A 150   NAGELATEN GEDICHTEN van P. NIEUWLAND, Te HAARLEM, Bij A. LOOSJES, Vz. 1 7 9 7-   VOORBERICHT. De algemene rouwe bij Nieuwlands dood, zijne beminde nagedachtenis en dichterlijke roem bewogen den uitgever tot het verzamelen en drukken van deze nagelaten dichtftukken. In den bondel, die Nibuw&and in het jaar 1788 heeft uitgegeven, berichtte hij, dat dezelve voorzeker nimmer door enen tweden zoude gevolgd worden , en deze regel was mogelijk de enige, die mishaagd heeft. Het omflag, waarin men deze ftukjens heeft gevonden, had tot opfchrift: (*) Dichterlijke fpelingen, niet uitgegeven, noch uittegeven. Indien men dan in deze vaerzen ongepastheid van uitdrukking of onnaauwkeurigheid van berijming mogt aantreffen, wijtc men zulks niet aan enige flordigheid vair den Dichter, maar aan de domheid van den uitgever, die Nieuwlands wil overtrad, om zijnen landgenoten te behagen. De natuurlijke fchoonheid, ongezochte bevalligheid en het zoetvloeiende der maat zal overal bekoren. Die gedichten , waarin men Nieuwlands gewone verfje- Cj Lufus poëtici, neque editi, neque edendi. * 2  1V VOORBERICHT. venhcid van denkbeelden en rijke vinding minder befpeuren zal, zijn de proeven van zijne eerfte jeugd. Zij zijn niet achtergehouden, om dat men dezelve hield, wel voor het werk van een kind, maar van een kind, als Nieuwland. Hier toe behoren de ftukjens: Gedachten hij de Hemelvaart van Christus, De Christelijke Hoop, De Nijd, Vroeglust, De Morgenjlond, OpWoltemade, Op de afbeelding van Hume, Graffchrifi op y. van der Poorten, Bijfchriften op Griekfche Helden. En niemand zal het ten kwade duiden, dat ook deze kleinigheden geplaatst zijn, wanneer hij ze leest, en daar bij bedenkt, dat de meeste gemaakt zijn, in den ouderdom van elf jaren, door een kind, {pelende met den hoep of den drijftol. Het dichtftuk Op het Huwlijk van .... draagt wel dc tekenen van opgefteld te zijn in der haast en mogelijk flechts uit wellevendheid, om de verwachting deivrienden niet te leur te (lellen, doch bevat tevens te veel ware fchoonheden, om het een plaatsjen in dezen bondel te weigeren. Het vaers Aan mijne Maria zij men bedacht, geen wezendlijk onderwerp ten doel te hebben. Men heeft ook vier Latijnfche dichtftukjens bi] deze verzameling gevoegd, niet zo zeer om dcrzelver voortreffelijkheid , als wel merkwaardigheid, wijl Nieuw,  VOORBERICHT. v land meermalen betuigd heeft, nimmer in het vervaardigen van Latijnfche dichtftukken geflaagd te zijn. Het Bruiloftdicht van Kantelaar en de vaerzen op den dood van Nieuwland hebben wij hier bij gegeven, als zijnde niet algemeen bekend en den druk niet onwaardig. De uitgever mij verzocht hebbende, de proeven na te zien, heb ik dien last gewillig op mij genomen, en hierin Nieuwlands meest geliefde fpelling gevolgd. Vindt men hier en daar enige ongelijkheid of overgebleven drukfouten, men wijte het aan des uitgevers en mijne afwezigheid van de drukpers. De fchikking zal waarfchijnlijk velen mishagen, ook kan ik die zelve niet van ongeregeldheid vrijfpreken; Doch de rang, dit kan ik verzekeren, zou beter bewaard gebleven zijn, indien dezelve niet verbroken ware door het bijkomen van enige ftukjens, na dat reeds verfcheiden bladen waren afgedrukt; en dit ftrekke ter verfehoning. Kunnen deze gedichten enigen meerderen luiftcr fpreiden op Nieuwlands groten naam, zetten zij der algemene hoogachting voor zijne deugden en volmaaktheden weder kracht en leven bij, dan is onze wensch vervuld, onze moeite beloond. Want Nieuwland te vereren en landgenoten dienst te doen was de enige be* 3  vi VOORBERICHT. doeling zo van den uitgever, als van mij inzonderheid, die Nieuwlands nagedachtenis voor heilig houde, en nimmer het geluk zal vergeten, de vriend te zijn geweest van hem, in wien de natuur fehijnt beproefd te hebben, welk enen edelen geest zij vormen kon. A. de Vries. Amfterdam %7 Augustus 1797'  INHOUD. Gedachten op Christus Hemelvaart en het zenden van den Heiligen Geest. . . . BI. i De Christelijke hope. . De Nijd. . » , t 6 Verbijstering. . . . „ Maria L aan hare Vriendinnen en Vrienden. 12 Aan Maria L . . t > aan zijne vrienden te amsterdam. . i + Lierzang op de overwinning, door. de Nederlanders, den 5den Aug. 178.1, op de Engelschen behaald. 18 Op den Zeeslag tusschen de Hoi.landsche en Engelsche vloten. . . m > 2, Op het graf van Wolter Jan Baron Bentinck, Schout bij nacht van Holland en Westfriesland. . 57 Aan de studerende jongelingschap te Leijden, bij gelegenheid harer betoonde dapperheid en vaderlandsliefde, in het te keer gaan van het oproer aldaar. «... =9 vroeglust. . ^ -> Aan Sara Henrietta Margareta van Lennep, toen zij, op haren eersten VERJAARDAG, in een wag=ntjen, met BoKJENS bespannen en met bloemen versierd, door haren broeder CoRNELIS sylvius van gennep, over het LANDGOED harer ouderen, werd RONDGEVOERD. 40 r ragment. r>„ • . 43 jje les in het koffijdrinken. . , ^ De Jufferlijke hoed. ... x Aan A. H. Pruijssenaar. ... 53 Aan A. H. Pruijssenaar. . ... 65 Nieuwjaarsgift aan den nachtwacht. . . Ol> het BUWLIJK van , gj Tafellied. r> ' • • • . 85 jje morgenstond. „ Sp  INHOUD. TiR gedachtenisse van mijne echtgenote ANNA HART- WIG1NA PrUIJSSENAAR. • • * ^ Aan mijne Maria. • 100 Naar 't Hoogduitscii van Burger. . • I04 Naar het Fransch van Gresset. . • • I07 OP de edelmoedigheid van den held WoLTEMADE. !08 In het stamboek van den here Jan van Eijk. 109 In het stamboek van den here A. van Solingen. uo Op de afbeelding van üavid Hume. • • 111 Grafschrift op den iikke Josua van der Poorten. 112 in Op Homerus. . • . • . Op din Heer Hovy. . ... *'5 La Rose. * Dê Roos. ~ Oud en talrijk geslacht. • • 11' Bijschriften op Grieksche Helden. . . • lls Epigrammata Latina. • • Ad Petrum Schul'l. . • 123 inscriptum albo J. G. thierry de eve. • 124 Inscriptüm albo Hieronymi de Bosch. . • '*5 Ter echtverbindtenisse van den heere Pi eter Nieuwland en jongvroüwe Anna Hartwig.na Pru.jsse- naar. ••*'■' D M Petri Nieuwland , immatura morte humano geker'i erepti, ex ipsius süprrma voluntate sub divo ■ sepulti. • Alterum epitaphium Petro Nieuwland. • • 3 35 Bij het graf van Pieter Nieuwland. . • '30 Op het afsterven van Pieter Nieuwland. • '4»  GEDACHTEN o p CHRISTUS HEMELVAART EN HET ZENDEN VAN DEN HEILIGEN GEEST. Juicht vrolijk, o Volken! Uw lofgalm dring' door, Tot boven de wolken, Naar 't zalige Choor Der Engelen fcharen. Zingt Gode tot lof. Spant vrolijk de fnaren; Zijn gunst fchenkt ons ftof. A  (*) De zalige Clioren Verheffen hun toon, En laten zich horen, Ter eer van Gods Zoon. De Heer aller Heren, Het eeuwige licht Stijgt opwaarts. Hem te eren Zij ieder ten pligt. Nu vaart Hij naar boven, Die alles bedwingt; Naar 't hof aller hoven Met glanfen omringd, Daar reien van Englen, In 't hemelfche hof, Hun zangen fteeds menglen, Mesfias tot lof.  C 3 ) Verheft uwe klanken. Hij redde ons uit nood. Laat ieder hem danken, Die zonden en dood Hun magt heeft ontnomen. Zijn gunst kent geen peil. De trooster zal komen, Het mensehdom tot heil. De trooster zal dalen Van Jefus ons hoofd, Uit de opperde zalen; Hij heeft het beloofd Aan al die geloven In Gode hun Heer. Niets kan hem ontroven Zijn woord en zijn leer. A 2  (4) Wat heil is befchoren Aan Adams gedacht, In zonden verloren. Mesnas, wiens kracht Den dood heeft verflonden, Verloste ons van fchuld; Van alle onze zonden. De wet is vervuld. Juicht vrolijk, o Volken! Uw lofgalm dring' door, Tot boven de wolken, Naar 't zalige Choor Der Engelen fcharen. Zingt Gode tot lof. Spant vrolijk de maren; Zijn gunst fchenkt ons ftof. 1775.  D E CHRISTELIJKE HOPE. o Hemeltelg, die 't hart in heilig vuur ontueekt, En nooit door 't fchijnfehoon van de waereld wordt bedrogen, o Hoop, wier fijn gezicht door lucht en wolken breekt,. Eene onverwelkte kroon bekoort alleen uw ogen; Gij torscht blijmoedig 't kruis, hoe zwaar 't u moog belaan, Uw moed, op God gegrond, treedt, met vereelde voeten, De fchtrpfïe doornen flomp, op 's levens fteile baan. De ftervüng ziet, door u, het bitterst leed verzoeten. Schoon 't ondermaansch geluk, o Christen, u ontvliedt, Het anker uwer ziele, uw Hoop, begeeft u niet. A 3  DE N IJ D. Bron van duizend wrede taarten, Haatlijk fchrikdier, fnood gedrocht, Heilloze afgunst, pest der harten, Aan den laster naauw verknocht; Gij, gewoon de deugd te laken, Wendt van haar uw flinksch gezicht, Zettende ook de beste zaken In het hatelijkfte licht. Gij verfcheurt de vriendfchapsbanden, De edle deugd, die de ondeugd vliedt, Randt gij aan met fcherpe tanden, Schoon u de onfchukl nooit ontziet.  Met het gif der felfte draken, Is uw mond geheel vervuld, 'k Zie uwe ingevallen kaken, Door bewustheid van uw fchuld, En de vreesfelijkfte wroeging, Met een doodfche kleur bedekt. Nimmer geeft u iets vernoeging, Daar 't u al tot fmarten (trekt. 'k Zie een worm uw' boezem knagen, Die uw hart geheel verteert, Nimmer op houdt u te plagen, En uw zoet in gal verkeert. Kaïns hart hebtge eerst ontdoken, Door uw rustvernielend vuur. Vrede en Eendragt wierd verbroken, Met de banden der Natuur. A 4  (8) Hij vermoordde zijnen broeder, Door uw helfche razernij, 't Wild gediert was nooit verwoeder, Nimmer wreder wolf, dan gij. Ziet gij, dat een milde zegen, Die uws naasten hart verheugt, Hem beftraalt op al zijn wegen, Daar zijn ramp u ftrekt tot vreugd, Verr' van dan met hem te delen, In de blijdfehap, die zijn hart Met haar zachte hand kan ftrelen, Baart het u de wreedfte fmart. Ja, gij ziet met brandende ogen, Zijnen rijken voorfpoed aan. Nimmer zoudt ge uit mededogen , De armoe van haar' nood ontdaan.  ( 9 ) Zij, zij wordt van u vernoten. Snood gedrocht, uw helfche list, Met haar vloektoorts tocgefchoten, Stookt het heilloos vuur van twist. Niets kan ooit uwe ogen ftrelen, Eer, noch rijkdom, ftaat, noch fchat. Zo gij 't moet met andren delen, Schoon gij 't grootlte goed bezat. U, ontaart van 't licht der Reden, Volgt het morrend ongeduld. Steeds verzelt gij 's braven fchreden, Nimmer ziet ge uw' wensch vervuld. Gij vergiftigt onze harten, Daar gij nooit den vroomuen fpaart, En u zelv' de wreedlle fmarten, De ijsfelijkue rampen baart. A 5  C 10) Gij, uit 's menfchen val geboren, Zult, zo lang de tijd verloopt, Ook de rust van 't rnenschdom floren, Daar gij finarte op fmarte hoopt.  VERBIJSTERING. "^i^^ie lang bedolven lag in d'akiig zwarten nacht Eens kerkers, daar de Zon, op 't hoogde harer kringen, Geen' vriendelijken draal nog immer door liet dringen, En dan in ééns aan 't licht des middags wordt gebragt, Zoekt vruchtloos, in 't begin verbijderd door die kracht, Den waren vorm en kleur van duizend fchone dingen, Die, één verward geheel, hem wijd en zijd omringen, Tot dat gewoonte en tijd dien feilen gloed verzacht. Zo kan mijn geest den glans der heilzon naauw verdragen, Die mij in ééns omfchijnt na zo veel duistre dagen. Hij ftaart zich zeiven blind op 't luisterrijkst verfchiet. Hoe'zou hij dat verfchiet in woorden kunnen malen!... Maar, is eens 't oog gewend aan zulk' een droom van dralen, Wacht dan, wacht dan vnn mij het heerlijkst zegelied.  MARIA L AAN HARE VRIENDINNEN en VRIENDEN. Zoudt gij, wier hart, gevoelig en oprecht, Door vriendfchap gloeit, een beê haar weigren kunnen? Zij bidc u, elk een bloemtje mij te gunnen, Waaruit haar hand voor mij een tuiltjen vlecht. Met kleine gift is aan die beê voldaan; 't Behoeft geen tulp of hyacinth te wezen: Ook 't veldviooltje, in de open beemd gelezen, Zal frisch en fchoon bij roos en lelie ftaan. Ja, mag haar hand met zulk een krans mij tooien, Mijn levensbaan met zulke bloemen ftrooien, Dan fchroomt mijn voet geen doornen van verdriet. Voor kronengoud, waarmeê zich Vorften fleren, Voor 't blinkend loof van krakende eerlaurieren, Verruilde ik uit dien krans het minne bloemtjen niet. 17851.  AAN MARIA L Ochoon is de roos, waarmee ge nw boezem fiert, Doch kort haar bloei! Ter naauwernood ontloken, Verwelkt zij ras, van haren fteel gebroken, Of wordt, door zon en wind, ontbladerd en verfirooid. Beflendig lacht, en met volmaakter fchoon , De lieve roos, die we op uw kaak zien blozen, Een ftorm verniele in veld of bosch de rozen, Zijn woede deert geen bloem op zachte maagdenkoon. Doch ook die bloem heeft eens haar herfst te duchten; Frisch is haar blos in 's Levensochtend luchten, Dof is die blos en flaauw, door de avondzon beftraald. Maar geen geweld van 's Levens winterftormen Kan ooit de roos van hart en geest misvormen, Waarmeê gij, o Marië, in al uw luister praalt. i?8p.  H ' ' ' AAN ZIJNE VRIENDEN teAMSTERDAM. Bh 't feestmuzyk der blijde Choren, Voor gulle vreugd alleen gedeind, Tracht ik vergeefsch de zucht te finoren, Die opgekropt mij 't hart beklemt! Hoe ras is maand bij maand verftreken In dit beminlijk gastvrij oord', En nu, helaas! in weinig weken Voert wind en ftroom van hier mij voort!  C 15 ) Gelijk een Bij, de korf ontvlogen, Den honig gaêrt uit bloem en plant, Gaêr ik, Europa doorgetogen, Een' honig voor mijn Vaderland. Hier mogt ik gulle Wijzen vinden , Wier voorraad voor mij openlïond. Mijn hart verwierf hier trouwe vrinden, Waarmeê 't voor eeuwig zich verbond. Hoe gaarne wijdde ik, gulle Wijzen! U mijne hulde en mijnen dank! Doch, wie ben ik om u te prijzen! Mijn danktoon is te flaauw van klank. Kan hij naar waarde al 't goede melden, Dat hier mijn geest en hart genoot? Of immer 't gul onthaal vergelden, 't Geen dit herbergzaam huis mij bood ?  ( 16 ) Gij allen, hier te faam gebeden! Gij, wier verdienden 't fchoon gewaad Der minlijke Bevalligheden Zo deftig voegt of vrolijk ftaat! En Gij, mij altoos dierbre vrienden! Al breng ik zulk een offer niet, Als aller deugden hier verdienden, Verfmaadt geen' zucht, dien 't hart u biedt; Aan de oevers van de Zond gezeten, Zo ver van 't gastvrij Holland af, Zal ik den Yftroom niet vergeten, Noch 't Vriendental, dat hij mij gaf! Hoe bang 't mij vall' van hun te fcheien, Een draal van troost verlicht die fmart, Zo mij de dierb're hoop mag vleien, Dat ik blijf leven in hun hart!  C »7 ) Gij zult 11 niet beledigd wanen, Geliefde Vaderlandfche grond! Al vloeien mijne dankbre tranen Voor 't goed, dat ik bij vreemden vond! De Liefde kan geen deling lijden, Doch laakt geen zuivren vriendfchapsband, 'k Blijf altoos u mijn liefde wijden, Mijn vriendfehap zij voor Nederland! 15 April 1790. S  LIERZANG OP DE OVERWINNING DOOR- DE NEDERLANDERS DEN 5en A U G. 1781. OP DE ENGELSCHEN BEHAALD. Juicht nu, mijn burgers! eindelijk opent God Tot flraf des onrechts de ogen vol majefteit! Der Nederlandren felle blikfem Heeft den meinedigen Brit getroffen!  C 19) Ons is de zege! Ilollandfche Maagdenrei! Vlecht nu laurieren, fiere 'er de hoofden mee Der overvvinnren, dat onze oevers Nu van Io! en Triomf! weergalmen! Parker! gij wijkt dan? waar is uw hoogmoed nu? Waar zijn uw trotfche, uw dreigende kielen nu? Waarom zag de Oceaan de Britten, Daar hij geverwd van hun bloed was, vlugten? U, fiere Zoutman! die onzer vijanden Roofzieke vloten weet op de vlugt te (laan, U zag de Zeegod, met verbazing, Minder in fchepen, den ftrijd beduren. Nooit zal des dankbren Hollanders nagedacht, U en uw' blikfem zwijgen, o Kingsbergen! Noch Bentincks glorierijke wonden, Noch den onfterdijken moed van Dedek B 2  ( 20 ) Een geest bezielt u! bloed moet de lauwerkrans, Roept gij, ons winnen! dappere Hollanders! Wendt, wendt de fteven naar den vijand, Vliegt door het midden des vuurs, der kogels. Geen duizend donders, Britten! vertfagen ons, Geen hevig vuur, geen fchandelijk moordgeweer, Geen mijdend glas, waarmee ge, o wreedaarts! Wonden en dood door de fmart verdubbelt. 't Recht onzer wapens, dat gij gefchonden hebt, Spelt ons in 't ftrijden altoos de zegepraal: Gods grote regtehand befchermt ons! Die zal ons Vaderland altoos hoeden! AUe onze krijgsliên juichen uit.ée'nen mond: Wij zullen volgen! waar 't lieve Vaderland Ons roept tot bijftand, vrolijk volgen! Wij gaan ten ftrijde! komt hier, o Britten!  C 21 ; Hier! wacht uw ftraf hier! ijlings verduisteren, Pikzwarte wolken 't flagveld: de blikfemen Verblinden 't oog, de ruime baren Kaatfen den fchriklijken donder weder. Reeds deinst de vijand achterwaarts, vrugteloos Uier even dapper! de aanval, te moediger Vernieuwd, de deugd der Batavieren Breekt en verijdelt zijn dolle woede. Zo ftiijdt, o Eendragt! zo mijd uw voedfierling! o Gouden vrede! als eerloze woede hem Belacht en dwingt, zijns ondanlts, weder 't Lang reeds ter zij gelegd zwaard te grijpen. Uw roem, de Ruiter! prikkelt zijn dapperheid! Schrik van Brittanje! uw roem, die onfterflijk is! Hij telt, als zijne, uw heldendaden, Tromp, die den vijand alom deed fiddren! r» 3  ( u ) Verbaasd, vol eerbied opent zich 't (tergewelf, U, o verfiaagnen! waarom vertoont ons niet tiet Vaderland der helden graven, Dat wij 'er dnnkbaare tranen Horten! Gij! toont uw' Koning, Britten! zijn kielen nu, Rondom doornageld: meldt uwen landgenoot, Dit Hollands kroost den vrede mint, ea Tevens voor 't Vaderland grootsch kan fncven, Naar het Latijn.  OP DEN ZEESLAG, TUSSCilEN DE HOLLANDSCHE en ENGELSCHE VLOTEN, Voorgevallen den $cLn Augustus 1781. £/o gloeit nog 't oude vuur in 't HoUandsch hart en adrcn! Zo fnuikt men 's vijands trots, en handhaaft, met éün flag, Het recht der vrije zee, de glorie onzer Vadren, De fnood beledigde eer van ons gehoonde vlag! Erkent uit deze proev', Tyrannen van de baren, Wat Hollands Leeuw vermag, en leert, met fchade en fchand', Dat nog het heldenkroost, in meer dan honderd jaren, Niet uitgeftorven is in 't vrije Nederland.' B 4 •  ( *4 ) Zo nog de tijd u heugt van onze waterhelden, Toen de Overwinning zelve, in (lag op (lag behaald, En 's nabuurs fchrik alom de vrije vlag verzelden, Van daar het zonlicht rijst tot daar het zeewaart daalt; Toen Londen zelf de vlam, door onze toorts ontdoken, Zag opgaan van zijn vloot in 't hart van Albion, De Teems te rugge deinsde, en, in zijn kil gedoken, Verbaasd den brand aanfehouwde en dien niet blusfehen kon: Mijn Vaderland heeft nog zijn trompen, zijn de ruijters! Een' dappren zoutman , dien 't bij zulke namen telt; Een' dedel, reeds voorlang de fchrik der zeevrijbuiters; Een' bentinck , nu, helaas! het offer van 't geweld, Met andren, die te recht ook 't nagedacht zal roemen, KINGSBERGEN, STARING, braak, VAN WELDEIiEN, VAN braam.'... Doch, Helden! 'k tracht vergeefsch u allen op te noemen, Uw moed verbreidt genoeg door gantsch Europe uw' naam. Die moed verjoeg den Brit, en rukte uit 's rovers tanden Een' prooi, dien hij gewis reeds ingezwolgen dacht;  ( 25) Brittanje, wacht u, weêr ons trouwloos aan te randen, Gij wordt nog als voorheen met kruid en lood verwacht! Geen eerloos moordgeweer, gene overmagt kon baten, Wanneer gij vlugtte, o fchande! in ongelijkcn firijd; Monarchen van de zee, het flagveld, laf verlaten, Tuigt, dat ge op 't vrije vlak alleen geen meesters zijt! Iloe grieft het Schelde en Maas niet in dien roem te delen! Is de eer zo groot een goed, meer waard dan 't lieve licht, Hoe moet deze eer dan 't hart eens Nederlanders flrelen, „ Aan mij is 't Vaderland zijn vrijheid meê verpligt!" Ja, u behoort die eer, heldhafte Landgenoten! Uw moed behield voor ons het allerdierbaarst pand! Ja! elke droppel bloeds, in dezen (lag vergoten, Is opgeofferd aan 't behoud van 't Vaderland! De Vrijheid, aangerand door wrevle fpoorloosheden, Bedekte ons met haar fchild, in dat gewigtig uur, Heeft zelf voor 't heilig Recht en Neêrlands zaak geflreden, Blies zelf in aller hart het edelst heldenvuur. B 5  i aan zijne wonden, in den zeeflag tusfehen de Hollandfche en Engelfche vloten, den $den derzelfde maand ontvangen. D ees grafzerk dekt, belaas! 't vc-rmorfeld overfchot Eens Nederlandfchen Helds, voor Neêrlands zaak gedorven, Treur, dierbaar Vaderland!... maar niet om Bentincks lot! Hem ftreelde, al dervend, nog zijn roem, met recht verworven. Hij offerde u met vreugd een leven, u gewijd, En juicht in 't zr.lig oord, waar al uw brave zonen,  ( 28 ) Wier bloed, voor u geflort, van dwang u heeft bevrijd, Waar Ruiter , Tromp en Hein en Crull en andren wonen. Neen! treur om uw verlies!... doch ween niet op dit graf! Wreek, wreek zijn bloed! en volg het voorbeeld, dat hij gaf.»  AAN DE STUDERENDE JONGELINGSCHAP T E L E IJ D E N, BIJ GELEGENHEID HARER BETOONDE DAPPERHEID EN VADERLANDSLIEFDE, IN HET TE KEER GAAN VAN HET OPROER ALDAAR. Den 10 van JViedemaand 1784. Doorluchte Heldenrei van Vaderlandfche telgen, Wier hart in heilig vuur voor Recht en Vrijheid blaakt, Die 't edel nakroost zijt der vrijgevochten Belgen, En u, door moed en deugd, dien eernaam waardig maakt! Werd hem, bij 't oude Rome, een erekrans geheiligd, Die tenen burger redde, als 't onwaardeerlijkst loon;  (3°) Een gantfche ftad, door u voor woest geweld beveiligd, Ja 't Vaderland, gered, fchenkt u die gloriekroon. De drieste muitzucht zwoer 't verderf van Lc-ijdens braven; De dille burger beefde op die ontaarte taal; Gij, niet verzet door 't woên van opgeruide flaven, Vloogt ijlings hem ter hulpe en.greept het heldendaal. De boosheid zag dat daal in aller vuisten blinken, Zij zag het edel vuur, dat uit uwe ogen draalt; Straks liet zich 't hart den moed, haar vuist de vaan ontzinken, De afgrijslijke oproerleus werd langer niet herhaald: Zij deinsde!... op dat gezicht werd Leijdeps rust herboren, De bleke doodfehrik week, die ieders geest beving. De Leijdfche Pallas juichte om de eer, haar kroost befchoren; Zij kent, in elk van u, een waardig voedderling. De Raad, wiens wijs beleid zich met uw' moed vereende, Erkent en dankt uw zorg voor 't heil der burgerij. Der krljgsHén Hoofd, Lannoy, wiens trouw u bij Hand leende, Zag u, met zuivre vreugd, gewapend aan zijn zij.  C 31 ) Ontvangt ook mijne hulde, u ftaamlend toegezongen! Duldt, dat ik om uw kruin een lauwerblaadtjen hecht'! Al is uw roem de ftof van duizend vrije tongen, Veriinaadt het kransjen niet, dat mijne hand u vlecht. Ik, wien een blote kling van fidcjring doet verbleken, Wiens zachtgevormde ziel voor bloed en wapens gruwt, Ik voel in mij een vonk van d'eigen moed ontfteken, Die in uw' boezem gloeit en dood noch wonden fchuwt. 'k Tel onder u een reeks van teêrgeliefde vrienden: i Hoe klopt mij 'thart voor hun, daar't in hunn'blijdfchap deelt'! Hun heil is mijn geluk, de roem, dien zij verdienden , Streelt hunne ziel niet meer, dan hij de mijne ftreelt. Hechtte ons de ftcrkfte band voorlang reeds aan elkander, Die band is thans een pligt, dien 't Vaderland gebiedt; Gij woont in 't dankbaar hart van ieder Nederlander; Wie u niet acht en mint, verdient dees eernaam niet. Reeds naakt de tijd, verwacht met uitgeftrekt verlangen, Dat Leijdens vrije vest mij in haar kring omvatt';  C 32 ) Gij wenkt mij, dierbre fchaar! en wilt mij gul ontvangen: Wat eer, wat vreugd voor hem, die u naar waarde fchatl Is dan mijn arm te zwak, om fier met u te «rijden, Voegt gene ontblote kling in de onbedreven hand, Ik zal, wat ik vermag, den Vaderlande wijden: Ik heilig mijn gezang aan u en 't Vaderland. Amjicrdam, den 17 van IViedemaand , 1784.  VROEGLUST. H O F Z A N G. o V roeglust! hartverrukkend oord! Mijn Zangder poogt uw fchoon te malen, Natuurlijk fchoon, dat elk bekoort, En mij vernoegd doet adem halen. De wind! die mij zo duur verpligt, TJw heusheid doet haar zangtoon rijzen; Zij wil u thans, in kunstloos dicht, De oprechtde dankbaarheid bewijzen; Bevallig Vroeglust! in uw lof Vindt zij de rijkde, ruimde dof. C  C 34) Hier vormt de Vecht, in 't ruim verfchiet, Alom verrukkende tonelen, Terwijl door lover, blad en riet, De zachte zuidewindjens fpelen. Hier zien we een dartelende Zwaan, Met fleren halze, in 't water roejen, En daar een vrachtfchuit, zwaar belaên, En ginds een fpeeljagt henenfpoejen; Natuur, gij vormt hier een gezicht, Waar de allertrotschfte praal voor zwicht. Het bloemperk noodt ons hier op keur Van bloemen, die den grond verfieren, Op hyacinthen, rijk in geur, Op fchoon gefpikkelde angelieren, Hoe vrolijk lacht de duizendfchoon: Hoe bloejen gele en rode rozen: Befchouw deez' tulp; zie de anemoon'. En gloeijende fiooltjens blozen: Hoe ftreclt ons die verscheidenheid Van geur en kleur, in 't rond verfpreid!  C 35 ) Wat kunstverw' kan bij 't levend vuur, Den heldren gloed der kleuren halen, Waarmeê de Schepper der Natuur Het fierlijk bloemtapeet deed pralen. Dan, ach! hoe kort van duur, hoe ras Zien we al dat fchoon de bloem begeven! Verwelkend', zijgt ze eerlang in 't gras; o Juifte fchets van 's menfchen leven! Zijn jeugd ontluikt, hij bloeit, neemt af, Zijn bloei verwelkt, hij dort in 't graf. Het huis, waar gulle minzaamheid En gastvrijheid haar woning dichten, Vertoont, waar 't oog in 't ronde weidt4 De fchoonfte land- en droomgezichten; Hier 1'chaaft de Vecht den groenen rand; Ginds zien we een loofrijk bosch verfchijnen , Wat verder, welig klaverland, En hoger op de hei verdwijnen, Tot dat het oog, hoe verr' het ziet, Zich zelv' verliest in 't ruim verfchiet, C 3  t30 De moeshof levert voor den disch Ons, dag aan dag, hier keur van fpijzen, En fchenkt ons 't klaarst getuigenis Van 's Alverzorgers gunstbewijzen; Hoe welig groeien moes en kruid, Wanneer een milde lenteregen Den vruchtbren fchoot der aarde ontlluit, En alles opluikt allerwegen : 'k Zie in den groei van bloem en plant, Op 't klaarst, Gods wonderdoende hand. De boomgaard, die ons mild vergffst, Noodt elk zijn lachend ooft te plukken, Zie de eelfte vruchten, door hunn' last, De takken krom ter aarde drukken: Wat beuzlende oudheid ons verhaal, 'k Zie, mag ik oog en fmaak geloven, Hier, zonder droom of fabeltaal, Echte appels der Hispeerfche hoven; Hoe lokken geur en kleur van fruit Om ftrijd den gvageu fnoeplust uit.  (37 ) Hier doet de bloei, die mild belooft, Ons naar de rijpe vrucht verlangen, Wat verder zien wij reeds het ooft Aan vruchtbren rank of takken hangen, Meloenen, fierfels van den disch, Bedaauwde pruimen, purpren kersfen, Saprijke moerbei, zwart en frisch, En perzik, die den fmaak ververfchen; Hoe fchuilt de wijndruif achter 't blad, En zwelt van hartverheugend nat. Dan, 'k zie een end, in 't vijvernat, Al dobbrend drijven op haar pennen, Terwijl haar kroost, in 't zelve wadd', Haar naftreeft, zonder vrees te kennen: Wie leerde u dus, ftoutmoedige end, U onbefchroomd in 't nat begeven? Die nimmer water hebt gekend, Door welk een drift wordt gij gedreven ? Natuur! 'k erken hier klaar uw hand, Gij hebt dien trek het ingeplant. C 3  C 38 ) Hoe waakt de moederlijke zucht Der henn' voor 't pas gepluimde kieken ! Hoe zorglijk dekt ze, op 't minst gerucht, 't Verlegen kroost met beide wieken! Hoe tracht haar onvermoeid gezicht Het nakend onheil fleeds te fruiten! Leert, liefd'loze ouders, hier uw pligtf... Dan 'k treed mijn fpoor te ver te buiten; Men zette in 't tuinhuis zich ter rust, Waar 't land-gezicht het oog verlust. Hoe vrolijk lacht hier elk faizoen! 'k Zie hier de vette runders grazen, Het geitjen fpringen door het groen, En 't fchaapje op malfchen klaver azen; Zie, zie dat nat bezweet gefpan, Door dik en dun, doldriftig gieren, De digtbeftoven voerman kan, Halfnuchter, naauw den toom bellieren, En rooide niet het beest den weg, 't Vloog mooglijk over ftruik en hegg'.  C 39 ) Hier fluit in 't eind mijn vergezicht, 'k Zie in 't verfchiet, de dorpen blaauwen; Mijn Zangfter! fluit dan ook uw dicht, Eer gij uw zangdrift voelt verllaauwen; De wind! 'k wijde u deez' hofzang toe; Slijt (leeds, voor allen ramp beveiligd, Op Vroeglust, altoos wel te moe, Uw dagen, aan de rust geheiligd, Dus vloeje uw leeftijd, ongelloord, In ongekrenkten welltand voort. C 4  AAN SARA HENRIETTA MARGARETA VAN LENNEP; TOEN ZIJ, OP HAREN EERSTEN VERJAARDAG, JN EEN WAGENTJEN, MET BOKJENS BESPANNEN EN MET BLOEMEN VERSIERD, DOOR HAREN BROEDER CORNELIS SYLVIUS VAN LENNEP, OVER HET LANDGOED HARER OUDEREN, WERD RONDGEVOERD. Ik zag n, lief Saartjen! Aan broederliefs hand, Van bokjens getogen, Door laan en door land; Met roosjens uw hairen Zo vrolijk getooid;  C4I ) Met bloemtjens uw paden Zo lachend beftrooid; De wagen, de bokjens, Omvlochten met groen. Voegde immer die ftaatfie, Dan voegde zij toen: Zij brsgt mij te binnen, Een jaar nu geleên, Hoe 't licht in uwe oogjens Voor de eerftemaal fctieen. Geluk met dees jaardag, Zo vrolijk en zoet; Hij fpelt voor uw leven 't Beftendigfte goed. Zo talrijk de roosjens, Waarmeê men u tooit, Zo talrijk de bloemtjens, Voor u hier geflrooid, C 5  (42 ) Zo talrijk de wenfchen, Door Ouders en Vrind Ten Hemel gezonden Voor 't jarige kind. Zo rijk in genoegens, En zuivere vreugd, Zij telkens de dag, die Ons heden verheugt. Naar het Latijn van Jeronimo de Bosch.  FRAGMENT. o Lieve Lente! o prille puik der tijen! o Jeugd des jaars! met zo veel fchoons bedeeld, Die nieuw gebloemte en nieuwe kruiden teelt, En nieuw genot van tedre minnarijen, Gij keert, gij keert te rug. Maar met u keren niet mijn kommerloze jaren, Zij zijn helaas voor eeuwig mij ontvaren !... Waarheen, waarheen zo vlug o Schone levens morgen? Wat kille mist van nooit gekende zorgen Bezwalkt uw vriendelijken glans? o Lente! of zijt gij thans  (44) Dezelfde niet, die ge eertijds plagt te wezen, Is uw gebloemt min geurig dan het plag, Uw avond minder kalm, min luisterrijk uw dag? Neen! gij zijt nog zo fchoon, zo minlijk, als voor dezen, Maar ik ben niet dezelfde meer! Te wel gevoelt mijn ziel dien wreden ommekeer! Ik ben niet, die ik was, nog kort, helaas! geleden, Gansch met mij zelf en met natuur te vreden, Toen ik op 's levens hobblig pad Zo rustig, zo blijmoedig trad, En niet dan rozen plukte , Of zo mijn voet een enklen doren drukte, Dien trad ik flomp, en voelde naauwlijks pijn, Toen bloemengeur, toen fterrenfchijn Hij dag, bij nacht, om ïtrijd, mijn vrolijk hart verrukte; Toen in mijn cel der wijzen dille taal, Toen drok en gul gefprek bij 't lachend vriendenmaal Mij beurtelings vermaakte,  (45 ) Tóen kalme rust mij de ogen floot, Te vredenheid mijn legerfteê bewaakte, Vernieuwd genot mij riep, bij blozend morgenrood, Thans fladdert onbemerkt, bij 't krieken Des morgens, op bedaauwde wieken, De westewind mij rozengeuren aan, Orion blinkt aan onbewolkte bogen, Zo glansrijk vruchtloos in mijne ogen, Die naauw een enklen blik ten hogen hemel liaan. In eenzaamheid doorpeins ik ganfche dagen, Omfchanscht van boek bij boek, weleer mij liefde fchat, Voor mij ligt Schakefpear, ligt Newton opgeflagen, 'k Zit uren lang, en lees geen enkel blad. In uwen kring, geliefde vrinden! Die fleeds voor hart en geest mij hemelsch voedfel gaf, Kan Troostwijks ernst mijn aandacht niet meer binden, -^TTw fcherts, van Eck! perst mij geen' lach meer af. Een Item, mij onbekend te voren,  C40 Wier eerfte fluistering ik vruchtloos dacht te finoren, Vervolgt me alom op 't veld, in huis, Bij 't kleine vriendenmaal, bij 't woelig feestgedruis, En luistert telkens mij in de oren, AI woelt een drokke fchaar van menfchen om mij heen, „ Gij zijt alleen." Ik moet alleen, en kan alleen niet leven! Waarom, waarom, wreedaartige natuur! Mijn hart zo zacht gevormd, zo week voor 't liefde-vuur, En geen geliefde mij gegeven? Op dat de vlam, die mij verflindt, Ten minflen enig voedfel vindt, En minder fel in merg en adren woede. . . .  DE LES I N HET K O F F IJ DRINKEN. *Zjo gaat het met verlichte Heeren, Die, daar zij hoge wijsheid leren, Vergeten, 't geen hun 't nodigst was, Om dat het daaglijks komt te pas. Ik, zeer beroemd in vele zaken, Die iemand wijs en fchrander maken, Wien 't edel Grieksch en 't grootsch Latijn Zo familiair, als 't Neerduitsch, zijn. Die, om naar fter of maan te kijken, Ter naauwernood een koets zou wijken,  (4* ) Als 't paard mij op de hielen trad, Die in mijn hoofd een ganfchen fchac Uit boeken en befchreven blaêren Vergaderd heb fints vele jaren, Die, in een taal of drie gelijk, In profe of rijm, voor niemand wijk. Ik was nog fchandlijk onbedreven In ée'ne nutte kunst gebleven, Die mij, ten kosten van mijn maag, Tweemaal te pas komt alle daag, Ik kon, (wat helpt het mij te zwijgen?) Geen kopjen Koffij binnen krijgen; Of al, wat naast en om mij zat, Werd mild begoten of belpat, Tot gij, Mejuffer! (met wat klanken Kan ik genoeg u goedheid danken?) Mijn fchandelijke lompheid zaagt, Waarvan uw kleed nog tekens draagt,  (49) Mij met uw onderwijs vereerde, En mij ordentlijk drinken leerde! Beroemde Mannen van ons land! Die mij met vaderlijke hand Beftierd heb op de fleile trappen Naar 't hoge choor der YVetenfchappen, Gij weet wat eerbied mijn gemoed Voor u en uw verdienden voedt, En nimmer gaf u in die dagen Mijn traagheid ftof tot billijk klagen; Oneindig ben ik u verpligt! ■ Maar had ik 't eigen onderricht, Dat mij uw heusheid deed erlangen, Uit zulk een lieven mond ontvangen, Als nu, met nooit volprezen gunst, Mij les geeft in de Koffijkunst, 'k Zou dan nog vrij wat meerder weten! 'k Had dan geen enkel woord vergeten, D  (5°) 'k Had dan gewis, in ééne les, Zo veel geleerd, als nu in zes! Ten ware ik mooglijk, opgetogen, Somtijds met al te aandachtige ogen Geilaard had op de leermeestres, En niets begrepen van de les.  D E JUFFERLIJKE HO ED. Wa t Maagd heeft eerst voor haar geflacht Dien hatelijken hoed bedacht, Die nijdig 't lief gelaat bedekt, Der ogenglans aan 't oog onttrekt, Geen teder lonkjen glippen laat, Het zedig kusjen wreed weerfiaat? Sloeg nooit die maagd een helder oog Vol gulle oprechtheid naar omhoog? Of vreesde zij, dat ligt haar ziel Elk in dien fpiegel niet geviel? Schoot nooit haar oog een zagten vonk? Ontving het nooit een' lieven lonk? D 2  ( 5* ) En keerde ze altoos, flreng en ftraf, Den kus van liefde of vriendfchap af? Beminnelijke Maagdenfloet! Weg met dien hatelijken hoed! Die nijdig 't lief gelaat bedekt, Der ogen glans aan 't oog onttrekt, Geen teder lonkjen glippen laat, Het zedig kusjen wreed weerftaat. Slaa 't helder oog niet altoos neêr! Vang lonkjens op, kaats lonkjens weêr! En keer niet, eindloos flreng en ftraf, 't Befcheiden teder kusjen af.  AAN A. H. PRUIJSSENAAR. .A nna! fchoon van oog en leest, En zwart van hair, en blank van leden, Maar fchoner nog van hart en geest Door fijn vernuft, en edle zeden. Vernuft en zeden, niet door kunst In eenen hooffchen vorm gegoten, Maar zuiver uit de milde gunst Der fcheppende natuur gefproten. D 3  ( 54) Zal dan uw oog, dat rondom heen Geluk verfpreidt door zachte vonken, Op mij, helaas! op mij alleen Niet eindlijk éénmaal vriendlijk lonken? Is dit het loon voor trouwe min? Of is ze een misdaad in uwe oogen? Verflaalt gij dus uw zachten zin, Gevormd voor liefde en mededogen? Ik zoek vergeefsch door zucht op zucht, Vergeefsch door ongeveinsde tranen, Vooor mijn beklemden boezem lucht, En tot uw hart een' weg te banen. Ik geef nogthans de hoop niet op, Door tranen 't Menen hart te breken, Men ziet wel door een' waterdrop, Die telkens valt, een kei doorweken,  C 55 ) Doch welke vreugde, of welk verdriet Ge ook in 't vervolg mij hebt befchoren, Lief meisjen! weiger nu toch niet Mij voor een oogenblik te horen. Ik moet, in kunfteloze taal, Uw eenen vreemden droom vertellen; (Een droom verzoet ons menigmaal De zorgen, die ons wakend kwellen.) 'k Had onlangs veel en lang gedacht, (Waarover, kunt gij zelv' wel raden,) Toen ik, in 't holfte van den nacht, Mijne ogen floot, van flaap beladen. Mijn geest, ten Tialven Hechts gefust, Bleef op dezelfde beelden fpelen, Daar hij die vormde, naar zijn lust, In wonderfchone taferelen. D 4  CS6) Ik droomde veel, ik droomde lang, En 't ging, als in de meeste dromen, Waar zeldzaam orde of fsmenhang Van tijd of plaats wordt waargenomen. Maar van 't begin tot aan het end Bleef mij een beeld voor de ogen zweven, Dat, diep mij in het hart geprent, Niet wijken zal, dan met mijn leven. Het beeld geleek u zo volmaakt, In zwier van leest, in fchoon van trekken, Dat ik zelfs, dien 't het naaste raakt, 't Geringst verfchil niet kon ontdekken. Alleenlijk was van 't helder oog De duistre nevel gansch verdwenen, Die zo lang mij dat licht onttoog, Het lachte vrolijk, als voorhenen!  C 57 ) 't Was lente, dacht me, en 't lief faizoen Lokte elk om frrijd uit Amftels muren: Elk zocht het frisch ontloken groen, En fleet 'er fchuldloos vrolijke uren. Doch zo veel fchoons, verfpreid in 't rond, Kon mijn gepijnigd hart niet ftrelen, Dewijl 't, helaas! geen weergac vond , Waarmeê het zijn genot mogt delen. Wanneer ik in der maagden rij U zag, u ftraks mijn' arm kwam bieden; En Cij, beminlijke Anna! Gij Scheent in den droom mij niet te vlieden I Dus vastgeflrengeld trad ik voort, 't Kwam alles anders mij te voren. 'k Werd nu door elke bloem bekoord, Geen luchtjen ging voor mij verloren. D 5  ( 58) Wij dwaalden dus door veld en laan: 't Gebloemte ontlook aan alle kanten. Ik plukte rozen, bood ze u aan, En mogt ze op uwen boezem planten! Doch nu (geloven zoudt gij 't niet; Ik moet u daarom nog eens zeggen: De zaak is in een' droom gefchied En dan is 't ligt om uit te leggen.) Ik weet niet hoe, doch onverwacht Was tuin, en veld, en laan vervlogen! En, eer ik om verandring dacht, Kwam mij een nieuw toneel voor ogen. 'k Bevond mij eensklaps, op dat pas, In een van Amftels droküe ftraten, Doch, *t geen voor mij het dierbaarst was, Gij hadt mijn zijde niet verlaten!  ( 5? ) Daar kwam ons een en ander vrind, En menig oud bekende tegen. En elks gelaat ftond welgezind, Elk groette ons minzaam allerwegen. Ik doeg mijne ogen wijd in 't rond, * En elk kon in mijn blikken lezen: „ Ziet, ziet eens, welk een' fchat ik vond! „ En zou ik daar niet fier op wezen! „ Dit meisje, onfchatbaar van waardij, „ Van hart nog fchoner, dan van leden, „ Dit meisje fchonk dat hart aan mij! „ Wil 's levens pad met mij betreden! „ Niet, wijl ik goud of paarlen had! „ Zij kende mijnen (laat ten vollen, „ Zij wist, dat nooit mijn wagenrad „ Haar zacht langs graft of ftraat zou rollen.  (60) „ En ook niet enke!, wijl mijn naam, „ Verdiend of onverdiend geprezen, „ Door ongezochte letterfaam „ Ligt hier en daar bekend mag wezen. „ Maar, wijl haar oog in mijn gedrag „ Den grond doorkeek van mijn gepeinzen, „ Mijn trouwe tedre liefde zag, „ En ronde oprechtheid, wars van veinzen." Dus dacht ik, zag verrukt u aan, Gij lachte, en floegt uwe ogen neder, En ('t kan toch vreemd in dromen gaan.) Het gansch toneel verandert weder! IVu was het winter, woest en guur, En de avond werd in huis gefleten! 'k Zat, dacht mij, bij 't gezellig vuur, En gij waart over mij gezeten.  (6i) Zo woest en guur, als 't buiten was, Zo ftil en zoet was 't binnen muren. Wij dronken thee, ik fchreef of las, Gij waart aan 't breien of borduren. Bij ieder volgefchreven blad, Dat tijd vereischte, om d'inkt te drogen, Verfrischte een kop van 't geurig nat Mijn ingefpannen denkvermogen. Ik dronk hem zonder Horten leêg, (Uw les is niet vergeefsch ontfangen.) Voor ieder kopjen, dat ik kreeg, Drukte ik een kusch op mond of wangen. Ach! water, in een' Delftfchen nap Mij door uw lieve hand gefchonken, Is nectar, meer dan druivenfap, Uit Britsen kristal, alleen gedronken.  ( 6t ) 'k Zat dus te werken, wel te inoê, En fpoedig gleden de uren henen, Wanneer op ééns, ik weet niet hoe, En breiwerk en gefchrifc verdwenen! Mijn ftoel was nu aan d'andren hoek, Zo dat wij zijde aan zijde zaten, En in, ik weet niet welk, een boek Nu beurtlings lazen, dan weêr praten. En, wat ik geestigs had gehoord, Of opgelpeurd in vreemde talen, Elke edle daad, elk aardig woord, 'k Moest alles, dacht mij, u verhalen. Nu trad een vriend ter kamer in, Want vrienden heb ik, ware vrienden, Die door hunn' trouwen, edlen zin Sints lang van mij dien naam verdienden.  (63) Die blijven zouden in den nood, Als alle vreemden mij verlieten; In wier vertrouwelijken fchoot Ik lief en leed (leeds uit dorst gieten. De vriend nam plaats, 't gefprek werd drok, Wij deelden gul ons avondeten. Dus werd nog, onder ernst en jok, Een vrolijk uur of twee gedeten. Tot dat, bij d'aankomst van den nacht, Doch, 'k zou te lang uwe aandacht kwellen. ' 'k Zal, wat ik dromend verder dacht, Voor deze keer, u niet vertellen. 'k Ontwaakte weg was 't fchoon tafreel! Ik weêr in al mijn leed verftoten! Ach! valt ons dan geen heil ten deel', Ten zij 't al dromend word' genoten! —  C H ) Eén woord ilechts, Anna! van uw' mond, Eén lonk van 't oog, vol zachte klaarheid, Eén enkle kusch, dan is teruond Mijn lot beflist, mijn droom is waarheid. 1 Dcc. 1790.  AAN A. H. PRUIJSSENAAR. "Eten zeker vriend, u wel bekend, Maakt u zijn liartlijk compliment; (Hij wil toch, zegt gij zelv', wel weten, Dat u zijn hart niet kan vergeten.') En zendt u 't lang beloofde boek, Doch met dit nederig verzoek, Van daarin niet te willen blaèren, Voor dat hij zelf 't u koom verklaren, Hij heeft het daarom ingepakt, En met een touwtjen dichtgelakt. E  (66) Ook heeft hij de eer, met veel genoegen, Het proefjen thee hier bij te voegen, Dat hem een gulle zeerob fchonk, En daar hij ééns met fmaak van dronk. Hij laat u verder demanderen, Van hem te willen excufercn, Indien hij heden, tot zijn fpijt, Iets later komt, dan juist zijn tijd. De reden, die hem zou doen toeven, Is niet, om 's Ridders wijn te proeven, (Koud water, uit een Delftfchen nap, Dit weet gij, gaat voor druivenfap.') Maar wigtige geleerde zaken, Die hem ten allernaauwflen raken, Verpligten hem, om daar van daan Naar Do&or Deimans huis te gaan. Wil dus hem met de thee niet wachten, Hij zelf zal niet van dorst verfmachten,  (67) 't Uur van zijn komst, naar allen fchijn, Zal na genoeg half zeven zijn, Want langer zal geen mensch hem houën j Al trok men hem met zeven touwen, Dan fnelt hij naar de Brouwersgracht, Daar, zo hij hoopt, uw gunst hem wacht. Kon dan uw lieve mond befluiten, Eens hartlijk „ welkom Piet-lief te uiten, Dan dacht uw trouwe jongeling, Dat hem de hemel open ging. o! Kost gij dit op u verkrijgen!... Doch liever zal hij daar van zwijgen, Uit vreze voor gedreigde draf, En wachten ftil zijn noodlot af. E 2  NIEUWJAARSGIFT AAN DEN NACHTWACHT. I Januarij i"pi. INTachtwacht! gij, die Amftels ftraten Veilig houdt van roof en moord; Doch uw zingen wel moogt laten, Daar ge Annatjens rust meê ftoort. 'k Weet wel, wat de wensch betekent, Dien gij ons op heden biedt. Vriend! ik heb 't al uitgerekend, 't Is om 't fooitjen, anders niet.  , C69) Nu, gij moogt met recht iets wachten. 't Valt ook waarlijk bang en zuur, In de lange winternachten Rond te zwerven, uur op uur. Maar, dan moet ge uw' pligt ook weten, En, betracht gij dien met vlijt, 'k Zal dan ook u niet vergeten Op Nieuwjaar of Kermistijd. 'k Spreek u vrij van alle zorgen Voor mijn eigen goed of lijf: 'k Heb wel andre trouwe borgen, In wier zekre hoede ik blijf. Liefde baant mij effen paden, Ruimt de flenen voor mijn voet, Weert geweld en list der kwaden Van haar' dienaar, dien zij hoedt. E 3  C 70 ) •g Avonds lacht van heldre tranfen Mij de fchone Venus aan. 's Nachts belonkt met zachte glanfen Mij de lieve tedre Maan, Licht mij voor, wanneer mijn fchreden Uit de fombre Graveftraat Vrolijk Brouwersgrachtwaart treden, Daar mijn hart reeds voor mij gaat. Doch, al waren voor mijne ogen Met een aklig wolkgordijn Maan en Sterren dicht betogen, 't Zou voor mij niet duister zijn, Schoon de felfte vlagen woedden, Die het woest Noordwesten brengt, Onweersbuien, regenvloeden, Ijs en fneeuw, dooreen gemengd,  in ) 'k Zou voor hun geweld niet fchromen Ook in 't holfte van den nacht, 'k Zou geen kwartuur later komen, Dan Annatjen mij verwacht. Liefde kent geen hindernisfen, Geeft ons kracht en moed in nood; Leert den weg in duister gisfen, Tart gevaren, tart den dood. 'k Stoor mij niet aan roofgezinden, Ach! hun hebzucht zou gewis Bij een' minnaar weinig vinden, Dat van hunne gading is» Liedjens, van mijn hand gefchreven, Eigen maakfel of kopij; Dierbre lintjens, mij gegeven, Dierbaar! doch alleen voor mij. E 4  (70 Geen horloge, om 't uur te weten, Wat gaat mij het uur toch aan? Aan Annatjens zij' gezeten, Is 't mij iïeeds te fnel ontgaan. Mij kan dns geen rover deren, 'k Wandel veilig, vroeg en laat. Ik kan ligt uw zorg ontberen, Trouwe nachtwacht! langs de ftraat. Wacht ge dus van mij beloning, Zo verlaat den Nieuwendijk; Ratel niet voor mijne woning; 'k Heb voor u een audre wijk, Paar de Keizersgracht het water, Dat zij van den Amltel leent, Zonder fitoomval of geklater, Met de Brouwersgracht vereent,  C 74 ) Daar verheft een huis zijn tinnen, Dat mijn' kostelijkften fchat, Tot geen' prijs van mij te winnen, Binnen zijne muren vat. 't Huis is ligt voor u te merken, Zo gij oplet met verltand. Van drie floepen, plat van zerken, ls 't het naast aan dezen kant. Ook de gevel toont van buiten 's Bouwheers kiefchen fmaak u aan, Niet ontfierd door kleine ruiten, Niet met valfche pracht belaên. Voor dien gevel moet gij waken, Zorgen, dat gevaar noch leed Ooit den drempel kan genaken, Dien Annatjens voet betreedt. E 5  C 74) Tel, het oog om hoog geflagen, 't Vierde venfler van beneên; Daar, na welbede de dagen, Luikt de flaap haar ogeleên. Zacht geflreeld door lieve dromen Is die flaap gerust en zoet. 't Schuldloos hart heeft niets te fchromen, Kalm en zacht is haar gemoed. Heerschten in dees barre flreeken Niet beflendig wind en vorst, Mist, waardoor naauw zon kan breken, Vocht, de pest voor long en borst. Speelden hier de zachte luchten, Die, aan Taag of Ibers boord , 't Flaauw geluid van 's minnaars zuchten Voeren, daar zijn meisjen 't hoort.  C 75 ) Hadden dan de Zanggodesfen Mij doen delen in haar gunst, Mij verwaardigd met haar lesfen In de fchone citerkunst. o! Dan hield ik, ganfche nachten, Zelf de wacht voor Anna's huis. 'k Zou mij wel zorgvuldig wachten, Haar te hindren door gedruis. Maar, wanneer door 't groen der blaêren 't Licht der Maan op 't water lacht, Roerde ik daar de ckerfnaren In de ftilte van den nacht. 'k Zou, in tedre minneklanken, Nu haar klagen, 't geen ik lij'; Dan haar milde goedheid danken, Zich ontfermende over mij,  (76) Wierd die klank door haar vernomen, Dan verliet zij ftil het bed; Aan het venfter zou zij komen, Op een kleine reet gezet; Aan het venfter zou zij Iuistren; Doch vooraf den flaauwen fchijn Van het nachtlicht gansch verduistren, Om 'er niet bemerkt te zijn. Tot zij mooglijk, zacht bewogen Door de tonen van mijn lied, Met een zucht, de borst onttogen, Of zich met een' lach verried! Doch! helaas! mijn ftroeve vingren Leerden nooit, met kunst en zwier, Tonen door elkander fiingren, Zwevende over luit of lier.  ( 77 ) En het onbeftendig Noorden Duldt geen teder nachtmuzyk: 't Zangchoor fchuwt bevrozen boorden, Neemt in zoeler lucht zijn wijk. Wilde een Minnaar 's nachts hier zwerven, In den winter, langs de flraat, Dan deed ligt de kou hem fterven, Schoon de min hem 't leven laat. Doch ik had u haast vergeten Met uw boodfchap, trouwe wacht! En gij moet nog vrij wat weten; Geef dan nu naauwkeurig acht. Anna's deur moet gij bewaken; Doch uw fomber nachtgezang Hebt gij eens vooral te flaken, Dat verveelt haar federt lang.  C/8) Doe geen Hem of ratel horen, Als gij nadert aan haar huis; Want gij zoudt haar dromen ftoren Door dat onbefuisd gedruis. Ach! wie weet, in zulke dromen, Waar haar vlugge geest op fpeelt! Welke beelden voor hem komen! Hemel! ware ik zulk een beeld! —■ En, vereischt uw pligt bij wijlen, Als de vlam woedt hier of daar, Dat gij elk ter hulp doet ijlen, Maak dan niet te veel misbaar. Rasfche fchrik mogt Anna krenken; Want zij zou, op 't eerst gerucht, Aan haar lieve vrienden denken , Teder voor hun heil beducht.  (79) 't Hart beklemd van angftig vrezen, Zou zij vragen: „ waar is brand ? „ Zou 't op de andre gracht ook wezen? „ Of aan Felix overkant? „ Of op Bloem of Leidfche grachten? „ Is hij mooglijk dra gebluscht?" —— Laat haar niet naar antwoord wachten, Stel terftond haar hart gerust. Zeg haar, fchoon zij 't niet mogt vragen, „ 't Is niet op den Nieuwcndijk." — Noem haar dan, naar welbehagen, Eenige afgelegen wijk. Dat zij weer gerust ga flapen: Want een tedre maagdenhand Is tot bijftand niet gefchapen, Bij het woeden van een' brand.  C *<0 Kan ik veilig nu vertrouwen, Dat gij alles, wat ik zeg, Wel naauwkeurig zult onthouè'n? —• Nachtwacht, ga dan thans uw weg. Neem dees fooi, wees nu te vreden: En wij zullen, na een jaar, Op den blijden dag van heden, Weder fpreken met elkaêr.  OP HET tl U W L IJ K VAN Ja, ik lees het in uwe ogen, vrienden! dat ge een vaers verwacht, 2eker, denkt ge, heeft neef Nieuwland 't een of ander meê gebragc, Zou de man, die, kort geleden, nog in rijm te dromen plag, Die zijn fooitjens gaf in vaerzen, op Nieuwjaar of Kermisdag, Nu niet zingen, daar het Nichtjen van zijn jong getrouwde vrouw', 't Lieve Santjen, dat bekend is, zich verenigt door de «rouw, Met haar Heintjen, die zijn hartjen voelde, op 't onverwacht gezicht, Hoor haar minlijk oog getroffen met een puthaak van een fdiicht, Zo dat iemand, die, voor 't eerde, hem bij Vos in Utrecht fprak, C't Was een man van ondervinding) duidlijk zag, waar' t haakjen (lak. Zou hij nu geen toon doen horen aan der Linge groenen boord, Daar men aan den boord des Yftrooms nog den wederklank van hoon. F  C 82 ) Ja hij zingt, het kan niet misfen, en te meer nog, daar de man Nu het best van al zijn dagen 't heil der echtkoets fchildren kan. Ach, ik merk wel, dat gij allen, of voor lang reeds zijt getrouwd, , Of die ftrelende genoegens nog in 't ver verfchiet befchouwt, Anders zoudt gij wis geen vaerzen thans van mij verwachten, neen, Zondt gij denken, in dees dagen heeft hij andrc bezigheên, Dan zijn nagels ftomp te bijten, en te krabben in zijn hair, Als de regels niet behoorlijk volgen willen op elkaör. Vrienden! neemt het wel of kwalijk, 'k maak geen vaerzen, dat is uit. Neen, al wierden honderd nichtjens ook van daag nog vrouw of bruid. Toen ik bij van Hulst nog woonde, toen kon zulk een grap nog gaan, 'k Was op dien tijd nog volkomen meester van mijn gaan en ftaan. Zat ik in gepeins verzonken, niemand vroeg mij om een zoen; Had de dag te weinig uren , voor het geen ik had te doen, 't Stond aan mij, om 's nachts te waken, of te flapen, zo ik wou; Dat begrijpt ge, gaat zo glad niet, als men vast zit aan een vrouw. En, wanneer mijn tijd al toelaat, dat ik recht aan 't dichten raak, Dan zit Na mij uit te lachen om de grillen, die ik maak. \ViTt dus anders niet verwachten, dan een' enklcn gullen wensch,  C 83 ) Zo, gelijk gij zoudt ontvangen van 't gemeenst profaïsch mensch. 't Is een wensck van weinig woorden, doch van inhoud niet gering; Dat bet nooit u minder welga, dan let mij tot hiertoe ging. Denkt eens, zeven ganfche weken proefde ik 't zoet reeds van den echt. Overweegt dan, welk een nadruk in die korte woorden legt. Want, al heb ik flraks in kortswijl van den huwlijkftaat gerept, Weest verzekerd, dat de wellust, die 'er 't zuiver hart in fchept, Duizendvoudig op kan wegen tegen dien geringen last, (Is niet aan 't volmaakfte op aarde altijd een of ander vast?) Dat, wie eens den prijs leert kennen van een lieve brave vrouw, Allen luister, allen rijkdom gaarne daar voor geven zou. Ja, wanneer oprechte liefde beider harten fmelt in ecu, Dan, hoe meer ge elkaêr leert kennen, hoe ge beter wordt te vrcên. Dan verdwijnen alle zorgen, die men ligt bij d'aanvang had, Wordt niet zelf de ruwde keifteen door gedurig wrijven glad? Zo doen ook de oneffenheden bij een welverenigd paar, Tot ze, als welgepaste fchelpen, juist zich voegen op elkair. Dus, lief Bruidjen! dus, vriend Bruigom! volgt ons voorbeelden vertrouwt, Als de zaak mak wel gedaan wordt, dat ze dan ons nooit berouwd F 2  C 84 ) Dan zal zacht uw leven vloeien, als een ftille fchone vliet, Als in 't fchoon faifoen de Linge vrolijk kabbelt langs het riet. Wedcrzijdfche bloedverwanten zeegnen dan den blijden dag, Toen voor 't eerst Leerdam het aanfchijn van 't bekoorlijk bruidjCn zag. Dan zal Tante nimmer fchreïen om het misfen van haar kind. (Mag ik niet als kind begroeten , die zij teér als moeder mint?) Kaart haar dan Nicht Santjens afzijn voor een ogenblik verdriet, Straks zal haar het denkbeeld ftrelen van het heil, dat zij geniet. En, gebeurt het, naar verwachting, dat haar Santjen binnen kort Moeder, zij de grote moeder van een lief klein Krisjen wordt. Dan vernieuwt zij, dan vernieuwen wfj te famen, blij van geest, Al den luister, al de gulheid, al 't genoegen van dit feest.  TAFELLIED. "Wat zijn wij vergenoegd en wel, Aan 't vriendenmaal gezeten! Kom, dat's tot eer van Doctor Snei, Zijn naam zij nooit vergeten! Geen bitfe tweedragt, haat of nijd Wordt onder ons geleden. Vernieuwen wij den blijden tijd Der oude gulle zeden. F 3  C 86) Onze ouders waren vrank en vrij, Oprecht, beleefd, rechtvaardig, Zo aartig niet, misfchien, als wij, Doch ieders achting waardig. Men was niet anders, dan men fcheen; Zo kon men 't verfte raken. Elk leefde eenvoudig voor zich heen, En paste op zijne zaken. De Moeder lette op 't huisbeflier, Goedaartig en verftandig. De dochters hadden minder zwier, Doch waren ruim zo handig. Zij wisten fmaaklijk en gezond, Een burgerpot te koken. Van 't meisjen, dat zulks wel verftond, Werd fteeds met lof gefproken.  C 87 ) De jongens werden kloeker mans, De meisjens beter vrouwen. Zij bleven langer toen, dan thans, Den naam van kinders houén. Tot vijftien jaren liet men haar, De pop het mutsjen zetten, Nu zijn zij, op haar tiende jaar, Reeds fpijtig, of eoquetten. Onze ouders waren niet gezind, Om roekloos in die dagen Het geld en goed van vrouw en kind In 't Acliefpel te wagen. Men was zo niet op pracht gefield, Doch leefde ook aangenamer, 't Werd toen nog als wat nieuws verteld: „ De boel is aan de kamer." F 4  (88; Men hoorde niet uit ieders mond, Gefprek van tooi en kleêren. Een fchrandre vrouw wou niet terflond, Als Dichteres brilléren. Van kundig hair wist niemand af. Met kleur en vorm van leden, Zo goed of flecht natuur die gaf, Was ieder wel te vrede. Men fchreef wat ftijver, doch het fchrifl Was leesbaar voor een ander. ^Men laakte Wenhers dwaze drift, Doch minde teer elkander. Gezond verftand werd boven fchijn Van vluggen geest geprezen. Men wilde toen gelukkig zijn, Nu fcbijnïn het te wezen.  DE MORGENSTOND. H oe lacht ons met vernieuwde glanfen De zon, die 't al met vreugd vervult, Terwijl zij de Oosterkimm' verguldt, Weer vrolijk toe van 's Hemelstranfen. Aurore ontfiuit," in 't geel gewaad, Met vingren, juist van verwe als rozen, Terwijl haar zachte kaken blozen, De poorten van den dageraad. Nu fchijnt het veld op nieuw herboren, Daar 't pluimgedierte, dat in 't woud, In dille vrijheid zich onthoudt, Ons reeds zijn fchelle dem laat horen. F 5  C 9° ) Hoe wordt ons hart verkwikt, verheugd, Daar duizend zangrige orgelkelen Ilunn' onbedwongen veldzang kwelen, En delen mede in onze vreugd. De Landman, thans verfrischt van leden, Verlaat, door 't rijzend licht gewekt, De ftulp, die hem ter woning ftrekt, En gaat naar 't veld met rasfe ichreden. Hij melkt, blijgeestig opgeliaan, Zijn kudde, vrij van wrange zorgen, En voert, al zingende, eiken morgen Het grazig zuivel fteêwaart aan. Hoe ligt de daauw, bij zilvren droppen, Verfpreid op bladers, plant en kruid. Zie, hoe zich elke bloem ontfluit: De morgenftond ontluikt hun knoppen.  C 91 ) Thans rijst de zon voor elks gezicht, Zij droogt de liefelijke rozen, Zij doet de heuveltoppen blozen, En fielt het hoog gebergte in 't licht. Terwijl in de altoos vruchtbre flreken, In 't loofrijk boschjen, op 't eenzaam land, Langs bogtige oevers, dicht beplant, Het zacht geruisch der zilvren beken, En 't veldmuzijk onze oren ftreelt. Gij houdt ons hart als opgetogen, Door al uw gaêd'loos fchoon bewogen , Natuur, met zo veel glans bedeeld! Gij kunt ons oog, ons harte wekken Tot vreugd, zo dra het kriekend licht Zich zelve ontdekt voor elks gezicht, Terwijl we alom Gods gunst ontdekken.  C 92 ) Zo heuglijk is het veld, wanneer De zon, gehuld met goud en glanfen, Den morgen maakt aan de oostertranfen; Dus blinkt Gods goedheid keer op keer. De zon, vast meer en meer aan 't klimmen, Beftraalt het aardrijk met haar gloed, En, daar ze onze ogen fcheemren doet, Verlaat zij fpoedig de oosterkimmen. Zij rijst, terwijl ze alom natuur Verheugt, verkwikt met heldre dralen: Zij koestert de aarde uit 's hemels zalen In een doordringend zonnevuur. 177S-  TER GEDACHTENISSE VAN MIJNE ECHTGENOTE ANNA HARTWIGINA PRUIJSSENAAR, GEBOREN 27 JUL1J 1770, GEHUWD 24 JULIJ 17OI, GESTORVEN AAN DE KINDERZIEKTE 21) MAART I792. EN VAN ONZE DOCHTER, GEBOREN 29 MAART 1792, GESTRORVEN 31 MAART I792, BEGRAVEN MET HARE MOEDER 2 APRIL I792. O T eërgeliefde en vroegverloren Vrouw! Om wier bezit ik alles gaarne geven, En willig goud en glorie olïren zou, Kon ik u flechts herroepen in dit leven!  C 94 ) Ontvang van mij, die ook in 't zwijgend graf U minne en ere en uw volmaaktheên huldig, Dees laatften pligt!... Ik leg dien wenende af. 'k Ben dit uw trouw en mijner liefde fchuldig. Ook gij, lief Wicht! dat moeders fchoot verliet, Om in den fchoot des grafs met haar te flapen, Gij eischt geween, geen vrolijk welkomlied! Hoe ras, o God! wordt vreugd in wee herfchapen! Of is 't een droom, een zwevend fchaduwbeeld, Dat 's nachts den geest benaauwt met nare zorgen, Doch dat, ter vlugt in 't bijster brein geteeld, Ter vlugt ook wijkt bij 't nadren van den morgen? Neen! 't is geen droom!... 'k Ontwaak, en tast in 't rond, Maar vind geen vrouw aan mijn verlaten zijde, En voel geen' kusch van haren lieven mond, En hoor geen Hem, wier klank mijn ziel verblijdde. Die lieve mond is bleek en koud, en zwijgt. Stijf is de hand, die teder mij omarmde.  ( 95 ) Nu klopt geen hart, geen boezem zwelt en. hijgt, Waaraan weleer haar liefde mij verwarmde. Nacht dekt het oog, den fpiegel, daar haar ziel, Steeds groot en goed, en telkens toch verfcheiden, Zo hemelsch blonk, en altoos elk geviel, En niemand wilde en niemand kon misleiden. o Gij, die bouwt op fchoonhcid, jeugd, en kracht! Was zij niet jong en fchoon als lentebloemen? Wie kon, als zij, van 't maagdelijk gedacht, Op mannekracht bij vrouwezachtheid roemen? Maar 't doodlijk gif van een' verborgen worm Vernielt in 't veld de fchoonde roos van allen; liet woest geweld van enen maartfchen dorm Doet ook in 't woud de kloekfte dammen vallen. o Edlc roo.s! o knopjen, jong en teêr! De zelfde dorm heeft beide fel verdagen. Ik ben geen Gade, ik ben geen Vader meer! De winter hcerscht reeds in mijn lentedagen.  C 96 ) Mijn heil, mijn vreugd, mijn wellust was een droom, En als een droom is 't al voorbijgevlogen ! Nu voortaan kruipt mijn leven, doodseh en loom, Zijn baan ten einde en gaat naar 't graf gebogen. Waar fnelt gij heen, tonelen van geluk! Geliefd verfchiet van aardfche zaligheden! Doch ja! verdwijn! uw beeld verzwaart mijn' druk. Wat heb ik meer te hopen hier beneden ? Vergeefs mijn ziel gedemd voor zacht gevoel; De fnaar, die klonk als mijne, hangt gebroken. Wat is uw gloed, o Vriendfchap! dof en koel Eij 't hemelsch vuur, door kuifche liefde ontdoken! Ik dank u voor den balfem van uw troost: Maar kunt ge mij de dille vreugd van 't leven, 't Verfijnd genot, de hoop op bloeiend kroost, 't Geen ik verloor, kunt gij 't mij wedergeven? De felde wond wordt door den tijd geheeld, Doch laat in 't vleesch haar diepgeprents groeven.  C 97 ) o Gij, wiens hand dees wrangen kelk mij deelt! Ik drink hem wel, maar blijf toch 't bitter proevens Dan, is 't uw wil, mijn Vader! dat mijn baan Vol doornen zij en hobblig en verlaten, Welaan, geleid me, ik zal gewillig gaan; Wat zou uw kind het ftout weêrflreven baten ? Zo hier of daar ene enkle bloem nog groeit, Ik zal die niet verfmadelijk vertreden, Al werd die bloem, die 't lieflijkst heeft gebloeid» Mij 't meest bekoorde, ontijdig afgefneden. Doch neen! zij is in beter hof verplant, Voor zomerzon en herfstörkaan beveiligd. Mijne anna! gij waart rijp voor hoger' fiand; Wij worden hier door lijden nog geheiligd. Uw ziel was rein als verschgevallen fnecnw, Beftraald met glans van meer dan aardfche klaarheid; Geen damp van waan, verfpreid op volk of eeuwj Benevelde bij u het licht der waarheid. G  C 98 ) De weelde, die den ftam des levens knakt, De welvaart moordt, en zeden tart en wetten, 't Gevoel verdooft, den edlen geest verzwakt, Had nimmer u bezoedeld met haar fmetten. Gij zongt en fprongt en lachte fchuldeloos, En hadt dat zoet nog gaarne lang genoten! Maar kende ge ook dees waereld, valsch en boos? En 's levens gal, met honig overgoten? Lach nu gerust, in 't zalig oord gevoerd, Waar nooit een traan de lachjens zal vervangen, Geen laster mikt, en geen verleiding loert, • Maar alles juicht in rijen en gezangen. Mijne Engel! ja! gij voelt en denkt en leeft! Dat zie ik zelf nu klarer dan voorhenen. 't Is deze hoop, die kracht en troost mij geeft. Wij zullen vroeg of laat ons weer verenen. De vlam, voor u in mijne ziel gevoed, Is niet gedoofd bij 't zielverfcheurend fcheiden:  ( 99 ) Die vlam zal nu, met enen zachter' gloed, Zich over mensch en vriend en.oudren fpreidem Ik zal op 't graf, dr.t uw gebeent' bevat, Nog menig traan in ftille ftonden plengen: En, win ik ooit een duurzaam lauwerblad, Die lauwren zelfs aan u ten offer brengen. Wie nieuwlands naam, na menig vlugtig jaar. Herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten: „ Hij werd bemind door anna pruyssenaar, i, Verloor haar vroeg, en heeft haar nooit vergeten." Wet dezen moed hervat ik pligt en post; 'k Zal rustig ffaan, al wordt het heet in 't frrijdefil Eens komt ook 't uur, dat ik word afgelost, En rust erlang van werken en van lijden. 'k Ontmoet u dan , uw Dochter naast uw zf': Gij-roept haar toe, bij 't vrolijk tegenzweveu: „ Mijn kind! zie daar uw' Vader! vlieg met mij In zijnen arm ! wij zullen met hém leven!" April 1-02. G 2  AAN M IJ N E MARIA. Is u de hand bekend, van waar dees lemen komen, Die dezen brief u zendt? gewis gij kent die niet. Verfcheur hem echter niet, maar lees hem zonder fchromen, Gij weet reeds, wie hem fchreef, zodra gij d'inhoud ziet. Mijn liefde, mijne alleen, kon deze woorden fchrijven, Daar niemands drift de mijne in teerheid evenaart. Welaan laat deze drift niet altoos vruchtloos blijven, Marie! toon ook hier de zachtheid van uw' aart.  C ioi ) Wanneer zal eens die dag, die blijde dag mij firelen, Waarop ge in 't eind met vreugd mijn kuifche bede hoort, Waarop ik lief en leed met u alleen zal delen, En mijne oprechte liefde uw teder hart bekoort. Och! laat die kuifche liefde eens in haar wensch gelukken! Gij zijt mijn helder licht in dikke duisternis, De wenfchelijkfte rust der zorgen, die mij drukken, Terwijl uw bijzijn mij het waardst gezelfchap is. Vertrektge, ik ftaar u na, mij waarder dan het leven, Of wat 'er waarder nog dan 't lieve leven zij. En, waar mijn oog en kracht mij weigren heen te flrcven, Voert mij mijn ziel naar toe, gij blijft mij altoos bij. 'k Betreur uw afzijn fteeds, doch niet voor't oog der meufchen, Van de onweêrftaanbre kracht der liefde niet bewust. Neen! d'eenzaamheid alleen getuigt van mijne wenfchen, Niets, dan uw wederkomst, hcrftclt mijn ziel in rust. «**' Mijn zinnen zijn op u gevestigd, als zij waken, Hoe dikwijls fpeelde uw beeld mij flapend voor den geest, G 3  ( 102 ) Maar trachtte mijne hand uw vrome fchim te raken, 'k Ontwaakte dan, en ja, het was een droom geweest. Gij fpreekt, ik blijf verrukt aan uwe lippen hangen, Gij lacht, gij lonkt, gij zucht, 'k verfta die felle taal. t. Een woordje, een lonkje, een zucht,geefc kracht aan mijn gezangen, Wordt in mijn mond de flof van een geheel verhaal, 'k Veracht voor uw bezit den rijken fchat der mijnen, Die Peru of het Oost in zijnen boezem voedt. Met u zal "t kleinst bezit mij nooit te weinig fchijnen, 'k Vind allen fchat in u, gij zijt mijn enig goed. Met u, voor u a'.lecn te leven, welk een zegen! Te rusten in uw fchoot, voor geen gevaar bevreesd. Wat heil, tot genen prijs te hoog, te duur verkregen, Te groot voor tong en pen, naauw vatbaar voor mijn geestJ Mogt fchoon gelaat en oog mijn tedre ziel bekoren, De zuivre Godsvrucht, die ge in uwen boezem voedt, De ware menfchenliefde en deugd, u aangeboren, Ontvonken meer dees vlam in mijn oprecht gemoed.  C I03 ) Indien 'er op deze aarde een fchets nog is te vinden, Van 't onverbeeldlijk heil, dat namaals ons verbeidt. De oprechte liefde en trouw, die man en vrouw verbinden, Zijn de enige echte fchets der blijde zaligheid. G 4  NAAR T HOOGDUITSCH VAN BURGER, JVIeisjen! zie eens recht mij aan! Wijd uw oogjens opgedaan, Stijf mij in 't gezicht gekeken, 'k Moet eens ernfiig met u ipreken, Zorg, dat gij mij niet misleidt, Niet geknipoogd, fchalke meidl Juist niet lelijk, dat is waar; Oogjens hebt ge, blaauw en klaar; Wang en mond, zo zoet als vijgen;. Ach! van 't andre zal ik zwijgenl Zeker is 't, en elk erkent, Dat ge mooi en aardig bent!  C 105 ) Maar het is toch ook gewis Dat 'er nog wel mooier is, Dat u niemand ooit zal kronen Tot vorstin van alle fchonen; Neen! op dat die kroon u voeg', Bent ge lang niet mooi genoeg! 'k Wed, indien men zocht in 't rond, Dat men honderd meisjens vond, Die een kansjen zouden wagen, Om den eerprijs weg te dragen, Dien men 't mooifle meisjen biedt. Meisjen maat! ge krecgt hem niet! Echter hebt ge vorften-recht Over uw getrouwen knecht, Gij geeft in zijn hart bevelen, Nu tot wonden, dan tot helen, Dood en leven, gunst en ftraf, Wacht hij van uw wenken af. G 5  ( i°6 ) Honderd meisjens, welk getal!... Maar ik zeg u eens voor al, Laten honderd duizend fchonen Immer wagen u te onttronen, Meisjen! laat ze vrij begaan, Want zij krijgen 't nooit gedaan! Schallek oogjen, fchelmfche mond, Zie mij aan, en zeg terftond, (Want ik kan het zelf niet vinden) Wat mij zo aan u kan binden? Waarom, nu en voor altijd, Gij alleen mijn meisjen zijt? 't Zit, en peins mij zei ven moe, Gaat het wel natuurlijk toe? Moet ik niet met reden vrezen, Dat het toverij mag wezen? Lieve hex! ik vraag 't u af: Waar, waar is uw wichelftaf? Maart i;pi.  NAAR HET FRANSCH VAN GRESSET. Bezocht de deugd der flervelingen woning, Zij nam, gewis, gene ijd'le fchijnvertoning, Geen rimpels aan, van ftrengheid fluurs en ftraf: Zij zou, als een der drie bevalligheden, Met uw gelaat, uw houding tot ons treden, En vergen dus ons liefde en eerbied af!  OP DE EDELMOEDIGHEID VAN DEN HELD WOLTEMADE. H eld Woltemade, die zich rustig onderwond Door 't branden van de Zee op 't zwemmend ros te ftrevcn, Waar Neerlands fcheepsvolk zich in 't grootst gevaar bevond» Redt veertien zielen door grootmoedigheid het leven. En had den laatften man van 's doods geweld bevrijd, Zo niet zijn menfchenmin gezwicht waar voor de golven, Wij zien zijn naam met recht de onfterflijkheid gewijd, Al is zijn dierbaar lijk in 't zwalpend nat bedolven.  IN HET STAMBOEK VAN DEN HERE JAN VAN E IJ K. w ie, t'allen tijd', met lust, zijn fchreden, Op 's levens kronkelpaan, naar 't licht, Naar 't heilig richtfnoer van de reden, En de achtbre les der godsvrucht richt; Terwijl hij, heet op wetenfchappen, De fchaarsbetreden gloriebaan, Door noeste vlijt, tracht op te flappen, Vol ijver, nimmer ftil blijft ftaan. Wanneer hem, in dien heilftaat, tevens 't Geheiligd vuur der vriendfchap blaakt, Smaakt al de zoethecn dezes levens, Terwijl hij de aarde een Eden maakt,  IN HET STAMBOE K VAN DEN HERE A. VAN SOLINGEN. Gelukkig, die een vriend, in lief en leed verbonden, Een' deugdfaam' vriend bezit; die onwaardeerbaar goed Wordt zelden recht gekend, maar minder nog gevonden; Wees, wenscht gij zulk een' vriend, zelv' deugdfaam van gemoed, Amfterdam 27 Maij 1778.  OP DE AFBEELDING VAN D A V I D H U M E. , wien de wijsheid zelv' haar heiligdom ontfloot, Wien de aartsbevalligheid haar lesfen heeft gegeven, Die in zijn fchriften fteeds der waarheid hulde bood, Britanjes glorie, Hume is dus verbeeld naar 't leven. Gevolgd naar het Latijn van den Here P. Burmannm Secundus.  GRAFSCHRIFT O P DEN HERE jOSUA VAN DER POORTEN. Der deugden voorbeeld dat de nutte kimden achtte, De fteun van weeuw en wees, die 's droeven rouw verzachtte, Geleerdheids lust en vreugd, de zuil der koopvaardij» De paerel aan de kroon der Ooster maatfchnppij. De fchrandere Aristarch der fchone wetenfchappen, Die elk de hand bood op de ftelle glorfetrappen. De brave Josua ligt hier bedekt met ftof, Zijn ziel verwon den dood en juicht in 't hemelhof,  O P HOMERUS. JNJatuur vond naauvvlijks raad om 't edelfte ons re geven, Maar werkte uit al haar magt, en gaf Homerus 't leven. Naar 't Grieksch van Antipater. Wat vraagt ge mijn gedacht? Tydides! edle Held! 't Geflacht der menfchen is als 't wufte blad der bomen. Nu ziet men door den wind het ftrooien langs het veld, Dan weer uit knop bij knop op nieuw te voorfchijn komen In 't welig groenend woud, zodra het lente wordt. Dus groeit het één geflacht der menfchen, 't ander dort, Naar 't Griekscli van Homerus Iliad. Z. 145. H  ( "4 ) Zou'k twisten om een mensch, een fterv'ling, niets in waarde; Die, 't wufte blad gelijk, nu bloeit in volle kracht, Gevoed door 't mild gefchenk der vruchtenkwekende aarde, En ftraks daar henen fterft, ontbloot van moed en magt. Naar Homerus Iliad. 3>. vs. 463.  -— cuncHa terrarum fubada, Praeter atrocem animum Catonis. C^e bras de fer, qui de fon poids Scut d'une nation entiere Ecrafer la valeur, la liberté, les droits, S'épuïfe en vains efforts, pour plier a fes loix De Hovy feul 1'ame noble & fiere! ce n Dec. 87. D e magtige arm, wiens ïjzren vuist Moed, vrijheid, recht en wet eens ganfchen volks vergruist, Tracht met vergeefsch geweld naar haar gevloekte wetten Den fleren geest van Hovy om te zetten» li Winterm. 87. H 2  LA R O S E. (Imitation de VAnglais.) Elle n'eft plus, la Rofe! un jour 1'a vue eclorre," Le matin de ce jour la voit déja mourir! Sa douce haleine a paffe au Zephir, Son coloris eft a 1'Aurore, Et nous, nous ne gardons de cette belle fleur , Que les epines dans le coeur! DE ROOS. nna! fchone roos! wat was uw luister kort! Ontloken 's morgens vroeg, 's voormiddags reeds verdord! Aurora erfde uw blos, den Zephir liet ge uw geuren, Uw doren fleekt in 't hart van ons, die om u treuren!  OUD en TALRIJK GESLACHT, p VJTij roemt, dat uw geflacht het oudfle en tairijkfle is, Geen ftamboom, zwetst ge, kan bij mijnen ftamboom halen: Dit maakt ge diets aan elk, en flaat den bal niet mis, Naar dien geen mensch 't getal der narren kan bepalen. • H3  B IJ SCHRIFTEN O P GRIEK SCHE HELDEN. MILTIADE S. 24. - J. M. K e si p e n.