders hervormen, dan hij is. Hij is geen woudmensen van rousseaü; hij heeft fpraak. Hij is geen wolf van hobbes; hij heeft eene familie .fpraak. Maar hij is ook in andere betrekkingen geen onnozel lam; hij kan zieh derhalven ook eene tegengeftelde natuur, gewoonte en fpraak vormen. — Met één woord! „ de grond van deze „ verfcheidenheid van zo nabij woonende kleine ,, volken; in fpraak, denk- en leevens- wijze, is „ wederzijdfche familie, en volks, haat." Zonder de menschlijke natuur zwart te maaken of te verketteren , kan het niet anders, of twee of meer nabij elkander woonende ftammen, wanneer wij ons in hunne familie• denkwijze verzetten, moeten fpoedig voorwerpen van twist vinden. Niet alleen, dat gelijke behoeften hen fpoedig in eenen firrijd, als ik zoo fpreken mag, van honger en dorst inwikkelen zullen , zoo als bij voorb. twee benden herders over bronnen en weiden kijven , en naar gefleldheid der wereld - gewesten dikwijls zeer natuurlijk kijven moeten ; maar een veel heeter vonk ontfteekt hun vuur: jaloers, heid, gevoel van eer, trotsheid op hun geflacht en hunne uitmuntenheid. Dezelfde familie- neiging , welke in zich zelf gekeerd, flerkte van eendragt aau éénen ftatn gaf, maakt, buiten zich gekeerd, tegen een ander geflacht, flerkte van tweedragz% K 2 jijffti»  148 VERHANDELING OVER' DEN familie ■ haat. Daar trok zij veel tot één, des tt vaster famen; hier maakt zij van twee partijëü heel fpoedig bittere vijanden. De grond dezer vijandfchap en eeuwigen krijg, is in zulk een geval meer edele menschlijke zwakheid , dan eene lafhartige ondeugd. Nadien het menschdom op dezen trap van befchaving meer krachten van werkzaamheid heeft, dan goederen van bezitting; zoo is ook de trotsheid op dezelve meer een punt van eer , dan het onnozel bezit der laatften, zoo als in laater zenuwloze tijden. Een braaf man te zijn, en tot eene braave familie te behooren, was in den toenmali* gen leeftijd bijna het zelfde, nadien de zoon, in veele opzigten nog eigenlijker dan bij ons, zijne deugd en dapperheid van den vader erfde en leerde. Dus was fpoedig het woord natuurlijk: wieniet met en uit ons is, die is beneden ons! De vreemdeling is Jlechter dan wij, hij is een barbaar. In dezen zin was barbaar het leuswoord van verachting ; een vreemdeling was tevens een onedele^ die ons in wijsheid en dapperheid (of wat het eerpunt van dien leeftijd is) niet evenaart. Nu is dit wel, gelijk zeker Engelsch fchrijver te recht aanmerkt, wanneer het enkel op eigenbaat en veiligheid van bezitting aankomt , juist geen grond tot haat, dat de nabuur niet zoo dapper is als wij, en dat wij. ons veelmeer in ftilte daar over konden verheugen. Doch juist omdat deze mening een mening, en aan beide kanten, die gelijk gevoel van hunnen ftam hebben, eene gelijke meniDg is, zoo is juist daardoor de krijgs- trom-  OORSPRONG DElR SPRAAK, Ï49 «toupet al geftoken. Dit geldt dien volgends de eere , dit werkt de trotsheid en moed van den gantfehen flam; aan weêrskanten ontftaan helden en patriotten. En dewijl de redenen van den krijg elk betroffen, en elk ze kon inzien en voelen, zoo werdt de volkshaat in bittere oorlogen vereeuwig'd. En nu was het tweede gelijkluidende woord klaar: wie niet met mij is, die is tegen mij. Barbaar en gehaatte; een vreemdeling, een vijand, gelijk bij de Romeinen oorfpronglijk het woord hoftis (*). Het derde volgde onmidlijk uit de twee eerfte ftukken , te weten , eene volkomene fcheiding en a/zondering. Wie wilde met zulken vijand, den verachtelijken barbaar, iet gemeen hebben ?geene familie - gebruiken , geen herdenken aan éénen oorfprong, en allerminst dezelfde fpraak, nadien fpraak eigenlijk „ het merkwoord van geflacht, de ,, band der familie, het werktuig van onderwijs, s, een heldenzang van de daaden der vaderen, en der. ,, zei er ftem uit hunne graven was." Deze beiden konden onmooglijk dezelfde blijven; en dus fchiep dat zelfde fwtöe ■ gevoel, dat ééne fpraak gevormd hadt, als het volks-haat werdt, dikwijls verfchei. denheid , volkomen verfcheidenheid der fpraak. Hij is een barbaar, hij fpreekt eene vreemde fpraak. Dit was het derde, zoo gewoone gelijkluidende •woord. Hoe omgekeerd de afleiding dezer woorden ook fchijne, . echter bewijst de gefchiedenis van alle kleine volken en fpraken, welke deze vraag betreft, CV Voss. Etymol. K s  IJ-Ö ViRHANDEtING OVER DEB treft, haare volkomene waarheid ; de afgeleidt woorden der Etymologie zijn niet dan afgetrokkenheden , en geene fcheidingen in de gefchiedenis en zaak zelve. Veele zulke nabauren, die onderfcheiden taaien fpreken, zijn onderling de verwoedde en onverzoenlijkfte vijanden; en wel niet alle uit roof- en hebzucht, dewijl zij dikwijls niet plunderen , maar Hechts dooden en verwoesten, en aan de fchimmen hunner vaderen offeren. Schimmen der vaderen zijn de godheden, en de eenige onzigtbare kunstwerktuigen der geheele bloedige Epopee, zoo als in de gezangen van ossian. Zij zijn het, die den heirvoogd in den droom wekken en bezielen, en voor welken hij zijne nachten waakt; zij zijn het, wier naamen zijne makkers in hunne eeden en gezangen noemen. Zij zijn het, aan welken men de gevangenen onder alle pijnigingen toewijdt; fen zij zijn het ook integendeel, die den gernartelden in zijne gezangen ea doods-liederen verfterken. ,, Vereeuwigde familie„ haat" is derhalven de oorzaak van hunne oorlogen, hunne zo ijverzuchtige fcheuringen in volken, die dikwijls niet meer dan familien gelijken, en naar alle waarschijnlijkheid, ook oorzaak vaa „ het volkomen onderfcheid hunner gebruiken en „ fpraak". Eene Oosterfche ooirkonde over de verdeeling der fpraken (*) (die ik hier alleen als een poëtisch fragment voor de oudheidkunde der volks-gefchiedenis befchouw) bevestigt door een heel dich- (') Gen«fis Xt.  OORSPRONG DER SPRAAK. I5I dichterlijk verhaal, het geen zoo veele natiën id alle deelen der wereld door hun voorbeeld bevestigen. De fpraken veranderden niet allengs", gelijk de wijsgeer ze vermenigvuldigt door verhuizingen der volken; ,, de volken verëenigdea „ zich, zegt dit dichtfr.uk, tot een groot werk; „ toen ftorte over hen het gewoel van verwarring en veelheid van fpraken, zoodat zij aflieten en ,, zich verdeelden." — Wat was dit anders, dan eene fchielijke verbittering en tweedragt , tot welke juist een zoo groot werk de rijkfte aanleiding gaf? Toen ontwaakte de familie-geest, die misfchien bij eene kleine gelegenheid beledigd was; band en oogmerk fcheurde en brak; de vonk van onëenigheid vloog in vlam; zij liepen uit elkander en deeden „ dat thans zoo veel heviger, dat „ zij door hun werk hadden willen voorkomen ; zij „ verwarden het ééne van hunnen oorfprong, hunne fpraak. Dus ontftonden verfcheiden volken; en „ daaröm, zegt dit laater bericht, heetendeover„ blijfzels nog: verwarring der volken! " — Wie den geest der Oosterlingen in hunne voorftellen en gedichten kpnt, (ik wil hier voor de Theologie geen hoogere bedoeling uitfluiten) die zal misfchien de zinlijk gemaakte hoofd-gedachten hier erkennen , dat ,, onëenigheid over zeker groot „ gemeenfchappelijk oogmerk," en niet enkel de volks-verhuizing mede eene oorzaak van zoo veele fpraken geweest is. Doch ook dit Oostersch getuigenis, (dat ik hier alleen als een Dichtff.uk wilde aanhaalen,) daar gelaten, ziet men, dat de veelheid der fpraken gee* K 4 nt  ÏJ2 VERHANDELING OVER DEiJ ne tegenwerping tegen het natuurlijke en menschlijke der befchaving eener fpraak kan opleveren, iiier er4 daar kunnen zeker bergen <\0DÏ aardbevingen opgeheven zijn, maar volgt daar.uit, dat de aarde in haar geheel met haare gebergten en rivieren eri zeeën niet haare gedaante uit water zou kunnen gekregen hebben? — Alleen tevens wordt hierdoor zeker den Etymologist en naafpoorer.der volken een nuttige fteen van behoedzaamheid pp derj mond gelegd, „ dat men uit de ongelijkvormigheden „ der fpraak niet te willekeurig, moet bejluiten m der> ,, zeiver afftamming", Famiüën kunnen zeer na yermaagdfehapt zijn, en nogthans oorzaaken ge^ had hebben, qm die verwandfebap van wapen te onderdrukken , dat hun eerst gemeen was. Dyï geest van zulke kleine volken geeft daar reden ge» noeg toe. VIERDE NATUURWET. ., Gelijk , naar alle waarschijnlijkheid , het ,, menschlijk geflacht één voortgaand ge. „ heel van éénen oorfprong in ééne groote „ huishouding uitmaakt, dus ook alle fpra„ ken, en met dezen de gantfche fchakel „ van befchaving." TTet zonderbaar kenmerkend plan is opgemerkt, welk éénen mensch beftuurt; zijne ziel is gewoon, om altijd, het geen zij ziet, vast te hechten aan het geen zij zag, en door overweging ont-  OORSPRONG DER SPRAAK. 153 ontftaat dus een voortgaand één van alle toeftanden ,, des levens en gevolglijk befchaving der fpraak,7' Het zonderbaar kenmerkend plan is opgemerkt, dat het menschlijk geflacht beftuurt, dat door den fchakel van onderwijs ouders en kinderen zeker één worden , en elk lid dus flechts van de natuur tusfchen twee anderen wordt ingefchoven , om te ontvangen en mede te deelen; daar door ontftaac „ befchaving der fpraak." Eindelijk gaac dit zonderbaar plan ook voort tot het gantfche menschlijk geflacht ; en daardoor ontftaat „ eene befchaving in den hoogden zin", wel» ke uit de twee voorigen onmidlijk volgt. Elk Individu is mensch , gevolglijk denkt hij den keten zijns levens voort. Elk Individu is zoon of dochter, het werdt door onderwijs befchaafd, gevolglijk bekwam het fteeds een gedeelte van den fchat der gedachten zijner voorvaderen vroeg mede, en zal dien Op zijne wijze meer verrijken; dus is er op zekere wijze „ geene gedachten, geene „ uitvinding, geene volmaaking, die niet verder, en „ bijkans tot in het oneindige reikt." Gelijk ik geene handeling doen, geene gedachten denken kan, die niet natuurlijk op de geheele onmeetlijkheid van mijn beftaan werkt; zoo is er geen fchepzel van mijn foort, dat niet mitsdien ook voor het gantfche foort en voor het voortgaande geheel van het gantfche foort werkt. Elk drijft een groot of klein golf jen; elk verandert den toeftand der bijzondere ziel, en mitsdien het geheel van deze toeftanden, werkt altijd op anderen , verandert ook in dezen iet — de «erfte gedachten in de eerfte menschlijke ziel K 5 hangt  SJ4, VERHANDELING OVER DE» hangt mer de laatfte in de laatfte menschlijke zie!' ümen. Indien fpraak den mensch zoo aangeboren was, als de bijë het honigmaaken, dan verviel op ééns dit grootlte allerprachtigfte gebouw in puinhoopen. Elk zou zijn weinigjen fpraak ter wereld brengen, of, dewijl toch dit „ ter wereld bren,,, gen" voor de rede niets zegt, dan ze voor zich uitvinden — welk een treurig enkel zou daar door ieder mensch worden! Elk vindt zijne eerfte beginzelen uit, fterft in dezelven, en neemt ze in het graf, gelijk de bijen hunnen kunst-bouw; de opvolger komt, kwelt zich met dezelfde beginzelen, komt even zoo ver, of even min ver al» de voorgaande, en fterft— en dus gaat het in het «nëindige. Men ziet, „ het plan, dat over de „ dieren gaat, die niets uitvinden, kan niet gaan ,» over fchepzelen , die uitvinden moeten," of het wordt een planloos plan! Als elk voor zich zeiven alleen uitvindt, dan wordt nutteloze moeite in het oneindige vermenigvuldigd, en het uitvindend verftand van zijn besten prijs beroofd, naamlijk van te was/en. Welken grond zou ik hebben, om ergens in den fchakel ftil te ftaan . en niet, zoo lang ik hetzelfde plan waarneem, ook tot de fpraak voort te befluüen? Kwam ik op de wereld, om terftond in het onderwijs der mijnen te moeten intreden , dus ook mijn vader, dus de eerjle zoon van den eerjlen jlamvader ; en zoo als ik mijne gedachten om mij en in mijne af lammelingen , verbreide, dus ook mijn vader, dus zijn ftamvader; dus de eerfte aller vaderen. De keeten gaat voort en ftaat ni«t  OORSPRONG DER SPRAAK. tjjf niet ftil , dan ,, bij éénen, den eerften" Dus zijn wij aile zijne zoonen; van hem begint geflacht, onderwijs, fpraak. Hij heeft begonnen uit te vin. den; wij alien hebben naar zijn voorbeeld uitgevonden, wij vormen en misvormen, geene gedachten in eene menschlijke ziel was verloren; maar nooit beftondt ook ééne hebbelijkheid van dit geflacht op ééns geheel, gelijk bij de dieren. „ In ,, gevolge der geheele huishouding" beftondt zij altijd in voortgang, in loop; niets uitgevonden, gelijk de bouw eener celle van de bijë, maar alle* in uitvinden , in voortwerken voortgaande. Hoe groot wordt de fpraak in dit gezigtpunt! ,, Een ,, fchatkamer der menschlijke gedachten, waar toe elk ,, op zijne wijze iet bijbragt; eene fom der werkzaam„ heid van alle menschlijke zielen." Op zijn hoogst — (valt hier de voorige Filofofie , die den mensch geern als een land- en domein-goed zou willen befchouwen , tusfchen in-) „ Op zijn hoogst mogt deze keten toch „ alleen tot aan eiken eerften ftamvader van één land reiken, van wien zijn geflacht, zoo wel „ als zijne laudfpraak afftamde?" (*) Ik weet niet, waarom zij alleen zoo ver en niet verder zou reiken ? Waaröm deze land-vaders niet weder onder zich eenen aards-vader konden gehad hebben, nadien ,,de geheele voortgaande gelijkvormig. „ heid der huishouding van dit geflacht" het zoo verëischt. Ja (hooren wij de tegenwerping) ,, als „ of het wijs geweest zou zijn , een zwak paar ,, men- OtPhilufiphie Je Mlflcirt, &c. if*.  l$6 VIRHAWDELING OVER DE*? menfchen in eenen hoek der wereld ten prooi t, voor het gevaar bloot te ftellen?" En als of het Wijzer zou geweest zijn, veele zulke zwakke menfphen-paaren afzonderlijk in verfcheiden hoeken der aarde ten prooi voor tienmaal erger gevaaren te maaken? Het geval van waagende onvoorzigtigheid is niet alleen overal hetzelfde, maar het vermeerdert ook met elke vermenigvuldiging. Eén paar menfchen, ergens, in. het beste, bekwaamde klimaat der aarde, waar het jaargetijde minst ftreng is voor hunne naaktheid, waar de vruchtbare grond alle bekwaamheden, die zijn geheel geflacht bezit, en elke natie de bekwaamheden, die alle natiën hebben; on> dertusfchen is het toch waar, dat eene maatfchappij meer dan één mensch , f72 het gantfche menschlijk geflacht meer dan één enkel volk uitvindt. En dat niet alleen naar de menigte der hoofden, maar naar veelvuldig- en inwendig, vermeer der de evenredigheden. Men zou denken, dat een eenzaam mensch, zonder dringende behoefte , met alle gemaklijkheid van levenswijze, veel meer fpraak uitvinden, ja dat zijne ledigheid hem daar toe aanzetten zoü, om zijne ziels - vermogens te oefenen, en gevolglijk fteeds iet nieuws uit te denken. Maar het tegendeel is klaar. Hij zal, zonder gezelfchap, fteeds op zekere wijze verwilderen, en fchielijk in werkloosheid verflaauwen , wanneer hij zich maar eerst in het middelpunt gezet heeft', om zijne nodigfte behoeften te voldoen. Hij is fteeds een bloempjen, dat van zijnen fteel afgebroken, van zijnen wortel gefcheurd , daar ligt en verwelkt. — Maar zet hem in gezelfchap en in meer behoeftigheden; hij hebbe voor zich en anderen te zorgen; men zou denken, deze nieuwe lasten ontnemen hem de vrijheid, om zich op te heffen, deze toewas van moeilijkheden zal hem den ledigen tijd benemen , om iet uit te vinden ; maar juist omgekeerd. Deze behoeftigheid prikkelt hem aan; deze moeilijkheid wekt hem op ; de -rusteloosheid houdt zijne ziel in beweging ; hij zal des te meer doen, hoe wonderbarer het wordt, dat hij het doet. Dus wast ook de voortgaande be~ fch&-  OORSPRONG DSR SPRAAK. NJl fchaving eener fpraak van eenen enkelen tot denfamilie-mensch, reeds in zeer Jaamgefielde evenredigheid. Al het overige afgerekend, hoe weinig zou toch de eenzame, zelfs de eenzame fpraak-wijsgeer op zijn woest eiland uitvinden! Hoe veel meer en fterker werkt de ftamvader, de familie-man! De natuur heeft derhalven deze befchaving verkozen. II. Eene enkele, afgezonderde familie, denkt men, zal haare fpraak, bij gemak en ledigen tijd, meer befchaaven kunnen, dan bij verftröoijihgen, bij oorlogen tegen eenen anderen ftam enz. doch mets minder. Hoe meer zij tegen anderen ge. keerd is, des te fterker wordt zij in zich zelve faamgedrongen; des te meer zet zij zich op haaren wortel vast, maakt de draden haarer Voorvaderen tot liederen, tot opwekkingen, tot eeuwige gedenktekenen, en behoudt dit fpraak-geheugen des te zuiverer en patriotfcher. — De befchaving der fpraak, als tongval der vaderen, gaat des te fterker voort; daaröm heeft de natuur deze voortbefchaving verkozen. III. Doch met den tijd zet zich ook deze Stam, wanneer hij tot eene kleine natie is aangegroeid , vast in zijnen cirkel. Hij heeft zijnen afgemeten kring van behoeftigheden, en voor dezen ook fpraak; verder gaat hij niet, gelijk wij in alle kleine, zoo genaamde barbaarfche, natiën zien. Geëevenredigd met hunne noodwendigheden, kunnen zij, eeuwen lang, in do zeldzaamfte onwetendheid blijven, gelijk die Eilanden zonder vuur, en gelijk zoo veele ande-  ■J6i VERHANDELING OVER DEN re volken zonder de gemaklijkfte handwerks-kantten; het is, als of zij geene oogen hadden,om te zien, het geen voor hun ligt. Van daar vervolgends het gefchreeuw van andere volken tegen zoodaanige , als tegen domme, onmenschlijke barbaaren; daar wij nogthans alleen voor weinig tijds dezelfde barbaaren waren, en deze kundigheden alleen van andere volken kreegen. Van daar ook het gefchreeuw van zoo veele Wijsgeeren over deze domheid, als over de onbegrijpelijkfte zaak, terwijl echter, nqar de analogie der geheele huishouding met ons geflacht, niets begrijpelijker is, dan dezelve, — Hier heeft de natuur een nieuwen fchakel vastgehecht, de overlevering van volk tot volk. ,, Dus hebben zich kun„fcen, wetenfchappen, bejchaafdheid, en fpraak , in eenen grooten voortgang, door natiën, verfijnd." —■ De fijnfte band der voortbefchaving, dien de natuur verkiezen kon. Wij, Duüfchers, zouden nog, bedaard gelijk de Amerikaanen, in onze wouden leeven, of liever nog in hunne ruwheid oorlogen, en helden ?ijn, indien de keten van vreemde befchaving niet zoo na op ons aangedrongen, -en met hec geweid van gantfche eeuweu ons genoodzaakt hadt, mede toe te tasten. De Romein haalde zijne befchaving uit Griekenland, de Griek kreeg ze uit Ajxin en Egijpten; Egijpien uit Afiën, Sina misfchien uit Egijpten. — Zoo gaat de keten van den eerften fchakel voort, en zal misfchien ééns p,ver de geheele aarde reiken, De kunst, die een Qrieksch parteis bouwde s vertoont zich bi| den  jBORSPRONC DER SPRAAK. 163. den Wilden reeds in den bouw eener boschhut; gelijk de ichilderkunst van meng en durer, reeds in den ruwden grond op het befchilderd fchild van har men glinfterde. De Eskimau voor zijn krijgsheir heeft reeds alle de zaaden tot eenen toekomftigen demosthenes; en die Natie van beeldhouwers aan de Rivier dec Jlmazonm (*) kon misfchien eenen toekomftigen fidias voortbrengen, indien de Minerva van Griekenland zich met heur inliet. Laat andere natiën opkomen en geene voorbijgaan ; dan is alles, ten minften in de gematigde hemelftreeken, zoo als in de oude wereld. Egijptenaars, Grieken, Romeinen en eenige nieuwer volken decden niets dan voortbouwen; Per/en, Tataaren, Gothen, en Paapen komen tusfchen beiden, en maaken puinhoopen; des te frisfer wordt 'er gebouwd, uit, en naar, en op zulke oude puinhoopen verder. De keten eener zekere voltooijing der kunst gaat over alles voort, (alhoewel andere eigenfchappen der natuur wederom daar tegen leiden) en dus ook over de fpraak. De Arahifche is buiten twijfel honderdmaal befchaafder, dan haare moeder in 't eerfte begin; ons Hoogduitse!* ongetwijfeld befchaafder, dan het oude Hoogduitsch. De Grammatika der Grieken kon beter zijn, dan de Oosterfche, want zij was dochter; de Romein, fche wijsgeeriger dan de Griekfche; de Franfche dan de Romeinfche; is de dwerg op de fchouders van den reus niet altijd grooter dan de reus zelf? Thans (*) De la condakine. L 3  164 VERHANDELING OVER DEN Thans ziet men ook, hoe bedrieglijk het bewijs voor de godlijkheid der fpraak uit haare orde en fchoonheid is. Daar is orde en fchoonheid, maar wanneer ? hoe en van waar zijn zij gekomen ? Is dan deze zoo bewonderde fpraak, de fpraak van oorfprong, of is zij niet reeds het kind van gantfche eeuwen, en van veele natiën? Zie daar! aan dit groot gebouw hebben natiën , en wereld-deelen, en leeftijden gebouwd ; en daaröm zou die arme hut de oorfprong der bouwkunst niet kunnen zijn? Daaröm moest juist God i de menfchen zulk een paleis hebben leeren bouwen? Dewijl menfchen niet opééns zulk een paleis hadden kunnen bouwen , daaröm moet God het noodwendig gebouwd hebben ? Of ik begrijp geheel niet, hoe deze groote brug tusfchen twee bergen gebouwd is, gevolglijk heeft de duivel ze gebouwd — welk een befluit? Daar behoort over 't algemeen een groote graad van ftoutheid of van onwetendheid toe, te loochenen, dat de fpraak zich niet met het menschlijk geflacht, naar alle trappen en verandering, zou voortbefchaafd hebben; dit getuigt gefchiedenis en dichtkunst, welfprekendheid en fpraakkunst, ja, indien niet dit alles, dan de rede. Heeft zij zich nu eeuwig zoo voortbefchaafd, en nooit begonnen te vormen? Of heeft zij zich altijd menschlijk gevormd, zoo dat rede nooit zonder haar, en zij niet zonder rede gaan zou; en op ééns was haar begin anders? en dat zoo zonder zin en grond anders, gelijk wij in 't begin getoond hebben? In alle gevallen worde de onderftelling van eenen godlij.  •OKSPRONG DER SPRAAK. lijken oorfprong in de fpraak eene qualitas occulta, d. i. een fijn • bedekte onzin. Ik herhaal het met voordacht gezegde, harde woord, onzin! en wil mij ten befJuite verklaarenWat zegt een godlijke oorfprong der fpraak, dan of. ,, Ik kan de fpraak uit de menschlijke natuur „ niet verklaaren, gevolglijk is zij godlijk." Partij zegt: „ Ik kan ze uit de menschlijke natuur, „ en daar uit volledig verklaaren." — Wie heeft meer gezegd? De eerfte verbergt zich achtereen fcherm en roept: „ Hier is God!" de ander,ftelt zich zigtbaar op het toneel, en handelt — ,, zie! ,, ik ben een mensch 1" Of een hooger oorfprong zegt: „ Dewijl ik de ,, menschlijke fpraak niet uit de menschlijke na„ tuur verklaaren kan, zoo kan volftrekt niemand „ ze verklaaren — zij is volftrekt onverklaarbaar." Partij zegt: „ mij is geen eerfte beginzel der „ fpraak in haar begin, en in eiken van haaren „ voortgang met de menschlijke ziel onbegrijpe>» lijk; ja de geheele menschlijke ziel wordt mij onverklaarbaar, indien ik in haar geene fpraak ftel. Het gantfche menschlijk geflacht blijft ,, dat natuur-geflacht niet meer, indien het de „ fpraak niet voortbefchaaft." Wie heeft meer gezegd? Wie zeide gezond verftand? , Of eindelijk de hooger onderftelling zegt zelfs: „ Niet alleen kan niemand de fpraak uit de mensch„ lijke ziel begrijpen ; maar ik zie duidlijk de ,, oorzaak, waarom zij, volgends haare natuur en ,, de analogie van hun geflacht, volftrekt voor de ,, menfchen onuitvindbaar was. Ik zie ia de fpraak L 3 , », ca  166 VERHANDELING OVER DE"H ,, en in het wezen der Godheid duidlijk de Oöf„ zaak, waarom niemand dan God ze kon uitvin" ,, den." Nu kreeg wel het beiluit gevolg; maar nu werdt het ook de verbaa'zendlte onzin. Hij wordt zoo bewijsbaar, als het bewijs der 'lurken van de godlijkheid van den Koran: Wie anders „ dan de Profeet van God kon zoo fchrijven?" En wie anders dan een Profeet van God kon ook weten, dat alleen de Proleet van God zoo fchrijven kon ? Niemand dan God kon de fpraak uitvinden ; doch niemand dan God kan ook inzien, dat niemand dan God ze kon uitvinden. En welke hand kan het waagen, om niet enkel fpraak en menschlijke ziel, maar fpraak en Godheid af te meten ? Een hooger oorfprong heeft niets voor zich, zelfs niet het getuigenis der Oosterfche fchrift, daar hij zich op bèroept; want deze geeft openlijk aan de fpraak een menschlijk begin door de naamgeeving der dieren. -De menschlijke uitvinding heeft alles voor, en volftrekt niets tegen zich. Het vezen der menschlijke ziel in het eerfte leginzel der fpraak; analogie van het menschlijk geflacht , en analogie van den voortgang der fpraak ; het groot voorbeeld van alle volken, van alle tijden en deelen der wereld. De hooger oorfprong is, hoe vroom hij ook fchijne, volftrekt ongodlijk; bij eiken ftap verkleint hij God door de laagfte onvolmaaktfte Anthropomorphiën. De menschlijke vertoont God in het grootfte licht; zijn werk 3 eene menschlijke ziel± voor zich zelve eene fpraak fcheppende, dewijl zij zijn  OORSPRONG DER SPRAAK. 167 zijn weïk, eene menschlijke ziel is. Zij vormt zicH dezen kunftigen zin van haar verjland, als eene fchepperin, als een beeld van zijn wezen. De Oorfprong der fpraak is dan alleen op eene waardige wijze godlijk, in zoo verre hij menschlijk is. De hooger oorfprong is nergens dienftig tóe, maar zelfs fchadehjk. Hij verftoot alle werkzaamheid der menfchlijke ziel, verklaart niets, en maakt alle zielskunde, en alle wetenfehappeti ónverklaarbaar ; want met de fpraak hebben immers de menfchen alle zaaden van kundigheden van God ontvangen ? Derhalven is niets uit de menschlijke ziel; het begin van elke kunst, wetenfchap, en kundigheid is derhalven altijd onbegrijpelijk. De menschlijke laat geenen ftap doen zonder inzigten, en zonder de vruchtbaarfte verklaaringen in alle deelen der Wijsgeerte, in alle foorten en voordragten der fpraak. De fchrijvef heeft er hier eenigen geleverd , en kan er misfchien nog meer leveren, indien hij daartoe nader gelegenheid kreeg. Hoe zou hij zich verheugen , indien hij met deze Verhandeling eene onderftelling verdreef, die van meer dan ééne zijde befchouwd* den menschlijken geest enkel tot eenen nevel kan dienen , en daartoe lang gediend heeft. Hij heeft even daaröm het gebod der Akademie overtreden, en geene onderftelling geleverd: want wat zou (het zijn, indien ééne onderftelling de andere op of haar gelijk woog? En hoe ismen gewoon, alles wat de vorm eener onderftelling heeft, te beX. 4 fchöö»  163 VERHANDELING OVER DE SPRAAK, fchoüwen? Hij befloot liever, ,, vaste proeven uit „ de menschlijke ziel, uit de menschlijke zintuiglijk„ heid, uit de inrichting van alle oude en wilde fpra„ ken, eindelijk uit de geheele huishouding van het „ menschlijk gejlacht te verzamelen," en zijne Helling zoo te bewijzen, als eene Wijsgeerige Waarheid bewezen kan worden. Hij gelooft derhalven, met zijne ongehoorzaamheid den wil der Akademie eer bereikt te hebben, dan die misfchien anders zou hebben kunnen bereikt worden. OOR.)  OOK.ZAAKEN VAN DEN VERVALLEN j& 3£ J[ X ,IY DE VERSCHEIDEN VOLKEN, DAAR Hï VOORHEEN BLOEIDE, U i  MULTA RENASCENTUR, QU/E JAM CECIDERE.  OÖ12AAKÊI VAN DEN VERVALLEN S . M. JL JS EY DE VERSCHEIDEN VOLKEN, DAAR HY VOORHEEN BLOEIDE. TT et is een wonderbaar verfchijnzel, dat de Jinaak, deze fchoone gave des hemels, die hij voor den menschlijken geest alleen in de tijden van zijnen fchoonften bloei fchijnt beftemd te hebben, niet alleen nog maar een fmalle ftreek des aardbodems bezocht, maar zelfs op deze fmalle ftreek alleen geduurende korte tijdperken gewerkt heeft. Naauwlijks liet hij zich ergens op eene gelukkige plaats neder, of hij verzamelde ook fpoedig takkebosien voor zijn eigen houtmijt, tot lang naderhand uit zijne asfche weder elders een andere Fe. nix ontftondt, die dan weder het lot hadt van zijnen vader. Van waar nu deze golven op de zee des tijds ? uit in of uitwendige oorzaaken ? Wie leert ons de groote natuurwet der veranderingen van den fmaak uit de  I7« oorzaaken van der de gefchiedenis ? Indien men dit wist, dan bleek tevens, of men de oorzaaken van zijn ongelukkig verval niet voorkomen ; en of men den goeden fmaak, als hij wil vluchten, niet Zou kunnen te'genhouden? Of wanneer zijne aankomst vplgends kentekenen fchijnt te naderen; hoe kan men die bevorderen ? hoe zelfs de zaadkernen zijner verhoring gebruiken, op dat hij die op nieuw beziele? of, zo men dit alles niet doen kan, waartoe dient zelfs dit verval ? Tot geen ander goed elders? ook niet tot heil der menfchen? Waarlijk eene wijsgeerige, menschlievende, en zelfs tot den bloei van uitwendige inrichtingen medewerkende vraag! En de weg, langs welken zij dient onderzocht te worden, liet boek der gefchiedenis , dat aan de befchouwing hier omtrent zoo merkwaardige en verfcheiden gevallen oplevert, is alszins de rijkftc, veiligfte en aangenaamfte ■weg. Hier is de vrijë waarheid zich zelve bevestiging en bemoediging. Ik zal eerst de vraag uit gronden der ziels-kunde, meestal enkel ontkennend, onderzoeken, en eerst de vooröordeelen wegnemen, die ons het doorlopen der gefchiedenisfen moeilijk zouden maaken. Vervolgends hoop ik de gefchiedenis j van elk groot tydrerloop tot de algemeene oorzaaken te rug te brengen , zonder welken men er in een ander tijdftip geen gebruik van kan maaken. De gevolgen welke daar uit tot gebruik voortvloeijen, maaken het derde fiuk uit. I. Grond-  VERVALLEN SMAAK. i73 I. Grondregels ter befchouwing van de vraag uit de zielskunde. Gemeenlijk leidt men het bederf van den fmaak af, dan van zekere krachten van de genie, dan van het verftand., dan van zedelijke of onzedelijke driften, en vervolgends fielt men alle gebeurenisfen in de gefchiedkunde in dit zelfs-verkoren gezigtpunt voor. Het is derhalven nodig, ten opzigt van onze vraag , de grenzen dezer krachten in het gebied van den menschlijken geest te bepaalen ; in hoe verre zij den fmaak bederven moeten , bederven kunnen, of nooit verderven zullen ? i.) Hoe zeer men ook fmaak en genie fijner zou kunnen ontleden , nogthans weet elk, dat genie in 't algemeen eene menigte van zich in- of uitwendig uittrekkende, en werkende zielskrachten is; fmaak is de orde in deze menigte, evenredigheid, en elke fchoone hoedanigheid van al wat groot werkzaam is. Gevolglijk zijn beide op zich zelve nooit ftrijdig tegen elkander ; volgends de eenvouwige natuur kunnen zij eikanderen nooit bederven. Eene aanmerking, welke haare overweging verdient, alzoo zij de grondfiag is van alle de volgende verfchijnzelen. af) Genie is eene verzameling van natuur-krachten, zij komt derhalven ook uit de handen der natuur, en moet voorafgaan , eer er fmaak zijn kan. Het Oosten, het Vaderland van alle menschlijke befchaving , was lang het land der ruwe , itevke , verhevene genie , voor dat Griekenland' kwam,,  174 OORZAAKEN VAN DEN kwam, en de Schoonheid voortbracht. In Griekenland zelf gingen veele ruwe naamen, monfterachtige proeven, alle gevallen en werken van te ftoogvliegende en te laag zinkende krachten vooraf, eer deze krachten in orde gebracht, en de fmaak geteeld was. Een kind bezwijkt eerst voor het duizend-vouwig diep, onmeetlijk Heel-al, eer zich de beelden bij hem van het oog losrukken, van eikanderen fcheiden, en denkbeelden worden. De kampvechter leert eerst door veel onvoegzaam ruw aangewende krachten naar de kunst worftelen en overwinnen. Wij zien dus: Bij een volk, dat nog onbefchaafd is, moet men niet fpreken van verval van den fmaak, maar van langzame vorming tot fmaak, tot welvoeglijkheid. Laat het vrij hier en daar gelukkig of fchijnbaar nagebootst hebben ; al gaf het zich zelf ook de grootfte loffpraken , ,, hoe veel „ fmaak het hebbe !" Niemand roept meer, dan een eerstbeginnend kind: „ kan ik niet wel? „ kan ik niet wel?" Ondertusfchen, indien het kon, zou het zoo niet roepen. Hier moet men derhalven niet verftooren , of nederflaan, maar aanwijzen en opwekken. Alle te vroeg opgedrongen regelmaten, eer men zelf den regel als onontbeerlijk leert befchouwen, en er als't ware van zelf op komt, zijn fchadelijk en blijven voor altijd fchadelijk, gelijk men aan dien bepaalden fmaak, zoo het fmaak heeten zal, in Egypten en China ziet. De fchepper zelf liet immers eerst den Chaos uïtgisten, en ontwikkelde de wereld flechts door inwendige natuurwetten tot harmonie,  "VERVALLEN SMAAK. Ï7J ö?e, orde en Schoonheid. Eene vlieg, die uit haaren winterflaap met geweld en tegennatuurlijk gewekt wordt, herleeft voor eenige minuuten, om voor altijd te fterven. b.) Nadien dan de fmaak alleen door genie, d. i. door fnel en leevendig-geoefende natuur -krachten kan ontftaan, zoo moet hij ook alleen in de. zei ven willen beftaan; anders is hij een klank in de lucht, een ijdele Echo. Rijkdom in hoornen, ea planten, en bloemen maakt-eenen hof; en als er eerst de hof is, dan kan men er orde, fmaak en hoveniers.kunst in brengen. Zonder hof bouwt men in de lucht. Men maakt gemeenlijk dat onderfcheid tusfchen genie en fmaak ; „ als of de „ eerfte den fmaak niet nodig hadt, als of het „ zieh denzelven vergoedde, en meer dan dezel,, ve was ; alleen een brein zonder genie moet zich met fmaak troosten, enz." Doch zonder eenig bedenken , indien de fmaak niet is voor genie's in den ruimften zin, dan weet ik niet, voor wien hij dan zijn zou? Het niets, de dom-oor kan hem niet gebruiken noch bevatten; wantfmaak is niet anders dan orde in het gebruik van de genie. vermogens , en is derhalven zonder genie een onding. Integendeel, hoe meer krachten een geniQ heeft, hoe fneller deze krachten werken, des te meer is er een mentor van den goeden fmaak nodig, opdat deze krachten niet zelf eikanderen overweldigen, vernietigen, en ingeval van overwigt ook andere goede krachten verbrijzelen. Wanneer derhalven ook in eene of andere eeuw de weelde en het algemeen verderf de krachten der genie veu  17^ O 0R Z AAKEK VAN DE ïf verteerden, dan ziet men. hoe ellendig het vervolgends met den ndklaagenden fmaak flondt. Is hij nog iet oneer dan fmaak, kan hij door daad helpen, en te rug trekken, welaan, dat doe hij met vreugde, cn zijne daad zal werken. Want de waare vorming en hervorming kan altijd enkel onder de gedaante van voorbeelden gefchieden ; de leering moet geest en kracht aangenomen hebben, zij moet oefening en deugd geworden zijn , dan wordt zij erkend, dan zal zij gevoeld, beproefd, en opgevolgd worden; maar is zij zulks niet, dan kan een bloote aanfpraak niets helpen. Wanneer een fchool zoo vervallen is, dat er noch in den meester,noch in de kinderen kracht, lust, voorbeeld, naarijver is, dan helpt de beste fchool - orde niet. En als een Ieevend Iigchaam aan 't fterven is, dan kan de beste levens - regel of wandeling niets helpen. Dit getuigen alle die enkele ftemmen in de eeuwen van Barbaarheid en vervallenden fmaak. Waren zij niet dan ftemmen, dan werkten zij niets; maar paarden zij zich met krachten, bezielden zij de genie, en wekten zij andere genie's op, dan werdt het een beter tijd. De ééne zwaluwe, die de adem der lente heeft verwekt, voorfpeit er meer, en zij blijven niet weg. Smaak in ééne kunst wekte den fmaak in alle kunften; daar was als een harmonifche JEther, in welken de gelijkvormige fnaaren van alle verfchillende inflrumenten op eene aanraking trilden cn geluid gaven. Derhalven niet dan genie's kunnen en moeten genie's vormen en hervormen tot orde , tot fchoonhcid , tot tvenredigheid van hunne kennende of voelende krach* te»;  Vervallen smaAk< fff ten; want ook hier werkt waarheid en fchoonheid alleen door gelijk gevoel en door navolging. Hoe gelijkfoortiger de fnaaren zijn , des te meer geven zij naa elkander geluid; maar beeld en klank 10 regels aan den wand gefchilderd, kan nooi\ een ontftemde fnaar ftemmen , of een zuivere klank in haar vormen. De krachten, gelijk plato in de gelijkenis van den Magneet en Korybanten zegt, werken het diepst door onmidlijken invloed , als dooreen half wonderwerk op elkander, Genie's, die dus gevormd zijn en verder vormen,zijn even* beelden der Godheid in orde, fchoonheid, en ononzigtbaare Scheppers-krachten. Zij zijn fchatten van hunnen leeftijd, en als 't ware ftarren in de duisternis, die door hun wezen lichten en fclnjnen, zoo veel het de duisternis toelaat, -/. En thans is het zonneklaar, in hoe verre Gttiie's alleen den fmaak verbasteren? te weten, nadien hij zonder hun niet bejiaat, en zij hem alleen verbas, teren kunnen, wanneer zij de krachten van hunne Genie kwalijk gebruiken. Dit nu is op tweederleï wijze mooglijk , door verkeerde bedoeling en doof verkeerde middelen. Wanneer eene maat vol is, en Jnen giet er meer in, dan loopt zij over. Wil een brein vol kracht, het geen reeds aan het doel is* nog verder drijven , dan is hij , aan de ander» zijde en voorbij het doel, in het land van onna* tuurlijkheid , en valfchen fmaak in bedoelingen. Wanneer hij zich een dwaallicht ten doel verkiest, of met ikards vleugelen naa de zon wil vliegen« dan zal hij meirof zee met zijnen naam benoemen % hij verkoos een verkeerd doel, en bezweek du* M os>  8 OORZAAKEN VAN'DER onder weg. Of eene genie hadt een edel, waar, en wel te bereiken doel , maar zij hadt er geen leidsman toe. Zij nam derhalven in het eerfte vuur een verkeerde baan, zag te laat, dat zij dwaalde, en was genie , had eenig goed op dit verkeerde fpoor bereikt, keek achterwaards, en hadt geene grootheid genoeg, om dit alles op te geven, en op nieuw zich tot eenen beteren weg te keeren. Veel meer fchitterden verkeerde tusfchen beiden komende voorwerpen haar met bekoorlijkheden voor oogen, welken zij niet wederftaan kon; zij vertrouwde zich, met haare krachten op den ver» keerden weg nogthans zoo ver te zullen komen, als nog niemand langs zulken weg gekomen was; zij ging voort} en werdt met haare edele vermogens een oorfpronglijk beeld van vallenen fmaak, eene verleidende, negative grootheid. Dit is de treurige Theorie van den vervallenden fmaak in alle eeuwen, befchouwd zijnde uit het gezigtpunt van de genie. ^. En dit is tevens, zonder eenige grootfpraak (declamatie) de echte lofreden op den fmaak , in zoo verre hy door de genie werkt ,• hij is naamlijk het fluur van derzelver krachten , op de woeste zee van het geval. Dat elk zich een pad verkiezen, en met ijver op hetzelve voortfpoeden kan, is hes werk der natuur; maar dat hij zich een goed pad? verkiest, en langs hetzelve naar edele, bereikbare, nuttige eind-oogmerken ftreeft, is het werk van onderneming en ervaaring. Gelukkig hij, wien 9 gelijk eerkdles, de godin verfcheen, om hens den weg te wijzen, hem moed in te fpreken , eri sieh aan hem als leidsvrouw aan te bieden, tot zij» do§!  Vervallen smaak, t^g doel toe. Deze zal tien vruchteloze wegen uitwinnen, van welken hij ééns met berouw en vruchteloze vermoejing te rug keert, of die hem nooit toelaten te rug te keeren. Wanneer de bron van den gos. den fmaak is opgedroogd, wie wil ze weder vullen ert hzielen ? Nieuwelingen verdringen eikanderen op den weg der oude, echte, eenvouwige ondervinding, die de ftem der leering aan nijd of onvermogen toefchrijven , welke zij vermeesteren willen, om dat zij ze;niet overtreffen kunnen. 9, Die >, daar in het bed fteent, zegt men , is een ziek ,, oud man, en wij klauteren op fpitze, fteile rot,, zen."^- De genie is zulk een vonk van Godlijkheid, dat zij zelfs op verkeerde wegen van eenen kwaa. den fmaak, alleen van de krachten der genie en nie« Van regelen elders gelokt wil worden. Elk zaadjen der fchepp.ing wordt alleen door zich zelve befteld,,II. Gelijk de genie, Zoo zet men ook dikwijls het verftand tegen over den fmaak , en weet veel té bedenken, hoe dat fteeds veel heeft toegebracht tot het, verval van denzilven. Een even verkeerd en verward gevoel. Is de fmaak niets anders, dan orde, dan vaardigheid der krachten tot fchoonheid; hoe fnel hij ook Werkt en gevoeld wordt, kan hij echter altijd alleen door verftand, door beöordeeüng en overleg wer-. ken, door welken o.de ontftaat. Zelfs de cel des* bijen (indien, de genie met het inftinót der dieren daar zij misfchien in den grond hetzelfde zijn , mag vergeleken won;en) zelfs deze heeft het voortreflijkst bijen-verftand nodig ter voltoojingj en hoeedeler eene genie is, ia hoe waardiger kring hef ' - M i werkt |  ISO OORZAAKEN VAN DEN werkt, en hoe waardiger het zijn poogen en ftreeven voltooit, des te meer moet het treffend veelbevattend verftand vertoonen, in den fhelften vuurftroom van werkzaamheid en gewaarwording. De Schepper, die alles overzag, en goed vondt, geBoot, geestelijk gefproken, het oogenblik van 't hoogst verftand, en zinlijk gefproken, het oogenblik van den verrukkendften fmaak. Toen het Griekfche Treurfpel van Thespis Karre zich tot den fmaak van AïscHïLusen den grooten sotokles verhief, wat was het, waardoor het dus verbeterd werdt? Genie met verftand,overleg met voelende krachten gepaard, met één woord, het was fmaak, dat hetzelve fmaak bezorgde. Men liet het ruwe, ftaatlijke, ledige, koele weg, maar het werkzaame, daad-volle zette men uit één; éénheid en menigvuldigheid paarden zich; daar ontftondt fmaak en fchoonheid! Toen eoripides naderhand, alfchoon met de fchoonfte bewoordingen van sokrates, van dit vaste doel, van het ééne, de handeling, afweek, toont aristoteï.es, dat de Schouwburg met alle deze Sokratifche bewoordingen niets gewonnen heeft. Wat was het dan, dat de kunst der Grieken fchiep ? Genie- en daad volle overweging. De oude Egijptifche ftiji hadt plaats, hard, droog, ledig van plaaczing en handeling; men dacht, men voelde, men fchiep aan het marmer fchoone rondheid , welluidendheid, handeling; en dus ontftondt de fmaak der Griekfche kunst. Dus ontftondt homeer uit veele fprookjens, uit prullen en Trojaanfche Dichters voor hem; dus ontftondt de redeukunde mid- deo  vervallen smaak. i8r den in de worfteling en verftands.gebruik der burgerlijke bezigheden; dus de overige Dicht-foorten uit homeer. De bijzitfter in de hemelfche raadflagen, de overweging, leidde de Grieken bij eiken ftap ; daardoor kwamen zij ook op hunnen eenvouwigen weg zoo ver. Hoe meer men integendeel daar van afweek, des te meer daalde de kunst, de wetenfchappen, en alles. Verftand is de zie'; genie, als 't ware, het ligchaam, en de verfchijning van beide in elkander heet goede fmaak» Hoe zouden deze nu onderling kunnen ftrijden? Indien dus het verftand den valfchen fmaak zou bevorderd hebben, wil men veel meer onver ftand, loosheid, Sofisterij zeggen. Het zij dat men zich uit louter lief verftand van de zinlijk voorwerpen ontwendde, en dit doet ons waar veritand nooit, alzoo het ons niet gegeven is,boven de Starren tezwee. ven. Of men wil zeggen , dat men ook het verftand op zinlijke voorwerpen verkeerd befteed , dat men gehaairkloofd heeft, waar men voelen , kenmerken gefcheid heeft, daar men hadt moeten veréénigen, en regelen gegeven , waar men hadt dienen te handelen. En dan was dit wederom geen echt verftand , welks eerfte bezigheid is, te weten, waar het toe behoort, en weg of van verre te blijven , waar het niet te pas komt. Dus kon door het zelve, wat men ook voorwende, geen valfche fmaak ontftaan. Dit is zoo waar, dat zelfs voortbrengzels van den valfchen fmaak in het vervolg niet konden misfen , om op nieuw het verjland te vormen, en zich aan het» zelve te verwoesten, Alfchoon in 't begin van het M 3 ge-  ï8a OOR Z A"A KEN VAN DEN gewoel het verftand betooverd en verleid mogt fchijnen, zoo dra de fmaak, vermoeid en afgemat jn de betooverde tuinen zich zeiven in den fpiegel der waarheid bekeek, vermande hij zich, en de ongelukkige gevallen zeiven waren voor hem thans regelen van wijsheid. Zoo heilig en zuiver is deze edele ff raai, dat hij, gelijk de zon, wel bewolkt, en terug gehouden, maar niet in zijne natuur veranderd , en in duisternis verkeerd kan worden, Waar hij op werkt, ontfteekt hij , en werpt zijn beeldtenis af. ' Jütst door den fmaak hebben derhalven de Grisken in verftand , en door hun gemaklijk verftand in fmaak gewonnen. Welk eene wereld van aanleidingen biedt de fmaak niet aan een ondernemend verftand •aan! En alles zweeft hem hier zinlijk voor oogen, middel en doel. Het oordeel uit zulke verfchijnzelen treft fnel als de blikfem, en werkt even zoo fnel, verder, In foortgelijke werken wordt met vuur gearbeid, mét liefhebberij geoordeeld en ondervonden, zelfs was dit oordeelen en dit gevoelen bij de Grieken een kampftrijd. Waar nog alles getiie, d. i. ruwe kracht, en een ftorm van handeling js, daar heeft de Wijsgeerte nog geene plaats; waar een volk ontwaakt, en zich uit den magtigen. droom van zinlijke krachten verzamelt, daar ontItaat fmaak; en deze in zijn fnel rechtmatig oordeelen, wordt een voorloper van overweging zelfs over de minst-zinlijke denkbeelden. Alleen men moet hier ook aan het verftand geene verkeerde voorrechten geven, waarmede men 'alles zon bederven, Zoader zinjijke werktuigen en. drift  vervallen smaak. 183 driften, is het een ledig aanfchouwer; en als deze met hetzelve ftrijdig zijn, dan ontftaan twist ■ gevallen, lij welken de fmaak nooit tot rijpheid komt. Des laat. ften inwerking wordt vervolgends verduisterd, misleid, en overwogen; zoo dat hij vergeefsch roept. Men moet gevolglijk het bederf van den fmaak elders zoeken, dan bij het verftand. III. Men zoekt het in de zedelijke krachten, en wil , dat dan vroomheid den goeden fmaak, dan verval in fmaak de godloosheid na zich moet trekken. Met welk recht? 1.) Smaak en deugd is niet hetzelfde. De eerfte is niet dan orde en evenredigheid van zekere zinlijke krachten tot of in een kunstwerk; deze behoort orde en evenredigheid te zijn, in alle onze krachten tot het groote werk van ons leven — een groot onder, fcheid! Het kunstwerk kan zoo beperkt, de kracht der ziel daar op zoo beperkt zijn, als het inftindt, der bijë op de celle; de meeste hooger en werkzame krachten blijven dus ongeregeld en dood. Het kunstwerk kan den mensch zoo tot zich trekken, dat juist deze hartstogt de andere krachten en neigingen van haar Jtel Irengt; en dus wordt de drift van fmaak , gelijk alle andere driften, een valftrik voor de zedelijkheid. Zekere werken kunnen eindelijk wezenlijk eene hartstogt vereifchen, die dan kunstig, maar niet zedelijk-goed is. Zij willen ftorm, maar geen zonneklaarheid. Brutos was geen cicero, en sokr at es geen perikles, geen demostheïües. De Staaten, iD welken de beste fmaak bloeide, waren juist niet altijd de deugdzaamften , en M 4 Atheu  ï84 OORZAAKEN VAN DEN Atheenzn met al zijn fmaak was zelfs in burgerlijke deugd geen Lacedemon. 't Is zoo, de dichter, de fchilder, de beeldhouwer , de toonkunstenaar kan van zijnen kunstfmaak aanleiding , hetïnnering , gedaante en model pemen, om zijne gantfche ziel, zijn gantfche leven tot eenen gelijken fmaak te vormen; en dat zou zeker deugd zijn. Hij kan het doen , maar of hij ook wil? Of hij het ook tot daadlijkheid, tot hebbelijkheid en daaglijkfche gewoonte wil? — Welk een groote vraag ! Uit een Infinitefiemaaldeeltjen zou een berg van het oneindige ontftaan, door niets! op ééns! 2.) Maar dit is onloochenbaar, dat, waar de zeden tot den hoogjlen graad bedorven zijn, daar insge. Ujks de fmaak bedorven moet zijn, en dit is zeer natuurlijk. Smaak is fiechts een verfchijnzel van het verjïand, dat in de genie door zinlijke en begeerende krachten werkt. Als nu aan deze allen een worm van binnen knaagt, dan is ook haar uiterlijk voorkomen leelijk en affchuwlijk, en dit heet Jlechte fmaak in den ruimften zin. Waar weelde, fchande, zwakheid, flaavernij , zinlijkheid heerfchen, daar heeft geene kracht der ziel edele doel-eindea of edele middelen meer. Men ftelt affchuwelijke Godheden op het altaar, aan welken men ook affchuwlijk offert. De orde der krachten wordt ver. rukt, de krachten zeiven nemen af, omdat men ze niet, of verftemd en onwaardig gebruikt. Smaak behoorde het beeld en kleed der deugd te zijn ; waar hij geheel niet is, daar is ook haar beeld en fcleed njet {neer kenlijk. Zoo  VERVALLEN SMAAK. 185 Zoo ver is het dan zeker, du fmaak de gnede ze. den mede onderhoudt , doch niet als goede zeden , maar als een fchoone welvoeglijkheid en betaamlijkheid. En goede zeden bevorderen in zekeren trap den fmaak , in zoo verre zij hem ftoffe, voor. teeld, dryfveeren tot wei ken, bezorgen. Als deze fchoone hulle geheel vervalt, zoo is alles verloren. De fmaak was het zintuig eener gemeenfchaplijke overeenkomst omtrent denkbeelden van welvoeglijkheid, en dus ten minften nog een Ichijnbaar momtuig. * * * Met alle deeze denkbeelden komt men derhalven niet ver; en het moet niet door befpiegelingen , naar deze of eene andere onderftelling , maar uit de gefchiedenis onderzocht worden ; hoe fmaak, een verfchijnzel van de krachten der genie, des verftands en der zedelijke drift, ooit op een' dwaalweg verdoolen kon ? In elk Tijdperk moet dit 200 bijzonder onderzocht worden , als of er voljlrekt geen andere fmaak, dan deze geweest was. En hoe kan men zekerer en dieper gaan, dan wanneer men in elk tijdpunt eenvouwig vraagt : Van waar ontftondt de goede fmaak hier ? Waaröm duurde hij zoo lang ? Alsdan zal men terftond zien , dat hij met de aanleidingen zijner goede natuur tevens mede verviel, terwijl er nu andere Ujds - omftandig heden kwamen, om dit fchoon verfchijnzel te verftooren. Langs dezen weg wordt M 5 het  I8ö OORZAAKEN VAN DEN VERVALLEN SMAAIC. het ook openbaar, waarom hij in alle gefchiede. nisfen zoo zeldzaam geweest is? Waaröm hij nooit op eene plaats in die gedaante is wedergekomen, in welke hij daar te vooren geweest was ? enz. Eindelijk geeft deze weg van befchouwing ook de rijkfte en diepfte toepasjing op; wij zullen hem dan beproeven. TWEE-  TWEEDE GEDEELTE. II. oorzaaken van den vervallen smaak bij de verscheiden volken. daar. hij voorheen bloeide. I ttt7"anneer wij de oorzaaken naarfpooren, door vV welken de fmaak onder de Grieken voortgebracht, en tot zulke hoogte verheven is, dan zijn wij op den weg, om de gefchiedenis van den vervallenden fmaak te doorzien. Die aanleidingen werkten , gelijk al het ondermaanfche , niet eeuwig; er kwamen andere fchadelijke in derzelver plaats, en de fmaak daalde. Hij daalde zelfs bij dat volk, bij het welk hij het meest natuur was. i.) Homeer kwam op in het fchoone Griekfche Ioniè'n in eenen leeftijd, dat hij de eerfte flappen tot eene fijnere befchaving zag, en van de flerke zeden der vroeger wereld in levendige vertellingen hoorde. De Helden-fabelen leefden toenmaals in -den mond der Grieken, en namen in eenen tijd , wanneer Schrift en Profa nog niet uitgevonden was, van zelf eene dichterlijke gedaante aan. De Helden-togt der Grieken naa Trojen was hun een volks-onderwerp , zoo als hun ééns de togt der Argonauten geweest was; doch dit onderwerp was hun heller, nader, en fterker. In denzelven lagen de zaaden van afzonderlijke helden- en vrijheidsftaaten in die groote beelden van hunne Koningen voor Tro'en; tien dichters hadden hem bezongen. Ho-  188 oorzaaken van den Homeer bezong hem ook op eene even zoo natuurlijke , en bovendien voor zijnen leeftijd de aangenaamfte en lieffte wijze. De Griekfche taal fchoot, toen in de Afiatifche Hemel. ftreek, knoppende Mythologie vormde zich tot eene fchoone, menschlijke gedaante ; de hartstogten der menfchen werkten vrijer, hunne ziel was open; homeer zong, zoo als hij die zag en hoorde, en zijne gezangen bleeven in het oor en den mond der nakomelingfchap. Lykurgus verzamelde ze eindelijk, juist toen het tijdperk der Griekfche burger-befchaving aanbrak, en dus werden zij met den tijd een Codex of boek der zeden, der wetten , ja der geheele leere van den fmaak in de fteden; homeer was de vader van den Griekfchen fmaak op de natuur lijkjte wijze. Eene reeks van gepaste aanleidingen vormde hem, en Griekenland was voor hem gevormd. 2.) Even zoo natuurlijk ontftondt het Griekfche Drama in den geheelen bloei van zijnen fmaak. Uit Helden - fabelen , en Spelen uit Muzijk, tijdverdrijf en godsdienst , (alles op de Griekfche wijze gevoeld, gemengeld , en behandeld) rees de Schouwburg op, op welken jEschylus, sofokles en eüripides hunne wonderen werkten. Alle hoofd.deelen , welke aristoteles optelt, handeling, zeden, gevoelens, muzijk, taal, opfiering lagen in het kiempjen van het ontftaan van het Griekfche Drama, en waren geen School-geheim. Het wezen van het gedicht, de voor felling eener daad was tevens een proeffteen van het geheel, en het geen daar niet op werkte, wag ge-  vervallen smaak. igj» gebrek. Elk edel man van Griekfche vorming was hier, gelijk men uit de kampfpelen ziet, rechter over, en uit den inhouden volgends de werking, was de Griekfche Schouwburg een levendig belang, rijk Jluk voor zulk een publiek, als Alheenen was. De geheele Dramaturgie van aristoteles is,als 't ware, uit den mond des volks ontleend, zoo als in de Noordfche gerechtshoven verkozen fcheidsrechters de gemeente telkens, naar den aart der zaak , boven hen erkenden. Met één woord, het Griekfche Drama was eene natuurlijke bloem van den tijd, uit aanleidingen van den toen leevendigen fmaak opgefchoten , gelijk eeuwen te vooren de fprookjens en Rhapfodiën der Aaiden. Sofokles kwam te voorfchijn, gelijk homeer, en pinda rus gelijk zij beiden. 3.) Niet anders ook de Griekfche redenkuvde. Deze was in de Republieken , eene openlijke inilel. ling en drijfveer ; gemeene geest, openlijke beraadflaging over Staats-belangen , met één woord, de inrichting der Griekfche Gemeenebesten was haar Element; hier waren dan mannen, zoo wel tot openbare voordellen , als tot verrichtingen geboren; de toenmalige Wijsgeerte, opvoeding en oefening liep daar insgelijks op uit, op het Ie. ven der Republiek , te weten, op den gemoeds - aart en werkzaamheid van den burger. De Griekfche taal was in haare fchoonfle leevendigjle gedaante; alle" uitwendige inftellingen dreeven tot hetzelfde doel; zij wekten , vormden , en bezielden. Hier was dus perikles, alcibiades, en een deinosTHBüss, nog eer dit vuur uitging. Natuur. geest  i£0 oorzaaken van den geest eener Griekfche Republiek of leere zweefde ia de redevoeringen der Griekfche redenaaren. 4.) De kunst eindelijk, welke her. uitgeftrektjie, veld van aanleidingen hadt, betradt hetzelfde fpoor. De befchaving der Grieken, hun gevoel voor fraai, heid, voor gemaklijke handeling , lust en vermaak t bun Fabelkunde en Godsdienst, de liefde tot vrijheid, weike hunne dappere mannen en edelcjongelingen beloonde, en meer oorzaaken , welke. win.kelman voortreflijk ontvouwd heeft, verhieven hunne kunst tot den bloei der fchoonheid ; zij *as leevendige , veredelde Griekfche natuur , gelijk alle de voorgaande Producten. Wat volgt uit dit alles ? Eene zeer eenvouwige Helling, die men zich altijd veel te ligt als kunstig en dubbelzinnig verbeeldt; te weten; de goedt fmaak was bij de Grieken in hunne fchoonfte tijden em zoo natuurlijk voortbrengzel, als zij zei* ven; als hunne Jtam- en leevens.wijze, als hunne ge. legenheid en Staats ■ inrichting, waren. Hij beftondt, gelijk alles, op zijn' tijd, en op zijne plaats, onge. dwongen, uit de eenvouwige aanleidingen, door tijd. middelen tot tijd. oogmerken ; en wanneer deze fchoone tijds-gefteldheid uit één raakte, ver-, dween ook dit gevolg van dezelve , de Griekfche fmaak. . a,j Indien iemand der Grieken homeer hadt willen zijn, onder omftandigheden, dat geen homeer zijn kon, het is zeker, dat hij niet dan een onechte homeer zou geworden zijn. Apollonius is hier van, onder de ptolemeussen* een getuige. Hij ging fcheep bij de Argonauten t hoe  HERVALLEN SMAAK. ïpt hoe kwam hij daar toe ? waaröm deedt hij zulks?Kon en wilde wel iemand met hem medevaaien ? Zijn leeftijd leverde hem daartoe noch zeden noch fpraak , noch inhoud , noch oor, noch doel, noch gewaarwording; hij werdt derhalven een doode navolger, hij zong buiten zijn element. Indien de Grieken zich vroeger daar op toegelegd en gezongen hadden, hetgeen hun niet toeftondt te zingen, dan hadt ook de goede fmaak zoo lang niet gebloeid. Doch hun goede befchermgeest bewaarde hen voor dit fpoor van nut- en krachtloozen afgunst. Zij zongen, hét geen zij meester waren; de dichtkunst ging met den tijd voort; zij volgden homeer, terwijl zij van hem feheidden. bf) Zoodra de tijd voorbij was, dat de drijfveêren van goeden Dramatifchen fmaak faamgewerkt hadden, daalde ook deze te gelijk. Het voorwerp van den Schouwbwg uit den kring der Griekfche Fabelen, die zij den cyclus of cirkel noemden, was afgelopen; men verkoos Hechter, of behandelde de voorigen op nieuw, dat is, Hechter. Het eerfte gelukkig oog was door de meesters van het Drama gefchied; nu Honden de voorbeelden, en befchaduwden de zon voor de navolgeren. Men bootfte na, in plaats van vrij te behandelen, en eene ziel, tusfchen vrijheid en flaavernij verdeeld , werkt nooit geheel en edel. Nadien de fmaak alleen in de geheele, vrij werkende genie leeft, zoo week men natuurlijk veel meer van hem af, hoe meer men hem in regelen en vooröordeelen op eene doode wijze najaagde. Ook waren de omftandighe4en des volks veranderd. Het geen te vooren belang voor  l9Z oorzaaken van den voor het Publiek geweest was, werdt vermaak varj eene onmatige liefhebberij. Men liet dag aan dag met fcbouwfpelen kampen , wanneer gevolglijk door de menigte der fpijzen het gehemelte zeef zeker den fmaak verloor, en de onverzaadlijke honger reeds van ziekte getuigde. Toen de daaden en vrijheids - geest de. volks verloren ging, bad de Schouwburg haar Element verloren; de goede fmaak leefde derhalven enkel in oude overblijfzelen, en was voor nieuwe voortbrengzelen dood, gelijkmen reeds de zaaden tot dit verval in aristoteles werk over de Dichtkunst zelf ziet. c. ) Met de Redenkunst ging het even ééns. Toen de vrijheid der Grieken daalde, was ook hun vuur weg; in demosthenej was het, als in den laatiien nood , een opflikkerende vlam geweest» De Redenkunst verbergde zich in de fchoolen, of in de enge perken der gerechts-hoven, zij krom. de zich in het ftof , en verftomde. Dit heeft lon ginus reeds eenvouwig en fterk aangetoond. d. ) De kunst, die een grooter veld van aanleidingen, daar bij eenen zeer zinlijken, zigtbaaren, en bijna kunst-werktuiglijken cirkel hadt, kon zich langer en Zelfs in de voorhoven der Monarchen nog behouden, zoo lang zij of geene fiaavin was, of onder een zacht juk diende. De goede fmaak bij haar was, als 't ware, vastgefteld, en nadien tevens bij haar alles op oefening en navolging berust, zoo kon deze haar niet benadeelen, maar onderhieldt, haar veel meer. Veele toepasfingen der kunst, bij voorb. tot verëering der godheden en idealifche Standbeelden, blesven, en de achting der  vervallen smaak* rgj ter kunftenaaren nam toe aan kunst-lievende Hoven, gelijk ook Overwinning en rijkdom haar meer bouwftofFen bezorgden. De kunst derhalven, te gelijk met den fchouwburg, duurden langer dan het ïijdperk der Griekfche vrijheid en Staats - werkzaamheid ; doch alleen, gelijk men openlijk ziet, uit zaadkorentjens van voorige tijden. Indien dezen niet lang voorheenen geplant en gekoesterd waren geworden, hadden zij thans deze gedaante niet verkregen. Ook hadt de kunst haaren besten tijd gehad, toen zij het meest nationaal-bloei en kevendige Griekfche natuur was, in de tijden van goeden fmaak , van roem , .van Staatkundige werkzaamheid en vrijheid, tusfchen de Perfifche en Peloponnefifche oorlogen. Laater brandde zij alleen terug gaande, en van voorige vonken. Dus ging het met den griekfehen fmaak tot zijne kleinfle. voortbrengzelen toe. De eeuw van a Lexa Nd er derhalven , hoe bloeijend hij voor het tegenwoordige fcheen, zoo diep ondergroef hij den griekfehen fmaak in zijne eerfte bronnen. Zoo dra de Rtpubliekeinfche algemeene geest der grieken, hunne ligte imborst, om met lust en vermaak te werken, weg was, wat kon toen bloeijen ? Dichtkunde, waar er geene Zeden en hartstogten voor de opene zang- godin meer waren? of Redenkunst van het daad• volle, moedige hart, waar geene zelfs-werkzaamheid, geene Staatkundige vrijheid meer was? Zelfs de gefchiedenis geraakte in kluisters, en alexander vondt voor zijne daaden geen' xenophon, of thucydides, om dat tot deze beiden behoorN de,  ÏQ4 oorzaaken van den de, dat er geen alexander moest zijn. De kunst bloeide hier en daar, en aan het één en ander Hof; doch deze waren broeikasten en geen tuinen der natuur. De fchouwburg befchaafde zich met menander, juist om dat zij zich thans met befchaafd fpel vergenoegen kon. Aan het Hof van - ptolemeüs was een zevengeftarnte van Dichters, maar die ook in grootte een zevengeftarnte waren. De eenige theökriet, die in het Herders - leven , van het welk altijd overblijfzels der oude onfchuld en waarheid overblijven, terug keerde, vond eenigermate een waaren kring; den anderen ontbrak het openlijk aan inhoud, mufe, en aan vrije', leevendige ruimte, om te werken. De Dichtkunst maakte haare opwachting in de voorzaal, zij futzelde aan bekers en bloempjens, als zij maar behaagen kon, of zocht door kunst, door dwang, door vleijerij en geleerdheid haar gebrek te vergoeden, dat is, alles te bederven. Zelfs verviel de griekfche taal, toen zij in andere landen verhuisde; en de landen, waar heen zij verhuizen moest, waren helaas! Afxen en Egypten, in welken zoo veel dweeperij , zoo veel zoet vergif kiemde. De grieken waren verftrooid tot in het bart van Perji'ên en Indien. Geestelijke, buitenfporige denkbeelden der Perjifche Filofofie en van den nieuwen Hellenismus gisten derhalven onder één van den Kaukafus tot aan Lybiè'n; de griekfche fmaak verloor zijne zigtbaarheid, zijne fraaije zinlijkheid en zuiverheid; ja hij zou een monfter geworden zijn , indien hij niet fpoedig door iet anders verdrongen was. Het natuur-volle karakter dsr  VERVALLEN SMAAK. dér grieken was echter niet beftemd, om tot een monfier verlaagd te worden, hij behieldt, zelfs in zijn verval, nog fporen lian zijne voorige fchoonheid. Nog tot op den huldigen dag, hebben de Grieken eenen aanleg tot goeden frr.aam van natuur} ligtheid en eene fijne zintuiglijkheid, inzonderheid lust en vermaak bewaaren hen voor het onnatuurlijke, de pest van goeden fmaak. Men ziet uit alle berichten, dat alleen de befchermgeest van eenen fchoonen tijd, die misfchien maar ééns in de wereld geweest is, van hun geweken is, en met eenen gelukkigen famenloop van omjiandigheden, bezwaarlijk ooit wederkeerenzak Metéén woord» de griekfche fmaak was de fchoone nationaal -bloem , van hunne vrije werkzaamheid, hunne van fchoonheid dronken genie, hun heller, treffend verjïand; wanneer aan deze fchoone bloem grond, vocht, voed. zei, lucht ontbrak, en verpestende winden waaiden, florf zij. II. De Romeinen naderden hard bij de Grieken; doch de fmaak is by hen nooit geworden, wat hij bij de Grieken was, geen nationaal - zaak, noch element der befchaving. Men weet, hoe lang zij zich zonder fmaak behielpen , ja zonder denzelven groot en magtig wierden , zoo zelfs, dat de oude, waare: Romeinen zich tegen het invoeren van den fmaak» als eene vreemde, fchadelijke plant, verzetten; de Grieken hadden zich, als onder de gezangen van amfion en homeer gevormd. Voor de Romeinen zijn dan ook nooit de voortbrengzelen van fmaak , ■die bij de Grieken grondlegging tot alles waren, lunst en dichtkunde, werkzame drijfveeren geworden. Na de  IOÖ OORZAAKEN VAN DEN de dichtkunde ontftondt eerst Iaat, d. i. zij werdt uit gricksch zaad in den tuin van eenen Keizer ver. plant, waar zij als eene fraaije , ledige bloem1 ftondt en bloeide. De fchouwburg (volgends ari. stoteles het middelpunt der werkzame Dichtkunde) heeft bij de Romeinen nooit echte werking gehad, en de kunst even min; hunne beste Dichters waren verzen• maakers, d. i. wijsgeeren, redenaars, of zelfs vleijers in verzen. Terftond na de fchoonfte Dichteren-tijd kon, zoodra deze de oogen floten, op ééns de valfchefmaak doorbreken; het welk nooit hadt kunnen wezen, indien Dichtkunde, kunsten goede fmaak een nationaal middelpunt der Romeinfche denkwijze geweest was. Doch dat de geest van eenen horatius en virgilius nooit eenigzins de fmaak van het publiek geweest ht dït getuigt de Brief van horatiüs over de Dichtkunde met zijne geheele ziel. In fpijt van alle vleijerijën der dichters kon augustus zijn gouden Rome geen enkel oogenblik tot een Atheenen, met betrekking op fmaak en goed gevoel herfcheppen ! Redenkunst en gefchiedenis waren de nationale voort» hrengzels van den Romeinfchen geest, in welken hun fmaak zich vormen kon, en in welken hij zich ook wakker en krachtig naar dien der Grieken gevormd heeft. De oudfte naamen der genen, die hunne fpraak oefenden, waren Gefchiedfchrijvers; zelfs knnius ging daar aan, en de oude Trenrfpel - dichters gaven meer gefchiedenis te befchouwen, dan gedichten. Kato kwam dra, en zette een fterken ftempel op burgerlijke redenkunst  vervallen smaak. is>7 kunst en geschiedenis, tot dat livius, cicero, s a l l u-s Ti ns , caesar den fmaak, dien men Romeinfchcn geest noemen kon, als 't ♦'are, ■vasütelden- De Dichtkunde bloeide bij de eerfte ftilte in den ftaat, na de gemelde vruchten , en heeft alszins veel tot befchau.ig der fpraak en wijsgeerte der Romeinen toegebracht; doch alleen als een vreemd gewas, dat juist niet diep uit Romeinjchen grond ontfproot, noch ook daar op werkte. De fmaak der Romeinen was gefchiedenis, of emftige wetgevende welfprekendheid, met één woord daad; zoo als bij b'j de Grieken die ligte werkzaamheid geweest was, die aan alles eene fchoone zinlijkheid en eene zoete welluidendheid verfchafte. Zoo lang dus in Rome aanleidingen waren, voor den echten daad reden- en gefchiedenis-geest omte werken , zoo wies ook de vaste Romeinfehe fmaak. De eerfte redenaars waren eenvouwige , eerwaardige overigheden, opperpriesters, yeldheeren, tuchtmeesters ; hunne welfprekendheid was uit het hart, hun woord was daad en moed. De eerfte Gefchied' fchrijvers van Rome waren Chronijk-fchrijvers, vol ftads- en burger- en familie-geest, vol daad en waarheid. Vaderlijke Majesteit en het geheugen der Voorvaderen bezielde alles. Uit dien geest is Rome opgewasfen ; in dien geest konden de gracchen- woeden, kato donderen, anto» kuis voortfleepen , tot cicero zich eindelijk .epfierde met alle welluidendheid der Grieken. Daad-volle reden was het roer, dat hun fchip bezuurde, en gefchiedenis het weisheid - volle kaart» N 3 boek,  IP8 OORZAAKEN VAN DER boek, waarnaar het beftuurd werdt. De scipio's, KATo's, sulla, ksassus, eükueltjs, EEtlTUS , ANTONIUS, p o m p e J ds , c JF. S a R waren redenaars, gefchiedfchrijvers, of vrienden van dezelven; dit was de geest van het oude Rome. Toen deze geest week en het Republikeinfche Rome onder het juk der Monarchie kwam; hoe-hoog ook de bloemen en kransfen van dit juk geprezen wferden, zoo min kon echter eën iïerlijke Aucustüs en een fpelende mecenas met alle hunne gefcherken dat geen vergoeden, waar uit Romeinfche geest ontftaan was; dit ziet men terftond na aucos-rus dood. Een argwaanende, nijdige vos, heï ééne monfter na het ander, waren nu fraai je Augustus/en; en de gefchiedenis heeft met bloed «n traanen befchreven , waar toe die oude echte ■fmaak, die zoon van den ouden Romeinfchen geest nu geworden was. Hij werdt als oproermaker en ver. raader aangezien; de ééne dwingeland ftrafte dien aan het leven, die hem in den Molifchen tongval antwoordde; de ander wil homeer verbannen; de derde aan nieuwe woorden en letters het burgerrecht geven; de vierde dringt rijmelarijen en eene armhartige, maar met zijne eigen hand vervaardigde- gefchiedenis als een voorfchrift op; dit was thans in plaats van den Romeinfchen geest en Ra* , meinfchen ftnaak. Alles verzinkt in fiaaven-vrees voor gunftelingen en dwingelanden; de waare gefchiedenis zwijgt en moet zwijgen; waar ergens, eene betere genie opflikkert, indien zij niet, zoo rils persiüs zich in een onverfbanbare duistepM% Wil inwikkelen , fefó zij haaren beteren  VERVALLEN smaak. IQi> ftnaak en de waarheid met het leven boeten. O gij moordenaars der menschlijke vrijheid! gij onderdrukkers der wetten van den ftaat en der rechten van uwe medeburgers, aan welke gruwelen der nakomelingfchap ftaat gij fchuldig! fchoon dan zelfs een augustus met rust, fmaak, en zachtheid denkt te regeeren, maar voor tiberiussiiN, kali gula's,, klaudiussen en nero's in zijn geflacht en familie plaats maakt, welk een reeks van wandaaden en onherftelbaare rooverijën rust er op hem ! Waar was nu die oude Roomfche opvoeding ? die eerwaardige beelden der voorvaderen ? die vrijheid, om zelfs den cenfor en diStator te ftraffen ? Het leven in bezigheden, de vorming voor het Gemeenebest, eere en waardigheid in het welvaat en des Vaderlands , de magt, om daar over te mogen fpreken, raadflaan, overreden , en handelen. —■ Waar was dit alles thans? Alles was in weelde en fchande, in vreeze en ellende verzonken, de welfprekendheid aan opgeblazen fchoolvosfen , de opvoeding aan de flaaven, de gefchiedenis aan de vleijers, het welvaaren van allen aan den wenk van den dwingeland, en de razernij van zijnen gunfteling overgelaten, ■— De voortreflijke famenfpraak over het verval der Romeinfche welfprekendheid fpreekt hier vonnis, als rechter en getuigen. Men denke niet, dat dit tijdvak geen gevoel van %ijne krankheid gehad hebbe, zoo als men dikwijls gewoon is te praaten. Zelfs de zoo even gemelde famenfpraak over het verval der welfprekendheid , insgelijks q_uintiliaan, enz. ontdekken de bronN 4 nen.  200 oorzaaken van DEN tien van dit verval met bittere aandoening Wie heeft meer en fterker plaatzen van den inkruipenden kwaaden fmaak, dan petronius? Plinip's zegt openhartig, dat de natuurlijkfte plaatzen zijner redenvoering, die hem'de minfte moeite gékost hadden, ook de werkzaamfte geweest waren. Zelfs in s enek-A zijn menigvuldige-klagten over het verval van den fmaak, en persius, juvekaal en martiaal maaken juist het zelfde tot het voorwerp van hunnen gevoeligen geesfel, dat hun toch zeiven dikwijls aankleeft. Maar hoe veel verfchilt het een kwaad te bemerken, en het uit te roeijen; de pest voelen, en een gantsch land van de pest genezen. Nog minder.geloove men, dat het den lieden van Smaak (zoo als men dat woord in eenen zwetzenden leeftijd neemt) toen aan fpijze en drank, aan gerak en gemak ontbroken heeft. Tiberius pnderhieldt immers zijne Akademie van fpraakkun. digen, welken hij .ééns op zekeren morgen in last gaf, om eene barbaarheid van zijnen mond in hunne fehriften over te nemen, dus veel genadig vertrouwen op zijne Akademie ftellende. -Cl au* ditjs fchreef boeken, zelfs eene verdeediging voor cicero, en heette dus zeker een heer van fmaak. Hij fprak in verzen , vondt Ietters uit, ^ergrootte hefMufeutn te AleXandriën, hij werdt dus zeker als een- groot bevorderaar der wetenfehappen begroet. Nero roofde uit Griekenland al het fchoone, dat hij. kon wegvoeren; hij v-.as dus een groot -liefhebber van het fchoone, en verrijkte Rome met de fchoonfte ge. denk-  vervallen smaak. 201 jdenkflukken der kunst. De fpaarzame vespa,siaan gaf penfioenen aan Griekfche)en Latijnfche redenaaren. Domitiaan vereerde qjjinti li aan, zoodat hij zelfs de genade hadt, om hem de opvoeding van zijne prinfen toe te vertrouwen. Trajaan fchreef aan plinius, als een vriend aan een' vriend, en liet voor jonge lieden van goede hoop naa hunnen dood ftandbeelden plaatzen. De bereisde hadriaan was kunstkenner',' dichter, geleerde, kunltenaar; aan zijn hof waren Atellfmifche fpelen , kornediën , «redenaars, dichters, wiskundigen , wijsgeeren, voor welken hij naa- hunnen dood graffchriften fchreef, enz. — Verre zij het, dat wij .één enkel goudftofjen verduisteren willen, dat ooit van den troon op de harp van eenen dichter, op het fchrift van eenen wijzen geftrooid is; dit korreltjen goudftof maakt nogthans niet alles uit; veel, meer kan het de harp dof maaken, en het fchrift, kleur, leven en kracht ontnemen. Niets ter wereld kan zonder aanleiding en drift, zonder waarheid en roepende behoeftigheid worden , wat het diende te wezen; maar allerminst die edele gave van God, fmaak en genie. Neemt dezen boom , uit zijne luchtflreek en grond, uit zijne vrije hooge, wilde lucht, en plant hem in de enge lucht eener broeikast, hij is weg, alfchoon hij ook, naar den uitwendigen fchijn, nog -kronke' lend beftaat. Voedert dit kostbaar, vreemd gedierte buiten zijn element , geheel om niet in openbare ge/lichten , het fterft , in fpijt van ipijs en drank, of het wordt vet en verbasterd. N J Het  'ÏÖS OORZAAKEN VAN DEN Het plant zich geheel niet, of kommerlijk Voort, en het fneuvelt bij levenden lijve eenen langen dood. Zoo was het met den Romeinfchen fmaak,, toen hij ook gevoederd moest worden. De aanmerking is treurig, maar waar, óatzoodra de fmaak zijn leevendig element verloren heeft, hem ook bijzondere regels en goede pogingen niet herftellen kunnen. Qointiliaan predikte vruchteloos; ïlinius en tacittjs in den kleinen beteren tusfcbentijd, dien zij ontmoetten, bleeven gefta. dig nog heel ver af van de oude kracht en eenvouwigheid. De oorzaaken daar van blijken vaa zelf uit hunne werken. In eene opzetlijk aangelegde lofreden, al was het ook op eenen traJAan, kan zich zoo min echte Romeinfche wel. fprekendheid vertoonen; als in Brieven, die men voor het Publiek fchrijft en verzamelt , die echte Brieven-geest, als 't ware de fpiritus familiaris van onsJeven ademen kan. De diepzinnige, overladen kortheid van tacitüs is openlijk alleen, om zijne gebreken en die van zijnen leeftijd te bedekken. Indien de. gefchiedenis nog eene zoo opene, gemeene , republikeinfche zaak geweest was, als zij ten tijde van s a l ldsti us en rrvins was, dan zou hij zeker zoo niet geraffineerd hebben. In eene Republiek, daar elk aan het geheel deel nam, en niemand',zulke fJuiphoeken kende , zoude hij met zijnen Roman van diepe boosheid en ftaats-geheimen veracht of belagcht Zijn geworden ; doch dan zou hij hem ook niet gefchreven hebben. Maar thans, nu hij alles uit verre tijden van dwinglandij, list en oorblazerij af-  vervallen s-maak» 203 jifleidde, nam ook zijne gefchiedenis onverhoeds dt gedaante en het voorkomen dier tijden aan, die zij hefchrijft. Zij ontvliedt de opene eenvouwigheid, en bemint het oorluisteren van harpoiKXAïEs, met den -vinger op den mond, d. i. een veel-beduidend, verborgen, en faamgefteld •karakter. Tacitüs fchrijft Lover zwarte , argwaanende tijden ook argwaanenden zwart en met wijsgeerige gal. De lieve q_uinti liaan fchreef Zijne Injiitutiones voor zijnen eigen zoon uit grond van zijn hart; maar hij kon zonder wind niet zeilen , hij was een Declamator en pleit-bezorger in plaats van eenen Romein en redenaar. . Seneka wilde zijne eeuw overtreffen, en overtrof ze ia fpitsvindige fcherpzinnigheid en zoete gebreken. Zijn wijze en vrijwillig arme man woonde in paleizen; zijne zedekunde vloog in de lucht,.om dat hij op aarde geene bepaalde ruimte hadt, om te werken. Dus was het met de voortbrengzelen, die nog nader aan den geest der tijden gehecht waren; de anderen, die hem als fieraad volgden, konden nog gemakiijker van het fpoor dwaalen. Zoo als seneka, de treurfpeldichter, die de teering heeft, omdat hij naamlijk op geen fchouwburg eigenlijk werken kon, het geen sofokles in Aiheenen gewerkt hadt; zoo heeft lüka an's zanggodin de waterzucht, om dat zijn tijd zeker geen helden-tijd was. J u ven a lis Hekeldicht was een fterke bosch-god met een' bloedige geesfel, om dat de kleine, ligte Satyr van hora-tius thans niet meer deugde. Persius, vol van genie, werdt jnet zijne Satyr e , het'geen ta- ci-  5C4 ookzaaken van den citus met zijne gefchiedenis toen geworden was, en silius aanbadt het ftandbeeld van vu. ■üilius, zonder zijnen Démon uit hetzelve meester te worden. Martiaal eindelijk plukte beneden aan den Parnas, al was het ook. in moerasJen en ftinkpoelen, bloempjens; het beste engemaklijkfte, dat hij voor zijne wellustige, vernuftige eeuw doen kon; want boven in .den ftorm was te wijd, en ook te gevaarlijk. Over dit alles kan men niets zeggen, dan vloek over de dwingelanden , die mes de krachten der menschlijke werkzaamheid ook elke edele verheffing van den menschlijken ■geest in kluisters klinken. Dus fleepte de tijd voort, totde Barbaaren indrongen, en fpraken, *(t4m c» denkwijzen zich nu ondereen mengden. In het groote Romeinfche rijk waren overal vreemde krijsvolken,; de wingewesten, drongen zich met burgerrecht, en zonder burgerrecht en zonder burger • gezindheid in het wellustig Rome , in het uitgeputte en verlaten ltaliën; xiaar ontftondt dus.;eene. verwarring der fpraken. De Keizers hadden zin in barbaarfchen dragt, en bariaarfchen fmaak; de Roomfche weelde was reeds, de Griekfche eenvouwigheid moede, op het ?non. fier van den Egyptifchen fmaak lang verzot; onder de dertig Tijrannen ftortte ook uit jtfiè'n een verdorven fmaak over.; dus werdt het een tuimel-beker van zeden «en denkwijzen, zoo wel als van -volken in het Roomfche rijk. De Grieken ver/tonden , onder kommodüs, homerus niet meer, «n de Lalijnfche taal neigde tot rujïicitas Romana. Alles ging eindelijk te grond in de groote ovcr- ftroo-  vervallen smaak. 2qj ftrooming der barbaaren. Toevalliger wijze bracht van de tijden van hadriaan en der antoninen de Christen Godsdienst het zijne tot die algemeen verval toe; want nadien de meesterftukken van den ouden, echten fmaak verbonden waren met het famenftel van afgoderij, zoo moesten de Christenen, wanneer zij tegen dit laatfte ftreeden, ook het eerfte fchijnen te benadeelen of te ontwijken. Tevens met de afgods- tempelen ftoBden ook fchoone gebouwen ledig, met afgods-beelden ook fchoone ftandbeeldcn , en het vergift der afgoderïjc fcheen, ook in den honig der Dichtkunde een al te gevaarlijk vergif. Hun godsdienst zou de wereld tot een hooger, niet zinlijk, maar gees. tel ij k famenftel zuiveren, vooreerst ging daar door dan veel van de fchoone zinlijkheid te grond, tot eindelijk de Barbaarfche vorm alles befloeg. ■ Het verval van den Romeinfchen fmaak heeft dus eene eenvouwige gefchiedenis. Hij was uit Griekenland oorfpronglijk , en in Rome langen tijd een vreemdeling ; hij hïeldt zich zoo lang ftaande, als grond , en lucht, en weder het veroorloofden; en geduurende dien tijd nam hij een hard» vast, een Romeisch voorkomen aan. Stormwinden fcheuren fpoedig, gelijk alles, dus ook deze plant uk de aarde, zij hielde nog een tijd aan de uiterfte vezelen, onder toevallig goede omftandigheden, en inzonderheid aaa de overblijfzelen der waarlijk groote vorm van Rome, en deszelfs uitmuntende fpraak ; doch flechts nog met weinige kracht en werking. De Romeinfche fmaak was alleen die korte bloeitijd 'geweest, toea Rome zich in zijnen werkzamen geest, het  206" oorzaaken van den het eerst voelde met veilige rust en majesteit; partij, geest-, weelde enjlavernij verdelgden dra dezen[choonen voor den ftaat min wezenlijken bloei. Wee ons derhalven, indien de wensch van onze fpraakkundigen (Grammatici) vervuld wierd, die van geene voorbeelden der gefchiedenis van den fmaak weten, dan . van de gewoonlijk zoo veel ophefmaakende Romeinfche tijdperken, de gouden, zilveren, koperen y enz. Om van het volmaakt toevallige, dat nooit weder kan komen, te zwijgen, voorfpellen zij ons daar mede een haastig verderf, pest en dood op den hals, dat hun ver volgends niets zou kunnen fcheelen, zoo dra men er flechts Latijn bij fprak. III. In het nieuwer Europa is men gewoon, om de herftelling van den goeden fmaak aan leö den X, en de medicis toe te fchrijven, en niets is waarachtiger dan dit, indien men tevens maar genie en fmaak onderfcheidt. De genie's , welke de ltaliaanfche taal in Dichtkunde en Profa gevormd hadden, hadden op de medicis niet gewacht; zij hadden, in treurige tijden, het werk van hun beroep gedaan, en zelfs nog ten tijde van Ieo den X. werdt niet ariösto, die groote genie, maar de poetzemaakers en Latijnfche navolgers beloond. Nadien nu, gelijk bekend is, de herfteilers der weteufchappen en der kunften, laü- rens de medicis, politiaan, jjembo, casa, zelfs de groote michael angelo» da vinci, enz. al te famen Petrarchisten en wel gedeeltelijk mede onder de middelmatige Cinquecentisten waren, zoo ziet men , dat de herftelling van  vervallen smaak. ÜOf Van den goeden fmaak reeds lang in het verborgen gearbeid hadt, eer deze zoogenoemde gouden tijd kwam. Petrarcha, dante, boccatius, . ctmabue, giotto hadden reeds lang gewerkt ; ook was in alle duistere tijden het fchoone en de kunst niet zoo geheel weg geyveest van de aarde- ' als men dikwijls waant; maar de vermenging der Barbaarfcke denkbeelden hadt zich te diep en te ver verfpreid, dan dat zij zoo fchielijk verdwijnen kon. De ftroom van den goeden fmaak vloeide achter een zoo diepen oever onder den grond, dat hij eerst na veele vergeeffche kleine uitberftingen in 't geheel voor den dag kon komen, toen het noodlot zulks wilde. En op dit tijdpunt, toen Griekenland weder naa Italiïn kwam, verfcheenen de m ejdicis, en maakten eenen oogst, van het geea in de duistere eeuwen gezaaid was. * . .Wanneer men dan weet, welk de fmaak dier éÈ&uw Was ? vaar uit hij zich vormde ? op nieuw ^yormde? waar hij naar ftreefde? dan weet men tevens, de oorzaaken van zijn verval. De onvolkomen wording zelve floot dien reeds in zich op. Men vondt de ouden weder, men zuiverde en po. lijste, naar hun voorbeeld, de taal, men volgde hunne wijze van voorflel en hunne kunst na — een fchoon, benijdens-waardig tijdperk! Alleen de fijne, fcherpzinnige , onder veele hartstogten toch ftille, diepe genie der Italiaanen kon de voorouderen en derzelver leere zoo navolgen ! Doch als het nu niet anders was dan navolging, hoe lang kon dat duuren ? Tot er nagevolgd was, en men nu tiet mter navolgen kon, of wilde. Het werktuig was  '208 OORZAAKEN VAN DEN was gepolijst, nü hing men het op, of verbrak het, of liet het roesten, om het op nieuw te kunnen polijsten; — dit is, dunkt mij, de gefchiedenis van den Italidanfchen fmaak. Bij de Grieken was de fmaak natuur geweest, eene behoefte, een belangrijke zaak, -waar toe, op zekere tijden, en onder zekere omflandigheden alles hen nodigde; bij de Romeinen insgelijks, alhoewel een korter poos, en op eene meer bepaalde, meer onvolmaakte wijze. In Italïèn thans ongelijk minder, dan zelfs in Rome. De ouden 72a te. volgen, opdat zij nagevolgd wierden, en omdat het toch fraai is, hen na te volgen, is een te koel bevend oogmerk. Zich van eenen fijnen mildaadigen kunstkenner te laten beloonen, uog koeler. Met de ouden te kampen, ja hen benevens hunne werken te overtreffen, wilde meer zeggen; maar werdt van de minften gezocht en kon niet gezocht worden, omdat er dezelfde leevendige aanfpooringen niet wa-iL ren, die de ouden gehad hadden, en de nieuwe^ kunst toch maar altijd beftemd was, om eene krans der ouden te zijn. Waartoe bij voorb. thans de nagevolgde ftandbeelden der Griekfche Goden en Helden? Misfchien om leenfpreuken, deugden , paufen , bijbelfche perfoonen te verbeelden ? Was dat in het geringfte vergelijkbaar met de griekfche kunst ? De kunftenaar werdt derhalven niet aangevuurd, de loop der kunst niet voortgeftoten van leevendige gefchiedenis, noch van edele leloeftigheden van liet volk; dus ook door dezelve niet bejiemd en in paaien gehouden; en zie, daar in lag reeds het. verval der .kunst. Als bet maar. na-  VERVALLEN SMAAK. 20p navolging was j zoo mogt men ook niet, óf alleen tot een zekeren graad navolgen, dat is, men moge omzwerven, waar heen men wilde. Geen godsdienst, noch gefchiedenis, noch ftaat, noch de leevende volks - fmaak gaf eenen engen , fterken drift, en aan dien drift regelmatige paaien; de kunst zweefde derhalven wezenlijk in de lucht, of be* rustte alleen op een ademtogtjen, in den goeden wil-van den kunftenaar en zijnen belooner. Zelfs de kunften, die eene nadere beftemming voor hunnen tijd hadden, fchilder- en bouwkunst, getuigen, het geen ik zeg. Deze vonden alszins in den ftaat en godsdienst meer voorwerpen , be, hoefiigheid, en toepasfing, dan de beeldhouwkunde; maar nog konden zij in zekere natuur niet met de Grieken vergeleken worden. Daar lag toch enkel navolging ten grondflag, maar niet eene oorfpronglijke , eerfte, dringende behoefte. Zoo lang derhalven de voorenftaande voorbeelden nog bekoorlijkheid genoeg hadden, om liefhebberij en naarijver te verwekken, werden zij nagevolgd,en in het eerfte vuur des naarijvers zeer gelukkig. Ais de navolgi?igen te veel werden, en zelfs de gelukkige navolgingen reeds befchroomd maakten; •was het alszins een ftompe prikkel , zich onder: honderd navolgers, misfchien als de honderd en eerfte , enkel lijdelijke navolger geteld te zien ; men zocht zich derhalven door oorfpronglijkheid , cl. i. door ftoutheid te onderfcheiden. De kunst hadt geen nieuw , tot iet goeds en beters dringend ieevend doel, en juist het geen de eerfte fchilder* geholpen hadt, het licht van nieuwheid, fchrikte O thans  2IÖ OORZAAKEN VAN DEN thans af, of verleidde. Men zag zelfs het fchoo* ne in zijne treffende trekken niet meer, omdat men het te dikwijls zag; het verzadigd hoen liep over de korentjens heen, en pikte op de kleuren. Het was niets dan gebrek van behoeftigheid aan goeden fmaak, waar door de goede fmaak bedierf, en een flechter opkwam. De fchoone Latijnfche en Griekfche fpraken waren als werktuigen van het fchoone in de wetenfchap in de daad veel; maar wat zijn werktuigen, zoodra zij zeiven oogmerken worden ? Wanneer üembo de Venetïdanfche gefchiedenis op de Romeinfche wijze befchrijft, die echter niet Romeinsch gedacht noch gevoerd was; wanneer die kardinaal fchroomde, om de Vulgata van zijne kerk te lezen, om zijnen ltïjl niet te bederven , en zijnen allerheiligflen vader zelfs aïs eenen Romeinfchen fpraakkundigen (Grammaticus') laat fchrijven, die in zijne waardigheid-echter geen brieven van zul. ken inhoud fchrijven kon, dan ziet men het fpel, de onevenredigheid tusfchen doel en werktuig, den Fantastifcken dwang, en alle fpel, alle dwang, alle Fantasterij moet fpoedig van zelf verdwijnen. Boven .zoodanige fchoone navolging der ouden zonder hunne gedachten en zeden was nu niets mooglijk» dan doode geleerdheid, letter - kraam , Akrojlicha en Anagramma's, die dus ook allen volgden. De zeventiende eeuw volgde op de zestiende, en nog ligt Italiën, voor een groot gedeelte, onder zulken woeflijn bezweeken. De zaad-komtjens van den goeden fmaak zijn daar in opgefclmd; zij kunnen derhalven geene vruchten dragen.  VERVALLEN SMAAK» 2tJ Het verval van de dichtkunst heeft denzelfden weg genomen, Nadien zij geheel denkbeeldig was, en zoo min mooglijk gehecht was aan den geest der behoefte en bedoeling van den tijd , zoo geraakte haar naaste flap altijd in 't land van avontuurlijkheid en het buitenfporige. De eeuw van den weder opgewekten Griekfehen fmaak, die toch overal tot natuur, rechtmatigheid, en waarheid leidde, kon daaröm, naast alie de hooge voorbeelden en voor» treflijke navolgingen, van ellendige Petrarchisieri wemelen, ja de navolgers der ouden waren zulks dikwijls zeiven; een duidlijk bewijs, hoe emrfz'^pde toenmalige fmaak was, om de gantfche natuur en ziel in alles, en voor alles op de Griekfche wijze te vormen. Ariösto kwam Cn ftichtte een lucht- » kafteel met honderd poorten Jn de lucht, nadien hij eenen volks - tempel op den vasten grond niet bouwen kon; wat hooger ging , was nu natuurlijk zotheid en fprookjens. Tasso volgde in het land der verbeeldingen koel na; marino was buitenfpoorig — het kon niet anders wezen. Zeker Engelsch kunstrechter meent, dat men zijnen fmaak door niets zoo gemaklijk, als door het ha* ttdansch, vooral in minne- en herders - dichten kan bederven , en ik weet niet, of hij wel geheel ongelijk heeft ? De werkzaamfie en natuurlijkfte Verdichting, het Treurfpel, heeft daaröm in Italiën nooit geene krachten gekregen ; de Italiaan zweeft met zijn muzijk, met zijne kunst, en in zekeren zin, zelfs met zijne dichtkunst in de lucht, in een Ideaal dat hem nooit op vasten grond laat komen. De reden, dat hij niet verder O a komt-  2t2 oorzaaken van den komt, is, omdat hij reeds zoo ver kwam, en niets hem dringt, om iet amders te worden. Zoo treurig dit aan den éénen kant fchijnt, zoo is het ann den anderen kant weder een goed werk. tuig in de hand van het lot. Juist, omdat de Italiaamen enkel vonden, enkel namaakten, en navolgden, maar dit op eene wijze deedeo, zoo als niemand het doen kan, zoo idealifeerden en imiteerden zij, wel niet naauw en diep genoeg voor zich zeiven, mnar eenigermate voor geheel Europa. Zij hebben' alle nabuuren befchaafd, en de zaaden van fmaak . over hun geftrooid. Ariösto vormde spen• ser, het Italidanfche hekeldicht ra relais, de - Novellen shakespear; de nieuwe Staatkundige Wijsgeerte der ltali'daneu Kwam met bittere gevolgen eerst naa Frankrijk, en van daar verder. Karel de vijfde, en francois de I. kampten in kunst en fn\aak met llaliën en met eikanderen. De navolgers der Latijnfche taal groeiden in alle landen, llaliën moest door zijne ligging, in alle zijne lotgevallen , een voorraad • kamer van louwjïoffen van den goeden fmaak voor de geheele wereld zijn , en dit is het geweest. IV. Een nieuw tijdperk van den fmaak kwam weder onder louewykXIV waar op men, behoudens het onderfcheid der omftandigheden , kan toepasten , het geen tot hier toe bij andere natiën is opgemerkt. Gelijk die, zoo was ook dit door genie's lang te vooren voorbereid. Ra relais en montagne wachtten naar geenen lgdewyk; corneille hadt richelietj en de Academie tegen zich; zelfs de fterkfte ge. nie's  VERVALLEN SMAAK. nïe's onder lodewtik waren niet van de Hofpartij: pascal, fen elon , ro 11 S s e au, l A fontaine; en racine hadt zulks minder mogen zijn. Lodewyk kon derhalven geene ge. nie, maar fmaak opwekken, toen hij juist op en na een tijdperk van genie's kwam. Om hem leefde: deftigheid, werkzaamheid, luister en waardig, heid. Naar dezen vormde zich dus de fpraak; zoo handelde lodewyk en elk naar zijn voorbeeld, in zijnen kring; de fnaak nam derhalven eene gedaante van welleevendheid aan in al haar voorkomen. Dc welfprekendheid, die niet meer vliegen kon, klapwiekte ten minften met welvoeglijkheid: het Theater , dat niet meer werken kon , werdt een fchouwplaats der x.ede?l, Har welvoeglijkheid, der Wijsgeeren en Heldengeest in fchijn. De kunflen , die geen natiönaale drijfveeren meer zjjn konden, Honden 'skonings hoogmoed en zijne daaden ten dienst. Wie niet dichten kon, maakte fraaije ver* zen, en wie geen gefchiedenis kon fchrijven, dekta* meerde fraai, en tekende hiftorifchc fchilderftukken. De fpraak, die haare flerkte, haaren rijkdom, haare volheid voor lang kwijt was, vormde zich tot den toon der maatfchappij, der naauw'keurigheid, cn der welvoeglijkheid. Dit was de kleur van lodewyks eeuw, die volkomen overeenkwam met zijne bron. Het verderf moest fpoedig uit die zelfde bron voort' komen. Wanneer de wortelen van den fmaak niet diep in de behoefte der natie, in de gejleulheid hunner zeden lagen, wanneer openlijk lodewyk geenen gefchiedfehrijver van zijn rijk hadt en heb. O 3 b.m  *i4 oorzaaken van den ben kons zoo als xenofon en liviüs geweest waren; wanneer zijn Theater der natie onmooglijk zijn kon, het geen het Theater in Jtheenen was , ii en zijn moest; wanneer zijn bourdaloue noch tegen noch voor hem te fpreken hadt, het geen demos thenes tegen Filip voor Atheemnfprak, en waarfchijnlijk geen Griek bij bossuet's verheven Madame, ejt morte l Madame eft morte ! in traanen zou gefmolten hebben, zoo is het klaar, dat die Schitterende Smaak van de maatfchappij, die edele hofSmaak, die toen alleen regeerde, ook als zoodanig Spoedig moest bederven. Dat zelfde publiek, die zelfde opgeklaarde en vernuftige kring, die ééns aan de fpraak ligtheid, zuiverheid, welvoeglijkheid verfchaft hadden , gaven haar ook heel fpoedig een' weinig - voegend vernuft, fpitsvinnigheid, en den ellendigen fmaak, om door toeren te tref. fen. Men verliet dus, gelijk feneeon , Sr, mard, racine, en wie niet meer? klaagen, die eenvouwige grootheid, die onverwrikte, onbedwongen natuur, die edele eenvouwigheid, en men ontleedde de gedachten zoo fijn, zoo hoflijk nieuwgezocht en aartig, tot dat er geene gedachte meer overbleef. Het geen seneka voor de Romeinen geweest was, werdt fontenelle; ea motte werdt petronius; de jonge crebilloN met zijn onuitpaar vernuft tot fprookjens bracht uit zijne gezelfchappen een Chineefche pop te voorfchijn, die dartel, fijn, en klein is; marivaüx ontleedde de groote karakter-beelden van molière in miniatuur -fchilderingen vol fentiment. Oe Akademie van den goeden fmaak leverde, het geen  VERVALLEN SMAAK, 21? geen zij leveren moest, komplimenten; het veld van den Hof-fmaak kon niets'anders voortbrengen. Hier bij kwamen ongelukkige lotgevallen der regeering, van welke toch bij flot alles afhing, welke natuurlijke wijze alles zeer verfroorden. Eb nadien het beste, dat voortgebracht werdt, op de mening van een eng publiek , d. i. een' uitgezochten kling van zoogenoemde kenners rustte, zoo moest het vuil monfter, kabaaien, den fmaak ■ hier meer vernaauwen , ftremmen , en bederven dan elders, en ooit in andere tijden, De dartele opvoeding, de levenswijze der hoofdf ad drong, dewijl alles op een mode-fmaak berustte, tot op rechters en rechteresfen , dus ook op fchrijvers en kunftenaars door; om van veele andere uitfpruit* zeis te zwijgen, die allen uit dsnzelfden wortel kwamen. Een fmaak is er kwalijk aan, zodra hij alleen maatfchappij of Hof -fmaak zijn kan en mag; heel fpoedig wordt hij zwak, en daar hij het publiek dien de voor te gaan, blijft hij achter. De grootfte mannen na- dien tijd , zien wij , moesten door deze vooröordeelen heen breken, om flechts vrijer lucht te ademen. Rousseau " riep, als uit de woefiijn; en hij hadt dit niet behoeven te doen , indien de tegenzij niet al te bloeijend geweest was. M ontesq_uieu, gelijk de maR,c ellus van horatius, wies als een edele boom, alleen op zijne ruimte; en nog zou hij veel door zijn Efprit niet hebben willen vergoeden, indien hij zijn groot voorwerpfaepaalder hadt mogen omvatten. Eindelijk was vo l- 2AIRE groot als kolümbus, zoodat hij, buiO 4 tea  SI6 oorzaaken van den ten de eeuw van lodewyk, nog eene wereld geloofde. Hij (lak over in het land der vijanden . van den fmaak zijner natie, naa Engeland, en roofde vuur van hun vuur; hij vormde zich buiten de fchoone kringen van Parijs inter difcrimina mum en werdt voltaire. Het land, dat meer dan één voorbeeld van ligtheid, welvoeglijkheid, naauwkeurigheid (Précifitn) en klaarheid voor gantsch Europa vertoond heeft, heeft zich zelf misfchien voor een poos diepe oorfpronglijke gewaarwording moeilijk gemaakt. Het licht is in een lichte fchemering rondom verbreid, en vlamt dus op in eene kleine helle vlam. Men ftaat te dicht onder de ftandheelden van voorige tijden, en levert daar voor enkel Postementen. Vu* hadden de oorzaaken van den fmaak in Frankrijk ook zaaden van zijn vervalin zich zeiven. En nu ga ik, uit befcheidenheid, niet verder, v/ij hebben aan de vier cnderfcheiden tijdperken van den fmaak genoeg gezien, om die waarneemingen. in dezelven te erkennen, waartoe wij ze doorgelopen hebben. Te weten: Tijd van fmaak, zien wij, is onder alle gedaanten een gevolg van de krachten der genie, wanneer deze in orde gebracht en geregeld worden. Zoo onderfcheiden derhalven de tijden zijn, zoo onderfcheiden moet ook de werkkring van den fmaak zijn , alhoewel altijd dezelfde regels werken. De bQuwftoffen en het doel zijn ten allen tijde anders, Kun nu niemand der menfchen genieën fehep. pen, (dezen fprnueq voort uit hooger en meer aan-  vervallen smaak. 217 aanleidingen , dikwijls uit zeer wonderlijke omHandigheden) zoo, ziet men, zijn ook de gouden eeuwen van fmaak nooit geheel de wil van (énen mensch. Zij volgen en fchikken zich naar den, zeiven. Zij zijn in de gefchiedenisien van het menschdom als de confone punten der fnaar ; daar moeten disfonanzen tusfchen beiden liggen, en daar hechten zij zich aan. Gevolglijk wordt het raadzel verklaard, waarom de groote mannen altijd te gelijk leeven, het geen men uit werktuiglijken naar ijver, beloning, uit de hemeljlreek enz. niet dan hoogst onvolkomen, oplosfen kan; te weten zij zijn alle te famen niets dan de confone punten eener fnaar. De disfonanzen zijn uitgeput, de eeuwen van halve en heele barbaarsheid, ijdele proeven, op elkander geftapelde reuzengevaarten zijn voorbij, men begint natuurlijk te fchikken, met open oogen rond te zien, en met geregelde krachten te werken; de menschlijke ziel komt in harmonie. Dan zijn vervolgends alle kunften vermaagdfehapt, zij volgen fchielijk en dra op elkander, en zijn in den grond niet meer danééne kunst. Dan ontbreken ook weder geen m ecenaten noch maro's; in zekeren kring ook van heel verfchillende bezigheden, een confonans van toon. Het verval van den fmaak is ook zulk een natuur-verf chijnzel, als zijn ontftaan was, ja in dit liggen reeds aanleidingen tot het verval. Te weten, al het ondermaanfche is verganglijk; als nu de goede aanleidingen ophouden, dan komen flechte in de plaats, en de goede fmaak daalt. O j Wie  ÈI§ OORZAAKEN VAN DEN Wie dérhal ven op de gefchiedenis van den fmaak . wil werken, moet op zijne aanleidende gelegenheden werken, hij kweeke den boom niet aan den top, of aan den bloesfem, maar aan den wortel. Wie eene gouden eeuw wilfcheppen, die feheppe eerst aanleidingen tot gouden tijden; deze laat«en komen van zelf. Wie den fmaak wil verbeteren of beveiligen, fchaffe de oorzaaken van de vervuiling weg, waar door hij troebel wordt, of verzekere de fteunpilaaren, die zijn gebouw onderfchraagen; anders is zijn arbeid vergeefsch, ^ Hoe dieper de aanleidingen tot den goeden fmaak liggen, des te waarer is ook zijne natuur, des te vaster en langer zijne duurzaamheid. Zoo was het in Griekenland, waar üe fmaak Nationaal - bloei was, en op zekeren tijd onder de Edelen in Rome. Het oude Griekenland is nooit weder gekomen, ♦dus heeft de fmaak nooit meer zoo diep gevat en zoo lang geduurd. Bij ons is hij flechts altijd op de oppervlakte der natie geweest. Doch in de natuur is niets ledig; krachten gaan nooit verloren; alle verjlooring is flechts fchijnbaar. Dus ook met den fmaak; hij is flechts een verfchijnzel én kan alleen als verfckijnzel lijden. Het uurwerk der natuur werkt fteeds verder voort ten goede; want alleen het onvolmaakte, het beperkte, (zoo als deze geheele gefchiedkundige verhandeling aantoont; vergaat; maar het gewerktevolkomene blijft, wordt fteeds zuiverer en werkt op eene ruimen vlakte voort. Zelfs de nieuw - ontjlaane gebreken werken een hooger goed; zij zijn disfonanten tot eene hooger Harmonie, Wij  vervallen smaak. «219 Wij moeten dan nooit achter het geen gedaan, is, blijven ftaan en waDhoopen. Zoo lang de natuur genieën verwekt} bereidt zij ook perioden van fmaak, en dit gefchiedt in wisfelende tijdvakken van land tot land, van tijd tot tijd. Zijn er ééns spesser's, shakespear's, en miltons bij eene natie, de steele's, pope's adoison's zullen op hunnen tijd niet uitblijven. Misfchien arbeidt Duitschland thans onder puinhoopen en vervallende reuzen-gedichten eene eeuw van wijsgeerigen fmaak te gemoet, waartoe thans alles, gebreken en deugden, theorie en oefening, hoe blind zij ook tegen één mogen ftooten, het zyne bybrengt. Doch fmaak is niet dan een verfchijnzel; en gelijk de na:uur hem aan honger doel - einden ondergefchikt heeft, zoo behoorden de menfchen, haare dienaars en ftadhouders, insgelijks te doen. Wie eenen mensch aan het kruis hecht, om hem, der kunst ten besten, te zien fterven , is een booswigt, en wie Rome in brand fteekt, om den brand van Trojente zingen, een nero, die op het laatst toch als een gek en wanhoopige , qualis artifex pereol fterven zou moeten, en in zijn leven gehaat of befpot werdt. Wij zijn geboren, om heil der menfchen te icheppen; de genie fchept de Schepper, en uit meer proeven der genie vormt zich de fmaak van zelf. Wij moeten flechts, gelijk geneesheeren of vroedvrouwen (volgends s 0krates gelijkenis,) de altijd fcheppende , vormends, regelende, m weder verfioorende natuur volgen*, der;  •220 OORZAAKEN VAN DEN III GEVOLGEN. *~7 vol elke gefchiedenis bij eiken ftap is van beoefenende leeringen , zoo is het bijzonder jammer, een ftuk van deze natuur in onze eeuw te laten doorflippen, zonder nog een oog van toepasfing er op te mogen flaan. Alfchoon zij niet nieuw kunnen zijn , zij zijn ten minften noodzaaklijk en nuttig. i.) Moet, wie den fmaak het zekerst wil aankweeken, de genie, d. <*- <-a Aiacnten der natuur eankweeken, dus ziet men, is de opvoeding de eerfte drijfveer van den goeden fmaak. Maar opvoeding met fmaak, tot fmaak, deze uitdrukkingen hebben al te veel misduidingen en belagchlijke toepasfingen , dan dat zij niet nog nader zouden moeten beftemd worden. Tot fmaak opvoeden, zegt niet (of alles was tot hier toe vergeefsch gefchreven) fmaak prediken, "over den fmaak mompelen, maar hem aanwijzen, daar mede op de ziel dringen, hem van de jeugd af welluidend en daadlijk leeren, of met andere woorden , in de krachten van eenen kweekeling met zacht voortgaande, nooit nalatige infpanning, orde brengen, en aan deszelfs ziel een helder, vrij en ligt oog, aan zijn hart een zacht gevoel van het fchoone en goede met verftand en keuze verzeld, geven, dat is, zoo weinig woorden en zoo geheel pet-  HERVALLEN SMAAK» 22Ï pedagogie, zwijgende daaden leiding, als iet zijn * kan. De ziel behoort in alle krachten, en krachtaanwendingen éénsluidend geftemd te worden, gelijk de lier van apollo. In gewaarwordingen, zeden en handelingen behoort niet min Jmaak teheerfchen , dan in kundigheden der verbeelding en des verftands; want in boeken en fchrift-oefeningen is altijd alleen de fchaduw van het ros zichtbaar, maar niet het ros zelf met alle zijne krachten. Als de grond niet dieper gelegd is, zoo fleept naderhand eene hevige neiging de verbeelding zoo wel, als het kunstgeheugen voort; maar is de gantfche ziel gevormd, zoo moet de fmaak in elke kunst, wanneer zij geoefend wordt, de andere befchaafde kunften wel volgen. Doch het is niet te zeggen, hoe zwaar het vormen van den fmaak is in eene bedorven eeuw. Den kwee keling komen louter voorwerpen voor oogen, die hem fteeds den rechten wenk en opfpooring bede i ven ; het boompjen ftaat aan den we1». Waar elke ruwe voet er overheen loopt. — Dit is ook de reden , waarom wij met alle Theorie, nooit een Griekenland van fmaak kunnen opwekken. Klimaat, zeden, gebruiken, zelfs geestelijke ■ doel-einiens verzetten zich hier tegen, en willen de fchoone zinlijkheid verjlooren; 'onze edeltle deugd zelve fchijnt zich aan haare paaien te onttrekken. De fmaak zal ons dus altijd eene ondergefchikte zaak moeten blijven, die, om hooger oorzaaken wille, behoort opgeofferd te worden; en bij de Grieken was zij een natuurlijk kleed, ja hei ligchaam der deugd, AU  é22 oorzaaken van den Alle moeite derhalven, die op de verëeniging van den fmaak niet het verftand, de levenswijze en gewoonte befteed wordt, is onfchatbaar; en hier Jcomt ons de vorige grondregel, dat niets in de natuur vergeefs gefchiedt, voortreflijk te hulp. Quintiliaan. die leeraar van fmaak, (beefde boven zijne eeuw uit; de oude voorbeelden van fmaak nog meer ; waarheids- en deugdsfchoonheid is gelijk het zonnelicht, onveranderlijk, werkzaam en verwarmend. Indien er in elke eeuw maar drie groote en goede mannen waren, die met verëenigde krachten geheel werkten, zij zouden wonderen kunnen doen, of wel gelijk die drie rechtvaardigen eene ftad voor het volkomen verVal van den fmaak en de deugd beveiligen. Mij dunkt, wij zijn hier aan de bron van een zich nntwolkend helder toekomftige. Wanneer verftand ook in die gewesien indringt, waar men anders alleen mechaniek of werktuiglijk gewaar wierd, en fchikte, wanneer dit verftand zich eens van zijne luitenfpoorigheid herhaalt, en (een nog grooter wensch !; met neiging en gewoonte bij denalgemeenen levens-fmaak paart; gezegend dan de naam der oude wereld, die hier toe, en wel in de diepfte bronnen van gewoonte, denkwijze en neiging, d. i. de opvoeding, mede het haare toebracht. Een beter opgevoed prins, eene welgegronde, zuivere fchikking , eene zwijgend-werkzame nederlaag van den goeden fmaak is een Tempel , aan de toekomende betere menschheid heilig! II. Zelfs de eigenlijk zoo genoemde werken van /maak, de voorbeelden der ouden, kunnen in de ge-  vervallen smaak. £23 gewoone opvoeding, als men dezelve flechts als een kring van het leven befchouwt, dikwijls de flimjle aanleiding tot wan/maak, walging , en verleiding worden; ja, het geen men in derzelver plaats {telt, neemt dikwijls eenen nog erger keer. Wanneer ik een kunftenaars jongen jaaren lang aan een werktuig leer fnipperen, zoo dat hij nooit de natuur zelve te zien krijgt, zoo is hij in plaats van een beeldhouwer de ergfte dagdief geworden , en heeft boven dien zijn werktuig verfneden, en voor altijd bedorven. Zoo gaat het den fchoolmeester en leeraar van Phrafes uit cicero en ho-meer. Niet alleen, dat zij geene homerussen en cicero's vormen, (daar behoorde nog ie vPe] toe!) maar hunne arme gevangenen hebben cicero en homerus zeiven nooit gezien, ja een' afkeer van hun gekregen, om ze nooit noch eeuwig te willen zien. Zij hebben dus fchictwormen gevormd, om homeer en cicero aan Phrafes te kaauwen ; zij hebben guiten gevormd, die, in plaats van te fchilderen, de verw van de fchilderftukken krabben , of de banier van goeden fmaak tot een' ftok gebruiken, om vogelnestjens te ftooren Midden onder fchoonheden der ouden wordt vervolgends het gevoel voor de fchoonheid verhard, en de fmaak met geweld gedwongen, dat hij zich verwaarloost en ellendige, kinderachtige, en zinloze doel • eindens naloopt. Het geneesmiddel, dat tegen dezen heillozen wanlmaak diende te werken, heeft alles nog meer bedorven. Het moeten wezenlijke dingerj zijn,  .524 oorzaaken van dër zijn, daar de jeugd, als een koorn- grond, mede overladen zal worden, en dan waarlijk kan hij nooit een bloeijende beplante tuin wezen. Ba co heeft reeds geklaagd , hoe van de wetenfchap niets worden kan, wanneer men in dezelve altijd enkel het nuttige , het tegenwoordige nuttige zoekt, en wanneer dit bij de opvoeding zelve gefchiedt , zoo verliest daar door een geheel menschlijk leven. Het hoofdftuk der opvoeding is niet, wat, maar hoe de jeugd leert. Smaak, d. u orde, maat, harmonie van alle krachten is de lier van amfion of orfeus, naar welke fteenen tot het geheel geftichc bereid worden. Wie, onder welk voorwendzel het zij , de jeugd de werken der ouden uit de handeo neemt, (wat hij hun daar voor ook van zijne fnuisterijën in de hand ftopt, Encyclopedie, leerboek, regelen, zaak» lijkheden) hij kan de fchade nergens mede vergoeden. Dit was juliaans kunstftuk, waardoor hij zijne vijanden de dieplte wonden wilde toebrengen. „ Maar genie! de genie zal zich van zelve vor_., men; of de fmaak en de werken der ouden ,, kunnen ze zelfs geheel bederven!" Dezen grondregel heeft een booze geest uitgevonden, terwijl zij de haatlijkfte onwaarheid is. Eene genie, die door de fmaak kan bedorven worden— zij vaare wel! goed, dat zij zelve bederft, in plaats dat zij andere mede bederft! Wie naa een behoorlijk lezen der ouden (niet, zoo als zij zekerlijk meesttijds gelezen worden) erger is, dan hij te vooren was, die zij erger! aan hem is niets ver-  vervallen smaak. g&Jj verloren. „ Shakespear! sha^espear!" roept men, — en wat dan shakespear? Hadt shakespear geen' fmaak, geene regelen? Meer, dan iemand; alleen het was fmaak van zijnen tijd, regelen, tot het geen hij bereiken kont, Als hij met zijne genie in de tijden der ouden geleefd hadt, gelooft gij, dat hij den fmaak met voeten van zich zou gefloten hebben ? óf zou hij daardoor Hechter geworden zijn, dan hij thans is? Doch zeker is fmaak, een jammerlijk woord, volgends een compendium, op eene ezels. brug van voorlezing over de fchoone natuur, ukgebabbeld. De waare fmaak werkt door genie, en eene edele genie is altijd als eene ftar in het duister, licht ftraalt alleen licht «f, eene zon flechts eene zon. III. Maar eindelijk is zeker het leven de grootfte, en beste fchool van den goeden fmaak. Wanneer hier vergiftige, onderdrukkende febaduwen itaan, wee dan het teder fpruitjen! Wanneer daar befmetlijke Ziekten voor den goeden fmaak heerfchen, zoo dat dé goede lucht heel gering wordt *— wee u vlugge, begeerende jongeling! Hoe dienstbaarheid de ziel onderdrukt; hoe de begeerte, om rijk te worden den fmaak vergiftigt; hóe eindelijk de honger naar brcod al wat edel is in het ftof treedt en vertreedt; daar over fpreekt ioNGiNus voor mij. I Hda  526* OORZAAKEN VAN DEN Hoe wellust, Jlaavernij, afkeer tegen de waarheid, tegen moeite, verdienfie en eere een afgrond is , uit welken niets goeds wast, daar over klaagt de fchrijver van de J'amenfpraak over het verval der wel. Sprekendheid met een edel Romeinsch hart. Wat helpt het, htm vruchteloos na te klaagen ? Wanneer in veele Jlanden en beroeps - arbeid de naam S^aak nog een verwijt is, fpoedt u, roeit de doornen zelfs met bloedige handen uit, en de fmaak za! over nieuwe wingewesten heerfchen. Wanueer oude gewoonte, nijd en kabaal zich met zwavel - ftokken in de hand verëenigen; wel nu de goeden kunnen zich ook verëenigen! Het licht der zon is fterker, dan de zwavel ftokken, Wanneer verleidend» wfceCcim van fmaak heerfchen , fpreekt die tegen, waarfchuwt tegen hunne gebreken, of liever, als gij kunt, fpreekt met de overwinnende, welfprekendheid van een ftil beter voorbeeld. Eindelijk , nadien vrijheid en menschlijk gevoel toch all een de hemel - lucht zijn, in welken al wat fchoon en góed is, voortfpruit, zonder welke het weg is en vergaat , zoo laat ons meer naar deze bronnen van fmaak, dan naar hem zeiven ftreeven. Hij is toch niets dan waarheid en goedheid in eene fchuone zinlijkheid, verftand en deugd, in een zui. ver, het menschdom welpasfend kleed. Hoe meer wij derhalven deze befehaafdheid op aarde brengen, des te dieper arbeiden wij aan aanleidingen, dat de Smauk nooit meer eene bloote navolging , HH>*  VERVALLEN SMAAK. 22? totóde, of zelfs Hof.fmaak, ook zelfs niet meer een Grieksch of Romeinsch Nationaal.midden, dat dra zich zelf verwoest, maar met wijsheid en deugd gepaard, een duurend zintuig des menschdoms worde! Multa turn, £f altiora renafcentur, quant qux cecidere !