Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3217 8849  G. d js H A A S, ACADEMISCHE VERHANDELINGEN. UIT HET LATIJN VERTAALD D w O R J. AMERSVOORDT. te AMSTELDAM , bij WESSING en ALLART. MDCCLXXXVIH. m63- 0 2 1 4  Uitgegeeven na voorgaande Vifitatie en adprobatie van de Gecommitteerden va$ de Clasfis van 4mffcerdam. Den 26 September 17884  VOORBERICHT VAN DEN V ERTAALER. JD)eze Vertaling wordt*U, waarde Lee* zer ! aangeboden met voorkennis van den zeef Eerwaardiger! Autheur, thands veel geliefd Predikant in onze Amfterdamfche Gemeente. He Verhandelingen echter over Mark, X: 2 i ? XE: 13 5 en Lukas 111:36, die in zijn Specimen Criticum insgelyks voorkomen, zyn op de begeerte van den Autheur onvertaald gelaten, om dat zyn Wel Eerw. om-, trent den zin dier plaat/en federt grootcndeels van gedachten veranderd is. Dat ik deze en gene taalkundige aanmerkingen en aanhaalingen, die in het oorfprong. lyke gevonden worden, bekort o ' geheel weggelaten hebbe, is gefchied met goedvinden van zyn  VOORBERICHT. zyn Wel Eerw., als met my oordeelende, eensdeels, dat eene verftaanbaare en eigenaartige overzetting daarvan zeer moejelijk zou zijn; anderdeels, dat derzelver vertaling voor den Nederduicfchen Leezer tot weinig nut zou verftrekken. Ik heb aan de vertaalde Stukjens den titel gegeeven van Academifche Verhandelingen, om dat ze door den Opfteller gefchreeyen en uitgegeeven zijn in den tijd. zijner Academifche lettPr-oefeningen, uitgenomen het laatfte,V geen wat later gefchreven is. Dat door dezen mijnen arbeid het werk van den geleerden Schryver van meer nut, en van veel zegen zy9 is myn oprechte wenschi  LETTER- en OORDEELKUNDIGE VERKLAARING van Mattheus XIX vs> 24 * Hef is lichter dat een hemel gae door de ooge van een naelde , dan dat een rijcke in gae in hes Konirrckrijch Godts. ver geleeken met vs. 26. Ehde Jeftis [haerj aanfiende feijde tot haer, Bij de menjchett is dat onwogclick maer bij Godt zijn alle dingen mogelick. ÜESr is zekér geen gering aantal van geleèrdd Mannen , die zich bevlijtigd hebben om deze moe« jelijke plaats optehelderen. Di'n, zoo wij ons oordeel mogen zeggen, de bedenkingen en zwaarighe» den zijn nog zoo niet uit den weg geruimd, dat ze geheel geene nadere overweging meer verdienen. Het moejelijke en duifiere dat 'er in voorkomt,behoef ik den Leezer niet aantewijzen. Hij ziet van zelf, dat, volgends de uitfpraak die hier over de rij • ke gedaan wordt, men fchijnt te moeten vastftellen, dat deze op de alleronoverkomelijkfte wijze uk A hst,  a VERKLAARING VAN, het Koningrijk der Hemelen uirgefloten zijn, en volfirekt met geene mogelijkheid deelgenoten zouden kunnen worden, van die volmaakte gelukzaligheid, die weggelegd is voor een' toekomenden ftaat. Want in het 24 ys. wordt de ingang in het Koningrijk der Hemelen voor eenen rijken, niet maar alleen als on* mogelijk, maar bovendien als volftrekt tegenftrijdig vocrgefteld. Ja als iets, waar van het denkbeeld even zo ongerijmd is, en zich zelfs om ver floot, als dat een Kameel door het oog eener naald zou gaan. En' meet men de woorden in dezen zin opvatten , C geüjk wij toonen zullen dat men doen moet) dan fchijnt althands da Zaligmaker niet te kunnen zeggen, gelijk Hij doet in het 26 vs., bij de menfehen is dat or; mogelick , maer bij Godt zijn alle dingen mogelick. Want iets,dat even zoo onmogelijk is, als dat een Kameel door het oog eener maalde gaan zou, is ook onmogelijk bij God. Eene -zwaarighéid, die wij bij de overweging van het 2.6 vs., nader in haare kracht zuilen aandringen; wanneer wij nogthands te gelijk hoepen, dit waarachtig gezegde van Christus in deszelfs waare bedoeling, waaromtrent de Uitleggers den bal zoo geweldig misgeflagen hebben, te herftellen. In het onderzoek over èeze beide verfen, zullen wij ons onthouden van opeengeflapelde aanhalingen van Schrijvers, die reeds door andere voldoende wederlegd zijn. Vermïds fommige van die uitleggingen „ den  M AT t II E U S XIX vs. 3 den Leezer echter nog al min of meer waarfebijnlijk blijven, wegens de geringe kracht der tegenbewijzen , waar mede zij beftreeden worden , zoo zullen wij de voornaamlte derzelve eerst wederleggen: vervolgends, het twijfelachtige el^ verkeerde, dac nae de opvatting van andere hier overblijft, ee-* nigzins toelichten. De beteekenis der woorden is in deze plaatfen zoo klaar en zoo eenvoudig, dar, om dezelve toe eenen anderen zin over te brengen, de fchranderfte poogingen blijkbaar te vergeefs zijn. Nogthands is 'er, die die middel ter verklaaring hier beproefd hebben. Sommige willen dat men door een Kameel hier niet moet verftaan, dac groots en zoo ;:ctr bekende gebulte dier van dien naam, maar een kabel: andere verllaan het woord naaide mee van eene eigenlijke naaide, maar van eene zekere poort te Jerufalem, die men, ten dienlle zijner onderitellinge , meent, dat de naaldsooge hiette. Dus wc rat op de eene of andere wijze het doorgaan van een Kemel door de ooge eener naaide gemaklijker, en de ingang eens rijken in het Koningrijk der Hemelen, zoo het fchijnt, mogelijk gemaakt. Dan deze geleerde Mannen, die langs dien weg zich verbeelden, het Koningrijk der Hemelen voor den rijken te kannen omfiuiten, hebben zeker den rechten fleutel niet. Andere, niet minder geleerde Mannen, hebben al voor lang getoond, dat deze verA 2 ldttÉ  4 V E R KLAARING VAN klaaringen deels op valfche vooronderftellingen rus* ten; deels tegen de afleiding en het gebruik der woorden, zoo wel als tegen de geloofwaardigheid van ver de meeste Handfchriften ftrijden. De Leezer, die datfr omtrent meer begeert, zal bij Wolfiüs in curis, en bij Po lus in Sijnop/t critica, over deze plaats zoo veel bijgebracht vinden, dat wij, het geen daar aangeteekend is, zouden moeten overfchrijven, wilden wij 'er niet liever afftappen. Wij verkiezen derhalven hier te zwijgen, liever dan ons met eene verveelende herhaaling der bewijzen van anderen optehouden. Andere Uitleggers, (hoe moet ik ze noemen, onredelijker offcherpzinniger ?) méenen deeze plaats van alle zwaarigheid te kunnen ontheffen, wanneer zij de woorden des Zaligmakers in eene geheimzinnige en verbloemde beteekenis opvatren : en nae die oneigenlijke beteekenis in den Kameel de Heidenen, en in den rijken de Jooden afgebeeld en afgefchilderd vinden. Volgends dit gevoelen keveren de woorden van Christus dezen diepverhoolen zin uit: het is lichter, dat een Kemel, dat is de Heidenen, die in veele opzichten met den Kameel te vergelijken zijn, gaa door de ooge eener naaide, dat is het woord Gods, of de enge poort van het Koningrijk der Hemelen, dan dat de Rijken, dat is de Jooden, die beladen zijn met den fchat hunner goede werken , overleeveringen en plechtigheden, in het Koningrijk der Hemelen ingaan. Zeer  MATTHEUS XIX vs. i\. 5 Zeer veele onder de oude Kerkvaders vonden fmaak in deze opvatting : gelijk Hilarius de PlCTAVlENSEtt , AlWBROSlUS. HyRONI- mus, en de op geheimzinnige verklaaringen zoo buitenfpoorig verflingerde Origenes. Die hunne en andere uitleggingen bij een verzameld en voor' gefield wil hebben , (iets dat de beknoptheid van ons oogmerk ons verbiedt) kan te recht raaken bij Joh. Philipp. Pfeifers, die zulks in eene afzonderlijke üisfertatk gedaan heeft. Dan,ik bid u, hoe kan iemand, die niet alles, wat maar nae eene geheimzinnige verklaaring gelijkt, met beide handen aangrijpt , zich wederhouden , om zulke verklaaringen niet alleen laf en fmaakloos, maar ook vergezocht , en Ihijdig met bet verband te noemen? want met welk eene rede, ja mee welken fchijn van rede wordt beweezen, dat C11 r 1 st u s hier ter plaatfe door den Kameel de Heidenen, door den Rijken de Jooden, bedoelde? Ja, wie kan zich oojt laaten opdringen , dat de Zaligmaker zijne meening , die Hij ongetwijfeld aan zijne Leerlingen wilde meedeelen en van hun begreepenhebben,zou opgewonden hebben in zulk een diepzinnige en ingewikkelde leenfpreuk, dat dezelve een raadfel wierde , dat , zonder met zijn kalf te ploegen, geheel niet te ontknoopen was. Dan, om te toonen , dat deze verkiaaring A 3 on«  6 VERKLAARING VAN onzen Text openlijk geweld aandoet, hebben wij ons maar te beroepen op het geen Markus heeft, Hoofd/I. X: 23, want daar noemt hij de geene , die onze Mattheus rijke hiet, zulke die goed hebben; door welke omfchrjjvende uitdrukking ten duidelijkfte te kennen wordt gcgeeven, dat hier van rijke, in de eigenlijkfle beteekenis, gefproken wordt. Voegt'er bij, dat, zoo die uitlegging den rechten zin bevat, de vraag die Christus Leerlingen uit dit voordel afleidden, allerengerijmdsc moet geoordeeld worden. Want bedoelde de Zaligmaker dit, het is lichter dat de Heidenen, dan dat de Jooden in bet Koningrijk van God ifgaan; hoe beantwoordt dan daar aan toch het zeggen der Discipelen, en het bellm't dat zij uit dit vooiitel maakten, ivie kan dan faligh gorden? Zeker moeten zij al wonderlijk geredeneerd hebben , om zoodanig een befluit uit de woorden van Christus te trekken, dat tusfehen hetzelve, en tusfehen zijn voorftd geheel geen verband, ja geen fohpn van verband befpeurd kauworden. Daar bij, hoe Christus, wiens woorden altijd zeer gepast waren ten opzichte van ds zaak daar Hij van fprak, hoe Hij, zeg ik, als deze verklaaring doorgaat, kon zeggen, bij de menfcken is dat onmogelick, moer hij Godt zijn alle dingen\ mogelick, moet ik voor deze Uitleggen over-  MATTHEUS XIX vs. af. 7 overlasten. Maar ten hatfte', al Honden wij eens voer een oogenblik toe, dat zulk een geheimzinnige verklaaring op zich zelve dragelijk was, dan zie ik nog niet dat 'er iets bij gewonnen zou worden, cm de zwaarigheid, die hier plaats heeft, weg te neemen.' Want, hoe men de zaak ook begrijpt, een gezegde, al is het geheimzinnig, moet echter zijne waarheid hebben. Zoo men derhalven door den Kameel de Heidenen verflaan moet; door de ooge eener naaide, de enge poort van het Koningrijk der Hemelen, dan kunnen, nae de kracht der fpreekwijzen , de woorden van Christus niet anders begreepsn worden, dan als of Hij gezegd had, dat de Heidenen even zoo veel kans hadden om in het Koningrijk der Hemelen in te komen, als een Kameel om door het oog van eene naald te gaan. — Dan dit zal de Kameel noojt doen : hoe ongerijmd is derhalven die overbrenging op de Heidenen! Nog andere hebben gedacht alle zwaarigheden heel gemaklijk te kunnen opruimen, door aan de woorden van Christus Hechts dien zin te nee* ven, dat het onmogelijk zijn zou voor een rijken om behouden te worden, zoo lang zij rijke zijn; maar dat zij echter zouden kunnen zalig worden, wanneer zij arme wierden. Want zoo haast zij in het Koningrijk der Hemelen ingaan, houden zij op rijke te zijn ; vermids zij dan niet meer voor zich A 4 zelve,  8 VERKLAARING VAN zelve, maar voor anderen, rijk zijn : niet zoo zeeï bezitters, als wel uitdeelers hunner fchatten. Op deze wijze hooren wij Tueophylactus over deze praats redekavelen : Zoo lang iemand rijk is, en overvloed heefi , terwijl een ander zelf aan het modzaaklijke gebrek lijdt, zoo zal bij in Gods Koningrijk niet ingaan , maar als bij zich van alles ontdaan heeft, is bij geen rijke meer, en dus zal hij ingaan. D^n op deze wijze tracht men de zwarigheid tiet op te losfen , maar behendig te ontwijken. Want de rijken, die, nae het gevoelen dezer uitleggers , niettegcnflaande zij veel goed hebben, nogthands zouden kunnen zalig worden, zijn, of zulken die een gedeelte hunner goederen, of, die alles aan de armen afitaan. Kiest men het eerde, dan houden deze, fchoon zij het wel niet meer voor zich zelve alleen, maar ook voor anderen zijn,niet op, rijk te zijn; maar blijven en'hieten nog wel degelijk rijken. Kiest men het laatfle, dan vervalt men tot die ongerijmdheid, dat de lichaamlijke armoede tot eens noodzaaklijke voorwaarde, zonder welke de eeuwige zaligheid niet te verkrijgen is , gefield word', Ook kan men deze verklaaring, door vergelijking van het 24 mei; het 26 vs. gemaklijk wederleggen. Want zegt Christus in het 26 vs. dat de zulken kunnen gezaligd worden, die Hij volgends het 24 vs. yan alle hoop Op de zaligheid fcheen uit te fluiten, "t geen  MATTHEUS XIX vs. 24» 9 »c geen Theophylactus niet ontkent ; dan volgt, dat min in het 26 vs. aan even zoodanige onderwerpen,als in het 24 vs.moet denken. Maar in het 24 vs. wordt gefproken van rijke die veel goed hebben; niet van zulke die wegens den aflhrad van hunne goederen voor arme moeten gehouden worden: derhalven ook in het 26 vs. Meer hier tegen intebrengen is onnoodig. Die meer begeert, bediene zich van de reeds aangehaalde Duf. van Pfeiffers» Kunnen wij in deze verklaaringen niet berusten, nae ons oordeel hebben zij althands den zin ook niet getroffen, die van begrip zijn,dat men de uitdrukking, die in het 24 vs. voorkomt,als eene fterk vergrootende fpreekmanier hebbe aantemerken, en dat men dezelve niet van eene volflagene onmogelijkheid , maar alleen van eene zeer groote bezwaarlijkheid moet opvatten. Dat vergrootende (preekmanieren fomtijds in de heilige bladeren voorkomen, mag, zoo 't mij voorkomt, zonder eenig nadeel aan deszelfs godlijken inhoud toctebrengen, veilig gefield worder. Dit is nogthands met een greintje zouts, en onder zoodanige bepalingen teverftaan, waar uit blijkt, dat zij, die meenen, dat wij hier onmogelijkheid in de plaats van bezwaarlijkheid voorgedragen vinden, duidelijk toonen , dat het hun aan het juiste en echte denkbeeld van die fpreekmanier hapert, Want vergrootingen zijn fpreekwijzen van A 5 dien  io VERKLAAR ING VAN dien aart en natuur, dat zoo men blootelijk en in't afgetrokkene de woorden befchouwt, en dezelve op de zaaken daar in bedoeld tracht toetepasfen, zij bevonden worden, te veel of te weinig te beteekenen; maar nogthands zoo,dat die vergrootende uitdrukkingen nimmer tot eene ongehoorde en ongerijmde ftoutheid ontaarten , maar dat het verftand der zulke , die gewoon zijn , niet alleen op den blooten klank der woorden, maar ook op den aarten het gewoon gebruik der taal acht te geeven, zoodanig een waar begrip der bedoelde zaaken verkrijgt, als met de waarheid derzelve overeenkomt. Sterkere vergrootingen in de Heilige Schrift te willen vinden, wat is dat anders, dan dezelve in verdenking van valschheid te willen brengen? Want gezegden, die den Leezer zonder zijn fchuld, valfche denkbeelden veroorzaaken , moeten zonder twijfel als valfche gezegden befchouwd worden. Daar tegen is 'er in vergrootende fpreekmanieren , onder zoodanige bepalingen als gezegd is, verdaan, niets dat der Heilige Schrift tot oneer ftrekt : want wie zal ontkennen , dat de woorden maar gebruikt worden, om de waarheid eikanderen onderling mede te deelen. En wat komt het er dan op aan, of wij vergrootende, of andere foorten van fpreekmanieren gebruiken, zoo wij het oogmerk, waar toe de woorden gebezigd moeten worden, maar niet uit het oog verliezen .- dat is, als wij . ' de  M A T T H E U S XIX. vs. 24. u de waarheid maar zeggen. Want de zaaken moeten niet dienstbaar zijn aan de woorden, maar de woorden aan de zaaken. En dit oogmerk wordt dikwijls door eene vergrootende fpreekmanier bereikt , als welke de waarheid met een grooteren nadruk, of met meerdere zachtheid in de gemoe» deren doet indringen, dan de bekrompene naainvgezetheid zou kunnen doen. Voegt hier .bij, dat het gebruik, h welk de waardij der woorden even als van het geld bepaalt, dikwijls te wege brengt, dat zoo men de kracht der woorden niet wat vergroot, de zin te flaauw wordt: en zoo bij omkeering. Dan wij hebben reeds genoeg uitgeweid om de aangevoerde vergrooting ia deze uit« drukking aftekeuren. Want wie ziet niet, dat de vergrooting, die hier voorgewend wordt, van eene geheel andere natuur zou zijn, dan wij betoogd hebben, dat men in de Heilige Schriften kan verwachten. Wie voelt niet terftond, hoe hard en ftootende zulk eene vergrooting zijn zou , die in geen ongewijden Schrijver, veel min in 't heilig woord van God, te verdragen zou zijn? Het eenige, dat men in deze uitfpraak als eene vergrooting kan aanmerken , en dat wij 'er "ook gaarn voor willen erkennen, is, dat 'er gezegd wordt, dat het lichter is dat een Kemel gae door de ooge eener naaide, dan dat een rijke ingaa in het Koningrijk der Hemelen: waar door, als 't ware, de zaak OH'  ia VERKLAARING VAN onmogelijker dan de onmogelijkheid zelve worde voorgefleld. Een voorbeeld hier aan niet ongelijk ontmoeten wij bij Aur. Victor de Viris illuftr. Cap. XXXV: §. 15. daar gezegd wordt, dat Pyrrhus hem bewonderende , gezegd zou hebben; dit is die Fabricius, die bezwaarlijker van zijne eerlijkheid, dan de Zon van haaren loop, zou af te brengen zijn. Doch het is blijkbaar, dat door zulke uitdrukkingen, waar door iets onmogelijker gezegd wordt te zijn, dan de onmogelijkheid, niets meer dan het volHrekt onmogelijke van de zaak, van welke zijde ook befchouwd, kan te kennen gegeeven worden. En dus blijkt ook te gelijk, dat die foorten van gezegden tot eene allezins geoorloofde vergrooting van de kracht der woorden dienen, niet tot wezenlijke vergrooting van de zaaken, of van onze denkbeel den omtrent dezelve, hoedanige wij beweezen hebben , dat men in de H. Schrift niet mag Hellen. Ja! is het ter wederlegging van zulk eene ongerijmde vergrooting, als hier gedroomd wordt, niet genoeg aan te merken, dat dit zeggen , met eene Hechts zeer geringe verandering in de woorden, bij de Jooden en Grieken wel eer een fpreekwoord was, wanneer zij wilden ie kennen geeven, dat ze iets als geheel onmógelijk befchouwden. Gelijk Bochart,Can inius, Ligthfoot, en andere, overvloedig aangetoond hebben. Dan  MATTHEUS XIX. vs. 24. 13 Dan wij hebben ons met het weerleggen der voorhanden zijnde verklaaringen reeds lang genoeg bezig gehouden. En uit het verhandelde is ten volle blijkbaar, dat deze plaats niét eerder van alle zwaarigheden ontheven zal kunnen gereekend worden, voor dat men, de gemelde leenfpreukige uitlegging geheel verwerpende, noch zulk eene buitenfpoorige vergrooting, als andere hier Hellen willen ,toelaatende , niet alleen overtuigend aantoone , dat in het 24 vs. niet alle rijke uit het Koningrijk der Hemelen uitgefloten worden; maar ook,dat uit vergelijking van het 24 met het 26 vs. niet volgt , het geen men tot hier toe gemeend heeft daar uit te volgen: te weeten, dat het voor dienzelven rijken, waar van in het 24 vs. gefproken was , mogelijk zijn zou in het Koningrijk van God in te gaan, en dus ook voor een Kemel , om het oog van eene naaide door te gaan. Laat ons, doch met weinige , de mogelijkheid hier van beproeven. En, wijl wij geene de minfte verandering in de vertaling dezer woorden noodig keuren; maar integendeel van oordeel zijn, dat men, inzonderheid ook in de woorden Kameel, en het oog eener naaide, bij derzelver eenvoudige en waare beteekenis behoort te blijven, terftond ter zaake komen. De woorden van Christus dan, in derzelver eigene en waare beteekenis opgevat, leeren ons deze  14 VERKLAARING VAN ze eenvoudige en duidelijke waarheid, dat de rijkë nimmer deelgenooten zullen worden van de eeuwige zaligheid; en dat derzelver ingang in het Koningrijk der Hemelen in den volurekdlen zin onmogelijk is. Ja dat een Kameel, dat zoo bekende groote dier, eerder door de opening of het oog van dat kleine werktuig, waar mede men gewoon is klederen te naajen , en dat gemeenlijk eene raaide genoemd wordt, door zal gaan, dan een rijke ingaa in het Koningrijk van God. -— Dan eer ik uitfpreeke, hoor ik, dunkt mij, mij reeds in de reden vallen: Boe! wordt dan de hop der zaligheid aan elk die rijk is, ontzegd? Moeten dan Abraham, Z acHiEus, Joseph van Arimathea, en meer diergelijke vermogende Vroomen, die door eene meer dan gemeene godzaligheid, anderen tot voorbeelden Jïrekten , ten Hemel uitgebannen worden ? Niets' minder dan dit. 'Er zullen zonder twijfel onder de rijke weezen, die zalig worden: maar zulke, als de Zaligmaker hier aanduidt, geen één. Het eigenlijke onderwerp van dit gezegde zullen wij u, fchoon andere daar reeds min of meer aan gedacht hebben, een weinig nader voorftellen. Men heeft flechts wel op te letten, en men zal met de volkomenfte overtuiging zien, dat een rijke hier zoodanig een on* gelukkige is, die aan de aardfche rijkdommen geheel overgegeeven is, en daar aan verflaafd, geen ander vertrouwen heeft , geene andere blijdfchap kent,  MATTHEÜS XIX. vs. 24. 15 kent, dan enkel fchat op fchat te hoopen. D2 woorden , die wij hier vinden laaten deze beteekenis toe: en de zin van het geheele voordel vordert dezelve. Het woord , door een rijke vertaald, heeft fomtijds in deszelfs toepasfing eene middenfoortige beteekenis, gelijk Luk. XXI: r. Het heefc eenen goeden zin, Matth. XXVII: 57, en elders. Dan het wordt ook niet zelden in eenen kwaaden zin gebezigd, om dezulken afteteekenen , die door de gebreken, welke? uit den rijkdom doorgaands voordvioejen, bedorven zijn, en onder welke een redeloos vertrouwen op hunne fchatten, de eerde plaats bekleedt. Dus vit* den wij het Jac. II: 6. en overweldigen « niet de rijke. Zoo ook Hoofdd. I: 11.— alfoo lal oock de rijcke in fijne wegen ver'wekkeren. Wij zien derhalven, dat dit woord in cezen zin zeer wel kan genomen worden. Dan van meerder aangeleegenheid zal het zijn* aan te toonen, dat het geheele voordel vordert, aan zoodanige rijken,als wij nu befehreeven hebben, te denken. Dit zullen wij derhalven uit vergelijking van andere plaatfen en uit het verband, waar in onze woorden voorkomen, onweerlprekelijk trachten te betoogen. Vergelijken wij de aanteekeningen der andere Euangelisten, dan vinden wij, zoo als reeds door andere aangemerkt is, dat die bij onzenEuangelist rijke hieten, bij Markus die geene zijn, dis  i6 VERKLAAR ING VAN die op het goet haer betrouwen fetten. Mark. X. vs. 24,in welke plaats opmerkelijk is, dat de Zaligmaker ,na in het 23 vs. gezegd te hebben, hoe Jwaeï lick [uilen degene die goet hebben/'» het Koninckrycke Godts inkomen ? en wanneer zijne Discipelen zich hier over grootlijks ontroerden, in de herhaaling zijner uitfpraak bevestigt, dat de Zulke niet zalig kunnen worden, die op het goet haer betrouwen setten, als wilde Hij door dit bijvoegfel nader aanwijzen, welke rijke men hier ver* ftaan moer. INiet minder blijkt dit uit het verband. In het voorafgaande van dit Hoofduuk wordt ons het gefprek aangeteekend van den Zaligmaker met dien rijken Jongeling, die, hoe zeer hij boven aridere in eene bijzonder prijswaardige levenswijze uitmuntte, nogthands zijn geheele ziel zoodanig aan zijne fchatten gehecht had, dat hij zijne eeuwige zaligheid liever dan die fchatten" wilde verliezen. Want toen de Zaligmaker hem een fchat in den Hemei voorftelde, mids dat hij van die dwaaze geldzucht wilde aftrappen, wees hij die voorwaarde van de hand,en ging bedroefd henen. En onmiddellijk na' dit henen gaan van dezen Jongeling, begint Christus te handelen van de onmogelijkheid voor eercn rijken, om in het Koningrijk van God in te gaan. Roept derhalven ons dit verband zelve niet luidkeels toe , dat wij hier aan zulke rijke moeten denken, zoo als deze Jongeling was: dat is, aan zul*;  M ATT H E U S XIX; vs. fe# if bulken die het goud als hunnen God aanbidden, én die in de verleidende firikken dier begeerlijkheid zoo ten eenenmaal ingewikkeld eri verward zijn, dat zij veel eer van de fchatten j dan de fchatten van hun bezeten worden. Maar, dat de Zaligheid, of het ingaan in het Koningrijk der Hemelen, van zulken ö»mogelijk is, onmogelijk niet alleen bij de men-* fchen, maar (vergun mij deze uitdrukking) onmogelijk zelf bij God, zeide de Zaligmaker nae da ftrengde regelen van waarheid.- Zegt iemand, dat God evenwel alle dingen doen kan, wij antwoorden , ja; maar echter geene tegenftrijdigheden,om dat tegenflrijdïgbeden, gelijk de Overnatuurkundigen te recht aanmerken, niets zijn, en het niet geen voorwerp is dat daar gefield kan worden, zelfs door geen fcheppende daad. Dan her, is eene tegenftrij^igheid, dat iemand twee Heeren, die eikanderen alle moegelijke afbreuk doen, en lijnrecht tegen elkanderen overdaau, kan dienen. Tusfehen God en den Mammom is zulk een onafmetelijke afftand—• Het denkbeeld van het hoogde Opperwezen te be« minnen , en den aardfehen fchat als het hoogde voorwerp zijner begeerte aan te bidden, is zoo on- bedaanbaar met zich zelve dat een van beide hier noodzaaklijk moet gekozen, een van beide verzaakt moet worden. Ziet Matth. VI.* 24. Niemant en kan twee heeren dienen, want of hij [al den eenen haten ende den anderen lief hebben, of ö hij  i8 VERKLAARING VAN hij [al den eenen aanbangen, ende den anderen verachten. Gij en kondt niet Gade dienen ende den Mammom. Met recht zegt derhalven Dsmocritus (Opufc. Mathol, p. 624.) Het is onmogelijk dat iemand door de liefde Gods , en door de geldzucht te gelijk heheerscht kan worden. 9 Vruchtloos zou men hier tegenwerpen, dat God de rijken van die liefde toe het geld zou kunnen bekeeren ; en dat het derhalven niet onmogelijk noch tegenftrijdig zijn zou, dat die rijken behouden wierden. Want wij hebben ons flechts te beroepen op Paulus, die 1 Kor. VI: 9, 10 dit ontzaglijk vonnis uitfpreekt: Of en weet gij niet dat de onrechtveerdige het Koninckrijcke Godts niet en fullen he-erven? En dwaelt niet: noch hoereerders , noch afgoden-dienaers , noch over [peelden, noch ontuchtige, noch die hij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaerts, noch dronckaerts: geen lasteraers, geen roovers en fullen bet Koninckrijcke Gods he-erven. In welke plaats Paulus betuigt , dat noch overfpeelders, noch afgodendienaars, noch ontuchtige, noch gierigaarts het Koningrijk Gods beërven zullen. Maar de geene die hier van Paulus Gierigaarts genoemd worden, met bijvoeging dat zij van het Koningrijk van God geen deelgenooten zullen worden, noemt Christus, gelijk wij reeds bewee- zen  MATTHEUS XIX: vs. 24. i£ zen hebben, rijken, en doet over hun dezelve uitfpraak. Maar kan God dan de geene, die hier mee zulk een zwarce kool van Paulus geteekend worden, nier van hunne ondeugden en gebreken bevrijden, en dus maaken, dat ze in zijn Koningrijk ingaan? Die kan God ongetwijfeld doen: niets is zekerder. Dan evenwel gaan de zulken in Gods Koningrijk niet in. Maar hoe dit dan te verltaan ? Op deze wijze , dat hoereerders , afgodendienaars s overfpeelders enz. als zoodanige, en zoo lang zij in zulk eene levenswijze volharden, niet behouden • kunnen worden. En in dien zeiven zin, dien Paulus ter aangehaalder plaatfe uitdrukt,moet Christus hier ook verdaan worden: te weeten, dat Rijken , die naar het goed, als naar hunn' Afgod gieren, en op dien fchat al hun vertrouwen (tellen j als zoodanige in het Koningrijk Gods onmogelijk kunnen ingaan: maar even als deze Jongeling, indien zij in die dwaasheid zich verharden, móeten verlooren gaan. Maar evenwel, zult gij zeggen, Kan bet ingaan van zoodanig een" Rijken in het Koningrijk der Hemelen niet begreepen worden, ali iets, dat door Christus hier volftrekt onmogè~ lijk verklaard zou zijn: want in het 22 vs. had Chri stus, dit als eene bezwaarlijke eene moe-" jelijke zaak voorgemeld. Maar het geen wij ah iets, dat met moejte gefchied, befchouwen, zien wij niet aan als in den volften zin onmogelijk. Ik B % moet  co VERKLAARING VAN moet bekennen, dat dit in der daad een tegenwerping is, die in den eerften opflag vrij wat fchijn heeft, en die misfchien menigen geleerden hier van 't rechte fpoor heeft afgebracht: dan zoo wij ze wat meer van nabij bezien, zullen wij die krachtloos, en va» weinig gewicht bevinden. Want wij merken hier op aan, dat dit gezegde kan opgevat worden, of, als eene zekere zeer bekende fpreekmanier, waar door minder uirgedrukt, dan eigenlijk gemeend wordt: of, als eene zekere trapswijze voordragt? • zoo dat het 23 en 24 vs.,in onderling verband be. fchouwd, dezen zin uitleveren , hoe bezwaarlijk,ja hoe onmogelijk is het, dat een rijke, die op zijn goed vertrouwt, in het Koningrijk der Hemelen in* gaa?. Een voorbeeld van eene löortgelijke Spreekmanier ontmoeten wij bij Quintilianus /. V. e. X. in/?. Orat. de argumento: waar hij, na vanzekere ichrijfftoffe gefproken te hebben, dus vervolgt : dan ik laai dit voorneemen vaaren, wan? het is niet flecbts van langen adem, maar het is zelfs onmogelijk , . of liever oneindig. In welke plaats de langheid met de onmogelijkheid en oneindigheid, niet tegengaande deze denkbeelden eikanderen over en weder uitfluiten, volgens dezelve manier van fpreeken t" zamen gevoegd worden. Ook moet, behalven dit, op het gebruik voornamelijk gelet worden, dat van de woorden, het is ongemaklijk, het is niet gemaklijk, het is bezwaarlijk  MATTHEUS XIX. vs. 24. 21 lijk in de Griekfche, en zelfs ook in de Latijnfche taal, gewoonlijk gemaakt wordt: want, het is mosjelijk, het is niet gemaklijk, zijn uitdrukkingen, die door het gebruik, en volgende de gewoone manier van fpreeken al veeltijds gebezigd worden, om de volflrekte onmogelijkheid, en niet maar alleen bet bezwaarlijke eener zaak te kennen te geeven. Een enkel voorbeeld van iets, dat genoeg bekend is, bij te brengen, zal voldaan kunnen. Zo vinden wij bij Epic tet, in Manuali c. XVIII. Weet, dat het niet gemaklijk is, de inwendige zuiverheid van uw gemoed te bewaar en, en de uitwendige voordeelen naar te jaagen: maar dat die bet eene in acb neemt,de anderenoodzaakeüjk verwaarlooze. Alwaar in het laatdegedeelte van het voordel onmogelijk genoemd wordt; 'cgeen in het eerde niet gemaklijk werd gezegd te zijn. 't Welk op de plaats, die wij thands onder handen hebben, ongemeen toepaslijk is. Voegt hier bij het zeggen van Homerus OdysJ. a. vs,307. 't fs moejelijk voor de Stervelingen, Den Goden hunne macht te ontwringen. ó Daar zeker , even als in meer andere foorrgeüjke voorbeelden , die wij zouden kunnen bijbrengen, geen enkele bezwaarlijkheid, maar eene volkomene onmogelijkheid bedoeld wordt. Wij houden dit B 3 der  32 VERKLAARING VAN derhalven genoeg beweezen; en flappen hiervan af. Dan andere zullen mogelijk uit dit bevvezene eene pieuwe zwaarigheid trachten op te werpen, en vraagen: waarom worden juist de Rijken, die aan zich zelve overgelaaten worden, hier zo bijzonder, en dat met zulk eenen nadruk van het Koningrijk der Hemelen uitgefloten: daar immers ook alle andere menfchcn zonder onderfcheid, indien zij aan zich zeiven overgelaaten worden, even noodzaaklijk van de eeuwige zaligheid verflooken moeten blijven. Doch hier voor kan eene dubbele rede wezen. Voor eerst kan die rede niet onvoegzaam afgeleid worden van het geen de Discipelen bij zich zeiven ■ dachten; daar zij de zonderlinge deugden van dezen Jongeling bewonderende, in de verbeelding waren , dat deze althands, indien anders iemand , na dit leven met de eeuwige zaligheid moest befchonken worden. Om hen daar omtrent beter te onderrich» ten , zou eene zachtelijk voorgeflelde vermaning, zonder bijvoeging van iets, dat aan die diepgewortelde vooroordeelen eenen fchok kon geeven, van geene uitwerking in het geheel geweest zijn, De beste Meester derhalven, om hen van die denkwijze af te brengen , en hun bij deze geleegenheid eenen levendigen indruk te geeven, hoe weinig de goede werken tot de verkrijging van de zaligheid toebrengen, richt zijn yoorftel op die wijze in, dat Hij met nadruk verklaart, dat deze Jongeling, hoe glans-  Ml MATTHEUS XIX. vs. 24. 23 glansrijk zijne deugd ook fchijnen mogt, en hoe zeker derhalven nae de meening der Discipelen zij ne zaligheid ook zijn moest, nogthands zoo ver af was van het Koningrijk der Hemelen, dat een Kemel eer door 't oog van eene naald zou gaan, dan dat zulk een rijke in het Koningrijk Gods zou ingaan. En dit alleen zou zelfs reden genoeg zijn voor den bijzonderen nadruk van deze uitfpraak. Aan de andere zijde echter kan de reden, waarom wij hier zulk een fterke uitfpraak vinden, zeer wel afgeleid worden van de natuur der rijkdommen zelve, en van derzelver zielverderflijk vermogen op hun, die door de flaaffche begeerte tot dezelve beheerscht worden. Want fchoon wel, nae mijn inzien , de regel niet kan aangenomen worden, dien deStoicynen, niet zonder eene zich zelf verradende vertooning vanPhilofoophfchen hoogmoed, drijven, en welken Cicero in zijne Paradoxen dus voordraagt : bet goed is geen goed; maar is te verfmaden en te vlieden: zo is dit nogthands allerzekerst, dat niemand van hemelfche dingen meer vervreemd kan zijn, dan een rijke die aan zijn goed verflaafd is. Niemand toch zal ontkennen, dat de verlochening van zich zeiven de eerlle trap is om in het Koningrijk der Hemelen in te gaan: waar uit die Godgeleerde flelregel voortvloejt, dat niemand verder af is van het Koningrijk Gods, dan die het verst van de zelfsverlochening verwijderd is. Maar daar onB 4 ge-  24 VERKLAARING VAN getwijfeld niemand verder daar van af is, dan rijken die op hun goed vertrouwen, zo is het blijkbaar gevolg,dat zulke rijken zelfs boven anderen op den verften afftand van het Koningrijk der Hemelen verwijderd zijn. En hoe ver moeren wij niet oordeelen, dat het gemoed der zulken van God verwijderd is, bij welke het geld dierbaarder is dan God, of hunne Ziel; hunne ziel, zegge ik, om dat zij niet leeven, niet ademen kunnen, zonder hunne fchatten. Want het goud is de Ziel voor zulke ramp' zalige Stervelingen. Zo als Hesiodus zich uitdrukt, O. cl? D. p;, 686. — En hun God, om dat zij de rijkdommen dienen, en aan derzelver dienst zich zoo vcrflaaven, dat zij aan den dienst van dezen Geldgod alles op* offeren. En dit is, zoo ik iets zie, althands buiten twijfel eene zoo ver van God vervreemde toeftand , als bij mogelijkheid kan plaats hebben. En gelijk 'er in der daad geen verder van God vervreemde gemoedsgefteldheid is, dan die van zulke rijken, zoo mag men ook met reden (tellen, dat geen ge. moedsgefteldheid door zich zelfs minder ontworfteld, of van haar voorwerp afgetrokken kan worden , dan deze. Want de gouddorst is onverzade • ]ijk:zoo dat nae maace, zij zich meer bevlijtigen, om dje  MATTHEUS XIX. vs. 24. 25 die door het opeenffapelen van fchatte te vol» doen , zij in de ftrikken der gierigheid meer en meer ingewikkeld en verward raaken. Want terwijl zij de fchatten opeenftapek a, worden hunne begeerlijkheden door nieuwe voorwerpen geprikkeld ; en alles wat tot blusfching van dit vuur wordt bijgebracht, geeft aan het zelve nieuw voedr fel. Uit dien hoofde zegt Plütarchus, of liever Menander, niet onfierlijk in dit opzicht. Want een enkel vriend kan het gebrek aan tijdelijke middelen door liefdaadigbeid vervullen: maar de gierigheid kan door alle de leevenden en dooden f zamen niet verzadigd -worden. Uitmuntend gezegd, inderdaad! want de ondervinding leert het, dat de gierigheid eene ongeneeslijke ziekte is, die door het geneesmiddel zelve verergerd wordt. Met geen mindere fierlijkheid, en niet min waarachtig, drukt dezelfde Schrijver de overheerfchende kracht,die de gierigheid,boven andere ondeugden, in de Ziel uitoefent, in het zelfde boek dus uit: En dit is ook eene bijzonderheid aan de gierigheid eigen, dat zij eene begeerte is die tegen haare eigene voldoening flrijdt: daar de andere in tegendeel daar toe jlrekkende zijn. Waardigis insgelijks het zeggen van Isokrates in ptincipio Areop. daar hij zich dus laat huoren : Gemeenlijk vindt men met rijkdommen en macht eene zekere onzinnigheid als door maagB £ fihap  at> VERKLAAR ING VAN (chap f zomen vereenigd, en daar mede onbandigbeid: in tegendeel vindt men bij de armoede, nederigheid., voorzichtigheid, en zedigheid. Voege er bij uit Men and er in fragmentis. Begint een onmeetelijke fchat zijn vermogen uit te oefenen, dan maakt het dat wijzen voor dwaas, en dwaazen voor wijs worden gehouden. Welke deugden rijke gierigaarts ook trachten voor te wenden, de uitfpraak van Paulus wordt ech« ter altijd waar bevonden, iTimoth. VI: 10. Want de geit - gierigheijt is een wortel van alle quaedt. Of zoo alsEuRiPiüEs heeft,(zieStob.Serm.91.) De Rijkdommen vercorzaaken veele kwaaden aan de Stervelingen. En bij Phocylides De zucht en drift naar goed brengt alle kwaad te wege. Het zelfde gevoelen over de geldzucht drukt Cicero, in Disput. Tusc: lib. IV: cap. XI op deze wijze uit: Er is een kwaad, dat zich in de aderen dringt, en in de ingewanden hecht, hei is eene ziekte die in een kwaal ontaart, en, die eens ingeworteld zijnde, niet uitgeroojd kan worden, men neemt haar gierigheid. Op gelijke wijze hooren wij Sallustius zich over die ondeugd uitlaaten, in Catil. cap, XI. Zij, even als een boos  MATTHEUS XIX. vs. 54. 27 boos venijn eens ingedronken , vergiftigt ziel en lichaam; is altijd onvoldaan, en onverzaadbaar ; en wordt noch door overvloed, noch door gebrek verminderd. Aan de gierigheid derhalven toe te geeven, wat is dat anders, dan de grondftof van aüe gebreken in zijn gemoed toe te laaten, en op eene allergevaarlijkfte wijze den duivel plaats te geeven. En hier uit dunkt ons derhalven overvloedig te blijken , dat 'er goede redenen waren, waarom Christus, niet tegenftaande geen een Zondaar aan zich zelve overgelaaten , zalig worden kan, hier ter plaatfe echter van de onmogelijkheid, om in hecKoningrijk der Hemelen in te gaan, ten aanzien eenes rijken gierigaarts zich zoo bijzonder uitlaat. Den zin van het 24 vs. dan nu vastgefteld hebbende ; zal het nu tot onze taak behooren , de zwaarigheid op te losfen, die, (taande onze verkiaaring van dit 24 vs., uit vergelijking van het zelve met het 26 vs. fchijnt voord te vloejen : die wij ook boven reeds even aangeroerd hebben, maar thands wat nader in haare kracht zullen aandringen. Te weeten is dit de zin van het 24 vs., dat het even zoo onmogelijk, ja even zoo tegenftrijdig is, dat een rijke ingaa in het Koningrijk der Hemelen , als dat een Kemel gaa door V oog van eene naald: dan is het gevolg klaarblijklijk, dat,zoo het pojt gebeuren kan, dat een rijke in het Koningrijk Gods,  s>3 VERKLAARING VAN Gods ingaa, het ook moet gefchieden kunnen,.dat een Kemel gaa door 'c oog eener naaide. Het eerfte wordt volgends het eenparig gevoelen van alle geleerden in het 26 vs. verklaard, door de godiijke almacht mogelijk te zijn ; waar, uit dus volgr, dat ook het laaifte door' dat zelfde alvermogen als mogelijk moet befchouwd worden. Dit ondertusfchen vast te ftellen, dat een Kameel door de almacht van God door het oog eener naaide zou kunnen getrokken worden , wat is dat anders dan aan God zoodanig eene macht toe te fchrijven, waar door Hij zou kunnen te wege brengen, dat een en het zelve lichaam in een en het zelve ondeelbaar oogenblik van eene vervaarlijke dikte, en van een ongemeene dunte, zijn zou: of, met één woord, dat een en het zelve dier in het zelfde tijdftip grooter dan een paard, en kleiner dan eene mug zou zijn. Doch wie voelt zich niet gedrongen om te erkennen, dat zulk eene ongerijmde en openlijk valfche fielling nimmer kan voortgevloejd zijn uit den mond der waarheid; wiens volmaaktheden in Hem het zich zelf verwoestend vermogen niet toelaaten , om de eene waarheid tegen de andere te doen ftrijden. Dat ondertusfchen deze fielling uit vergelijking dezer beide verfen , fchijnt opge. ■ maakt te moeten worden , komt zelfs bij eene vrij aandachtige befchouwing bewijsfelijk voor. Want daar de vraag, die de Discipelen in het 25 vs. voor*  M ATTHEUS XIX. vs, 24. s9 voorftellen, uit de woorden van Christus in hei 24 vs. haaren oorfprong had, en in de volftrekee onmogelijkheid om een Kameel door hec oog eener naald te doen gaan, gegrond was: en daar Christus op die vraag, waar vatt de geheele fpil op die onmogelijkheid draajde, ten antwoord gaf, bij de menjcben is dat onmogelick, maer bij Godt zijn alle dingen mogelick : komt het dan uit vergelijking van het 24 en 26 vs. niet vrij aanneemelijk voor, dat het gaan van een Kameel door 't oog van eene naaide verklaard wordt aan de zijde Gods mogelijk te zijn? Want het is het algemeene gevoelen, dat het 16 vs. zoodaanig een verband heeft met het 34 vs. dat in het 26 vs. verklaard zou moeten worden aan de zijde Gods mogelijk te zijn, 's geen in het 24 vs. voor volflrekt onmogelijk verklaard was. Maar, daar nu volgends de verklaaring, waar van wij de gronden reeds betoogd hebben, ret 24 vs. ons leert, dat het eene zoo volflagen onmogelijkheid is voor eenen rijken, om in het Koningrijk Gods in te gaan, dat een Kemel eer zal gaan door het oog van eene naald, dan dat een Rijke zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen, zoo fchijnt uit die betrekking tusfehen het 24 en 26 vs. zoo klaar als den dag te kunnen afgeleid worden, dat het gaan van een Kameel door 't oog van eene naald,zoo al niet uitdrukkelijk, ten minfte ingewikkeld aaa de zijde Gods mogelijk wordt gefield: daar nog-  3o VERKLAARING VAN nogthands het beWeeren van zulk eene (telling zoo ongerijmd is, dat ze niet dan met het Pausdom ftrooken kan 'c welk uit dien hoofde uit deze plaats ook al een bewijs heeft zoeken te wringen voor de gedrochtelijke Transfubftantiaiie. Zegt iemand: het ingaan van eenen rijken in het Koningrijk der Hemelen wordt in dkn zin aan de zijde Gods, mogelijk gefield, dat God een aan zijne fchatten verflaafden rijkaart van de geldzucht kan geneezen, en dus maaken, dat hij in hetKoningrijk der Hemelen ingaa: dan zullen de woorden in het 24 vs. dus verlban moeten worden: Het is lichter dat een Kemel gaa door V oog van eene naaide, dan dat een aan zijne fchatten verflaafde rijkaart van zijne hegeerlijkheden genezen worde, en dus in het Koningrijk der Hemelen ingaa. Maar ook volgends het gevoelen der geene, die hier heen willen, wordt God in het 24 vs. gezegd die macht te hebben, dat Hij een rijken, die aan zich zeiven gelaten is, van de aardfche fchatten aftrekke, eti dus in het Koningrijk der Hemelen overbrenge : en gevolglijk moet ook door die zelve macht een Kemel door het oog van eene naald gehaald kunnen worden. En dus komen wij wederom met dezelfde zwaarigheid te land. Want het is een uitvluchtje van al te geringe beduiding, te zeggen: dat een Kameel door God in een allertengerst diertje zou kunnen veranderd worden: zoo als Origenes over  MATTHEUS XIX. vs. 24. 31 over deze plaats, en anderen niet onduidelijk te kennen geeven , dat zij daar heen willen. Want hier tegen ftrijdt niet alleen de eenvoudigheid van den ftijl der H. Schrift, en het gebruik van deze fpreekmanier , zoo als wij reeds aangetoond hebben, maar ook inzonderheid, dat een Kameel , na dat hij in zulk een allertengerst klein diertje herlchapen is, waarlijk geen Kameel meer is. Alles ondertusfchen, dat hier zoo duister en moejelijk voorkomt, indien wij het wat dieper inzien, en aan den echten toetsfteen fhijken, zal ons klaar en duidelijk voorkomen. Want het geheele gewicht van deze zwaarigheid , en daar de geheele knoop van afhangt:. is eene zekere onderftelling, van alle de uitleggers, die mij bekend zijn, aangenomen, en in den eerlten opfhg, wel is waar, zoo het fchijnr, zeer klaarblijklijk en gegrond; maar nogthands in den grond valsch, en van allen (leun ontbloot. Men is namelijk eenparig van gedachte, en men fchijnc zelf dit ftuk geen bedenking of onderzoek waardig gekeurd te hebben , dat het gezegde in het 26 vs. in betrekking (laat tot het gezegde in het 24 vs. en aan het zelve in het verband beantwoordt. En uit dien hoofde verftaat men dan het 26 vs. in dezer voege: Bij de menfchen is dit wel onmogelijk, dat een Kameel zou gaan door V cog van eene naaide, of dat een rijke ingaa in bet Koningrijk Gods : maar dit is niet onmo- ge-  3& VERKLAARING VA ft gelijk bij God; als bij wien alle dingen moge* lijk zijn. Of» indien deze verklaaring al te hard en ruw voorkomt, dan meent men den knoop op deze wijze te kunnen losmaaken, dat uit hoofde van het verband tusfehen het 26 en 24 vs. in het 2ö juist wel niet gefteld Wordt, dat hei gaan van een Kameel door 't oog van eene naald mogelijk is; maar dat echter het ingaan van een rijken in het Koningrijk der Hemelen bij God mogelijk wordt gefield. Dan deze uitzondering is ook al van geen de minfle kracht: Want, gelijk wij voorheen uitvoerig betoogd hebben, de Helling van het eene, fluit hier de Helling van het andere in. zich. Alle ,• die van het gemelde gevoelen zijn,uit te fchrijven,zou verveelend zijn. Wij zullen ons met twee of drie vergenoegen. Dus hooren wij GRotius in adnot. ad Mare. X: 27. Mattheus voegt er bij .-dit; maar het [preekt van zelve, dat Christus die zaak in 'f oog heeft, daar Hij V laatst van gefproken had, namelijk het ingaan van een rijken in het Koningrijk van Godi Op gelijke wijze B eza , in not. major, ad b. I. God kan beide veranderen, den rijken leer ende, dat hij geheel van hem afhangt, en den Kemel zoo zeer verdunnende, als tot het oogmerk noodig zijn zou : en dus in beide, wat de zaak betreft, Zijne oneindige natuur doen kennen. Voegt er nog bij Origines over deze plaats ^ daar hij zich  MATTHEUS XIX vs. 2> 33 ëlch dus laat hooren: Het kan derhalven gefchieden dat een Kameel ook gaa door V oog van eene naaide. Maar op welk eene wijze God zulke dingen mogelijk maakt, iveet Hij zelve, en Christusi en dien het de Zoon geopenbaard beeft. Dan dat deze onderftelling, hoe algemeen ook aangenomen , valsch is , en dat dit 26 vs. geen verband heeft met het 24 vs. maar alleen met het 25 vs., zal ik met bewijzen die een ieder overtuigen moeten, aantoonen. Maar hoe zullen wij over den zin j of over de gepastheid van dit antwoord recht kunnen oordee-*len, indien wij den zin en meening van de vraag waar op het zelve gegeeven wordt, niet recht verfhan? Laat ons die vraag der Discipelen, die in het 25 vs. voorkomt, derhalven eerst eens wat van nader bij bezien. Zouden de Discipelen ook hebben willen zeggen, dat, nae hunne gedachten, uit deze ftrenge uitfpraak van Christus volgen moest, dat geen een Rijke zou kunnen behouden worden? Als dit de meening is, en Christus daar op antwoordt, dan zal 'er niet licht kans zijn, om deze plaats oojt van tegenfirijdigheid vrij te pleiten: —-—• Maar alle zwaarigheid zal ras verdwijnen , en wij zullen zeer fchielijk geholpen weezen r indien met deze vraag gemeend wordt, dat uit zulk een harde uitfpraak van Christus over de rijke, fchijnt te volgen, dat het onmogelijk is, dat C oojt  34 VERKLAARING VAN ooj't eenig mensch in het Koningrijk der Hemelen ingaa. En wij vertrouwen den Leezer mee weinig moejte te zullen overtuigen, dat de vraag der Discipelen in den laatften, en niet in den eerden zin moet opgevat worden, daar noch de woorden noch het verband toelaaten, dezelve anders te verftoan. De woorden, waar mede zij hunne vraag uitdrukken , luiden dus: wie kan dan faligh worden ? Dat het woordje dan hier eene gevolgtrekking , of befluit aanwijst, fpreekt van zelve. De zaak derhalven, daar het in dit befluit op aan kwam , was , wie kan faligh worden ? Want, fchoon hier , wat de woordlijke uitdrukking betreft, maar eene bloote vraag voorkomt, zoo zal nogthands niemand ontkennen , dat dezelve in de bedoeling, en wat den zin aangaat, eene Heilige meening behelst; en dat het woordje wie, gelijk veelmalen, zoo ook hier, in eene ontkennende beteekenis moet opgevat worden. Want dit is blijkbaar, niet alleen , bm dat zij het als een befluit voordraagen; daar anders een bloote vraag geen befluit in zich bevatten kan ; maar ook uit het geen van hunne aandoening aanflonds daarop aangeteekend wordt, en uit het antwoord van Christus zelve. Dat nu het Heilig befluit, het geen zij meenden uit het voorflel van Chris» tus te moeten opmaaken-, hier op neerkwam,  MATTHEÜS XIX vs. 24. ss iti het hun volgends het zelve onmogelijk fcheen, dat oojt eenig flerveling in het Koningrijk Gods zou ingaan; dat zij juist daarover zoo zeer bekón nerd waren, en niet zoo zeer dat geen een Rijke zou kunnen ïn gaan; blijkt, om dat hunne gevolgtrekking niet bijzonder, maar algemeen is. Want zij zeggen nier. met bijzondere bepaling, welk een rijke kan dan zalig werden: maar in het algemeen, wie? dat zonder twijfel zoo veel is, als of zij gezegd hadden , welk mensch kan dan zalig worden? welk vraagswijs voorftel, in een Heilig voorffel veranderd , gelijk wij aangetoond hebben dat deszelfs oogmerk vordert, dezen zin oplevert: Volgends deze ft ren ge uitfpraak, die gij daar gedaan hebt, moet het voor vol/trekt onmogelijk gehouden worden , dat 'er oojt een eenig mensch kan zalig worden. Maar, zult gij zeggen, dit befluit gaat niet door. In welk eenen zin het doorgaat, of niet doorgaat, zal de Zaligmaker in zijn antwoord zelve aanwijzen. In eenen ruimen zin , beken ik, gaat het niet door: om dat het befluit opgemaakt wordt van het bijzondere tot het algemeene : van de onmogelijkheid, die den rijken in het bijzonder betrof, om in het Koningrijk der Hemelen in te gaan, wordt geredeneerd tot eene onmogelijkheid voor alle andere menfchen. Des niet tegenftaande ontbrak het in deze fluitrede aan geene gronden van waarfchijnlijkheid: en de Discipelen kunnen op deC % zs  36" VERKLAARING VAN* ze of dergelijke wijze geredeneerd hebben: Is een enkeld gebrek van zoo veel belang! Kan iemand, die door eene al te flerke gehechtheid aan zijne fchatten , die hij in overvloed heeft, de macht van zelfverhchening in dit opzicht niet bezit: maar die anders evenwel, gelijk deze jongeling, door zoo veele deugdzaame begaafdheden^ men maar zelden aantreft, uitmunt, zoo dat men zijnsgelijken onder de ftervelingen maar zelden vinden zal, kan zoodanig iemand niet alleen niet zalig worden; maar zou een kemel eèr door 't oog van eene naaide gaan, eer dat zoodanig iemand in het Koningrijk van God zou kunnen ingaan: helaas! hoe zal het dan met ons nog afloopen, indien wij hier uit een befluit nae billijkheid moeten opmaaken? Met ons, die aan z<,o veele gebreken, zoo veele zonden, zoo veele daadlijke overtreedingen ons fchuldig kennen dit wij in vergelijking met dezen jongeling ons dM fchamen moeten! Wat zal \r van anderen worden, daar ze zoo zeldzaam 9 ja misfchien wel in V geheel niet, te vinden zijn, die zich aan alle aebreken en misgreepen zoo onfcbuldig kennen als aeze jongeling. Schijnt het dus niet ,, dat mn uit deze woorden van Christus wel mag beüuiten, dat het onmogelijk is, dat iemand zaü« werde ? Op deze of dergelijke wijze kunnen de Discipelen geredeneerd, en hun befluit opgemaakt hebbenj fchoon !er ons echter niet veel aan; ge-  MATTHEUS XIX. vs. 24. 37 gelegen is, of zij dus of anders geredeneerd hebben. Op de zaak, die zij befluiten, komt het eigenlijk aan. Want Christus antwoordt niet, gelijk zoo aanftonds blijken zal, op hunne gevolgtrekking y maar op de zaak, die zij door dezelve vastffelden. Dat nu dit de zaak was, die zij uit het voorftel van Christus bedooten , hebben wij uit de woorden zelve reeds aangetoond, en zullen wij, volgends onze belofte, uit het verband nader betoogen. Letten wij ten dien einde op het geen onze Euangelist in het eerfte lid van het 25 vs., eer hij de vraag der Discipelen opgeeft,over hunne gemoedsgefreldheid aanteekent: te weeten op die woorden fijne Discipelen nu [dit] hoorende wierden feer verflagen. Woorden zeker ! waar mede M a t t h e u s de ontroering der Discipelen al vrij nadruklijk belchrijfr. Markus, die insgelijks van deze ontroering melding maakt, teekent ons dezelve nog nadruklijker: want na dat hij gezegd had, Hoofdft. X: 24. Ende de Discipelen wierden verbaest over defe fijne woorden ; zoo voegt hij tot vergrooting van dit denkbeeld'er nog aanftonds bij, in het 26 vs. Ende Jij wierden noch meer verflagen. Hoe blijkbaar is het derhalven uit dit alles, dat het befluit der Discipelen algemeen was: en dat de woorden, wie kan dan faligh worden ? met eene bijzondere bedoeling op hunne eigene perfoonen, gelijk wij zoo C 3 even  38 VERKLAARING VAN even zeiden, zijn uitgebracht Was dit^j*^ van waar dan, bid ik us zulk een verfcbnkkmg der Discipelen, zulk eene verwarring en ontroerirg? Hadden zij zoo veel met de Rijken uitftaan, dat wanneer deze uit den Hemel fcheenen uitgefloten te worden, zij daar over verfchrikt, verbaas^ verflagen, als menfchen die buiten zich zelve zijn , fwant deze nadruküjke beteekenis legt in het woord, Jat beide Mattheus in het *5 vs. en M a r ku s in het -6 vs. gebruiken,) als over eene wanhoopiga «ak «oeften uitroepen, wie kan dan faligh worde„9 Voegt hier bij dat deze toepasfing die de Discipelen uit het geen van zulk eenen zedigen jongew gezegd was, tot zich zelve maaken niet onduidelijk befpenvd wordt in het Q? vs. De Zalig„aker had op hunne in het 25 vs. aangeteekende waag geantwoord! dan daar dit antwoord hun zo,o klaar, en zoo beflisfend niet voorkwam, dat het Hnne twijfeling of liever hunne wanhoop kon vLeemen , die over hunne eigene en anderer S denU uit het gezegde in het a4 vs. nog op hunne gemoederen bleef hechten, ken zij een duidelijker en als 't ware beflisfend antwoord van Onusxes, betreffende hunne erSer.e zaligheid: \ *een Petros uit aller naam, lus voordraagt fiet, wij hebben alles verlaten, ende zijnugcyolght: wat fal ons dan gewer.  M A T T H E Ü S XIX. vs. 24. 39 Dus hebben we dan, zoo uit de woorden op zich zelve, als uit het verband , niet Hechts opgegeeven, maar betoogd, wat de zin zij van de vraag die de Discipelen voorftellen: wie kan dan faligh worden? En dit opgehelderd hebbende, zal het ons van zelve klaar worden, waarop het antwoord het geen Christus geeft, toegepast moet worden, in het 26 vs. bij de menfchen is dat onmogelick ,maar bij Godt zijn alle dingen mogelick. Want wie zal durven ontkennen, dat het antwoord, dat de wijfie Meefter geeft op eene zwaarïgheid, die uit zijne eigene woorden opgemaakt wierd, niet alleen altijd gepast moest weezen; maar dat het ook zekerlijk zoodanig geweest is. Wie zal dan ook te dezer plaatfe durven ontkennen, dat het antwoord dat Christus geeft, een antwoord is op eene zaak van groot gewicht,wordende met eene groote angstvalligheid voorgedraagen: en dus geen antwoord kan zijn, waar in het oogmerk van de vraag te leur gefield wordt, en dat niets ter zaake doet. Dit laatffe moeten die geene nogthands Hellen , die, niet tegengaande de Discipelen hunne bekommering over hunne eigene zaligheid , en niet over die der Rijken , te kennen geeven , evenwel beweeren , dat de inhoud van het 26 vs. betrekkelijk moet gemaakt worden tot het 24 vs. en dat de zin zou zijn , bij de menfchen is dit onmogelijk , dat een rijke gierigaart in het Koningrijk Gods ingaa; maar C 4 Uj  4o VERKLAARING VAN bij God zijn alk dingen mogelijk. Maar houdt men in het oog, dat het ancwoord van Christus, dat in het 26 vs. voorkomt , alleen , en geheel zijn betrekking heeft op deze vraag der Discipelen, wie kan üan faligh worden; en dat 'er in deze vraag geen woord gerept worde van het ingaan eens geldgierigen in het Koningrijk Gods, dan fs 'er niets handtastelijker , dan dat Christus, wanneer Hij in het 26 vs. voor mogelijk verklaard, het geen den Discipelen , volgends het 25 vs. als iets onmogelijks toefcheen, 'er nogthands hemelsbreedte van af is, om te zeggen, dat zulk een rijke gierigaart in het Koningrijk der Hemelen zon kunnen ingaan, of dat zulk eene ongerijmdheid als, het gaan van een Kameel door 't oog van eene naaide , mogelijk gemaakt zou kunnen worden. Maar zult gij zeggen, als dit zoo is, hoe fluit dan het antwoord van Christus op de vraag der Dis • cipelen? Want de vraag is., wie kan dan faligh worden? en het antwoord: bij de menfchen is dat cnmogelick, maar bij Godt zijn alle dingen mogelick. Want wanneer gevraagd wordt , wie kan faligh worden , hoe kan men daar op antwoorden ; lij de menfchen is dat onmogelijk? Dan deze tegenbeienking is van weinig gewicht, hoewel dezelve de meefte uitleggers aanleiding fchijnt gegeeven te hebben, om dit antwoord van Christus tot het 24 vs, betrekkelijk te maaken: en het geen hen in  MAT T HEUS XIX. vs. 24. 41 in deze gedachte meer bevestigd heeft, is de algemeene opvatting,' als of de woorden der Discipelen , wie kan dan faligh worden, eigenlijk geene onmogelijkheid , maar flechts eene zeer groote bezwaarlijkheid inflooten. Was dit zoo , dan zou een aandachtige licht begrijpen , dat de woorden van Christus, opgevat in dien zin ais wij opgegeten hebben, geen zeer gepast antwoord zouden opleveren. Dan om te doen zien hpe juist de gepastheid is van dit antwoord van Christus op de vraag der Discipelen, zoo vraag ik maar eenvoudig , of men die gepastheid niet erkennen zou, indien de Discipelen hunne vraag dus uitgedrukt hadden: volgt het niet uit zulk een flrenge uitfpraak over eenen rijken, of over zulk eenen als deze jongeling is, dat het onmogelijk is voor eenig per veling, om zalig te worden? Maar wij hebben door onze voorheen aangevoerde bewijzen ontegenfprekelijk betoogd, dat dit volmaakt op het zelfde uitkomt: en wij zullen dit met eenige hier toe betrekkelijke voorbeelden nader aantoonen. Want zoo op deze woorden, wie kan dan faligh worden, het antwoord niet fluit, bij de menfchen is dat onmogelijk enz. Hoe zal dan op dit voorftel vanPAuLus, Rom. XI: 34, 35, 36. Want wie heeft den fin des Heeren gekent ? of wie is fijne raatsman geweest? of wie heeft Hem eerst gegeven ende het fal hem weder vergolden worden, hoe zal daar op dan C 5 het  42 VERKLAARING VAN het antwoord fluiten, want uit Hem, ende door Hem, ende tot Hem zijn alle dingen. Die zal zeker niet fluiten, ten zij gij zegt, dat deze laatfte woorden niet 'afhangen van het vraagswijze voorflel, maar van den Jlelügen zin der woorden, en dat zij dus haaren grond hebben in de volflrekte onmogelijkheid dier zaak , die vraagswijze voorgcfteld was; en dat het dierhalven op het zelfde uitkomt, als of het 36 vs, voorgegaan wierd door deze Heilige uitdrukkingen : want het is onmogelijk , dat iemand den zin des Heeren gekend hebbe enz. Welk voorbeeld de Leezer op onzen text gemaklijk kan toepasfen. Een volmaakt geiijkfoortig voorbeeld ontmoeten wij, i Korinth. II: 11. Want wie van de menfchen weet het geene des menfchen is,dan de geest des menfchen die in hem is?alfoen weet oock rdemant het gene Godts is , dan de Geest Godts. Alwaar dit, ö//o,op dezelve wijze beantwoordt aan het voorgaande, want wis der menfchen?'enz. als in ons 26 vs. het woordje di t beantwoordt aan de vraag, wie kan dan faligh worden? In beide deze antwoorden is het klaar, dat op den Heiligen zin, die in de woorden begreepen is, en niet maar enkel op dezelve als op eene vraag geantwoord wordt. Want daar in de beide vraagen bedoeldt wordt de onmogelijkheid der zaak voor te Hellen, zoo dient het antwoord, waar door die yoorgeftelde onmogelijkheid of erkend of ontkend wordt s  MATTHEUS XIX. vs? 24, 43 worde, ongetwijfeld ter zaake. Niemand zal, ver* trouw ik , in eene zaak die reeds klaar genoeg is, meerdere voorbeelden begeeren, die anders ia eenen ruimen overvloed, zoo uit de gewijde als ongewijde Schrijvers, zouden kunnen bijgebracht worden. En vermids uit deze voorbeelden blijkt , dat die geene de bes:c antwoorien geeven, die hunne ant» woorden op den zin der voorgeftelde vraagen doen flaan; zoo is het even daar door blijkbaar, dat het antwoord van Christus in het 26 vs. volmaakt* lijk fluit op de vra?g der Discipelen in het 25 vs. vermids wij betoogd hebben, dat het antwoord van Christus juist past, op den zin, die in de vraag der Discipelen ligt opgefloten. Want daar wij beweezen hebben , dat deze zin daar in legt opgefloten, dat volgends de uitfpraak, die Christus over rijke gierigaarts, de beste zelfs niet uitgezonr derd, hier doet, het onmogelijk moet voorkomen, dat 'er oojt een eenig mensch zalig worde: wie ziet dan niet ten klaarden, hoe" uitneemend voegzaam en gepast daar op het antwoord dient: bij de menfchen is dit onmogetick , maar bij Godt fijn alle dingen mogelick. Dus twijfel ik niet, 1 of elk, die met behoorlijke aandacht alles nagaat, zal ten vollen overtuigd zijn, dat het verband van dit 26 vs. ©enig en alleen moet t' zamengefchakeld en verklaard worden met het laatfte lid van het 25 vs., zonder eenig opzicht tot het 24 vs. en men aal zich mogelijk  44 VERKLAARING VAN lijk moeten verwonderen, dat men zich zoo algemeen gewend heeft, om dit 26 vs. te befchouwen als in verband ftaande met het 24 vs. en dat niet Hechts onder ongeleerden maar ook onder de geleerden;'t welk dan ook de reden is , dat wij den zin van dit 26 vs. en deszelfs verband met het laatfte lid van het 25 vs. wat uitvoeriger en duidelijker hebben zoeken Voor te Hellen. Mogt het ons nu gelukt zijn,over deze duiflereplaats eenig licht te verfpreiden, wij zouden ons oogmerk bereikt, en onze moejte gelukkig betaald reekenen. Ver-  VE RKLAARING VAN Mat th. XXIII: vs. 'ij. Wee U gij Schriftgeleerde ende Pharizeen, gij geveijnsdeWant gij omreijst zee ende landt om eenen Jode - genoot te maksn: ende als hij het geworden is, foo maeckt gij hem een kindt der hellen, tweemael meer dan gij [zijtj jD)e voornaame zwaarigheid, die ons in deze plaats voorkomt,endiewij een weinig zullen trachten op te helderen, is geleegen in de vreeslijke uitfpraak, die de gezegende Zaligmaker hier doet over den allerongelukkigften toeftand van zulk een Heiden, die zich door de onvermoejde poogingen der Schriftgeleerden en Pharifeën had laaten overhaalen , ora een Joodegenoot te worden. De onze vertaaien die uitfpraak: Gij maeckt hem tot een kindt der heU ïen, tweemael meer dan gij [zijt]: anderen zetten het  46 VERKLAARING VAN het over, twéémaal erger: wij voor ons verkiezen veel liever dit woord , door tweemaal erger, of tweemaal meer, overgezet, in de beteekenis te neemen van, nog dubbelbartiger, nog bedrieglijker, nog geveinsder: als welke beteekenis nae den aart der gciekfche tale veel eigenaartiger, dan de eerstgenoemde, door hetzelve uitgedrukt wordt: gelijk reeds voor ons door den wijdberoemde K v p k e opgemerkt, en zoo wel met veele voorbeelden, als met bondige en ter zaake dienende bewijsredenen geftaafd is. Aan de eene zijde befchouwd , zou het zeker kunnen fchijnen, dat het in deze uitfpraak van den Zaligmaker eerigzins aan nadruk ontbreekt, wanneer hij ten opzichte van eenen Heiden, zegt* gij maakt hem tot een kindt der hellé. Want al fielt men het oogmerk van den Zaligmaker te zijn, den Pharifeën te verwijten, dat zij den Heiden, dien zij tot het Joodendom overhaalden, veel. flechter maakten, dan hij te vooren geweest was; welke nadruk, bid ik u, is *er echrcr dan nóg; ia , Wanneer gezegd wordt, dat de Pharifeën hem tot een kind der helle maakten? Was hij dan niet reeds in den volftenzin,een kind der helle,eer hij z'ch in dekennis des Joodfchen Godsdiensts begon te oefenen? Want worden alle onwedergeboorene menfchen door PaüLusbefchreeven,a]s kinderen des toornsvan nature, dan, zeker zijn de heidenen, aan den dienst van  MATTHEUS XXÏÏI. vs. 15. 4? Van valfche Goden en allerlei bijgeloovigheden ten hoogfie verflaafd, zonder twijfel, ook kinderen de3 toorns, of 't geen 't zelfde is, kinderen der helle. Maar iemand tot een kind der helle te maaken, die reeds een kind der*helle is, en hem even daar door zoo veel erger te maaken, wat wil dat zeggen? Ondertusfchen is deze zwaarigheid van zoo veel gewicht niet, of wij zullen die, zoo wij vertrouwen, met eene enkele aanmerking genoegzaam kunnen wegruimen: wanneer wij eerst de bedenking zullen opgelost hebben, die meerder overweeging en nadenken fchijnt te zullen vorderen, of namelijk Christus in een ander opzicht zich niet te fterk uitdrukt, wanneer Hij den FLiden, nu eert Joodegenoot geworden, als zulk een befchrijfr, die in de rampzalige hoedanigheid, van een kind der helle te zijn, den Phariseen, in'teen of ander opzicht nog te boven Ging. Elk aandachtigen moet deze zwaarigheid terftond in 't oog vallen, wanneer hij let op de vergelijking, die Christus hier maakt tusfehen dien Joodegenoot en de Pharifeën. Want het valt zeer moeje» lijk te begrijpen, hoe dit met de waarheid over een te brengen is, dat de Pharifeën, het ondeugendfie Volk, dat men zich onder het denkbeeld van menfchen kan voörftellen , die Voorgangers en Aanvoerders waren in allerlei foorren van euveldaaden, hoe die konden maaien, dat hunne bekeerling  48 VERKLAARING VAN lingen, hun zelve nog overtroffen. Want, welke vertaling men hier verkiest, het zij men leest een kind der belle, tweemaal erger, of tweemaal meer, of nog dubbelhartiger en geveinsder: de zwaarigheid blijft volmaakt dezelfde, # Deze zwaarigheid echter, hoe zeer, gelijk van zelve blijkt, en uit het geen wij verder aanmerken zullen, nog klaarder blijken zal, van geen gering belang, is nogthands, dat vreemd moet voorkomen, van de meette Uitleggers flechts even aangeroerd, of zelfs geheel over 'i hoofd gezien. Waarom wij , daar anderen zich de meefte moejte gegeeven hebben , om te verklaaren, hoe Christus kon zeggen, dat de Pharifeën hemel en aarde bewogen, om eenen Joodegenoot te maaken, 't geen de lasterende Jooden beweeren, dat hun bijna onmogelijk was, deze bedenking als door anderen reeds genoegzaam beantwoord daar laatende, onze aandacht eeniglijk zullen in« fpannen, om de bovengemelde zwaarigheid, als van geen minder gewicht, op te losfen. Ten welken einde wij dezelve ten gevalle van hun , die dezelve nog niet genoeg mogten. inzien^, eerst wat nader zullen aandringen. Al wie dit geheele hoófdfluk flechts met een middelmaatige aandacht doorleest, moet het terftond onder 't oog komen, dat C b*r i s t u s hier de Pharifeën befchrijft, als de hoogmoedigfte, de gierigfte van alle ftervelingen, ais menfchen in de kuristt  MATTHÈUS XXIII vs. i§. 47 fcünst van veinzen op allerlei wijzen uitgeleerd en doorgeoefend. Maar is het nu wel te gelooven, of is zelfs de mogelijkheid te begrijpen, dat deze, in allerlei ondeugden en geveinsdheid boven alle andere zoo zeer uitfteekende Pharifeën, konden te wege brengen, dat hunne bekeerlingen, nog tweemaal erger, of tweemaal meer ,of eindelijk nog geveinsder kinderen der belle wierden, dan zij zelve wa» ren? Deze zwaarigheid Zal ons* als wij op de omHandigheden behoorlijk acht geeven, nog gewichtiger voorkomen. Die Joodegenooten waren immers menfchen, niet alleen van hunne vroegfte kindsheid af verdoken van de waare leere der godzaligheid; maar bovendien in de Heidenfche bijgelovigheden en dwaasheden opgevoed. Zij konden derhalven wegens de aangeborene blindheid in hun yerfhnd, en het gebrek aan een van buiten aankomend Godlijk onderwijs , te lichter tot misdrijven vervoerd worden: en waren dus boven anderen, die met het woord van God begunftigd waren, en nogthands hun leven niet beter aanftelden , ook na dat zij tot den waaren Godsdienst overgebracht wi* ren , te verfchoonen. De Pharifeën in tegendeel hadden niet alleen van hunne kindsheid af het onderwijs van Gods woord gehad, maar waren daar in ook bij uitneemendheid geoefend, en in alle godlijke zaaken niet weinig bedreeven. Wanneer deze derhalven de grootfte fchchnftukken pleegden, ja D fcheira*  5© VERKLAARING VAN fchelmftukken zelfs,-waar aan zich de fnoodfteHeidenen niet konden fchuldig maaken; zoo waren die fchendaaden in hun, uit hoofde van hunne kennis aan den waaren Godsdienst, zoo veel te fhooder; als zij wegens het ontbreeken van die kennis onder de Heidenen ten aanzien van dezelve minder ftrafwaardig gereekend konden worden. Dit maakt het derhalven ten. uiterfte moejelijk te begrijpen, hoe in zulke omftandigheid van zaaken de Pharifeën hunne bekeerlingen erger konden maaken, dan zij zelve waren. Het voldoet niet, met Sera mus en anderen te zeggen, dat de Pharifeën konden te wege brengen, en inderdaad ook oorzaak waren, dat hunne Joodegenocten veel erger wierden, dan zij voorheen geweest waren; naedien zij dezelve hun eigen aller[noodst voorbeeld, en een ruim veld van nieu ■ we bijgeloovigheden voor oogen [lelden. Want de vraag is niet, of de Pharifeën hen erger maakten, dan zij geweest waren;viï$x of ze hen erger maakten dan zij zelve waren. Want tot welke fchreeuwende euveldaaden die Joodegenooten door de Pharifeën zich ook mogen hebben laaten verleiden , zij kormen daar door nogthands niet als fnooder dan de Pharifeën zelve befchouwd worden, zoo lang wij deze, uit hoofde van hun onderwijs en gedrag, als hunne leermeefters en voorgangers hebben aan te merken. Ook zal het ons niet veel baaten, dit gezegde van den Zaligmaker daar uit te willen verklaar ren,  MAttHEüS XXIII vs. i§. 51 ren, dat de Joodengenooten, die de Pharifeën hadden weeten te maaken, uit hoofde dat zij zich aan ds fiwodheden der Pharifeën ergerden, tot het Heidendom te rug keer den 1 en dus tot de voorgaande bijgeloovigkeden op nieuws vervallende , en afvallig wordende van den waaren Godsdienst, even hier door fnooder wierden dan de Pharifeën, en een zwaarder oordeel waardig. Deze verklaaring kan zich zelfs niet ftaande houden 5 om dat zij niet alleen op eene bloote vooronderftelling rust, maar op eene vooronderftelling, die van alle waarfchijnlijkheid ontbloot is: te weeten, dat de Pharifeën geen anderen uitflag van hunne moeite hadden , dan dar. hunne bekeerlingen, over hunne euveldaaden geërgerd, tot den voorigen Godsdienst wederkeerden. Het is, zeg iks flechts eene voor* onderflelling $ vermids 'er noch in dit geheele hoofd* tfuk, noch ergens elders, zoo veel ik weet, eenigen grond voor is. En zij is van alle waarfchijnlijkheid ontbloot; daar zij noch met de listigheid , noch met de trotschheid der Pharifeën zich over een laat brengen* Niet met hunne listigheid: want zoo zij flechts befpeurden dat hun fnood gedrageenig gevaar van afval bij hunne bekeerlingen veroorzaakte , dan zouden zij door die zelve geveinsdheid , waar door zij de Jooden bedrogen, deze hunne bekeerlingen insgelijks gemaklijk bedrogen hebben! Ook ftrookt het niet met hunne trotschheid: om D a dat,  5a VERKLAARING VAN dat, indien hunne arbeid en moeite een zoo ongeluk* kigen uitflag gehad had , dat de Joodegcnooten, die zij met zulk een ongelooflijke moejte moeiten aanwinnen , eindelijk de godloosheid hunner leermeeflers vervloekende, tot den Heidenfchen Afgodsdienst opnieuws wederkeerden, dan zouden zij ongetwijfeld van de vruchtlooze moeite om met zoo veel arbeid Joodegenooten te maaken, wel rasch geheel hebben afgezien: om dat die afval der Joodegenooten hunnen roem merkelijk zou verminderd, en hen met gewisfe fchande zou overlaaden hebben, gelijk de zaak zelve leert: en vervolgends nog zal aangeweezsn worden. Hier uit blijkt dan ook reeds genoegzaam, hoe weinig grond dezulken voor hunne verklaring hebben, die de vertaling kiezen, van tweemaal meer dan gij: en dat de zin dan zijn zou, dat de Pharifeën den door hun tot het Joodendom overgehaalden Heiden, meewaai zoo firafwaardig maakten, dan zij zelve waren: want beweezen zijnde, dat de Pharifeën hunnen Joodegenoot niet fnooder konden maaken dan zij zelve waren, zoo is ook te gelijk beweezen, dat ze hem geen zwaardere ftraffe konden waardig maaken ; om dat de zwaarte van de ftraffen nae de zwaarte van de misflaaden moet geregeld worden. Gelijk dan ook het ontzaglijk oordeel,dat de Pharifeën eens te wachten hadden uit de hemeltergende euveldaaden, die zij be-  MATTHEUS XXIII vs. 15. 53 fcedreeven, afgeleid, en door den Zaligmaker hun voorgehouden wordt in het 14 vs. van dit zelfde hoofdftuk. Ook vorderen wij nog even weinig, zoo wij de beteekenis van nog dubbelhartige}-, bedriegeüjker, geveinsder, aanneemen. Want fchoon deze Vertaling, als vertaling, beter, en met den aart van het Grieksch overeenkomftiger is, zoo fchijnt de zwaarigheid echter daar door eer toe te neemen, dan te verminderen. Want, ei lieve! hoe is het toch mogelijk, dat de Joodegenooten grcoter huichelaars konden worden, dan die op bedrog en leugen zoo zeer afgerichte Pharifeën, welker verwonderlijke geveinsdheid aanCHR istus in dit Hoofd» ftuk zoo veel ftof tot redeneeren verfchaft ? Hoe konden zij het toppunt van Pharifeeuwfche geveinsdheid bereiken, ja overtreffen ? daar de omHandigheid van zaaken , den Joodegenooten in het ftuk van veinzen , zoo ongunltig , als den Pharifeën gunftig was. Deze toch hadden alles in hun voordeel : in alle de kerkelijke en burgerlijke inftellingen van het Joodfche Volk waren zij ongemeen bedreeven. Hunne voorgewende heiligheid was allerwege beroemd. Van jongs afgeleerd hebbende hunne geheime fchelmltukken met het vernis eener buitengemeene naauwgezetheid in uitwendige plechtigheden te bedekken, bedrogen zij het volk op de listigfte wijze, en verkreegen, door eene D 3 gs-  54 VERKLAARING VAN gemaakte vertooning van vroomheid , niet tegenftaande 'er niets godloozer dan zij op twee voeten ging,nogthands lichtelijk den naam van uitfteekende heiligen te weezen. Met de Joodegenooten in tegendeel, was het geheel anders gefield. Zij toch konden in de kennis van kerkelijke of burgerlijke zaaken boven de Pharifeën niets voor uit hebben. Zij bleeven in tegendeel van veele voornaame zaa* ken geweerd, en lagen altijd onder eene aanmerkelijke verdenking. Dus waren zij van de geleegenheid om de veinskunst met eenigen noemenswaardigen uitflag te kunnen oefenen, over 't geheel genomen verftoken: zoo dat het genoegzaam onmogelijk moet voorkomen, dat de Pharifeën hen zoo ver zouden hebben kunnen brengen, van hun ra deze helfche wetenfchap te overtreffen. Had de Zaligmaker gezegd, dat het eene enkele reize gebeurde, dat de Pharifeën eenen toegebrachten Heiden geveinsder maakten dan zij zelve waren, dan zou de zwaarigheid zeker van minder aanbelang zijn i om dat men het dan , als een wonderfpreukig voorbeeld , als een zeldzaamheid in de zedelijke vvaereld, hoedanige ook fomtijds in de {loffelijke waereld voorkomen , zou kunnen aanmerken. Doch het tegendeel moet men 'er pit begrijpen, nu Hij in den tegenwoordigen tijd zegt: QÜ omreijst zee ende landt. Gij waaks *" hem  MATTHE U S XXIII. vs. 15. 55 hem tot een kindt der hellen enz. te kennen geevende, zo het fchijnt, dat dit gewoonlijk gebeurde; dat dit telkens bij de uitkomst bleek, dat de Pharifeën hunnen bekeerling uit de Heidenen geveinsder maakte, dan zij zelve waren. Waar uit derhalven, gelijk wij nu reeds aangeweezen hebben , de grootlte zwaarigheid oprijst. Ik denk dus , dat de Heer Heumann, willende beproeven of hij dezelve ten minfte niet kon ontwijken, uit dien hoofde ons deze vertaling van dit vers (in deszelfsHoogduitfche overzetting van het N. T.) gegeeven heeft: Wee uy gij huichelachtige Schriftgeleerden en Pharifeën, die gij te water en te lande omtrekt, om eenen Joodenoot te maaken. Als hij het nu geworden is, zoo maakt gij hem onder u tot eenen dubbelden Hellewicht. Kon deze vertaling goedgemaakt worden, dan zou zij de geheele zwaarigheid in eens volkomen vvegneemen. Doch bij ongeluk is de Griekfche woprdfchikking op zulk eene wijze ingericht, dat zulk eene Vertaling volftrekt ongeoorloofd is. Te weeten, het woordje gij (in het grieksch eigenlijk ülieder) dat in den grondtcxt , aan het woord nog dubbelhartiger , nog geveinsder enz. onaffcheidelijk verbonden is, fcheurt die Heer daar nogthands maar van af, en verplaatst het nae zijn goedvinden. Een verpiaatfing in der daad zoo hard, dat zij in Griekfche ooren ten uiterfien onaanD 4 ge-  5(5 VERKLAARING VAN genaam moet klinken. Overal, daar deze woord» fchikking in de Griekfche taal voorkomt, t^en hoe veelvuldig komt zij voor!) vinden wij altijd, daE het een woord van 't ander afhangt: wie zou het derhalven kunnen vermoeden , dat hier dit woordje c ij van het vergelijkende woord afgeféheurd, en bij een veel verder daar van afllaand moet gevoegd worden. Meent men, dat men in eene zoo moejelijke zaak zich wel eenige vrijheid veroorloven mag, wij hebben voorheen , door een kleine verandering in de fcheidteekens te maaken, en het woord kind te herhaalen, gemeend, dat de volgende vertaling ons uit de zwaarigheid zou kunnen redden; Gij maakt hem, een kind der helle, tot een geveinsder [kind] van ulieden. Wanneer de zio der woorden hier op uit zou komen: Gij maakt hem, die reeds een kind der belle, en dus reeds listig en bedrieglyk genoeg tvas, tot een kind van ulieden, en dus nog bedrieglijker dan bij reeds voor heen wast Dan wij hebben 'er ook reeds wederom van afgezien. Want wij vreezen, dat welk een fchijn wij bier aan ook mogten kunnen geeven , wij evenwel eene valfche verklaring zouden voordbren* gen: wuarom wij dan ook de redenen .die ons voorheen ter aanprijzing daar van dienilig gefcheenen hadden , niet zullen voordragen. Wij fpoeden ons derhal« ven tot de < p ;ave van het geen nae ons inzien, dg v.aire Uitening behelst: en om die den Leezer zorvs  MATTHEUS XXIII Vs. 15. 5? zonder moeite en als van zelve daar in te doen vin* den, zullen wij eenige weinige aanmerkingen in 'c algemeen voor af zenden. 1, Dat het den Pharifeën tot geen geringen lof verflrekte, wanneer zij een' Heiden tot den Joodfchen Godsdienst konden overhaalen. 'Er is geen twijfel aan, of het Joodfche Volk zal de Pharifeën over zulk een gewenschte zaak, als het geacht moest worden een Heiden, die op het allerverst van God vervreemd was, tot de kennis en dienst van den waaren Gjd te bekeeren, hooggefchat, en geluk gewenscht hebben. Men zie Carpzovius in not. ad Scbickardi jus Regium Hebr. p. 324. 2. Dat die lof nogthands dikwijls verminderde» ja in fchimp en Ichande veranderde , wanneer zulk een van zijnen valfchen Godsdienst nieuwlings overgekomen Joodegenoot, den nieuwen Godsdienst flordig waarnam, of wel geheel verzuimde; of ook door zijne ondeugende leevenswijze openlijk blijken gaf, dat h'j voorheen van een flecht gedrag geweest ware , en bij zijne overkomst tot den Joodfchen Godsdienst geen voorneemen gehad had, om dit te verbeteren. Als dit gebeurde, moest noodzaaklijk de roem der Pharifeën merkelijk daalen. Want dus bleek ten klaarften,dat zij zulk eenen, niet door de kracht der waarheid, maar door andere beweegredenen overgehaald hadden; dat zij ook niet voorzichtig, maar bij overhaafting te werk gegaan ws- D 5 ren*.  53 VERKLAARING VAN ren; en dat zij dus gezondigd hadden tegen dienJoodfchen grondregel, waar bij vastgefteld was, niemand onbedachtzaam tot hun Geloofsgenootfchap toe te iaaten, noch zulks te doen zonder een voorgaand allernaauwkeurigst onderzoek, zoo van iemands zeden, als van de beweegredenen , die hij had , om tot hunnen Godsdienst over te komen. Men leeze hier over Jac. Al tin g: in disf. Academica de Profelytis. En Sebaldus Schnell in adnot. ad excerpta e vet. Jud. comm. Numi I. § 15. Hoe fterker derhalven de Godvrucht van zulk een nicuwbekeerden het Volk in de oogen blonk, zoo veel te glansrijker was de roem, dien de geenen, door welke hij overgehaald was, daar door verkreegen ; en zoo ook omgekeerd, wanneer het tegendeel plaats had. 3. Dat wel de Pharifeën,als ten hoogden eergierig, naar den roem van Heidenen te hebben bekeerd fterk gedongen zullen hebben; maar dat evenwel, daar hunne eergierigheid met de grootfte godloosheid gepaard ging, zij het ongetwijfeld in die bekeering van de Heidenen juist niet zeer godvruchtig aangelegd zullen hebben; en niet door de kracht der waarheid, maar door die listige ftreeken, daar zij zoo veel mede ophadden, hunne bekeerlingen tot dejoodfche Kerk zullen hebben overgebragt. Maar door deze hunne ftreeken konden zij de meer befchaafde onder de Heidenen, als bij welke de Pha- 1 «;  MATTHEUS XXIII. vs. 15. & rifeen, om hunne fchelmeiijen in den haat waren , niec overhaalan. D.rhalven moeiten zij, indien ze met den roem van eenen Joodegenooc aangeworven te hebben, wilden t'huis komen, meest altijd het flechtlte fiag van Volk onder de Heidenen, en dat zich tot allerlei foort van ondeugden gemaklijksc kon laaten verleiden, opzoeken. 4. Dat 'er gevolglijk niet aan te twijfelen is, of de Pharifeën begreepen bij het aanneemen van zoodanigen Joodegenoot gemaklijk, dat 'er zeer weinig roems voor hun zou overfchieten, zoo zij niet eenige voorzorg gebruikten. Weshalven zij alle moeite zullen aangewend hebben , niet, om hem juist beter te doen worden, maar om hem beter te doen fchijnen, dan hij voor heen geweest was. Dat is, de Pharifeën, die zelve bij uitftek bedriegers waren, en door hunne ftreeken te wege brachten, dat zij, fchoon de fnoodfte fchepfels, nogthands bij het Volk als heiligen aangezien wierden, deelden dezen hun de gewoonte in der daad! en waar van te wenfchen was , dat zij minder ftrekte om het N. T. tot een duider, flordig en wanftaltig boek re maa* ken. Maar laat ons het gevoelen van den beroemden Man overweegen. Hij begrijpt de zaak in dezer voege, dat het woord door zeggen vertaald, hier in den zin moet genomen worden van vertroojlen , en dat het dus beantwoordt aan een Hebreeuwsch woord, dat fómtijds in den zin van vertrooften zou voorkomen : waar van hij een voorbeeld meent te vinden in Jef. XXXV: vs. 4. Seght den onbedachtfamen van herten , weest fterck , en vreest niet, enz. Doch wij moeten ons over deze aanhaling diens beroemden Mans in de daad verwonderen; daar dezelve zoo weinig afdoet , dat ze naauwlijks eenige wederlegging waardig is. God geeft daar aan den Propheet een voorfchrifr, wat hij aan de zwakken moet zeggen. Om dat nu het geen dat God gezegd wilde hebben, tot vertroofting en tot opbeuring der gemoederen moest {trekken , moet men daarom in het woord, door zeggen vertaald , de beteekenis van vertroojlen erkennen ? Hoe fcherpziende iemand ook mag weezen , wij vertrouwen nogthands, dat het hem even onmogelijk zal weezen als ons, om dit gevolg te zien. Stel eens dat iemand volgends die zelve manier van redeneeren, eens te werk ging met Openb. III: vs. 7, Ende E 3 Jchtijft  68 VERKLAARING VAN fchrijft aan den Engel der gemeente die te Ephefen is. enzr en daar uit dus befloot,dat vermids het geen dat daar bevolen wordt te fchrijvejn, blijdfchap en vertroosting ademt; bij gevolg het woord fcbrij* ven daar in de beteekenis van vertroosten genomen wordt. Wat zou 'er de geleerde Man van zeggen? Zou hij niet lachen? En evenwel is het de echte beeldtenis van dit zijn aangevoerd bewijs. Inzonderheid zondigt onze wijdberoemde Man, en haalt zich een billijke berisping op den hals, dat hij niet alleen de beteekenis van het Grkkfche woord , dat zeggen beteekent, nae goedvinden verandert ; maar dat hij neg bovendien, om eene pngewoone beteekenis van een Hebreeuwsch wootd te üaavcn, zijn toevlucht neemt tot zulk een plaats, daar niet alleen geen de minde noodzaakiijkheid voor die beteekenis pleit , maar daar dezelve ook eenen afgebroken zin uitlevert. Want behoudt men de gewoone kundigheid van zeggen, dan is 'er nkjtj 9 dat dootende is in deze vertaling : feght den onhedachtfamen van herten, weest fierek, en vreest niet y enz. Maar verandert men het woorJ, zegt, in troostet, dan moeten kiefche ooreti, die &an geene vreemde en harde zegswijzen gewend zijn, terdond gekwetst worden, en merken dat hier ten gaping plaa:s heeft, die door het een of ander woord , 'c welk de beteekenis van zeggen heeft, p;.pet aangevuld worden. Even  J O HA NNES XVI. vs. a& 6g Even ongelukkig is het tweede voorbeeld , 't welk dezelve Man uit het Syrisch bijbrengt. Wan: dat in het Syrisch tot het hart te fpreeken, het zelfde is als vertroosten, gelijk hij uit Joh. XI: 19. 1 Thesf. II: 11 betoogt , doet niets tot de zaak. Want het is wat anders iets eenvoudig te zeggen, en wat anders, ,in of tot het hart te fprceken. En uit de beteekenis van vertroosten die de laatstgemeide fpreckwijs in het Syrisch heeft,te willen befluiten , dat de eenvoudige uitdrukking zeggen die zelve beteekenis ook kan en moet hebben, wat is dat anders, dan bij voor'oeeld uit de Nederduitfche fpreekwijze, iemand nae "t hart te fpreeken , te willen befluiten , dat het Nederduitfche woord fpreeken de beteekenis heeft van iemand te vertroosten. Maar eens toegedaan zijnde , dat bij de Hebreen en Syriers het woord zeggen , nae den aart en 't gebruik dier taal, in de beteekenis van vertroosten genomen wordt , zoo is het nog evenwel een geheel willekeurig gevolg , dat het zelfde ook in het Griekfche woord, dat ze^en beteekent, zou kunnen plaats hebben. Want daar de aart en het gebruik der Griekfche taal van die der Oosterfche geheel en al verfchilt;en dezelve in veele opzichten een geheel ander taal-eigen heeft, zoo kan ik niet zien , dat de eer van het N. T. behoorlijk opgehouden wordt, of dat 'er groote verdiende in deekt, om zoo telkens een Ilebreeuwfche fpreekE 4 ma*  7o VERKLAARING VAN 1 manier ter verklaring van het Grieksch gereed te hebben. En eindelijk al Hellen wij eens, dat dit woord voor vertroosten kon genomen worden, dan zal de zwaarigheid daar nog niet door weggenomen zijn. Want dan zijn de woorden te vertaaien,: en ik troost u daar niet mede, dat ik den Vader voor u bidden zal, En echter leezen wij uitdrukkelijk, dat de Zaligmaker zijne Discipelen hier mede getroost heeft, dat Hij den Vader voor hun zou bidden. Joh. XIV: 16 vergel. met Hoofdfr.XVI: 6, 7. Wat eindelijk de Verklaaring betreft van Wot> Fius in curis , die meent, dat de fpreekwijs: ende ick en jegge u niet, hier zo veel zou beteekenen, als, op dat ik niet zegge, op dat ik zivijge, de' ze is veel te hard en te gedrongen, om lichtelijk iemands toeftemming te verkrijgen. Want behagen dat ik durf zeggen, dat onze woorden, in zulk een verband en fchikking als hier plaats heeft, noojt bij eerigen goeden Schrijver in die beteekenis voorkomen, zo zal het althands ter wederlegging genoeg zijp., hier tegen aan te merken , dat 'er dan nog geen de minde nadruk , geen het minde verband in de woerden te vinden is ; Of meent men dit al te vinden , het is ten minste ver gezocht, ongegrond en buiten den gewoonen dijl van het N. T. Om dit re doen zien is niets meer noo« dig, dan de woorden zelve, volgends de gemelde >pya ring van Wolff, met hst geen 'er vooigaat en  JOHANNES XVI. vs. s& 7! en [volgt, eens t'zamen te leezen: dan krijgen wij dit voordel. In dien dage zult gij in mijnen naam bidden , op dat ik niet zegge, dat ik den Vader voor u bidden zal; want de Vader zelve heeft u lief. Wie ziet niet, dat al kon het woord zeggen hier in die beteekenis genomen worden, het geheele voordel dan neg geen volkomen en voegzaamen zin zou uitleeveren, en dat het verband hapert ? Ons althands komt het zo voor. De voorriaamfte verklaaringen, die wij bij andere vinden, dus weêrlegd hebbende,zullen wij hetwaagen, om de zwaarigheid op een voegzaamer en ze* kerder grond weg te neemen. Ten dien einde zullen wij de volgende drie zaaken in 't gemeen voordraagen, die vervolgends op de zaak overgebracht en toegepast, den duisteren zin dezer plaats zeer klaar zullen maaken. 1. Onder de menigvuldige zwakheden, waar aan de Discipelen van den Heere J s s u s onderhevig waren voor deszelfs glorierijke Hemelvaart en de Uitflorting van den H. Geest in hunne harten,of, om naauwkeuriger te fpreeken, die hen aankleefden, voor cie veertigdaagfche verkeering, geduurende welke de Heer hen na zijne opfhnding van de Hemelfche dingen onderwees; onder die zwakheden , zegge ik , waar van de H. S. zo dikwijls melding maakt, heeft ook plaats gehad, dat zij van de liefde van God den Vader, als die de geftrenge E 5 Wraak*  7a VERKLAARING VAN Wraakvoerder der Godlijke Majesteit en gerechtig' heid was , al te bekrompen dcchten; en zulk een goed vertrouwen, als zij van Christus hadden, van zijne liefde niet dorsten aankweekenj endaarom , wanneer zij zich in verlegendheid bevonden, eerder tot Christus, dan tot den Vader hunnen toevlucht dorsten neemen. Dit zal elk aandachti» gen licht in 't oog vallen, wanneer hij nagaat, dat Christus, van het XIV tot XVH hoofdit. van onzen Euangelist bezig zijnde, zijne Discipelen veifcheidene nuttige voorfchrifcen te geeven, en hen niet alleen te vertroosten, maar ook te vermanen, en te beftraffen , hen geduurig en bij herhaling de liefde des Vaders infcherpt, en hen meer dan eens vermaant, om den Vader in zijnen naam te bidden, en verzekert, dat die hunne gebeden niet kwalijk neemen zal, maar hen in tegendeel gunstig hooren, om dat de Vader hun dezelve liefde toedraagt, als Hij. Men zie Hechts Joh. XIVsar, 23 HoofdH. XV: 16. XVI: 23, 24 en elders. Dit zal klaarder worden , als wij deze laatfie verfen met eikanderen vergelijken : wanneer wij deze denkbeelden duidelijk daar in opgefloten vinden: 7bands heeft bij ulieden nog deze zwakheid plaats , dat gij uwe verzoeken altijd aan mij voordraagt , nkt aan den Vader, als of gij van des Vaders liefde dezelve bereidwilligheid, om u te hulp te komen, niet mogt verwachten als  'JO HANNES XVI vs. «6\ n als van de mijne. En hierom is het, dat gij tot hier toe in mijnen naam den Vader niet hebt gebeden. Maar in dien dag zult gijlieden, beter onderweezen zijnde , niets van mij, maar alles in mijnen naam van den Vader begeeren. En waarom aarzelt gijlieden om dit te doen? want ik verzeker u op het plechtigst, dat alles wat gij in mijnen naam van den Vader bidden zult, Hij het u geeven zal. De zaak zelve, als wij het wel inzien, geeft aanleiding tot deze aanmerking: want het is met de menschlijke natuur zoo gefield, dar, nae maate wij gemeenzaamer met iemand omgaan, wij ook vertrouwelijker en vrijer handelen in het voordraagen onzer begeerten,en in't verzoeken om derzelver vervulling; en zoo ook omgekeerd. Pasfen wij dit nu op ons geval toe, dan worden we als van zelve tot het denkbeeld geleid, dat de Discipelen hunne verzoeken liever aan Christus , dia lic» haamlijk en in eene gemeenzaamen daaglijkfchen omgang met hun verkeerde, dan aan den Vider wilden voordragen. En om de waarfchijnüjkheid van deze Helling nog eens een oogenblik aan te dringen, welke kracht zal 'er toch anders in de woorden van C hr i s t u s,welke nadruk in z jn zeggen weczen,wanneer Hij gezegd hebbende, dat Hij ten dien dage den Vader voor de Discipelen niet zal bidden, of liever, dat Hij dit niet zegt, daar op laat volgen, want de Vader felve heeft u lief. Want het woord felve t  74 VERKLAARING VAN felve betcekent hier ongetwijfeld zo veel als, van zich zelve .door of uit zich zelve, uit eigene hewee* ging: zoo dat bet, gelijk het niet zelden bij de ongewijde Schrijvers genomen wordt, zoo ook hier bij onzen Euangelist de inwendige gemoedsneiging, en gewillige toegenegenheid der ziele uitdrukt. Maar deze onderrichting, die C n r i s t u s zijne Discipelen geelt, hoe zij over de liefde des Vaders jegens hen moesten denken, daar dezelve hun door den wijsten Meester zeker niet zonder reden kan gegeeven zijn, moet die niet daar toe drekken, waar toe zij volgends het geheele beloop fchijnt ingericht te weezen ; te weeten, dat de Discipelen geleerd mogten worden beter te denken over de liefde des Vaders tot hun, waar over zrj al te hard, en dus gelijk C iiiustüs aanwijst, geheel niet recht dachten? a, Dat Christus in dat geheele voordel of antwoord dat met het 19 vers van ons Hoofdfiuk begint, zijne woorden zoo ingericht heeft, dat Hij ook fomtijds op die gedachten, die onder en door zijn fpreeken in de gemoederen opkwamen, gepast en voldoende anrwoordde. Want bericht ons de Euangslist in het 19 vs. uitdrukkelijk, dat Christus ongevraagd op de gedachte zijner Discipelen antwoordde; wat belet ons te nellen , dat Hij ook in zijne volgende voordellen op die gedachten , die bij zijne Discipelen uit zijne woorden geboren werden, van tijd tot tijd antwoorden gaf? 't geen nog blijk;  JO HANNES XVI. vs. 26. 75 blijkbaarder wordt, indien men acht geeft op het 30 vs. want daar wordt met de eigene woorden der Discipelen aangeteekend ,dat zij door deze rede van Christus op eene zeer rre&ndj| wijze ovemiigd geworden waren van zijne alweerendlieid. JN u, (zeggen zij, als of zij noojt te vooren zulk een beflisfend bewijs of proeve daar van ondervonden hadden,) nu bekennen wij dat gij alle dingen weet. Van waar deze ongemeene verzekeidlieid ? zeker fchijnt zij nergens anders uit ontdaan te zijn, dan daar uit, dat è: Discipelen op hunne verborgene gedachten zulke gepaste antwoorden van Christus ontvangen hebbende , niet anders konden dan overtuigd zijn,dat Christus door zijne alweetendheiddoordrong tot in de verborgenfte fchuilhoeken van het hart. 3. Dat de onderftelling van Ostorodus en anderen,valsch is, dat Christus namelijk door dien dag in het 2.6 vs. gemeld, wanneer de Discipelen in den naam van Christus den Vader zouden bidden, den dag van zijne zitting ter rechtehand Gods bedoeld zou hebben : want dat in de daad noch deze tijd, noch ook dat driedaagfche tijdperk , geduurende welke de afgefcheidene ziel van Christus in den Hemel haar verblijf had, bedoeld wordt, zouden wij uit het voorgaande ge» maklijk kunnen beroogen. De Zaligmaker onderricht zijne Discipelen in het 16 vs. van ons Hoofdft. (want  76 VERKLAARING VAN (want verder zullen wij niet behoeven te rug tè gaan) dat Hij door den . dood ftond heen te gaan* en hen voor eenen korten tijd te verlaaten: doch d .t Hj tot hun zou wederkomen. In het 20] M en 22 v?' voorzegt Hij hun, dat de Discipe^ len wel eerst door fmert en. droefheid zouden getroffen , maar térftond daar op door eene zeef levendige blijJfctap over zijne Opitandmg uit den dooden zouden aangedaan worden. In het 23 en 24 vs. fielt Hij voor, hoe het ten dien tij Je met hun bidden zal gelegen zijn, daar bij voegende een belofte van verhooring j benevens eene beftraffing over hun verzuim tot hier toe, gelijk ook eene uitlokkende aanmaning tot het gebed. In het 25 vs. geeft Hij te kennen, op welk eenë wijze Hij in dien blijden tijd met hun Zal handelen? dat Hij nu wel een weinig duister tot hen fprak, maar dat Hij in dien dage vrij uit van den Vader zou verkondigen. En hier op laat Hij eindelijk iri ons ïextvers volgen, In dien dag fultgijliedenden Vader bidden. In welken dag ? Ongetwijfeld in dien zeiven dag, waar van in het voorgaande gehandeld wordt. Maar in het voorgaande wordt, gelijk wij gezien hebben, gehandeld, van dien blijden tijd, dien Christus na zijne opfhnding^nog met zijne Difcipelen op aarde zou doorbrengen. Deze aanmerkingen voorafgezonden zijnde, vloejt de verklaaring dezer plaats van zelve : en het ontbreekt  JOHANNES XVI. vs.a& 77-79 breekt in de woorden, in dien dag /uit gij ;« mij' nen name bidden , ende ick en [egge u niet dat ick den Vader voor u fal bidden, nog aan een' gepasten zin, noch aan waarheid, noch aan ver* band. Gij fult bidden , te weeten den Vader. Want daar Hij een weinig te vooren gezegd bad, al wat gij den Vader in mijnen name fult bidden, fal bi) u geven, voegt Hij 'er nu bij, in dien dag fult gij in mijnen name bidden. Die woorden beteekenen derhalven zo veel als of de Zaligmaker gezegd had: in dien dag zult gij alles ontvangen \ wat gij wilt, om dat gij den Vader in mijnen naam zult bidden, 't Geen Christus 'er verder bijvoegt, en ick fegge u niet, dat ick den Vader voor u fal bidden , heeft men op de volgende wijze te be*. grijpen: Stellen we, 't geen wij volgends onze eerlle aan merking zekerlijk mogen Hellen, dat, toen de Discipelen het eerfte lid van dit voordel hoorden, het zelve hunne aandacht trof, en deze of diergelijke bedenkingen bij hun veroorzaakte: Hoe!zullen wij elendige nietige fchepfelen, die dien Hsmelfcbe Vader , dien onverbiddelijken handhaver der ge recbtigheid, zo menigmaal door onze zonden beleedigd hebben, zullen wij dien Vader met onze gebeden durven naderen ? Zou dit waar zijn, dat die ons alles, wat wij hegeeren, 26» willenfckenfan? Zouden de woorden van Christus ons dit . zeS-  §o VÈRKLAARlNG VAN" zeggen ? Zeker hebben wij die niet recht ver/ladrij cf zij zullen iets anders beteekenm. Ongetwyfeli zal de zaak dus te ver/laan zijn: wij zullen Ch u i st u s bidden, en Hij zat voor ons den Fader bidden: tn op deze wijze zullen wij onze begeerten deelachtig worden, terwijl de Discipelen op het hooren der wootden, in dien dag fult gij in mijnen name bidden, vergel. met het 2de lid van vs. 23, op gemelde wijze daat over dachten, of't geen waarfehijnlijker is, dat een of ander hüh> ner dus dacht, zoo voegt Christüs, om hunne inwendige overleg|ingeti, die Hij nae zijne alwee«* tendheid doorzag, in dit antwoord tegen te gaan ert te verbeteren, 'er aanftonds bij, ende ik en fegge u niet, dat ick den Vadtr voor u fal bidden. Derhalven is de zin der woorden, Tn dien dag zult gij in mijnen ndatn den Vader bidden, en , zo als ik gezegd heb, alle dingen, die gij bidt zult gij van den Vader ontvangen. En wat veroorzaaken ü desre mijne woorden zoo veele onzekere bedenkingen? als of bet niet gefchieden zou, dat gij of den Vader, cm dat Hij een geftreng handhaver der gerechtig' heid is, met uwe gebeden zoudt durven naderen, of dat gij uwe beden zoudt verkrijgen. Hief is niet aan te twijfelen, noch de zin mijner woorden tot eene andere beteekenis te dwingen, als of ik gezegd had, dat ik den Vader voor u zal bidden, en dat gij op die wijze uwe begeerten zult verkrijgen s want  JO HANNES XVI. vs. 06*. 8t want ik zeg dat gij den Vader in mijnen naam zult bidden: en ik zeg niet dat ik den Vader voor u zal bidden: zo als gij verkeerdelijk oordeelt. Dan blijkt ook uit deze verklaring de rede, waarom het woordje ik, (in den grondtext) hier uitgedrukt wordt; 't geen genoegzaam noojc anders, dan om eenigen nadruk of om eene tegenftelüng te kennen te geeven, gefchiedt. Want wie bemerkt geen fraaje tegenftelling in deze woorden :Ik zeg: dat gijlieden in dien dag den Vader in mjnen naam zult bidden: en ik zeg niet, dat ik Hem voor Ubidden zal. Nu dunkt ons genoeg te blijken, dat óeze woorden van Christus niet ontbloot zijn van een' gepaste zin,noch van waarheid, nocheindelyk van een voegzaam verband. De zin is reeds aangeweezen. Wat de waarheid betreft, die zal, (taande onze verklaaring, zich zelve verdedigen. Want het geen daar tegen kan aangevoerd worden uit het 16 vs. van het XIV Hoofdff. verfchilt van onzen Text, en in de zaak en in den tijd. In de zaak verfchilt het daar in, dat die plaats eene Heilige belofte behelst, waar uit de Discipelen zeker konden weeten dat zij den Heiligen Geest ontvangen zouden. Onze Text in tegendeel behelst eene ontkennende berisping , waar door zij , de woorden van Christus verkeerdelijk opvattende, beter onderricht worden. En ten aanzien van den tijd verfchilt het hier in, dat Christus F daar  82 VERKLARING OVER JOH. XVI vs. 26. daar bedoek den tijd van zijne zitting ter rechtehand Gods; doch in onzen Text fpreekt hij van dien tijd van veertig dagen, dien Hij na zijne opftanding met zijne Discipelen nog op aarde zou verkeeren. 't Is op dezelve wijze gelegen met Rom. VIII 34. Hebr. VII: 25. Vraagt men eindelijk nog ma 't Verband van deze woorden , ons antwoord is gereed, en zal zich door de volgende uitbreiding onzen Lezeren van zelve aanprijzen: In dien dag zult gij den Vader in mij' tien naam bidden, en in dien weg uwe begeerten deelachtig worden. En wat weerhoudt u, wat doet u weifelen, om het geen ik zeg aan te neemen, en waar toe zoo veele dingen gedacht die ik niet zegï Want ik zeg, dat gijlieden in dien dag den Vader zult bidden, en ik zeg niet, zoo als gijlieden denkt, dat ik den Vader voor u zal bidden. En waarom zoud' ik dit niet zeggen ? waarom zoudt gijlieden den Vader niet bidden, en in dien weg, *tgeen gij begeert verkregen? want den Vader zelve heeft u lief. Ziet daar , zoo ik althands iets zie, een voegzaam en natuurlijk verband in deze woorden. VER-  VERKLAARING OVER I Co rin th en XI vs. IO. Daerom moet de Vrouwe een macht op het hooft hebben, om der Engelen wille. 30£er, is der waare Godvrucht eigen, eerbied tê koesteren omtrent alles wat God beveelt. De zaak, omtrent welke het Godlijk voorfchrift verkeert, mag van weinig belang fchijnen; of de gewoonte mag door haare veelvermogende beflisfing een ge» bruik reeds vastgefteld en gewettigd hebben; haars voornaamste bezorgdheid is nogthands maar alleen,om eenftemming te handelen met den regel van het Godlijk voorfchrift. Ondenufchen fpreekt het van zelve, dat dit niet gefchieden kan, ten zij men de bevelen van het Opperweezen in derzelver waare bedoeling duidelijk verftaa, en van derzelver inhoud verzekerd zij. Dus is het blijkbaar dat ons onderzoek , wanneer wij den waaren zin van dat gezeg» de van Paulus nafpooren, waar in deezevanGodaanF a ge.  84 VERKLAARING OV£R geblazen Apostel uitfpraak doet over het geen zoo den Mannen als den Vrouwen ten opzichte van hst hoofdfieraad betaamt en voegzaam is, onder de nietsbeduidende en nuttelooze vraagen niet mag gera^gfchikt worden. Het hoofd al of nier, te dekken, de hcofdhairen zorgvuldig op te binden en optefieren of achteloos te laatenneerhangen,zijn zekerlijk zaaken, wanneer zij tegen dingen van meerder gewicht overgefleld worden, van weinig belangs: maar men zou nogthands dwaalen, wanneer men ze daarom op de lijst der onverfchillige dingen wilde aanfchrijven. Het zij verre van ons, onverfcbillig te willen zijn in dingen, omtrent welke een Paulus van Godswege heeft aangeweezen wat men behoort in acht te neemen. Heeft deze Godsman daar omtrent voorschriften hagelaaten, dan ligt'er ons aan gelegen, om te weeten wat hij voorgefchreeven heeft. Wij oordeelen het derhalven der moejte waardig, en begrijpen dat niemand ons met recht zal kunnen befchuldigen dat wij onzen tijd aan hairkloverij verbeuzelen, wanneer wij deze plaats van Paulus zoodanig verklaaren, dat en de zin van dit vers, en te gelijk van al het geen de Apostel in dit geheele verband over deze floffe ter nederftelt,in het helderst daglicht geplaatst worde. Om dit met orde en met de meeste klaar» beid ter uitvoer te brengen, hebben wij noodig geoordeeld eenige aanmerkingen vooraf te zenden, die, terwijl zij ter voorbereiding tot behandeling van dee- ze  iCORINTHEN XI vs. 10. 85 ze froffe dienen, ons in derzelver behoorlijke toepasfing als met de hand zullen leiden, om de eigenaartige uirlegging als van zelve, en zonder overblijvende zvvaarigheeden, onder het oog te krijgen. 1. Voor eerst merken wij dan aan, dat voor alle dingen naauwkeurig dient onderzocht en met bondige bewijsredenen geftaafd re worden, welke de eigenlijke fkvit des gefchils zij: dat is, wat hec bepaaldelijk ware, dat Paulus voor hadt, in deze plaats te betoogen en aan:edrin.^en. Niets is 'er, waar uit ons dit klaarder zal blijken, dan wanneer wij het 4 en. 5 vs. met een aandachtig oog befchouwen. Daar hooren wij den Godsman dus redekavelen: Een yegelijk man die bidt ofte prophe teert, hebbende fyetj op het hooft, die onteert zijn eijgin hooft: Maer een yegelicke vrouwe, die bidt oftepropheteert met ongedeckten hoofde, onteert haar eijgen hooft. Den zin van welke woorden wij niet oordeelen blcorelijk daar op neer te komen , dat het den mannen betaamt met ontblooten hoofde , den vrouwen daar tegen met een hoofddekfel in de heilige bijeenkomsten te verkeeren. Dit is het gevoelen van alle de Uitleggeren, die wij ingezien hebben: dan het zij ons geoorloofd van hun te verfcbillen. Nae onze gedachten wil Paulus dit infeherpen, dat het voor geen Mannen, maar alleen aan Vrouwen voegt, met opgebonden hairen in het openF 3 baar,  $$ VERKLAARING OVER baar, en vooral in de heilige bijeenkomsten te verfchijnen. Laat ons dit ftuk voor eerst wat naauwkeuriger behandelen , op dat het blijke dat dit niet zonder grond van ons gefield wordt. En dan komt al aanftonds in aanmerking, dat niets ons verhindert om de woorden in dezen zin op te vatten; vermids de kundigheid eener bedekking behouden wordt, wanneer wij de woorden iet op hét hoofd te hebben, en het hoofd te dekken, in dien zin neemen, dat zij beteekenen, de hoofdhairen zoodanig t'zamen te binden, te omwinden, en nae de manier der Vrouwen t'zaam te vlechten, dat ze in der daad een dekfel voor het hoofd uitmaaken. Gij zult , en niet zonder eenigen fehija , mij tegenwerpen, dat de uitdrukkingen van bedekken, en iet op liet hoofd te hebben, in het algemeen flechts dekken aanduiden, en derhalven zulk eene bijzor-dese beteekenenis niet kunnen dulden: doch wij antwoorden, l. dat dezelfde zwaarigheid plaats heeft in alle de andere opvattingen: want zoo bet hoofd te dekken in het algemeen IWeA*«ibeteekent, dan kan het even zoo goed te kennen geeven, het hoofd met het hair of iets anders te bedekken, als hetzelve met eenen fluijer te omwinden. Dan vermids nae 't algemeen gcvoeLn vastgefteld zou moeten worden, dat het laaefte en "iet het eerfte hier bedoeld Wöt&, zoo ziet gij dat nae het gevoelen der gee-  iCORINTHEN XI. vs. io. 87 feene die van ons verfchillen, het zelfde plaats moet hebben: te weeten dat het dekken niet in eene algemeene beteekenis , maar voor eene bijzondere wijze van het hoofd te dekken, moet genomen worden. Dus heefc het geen ik beweer, in dit opzicht geene meerdere zwaarigheid dan alle de overige uitleggingen. 2. Zoo het noodig mogt fchijnen op dit woord angstvallig te blijven flaan, zoo zal dit nogthands met de beteekenis die wij'er aan geeven. niet kwalijk over een komen : te weeten, 'er zou naar de reden onderzocht kunnen worden, waarom Paulus, wanneer hij de bedekking van het hoofd wil uitdrukken, in het geheel geen gebruik maakt van het eenvoudig woord dekken; maar telkens het t'zaamgeftelde overdekken (jc«r«x« Aunrav) beezigt? Wat ? indien die rede in onze verklaring van het woord gevonden wordt? te weeten het Griekfche Voorzetfel (jc#r#j beteekent in de t'zamenftelling dikwijls iets dat ie veel, te flerk, te bovenmatig gefchied. Indien wij nu in aanmerking neemen, dat de Vrouwen oudtijds reeds verfcheidene en veele fieraaden aan het hoofd gebruikten , en gewoon waren met dezelve zich te dekken, te verfieren,of zal ik liever zeggen zich te ballasten, (iets het welk bij de Mannen in geen gebruik was) dan ziet gij lichtelijk dat niets ons verhindert, dat wij,eene bepaalde beteekenis aanneemende, aan zoodanig eene Vrouwelijke manier om zich het hoofd te dekkeny als reeds gezegd is, denken. Over de F 4 uit-  88 VERKLAARING OVER uitdrukking iets op het hoofd te hebben, heb ik niets te zeggen , want vermids 'er een delfel door ver* liaan kan worden, zoo komt de zin op bet zelfde uit. 3. Of misfchien kan de zaak ook wel dus bebegreepen worden , dat de weelderige en op verwijfde pracht gefielde Korinthiers, zich aangewend hadden, ten einde namelijk hunne verflaafde zeden niet al te duidelijk aan den dag te leggen, om het kemmen, en opfieren van hun hoofdhair met eene listige verbloeming, iets op het hoofd te hebben, zich te dekken , te noemen. Dan zou de Apostel die zelfde fpreekwijs wijslijk behouden hebben, om te gemaklyker en eigenaartiger aan te duiden , welke menfchen hij op 't oog had. En voor zulk eenghfingleevertde H. Schrift meer voorbeelden. 4. Het is met de zaak zoo geleegen, dat wij 'er dien regel der overnatuurkundigen op kunnen toepasten : dat degezegdens moeten opgevat -worden in dien zin, dien de onderwerpen verèifchen. Het zij dan eens zoo: dat zich te dekken, iets op het hoofd te hebben, op zich zelve, en zonder betrekking tot eenige bijzondere perfoonen,in het algemeen betee» kene, het hoofd gedekt te hebben; zoo kan nogthands diezelfde fpreekwijze eenen kwaaden zin aanneemen, en de kundigheid van een opgefierd hoofd uitdrukken , wanneer die in betrekking tot weelderige Korinthiers gebeezigd wordt. Wie toch weet niet, dat dezelfde gezegdens eenen verfchillen- den  i CORINTHEN XI. W; id 8j> den zin hebben, nae de verfcheidenheid der onderwerpen? ziet Hand. XVI: 3. vergel. met Gal. V: 2,Gal. II: 3. Ja deze zelfde fpreekwijs vanzieb te dekken, dat is, het hoofd te dekken, kan daar van tot bewijs verftrekken: want zij heeft eene andere beteekenis met betrekking tot dingen, die tot de fchaamte en vreeze haar opzicht hebben, eene andere, wanneer een oogmerk om verborgen te blyven, daar mede bedoeld wordt, en wederom eene andere met opzicht tot de beoefening van de verborgene leerftukken der Wijsbegeerte. 5. Voegt hier bij, dat in het 5de vs. gezegd wordt, dat zich te dekken van eene Vrouw niet kan nagelaaten worden; vermids dat het zelve zou zijn, als of zij gefchoren wierd. Hoe dit nu, volgends de algemeene opvatting van zich te dekken, kan verklaard worden , weet ik niet. Dit weet ik, dat zich dit nae onze opvatting zeer voegzaam laat verklaaren: gelijk wij ver volgends zien zullen. 6. En eindelijk j laat ons flellen, dat Paulus hier van allerlei hoofddekfel fpreekt; evenwel zal onze verklaring daar niet bij lijden. De Apostel kon het dekken des hoofds, in 't algemeen, om hec verregaande misbruik dat bij de weelderige Korinthiers daar omtrent plaats hadt, wijslijk verbieden, en als eene onbetamelijke zaak voordraagen. Immers wanneer het misbruik eener in zich zelf onverfchillige zaak, zoo diepe wonels gefchoten heeft, dat het niet dan door die zaak zelve uit den F 5 weg  9o VERKLAARING OVER weg te ruimen,kan geweerd worden , waarom zouden wij dan denken, dat dezelve door het Opperweezen, niet te recht kon verboden worden. Wanneer wij derhalven zeggen dat Paulus de hoofddekfels in het algemeen den mannen hier verboden heeft, dan zeggen wy het nogthands met die bepaling, dat wij ftaande houden, dat de reden der zaak in de te verregaande pracht, die bij de Korinthiers in de hoofdCeraaden plaats hadt, oorfpronglijk geleegen was. En op dien voet hebben wij 'er zoo zeer niet'tegen, dat men de vertaling van bet hoofd ie dekken, benoude; mids dat men de fpreekwijze m den gezegden bepaalden zin opvatte. Tot dus ver dan betoogd hebbende, dat men dtt dek ken in dien zin kan opvatten, laat ons nu aantoonen, dat dezelve niet anders kan genomen worden. Te weeten: K Indien zijn hoofd te dekken , niet in eenen bepaalden zin, nog in zeker opzicht, maar volftrekt en onbepaald, als een zaak den Mannen in het geheel niet voegende, door den Apostel wordt afgefchilderd, waaruit heeft men het dan toch afteleiden, dat iets, 't welk de Jooden eertijds op het voeefpoor eener godlijke inftelling voor deftig en fierlijk aanzagen,thandsvoor zoo fchandelijk en onbetamtlyk zou moeten gehouden worden ? Immers moesten de Hoogepriesteis onder de Oude Bedeeling volgends een uitdrukkelyk voorfchrift van God, het hoofd dekken. Zier Exod. XXIX: 6 en 9. Lev. X:  iCORlNTHEN XI. vs. 10. 91 X: 6. XXI: 10. Ezech. XLIV: 18. Kunnen we dan denken,dat hier zonder eenige bepaling berkpt en afgekeurd worde, het geen voortijds door een uitdrukkelijk bevel van het Opperweezen in gebruik was geweesr. Zou de Apostel in dien zin zonder eenige bepaling hebben willen zeggen, dat het dekken des hoods eiken man onteert?Dit fchijnt men zeker niet te mogen verwachten; inzonderheid niet, als men in aanmerking neemt, dat dezelfde reden, waarom hier denMannen en niet den Vrouwen bet dekken des hoofds verboden wordt, (om dat namelijk volgends het 7 vs. de Man, het beeld en de heerlijkheid Gods, de Vrouw die des Mans is) even zo goed op de oude als nieuwe Huishouding kan toegepast worden. 3. En, ei lieve! om welke reden wordt toch aan de Vrouwen, indien hier eenvoudig en onbepaald van dekken gefproken wordt, de bedekking van het hoofd, zoo ernflig voorgefchreeven. Gij zult, gelijk men gewoon is, antwoorden, om de eerbaarheid en de betamelijke onderwerping aan den Man. Maar wij merken hier op aan, («. dat die antwoord met den t'zamenhang van ons textvs. in het allerminst niet ftrookt; vermids 'er in dit geheele Hoofdfluk van het bevorderen en voorlhan der zedigheid en eerbaarheid,door middel van zich te Ie-, dekken geen woord gerept wordt. Op welken grond zullen wij oojt vastflellen f dat onze Apostel, zo uitmuntend in wijsheid, indien hij de rood. zaak-.  02 VERKLAARING OVER zaaklijkheid om het aangezicht te bedekken, hier had willen betogen, het voornaamfte en genoegzaam alleen beflisfend bewijs, afgeleid uit de bevordering der zedigheid, dan geheel zou hebben voorbijgegaan ? jfc) Daar bij vooronderffelt men in deze genoegzaam algemeen aangenomene gedachte, dat het hoofd te dekken, en het aangezicht te dekken, in de griekfche tale, van dezelfde beteekenis zij. Doch wij ontkennen dat die beide fpreekwijzen in beteekenis overeenftemmen. Dus, bij voorbeeld, vertalen de LXX de plaats Levit. XIII: 45. daar van de Melaatfchen gehandeld wordt: Zyn hoofd zy ongedekt, en by omwinde zynsn mond. Voege 'er by, het geen Tertullianos in zijn boek over de Bedekking der Maagden zegt. De Heidenfche Vrouwen van Arabiën zullen ons voor oor deelen, die niet alleen het Hoofd, maar ook het Aangb. z.cht zoodanig bedekken, dat zij zich met het gebruik van maar een oog vergenoegende, flechts het halve licht genieten. En zonder twijfel bonden eertijds de Vrouwen menigmalen de hoofdhairen in de gedaante van een dekfel t'zamen, en bedekten dus het hoofd, zonder dat daar door een dekfel over het aangezicht gefpreid werdt. Ziet het Apocrijphe Boek van Jüdith, Hoofdfh X: 3. waar van^«n onze zevende aanmerking aangemerkt is, zij die over de heilige bijeenkomften gefield waren , onder de Jooden eertijds Engelen der gemeente plachten genoemd te worden; en dat het te gelijk tot de Joodfche zeden behoorde, dat de Vrouwen met ongedektenhoofde bij de heilige plechtigheden tegenwoordig waren , volgends onze tweede aanmerking: wanneer het van zelve blijkt, hoe licht het kon gebeuren, dat niet weinige over de gemeente te Korinthen aangefteldeToezienders,uu het JoQ-  iCORINTHEN XI: vs. 10. 147 Joodendom afkomttig, aan de Joodfche zeden halftarrig vasthoudende, he; dekken des hoofds aan de Vrou. wen niet wilden toeftaan ; maar deze in de macht over haar eigen hoofd beknibbelden. Dus zouden dan de Voorgangers der gemeente om deze reden inzonderheid onder den naam van Engelen bij Paulus hier voorkomen, op dat het bleeke, dat hij deCorinthiers als met den vinger zocht te wijzen op die onbefcheidene Voorftanders der Joodfche Oveileeveringen, die hunne Joodfche gewoontens r.iet kunnende vergeeten, ook in de Christelijke gemeente zochten in te voeren, 'c geen eertijds in de Joodfche Kerk had plaats gehad; als waarin zij onder de tijtel van Engelen veel vermochten. Dus wil dan de Apostel , dat door deze Engelen de Vrouwen in het dekken van het hoofd niet tegengeftaan zullen worden. En hier uit blijkt dan nu ook, wat er op het derde lid van deze tegenwerping geantwoord dient te worden; namelijk , vermids Paulus deze zaak voornamelijk met de Engelen, dat is de Joodsgezinde Leeraars, te verhandelen had, zo is er eene blijkbaars reden, waarom de Apostel niet maar eenvoudig zegt, dat de Vrouw eene wettige macht moest hebben over het hoofd, maar ook daarbij voegt, door de Engelen. Zoo men eindelijk hier bij doet, dat eertijds onder de Jooden de Engelen der gemeente het bijzender opzicht over de beftiering K 2 van  Ï48 VERKLAARING OVER van het openbaar gebed hadden ; en dat Paulus hier vooral tegen de zulke handelt, die aan de Vrouwen, inzonderheid bij de openbare gebeden, het dekken van het hoofd weigerden, dan zal men niet langer kunnen vraagen, waarom Paulus hier uitdrukkelijk van de Engelen melding maakt ; willende dat door deze de macht om het hoofd te dekken ,aan de Vrouwen gelaaten zal worden.^ Ziet daar de tegenwerpingen beantwoord , die eenig gewicht fcheenen te hebben. Andere van eenige aangelegenheid kan ik mij niet te binnen brengen. Dan°hoe zeer wij deze, die de voornaamfte zijn, in haare grootfte krrcht hebben zoeken voor te {tellen, is nogthands, zoo als wij vertrouwen, derzelver zwakheid en nietigheid, ten klaarfte gebleeken. Begeeren wij nu nog het tot hier toe verhandelde tot een leerftdlig gebruik over te brengen; zie hier, welke waarheden wij er uk afleiden: 1. Dat dezulke het fpoor der waarheid en het recht verftand van Paulus woorden bijster zijn, die uit dithoofdftuk, en bijzonder uit onze textwoorden hebben getracht door te drijven, dat de Vrouwen in de dagelijkfche verkeeringen inzonderheid bij de openbare gebeeden het aangezicht met eenen fluijerbehooren te bedekken, ende lange hoofthairen los te laaten neerhangen; waar tegen men de mannen wilde voorfchrijven in de heilige vergaderingen met kort afgefneeden hair, en ongedekten b hoef-  ïCORINTHEN XI vs. 10. 149 hoofde tegenwoordig te zijn. 'c Welk wij vooral daarom aanmerken , vermiis 'er in voorigc tijden niet weinige Leeraars geweest zijn, die dit (tuk den Volke op de (trengfte wijze van den Predikftoel zelfs zochten in te fcherpen: wel is waar, met een godvruchtig oogmerk , maar nogthands onvoorzichtig en onbedjcht. En zij zou Jen de moejte,van deze vermaningen met zo veel vuurs voorteftellen , ongetwijffeld gefpaard hebben, indien zij wel opgemerkt hadden, dat de Apostel hier niet blotelijk fpreekt van het hoofd te dekken of te ontblooten; maar van de hoofdhairen met een zekere oplettendheid al of niet te bezorgen; Ook niet van de lokken aftcfnijden of néér te laaten hangen; maar van dezelve, zo als een man voegt, zonder bijzon' dere zorg en tooj te draagen, of die in de eene of andere gedsante ter dekking van het hoofd te vlechten en op te binden: — met een woord,dat de Apostel hier alleen verhandelt, wat in dit opzicht voor Man en Vrouw betamelijk zij. II. Dat het aan de waardigheid of voortreflijkheid der manlijke boven de vrouwlijke fexj geen de minfte vermindering toebrengt,dat aan hun minder dan aan de Vrouwen in het aanwenden van lichaamsfieraad toegelaaten is: vermdis die macht, welke de Vrouwen in deze zaak hebben, (mids dat derzelver opfchik de maat, en het gebruik eener wettige macht niet te buiten gaat,) zeker zich zo ver nietuieftrekt, K 3 dat  ,5o VER KLAARING OVER dat zij zich boven den Man verheft, maar dat zij hem, wien eene onhebbelijke en flordige houding zijner Vrouw tot fmaad zou (trekken , in tegendeel de behoorlijke eer bewijze. III. Dit de Leeraars der Kerke niet alleen op het inwendige, en 't geen de toeftand der ziel betreft, moeten acht geeven, maar ook op het uitwendige en 't geen het lichaam betreft. En dat zij met aflegging van alle eigene en taersfenfehimmige denkbeelden, zich daar op moeten toeleggen , dat de wettige orde in de gemeente in acHt gnomen ; en alle ergernisfen, die uit eene onhefSBisbjkc *f onvoegzame lichaamshouding in de gerrx^u kun* ncn vcordvloeijen, geweerd worgj| IV. D3t een ieder zorgvuldig toe te run &sb dat het voorkomen van het hoofd cn lichaam aooth-. nig zij, als aam zijne fexe voegt: en dat beide fcfoiW en Vrouwspersonen A: pailen niet o^ricM.j. ■ ;• t die de wet der eerbaarheid en welgevosgb.■' voorfchrijft. Dus is het fchande voor een Vrouw, sis zij met verwaarloozing en achterlating van die verfierfelen, waar door zij volgends de oude Vaderlijke zeden van de Mans te onderfcheiden is, de manlijke ftxe , als 't ware , wil naüapen. ' Niet minder ftof levert deze vermaning van Paulus aan de andere zijde op ter onderrichting en beftiering voor de Mans van onzen leeftijd. Deze toch hebben zich van vrouwelijk lïeraad, dat hun tot de groot-  iCORINTHEN XI: vs. 10. 151 grootfte orë?r ftrekt, op her. naauwst te wachten; en van die foort van keurige netheid, waar door de manlijke achtbaarheid tot verwijfde weekheid overflaat en ontaart. Dan dit verder uittehaalen, zou ons te lang ophouden. Ziet daar dan de beoefenende waarheden , die deze Ttxt van Pa ul us opgeeft. En dus alle de nukken afgehandeld, die wij volgends het beloop dezer verhandeling min of meer moesten aanroeren. Zeker zullen wij dit met den besten ui: (lag verricht hebben, indien onze uitlegging met den letterlijken zin der woorden , den (bat en den oorfprong des gefchils, en het geheel verband wel ftrookt ; ver* volgends ook de zwaarigheden, die fchijnen ingebracht te kunnen worden , gemaklijk oplost; en eindelijk verfcheidene nuttige leeringen , ter bevordering der goede zeden, opleevert. Maar dat onze verklaaring hier aan in alles voldoet, dunkt ons ten vollen betoogd; en door een behoorlijk overwegen onzer voorafgezondene aanmerkingen buiten bedenking gefield te zijn. Wij hebben dan 't onze gedaan. Thands ftaat het aan U , goedgunftige Leezer! onze pogingen met een befcheiden en juist oordeel te onderzoeken, 't Welk ik dan in U er. kennen zal, indien gij niet maar valt op dingen die van minder belang zijn, en die, al fchoon zij eens niet ilaaRde konde blijven, nogthands aan de hoofdzaak mijner verklaaring geene fchade toebreng, •; K 4 maar  I5a VERKLAARING OVER maar op die, waarop het in het wezen der zaak hier aankomt: daar de fpil opdraajt, Want wij laaten ons zoo veel niet voorftaan, dat alles het geen voorgedragenis,zo wel bekookt, zo bondig betoogd is, dat'er nie;s zou voorkomen, waar op niet iets met grond zou kunnen aangemerkt worden. De geleerde Waereld had reeds lang den moed verloten gegeeven,om deze plaats uit de dikke duisternis, waar mede zij overdekt lag, oojt in zulk een helder licht geplaatst te zien , dat een waarheidzoekend gemoed met volle overtuigtng daar in berusten kon. Ondertusfchen hebben wij het thands,zo wij ons niet bedriegen, zo ver gebracht, dat de beftaanbaarheid onzer verklaaring genoegzaam beweezen is; En zeker in zulk een ingewikkeld ftuk, zal niemand, althands niet van het ongeöeffend vernuft eens tederen Jon* gelings, meerder vorderen, die in het gemeenebest der letteren geen vreemdeling , en in dit flag van zaaken geen onbevoegd Rechter is. De zulke ver. zoeken wij inzonderheid deze onze verklaaring tebeoordeelen ; en ongetwijfeld zullen zij ons toeftaan deze woorden van Paulus dus te omfchrijven; Derhalven moet aan de Vrouw eene binnen de wet van zedigheid bepaalde macht over haar h o o f d;. o 0/1 ket zelve door de opbinding van haar hoofdhair te versieren, door de leeraars der KSRK gela aten worden. Waar  iCORINTHEN XI: vs. ip. 153 Waar bij wij, in plaats van eene verdere Uitbreiding, wegens de merkwaardige overeenfiemming, die hier plaats heeft, zullen voegen, de woorden van Pu 1lo, in lib. de fortit. pag. 738. want de poging en de zorgvuldigheid der voet tot oefening en ver fierking der ziele is zoo groot, dat zij zelfs voorfchrijft, welke kleederen men te gebruiken hebbe, den man wel Jlrengelijk verbiedende, om vrouwen-kleederen aan te trekken: op dat dus geen fohijn offchaduw van verwijfdheid het manlijk gedacht met eenigen vlek zou brandmerken,. Want bet geleide der Natuur befiendig volgende, beveelt zij dat geen, dat aan ieder zaak eigen is, en daar mede overeenkomt. Dus wil zij, dat de Man zich in dezen, als Man gedrage, vooral in de klederen: in welke hij, noch bij dag noch bij nacht, geen het minste bewijs van weeklijkheid moet geeven. Aan de andere zijde ook de Vrouwbn ondhrrichtende, verbiedt zij aan dezedemanlijke kleding en opschik; dus even zeer ajkeurende de verwijfdheid in Mannen , als het manlijk voorkomen in de Vrouwen. VER. K 5  VERKLAARING OVER LUC. XIII: 31-^33. LUC XVII:5-ia. en MAT TH. XXIV. INLEIDING. anneer ik overdenk , en met ingefpannenaandacht overweeg , van welk een belang , en hoe veelvuldig de nadeelen zijn, die dagelijks de Chris, ten Waereld dreigen te overftroomen, zo gevoel ik mij inderdaad innerlijk bewoogen door die ongeluk, kige menfchen, die terwijl zij voor de heiligde waarheden van het Christendom den neus ophaalen, het doodlijk vergif hunner heillooze gedachten , waar door zij hunne eigene zielen op het zekerde bederven , met infpanning van alle hunne krachten, tot in het merg en bloed van het Christendom trachten over te Horten. In dit opzicht is 'er mogelijk op de lijst der reeds verlopene eeuwen geen te noemen , welke in afzichtigheid gelijkt aan die in welke wij leeven. Om hier van overtuigd te  L ü K A S XIII: 31-33. 155 te zijn, behoeven wij in Engeland, Duirschland, Vrankrijk, Italië en andere vreemde gewesten,geene voorbeelden te gaan opzoeken. Ons eigen Vaderland , ö fmerte ! levert helaas! een breede lijst dier gruwelen op. Deze dierbaare grond draagt en voedt niet weinigen dier verduisterde , die tot de vuile bende der Deïsten behooren. Getuige hier van dat Godloos misbruiken der Heilige Schriften, waar mede de Zwijnenhoop, die Epicurus volgt, z;ch aanwendt, haare laffe redenen aan de dartele brasmaaltijden tot walgens toe te doorfpekken. Getuigen hier van,dat verder gaat,del)eïstifche fchriften,die dagelijks in het openbaar uitkomen. Ik moet derhalven de albeftierende hand der Godlijke voorzienigheid eerbiedig kusfen, zo menigmaal ik met een aandachtig oog befchouw,dat groote en wijdberoemde Man' nen zich als in flagorde vereenigen, om die vijanden der waarheid met onverwinlijke bewijzen terug te drijven en te verftroojen. De voetfbppen van zulke mannen re drukken, hun,fchoon met ongelij. ke fchreden te volgen,is lang mijn wenschgeweest. Van hier, dat ik van tijd tot tijd mij bezig gehouden heb, met de tegenwerpingen dier partijen aandachtig te onderzoeken: en van hier dm ook, het geen mij de naaste aanleiding gegeeven heeft ter verhandeling van deze fioffe, die der overweging dubbel waardig is. Onder de tegenwerpingen namelijk, waar mede deze vijanden de Godlijke openba, ring  tSj VERKLAARING OVER ring trachten te bezwaren , en die zij, om dezelve als een allerduifterst boek dat niemand verftaan kan aan elk een tegen te maaken, gedurig in den mond •ïebben, is ook deze : dat in de heilige bladeren de juiste aaneenfchdkeling van woorden en zaaken dikwijls ontbreekt; dat veele dingen verward en zonder orde daar in voor gefield worden; en dat, bét geen daar in voorkomt, dikwijls geen het mhtjle verband heeft, door geenerlei wijze van re. deneer en onderling t' zamenhangt. Deze tegenwerping, zo gewichtig, indierize uaar was, bevind ik tot hier toe , in haare toepasfing op bijzondere voorbeelden, zo volledig niet opgelost, of'er blijft ro"- een aantal van plaatfen over, zo in de redenvoeringen der Propheeten en Apostelen, als inzonderheid in die welke uit den eigen mond des Zaligmakers ten tijde zijner omwandeling op deze aarde gevloejd zijn , die hare moejelijkheid hebben. Dus fchijnen, op dat ik flechts eenige voorbeelden bijbreng.de woorden van J. C. die wij vinden Luk. XIII: 31 — 34 geen het minfte verband of t'zamenhang te hebben. Want, let men op de waarfchouwing,die de Pharifeën hem deden, gaet wegb, en. de vertreckt van hier: want Herodes wil u dooien \ ik bid u , hoe fluit daar op het antwoord: gaet henen, ende fegget dien vos, fiet ick werpe duyveleu uyt, ende make gefont, huyden ende. morgen, en ten derde [dage] worde ikvoleydigbt. Wat  L U K A S XIII: 31-33. 157 Wat verband is 'er dan nog tusfehen die antwoord, en het volgende voorliel , doch ick moet huyden ende morgen, ende den volgenden [dagh] reyfen. En eindelijk wat voor t'zamenhang ont« dekt men wederom tusfehen deze woorden, en het geen de Heiland onmiddellijk daar op laat volgen, want bet en gebeurt niet, dat een Propheet ge> dood worde buiten Jerufalem. Op dezelfde wijze is het gelegen met Mitth. XXIV. daar de Zaligmaker het geheele Hoofdftuk door, zonder eenige orde , dan van de verwoesting van Jerufalem, dan van de voleinding der eeuwen, door elkander fchijnt te handelen. Het zelfde fchijnbaar gebrek aan t'za» menbang ontmoet men in die moejelijke plaats Luk. XVII: 5,0,7,enz. daar de Zaligmaker, van zijne Leerlingen om vermeerdering des Geloofs aangezocht , na dat Hij op hunne bede iets had begin* nen te antwoorden aangaande de wonderbaare uit' werking van het Geloof in het 6de vs., daar op terftond laat volgen de gelijkenis van den onnutten dienstknecht. Maar ik bid u, waar blijkt hier het verband tusfehen de bede der Discipelen en het antwoord van den Zaligmaker? Zie insgelijks Luk. XVI: 14-19- Matffc XX: 16. Luk. XVIII: 8. Joh, XI: 9, vergel. met vs. 8. Hoofdft. II: 8. Luk. XII: 57 en 58. Hoofdft,XIV: 34. Joh.XX: 17. Luk. XX: 36, 37. en veele andere plaatfen, te veel om op te noemen. Heeft iemand lust, om over  158 VERKLAARING OVER deze plaatfen de Schriftverklaarders te raadpleegen , hij zal gemeenlijk al heel wat aangeteekend vinden over de woorden in het afgetrokkene befchouwd; maar dikwijls zeer weinig, ja veeltijds niets, over de woorden, in haar waar verband. Weshalven daar deze ftof met onze beroeping niet kwalijk fchijnt over een te komen ? en wel waardig is, om in den grond verhandeld te worden , zo lust het ons dezelve voor ons uit te kiezen, en alle die redenvoeringen van onzen gezegenden Zaligmaker, die eenigen fchijn van mangel in opzigt tot den zamcnhang hebben, ten onderzoek te brengen. Dan vermids dit eene zaak van zulk een ruimen omflag is,dat, om die in haar geheel te behandelen, wel een geheel boek vereischt zal worden, zoo is het mij raadzaamst voorgekomen | de volkomene bewerking dier ftoffe tot eenen anderen tijd uit te ftellen; en ons voor het tegenwoordige te vergenoegen met niet meer dan drie plaatfen in het midden te brengen; welker behandeling tot eene proeve zal kunnen verftrekken van de wijze, waar op wij de overige zullen verklaaren, en als zoodanig de uitvoeriger behandeling dier ftoffe voorgaan. Die plaatfen zijn dezelfde, die wij reeds even aangeroerd hebben: te weten, LukasXlII: 31-34. Lukas XVII: 5-13. Mattheus XXIV. beginnen we met L U-  L U K A S XIII: 31-33. ,59 LUKAS XIII: 31-33. vs. 31. Te dien Jelven dage quamen daer eenige Pharizten , [eggende tot hem , gaet wegb , ende vertrscki van hier : want Herodes wil u dooden. vs. 32. Ende hij [ei/de tot haer, gaet henen ende fegget dien vos, [iet ick werpe duyvelen uyt, ende make ge[ont, huyden ende morgen, en* de ten derden [dage] worde ick volsyndight. vs. 33. Doch ick moet huyden ende morgen, ende den volgenden [daghj reyfen: want bet en gebeurt niet, dat een Propheet gedoodt worde buyten Jeru/alem. Deze plaats is reeds door verfcheidene Uitleggers onder handen genomen : niemand echter heeft dezelve tot nog toe, mijns weetens, van alle zwarigheden bevrijdt. Alle de verfchillende Uideggingen hier opzetlijk ter toets te brengen, en zorgvuldig te weerleggen, zou te wijdloopig werden, en verveelen. Eenige derzelve , als in 't voorbijgaan met den vinger aan te roeren, zal genoeg zijn. Voor het overige moeten wij 'er opzettelijk ons werk van maaken , om het keurig verband van woorden en zaaken, dat zich in deze plaats opdoet, in helder daglicht te Hellen. Dat de woorden van den Zaligmaker hier op zulk eene wijze ingericht zijn , dat  ,6o VERKLAARING OVER dat het verband op eene aanmerkelijke wijze daar in fchijnt te ontbreeken, is reeds aangeweezen ; en «iet tioodig te betoogen. Om in.dit opzicht de woorden van den Heere Jefus Christus m derzelver achtbaarheid te handhaven, zal het noodig zijn , dat wij op deze vraagen onze aandacht vestigen : I. Welke voegzaamheid is daar m gelee«n, dat de Zaligmaker, door de Pharifeën vanhet booze voorhemen van Herodes tegen Hem gewaar, fchouwd, hen tot Herodes te rug zendt, zeggende: la voldoende reden zijn , waarom de HeereJ Z ter dezer plaatfe, Herodes een Vos noemt? \vaorom beveelt Hij de Pharifeën juist deze hoodfehap over te brengen, fiet &* werpe duyve"nz. IV. Op wat wijze hangen clie woo, den timen, ick werpe duyvelen huyden e* tmZen ende ten derden [dage] worde * voU a ft ? V Welk verband is 'er tusfehen du Cy T n het'volgende , doch ik moet huyden envoortel en net voigtuu > r Aaa 1 reikn. i, worpen , ende den volgenden [dag] reyjen. VI 2 hLwatdoet het hier ter zake,'rgeenten Lflutet bevoegd wordt: want het engeheurt 7 L een! Propheet gedoodt worde huyten Jeru- £tantwoorden, dan zal het verband van woordln en z.aken hier zeer duidelijk voor den oag komen. ^rat  LUK AS XUL vs. 31 —33. enz. 161 Wat de eerfte vraag betreft, daar op hebben wij aan te merken, dat de Pharifeën , wanneer zij den Heer Jesus door deze woorden, gaet wegh, ende vertreckt van hier: want Herodes wil u dooden, het vertrekken zochten aan te raaden, fchandelijk gelogen hebben. Want, Ci.)met hen voor leugenaars te houden, doen wij hun voor zeker geen ongelijk ; daar zij zich dikwijls hier aan fchuldig maakten , zo als uit Mark. XII: 14. en veele andere plaatfen blijkt. (2.) Daarbij indien het waarheid was geweest , dat Herodes den Zaligmaker zocht te dooden , dan zouden ongetwijfeld eenige blijken daarvan in het Nieuwe Testament voor handen zijn. Doch waar vindt men die? Waar leest men dat Herodes Hem eenig* zins belaagd heeft ? Waar, dat hij Hem den dood bedreigde? Ja wat zeg ik? Toen de Zaligmaker geboejd voor hem gebragt werd, leest men wel, dat hij Hem befpot heeft , maar er is geen het minde blijk, dat hij zijnen dood begeerde. Het tegendeel zelf getuig: Pilatus, Luk. XXIII: 15. Ja oock Herode s niet: want ick hebbe ulieden tot hem gefonden, ende fiet , daer en is van hem niet gedaen, dat des doods weerdig is. (3.) Voegt er bij , dat de natuur der zaak ons hier niet toelaat te gelooven, dat de Pharifeën de waarheid zeiden. Of zullen wij ons zeiven wijsmaaken, dat deze menfchen , doodvijanden van den Haer Jesus Christus, wanneer L zij  tót VERKLAARING OVER zij bemeikten dat Hij van den kant van Herodes me doodsgevaar bedreigd werd, zo maar in één oogenblik zulk eene liefde tot Hem kreegen , dat zij, gansch niet buiten alle gevaar voor zich zelve , dit gevaar van den Zaligmaker door deszelfs ontdekking aan Hem, zouden hebben willen afwenden? Zeker de Pharifeën waren die menfchen niet, die, daar zij nog zoo onlangs een gefrreng berisper in Hem gehad hadden, en meteen meer dan doodlijken haat tegen Hem vervuld waren , Hem door goeden raad zouden hebben zoeken te beveiligen. Gij zult mij legenwerpen , dat de Herodianen , Menfchen zoo het fchijnt van de partij van Herodes , raad gehouden hebben om Jesus te .dooden, zoo als blijkt uit Matth. XXII: 16. Mark. III: 6, en XII: 13. Maar bij aldien men deze drie plaatfen , (de eenige waar in van Herodianen gefproken wordt) met eikanderen vergelijkt, zoo zal ten klaarfle blijken , dat de Herodianen, niet uit eigene beweging, noch op bevel van Herodes , maar op aanrading en aanhitzing der Pharifeën, den Zaligmaker dit onheil zochten te berokkenen. En deze aanmerking geeft ons reeds van zelve het antwoord aan de hand op de vraag, welke voegzaamheid daarin was, dat Jesus Christus de Pharifeën tot Herodes zendt: want als wij in 't oog houden , dat zij zeker niet voorgaven uit naam van Herodes deze boodfchap te brengen ; maar het den fchjn wilden gee*  L U K A S XIII: 31--33. enz. 163 geeven , als of zij, buiten zijn weeten , deszelfs doodlijk voorneemen tegen den Zaligmaker, aan Hem overbragten, dan fchijnt het,tegen reden, hen mee een boodfchap aan Herodes te rug te zenden. Dan, deze zwaarigheid verdwijnt terftond, zoo ras wijhec oogmerk bezien , dat zich in hunne leugenachtige woorden, gansch niet duifier ontdekt. Te weeten : de Pharifeën loerden er eigenlijk op, om iets uit den mond des Zaligmakers te bejagen, waardoor Hij de Vorftelijke waardigheid van Herodes te nae zou komen , en aan zich zelve iets daar van moge fchijnen toe te fchrijven. Had hun dit mogen ge. lukken , dan hadden die godlooze deugnieten iets gehad,dat zij, bij wijze van befchuldiging aanHero* des hadden kunnen overbrengen, en tot een onderwerp van aanklacht hadden kunnen gebruiken. Om hen van zulk een list te verdenken , daartoe geeven ons de woorden, die wij Hoofdft. XI: 54. vinden genoegzaame aanleiding: Hem lagen leggende, ende foeckende yet uyt fynen mondt te bejagen, op dat fy hem befchuldigen mogten. Zoo ook Mark. XII: 14. daar zij na eene zeer vereerende vooraffpraak« de vraag voorftellen : Is bet geoorloft den Keyfer fehattinge te geven ofte niet ? Zeker met geen ander inzicht, dan dat, indien hij iets aangaande het Keizerlijk gebied mógt zeggen, zij het zelve tot een ftof van befchuldiging mogten opvatten. Dan op deze wijze blijkt het ten volle , hoe op de waarLi 2 fchou-  104 VERKLAAR ING OVER fchouwing der Pharifeën , Gaet wegb, en de ver» treckt van bier: want Herodes wil u dooden, her. antwoord fluit, Gaet henen, ende fegget dien Vos, fiet enz. te weeten de fleutel van het Verband tusfehen het Voorftel van de Pharifeën en dit antwoord van den Zaligmaker moet niet gezocht worden in die bloote Voorftelling: Gaet henen ~— want Herodes wil u dooden; maar in bet kwaadaartig oogmerk , dac onder dit Voorftel fchuilde. Want daar zij Hem met deze woorden een ftrik fpanden, op hoop, dar er iets Hem uit den mond zou vallen , dat zij aan Herodes konden overbrengen, als zijne waardigheid beleedigende , zoo is het antwoord van den Zaligmaker , waar in Hij hen met eene boodfchap aan Herodes te rug zendt , met ongemeene wijsheid en gepastheid ingericht: dewijl Hij even hier door op eene allerfraajfte wijze , wel van ter zijde , maar nogthands treffend , doet gevoelen , dat Hij hun boosaartig opzet, om Hem bij Herodes tebefchuldigen, tot in den grond doorzag. De volle meening van den Zaligmaker zal derhalven op deze wijze niet kwalijk uitgedrukt worden : Gy zegt, dat Herodes mi] wil dooden. Doch het is leugen. Gij zegt zulks met een oogmerk, om, indien mij mogelijk iets ontvallen mogt, dat in eenen kwaaden zin geduid kon worden , hem zulks aantehrengen. Maar wilt gij hem van mij iets aanbrengen, gaat heen  LUKAS XIII: vs. 31-33 enz. 165 hsen en meldt hem mijne waare verrichtingen: Ziet, ik werp duivelen uit, enz. Deze aanmerking geeft ons ook alleen de waare réden op , waarom de Zaligmaker Herodes hier met den naam van een Vos benoemt. *t Is ona oogmerk niet te onderzoeken , of die benoeming ook eenige bedenklijkheid oplevert, uit hoofde van het verbod, Den Overften uwes volcks en fult gy niet vloecken. Hand. XXIII: 5. waar aan de Zaligmaker ook onderworpen was. Dit is buiten ons oogmerk : en door anderen gedaan. 't Behoort meer tot ons onderzoek, of er eene bijzondere reden zij, waarom de H^er Jefus aan Herodes juist in dit geval de loosheid van een Vos toelchrijft. En hier moet opgemerkt worden, dat Herodes in de geheele zaak van den Zaligmaker eene uitneemend fchrandere listigheid heeft laaten doorftraalen. Hij was, gelijk bekend is, een Vorst, zo overgegeeven godloos als wreed. Er is derhalven geen twijfel,aan, dat hij ook den gezegenden Zaligmaker een kwaad hart toegedragen hebbe. Des niet tegenftaande onthieldt hij zich , om redenen van ftaat, van tegen Hem te woeden. Want ten dezen tijde had Jefus onder het Volk eene groote menigte,die Hem aanhing; zie Mark. XII: 37. Indien derhalven Herodes, die, gelijk een ieder weer, bij het Joodfche Volk reeds in haat was , Jefus Christus had willen mishandelen, en zich voor zijnen vijand verklaaren, L 3 daa  t65 VERKLAARING OVER dan had het niet kunnen misfen,of dit had den haat en de verbittering tegen hem geweldig moeten vergrooten. Dit bleek hem genoeg uit het gebeurde met Joannes den Dooper, wiens dooi, fchoon tegen zijnen zin en enkel door zijnen Eed hem afgedwongen, degemoederen des Volks geweldig tegen hem ontdoken had. Men zie Josephus Antiq. lib. XVIII. cap. y. Gij zult zeggen, Herodes heeft ook toen zelfs, toen hij door den dood van Christus zich in de gunst des Joodfchen Volks grootlijks kon indringen, Hem niet willen ombrengen , gelijk uit dat deel der Euangelie-gefchiedenisftn blijkt, volgends welke Pilatus den Heer Jesus tot Herodes zond en deez' Hem wederom te rug zond tot Pilatus. Dan ook in deze gedraging Hak zijne listigheid uit. Want behalven dat hem de regel niet onbekend was, die PgocylidcS dus uitdrukt, Betrouw het volk niet veel, V verandert licht van zinnen, Zoo bemerkte hij zeer gemaklijk , dat Pilatus den Zaligmaker met geen ander oogmerk tot hem zond , dan om door middel van een fchoonfcbijnend eerbewijs de moejelijkbeden, daar hij zich ingewikkeld vond, van zich af, en Herodes op den hals te fchuiven, Weshalven er aan de zijde van Herodes niets voorzichtiger bedacht kon worden, dan den Zaligmaker naar den Rechterfloel van Pilatus te rug te zenden , en dit den fchijn te geeven , als of hij op zijn beurt geen minder blijk van hoogachting en  L U K A S XIÏÏ: vs. 31 — 33. enz. i6f en Vriendfchap aan Pilatus geeven wilde. Dus betaalde hij hem met dezelve munt: en liet zich, zelf een Vos zijnde, door geen Vos/en ftreeken vangen. Dan er is ook nog eene andere reden, waarom Herodes hier verdiende een Vos genoemd te worden, Te weeten hij was fchrander genoeg om zeer wel doortezien , dat hij niet noodig had , om Jesus Christus, fchoon zijn gemoed van Hem tenhoogfte afkeerig was, zelve eenige moejte aantedoen; vermids hij klaar begreep dat deze in de Pharifeën, door zijne ftrenge berispingen ten uiterffe verbitterd, vijanden zou hebben die bitter en woedende genoeg tegen Hem zouden zijn. Hij kon derhalven een bloot aanfchouwer blijven ; en de onderlinge ftrijd die Jesus en de Pharifeën eikanderen aandeedcn, als uit de hoogte van zijn paleis met gerustheid aanzien, ja nimmer kon hij zich een aangenaamer noch wenslijker fchouwfpel verbeelden , dan zijne vijanden in hevigen drift eikanderen te zien aanvallen, en door het nadeel, dat ze zich onderling toebrachten, eikanderen over en weêr verzwakken. Hei odes moest derhalven door het dooden van Christus aan deze twisten geen einde maaken, indien hij de Pharifeën, die hij haatte, niet in de hand wilde werken, en den algemeenen haat des Volks tegen zich in het harnasch jaagen. Want hoe zeer dit tegen alle regelen der ftaatkunde zou ffrijden , is, en uit de fchriften der geene, die deze ftof verhandeld hebben, L 4 ea  168 VERKLAARING OVER en uit de handelwijze der listigfle Vorften en Volken, bij voorbeeld , van Puilippus Koning van Ma* cedonien, Juliaan den Afvalligen, en de Lacedaï.noniers, bekend aan elk wien iets bekend is van de ftreeken der ftaatkundige. Doch houdt men dit in 't oog , dan is het naauwlijks noodig verder te betoogen , hoe wel gepast Herodes hier door den Heer Jbsus van zijne listige geaartheid, als een Vos, befchreeven wordt. Dus geeft de Zaligmaker op eene treffende manier te kennen, hoe zeer het tegen de listige geaartheid van Herodes ftreedt, die de listige Vos in zijnen boezem huisvestte , dat deze op zijn leven zou toeleggen. 't Geen wij tot hier toe verhandeld hebben, geeft reeds ieti aan de hand, waar uit men kan opaiaaken, dat in de boodfchap, met welke de Heere Jesus de Pharifeën tot Herodes zend, een voegzaam antwoord voor hun lag opgefloten. Vooraf hebben wij echter te herinneren , dat ongetwijfeld de zinfnijiing, die wij bier aantreffen, eenigzins moet veranderd worden. Wij nellen zonder eenige bedenking dat men de woorden dus moet leezen : Ik werpe duy* telen uyt, en de make gefont. Huyden ende morgen , ende ten derden [daghe] worde ick vokyndigbt. Dat men meermalen, behoudens de achtbaarheid der fchriften , diergelijke veranderingen in de zinfnijdingen moet maaken , is een zaak die bij alle geleerde , buiten verfchil is, Verfcheidene plaat-  LUK AS XIII: vs. 31 —33. enz. 169 plaatfen in het Nieuwe Testament, niet noodighier thands aanteteekenen, kunnen en moeten langs dezen weg verklaard worden. Het zal derhalven genoeg zijn, reden te geeven , waarom wij verkiezen de woorden op die wijze te fnijden. En die reden is eenvoudig deze, dat uit het volgende blijkt, dat die woorden, heden en morgen en ten derden [dage] , bij een behooren , en een onderling verband hebben s dat ieder in 't oog moet vallen , vermids er aanftonds bijgevoegd wordt, doch ick moet huyden ende morgen ende den volgenden [dagh] reyfen. Ook is er in de woorden, volgends de zinfnijding,die wij afkeuren, niet alleen eene gaping; maar er is zelfs naauwlijks eenigcn zin in te ontdekken : zoo als uit het geen dat wij vervolgends nog voordraagen zullen, blijken zal. Vraagt gij nu welke voldoende reden er kan gegeeven worden, waarom Jssus Christus aan Herodes door de Pharifeën de boodfchap wil gebracht hebben: Siet, ick werpe duyvelen uyt, ende make gefont enz. Zoo antwoorden wij, dat in dit gedeelte van deszelfs antwoord, fiet ick werpe duyvelen uyt, endemake gefont, zijne Godlijke wijsheid op een heerlijke wijze uitblinkt. Te weeten, zoo als voorheen gezien is , de Pharifeën fpraken Hem met dat oogmerk van Herodes , op dat, indien Hij maar iets ten zijnen nadeele mogt gezegd hebben, zij het aan Hem mogten overbrengen. Van hier dat L 5 de  ,7o VERKLAARING OVER de Zaligmaker , hen van ter zijde eene puntige beftraffing willende toevoegen, hen beveelt zoodanig eene boodfchap aan Herodes overtebrengen , waar door Hij hun, indien zij ereenigen acht op gaven, nadruklijk onder *t oog bracht, hoe godloos en fchelmachtig zij handelden met Hem , den onfchulcigften der ftervelingen , met list en bedrog te belagen. Of betaamde het zulk eenen, als een mensch van duivelfche geaartheid te willen vangen, die zich op eene Godlijke wijze geheel bezig hield in het uitdrijven der duivelen? Zou men Hem als een die naar aardfche grootheid dong, trachten te befchuldigen, die even daar door, dat Hij den Duivelen den krijg aandeed, ten duidelijkfte deed blijken, dat Hij geen aardsch , maar een geestlijk Koningrijk in 't oog had. Zal men Hem als een valsch Propheet befchuldigen, die, even daar door, dat Hij zijn werk maakt van het geneezen van krankheden, (getuigen de van God aangeblazene Mannen, ja de Heidenen zelfs), zich voor aller oogen, als een waar Propheet doet kennen? Zal men zulk een als een pest van het menschlijk gedacht, en verftoorder van het Joodsch Gemeenebest met helfche lasteringen bezwaaren, die den kranken ftervelingen de grootfte verlichting toebrengt? Zal men zulk iemand op allerlei wijze trachten te vervolgen , en geen het minde medelijden waardig achten, die de zwaarigheden van anderen verlicht, en de kennelijkfte blijken geeft van d& aan-  LUKAS XIII: 31 ~33- enz. 171 aandoeningen die hij omtrent andere in den boezem kweekt ? Zeker dit antwoord van Christus, Gaet henen, ende fegget dien Vos, fiet ick werpeduyvelen uyt , ende make gefont, moet alle deze denkbeelden in de gemoederen der Pharifeën verwekken, en hen tot in hun binnenfte treffen , indien zij niet alle beginfels van eerlijkheid afgezworen , en hunne confcientien ten eenemaale vereeld hadden. Voegt er bij, dat Christus op eene zeer gepaste wijze, juist zulk eene boodfchap aan Herodes beveelt te doen, die zij nien konden overbrengen, zonder hun. ne eigene dwaasheid openlijk aan den dag te leg» gen. Want hadden zij aan Herodes geboodfchapt, dat Christus nergens meer zijn werk van maakte , dan van Duivelen uittewerpen, cnkranken tegeneezen, dan had die listige Vorst hun kurinen en moeten antwoorden: Werpt hij Duivelin uit, en maakt hij kranken gezond, wat gaat ons dat aan? Die dingen behoor en tot bet Rijk der Geesten, en het bejlier van God : Maar wat raakt dit onze belangen ? Laat hem de Duivelen beoorlogen , en de volkomene overwinning op hen behaalen ! Dat mogen wij zeer ivel lijden. Want in die dingen is niets, daar wij of onze Regeering iets het minfie van te vreezen hebben. Dat althands Domi> tianus, wanneer de Christenen over het trachten naar een Hemelsch Koningrijk bij hem befchuidigd werden, dus geredeneerd hebbe , teekent ons hvu- sk-  172 VERKLAARING OVER s?eeius uit Hegésippus aan, in Hift. Eccl.üb, III. cap. ao. Dus blijkt dan , indien wij het eigenlijk verband tusfehen dit voorftel van de Pharifeën, Gaet wegh, ende vertreckt van bier enz. en het antwoord van Christus, Gaet benen, ende fegget dien Vos , fiet ick werpe duyvelen uyt, ende make gefont, recht inzien; dat wij aan de eene zijde het godloos oogmerk, waar mede die voorgewende waarfchouwing Hem gedaan werd; en aan de andere zijde dezijJelingfche ontdekking dier godloosheid in het antwoord van den Zaligmaker, in het oog te houden hebben. En dan zal ons ten klaarden blijken, dat Jesus niets kon!antwoorden, dat voegzaamer was, of meer ter zaake diende. Thands ftaan ons de volgende woorden te onderzoeken : huyden ende morgen , ende ten derden [dage] worde ick voleyndight* Dat deze woorden bij eikanderen behooren, en te zamen eenen volzin uitraaaken, hebben wij zoo even reeds aangeweezen. Ons voorgeftelde oogmerk vordert, nu dat wij aantoonen , dat dit gezegde van den Htere Jesus , als den verderen inhoud behelzende van de boodfchap , die de Pharifeën aan Herodes moesten brengen, een behoorlijk verband heeft met het voorgaande , fiet ick werpe duyvelen uyt, ende make gejbnt. Dan vermids de woorden op zich zelve : huyden ende morgen, ende ten derden dage worde ick volcyndigbt, in  LUK AS XIII: 31-33. enz. 173 in den eerften opflag vrij duister voorkomen , zoo zal 't in de eerfte plaats noodig zijn , den zin der woorden wat nader te onderzoeken , en daarna derzelver juiste verband aantewijzen. Om den zin der woorden wel te vatten , zal 't er vooraf op aankomen , welk eene tijdsbepaling er door die fpreekwijze, huyden ende morgen, ende ten derden [dage] wordt te kennen gegeeven. Wij laaten de gedachten van anderen daar ; onder welke de voornaamfte is , dat de Zaligmaker hier mede de drie jaaren zijner Propheetifche bediening zou bedoeld hebben. Dit gevoelen moge zijne liefhebbers vinden, wij voor ons twijfelen geen oogenblik , of zij treffen de bedoeling beter, die deze fpreekwijze, huyden ende morgen, ende ten derden [dage"] van eenen zekeren onbepaalden tijd opvatten. Men heeft flechts aantemerken, dat de Hebreen en Grieken, ja zelfs de Latynen, die dikwijls zoo neemen. Ten opzichten van eenen voorledenen tijd ontmoeten wij die veelmaalen bij de Hebreen , bij voorbeeld , Gen. XXXI: a. Jacob fagh oock het aengefuhte Labans aen: ende /iet, dat en was tegen hem niet als gisteren [endej eergisteren. Of zoo als de Griekfche Overzetting heeft, niet als gisteren, en den derden dag. Exod. IV: 10. Doe feyde Mofes tot den HEERE; och Heere ick en ben geen man wel ter lale, noch van gisteren, noch van eergisteren. De Griekfche Overzetting heeft wederom, noch van giste * ren,  ,74 VERKLAARING OVER ren, noch van den derden dag. Zier. ook 2 Sam.' V: a. Ook te vooren. of gelijk erin'tHebreeuwsch ftaat, gister , occk eergisteren , doe Saul Koning ever ons was. Deur. XIX: 6. — Want by bent van gisteren [ende~\ eergisteren niet en batede. In alle deze plaatfen drukt het twee- en drietal een zekeren onbepaalden, doch voorleedenen tijd uit. Dan het ontbreekt ook niet aan voorbeelden, waarin die twee- en drietal gebruikt wordt van den toekomenden tijd. Merkwaardig is de plaats uit SiraCh, Hoofdft. X: ir. Heden is yemant Koningb, ende morgen fal hy flerven. Ingelijks Hof. VI: 2. door andere reeds bijgebracht, Hy fal ons na twee dagen levendig maken : op den derden dagb fal by ons doen verryfen. Er is die meenen, dat in deze plaats op de Opftanding van Christus gezien zou worden, dié na twee dagen, op den derden dagge* fchiedde. Dan hier tegen ftrijdt, dat de woorden volgends de gewoone opvatting nae 't Hebreeuvvsch vertaald zouden moeten worden, Hij zal ons ten derden dage uit den dooden levendig maaken. Liever vertaaien wij het echter , Hij zal ons ten derden dage verhoogen , uit het ftof verheffen , doen opftaan. Deze vertaling laat het Hebreeuwfche woord dat hier voorkomt, en op/laan beteekent, niet alleen toe; maar het Zinbeeld, waar onder Israël hier voorkomt, vordert die ook. Men zie het 13en 14 vers des voorgaanden Hoofdftuks, daar Israël afgebeeld wordt s  LUK AS XIII: 31-33. enz. 175 worde, als vol van wonden, en ter aarde neêrgeflagen. Dit Zinbeeld onder 'c oog houdende , is er niets natuurlijker, dan dit vers dus optevatten , dat God daarin belooft, dat Hij de wonden van Israël, waar door het gevallen was, in twee dagen zou geneezen , en maaken dat zij ten derden dage opftonden, en voor het aangezicht des HEEREN leeven. Dat is , Hij zou door zijn Godlijk bellier te wege brengen, dat zij binnen zekeren tijd van alle kwaaden zouden bevrijd worden. In denzelven zin komt die fpreekwijze ook bij ongewijde Griekfche en Latijnfche Schrijvers voor: wij hebben genoeg gezegd om te toonen , dat dezelven dien zin kan hebben. Wat nu deze onbepaalde benoeming van eenen zekeren tijd hier in verband beteekent, zullen we dan eerst recht kunnen bepaalen, wanneer wij weeten wat hier door het voleyndigbt worden gemeend wordt. Het Griekfche woord wordt bij de zeeventigen en in het Nieuwe Testament zeer dikwijls gebruikt van offeranden, om het opofferen, of (lachten derzelven uittedrukken. De Voorbeelden van dezè beteekenis zijn te bekend en te menigvuldig, om bijtebrengen. Neemt men het derhalven ook hier in die beteekenis; dan zal het voleindigd worden hier de dood van Chiustus te kennen geeven, waar door Hij als een offerande ftond opgeofferd te wow  176 VERKLAARING OVER worden. Somtijds wordt dit woord gebruikt van de bloedgetuigen, die in de zaak Tan Christus eenen ge • weldigen dood ondergingen. De Kerklijke Schrijvers fchijnen er zelf bijzonder op gefield te zijn geweest , om het woord in dien zin te beezigen; inzonderheid Eu se mus. Nae welke beteekenis, indien men die hier toelaat, het te kennen zou geeven, dat Jesus Christus, als de Getuige uit den Hemel, zijri leven af zou leggen. Wij voor ons, fchoon wij niet willen ontkennen, dat deze beide beteekenisfen in het bedoelde van den Zaligmaker kunnen iDgefloten worden, denken nogthands, dat het woord te dezer plaatfe in 't algemeen flechts eenen gewei, digen dood uitdrukt. En zouden derhalven, volgends het voorheen betoogde , de geheele uitdrukking dus overzetten: binnen eenen zekeren korten tijd word ik omgebracht. Maar, zult gij vraagen, wat wil dat nu zeggen, binnen zekeren korten tijd word ik omgebracht ? Om dit optehelderen zal ons eene fpraakkunftige aanmerking van dienst kunnen zijn; te weeten, dat de woorden, die het uiteinde van iemand beteekenen, dikwijls in den voorleedenen of tegenwoordigen tijd worden uitgebracht, niet, om daar door het daadlijk fterven zelfs , maar om het allerdringendst gevaar van fterven uittedrukken. Deze regel is van veel gebruik in de Heilige Schrift , en 't is wel der moejtewaardig,dat wij eenige Voorbeelden daarvan bij-  LUK A S XIII. vs. 31-33. enz. 177 bijbrengen. Ziet II Koningen X 'i: 1. Geeft bevel aen uwen huyfe; want gy fult [erven, ende niet leven. Of, gelijk 'er eigenlijk in 't Hebreeuwsch ftaat, Gy zyt dood, of ft ervende, Voegt er bij Gen. XXX: 1. Als nu Rachel fagb, dat fy Jacob niet en haer de, foo benydde Rachel hare fuster: ende fy feyde tot Jacob; Geeft my kinderen, ofte indien niet, foo ben ick doodt, dat is dan hen ik in het grootst gevaar van fpoedig te fterven. Zoo ook Exod. XII; 33. Ende de Egyptenaars hielden fterk aen by het volck, haeftende om die uyt bet landt te dryven: want fy feyden; wy zyn alle doodt. Diergelyke voorbeelden komen ook voor in het N. T. ziet Rom. VIII: 36. Want om uwent wille worden wy den gantfchen dag gedoodt. II Timoth. IV: 6. Want ick worde nu tot een drank- offer geoffèrt, en de tyd myner ontbindinge is aenftaende. Van dien zeiven aart is ook de uitdrukking II Kor. IV: 11. Want wy die leven worden altydt in den doodt overgegeven om Jefu wille. En I Kor. XV: 31. Ick fterve alle dage. Uit deze aanmerking kan behalven de plaat* fen Matth. VI: 30 en Joh. XV: 6. ook licht bijgezet worden aan Joh. III: 18 en II Petri III: 11. En het zal zelfs niemand ongerijmd moeten voorkomen, zoo wij de beruchte plaats van Paulus i Kor. X V.32 uit deze gronden insgelyks dus meenen te kunM aen  178 VERKLAARING OVER nen verklaaren : indien ik nae denmensch, (dat is, van de zijde der menfchen, wat hun oogmerk en boos voorneemen betrof) te Ephefen in het oog' fcbijnlijkst gevaar geweest ben, van voor de wilde beesten geworpen te worden: en dus als met dezelve gevochten hebbe-, wat nuttigheid zal het mij geeven ? 't Geen wij dan tot dus ver over de fpreekwijze verhandeld hebben,zal overvloedig genoeg zijn,om te doen zien, dat dezelve dezen zin opleevert: ik blijf nog eenen zekeren tijd in hel uiterst leevensgevaar verkeeren. En nae deze vertaling zal de gepaste i'zamenhang met het voorgaande niet moejelijk te vinden zijn. De Pharifeën hadden Christus de boodfchap gebracht , dat Herodes Hem wilde dooden. Dat dit eene verdichte boodfchap was, had Hij, fchoon van ter zijde, duidelijk genoeg te verftaan gegeeven, met te zeggen, gaet henen, -ende fegget dien Vos enz. Dan Hij wil echter niet geheel ontkennen, dat hij in gevaar was van omgebracht te worden. Hier van daan, dat Hij te kennen geeft, dat fchoon Hij van Herodes niets te vreezen had, Hem echter het doodsgevaar oogenbliklijk dreigde, zeggende: huyden ende morgen, en ten derden dage worde ick voleyndight. Dan wij zullen over het juist verband van deze woorden met het voorgaande, en over de wijsheid vanjssus in  L U K A S XIII: vs. 31 — 33 enz. 179 in de Pharifeën te beveelen, öni deze boodfchap aan Herodes te brengen, beter kunnen oordeelen, na dat wij den rechten zin Van de volgende uitdrukking, doch ick moet huyden ende morgen, ende den derden [dagb~\ reyfen, behoorlijk zullen aangeweezen hebben. Laat ons derhalven die thands beproeven. Aan deze woorden is door veele veel moejte hefteed: en ze zijn op onderfcheidene wijzen uitgelegd. Niet weinige begrijpen, dat de Heiland oogt op verlenging zijnes feevens. Nae hun gevoelen zou de zin dan zijn, ik moet heden ende morgen, en ten derden dage , mijn leven nog verlengen. Dus begrijpt het Wolfi us in Coris PM. Andere zijn van gedachten, dat hier éene uitlaating plaats heeft; te weeten van deeze woorden Ik moet heden en morgen [nog duivelen uitwerpen en kranken genezen] en dan begrijpen ze, dat de volgende woorden vertaald zouden moeten worden, en ten derden dage moet ik stkrven: in welken zin zij dan het Griekfche woord, door reizen vertaald, opvatten, over welke be* teekenismen den grooten, en wegens zijne uigebreide geleerdheid onfterflijken P. Wesseling in Symb. litt. Tom. III. p. 329 en 330 kan nazien. Dit gevoelen kon ook dén wijdberoemden Elsnerus behaagen. Ook is er onder de Oordeel. M a knn*  ï8o verklaaring over kundigen Schriftverklaaarders die de woorden dus vertaald : Ik moet beden en morgen ook in de nabijgelegens [landflreek] rondreizen. Het koppelwoordje dus eerst voor en , en naderhand voor ook neemende terwijl hij meent, het bedoelde denkbeeld in het bijvoeglijk woord niet door invulling van het woord dag, maar van landjlreek te moeten uitdrukken. Andere begrijpen het nog anders. Dan het zij genoeg deze gevoelens even m;t één woord te noemen: die te weerleggen zou verveelend weezen. Dit alleen zij ons geoorloofd daar op aan te merken, dat volgends alle deeze vèrklaaringen het kennelijk is, dat een openbaar geweld den woorden aangedaan wordt. Wij blijven bij de eenvoudige vertaaling van onze Overzetters. — De uitdrukking, huyden ende morgen, ende den volgenden [dag] Haat ongetwijfeld op de voorgaande, buyden ende morgen , ende ten derden [dage]. Zij'moet derhalven ook noodzaaklijk in de zelfde beteekenis genomen worden; waarom wij die ook vertaaien eenen zekeren tijd. Het woord reizen beteekent in deszelfs eenvoudigfte kundigheid, op de reize zijn, op weg zijn, van de eene plaats naar de andere gaan. En zoo neemen wij 't ook hier: en vertaaien het; doch ik moet nog eenen zekeren tijd voordreizen. Dan  LUKAS XIII: vs. 31 —33. enz. 181 Dan dit zal klaarder begreepen worden, wanneer wij drie dingen wel aanmerken, (i). Dat Chris* tus deze woorden niet uitfprak binnen Jerufalem, maar elders , en wel , gelijk althands zeer waarfchijnlijk is, in het gebied van Herodes. Dit is uit het voorgaande en volgende blijkbaar genoeg, en wij zouden het gemaklijk kunnen betoogen, zoo die moejte ons niet reeds uitgewonnen was door den beroemden G. D. Kypke. Ook zal dit in het vervolg van zelf nog blijüen. En hier tegen geldt niet de plaats Matth. XXIII: 37. daar wij dezelve aanfpraak van Jesus aan Jerufalem vinden, doch daar zij voorkomt als in den Tempel te Jerufalem uitgefproken, zoo als uit Hoofdft. XXI: 23 vergel. met XXIV: 1. ten klaarfte blijkt. Want er is geen zwaarigheid in, te ftellen, dat Christus, op twee onderfcheidene reizen met bijna dezelve ftrikredenen door de Pharifeën aangevallen, ook dezelve uitfpraak tegen de Stad Jerufalem tot twee onderfcheidene reizen herhaald hebbe; behalven dat deze herhaaling de zekerheid van het nakend oordeel kon aanduiden. Ook is er geringe zwarigheid in, dat Christus , de Stad jerufalem, als of die thands voor zijne oogen lag, zich vertegenwoordigt en aanfpreekt. Want daar door drukt de Zaligmaker de hevigheid zijner aandoening uit, en bedient zich van den flijl die in zeer beM 3 lang-  182 VERKLAARING OVER langrijke aanfpraaken altijd gebruiklijk is. Het zelfde vindt men Matth. XI: üi -23. (2). Het tweede dat wij moeten aanmerken, is, dat het woord door reizen vertaald, fomtijds ook het denkbeeld ihfluit, van daar in voord te gaan. Ziet dit bij Glassius lik HÉ traêl. III. Can. 4. en overeenkomftig dien regel, neemen wij het hier, voor reizende te blijven, den weg door bier en daar rond te reizen, te verlengen. ( 3 ). Bij welke aanmerking wij ten derde voegen, dat Christus, toen Hij deeze woorden fprak, op de refzë was naar Jerufalem ; gelijk uit het voorgaande blijkt. Opmerkelijk zijn in dit opzicht de uitdrukkingen van Lukas, Hoofdft. IX: 51. Ende bet geschiedde, als de dagen fyner opneeminge vervult wier den, foo richtede by fyn aengeftcht, om na Jerufalem te reyfen. Vers 53. Ende fy en ontfingen hem niet, om dat fyn aengefiebt was [>/'] reyfende na Je* vufalem. Vs. 57. Ende het gejebiedde op den wegb als fy reysden. En inzonderheid in ons Hoofdftuk in het 22 vs. Ende by reysde van d eene fladt ende vlecke tot Sandere, kerende, ende richtende [ft: nej rey/e na Jerufalem. Uit alle welke plaatfen blijkt, dat Christus, al reizende, zijnen weg ingericht heeft naar Jerufalem. Uit welke drie aanmerkingen , indien wij die onderling vergelijken, blijkbaar is, dat de zin der woorden hier op uitkomt:  L U K A S X;IH: 31-33 enz* i% komt: Ik moet niet terftond, recht toe recht aan , naar Jerufalem, waar heen mijnen weg ingericht is, gaan; maar ik moet door van de eene plaats no.iir de andere rond.te reizen, mijnen.wegverlengen „en dus nogeenen zekeren tijd reizen. Gelijk de woorden, in. dien zin opgevat, waar zijn, zoo llrooken ze dus ook zeer wel in verband niet het voorgaande. Dat ze waar zijn, blijkt uit het zoo even aangehaalde 22 vers, daar gezegd wordt, dat Hij niet rechtflreeks naar Jerufalem ging , maar eerst van d'eene fiadt en vlecke tot d'andere reysde. Dan zij; hangen ook in een gepast verband met het voorgaande t' zamen. Want hadt de Zaligmaker erkend, dat Hij in gevaar verkeerde van binnen korten tijd zijn leeven te eindigen ; Hij voegt er bij wijze van uitzondering de rede bij, waarom Hij evenwel geduurende dien korten tijd voor het gevaar van omgebracht te worden, beveiligd was. Doch (zegt Hij) ick moet huyden ende morgen, ende den volgende [dagb] reyfen. Dus geeft Hij te kennen dat Hij wel is waar, in zulk een dringend gevaar verkeerde, dat het bijna niet verfchilde, of Hij werd reeds omgebracht: dan dat het evenwel nog een zekeren tijd, een dag twee, drie, flond aan te loopen, eer het Hem zou treffen. De reden daar van was; Hij ging nog niet naar Jerufalem, maar moesf zijne reize noch eenen zekeren tijd uitM 4 ftre k-  184 VERKLAARING OVER ftrekken. Op deze wijze hangen de woorden zeer wel t'zamen mee het voorgaande: maar dat niet alleen, zij behelzen ook wederom het vervolg van eene gepaste boodfchap aan Herodes. Want, wilden zij dit Herodes berichten , dat Christus zich binnen korten tijd aan het gevaar van eenen gewisfen dood zou blootgefteld zien; maar dat Hij nogthands, juist om die reden dat Hij nog eenigen tijd in het gebied van Herodes blijven, en heen en weder reizen moest, voer de woede zijner vijanden genoeg beveiligd reekende; hoe moesten dan die zelve Pharifeën niet van fchaamte verdommen, die het gemoed van Herodes tegen Christus, als ware die zijn tegenpartij, zochten op tehitfenl Hoe zou de looze Vorst niet in de vuist hebben moeten lachen, als Hij uit zulk een boodfchap begreep, dat Christus geen kwaad van hem vreesde; ja duidelijk te kennen gaf, wel te weeten, dat Hij niets van hem te vreezen bad. Maar zult gij mogelijk zeggen, hoe kon de Zaligmaker dit, als eene genoegzame reden waarom Hij zijn leven nog eenen korten tijd zou verlengen, voordellen, dat Hij dien korten tijd nog reizen moest? Dit kon Hij doen met zeer veel grond: zo als blijken zal, vestigen wij nog flechts een oogenblik onzen aandacht op de volgende woorden: Want het en gei hemt niet, dat een Propheet gedood worde buiten Jerufalem. J 1 Noch  LU KAS XIII: 3» — 33- enz' 185 Noch de beteekenis van deze woorden op zich zelf, noch derzelver verband met het voorgaande, heeft eenige duisterheid, indien wij op het tot dus ver verhandelde behoorlyk acht geeven. De uitdrukking het en gebeurt niet, kan te kennen geeven, 't is niet gebruiklijk, of ook, het is niet voegzaam. Van beide beteekenisfen hebben geleerde Mannen; voorbeelden bijgebracht. Beide kunnen ze hier toe-, gelaaten worden. Ten opzichte van de eerfte, maakt het geen zwaarigheid, dat 'er ook buiten Jerufalem verfcheide Propheeten omgebragt zyn. Want deze bedenking wordt weggenomen, door toepasfing van dien fpraakkunftigen regel, 'dat de woorden die een daad of uitkomst eener zaak te kennen geeven, dikwijls te verftaan zijn van het geen gewoonlijk gebeurt; en dus vertaald moeten worden , dat zulks placht te gefchieden.^ Doch vooral is de laatfte beteekenis niet te verwerpen. Deze doet ons in de woorden van Chuistus eene bijzondere kracht en nadruk ontdekken. Dat het niet voegen zou, dat een Propheet gedood wierd buiten Jerufalem, zegt de Zaligmaker met recht; en ten opzichte van de Pharifeën, en ook ten opzichte van God. Want bedenken wij, dat het tot zulk een toppunt van godloosheid gekomen was met de Burgers van Jerufalem, bijzonder met de Pharifeën, de Hoofden en Leidslieden des Volks, dat zij met het dooden der Propheeten al van over lang' geM 5 meen-  i8Ö VERKLAARING OVER meenzaam geworden waren, en daar als 't ware eene heblijkheid van gekregen hadden, zoo fcheen het niet voegzaam te wezen, dat Propheeten , die gedood ftonden te worden, ergens elders dan in deze bloedftad zouden worden omgebracht, 't Zelfde moeten wij zeggen, als wij de zaak aan de zijde Gods bezien. Het is een Gerichtshandel van het geduchte Opperweezen, verfchriklijk wel is waar, «aar zijner Godlijke volmaaktheden niet minder betaamende, dat Hij godlooze zondaars aan diezelve ongerechtigheden, daaraan zy hardnekkig vasthouden, overgeeft, en toelaat dat zij door de ingewortelde kwaadaartigheid hunner harten, tot dezelfde euveldaaden telkens vervoerd worden. Hier van overtuigen ons de heilige bladeren. Maar neemen wij nu in aanmerking, dat de Stad Jerufalem, al eeuwen lang bezoedeld was geweest, met het on« tchuldig vergoten bloed der Propheeten en Heiligen, dan fcheen het ook niet voegzaam te zijn, dat een Propheet gedood zou worden buiten Jerufalem: dat is, het zou niet blijkbaar t'zamenüemmen met de Godlijke Gerichtshandelingen, volgends welke Hij reuklooze zondaars aan hunne eigene wegen overgeeft, wanneer zijne beftierende voorzienigheid toeliet, dat een Propheet, die gedood zou worden, elders dan te Jerufalem gedood wierd. En deze opvatting wordt niet weinig verfterkt, als wij acht geeven, op 't geen 'er is Matth. XXIII: 33,34,35. Gy  LUK AS XIII: 31 —33. enz. 13? Gy [langen, gy adderen gebro"t[ls daer- o m fiet ick [ende tot u Propheten, —- ende uit den[elven fult gy [[ommige] dooden op dat op u kome alle het rechtveer dige bloedt, dat vergoten is op der aerden enz. Wij meenen derhalven dit de zin te zijn: Het placht, en het moet ook niet gefchieden, dat een Propheet gedood worde huiten Jerufalem. Dit derhalven over den zin der laatfte uitdrukking aangemerkt hebbende, zal het niet moejelijk zijn het verband met het voorgaande aan te wijzen. De Zaligmaker had gezegd, dat Hij in een zeer dringend gevaar verkeerde van zijn leven te zullen verliezen : huiden ende morgen, ende ten derden da* ge voorde ik voleindigt. Dan Hij had echter bij; wijze van uitzondering hier bij gevoegd, dat Hij nog niet rechtttreeks naar Jerufalem ging, maar zich eenigcn tijd op deze reize dacht op te houden: en hier uit wilde Hij befloten hebben, dat niettegenftaande het gevaar, waar mede Hij van zoo nabij bedreigd werd, Hij echter nog binnen een zekeren korten tijd niet ftond gedood te worden: want, zegt Hij, ick moet huyden ende mor* gen, ende ten derden dage reyfen. Maar iemand mogt zeggen: wat doet dit tot de zaak, dat gij nog eenigen tijd u op de reize moet ophouden? kan dit als een reden in aanmerking komen, waar* em gij geduurende dien tijd niet omgebracht z:dt wor*  x8S VERKLAAR ING OVER morden? Wel zeker ja , zegt de Zaligmaker in zijn antwoord; de reden is handtastelijk, want het is geen gebruik , en bet moet ook niet geschieden, dat een Propheet elders dan te Jerufalem vermoord werde; derhalven vermids ik nog esnigen tijd moet' reizen, eer ik mij tiaar Jerufalem begeef, zoo volgt, dat hoe zeer het gevaar mij omringt, ik echter nog eenigen tijd voor den dood beveiligd blijven zal- Indedaad een allerfchoonst verband! Maar te gelijk is hier ook wederom eene treffende gepastheid in, dat de Zaligmaker last geeft, om dit aan Herodes te bood* fchappen. Want wanneer Herodes vernam, dat Christus zich in zijn gebied uit dien hoofde veilig achtte, om dat het niet gebeurde, dat een Propheet gedood wierd buiten Jerufalem , dan kon hij de reden, waarom zich Christus in zijn gebied bleef ophouden, niet met de Pharifeën afleiden uit eenigen toeleg,om hem in zijn bellier hinderlijk te wee» zen, maar daar uit, dat hij te Jerufalem komende, terftond zou gedood worden; 't geen echter tot no°- toe niet gefchieden moest. Dus zien wij uit al het tot hier toe verhandelde, indien wij ons niet bedriegen, dat de redenen van den Zaligmaker hier in een allervoeglijksten fchoonst verband t'zamenhangen; en dat er zoo weinig mogelijkheid is, om het verwijt , dat hier verband en t'zamenhang ontbreeken zou, daar cp te doen hechten, dat het doorkundig re-  LÜKAS XIII: vs. 31 — 33- enz« l89 redebeleid in tegendeel onze hoogde verwonde* ring tot zich moet trekken. Ook is er eene uitmuntende fierlijkheid, en zonderlinge wijsheid in deze woorden: die zeer klaarblijklijk wordt, wanneer wij aanmerken, dat deze Pharifeen , die hier gezegd worden eene boodfchap van Herodes aan Christus gebracht te hebben, nae alle waarfchijnlijkheid van Jerufalem , daar zij woonden , tot Hem in het gebied van Herodes gekomen zijn, alleen om te beproeven of zij hem door hunne listen mogten kunnen verftrikken. Tot deze gedachte geeven ons beide Mattheus en Markus aanleiding , die uitdruklijk melding maken van eenige Pharifeën en Schriftgeleerden, die, terwijl de Heer Jesus zich in Galilea ophieldt, en deszelfs onderfcheidene landftreeken doorreisde, tot Hem kwamen , let wel, van Jerufalem. Ziet Matth. XV: ï. Doe kwamen tot Jefum [eenige] Schriftgeleerde ende Pharizeen, die van Jerusalem waren, en Mark. VII: i • Ende tot hem vergaderden de Pharizeen, ende fommige der Schriftgeleerde, die van Jerusalem gekomen waren. Uit welke plaatfen duidelijk blijkt, dat wij geen ongerijmde dingen (lellen, wanneer wij vast ftellen, dat deze Pharifeën, die Christus hier met deze leugenachtige woorden zochten te verftrikken, Jerufalemmers waren. Maar in wek een Godlijk licht vertoont zich niet de wijsheid van den Heer Jesus in dit  ipo VERKLAARING OVER die antwoord, indien deze aanmerking doorgaat. De Pharifeën komen tot hem en berichten, dat Hg van den kant van Herodes met den dood gedreigd wordt; en zij voegen er eene vermaning bij: vertreckt van Her; waar mee zij te gelijk niet duister te kennen geeven, dat het veiliger voor Hem ware, 't gebied van Herodes te verlaaten, en zich naar Jerufalem te begeeven. Maar wat antwoordt hier op de Zaligmaker? Dat de Dood hem zeer zeker dreigde, hoewel niet van de zijde van Herodes , maar van die geene, die Hem door deze valfche boodfchap voor Herodes zochten bevreesd te maaken, van de Jerufalemfcbe Pharifeën en verdere burgeren , geeft hij duidelijk te kennen. Dat Hij ook door zijn verblijf in het gebied van Heiodes zich aan geen bet minfte doodsgevaar bloot ftelde, verklaart Hij ver volgends: en wel zoo, dat in tegendeel, om dat Hij nog niet regelrecht naar Jerufalem ging, maar nog eenigen tijd in het gebied van Herodes zou rond reizen, Hij zijn leeven nog een korten tijd zeker zou weezen; vermids Hij buiten Jerufalem, aan welke het Propheeten moorden bijzonder eigen was, niet ftond gedood te worden. Deze dingen zijn derhalven van dien aart, dat het ons niet meer bevreemden moet, dat Christus tegen de Pharifeën, die fcheenen Hem een goeden en vriendlijken raad te geeven, te dezer plaatfe zoo fcherp en nadruklijk zich uitlaat. En houden wij dit  L U K A S XIII: 31-33. enz. 101 die wel onder *c oog, dan moeten wij de verbaazende geveinsdheid der Pharifeën, die Herodes met het boos opzet, dat bij hun zelve huisvestte, niet minder dan deHemelfche wijsheid van Christus, en het gepaste verband van zijne redenen, even duidelijk erkennen. Ook kan het dan niet gelochend worden, dat de Pharifeën eene zoo fcherpe bedraffing van den Zaligmaker met het hoogde recht verdiend hadden. Want wis zal hemel, aarde en zee en dampkring niet Vermengen onder een, wanneer hij Ver rus ziet Zijn afkeer toonen van een' fchraapziek' rustvtrftoorder , En onbefchaamden dief; of Mito van een moor der: yï^CLODius, tol drift, een' fchender van denEcltt, Of Caialina'j list, den muiter daagt voor 't recht. Juvenalis. Sat. II. v. 25. Wat mij betreft, en wie zal in dezen niet itrct mij inderomen? Ik houde hen voor het allerflechtjle volk, en der groot/Je veroordeeling waardig, die zich durven vcrflouten, om de misdaaden, waar over zij zeheu te hefchuldigen zijn9 aan anderen te lastte leggen. Gelijk isokrates zich uitdrukt, de Permus, p. in. Cij. Dan er is nog eene andere, en in de daad fraaije kunsttrek in deze woorden van Christus op te merken. De Zendelingen der Pharifeën nameiijk maakten al aandonds in den aanvang van die gebrek, hin werk  i9a VER KLAARING OVER werk van het befchuldigen van Herodes. Maar hoe behandelt de Zaligmaker dit ? Verwijt Hij hun zoo maar aanftonds,dat zij liegen? verklaart Hij daarop ïechtftreeks, dat het niet Herodes maar zij zelve waren, die Hem den dood zochten aan te doen? Geenszins. Zijne manier van redeneeren klimt hier tot een verwonderingswaardige fchoonheid. Want van Herodes, van wien de Pharifeën de aanleiding tot dit gefprek genomen hadden, begint Hij insgelijks al met het- eerfte woord van zijn antwoord te fpreeken, en dat wel zoo, dat Hij, gelijk zij hoopten, veel ten laste van dien Vorst fcheen te zullen zeggen. Maar op het oogenblik neemt het geheele voorftel eene wondere wending aan. Want Hij weet ten eerfte de rede zoo van Herodes af, en tot de Pharifeën over te brengen, dat, daar Hijvan dien Vorst begon, Hij terftond door eene kunftige fchikking van woorden en zaaken op hen Pharifeën zelve , als die Herodes van het kwaad, waar van zij zelve zwanger gingen, valschlijk befchuldigden, op eene fchrandere wijze t'huis komt, en ten laatfte geheel doet uitloopen op een voorltel van de elende, die de Stad Jerufalem, en dus ook hen Pharifeën zelve die meestendeels te Jerufalem t'huis hoorden, eens zeker zouden treffen; wanneer Hij met dezen uitroep eindigt: Jerufalem, Jerufalem, Gy die de Propheten doodet, ende fleenigt die tot u gefonden zyn, boe menigbmael heb- bs»  LUK AS XIII: 31-33. enz. 193 be ick uwe kinderen willen by een vergaderen, ge* lyckerwys een henne bare kiekens onder de vleugelen [ vergadert ] ende gy lieden hebt niet gewilt ? Siet, uw* buys wordt ulieden woest gelaten, enz. Indedaad een Vooiftel zoo kunftig, dat wij durven twijfelen, of 'er een voorbeeld van meerdere voortreflijkheid en fieraad bijgebracht, of zelfs uitgedacht zou kunnen worden. En eindelijk , hier uic laat zich dan zeer voldoende verklaaren, waarom de Zaligmaker verkoos den Pharifeën het godloos oogmerk, waar mede zij tot Hem kwamen, van ter zijde, en met eenigzins duistere bewoordingen, te verwijten. Wij zouden kunnen zeggen, dat Christus in hetlpreeken, door eenige onderfcheiding in zijne uitfpraak en gebaarden, aan de woorden, die wel de meeste duisterheid hadden, meerder licht heeft bijgezet. Dan wij kunnen een ander antwoord geeven. De Zaligmaker wil den Pharifeën hun fchelmsch- en godloos oogmerk op eene zoo treifende wijze voor oogen fteilen, dat het tot het bionenfte van hun ge weeten moest doordringen. En daar toe was, in dit geval, eene beftraffing, die een weinig omkleed en van ter zijde voorgefteld wierd, het gefchiktfte. De reden is, om dat zulk zoort van puntige beftraffingen, die een weinig bedekt, en als van ter zijde iemand voorgefteld worden , in de fchuldige zielen der ftervelingen onbegrijpelijk dieN per  194 VERKLAARING OVER per indringen, dan dezulke, die, zoo rasch als zij gehoord worden, klaar en verfhanbaar zijn. Want niets maakt de menfchen tot fcherpzinniger en fchranderder uitleggers van beflraffende voorftellingen, dan een befchuldigend geweeten; 't geen te wege brengt, dat men zelfs de duisterde uitdrukkingen zonder moejte verliaat. Ja hoe bedekter iemands feilen berispt worden, zooveel te fcherper let men op de woorden, en ondervindt even door die fcherpheid van de aandacht de fcherpte der beftraffing: Om dat, gelykCATO reeds aangemerkt heeft, ui ■ i ■ een kwaad gsweeten, Bewust van zyne fchuld, zich zelve fieeds beticht. J^/js hebben wij het keurig verband, dat in deze woorden van Christus heerscht , overvloedig, zoo wij meenen, aangeweezen en betoogd. Ten befluite zullen wij eene korte ornfchrijving hier op laaten volgen. Gij zegt, o Pharifeën, dat Herodes mij wil dooden. Eene loutere onwaarheid! Die Vos wordt door de regelen zijner Staatkunde, te zeer weerhouden, om gewelddaadige handen aan mijteflaan. Dan ik doorzie wel, met welk een oogmerk gij mij dit aandient. Gij doet dit met oog-  L U K A S XUh enz. 195 oogmerk, om, zoo ik iets mogt zeggen,dat tot nadeel van Herodes of van zijn befiier kon uitgelegd worden, gij bem dat mogt overbrengen; en hem dus even daar door ophitjen, om mij om te brengen. Maar wel aan: hebt gij zulk een lust, om tets van mij aan Her odes te boodfihappèn, zon brengt hem dan van mij zoodanig een bericht, waar door, indien 'er iets van zedelijke beginfe. len in u overgebiecven is, gij met de gcvoeligfle fcbaamte overdekt moet voorden. Bericht hem, dat ik mijne geheele bezigheid (iel in duivelen uit te werpen, en kranken te geneezen. Bericht hem ook ,dat ik niet ontken, dat mijn dood op handen is Dezelve is zeker aanfiaande. Ik moet mijn leven, tn het grootfle gevaar van omgebracht te worden] nog flechts maar een" korten tijd verlemen Bericht bem echter,dat ik nog binnen een dag twee, drie, met omgebracht zal worden: vermids ik nog met terftond naar Jerufalem ga. Want ik moet nog eenen zekeren tijd, voor dat ik te Jerufalemkom, verfcheidene Steden en Landfchap. pen rondreizen, en derhalven zoo lang van den dood verfchoond worden; vermids het uit hoofde der ingekankerde gewoonte van Jerufalem om de Propheeten te vermoorden, en uit hoefde van Gods bijzondere beftieringen in zijnen heiligen Genchtshandel, „iet moet geteuren , dat (en Propheet gedood worde buiten Jerufalem. N 2 Wat  x96 VERKL AAR.0 VER LUKAS XIII: 3143» Wat ons betreft, wij durven zonder eenige beden, w zeggen, en gerustelijk ftaande houden, dat de een eenige plaats uit Demosth^s of Isoc^s faü' te brengen, die fchooner, gepaster, w.jzer, VER  VERK L AARING OVER LUKAS XVII: 5-ÏO- vs. 5. Ende de Apostelen feyden tot den Heere: vermeerdert ons het geloove. vs. 6. Ende de Heere feyde: foo gy een geloove haddet als een mostaertzaedt, gy foudel tegen defen moerbefte-boom [eggen, wordt ontwortelt, ende in de zee geplant: ende hy [oude u gehoor/aem zyn. vs. 7. Ende wie van u heeft eenen dienstknecht ploegende ofte [de beesten] hoedende, die tot hem, als by van den acker inkomt, terftondt falfeggen, komt by, ende fit aen% vs. 8. Maerfal hy niet tot hem [eggen, Bereydt dat ick Cavondt fal eten, ende omgordt u ende dient my, tot dat ick fal gegeten ende pedroncken hebben: ende eet ende drinckt gy daer na? vs 9. Danckt by ook denfelven dienstknecht, om ' dat by gedaen heeft 't gene bem bevolen was? Ick meyne, neen. vs. 10. Alfoo oock gy, wanneer gy fait gedaen hebben al het gene u bevolen is, foo fegt, wy fyn onnutte dienstknechten, want wy bebben [maer] gedaen 't gene wy fchuldig waren te doen. N 3 De  soo VERKLAARING OVER zen en herleezen, wij vinden noch in de bede der Discipelen, noch in het geen de Heer Jesus van de uitwerking des geloofs geliefde te zeggen, noch eindelijk in eenige uitdrukking van de gelijkenis zelve, iets, dat het denkbeeld van een verbond, of Verbondsbediening natuurlijk kan verwekken. Niet, dat wij willen zeggen, dat deze onderftelling zich op de gelijkenis niet eenigzins laat toepasfen : maar wij zien niet, welke grond er voor deze onderftelling is O). Ook neemt deze onderftelling de zwaarigheid niet weg; daar Christus, door het voordrangen dezer gelijkenis, vrij duidelijk te kennen geeft, dat de Discipelen zekere opgeblazen denkbeelden wegens de verdienftelijkheid hunner verrichtingen bij zich koesterden. Want dit legt duidelijk in de woorden, Aljoo oock gy, wanneer gy fult gedaen hebben al het gene u bevolen is, foo fegt, Wy zyn onnutte dienstknechten enz. Maar dat de Discipelen in het denkbeeld zouden geweest zijn, dat zij nae de uitwendige bedeeling der oude Huishouding, gunst en loon zouden verdiend hebben; en dat zij uit dien hoofde zulk eene ernflige vermaning, ja beftraffing van Christus noodig hadden, is geheel onaanneemelijk. Want de Discipelen, die uit den mond van den Zaligmaker dikwijls gehoord hadden, dat die oude uitwendige Huishouding afgefchaft, en de nieuwe Godsregecring ingevoerd ftond te worden; ja dat het Ko  LUKAS XVII: 31-33- Koningrijk der Hemelen reeds naebij gekomen was; die hadden van die uicwendige bedeeling zulke groote gedachten niet meer, dat zij zich aanmerkelijke voordeden daar van beloofden. Het kennelijk blijk is, dat zij de wetten en indellingen dier bedeeling, zoo als die van de Pharifeën bediend wierd, als b. v. het wasfchen der handen, het vasten , de flrenge onderhouding des Sabbaths en wat dies meer is, dikwijls nalieten: gelijk uit de Euangelifche Gefchiedverhaalen bekend is. 't Mogt er derhalven door kunnen, zoo deze gelijkenis op de Pharifeën zag; maar nu zij op de Apostelen moet toegepast worden, die niet ten opzichte van die oude Huishouding, maar in het Koningrijk van Christus op groote verdienden hoopten, gaat het niet aan (3). En eindelijk, wat moejte wij ook aanwenden, wij kunnen ons niet overreden, dat deze onderdelling de groote knoop losmaakt, en ons in de woorden van Christus het vereischte verband aanwijst. De Discipelen verzochten den Zaligmaker, nae 't gevoelen van dezen grooten Man, om vermeerdering van het Zaligmakende Geloof. Hier op geeft Christus antwoord op zulk eene wijze, dat Hij de kracht van het zaligmakend geloof ten hoogde verheft. Dit zij eens zoo: maar wat doet het dan nog tot de zaak, dat de Zaligmaker hun hier onder 't oog brengt, dat zij uit de Mofaifche bedeeling geene belooning te N 5 ver-  202 VERKLAARING OVER verwachten hadden? Onze beroemde Man beweert, dat zulks gefchiedt, om de voortreflijkheid en noodzaaklijkheid des zaügmakenckn geloofs in het helderst daglicht te Hellen. Maar, behalven dat het vreemd luidt, dat het antwoord van Christus 2ich ook uit zou (trekken tot zulke dingen omtrent welke, indien wij de vraag der Discipelen befchouwen, zij Hem in 't geheel niets gevraagd hadden: en behalven ook, dat het overbodig zou geweest zijn, de Discipelen mee veel omfhg van de llaaffche geficldhcid onder de Molafche huishouding te willen overtuigen, die even daar door, dat zij eene vermeerdering des Zaligmakendsn Geloofs van Christus begeerden, toonden recht omtrent dit (tuk te denken: behalven dit, zegge ik, moeten wij wel opmerken, dat op die wijze de geheele opiosfing van den knoop gezocht moet worden in die tegen Helling, die de Zaligmaker zou voordellen tusfehen den vrijen (laat der gelovigen, en den flaaffchen toeitand der geene , die uit de Mo.füfche huishouaiog loon bedoelden, en daarom werk* ten. Maar zullen wij in deze opiosfing berusten, dan js het noodzaaklijk, dat wij in de woorden zelve van onzen Zaligmaker, duidelijke blijken van deze tegenftelling vinden. Doch, nae ons inzien, komt er in de geheele gelijkenis niets voor, dat ons verplicht om aan iets diergelijks te denken. Waarom wij  LUKAS XVII: 5-10. 203 wij in het gevoelen van dezen grooten Man (het zij met behoorlijken eerbied gezegd) niet berusten , en nog veel minder in de verklaaringen die eenige andere, fchoon weinige, aangaande het verband van deze plaats, gegeeven hebben. Wij zullen die echter niet weerleggen* Zij moeten toch van zelve vervallen, zoo onze verklaaring het waare doel kan treffen. Laat ons, om onze meening zoo veel te gereeder ingang te doen vinden, eenige weinige aanmerkingen vooraf zenden. ï. Dat Christus niet altijd antwoordde op de woorden, waarmede zijne Discipelen hunne vraag uitdrukten, wanneer men die in 't afgetrokkene en op zich zelve befchouwt; maar da: Hij dikwijls zijne antwoorden inrichtte nae de meer ingewikkelde bedoeling, en nae de heimelijke gedachten, die hun, onder 't fpreeken van den Zaligmaker, voor den geest zweefden. Deze aanmerking is van groot gewicht en zonderlingen dienst in het verkharen van de antwoorden des Zaligmakers. \ Is waar, als iemand, het zij dan door onachtzaamheid of met opzet, ons het een of ander duister voortelt, of vrij wat meer denkt> dan hij zegt, dan zijn wijVerplicht, om dat wij in het hart niet kunnen zien, ons antwoord te geeven op de woorden, zoo als ze leggen: maar zouden wij daarom het zelfde moeten vastllellen ten opzichte van den Zaligmaker ? Zeker ,neen.Daar Hij de Alweetende was,zoo was de mee.  ï04 VERKLAARING OVER meening zoo van zijne Discipelen als van anderen, hoe duister ook uitgedrukt, Hem ten volle klaar: en Hij kende hunne binnenfte gedachten. Waarom zouden wij derhalven niet denken, dat Hij meer dan eens zijn antwoord daar nae inrichtte? Wij zouden verfcheidene voorbeelden ter ftaving van deze aanmerking kunnen bijbrengen: dan wij onthouden 'er ons van, om dat ze ons in de plaatfen, die wi, vervolgends nog hoopen te verhandelen, van zelve zullen voorkomen. Dien Vhtst, kan ondertusfchen nazien, wat wij hier over reeds aangemerkt hebben, in eene eerfte proeve onzer jeugdige poogmRen ter opheldering van Joh. XVI: a6.(*;; W.J leeren uit deze aanmerking, dat zij den verkeerden weg inflaan, die, om de meening der Discipelen „ hunne redenen en vraagen te ontdekken , hunne aandacht geheel uitputten, op de woorden m t at«trokkene befchouwd. Men moet in c oog houden, dat zij dikwijls geheel iets anders m hunne gedachten hadden, dan het geen hunne woorden ^ in den eerften opflag, ichijnen uit te drukten Om derhalven hunne meening wel te vatten, moéten wij naauwkeurig letten op de bijzondere " nkbeeHen die de Discipelen in dien tijd hadden van het Koningrijk van den Mesfias, op hunnen zedelijken toeftand, oP de omftandigheden der zaa- (,) Ziet bladz. 74 en 75.  LURAS XVII: 5-">' fl°5 ken de aanleidingen tot hunne vraagen, en dier. Sike Die een en ander met de redeneerwijze ff Dbdpdcn vergelijkende, heeft «enj«« 0p te maaken, waar hunne vraagen ™ ™ op doelen, en met welk een mzicht z,j die voorge ft«n^ zoo zeer algemeene uitlegging van deze : o»n Wa« vooreerst rchroorneo ni„ k zee'en, Jat de Discipelen, coeo ter di raktikale fchnjvers befchreevenwordt gehee „een onderfcheiden denkbeeld gehad hebben. Wij ' In niet, dat de Discipelen van het: 2d***de geloof verftoken zijn geweest. Zij bezaten het zonder twijfel. Maar zij konden het zaligmakende "bof bezitten, zonder dat zij deszelfs eigenlijk en onderfcheiden denkbeeld zich.«eed.donderivoorfielten. Want het is wat anders, iets in de zaak ^ ijk te bezitten: en wat anders,^ daar ^«wkeurig^jntaden^-va^ En, oP dat wij niet fchijnen du zoo maar zonder Indter neêr ce Hellen, zoo verzoeken wij o s u t alle de Euangelisten flechts een eenig voorbeeld aan te wijzen, waar uit blijkt, dat het zaligmakend retort, of die daad der ziele, waar dsor zy de B daad-  Wo6 VERKLAARING OVER dqadkjke en lijdelijks gehoorzaamheid van Christus voor zich omhelst, duidelijk en onderfcheiden van de Discipelen begreepen is. Wij ontkennen met, dat Christus hun de leere des geioofs dikwijls ingedampt heeft: maar hoe veele dingen die de ■ Zaligmaker hen leerde, begreepen zij nogthands «iet? Wij ontkennen ook niet, dat het geloof, nae hunne denkbeelden * kan bettekenen, die overreding des gemoeds, dat Jesus Christus de Mes/tas, de beloofde Koning Ifraëls was; en dat een zeker vertrouwen oP Hem als zoodanig, daar m lag opgefloten. Maar is dat eigenlijk het zalig, makend geloof, in deszelfs onderfcheiden en bepaalde denkbeeld befchouwd? Daar bij is het aanneemelijfc, dat de Discipelen den Zaligmaker de^e bede hebben willen voordraagen, vermeerder ons de overtuiging, dat Gy de waare Mesftas zijtP Er is geen het minfte blijk, dat zij daar aan twij. fejden, Het tegendeel blijkt zelfs uit Matth. XVI: i6. Voege hier bij, 'c geen zeker is, dat deD,sc,peIen,m dien tijd, den Zaligmaker niet befchouwden, nis den geen, wiens ampt en werk het was, de inwendige werkzaamheden der ziele, door den H. Geest, in haare richting tot God, te bedieren. In tegendeel zij hielden Hem voor een veroorzaker en uitdeeler van lichaamüjke zegenhgen. t Is derhalven niet te vermoeden-, dat de D^pelen aan het zaligmakende geloof gedacht heb-<  LUKAS XVII: 5-10. 207 hebben ; of zoo zij 'er aan gedacht hadden, dat zij Christus daarom zouden verzocht hebben. Zoo dat 'er zeker vrij wat meer welmeenendheid dan oordeel doorftraalt in de reden voeringen der geene, die deze bede der Discipelen, als eene bede om vermeerdering des zaligmaakenden geloofs, zoo breedfpraakig verklaaren, als of de Discipelen de hedendaagfche t'zamenltellen der praktikale Godgeleerdheid , tot een toe doorkropen hadden. En eindelijk wij moeten in deze vraag der Discipelen aan dat zelfde geloof denken, waar aan wij moeten denken in het antwoord van den Zaligmaker. Maar dat in het zelve niet gehandeld wordt van het zaligmakend geloof, is tastbaar en klaar genoeg. Want iemand kan een uitmuntende vordering in het zaligmakende geloof gemaakt hebben, zonder dat hij nog wonderwerken verricht. En hier uit befluiten wij dan te recht, dat deze woorden der Discipelen eenen geheel anderen zin behelzen; die uit de gefteldheid der Discipelen, en uit vergelijking der andere Euangelisten moet opgemaakt worden. III. Om nu deze hunne waare meening te ontdekken, is het niet genoeg, gelijk reeds met een woord gefchied is, aan te merken, dat zij aan Christus Jesus een uitwendig en aardsch Ko^ningrijk toefchreeven. Dit is een zaak, die onder alle geleerde vast (laat; waarom wij daar geen be« wijs voor bijbrengen. Dan wij moeten ook acht gee.  2o8 VERKLAARING OVER geeven op het geen, dat met die denkbeelden der Discipelen van een aardsch Koningrijk onmiddellijk verbonden was, en daar uit voordvloejde. Alles toch, dat of hen of den Zaligmaker betrof, zochten zij nae dit denkbeeld te ploojen. Inzonderheid fchijnen zij hun Discipelfchap befchouwd te hebben als een zeker ampt, volgends het welke de geene die daar mede bekleed waren, als de eerfte en openbaare Staatsdienaars van dezen Koning aan te merken waten. Uit dit denkbeeld volgde al zeer fchielijk, dat zij langs die zelve trappen, waar door men in aardfche Rijken tot hoogere posten opklimt, ook in dit Koningtijk van Christus hunne bevordering zochten: te weeten door verdienden. Van hoe veel belang het is, dit hier aan te merken , zal ons klaarder blijken, wanneer wij ons te binnen brengen, dat (i> De Discipelen toen zij de macht ontvangen hadden over de ziekten, en om de duivelen uit te werpen, zich zeer verblijdden; zich ongetwijfeld verbeeldende, dat dit de weg was om verder te komen. Waarom de Zaligmaker deze hunne al te fterke verheuging berispt. Luk. X: ao (2). Dat deze hunne blijdfehap niet weinig verminderde, wanneer ze bij ondervinding zagen, dat deze hunne macht zich zoo ver niet uitftrekte, of 'er waren ziekten en booze geesten, die zij niet konden uitdrijven. Ziet Matth. XVII: 16- Ende ick btbbe btm tot uwe Discipelen gebracht, ende fy  LÜKAS XVII: 5-10. fioo fy en hebben hem niet konnen genefen. Vergel. met vs. 19. Doe quamen de Discipelen tot Jefum alleen, ende feijden, waerom en hebben wij bem niet konnen upwerpen? ($). Dtit de Zaligmaker, zoo bij deze als bij andere geleegenheden, hen ge« leerd heeft, dar het vermogen, om wonderwerken te verrichten, kranke te geneezen, en booze geesten uit te drijven , van het Mirakel - geloof afhing. Want op hunne zoo aanftonds aangehaalde vraag, waarom zij dien duivel niet hadden kunnen uitwerpen, antwoord de Zaligmaker: cm uwes ongtloofs wille: waar mede Hij zeker geen ander ongeloof bedoelt, dan een gebrek aan het gewoonlijk zoogenoemde Geloof der mirakelen : gelijk uit den aart der zaake, en uit he; volgende voorftel blijkbaar is. Dat de Discipelen in de uitvoering van dit bevel, 'r. welk de Zaligmaker hun gegeeven had, om kranke te geneezen en duivelen uit te werpen, zoo verkeerden, dat zij zich zelve daar in grootlijks behaagden en voldeeden, en ten opzichte van het Koningrijk van Christus iets verdienftelijks meenden verricht te hebben. Dit is gansch niet duister, uit vergelijking van het 10. met het I vs. van Luc. IX. want na datdeEuangelist in het 1 vs. had aangeteekend , dat Jefus zijne Discipelen kracht en macht gegeeven had over alle duivelen, en om ziekten te geneezen, zoo teekent hij in het 10 vs. aan, dat de wedergekeerde Discipelen, daar over, als over eene zaak,waar in zij P zich  aio VER KLAARING OVER zich bij uitffek wel gekweeten hadden, verblijd , aan Hem in 't breede verhaalde, hoedanige dingen zij gedaan hadden: gelijk de nadruk van de woorden in den Grondiext dit te kennen geeft. Als wij dit alles onderling vergelijken,, dan zal er geen twijfel overblijven , of de Dis.cipelcn hadden een flerke neiging naar meerder aanzien en macht in het Koningrijk van Christus^ en om hun recht daartoe in hunne verdienden te gronden ; en , daar zij wisten dat die meerdere macht van een grooter Wonder- geloof afhing, zoo fpoorde dit hen aan» om naar vermeerdering van dit geloof te ftaan. Laat ons nu eens nagaan , of deze drie aanmer.kingen over onze ftoSe eenig licht verfpreiden. Wat de bede der Discipelen betreft, wij twijfelen niet, of elk die orze voorgeüelde aanmerkingen met aflegging van alle vooroofdeelen nadenkt, zal met ons inftemmen , dat wij met de volgende uitbreidende omfchrijving , hunne eigenlijke meening nae waarheid uitdrukken : lieer! gij zijt de Koning Israëls. Wij zijn uwe Dienaaren. Wij doen ons best, om de belangen van uw Koningrijk nae vermogen te bevorderen. Ook zijn onze poogingen niet vruchteloos geweest. Gij hebt ons niet te vergeefs met die eer befebonken , dat wij macht over de ziekten en duivelen bebben: want ziet , boe moedig en ijverig wij ons in den post, waar in  •LU K A S XVÏÏ: 5-10. an gij ons gefield hebt, 'gekweeten hebben. Daar wij ons derhalven voor uw Rijk dus ver zoo wel gekweeten hebben, zoo verzoeken wij, dat Gij ons ten teeken uwer goedkeuring met nog grootere macht bekleed. Onze macht is tot nog toe zoo bepaald , dat wij zommige booze geejlen niet kunnen uitwerpen. Daar wij die nu gaarn vermeerderd zagen, zoo keer en wij ons ootmoedig tot U. Gij hebt ons geleerd, dat wij dan eerst in [laat zouden zijn, om grootere wonderen te verrichten,wanneer wij een grooter geloof hadden. Wij fmeeken derhalven deze gunst van U, ê Koning Israïls ! dat gij ons een grooter geloof,om wonderen te doen, gelieft te fchenken. Wij hebben van dat geloof, dat gij ons reeds hebt toegeflaan, in het doen van wonderen behoorlijk gebruik gemaakt. Er is derhalven geen reden, waarom gij ons deszelfs vermeerdering niet zoudt toeft aan. Wij fmeeken U dUS'. vermeerder ons het geloof. Wij be kennen, dat in dit bloote Voorftel der Discipelen^ vermeerdert ons het geloof, dat alles niet begreepen is, dat wij in deze uitbreiding daar toe brengen. Dan zoo onze 2de en 3de aanmerkingen doorgaan , dan zal het niet ongerijmd zijn te (lellen , dat de Discipelen , terwijl zij de vermeerdering des geloofs van Christus affmeekten, van diergelijke gedachten zwanger gingen. Schuilde nu deze zin in hunne bede, dan blijkt ten.klaarde,hoe O st ge-  2ia V E R K L AAR ING OVER gepast en voegzaam de Zaligmaker daar op antwoordt. In onze eerfte aanmerking hebben wij ook gefteld, dat de Heer Jesus, door zijne al* weetendheid alle de heimelijke gedachten doorziende, die bij zijne Discipelen onder het voorftel dezer bede, plaats hadden ; zijn antwoord overeenkomftig dezelve, hoe donker en onvolkomen die door een eenvoudig verzoek om vermeerdering des geloofs ook wierden uitgedrukt, heeft ingericht. Indien wij nu deze aanmerking op dit geval toepasfen, dan zullen wij het fchoonfte verband van woorden en zaaken in dit antwoord van den Zaligmaker ontdekken. Want in de eerfte plaats, heeft Hij dan zijne Discipelen willen te kennen geeven, wat in deze hunne bede goed en betamelijk ware: vervolgends , wat daar in te berispen en verkeerd was. Goed was het, dat zij de macht,om grootere wonderen te verrichten , befchouwden als af hanglijk" van een grooter geloof omtrent de wonderen. Want Hij verzeekert hun, dat, zoo zij een geloof hadden gelijk een Mostertzaad , zij de grootfte wonderen zouden kunnen verrichten ; en dat zij dus in zop ver wel deeden, dat zij, om meerder macht over de duivelen, en over kwaaien te verkrijgen, een grooter geloof begeeren. Dan het was verkeerd, en Hij brengt hun onder het oog, dat zij kwalijk deeden , dat zij, meenende hunne verkregene macht omtrerjt de ziekten en duivelen zoo wel gebruikt te hebben^  LUKAS XVII: g— ia > 213 ben , daar op aanftonds, als menfchen , die hunne zaaken zeer wel verricht hadden, opgeblazen waren en wegens het geen zij ten opzichte van zijn Kijk verdienftelijk meenden verricht te hebben,een grooter geloof, en even daar door een grootere macht, om wonderen te kunnen doen,van Hem vorderden. Zij moesten toch in 't oog houden, dat zij in deze zaak geen het minfte recht uit verdienden hadden ; dat Hij hun geen de minfte genade fchuldig was. Een Heer immers, wiens knecht van den Akkerbouw tot hem terug keert, geeft uit hoofde, dat hij, het geen hem bevolen is, ter uitvoer gebracht heeft, aan denzelven geene bijzondere eer-of gunstbewijzen. Dus moeften dan ook zijne Discipelen, uit hoofde dat zij in het uitdrijven der duivelen en het genezen van krankheden , zich getrouwe dieDaars van Hem betoond hadden , zich niet laaten voorftaan daar door verdiend te hebben,, dat zij een vermeerdering van dit geloof, als een recht, konden vraagen. Zij moeften in tegendeel zich zeiven befchouwen als onnutte dienstknechten,die, behalven het geen zij moeften doen , niets uitgevoerd hadden. • Wij zien niet, dat er tegen deze onze verklaring iets met grond kan ingebracht worden. Want tic redenen, om welke wij aan de bede der Discipelen eenen anderen zin geeven, dan de woorden in den eerften opflag fchijnen mee te brengen;en waarom wij oordeelen, dat de Zaligma. O 3 ker  sï4 VERKLAARING OVER ker meer op hunne waare bedoeling, dan op hunne uitgedrukte woorden, geantwoord hebbe , zijn uit onze voorafgezondene aanmerkingen blijkbaar. Ook zal ons deze verklaring op drie bijzonderheden, die hier de aandacht nog zouden kunnen naar zich trekken, het antwoord van zelve aan de hand geeven. f. Iemand zou hier kunnen vraagen, waarom de Discipelen veigeleeken worden bij knechten ? en dat wel , gelijk uit de gelijkenis blijkt ; niet bij zulke bedienden, aan welke men zijne voornaamfte cn dierbaarfte belangen toevertrouwt; maar bij gevteene huisbedienden, die tot de geringde en laagfte dienden gebruikt worden. Wij antwoorden, dat deze betrekking van eene geringe dienstbaarheid aan de Discipelen te recht, en ook ten onrechte kan toegefchreeven worden , nae de verfchiüende opzichten, waar in men hen befchouwt. Want befchouwen wij hen als zulke , die des zaligmakenden geloofs dceLchtig waren , en dus eene inwendige en geestiijke betrekking tot Christus Jesus hadden , dan moeten wij van hun het zelfde zeggen, 't geen de Zaligmaker tot hun zeidde, Joh. XV: 14 , 15- Gy zy£ ntyne vrienden, foo gy doet v:at ick U getöede. lek en heete u niet meer dienstknechten. BëfchdBWen wij hen in tegendeel sis uitwendige c'en Men van Christus in de hting van zijn Konir.gr ijk , die alleen maar uitwen:  L ü K A S XVII: 5— to. 215 wendige verrichtingen uitoefenden , dan zien wij terdond, dat de betrekking van gemeene dienstknechten op hen zeer toepasfelijk is. Waren nu de Discipelen zoo bekommerd om vermeerdering van hun wonder - geloof doch begeerden zij dit met geen ander oogmerk , dan om door het zelve in dat uitwendig Koningrijk van Christu s, *t geen zij zich verbeeldden dat plaats zou hébben, uitwendige dienden te kunnen doen, en dat wel. meerder en grooter, dan zij tot nog toe gedaan hadden; de Zaligmaker betoont zijne wijsheid en zijne goedheid ia zijn antwoord, wanneer Hij z*jue Discipelen onderricht, dat door het wonder - geloof als zoodanig, niets meer , dan een flaat van dienstbaarheid kon verkreegen worden in zijn Koningrijk: en dat derhalven, al waren zij dart ook met dit geloof in deszelfs hoogden trap begiftigd, zij nogthands ais zoodanige^ geen hongeren post dan die van dienstknechten zouden kunnen waarneemen. En wie zal dit ontkennen? Of zijn er in de eerden Christenkerk dezulke niet geweest, die, met het Wondergeloof begaafd,anderen door' hunne wonderen tot Christus bekeerd hebben, 'terwij! zij zelve van het zaligmakend geloof ver' doken blCeven? Zulke, die nae het getuigenis van den Zaligmaker zelve, Matth. VII: sa.tengeenen dage zullen zeggen, Heere .Heere, en hebben wijpiet in uwen name gepropbeteert, ende in uwen P 4 na*  aiö VERKLAARING OVER name duyvelen uitgeworpen , ende Mn uwen name vele krachten gedaan ? En die Paulus fchijnt in het ocg te hebben, I Cor. XIII: 2. ende ahvaer V dat ick alle bet geloove hadde, foo dat ick bergen verfettede , ende de liefde niet en hadde. f,o en waer ick niets. Zij toch, die met dit wondergeloof begiftigd , maar nogthands van de inwendige vernieuwing des H Geeftes met der daad verdoken waren , hadden ongetwijfeld eenige betrekking op Christus, doch flechts uitwendig, en ah dienstknechten , niet als kinderen. Dus worden dan ook de Discipelen, nae dezelve betrekking befchouwd , te recht als dienstknechten aangemerkt. 11. Maar zal iemand mogelijk zeggen, dit zij dan zoo, dat de Discipelen in dit opzicht flechts als «emeene dienstknechten zijn aan te merken; maar waarom worden zij dan nog bovendien, zelfs als zij alles verricht hebber, dat hun bevolen is, als o«nutte dienstknechten voorgefteld? Want dus leezen we in het 10 vs. Al foo oock gy, wanneer gy fult gedaen hebben, al het gene ubevolen is, zoofegbt, Wy zyn onnutte dienstknechten, want wy hebben [macrj gedaen 't gene wy fchuldigb waren te doen. Wij antwoorden , dat daar de zin dezer woorden volgends de gewoone verklaring zeer moejelijk is;'dezelve in tegendeel nae de onze weinig / zwaarigheid in hebben. De Uitleggers verklaaren be-.  LUKAS XVII: 5-ia ftI7 beftendig dit gezegde zoo, dat onze werken al hadden wij ook de geheele wet volmaakt betracht, niets verdienen. Dus geeven zij eene verklaaring die rechtzinnig is. Dan zij doet hier niet tot de zaak Want hier wordt niet van alle plichtsbetrachtingen zonder onderfcheid , maar van eenige bijzondere verrichtingen gefproken. Wij-ontkennen de waarheid noch rechtzinnigheid van de gemelde ftelling niet: maar wij ontkennen,dat de Heilige Schrift gewoon is, dezelve in die manier aft te drukken. Wij begeeren flechts,dat men ons een enkeld voorbeeld toone , waar in de geloovigen , die zich geheel beijveren tot het doen van goede werken, onnutte dienstknechten ge. naamd worden. Het tegendeel vinden wij Matth. XXV- 21. daar zij onder den naam van goede m getrouwe dienstknechten worden aar gefproken : dus geenszins onnutte. Doch volgends onze verklaring verdwijnt alie zwaarigheid gehfe'el Want volgends dezelve zien de woorden, wanneer gy fult gedaen hebben al het gene u bevolen is , in eenen bepaalden zin op die bevelen, die de Zaligmaker zijne Discipelen gegeeven had: JVlatth. X: 7, f?. betreffende de prediking van de aannaderende komst van het Komrijk der Heraelen, en het doen van Wonderwerken. Deze bevelen hebben zij wel volkomen uitgevoerd; maar nogthands zoo, dat zij nae de volbrenging van deO 5 zei-  si 8 VERKLAARING OVER zelve met recht onnutte dienstknechten konden genoemd worden, die niets daar door bij hunnen Heer verdiend hadden. Stellen wij ons hier eenen Heer voor, die zijnen knecht huurt op deze voorwaarde: Gij zult tnyn land bouwen, en myn vee boeden; Ik zal u fpijs en drank ten loon geeven. Indien nü deze knecht dit naauwkeurig nae de letter uitvoert;, maar nogthands ook zoo uitvoert, dat, fchoon zich onder de hand geleegenheden opdoen, waar ïn hij zijnen Heer van dienst zou kunnen zijn, hij nogthands de belangen van zijnen Heer zich in het geheel niet verder aantrekt; maar zich enkel houdt aan de flipte uitvoering der gemelde bevelen; is dat geen or.nutte dienstknecht ? Want het geen hij voor zijnen Heer verricht, is van dien aart nier, dat het hem den naam van eenen nuttigen dienstknecht kan verwerven , vermids hij het bedongen loon daar voor ontvangt, Maar nu mogen wij veilig fa-Hen , dat de Discipelen in de verkondiging van het Koningrijk der Hemelen, en het uitwer. pen van duivelen, genoegzaam op dezelve wijze gehandeld hebben , als de knecht, dien wij ons hieï verbeelden : gelijk wij by eene aandactnige leezing der Euangelifche gefchiedverhaalen, en de aanmerkingen, die wij hier boven voorgefteld hebben, in 'toog houdende, duidelijk zien zullen. Christus had hun geboden : predickt, [eggende , het Koninckrijk der Hemelen is nabij gekomen. Ge. neest  L U K A S XVII: 5-10. 219 1 netst de krancke, reynigt de melaetfcbe, weckt de doode op , werpt de duyvelen uyt. Wat deeden nu de Discipelen? Den ukgebreiden geestlijken zin van hunnen ontvangenen last geheel verwaarloozende, voerden zij alles nae de letter uit, en hielden zich te vrede met zulk eene letterlijke volbrenging van dezelve, als met hunne begrippen van het uitwendig Koningrijk van C h ft 1 s t u s ftrookte: daar zij, indien zij zich als nuttige dienstknechten hadden willen gedragen, zoo voor hun vertrek als na hunne wederkomst , met alle hunne krachten, en bij alle geleegd;heden , daar op hadden moeten toeleggen , dat zij in het geen tot uitbreiding van het geestlijk Koningrijk van Christus kon verflrekken, ijverig bevonden wierden , en das hunne wonderen hadden moeten te verrichten ter wc ê legging van de ongeloovige Jooden, ter opwekking der geloovige tot meerdere godvrucht, ter opbeuring van de zwakken door hunne vertrooftingen ; ter overtuiging van alle, dat Jesus de waare en lang beloofde Mesfias ware , en wat dies meer is. Daar nu de Discipelen dit alles niet gedaan hadden; al hadden zij dan de nabijheid van het Koningrijk der Hemelen gepredikt, duivelen uitgeworpen, kranke genezen , en dus nae de letter gedaan al wat hun bevolen was; zoo hadden zij zich nogthands zoo ge-, dragen, dat Jesus, zonder hen te verongelijken, ben onnutte dienstknechten noemen mogt. En heb;  »ao VERKLAARING OVER • hebben zij voor die uitwendige volbrenging van dep last, dien Jesus hun gegeeven had, ook niet hunne uitwendige vergelding van fpijs en drank en diergelijke ontvangen ? daar hun volgends Luk. XXII: 35- toen zij in die prediking en verrichting van wonderen verkeerd hadden door het gundig bellier der godlijke voorzienigheid , niets ontbroken had. Indien wij de Discipelen in dit dubbeld opzicht befchouwen : voor zoo veel zij namelijk aan de eene zijde het bevel van Christus, om de nabijheid van het Koningrijk der Hemelen te prediken , kranke te genezen en duivelen uit te werpen , uitwendig en nae de letter uitgevoerd ' hebben; en aan de andere zijde op die uit¬ wendige verrichting ook eene uitwendige belooningvan Christus ontvangen hebben [zoo dat zij dus, om her eens zoo uit te drukken, hunnen tijd ■ daar aan niet voor niet bedeed , maar dien ten zijnen kosten daar in doorgebracht hebben,] indien wij, zegge ik , dit in 't oog houden, zo ziet elk ten klaarde-, dat de Zaligmaker niet anders dan de juiste waarheid fpreekt, wanneer Hij hen onnutte dienstknechten noemt. 111. Eindelijk, gelijk men nog zou kunnen vrtöï gen , waaronr of Christus zulk eene gedreng» heid omtrent zijne Discipelen gebruikt , dat Hij hen onnutte dienstknechten noemt ? zoo kan daar ook een voldoende reden van gegeeven worden. Ook bist  LUKAS XVII: 5-10. aa* •hier in blinkt eene wijsheid en voorzichtigheid, onzen GodlijkenLeermeeder ten hoogde waardig,uit. De Discipelen hadden Hem , om meerdere macht in het Koningrijk van den Mesfias te verkrygen, niet zonder eenig vertrouwen op hunne verdienden , om vermeerdering van hun Mirakel - geloof verzocht. Maar wat antwoord Hij daar op ? 't geen te prijzen is, prijst hij ; 't geen te laaken is, laakt Hij. Hij prijst hen, dat zij in het doen van wonderen de noodzaaklijkheid des geloofs erkennen. Dan zij waren ook opgeblazen door ij.delen waan. Die waan moest weggenomen worden. Maar welk een nadruk is 'er in zijne woorden, om dien ter neer te liaan ! Zij] befchouwen zich als Ryksdienaars van Christus: Hij noemt hen knech' ten. Zij geeven te kennen, of verbeelden zich ten minde bij zich zelve , gansch geen verachtelijke dienaars van Hem te zijn. Hij vergelijkt hen bij de geenen die de geringfte dienpen moeten verrichten. Zij geeven verder te kennen, of meenen ten minde, dat het Rijk van Christus aanmerkelijke voordeden van hunnen getrouwen dienst ontving: Hij verklaart hen in tegendeel voor onnutte dienstknechten. Gaven zijne Discipelen hier behoorlijk acht op , dan moest het zeker die uitwerking hebben , dat zij met aflegging van al hunne opgeblazenheid, van de hoogte hunner ingebeelde aardfche eerampten en waardigheden afdaalden, om»  »aa VERKLAAR. OVER LUK AS XVII: 5.10: 1 derig aan zijne voeten onderwijs te ontvangen. En dat de Zaligmaker met zulk een oogmerk hun deze gelijkenis voorltelde, twijfelen wij in het minfte niet. He: zou ook niet moejelijk zijn aan te toonen, dat deze geheele gelijkenis, volgends het verband en oogmerk, dat wij nu opgegeeven hebben, en bijzonderheden naauwkeurig genoeg kan verklaard worden, en eene gepaste en fierlijke overbrenging toelaat. Dan het zou van teveel omflag,en buiten ons tegenwoordig oogmerk zijn, ons daar in uit te laaten. Het is ons ■genoeg, het redeneerkundig verband, dat tusfehen de bede der Discipelen en het antwoord van den Zaligmaker plaats heeft , in 'c algemeen aangeweezen, en dus getoond te hebben, dat de Deïsten geen reden hebben, om dit antwoord van den Zaligmaker , als of daar geen verband van woorden en zaaken in te vinden waren, te berispen. VER.  223 VERKLAARING over M A T T H. XXIV. eel komt er in dit Hoofdftuk voor, dat moejelijkj veel dat duifter is. Sommige trachten alles te verklaaren van de verwoefting van Jerufalem: andere verftaan eenige dingen van de verwoefting van Jerufalem , en eenige dingen van de voleinding der Waereld. Dan ook deze zijn het onder eikanderen in alles niet eens. Het geen deze tot de ver* woetling van Jerufalem brengt, verklaart een ander van de voleinding der Waereld: en zo omgekeerd. Het ftaat bij oqs vast, dat de rechte verklaaring van dit gewichtig hoofdftuk, waar uit wij niet alleen de waarheid van het Euangelie, maar ook de voornaamfte lotgevallen der Christelijke Kerk, handtas, telijk kunnen opmaaken, voornamelijk afhangt, van het redeneer kundig verband, dat in het voorftel van Christus plaats heefr. Wij zullen derhalven onze poogingen aanwenden , om dit nae te fpoo- ren  aa* VERKLAARING OVER ren. Doch wij zullen ons niet ophouden, om de opvattingen van andere te wederleggen, of om bij ieder vers bijzonder ftil te Haan ; maar alleen, om door het openleggen van het geheele redenbeleid, waar van de Zaligmaker zich hier bedient, dit hoofdftuk van de voornaamfte zwaarigheden te ontheffen. Met dit oogmerk zullen wij deze vier aanmerkingen voor af zenden. I. Voor êerst, moeten wij ftilftaan bij de vraag der Discipelen. Deze worden gezegd, nadat Christus in het 2 vs. den ondergang yan Jem« falem voorfpeld had, tot Hem gekomen te zijn, en •Hem dus aangefproken' te hebben, feght ons, wanneer [uilen defe dingen zyn? ende wtlck [fal]het teecken [zyn] van uwe toekomfte , ende van ds voleyndinge der werelt ? Er is geen de minfte duifterheid in dat gedeelte der vraag , wanneer ful. len dezen dingen zyn? want,daar Christus in het 2 vs. duidelijk gefproken had van de lotgevallen der ftad Jerufalem, zoo is het klaar, dat de Discipelen door deze woorden , den tijd van Jerufalems verwoefting bedoelden. Maar het ander gedeelte van hunne vraag, welck [fal] het teecken [zyn] van uwe toekomfte, ende van de voleyndigen der werelt ? vordert wat meerder aandacht: fchoon het ons niet moejelijk voorkomt, den zin dier woorden behoorlijk op te geeven. Twee dingen moeten wij ten dien einde opmerken. Voor eerst, dat het  M A T T H. XXIV. 225 hel woord Toekomfte [of verfchijning] wanneer het ten opzichte van Christus gebeezigd wordt, het ganfche Nieuwe Testament dóór $ in een en dezelve beteekenis genomen wordt; en dandvastig beteekent de luifterrijke komst van Christus tot eene gedenkwaardige uitbreiding en bevestiging zijner kerke, en verlosftng derzehe van haare vijanden: het zij dan dat die komst eigenlijk of oneigenlijk Verftaan wordti Dit is blijkbaar uit de beteekenis van het Woord zelf, en uit verfcheidene plaatfen Van het Nieuwe Testament, die te veelvuldig zijn, öm op te noemen. Wij (temmen derhalven niet in alles overeen mei hun, die beweeren,dat dit woord in het Nieuwe Testament eeniglijk van zijne laatfte komst ten oordeele gebruikt wordt: noch ook met hun , die willen, dat het dan eens van het laatfte oordeel , dan eens van eene bijzondere komst van Christus tot verdelging zijner vijanden moet verftaan worden. Het een en het ander komt ons niet voor naauwkeurig genoeg te zijn. Of 'er in hét Nieuwe Testament gemeld wordt van een toekomst van Christus,die in den tijdgefchiedt.ofdieten jongde dage zal plaats hebben, het is een en dezelfde verfchijning, doch in verfchillende trappen. De Toekomst, of Verfchijning van Christus, }s hiets anders dan de merkwaardige en doorluchtige openbaarmaking van Hem, als de Koning der Kerke. Maar nu, gefchiedt die in een oogenblik in P eens  aaé VERKLAARING OVER eens en geheel ? Zeker niet. Die gefchiedde, wanneer het Joodfche Gemeenebest werd omgekeerd. Want daar de bediening van het Oude Testament, en het uitwendige fchaduwachtige Godsrijk dat onder Israël plaats had, tot een' voornamen hinderpaal verflrekte , die de volkomene oprichting van het Koningrijk van Christus belemmerde, zo had de Toekomst van Christus zekerlijk plaats, toen God door de verwoesting van het Joodsch Gemeenebest , een einde maakte van die Huishouding Die openbaarmaking van Hem als Koning , zal ook ge. fchieden , wanneer God den Antichrist en de andere vijanden der Kerk, waar door de Uitbreiding van het Rijk van Christus nog verhinderd wordt, door eene hooge hand verdelgen , en de geheele Aarde met eenen ruimeren glans van het Euangelielicht rondom bedraalen zal. Eindelijk zal die gefchieden , wanneer ten jongden dage , na het verdelgen van alle de vijanden , het Rijk van Christus in den volkomenden luister zal geopenbaard worden. Dus fchoon wij de Toekomst van Christus flechts in eenen zin verdaan , zoo onderfcheiden wij daar in nogthans eenige trappen: en wel voornamelijk deze drie: de Verwoejling van Jerufalem , de Verdelging van den Antichrist, en de Voleinding der Eeuwen. En deze aanmerking ontdekt ons de reden, waarom de Apostelen den tijd, waar in zij leefden , zo menigmaal de laatde dagen , de laat-  M A T T H: XXIV. 227 laatfte tijden, noemden. Zij doelden namelijk met deze fpreek wijzen op de Toekomst van Christus m haaren eerften trap befchouwd, en gaven tekennen, dat het eerstdaags Mond te gebeuren, dat, door die Verfchijning van Jesus Christus, de oude bediening afgefchaft, en de nieuwe gedaante der Kerke daargefteld zou worden. Ziet dit 2 Ti' moth. III:,. lPetr. I;5. Jud. vS. l8. en inzonderheid 1 Petr. IV: 7. Ook is dit alleen de grond der verklaring van Jac. V: 7 en 8 en 2 Thesf. JI: 8. om andere plaatfen niet te melden. Want om dit ten opzichte van de laatstgenoemde plaats' met een woord aantemerken , behalven dat de Hei. I'ge Schriftuur op meer dan eene plaats van de verdelging van den Antichrist /preekt, die inden tijdgz* fchieden zal; maar noojt, mijns weetens, van zijne verdelging ten jengften dage; behalven dit, zegge ik, wat nadruk fteekt'er inPaulus taal, wanneer wij hier door de Toekomst van C„r1stus zijne Verfchijning ten jongden dage verdaan? daar het toch van zelve ipreekt, dat, wanneer alle de vijanden verdelgd zullen worden, de vernietiging van den Antichrist daar onder noodwendig begreepen worjt. Derhalven , gefield zijnde dat dit gezegde op den Roomfchen Paus moet toegepast worden , gelijk ons tot nog toe alleraanneemelijkst voorkomt, zoovolst, dat men door de verfchijning der Toekomst van Christus te verdaan hebbe deszelfs komst in P a fca8.  fifi8 VERKLAARING OVER haaren tweeden trap : of die meer gedenkwaardige openbaarmaking van het Middelaarsrijk , die plaats zal hebben bij de -onderbrenging van den Antichrist en andere vijanden. En vermids deze tweede trap dier Toekomst nog veel waereldkundiger zal worden in haare gevolgen, zoo noemt Paulus die zeereigenaartig, de verfchijning zijner Toekomfte, of gelijk wij 't liever vertaaien zouden, dtluis* terrijkheid zijner Verfchijning. Doch dn m t voorbijgaan. Indien wij nu deeze aanmerking hier toepasfen, dan blijkt , dat wij niet te onderzoeken hebben,van welk eene Toekomst de Discipelen fpreeken , maar van welke trap dier verfchijning. Dat nu de Discipelen de verfchijning van Christus, ter verwoesting van Jerufalem , en ter invoering en openbaarmaking van zijn Koningrijk in t oog; hadden , b blijkbaar wanneer wij Luk. XXI: 7. ra2ien • daar wij leezen dat de Discipelen vraagden, Welck is bet teecken, wanneer defe dingen uilen gefchieden? Deze dingen namelijk , van welke de I ligmaker gefproken had. En welke ZIJn die*de Verwoesting van de ftad Jerufalem ; volgends het 6. vers rWatl defe dingen [aangaet], die gy aenfchóuwt, daerfullen dagen komen inwelckeniet [eenen] fteen op den [anderen] [leen en fa gelaten worden , die niet en fal worden afgebroken. Het een bij Luk as vervat is in de woorden, welck is bet teecken , wanneer defe dingen fullen  M A T T H. XXIV. 229 gefchieden , wordt bij onzen Euangelist dus uitgedrukt: welck is het teecken van uwe toekom/ie,en van de voleyndinge der werelt ? Derhalven , daar deze Vraag, fchoon Mattheus en Lukas die in onderfcheidene bewoordingen voordragen, in den zin nogthands op het zelfde moet uitkomen , zoo efluiten wij uit vergelijking dezer twee Euangdisten , dat de woorden, welck is het teecken uwer toekomfte enz. in denzelven zin moeten opgevat worden , als de woorden: welck is het teecken. dat defe dingen fullen gefchieden : en derhalven tot de Verwoesting van Jerufalem moeten gebracht worden. Dit is het eerde, dat wij omtrent hunne vraag optemcrken hadden. Het andere, dat in deze hunne vraag onze aandacht trekken moet, is de voleinding der waereld, en de wijze,op welke zij die van de Toekomst van Christus fchijnen te onderfcheiden, wanneer zij zeggen : welck fal het teecken zyn van uwe toekomfte , ende van de voleyndinge der waerelt? Het fchijnt ons toe, dat de Discipelen in het denkbeeld geweest zijn, dat, wanneer de dad Jerufalem verwoest zou zijn, de Voleinding der waereld kort daarop zou volgen: tegen welke opvatting der Discipelen de uitfpraak van Christus als bij tegenoverdelling fchijnt ingericht te weezen in het 6. vers, alle [die] dingen moeten gefchieden, maer noch sa is het eyndcuxvi. Want dat door het einde, P 3 niet  •go VERKLAARING OVER niet het einde des Oorlogs of der Verdrukkingen, maar het einde der Waereld , of de Voleinding der Eeuwen bedoeld wordt, fchijnt, dunkt mij, duidelijk te blijken uit het 14. vers. Ende dit Euange' Hum des Koninckrycks fal in de geheele werelt gepredickt worden , tot een getuygenisfe aller velcke' ren : ende dan sal het eynde komen. Ziet insgelijks Mark. XIII: 7. vergel. met vs. 10. Zoo wij deze vooronderftelling mogen aanneemen , dan blijkt de reden , waarom de Discipelen den Heere Jesus niet alleen aangaande zijne Toekomfte, maar ook omtrent de Voleinding der Waereld ondervraagd hebben : te weeten , om dat zij meenden , dat de Toekomst van Christus en de Voleinding der Waereld , in een kort verloop van tijd op eikanderen ftonden te volgen. Hier van daan hunne Vraag, welck fal het teecken fyn uwe toekomfle , ende van de voleyndinge der werelt ? Die derhalven op dezen zin uitkomt : Wanneer zullen deze dingen zijn ? dat is , wanneer zal uwe komst weezen tot verdelging van de ftad Jerufalem, en van de daarop volgende Voleinding der Waereld ? en wat zal het teeken zijn, waar aan wij zullen kunnen weeten,dat uwe komst en de Voleinding der Eeuwen , voor de deur ftaat? Wij weeten wel, dat het niet noodzaaklijk is, deze valfche Vooronderftelling aan de Discipelen toetefchrijven , indien wij met fommige de uitdrukking, de voleynding der werelt ,\i\n het ein-  M A T T H. XXIV. 231 de der Mofaifche bedeeling , en dus in de zaak in dezelve beteekenis als de Toekomst van Christus willen verftaan. Dan behalven de verfcheidene redenen , die wij tegen deze opvatting zouden kunnen inbrengen , zal het genoeg zijn dit alleen maar aantemerken, dat, al eens gefield, dat in eene enkele plaats van Paulus, de uitdrukking de voleynaing der eeuwen , misfchien gebruikt wordt van de omkeering van het Joodfche Gemeenebest , wij nogthands daar tegen ons beroepen mogen , op Match, XIII: 39, 40, 49. en XXVIII: 20, en dus niet alleen op een grooter aantal van plaatfen, maar ook cp plaatfen, die dit voordeel hebben, dat zij uit denzeiven Schrijver , bij wien de uitdrukking die wij thands onderzoeken , voorkomt, genomen zijn. Behalven dat groote Mannen van oordeel zijn, dat ook in de aangehaalde plaats van Paulus, Hebr. IX: 26. de woorden , de voleynding der eeuwen , tot het einde der waereld moeten gebracht worden. Daar dan de Discipelen en naar den tijd van Jerufalems Verwoesting, en van het einde der Waereld gevraagd hebben, zoo denken wij dat de Zaligmaker op hunne beide vraagen geantwoord , en in dat antwoord hunne vooronderftelling in 't oog gehouden hebbe. Ten tweede, moeten wij vooraf ter opheldering aanmerken , dat men vruchtlooze moejte doet, en zich in veele zwaarigheden buiten noodzaak inwikkelt, wanneer men in dit antwoord van Christus P 4 niets  S3» VERKLAARING OVER. niets meerder meent te moeten vinden, dan hetgeen waar door bepaaldelijk geantwoord wordt op de voorgeflelde vraag der Discipelen. Rechtfchapene Onderwijzers zijn gewoon , wanneer zij over 't een of't ander gevraagd worden, niet alleenteantwoor» den, het geen zij op de vraagen hunner Leerlingen, ten naauwfte genomen, antwoorden moeten : maar zij (trekken hunne onderrichtingen ook meermaals uit tot het geen hunne Leerlingen hadden kunnen en behooren te vraagen. Als zulk een Leermeester gedraagt zich ook hier de wijze en goedertierene Zaligmaker. De Discipelen hadden Hem gevraagd naar den tijd en de voorteekenen van den ondergang van Jerufalem en van de Voleinding der Waereld. Zij hadden Hem ongetwijfeld nopens veele andere, lioogstweetenswaardige dingen ingelijks kunnen vraagen. De Zaligmaker richt derhalven zijn antwoord op die wijze in , dat Hij hun in het zelve, zeer veele merkwaardige gebeurtenisfèn , waarna zij hem niet rechtftrecks vraagden , en verfcheidene omftandigheden der zaaken voorhoudt , zoo nogthands , dat Hij te gelijk aan hunne vraag voldoet. Niemand , die dit Hoofdftuk met aandacht doorleest, zal hier aan twijfelen. En het is noodig dit op te merken, op dat blijke, dat wij in de woorden van Christus zulk een t'zamenhang niet behoeven te zoeken , als juist beantwoorden zou aan de vraag der Discipelen. Het zal genoeg .zijn , als wij zulk een verband ontdekken kunnen, vo]-  M A T T H. XXIV. S33 volgends 't welk het voorftel van Christus aangaande de Verwoelling des Joodfchen Volks, en de Voleinding der Waereld, in eene gefchikte orde zich voordoet. Ten derde. Om dit verband nu te vinden, moeten wij niet eerst de eene of andere vooronderftelling aanueemen, en dan de beteekenis der woorden geweld aandoen, om die daar op over te brengen. Zoodanig eene opiosfing zal zich zelve het meest aanprijzen, volgends welke alle de gezegden, die natuurlijk fchijnen van de Verwoesting van Jerufalem te handelen, van die Verwoesting, en die integendeel blijkbaar op de Voleinding der Waereld fchijnen te zien , van de Voleinding der Waereld, verklaard worden. En als wij dit in 't oog houden, dan zullen wij moeten toeftemmen, dat al, het geen van het 5. tot het 13. vers ingefloten, gezegd wordt, van veele die onder den naam van den Christus komen zouden, van oorlogen en geruchten van oorlogen , van de onderlinge verdeeldheden tusfehen verfcheidene Koningrijken en Volkeren, van de verdrukkingen der geloovige, de ergernisfen , de valfche propheeten , de verkoeling der liefde, en wat des meer is , op de Verwoesting van Jerufalem zeer wel past. Ook hebben verfcheidene geleerde Mannen reeds voor ons betoogd , dat het geen vervolgends van het 15. tot het 28. vers ingefloten, wordt voorgedragen, tot die zelfde Verwoesting insgelijks p 5 moes  234 VERKLAARING OVER moet gebracht worden. En zullen wij de natuurlijke beteekenisfen der woorden in acht neemen, dan kunnen w"j ook het geen van het 33. vers van ons Hoofdftuk, tot het 30. van het volgende Hoofdftuk voorkomt, nergens anders toe brengen. Dair tegen fchijnt het gezegde in ons 14. vers. dat dit Euangeüum des Koninckrycks in de geheele werelt fal gepredickt worden tot een getuygenisfe allen Volckeren: ende dan bet eynde Ja! komen, zonder bedenking tot de Voleindiging der Waereld gebracht te moeten worden. Want de vraag moet niet zijn , of deze woorden , op deze of geene wijze , op de Verwoesting van Jerufalem kunnen toegepast worden : maar wat zij natuurlijk beteekenen. Maar wie zal dan ontkennen , dat het Einde , 't welk komen zal, na dat het Euangelium gepredikt zal zijn in de geheele (bewoonbaare) Waereld, tot een getuigenis voor alle Volkeren (of Heidenen) , het Einde der Waereld is? Eveneens is het geleegen met vers 2q .— 31. Deze woorden kunnen zekerlijk, als wij ze op allerlei wijze willen pijnigen , ook tot de Verwoesting van Jerufalem gebracht worden : maar als wij de natuurlijke en eenvoudige beteekenis der woorden willen volgen , dan worden wij als met de hand geleid tot de Voleinding der Waereld., 't Is waar , door deze aanmerking zullen wij fchijnen, de zwaarigheden tevermeerderen,vermits hier uit fchijnt te volgen, dat Chïu stus van de Verwoesting van Je-  M A T T II. XXIV. 235 Jerufalem , en de Voleinding der Waereld , ver* wardelijk gefproken hebbe. Dan het tegendeel zal zoo aanftonds blijken. Ten vierde. In de laatfte plaats merken wij aan, dat Christus Jesus in dit Hoofdftuk wel eene zonderlinge, maar nogthands zeer gefchikteen eenvoudige manier van voordraagen gehouden hebbe. Gevraagd zijnde van de Verwoesting van Jerufalem en van de Voleinding der Waereld, Helde Hij zich. voor, van 't een en ander verfcheidene dingen te zeggen. Maar hoe moest Hij dit voorneemen inrichten , zou het zelve in eene voegzaame orde afloó* pen ? Moest Hij ten dien einde niet eerst, in een aaneengefchakeid voorftel, alles afhandelen, dat tot de Verwoesting van Jerufalem behoorde.; daarna, op gelijke wijze , al het geen de Voleinding der Eeuwen betrof? Dit had hij zekerlijk moeten doen, indien Hij eene redevoering had willen uitfpreeken, die volgends de gerneene regelen van onzen hedendaagfchen Leertrant ware opgefteld. Dan de Godlijke Leermeester verkiest hier eene andere orde , die, wel is waar , in dén eerften opflag eenige duisterheid fchijnt te hebben , doch die inderdaad klaar, gepast en Iraaj is. Te weeten , om aan de voorgeftelde vraag der Discipelen , betreffend de Verwoesting van Jerufalem en de Voleinding der Eeuwen, te voldoen, handelt Hij zoo, ' dat Hij, van beide veel te zeggen hebbende , eerst eeni-  atfVERKLAARING OVER eenige dingen voorfpek aangaande de lotgevallen van Jerufalem , en daar na ook eenige dingen van het Einde der Waereld. En dit is de eerfte afdeeling van zijn antwoord; die nogthands op verre nae niet alles bevat, dat Hij van 't een en 't ander befloten had te zeggen. Hij begint derhalven de zaak op nieuw , en verhaalt wederom eerst eenige dingen aangaande den ondergang van Jerufalem; daarna insgelijks eenige dingen aangaande het Einde der Eeuwen. Dit is de tweede afdeeling zijner rede: die echter nog alle de bijzonderheden niet behelst, van welke Hij voorgenomen had zijne Discipelen te onderrichten. De zaak derhalven nogmaals van vooren af aan opvattende , draagt Hij wederom eerst voor, het geen de lotgevallen der Joodfche Kerk- en Burger/laat betrof, en daar na 't geen in de Voleinding der Waereld zal plaats hebben: waar mede Hij dus eindelijk zijne rede befluit. Deze redeneerkundige terugkeeringen wel optemerken, is van de grootfte aangeleegenheid. Deze aanmerkingen dan nu vooraf gezonden hebbende, zoo laat ons zien of wij met behulp derzelve, deze redevoering van Christu s in een aangenaam en voegzaam verband kunnen ontwikkelen. En zie hier hetzelve, nae ons inzien. V|p het 4. tot het 13. vers ingefloten, ftelt de Zaligmaker verfcheidene dingen voor, aangaande de lotgevallen van Jerufalem, daar zijne Discipelen hem overgevraagd had  M AT T II. xxiv. n? hadden: dan vermids hunne vraag zich te gelijk tot de Voleinding der Eeuwen uitftrekte, zoo antwoordt Hij daar ook iets op , in het i4- vers. Dan hier mede had Hij niet alles gezegd, dat Hij te zeggen had. Hij hervat derhalven de zaak op nieuws , en wel'zoo, dat Hij wederom van het 15. vers tot aan het 28. in bijzonderheden uitwijdt,die de Verwoesting van Jerufalem betreffen; daarna wederom fpreekc van 't geen tot de Voleinding der Eeuwen behoort, in het ay, 30 en 31 vers. Dan hier mede had Hij nog niet alles voorgedragen , dat Hij ter onderrichting zijner Discipelen hun wilde mededeelen. Waarom Hij nogmaals te rugkeerende, om de zaaken, daar Hij van fpreeken wilde, van vooren af aan op te vatten , op dezelve wijze als in het voorige wederom eerst eenige dingen aangaande den ondergang der Jooden voordraagt, van het 32- vers van ons Hoofdftuk tot het 30. vers van het volgende: en ten laatfle wederom, het geen Hij van de Voleinding der Waereld noodig oordeelde te zeggen , van het 3r. vers des 25 Hoofdftuks, tot aan deszelfs einde. Op deze wijze komt het verband der woorden zeer fchoon overeen, met onze opgegeevene aanmerkingen. Want, de Discipelen hadden volgends onze eerfie aanmerking, den Zaligmaker gevraagd naar de Verwoefting van Jerufalem , en naar het Einde der Waereld. En in dit opzicht, prijst zich onze verklaring aan, voor zoo ver, volgends dezelve , de Za;  338 VER KLAARING OVER Zaligmaaker op de beide hoofdzaaken van die vraag nauwkeurig antwoordt: en wel op die wijze antwoordc, dac Hij de valfche vooronderftelling der Discipelen, volgends welke , gelijk wij daar in op. gemerkt hebben , zij meenden , dat de Voleinding der Waereld en de Verwoesting van Jerufalem kort op eikanderen zouden volgen, wederlegt, in het 6. en 14. vers. Ook komt zij overeen met onze twee» de aanmerking: want fchoon wij volgends onze verklaring wel niet kunnen zeggen, dat de Heer Jesus zich in deszelfs antwoord aan zijne Discipelen , op het naauwst aan hun vraag bepaalt, maar veel eer van verfcheidene omftandigheden waar aan zij niet gedacht hadden , melding maakt; zoo blijkt nogthands uit deze onze aanmerking, dat het vereischt verband daar door in het minfte niet benadeeld wordt. Ook komt zij met onze derde aanmerking overeen, vermids volgends dezelve, het geen van hete. tot het 13., van het 15. tot het 08. en van het 30. tot het 30. vers van 't volgend Hoofdfluk i voorkomr,tot de Verwoefting van Jerufalem gebragr wordt : gelijk wij daar tegen hetl4. vers, het 29-31. en het volgende Hoofdftuk van het 31. vers tot aan het einde , van de Voleinding der Waereld verltaan. Dus doende verftaan wij % HeUands woorden, volgends het geen de zin der uitdrukkingen natuurlijk medebrengr. En fchoon dit in den eerften opfiag min ordenlijk voor-  MATT H. XXIV. 239 voorkomt, zoo is het nogthands zeker , dat wij , volgends den leiddraad, dien wij aangeweezen hebben, 's Heilands redenen ordenlijk begrijpen, niet alleen , zoo als wij de woorden kunnen , maar zoo als wij die moeten opvatten. Op dat die blijke, is niets meer noodig, dan deze geheele redeneering van Christus , met het redenbeleid dat wij in onze vierde aanmerking voorgedraagen hebben , te vergelijken. Het zou niet moejelijk zijn, om, volgends de fchets, die wij daar in aangaande het verband opgegeeven hebben , eene volkoroene ontleeding van dit geheele Hoofdftuk uit te werken , en vers voor vers , volgends de drie door ons aangeweezene hoofdverdeelingen , naauwkeurig aan een te fchakelen. Dan dit is een weinig te uitvoerig, en buiten ons tegenwoordig oogmerk: daar wij thands het redenbeleid maar alleen in het algemeen wilden aanwijzen. Dit ook wel betoogd zijnde, kan ieder een de bijzondere ontleeding der woorden gemaklijk opmaaken. Er blijft derhalven niets over, dan te zien, wat'er tegen ons voorgefteld gevoelen over dit verband zou kunnen ingebragt worden. Waar toe wij echter niet moeten brengen deze en geene zwaarigheid , die wij met alle andere Uitleggers gemeen hebben, (zoo als bij voorbeeld de t'zamenhang van het 20. met het 2r. vers,) als wel voornamelijk zulke bedenkingen, die ons gevoelen meer  «40Verklaaring over meer dan dat van andere , en bijzonder fchijnen te drukken. h De eerfte tegenwerping kan ontleend worden! uit het 27. vers. Want gelyk de blikfem uyigaet van het Oosten, ende fchynt tot het Westen, alfa fal oock de toekomfte des Soons des menfchen we. fen. Deze woorden moeten volgends het richt-» moer, dat wij van het verband opgegeeven hebben , gebracht worden tot de lotgevallen van het Joodsch Gemeenebest. Doch van veele wordt ons tegengeworpen, (1.) dat de Toekomst van Christus in het Nieuwe Testament altijd beteekent deszelfs komst tot het laatfte Oordeel i Ca.) dat ook de befchrijving die hier van deze Toekomfte gegeeven wordt, beter past op deszelfs komst ten jongften dage, dan op zijne komst ten oordeele over het Joodfche Volk. Dan, wat her eerfte lid van deze tegenwerping betreft, deze vervalt geheel en al, wanneer wij acht geeven op het geen wij in onze eerfte aanmerking betoogd hebben : gelijk blijkt uit het geen wij daar over deze Toekomst, en deszelfs verfcheidene trappen gezegd hebben, ja zelfs, beteekent hier de Toekomst van Christus noodzaaklijk, des* zelfs komst ten oordeele over de Jooden. Want wij hebben aangetoond, dat de Discipelen in hunne vraag de Verwoesting van Jerufalem daar me-  M A T T H: XXIV. 241 mede bedoelden. Derhalven, zoo wij niet willen zeggen, dat C h r i s t u s in zijn antwoord voor de Discipelen onverftaanbaar heeft willen weezen, zoo mogen wij met reden vastftellen, dat wij in dit antwoord van Christus aan geene andere toekomst, of liever aan geenen anderen trap zijner toekomfte moeten denken, dan wij betoogd hebben dat in de vraag der Discipelen gemeend wordt. Wat het tweede lid der tegenwerping betreft, dat de toekomst van Christus hier vergeleeken wordt met den Blikfem: en dat deze vergelijking het fchielijke en onverwachte van zijne toekomst uitdrukkende, allervoegzaamst toegepast wordt op zijne toekomst ten jong/len dage: daar op antwoorden wij, dat dit zoo ver af is van tegen ons gevoelen te ftrijden, dat het zelve, nae ons oordeel, veel eer daar door bevestigd wordt. Dat deze woorden , want gelijk de blikfem uitgaat van bet oosten enz. van het onverwachte van de komst van Christus moeten verklaard worden, denken wij in het geheel niet; fchoon dit het gevoelen is van alie de uitleggers, zoo ver als ons bekend is. Het doet niets ter zaake, hier een aantal voorbeelden op een te ftapelen, om te bewijzen dat iets 't welk fchielijk en onverwacht komt, bij den blikfem vergeleeken wordt. Die voorbeelden zouden in aanmerking komen, indien de Zaligmaker eenvoudig gezegd had, want gelijk de blikfem uitgaat, alzoo zal ook de verq fcbij.  a42 VERKLAARING OVER fchijning van den Zoon des menfchen voeezen. Maar nu drukt Hij zich -net eenige bijvoegfelen uit: Gelijk de blikfem uitgaat van het oosten. ende schijnt tot het westen, alfoO Zül oeck de toekomfte des Soons des menfchen wefen. Dit klinkt wat anders. De toekomst van Christus wordt niet eenvoudig bij den blikfem vergeleeken, rcaar bij den blikfem die uitgaat van het oosten , ende schijnt tot het westen. Maar zoo alleen het onverwachte van de zaak bedoeld werd, wat doet dan het oosten en westen 'er hier toe. Waar toe dient die befchrij. ving van eenen blikfem die van het oosten tot het westen zich uklhekr. En dit mogen wij hier met te meerder reden vraagen, om dat die fpreekwijze van het oosten tot het westen , zoo menigmaal zij in de heilige fchiïfien voorkomt, (en zij komt 'er zeer dikwijls voor) altijd de uitgefttektr heid eener zaak aanduidt: gelijk bij het inzien van die plaatfen blijkt. Wij begrijpen derhalven djt versop deze wijze. Den bliklèm verklaaren wij van de verfchrikkeiijkc godlijke oordeclen , door welke het Joodfche Volk ftond verwoest te worden. En dat de toekomst van C h r i s t u s befchreeven wordt te zullen zijn gelijk een blikfem die van het oosten uitgaat, en tot in het westen fchijnt, dit verftaan wij van de uitgestrektheid der godlijke wraakoefening: en beteekent nae or.ze gedachten, dat er eens een  M A T T H: XXIV. 243 een tijd zou komen, wanneer Gods toorn tegen de joodfche natie zou bllkfemen, en hen van het oos. ten van waar die vreeslijke ftrafoefening haaren aan* vang neemen zou, vervolgen tot in het westen, daar zij hunne fchuilplaats zoeken zouden. En dit wel op zulk eene geduchte wijze, dat even gelijk de blikfem elk éen door zijn eigen glans in de 00gen fchittert, er zoo ook geen de minfte grond van twijfeling zou overblijven, of dit was de richterlijke verfchijning van Christus. Gelijk deze verklaring ongemeen wel voldoet aan de vergelijking, en even zoo zeer ftrookt met het voorftel daar van hetgeen bij Lukas inhetXVH Hoofdftuk, vers 24 gemeld wordt, zoo levert zij ook een aangenaam en fchoon verband op met het voorgaande, dat anders zeer duider is. Want in het 24, 25 en 26 vers van ons Hoofdft. worden de Discipelen van Christus vermaand , om zich te wachten voor verfcheidene valfche Propheeten , die zouden opftaan, en zoo God er niet voor zorgde, zelf de uitverkorene zouden verleiden: waar bij deze vermaaning gevoegd wordt in het 26 vers: foo fij dan tot u zullen zeggen, fiet bij is in de woestyne, en gaet niet uit: fiet [bij is] in de binnenkamer en, en gelooft bet niet. In de binnenkameren, of in de Woestijne te zijn, was bij de oude een zeker foort van fpreek woord, wanneer men van iemand fprak , wiens verblijfplaats verborgen gehouden werd. En hier uk is de reden klaar, Q 2 waar-  244 VERKLAARING O VER waarom de valfche Propheeten zouden zeggen, ziet hy is in de woefïynel ziet hij is in de binnenkamer en! Te weeten op dat het bedrog zich ten minften eenigen tijd zou kunnen ftaande houden, en zich zelve niet terftond weerleggen, zoo zouden zij zich wel wachten den gewaanden Messias zoo maar aanftonds openbaar te maaken. Dit was te veel gewaagd. Zij zouden daarom liever voorgeeven en uitftroojen , dat hij zich hier of daar verborgen hield. — Dus geeft de Zaligmaker te kennen, dat er zouden komen, die als valfche Propheeten zouden willen bekend maaksn, dat de Verlosfer Israels, de Messias, in deze of geene verborgene en afgelegene plaats zich heimelijk bevond: en daar Hij te gelijk de reden wilde aanwijzen, waarom men aan diergelijke voorgeevens geen geloof te geeven had, zoo voegt Hij er bij, want gelijk de blikfem uitgaat van het oosten, ende schijnt Tot het westen, alsoo fa!oock de toekomfte des Soons des menfchen wefen. Deze reden klemt zeer fterk. Want voor eerst, wanneer de Jooden van het oosten tot het westen, dat is over den geheelen aardbodem, werwaards zij ook vluchten mogten, vervolgd en verdrukt wierden, dan was het zeker geen tijd meer, om het oor te leenen aan de zulken die het joodfche Volk, na de verwoesting van Jerufalem overal verftroojd, en zelfs den Christenen telkens wilden wijsmaaken, dat die Me ssi as rei  M A T T H: XXIV. » 245 'er was, die de Jooden van alle hunne verdrukkin* gen zou verlosfen, en tot het toppunt van voor* fpoed verheffen. Daar bij ook, zoo de verfchijning van Chri stus even als de blikfem, doorluchtig en door zich zelf kenbaar zijn zou, dan moest men althands geen gehoor geeven aan zulken, die den Messias als zijnde in de binnenkameren of in de woestijne, en dus als in geheime plaatfen zich fchuilhoudende, zouden aankondigen. II. Eene andere bedenking zou men ons kunnen tegenwerpen uit het volgende vers, want alwaar het doode lichaam fal zijn, daar zullen de arenden vergadert worden. Deze woorden, wil men, datonsCHRtsTus Jesus voordellen, als gedorven voor de zonden, en de geloovigen als geestlijke arenden , die met zijn vleesch eB bloed zich voeden : welke woorden dus verdaan in het verband in het geheel niet drooken zouden, indien zij tot de verwoesting van Jerufalem moesten gebracht worden. Wij antwoorden, dat ze zeker in verband niet drooken, indien zij den gemelden zin hebben. Maar zoo wij eenigzins in daat zijn , om hier over te oordeelen, dan gaat de gemelde verklaring niet door. De vraag is niet ,of Christus, zich zei ven een dood lichaam, de gelovige arenden, heeft kunnen noemen; noch ook, of de gelovige des N. T. niet dikwijls gezegd worden, het vleesch en bloed van Christus te eeten en te drinken. Dit doet Q 3 niets  S4Ö VERKLAARING OVER niets ter zaake. De Vraag is, of deze geheele uitdrukking, volgends het gewoone taalgebruik verklaard, te recht op Christus Jesus en op de gelovige toegepast wordt. Dit te willen ftaande houden, zou even zoo veel zijn als te beweeren, dat de geloovige bij verfcheurende dieren vergeleeken zouden worden, die met een woeste drift het doode aas aanvliegen, en hetzelve met bekenklaauwen greetig verfcheuren en verflinden. Zulk een teekening geefc ons God zelve van de verfcheurende arenden: Job XXX1X:32, 33. en de geleerde Bochart merkt aan, dat Christus, de fpreekwijze die wij hier vinden, daar uit ontleend hebbe: maar zoo dit op het befiaan en de werkzaamheden der gelovige moest toegepast worden, welk een harde leenfpreuk zou het dan zijn! Evenwel voldoet ons nog niet volkomenlijk, de opvatting der zulken die door het doode lichaam, de Stad Jerufalem en door de arenden, de Romijnen , in hunne vijandigen aanval ter verwoesting van die Stad, bepaaldlij k verftaan. De woorden zelve geeven duidelijk te kennen, dat men hier niet bepaaldlijk aan deftad Jerufalem en de Romijnen behoeft te denken. De uitdrukking , alwaer bet doode lichaam zal zijn, is van veel nadruklijker beteekenis, dan of er enkel ftond , daar bet doode lichaam zal zyn. Alwaer geeft eene geduurige plaatsverandering te kennen: zoo dat de zin is, dat dit doode lichaam dan hier, dan daar heenen geworpen  MATT H: XXIV. 247 pen zal worden maar nogthands, waar het ook liggen mag, rjergens rust zal hebben: en dat zich overal eene menigte van verfcheurende roofvogels zullen bevinden, die zich bij het zelve, waar het ook wezen moge, zullen vergaderen. Deze nadruk heeft het griekfche woord, door de Onzen alwaer vertaald, in alle de plaatfen van het N. T. waar in het voorkomt. Door het doode lichaam verdaan wij derhalven, niet de ftad Jerufalem, als zullende door de Romijnen als roofzieke arenden verwoest worden, maar het geheele, reeds ontzielde, lichaam van het joodfche volk:dat door de doodlijke nederlaag die het ondergaan zou, en de daadlijke uitvoering der godlijke wraake, zoo van merg en fap, zoo van alle bloed eu levensgeesten beroofd zou zijn, dat het niet anders d.in de eigen beeldtenis van de dood zelve zou vertoonen. Door de arenden verdaan wij, niet bijzonder de Ronvjnen, maar in het gemeen allerlei woeste en roofzieke volkeren, Turken, Spanjaarden, Italianen en andere, die in den afloop der Eeuwen de Jooden het meest verdrukt hebben, en verder nog benaauwen zullen. Dus voorzegt de Zaligmaker, dat het ontzield lichaam van het Joodfche Volk, als een rottend aas, dan gimch dan herwaards zou gefmeten worden : maar dat, in welk gedeelte van den aardbodem het ook mogt heen geworpen worden, het noojt ontbreken zou aan roofzieke Volkeren, die als rechte gieren op dat ar,s zouden aanvallen, om het zelve Q 4 met  248 VERKLAARING OVER met bek en klaauwen te verfcheuren. Men zegge niet, dat volgends deze verklaring de Jooden overal vervolgd zouden moeten worden, en dat zulks echter in ons Vaderland, en in eenige andere landen, nietgefchied. Want die weinige, die in ons Vaderland, en in eenige andere landen in veiligheid leeven, maaken het geheele doode lichaam niet uit. Zij zijn als een klein gedeelte en enkeld lid daar van aan te merken. Maar hier uit de ongegrondheid te willen befluiten van dit gezegde: Overal waar het doode lichaam van den gejloopten Joodjehen burgerJlaat zich zal bevinden, daar zal het door roofzieke Volkeren van een gefebeurd worden, zou niet anders zijn, dan van een gedeelte tot het geheel, van een enkeld lid tot het geheele lichaam te willen befluiten. Behalven dat men ook zoo be» paald niet moet blijven hangen aan de letter, dat men den zin voorbij zie. Maar die is niet, dat dit doode lichaam , overal, zoo veel als moogelijk was , verfcheurd zou worden: maar dat het over den geheelen aardbodem noojt van alle vervolgingen bevrijd zou zijn., En dan is het er zoo ver vm af, dat de waarheid in deze voorzegging van onzen Heere J esusChristus ontbreeken zou, dat in tegendeel zijne godlijke alweetendheid geen doorluchtiger betoog , dan even deze voorzegging, noodig heeft. Sedert hoe veele eeuwen ligt nu die doode lichaam door de verfcheidene deeien des aardbodems verfiroojd en  M A T T H: XXIV. 249 en verfpreid! en bezien wij de Jooden van onzen tijd, wat heeft niet alles, wat zich bij hun laat opmerken , een doodfche gedaante: de ftem, het aangezicht, het leven, de Godsdienst, en wat niet al? Ook zijn er van alle eeuwen roofzieke volkeren geweest, die op de verfchriklijkfte wijze tegen dat elendig volk gewoed hebben. En nog heden wordt het Joodfche volk genoegzaam over den ganfchen aardbodem, min of meer bedroefd, geplukt en gekweld j en gevoelt niet zelden, dat de klaauwen van Heide, nen en Christenen in onmenschlijkheid en roofzucht de gieren te boven gaan. Staat hier bij ftil, gij die met de godlijke voorzeggingen den fpot drijft. Zegt mij, hoe dit alles van een bloot mensch kon voorzegd wordenl verklaart mij dit! of fchaamt u zoo gij niet kunt. Dan hier bij moeten wij thands niet fiiiltaan : vermids het nu flechts ons oogmerk is, om aan te wijzen, hoe deeze woorden volgends onze aaneenfchakeling met de voorgaande t'zamenhangen. In het voorgaande vers voorfpelt Jesus gelijk wij gezien hebben , dat de godlijke wraak de Jooden van het oosten tot het westen zou vervolgen. Hier van de reden willende bijvoegen, zegt Hij: alwaer bet doode lichaam zal zyn, daar fullen de arenden vergadert worden: dat is, „de „ Godlijke Wraakblikfem zal het joodfche Volk door j, alle de ftreeken van oost en west achtervolgen. „ Maar in welke deelen van de Waereld, dit Jood„ fche, door den blikfem der godlijke oordeelen verQ 5 Plet •  250 VER KLAARING OVER „ pletterde, Volkslichaam ook moge geworpen worn den, het zal overal zulk een gretige en welkomen buit opleveren voor de roofzieke volkeren, als een dood aas, voor een Gier of anderen roofvogel is." III. Eene derde, en in den eerlten opflag zeer moejelijke tegenwerping fchijnt ontleend te kunnen worden uit het 29, 30 en 31 vers. Want volgends den draad van het voorftel, door ons opgegeeven, moeten deze woorden gebracht worden tot de voleinding der Ecuwen. Dan hier tegen fchijnen twee zwaarigheden in den weg te ftaan. Voor eerst, dat er van de dingen, die daarvoorfpeld worden , gezegd wordt , dat die zullen gefchieden , terfiont na de verdrukkinge dier dagen; en derhalven, dat zij op de verwoefting van Jerufalem onmiddellijk moesten volgen. Ten tweede, dat diergelijke ontzettende befchrijvingen, als wij in het 29 vers aantreffen, De fonne fal verduistert worden , ende de Mane en fal haar fchijnfel niet geeven, ende de Sterren fullen van den hemelvallen, ende de krachten der hemelen fullen beweegt werden, wel herhaalde reizen bij de Propheeten voorkomen, maar zoo nogthands, dat zij nimmer gebezigd worden, om 'sWaerelds ondergang daar door uit te drukken, maar altijd dienstbaar zijn aan de befchrijving der benaauwdheid van een of ander bijzonder tijdvak. Wat het eerfte gedeelte dezer tegenwerping betreft, wij merken aan, dat de benaauwdheid  MATT BS XXIV. 251 heid dier tijden hier vermeld niet bepaald moet worden tot de ondergang van Jerufklem alleen, maar in zich begrijpt dat geheele tijdvak van elenden en benaauwdheden, \ welk de Jooden tot aan de laatfte dagen van het N. T. volgends de gewijde GodIp'raaken, zouden moeten doorftaan: en dat derhalven deze fpreekwijze, na de verdrukkingen dier dagen, den tijdt aanduidt, in welken de Jooden, tot Christus en zijne leere in het laatfte der dagen bekeerd, van de verdrukkingen, die hen zoo veele eeuwen overal op de hjelen gevolgd hadden, eindelijk bevrijd zouden worden. Deze aanmerking , (die wij naderhand gezien hebben dat andere , voor ons, reeds gemaakt hebben) wordt fterk bevestigd door het geen Luk as aanteekent, Hoofdft. XXI: 24- Ende fy fullen vallen door de fcberpte des fweerts, ende gevancküick wech gevoert worden onder alle volcken: ende Jerufalem Jal vin de Heijdenen vertreden worden, tot dat de tijden der Heijdenen vervult fullen zijn. Waar omtrent is op te merken, dat dezelfde zaaken, die onze Euangelist voorftelt van het 27 tot het 31 vs., met andere woorden van L u k a s uitgedrukt worden, van het 24 tot het 28 vs. Matheus kan derhalven uit Lu kas op de fchoonfte wijze verklaard worden. Want vraagt gij, wat het bij Matheus beteekent, dat de Zaligmaker zijne komst vergelijkt bij den Blikfem, die uitgaat van het Oosten, en fchijnt tot het Westen, zoo verklaart Luk as dit  *52 VERKLAARING OVER dit door te zeggen, fy fullen gtvanckelick weckgevoert worden onder alle volcken. Vraagt gij wat Matheus verftaat door het Lichaam, dat overal, waar het ook heen geworpen wordt, door de arenden verfcheurd zal worden, Luk as drukt dit uit: en Jerufalem fal door de Heijdenen vertreden ■worden. Wilt gij eindelijk wceten, wat bij onzen Euangelist de woorden, na de verdrukking dier dagen, beteekenen, Luk as verklaart die, wanneer hij er bijvoegt, tot dat de tyden der Heidenen vervult fullen fyn. Dus beteekent na de verd ukking dier dagen, zoo veel als na dat de tyden der Heidenen vervuld zullen zyn: maar zal die bedoelde verdrukking dan eerst ophouden, wanneer de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn? en zal de tijd, geduurende welken Jerufalem, of het geen *t zelfde is, het Joodsch gemeenebest, even als een dood aas, van Heidenfche Volkeren vertreden zal worden, dan eerst vervuld worden, wanneer hunne beloofde bekeering zal plaats hebben, dan volgt dat de woorden , na de verdrukking dier dagen, op den tijd zien van Israels beloofde bekeering. Twee bedenkingen moeten wij echter uit den weg ruimen. De eerfte is, dat Christus in het 22 vs. zegt, foo die dagen niet verkort wierden, geen vleesch foude behouden worden. Want die dagen fchijnen daar te beteekenen de dagen der beleegering van Jerufalem, als die verkort zouden worden, op dat niet het geheele Joodfche Volk, en dus ook dat gedeelte van hun  M A T T H: XXIV. 253 hun , dat tot de uitverkorene behoorde, uitgeroojd wierd. 't Welk zoo zijnde, zoo fchijnen de in het 29 vs. gemelde dagen van verdrukking die benaauwdheid der tijden te bedoelen, die geduurende de beleegering dier Stad heeft plaats gehad. Waar op wij antwoorden, dat wij door die dagen kunnen verftaan den bepaalden tijd, welken die verdrukkingen moesten duuren, die de Jooden tot aan hunne algemeene bekeering zullen moeten doorftaan. Want dat die dagen gezegd worden om der uitverkorene wille verkort te zullen worden, doet tegen ons niets. Het griekfche woord beteekent eigenlij kverminken. Maar iets dat verminkt wordr, daar van wordt wel het een of ander gedeelte afgekort, doch de geheele zaak wordt niet weggenomen. Houden wij nu in 't oog, dat er voor de Jooden een bepaalde tijd van benaauwdheid befchoorenis, die duuren moest van de beleegering van Jerufalem af tot hunne aanftaande bekeering toe ,en dat derhalven alles, dat in dien tusfchentijd hun overkomr, als eene aanhoudende en door de onafgebrokene aaneenfchakeling als een eenige verdrukking moet befchouwd worden, dan begrijpen wij van zelve, dat zoo dikwijls, als de godlijke barmhartigheid die verdrukking op eenigerlei manier gematigd heeft, zoo dikwijls als het Joodfche Volk eenige verademing vergund is (en dat dit nu en dan gebeurd is , getuigen de Jaarboeken) zoo dikwijls ook voor de  «54 VERKLAARING OVER de Jooden eene zekere afkorting of beperking van die dagen plaats gehad heeft. Behaagt iemant nogthands deze opiosfing niet, wij kunnen ook antwoorden, dat, wanneer door die dagen al verdaan worden de dagen van Jerufalems beleegering, zulks evenwel aan onze verklaring nog geen nadeel toebrengt. In het 29 vs. zegt Jesus toch niet, na die dagen, maar na de verdrukking dier dagen. De dagen van Jerufalems belegering zijn, rasfcber dan een gedachte, voorbijgegaan. Maar de verdrukking dier degen is daar mede niet te gelijk voorbijgegaan. Deze duurt, zoo lang de rampen duuren, die uit die dagen geboren zijn, en toen haar begin gekregen hebben, en wordt met alle recht de verdrukking dier dagen genoemd. Eene andere bedenking die wij behooren op te losfen, is, dat de voleinding der waereld niet terftond na de bekeering der Jooden zal plaats grijpen, gelijk nogthands nae onze opvatting fchijnt te volgen uit de woorden: Ter fond na de verdruk' hing dier dagen zal de fonne vsrduiftert worden enz Waarop wij, niet zullen antwoorden, dat het woord door terftond overgezet, fomiijds de beteekenis heeft van op bet onverwachtst; noch ook, datevenwel een vrij voldoend antwoord zijn zou, dat de tijd, dien de Waereld na de bckee» ring der Jooden nog daan zal, maar een zeer korten tijdis, in vergelijking met de eeuwen, die reeds voorheen verlopen zijn, en inderdaad een zeer korten  M A T T H: XXIV. 255 ten tijd, en als niet meer dan een oogenblik genoemd kan worden. De zwaarigheid verdwijnt van zelve, wanneer wij letten op het geen wij op het laatfte lid dezer tegenwerping hebben aan te merken. De tweede zwarigheid namelijk , die wij gezegd hebben dat iemand in den eerften opflag tegen ons gevoelen uit deze verfen zou kunnen inbrengen, is, dat met foortgelijke uitdrukking-, als wij in het apen 30 vs. ontmoeten, noojt bij de Propheeten gewaagd , wordt van den ondergang der waereld, maar dikwijls van zekere ontzettende openbaring der godlijke wraak en zijner geduchte macht. Doch wij antwoorden , dat wij ook niet van gedachten zijn, dat in dit 29 vs. 's waerelds ondergang befchreeven wordt. Juist niet, om dat diergelijke uitdrukkingen, als daar geleezen worden, bij de Propheeten telkens voorkomen in de befchrijving der tijdlijke oordeelen, die God bedreigt (want van den zwellenden en hoogdravenden fpreektranr, waar van de Propheeten nae den ftijl der Oosterlingen zich bedienden, moeten wij niet befluiten tot degemeenzaame msnier, die Jesus in zijn onderwijs in acht nam) maar voornamelijk komt bij ons in aanmerking, dat het geen in het 29 vs.' voorkomt, veel natuurlijker fchijnt gebragt te moeten worden, tot zekere voorteekenen, die van den tijd af dat de Jooden zich bekeeren zouden , tot aan de voleinding der Wae-  256" VERKLAAR! NG OVER Waereld, de een na den ander, zig vertoonen zouden. Wij zeggen de eeu na den ander: en dat heeft geen de minfte zwaarigheid. Want de reden waarom alle deze fchriklijke voorbeduidfels , de fonne fal verduijflert worden ende de mane en fal haar fchijnfel niet geven, ende de fi'erren fullen van den hemelvallen, ende de krachten der hemelen fullen leweegt voorden, onmiddellijk t zamengevoegdworden, is niet noodzaaklijk daar in gelegen , dat ze onmiddellijk op eikanderen zullen volgen, maar veel waarfchijnlijker daar in, dat de Zaligmaker deze voorteekenen van de voleinding der Waereld flechts kort en beknopt wilde bijeen trekken. Niets verhindert ons derhalven, om te Hellen, dat die ontzettends verfchijnfelen, die in het 29 en 30 vs. gemeld worden, wat derzelver beginfelen betreft, en mis. fchien in eenige, daar toe leidende, naafte oorzaaken, al terflond na de bekeering der Jooden zullen ku inen opgemerkt worden; terwijl de overige, de merkbaarfte en voornaamfte, vervolgends de een op den anderen ftaan te volgen. En in dien zin is noch duister, noch moejelijk te verklaaren, hoe de Zaligmaaker kon zeggen: terflond na de verdruckin* ge dier dagen fal de fonne verduijflert worden , eng. Vraagt ondertusfchen iemand, in welken zin van die teekenen gefprooken wordt, of men dit eigenlijk of oneigenlijk, te verftaan hebbe? Wij antwoorden  M A T T H: XXIV. 257 den dat het ten eenemaal vergeeffche moejte is, de dingen van ftuk tot ftuk te willen onderzoeken, waar van deuitkomften voor de volgende eeuwen bewaard worden. Het moet ons genoeg zijn uit deze woor* den te verneemen, dat na de bekeering der Jooden , zekere wonderbaarlijke en ontzaglijke Verfchijnfelen, in den Hemel en op de aarde,den laarHen dag der waereld vooraf zullen aankondigen. Deze verklating ftrookt ook volmaakt met het geen Luk as aanteekent Hoofdft. XXI125 ("daar de bewoordingen voornamelijk ontleend fchijnen te zijn uit de Vertaling der LXX van jefaias VIII: 21 en 22) en inzonderheid met het 26 vs. ,daar voorfpeld wordt, dat bij het gebeuren van die teekenen, den menfchen het herte fal hefwijeken van vreeje, ende verwachtinge der dingen die het aerdryck zullen overkomen: zoo dat de inhoud van het 29,' 30 en 31 vs. zeer wel tot de voleinding der Eeuwen kan gebracht worden, als wij maar in 't oog houden, dat de voleindiging der Eeuwen daar befchreeven wordt in t'zamenvoeging met deszelfs voorafgaande teekenen. IV. Men zou ook kunnen tegenwerpen, dat onze verklaring zoo ingericht is, dat volgends dezelve alles, dat van het 32 tot het 42 vs. voorkomt, gelijk ook eenige volgende verfen moeten zien op de verwoesting van Jerufalem: doch dat hier tegen fchijnt te ftrijden het 36 en 40 vs.,als welke beide verfen veel veegje zaa-  a.58 VERKLAARING OVER zaamer op de voleinding der Waereld kannen toe* gepast worden, en ook van de meefte Uitleggers daar van worden opgevat. Doch wij antwoorden voor eerst, dat er niets is waarom, die verfen op de verwoesting van Jerufalem niet zouden kunnen toe. gepast worden; ten tweede, dat er integendeel verfcheidene omftandigheden in voorkomen , waar uit blijkt, dat wij die daar op wel degelijk moeten toepasfèn. Wat het 36 vs. betreft, daar leezen wij, Doch van dien dagb ende uure weet niemant, oock niet de Engelen der hemelen, dan myn Fider alleen. Maar ai lieve! om wat reden kunnen die woorden op den tijd der verwoesting van Jerufalem niet toegepast worden? Of wist iemand der ftervelingen , ja wist Christus zelve, als mensch aangemerkt, toen Hij deze woorden fprak, den bepaalden dag en het uur van deze gebeurtenis? Want, fchoonChr istus Jesus,als menschbefchouwd, uit veele omftandigheden wel zeker kon befluiten, dat de tijd van Jerufalems verwoesting niet zeer ver af kon zijn, zoo is dit echter nog geen weeten van den dag en het uur; welke uitdrukking een zeer naauwkeurige tijdsbepaling te kennen geeft. En wat het 40 en .41 vers betreft, ah dan zullen der twee op den acker zyn, de een fal aengenomen, ende de ander fal verlaten , worden: Daerful. leti twee [vrouwen] malen in den meulen; de eene fal aengenomen, ende de andere fal verlaten wor*  M A T T H: XXIV. 259 voorden, wij kunnen niet zien, waarom die verfen op de verwoesting van Jerufalem niet toepasfelijk zouden zijn. De befchrijving der perfoonen, op denzelfden akker, op het zelfde bedde zich bevindende, teekent nae ons inzien duidelijk de waare en valfche Christenen ^ als onderling vermengd en nae 't uitwendige van eikanderen niet te onderfcheiden. Voor* fpelt Christus derhalven, dat het gebeuren zal, dat de een zal aangenomen en de ander zal verlaa* ten worden, Hij geeft daar mede te kennen, dat God,die de zijne kent^ de echte en oprechte belijders der Christlijke leere uit de algemeene elenden, die den Jooden Honden over te komen, zou verlosfen, en daar tegen de geene, die niets meer dan den naam van het Christendom hadden, en zich des onwaardig gedroegen, in die tijden van uiterfte benaauwdheid aan hun lot zou overlaaten, en hen int de wreekende gerichten, die het Joodfche Volk zoit ondervinden , inwikkelen. Deze verklaring flemc volmaakt over een met het denkbeeld, van aanse* r.omen én verlaaten te worden ; welke woorden in het 40 en 41 vs. gebezigd worden, om de verlosring, en het geen daar tegen over Haat, uit te drukken. Want een zeker gedeelte uit de Christenen , die met hun gahfche hart belijdenis van Christus deeden, zouden dan, wanneer de Godlijke wraak Zou beginnen zich te doen gevoelen, als in eera Noachs-ark, (waar van in het 37 en 38 vs. melK a ding  360 VERKLAARING OVER ding worde gemaakt) ontvangen, en dus aangenomen ; en andere Christenen, die zich des Euangeliums onwaardig gedroegen, zouden uitgefloten, en dus verlaaten worden, Ziet over deze zaak, a Petr. II: 5. vergel. vs. 9. En indien wij mogen denken,dat dit aangenomen en verlaaten worden op de gelijkenis der tien Maagden ziet, die in het volgende Hoofdftuk wordt voorgedraagen, dan is 'er eene ongemeene gepastheid in het gebruik dier beide w oorden. Want een geeelte dier maagden ftond binnen gelaaten te worden tot de bruiloft, en zou dus worden aangenomen; terwijl een ander gedeelte buiten gefloten, en dus verlaaten zou worden. Dus is 'er dan volftrekt niets, dat ons verhindert, om de woorden van Christus, van het 32 tot het 42. vs. tot de verwoesting van Jerufalem te brengen. In tegendeel treffen wij 'er verfcheidene bijzonderheden in aan, die ons overtuigen, dat dezelve niet kunnen gebracht worden tot de voleinding der waereld. Deze zijn (1) dat C h r 1 s t u s in het 33 vs. zegt, Alfoo oock gijlieden, wanneer gij alle defe dingen fult fien, foo weet dat [hetj nabij is voor de deure. Maar hoe onvoegzaam wordt deze vermaning tot aan de voleinding der Waereld uitgerekt, daar het immers geheel onmogelijk was, dat de Discipelen alle die dingen zouden zien,indien die dingen tot de voleinding der waereld opzichtljjk waren? Hoe veel gevoeglijker past die op  MATT H; XXIV. 26*1 de verwoesting van Jerufalem? (2) Het gezegde in het 34 vs. Voorwaer ick [egge u, 4'ii geflachte en fal geenfins voorbij gaeny tot dat alle defe dingen fullen gefcbiedt zijn: woorden, die, wanneer wij ze met eenige aandacht overweegen, ons bijna doen zeggen, dat het onmogelijk is, dezelve op de voleindiging der waereld toe te pasfèn;en dat ze tot de verwoesting van Jerufalem noodzaaklijk moeten g 'bracht worden. Twee aanmerkingen kunnen dit genoegzaam beflisfer. Voor eerst, dat het woord door geflacht vertaald, wanneer het van een volk gebruikt wordt, in het N. T. altijd gebruikt wordt, om de menfchen van eenen leeftijd, een te gelijkleevend geflacht, aan te duider. Ten tweede, dat de woordjes tot dat vertaald, wanneer ze in zulk een t'zamenvoeging en verbana, als wij hier in den griekfchen text aantreffen , voorkomen, altijd te kennen geeven, dat de zaak, waar van gehandeld wordt voltooid en ten einde gebragt zal zijn. Door deze beide aanmerkingen toch vervallen de verklaringen der Uitleggeren, die hierdoor dit geflachte in 'c algemeen het Jood Iche Volk verftaan: of de woorden tot dat enz. vertaaien, tot dat alle deze dingen ZUllen beginnen te geschieden. Wie ziet niet, dat door zulk eene opvatting deze ontzaglijke bedreiging van Christus haar grootften nadruk voor de Jooden van dien tijd verliest, als welft. 3 ke  ftö* VERKLAARING OVER ke dus niet zoo zeer die godlijke oordeelen, als wel eenige beginfelen daar van zouden ondervinden ? (3) Voegt hier bij, dat zoo de woorden van het 36 vs. maer van dien dag ende uure en weet niemand, enz-, tot de verwoefting van Jerufalem niet moeten gebracht worden, 4e Heer jesus in 't geheel geen antwoord zou gegeeven hebben, op het geen dat de Dis* cipelen bepaaldelijk gevraagd hadden. Want zij vraagen, wanneer zullen deze dingen zijn? Maar in onze eerfte aanmerking is betoogd, dat die vraag voornamelijk bedoelde, om den- bepaalden tijd te weeten, wanneer het Joodsch gemeenebest verwoest zou worden. Maar in deze geheele redevoering van Chris-, tus komt geen een woord voor, waar mede Hij kan gereekend worden op deze vraag der Discipelen geantwoord te hebben, indien het in dit voorftel niet is, maer van dien dag ende uure en weet niemand enz. Wij moeten derhalven dezelve van den tijd van Jerufalems verwoefting verftaan j ten zij wij willen zeggen, dat Christus op het geen Hem voornamelijk gevraagd was, in 't geheel geen antwoord gegeeven heeft. En befchouwen wij deze woorden van Christus in het 36 vs. als een antwoord op de voorgeftelde vraag der Discipelen in het 3 VS., wanneer fullen defe dingen zijn ?  M A T T H: XXIV. ±63 zijn ? dan zien wij de reden, waarom Christus den dag en het uur der verwoefting van Jerufalem niet alleen verklaart onbekend te zyn aan menfchen en engelen, maar ook gelijk Markus aanteekent Hoofdft XIII: 32,aan den Zoon des menfchen zelve. Want wanneer > de Discipelen in hunne aanfpraak aan Hem zich dus uitdrukken , [egt ons, wanneer fullen defe dingen zijn, dan geeven zij niet onduidelijk te kennen, dat,hoewel de bepaalde tijd van Jerufalems verwoesting van niemand geweeten wierd, dezelve nogthands door Christus wel bepaaldelijk kon worden aangeweezen. Doch de Zaligmaaker, om hen te doen begrijpen, dat deze tijd tot den Vader, die den dood zijns Zoons op 't felst zou wreeken, meer dan tot Hem behoorde, antwoordt, dat niet alleen de menfchen en de engelen, maar ook Hij zelve , als mensch aangemerkt, van dien dag en uur onkundig was. Misfchien zult gij tegen, werpen,dat, volgends onze 1. aanmerking, de woorden, wanneer fullen defe dingen zijn? wel voornamelijk, doch niet alleen maar op de verwoesting van Jerufalem zien j en ook verftaan moeten worden van den tijd, waar in de voleinding der eeuwen zal plaats hebben, om dat de Discipelen meenden, dat deze onmiddellijk op de uitroojing van het Joodfche Volk ftond R 4 te  a64 VERKLAARING OVER te volgen. Waar op wij antwoorden, dat dit antwoord van Christus echter zeer wel alleen op de verwoesting van Jerufalem kan toegepast worden. Want was deze voor elk en ieder zoo verborgen, dan fprak het van zelve, dat akhands de tijd van de voleinding der eeuwen niet minder onbekend moest zijn. (4) Ook kunnen wij eene zeer krachtige bewijsrede uit het 37 en 39 vs. afleiden, daar van de toekomst van Christus melding gemaakt wordt. Want die behoorlijk acht geeft op het geen wij betoogd hebben in onze I. aanmerking, en geantwoord op de eerfte tegenwerping , zal zien , dat de toekomst van Christus, en in de vraag der Discipelen, en in het antwoord van den Zaligmaaker beteekent deszelfs komst tot omkeering van het Joodsch Gemeenebest. Maar wat is nu natuurlijker, dan deze Toekomst in het antwoord van Christus van denzelfden trap zijner toekomst te verklaaren, als de Discipelen in hunne vraag in 't oog hadden ? Wat klinkt in tegendeel vreemder, dan in het 27 vs., de woorden , ai foo fal het ooek zijn in de toekomfte des foons des menfchen , van de verwoesting van Jerufalem, en in het 37 vs. dezelfde woorden, al/00 Jal het oock zijn in de toekomfte des foons des menfchen, van de voleindiging  M A T T H: XXIV. 265 ging der waereld te verklaaren? (5) Met recht mag hier nog bijgevoegd worden, dat de vergelijking, die hier voorkomt, met den toeftand van de eerfte waereld, in het 37, 33, en 39 vs., niet alleen eene zeer gepaste befchrijving behelst van de verwoesting van Jerufalem, maar ook in andere plaatfen daar toe bij gebracht wordt. Wat de vergelijking zelve betreft, nimmer kan dezelve een fchooner aanzien krijgen , dan wanneer zij op de verwoesting van Jerufalem wordt toegepast. Want het geen de ark van Noach voor weinige, dat is acht zielen , geweest is, dat is voor de Christenen, die in vergelijking van de menigte van Jooden, weinige genoemd mogen worden, het fteedje Pella geweest, in 't welk de Christenen, voor dat de Stad Jerufalem beleegerd wierd, zoo wij geloof mogen liaan aan het getuigenis van Hegesipvus en Josephus, door eene godfpraak gewaarlchuwd, zich geborgen hebben: en dus zijnze , als daor Gods eigen hand, gered uit die verfchrikkelijke wateren van verdrukkingen, door, en in de welke het Joodfche Gemeenebest, overftroomd, verdronken, en geheel ten gronde gegaan is. Want het geen in het 38 vs. gezegd wordt, dat God de Zondvloed over de godlooze invvoonders der eerfte waereld niet eerder heeft doen ftroomen, dan R 5 na  a6&V ER KLAARING OVER na dat Noach in de ark gegaan was, past cm* gemeen wel op de Stad Jerufalem, die eerst, na dat de heilige, die daar nog in waren, zich in de gemelde verblijfplaats geborgen hadden, op het nieuws beleegerd, endoor de godlijke wraak aan de uiterlte verwoesting overgegeeven is. Dit vinden wij bij Eusebius lib. III. Cap. 5. Maar ook, wanneer de gebeele fchaar der gelovigen, die tot de Kerk te Jerufalem behoorden , door een Godfpraak, die fommige vroome mannen voor den oorlog ontvangen hadden, bevolen was, de Stad te verlaaten, en naar eene Stad in een verder gelegen landjcbap te vertrekken (men noemt haar P'ell a) en wanneer alle, die' Christus beleeden, Jerufalem verlaaten hebbende, zich daar heen be geeven hadden, zoo dat fcfÜ alle. die heilige mannen de koning- fc'rjKÊ Hoofdstad der Jooden , en geheel JüDEA verlaaten hadden, toen eerst heeft ben de godlijke wraak, om zoo veele euveldaaden tegen Christus en zijne Apostelen door hun bedieeven, overvallen, en even dit zelve geslacht van godlooze uit de menfchen geheel verdelgd. En dat 'er eindelijk van de bewoonders der eerfte'waereld gezegd wordt, dat zij gerust en onbezorgd voordleefden , tot op het eigenfte oogenblik van den Zondvloed, geevende ten kouwelijk, en wordende - : de  MATT II: XXIV. 567 de ten huwelijke uijtgegeven, etende ende drinckende tot op den dag, dat Noach in de arcke ging, ja dat zij 't godlijk oordeel niet erkenden, tot dat de Zondvloed kwam, en ze alle wegnam, dit is juist dezelfde toedracht van zaaken, als in de vernieling der Stad Jerufalem heeft plaats gehad. Immers Tacitus teekent aan lib. V. Cap. XIII. *Er kwamen jchrikverwckkende voor* teekenen, welke het aan bijgeloof verkleefde, en tegen alle godsdienjlen aangekante Volk, noch door offeranden, noch door geloften heeft kunnen afwenden. In den Hemel werden ftrijdende le* gerbenden, en blinkende wapenen gezien, en de Tem» . a„7 nuorJ rlnnr apr> nnvprsn/lfiht imiir '-r.nrffnm iiptr. licht. Doch, weinige werden d or dit alles bewogen om te vreezen. Bij de meesten had een zeker vooroordeel de overhand, dat in de oude voorzeggingen der Prie/leren begreepen was, dat even ten dien tijde het Ooflen zou zegepraaien, en dat uit Judea zouden komen, die het beivind van zaaken ia handen zouden krijgen. Welke voorzeggingen op Vespajianus en Titus zagen. Doch het gemeens Volk , gelijk de menfchen gewoon zijn zich te vlei jen, zich zulk een grootheid door bet noodlot beloovende , werd zelfs door de tegenspoeden niet tot de waarheid gebracht. Voegt hier bij Jqsepïius de bello Jud. lib. VII. Cap. XII. daar hij ,fpreekende van de Jooden, die de voorteekenen van  £68 VERKLAARING OVER Jerufalems verwoesting, en de ontzettende verfchijnfelen, die deszelfs ondergang voorfpelden, verwaarloosden, zich dus uitdrukt. Doch /ommige van deze voorteekenen verklaarden zij nae hun eigen goedvinden , terwijl andere door ben veracht werden, tot dat zij door de verwoesting bunnes Vaderlands , en door hun eigen verderf van hunne dwaasheid overtuigd werden. Alle deze dingen, die reeds door zich zelve zeer aanneemelijk zijn, bevestigt Petrus, die I Petr. III: 20, en 2 Petr. II: 5. vergel. met vs. 9. de Joodfche waereld en de waereld voor den Zondvloed onderling met eikanderen vergelijkt. Eindelijk het geen in 42,43, en 44 vers voorkomt, ftelt de Zaligmaaker op zulk eene wij. ze voor, dat, zoo het al niet bij het leeven van alle de Discipelen zou gebeuren, Hij ten minfte verklaart, dat zij het zouden kunnen bekeven. Dit ligt althands duidelijk in dê woorden van het 44 vs. daerom weest oock gijlieden be, reid: want gij en weet den dag niet, noch de uure in wekken de Sone des menfchen komen fal: waar uit blijkt, dat dit natuurlijker wijze niet tot den jongden dag gebracht moet worden, als dat volgends de voorzeggingen bij den leeftijd der Discipelen zeker niet zou voorvallen. In tegendeel worden deze woorden zeer gevoeglijk  M A T T H: XXIV. 260' lijk van de verwoesting van Jerufalem verklaard. Alles derhalven, dat wij op deze geopperde vierde tegenwerping geantwoord hebben, wel overwogen zijnde, fchijnt het ons toe, daar uit te blijken, dat van het 32 vs. en vervolgends, het voorftel niet alleen tot de verwoesting van Jerufalem kan, maar ook moet gebracht worden. V. Nog is 'er eene tegenwerping, waardig om opgelost te worden, dat namelijk volgends het door ons opgegeeven verband, alles dat van het 32 vs. van ons Hoofdftuk tot het 31 vs. van het volgende Hoofdftuk voorkomt, opgevat moet worden, als een antwoord van Christus op de vraag, betreffende den ondergang van Jerufalem: en, het geen daar op volgt tot aan het einde van het 25 Hoofdftuk, van de Voleinding der Waereld. Doch tegen deze ontleding zult gij tegenwerpen: voor eerst, dat 'er tusfehen het 32 vs. van dit en het 31 vs. van het volgende Hoofdftuk zulk een tusfehenftand is van woorden en zaaken, dat het fchijnt dat Christus, met het 31 vs. van dat Hoofdftuk reeds andere zaaken behandeld , en de vraag zijner Discipelen niet meer in 't oog houdt. Daar bij, zoo Christus in het gemelde 31 vs., en vervolgends nog bezig is te ant-  $fè VERKLAARING OVER antwoorden op de vraag der Discipelen aan^ gaande het einde der eeuwen, zoo vraagt gij billijk maar de reden, waarom de Zaligmaaker, daar de Discipelen flechts in het algemeen naar het einde dér eeuwen vroegen,in dit antwoord nergens anders van fpreekt, dan van de belooningen en ftraffen, die aan elk der ftervelingen ten jongfte dage, nae mate der barmhartigheid, omtrent de armen al- of niet uitgeoefend, zullen uitgedeeld worden. Waar op wij antwoor^ den, voor eerst, dat de Zaligmaaker zeer wijs handelde , met deze laatfte afdeeling over de Verwoesting van Jerufalem , zoo lang uit te ftrekken, dat Hij eerst met het 31 vs. van het volgende Hoofdftuk, het gefprek over de voleinding der waereld hervat. Want daar de Zaligmaaker wist, dat de leeftijd van verfcheidene toen leevende perfoonen , zich uit zou ftrekken tot dien allergevaarlijkften en allerjammerlijkften tijd, waar in het Joodsch Ge., meenebest ftond omgekeerd te worden,zoo was het noodig, hunne gemoederen tegen dien alkrakeligften tijd voor te bereiden, en tot waakzaamheid op te wekken. Het is derhalven geen wonder, dat de beste meefrer, na dat Hij de verwoefting van Jerufalem had voorgefteld , daar op van het 32 tot het 42 vs. onmiddelijk laat volgen parabolifche vermaningen, ontleend uit  M A T T H: XXVI. a;t Uit de gelijkenisfen van de komst van eenen dief bij de nacht; van het onderfcheiden Lot van Dienstknechten , die in de waarneeming van hunne plicht hunnen lieer verwachten, of zich, zijne komst uit het oog verliezende, on* gehoorzaam gedraagen; van tien Maagden, welker eene helft uit wijze, en de andere helft uit dwaaze beftond; en eindelijk van eenen Heer, die buiten 's Lands willende reizen, hun ieder eene zekere fomme gelds toevertrouwt, om, indien zij loon verwachten en ftraf ontgaan wilden, winst daar mede te doen. Na dat Hij nu. door deze parabolifche vermaningen (die wij, ware het niet van te veel omiLg en buiten ons bedek, gemaklijk zouden aantoonen, dat zeer voegzaam tot de verwoesting van Jerufalem kunnen gebracht worden) de gemoederen der Discipelen voorbereid had, zoo keert Hij,om den draad der rede niet aftebreeken, eindelijk voor het laatst weder tot de befchrijving van het laatfte oordeel of de voleinding der Eeuwen, en eindigt met deszelfs voorftel de geheele rede. Dat nu de Zaligmaaker in deze befchrijving van het laatfte oordeel genoegzaam alleen melding maakt van de belooningen en ftraffen, waar mede de betrachting of het plichtverzuim van barmhartigheid omtrent de armen zal vergolden worden, daar van is de genoeg- zaa-  273 VERKLAARING OVER' zaame'reden licht te ontdekken. Want, gelijk Hij in die drie afdeelingen, die de verwoesting van Jerufalem betreffen, ("die wij boven aangetoond hebben, dat hier onderfcheiden moeten worden^ op die wijze te werk gaat, dat Hij andere omftandigheden meldt in de eerfte afdeeling van het 12 tot het 14 vs., andere in de tweede van het 15 tot het 29 vs., en andere in de derde van het 32 tot het 31 van het volgende Hoofdftuk, zoo behandelt Hij in de drie daar tusfehen gevoegde afdeelingen over de voleinding der eeuwen ook wel dezelfde zaak; maar dezelvebehandelt die tevens wederom op die manier, dat Hij ons, ten aanzien van de byzondere' daar aan verknochte omftandigheden, teL kens uit een bijzonder gezichtpunt doet befchouwen. Want in de eerfte afdeeling, die begreepen is in .het 14 vs. ,befchrijft Hij de voleinding der eeuwen in het algemeen, als het, einde aller dingen; doch bericht ons tevens, dat dit niet te verwachten is, voor dat het Euangelie zal gepredikt zijn aan alle volkeren. Wanneer Hij vs. 29, 30 en 31 wederom van de voleinding der eeuwen zal beginnen te fpreeken, zoo fchildert Hij in verfcheidene omftan-, digheden de voorboden van des waerelds ondergang , de verfchijning van den Zoon des menfchen met zijne Engelen en de inleiding der  M A T T H: XXIV. ^3 der uitverkorene inden ftaat der heerlijkheid. Eindelijk befchrijft Hy in de derde afdeeling, die van het 31 vs. des volgenden Hoofdftuks tot aan deszelfs einde zichuitftrekt,op eene andere en meer uityperige wijze den toeftand van zaaken in de voleinding der eeuwen, door ons een denkbeeld te geeven van het verfchijnen van alle menfchen voor zijnen Rechterftoel, van de uitfpraak van het vonnis, en deszelfs uitvoering. Alleen blijft er over, dat men billijk zou mogen vraagen, om wat reden in deze geheele uitfpraak van het vonnis genoegzaam alleen gewag gemaakt wordt van de liefde of liefdeloosheid -••jegens andere in hunne behoeften. Doch zoo wij ons niet grootlijks bedriegen , zoo kan de juiste reden van deze bijzonderheid zeer gevoeglijk daaruit afgeleid worden, dat C hristus te voorengefproken had van de tijden, die te verwachten waren, als tijden,waarin de meeste menfchen de onderlinge liefde jegens eikanderen geheel en al zouden uitfchudden: gelijk de Zaligmaaker in het 12 vs. van dit Hoofdftuk voorfpelde, en Josepfïus deeze voorzegging door zijn getuigenis bekrachtigt. De reden derhalven, waarom deze befchrijving van het laatfte oordeel op die wijze ingericht is, dat het onderzoeken het in aanmerking neemen van de goedwilligheid en barmhartigheid, die ieder omtrent zijnen naasten j bijzonder de arme, heeft uitgeoefend, of nagelaaten, het voornaamife gedeelte daar van uitmaakt, is geen S jin-  274 VER KLAARING OVER andere dan deze, dat Hij daar door zijne Discipelen wilde leeren, dat zij door den invloed van zoo veele voorbeelden zich tot het verzuimen van de onderling% liefdeplichten niet moesten laaten vervoeren , zoo zij geen gevaar wilden loopen van hunne eeuwige zaligheid. VIT De laatfte tegenwerping, die men ons zou kunnen maaken, is, dat volgends onze verklaaring, de overgangen van het een tot het ander, in de manier van voordellen, waar van de Zaligmaaker zich bedient, niet zoo klaar en onderfcheiden voorgefteld worden, dat het den Leezer in 't oog loopt, dat Christus tot iets anders overgaat. Waar op wij antwoorden, dat de rede waarom zich deze overgangen in het voorftel van Christus niet zoo blijkbaar aan de Leezers fchijnen voor te doen , in het voorftel of in de woorden van Christus niet gelegen is, maar te recht daar in gefteld mag worden, dat wij de redevoeringen van Christus, of nae onze wijze van denken en fpreeken, of nae zekere vooraf vastgedelde regelen van menschlijk gezag zoeken te buigen en tedwingen : zoo dat bij voorbeeld, die met de welfpreekendheid van C i c e r o ingenomen zijn, dan eerst zouden meenen, dat er eene gefchikte] en fierlijke zamenhang zou zijn in de redevoeringen van Christus, indien zij nae de redeneerkunftige verdeelingen van Cicero konden verklaard worden. Dan dit is zoo ongerijmd  M A T T H: XXIV. 375 rijmd,als belachlijk. Hier komt te pas,het geen de geleerde de B r ai s in prof. analyt. paraph. epift' ad Rom. zoo fchoon uitdrukt. God, zegt bij, bt: dient zich van eene leerwijze, der godlijkf- Majefleit betamende, en in welke wij menigmaal de deelen van het voorftel, en den onderlingen za* meuhang der redenen, zoo weinig kunnen onderfcheiden , als Homerus verfiert, dat in het gaan der Goden de beweeging van de voeten kon waargenomen worden. ■ Ziet daar, het geen wij over het zoo moejelijkals gewichtig verband van dit Hoofdftuk voor te draagen hadden, door bewijsredenen geftaafd, en van tegenbedenkingen gezuiverd. Befcheidene en kundige Richters mogen hier vonnisfen. Gelijk wij voor ons zelve vrijheid van denken genomen' hebben, zoo laaten wij die ook aan andere!  VERKLAARING over MATTH: V: at* tts. Gij hebt gehoon dat [tot] den ouden gefegt is, Gij en [uit niet dooden: maer [oo wie doodet, [die] fal ftrafbaer zijn door het gerigte. Doch ick [egge u: Soo wie fonrecht op fijnen broeder toornigh is, die fal ftrafbaer zijn door 't gerichte. Ende wie tot fijnen broeder feght Raka , diejal ftraf baar zijn door den Grooten raedt. Maer wie feght, Gij dwaes, die fal ftrafbaer zijn door het helfche yijer. Jn het onderzoek over deze plaats ontmoet den liefhebberen der Griekfche taalgeleerdheid eene kleine twijfeling over de woordfcbikking in de laatfte uitdrukking,die de onze vertaald hebben:diefal ftrafbaar zijn door bet belfcbe v'tjer. Wae ons inzien behoorden die woorden geleezen te worden: die zal ftrafbaar sijndoervijer in de helle. Doch ver-  M A T T H: V: ai, 22. 27 vermids de zin volmaakt dezelfde is, zullen wij onze Leezers daarbij niet langer ophouden , maar terftond overgaan tot die zwaarigheden, die het zaaklyk voorftel zelve betreffen, en de waarheid der gezegden, die de Zaligmaker met zijn hoog gezag bevestigt, bedenkelijk fchijnen te maaken. De eerfte bedenking, die van geen groot belang is, is daar in gelegen, dat wij Jefus hier hooren zeggen: [tot] den Ouden is gezegt, (of liever gelijk onze Overzetters in het 27 en 33 vs. het zelfde woord vertaald hebben , • van den Ouden is gezegd) Gy en fult niet dooden: —• Doch ick fegge u — Want is dit gezegde niet de Wet van God zelve , en door God zelve gezegd ? hoe kan dan de Zaligmaker zijne leer in dit geval tegenftellen tegen de leer der Ouden, door te zeggen: doch ick fegge u? Doch het loopt genoeg in 't oog, dat de gezegden der Ouden door den Zaligmaker hier niet afgekeurd worden, voor zoo ver die goede, en met den regel der godlijke wet, overeenkomftige voorfchriften,behelsden; maar dat die berisping des Heilands met een zekere bepaaling moet verftaan worden, voor zoo ver de Schriftgeleerden en de Pharifeën de godlijke wet al te letterlijk en oppervlakkig verklaarden, en dezelve zoodanig uitleidden, dat nae hun oordeel iemand aan den eisch der godlijke wet voldeed, door zich te onthouden van eigenlijk gezegden moord, en van zoodanige boosS 3 he-  VERKLAARING OVER rieden, die rechtftreeks daar toe Ie iden. Dit hadden de Discipelen meermaals van hunne Joodfche Onderwijzers gehoord, en in dit opzicht zegt de Zaligmaker tot^hun: Gij hebt gehoord, dat van den Ou> den gezegd is: — daar Hij nu deze leerwijze afkeurden, en de aandacht zijner Discipelen op den geestlijken zin der wet gevestigd wilde hebben, zoo ftelt Hij zijn onderwijs daar tegen over met deeze uirdrukking , Doch ick /egge u.... Eene andere zwaarigheid in deze plaats fchijnt van meerder belang te weezen; namelijk, of zulk eene ftrengheid, als hier van den Zaligmaaker geleerd, en voorgefchreeven wordt, goedgekeurd en in het werk gefield moet worden? want wij hooren Hem zeggen, en even daar door zijne leere, tegen de inzettingen der Ouden, of liever tegen de leer der Schriftgeleerden en Pharifeën overftellen: Joo wie i'onrecht op fijnen broeder, toornigb is, [dieJ fal ftrafbaer zijn door het gerigte. Door dit gericht, voor 't welk de Zaligmaker iemand ftrafbaar ftelt, die ten onrechte op zijnen broeder toornig is, heeft men zekerlijk een menschlijke recht' bank te verftaan; want het lijdt geen twijfel of men moet het gericht hier in dezelfde beteekenis neemen , als in het flot van het voorgaande vers: maer foo wie doodet, [die] fal ftrafbaar zijn door het gerigte; in welke woorden het klaar is,dat het gericht, zoo niet alleen, althands voornamelijk» de mensch«  m A T T H: V: ai, 22. 979 menschlijke vierfchaar beteekent. Maar moet de aardfche rechter nu de zulke ftraffen, die ten onrecht zich op hunne broeders toornig maaken? Immers brengen wij voor de menschlijke vierfchaar niet, het geen met het bert , maar dat met de daad misdaan is. De eerfte föort van beledigingen moet men aan den al weetenden God, den Hartenkenner,verblijven 5 de laatfte zijn onder zekere bepaalingen bij den aardfchen Rechter ftrafbaar. Dan deze zwaarigheid zal verdwijnen, wanneer men het verband der woorden inziet, en voornamelijk, wanneer men op het onmiddellijk volgende acht geeft, [wie] tot fijnen broeder zegt, raka,'die[al firafbatr fijn door den grootenRaedt. Houden wij het verband van 's Heilands uitfpraak met deze woorden onder 't oog, dan blijkt het, dat de Zaligmaker, na gezegd te hebben, dat ook die voor den aardfchen Rechter ftrafbaar was, die tegen recht en rede op zijnen broeder toornig was, op dat dit zijn zeggen niet verkeerd begreepen mogt worden, eene gepaste bepaaling en opheldering daarbij voegt, leerende , dat iemand ftrafbaar zijn zou voor de menschlijke vierfchaar, wiens toorn tegen zijnen broeder zoo hevig losbrandde, dat hij, fct&pn niet met daaden, echter met woor. den, zyn toornig gemoed, door beleedigende fcheldwoorden openbaarde, en hem bij voorbeeld, het raka, of andere diergelijken fcheld- en fchandnaamen naar het hoofd fmeet. — De Zaligmaker toch S 4 be*  a8o VERKLAARING OVER befchuldigt en beftraft bier de Schriftgeleerden en dePharifeen, dat zij niet alleen de godlijke, maar ook zelfs de menschlijke rechten te kort deeden, de godlijke wet namelijk, wanneer zij leerden, dat men volgends dezelve, en volgends het geen de oude gezegd hadden. niet moest doodflaan, en dat men zich ook moest wachten van het geen onmiddellijk aan den doodflag grenst, even als of d i e w e t omtrent dit ftuk geen verdere bedoeling had , en niets meer vorderde: « de menschlijke rechten, wanneer zij leerden , dat, volgends de wet, van den aardfchen Rechter niet meer gevorderd wierd, dan dat Hij zorge droege de zoodanige te ftraffen, die de godlijke wet omtrent den doodflag met de daad en nae de letter overtreeden hadden, daar volgends deleere van den Zaligmaker ook zulk een, niet alleen voor God, maar ook bij den aardfchen Rechter ftrafbaar moest gereekend worden, die den toorn, in zijn gemoed ontdoken, zoo ver kon laaten opzieden en uitharden, dat hij niet fchroomde zijnen broeder met woorden te beleedigen. Want in opzigt tot zulk een mensch, fchoon hij niets 1 handdaadlijk tegen zijnen broeder onderneemt, leert en beveelt de Zaligmaker hier, dat de aardfche Rechter denzelven ftraffen moet. Door deze opvatting zal niét alleen de voorgeftelde zwaarigheid weggeruimd, maar dok zelfs de zin en het oogmerk des Heilands in deze woorden blijk-  M A T T H: V: 2Ï: aa. sgi blijkbaarder worden. Wij weeten , dat onze gezegende Zaligmaker zich op zijn pas in zeer fterke bewoordingen uitgelaaten heeft tegen de fchriftgeleerden en de Pharifeën, Paulus tegen BarjESus,de Galatiers,de Kretenfen enz. Dan zullen wij hen uit dien hoofde berispingwaardig keuren ?,Nae onze gedachten zal hen deswegens in 't min» fte willen berispen , maar hun in tegendeel veel eer een billijke lof toekennen. Dan hier veroordeelt de Zaligmaker alleen zoodanige fcherpe en fterke be* jegeningen, die uit een kwaaden en onrechtmaatigen toorn voordkomen;maar geenszins dezulke,die uit een rechtmaatigen toorn, en uit een oprechte liefde des naasten haaren oorfprong hebben. Houdt men dit in het oog, en worden die nadruklijke gezegden en bedreigingen der Apostelen, in dezen de voetftappen bunnes Meesters. drukkende, op dezalfde wijze ingezien , dan verdwijnt die al te groote ftrengheid, die in den eerften opflag zoo zeer in 't oog loopt. Evenwel rijst er uit deze opiosfing eene andere zwaarigheid, of liever bedenking, namelijk wat de reden zijn mag,waarom de Zaligmaker,daar Hij in het eerfte lid van het 22 vs. de bewoording gebruikt had, die —— fal ftrafbaer zijn door het gerigte, Hij nu in dit tweede lid de benaaming gebruikt van dengrooten Raedt; terwijl volgends onze opgegeevene verklaaring door het gericht en door den grooten Raedt hier een en het zelfde, te S 5 wee:  ê82 VERKLAARING OVER weeten de menfchlijke vierfchaar bedoeld wordt? dan de opiosfing is niet ver te zoeken, vermids de verwisfeling dezer beide woorden, die genoegzaam van gelijke beteekenis zijn, een zekeren nadruk in het voorftel van den Zaligmaker fchijnt te teekenen. Bij de Jooden was een Gerechtshof, uit drie leden beftaande, voor 't welk de mindere zaaken gebracht werden, terwijl de zaaken van meerder gewicht voor den grooten Raad moesten komen. Hier voor, zegt nu Jesus, dat ook betrokken moet worden de geen, die met een boos gemoed tot zijnen broeder zegt, Raka; te kennen geevende, dat zoodanige ichendnaamen niet alleen te houden zijn voor zonden, over welke door den aardfchen Rechter; moest gevonnist worden, maar zelfs voor overtreedingen van gewicht , die tot den grooten Raad behooren. Eindelijk komen wij tot de grootfte en voornaamfte zwaarigheid,die deze plaats fchijnt te drukken, en die den uitleggeren al vrij wat moejte veroorzaakt heeft. Te weeten, die tot zijnen broeder zegtRaka, fchijnt een veel vinniger fcheldnaam te gebruiken,dan hij die hem flechts een d waas noemt;terwijl ondertusfchen de Zaligmaker aan dezen ïaatften nogthands een veel zwaardere ftraf fchijnt te bedreigen, dan aan den eerften; want geene ftelt Hij ftrafbaar door ten grooten Raad; maar ^dezen, V geen veel barder klinktyioox het belfche vijer. Niet weinig geleerden wor-  MATTH: V: ai: a*. 583 worden 'er gevonden , die de beteekenis van het woord Raka poogen te verzachten, terwijl zij die van het woord dwaas, zoo veel als mogelijk is» zoeken te verzwaaren. De meeste Uitleggers Haan dezen weg in, die nogthands mij voorkomt ten eenemale ongefchikt te zijn, om tot eene veilige opiosfing van voorgeftelde zwaarigheid te komen. Onder anderen verhindert ons hier de zoo gemeenzaam bekende kundigheid van het woord dwaas, die in zulk een nadruklijke beteekenis als men 'er hier aan geeven wil, ofizes weetens in de H. S. nimmer voorkomt: niet minder is ons de beteekenis, van het woord Raka in den weg; waaromtrent wij zeker en gerust mogen vastflellen, dat hetzelve een zeer bittere en onverdraaglijkefcheldnaam is: voor eerst, vermids de Zaligmaker leert, dat over hem, die tot zijnen broeder zegt Raka, gevonnist moet worden niet door het gericht van drie perfoonen, maar door den grooten Raad: waar bij in de tweede plaats komt de beteekenis van het woord zelve, die, fchoon onder de geleerde meer of min betwist, volgends aller toeftemming ons nogthands het denkbeeld opleevertvaneen mensch, die, hoe men hem ook befchouwe, niet dan fmaad en verachting verdient. Voornamelijk echter bewijzen wij dit (|oor deszelfs'gebruik, waar uit ten klaarde blijkt, dat dit woord als een alleruitgezochtfte fcheldnaam en Boven welken men geen zwaarder wist te bedenken, wierd aangemerkt. Mep. zie  *84 VERKLAARING OVER zie ii Chron. XIII: 7. en'tgeen Ligtfoort over deze plaats bijbrengt. Dan, laat ons hetgeen andere tot opiosfing van deeze zwaarigheid'voorgefteld hebben daar hatende, den weg aanwijzen, die, nae ons inzien, air leen daar toe gefchikt is. 't Geheele gewicht der zwaarigheid hangt aan eene valfche vooronderftelling. Men Iaat zich naamelijk door den klank der woorden misleiden, wanneer men oordeelt dat ftrafbaar te zijn door het helfche vijer, een zwaardere ftraf uitdrukt, dan ftrafbaar te zijn door den grooten Raad. Dat men het tegendeel moet ftellen is zoo klaar als iets zijn kan. Alle zonden,en dit houden wij ftaande tegen de Roomschgezinden, zijn ftrafbaar door het helfche vijer; de kleinfte zelfs, zo als men gemeenlijk fpreekt,; niet uitgezonderd. Bij den aardfchen Rechter is dit anders. Want alle overtreedingen , ook die van minder gewicht zijn, maaken ons niet ftrafbaar in de menfchelijke vierfchaar. Hier toe wordt vereischt, dat ze tegen het burgerlijk recht, en tegen een wet waarop ftraf bedreigt is, begaan zijn. Houdt men dit onder het oog, dan is het even d?ar door beflist, dat ftrafbaar te zijn door het helfche vijer , veel minder zegt, dan ftrafbaar te zijn voor den grooten Raad, om dat de eerstgenoemde ftraf bedreiging in de laatfte begreepen is, en, fchoon niet uitdrukkelijk gemeld , echter b| vooronderftelling daar toe ge-  M A T T H: V: ai, as"; 385 gebracht wordt. Wie toch zal zich verbeelden, dat hij, die in ongegronde toornigheid zijnen broeder den fcheldnaam van Raka geeft, alleen ftrafbaar zou zijn bij den waereldlijken rechter, en dat zulk een aan de Godlijke ftraffen, in den dag der vergelding , niet zou onderworpen zijn ? De woorden van den Zaligmaker zullen derhalven genoegzaam op deezen zin uitkomen : die tot zijnen broeder zegt Raka, zal niet alleen om deze, zo wel als om alle zijne andere zonden ftrafbaar zijn in het Godlijk gericht, dat is met het helfche 'vijer, hier namaak, waar hij zal ook ftrafbaar zijn in dit leven voor den waereldlijken Rechter, door den grooten Raad. Deze verklaaring aangenoomen zijnde, verdwijnt alle zwaarigheid, die deeze plaats fcheen te drukken. Laat ons , om dit nog klaarder te doen zien, de woorden des Zaligmaakers wat van nader bij befchouwen. De opperde Leeraar namelijk is hier bezig te leeren, dat bittere fcheldwoorden ook van den waereldlijke rechter moeten geftraft worden, en dat zelfs de grooten Raad kennis behoord te nee» men van godfoozen lastertaal, die iemand tegen zijnen broeder uitbraakt. Dit drukt hij uit met deeze woorden: ende wie tot fijnen broeder feght: Raka, die fal ftrafbaer zijn door den grooten Raed. Maar nu zou men dit gezegde van Christus kwalijk kunnen verftaan, alsof hij leerde, dat alle foorten van kwaade bejegeningen , ook die minder haa-  286 VERKLAARING OVER haatelijk zijn , gelijk, wanneer iemand tot zijnen broeder zegt '. gij dwaas, met openbaare ftraffen door den waereldlijken Rechter geboet zouden moeten worden ;*t geen ieder ziet dat in den tegenwoordigen ftaat der zaaken onmogelijk is. Om derhalven zulk een verkeerde opvatting tegen te gaan , geeft de Zaligmaaker te kennen , dat men dit gezegde niet al te onbepaald moest opvatten, en voegd 'er daarom aanftonds bij: Maer wie feght ,gij dwaes% die fal ftrafbaar zijn door het helfche vijer. Zoo dat de ganfche zin van dit vers hier op neer komt: die harde en bittere woorden tegen zijnen broeder gebruikt, hij voorbeeld: Raka en dier gelijke, die zal niet alleen hier namaak door het helfche vijer van God geftraft worden, maar die behoort ook in dit tegenwoordig leven voor den grooten Raad te recht te (laan. Doch veroorloofd zich iemand onbetamelijke, maar evenwel mm baatelijke, uitdrukkingen, bij voorbeeld: gij dwaas, het ftraf en van zulken heeft de hoogfie Rechter na dit leven aan zich behouden, om dat als dan te doen door helfche vijer. Eene bedenking fchijnen wij no^te. moeten oplosfen, eer wij hier van afftappen. IVlen zou namelijk kunnen vraagen, waarom dV Zaligmaaker in het melden van de ftraf yap ien^nd, die tot zijnen broeder zegt: gij dwaas,' z|ch zoo hard uitdrukt? Waarom bij niet, liever op deeze of diergejjjke.rójzezich uitgedrukl)ieeft, die tot zijnen broeder  M A T T H: V: ai, 22: 28; der zegt: gij dwaas, zal in het toekomende leven geftraft worden ? Is de nadruk van dit gezegde, die zal ftraf baar zijn door bet helfcbe vijer, niet ftrijdig met onze verklaaring ? Nae ons inzien ftrijd dit in 't geheel niet, maar begunftigt die veel meer, wanneer men flegts op het voorname oog* merk van den Spreeker let. De Pharifeën en de Schriftgeleerde lagen den Zaligmaker het verwaarloozen van de wet te last; die daarom in dit geheele hoofdftuk zich bezig houdt, met deezen laster van zich afteweeren, en de misdaad, waarmeede deze godlooze veinsaarts hem befchuldigden , op henzelven te rug te doen fluiten , zoo als ten klaarften blijkt, wanneer men' vs. if — 21 inziet. Tot dit oogmerk zijn de woorden,die wij onderzogt hebben, zeer gefchikt; het geen uit de volgende uitbreiding genoegzaam blijken zal: „Gij hebc dikwijls ma de Pharifeën ge„hoord, dat, volgends het zeggen der]ouden, de „doodllagers door den waereldlijken recht», en wel „met zwaare ftraffen moeten geftraft worden; doch „ik zeg u dat de Pharifeën door zulk een leer zich „aan eene godjopze ontbinding van de.wet,fchuldig „ maaken vermids de Godlijke wet vordert, dat ook „zij door den waereldlijken rechter geftraft moeten „worden,die hunnen broeder door fcheldwoorden beledigen; hoewel men di^onder behoorlijke bepalingen te verftaan hebbe. Ik leer , dacfch^kaaraen » van  288 VERKLAARING OVER „ naamen van de ergftejföortahoedanig iemand gebruikt „ als hij bij voorbeeld tot zijnen broeder zegt Raka, ftraf baar zijn voor den waereldlijken rechter, ja dat „ zelfs de grooten Raad zich daar aan zal Iaaten gelee„ gen leggen: ik leer niet, dat men op dezelfde wijze „moet handelen met iemand, die zijnen broeder een „meergewoonen fcheldnaam toevoegt, bij voorbeeld, „ gij dwaas. Want men moet toeftaan,dat de waereld„ lijke rechter*-van deeze en foortgelijke fcheldwoor„den geen kennis behoeft te neemen. Wacht u ech„ ter, van hier uit te befluiten, of met de Pharifeën en „Schriftgeleerden te leeren, dat die zonden in zich „zelve licht,en van dien aart zijn , dat ze ongeftraft „kunnen bedreeven worden. Want, het zij gij dit uit „ de geringheid der misdaad zelve, of uit de godlijke „goedheid afleidt, zo is het nogthands eene opehbaa. „ re ontbinding van de wet, en een zeer fchandelijke 9, kwetzing der godlijke rechtvaardigheid. Ook zulk „een, me tegen zijnen broeder zegt, gij dwaas, is allerzekerst ftraf baar, fchoon wel niet voor denwae„ reldlijken rechter. Zich niet bekeerende zal hij „na dit leven nae de ftrengheid der godlijke regt„ vaardigheid geftraft [zal worden door bet belfcbe t,vijern. Eer wij de pen geheel nederleggen -zullen wij de volgende bedenkingen, die den Leezer zoude kunnen voorkomen, aanftippen, en met een woord oplosten. Men fchijnt namelijk tegen mij  M A TT H: V: ai, aa. ^9 mijne verklaaring te kunnen inbrengen, — dat ik de opklimming, die in het voorftel des Zaligmaakers in 'toog loopt, niet in acht neem: — dat nae mijne vooronderftelling aan den aardfchen Richter hier regelen, en zelf wetten, om nae te ftraffen, worden voorgefchreeven, 't geen ftrijdig is met het oogmerk van Jesus komst en den aart van zijne bediening, en waar van Hij zich ook altijd afkeerig verklaard heeft. —— En eindelijk , *zoo deze verklaaring doorgaat, dat Jesus dan de oude Wet niet zou voorgedraagen hebben, als welke van geen ftraffen voor fcheldnaamen wêet, maar dat Hij dan hier eene nieuwe Wet heeft afgekondigd, uit kracht van welke, volgends den t'zamenhang der woorden, de geen, die een' fcheldnaam gebruikt, even ^ gelijk een moordenaar , door den waereldlijken Richter met de dood geftraft moet worden; 'twelk niet evenreedig fchijnt met het gewicht der'misdaaen met den geheelen geest en 't oogmerk dezer Bergpredicatie niet fchijnt te flrooken. Op de eerfte bedenking merken wij aan, dat men deze opklimming hier in geen aanmerking zougenoomen hebben , bijaldien die trapswijze voordgang in de voordragt van den Heere Jesus, fchijnbaar voorkoomende in den klank der woorden, niet van de Videggers bij vooronderftelling was aangenomen, want de fpil van alle de zwaarigheden,in dit geheele gelegde voorkomende,draajt geheel op deeze vooronT der-  apo VERKLAAR ING OVER derftelling. Waarom wij met volkomen recht vorderen , dat dezelve niet flechts aangenoomen, maar beweezen worde. Men zie flechts de volgend» ftukken van deze Leerrede in , bijzonder vs. 38—44 van dit Hoofdftuk. Heeft daar ook eene opklim» tning plaats? De tweede bedenking is ook wel te beantwoorden. Het Recht der natuur .leert ons, en het wordt ïQppfoml va» alle Rechtsgeleerden, dat hij voor de.burgerlijke Overheid ftrafbaar is% en, voor het Gericht beklaagd zijnde, ook zeker door het zelve niet ongeftraft mag vrijgelaaten worden , die, ten onrechte toornig zijnde, en derhalven uit loutere kwaadaartigheid, tegen een eerlijk man, die hem in *t minst niet beleedigdheeft, vuil© • fcheldwoorden uitbraakt , bij voorbeeld, Raka, fchelm ,fchurk, kanalje enz. Dit recht der natuur nu, 'c welk op de eerfte beginfelen der gezonde reden fteunt, wordt nae ons inzien den Overheden door den Zaligmaaker hier herinnerd . maar geenzins de zogenoemde burgerlijke rechten, die alleen op de ftellige wetten vanKoningen en Overheden gegrond zijn, gelijk men in deze bedenking vooronderftelt. Ook moet men op bet oogmerk der woorden van Jesus Christus vooral aandachtig letten. 'Tis zeker, dat de Zaligmaaker niet opzettelijk handelt over de plichten der Overheden. Maar Hij houdt zich eigenlijk bezig; voor eerst» met zijne leere voor  M A T T H; V: ai, 22» 29* re ftelleti, als lijnrecht overftaande tegen die der Pharifeën ,die ftrijdigwas met de Godlijke wetten en het regt der Natuur, om dus de befchuldiging der Pharizeen af te kêeren, als ware Hij een ontbinder van de wet. Ten anderen houdt Hij zig bezig met zijne Discipelen ,en deganfche fchaar zijner hoorderen, te leeren, wat hen eigenlijk niet alleen voor God, maar ook voor de menfchen, en voor al voor de Overheden onfchuldig moest maaken, enfcifibérispelijk moest doen zijn. Derhalven vloejc uit onze verklarng niet meer dan een zijdelings voorfchrift van pligten voor de Overheden ; 't welk met het oogmerk van zijne komst en bediening geheel niet ftrijdig is; gelijk ik mij ook niet weet te herinneren, dat Hij Zich af keerig daar van zou verklaard' hebben. Men vergelijke met deze plaats Lukas XVfc 18. Mark. %i 9.» daar Hij het Recht der Natuur, volgends *twelk de Echtfcheidingen ongeoorloofd zijn, den Joodfchen Overheden, die dezelve toelieten, even op dezelfde wijze als hier, van ter zijde voorfchrijfr. Op de derde'^ènkiftg is ons antwoord, dat in opzicht tot de vrtdè Wet* die God aan Israël gegeeven ' hleft , zeker bier de Kerkplegtige of burgerlijk': Wet, in geèn aanmerking kan koomen, maar alleen de zedelijke Wet. Te Te zeggen, dat die van geene ftraffen op fcheldnaatnen weet, kan beteekenen, of dar. die Wet dezelve niet afkeurt, of dat' zij *er van zwijgt. Het eerfl kan niet beweerd worden. Want, in den grond be« T * fchcuwd,  opa V E R K L X A R I N G OVER fchouwd , verfchilt de. zedelijke Wet in de daad niets van het recht der natuur, 't welk de ftraffen van fommige fcheldnaamen, gelijk boven reeds aan* gemerkt is, zekerlijk vordert. De tegenwerping zal dan zijn » 'dat Mofes zedewet daarvan zwijgt. Dog dit hindert nier. Want men heeft ongetwijfeld verfcheidene misdaaden onder de oude Huishouding door de burgerlijke Overheid moeten ftraffen , van welker ftraffen niet geleezen word , dat ze door God uïtgefprooken of bepaald zijn, gelijk uit de H. Schrift b. v. Exod. XXII : Deut. XXV: 2. en inzonderheid uit de zaak zelve blijk, baar is. B. v. een Verrader des Vaderlands heeft ongetwijfeld onder bet O. T. door de burgerlijke Overheid geftraft moeten worden, gelijk zulks ook overeenkomftig het godlijk oogmerk zekerlijk is gefchied. Echter weet ik niet, dat men ergens in het Oude Teltament die ftraf uitdrukkelijk voorgefchreeven vindt. Het is waar. De flr.iffen,met welke verraaders des Vaderlands door de Overheden geftraft moesten worden , konden regelmaatig afgeleid worden uit Exod. XXI: 15 daar gehandeld wordt van de Vadermoorders en Moedermoorders, en dus volgends de Wetten der overeenkomftigheid van de" Verraders des Vaderlands', die in eenen zekeren zin voor Vader-en Moeder - moorders te houden zijn 9 •zo dat men zeggen kan, dat de oude Wet van dè ftraf tegen Verraders des Vaderlands niet ten eeninmaale zwijgt  M A T T H: V: ai, a£ ' ngi zw ijgt. Dog op gelijke wijze kan men zeggen,dat zij ook niet geheel zwijgt, van ftraffen tegen hen,die fchelden. Men zie Deut. XIX:l8, daar van de valfche getüi» gen gehandeld wordt, en uit kracht van overeenkomst bok van hen, die fcheldnaamen beezigen,die in een* Zekeren zin valfche getuigen zijn van 't ergste foort. Eri wat het geeven eener nieuwe Wet betreft, dit vloejt althands in *t geheel niet voord uit ons gevoelen» Want voor eerst,de Pharifeën zelve oordeeldeH de« zulke ftrafbaar , die zich aan zekere foorten van doodflag hadden fchuldig gemaakt; zoo als, iemand te wonden. Evenwel moesten die nae hun gevcelen niet met den dood geftraft te worden. Daar bij de uitdrukking , die fal ftrafbaar zyn door het gerigte ,ziet in het algemeen op het ftraffen van kwaadaartige fcheldingen; doch bepaalt de bijzon» dere Joort der ftraffen niet. Ëh eindelijk de woorden , die fal firafbda)- zyn door den grooten Raed,drukken zeker zwaarforé ftraffen uit, maar nog, geenzins de doodftrajfe. In 't algemeen brengen die woorden eene zwaardere ftraffe mede, *c zij dan de dood, 't zij bannisfement, gevangenis , geesfeling , en wat er meer van diergelijkfoort van ftraffen zijn 5 die, fchoon ze 't leeven niet kosten , echter zwaar zijn. Of zullen we ontkennen, dat zij, die weleer, ten onrecht op iemand toornig zijnde , en dus uit loutere kwaadaar-  , a94 VERKLAARING OVER MATTM: XXIV. aartigen moedwil,. iemand van een oog of ander ljd beroofde , ftrafbaar was voor den grooten Raad? maar evenwel was zulk een booswicht daarom nog des doods niet fchuldig. —— En dit zal genoeg zijn tot bevestiging van ons gevoelen,