STIGTELIJKE MENGELPOËZIJ VAN HIERONIJMUS VAN ALPHEN E N PIETER LEONARD VAN DE KASTEELE, TE UTREGT, BIJ DE WED. JAN VAN TER VEEN EN ZOON ÏOEKVERkopers in ue lijnmabkx. ' M D C C L X X X I I.   PROEVE VAN STIGTELIJKE MENGELPOËZIE VOORNEMEN DES HARTEN t sfc Zal, o Jefus, U beminnen; , 't Eerft hebt Gij mij liefgehad; Wilt. Gij zagt mijn hart te winnen, 'k Noeme U dan mijn zieiefchat: Laat geen lauwheid mij doen kwijnen; Doe Gij uit mijn ziel verdwijnen Al wat U mishaagt in mij: Groote Lolfer, maak mij vrij! A Heb  STIGTELIJKE I I. Heb ik lang met hart en leden Tegen U den ftrijd gevoerd; Laat mijn zielsgenegenheden Voorts aan U zijn vaftgefnoerd! Tranen bigglen langs mijn wangen, 'k Voel de fmart mijn boezem prangen, Dat ik U, mijn zielevrind, Nog zo weinig heb bemind. I I I. 'k Vind nu mijn vermaak in klagen, 'k Schep nu blijdichap in geween, Dat ik de eerfte lentedagen In uw dienfl niet wou befteên. . Maar hebt Gij mij veel vergeven, 'k Hijge om teêr voor U te leven. 'k Wije, in fpijt van zonde en hel, Mij aan U, Immanuël! DE  MENGEL P O °È Z ij, g ■DE GESCHUBDE M E NS C ff BOOR GOD GEZOGT. Buigt vrij, boompjens! daar de wlndjens woelen fnuwruifchendgroen» Schudt uw takjens;die beweging zal geen musfchjen vlugten doen. 't Gaat het diertjen, zie zijn wiegen, hoor zijn fjilpen, naar zijn zin: Windjens-cloen het niet verfchrikkeu, blazen het geen kommer in. 't Vlugt niet, als de blaadje ritslèn v.an het ^. ^ ^ ^ Schoon 't het (pelen van een kindjen, dat daar henen lööpt, verjaagt. Laat vrij de offen bulkend loeien; zie! de kwikftaart vliegt hun bij, Of ze liggen, of ze grazen, 't beesjen wandelt hun op zij: 't Laat zig van het vee niet ftooren in het azen op den buit; Maar,zoo'tmenfchenaanhoortkoinen,'tzieteenso,n!envliegtvooruit. Wil men, dat het blij gevogelte op zijn zingen ons vergaft; Zijne fchuwheid moet ons leeren, dat men op het ftilzijn paft: 't Spreken zou het of doen zwijgen, of verjagen uit ons oog; Ja, om 't verft den menfch te ontvlieden, zit het mooglijk meelt zo hoog. Zegt me, Vogeltjens! wat drtógt.ü, die tog onbekommerd leeft, Dat uwe cerfte jonkheid zelve van den menfch een affchrik heeft? Denkt eens, hoe gij, aangevlogen bij het eerfte menfchenpaaf, Onbevreesd uw aart deedt kennen; hoe u Vader Adam..... Maar A 2 'kZl9  4 STIGTELIJKE 'k Zie, ik zie aan die ontroering, die uw wiekjens trillen doet, Als ge maar dien naam hoort noemen, wat in u dien afkeer voedt; 't Is, dat wij, ellendelingen, zijn van Adams nageflagt, En gij in een, vloek moet deelen't aardrijk door hem toegebragt. Ja, Onnozelheid! befchuldig hem als de oorzaak van dat kwaad! Ja, ontvlugt mij: ik ben waardig, dat al 't fchepfel mij verlaat. Schrik voor zondaars! wij verdienen, datge uw walging van ons toont, En verfmaders van uw Schepper met een fmadend vlugten loont. Gruwen redenlooze fchepfels van mijn goddeloos beftaan; Heilig God! hoe zien uwe oogen dan mijn fnoode boosheid aan! 't Is uwe onbegrensde goedheid, zoo 't gedierte ons niet vernielt, Daar uw godlijk ongenoegen dat met afkeer flegts bezielt. Drijft het met ons regt tot heerfchen, ons ontvlugtende., den fpot; 'k Zie mij fchetfen, hoe ik dartiend vlugtte voor mijn Heer en God. Maar, wijl ik vrijwillig vliedend me aan mij zeiven overgaf, Bleef er niets, dan dat ik eeuwig God zou vlugten tot mijn flraf; Vlugten, maar Hem nooit ontkomen! welk een nare fchilderij! Waar, waar (luwt mij mijn verrukking?hoe verfchrikken vogels mij? Leerden zij me ook heilig fchrikken voor het kwaad, dat God mishaagt, En op hoog bevel de dieren uit der menfchen oog verjaagt. Maar ik worde, o eeuwig wonder, dat Gods liefde heeft gewrogt J Schoon mij deze fchepfels vlieden, van hun Schepper opgezogt. ' Laat het fchepfel mij verlaten, dat ik door mijn fchuld verjoeg, 'kHeb, o God! aan uw nabijheid, die mij alles geeft, genoeg. Gij,  MENGEL POÈ'ZIJ. s Gij,Gij zoekt me. Daar 't gevogelte ons in Eden 't eerft ontvloog, Straalde in Eden 't eerfl vergifnis uit uw zondaarszoekend oog. Hoe veel duizend wonderwegeu floeg uw tedre menfchenmin Sinds door al de wentlende eeuwen, om ons op te zoeken, in ? Ja, getuig dit, bijbelrolle! dierbaar Godsboek! hemelfch woord! Worden niet in u de klanken van een roepend God gehoord? Daar ons ieder regel aangaat in dat Godlijk teilament, Heeft de lult tot heil van zondaars ieder letter daar geprent. Vlugt niet, medezondaars! vlugt niet! ai! bedenkt uw nakend lot, Vliedt deweereldlfchuwt het eigen.» maar ontviugt geen roepend God! 't Was, om u ook op te zoeken, dat een Noach ovrig bleef, Dat God Abram Ur deed ruimen, Ifrêl uit Egipte dreef. God heeft ons zijn Zoon gezondenVhoort eens,hoe Genade mint; Die haar blijdfehap, in het zoeken van verloren zondaars, vindt; Schoon het redenlooze fchepfel, fchoon het Englendom ons vliedt; 's Vaders beeld,zijn lult,zijn fchootzoon fchuwt ons,flegte menfchen,niet. Kwaamtge, om ons te fchuwen, Jefus! in dit zondig tranendal? Traadtge niet, om ons te vinden, van uw rijkstroon in een (lal? Zijtge, om ons van God te drijven, door den duivel zo verzogt; Van uw Vader zelf verbrijzeld, van uw lecreling verkogt? Neen! om mij zijt Gij verlaten, 'k word door U tot God gebragt, 'k Word genodigd door uw fmeeken, en getrokken door uw klagt. Vlugt vrij,vogels!deEnglen nadren.—Ja al fnelden die voorbij, 's Vaders Geeft is 't eens met Jefus; en die daalt, o liefde! in mij. A 3 'k Zal  | STIGTELIJKE 'k Zal dan van het kruisbloëd zingen, dat die wondren werken kan: 't Maakt,dat God de zondaars opzoekt;'k ben er zelf getuige van. Wou'k mij zeiven wel ontloopen, als ik zie, hoe boos ik ben; En voor 't Opperwezen vlugten, wijl ik dat als heilig ken; 's Vaders Geeft, dok mij verworven door het lijden van den Zooii, Maakt Gods heiligheid bemiulijk, en geleidt mij naar zijn troon, Naar een troon (wie zou dan vlugten ?) die befprengd is met het bloed, Daar de groote Hoogepriefter ook tneê teekent mijn gemoed. Kan ik zelf tot God niet komen, fchoou 'k van Hem geroepen word, Hij,die me opzoekt,trekt mij tevens,en zo valt de weg mij kort, i De aarde is dan nabij den hemel, en de zondaar digt bij God: Als we op Jefus ons verlaten, raakt het alles los en vlot. Sneller vliegt mijn ziel ten hemel, dan een Engel de aarde ontvlugt;J En't geloof brengt me uit een afgrond bij mijn Jefus door een zugt. 't Smert mij, goede Heiland! 't fmert me, dat ik ü zo wagteu liet, En niet eerder mij liet vinden. Zondaars! volgt mijn voorbeeld niet. Zijt gij in u zelf verloren, Jefus zoekt u; hoort zijn ftem! Leert het ongeloof eens fchmven! komt, zo alsge zijt, tot Hem! Schoon gij woeddet als een Paulus, toen hij naar Damafcus toog, Zo dat menfehen voor u vloden; Jefus houdt u in het oog; En dat oog is vol van liefde, vol ontferming, vol genaé, t 't Zoekt hier naar geen goede menfehen, maar de (legtfte (laat het gaê. Wie zou aulk een liefde fmaden? Wie niet horen? draalt ge nog? Leeft gij uit die oogen hardheid? wagt gij van die ftem bedrog? Vliegt  MENGEL P O Ê z IJ. ? Vliegt in Jefus opene armen! daar alleen is veiligheid. Haaft u, want voor Godverlaters zijn ze nu nog uitgebreid. Haaft u! eer zijn vriendlijke oogen blikfems fchieten tot uw ftraf; Eerze, u voor Gods vierfchaar dagend, u ook zoeken in het graf. 01 wat is 't een zalig leven, als ons niets van Jefns drijft! Jefus brengt ons bij den Vader: zalig, die bij Jefus blijft! Laat de weereld ons vrij fchuwen , of verjagen ; Jefus leeft! Die, als vrienden ons verlaten bij het graf, ons niet begeeft! ■ Neen,wie ook mijn lijk moog fchuwen (en wie fchuwt een dooden niet?) Jefus zal de ftofjens tellen, 't Graf ligt in zijn rijksgebied! Hij zal me uit die ruftplaats roepen tot het nieuw Jerufalem: 'kZal niet vlugten,* zal niet dwaleWk zal niet ftruiklenj'k blijf bij Hem. Ja, wie weet, onnoozle vogels! fehuwe dieren! Jefus weet, , Of ge in 't branden dezer weereld al uw fchuwheid niet vergeet. Op den nieuwen aardbol zultge, vlekloos reine menfehen zien, En ons in het hoog gezelfchap van uw Schepper niet ontvljên. 'k Zie, ik Zie u aangevloogen: klapt de wiekjens! zingt! 't is vrée! Jefus brengt ons bij den Vader, en bij ons het vlugtend vee. Jefus, uit het ftof verrezen, doet ons rijzen uit het ftof. Jefus voert gefchuwde zondaars in 't geopend hemelhof. A 4 HET  9 STIGTELIJKE HET VRIJ WILLIG E OFFER. JrJield,eertijds de weereld mij knellend betooverd, Mijn hart is door Jefus nu ftreelend veroverd; Ik offer mij zei ven aan God, die mij'mint, Ik noem Hem mijn Vader; Hij noemt mij zijn kind, Kwam Jefus mijn ziel met genade befproeien, En zoude in mijn boezem geen offervuur gloeien ? Neen, jeugdige kragten ! Zijt gij Hem gewijd! Hoe fchamper de Duivel dit offer benijdt. Geen goed kan de weereld ons vleiend belooven, Dan door het van God, onzen Schepper, te rooven. Mijn rijkdom, mijn fchatten, 't zij alles het zijn! En daarom, o wonder! blijft alles het mijn. Mijn denken, mijn willen, zij Gode geheiligd; Ik geef Hem mijn ligchaam, dat Hij heeft beveiligd; Nu noeme ik mijn leven gelukkig, en blij; Want, ben ik verbonden; 'k was nimmer zo vrij. Wijk, aardsgczind woelen! wijk woelend beflommerï Ik offer vrijwillig, en weet van geen kommer. Ik gaf aan mijn Vader mijn weg, en mijn lot, En, nu nog te -zorgen, was oneer voor God. liJCjl  MENGEL P O Ê Z IJ. 9 HET BEDERVENDE KIND AAN DE VOETEN VAN ZIJN VADER. V ader! Vader! 'k heb 't bedorven! Ach! mijn wederfpannig hart, Nog der zonde niet geftorven, Is weêr trouwloos afgezworven, Maar, dit weetge, 't is mijn finart. 'k Zal mijn fchulden niet verbloemen, Allen zijn zij U bekend, 'k Wil mijn eigen fnoodheid doemen, U, o God ! regtvaardig noemen , Schoonge uw plagen op mij zendt, Onlangs nog doe* U genezen, En gereinigd van mijn fchuld, Hadde ik Iuft U teêr te vreezen, Een gehoorzaam kind te wezen, Steeds met dankbaarheid vervuld. A 5 Maa  io STIGTELIJKE Maar verwonnen door de zonden. En door driften ovqrmand, Zie ik mij op nieuw gebonden, En wel haaft geheel verflonden, Reiktge mij nfet ftraks uw hand. Laat uw Liefde mij nu varen, Ach! wat wordt er dan van mij ? Zultge II tegen mij verklaren, 's Vijands rot zal -mij nbt iparen; 'k Zie het vergenoegd en blij. Tt Hoor het juichen om mijri weenen, 't Lacht, terwijl mijn boezem lchreit; Want het ziet mijn moed verdwenen, 't Werpt mij hoonend voor de fcheenen „ Hoe! is dit uw dankbaarheid?" Vader! Vader! rigt mijn gangen Weder op het regte pad: 't Is (Gij weet het) mijn verlangen, Kinderlijk U aan te hangen; ' Hebtge niet mijn hand gevat? 'k Heb  MENGEL POËZIJ; « 'k Heb, toen 'k U begon te vreezen, Uit uvv eigen mond gehoord, Dat Gij zoudt lankmoedig wezen, En 't weerbarftig hart genezen: Denk nu aan 't gegeven woord ! Zultge, o Vader! mij niet hooren, Daar mijn Broeder voor mij fpreekt; Deed Hij 't niet, ik was verloren; Maar zijn item klinkt in uwe ooren, Wijl Hij als mijn Lofler fmeekt. Zie mij met bekretene oogen Nederbukken voor uw troon; Schreiend fmeeken om meedoge». Maar — uw hart is reeds bewogen Door de tranen van den Zoon. Godlijk bloed! Gij toont uw kragten ; Gij verzoent, en Gij.geneeft! Zal wel ooit een ziel verfmagten, Die geloovig blijft verwagten U, o Vader, Zoon, en Geeft! D £  ia STIGTELIJKE D E R IJ K E BEDELAAR. I. Roem, Weereld! uw fchatten! Gij kunt niet bevatten, Hoe rijk ik wel ben. 'k Heb alles verloren; Maar Jefus verkoren, Wiens rijkdom ik ken. I I. Nu ben ik de zijne; Zijn goed is het mijne; Dat maakt mij zo rijk: En zo zal ik blijven, Als gij met uw fchijven Verzinkt in het flijk. 'k Had  MENGEL P O Ë Z IJ. ij I I r. • "k Had, armer dan allen, In fchulden vervallen, Geen penninkjen meêr. Die arremoê griefde Mijn fchuldheer. O liefdel Wat geve ik U weêr? I V. Geen regt te verzaken, Mij fchatrijk te maken, Is de eer van mijn God. Door niets te betalen ' Een kwijtbrief te halen, Is 't heil van mijn lot. V. Mijn rijkdom was boven, Toen God door belooven Mijn fchuldenaar was; Eer Jefus op aarde Een fchat mij vergaêrde» Die de arinoê genas. Toen  i* S T f G T E L IJ K E V r. Toen Jefus ten hemel, Van 't aardfche gewemel, Verwinnende fteeg; En voor zijne broedren De hemelfche goedren In eigendom kreeg ; v i i Toen heb ik ontvangen, Zou 'k meerder verlangen? 't Geen God had beloofd, 'k Zal 't alles eens erven; Maar, wijl ik meet zwerven, Bewaart het mijn Hoofd. VIII. Dies moet ik nu leven Van 't geen Hij wil geven; En dat is genoeg. Van alles verfteken, Blijft niets mij ontbrekent 'k Heb meer, dan ik vroeg. Tc Mag  MENGEL P O ! Z IJ. 15 IX. 'k Mag juichende roemen, Den rijkften mij noemen; Wijk, weereldfch goed! wijk! ■ Mijn fchat is geborgen! Ik heb niet te zorgen! 'k Ben bédelend rijk! X. Bewaartge, mijn Koning! Mijn fchat in uw woning...; 'k Moet in de woeftijn. Bij roovers verkeeren.... Ai! wil me dan leeren Uw bédelaar zijn! D E  16 STIGTELIJKE D E V R O L IJ K E REIZIGER. L weereldfch gewemel Ik moet naar den hemel; Verhinder me niet. " Weg zonden! zwijgt luiten! Ik wil hier niet ruften In 's vijands gebied. I l 'k Zal bofTchen, en ftroomen» En rotfen niet fchroomen; Maar 't veilige pad Kloekmoedig betreeden, Dat Jefus beneden In 't reizen betrad. Met  mengel p o Ë Z ij, 1? III. Met Hem wil ik zwerven, En 't weereldfch goed derven: Wat geve ik om fchijn ? 'k Zoek fchatten van waarde, En wil hier op aarde Een vreemdeling zijn. I V. Ik lach om haar gaven; Haar dienaars zijn flaven ; Wier zeden en fpraak Mij nimmer bekoren: Ik wilze niet hooren; Weg ijdel vermaak 1 V. Veel fchatten zijn boeien, Vertragen het fpoeien Naar 't hemelfch paleis. *k Heb alles mij noodig, En al 't overbodig Belemmert op reis. B En  i8 STIGTELIJKE V I. En moet ik al dolen; Door rotfen en holen Geleidt mij mijn Hoofd. Hoe lange ik moog dwalen, Het eind zal niet falen; > Dat is mij beloofd! VII. 'k Zie foms aan de kimmen Mijn Vaderland glimmen; Maar is 't .al eens nagt, 'k Blijf egter aan 't loopen; Gelooven en hopen Geeft ijver en kragt. VIII. Verkeere ik in 't eenzaam Met jefus gemeenzaam, Dan wenfche ik niets meer; En reke ik met ahdren, Wij trooften malk'andren ■> / En loven den Heer. Hoe  MENGEL P O E Z IJ. 15 ( Hoe digter ik nader Aan 't huis van mijn Vader» Hoe fterker ik hijg Naar de eeuwige woning, De feeft van mijn krooning, En 't eind van den krijg. X. En wat zou mij hindren, *k Zie de uurtjens reeds mindren. Laat weereldfch gedruis Mijn moed niet verflappen ; Nog weinige flappen, En dan ben ik t'huis.  *o STIGTELIJKE ZIELSZUGT O M JESUS TE BEMINNEN. U , Jefus! die de liefde zijt! U wil ik fteeds beminnen. Al hadde ik in mijn lentetijd, Mijn hart U nimmer toegewijd, Ik zou het nu beginnen. <&> Ja hoor dit, weereld! tot uw fmart! Gij zoekt mij te verovren; Maar 'k ben geen meefter van mijn hart: 't Is Jefus ijver, dien ge tart; Hem zultge nooit betoovren. Dat ik uw minnaar ben geweeft, En Jefus heb verlaten, Dat fmert mijn ziel nu allermeeft. Het is zijn min, die mij geneert; ■ Uw minnen is maar haten. Ja*|  MENGEL P O f Z Ij, „' Ja, Jefus! 'k zag uwe oogen aan, Daarze om mijn onheil weenden ; Die liefde kon ik niet weêrftaan. Wil fteeds die oogen op mij flaan, Die mij met U vereenden! Maar ach! ik woon hier in een land, Waar Delilaas vergaêren; Zij ftooken valfchen minnebrand !' Ik geve U oog, en hart, en hand: Wil die voor U bewaren! 'k, Ben wel die gunfte onwaardig door Mijn trouweloos hoereeren; Maar doet uw min, die mij verkoor, En nimmer uit het oog verloor, Mij ook niet wederkeeren ? Zo word genaê, genade alleen, Waarop wij, zondaars, hopen, Steeds als mijn wellud aangebeên! En zou die mij verlaten ? — Neen! Zij fluit uw hart reeds open. B 3 . / Getrou-  22 STIGTELIJKE Getrouwe Minnaar! toon uw magt! Uw min deed mij verlieven: Uw trouw, waar van ik alles w*gt, Moet door dezelfde liefdekragt Op nieuws mijn boezem grieven.' & Maar; als ge mij naar liefde vraagt, Waar in zal ik ze U toonen? Of zoude in *t hart, dat zig beklaagt, Als 't welk tot U geen liefde draagt, De minfte liefde woonen ? Die luft tot liefde, o Jievend Hoofd ! Is door geen hel verflonden. Al is 't een vonk, van gloed beroofd; Ze is nog geheel niet uitgedoofd Door al den vloed der zonden. <&> Gij, Jefus! die dat vonkjen voedt! Kunt meerder liefde kweeken. Ai! laat dan in mijn jong gemoed Een vlam van zuivren liefdegloed Door alles heenen breeken! Dat  MENGEL POËZlJ. r3 Dat nooit uw glans mijn oog verveel, Nooit afneem door gewoonheid, Steeds voor mijn peinzende aandagt fpeel, Mijn hart vervul, mijn zinnen ftreel! Bekorelijke fchoonheid! Laat al, wat in de weereld is, Mij zonder U mishagen! 'k Moet nooit in deze wildernis, Daar 'k menigmaal uw bijzijn mifs, Dat onverfchillig dragen! Laat mij geen ijdle minnepijn Tot dwaze klagten dringen! Drenk Gij mij met uw liefdewijn! Dan zultge 't eeuwig voorwerp zijn, En 't fieraad van mijn zingen. Mijn rogten gloeien reeds, o Heer! U wil ik alles geven. Ontfteek dat jeugdig vuur nog meer! Dat elk in mij uw beeldnis eer, Uw liefde in mij zie leven! B 4 Wie  24 STIGTELIJKE. Wie kent U, die U niet bemint? Uw liefde kwam op -aarde; 'k Zie, hoe zij U aan 't vloekhout bindt, En door uw dood den dood verfiindt, Op dat ze mij bewaarde. Mij, Jefus! mij? — ai! zend uw Geeft, Dat liefdepand, van boven, Die 't fchaadlijk ongeloof geneeft; Zominne ik U! — Zij minnen 't meeft, Die U het meeft gelooven. Of, is 't uw zondaarsliefde niet, Die mijne min doet gloeien, Wanneer 't geloof de wonden ziet, Waaruit uw.liefde ftroomengiet, Om naar mijn hart te vloeien ? En als ik U, de liefde, min; 'k Ben 't eens dan met uw Vader: Zijn welbehagen ruft hier in: Zo neemt het juichen een begin: De hemel komt mij nader, N STROOM-  MENGEL P O £ Z IJ, 25 STRO OM SPI £ GEL. Vloeit, vloeiende ftroomen ! glijdt zagt door dit dal! En Iaatme mij fpieglcn, o kabblend kriftal! Ontrolt mij niet golfjens! wordt effen, gij ftroomen! Of, ben ik te laat aan uw oever gekomen ? Straks hebtge voor nimfen uw loop wel geftaakt, En 't plooiende nat tot een fpiegel gemaakt. > Men zingt, hoe uw glas haar gedaante kon fchildren, Men fteelt uwe kunft, om het hart te yerwildren; ' En, zoude uwe fchuivende vlugt mij veibiên, Het leelijk en fchoon van mijn wezen te zien. Of wiltge, zo kreuklend, de rimpels gelijken, Die 't gladde van *t ouderende aanzigt doen wijken. Gij fieept met uw golfjens die dartelheid mêe, En ftort met uw wentlen dien welluft in zee. Zo ftroomt ook de weereld, zo tuimlen heur baren,Zo glippen de dagen; zo rollen de jaren Van 't wiftclziek leven, in 't aardfche verward; Nu ftreelt ons de vreugde, dan nijpt ons de fmart: B 5 Zo  26 STIGTELIJKE Zo kuflen nu dartlende golfjens uw zoomen ; Straks woedenze, en fcheuren uwe oevers, o ftroomen! Dit is dan de fchets, die uw fpiegel mij gaf: Gij fchommelt fteeds zeewaards, en wij naar het graf. Vloeit, vloeiende ftroomen! gij moogt ons ontfchieten, Uw fchuurende vlugt zal ons nimmer verdrieten. Ontrolt ons nu, golfjens! dat is u gegund; Plooi, hobbelend vogt! u zo veel als gij kunt! Hoe zeer uw kriftal voor onze oogen moog blikken, Dat vloeiend gefchitter zal 't hart niet verftrikken; Maar de ijdele weereld, die 't dartelen mint, Wier glimmende luifter onze oogen verblindt; . Dc fchomlende weereld maakt flingrende zielen: Heur woelend gebons ftoot de daniïende kielen, Dc danffende kielen der dobbrende jeugd In kolken van jammer uit ftroomen van vreugd. Wijk, willende vreugde, vlie, vliegende weelde! Zij kwelt ons te wreeder, hoe zagter ze ons ftreelde: Nu dartelt, en fpeeltze mef kletfend^ geruifch, Straks ftuift-zij, en woedt zij met brommend gedruifeh. Wijk, wellult! gij moet door onze akkers niet vloeien, Gij poogt die met bijtend venijn te belproeien; Ai!  MENGEL POËZIJ. A> Ai! kronkel u elders, of ftuit uwen vloed, Die onkruid en diftels zo weelderig voedt; Die God ons verlaten leert, eer wij het weten: Gelijk ook die ftroomen hun bronnen vergeten. \ * Vloei, vloeiende welluft! met jammerend wee Door de engte van 't graf naar de hel, uwe zee. Uw draaiende ftroomen zijn ftikkende poelen, Daar giftige padden, en Hangen in woelen. Uw glinftren is fchijn, uw gemurmel geweld, En maakt, dat in % Iagchen het weenen zig fmelt. i Zou, zoude ik niet vlieden uw glibbrige zoomen? 'k Zoek andere wateren, levende ftroomen , Wier lieflijke koelte de zielen-verkwikt, En laafnis aan hijgende harten befchikt. Vloei vloeiend, nooit ledige bron van genade! ' Ai! geef, dat mijn ziel in uw ftroomen zig badeï Geflagene rotfe! geopende bron! 'k Ben onrein, en fchuwe Gods brandende zon; Maar 'k wafchme in uw ftroomen, o bloedende Liefde! Gij blufchtet, mijn rotfe! den gloed, die U kliefde. Drenk, drenk mij, die zonder U hijgende kwijn! En vloei met uw Geeft door mijn dorre woeftijn. Zo  sS STIGTELIJKE Zo zult Gij 't geloof, en de liefde zien bloeien, Naar mate uwe watren mijn akker befproeien. Zo brengen die ftroomen mij 't zaligfte lot, En fchetfen, o volheid! de volheid van God. D A G E L IJ K S C H E LES. D rie ftukken moet ik daaglijks leeren: Mij zelf mishagen, God gelooven, mij bekeeren. Hoe meer 'k mijn flegtheid ken, te meer word ik bekoord Door 't zalige Euangelie-woord.' Hoe meer ik op dat woord vertrouwe, En mijn verwagting op het Godlijke offer bouwe, Té meer ontvlamt mijn luft door Jefus liefdegloed, Om met een nauwgezet gemoed Mijn treden naar zijn wil te ftieren: Zo zie ik met Gods beeld mij reeds op aarde fleren; Een heilgoed., dat mijn ziel aanvanglijk heeft gezogt, Omdat mijn borg het voor mij kogt. VROOM-  MENGEL P O 'È Z IJ. V ROOM HAR T $ K L A G -T. m, I ' BESCHOUWING VAN DE S NE È U. Sneeuvoerende wolken! uw Weemlende vlokken, Die de oogen betoovrend tot fchemeren lokken, Zijn kweekfters van blijheid; nu 't ftormen verhuift, En 't winterfche bruin door het wit wordt gekuifcht. Ai! zag men het ftormen der zonde bedaren! En mogt men zo menige lellen vergaêren, Als 't winterverfierfel ons wonderen ftrooit; Eer 't nuttig tafreel met de Sneeu wordt ontdooid! Hoe ! 't vlugtig gedans fchijnt de lugt te verwildren, En, 't geen men op aarde zal zien, ons te fchildren; De kindsheid aan 't glijen de jonkheid vol vreugd.' Aan 't hollend gedartel de hollende jeugd! Hoor 't ijdel gerinkel van 't vliegende leven ! Zie rennende Weelde langs 't glibberpad zweven! D Dg 1  50 STIGTELIJKE De Zorgen vooruit en de Ellenden op zij! De Dood op de hielen en evenwel blij! Ontglibbert u zelve niet, wankele zielen! Het fnorren der lullen zal fchuurend vernielen. * Bemint ge de vlugheid? ontfnapt het gevaar ! Vliegt ijlings! het nadert, gevolgd van een fchaar, Een dringende fchare van prangende fmarten, Die de eeuwigheid eeuwig in duurzaamheid tarten. De vormende hand, die het zwevende vogt Tot Hollende pluimpjens zo wonderlijk wrogt; Die magtige Schepper, wiens fcheppende wenken Den akligen winter met glanflen befchenken, Vervorme en verfiere uw verbijllerd gemoed! Leer 't hijgende jagen naar 't blijvende goed! Zak, zakkende Sneeu! met verdikkende vlagen! Het veld kan uw wollige zwaarte wel dragen. Uw koeflrende koude brengt warremte meé, En vrugtbaarheid zwemt in uw donfige zee. Schoon dwarlende winden uw vlugtende vlokjens; En fchuddende takjens uw floddrende lokjens Doen dwalende zwerven, zij deinzen tog neêr, En keeren van de aard naar den hemel niet- weêr: Die,  MENGEL P O E Z ij, 5t Die, daarze, zig pakkende, onze akkers bedekken, De veiligfte hoede voor 't vriezen verftrekken; Tot ge, in een beftendigen zonnefchijn, fmeït, En fapjens doet fijpen, daar 't zaadjen door zwelt* Maar, zoo ge voor dooiende winden moet vlugten, Dan doet uw bewatring den veldeling zugten, Als vinniger koude de landen bevrielt, En 't zaadjen zijn zwelling, ja \ leven verheft. Dies, dalende fneeu! doet ge ons voordeel of fchade, Een fprekende fchets van het woord der genade! Dat vrugteloos nimmer onze akkers befproeit: *t Geeft leven, of maakt, dat de koude ons verfchroeit. Ja, zoo we uit den hemel 't geloof niet ontvangen, Dan zal men vergeefs naar de vrugten verlangen; Schoon 't oordeel Gods fappige woorden genoot: De ziel wordt verhard, en het zaadjen vrieft dood. Mogt, Bron van ons leven! uw Woord op ons dalen; Laat hemelfch Geloof onze ziel dan beftralen! Uw liefde wil immers (gij zegt het — ik hoor 't) '* Tot vrugtbaarheid zenden uw Sneeu, en uw Woorck taeeudragende Winter! hoe zal ik u prijzen ? )en roem van uw blinkende glanifen doen rijzen ? D ^ . NieïS  52 ' ■ ,3 STIGTELIJKE Niets haalt bij de reinheid van 't fchitterend wit, Dat velden, en boomen, en huizen bezit. Als de aarde, verdord, u geen fchoon kan vereeren, Dan tooit u de hemel in glinftrende kleêren, En-legt op die witheid den luifter der zon. Van allerlei fchoon is de hemel de bron ! In 't harte, verkleumd door een winter vaii zonden, Wordt niets,-dan een donkere dorheid gevonden, Verwiffeld in 't bruin, door een windrigen Waan Van eigengeregtigheids vallende blaên. Maar, ftort in dien winter mijn Jefus zijn gaven, Dan wordt al het vuil in zijn reinheid begraven: Dan pronkt onze ziel met het zuiverde fchoon, En fpreidt zo de witheid des hemels ten toon. Hoe blank , onbezoedelde fneeu ! gij moogt wezen , Uw fchittrende luifter moet zwigten voor dezen, Van wien het de kleeding der Englen niet wint, En waar onze Schepper geen vlekjen in vindt: Wat ftipjen tog zoude dié zielen befmetten, Die Jefus in 't bloed van zijn liefde wil netten ?. Ja, vlugtige fneeu! al uw zuivren mag fchijn, Uw glimmende fchoonheid ligt fmeltende zijn, Godj  MENGEL P O f Z I], 53 Gods reinigend bloed heeft het vuil niet verborgen, Maar mogt ons waaragtige reinheid bezorgen, Wier luifter in 't gloeien der zon niet verteert, Maar eeuwig, door Jefus befchenen, vermeert. D 3 GOD  S4 STIGTELIJKE GOD \ ERKEND VOOR VADER. I. ^Üjn Vader leeft; Hij is mijn God, die mij gefchapen heeft: Mijn Vader leeft, Die mij mijn fchuld vergeeft. Ik ben zijn kind, Dat in zijn Zoon den toegang tot Hem vindt: Ik ben zijn kind, Dat Hij om Jefus mint. 11., Ik, hellewigt; O wonder, daar mijne eindigheid voor zwigt! Ik, hellewigt, Een kind van 't eeuwig Licht! O liefdegloed! Wat heb „ik, dat mij zo beminnen doet? O liefdegloedDie mij ontvonken moet! 4  MENGEL P O È' Z.IJ. 5S III.' Ik minde U niet; Gij zijt een God, die de eerfte uw liefde ons biedt: Ik minde U niet, Daar ik uw gunft verftiet. O liefdebron! Uit welke alleen mijn' heil zijn loop begon! O liefdebron! Dat ik U volgen kon! I V. Dat tog uw beeld, Mijn Vader! 't welke in alle uw kindren lpeelt; Dat tog uw beeld Mij glansrijk zij bedeeld! 'k Zie in uw Zoon Mijn Broeder, en mijn Voorfpraak voor uw troon; 'k Zie in uw Zoon Mijn pligt, uw gloriekroon. V. Bemintge mij? Dat ik U eer, van eigene eerzugt vrij! Bemintge mij ? Dat ik gehoorzaam zij! Dat ik uw trouw Tog nooit verdenke, U nooit als hard befchouw Dat ik uw trouw In mijn geloofsoog hou! D 4 Geef,  §6 STIGTELIJKE Geef, dat ik, Heer ! Gelijk uw Zoon, de zelfverlooehning leer! Geef, dat ik, Heer! Mij telkens tot U keer! Dat ik het kwaad, Het welke U hoont, hoe klein het fchijne, haat! Pat ik het kwaad Door Jefus kragt tog laat!. V I I. Dat uw geflagt Van mij op aard gezogt zij, en gë'agt! Dat uw geflagt Mij in den hemel wagt! Mijn Vader leeft; Schoon *t al verga,-dat mij genoegen geeft; Mjjn Vader leeft, Die 't al gefchapen heeft ZIELS-  MENGEL P O Ë Z IJ. 57 ZIELSZUGT O M EENE EERE FAN CHRISTUS TE ZIJN gik U, mijn Vader! vragen, 't Geen in deze rampwoeftijn Mij het meefte zou behagen; Laat mij in dees donkre dagèn Dan eene eer van Chriftus zijn! Zoudtge mij die beê niet geven? 't Is voor Jefus hoofd een kroon: Immers wordt zijn naam verheven, Als wij Hem ter eere leven? Zoekt Gij de eer niet van uw Zoon? Maar, wat durve ik, zondaar, fmeekenj Ik weerfpannig doemeling ? Hier zou mij de moed ontbreken; 'k Zou er nooit om durven fpreeken; Zoo het van uw gunft niet hing. D 5 Kan  53 STIGTELIJKE tan ik wel te veel begeeren, Daar Ge mij zo teder mint ? Tc Zou 't gelukkigft hier verkeeren, Zoo ik Jefus fteeds mogt eeren: Zoek het heil dan van uw kind! Ja, Gij zoekt het, 'k weet het, Vader! Maar ik zelf, ik zoek het niet. Brcngme aan Jefus liefde nader, Daar ik luft en kragt vergader! ► Ieder eert Hem, die Hem ziet. Zoude ik onverfchillig wezen, Daar Hem anderen verfmaên, Die zijnJnaam en woord niet vreezen, In zijn oog geen liefde lezen? Zoude ik voor zijne eer niet ftaan ? ' Zoude ik Hem tot oneer ftrekken, Die voor mij geen fchande ontzag, Die zig naakt aan 't kruis liet rekken, Om de fchande te bedekken, Daar ik in gedompeld lag? 'J' Zou  MENGEL POËZIJ. 5^ Zou 'k geene eer zijn van mijn Koning ? Ja, Hij is het waardig, Heer! *k Weet geen beter dankbetooning, Dan zoo 'k in mijn lage woning Zulk een hoogen meefter eer. 'k Weet, er zijn, die Hem veragten, Smadend fpelen met zijn naam; Die van Hem hun heil niet wagten: Vader! geef mij moed en kragten, Dat ik zijns mij nimmer fchaam! Nu men 't zig eene eere rekent, Aks men ftout met Jefus fpot, Of zijn woord als wantaal teekent; Moet de liefde zijn uitlïekend, * Die Hem huldigt als haar God! Hemelfch Vader! leer mij waken, Dat ze op Jefus rijksgebied Nooit om mij hun lafter braken! 'k Moet zijn dienft bevallig maken » Bij een ieder, die mij ziet! Geef  6a STIGTELIJKE Geef mij dan, (Gij kunt het geven) Dat ik 't Euangeliefpoor Siere door Hem na te ftreven; Dat men in mijn taal, en leven Jefus zie, eri Jefus hoor! Laat het eigen in mij fterven! IJdele eerzugt leef niet meer ! Vader! doe mij 't heil beërven, 't Welke uw Zoon mij wou verwerven! Mij tot blijdfchap, Hem tot eer! Doe het Ongeloof dan zwijgen, Dat mij aftrekt van mijn Hoofd! 'k Moet fteeds naar zijn invloed hijgen; Jefus kan zijne eer niet krijgen, Als men telkens niet gelooft. 'k Zal uw liefde niet verbloemen; Trouwe God! vervul uw woord! 'k Zal het [fteeds Genade noemen, En bij menfch en engel roemen, Dat mijn God naar zondaars hoort. ZALIGST'  MENGEL POËZIJ. «ft ZALIGST GENOEGEN I N J E S U S GEMEENSCHAP, NA 'T GEBRUIK VAN 'T H. NAGTMAAL. r. Ja Jefus 'k heb genoeg. Ik deele in alle uw fchatten : Wie kan mijn rijkdom vatten? 'k Heb meer, dan 'k immer vroeg; Ja Jefus! 'k heb genoeg. God heeft mij U gegeven, Den wellufl van zijn leven; U ftiet Hij in den dood; Mij draagt Hij in zijn fchoot. Wie komt der Godheid nader? Zo lief heeft ,'mij uw Vader; Hoe liegt ik me ook gedroeg. Ja, Jefus! 'k heb genoeg. Gij  6i STIGTELIJKE II.. Gij zijt mijn eeuwig goed. 't Geen God mij wil bedeelen, Wie zal mij dat ontftelen? Hoe 't ongeloof ook woed; Gij zijt mijn eeuwig goed. Zou 'k U geene eer bewijzen ? En dankende U niet prijzen? 'k Heb nog dees dag gefmaakt, Hoe rijk ge uw gallen maakt. Ja, 'k heb uw bloed gedronken, Mij door uw min gefchonken: 'k Ben met uw vleefch gevoed; Gij zijt mijn eeuwig goed! I I I. Gij zijt Gods eigen Zoon. Uw Godheid doet haar ftralen Ook in mijn boezem dalen; En fiert mij met uw kroon. Gij zijt Gods eigen Zoon. 'k Mag in dat Zoonfchap lezen, Ook 's Vaders kind te wezen : Wij, Jefus! zijn toch één; 'k'Heb 't al met U gemeen! 'k Mag op uw vriendfchap roemen, Ja U mijn broeder noemen; Dat ftrekt U tot geeri hoon : Gij zijt Gods eigen Zoon.  MENGEL POÉ ZIJ. tfj I V. Zijt Gij mijn Bruigom niet? Ik mogt U ondertrouwen; Die keuze kent geen rouwen, Die liefde geen verdriet. . . Zijt Gij mijn Bruigom niet? Gij woudt mijn banden flaken, En zult mij zalig maken, Wijl Gij mijn Jefus zijt:' Dat liuwlijksgoed verblijdt! Genade fiert uw wezen, En 'k mag er Trouw op lezen, Daar Gij uw hand mij biedt i Zijt Gij mijn Bruigom niet? V. Mijn Herder zult Gij zijn. Ik zal met U niet dwalen; Gij zet mijn doolzugt palen: Ja, goede Jefus! mijn, Mijn Herder zult Gij zijn, 'k Zal nook in wildernillen, Uw zorg en liefde milfen: Daar Gij mij henen leidt, Is 't voedfel mij bereid. Zoo 'k val, Gij zult mij dragen, En 't roofgediert verjagen: Ik vrees voor geen woeftijn: Mijn Herder zult Gij zijn. Ik  6i> S T I G T E L IJ K E V L Ik ben uw eigendom; En, met uw bloed geteekend * Zie ik de fchuld verrekend Van mijner zonden fom. Ik ben uw eigendom. U nimmer te begeven, Is' 't leven van mijn leven, Terwijl ik al mijn kragt Van U, mijn Koning, wagt. Mijn God, mijn Vriend, mijn Rader! Bid voor mij bij uw Vader, Tot.dat ik bij U kom! Ik ben uw eigendom.  MENGEL POËZij. C5 DE BETREKKING OP CHRISTUS, EEN PLEITGROND 1 M HEILIGENDE GENADE. Jeminlijke Jefus! Meedogende Ontfermer! f tandvaftige Leidsman! Getrouwe Belèhermer! Met droef heid aanfchouwe ik de lauwheid, die 't hart Van 't hemelfche ontledigt, in 't aardfche verwart Is immers geen liefde zo weinig te denken an U, die U zeiven gedurig wilt fchenken Tot vrede, tot blijdfchap aan 't ledig gemoed? Ik heb U vergeten verkwiftende uw goed. :aar koos ik uw bloed om mijn fchuld te bedekken, ijn kwijnende ziel ter genezing te ftrekken^ LIw God tot mijn Vader, en U tot mijn Hoofd; Die keus was van U, die 't volbrengen belooft; E Toer»  66 STIGTELIJ KE Toen hebt Gij U immers, toen hebtge U verbonden, Mijn ziel te bevrijden Van 't woelen der zonden; 1 Maar 'k vind nog zo weinig, mijn Heer, en mijn God ï Dat zalige leven, dat lieuchelijk lot. Het denken onheilig, onheilig het fpreeken, Kon nimmer een eenigen zondaar ontfteeken, Om U en Uw dienft te verkiezen. O neen ! 'k Heb nooit zo voorfpoedig uw heilfpoor betrêen. En voele ik mijn boezem door liefde al eens branden; Nog ligge ik gekluifterd met duizenden banden. Waar is mijn verwagting ? — mijn Jefus ! mijn grond Is 't woord, dat Gij geeft in uw vredeverbond. Ik mag dan, ik moet dan, ik wil dan verwagten Uw Geeft tot gelooven, tot ftrijden zijn kragten: Dit eifcht uwe Goedheid, dit vordert uwe eer; Men kent aan de dienaars de magt van den Heer. Ik ben tog uw dienaar, en Gij zijt mijn Koning; Mijn ziel en mijn ligchaam zijn immers uw woning? Gebie dan, mijn Vorft.' dat de zonde verhuis! Klinkze allen, die oproer verwekken, aan 't kruis. 1  MENGEL POËZIJ, 67 En heb ik uw vleefch tot een pand in den hemel; Verhefme dan boven het aardfche gewemel! 'k Moet fteeds aan U kleven, tot eindelijk mij Uw bijzijn van zonden en fmarten bevrij! Doch laat mij door vlugten uw naam niet onteeren! Ai! leer mij kloekmoedig de vijanden weeren! Gij hebt mij verloft, en Gij ftaat voor den troon: Bidt voor mij — uw Vader hoort altijd zijn Zoon. £ s DE  • «« STIGTELIJKE D E GENADIGE B E L O O NING DER GOEDE WERKEN Zegt nimmer, weereldlingen! „ Een Chriften heeft geen loon." Zwijgt , leert uw tong bedwingen, Ze is onzen Vorft ten hoon. Zoudt gij, een rot van flaven; Van uwen aartstiran Ontvangen grooter gaven, Dan Jefus geven kan? Neen gij, gij wordt bedrogen Door vreugd, die kwelling baart, Straks is uw loon vervlogen, Wanneer gij fcheidt van de aard. öe  MENGEL POËZ IJ. 69 De weereld met haar blikjens Zal, door een zoeten fchijn, U drengelen in drikjens, Die eeuwig ketens zijn. En komt het uur eens dagen Van uwen jongden nood, Dan zultge weenend vragen: Waar vlugt ik voor den dood? Dan flaat uw vreugd aan 't kwijnen, En niemand blijft uw vrind; Dan zal uw goed verdwijnen, Als rook verduift voor wind. Gij dient flegts een verrader; Verwagt van hem geen trood: Hij is, al fchijnt hij Vader, Een moorder van zijn krood. Och! zaagt gij eens de fchatten» Die onze Vader heeft! En kondetge eens bevatten Het loon dat Jefus geeft! Verwondring hield uwe'oogen Verrukt' om al het goed, Dat God uit mededogen Ons fchenkt om Jefus bloed. E3 Dit  7° STIGTELIJKE Dit zoudt gij weenend fmeeken: ( Waar 't hart Gods liefde ziet, Daar hoort men fteenen fpreeken, Verhardheid woont er niet. Daar kan men vrolijk roemen, Daar blaakt het hart in min. Kieft dan, voor diftels, bloemen, Er zijn geen adders in. Al ziet ge ons dikmaal weenen, Een traantjen in de fmart Kan dikwerf trooft verleenen * Aan *t afgefolterd hart. En wil de Heer, bewogen Met ons betreurd gezigt, De heete tranen droogen, Dan juichenwe in zijn licht. Wie 't. liefelijk omringen Van Jefus min gevoelt, Die kan zelfs fchreiend zingen, Hoe fel de vijand woelt. En zou dan, God te vreezen, Te leven op genaê, Ons geen belooriing wezen? Waar bleef dan Golgotha? Gods J  MENGEL P0ËZ1], /i Gods Zoon, vergeefs geftorven, Had ftervende aan zijn kruis Ons 't leven niet verworven, Verloft van 't helfch gefpuis; Zo lang tog als de wonden Van Jefus, voor den troon, Bedekken onze zonden, Zo lang duurt ook ons loon. Verdienen we om ons werken Gods gunft en liefde niet, Genade fpreidt haar vlerken Op gaven die men biedt. Men voelt de liefde gloeien, Als 't vuur van ijver blaakt: Men voelt de blijdfchap groeien, Als 't hart tot God genaakt. De zalige nabijheid Van een drieënig God Geeft heiligheid, geeft blijheid, Schoon gij dat loon befpot. Ja God wil in ons wonen, En kroonen huis en hart, En noemt men zulk een loonen Geen prijs die alles tart? E4 We  STIGTELIJKE Die op hun weg gedenken Aan God des levens bron, Dien zal zig Jefus fchenken Tot rots, en fchild, en zon: Die Leidsman ftiert hun paden In voor- cn tegenfpoed; Het bitter zal niet fchaden, 't Is in den nafmaak zoet. En vordrenwe op de wegen Van heiligheid en deugd, Door Godsvrugt rijft de zegen, Door liefde klimt de vreugd. De Godsvrugt baart geen zorgen, Zij kleedt ons niet in 't zwart, Zij trooft ons in den morgen, En laaft ons kwijnend hart. Als de avond onze woning Bedekt, dekt ons een wagi Van Englen; onze koning Geeft pfalmen in den nagt. Een aarden vat te dragen Is fomtijds ons een laft; Maar fpoedig zijn we ontflagejj; Het einde nadert vaft. God  MENGEL POËZIJ. 73 God zal na wettig ftrijden Ons geven de eerekropn. Wie zou zig niet verblijden, Die wagt op zulk een loon? INVAL O P DE BLOESEM, t • -A. Is de landman bloefemknopjens aan 't geboomte aanfchoilwen mag} En zijn hoop op rijpe vrugten ziet venneêren dag aan dag; Slaat een bui van hagelfteenen foms het welig groeiend ooft; I En hij ziet zig dus van alles in een ogenblik beroofd. Dat ik dan niet enkel bloefem, maar ook rijpe vrugten gaf! | Weer, o Jefus! door uw liefde, van mijn ziel den hagel af! 'k Hoor de buien gonzend nadren: o! verjaagze door uw Geeft! Zijn tot hier toe niet mijn bloempjens door uw trouw bewaard geweeft ? Laatze dan tot rijpheid komen, waardig uwen liefdegloed; Nimmer worden bloefems vrugten, zoo ze uw Almagt niet behoedt. E 5 DE  74 STIGTELIJKE DE HEILIGE GEEST, D E TROOSTER DER TREURIGEN. 't Is Jefus Geeft, die 's Vaders Jcrooft Behoedt, en ftiert, en leert, en trooft In al hun tegenheden: Hij fchraagt hun fchouders onder 't kruis, Hij leidt hen naar huns Vaders huis, Door Amana naar Eden. Die Geeft, verworven door zijn bloed, Schenkt aan mijn afgetreurd gemoed Weêr ftof tot vrolijk zingen: Daar Hij mij in de waarheid leidt, Zie ik aan 't kruis de zaligheid Gekogt voor.doemelingen. h  MENGEL POËZIJ. ^5 Is *t me in dit tranendal zo bang, Zugt vaak mijn ziel: o God! hoe lang Zal ik in Kedar wonen? Hij toont mij, dat dees rampwoeftijn Een kruisfchool voor mijn ziel moet zijn; Een fchool voor al Gods zoonen. c& Ligt mij de fchuld benauwd op 't hart, Prangt mij de fmet met bange Imart, Vreeze ik 't gevolg der zonden; Die Geeft geleidt me op Golgotha, Die roept in mij: Genaê! Genaê! Die pleit op Jefus wonden. Verguift mijn vijand mij met fmaad, Grimt hij mij aan, zoekt hij mijn kwaad; Ik zie, bij 's Geeftes ftralen, Dat Jefus hem in 's afgronds kuil Gekluifterd heeft aan klauw en muil; Zo kan ik adem halen, Maar  7* STIGTELIJKE Maar 'k heb o Geeft.' 'k heb U bedroefd,. 'k Zag U voorbij, 'k heb vaak getoefd In nood tot U te komen : 't Is blindheid in mijn ziel geweeft, Vergeef die fchuld, vertrooft mijn geeft; Dithebtge op U genomen! ZIFXS-  .MENGEL P O Ë Z IJ. fy ZIELSZUGT O M DE BEWERKING DES H. CEESTES, V_7 Heiige Geeft! mijn licht,mijn leven! Hebtge oogen aan mijn blind verftand, Mijn doodig hart gevoel gegeven, Mijn ziel naar Jefus kruis gedreven; Ai! houd, o Geeft! aan mij de hand! <&> Mijn trotsheid durft zig veel vermeten ; Maar 'k zie, het geene ik zie, verkeerd: 'k Heb,'t geen ik leerde, ftraks vergeten, 'k Zal niets van mij, of Jefus weten, Zoo Gij mij *t zien niet daaglijks leert. Hoe dikwils is mijn hart gefloten, Als of er hel noch hemel was! Gods vreeze bleef er uit verftooten, De lauwheid in de plaats gefproten, Zoo daaglijks niet me u trouw genas. En,  78 STIGTELIJKE En, mogt ik giftren al gelooven; Nu is mij 't voorwerp onbekend. Nooit wordt het dekfel weg gefchoven; Ik kom geen zwarigheid te boven, Zoo Gij uw licht en kragt niet zendt. Hoe zal ik Jefus ooit beminnen ? Hoe val ik fmeekend God te voet? Hoe zal 'k een deugdfaam werk beginnen; Eene enkle zondedrift verwinnen, Zoo Gij me niet gelooven doet? Hoe zal ik 's Vaders deugden zingen, En hoe eene eer zijn van zijn Zoon ? O Leidsman van ellendelingen ! Zie Jefus bloed; laat dat U dringen! En daal in 't hart U aangeboön! Ai! geef, dat ik mij daaglijks kenne, Op dat ik daaglijks mij mishaag; Nooit naar 't verleidend fchijngoed renne, Mij daaglijks aan *t geloof gewenne, En hier het beeld van Jefus draag! Laat  MENGEL POËZ IJ. 79 Laat mij uw woorden fteeds bekoren, Waarbij ik fteeds uw licht behoef; Mij nooit uw heilige infpraak fmooren ; Maar altijd naar uw leffen hooren! Ocli! dat ik nimmer U bedroef! 'k Moete in dees geeftelooze dagen Tog nimmer U, o goede Geeft! De fchuld van ons gebrek doen dragen; Maar,als we uw invloed mhTen, klagen: ,, Ik ben er de oorzaak van geweeft! 'tïs loutre gunft, zoo we iets ontvangen: Och! gaf ik fteeds Genade de eer! Erkende ik 't minfte heilverlangen, En leerde ik meerder af te hangen; *k Ontving van uwe Goedheid meer. Ja, wil uw gunft het mindre fchenken; Men wagre er ook het meerder van! 'kMoet ruim van 's Vaders liefde- denken! Laat niets 't geloof in Jefus krenken, Wijl 'k zonder dat niet leven kan! Laat  ^ STIGTELIJKE Laat nooit de zonde triumfeeren; Het bloed van Jefus eifcht haar dood! Betoon uwe Almagt! Wil mij leeren Den vijand moedig af te keeren, Dien 'k door't geloof ten afgrond ftoot! Ai! Geef, daar 'k mij aan God mogt wijden^ ' Dat ik mijns Meefters raad hier dien! En, moetik ooit voor Jefus lijden; Laat, die't mij boodfchapt, mij verblijden1; Geen kruis mij ooit bezwijken zien! Zo moet mijn voorbeeld andren ftigten! Zo worde ik op mijn reis gefterkt! Zo zie ik zelfs den doodfchrik zwigten! Zo zal ik wonderen verrigten, Als uw Genade wondren werkt* BOET-  MENGEL P O I Z 1], U BOETZANG EENER VEDERKEERENDE ZIELE. I O God! ik moet beven: Hoe boos is mijn hart! Hoe godloos mijn leven! Wat ben ik verward! 't Geloof is vervlogen; De rulle uit mijn ziel; De vreugde uit mijne oogen. Hoe dobbert mijn kiel! I I. 'k Werd onder het dwalen Door flaapzugt verraft: Ik floeg aan het malen, En fluimerde vaft. De Hel aan 't verfpieden; De Zonde op de been; De Lullen aan 't zieden; Want Jefus verdween. F Ees  ** STIGTELIJKE I I I. Een afgrond van zonden Verflikt nu mijn geeft, 'k Heb duizenden wonden, Die niemand geneeft; Nu Jefus mijn klagten Regtvaardig verfmaadt: Wat heb ik te wagten, Als die me verlaat ? I V. Het oordeel verduifterd; Het harte verfchroeid, Aan 't Eigen gekluifterd, Door driften geboeid , Verhard in het kwade, Met trotsheid vervuld ?. Misbruik ik genade, En terg uw geduld. V. / Is, hemelfche Vader! Uw Zoon nog mijn vrind ? Is zulk een verrader, Als ik ben, uw kind? 'k Brak trouwloos mijne eedens Maar, heb ik dat bloed Ook willens vertreden, Dat zondaars behoedt? O Goedf.  MENGEL P O E 2 IJ, 8} VI. O Goedheid! wat hoor ik ? Gij roeptme nog weêr! Mijn God! U verloor ik! Gij zoekt mij — ik ke^r, 'k Zie, Jefus! uw wonden, Wier kragt ik verfta. 'k Zet bergen van zonden In zeen van genaê. VIL Zo worde ik gewaffchen! Gods wraak, en mijn finet, In Godlijke plafTen Gefmoord, en genet! De fchuld mij vergeven! De vriendfchap herfteld! Van 't kwaad ik ontheven! O Heer! ik verfmelt. vut Geen Duivel had ih'mmer Uw liefde .gehoond: Geen zondaar is immer Zo gunftig verfchoond. U tederft te minnen Is vuurigft mijn wenfch. Mijn trouw moet het winnen Van engel en menfch!  8+ STIGTELIJKE D E droevige INW00N1NGe\ I N H E T v l e e s c h. 'k^Ioet in de rampwoeftijn bouwvallig leem bewoonen, 1 Door 't woelt geftorm der Hel gefchokt met ftoot op ftootJ Wanneer ik 't Ongeloof zie aazen op mijn brood, Zoekt in haar voorraadfehuur de Weereld mij te troonen. En de oude Menfch, helaas! durft zig halftarrig toonen, i • Hij wijkt niet,fchoon verjaagd; hij blijft mijn huisgenoot! Met Lift vereenigd zweert die valfchaart mij den dood, I En poogt mijn beften vriend te bannen, of te hoonen. Geef, Jefus! dat ik nooit mijn dienft dien vijand wij! I Dat zijn gezelfchap mij fteedg onverdraaglijk zij; Wijl 't op mijn veege ziel daar afgronds pijlen hagelt! Zijn bijzijn zij me een hel! Ach! dat ik biddend waak A De zege wagtend ftrijde, en naar uw toekomft haak ! Klink, klink Hem aan het kruis! Hij heeft er U genageld! O P-  MENGEL P O Ë 2 IJ. 55 OPWEKKING TOT BOETVAARDIGHEID, BIJ GELEGENHEID VAN DEN BEDEDAG. O God! die Neêrland hebt gedagvaard voor uw troon, Uw Goedheid fchittert als uw Magt in 's lands gefchigten; Uw Heiligheid en Liefde in uwe ftrafgerigten; En uw Genade roept ons daaglijks tot uw Zoon. 't Ondankbaar.volk verfmaadt uw gunft,vertrapt uw kroon; Het doet zijn boosheid voor uw vloek, noch zegen zwigten; j Zijn fpotzugt wil uw Wraak tot ons verderf verpligten; Het fielt zijne eere in 't kwaad, zijn welluft in uw hoon. Mag zulk een hellerat U, vlekloos God! nog nadren? i Mag Ootmoed bij den drom der fmeekers mij vergadren; Ik bidden voor dit land; daar 'k een der fnoodften ben? Zoude ik, voor eigen blind, gemeene fchuld belijden ? ! Neen, laat bij Jefus kruis mijn zonden mij doorfnijden! Ik ween om 't Vaderland, als ik mij zeiven kes. F 3 DE  *6 STIGTELIJKE DE V°odzajklijk£]eid Van ÏA&us ro0RBEDM} *'J DEZELFDE GELEGENHEID, zrieb mijne, enNeêrlands fchuld gezien, Betreurd, en op gebogen kniên Voor 's Heeren troon beleden. Ikzogtvoormij, en't Vaderland t Gerommel van Gods ingewand Met tranen, en gebeden, Maar, ach? 'tGeklag, 't Hartloos zugten Doet mij dugten: Zou dat fmeeken ?t Heilig hart der Godheid breken? Ik 1  MENGEL POËZ IJ. 27 I I. Ik vond mijn heil in Gods genaê; Ik zeide op Jefus eifchen: Ja. 'k Mogt Hem vveêr hulde zweeren! Ik koos voor mij den dienft van God: Dat vrij de Weereld mij befpot! Het zal mijn ziel niet deeren. Was maar 't Gevaar Niet te vreezen, Dat voor dezen Mij mijn pligten Deed of niet, of liegt verrigjen! I I L Ach, Jefus! moert- om mijn geween, Mijn wederkeeren, en gebeên Uw Vader zig ontfermen; • Dan fmoorde ik in een helfchen gloed, En Neêrland in een jammervloed ; Maar 'k werpe ons in uwe armen: Bid Gij Voor mij, Voor dees landen, Daar uw handen Kerken bouwden! God verhoort. Wij zijn behouden! F 4 HET  8* STIGTELIJKE HET ZELOOVIG WEDERKEEREN. Adjjn dorre ziel, door dorft verflikt, Zeeg fchier in onmagt neder; Maar krijgt, door Jefus bloed verkwikt, Haarkragt en blijdfchap weder: Nu, nu verhefte ik Gods genaê ; En, had ik duizend tongen, Er werd door mij van Golgotha Nog niet genoeg gezongen. Ik ben voldaan, ik heb genoeg; Ik zie op Jefus wonden, En dus dat Hij de ftraffen droeg, Die 'k wagtte voor mijn zonden. Dat offer ftelt mij zo geruft, Dat ik vrijmoedig nader: En daar mijn ziel den Schootzoon kuft, Noeme ik mijn Regter, Vader! Hoe  MENGEL POËZ IJ. 89 Hoe fpeelt de blijdfchap in mijn hart! Hoe rijft het ftil vertrouwen ! Geloof en hoop verjaagt de fmart, Doet me op een rotsfteen bouwen: Hier vinde ik fchatten, die den tijd En de eeuwigheid verduuren; Denk, weereldling! als ge u verblijdt 't Is vreugd van weinige uren: 'k Zit aan een bron van ware vreugd, En, zijn mij die vermaken Reeds zulk een welluft in mijn jeugd; Wat zal mijn grijsheid fmaken! > 't Geen Jefus fchenkt, zou dat vergaan ? Neen 't zal geftadig groeien: De befte zegen komt eerft aan, Als wij ten einde fpoeien. Dan, als de weereld u belacht, En deerelijk laat zugten, Geeft ons 't geloof de meefte kragt, En de allerzoetfte vrugten* Ik zie op Hem als mijn Profeet, En Hij let op mijn gangen; Hij kent al mijn verdriet en leet, Maar ook mijn zielsverlangen. F 5 Zijn  f° STIGTELIJKE Zijn priefterampt doet mij gewis Op zijn rantzoen betrouwen; Daar Hij een vloek geworden is, Zal God me in gunft aanfehouwen. Die heeft in dezen grooten Zoon Een eeuwig welbehagen: Die Zoon wil bij zijns Vaders troon Vergeving voor mij vragen; De Geeft, op Jefus priefterbeê, Mij met zijn licht beftralen: Dit doet den zegen en den vrêe In mijnen boezem dalen. Nu fmert het mij, dat ik niet meer Mijn Heiland kan beminnen; En telkens inftorte, als ik weer Van nieuws op wil beginnen: Maar 'k vlugt naar U, o Goël! die Veel fterker zijt dan allen; Laat in mijn hart, dat ik U biê, De Dagöfas nedervallen! Ik roepe u voor mijn Koning uit, Ik wil uw fcepter eeren: En, volgende uw bazuingeluid , Van U het ftrijden leeren: Gij  MENGEL P O E Z IJ. - 91 Gij kondt u over mij met regt, Dit weet mijn ziel, beklagen: x Ja, wierd uw invloed mij ontzegd, Moeit ik uw gramfchap dragen, Ik boog mij diep in 't ftof ter neer, 'k Zou U regtvaardig noemen; Ik gruw, wanneer ik denk, o Heer! Mijn misdrijf te verbloemen. Maar ach! 'k heb ftraf genoeg geleên Door 't miffen van uw aanfchijn; Ja, ging ik zo nog langer heên, 't Zou ras met mij gedaan zijn. Dan Gij reikt mij den fcepter top, Ik valle aan uwe voeten; Mijn Jefus, nooit ontfermens moê, Komt de eerfte mij ontmoeten. Zie daar, mijn Koning! dan een hart Vol vijandfchap, vol boosheid, Vol traagheid, lauwheid, druk en fmart, Vol angft, vol moedeloosheid. De droefheid kwelt mijn ziel zo lang, Als mij de zonden kwellen, Verwon ik meer, 'k zou in gezang Veel meer uw lof vertellen. Dies  92 STIGTELIJKE Dies, trouwfte Jefus! zal 't gemoed U eeren, loven, vreezen; Gij moet het door uw offerbloed Van zonden fteeds genezen. Is nu mijn droeve ziel getrooft Door 't zien van uw genade; Sla mij, gelijk een Vader 't krooft, In mededogen gade! Is niet uw goedheid en uw magt Mij wcêr op nieuws gebleken; Ai geef geloof, 'k zal in uw kragt Door alles henen breken. Geef kragt in zwakheid, moed in ftrijd, Een pad door U beveiligd, Een leven aan uw dienft gewijd, En blijdfchap U geheiligd. Mijn veege mond vermelde uw eer! Zo zal mijn ziel ontbonden Ten Hemel fpoên, om U, mijn Heer! Te dienen zonder zonden. De Hemel ware een plaats van pijn, Zo ééne zonde daar mogt zijn. WIE.|  MENGEL POËZIJ. p3 JV 1 E G E Z A N G. Mag ik wel uw wagglend wiegjen nadren, jonggeboren fprm't? 'k Mag; ik zie reeds aan uw loukjeus, dat uw fierheid niemand fluit: Neen, de onnozelheid baart gulheid, ziet geen luifter, kent geen rang; Ja, gij reiktmezelfs uw handjens, luiftrend naar mijn kinderzang. Welk een fchoonen dag belooft het, als de zoete minzaamheid In den ugtend van het leven zulk een lieven glans verfpreidt! 'kZatdanookr'ondborflig wezen, wijl gij door uw voorbeeld leert, Dat uw kindsheid het gemeenzaamft met'Eenvoudigheid verkeert. ' Konde ik maar den toegang vinden onbelemmerd tot uw hart Door den dikken drang der nevels, die het kinderbrein verwart! Want *k moet U (neem die loffpraak, als een welkom, gunftig aani) Bij uws levens aanvang melden, dat gij eeuwig zult beflaan. De eeuwigheid, al is dit wartaal voor uw kinderlijk verfland, Houdt uw teder levensdraadjen vaft geflrengeld in haar hand. Denkt dan niet, aanminnig wichtjen! dat gij flegts gefehapen zijt, Om hier in een wieg te fchomlen: neen, dat duurt een korten tijd- Straks verblijdtge ons, als uw jonkheid aller liefde tot zig troont. En zig in haar fpelen geelïig, in haar flaamlen fchrander toont. Maar uwe edelfte vermogens fluiten dan hun kring nog niet; Wjji een ieder met verlangen op uw rijper leeftijd ziet: . AI* »  $* S T 1 G T E L Ij K E Als het denkvermogen toeneem:, en 't vernuft i„ vIugheid bloei£J Als de zinnen kragtigft werken, e„ het vuur der togren gloeit. In dien leeftijd fpMt de Sata„ tege„ , m hm ^ ^ En, die 't hoogfte ftaan verheven, lopen »t a,lereerft in " Maar, wanneer u in die dagen 't zoetfte dier vermaken ftreelt ~ ^ WeereU' 2ij * * rijkften fchat bedelft ook zultge, daar uw boezem jagend naar Verandring hijgt ' Wenfche ik,leeren, dat gij „immer in dJe ^ ; ^deze oogft is niet te majen, als de levenskragt verflenft, I In die onverzaadde grijsheid, die zig telkens anders wenfcht Neen.maar'tonbekende voorwerp,^, het oog der ziele op ftaart, j Wordt of „ergens, ^t's onmooglijk, of in de eeuwigheid bewaard. I L1e^Jen^luiktdevaakuweoogjens^Ai!ver^choonhem,dieuftoorJ Word tog wakker, aJs ge fluimrend van uw ^ ^ ^ J Vooreeneeeuwigheidgefehapenl-l^er grooter hoogheid zijn ? I E.J dien luifter fa t geflikker van al 't aanzien ijdle fehijn. Dnt een zingend Serafijntjen zijn geluk als eindloos roem! ' Wat beletme, fpraakloos wichtien » dir it „ ■■ wiLfltjen! dat ik u ZIjn zusjen noejJj 3 Ja, die reine hemelgeefteu, aan de hemeltaal gewoon Zouden u die fpoedig leeren, e„ doen zingen eenen toon. Knnmer zouden zij zig fchamen in hun reien u te zien; Maar veel eer.kondt gij niet volgen,u hun vlugge wiekjens bién, In hun altijd blij gezehchap, dat zig fteeds i„ God verheugt Zouhun znngftof „ doen juichen, en uw heilftaat zijn hun vréugd. Maar  MENGEL POËZIJ. 93 Maar gij zijt een zondig wormken, een verdoemlijk Adams kind, waar hun God, dien zij beminnen, niets, dan 't geen Hij haat, in vindt, ipaarom zweven duizend lpooken om uwfchokkendwiegjen heen; Duizend fmarten, die het krijten flegts verwifslen met geween, [n de pijnen reeds gezwagteld, heeft de ziekte u op haar fchoot, En doet u haar borften zuigen, tot ge aan flaap r.aakt in den dood. Maar, gelijk u in uw luiers nu geen angftig vreezen prangt, Zultge,hope ik,nimmer voelen,welk een wee den dood vervangti Leedjens wringen, (hakkend huilen, grijnsjens van de felfle pijn, Zouden, om den angft te fchetfen van de hel,geen trekken zij». ,'t Is niet om u bang te maken, dat ik, jonge weereldling! ü begroete als zo rampzalig, en van zulk een naarheid zing. 't Is niet om u God te fchildren als een wreeden dwingeland, Die zelfs kleine kinders plagende, alle liefde en deernis bant. Neen, o neen! Hij is de goedheid.. Zijn genade gaf zijn Zoon; En die leed voor zulke kinders duizend fmarten, duizend doón. Ja, zijn kruisbloed wifcht de vlekken uit uw zieltjen ruim zowel, Als het allerzuiverft water 't oppervlakkig vuil van 't vel. God heeft bij uw doop verzegeld, datge een heilbron vinden zult In den geeft en 't bloed van Jefus tegen Adams fmet en fchuld. Jefus zet den hemel open, dien Gods gramfchap voor u floot, En Hij nodigt u zo vriendlijk van de hel in Abrams fchoot. Schrei niet! fpaaruwwiegetraantjens,tot dat uwgeloove eensfehreït Liefdetraneu van verwondring, van berouw, van dankbaarheid. 'k Wen*  96 s t i g t e l ij k £ * Wenfche u zo gelukkig,, datge Jefus V0Qr rfe ^ ^ frijkdom v°°r bij, graf m^pvèj ui de weereld geeft u wellnO j:- j , ,. u vvelluft, die de lachjens pijnlijk maakt j E" ^ Z°nde rdkt U '«*b. cie dood venijn op braakt Maar mijn Jefus geeft u f^ ^ ^ ^ ^ ^ Blijdfchap, die zij nimmer kende; 't eeuwig leven, Kus roept u tot zijn volheid, ft „ zijns Vadere hoog ^ ' D-ge naar die ffem zult luiflren-Geef gehoor dan aan uw God- Zoudtge „ voegen bij de weereld, die met opene armen ftaat? ft* dan liever in dat wiegjen, eerge Jefus zo verfmaadt. Maar,zoo gij naar de artfenijen,die Hij in zijn hand heeft,grijpt Alles zal dan heilzaam wezen, of het kittelt, of het nijpt ' En al loopt uw levenspaadjen hier wat hobbelig of krom God geleidt u als uw Vader, Jefus als uw Serafijnen, die u fchuwden, vliegen op Gods wenk u bijEn, om vaardig u té dienen, zweven ze u gelïaag op zij. VolghenjuichendlfchoonuwjuichendofFerklinktop'taardfcherond Dan het hunne: fcheller wordt het in den jongen morgenfiond twee- ;  MENGEL POÉZlji, 97 TWEESPRAAK TUSSCHËN 1 M M A N U >È L; EN EENE AFGEDWAALDE ZIELE, IMMANUEL Verdwaalde ziel, waar heen....? ontvlugt uw Goël nietl DE ZIEL. *t Is mijn bevlekt gemoed, dat voor uw glanffen vliedt. IMMANUEL» Hoe! ftaat dan heil of trooft door vlugten u te wagten? DE ZIEL. Neen,'k vrees,Gij hebt het oor gefloten voor mijn klagten* G 1 IVL  9«' S T I G T E t IJ K E IMMANUEL. Wie las ooit gramfchap op mijn minzaam aangezigt? ' f $> | Z I E L. Woont niet Gods Heiligheid in 't ongenaakbaar licht! 1 M M A N ü E-L. Heb ik dien toegang dan mijn vrienden niet gegeven? el SL D E Z I E L. Maar ach! mijn naam is uit uw vriendenrol gewreven ! ' IMMANUEL. Is niet ons trouwverbond geveffigd in mijn bloed? BEZIEL. Maar, zoo de vuile ziel onkuifche vlammen voedt? IMMANUEL. Wat vonken zijn het, die niet zwigten voor mijn ftralen V DE ZIEL. Wien zag men ooit zo ver, zo ftout, van Jefus dwalen ? IMMANUEL. Reeds voor uw aanzijn was uw zwerfzugt mij bekend. DE ZIE L. En des ftond nooit mijn naam in 't eeuwig teftament. IMMANUEL. Gij dringt dan met uw oog in Gods geheimenilTen ? DE ZIEL. Het vonnis van uw Woord zal dus mijn ftaat beflilTen. ' IM.  MENGEL P O Ê* Z IJ. 99 IMMANUEL. RiÜjn Woord tuigt mijne trouwe en liefde op ieder blad. DE ZIEL. Maar wraak voor hem, die trouwe, en liefde, en woord vertrad. IMMANUEL. Ben ik dan u gelijk, heb ik mijn trouw verbroken ? DE ZIEL. Ik brak die eerft, door aan mijn eigen net te rooken. IMMANUEL. Maar hangt dan uw geluk van UW getrouwheid af? DE ZIEL. 't Was om getrouw te zijn,. dat ik mijn wootd u gaf. IMMANUEL. Betaalde ik aan mijn kruis den prijs niet voor uw zonden? DE ZIEL. Maar wee hem,die dat kruis,dien lofprijs heeft gefchonden! IMMANUEL. Is dan mijn rijkdom Voor uwe armoe niet genoeg? DE ZIEL. Ja, zoo mijn doolziek hart niet naar de weereld vroeg. IMMANUEL. Die blindheid zal mijn Geeft en Woord in u genezen. DE ZIEL. Maar vreeft hij billijk niet, die willens blind wil wezen? Ga I M'  S T 1 G T E L IJ K E IMMANUEL. Mijn Geeft buigt ook uw wil; Hij leeft in u door mij. DE ZIEL. En drukt mij dan het juk van zondenheerfchappij ? IMMANUEL. Hij wil uw troofter zijn, u hoeden voor bezwijken. DE ZIEL. Ik hebden Geeft bedroefd, en zag Hem van mij wijkea. IMMANUEL. Hij is uw vijand niet, geloof mij op mijn W00rd. DE ZIEL. Maar wijkt hij dan van een, die Jefus toebehoort? IMMANUEL. Die Goedheid doet haar licht een oogenblik verdwijnen. DE ZIEL. Die gloed zal,vrees i* i„ mijn boezem nooit weêr fchijneau IMMANUEL. Staftil, verdwaalde ziel! pleit niet voor 't ongeloof. DE ZIEL. Die zonde maakt mijn oor voor al uw roepen doof. IMMANUEL. Die zonde viel aan 't kruis mij * bitterft om te dragen. DE ZIEL. * Z;Ü dan in de ^uwigheid die fchuld het meeft beklagen. I M*  MENGEL POËZIJ. iei IMMANUEL. Die fchuld is ook voldaan; Ai keer ootmoedig weêr! DE ZIEL. Joch! dat uw Hemelgeeft mij 't wederkeeren leer! IMMANUEL. Ik zie uw tranen, en mijn Vader hoort uw fmeeken. DE ZIEL. Laat uw Genade dan mijn fteenen hart verbreken! IMMANUEL. Zit neder bij mijn kruis, ga in Gethzemané. DE ZIEL. Maar heb ik niet verbeurd, dat ik dien grond betree? IMMANUEL. . Mijn Vader heeft om mij dat regt aan u gefchonken. D E Z I E L. ' Boei daar mijn ouden menfch; die worde aan 't kruis geklonken! IMMANUEL. Met mijnen laatften ftond gaf hij den laatften fnik. DE ZIEL. Maar waarom leeft en woelt hij tot dit oogenblik? IMMANUEL. Dat keurt mijn wijsheid beft, dat leert u. biddend waken. DE ZIEL. Maar ook het fnerpend zuur der wrange zonden «naken. G3 IM>  S -T I G T E L IJ K E IMMANUEL. Ik dronk dien kelk geheel, daar gij een droppel proeft. DE ZIEL. Was uwe bange ziel ook om mijn fchuld bedroefd? IMMANUEL. Ja, .* woord, ifcx * isook vooru gefproken. DE ZIEL. Och! wierd mijn koude ziel dan door uw gloed ontfloken! IMMANUEL. Ik zie mijn Iiefdezon die in uw boezem fchijnt. DE ZIEL. Maar zo ditkoeftrend licht eens uit mijn hart verdwijnt? IMMANUEL. De zon wordt door een wolk bedekt, niet weggenomen, DE ZIEL. En met die wolken zie ik vaak het onweer komen! IMMANUEL. Geen onweêr zoo verwoed, of 't luiftert naar mijn ftem. D E Z I E L. Maar divale ik ééns van 't fpoor naar 't nieuw Jerufalem! I M M A N U E L. Ik ben uw Herder, en mijn Vader is uw Hoeder, DE ZIEL. Mijn ziel valt voor u neêr, mijn Scheppenen mijn Broeder! IM- \  MENGEL P O Ë Z IJ. 103 IMMANUEL. Verlaat u op mijn trouw, ik fta voor de uitkomft in. D E Z'I E L. O zielverkwikkend woord...! 6 gloed van Hemelmin! IMMANUEL. Vrees niet, als u mijn hand wil door valleien leiden. DE ZIEL. Zoude immer nood of dood mij van uw liefde fcheiden? IMMANUEL. Mijn oog wijd u het fpoor, ik vatte uw regtehand: DE ZIEL. Ik volg mijn Redder, 'k volg naar 't Ilemelfch Vaderland! D E  '°+ S T I G T E L IJ K E , D £ SCHOOL J ESU&. V Xligen kragten Te veragten Wordt in Jefus fchool geleerd; Luft en zinnen Te overwinnen Paft een ziel, die daar verkeert, II. Zig om fchatten Af te matten Wordt van Jefus afgekeurd; 't Zondig haken Naar vermaken Wordt in deze fchool betreurd. Om  MENGEL P O Ê Z I], 105 III. Om zijn vlekken Te bedekken Leert men vliên naar Jefus bloed. ■Voor zijn kwalen Leert men halen Balfem, die genezen doet. 1 V. Chriftenpligten Te verrigten Om dat Jefus die gebiedt;' 't Al te haten, En te laten, Wat zijn oog ongeerne ziet; V. Nauw te letten Op de wetten, Die Hij aan zijn poften floegi Alle dagen 't Kruis te dragen , Agter Hem, die 't zwaarfte droegj G$ Do,or  l°6 s■ t i . g t e l ij k e v i. Door gelooven 't Hart naar boven Te verheffen uit het ftof; En door hopen Blij te Ioopen 't Enge pad naar 't hemelhof; vi r. / Hem in 't ftreven' Aan te kleven Zo in vreugde als droefenis, Wordt bevolen In de fcholen Waar in Jefus Leeraar is. ,het|  , MENGEL P O Ë Z IJ. 107 II ET I $ VOLBRAGT. i Cjenadig God ! in de eeuwigheid, Eer 't menfchdom was geboren, Heeft reeds uw Zoon als borg gepleit; En, eer het ging verloren, Waart Gij voldaan; Gij naamtzijn borgtogt aan, En liet ons vrede hooren. I I. Het is yolbragt! Gij wagt niets meer; Uw naam is opgeluifterd: In Jefus blinkt uw glorie weêr, Door mij zo fnood verduifterd. Nu zwijgt de wet; De zonde is pal gezet; De Heldraak is gekluifterd! Het  io8 STIGTELIJKE. 11 L Het is volbragt, waarin uw Wraak Uw Heiligheid moeft toonen: Dat vrij Genade zondaars Haak ! Het zal uw Regt niet hoonen. Het is volbragt, Waarmede uw Wijsheid, Magt, En Waarheid was te kroonen. IV. Het is volbragt, al wat ten zoen De Middlaar moeft betalen: Wat kon ooit aarde of hemel doen, Dat bij dit werk zou halen ? De Schepper leed Voor 't geen de menfch misdeed; Zoü die voldoening falen ? V. Gij zijtyoldaan; Gij roeptme toe, Enlaatme, o diepte! fmeeken. Dat ik geen verder pooging doe, . Om 't Vaderhart te breken; Gij zweert, geen kwaad, Zoo 'k mij verzoenen laat, Aan mij te zullen wreeken. Gij  MENGEL P O E' Z IJ. 109 V I." Gij zijt voldaan: 'k val in uw fchoot. Heb ik U ftout beledigd; Uws Schootzoons leven en zijn dood Heeft U geheel bevredigd. Ja, Amen! 't zij, Gelijk Gij *t wilt, voor mij! 'k Zij door uw Zoon verdedigd! VII. Het is volbragt! ik ben voldaan. Ik, fchuldig en verdorven, Mag in des Vaders vriendfchap liaan: Mij is zijn Geeft verworven. De Godmenfch heeft Voor mij op aard geleefd, En is voor mij geftorven. VIII. Volbragt is al de zaligheid; Ik moetze maar ontvangen. Gods trouw volbrengt, daar Jefus pleit, Zijn eifch, mijn zielsverlangen. Ik bidde U, leer Mij dies in alles, Heer! Van Jefus aftehangen. Het  no STIGTELIJKE I X. Het is volbragt! de Vader zal Zijn Zoon met eere omringen. Het is volbragt! juich tranendal! Gelooft nu, doemehhgen! De Hemel wagt Om eeuwig 't is volbragt Met Jefus Bruid te zingen. JESUS  MENGEL P O Ë Z IJ. RtJ JESUS ROEPSTEM TOT EENE AFGEDWAALDE ZIELE. S Ondankbre Ziel! fta ftil! wat heb ik u misdaan? i welken modderpoel deed mijn geleide u zinken, Dat gij, fteeds deinzend, van mijn zij zijt afgegaan? Vat bittren beker moeftge op mijnen kruisweg drinken? Valt u mijn jok te hard; is u mijn laft te zwaar? Jonde u in Mij, mijn Geeft, of Vader iets mishagen? Zietge onregt in mijn doen? of, vreeft gij voor gevaar,. I^eo'ge aan mijn liefde en trouw uw zaligheid bleeft wagen?' Wat, wat misdeed ik u ? Getuig nu tegen mij! hm al het fchepfel, dat mijne Almagt vormde, hooren; . ' Mijn Vader vonnifs, wie er fchuld heeft, ik, of gij! Zijne uitfpraak, hun geroep moete u de ziel doorbooren! Hebtge in mijn oog voorheen die fchoonheid niet gezien» Die u bekoorde-, meer dan 's weerelds tooverlonken? i Hoe dikwijls boog mijn fchoon uwe ongebogen kniên! Hoe dikwijls hebtge uw hart en liefde mij gefchonken! Dit  IX* STIGTELIJKE Dit ftreelde meeft uw oog, wanneer 't uw doemfchuld zag» I Datge ook genade van mijn lippen mogt zien vloeien : Dit trok uw jeugdig hart, en fmoorde uw bang geklag; Dit boeide u aan mijn dienft, en deed uw liefde gloeien. Is nu mijn fchoon vergaan? vervloog het met den tijd ? Zietge op mijn aanfchijn dan niet meer 't genadeteeken? Of, heeft uw fluimrend oog aan flaapzugt zig gewijd, Of, aan den ijdlen glimp der weereld blind gekeken ? Was niet mijn liefde alleen het voorwerp van uW Iuft; De rots voor uw geloof; de fchuilplaats, daarge in vlugttet; De ftofte van uw roem; het fteunfel van uw ruft; Uw trooftbron alsge in druk, of onder zonden zugttet. Wat was de eenvoudigheid beminlijk in uw oog, Toenze ijvrig bidden, en vrijmoedig zijn, u leerde? Toen, ieder oogenblik, uw hart ten hemel vloog, En fteeds gemeenzaam, als mijn vriend, met mij verkeerde* 't Zijge in uw bidvertrek, op weg, bij andren waart; 'tZij 's weerelds vleizugt u, of 's vijands lift deed vreezen* 't Zijge u in onmagt, of met fchulden vondt bezwaard , Mijn bijzijn zogtge alleen; ik moeft uw wond genezen. • Geen zonde zaagt gij, of gij wierpt u in mijn bloed: De gröotfte misdaad heeft u fterkft daar héén geprikkeld, Eerge, als een vuile worm, die fteeds in modder wroet, Door uitftel u in 't kwaad hadt dieper ingewikkeld. Wat  MENGEL P O Ë Z IJ. u3 Wat drukte u, dat gij niet ontboezemde in mij©fchoot? iVat deedt gij zonder eerft mijn wil en raad te vragen ? Iri blindheid was ik licht; 'k was Redder in den nood: In, hebtge reden u dier vricndfchap te beklagen ? Waar faalde tog mijn trouw ? waar brak ik ooit mijn woord? Vaar liet ik U van hulp ; waar van mijn bloed verfteken? Of wordt uw zwakheid nu door eigen kragt gcfchoord, in zuivertge u van fchuld in eigen tranenbeken ? Herdenk; verdwaalde ziel! hoe,dikwijls ge in mijn fmart )e fnoode gruwlijkheid der zonde mogt befchouwen: Zo dikwijls wet en vloek den fchrik joeg in uw hart, )eed u mijn bloedig'kruis op Gods genaê betrouwen: Daar zaagtge God voldaan; en 't al voor u volbragt; )ewet verftomd, de dood geboeid, de hel gefloten, Den Geeft verworven* en Gods gunft u toegedagt; 5en hemel u bereid, mij in de hel gefloten. Daar fmertte u 't zondenkwaad; daar heeft geloof gefchreid; )aar zaagtge in mijnen angft de ftraf, die u moeft treffen; Daar hadtge aan mij genoeg; daar wou de dankbaarheid, 'o veel ze weenend kon, mijn liefde alleen verheffen. 1 Al wat mij griefde, hebt gij 't oorlog daar verklaard, in in mijn heilig bloed mijn Vader trouw gezworen; ! Zo hebt gij uit de gal, die 'k fmaakte; zoet vergaêrd * In nergens werd uw ruft dan uit mijn angft geborea. H At  XI4 STIGTELIJKE Al wat het fchepfel u tot lichaamsvoedfel gaf, Ik. boven duizend ter verkwikking u bedeelde, Waardeerdetge als een vrugt gefproten uit mijn graf, Een vrugt, die heete dorft of bloedig zweet u teelde. Hoe dikwijls hebtge op mij, als uwen borg, geroemd; ■ Mij als uw Voorfpraak en Befchermer aangebeden; Mijn God uw Vader, en mijn Geeft uw Vriend genoemd; U zelf mijn eigendom, en mij uw fchat beleden ? Werd niet het ongeloof, dat twijffelde aan mijn woord, De lauwheid in de liefde, als't ergfte kwaad geteekend? Waar in werd niet mijn naam gefpeld, mijn lof gehoord? Welk uurtjen zonder mij werd niet verfpild gerekend? Maar ach! die tederheid is, toen mijn liefdezon U met haar koefterlicht het kragtigft heeft befchenen, Toen ik de dudaims van u verwagten kon, Door onbedagtfaamheid als de ugtenddau verdwenen. Hoe heeft uw dankbaarheid beantwoord aan mijn min? Kom, doe mij rekenfchap van al de ontvangen gaven, Die mijn genade u fchonk, waar blijkt heur aanwas in? Of hebtge, o trage ziel! ook mijn talent begraven? Of was mijn hart en hand gefloten voor uw nood, En liet ik nimmer u mijn trooft, mijn liefde fmaken? Ja 'k zogt u telkens op, als gij mijn oog ontvloodt, Om door mijn liefdeftem u 't vlugten te doen ftaken.  Mengel p ö ! nj, m Bedenk u, hebtge u ooit verbijfterd of verdwaald, tn twijfelrrioedigheên of druk veiward, gevonden,' Waar uit u deze hand niet heeft te rug gehaald? Df liet ik immermeer u fterven aan uw wonden ? Waar is uw liefde? fpreek! waar is uw dankbaarheid? Dntkent gij mijne gunit, of hebt gij die vergeten? Ik heb om u geweend; maar 'k zie niet, datge fchreit, M wordt uwe ontrouw door mijn goedheid u verweten. Is, lauwe ziel! mijn kruis niet meer u aangenaam ? Of, fchriktge om daar het zéér van uwe wond te voelen? Ontvlugt gij 'tvriendlijke oog,waarmeê *ku daar befchaam? )f, fmart het u te zien het kruiden uwer boelen? i Is, 't geen ik daar verwierf, niet waardig, dat gij 't zoekt ? s, 't geen mijn bange ziel daar duizend doön deed flerven, I Toen mij mijn God verliet, met waardig, dat gij 't vloekt? ,»f, wilt gij eeuwig ook zijn zalig bijzijn derven? 'k Heb in uw vroege jeugd u minzaam opgezogt, n deed in mijnen dood u Gods gemeenfehap fmaken; Maar hijgtge telkens wel naar 't heil, zo duur gekogt; »f fchijnt uw lauwheid foms het zoeken fchier te ftaken? ! Kan vorige genaê (gij weet wel beter: neen! 'een! zegt uw eigenhart) u ruft of kragten geven? i Waarom dan wiltge niet door 't heilgeloof alleen Iet mij vereenigd en in Gods nabijheid leven? H a Gi\ & ' ■ •  Htf STIGTELIJKE Gij zoekt, hoe heimlijk ook, vrijmoedigheid en kragt, Helaas! te dikwijls uit geftalten af te leiden; Maar 't is de argiiftigheid der booze hcllemagt, Om van mijn volle bron uw ledig hart te fcheiden. Verftoot mijn volheid niet! gebruikze in elk geval! 't Geen giftren in u was, komt morgen niet te ftade; Of vindtge in mij niet meêr uw fchat, uw zalig Al? En walgt dat leven u, afhanklijk van Genade ? Waar is dat treuren om het dagelijkfch gebrek; Dat regt verfoeien van de ligtft verbloemde zonden; Dat waffchen in mijn bloed van de allerminfte vlek? En, o! dat leertge nooit, dan ftarende op mijn wonden. Zijtge in den pligt getrouw, en ftrijdt gij tegen 't kwaad ^ Gelijk een leereling, die aan mijn poften waakte; Gelijk een krijgsknegt, die zijn Veldheer niet verraadt; Gelijk een zondaar voegt, die ooit mijn liefde fmaakte? ' Is uw gedrag voor mij op aarde fchande of eer? Kon ooit tot mijnen dienft uw- voorbeeld andren wekken? Wie ziet in u den glans van mijn genadeleer ? Wie leeft op uw gelaat van 't Godlijk beeld de trekken ? Is dat ontrouwe ziel!.... Maar 'k ftake mijn verwijt: 'k Heb u vrijwillig lief: ik voel 't; ik min u teder. 't Verdriet mij, datge, o fmart! van mij geweken zijt: En daarom ipoed u! keer, ik wagt u, keer tog weder! Keet  MENGEL POËZIJ. 117 >| Keer tot uw Goël weêr! verfmaa mijn fmeekftem niet; Gij hebt van mij geen wraak, geen bits verwijt te vreezen, Ai! open flegts uw hart, nu gij mij nadren ziet; II zal uw heil, uw trooft, op nieuws uw blijdfchap wezen. I Leef in mijn leven dan : en fterf in mijnen dood! : 3eef u geheel aan mij; 'k heb mij aan u gegeven! Verlaat, 0 goede Geeft: mijn Vader! ai verftoot 3een ziel die 'k wederbreng! ik gaf voor haar mijn leven. H 3 EEN-  118 STIGTELIJKE EENZAME WANDELING, Veldzang. c omber bofchjen,' «Me lommer, groene dreven, lagchend veld I \ Die,fchoon fprakeloos, de grootheid dgs gedugtenScheppers meldt: 1 kMag hier thands iu't eenzaam war.dlen; óldat ik mijn Maker zag! Dat zijne almagt, dat zijn liefde, met zijne eer rde aan 't harte lagl Zoude ik neg ondankbaar wezen, daar zijn goedheid mij beftraalt; En, gelijk die zonneglanflen, op mijn kouden boezem daalt. Dorre takjens aan de boomen fchetfen wel mijn dorren ftand, Doen mij telkens angftig vrezen, dat het fnoeimes, door de hand Van den tuinheer opgenomen, mij zal rukken van den ftam, En met afgefnoeide loten zal venvijzen tot de vlam. Maar ik hope op zijne goedheid; Hij kan door den zonnefchijn, Wind, en regen der genade, mij een vrugthre plant doen zijn. Wijk dan ! wijk dan! angftig woelen,'k zal tog in mij zeiven niet, Dan,al wat mij prangt,bemerken: daar een bronwel van verdriet In mijn boezem fchuilt en borrelt, zoekt mijn ziel alleen haar vreugd I Door me in Jefus te verliezen, Hem te dienen in mijn jeugd. 'k Zet nu mijne voeten yoorwaards öp dit lommerrijke pad, O! hoe fpreken hier de boomen; jeder kruidjen, ieder blad Roept mij toe met blijde galmen: looft den Heer, want God is goed! Alle zijn Wij hier getuigen van uws Goëls liefdegloed. Spreek!  MENGEL P O Ë Z IJ. li* «preek! ja fpreek vrij, fchomlend lover! 'k leen \-rijwillig u mijn oor i Zingt mij, lieve nagtegaaltjens! met uwe orgelkeeltjens voor! k Zie, ik hoor hier niets dan wondren, 't zweemt hier naar het Paradijs: h Is of 't al hier faam moet fpannen tot des grooten Makers prijs. Maar wat wü die fchorre krekel..? wat die kikker..? dat geluid Jaagt bijkans al *t zoet genoegen uit mijn hart en zinnen uit. Zwijgt»; gij ftoort die zoete bekjens, die hun ftemmetjens zo zagt Samen menglen; 'k had uw krijten hier vooral nu niet verwagt. Waarom ftoort gij mijn verrukking? maar helaas! o dwaas beftaan! Zie ik'hier een boozen wrevel voor een regt beftraffen aan? Ziin die dieren dan geen fchepfels daarge uws Makers magt in eert, Heeft zijn wijsheid dan die toonen aan die kelen niet geleerd? Wraakt gij God dan in zijn werken; ftaak dit morren, 't is gewis , Dat zo een doldriftig woelen, enkel trotsheid in u is. Even als die nagtegalen zingen zij huns Scheppers lof; Blijkt tog niet de magt der Godheid ook in wormen van het ftof Even zeer, als in deze eiken? wel mijn ziel, watge immer ziet, Wees zo fpoedig in het morren, haaltig in 't bedillen niet. Dat uw aandagt hooger ftijge, daar dit voorval u belet, Dat gij verder,op dit paadjen, ongeftoord uw voeten zet. In de weereld lacht ons dikwijls, al wat leeft, volvrolijk toe; •t Paadjen fctrijnt volmaakt te loopen;maar hoe is ons't hart te moe, Als er eens een fchorre krekel onze vreugd en vooripoed ftoort, En de vrolijke gezangen in 't gehuil van jamren fmoorc? H 4 'l *  STIGTELIJKE 't Is tog altijd vol van lagen, fchoon 't voor 't oog* al veilig fchijnt, En wij zien niet, dan te fpade, dat de blijdfchap. ras verdwijnt. Dan, het morren kan niet baten, wrevel fchept geen zoet uit zuur; Want door grimmend tegenftreven groeit de droefheid uur op uur. Laat dan nimmer't hart, gefolterd door een overmaat van druk, In een ongeloovig klagen, bronnen zoeken van ge'uk! Neen, in Gods beituur te ruiten; zo te willen als Hij wil, Maakt de ziel bevrijd van kommer, vrolijk, vergenoegd, en ftik Jefus op zijn weg te kennen, en te volgen, waar Hij gaat, Is in 't ondermaanfche leven, de allerheugchelijkfte ftaat. ' Is het alles, juift geen blijdfchap, zijne Goedheid kent ons hart; Geeft ons kragt om 't kruis te dragen, en zijn Liefde ziet de fmart, Die ons treft, met mededogen; Hij geneed die op zijn tijd, Maakt de diepft verflagen zielen foms het fpoedlgft weer verblijd. Leert dan, vroomen! leert geftadig door geloove op uwen Heer. Stil te wagten; Hij, uwGoël, heeft u lief; wat wilt ge meêr? Nu , nu mag ik verder fpoeden, 'k voel mijn aandagt opgewekt Door een neft van duizend rupfen, dat den hovenier verftrekt Tot een voorwerp van zijn klagen, van zijn zoeken, van zijn haat, En die, kan hij ze verderven, geene er van in 't leven laat 't Zijn de roovers van de wouden; 't allergroenfle blad en ooft Wordt door hen, als door een leger, van de boomen weggeroofd. Billijk hebt gij u te vrezen; zoo gij door hem wordt befpied; Uwe onnozelheid, uw jonkheid hoedt u voor, zijn wo?de niet. Dan,  MENGEL P O Ë Z IJ. i3i Dan, ik zie in deze rupfen een tafreel van mijn gemoed, Dat in zig wel duizend nellen, en millioenen rupfen voedt. \.ch mijn hart! gij zijt de moeder, die zo menig ondier teelt: ïie met fchaamte hier u zeiven,fchoon dit fchouwfpel u verveelt. \ch! die wonnen voortgekropen knagen blad en bloefem af, En vernielen in den zomer 't hoopjen, dat de lente gaf. Dus dus kruipen ook de wormen uit mijn hart als uit hun neft; Wriemlen in mijn jonge leden, 't frifchfte groen behaagt hun 't beft. D.enk ik fointijds, aan dit takjen zie ik dat een bloempjen bloeit; t Schielijkft wordt het afgegeten, als het vrugtjen 't weligft groeit. Hier ontfpringt mijn oog in tranen, en mijn boezem is hevreesd; kBen in 't fto.oren van die roovers nooit genoeg getrouw geweeft. Dit is de oorzaak, dat ik nimmer groote en rijpe vrugten droeg, Maar van fchaamte moeft verdommen, als mijn Jefus er naar vroeg. Leer mij, Jefus! vlijtig zoeken naar't gewormte, datme knaagt! . L,eerme 't edelmoedig do.oden, 't zij mijn tol), daar 't U behaagt! Dan zal ik een wonder wezen van uw liefde, van uw kragt; Gfeef mij dan en moed, en fterkte, die ik beide van U wagt. Maar wat ruifcht daar in mijne ooren;'t is een beek, een waterval;, Die mijn heeten dorft zal leiTchen , en mij leerzaam wezen zal. /loeit vrij, vloeit vrij zilvren golfjens,'k zie uw kriftallijnen vogt; 5ij zijt welkom in het wandlen, wijl ik lang een ftroompjen zogt. ï Zet mij hier in 't gras ter neder, daar ik, in befpiegeling Dpgeleid tot hooger dingen, van mijns Jefus volheid zing, H 5 Hij,  122 STIGTELIJKE Hij, een bron van levend water, laaft mijne afgematte ziel, Die, ontzet van die verkwikking, ras in omnagt nederviel; Gij vloeit altoos uit uw bronnen, 't vlieten wordtge nimmer moé; En uw water drenkt de velden: maar, o kabblend beekjen! hoe Hoe gij ftroomen meugt, uw volheid haalt bij Jefus volheid niet, ' Die door't vlieten niet vermindert, maar hoe langs hoe fterker fchiet. Dit is 't water, dat voor eeuwig mij door God gefchonken is; 'k Vinde in Hem een fchat van gayen, voor gebreken , voor gemis: Moet ik eens van dorft verfmagten; ach! dan is 't mijne eigen fchuld, Mag 't geloof maar in mij leven, 'k zie mijn nooden ftraks vervuld. Maar ik moet niet enkel aanzien, neen,ook fmaken van dit nat: Zou ik henen gaan, al eer ik van dit vogt gedronken had; 'k Was onwaardig, dat dit beekjen op mijn pad mij had ontmoet: Kom dan....,dit verkwiktme....,nog eens....,ó wat is dit water zoet i Nu nu is mijn dorft geweken; ja; zo laaft mijn Jefus mij, Als ik hem niet flegts aanfchouwe, maar ook onbekommerd vrij Van zijn water mag gebruiken, tot verkoeling van mijn dorft, En tot zuivring van mijn leden, die geduurig zijn bemorft. Ben ik moê van lopen, ftrijden, hoe verfterkt mij dan dat vogt! Ja, het maakt, dat mij mijn vijand dus ver nimmer overmogt. Ja, 't geneeft ook wonden,ftriemen,hoe gevaarlijk,hoe vervuild; En de rots, daar 't uit komt vlieten, fielt hem veilig, die er fchuilt. Dan, het zal niet enkel fpringen in dit ftrijdperk: neen; die bron Springt tot in het eeuwig leven, daar ze in de eeuwigheid begon. Vloei I  MENGEL P O 'É Z IJ. 123 Vloei dan, vloei dan, fchuurend beekjen! hoe gij 't lichaam ook verkwikt, 'k Wierd voor eeuwig zonder Jefus door den dorft der ziel verflikt; Dies voor mij altoos uw water minder in waardij zal zijn; Gij verfrifcht alleen het lichaam, dit geneeft de zielepijn. Maar mijn oog moet verder weiden door dit lagchend lentegroen; Hoe volvrolijk fpeelt het leven in dit jeugdige plantfoen, Dit is mij een fchets van zulken, die in Jefus hof geplant, En bevogtigd, als de wilgen groeien aan den waterkant. Daar die nieuwgezette loten zijn geteeld uit Godlijk zaad, Hoe hun wortels dieper fchieten,hoe hun loof ook friflcher ftaat: Ik, die even door genade ben geplant in Jefus hof, Groei het allertraagft van allen, daarom heb ik fchamens ftof; Wat is de oorzaak van mijn kwijnen?—'k heb de reden reeds gemeld, Wijl 'k de groei van 't loof in't fchieten van de wortels heb gefteld. Dan dit faaltme, 'k werd in Jefus niet genoeg geworteld, en Is het dan wel wonder, dat ik dor in bloem en bladen ben? En zo zal het altoos wezen, ik zal altoos kwijnend ftaan, Zoo mijn wortels door 't geloove niet in Jefus dieper gaan...... Maar ik zie ook rijzige eiken 5 welk een fiere deftigheid Ligt onopgefmukt op wortel, ftam, en kruin, alom verfpreid: De eerbied treftme; 't is geen wonder,dat wel eer hetHeidendom, Onze Vaders, eikenbolTchen koozen voor hun tempels, om Hunne Godheên in te dienen; daar de hoogheid, daar de magt Schittert in die trotfe kruinen.., arme weereld! is uwpragt, Ho»  134 STIGTELIJKE Hoe door kunft ook opgeluifterd,iets bij 't geen natuur ons geeft? 'k Tart u me een paleis te toonen, dat zo trots een gevel heeft. Maar daar ik mijn oog Iaat grazen op zo fchoon een kunfttafreel, Staart mijn ziel op Gods beloften, die zo zeker zijn, als veel; Sla ik 't bijbelblad flegts open', 't is zijn Goedheid, die mij toont , Dat in 's Vaders welbehagen, Jefus, alle volheid woont. Ja die Jefus fchept genoegen tedre kruidjens mild te voén, En voor ftorm en hagelbuien, die hun dreigen, te behoén. Hij zendt rijken dauw en regen, die hen fappen trekken doet, En, terwijlze weelig groeien, fchetfen zij zijn liefdegloed. Dan deze eiken doen me ook peinzen op dat woord ons toegezeid, Dat zijne Almagt ons zal maken eiken der geregtigheid. Bron van goedheid! 't is mijn voorregt, U te manen op uw trouw) Geef mij! dat ik uw beloften, Amen, in uw Zoon aanfchouw! Maar, wat zijn er duizend wondren aan mijn aandagt niet ontvlugt; Agteloosheid fluit ons de oogen, en berooft ons van de vrugt, Die oplettendheid moeft gaêren uit de werken van dien God, Van wiens wil en wenken afhangt, en ons leven, en ons lot. *k Zit hier eenzaam, maar mijne oogen zien een weereld vangediert, Dat in dit beftek,hoe kleen ook, om mij loopt, of kruipt, of giert, Beeftjens, kleen en onaanzienlijk, maar veel fchooner uitgedoft, Dan de pragftigfte der Vorften, zijn hier bezig, om hun koft Zelf te zoeken, daar hun ijver in het werken aan mij toont, Hoe de nijverheid in 't zoeken fteeds met vinden wordt beloond... Maar  MENGEL P O Ë* Z IJ. 125 Maar't verbijfterd oog moet fcheemren, daar mij die verfcheidenheid Dezer ongeziene weereld zulk een glans van majelteit Doet bemerken, en mijn aanzigt diep van fchaamte blozen doet, Daar de grootheid van dien Schepper in mijn blind en traag gemoed Vaak zo weinig diepe trekken van ontzag en eerbied drukt. Ach! dat eens die fnoode laauwheid uit mijn boezemwierd genikt! 'k Hoor u fnorren, brommend vliegjen, flrijk uw zeiltjens; zet u ueêr! Toon mij in uw kunfldg lijfjen de edle grootheid van uw Heer; Schoon uwe oogjens,vlerkjens,pootjens, voor het oog verbazend kleen Mogen fchijnen, zweeft ge fnellijk door die ruime velden héén. Welke een rapheid in uw leden! wat is 't, dat uw oog niet ziet? O de vlugheid van mijn lichaam haalt bij uwe fnelheid niet. Was ik in het tijdig vlieden voor mijn vijand maar zo vlug! Zag mijn oog niet flegts van voren, maar, als 't uwe, ook van den rug , 'k Wierd zo vaak niet overrompeld;,dies me uw oog, o vliegjen! leert, Hoe voorzigtig hij moet wezen, die bij vijanden verkeert. Maar wat glans van fchoone kleuren dekt uw lijfjen,als een kleed, Wilde ik u geheel befchouwen, deze dag wierd gantfch befteed. En dan zou mijn oog nog ftaren.'k riep dan nog,oGod!uw magt Kanikzien,maarniet doorgronden: wijsheid goedheid! O...maarzagt 'k Voel een dier, dat komtme kwellen ;'t is een fpinnetjen,o fpijt! Durft mij zulk een dier trotfeeren, dat zig in mijn fmart verblijdt. Ai! ontvalme; 'k zal u dooden, zooge mij niet ras verlaat: Vlie vrij, wiltge niet gevoelen de gevolgen van mijn haat. ^  US STIGTELIJKE Maar uw fchoonheid doet me u fparen, daar het rood, dat op u blaakt, 't Oog doet fchittren, en mijn boezem van doldriftig vreedfaam maakt, 't Is geen kwaadheid, datge uw angel in mijn vleefch gevoelig wringt; Neen 't gedierte blijft onnozel, fchoon't ons zelfs naar't leven dingt, 'k Leer dus, dat ik ben verfteken van het regt der heerfchappij Op de dieren, daar de zonde van mijn eerften Vader mij Van dat voorregt reeds beroofde; daar mijn fnoodheid mij belet U te moorden;'k zie mijn fchulden, en mijn wraak wordt pal gezet. Maar o diertjen 1 ftaak uw woeden, uw vervolgen; 'k heb in't bloed Van den Godmenfch vree gevonden voor mijn vuil bevlekt gemoed. Dies is ook mijn vreê herboren met de dieren van het veld, Want uw fchepper heeft, als borreg, in Gods vierfchaarzig gefield. Hij heeft mij weêrom gefchonken 't regt, dat ik verloren had; 'k Smaak dien vrede en blijdfchap weder,die deregte menfch bezat. Dies o diertjen, keer u van mij, wend uw angel van mij af! 'k Schenk u 't leven; wijl mijn Jefus al mijn fchulden mij vergaf. Maar 't is tijd naar huis te fpoeden, wijl een digte regenvlaag Mij^ verbiedt hier lang te marren ,'k loop dan fchielijk langs die haag; Want die weg brengt mij het fpoedigft naar mijn woning: geefme,o Heer! Dat de regen der genade mij befproeie tot uwe eeri D E  MENGEL P O É' Z IJ. 127 D E ZALIGE DOOD DER JONGE KINDEREN DER GELOOV1GEN Cjeloovige Ouders moeten Zo treurig niet begroejsn \ Het fterfuur van hun krooft! 't Is waar; van 's Vaders zegen Een pandjen hier verkregen Verftrekt een kind tot trooft. Maar, dagtge: 't is het mijne, Gijfaaldet; 't was het zijne: Het was aan Hem gewijd. Hij heeft het, pas geboren, Het zaligft lot befchoren, En kroonde 't voor den ftrijd. Dies  i«8 STIGTELIJKE Dies moetge zo niet fchreien, Wanneer uw wichtjens fcheién Uit jammer, en e:lend. Dan moetge uw Vader danken, Terwijl gij deze klanken, Hun na, ten hemel zendt. Dit kindjen floot zijne oogen, En ligt in 't ftof gebogen, Schoon 't pas op aarde trad: 't Was wars van haar gewemel, 't Verlangde naar den hemel; Wijl 't daar zijn Vader had* d& Toen vlogen Cherubijntjens, En vlugge Serafijntjens Het krijtend fchaap op zij: Zijn klagen wekte erbarmen; Zij voerden 't in hunne armen 't Geftarrente voorbij. Zij  MENGEL P O E Z IJ, I20 Zij fierden het met kroontjens ; Zij leerden 't hemeltoontjens , Terwijl het opwaart vloog: En 't wichtjen, wel te vreden, Zag lagchend naar beneden, Van waar het fchreiend toog. Zij bragten 't, zonder ruften, Aan de eeuwig blijde kuiten, Waar 't altijd lagchen zal, En van geen fchreien weten, ; Maar al 't gehuil vergeten Van 't grimmend tranendal. Ja, 't fchaapjen, dat op aarde Maar fmart bij fmart vergaêrde, Dat voelt geen pijnen meerIs; 't lijfjen fel gefchonden Met diepe en vuile wonden; Het zinkt in de aarde neêr. I Maar  130 STIGTELIJKE Maar 't zieltjen, heen gevaren Naar't koor der hemelfcharen, Leide al zijn vuilheid af; Daar 't in den vroegen morgen, Voor 't rijzen van de zorgen, Zig aan zijn Schepper gaf. Dat zieltjen krijgt nu oogen, De ontwikkling van 't vermogen, Dat hier omwonden was : Geen vleefch kan dit beletten; Geen zonde dat befmetten, Wijl Jefus het genas. Het leert zijn Schepper kennen; Zig aan dien Vader wennen; Zijn liefdewet verftaan; Het ziet, hoe Adams fchulden Zijn rekening vervulden, Maar reeds zijn afgedaan. Hetj  Mengel p o ë, 2 ij, 131 Het voegt zig bij die zielen, Die voor haar Heiland knielen; En roemt het kinderlot. Zou 't met de hemellingen Geen hallelujaas zingen ? Ja, kinders loven God. Mijn kindjen fteeg naar boven * Om eeuwig Hem te loven. Om eeuwig... O! ik buk! Moeft ik een fchepfel teelen, Om 't eeuwig te zien deelen In eindeloos geluk ? O God! welke eergefchiedtme? Geen moeite of angft verdrietme In deze rampwoefti jn: Mijn kind mag in 't verblijden; Maar ik moet in het ftrijden Eene eer van Chriftus zijn. Ia • Ge-  13* STIGTELIJKE l Geloovigen! wij vinden, Waarwe immer komen, vrinden, Van 't hemeifche geflagt. Geen doodsvallei zal 't hindren: Wij worden van de kindren In 's Vaders huis gewagt. VROi  MENGEL P O Ë % IJ. 133 V R 0 L IJ K LEVEN. I. Mijn Zangfter grijpt de citer aan, En zingt van 't vergenoegen. Wil iemand zig met zorg belaên , Ik laat mij in geen boeien (laan, Ik laat de weereld zwoegen. I L Wie vindt vermaak in druk en pijn? Een llegthoofd moog zig kwellen; Ik niet, ik wil voor Jefus zijn; 'k Verjaag door man en hemelwijn De zorgen, die mij knellen. I I I. Wilt gij een raad om altoos blij En vergenoegd te wezen ; Buk onder Jefus heerfchappij: Hij maakt geboeide zielen vrij, En zal uw fmart genezen. I 3 D=  134 I T I' G T U I] K ? IV. De weereld fmoort u in den druk; Wilt gij haar ketens dragen? Neen; Neen; vervloek dat kneuzend juk! Verlangtge blijdfchap en geluk? Ga die bij Jefus vragen! V. Begeef u fpóedig bij den ftoet Van Jefus lievelingen : Hen treft geen onweêr, hoe .verwoed; Wanneer de weereld fiddren moet, Dan kan een Chriften zingen. V I. Maar, zegtge,'kben door angft benard, Ik hoor den helhond huilen : Geen nood; geef Jefus maar uw hart; Dan hebtge altoos in vrees en fmart Een rots om in te fchuilen. V I I. Of, zegtge, ftraks velt mij de dood En doet de vreugd verdwijnen. Neen; zijtge Jefus gunftgenoot; Hjj voert u juichend in den fchoot Der blijde Cherubijnen. OPWEK^  MENGEL P O Ë Z IJ. 135 OPWEKKING AAN DE GODZOEKENDE JEUGD. f"ïeeft iemand in zijn vroege jeugd Den dienft van God verkoren ? Het is een dienft, die 't hart verheugt. Komt, fpeelgenooten! fmaakt die vreugd, Ze is ons van God befchoren. Wij jonge lieden worden ligt Door de ijdelheid betooverd: De voet ftaat los, en glipt, en zwigt: Hoe ras verdwaalt ons wuft gezigt! v Hoe ras is 't hart veroverd! •4» De zugt tot blijheid fchijnt in 't hart Der jonkheid fêlft te gloeien. Wee! diende Weereld houdt verward! Belooft zij vreugd; zij levert fmart: Wie blijft nog in haar boeien? I 4 &  ï|3 S T I G T E L IJ *K E Is tegen 's duivels zwijmelwijn Geen tegengift te vinden? O ja ; in God verheugd te zijn. Dat niemand dan door wanhoop kwijn! De hel zou hem verflinden. Ploe meer men Jefus min betragt, En blijde in God mag wezen; Te minder heeft de zonde kragt, Te minder kan de helfche magt Tot welluft ons belezen. De losheid, die dc jeugd verwint, Kan ons het meefte deeren; Maar, die in God zijn blijdfchap vindt, Zal, daar hij Jefus teêr bemint, Bedagtfaam fteeds verkeeren. Ons hart is, als het twijHen blijft, En niet in God kan ruften, Als 't in het ongeloof geftijfd Steeds dobbrende op geftalten drijft, Een fpeelpop onzer luften. Gij,  M E N» G E L P O Ë Z IJ. 137 Gij,, jonkheid, die zo dubt, en klaagt, En worftelt zonder kragten, Terwijl de duivel u belaagt, En 't ongeloof uw vaart vertraagt; Voord! Jefus ftaat te wagten. Voord! jonge hemelzoekers! voord! Laat al het eigen vallen, En dringt door de enge hemelpoort! Daar wordt de bangfte, op Jefus woord, De vrolijkfte van allen. Maar, denktgeruim van Jefus min; Mistrouwt dan niet den Vader! Hij ftemt volmaakt met Jefus in : Komt! voegt u bij het Godsgezin, En treedt den rijkstroon nader ! En, zoo 't u voor den wind mag gaan In *t ijvren, in 't gelooven; Hij, die u. in 't geloof doet ftaan, Hij blaze fteeds dien ijver aan, Dien 't ongeloof zou doven, I 5 Mis-  J38 STIGTELIJJKE Misgunnen andren u dien ftand, Die niet zo moedig loopen; Laat geen gezag den nauwen band, Waarmee 't geloof aan Jefus hand U ftrengelt, ooit ontknoopen! Of, willenze uit voorzigtigheid U van die hoogte trekken; Volgt God, die u het veiligft leidt! En, wat van menfehen wordt gezeid, Laat dat tot leering ftrekken! «36 Mistrouwt u zelf, maar nooit Gods woord! De zelfproef paft een Chriften, Die naar Gods vriendlijk roepen hoort; Daar twijflend dubben hen bekoort, Die met Gods liefde twiften. En wij, die voormaals digt bij God, En Chriftus mogten leven ; Maar nu op 't eigen zijn verzot, Of hijgen naar een fchijngenot, Of ongeloovig beven; Wij  M E -N G E L P O Ë Z IJ, 139 Wij lauvven! die tot Jefus fmaad Zo fchandlijk zijn ontluifterd! Wat vindt men, als men Hem verlaat? ' Niets, dan een zielbedwelmend kwaad, Dat liefde en ijver kluiftcrt. Op! eer de leeftijd ons ontfchiet; Wij allen moeten blaken ! De lauwheid voegt de jonkheid niet: Die 't eerfte op Jefus liefde ziet, Zal 't eerft aan 't gloeien raken. Wij moeten in het Chriftendom Geen brekebeenen blijven; Maar altijd vuurig ijvreh, om Den naam van onzen Bruidegom Op al ons doen te fchrijven. <&> Het dal van ootmoed, daar Genaê Heur ftroomen in doet vloeien, Ligt aan den voet van Golgotha; Dat ieder in die laagte ga! De jonkheid moet er groeien. Dft  H° STIGTELIJKE De godvrugt moet de bloefem zijn Van onze lentedagen; Die in geen rijper leeftijd kwijn, Maar fteeds door Jefus zonnefchijn Gewenfchte vrugt moog dragen! Ons leven zij geheel gebed! Laat al ons fpreeken ftigten! Men hebbe 't op geen fchijn gezet; Maar Jefus voorbeeld zij de wet Van onze Chriftenpligten! Dat tedre waakfaamheid en moed Ons worftlenNfteeds verzelden! Die in den krijg wordt opgevoed, Ontziet geen vijand, hoe verwoed: Zo groeit de jeugd tot helden. Wij moeten elk in onzen ftand Op aarde nuttig wezen; Wij bidders voor het vaderland; Wij wapenen in Jefus hand, Waar voor de hel moet vreezen! Wij,.  MENGEL P O Ë Z IJ. i+I Wij, die het ftervende geflagt Met blijde hoop vervullen; Wij zijn 't, waar van de hemel wagt, En Jefus eifcht, dat we in zijn kragt Zijn naam verbreiden zullen. Wij zijn *t; — maar ach! waar blijkt het in, Dat wij iets goeds belooven ? Verlochenen wij eigen zin ? En is bij ons de weereldmin Uit oog en hart verfchoven? Hoort! aarde en hemel .roept ons toe, Daar Gods gerigten blaken: „ O jeugd! word eens die lauwheid moê; Laat u de vaderlijke roê „ Tot goede kinders maken!" Komt! volgen wij dien liefderaad! De roede moete ons drijven* Naar Jefus, die geen kinders flaat; Maar met hun naar zijn Vader gaat! Bij Jefus moet men blijven! Geen  H2 STIGTELIJKE Geen agt op 't eigen Ik te flaan, God nauwgezet te vreezen, In Jefus wel bij God te ftaan, Op zijn beloften af te gaan, Moete onze fterkte wezen ! Betoon, o God! uwe oppermagt! Geen jonkheid zet U perken. Och! mogt men uw genadekragt Aan 't jonggeboren Godsgeflagt Eens luilterrijk bemerken! Vergeef mijn fchuld! verhoor mijn beê! Och ! mogt mijn zang hen wekken ! Paar hier, o Geeft! uw werking meê! Maak,dat zij ('t welke ik nooit hun deé) Mij met hun voorbeeld trekken!  Bij de WED. van JAN van TER VEEN en ZOON, is gedrukt en te bekoomen. I De derde Druk ,van hét Tweede Stuk] en, dezer Proeve van STIGTELIJKE MENGELPOEZIJ , door Mr. HIERONIJMUS van ALPHEN en Mr. PIETER LEONARD van de KASTEELE, in groot 8vo. & ƒ : - 18 - : Eenige weinigen op beft groot Schrijf-Mediaan, ii . ƒ i - 4 - : H. van ALPHEN , eenige Leer/luiken van den PROTESTANTSCIIEN GODSDIENST, verdedigd, tegen Eberhard, in groot Svo. a ƒ2.8-: H. van ALPHEN, GEDIGTEN en OVERDENKINGEN, met een Titel-plaat van R. Vinkelcs, op Schrijf-Mediaan in groot 8vo. a f 1 - 4 - : De derde Druk, der Proeve van Kleine GEDIGTEN voor KINDEREN , in 8vo. i ƒ : - 4 - » : Eenige op beft Schrijf-papier, a ƒ" " - 5 - 8 : De Cefchiedenis en de Bewijzen voor de zekerheid van de OPSTANDING van onzen Heere JESUS.CHRISTUS uit den DOODEN; als de eenige fteun en vafte hope der Chrifteuen; in een nieuw en hel-  helder licht geftelt: door GILBERT WEST, Schildknaap, naar den ZESDEN DRUK, uit het Engelfch vertaald. Verrijkt met eene uitvoerige Voorrede, ter Beteugeling van het fteeds toeneemend ongeloof, of ter Beveiliging der beetere gevoelens van hun, die de Goddelijke openbaaring met het vereifchte ontzag eerbiedigen; door C. BOERS, Doótor in de Heilige Godgeleerdheid, en Predikant te HAARLEM, in groot 8vo. a . . ƒ 2 - : - : j. WATTS kort begrip der geheele Schriftuurlijke Hiftorie, nevens een vervolg der Joodfche Hiftorie, van het einde des 0. Verbonds, tot op de komft van J. CHRISTUS; waar bij gevoegd is een berigt der voomaamfte voorzeggingen , die tot J. Chriftus betrekkelijk zijn: voorgefteld bij wijze van Vraagen en Antwoorden. Opgehelderd door verfcheiden aanmerkingen over de Hiftorie en den Godsdien ft der Aartsvaders, Jooden en Chriftenen ; en over de , Wetten, Regeering, Gezindheeden, Gewoontens en Schriften der Jooden , en verfterd met afbeeldingen, betrekkelijk tot hunnen openbaren Godsdienft,DERDEN DRUK, vermeerderd meteenè korte aanleiding tot de H. Tijd- en Aardrijkskunde, en de daar toe behoorende Land-Kaartjes, benevens nog XXIV. fraaije in 't koper gefneedene Bijbelfche Plaaten, in 8 vo. a . . f i - i6 - i  MENGEL P O I Z lj( I4$ Zf£r VERGENOEGEN. Ik wil van 't Vergenoegen zingen 4 Op aarde fchaars bekend; Ze is aan '! verblijf der hemellingen In ruimer lugt gewend. Der Hebzugt is zij 't eerft ontvlogen 8 Zij liaat de Gierigheid; ja (weendeze ooit; 3 haar mededoogen Heeft, vrekken! u befchreid: Gij kunt haar aan uw fchat niet kluiftofiS, AI fiuitge uw koffers toe: Ze is dagelijks gewoon te luilïren Naar krijtende arremce. Het Vergenoegen geeft met blijheid, Ze is moeder van de vreugd; Zij krijgt haar voedfel van de vrijheid? Haar luifter van de deugd. Zij laat zig door geen ftafik verdikken > Van zotte hovaardij, En in de Ontwerpen niet verftrikken Van eerzugts flavernij., K Hoe  m STIGTELIJKE Hoe zagt haar ooit de welluft ftreelde, Zij heeft haar nooit verzeld; Zij is zo fchuw van hooffche weelde, Als van het klagend veld: 't Is waar; men zingt, dat zij haar dagen Geruft bij Veeman flijt; Maar daar wordtze ook verjaagd door 't klagen, Door 't woelen van den nijd. Het Vergenoegen kan niet hooren: „ Mijn buur heeft beter gras." „ 'k Heb alles met mijn vee verloren." „ 'k Wou, dat ik Rijkaart was." Wie 't Vergenoegen ooit hoort fpreken. Die hoort de Dankbaarheid; Zij is die hoeken verft ontweken, Daar elk zijn lot befchreit. De pleitzaal kan om haar niet denken, Zij geeft te ligt gelijk, En zou dies duizend twiften krenken: Zij woont in 't vrederijk. Zij kan niet op den degen leven, En voegt niet bij de punt. Of, zouze op dees gedagten beven: „ 'r, Is op mijue eer gemunt?" Mea  MENGEL P O Ë Z IJ. m$ Men vindt in keur van lekkernijen, In hof-en huis-fieraad, Van 't Vergenoegen fchilderijen $ Daar ze op gedoodverwd ftaat* Men oefne zig in wetenfchappen, En heb geene eer daar van, Of zie zijn oogmerk zig ontfnappenS Straks mort de Qöjze man. Bij wien zal 't Vergenoegen komefj In deze rampwoeftijn ? Zoo ergens, zekerlijk bij vroomen, Die vreemdelingen zijn: Het zij ze dienen, of regeeren; Het zij ze in koopgedruis, Met troffel of kortouw verkeerenj Bij zulken is zij t'huis. Daar mag men deze roemtaal hooren* „ Ik heb genoeg aan God; Ik heb zijn liefdedienft verkoren, En wenfch geen ander lot: Al wat ik heb, of nog vergader, Verlieze, of miffen moet, Is naar den wil van mijnen Vader 3 Dat liefdedeel is goed." K a Och  14* STIGTELIJKE Och! dat wij fteeds dien man verzelden, Die dit vermaak geniet! ' Hij ga door fteden, of in velden; 't Is Vaders rijksgebied. Hij zegt: ik mag te vrede leven; Mijn Vader zorgt voor mij; Die heerfcht, om 't voedfel mij te geven , Op de akkers Si aan 't IJ. Die doet voor mij den landman zweeten. En al wat bezig is; Ik vinde in ftilte neergezeten Hun arbeid aan mijn difch. Men ploegt, men zaait, 't is warm, het regent*, *| Mijn koren groeit er door; De fchuur wordt vol, en ik gezegend; 'k Heb fpijs, God zorgt er voor. Gevoed, gekleed, gehuisd door 't.zwoegen Van vee en ambagts-man, Krijge ik tot nooddruft en genoegen Al wat ik wenfchen kan. God.doet voor mij de koopftad woelen, Zendt fchepen uit op zee; Ik mag geen vrees voor fchaê gevoelen, Maar deel in 't winnen tfieê. God  MENGEL P O Ë Z IJ. j47 God maakt de verflgelegen landen Mij fijnsbaar op zijn wenk, En geeftme uit Indiaanfche handen Gefchenken op gefchenk. Waar ik het Raad- of Regt-huis nader, Of 's lands Befchermers vind, Daar zie ik knegten van mijn Vader, Die waken voor zijn kindt Wie zou Gods kind niet willen wezen ? Dat wordt men door zijn Zoon ; Die geeft, ten rijkstroon nu gerezen, Aan ons zijn arbeidsloon: Godzaligheid en vergenoeging Is hier mijn grootft gewin; r Die meerder zoeken, vinden wroeging, Ik heb geen fmaak daar in. Ik heb genoeg, dat 's meer dan fchatten: 'k Heb Jefus, dat is 't Al: De weereld kan het goed niet vatten, Dat ik bezitten zal. . Moet ik op reis bij roofzugt dolen; ' Ik waag en mis niet veel: Al wordt mij al mijn goed omdolen ; 'k Hou God nog tot mijn deel. K 3 Die  I ï48 STIGTELIJKE Die laat mij van zijn Geeft geleiden Door deze wildernis, En zuur of zoet voor mij bereiden» Naar dat mij heilzaam is. 'k Moet ijvrig werken, Godt werkt mede; De luiheid voegt mij niet; De bezigheid baart ruft en vrede, De ledigheid verdriet. En, moet ik voor mijn koftjen zweetenj 't Is ziel en lichaam goed: Zo wordt Gods liefde minft vergeten; Mijn Jefus zweette bloed. Moet ik gehuwd of eenzaam leven; 't Is goed, zoo 'k God bemin: Ik wenlch alleen Hem aan te kleven. Of met een huisgezin. ■ Moet ik of vroeg of later fterven; 't Is wel, God weet mijn graf: 9k Zal, ongebalfemd, ruft verwerven, Meer dan ooit tombe gaf. *k Ga ledig heen, 'k was naakt geboren, Maar 'k vond op aarde God, Es heb een blijvend goed verkoren; Kfes, zondaar! ook dit lot; Die  MENGEL P O È' Z IJ. 149 Die 't Vergenoegen hier wil vinden, Zij voor de weereld doof, En laat zig door geen fchijn verblinden Van 't morrende ongeloof! "k Zou meer van 't Vergenoegen kennen, Zoo 'k meer als vreemdeling, Die aan geen herberg wil gewennen, Slegts naar den hemel ging. Daar zal het Vergenoegen woonen, Daar kent men geen verdriet; De kiften hebben daar geen troonen, De zonde woont er niet. K 4 DAMON  ij* STIGTELIJKE DAWON, DE HEILIGE BLIJDSCHAP. Veldzang, IN» aart bij het golvend graan, ter zijde van een beekf Was Damon , afgemat van 't werken, neêrgezeten: Jiiift voor hem lag een klaverrijke ftreek, Waar in zijn hongrig vee thans bezig was met eetem Zijn blij gezigt werd nu door 't fchoon verfchiet verrukt 5 at Vloog ginds en herwaards heen, naar bergen en valleien\ Zijn geelt, door zorgen niet gedrukt, Verzelde 't verziende oog, ging vrolijk fpelemeien» Dan zag hij 't kabblend beekjen aan, De vifchjens dartelend daar. in de vinnen flaan ; Met welk een blijdfchap mogt hij 't boekweitland begluuren ? Ter zijde rees de tarw, en rogge om hoog, Ginds ftreel de een boomgaard, hier een koolhof't weidende oog, %o fleet hij fflgt vermaak de heetfte middaguren, Maar  MENGEL POËZIJ. ijl Maar Damons ziel zag nog veel meer: Zij zag, in heilbefpiegelingen, De geeftelijke zegeningen Van Jefus, zijnen Heer. Dit was het, dat zijn hart van dankbaarheid deed gloeien, En dezen herderszang van zijne lippen vloeien. Mijn hart Ipringt op van vreugde in God; Hij is mijn deel; o zalig lot! Wie heeft er op deze aarde Een fchat van grooter waarde? Mijn fchaapjens hebben overvloed, En ik bezit een eeuwig goed! Ik, de armfte van de menfehen! Wat zoude ik meerder wenfehen? Ik leef geruft op 's Vaders woord, Niets is er dat mijn vreugde ftoort, Noch de avond, noch de morgen Ontruften mij met zorgen. Mijn eenige bekommernis \ Is, daar mijn hart vol boosheid is, Hoe dat ik met mijn leven Mijn Goël eer zal geven, K 5 Maat  152 STIGTELIJKE Maar ik geloof, dat Hij zijn werk, Al woelt mijn vijand nog zo fterk, In fpijt van die mij haten Niet onvoltooid zal laten. Daar in is onze veiligheid, Dat, nooit, hoe zeer hij netten fpreidt. De zwakfle zelfs van allen In zijnen klaauw zal vallen. Die God bezit, bezit het al, Schoon alles ons begeven zal; Uw hoogfte goed, o Vroomen.' Wordt nimmer u ontnomen. Wie is er niet met God te vrêen? Wie flaat zijn oog nog elders heen? o Stervling! Haak uw zwoegen! Hier vindt gij 't vergenoegen. Die God verkiert, krijgt grooten loon; Hij was een flaaf, hij wordt een zoon, En zal eens, na zijn fterven, Door Jefus alles erven. Al ben ik arm, al is mijn huis Een kleine ftulp, een flegte kluis; Ik ben in deze wooning Veel blijder dan een koning. • Een  MENGEL P O 'Ê Z IJ, 153 Een weinig fchapen is mijn deel, Maar 'k heb, hoe weinig, egter veel: 'k Heb alles, om mijn leden Te voeden, en te kleeden. De vogeltjens, die Godes lof Verbreiden in mijns buurmans hof, Zijn, met mijns buurmans dreven, Mij tot vermaak gegeven. Dat koren is wel 't mijne niet; Maar, als mijn oog het maaien ziet, Verblijde ik me in den zegen, Dien Thirfis heeft verkregen. Ik zie, hoe God het voedfel geeft Aan alles, wat op aarde leeft; Ik hoor de velden fpreken: ,, Nooit zal u fpijs ontbreken.4' O diergekogte vrolijkheid, Voor ons door Jefus angft bereid! Wij juichen ; Hij moeft klagen» Zo rollen onze dagen. BEMOE-  f54 S T I ü T E L IJ K E BE MOED I O I N G TEGEN ZORGVULDIGHEID. I. Ruft, mijn ziel! wat zoude u kwellen, Of ontftellen? Leeft uw God en Vader niet? Hoort Hij niet uws Voorfpraaks bede ? Kan zijn vrede Niet verzagten uw verdriet? W - ■ I I.- , ■: Moogtge uw wenfchen niet verkrijgen; Leer tog zwijgen, Word eens al dat zorgen moe! God zal zorgen; bid maar vuurig, Bid geduurig, En vertrouw uw lot Hem toe! Heeft  MENGEL P O Ë Z IJ. t$$ 1 I I. Heeft zijn Zoon voor u zijn leven Niet gegeven? Woont zijn Geeft niet in uw hart ? Zou Hij uw belang niet weten, U vergeten, U verlaten in uw fmart? IV. Heeft Hij niet in angft en nooden Hulp geboden? Wie is goed, dan God alleen? Nimmer is zijn trouw bezweken. Ze is gebleken, Als het 'u onmooglijk fcheen. V. Wie kon ooit zijn Magt beperken? God kan werken Alles, wat zijn Wijsheid wil: 't Is de Magt van uw Ontfermer, En Befchermer; 's Vaders Wijsheid is 'tj zwijg ftil! Leer  ï5  16*8 ' STIGTELIJKE Hier, hier aanfchouwe ik reeds mijn grooten Borg, gereed, Cm zig met mijne fchuld 'gewillig te beladen; Dat vlekkelooze lam, dat zelf naar 't altaar treedt, Op dat mijn ziel bij God in welluft zig zou baden. Verrukkend tafereel! hoe ftreelt gij mijn gezigt! Hoe kunt gij 't hijgend hart door zoeten trooft verkwikken! O afgrond van genaê! hier faalt mijn zwak gezigt: O zalig avonduur! o zalige oogenblikken! Zal dan uw tegenbeeld ons vrijen van de fchuld, O dierbaar lam? — o ja! Gods woord zal nimmer falen, In 't Paradijs beloofd! — in dit tafreel vervuld! Wie kan, ontfermend God! uw trouw naar waarde malen? Mijn Richter Ipreekt mij vrij, zijn eifchen zijn voldaan; Hij delgt de fchulden uit, die 'k immer heb bedreven; Ik kan met mijnen Borg tot Hem vrijmoedig gaan: O ftof van vrolijkheid! Nu wil ik dankbaar leven. Maar zoude 't waarheid zijn? of dreigt mij egter fmart? Voorfpelle ik mij geluk, en wordt mijn geeft bedrogen? Neen wijk, wijk ongeloof uit mijn kwaaddenkend hart! JNeen, neen! heeft Ifrels God, als menfehen, ooit gelogen? Neen, 't is geen ijdle hoop, geen harffenfehim, geen droom: Wis zal ons nageflagt dien grooten dag aanfehouwen! Nu ga ik juichend heen tot mijnen vijgeboom En wijnftok; -- 'k zal voortaan op Abrams God vertrouwen! JESUS  MENGEL P O Ë Z IJ. j6j} J E S U S O E R IJ R E LIEFDE. .Jefus is alleen mijn fchat, Hij de welluft mijner oogen; Jefus heeft mijn hand gevat, En mijn hart tot zig gebogen : 'k Zal Hem als mijn bruidegom, 'k Zal Hem als mijn rijkdom roemen» Telkens, als ik tot Hem kom, Hem de rijke liefde noemen. 'k Zal geduurig bij Hem zijn; Ik door Hem aan Hem verbonden, Vrees geene armoê, agt geen pijn; 'k Heb bij Jefus 't al gevonden. God met mij! watwenfche ik meer? Was ik fchuldig, Hij betaalde; En zijn liefde zogt mij weêr, Als ik van zijn Ipoor verdwaalde, ■ • Wee»  \7o STI GTELIJKE Weereld! gij bevat het nie,t., Hoe mijn Jefus mij beminde, Toen Hij 't leven voor mij liet, En hoe trouw ik Hem bevinde. Och! zag eens uw vlugtig oog, Wat mijn Borg al wou vergaêren, En wat boven 's hemels boog Hij voor armen wil bewaren! Adam, ja, was rijk in God; Maar hij kon dien fchat verliezen: Hij verloor dien, door 't genot Van zijn eigen hifi te kiezen: Adam viel, toen kon zijn goed Aan zijn erfgenaam niet komen , Die zijn fchuld niet had geboet, Noch bij God was aangenomen. Jefus werd zijn erfgenaam; , Die alleen kon God betalen: Jefus was alleen bekwaam, Om 't verloorne weer te halen. Hij heeft alles afgedaan, Hij, die God is, heeft geleden, Heeft in Adams plaats geftaan, Is in Adams regt getreden, *t Schijn-  MENGEL P O b" Z IJ. 17» 't Schijnfet van Gods Majefteit, God uit God, maar menfch geboren, Kogt voor ons de zaligheid; Nimmer gaat die fchat verloren. jefus, die de weereld draagt, Alles fchiep, en uit mag deelen, Is voor hel noch dood verfaagd , Laat zijn goed zig- niet ontftelen. Schuldvergeeving, ruft en vreê, 't Regt om kindren Gods te wezen, Deelt de rijke Jefus meê: Wie zou dan voor armoe vreezen? Konings kindren zijn wel rijk; Maar in deze lage woning Is geen koning u gelijk , Kinders van den grootflen Koning l God wil zelf uw Vader zijn , Alles aan u dienftbaar maken, Om in deze rampwoeftijn 's Vaders vrije gunft te fmaken. Schepfels, die,ge miffen moet, Leeren u zijn deugden kennen, Om u aan een beter goed, Dan aan 't geen vervliegt, te wennen.  f72 STIGTELIJKE Is 't uw luft, in heiligheid 's Vaders beeld als kind te dragen 5 Is u zulk eene eer bereid; Gaat er om bij Jefus vragen! Is 't uw luft, bij 't eeuwig Licht) Door 't geloof in Hem, te leven; Nadert veel! uw aangezigt Zal ook veel een weêrglans geven. *t Licht» waarbij men alles ziet, Daar de zorgen voor verdwijnen, Zal u nimmer van verdriet, Of droefgeeftigheid doen kwijnen. Jefus, die den Geeft ons geeft, Zal ons nooit dat Licht doen derven J 't Licht, waardoor men eeuwig leeft, En men vergenoegd leert fterven. I Wie God, dat licht, ten deel, Die zig nog niet rijk.zou noemen? Hebben weereldlingen veel; Zulk een mag op alles roemen. Heb ik dit door Jefus dood Uit zijn liefdehand gekregen ; 'k Ben in kommernis of nood Om geen liefde of fchat verlegen. 'k Mag  MENGEL P O E Z IJ, 173 'k Mag om al, wat nuttig is Tot de godvrugt en 't genoegen „ In deze aardfche wildernis, Bidden, waken, ftrijden, zwoegen: 't Faaltme niet, 't is weggelegd; sk Heb geen penning uit te fchieten; Maar ik zal, om Jefus regt, Onbekrompen 't al genieten. Al dien rijkdom, al dat goed Won mijn Vorft door hevig ftrijden, Kogt mijn Borg voor zweet en bloed «, Kreeg mijn Hoofd na 't bitterft lijden. Hemel! zou 't geen liefde zijn, Die voor fnoode hellewigten Wou verdragen zo veel pijn, Zo veel arbeid wou verrigten ? Agt men zulkeen Goedheid niet ? Kan die Liefde 't hart niet raken , Die haar rijkspaleis verliet, Om haar vijand rijk te maken? Die van duivels is befpot, En op ons zijn Geeft doet dalen ; Die verlaten is van God, Om bij Gcd ons in te halen? Lief-  174 S T I C T E L IJ K E Liefde leef! uw heerfchappij Doé mij meer naar U gelijken! Rijke Jefus * leef in mij, Dien uw bijzijn moet verrijken! 't Is mijn blijdfchap, 't is uw Iuft, Dat uw deugd in mij moog leven. En ik wagt geene andre ruft, Dan U eeuwig eer te geven., Alles, daar men U in eert, Dat mij aan uw dienft kan binden, Worde alleen van mij begeerd, Om uw liefde er in te vinden! 'k Zal U als mijn bruidegom, 'k Zal U als mijn rijkdom, roemen, Eeuwig, als ik bij U kom, U de rijke liefde noemen» D E  MENGEL P O Ë Z IJ. 17$ DE EENHEID DER G E L 0 0 V l GÉ N> In welk een oord men vroomen vindt * Men ziet'hen allen eensgezind; Hun aller luft en leven Is, Jefus aan te kleven. Zij allen zijn in Jefus één, En hier en namaals lotgemeen? Zij allen zijn te gader Het krooft van éénen Vadert Zij naderen tot éénen troon, Tot éénen God, door éénen Zóoha Van allen zijn de zonden Verzoend door Jefus wonden. Zij allen hebben ééne zorg, En één belang; dezelfde borg Hun Heiland, hun Behoeder » Is aller oudfte Broeder. M Eén  Ï7& STIGTELIJKE Eén Geeft is 't, die hen allen leidt, Die voor den hemel hen bereidt, Zijn liefde hun wil toonen, Door in hun hart te wonen. Dezelfde vreugd ftreelt aller hart, Zij deelen in dezelfde fmart; Men hoort Gods lievelingen Saam fchreien, famen zingen. Zij zijn aan éénen dienft gewijd, En moeten in denzelfden ftrijd, Tot weering van de flagen, Dezelfde wapens dragen. Aan allen is door 't zelfde Hoofd Na 't ftrijden 't zelfde loon beloofd , Terwijl hun ééne wooning Bereid wordt door hun Koning. O zalige vereeniging! Niets baart hier ooit verandering ....! Maar; wat zou banden Haken, Die Jefus vaft wou maken! D E  Mengel p o e z ij, x77 DE ONTWAAKTE, 'tVoel dag aan dag, gedugte Majefteit! 3 't woelen van mijne erfverdorvenheid, i de anglten van het knagende geweten,' ï de onmagt, die ik doodelijk erken, )at ik een flaaf van uwen vijand ben, ;n fchendig U in alles heb vergeten. Geen boosheid heeft de duivel ooit bedagt* 'f ze is, helaas! in mij ook voordgcbragt; 'an alles, wat men gruwelijk kan noemen, 1: 't welig zaad in mijne ziel gellrooid; ijn klaauw heeft al het goede er uit gerooid ^ 'p dat hij mij, met.hem, zou zien verdoemen. ! In Adam, viel ik hem 'vrijwillig toe ; n alles, wat ik daaglijks laat of doe, i zelf, ik laat of doe dat ongedwongen: rijwillig viel ik van mijn Schepper af, egtvaardig God! ik billijke uwe ftraf; jij krijgt uwe eer, al branden onze tongen* Ma *k Rëgfc  tyê STIGTELIJKE 'k Regtvaardige U, zoo Ge eeuwig mij verlaat, En daaglijks hier met felle geelfels Haat; Zoo "k helfche fmart met aardfch verdriet moet koopen, Zoo 't kwade niet in mij beteugeld wordt, Zoo Gij gedoogt, dat ik in wanhoop ftort, Om woedend hier naar galg en rad te loopen. 'k Regtvaardig ... maar, o God! ik fmeek genaê ! Ik ij ze ... ik ben uw ftraffen waardig, ja; Dan, ach! ... ik kan uw gramfchap niet begeeren : Uw dierbre gunft is mij het hoogde goed; 'k Regtvaardig, ja, al wat uw gramfchap doet; Maar 'k wenfchte uw wraak van mij nog af te keeren. Helaas! hoe rake ik uit mijn flavernij, Van fchuld verlof!, en van dc zonden vrij ? Help, hemel, help! zink, afgrond, eeuwig neder! De zonden, die Gods Hoogheid tergen, zijn Als bergen op mijn hoofd; o angft! o pijn! Wie brengt mij tot mijn God in vriendfchap weder ? De zonde woelt, terwijl ik zugt; ik fnel Te poft, door 't vuur der gruwlen, naar de hel; Ik voel mij reeds door wroegingen verflinden: Waar uitkomft ? waar ? de weefeld heeft er geen ; Zoo Jk leven zal, ik moet mijn heil alleen In Gods genaê bij Jefus kruispaal vinden. D E  MENGULPOËZIJ. 179 DE AFGEDWAALDE. Helaas! ik afgedwaalde, ik moet in 't dorre woonen; En (zoude ik mij verfchoonen?) , Ik ben er de oorzaak van, ; Daar ik mijn fchulden zie, maar niet belijden kan. O diepte van ellend! bij 't voelen van de plagen, Zig egter niet te dragen, Als een ellendeling; Wien paft het fchreien meêr, wien meêr vernedering? i Mijn boezem is verfteend; mijn hart kan door geen klagten i Zijn knellend leed verzagten, En 't oog, dat nimmer fchreit, Verergert nog mijn lot d«or ongevoeligheid. Zie ik den hemel aan, ik kan er God niet vinden; Zo liet lk ™j verblinden i Door ijdel fchijngenot: I Ik zoeke flegts ter loops een onbekenden God. De goede Jefus houdt zig ook voor mij verfchulen, En moet ik langer dooien, Ras vindt mij wolf of zwijn: i 'k Zal ras, ontkome ik niet, verfcheurd, vertreden zijn. M 3 Masa  l8o STIGTELIJKE Maar neen ! mijn Herder waakt, om fchapen, die verdwalen Meédoogend weer te halen ; Llij ziet ook zulken aan, Die, van hem afgedwaald, op kwade paden gaan. Hij roept, hij nodigt mij, zijn liefde wil mij leeren Geftadig weêr te keeren. Zijn Geeft, zijn goede Geeft Beftraftme, en wijft mij ook naar Hem , die 't kwaad geneeft. Laat uit genade o God! mij tog mijn vuile zonden Liet fteenen hart doorwonden! Laat mij in uwen Zoon Vrijmoedig naderen tot uw genadetroon ! Ik kan alleen, als Gij mijn fchulden hebt vergeven, Uw naam ter eere leven; . Dan zal ik heilig zijn, Als mij uw hand geneeft van 't kwaad, waar aan ik kwijn. Uw liefde breekt het hart; genade doet ons blozen; 'k Heb nooit uw dienft verkozen Met zulk een ijvergloed, Als wen 'k mijn fchulden zag verzoend in Jefus bloed: Uw trouw heeft mij bewaard, 'k had ftof tot vrolijk zingen. Met alle uw lievelingen; Maar 't afgeweken hart Wordt door de. fchuld gedrukt, en door gebrek aan fmart, Geef,,  MENGEL P O E Z IJ. 181 Geef, geefme een fchreiend oog, leer mij geloovig klagen! Gij toont uw welbehagen, Wanneer ik tranen ftort, Wanneer door uwen Geeft, mijn geeft verflagen wordt."1 En waarom zoude ik niet voor U, mijn Vader! weenen, Gij zondt mij nimmer henen, Hoe dikmaal ik in nood Met tranen tot U kwam, en in uwe armen vlood. Waar zoude ik vlieden ? waar, waar kan ik voor mijn kwalen De medicijnen halen, Zoo 'k die van uw genaê Of moedeloos verfpil, of zorgeloos verfmaa. 't Is de eer van uwen naam, de leemten te genezen Van zulken die U vreezen; Gij doet de lammen ftaan, De moeden vuurig zijn, de flruïkelenden gaan. Dit geeft mij hoop en moed, — 't is daarop, dat ik nader Tot U , mijn God, en Vader ! Als een, dien Gij bemint, Maar die zig telkens toont een wederftrevig kind. Uw trouwe is menigmaal mij in den nood gebleken. Maar ik ben afgeweken, Verlatende uw verbond, Dat mijn vermetelheid te^dikmaals trouwloos fchond. M 4 Gij  4§a STIGTELIJKE Gij deedt door uwen Geeft mij hemelblijdfchap proeven, Maar ik dorft Hem bedroeven; Mijn vreugd en kragt bezweek, Gelijk een breede ftroom, die eindigt in een beek. Mijn Redder in gevaar! U moet ik dankbaar wezen, En boven allen vreezen, En toonen met der daad, Dat de eer van uwen naam ver boven 't eigen ftaat. Genade zogt mij op, genade deed mij komen Tot uwe liefdeftroomen, Genade heeft mijn pad In druk en fmart gekend, en *t oog op mij gehad. Ja: wat ik heden ben, dat ben ik door genade, Ai! fla mij verder gade, Schoon ik 't onwaardig ben, Mijn God! gij zijt een God, dien 'k als vergevend ken. Ik hope op uw genaê: Gij, die U op mijn kermen Weêr telkens wilt ontfermen, Zult hooren naar mijn klagt, Wanneer ik werkzaam blijf, en op uw goedheid wagt. Want Jefus heeft voldaan; 't is Jefus die in *t midden Van uwen troon wil bidden; Hij kentme; ik Hem: mijn nood Is voor mijn rijken Borg, hoe groot ook, niet te groot. D E  MENGEL POËZIJ. 183 DE EUANGELIEWEG. Veldzang. Godelief en Vroomhart. 'kHeb op een heuvel, daar wat bruine dennen ftonden , De lager takken dor, de hooger half verfchroeid, Daar hier en daar in *t zand een heifcheut was gegroeid, Mijn Godelief, mijn vriend in eenzaamheid gevonden. Hij lag er afgepeinsd; zijn elleboog in 'c zand, En 't hangend hoofd lag in zijn hand; Hij lag er treurig neergezegen, De vogels zagen hem, en zweegen: De fluit, waar op hij anders fpeelt, Had zelfè hem in 't gezigt verveeld, Hij had die moedloos weggefmeten, En wilde van geen fpelen weten: Nu flonden de oogen ffijf, dan was het, of hij fliep; Maar als zijn flaauwe ftem eens, Goede Jefus! riep, Dan floeg hij de oogen naar den hemel, en zij fchreiden. Het aangename dal, waarin zijn fchaapjens weidden, M 5 Dat  i8+ S T I G T E L IJ K E Dat onder aan den voet van dezen heuvel ligt, En vreemdelingen lokt door 't wisflend vergezigt, Kon Godelief geen blijdfchap geven; Zijn lult verging, en al -zijn fleur Verliet hem met zijn friffche kleur: Zo zie ik 's winters aan mijn boomgaard bloei noch leven: Zo kwijnde Godelief op dezen zomerdag ; Ik hoorde zijn gezugt, en zag Ook op dien heuvel, door de boomen, Den liefderijken Vroomhart komen : Ik dagt, en 't is ook zo gebeurd, Die zal niet dulden, dat hij treurt, Die zal miffchien hem nuttig wezen, En zijn bedroefd gefolterd hart Van bange vrees en bittre fmart Door 't Euangeliewoord genezen. Hij naderde, en bleef fchielijk ftaan ; Want . dus hief Godelief zijn jammerklagten aan. Godelief. O God! hoe wordt mijn ziel befhx-den ! De zonde woelt, de duivel woedt, En 's levens zorregvuldigheden Verwilderen mijn wuft gemoed. Hoe  MENGELPOËZJJ, |»j Hoe wordt mijn ziel de ruft benomen! Hoe wordt de hemel mij betwifl! Hoe zal ik door de weereld kometi, Daar 't zwervend hart zijn leidsman ruift! Ik kan niet fterven, en niet leven: Tot fterven ben ik onbereid, En 't leven kan geen leven geven; O God! ik mis de zaligheid. Ik word befchuldigd van 't geweten: ■ 't Verzuim is veel, het misdrijf groot; Ik heb mijn eed en pligt vergeten ; Ik mis den vrede, en 't hart is dood. *k Ben ongevoelig voor bedreiging; Wie is het, die mij fchreien ziet; 'k Heb tot bekeering flaauwe neiging, En Gods beloften treffen niet. De wet vervloektme, en ik moet zwijgen; Of fchijnt het Euangeliewoord Eens in mijn oordeel plaats te krijgen, 't Wordt, eer het harte breekt, gefmoord. Ja, als ik om mijn zonden treuren, En tot den Heiland vlugten mag, En door 't 'geloof me eens op kan beuren; 't Is kort van duur; een winterdag! God  186 STIGTELIJKE God zogt van mij iets goeds te maken; Maar ik begeerde 't, zonder vlijt; 'k Wou heilig worden zonder waken, Den hemel winnen zonder ftrijd. Mijn woorden zonder geeft, en leven, Zijn ijdel als een waterbel, De wufte klanken, die zij geven, Zijn tolken van mijn hartsgeftel. Men veftige op mijn doen zijne oogen! Zoo wie daar Jefus beeld in kent, Dien heeft de liefde en fchijn bedrogen, Of hij is Jefus ook ontwend. Het Lam te volgen, dat is 't wezen Van 't hemelzoekend Chriftendom ; Maar ik, zoude ik zijn volger wezen ? 1 O God! Gij weet het; — ik verftom. Vroomhart. Ja, Godelief! wij moeten treuren. G odelief. Ach! Vroomhart! zijtge daar? help mij den hemel,fcheuren! Vroomhart. Die is geopend voor uw klagt; Want onze Jefus is er juichend ingevaren 3 Die  MENGEL ï O Ê 2 I], ^ Die kan voor zonde, en 's duivels magt, En 't vleiende geweld der weereld ons bewaren; Die heeft aan God voldaan; Die kogt de zaligheid; Die heeft den hemel ons bereid, En hoe men 't ons betwift, geen duivel kan hem fluiten, Hij heeft er geen gezag, en blijft er eeuwig buiten. Zietge uw gebrek, en zware fchuld; Het ongeloof kon nooit een kranke ziel genezen, Maar Jefus wel tot droefheid wezen, Wiens liefde flegts begeert, dat gij gelooven zult. Godelief. Ja maar, mijn hart verkoos het dwalen: Geen fchuld kan bij de mijne halen. Vroomhart. De fchuld wordt uitgevvifcht door godlijk offerbloed : Wat kühtge meer, dan 't geen uw Regter eifcht, begeeren? Of denktge, dat uw Borg den nek u toe zal keeren? Ai! zeg eens, Godelief! als gij uw fchapen hoedt, En voor hen heengaat langs de wegen, Zeg, voelrge uw hart dan niet tot sdeerenis genegen, Alsge in een modderige floot Een fchnapjen, dat uw fpoor in 't zwerven heeft verlaten, Hoort nederploffen, en ziet worftlen met den dood ? Hoe vliegtge dan ter hulp! gij Wagt niet naar zijn blaten • Gij  188- STIGTE LIJKE 'Gij hebt uw fchaapjen lief; maar keurt zijn dwaalzugt af^ En redt het uit gevaar; of moet het tot zijn ftraf Wat blijven fpartelen, en vreezen te verflikken; 't Is flegts, om 't van een kwaad, dat doodelijk zou zijn, Door de ondervinding van die pijn Te meerder af te fchrikken. Ja, ftel! er waren van dien glibberigen kant Wel meer, dan een, in 't vuil gefchoten ; Wat heeft dan van uw trouwe hand Het eerfte uw liefdezorg genoten ? Was 't niet dat fchaapjen, 't welk het meeft was in gevaar, En 't eerfte fcheen .te zullen fmooren ? Dat werd uw liefde 't eerft gewaar: Geen fchaap gaat onder 't oog van Godelief verloren. Of grijpt een wolf er één in heide of wildernis, 't Ontbreekt u dan aan magt, niet aan genegenheden ; En durftge denken, dat uw Jefus voor zijn leden, Voor fchaapjens, die Hij kogt, zo goed geen herder is? G O D E L I E F. Och! was ik maar van Jefus weide ! Dan, denk eens, wat die Herder zeide: Ik ken mijn fchapen, en zij luiftren naar mijn ftem; Zij kennen mijnen tred, en volgen mijne gangen. Zeg, Vroomhart! zeg, waar volge ik Hem ? Waar toone ik van zijn woord en leiding af te hangen ? Mijn  M E N G E L P O Ë 2 IJ. Mijn hart blijft boos, mijn leven liegt, Ik vind geen kenmerk van genade: Sloeg Jefus mij in liefde gade; Der zonde was voor lang de heerfehappij ontzegd; Dan zou men in mijn woord en wandel godvrugt lezen, Sn ik een levend beeld van Jefus deugden wezen. Vroomhar t. ■ioQ! js het zo met u gefteld , ïn, wiltge Gods genaê niet prijzen, .Vier grootheid gij weleer aan andren hebt verteld? Com! Jefus wil u die genade nog bewijzen, ^oo gij zijn eigendom niet zijt, )an is dit oogenblilc uw allerbefte tijd, P « voor eeuwig, op zijn eifch, aan Hem te geven j |lij is dezelfde nog, en blijft voor zondaars leven, jijn Vader gaf Hem laft, hu goddeloozcn goed, cn Haven vrij te maken; Iet werk is afgedaan, 't worde u maar toegepaft! jbm fpoed u! fpïl geen tijd! Hij zal uw banden (laken, n, alsge uw fchulden op zijn oiTer nederlegt, f door zijn liefde voelt aan zijnen dienft verbinden, n tot zijn Vader, Vader! zegt, an zultge zeker weêr genadeblijken vinden: an zal de ondankbaarheid, waarmee ge u tegen God Zo  STIGTELIJKE Zo fchandelijk vergreept, in ootmoed u doen fchreien, En, juichende om uw zalig lot, Zult gij met zang en fluit uw fchaapjens vrolijk weiên. 't Is waar, het is u niet te doen, Om flegts geruft te mogen wezen 5 Maar om, door Jefus heilrantfoen Met God bevredigd, Hem te lieven, en te vreezen. , Het is alleen uw zaligheid, Dien God te dienen, en zijn heerlijk beeld te dragen ; En daar toe heeft Hij zelf u alles toegezeid, En daar toe laat zijn Zoon u om uw hart nog vragen: Uw wenfch is Vaders wil en eer, De blijdfchap van den Borg; wat wilt, wat wenfchtge meer? Door ons aan Jefüs te vertrouwen, En, naderend tot God, Hem iri dien Zoon te aanfchouwen, Zo wordt men heilig, zo alleen: Er is geen andre weg — ik ken, God wijft er geen. Godelief. Ja, Vroomhart! ja, ik weet geen andren weg te kiezen; Maar, wordt men heilig op dat fpoor; Dan moet ik al den moed verliezen, Dan was het immers fchijn, toen ik dit pad verkoor: Want, fchoon ik duizendwerf tot Jefus fcheen te komen» j Ik  M E N Ö E L P O È Z ij; i$i tk ben dezelfde fiegtaart nog ; En, zoude ik dan voor 'c eind van 't nare zelfbedrog* Voor 't eindeloos verderf, niet fchroomen? Mijn hart is even traag, afkeerig, vuil en boos» En, hoe ik 't ook bederf, het blijft indrukkeloos: Den heilweg kenne ik wei, maar'k heb dien niet bewandeld* Gelijk het zulkeen voegt, die 't enge heilpad vondi 'k Heb trouweloos met God gehandeld; Ik fcheen te vrede met zijn heilig zoenverbond, En zwoer -Hem hulde met mijn mond ; Maar ach! waar bleek het uit mijn daden ? 'k Heb kwaad bij kwaadgevoegd, enfchuldopfchuldgeladem i Zeg, trouwe Vroomhart! wordt Genadé niet getart, Als wij, om de angften van "t geWiiTe fteeds te Ontvloden* i Een boos en onverbrijzeld hart» 'Dat flegts zig zei ven vleit, aan Jefus durven bieden? Vroomhart. In 't hart, dat eens tot Jefus kwam, Dat zig aan Jefus heeft gegeven» Dat Jefus tot zijn Heiland nam, En zwoer voor Hem te zullen leven; tn 't hart, dat, leunende op dien Borg^ !Vrijmoedig mogt tot God genaken, W» zonder angften, zonder zorg, N Den  jp2 STIGTELIJKÊ Den zoetften zielevrede fmaken; In 't hart, dat Jefus toebehoort, Het minfte vlekjen niet te haten, Maar Jefus moorders ongehoord, De zonden onbetreurd te laten; Dat ïs de fnoodfte ondankbaarheid; Maar, fchoon wij dus Gods gunft veragten, Hij houdt nog de armen uitgebreid. Om ons ontfermend in te wagten. Keer tot Hem, Godelief! het is zijn wil, en eer; Hij zal vergeven, en vergeten; Laat Jefus uwe nooden weten, En neem zijn ofifer aan! zo keert men daaglijks weer. God wift wel, dat in u een zondig hart zou blijven, Maar gaf u 't middel ter verbeetring in zijn woord: Hij wil, dat u 't verderf naar Jefus toe zal drijven, Die 't angftig kermen van zijn volgers altijd hoort. Ons hart moet meer en meer van zonde een affchrik krijgen, En daaglijks naar dén hemel hijgen. 't Geloove moet, door 't zien op Jefus helfche pijn, Den ouden menfch den doodfteek geven; Zo leert men door Genade leven: Genade moet het hoogft, de zondaar 't laagfte zijn. De pligt en *t voorregt van een Chriften. t„  MENGEL P O E Z IJi 1^3 I Is, dat hij dagelijks bij 't geeftlijk manna leeft, I Dat God hem uit den hemel geeft, En zig door 't ongeloof zijn regt nïet laat betwiften. 't Geloof neemt waarheid aan; de waarheid maakt ons Vrüjj Dat dit ons daaglijkfch werk dan zij! Is 't waarheid, dat mijn vriend zo laf is in het ftrijden, Zo trouweloos, zo flegt gefield, En nogtans in geen tranen fmeltj God weet die waarheid, en mijn vriend moet; die .belijden3 Gij moogtze voor Gods Majefleit, Die u laat roepen» niet verbloemen 5 Maar in eenvoudigheid moetge ook dees waarheid roemen, I Dat Jefus heeft voldaan, en nog voor zondaars pleit, I En dat Hij daaglijks u wil geven I En luft, en kragt, om als een kind voor God te leven» Wij zijn, 'k erken 't, een flangenzaad, Een famenweeffel van het allerboofle kwaad 5 Maar laat ons van Genade zingen! Zij is het, die ons Jefus gaf. Zij fpreekt van vrede, en dreigt geen flraf, Zij maakt ons door 't geloof, van monflers, hemellingen, Tree toe dan, Godelief! verfma het kruisbloed niet, Dat alle fchulden uit kan willenen; £laar neem O is God, die 't u gebiedt") N4 y Tog  154 STIGTELIJKE Tog dagelijks bezit van zijn belofteniffen! Hou vaft aan Gods genaê! weerfla het ongeloof! En blijf niet langer voor zijn Vaderliefde doof'. * * * Hier raakte Godelief aan 't weenen, En door meêdoogendheid werd Vroomharts tanl gefluit; Maar onder 't fchreien fcheen de treurigheid verdwenen, En barflte Godelief in deze woorden uit. Godelief. Genade alleen is mijn behoud , En Jefus moet alleen mijn Zaligmaker wezen: 't Is Jefus, daar mijn ziel op bouwt, Aan Hem is alles toevertrouwd, Hij kan, Hij wil, Hij zal mij zuivren en genezen. Ik eeuwig de uwe, trouwe Borg! Aan U beveele ik al de zorg, Om, 't geen Gij kogt, mij toe te deelen: Ik weet, daar 'k uwe goedheid ken, Dat, hoe verfoeielijk ik ben, Het zaligen van mij U nimmer zal verveelen. 'k Zie, Jefus ! U voor mij gegeeffeld en befpotr Voor mij verlaten van uw God; 'k Zie U voor mij de doodsvallei betreden, En voor mijne ongeregtigheden  M E N G E ' I. P O E Z IJ. 195 U afbetalen, 'k Zie, uw Vader is voldaan ; Hij heefc mij al mijn fchuld vergeven, Toen Ge uit het graf zijt opgeltaan; Dies moet ik, als zijn kind, met Hem bevredigd leven. Gij, Jefus! kunt alleen mijn ziel Dat zalig kinderleven leeren, En ik, die voor U nederkniel, Zal telkens met gebeên mij tot uw lellen keeren. Gij zult mijn Herder in dees nare rampwoestijn, Mijn Voorfpraak in den hemel zijn. O Herder, die voor mij de wolven in dorft wagten, Denhelfchen leeuw verflondt, de dood geen dood woudt agten! Van alle uw fchaapjens is er geen, Dat zig door 't ongeloof zo ver van U liet drijven: Al dwaalden alle uw fchaapjens heen, Ik moet, ik wil het digtft bij uwe liefde blijven. O Voorfpraak, die mijn nooden kent, En telkens wilt aan mij gedenken! Ik bidde U, wil mij kragten fchenken, Dat ik mij telkens tot U wend! Gij zijt mijn Koning, die ten rijkstroon zijt verheven, Regeer mijn hart, bewoon mijn huis! Laat dagelijkfch geloof mijns vijands heir doen beven, De zonden fterven aan uw kruis! N 3 Breng-  i96 S T I G T E L IJ K E ; Brersgme aan de zaligheid eens nader, En 't hemelfch Vaderland in 't oog! Ik. volge U, waar Gij gaat; ik volge U naar uw Vader; Ik wagte uw toekomft in, en hef het hoofd om hoog. O eeuwig zalig lot! wie ben ik , hemellingen! Uw Vorft nam mij ten broeder aan; En 'k mag met God in vriendfchap ftaan. Helpt, Englen! Vroomhart, help! 'k zal Jefus liefde zingen. Vroomhart, Ik ben met u, mijn vriend! verblijd, En wil met uw gezang mijn fnaren, Met uw gejuich mijn lied wel paren, Maar 'k moet nu voord; het is mijn tijd: Ik moet bij Vrolijkhart, daar Ligtaart zijn zal, wezen: Er was een buurverfchil gerezen, Waarin ik, zoo* ik kon, de fcheidsman wezen zou. Ik ga in Jefus naam: o God! maak mij getrouw! Laat Jefus Geeft me ook daar verzeilen, Mij teder van gemoed, en nedrig van gelaat, Steeds dienftbaar maken aan uw raad, En 't heerlijkft voorbeeld mij met kragt voor oogen ftellen. ' Tot weerziens, Godelief! blijf uwen Jefus bij! Ik denk aan U; denk gij aan mij. ZUGT  MENGELPOÊ'ZlJ. 19? ZUGT O M B E D A G T Z A A M H E I D. M ijn Heiland! die mij hebt gegeven Den lult, om naar uw wet te leven, Ik voel, dat onbedngtzaamheid Mij doet verdwalen van uw fpooren, En naar de loze treken BSSSréB Der weereld, die mij lagchend vleit. tak Hoe fluipt de zonde door mijne oogen Ten boezem in, ik ben bedrogen, En lig verflagen, eer ik 't weet. *k Moet menigmaal te laat beklagen, Dat ik mij trouwloos heb gedragen, Of zonder winfè mijn tijd hefteed. N 4 Door  m S T I Q T E E IJ K E Door op mijn hart niet naauw te letten, Verwarre ik dikmaals in de netten, Die mij de zonde en duivel fpant. Door onbedagtzaam te verkeeren, Moet ik met fchade en fchande leeren Mijn liegt beiïaan van alle kant, Dan onvoorzigtig in het ipreken — Dan in het zwijgen —; wat gebreken Ontleenen hunnen oirfprong niet Van duizend onoplettendheden, Die, in den aanvang niet bedreden, Mij altoos loonen met verdriet, %& Och! leerde ik eens bedagtzaam wandlen En overal voorzigtig handlen, Vermijden wat nadeelig is; Mijn doen en laten keurig wikken, En akoos voor de zonden fchrikken Als de oorzaak mijner droefenis! Oc.hl  mengel f o Ë Z IJ, i Kom, beweldadigd Nederland! Kom gij vooral, Gods volk, kom buig u voor uw Koning! Vindtge in uw eigen fchat geen geurige offerand, Stel uw belang in Jefus hand: Treed gij met Hem tot God, gewis gij krijgt verfchoning. i. Jtmij 1772. GELOOFS  MENGEL' P O Ë Z IJ. 23$ GELOOFS BEGEERTE, W E K Z A N G. Mijn Bruidegom! Woon in mijn hart! gij zijt er wellekom. Mijn Bruidegom! Maak mij uw heiligdom ! Mijn eenig deel, Wien 'k zorgeloos mijn lot en weg beveel; Mijn eenig deel! Ik geef me aan U geheel. I L 'k Geloof uw woord, Schoon 't ongeloof zo vaak mijn liefde ftoort, 'k Geloof uw woord, Van mij in 't hart gehoord. 'k Ben zwak en teêr, Dies ik van U mijn kragt en groei begeer; *k Ben zwak en teêr; Ontferm u mijner, Heer! 'k Ben  »3: 't Was Jefus lult, Om ons de ruft Te koopen voor zijn leven; Hij gaf geen wet, Of ze is gezet, Om ons die ruft te geven. Door God als God, En zijn gebod In 't ware licht te kennen, Zal oog en hart, Den ftrik ontward, Aan 's hemels vrijheid wennen. Gods kind te zijn; Geen angft, geen pijn, Maar onzen God te vreezen; Met Jefus beeld Te zijn bedeeld; Zou dat geen vrijheid wezen? DE  s5* S T I G T E L IJ K E D E BLIJDSCHAP VAN EEN CHRISTEN. De weereld raag zingen, En dartlen, en fpringen, Haar blijdfchap is fchijn: Wij Chriftenen mogen, Al fchreien onze oogen, Veel vrolijker zijn. (% Een vliegend genoegen, Verkregen door zwoegen, ! Betaald met verdriet, Verloren in 't zwerven, Vervloekt bij het fterven , Verlangen wij niet. Kom,  MENGEL P O Ë Z IJ. Kom , lagchende weereld,, Bcftrikt, en bepeereld! Befchrijf eens uw lot! Of, wiltge 't verbloemen; 'k Zal 't mijne dan roemen: Mijn vreugd is in God! 'k Ben één van zijn kindren, Geen fchuld kan het hindren, Ik vrees voor geen ftraf : Laat alles begeven! Mijn blijdfchap blijft leven , En groeit uit het graf. Ja! God is genadig, Is rijk, en weldadig, Grootmagtig en wijs, Alom mijn Befchermer, Mijn leidende Ontfermer, Dien 'k juichende prijs, 'k Heb  S# STIGTELIJKE t Heb niemand mij nader; Die God is mijn Vader, Wiens Zoon Hem voldeed; Wiens liefde mij heiligt, Wiens trouw mij beveiligt. En nooit mij vergeet. Op Jefus te bouwen, Gods woord te vertrouwen Maakt vrolijk en vrij: De zonde te ontwijken, Kaar God te gelijken Maakt zalig en blij. Mijn ziel moog verfcheïen, Mijn ftof zig verlpreien , Dat baart mij geen pijn: Ik wagt op mijn Koning, En 'k weet, dat mijn wooning De hemel zal zijn. DAGE-  M E N G E L P O Ë 7, IJ. DAGELIJKSCHE DANKSTOF. Ik leef, en ben gezond, o God! *k Heb zielvermogens, en 't gebruik van al mijn zinnen; ' 'k Heb voedfel, kleedren, huis, een onbekrompen lot, Ik heb mijn werk, en zou 'k, o God! U, die mij alles geeft, niet hartelijk beminnen? 'k Leef zonder (boring in een land, Daar Veiligheid en Regt met ftille Ruft verkeeren ; Daar Vrijheid, Overvloed en Vree gaan hand aan hand J Ik vinde een Godsdienft in dit land, ÜDie mij in Gods Genaê zijn Heiligheid doet eeren. De meefte menfehen blijven dood, En ik, de flcgtfte, kreeg door Jefus Geeft het leven: Wat is, o God! uw liefde, en Jefus rijkdom groot! Ik leef gezegend door zijn dood, |n 't heil, dat ik nog mis, zal mij mijn fterfuur geven. D E  gg STIGTELIJKE D E DANKBAARHEID VAN EEN CHRISTEN. O God van hemel en van aarde, Wiens hand mij fchiep, en mij bewaarde, Mij kroont met goedertierenheid; Die mij een Heiland hebt gegeven, Den Geeft gefchonken, om te leven, En uwen hemel toegezeid ! SP Mijn God! tot wien ik veilig nader; Die daaglijks mij vergeeft als Vader, En met uw gunft mijn ziel verkwikt; Die al het kwaad, dat mij bejegent, Door uwe Vaderliefde zegent, En mij eene englenwagt befchikt! IK  MENGEL P O É' Z IJ. 355 öb Ik zie de blijde hemellingeri, Die altijd danken, altijd zingen, Gedaald in deze rampwoeftijn; En 'k hoor hen aan elkandren vragen: „ Hoe zal die ftervling zig gedragen, ,» Om dankbaar aan Gods gunft te zijn?" Mijn Vader! 'k zal U Vader noemen, En kinderlijk uw goedheid roemen; Op U vertrouwen in den nood; U, die de liefde zijt, beminnen, En eiken morgen weêr beginnen Mijn hart te ontladen in uw fchoot. Ik zal (zo moet men dank bewijzen> Uw wil met hart en daden prijzen; Uw wil is, dat ik zalig zij: Ik zal uw trouwen bijftand wagten» En als uw kind uw wil betragten, Terwijl ik met mijn onwil ftrij. » Ik  ajtf STIGTELIJKE Ik zal U ftraks vergifnis fmeeken, Wanneer ik eens ben afgeweken ; Ik zal, in 't aangebragt rantfoen, Uw Goddelijke deugden eeren; En als uw kind met U verkeeren: Wat zal ik meer, mijn Vader! doen? 'k Begin mijn dankbaarheid met vragen; Laat Jefus dankftem U behagen Voor mij, o Oppermajefteit! Laat mij eh in, en door Hem leven! Het geen Gij geeft U weêr te geven, Is, Vader! al mijn dankbaarheid. KIN-  M E N C E L P O E z IJ. 257 KINDERLIJK GEBED OM 4 HEILIG MAKENDE GENADE. VJedoog, o Oppermajefteit! Genadig God en Vader! Dat ik uw Goedertierenheid, Terwijl mijn Jefus voor mij pleit, Met fmeekgezangen nader! 't Is waar, gedugte God en Heer! Uw Goedheid, is regtvaardig ; Ik, die uw gaven ftout verteer, Verbeur het minft, dat ik begeer: Uw weigring ben ik waardig. Maar, mag ik niet met mijne ellend Tot uw Genade komen? Gij, die me als een verderver keat, 'Gij hebt U 't eerft tot mij gewend, Tot kind mij aangenomen, Ra Uw  258 STIGTELIJKE Uw Schootzoon ftierf, en Hij voldeed, Gij fchept in Hem behagen: Ik zie nog, daar Hij tuffchentreedt, Dat Gij uw liefde niet vergeet; Hij mag U alles vragen. Ai! Vader! 'k fmeek in Jefus naam, Op 't regt, door Hem verworven: Vergeef mijn zonden, die 'k mij fchaam, En maak mij tot uw dienft bekwaam! Hij is er om geftorven. Ik ben onheilig, 't hart is boos; 't Verderf in mij is kragtig; En ik, o God ! ben magteloos; Maar uw Genaê, die mij verkoos, Is ook voor mij almagtig. Gij hebt mij gunftig toegezeid Op al de bijbelblaêren, Dat ik, met 's Borgs geregtigheid Bekleed, en door uw Geeft geleid, Uw wetten zou bewaren. Be-  MENGELPOËZIJ. 25? Betoon die magt, vervul dit woord! Dat mij uw Geeft beftiere! Dat heiligheid, die U bekoort, O Vader, die uw kindren hoort! Mijn hart en wandel fiere! Ik ben uw vreeze toegedaan; Ik wil gehoorzaam wezen: Och! Vader! blaas dien ijver aan! Laat mij in Jefus fporen gaan, En als uw kind U vreezen! Er is,geen zugt naar U in mij, Of ze is van U gegeven; Voleind uw werk, en blijf mij bij ï Uw Zoon kogt immers zondaars vrij, Om U ter eer te leven ? 't Is ons geluk, uw roem, o Heer! Datge ons voor ftraf beveiligt; Maar 't geeft aan onze blijdfchap meer, En 't is uw Vadernaam tot eer, Dat Gij uw kinders heiligt, • R $ Zoa  26o STIGTELIJKE Zou, Vader die de zonden haat! Uw kind in zonden blijven? Neen , 'k moetze vlieden met de daad, En 'k zal op een betraand gelaat 'k Verfoei de zonden fchrijven. 'k Moet dagelijks uws Schootzoons bloed Ter reiniging gebruiken: Zo, zo ontvlamt de liefdegloed; Zo zal ik ftrijdend, vol van moed, Verdorvenheden fnuiken. Het moet mijn toeleg daaglijks zijn, ( Geef, Vader! lult en kragten! Gij weet, hoe dor ik anders kwijn:) Om uwe wetten, niet in fchijn Maar teder, te betragten. Verfier mij, Vader! met uw beeld! 't Zij op mijn hart geflagen ! Het heeft in Jefus doen gefpeeld; Laat mij ook, met uw Geeft bedeeld , Dat in mijn wandel dragen! Uw  MENGEL P O Ê" Z IJ. s6l Uw Zoon, mijn Broeder, aan wiens hand Ik uwe liefde nader, Heeft immers mij zijn trouw verpand : Ik zoude, op reis naar 't errefland, Gelijken naar mijn Vader, De heiligmaking is mijn luft, Het doel van Jefus lijden, De vrugt van de Euangeliruft, De vrijbrief naar de hemelkuft, Het einde van mijn ftrijden. Geef, Vader! 't geen uw kind verzogt! Och! doe aan mij een teeken! Bekroon het geen uw liefde wrogt! Verleenme 't geen mijn Jefus kogt! Hij blijft nog voor mij fpreken. 'k Weet, Vader! dat Ge mij bemint; Niets gaat uw trouw te boven: Gij, tot mijn heiliging gezind, Gij hoort uw Zoon, Gij hoort uw kind. Volmaakt zal ik U loven. R 4 ROEM-  S6t STIGTELIJKE ROEMTAAL VAN EEN STERVEND CHRISTEN. Ü2iOu vrees mij bevangen Bij 't nadren der dood ? Mijn nieren verlangen Met drift in mijn fchoot, De vreugd van den Hemel Gloeit reeds in mijn hart, En h aardfcbe gewemel Omringt mij met fmart. Wat zou 'k hier begeeren? Mijn fchat is er niet! Zou 'k rijkdom vermeêren? Die gaf mij verdriet! poor driften gebonden, Door luiten vermaft, Was H lichaam der zonden Mijn knellendfte lalt. - . . 112  MENGEL POËZIJ. ag3 Ik wagt met genoegen En blijdfchap op God. Ik wagt na mijn zwoegen Een zaliger lot. Ik leefde te vreden: Nu fterve ik met lult, Daar 'k juichend mag treden Naar de eeuwige ruft. Volzalig verwagten! De blijdfchap voor druk, Voor tranen, voor klagten, Een eeuwig geluk! Die hoop deed mij ftrijden, Ontvonkte mijn moed, En heeft mij, in lijden, Voor zinken behoed. En, moet ik al klagen, Dat ik me in mijn pligt Zo flegt heb gedragen, Zo weinig verrigt; Ik fchuil in de wonden Van Hem, die 't rantfoen Voor alle onze zonden, Geheel wou voldoen. R 5 Ik  a$4 STIGTELIJKE Ik dreef op genade In 't holft van de zee, Die komtme ook te ftade Bij 't nadren der ree: Die hoedt mij voor ftranden, Dus zeile ik geruft', Nu zal ik haaft landen Aan de eeuwige kuft.... De vang is ontnomen Aan duivel en hel! Ik fterve juicht vroomen! Haaft volgtge; vaart wel! TWEE-  MENGEL P O 'Ê Z IJ. 265 TWEESPR AAK TUSSCHEN VROOMHART, en WAARMOND. waarmond Hoe blinkt uw wijs bedek in alles uit, o Heerï Hoe meer ik zie en peins, te meer Moet alles mij in dat geloof verderken, Dat Gij uwe eer bedoeldet in uw werken: Uwe eer, maar ook de zaligheid Van hun, dien gij uw gund hebt toegezeid, Want door 't geluk, aan hen befchoren, Zal ook hun mond altoos genae zy de eer ! doen hooren. Wij, diep onkundig, zien zo ligt Op 't geen voor oogen is, dit doet ons veeltijds dwalen. 't Is dikwils: waar toe dit of dat zo ingerigt ? Ons hart zet doorgaands aan de wijze Godheid palen: Och! dat mijn dikbeneveld oog Altoos omzigtig was in 't letten op Gods wegen. Ik  266 STIGTELIJKE Ik fta op aarde om laag, God zit en heerfcht om hoog: Foei mij, dat ooit mijn hart tot heertenen is genegen! Foei mij, dat ik zijn weg en wil Zo ftout en zo verwaand bedil! Ik loop voor uit, en flijt fomtijds een gantfehen morgen Met noodeloos te zorgen; Dan eens omtrent mijn huis, mijn fchuur, mijn hooi, mijn vee; Dan weêr omtrend mij zelf; en, loopt het mij eens mee; 'k Ben ftraks gereed, om bang te denken: 4 Ras zal of dit of dat mijn ftil genoegen krenken. En peinze ik naar den geeft, Hoe Jefus mij geleidt, dan voele ik foms het meeft, Hoe zeer ik worftlen moet, om eigen luft en zinnen Geduurig te overwinnen: Want, is 't een bittre drank, die mij Gods wijsheid fchenkt Om kwalen te genezen*, Dan is het, dat mijn hart Gods wijze trouw verdenkt; Dan wilde ik wel eens zelf mijn Zaligmaker wezen. Verbergt zig God tot. mijn behoud voor mij, En moet ik in het duifter woonen; Dan vreeze ik veeltijds, dat mij zulks nadeelig zij, Als kon mijn Heiland zo zijn wijsheid mij niet toonen. Foei mij! ik wil aan mijn laatdunkend hart Van nu af geen gehoor meer geven: liet  MENGEL P O Ë Z IJ. 267 Het baarde me eiken dag alleen verdriet en fmart; Dat voegt een Chriften niet, die zorgeloos moet leven. U, Jefus! roepe ik aan om kragt; Dat mijn bedilzugt zwijge, al heb ik ftof tot treuren! Uw Geeft leer, daar ik niets,dan goedheid van U wagt, Mij alles, watge doet, goed, wijs, en heilig keuren.....! Maar zagt daar zie ik vroomhart gaan, Ik wagt hem op, hij komt toch herwaart aan 5 Nu fchijnt hij vergenoegd, zijn blijde wezenstrekken Doen mij de vrolijkheid van zijnen geeft ontdekken; Toen ik hem laaftmaal zag, Toen was het, dat zijn ziel in fmart gedompeld lag. God hield zig voor zijn oog uit wijsheid toen verborgen. Zo vroomhart—welkom vriend. ..'k wenfch u een goeden morgen! Waar is de reis naar toe? vroomhart. Naar damon, onzen vriend, Hij heeft een jonge koe Mij gifteren verkogt, te leveren op heden. waarmond. 'k Ga mêe tot aan zijn werf:.... wat is 't een lange tijd, Dat gij met uw bezoek niet eens mij hebt verblijdt! Maar zeg, hoe gaat het u? ge zijt zo wel te vreden. vroomhart. Ik reize in vrolijkheid naar 't hemelfch vaderland; Mijn  H6B STIGTELIJ KE Mijn trouwe Herder leidt ine, en houdtme bij de hand, Of draagtme in zijnen fchoot; zijn liefde , zijn genade, Verzelt en zorgt voor mij, Hij flaat naauwkeurig gade Al watme wedervaart: Nu heffe ik uit den druk Het hoofd blijmoedig op, en, hijgend naar 't geluk, Dat mij te wagten flaat, bekreune ik mij 't gewemel Der wufte weereld niet — ik flaroog op den hemel; 'k Ben wel een jongeling, maar, denk ik, elke dag, Die voordfnelt, komt niet weêr, en hoe 't ook wezen mag, Mijn leeftijd werde al eens gerekt tog tagtig jaren, 't Zal nog op 't einde zijn: waar is de tijd gevaren? waarmond. Ik deele in uWe vreugd, daar gij in blijdfchap leeft: Verluftig u in Hem, die 't u gefchonken heeft. Laatftzugtte uw klagend hart, en boog door moedeloosheid, Door'tzien van fchuld geprangd,gejaagd door't woên der boosheid; Nu zijtge door 't geloof geleid op Golgotha, Nu zijrge daar verkwikt door 't hooren van genaê: Zo gaat het, reisgenoot! nu zwerft men in het donker, Straks reilt men bij de maan, of bij het flargeflonker; Dan is 't eens helder dag door 't fchijnen van de zon. vroomhart. Maar Vader waarmond, 't was het "beft, als 't wezen kon, Beflendig door 't geloof in 't vrolijk licht te leven, In ■  MENGEL P O Ë Z TJ. $69 In 't fpoor van heiligheid ons Voorbeeld na te ftreven, Gemoedigd in den ftrijd nooit agtervvaards te gaan, Maar in den pligt getrouw pal op zijn poft te ftaan. 't Gaat mij het beft, wanneer mijn ziel bij God mag wezen; Als mij zijn Geeft vertrooft, dan wijkt het morrend vreezen, Dan heeft mijn ziel genoeg. En was 't geen grooter eer Voor Jefus, als men 't volk, dat Hij geleidt, niet meer Zo droevig kwijnen zag, maar blijde vrugten dragen? De winter teelt geen ooft, maar in de zomerdagen Spruit alles welig uit, dat door de koude kwijnt; Die vrugten fmaken 't beft, waar 't meeft de zon op fchijnt; Het vee geeft vetter melk, als 't in de zon mag grazen, Dan wen het op den ftal op hooi en ftroo moet azen; ' De donkerheid geeft angft, het licht ontfluit den mond, Dat licht is ons beloofd in 't welgeftaafd verbond! WAARMOND. 'k Heb reeds een ruimen tijd den hemelweg bewandeld, En dertig jaren lang gezien, dat Jefus handelt In 't leiden van zijn volk op aarde, wijs en goed; En fchoon ik uw begrip, als waar, erkennen moet, En toeftaa, dat een laf en ongeloovig vreezen Voor Jefus nooit tot eer, maar wel tot fmaad kan wezen; Is 't egter zeker, 't welk ook de ondervinding leert, Pat hem, die God bemint, al 't kwade in goed verkent Wij  n?i> STIGTELIJKE Wij hijgen menigwerf, om welig op te groeien, Wij fmeeken, dat het vuur der liefde meer moog gloeien, En wanen, dat de weg van voorfpoed altoos leidt Om, walgend van ons zelf, in ootmoed, nedrigheid, Geloof en liefde, fteeds te vorderen; tot wegen Van druk en zwarigheid is 't hart het minft geneegen. En egter loopt ons pad fomtijds door' duifternis, 't Geloof wordt dan beproefd, of 't waar en zuiver is: 't Gemoed, fel afgemat door 't woelen van de zonden, Smaakt beft, dat zonde en dood door Jefus zijn verhouden, Wie nooit het loos geweld zag van den aardstiran, Weet bij bevinding niet, dat Jefus redden kam Dan, die door 's duivels kragt eens neder lag gebogen, Maar, door zijn Vorft gefterkt, dien wreedaart onder de oogen Met nieuwen moed dorft zien, kan juichen in dien ftond, En voelt de onwrikbaarheid van 't aangegaan verbond: Ja, vroomhart, deze ziel kan van verwinnen fpreken, Die weet, wat worftlen is, en , was ze al eens bezweken» Zij geeft het nimmer op; al valt het ftrijden bang, Bevinding roept haar toe! na weenen volgt gezang. vroomhart. Maar zoude een vroome ziel dit niet in voorfpoed leeren? De zonde drukt hen 't meeft, die'tmeeftbij'tkruisverkeeren» Smolt ooit mijn fteenen hart in liefde tot mijn God, 't Was,  MENGEL P O Ë* Z I}. 27! H Was, als ik zeggen kon; Hij onderhoudt mijn lot. 'k Heb nooit met meerder ernft om heiliging gebeden, Nooit tederder geleefd, nooit moediger geltreden, Dan als ik door 't geloof een onverfchrokken moed, Een heilig ijvervuur, een tedren liefdegloed Gevoelde, en, fchoon bevreesd voor 'tfteunen op mijn laagten, De zege na den ftrijd blijmoedig dorft verwagten. Dan leve ik tot Gods eer, en daarom wenfeht mijn ziel: Och dat ik nimmer wéér tot ongeloof verviel! Och! wierde ik altoos door de liefdezon omfchenen! Want, als dat licht me ontwijkt, is mijn geloof verdwenen. waarmond. Men ziet, dat ook bij hem geloof en liefde leeft, Die in de duifternis aan zijnen Heiland kleeft, 't Gevoel van licht, en vreugd, en trooft, en hoop te derven," Verfchilt oneindig veel van trouwloos aftezwerven. Dit brengt een zware fchuld op 't overfpelig hart; Maar 't ander leert een ziel, ook in de felfte fmart, Te leven door geloof op Gods belofteniffen: Men moge een wijl 't gevoel van licht en blijdfchap miffen,' Nooit egter wijkt de geest van een verlofte ziel: Neen vroomhart! 't zalig lot, dat haar te beurte viel, Is nooit door nood of dood van iemand weggenomen: Schoon de aarde zal vergaan, met bergen, zeeën, boomen S Da  27Z STIGTELIJKE De rotsfteen, die ons draagt, verduurt zelfs de eeuwigheid : Maar in dit tranendal is nooit ons toegezeid, Altoos den voorfmaak van den Hemel te genieten: Een felle vorft beknelt ook de allerfnelfte vlieten. VROOMHART. Maar, hoe gelooft een ziel, die in het duifier is? Wie trooft haar? wie verligt haar vreeze, en droefenis? Hoe leert zij onverfaagd, den moed niet op te geven, Maar in dien bangen nood aan haren Jefus kleven ? WAARMOND. Die ziel, door 't diep gevoel van fchuld en fraet ontruft, Vliedt telkens tot haar Borg, en, door *t geloof bewuft, Dat Hij vermaak fchept in haar weenen, kirren, klagen, Valt voor zijn voeten neêr, en komt om redding vragen; Vertoont Hem haar gedaante, en maant Hem op zijn woord, Gaat nimmer van Hem af, eer dat Hij haar verhoort. Dat zien van fchuld en fmet, dat kermen om genade, Dat walgen aan zig zelf, dat vlugten vroeg en fpade Naar Jefus als den borg, dat pleiten voor den troon Op *t vaderlijke hart, om 't offer van dien Zoon, Dat zugten in 't gevoel van onmagt en gebreken, Dat vreezen voor 't geweld, en 's vijands looze llreeken, Getuigt van 's Geefles kragt, terwijl het blijken geeft, Dat  M ENGEL P O È* Z IJ. 273 Dat de oude menfch vergaat, en Jefus in ons leeft. Dus Ieertmen, Gods genaê niet naar 't gevoel te meeten; Maar Jefus door 't geloof fteeds onzen vriend te heeten. Zijn woord is ons genoeg, Hij faalt niet in zijn trouw; Belooft Hij eens zijn gunft, Hij kent geen naberouw. Men fchroomt niet met dien Borg valleien in te treden, Maar leert gemoedigd zijn in 't woên der tegenheden, Kleeft Jefus agter aan, en houdt Hem bij de hand, En volgt Hem willig na op 't onbezaaide land. Dat fchrik en angft fomtijds den zwakken geeft beroeren, De duivel, 't eigen hart, de weereld op ons loeren, Ons oog is op den Vorft, dieze alle in ketens floeg: Wie Hem gelooft, die heeft aan Hem alleen genoeg. VROOMHART. Ja, 't is mijn eer, mijn vreugd, mijn vuurigft zielsverlangen; Nabij mijn God te zijn, en Jefus aan te hangen. WAARMOND. Ga in dien ijver voord, en zwijg ootmoedig ftil, Als Jefus u fomtijds door 't donkre leiden wil! Maar wagt u tog vooral zijn liefde te verdenken! Leer daaglijks onbepaald u zeiven aan Hem fchenken, En fchroom geen tegenftand, hoe hoog 't gevaar ook klim; Hoe fel de zonde woel, hoe fel de vijand grim! g o VROOM-  474 S, TIGTELIJKE vroomhart. Gij geeft me een les op reis—maar 'k zie, wij zijn reeds nader Bij 't erf van damon, dan ik dagt,— vaarwel mijn Vader! waarmond. Vaarwel! reis vrolijk voord! groet uw, en mijnen vrind! God geve u, datge aldaar ook uwen Jefus vindt! BE.  MSNGELPÓË2 1J. i7S BESCHOUWING VAN HET ENGLENI1EIR IN BETHLEHEMS VELDEN. G avrij, dartelende weereld! ga naar fchomvtoneelcn heen; 't Lufl mij in befpiegeliugen Bethlems velden in te treên. 't Luft mij 't koor der zingende Englen te befchouwcn in mijn zang,_ Ja ik wil mij bij hen voegen; 'k heb veel meer, dan zij, belang In dat kind, dat flegte menfehen (lelt tot kinderen van God: Zondaars! komt, aanfehouwe Gods liefde tot het fnoodfle hellere*. Zie, ai zie die englenfcharen, dalende van lieverlee Op deeze aarde; zie, 't genoegen en de blijdfchap dalen meê. 't Veld verheugt zig bij hun glanflen ,'themelfch licht, dathen omringt, Schijnt een blijden dag te fcheppen, daar hun blijdfchap vrolijk zingt. S 3 In  *7$ STIGTELIJKË In den aanvang, toen de weereld op haar grondveft nederzonk, Zong het koor der morgenfterren, dat het door den hemel klonk. Maar toen Adam was gevallen, fchuwden zij dit wiflelrond, Zongen nimmer op eene aarde, daar men de eer der Godheid fchond; Dan daar Jefus wordt geboren, daar 't herftellen van Gods eer Wordt begonnen, daadlijk dalenze uit den hemel zingend neer. Ga dan, dartelende weereld! ga naar fchouwtoneeleu heen; Al wie wondren wil aanfchouwen moet in Bethiems velden treên. Zijtge blij, o Cherubijnen! dat uw Heirvorft onze fmart Weg zal dragen? liggen menfehen.., zondaars u zo naauw aan'thart, Dat hun heil uw koor doet juichen, dat hun blijdfchap u verheugt? Is, daar zig uw Vorft vernedert, onze zaligheid uw vreugd? Waarom ziet men u niet treuren, dat een, zo geringe kring Onder redelijke wezens, zulk een gunft van God ontving? Siddren uw natuurgenooten niet, verfteken van genaê, En verheft gij onzen heilftand door uw zang in Efrata? Wiltge ons met die gunft vereeren? zaagtge in ons iets goeds, waarom Gc ons bemindet boven andren? was 't gevallen geeftendom Meer dan wij Gods ftrafïe waardig ? — Had ons God van nooden ? of Waren uwe legerfcharen niet genoeg voor 't hemelho'f ? Neen — wij ijzen op dit denkbeeld —neen, wat ge immer in ons ziet, Is verdoenilijk, GoAonteerend, iets beminlijks vindtgc niet. Wordt uw blijdfchap, zalige Englen! ooit geftoord; dan is uw fmart, Pat uw Koning vaak onteerd wordt door ons ongeloovig hart. Maaj»  MENGEL P O Ë Z IJ. 2;? Maar hoe zeer ge ons ziet gekluifterd in der zonden flavernij, Hoege ons fchuwdet, om het flaken onzer banden zijt ge blij. En waarom...? ik hoor u zingen: „ Gode alleen zij eeuwige eer[ Ja uw blijdfchap wordt geboren uit den roem van uwen Heer, En ge zoudt zijn deugden prijzen, zelfs wanneer regtvaardigheid Ons in eeuwigheid het hopen op genade had ontzeid; Maar, nu 't godlijk mededoogen ons ellendigen verkieft, Zienwe, dat ge U in 't befchouweu van zijn menfchenmin verlieft. Billijk moogt gij u verwondren; maar gij deedt dat allermeeft, Waartge zelfvan God vervallen, waartge zondaars ooit geweeft. Ga dan, dartelende weereld! ga naar fchouwtoneelen heen! Al wie wonderen wil hooren, moet in Bethlems velden treên. Zingt dan vrolijk, zalige Englen! zingt ons hemelwijzen voor! Wij, wij volgen u, fchoon ftaamlend, fchoon gebrekkig, op het fpoor. U zij de eer, o God der Goden! dat gij een onheilig krooft Van een afgevallen vader, door de grootfte gift vertrooft. Hier is wijsheid, trouwe, ontferming, liefde zonder wedergaë; Hier, hier ziet men deugden blinken, werwaards men zijne oogen fla, Dong Genade om vrijgeleide; dong Regtvaardigheid om ftraf; 't Was uw Wijsheid, die aan beide tot uw roem voldoening gaf. Zij verkoos dit heilzaam middel, vormde 't eeuwig vrèebefluit, , Voerde 't, langs onzigtbre wegen, door de wentlende eeuwen uit. Deze wijsheid ftierdc Auguftus; koos het lage Bethlehem, Needrig onder Judaas fteden, boven 't fier Jerufalem. S 4 Ja  a78 STIGTELIJKE Ja de Schepper van den hemel wordt een arm gefchapen wigt: Hoe verbazend zijn de ontwerpen van Gods wijsheid ingerigt! Zingt dan, Englen ! zingt Gods wijsheid op een hoogen hemeltoon; Zingt ter eere van uw Schepper, en Gods menfchgeworden Zoon. Was het reeds voor veertig eeuwen in het paradijs beloofd; Egter heeft een reeks van jaren ons van de uitkomft niet beroofd: 't Vrouwenzaad mogt al eens klagen; vragen, als uit ongeduld: Wagter!,, blijft de nagt noch duren? wordt het heilwoord niet vervuld? Sleept vrij dagen, jaren, eeuwen! al Gods woorden zijn gewis; Al zijn liefdewerken toonen, dat zijn trouw beftendig is. Zingt dan, Englen! zingt Gods trouwe; ja wij volgen uwen toon: Nu vervult Hij zijn beloften in dien menfchgeworden Zoon! Hoorenwe u van liefde zingen; daar ons God genade fchenkt, En aan duizenden van zonden in ontferming niet gedenkt. Hier, hier falen Englentongcn... hier, hier ftameltge ook, hoe zeer Ge anders vaardig en gefchikt zijt, tot het prijzen van Gods eer. Hier moet al het fchepfel fcheemren: zoo het iemand kon doorzien, Zou het door den grootften zondaar 't beft in de eeuwigheid gefchièn. Laat ons van die liefde (iaamlen! Englen! fielt den hoogden toon! Zingt de liefde van den Vader, en zijn menfchgeworden Zoon! Arme wormen, doemelingen, een van God vervreemd geflagt, Worden door zijn eigen Schootzoon weer in 's Vaders gunft gebragt. Zij, die God in 't aanzigt fpogen, worden door Hem opgezogt, Worden door Hem zelf gebeden, worden door dien Zoon gckogt.... Tc  MENGEL P O Ë Z IJ. Te gelooven, dat Gods liefde zag op zondig ftof en afch, Was vermetel, zoo het loochnen niet de grootfte misdaad was. Ja we aanbidden uwe goedheid, o drieëenig God ! uw lof Willen, zullen wij verheffen, tot wij dalen in het ftof. Maar wij branden van verlangen naar dien jongften morgenftond, Om uw goedheid uit te galmen met een onbevlekten mond. Zingt dan vrolijk, zalige Englen! zingt ons van Gods liefde voor! Zingen wij nu nog gebrekkig; eerlang zietge ons in uw koor. Vrede (zingt gij) zij op aarde! ja de hemel geeft ons vreê! Geeft ons dien met God, met dc Englen, met elkandren, met het veê. Vlood de vrede weg van de aarde heraelwaards, na Adams val; Gij verheugt ons, door te zingen, dat die wederkeeren zal. Jefus is die vredekoning; vreê verzelt Hem, waar Hij gaat. Laat zijn vrede u dan bezielen, uitgekoren vrouwenzaad! Zingt dan, Englen! van den vrede, dien dit jonggeboren kind Aan zal brengen: zingt Gods liefde, die weerfpannelingen mint. Zingt nu; 't Godlijk welbehagen is in menfehen om dien Zoon. Zingt dit wonder! zingt het eeuwig op den hoogden hemeltoon. Daar, daar varen de Englen henen - Cherubijnendora! vaarwel* Wij verwagten uw terugkomft, als uw Vorft, Immanuël, In den jongften aller dagen komen zal met majefteit, En ons onbevlekt doen zingen zijnen lof in eeuwigheid. Zalig, zalig zijn dienagten; zalig is die duifternis, Als een rei van zingende Englen, vroomen! uw gezelfchap is. s 5 Welk  2Sa STIGTELIJKE Welk een aangeinam verfchijnfel! arme herders, vreefl tog niet! Daar deeze euangelieboodfchap 't allereerft aan u gefchiedt. God ging trotfe Pharizeeuvven, ging Herodes zelfs voorbij; Weeft dan ora die gunftbetooning met de Cherubijnen blij! Spoedt naar Bethlem! billijk is het, dat ge aan Jefus hulde doet: Hij veragt geene eerbewijzen van een nederig gemoed. God zal voor uw kudde waken; zag zijn oog in liefde u aan, Hij zal immers ook niet weigren, op uw fchapen agt te (laan. Prijft zijn liefde! roemt zijn wondren bij een ieder, dien ge ziet: Zwijgt, hetgeen u God deed hooren, voor uw medemenfehen niet.  mengel p o I z jj, ssi BEMOEDIGING IN TREURIGHEID. CjTod leeft, grijp moed,mijn zielizoudtgij voor ichimmen vreezee, Ai luifter, Jefus fpreekt: Ik zal uw leidsman wezen 5 Ik heb van eeuwigheid vrijwillig u bemind. Leef vrolijk, leef geruft, zeg dankend eiken morgen: Mijn God zal voor mij zorgen i Mijn vader ziet zijn kind. Mijn vader ziet zijn kind; bemoedigend genoegen! Mijn vader ziet zijn kind in al zijn angst en zwoegen $ Mijn vader ziet zijn kind , wanneer zijn kragt vérgaat) 't Is Jefus, die, aan 't hoofd van engelen en magten, Rondom die op Hem wagten * Zijn leger nederflaat.  2g2 STIGTELIJKE 't Is Jefus; ja mijn ziel!... laat vrij uw liefde gloeien; Wat zag men ooit dan troost van zijne lippen vloeien ? Hij weet wat droefheid is; Hij draagt een menfchenhart. Als Hij uw tranen ziet, als Hij u bang hoort klagen, Gedenkt Hij aan die dagen; De dagen zijner fmart! Verdenkt zijn teêrheid niet, al worftelt gij met rampen; Hij bidt ook dan voor u, als gij met vrees moet kampen; Gij wordt niet zonder reên gekweld door ongeneugt. rt Moet hier geen hemel zijn; 't zou met Gods wijsheid ftrijden, U zonder druk en lijden, Te voeren in de vreugd. Werd God uw vader dan; vergaf Hij dan uw zonden, Om uw beangfte ziel te dieper te doorwonden ? Neen, beef op dit gedagt; zo fpreekt geen kinderhart. Moest Jefus in den hof zig voor zijn Regter leggen; Men hoort Hem vader zeggen, Zo fpreekt het kinderhart. 't Is i  MENGEL P O f Z Ij, m ft Is God, die u beproeft, of gij in tegenheden Hem als uw vader eert, en, met zijn wil te vreden , Op zijne goedheid wagt, wanneer de nood u knelt; • Ja de englen zien op u, ook hen kunt gij verblijden, Wanneer ge u in het ftrijden) Draagt moedig als een held» Schiet dan de wapens aan; gij moogt en moed en kragtet? Van Hem, die u bemint, verzoeken en verwagten; Geloof aan God, en toon een mannelijken geeft. Wat is tog leed en druk ? Een mist van weinig uur en % Zij zal te korter duuren, 'Hoe dikker ze is geweest. Bloos dan, zoo ge immer dagt; mijn God heeft mij vergeten 5 Zou Jefus thans wel iets van mijn benauwdheid weten? Bloos vrij en ftaak voordaan 't mismoedig ongeloof! Hij, zonder wiens bevel geen wormken wordt vertreden s Is nimmer voor gebeden Van zijne vrienden doof» T a Weg  *H STIGTELIJKE Weg dan droefgeeftigheid! weg treurige gedagten ! Ik wil, al dobberend, op mijn verlosfer wagten, Die voor mijn moede ziel een plaats van rust bereidt. Daar 't leed, dat mij omringt, mij heiliger moet maken, Wil ik geen zugten flaken, Mijn kruis eifcht dankbaarheid. D E  MENGEL P O Ë Z IJ. sgs DE ZEE. É Ontzagchelijk gezigt! — verfterkt u thans, mijne oogen! Aanfchouwt de zee! - hoe fchoon! hoe grootfch! hoe uitgebreid! De ftranden ftaan verrukt; — wie blijft hier onbewogen ? Hier woont Gods majefieit, # 't Is godlijk, wat [men ziet; - geen kunst van menfchenhanden Veranderde ooit het fchoon des grooten weereldplas; De tijd verwoest de kunst, de tijd vervormt de landen: De zee is, 't geen zij was. # Wie fchildert onshaarpragt?-wiekanhaar fchat waardeeren? Wie telt het groote heir, dat in haar afgrond leeft ? En wie zal ons de kragt van dat vermogen leeren, Dat haar Gods almagt geeft? T 3 Dc  ï8S STIGTELIJKE 4 # De Meetkunst moog de maat der hoogfte bergen weten, En reize met de maan door al haar kringen meê; Geen fterveling doorgrondt, al kan hij zonnen meten, De diepte van de zee, $p Ze ontfangt, met majefteit, den tol der volle Uroomen. Gelijk een Koning, die zijn volken cijns gebiedt; { \ Maar, fchoon tot haar de Euphraat, de Nijl, en de Indus komen, De zee vermeerdert niet, & Zij, die de zonne drenkt, doet ganfche volken leven," En, daar ze in 't hart der aard haar wateren verfpreidt, Schijnt die gefchapen zee zo rijk, zo mild in 't geven, Als de Algenoegfaamheid, - ft ; ^ O Algenoegfaamheid! wat heil aan U te denken! Oneindige ! wat heil, uw heerlijkheid te zien ! Uw heerlijkheid! wat eer! — geef, dat ik op uw wenken, Gelijk de zee, U dien\ Haar  MENGEL P O E Z IJ. 287 * Haar peerlen hegt zij zelfs aan vorflelijke kroonen, En toont ons zo haar fchat, maar pronkt er zelf niet meê; Gods wenk te volgen, en zijn luister te vertoonen, Is 't fieraad van de zee. # Zij, die de landen fcheidt, brengt al de volken famen; Deelt 's weerelds rijkdom uit; befchaaft de maatfchappij; Eeflill den oorlog, door den dwingland te befchamen, En maakt verdrukten vrij. # Zij, die Gods fcepter zwaait, bekleedt zig met de wolken, En breidt haar 1 armen uit om 's aardrijks wijden kloot; Zij grijpt de bergen aan, de toevlugt van de volken, En fleeptze in haren fchoot. # Ontembaar element! we erkennen uwe kragten; f Uw" voordgejaagde vloed beflist der volken lot: De weereld fidder vrij; ik heh geen kwaad te wagten; Daar zee is, daar is God. T 4 Wat  «88 STIGTELIJKE # Wat is die zee bij God, die met zijn fcheppende oogen Het ligtverwaaide zand op al de ftranden telt; En aan de zee, hoe trotfch haar golven bruifchen mogen, Dat zand tot palen ftelt ? • ^ Eén wenk flegts van zijn gunst houdt deze zee gekluifterd; Of maakt, dat zij vergeefs haar woeste baren fpilt: Toont God een toornig oog, zij raast, en Neêrland luiftert; Zij woedt , en Neêrland trilt, # Mijn dierbaar vaderland ! Gods Zoon bewaakt uw ftranden » De wind erkent zijn magt, en luiftert naar zijn ftem; Aanfehouw uw duinen, en beveelze in Jefus handen; De zee gehoorzaamt Hem. # Die zee, die, als zij woedt, den hemel fchijnt te raken; De. breedfte dijken fcheurt; de zwaarfte duinen breekt; En 's aardrijks vastigheên dreigt los en vlot te maken, Wordt ftil, als Jefus fpreekt. Hij,  MENGELPOËZIJ. ï8p # Hij, wiens onzigtbre hand de watren faam vergadert, Hij fcheldt den oceaan, en de afgrond geeft gehoor: De golven ftuiven heen, wanneer Gods Engel nadert, En Isrel trekt er door. # Al fchijnt het menfchdom van Gods wetten niet te weten, Natuur verhef u vrij, dat ge ons befchamen moet: Door geen verloop van tijd heeft ooit He zee vergeten Haar ebbe noch haar vloed. # Waarheen, mijn zang? — De zee vergat op onze ftranden, In fpijt der Britfche vloot, die Goddelijke wet: Maar o ! 't was éénmaal flegts, — tot heil van deze landen, Die God door wondren redt, f Gij die de heerfchappij van mijnen God durft hoonen, En lochent, dat er iets door zijn beftuur gefchiedt, Sla 't oog op Nederland; haar lotgevallen toonen, Dat God de zee gebiedt, T 5 Wie  a<3P STIGTELIJKE * Wie is aan God gelijk? wat menfch kan zig beroemen, Dat hij Beheerfcher is van de onbedwongen zee ? Al durft de vleizugt zo den ijdlen hoogmoed noemen, De Godheid ipot er raeê. # Laat vrij de dwinglandij der woede roofzugt ftrekken Tot fteunfel van dien waan; zij tergt den Opperheer, Die, als de God der zee, de Ruiters kan verwekken Tot wreekers van zijne eer. # *Zou 'k op dit vrije flrand niet aan de Ruiter denken? Nog heugt die zee zijn moed , zijn zeekunde en beleid: Hoe dikwils zag zij hem ons de overwinning fchenken, En haar de veiligheid! # Zij fuifchte tot Gods eer, als zij dien held zag nadren, Diè in haar rijksgebied Gods wetten gadefloeg; Die biddend ftreed, en zo den vijand onzer vadren Van Neêrlands kusten joeg. Die  M E N G E L F O E Z IJ. &0J m Die zee, die ons verrijkt, en dag aan dag verzadigt, Is ook in 's Hoogften hand de roê, die ons kaftijdt; En door die zelve zee wordt Nederland verdadigd, Als God voor Neêrland ftrijdt. ft Och dat Geloof en Deugd zig aan dit oord gewennen! Dat elk haar bakens zie aan dit gezegend ftrand! <• Dan blijft deze oceaan met diep ontzag erkennen: „ God woont in Nederland." Een andren moog' de glimp der wufte pragt verblinden, Terwijl hij de ijdelheid zijn dwaazen eerbied toont; Waar kan men meer vermaak, waar grooter luister vinden» Dan daar de Godheid woont? # De zee erkent hier God; — hoe ftatig gaan haar baren f Zij nadren met gedrui-fch, en de eerbied nadert meê. De zon beglanst den vloed, de fchrik is weggevaren ; God wandelt op de zee. Hiei  m - £ Eerbiedige ftilte! — zo ftil zal het wezen, Als alles moet zwijgen in 't jongfte gerigt 3 Als ieder zijn vonnis, en ik ook het mijne, Voor eeuwig verwagt. ft Eerbiedige ftilte! — zo ftil is het heden, Nu 't wekkend geweten mij dagvaardt voor God: 'k Moet rekenfchap geven; — de fchepfelen zwijgen, f De Alwetende hoort, Wat was mijn bedoeling? — Gods eer of de mijne?, Wien wilde ik behagen? — de weereld of God? Al weten 't geen menfchen, al zagen 't geen Englen, God proefde mijn hart. # Gij moogt mij verftooten, Regtvaardige Rigter! Gij ziet mijne zonden; 'k heb alles bevlekt, Uw leffen verwaarloosd, uw liefde vergeten, Uw gramfchap verdiend. Va Uw  30* STIGTEL'IJKE w Uw gramfchap, mijn Regter! — De hemelen beven, Een Engel bedekt zïg; — hoe nadere ik U? Maar Gij, vergezeld van uw Zoon, den Geliefden, Gij nadert tot mij. Mijn oog is op Hem; — en ik zie ook uwe oogen, Die "éénmaal Hem zagen genageld aan 't kruis; Uw oogen, in liefde -geveftigd op Jefus, Geveftigdop mij. ■# Ja, Vader, 'k gehoorzaam; — uw wil is de mijne; Uw wil is mijn heil, en mijn heil is uw eer: Uwwil is de mijne; 'k verlaat mij op Jefus» Op Jefus alleen. ft Och! zondigde ik nimmer! — die tijd zal eens komen: Gods vaderlijke oogen bemoedigen mij; Zijn trouw zal niet falen, al ben ik nog zondig: Och ! zondigde ik nooit! Die  MENGEL P O E Z IJ. *bi Die dag zal eens komen, de jongde der dagen: De nagt van de zonde verdwijnt voor dien dag. Mijn Koning, mijn Voorfpraak verfchijnt om te rigten; Ik wagt op zijn komiï, ft Ik wagt op dien morgen. — mijn Koning, mijn Voorfpraak! Uw Engelen waken, al flaap ik in 't graf; De nagt zal verdwijnen; maar nimmer, o Jefus! Uw liefde tot mij. V 3 Die  *ó» STIGTELIJKE * # .# Die God mistrouwt, of fchoon Hij zweert Dat Hem een zondaar 't hoogft vereert, Door zijn genade te geloven; Die in zijn eigen liftig hart Geduurig trooft zoekt voor zijn fmart, En de eer aan Jefus wil ontrooven; Die uit gebrek aan heiligheid Van Jefus vlugt, wanhopig fchreit, Geen balfem zoekt voor zijn geweten; Kan zulk een menfch een Chriften heetea? Die  MENGEL P O È" Z IJ. 3*2 ft ft # Die God als zijnen Vader eert, Met woord en wandel ftigt en leert, En biddend ftrijdt met zijn gebreken; Die Jefus als zijn zielevriend Opregt bemint, Hem dankbaar dient, En gaarne tot zijn lof hoort fpreeken Die zig geheel op Hem verlaat, Zijn broeder lieft, geen vijand haat, En altoos teer is van geweten, Mag zulk een menfch geen Chriften heeten? V 4 MEN-  3°4 STIGTELIJK aE 1' Jf ME NS C HE N LOT. U.oe , mijn ziei! zo treurig, zo verflagen 5 Waarom tog bezweken voor 't verdriet ? 't Graf alleen is de eindpaal van het klagen ; Zuivre blijdfchap geeft de weereld niet. Wangen, daar men roozen op zag bloeien Worden koud en bleek door vrees of fmart, Heldere oogen doen ook tranen vloeien; Angft beklemt fomtijds het moedigft hart. Zaaien, daar men onlangs zlg vermaakte, Kleedt men kort daarop in rouwgewaad. *t Goed, waarnamen 't allervuurigft haakte, Is 't wel eens, dat ons het eerft verlaat. Leed  MENGEL P O 'É Z IJ. 305 Leed omringt de befte fterveringen; 't Pad der deugd loopt dwars door dorens heen; Schreien mengt zig onder vrolijk zingen; 's Menfchen lot is druk en vreugd door een. Mengelt God dus fmart en blijdfchap famen, Wagt op aard dan geen volmaakte vreugd. Zeg alleen op zijn beloften: Amen! Zoek- uw trooft in heiligheid en deugd. Zalig hij, die, in zijn bangfte ftonden, Moedig peinft op 't einde van zijn druk! Die invoorfpoed blijft aan God verbonden, En zijn ruft niet zoekt in aardfch geluk. Dit vooruitzigt hoedt voor morrend kiagen; En bedwingt de vreugd die ras verleidt; Leer, mijn ziel, dan 't kruis in ootmoed dragen: Mijdt in voorfpoed buiteniporigheid. V 5 BLIJ  joé STIGTELÏJKE B L IJ VOORUIT Z I G T. Ik heffe, in 't midden mijner zorgen, Mijn hangend hoofd eens op, en zie verlangend uit Naar 't einde vas mijn loop, en dien. gedugten morgen, Die 't zwijgend graf ontfluit. Al zie ik thands uw vriendlijke dogen. Uw glans, uw majefteit, verheven Jefus! niet, 't Is 't oog van mijn geloof, dat, hemelwaard gevlogen, Uw blijde toekomft ziet. En is mijn ftrijd eens afgeftreden; De laatfte zugt geflaakt; de laatfte traan gefchreid: Dan zie ik korte fmart gevolgd door eeuwigheden Van ruft en zaligheid. Die|  'MENGEL POËZIJ. 307 Die hoop alleen kan mij verkwikken ; Die was, in ftrijd en druk, mijn befte medicijn, Die zal, het ga hoe 't ga, in knellende oogenblikken, Mijn eeuwig anker zijn. O eeuwigheid! 'k ga met verlangen U zingend te gemoet, en wagt op mijnen Heer. Ik droog, door u verkwikt, de tranen van mijn wangen, En voel geen banden meer. Ja met mijn Jefus zal ik weezen; Hem met mijne oogen zien; en, van gebreken vrij, Wiet meer om wangedrag zijn ongenoegen vreezen, Maar heilig zijn als Hij. Daar zal ik van Gods liefde zingen, Niet flaauw en traag als nu, maar op een hogen toon; Daar zal mijn vlugge geeft in Godgeheimen dringen , Ja God zien in den Zoon. Ik  3o5. STIGTÏLIJKï Ik zal in Jefus luifter deelen; Zijn heerlijkheid ftort vreugd , bij ftroomen , in mijn ziel: 't Gedienftig Englendom zal op hun citers fpeelen, Terwijl ik nederkniel. Zij zullen mij om Jefus eeren; Mij dienen op zijn wenk, en voeren door 't heel-al; Waar ik van uur tot uur meer van Gods goedheid leere» En meer Hem loven zal. En zie ik dan een brandende aarde, Zij zal met nieuwen glans verrijzen uit haar afch; Zij wordt, in 't rijk van God, een flip van groter waarde, Dan ze ooit te voren was. Dit jammerdal, waar tranen vlooten, Wordt nu een luftpriè'el, 't verblijf van vrede en eer. Nu houdt geen englenwagt daar 't paradijs gefloten; Geen zonde woont er meer. Dan  M E N G E L P O Ë Z IJ. <3j> Dan zal ik daar geen plaats meer vinden, Die mij de fmart vernieuwt van langgeleden druk; Of mij de beelden toont van afgeftorven vrinden En omgekeerd geluk. Neen, alles ademt vreugd en leven; Dat oord wordt flegts herkend, waar Jefus voor ons leed j Dat zal, eeuw uit eeuw in, gedugte teekens geven Van 't geen zijn liefde deed. Maar, o mijn ziel! wat ijdel poogen; Uw toon is veel te laag, voor zulk een hoog gedigt Gij kleeft nog aan het ftof. Geen zwakke fterfelijke oogen Verdragen 't eeuwig licht. Ja, 'k voel de ketens, die mij drukken, Maar zwijgen zal ik niet, zo lang ik zingen kan. " Geen zwakheid, geen gebrek kan mij die vreugd ontrukken: 'k Heb daar den voorfmaak van. God  31» JTIGTEL1JKE God wil ook deze zwakheid dragen; Zijn Goedheid fchept vermaak in zwakke kindertaal, Hoe fchoon het Englendom moog van zijn gunft gewagen* 't Is ook maar kindertaal. Sla dan, mijn citer! vreugdetoonen ; Ligt wektge hoop en vreugd in een verflagen ziel! Ligt doetge moed en kragt in zulke boezems wooneri, Wien 't ftrijden bitter viel. De klank van "trommels en trompetten Wekt moeden uit den flaap, en maakt den held verblijd; : Ja dwingt de bloodaarts zelf geen voetftap te verzetten In 't heetfte van den ftrijd. - De Hoop tog voert ons ftervelingen Langs trappen van verdriet en moeite naar den troon. : Die radeloos door druk zijn handen niet wil wringen, Moet hoopen op de kroon. 1 ' Ja,  MENGEL POÊfZIJ. S" ft, eeuwig zalig vergenoegen! Zijt gi van God beloofd, ik wagt u op zijn woord? En daaran zet ik hier, al moert ik eeuwen zwoegen, Mijn arbeid rullig voord. Zo leer ik ftrijdend te gelooven* Zo neemt in droefheid reeds mijn blijdfchap een beging Zt kom ik (fterke God! behoed mij) 't al te boven; En ftap tsn hemel in. HET GRAFSCHRIFT VAN EEN CHRISTEN. Ik hoopte, in al mijn druk, Op 't eindeloos geluk, Dat reeds mijn ziel geniet, Nu gij dit Graffchrift ziet. DE  31* S T I G T E L IJ K j -D£ BESTE KEUS. Kult, mijn ziel; uw God is Koning, heel de weereld zijn gebied; Alles wiffelt op zijn wenken, maar Hij zelf verandert niet. Ieder woelt hier om verandring, en betreurtze dag aan dag; Hunkert naar het geen hij zien zal, en verlangt naar 't geen hij zag. Ruft, mijn ziel; uw God is Koning: wees te vreden met uw lot. Zie, hoe alles hier verandert, en verlang alleen naar God. OP  MENGEL P O Ë Z IJ. 313 OP DE OVERWINNING DOOR DE NEDERLJNDSCHE FLOOT OP DIE DER ENGELSCLIEN BEHAALD den 5 Ja 't fchip van Dedel^ fel doorfchoten, Zonk, fchoon verwinnaar, zelfs in zee. De vloteling, gewond, moet klagen; Dees ziet zijn makker neêrgeveld ; Die hoort het fneuvlen zijner magen, Reeds door de vrees aan hem voorfpeld. Maar wij getergd, en lang geduldig, Wij zijn aan al 't vergoten bloed, Alleen uit nood geftort, onfchuldig ; Dit zelfs, dit geeft ons nieuwen moed. Wee hem, die door geweld en lagen Ons dwong tot ftrijden, ja tot wraak ! God zal hem voor zijn vierfchaar dagen i Aan God beveelen we onze zaak. X a Juicht  Si6 STIGTELIJKE Juicht zwakken, juicht, blijft biddend wagten Op Hem, die boven bidden fchenkt; "t Is u genoeg, wie u veragten, Dat God in liefde aan u gedenkt. Laat af van fiddren, laat hem vreezen, Die 't regt vertrapt, en God niet vreest; Laat God alleen uw toevlugt wezen; Hij is van ouds uw fchild geweeft. Vreeft flegts den God der Iegerfcharen ; Uw vaders hebben 't ook gedaan: Hij fchonk hun bij (Tand in gevaren; Zij riepen nooit vergeefs Hem aan. Mijn volk! laat u mijn raad behagen! Verban het kwaad, vereer de deugd: Dan zal uw grijsheid meer gewagen Van uwen luifter, dan uw jeugd. UIT  UIT G E L L E R T.   MENGEL POÊZIJ. i*9 BEDE. h u w liefde, o God! is uitgebreid, Zo ver er wolken zweeven; Zij haart zig met barmhartigheid, Om menfchen hulp te geven: O God! mijn God, mijn Toeverlaat, Die niemands bidden ooit verfmaadt! Wil ook mijn bidden hoorcn. I I. Ik bid UJniet om overvloed; Geen goud is mijn verlangen; Laat mij, zo veel ik hebben moet, In uwe gunft ontfangen. Verrijk mijn geeft flegts met verftand, Om U, o God! den Heilgezant, En ook mij zelf te kennen. X 4 ft  3*0 STIGTELIJKE | I I L Ik bid U niet om eer en roem, Daar andren zo om zwoegen; Maar dat mij elk een Chriften noem'! Die eer kan mij vernoegen. Mijn roem zij voor uw aangezigt In regt betragten van mijn pligt, En in der vroomen liefde! I V. Ik bid, o Heer,! niet om 't geluk Van lang op aard te leven; Wil mij alleenlijk trooft in druk , In voorfpoed ootmoed geven. Uw liefde Haat mijn leven gaê ; Laat mij, mijn Vader, ook genaê Dij U in 't fterven vinden, HET  ME N GE L P O Ë Z IJ. 321 HET BIDDEN. O Chriften ! wilt ge uw heil betragten; Wees altijd wakende in ft gebed. Ontboezem vrij voor God uw klagten, Die altijd hoort, en gaarne redt. Beproef uw hart, ontdek uw nooden, Met ootmoed en met dankbaarheid. Kom telkens tot Gods troon gevloden; Hij heeft zijn gunft u toegezeid. I I, Wat eer! tot God te mogen fpreken, Den grooten Schepper van *t heelal! Wat heil! dat zulk een God ons fmeeken, Ons fchreien niet verfmaden zal! Zou ons het bidden niet betamen ? 't Is ons de befte medicijn. Die zig den pligt van 't bidden fchamen, Die fchamen zig Gods vriend te zijn. X 5 Dut  3ia J T I G T E L IJ K E III. Dat we onzen wenfch van God begeeren, Is dit een werk, dat ons verdriet ? Ons in 't gebed tot God te keeren, Verhefc dat onze zielen niet? Zig door 't gebed tot goede^ werken , Tot eerbied' voor Gods Majefteit , En tot geloof in Hem te fterken, Baart zulk eea pligt droefgeeftigheid ? I V. Leer in 't gebed eenvoudig fpreken; God ziet uw hart, Hij is een geeft: Hoe kan 't aan woorden u ontbreken, Als God in 't hart uw meening leeft? Geen klanken zijn 't, die God behagen» Geen woorden door de kunft bereid; God is geen menfch; 't geloovig klagen, Dat is bij Hem welfprekendheid. Die  ■ MENGEL POËZIJ. 32J V. Die 't heil, waaruit wij trooft ontfangen]» Geloovig zoeken, eeren God : Die, 't geen zij bidden, niet verlangen, Die drijven met Gods gunft den fpot. Die daaglijks God zijn trouw durft zweerena En ftraks vergeet, wat hij bezwoor, Die durft de Alwetendheid onteeren, En wagte nooit bij God gehoor. V I* Bid fteeds, en fmaak, als God u zegent, Hoe God, uw Vader, u verblijdt: Bid fteeds, als ramplpoed u bejegent, En voel, hoe vriendlijk God kaftijdt. Als u de moed en hoop begeven, Als ge in verzoeking wordt gebragt, En 's vijands liften u doen beeven, Bid ftrijdend; God geeft zwakken kragt» t Bid n  gTIGTELIJKE V I I. Bid fteeds; herdenk de wondre wegen, Waar langs uw. God u heeft geleid; Denk aan zijn ftraf, denk aan zijn zegen, En denk aan zijn langmoedigheid. Hij ziet het ftruiklen van de grijsheid; Hij ziet het dwalen van de jeugd, Zijn liefde draagt ons , en zijn wijsheid Roept ons, door lief en leed, tot deugd. VIII. " Bid fteeds, en zie met blijder oogen Het eeuwig heil, u toebereid: Proef, door 't geloof u zelf onttoogen, Den voorfmaak van de zaligheid. Een heil van millioenen jaren, Dat is bij 't heil, .... hoe ftamel ik? Bij 't geen ons God zal openbaaren, Bij 't eeuwig heil, — geen oogenblik. Bid  MENGEL POËZIJ. 325 I X. Bid fteeds; — maar wat zou 't bidden baten? De zondaar moeft van verre ftaan, De zondaar moeft het bidden laten, Had Jefus niet aan God voldaan. Bid fteeds; er is genaê gevonden, De fchulden zijn voor ons geboet: Schoon wij die liefde niet doorgronden, Vertrouw op Jefus offerbloed, X. Bid fteeds in ftille en eenzaame oorden; Ontdek vrijmoedig God uw finart; Hij fchat het hart niet naar de woorden, Maar wel de woorden naar het hart. Geen bange zugten, heete tranen, Geen teder woord, geen droeve toon. Niets kan den weg ten hemel banen, 't Geloof alleen in 's Vaders Zoon. Bid  ■*26 STIGTELIJKE XI. Bid fteeds; God woont in alle ftreeken; Daar menfchen zijn, leent God het oor. Denk niet: „ 'k zal t' faam met andren fmeeken, „ Zo vind ik eer bij God gehoor." God zal u gaarn uw wenfch verkenen, Zoo ge iets begeert naar zijn gebod; Zoo niet, dan baat u zelfs het weenen Der ganfche weereld niets bij God. X I I. Maar paar ook plegtig hart en handen Met Gods gemeinte, in Jefus naam, En kom, tot geeftlijke offeranden, Gedurig met uw broedren t'faam ; Om zo uw godvrugt hun te ontdekken, Gelijk uw broeder ze u ontdekt; En door uw ijver hem te wekken, Gelijk hij u tot ijver wekt. Bid']  M E N G E L P O E Z IJ. 5tf X I I I. Bid met uw magen, met uw vrienden; Denk, dat men op uw voorbeeld let, En vier, met uwe huisbedienden, De daaglijkfche uuren van 't gebed. Nooit moetge u 't heil der zielen fchamen» Die God aan u heeft toebetrouwd, Het zal uw heil veraangenamen, Zoo ge in uw huis Gods tempel bouwt, X I V. Doe voor uw broedren uw gebeden , Voor alle menfchen, als hun vrind ; Denk, dat ge in hun uw medeleden, In vijanden ook menfchen vindt. Bid fteeds; zo zal uw liefde gloeien, Zo vindt gij trooft in ongeneugt, Zo zal 't geloofs vertrouwen groeien, Zo zult gij wijs zijn tot de deugd. Ziet  328 STIGTELIJKE X V Ziet ge in uw bidden veel gebreken; Denk, dat uw borg gebeden heeft, En dat Hij, om voor u te fpreken, Ook eeuwig als uw Priefter leeft. Bid fteeds, bij dagen en bij nagten; Geloof aan Gods onfeilbaar woord; Gij moogt, gij moet verhooring wagten:' Uw Voorfpraak bidt, en wordt verhoord. ALGE-  M E N G Ë L P Ö Ê\2 IJ> $££ JLGEMEENE BEDE, t O God, dié in mijn boezem ziet! Verwerp mij van uw aanfchijn niet; IVJaar fcheld mij mijne fchulden kwijt, O God, die zo genadig zijt! tu Och! fchep in mij een reineri'gééft, Een geeft, die U bemint en vreeft, Een geeft, vol ootmoed, lof en dank , Een ftillen geeft , mijn leven langk, III. ' 1 Wees mijn Befchermer in geVaar$ Dat mij uw regterhand bewaar'! Wat is er, dat mij fchrik verwekt * Als mij uw regterhand bedekt? * ' J**  33o STIGTELIJKE I V. Ja, Heer, ik ben in uwe hand; Mijn geeft ontfing van U 't verftand: Bewaar het mij, verfterk het voord, En onderwijs het door uw woord. Uw groote naam verheuge mij! Dat die mij fteeds voor oogen zij! 't Geloof in U zij mijne vreugd ! Geef, dat het werkzaam zij in deugd! V ï. Dat is mijn heil, dat Gij mij leidt, Dat zij mijn grootfte zaligheid, Dat ik uw Koningrijk'verwagt, En al mijn pligten tróuw betragt. V I I. Mijn kragt is niets, mijns vijands groot, Dit brengt mij in den bangften nood. Och dat uw hulp mij fteeds verfchija' I Dan zal ik eens verwinnaar zijn. Geef !  M E N G E L P Ö E Z IJ. • 33r VIII. Geef mij'van de aardfche goedren dat, Het welk uw wijsheid nodig fchat. Al is 'tniet groot, al is 't niet veel; Mij is genoeg een kinderdeel. i I X. Geeft ge immer overvloed aan mij; Geef mij er dan die wijsheid bij, Dat ik er matiglijk van leev', En,' blij van hart, er mild van geev'. X. Geef mij gezondheid; geef mij, Heer," Dat ik die heilig' tot uwe eer, En altijd daar getrouw voor waak*, Maar nooit om haar mijn pUgt verzaak'. X I. Verwek mij fteeds een trouwen vriend, Die met zijn raad mij trooftrijk dient, Die met mij in uw vreeze leeft, En door zijn voorbeeld leffen geeft. Y a 53öo  3ja STIQTELIJKE X I I. Zoo 'k ooit een hoogen ouderdom Naar uwen wijzen raad beklom, Verzorg mij in dien zwakken ftaat, Begeef mij niet, mijn Toeverlaat! XIII. Geef, als mijn einde daar zal zijn, Dat ik getrooft. voor U verfchijn'; Neem mij dan aan in uwen Zoon, En wees mijnfchild, mijn eeuwig loon. MOE  MENGEL POËZ IJ. 3.n MORGENLIED. t Mijn „eerfte zugt zij lof en dank! Mijn hart moet Gode zingen ; God hoort zo wel mijn lofgezangk, Als dat der hemelingen, II. Ik lag, en fliep geruft deez* nagt, Ik wift van geen gevaren, Ik had geen zorg, en ook geen magt Mij zeiven te bewaren. I I I. Wie was 't, die veiligheid en ruft Des nagts voor mij bewerkte ? Wie gaf door 't flapen nieuwen luft, En 't lichaam nieuwe fterkte ? ' Ï3 Wie  334 S T I G T E L IJ K E I V. Wie leerde de oogen hunnen pligt, Om zig des nagts te dekken? En wie gebood aan 't morgenlicht» Mij uit den ilaap te wekken? V. Gij zijt het, Schepper van 't Heelal, Die mij dit all' woudt geven; Gij zijt het, dien ik loven zal, O Schepper van mijn leven! V I. Geloofd zij uwe liefde en magt! Geloofd zij uwe trouwe, Dat ik, na een gcruften nagt, Den blijden dag aanfchouwe!, VII. Geef, dat uw zegen mij bekroon*; Leer mij uw weg bewandlen, En tot uwe eer, naar uw geboon, In al mijn daden handlen, : Dat  MENGEL P O Ë Z IJ. 335 VIII. Dat uwe gunfï mijn leven fpaar', Mijn hopend hart beftrale! Toon U een Redder in gevaar, Een Vader, als ik dwale. I X. Geef mij een hart, dat U betrouw', Uw liefde niet vergete, Mijn pligt als mijn geluk befchouw', , En van geen wanhoop wete. X. Geef, dat ik, als een waakzaam knegt, Uw Koningrijk verwagte, De Godvrugt, matigheid, en 't regt Door uw genaê betragte. X I. Dat ik, om andren bijteftaan , Geen vlijt of arbeid mijde, Maar mij in 't geen hun wel mag gaan, En in] hun deugd verblijde. Y 4 • Och  33Ö STIGTELIJKE X I I. Och dat ik in uw vreeze leev', En geen vertroofting derve! En als Gij 't eifcht, mijn Vader, geef, Dat ik met blijdfchap fterve. ZELFS-  MENGELPOËZIJ. 337 ZELFSBEPROEFING, AVOND ZANG. I. De dag is weêr voorbij, een dag weêr van mijn leven: Hoe heb ik dien befteed ? heeft hij mij winft: gegeven? Heb ik met allen ernft het goede nageftreefd ? Of naar mijn luft alleen, niet naar mijn pligt geleefd ? I 1. Heb ik, fa 's Heeren vrees, deez' dag wel aangevangen, Met danken en gebeên, met ijverig verlangen Om, als tot deugd gevormd, in 's weerelds rampwoeftijn Jlegtvaardig, matig, en een vriend van God te zijn? I I I, Heb ik in mijn beroep, van God mij aangewezen, Den God der Chriftenen door naarftigheid geprezen, . De weereld regt gebruikt, en elk een dienft gedaan, . S^iet om bij menfchen, maar bij God, in gunlT te ftaan ? V 5 Zag  338 STIGTELIJKE IV. Zag God mij, dezen dag, mijn eigen geeft beheeren, En telkens oog en hart naar zijn genade keeren? Heb ik mijn bange ziel door hoop op God gefterkt, En mij in Hem verheugd, die op mijn fchreien merkt? V. Mogt ik, bij 't zoet genot der aardfche goedren, denken Aan Hem, die alles fchiep, en mij mijn deel wou fchenken? Eerbiedigde ik zijn naam, en eerde Hem mijn hart, Door dankbaarheid voor't goede, en lijdzaamheid infhwt? V I. Sprak ik, zo als ik dacht; en mogten mijne vrinden Opregte hartlijkheid in mijnen omgang vinden ? Had ernft en vreugd bij mij een welgefchikten val, En heb ik niets gezegd, dat mij berouwen zal ? VII. Mogt ik mijn naaften door oplettendheid verpligten, En tot het goede, met mijn voorbeeld, onderrigten ? Voelde ik de fmarten van eens anders ongeneugt, En was de voorfpoed van mijn vijand mij tot vreugd ? Was  MENGEL POËZIJ. 33». VIII. Was mij een misflag leed, zo dra hij was bedreven l En liet ik zelfs geen lult tot zonden in mij leven ? Kan ik voor God beftaan? mijn ziel, zijt gij bereid, Als God in dezen nagt u roept naar de eeuwigheid? IX. O God, die alles weet! wat zou 'k voor U bedekken ? 'k Voel, ieder oogenblik, op nieuws mijn ziel bevlekken: Vergeef, vergeef, o God! 't verzuimen van mijn plïgt, En treed, om Chriftus wil, met mij niet in 't gerigt. X. Ja, Gij belooft het mij;■ Gij blijft aan Jefus denken, En wilt, in zijnen naam, ook mij genade fchenken. Bewaar mij dezen nagt; ik ruft in uwen fchoot, En ben uw eigendom in leven en in dood. EER-  $4* STIGTELIJKE I" II % . "' ' , . '" " r ■ " . ' EERSTE AVONDLIED. L Drieëenig God! uw naam zij lof! Uw goedheid geeft mij dankens ftof Voor duizend gunftbewijzen. O God! ontfang Mijn lofgezang; Uw goedheid wil ik prijzen. 11. Gij hebt mij grootlijks welgedaan» Met tedre zorg mij bijgeftaan ; Gij gaaft mijn brood mij heden i Mijn huis en mij Bewaarde Gij, O Hoorder der gebeden! Heerf  MENGEL POEZIJ. 34* I I L Heer! wat ik ben , is uw gefchenk; De geeft, waarmee 'k aan U gedenk,, De trooft van mijn geweten; Wat ik vermag Tot dezen dag, *t Moet all' het uwe heeten. I V. Wees ook, naar uwe liefde en magt, Mijn trouwë fchutsheer dezen nagt; Vergeef mij mijne zonden: En komt mijn dood, Die jongfte nood ; *k Worde in uw Zoon gevonden i TWEE-  342 STIGTE L1JKE TWEEDEAVONDLIED. Gij hebt mij, "Heer, het leven Ook dezen dag -gegeven »..._. 'k Roep U, mijn Vader aan; . Uw liefde floeg mij gade, Mij zondaar; — 't is genade Al wat Ge aan mij weêr hebt gedaan. 'k Moet U mijn danklied wijden, Mij in uw gunfl; verblijden; In U verheuge ik mij. Gij woudt mijn kragten fterken, Mij zeeg'nen in mijn werken, En, o ! mijn hart, dat reinigt Gij. 3 v r Mijn  MENGEL P O 'È Z IJ. s$g I I I. Mijn God , wat heil, wat vrede Deelt Ge aan uw dienaars mede! Ik ruilde 't voor geen troon, 'k Mag op uw goedheid hopen. Ik zie den hemel open, En daar voor mij 't genadeloon. I V. Ik weet, op wien 'k vertrouwe» Op welke rots ik bouwe: AI zijn mijn zonden veel, Gij hebt ze mij vergeven ; 'k Mag in uw vriendfehap leven, En in den hemel is mijn deel. Ik leg geruft mij neder; Uw trouw bezorgt mij teder.' Wat wordt er kwaads gevreesd. Als we ons aan U verpanden ? 'k Ben de uwe, in uwe handen Beveel ik, Vader, mijnen geeft. DANK-  344 STIGTELIJKB D A N K L I E D> I. 't Heelal moet U zijn lofgezang wijden, O Heer! wien ik mijn lofzang wij': Uwe oppermagt beftuurde mijn tijden, En uwe zorg befchermde mij. I I. Als tegenfpoed mijn tente genaakte, Dan hoorde God mijn droeve klagt, Ik ben, daar zijn goedgunftigheid waakte, Nog- nooit in mijnen druk verfmagt, II L Ik zonk in ziekte en jammeren neder; Ik bad ook in dien bangen tijd: Straks hielp mij God, die Magtige, weder, En mijn gebeente werd verblijd. Al»  MENGEL P O È Z IJ. 345 I V. Als mij de haat eens vijands bedroefde, Dan klaagde ik kinderlijk mijn fmart: Ik zogt geen wraak, als God mij beproefde, Hij fterkte met geduld mijn hart. V. Als ik van 't fpoor der Godvrugt verdwaalde, En door het kwaad bezoedeld was, Riep ik tot God, wiens gunft mij beftraalde, En wiens Genade mij genas. V I. 'k Zag uit naar trooft; wat was het mij bange-l Mijn God verborg zijn aangezigt; Ik riep tot Hem: „ Ach Heere! hoe lange?" En Hij heeft mij weêr opgerigt. V I I. Hij hielp, en zal mij verder bevrijden ; Hij helpt; de Heer is wijs en goed; Hij helpt, daar ik het kwaad moet befirijden % Hij helpt, en geeft den zwakken moed, Z V  346 STIGTELIJKB VIII. ' U dank ik voor beproevende plagen, Die mij uw trouw heeft toegefchikt; U dank ik voor de vrolijker dagen, Waarmede uw liefde mij verkwikt. I X. U dank ik voor de goedren der aarde, Die ik in uwe gunft genoot: Daar Gij voor mij mijn nooddruft bewaarde, En iedren dag uw hand ontfloot. X. 'U dank ik, dat Ge uw Zoon hebt gegeven ; O wondre gunft ! — en dat voor mij! 5 Hem in den dood! — om mij te doen leven 1 Och dat ik eeuwig dankbaar zij! / X I. O! al Gods werk! roem eeuwig den Heere! Al de aard' zij vol van 's Hoogften lof! , Hem zij de kragt, de wijsheid, en de eere! Hij' zaligt zelfs het nietig ftof. Hij  MENGEL P O É' Z IJ, S4? X I i. Hij helpt; al hoort men 's avonds ons klagen, Des morgens is ons heil bereid: Na ligten druk van weinige dagen Verheft Hij ons ter zaligheid. XIII. Nooit moet mijn hart Gods liefde vergeten,' Steeds zijn bevelen gadeOaan ! 't Heelal moet door mijn dankbaarheid weten, Dat God aan mij heeft welgedaan. z 3 eer;  ut STIGTELIJKE EERSTE KERSLIED. t IComt blij van geeft, Viert 's Heilands feeft; Gij Chriftnen moet Hem eer en dank bewijzen: De liefde zij De melodij, Waarmeê wij Hem, den God der liefde, prijzen! I I. Verheft uw lot; Zo mint ons God, Zo mint Hij ons, dat Hij zijn Zoon wil geven. O! wie zijn wij, Mijn God, dat Gij Uw Zoon voor ons in 't vleefch doet leven? Hi;  MENGEL P O È' Z IJ. 349 I I h Hij, God, werd menfchj . Der Vad'ren wenfch, Werd onze vriend, toen wij zijn haters waren, Werd ons gelijk, Om 't godlijk rijk En 's Vaders liefde in 't vleefch ons te openbare», I V. Ons vleefch en bloed, Dat fterven moet, Is door Gods Zoon, o wonder! aangenomen. Dat vleefch en bloed, Dat God voldoet, Dat moet voor ons aan 't kruis ten offer komen,. V. Gelooft Gods ftem; Neemt deel aan Hem, Die, ons tot heil, zig zei ven wou verzaken. Hij gaat u voor Op 't hemelfpoor; Volgt, volgt Hem na; Hij zal ons zalig maken. %i 'kZal,  35o S T I G T E L IJ K E V i 'k Zal, God ter eer, In de uwen, Heer, liegt broederlijk, U kleeden, fpijzen, drenken: Der vroomen hart, In hunne fmart, Vertrooften, en'daarbij aan U gedenken. V I I. O eeuwig Woord, Daar 't all' naa hoort! Die alles fchiept, en draagt door uw vermogen J Uw' lof verbreidt De Chriftenhcid , En eerlang Wordt U alle knie geboogen. VIII. Verheft den Heer; Hij mint ons teêr, Al moet het ook zijn eigen leven koften: Hallelüjah! Hallelujah! « Weeft W']dè in God, en juicht Hem, gij Verloften! TWEE-  MENGEL P O È Z IJ. |£f TWEEDE KERSLIED. I. Dit is de dag, dien God ons fchenkt, Waaraan geheel de weereld denkt; Hem viere. alwat in 't groot Heelal Door Jefus is, en wezen zal! I I. De volkren hebben u verwagt, Totdat Gods tijd zijn loop volbragt. Toen zond Hij ons van zijnen troon,1 U 's weerelds heil, U zijnen Zoon. I I I. Als ik dit wonder vatten wil, Dan ftaat mijn geeft vol eerbied ftil: 'k Aanbid met diepe erkentenis, Dat 's Vaders liefde oneindig is. Z 4 °P  S5JI STIGTELIJKE I V. Opdat de zondaar leven moog, Daalt zelfs de Schepper van omhoog, Verbergt zijn hemel-majefteit, Wordt vleefch, wordt onze zaligheid. V, Uw Koning, Sion, komt, uwe eer; Hij komt, en fpreekt: „ Ik kom, o Heer! ,, Mijn naam is in uw boek gezet; „ Ik onderwerp mij aan uw wet.'" V I. Geloofd, die komt in 's Heeren naam! Wij Chriftnen zeegnen U te faam, U, Vredevorft, der Vadren wenfch, U, God Meffias, God en menfch, V I I. Gij, Heer, ons heil, ons hoogfte goed, Vereenigt U met vleefch en bloed, Wordt onze vriend en Broeder, Gij,' En o! Gods Jundrpn worden wij.  MENGEL P O Ë Z IJ. 353 VIII. Gedachte, vol van zaligheid, Die ons de ware vreugd bereidt! Gedachte, vol van majefteit, Die ons ten hoogden eertop leidt! I X. Eén daad heeft ons den dood gekort; Eén middlaar is 't, die ons verloft.Wie vreeft nog, die een Heiland heeft, Die in den fchoot des Vaders leeft? X. Juich, Hemel, dien geboortedag, Waarop uw roem het leven zag: Juich, aarde, zing het nieuwe lied, Nu ge in uw rijk uw Koning ziet, X I. Dit is de dag, dien God ons fchenkt, Waaraan geheel de weereld denkt; Hem viere alwat in 't groot Heelal Door Jefus is, en wezen zal! Z5 Of  354 STIGTELIJKE OP HET NIEUWE JAAR. ■ - I. kf ! • | 'tTs God , die 't licht heeft voordgebragt, De zon en maan doet rijzen, Om ons 't verloop van dag en nagt, En jaren aan te wijzen. Laat ons voor 't afgelopen jaar Met dank den Opperzegenaar, Den God der eeuwen prijzen! II. U, groote God, die eeuwig leeft, Van wien wij 't licht ontvongen, Die ons een veil'ge woning geeft, U zij een lied gezongen! U, die ons vrede en welvaart fchenkt, Met raad en trooft aan ons gedenkt, U loven onze tongen, wy  MENGEL P O Ë Z IJ. 355 I I I. Wil in dit jaar, weldadig Heer, Ons ook uw zegen geven, En uwen Geeft, om U ter eer In uwe vrees te leven. Gij deelt ons aardfché welvaart rheö, Als wij maar, met ons lot re vreé, Naar 't ware heilgoed ftreven. I V. Geef mij, naar uwe liefde en trouw, Geneugchelijke tijden, Maar, zo die vreugd mij fehaden zou, Geef mij dan kruis en lijden. Verfterk met lijdzaamheid mijn hart, En laat mij nooit, in druk en fmart, Gelukkiger benijden. V. Wees vaderlijk uw volk nabij In al hun tegenheden; Dat uwe ontferming blijkbaar zij In Jefus arme leden! Begunftig iedre goede daad, En wil, o God! met heil en raad Onze Overheid bekleeden. Dat  3SS STIGTEL.IJKE V I. Dat Wijsheid hier haar rnajefteit, En 't Regt zijn luifter toone! Dat Godvrugt en Tevredenheid In onzen lande woone! Dat Trouw en Liefde bij ons zij! « Dit, lieve Vader, bidden wij In Chriftus uwen Zoone.  MENGEL P O È Z IJ. 2j? KRUIS-ZANG. I. Leer mij, o Heer! uw lijden regt betragten: 'k Verlies mij in die zee; verfterk mijn kragten; O Liefde! die, om zondaars te bevrijden, Zo zwaar woudt lijden! I L 'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen, Tot in den dood, als menfch, gehoorzaam wezen, In onze plaats gemarteld en verflagen De zonde dragen. I I I. Ons hart bezwijkt, het beeft, en doet ons deinzen, Ontzaglijk kruis! als we aan uw wondren peinzen: O Liefde! 'k zie en voel in uwe wonden Den vloek der zonden. Dé  3$8 STIGTELIJK E I V. De Heer is regt, zijn gramfchap flraft het kwade; De Heer is goed, en redt ons door genade; 'k Mag liefde en wraak, met beeving en vertrouwen, Aan 't kruis befchouwen. V. Dit dort den waan van mijn verdiende neder; ,-'t Verlaagt mij diep, maar o! 't verhoogt mij weder. Gods vijand wordt Gods vriend door Jefus plagen; O welbehagen! V I. Ik bukke in 't dof; op U, mijn Rotsdeen, bouw ik; Ik zie uw bloed, en op dat bloed .vertrouw ik: 'k Verlies mij zelf, daar 'k voel hoe ik U griefde, In uwe liefde. V I I. , Zij overklimt onze eindige gedachten; Maar 'k moet van God iets onbegrijplijks wagten: Zijn grootheid gaat mijn eng begrip te boven ; Ik moet gelooven. 't Ij  M E N G E L P -O Ê" Z IJ. 35S> VIII. 't Is 't grootfte in God, genade te bewijzen; En 't befte in ons, ootmoedig die te prijzen, Te zien, hoe hoog, als God genaê wil geven, Genaê kan ftreven. . I X. Laat mij uw Geeft, mijn Heiland, telkens leeren, Hoe 'k in geloof uw fmartlijk kruis moet eeren, Om in mijn hart de liefde-vlam te ontfteken, En aan te kweeken. X. Het goed te doen, en alle kwaad te mijden, Heer, dezen pligt leert mij uw heilig lijden. Zou 'k tevens mij het kwaad verooreloven , En 't kruis gelooven ? X % . Zoude ik met vreugd mijn hart aan U niet geven, Die;zelfs voor mij gewillig gaaft uw leven? Zou 'k niet mijn luft verzaken U ter eere, Mijn God, en Heere? Zou.  3 Tot God gebeden. X I V. Ik wil geen haat met wederhaat vergelden, En die mij fcheldt niet grimmig weder fchelden; Ons aller Hoofd! Gij hebt geen kwaad vergolden, Niet weêr gefcholden. X V. Och dat mijn hart naar 't uwe in reinheid zweeme, En in Gods kragt ik U ten voorbeeld neeme! Dit is de dank, dien 'k voor uw bitter lijden U toe moet wijden.  MENGEL P0ÊZ1J. 3gi XVI. i Oneindig heil! verloffing onzer zonden, De vreê met God, gekogt door uwe wonden! Dat heil woudt Gij, door aan het kruis te fterven,, Voor mij verwerven. XVII. Dit maakt mij hier reeds zalig door gelooven; 't Geen Gij mij kogt, wie zou mij dat ontrooven ? Ik zal door U, met heerlijkheid omgeven, Eens eeuwig leven. \ XVIII. Dit moet tot deugd en ftrijd mij moedig maken, Mij in 't geloof en in 't gebed doen waken: God zal zo wis, als aan zijn Zoon het leven, Mij de eerkroon geven. XIX. Wanneer mijn luft mij tot een val zou ftrekken, Laat dan het woord des kruis mij fchrik verwekken; Dat woord, als ooit mijn zwakheid wanhoop werkte, Dat zij mijn fterktc! Aa Hoor  S6d gTÏGTELÏJKE X X. Hoor k ooit uw kruis door weereldwijzen doemen, Eene ergernis, of eene dwaasheid noemen; Dan moet dat woord bij mij het hoogft geprezen, Gods wijsheid wezen, XXI, Vertoef, mijn God, die fpotters te verteeren; Och ! mogt van hun nog ééne zig bekeeren! Och! zogt nog meer dan één, die U verfmaadde» Bij U genade! XXII, Och! als ik, Heer, om mijne zonden beve, Dat- dan uw kruis mij weder rufte geve! Och! dat mij ook, als ik den doodsangft lijde» Uw kruis verblijde! LIJST]  < '') L Ij S T DER ©IGTSTUKJES, È'ijfommigen van welken de wijzen gevoegd zijn? waar op zij gemaakt zijii* Bladzijd» $> VOORNEMEN DES HARTEN. I op de wijze: Penfez vous jeuni Lizette; ÏL DE GESCHUWDE MENSCH f DOOR GOD GEZOGTj S III. HET VRIJWILLIGE OFFERè 8 IV. HET BEDERVENDE KIND AAN ÓE VOETEN VAN ZIJN fAÖËRl 9 V. DE RIJKE BEDELAAR. VI. DE VROLIJKE REIZIGER» ï<5 VII. ZIELSZUGT OM JE5US TE BEMIND"". 410 VIII. STROOMSHEGEL. S§ IX. DAGELIJKSCHE LESi x. VROOMIIARTS KLACT. 4# De klagt zelf kan in Coupletten afgedeeld en ge2ongeö worden, gelijk dac van Schutte D. II. bl, 35. XI. DE VERHOORINGE DER GEBEDEN. %% op de wijze van den XXXVIII. Pfalm. XII. KLAGT WEGENS GEBREK AAN > EN BEDE OM WASDOM IN DÉ GENADE» 37 XIII. TREURIGE ERINNERING EN BLIJMOEDIGE VERTR00ST3WO. 4» Aa % XIV.  364 LIJST DER DIGTSTUKJES. bladz. XIV. beschouwing van de sneeu. 49 XV. god erkend voor vader. 54 op de wijze van Mijn God en Heer bij Voet, D. I. b!. z6$. XVI. zielszugt om eene eere van christus te zijn. 57 XVII. zaligst genoegen in jesus gemeenschap, na't gebruik van 't h. nagtmaal. 6l op de wijze, Waar is mijn Bruidegom, zie Schutte D. I bl. 115. XVIII. de betrekking op christus, een pleitgrond om heili¬ gende genade.. 65 XIX. de genadige belooning der goede werken. 68 XX. inval op de bloesem. 73 XXI. de heilige geest, de trooster der treurigen. 74 XXII. zielszugt om de bewerking des h. geestes. 77 XXIII. boetzang eener wederkeerend e ziele. 8 i op de wijze van Schutte, o Bron van mijn leven. D. I. bl. 97. XXIV. de droevige inwooninge in het vleesch. 84 XXV. opwekking tot boetvaardigheid, bij gelegenheid van den bededag. 85 XXVI. de noodzaaklijkheid van jesus voorbede; bij dezelïde gelegenheid. 8tf Op de wijze, Hoe fcboon licht ons de morgenjler. XXVII. het geloovig wederkeeren. 83 XXVIII.  LIJST DER DIGTSTUKJES. 36"$ bladz. XXVIII. WIEGEZANG. 92 XXIX. TWEESPRAAK TUSSCHEN IMMANUCL, EN EEN AFGEDWAAL¬ DE ZIELE. 97 XXX. DE SCHOOL VAN JESUS. I04 XXXI. HET IS VOLBRAGT. 10/ op de wijze, o Minnelijk/ie Emanuëi.' van Lodeflein. XXXII. JESUS ROEPSTEM TOT EENE AFGEDWAALDE ZIELE. I 11 XXXIII. EENZAME WANDELING, VELDZANG. II8, XXXIV. DE ZALIGE DOOD VAN DL JONGE KINDEREN DER GELOO- V1GEN. 127 XXXV. VROLIJK LEVEN. 133 XXXVI. OPWEKKING AAN DE GODZOEKENDE JCUGD. Ï35 XXXVII. HET VERGENOEGEN. I43 XXXVIII. DAMON, DE HEILIGE BLIJDSCHAP. J5<3 XXXIX. BEMOEDIGING TEGEN ZORGVULDIGHEID. 154 op de wijze van den XXXVIII. Pfalm. XL. BE VIJAND AFGEWEZEN. I5p XLI. DE VOORTREFFELIJKHEID VAN GODS HEILIG WOORD. 163, op de wijze van Voet, Mijn God en Heer. XLII. EEN GELOOVIG ISRAËLIET IN BESCHOUWING VAN HET AVONDOFFER. l6j XLUI. JESUS DE RIJKE LIEFDE. ' l6"i> XLIV. DE EENHEID DER OELOOVIGEN. 175 A»3 XLV.  366 LIJST DER DIGTSTUKJË& XLV. DE ONTWAAKTE. 1/7 XLVI. DE AFGEDWAALDE. t?0 XL.VII. DE EUANGELIEWEG» VELDZANG» GODELIEF EN VROOM- HART. I83 XLVIII. ZUGT OM BEDAGTZAAMIIEIP. » 197 XLIX. HEILZAME BESPIEGELING* 201 L. JESUS MENSCHENLIEFDEs 20(5 LI. KINDERZANG. 213 Lil. NEDERLAND GEBOGEN VOOR GÓr)S TROON, BIJ GELEGENHEID VAN DEN PLEGTIGËN BEDEDAG» 212 Lin. DE GODDELIJKE BEVRIJDING VAN DREIGENDE OVERSTROOMINGEN, DANKEND EN BIDDEND GEVIERD, SIJJ LIV. EENZAME OVERDENKING , BIJ HET EINDIGEN VAN DEN BEDEDAG. 22f LV. DE KLAGENDE VOORBIDDERS VOOR HET VADERLAND. 232 LVI. GELOOFSBEGEERTE, VVEKZANG. Op dexclfdc Wtjtt ah N. XLI. 235 LVII. DE VRIJMOEDIGE AVONDMAALGANGER» 23? LVIII. GEZEGENDE EGTVEREENIGING. *4* LIX. DE VRIJHEID VAN EEN CHRISTEN. 2+6 LX. DE BLIJDSCHAP VAN EEN CHRISTEN. 25» LXI. DAGELIJKSCIIE DANKSTOF. 253 LXII. B£ D^JjJSAARHEID YAW JJJSN CHRISïKS. LXli*  LIJST DER DÏGTSTUKJES. S&> bladz. LXIH. KINDERLIJK GEBED OM HEILIGMAKENDE GENADE. 257 LXIV, ROEMTAAL VAN EEN STERVEND CHRISTEN. SÓZ op de wijze van Schutte o Bron van mijn leven. LXV. TWEESPRAAK TUSSCHEN VROOMHART, EN WAARMOND. 265 LXVI. BESCHOUWING VAN HET ENGLENHEIR IN BETHLEHEMS VELDEN. 275 LXVII. BEMOEDIGING IN TREURIGHEID, 2§I LXVIII. DE ZEE. ~85 LXIX. EEN CHRISTEN IN VOORSPOED, 203* LXX. DE ONDERWERPING, 295 LXXI. AVONDLIED. VELDZANG, 298 LXXU. * * * 3°2 LXXIII. * * * 303 LXXIV. 'S MENSCHEN LOT, 3°4 LXXV, BLIJ VOORUITZIGT, 3°6* LXXVI. HET GRAFSCHRIFT VAN EEN CHRISTEN, 311 LXXVII. DE BESTE KEUS» 3 1 - LXXVIII. OP DE OVERWINNING DOOR DE NEDERLANDSCHE VLOOT OP DIE DER ENGELSCHEN, BEHAALD DEN 5- AUGUSTUS 1781. Op de wijze van den CXVIII. Pfslm. 315 Aa 4 S»  ÉJöj LIJST DER DIGTSTUKJES, UIT GELLERT. LXXIX. BEDE. LXXX. , HET BIDDEN. 32i LXXXI. ALGEMEENE BEDE. LXXXII. MORGENLIED. ... 3^3 LXXXIII. ZELFBEPROEVING, AVONDZANG. 337 LXXXIV. EERSTE AVONDLIED. „,,,, 34° LXXXV. TWEEDE AVONDLIED. „ . „ 342 LXXXVI. DANKLIED. „. . 344 LXXXVII. EERSTE KERSLIED. g^g LXXXVIII. TWEEDE KERSLIED. LXXXIX. OP HET NIEUWE JAAR. XC. KRUISZANG. 257 * Deze liederen uit Gellert zijn in dezelfde voetmaat, als de oorfpronkelijke; en dus kan ook tot dezelve de •muziek van bach gebruikt worden.