n°. é l o  01 1818 5990 UB AMSTERDAM  HONIG BIJE, ZIJNDE EEN UITMUNTENDE VERZAMELING VAN SCHOONE V E R S E N. EERSTE DEEL. Te LEEUWARDEN, Bij GERR1T TRESLING* Boekverkoper. jyiecciXXXïY.   A A N D N LEZER. |»*afl2X^ï»E Honig-Bije, beftaande ïn 6 sl 1*$^ || Deelries, uitmuntende VerIP llll>4sl *"en> over a^erhan^e onderwerpen, aan onze verwagring voldaan hebbende, is geblecken door het Herdrukken van 't eerfte Dee!, waar door we in ftaac geworden zyn om wederom een Klein getal_ Compleet te maaken, en aan de Liefhebberen van Keurige Pcé'zy af te Lee- ve-  ( 2 ) Doet in Uw Werken dus Uw Ziel en Zeeden leeven, Dat ze ons van U geftaag een rreflyk Denkbeeld geeven. 't Gevaarlyk Schryvers-rot verachtte ik van myn Jeugd, Die in een ftrafbaar Schrift, verraadcnde de Deugd, Door ongebondenheid hunne Eer ,en Pligt verzaaken, En in des Leezer 's Oog 't Misdryfteminlyk maaken. Doch 'k ben niet van die Liün, vol treurige Ergernis, Die, bannende dc Liefde uit air ivat eerbaar is, Dit ryk en eêl Cieraad op Schouw-Toneelen doemen. Rodrigo met Chimeer' twee Gif-verfpreiders noemen. ,t Aanftootlyfcst MIn-Geval, betaamlyk vonrgefteld, Verwekt in 's Menfchen Ziel geen fchandig Min-geweld. Hoe Dido zucht en vleit, om 't Liefde-Spoor te baanen, 'k Veroordeel haar Misdryf, al deel flj in haar Traanen. Een Dichter, wiens Gcfchrift zyn Deogzaamheid verbeeld. Verleid dé harten niet, fchoon hy de Zinnen ftrcelt: zyn Dicl.vuur doet dc vlam der Liefde-Drift niet woeden. Bemint dan rteeds de Dengd, wilt hier Uw Ziel meé voeden , VergeefTch is 't vlug Verftand vol vuur en ecd'len Gloed; Het Vaars draagt altoos 't Merk var. 's Dichtcr's laag Gemoed. Ro. a.  C 3 ) No. 2. DE GODSDIENST. ■^^TAs onze Godsdienst in haar zuiverheid bewaard ; Was 't Christendom niet aan zyn'' Oorfprong zo ontaart; Had dc arme Menfch, te trotfeh op zyn bedorven reden, Door beerfchzucht aangeftookt, niet veel fpitsvindigheden In 't onvervalfchte deeg van 't geestlyk brood gekneed; Had zyn verwilderd brein geen dwaalhigen gefineed, Gefchikt om 't heilloos zaad van ongeloof te zaaijen; Zocht de een de Godheid niet met kinderfpel te paaijen, Terwyl weêrde andre meent dat hy iets groots verricht, Als hy zyn voorhoofd plooit, en 't rimplend aangezicht, Met veel verachting wendt naar zjn Gcloofsgcnooten; Was 't Hoofd der Kerk., Gods Zoon, niet uit dc Kerk geftooten; Had elk de Waarheid in zachtmoedigheid betracht; Zich voor gewetensdwang , dat fchriklyk kwaad, gewacht, En 't voorfchrift Hechts gevolgd, door Jefus ons gegeeven, Dan zou het Christendom op aard' recht hemelfcb lceveu ; Elk woonde aan eigen haart dan vrplyk en gerust; Dan wierd Gerechtigheid door Liefde en Vreê gekujt; A ; De  C 4 ) De Leeuw en'tzoogend Lam zou vreèzaam t'zaamenwooncn, En de eenc Christen nooit den andren Christen hoonenj Dan had men nooit van twist, van haat en nyd gehoord; Dan Meldt onkreukbre Trouw zich eerlyk aan haar woord; Dan zou geen flinkfche list, om voordeel te verwerven, De nyvre Koopmanfchap vcrvalfchen en bederven; Dan bleef de Maatfchappy door eer en deugd behoed, In 't ongeftoord genot van 't ruim en eerlyk goed ; Dan, in de fchaduw van Gods toevoorzicht gezeten, Zou elk zyn eigen brood vernoegd en dankbaar eeten: De onfchuldige Armoê dan , te vreden in haar lot, Was ryk genoeg in baar vereniging mat God. De blyde.Rykdom fmaakte een dubbel vergenoegen, Door ieder raad , en troost, én byftand toetevoegen. Den Dienstknecht, (leeds getrouw en yvrig in zyn' pügt, Viel, om zyns Heilands wil, de moeilykfte arbeid ligt. Dan zag de Christen-IIeer, geneigd tot zacht regeeren, Van ieder zich, met hart en mond en daaden, eeren. Dan, dan vond de Ouderdom zyn wellust in de Jeugd , Zyn troost in 't waar' geloof, zyn fterkte in reine deugd. Dan zou het dierbaar Kroost, godvruchtig opgewogen, Alzins bekoorlyk zyn in 's Allerhoogftens oogen; Dan  C s ) Dan wieijden dc Ouders door hl n Kindren hooggeacht, 't Geluk alöm vergroot, en 't ongeluk verzacht. Dan zag men elk, in zyn betrekking, ttVS zyn pligten, Tot nut der Maatfchappy, met liefde en vreugd verrichten. De Christenwaereld waare één enkel Huisgezin : De Christenkerk zou dan, gelyk in haar begin, Van dén geloof, één leere, en één verwachting weezen, i En God met ééne ziel, één' ernst en yvcr vreezen. Dan wierd het z'eedlyk kwaad gelykerhand beftormd. De guldeen zalige Eeuw, in 's Dichters brein gevormd, Zou dan in waarheid zich aan clks gezicht vertoonenj De IIcmelmajcftcit zou dan onze aard' bcwooncn: Dan koos dc Geest van God verblyf in onze» geest. Dan ging de Bruidkerk met haar' GoËI bly ter feest, Om Englennektar uit zyn liefdebron te proeven : Dan zou haar geen verlies, hoe groot, hoe ƒ waar bedroeven: Zy lagchte om 't wendend heil van 't wyfelcnd geval: Zy juichte in God , en ftond in 't zwaarfte Iyden pal: Zy zou dan zelfs den Dood voor zich ten Vriend verkiezen; Zich - zelf behouden, door zich - zeiven te verliezen. Dan, ganfeh onttrokken aan al 't ondernwanfeh gewoel, Zou elk haar ftille.kalmte en zalig voorgevoel, A * Uit  ( «5 ) Uit haar verbleekt gelaat, uit baar vervallen weezen, Uit all' de trekken zelfs van 't aanzicht kunnen leczen. Dan leidde zy, vel vreugd, het logge ligchaam af, En fchreef, zo 't mooglyk waar', nog op haar eigen graf: Wie troost en blydfchap zoekt in 't onvolmaakte keven, Die moet, met al zyn hart, aan Jefus godsdienst kleeveit Hy is voor eeuwig dood, die 't tydlyk leeven derft, Zo hy niet in 't geloof aan Jefus godsdienst fier ft. A. DEKEN. No. 3. OP DE JA MME RLYKEN HONGERSNOOD en PEST Te LEYDEN. iNtusfchen, daar de fchrik des Vyands buiten vloekt, Wierd, binnen wals, het hart door hongersnood verkloekt: De wanhoop nam het in, de teering deedt de wangen Befterven, en de huid als lederzakken hangen, De  C 7 ) De zwarte Honger knaagde aan taaien paarde-bout; Het kaf wierdt brood, men hieldt liet afgekookte mout, Met lillig ratten-vleefch, voor keur van kookexijen; De mcstfaalt wierdt een difch van moes en lekkernijen, Waar aan en ryk en arm ter feeste wierdt genood, Op 't walglyk worm-banket, bet voedfel van den dood. De Pest lag met een zweep, geroost aan /Etna's kooien, Op 't veege ledikant, in 't zagte dons verhoolen, En geesfelde baar fmet aan wieg en bakermat, Daar 's moeders mager lyf fchier bloed te zweeten zat. Zy zag baar oudfte kind in koorts-angst klappertanden, Een jonger aan haar' fchoot van honger de ingewanden Verwringen, wyl het, nog befmcurd met paarden-bloed, De dorre vingren lekt, uitzinnig en verwoed, De leége broodbun knaagt, of rukt de linde-bladen Eu 't dorrend herfst-ioof af, doch kan zich niet verzaadcn. De zuigling krabde met de nagels , om een' drop Bebloede moedermelk, de leêge borsten op; Tenvyl het mondje, dat dezoogfter kon verkwikkenv De blaauwe doodfhn'p lachtte, in de allerlaatfte fnikken. De zwangere Vrouw verging, 't gezwollen lyf wierd Huik; Het ongeboren fcheen te weenen in den buik, A 4 En  ( 8 ) En hart en ingewand en baarmoér om -te wroeten: Terwyl ds Vader ftierf, en neerviel voor haar voeten; Dc Moeder, met haar vrugt, daar zy geen aamtogt kreeg, Op 't uitgemergeld lyk des Vaders nederzeeg. De Vriendfchap zag het aan , en wou haar' pligt verrichten, Doch moest voor doods geweld, by de uitvaart, zelve zwichte'. De Broeder volgde 't lyk zyn's Broeders met gelnul, Maar ftortte, knikkend, naast hem neder in den kuil. De rust, die 't huisgezin nog zogt in flaap te fusfen, Hoorde aan de vecge koets de doodlyke affeheidskusfen; En, daar zich de Echtgenoot ter rust had neergeleid, Sliep zyne Bedgenoot den flaap der eeuwigheid. 6 Wee! ja driewerf wee! ik voel my't hart verfcheuren; 6 Leyden! Leyden, ach! ik moet uw ramp betreuren ! J. le FRANCQ van BERKIIEY. No. .  ( 9 ) No. 4. DE CHRISTEN HUISVADER OP ZYN DOODBED. Zo zie ik binnen kort dan de eindpaal van myn leven — Men kondigt my den Dood als onvermydbaar aan. Ik voel' allengskéris ook myn' kragten my begeeeven. Een flauwer polsllag roept me toe, het is gedaan. Dus is des Hemels wil. —— En wat lieb ik te dugtenï 'K verwisfel' binnen kort den tyd met de eeuwigheid. Maar ach ! hoe loost myn' Ziel zo veele bange zugten ? Vreest dan myn Geest te zyn van 't ftoflyk lyf bevryd? Of twyffeld myn gemoed ? Zou ik rampzalig dwaalen, Wanneer ik 't leeven wagt op d' oever van het graf? Zou deOoïfprongvanmynZyn , by wieniktroostwouhaaien» In plaats van eeuwig heil my fchenken helfche (Iraf? A 5 Of  ( «o ) Of zie ik met myn Dood myn gantfcli bertaan ontbonden? Vervliegt dan myne Ziel gelyk een ligte damp? Of is 'er geen verfchil tusfehen de deugd en zonde? Eu wagt dan ieder Menfcb een' en dezelve ramp, Die van Vernietiging? Maar wie kan dat gelooven? My leert het tegendeel een Rups , en elke Vlieg. Neen! 'k ben onfterfelyk. De hoop kan my niets rooven. Ik vrees niet dat ik my hier in dit ftuk bedrieg. Myn God getuigt het my. Hy wilde 't openbaaren, En kondigen den Menfth een eeuwig Welzyn aan. Verrees hy niet uit 't graf? Is hy niet opgevaaren, Die 't Menfchdom leerde dat het eenmaal op zou ftaan ? O ja, gewisfelyk ! Zo veele Christen Kerken Ontvingen deeze Leer als ongetwyfFeld waar. De waarheid van dit woord, gegrond op wonderwerken, Trof in dien tyd het oog al onbetwistlyk klaar. Gy zyt dan, o myn God ! myn Borg! Gy zyt verreezen Met luister uit het (lof des Doods in heerlykheid. Gy zeide, die geloofde in V zou by. U weczen, Eu deelen eeuwiglyk in uwe Zaligheid. Wel nu, 'k geloov' in U; op U, op U zal 'k hoopen. Gy ftierft voor myne fchuld, en door uw' wreeden Dood Hebt  (> ) Hebt Gy gewild ray vry van hel en flraf te koopen. .T O God ! wat is uw' gunst en menfchcnliefde groot! Hoe kon het Onvolmaakte een eeuwig heil verwerven ? Hoe kon de Zondaar voor den Troon van God beftaan V Maar Christus beeft geleen: Hy wilde voor hem fierven: Hy heeft den Menfch volmaakt; hy heeft voor hem voldaan. Wel nu, wel nu, myn' Ziel! wil U dan thans verblyden, Wen U de Zaligheid van zo naby genaak. Uw Heiland ftaat gereed U in 't Verblyf te leiden Alwaar gy weezen zult, gelyk l/y is, volmaakt. 'T is waar, myn' fchuld is groot, en vecJezyn myn'zonden. Hoa weinig ben ik ook voor dat Verblyf bereid! Ma.ir Christus beeft voor my en hel en ftraf verllonden , En heeft aan my beloofd een' zalige eeuwigheid. Op uwe Goedheid dan , o God! op uw' Genade Betrouw ik ceniglyk, en niet op myne Deugd. Den Hemel kon ik nooit verwerven door myn* daaden. Maar uit uw' Gunst alleen fchenkt Gy my eeuw'ge Vreugd. Wel, ftel U dan gerust, myn' Ziel! wil U verbly'en. Gy ftapt in korten tyd des Hemels Lusthof in. In korten ziet Gy U omringd van Eng'len Reijen, En zyt een dee'genoot van 's Vaders Huisgezin. M»jr  ( » ) Maar ach ! ik voel myn' Zie! nog aan deez'aard' geklonken! De Werelt lacht my toe, zelfs in dit ftervensmir. Hoe jammerlyk is niet myn Geest in 't ftof verzonken! Hoe fiaat het fcheiden my van de aarde bitter duur! Vaart wel, vaart eeuwig wel, gy wercldfchc vcrmaaken ! Helaas! myn' Ziel moet nu zig rukken van U af. En nogthans voel ik haar naar uw' genieting haaken; Zy kermt om dat zy u moet derven in het Graf. O Ja'. dit is het nog dat myne Ziel doet zngten, Schoon zy een beter goed op vasten grond vcnvagt, Moet deez' verandering haar kommerlyk doen dugten. De Dood toont aan haar oog een' akeligen nagt. . K.moet u verhaten, o! gy heerlyke Velden ! Alwaar zig menigmaal verlustigde mjn Geest. Waar men elk Schepfel hoort des Scheppers lof vermelden, En men op ieder blad zyn' Hemeldeugden leest. 'K moet u vcrlaaten, o! gezelfchappen van Vrinden! Zo nauw aan my verknogt, met my zo eensgezind. Waar ik zo veel vermaak, waar 'kzo veel troost kon vinden; Vaart wel! hy fchêidt van U, dien Gy zo teer bemint. Maar ach ! o Hemel help! wat hoor ik bitter klaagen! 'K zie traanen vloeijcn langs verbleekte wangen neer. Het  ( 13 ) Het is myne Egtgexoot, met wie 'k myn' leevensdagen Zo liefclyk verflect, en die 'k bemin zo teer. 'T is myn aanminnig Kroost , my van myn God gegecven. 'K zie ze all' wanhoopend op myn' legerfteedc ftaan. Hoe voel' ik myne Ziel aan hunne Zielen kleeven ! Hoe zal myn teder hart zig van hun' liefde ontdaan? O Hemel flaa me by ! Komt, nadert myne Kind'ren! Kom, nader, Egtgenoot ! o weenend Huisgezin! Treedt nader. Wilt myin mynfleryendog nietbind'ren. —— O Huisvrouw ! die 'k als myn' eigen Ziel bemin, Ontvang myn' laaiftcn wenfeh, hoor aan myn' laa tfte woorden. De Dood fcheurtons van een, en breekt denzoetften baud. •K derf die aanminnighecn die my zo zeer bekoorden. 'K befproei thans voor het laatft met traanen uwe hand. Ik dank' U voor al 't goed dat Gy my hebt beweezen, Voor al die liefde, die ik nooit vergelden kan. Gy wilde wel myn'hulp, myn troost, myn' vreugde weezen. En dcelen zoet en leed met uwen lieven Man. CL Hemel! wil haar dog in uwe Gunst beloonen Voorahvatzyinedecd! -Myn'Ziel kleeft haar fteedsar.11. - O ja ! 'k betrouw 'cr op dc Godheid zal U kroonen , Als ze U in hcerlykhcid uit 't ftof zal op doen ftaan Vaart  ( H ) Vaart wel, vaart eeuwig wei! Tragt U aan my te ontrukken. Staak dan geween, en veeg deez' bitt'ren traanen af. Het is des Hemels wil; men moet 'er onder bukken. 'T is 's Menfchen lot eenmaal te daalen in liet Graf. Leef, leef gelukkig! En als Cyaan my zult denken, Gun my dan nog een' Zugt — Maar laat ons teder Kroost, Van beiden zo bemind, U dan verkwikking fchenken. Vindt in hun, als in my voorheen, een' zoeten troost. 'Kbeveel hen aan uw zorg — Maar 'k weet, o tedere Moeder! Ik weet, hoe uwe Ziel hen als U zelv' bemint. De Hemel zegen' U, en zy hen tot een' Hoedar! Hy flaagt gelukkig die zyn' God heeft tot zyn Vrind. Engy, myn Kinderen! myn groote fchat op aarde! Uw' traanen , uw gekerm beroeren myn gemoed. 'T was 's Hemels Gunst die my tot heden voor U fpaarde, Maar thans is het zyn Wil die me U verlaaten doet. . Knielt neder, en ontfangt uws Vaders laatften Zegen. . De Godheid zy met U, in tyd en eeuwigheid! Zy leide U van uw' Jeugd op haare heü'ge wegen , En maake U tot haar' Dienst ten allen tyd bereid! Dat voorfpoed en geluk verzeilen uwe dagen! Bemint malkander teer, en blyft fteeds eensgezind. Hebt I  ( 'f ) Hebt uwe Moeder lief, en wilt Haar eer toedraagen. Uw' Vader ziet Ge in Haar, die me in U wedervindt. Zyt haar gehoorzaam, en wilt op haar zeggen letten. Zy zal U leiden op het pad der waare Deugd. Volgt fteeds in uw gedrag des Godsdienfts reine Wetten; Gods Woord zy U een' lamp in uwe vroege Jeugd ! Beoeffent uw Veritand; wilt het den Wysheid wyen : Betoogt aan uw gemoed den grond van Christus Leer. Laat zy U al' den tyd tot waare Godsvrugt Iei'en, En volgt het Voorbeeld na van uwen God en Heer. Vertrouwt op Hem alleen: maar wilt de Dugd betragten. Des Godsdienfts eigen aard bedoelt Godzaligheid. Men is geen Christen als men niet met al' zyn' kragten Steeds om den hoogften trap van Deugd en Godsvrugt firydtDenkt dikwils aan uw' God, den Schepper aller dingen. Kent zyne Grootheid uit het geene dat Gy ziet. Klimt van de Weezen s, die U hier op aard' omringen Tot Hem op, die hen trok op eenmaal uit het Nier. Vooral, befchouwt dog wel hoe 't eeuwig Alvermoogca Het alles voox het best van zyne Scheps'len doet. Dus word de Ziel geroerd, en waarlyk opgetoogen Stortzy, door vreugd verrukt, een' dankbr'en traanenvloed. De  ( IÓ- ) Da Liefde voor uw' God daale ook op 't Schepfel neder. De EIcndc word' getroost door uw' milddaadigheên ! Uw' lianen, vol van lioop, zyn altyd zagt en teder! Dus is eens anders heil uw waar geluk met een. Dus hebt Gy hoop en grond den Hemel te verwagten, Wanneer Gy komen zult ten eind' van 't leevensperk, Die hoop, die in Elend' kan 's Menfchen leed verzagten, En maaken zelfs den Geest in 't bitterst lyden fterk. , En Gy , van wien ik heb, al wat 'k bezit, verkreegen, Gun my, als 't weezen kan, dat 'k in het Hemelhof Hen weer omarmen moog', die Gymy, tot een Zegen, Gegeevcn hebt, om daar te zingen uwen lof! Staat op, en al te zaain treedt nu een weinig nader. Drukt voor dc Iaatfte maal nog eens de kille hand, Myn'HuisVRouw! van uw'MANjinyn'KiNDERS! van uw'Vader. Ik zie U, hoop ik, weer in 't Hemelfch Vaderland! Gaat weg. Het is gedaan. 'K wil my tot fterven fchikken. Gaat weg; uw naar gekerm, fcheut myne Ziel van een. De Hoop des Hemels moet my in dit uur verkwikken. Vaart wel, vaart eeuwig wel! en laat my nu alleen. O God ! volmaakte God ! o Oorzaak aller dingen! Gy ziet my in dit uur, dat my de dood genaakt. ïk  C 17 ) Ik dank U vol van vreugd voor al' die zegeningen, Waardoor Gy 't leeven my hebt zoet en lief gemaakt. Maar in dit oogetlblik zie ik het al' verdwynen. Vcrmaaken , fchatten, roem ; 't is alles ydelhsid. Nu gaa ik, groote God! voor uwen Troon verfchynen, Daar ik ontvangen moet myn lot voor de eeuwigheid. —««* Vergeef my, o myn God! myn' fchuld en myne zouden. 'K heb overtrecden de bevoelen van uw' Wet. Nu ben ik, zo Gy wilt, tot helfche ftraf verbonden, Daar ik my tegens U zo ftoutlyk heb verzet. — Maar neen, o goede God! myn'zonden zyn vergeeven. Uw Zoon , uw eigen Zoon heeft my van ftraf bevryd. Zyn Dood aan 't Kruis gefdiied verwierfmy 't eeuwig keven > En toonde aan 't gantfeh Hoélal uwe Geregtighcid. Hy is myn Hoop, myn troost, op wien ik zal vertrouwen. IVaar is uw fchrik ? o Hel! waar is uw prikken Dood '. De R.otlleen van myn heil, op wien 'k gerust kan bouwen. Rukt my uit uw geweld, rukt my uit allen nood. Wel aan, flaak dan, o Heer ! dc koorden die my binden. Straks neemt myn' blyde Ziel haar vlugt naar 'c Paradys. Daar zal zy haaren God, en haar' Veriosser vinden, En geeven v*n haar heil aan Hem alleen den prys'. B 'T gaat  ( I» ) 'tGaat we!. Ik voel den Dood me allengskens nader komen. O Jesus ! die myn' Hoop in 't leven zyt geweeft, Nu, nu het Zonneligt wordt aan myn oog ontnomen, In uwe handen, Heer! beveel ik mynen Geeft. No. 5. DE VRINTSCHAP. • . . , DifugiuM cadis Cum face ficcitatïs amici Ferrejugum pari ter dolofi Horat. "y^Mt razerny, myn Geeft, kan u dan dus verpligten, En dooreen verfchen drift weer priklen omtedigten? Wat baat het dat ik (Vaag op myne nagels byt, En om een enkel woort zomtyts een uur verflyt ? Of weet ge niet, dat tog Apol zyn gunften weigert Aan hein, die op Parnas maar halverwegen ftei"erf En dat my niet een Vrint zoo'n doornig voetfpoor wyft? Ho! zegtge, een Vrint! miiïchicn dateerftde Noordfter ryfi In 'tWcft, en 'toud Chronyk ons krooft dit zal verluien. Altoos 't was nut dat eerft Jupyn nog eens kwam dalen • Van  C *9 ) Van den Olymp, in 't Hof van een (1) Lyca'ón fliep, En dat Deucalion wéér nieuwe menfchen fchiep. Een Vrint uit een geitel aan u gelyk geboren ; Die u uit agting maar heeft tot zyn Vrint verkoren ; In tegenwoordigheit zyn gunffig hert ontbloot; Verdedigt wyl ge zyt afwezig; in den noodt Staat by; nog door uw.val, elende, of ongelukken Laat zyn ftandvafte bord: die eedlezugt ontrukken; Wiens ongeveinsde tong uw fauten niet ontziet: Zulk een is ligt niet meer, en andre zoekt ge nier. De Tyt-vrint dezer tyt is overal te vinden Daar ieder Vyand zelfs zig noemt een van uw Vrienden. „ Wat 's nu uw wetenfehap, die in den ouden dag „ Van uw behoeftigheit de fteun eens wezen mag?" Vroeg aan zyn zoon een man, door cene reeks van jaren In ondervinding grys, gelyk van kruin en haren. B 2 „ Rryn CO Jupiter by LycaÓn, lCohi/% van /treadlen, om zig van dl booshejt der menfehen te onderrigren, van den Olymp wd»alt\ Godthett beproeft, en dairna getragt omhals te bramen herWiep hem ,,, eenlPolf, en nam vervolgens het be/lult va.- de Vaereld door den Zondvloed te veriefgeh; gedVeW-de l>";C«l'0»'nPyrra alleen overgebleven, beyolkUn nader'. mtS volgens de:, Godfpraak van Themis , de aarde weder i«0L%r''e'pen v"nflee"en Wer hunne hoofden, welke dan 5« Kcnjchcu veranderden.  ( *0 ) Myn Vader, 'kweet te zyn een niemants Vrint, en noem l Het alle man nogtans, maar 'twoort is maar ècn bloem » „ En dat is nu de konft./kBen kundig in de (treken „ Daar eigen hoogmoet belt de harten doorleert breke». „ Behendig kittelen, en dwingen om hem goed „ Te gunnen, die ze met de zoetftc dromen voedt. „ 'kBettry hen op het zwakst., en doe de boezems zwellen „ Gelyk /Efoop zyn vorfch, door ieder op te tellen „ Het geen hy liefst bezat. Elk is myn Vrint 'er voor, „ Wyl ik hem leid dus by zyn driften als by 't oor, „ En bruik daar hy my dient. Hier ben ik in bedreven." „ O Zoon ! genoeg geleert. 't Geluk belonkt uw leven; , De kragt van 't Noodlot is uw gaven te gering. „ Ja dus is 'tdat men thans op logens onderling „ Bouwt een verdienst, die door de Waarheit viel in duigen. „ O ! wat moet voor uw gift (fluwele tong) niet buigen? „ Gygeeft en gunst, en fchat: Een wrek wort mild, en deelt Zyn goud aan hem die best zyn eigenliefde ftreelt, „ En zotten waan; een vuur by weinig te verdoven, „ Daar 't water van de deugt niet fterker daalt van boven. „ En  C 21 ) „ En geld is 'tboogde goed; eer, vrinden, en vcrftand „ Heeft zyn bezitter meer als iemant in het land. „ Gelukkig dan, die, rykin zulk' hoedanigheden, „ Kan 'tkrom thans zeggen regt, en, rondom aangebeden, „ Steelt met een gauwer trek wat oog en ziel begeert Van hem, die om zig zelf dog ook maar and'ren eert. „ Zoo ligt was in myn tyt de Vrintfchap niet verkregen, „ Toen 't rond en braaf gemoed maar baande'ertoe de wegeü, „ Geen Vley- nog baatzugt 'er dc duurzaamheit aan gaf: „ Dus (loot myn eerfte Vrint zyn Vrintfchap met zyn graf.* Zoo fprak dc Grysaard, en, my dunkt, hyfprak metreden. Hier hebtge een Schouwburgs-hcld. Hy buigt fyn lofleleden Ten blyk dat zig zyn hert uw gantfchlyk onderwerpt. Aanhoor hoe meefterlyk zyn fpraaklid is gefcherpt, Om, meteen fraaiien zwier van veel verzcekeringen Der diepfte eerbiedigheit zig in uw gunst te dringen. Beleeft, lieftallig, vry, en vol van vaardigheit Schynt hem uw wil een wet, een zoete dienstbaarheit. Maar 'tis een kunst, waarin hy ftnaakfchiep om te leren, En die hy daaglyks tragt door 't oefTncn te vermeeren: B 3 1)9  C *Z ) De ronde Waereld is het ruim toneel, waar van Hy (laag dc rol vertoont voor 't oog van alle man. „ Hoe is 't? gy peinst myn Vrint. Wat kan mv ruft tog (toren? „ Hebt gy een huis doorbrand? een (chip in zee verloren? » Of, zegt hy, heeft een dief zig in den nagt befiaan „ Met uw geileden geld, ofgoed'ren door te gaan? „ Of heeft de Staat meer eers aan and'ren ook bewezen ? „ Ontdek uw leed, misfehien of ik het kan genezen. " Gy zvv>'gt Waarom my dus gevoelig dog gekwek, 'lEn Seen vertrouwen meer op my uw Vrint geftelt ? Zie daar, gy zyt geraakt, en voelt bereids de pynen Door 't oop'nen van uw hert allenskens wéér verdwynen, I*rwyl uw Vrint u troost, en helpt met raad, en daadt.! Zoomoest by,; maar zyn doen vérfchilt veel van zyn praat. Gy hebt zyn luft voldaan; nu heeft hy ftof gekregen Die verfch is, cn hem dient om „iet te zyn verzwegen, Die deelt hy meé terftond den eerden dien hy vint, Aan ,vien hy door uw fpot zig veinst een beter Vrint, En zegt; "Ik was daa.r llraks byDamon, die lag (lenen „ Om iets het geen hem laast wat dwars.Tprong voor de fchenen: " 'C GevaI vvas dlIS de bloed! hy zit bykans en fchreit: >, Zoo wort een man een kint. 't Is in vertrouwentheit » Nogtans  ( 23 ) * Nogtans dat ik u dit alleen koom openbaren, >, Die lacht, en egter zwygt, 'kdeê 'tanderen niet garen."- Voorts gaat hy hier van daan een derden in 'tgemoet, Aan wien hy anders weêr verilag van dezen doet. Daar fpreekt hy: ,,'k Ging terftond aan Mopfus eens verhalen ■ >s Het (tuk dat Bamon dus te diep in 't brein liet malen: „ Hy (pot'er meê, maar, 'kwed, hy deed zo goed niet, waar • ,, Hyin 'tgeval: hoe lacht (leeds d' ecne zot om d'nftr." Wat meent ge, zou ineu wel een vaartuich elders vinden Dat in der menfehen zee bet zeilt met alle winden? Hier toe is alle tyt een Labbekak bekwaam; Een allewaerelts Vrint, en ook een Vyand t'zaam; Hy geldt (legts door zyn tong; zyn handwerk is bedriegen; Hy leeft, als 't zwyn van draf, by lasteren en liegen. Een ander, die uw geld, of adclyk geflagt, Of hoge waardigheit zig eenmaal dienftig agt; Die op zyn vingets telt, en nagaat alle dagen Wat Vrinden in den Staat uw aanzien helpen fchragen, Bemint u, wyl het vuur, dat zyne Vrintfchap voed, Is 't gooperen alleen op meerder eer, of goed. B4 Hy  ( 24 ) Hy'srondom vlug en rap, en, zou zyn mout een fpreken, Nooit vviert 'er tecdre zugt by deze vergeleken . D'e bom hezielt, waar by, t' zaam op de fcliaal geleidt, Te ligt viel Nifus, of Orests gencgentheit. Hy wenfehte, tot een blyk waar op ge mogt vertrouwen, In 'tyfelykst gevaar u ligt wel te befebouwen, Om door zyn baud gered tot eeuw'ge heuchenis Befsamder t' zaam te zyn in de gefebicdenis, En tot een grootfeber ftof voor klinkende tonelen, Om een verbeven Paar den Nazaat voor te fpelen. Gy kunt hem dienst doen; wei? wie heeft dat ooitgefpaart Aan zulk een waardig Vrint? ondankbaar, en ontaart Van Edelmoediglieit niet meede op 't fpoor der helden Getrén, die goed en bloed ten dienst der Vrientfchap fteiden! Maar keer het blad eens om. Hy fteeg dus met 'er tyt Ten top van 't geen ge kunt; zie daar zyn eerbied flyt, En neemt wel haast de wyk voor 't lasteren en verragten: 5, Gy zogt zyn hulp het eerst; hy ging 'ernooit naar tragten : ,, Nooit had hy nut van u ; dat fpreekt een logen-mond; „ Hy meende dat ge waart meer als by u bevond. " De  ( 25 ) De Meeste koomen om uw lekkren wyn en fpyzen, Hun blalTend ingewand de grootfie dienst, te pryzen. Nooit wierd (O Antouius zoo heerelyk outliaalt, En Cleopatra's dis had nimmer zoo gepraalt Met druivenat, dat, fclioonBourdeaux't heeft toegezonden, Verandert in (2) Falern en gretig won verflonden, Tot dat geen rook omhoog meeruituwfchoorfteen vliegt, En 't ledig wynvat eens den kelderknegt bedriegt. Geen èia beftraft, of wel vertoont u uw gebreken: Dat 's uit gebruik ; dat was althans een bondig teken Der plompfte onhoflykheit, nu lof geeft Vrinden, meer Dan ooit oprechtheid, deugt, en waarheid deed wel eer. Wat dunkt u van dit Vers, Myn Heer ? „ 't Is fraai gevonden j f 'tIskort;'t is bondig; 't vloeit; *t is kost voor allcmonden. B 5 » Hoe C O M. Antonius Roomfch Drieinrn na de dood van J. Csfar in t jaar ,714 na den opbouw van Rome, ontbood Cleopctra, Koningin van Mgypten, by zig te CiciUen, terwyl hy den oorlog tegen de Parthers vo rde; zy verfehcen er zo pragtig, en onthaalde den Drieman op een maaltyd daar niets kostbaars aan gefpaart was, zo treflyk , dat dezelve geheel in haart liefde ontflooken, zig met de Koningin in trouw begaf. (4) Falern , aldus genoemt naar een gebergte in Campnnien, waar op de beste Italiaanfche (Vyn -was, by de Dichtere teer wel bekent.  < 25 ) ^ Hoe zinryk hebt ge daar uw mening uitgedrukt, „ En hier is weêr de rym u wonder wel gelukt. >, Een ongedwongen ftyl; gezouten koddigheden: t, 'tSchynt voorgefchreven door de drie Bevalligheden." Maar, wyl ge Ju venaal nu al bereids veragt, Wort van hem in 't geheim uw zotte waan belacht. De Vrintfchap is een woort, wiens goed gebruik gefleten, Heeft zyn betekenis de waerelt doen vergeten. Men vleit zig vaifchelyk dat een ander ons bemint. Elk is thans zelf zyn Vrint, en ook de beste Vrint. tfo, %  ( «7 > No. 6. DE DOODT VAN S I M S O N. Och my! och my! wat valt my 't leven zuur, Hoe is myn glans en heerlykheit ontluistert; Nu ik, och arm! in dit rampzalig uur Aan deze koord', gelyk een hond, gekluistert Word heèngeilecpt, om voor den Filistyn In 't afgodshuis tot zyn vermaak te fpelcn, Dit loopt te hoog, 6 hoon! 6 boezempyn ! Gy treft myn ziel; en doet my kwynend kwelen. Ik, die voorheen, met heldendapperheid, Een' feilen lecu, van wien ik wierd befprongen, Heb afgemaekt, word thans heröm geleidt Van dezen flaef; van dezen wuften jongen. 'k Nam  C 28 ) 'k Nam overal van mynen vyand wraek, En flocg ter néér al wie my tegenftonden: Nu zal ik, och! ten fchimp' ftaen, en vermaek, In Dagonshuis, voor deze onreine honden. Waer zyn, helaes! waer zyn myn kragten héén Waer mede ik fors Stadspoorten wech kon dragen? Of duizent man, llegts met een kakebeen Vol moeds befprong, en fier heb doodgefiagen ? Myn fterke vuist, die, door Godts kragt gefterkt Den vyand krenkte, en altyt prys kon halen; Myn magtige arm, die wondren heeft gewerkt, Moet, als een flaef thans in den molen malen. (*) Dit (*) [In den Molen Malen] Dat de Filistynen Simfon in het Gevangenhuis deden malen, verhaalt 'de H. Gejchicdfchryver Recht. XVI. 2.1. b. Eerde windmolens waren uitgedost, wiert het koren in molens fyn gemaekt die met de hand gedraeit wierden. De Romeinen hadden tweederlei korenmolens; de eerfte wierden van eenen ezel omgedraeit; en mola: afinaria; genaemt. De andere zoort noemden zy molaj trufatilis; aen dezen deed men menfchen arbeiden, hier toe gebruikten zy Slaven en Slavinnen, en, dewyl zy de plaets waer in deze molens /tonden pistrina; noemden; wier den dezulke, die van hen tot deeze ftraf veroordeelt waren gezegt te zyn ad pistriniun damnati, tot d*n rosmolen verwezen. Dat dit reedis vtor Simfons tyd in gebruik was, kan afgenomen worden uit £xod. XI. 5. b.  ( 29 ) Dit is de loon' voor myne onkuifche min. Och Delila! hoe hebt gy my bedrogen! Gy naemt myn hart door uwe vleitael in: En boeide my met uw betoovrende oogen. Verraderes! bedriegfter! die, zoo valsch My ilrcelde, en kuste, en allervriendelykst vleide; Gy fmeekte, en zuchte, en viclt my om den bals, Tenvyl uw oog, naer 't fchcen, van droef heit fchreide. Hoe fterk ik was, 'k was tog voor u te zwak; Naerdien ik u, door drift vervoert, ontvoude Waer myne kragt en forsfche fterkte in ftak, Foei dat ik my zoo los op u betroude. Ik vloek dat flip toen ik myn hart u gaf, En, dwaes vair zin, aen u 't geheim ging melden, 'kWas toen verraên: gy fnecdt myn lokken af, Myn fterkte week; en 't moest myne oogen gelden. Nu leve ik in verachte flaverny', En word gefinaet, 'gehoont, bcfpot, gelastert, ê Isrels Godc! gy weet hoe veel ik ly' Van dit gefpuis, van uwe vreez' verbastert 't Is al: mael op, mael op , 6 fterke helt! 'kHoor duizcntmael my op een' dag vervloeken, Myn  C 30 > Myn bange geest, van zieïverdriet gekwelt Vind nergens beul, waer zal liy redding zoeken? 6 Vadershuis ! ó heilig Kanaan! 6 Offerdienst vol heiJgeheimenisfen ! Ik, arme flaef, verachte blindeman, Zal u, och arm ! voor eeuwig moeten misfen. o Abrams kroost! beklaeglyk Israël! Nu moogt gy vry voor die verwoeden beven, Godt zy uw heil, vaert wel! vaert eeuwig wel! De Hemel wille u ras een' redder geven. Ik moet vast voort naer dien vervloekten god, 'kZal op de feest van Dagon firaks verfchynen, Daer worde ik dan gefoltert en befpot; Van 't heilloos rot der fnoode Filistynen. Maar 'k zal wel ras, met nieuwe fterkte en kragt Van God' gcfchraegt, myaen myn' vyand wreken, Dit ilel ik vast: want zulks is dezen nacht My toegezegt, en duidelyk gebleken. Myn Iighaem was door arbeit afgemat, En fchikte zig om voor Godts Troon te bukken, Ik knielde neêr, en weende, en fmcekte, en bad: Wil my, ó Godt! deez Heidnen tog ontrukken. Dus  ( 3t ) Dus klaegde ik God' myn bange boezemkwael, Fluks daelde een geest van 't Cherubyngenootfchap, Die, uit Godts last, met Serafynetael' Tot mynen troost my bragt deez blyde boodfchap: „ Schep moed, 6 Vorst! wees blyde en wel te vreén, „ De Hemelvoogt, met uw verdriet bewogen, „ Gebood ray, fluks te dalen naer beneên, „ Om-uit zyn' Naern uw tranen af te droogen. „ 't Staet vast gy zult in 't kort uit reine wraek „ Den Filistyn' een' wisfen doodflag geven, „ En, vol van moed, voor 's Hemels hooge zaek „ Gelyk een helt opofferen 't lieve leven, „ Door deze daed zult gy ten voorbeeld ftaen „ Van Hem, die fier de hofllang zal beftryden; ,, En door zyn dood den draek der heil' verflaen, „ Ja Adams kroost van zyn vergift bevryden. „ Gy zult, in plaets van flaverny, een kroon, „ Een gloriekroon, 6 Vorst! omhoog ontvangen; „ Deez kerker zal verwisflen met een' Troon: „ Uw naer gefteên in hemelfeestgezangen. „ Voorts zal 't gerucht van uwe daên, ó Helt! a Zig oost, en west, en zuid, en noord verfpreiden; » Uw  ( 32 ) • „ Uw ryhe roem en lof alöm vermeld, „ Alle eeuwen door, zelf by den woesten Heiden". (*) Dus fprak die Boó van 't booge Hemelhof. Dit geeft my moed. Myn boezem flaet aen 't gloeien Naer reine wraek. 't Gact wel, ik voel, God' lof! Alrei myn kragt met myne vlechten groeien. Nu zal ' Maer ftil, wy nadren 't afgodshuis. Daer floot ik reedts aen zyn' vervloekten drempel. Ja fchatert vry, rampzalig helsgefpuis! 'tls ras gedaen met u, en met uw' Tempel. Lei, jonge! my naer die twee pilaers heên Cf) Die 'tzwaergebon des Tempels onderfleunen; Daer CL%LF BY 7DE^ Woesten Heiden.] Dat Simfon lang daer na by den ffeidenen h bekent geweest, zoo dat zyjelc zyuer daden aen Hercules, die van Theben was, hebben toegeeigent: zulks kan uit die dingen dewelke zy van Aen Hercules verhaelden, worden afgenomen; hy was {zeiden zy) gevangen en gebonden inEgipten, voor het volk gebragt zynde, om met gnote fiaelpe aen ?«pter geofert te worden, hielt hy zig Uil tot hy voor het cuter geflelt was; en bragt ze toen alle om het leven. Zyne veiwyftheit, dienstbaerheit bv Omphale, berouvan zyne wellusten, twee beruchte pilaren, en vrywillige doodt op den berg Oeta, fchynen zeker te /lellen dat dl heldendaden van Simfon hen bekent zyn geworden. Cf) [Die twee pilaers heen.] Dit geval heeft den De. ïsten  ( 33 ) Daer geef ik best myn afgematte leen Een weinig rust, als ik daer aen mag leunen. Ja dit 'S de piaets, ik voelt, bier lta ik wel. Verdoemde hoop! nu zult gy dier betalen 'tGeen gy my deedt. ó Godt van Israël! Eaet nu uw hulp van boven nederdalen, Ten p'rys van U, en van uw hooge Zaak. •t Gaet wel, ik voelt, dc Godheit werk een Wonder, Daar zakt het huis met ysfelyk gekraek, Ën zwacr gegons, gelyk een holle donder. Daer valt de muur. Nu ftort het hooge dak. Daer tuimlen hout, en lood, en zware ftceiien C Van. hten voorlans ge'legenheh gegeven om f v„r,-, ■ r ÏSSLfJ&SV-'**** *BÖ> ^t all'es door Tars' balke» gelelt ma t tot twee pilaren die in 't midden Zn Jé'nTpn °P- "US de S'heeUzwaerte feunl hZlTd'. den de Romewen, v0!gens Pïinius, hun m*mm tf Schouburgvan Curio, die „p eenen pilaer; cuhu7™ ph.theatrum of ronden Schouburg, die op wepllZ'n fteunde, rondt om deze Schouwburgen, tot boven toe  C 34 ) Van boven neer. è Hemel! welk etn fmak! Ja, fnooden! weent, nu is het tyd van weenen. Smoort, helsgebroed! fmoort onder 't puin met fmert', Koomt, offert nu den Dagnn uw gebeden Oinhulp Ai my.! die deen verplet my 'thartj De pilaers, och! vcrbryzclen myn leden. 'k Verlies myn bloed, en met myn bloed myn kragt. TtWord flaeu.... Ik fterf met dit vervloekt gedacht. Post nubila Phccbutf No. 7. BOERE N-ONTHAAL. Nu zal ik by den boer ter gulle tafel gaan, Daar trede ik in zyn ftulp, zyn vrouw fpreekt my dus aan. „ Wees welkoom Steeman, ik zei Krelis laeten haelen, „ Jymot, wyl 't kermis is, met ons ookkctmismaelen, „ Beloven maekt hier.fchuld, dat is hier jae, en vast, », Nouw koom jy op ons feest by Mary Jans te gastL Mouw  C 35 * „ Nouw doen jy wel, myn Vaer, nouw moet het er na Iaiken» „ Loop jy ten eerften maid, oin nae jouw taet te kaiken, ,, En zeg, dat hy terftond moet komen". De boerin Gaf my terwyl een pyp, en dra kwam Krclis in. 'kWierd van deez'Laridman met myn vriendenfehaar ontvangen, Met meerder blydfchap, dan een (leeman kan verlangen. 't Gulhartig paar fchenkt eerst den brandewyn, menroert De zuiker met den drank voor ons, en voor 't geböert, Men lepelt beurt om beurt, in 't ronde neêr gezeten, En Mary roept haar volk ter tafel om wat te eten. Men bid : de huiswaard deelt zyn brood den gasten om, Ruim dikgenöeg gefneón, en zegt, zyt wellekom. Ik zie den boerenmeid mede op den darsch verfchynen, Zy brengt ten ronden disch grauwe erwten met rozynen. Hier wordt de kermisharst gulhartig voorgezet, Hy lacht den eetlust aan door 't goudgeel rundervet, Waar in men fmaa'klyk byt; men drinkt uit volle kruiken Het bier, zo veel elk wil in matigheid gebruiken. Een ftapel van befchuït, en fuiker, Ja nog ttféëï, Zet deze blyde vrouw op haefe tafel neer, Zy toont hétrr vriendlykherd. Geen Sonings gulden zato .Vermogen landmans haard m wellust op te halen, C » Hei  ( 3* ) Het hof is vol met list; tcrwyl dc hoovling zwoegt In laffe vleiery, leeft veeman vergenoegd, En melkt het koenat uit de boter-ryke fpeenen, Dat door der vrouwen vlyt tot zuivel zal vereenen : Zacht Zangfler- dwing deez' toon, en zing een ander lied. Want zulk een wys voegt u by >t ftest der boeren niet, Ik zal dan lager klank op myne fnar*n zetten, En op het joelen van de veldelingen letten. Ik neem myn affcheid van 't vergastend Beemfterpaar, Ik dank deez brave lien, ik voeg my by de fchaar Der kermisknapen, by dc bollebuisjes kramer. Daar zit Try„ Joris met heur' lieven Piet te famen Befloten om den hoek des teuts op hun gemak, En flingeren den (troop op 't rokende gebak. Piet veegt, met zoen op zoen, het vet Va„ heur befmuld* En zoete lippen af, hy raakt de net gekrulde. En weifche lokken met den voorpunt van zyn' hoed. Hier (taande wierde ik van een' rymelaar ontmoet. De vent barst uit een' mond, zo wyd als zeven monden, Den toeftand van Euroop, en Neerlands gruwelzonden/ Hy fchreeuwt tot fchande van de nimfen van Parnas; Hy was geen Dichte,- die Apol geheiligd was;  C 37 ) Hy ging voorheen ter fchool by Midas domme neven. Zo wordt de poëzy, weleer ten top geheven , Thans fchandelyk vertrapt; want zulk een remeltaal, Alleenlyk uitgebromd om 't klinkende metaal, En langs de firaat gevent door laffe wegpoëten Doet al te llerk de pers van Vader Coster zweeten. Des ging ik gram van hier, en zag in fchraal gewaad Een fnoeshaan op de markt; hy zwoer, dat Hippocraat Zyn Vader was geweest, enz. JAN BARTELINK. C * No. $.  ( 33 ) No. 8. HET NOODLOTTIG PAERT Y A N S E J A N U S. Iljt oud, en weerelddwigend Roomea Zond eertyds, als zyn' Afgezant Sejanus heen naer Griekenlant, Dees kocht, toen hy daer was gekomeni Een jong, en fchoon, en moedig Paert, Zes maenden mogt hy 't flegts beryden, Toen hem het noodlot bragt in lyden, En neêr deed knielen voor het zwaerd, Antonius, deed hem zyn Staten, Zyn leven, fchat, en Paert verlaten. Het  ( 39 ) Het Paert, door zyn bevalligheden» Bekoorde Dololieila's geest, Des kocht hy ras dit moedig beest. En is daer fteedts meê uitgereden ; Maer, 't had geen jaer hem toebehoort, Toen't ongeval hem kwam befpringen, Een dikke drom van muitelingen Schoot toe, en heeft hem wreed vcrmooït, Zyn lyk gefleept langs markt en ftrateni Des moest hy Paert en leven laten. Helt Casftus had lang te voren. Een puik fchoon Paert alöm gezogt, Fluks heeft hy dit voor zig gekocht, Maer och! wat ramp was hem befchoren! Zyn voorfpoed was van korten duur, Men ging zyn fpys met gift vermengen, En hem, 6 fchrik! om't leven brengen, Met Vrouw', en Kindren binnen 't unr! Zelfs toen zy nog ter tafel zaten, Bes moest hy ras dit Paert verlaten. q ^ Antonius  C 40 ) Antonhlt fchiep groot behagen In 't Poert, en kocht het toen hy 't zag. Maer, flechts twee maenden na dien dag, Werd al zyn legermagt verflagen Door 't krygsheir van O&aviaen, Zyn benden moesten deerlyk fneven, Toen zag men hem, door fpyt gedreven, Zyn handen aen zyn leven flaen, Hy ftierf met al zyn Puikfoldaten; En moest dus ook dit Paert verlaten. Nigidius, van hoogen Adel, Verkreeg toen dit Noodlottig Paert, Maer zulks heeft hem de doodt gebaert: Want, fier gezeten in den zadel, Wou hy de brug, die op den firoom Des breén Marathons lag, opryden, Het Paert word flug, en fpringt ter zyden, Het vraegt naer teugel, zweep, noch toom, 't Springt in den vloed, niets kon hier baten, Zy moesten bei hun leven laten. Elk zyn lot. No. 9.  { 4i ) No. p. LIEFDE VOOR ZYNE V Y A N DEN. Vit het Hoogduïtfch van den Heer C. F. Cellert gevolgd Nooit wil ik zyne fchade zoeken, Die myne fcliade zoekt, Nooit wil ik mynen vyand vloeken Die my, uit boosheid vloekt. Met goedheid wil ik hein bej'eegenen; Dreigt hy , ik hou my flü. Als hy my fcheld, zal ik hem zeegnenj Dit is des HEEItEN wil. Die met geen zonde had tefhyden, Was met geen wraak vervult, Hy leed, het geen hy hier moest lyden, .Zagtaaoedig met gedult. 6* Zal  ( 4* ) Zal ik, ik worm, dan grimmig fcheldes. Daar hy niet wette* Icltold? En haat door liefde niet vergelden, Celyk hy die vergold? 't Valt hart, den laster ré verdragen. Den hoon vol onbefcheit, Haar zalig, vóór wien te allen dagen'. Een blank geweten pleit. Dit za! ik eeuwig hoog waarderen. Dus leert myn vyand my; Zoo zal hy my noch meerder leerën , Hoe, boozer dat hy zy. Ik zal voor die geVreken vlieden, Die hy van my verzon; En trachten die ny te verbieden. Die hy nooit weten kon. Zoq 2al zagtzinnigheid my wreken» Ik, van hem nooit voldaan „ Z«ï  ( 43 3 Zal noch het goede van hem fprekeni Hoe bitter hy moog fmaan! Wil ooit zyn haat aan 't einde raaken, 'k Vergeef zyn boos vcnyn, *k Wil als £en Christen vrede maken; Hem weer ten voordeel zyn. Doeh, blyft zyn flangetong my ftektn, Smaat hy myn zagt gemoed: *k Zal Godt voor hem in ftilheit finekea, Dit maakt my 't leven zoet. No. 10»  ( 44 ) No. io, BESCHOUWING OVER DE GRAFSTEDEN, YV aak op, myn ziel, met ingefpannen Krachten, Daar ge, in het fchool der Wyzen, ingeleid, Van Dood en Graf, ais trouwe-Meesters, te achten. Vol aandachts ,-die bezadigt uw gedachten, Het beeld ontleent der Sterflykheid. Koom, Hemelgeest, wil myn gemoed verlichten, By 't Lykgepraal van oud en jong, dooréén! Laat deze biaén, zo vol van levenspligten, My doen, wel wyS; den gang langs-'t heilpad richten; Zoo deélejk in uw' zaligheén! Hier liggen Heer en Dienstkncgt by elkander, De ervaren Gryze en 't eerstgeboren Kind ! Wie ryk of arm, wie dom mogt zyn, wie fchrander, De een is niet meer, niet minder hier, dan de ander. 't Graf pronke of niet, daar fchiiilt Hechts wind. Dat  ( 45 ) Dat dees gedachte elks hovaardy mogt fnuiken, Dewyf de Dood ons allen maakt gelyk, En niemand kan 't vernedrend ftof ontduiken , Ai, Godsvrucht, leer ons, nedrig, de oogen luiken. En open ze eens, in uw volzalig Ryk! Zie Vyand hier by Vyand , vredig rusten ; Den wreevlen haat omhelzen bitze nyd. Eeert Asfchen, die het vuur der driften blufchten. Geen tweed ragt, wrok, noch onmin ons gelusten , Daargy die zelf, zoo vriendlyk, llyt. Wat Teedren Telg mag deeze Steen bedekken, Die 't zinnebeeld draagt der klndfche onnoozelheidt Wat deedt dien zich zoo ras aan de aarde onttrekken? Was 't walg van leed ? Of vrees voor zielsbevlekken ï Wat is het, Ouders , daar ge om febreidt ? Hy voelt geen rampen , die u drukken ; Hem'was noch angst noch fluert bekend, 6ods goedheid liet het hem gelukken, Om, zonder ftryd, den palm te plukken Der zege, in 'c lëveri zonder endl Dit  < 0 ) Bit trooste u, dit leere u die Vpprzorg loeven. Welk in haar fchoot uw' Zuigling dekt en ftreeh:, Dit ' e, met lust, u Iyden, ftryden, flooven, Naar de eere en fchat, vpor u bewaard hier bpvin. Tot dat ge in de eigen vreugde d,e,elt. Dees tweede Zark dekt de eer der Jongelingen ; Een frisfche plant , die groeide en wort'len fchoot. Hoog oprees en deed hopen groote dingen. Maar nu , helaas! f>ie kan zyn rouw bedwingen ») Geveld ligt door den zeis der Dood. Hoe wrongen hier zyne Ouders hunne handen, Hoe groot hun oog een ganfehen Tranenvloed, Die,, zilt en heet, van >t hart, dat fcheen te branden. Afbiggelde, na 't fcheuren dezer banden. En lucht gaf aan ;het bang gemoed. Vaar wel myn Zoon, myn eenige Beminde, Zoo, dunkt my, klonk zyns Moeders naare kreet e Dat niemand my te troosten onderwinde, Haar droefheid fteeds aan dit uw graf my bindt/ Deeze Aarde heeft niets voor my aan leed. Op  C 47 > «p zulk een wyz' word 't dierbaar lyf bèkrêtert. Waar Moeder was en Vader aan verknocht; Terwyl de Ziel, het kostlykst, bleef vergeten. En 't heilpad, welk zoo noodig is te weten, Nooit voor, noch door, hem werd gezocht. Ja, fmertlyfc is 't, in de eerfle kracht der Jaren, Uw liefde en lust, den fteurt van 't Huisgezin, Te zien, zoodfa, het aaklig graf invaren ! Maar welk een angst z-ou *t wroegend hart beiwatten. Zoo God hem wierp ten afgronde ïh! Misfchien zou dan, 't geen gy beweent, u vloekert, Qih dat het van zoo godlooze Oud'ren kwam, En uw gewisfe, u martelende, alle hoeken Vergeeffch, om troost voor \ knagend leed, doorzoeken. En branden, ils in beirche vlamra'. Wie dan de fmêrt van 't fchuldige Geweten Ontgaan wil, bind' de Kind'ren, hem betrouw*. Met allen ernst, aan Godsvruchts Deugden-keten, Qm haaren glans, met recht, meer waard te héte*i »an't «eist geftewuÈ 'eh 't fynftetéliS;  C 48 ) »e, by deze afch, de Beeldjes, „eêrgeboogen Met hangend hoofd, fa peinzende geiblt'! Wat Menfch word niet door droef geval bewooge» Des Bruidegoms , ons afgemaald voor de oogen, Daar hy, in 'sLevens lente, valt.0. Vol kraehts en moeds, telt hy pas viemaal 2eve„. Zyn berg is, „aar >t llitïvend;gj m gegrondi Hy (laat gereed, zyn Bruid de hand te geven: M^r, zie! de Dood fehiet toe, roept fluks, uw UveK * 't myne; en fluit zyn' bleeken mond. D«r liggen nu, Cwiens hart zou niet ontroeren ?) Jeugd, frisheid, fterkte, eere i,nï™ 1 ' le' aanzien , kunst en deugd, Die roemen mogt op 't lieflyk lot der moeren, En t heilryk erf; waar G0D hem in liet voeren. Maar, ligt, „^st doelde op aardfehe vreugd. Niets treft ons meer, dan k haastige verfchei/en. Maar wat is hope, als ze op iets fterflyks bouwt 7 Wil dan 6 Bruid, een poosje, uw leed befehreijen, Doch, lustig, dien2,ELSBRWD£G0M ^..^ Aan wien uw hart moet zyn getrouwd.  C 49 ) Dees ffcherpc flits was niet in 't wild gefchoöten *, d' Onzichibre hand der Godheid hadt gemikt. Gelyk een glas ■■, een bei, ligt in te ftooten, Is't Leven. Buk; 6 Ziel, dan; onvcrdrootenj' Voor Hem, die 't all' ten beste fchikt. Een adem ilechts , een Wind , een rook is 't Leven S Dit dunoe vlies berst in een' oogenblik. Zie Dansfer gind, hier Speler doodlyk beven; Hier een op flraat, daar in zyn kamer fneven. Èn ach ! hoe fnel dood vreugd of fclirik! Een fchoorfleen, zelfs een dakpan, kan ons pletten. De dood volgt elk, waar of men zich bevindt. By't Lyk-gebaar, ter Kerk', by Feestbanketten; Ze ontziet geen plaatsj en kent noch perk, noch wetten^ Dan die, waaraan heur de Almagt bindt* Een koeltje zelfs kan ons geitel ontwrikken, 'ï minst letzel meede ons weefzel doen vergaan ; Een druiyenkorl, een vlieg otis ligt verflikken En wat ons diept j en vo&i moet , of verkwikken, Straks doodlyk zyn vcor ons bef!a«n. B De  ( 5° ) JJe waakzaamheid verflrekke ons clan het wapen, Waar achter men, ten Christcn-ftryd bereid; De flits voorzie, fiks aftveere, en, als knapen, Die nooit, veel min in 't heetst van 't vechten, flapeni De Poort beftorm' der Eeuwigheid 1 Welk Marmer nu hangt aan dees Zuil te pronken J Ligt hier het Lyk der onwardeerbre VrouW, Die 't leven pas had aan haar Kind gefchonken , En 't naauwlyks mogt met lieven lagch belonken, Of ftortte 't gantfche huis in rouw? ö Teeder Wicht, mogt gy haar niet verzeilen? Mogt haare buik niet zyn voor u een Graf? Welk hart zal zich om uwen welffand kwellen, Of, vol van zorg, u, dagclyks, vertellen, Welk eene Moeder God u gaf? *s Grafs Zinbeeld toont ons haar perfoon en gaven j 't Glad oppervlak fchetst haren zachten aart, Haar blanke Deugd , haar Zielfchoonte, onbegraven. Maar Zedigheid, haar Gulheid voor de Braven, En al wat Liefde en Eerbied baart. Urn  C 5i ) Maar luttsl, ach, kon haar dees goedheid baten. Wat hulp de bloem der welgchuwdc Jeugd! Wat fchoonheid, eer, geboorte en grootc ftaten ! *t Geweld des Doods, die haar ons deedt verlaten, Roofde ook haar Mans geneugte en vreugd. En zy , hoe hoog in aanzien opgerezen, Hoe teer .geliefd en dier gefchat voorheen, Hoe zeer om deugd en minzaamheid geprezen, Js nu, 't geene elk , hoe trots, wel haast zai wezen, Een weinig logge ltofs alleen. Maar haar Geloof, dat waerelden kon winnen, Haar Godsvrucht, hope en liefde, die nooit fterft, Vcrzekren, dat dees beste der Vriendinnen Reeds is gegaan ten zaal'gen Hemel binnen, En trapswyz' daar al 't heil verwerft. Ceen Christen kan volmaakter goed begeeren. Men wenfeht hier, vaak, om Dochter of om Zoon; Doch zulk geluk is ligtelyk te ontbeeren Voor wie berust in 't willen zynes IIeeren, Eu hoopt op 't hoogst genadenloon. D a Nochtans  ( 5» ) Nochtans kan 't Paar, dat, als een tweetal Eng'len, Elks blydfchap kweekt, en alle zorg verligt, Veel zalighéen zien in zyn banden ftrcngl'en, Als 't by hunn' flem, doet die der Kindren meng'Ien, ' En, in hunn' Huis, een Tempel dicht. Wat kleine Steen, dien ik met eerbied nader; Vertoont my 't Graf van myn gewezen Vriend., Voör zyne Vrouw een tederlievend Rader, .Voor zyn Qezin een regt goedhartig Vader, En gul, voor die hem heeft gediend, Ik zag hem, och ! wanneer hy werd ontbonden; Na dat de kunst al deedt, wat zy vermogt; Wat zee van rouw heeft toen zyn huis verflondep \ Elks jammerkreet floeg myne ziel met wonden, Die vast was aan zyn hart verknocht. Hoe troostte hy zyne Echtgenoote en Kind'ren Met koop', dat God altoos by hen zou zyn, En dat geen leed hun'- op hun pad zou hind'rcn, Zoo maar hunn' drift in 't goede niet mogt mind'ren, En 't kwaad gewraakt werdt, en zyn fchyn.. Zoet  C 53 ) Zoo ftierf hy, vol van onverwrikt vertrouwen, Op 'sHeeren Gunst! Wel hem, die volgt zyn fpoor, En m 't geloove op Gods Genaê kan bouwen ! Die zal, gewis !. het Paradys aanfehouwen, En gaan de DoQds>poort zagtkens door, Ach , ryke Dwaas, mogt ge aan dat heilpad denken, In plaats van aan 't opftaap'Ien uwer fchat! Kon 't fchaduwheeld, waar in gy zweeft, u wenken , Om 't harte alleen aan 't eeuwig goed te fchenken. Geen angst hadt op uw' ziel dan vat, Gy, wien de kracht des Levens fpeelt in de aad'ron, Die ge in den bloei nog uwer Jaaren zyt, Gedenk der deugd en grysheid uwer Vaad'ren; Maak dat g' uw' tyd, eer u zyn eind mag naad'ren, Niet onbedacht, maar wyslyK flyr.. Zie daar het Graf des Krygshelds, dat met fpeeren En moordtuig pronkt, ©ntzagchelyk van zwier! Zie gind de zuil van een der gïootfte Heeren 1 Maar wilt g' uw Zjel, om 't waare Groot doen ecren, Dat haar de heiligheid dan fier' 1 D 3 Hqoji  C f4 ) Hoor 't hol gewelf op iedren flap weérgalnjen, En de Echoot, die hier momp'lcn langs den wand. Geen Oognmaandh zoo ryk in koorenhalmen, Geen Veldheer draagt zoo veele zegepalmen, Als 't huis daar Dood heur ftanders plant. Maar, ach ! wie zou 't ontmaakz'len der Natuure Befchouwcn , en niet fchrikken op 't gezicht Der gruwzaamheén, veranderde in elke uure! Hoe kort is kracht en fchoonheid toch van duure, Als zy 't verderf ten prooije ligt! Ach! Juffers! denkt, wat kleed van ysflykheden Getoogen is, om uwbeglansd gelaat. Laat Eerzucht u doen uw Gemoed bekleeden Met Godsvrucht en bekoorelyke zeden, Wier luister onverwelklyk ftaat. En, zal my meé dees wisfeling gebeuren, Om, als een Lyk, ten donk'ren kuil te gaanj Na my te zien van dierb're panden fcheuren ; Zo zal ik, wie myn afzyn mag betreuren, Tech op de Rots der Eeuwen ftaan. ^Tanti  C 55 ) Want, zie, ik zal, ik zal dei' zonden frerven , Eer dat de (lag des Hoogsten Rechters treft; En door 't Geloove in Christus , 't recht verwerven Op Gods Genade, en de eeuwige heerlyke erven, Welks waarde niemand kier bezeft. Dat «ie Verdienlic, 6 Heiland, myne hope, Ten fteun verftrekk'! Dat uwe kracht myn'voet Bewaare, op dat hy blyde uw fpoor naloope ! En dat in 't einde, uw bloed dan voor my koope 't Geuaad'ryk, 'onverganglyk goed ! ARNOBIUS PHJLOMUSUS. 8 4 Ne. iï.  ( 55 ) No. ir. ZENUW-ZIEKTE, o f VERHANDELING over de zo genoemde Milt- en Moederkwalen, Uit de Latynfche Veerzen van M. P L E M T N Gy ENGELSCH GENEESHEER. EERSTE BOEK. Opregte Wysheit, die van de Airaagt daalt beneden, In heiige borden woont en mint de zuiv'fe reden ; Die nutte kunflen leert aan 'tmenfchdom, zo:ten troost In zyn bedryven fehaft, en uit zyn zinnen Itost d:  ( 57 ) Dedrouerii dwalingen, vernist mer fchyh van waarheit: Die dit flecds warend kroost, verdwaalt, weêr in de klaarlieit Van 't fpoor van regt en goed heriteit, en gunflig leidt In beter (treken langs een weg van veiligheit. Kom, onderfteun my, Schoonfte, in myn lloutmocdig pogen j Die onderneem een kwaal, zo donker voor ons ogen, Die menig Brit verteert, by ons een landplaag mag Gcnoemt zyn, in gedigt te zetten in den dag. Een ziekte, die liet brein, de zetel van dereden Bekcerfcht, en boven al die draadtjes fyn van leden Van 'tzenuwftel, dat pyn en wellust in ons fclierpt, Waar door ze ons moedloos maakt, en ganfcli ternederwerpt. Dus koom my biliyk met uw gunlt te meer beflxalen s Daar ik de zaden tragtin lesfen te verhalen Naar waarheit, daar men houdt, dat deez' gevreesde pest Haar oorfpronk uit bekwam; wat eigenfchappcn best Aan haar zyn toegekent, zo duifter na te fporen; In wat gedaanten al zy dreigend kwam te voran; In hoe veel zoorten zy bedrieglyl; zig verdeelt; En welke hulpe de Geneesheer zig verbeeldt, ! En uit zyn kunst beloóft hier op te kunnen delven. Zo put ik dit geheel, i Wysheit, uit u zeiven. D 5 O Law.  ( 58 ) O Lanton, die dog nooit myn verzen hebt veragtj Cieraad en fleunzcl van uw overoudt geflagt; Die de eerfte trouw en deugt; de borft een Brit wel waardij Bezit; die ieder menfch zyn nooddruft zo goedaardig Met uw meelydigheit omhelst; die midden in Zo groote fchatten toont een matigheit, zo min \ By anderen gezien; wiens tong in wel te fpreken, 't Verftand en door de fchors van zaken heen te breken ^n overgroot gewigt fteeds uitmunt; en wiens hart De zuiverheit der fneeuw in onbevlekheit tart. Vcrfmaad nu geenzins de geneeskunde in myn bladen, Waar mede uw Digter tragt van 't noorden uw beladen Geliefde burgeren van eenig nut te zyn, En die te ontheffen van een taye elende en pyn, Die'tganfehe leven moet met ftinkend zwart befprengen, En met een knagend gif al hun vermaken mengen. Zo volg dc zegen fteeds uw ganfch beftaan op zy; Zo blyf gy eeuwig van den brant der ziektens vry; Zo mag die Wysheit, die u nimmer kwam begeven, U voorts verzeilen op den loopbaan van uw leven. Dus luiftert, zo 't u voegt, en gun een ledig oor; Cy gaaft voor dezen aan myn tonen wel gehoor. En  ( 59 ) En fcliaam uw gunftnictvoo'r't goed oogmerk van «yndigten. Voor eerft, op dat ik dus dit leerftuk mag vorligten, Staat dan te weten , dat die Iioop zo wyd ontleidt Van herzens, en wit merg, die al de liolliglieit Van 't hooft van binnen vult, de zaam gevoegde benen Der herzenpan in 't rond boetzeert, aldus met eenen Zo kunftig is gcTchifct, op dat van 't levend vogt Ver 'rzuiverft, vloeibaarft, en het dunft gedeelte mogt, Geworpen uit het hart, van 't brein gefpoort, gezegen Door duizend kromtens, en ontelbare ommewegen, In 't hol der zenuwen op 't laatfl: gedreven zyn; Van waar het gins en weer langs Pypjes klein en iyn Geftadig vlocijende, en zyn eigen bron met woelen Zeer dikmaal tergende, den menfeh al zyn gevoelen, Al zyn heweging maakt; denkbeelden aan zyn geeft Van alle ding verfchaft, die wanderlyk van leeft Vcrandren ; en iu 't hart de togten op moet maken, Hier door herdenkt hy ligt voorheen gebeurde zaken ; Hier door fchept hem de'rede een evenbeeld van Godt. Daar nu dit vlugge zap hem, ver bekwaaraft maakt tot D«  ( *> ) De fehoonfte pligten van het fchepzel, verre boven "t Geflagt der heeften fielt, en plantgewas, verfchovea. Beneden zynen glans, is 't by geleerden meeft, En ook met regt genoemd de dicrelyke geeft. Deez ftclling wierd onlangs van deez' en geen bcf-reden,, Die op een valfclien grond begreep, dat tegens reden Een zenuw wordt gezegt van binnen hol te zyn , En dat geen vogt van 't brein daar door gaat. Heeft het fchyn Om dat zy zulks niet zien met ogen; dat, fcdoon 't waarheit Mag heten, evenwel aan 't menfcblyk oog met klaarheit Niet blyken kan, fchoon door 't vergroot-glas, nu bekend-. Deez zeggen, dat, gelyk men fnaren is gewendTe zien bewegen, dus het zenuwftel gedreven Door al de leden fchudt, en op zyn beurt al even De herzenen, door hem bewogen, fchudden doet. Hier door, gelyk men wil, gevoelt de menfeh; en moet Zyn rede werken; wordt zyn ganfche lyf bewogen, En gins en weer bellrcrd, *k weet niet door wat vermogen, Dat buiten hulp van 'tfyn, en ilraks befchreven vogt Het zeuuwftclzcl dryft, cn 't lyvig bloed den togt Ojp.  ( 6*1 ) Op zo veel wegen in het gaan en wederkecren Door al den doolhof van de herzenen kan leeren. Maar kwalyk. Door wat kragt zou dog een zenuw flaas , Die flapen vogtig is? daar by zy moeft vergaan, En mindren, als men haar door't ftyve brein zou dringen, En door het kromme pad van al zyn openingen. Dat dit nogtans ontvangt, en laat de zeen'wen door, Is wel waarfchynlyk, en daar zyn bewyzen voor. Hctbuitenfle hnmers van de hers'nen, 't vlies geheten, En afchgrauw van koleur, is midden in gezeten Een merg, dat-wit en hard te meer begroeit, hoe dat De vezels dorrer zyn, en meer in een vervat. Dit maakt de zenuwen, die, uit dit merg geboren, Door 't gantfche lighaam heen zig delen naar behoren. Boerhave, Neerlands roem, wien door welfprekentheit, Bei en geneeskunde is een eeuw'ge naam bereid; In leven en in dood Cieraat der kunftgenoten, Pleeg met een gulden mond die dwaling om te floten, En lag dit breder uit: de maat van myn gedigt Ontvangt geen kunftwoord van een vreemden klank zo ligt 5 Om ruimer in deez ftof te weiden ; 't zy by dezen Genoeg, dit kortlyk met den vinger aangewezen.  ( 6% ) Als nu dit geeftig zap in vaftc hetzerig groeit En hier uit door gezonde en fterke zeen'wen vloeit, Dan heeft de menfcli altyt een regt en waar gevoelen; Zyn rede is fteeds gezond en klaar, de geeft in 't woelen Om zig te kwyten van den fchoonften levens pligt Bevint zig vlug en fterk, en 't wordt met inoed verrigt; Hy draagt de ziel met vreugd aan 't einde van zyn dagen» Daar 't de ingeboren kragt elk maakzel heeft gellagen, Schoon alles anderp zwak door 't ganfche lighaam heen, Schoon alles uiterlyk niet zeer voordeelig fcheen. Maar zo de doolhof van dit werktuig van het leven Bezeerd is, of zyn dienft vertraagd koomt op te geven 4 Loopt alle ding verkeert; een nevel dekt den geeft; De ziel is moedeloos, vol zorgen, enbevreefl; Zy wenfeht zig door den loop van 't bittre leven henen; Schoon alles anders fterk in 't lighaam heeft gefchenen, Schoon alles uiterlyk voordelig wezen kan. Hoe menig ziet men niet van eer, van rykdom, van Een goeden naam voorzien, in 't bloeijenft van zyn dagen, Scherpzinnig, en in kragt om alles te verdragen, Die in de luiheit kwynt, zyn opgeleiden pligt Met een ontzenuwd lyf al flepende verrigt. En,  ( «8 ) Ën, daarhy't ondanks draagt, vfcrkwifi zyn kwellend leve» „ Daar nooit een zigtbre kwaal hem reden toe kon geven. Geen fraai gebouw, wiens top tot in de wolken prykt, Geen aangename tuin, daar kunft natuur niet wykt, Verligt ?yn droeven geeft; hy kan geen k'eedren veleH , Daar goud borduurzel op 't rood purper leit, geen fpelen; Maalcyden ; feeften, daar incn opentlyk verkeert. Deez' is de kragt van 't brein en 't zenuwftel bezeerd: Dus raakt de (toffe die de gceften maakt, bedorven ; Het levendig gevoel van 't leven voorts verdorven, Die fcherpe fmaak , die kragt der ziel, die wakkerheid Die den gezondenmenfch vaft ingeboren leit; Schoon 't lighaam anders fterk mogt zyn in al zyn de-len. Zulk een vermoordt zig wel, en, daar hy niet kan velen *t Verdriet van langer nog den hemel aan re zien , Werpt hy zyn leven weg om zo die plaag te ontvliên. Terwyl 't gemeen van ziekte, en 's mcufchen zamenfielling Onkundig, de oorzaak zoekt van zulk een droeve kwelling, Waar door men aan zig zelf zyn eigen handen leit, Den lyder razend noemt, zyn kwaal onzinnigheit. Waar menigmaal befchouwt men andre daar en tegen, Die laag van afkomfl, pjomp, oud, vaak om brood verlegen Daor  ( °4 ) boor zicktcns onderdrukt, on aan de dood naby, Nogtans een geeft gereed tot alles, vlug, en vry, En tegenswoordig langs het ovrig van haar dagen Bezitten, magtig om hun tegenfpoed te dragen. En vlammende op't genot van voorfpoed even fnel. Want zy behielden fteeds het brein en ZenuwfteK By de eerfte wakkerheit, fchoon de overige leden Verzwakt, en kragteloos lang waren af^eflfeden. Nh merk ter degen op, daar ik u leren zal, Waar door, en hoe de toon der hers'nen, boven al De zenuwkragten in haar werkingen verklappen, En voorts de vloed bederft der gceftelyke zappen, Schoon 't ingewand bleef gaaf, of weinig was ontfteld. Voor cerft wordt menig vogt in t levend lyf geteld, Dat van het vloeibaar rood gefclieiden, door de vaten, En kromme pypjes van de klier wordt doorgelaten ; Als 't vet, de fcherpe gal, de taye flym, het Zaad , En t vlugtig zap van 't brein. Op dat nu in den ftaat, Die dient dat elk volbreng zyn eigen pligt-geboden, Elk hunner zy gefield, is 't boven al van noden, Dat  Dat ook liet werktuig, door wiens ingeboren kragt Elk vogt van 't lyvig bloed wordt tot zyn zoort gebragt, Volmaakt gefield zy ; voorts het ganfche fpys-verteeren$ Vin kauwen, Hukken, en het wonderlyk verkeereii In purperkleurig bloed , geheel wcrde uitgevoerd Wet ingewanden, door geen kwaal altoos beroerd ; Opdat die doffe dus langs 't zwanger bloed bewogen, 1 Verdunt, tot voedend zap gebragt , met dat vermogen I Verandert wcrde, dat ze door de klieren zygt, 1 Waar door dan ieder vogt zyn eigen wezen krygt In een hocdanigheit, daar niets aan mag ontbreken; iDan is men regt gezond, in welftand onbezweken; Maar daar ons vogten zo verfchillende van aart, :Zo menigvuldig zyn, is 't geen bedenking waard; Of niet de kokinge van deze, of die meermalen iBelet kan worden, fchoon de verdre, door geen kwalé'ij ïïeftoord, voortvloeijen zonder dat haar iets belaagt, Of immers dat haar loop zeer weinig wort vertraagt; Voorts vint zig menigmaal 't gebrek van H eerde koken lo ligt, d«t zyn bederf der zappen blyft gedoken, E En  '( 66 ) En zig niet op kan doen uit zyne duidernis, Naardien al 't werktuig in zyn meeften arbeid is. En al de vogten langs de grote vaten dromen ; Maar tot den doolhof van het kliergefiel gekomen, Dat ieder zoort van vogt verkied uit al het bloed, Door kromme vaten in zyn kelders leidt, dan moet, Zo maar een vogt beftaat van zyn beroep te wyken, De werking hier of daar bezeerd zyn, zelf ook blyken »t Gebrek des vogts dat zulks voorheen verholen liet» Gelyk men 't klaarlyk in het bits Voet-euvel ziet. Ten laatften, zo een zap lang 'rauwe doffen teelde, En dat 'er altyt iets aan de eerde koking fcheelde, Moed zekerlyk de klier, daar die bedorven vloed Steeds doordrong, ophetlaatd, bezeerd, flap, nietzogoed, Nog zo dandvadig in haar pligt bedryf meer wezen, Schoon ook een goede dof wierd aangevoerd na dezen; Waar door dan ook 't gebrek nootzaaklyk wortels maakt. Maar als een klier van zelf in ongemak geraakt, »t Zy dat ze zy te nauw, 't zy al te los van leden, 't Zy door verdopping van haar eigen holligheden, . 't Zy  ( 67 ) 't Zydoor een andre kwaal, is 't zeker, dat ze geen Gezonde zappen uit kan Horten, fchoon niet ]eeti Bedorven ftof, of vogt haar immer kwam genaken. Pat ieder, die 't bezeft, gemaklyk op kan maken, Dit vaftgefteld , is 't ligt te zien, hoe 't geeftig nat Van 't hooft, zo dun, zo fnel, als dc cerfte koking dat Niet wel heeft toebereid , of't herzenftcl, in kragtcn Verzwakt, zyn plooi verloor, of, 't geen men mag verwagten Dat meeftgebeuren zat, dat dit 't beide fchort, Eerlang ontaarden moet, rauw en bedorven wordt, En dus dog vloeijcn kan, fchoon d' overige zappen Of niet, of weinig van haar beter eigcnfchappen Verliezen : ja, naardien dit geeftig vogt van al Dc vogten is het dunft, fchoon 't zieklyk is, het zal De grater vaten die het zap en bloed vergaren Doorlopen onbclet, geen leed nog onrufc baren ] In al die vaten, af in eenig dikker zap, : Maar koomt het aan het brein en zeen'wen zelf, den trap 1 Dier blinde wegen met hun kronkels opgeftegen, iDan is het onbekwaam, mer eigen werk verlegen, E 4 Wyi  C <58 ) W-yl 't door zyn rauwheit vol van dampen met "er tydt Het weeke brein bederft, en 't zenuwftel beftrydt, Die teedre voegen flap en los maakt door zyn wringen, En alle holen onopkoudlyk door te dringen. Hier door zal altyt een bedorven geeft, die ftaag Uit de open zenuwen daar in druipt, in de maag Zig nederlaten, en met al de gyl vermengen, En daar die geeft de maag moet aan het koken brengen. Wordt ook by deze rraag, en onvolmaakt haar pligt In het veranderen van 't voedzel voorts verrigt; Zo keert de rauwe ftof van 'tzenuw-vogt, gedragen Door 't ganfche lighaam heen, wyl 't zuurdeeg is verflagen, Nog ongekookt in 't brein en zenuw-ftelzel weer. Waar door de ziekte wordt beveftigd meer en meer. Daar boven zo 't gebrek wat langer duuren mogte, Zal 't teder maakzel, en het kronkelig gewrogte Van brein en zenuwen irog verder flauw; en flan Vcrvajleii, wyl zy van dit rauw en dampig -Mp Weer vcrfche kragt, en al haar voedtzel moeten trekken. De kleine vaatje», moeten ai gedurig rekken ■,.  C 69 ) En wordt* uitgezet in 't Hghaam door 't geweidt Van 't vogt, dat ftadig door haar binnenft henen fneh» Dus moeten zy op laatft verdunnen , breken, wykcft. En vallen op het vel, daar zy wel fchubben lyken, Gerimpelt dpor dc lugt, en hard gedroogd in een. Van binnen voeren haar de vogten met zig heen. Dit opens nu, met zyn gebreken die 't verzeilen, Kan niets , dan 't zelve vogt vervullen en herftellen: fle teedrc zenuwen, het zagter herzeniiel Wordt van zyn eigen zap gevoedt, daar niets zo wel Om zyne dunheit mag door al die pypjes boren; Maar zo dit vogt dan niet gekookt is naar behoren Is 't ongebonden, fchrael, en van te ralTen fpoed Dat brein en zenuwen daar door kan zyn gevoed, Wiens kragt en deugt aldus moet teeren en verdampen. Dit is dan dc oorzaak, dit zyn de allereerfte trappen Van dit veelhoofdig kwaad, van elk te ontzien met regt. Men heeft 'er namen, maar 't zyn beuzeis, aangehegt. Miltziekte is 't vaak van den geneesheer wel geheten ?n mafinen; Moederkwaal in vrouwen; dus, te weten, E 3 Twee,  C 70 ) Twee kwalen makende van één , waar van men nog Haar eigenfehappen wid, nog oorfpronk, welke dog Tjr eerden opflag in geen eenig deel mag wezen Des buiks gcplaatd; en wordt de lyfmoér ook in dezen Te onregt befchuldigt, want deez woede dwingeland Heeft in het zenuwdel, en 't brein zyn troon geplant, Daar hy zyn Scepter zwaait, en 't ganfche lyf doet beven. Die vogt, die in zig, by die in gezondheit leven , Verdunt, en wel gemengd, de grondbeginzels houdt Van 'tolyagtigc, van de aarddof, van het zout, Die, zwemmende in een dauw van water, door 't vermogen Van 't leven wel verteerd, en kragtig zyn bewogen; Die vogt, te weten, nu door deze ziekte ontaard, Die arm, van d' eerde dof zeer weinig heeft bewaard, Vcrflapt, en dampig is, en al te veel ontbonden, Vervloeit, en wordt te fnel de zeen*wen doorgezonden, En al de veerkragt van het brein eii zenuwdel, Die in gezonden op haar hegten oorfpronk wel En kragtig deunend bloeit na elks geflagt en jaren, Krygt een ontydige verflapping in haar fnaren, Naardien deez droeve kwaal haar banden breekt en flyt En 't rauwe en dunne vogt te menigvuldig glydt Door  C 7t ) Dooï't brein zyn holte, en daar de kromme wegen woelen Der zenuwen, en *t al vermagert door zyn fpoeien. Ja zelf de vezeltjes, als 't andere is bezeerd, De kleine vaatjes, dat ik boven heb geleerd, Van deze beide niet meer voedt, en dus gereeder De ganfche kragt, en deugt van 't lighaam werpt ter neder. Wat tweede oorzaken nu, wat misdag in 't genot Van 't voedtzel, deze ped, waar van geen wreeder tot Het zieke mensdom ooit kwam 't hooft ter helle uit beurerU Voorts toebrengt, dond my in myn vaarzen na te fpeuren, Op dat 'er alles zy na waarhcit in verklaart; Want geenzins is het lot der meufchen in zyn aartZo Zeer beklagelyk, dat het een hoop van kwalen, V*n zelf vervallende, zo ligtlyk in zou halen, Als men na 't voorfchrift leeft der blllykc natuur: Hier wort een fchuld vereifcht, waar op het knagend zuul Der ziekte wordt gegrond: de dofte van myn zingen Mag dus te dieper wel in al den boezem dringen, Te vaster zyn geëtft in de geheugenis, ©p dat men mydende dees bittre kwelling mis. E 4 In  C 72 ) tli éazc dingen dan is 'r dienflig op te merken , bat alle die van aart zyn zwak, en traag in werken; Met weeke hcrzencn te ios aan eeu gebragt; Én welkers zcnuwftel geen ftcvigheid en kragt Met hunne jaaren i;recg , maar buigzaam is gcbleyeri En a! te vogtig, zo, gelyk men dat by even Geboren kinders vint, zeer ligt van deze plaag Beftookt zy„; wyj zc daar gmAklyk gra ,g Uit een gering misgryp haar oolfprollï phcg u Zoo wordt gemecnelyk het teergeilagt der vrouwe» Meer ïJs het mannclyk belaagd, en ruim zo fel, Naardien ze zwakker zyn van brein en zenuwflcl. Nu kan men deze door een merk te kennen geven Dat vast gaat. Zy zyn meest fcherpzinnig, en verheven Van geest; 't verftandt verligt haar oogen voor den ,yd In 't bloeijen van dc jeugt; zy wikken fteeds met vlyt. En wen tien in het brein een menigte van dingen; Haar fterk geheugen laat zig niets byna ontwringen. Zwaarmoedig.zyn ze voorts; angstvallig; al tc zeer Befchaamd in 't handlen van haar zaken; nog te meer Om dat haar geesten, ftraks door 't minfte ding bewogen,Hun tegenswoordigheit verliezen; in haar ogen  ( 73 ) Is trek tot lagcben, trek tot wenen ras gemaakt; ' 't Gewoel van wellust en verdriet word ligt geraakt: Zy fchrikkeii voor geweldt wyl zy de wreedtheit haten-;1 De wyn bekoemt haar nooit, gedronken boven maten ; ' Nog 't welig minnefpel; zy lyden op den duur ( Geen zwaren arrebcid ; lang vasten valt haar zuur; 't Nagt waken eindelyk is haar byzonder tegen. De zulke, zeg ik, zo gemaklyk te bewegen Door 't rainilc misgryp , door geen oorzaak van gewigt. ,'Beftrydt dc ziekte meest, en onderdrukt ze ligt. 'Daar by, daar zy van brein en zenuwfiel zo teder, 'Zo buigzaam zyn van aart, vervallen zy gereder In zulke feilen, daar ik ilraks van zingen moet, ,En tergen dus de ziekte, en treden ze in 't gemoet. iMaar veele tast ze ook aan, en brengt hen eindlyk onder, Die fchoon zy eenmaal al deez werriktuigen zonder EGebrekbezaten, fterk en kragtig, niet te min Door uitgelaten fchukl, en overdaden in Waar daaglyks vocdtzel met geweldt de ziekte dwingen', !En ondanks nopen om haar eindlyk te befpringen. E 5 Voor.  C 74 ) Vooreerst, elk, die door een oneedle ledigheit, Bekoort, zyn leden traag beweegt en oeffent, leit, Zo niet zyn zenuwftel fteeds liegt was bovenmaten, De brecdfle brug, waarlangs deez kwaal is in te laten. Want hier door wordt terltont de kookkragt flauw en flap, En in het brein geteeld een rauw en geestloos zap, Wyl zyn aanvoeding niet genoeg wierd voort gedreven; De fezel-deeltjcs, niet genoegzaam daar beneven •Van zyden zaamgedrukt, verzwakken 't zenuwflel. *n, daar 't beftaan der ziel een volle rust niet wel In 't leven lyden kan, en iets dient ondernomen Zo lang men wakker is, hoe meer de zulke fchromen Het lighaam te oefenen, hoe meer hun herzenvat Wet ingefpannen geest gellaag wort afgemat, indien zy flegts niet flomp en dof van zinnen waren. Dus mag de ziekte vast een overvloed vergaren Van voedtzel; want het dun , en geestig herzen zap Weerhouden in het hooft, en daar gedurig fchrap, Blyft al het lighaam van zyn verdren dienst verftoken; Voornamelyk de maag, daar het de fpys moet koken; Waar door een rauwe geest door al de leden glydt. Niets is 'er dat het brein, de «en'wen met 'er tydt, Ba  C 75 ) En 't zenuwvogt meer fclnadt, gy meugtmy vrygeloven, Als trage vadziglieit van 't lighaam en daar boven Een ingefpannen geest, die in gepeinzen waart. Dus is het fchadelyk de wysheit, opgcgaart In veel gefchriften, al te gretig na te jagen: De togten van 't gemoedt zyn fcliaadlyk lang gedragen. Ja 't waken in den nagt, dat de bereiding van De geesten van het brein ontrust, beletten kan, Die in een tyd'gen flaap veel beter zouw gelukken , Kan dus den fiervling met veel rampen onderdrukken. Een wellust vaak herhaald maakt ook de zeen'wen flap. Het veel gebruiken van 't verheugend druive-zap ; De teedre gunfien daar de vrouwen ons meêfirelen; Het zagtte maatgeluidt der Italiaanfche kelen; Gastmalen'; feesten; fpel en dans in 't openbaar. 1 Geen Engelfch lighaam lydt geflage lusten, daar ■Natuur hen heeft gefchikt tot zwaarder oeffeniugen ; Den grond tot vrugtbaarheit met eg en ploeg te dwingen; Een hondertjaargen eik te kerven met de byi; Of vosfen, voor het wild zo fchaadlyk, in de-r yl Met  ( r« > Met honden na te gaan , op dat ze niet ontfiïppen, . Tc doden met een lood, of in een kuil te knippen. Zyn onmagt volgt hem ras, en ftraft hem ftreng en wreed, Die aan het lokaas van de dert'le wellust beet. Maar 't volk, dat de ooster zon gcftadig roost van boven, Daar 't vuur der keete Iugt de zeen'wen hard kan ftoven, En 't herzenzap verrykt, en kookt in eedlcr maat Verduurt de luiheit, en de weelige overdaad, Gelukkig, en bevryd van knagende ongemakken. Men ziet door ledigheit zyn zeen'wen niet verzwakken ; Hem fchaadt geen minnefpel, het maakt hem meer venvyfd; 'tls fterk, en het verdraagt de wreedheên, die't bedryft. Voor ons, in deze koude en dikke lugt geboren, Is ook een zwakker hooft en herzcnftel befchoren, Waar door men is verpligt 't genot van zyn vermaak Met maat te neemen, en het trage lighaam vaak Onleeg te houden, zo men lang wenfcht wel te varen. Een zware ontlasting kan ook vaak de ziekte baren, Naardien ze zappen teelt, die zonder voedtzel zyn : Zo ook een trage kwaal; een vuile koorts; de pyn; Die  ( 77 ) 'Die vrouwen deerlyk fcheurt, en foltert in het lydcn Van 't baren; voorts de kwik , wiens woeste kragten glyden Door 't booze zeuuwfrel, en fchudden het ontzagt. 't Genuttigde, eindelyk, waar door de maag haar kragt Verilapt, de fpys ontrust, belet word in het koken, Dar. in de vaten brengt een dampig, ongebroken , ' • Rauw vocdtzel, fchaadt het brein zyn vloeiftof, en'tgetouw Der zeen'wen ; boven al na lang gebruik. Ik zouw De Thee en Coffy, zo gewoon by ons te florpen , Hier graag uitzondren; maar zy dienen bey verworpen, Zy zyn ons fchadclyk; daar 's niets in uitgeftort; 't Is fmaaklyk water , en dat heet gedronken wordt. Dat zy in Afien gezond zyn, kan ik loven, Al waar de Zon op 't hooft de zappen trekt naar boven, De vaste deelen van de inwoonders roost en brandt, Maar dat een Brit ze my' •„ hy woont in kouder landt: Want zy verftompen 't fcherp der maag, en zy verflappen De vezels ; vullen 't brein met damp, en water; trappen Van ongezontheit, die ons hier van zelf met fpoed Wel naadren in een dikke, en vogtc lugt, gevoedt . - Met  ( 73 ) Met lymig voedtzel, dat zig traaglyk !aat bellieren, Ten zy door fterke kragt van kokink, de manieren Van 't vuurig Oosten iydt een Engeifch lighaam niet. De onrype vrugten ook, en lusten , daar men ziet Dat jonge meisjes, in het bioeijen van haar jaren, Zig aan vergrypen, doen de ziekte in haar vergaren : Ze ontbinden 't herzenzap, dat fchraal wordt, en te (hel, Door een ontaarde vogt te telen in 't geitel. Wie zal de vraatzucht nu, en alle fterke dranken Niet doemen? die te veel de vrugt der wynftok-ranken, Te menigmaal geniet; dien vyandlyken brandt Staag door zyn aadren zendt, en in het «gewande Ontvangt, zal eindelyk het zig te laat beklagen, En agter aa geleerd gewisfe ftraffen dragen. 2ENUW*  ( 79 ) ZENUW-ZIEKTE. TWEEDE BOEK. O Hoe gelukkig, zo ze maar hun rykdom agten, Zyn zulke, wien hel brein en zeen'wen fterk in kragten $ Een wakker herzenzap in vollen overvloed Is ingefchapen! Zy ontwyken flauw van moed, Verdrukt door fmeften , die haar onophoudlyk plagen, Ceenzins de lasten, die een eerlyk man moet dragen ; Zy vlieden nooit, zich zelf mistrouwende, en beureest, Dc menigte vol vreugd vergadert op een feest. Maar daar het nut vereifcht, dat zy zig laten vinden, 't Zy 't lieve Vaderland, 't zy nauw verknogte Vrinden, Het zy hun eigen dienst zulks vordert, ziet men ligt ,Elk yvrig toegetrein, en rustig in zyn pligt. Den zenuw-zieken is zo veel geluk in 't leven , T*n zy ze maar zeer ligt bczogt zyn, niet gegeven: Hen  ( So ) Hen temt een kwaal, die hen aan bittre ketens lag. Het Iielpe dus die pest in een volmaakten dag Met haar verfcheidene gedasntens af te malen; Haar omloop, oorzaak van veel klagten te verhalen; Scherpzinnig uit te zien het zeker merk, waar by, Hoe zeer ze zig verfchuilt, zy te onderkennen zy Uit and're ziektens; om haar met gewiffer Hagen Te keer te gaan, op dat geen lyders zig beklagen, Dat de Geneesheer, door haar dubblen fchyn misleidt, Zig tot hun fchl vergreep in deze onzekerheit: En dit zouw voor myn werk het tweede deel verftrekken. Rleefttaft de ziekte in 't eeril, als zy zig komt te ontdekken De maag, en 't werriktuig der eerfte koking aan. Daar gloeit een hete brand; de keel wordt aangedaan Met zuure oprifpingen, of die den nafmaak dragen Van vuil gebraden fineer; of voelt zig dikmaal plagen Met fcherpe hikken; de genomen ipys bezwaardt, En fpant de borft van een, dat op 't gelaat vergaarde Een onnatuurlyk rood ; en eindlyk het bewerken Van 't voedzel gaat te traag: want om de maag te flcrken Haa  ( 8r ) Hwr aan te zetten, dat ze beft haar dienft verrigt, Is "t herzenzap voor al gefclukt, het geen men ligt Van binnen zien kan in dit ingewant te ontleden, En de ondervinding leert, beveiligd door de reden 7~ Als dit dan «nbekwaara, bedorven wordt, is 't meel! By deze tekenen het cerft ontdekt geweeft, Die, daar ze ons kwellen, cnvermeerdrenonderweegen» Door toeven vaak tot een gedugt vermogen ftegen. Zo voelt de lyder vaft meer plagen op den duur: A's walgen ; braken van veel groene gal; veel zuur; Van ftoffen vaak aan moer van wyn gelyk, veelmalen' Aan drabbig bloed eens krengs ; van klare waterltralen ; Van brokken halfverteerd, en flymen taai, en traag. Dit kwelt hem boven al met een gevulde maag: Want de genoten fpys, als deze is minder kragtig, Volgt elk haar aart, daar zy door kokinge te onmagtig Verduwt wordt; zy verzuurt, die zulk een langen tyd In zulk een vogtige, en zo warme plaats verilyt; Of (laat aan 't rotten; of begint aan een te lymen De klevende oorzaak , en geboorte van de Hymen: En cindelyk iaftig aan het magtloos ingewand, Niet te verdunnen, en niet zap, van allen kant ï Tea  ( 82 ) Ten zuurdeeg voor de gyl, tot hulpe van het koken Te zaam gevloeid, vermecrd, wordt zy, door het beftoken Van 't priklend herzenzap, en 't zenuwftel gefpoordt, By Hukken door den mond geworpen buiten boordt. Waar ook )aat hen de ziekte in 'c nugtren niet met vreden. Dan worden ze in de maag met fchcrpe pyn'beftreden, Of 't zeldzaam rommelen van winden, die te meer' Door al het onderlyf Zig wentlen heen en weêr, En, zo ze niet in ftilte en lïuipend' henen flr'ykea, Of met een hol gebrul hun kerkering ontwyken, Veelmalen fchrikkelyk benauwen, zware pyn Verwekken , ja zomtyds een fchielyk einde in fchyn Bedriegen doot de gyl haar buizen uit tc rekken, En 't omgelegene te perzen; maar zy wekken, Als zy losberften, de verligte zieken ras Met al haar hoop weer op, die reeds verftorven was. ^aar zyn 'er die fchier nooit van graagte of honger weten, Geen fmaak gevoelen, of verkiezing in het eten: Maar ver de meefte zyn gedurig al te graag, En flingren heel en half te vratig in de maag, Dat deze voorts bezwaardt, en hindert in 't verteren. Ja zommige nooit zad, maar toomloos in 't begeren, Hond*  Honds hongrig zonder keur, en eeuwig wel ter tand, Sl'.an alles even fcherp in 't blaffend ingewand, Dog kunnen daarom niet dat zo veel beter kneden , Haar voedeu vafl de kwaal door meerder rauwigheden. Op 't laatft wordt al de kragt der maag, die dus verdwynt, Gefnuikt, in 't werriktuig der eerde koking kwynt, Terwyl de ziekte nu den meeder vry mag fpelen. Deze ondertuffchen pad bet brein en zenuwdelen Met haar befmetting aan te (teken vroeg of Iaat, Na dat men 't fterk bezit, of in een zwakker maat; Ja zomtyds tafl ze, fclioon dit zeldzaam zy, de pezen Van 't hooft ten eerfteu aan, en laat de maag in wezen. Dit koomt den kinderen, die altyt fterk van maag, En zwak van herzens zyn wel over, door die plaag Rampfpoedig onderdrukt reeds in hun tced're jaren. Maar die in 't hooft in 't ecrft zig kwalyk vond te varen, . Voelt dog de maag op 't laatft befmer, en al 't geblyk Der ziekte, daar ik draks van meldde, volgt gelyk. Indien zy flcgts vervolgt door toeven te vergroten. Niet anders als de ziel haar zetel om voelt floten, F * Hel  ( 84 ) Het brein btzeeren, als de maag, eerft aangetafr, In kragt vermindert, en de ziekte duurt en waft. Maar in deez dingen is bet dienftig op te merken, Dat elk niet in zig voelt fuift alle tekens werken Der kwaal, die ik befchreef, of nog befchryven moet. Want dus, gelyk, wanneer een ftorm een bofch verwoed Koomt in te rukken , en met felle dwarrel winden De knoefiige eiken fchudt, men veel vcrfchil zal vinden In de geftaltenis van dezen, of van dien ; Men zal 'er zommige met al den wortel zien Den aardboöm uitgerukt, en andere die minder Aan dunne telgen flegts, en dode takken hinder Ontvingen; hier is, een van onderen gemoeid, En ginder heeft de wind aan dien den top befnoeid, Of fchoon de zelve buy hen alle kwam beftryden. Niet anders doet de kwaal gcenzins het zelve lyden Aan alle lighamen, die voor haar- woeft geweldt, Gepynigd en bezeerd, zig voelen blootgefleld; Maar weet in allerley gedaantens zig te (leken, Omcingeld met een hoop vcrfchillende gebreken  C 85 ) Te vorderen, na dat of't een, of 't ander deel Bezogt is meer of min, en ook na dat 'er veel Of weinig oorzaaks is, na by, of ver verfchoven. Nu de eerde tekens, dat de ziekte 't brein, naar boven Gedegen , aantaft, zyn meed een te fncllen fpoed Van zinnewerking; veel gepeins, bezorgde moed.; En ziels vermogens niet natuurlyk evenredig, Als nu de lyders plomp en knorrig fchyncn, fncdig Op andre tyden en blygeedig, ryk en reen , Met fchrandre ftreken , en verfcheiden koddighcê 1 Van zelf en onverwagt behagen aan ons oren; En dan, het geen ik in myn eerde deel te voren Vertoonde een eigenfehap van ieder, die, te zwak Van brein en zenuwdcl, de ziekte met gemakEen toegang geeft, te zyn, voorts met geringe fchreden En langzaam inkruipt. Thans zyn veel angftvalll^hcden Het voorwerp van den gecd des zieken vol van druk; Dan droomt hy niets als van vermaken en geluk; En beide zonder grond, of fchoon het in zyn ogen Vernid is met een lchyn van waarheit; ftraks bedrogen, F 3 Verandert  C 36 ) Verandert hy zo ver, dat hy zig zelf vol fpyt Zyn redenloze vrees en vrolykbeit verv/yt. Zomyds bekruipen hem in weerwil van zyn kragten Veel ongefcbïktc, vuile, en fchriklyke gedagten, • Veel herzenfchimmcn , die hy niet zo ras verjaagt, En daar hy valt zyn ziel geweldig over plaagt: Ja dat gepeins kan hem zo kragtig vaak beroeren, Dan' hy vol zorg is, dat de tong hem zal vervoeren,, Om zyn optftelden geeft, en horzenen te rap. Te ontdekken , of dat wel het lighaam hem beklap. Met een beweging, die de vrezen doe bemerken, Die meeft op zyn gemoed voor 't een of 't ander werken t Het geen hy egter fchaars te fchuil kan houden , want De fchaamte volgt de kwaal, en die wordt overmand, Wyl deze nogtans groeit in meer angfivalligheden. Gezonden egter fchynt de grond dier vrees, de reden Van deze etendige belachlyk, waard befpot, Waar door ze nog te meer hun kragten oeffnen tot Het wel verbergen van het diepft van hun gedagten. Dus naakt hen pyn in 't hooft, die met verwoede kragten Het voorhooft meeft beftrydt, en 't agterhooft als ys, Verftyft vankouw, kevryst; een icbrikkelyk gekrys, E»  ( 87 ) En zuizing vult het oor; daar fcliynt een gloed te blaken Van vuur voor hun gezigt; een kleur van rood fcharlaken Vertoont zig; of een tal van zwarte plekken vliegt Als vlinders in een wolk van damp, die 't oog bedriegt; Het wcêrzyds ooglid trilt door 't kloppen van de pezen; En de aders blinken aan de flapen opgerezen. Zomtyds Verfchrikt hen ook een draaijing, dat het lykt Of alles loopt in 't rond, en 't lighaam fchior bczwykt, En onder voet ftort, en zy wanen gantfch verflagen, Dog te onregt, reeds te zj'n beroerd voor al hun dagen. Dikmaal begeeft hen 't zap der horzenen , eer zy Zulks merken kunnen, en als was 't door tovery. Dan voelt de elendige zyn eigen lyf maar even; Hy waant bereids te zien den eindpaal van zyn teven, Den afgrond, die hem zo zal Hukken in zyn poel; En fchoori zyn reden'poogt dit nodeloos gewoel Van fpoken uit zyn ziel inet SI deeze ydle vrezen Te bannen, al haar kragt is niet genoeg in dezen; Zy wordt nog onderdes verbazend hier en daar Geflingerd, eu vervolgd met yzing even naar. Ceen droeviger, en geen ondragclyker lyden Kar. feiiier liet maaksel van den fterveling befiryden. ft* Hier  ' ( «8 ) Hier Jdiynt de fmert van 't fcherp Voet-euvel fchier gering Of dootftraf, uitgezogt voor een verdoemeüug; Of't foltren, dat een Vrouw zomtyds verduurt in 't baren Want al de ziclskragt dreigt de leden uit te varen, En al 't vermogen van het brein, en liet gebiedt Der levensgeeften valt, zo lang dit duurt te niet. De jonge meisjes , die onnoosle fchepzels, dragen Meermalen liet gevoel van deze zwaarder plagen Der ziekte, min of meer geweldig aangetaft, En zonder regelmaat: Geneesheer noemt het valt De Moederkwaal, dat door het herzcnzap te ontroeren , En met onzekere beweging rond te voeren, Dan hier dan daar, gefchiedt; de ziekte zeer na by , Die heilig by den Griek geheten wicrd, en vvy Naar't vallen noemen, en volmaakter nog, hoe wreder Zy worden aangetaft. De kragt der kwaal, die breder Zig uitzet in het Jyf ftookt dit by wylen aan; Zomtyds de togten, die in het gemocdt ontftaan; Zomtyds een oorzaak, die van buiten aangedragen, De herzenzappen en de zeen'wen kan belagen. Op 't laatfl bedekt ze wel by zommige, dog maar By weinige den geeft alj met een wolke, daar Al  ( 8o > AI *t zirmr'g, het toneel der reden, in verduifierd, 1 Als in een nevel is bezwagteld, en ontluifterd. Dan taant de ziel haar ligt; zy kent haar zelf niet meer i Verzuft door zulk een kwaal; dan fchynt het leven eer In de gedaante van een ftagen droom vergoten. ; Ais dit gebrfik, nog ligt, geen wortels heeft gefchoten, Uit zwakke oorzaken fproot, verdwynt het fchielyk al i Van zelf, of "t wordt verjaagt door middels , of net zal 'By tuffchenpozen vaak ophelderen, en klaren. ^Maar zomtyds wordt het ook een menigte van jaren Ontembaar, duurzaam, en, na dat het langzaam kwaad 1 In taaije kragten wiefch, gedragen zonder baat. Dit zyn van deze ziekte in 't eerfle van haar dagen :De fierkfte tekens, als zy, met een hoop van plagen IVerrykt, en onverzaad, op matte zieken met :Een verfche kragt geftaag nog nie t haar tanden wet. MMaarals zy op den duur begroeid is, en de lyder \ Verwonnen handen gaf, en de befmetting wyder IZig uitgeflrekt heeft door de zeen'wen, fchraal gevoed, tDan kruift, en torrent dien elendigen een fioet F 5 Van  C po ) Van kwalen, die de ziel en 't lighaam boy beroeren, En fchier van ieder ziekte 't wezen met zig voeren. Dus wordt het hooft, als of 't beroertheit was, bezogt"; Dc teedre voegen van de zeen'wen onverknogt, Verbroken, weigren 't lyf 't gevoelen en 't bewegen; Een trage vadzigheit, op 't lighaam neergezegen Gelyk een flaapziekt', haakt naar een geftage ruft; Het ligt der ogen wordt by wylen uitgeblufcht; 't Is zomtyds donker; en weer zomtyds al te helder; Een vloed van fpeekzcl vult geftaag den mond, ontC ->', Als of't beroeren van de kwik dat derwaart zond; En al de fmaak bederft door 't lyden van den mond : Ja zelf de ziekte, 't is een wonder, taft niet minder De tanden dikmaal aan met alle pyn en hinder. Meermalen ftygt een kramp naar boven langs het hol Des buitenbuiks, terwyl de geeften in een bol Zig zeldzaam rollen, die de keel bezet, kan drukken Als of een brok daar zat, en vaak vergroot het (lukken En ademhalen half verdikt beletten kan. • Dit is by vrouwen meeft, en zelden by een man.  ( 91 ) De droge kuch koomt mede uit deze bron ontfprongen; Als ook de engborftigbeit, het aad'men, en de longen Benauwende in haar pligt, en 't pompen van de lugt. Vaak jaagt het angftig hert, vervaard door 't minfl gerugt, Rammeit met menig floot- d'j ribben, die het fchragen , Of maakt een overval door flilftaain van zyn Hagen. De buik wordt boven dien met veel uitwerkzels meer Van deze kwaal bezogt; met brand, die gius en weer Zig laat gevoelen; met veel fchuddingen cu floten In 't ingewand , te flerk bewogen ; of befloten In 't maagvlies, dat zomtyds kan uitgefpannen zyn Gelyk een trom, zomtyds een yzelyke pyn Kan lyden; 't onderlyf is vaak ook opgeblazen En hard in 't voelen; vaak is 't leeg, en met verbazen Gezogt by zieken juifl als of't verloren waar. Geen eenig deel byna der brede kelder, daar Dc gyl gebrouwen wordt, dat zig niet voelt by tyden Met veelcrlcijc pyn, dan fcherp, dan, flomp bellijden4 Nu vliegend hier en daar, nu op een zeker lleed , Nu ligter, en dan wcér met een ondraaglyk leed. Maar  ( 9> ) Maar 't Week der zyden , dat de ribben overdekken , De Hypochondria, zo 't kunflwoord luidt, verflrekken Ten vooi werp boven al, waarop de ziekte doelt, En meeft de linker zy, die flage pynen voelt; Dus waant het jlegt gemeen de milt te zyn gezwollen. Nog fmertclyJcer draagt de kronkeldarm het zollen Van eene kwaal, Colyk, naar't griekfche Colen, dat Zyn naam uitdrukt, genoemt, die eindlyk afgemat, Na dat ze vaak verduurde, en ftand hield gantfche dagen, In 't fcheiden wonderlyk de geeften maakt verflagen, En al de leden met een groene geelheit kleurt, Dat fchaars aan mannen , aan de vrouwen veel gebeurt. By wylen heeft de zieke een ftoelgang onverhindert, Dog die een buikloop maakt, die zeer zyn kragt vermindert; Dan droogt hardlyvigheit de doffen lang vergaard; Of't lighaam poogt om niet te lozen 't geen bezwaard. Het vleefch der nieren wordt ook nu en dan bedreden Door 't floppen van de pis, of met veel pyn doorfheden, En 't fchynt onkundigen een waarlyk nierenwee; ' Maar vaaker lozen zy met kragt een kleine zee Van helder water, daar geen kleur aan is te merken, Dan, als 't geweld der kwaal, vermeerdert in zyn werken, Het  ( 93 ) Het toomloos herzcnzap met ftcrker woede jaagt. Mier door, of lehoon de blaas zeer zelden wordt geplaagd, Vertoont ze 't zelve dog, en 't dunkt Geneesheer wonder, Als of ze met een fteen bcvrugt dat leed byzonder. De rug wordt mede by de meeftc zieken zwaar Gepynigt, of met kramp getrokken hier en daar; Zomtyds gevoelt men 'er een koude boven maten. Voorts worden uiterlyk geen delen vrygelateu , Maar met een prikkeling van fmert, als met een naald Geftoken, zonder keur bezogt, gelyk verhaald, En aangemerkt is by Ilippocratcs, geboren Te Cos, om 't Hooft te zyn, en 't Ligt om na te fpore» Voor den Geneesheer, en wiens waarheitryke ichagt, Gelyk een godtfpraak zal, zo lang het broos gellagt Der (lervclingen duurt, bchcerfcht van liondert kwalen, Altyt geprezen, nooit in roein.en agting dalen. Een fmertelyke kramp bezoekt gedurig mee Verfcheiden leden; of een vaft, en vreeslyk wee, Dat  C 94 ) Dat uit geen kramp ontrees; men ziet 'erdiktfens telen Die hard zyn in 't gevoel; en de uitcrlykfte delen Zyn menigmaal zo koud gelyk een zielloos lyk. De flaap neemt wyders of volkomen wel de wyk; Of is onruftig; kort, en onvolmaakt; vol dromen. Die nare fchimmen voor 't beroerd vcrftand doen komen, Het fluimren bannen , en benauwen 't angftig hart; Als of ze een fchrikdier nors van aanzien, en gezard; Een yslyk fpook; of lang verdorven Vrinden zagen ; Of florten in een kuil, van boven néér geflagen; Of dat gewapend volk hen dreigde met de dood; Of dat hen 't drukken van de nagtmeer bragt in nood. De polsflag, als de kwaal, reeds dieper doorgedrongen, Geworteld is, wordt meeft met zwakke en fnelle fprongen Vernomen; zomtyds met een fnell' en fterken flag, Als of een tecring-koorts tot op den laatftcn dag De kragten onverzaad afweide; menigmalen Vertoont zeeën koorts, die klimt, en op haar beurt moet dalen By ttiffchenpozingen of hitte of koude baart; Zomtyds, dog zelden een, die langzamer van aart, Gedurig  C 95 ) Gedurig is 5 of een kwaadaard'ge, heet van drogen. Zo koomt de ziekte ons in zo menig fchyn voor ogen. De lyder door zo veel zo zware plagen vaft Beklaaglyk afgemat, draagt treuriger den laft Dier bittre elende, wyl liy wanhoopt aan heritellingi Hy is zyn ziel en lyf ras moede in zulk een kwelling; De kragt verflauwt in 't fchraal gevoede lighaam, fchier Een fpook van magcrheit, voornamentlyk in fpicr, En fchenkel; fchimmclig, en bleek gekleurd is 't wezen j 't Gezigt liaat zuf en dof, en die 'er blonk voor dezen, Die fchkterende glans, en vlugheit is verdooft. 't-Beftnan, en het verftand verdraait in 't roerloos hooft Verbazende; men wordt ligtvcerdig , ongefïadig, Bits, knorrig, onvernoegd, belovende overdadig Door goedtheit al te flap en nedrig, en dan wcêr Vol ydle vrezen , en ergdenken even zeer: Armhartiger als 't dient in dagelykfche zaken, Naardien 't verkfagt gemoed dc kleinfte dingen raken ; Vol ouverduldigheit, en eeuwig ongeruft, Laat de onderdrukte geeft 9 vertraagd, en zonder luft 1 Allenk»  C 96 ) Allenkskens liet onthoud van al 't gebeurde fluipen • Hy voelt zyn werreking door alles onderkruipen, En 't brengt hem ras van't fuik; men peinft ondanks altyt, Vermoeit de zinnen, die vaft vliegen wyd en zyd, Onnut, naardien ze niets beiluiten, nog volbrengen : Men kan geen arrebeid van ziel of lyf geheugen, Die duurzaam is; ja zelf 't aanlokkelyk vermaak, Dat ieder een bejaagt met zo veel luit en fmaak, Beweegt bet teer gemoed te fterk, dat meer verflagen Een ftraf voor dat te dier gekogte zoet moet dragen. Dus, zo de lyder uit de kunft geen redding put, Brengt hy zyn leven tot den mceften dienft onnut, Enkwynenddoor, hy vliedt de moeite, en meent het knagen Van zyn bezeerden geeft beft in de ruft te dragen; Vergeefs, naardien de kwaal de zieke borftnog meer Met wreder prikkels flaat, en flingert heen en weêr. Dit egter kan men niet ontveinzen in deez' zaken, Dat deze ziekte vol elcnde, en vuil in 't maken Van veler kwalen fcliyn, nogtans den lyder baart ïen weinig voorregts, niet geheel veragtens waard, E»  ( 97 > t.u nog iets goeds vermengt met haar bedroefde plagen. Wint Zy fchcrpt wcnderiyk 't veriland, en geeft by vlagen Een doorzigt aan de ziel, waar door ze in dieptens dringt Te duifter anders om den grond te zien, cn fpringt Den eindpaal fchier voorby van 't menfchelyk vermogen i Een gaav', te dier aan deze elend'ge toegewogen. De meefte lyders maakt ze ook beter, houdt hen af Van fthellemïtukkett door de Vreze van de ftraf; Of dat hüh goede naam, daar doorbefmet, mogtlyden; Ofwel het meeft bezorgd om 't wrekend zwaard te myden • Waar door 't geweten van de fchult de ftraffe draagr, Den wreden kanker, die de borft van binnen knaagt; Want door de ziekte leit de moed van 't hart verbroken. .Zy zien zig ffchaars ook door een vreemde kwaal beftoken ; De ziekte lydt zig met een makker nood gepaard, Die al 't gebrekkelyke in zig te wel vergaardt. Ten laatften fielt ze dc verwelking van de jaren, Den tragen ouderdom vaft uit, door ftaag de fnaren , Der zenuwen gerekt, hun pypjes ruim en wyd Te houden, en 't veriland fcherpzinnig, daar de tyd Van een verfieten jeugt, door die verfchrokt, gefloten, I En hard te maken, har.r vermogen om moet floten. e Z%  e 93 ) Zo kan de Oneindige Befchikker van 't Heel-n) Den flervelingen vaak in engte en ongeval Zo goedertieten iets nog tot vertrooiling gunnen , Waar door ze 't harde juk te beter dragen kunnen* Hem zy dus , die, gelyk een Vader en een Heer, Schiep docr zyn wysheit hul uit leed, een eeuwige eer. ZENUW»  ( 99 ) ZENUW - ZIEKTE DERDE BOEK. Dus kan ik hier aan toe den oorfprong dezer kwalen, En vafte tekens in myn maatgezang verhalen, . En tragte een ftof zo droef te eieren met een zwier Van digtkunde, en het fpoor van de romeinfche lier, | Daargy, Lucretius, uw toonen mee woudt paren, Verheven, kragtig, ryk, zoetvloeijende op haar fnaren, Te volgen. Hield my nu die grootfche drift bezield, Die eeuvMge aardigheit, die in uw werken krielt! 't Zy, daar ge poogt, maar ach! u wat te ligt betrouwde, Die al te ruftig op uw grickfche Meefters bouwde; De diep verborgene beglnzels van 't Heel-Al Te (tellen in het Kgt; 't zy daar uw digtftuk zal Ga •«  ( «•»" } De woefte kragten, en geheime oorzaken malen Van blikzem, donder; van aardbevingen verhalen} Of van *t vuurbraken van den Etna"; van 't moerai Avernus , welkers flank de vogels doodlyk was: Hetzy de peft, die eens "t Atheenfche volk verdrukte, En met een yslyk wee den zieken 'tligt ontrukte, De ftad affchilderen ontvolkt door lyk op lyk. Ik hehmaar eene ziekte, op dat ik niet bezwyk In een te ftout beftaan voor myn gering vermogen, Een kwelling uitgekipt, om klaarder onder de ogen Te brengen van den Brit, myn Vaderlander, veel Door haar vergif befmet, en met dit eenig deel Door zq veel nut myns werks geringheit op te wegen, Gy, die my in 't begin, en dus ver niet verlegen Gelaten hebt, maar op myn hartelyke beê Zo gunftryk onderlieunde, 6 Wysheit, laat my met» In dit voornaamit gedeelte op 't laatft uw hulp ontmoeten ï Waar in ik, op wat wys men 't lyfverderfiyk wroeten Van dees befmetting keer, haar fchrikkelyk geweldt Ten onderhrenge, en door wat wapens zy geveld, Ü .. i Ver-  ( rei ) Verdwynt, en heilzaam door goneeskunft wort vertreden , Verklaart in myn gedigt zing langs den Theems zyn Steden. Hier is gewhTelyk uw wyze raad van nut: Een digter baat hier niets , die uit uw bron nict>put; Hy kan geen voorfchrift tot gezontheit billyk treffen, En nimmer lyders van die wrede ziekte ontheffen. Dus geef myn vaarzen kragt, geef, bid ik, myn gezigi. Een fcherpe klaarhiet, die 't verborgenfte verligt, En 't twyffelagtig van 't egt tegengift mag fchiften, Op dat ik 't duidelyk bevat in myn gefchriftcn. Want, dat ik 't menfchlyk hart zyn kommer hier ontwring En zelf geneesheer leer, valt zeker niet gering. Gy dus , die in u vint verfcheide plagen woelen Der ziekte, want men zal ze alleen niet alle voelen, Koom neem myn cerfte les met veel vertrouwen aan. Dees kwaal, fchoon zy u fcherp en zwaar hebbe aangedaan Is dogvry veilig, en, geloof me, niet gevaarlyk, Ten zy ge jammerlyk u zelf begeeft, bezwaarlyk Door traagheit wordt gebragt, om 't naderend gezag Des doods te ontwyken, en zelf neêrbukt voor den flag. G 3 Regt  ( lo* ) fiegt uw benauwden geeft weer op, fpoör uw-vernagel) ■Gemoed, door dit of dat met yver te bejagen; Eer, nog beloning wag't de luiheit, en de kunft Ontzeit wanhopigen de vrugten van baar gunft. Indien gy naar my boort, uw lot zal beter wezen j Ik ondervond liet zelv', dat ik u raad, voor dezen. Volbreng flcgts mannelyk, en lyd geduldig 't al, Dat uw gezontbeit, weer hcrfteM, bevcftgen zal. Bevredig uw gemoed met vlyt langs alle wegen ; Verdryf de angftvalligheit, die in het brein geftcgen. pe,n flaap ontruft, en zyn verkwikking weren kan; Eer God opregt voor al; onthoud u zuiver van 't Geringfte fchellemfluk: een goddeloos geweten Begeeft dc milde ruft, van razerny bezeten, En, als u die ontbreekt, geneeft ge niet zo ras. Veragt ook geenzins, dat altyd den menfehen was, Bevolen, om in hun gemeenfehap zaam televen, Uw zorg aan uw bedryf, en huis beftier te geven. Als gy dit na laat maakt u veel, en groot verdriet, Dat gy vermyden moet, verwerpt ge uw weiftand niet. Ten laatilen, 't geen de z»ak van zelf aan elk zou leeren* Onthoud u van het geen gy weet, dat u kan dceren :  C '03 ) V»n vraatzugt; dronkenfchap, die 't herzeflel ontruft; Van luften by een Vrouw te mateloos gebluft; Voorts van te naardige geleerdheits oeffeningen; Van waken, fcbaadlyk voor de zeen'wen; van wat dinges Te wigtige arrebeid uw kragt te boven gaati 't Is zeker nut dat gy dit alles agter laat , ïn dus 't verlangen van heriïelling niets mag ftorem Met deze leden dus gefterkt, ftond voorts te aanboren VVat wyders dient volbragt naar dc genezings weti Wyl, dat ik boven leerde, 't fpierig brein, en 't net Der zenuwen, daar uit ontdaan en voort gedoken s Meed door de kwaal bezeerd, zyn voegen voelt verbroken-, Dat een verwelking, en ontydgè zwakheit baart; En 't dunne vogt van 't hooft, de geed genoemd, ontaart, En van beginzelen van dierlyk voedzel minder Voorzien, arm, waterig, en dampig, en gezwinder Door al te veel te zyn ontbonden voortgefpoord. Hier door gereed vervloeit veel rader, als 't behoort, £n door de zenuwen te vhigtig heen gaat fnellen; En d' eigenfchap der ziekte aldus zig toe zal dellen; G 4 Is  C 104 ) Is 't blykbaar, dat zy op geen andre wyze kaa Verwonnen worden, als door bet verharden van Het herzenkluwen, en de fyne zenuwdraden, Opdat de veerkragt en de fïerkte, nageraden Te rug gekeerd, de kragt der vezels wéér herbouw. En 't herzenzap verryk, op dat het in zig houw Veel eedle,hefelykc, en wel gekookte delen Daar aard en oly-fiof en zout te zamen fpelen j Waar door het kievender, en minder vlugtig, meer Bekwaatt gcmaakt ,vordt> om j£g ^ Volmaakt, en duurzaam , in zy„ buizen te verfterken. Steeds op te volgen: dit was nodig uit te werken, Als men de ziekte naar vereifch te helen poogt: Dit was het einde, dat myn moeite en kunft beoogt, Veel hoorthiertoe, daar ik 'tvoornaamrt van op zal «Hep. En al de zaken op een ry in 01 der flellen. Bezorg de maag vooral: dit ingewand bezeerd Teeit fchaars gezonde vogt in 't lighaam, en verteerdt De kragten, door 't geitel der zeen'wen te verflappen. Als zy, dat veel gebeurt, van vuilnis, zuure zappen, En tragen fjym, diefey dees zieken overvloeid, Rondom bezet, of in het koken wordt gemoeid Vart  C 105 ) Van ander fcliaadlyk vogt, men dryf dat vaak doör braken, Of buik te zuivren, dat u de Antimoon zal maken, Of Ypecacuaan, naar buiten; of fpoel door Het krom riool van het gedarremte, waar voor Gy Aloë , met al de Gummen , die ontbinden, Voorzigtig veel herhaald, altyt zult dienftigvinden: Op dat gy dus dc gyl haar eerltc wegen klaar Meugt maken, 't voedtzel voorts een vryen doortogt naar Het bloed bezorgen; maar gedenk dan weer 't ontficllen, Dat al het braken en buikzuivren moet verzeilen , Met Opium in tyds te (lillen met verftand. Vervolgens onderzoek fcherpzinnig aan v/at kant De maag gcbreklyk is, op dat gy dat meugt helen. Een koude zwakhcit zal wel fpeccryen velen, Die warm , en lymig zyn, en al het bitter zoort Van kruid , dat in de plaats der gal 't verteeren fpoort; Voorts ligte fpyze, uit keur van fchotelen genoten, En met een matig glas vol druivezap begoten. De middels, die men veel te zamentrekkend heet, Gaan in het fpannen van verflapte vezels breedt In werreking, en deugd ; gy kunt uit alle lezen, Die dicuftigft voor uw maag, en zcea'vvcn mogen wezen; G 5 Gelyk  ( ioö ) Gelyk byzonder is Gentiaan ; de geur'ge huid, Die binnenft cm den ftam van den Canaelboom fluit; De koorts verflaande fchors, uit nieuwe waerelds ryken Ons toegevoerd; en, daar dit alles voor moet wyken, Des yzers ftraffe kragt. Staalvyizel, onbefmet Van roert, en verfch , verzwelgt de zappen , fcherp gewet Met puntig zuur; als ook de Kreefrs-oog, door't befkyden Van hunne zouten dat verbrekende in zyn fnyden, Maar voor een vuilen en gelyk verbranden fmaalt JZyn zuure dingen, die de gal, zo fchaadlyk vaak Aan 't rotten, beeteren, bekwaamft. Dc wrecvle winden Verdryft al wat het beft, en vaardigft kan ontbinden De krampbewegingen der maag, en 't krom gedarmt, Ontftaan uit vinnig vogt, dat daar te lang bewarmt, De zenuwdraden vaft gaat prikkelen en plagen, Die door de kwaal verzwakt, tc minder dat verdragen; En fchuddende met kragt 't bewegend vezelftel Rondom te zamen trekt, en in zyn blinde wel Een dampbefluit, die, door de warremte uitgedegen, Geweldig perft, en zeer benauwt al 't omgelegen. Hier toe is dienftig wat dit icherpe vort verteert, Of door te matigen zyn eigenfehap verleert; Maar  ( io7 ) Maar boven al koomt men dees wreede kwaal te bovtn Met middels, welkers deugt beproefd is in 't verdoven , En (lillen van de drift, en 't tomeloos geweldt Van 't herzenzap , en dat zyn eigen perk weer fielt, De krampen losmaakt, en de dampen kan verjagen. Geneesheer pryft 'er veel, maar de eerde demmen dragen Dc Gummen vuil van dank : 't fcherpriekend Bcvergeefj Jeneverbes; Carvei; Anys, in geur zo veel ïe liefelyker; met Cubibe; en Coriander: Voorts hete Gcngbcr; en, die beter als een ander Dc zieke zeen'wen dient, de wortel Valeerjaan; Beerwortel fterk van reuk; en Zedoilr vooraan In geen gemenen roem met regt geplaatft. Waar neven Men voegt, die zagtelyk den buik ontlading geven, Dc winden onder uit verdryven, boven al Zo zy in 't onderlyf zig plaatden by geval. 't Vogt, dat de kragt van 't vuur kan uit den brantdecn halen, Verbreekt haar fchiefyk ook , verdryft ze menigmaien; Als ook de gecd, die dus veel gedeeltens van De dieren wordt gedookt, uit open vleffen kan Vervliegen , en den neus met fcherpe reuken treffen. Maar als men voelt de pyn zig Yi'ceslyker verheffen, Es  ( io5 ) En dog de ontfteking nog geen vliezen heeft bezeerd» Dient deze ontroering , al te wigtig, ras gekeerd, Door Opium verzagt; het kan voor alle zaken De fmart verligten , en den klem der krampen (laken. Gekopt te worden op het midden van den buik Gaf vaak gereede baat, als alles in 't gebruik Om niet wierd aangewend, ontzet bleef van vermogen: Het bloed, waarbuiten niets te zamen trekt, ontzogen Uit het beroerde deel der vezels, vliegt de damp Ontboeid, naar boven uit den kerker van de kramp. Indien de klieren der gylmakende ingewanden Verdopt zyn onderdes , belemmert om de randen Dier blinde wegen met veel flym, en tragen draf, Geboren uit rauw zap, om dat men zig niet gaf Tot heilzame oefening der lome Iighaams kragten, En zy dus kwynende niet meer haar pligt betragten, Wel meeft de grote klomp der lever, die de gal Ten nodig zygvat ftrekt, tragt wyfTelyk voor al, Op dat daar eindlyk geen gedugter hardigheden Begroeijen , 't klevend Hot, die zaamgepakre leden Van  ( io9 ) Van 't flym te ontbinden , uit de fyne pypjes voort Te dry ven; maak dat elk zyn dieud, zo als 't behoort, Weer kan verrigten. Dit gebrek uit zwakke pezen Ontdaan , nog ligt wanneer de ziekte cerit is ontrezen, Ontduikt Geneesheers osg, en kruipt al zagtjcs in: Blaar, als zy jaren is begroeid na haar begin , Pleeg 't menigmaal zig door ontwyiïelbare blyken Te ontdekken: het gelaat der zieken zal gelykeu' Als met een dootverf, met wat groen gemengd, bezet • De maag is zonder trek tot voedtzel, kookt het met Veel moeite en langzaam ; en het ingewand na 't ipyzen Meeft opgeblazen en bezwaard, daar vaak uit ryzen Veel drukkende angften, en verlies van levens lud, Door nare droef heit, en onnutte vreze ontruif Wyl 't bloed in 't hart beklemd, baart zaamgetrokken aadren; Zy zyn hartlyvig, wyl geen gal de dof kan naadren Tot priküng van 'tgedarmt, waar ineen dompc pyn Vad gins en weder dwaalt. Het zal hen dienltig zyn Tuinvrugten, fmakelyke, en rype groente te eten : Dun wey van geiten , die langs hoge klippen weten Uit menig heilzaam kruid te garen volle mam, Van 't vetlyk deel beroofd , te drinken: dees bekwam Steeds  C «o ) Steeds beft, als meeft gebrouwd uit groen vol artzenyen. Haar volgt dc fcliape wcy. De Gummen ook bevryen Van tayeflymen, en verdelgen ze met kragt, Schoon zelfvan lym'gen aart: de Duivelsdrek, veragt, Om 't leelyk rieken, en zo zeer doordringend ftinken; Ammonjac; Sagapeen; Opoponax doen flinken Het zaamgepakte fnot, verjagen 't onder uit En moedigen den geeft met een : de zeep beduit In dezen ook vooral 't vermogen om de wegen Der lever te openen, een vinding, ons verkregen Door febeikunft, fchoner, en meer nut als immermeer. Een heilzaam water voorts, als Bath ons tot haar eer Vol kokend zwavel, en ftaal-delen op koomt geven, Is wonder aangenaam aan maag en darm, en even Bekwaam tot zuivering van zap en ingewand; 't Verheugt het zieke brein , en fterkt gelykerband. Veel tragten door dc Kwik de pypjes leeg te jagen , De klier te ontftoppen, maar zy dienen zorg te dragen, Dat het gebit niet door 't geweldig middel raak Aan 't raatlen, of den mont uitvalle, ofwel, dat vaak Gebeurt, een lozing van een vloed van fpeekzel ryze Uit ftinkend ademen, en pyn der keel, denvyze, Als  C ui ) Als die Geneesheer in befmette door't genot Van eeti onzuivre Vrouw verwekt, om hier door tot De vogten 't fcherp vergif gcmaklykft uit te dry ven. 't Beroeren van de Kwik zal fteeds nadeelig blyven Voor zwakke zenuwen , als zy het zagtc brein Genaderd, doordringt door de buizen groot en klein, En al de zappen jaagt het lighaam door gedreven ; Haar zwaarte fchudt ze, en doet de teedre vezels beven. Neemgy voorzigtiger en veilger middels aan, En laat gevarelyke, en twyffelbare ftaan, 2.0 lang gy de andre niet vergeefs hebt ondervonden; Wanneer 't weerftrevend vuil aldus dan is ontbonden, Bekwaam gemaakt om door de kleine pypjes heen Geloft te worden, zal het nuttig zyn te treön Tot prikling van den buik ter ftoelgang , tot verwekken Van braken, om tot hulp van de natuur te (trekken. Dus dient dc maag herfteld, en de eerfte kokiugs kragt, Op dat gezonde gyl het bloed werde aangekffagt, 1 Eu geen nieuw voedtzel aan de ziekte (laag gegeven. Dees meefte dingen zyn het hooft ook daar beneven Van  ( »* ) Van dienft, want als de maag, en de eerfte koking vrij Gefield is, voelt het hooft zeer zelden hindernis. Maar menig toeval, en verdrietelyke plagen Dient een gerecde hulp zeer dikmaal te verjagen: Gelyk een zware pyn; verdonkring van 't gezlgtj Een yzelyk geruifch in 't oor; of, daar ge ligt Zo 't fchynt op 't onverwagtfl door florten zout ter neder, Een draaijing; of wanneer de zinnen heen en weder Onzeker waren vol angflvalligheen, 't gemoed Met nare droef heit ganfeh vervullen : dan is 't goed Vaak 't hair te fcheeren, en dc voeten vaak te wafi'chen . In warrem water, op 't buikzuiveren te paffen; Ja, als u de ader zwelt van overvloed van zap Kan 't zomtyds baten, dat men u wat bloed aftap; Of fpaanfchc Vliegen op de fchouders zet te trekken, Die -etter-blaasjes op de buitenbuit verwekken; Of kleine wonden met een vlym geef, die geftaag Geopend vloeijen, en het brein dus van zyn plaag Ontkiflen , door het vogt naar elders af te leiden. Wat zoete wyn met Myrrhe of Brandficen, die van beiden Ver-  ( "3 ) I Vermogen/! is, gemengd tot fporing van zyn kngti 1 Helpt in een flauwte; en als de geeflen onverwagt 1 Bezwykén ; of zo zulks niet by der bant mogt wezen, I Een glaasje Brandewyn is dienftig ook in dezen. I Rigt uw verflagen kragt bier mee weer op; een leed, Dat zo oridraaglyk is, is nodig, dat gereed Geholpen worde; maar men neem de teug met maten, Waar by men 't, zo de nood niet kragtig dringt, moet laten. Dog wilt gy het gebouw der ziekte ganfch en al Afwerpen, dat het van zyn diepfte grondveft val, I Betrouw zulks niet geheel alleen aan artzenyen, Maar oeften 't lyf met een , zo veel uw kragten Iyen, ; Met een geduur'ge vlyt: Verdryf, verdryf de ruft IDie u verleidt; verjaag, verfoei uw tragen luft: iZo zult ge 't fpierig brein, en teedre zeen'w meerder ïVeröerken, 't vlugge zap, de geeft geheten, eerder Werryken, als Wanneer gy menig uitgezogt IKunft mengzel naamt, den buik, met een onfmaaklyk vogt «Bezwaard , deed morren. Zoek voor uw verdriet geftadig AAI wat u help; beftook 't met wapens ongenadig; H Verga-  ( "4 ) Vergader ze rondom ; liet wort op 't Iaatft vermant» Houd dus ftantvaftig aan met dien bewegings trant Met eea ontlafte maag, en nugtrenboven allen, Te volgen, die gy voelt bekwaamft u te bevallen £Tot uw vervrolyking, en daar uw kragt door wafl: Wtnt de ondervinding leert wat beft voor ieder paft. Verander zomtyds eens, op dat geen afkeer fluipe. En 't nuttig oogmerk door verzading onderdruipe. .Volg, dreig zomtyds te voet langs 't ruim en grazig veld Met kruid en lood het wild dat langs de wolken fnelt; Of tragt met vluggen loep een haas voorby te ftreven, Een loffes teugel aan het leerzaam paard te geven, Die langs Zyn manen golft. Dan kliev een bol, van leer yeer hard te zaam genaaid, met ftokken, als wel eer Van 't Caledoonfche bofch de Schot óns aan kwam dragen, De dunne lugtftreek in het maaljen voortgeflagen ; Of dryf een bal, die van *t gefpannen netje fluit, Met kragt getroffen langs de kaatsbaan op en uit. En kan deze ocfning, te geweldig, u niet noden, Werp met een houten kloot langs groene en effen zoden ïn 't ronde na een merk, dan hier dan daar gefield; Rol elpc ballen langs het vlak beklccde veld Van  c m > Van eene tafel, nu Biljard genoemd; of weder Schiet, dat uw boogpees fnor, met pylen fnel ter veder; Maar zo uw kragt bereids door een langduurge plaag Verzwakt, en afgelloofd geen matige arbeid draag, En geen beweging, die gemeen is meer kan Iyden, Zoek met den wagen dan een verren weg te ryden Langs droge en zuivre lugt, en in het koefiren van De zon, als Hippocraat, die godlyke oude man, Vermaant; maarzufniett'huisinliryheit: ban uw kwelling, En poog gedurig dit of dat tot uw herfüeliing. Veel, dat een menigte van bogen dikmaal zyn Gewoon te trekken, wyl ze leunen op een lyn Voor over hangende; dat goed is; nut kan wezen, Om door die fchuddingen de ziekte te genezen, *De herzens te openen. Weer andre geven raad, Om al de Breek des rugs, den ganfehen ruggeraad Met verkeus borzels, of met droge ruwe lappen, By 't vuur gewarreind, als men zo van 't bed zal flappen. Den ilaap verdreven heeft, te wryven lang en fterk. Voor zwakke zenuwen is dit het nutfte werk* H 2 Bi  C 116 ) De geeflen worden dus bezield met fneller leves, Door't perzen buiten op de buisjes voortgedreven^ En 't brengt de zappen niet liet minfte nadeel by. Hy dient zig deftig ook, wie ook de zieke zy, Die in zyn eigen huis een hantwerk kieft te dry ven, Gemaklyk, en gemeen ; hy zal gerufter blyven, Den tyd verkorten, en de bittre angftvalligheit Der ziekte afwenden, wyl hy op zyn taak zig leit,; En ftyft de leden, doorze nuttig werk te geven; Daar al de koking ook volmaakter door zal leven, De kragten met 'er tyd vermecrdren in 't geitel. Het lyf te baden in koud water baate wel Aan menig lyder: dit, om de eige kwaal te weeren, Kon ook het groot Vernuft van Cos ons wyslyk leeren. , En 't is gelukkig dus in Engeland ontdekt Van de eerfte Meefters. Zo ver heeft alreeds geftrekt De ervaring van den Arts in overoude tyden. Ja fterke koortzen ook, die langs de leden glydert Met een geweldgen brant, herftellen menigmaal De ranke zenuwen, verflaan de trage kwaal, Genei  ( nr ) Genezen 't zieke brein, wyl zy de kleinffe delen Der vezels, dc eerfte ftof, toe trekken doorliet fpeïen Der Ievensgeeften, die, met kragt gefpoord, zo rap Langs bloed en ingewand met al het kokend zap Voortfnelien; met geweld haar onophoudlyk dringen; Verbarden; fterken; en doordaaglykfche oeffeningen Gelyk vereclen. Dus vertint een koorts het teer Geftel van pees en brein met fterke voegen weer, De zwakheit heelende dergeeften met haar plagen. Geen andre reden mee geneeft hem, die zyn dagen Slyt in een warmer lugt, verruild voor 't vaderland. Maar zekerft boven al biedt de ouderdom een hand, Terwyl zy influipt door het waflen van de jaren, Aan die fteeds teer van brein, en zwak van zeen'wen waren; En even als de kwaal haar uitftett, buiten keert, Wyktzy haar als zy koomt, wordt op haarbeurt verbeert. Allenks verhardt het brein in 't vallen van het leven, En 't bogtig zenuwnet, zo kunftig zaam geweven, Waardoor de boze plaag, de vezels uitgerukt, Een ruftig lighaam geeft, en het dên menfeh gelukt II 3 I»'  C "8 ) Ih hegten wclftand in zyn ouderdom te bloeïjen.: Voorts fla uw voedzel gade, en leer uw Iaft befnoeijen£ Betoom uw gulziglieit: een zieke, die de maat Te buiten gaat, vintby Geneeskunft weinig baat, En de Arts moet by hem een vergeeffche moeite fchuwen | Dus neem een voedzel, dat niet zwaar val te verduweni Eenvoudig is bereid, uw fmaak het meeft behaag. En, 'tgeen Hippocrates beveelt, dat zagt om laag Afvoere, en 't traag gedannt door 't prikten kan bewegen t Vlied hete dingen, want zy zyn de zappen tegen. Ook feberpe, vette , en die door taaije lymigheir Niet te onderbrengen zyn: uw dis zy niet bereide Uit veel geregten, nog verdubbeld als ter Feefte; Gebruik van éen of twee met mate, die de meefte Van groente of moeskruid zyn: eetfpaarzaamvleefch, enwaï By dieren leeft: kauw lang, en vul de maag niet rad; Die al te happig fcherp fiokt brokken na beneden, Zyn honger haaftig poogt te ftillen, heeft men reden Om vaft te ftellen, dat hy meer neemt als hÉm ligt Zal dienen, en, naardien 't gebit dus in 2yn pligt  ( »9 ) tïeftoord wort, móet liet voorts hem ichaden in 't verteeren- Uw avondmaal zy ligt: fchuil in de zwaneveeren, Ënga niet later tot de ruft als 't tien uur is, Zo ryft ge 's morgens, door den flaap verkwikt, weer vris» Het bier, en wat men uit bedorven granen brouwde, Is nodig dat men aan een zwakke maag ontlioude, En teedre zenuwen, ai is 't een inlandfch vogt; *t Is klevend, traag van fiym , te taay in ecu vcrknogt, 't Bezwaart de maag, te veel reeds door de kwaal voorhene» gelaft, en 't laat zig zelv', en vafte fpys met enen Geenzins verduwen: maar ryp druivezap, gelefeht Wet ftromend water, ftilt uw lieten dorft het beft, Of't zuiver zilver nat dat uit een bron koomt wellen Laat dit uw kragten mat van arbeid weer herftellen, En 't voedtzel datgy neemt ontbinden zoet van finaak. Veel drinken waters, en het is een nutte zaak, Die dc ccdle deugt van 't ftaal verbeterd heeft, al even Als Duitsland vele, die vol vlugge delen leven, En fcherpvan finaakzyn, zend, voor'therzenzapgezond, JJe maag zeer aangenaam. De milde Britfciie grond II 4 Geeft  ( tao ) Geeft ook gelukkig veel dusdanige op; waar onder Met regt beroemd zyn die van Seharburg, en byzondér' Uitmunten; jaarljks een vermaarde zamenvloed Van menfcheu lokken, die tot' baar geneeskragt fpoedt Wanneer de zon ten top de noorder dampkrings zalen Verheugt, de kouw verdryft, en-laaft door zomcrflralen. , De Vreemdling flaat verbaalt, wanneer hy daar ter ftee Van 't midden van het land het hiifchen van de zee Bemerkt, langs 't breede veld der groene waterbaren, En langs den fchouwburg van het ftrand zyn oog laat waren, En ziet den heuvel groen bewoffen, en den grond Met puin beftrooit, daar 't oud Kaftecl voordezen ftondi Des morgens , als de zon , uit de oofterkim naar boven Gellegen, 't koude zwerk met nieuwen gloed koomtHoven Snelt al de meenigte, gemengeld door elkaar, En yvert langs het zand, om uit dc lekende aar Der tweeërleije bron het heilzaam vogt te putten; Wiens een, vol zuivrend zout, weckly vig maakt door 't nutten En niet dan matiglyk getrokkGn is op flaal; En 't ander, zoveel meer bevrugt met dit metaal, Den buik wel los maakt, maar zo fterk niet kan bewegen. Dat kan de vuiligheit uit maag en darmen vegen, Ver-  C ) Verdryfr het trage flym veel wifler, fnydthet door. Ontbindt de lymighcit der vogten: dit is voor De zwakke zenuwen, te week gevoegd, gepafter, Het kwift door 't lozen zo geen kragt, maar maakt ze vaiier. Door beide wordt de maag en 't fpierig brein verfterkr, De teedre zeen'wen, en wat de eerfte koking werkt, Terwyl ze 't fync zap, dat vlugtig langs de wellen Van'thooftdoor'tlighaamvloeit, verbeetren, enlierftellen. G. M 5 No. i»,  C ) No. 12. Het ZUIGEND KIND. CjOuden Uchtenftond van 't leeven! Die met onbezwalkten gloed, Ons uit nuchtre kimmen groet, En het klaarft vertoog kunt geven Van de zoetfte Zaligheên, Die ons ftreelcn hier beneen, Prille Kindsheid! Zinnenftreelfter, Ziellen boeifler ! Speelfche Jeugd! Milde bron van reine vreugd! Eiefde-werkfter! HartenftrccUter! Levend beeld van 't Paradys ! 'k Spa» mya fnaren u ten prys. Iloogft  ( "8 ) Hoogtt vermaak der Huisgezinnen, Schat, dier elk in waarde houdt, F.n om ftryd , van jong en oud. Zich ziet, allertcerft, beminnen, Wat verheven Poëzy Roemt uw fchoonheen naar waardy I Zie, hoe bei zyn glinftrende oogjes Tuigen van de gulle vreugd, Die zyn fchuldloos hart verheugt. Uit zyn fiere winkbraauwboogjes, leert hy ons, met lief gelach, Wat de onnozelheid vermacb. Op zyn bolle roozekoontjes Straalt het bly genoegen uit: Somtyds ilaakt hy droef geluid, Maar by tovert met die toontjes; 't Stramme traantje, dat hy fchreir, Lokt en firookt en flreelt en vloit, Kwelt hem eenig ongepeugje, Morrend twiften kent hy niet. Neen, hy fnakt flegts, in 't verdriet, Naar e»n zalvend moederteugje, Es  C "4 ) En werpt zich, gedwee en teer-,' In haar koeftrende armen neêr, Scliielyk boeit een lieflyk flaapje 't Lodrich Wichtje in nutte ruif, Door geen norfche zorg onthuft, Kruis nog angften kwellen 't knaapje j Zulk een kalmte, zo veel zoets Schenkt geen donze Konings Koets, De Englen fpreyen zachte vlerken Over 't wanklend wiegje heen. Zie! ei zie ! daar daalt 'er een , Die, met heldre liefdemerken, Schittrende uit zyn blyd gezicht^ 3 Kult den lieven mond van 't wicht, , ,'t Vrolyk lagchend Honigbekje Lonkt, nuflaaplufl is voldaan, Zyne trouwe Voedfter aan, En, doer vriendlyk trekje op trekje, Toont het, dat geen kommer 't har* Voor het ondermaanfch benart. Hy, de lult van God en Menfchen, Strekt, hoe klein, tot groote boon 9m  C 125 ) Om by verdren levensloop, Naar der Oudren heilryk wenfchen, In de naare rampwoeftyn Code en Menfch tot vreugd te zyn. Valt een heir van bleeke kwalen Onbarmhartig op hen aan, Moet hy 't fterflot ondergaan, Vroeg Natuur den tol betaalen Midden uit dien bangen druk Ryfl dan zelfs zyn hoogft geluk, 't Zieltje wordt, na 't droef verfcheicn. Zonder fmarten of gebrek fit het kermend fterfvertrek, Door volvaardige Englen reien, Fluks verhemeld voor den Troon Van Gods ryk gezalfden Zoon. Duizend, duizend Cherubynen Heeten 't zalig wcllekom, In het hoogde heiligdom, Waar nooit ramp en leed verfchynen, Ouders, flaakt uw zielverdriet, Zulk een heil fchenkt de Aarde niet. de  'No. 13.' De ZIEKE. ( Vit de TaHlea, van den Heer Gellert. ) Eeu man wien langen tyd pyn in de leden kwelde , En allen raad bezogt, op dat die hem herftelde, Behield nogthans de bitt're pyn S Voor hem fcheen 'er geen raad te zyn. Eene oude vrouw, die hy zyn ongeluk vertelde , -Sloeg hem, in het geheim, een tovermiddel voor. Gy moet U 's morgens vroeg, dit beet zy hem in 't oor, Eerbiedig op het graf eens Vroomen neder zetten, En met den dauw dien nagt gevallen trouw, Driemaal de hand, driemaal den fchenkel betten: Het helpt, gedenk aan eene vrouw. De Zieke volgt dien raad, wat zoude men niet vvaagen, Zegt hy, om ras te zyn het geen men was voorheen? Hy ging naar 't kerkhof toe, zo dra 't begon te daagen; Kwam by een graf, op 't welk hy vc*d een' fteen, En  C 127 ) En las; „ wie hy waare in zyn leeven. „ Zal 't volgende U te kennen geeven. „ Hy was het wonder van zyn' tyd, „ Een voorbeeld van Godzaligheid. „ Een tnan die allen kon behaagen. » Een man, wien kerk en fchool, en ftad en land beklaagen.« Hier zet zig au de Kranke neder, Hy wafcht zyn leden eens en weder; Dog zonder werking bleef de kuur De pyn vergroot zelfs in dat uur. Hy neemt zyn ftok, bedrukt van weezen, En -weeft van nimmer te geneezen. Hy kruipt van daar naar 't naafte graf, Dat geene fchrift «en aanzien gaf. Straks neemt de fmert allengskens af. Hier bezigt hy zyn middel weder. Hy itrykt zyn fcbenkcl op en neder, De pyn wykt weg, en zonder ftaf Verlaat hy dit godvrugtig graf. Ach! roept hy, laat geen fteen my leezen, Welk man hier ligt, regt vroom voor deezea? De  ( n8 ) De Korter kwam dan juid voor by; Dien vraagt hy voort wie hier hegraaven zft Den Kofter klonk dit vreemd in de ooren Ais kon hy 't zonder fchrik niet hooren. Ach! ving hy eindlyk zugtend aan j 'T was iemant van een flegt bedaan ; Een man berugt door kctteryen, Wien geen Regtzinnige ooit kon lyënf Een man die looze konden dreef, Komedicn en verzen fchreef. Hy was, dien naam moet men hem geeven^ Een booswigt in zyn gantfchc Iceven. Neen, fprak de man, dat was hy niet, Hoe godloos hem de menfchen fchenden. Maar hy, wien zy voor Vroom erkenden, Wiens lof men ginds verheven ziet, Die, zeker, was een Dcugeniet, No. 14.  K 129 ) No. 14; SA AMEN SPRAAK. TÜSSCHEN DE LEEUW en de MUG. ( Uit de Fabels van Fontaine. ) „ 3L/Oop been, gy klein Infeft, verachteiyk gediert? ,i Pat,meteenzotgebrom, om Menfch en Beesten zwiert". Sprak eenmaal, tot de Mug, Sinjeur de Leeuw: , Meent gy verwaande, dat ge my met uw getchreeuw, , Antwoordt zy hem, dus zult vervaaren? , *k Durf u den oorlog wel verklaaren. , Uw tytel van der Dieren Vorst fchrikt my niet af, , Het was een zot, die u het eerst dien tytel gaf, , Een ftier is ruim zo fterk als gy, , En evenwel ontziet en vreest hy my; , Ik doe hem loopen waar ik wil, , Gy zult baast weeten, hoe ik ook de Leeuwen dril. I Nauw  C IS© ) Nauw hadt zy deze woorden geuit Of vliegt met haar gewoon geluid, Al hupp'lend in de hoogt', en ftort Juist op den hals des Leeuws, die woedend wor3 Door haargeprik, en lpart, met glinstrende oogen, Zyn muil op, maar de Mug, fteeds onbewoogen, Houdt vast; Zy lacht om al 't geraas Des Leeuws, en zegt, , verwaande Dwaas, , Vergeeffch wilt gy u tegen my verzetten, , 'k Zal op uw Neus nu ook eens mynen angel wetten' Zy wipt daar op, De Leeuw nu waarlyk dol, Slaat met den poot, en ftampt, vliegt naar zyn hol, Dan weder door het veld, en brult en raast, Dat Menfch en Beesten fidd'ren, en verbaasd Zich voor dat woeden trachten te verfchuilen ; Die angften evenwel, dat woen, dat huilen, 't Is a! gewrocht van ééne Mug, Die nu de Neus des Leeuws verlaat, en op zyn Rug Gezeten, haar vietorie zingt. , Draagt zorg, zegt zy, dat gy my niet weêr dring; , Om uwen hoogmoed te kaftyden, , 'k Verlaat u thans uk medelyden'. De  ( *3* ) De Leeuw fchuimbekt van fpyt, flaat met den ftaart, En ziet de Mug , met fnellen vaart, Zich trotfelyk weer naar de hoogte fpoeden. , Wie zou, dus zingt zy, dit van my vermoeden 1 , Een kleine Mug! dat die een Leeuw kon nederflaan! , En evenwel ik heb 'tgedaan'. Terwyl zy zich met deze vreugd vermaakt, Wil 't ongeluk, dat zy in 't net geraakt, Van eene Spin, die haar, na haare Zegenpraal, Wel vaardig peuzelt voor een lekker tuflchen-maaJ. ï .3 tte. 14.  ï Ï3» ) Na &$. De VOS en de EXTER. C Uit de Paleis van den Heer Gellert. ) w vY t\t zegt Gy dog den gantfchen dag ? O Exter! fprak de Vos, zo ik her vraagen maj)| Gy fpreekt wel van byzond're zaaken I Hoe- maakt Gy altyd zulk gedruis ? Voor waarheid, riep ze, moet ik waakcn. |k weet de gantfche lyfl; der veg'Ien op te maaken, Van d'Aren tot de Vlodermuis. Mogtikdan, fprakdeVos, eens uwe konftbeproeven: Zo hield ik uw geroep niet flegts voor enkeld fnoeven. Gelyk een fchrander Arts, die op 't theater ftaat, In zyne konten roemt, nu voor, dan rug waards gaat, Zo  ( 133 ) Eo loopt thans d'Extcr ook den tak mt op dan neder, Strykt kondig haarefneb, voor z'iets zegt heen en weder, En trekt haar weezen regt geleerd, Als een die grondig redeneert. Dus vangt zy erndig aan; 'k wil n wel onderwyzen. Want ik behpude niets voor my. Gy denkt, en dwaalt 'erin, ik zal het u bewyzen, Dat Gy vier voeren hebt; 't is mis, geloof me vry: En om u daarvan te overreeden, Zo hebt G' uwe aandagt flegts te veden op uw leden. Uw voet beweegt zig als hy gaat, En hy beweegt zig niet zo lang hy roerloos ftaat: Dit daat gy toe, wil ik vertrouwen. Op deezen grondflag zal ik bouwen, Hoor myn bewys , het is der »andagt waard, Befchouw dan uwen langen daart. Gy ziet wanneer uw voet zig voort gaat zetten, Dat ook uw daart volgt- de beweegingswetten. Nu is uw voet eens hier, dan aan een' aad'ren oord' Zo gaat, Heer Vos! uw daart aiomine mede vo»rt. J 3 Dit  C m ) Dit ziet Gy immers voor uw' oogen, Zo klaar dat Gy 't gelooven moet: Uw ftaart is dan uw vyfde voet; Dit is het dat ik motft bctoogen, Vl'at ben ik bly dat ook de dieren leeren, Als groote Geeften paft, alles te demonjireerat. De Vos verhaalde 't my, voor waar. En dit, zei hy, is waarlyk raar, Dat deeze bollen, deeze Wyzen, Hoe minder zy verftaan, te meerder zy bewyzen. No. 15,  ( 135 ) No. i<5. De TWEE VALKEN. ( Gevolgd naar hel Franfche van den Heere Dorat ) T -L Wee Jaagers gingen, langs een' fHHen Waterkant, In 't Veld; zy hadden elk een' Valk op hunne hand. t Zyn weetmen, roovers van 't moeras, die fteeds verlangen, Het fchichtig Wild,met hunn' vermeetlen klaauw, te vangen. Een van de Valken wordt gelaaten van de ftang, Eene Eend op 't lyf. Het Dier, ontfteld en byster bang, Ontduikt, zo ras het kan , tot op den grond van 't water, Den feilen icheut van zyn gezworen leevenshaater. Hier ftrykt het veilig, als het meent, den moddergrond, Schoon yol-van angst, dan rechts, dan links, dan weêrin 't rond. l* De  ( X3« ) 6e drieste Valk, zyn doel getrouw, volgt al zyn trekkenj Die hein de rimpels op des waters vlakte ontdekken ; Doch d'andre Jaager, bang, dat de arme buit ontfnapp' Rukt, als de wind, van 't hoofd des andren Valks de kap, Èn laat hem, met een vaart, ook by den eerlten fchieteni Maarj goede lién! dit ftilk zal li gewis verdrieten. Zo d'eerfte Vogel is van 't echte Valkenras, Gedenkt aan my, nooit' krygtge 't Eendje in uWe tas. ?£ Was zó; myn Valk, die, dacht hy, verre ging te boven Een' Hannibal, wordt knak, dat men zyne eer kwam robtfcn; Staakt fluks zyn Jagt; treedt met zyn'roofmaat in 't gevecht, 'En 't Eendje ontvlucht, voor dat deeze Oorlog zy befleebt. Zó waagt een Krygsman vaak voor Vorst en Land zyn leevenj Zo lang hy in dien roem geen aandeel hoeft te geeven. Maar wil men, dat zyn {laf zich naar een' andren richt', Hy knakt dien, als hy kan , ondanks zyn' eed en pligt j Ja't fcheelt hem niet, al was ook 't Land een moord befchoore» Als hy, die hem vervangt, den flag flechts heeft vcrlooren. No. l$.  s **7 y .ïï007 IIKMI R8»**ï ! XpCrl jfeoJyi.Ü t-i No, ïdf. N AG TËGAAL ende KOEKOEK- C 0% * Fabelen van den lieer Gellert. ) Nagtega.al.zoug eens zyn hem&Mfh lied, Om te beproeven of dc menfehen liet gevoelden. De Jongens, die in 't dal krioelden, Speelden (leeds voort', en. boorden 't niet. Inmiddels liet zig mee de Koekoek liiftig hooren, De Jongens juichten ever liem, En volgden , wen hy pas te vooren Geroepen had, wel tienmaal zyne ftcm. Hoort Gy? fprak hy tot Filomeele, Dien Heeren val ik regt in 't oor: Uw zang voorwaar kan hen niet (treden, Maar my alleen geeft men gehoor. 1 5 Juift  C 138 l Juift komt Damett met zyne Schoons j De Koekoek roept: zy gaan fteeds voort. Maar als de Nagtcgaal "begint, op zuiv'ré toonen^ Te doen weergalmen al den oord, Wordt hunne ziel geroerd, hiih hart wordt teder* Dameet ftaat fW, en Fillis zet zig neder; Zy Iniftert na dat zoet gekweel, En noemt het lieflyk, hemelfch, eél. Haar bloed wordt gaande door zulk zingen } Zy kan haar traanen niet bedwingen; Zy rbllen langs haar wangen neer. O! riep de Nagtegaal, wel Zwetzer! nu dan leer, Wat men by wyzen zal behaaleu Boor eene zoete melody. De traanen die langs Fiilis' wangen- daalen* Doen grooter eer ons Nagtegaalen, Dan lompe Jongens u met ai hun luid gefchrei.  < 139 ) "No. 17. D E C Y S J E S, OF HET GELUK, C Eene Vertelling, te vinden in een Franfeh TVeekfchrift' Les Fastes du Goüt genaamd. ) Twee Cysjes, in de lent' gezind te minnen, Bezochten bei hun oud vervallen neft; „ Foei, zeiden zy, wat zal men hier beginnen? „ Een edel dier teelt in de hoogte beft, Fluks gaat het weeldrig paar zyn kracht beproeven, Om op liet hoogft geboomt' te zyn van 't tVoud ; Zy krygen, na veel Werks, en kunftig loeven, Een' onden pynbooms top , alwaar zy, ftout Op hun beftaan, al 't zoet der liefde fmaaken; Éen nellje is, naar de Kunft, ook ftraks gereed. Hier  Hier kan liet oog liunn' trotfen geeft vcrtnaaken J Elk oogenblik wordt aan de Vreugd' bedeed. Maar ziet! een byfter weêr bcitaat te woeden; Wyl zy vaft darflen in ligt jeugdig blad; De donder ftaat den boom ter neêr; zy fpoeden Naar 't neft; maar ach ! hy heeft het ook gevat. Nu barftenze uit, om 't zeerft, in naarc klagten: ,, Men vindt den donder in de hooge lucht; Koin naar het laag, daar is hy min te wachten", Zy floddren door een wei, met zucht op zucht. Het tweede neft is dra in 't gras verborgen; Nu zynze min verheugd, maar wéér hcrfteld; Ten minfte hebben zy geen' val te zorgen ; Geen' val, 't is waar, maar ziet, de natheid kwelt Van tyd tot tyd hun neft, en 't krielt van wormen, Zy vluchten dan op 't laaft mede uit die dras: „ In eiken ftaat komt ons het kwaad beftormcn; „ Daar is ook geen geluk in 't laag moeras. „Welaan, beftaanwe ons werk nog eens in heggen „ Niet hoog, niet laag, maar digt en vaft van ftuk! Daar ging de Cys in vreê haar eijren leggen. In middelftaat fchuilt dus het waar geluk. No. 18.  C H* ) No. i3. OP DE VINKE BAAN Ja, Vogelaar, al weet uw lift Naar menigmaal beproefde netten En (frikken naar den eifch te zetten, Het is baar ecliter nu gemikt. Paar gaat het pluimgedierte ftrykcn t)p zyne vlerken naar om hoog, En laat u met een fpytig oog Op zyn gezwinde vlugt (taan kyken. Al (trooit gy rykelyk uw zaad , Al laat ge uw vlcijend fluitje hoorcn, Om dus 't gevogelt te bekooren, Al neemt gy nog een' hoop te baat Van Zangers , in de kouw geflooten, Al wat gy doet, het is om niet, En 't wit, daar uw begeerte op ziet, Uw luit naar haakt, blj'ft enbefchooten. De vrye bende volgt haar' vlugt Eu roeit op onvermoeide pennen , Om net en ftrifc geheel ontrennen, AI opwaards door de open' lugt. No. 10.  No. rp, DE TEMPEL DES DOODS, C Uit het Franfch in Rymelooze Verzen. ) D ■i-^E Nagt bedekte alom het aardryk met zyn' wieken; Ik gaf my over aan dc zoetbeit van den flaap, Toen eensklaps aan myn' geeft een fchrikdroom zig ver» toonde; O Hemel! watgezigt! wat akelige ftem! De lngt weerglamt 'er van, en all' myn' leden trillen. Ik zoek na de oorzaak van dat ysfelyk geluid, En 'k zie een Schrikdier ftaan op wyd venvoeftc velden. Het fleepteen flauwe toorts al wagg'lend agter zig; En duizend graffléen 't zyn waar uit het fchynt te ryzen. Omftuwd van fchimmen, en gantfeh druipende van bloed, Komtmy dit Spook naby; ik fchrik, en tragt te vlugtcn; Maar  ( *43 ) Maar 'k-word Ondanks my zelv' geweldig weggeflecpt. Ik zie de woede in zyn' uitpuilende oogen blinken. Ik gryp nogthaus weer moed, en fpreck, „ wie zyt gy? ftaa. " „ 'K ben de Verrotting * " dus begon het Spook te {preeken , „ De Dienaares des Doods; kom, volg my, en bcfchouw „ Den Tempel van den- Dood , zyn' Priefters, zyn' al. ,, taaren, ., En fchilder dat gczigt dan aan het menfchd:>m af.*,s Zo fpreekt het, en met een zo word' ik opgeheven, Gevoerd ik weet niet waar> terwyi en aard' en lugt, Vervuld van vuilen frank, dé planten zien vctwelken, En al het wild gedierte loopt fteener.d in het woud. Reeds wordt elk huisgezin als met den dood gellagen. De Moeder fiort ontzield crp 't lyk der Degter nêer; En oud en jong door een, ziet men ten grave daalefi. Thans ryft een bloedig ligt tut zwarte kimmen op; En toont daar aan myn oog 't verblyf der naare fehimmen. Een ftroom vol bogten loopt door woefie velden heen. Zyn  ( 144 ) Zyn vogt is enkeld bloed, vermengd met zilte traanen» ; • Zyn zandige oevers zyn bedekt van flangenkroofl, Van adders , draaken, en al wat ah vuile planten Een dood'lyk gift uitzuigt; al zulk gedierte vroet X>e onvrugtb're boorden die dien ftrcom van bloed beper. ken, En ftort zig met vermaak in zyne golven neer, Digt by dit fcbriklyk oord , naby de helfc-he (troomeri Vindt men een oud geitigt, beroemd, maar niet om kunit. De misdaad was het die den eerften ffcen daar plaatftc. Op eenen vaften grond van ak'lig doodsgebcent' Ziet men een dubb'lo rei van pilaars zig verheffen, Wier kruinen, gantfeh befmeerd van offerdieren bloed, Een ysfelyk gezigt alomnfe van zig geeven.De gevel is bedekt met al wat fehriklyk is, De tyd, die al verflindt, verfterkt alleen deez' mudren, Twee Spookfels leiden my by 't flauwe tcortfenfigt In 't binneufl van 't gebouw, daar honderd wyde deuren Den mcnfch ontvangen door veel meer dan eenen weg. 'K ,  C t4ö ) 'k trëed binnen; 'kbeef; een ak'ligzwygén Verkondigt daar deii nagt, den nagt der enwigheid. Een' Schim geleidt niy daar tot aan dén hoogen zetel Dier zwarte Godheid, en werpt my ter aarde neer. Dees onverzaadb're God, van zynen troon van yzer, De fchrik van de natuur, die hein tot voedzel ftrekt, Verbergt voor myn gezigt, door duizend dikke kleeden , Zyn' houding, zeker zeerverfchriklyk om te zien. Hy opent nooit zyn' mond. Aan beide zyne zyden Staan zyne dienaars , elk gefchaard Uy"zyn banier, ! De Kryg, liet tweegevegt. De Tyd zit meerwerhevem i Ginds dwaalen ziekte, fchrik, eri pyn, en zwarte zorg* ! De zetel is gedekt met zwaarden , fchigtcn; fpiesfen, i Elk oogenblik op nieuw in ïrïenfchenblocd geverwd. t Een Spöok , gewapend met een dolk j vlugt van itiyn' oogen ; i Én ziet my fchrik'lyk aan met een vérwoede blik. De Waarheid zit bedaard beneden aan den zetel. 1 Haar hoofd is opgehuld met een driedubb'le kroon; IDaar leeft men gegraveerd haar god'lyke eigenfehappen. K Zy  ( H7 ) Zy blinkt in 't hemelhof, maar onder ons veragt, Is zy voor .ieder een ontzaglyk in deeze oorden. Men ziet geboogen voor haar onder haaien voet, En dwaaling, lafiertaal, en laffe vleijeryen, En leugen; die de tyd den fchyn der deugd ontneemt» De muuren zyn verfïerd met duizend tafereelen: Daar ziet men heiren gantfch vernield , daar ziet men 't zwaard Gepurperd in het bloed van oude en laater' volken. Daar ziet men landen gantfch verzwolgen door de zee} Daar ziet men honger, daar de pefl die al vernielen ; Daar bergen die den dood uitfpuwen met hun' afch, Wat verder ziet men moordenaars en dieven; Den blikfem, die daar treft en alles nedervelt. Daar fchepen in de zee verzwolgen, daar weer fleedea Een prooi geworden van het alvernielend vuur; Daar beulen, kerkers en ontmenfehte dwingelanden.- Thans ryft de waarheid op van haaren gedugten troon. Niets is 'er voor haar oog verborgen; na de wetten Befliit zy hier het lot van herder en van Vorft. T  ( *4» ) 'T Geweeien en de Wraak, die haar tot helpers dienen, zyn aan haar voet geplaatft, op haar bevel gereed. Maar welkeen naar gehuil! wat onderaardfch gejaminerl Een vlugtend Spook kondt aan de komft van eenen Vorft. Zie daar, daar komt hy aan. Waar 's nu die fiere houding, Die (boute blikken, en die donderende ftem? Neen, droevig, gantfch verward , en met onzek're treeden Komt hy al beevend aan , belaaden met zyn fchuld. „ Hoe ! fpreekt de Regter, wel, hoe, fchynt ge my te „ beeven 1 „ 'T gezigt van uw' misdaan ontroert dan uw gemoed. „Treed nader. Tevergeefs, Vergeefs, zoekt gy hier weder „ Die laffe vleijers, die uw' gruw'lcn juichten toe. „ Nu gaat gy voor het eerft van zulke zaaken hooren „ Die ge altyd aan uw geeft te onttrekken hebt getragt. ,, De Dood houdt zyn verblyf in deeze naare plaatzen. » Beef Nadir, * nu uw hart wordt aan den dag gelegd. Ki „ ftft * Kouli-Khan, oyerheerfcker ven Perfte, geflorvea in ' jaar 1747.  C up ) i-, De zwakke Shab Thamas, * die u tc veel betrouwde, t, Gaf u te groote magt in 't Eerfifch Ryksbeftier. „ Die magt hebt gy misbruikt om gruw'lcn uittewerken. „ Uw Vorft hebt gy gedood, tot loon voor zyne gunft. ,, Uw aanhang draagt u op, gelyk gy 't had beftoken, „ De Kroon en 't ryksgebjed, en gy neemt aan die eer „ Als tegens u,wen wil. Gy duldt dat u altaaren, i, Als waart ge God gelyk, daar worden opgerigt. Nu zwelt uw booze ziel van trotsheid en van driften. » Een dienaar van uw lult, tot fnooden dienft bereid, Bekleed met uwe magt, vervult uwe bevelen. , En zwaard, vergif, en vuur, en laftcrtaal, en moord, h Staat alles u ten wil. De volken moeten kermen ,, Gedrukt door het gewigt van uwe dwing'landy „ De hemel wedergalmt van hunne bitt're klagten. „Daar de pnfchuld wordt geffraft, en de ondeugd wordt „ bekrood. „ De weduw is in druk, de weezpn zyn in lyden. „ Uw Staaten worden uitgemergeld tot het been,. „ De fteeden zyn verwoeft, en onbebouwd de landen. » En * Stift mtttoand d*or Kouli-RhtM,  C 150 ) „ En zo hun' klagte tot uw' ooren komen mag, ,, Wordt uwe toorn ontvonkt en wee den armen Klaagert „ Uit uw welluflig hof befpot gy zynen druk : „ Van uw' ontmenfchte woede i.s hy ftraks de offerande. En om die rampen te vermeêren , komt de zugt, to Van als verwinnaar ook te praaien , u «ntvlammen; „ Nu ruft gj' niet voor dat gy met uw' eigen hand „ Lawrieren hebt geplukt, ten knfte van uw' volken, Beroemde Helden , die de wereld heht verwoeft, 1, De H^mpl heeft i] de aarde in zynen toorn gegeeven. „ En waar geen blikfem treft heerfeht ligt een dwingeland» „ Maar in uw oogen ziet men reeds die vlammen flikk'ren, „ Om uwen moed te doen uitblinken overal, „ Gy zoekt flegts een gefchil, 't zy regt of onregtvaardig, „ Gy vliegt alom werwaards u de overwinnig roept, „ Een woefte hoop, eer moorders dan foldaaten, Verwoeden alles wat hun maar ontmoet, geruft „ Dat hunne gruwelda&n geen ftraf te dugten hebben. „ Gy hebt geen vyand meer—-— en uw' ontmenfchte drift „ Valt op uw eigen volk met dubb'le fiagen neder. I 3 „ Maai ;  ( m I „ Maar meerder kermt het volk, te treffer wordt uw hart. „ Ontmenfchte! zagt gynict hoe braave Vorffen heerfchen, ,, Een Titus, een Trajaan ? lind gy bun voorbeeld niet? j, Dees' wiften hoe men moeit cn vcrdienfte en deugd waar „ deeren; - •■ ■ », En hun geluk beftond in 't welzyn van hun volk. » In uw vervloekte drift begeerde gy te heerfchen, ,> Gelyk een Eryx, als een Nero, vol gewclds; „ Gy hebt uw doel bereikt, gy hebt uw naam doen dugten „ Ontmenfchte! gy deed meer, gy deed u vloeken ook. „ Men fprak van u niet meer dan raazende van woede.' „ Tot dat een ieder moe van uwe dwiug'landy „ De eer yan u een dolk in 't fchandig hart te dryveh, M Als eene goede daad, van 's Hemels gunfi verzogt. Beef hier: hier zult ge een ysPlyk gruwel hooren; 5, Uw zoon, uw eigen zoon, die deelde in uw' misdag Door heerfchzugt aangepord, heeft u des nagts doorfiokeit'. „ Hy tragt terftondt te vlien: de wagters fchieten toe,. „ Uw moorder wordt gevat, terwyl zyn' handen rooken, i, Ontmenfchte ! van uw bloed, uw' eerfte ftraf en loon. » Het  C m ) „ Het volk wordt gewekt, en dankt den goeden Hemel, «, Rie het van u verloft, met een zo valt het aan Op uwen moorder, op uw' vrouwen en uw' kind'ren , i, 'T wordt alles omgebr.igt, als of in uw geflagt 3, Op eens wierd uitgeroeid 't geflagt der dwingelanden. >, Wagt hen in 't korte hier, zy moeten by u zyn. j, Beef reeds voor hun gezigt, hun' bittere verwyten, », Hun ysf'lyk lyden zullen nog verzwaaren uwe fmert. j, Nu is 11W volk verheugd; men hoort hun lofgezangen^ „ Waar in zy 's Hemels gunft verheffen wyd en breed. „ Hoort gy niet hun gejuich? Maar'tisgcnoeg, vervloekte! „ Gaa weg —En gy, uitvoerders van myn' wraak, „ Sleept hem in d'afgrond, ter emvigc vergruizing. i, Bedenkt, vindt (taffen uit, nog nieuw in dit geweft. „ Sleept weg dit gruweldier; ik wii 't niet meer aanfchoit. „ wen. Zo fpreekt zy. Op dat ftond begint de felle Wraak Op Nadirs bange ziel haar kragten in te fpannen. Beveelt £0 Wroeging hem te grypen in 't gemoed, ïn geeft hem over aan 't geweld der hölfche geeften. K 4 Deez"  ( *53 ) beez' Vallen op hem aan, eii fleepen hem ras wég. *K verftout me, en volg hun treên tot in de diepfte holen; Maar, o wat akelig gézigt! —ia. Wat naar gefchreuw ! Wat fchrikkclyk gekerm! wat wanhoop! die aiomine Dit naar en zwart verblyf nog ysfelyker maakt i Zy is het, die op eüw nog hoopt Veei duizend ëuweri, En nooit een einde ziet van de allemyaarfte-firaf. Der wroeging egte kind, piaagt zy de heli'che gceften. En dient des Hemels wraak tot in alle euwigheid. In 't naarft van dit geweff ontmoet men in hun lyden Den wreeden Staatsdienaar, en al het fchelmenbroed. Daar vond ik menig een die eertyds hier op aarde En land, en volk , en Réén vervvoeftten als ontzindj Én 't voctfpoor volgdeu van den trotfen Alexander Eene onregtvaardige overwinning is voor hun Een nieuwe misdaad die hun lyden moet verzwaaren» Daar Zyn in fmert en pyn die Vorften, die alleen' Het volk om hun vermaak van God gefchapcn agtten.„ Nu ziet gy 't anders,„(prak ik tot hun,,, maar helaas? ' Het is te laat. Nu ziet gy, vol van anglt en finerten, n Dat  C 153 ) „ Dat gy ook menfchen waart. Hoogmoedig, wreed van aard} „ Trots opeen' yd'Ien naam, zagt ge and're flervelingen ,j Als uwe flaaven aan, gefehapen u tot fpel, „ Geen wet, geen billykheid , uw' lufien en uw' driften ,, Bepaalden u alleen. Verdrukking en geweld ,, Verzelden u aiomine, en uw' wetluftigheden „ Beheerfchten uw gemoed en waarcn uwe Goon. ,3 De Frinis, vol van drift na rykdom en vermoogen, ,, Onteerden uwen naam en plunderden uw' fchat, ,, Terwyl de deugd, een prooi van wreede knevelaaren, ,, Met heete traanen te vergeefs u fmeekte om hulp. „ Ge ontzagt geen heiligdom: en tempels en altaaren , „ De Hemel zelf, kan 'tzyn? verftrekten u ten fpot. „ Een blind geval alleen was de oorfprong aller dingen. „ Nu ziet gy 't beter; maar helaas ! het is te laat. 3, De waarheid heeft zig nu vertoont aan uwe zinnen: „ Maar 't is een waarheid al te ontzaglyk , die altyd ,, En in alle euwigheid uw' zielen za! benauwen. Beeft Gy die hun gelykt, of betert uw gedrag. Daar ziet men in den kolk, die altyd gloeit van zwavej K 5 Die  ( «54 ) Den wreeden Vader en naad hem d' ontaarden Zoen: Den moorder3 en den Regter die het regt kon buigen; En hem die tot zig fchraapt eens anders wettig goed. Een vuiien Sporus, die natuur zelv' dorft onteeren. Een' geile Laïs, en hun allen die de jeugd Bederven door 't vergift van goddelooze fchriften. Daar is ook de egtgenoot die eed en trouw verbreekt, De wreede Vorft en zyn weêrfpannige onderdaanen. Wat verder vindt men als een prooi van 't helfch gebroed, Den dwaazen nydigaard, den vrek en den verraader, Bedriegers, huichelaars, de wreede dweeperfchaar, Die 't hart doorgriefde van den beften aller Vorften * Ter eer der Godheid en ten diende van 't Geloof. Maar eensklaps voel ik my weer in de lugt opheffen ; Myn wreede Leidsman voert my over zeeën heen; En laat my onverwagt den diepen afgrond peilen, Alwaar het wereldrond vcrdwynt voor myn gezigt. * Hendrik IV Koning van Frankryk. No. 21 •  ( i55 ) No. 21. D E KLAGENDE LICIDAS; DOOR DAMON VERTROOST- Dulcia non Hieruit, gui non guslavil amara. L I C I D A S. .Ach Damon! luider toe, ei ftaek uw blyde zangen, En wil met my uw fluit'bier aen de wilgen liangen, 01' kweel een' droeven toon, want, och! ik fierf van druk, Ik ben myn leven moe . . . .! DAMON. Hoe nu! wat ongeluk! 6 Jonge Lïtidas! is u tog overkomen ? 'klleb, hideezganfcheftreek', nog niets daer van vernomen Be.  ( IJ* ) Bedaer, d waerde Vriend! waer toe dat bang geiteen ? Hoe fnikt en fchreit gy dus? ei meld my tog de reên, Of is in uwe ftal de veege pest gedrongen? Heeft een vergrimde wolf een teeder lam befprongtn? Baert dit uw zielverdriet dat gy dus angftig treurt? Of heeft een felle leeu een geitje wreed verfcheurt ? Of is uw vee gekweld met (tinkende etterzweren? Geen nood: gymoet het ftaeg met wafch en honig fmeren, 'k Heb door dat middel meer dan duizenden gercdt. Of is 't om dat de fchurft uw fchaepskooi heeft befinet ? Of hebt gy door de fterfte een ooi of geit verloren ? Spreek, Licidas! iaet my de ware réén tog hooren. LICIDAS.' Neen: 't raekt myn weerloos vee, noch kooi, noch (lallen niet, Waeröm ge, ó Demonl my, helaes! mistroostig ziet, D A M O N. Wil my, 6Licidas.' uw hart dan openbaren. LICIDAS. Och' fchoone Rozcmond, met wie ik dacht te paren, ' En  ( *57 ) En haer te omhelzen als myn lieve Herderin; Zy, die voorlang reedts het voorwerp mynerminn', Myn tweede ziel, myn honp,myn troost, myn lust, myn leven, Heeft, och! haer hand, en hart aen Dafnis rcedts gegeven, Zoo 't waer is 't geen men zegt, zal zy zyn Bruid haest zyn» Och Damon! Damon och ! ik fterf, en treur, en kwyn, En mis myn fleur, en kleur, ja, fchep vermaek in't klagen, Om 't misfen van myn Lief, myn eenigfr welbehagen. D A M O N. Wat zegt gy, Lleidas! vcrlaet u Rozemnnd, Ommet dien jongenknaep' te treên in 't Echtverbond ? Uw lieve Rozémtnd, die gy zoo heusch , zoo teeder, Bemind hebt? nimmer vindt gy zulk een Schoonheit weder Waeröm hebt gy uw min haer niet voorlang verklaert? Want nu, nu is 't te laet, wyl zy met Dafnis paert. 'klleblaetst, toen wy onsvee naer gindfehen heuvel dreven, U nog geraen dat gy uw trou aen haer zoudt geven, Of dat een andre knaep, ontlonkt door zuivremin, Haer zeker kiezer zou tot zyne halsvrindinn'. LI-  ( 158 ) LICIDAS. Ja, -*k heb te lang gedraelt, acli! was ik nooit geboren, Nu Rozemond haer trou aen Dafnis heeft gezworen Of had de dood voorlang myn leefdraed afgefneé'n ; Ik, ongelukkige! iiad nooit die finert geleên, Mynvee, en'tveld, en bofchhoortme onophoudend klagen, Nu 'k Rozemondjc mis, myn lust, myn welbehagen. Och Damon! Damon och ! wie redt my uit myn fmcrt? 'k Voel dat ik reedts bezwyk, de droef heit fluit myn hart, Ik kwyn flaag nacht en dag, 'k moet duizend dooden fterven, Nu ik, myn tweedeziel, myn Rozemond moet derven , Daer Dafnis minnevlam door haer zal zyn geblufcht, Als hy, vol wellust', in heur poezele armtjes rust. 'k Herinner my, vol druks, die aengename Monden, Waer in wy ons te faem in deze flreek' bevonden, Wanneer ik naest heur zy' hier in de klaver zeeg; Ja, duizend lonkjes uit haer fionkrende oogjes kreeg, Dan kuste ik keer op keer heur zagte en roode wangen, En bleef om haren hals, verrukt door liefde, hangen, Nu drukte ik haren arm, dan weêr heur poesle hand Zulks ftookte een vuur in my, dat eeuwig gloeid en brand. 't  t 159 ) 't WiS of 't gevedert koor in onze biydfchap deelde; Want als ik op myn fleuit' een morgendcuntje fpeeklc, Of zong een minneliedje, ó aengename tyd! Verhief het in het rond zyn keeltjes wyd en zyd. Nu ging myn Rozemond wat bloemtjes net fchakéren, Om haren Lkiétt een tuiltje te verëeren, Dan gaf ik heur een' kus tot ware erkentciisf', Maer, och ! nu kwynt inyn ziel, nu ik die Sclioone mis. 'k Herdenk -wel duizendmael al haer bevaHigh iden, En vriendelyken aert, en netgevormde leden, Eu lokjes, netgetooit, geftrikt, gekrult en bland; Die minnekoordtjes daer zy lang mvn ziel meê bondt. Haer welbefncde mond , beur malfche en zagte wangen, Waer op de roode roos, en blanke.iely hangen, Haer tanden wit ais melk, en poëzie hals, en kin, zyu vallgeftempelt, ja, voor eeuwig in myn' zmn'. Heur nette voetjes , daer de bloemtjes zig voor bogen, Zoo ras die door het veld op luchte fchoentjes vlogen Verfpreidde zig alom een aengename gen-, De boterbloem, ja 't gras verwisfelde van kleur, Dan  ( ito ) Dan zag men *t ganfche veld met duizend verwen pralea, Waerby liet prachtig kleed van Iris niets kan halen, 'k Herdenk ook menigwerf dien aengenamen dag, Toen ik in haren arm, vermoeit te rusten lag, Heur gladde voerhooft, en haer helderfchittrende oogen, Waer uit, al lonkende, de minnefchichijes vlogen; Waer door ik wicrd verrukt tot kuifche cn reine min. Maer och! die tyd is heen, ik mis myn zielsvriendin! Ik mis myn RozestmdJ ó bange boezemkwalen ! Myn vee is herderloos, myn febaepjes laet ik dwalen, Myn boezem klopt, en flaet, myn Hghaem is ontitelt, •t Is of een donderilag my had ter neêr geveld. Och Damon/ Damon och', getrouwde inyner vrinden! Ik ben myn Roosje kwyt waer zal ik redding vinden 2 Ach! fchcnkmc wv.yzenraeddieheeftmealtoosbekoort, spreek, eer uw Lkidas in bittere droef heit fmoort. D A' M O N. Schep moed, 6 Lkidas ■ 'diep moed, ei wil bedaren, Al gaet uw Jiozmend met herder Dafnis paren; 't Is  ( i*i ) h is waer, 't valt fmertelyk, wyl gy, ö waerdè vriend ! Door zuivrë liefde en troü, haer weermin had verdiend, ik kan getuige zyn hoe zy uw ziel doorgriefde, Hoe gy haer altoos minde, ontfonkt door tetdre liefde, Waerïn gy nooit bezweek, maer fclireiën geeft geenbaet. Hoor, Vennoot Lkidas! koom, volg myn' goeden raedt; Stel liefst UW Rozemcnd voor altoos uit uw zinnen ; En wil een andre Nimf, ook jong, en fchoon, beminnen , VVant, 'tisvergeefsch,óvriend! ofgeonophoudendklaegt. LICIDAS. Neen, ueen: 't is Rpzemond die my alleen behaegt, Schoon zy met Dafnis trouwt, zy zal myn uitverkoren, Myn Lief voor eeuwig zyn, nooit zultge, öDatnon! hooren Dat my een andre Nimf door liefde beeft gewond; O neen: myn twecdeziel blyft fchoone Rozanond, 'k Vergeet haer nimmermeer. Zoo lang we op aeide leven Zal zy, fchoon ik heur mis, door myn gedachten zweven, Ja, in myn' boezem zyn , of fchoon de wreede dood Op my dit oogenblik zyn fcherpe flitien fchoot. L Vaert.  ( 162 ) Vaertwel, 6 bladryk bofch, en lommerryke boomen, En dartle beekjes , aen wier kristallyne ftroomen Ik met myn Rozemond zoo vaek ter neder zat, Om ons te fpieglen in uw blankverzilvert nat. Vaerwel, ó eenzaem veld! 't zal u niet meer gebeuren. Dat gy uw' Lkidas met Rozemond hoort neuren, Wanneer hy op zyn riet een morgendeuntje zong, Enzy, met hare ftemm', dien blyden'toon vervong. Vaerwel, 6 Rozemond! vaerwel! 'k moet u verlaten 'k Word van u afgefcheurt, maer zal u nimmer haten Zoo lang het laeuwe bloed door al myn aedren zweeft. Al is 't dat ge in den Echt met uwen Dafnis leeft. Zoo lang ik adem hael, zal ik dien tyd herdenken, Die zalige uurtjes, toen ge uw byzyn my woud fchenken, Die blyde ftonden, zoo verkwikkelyk, zoo zoet, Waer door myn boezem raekte in zuivren minnegloed, Die gouden tyd is heên, ja, als een damp vervlogen , En, arme Lkidas ! heeft zig, helaes ! bedrogen; Zig voor altoos, och arm! gedompelt in den rouw', Om u, 6 zielsvoogdes! om u gemis als vrou. Vaerwel 1 vaer altoos wel! ó bitter boezemprangen ! Ei wil deez' affcheidkus van my voor 't laetst ontfangen; Nu  ( i«S ) Nu ik, 6 ramp! 6 fmert! van u worde afgefcheurt: Aenhoor hoe Lkidas zyn' droeven ftaet betreurt. Vaerwel! de Hemel zelf wil u met Dafnis binden. Leeft lang, bevryd van druk, als Echt- en Eensgezinden. Dat nooit een onweêrsbui uw hoop ter neder fla. De hemel zy uw hulp, en fla u altoos gaê. Ja, waerdfte Rozemond! offchoon wy moeten fcheiden ; 'k Zal u naer 't Echtaltaer met uwen Dafnis leiden ; En fpelen op die Feest' op 't zevenmondig, riet: Wyl gy 't my waerdig zyt, een aertig' minnelied. Voorts zal ik ftaeg aen u, en aen uw deugden denken, Zoo lang de hemel my het leven hier zal fchenken. 'k Zal u indachtig zyn, offchoon ik my bevond Ver afgelegen , ja , in 't andre weereldrond. Maer zal intufichen flechts verflyten myne dagen Met, om 't gemis van u, al treurende te klagen, En, of de wreede dood eerlang myn moorder was, Denk tog, ó Rozemond! altoos abn Licidas. AQUILA AQUILONIBES Rotterdam, den aïlten in Herfstmaend', I702- L s No. 22-  C 16*4 ) No. 2/2. D E WINTERAVOND. D E Zon, die ons nu niet befkaalt Dan pas den tyd van zeven uren, Ts reeds in 't weften neergedaald. De Vorft is nauwlyks te verduren ; En góede waar is turf en bout; Die ligtelyk ontbreekt den armen, Daar ieder roept, wat is het koud! En kruipt by 't vuur qm zig te warmen. Maar 't Iuft me lieden dezen tyd, In 't boekje van den baard gezeten, En voor de koude en vorft bevryd, Eens anders gaan en ftaan te weten. En  C Wf ) En, fchoon 'k zet buiten deur geen voet, In myn' gedagten natefpeuren Wat ieder van myn' buren doet, En wat al dingen 'er gebeuren. Wel aan , ik baad me naar de firaat, En wandel voort, in myn' gedagten, En word gewaar boe bet 'er gaat. Daar toe hoev' ik niet lang te wagten, Ik vind een Kroeg digt by myn deur, Daar Kruyers en Matrozen komen. Ik ruik bereids de zoete geur Der zoopjes, die daar ztyn genomen. Daar hoor ik een verward gefpuis, Van zingen, lacchen, ylocken, fcbelden, 'T is beft dat ik niet treed in huis ; 'Khou niet van die jeneverhelden. Het is van 't aller ruwft gemeen ; Een volk door woefte drift gedreven. Dus fpreek ik, en loop fchielyk heen. Ook wagt ik my me te begeven In zulk een huis, alwaar de Jeugd, Gelokt wordt, door 't vermaak der zinnen, L 3 T«t  C iö6 ) Tot een bedriegelyke vreugd, By vuile Venuspriefterinnen, Een proi van 's Volks gemenen luft. Gelukkig die ze weet te vlieden! Hy mint zyn welzyn en zyn ruft. 'K zoek beter opgebragte Heden. 'K begeef me dan naar 't Koprinuis. Hier vind ik fommigen aan 't fpelen. Ik hou my ftil gelyk een muis, En kyk in 't rond. Hier zie 'k 'er velen, Die ernftig luift'ren naar een Heer, Die bezig is met te vertellen, Wat hem bejegend is, en meer. Een ander hoor ik vonnis vellen Van zaken die hy niet verftaat. Daar zyn 'er die het Land regeren t Als zaten zy zelv' in den raad. Wat hoort men hier niet discoureren! Wat al verfcheidenheid van ftof! De deugden, maar ook de gebreken, Ontvouwt men hier van ieder Hof. Een ander pryft of laakt de Preken Die  ( 167 ) Die binnen korten zyn gedaan. Men velt ook vonnis over Boeken Die men nooit las nog heeft verdaan. Hier hoeft men geen discours te zoeken. Maar 't wordt nu tyd om naar 't Salet My haaftig henen te begeven. *K ben in de kleren wel en net. Daar zie ik weer een ander leven , En dat behaagt me wonder wel. De kamer is reeds vol van Heren , Daar ik my, van in 't midden dei. Maar laat ik gaan wat discoureren Met al de Dames in het rond, En haar myn compliment eens maken, Mevrouw, is hoop ik, nog gezond. Dus kan ik aan het praten raken, Eerd van het weer en van de koü, Dan van den opfchik en de kleeren. Die van iets anders praten wou, Wierd uitgejouwd van al' de Heren, L 4 En  ( IÖ8 ) Èn van de Dames eensgezind; 'K roem dan liaar kapfel en haar kanten Of blondes, of maar flegts een lint, De parelen j de diamanten. 'T is alles, alles wonder fchoont Want vleijen moet men zonder blozen, Wee hem die dit niet is gewoon ! O / wat een kleur van nielk en rozen ! Zo noemt men 't naarfl en bleéklt gezigt. Hier heeft een Juffer geen gebreken. Hier ziet meri 't al in 't befte ligt. 'K verlaat nu Iris, en ga fp'reken Met DAFwé, die 'k ook wat vertel, 'K begin met Iris te befpotteh, En dit fmaakt Dafné wonder Wel. Hier moet men dog malkaer bedotten, En ieder fpreekt van d'ander kwaad. Nu ga 'k weer met een derde praten. Haar kapfel zweer ik dat haar ftaat Verruk'lyk fchoon. Want wat zou 't baten Dat  ( 16-9 ) Dat men hier fprali gezonde reên? l£*at nu, do kaart wordt rond gegeven. Ik (peel met Fillis en Chimeön. En nu begint eerft 't regte leven. Een iede,r is nu wel gemoed. De hoop op winft fcherpt ieders zinnen. "T is alles heerlyk , alles goed , Zo lang ten minden als ze winnen. Maar keert de kans den rug hun toe, Zo laat de droefheid zig ras lezen Op het gezigt; men roept, wel hoe ! Een fpel als dit zo kwyt te wezen ! Codille zelfs.' maar is '< mynfchuld? Vier matadors .' en nog Codille ! Nu, is het zo, wel aan geduld. Maar evenwel 'k trek voor fpadille. » Dus fpelen wy zeer vv'rig voort. Dog naaft ons hoort men braaf ravotten, Zo dat het heel onze aandagt floort. Zit ftil! Jelykt een zot der zotten, L 5 Roept  ( «7° ) Roept Mariane, als ofzy't meent, Schoon evenwel haar lonkjes tonen Dat gantfch haar hart niet is verfteend. En dat ze een minnaar kan verfchonen, Wiens drift hem voert buiten de maat. De meisjes mogen nog zo klagen, En fchreuwen , foei! Je doet me kwaad, Zy willen wel wat fcherts verdragen. Dog nu begint de duWle tour. De koetzen zyn alreeds gekomen. De vryers ftaan thans op de loer , Üm, als het affcheid is genomen, Haar Lief te bieden hunne hand, En haar naar hare koets te lei'en, Gelukkig noemt zig de galant Kan hy in 't uitgaan nog wat vryen. Nu is 't de tyd van 't Avondmaal, 'Kben uitverzogt om te fouperen.. De menfUien zyn 'er altemaal, De iaatfte kom ik aanfpanferen. Wv  ( w > Wy zitten neder; wat een magt' < Van allerhande vreemdefpyzen, Die niemant kent, wordt aangebragt! En nogthans moet men ze allen pryzen. O wat een fmaak ! Hoe dclikaat! Wil dog de borden admireren, En alles wat op tafel ftaat. Hier, Vrienden ! kan men eerji regt leren Te geven zulk een traktement. Wie kan 't genoeg naar waarde pryzen t „ Vergeef me ; 'dat ,s een compliment; K T zyn maar gemene horgerfpyzen. „ 'T is familiair ; dat is myn fmai.lt. „ Het is myn zaak niet te trakteren " —«• Dus fpreekt men. O wat een vermaak! Denk ik , mogt ik maar deferteren ! Want warelyk ik val in flaap By 't horen zulker aardigheden, Die maken dat ik zit en gaap, En onder tafel rek myn leden. Nu  ( 172 3 Nu {laat de klok, liet is reeds ragt, Tot myne groote vreugd, twee uren. Dus is de tyd hier doorgebragt, Veel meer met alles te begluren Wat 'er op tafel wierd gezet, > Wan wel met vrolyk zyn en eten. Maar is 'r geen tyd te gaan naar bei. Roept iemant, want de Vrienden weten \ Misf'chien niet dat het is zo laat. Nu maakt men weer wat aperyen, Terwyl men al in 't ronde ftaat, En bezig is van een te fcheïen. Dus heb ik nu diep in den nagt Met velerlei vermaaklykheden Myn tyd genoeglyk doorgebragt. En fchoon 'k g?en koude heb geleden, Nog zette een voet buiten de deur, Wift ik my nogthans te vermaken, Zo als ik wou en naar myn keur, Met ruim verfchiet van vele zaken. Maar  ( «?S ) Maar nogtbans heb 'k den Gierigaard, Vo! angfl en batige zorg gezeten Ik't hoekje van zyn dooven haard, Daar 't yslyk fmookt en dampt, vergeten. Den Dronkaard ook, fteeds vol van wyn, Den Man en 't Wyf die altyd twiften, En om een niet onenig zyn, En zy die al hun goed verkwikten Met dobbelen, die zonder 't fpel Onmooglyk zouden kunnen leven. Die allen had ik, 'k weet het wel , Ook nog een trekje kunnen geven. Maar't heb, me dunkt, genoeg gedaan, Schoon 't werk my anders wel zou kiften, Om voor dit maal naar bed te gaan, En van myn wandeling te ruften. No. 23  ( 174 ) No. 13. SAAMEN S PRAAK. TUSSCHEN TWEE ZOOGENAAMDE PR1NCESSEN, ALBION en DERTIEN STA ATEN. ONDER WELKE BENAAMINGEN GROOT■J3R1TTANNIEN en AMERICA VERSTAAN WORDEN: HET GESPREK, WORD DOOR DE PRINCES ALBION DUS BEGONNEN. A L B 1 O N. JVTei veel vermaak, Mevrouw! kan ik U thans verklaaren Hoe, in Uw KlagtenCdie meer antwoord waardig waren) Ik eindlyk heb ontdekt een heus en braaf gemoed. Aan my, helaas! ontflipt in de cerfle Gramfchaps-gloed, Uwe  ( 175 ) Uwe ongemeene Deugd kan zoo myn' .Ziel beroeren Dat ik U Vreè kom bieén: 'k wil niet meer Oorlog voeren; Kom ftaakenwe ons Krakeel, en denk dat, als ons Land Door Vreê vereenigd is, wy zyn in ftaat en fland. Om 't gantfche Waereldrond de Wetten voor te fcliyven. AMERICA. Wat bad gy niet gefpaard veel duizend Goude Scbyven, Hoe meenig braaf Soldaat van Duitfcb en Engclfcli bloed Zag thans het Dagligt nog, zoo maar Uw trots gemoed, Mevrouw, wat vroeger had voor reden willen buigen ! ALBION. •k Zal U myn billykheid ten vollen doen betuigen : 5k Zal voortaan met geen Vloek-geen Scheld-of Lafter-Taai U noemen , als wel eer myn Haat deed meenigmaal. AMERICA. Nooit kon uw Iafteren aan iemant leed verwekken ; Dat heilloos ctoen alleen moert Uwen roem bevlekken. AL-  ( '7« ) ALBION. Maar 'k denk myn aanbod U wel zeer behaagen moet Want zie 'k verlaat myn Recht op 'k fchatten van Uw Goed- AMERICA. Wel wyl k my vond geperfi my zelve vry te maaken Ben ik in 't Vry beftuur van al myn Goed en Zaaken, En daar ik nu geloov' volkomen vry te ftaan Is 't vrugtloos dat wy 't zaam in ondcrhar.dlinggaan. Zoo lang als gy myn' Staat de naam van VRY zult weigren; Spreek ik U klaar genoeg ! ALBION. Ei wild toch zoo niet fteigren: *k Wil zonder zulken naam met U aan 't handlen treên Dat vry *t gezond Veriland ons Recht hefliffe alleen. AMERICA. Myn Rechten zyn reeds vaft, dus moet ge U niet misleiden. AL-  C 177 ) ALBION. Eedaar, vergun my tocli myn zeggen uit te breiden: Gy weet hoe dat ik zugt in al te zwaaren. fchuld , En 'k weet Uwe eedie Ziel met heusheid is vervuld; Laat dan een Prye Gift my door myn Lallen helpen, A M E R I CA. Wel Iaat geen Heerfchzugt toe Uw. Ziele te overftelpen: Houd Vreede, fchuuwd den Kryg, laat groote Staaten vry Te twiften om een Land; vergeet maar flegts dat Gy Hebt toomeloos geleefd, en laat Uw' dwaaling vaaren, Dan zult gy ryk genoeg nog Schatten kunnen fpaaren. ALBION. 't Bewaaren van myn Recht en Uwe Af hanklykheid Zal andre Gouverneurs nu worden opgeleid; En. wyl 't U is bekend dat al myn groot vermogen Spruit uit de KoopmanfchSp, zal de Uwe ook gedoogen Te volgen myne Wet; want ziet op zulk een' voet Gy Uw' vergif 'enis van my verwagten moet. . M Deez»  ( 178 ) AMERICA. Deez'Eifch is waarlyk trots en Hinkt my vreemd in de Ooren! 't Vergeeven moet men meeft van Overwinnaars hooren: Dus neem ik nimmer aan Uw aanbod van Verbond Nog 't fchandlyk voorftel van vergifnjs op dien grond. ALBION. Mevrouw, 'k had waarlyk recht wat beters te verwagten: Herinner, bid ik U, toch eens in Uw gedagten Of Gy niet honderd maal ootmoedig hebt gebeên Om zulk een gunft als ik aan U thans wil befteên. ^AMERICA. Toen had gy nog de Haat geen ruime bot doen vieren Geen Wilden aangefpoord om , als verwoede Dieren, Met Byl en Siagtmes, door Uw handen fcherp gewet, Te florten 't weerloos Bloed : Gy had U niet gezetTot Vreemde Menfchen-koop, 'kwas toen nogenbedreeven, Hoe gy waart, wie ik was , en hoe ik meen te leeven: Als Vry en onbepaald verciéfd met Oppermagt. 6 Mon-  ( 179 ) ALBION. 6 Monder! 't welk myn' Ziel, toen gy wierf voortgebragt Had tot het yslyk Nist voor eeuwig moeten doemen! Zal Albioit vergeefs op haaren Donder roemen, En zoo vernederd zyn datze om den Vreede bid? Neen 't hebnog Vrinden : Weet datikzelf nog bezit, in 't midden van Uw' Land, trouwhartige Onderdaanen; Die zullen tot myn wraak den weg nog wel eens baanen; Die zullen, als zy zien hoe Uw doemwaarde Trots Myn Gunden fmaad en hoond, wel pal daan als een Rots En met een fiere moed dan dryden voor myn Rechten. AMERICA. Vlei U daar niet eens meê: Zy zullen voor my vechten : Want ieder hangt my aan en doemd Uw' bittre Haat; Een ieder zal weêrdaan, hoe fchoon gy immer praat. En ook wie zou zoo laf zyn goed verft and verliezen: Om, daarhy heerfchen kan, een Slaaven-daat te kiezen? ALBION. Waant gy dan, als de Hulp aan myne wraak ontbreekt, Dat die zig zelf terdond "geheel onmagtig fpreekt ? M 2. Neen,  ( ,i8o ) Neen, zoo gy immer heerfcht, zal 't ia Wocftynen weezen Na de Affche van Uw Land ten Hemel is gereezen. AMERICA. Hoor! 'k toomde U groots gezwets; ik fpot met watgy drygt > Keert in Uw Eiland weer; ziet dat Ge Uw Ramp verzwygt Want ziet de tyd, Mevrouw, genaakt met vlugge fchreedcn Dat Ge om te bandelen moet voeren andre reden. Vaarwel! ik moet thans by een lieve Juffer gaan Wier roem is om in nood verdrukten by te ftaan. .... Gy kent haar, zoo ik meen aan deze fraaye trekken, Hoe zeer dat gy haar Glans vuilaartig wild bevlekken ; Uw Hart wort fteeds doorknaagt van enkle Slangen-nyd ; Het ademt wangunft uit en teeld ftaag wrange fpyt; Dus is 't geen wonder dat ook haar bevalligheeden Nooit by U "zyn geliefd, nog minder aangebeeden, Ja, thans zal Uwe Haat, geheel verwoed en boos Haar noemen, vol verraad, meineedigen trouwloos; Doch zy, met fier gelaat veragtende al Uw ftooken, Zegt maar: ^Olympus ziet geruft den Etna fmooken. No. 24.  ( i8i ) No. Z4. ONVERWACHTE VERWISSELING. Omnia mutantur. R Londe Meimaendt, Lcvenwekfler, Bloemeteelfter, Hartentrekfter, Grasaenbrengfbr, Bron van vreugd', Kruidenkweekfter, Kouverjaegfter, Loovcrgeeffter, Bloesfemdraegfter, Lust van ouderdom'n' en jeugd. Wie kan al 't vennaek ontvouwen, Of het puikfleraet aenfchouwen, Dat uw fchoon gelaet ons geeft? Dan, wanneer de zonneftraleu Van den blaeuwen transf'afdalen, Schenkt gy wellust al wat leeft. 't Lust my hier in ftille velden Onder 't loof uw' lof te melden M 3 Aea  ( ï** ) Aen den luchten Rotteftroom', *k Wil een poos myn zorg vergeten, Kommerloos ter neêr gezeten Onder dezen lindeboom'. 'li Zie het visje vrolyk fpartlen; Stroomnajaden luchtig dartlen : Bloemekuifje vlecht een' krans. Loddercogje, Golfjeskemfter, .Zandöpwelfter, Oeverzwemfier, Hupplen bly een' ronden dans. 't Zangrig koor der filomeeltjes Laet, door lust- en rustpriëeltjes Zyne keeltjes wyd en zyd Lustig hooren. Bloem, en bladen, Pronken in fafiergewaden: Driemael welkoom, blyde tydt! Gras- en Looverdief moet vluchten Naer de norfche noordfche luchten. Hagelaer verlaet de wei. Bloemenroovcr is geweken, Sneeu-  ( i8s ) SneeuSenbrenger heên geftreken Voor den bloesfemryken Mei. Ginder zie ik frisfclie rozen Op hun zwakke Heekjes blozen. Verder pronkt de hiaoint. 'k Riek hier niets dan ambergeuren. Iris maelt nooit zoo veel kleuren Als myn oog hier voor zig vindt. Al de lantjeugt valt aen 't reiën, En aeri 't hupplend fpelemeiën. 'k Zie de fchoone Starrewit Tuiltjes maken, kransjes vlechten, Kroontjes breien, bloemtjes hechten; Daer zy naest heur' Damon zit. Maer.... ei zie de lucht betrekken, En de zon haer glansfen dekken , Och! de weerhacn draeit rbndtöm! 'k Zie de wolken onweêr broeien, 't Weerloos vee ilaet bang aen 't loeien, Al het pluimgediert' zit itom. M 4 Oost,  ( 184 ) Oost, en west, en noord, en zuién, Dreigen liolle zomerbuien, 't Zwaluwtje zweeft heên en weêr. "k Hoor den fchorren donder huilen, 'k Zal in deze hutt' wat fchuilen: Want de bui valt reedts ter neêr. Hoor de orkanen zig verheffen! Dat zal bloem en bloesfem treffen. Och! hoe fchudt het hoog geboomt' l Hemel! help! wat regenplasièn ! „ Dus koomt ons de ramp verrasfen „ Als men niets dan weelde droomt. J: DJ Z: Rotterdam, den Xxivften in Bloeimaend' 1762. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. BLAD-  BLADWVZER VAN HET Eerste Deel. No- T Pag. 1. J| AEJJenaan de Dichters. . i 2. De GodsdienJiy - - 3 3. Op de Jammerlyke Honger/nood en Pejl te Leyden. 6 4. De Chrijlen Huisvader op zyn Doodbed. O 5. De vrintfchap. - - 18 6. De Doodt van Sim/om. - 27 7. Boeren-Onthaal. - 34. 8. Het Noodlottig Paert van Se janus. 38 9. Liefde voor zyne Vyandcn. - 41 10. Befchouwing over de Graffteden. - 44 11. Zenuw - Ziekte, of Verhandeling over de zo genoemde Milt- en Moederkwalen. 56 ia. Het Zuigend Kind. - - 12» 13. De Zieke. - - - - 126 14. Saamenfpraak, tuffchen de Leeuw en de Mug. - - 12a 15. De Vos en de Exter. - .132 16. De twee Valken. - 135 lö. De Nagt egaal en de Koekoek. - 137 No. 17  BLADWYZ ER No. Pag., 17. De Cysjes, of het Geluk. - 159 18. Op de Vinkebaan. - - 141 v 19. De Tempel aes Doods;. • [- 14a XV. De Klagende XJcidas; door Damon Fer- trooji. - - 155 22. De Winteravond. - - 1^4 23. Saamenfpraak, tuffchsn twee zoogenaamde Prhucejfen, Albion en Dertien Staaten. - - - 174 84. Onverwachte Verwiffeling, • igi