J D E VERWARRING: N A S P E L.  PERSOONAADJEN. anselmus. l o u i s a , dochter van. Anftlmus. üJKna, kamenier van Louifa. ' jan, knecht van Anfelmus. een gerechtsdienaar» Het Tooneel is in 't huis van Anfelmus.  D E VERWARRING: NASPEL. EERSTE TOONEEL. jan, hanna: de laatst gemelde is bezig met de kamer te veegen , terwijl Jan het een en ander in orde gehikt. j a n. jVIaar mondje toe — geloof me, ik tnogt om goed of leven, Niet willen, dat men mij den fchuld daarvan kon geeven. hanna, den bezem wegsmijtende. Wat denkt gij, hangebast'. datiknietzwijgenkan? jan. Stil IVil! zo driftig niet: men zesrt wel eens hanna. Hoor Jan, Geloof mij op mijne eer, dat ik begeer te zwijgen, Zou zelfs geen koningin door mij te weeten krijgen.  203 DÉ VERWARRING: jan, verbaasd. Dat zweert gij op uwe eer! — wat doet ge een dauren eed Wel nu, 't kan dan geen kwaad dat gij ook alles weet. hanna, niet nieuwsgierighei i. Houd niets te rug; gij moogt mij 't grootst geheim vertrouwen. AV'at denkt gij toch van mij ? dat ik, als andre vrouwen, Tan 'tichui) del ijk gefnap mij een gewoonte maak ? Ik weet zo veel mijn vriend, maar zwijgen is mijn zaak : Die kamenier wil zijn, moet dikwijls, gantfche weeken , V/at haar ook word' gevraagd.geen woord,geen Ietter,fpreekei?j Bloetduivelsch flim zijn ;hoor, heb fk in 't holst der nacht, Mijn juffers minnaar in haar flaapvertrek gebragt} En nooit, tot op dit uur, een mensch daarvan gelproken; Heb ik, doorfchranderheid, de dingen zo beftooken, Dat niemand twijfelde aan miju juffers deugd en eer, En zweeg ik dat j a n. Sint jut, vertel mij maar niet meer: Ik fta u toe datmen uw zwijgen hoogst mag roemen , En u , zo 't ubevalt, het zwijgend Hansje noemen : Hoe kan het mooglijk zijn '• — is 't niet een bittre pijn, Ais men zo zwijgen moet, en zo geheim moet zijn ? HANNA. 'i Is een gewoonte. JAN. Maar tog lastig?  NASPEL, ioD HANNA. Dat 's te denken. JAN Ën gaf de minnaar u niet duizende gefchenken ? HANNA. Dat meen ik! JAN. 't Is ook maar geen dienst! in 't holst der nacht! En dat in 't flaapvertrek! — maar 'kheb daaralgedacht Waarom hij 's nachts toch kwam;hij dorst toch naauwlijkspraaEn hebt gij hem wel meer des nachts inhuisgelaaten ? (ten!— HANNA O heer zo menigmaal.' maar niemand weet het, Jan. JAN. Wel 'k moet bekennen dat ik zo niet zwijgen kan 2 Gij kent het dan volmaakt, en Jan heeft niet te vreezea, Dat zijn geheim bij u niet wel bewaard zal weezen. HANNA. In't minst niet. JAN. Hoor dan Hans j hij heeft, ik heb'tgeziens, Hij heeft het beeld gekuscht; wel duizendmaal misfchien? HANNA. Gekuscht! JAN. Gekuscht: hij maakte ik weer niet welke kuuren „ T  üjo DE VERWARRING: Van drukken, knijpen..... I HANNA. O dat zal de fchelm bezuuren ! —■ Houd u geflooten Jan. JAN. Geflooten! als een pot: Jan is de gaauwfte niet j maar echter gantsch niet zot. HANNA. Gij wordt gefcheld. J A N. Ja ja, zij konnen wel wat wachten.' BANNA. 'k Spreek «wel nader. JAN. Goed. HANNA. Houd toch maar in gedachten Hoe ik u voorga in het zwijgen. J A N. Zijt gerust |  NASPEL. 29ï TWEEDE TOONEEL. hanna. X J-ij heeft wel duizendmaal de beeldenis gekuscht! Die trouwelonze vent! — ik zal 't hem opdoen breeken i Hij zal na deezen dag mijn juffer niet weêr fpreeken —■ Wat zijn de mannen valsch ! zij mint hem zo getrouw, En hij verraadt haar! foei! 'k heb hartelijk berouw, Dat ik hein heb gediend — maar 't zal niet weêr gebeuren; k Zal hem zijn trouwloosheid wel deeglijk doen betreuren j Blijn juffrouw is tegoed voor zulk een modisch man, Dien zij, wat hij ook zweer', geen fuik gelooven kan. DERDE TOONEEL. ï. o u i s a , hanna, die op V zien van haar juf. frouw eene mistroofiige houding aanneemt. L o u i s a : na Hanna eenigen tijd zwijgende aangezien te hebben. fïoe zoverfuft? — gij zucht! hanna. Verg mij toch niet te fpreeken. T 2  s92 DE VERWARRING; L O U I S A. Waarom niet? H ANNA. Hoor juffrouw, mijn zwijgen is een teken Dat gij, wier welzijn fteeds mijn harten ziel vervult, Wanneer ik fpreek, een prooi der wanhoop worden zult. L OOI S A» Gij doet mij fchrikken! BANNA. Ja, dat kan niet minder weezeni t O U I S A. Verhaal mij alles, HANNA. Niets. L O tl i SA. Wat ftaat mij toch te vreezen ? HANNA. Het flechtfte lor. L O ü I S A. Wat dan? HANNA. Ik kan wel zwijgen. L O U 1 SA. Maar 'kWildatgijfpreekt.  N A S F E L. m HANNA. Gij ftort u zelve in het gevaar, Van dood te weezen, eer de dag nog is verloopen. L O U I S A. Ik beef! : H A N A. Geen wonder, daar gij niets meer hebt te hoopen, L O UI SI, Wat is er dan gebeurd ? HANNA. Een gruwelfluk, een daad, Die alle denkbeeld van bedrog te boven gaat. L O U I S Ai Bedroog men vader ? HANNA. Neen , die zal daar wel voor zorgen; Hij die geen fterveling een pennig'ken zou borgen, Dan onder vast verband van goedren en perfoon. L O U I S A. Verklaar u Hanna, of ik voor een andren toon. HANNA. Wel als gij dan volftrekt verkiest u zelv te kwellen, Zal ik u alles met een woord vijf zes vertellen: Uw minnaar — T3  m DE VERWARRING: l o u i s a. Nu? hanna. Is weg. L o o i s a , op eet? floel nederzijgende, O Godl h a n na. Zte daar, heb ik 't Niet wel voorfpeld? — meer dnn die vreezelijke fchrik, Behoeft er niet om u van 't leven te berooven ■ Ik dacht het immers wel! — men kon het niet gelooven — Zij ligt in flaauwte! — Och och ! — Juffrouw! — wat vang ik Ais zij geen hulp bekomt is 't rasch met haar gedaan — (aan! Juffrouw! -— ik beef! Juffrouw! (De drie laatjle regels worden met tusfchenpoozen, waarin zij Louija hulp tracht bijtebrengen , en de grootfle verlegenheid te kennen geeft, uitgcfproken.) VIERDE TOONEEL. De voorigen ,anselmus. anselmus, hij 't inkomen. Ik weet niet van dat inaaren — ^Twee dienders-of maar één, die kan hettogwelklaaren,;  NASPEL. è95 Dan loopt de koste ook nog zo hoog niet. hanna. Och Mijnheer!... 1 H ! I L il O 1, Zwijg flet. hanna, virbaasd. Mijnheer! .... anselmus^ Gen woord, verkoopfter van rnijne eer : Toe voort uit mijn gezicht; ik knn u niet verdraagen. hanna. Wat heb ik dan gedaan? anselmus. Hoe! durfc gij dat nog vraagen? In 't fpinhuis zal men 't u wel zeggen, hanna. Waar! anselmus. Maak voord; Hit mijn gezicht gij hebt mijne orders wel gehoord? Jan haalt een diender. {Ter zijde.) 'k Hoop dat bij er op zal deokwi Dat één genoeg is, T 4  S# J) E VERWARRING: H A » V A. Maar..,. ANSELMUS. 't Zal mijn verftand nog krenken Zo gij niet gaat — vertrek! (llanna vertrekt in de uiterfie verwarring: doch wordt door hem wederhoudend) Maar zeg eens, meisje maat, 't Geld dat ge ontvangen hebt voor die vervloekte daad, Waar is dat? — in uw kist ? — ik zal er u voor zetten; 't Gerecht er van voldoen— fpreek op, toe, korte metten er Gij zwijgt? —goed goed; de fchoutzalu wel dwingen-koirj Pak u maar fpoedig weg — Jan is terftond weerom — (flij fchreeuwt haar na,) En zorg geen deur of luik of vengfter te forceeren, *t Is alles digt. (Op den voorgrond komende.) 'k Zal haar die potfen wel verleeren. L o u 1 sa, die, weder bekomen zijnde, een gedeel. te van haars vaders woorden gehoord heeft.) Wat is er gaans? ANselmus? na Louifa verfcheidene oogenblikken flerk aangezien te hebben , ontvallen hem eenige traancn, Durft gij mij aanzien. L o u I s A , verbaasd. Waarom niet? Gij zijt mijn vader,  NASPEL. 897 anselmus. Ja, en gij zijt mijn verdriet. l o u 1 sa, hem om den hals vallende. Mijn vader 1 anselmus: hij floot haar van zig af. Weg! l o u 1 s a. Heb ik dan zo veel kwaads bedreeven ? anselmus. Uw wroegend hart zal u het doodiijk antwoord geeven. Waar zijn de fleutels van mijn groedren ? {Zij geeft hem een bos fleutels.') Zo ; 'k moet zien Hoe ver uw boosheid ging. L O V I Mi Mijn vaderï kan * t gefchiên Dat gij mij dus verdenkt! anselmus. Die 't ergfte heeft bedreeven, Pleegt ligt' een' diefftal. {Hij ontfluit een zijvertrek, op den voorgrond van het touneel, en gaat daarin.") l o u i s a. Och! 'k voel all* mijn leden beeven Uftayerftomd! T 5  2^3 DE VERWARRING: {Men hoort aan de huisdeur fcheilen, waarop Anfelmus van binnen roept:) anselmus» Ik zal wel open doen. (Na een weinig toevens, komt hij uit het zijvertrek, en gaat naar de kamerdeur.) l o u i s a , hem tegenhoudende. Zeg mij anselmus. Zwijg. l o u i s a. Welk eene ommekeer! — ik twijfel niet of hij Heeft reeds het aklig nieuws van Frederik vernomen; Maar van wat kant hem dat bericht is toegekomen Is me onbegrijpelijk hij weet nogthansgewis, DatHanna, diehij dreigt, mijn heil en toevlucht is; Maar kan hij om die daad haar bij 't Gerecht verklaageu ? 'i Is me onbegrijpelijk! {Tegen Anfehnus die weder binnen komt.) Mijn vader! mag ik vraagen ?.... anselmus, haar afweerende. Weg dochter zonder deugd! l o u 1 sa. Wat vreezelijk verwijt! anselmus, bedrukt. De hemel weet in welk een' toeftand gij reeds zijt J  NASPEL. m Wat zijt gij' bleek! l o ü 1 s a. De fchrik anselmus. Had ik niets meer te vreczen!—. O mogt dat bleek gelaat, een blijk van fterven weezen! (Hij weent,) l o w 1 s a. Wat zegt gij, vader! anselmus. j* l o u i sa, hem te voet vallende. Och doe mij toch verflaan Waarom ge u dus verfloort! waarin heb ik misdaan? anselmus. Vraag dat uw' Frederik. i. o u 1 s a. 't Is waar, hij mogt verwinnen-». (Anfelmus fchrikt.} Maar kan men op bevel wel haaten of beminnen? Bedenk met welk een kracht de min het hart beftormt; Gij had het mijne niet tot norfche haat gevormd : 'k Heb wel geluifterd naar de reden en mijn pligten, Maar wat vermogen moet niet voor de liefde zwigten? ja Fredrik tiïumpheerds — ik veins voor u, niet meer —  3oo DE VERWARRING: (Zij vat met drift zijn hand die zij in verrukking kuscht.) Mijn vader! anselmus: hij ftrekt zijne handen uit, em haar opterichten. Dochter! (Haar weder wegflootende.) Neen! — weg, ichendfter van mijne eer! Ontaarte! die uw' fchand volmondig durft belijden. {Hij gaat veder in V zijvertrek.") l o u i s a. Koe! fchendlter!— 'k voel mijn hart van allen kant beltrijden— (Zij gaat zitten.) Te veel, te veel! (Na een weinig toevens.) En gij , mijn waarde Fredrik ! gij Zijt door uws vaders lot dan ook ontrukt aan mij! — Uw minnaar, zegt ze, is weg!—\is uit dan met het hoepen • Dan is zijns vaders zaak ten nadeele afgeloopen; Dan is hij daarom weg; mijn vader alles kwijt —— LouifaJ ja zeg vrij dat ge ongelukkig zijt. VIJFDE TOONEEL. louisa, hanna. h a n n.a. Ik kan 't niet houden, 'k wil en zalermeer vanweetsn — Yoormij een' diender i — wel wie kan dat ooit vergeeteaJ  NASPEL, 30$ l o u i s a. Een diender, Hanna? hanna* Ja! Jan haalt er een»' l o u 1 s a. Voor u? hanna. Och ja Juffrouw, ik moet naar 't fpinhuis, l o u 1 s a. Maar hoe nn! hanna. 'k Weet net zo min als gij wat kwaads ik heb bedreeven — Maar 'k zal mij nog zo ligt niet in zijn handen geeven. l o u i s a. Hebt ge ook van Fredrik iets vernomen? hanna. Neen. l 0 u 1 s a : terwijl Anfelmus, de ft ent van Hanna hoorende, h.tar uit ket Zijvertrek beluiftert, Hoe weeë C!j, dat hij weg is? hanna. Weg! l o u i s a. Gij zegt het!  3o2 DE VERWARRING; hanna. Ik! anselmus, binnenkomende tegen Hanntn Vergeet Gij, flechte, Iaage flet! wat ik u heb bevooJen? hanna. Hoefcheldtgijzo? ik ben geen hoer, 'k heb niet geftoolen. anselmus. Gij hielpt den dief, die mij mijn grootften fchat ontftalj Maar 'k zweer u dat men u daarvoor betaalen zal —■ En van wien fpraakt gij daar? h a n na, rondborftig. Van Fredrik, anselmus, verfckrikt, tegen Leut fa. Van dien fnooden! Hij weg! _ zo is hij dan het huwlijk nog ontvlooden? (Hij ziet Louifa vel verwarring aan, en gaat zitten.) Rampzalige' l O ü i s a. Hij is gewis niet trouwloos neen! Zijn vader koos de vlucht en hij is met hem heen. anselmus. Bankroet! ik fterf! _ mijn geld! mijn geld! wat moet ik (Zig op de tafel nederwerpende.) (hooren! Mijn geld! mijn lieve geld! — oeh och ik ben verboren!  N A S P E L. 3o3 h a n n a , tegen Louifa, Bankroet Juffrouw! l O u 1 1 li Voor vast — want hij is immers weg? hanna. Dat heb ik niet gemeend. anselmus. Staakt vrij uw overleg; Ik heb mijn pian gemaakt — ik wilde u hem niet geeven, Om dat mijn geld dan bij zijn' vader waargebleeven; Maar nu het weg is, en gij fchandlijk zijt onteerd, Zal hij u trouwen! of.... l o u i s a , met de uiterjle vcrbaazing, Onteerd! anselmus. Zwijg! 'k heb geleerd Wat dochters zijn. hanna. Mijnheer anselmus. Ik raad u ftraks te zwijgen: Voor 't minst een gefeling zult gij ten loon verkrijgen. hanna. Een gefeling! anselmus. Ja ja, een gefeling, gewis :  354, DÉ VERWAJIRIN Ö: 'k Meen dat een gefeling nog vrij genadig is Voor die een' minnaar 's nachts durft bij haar juffrouw brengen! Ons deugdzaam land kan zulk een fchendaad niet geheugen. hanna. Eenminnaar! 'snachts! — dat hebt gij zekerlijk van Jan: Wel nu hij toont mij dus dat hij niet zwijgen kan: En zoudt gij mij daarvoor doen ftraffen? anselmus. Wel te weeten? ha n n a , lachende. Dat fraaie fchelmftuk, Heer, heeft ieder reeds vergeeten! De jonge lieden zijn getrouwd — tut tut,... anselmus, tia een vreeslijke gil gegeeveit ie hebben. Getrouwd! Getrouwd! ~ gevlucht! — bankroet! ik kan niet meer. (Zij onderjleunen hem; en hij vervolgt tegen Louifa ) Befchouwt Ge u zelv niet met een oog vol wanhoop en verachting ? Voldoet ge op deeze wijs, ofchande! aan mijn verwachting? l o u i s aWat heb ik toch gedaan dat deeze taal verdient? anselmus. Zijn ouden vader, ja nog meer, zijn besten vriend, Dus onverfchoonelijk, dus fchandlijk te verzaaken: Niet flechts, van eer vervreemd, in vuile min te blaakera;  NASPEL, 305 Maar zelfs te huwen in 't verborgen! — fnood beflaan! L O I t l li Te huwen! — vaderJief! die trouw gaat mij niet aan'. Ik min — maar verder is uw dochter niet gekomen, En ze is geltraft, nu haar haar' minnaar is ontnomen. anselmus, met verzekering. Haar man. hanna, lachende. Haar man! anselmus. Hebt gij niet zelve aan Jan verhaald, Dat gij haar' minnaar 's nachts hanna, in lachen uitbarflende. Wel oude man, gij dwaalt! Die klucht, het proefje van mijn kamenierlijk leven, Is in mijn eerden dienst, voor negen jaar, bedreeven: Is Jan dan dol! heeft hij u inderdaad verteld.... ? anselmus. Dat lucht wat — maar wat 's nu het noodlot van mijn geld? hanna. Dat weet ik niet. anselmus, tegen Loui/a. En gij ? l o u 1 s a , tegen Hanra. Gij zijt mij komen zeggen. DatFredrik weg is. V  3o5 DEVERWARRIN Gs HANNA. Maar, is dat dan uitteleggen, Dat hij bankroet is met zijn* vader? fchocm befcheid' Hij is als minnaar weg. ANSELMUS, 0 dat's een kleinigheid. L O U I S A. Is hij als minnaar weg ?_ HANNA, Ja ja, hij mint een ander; Jan heeft het mij gezegd. 1 o u i s A. Maar Hanna, hebt ge elkander Ook weêr verkeerd verfiaan ? ANSELMUS. Dat zij hoe 't wil!' mijn kind, Hij blijveals minnaar weg; wantfchoou gij hem bemint; Nu mijn Louisa zig met hem niet heeft verloopen, Heeft hij van mijnen kant maar niet met al te hoopen : Hij heeft noch geld, noch goed. L O U 1 SA. Maar hij heeft deugd en kunst. ANSELMUS. Zeer wel, maar leeft men °°k van lof en maagre gunst ?  NASPEL. 337 Als hij mijn fchoonzoon werd zou vader niet betaalen; 'k Mogt dan een dikke ftreep door mijn pretentie haaien; Neen neen dat lust mij niet — ook is hij ongetrouw. L o v 1 s a , tegen Hanna. Hoe kan dat mooglijk zijn ! zag Jan hem ? HANNA. Hoor Juffrouw; Toen Jan dat briefje bragt; vondt hij hem in gedachten ■ jai: luiitert, en Mijnheer barst uit in bittre klagten; Hij kuschte, omhelsde en drukte, en ftreelde 't beeldenis Van uwmeêminnaares. L O U 1 SA. Misfchien. . HANNA. Neen dat'sniet mis; Want anders had hij 't, om geen kwaad vermoên tegeeven, Aan Jan wel laaten zien. L O U I S A. Deed ge op dien voet mij beeven ? Zeg Jan dan dat hij in de hersfens is gekrenkt; Dat braave Frederik gelukkig' te edel denkt Dan dat hij een' lakei zijn ongeluk zou klaagen : Uw betder fnapzieke aart kan mij geneel mishaagen : Gij ftelt ons gantfche huis in rep en roer ANSELMUS. fonkora» V 2  3 hanna. anselmus. . PT k J. _loop dat de diender niet terftond heeft konnen komen, Dan zeg ik 't hem weêr af. hanna. Datwintniets uit Mijnheer. anselmus. En wat betaalt men hun ? hanna, glimlachende. Een rijder. anselmus, verbaasd. Hoe! manna, als vooren. Niet meer. anselmus. Dan zal ik aan uw huur tien goede guldens korten.  NASPEL. 3oS> ii a n n a. Wat duivel! zoudt gij mij nu nog in armoê ftorten, Om uw voorbaarigheid! anselmus. Maar 't is uw fchuld : gij weet..... ZEVENDE TOONEEL. De voorigen , louisa, jak, een gerechtsdienaar. anselmus. Dat luie volk is op de minde wenk gereed. de gerechtsdienaar. Wienmoet ik hebben? anselmus. Vrind, wij hebben ons verzonnen, Des zoudt ge op 't oogenblik wel weêr vertrekken konuen; Of wilt ge eens drinken? de gerechtsdienaar. Ik bedank Mijnheer. a n s e l m u s. Wel nu, Dan kunt gij gaan. de gebechtsd ienaar, hatld ^houdende. Maar Heer.... V 3  3i«> DE VERWARRING- anselmus. Nu ja, daar, dat 's voor u. 11 °eeechtsdienaar.' hij ziet het geen AnCelmut hem gegeeven heeft met verwondering aan , en lacht. Dat kan zo niet, Mijnheer. anselmus. Wel, 't is maar voor uw loopen j Gij hebt geen mensch gevat. de gerechtsdienaar. Maar gij zult, zou ik hoopen, Begrijpen, dat het mij geen fnik verfcheelen kan, Of'k iemand vange of niet. l o u I s a , ter zijde. Dat 's een menschlie vend man! anselmus, hij geeft hem nog eenig geldKom, daar, wat zegt gij nu ? de gerechtsdienaar. Ei kijk! wie heeft zijn leven.. . ? anselmus, gramftoorig. Ik meen u evenwel geen penning meer te geeveu: Gij hebt geen hand verroerd! de gerechtsdienaar, met drift. Dat raakt niet. anselmus. Hoe! wat'scat!  NASPEL. g,j de gerechtsdienaar, Of ik een zieke vrouw, of zwaaren kerel vat, Of oppas, zonder iets tejaagenof te vangen , Men moet mij evenwel het zelfde vanggeld langen. l o u i s a , ter zijde. Hij fpreekt er van gelijk een jager van het wild. de gerechtsdienaar. Toekom, Mijnheer, dok op; 't is vruchtloos tijd gefpild, anselmus; toornig. Daar, daar; nu voord van hier. de gerechtsdienaar, terwijl hij het geld bergt. 'k Zou ook niet konnen toeven; Ik moet vaa avond nog een eerlijk man bedroeven; Hij moet geplakt, orafchuld, door ziekte en zucht gemaakt. l o u 1 s a , ter zijde. Dat onmensch! anselmus, ter zijde. . 't Is niet kwaad dat hij zei v' word' bewaakt; Aan dieverij gewoon, zou hij mij ligt' befteelen. (Hij volgt den Gerechtsdienaar.) V4  gxa DE VERWARRING: AGTSTE TOONEEL. louisa, manna, jan. l o u i s a , tegen Jan. «K-om aan; nu moet gij me uw berichten mededeelen, Omtrent Heer Fredrik en dat beeldenis — was 't groot? jan, na Hanna verwijtende aangezien te hebben. Hoe groot, dat weet ik niet, al floegtgij mij ook dood. l o u 1 s a. Hoe groot wel naar de gis ? jan, haar een langte aan zijn1 vinger wijzende. Zo groot. L o u i S a. En rond? j a n. Volkomen! l o u i s a. Ineentoudraaltje? jan. Ja; maar't was er uitgenomen. l o V i c a. •tFoudraaltje groen?  NASPEL 3rs J A H. Ja net. L O U I S A. Met rood fluweel gevoerd ? JAN. Ja. t O 0 I Sii En een prune flrik? JAN. Ja; 'k heb hem wel begluurd; 'k Heb alles net gezien ; des kunt gij mij gelooven: Het lijstje was verguld, en 't meisje was van boven Slechts afgebeeld; uw vriend kon , tot zijn ongeluk, Geen fikkepitje zien vangantsch het onderftuk, L O Ü I S A. Gekapt? JAN. Ja wel. L O U I S A. Nu gek; dan zijt gij door uwe oogen, Of ik, kwaadaartiglijk, ben dan door u bedroogen: 't Was mijn portrait, JAN. Juffrouw..... h O ü I S A. Genoeg _ zorg maar datgij, V 5  314 DE VERWARRING Uit hffe fnapzucht, niet een ander doet als mij; Wdli^t zou men 't u niet zo guultiglijk vergeeven. Maar heeft HeerFredrik mij zijn antwoord niet gefchreeven? jan. Ja wel Juffrouw; ik had nog geen gelegenheid..... L o u i s a. Geef mij zijn' brief, en zwijg, jan, téoen Hanna. Ik heb nog niets gezeid: Zeis nurechtlastig Hans. hanna: zij ziet metflaxrende oogen op 'Louija, die den ontvangen brief leest, en zegt ter zijde. Wel wel wat brengt datleezen, Een duidelijke trek van blijdfehap op haar wezen i Dat 's wel een blijde boö. l o u 1 s a, den brief'metverrukking kusfehende. Nu heeft ons lijden uit! Ja waarde Frederik 1 ik nam reeds mijn befluit. {Zijherleestden brief', terzijde.) LIEVE LOUlsa! Tweewoorden—'tfcheepje is/'huis, mijnTanteis overheden; Miin vader is gered, en Frederik heeft heden , Wel duizendmaal den prijs, op uwe hand gefield: Qijgaaft uw deugdzaam hart hem tog reeds zondergeld.  NASPEL. 3i5 Folhardt in ons bejluit, en wil uw" vader zeggen, Dat men zijn kleine fom voor hem gereed zal 'leggen. frederik, (Na geleezen te hebben.) Terftond. (Zij vertrekt met drift.) NEGENDE TOONEEL, hanna, jan. hanna. N u Jan, 'k beken dat gij' de kunst verftaat Van zwijgen, mits dat gij geen woord of weerwoord praat, j a n. Dat zij zo Hanna; maar ik kon vooraf niet raaden, Dat d' oude 't alles juist op u alleen zou laaden. hanna. 'k Zal ondertusfchen mij wel wachten, dat iku Niet iets geheims vertell'; verftaatgij 'tjan? jan. Welnu, Dat 's ook uw plïgt — maar 'k word gefcheld, 'k wil hoopera Dat nuhet windje niet weêr anders om zal loopen.  DE VERWARRING. HANNA. En ik ga henglen naar een deftig bruiloftsftuk ; Want Juffrouws vreugd brengt haar' vast' onder 't huwlijksjuk. (Zij fchikt eenige ftoelen in orde, intusjchen valt het gordijtii)