3£ ^,^ '^7^^- . Bib iotheek Universiteit van Amsterdam 01 2899 0835  VERHANDELING OVER DE GELYKHEID der MENSCHEN e n DE REGTEN EN PLIGTEN, WELKEN UIT DIE GELYKHEID VOORDVLOEIJEN. door BENRIK CONSTANTYN CRAS, J. U. D< Hoogleeraar In 't Natuur-, Volkeren-, Romeimch tn Hedendaagsch Bargef-regt aan het Athenaeum Illuftre te Amjïerdam. onder de zinspreuk: -— — — — Qjiem te Deus esfe Jmfit et humand qua parte locatus es in re, Difce ! p e r s i u s. Aan welke Verhandeling door teylers Godgeleerd Genootfchnp, op den 6 Apiil 1792, de Gouden Eerprys is toegewezen. Te HAARLEM en te AMSTERDAM, By C. PLAAT en P. den HENGST. md c c x c i v.   VOORREDE, behelzende foor eerst: enige nadere toeligtingen omtrend de denkbeelden van gelykheid, natuur en natuurstaat. Ten anderen: een opflag van een oog op de gefchiedkundige oorzaken van de tegenwoordige wending der begrippen nopens gelykheid, vryheid en staatsbestier. £)e behendige ondervinding leerde doorgaans 9 dat de aandagt der mênfchen in verfchillendt tydperken op verfchillende voorwerpen meer byzonder gevestigd is, die opzettelyker najaagt, eert en liefkoost; maar niet zelden met dit gevolg, dat het nieuw en bewonderd voorwerp, zo dra het door de dagelykfche befchouwing en al te grote gemeenzaamheid den eerflen glans vap nieuwheid verliest, vaak agter den bank ver» fchoven, en wel haast wederom aan die vergetelheid wordt overgegeven, in welke het eertyds bedolven lag. En dit lot dreigt veeltyds de nieu* % we  IV VOORRED E. we voorwerpen zo veel te fneller, als de yvef voor dezehen by den aanvang heet was (V). Zo dra rousseau zyne Emile hadt in '/ ligt gezonden, regende het Gej'chriften over ds Opvoeding. *Na shaftesbury en enige anderen, was het Zedelyk Gevoel, niet alleen in Engeland, maar ook hier en elders het geliefd, voorwerp. De werken van thomas maakten de lofredenaars menigvuldig. Beccaria fchreef een klein , maar vernuftig boekjen over de Misdaden en Straf en, V welk door geheel Europa klonk, en wel dra beyverden zig Wysgeren en Regtsgeleerden, om de Staatsbeflierderen met hunne gedagten over de Lyffiraffelykt Regtspleging voor te ligten. Wilde ik hier meer voorbeelden byvoegen, de Inenting, de Elektriciteit, de navorsfching van verfchillende foorten van Lugten, ook de Lugtbollen en andere voorwerpen van een byzonderer en opzettelyker onderzoek konden my hier een ruim veld openen: onder welken 'er zyn, die by hunne opkomst veelal de enigfle onderwerpen van gefprekken en ge. C*} Multa renafcentur, quae jam cecidere ; cadentque Qitae nutte funt in hemre. Ho rat. Art. PoèX  VOORREDE* V gefchriften waren, en aan welken thans naauwlyks meer gedagt wordt, 't Gaat hier, gelyk als in de éirwige orde aller dingen: de latere voorwerpen van aandagt, fchuiven dikwyls de voorgaande, hoe belangryk die ook, voor enen tyd, ons toefchenen, uit ons oog v/eg. En even zo kan het ook met het woord en denkbeeld van gelykheid zyn, van V welk men zo veel eerder zal verzadigd worden, als men zomtyds te onmatig met haar ingenomen, haar over ds grenzen van natuur en waarheid henen dry ft. Wat men zig ook zoude willen voorflellen, het is ene waarheid van dadelyke ondervinding, dat de gemoederen op dit onderwerp thans door gansch Europa, hier meer, daar minder,wakkerzynen opgewonden: meer en min kundigen flaan ook de hand aan 't pinceel, om de voortreffelykheid der Gelykheid, dat welkoom denkbeeld van onzen tyd, met aangename kleuren af te malen. Maar, gefield zynde, 't geen niet wel ontkend kan worden, dat de Ongelyklieid onder de menfchen te groot kan zyn, en ook, in waarheid, in vele opzigten te hoog ge/legen is (a); zoude het C<0 8ïJ!'d "ut^m non libertim Natura genuit? Taceo * 3 éi  VI FOORREDE. het dan nu wel onmogelyk zyn, dat de ondervinding ook hier wederom, gelyk meestal, het noodlottig fpreekwoord bevestigde (a) ? Zoude liet wel onmogelyk zyn, dat het overfchreden der natuurlyke grenspalen van ware Gelykheid, of -alle hoop van vrugt geheel te leur pelde; of, in fchyn wel Gelykheid, maar in de daady dooroverdrevene vervoering, de jammerlykfte Ongelykheid teelde ? En het is daarom de pligt van een waar menfchenvriend en rendbarftig fchryyer, hierin openhartig te werk te gaan; daar het immers, in waarheid, geen verfchil hoegenaamd de Servis, quos bellorum iniquitas in praedam vifïoribus dedit, iisdem legibus, eddem fortund, eddem necesfiiate natos. Ex etdem coelo fpiritum trahunt, nee natwa ullis, fed fortuna dominum dedit. Quintil. Deel. XIII. Dat is: „ Wat is 'er, 't geen de Natuur niet vry heeft; „ voordgebragt? Ik zwyg van de Slaven, welken de. onregtvaardigheid der oorlogen tot een buit aan de over- winnaars geeft, fchoan onder dezelfde wetten , het „ zelfde noodlot, en met dezelfde behoefte geboren. Zy ,, ademen onder denzelfden hemel dezelfde lugt in, en „ niet de natuur, maar de wisfelvalligheid van het lot heeft hun onder enen meester doen bukken." Vergeld Senrc. Controv. Lib. II. Conti; 21. p. 273. (jt) Ho rat. Üb. I. Serm. Sat. 2.  VOORREDE. VII naamd maakt, of iemant uk by zonder e inzigten enen Vorst of vermogenden Staatsman vleit, dan ofliy de heerfchende begrippen van het Volk ftreelt, zonder moed om het zelve tegen de gevaarlyke klippen, opregt en getrouw te waarfchouwen. Het denkbeeld dan van gelykheid is thans zeer aangenaam, het is, om zo te fpreken, nu, het woord van den dag: en niet allenzins ten onregte. In de daad is dit denkbeeld niet minder dan nieuw: de groot, pufendorf, isarbeirac , burlamacqui , wolff, vat tel en andere Schryvers hebben reeds voorheen het der moeite waardig geagt, om in hunne werken, opzettelyk op de Gelykheid, als ene voorname bron van r egt en en pligten, aantedringen: ook bevat zy, mids wel verft aan en, naauwkeurig afgebakend zynde, de voortreffelykfte grondbsginzelen van een regtmatig Staatsbeftier. De Jchrandere sulzer fchreef eens hieromtrend aldus (a): Het beginzel der regt- vaar- (*) In de Memoires de PAcademie Roy. deBerl. 1769, Dit werkje van den Heer sulzer, namelyk zyne Pfyehologifche Overwegingen over den Zedtlyken Mensch, is * 4 ver*  VÏII VOORREDE. vaardigheid heeft tot zynen grond de natuurlyke gelykheid dermenfchen; eneGelykheid, zo onbetwistbaar, dat men niec zou durven de waarheid daar van, als een axioma, ontkennen. Waar uit hy vervolgens dit begin zei der regtvaardigheid afleidt; „ Dat een ieder ver-> „ pligt is aan een ander toe te flaan het zelfde „ regt, het welk Hy uit kragt van zyne natuur voor zig begeert" Hoe ongelukkig is het dan niet voor het menschdom, dat 'er van alle tyden gevonden zyn, welken die Gelykheid geheel en al verkragtten (a) ? Hoe beklaaglyk, dat vertaald in de Uitgekzene Verhandelingen over de Wys~ geerte en Fraaije Letteren, uitgegeven door den Hoogleraar hennert IV. D. bl. 137. zie ook aldaar bl. 157 en 161. fa) De beroemde barbeirac op Pufend. Droit de la Nat. et des Gens Liv. III. ch. 2. §. 1. n. 1. fchryfc aldus: II ny a même gueres que les fuperieurs, qui violent direêiement ce devoir, en traitant leurt inferieurs ffune maniere inhumaine, en exigeant d'eux des trayaux cxcesfifs, en les tuant, en expofartt fans necesfitè leur vie, comme s'ils etoient des hites. Hier na zullen wy ook nog enige getuigenisfen van de ngtbaarfte Schryvers te borde brengen. Ondenvyl is dit niet alleen de fout van enige groten en msgtigen, zo alt ïarbeirac daar  VOORREDE. IX dat 'er ook nog gevonden worden, die zelfs van den klank van 't woord zodanig een afkeer hebf ben, dat zy op het horen of lezen van 't zelve, al was het maar op een tytelblad, hunne verontwaardiging niet hunnen verbergen ? Maar het betaamt ons, onzydig te zyn, en, nimmer te verzuimen, der waarheid op zyde te bly- daar aantekent. Zou men geloven, dat onder zodanige Burgers, die de Gelykheid ten hoogden roemen, gevonden worden, die terftond het hoofd optieken, en hun misnoegen tonen, zodra men den Slavenhandel berispt, by welken zy hun voordeel vinden? Zie wegens dezen handel bl. 117. in de aantek. en Mr. p. paulus Over de Gelykheid bl. 187 en volgg. Op dit ogenblik dat ik dit fchryf, verneem ik met groot genoegen, dat by het Congres in Noord-Amerika in overweging is genomen , om Burgers en Vreemdelingen te' verbieden, enig Schip uit te rusten, of te doen uitrusten of afzenden tot Slavenhandel, op enigerley Gewest, of met oogmerk om van enigerlei Koningryk, Land of Plaats, de Inwoners naar enige andere plaats te vervoeren, om die te verkopen, of tot Slaven te maken, op verbeurte van fckip, zeil en treil, ten voordele der Verenigde Staten. De affchaffing van flaverny, en de wyze van affchaffing, zyn twe onderfcheidene zaken, die men doorgaans ten pnregte verwart. De laatfte eischt veel omzigtigheid. * 5  X VOORREDE. blyven, Wy vragen dan, zouden 'er ook niet aan den anderen kant, zodanigen gevonden worden, welke de Gelykheid met alle magt inroepen , wanneer zy op hogere Standen zien, maar ten aanzien van hunne minderen, daar van niet willen hoor en? Of wederom anderen, welken het geluid van dit woord zo zeer bekoort, of de glans van dit denkbeeld zo zeer verblindt, dat zy alle zedelyk kwaad, van wat natuur ook, willen ongelykheid noemen , en in tegendeel, alle zedelyk goed, deugd, orde, volkomenheid met den tytel van gelykheid beflempelen? Is dit niet, gelyk alle dwaling, zeer fchadelyk, en gef'chikt, om de ware, de begaanbare, de voortreffelyke Gelykheid, in de daad helaggelyk, of ook zelfs hatelyk te maken ? Was dan de fchranderheid van mozes wetgeving, die van lycurgus en solon, was die Gelykheid? De dapperheid van ajax o/achilles, het krygsbeleid van fabius, de fiandvastigheid van cato, waren die deugden gelykheid? of de ondeugd en verradery van catilina en zyne medePanders, was die Ongelykheid? Nog eens, ik beken het, daar zyn 'er, die, mogen zy zeiven maar een geneuglyk leven, in overvloed en aanzien , .ook wel in anderen te overheei fchen, leiden 3  VOORREDE. XI den, zig de armoede., den geringen en kommerlyken toeftand van hunnen evenmensch weinig bekreunen ; welken alle gunfliger denkbeeld voor menfchen van minderen ftaat en [land veragtende, het- zelve dadelyk met hatelyke namat bejiempelen, uitkreiten, en tegen V enkel noemen van 't woord Gelykheid, driftig uitvaren. Dog dit kan, dit moet, dit zal geen ander gevolg hebben, dan V geen men doorgaans ook in 't Natuurkundige ondervindt; te weten, dat, met hoe meerder geweld men ene fpringveer wil ter neder drukken, met hoe meerder kragt dezelva tegenfland biedt, of hoe heftiger zy uitbarst: Wy geven dan gaarne toe , dat de haat van velen tegen alle Gelykheid zeer berispelykis; maar roepen ook tevens hier de flandvastigc ondervinding in, dal niets meer ene zaak benadeelt, dan ene onmatige yver; dat niets haar meer verkort, dan ze te over dryven, en, in plaats van bondige bewyzen, met grootfpraken ie willen hand' haven. Wat onteer de den Godsdienst meer, dan dwepery en by geloof? En dit waggelen en wankelen der begrippen; of mogelyk ook de driftvervoering van zommigen, zal het loffclyk Teylers Genootfchap bewogen hebben om ene Vraag nopens den waren en gezonden zin, in welken de men-  XII VOORREDE, menfchen kunnen gezegd worden gelyk te zyn, voor te flellen. ■ Wat hier van zy, zo dra deze Vraag was voorgepeld, voelde ik haar gewigt, voor al van wegen de omlopende denkbeelden; ik voelde my in ene ledige zomerrust, genoopt, om die Vraag volgens de zekerfte en erkende gronden van V Natuurregt, volgens die gronden, welken ik reeds voor twintig jaren openlyk onderwezen heb, te onderzoeken: maar alleen met dit opzettelyk voornemen, vooreerst, om zo min ene heerfchende wending van denkbeelden te preien, als de berispingen van anderen te vrezen ; en teffens, om alleen d e gelykheid, voor zo ver die natuurlyk, redelyk, en beftaanbaar is, naar waarheid te fchetfen, en in tegendeel al het valfche, hoe fchitterende ook, V welk ene vervoerde verbeelding, niet natuur en waarheid, haar toevoegt, van myne fchets zorgvuldig af te weer en: ten anderen, om allerpiptst by de opgave der Vraag zelve te blyven, met uitfluiting van al wat tot de Vraag en haar bepaald onderwerp, niet behoort; ook met opzettelyke uitpuiting van alle zodanige Regten en Pligten, welken, hoe voortreffelykook ander zins op zig zeiven, met het eigen^  VOORREDE. XIII eigen lyke voorwerp, dat is, met de Gelykheid, en dus met de Vraag, in 't geheel niets gemeen hebben., en even daarom niet te pas, maar te onpas komen. Gelyk in V by zonder, in alle oplosfing van vragen, dat geen niet mag in aanmerking komen, H welk tot die oplosfing niet behoort; zo is het ook zelfs in 't algemeen waar, dat al het overbodige, tot het welk een weelderig vernuft ligt vervalt, veeltyds zo wel het onderwerp zelve verduistert, als ene fchadelyke bron voor misvattingen en gefchillen opent. V Moet vast/laan, dat teylers Genootfchap, zyne vraag alleen tot den waren zin van het wuord gelykheid bepalende, en verders alleen het betoog van d i e by zonder e r e gten en pligten vorderende, welken uit die zelfde Gelykheid, en uit geen andere bron, hoegenaamd, voordvloeijen; dat het dan ook de onvermydelyke pligt van enen oplosfer dier vraag was, zig fiptelyk tot dien zin van V woord, en tot die r egt en en pligten, welke de gelykheid alleen voor hunne enige en egte moeder erkennen, te bepalen, met uit flutting van alle andere betogingen, hoe nuttig osk op zig zeiven. Aljchoon derhalven deze Verban-  XIV VOORRED Ë. handeling, (welke, döor toeflemming der Béi* ren Dire&euren aan de Boekhandelaren C Plaat uw P. de Hengst, in kleiner vorm thans weder te voorfchyn treedt (a),) in vele opzigten kan gebrekkig zyn; zo zyn evenwel, onder verbetering , de twee navolgende berispingen mogelyk niet allenzins naauwkeurig: voor eerst, ah of zy wel de regten, maar niet, of te fpaarzaam, de pligten der Gelykheid zoude behandeld hebben: ten anderen, dat zy ook teffens de regten en pligten der ongelykheid Jiadt moeten voordragen. Om de laaifte berisping het eerst, dog alleen, wet een enkel woord, te wederleggen ; teylers Genootfchap heeft naar gene andere regten en plig- Qa") Hier en danr heb ik enige veranderingen en byvoegingen gedasn, welken my niet ongepast voorkwamen; maar welken het niet wel mogelyk is, hier byzonder aan tè wyzen. Des Uoods kunnen die ook altyd uit vergelyking met de Vorige uitgave van 't Genootfchap zelve, blyken- Dog deze Voorrede zelve is ene wezenlykever-, meerdering. De Heer van winter heeft my ook eni-. ge merkelyke veranderingen in zyne vertaalde digtregels van roFE medegedeeld, die zyn vernuft en kunst wederom «er aan doen.  VOORREDE. XV pligten, clan bepaaldelyk die genen, welke uk de Gelykheid, en geenzins welke uit de Ongelykheid , voordvloeijen, gevraagd. Deze laatften dan, hoe nuttige voorwerpen van onderzoek zy ook by andere gelegenheden zyn mogen, konden in de oplosjing van voornoemde, bepaaldelyk opgegevene Vraag, niet te pas komen Qa~). De andere berisping is van fyner aart, en, in den eer ften op/lag, niet van fchyn ontbloot: ik had ze dan ook voorzien, en getragt voor te komen (p). Behoudens alle agting voor hen, die hieromtrend anders geoordeeld hebben, ben en blyf ik nog overtuigd, dat ik, volgens myn plan om flipt by de Vraag teblyven, eenmaal de regten der Gelykheid betoogd hebbende, met gene mogelykheid ^pligten van die zelfde Gelykheid breedvoeriger kon voordragen , zonder daardoor in vervélende herhalingen te yallen. De ondervinding heeft my hier in bevestigd. Met hoe veel genoegen ik ook de gefchriften van anderen over dit zelfde onderwerp gelezen' €a~) Zie Verhand, bl. 169 en 170. (f) Zie Verhand, bl. 117 en 118. en 167—— ïtfp.  XVI VOORREDE. zen heb, niet te min bleek het tenklaarflen, dat zy, die in de pligten der Gelykheid breder hebben uitgeweid, in een van deze twé, ofzomtycls wel in beide, gebreken zyn vervallen; of voor eerst, dat zy wel pligten der Gelykheid voordroegen, maar alleen zulken, van welken zy het daar tegen overfiaand regt, tt voren hadden overgefagen: dit gefchiedde dan wel zonder gebrek van herhaling, maar de voortelling der regten was even hier door onvolkomener. Of, ten anderen, (men ver geve ■my myne rondheid') men verviel ongevoelig tot het aanpryzen van zulke pligten, die, hoe nuttig en heilzaam anders, met de Gelykheid niets gemeen hebben, maar geheel buiten haar omlopen. Men dient ook voor al hier een onderfcheid te maken, welke ik my verwonder, dat doorgaans zo zeer verzuimd is: namelyk tusfehen die pligten, die aan alle menfehen gemeen, en weiben zy allen dus gelyk zyn; en zodanige pligten^. welke uit de Gelykheid voordvloeijen. De pligt van gehoorzaamheid aan het Hoofd des Huis gezin s > is aan al de Huisgenoten wel gemeen, maar zy vloeit in zo ver niet uit de Gelykheid voord, dat zy in tegendeel de Ongelykheid tot ene moeder heeft. Hoe voortrefelyke, hü9  VOORREDE. XVII koe fchone pligt het is, met regulus voor zyn Vaderland te [neven, men zal nogthands deze pligt, voor geen kind der Gelykheid kunnen aanfchouwen 9 Zyn regten en pligten betrekkelyk tot elkanderen (a); dan fluiten de eer pen noodzakelyk de laatjlen in zig, en men kan geen regt van Geb, kheid betogen, of dat betoog wyst onmiddelyk de pligt aan, om dat regt ongekreukt te bewa» ren, nadien, zonder deze pligt-, dat betoogde regt geen regt konde zyn. Wie nog mogte twyffelen, beproeve zelve, of hy enig regt, b.v.dat van God, naar zyn eigen overtuiging, te dienen , eenmaal op volledige gronden bewezen heb-, bende, de daartegen overgaande pligt van an* deren, om die vryheid van Godsdienst te eerbiedigen, nog eens op nieuws kan fiaven, zonder herhaling, en zonder, hoe zeer dan ook met andere woorden, egter wederom het zelfde tc zeggen. Want de eerste, algemene en énigfie hoofdpligt der Gelykheid, welke alle byzonderepligten der zeiver, in ééns in zig bevat, is dg' ze: De Pligt van die Regten, welken uit de Ge_« (*) Relata en Gorrelata.  XVIII VOORRED & lykheïd voordvfoeijen, heilig te bewaren en te eerbiedigen. En dit moet hier zo veel te meer gelden, als een weinig doordenken, ras doet gevoelen, dat in dit onderzoek de Regten der Gelykheid geen gevolgen der Pligten, maar, in tegendeel , de Pligten noodzakelyke gevolgen der Regten zyn: waarom hier het betoog van dezen moest vooraf gaan, en daar uit dan noodzakelyk en van zelfs de pligten moesten volgen en gekend worden. Dit zy genoeg tot opheldering van het waar denkbeeld van Gelykheid, en de wederkerige betrekking van hare Regten en Pligten. Gaan wy nu v oor der, en tragten wy ook nog de denkbeelden van natuur en natuurstaat een weinig toe te ligten. Ten einde men het waar afbeeldzel der Gelykheid zoude mogen vinden, heeft men getragt, tot deh oorfprongelyken ftaat der Natuur op te klimmen: en ter bereiking van dit doel, al het toevallige, al het niet noodzakelyke, al wat men Zig niet als wezenlyk, maar flegts als by komende voor pielde. vooral ook alle befchaafdheid, alle door oefening en ondervinding verkregene vol-  VOORREDE. X\X volkomenheid, van den mensch af'te zonderen, ten einde hem van alle cieraadjen ontdaan, zó eenvoudig, naakt en bloot, als '/ mogelyk ware+ voor te jlellen. Maar, om rondborflig te fpreken, deze wyze van nafporing heeft dikwylst veel bedrogs en daardoor veel gevaars in zig; en zy was niet de misvatting van rousseau alleen, maar is vry algemeen, en vordert even daarom de zorgvuldig/Ie behoedzaamheid O). Voor eerst, de wyze van de natuurflaat na te vorsfchen, moet, indien de aftrekking te ver wordt voordgezet, op een gedrogt of enkel niet, mt lopen. Rousseau vei liet niet alleen den door kunst verbasterden mensch, maar liep de menfchelyke natuur geheel voorby * zodat h$ nieii (d) Voor 25 jaren verzettede de beroemde sulzer 2:g reeds tegen dien gewaanden natuurltaatj tegen die hersfenfchimmen van den oorfprongelyken mensch, vaü welken de oude digters in hunne taf'ereelen van den gouden eeuw droomden: dog Welken, zo vernuftig als z^ in digters zyn* ±0 weinig den waarheid zoekende wysgeer pasfem Zie sulzer over den zedelyken mensch in de uitgelezene Verhandel. vandenHoogl. iiennbrt^ ÏY> D. bl. 143 j 144.  XX VOORREDE, niets dan een beest meer overig zag: zo moeilyk was het hem, die eigenlyke grenzen van den waren Natuur/laat aftebakenen, in welken de 'Mensch nog Mensch gebleven is. Maar sok ten anderen, is de befchaafde mensch wel zo vreemd, als men zig tragt voor te feilen ? Wanneer men niet tot een enkel dier, tot een beest zal vervallen, maar den nat'uurlyken mensch in 't oog blyft houden • is dan de befchaafdheid niet veel eer een gevolg der oorfprongelyke natuur van den mensch zelve? Een gevolg van die vatbaarheid voor •meerdere volkomenheid en toenemende befchaving, welke een onaffcheidelyk deel der menfchelyke natuur zelve is, en zonder welke naiuurlyke vatbaarheid alle befchaafdheid van den mensch, niet alleen nimmer geboren, maar ook volflrekt onmogelyk ware geweest. Wat is zy dan tog anders, dan de ontwikkeling dier yoortreffelyke natuur zelve, welke die befchaafdheid of meerdere volkomenheid reeds in zig bevat , even als een zaadjen ene plant of boom $ cf even als een bloembol den fchoon gekleurder, bloem in zig fluit ? Ja de befchaving {onder welk woord het een groot misbruik zoude zyn, d&  VOORREDE. XXI de Inkomende gebreken te bevatten, die dezelve , .even als vlakken een zuiver kleed, grotesks ontciereii) die befchaving dan, welke in de voortrefelykheid der menfchelyke natuur zelve boven de beesten gegrond is, is in zo ver den mensch niet vreemd, oneigen of onnatuurlyk, dat zy in tegendeel, alleen uit kragte van die menfchelyke natuur zelve, noodzakelyk plaats kon en moest hebben, en daarom ook by alle volkeren, in meerderen of minderen trap, heeft plaats gehad, zodra zy daar voor ryp waren geworden, en gene uitwendige beletzelen de ontwikkeling dier voortreffelyke zaden flrcmden of verflikten. De befchaafde flaat van den mensch, is dan niets anders, dan de volkomener natuurflaat van den mensch zelve, in welke ene zekere mdergefchiktheid, orde en ongelykheid, even zo zeer natuurlyk als onontbeerlyk is: en men kan wel in enen gezonden zin, den flaat van meer* dere volkomenheid en gevorderde befchaving tegen den natuur flaat, even als 's menfchen volkomene wasdom, tegen zyne kindsheid, maar geenzins de befchaafdheid tegen de menfchelyke natuur tegenoverflellen. Niet zy zelve, maar Meen de natuur overfchredcnde, de buiten haafe aart en kragten gewrongene befchftafdheid» ♦ * 3 wek  XXII VOORREDE, welke deze fchone naam geheel en al onwaardig js, die alleen is den mensch vreemd, oneigen, onnatuurlyk, yerdervelyk. De oorfprong der misvattingen, welken wy hier tragten tegen te gaan, ligt in de wanke-. lende denkbeelden van nacuur, natuurlyk en natuurilaar, verfcholen. Velen waanden , hoe hoi ger zy opklommen, hoe zekerder zy tot den natuur [laat zeiven zouden naderen. Maar, ware deze weg al eens mogelyk, dan is hy nog veelal bedriegelyk. Immers, in dezer voege zoude hel lopen, en 't zien van enige dieren, geheel oneigen en onnatuurlyk zyn, om dat zy, in den aanvang even na hunne geboorte, naauwlyh ■meer dan kruipen kunnen, en zommigen gedurende enige dagen blind zyn. Wie zal beweren, dat Tel-, Meet-, Digt-, Zangkunde en andere konflen en wetenfchappen den Mensch vreemd en onnatuurlyk zyn, om dat hy in zyne kindsheid, en ook zommige gehele Volkeren in hunnen rth <$,en flaat, die konflen en weten[chappen of'in %t geheel niet, of flegts in geringen maat bevitten £ Wanneer dan iemant zig den natuurlyken en  VOORREDE, XXIII fin ootfprongelyken flaat van den Mensch als ge-, keel ruw en onbefchaafd voor fielt; wanneer hy hier by dezen ontologifchen regel voegt, dat de wezenlykheden der dingen onveranderlyk zyn (a}; dan moet immers daaruit dit valsch gevolg voordvloeijen, dat niet alleen die woeste flaat, de enige ware en eigenlyke flaat van den Mensch is, maar dat ook alle toenemende volkomenheid en befchaving, als van het wezen van den mensch geheel afwykende, onnatuurlyk zoude zyn. Evenwel, hoe veel begogelings ligt niet in deze volgende redeneering: „ De mensch is „ volgens zynen oorfprong, aart, natuur, en we„ zen, in'7 afgetrokken befchouwd, onafhange„ lyk; derhalven, dewyl de wezenlykheden der „ dingen onveranderlyk zyn, zo kan de Mensch „, dan ook nimmer afhangelyk worden?" '/Ware, als of'men zeide: oorfprongelyk, wezenlyk, natuurlyk is de mensch onkunaig; de wezenlykheden der dingen zyn onveranderlyk; derhalven hy kan nimmer een Newton worden. Waar lyk, wanneer men ook ander zins fchr andere mannen in dusdanige frikken ziet vallen, moet (a) Esfentias rerum esfe immutaHIes, ** 4  XXIV F O O R R E D E. moet zulks ons leren b.'hoedzaam te zyn, en tot waarfchouwing flrekken. Men kan zig in 't afgetrokken (a) even ligt een geheel en vel bonden is. (a) Men voelt van zeiven , dat deze aanmerkingen haaf opzigt hebben op de Omwenteling van Frankryk in 't a-1. gemeen, en op hare beginzelen; zonder hare byzonderheden en gevolgen of den uitkomst der worftelingen va§ byzondere partyen hier in aanfehouw te nemen*  W O O R R E D £* XXXllt overheerfching te verbreken ; en ook zeiven, doof hunne aanmoediging der fchranderfte pennen iotfchryven, niet weinig tot fnuiking dier overheerfching en onnatuurlyke ongelykheid hadden medegewerkt en zo den weg gebaand? waar door dan de begrippen in 't algemeen ook al ene zekere wending kregen, 't Is waar , dit ging voornamenlyk het onnatuurlyk gezag van Kerkhoofden over Staten enRyken aan; maar wie kon borg ft aan, dat de eenmaal opgewekte aandagt door zamenloop van omftandigheden zig ook niet ten enigen tyd tot andere voorwerpen zou keren ? Maar wat ook van dien zamenloop van omftandigheden, en zyn vermogen, te denken zy, een ieder heeft hieromtrend zyne wyze van zien, eti kan daar in dwalen; dog daar is ene eeuwigé waarheid, die alles afdoet: namenlykj dat ene mverzaakbare zugt der Menfchen tot gelukt door de Natuur zelve den Mensch wel ingeprent i maar door de rede verligt en door burgerwetten wyzelyke beftierd en ingetoomd; dat voorzigtig en deugdzaam ftaatsbeleid; dat regtmatig maar kragtig oppergebied, en gehoorzadmheid dan it zelve; dat veiligheid, zedelyke Gelykheid en evenwigt in die zaken, waar in die kan en moet *** plaatï  XXXIV VOORREDE. plaats hebben; dat de ontwikkeling van zielsvermogens., nyverheid, bevordering van landbouw, ambaglen, handwerken en koophandel; dal bloei van konflen en wetenschappen, verligtê kennis, zedekunde, en Godsdienst zonder bygeloof en dweepzugt; liefde van enen iegelyk voor V Vaderland, eendragt en vrede van binnen; eer, aanzien en vertrouwen van buiten, dat deze en diergelyken de voorname, de enige oorzaken van den beflendigen bloei en voorfpoedvan een iegelyk Volk en Burger [laat zyn {d). Waarlyk, de Gefchiedenisfen zyn voor de Staatkunde even dat geen, het welk de proefondervinding voor de Natuurkunde is: en dat boek der Gefchiedenisfen, vol leringen voor het oplettend tnenschdom, vertoont ons niet alleen in 't gemeen de onbeflendigheid, of liever de beflendigfte wisfelvalligheid, van al het ondermaanfche; het overtuigt ons niet alleen, dat dit aardsch toneel geenzins onze beflemming is, en onze onflervelykheid een beter lot kan verwagten; maar het (a~) Hoe voortreffelyk heeft niet de zo deugdzame als fchrandere fenelon in zyne Telemachus alle die ware bronnen van Volksgeluk aan Frankryks Staatsbeftierderen voor lang aangewezen! Maar helaas! met welken vrugt?-  FOORREDE. XXXV het bevestigt ook teffens op iedere bladzyde deze grote en gewigtige waarheid, een onmiddelyk gevolg van onze, zo even gemaakte, aanmerkingen nopens de ware bronnen van volksgeluk: Dat de eeuwige , de heilige, de ftandvastige wetten der Natuur en van den Godsdienst, nog door byzondere menfchen, nog door gehele Volkeren , nog door Hoofden en Gebieders van Volkeren, van wat naam, ftand en ftaat ook, immer of ooit, ftraffeloos verfmaad, vertrapt en vertreden zyn Ca). Maar hoe zag het nu met deze zedeles, met die eeuwige natuurwet, met bovengemelde zuivere bronnen van Volksgeluk, in zommige ryken en ftaten uit (b)? Hoe zag het by zonder hier (s) In dat fchoon handboekje van Staatsbewind, Entretiem de Phocion , leest men bl. 175. La Providence a „ etabli ime telle liaifon entre la morale et la politiqne, „ que le bonheur des Etats est attaché a la praftique de „ la vertu, et que leur ruine commence toujours par „ quelque vice." En mogt dan een groot Vorst niet wel zéggen: „ Que les pi'mees apprennent dont, que leurs 5, faux principes font la fource la plus empoifonnêe des „ malheurs de 1'Europe." Oeuvr. Poftum. Tom. VI.p. 38. (&) De reeds aangehaalde f red er ik de Groote, * * * o geeft  XXXVI V O O R RE D E, hier mede in het thans zo zeer gefchokt Fr ank ryk uit ? En, zo ""er enigen van de bovengenoemde bronnen van welvaard en Volksgeluk in dat ryk nog overig waren, hadt men die aan de goede zeden, aan de grootmoedigheid, de zugt voor V geluk van het Mensehdom, aan de vaderlandsliefde , aan de bekwaamheden der meeste en voornaamfle flaatsbeflierderen of flaatsdienaren te danken ? JBe/londt niet het toppunt van flaatsbeflier in dat Ryk, in die fyn ge/ponnen, in die bogtige 3 in die zogenaamde, maar valfche, flaat- geeft hier omtrent! dit getuigenis: La politique des „ grandes Monarcliies a toujours été la même: leur prin. cipe fondamental a conftamment été d'envahirtout pour s'aggrandir fans cesfe, et leur fagesfe a coBfifté aprevenir les artifices de leurs ennemis et a jouer au plus „ fin." Oeuvr. Poftum. Tom. VI. p. 30. En bl. 38. hangt Hy dit fchildery op : „ La violenco fe trouve d'un cóté, la foiblesfe de 1'autre: chez 1'un le defir de tout „ envahir, chez 1'autre uue iuiposfibilité de fempécher: „ le plus puisfant impofe des lois; le plus foible est dans j, la necesfité d'y foufcrire. Enfin tout concourt a augmenter le desordre et la confufion. Le plus fort, „ comme un torrent impetueux fe deborde, entraiue tour i, et espofe ce malheureu.t corps aux revolutions ies plus „ funestes."  VOORREDE. XXXVII faatkunde, welke, volgens robbertson in zyne Gefchiedenis van de regering van Karei V voornamenlyk in de flaatskabinetten der Pan. zen geboren, vervolgens door de metste Italiaanfche Staat sbewindhebbers overgenomen , in Frankryk , zedert langen tyd, de voorname fpil was, waarop het beftier.yan dat gehele Ryk draaide ? Beftondt die niet in de listigheid om overal twist te zaayen en in troebel water te visfchen? Het is der moeite waardig, hieromtrend de meergemelde Oeuvres PoiTumes te lezen (a~), gelyk ook in 7 byzonder dat tafereel te befchouwen, het welk de fchrandere Koning van de flaatgefleldheid van Frankryk by den dood van Lodewyk den XV. en den aankomst tot den throofi Doorgaans, maar byzonder in Les conftdcrations fur Jes corps Polit. de i'Europe, p. 31. en in Le Dialogue des wiorts p. 86 en 90. alwaar chqiseul zig dus laat horen : „ Ce fut de mon cabinet que je fis ces conquêtes; „ et nageant dans les plaifirs, livré aux disfipaiions, du „ fein des voluptes je troublois Europe. Plus les autres „ puisfances etoient agitées, plus la France pourroit fe „ manitenir en paix." Vergelyk ook f Examen du Princede Machiavel ch. 18. (Oeuvr. Primit. de frederiq 11. Tom. It. p. 72.) * * * o  XXXVIII VOORREDE, throon van Lodewyk den XVI. met meesterlyke trekken afgefchetst, ophangt Ca). Men [preekt dan doorgaans zo veel van voltaire en rousseau, en wil aan derzelver gefchriften en metaphyfique (b) leer (lellingen, als hoofdoorzaken, den oorfprong der thans zwevende denkbeelden, en dus ook de oorzaak der gebeurtenis[en van onzen tyd, toegefchrevsn hebben. Ik heb geenzins het voornemen de verdediging dier twe Schryveren thans op my te nemen. Maar, (men duide het my ten beste,zo ik mis taste ,) ik koude veel eer de zaken zeiven, den toefiand, de omflandigheden, voor al de zedeloosheid der gemelde Staatsdienaars, hunne valfchc faatkunde, en de onmatige heerschlust vanzommige Vorflen; en dit albefchouwd in betrekking tot (a) Otuvr. Poflum. Tom. V. ch. 4. (b) Dit is zeker een misbruik van 't woord, ten zy men door metaphyficq alleen ene te ver afgetrokkene en louter befpiegelende leer, van alle ondervinding ontbloot, wil te kennen geven. Zy, die wat Metaphyfica verflaau, zullen nog volt ai re nog rousseau voor Metapkyfici houden. Zy hebben veel eer die wetenfchap het oorlóg aangedaan.  V O O R R E D E. XXXIX tot den onverbreekbaren zamenhang van oorzaken en gewrogten; deze koude ik voor de wezenlyke oorzaken der gebeurtenisfen onzer dagen, die nu wel eerst uitgeborflen, maar reeds lang voorbereid geweest zyn (a); van welken de gefchriften op zyn hoogst als bykomende en medewerkende oorzaken kunnen worden aangemerkt ; en welke gefchriften ook daar en boven, zonder de omflandigheden der zaken zeiven, of mogelyk niet zouden geboren zyn geweest, of weinig opgang hebben kunnen maken. Maar, ook gefield zynde, 't geen ik gaarne toegeef, dat de gefchriften van voorname Schryvers mede invloed gehad hebben; dat byzonder voltaire en rousseau, die geenzins de kundigfle, maar zeker (d) En welke even daarom ook, door ichrandere kenners van dien toeftand van zaken, hebben kunnen voorfpeld worden. II esc facile de remarquer pnr ce qu'on ,, vient de voir, que le corps Politique de 1'Europe est „ dans une fituation violente. 11 est comme hors de fon „ equilibre et dans un etat, ou il ne peut rester long„ tems fans risquer beaucoup." Oeuvr. Poftum. Tom. VI. p. 38. En aldaar te voren pag. 8. La raifon de la „ chute des plus grands empires a toujours été la méme, „ elle s'est toujours trouvé dans la foiblesfe de la conöiis tution des etats." *** 4  XL VOORREDE. zeker de welfprekendfte Schryvers van hunnen tyd waren, en door de betoverende kragt hunner veders heftige beftormers van bygeloof, miskend ftaaisbeftier en andere misbruiken geweest zyn; dat die twee voorname Schryvers hier mede in aanmerking moeten komen; waren zy dan nog wel die genen, die het eerst den toon geflemd hebben ? Was *er niets vooraf gegaan ? Waren de denkbeelden niet reeds op deze onderwerpen voorheen wakker geworden en de gefchriften van milton, sidney, lockEj en vele anderen reeds lang bekend? Was xer niet lang voor voltaire en rousseau ene wending derwaards , aan welke zo zy niet, flegts ter voltoijing, mede de laatste hand gelegd, zy althans niet, dan alleenlyk met en nevens anderen, mede gewerkt hebben ? En welke ft and van menfchen was het dan nog, die voltaire en foortgelyke Schryvers, het meest aanhaalden, ophemelden, in trein bragten en vleidden , om ook wederom door dezelven vereerd, geprezen , en in kunne gefchriften der onfteryelykheid tosgeweid te worden ? Maar (indien wy de zaak, wat ruimer befchouweii) waren het dan ook nog wel voltaire en rousseau alleen, die op zodanigen trant fchreven ? Mag ik hier nies her-  VOORREDE. XU herinneren aan de anti-maohiavel, aan de werken van montesquieü , marmqn- tel, m A EL y j thomas, DIDEROT, w> pin, raynal, m i r a b e a u , d'arneaud, mercier, en aan het opmerkelyk boek van dezen laatjlen, onder den tytel van Het Jaar van 2440 uitgegeven (a)? aan de zogenaamds Economisten? aan alle die IVysgeren, aan wien ene magtige Vorfiin zelve, den tederften taak van een nieuw fVetboek toebetrouwda? aan talloze Schryvers zonder naam, byzonder ook aan die bekende (lukjens: Le Partage de Pologne, in 1774. en: Le Procés des trois Rois in 1780; zo gretig gelezen, als hoog geroemd? Voeg hier hy de gebeurtenis/en niet Corfica onder paoli; de twisten van Lodewyk XV. met de Parlementen van Frankryk (b); welken enen diepen indruk hebben nagelaten, en mogelyk wel als een ftlein voor [pel mogen worden aangemerkt; den oorfa) Zie Algem. Komt en Letterbode N. 245. 272. en Nieuwe Algem. Komt en Letterbode N. 18. Het koat hier op gene volftrekte overeenilemming van alle die opgenoemde Schryvers aan. O) Zie Recueil des redamatlom, removtrances, lettres, arrêts etc. des Pariemens, au fujet de VEdit de Decembre 1770. a Londre (Utrecht) 1773. en 2 Tomes. * ** 5  XLII FOORREDE. oorlog van Groot-Brittannie met de Americaanfche Volkplantingen (a~), en de menigvuldige gefchriften by die gelegenheden in'tligtverfchenen: zonder nu de openbare twistredenen, enige jaren te rug, by verfcheidene gelegenheden, in de beide Huizen van Engeland, vooral de Vertogen van wilkes, van burke, van fox, en van anderen der zogenaamde Oppofitie-Party, waar in het Publiek t vooral in opmerkelyke tydjlippen, een algemeen deel nam, te gewagen. Waarlyk, overdenkt men dit al in zyn verband, en V geen hier nog meer zoude kunnen opgehaald worden, dan is het ''er zo ver van af, dat voltaire en rousseau voor de eerste grondleggers der byzondere wending der hedendaagfche begrippen zouden kunnen gehouden worden, dat men, in die grote menigte van oorzaken, ook van Schryvers en fchriften, hen byna uit liet oog verliest En die berisping van miskend (a~) Zie Annales Belgiques An. .1774 et fuiv. a Amft. chez Changuion. Vestigt men de aandagt op den trant der Digtftukken, Romans, en vooral ook der Toneelftukken; dezen wierden, voornamelyk uit hoofde der omftandigheden, doorgaans meer toegejuigd en gevolgd, naar mate zy in dien zelfden fmaak waren ingerigt, en trekken ver- to o»  VOORREDE. XLIII hend Staatsbeflkr was zo algemeen de [maak van fchryvers en lezers, dat zy, die aan het roer van V hoogst bewind in Frankryk ftonden, oordeelden gerust en veilig dien zelfden toon met anderen te kunnen mede flaan, ja ook zeiven de be/lryders der overheerfching, en handhavers van Vryheid, in Noord-Amerika en elders te kunnen zyn (a), zonder den nimfen fchroom, dat van die zaden, met hunne eigene handen elders mildelyk geflrooid, ook wel iets tot hunnen grond zoude kunnen overwaaijen, wortels fchieten, opwasfen, en eindelyk tot rypheid gekomen , zyne vrugten voordbrengen. Want (wy mo- toonden van berisping of ten toonftelling van enig, meer of mingewigtig, Staatsbeftier. Wy befchouwen bier niets anders dan de Gefchied- en Letterkundige oorzaken en den fchakel der gebeurtenisfen. (a) „ La France voyoit avec plaifir les troubles, qui s'elevoieut en Amerique entre les Colonies et la Mere„ Patrie. Elle encourageoit fous main 1'esprit de revol„ te, qui s'y manifeftoit, et animoit les Americanis a „ foutenir leurs droits contrc le despotisme, que le Roi „ George III. vouloit y etablir, en leur prefentant en „ perfpeftive les fecours, qu'ils pouvoient attendre de „ ï'amitié du Roi tres Chretien." Ocuvr. Poft. de FitePeric II. Tom. V. ch. 4. p. 138. :   VOORREDE. XLy laatste jaren beleefd hebben; byzonder in Frankryk hebben zien gebeuren; en ook wel betreurd hebben (a). Maar hoe het ook zy, en hoe iemant moge denken over de gedugte omwentelingen en grote gebeurtenisfen van onzen tyd, welken door, de ènzigtbare hand der éuwige Voorzienigheid daargefield, en, onder het alwys beflier Der zeiver, tot het volmaakt plan van het Opperwezen onder gefchikt en dienstbaar gemaakt worden; hoedanig ook daar van de nog verborgene uitkom' fen zyn mogen; het leerryk en kragtig onderwyzend Boek der Gefchiedkunde, het welk al meermalen door ons is ingeroepen, en maar al te veel verzuimd wordt, dat Boek overtuigt ons, dat (V) Hoe iemant ook moge denken, een menfchelyk hart alleen is genoeg om te yzen van die vernielingen en fiagtingen van menfchen , welken in onze dagen hebben plaats gehad. Dog het is wederom de Gefchiedkunde, die ons leert, dat de Volksomwentelingen fteeds met verwoestingen en bloed bemorst zyn. Maar het is ook wederom die zelfde Gefchiedkunde, die ons leert, dat vele Vorften niet gefchroomd hebben, tot enkele bereiking van hunne heerschzugtige oogmerken, duizenden van htmme eigene onderdanen op te offeren.  XLVI VOORREDE. dat de Volkeren en Burger flat en, even ah byzondere menfchen , geboren worden, opgroei]en, toenemen, in vollen bloei en kragt pryken; daarna weder afnemen, verouderen, verzwakken en fierven; dat zy ook wel, even gelyk de mensch of langzamer hand kwynt en uitteert, of, in vollen praal van uiterlyken welft and, door enen heftigen aanval van beroerte in eens wordt weg gefleept; zo ook de Volkeren en Staten of langzamer hand kwynen en aan inwendige gebreken verzwakken, of in tegendeel geweldige veranderingen ondergaan , of ook in eens gefloopt worden, V zy dan door enen magtigen Vyand overvallen en vernield, V zy door ene aardbeving omgekeerd , of door ene overftroming verzwolgen. Waar is die Asfyrifche heerfchappy? Waar dat pragtig Baby Ion? Waar die Ecbatana? Waar het befchaafd Athenen, het ryk Corinthus, het moedig Sparte, het ftrydbaar Carthago ? Wat is 'er van die en vele andere grote en mdgtige Steden, Staten en Volkeren geworden, of wat is daarvan meer, dan de enkele namen, overig ? En hoe weinig en gering is het nog, 't welk van de lotgevallen der oude of der afgelegene Volkeren, vooral die de andere wae- reld-  VOORREDE. XLVI1 relddelen bewonen , tot onze kennis is gekomen ? 't Is dan in de daad even zo met het Natuurkundige als met het Staatkundige, en met het Staatkundige als met het Natuurkundige, gelegen. Welke omwentelingen heeft wel onze aardbol , die wy bewonen, zyne oppervlakte, mogelyk ook zyne ingewanden ondergaan? Vertonen ons de latere ontdekkingen in de Natuurlyke Hiftorie, niet de blykbaarfe tekenen van het eertyds aanwezen van Zé-gedrogten en fchelpvisfchen op dehoogfle toppen der bergen? de zeker fle bewyzen van gediertens, ook in die landen en lugtftreken, in welken dezelven thans niet meer leven kunnen? voetjlappen van Volkanen, die in zeer vele Landen hebben plaats gehad ? En, gaan wy met onze gedagten en befpiegelingen eens van onzen aardbol tot de andere planeten, tot de talloze menigte van Hemelligten over, welke ruimere ftoffè ryst hier niet voor onze overdenkingen uit de analogie, uit de overweging van al V geen op ons flipjen voorvalt, om daar uit enige flaauwe denkbeelden te vormen, aan w elke grote veranderingen i  XLV1II V O O R R E D Èi gen , dfwisfeling en omwentelingen, die Hemdfche lichamen en hunne bewoners waarfchynlyk onderhevig zyn? Maar deze overdenking vervoert ons te ver, en overfchreedt de enge grenzen van ons bekrompen vermogen. Dalen wy liever van deze foute of mogelyk ligtvaardige vlugt, tot onzen aardbol wederom neder. Hoe wisfelvallig is dan niet al dit aardfchel Hoe veel duizende menfchen worden door ziektens, oorlogen , watervloeden, aardbevingen en andere rampen, jaarlyks, nuiandelyks, wekelyks, dagelyks, ja alle uren eji ogenblikken in de dood gefleept ? Mogt dan homerus de menfchen niet wel by bladeren in een bosch vergelyken, die afvallende en vervangen wordende doer anderen, die wederom afvallen , zig op een ftapelen ? Wat is ons leven hier anders dan een ogenblik, een flipjen in den tyd, wanneer wy het met de duizende éuwen, die voor ons verlopen zyn, en de duizende éawen, die nog volgen moeten, vergelyken? In deze vergelyking is het waar lyk niets meer, dan het leven van die Infecten, welken zeer oud geworden zyn, wanneer zy des avonds het ondergaan  VOORREDE. XLIX gaan der zon beléven, welke hunne geboorte des morgens zag opdagen. V Is in de daad niets, dan ene droom, ene fchim, die voor by/helt. Naauwlyks openen wy onze ogen en beginnen een weinig wys te worden, zie daar de Ouderdom voor de deur, die ons naar 't graf wenkt. Waar lyk de ondermaanfche zaken, denkbeelden, gevoelens, begrippen, verdienen dan weinig, dat men die te driftig ter harte neme, daar voor tobbe, flove. in verdriet of toorn ont(leke; veel min, dat de een den anderen deswege hate en vervolge? dat men rusteloos zwoege, zwete, zig ver moei je en pynige voor dingen, die dikwyls, van na by befchouwd, of geheel boven ons bereik zyn gefield, of naauwlyks meer dan lugtige wolken, dan voorbydry- | vende nevelen, dan zo haastelyk verfchynende I als verdwynende dampen zyn. Nog eens, hoe klein een gedeelte is niet een ieder onzer van dit Gemenebest? Hoe klein een flip dit Gemenebest van Europa? Europa van deze waereld? deze waereld van ons Zonne* * * * fïef-  fè VOORREDE. flelzel? en hoé klein wederom dit Zonneftelzel van het onmeetbaar Heelal? Dog beteugelen wy dezen uitflap van over* dónkingen, tot welken de gebeurtenis [en van onze tyden ons ongevoelig verlokten: deze bejpie* gelingen doen ons voorzeker in onze nietigheid weg zinken; maar zy kunnen enige nuttigheid hébben, zy kunnen het gewigt verminderen, 't welk wy vaak gewoon zyn aan onze eigene begrip' pén boven die van anderen te geven, en voor al ons wederhouden, van te eenzydig voor dezeiven te yveren: zy moeten ons opwekken tot die bezadigdheid, wélke den Wysgeer past, en, tot welke wy zo gaarne onze medemenfchen-, onze natuurgenoten, wilden hebben aangemoedigd, 't Is zo: die gematigdheid loopt veel al gevaar om voor onfandvastigheid te worden uitgekreten. De hete drift,- die zig alleen aan zig zelve gelyk agt; die vaak, of aan den enen kant, met den dolk in de hand , vryheid fchreeuwt9 en, met dien kreet, zelve de Vryheid vermoordt; of, aan den anderen kant, tegen de minfle zugt voor Vryheid ontvlamt; die drift randt ook Zelfs die bezadigdheid aan, welke den gevelden  VOORREDE. U den ene edelmoedige hand toereikte , en zoekt tiaar den blaam van kleinmoedigheid, of van yertwyfeling aan te wryven, fchoon zy weet, dat baatzugt geen nederlaag volgt. Za zeer flaat in onderwerpen van partyfchap het oordeel van anderzins verflandige lieden pil. Blaar men moet nogthans pal paan, en, hoe zeer dikwyls zonder vrugt, de deugd blyven prediken, op dat zy niet geheel en al dit aardstoneel verlate. Zouden de Burgerwetten zwygen, om dat zy de misdryven wel beteugelen, maar niet geheel en al wéren kunnen? Het voortreffelykfle loon kan ook hier niet ontgaan, namelyk dat loon, ~t welk ontfpruit uit de aangenaampe zelfsbewustheid en het genoegelykst gevoel van wel gedaan te hebben f Dog, welke ook de vrugten van deze onze pogingen zyn mogen, de voor gepelde overdenkingen behoren ons in onze bekommeringen, in 7t midden van deze ot?puimige zé van gedurige wisfelvalligheden en omwentelingen hier op aarde, in welken een iegelyk van ons mede als een kleen golf jen, wat zeg ik? als een drup jen, dan * * * * 3 hief  Lil VOORREDE. hier, dan ginds gedreven wordt, ons opteleiden tot die onzigtbare hand, zo duidelyk in alle ge* beurtenisfen, voor ene opmerkzame aandagt, uitgedrukt; tot de hand der hoge Voorzienigheid, welke, gelyk reeds euripides opmerkte, alle die afwisfelingen, alle die omwentelingen der ondermaanfche zaken, met almagt daar fielt, met wysheid befliert, en met goedheid tot het geluk van denkende en redelyke wezens doet dienstbaar zyn! VER.  VERDELING. Inleiding. . •" • Bladz. l% EERSTE DEEL. In welken zin de Menfchen kunnen gezegd worden geiyk te zyn? 7* Eerste hoofdstuk. Over het denkbeeld van Gelykheid in V gemeen. . . 7. Twede hoofdstuk. Over den natuurlyken Mensch van rousseau. , . 14. Derde hoofdstuk. Be Natuurlyke Mensch naar waarheid gefchetst, en -welke Gelykheid daar uit voordvloeit. 17. Vierde hoofdstuk. Overdenongelyken fiaat van 't Menschdom, en wel vooreerst in den fiaat der natuur. . . 46". Vyfde hoofdstuk. Over de ongelykheid der Menfchen in den Burgerflaat. 73. * * * * 3 TWE-  XJV VERDELING. TWEDE DEEL. Welken de Regten ea Pligten zyn, die uit de Gelykheid der Menfchen voordvloeijen. Eerste hoofdstuk. Over'de eigenlyke Regten en Pligten, die uit de Gelykheid der menfchen voordvloeijen, en in den flaat der Natuur kragt hebben. Bl. ofj» Twede hoofdstuk. Over de eigenlyke Regten en Pligten, die, uit de Gelykheid der Menfchen voordvloeijende, ook nog in den Burgerflaat kragt hebben. « ■ : , » Il8. 38 E SLUIT. . * ... 167. V E R-  VERHANDELING TER BEANTWOORDING DE* VRAAG: IN WELKEN ZIN KUNNEN DE MENSCIIEN GEZEGD WORDEN GE LYK TE ZYN;EN WELKE ZYN DE REGTEN EN PLIGTEN, DIE UIT DEZE GELYKHEID VOORTVLOEIJEN. INLEIDING. ^PJoe zeer ik my verzekerd houfe, myne Ikiuu! dat het niet ontbreken zal aan bekwame mannen, die en geneigdheid zullen hebhen om de Vraag, door U omtrend de gflykheid der menschen tn de regten en pligten dier gelykheid VOOrge- Jïeld, te onderzoeken, en my, zo wel in uit» IteKendheid van vernuft als uirg< brei 'e geleerdheid ver overtreffen; zo heeft nogtans het gewigt der Vrang ook mvnen yver ontvonkt, om in het oplosfen van een zo gewigtig voordel myne kragten te beproeven. Want, het zy ik A over-  2 over de gelykheid iNtEiD.overwege, dat ene nafpoiing van de gelykheid der menfchen door U gevorderd wordt; wat is aangenamer, om te onderzoeken? 'tZy ik myne aandagt vesdge op de regten en pligten uit die gelykheid voortvloeijende, welker ontvouwing geëischt wordt; watisvoortreffelyker, om de vryheid van den mensch te verdedigen en zyne waardigheid in een helder dagligt te Hellen? 't Zy ik ook eindelyk alleen overdenke, dat het da mensch is, welke het onderwerp Uwer Vraag is; wat is 'er dan op den ganfchen aardbodem, 't welk den Mensch overtreft en te boven gaat? In de daad, het Heelal is onmeetbaar in grootheid, fchitterende in luister, onbegrypelyk in verfcheidenheid, en in fchoonheid allervoortreffelykst. Heerlyk glinfteren de hemelfche lichamen, de zon , maan, planetenen overige ontelbare lichten, met al den cieraad en agtbaren luister van den uitgeftrekten hemel. Befchouwen wy onzen aardbol (op welken de bekrompenheid van onze zielvermogcnsons wel dra noodzaakt van de hoge vlucht en befchouWing der hemelfche lichamen neder te dalen); overdenken wy de hoogtens der hangende bergen, de dieptens der valyen, de onmetelyke ruimtens der zeen, de kruinen der lomryke bos • fchen, de menigte van dromende wateren, de groene boorden van rievieren en beken, de duizende kruiden , planten, bloemen, vrugten; alle de verfchillende foorten van gediertens, viervoetigen, vogels, visfchen, en ook kruipende wormen; wanneer wy dan die talloze veelheid, die verwonderlyke zamenftemming, dies  DER MENSCHEN. 3 dïc uitftekende agtbaarheid en luister mèt onze inleiq» gedagten nagaan en overwegen, dan worden wy door al die grootheid zo gevoelig gettoffen, dat wy ras in onze nietigheid nederzinken, en dc magt en wysheid van dien eerften oorfprong, fehepper, onderhouder en regeerder van alle die grootheid in verrukking eerbiedigen en met ont* zag aanbidden. En nogtans in alle die veelheid en voortreffelykheid van gefchapene wezens , althans voor zo ver wy die kennen, ontmoeten wy niets, 't welk den mensch evenaart, veel minder, hem overtreft. Over dezen mensch, over dit alles overtreffend wezen, myne Heren! moet de nafporinggaan, welke gy vordert. Dog, wanneer? wy den Mensch noemen, dan denken wy niet zo zeer aan zyn menfchelyk lichaam, niet aan zyne gelklte en houding, nog aan de vlugheid zyner voeten, bekwaamheid zyner handen, her. helder geluid zyner Hem, nog aan de fchoonheid van zyn gelaat, of de bevalligheid van geheel zyne gedaante, welke de oude wysgeereri egter zo voortreffdyk agtten, dat zy geen' betere dan ene menfchelyke gedaante konden uiti denken, om aan hunne goden en godinnen toei tekennen. Neen! wanneer wy den mensch noe■ men, dan duiden wy niet zo zeer de geltalte, de bekwaamheden en werkingen vrn zyn lichaam, aan, maar iets, dat het lichaam oneindig te boven gaat; het is de ziel van den mensch, welke aan onze gedagten tegenwoordig is; die ziel, welker uitmuntendheid zo groot is, dat, zo de mensch iets met de Godheid zou kunnen gemeen hebben, het alleen die ziel kan A 2 zynj  4 over de gelykheid tNiEiD.zyn; welke even daarom, door zommige Wysgéren der oudheid, voor een klein deeltje, voor een uitvloeizei, der Godheid zelve is gehouden. In deze ziel huisvest kragt van vernuft, vlugheid in kennen en bevatten; begrip van ene grote menigte van zaken; herinnering en geheugen van 't voorledene; 't vermogen om de gevolgen met dcrzelver eigen' oorzaken te vereenigen; vaardigheid om elk gewrogt in deszelfs oorzaak natefporen, en eindelyk bekwaamheid om de byzondere voorwerpen te befchryven en in die befchiyving alle de ondergefchikte foorten naaukeurig te bevatten: uit welke bekwaamheid de opfporing en kennis, ook van zeer duistere en verborgene zaken , en dus de Wysgecrte, is geboren. En alle deze zielsvermogens zyn in het énkel woord verstand opgefloten. Dog hoe voortrtffelyk de verftandsvcrmogens ook zyn, zo is het nogtans ontwyffelbaar, dat de goede hoedanigheden van den wil, voorzigtigheid, matigheid, dapperheid, ftandvastighcid, grootmoedigheid, milde heusheid, rechtvaardigheid nevens andere deugden, die in den eigenlyken zin alleen deugden genaamd worden, dat- deze deugden de hoedanigheden van 't verffand zo zeer overtreffen, als de ziel zelve het lichaam te boven gaat. Vele vragen zyn 'er dan wel door U, myne Heren! ter op'iosfing voorgelreld; maar nooit ene frayer, nog belangryker voor het heil en de waardigheid van het menfchelyk geflagt, dan deze vraag, die een onderzoek en naiporing van de gelykheid der menfchen vordert. Daar  der MENSCHENi 5 Daar Gy dus, myne Heren! van uwe zyde, inlei». ■ niec minder uwen yver voor her. geluk en welzyn van 't menschdom, dan uw doorzigt in 't naaukeurig voordellen dezer gewigtige Vraag, hebt betoond, zo bezef ik, dat nu van mynen kant de eerde zorg en pligt moet zyn , om te verhoeden , dat ik, in 't beantwoorden diergrote Vraag, ene onbedagtzame roekeloosheid aan den dag legge. Maar de taak nu eens ondernomen zynde, fchiet my niets meer over, dan dat ik alle myne kragten by een zamele, myne vermogens infpanne, en den ingefT.igen weg rustig vervolge, in deze hoop, dat ik, ten minfteri in enigen opzigte, ook aan uwe verwagting zal mogen beantwoorden. De Maaüchappy der weetenfehappen te Dyon hadt eens de vraag voorgedeld: „ Welke „ de oorfprong was van de ongelykheid der „ menfchen, en of die ongelykheid overeen,, komltig, dan wel tegendrydig, was met de „ wetten der natuur?" Deze vraag is vooral door het merkwaardig en byzonder antwoord van den ven.uftigen rousseau vermaard geworden. Vetl gewigtiger nogtans en voor de waardigheid van den mensch belangryker is die, • welke thans moet onderzogt worden: Inwel» ken zin kunnen de menschen gezegd worden gelyk te zyn? En welken regten en pligten vloe1- jen uit die gelykheid voort? Welke vraag gelyk zy twe zaken ter oplosfing voordek , zo verdeelt zy daar door als van zelve onze verhandeling in twe délen. In het eerde deel moet de Itaat der menfchen, en byzonA 3 de?  ö OVER DE GELYKHEID »^BiD„der de gelykheid van dien ftaat, worden nagefpoord. In hec twede deel moeten de regten en pligten der menfchen worden onderzogt, dog mee al. e regten en pligten, ook zelfs niet alle gezellige Regten en Pligten, welken de natuur, in welke opzigten ook, ooit den mensch of gefchonken heeft, of opgelegd, of immer door iemant zouden kunnen worden uitgedagt, ('t welk, waarlyk, ene overbodige en ontydige langwyligheid zoude zyn en ene uitwyding over onderwerpen , naar welke het Teylers Genootfchap, hier ter plaatfe, in 't geheel niet gevraagd he'efc;) maar alleen die eigenlyke pligten en regten, welken uit niets, anders, dan alleenlyk uit de gelykheid, als uit hunne enige en eigenaartige bronwel ontfpringén, en welken niet alleen in den Haat der natuur ftand grypen, (hoewel zy in dien oorfprongelyken Haat zuiverer en uitgefirekter waren), maar ook hedendaags nog vooreengrooc gedeelte in de burgtrmaatfehappyen overig zyn, en byzonderlyk om die reden en oorzaak overig zyn, dat de menfchen, hoe zeer zy burgers wierden, daar door geenzins ophielden nog ook konden ophouden, menfchen te zyn en rneufcheu te blyven. EER-  DER MENSCHEN. 7 EERSTE DEEL. IN WELKEN ZIN DE MENSCHEN KUNNEN GEZEGD WORDEN GELYK TE ZYN? EERSTE HOOFDSTUK. Over het denkbeeld van Gelykheid in V gemeen. \^} /er de gelykheid der menfchen zullende handelen, dienen wy eerst den letterkundigen , vervolgens den wysgérigen, zin en kragt van dit woord in 't algemeen te verklaren. Wat den letterkundigen zin aangaat, dusdanig onderzoek is doorgaans dor, fchraal en vervélend. Zal ik zeggen, dat de woorden, gelyk, gelykmatig, gelykvormig, byna gelykluidende en van de zelfde betekenis zyn, en dat het met de woorden ongelyk, ongelykmatig, ongelykyormig even zo gelegen is (*) ? Zullen wy be- wy- (*) In'tLntyn, in 't welk ik deze verhandeling oorfprongelyk heb opgefteld, vloeit dit beter met de woor. A 4 d9!ï  8 OVER DE GELYKHEID r. wyzen, dat die woorden tot ontelbaare foorten m^' van zaken behoren, zo wel lichameiyke als on#°o/rf/?. lichameiyke; en vooral van getallen, grootheden, wyzen van beftaan, en overeenkomst of tegenftrydigheid der délen gebruikt worden (*)? Dat die woorden van lichameiyke zaken tot alle andere zyn overgebragt; tot de gelykheid en ongelykheid in betekenis van woorden (|); tot deugden en ondeugden (**); vooral tot den leeftyd, verftandvermogens, rykdommen, magt, eer en aanzien, en tot den ftaat en ftand van ons leven, :ook byzonder tot de maat van pligtci. cn regten?" Immers zo gewaagt cicero (ff) van ene broederlyke gelykheid; zo Zegt vellejus paterculus (§), dat het enen vorst betaamt, veel eer enen gelyken burger, dan enen uit ft ekenden vorst te vertonen, en dezelfde cicero fpreckt elders (§§) van gelykheid in jaren, in eer en aanzien. Zoude ik hier over breed uitweiden? Geenzins: ik zou ten hoogden vrezen, dat die letterkundige uitpluizing wel dra zo wel den lezer als my zeiven zou verdrieten. Wel a^n dan, dat wy veel eer de wysgerige kragt en den aequale, par, fimile , en de tegenovergeftelde woonden inaequale, dispar, disfimile. Men zie cicero in Orat. 36. in Partit Orat. 6. de Nat. Deor. % h, (*) SuetoN. in Tiber. 68. C1 cer, Verr. V. 70, (f) C 1 c e r. Part orat. 6. CiCf.n. Parad. III. 1. en prt Rofc. Amer: 40, (ff) Pro Ligar. c. Uit, (§ ■ Lib. II. c. 14. Q%) D« dar. Orat. 42.  cek menschen. 9 en betékenis van het woord gelykheid trag- c ten te ontwikkelen, hoewel fle^ts met weinige woorden, alzo die betékenis niet zo duister \s,Hoofdji. nog moeilyk om te verklaren. Gelykheid,zo wel als gelykenis ( ) zyn woorden, die ene vergelyking van ene zaak, met ene andere aanduiden en tellens ene zekere overeenk tost dier zamenvergelekene zaken te kennen geven, zo dat van 't geen^in éne derzeiver bevonden wordt, ook iets, 't zy meer, 't zy min, in de andere befpeurd wordt: 'twelk dan de reden oplevert, waarom deze zaken gezegd worden aan eikanderen gelyk, of ook overëenftémrrtendê te zyn (f)- Znllei, derhalven, enige menfchen geoordeeld kunnen worden met eikanderen onderling gelyk te zyn, zo worden noodzakelyk zodanige eigenfchappen vereischt, die onder hen allen gemeen zyn, en niet minder in dezen, dan in genen, ftand grypen; en naar de mate of het getal van die eigenfchappen zal dan noodzakelyk ook die gelykheid meerder of minder aanmerkelyk of van minder belang zyn: maar zyn die gemene ei: genfchappen geheel weggenomen, dan kan 'er gene gelykheid hoe genaamd meer overig zyn. Uit het gezegde blykt dan, dat alle gelykheid enige eigenfchappen of hoedanigheden vereischt, welke aan die gelyke voor- wer- (*) In 't oorfprongelyk Latyn , in 't welk deze Verhandeling gefchreven, en hier vertaald is, liaan de woorden aequalitas en fimilitudo. (fj In 't Latyn fimilis, par aut aequalii. A5  io over de gelykheid i. werpen onderling gemeen zyn, en naar welPE*L,ker verfchdlenden aart ook verfchillende fjorMoofdji.tQn van gelykheid ontftaan. Dus kan de gelykheid van die zaken, welken in getal overeenkomen ,de rekenkundige, en van die, welken in grootheid overeenftemmcn, de meetkundige gelykheid genaamd worden. Daarenboven is deGelykheid of natuur- LYKOfZEDELYK. De natuurlyke GElykheid bellaat in de overeenkomst van die eigenfchappen, die van gene keuze of vryheid van wil van een denkend wezen afhangen, en daarom aan geen gebod van enige wet onderworpen kunnen zyn: hoedanig in de eerfte plaats is de gelykheid van levenloze zaken ea voorwerpen; en vervolgends ook die van de menfchen zelve, voor zo verre men hunne lichaamskragten, gedaante en fchoonheid, ook vlugheid van geest, denkensvermogen, vrugtbaarheid van vernuft: , of rykdommen, aanzienlykheid van geflagt en andere hoedanigheden, die geheel van het geval afhangen, in aanfchouw neemt: want, voor zo verre de menfchen in deze opzigten of overeenkomen of verfchillen, is de Gelykheid of Ongelykheid enkel natuurlyköi physiecq. Maar de zedelyke gelykheid beftaat in ene overeenkomst van reuten, die de wetten ons vergunnen; of van pligten, welken zy ons gebieden: zo dat de menfchen in enen zedelyken zin niet wel anders kunnen gelyk zyn, dan Voor zo ver hunne regten en pligten dezelfde zyn. l'n ook deze zedelyke gelyk-' iieid is niet enkelvoudig. Geenzins! Want voor-  DER MENSCHEN. 11 .vooreerst is zy of volstrekt en op haar^ azelve bestaande, of zy is uetrekkelyk. , * [De volstrekte zedelyke Gelykheid is,fl»<^dt Annr iemand in alle onzigten, en metwien hv ook moge vergeleken worden, altyd met it,q™ n-olulr is M.iar de BETREK. kelyke zedelyke gelykheid treffen wy alleen aan in die ii menfchen, die met dezen geiys , iu» tongelyk zyn; of ook zelfs, met de zelfde men|[fchen vergeleken wordende, in dezen opzigte rr^iuL- in nnrler^n nn/i^re onielvk zvn , aange¬ zien zy met hen in zommige regten en pligten overeenltemmen, en wederom m E2EL' tydgenoten overtrof, geholpen, ondernam hy Hoo/dft.^WQ hindernisfen en tegen fland yiings op te ruimen en ter zyde te werpen, en door vlugge vinding zich in eens den weg tot den oorfprongelyken mensch te b:.nen; een middel egter, 't welk meer de kentekenen van ftoutheid, dan die van omzigdgheid en beleid vertoont; een middel, waar door ons rousseau de oorfprongelyke gedaante van den natuurlyken mensch niet naar waarheid, maar enkel naar zyne willekeurige invallen en levendige ver* beelding, kon vertonen; een middel derhalven , het welk ons tot het bekomen van zékere kennis en grondige wetenfehap weinig kan baten. Ik bewonder het groot vernuft van dien zonderlingen man; ik bewonder zyne vlugge verbeelding, en de betoverende kragt zyner welfprekendheid. Maar gy, Myne Heren! die, door het opgeven van deze gewigtige vraag, zeiven getoend hebt, hoe hoog by U ene zekere gelykheid der menfchen, en de daar aan noodzakelyk verknogte vryheid, gefchat wordt; Gy, Myne Heren! zult my ligtelyk verlof vergunnen, dat, hoe zeer ik my in vernuft, geleerdheid en welfprekendheid, zeer ongelyk aan rousseau, en ver beneden hem, gevoele; ik nogrhans, in zugt tot het vinden van waarheid en in vryheid om de gevondene waarheid aan den dag te leggen, my zeiven aan dien uitflckenden man volkomen gelyk agte, en dat ik even om die reden, hoe veel meer rousseau in gezag uitmunt, ik zo  DER MENSCHEN. moAi- nwraar vnn zvne dwalintrvreze» en r. ven ■ j -o - DE EL 4 ilJipm dus met even zo veel meerdere itoutmoe- „ idigheidtekeerga. MwW* Wanneer rousseau de aardfche zaken en 'voorwerpen, die hier beneden rondsom hem memelden, befchouwde; wanneer hy zyne aan«dagt vestigde op dit geheel leven, op de zugt, | verlangens, yver, pogingen, arbeid, bemoeiingen en zeden der menfchen; wanneer hy de verfchillende burgerltaten , ae vencnemeue volkeren, de veelvuldige ryken, en derzelver geheel onderfcheidene regeeringsvormen overwoog; wanneer hy vooral op de pragt en praal van dit leven, op de rykdommen, magt en aanzien, hier op overvloed, daar op gebrek en armoede, zyn oog liet gaan; en bezefde, hoe men goud en zilver uit de dieplte holen der aarde opdelfde tot voedzel voor gierigheid 5 hoe men pragtige huizen tot verzadiging van hoogmoed bouwde; hoe men allerlye foorten van 1] kostbaar huisraad tot gemak, geneugtens en cieraad, uitdagt, en overdadige maaityuen aanrichtte voor de wellustigheid; wanneer., hy op al die grootfche gewrogten, pragtigen toeftel en overdaad onder de menfchen aandagtig ftaroog- ltje- toen oordeelde hy, en oordeeiae t te regt en naar waarheid, dat er zo groote at- ltand was tuslchen den beichaatden, ot (^zo ny liever meende) den bedorven, mensch, en dien natuurlyken mensch, welken hy met zo veel yver zogt, als tusfehen het ligt en de duisternis, als tusfehen enen opgefchikten en met allerlye bloempjens vercierden hof en ene onbewoonde wildernis, die door geen oog der menfchen nog  i8 OVER de GEUKflJiD »m T™61" 18 aanfchouwd geworden. Wat beftonde „/• 'f" Rousseau? Hy verlangde en brandde fchier van verlangen, om den eenvouwdigen den natuurlyken, den oorfprongelyken mensch! hoedanig de Natuur zelve hem gevormd hadt, te aanfchouwen; maar dien natuurlyken mensch vondt hy nergens meer aanwezig. Hy nam dan, gelyk wel eens meer by andere gelegenheden, zo ook nu zyn toevlugt tot de overvioeijende vrugtbaarheid van zyn weelderig vernuft , bekwaam om aan zyne hete verbeeldingallerlye voorwerpen te vertonen. Gansch anders, dan wel een beeldhouwer gewoon is , die aan het ruwe fluk marmer zo veel ftofs en ongefchikte brokken afbytelt, tot dat eindelyk een fchone Apollo, of bevallige Venus, te voorfchyn treedt; ontnam in tegendeel rousseau met zyne gedagten en verbeelding aan den befchaafden mensch alle zyne befchaafdheid, alle zyne cieraad en bevalligheid van zeden, alle zyne rykdommen, pragt, luister, magt, aanzien, gezag, alle letterkunde, wetenfchappen en geleerdheid, en vormde zig een mensch, veel woester dan Achimenides by den digter Virgilius wordt afgefchilderd (*). En <*) Aeneid. Lib. III. vs. 590 et feqq. Cum fubito e filvis, maeie confe&a fuprema. Ignoti nova forma viri miferandaque cultu Procedit fupplexque manus ad littora tendit. Refpicimus. Dira illnvies immisfaque barba, Confertum teguinen fpinis. £um yitam in ülvi* inter deferta ferarum ïxml  DEK MENSCHEN. I En rot dus ver niet ten onregte, indien de ver- ^ï. i nuftige man hier was blyven ftilitaan. Maar « eens den losfen teugel aan zyne brandende ver-HoofdA I beelding gevierd hebbende, overlchreedde hy ;aile maat en pei k van wysgerige omzigtigheid, . en ontnam den mensch tegelyk alle verftand,al1 le oordeel en reden; hy ontnam hem alle zugt i tot gezelligheid, en zelfs het groot hulpmiddel i dier gezelligheid, de fpraak: met één woord, ,hy ontkleedde den mensch geheel, zo dat hy ( (om zo te fpreken) bloot en naakt ftondt, < even als een dier, en 'er niets meer van den ge1 helen mensch, niets, dan alleen een woest ii fchcpzel, een onmensch overig was (*). Waarlyk, indien deze wyze, om tot kennis 'van den natuurlyken mensch te komen, enigzins gegrond konde geagt worden, of het minifte gezag verdienen; dan zien wy niet, wat i rousseau zoude kunnen wederhouden heb1 ben, om nog enige weinige treden verder te ! gaan, en, met de zelfde itoutheid van verbeel- < ding, den naaulyks of liever geheel niet meer over- Luftra domosque traho , vallopque ab rupe Cyclopaï Profpicio, fonitumque pedum vocemque tremefco, Viftum infelicem, baccas lapidofaque coma Dant rami, et vulfis pafcur.t radicibus herbae. (*) „ J'ofe prejqu'aflurer," zegthy, in zyn werkje , Over den cerfprong der ongelykheid onder de mw fchetl, bl. 14. „ que 1'etat de reflexion eft un etat con', „ tre nature, & quel'homme, qui medite, eft un ani„ mal depravé." En bl 16. noemt by den ftaat vaia den mensch, hoedanig hy dien befchreven hadt, „ uö etat d'aniaialité." Ba  £ © over de gelykheid ï. overgeblevenen mensch ook van alle die eigen"E2Et'fchappen te ontkleden, welken tot de natuur Hoo/dj}.en 'c wezen van een dier behoren, en op deze wyze, gelyk hy den mensch uit zynen hogeren ftand van mensch tot dien van het gedierte hadt vernederd, zo ook nu verder hem uit den ftand der dieren tot dien van bomen en planten te verlagen? Ja, wat zou hem verhinderen, van, met me zeilde verbeeldingsdritc voortgaande, deze nog overgeblevene plant wederom van alle de eigenfchappen der planten te ontbloten, en hem, dien hy eerst van een mensch tot een dier, van een dier tot ene plant, hadtgemaakt, rm ook eindelyk wederom van ene plant tot enen fteen of bergftoffe te maken, en in dezer voege, al voordgaande , eindelyk zo ver te ko* men, dat al het overige ook naar willekeur, en denkbeeldige invallen , zynde weggenomen, nu niets meer van den mensch, van het dier, van de plant, van de bergftoffe, gevonden werde, maar het gehele wezen in een louter niet verdwyne. Hoe veel verfchilt daarentegen van den natuurlyken ftaat des menfchen, hoedanig rousseau ons denzelven fchetst, die, welken pope ons fchildert in zyne voortreffelyke Proeve over den Mensch, III. Brief, vs. 147— 160. Natuur, uw' heerfchappy was die van V Opperwezen ! De mensch hadt in uw' ftaat geen Minde paan te vrezen. Toen bragt hem de Eigenmin tot zucht voor V algemeen, En door dienEendragtsband met alles overeen: Hy  DER MENSCHEN. 21 Hy hadt geen hoogmoed nog geen kunflen en i. geen kommer, deeij En wand'lend naast het dier, als leenman van Hoofdfl één lommer, Was de aarde beider disch, en de aarde bei' der bed: Zyn voedzel, zyn kleedy, was door geen moord befmet. In 't wedergalmend woud, in groeib're tempelboogen, . Hief, al wat klanken vormde, één lofzang naar den Hoogen. t Bebloed nog omgekogt, voor 't onbefmeurd au- taar, . Door goud niet overkleed, flond fchuWloos de offeraar. , Des Hemels kenmerk was aan allen gunst te toonen, lEn 's menfchen voorrecht was, teheerfchen, te yerfchoonen (*). En (*) Northhsk, in Nature'* ftate, theyblindly trod. The ftate of nature was the reign of God. Self love, and focial, at her birth began, Union the bond of all things, and of man. Pride then was not; nor arts, that pride to aid. Man walk'd witb beast, joint tenant of thefhade, The fame histable, and the fame his bed; No murder cloath'd him , and no murder fed. Jn the fame temple, the refounding wood, All vocal beings hymn'd their equal God : The fhrine with gore unftain'd, with goldundrest, Unbrib'd, unbloody, ftood the blamelefs Priest. Heav'ns attribute was univerfal care, And man's prerogative to rule, but fpare. P o f £ EJfay on man, Ep. III. vs. 147—-160, B 3  22 over de gelykheid nui gehele nafPoring van den oorfpron- D3. 'gelyken Mensch heeft de vernuftige rous*«o/^-seau mee dien vloed van woorden, en dat vermogen van betoverenden ftyl voorgefteld, dat hy daar door meer de weelderigheid van zyn vernuft en de kragt zyner verrukkende welsprekendheid ten toon Ipreidde, dan wel de ingetogene omzigtigheid van enen wysgeer in 't oog hieldt. En met alleen heeft deze wyze van onderzoek, deze ftoutheid van verbeelding, aan rousseau genen weg hoe genaamd tot het vinden van de ware gedaante van den zuiver oorfprongelyken Mensch geopend, maar heeft hem in tegendeel in zo vele ftrikken van onoverkomelyke zwarigheden verward, dat hy geen uitweg meer konde- vinden, en in zyne andere gefchriften wederom genoodzaakt was, zyne eigene denkbeelden en yercieringen te laten varen. Immers, welken grond heeft tog, het geen hy fchryft, dat de natuurlyke menfchen zig in 't geheel niet, of nauwlyks, tot het edel vermogen en het onontbeerlyk gebruik van de fpraak konden verheffen (*)? *t Is waar, paarden, osfen, wolven , beren en diergelyke redenloze dieren ftot welker lagen ftand rousseau den Mensch onbedagtzaam vernederd hadt), die konden tot dat uitfiekend vermogen niet opklimmen; maar gene reden ter wereld mag ons doen tvvyffelen, of (*) Sur ferig. de ïlnigitl. p. 31 & 35. „ Mai$ „ lorsqu? pardes moyens, que je ne concois pas" &c. En p. 36. „ Convaincu de 1'imposfibilité presque de„ montree, que les Iangues ayent pu naitre &c."  DER MENSCHE» 2% of de edele Mensch was tot zo groten flap r. volkomen bekwaam: vooreerst om zyne voor-D£2E>L> treffelykheid boven het gedierte 5 ten anderen .Soofdfi. om dat het ene grote onbedagtzaamheid is, de mogclykheid te ontkennen van 't geen wy dadelyk ondervinden gefchied te zyn. Overfraai zyn de digtregels, in welke de digter l uc rettus over den oorfprong der fpraak zig uitdrukt (*). Ik fïa nogthans geredelyk toe (op dat ik niet fchyne, omtrend enen man, in zo vele andere opzigten verdienftelyk, te min gunttig te gevoelen), ik beken dan, zeg ik, geredelyk, dat rousseau zelve toegeeft, dat zodanige gedaante en ftaat van den natuurlyken mensch, zo als hy ons die befchryft, nimmer beftaan heeft (f); dat zyn geheel vertoog deswege, niet dan ene veronderftelling(§), niet (*) Libr. V. vs. 1045. Poftremo, quid in kac mirabile tantopere est ret Si genus humanum, tui vox et Hngua vigeret, Pro vario fenfu varias res voce notaret: Cum pecudes mutaej cum denique fecla ferarum Disfimiles foleant voces variasque ciere, Cum metus aut dolor est, et cum jam gaudia glifcant. Oiulertusfchen is ons voornemen niet, ons thans in *t gefchil over den oorfprong der fpraak in te laten: ómtrend welke ene vraag door de Academie der wetenfchappen te Berlyn is voorgefteld en de prys weggedrageu door den geleerden j. g. herder. Men zie de Memoir. de FAcad, Roy. de Berlin. Tom. X. pag. 350. Ook Tom. XIV. pag. 367- en Nottv. Memoir. Tom. XII. pag. 379. en Tom. XIV. pag. 511. (+) Pref. pag. xxxvi. (§) Pag- 4- B 4  24 over de gelykheid ^an.een Iouter verdigczel is (*); maar mee 2. dat al, hoe zeer wy niet het geheel vermogen Boo/Jjt.van verbeelding, niet al het gebruik van veronderftellingen, afkeuren, zo past in dat gebruik, vooral enen wysgeer, ene zekere ingetogenheid. Want mag men alles maar naar zyne verbeelding en hersfenfehimmige invallen vergieren, dan is het te vrezen, dat ligtelyk valfche grondbeginzels gelegd worden , uit welken zeer zeker niet dan valfche gevolgen kunnen worden afgeleid: en het gevaar van mis te tasten is hier zo veel groter, als de le-. zers dikwyls onagtzaam zyn en vergeten, dat het flegts veronderftellingen , dat het onbewezene, of ook valfche ftellingen waren, welke de Schryver in den aanvang flegts willekeurig heeft uitgedagt en onbewezen aangenomen. Ik geef ook rousseau vol vaardig toe, dat zy zeer ver van den weg zyn afgedwaald, die, Uit onzen befchaafden levensfland, onbedagtelyk den natuurlyken mensch tragtten op te fporen: maar hy moest de beide uiterftens, hy moest zo wel Scylla als Charybdis, vermyd hebben, en voor den befchaafden mensch wel den natuurlyken mensch, maar geenzins een redenloos dier, hebben in de plaats gefield. Want waren de menfchen oorfprongelyk niets anders dan woeste dieren geweest, dan immers hadden zy gene regten of pligten kunnen hebben; dan kon gene oorfprongelyke, gene eigenlyke, gelykheid of ongelykheid, (in welker onderzoek wy thans onze kragten  DER MENSCHEN. »5 beproeven) hebben plaats gehad, ja, men 1*1 ftelle eens voor een ogenblik, dat de men- DEjEL> fchen eertyds niet dan woeste en redenloze die-Hoo/jjt, ren waren, van dat flag , als wy die thans noemen; moet men dan nog evenwel niet toeftemmen, dat de overige dieren, behalven den mensch, tot op den huidigendag, de zelfde redenloze dieren zyn gebleven, die zy reeds voor vele eenwen waren ? En mogen wy dan niet vragen, wat tog de oorzaak zy, dat de menlchen, die, immers volgens die ftelling, niet dan woeste dieren waren, nogthans tot die fyne befchaafdheid van verlland, tot die ryke vrugtbaarheid van vernuft , en, in 't algemeen , tot dien hogen trap van volkomenheid zyn opgeklommen, dat wy onder hen enen homerus, enen pythagor as, enen sogrates, enen plato, aristoteles, euripides, demosthenes, cicero, en zo vele andere uitftekende vernuften der oudheid eerbiedigen; en, in latere tyden, enen des cartes, enen huygens, enen de groot, newton, leibnitz, en andere grote mannen, voortreffelyke eieraden onzer eeuwe, bewonderen? Is dit geen onbetwistbaar bewys, dat, hoedanig men dan ook den natuurlyken Mensch gelieve te fchetzen, dat hy, ten minden hier in, van het dom Vé altyd moet verfchild hebben, dat in den mensen fteeds zodanige natuur, aart, kragt, of hoe men het ook anders gelieve te noemen, heefc plaats gehad, waar uit met 'er tyd die uitftekende volkomenheid van 's menfchen geest, die rykheid van vernuft, konde ontwikkeld B 5 wor-  25 OVER DB GELYKHEID bikt worden? Ja zelfs» i»dien wy enkel en alleen l »dat vermogen der menfchen om te vorderen,, Hot/dji.èh Zig meer en meer te volmaken, overdenken, dan worden wy terüond overtuigd, dat het een geheel valsch denkbeeld, en ydele waan of ophef van zommigen is, die gaarn willen ftaande houden, dat de aflland tusfehen ïiewton en enen ongeöeffenden dagloner veel groter,_ dan tusfehen dien onbefchaafden en onkundigen dagloner en enen baviaan, zoude Zyn. Veel gegronder zyn de fraye gedagten van den fchranderen digter ju ven ali s, welken hy in zyn XV. Hekeldigt vs 142 en volgende regels voorftelt (*), en welke wy gaarn in het Nederduitsch hier zouden mededelen, Ware het ons mogelyk, het fchoon dier gedagten en uitdrukkingen, in ene vertaling, flegts flauwelyk, te doen gevoelen. C*} —— feparat hoe nos A gregé mutorum ; atque ideo venerabile foli Sortiii ingeniam divinorumque capaces Atque exercendis capiendisque artibm apti Senfum a coelesti demisfum traximus arce: Cujus egent prona et terram fpeütantia. Mundi Principio indulflt communis conditor illis Tanmm animas, nobis animum quoque, tnutuut ut nas Affiecïus petere auxilium et praeflare juberet, Difperfos trahere in popu 'lum, migrare vetujle De netnore et proavis habitat as linquere ftlvas , AedipZcare domos &c. DER-  DER MENSCHEN. 27. DERDE HOOFDSTUK. De natuurlyke Mensch naar waarheid gefchetst, en welke Gelykheid daar uit voortvloeit. D e kragt van het menfchelyk vernuft heft * r. ons niet tot zo hoog een gezigtspunt, dat wy DE3BX' van het zelve, door alle de dikke nevelen vanHoofdji. duizende verlopene eeuwen, zouden mogen heen dringen , en den eerften aanvang der dingen aanfchouwen. De moeite dan, die men zig geeft, om de reeds lang uitgewischte voetflappen van de cerfte en oorfprongelyke menfchen op te fporen, en hunnen waren flaat en levensfland met de juiste naauwkeurigheid ener gefchiedkundige zekerheid te ontdekken, al die moeite en arbeid is vergeefsch, is ydel en vol van losfe en eigendunkelyke verbeelding. Laten wy dan liever enen anderen en veiliger weg zoeken, die ons egter tot die hoogte kan opvoeren , van welke wy, niet enen ligtvaardig uitgedagten fchyh, gene los vergierde gedaante maar het waar afbeeldzel van den natuurlyken en met zyne overige natuurgenoten gelykflaande mensch mogen aanfchouwen. Zo dikwyls wy onze aandagt op den Mensch vestigen, bevroeden wy ras, dat alle die eigenfchappen, welken wy in hem ontdekken, be-  38 OVER DE GELYKHEID Jk, 5ekwamelyk in twé delen kunnen verdeeld workJmu' WUnC zommiSen dier eigenfchappen be«Whoren zo noodzakelyk toe de menfchelyke na. tuur, dat de mensch dezelven nimmer kan ontberen, ja, dat men den mensch uit den mensch zeiven ogenblikkelyk zou wegnemen, zo dra men hem van deze eigenfchappen zou willen beroven; even als het geheel denkbeeld van een driehoek verdwynt, zo haast men flegts enen der hoeken wegneemt. Men ontmoet dan die eigenfchappen noodzakelyk in alle menlchen: zyzyn ook even daarom beftendig, onveranderlyk, en aan allen gemeen. Tot deze foort breng ik de gedaante van een menfchelyk lichaam, zonder welke de mensch geen mensch, maar een monfler zou zyn (*V hier toe breng ik vooral 's menfchen geest, en deszelfs hoofdvermogens, die wel in trappen en wyzingen kunnen verfchillen, maar niet geheel en al ontbreken, of men zou te vergeefs den mensch in den mensch zoeken. Hier toe kan men ook met regt brengen die eerfte zaden, die eerfte grondbeginzels der natuur, zo als de ouue wysgeren die noemden, die eerfte natuurdriften , welken de hand der Natuur zelve in alle menfchen even zeer heeft geplant en ingedrukt (f). ö Maar C*) Men zie het Romeinsch Wetboek L. 14. D de Stat. Hom. L. 38. L. 135. D. de Ferb. Sign. W Met regt brengt rousseau ook hier toe da Vryheid, in zyn Contr. Soc. L. I. ch. 4. 'alwaar h« zegt: Renoncer * fa liberté, c'eft, renoncer 4 & „ qualité d'homme."  £ k ÜËSSCHU. *9 Maar aan den anderen kant ontmoeten wy i»t teffens in den Mensch ook vele zodanige eigen- BB3B ' fchappen, of hoedanigheden s die, wel is waar ^oofdji, zomtyds, of ook meestal, den mensch verzeilen , maar die hy ook dikwyls ontbeert en kan ontberen, zonder dat hy daarom ophoudt een mensch te zyn. Gelyk deze dan enkel bykomende, en als 't ware toevallige, hoedanigheden zyn, kunnen zy geenzins voor noodzakelyke en beftendige, maar enkel voor wisfelvallige; niet voor eenvormige, maar flegts voor verfchillende; niet voor algemene, die in alle menfchen worden gevonden, maar voor byzondere en aan zommigen alleen eigene, hoedanigheden gehouden worden. Van deze foort van eigenfchappen treffen wy voorbeelden aan in de fchoonheid van heeena, in de loosheid van ulysses , de voorzigtigheid van nestor, de dapperheid van achilles, het geheugen van themistocles, de rykdommen van croesus, en wat dies meer is; dusdanig zyn ook de verfchillende levensftanden der menfchen, als huwelyken, huisgezinnen, bloedverwantfchap, verfcheiden betrekkingen en andere menigvuldige voorbeelden van deze foort, die een iegelyk zig zeiven gemak, kelyk kan voordellen. Indien wy dan, deze bedenkingen aandagtig overwegende en naauwkeurig wikkende, de laatstgenoemde eigenfchappen, deze bykomende, wisfelvallige, onbeftendige, en even daarom byzondere zaken en toevalligheden, die den mensch wel zomtyds verzeilen, maar zomïyds ook niet by hem gevonden worden; wanneer  3° OVER DE GELYKSEïBi * neer wy die allen, door hulp van aftrekking, >fc^L'in de fchool der wysgeerte niet ongewoon, in BnWonze gedagten, van de eerstgenoemde afzonderen, en voor een wyl tyds ter zyde ftellen; dan zien wy in den mensch niets meer overig, dan alleen die llandvastige, en beftendige eigenfchappen, en hoedanigheden, welken aan alle menfchen, als menfchen befchouwd, noodzakelyk gemeen zyn. En in deze beftendige, noodzakelyke, algemene hoedanigheden, ligt eigenlyk de algemene menfchelyke natuur als bedolven en opgefloten. 't Is dan nu eerst, dat wy, door de befchouwing dier algemene eigenfchappen, de menfchelyke natuur kunnen ontdekken, 't Is nu eerst, dat wy den natuurlyken mensch, die uit de menfchelyke natuur alleen kan worden opgemaakt, mogen aanfchouwen. 't Is nu eerst, dat wy die gelykheid kunnen ontwaren , die nergens anders, dan onder de zuiver oorfprongelyke en natuurlyke Menfchen kan gevonden worden. Wel aan dan, dewyl het oogmerk van dit geheel ons onderzoek is, dat kleed, het welk üe gelykheid der menschen overdekt, en voor ons oog verfchuilt, op te Iigten, laten wy dan in 't kort, maar duidelyk en naauwkeurig, met ter zyde ftelling van alle verfcheidenheid, en wisfelvallige byzonderheden, alleenlyk die hoedanigheden, die aan alle menfchen gemeen zyn, die dus noodzakelyk en beftendig in een ieder mensch gevonden worden, opzamelen, opgezameld by een brengen, by een gebragt, als in een tafereel bevat-  der menschen. 31 vatten, en dit tafereel voor het oog van hen, r. die daar in lust hebben en belang ftellen, op- D^L» hangen. Hoofdft, 'c Geen cicero eens aanmerkte in zyn ï. Boek over de Wetten, het 10. hoofdftuk, dat geen twé zaken in de natuur zo gelyk aan elkander en zyn, als de ene mensch aan den anderen is; van dat zeggen wordt de waarheid nooit kragtiger gevoeld, dan, wanneer wy de algemene natuur der menlchen met ingefpannen aandagt overwegen. Want voor eerst, wat het menfchelyk lichaam betreft, het zy wy de geftalte van geheel dat lichaam, 't zy wy deszelfs byzondere delen, getal van ledematen, derzei ver zamenftel, werkingen, diensten en verrigtingen in aanfehouw nemen; daaronurend heeft de grootfte gelykheid en treffendfte overeenkomst plaats. Wat behoeve ik hier van het wezen te gewagen, of 't geen men eigenlyk het aangezigt noemt, uit welks trekken men vaak de geheimfte bewegingen en neigingen kan ontdekken of vermoeden ? Wat te zeggen van de ogen, die tolken der gemoedsgefteltcnisfen, veranderingen, en binnenfte aandoeningen der ziel? Wat heb ik nodig te herinneren, dat het Opperwezen het overig gedierte verlaagd heeft, om tot de aarde nedergebogen zyn voedzel te zoeken, en in tegendeel de menfchen allen op gelyke wyze heeft verheven , om met opgerigte hoofden den hemel , de maan, zon, fterren, en al den luister der Goddelyke grootheid te aanfchouwen?  32 OVER DE GELYKHIlp i. wen (*)? Waarom zal ik onze zintuigen opJ)E*L'tellen, die wagters en onderrigters van al wat Zfco/iS».buiten ons omgaat? Waarom zal ik de overige bekwaamheden en vermogens van het menfchelyk lichaam, het geluid en de leiding der ftem , het vermogen der fpraak en andere ontelbare gaven, opnoemen, welken in alle men¬ lchen zo gelyk, zo overeenkomfhg, en zo geheel dezelfde zyn, dat gene grotere overeenkomst, gene treffender gelykheid kan worden uitgedagt. Maar de Godheid heeft, daarenboven, alle menfchen eenpariglyk met een nog veel groter gefchenk vercierd, te weten met ene ziel, die in twe hoofdvermogens uitmunt, verstand en wil, van welken de eerfte gebiedt , de twede gehoorzaamt. De gaven van het verstand, aan alle menfchen onderling gemeen, zyn vatbaarheid, geheugep, oordeel, en reden, met welker hulp en byftandde menfchen allen enige kennis van zaken bekomen; allen op ene, hoewel dikwyls min geoeffende, wyze redeneren; allen het een of ander voorftellen, beweren, wederleggen, en befluiten. En, fchoon deze algemene verftandsvermogens door het verloop der eeuwen, door de ondervinding, en den zamenloop van vele toevallige zaken, vooral ook door den nood, dien ftrengen leermeester, geöeffend en be- t L) rrmaque cum jpeaentantmantia cetera terram Os homirti fublime dedit, coelumque tueri Jusfit et cretïes ad fidera fellere vultus. OviPiVfe  f DER MENSCHEN. 33 befchaafd .zyn, moeten nogthans oudtyds de i. ooriprongelyke en natuurlyke menfchen reeds DE*xy zekere ruwe denkbeelden, en, als 't ware,Hco/dji, pas ontlokcnc en flauwe begrippen, mitsgaders enige min befchaafde zielsvermogens gehad hebben. Immers, waren 'er die zielsverrnogens in de natuurlyke menfchen eertyds geheel niet geweest, dan konden dezelven ook by vervolg van tyd nimmer geöellend en befchaafd zyn geworden; en de mensch was in zynen eersten ruwen en redenlozen ftaat gebleven : zo dat.sENECA, in zynen XXXXlX. Brief, te regt deze aanmerking maakt: De I Natuur (zegt hy) heeft ons voortgebragt, be~ ', kwaam om te leren: zy heeft ons ene onyolko* mene reden gegeven; dog, die volkomen kon. j worden. Niet minder blykt het, hoe de Natuur de I menfchen oorfprongelyk aan elkandcren onJ derling gelyk heeft voortgebragt, indien wy die eigenfchappen, welken tot den wil be>1 horen, indien wy de algemene verlangens en : neigingen der menfchen overwegen. Allen ber geren zy even zeer iets te vernemen, te ken-. 1 nen, te onderzoeken; in alle menfchen ver\ wekt het tegenwoordig goed geneugte; het 1 nog niet verkregen goed verlangen; het voor1 letlen en verloren goed leedwezen: en, in teI i genoverftelling, het tegenwoordig kwaad baart ; : aan allen fmert en hartzeer; het aanflaande en 1 dreigende kwaad, vrees; het voorleden en af5 jgewend kwaad, blydfchap. Dus woelen veridriet, verheuging, verlangens, hoop, vrees, I ien andere aandoeningen op gelyke wyze in de C ge«  34 OVER DE GELYKHEID ï. gemoederen van alle menfchen. Allen vrezen »EEL,en viiec[en den dood, als ene ontbinding der #os/y/*.natüur, en beminnen het leven , 't welk zy op alle mogelyke wyzen verdedigen ; allen worden door zekere zugt tot lof gedreven, en niemant is 'er, die gaarn wil veragt zyn. Ja, de menfchen gevoelen niet alleen hunne eigene moeitens en frrtert, maar ook die van anderen, waar uit de heilzaamfte gemoedsaandoeningen, die aan alle menfchen even zeer gemeen zyn , geboren worden, als medelyden, milddadigheid, menfchenliefde, goedwilligheid. Wat zal ik zeggen van die overeenftemming van alle menfchen in het pryzen van het eerlyke, en 't laken van het aanftotelyke en ergerlyke (*) ? Van het algemeen gevoel, en de goedkeuring van al wat goed, regtmatig, fchoon en welge» Voegelyk (f), en van den algemenen haat en afkeer van al wat kwaad, lelyk, ondeugend, onregtmatig, fchandelyk is? Het welk zo ver gaat, dat 'er geen Volk op den gehelen aardbodem is, 't welk niet de vriendelykheid, goedhartigheid, en dankbaarheid goedkeurt en hoogfehat; geen Volk, in tegendeel, 't welk den trots, euvelmoed en ondankbaarheid niet haat en veragt? Waar uit wy noodzakelyk moeten opmaken, dat de Natuur in alle menfchen (*) Cicer. deN.D. ÏÜ 3J. Cf) Rousseau, fur rOtïg. de Plnegal. fchynt, p. 3. en doorgaans, zynen natuurlyken mensch, als van alle denkbeelden van regt en onregt ontbloot te agten, Mogelyk fpreekt hy zig zelve egter tegen op %1. 41 eavolg. Verg. cicero ad Div. IX. Ep. 22.  3> a *t menscees» 35' fchen enige» 't zy fterkere, 'c zy flauwere, r» denkbeelden van die gemoedsaandoeningenD j"1 nioec hebben ingeprent, en zulks niet alleenff«/<0* van deugden, maar ook van ondeugden en kwade begeerlykheden: en, indien deze begeerlykheden eens de ziel zo zeer beroerd hebben, dat de menfchen, of door kwade lusten vervoerd, of door onvoorzigtigheid verdoold, tot wandaden vervallen, dan gevoelen zy allen, vroeg of laat, de kragt van fchaamtej dan proeven zy het bitter van het naberouw $ dan worftelen zy vaak met de ondragelykfte angften van een norsch, een befchujdigend, een knagend geweten. Ook heeft de Natuur algemeen aan allé menfchen ene drifc iflgefchapen tot voortplanting /an hun geflagt, en vooral ene tedere liefde :ot hun kroost (*), en fpoort hen dus aan, om d dat geen te verkrygen, 't welk tot onder* land des levens niet alleen voor hen zeiven, maar ook voor egtgenoten, voor kinderen, voor alle anderen, die hen dierbaar zyn, noiig is (f). Boven al is aan alle menfchen gemeen (*) „ Ik verblyde my," fchryft cicero aan zylen vriend Attlcus, VII. B. 2. br. „ dat gy u zo zeer , vermaakt met uw dogtertje, 't welk 11 tot een be, wys verftrekt, hoe nrtuurlyk de zucht tot kinderen , is; want is dit gene nauwe betrekking, dan is 'er , gene hoe genaamd; en neemt men dit weg, daa , houdt alle gezelligheid des levens op." (t) t ïs niet deMemth alleen, '/ zpi al -die V woud bevolken, Zich rollen door den flroom, zich heffen netttr de Wélken' C a DU  3? OVER DE GEI ÏKEEIB i. meen ene zekere zugt tot gezelligheid, welks f B£3i;L'groot vermogen ook zelfs die voetftappen , die ij Beofdji.wy van die zelfde gezelligheid byna in alle die-i ren ingedrukt ontmoeten, overvloedig bewyzen; en welke pope, in zynen III. Brief vs* 109. en enige volgende, aldus kragtig llaaft: God vestigde in den aart der -wezens, in elk foort, V Geen tot de juiste maat van elks geluk behoort ; En daar hy alles vormde om V al met heil ie kroonen , Wil hy in elks behoefte ons aller heilflaat toonen. De duurzaamfle orde ging van jongs af voort naar wensch, En ; Die zich beminnen , dog zich zeiven niet alleen ; j De drift der kunne brengt twee wezens ras tot j een. Die foute omhelzing feit geen einde aan hun ' vermaaken, TVyl ze in hun kroost op nieuw in eigenliefde blaaken (q. Pope Proeve over den Mensch III. Br. ys. II9—124. (§) Not manalone, but all that roam thewood, Or wingh te sky, or roll along the flood, Each loves it felf, but not it felf alone Each fex defires alike, 'till two are one. Nor ends the pleafure with the fierce embrace, They love themfelves, a third time, in their race,  ©ER MENSCHEL. 17 En fchakeU fchepfel dus aan fchepfel, Mensch i. aan Mensch (*> DEEt > Hoqfdfl. En deze gezelligheid is niet alleen uit hoofde der zwakke kindsheid, maar ook wegens ziektens, en andere tegenfpoeden van dit wisfelvallig leven, vooral ook uit hoofde des zwakken en bevenden ouderdoms, ten hoogden i noodzakelyk; zo dat alle menfchen even zeer • < door de zelfde neiging worden gedreven, om I hunne zielskwellingen en lichaamsfmerten, en i; alle moeitens en rampen van dit hobbelend lei ven, door hulp, raad en daad van anderen te \\ verzagten; ook zelfs, door de enkele verkwikllking van opbeurende vertroostingen, en door I i het aangenaam gevoel van medelyden van an! i deren met ons, van goedhartigheid, en zagti'i geaarde vriendfehap, te lenigen. En wie zal iifiet ten onpas oordelen, dat ik ook hier deze .ifchone regels uit pope's III. Br. vs. ^i-ifJcT. 1 laat volgen: v iDe Jongeling, naauw gerypt tot mannelyken ftaat, iZiet reeds verwelking op het ouder lyk gelaat: HerCO God in the nature of each being, fóunds lts proper blifs, and fets its proper bounds: But as he fram'd a whole, the whole to blefs On mutuals wants built mutual happinefs. So from the first eternal order ran And creature li&k'd to creature, man to man. C3 -  38 OVER DE QELYKHSIB t. Herinnering wyst hem naar de hulp door hem pebl, ervaren, gttfJfl.En klaar vooruitzigt, naar den last der laai"re jaaren ; Terwyl vermaak, met hoop en dankbaarheid, zich paart, En 't algemeen belang 't ge/lacht in ftand bewaart (*). Indien wy nu verders onzen aandagt van de befchouwing van 's menfchen lichaam, ook van zyne ziel en h re geneigdheden, afwenden , en op den ILat en Mand der menfchen vestigen, dan komen wy allengskens, van de gelykheid der natuur, nader tot die gelykheid, aan welke in enen meer eigenlyken zin die benaming kan worden toegekend. Om nogthans maar kort te zyn , hoe gelYK is niet, in 't algemeen, het lot der menfchen? Worden zy niet allen op dezelfde wyze geboren en gevoed, en ademen zy niet allen dezelfde lugt onder denzelfden hemel in? Hoe broos en vergangelyk is hun aller leven, welks eerfte voetftappcn de vergetelheid uitwischt, en welks gehelen togt vele ftormen en onweders, vele toevallen, gevaren en rampen beroeren? Worden zy, welken het leven in 't mid- (*) The last, fcarce ripen'd into perfecl: man Saw help'.efs him, from whom their life began* Wfem'ry and fore cast just returns engage, That pointed back to youth, this on to age: While pleafure, gratitude, and hope combin?8 Still fpread, the int'rest and preferv'd the kind, .  der menschen. S9 'c raidden dier gevaren behouden, niet alien r. oud, betalen, volgens de algemene broosheid, eenpariglyk den iaatften tol aan de natuur, enUoo/Jfl, zinken eindelyk in het ftille graf oeder? Zo lang zy leven, bewonen zy ook dezen zelfden aardbodem, zo dat zy allen maar, als 't ware, in énen Burgerftaat fchynen te leven (*), wiens voornaamfte grcndflag is die algemene betrekking en verwantfchap, welke alle menfchen, als ener en derzelfder natuur deelagtig , ook onderling met eikanderen ten naauwften verbindt. En deze grote burgerftaat, in welken de menfchen als burgers leven , wordt beftierd door de wysheid en magt van dien God, aan wiens gebied zy allen even zeer moeten gehoorzaamen, en naar wiens heilige wetten zy, met gelyken eerbied, verpligt zyn te leven. Daar 'er dan ene zo grote overeenkomst plaats heeft in 's menfchen lot en leven, ene zo grote overeenftemming in de menfchelyke natuur; wie ziet dan nietterftond, hoe groot ene gelykheid uit die beftendige overeenftemming noodzakelyk moet voortvloeijen(f)? Wie ("*) Cicero de Finib. bon. et mal. Lib. III. c. if, (10 Na dat deze verhandeling reeds was afgewerkt, kwam my het werkje onder 't oog van den Heer necker fur radminiftration Amft. 1791- Deze, in vele opzigten , lofwaardige man berispt aldaar de Hellingen der Franfeben omtrend de regten van den mensch in 1780. Maar die berisping zelve bewyst, hoe min naauwkeurig het denkbeeld is, 't welk de Heer necker zig van de gelykheid der menfchen vormt. Vooreerst verwart hy doorgaans de zedelyke sehkheid. dat is, de gelykheid van regten en C 4 fl*  40 OVER DE GELYKHEID i. Wie twyffelt dan nog, of die regten en pligDE*t' * een, welken uit de algemene natuur van het #«0/4/»-menschdom ontltaau, moeten noodzakelyk tot alle menfchen even zeer behoren,* zo dat, al wie een mensch ftek, noodwendig aan dien mensch alle die regten en pligten moet toekennen , die uit de eenparige menfehelykheid voortvloeijen; en,.in tegendeel, al wie deze pligten en regten wegneemt, daar door ogenblikkelyk den gehelen mensch en menfehelykheid doet verdwynen. Waarom dan ook, by noodzakelyk gevolg, geen één van.die regten kan worden opgenoemd, welken iemant regtmacig zig kan toeëigenen , of alle anderen kunnen zig dat zelfde regt even zeer aanmatigen: en, op gelyke wyze, 'er kan geen een van die pligten wor* pligten, (welke de Franfchen in hunne hechten van den mensch alleen beogen) met de natuurlyke gelykheid, p. 207 en 208. Ten anderen fchryft hy p. 207. aldus: ,, Les hommes ne font egaux en v droits, que par le defir et le fentiment du bonheur." Hy Helt dus de menfchen niet gelyk, dan enkel in de zugt of't gevoel van geluk: welke zugt en gevoel hy aanmerkt, dat den mensch met de beesten gemeen is en neemt daaruit gelegenheid, om op ene fchertzende' wyze de wreedheid tegen de beesten te berispen. Dog, niet uit hoofde van 't geen de menfchen en de dieren met eikanderen gemeen hebben, maar uit de 'Menfchelyke natuur) niet alleen uit de enkele zugt tot geluk, maar uit de gehele menfchelyke natuur, uit alle die eigenfchappen , welken onder de menfchen gemeen zyn, en om welken zy menfchen zyn, en menfchen genaamd worden, ontftaat de ware gelykheid der menfchen.  DER, MENSCHEN, 4* •worden opgeteld, aan welken iemand moet i. geagt worden verbonden te zyn, of alle andere menfchen zyn even naauw aan dien zelfden Bu/jfl. pligt gehouden. Op deze wyze en in dit opzigt wordt geen mensch gevonden, aan welken enig gebied over anderen; geen mensch, aan wien "de pligt van aan anderen te gehoorzamen, kan worden toegekend. Met één woord, indien de menfchen alleen naar hunne louter algemene natuur befchouwd en gefchat worden, dan zyn zy onderling geheel en al gelyk. En het is deze overeenkomst, deze eenparigheid van regten en pligten, die de eigcnlyk genaamde gelykheid', dat is, de zedely- ke gelykheid, uitmaakt; op dat zy onderkend worde van de overeenkomst en gelykenis van lichaam en geest, welke gene zepELYKE, maar flegts ene natuurlyke (phyficque) gelykheid is en genaamd kan worden (*): hoewel deze twé foorten zo naauw aan (*) Voor alle zaken dient men onderfcheid te maken tusfeben gelykheid en ongelykheid van rechten en pligten, en tusfehen die van rykdommen, vermogens van geest, en andere zaken , die alleen van 't geval afhangen. De laatlte is ene Natuurlyke (phyficque) , de eerlte ene Zedelyke, gelykheid. Deze zedelyke gelykheid beoogden de Franfchen , wanneer zy in hunne (tellingen wegens de regten van den mensch in 1789 aldus aanvongen: „ De menfchen zyn in „ regten gelyk.'' Dit wordt dan door den Heer «sckf.r fur radminiftration, p. 207. ten onregte aldus berispt: „ Les hommes ne naisfent point egaux „ en droits, quoiqu'üs arrivent dans le monde avec „ des titres diftinfts, et ces titres font les degrés de C 5 „ for-  4* OVER DE GELYKHEID i. aan eikanderen verknogt zyn, dat, gelyk de ^3!"' ^gemene regten en pligten der menfchen uit Hoefiiji.de gehele menfchelyke natuur ontftaan , zo ook noodzakelyk de zedelyke gelykheid Uit de natuurlyke gelykheid VOOrt- vloeije. Zo zeer hebben die wysgeren misgetast, die ligtvaardig durfden beweren, dat van ene natuurlyke (phyficque) oorzaak of hoedanigheid geen zedelyk gevolg of uitwerkzel kan voorkomen: over welke dwaling wy ftreks nog nader zullen fpreken. .Zie „ force, d'efprit, et de talens, dont ils font diverfe„ ment doués. Ils ont chacun leur part faite ; ils ont „ chacun leur mefure determinée fur l'echelle im„ men se des facultés morales et phyfiques, et c'eft, s, pour ainfi dire, avec une patente particuliere, scïLLéE du grand sceau de la nature, qu'ils „ fortent des tenêbres duneant." fk laat anderen beoordelen , of dit de ware welfprekendheid is: voor my, ik erken hier gene naauwkeurige onderfcheiding, nog zodanig oordeel, als men van enen Wysgeer mag en moet verwagten. Op zyn hoogst hadt de Heer n e c k e r kunnen zeggen , dat de menfchen in vele opzigten oorfprongelyk gelyk zyn; dat zy ook in andere opzigten met ongelyke vermogens in de waereld komen; dat het wel waar is, dat de verfchillende vermogens flegts ene phyfique, ene natuurlyke, ongelykheid voortbrengen, maar dat uit dat pkyficq verfchil zomtyds ene zedelyke ongelykheid kan ontftaan. Dit is waar, dog dit is door de Franfchen in hunne regten van den mensch niet ontkend; fchoon zy zig niet bepaald genoeg hebben uitgedrukt. Voor het overige, zyn het de Frrnfchen niet, welken thans het eerstin 1780 gezegd hebben, dat de menfchen gelyk it» regten geboren worden. Voorlang leerde dir mon ie. £Uieu, rEfpr. de Loix Liv. VIII. ch. 3.  der menschen. 43 Zie daar dan de algemene natuur der mensch- i. beid! Zie daar dan de zedelyke gelykHeid der menfchen, uit die algemene men-üoo/djt. fchelyke natuur voortvloeiende! En, byaldien iemant nog deze gelykheid mogt berispen, alsydel, nietig.en nutteloos, en welke niet door voorbeelden van het dagelyks leven is aangetoond, maar flegts, naar den trant der wysgeren, door afgetrokkene denkbeelden gevormd en opgemaakt; zulk een berisper zou daar door zyn mangel aan oordeel aan het ligt brengen. Want vooreerst, aan wien tog is het hulpmiddel , en noodzakelyk gebruik van afgetrokkene denkbeelden onbekend, zonder welken gene wetenfchappen, hoe genaamd , ooit beftaan kunnen? En wie kan ons befchuldigen, dat wy, In 't vormen van een afgetrokken en algemeen denkbeeld van den mensch, de maat zyn te buiten gegaan; daar wy den mensch behouden hebben, en niet, gelyk rousseau, een woest dier in zyne plaats gefield? Wie kan onkundig zyn, dat wy in de byzondere verenigingen der menfchen, in de huwelyken, namaagfehappen, zwagerfchap, tusfehen ouders en kinderen, onder vrienden, en in diergelyke byzondere betrekkingen van dit leven, met gene mogelykheid, de algemene menfchelyke natuur, de ware gelykheid der menfchen, konden aantreffen? Maar ten tweden, die gelykheid, welke wy by de algemene menfchelyke natuur hebben opgefpoord, is geen louter verdigtzel, geen eigendunkelyke verciering„ Zy hadt oudtyds dadelyk plaats in den ftaat der na-  44 O V I R d E G. E. L Y K «,£i a pw>mT' onder de volwasfène menfchen, die 3. reeds toe ryp. verftand waren gevorderd en WAook tusfehen de verfchillende huisvaders' zj. geldt nog huidendaags onder die menfchen die m ene woestyn, of in de grote zé, eikanderen ontmoeten:, zy geldt ook nog heden ten dage tusfehen burgers, niet alleen van verfchillende ryken en gemeenebesten, maar ook van den zeifden burgerftaat., zo dra. eens. de kragti van het busgenlyk opperbewind ongelukkiglyk mogt verbroken zyn (*); of, al is dat ftaatfbewind nog in volle kragt, die gelykheid. geldt mee te min onder de burgers, voor zo ver zy alleen burgers zyn, en, buiten en behalven die algemene betrekking van burgers, door genen anderen band van betrekking dan enkel en alleen door dien van de algemene menschheid, zyn verbonden, Eindelyk zy geldt tusfehen vrye volkeren, die het één'aan des anders, gebied niet onderworpen zyn, en van welken het één aan het ander door gene bedingen en overeenkomften enige byzondere regten opgedragen,, of enige byzondere olie;, ten aanvaard heeft. Dit «aldus afgehandeld en betoogd zynde zyn wy reeds in ftaat, om enigzins het eerste gedeelte der Vraag te beantwoorden: namenlyk: „ De menfchen zyn in dien zin met elkan- „ de- (*) De groot Recht van f l ede en Oorlog, I B. 3 d. §. 2. en II. B. 20. d. §. 3. N. 5. en J. 9,  Ól:£ MESSC h 5 N'. •„ deren gelyk; vooreerst: dat zy, wat r. „ het lichaam, wat de ziel, wat de na-DE3E!i> j, tuurdriften en verlangens, wat het loWoo/dji „ van geboren te worden, en te nerven, „ aangaat, met eikanderen ten enenmale „ overeenkomen: dat is, dat zy allen eua „ en dezelfde natuur met eikanderen ge- meen hebben. Ten tweden: dat, uit „ hoofde van die gemeenfchap aan de„ zelfde natuur, noodzakelyk ook de reg- ten en pligten, welken uit die gemene „ natuur der menfchen alleen voortvloei„ jen, even zeer, en gelykelyk, tot al- le menfchen behoren; en dat die ge„ lykheid van regten en pligten nog ftand „ grypt onder verfcheidene menfchen, ,, en ook onder de vrye volkeren, die door genen anderen band van betrek- king, dan alleen door dien van de al» „ gemene menfchelyke natuur, onder» „ ling verbonden zyn." Om echter deze gelykheid des te naauwkcuriger te kunnen vcrrtaan, zullen wy thans over de ongelykheid moeten handelen. Immers is het zeker, dat die zaken, welken alleen in enen zekeren en bepaalden zin waar zyn, het allcrnaauwkeurigst uit het tegenovergcftelde gekend, bepaald, en verklaard worden. Dus, zo iemant de ongelykheid der menfchen zou willen ter zyde ftellen, dan kan hy wel betogen, dat de menfchen gelyk zyn; maar geenzins, in welken  46 OVRR DE GELYKHEID »ul KEN ZIN zy gelyk zyn: '£ weIk nogthan* , 'opzecteJyk is gevraagd geworden. VIERDE HOOFDSTUK. Owfr & Ongelykheid der Menfchen, en wel vooreerst in den flaat der Natuur. ISIiemant kan twyffelen aan de noodzakelykheid, het nut en de voortreffelykheid, van afgetrokkene denkbeelden in de wetenfchappen. Maar de voortreffelykiTe zaken hebben zomwylen hare nadelen, en kunnen dikwyls fchadelyk zyn, niet zo zeer, door enig gebrek van die zaken zeiven, dan veel eer door de fchuld der menfchen. Laten wy dan dien ge* vaarlyken klip zorgvuldig vermyden, en die bedaarde omzigtigheid in agt nemen, dat wy ons niet inbeelden, dat de menfchen, even als wy ons dezelven by wyze van aftrekking kunnen voorfïellen, dat is, als menfchen, van alle byzondere betrekkingen ontdaan, en eeheei ontbloot, ook dadelyk in diervoege zouden befiaan. Dit zou ons in gevaar brengen van, door zo grove dwaling misleid, de regten en pligten van den mensch verkeerdelyk te bepalen en verkeerdelyk af te bakenen. Immers, wat zou het enen yverigen, naauwkeurigen en fcherpzinnigen, natuuronderzoeker baten, alleen  DER. MENSCHEN. 47 leen de ftoffe, den vorm, de breedte, hoog- !. te, lengte, diepte der lichamen in aanfchouv»-DE"^ te nemen, zonder zig der zwaarte, der bewe-Hoofdjt, ging, of der andere eigenfchappen dier ftoffe, te bekreunen, 't Is waar, wy ontmoeten wel in die Heeial ene aekere overeenkomst, gelykenis of gelykheid, der menigvuldige voorwerpen; maar, aan den anderen kant, word ons oplettend oog niet minder getroffen, dooj een zo aanmerkelyk verfchil en grote ongelykheid , der ontelbare zaken, welken ons omringen, dat 'er wysgeren geweest zyn, die als zeker fielden, dat 'er in de ganfche natuur gene twé wezens gevonden worden, welken aan eikanderen volkomen gelyk zyn. En dit is geen zo nieuw gevoelen, nog eerst van den groten leibnits uitgedagt (*); maar in tegendeel ene gehele oude (telling. Cicero fpreekt reeds van de leer der kundigfteNatuurkenners, volgens welke ene iedere zaak hare byzondere eigenfchappen heeft; en, dit onderwerp uitvoerig verhandelende, verhaalt hy zeer geestig, fchoon de gelykheid van eijeren by de Latynen tot een fpreekwoord was geworden, dat 'er nogthans te Delos lieden hadden gewoond, die hun kost wonnen met het houden en verkopen van hoenders, welke lieden zo afgerigt waren op het onderkennen der eijeren, O Leibnits Oper. Tom. IV. p. 233. Verg. KAhlius in der Fergleichung der Leibnitzifcken, und Newtonifcken Metaphyfick, hoofdlr. 64. Merian Tom. X. éts Memoir. d* PAcadem, R»y. de Merlm* P- 383.  48 OVER DE GEL IKHEID l ren, dat zy, op het eerste aanfchouwen, da> %, 'delyk konden beflisfln, door welk hoen ieder Hwfdji.zy gelegd was (*), Daar is. dan ene ongelooflyke verfcheidenheid en ongelykheid tusfehen de gefcha. pene wezens, welke de aandagt van enen VVys. geer niet mag ontflippen. Niet alleen verfchillen de zon, de planeten en andere geltarntens, in grootte, in fnelheid of traagheid van opkomen en ondergaan, in ftrekking van loop; maar zelfs zyn op onzen aardbol zommigelandfchappen bewoond, anderen wederom woest en onbewoonbaar, door dien zy, of door de regtftreeks nedervallende zonneiïralen verbrand , of door de tegengeftelde rigting of ontbering dier flxalen koud, met fneeuw en ys bedekt zyn. Daarenboven zyn de foorten van gedicrtens, van bomen, ftruiken, planten, bloemen, en vrugten; van .metalen, ftenen , en ontelbare andere zaken, zo verfchillende, dac memant, zelfs niet het fcherpziendst vernuft, in flaat is, die oneindige verfcheidenheid mee zyne enkele gedagten na te gaan, iklaatftaan , met woorden uit te drukken. Nogthans heeft de Schepper aan alle die ontelbare, byzondere, en geheel van eikanderen onderfcheidene Zaken, ieder haar' eigene natuur, kragt, beftemming, ftandplaats, post en werkzaamheid in dit fchoon zamenltel van het Heelal, in diervoege toegefchikt en aangewezen, dat uit die oneindige verfcheidenheid , de allerver- won- C*) Cicero Acad. Quaefl. Lib. IV. cap. iS.  I) E R MENSCHEN. 49 wonderingswaardigfte overeenftemming, en uit 1. die overeenftemining wederom, orde, ftatig- D=£L* heid , fchoonhcid, en de uitnemendfte vol-Hoefdfl* nmaktheid van het Geheel geboren wordt (*). Maar, in ons tegenwoordig onderzoek, past ons voornamen lyk na tc'fporen, welke ongelykheid, welk verfchil van ftaat en ftand byzonder onder de Menfchen plaats heeft. In de verdigtzelen der oudheid lezen wy, dat Cadmus, de zoon van Agenor, die, niet ver van den berg Parnasfus, de ftad Thebe gebouwd heeft, wanneer hy enigen van zyne medemakkers door enen draak vermoord zag, dien draak nedervelde, hem de tanden uitrukte, en die tanden zaaide, uit welken wederom zo vele gewapende menfchen ten voorfchyn kwamen, als 'er tanden gezaaid waren. Wierden de Menfchen even zo geboren * als in dat verdigtzel gemeld wordt, dan was hetmogclyk, dat zy allen in alle opzigten volkomen onderling gelyk waren. Maar nu is het met deze zaak gansch anders gelegen. Immers heeft de Natuur aan het menschdom die wyze, dien loop, die eeuwige orde, van geboren worden, van leven en van zyn, voorgefchreven, dat zy of mannen of vrouwen, of voordtelcrs, of voordgeteelden; dat zy of kleine kinderen, of knaapjens, of jongelingen, of van mahnelyke jaren, of oude lieden zyn: voords ouders, grootou* ders, zoons en dogters, kleinkinderen, broe1 ders, (*) Men leze de fchone gedagten van pofï Es/ay tn Man,-Ep. I. vs. 199 en volgg. D  59 over de gelykheid deel ' zuscer3> en welke andere namen nof 4. 'meer mogen zyn uitgedagc, om de byzondere Uoofdji.zn verfchillende betrekkingen van bloedverwantfchap, zwagerfcbap en diergelyke meer, onderfcheidenlyk aanteduiden. Indien wy nu hier nog byvoegen die veelvuldige betrekkingen, die, ofby toeval, of door uitdrukkelyke overeenkomst en verdrag, geboren worden, gemeenzamen omgang, vriendfchap, ontvangene weldaden; wanneer wy alle die byzonderheden aandagtig overwegen; dan worden wy ten duidelykfte overtuigd, dat zig, temidden in de grootfte overeenkomst, ook de grootfte verfcheidenheid; te midden in de grootfte gelykheid, ook teffens de grootfte ongelykheid, vertoont. Nadien wy dan, in het voorgaand Hoofdüuk, uit de menfchelyke natuur, zo als die aan alle menfchen gemeen is, ene zekere gelykheid der menfchen hebben afgeleid, zo laten wy nu, by tegenoverftelling, uit de verfcheidenheid der menfchen, ene zekere ongelykheid onder hen betogen. Vooreerst dan, wat het lichaam aangaat, hier doet zig teritond ene grote verfcheidenheid op tusfehen de menfchen, die dezen Aardkloot van de Noordelyke gedeeltens af, naar de Zuidelyke toe, bewonen, en welke verfcheidenheid van lichaam, vooral wat het hoofd en den vorm van aangezigt betreft, langzamerhand en als trapsgewyze toeneemt. Dezen zyn zwartkleurig, genen bruin of koperkleurig, anderen blank. Zommigen hebben wel zwart, maar fluik en regt nederhangend, anderen wederom gekroest hair, gelyk aan wol. Wat be- hoe-  DER MENSCHEN. 51 hoeve ik van de inwoners van het ryk des gro- r. ten Mogols, van de Aechiopiërs of bewoners DEEI* der heetite gedeeltens van Afrika; wat van de&ofdjh oorfprongelyke volkeren van Amerika, en van de Eilanders in de Zuidzé, te gewagen? Zyn niet de volkeren, die het zelfde Europa bewonen , zo zeer onderling verfchillende, zo zeer ongelyk aan eikanderen, dat ras een Italiaan van enen Spanjaard, een Spanjaard van enen Franschman, een Franschman weder van enen Brit kan onderfcheiden worden; en wyders de Duitfchers, Zweden, Polakken, Rusfen, ligc van eikanderen te onderkennen zyn (*_)? Zyn niet zelfs die genen, welke met ons in het zelfde land, ftad, dorp, buurtfchap wonen, ja van het zelfde geflagt en huisgezin zyn, zo zeer in gelaat, geflalte, houding, en fpraak verfchillende, dat wy uit honderde medeburgers, buren, bloedverwanten, vrienden en bekenden, den énen van den anderen ogenblikkelyk onderfcheiden, en enen iegelyk ras erkennen? Niet minder verfchillen de Menfchen ten aanzien van hunne zielshoedanigheden, in ge- aart- (*) Men leze ook, 't geen de saussure, Voya* i ge dans les Alpes, Tom. II. ch. 47. en r. clay' ton, Memoirs of'the Litterary and Philofophical Society of Manchefter, Vol. III. verhalen. Het geen de i Heer de saussure omtrend de zogenaamde Cretins, (ongelukkige en byna onnozele menfchen, opmerkt, ! leest men ook in het geagt Weekblad, De Algemene 99 ea volg. Da  52 over de GElUlimu x>& aa"hcid' veraufC) en neigingen: welke ver4. 'icheidenheden wy niet dan flegts met enen vin&°mger kunnen aanroeren. Alexander de grote muntte uit in een ongelooflyk geheugen; homerus in vermogen en rykheid van vinding; socrates in vernuftige fcherts; plato verenigde de vrugtbaarheid van het verhevendfte vernuft en der zoetvloeijendfte - wcllprekendheid met de diepfte kennis en doordenkendfte wysgecrte; demosthenes was een heftig redenaar; cato was emftig en ingetogen in 't pryzen, en fcherp in 't berispen. \ En niet alleen verfchillen de byzondere rnenfchen in zo groten maat, maar ook zelfs gehele volkeren, zo dat zy, of los en wispelturig, of bezadigd en flandvastig zyn; dezen ongevoelig, genen aandoenlyk en teder van aart; zuumiigeii ciroergeestig, anderen vrolyk en lugthartig: welk onderfcheid voltaire deedt zeggen, dat de Duicfchers om hunne deftigheid, en zelfs zekere ftroefheid, de oude lieden van Europa; de Britten, lieden van mannelyke jaren; en de Franfchen, de kinde¬ ren van europa waren; dat hy zig nogthans met die kinderen en hunne vrolyke luimen en klugtige invallen ten hoogfïen vermaakte. Zae ondertusfchen deze voltaire eens uit zyne grafflede op, hy zou mogelyk erkennen, dat de Franfchen hunne kindsheid reeds ontwasfen zyn. Voor het overige kunnen wy geenzins aan rousseau, zo maar op zyn enkel zeggen, toegeven, dat alle die verfcheidendheid van geaardheid, vernuft en zeden, flegts  DER MENSCHE N. 53 flegts de enkele gevolgen van verfchillende op- r. voeding zouden zyn (*). beei,^ Gaan wy vervolgens over tot de befchou-•£&>ƒ< en een wederkerige 4. ' P%c der kinderen, om hunne ouderen te ge*»/s*».hoorzamen; zonder welke magt, aan de ene, en pligt, aan de andere zyde, de opvoeding ene onmooglyke zaak zoude zyn. Dus ontfpruit hier uit dan wederom tusfehen ouders en kinderen niet alleen ene natuurlyke, maar zelfs ook ene zedelyke, ongelykheid, welke haren oorfprong aan geen verdrag of overeenkomst , hoe genaamd, zelfs aan gene ftilzwygende of vermoedelyke overeenkomst (*), maar enkel aan de zorgende, de weldadige en met zig zelve overeenitemmende Natuur verfchuldigd is. In de daad, men Helle eens voor een ogenblik, dat naaste bloedverwantfehap, of zwagerfchap, als zynde enkel natuurlyke (phyfique) betrekkingen, zonder een ■ wezenlyk of veronderfteld verdrag, gene zedelyke (morele) ongelykheid konde voortbrengen; hoe zou het dan mogelyk zyn, dat zonder een bykomend gezag van burgerwetten (welke burgerwetten nogthans niet anders moeten, nog anders kunnen zyn, dan de natuurwetten zeiven, flegts op voorkomende zaken en voorvallen wyzelyk toegepast, en met burgerlyk gezag geftaafd) (f); hoe zon het O Men vergelyke het Latynsch Gefchrift van dea geleerden chr. frid. schott over het verbannen van alle vermoedelyke overeenkomften uit de leer van het recht der Natuur, Tom. I. Disf. 4. p. 117. Erlang. 1784. 8. Ct) MONTESq. FE/pr. des Loix, Liv. I. ch. 3. » Les  dek menschen. 55 het dan mogelyk zyn, dat de euveldaad van ene i. onmenfchelyke moeder, die haar eigen kroost D£E1» rnet onbermhartige en wrede handen verfmoort, tfoo/rfj?. of van enen zoon, die zig zo zeer vergeet, dat hy zig aan het leven van zynen eigen vader vergrypt, geagt zoude kunnen worden, veel grover misdryf, dan enige andere manflag, te zyn? En nogthans is het de Hem, niet zo zeer van den weifprekenden cicero, maar veel eer van de Natuur zelve, wanneer hy, willende aantonen, dat een Vadermoorder vele fnode wandaden te gelyk begaat, zig aldus kragtig uitdrukt: Hy vergrypt zig aan hem, die hem geteeld heeft, aan die hem heeft opgekweekt, die hem heeft onderwezen, die hem in enen ftaat, ftand, kuisgezin en in 't Gemenebest , heeft gevestigd (*). En deze aanmerking herinnert ons die dwaling, welke doorgaans begaan wordt, van welke ook rousseau zig niet gewagt heeft (f), en welker gewigt ons opwekt, om ze by deze gelegenheid te wederleggen. De meeste Zedeleeraars geven immers met veel vertrouwen en ophcfs voor, dat uit enen enkel natuurlyken ftand „ Les loix politiques et civiles de chaque Nation, ne „ doivenc être, que les cas particuliers, ou s'appli„ que la raifon humaine." (*) „ Violaturis, qui procreavit; is, qui aluit; is, „ qui erudivit; is, qui in fede ac domo atque in re„ publica collocavit." Cicero Parad. III. c. 2. (f) „ La force est une puisfance phyfique; je ne „ vois point, quelle moralité peut refulter de fes ef- fets." Rousskaü Contr. Soc.Liv. I. chap. 3. D 4  5$ OVER DE GELYKHEID t. ftand of betrekking der dingen, dat uitphyfi 4. ' que oorzaken , gene zedelyke voorfchriften of toofdft.regels van doen en laten, gene regten of pligten, kunnen voortvloeijen : welk voorgeven egter, zo rauwelyk en onbepaald aangedrongen, geenzins het zegel der waarheid heeft. Ik fta gaarne toe, dat hy, die my in lichaams kragten overtreft, nog even daarom het minde regt niet heeft, om my aan zyn gebied te onderwerpen. Maar hebben niet de wysgeren van alle tyden die fchone les voorgefchreven, dat men den ouden van jaren moet toegeven en eerbiedigen? En zouden die Zedenmeesters het onderfcheid van jaren en ouderdom .niec voor ene phyfique, ene natuurlyke , eigenfchap en hoedanigheid gehouden hebben? Of zouden zy hebben kunnen of willen ontkennen, dat uit die natuurlyke en phyfique eigenfchap en verfchil van jaren de zedelyke pligt van eerbied en toegevendheid voordvloeit? Hoe dan? Is niet het onderfcheid van kunne geheel natuurlyk en phyficq? En evenwel, legt dat phyficq, dat natuurlyk, onderfcheid' niet dikwyls andere pligten aan de mannen , en wederom andere pligten aan de vrouwen op? Dat de Natuur niet den vader, maar alleen de moeder, met zog heeft voorzien, is dat niet een hchamelyk, een phyficq onderfcheid? En nogthans is het uit hoofde van dit natuurlyk onderfcheid, dat de Natuur aan de moeder met aan den vader, den post en pligt heeft opgelegd, om haar pas geboren kind te zogen En gaan wy eens enen flap verder. Zyn de Zedenmeesters het niet volkomen eens, dat de reg.  per menschen. 57 regten en pligten der menfchen, uit de men- r. fchefyke natuur voordvloeijon; en is deze men- D'^ L * fchelyke natuur niet zo wel phyficq of natuur-Haofdfi-, lyk, als moreel en ze de lyk? Wy willen egter geenzins ontkennen, maar geven geredelyk toe, dat ook dikwyls ene ongelykheid van Haat, onder de menfchen, uit uitdrukkelykc, of ltilzwygende bedingen en overecnkomllen, by verfchillende omftandigheden, tyden en gelegenheden aangegaan, voordvloeit; waar van wy nu nog met een woord moeten fpreken. Vooreerst, naar het groot verfchil van geaartheid der menfchen, naar meerderen of minderen trap van yver, behendigheid, fchnnderheid, vlugge vinding , lichaamskragten , moed, dapperheid, ftoutheid, welfprekendheid, bejaardheid, beleid en ondervinding, welke doorgaans by meer gevorderde jaren meer gevonden wordt, nevens andere deugden en bekwaamheden , hebben de menfchen, van alle tyden af, den een boven den anderen, ver uitgeblonken. Al wat uitftekend is, verwekt zekere agting en eerbied. De deugden derhalven en hoedanigheden, door welke zommigen boven anderen uitblonken, veroorzaakten hogere gedagten van bekwaamheid, en groteren naam; en deze hogere gedagten en groter naam gaf hen , ook zelfs in den zuiveren natuurflaat, ongevoelig groter gezag en invloed, -«n bragt dus, als van zelv', ene zekere ongelykheid te wege. Waarom pope te regt zong: D 5 Voor-  OVER DE GELYKHEID i»ZÉl Foortref,lykheid alleen in vrede of kryvsbe- 4. ' dryven, ö Uvofdfi.Die onheil weeren kan en voorfpoed doen bekijven , De deugd, waarom het kroost den Vader eerbied toont, fVierd, in den Vader van het Volk, tot Vorst gekroond Immers dat men aan meerdere jaren al oudstyds meerder vertrouwen en gezag toekende, bewyzen de namen ys'gavleg, feniores, fenatus, de ouden of oudften des volks, en dergelyken, met welken zo wel de Hcbreërs, als . j™;en en Romeinen, doorgaans hunne overheden aanwezen. Daarenboven zyn 'er ook veelvuldige andere oorzaken, welken ene zekere ongelykheid onder de menfchen of hebben voortgebragt, of die ten minften hebben vermeerderd. Uit enen overvloedigen of fchaarfchen oogst; uit ongunfh'ge jaargetyden, ftrenge winters en ook zomerhitten, die de vrugteri verfchroeiden; uit vrugtbare afwisfeling van warmte en regens, of verwoestende onweders, alles vernielende overftromingen en diergelyken voorfpoed, of ook rampen en tegenfpoed; gelyk mede uit meerdere of mindere naarftighcid of traagheid, fpaarzaam- heid (*) Twas virtue only (or in arts or in arms) Diffnung blesüngs or averting harms) The fame, which in a Sire the fons obeyd, A Prince the father of a people made. Pope Ep. III. vs. 211—214.  der menschen. 59 heid of verkwisting; moest noodzakelyk in den L , ftaat der natuur zelven, een groot onderfcheid D4£L* van rykdommen en bezittingen geboren worden (*). Waar uit dan onvernlydelyk volgde, dat zy, die, door tegenfpoed, armoede, honger en kommer verduurden, hunnen arbeid gaarne aan ryke lieden voor mondkost en andere behoeftens toezeiden: het geen dan noodwendig de dienstbaarheid voortbragt, niet die geweldige dienstbaarheid , welke ene volkomene flaverny kan genaamd worden; niet, die in ene gehele onderwerping van ene vernederde en verlaagde ziel gelegen is; niet zodanig ene diensbaarheid, waar door, gelyk cicero (**_) ergens zegt, een flaaf, al wat de meester eischic, moet geven; van waar hy hem ook roept, terftond moet komen; werwaards hy hem zendt, fluks derwaards moet fnellen; Wat hy ook dreigt, terftond moet zidderen en be- (*) „ La Force des chofes tend toujours a detruite 1'egaliié." Rousseau Contr. Soc. Liv. II.ch. tl. Dus heeft de Heer necker fur Vadminiftrat. p. 208. wel te regt aangemerkt: „ Les uns font condamnés a un travail continuel, et les autres vivent dans l'oifivité: les uns n'ont aucune part aux dispenfions agreable de la fortune, et les autres en „ epuifent toutes les douceurs et tout les plaifirs." Maar de Heer necker hadt deze phyfique ongelykheid met de morele of zedelyke niet moeten verwarren; nog deze phyfique ongelykheid aan de Franfchen tegenwerpen , die in hun ontwerp der Regten van den Mensch in 't jaar 1789 uitdrukkelyk gezegd hebben: „ De menfchen zyn in regten gelyk." (**) Parad. V.  0 OVER DE GELYKHEID Jél k.eveiV Seenzins! «nwr dien fiaat, waar ineen 1d,fnscbare niet da!1 Prijken arbeid op betameen gematigde voorwaarden verfcquE is, en daarom alleen verfchuldigd is, om dac , hy dien phgt of met vryen wil en. toeltemminoheeft op zig genomen, of door ene andere wettige oorzaak daar toe verbonden is (*) Dit « ene gematigde, dit kan ook ene regtvaaroV ge dienstbaarheid zyn; hoe zeer het waar is dat geweld, vrees, overmagt, oorlog, overC matige trotsheid, en onvcrzadelyke heerschzngt reeds lang de benamingen van dienstbaarheid en flavemy hatelyk hebben gemaakt, en aan dezelve enen affchuwclyken zin gehegt. - J . Wy menen d™ uit al het verhandelde wettig te moge„ belluiten, dat, hoe zeer de men- fchea (*) Houdt men deze bepalingen in 't or>r, dan bevindt men ras , dat het verfchi,, ann de ene zyde tusfehen de groot en tufendorf, en aa*n de JZ re zyde tusfehen MoMxE^UIEU' g Zvss7l ' Contr Soc. Liv. I. ch. 4. niet zo grQot is. De 4fien hebben het gematigde goedgekeurd, en de liften de misbruiken veroordeeld. Rousseau fur Pin'gat- P- 93- zegt zelve: que de renoncer SANs re. serve aux plus precieus tkc. 't Is waar, rousseaü ■ in zyn Contr Soc Liv. I. chap. 2. beris'pt ARIST0. natuu, dienstbaar zyn. Maar heeft hy dien Wv^eer wel gevat? Ik voor my geloof „iet! dat arVs™te les dit in enen anderen zin gezegd heeft, dan rousseau zelve fchryfe Liv. III. ch 8. „ q le ia ooï/I ï t0Ut païS" Mei1 ver^ke hiï jee An™W'*Mr- j' j. kousskau,  der. menschen. 61 fchcn aan den enen kant, volgens de enkele ï> befchouwing der menfchelyke natuur alleen, DI^>1'' in vele opzigten aan elkandcren gelykende enBeo/dji. met eikanderen gelyk zyn, zy niet te min, aan de andere zyde, in kunne, in orde van geboren worden, in vernuft, verlland, geneigdheden , deugden, magc, rykdommen, naam, agting, roem *, gezag, ook in zeer vele betrekkingen , die zo wel uit de natuur zelve voordvloeijcn , als door overccnkomfien zyn te wege gebragt» zo zeer verfchillen en ongelyk zyn, dat vele menfchen een aantal van byzondere regten hebben, of ook aan ene menigte byzondere pligten verbonden zyn, die zig geenzins tot alle anderen uittrekken: zo dat velen het regt hebben van te gebieden, en vele anderen verpligt zyn, aan dat gebied te gehoorzamen. Met één woord, wy oordelen, dat ook Zelfs in den zuiveren natuurftaat gene geringe zedelyke ongelykheid tusfehen de menfchen plaats heeft: en zulks niet alleen tusfehen de byzondere menfchen, snaar ook tusfehen gehele Volkeren , die, even ! nis zy eikanderen in vrugtbaarheid van oord, gunftige ligging , bloei van koophandel , in yver, noesten vlyt, naarfb'gheid, fnedigheid, rykdommen, vernuft, geleerdheid, konden, raagt en aanzien overtreffen, of ook niet zelden ongelykmatige bedingen met eikanderen hebben aangegaan, zo ook ten hoógflen van elkandcren verfchillen en zeer on Gelyk zyn. En deze ongelykheid, die zo wel hare voordelen als nadelen heeft, mogen wy, nog on-  62 OVER DE GELYKHEID onoplettend verwaarloozen , nog ligtvaardia sJm TU' Vooreersc> wy mogen haar nietver? »»M>waarlozen, mdien wy den ftaat der menfchen en hunne regten en pligten, volgens een naauwkeung oordeel, en veilige beflisfing, en niet uit onbezonnene en eigendunkelyke verbeeldingen, willen opfporen (*). Ten anderen, wy mogen die ongelykheid niet ligtvaardig berispen, even ais of zy onbillyk, hard, drukkende en wreed ware: hoedanig zy vaak! zo als ik gaarne toefta , door 's menfchen icnuld, maar niet door hare eigene natuur, zyn kan. Waarlyk, hebben wy dan niet gel zien, vi2Moe"kan dann!et on^ennen , dat, fa den aanvang van de Regten van den mensch, de Franfche ESSW*? Zig in 1789 te a'^meen en e 0„! bepaald aidus heeft uitgedrukt: „ Dat de menfchen „ in regten met eikanderen gelyk worden geboren , en „ ook ge yk blyven." Uit een te algemeenTerteM grondbegmzel kunnen niet dan te algemene en dus v! fche beflniten worden opgemaakt. % £Zzr, de reg ten van geringe lieden moeten, niet minder dan dfe van maguge en aanzienelyke menfchen, heilig e on! gefchonden gewaard en gehandhaafd worden? iC men moet de mm kundigej e h buiten fcE egter m,n kundige en vaak onbedagte menigte, gené oorzn.k tot dwaling en misdryf geven. Voora, moest dat eerst en voornaam grondbeginzel, nit we k 1 ua enen ryken bron, de overige regten en pljenmoi Seld°zv:n fEgneield' a,lem~k-^' beS?a geneiclzyn. En, zo wy ons niet bedriegen, hebben de Heren Leden van teyi.ers GenootfcLp'ditdoor zien, en daarom deze Vraag opgegeven: /„ wel-  der menschen. 63 zien, dat de Natuur zelve de kinderen onder r. de magt en 't gebied hunner ouderen heeft DEKL' gefteld? Al wie derhalven deze verordening-ffo»/^. en Ongelykheid zou willen berispen, die *zou de wyze Natuur zelve bedillen. Zo dra wy liever onze aandagt van de bedilzugt afkeren , en op de befchouwing van het grootsch en verwonderlyk gewrogt van dit Heelal vestigen; dan moet terftond die ongelooflyke verfcheidenheid der voorwerpen, welke wy overal ontmoeten , ons volkomen overtuigen, dat niet alle ongelykheid te laken, maar in tegendeel , vele ongelykheid, als ene wenIchelyke zaak, goed te keuren is. immers zou een hof wel fchoner zyn, indien hy met bloemen, allen geheel van dezelfde foort, gedaante en kleur, vercierd ware ? Zou een huis voor het oog behagelyker, of voor het gebruik gemakkelyker zyn, indien alle hare verdelingen volkomen gelyk, alle kamers en ver- treKKen even groot, van dezelfde vorm en gedaante waren? In tegendeel, is door verftandige lieden opgemerkt, dat de gelykheid de moeder is der verzadiging. Zou dan ook een werktuig nuttiger en kragtiger zyn, wanneer ; alle deszelfs delen even groot, even zwaar, Werkt tot één zelfde doel door 't GoddelykSoofd/h befluur (*)." Zo zingt pope, en wy kunnen ons niet wederhouden, van ook deze fchone digtregels hier by te voegen; -Zie heel de waereld rond, alom zult gy 'er vinden Den band dier liefde, die het alles moet verbinden ; De alvormende Natuur volgt [leeds dit doelwit na: Mik deeltje van de ft of neigt tot zyn wederga; Weet, aangetrokkeny zich aan V naaste deel te hechten, Gevormd en voortgefluwd om zich te faam'' te vlechten: Of is 'er •eenig' foort van leven aan vergund, t Helt naar 't gemeenebeste, als naar een middenpunt. Zie, hoe het groeib're ft er ft tot onderhoud van 't leven, 't Ontbonden leven wéér aan 't groeib're voedzei geven; De levensaam verkrygt, verliest men keer op keer} Daar de eene vorm verdwynt, verfchynt een* andre weer. Als _ , The univerfal caufe Afts to one End, but acts by various hws. Pope Ep. III. vs. 1 en £. E  66 over ds gelykheï» f. Als waterbellen op de zee der flof 'gebooren de4.l' Daar uit gerezen gaan zy weer daar in verfdsofdji. horen. Niets is 'er vreemd, elk deel ftaat in een juist verband; Het aluitfpreidend, albewarend, hoogst Ver* ftand Verbind het grootst en V kleinst, V een wezen aan het ander: Vmnt menfchen, dieren, als behulpzaam voor elkander ; Niets ftaat ah op zich zelv'; gediend op dat het dien', Strekt zich een keten uit, welks eind' wy nimmer zien (*). En (*) Look round our world: behold the chain of love Combining all below, and all above. See, plaftic Nature working to this end, The fingle atoms each to other tend, Attraft, attrafted to, the next in place, Form'd and impell'd its neighbour to embrace* See matter next, with various life endu'd, Prers to one centre ftill, the gen'ral good. See dying vegetables life furtaiu, See life diffolving, vegetate again. All forms, that perish, other form fupply, (By turns we catch the vital breath, and die;) Like bubbles on the fea of matter born, They rife, they break, and to that fea return. Nothing is foreing; parts relate to whole One all extending, all preferving foul Connefts each being, greatest with the least; Made beast in aid of Man, and Man of beast: Allferv'd, allferving! nothing ftands alone; The chainholds on, and where it ends, unknown! Pope Ep. III, vs. 7 26.  S ER MENSCHEN". 6? : En wy hebben gene reden om te vermoe- i. den, dat deze ongelykheid der men-DE£1, fchen, hen, die in hogeren ftand zyn, altyoffoq/i^f» I gelukkiger, eh die in lageren ftand zyn, altyd i ongelukkiger zou maken. Zyn dan de kindei ren ongelukkig, om dat zy ongelyk en onderworpen zyn aan hunne ouders, die hen teder* 1 lyk beminnen, hen opkweken, voeden, en l verzorgen ? Zyn niet de rykere en vermogeni der' menfchen vaak door dat vermogen zeiven, idoor die meerdere rykdommen, in ftaat om :den behoeftigen byftand te bieden, hen te vertroosten , en hunne noden en kommer te ver;zagten? Immers moeten wy bekennen, indien de deugd waarlyk gelukkig maakt (*), ea ide geringheid van ftaat of ftand geenzins de ;kragt en voortreffelykheid der deu-d verlamt, ja in tegendeel die dikwerf zelfs vermeerdert, ftyft en fterkt; dan is 'er ook gene re¬ iden, om de geringere lieden fteeds ongelukkiger en de magtigen en ryken altyd gelukkiger ie agten. t)e groote Hemelwet is orde in alle dingen. Die wet, verhoogt, v er néér t, naar eisch de ftervelingen^ Deelt rykdom aan den een, aan d'ander wysl lieiduit, Dog zonder dat die gift in zig V geluk be* ' fluit. En (*") Zie ook pope Ëp. IV. doorgaans} maar voo& ! vs. 75—175. en vs. 299. Es  63 OVER DE CÈtYKHElfl ff En de onpartydigheid des Hemels kan ont 4. y blyken, ttoofdftJVyl niemant in geluk zyn naasten heeft te wyken; Daar elks vervuld gebrek te meer genoegen baart, Blyft heel Natuur in rust door elks verfcheiden aart. Hier, waar geen rang bef is t, nog uiterlyke , gaaven, Is V heil der Koningen gelyk aan dat der flaaven. V Is heil in die befchermt, in die befchermer$ ■ vind, In hein die vrienden kiest, in hem die ftrekt tot vrind. De Hemel heeft voor elk by de intrede in hei leven Gelyken flaat van keil, gelyke ziel gegeven', Maar had Fortuin, verblind, aan elk haar gunst verkwist, En elk gelyk bedeeld, dan ware "er eindloos twist. Hoe kon de Godheid ooit der menfchen heil volmaaken, Zo zyJt genoegen hechtte aan uiterlyke zaa- ken In (*) Order is Heav'n's great law: and this confest; Some are and must be greater than the rest," More riche, more wife: but who infers from henee That fuch are happier, shocks all common fenfe. Heav'n to mankind impartial we confels If all are equal in taeir happinefs; But  DER MENSCHEN. 0$ Jn tegendeel, hoe dikwyls zyn deze ryken zei- ï. ven niet ongelukkig? Aan hoe vele zorgen, D™> tegenfpoeden , kommer en wisselvalligheden Boo/dji. der ligtvaardige fortuin niet onderworpen? Dat dan Gefchiedkunde U dit alles leer'' ver. agten: Dat ze U in Schat en Eer, in Magt en Roem al V fchoon, De volle heerlykheid van 'f valsch geluk vertoon. Dan ziet ge V heil van hun, die gunsten van Vorflinnen Of Vorften tot hun fchande of hun bederf gewinnen. Hun glorie flygt allengs door eerloosheid in ■ top. (Zo rees Venetiën uit wier en zee/lyk op.') Gy ziet allengs hunn' magt, maar ook hun. fchuld ver gr oo ten, De But mïttual wants this happinefs increafe, All Nsture's difFrence keaps all Nature's peace, Condition, civcumftance is not the thing: Blifs is the fame, in fubjeft or in king; In who obtain defence, or who defend, In him who is, or him who finds a friend. J Heav'n breathes thro' ev'ry member of the whole One common blesfins:, as one common foul : But Fortune's gifts if each alike poflest, And each were equal, must not all contest? If then to all Men happinefs was meant, God in externals could not place content! &c.. Pope Ep. IV. ys. 49—t hoofd des Helds gedrukt, Maar ma zyn bloed beverwd, of hem voor goud ontrukt. Gy ziet hem, zat en mat, door weelde en werk bezwyken ; En door zyn plonderzucht een vloek voor koningryken. Noodlottige overvloed! die door geen braave daan, Geheiligd aan de deugd, der fchande kunt ontgaan ! Geenft andbeeld, zegeboog, nog trots bemaalde zaaien, Niets kan deontruste ftaap in 't rustloos brein bepaalen, Boor fnoode laagen van een gunfteling ontfteld, Of door een trotfche Vrouw in de ouden dag gekweld. ö Ligt zou de middagglans der Grooten Xj beha agen , Maar zie ook de avond ft ond en de ochtend hunner dagen. Dan ziet ge in 't grootsch geheel van dien vermaarden ftand, Een warrig fchildery van glorie en van fchand' (*).' In- •O T1*re, in the rich, -the honour'd, fam'd,and great, See the falfeicale of happinefs compleat! Ie  esr menschen. 7.1 Indien 'er dan al enige nadelen in de onge- r. lyk heid der menfchen mogten gevonden DE4EL» worden; gelyk wy geenzins ontkennen, dat dezeiven zomtyds plaats kunnen hebL?en, en dadelyk hebben; dan mag men, aan den anderen kant, ook niet vergeten, dat die nadelen dikwyls door veelvuldige voordelen en baten of overtroffen, of vergoed, of ten minnen verzagt worden. Be Hemel, die het een afhang'lyk maakt van 't ander, Vormt meester, dienaar; vriend betrekk'lyk tot elkander, Be- In henrts of Kings, or arms of Queen who Iay, How Happy ! thofe to ruin, thefe betray : ' Mark by what wretched fteps their glory grows , From dirt and fea-weed as proud Venice rofe ; In each , how guilt and greatnefs equal ran, And all that rais'd the Hero, funck the Man. Now Europe's laurels on their brows behold. But ftain'd with blood, or ill exchang'd for gold: Then fee them broke with toils, or funk in eafe, Or infamous for plunder'd provinces. Oh wealth ill-fated! wich no act of fame E 'ertaughtto fhine, or fanftify'd fromfhame! What greater blifs attends their clofe of life? Some greedy minion, or imperious wife. The trophy'd arches, ftory'd halls invade, And haunt their üumbers in the pompous fhade, Alas! not dazled with their noon-tide ray Compute the mom and evening to the day : The whole amount of that enormous fame: A tale! kthat blends their glory with their fhame! Pope Ep. IV. vs. 387—308» E 4  EEL'.£« doet uit ieders zwak hun aller kragt ontHaofiiji. ftaan. Gebrek, behoefte in drift, die naauwer ons verbinden Aan V algemeen belang, doen ons dit wenschlyk vinden. Wy zyn 'er waare liefde en vriendfckap aan verpligt, En al wat ons verrukt en V levens last verligt (*> Dus hebben wy dan, die ene zekere gelykheid goed keuren, egter by U, myne Heren.' ten voordele der Ongelykheid ook iets durven te berde brengen. Immers houden wy U voor de zulken, die, niet door enen ryken zwier en omzwaai van ydele klanken, niet door onmatige vergroting, of door 'ene onbedagtzame geest- (*) Heav'n, forming each on other to depend, A master, or a fervant, or a friend, Bids each on other for asfiftance cal'l, 'ïill one man's weaknefs grows the ftrength of all Wants, frailties, pasfions , clofer ïtill ally * The common int'iest, or endear the tieTo thefe we mve trne friendship, love fincere, Each home-feit joy that life inherits here. Pope Ep II vs. 249-256. „ In 't berispen van „ alle zaken, (zegt cicero over de Wetten \U B „ xo. d.) is het ene grote oubillykheid, met verzwv>s ging van het goede en voordelige, alleen het nade„ hge en kwade uittekippen, en daar van ophef te „ maken. r **  DEK. MENSCHEN. 7 $ geestdrift, maar veel eer, door ene regtmati- ^ ,ge wikking en weging van zaken, door waar- peel-, heid en kragt van bondige be wyzen, de goede ji00f% zaak, die Gy hebt voorgerteld, wilt gehandhaafd en verdedigd hebben. VYFDE HOOFDSTUK. Over de Ongelykheid der Menfchen in den Burgerftaat. O nderzoeken wy nu verders, hoe die verfchillendheden , die ongelykheden van ftaat en ftand onder de menfchen, welken reeds in den zuiveren natuurftaat plaats hadden, door de burgertnaatfchappyen nog merkelyk vermeerderd zyn, en toegenomen. 'Er .moet noodzakelyk ene zekere natuurftaat voor de burgermaatfchappyen plaats gehad hebben. Men vraagt, men zoekt dan naar den eerften oorfprong, aanvang, beginzels,en beweegoorzaken, om zodanige burgermaatfchappyen aan te gaan. In de oplosfing dezer vraag heeft geen klein verfchü van gevoelens onder de geleerdftc mannen plaats gehad: welk verfchil en verdeeldheid ik wel ten dele toefchryf aan de duisterheid der zaak zelve, dog ten dele ook aan de misvattingen van die genen, die in dit onderwerp verzuimd hebben, de zaken en gebeurtenisfen, dat is de gefchiedE 5 kun*  74 OVER DE GELYKHEID deel, , , ;° ™..vuv.,8utgciiucwi, van ae ze» , de yke en wysgerige oorzaken en beweegmid. üoofdft.delen, te onderfcheiden. _ Wat dan vooreerst de historifche gebeurtenissen, de vroege gefchiedenisfen van den aanvang en ftigting der eerfte burgermaatfchappyen aangaat; waarlyk, al de moeite, welke men zig zei ven geeft, om die te willen opfporen, mag men, wegens de ontelbare en in de gryze oudheid zig verliezende eeuwen, wel overbodig en verloren rekenen. Is het niet ons lot in byna alle wetenfchappen, dat de eerfte grondflagen en beginzelen voor ons oog verborgen zyn? Wie kent de beftanddelen der lichamen? Wat kunnen wy van den vroegen aanvang van het menschdom buiten het gezag der gewyde bladeren weten? Zien wy niet, hoe alle die fraaije verhalen der Gefchiedfchryvers, wegens de opkomst, en ftigting van deze of gene Burgerftaten, of geheel valsch, of met verdigtzels zodanig opgevuld en verdorven zyn, dat wy, door zo dikke duisternis heen, zelfs gene flaauwe flikkering van fchemerligt kunnen ontwaren ? Dit blykt overtuigend uit de verhalen, welken wy omtrend den aanvangen opkomst, zo wel van vele andere volkeren, als voornamenlyk ook der Romeinen, geboekt vinden (*\ En dit moet ons zo veel minder bevreemden, als wy over het tegendeel ons ten hoogften zou. den moeten verwonderen. Want het is buiten kyf, (*) Men zie Dis/, fur les origines fabuleufes des Nations, Tom. XXVIII. de PHiftoir. et des Memoir. de (Academ. Roy. des Infcript. et Bell. Lettr. pag. 34.. '  DER MENSCHEN. 75 Isyf, dat die oudfte tyden geheel barbaarsch, li die vroegite burgerftaten woest, die eerste bur- DE*L> geis ruwe en onbefchaafde menfchen, zonderHao/dp. letterkunde, zonder geleerdheid, moeten geweest zyn, en dus verftoken van alle die hulpmiddelen , om de opkomst, ftigting, en lotgevallen der volkeren voor den nakomeling te boeken; hoedanige hulpmiddelen niet dan na verloop van eeuwen zyn uitgevonden, toen de eerfte zaden, de jongfte aanvang, de vroege ftigtingen der burgermaatfehappyen reeds voor lang door de tyden verzwolgen, en in de vergetelheid bedolven waren. Dog geheel anders is het gelegen met de zedelyke oorzaken van de ftigting der burgermaatfehappyen, dat is, met die roerzeis en dryfvederen, welken in de menfchelyke natuur zelve als zo vele vonkjens liggen opgefloten, en welken, eens ontvlamd zynde, het eerst de menfchen genoopt hebben, om zig zaam te verenigen, en het gezellig en maatfchappelyk leven, boven het eenzaam en woest omdolen in de bosfehen, te verkiezen. Ik beken het: ook zelfs omtrend deze zedelyke oorzaken, zyn het de Geleerden niet eens, van welken zommigen zig laten voorftaan , dat oudstyds de menfchen door die zelfde voordelen moeten bewogen, en tot het ftigten van burgermaatfehappyen zyn aangefpoord geworden , welken zy thans gevoelen, dat voornamelyk op hun zouden gewerkt hebben; anderen wederom verbeelden zig, dat die eerfte ftigters al reeds zodanige voordelen en nuttigheden van het burgerlyk leven hebben beoogd, welken eerst daar  76 OVER DE CUÏKB1ID ceel daar na' de gevoIgen van dat burgerlyk leven* u'-J.f^1 Zyn' en welke gevolgen en nuttigheHoo/dji.den die eerste, die woeste, en onbefchaafde menfchen, zonder ene byzondere inblazing of prophetifchen geest, onmogelyk zo vele eeuwen te voren hebben kunnen voorzien en vooraf berekenen (*). Waar uit men dan ligtelyk ene beibsfing kan opmaken o ntrend de verfchillende gevoelens van plato, aristoteles, en andere Wysgeren der oudheid, ook van hobhes, pufendorf, en meer hedendaagfche Schryveren, die den aanvang en ftigting van Burgermaatfchappyen, of van de behoeften en nooddruft der menfchen; of van hunne onenigheden, twisten en gefchillen, in. den natuurftaat; dan wederom van de vrees en bekommering voor onderdrukking, en vele andere , eigendunkelyk uitgedagte , oorzaken, getragt hebben af te leiden. Waarlyk, indien deze Wysgeren alle die verfchillende oorzaken, in die éne, in die eenvoudige, in die ware oorzaak, tot welke zy allen kunnen gebragt worden, hadden bevat en opgefloten te weten , in die fterke zugt, aan geheel het menschdom eigen, tot het bekomen van hulp en ouderlingen bylland, en het verkrygen daar door van meerdere veiligheid , (welke zugt niet weinig door den trek en geneigdheid tot het _ CO Op deze geleerde Schryvers zou dan de beris£ing van rousseau kunnen vallen, dat men die eer ttc ftervelingen reeds tot wysgeren maakt, die no« naauwelyks menfchen waren; fur rinegal. Pref. f, xxxii. * *  b E ft. MENSCHEN. 77 het gezellig leven, die de mensch met de die- r. i ren gemeen heeft, gefterkt wordt) (*); dan a**Lt zou men over deze zaak niet zo nutteloos ge- Haefdji, twist hebben. Wy houden ons dan aan het gevoelen van den vernuftigen montesquiüü, die het 20 zeer overbodig oordeelde, de oorzaken na te vorfchen, waarom tog de menfchen eens in Burgermaatfchappyen zyn verénigd geworden, dat, indien zy zig niet verenigd hadden, maar nog afzonderlyk hier en daar een zwervend leven leidden, men zig deswege veel meer zou moeten verwonderen , en zig over een zo vreemd verfchynzel bekommeren (f). Zagen wy niet te voren, dat de nood, reeds in den Natuurftaat zei ven, de kinderen met hunne ouderen verénigde? Daar de kinderen enigen tyd lang moesten gevoed, opgekweekt en verzorgd worden, tot dat zy zig zeiven konden redden; moest dan niet, noodwendig, de lange gewoonte van zamen te leven, die in de daad een zeer groot vermogen heeft, den wil en geneigdheid voortbrengen tot een gezellig leven? Hoe gepast, hoe kragtigzyn hier dan niet wederom die voortreffelyke gedagten van pope : Maar ''s menfchen huif loosheid gaat meer va» moeite zwanger, En knoopt de banden zyner zorgen dus ook langer : . By C1 c e r. V. de Finib. bon. et mal. 24, (t) Mout esc;. £ettr. Ferf. 94.  7§ ©VER DE GELYK, HEID j>ïk,Hy,kf"'f dle zelfv°or goed, zyn welbedagt Jioofdji.Spreidt zyn belangen met zyn' liefde verder uit: Hy blaakt weêrkeerig, wil bepaald een voorwerp kiezen, En doet dan elke drift zich in een' deugd verliezen. Behoefte ontfpruit op nieuw, doet nieuwe hulp ont ft aan, 'Plant toegeneegenheên op zuivre liefde dadn. Daar deeze kweekfters zyn, die geenen op doen groeijen, Zal liefde en door Natuur en door Gewoonte bloeijen (*). Dus zyn dan, als van zelfs,- en louter door het bellier der natuur , eerst huisgezinnen ramaagfchappen , gedagten ; en vervolgens buurtfchappen, dorpen, vlekken, fteden, en eindelyk gehele burgerftaten en volkeren ontdaan. En ook hier kan ik my niet wederhou- den (*) A longer care man's helplefs kind demands; That longer care contradts more lading bands: Refleftion, Reafon, ftill the ties improve, At once extend the intr'est, and the love ; With choice we fix, with fytnpaty we burn; • Each Virtue in each Pasfion takes its turn; And ftill new needs, new helps, new hfbits rife, . That graft benevolence on charities. Still as one brood, and as another rofe Thefe nat'ral love raaintain'd habitual thofe, pope. Ep. III. vs. 131—140.  der MENSCHEN, J9 den de volgende toepasfelyke digtregels by- t. I DEEL* tebrengen: J( * V Opmerkzaam Menschdpm door deeze in* fpraak aangedreeven, Gehoorzaamde aan Natuur, &££o» t& leven: üfrVr een' ftad gefticht, e« daar een' kleine plaat. Die zig daarmeê verbond, uit liefde of vree» voor kwaad Deze oorfprong der burgermaatfchappyen welken wy flegts met enige hoofdtrekken gefchetst hebben, worde zo wel door de gezonde reden bevestigd, als door het gezag van dea wyzen cicero aldus kragtig gellaafd: De eerfte maatfehappy, zegt hy, is het huwelyk : daar na een huisgezin, waar in alles gemeen is. Dit is de eerfte oorfprong van ene ftad, en als de kweekfchool van een Gemecnebest. Hier op volgen de betrekkingen van broeders, dan van neven, die allen niet meer by eikanderen in één huis kunnen wonen, en daarom ieder hunne afzonderlyke huisgezinnen en volkplantingen ftigten : vervolgens wederom huwelyken, verwantfehappen en zwagerfchappen, en hier door verdere nabeftaandtn. En de- Great Nature fpoke; obfervand man obey'd; Cities were bult, focieties were made; Here rofe one little ftate, anotger near Grew by like means, and join'dthro' love, orfeas. P »ee £ƒ. III. vs. ipp—aos,  OVER DE GELYKfiEIÖ ueÉl, ieZer voonPlnanting van kroost is de oorfproni D7,L' der burger ft at en (*). 48 «S^öfei Zie daar dan den zuiveren oorfprong der bur* germaatfchappyen ! Zie daar de waare reden en oorzaak van derzelver ftigtingen , en wel zodanige oorzaak, die niet door een weelderig vernuft zo maar los en lugtig is uitgedagt en verzonnen, maar die eenvoudig is, en uit de natuur zelve afgeleid. De eerfte beginzels dier burgermaatfchappyen waren noodzakelyk ruuwen woest, even als hare ftigters,maar de nood cn ondervinding verzagtten reeds die woestheid, en verbeterden hare gebreken , tot dat 'er eindelyk uitftekende wetgevers, een mos es, een saleucus, een charondas, solon, en andere doorzigtige en fchrandere hoofden der volkeren opilonden , die de Burgerftaten en derzelver gehele inrigtingen, door wyze wetten , befchaafden , regelden , volmaakten en t bevestigden. Welke gevolgen , veranderingen en uitwerkzels die befchaving heeft gewrogt, en welk groot onderfcheid van ftaat en ftand zy noodzakelyk onder de menlchen en burgers moest voortbrengen , dit zal nu onze taak zyn, kortelyk aan te ftippen (f). - De O Cicer. Lib. I. de Offic. c. 17. Vergelyk Eu. tretiem de Pkocion, een werkjen van den fchrandere» ma3ly, p. 41, 122 en 123. (O De Franfchen hebben in hunne verklnrinr vftn de regten van den mensch in't jaarivRo! met ajle burgerlyke ongelykheid der menfchen ontkend *  DER. MENSCHEN. 8 I De vereniging van 't menschdöm in burger- r. maatfchappyen heeft niet alleen, in 't gemeen, DEjEL»' meerdere veiligheid te vvege gebragt, maar ook Hoofdjti byzonder aan enen iegelyk een ongelloord bezit en genot zyner goederen verzekerd; Die meerdere zekerheid, dat veiliger genot der eigendommen, en van al dat geen, 't welk een ieder het zyne kan noemen, heefc te gelyk, door dit meerder vermogen van te behouden, ook de pogingen ingefpannen, om goederen te bekomen en te vermeerderen, en, langs dien weg, de naarftigheid , yver, vlyt en alle noesthcid grotelyks opgefcherpt. Nu begon men ook de metaal- de goud- de zilver-mynen op te lporen; nu begon men door de fcheepvaart van alle kanten overvloed van levensmiddelen aan te voeren. Waarom zal ik hier alle ambag- ten, kend, wanneer zy in den aanvang van die Verklaring aldus fpreken: „ De menfchen worden gelyk in reg„ ten geboren en blyvon gelyk." Dus fchynr het my toe, dat de Heer necker fur tadminiftr. p. 210. hen ten onregte als ene tegenfirydigheid tegenwerpt dat onderfcheid, het welk zy zeiven ftellen tusfehen. werkende en niet werkende burgers. ,, Une excep„ tion remarquable," zegt de Heer necker, „ au „ principe absolu de legalité des droits, c'eft la „ diftinótion, etabliè" par 1'asfemblée entre les citoy„ ens aftifs ct non aftifs." Met wat regt noemt Hy het groudbeginzel der Franfchen, een principe absolu? Voor het overige hebben wy zeiven reeds te voren, bl. 62. in de aantekening, aangemerkt, dat de inleiding of aanvang dier Verklaring te onbepaald gefield is, en naauwkeuriger moest uitgedrukt zyn geworden. F  Sz over de gelykheid d«l if0', handwerke»> neringen, konflen, koopj. 'handel, hec uitzetten van geld op renten, en S»ofdjt,allQ andere foorten van winsten optellen? De nu veel gunftiger gelegenheid van goederen te verkrygen, en van 't verkregene te behouden en te genieten, bragt dan, door de nyverheid, ook overvloed en rykdommen voort, welken wel dra alle cieraad,- pragt, luister en allerlye weelde ten gevolge hadden. Nu wierden beelden, fchilderyen, kunftig gemaakt goud en zilver, de kostbaarheden van Corinthus, allerlye pragtig huiscieraad , grootfche gebouwen, marmeren paleizen begeerd, en den vermogen den, zulks begerende en rykelyk betalende, verfchaft. Nu daagden zulke ryke burgers op, die zig in hunnen overvloed baadden; een croesus inLydie, eencRAssus te Romen, en elders wederom anderen, die van wege hunne geldvermogens berugt waren: onder welken crassus niemant ryk agttej dan wiens inkomllen toereikende waren om ene gehele legermagt op den been te houden. Zo dra hadt deze overvloed den ryken geen werkeloos leven en ruimte van ledigen tyd verfchaft of deze ledigheid ontvonkte de lust tot velerlye onderzoek, ziels bezigheden en vermaken , en bragt dus niet alleen de kennis der gefchiedenisfen, de wis-, de fterre-, de natuur-, de zedenkunde, en de gehele wysbegeerte voord, maar ook de zucht tot velerlye geneugtens, de digtkunst, zangkunst, treur-, bly- en allerhande foorten van fchouwfpelen: zo dat zo wel in de ernlïige wetenfehappen, als in de eigen. Jyk genoemde fchone kunften, naar verfchil- lendf  bek menschen. 9$ ! Jende maat van gelukkiger vernuft, of ook van ï. ; groter yver en infpanning van kragten , de een Bt**l 'ver boven den anderen uitschitterde. Uit ■nMeÜQojJjl* i deze overwegingen ziet 'ècn iedir, hoe groot icen onderfcheid van bloei, voorfpoed en ryk* idommen; hoe groot een verfchü van ge boor* ite, opvoeding, en van enen gehelen levens» Iftand, niet alleen tusfehen de burgers van den iZelfden Burgerftaat , maar ook tu=fchen de 'Volkeren, moest geboren worden. Welk verIfchil en Ongelykheid van ftaat en ftand tusfehen .de burgers, lycurgus door het vernietigen wan alle fcbulden, cn romulus door ene [gelyke verdeling der landeryen, dog beiden te ivergeefsch, hebben getragt of geheel te ver» (effenen , of ten minften te matigen (*>. Maar wooral komen hier in aanmerking de ziels hoe» [danigheden van vele uitftekende mannen, de ,'Wysheid van solon, de regtvaardighcid van fARiSTiDES, de opregthêid van xenocraites, het ftaatsbeleid van numa pompili(Us, de krygskunde van epaminondas, de vaderlandsliefde van mucius scaevola, \de ingetogenheid van scipio, de deftigheid (en ftandvastige moed van cato, en andere i unitfnuntende deugden en bedryven, door welken rdezen boven genen uitblonken; waar door als zzommigen enen groten naam, lof en roem, h verwier ven , wierdt hun even daarom grotter gezag, en vaak het hoogst gebied, opge- dra. (•) MoNTssq. TEfpr. 4i Loix Liv. V. eb. 5.  84 over ce g e £ ¥ k H E i ü nul draScn: 20 dat hec g'- enz;ns te' verwonderen $. 'z-v' dat wy veeltyds in elkjn burger laat, naar "oofdji.mate het getal van deszelfs burgeren en in woneren groter is, ook zo veel grotere ongelykheio van ftaat en ftand onder dëzelven befpeuren (*). En zo komen wy ongevoelig en als van zeiven reeds tot die ongelykheid van ftaat en ftand, welke in enen meer bepaalden zin ene burgerlyke ongelykheid kan genaamd worden: want, daar de overige verfchillendheden van ftand reeds in den natuurftaat zigtbaar waren, en niet zo zeer door de burgerlyke verenigingen naderhand eerst zyn voortgebragt, als veel eer door dezelven al» leenlyk vermeerderd, en ook van dien aart zyn, dat zy flegts burgers van burgers, en byzondere lieden van eikanderen , ondeifche'iden; zo brengt in tegendeel de eigenlyk genaamde burgerlyke ongelykheid, aan den enen kant, de raagt van te gebieden, en, aan de andere zyde, de pligt van te ge? hoorzamen te wege. Immers kan gene Burgermaatfchappy zonder oppergebied, ftaatsbeftuur, en gezag van regeerders beftaan (f): en armere en geringere burgers, die ver het grootst getal uitmaken, met dagelykfchen arbeid ( ) „ Dans Tetat de Ia nature les hommes naisfent „ bien dans 1'egalité, mais ils n'y fauroient refter-la Socieié Ia leur fait perdre." Montesq. l'Efp\ des Loix, Liv. VIII. ch. 3, CD Cicero de Legib. Lib. III. cap. 2.  • be;d en hunne kostwinningen bezig, hebben i. nog tyd, nog lust, nog vaak de bekwaam DK^r'' heid, om de gefchiilen en twisten van hunne Hoofdji. medeburgers te horen en te bcflisfen, of het fchip van ftaat te heipen fturen. Daar is dan ene keus nodig, waar door men de regeringsposten aan die genen moet opdragen, aan welken een zekere overvloed van goederen, tyd en lust; aan welken ene ruimere opvoeding en befchaving der verftandsvermogens, meerdere kundigheid; of ook ene uitstekendheid van deugden, meerdere bekwaamheid tot het be. leid van ftaatszaken heeft aangebragt. Ja, niet flegrs het Oppergebied in den burgerftaat, en het gezag der regeerders, brengt de burgerlyke ongelykheid voort, miar ook zelfs dat gunftig vermoeden, die goede gedagten van ene uitmuntender bekwaamheid, van welken geen Staatsbewind, zal het anders kragt ihebben, kan ontbloot zyn, en welk gunftig vermoeden vooral het zo nodig vertrouwen verwekt, en het onontbeerlyk gezag en eerbied ftyft en verfterkt. Want, hoe zeer ook ide regeerders voornamelyk door innerlyke !deugd, door wysheid, door fchrander ftaatsbeleid, zig die agting, eerbied en dat ontzag, kunnen en ook moeten verwerven; is ïer niet te min een gunitig denkbeeld, e.>e uiterlyke eer, enige luister en waardigheid inodig, die men niet alleen als nuttige cio raden der regering kan aanzien, maar ook te gelyk als regtmatige beloningen van hunnen isrbeid, zorgen en moeilyke ambten , w ^ F 3 neer der menschen. 85  25 OVER DE GELVKH2I& t. neer die wel worden waargenomen, moet be« •^•fchouwen (♦). Soa/dj}. En die ons gevoelen wegens de noodzakelykheid van een gunitig vermoeden en va» voordelige gedagten der menigte, en dus ook van een zeker aanzien, agtihg en uititekender waardigheid der regeerders boven anderen ; dit ons gevoelen wordt geenzins wederlegd uoor de tegenwerpingen van hun, die ons fleeds toeroepen, dat de deugd en meerdere bekwaamheid der regenten alleen dat gunitig gevoelen der menigte kan en moet verwekken, en dat alle uiterlyke tekenen van eerbied en ontzag daar toe zo kragteloos als onnodig zyn. Geenzins! Immers, is het nfct, van de aloudfte tyden af, het fiandvastig gevoelen ea oordeel der verfhndigfre mannen geweest, (welk oordeel ook het gebruik dadelyk nagevolgd, en de gryze ondervinding bekragtigd heeft,) dat de ernftigfte zaken, hoe heilig, hoe verheven die ook op zig zeiven zyn mogen, hoedanig de eed, de Godsdienftige verrigtingen, en diergelyke gewigtige zaken meer zyn, dezen nogthans altyd zekere uiterlyke flatelykheid en plegtighed«n nodig hebben, om der- (*) Evenwel heeft roussfau, zeiven, Contr. Soc. Liv. III. chap. 6. mogelyk meer naar *t geen hy rondsom zig zag, dan wel naar waarheid , geoordeeld, dat in alle eenhoofdige regeringen volftrekt Groten en Edeien zouden nodig zyn. „ Pour la „ former," dus fchryft hy, „ il faut donc des or- dres intermediaire*} il faut des Princes, desGrands. as de la Noblesle, pour la remplir."  ! DER MENSCHEN» §7 derzelver agtbaarheid, om den verfchuldigden r. eerbied en ontzag by de menigte op te wek- BE^L* ken; en wel verfchillende plegtigheden, naarfhe/j/f» den verfcheiden' aart, zeden en denkwyze der volkeren? Maar dit gevoelen, dit oordeel dezer grote mannen zou zwak, deze hunne zorg en oplettendheid zou dan eerst geheel overbodig en nutteloos zyn, indien een van beiden waar was; of, dat het grootst gedeelte van den Burgerftaat (dit zy zonder de minfte minagting gezegd) niet uit de fmalle gemeente beftondt; of, dat die fmalle gemeente, het allernuttigst gedeelte van den burgerftaat, zo veel wysheid bezat, als in socrates, in plato, aristoteles, xenophon, plutarchüs, en andere Wysgeren uitfehitterde: welk een en ander nogthans ver van de waarheid af is (*). Ik ontken egter geenzins, dat die hoogstnodige goede gevoelens van uitftekende deugd en bekwaamheid, zonder welken alle regering en hoogstbewind zwak en zenuwloos is, het allermeest opgewekt en verkregen, en het beflendigst bewaard worden door fchranderheid , ftaatsbeleid , grootmoedigheid, ongekreukte trouw, dapperheid, en andere verhevene deugden. Want, worden ooit de goede gevoelens, worden immer die gunftige vermoedens der menigte omtrend de meerdere voor*» (*) Hier omtrend leest men vele goede aanmer* kingen by den Heer necker fur Padminiftr.p, z\% en 213. ook p. 216 22». - F 4  $3 over de gelykheid I. voorcriffelykhcid der Regenten, door gierigj ' heid, door onregtvaardigheid , door aherlye üoofdji. kwadj begeerlykheden, vooral door onderdrukking en geweldenary, verlamd, of verdtlgd en verwoest; wat kragt kan dan het oppergebied behouden ? of wat kunnen uiterlyke, en ontluisterde eertekenen in dat geval nog toebrengen, om de agtbaarheid van een zo" danig bezoedeld bewind te Hutten en te fchragen? 't Was voornamelyk om den lof van alle konften en weten fc h ppen te verkleinen, en daar door zo veel meer de burgerlyke samenleving, die vooral deze konden en wetenfchappen , en alle befchaafdheid heeft voortgebragt, te kunnen verlagen en veragten, dat rousseau, door de kragt en 't vuur zyner welfprekendheid ontvlamd, de nadelen van de burgermaatfchappyen onmatiglyk vergrootte, en de voordelen van een ongezellig, eenzaam en woest leven, ten hoogden top opvyzelde. Aan den anderen kant hebben hobbes en zyne navolger pufendorf het ongezellig leven in den natuurilant en deszelfs ellenden met de akeligfte verwen afgefchilderd, om de voortreffelykheid en noodzakelykheid der burgermaatfchappyen zo veel hoger te verheffen. Beiden hebben zy, zo wel hobbes en puTENnoRF, als rousseau, of ene geheel kwade zaak, of wel ene gqede zaak, maar kwalyk, verdedigd- en beiden zyn, of door hunne byzondere oogmerken verleid, of, door de aandrift hunner verhitre verbeelding bedrogen, tot febadelyke uiterftens vervallen. In  D K R M E N S C H E N. . 8 Q In de daad, de burgerlyke zamenleving en 1. die meerdere ongelykheid onder de men- DE*L» i'chen, die daar aan noodzakelyk verknogr. is, thofdji, heeft gene geringe nuttigheid, en ook zelfs de hoogde noodzakelykheid; zo dat, in alle ongelykheid te willen bedillen en veragten, geen gezond oordeel uitblinke , maar veel eer de grootlte onbedagtzaamheid doorftrale. Want, vooreerst, in den natuurllaat zeiven, hadt alreeds ene ongelykheid onder de menfchen plaats, welke dus de burgerlyke zamenleving niet nu eerst voortgebragt, maar op zyn hoogst genomen, alleenlyk vermeerderd heeft en uitgebreid. Ten anderen, het is, zo als wy gezien hebben, de Natuur zelve, die ons tot gezelligheid noopt, en dus tot de burgerlyke zamenleving opleidt: zo dat, al wie deze burgerlyke zamenleving berispt, niet zo zeer de dwalingen der menfchen , als de Natuur zelve, fchyne te berispen. En zo dra men de noodzakelykheid der burgermaatfchappyen heeft betoogd, moet te gelyk de noodzakelykheid der BURGERLYKE ONGELYKHEID VOor bewezen worden gehouden. Want (mogen wy wel vragen), hoedanig zou tog een Burgerftaat zonder Oppergebied zyn? Hoedanig het Oppergebied zonder gehoorzaamheid en onderwerping? En hoedanig die gehoorzaamheid en onderwerping zonder zekere agting en eerbied voor dat Oppergebied ? En eindelyk, welke kan die agting en eerbied voor het Oppergebied zyn, indien de gemoederen van alle Ingezetenen met deze dwaling, even als met ■ F 5 ene  99 OVER OB GELYK HSI9 W »L, ene pcst' befmec zyn» dat alle burgers en iamoofdli Èt7Xteatn'' 111 dle °PziScen> even gelyk of 'JW-zyn, of moeten zyn? rykere en aanzienlykere met werklieden en dagloners; oudere en door ondervinding doorleerde mannen met jongelingen en aankomelingen; kundigen en doorzigtigen met dommen en onkundigen; regenten met ambtelozen; ja dat allen met allen en onderling volkomen gelyk zyn, en voor gelyk moeten gehouden en geagt worden ? Wat zou men tog van zodanig Krygsleger moeten oordelen, waarby de nieuwelyks aangeworvene en opgeraapte aankomelingen met de door ondervinding en oeffening ervarene en door het oorlogsvuur menigmalen geharde krygslieden; de gemene Soldeniers met Corporaals en Sergeanten; Vaandrigs met Hoplieden; Hoplieden met Overftens, en Overftens wederom met den eerften Veldheer, op gelyken voet wilden gerekend worden, en gelyke magt en gezag wilden voeren? Zou dit een krygsleger, zou dit met veel eer ene zamengeraapte bende, en ongebonde hoop van gewapende lieden zyn, even daarom meer te dugten en des te gevaarlyker, om dat zy gewapend zyn? Mogelyk zullen deze aanmerkingen aan zommigen al te klaar en te duidelyk voorkomen, om zo breedvoerig behandeld en aangevoerd te worden; maar de overdrevene zucht van zommigen tot ene volstrekte gelykheid, die onmogelyk is, moet deze onze herinnering en tempering verfchonen. Ja, de burgerlyke ongelykheid, de Oppermagt, is niet al- leen  DEK MEN5CHEM, £ï leen niet fchadelyk, maar zelfs nuttig, hei!- fc zaam, voortreffclyk, noodzakelyk. Zyishet, E"»' die de kwade begeertens, de mode wellust de onregtvaardigheden en allerlye uitfpattende ongebondenheden der bozen incoomt en inteugelt; zy is het, die het leven van onfchuldige burgers en ingezetenen, die hun lyf, leven , eer, goederen en bezittingen, en al wat enen iegelyk dierbaar is, b^fêhermt, befchut en verdedigt; zonder welker behoud en zekerheid geen burgerllaat meer een burgerftaat, maar ene hoop bandeloze itruikrovers zyn z u. Waarom de fchrandere montesqüieu te regt oordeelde, dat de ware Gelykheid en vryheid der Burgeren door niets meer belaagd en gedrukt wordt, dan door ene overdrevenc Gelykheid zelve (*). En hier komen, zo ik my niet bedrieg, de navolgende regels van pope; Ook wel te pas: Dit's de aart der Eigenmin, zy hoort naar recht nog reên; Wat hebzucht, wellust wenscht, en fiaat- zucht, hoopt ze op een; Maar een gelyken aart, alom den Mensch gegeven, Veroorzaakt wetten, die zyn' neigingen wéérftreeven, Hoe kan hy dag en nacht behouden 't geen hem (Ireelt, ' Wan- {*} Montesq. FEfpr. des Loix, Liv. VIII. chap. 3. Vergel. rousseaü Ctnlr.Ste. Liv. I. chap. S.  9Z OVER. DE GELYKHEID Jk, ***JJ de^erke ™fi> wanneer de zwakke ^Kan^ begeerlykheid die van alle and're* Wat baat kern eenen wil in fpyt van duizend witten P By legg' zyn' vryheid dus om veiligheid aan band; DCpandaakt Algemeen voor elks ponder Boor zelfsverdeediging wierdt hy ter deu^d verweezen; ° ^beTe'ezen g°edheïd zelf z?n koningen Sin ts/loop ook de Eigenmin naar and're pa, den heen: 1 Zy vondt 'er haar belang in dat van't Algemeen (*). h Dus 00 So drives Self-love, thro' jnst and thro' uhjust lo 011e man'spow'r, ambition, iucre, lust:' The fame Self-love, in all, becomes the caufe Ot what reftrains hiin, gouvern'ment and laws For, what one likes, if others Iike as well, What ferves one will, when many wills rebel = How shall he keep, what fleeping or awake' A weaker may furprife, a flronger take? His fafety raust his liberty reflrain; Al join to guard what each defires' to gain, ïorc d into virtue thus, by felf-defence Ev'n Kings learn'd juflice and benevolence; }>elf love forfook the path it first putfu'd And found the private in the public good' Pope Ep, III, vs. 269-^-282  der menschen. 93 Dus vindt zich de Gelykheid, welke op ene L zekere wyze en in zekere mate door het bur- r>i^EL' fjerlyk Opperbewind wordt gekrenkt, en als-ö*»/4*'t ware gedrukt, door het gezach van dat zelfde Opperbewind, door de gelykmatigheid en regt vaardigheid der wetten, wederom voortreffelyk herlleld (*). En, indien al het oppergebied en de ongelykheid in den burgerjiaat enige nadelen heeft, zo als ligttlyk wegens de onvolmaaktheden der menfchelyke zaken gebeuren kan, dan worden die nadelen door zeer vele voordelen rykelyk opgewogen, en byzonderlyk door het regtmacig beleid van enen wyzen Wetgever vergoed en verzagt. Laten wy dus niet alle ongelykheid, maar alleen de onmatige en onregtvaardige ongelykheid; niet alle burgerlyk oppergezag, maar alleen de febandelyke onderdrukking en fnode geweldenary, veragten! Na dit onderwerp op deze wyze onderzogt en nagefpoord, en tot meerdere ontwikkeling van den waren aart en natuur der gelykheid, ook teffens die van de natuurlyke en burgerlyke ongelykheid, te hebben nage* (*) „ Dans 1'etat de la nature, les hommes naisfent „ bicn dans 1'egalité , mais ils n'y fauroient refter. La „ Societé la leur fait perdre, et ils ne redeviennent M egaux, que par les loix." Montesq. l'E/pr. des Loix Liv. III. ch- 3. C'eft precifement paree que „ la force des chofes tend toujours & detruire fegali„ té, que la force de la legislation doit toujours ten«, dre a la maintenir." R o u s s. Contr. Soc. Liv. II, gedeelte der voorgeftelde fin/dj}. Vraag aldus te kunnen beantwoorden < name* lyk: 9, Dat de Menfchen in dien zin met elkande** „ ren G.lyk zyn, dat de regten en plig„ ten, welken uit de algemene natuur der „ Menfchen voortvloeijen, even Zeer en „ gelykelyk tot alle menfchen behoren: „ dat de menfchen derhalven gelyk zyn, vooreent, in den ftaat der natuur, voor 3, zo ver, nog enige byzondere naruurly,, ke betrekking, nog enig regtmatig be« ding en overeenkomst; en, ten ande» ren, ook in de burgerlyke zamenleving, „ voor zo ver nog enig regtmatig bedingt » nog de aart van de burgermaatfchappy „ en het burgerij k oppergebied zei ven, „ aan zommigen boven anderen, enige „ byzondere regten heeft gegeven, of „ ook enige byzondere pligten opge* „ legd." En deze oplosfing der voorgeftelde Vrage is niet alleen op zich zelve zeer gewigtig, maar ook vooral nuttig en gefchikt om den waren aart en de zekere grenspalen van alle Opper* magt, byzonder van het hoogst bewind, in de Burgermaatfchappyen af te bakenen, en daar uit de eerfte grondwetten der Burgermaatfchappyen af te leiden. Dit vleijen wy ons, dat alsdan ten duidelykften zal blyken, wanneer * w;  der menschen» 95 wy in de oplosfing van het twede gedeelte der i. Vraag zullen hebben aangetoond, welke de OE5£X* byzondere regten en pligten zyn, dkSao/ijt, uit de gelykheid der menlchen voortvlceijen? Tot welke oplosfing wy thans zullen overgaan. TWE-  QÖ ÜVEK DE UEQ'tpti EN PLIGTEN TWÈDE DEEL WELKEN DIE REGTEN EN PLIGTEN ZYN, DIE UIT DE GELYKHEID DER MENSCHEN VOORDVLOEIJEN. EERSTE HOOFDSTUK. Over de eigenlyke Regten en Pligten, die uit de Gelykheid der Menfchen voordvloeijen, en in den flaat der Natuur kragt hebben. ir. f\ DitL, v>fns geheel onderzoek wegens de gelyk* Hoofdji.hhid der menschen is daar toe ondernomen ; vooreerst, op dat de natuur, ftaat, waardigheid en Gelykheid der menfchen, byzonder de ware aart en maat van die gelykheid, in 't algemeen, zou blykbaar zyn: ten anderen, opdat de eigenlyke regten en pligten  DER. GELYKHEID. fff. Ten duidelyk zouden gekend worden, wel- ir, ken byzonderlyk uk die gelykheid voort- DEEL* vloeijen. Daar wy derhalven in de eerfte af-itos/rf/?*. deling, zo naauwkcurig als ons mogelyk was, die gelykheid der menfchen zelve hebben ontvouwd en bepaald, zo laat ons nu in dit twede Deel de byzondere regten En pligten dier gelykheid nafporen. In die onderzoek is deze orde de gevoegelykfte $ dat wy eerst van den Natuurftaat, en vervolgens van den Burgerftaat, handelen; en vooral ons toeleggen , om de regten der menfchen in beide die ftanden te ontdekken: welken, naauw opgefpoord en eens gevonden zynde, zal het gemakkelyk vallen, als van zeiven ook die pligten te kennen, welken tegen die regten zyn overgefteld en daar aan noodzakelyk beantwoordem In de oplosfing van het eerfte gedeelte der gewigtige Vraag vleijen wy ons dit navolgende betoogd te hebben: „ Dat de menfchen in dien zin met elkan„ deren gelyk zyn, dat de regten en plig„ ten, welken uit de algemene natuur der menfchen voortvloeijen, even zeer „ en eenpariglyk tot alle menfchen be?() horen: dat de menfchen derhalven gé„ lyk zyn, vooreerst, in den .ftaat der „ natuur, voor zo ver gene byzondere „ natuurlyke betrekking, nog enig regt„ matig beding en overeenkomst; en, ,', ten anderen, ook in den burgerftaat, „ voor zo ver nog enig regtmatig beding G »nog  98 OVER DE REGTEN EN FLIGTEN „ nog de aart van de burgermaatfchappy „ en het burgerlyk oppergebied, aan „ zommigen boven anderen enige byzon„ dere regten heeft gegeven, of ooic eni„ ge byzondere pligten heeft opgelegd." Het blykt dus ten duidelykfte, indien men alle byzondere en toevallige betrekkingen en bedingen ter zyde ftelt, dat de menfchen in den ftaat der natuur onderling met eikanderen gelyk zyn; dat zy derhalven, allen dezelfde regten genieten, en aan dezelfde pligten gehouden en verbonden zyn : en dus ook vervolgens, dat, voor zo verre nicmant, in den Haat der natuur, enig byzonder bewind, macht of oppergebied, over anderen heeft; ook niemant in zo verre door de natuur onder de gehoorzaamheid van iemant anders is gefield. Deze gelykheid der menfchen in 't algemeen dus vooraf betoogd en onwrikbaar vast gefield zynde, zal het nu onze taak zyn te beproeven, of wy die eigenlyke en byzondere regten en pligten kunnen ontdekken, welken uit die gelykheid (*)» zo wel in den ftaat der natuur, als vervolgens ook in den burgerftaat, voordvloeijen. I. Voor eerst dan, wat den Natuurftaat betreft, de gefteldhcid van dit Heelal is zodanig, dat de lichamen door de noodzakelykheid van - , . , i • ■ r, (*) Want andere regten en pligten, hoe voortreftelyk ook, hoe gewigtig, hoe belangryk, mogen hier in geen aanfchoiuv komen, wil men ftipt by de voergeftelde Vraag blyven. rr. BEEI. , I, jfleo/JJl.  DER 0>S UK HEID. 99 Van natuurlyke regels of phyfifche wetten; de rï„ redenloze dieren door natuurdriften (inftinceen) (*); maar de menfchen door zedelyke#»<2/^« wetten, beftierd worden. Daar nu deze zedelyke wetten niets anders dan de algemene en volllrekt gelyke natuur van geheel het menschdom ten grondflag hebben; zo kan het niet anders zyn, of die regten, welken die wetten aan den mensch toekennen, en die pligten, welken zy gebieden, moeten alle menfchen even zeer*en gelykelyk aangaan» Hier uit volgt dan al terftond dit regt, deze pligt, dit voorfchrift, „ Dat niemant vermag ,, van enen anderen de nakoming van die wet„ ten te eisfehen, welke hy zelve vertreedt en „ verkragt; dat zulks te eisfehen, niet alleen onbillyk, maarten enenmale onregtvaardig, zou zyn." Hier uit erkent men dan ter-, ftond de kragt van die bekende zedelyke les, welke op genen anderen grond, dan dien der gelykheid, rust; te weten: ,, Al wat gy wilt, dat u niet gefchiedt, doet zulks „ aan genen anderen." Hier uit voelt men dadelyk dat byzonder en eigenaartig regt, en de daartegen overftaande pligt der gelykheid: welk, hoe ruim ook, egter in deze woorden kortelyk kan bevat worden: „ Dat „ al wat anderen, met ons gelyk zynde,, van ,, ons kunnen vorderen, dat zelfde wy ook, „ met het volkomenlte regt, van hun kunnen „ eisfehen; en zy ook even zeer verpligt zyn „ dien (*) Zie ook pope Bp. III. Ys. pp ea volf. G a  ioo over de regten en plïgten jdeel " die" cisch te laten gelden> en daar aan ce ' „ voldoen." tioofdji. En dit regt der gelykheid, en de daar tegen overgaande verpligting, zyn zodanig, dat zy, • vooreerst, niet alleen tot alle menfchen, in l gemeen befchouwd, betrekkelyk zyn, maar ook op byzondere tyden, plaatzen, perfonen en op byzondere betrekkingen, ene toepasfing gedogen. Want, al befchouwt men de menfchen enkel en op zig zei ven, en dus in 't afgetrokkene; dan zyn zy evenwel ook in dien zin allen gelyk, dat, wie van hen , ten enigen tyde, in enen byzonderen ftaat en omftandigheden mogt komen, wie van hen of echtgenoot, of vader, of kind mogt zyn, of in enigen anderen tocftand of betrekking zig mogt bevinden; deze terftond alle dezelfde regten zal genieten, als mede aan dezelfde pligten zal verbonden zyn, welken de Natuur aan alle echtgenoten, aan alle vaders, aan alle kinderen, en diergelyke betrekkingen meer, toekent of oplegt. Tentwede, gelyk ons geheel onderzoek, even zo, gaat dit regt van Gelykheid , 'c welk wy nu ftaven, en de daar aan beantwoordende verpligting, ook gehele volkeren aan. Uit het welk terftond voordvloeit, dat geen volk op den aardbodem van een ander volk enige byzondere eerbewyzing kan vorderen, die hem niet vooraf door de ene of andere duidelyke overeenkomst toegezegd, en door die toezegging verkregen is. Waar uit dan teffens kan worden opgemaakt, wat men te denken hebbe aangaande bet zogenaamd regt van rang of voorrang onder de Volkeren. Immers die  der gelykheid. IOI die voorrang is niet dan ene ydele hersfen- n. fchim, voor zo ver dezelve niec voormaals, DEiEL» door een uitdrukkelyk of ftilzwygend beding,Haofdjt. was opgedragen en geftaafd geworden (*). Op dit regt van gelykheid ftcunde ariovistus, wanneer hy , wel moedig, op hogen toon, en mogelyk trotsch, maar met volkomen regt, aan de Gezanten van julius c«sar antwoordde: Dat, indien hy zelve iets van Ccefar te vragen hadde, hy dan tot hem zou komen : maar nu, daar Cafar iets van hem begeerde , hy dus den Romeinfchen Veldheer by zig zou verwagten (f). II. Met de gelykheid der menfchen is ten naauwften hunne vryheid verknogt, welker aart en natuur reeds uit de voorgaande Helling ligtelyk wordt gekend, en als van zeiven opgemaakt. Want zy, die met eikanderen gelyk zyn, dat is, die door genen anderen band, dan dien der algemene menscbheid, onderling verbonden zyn; die dus in gene de minfte byzondere betrekking liaan, of enig beding met eikanderen hebben aangegaan, en daarom den enen boven den anderen geen byzonder regt hoe genaamd hebben; die menfchen (zeggen wy) moeten noodzakelyk zo vry zyn, dat zy aan niemant, dan aan God alleen behoeven te gehoorzamen, en rekenfchap verfchuldigd zyn; dat zy derhalven van genen wenk van een enig mensch afhangen, maar (*) PnFEND. de Reh. Suec. Lib. VIII. §, pen. (f) CiESAR de Bell, Galt. c?p, 34. G 3  2 03 over de regten en pligten •ft, maar enkel en alleen naar hun eigen goedvinpB*L' den mogen leven; en daarentegen ten duurit© Hoofdp. verpligt zyn, aan eikanderen het volkomen genot dezer vryheid ongefïoord te laten finaken. Uit dit regt van vryheid vloeit wyders ook voord het algemeen regt van den mensch, om, zo dra hy tot rypheid van jaren is geko, men, een ieder voor zig zeiven te beflisfen, welken levensitand hy verkieze ; ook het recht, om al wat hy geleerd en uitgedagt mogt hebben , zulks of voor zig te houden , of het geen hy mogt oordelen ook aan anderen nuttig te kunnen zyn, om te weten, dat vryelyk te openbaren , en voor het dagligt te brengen. In de daad, de zugt tot vryheid is niet alleen, zo wel aan al het gedierte als aan den mensch, door de hand der Natuur zelve ingeplant; maar zo groot is teffens hare kragt en zedelyk vermogen, dat niemant zig over enen anderen, nog ene fterkere over enen zwakkeren, nog ene meer doorzigtige over enen min behoedzamen, nog ene rykere over enen armen, nog die in deugd of vermogen mogt uitblinken, over andere minvermogende menfchen , zig enige magt of gebied, onder welk voorwendzei ook, moge aanmatigen. Ten anderen, zo groot, van zo veel vermogen, is de voortreffelykheid der vryheid, dat zy nimmer geheel afgeftaan, en aan eens anders eigendunkeJyke heerschzugt kan onderworpen worden, zelfs niet door zodanig enen, die zelve zodairigen gehelen afftand al eens, hoe ongerymd dan ook, zoude willen en begeren. Immers dit kan geen redelyke wil van een verftandig we«  der gelykheid. IO3 wezen zyn, maar zou veel eer voor een zin- ir. neloos beltaan moeren gehouden worden: en D^ welke kragt, welk zedelyk vermogen , zou zo-Moojujt. danige lïap kunnen hebben, toe welken geen befluit en beflisfing der gezonde reden, maar enkel onzinnige dwaasheid, iemant konde gebragt hebben? Ten derden , zo groot is de kragt der vryheid, dat, zo zy op ene onregtvaardige en fnode wyze, door vrees en geweld, ooit mogt ontnomen, bekneld, onderdrukt , of ontrukt zyn, een iegelyk mensch, ook daarom alleen, dat hy mensch is, die Vryheid kan te rug vorderen en weder opë'sfchen. Verders is het tastbaar en van zelve in het oog lopende, dat uit deze vryheid, die in den ftaat der natuur, zo wel aan alle volkeren, als aan alle byzondere menfchen, gemeen is en even gelykelyk toebehoort, noodzakelyk dit regt en deze pligt voortvloeit, dat een ieder vry volk zodanige wyze van regering en ftaatsbeftier voor zig mag verkiezen, welke het voor zig het best en heilzaamst oordele, zonder dat enig ander volk of vorst het minfte regthebbe, zig daaromtrend enig bewind, of gebied, of dwang, aan te matigen. En gefchiedde dit zomtyds eens anders, dan ware zulks het hoogfte onregt, het welk meft volkomen bevoegd is met kragt van wapenen en den kans van den oorlog te keer te gaan en af se weren. Dog het geen wy gezegd hebben, te weten, dat de eigene aart der vryheid medebrengt, dat een ieder mensch naar zyn eigen goedvinden leven en , al wat hem oorbaar dunke, doen Q 4 raagi  104 OVER DE REGTEN EN PLIGTEN ir. mag; deze (telling kan of mag niet anders verr>EEL,fl.a.in worc]ell ? dan voor zo ver hy niets tegen jioojjji.de wetten bedryve (*); niets tegen de vryheid van anderen onderneme; niets bella, het welk in eniger maniere enen anderen zou beledigen. Want (*) De wetten ("remmen dan de vryheid niet; ja zelfs nemen zy de gelykheid niet eens weg: in tegendeel, 't zyn de wetten, die deze beiden op de uitmuntendfte wyze befchermen. Want de menfchen zyn daarom vooral onderling gelyk, niet om dat zy onder gene wetten ftaan, maar om dat zy allen aan dezelfde wetten verpügt zyn te gehoorzamen. Zie hier voren N, I. Geheel anders, dan de Heer necker, fchryft montesquiku, op ene plaats, te voren reeds aangehaald, Over den aart der wetten VIII. B. 3. d.dat het de wetten zyn, die de gelykheid herftellen. Hoe onbedagtzaara drukt zig de Heer necker dan niet uit, wanneer hy, het Fransch opftel der regten van dfn mensch in 't jaar 1789 ontworpen, willende berispen, in zyn werkje: Sur l'adminiftr. pag. 207. zegt: „ Les hommes ne „ demeurent point libres, puisqu' après être fords de „ la dependance paternelle, ils pasfent Jbus l''empire „ des Loix, faites avant eux et fans eux!" Hoe onbedagtzaam gaat hy niet te werk, wanneer hy uit da wetten der natuur, die de eigendommen regelen, op deze wyze ene ongel rit heid tragt te bewyzen, pag. zqj. op 't einde: „ Les hommes demeuient en„ core moins egaux en droits, puisque les loix de „ propriêté font les premières, qu'ils rencontrent&c!" Even als of die wetten omtrend de eigendommen niet even zeer alle menfeheu gelykelyk verbonden! Even als of die wetten niet zo wel den kienen akker en genngen wyngaard vap den armen landman , als. de paleizen en lusthoven van de ryke lieden, befchermden en verdedigden! Zie ook hier na, in het volgend hoofdfluk, N. ÏÜV '  dek ge1ïüheid, 10$ Want de vryheid is een goed, Het welk rj» aan alle menlchen gemeen is, en eenpariglyk DE«» toebehoort; zo dat, al wie zig zou onderwm-Hoofdji, den zyne vryheid zo te misbruiken , dat hy die van anderen daar door tragtte te krenken, de vryheid door de vryheid zoude verdelgen : 't geen het allertegenftrydigfte, het fchadelykfte, en, daar zulks onder den fchyn van Vryheid zou gefchieden, het fchandelyktte is, 't welk ooit door iemant kan worden uitgedagt. Waar uit ligtelyk kan worden opgemaakt, hoedanig de gelykheid, het regt en de vryheid, van hobu es is; namelyk met anders dan een regt van allen tegen allen: 'c welk, waarlyk , gene vryheid, maar veel eer ene doemwaardige en zig zelve verwoestende losbandigheid moet genaamd worden, die zo verre van de vryheid af is, dat zy tille ware, en dien voortreffelyken naam alleen waardige, Vryheid krenkt, onderdrukt, overweldigt, verkragt, en onder de willekeurigfte overheerfching van allerlye moedwil en euveldaden en de verfoeilykfte geweldcnary der bozen doet zugten. Uk al het geen wy hier aangaande de vryheid betoogd hebben, kan nu de daartegen overgeftelde pligt omtrend dat geheiligd pand van zeiven genoeg worden opgemaakt, de pligt namelyk, van niets te doen, het geen dat regt van Vryheid op enigerhande wyze, meer of mi'n zou krenken of. verkorten. « III. Is de vryheid, welke wy zoeven befchrevtn hebben, zo voortreffelyk s en itrekt g 5 zy  106 OVER DE REGTEN EN PLIGTEN B-l zy haar vermogen en heilzamen invloed, door E£L' alle de Handen van het menfcnelyk leven, wyd *»«/»Aen zyd uit; niec minder moec zy, in de allergewigtigile zaak, ik meen, in den Godsdienst, heilig en onkreukbaar zyn. Hoe! Zou iemanc niet zeiven beflisCen , hoe hy God zal dienen, aanbidden, en de gevoelige dankbaarheid van zyn hart aan dat hoog, aanbiddelyk en weldadig We/en uitdrukken! Zal hy zeiven niec oordelen, op welke wyze en langs welken weg hy zyn eeuwig heil moet bevorderen ,* maar ene zo tedere, zo gewigtige, zaak aan de misvattingen van andere even bekrompene wezen? moeten onderwerpen ! 't Is waar, daar is maar éne God, en dus ook maar éne ware en enkelvoudige wyze om dien God te eerbiedigen en te dienen. Maar, hoe zeer dit op zig zelve onbetwistbaar is, hebben niet te min Onkunde, Bygeloof, Dwepery, en ook Staatkunde, uit verfcheidene inzigcen, velerly© foorten van Godsdienften uitgedagt en ingevoerd: onder welken 'er zommigen zyn, (en zulks fmert ons ten hoogden!) die zo wel met de grootheid, en ons eng begrip overfjhrydende voortreffelykheid, des Goddelyken Wezens pnbeftaanbaar, als den redelyken mensch zeiven geheel onwaardig zyn. Dog andere foorten van Godsdienst zyn wederom zodanig, dat, hoe zeer dezelve, in zommige leringen van geen of weinig aanbelang, in ons begrip te bovengaande Hellingen, of in nietsbecuidende uiterlykheden verfchillen, zy nogthang allen op enen waren en opregten eerbied, ont-, zag  der gelykheid. 107 zag en aanbidding van het Hoogfte Wezen ir. . , DEEL f. uitlopen. Hoofdjl. Laat de yv'raar in zyn waan, die uw geloof weérftreeft; *t Geloof van hem is goed, die zynen pligt beleeft; Het Menschdom moge in hoop, V moge in geloof verfchillen, Maar ware menfchemnin moet elk betragten willen. V Is valsch, al wat dit groot, dit eenig doelwit wraakt; En zeker, V is uit God, al wat den mensch volmaakt (*_). Maar wat ook de menfchen, een ieder naaf mate van zyn begrip en verftandsvermogens, omtrend de wyze en pligt van God te dienen, mogen oordelen; die moet onwrkbaar zeker en vast ftaan, dat een iegelyk mensch het volkomen regt heeft en moet hebben, om over zo grote en gewigtige zaak zelve vry en onbelemmerd naar zyne eigene gedagten voor zig en zyn geweten te befüsfen, en dat dus alle Godsdienst geheel vry en onverlet moet zyn, zo (*} For modes of faith let graclefs Zenlots fïght, His can't be wrong, whofelife is in the right. In faith and hope , the world wijl disagree , But all Mankin'ds concern is charity. All must be falfe, that thwart this one greatEnd, And all of God. that blefs mankind-, or mend. Pope Ep. III. vs. 3°5—3*°-  108 over de regten en pligten n. zo lang deszelfs oeffening geen ander mensch **h' beledigt. En deze vryheid om het Opperwelioo/dji.zm naar uitfpraak van zyn eigen geweten te dienen, is van zo groot aanbelang, dat, in welken ftaat of ftand, in welke byzondere betrekking, of zelfs ook ongelykheid, de mensch mag komen, die vryheid van godsdienst altyd zuiver, ongefchonden en heilig moet zyn , en op gene de minfte of geringfte wyze mag gekrenkt of bekneld, veel min geheel benomen worden (*). Voor het overige, welke hier wederom die pligten zyn, die aan deze onkreukbare vryheid van Godsdienst noodzakelyk beantwoorden, is nu niet moeilyk meer om op te maken: zy zyn niet anders, en kunnen ook niet anders zyn, dan die hoofdpligt, om, aan alle andere menfchen, van welken ftaat of ftand die ook zouden mogen zyn, dat regt van vrye keus en oefFening van Godsdienst, ongeftoord te laten genieten. IV. Gelyk de zugt tot geluk aan alle menfchen eenpariglyk gemeen is, zo moeten zy ook allen gelyk regt hebben om dat geluk te bekomen, te behouden, te vermeerderen, en zo veel mogelyk uit te breiden. Dit vloeit zo wel uit de gelykheid, als uit de vryheid, die met de Gelykheid ten naauwften verknogt is, als van zeiven voord. Immers de Gelykheid vordert ten fterkfte, dat zodanig regt of aan niemant, of aan allen eenpariglyk worde (*) Zie ook het volgend Hoofdftuk, N. VIII,  der gelykheid. 100, worde toegekend; en de Vryheid brengt nood- Ir. zakelyk mede, dat een ieder mensch over de deel, wyze van zyn levensonderhoud, zyn beftaan i?,,,^». en middelen van zyn geluk, te bevorderen en te bewaren, naar de beflisfingen van zyn eigen oordeel zig moge gedragen. Maar zodanig is nu de ftaat van 't Menschdom, dat zy hun leven niet kunnen onderhouden zonder hulp en gebruik van ene menigte noodwendigheden en behoeften , welke door de milde Natuur even daarom tot gemak en vermaak der menfchen in ruime mate voortgebragt, en door het vernuft der menfchen vermeerderd is. Vooreerst hebben dan ook alle menfchen gelyk regt, om uit dien voorraad der gunftige Natuur, naar zi°- te nemen, en in hunnen eigendom over te brengen, alle zodanige, aan niemant nog toebehorende zaken, welken een ieder moge oordelen, zo tot de noodwendigheden of 't gemak , als ook tot veraangenaming en verkwikking van dit leven, nodig te hebben, ook zelfs in ene zo ruime mate en overvloed, om daar door in ftaat te zyn, van ook anderen te kunnen voorzien en te hulp te komen. Ten anderen , om die zelfde reden hebben alle menfchen even gelyk regt, om metdewettig verkregene zaken en goederen naar goedvinden te handelen; die te verbruiken, te verhandelen, te verruilen, te fchenken, te verhuuren of te verkopen, naar dat zulks aan een iegelyk raadzaam toefchyne (*). Eindelyk heb- C*) Hier uit blykt dan wederom, 't geen wy te yo-  iio over de regten en pligten ti. hebben alle menfchen een gelyk regt, Eï,1'1 om verders ook ce doen, al wat niemanc beledigt, en al wat een iegelyk voor zig nuttig, heilzaam en wenfchelyk agt. Want hier ter plaatze alle de gelyk e regten der menlchen , zo in het aangaan van huwelyken, en in het opvoeden van kinderen, als in het fluiten van overeenkomlten, en het nakomen van wettige bedingen; in het handhaven van zyne eer en goeden naam, en wat diergelyke duizende zaken meer zyn; die gelyke regten, welken dus in 't oneindige kunnen uitlopen , hier allen op te tellen, zou zo overbodig en nutteloos als vervelend zyn. Die hoofdtrekken zyn hier genoeg, die den oplettende en verfhndige lezer de gevolgen wel in 't verfchiet maar egter genoegzaam vertonen, om, indien hy lust hebbe, zelve die uit de gelegde gronden op te maken. Immers is geneYchryfwyze zo vervélende, als zodanige, die alles zo voor den lezer kaauwt, dat niets voor zyn werkzoekend vernuft worde overgelaten. En ook hier is het dan niet moeilyk, de tegen overgeftelde peigten, uit het betoogde regt, zonder veel omwegen, af te leiden. Maar voren in de aantekening bl. 102. hebben aangemerkt, dat de wetten der natuur, die de eigendommen regelen en bepalen, alle menfchen op enen gelyken voet verbinden; en dat de Heer necker dus in zyn boven aangehaald werk^ bl. 207 en 208. hier uit gene ongelykheid, maar veel eer ene gelykheid onder de menfchen hadt moeten afleiden.  fea* GELYK II E ï 0. 11$ Maar mogelyk zal iemant ons hier berispen, H. omtrend het geen wy wegens de aanvaarding en D,*L' verkryging van goederen in den ftaat der na Hoafdfl» tuur beweerd hebben, even als of dat maar zo los en onbedagt, en zonder grond, ware voorgefteld. Dog het zal ons niet zeer moeilyk vallen, by dóorzigcigen dit ons gevoelen » te verantwoorden. Immers, wy ftaan toe, dat rousseau allen eigendom verwerpt; en dat hy al wat een ieder het zyne kan noemen , uit den ftaat der natuur als in ballingfchap verjaagt. Dog dit moge die vernuftige man doen; ik betwiste hem deze vryheid niet; maar ik vermag my zeiven met geen minder regt even gelyke vryheid toekennen, om die leer van rousseau voor een roekeloos beftaan, en meer voor de ydele verbeelding van enen flapenden dromer, dan voor het fchrander doorzigt van enen bedagtzamen Wysgeer* te houden: ten zy iemant mogelyk bewere, dat die gevoelen met den gehelen leertrant van dien welfprekenden Schryver overeenftemme, alsdie met zyn fpelend vernuft den gehelen mensch getragt heeft weg te redeneren, en niets meer, van hem, dan flegts een woest dier,,over te laten (*;. Maar evenwel, hoe zal iemant, vraag £*) „II paroit d'abord, que les hommes dans eet „etat n'ayant entre eux aucune forte de relation mora„le, ui de devoirs connus, ne pourroient être ni bon» „ni mechans:'! zyn de woorden van rousseau fur fOrig. de Flnegal. p. 38. 39. Waar uit tenens blykt, hoe ichadelyk alle valfche grondftellingen zyn , uit welke» niet dan valfche gevolgen kunnen worden afgeleid.  112 OVER DE REGTEN EN PLIGTEN tii Vl'aaf ik' in den natuurftaac zeiven, of enen i ' appel, of enige andere vrugt, van enen boom «Wplukken om die re nuttigen; of, hoe zal hy in dien natuurftaat den overwonnen leeuw of beer den huit ontrukken, om zig met denzelven tegen de koude te dekken; of hoe zal hy zelfs een onderaardsch hol innemen, om in het zei ven voor zig een verblyf te kunnen vinden, mdien hy anderen niet vermag daar van af te weren en uit te fluiten ? En evenwel, m dit regt van uitfluiting en afwering van anderen, is eniglyk en alleen het waar en oorfprongelyk denkbeeld van Eigendom vervat en opgefloten. Dog deze eigendom, welke eersc maar !fid; . V°or het oven'ee begaat de Heer necker fur l admmfir. p. s i o. dezelfde dwaling, wanneer hy fehryft: „On lm prouveroit d'ailleurs aifement dans ce fiécle „de philofophie, que la proprieté n'eft pas un droit „naturel, mais un droit etabü par la Societé " Ten zy de Heer necker mogelyk voorhadde, 'met de wysgeerte dezer eeuw den fpot te dryven. Wat ook hier van zy; zou dan in den ftaat der natuur geen eigendom bekend, of van enige kragt zyn? Zouden dan zy, die eikanderen in den grooten oceaan ontmoeten, den een den anderen met goed regt bedélen en beroven? Zouden dan de volkeren, die immers in den ftaat der natuur leven, gene goederen nog landfchappen hen in eigendom toebehorende, kunnen hebben? Welke ene bedriegelyke frelling - we]k een ydel denkbeeld en vol van dwaling! Hoe veel beier zou het dan zyn, dat zy , die de leer van den groten huig de groot berispen en veragten, liever zyne leerftellmgen in zyn voortreffelyk Recht var Fredècn Oorlog, II B 3. 6. 7 en 8. hoofclft. eerst wat overdagten en bepeinsden!  BEU GELYKHEID, 113 maar in weinige zaken, en meesral in roerende rt. goederen cn tilbare haven aanvong, lirekte zig D**** wel dra tot allerlye zaken, en eindelyk ook toiHoa/dji. gehele volken en itreken lands uit. 't Geen nu verders uit deze grondftellingen, nopens het regt der volkeren, om den oceaan te bevaren en te bevisfehen; om onbekende of onbewoonde landen te naasten; om overal enen vryen en onbelemmerde koophandel te dryven, en wat dies meer is, voortvloeit: dit zal niet nodig zyn, hier thans in 't brede te ontvouwen (*). V. Verders fpruit ook uit deze gelvkheid der menfchen een algemeen regt van zelfsverdediging, dat is, een regt van te eisfehen, dat niemant ons lyf ofleven belage of geweldadjg aanrande; dat nie« mant onze vryheid knelle of overweldige, nog ons onze goederen ontrovc: met één woord, dat niemant ons enige verongclyking aandoe; wordt hier tegen aangegaan, dan hebben wy, uit kragt van die zelfsverdediging, het volkomen regt, die verongelyking met allerlye noodweer, ook met geweld, en zelfs, is het nood, met den dood van den belediger, te keer te gaan. Niets is dan zekerer, dan dat, in den ftaat der natuur, een iegelyk ayn eigen regter en verdediger is. En hier mede is dan ook teffens het regt van den beledigden verknogt, om van enen iegelyk belediger te eisfehen, dat hy alle toegebragte fehaden vergoede: en de belediger is hier toe volkomen 7As ï> e e s. e 0 t's Vrye Zee, li  2 14 over de regten en pligten Jjjj gehouden. En deze leer, hoe zeer hier maar 2. 'kortelyk aangeftipt, wyst ons den egten en ■flw/rfi».eerften bron aan, uic welke alle oorlogs regten en pligten onder de volkeren voortvloeijen. Dit kan, dit behoeft hier maar enkel te worden aangeroerd; en geenzins ■breedvoerig ontvouwd en uitgelegd. VI. Laten wy eindelyk, om alle verdrietige langwyligheid te vermyden, en den Lezer met de ontvouwing van al dat geen, het welk hy zelve uit het betoogde gemakkelyk kan en liever zelve wil afleiden, niet te vervélen nog te vermoeijen , de overige k e g- ten en pligten der gelykheid nU zakelyk by een trekken. Nimmer kan dan, door enigerhande wyze van onderzoek, duidelyker blyken , wat de Natuur aan alle menfchen algemeen en eenpariglyk gefchonken heeft, dan, indien wy de ■vermaagfchap van het menschdom , en zyn deelgenootfchap aan ene en dezelfde natuur overwegen i uit welk deelgenootfchap aan dezelfde natuur noodzakelyk ene algemene gelykheid van allen, en uit die algemene Gelykheid wederom algemene en eenparige regten en pligten ontfprui- ten. Op dezen grond zegt iemand by den beroemden Blyfpelfchryver plautus (*) niet ten onregte: Ik ben een mensch, zo wel als gy f the French Revtluthn, by thoma s H 5  122 OVER DE REGTEN EN PLIGTEN fc "'l fchranderen Schryver in zo ver toe, dat ik 2. ' wel erken, dat om grote en gewigtige redenen Moofdji.de ftaarsgefteldheid en regeerwyze door een Volk kan worden veranderd; maar geenzins,dat ik die Helling zou goedkeuren, dat de nakomelingfchap door geen verdrag der voorouderen, hoe genaamd ook, zou kunnen verbonden worden. Immers, indien men dit dryft, dan zie ik niet, welke kragt de overeenkomften der Volkeren, welk gezag hunne verbonden, ooit hebben kunnen. Waarlyk, het komt my voor, dat den Heer pa ine hier ontflipt is, 'r. geen nogthans zo wel alle Wysgeren als Staatsmannen beftendig geleerd hebben, dat een iegelyk Volk ene zedelyke persoon is, welke altyd dezelfde blyft, hoe zeer enigen Zyner byzondere Leden en Burgers naar elders vertrekken of ftirven, en hoe zeer daar tegen wederom anderen geboren worden, of van elders by den Burgcrllaat aanko-, men, en dien worden toegevoegd. Immers dit deedt den fchranderen en ftaatkun dirken Gefchiedfehryver tacitüs in het III."B. van zyne Jaarboeken, 6. hoofdft. fchryven: dat de regeerders wel ftervelyk, maar de burger ft aten eeuwig waren: welke gewigtige leerftelling de onltervelyke huigdegroot, in zyn meermalen aangehaald Regt van Vrede en *atne, Secretary for forcing af airs to Congres in the American fVar and author of the JVork, intitled Common Senfe. Second Edition. Philndelphia 1791. I>. 83 et 84. En p. 115.. der Franfche Overzetting,  der gelykheid. 123 en Oorlog, tt B. 9. d. §. 3- O zo wel met rL dugtige bewyzen geftaafd, als met hec gezag s der fchranderlte mannen der oudheid, hekrag-ffw/^tigd heeft. Maar (om weder op onzen weg ce rug te treden), wat de zulken aangaat, die in enen reeds gevestigden Burgerftaat geboren worden, dezen hebben, zo dra zy tot enen rypen ouderdom zyn gevorderd, het regt om, of den Regeringsvorm en Staatsgefteldheid, die zy vinden, goed te keuren, of, mishaagt hen die, dan naar elders te verhuizen. Eindelyk moet ook dit geheel onbetwistbaar zyn, dat, de ganfche Burgermaatfchappy ontbonden zynde, 'er geen Burgers meer overig, maar zy allen nu wederom eniglyk en alleen Menfchen zyn, welken thans tot die gelykheid van ftaat zyn wedergekeerd, die wy in 't voorgaand hoofddeel zagen, dat in den ftaat der Natuur onder de menfchen ftand grypt. Wat nu de pligten van de Gelykheid aangaat, die in den burgerftaat tegen dit betoogde regt overftaan, dezen kunnen nu uit het alhier verhandelde ligtelyk worden afgeleid. II. Zo dra ene Burgermaatfchappy is aangegaan en gevestigd, dan is het zeker, dat de gelykheid onder die genen, welken van Menfchen, hoedanig zy te voren enkel waren, nu ook teffens Burgers zyn geworden, daar jlpor enigzins verminderd is en ingekrompen; al- (*) Vergelyk lkibnitz Oper. Tom. It. Part. III. p. 86. qu. 13.  124 over. de regten en pltgten dk, aIh,?eweI eniS'yk e" ^Ieen in die opzigten, in Mm ^ *y verminderd en ingetoomd konde W-worden. Daar zyn tog zodatdge eigenfchappen_, die zo noodzakelyk, zo onöntbeerlyk en onmtwischbaar tot het wezen van den mensch behoren en met zynen ftaat en waardigheid zo onaffcheidelyk verenigd zyn, dat zy nog aan den mensch ten enenmale benomen, of ook zelfs niet in het geringfte gedrukt of gekneld kunnen worden, of de gehele mensen zelve zou daar mede ogenblikkelyk verdwynen. Zodanig iets hadt seneca in 't oowanneer hy in zyn I. B. Over de zagtmoedigheiïl 18. noofdft. naardellomeinfche zeden, wegens enen flaaf dit navolgende fchreef: Daar teven ehen slaaf alles geoorloofd is, is 'er «V thans iets, het welk door dat regt, V geen a llevende en gevoelige wezens met eikanderen gemeen hebben (*>, tegen den mensch verboden wordt. Deze zaken zyn het dan, welken zo ver boven het bereik van alle menïchelyke gebied, en dus ook wan de bureerlvke oppermagt gefteld zyn, dat zy door gene mftelhngen van menfchen, of ftaatsbefmiten van Oppergebieders, kunnen verwrikt of verbogen worden. Hier in zyn dan alle de leden van den Burgerftaat, zo wel Regeerders, als gemene Bur-ers en Ingezetenen, met eikanderen volkomen gelyk: by voorbeeld, in de vryheid van Godsdienst, van welke wy in 't V0OT' heid*nieStENE<:A tniskei'^e da" de reSten d<* Ge)yk>  DEK. GELYKHEID. 125 *t voorgaande hoofdftuk, N. HL reeds gefpro- gr ken hebben, en naderhand in dit houfdftuk, N. VUL nog opzettelyk zullen fpreken. KpSoofdfl. hier uit volgt dan ook dit noodzakelyk befluit, dat zodanige burgerwetten, welken tegen de algemene natuur der menfchen aanlopen, geen de minde kragt kunnen hebben ; ja, dat gene andere burgerwetten ooit kunnen gelden, dan die haren oorfprong van die menfchelyke natuur zelve ontlenen. Te regt merkt de vvysgerige Staatsman cicero Over de Wetten, I. B. 16. d. aan, dat, indien enkel de bevelen der volkeren, de geboden dervorften, en de vonnis f en der regters, in ftaat waren het regt te doen geboren worden, het dan regtzou zyn te flropen, over/pel te bedryven, enen ■valjchen uiterften wil te verdigten, zo dra zulke zaken door de ftemmen en beftisfingen van ene vergaderde menigte wierden goedgekeurd. En die zelfde welfprekende Redenaar vermaant in zyn III. B. Over de Pligten, 17. d. dat de burgerwetten moeten ontleend worden uit de beste voorfekriften der natuur en waarheid. Ik mag niet veronderftellen, dat de pligt van alle burgers, en ook byzonder van Staatsbeftuurders en Overheden, ter handhaving van dit betoogd regt, den verftandigen lezer nog kan ontllippen. III. Daarenboven , hoe zeer de Burgers en Ingezetenen verpligt zyn, aan het ftaatsgezag te gehoorzamen, en zig daar door noodzakelyk met de Overheden en Staatsbeftierders in enen ongelïk en ftaat gefteld zien, zyn zy  ï2ö over de regten en pligten" m zy nogthans in enen anderen zin en betrekking,*£SBL'namelyk, als gemene Burgers met gemene mofdji.Burgers vergeleken, inden burgerftaat onderling met eikanderen gelyk: want gelyk zy als Menfchen in den Natuurftaat aan dezelfde wetten der Natuur verbonden waren, zyn zy nu in den Burgerftaat, als Burgers befchouwd, allen aan dezelfde burgerwetten onderhevig* cn dus met eikanderen gelyk, Zy genieten dus allen het zelfde regt, en liggen allen eenpariglyk onder den zelfden band van burgerlyke verpligtingen : en, even als de Burgerwetten alle leden van den burgerftaat op den zelfden eenparigen voet tot gehoorzaamheid verbinden, zo moeten die zelfde wetten ook alle onfchuldige Burgers en Ingezetenen eenpariglyk verdedigen en befchermen (*). En deze gelykheid der Burgers is dikwyls door het gezag der burgerwetten uitdrukkelyk geftaafd. Zo was in de wetten der XII Tafelen by de Romeinen geboden, dat gene uitzonderingen of byzondere regten mog- (*) Men vergel. Vlnflruction de fa Majefii Imperiale Catherine II. pour la commis/ion chargée de dresfer le projet 1'" niets ondragelykcr voor enen vryen burger RoofJft. ftaat. En elders zegt hy: Onze voorouders hebben niet gewild, dat 'er wetten zoudengemaakt worden tegen enkele menfchen; want dat is ene uitzondering, een byzonder regt: niets is onregtvaardiger, dewyl de aart, eigenfchap en kragt, van ene wet hier in is gelegen, dat zy een bevel voor allen is C*). Zoude ik, na dit betoogd regt der gelykheid, welk regt in den Burgerftaat zelve ook ongekrenkt overig is, nu nog de pligt tot voldoening aan dit regt behoeven te betogen? IV. Hier te voren, in den aanvang van dit hoofdlluk, bl. iao. leiden wy ook nog dezen gewigtigen grondflag: „ Dat de natuurlyke „ Gelykheid der Menfchen nog in alle bur„ gerftaten ongekrenkt overig is, ten zy de „ aart en eigenfchap van de burgerlyke maat„ fchappy die Gelykheid noodwendig moet in„ tomen en beperken." Maar zy, die tot het bellier van enen burgerftaat zyn geroepen, zyn dit alleen in zo ver, dat is, zy zyn alleen in zo ver Staatsbeftierders, Overheden, Oppergebieders, als zy den burgerftaat bellieren. Waar uit volgt, dat de Staatsbewindhebbers en alle Overheden, in hunne byzondere zaken, (*) Cicero de Legib. III. 4 et 19. Vergef. "Jkrrason Hifi. de la Jurispr. Rom. P. I. §. 3,p. 14,  128 OVER DE REGTEN EN 'PLIGXE!? t>vL ken' in weIken zy gene Overheden, maar nietf 'l 'dan Medeburgers zyn, eenparige regten 'Jou/j/i.me[ en benevens andere Burgers genieten, en. geheel aan dezelfde pligten verbonden zyn. 't Was hierom, dat seneca in zynen 85. brief aanmerkte: dat een ftuurman of fóhtpper twé perfonen verbeeldt: enen, dien hy gemeen heeft met allen, die in V zelfdeJchip zyn, welker reisgenoot hy is; maar ook nog enen tweden by zonderen, namelyk dien van fchipper of ftuurman. En deze twederlye perfonaadien heeft de groot, naar de uitftekendheid van zyn fcherpzinnig vernuft, naatiwkeurig ontwikkeld, en teffens daar uit afgeleid, dat een Vorst of Oppergebieder, enkel als een lid der burgermaatfchappy befchouwd, even als hare overige leden en burgers, tot het beleven der burgerwetten gehouden is (*). Te regt pryst men dan die Vorsten en Over- he- (*) Regt van Frede en Oorlog, II. B. 4. d. §. 12, en 14. d. §. 2. Rousseau fur Clnegal. p. 92 en 93. brengt ene voortreffelyke plaats by uit een gefchrift, op last van Lodewyk XIV. uitgegeven: „ Qu'on ne dife donc point, que le Souverain ne fok „pas fujet aux loix de fon etat, puisque la propo„fition contraire eft une verité du droit des gens,que „la flatterie a quelques fois attaquée, mais que les „ bons Princes ont toujours defendue, comme une divinité tutekftre de leurs etats. Combien eft-il plus „legitime de dire avec le fage Hatok, que la par„faite felicité d'un Royaurne eft, qu'un Prince foit „obei de fes fujets; que le Prince obeisfe a la loi, que la loi fojt droite & toujours dirigée au bieü t, public."  DER GELYKHEID. 120 beden, die, hen voorbeeld van Keizer tra- it. janus navolgende, zig zo gedragen ,' dat zy Dsaf-> tonen wel te weten, dat zy een uit het mid-Hoofdft. den der medeburgers zyn, en dat zy zo veel luisterryker uitfchitteren ah zy blykbarer tonen , daar van volledig overreed te zyn (*). Maar aan den anderen kant zyn de Burgers en Ingezetenen niet alleen vcrpligt om aan de Overheden te gehoorzamen, maar het betaamt hen ook, dezelven te eren en te beminnen: 'twelk de Wetgever charondas, naar 't getuigenis van cicero over de Heetten, III. B. 2.d. in zyne wetten uudrukkelyk hadt bevolen : en cicero voegt 'er by, dat plato alle die genen van het weerfpannig geflagt der Reuzen afkomflig agtte, die, even gelyk deze Reuzen tegen de hemelfche Oppergebieders, zo ook tegen de aardfche Overheden, onregtvaardig opltonden. En deze gelykheid der Overheden met hunne Medeburgers, in zaken buiten het beftuur van den Staat, verhindert geenzins, dat zommigeVorsten, Oppergebieders, en andere Overheden in lyfftraffelyke zaken, ook wel in burgerlyke twistzaken, voor enen tyd buiten bedwang van den dagclykfehen regtbank kunnen gefield worden; nog, dat hen enige byzondere eer worde bewezen; welke eerbewyzingen niet zo zeer om hunnen wil, als wel, en nog veel rheer, tot oorbaar van den Staat zeiven gefchieden. Althans het is bekend, dat de Overheden te Ro- f*) Pi.IN. Panegyr. cap. II. n. 4. * I  ï 30 over de regten en pugtsn h. Romen in dat geheel jaar, waarin zy dienst DEj.L'deden, voor den regtbank niet mogten betrokHoofjji.lien worden. En , indien de Vorst, of andere hoogfte bewindvoerder, een regcsgeding moet voeren, dan moet hy, daar niemant een regtvaardige regter in zyne eigene zaak is, met zynen wederparty zyne zaak voor den algemenen regter betwisten en verdedigen. Zo weten wy uit de gefchiedenisfen, dat de magtige Vorst ka rel V. niet alleen een regtsgeding met de Hollanders over ene belasting op het koorn voor den groten Raad van Mechelen gevoerd heeft, maar ook zelfs door den Raad verwezen en hem zynen eisch ontzegd is (*). En dit regt, uit de natuurlyke gelykheid der Menfchen, ook zelfs in den burgerftaat overig, is niet alleen door dat cieraad der regtsgeleerdheid , Mr. herman noord kerk, wel eer beroemd Advocaat te Amfterdam (f); maar ook door het Hof van Hol- (*) Zie Handv. van Amfterdam, I. D. bl. 92 en volg. Ook plegen de Gravelykheids Officieren, in het eisfehen van ftraflen of boeten en breuken, voor den dagelykfehen regtbank hun eisch te doen. En dit gefchiedt nog heden ten dage op naam van de Gra. velykheïd , welke door de Staten wordt vertoond. Ook is het uit de Gefchiedverhalen van 't jaar 1777. bekend, dat de Koning van Frankryk, toen ter tyd, voor den Staatsraad regt?geding heeft gevoerd, en zyne regtszaak verloren heeft. C\~) In enen brief van Schepenen van Amfterdam aan • de Staten van Holland van den 24. November 1756. tegen de Memorie van Gecommitteerde Raden, §. 185. Zie Onderzoek van het Regt der Holland. 1 fehe  i)Ë R GÈURMÈiÜi ift Holland (*), voortreffelyk cn mannclyk ver- ili dedigd. deel' V. Het is* gelyk wy te voren irt den aan #*°/>#*s vang van dit Hoofdituk, bl. 115. zagen, ene voorname eigenfchap der natuurlyke gelyk»Eil) j dat de Burgers dezelve in den burgerftaac niet afftaan , dan alleen om het algemeen welzyn van den Staat: dat is, dat zy zig aart gene orjregtvaardige overheerfcbing, maar alleen aan een wettig en regtmatig gebied onderWerpen. En zodanig Oppergebied is alleen wettig en regtvaardig, 't welk van zynen waren oorfprong is afgedaald, en het algemeen geluk van den gehelen burgerftaat ten oogmerk heeft. Alle andere oppermagt, die iemant zig zou willen aanmatigen, is geen wettige magt* is geen regtmatig gezag , maar flegts eene willekeurige overheerfching, en fchandelyke ge* weldenary , tegen welke de Burgers, wel vööf enigen tyd met vrees en geweld, maar geenzins met goed regt, kunnen verhinderd wordeti zig te verzetten. Want het it de groot/Ié dwaasheid\ zegt cicero, (op welken uitmuntenden Staatsman ik my wel dikwyls, maar* niet al te dikwyls, ook mogelyk niet dikwyls fche Steden omtrent de Judicature der BcdiendeM ehZ; te Dordrecht by joh. Kieuwenberg. Ook nog in eert Berigt van den Bailluw Elbert Testart aan de StateÜ tegen 't Hof in 't jaar 1768. §. 103 en volg; (*) In zeker Berigt aan de Staten van Holland té-' gen Gecommitteerde Raden in de zaak van den fehutgieterVerbruggen , in 't jaar 1770. I 2  132 OVER DE REGTEN EN PLIGTEN d"L ScnoeS' heb beroepen), alles voor regtma2. ' tig te agten, wat wy in de voorfchriften en toof¥-w?tten der volkeren geboden vinden. Ook dan, wanneer enige wetten door Tyrannen zyn gemaakt? Ook, indien die dertig Tyrannen den Burgeren van Athenen wetten wilden opleggen? Of, indien al eens alle de Atheners vermaak (chepten in *Tyrannifche wetten, zouden dan even daarom die wetten voor regtvaardig moeten gehouden worden (*) ? De (*) Zie cicero over de Wetten, I. Ij. 15, d. De Heer «ecker fur fiadminiftr. p. 210, '211! neemt kwdyk, dat de woorden onderdrukking en geweldenary of tyrannf, in het Fransch Opftel van de regten van den mensch, gebezigd worden: vooreerst, om dat die woorden genen bepaalden zin zouden hebben: ten anderen, om dat zy bloot ftaan voor misbruik. Maar, de Staten der Verenigde Nederlanden hebben weleer gene zwarigheid gemaakt 111 hunne afzwering der Gravelyke Regering, die woorden tegen Philips te bezigen. Hebben, daarenboven, de woorden dapperheid en roekeloosheid; mildheid en verkwisting; fpaarzaamheid en gierigheid, dan ene meer bepaalde betekenis? Wil dan een gierigaart niet gaarn voor enen zuinigen en fpaarzamen, en een verkwister voor een edelmoedig en mildadig mensch, gehouden worden? En zou men dan daarom die woorden geheel uit de Zedeleer moeten verbannen? Ge.ven dan de woorden gehoorzaamheid, onderwerping en gebied, alle zulke bepaalde en naauwkeurige denkbeelden te kennen, dat men onder dezeiven nimmer iets meer, dan betamelyk is, bevat? Nog meer. Is het genoeg en gepast, om enig misbruik, om 'enige fchuld van zommige menfchen, de zaken zeiven te laken ? Heeft rousseau niet op deze wyze alle geleerdheid, alle letterkunde, verkleind en verworpen? Kun-  DER GELYKHEID. 1 33 De aart, eigenfchap en maat van een regt- n. vaardig Oppergebied wordt vooral uit die wet- DE2EL' ten gekend, welke men doorgaans Grondwet- Bou/jji. ten van Staat noemt, en welken noodzakelyk de grenzen van alle burgerlyke Oppermagt in diervoege bepalen en afbakenen, dat, zo dra die grondwetten veragt en vertreden worden, het Oppergebied daar door terftond alle wettigheid, alle regtmatigheid verliest. En deze Grondwetten van Staat zyn van twederlye foort. Kunnen dan de Burgers alleen hun regt misbruiken, en de Oppergebieders zig nimmer te buiten gaan ? Die oorlogsvlam (te weten tusfehen Oostenryk en Rusland aan de ene, en Turkyen aan de andere zyde) welke nu eerst onlangs (in 't jaar 1791O door een vredeverdrag is uitgebluscht, heeft die niet meer dan driemaal honderd duizend onfchuldige flagtolfers doen fneven, die niet wisten, waarom zy hunne onfchuldige medemeiafchen met geweld van wapenen moesten beftryden, en wredelyk ten flagtbank brengen ? Heeft niet in dien oorlog het innemen van éne vesting (Ismael) op énen dag meer dan dertig duizend menfchen doen omkomen? Welke was dan tog de noodzakelykheid van enen zo verdervelyken oorlog ? Wat is daar mede voor het menschdom gevorderd, of welk wezenlyk nut is daar van zelfs op de Burgers dier oorlogende Mogendheden afgedaald? En egter hielden de Nederlandfche Staten aan Philips II. voor. dat de Oppermagten om der Burgeren en Ingezetenen wille zyn ingeheid. (Men zie hier na bladzyde 135 en 136.) En is men niet aan deze handelwyze der Vorften zo gewoon, dat niemant byna zo grote onregtvaardigheid euvel neemt, of verfoeit? Ik ben 'er nogthans ver van af, om een wettig gezag en regtmatig gebied in het minden te willen verzwakken, krenken of verkleinen ; zo als vervolgens duidelyk genoeg zal blykem 1 3  ||4 QVEIi DE REGTEN EN PLIGTEN il foort. Voor een gedeelte vloeijen zy van zei? be£l« ven voord uit den aart en 't eindoogmerk van #°?/"rf/?.:illc Burgermaatfchappyen, dat is, uit het algemeen belang en weJzyn van alle Burgers, welk immers het hoofdoogmerk van alle Bur? gerlyke vereniging en Oppermagt is. Deze Grondwetten van Staat worden daarom Nar tuurlyke Grondwetten genaamd, en zyn zo wezenlyk, en zo noodzakelyk, dat zonder deZelven nog Oppergebied, nog Burgerllaat kan ftand grypen, ja zelfs niet gedagt worden; hoedanig by voorbeeld die grondwet is, dat alle Oppermagt is ingelteld, niet tot oorbaar en om den wille van den Oppergebieder zeiven, maar van de Burgers en Ingezetenen, ook niet tot heil van weinigen , maar van het geheel. Te regt zingt dan wederom pope: Toen heeft een eecflc Ziel, een Geest niet ligt te b,Unden, Een van Gods Volgeren, of een der Men- fchenvrinden, Wettigt een Dichter, of een Minnaar van zyn Land, De aloude ze én her feit, V aloud geloof herplant , En V oud natuurlyk licht met nieuwen glans ' doen ftraalcn. Hy wist Gods beeld, of eer Gods fchaduwbeeld, te maaien. Hy leerde aan Vorst en Volk het recht gebruik der macht, {Wier teiigel glipt, te flreng getrokken of te zagt.) Wees  DER GELYKHEID. I 35 Wees aan, hoe trapsgewyz' zich alles moest u. 7 ,v» deel * verheffen; 5 i, /ifóï V geen den eenen treft, den and'ren ookHoofdjt. zal tref en; En werkte, in eenen Staat, eenflemmig maatgeluid Door toonverandering van zelfbelangen uit (*). Is dit zo, gelyk niet ontkend kan worden, dan blonk der Nederlanderen grootheid van moed, en fchranderheid van beleid, ook daar in luisterryk uit, dat zy de Gravelyke regering van Philips op den 26. July 1581. afzwerende, onder vele andere redenen, ook deze uitdrukkingen en ftaatsregels aanvoerden: „ Dat ,, een Prince van den Lande van Gode gefield „ is Hooft over fyne Onderfaten, om defelven „ te bewaren end befchermen van alle onge„ lyck, overlast ende geweld, ghelyck een „ Herder tot bewarenisfe van fyne fchapen: „ En- (*) 'T was then the ftoudious head, ör gen'rous mind, Follo'wer of God, or friend of hnman kind , Poe: or Patriot, rofe, but to reftore The faith and moral, Nature gave before ; Relum'd her ancient light, not kindled new; If not God's image, yet his shadow drew; Taught pow'rs due ufe to people and to kings, Taught nor to flack, nor flrain its tender ftrings; The lefs, or greater, fet fo justly true, That touching one mitst ftrike the other too, 'Till jarring int'rests of themfelves creaté Th'according-Mufic of a well-mix'd ftate. Pope Ep. III.vs.283—-294 I 4  J3<5 OVER. DE REGTEN EN PLIGTEN ir. „ Ende dac de Onderfaten niet en fyn van Go*,EL':>j de gefchapen toe behoef van den Prince, fie°fJji.„ om hem in alles, wat hy bevelet, weder het Goddelick oft ongoddelick, recht oft „ onrecht is, onderdanich te wefen en als fla„ ven te dienen: maar den Prince om d'On,, derfaten wille, fonder de welcke hy egheen „ Prince en is, om defelve met recht ende redene te regeren, voor te fèaen en lief te „ hebben, als een Vader fyne kinderen, en „ een Herder fyne fchapen, die fyn lyf ende „ leven fettet, om defelve te bewaren. Ende „ fo wanneer hy fulcks niet en doet, maar in „ ftede van fyne Onderlaten te befchermen, „ defelve zoekt te verdrucken, t'ovcrlasten, „ heure oude vryheyt, privilegiën en oude „ herkomen te benemen, ende heur te gebie- den ende gebruyeken als (laven; moet ge„ houden worden niet Piince, maar als een „ Tyran, en voor fulcks nae recht ende reden mach, ten minfte van fyne Onderfaten, be„ fonder by deliberatie van de Staten van den „ Landen, voor egheen Prince meerbekent, „ maer verlaten, ende een ander in fyn ftede, „ tot berfehermenisle van hen lieden voor „ Overhooft, fonder misbruyeken , gekofen „ werden" (*}. Dog daar zyn ook nog andere Grondwetten van Staat, welken haren oorfj-rong verfchul- digd (*) Dit zyn de eigene woorden zelve van die, door gansch Europa zo beroemde, Afzwering. Zie Groot flacaatboek van cau, I. Deel, bl. 25 en volg.  DER CUnflïIB. 1 37 digd zyn aan zodanige overeenkomften, by n. welken of de Burgerttaten eerst nieuwelings I>tJEL' zyn opgerigt, of wel het Oppergezag is vast- Hoojdfl, gelteld en opgedragen : deze laatlte grondwetten worden., ter onderfeheidinge van de vorigen, welke Natuurlyke grondwetten zyn en in alle Burgerilaten moeten plaats hebben, Bedongene grondwetten genaamd. Van dusdanige grondwetten zyn veelvuldige voorbeelden by de meeste volkeren voorhanden: men herinnere zig flegts het Groot Charter van Engeland; het Beding, of de Capitulatie, van het Duitfche Ryk; ook het Groot Handvest of Privilegie van Vrouw Marie (*) en andere beloften der Graven en Gravinnen van Holland, aan welken gene hulde wierdt gedaan, tenzy zy de voorregten, handvesten en oude herkomflen der Hollanderen bezworen hadden: waarom dan ook de Nederlandeis aan Philips vooral de fchennis van die bezworene handvesten, en dus de 'kwetfing van zynen eed, hebben voorgeworpen en verweten. Gelyk nu alle, tegen regt en reden, en tegen de Grondwetten van Staat fnodelyk aange- niï- («) Over deze Handvest of dit Privilegie heeft de fchrandere Heer Mr. W. Six, thnns Secretaris derSocieteit van Surinamen , in 't jaar 1779 ene bondige Verhandeling in 't Latyn gefchreven, en in 't Athenaeum Illuftre te Amfterdam op den 10 Mei, openlyk met veel roem verdedigd, van welke de tytel dus luidt: Disputatio Juridica, de Magn» Mariae Pri- vilegio, quam publice defendit Gulielmus Six0, Amftelacdamo-Batavus. Ainfl:. apud P. Schouten, I 5  13$ OVER DE REGTEN EN PLIGTEN n. matigde, en de Burgers onregtvaardig onderBE2BL'drukkende magt, te regt, met den naam van mtfdfl.Oyerheerfching en Geweldenary beftempeld wordt; zo is, daarentegen, niets zo verderf]yk, dan zodanig burgerlyk bewind, 'r. welk wel wettig, maarzo wankelende, zo verlamd, zo zwak en magteloos is, dat de wetten niets meer vermogen; dat de regtbanken zwygen; dat de Overheden niet in ftaat zyn, de goede, fchuldeloze, eerlyke Burgers tegen fnode verongelykingen van dwepers, geestdryvcrs en boosdoeners te befchermen ; of te beletten dat de dolle drift ener hollende menigte de muren om ver hale, de huizen uitplundere, of verbrande; dat is, dat 'er gene Oppermagt, of, (het geen het zelfde is) geen Burgerftaat meer in wezen zy, maar overal ene fchandelyke Regeringloosheid woede , die , zo zy al niet veel verdervelyker is, dan de overheerfching zelve, ten minften met haar in zo ver gelyk ftaat, dat zy beiden, zo wel de ene, als de andere, de vryheid der Burgeren verdrukken en overweldigen; dat beiden het jammerlykst onheil en ramp aanbrengen; dat geen regt en billykheid meer, maar wapenen en geweld, heerfchen ; dat fnoodheid , wraakzugt en allerlye euveldaden den meester fpeleh; en dat niemant veiligheid voor lyf en leven, voor goederen, voor huisgezin, voor kinderen, of voor iets, dat aan enen iegelyk dierbaar is, ergens meer konne vinden. Heeft, derhalven, zodanige Regeringloosheid plaats, dat is, ftaan de raders van het Staatswerktuig geheel ftil, of zyn die verlamd, zo dat het bellier  per g E l Y It ii E i d. 139 ftier zwak, flap en onvermogende is, om de ir. verkeerde begeerlykheden te beteugelen en te DE2SL» ■ breidelen; dan worden de brave, de regtvaar-^oo/^/?, dige, de eerlyke Burgers en Ingezetenen, dooide onfluimige woede der losbandige menigte, nevens de toomloze boosheid van wrede fnuodaarts, niet minder onder die regeringloosheid (anarchie; , dan onder ene overheerfching (despotisme), door de begeerlykheden en kwade driften van enen magtigen Tyran, onderdrukt, gekweld en vervolgd, Dus brengen dan de uitfpattende woeden en dolligheden van enen catilina met zyne benden niet minder, dan de geweldenary en wandaden van enen tiberius, caligula, domitiaas en nero, het bederf over enen Staat, en eindelyk deszelfs gehelen ondergangvoord (*). Alle (*) De Heer de la fayette, die genen geringen rol in de omwenteling der Franfche zakéh gefpeeld heeft, wanneer hy zynen post als Bevelhebber der Nationale Gardes, of Volksvvagten te Parys , nederleide; fchreef den 8. Oétober dezes jaars 1791. enen brief aan die krygslieden, in welken hy de nadelen ener regeringloosheid aldus nadrukkelyk affchetst: Gardez vous cependant de croire Mes,, fieurs, que tous les genres de despotisme foit de,, truits, et que la liberté, paree qu'elle eft conftituée ,, et cheric parmi nous, y foit deja fuffifament eta? „ blië: elle ne le feroit point, fi d'un bout a 1'autre „ tout ce que la loi ne defend pas, n'etoit pas per„ mis; fi la circulation des perfonnes, des fubftan„ ces, du numeraire, eprouvoient quelque refiftnuce; ,, fi ceux, qui font appelles en jugemeut, pouvoient „ être  140 over de regten en pligten * j AIIe Burgers dan, (op dat ons onderzoek t. ' dei-waarts te rug kere, van waar het begonnen lloo/dji.is,) alle Burgers en Ingezetenen zyn, ook in den burgerftaat, dadelyk wederom gelyk en volkomen vry en onafhangelyk, zo dra het opperbeftuur blykbaar onregtvaardig is; dat is, indien of een kenlyk onregtvaardig Oppergebieder het bewind voert; of, indien wel een waar en volkomen wettig gekozen Staatsbeftuurder gebiedt, maar op ene geheel en openlyk on regt vaardige en fnode wyze, en blykbaar, tegen de kenlyke grondwetten van Staat, dat gebied uitoeffent. Ten anderen, de Burgers keren ook tot den voorgaanden Natuurftaat en de oorfprongelyke Gelykheid weder, zo dra de fpringvederen der Oppermagt zo verlamd zyn, en de gehele burgerlykeAJaatfchappy dermate verbroken en ontbonden is, dat geen heil, veiligheid en behoud, om welke te genieten inzonderheid de burgerlyke vereniging wordt aangegaan, meer gevonden, en een iegelyk genoodzaakt wordt, vour zig zeiven raad te fchaffen, en zelve in zyne zekerheid te voorzien, VI. „ être protégés contre la loi: • fi des oppo. „ (itions arbitraires, fruits des desordres ou de ln me„ fiance, paralifoient 1'sét.ion legale des autorités le„ gitimes; fi le domicile de chaque citoyeu ne deve„ noient pas pour lui un afile plus inviolable, que la „ plus inexpugnable forteresfe. — — s'il n*y „ avoit pas dans la voix du magiftrat, qui parle en ,, fon nom, une force toujours fuperieure a celle des „ miilions de bras armés pour la defendrë."  DER GELYKHEID. I 41 V L Dog bovenal, zal men immer dat heil n. en welzyn , het welk het oogmerk van alle DEEL' Bur^erllatcn is, bi-reiken, dan heeft men Bur-^o»/*'* gerwetten nodig, die duidelyk verklaren, welken de gepaste middelen zyn, door welken dat heil bereikt, dat welzyn genoten, kan worden; op dat niet, wanneer een ieder Burger daaromrrend naar zyne eigene zinnelykheid, eigendunkelyke opvattingen en begrippen, te werk ga, hy, ook zelfs met den besten wil , en mening, den Staat verderve, en in plaats van heil en voorfpoed, tegenfpoed, ramp, en eindelyk deszelfs gehelen ondergang, brouvve. Ene Burgerwet is niets anders, dan de wil van den gehelen Burgerftaat, een algemeen voorfchrift, ene algemene overeenftemming, gelyk de beroemde Romeinfche Regtsgeleerde papiniaan haar noemt (*). Op dat dan die algemene wil van alle Burgers moge blyken; is het noodzakelyk, dat alle Burgers hunnen wil deswege verklaard hebben, het zy in eigen perfoon, gelyk men zomtyds in kleine Staten ziet gebeuren; het zy door Afgevaardigden en Plaatsbekleders, het geen voor grote en wyduitgeftrekte Landfchappen het gevoegelykst en nuttigst wordt geoordeeld (f). Dit (*) Commune praeccptum, communis reipublicae fponfio. Dat is, Een algemeen voorfchrift, een algemene verbintenis van het Gemenebest. Zie Lex 1. Pand. de Legibus. Cf) Zie rousseau Emile, Vol. IV. pag. 382 et fuiv. Edit. d'Amft. 1762. in 12.  *42 °v£r de regten en pligten ii. Dit is dan wederom een voornaam regt, uit de 3>£2EL'oorfprongelyke gelykheid nog overig, dat vvfdji. de Burgers en Ingezetenen niet verpligt zyn te gehoorzamen, dan aan de wetten, nog aan enige Overheid zyn onderworpen, dan alleen aan zulk ene, en voor zo ver, als deze volgens de wetten gebiedt. Dus drukt zig hieromtrend cicero over de Wetten, III. B. s. d. in navolging van plato (*), wederom kragtig en voortreffelyk uit: Want, gelyk de wetten boven de Overheden zyn, zo zyn de Overheden boven het Folk: en men kan met grond zeggen, dat de Overheid ene /prekende wet; en de wet ene ftomme O y er heid is. Het is thans dan ook niet duister, hoedanig de pligt is, welke aan dit regt van Gelykheid beantwoordt. VII. Maar, de aart van alle Burgerwet* tën, en van allen burgcrlyk Opperbewind * brengt noodzakelyk deze matiging en bepaling mede, dat zy alleen die daden der Burgers en Ingezetenen bellieren, in welken te gebieden of te verbieden, het kenlyk heil van den Staat betrokken is. Want het is te voren, in den aanvang van dit HoofdlTuk, bl. 116. betoogd} „ dat de Natuurlyke Gelykheid enkel en al,, leen om het algemeen welzyn, en dus niet „ verder, dan dat algemeen nut vordert, voor „ het burgerlyk Oppergebied heeft plaats ge„ maakt." In alle andere zaken dan , die den Staat • O Zie hier te voren bl. 128. in de aantekening en bl. i2£.  der gelykheid. 14 j Staat niet blykbaar aangaan, nog opzigt heb- ff. ben op het heil en geluk van het algemeen, DEa^t» houdt ook nog, in den Burgerftaat zei ven, de-ff«»/4fc hoogde vryheid en volkomenfte gelykheid ftand, zo dat de Burgers en Ingezetenen , nog de een van den anderen, nog allen van den opperftcn Staatsbeftierder, maar een ieder aileen van zynen eigen wil en goeddunken , afhange. En, daar dit door catharina de II , Keizerin van Rusland, zelve uitdrukkelyk verklaard en bevestigd is (*); wie zou dan daaromtrend nog enige bedenking of twyffeling voeden? Daar is dus, ook in die opzigt, in de Burgerftaten zeiven, uit de natuurlyke en oorfpronglyke gelykheid der Menfchen, ene zekere vryheid der Burgersoverig: ene Vryheid, die wel enger is en bekrompener, dan in den Natuurftaat, als zynde in den ftaat der Natuur alleen door Natuurlyke , en in den Burgerftaat ook nog daarenboven aan Burgerwetten bepaald en beperkt (f); maar (*) Zie Inftruclion cle fa Majefté Vlnrperatrice ca-, therine II. Art. 41 et 42. (f) Het is onbetwistbaar, dat de Burgerwetten de natuurlyke Vryheid meer of min befnoeijen, hoe zeer zy zulks tot heil en nut der Burgeren doen. Dus komt ons het voorltel van rousseau Contr. Soc. L. I. c. 6- onbedagt voor: „Trouverune forme d'as. „ fociation, qui defende et protégé de toute la force „ commune la perfonne et les biens de chaque asfo- cié, et par la quelle chacun s'unisfant a tous n'o- „ beisse pourtant Q v'k luimcme, et res„ te aussi lijs r e , QBAÜf arayamt." Ik twyf-  144 over de regten en pligten deèl raaar .r,°gtnans ene vryheid, die genoeg-» BE,_L' zaam is tot een aangenaam genot van dit leven; ^"/^•namelyk, aan enen iegelyk is de vryheid overig van al te doen, wat hem goeddunkt, ten zy (gelyk de Keizer justiniaan 'er wyslyk byvoegde) of enige overmagt en geweld, of, vooral, het regt zulks verhindere; dus ene vryheid, om te doen al wat een eerlyk Bur- tsryffel, of niet in de woorden, aan niemant dan aan zig zeiven te gehoorzamen, enige dubbelzinnigheid is gelegen. Verders, het geen rousseau zegt, dat die geen, wiens Vryheid, behnlven door de Natuurwetten, ook daarenboven nog door de Burgerwetten, is ingetoomd geworden , niet te min ook nu nog even zo vry zou zyn, als te voren, is gewis ene wonderfpreuk, die, of zig zelve wederfpreekt, of niet dan door ene gedrongene uitlegging kan worden goedgepleit. Wy verwonderen ons dan orflt te minder, dat rousseau zelve ch. 7. p. 24. fchryft: On le for„ Cera, d'étre libre." Immers, iemant te dwingen om vry te zyn , wat is dat anders, dan zyne Vryheid te verminderen en in te tomen, om hem vry te maken, hoe zeer ook zulks tot zyn geluk moge gedyen ? Want hoe zyn tog geweld en dwang met de Vryheid beftaanbaar? Ware dit anders, dan kon de grootfte geweldenaar zig wel ligt beroemen , door zyn geweld, wapenen, vrees en tyrannifche bevelen, de grootfte voorfiander der vryheid zyner 'onderdanen te zyn. Zegt niet rousseau zelve, ch. 8. p. 25: „ Ce que 1'homme perd, c'eft la liberté naturelle ?'* Zo zeer is het waar, dat de wonderfpreuken, die vernuftige mannen zomtyds ontvallen, en doorgaans hen behagen, ook by hen zeiven, op andere tyden. weinig vasten grond en behendigheid vinden. Men zie pok Lettre d'un Anonyme è Monfteur j. j. rousseau £ Paris 176Ö. pag. 64—66.  DER GUïKKEIi), £45 Burger kan verlangen: op dat de Vryheid niet tt. op ene tomeloze losbandigheid uitlope, welke'15"1''' Wy tevoren (*) gezien hebben, op hoe vevHaofdjh ren aflland zy van de ware vryheid is afgelegen. En dit regt van Vryheid uit de natuurlyke Gelykheid, in den Burgerftaat overig, veronderftelt wederom noodzakelyk , en wyst dus 'van zeiven aan den daar tegen overftaande pligt, om dat regt aan enen iegelyk onge. fchonden te laten wedervaren. VIII. Het zoet genot en de lioogfte voortreffelykheid der beminnelyke Vryheid fpreidt zig wel door alle de delen van ons beftaan eri gehelen levensloop wyd en zyd uit; maar doet zig egter vooral gevoelen in die zaken, welken wy hier te voren N. II. bl. 123-125. aanmerkten van zodanige natuur te zyn, dat niemant $ al wilde hy zulks, immer dezelven zou kunnen afftaan; En hier toe brengen wy voornamelyk de wyzen van Godsdienst, welken een iegelyk het naast aan de waarheid, met denGoddelyken wil het meest overeenkomftig, en der uitftekendheid van zo groot Wezen het allerwaardigst keurt (f). En deze ongekreukte Vryheid, in het kiezen en oeffenen van zynen Godsdienst, is onder alle de regten, dié van de natuurlyke Gelykheid afdalen, en in den Burgerftaat ongekrenkt overig zyn, voor Verr' de gewigtigfte en uitnemendfte te houden j (*) Blad*. 103 105; (t) Vergelyk het betoogde in ijet eerfie Hoofdtak ?an dit twede Dïei, N. Uh K  1-0 OVER DE REGTEN EN PLIGTEN BE"-L den> en wel voor zodanig, dar. geen Staatsbe* 2 ' ftierder mee enig rege die kan benemen , ja Hoofdj}./(t\fe niet zoncjer verongelyking, kan befnoeijen en beknellen. Waarlyk, al wat iemant van God en Goddelyke zaken gevoelt en vastftelt, hangt geheel van zyn verfland, en niet in het minfte van zynen wil, af: en dwaalt hy, zyne dwalingen kunnen niet met geweld, ftraffen en bedreigingen, maar alleen met kragt van gezonde en dugtige bewyzen, wederlegd worden. Daarom oordeelde cicero, dat die van Athenen eertyds Protagoras grotelyks verongelykt hadden, welken dien Wysgeer uit hunne ftad en land verjaagden, en zyne Gefchriften verbrandden, enkel om dat hy. geschreven hadt: Omtrend de Goden, of zy 'er zyn, of niet zyn, daar omtrend kan ik nog ■het een, nog het ander befisfen. Weshalven, (merkt cicero (*) aan) zelfs de twyffeling iemant van gene ftraffe kon bevryden. Ja, daar de Godsdienst van enen allertederften aart is, waar in een iegelyk zyne eeuwige gelukzaligheid oordeelt gelegen te zyn; zo moet in den Burgerftaat alle Gocisdienstoelfening vry en onbelemmerd zyn, en niemant mag van wege zyne gevoelens of dwalingen befchuldigd, bekommerd, of gellraft worden (f). Het welk (*) De Nat. Deor. L. I. c. 23. (j) Locke, noodt, barbeirac hebben Toor lang de Vryheid van Godsdienst gehandhaafd. Hunne gefchriften, hieromtrend, zyn te gelyk met die van hoadly en driebergen in 'tNederduitsch uitgegeven onder dezen titel: De Vryheid van Godsdienst in de Burgerlyke Maatfchappy betoogd en verdedigdnis.  dek gelykheid. I47 welk egter niet verhindert, dat door de burger- n. lyke Overheid, naar gelang der omftandighe-DBf~* den , omtrend dc plaats en tyd der Godsdienst-iW^A oeftening, als anderzins, enige bevelen, met regt en uit ene gepaste voorzorg en een wys vooruitzigt, kunnen gegeven worden. Want ik kan niet geheel inftemmen met den Heer paine, die vele zaken wel beredeneert, maar hier in mistast (*), dat hy het tiende Artykel van het Fransch Opftel van de regten van den mensch in't jaar 1789 in't ligt verfchenen, daarom berispt, als of de Godsdienst ene zaak ware, die het geheel burgerlyk Oppergezag zo ver te boven ging, dat deswege in den Burgerftaat gene bevelen, hoe genaamd ook, zouden mogen gegeven worden. Immers, vooreerst, moet men behoedzaam zyn, dat men den Godsdienst zelve niet met zekere uitwendige plegtigheden, met tyden en plaatfen, verwarre. Ten anderen, dat tiende Artykel befnoeit geenzins de Vryheid van den Godsdienst, maar beteugelt veel eer de verongelykingen der menfchen, op dat zy niemants Godsdienstoefening zouden belemmeren; en ftraft de boosheid van hen, die, onder den dekmantel van Godsdienst, den Burgerftaat zouden willen beroeren. Immers wy hebben in uit het Regt der Natuur en der Volkeren, en uit de ■natuur van den Christelykcn Godsdienst enz. te Arafterdam 1774- (*) In zyn boven aangehaald \verk, bl. 75. derEit* §ell'che, en bl. 102. der Franfche Uitgave. K %  148 over de regten en pligten n. in het voorgaand Hoofdftuk, N. III. dezen res>eel,gel vascgeHjeid; dat alle Godsdienstoefening iiQofdji.„ ongeftoord moet vryllaan, te weten, welks „ niemant verongelukt." En wie zou tog willen beweren, dat men die menfchen niet zou mogen belemmeren of tegengaan , welken de Gefchiedenisfen ons verhalen, dat, uit dweepagtige beginzels van zogenaamden Godsdienst, voorheen naakt en ergerlyk langs de fr.raten liepen (*)? En dus menen wy, dat ook hier door tevens de pligt der Burgerlyke Overheid en van alle anderen, niet minder dan het regt (*) Ik gis, wat mogelyk door hen zal geantwoord worden, die het gevoelen van paine niet onaannemelyk vinden: te weten, dat van de verkeerdheden van enen Godsdienst geen meer gevaar en wanorde te «lugten is, dan van de dwalingen in allerlye andera menfchelyke wetenfchappen en leerftellingen: en, zo al enig kwaad van enen verkeerden Godsdienst ontftondt, dat zulks dan kon worden tegengegaan, even als alle andere w'anordens en verongelykingen. Maar, vooreerst, leren niet de gefchiedenisfen van alle eeuwen en volkeren, dat de Godsdienften meest al ene byzondere betrekking en verband met het Staarsbeflier hebben gehad? Ten'anderen, die zelfde reden, met welke paine de XII overige Artykelen van da Franfche regten van den iéenscu, fchoon in de vorige begrepen, verfchoont, past ook op dit X. Artykel: „ But, zegt hy, in the particular fituation „ wich France then was, havingh to undo what was „ wrong, as well as to fet up, what was right, itwas „ proper to be more particular, than what in ano„ ther condition of things would be necesfary." Zie bl. 75 van de Engelfche, en bl. 102 van de Franfche Uitgave.  DER GELYKHEID. 149 regt van Vryheid, in zaken, welken den ïi. Godsdienst aangaan, betoogd en verdedigd is. DEEL' IX. Met deze Vryheid van Godsdienst isHoofdfl. ene andere Vryheid ten nauwften verknogt, namelyk, die, van omtrend alle menfchelyke zaken, leerftellingen, letterkunde en wetenschappen , zo te gevoelen, en zo te fchryven, en zyne gefchriften ook in het ligt te geven, als aan enen iegelyk waar, regtvaardig, eerlyk en betamelyk voorkome, en toefchyne voor het menschdom nuttig te zyn, en dus pligteJyk om aan anderen mede te delen en openbaar te maken. In de daad, het gaat den Burgerftaat en zyn beftier even weinig aan, of iemant bewere en ftaande houde, dat de Zon om de Aarde, dan wel de Aarde om de Zon, als een middelpunt, draaije en omlope. Ook ziet men, dat zelfs de dwalingen door geen gezag van 't Burgerlyk Opperbewind bedwongen, maar veel eer daar door vermeerderd en gefterkt worden, nadien het enig middel, om dezelven te overwinnen, in de kragt van bondige tegenbevvyzen gelegen is (*). Wyslyk hebben nogthans enige Wetgevers zodanige Vryheid der drukperfe uitgezonderd, welke iemant zig tegen de wetten mogt veroorloven (f)- Immers heeft de grote menigte, (*) Zie een werkje: Esfay fur la Libertê de pro iuire fes Sentiment, Londres 1749. 8vo, C\~) Zie meergem. regten van den mensch, in de Franfche Volksvergadering in 1789 ontworpen, $m vervolgens bekragiigd, Art. XI» K3  IJO OVER DE REGTEN EN PEIGTEN bml tC' dermalle gemeente, bare neigingen, hare ,. 'begeertens, hare driften en hartstogten, wel- ffoo/i^.ker gevaarlyke uitfpatting door een zeker denkbeeld en ontzag voor het Oppergebied, veel meer getemd en beteugeld wordt, dan door het vermogen en de kragt van dat Oppergebied zelve, en welke hartstogten der menigte, indien zy niet bedwongen en ingetoomd wierden, den Burgerftaat met zo veel meer gevaars zouden dreigen, naar mate die menigte, genoodzaakt om zig haar levensonderhoud door dagelykfchen arbeid te verfchaffen, doorgaans meer in lichaamskragten uitmunt, en minder in ftaat en gelegenheid is, de verftandelyke zielsvermogens te befchavcn en te volmaken. Indien dan enig vyand van het Vaderland en der algemene rust en veiligheid, agter den fcherm van enen naamlozen tytel zittende , deze nog bedaarde en rustige hartstogten der menigte met valfche uitftrooizels, verdigte vermoedens en--fyn verzonnen leugens, zogt te verontrusten, te beroeren, te ontvlammen, en de eendragtige Burgers tot twist en twedragt op teftoken; dan (zegt virgilius in zyne Aentis, I. B.) Dan ontvlamt vaak het oproer; Dan woedt het laag Gemeen met bitterheid; Dan vliegen de fakkels en flenen; de dolle woede geeft wapenen aan de hand. Nu valt het moeilyk om de gemoederen langer met zagte vermaningen te bellieren; nu kan ene Overheid den Burgerftaat en zyne leden tegen  b e r gelykheid. I 5 l tegen het onftuimig geweld van oproer, en de m jammerlyke rampen van de eens doorgebrokene BE2EL» tweefpalt niet meer befchermen , dan eexiHwfdji. fchipper zyn fchip tegen de woede der ongeftuimige golven, onweders en ftormen, kan behoeden. Evenwel kan die gemelde bepaling der Franfche Wetgevers in de regten van den mensch geenzins worden uitgeftrekt, om die gematigde gefchriften te hinderen, welker Schryvers, door het ligt van hun vernuft, hunne medeburgers, omtrend de ware en zuivere belangens van den Staat, met gepaste zedigheid, onderrigten. Daarenboven, wy, die zelfde Vryheid nu gebruikende, welke wy zo blymoedig verdedigen, wy beweren, dat ook van de vryheid der drukpers alle die gefchriften moeten worden uitgezonderd, welken of de eerlykheid der zeden verwoesten, of de kuisheid en fchaamte doen blozen, of den goeden -naam en agting van enen onfchuldigen Ingezeten, Medeburger, of Overheid, zonder welks behoud en zuiverheid hy geen Medeburger of Overheid kan zyn en blyven, met fchandelyken laster bevlekken. Immers, het valt niet zo gemakkelyk, de kladden van allerlye valfche aantygingen der fnoodaards uit te wisfchen: en even deze moeilykheid moedigt niet zelden de lage en laffe ondeugd aan, om maar ftout te zyn in het belasteren, in deze vuige hoop misfchien, dat van den aangewrevenen blaam ligtelyk ene vlek, of ten minften enig fmettekei?, op de onfchuldzal overblyven. En waarlyk, indien al iemant in ftaat mogte zyn, door een deugdK 4 zaatn  15.2 OVER DE RESTEN EN PLIfiTEl? &L zaamJ gedraS den W eindelyk geheel de* * a 'mond ce Hoppen, dan ook plukt hy niet dan, of ^ Iaat, de vrugten zyner onfchuld, en van zyn blank geweten. Ook ontbreekt het met aan voorbeelden van oude volkeren, die, hoe naauw gezet op hunne vryheid, de lasteraars egter zeer zwaar, ja zelfs ook met den dood, ftraften. Eindelyk, bid ik tog, welk edelmoedig mensch zal de vryheid van ftraffeloos eens anders naam te bevlekken, voor een groot voorregt aanzien? Zo dat zy, die voor die vryheid, of liever voor die toomloze losbandigheid, yverig pleiten, niet zo zeer de zaak van eerlyke Burgers, maar veel eer die van fnode guiten en ontaarde eerrovers, verdedigen. Voor het overige, al wie door misbruik van zyne vryheid, in fpreken of fchryven, de vryheid van anderen heeft belaagd of verkragt, kan deswege volgens de wetten, zo, wel tot vergoeding van fchaden, als tot ftraffe, worden aangefproken en verwezen. Zie daar. dan het regt van vryheid in spreken en schryven, uit de OOr- fprongelyke Gelykheid afgeleid, en op die wyze gefchetst, als reden en billykheid hetzelve regelen en. afbakenen. De pligt tegen dit regt en deze Vryheid o.verftaande, moet van zelve nu ook kenlyk zyn. X. De vaste grondflag, waar op ons geheel betoog in het onderwerp van dit hoofdftuk rust, is deze gewigtige hoofdregel: „ Dat de „ Natuurlyke Gelykheid der, Menfchen in den %, Burgerftaat niet verder kan verminderd wor£ den, of befnoeid, dan alleen voor zo. veel gp zulks,  DER GELYKHEID- 153 zulks het kenlyk heil en ontwyffelbaar wel- rr, zyn van den Staat noodwendig vereischt:" DE2EL» welken regel wy te voren in den aanvang vaxiHao/jp, dit hoofdituk hebben voorgedragen, Waar uit dan dit gevolg wederom voordvloeit, dat alle de Burgers, die in eerlykheid van zeden en kennis van zaken gelyk zyn, ook allen gelyk regt hebben, om tot Staatsbedieningen en Eerambten bevorderd te worden. Want het algemeen belang van den Staat vordert geenzins , ja gedoogt zelfs niet, dat of de ryken de armen; of de magdgen de minvermogenden; of de aanzienlyken de geringeren zouden afweren en uitfluiten. Heeft wel de geringe geboorte en afkomst van enen de ruyter, dat groot Vernuft van het hoogfte en gewigtiglte ambt in den Zé-dienst geweerd? In tegendeel is dit voorzeker het belang van den Staat, dat de moeilykfte en gewigtigtle posten aan de bekwaamfte, aan de eerlykfte, aan de in deugd, in vernuft, in kennis, in wysheid uitftekendfte Burgers worden opgedragen. Waarlyk, worden de eerlyke en kundige Burgers verftoten, dan is zulks of ene fmaadheid, of ene ftraf, welke beiden het fchandelyk zou zyn, aan enen fchuldelozen en braven Burger aan te doen. Waarom wy oordelen, dat ook dit een der voornaamfte regten is, die van de Natuurlyke gelykheid nog in de Burgermaatfchappyen overig zyn , dat de weg tot Bedieningen , Waardigheden, Eerambten, Re* geringsposten, voor alle Burgers even zeer en gelykelyk moet openftaan. En van deze onze gelling roepen wy den ftaatkundigen cicero K ^ tot  154 OVER DE REGTEN EN PLIGTEN Dm *ot enen agtbaren waarborg en getuigen, die - 'in zyn III. 13. O^r de Wetten, 2. d. aldus •öWlchryft: Want, zal iemant wel regeren, zo moet hy zelve eens onder gehoorzaamheid gepaan hebben, en wie zelve eens voorheen zedig heeft gehoorzaamd, die fchynt eerst waardig te zyn, om ten enigen tyde ook zelve den Staat te beftieren. Dus moet hy, die nu onder gehoorzaamheid ftaat, hopen, dat hy eens zal regeren; en hy, die regeert, moet denken, dat hy wel haast wederom zal moeten gehoorzamen. Dog het zyn de wetten, die bepalen moeten, zo wel den ouderdom, als de bewyzen en maat van kundigheden, en al het ander, 't welk in de Burgers vereischt wordt, om tot Staatsposten te kunnen geroepen worden. Wat, voor het overige, den voorrang betreft van den zogenaamden Adeldom, die vaak, in de Burgerftaten, buiten de eerambten, aan zommigen onder de Burgers hoven anderen wordt toegekend; indien dezehen flegts ene beloning is, aan hen toegeftaan , die in eigen perfoon den Staat door uitmuntende dienilen aan zig verpligt hebben, is deze wyze van beloning allezins loflyk. Dog alle andere voorregten van meerdere waardigheid en uitftekende eer, hebben dit groot nadeel , dat zy de overige verdienftelyke en deugdzame Burgers vernederen; dat zy de ogen en gedagten der menfchen van de wezenlykheid der deugd en de ware verdienften afwenden , en op enen valfchen glans van uitwendige praal, op ene ydele fchaduw van nietige verdienften vestigen; en eindelyk, dat zodanige on-  der gelykheid. 155 onverdiende uitftekendheid en adeldom geen jl het minfte nut aan den Staat toebrengt: zon- 3. » der welk nut en belang van den Staat wy za-B»ofdjt. gen, dat de Natuurlyke Gelykheid niet kan weggenomen of verminderd worden. Wie zal het dan ongepast kunnen vinden, dat ik hier wederom de fchone gedagten van pope bybrenge: Moogt gy, op tytels prat, met Ridders lint omhangen, Be gunjlen van een Forst of zyn Meest res erlangen; Roemt ge op het zuiver bloed van een doorlugten (lam, Die uit Lucretiaas geduurig voedzel nam; Wilt ge uw waardy naar die van uwen Va- ffren meeten; Verzwyg dan allen, wie men groot nog goed kofï hcctcti! Maar daalde't laage bloed, dat Uhet leven gaf, Sints 's waerelds Zondvloed reeds, veragtlyk op u af; Dan moet gy de ouderdom van uw geflagl verbloemen, En ons geen lange reeks van groote dwaazen noemen. Wat is V, waar door de dwaas, de bloodaart edel word? Helaas! hier fchoot al 't bloed der Howards wel te kort (*). En t*1 Stuck o'er with titles, and luinj round with ftrings, v J That  i5<5 over de regten en pligten , .Jï S becoog toonc dan ook wederom ten auideJyldten de pligten der Burgers, en QC1' °VCrheden' in dezen opzigte, • xj' r!?ok is dit noSeen voornaam regt, uit de Natuurlyke gelykheid der menfchen oor/pronglyk, 'f welk vooral in den Burgerftaat moet ftand grypen, namelyk, dat alle wurgers, een ieder naar mate van zyne naaritigheid, behendigheid, vernuft, werkzaamheid, ervarenheid in handwerken, ambagteu ol konden, zig goederen moge verkrygcn, en, verkregen hebbende, naar zyn eigen goedvinden gebruiken en genieten. De Eigendommen moeten dus heilig en ongefchonden zyn, welker behoud en veiligheid een der voornaamfte oogmerken en nuttigheden van alle Bureer•maatfchappyen is. ° Maar de kragt der Eigendommen, hoedani» die m den Natuurftaat is, wordt in den Burgerftaat op twfcderlye wyze bepaald en inge» u bon- Thatthon may'st be bykingsof whores of.kW Boast the pure blood of ah iliuftrious race, Inquiet flow from Lucrece to Lucrece- But by your father's worth if your's you rate, Count me thofe only who were good and grear. Go! if your ancient, but ignoble blood Hss crept thio'fcoundrels ever flnee the flood; Go! and pretend your family is young; Not own your fathers have been fools fo lona. What can ennobie fots, or flaves, or cowards* Alas.' not all the blood of all the Howards Pope Ep. IV. vs. 205-216. Vergel, hqrat. I. Sat. 6. ■  DEK. GELYKHEID. ï57 konden: vooreerst, door Belastingen; en ten iij. anderen, door het Opper eigendom van den D^L' Burgerftaat zeiven. HooM' Wat de, Belastingen aangaat, deze zyn de zenuwen van den Staat, en daarom onontbeerlyk. Het betaamt dan den Burgeren, de lasten, naar eens ieders vermogen, blymoedigop te brengen. Met is waar, zy zyn lasten, maar het bezwarende daar van wordt door zeer vele voordelen van het burgerlyk leven , vooral door de hulp van regtbanken, door veiligheid van lyf en goederen, en andere baten en voorregten, rykelyk vergoed. Evenwel moet de heffing der lasten, zo veel mogelyk is, evenredig zyn: ook moet van derzelver noodzakelykheid, nevens een betamelyk, en voor het algemeen welzyn heilzaam gebruik, blyken. Maar wy zeiden teffens, dat het natuurlyk regt van eigendom ook zomtyds, in den Burgerftaat, kon worden gefchorst, en uit hoofde van het algemeen welzyn, die voornaamfte wet, zomtyds moest wyken voor dat hoger regt en eigendom der gehele Burgermaatfchappy, hetwelk daarom het Oppereigendom van den Staat genaamd wordt, en zo ver het Byzonder Eigendom der gemene Burgers overtreft, als het algemeen welzyn dat der byzondere Leden te boven gaat. Maar dat Oppereigendom van den Staat kan dan eerst regtmatig werken, wanneer het algemeen oorbaar, en de noodzakelykheid blykbaar is, en dan nog niet anders, ten zy te gelyk aan hem, die zyn goed aan de belangens van den Staat moet afftaan, die fchaden uit 's Lands fchatkist vergoed  I58 over. de regten en pligten **• g°ed worde- Dog, devvyl, in de boeken def 2 'ilaatkundige Schryvers, de aart van dat Op#»»/^.pereigendom genoegzaam ontwikkeld en bepaald wordt (*), zon het overbodig zyn, daaromtrend nog verder uit te weiden. Dit alleen is voor ons tegenwoordig oogmerk genoegzaam, en niet ongepast om op te merken, dat beide die bezwaren, zo wel de -Belastingen, als het Oppereigendom, zodanige bezwaren zyn, die aan alle Burgers eenparig gemeen zyn, en dat dus hier wederom ene volkomene gelykheid van regt en pligt, Onder en jegens de Burgers, in het oog loopt; welke uic de natuurlyke Gelykheid der Menichen, die wy te voren betoogden (f), als uit enen ryken bron, ontfpringt. XII. Wyders hebben wy ook nog te voren in het eerde hoofdftuk dezer Afdeling, N. IV. dit byzonder regt van gelykheid in den Natuurftaat opgemerkt, dat een ieder zodanigen levensfland kan verkiezen, als hy voor zig het nuttigst, en, voor zyn vernuft, bekwaamheid en vermogens, het meest gefchikt oordcle. Hy heeft dan de onkreukbare vryheid om een Huwelyk aan te gaan, en zig ene Egtgenote naar zyn genoegen en zin- ne- (*)De6Root Regt van Vrede en Oorlog, I. B. 3. d. §. 6. n. 2. II. B. 5. d. §. 17. en 14. d. §. 7 en 8. ook 21. d. §. 7. III. B. 2. d. §. 1. Bynckers110ek Staatszaken, II. B. 13. d. en 15. d. Pufend. Over de pligten van Mensch en Burger, II. B. 15. d. §. 4. (t) Zie I. Deel, 3. hoofdft.  der gelykheid. I59 nelykheid te verkiezen; ook om zyne kinderen ir. op die wyze op te voeden, als hy voor zig en vz£h' voor hun hei raadzaamst agt. En, daar i$H«ofijt. niet veel dringende reden, om die natuurlyke Vryheid in den Burgerftaat te hefnoeijen, te belemmeren, en te verkorten. Hier uit ontftaat dan deze pligt, dat die vryheid niet minder in den Burgerftaat, dan in den Natuurftaat, onbedwongen zy en blyve. Evenwel, daar de omftandigheden van tyden, plaatfen, perfonen en andere zaken, oneindig kunnen verfchillen, zo kunnen ook zomtyds zekere levenswyzen, kostwinningen, neringen en hanteringen , tot kennelyk oorbaar van den Lande, door de Burgerwetten bepaald of verhinderd worden, mids ook hierin wederom de burgerlyke gelykheid ongekreukt bewaard worde. XIII. Meermalen was het nodig, het hoofdoogmerk van alle burgerlyke vereniging, als den enigen vasten en onwrikbaarften grondflag van de gehele zaak, welke wy thans bepleiten, te herinneren, namelyk de veilige en zekere behoudenis van onzen welftand, welke uit de vereniging van alle Burgers, en de daar ' door verfterkte kragten, en uit de gehele voortreffelykheid van het maatfchappelyk leven, ontftaat, en tot alle byzondere Burgers afdaalt. En dit overpeinzende, kan ik my niet wederhouden, van ook nog de volgende fchone regels van den wyzen pops hier ter plaatfe by te brengen: fli  tÖO OVE& DE REGT3N EN PLIGTÉtf if, jDe verkrygt zyn /leun, ah de eedlê > wyngaar dranken, thofdfi.Aan wier omklemmingen, hun klimming ii te danken. Gelyk de Dwaalfter wel om eigen' as zig draait. Dog tevens om de Zon in ruimer loopkring zwaait; Zo werken in de ziel twee t'faambeftaanbr'e kragten, Die V heil van V algemeen, by eigen heil betragten ; Wier vaste fchakel, door Natuur, door God gewrocht, Ook de Eigenmin met zucht voor 't Menschdom houdt verknocht Q*). Im> (*) Man like the gen'rous vine, fupported lives, The flrength he gains is from th'embrace he gives, On their own aitis as the planets run, Yet mafce at once their circle round-thé fun; So two confiltent motions act the foul, And one regards Itfelf, and one the whole. Thus God and Nature link'd the gen'ral frame, And bade felSove and focial be the fame. Pope Ep. III, vs. 311—310. By dezë laatfle aanhaling uit den voortreffelyketi pope, voel ik my verpligt, mynen dank aan den Heer pieter van winter n z. te betuigen. Deverhevene fchoonheid, kragtige uitdrukking, en overeen"(Temmende gevoelens van vele plaa'tfen s in de Proeve èvcr den Mensch, lokten my uit, om deze en gene betogingen myner Verhandeling, mét dezelveri zo wél op te fieren als te ftaven. De lieer va dj winter hads  DER GELYKHEID, ZÓ"I Immers zyn de menfchen daarom uit den n. ftaat der Natuur in Burgermaatfchappyen over- DE2EL> gegaan, om zo veel zekerer en veiliger te le-Hoojdjt ven. hadt reden, om enigzins huiverig te zyn, uit zyne Nederduitfche vertaling van die Vier Brieven, my de aangehaalde digtregelen toe te ftaan, zo lang de laatfte hand in dat Werk nog eenige verandering konde maken. Maar zyne heuschheid heeft die kieschheid aan myn verlangen wel willen opofferen. Het is dan niet onmogelyk, dat vervolgens by de Nederduitfche uitgave dezer uitmuntende Brieven, welke verwagt en om de uitmuntende proeven, welke Hy my vergund heeft hier mede te delen, zo veel te meer verlangd wordt, zomtyds enig verfchil in de bygebragte digtregelen worde aangetroffen, gelyk de Digter reeds enige veranderingen in deze nieuwe uitgave myner Verhandeling, in enige dijnregels geplaatst heeft, welken den kenneren zeer behagen zullen. Voor het overige verheugen wy ons over deze Vertaling ook daarom , dat pope hierdoor, by onze Landgenoten, algemener bekend wordende, mede zal kunnen (trekken tot overtuiging van velen, die lust en ook we\ genie voor welfprekendheid hebben, hoe zeer de ware welsprekendheid, uit grondige kennis, uit doordenkende wysheid, uit levendige maar zuivere denkbeelden der egte waarheid ontllaande , verfchilt van die valfche welfprekendheid, welke, niet ongelyk aan klatergoud, flegts hy min ervarenen den fchyn dier verhevene bekwaamheid heeft; welke enkel in een gebrom van ongewone ■woorden, in enen vreemden omzwaai van ver gezogte uitdrukkingen , in de veirasfmg van onverwagte, maar dikwerf tot vervelens toe herhaalde, tegenflellingen, ia opgeblazene winderigheid gezogt wordt, en fteeds het kenmerk was van valsch vernuft, en het ontwyffelbaar teken van 't verval van den goeden fmaak, en der egte verhevenheid: en welke valfche fmaak zo veel te ergerlyker mpet geagt worden, als zy voor  ió2 over de regten en pligten il ven. Maar gene veiligheid, gene zekerheid, * gene beicherming van onzen welvaarc, kan //«/^.plaats hebben, indien, gelyk in den ftaat der Natuur, zo ook in den Burgerftaat, een ieder zig zeiven regt verfchaffe. „ Niets is voor de 5, Burgermaatfchappyen verdervelyker (zegt „ cicero III. B. Over de Wetten, 18. d.) „ niets meer ftrydig met regt en wetten, niets „ minder burgerlyk en menfchelyk, dan dat, „ na het aangaan en inrigten van een Gemenebest, nog geweld zou plaats hebben." De afzonderlyke Burgers hebben derhalven het natuurlyk regt, om zig zeiven te verdedigen, noodzakelyk afgeftaan, en aan den gehelen Burgerftaat overgegeven, om van allen te zamcn gelykelyk bcfchermd, en in hun regt gehandhaafd te worden : het geen niet kan worden bereikt, dan door het gezag van zodanige openbare Regtbanken, in welken onkreukbaar eerlyke Regters aan alle Burgers ene evengelyke bescherming der wetten doen wedervaren en genieten. En de aanfpraak op die eenparige befchermjng is een der voornaamfte regten, die uit de natuurlyke gelykheid der Menfchen, ook in de Burgermaatfchappy zelve, nog ongekrenkt overig zyn: gelyk ook wederom de pligt der Overheid tot die eenparige befcherming uit die Gelykheid teffens voordvloeit. Immers zyn daarom voorkundige en geoeffende lieden aanftotelyk is, en ene eeuwige hindernis zal zyn, om tot de zuivere en on©pgefinukte welfprekendheid, welke de enige ware ift soit te kunnen opklimmen.  der gelykheid, l6$ vooral de Burgerftaten geftigt, op dat dit il regt van aanfpraak op eenparige befcher. Ds"' ming aan alle leden van den Scaat even zeei Ho*fdfl> zou toebehoren; en in het algemeen welzyn van den Staat, welke anders de hoogde wet is, vindt men gene de minne reden, wa:,rom die befcherming niet aan allen even zeer zou toekomen. In tegendeel, dat algemeen welzyn vordert die gelyke befcherming ten hoogften (*); en op gene andere voorwaarde, dan die van dat eenparig regt, heeft men van zyne natuurlyke Gelykheid ooit afftand gedaan, of willen, of kunnen doen. Geen burger mag dan, 't zy arm of ryk, 't zy gering of aanzicnlyk, 't zy edel of onedel, of op welke andere wyzen zy ook onderfcheiden , of in welke rangen ook verdeeld zyn, niemant mag, zo min door de heerschzugt en list van enen magtigen, als door toomloze ongebondenheid en woede van 't gemeen, of van zyn leven beroofd, of van zyne vryheid ontzet, of van zyne goederen ontkleed, of van zynen goeden naam en agting verftoken, of op enige andere wyze onregtvaardig gedrukt of gekweld worden; maar in tegendeel, moet veel eer ene eenparige en zuivere regtspleging alle leden der maatfehappy op gelyken voet befchermen en verdedigen. Vooral moet, in befchuldi* gingen en lyfftraffelyke regtsplegingen, deze billyke regel ongefchonden bewaard blyveu: „ dat een iegelyk voor een braaf, eerlyk en „ on- £*) Vergelyk Inftruélion de Catherine II. Art. 33* L 2  IÖ4 OVER DE REGTEN EN PLIGTEN deel " on{*chuldiS Burger of Ingezeten, moet ge%. ' » houden worden, zo lang hy door gene al- BqoW;, lerzekerfte blyken, en onbetwistbare béwy„ zen, van zyn misbedryf is overtuigd gewor« „ den." Hier uit volgt dan ook, dat alle inrigtingen van Regtbanken ,' welken met nadeel, met kwelling, met fmert van den befchuldigden beginnen, onregtvaardig en ongeoorloofd zyn. Niemant mag dus befchuldigd, niemant bekommerd, niemant in gevangenis worden geworpen, dan uit de hoogfte noodzakelykheid, en alleen in zodanige zaken en op die wyze, als de wetten zulks gebieden. Vooral moet gezorgd worden, dat de gevangenis zelve, zo veel mogelyk, dragelyk, zagtzinnig, en in diervoege ingèrigt zy, als hec betaamt omtrend zodanig enen, die kan onfchuldig zyn en vrygefproken worden. Alle andere inrigting van gevangenis is ene verongelyking en de geftreugfte llraf waardig (*). En hoe zeer ook van de misdaad en van den misdadigen blyke, kan nogthans niemant geftrait worden, dan om zodanige wandaad, die fchadelyk voor de Burgermaatfchappy is, en by de wet verboden, en welker llraf by de wet bepaald is: ja zelfs niet eerder, dan na dat de befchuldigde door enen wettigen en regtvaardigen regtbank volkomen van de misdaad overtuigd is: niet onverhoord derhalven, maar na dat eerst van de zaak met de grootfte zorg, omzigtigheid, en ene zekere bekommering, (*) Zie den beroemden beccaiua, over de Müdadtn es Straf en, §. jgx.  DER ü S L ï ii H E ID. IÖ5 ring, kennisgenomen, en zy ten vo'le bewe- TL zen is; bygevolg dan eerst, wanneer den ver- ™E^> weerder volledige gelegenheid is gegeven, omW< Maar is de Burgerftaat ontbonden en geheel te niet gegaan, dan is te gelyk ook alle kragt van het Burgerlyk Oppergebied verbroken; dus herleeft dan wederom de natuurlyke gelykheid en 't volkomen regt, om naar de enkele Natuurwetten te leven, en derwaarts te verhuizen, waar een ieder voor zig het oorbaarst agte. (*) Vergelyk livius Rom. Oefchied. II. B. 52. d. De groot Regt van Fr ede en Oorlog, II. B. 5. d. §■24. Bynckersh. Staatszaken. I. B. 22. d. en II. B. 25. d. N. VI. BE-  besluit. 167 BESLUIT. Zie daar dan, Geleerde Heren! 'c geen ik oordeelde omtrenc het twede gedeelte uwer 'Vrage te moeren betogen. Althans de aart en inrigting uwer Vraag vorderde niet, dat hier ter plaatfe de gehele leer der Natuurlyke Wetten zouden verhandeld, of alle regten der Menfchen ontvouwd en opengelegd worden ; maar vooreerst die regten alleen , welken uit de gelykheid der menfchen, als uit derzelver eigen bron, ontfpringen; ten anderen, dan nog alleen de voornaamften dier Regten, uit wélken een iegelyk de overigen, die uit de betoogden noodzakelyk volgen, gemakkelyk en van zelfs kan opmaken en afleiden. Wat nu betreft de pligten der Menfchen, welken uit die zelfde gelykheid als enen gemenen bronwel j voordvloeijen; ik erken, van dczelven wordt ook zeer wyslyk in Uwe Vraag gewag gemaakt: 'er was egter, gelyk wy te voren reeds hebben aangevoerd, voor my gegronde reden., om die pligten in een afzonderlyk hoofdftuk niet opzettelyker nog breedvoeriger te verhandelen. Wy herL 4 in'  Z6B BESLUIT. Brjiuit. innerenonsnog, wanneer onlangs (*) in de Franfche Volksvergadering het opftel van de regten van den mensch wierdt te berde gebragt, hoe zommige leden dier Vergadering van oordeel waren, dat ook teffens een opftel van de pligten van den mensch moest vervaardigd en bekend gemaakt worden: en dit oordeel was niet ongegrond, indien wy onze aandagt op de grootfte menigte van het menschdom vestigen, die vaak harer pligten niet gedenkt, en wier belang het nogthans is, zo wel hare pligten als regten ten duidelykften te kennen. Dan het is enigzins anders met de befchouwende wetenfchappen en leerftellingen gelegen. Want tegen alle de regten van de menfchen, ftaan evenredige en gelykmatige pligten over, om die regten te eerbiedigen, en aan enen iegelyk heilig toe te kennen. Waarom het my een geheel vergeefsch werk en overbodige arbeid toefcheen, na de regten der Menfchen, welken uit de gelykheid voordvloeijen, vooraf reeds opgefpoord en uitvoerig ontwikkeld te hebben, nog daarenboven de pligten, die uit dien zelfden bronwel ontfpringen, met de regten ten naauwften verknogt, en daar door als van zeiven blykbaar moeten zyn, afzonderlyk te verklaren. Wat dus de befchouwende kennis aangaat, heeft de Heer paine, naar het my voorkomt, niet kwalyk geoordeeld, dat, in een op,- (*) Wy fchreven dit in 't jaar i/pr.  BESLUIT. 169 opftel van regten-van den mensch,^;* ce gelyk ook reeds de daar tegen overgeftelde fLiGTEN vervat zyn (*). Eindelyk nog, hebben wy de regten en pligten verhandeld, welken alleen uit de gelykheid der menfchen voordvloeijen. Ik beken, wy hebben, om die gelykheid naauwkeurig te vinden, en te kunnen bepalen, in welken zin de menfchen gelyk zyn, tellens betoogd, dat 'er, zo wel in den Natuur- als Burgerftaat, ook ene zekere ongelykheid onder de Menfchen plaats heeft (f;: en het is ontwyffelbaar, dat uit deze ongelykheid ook zeer vele byzondere regten en pligten voordfpruicen. Maar ik meende gewigtige reden te hebben , om deze laatfte Regten en Pligten niet na te fporen. Vooreerst, alle wydlopigheid fchrikt van de anderzins ook nuttige gefchriften af. Ten anderen, het komt hierop deze laatfte Regten en Pligten niet aan: alzo (*) Wanneer de Heer paine verhaald hadt, pag. ■75. van gem. Werkje, dat zommigen in de Franfche Volksvergadering in 1789 hadden aangemerkt, dat zo wel ene verklaring van de pligten van den mensch, als van zyne regten, nodig was; zo merkt hy dit aan: The obfervation discovered a mind, that reflefted, and it only erred by not refleüing far erióftgh. A declaration of Rigths is by reciprocity a. declaration of Duties alfo. JVhat ever is my right, as a man, is alfo the right of another: and becomes my duty to guarantèe as wel as to posfefs. Franfche Uitgaaf, pag. 103. (t) Eerfte Deel, 4. en 5. hoofdft. L 5  170 R E S L UIT. Mejtuit. alzo het Genootfchap in het twede lid van he; Voorftel vraagt* Welke zyn de Regten en Pligten, die uit de Gelykheid, niet uit de Ongelykheid , voordvloeijen ? Het Genootfchap vraagt dit niet, vraagt dit, zo het my voorkomt, opzettelyk niet, en fchynt zig deswege, naar gelegenheid, ene nadere Vraag op zynen tyd te hebben willen voorbehouden. En wat ook hier van zyn moge, hoe naauwkeuriger ene vraag is voorgefteld, hoe meer men dan ook gebonden is, om wel niet minder , maar ook niet meer te beantwoorden, dan of gevraagd, of tot de oplosfing der Vraag zelve volftrekt nodig is (*). Wanneer ik dan al het verhandelde by één trek, wanneer ik het betoogde by één zamele; fchynt het my toe, dat dit nu de uitkomst van het betoogde en de oplosfing der gehele voorgeftelde Vraag moet zyn: I. (*) Na dat deze Verhandeling in 1792 byna tot hier toe afgedrukt was, zie ik , dat de geleerde franc anton. glumaldi, in 't jaar 1779. te Napels in drie! Delen in 8vo. heeft uitgegeven: Reflesfioni lopra VImequaglianza tra gli Uomini; in welke Aanmerkingen over de Ongelykheid der menfchen, hy den Mensch in driederlye opzigten befchouwt; namelyk, in den Phyfique», in den Zedelyken., en in den Burgerlyke» ftaat. Schoon ik dit werk zelve niet gezien heb, komt het my voor, dat de verdeling meer naauwkeurig zou geweest zyn , in enen Phyfiquen en Morelen ftaft; en dan dezen Merelen of zedelyken wederom ondergedeeld in enen zedelyken Natuur- en Burgerftaat. Immers, is de Burgerlyke ftaat ook een Zede. lyke ftaat, en wordt, niet naauwkeurig, daar tegen evergefteld.  besluit. IJl h „ Dat de Menfchen in dien zïn Gelyk Sefiuh, „ zyn, dat, alle byzondere betrekkingen „ en bedingen, en alle burgerlyke vere„ nigingen ter zyde gelleld zynde, de „ Pligten en Regten, welken alleen uit „ de algemene natuur der menfchen voord„ vloeijen, eenpariglyk tot alle menfchen behoren: dog dat die Regten en Plig„ ten, welken uit enige byzondere be„ trekking of beding , of ook uit het Bur„ gerlyk Oppergebied ontftaan, alleen „ die genen aangaan, welken door die byzondere betrekkingen zyn verbon„ den; dat de Menfchen dus, wat de „ eerstgenoemde aangaat, gelyk, dog „ wat de laatstgenoemde Regten en Plig„ ten betreft, aan eikanderen ongb„ lyk zyn." En II. „ Dat uit de natuurlyke Gelykheid der „ Menfchen, welke wy zagen, dat plaats „ heeft, als uit ene eigenaartige oorzaak, „ verfcheidene regten, en, tegen die „ Regten overftaande evenredige plig„ ten, geboren worden: namelyk zo„ danige Regten en Pligten, welken nog „ enige natuurlyke betrekking of enig „ beding in den ftaat der Natuur, nog „ enig Burgerlyk Oppergebied of be„ ding in de Burgermaatfchappy, heefc „ kunnen vernietigen; of, indien het die „ al hadt kunnen vernietigen, egter niet „ vernietigd heeft" Welke Regten en Püg-  1^2 BESLUIT. Mejhiin Pligten, althans de voornaamften derzelver, en die als de grondflagen van alle de overigen moeten worden aangemerkt, door ons onderfcheidenlyk voorgedragen, en met redenen en bewyzen geftaafd. zyn. Dat zy dan vry komen, die het onderwerp van deze gehele overweging en dit betoog of klein agten, of ook zelfs befpotten! Dat zy vry komen en oordelen, daar zy zig zei ven in de brikken van hunne fyne fcherpzinnigheden verwarren, met welk een regt zy anderen de verkeerdheid en 't kwaad gebruik van fyn; maar valsch, gefponnene redeneringen verwyten (*)! Dat zy vry komen, en bellisfen, of het betamelyk is, alle hunne opgefmukte wel-' fprekendheid uit te ftallen en te misbruiken, om de goede zaak, de zaak der Menfehelykheid, te onderdrukken en te overrompelen! Of het betaamt, enkel om de misllappen der menfchen, aan welke de zwakheid en bekrompenheid van het menfchelyk vernuft in vele zaken ons bloot ftelt, de Luk: i„ het Menschdom door den wu r.:J ,..nM