01 0161 8489 UB AMSTERDAM  D E SCHOENMAAKER POËET: KLUCHTSPEL; DOOR TL % VAN OLLEFEN. Te AMSTELDA M, By J. B. ELWE, en, D. M. LANGEVELD. ISDCCBXXXt.   AAN DË HEEREN LEDEN VAN HET TOONEELLIEVEND KUNSTGENOOTSCHAP, OEFENING KWEEKT KUNST. MYNE HEEREN! Teen gy my vereerder met in uwe Kunstkamer eene reprefentatie te geeven , van myn Tooneelfpel, Clarisfa; of, de mislukte boosheid, door roynen broeder in verzen gebragt, geVoelde ik alles , wat een hart, dat op alle künst verliefd is , zou kunnen gevoelen: de voldoening welke my door de uitmuntende bekwaamheden van de Hceren Afterende Leden gegeevcn werd , was zo levendig, dat ik terftond befloot myne geringe vermogens aantewenden , om uw Tooneel meer -en meelden rechten aart van een Liefhebbery-tooneel te doen verkrygen : - dit oogmerk kan , zo ik vertrouw, niet gemaklyker bereikt worden , dan door het vervaardigen van vrolyke * 2  ÏV nafpelen, waaraan in onze taaie groot gebrek is, 't geen dë Schouwburgsvriend maar al te dikwyls ontdekt; doch hem te willen vergenoegen.... vcrfchoon my , Myne Heeren! dat ik myne rede hier afbreek , ik zal U daarvan,des begcerende , mondlings rekenfchan geeven. Ontvangt dit Kluchtfpel als een tweede blyk van dankbaarheid; ik bied het U aan op hoop dat Gy u zult verwaardigen, eene reprefentatie daarvan , in uwe Kunstkamer te geeven, zulks zou mynen yver nog verder opwekken, en my verzekeren, dat E SCHOENMAAKER POËET? Of om een frisfche borrel loopen, Daar wy de dikke wangen koopen; Ik doe myn pligt de gantfche week; Verzuim waarachtig niet e'dn fleek ; Ik lap en naai met duvels krachten; Nog zit ik fomtyds heele nachten, Ten minften honderdmaal in'c jaar, Te blokken op het een of aêr: ■ Die heks! hoe kan ze 't van me willen; Het vrouwvolk leeft tog in 'tbedillen; Het is waarachtig waar! dat vêe, Zeilt nooit zo in het fchuitje eens meè: De myne is dol naar het regeeren, En als geboren tot temteeren; Daarom wordt ze ook hier in de buurt, Zo dikwils heldertjes gefehuurd, Van Neel, of Mie, of andre vrouwen ; Dan moet ik haar braaf af zien touwen» Of haar verlosfen ; doe ik dit, Wip kryg ik van den man een pit, Die me over adams ark doet ftryken; i Ik, die dan ook niet graag wil wyken, Ik fla, en krab, en duik, — maar meest Word ik geflaagen als een beest: 'k Heb eens van Huip een mep gekreegen s Om ruzie over 't ftra aten veegen, Een kink, dat ik niet hoorde afzag, En voor zyn deur in katzwym lag:  c KLUCHTSPEL 3 Zie niets verzuim ik van me zaaken; En dan nog 's maandags fchoenen maaken!' Neen , dut gebeurt waarachtig niet; Die dat van Heintje pikbroek ziet, Zeg vry , hy heeft zyn bryn verlooren; Kom, kom! wie duvel zou zig ftooren, Aan 't fnappen van een knorrig wyf! — Ik zei maar weêr , voor tydverdryf, Myn yzren haan fiks op doen kraaijen, Nog twee paar groote naaden naaijea, En dan gam flaapen. — Zo den droes, Ik ila myn knie byna tot moes! De fchyf is al eens heel verfprongen. - ■ . Maar dat wy nou eens lustig zongen? (Hy zingt, al verkende, enfchreeuv/t geweldig.) Te Fit s/in ge lei: er een jachtje bereid. Om na der oostinjen al toe te vaaren, "Daarop er Zo rust er een kuipido, Die fpeult er op zyn vergulde fnaaren; Klein kuipidootje , klein venusuicht..... Wat hel.' daar denk om 't gedicht! Ik heb beloofd aan onzen Symen, Om op zyn bruiloft wat te rymen, Hy trouwt aanflaande zondag, en lk roerde nog niet eens myn pen: ——* De hemel hoop ik zal me fterken, En wel een beetje mit me werken, A 2  f ♦ DE SCHOENMAAKER POeETI Op dat ik niet lang martel', want 'k Vrees anders nog voor myn verftand. Wegliest en hamer, 'k mot aan'tfchryven, Of zou ligt' in gebreken blyven, Daar 't nu reeds dingsdag avond is; 't Zal nog zo wat zyn, naar ik gis (Hy /laat met zyn hamer op den grond, en roept.) Hé ITryn! (Hy haalt zynpyp uit, en roept terwyl nogmaals.) o Tryn' — leg niet te draaijeu! Want zo je me nog eens doet kraaije»... TWEEDE. TOONEEL. HENDRIK, TRYN. TRYN. "\^el wat een leven! binje mal? hendrik, opflaande, en op een deftigen toon fpreekende. Niet veel te mallen, Tryn! of'k zal U zo verdoemd de ribben fmeeren, Dat ge als een dooden uit zult teerea. tryn. o Heer! ik hoor 't al aan je fpraak, Daar's weereen rymdingin de maak. HENDRI K. Zo is het vrouw, ik mot aan 't ryiaen.  kluchtspel" 5 t ry n. En voor wie nou wêer.? HENDRIK. Wel voor Symen ? TRYN. Hy zei wel trouwen zonder dat. HENDRIK. Gy zult, o Tryn ! uw mager gat, Wel weeten met zyn faus te fmeeren: —— Dus moet ik ook een vaars vereeren. tryn, terwyl Hendrik zitten gaat, zyn pyj> ftopt, en opfteekt. Maar kon je nog, me lieve vaêr , Een vaarfie knnslen als een aêr, Dan kon het my zo veul niet fcheelen, Maar jou gerym mot elk verveelen; Want dan ftaat alles by je Uil; Dan mot me fpringen als je iets wil; Dan is het niet, als, zal en zullen, Daar je alle menfchen mée komt krullen: |e fpreekt niet of het is een preek; Ik zie geen' penning in de week; Je raast en tiert als uitgelaaten; Geen vrouw of kind zou durven praaten; Je finyt en flaat als waarje dol;. .... HENDRIK. o Dan is men des geeues vol. A3  6 RE SCHOENMAAKER ?QéETS TRYN. Elyf jy dan maar des geeftes ledig; Zit aan je werk, en leef zo vredig, Als andre braave mannen doen; — Kom, geef me dan maar weer een zoen. HENDRIK. Een kusch, o Tryn ! zal my nietfcliaden, (Hy /laat op, en kusckt haar.} TRYN. Zie zo, kom aan en laat je raaden , Maar Hein, je ruikt weêr naar den drank! (Zy ruikt aan zyn'' mond, en grilt.) Vervloekt dat is een ka1 huisflank .'■ Waar nebje nou weêr loopen pooijeu? Ik zeg het ommersV rinkelrooiden, Braaf zuipen, rymen, dat is 't al! Ja wel, je maakt me wis nog mal: Dan wil men net als andre baazen , Krispiendag houên ! 't loopt de glaazen Waarachtig uit; geen munt nog kruis, Dat weet je, heb ik fchier in huis,En nog verzuip je zo de duiten! Me dunkt de borrel most je fluiten, Wanneer je dacht . dat ik me goed Zo ftuk veur ftuk verzetten moet, Om niet van honger te krapeeren : Wat heb ik toch van al me kleêreo Die ik ten huwlyk heb gebrogt? Me goud en zuiver is verkocht;  KLUCHTSPEL. ~ De man kon toch geen knecht meer blyvenl Je lui bint beulen van je wyven: De jajem raakt nou zo in zwang, Dat het waarachtig vast niet lang Zei duuren , of de lieve kindren, Loeloeè'n meê; wie zou 't niet hindren! 't Is aanilonds,aIs mui iemand vindt, Een bakkie,maat? een fcheppie, vrindt? Men ziet al banjers, gantfche bolleu, Mit gespetjes daar ze over rollen; Mit flaarten, kuiven, en zo voord, J.anever zuipen; 't eerfte woord Is. kom een jajemtje; die gekken, Ziet men by heele hoopen trekken In 't wynhuis .... Hendrik, die haar, ge duur en de 't voorgaande gefprek, fnet de armen over elkander geflagen, heeft //aan aanzien. Schei je er nooit weêr uit? Jou rechte feeks! jou vod! jou tuit! Raakt eens me gramfchap aan het zieden, Dan zal er weereen klucht gefchieden: De fpanriem Tryn.' — bedenk je pligt. T R V N. Ei kyk! denk jy maar om 't gedicht, HENDRIK. Te duvel ja, 'k vergat me Symen» De Rymkunst A 4  * » E S« HOENMA AKER POëET.' TRYN. Hang je, mit je rymen. HENDRIK. Spreek met ontzach, o Gemaalin! Gy moet u buigen naar myn' zin. TRYN. Hoor! Gemaalin! —wie heeft zynlevea Een braave vrouw zoo'n naam gegeeven! Een Gemaalin! — wel Jelyk beest, *k Bin nooit een gemaalin geweest; Ik bin een eerlyk wyf, jandorie; De vrouwtjes mit er pluimgetorie; Mit bloote borstjes, en een gai Mit rokken, als een fuikervat; Mit mantels die de firaaten feilen, En flippen daar men meê kan zeilen, Kyk, dat bin vrouwtjes voor 't gemaal. HENDRIK. Je bint niet achter onze taal, Me lieve Tryn! dat woord wil zeggen.... Maar 't is vergeefsch 't jou uitteleggen; Kom, kom, 't zal beter zyn te gaan Hierop de gracht, by Heer Silvaan, En zeggen dat ik niet kan lappen, Dat hy nog zo wat heen mot flappen, Op de ouwe fchoenen die hy heeft. T R Y N. Silvaan! daar hy byna van leeft! ïk wil 't Mynheer Silvaau niet zeggea.  KLUCHTSPEL* g H E N D R I K. Dau zal 'k er 'c fpanrieintje overleggen. TRYN. Ja, dat is alles wat je kan; Jou lelekert! HENDRIK. Ik ben je man; Je mot als vrouw gehoorzaam weezen. (Haar met den fpanriem dreigende.') Maak voort, o pronkjuweel! o Tryn! Of vrees de gramfchap van je Hein. TRYN. 'k Zei gaan , maar hem ook alles zeggen; 'k Zei al je Haaltjes openleggen ; Jou ezelskop', jou lelyk beest! 'k Bin veur je fpanriem maar bevreesd.., HENDRIK, 23"»' riem toonende. Moet ik nog eens myn' wil doenweet:n? Je fchynt het telkens te vergeeten. TRYN, heengaande. De duvel haal dat zwarte dier! HENDRIK. o Tryn! TRYN. Wel nou? HENDRIK. Breng wat papier. TRYN. Ja, ja! als ik papier kan vinden; A s  JO DE SCHOENMAAKER POeET! Je kan wel twintig boek verfiinden, Eer je iets. . . . HENDRIK. Vertrek. TRYN. Loop zwarte dief'. DERDE TOONEEL. HENDRIK D ie vrouw heeft me allervreeslykst lief! En meest als ik een vaars zal fchryven: Maar laat het wyf het wyf nou blyven; Zy zyn tog giesfels van den man. (Hy zet zig tot fchryven.) Zo ik nou iets bedenken kan Dat geeftig is, dan zal men zeggen, Die man kan meer als naaden leggen. (Na eenige oogenblikken peinzens.") De bruid hiet Trui; — is deeze naam Ook tot een geeftigheid bekwaam ? ■ 't Is zwaar die dingen te bedenken; Zy zyn het die de hersfens krenken. — Trui, trui! - ienbroek! - Ja wel! -ien trui, Een rooije broek zelfs! — zo den brui, Dat is op eens tl veul gevonden! o Trynl papier 1  KLUCHTSPEL. tt VIERDE TOONEEL. HENDR 1 Kj TRYN. HENDR K. 'k I leb u gezonden,.. Zo hebt gy daar al wat', g.ef hier. TRYN. Ja, wyve plaag! daar is papier. (Op een fmaalenden toon.") Zo hebt gy daar'. — Sinjeur pojeet, Die niets als van het plokken weet! HENDRIK. Vertrek. TRYN. Is 't waar? — ga jy dan lappen. HENDRIK. Ga, Tryntje! ga, of 'k zal u trappen. TRYN. Jy trappen! (Hy toont haar den fpanriem?) Naar den duvel, vent'  IS CE SCHOENMAAKER P O ë E T ï VYFDS TOONEEL, HENDRIK. H et hoofd van 't vaars is al bekend. (Hy fcliryft , en leest telkens 't geen hy ge-, fchreeven, heeft (*). Op de bruiloft van. Symen, ah bruidegom, en de eerbaarejonge dochter, Trui, als bruid. De drommel dat gaat zonder teemen! Hoe zal ik het begin nou neemen? — ftlaar ftil de kop is nog niet af. Wettig verbonden Ei, dat ik hier een draai aan gaf? Wettig aan malkander gebruid, op » en zo voord; 'k Zal met geen datem my nu moeijen: — Zie zo, dat zal de vreugd doen groeijen: Ze zullen zeggen , dat 's een guit! 't Is ook al aardig, dat gebruid! (*) Dit fchryven, en het verder pynlyk dichten , van Hendrik , zy den Tooneelfpeeler, welke die rol zal vervullen, qanbeyolen; V zal van hem afhangen om dezelve te doen behaagen: — telkens hetgefchreyene te herhaalen, nu eens van woord tot woord t *n dan weder gedeeltelyk, zal zekerlyk moeten gefchieden; zo zal ook, door eene geftadige herhaaling, onder '/peinzen, alle verveelende ftilte moeten weggenomen worden*  KLUCHTSPEL. Ij Maar, nu 't begin : —- Ik heb vernomen, Bruidégom, — dat — dat k an niet komen.'— Het trouwen is voor ieder goed: Die leugen is te groot, het doet Maar al te dik wils bitter k la? gen; Geen gauwedief heeft Hechter dagen , Geen minder rust, geen grooter kruis, In 't allerlelykst boevenhuis, Dan wy; och liet de jeugd zig raaden, En koos zy e'én voor duzend kwaaden! -— Maar nou weêr 't vaars; — De liefde is heet, En koelt by trappen — want ik weet — Het vlot niet Hein! — datzoumefpyten .' Zou 'k weêr de nagels motten byten! Dat duvelsch, dat verdoemd begin Is 't ergst-- de rest valt nog wel in. Maar laaten we nog eens probeeren (Hy fnuift, en zet zyn doos open, naast zyn i fikpotje?) Ik wil op deez' dag jou vereeren, Wel weêrgaês die is dan eens pront. £ Hy fcbryft dm regel als vooren ; en over den volgenden , naar de voorgaande aantekening, denkende, /leekt hy zyn hand uit om weder fnuif te neemen , doch tast in zyn inkpotje, zonder zulks gewaar te worden ; brengt vervolgends zyn' vinger aan zyn'' neta fnuift op, en begint vreeslyk te hoeften.') _ Foei! foeil nou gaat het al te bont.' Men zou- door 't zoeken naar de woorden,  14 Ï)E SCHO ENMAAK ER POCET: 2ig zo naar onvoorziens vermoorden. Dat 's 't ergfte van de poejezy, Het valt een menfch niet zo maar by: 'k Heb 't heele werk van Cats geleezen, Maar 't kan onmooglyk waarheid weezen 4 Dat hy alken dat heeft gedaan: Zo veul! — wie droes zou dat verftaan.' Zo boek op boek ! - neen't is een leugen, Daar ken geen knaap van yzer teugen : Begryp, één vent! - en op den duur, Maak ik geen regel ieder uur! ZESDE TOONEEL EELHART, HENDRIK. E E L H A R T. "VP^tl, baas! hoe flaat het met myn fch( tenen. ? (Hendrik aanzien de ,barst hy uit in lachen.) JMyn goede man laat u eens boenen! Gy zyt zo zwart als heintje pik ! H ENDS ! K. Wie? wie? Heer Eelhart! wie? E E L li A R T , lachende. Gy. HE N D RIK Ik! — o Ja, nou kan ik't wel verzinnen: (Hy veegt met zynjchootsvel zyn' neusajl) Zie Heer, als wy aan 'trymen binnen ....  K L Ü C II T S r É L; 15 E E L H A R T. Aan 't rymen, Hein-baas! HENDRIK. Ja gewis. Denk jy dat het een lengen is, Om dat ik fchoes bin? dat de heeren, Alleen maar kennen pootifeeren? E E L H A R T. Wel neen 't is juist niet vreemd voor my; Ik weet dat de ed'e poe'zy, In deeze hoogverlichte tyden, Maar al te jammerlyk moet lyden: De dichtgeest is niet meer een gaaf: Al krast men ook, gelyk een raaf; Al heeft men waarlyk ziel nog ooren, Dat men gevoelen kan noch hooren, Tog is men dichter: — maar myn vrind, Zyt gy wel blind, ja fteeke blind Voor uw gebreken? HENDR I K. Dat is aardigi E E L H A R T. Wel, anders zyt gy thans onwaardig Den naam van Dichter. (Hy lacht.) Schryft gy flecht ? En muift gy flerk? HENDRIK.  Ï6 deschoenmaakerPoSET: E E l h a r T. Dat is recht. Gy leest gewis geen vreemde taaien? Hendrik; ter zyde. ö Heer'- dat hoofd is ook aan 't dwaalen. e e l ii a r T. Uw eigen taal verftaat gyniet? Dat 's goed ; want, broertje lief, dan ziet Gy ook voor zeker geen gebreken* — Wanneer gy eens ronduit wilt fpreeken, Zult gy belyden, o't gaat vast, Dat dees of die bekwaame gast, Die juist de roep niet heeft bekomen , Uw werk befchaaft;en, fchoongenoinen Gy ook niet eens een rymer waart, U voor een eerst vernuft verklaart ? Want zo beftaau thans veel poëeten ; 1 Hun dienaar moet flechts alles weetea.' (Op een trotfchen toon;) Zy zyn te groot voor kleinigheên; De geest,de geest, dit is 't alleen; Schoon ook de geest hun wordt gefchonken, HENDRIK ; ter zyde. De vent is wis en zeker dronken. e e l h a r t. Maar zeg eens baas; (Hy maakt met zyn hand de beweeging van iemand die drinkt.) Dat lust je wel?  KLUCHTSPEL. I? HENDRIK. Van deeg Menheer; 'k drink fomtyds fel. E E L H A R T. Wel goed, dan krygt de dichtgeest leeven: Dus heef: Horatius gefchreeven: Diens dichten Zyn veracht en worden nimmer oud Die met fchraal water zyn begoten en bedauwd'} Wie zou hem willen wederleggen? Ook Martialis durft wel zeggen: Wanneer ik nuchtren dicht,dan zyn geen rymen goed. Maar dronken loopen my veel rymen in'/ gemoed, HENDRIK. Dat finaakt me Heer. E E L H A R T. Maar mag ik weetea Wat gy thans dicht? HENDRIK. 'k Was an 't poejeetea Veur onzen Symen, en zyn Trui, Zy zeilen trouwen. E E L H A R T. Zo den brui, Dan zult ge een' echtzang moeten maakenï HENDRIK. Neen Heer een bruilofts vaars. EELHRAT, hy lacht. De fmaakse. Zyn daaromtrent zeer ongelyk; B  S DE SCHOENMAAKER POÜETï Wat hebt ge 'er van? HENDRIK. Eén regel; kyk. EEi/HARTj feest. Ik wil op deiz" dag jou vereeren. HEN D R 1 K. Maar 't ergfte van dat poetifeeren Is het begin; geloof my, Heer, Dat kost me byna al me fmeer. E E L H h R T. Ik weet het Hein-baas; 't is geen wonder f De duivel fpeelt er fomtyds onder: Maar laat ons zien, myn goede man, Of ik u mooglyk helpen kan. (Hy gaat aan de tafel zitten, fchryft, en vertrekt daarna?) Dag baas. ZEVENDE TOONEEL. HE ND RIK -Ei kyk! wie heeft zyn leeven! — Wat of hy daar nou heeft gefchreeven! (Hy leest.) De kunstenaar en ambachtsman, Zyn beiden foortlyk goed; Hy dichte vry, die dichten kan, En werk'1 die werken moet:  KLUCHTSPEL. IC> Maar dit zyn roeping tegenftrceft, Is waard? dat hy in jchande leeft. Dat 's fiks! — maar wie weet uitteleggen Wat of de vent daarmee wil zeggen? Ik niet, maar 't rymt dat kan ik zien ; En hy rymt wérels gaauw; misfehien Is 't ook wel een Pojeet — 't is zeker; Ily hield ook vry wat van den beker: Maar mit dat alles, bin ik weêr Van 't rechte fpoor geraakt: —■ die Heer, Is eislyk wys, maar, ondertusfehen , Kan hy me leêren pikbroek kusfehen, Mit al zyn grappen: — had ik maar Me harsfen weèr wat by malkaêr! (Hy gaat zitten.) Kom, tog maar weêr aan't poetifeeren. (Hy leest ) Ik wil op deez' dag jou vereeren. Vereeren — laat eens zien, met —met, ——• Dat gaat alweer nog niet als vet:—— // wil _ neen, met — dat zei best vloeijen ; Met een hou ftil dat laat zig fchoeijen 5 Het komt — ik voel 't! - ha! allemaal 1 Met één vaars van je miftnekwaal; Kyk daar mot Cats een punt aan zuigen; Hy zou wel laagies voor me buigena Indien de vent nog leefde. B s  20 DE SCHOENMAAKER POËET; (Hy fchryft; /Iaat daarna weder met zyn hamer op de vloer, en roept :) Tryn» AGTSTE TOONEEL. HENDRIK, TRYN. TRYN. HENDR !K. Breng dat resfie brandewyn. TRYN. Wat duvel! nou nog meer te zuipen? Neen maat, dat zelje niet bedruipen: Je tyd vertruijen mit een flront.... HENDRIK, naar zyn' riem tastende. Myn halsvrindin! gy maakt het bont. TRYN , huilende. Jon beul! rk ken me niet bedwingen; 't Is of ik uit me vel zei fpringen, Zo vol is myn gemoed — vent! — vent.' As ik me niet ontzach.... HENDR I K. Bedwing je Tryn.' je kent Dut taaije riemtje wel zou 'k denken ? T R V N. Had ik geen kind, ik zou je wenken, Jou rakker! — jou pojeet!  KLUCHTSPEL^ 21 HENDRIK. Zwyg Tryn, En kryg me voord de brandewyn. (Dit zeggende geeft hy haar een" flag met den fpanriem.) TRYN. Dat 's goed, ga jy dan ook aan 't lappen. NEGENDE T.OONEEL. HENDRIK. at duvelfch wyf maakt met haar fnappen, Dat ik weêr heel van 't fpoor verdwaal; Ik was daar by die minnekwaal: (Hy leest het gefchrevene.) Nou mot de regel flaan op , eeren; Laat zien , op eeren , — heeren; keeren; Vermeeren,— ja, vermetren, wacht; Bruidegom , ,k wenfch dat jeu gefiacht, Als in het donker mag vermeer en; (Hy vliegt van zyn' fioel op.) Zie daar dat noem ik poetifeeren, Dat rolt als van een lyen dak, Kyk, vaarzemaakers, dat's tabak! Ah in het donker' ( Hy lacht. ) Dat 's eerst fchranderi Dat zei gewis nog nooit een ander: Ik meen dat in die kop wat zit ! — Maar kom, eerst handig zwart op wit. B 3  Si 1)E SCHOENMAAKER POëET; (Hy fchryft de gemelde regels weder als . vooren.) En zou hst flokkie nou riet komen? Dan zei ze van den duvel droomen. (Hy gaai met drift binnen?) TIENDE TOONEEL. K L A è S ; hy komt terflond, na het vertrekken van Hendrik, in, en loopt zeer kreupel, D. ag, Hein - baas! — watte ? — weêr niet t'huis! o Jemeni wat bitter kruis! Ik kan de pyn niet langer lyden ! Waar heeft de menfeh niet meê te flrydeu, Op deeze wereld vol verdriet! Hei Hein-baas! is hier niemand niet? Een groote geeft" is tog nooit vlytig; En mit het werk nog altyd fpytig. Het is warappeta, . . ELFDE TOONEEL. KLAAS, HENDRIK. Zfo Klaas, Was jy het maat? (Hy zet defesch onder zyn tafeltje.) KLAAS. Ja Hendrik - baas ; Ik kom om braafjes wat te k'aagen: Die fchoenen kan ik vast niet draageu,  KLUCHTSPEL. 33 HENDRIK Waarom niet Klaas? k l a a s. Wel buurman, zie Hoe dat ik firornpel! onze Mie, Zeit, vader, foei, wat zou dat weezen; Een menfeh heeft thans te veel te vreezet! 9 Voor lastertongen en 't is waar; Eet fchenden is nou niet meer raar; Het heele menfehdom is bedurvtu, De vroome lui zyn uitgeftorven; En toont de hemel geen genaê, Dan is het uit met ons. HE N I< R IK. Ja. ja, Daar is al zo wat an; ik reken Om maar eens voor de vuist te fpreeke», Nog vyftig jaar , dan is 't gedaan, Want langer kan het zo niet gaan; De heele wereld maakt zig fchuldig: Ja was de hemel niet geduldig, Me lieve buurman,... KLAAS. 'k Weet het vrind: Als ik me in eenzaamheid bevind, O dan beween ik onze elenden; Maar fchoon wy zuchten opwaards zenden Wat baat het, Hendrik? —~ ja ik ben, B 4  «4 »E SCHOENMAAKER PoEÏET.' Somtyds dat ik me zelv' niet leen, Ik ga gedrukt — ik walg van 't leven; En om my weêr wat moeds te geeven, Daar 'k in den poel tog blyven moet, Doet my een mondvol wel eens goed. (Dit zeggende ziet hy naar de fles van Hendrik.) Jou hoef ik tog niet veel te zeggen; HENDRIK. O ik weet alles uit te leggen. Die vaarzen maakt is ook profeet. KLAAS. ïk mot bekennen dat jy 't weet: Je bint een licht; in oude dagenIk bin werempel flaauw van 't klaagen, En kermen over 's menfehen (laat; Men kruist zig als men ziet hoe 't gaat > Het water kan mit heele ftroomen, Zo van me hart na boven komen, Uit loutere mistroolligheid. HENDRIK. Nou, — alles mit één woord gezeid, Je fchoenen? KLAAS. Verbaasd, J*' *° ™X ~dh knypea HENDRIK. Dat kan ik niet begrypen. Laat jk je voet eens voelen, Klaas.  KLUCHTSPEL. 23 (Hy tilt de voet van Klaas zo hoog op, dat deeze moeite heeft om te blyvenftaan-) KLAAS. Hé ! wat voorzichtig! hé wat baas! Je doet me zeer. HENDRIK» Het kan niet weezen; Men zou op zoo'n manier wel vreezen, Om wél te doen; de fchoen is goed, KLAAS. Hy knelt. HENDRIK. 'kZeg dat hy knellen moet, Je ken geen beter ichoenen koopenj Geen tien uur zei je kreupel loopen, Of over is 't. KLAAS. Wel, zeg je dat! Maar kennen ze wel teugen 't nat ? 'k Mot altyd vort, of 't waait of regent, En 't gaat de baazen heel gezegend, j HENDRIK, Je loopt nog voor het fluik-kantoor, Niet waar? KLAAS. Ja door de goedheid — hoor,' Ik zeg 't is een geluk van booven As men nog maar wat heeft te flooven. B 5  2.6 DE SCHOENMAAKER P O ë E T ï HENDRIK. Dat is het ook. K L A A S. En jy ftudeerc Nog, baas? H E N D K I K. Ja- KLAAS. Nog niet uitgeleerd J HENDRIK. Neen. KLAAS. In de rymkunst npg? HENDRIK. KLAAS. Heden! 't Is nou zo dertien jaar geleden. . . . HENDRIK. Hoor Klaas, ik heb voor nou geen tyd, Je kan begrypen hoe 't me fpyt. KLAAS. Nou ja, dat weet ik ummers, —- HENDRIK. Morgen, Zei ik de fchoenen je bezorgen, KLAAS.. En klop ze dan wat uit. — Dag baas! ——• Werempel 't kan niet gaan. HENDRIK. Dag Klaas!  KLUCHTSPEL» TWAALFDE TOONEEL. HENDR 1 K. Die fyne witkwast! — Iaat hem hinken — ■ Hy had wel graag eens willen drinken: Dat vroome vee is akyd valsch. Ik ze;; hy liegt het deur zyn hals, Dat wy nou erger tyd bekeven, Dan voor een daizaid jaar zes , zeven: Ziet men nou zuipen , hoe ery , Wel, daarvan was men toen niet vry; Ik zou er braaf wat kennen noemen, Die fchoon men ze al den dag hoort roemen Als vroome mannen ... .. och ! loop heen Die vroomen zyn er nog, zo 'k meen: Ik durf die Klaas niet teugen fpreeken, Want, o! dan doet hy heele pre eken, En daarom zeil ik dan maar meê. _ Maar dat ik nou een teugje d^ê'? (Hy drinkt, en hervat het verfcheidene maaien*) Nou zei de geest mit groote hoopen, Zo uit me maag naar boven loopen. Hoe ver is nou het vaars gebragt? (Hy /eest.) Brttidégom ,k wensch, dat jou gejlacht Ah in het donker mag vermetren. Maar zou de maat nou ook mankeereu?  28 de sc hoknmaaker poëet: (Hy telt de lettergreepen van den laatflen regel op zyn vingers, waarin hy zig twee of drie neaalen vergist ) 't Is negen en weer kappetaal. (Hy drinkt weder , en doet zulks vervolgends telkens.) Maar {lacht, dat rymt non niet op kwaal\ Wel Satans! dat 's voor niet gefchreeven. (/ƒ31 haalt de pen door het gefchreevene, en fnuift eens ) Ik heb waarachtig van me leven, Zo niet gefukkeld aan de klank, 'tGing voor de vuist,en tog niet mank; 'k Heb heele nachten zitten rymen, En nou ik veur die fcheele Symen Wat maaken zei, en voor zyn bruid, Is 't of ik ieder regel fluit: Dat is het ergfle van het dichten, 'k Zou by me ziel voor niemand zwichten, Wat zo het vaars als vaars aangaat, Maar 't klinken en die helfche maat , Die doen me fomtyds wérelds klaagen; (Hy geeft van tydtot tyd blyten dat de drank hem bevangt.) 'k Durf anders na me miefter vraagen,'k Heb ommers veur een jaar of drie, I5erymd het boeide van Tobie, En wist msn dat ik 't had gefchreeven, Men zou er braaf wat poen voor geeven: 'k Heb onder andren dat geval,  kluchtspel; 29 Van 't moschje, datTobias, pal, In de oogen drolde, zonder mikken,' Heel zindlyk vveeten te verfchikkenj De groote taalsliên neemen daar, 't Woord fcheet, zo duvelfch morfig, maar Daar my die lucht verfchriklyk kwelde, Vond ik het beter dat ik Helde, Om maar te toonen dat ik wist, Waarin dat volk zig had vergist: Toen Tobias by één der muuren , Van hem of van zyn naafle buurenj Geleegen ofgezeeten was, Kwam daar een moschje net van pas, En baarde in dezen man zyne oogen. Twee hiete kluitjes uit den hoogen: Zie, dat was zindelyk en net, De zaak in vollen dag gezet: En wilje vinding'. — o ik reken, Dat Hein dan deeglyk meê mag fpreeken: 'k Schreef laatst: de vrouwen zyn niet goed, Dan als men kindren hebben moet; En.... maar wie daar weer? — Kom maar binnen! DERTIENDE TOONEEL. HENDRIK, KEETJE. KEETJE. 33aas! moeder vraagt of nou je zinnen Geheel op hol zyn?  33 DESCHOENMAAKERPOÜET. H E N J) R I K. Nou kom an! En vraagt jou moeder zulk een man, Als ik.... maar Keê wat kan 't er fcheelen? 'k Heb mit jou moeder niet te fpeelen» K E E J T E. Maar kyk me fchoenen eens! HENDRIK. Wel nou? KEETJE. Wat zyn ze lang! HENDRIK. Hoor Keê, ik wou.... Maar och wat leg ik ook te draaien! Ik zeg, de donder moet je haaien, Die fchoenen binnen niet te lang. QHy tast mar haar voet, doch zy treedt achteruit.) KEETJE. Och! Hein-baas! och! ik word zo bang. HENDRIK. Blyf zeg ik, of ik zei je villen. (Keetje geeft een gil en vliegt de deur uit.) VEERTIENDE TOONEEL. H E N D R I II. at of ze toch wel van me willen? Myn hoofd is altyd vol gedicht,  K L ü C II T S P E i; En dan verzint men zig ook ligt', Ze weeten niet van poetifeeren. (Hy gaat zitten, en herleest het gefchreevene als vooren.~) Nog mot mc regel (laan op eerenx — Ontbeeren ; — teeren ; —— ja maar, 1ÏÏ1; Ik heb meer woorden tot me wil: Bezeeren, leeren-, keeren, fineeren , Paleeren, kwinkeleeren, beeren Wacht, beeren, dat is mooglyk goed——— (Na een weinig denkens, waaronder hy zy- ne nagels byt.) 't Is of ik altyd rook en moet,-' Als ik een goed gedicht wil fchryven: (Hy (leekt zyn pyp op.) Waar mott.n nou die beeren blyven? Ik hou het danrop tog maar aan, Want dan is 't klinken vast gedaan, En dat's al heel wat veul gevonden; De rymer is al te erg verbonden; Wat ilag, ik zeg het fchryt, dat ik.... VYFTIENDE TOONEEL. HENDRIK, JANTJE. JANTJE, vrolyk inkomende. o II ein-baas! heb je een oortje pik?  3'i DE SCHOENMAAKER FOëETJ HENDRIK, met drift naar zyn" fpanriem grypende. Wacht fchobbej'ak, ik zei je pikken. JANTJE. Foei Hein - baas, neen, je doet me fchrikken. HENDRIK. 'k Weet van geen fchrikken, ga van hier. JANTJE. Wat doe ik dan? H E N D R I K. Geen zier. JANTJE. Geen zier! Dat is dan aardig! — Hein me moeder.... HENDRIK. Geen moeder, vader, zuster, broeder, (Met drift opfiaande ) Geen duivel JANTJE. Ja ik ga al, ja. ZESTIENDE TOONEEL. HENDRIK. N een blyf, ik geef je myn genae, Ik fla geen kind; maar dat 's tog jainrngr, Voor een geboren Amfterdammer;  KLUCHTSPEL. 33 (Hy drinkt en fnuift eens.) Die laan er anders op als hout: Een puik goeje amfterdammer, trouwt Om lieve kinderen te teelen, En dan by hun voor beul te fpeelen; En 't fynile goedje mept wel 't meest: Ze binnen erger als een beest; Dat zei zyn jongen nog niet byten; Maar de amfterJammers flaan en fmyten Hun eigen jongen zo verdord, Dat hun het leven lastig wordt: Uit vroomheid beulen zy de kindren ; Die vroomheid kan me gruwlyk hindren j 'K was liever zeun van Jan Tamboer, Of van Sjako, of van zyn hoer, Dan van een kwezel, die met flaagen, De Liefde zelve wil behaagen: ——■ Maar och wat breek ik ook myn hoofd , Met volk dat goed en kwaad gelooft! — Ik mot nog rymen op myn eeren, Eu 'k zag de beste kans met beeren; Wel nou met beeren'. kom dat 's goed: (Hy gaat zitten herleezen, en denken, enbyt intuifchen fterk op zyn nagels.) Ik kryg de duvel in myn bloed. Och, och! dat rymen doet me zweeteu! Beklagenswaardige pojeeten! Vreet roggeteun en reuzelfmeer, En rym, de duvelhaal, nooit meer; Want lippen, nagels, neus en kaaken, C  3* SCHOENMAAKER POËET» 't Helpt alles meê de vaarzen maaken, Zo bloedig, dat het een en' aêr, Geraakt in 't allergrootst gevaar Van door den kanker te verrotten; 't Is mit je goeje leden fpotten: Werk, ezels! werk! — maar neen, onze eer, Onze eer en naam die winnen 't weêr: Door 't rymen kan men eeuwig leeven! Dan worden we op de lyst gefchreeven, Der eerfte baafies var, het land , Zo wel in vinding als verftand; En, kyk eens Hein, ten langen leste, Komt na den dood nog wel het beste; Want als het iyf in de aarde rot, Komt boven 't graf een witte pot, Daar kan men dan gewis aan weeten, Dat onze kunst niet wordt vergeeten; Want die zoo'n pot krygt na zyn dood, Was in zyn leven vast heel groot; Erkentenis beloont niet minder; Ik far daarom de grootfte hinder, En braave rymers doen als ik, Ik die voor geen gevaaren fchrik Van lip of nagel, ja 'k wil rymen, Hou jy maar moed myn lieve Symen, 't Vaars zal af, het gaat hoe 't gaat, Al fuizelt Tryn ook daar zy Haat, Van honger, dorst en andre kwaaien Ze mag by joost het eeten haaien:  KLUCHTSPEL. 3S Sa dan myn regel! (Hy herhaalt wederom het gefchreevene ; vervult de rol verder ah vooren, en onder het peinzen te fterk op zyn nagels bytende, barst hy dus uit:) Sakkerloot! Ik vreet myn nagels weg als brood, (Hy neemt fnuif, waarvan een gedeelte rondsom aan zyn natte vinger kleeft: onder het verder denken, en prevelen, oj> de wyze der befchonkenen , fieekt hy zyn vinger, waaraan de fnuif zit, op , zo dat dezelve door de aanfchouwers gezien wordt.) Zou ik dan zo , tot aan myn ooren, In fmart gedompeld, motten imooren ? (Zyn nagels weder willende byten , proeft hy de fnuif, fmyt zyn pen weg en vliegt met drift op.) Foei.' foei! is dat een fmaak! — o Heer.' Begint het martelen dan weêr? o Barenswee » o bittre pynen, Dat vaarzenraaaken doet me kwynen, Het maakt me mager als een plank; Ik kryg, de rymery heb dank, Niet ligt een buik zo als die fchimmen, Die dikkels naar de hoogte klimmen; (Hy lacht.) Die fchimmen! ja waarachtig raar! £eu fchim van duzend ponden zwaar! C 2  36 »E SCHOENMAAKER POè'ÈtS Ze moesten vry wat minder eeten, Entusfchen beiden wat pojeeten, Pojeeten, kyk, dat fcheurt je vlys, Met lappen van je lyf: — prys.... (Hy fuizelt.) Maar hei PojeetjeJ niet te rollen.' Je mot het vaars niet heel verknollen; Denk om je regel, om de maat; Ze is agt en negen (Zwaaijende.) Ha dat gaat! (Hy krygt zyn papier en leest het gefhreevene zeer gebreklyk.) 't Is of 't gezicht my wil begeeven! Sta Heintje, iïa! — myn bienen beeven! Dat 's vast die geest, die deur loeloe Ons hoofd bekruipt: _ toe, Heintje! toe, Je werk mot zo niet blyven fteeken; Misfchieu dat dan de pot zou breeken , En dan was de eer nog ruim zo fchraal: —. Ik was nog by de minnekwaal. (Hy le est weder als vooren.) Nou mot ik hebben,^/, 0f eeren-' (Hy veegt zyn zweet af.) De duvel kan zo niet temteeren. Aal — eeren — aal— o Tryn! — Tryn! 8 Totebel! o Koe! o Zwyn.'.....  KLUCHTSPEL, 37 ZEVENTIENDE TOONEEL. HENDRIK, TRYN. TRYN, met drift iukemende. at hagel, vent! je doet me fchrikken. HENDRIK. Och Tryntje ik zal in d'arbeid flikken; Speul jy veur vroedwyf — Tryntje! — toe! — Ik ben het martelen zo moê! ik mot verlosfen of maar derven. (Meer dronken wordende.) Ach laat je bedgenoot verwerven.... T R Y N, Wat reutel je van bedgenoot? Waar is in bed genoot? HENDRIK. o Dood Wat bin je bitter'. — wil je fpreeken ? Of 'k zal je hals en bienen breeken; Je mot hem fluiten doen in kwaal: (Hy geeft haar een" klap.) Ryra Tryn, en wees niet meer brutaal. TRYN. Wat duvel vent ik kan niet rymen. H F- N D R I K. Wel Tryntje lief het is voor SymenJ Geef nog een flok — geef zeg ik, Tryn ! — C 3  38 de schoenmaaker p.oëifj Hy mot van agt fyllabes zyn , Een flok! — een flok. j T. R. y B , de fiesch beziende. Jou dier der dieren! Geen wonder dat je flaat te zwieren! Zoop je al die brandewyn nog uit? Hendrik. Hy fluit in kwaal- ik zeg hy fluit...; T r y n. Ja. beest, jou kwaal zei ik geneezen, Of 'k zergeen eerlyk vrouwmeufch weezen. hendrik. Hy fluit in kwaal, zyn tryn , hem woedende aanvliegende.. Hou je fnoet! HENDRIK, naar zyn'fpanriem wlUe'ndéi bokken , valt. o Tryn.' t r y N, zig op hem werpende. Ha zwarte dief! dat 's goed! Nou zei ik je eens heel af betaalen. (Zy flaat hem digt af, terwyl hy grcote moeite doet om ' optekomen, en allerlei geluid maakt ; echter gaat zy met fldan vnord, onder de gewoone uitroep van, daar! daar! -daar ! enz: inmiddels hoort men buiten de deur een flerk gelach en gejouw.)    kluchtspel. 3§ hendr'k. Laat op! de duvel zei je haaien ! t r y n, hem by zyn Jiair houdende. Op zeg je?— neen van avend niet; Gel' of me vent, eer dat gefchiedt, Kryg je eerst een ftroopneus en blaamv -oogen , (Zy begint op nieuw te JIaan.~) hendrik. Och Tryn-lief heb toch mededoogen! T r Y n. Ja, mit je kwaal, niet waar? AGTTIEN DE TOONEEL. De voorigen; k a r e l. k a r e l. Hé hé.' (Hy trekt Tryn op.) Wel foei! is dat nu doen! hendrik. o Wee! k a r e l. Kom baas, 11a op ! TRYN. Hy is befchonken. k a R e l: hy helpt Hendrik «p. Wat zeg je! T R Y N. Ja, en zelfs fmoor dronken.  |q Ti e schoenmaaker p08et: Hendrik, attyd zwaai;inde» Hy fluit in kwaal, zyn maat is agt, k a r e l, lachende. Loop Baas, dat is myn maat niet! hendrik. Wacht 2 Kaal Jchaal^ maal, —ftaal daal. t R y k. Hou je raffel, H END R i K. Tryn! mot de fpanriem voor je waffel? k a r e l. Heeft hy een kwaal ? wat meent hy toch! he n dr ik, Haal,paal, baal, verhaal— taal— och! och\ Watfmarten ! Ha! dag Heer der Heeren.' Ken je ook wat van het poetifeeren? Kom help me dan aan dut gedicht. k a r e l, tegen tryn. Wat meent hy ? geef my toch eens licht! tryn. Hoor, altyd wil hy rymwerk maaken, En weet geen drommel van die zaaken, Ja minder nog als 't kleinfte kind; Zo hy dan 't rym niet fchielyk vindt, Doet hy niet aêrs als nagels byten.... hendrik. Hy fluit in kwaal.  kluchtspel. 41 t r y n« Als vloeken, finyten; En lukt het in 't geheel dan niet , Neemt hy een flokkie voor 't verdriet, Tot hy, gelyk gy kunt befchouwen, Zig op zyn pooten niet kan houên. ka r KL, lachende. Wel Hein-baas, gy zyt geen poëet. hendrik. Hy fluit in kwaal. karet. Kom, kom, vergeet Het rymen; 't is geen werk voor koppen, Die al hun geest op 't leêr verkloppen; Een goede Dichter is een man, Die al den dag fludeeren kan. hendrik. Kwaal, paal..... tryn. Hoor! nog al an het dichten! ka re l, legen Tryn. Thans is 'er tog niets uit te richten Met hem > ik kom dan wel eens weêr. t r y n. Maar zei je 't zeker doen, Menheer? Och heb toch meêly'! k A r e l. Ja, 'k zal komen,  4? DE SCHOENMAAKER I' o c E T. Hy beefc my reeds de 1Ma Maar k h,d een niemveD Dag'vrouw kreng hem te bed. TRYN, , en zeerbedmJt Ik zeU k a H [£ L. TT En hou H«n - ^gy kunt, va,rt verzen fchryven; ^efchoeit moet by zy„ Jeeften bryven de deur uitgeleide gedaan „ ^ loopt zy, Wet drift, ,mar Hendrik. Vortjy! eer \ weêr myn hart ophaa, Hendrik, heenzweaijendc. Waarachtig Tryn, hy fluit in W/. E 1 N D E.