d é Leer der DRIEËENHEID TEGEN BE ZOGENAEMDE NIEUWE HERVORMERS VERDEEDIGD. NAER HET HOOGDUITSCH VAN BAUMGARTËN CRUSIUS, Met Aanmerkingen en Bijvoegfelen DOOR JACOB van NUIJS KLINKENBERG. TE AMSTERDAM, BIJ J. A L L A R Ti MDCCXCVÏI,  Indien deefen niet zijn ontvloaden, die den geenen verwierpen, welke op de aerde Goddelijke antwoorden gav; veel meer zullen wij niet ontvlieden, zo wij ons Van Dien af keei en, J>ie va» de heemelen is. pauws oen de hebreeuwen. XII: 35,  VOORBERICHT. J^an de eerfte grondvesting des gezeegenden christendoms, heeft het onophoudelijke aenvallen van desfelvs vijanden moeten verduuren; aenvallen , welke hoe verfchillende , in de manier van be/lrijding, alle dezelvde flrekking hadden , om het Koningrijk van den Goddelijken verlosser , waere het moogelijk, geheel te vernietigen. Maer nimmer waeren deefe aenvallen listiger en gevaerlijker, dan . in de verlichte Eeuw, welke wij thans gezegd j worden te beleeven. Twee heirleegers van vijanden zijn Vr, geduurende den afloop van deefe Eeuw, te voorfchijn gekoomen, die zich, van verfchillende waepenen, bedient hebben; de deïsten naemenlijk, en de zogenaemds nieuwe hervormers. De na'em van deïsten is allereerst, omtrent het midden der XVIde Eeuw, doorzoiw * 3 mi*  vt VOORBERICHT tnige Edellieden, in ItaliSn en Vrankrijk, aen- genoomen, om hunne vijandfchap tegen den Christelijke» Godsdienst, onder eene benaeming , welke minder haetetijk was, dan die van atheïsten, te bedekken. — Deefe zoort van Ongeloov, in Italiën gekooren, in Vrankrijk' opgekweekt, en in Engeland groot geworden, is vervolgens, tot de overige gewesten van - Europa, en ook tot ons Vaderland, doorgedrongen. 'Er kwam een aental van Schrijveren voor den dag, die, hoe zeer, in hunne 'bijzondere ontwerpen en grondbeginfelen , van elkander en verfchillende, in de algemeene bedoeling overeenflemden, vin den Christ.elijken f Godsdienst te befirijden, en een verfijnd Heidendom in te voeren. Om, bij onbcdachtzaemen, des te meerderen ingang te vinden, bedienden zij zich, van, het fchoonfchijneml voorwendfel, dat zij de menfchen bevrijdenwilden, yan de akelige naergeestigheid, onder het welk het Christendom de zielen zoude gevangen houden, van de overheerfching en het bedrog der Geestelijken, en, van de beuzelaerijen, welke het onkundig Gemeen gezegd werdt aen ■ genoomen te hebben. _ Vooral openbaerden zij hunne verbittering, $egcn da, Geestelijkheid, en fcholden de Lee- ras-  VOORBERICHT. vn raeren der Christenen , als waeren zij de gevaerlijkfle leeden der Maetfchappij, en de aller verachtelijk/ie Weezens. Wat zij daermede beoogden, laat zich zeer gemakke? lijk bevroeden, Wanneer zij de Herders en Leidslieden der Christenen, als botterikken en domkoppen, of als guiten en pelten, brand? merkten, en deefe laster ingang vondt in de gemoederen der menfchen, moesten de Schaepen van zelvs verkopen, en zich, in de armen van die gewaende groote Geesten, neder- werpen. Zommigen voegden ''er fchimp, fpotternij, en kwinkflaegen bij. Dit waepentuig, hoe verachtelijk in eene aller ernftigfle zaek, overmeesterde veele gemoederen, vooral onder de losfe en onhedachtzaeme Jeugd. Bij Mannen van jaeren en doorzicht had het minder kracht. Trouwens den Godsdienst, met fpotternij en , en belachlijke verdraeijingen, aen te vallen, is even eens te handelen, als wanneer imand^ 'die voorneemt, een hecht en flerk gebouw omverre te werpen, zich vergenoegde , den muur, met een handvol drek, te bevuilen. Met dit waepentuig der fpotternij, wist niemand beter om te gaen, dan de beruchte voltaire; en -er is niemand geweest, onder * 4 ié  vin VOORBERICHT. de Heirvoerers der deïsten,'die zo veele jeug-c dige gemoederen, ook in ons Vaderland, van de, goede zaek des Christendoms, heeft afkeerig gemaekt, en leer en befpotten het geene zij niet verflonden, als deefe fchimpende goliath. Ook wist hij zijne geestige invallen, met een fchiu terend optooifel, en eenen betooverende fiijl, te verderen. Zijne fpotzucht vondt des te meer voed fel, naer maete hij meer onbedreeven was, in de oorfprongelijke taelen van den Bijlel, en in de gewoonten der Oosterlingen; naer maete hij minder oprecht was, in het verveelend herhaelen van bedenkingen, welke veelvuldige moeien ,en, op eene voldoende wijs, waeren opgelost; naer maete hij of onkundig of onedelmoedig genoeg was, om de bijgeloovige wanbegrippen der Roomfche Kerk, als de meest weezenlijke flukken van den Christe* lijken Godsdienst, te befchouwen en voor te flellen. Hij zou duizend koddige fpotter?, nijen minder gezegt hebben, wanneer hij meer waere Geleerdheid bezeeten, en minder bedrieglijk gehandelt had. Deefe vijanden hebben den flrijd volkoomen verloo-ren; en alle hunne tegenwerpingen zijn, door een aental van wakkere Mannen, die de zaek van het Christendom ver-dezdigt hebben, Z1)  VOORBERICHT. ig zo volkoomen weder legd geworden, dat lieden van jïechts middelmaetige kimdigheeden zich ' , fchaemen zouden, om 'er op nieuws meede voor den dag te koomen. — Zij hebben te weeg gebracht, dat de waerheid van onfen Hemel* fchen Godsdienst naeuwkeuriger onderzocht, en krachtiger beweefen is; zo dat men, in zeekeren zin , zeggen kunne, dat zij het Christendom een aenmerkelijk voordeel hebben toegebracht. Het Heirleeger der deïsten geheel ver/laegen zijnde, is ''er, zeedert -omtrent dertig jaeren, een ander van nieuwe vijanden opgetreeden. — Deefen geeven voor, dat zij hoogachting hebken , voor het Euangelie, en beroemen zich, op den naem van Proteftanten; terwijl zij zich, op onderfcheidene wïjfen, beijveren, om het Euangelie, uit het Euangelie, wech te redeneeren , en het geheele Christendom, tot eene fchraele zeedenkunde, te herfcheppen; alles, onder den naem van Verlichting, Opklaering, en, tot de oorfprongejijke eenvouwigheid, hervormd Christendom. Onder de benaeming van nieuwe hervormers , over het algemeen bekend, hebben zij eene gemeenfchappelijke bedoeling; maer gaen niet allen denzelvden weg, dan alleen daerin, dat * 5 **f  x VOORBERICHT» zij geduurig afbreeken, zonder iets op te hom •wen, en het 'ééne gewichtige leerjluk van het Christendom voor, en het andere na, geheel nïtmonfleren, ZQ dat 'er ten laetflen niets meer vdn overblijve. Deefe zogenaemde Verlichters kwaemen, in Duitschland te voorfchijn, en woonden meeren* deels, in de Pruisfifche Landen, De Reclor damm mag, als de eerfle Heirvoerer, befchouwd worden. Behalven eene geheel willekeurige vertaeling van het Nieuwe Testament, gav hij, in de jaeren 1772 en 1773, een paer ge-, fchrivten uit, in welke hij onbewimpeld uitkwam, en ronduit beweerde, dat de Boeken van den Bijbel enkel menfchelijke fchrivten weezen zouden, behelfende, zowel verdichting, als waerheid; dat jesus niet meer zij, dan een uitmuntend Leeraer, wiens oogmerk was, om den Natuurlijken Godsdienst, die toenmaels zeer verduisterd was, van desfelvs verbasteringen te zuiveren; dat men de meefte verhaelen van wonderwerken, in het Nieuwe Testament , in het geheel niet letterlijk moest opvatten. Voorts verwierp hij, met de leer der Verzoening, alle Verborgenheeden, en dacht zelvs ongunfig, over 's Heilands opflanding. Kort daer na zag men een aental van ge-> waeu-  VOORBERICHT. xu waende Vcrlichters te voorfchijn treeden; de yermaerdfle waeren töllner , steinbart , ba- sedow , abraham willem teller , eberhart , semler , bahrdt , en anderen. Voor ai moest ik den geleerden Berliner Boekyerkooper nicolai niet vergeeten, die de algemeene Duitfche Bibliotheek uitgeevt, waerdoor da zogenaemde Opklaering allerweegen veffpreidl werdt. Andere Reeën/enten volgden zijn voorbeeld , om de nieuwe waer uit te kraemen. De kunst gr eepen, van welke zich de nieuwe hervormers bedienen, om het Christendom te ondermijnen , en, in eenen enkel Natuurlijken Godsdienst, te herfcheppen, zijn veele en veelerleie. In de Bijvoegfels en Acnmerkingen tot deefe Verhandeling, heb ik ''er eenige van aengeweefen. Thans bepael Ik mij wat nader, bij de Recenfenten, die, als hulpbenden, bij dit heirleeger, dienen. Elk een \ Schrijver, die iets bijdroeg, om de nieuwigheeden te herhaelen, op te eieren, en gangbaer te maeken, werdt, als een man van eeti opgehelderd ver/land, hemelhoog gepreefen; en zij, die zich verftoutten, om de oude en beproevde Leerflukken, welke het weezen van het Christendom uitmaeken, te verdeedigen, om  xii VOORBERICHT om het willekeurige en onbeflaenbaere der nieuwe Uitlegkunde aen te wijfen, werden, als * Domkoppen, en kruipende verfianden,ten toon ' gefield. \ Deefe heerfchende toon der Recenfenten heeft \ ongeloovlijk veel toegebracht, tot het uitbrei- I den van de gewaende Verlichting. ■ Een aental van ongeoefende lieden werden vooringenoomen, en wechgefieept, om het geloov hunner Vaderen, het welk zij maer gebrekkig verftonden, en waervan zij de gronden nimmer behoorlijk onderzocht hadden, te laeten vaeren, ten einde meede, onder de opgeklaerde verfianden, geteld te worden, t— %nve* lingen, tot den dienst van het Euangelie opgeleid, wilden zelvsdenkers weezen, en vonden vermaek, in het paradoxe; door de zucht tot nieuwigheid voortgedreeven, verfmaedden zij de oude leerftellingen, zonder zich de moeite te geeven van te onderzoeken, op welke bewijsgrondenzij gebouwd waeren; zij reekenden het beneeden .zich, om de fchrivten der voorige Godgeleerden in te zien, en befchouwden hen, als onnozele Weetnieten. Na zulk eene fchoone voorbereiding, op den Kanzei, geplaetst, werden de nieuwigheeden, als onbetwistbaere waer*  - VOORBERICHT. wu lyaerheeden, voorgedroegen, en de hoofdleeringen der Protef anten geraekten , bij de Gemeenten, ongevoelig in vergeetenheid. De zogenoemde Opklaering, welke in de daed niets anders is dan Namralisterij, is, met \ eenen verboefenden fpoed, allerweegen doorgedrongen, vooral onder de Proteftanten. Men kan toch niet ontkennen, dat de grondwaerheeden van het Christendom, als daer zijn de leer flikken der Drieëenheid, der eeuwige godheid van den Verlosfer, en der Verzoening door zijn bloede tot nog toe, in de Roomfche -Kerk i zuiver beleeden en bewaerd worden. Ons Vaderland is ook niet vrij gebleeven, ■van deefe befmetting. Plet heeft ''er niet ontbrooken, aen de zulken, die zich bevlijtigt hebben, om de Christenen, of meer openlijk, of meer heimelijk, te ontchristenen, het Euangelie, van alle kracht, te berooven, en hetzelve , enkel als de verbceterde zeedenleer van eenen wijfen en menschlievenden Leeraer, te doen voorkoomen. En wat hebben wij, voor het vervolg te wachten ? Ik ben niet liev- ; deloos genoeg, dat ik imand, om een min gepast woord, verdenken, en eiken Geleerden, : die, in het verklaeren, betoogen of verdeedigen van de geloovsleer, hier of daer van den I ge-  , xi* VOORBERICHT. i geWoónen weg afwijkt j aenflonds in den rang" : der hedendaegfche beflrijderen van het Chris] t'endom, plaetfen zoude. Dan ik wenschte wel, dat elk een Voorflander van het Euangelie zich zorgvuldig wachtte van al het gej ne; waerdoor hij zich zeiven verdacht mae'\ ken, en den vijanden /lof tot roem zou kunnen^ geeven. Deefe nieuwe vijanden zijn veel gevaerlijker, dan de voorheen gemelde. — Zij verbergen hunne bedoeling, onder het voor geeven 4 van eerbied voor jesus en zijn Euangelie ; en, onder den fchijn, van het Christendom, tot deszelvs oorfprongelijke zuiverheid, te willen we*-, der brengen, planten zij eene leer voort, welke op niets minder uitloopt, dan op eene geheele verloochening van het Euangelie* — De voornaemfte aenvoerers zijn mannen van aenzien in de Proteflantfche Kérk ; Leeraers, en Hoogleeraers. ^Er zijn Geleerden onder van den eerften rang, die^ in de Hebreeuwfche en Griekfche taelen, in de Oordeelkunde, eri andere Weetenfchappen; ongemeen bedreeveti zijn; en ''er een meesterlijk, offchoon meer' maelen onedelmoedig, gebruik van weeten te maeken, om hun ontwerp voort te zetten. Om min geoeffende en min vaste Christenen  VOORBERICHT. xv te gewinnen, wendt men voor $ dat men nieti einders beooge, dan de fchoolfche twisten der Kerkelijken te doen eindigen; de leer van het Euangelie verflaenbaer te maeken; fchaedelijke wanbegrippen, of immers nutteloofe befpiegelingen, wclk'Sy gezegd worden geenen invloed te hebben, op de verbeetering der zeeden, en door onkunde of geweld in de Kerk zijn ingedrongen , daer uit te verbannen; het zaemenflel van Godgeleerdheid te ontlasten, van voortellingen, welke niemand begrijpen kan, en hetzelve meer reedelijk te maeken; de waere meening van jesus en zijne Apostelen , die zich, naer de verkeerde begrippen van hunne tijdgenooten, zouden gefchikt hebben, in een helder daglicht te plaetfen; de gefchiedenisfen, van haere inkleedingen, ontdaen, in haere waere gedaente, voor te flellen; kortom alles I verflaenbaer er , reedelijker , en nuttiger te maeken, de verfchillende gezindheeden broe- ] derlijk te vereenigen , en alle Christenen, als êéne kudde, onder éénen Herder, zaemen te voegen. Daer te boven zijn de kunstgreepen, van welke deefe beflrijders des Christendoms zich bedienen, van dien aert, dat zij, door min geoefenden, niet zo ligtelijk kunnen ontdekt wor-  xvi VOORBERIC H T. •worden. Zij bedienen zich $ van eene kwalijk geplaetjle Oordeelkunde, om voornaeme plaet- ': fen, zelvs gèheele Boeken, uit den Bijbel, uit te monjieren; als meede om de Leezing van I den Grondtext, waer het tot hun oogmerk noodig is, naer willekeur ^ te veranderen. Zij roepen letterkundige opmerkingen ,• de êéne meer gewaegd, dan de andere >, en verkeerdelijk toegepaste Uitlegreegelen j te hulp , om den zin van Gods woord, naer hun goedvinden, te verdraeijen. Uit het gene wij thans gezegt hebben, het welk nog grootelijks zoude kunnen vermeerderd werden, zal een opmerkzaem befchouwer Ugtelijk opmaeken, dat de nieuwe hervormers fchaedelijker en gevaerlijker zijn, dan opeHbaere Ongeloovigen; en, konden zij hun oogmerk bereiken, 'er zou, binnen korten, van het gcheele Christendom niets, zelvs de naem niet, overig blijven. Dan hoe zorgelijk de toefland van het Proteftantfche Christendom, in deefe daegen^ bij den verbaefenden voortgang der gewaende V°.r- i lichting, ook weezen mooge, moeten de vereerers van den Goddelijken jesüs niet moedeloos worden. Onfe aenbiddelijke Verlosfer, aen welke alle dingen onderworpen zijn, de Eerst- ge.  VOORBERICHT, xvn gehoor en uit de dooden, en de Overfle van de Koningen der aerde, zal, voor zijne eer, en het gezach van zijn woord, zorgen , door zulke middelen, op zulk eene wijs, en op zulken tijd, als zijne oneindige Wijsheid de beste oordeelt. — Hij, die de getrouwe Getuige isy zal zijne bemoedigende toezegging, de poor.*- ten der helle zullen mijne gemeinte niet overweldigen , onfaelbaer ge/land doen. — Wij hebben de ondervinding van alle de afgehopen Eeuwen voor ons. Welke boosaertige poogingen de list en het geweld der vijanden van jesus Koningrijk ook in het werk ge/lelt hebben, het Euangelie heeft altoos gezeegepraelt. Noch het geweld van de machtigfle Vorsten, noch de wreedfle folteringen, noch 4e kunstgreepen vjn eene kwalijk beftuurde Geleerdheid, noch fpotternij en, noch lasterhv■ gen, hebben het allerheiligst geloov der Christenen kunnen verdringen of doen ophouden, Zelvs houden wij ons verzeekerd, dat d(£ i woelingen der gewaende verlichters de goede zaek van het Christendom bevoorderen zullen, ' Bij elk eene aenranding van het ongeloov, fteeft de eer van het Euangelie gewonnen; en, gelijk de aenvallen der deïsten aenleiding ** ge*  xvm VOORBERICHT. gegeeven hebben , dat de waerheid van het Christendom des te bondiger beweezen, en de zwakheid der fchranderfle tegenwerpingen des ie duidelijker gebleeken is, zo zullen ook de poogingen der zogenaemde nieuwe hervormers , in den weg der Voorzienigheid, dienen moeten, om die leer/lukken, welke de Protefïanten, als de meest weezenlijke grondwaerheeden van het Euangelie, befchouwen, boven tille tégerifpraek te verheffen. Immers deefe nieuwere bef rijders hebben reeds zeer veel nut ge/licht. De Oordeel- en Uitleg-kimde ' zijn, zeedert hunne aenvallen, aenmerkelijk meer beoeffend. — Nimmer heeft men zo veel werk gemaekt, van het vergelijken der Plandfchrivten , en het toetfen der verfchillende Leezingen, als zeedert weinige jaeren. Plet Ale'xandrijnfche Codex, en dat van beza , gelijk het doorgaends genoemd wordt, zijn, door woide en kepeer , in Engeland, froei gedrukt, uit gegeeven. Kennikot èn de rossi hebben de verfchillende Lee■zingen van het Oude Testament verzaemelt. Doederlein. en meisner hebben de voornaemfle, bij hunne uitgaev van den Hebreeuwfchen Bijbel, Leipzig 1793 , aengeweezen. De veel-  VOORBERICHT. jnx Veelvuldige bedenkingen, door wetstein opgeworpen , tegen alle de plaetfen van het Nieuwe Testament, in welke onfe Verlosfer goö genaemd wordt, zijn, door venema, baumgarten ernesti , naeuwkeurig onderzocht en genoegzdem. wederfprooken. Birch en matth2ei hebben zich bedient van Hand fchrivten , welke te voor en, of zeer gebrekkig, of geheel niet, geraedpleegd waeren. Griesbach bezorgde eeiie nieuwe uitgaev van het Nieuwe Testament , waervan men de tweede en zeer veel vermeerde Druk, in het voorige jaer, heeft beginnen in het licht te geeven. Heringa fchreev eene uitmuntende Verhandeling, overde Kritiek, welke, door het Haegsch Genootfchap, met eene eereprijs, bekroond is, en niet genoeg kan aengepreefen worden. < Langs deefen weg-, is de echtheid van zeer veele allergewichtig/ie Bijbelplaetfen, en zelvs van geheele Boeken, welke men, op onderfcheidene wijfen, betwist had, in een veel helderer daglicht geplaetst. —— De Uitleg- ^ kunde heeft, - bij de nieuwe aenvallen, niet minder gewonnen. De willekeurige verklaeringen, de machtfpreuken, en de zonderlinge invallen, der neologen hebben aenleiding ge* * 1 gee-  XX VOORBERICHT. geeven, dat men de waere meening van veete Bijbelplaetfen , bijzonder die , op welke de Leerftukken der Proteftantfche Kerk gegrondj vest zijn, volgens de regelen van eene gezonde Uitlegknnde, en bijzonder uit het fpraekgebruik en het taeleigen van de Griekfche Overzetting des Ouden Testements , meer s naeuwkeurig en oordeelkundig onderzocht heb* be. Erjvesti,nocsselt, morus, en veele ande-ren, hebben, in dit vak, uitmuntende diensten gedaen. 'Er is, over een aental van plaetfen, een zeer aengenaem licht verfpreid. Be Uitlegkunde is de grond/lag van het Godgeleerde zaemenftel. De Leerftukken moe, • ten, uit de getuigenisfen der Heilige Schrivten, afgeleid, en betoogd worden; maer zal dit betoog duchtig en overtuigende weezen, dan moet 'er duidelijk en befisfend worden aengetoond, dat die Leerftukken, volgens de regelen der Taelkunde , het fpraekgebruik^ het verband, en het oogmerk van den Heiligen Schrijver, in die aengehaelde uitfpraeken, werkelijk worden voorgedroegen. — Wat kan het baeten, een aental van Bijbelplaetfen, ten betooge van eenig Leerftuk, bij te brengen, wanneer in dezelve geheel iets anders bedoeld wor-  VOORBERICHT. xxt worde, dan het gene men bewijfen wil? Zulk eene handelwijs, baert, bij nadenkenden, een ongunstig, vermoeden, tegen de Leer zelve, en doet ongelijk meer fchaede, dan voordeel. Het is 'waer, het Godgeleerd zaemenftel heeft, door het bevoorderen der echte Uitleg- \ kunde, meenig een zogenaemd bewijs verloo- ■ ren. Maer heeft het daer door eènig weezen- '. lijk nadeel geleeden ? — IVij kunnen en willen niet ontkennen, dat 'er voorheen een aental van Bijbelplaetfen, tot ftaeving van Leerftukken , zij bijgebracht, van1'welke thans elk een geoefend Uitlegger gaerne..erkennen zal, dat zij in het geheel geen bewijs opleeveren. Maer moeten de bewijfen niet eer gewoogen, dan geteld worden ? Slechts één eenig bewijs, het ■welk grondig beredeneerd, en, tegen alle uitsonderingen, verdeedigd is, baert eene volkoomene overtuiging ; daer een aental van ■zogenaemde betoogreedenen,, welke den toets niet kunnen doorftaen, nimmer eenen grond ■van geloov kan opleeveren, en veel meer gefchikt is, om de goede zaek te verzwakken, ■Jan te bekrachtigen. Eindelijk, om 'er. thans niet meer bij te \ voegen, de nieuwere aenvallen hebben den ijver \ * * 3' . van  sxii VOORBERIC H T. van veek Voorftanders. van het Christendom verwekt. • Men heeft de meest, weezenlijks Leerftikken der Pr oteft anten, naeuwkeuriger, | .'onderzocht, de bewijfen daervoor oordeelkundiger gewoogen, en de tegenwerpingen zorgvuldiger getoetst, met dat gevolg,., dat de •waerheid kennelijk gezegepraelt hebbe. Ook zijn 'er Mannen opgeftaen', met de .noadige kundigheeden voorzien, die den vijanden rustig het hoofd gebooden, en die Leerftukken, welke de Proteftanten, als grondwoërheeden Van het Euangelie, befchouwen, treffelijk verdeedigt hebben. . "... 5 '„ •' • Ons-Vaderland heeft, in dit opzicht, eenen 'bijzonderen roem. —— Huër, van*.alphen, van ' hamelsveld , en anderen, hebben, het ongegronde van veek nieuwere bedenkingen ■duidelijk1 aengeweezen. — Het Gcnoótfchap, ter verdeediging van dcii Christelijken Godsdienst , tegen dcsfélvs -hedendacgfclïe beftrijdercn, het welk zijn eerfte Programma uitgav, in het jaer 1786, heeft, door het uitfchrijven van Prijsvraegen, mannen van noem. en van verdiensten opgewekt, om de zaek van het Proteftantfche Christendom, met luister, te vcrdeedigen. Uit deefe lovwaerdige inrichting, is, na het wederleggen van piuestleij, dia ••>./ 1  VOORBERICHT, xxni die de meest weezenlijke grondwaerheeden van onfen Godsdienst, voor verbasteringen van het Christendom, had uitkreeten, een aental van uitmuntende Verhandelingen voortgekoomen, in -welke de gewaende Verlichtere befchaemd, en hunne aenvallen mannelijk afgekeerd wor^ den. — In het jaèr 1792. werdt 'er, je Rot- ^ terdam ^ door eenige leeden der Hervormde Gemeente, een ontwerp beraemd, om- de Ka\ rakterifeerende Leerftukken van den, Proteftantfchen Godsdienst, tegen de beftrij'dingen van de .zogenaemde nieuwe hervormers , in opzettelijk- daer toe ingerichte Leerreedenen * ie laeten verdeedigen ; op zoortgelijk eene wijs, ah in die zelvde Gemeente, tegen de +> Deïsten, pleegt gepreedikt te worden. Deefe taek werdt opgedraegen, aen den wel Eer- , waerdigen zeer Geleerden Heer scharp, om s' jaerlijks zes Leerreedenen , ten gemeldeit einde , te, houden. De eer ft e Leer reeden, zijnd? eene Voorbereiding, is , in het ja'er 1793, in druk uit gegeeven. De kundige Schrijver heeft daerin zo veel bedreevenheid, in de fchrivten der gewaende Verlichtere, in de middelen, van welke zij zich bedienen, om hunne nieuwigheeden aen den man te bren** 4 gen*  kkii VOORBERICHT. gen, en in de wijs, op welke zij behooren wederlegd te Worden , aen den dag gelegt, dat wij ons , van deeze inrichting ,• alles goeds zouden moogen belooven. Duitschland, in het welk de gewaende Verlichting eerst ontjlaen is, en zommigen, doof den ingebeelden glans, geheel verblind zijn, heeft ook zeer- waerdige Verdeedigers van deri Euangelifchen Godsdienst voortgebracht. - . Onder deefe verdient de Heer Doftor gottLob augüst baumgarten crusius Vooral genoemd te worden. Hij is Konflftoriael-Asfesfof en Stifts-Superintendent te mErseburg; eene Stad, aen de rivier de Sael, behoorende, met het geheele Merfeburgfche Gebied, adtfi het Kern-huis saxen. Hij tradt, in het jaer 1792, openlijk op, tegen de heedendaegfche beftrijderen van het Christendom. Bijzonder bepaelde hij zich, tot de zo meenigmaelen herhaelde tegenwerping, dat hetzoemen ft el van Godsdienst, bij de rechtzinnige Proteftanten, aengenoomeit en vastgehouden, met de 'Reede en het gezond ver ft and, ftrijdig WeeZen zoude. Hij begon, op het einde van dat jaer 1792, een Gefchrivt uit te geeven , onder den tijtel van schrift EN  VOORBERICHT, xxv en reedë voor denkende christenen ; met voomeemen, om, telken hctlv jaer, een Bandjen van bekwaeme grootheid in het licht te doen verschijnen, en, in ongeveer zes zulke, Bandjens, de geheele Geloovsleer, tegen de gemelde bedenking , te verdeedigen. Drie zulke Bandjens, welke een gefchikt Boekdeel uit maeken, zijn, in het jaer 1796, te zaemen gedrukt, te Berlin bij joachim pauli. Men vindt- 'er in XIII fchoone Verhandelingen. De eerfle, Of en in hoe verre men, door de Reede, iets van Godsdienftige waerheedcn weeten kunne? — De tweede, Van waer heeft de mensch zijne eerfle Godsdienst kennis? — De derde, Gefchiedenis der voortplanting van de Godsdienstbegrippen, beneevens een antwoord, op de vraeg: waerom is de Goddelijke Openbaering niet algemeen, onder de menfchen, bekend? — De vierde, Is het reedelijk eene. Goddelijke Openbaering in het gemeen, en de Heilige Schrivten in het bijzonder, als Goddelijke Openbaering, aen te neemen? — De vijfde, Hebben jesus en zijne Apostelen, met opzet, dwaelingen in den Godsdienst laeten blijven ? — De zesde, Of en hoe verre god zich, in den Godsdienst, ** 5 naer  xxvi VOORBERICHT. naer de zwakheid , der menfchen, gefchikt hebhe? -— De zeevende,, Of het reedelijk zij, Verborgenhccden in den Godsdienst, op het getuigenis van god , te gclooven ? De ac'ufte, Schrivtmaètig denkbeeld.van de Goddelijke ingeeving der H. Schrivten,.r- De neegende, Of Waerheid en dwaeling, bijzonder in zaeken van den' Godsdienst, onverfchillig zijn? — De tiende, Over het twijfFelen, omtrent bijzondere' deelen van het Christelijk Godsdienst - zaemenftel en den -inhoud der Heilige Schrivten. De elvde, Of;en op Wélke wijs Kindcrs, van vroege jaeren af, toe de kennis cn beöeffening van den Godsdienst, móeten opgeleid worden? —. Dë twaelvdè , Over .de leer der DRiEè'ENHEiD, *«i De dertiende, Geloovwaerdigheid van moses verhael, pmtrent de Schepping.' Deefe ijverige- pooging van den Heer baum-t cartén crusius kon niet nalaeten, van de* Duitfchen Recenfenten, dié, op at wat rechtzinnig is , onbefchoft aenvallen grootelijks te. mishaegen'.i De, Neue allgemeine DeutfcheBïbliothek keverde daervan, rm het ide Stak van den Vilden. Band, eene duidelijke proeve op. Bij akderen evenwel, die, door het zo* ge-   xxvin VOORBERICHT. heid beweezen; — in de tweede wordt aen* geweezen , dat deefe leer, met de Reede, geenszins flrijdig zij; _ en in de derde, wordt de invloed van deefe leer, op de bevoordering' der Godzaeligheid, aengetoond. Het kwam mij voor, dat deefe Verhandeling, bijzonder in onfen tijd, ook voor mijne Landgenooten, van nuttigheid weezen konde; en het ophouden van mijne gewoone Ambts beezigheeden ■ heeft aenleiding gegeeven, dat ik dezelve, in onfe tael, heb overgebracht. ■Daer ik ondertusfchen niet woord voor woord heb overgezet, en hier en daer het een en ander heb wechgelaeten, wil ik het eer, ah eene Neder duitfche naervolging van den waerdigen Autleur, dan als eene Vertaeling, heb-* ben aengemerkt. - . • De Bijvoegfels en Aenmorkingen , welks ik 'er achter aen geplaetst heb , hebben eene tweeleedige bedoeling. — Aen den eenen kant, wilde ik, aenkoomelingen in de Godgeleerdheid, en daeraen verwante Wetenfchappen, van dienst zijn, en, ter hunner overtuiging, de kracht van betoog, in zulke Bijbelplaetfen, op welke de leer der driegenigheid gegrondvest is, door Oordeel- en Uitleg-  VOORBERICHT, xxrx legkundige aenmerkingen, naeder ophelderen en aendringen. Aen de andere zijde, wilde ik meer geoefende Christenen, in hun geloov, omtrent deefe grondwaerheid van het Euangelie , bevestigen en verflerken; als meede alle mijne Leezeren doen opmerken , tot welke buitenfpoorige uiterfien de nieuwe hervormers het gene Zij verlichting gelieven te noemen, werkelijk gedreeven hebben, ten einde hen te waerfchouwen, van zich niet, door Jchoonfchijnende voorwendfelen, onbedachtzaem te laeten misleiden. Het is waer, ik heb 'er mij op toegelegt, om de gSWaende verlichters , in een zeer ongunjïig daglicht, voor te feilen. Maer niemand zal, met grond , kunnen beweer en, dat ik hen ie veel bezwaert, of lievdeloos befchuldigt hebbe: daer ik meerendeels; hunne eigene woorden heb opgegeeven, en teevens, aengemerkt, dat zij niet alle even verre, zijn afgeweeken._ Gaerne wil ik gelooven, dat 'er Mannen onder zijn, die in zo verre eene goede bedoeling hebben, als zij dwaelingen en vooroordeelen, of immers het gene zij daervoor aenzien, zoeken te keer te gaen en uit te roeijen. 1 Maer yeelen zijn, door de gewaende verlichting.  b& .VOORBERICHT. ting, der moeten .verbijfier d, dat zij, o/^fcr het voorwendfel'van d woelingen te bevrijden, de meest weezènlijke leer van het Euangelie ' blijkbaer ondermijnen. Anderen zijn onedelmoedig genoeg, om willekeurige machtfpreuken, of, op zijn best genoomen, gedron* gene uitleggingen, voor bewijfen, uit te gee96». — Zelvs zijn 'er onder, die oenleiding geeven, van te vreefen, dat zij, tegen hun eigen hart, fpreeken ; althans het is mij ■meermaelen gebeurd, dat ik, de vreemde en volftrekt ongegronde uitfpraeken van baiirdt en dergelijke overweegeude , bij mij zeiven gedacht heb, zouden deefe lieden in woerheid geloov en het geene zij anderen , met zoveel verzeekering, beduiden willen? Elk is verplicht, de woerheid onpartijdig te onderzoeken, en nog des te meer, wanneer men anderen wil voorlichten ; en het zij verre van mij , dat ik de vrijheid van denken, indien zij binnen haere poelen blijvt , en iiiet, met fpotternij, of lastering, gepoerd gaet, aen imand betwisten zoude. Maer het ergert mij geweldig, wanneer men, over de heiligfe zoeken, oneerbiedig fpreekt, waer■heeden, welke ten overvloede beweezen zijn, met  Voorbericht, xxxi met enkele machtfpreuken verwerpt , en de yreemdfle buitenfpoorigheeden, met . eenen on-i bezuisden ijver, wil doordringen. • Bat' ieder één, voor het. gevoelen van zijn. hart, bijzonder in het meest aengeleegen fluk van den Godsdienst, onbewimpeld uitfoome* ïs imand een Naturalist , meent hij , na alles, met die zorgvuldigheid, welke het ge* wicht der zaeke vordert, behoorlijk gewikt, en eewoogen te hebben , voldoende reedenen te hebben, om het Christendom te verwerpen ,. hij verklaere zich, voor zodaenigen jf maer dat hij zich niet langer eenen christen noeme, en vooral niet onedelmoedig genoeg zij, om zijne gevoelens, onder den naem van een gezuiverd Christendom, den eenvouwigen in de handen te willen floppen. Die gronden van overtuiging meent te hebben, om de begrippen van arius of socinus te omhelfen, volge deefe Mannen; maer hij bedriege de min geoeffenden niet, door zich eenen protestant te noemen. God, die gezegt heeft, dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen, geeve ons allen te koomen, tot de eenigheid des geloov.s, en der kennisfe van zijnen zoon , tot eenen vol- koO'  xxxii VOORBERICHT; koomen man, tot de maet der grootheid van> Christus volheid', zodat -wij niet meer kinders zijn, die, als de vloed, bewoogen en omgevoerd worden, met allen wind der leere, door de bedreigerij der menfchen, door arglistigheid, om lis te lijk tot dwaeling te brengen ; maer, de waerheid betrachtende in lievde, alleszins opwasfen, in Hem, die het Hoofd is, naemenlijk Christus.' Amfterdam, 55 Maerc 1797. j. van nuijs klinkenberg. VER.  VERHANDELING OVER DE LEER DER DRIE ÉÉNHEID, Hoe meer "het vooral der leer der DRiEë'enheid is, aan welke men voorgeevt zich met recht té ergeren , welker belijdenis men den rechtzinnigen Christenen en Godgeleerden, als eene ongerijmdheid, te laste legt, en welke men niet ophoudt, met allerlei] zoort van weepenen, te beftrijden; des te meer vordert het oogmerk van dit gefchrift eene wijdloopige en uitvoerige verhandeling deezer leere ( i). Op dat evenwel mijne leezers;, door dé noodzaekelijke uitvoerigheid deezer Verhandeling, den draed der redeneering niet verliefen moögen, zal ik dezelve, in eenige Afdeelingen, onderfcheiden, en in dezelve betoogen: — dat de leer der driegen hei o fchriftrhattig; — dat het geloov aan dezelve, tegen het gezond verfiand, niet jlrijdig; — en dat zij een wezenlijken nochzaekelijk hoofddeel des geheelen zaemcnjlels van der. Christelijken Gadsdienst zij.  a , . DE LEER VAN GODS EERSTE AFDEELING. De fchrivtmaetigheid der kere van Gods , ' DRIEé'enheid. Eer ik de meenigre der bewijfen voordraeg* welke eiken onpartijdigen onderzoeker der Hei* TfëcSchïvlen volkoomen overtuigen moeten, dat zij óns in de daed eenen uriecenigen god leeren kennen, en gebieden te vereeren, zal ik eenige aénmerkingen vooruit zenden; welke, — wanneer zij den Geest diep ingeprent, en bij het onderzoek, of deeze leer werkelijk de leer der Heilige Schrivten zij? fteeds tegenwoordig zijn, — de betoogende kracht der Bijbelplaetfen * welke wij zullen aanvoeren, ongemeen verfterken. De eerste (tanmerkeng is deeze: men mooge, over den oorfprong der bijzondere Boeken, uit welke onze heilige Godsdienst-oirkonde beftaet, en de geheele verzameling van Boeken, welke wij, onder den gemeenfchappelijken naem van den Bijbel, van de Heilige Schrivten, van gods Openbaering, te zaemen bevatten, denken, zo als men wil; het blijvt toch altoos zeeker, indien men, in de voordracht van eenige leer, nauwkeurigheid in uitdrukkingen, juistheid der voorftelling, en voorzichtigheid in de keus van elk woord, vermoeden en verwachten kan, dat men dit nergens, met meerder grond, verwachten mooge, dan daer uitfpraeken voorkoomen, welke, . . ,: ©p  D R I E È' E N H E I D. £ op de leer van Gods eenheïd, betrekking heb"ben (2.). Al wildé mén zelvs een vefdichtfel, hetwelk volgens den aert der zaeke onmogelijk is, aenneemen, dat naemehlijk alle oude Heilige Schrivten der Jooden, geduurende de Babijlonifche gevangenis, verlooren gegaen, en daerom, na het eindigen van dezelve, door ezra, uitzijn geheugen, wederomherfteld,of wel, het zij doof hem, het zij door eenen anderen Jood, die gelijktijdig met, of na hem, geleevt heeft, van nieuws vervaerdigd, en, op dén naem van vroegere Joodfche Leeraeren en Sehrijveren, ondergeftooken waefen; — al wilde men zelvs dit verdichtzei aehneemen , zo kan men zich toch niet verbeelden, dat ezra, of een zijner tijdgenooten of volgelingen , in deeze (fchrivten, plaetfen ingelascht hebbe, door welke men bij kans onvermijdelijk zou verleid Worden, om eenen perfoon,, die geen God is, voor God te houden, of eene meerdérheid van Godheeden te gelooven (3)» Nimmer was het Joodfche volk, van de voormaelige geneigdheid tot afgoderij, meer te rug gebracht, nimmer ijveriger voor de verdeediging van soos ééNHEiB, en voor de vereering van den eenigen jèhovah ; nimmer met meerder afkeer, tegen alle zoort van afgoderij, vervuld; nimmer zorgvuldiger, om zelvs den aller minften fchijn van afgoderij, en de geringfte aenleiding daartoe, yoor te koomen;' dan in die tijden, A a wel-  4 DE LEER VAN GODS welke onmiddelijk volgden op de wederkeering des volks, uit de Babijlonifche gevangenis'. —* Iemand, die toenmaels, door daeden zowel, als door woorden en fchrivten, het minfte vermoeden van iets te gevoelen, het welk met de leer van gods eenheid fcheen te ftrijden , tegen zich verwekt had, zoude zich , —wel verre van zich, en zijne woorden en fchrivten, achting en aenzien te verfchaffen, — veel meer den algemeenen haet, en den fpoedigften geweldigen dood, berokkent hebben (4). . Een Schrijver van den toenmaeligen tijd moest, al had 'er hem zijae eigene overtuiging en denkwijs niet toe gedrongen, om zijne eigene zeekerheid, en om des volks wil, onder het welk hij leerde, en van het welk zijn lotgeval afhing, volftrekt ten uiterften bedachtzaem zijn, dat hij, door geen woord, door geene uitdrukking, het • vermoeden van eene veelgoderij, en van een voorneemen, om inbreuk te maeken, op de leer van gods eenheid, tegen zich verwekte. Maer zijn de Bijbelfche Boeken indedaadSchrivten van die mannen, welker naemen zij voeren, en aan welken het getuigenis der Oudheid dezelve ze toefchrijvt; zo befchouwe men die mannen zelvs maar, als bloote gewoone menfchen; men fchuijve het ganfche geloov, aan het Goddelijke in hunne reedenen en fchriften, uit zijne gedachten wech; dan nog moesten zij, zo meenigmaelen zij iets fpraeken en lchreeven, het welk de minfte betrekking, op de leer van gods een-  DRIEËENHEID. 5 heid, had, tf hebben konde, hunne woorden, op het nauwkeurigfte, wikken en weegen'." Zij moesten nimmer de minfte. aenleiding geeven, om te vermoeden, dat zij zelve iets voor God hielden, het welk geen God was en is; of dat zij afgodifche begrippen- van andere menfchèn, voor onverfchillig, hielden, en zich, naar die begrippen, fchikten (5). Van eenen mose, die zijn verwilderd volk, het welk reeds voorlang, tot de gemeenfehap aen de afgoderij hunner toenmaelige overheerfchers, vervoerd, en daeraen gewoon geworden was, uit een afgodiesch Land, uitvoerde; die voorneemer.s was hen-in een land te brengen, alwaar zij, nog met de geneigdheid tot de voorige afgoderij in het hart, Wederom midden onder de Heidenen, woonen zouden; die het nochtans, niet alleen tot eenen hoofd zetregel van den Godsdienst zijnes volks, maer ook zelvs tot de eerfte grondwet van den Staet, tot den cenigen grondflag zijner ganfche Wetgeeving, maekte, dat jehovah, de god van Israël-, dc p.enige god zij; die meenigvuldige verordeningen maekte, en daeronder veele van dien aert, dat het hem.zeer bezwacrlijk Waere, dezelve bij zijn volk door te zetten, welke, voor die Natie, zeer onaengenaem, koStbaer, en bezwaerlijk waeren, alleen met dat inzicht, om flechts de minfte toetreeding van zijn Volk, tot de afgoderij der Heidenen, geheel en voor altoos te verhinderen; die het veïzaeken der godheid van jehovah, en het A 3 be-  ^ DE LEER VAN GODS beweeren der Godheid van eenig niet goddelijk weezen» of van eenig perfoon, die geen God is, en niet tot de Godheid jehovah behoort, tot eene lijvftraffelijke misdaed maekte, welke, met eenen oogenblikkelijken dood, zonder barmhartigheid , moest geflraft worden; die derhalven een verklaerde vijandtder afgoderij, en wel zulk een vijand daarvan was , die fterkte van geest genoeg bezat, om middelen uit te denken,, en die, met allen ernst, welken men zich maer verbeelden kan, bij aenhoudenheid daerop gedacht heeft, ten einde hij de eerfte opwelling der gedachten: 'cr kan toch imand zijn-, die niet jehovah, en eevemvcl Qod isin de ziel van elk medelid zijner Natie, mogt tegen te werken —; van deeze mose mag men zeekerlijk vastftellen, dat het hem, noch aen den wil, noch aen het verftand, ontbrooken hebbe,- om niets in zijne fchrivten te laeten invloeijen, het welk aen een weezen , of aen een perfoon , het welk of die geen God is, het zij werklijk Gdheid toefCjhrijvt, het zij ook maer, volgens verftandige regelen der uitlegkunde, en wel onder een Volk, het welk op den eerften wenk gereed was, andere Godheeden te erkennen, fchijnt toe te fchrijven (6). De Schrijvers ym het Oude Testament, die Op hem volgden, hadden even het zelvde doelwit; z;j volgden het zelvde ontwerp; en arbeidden daerop voort, met denzeivden ernst, en met èezelvelochranderhciJ. — Men behoevt flechts hun-  DRIE EENHEID. 7 hunne fchrivten eenmael, met behoorlijke opmerkzaemheid, teleezen, om overtuigd te zijn , dat zij ook de afgoderij wilden tegenwerken. Ook moesten zij dit, in hunne tijden en omftandigheeden, roet verdubbelde infpanning hunner krachten, totbevoordering van dit hun oogmerk, doen; en zij hebben het werkelijk zo gedaen, dat hunne wijsheid, in de goede keus, en in het beste gebruik, van elk daertoe gefchikt middel, buiten tegenfpraek zij. — Kan men dan, na dit alles, met mogelijkheid vermoeden, dat zij onbedachtzaem genoeg zouden geweest zijn, om evenwel zulke plaetfen en uitdrukkingen in te lasfchen, welke Godheid toefchrijven, aen een Weezen, of aan Perfoonen, door hun zeiven niet voor God erkend? Bij de Schrijveren van het Nieuwe Testament, koomt het vermoeden: „ het kan toch wel zijn, „ dat zij van perfoonen, die noch werkelijk God „ waeren , noch door hun voor God gehouden „ werden, enkel door eene zeekere zorgloosheid „ of onvoorzichtigheid,, in de overhaeste keus „ der woorden en uitdrukkiugen, zo gefprooken „ hadden, dat men, tegen hunnen wil en hun „ oogmerk, in verzoeking komen konde, om te „ gelooven, dat zij Godheid aen die perfoonen, „ toefchreevenj" —1 bij de Schrijveren van het Nieuwe Testament, komt dit vermoeden nog veel minder te pas. . Gebooren uit een Volk, het welk nu, reeds zeedert verfcheidene Eeuwen, van afgoderij gezuiverd was, en zelve vol haet en afA 4 grij-  8 DE LEER VAN GODS grijzen, tegen eiken fchijn van afgoderij, —« gewoon, aen eene tael, in welke zeekerlijk geen overblijvfel der voorige veelgoderij meer kon plaeta hebben, gemerkt den Geest der Natie, welke, zeekerlijk in zulken langen tijd, haere Landtael, tot eene volkoomen overeenftemming, met haer geloov, aen eenen eenigen God, gevormt had; welke, om zich toch van alle Heidenen te onderfcheiden, geene fchrivten der Heidenen lasC?); welke op elk eene uitdrukking van eenen Heiden, in welke afgoderij lag of fcheen te leggen, met afgrijzen, te rug deinsde; —[uitgezonden, deels onder Jooden, welke zij, door den geringften fchijn van eene neiging tot afgoderij, voor altoos van zich zouden verwijdert hebben, welke zij daerdoor zouden hebben aengeport om hen te mishandelen, en welken zij zelvs billijke redenen, tot de wreedfte vervolging, zouden gegeeven hebben; deels onder Heidenen, bij welke zij zich daerop toelegden, om de afgoderij te verdelgen, en zich daerom zorgvuldig wachten moesten, dat zij zelve geene gelegenheid gaeven, tot eene nieuwe afgoderij; — konden en moesten deeze Schrijvers zo fpreeken enfchrijvcn, dat zij geen weezen, geen perfoon, als een Goddelijk Weezen, als een Goddelijk Perfoon, fchilderden, buiten het waere Goddelijk Weezen , buiten die Perfoonen, welke zij zelve werkelijk voor God erkenden, en als zodaenige van hunne Kweekelingen wilden erkend hebben. . Jïn indien nu oodzelvs, — gelijk uit zo veele  D R I E "é E N I I E I D. s> en overtuigende bewijfen kennelijk blijkt, dat het waerlijk zo is,— indien god de eigenlijke waere Auteur der Heilige Schrivten is (8); indien deeze zijn Woord, zijne Openbaering, behelfen, welke fb'j ons, tot een onfeilbaer onderwijs, in de waerheeden van den Godsdienst, gegeeven heeft; is het dan mogelijk god, zonder Hem te lasteren, van zulk een gedrag, regelrecht ftrijdig met zijn eigen oogmerk, te befchuldigen, als dit zijn zoude, dat Hij eene Openbaering gegeeven heb« be, welker bijzonder oogmerk is, de afgoderij te beletten, en den eerdienst en de aenbidding der menfchen, tot een eenig voorwerp, tot zich, te bepaelen, en dat Hij evenwel, op ontelbaere plaetfen van die Openbaering, zo gefprooken hebbe, dat de onpartijdige Leezer, — de Leezer, hoedaenig eenen de Openbaering vordert, — de Leezer, die gewillig, en zonder uitzondering, alles geloovt, wat in het Goddelijk Woord gefchreeven is, toch niet kon nalaeten, aen perfoonen, die geen God waeren, waere Godheid toe te fchnjven? Gefteld derhalven: 'er was in de daed niet Hechts één Goddelijk weezen, maer ook Hechts één Perfoon der Godheid; — gefteld: de zoon en geest waeren geen God; — zo zou in de daed de Heilige Schrivt een boek zijn, zo zeer zich zelvs verwoestende, zo ftrijdig metdeszelvs oogmerk,en zich zelve zo zeer tegenfpreekende, als 'er ooit vervaerdigd is, of kan vervaerdigd worden, A 5 Da*  ?o DE LEER VAN GODS Dan het kost den beftrijderen van'gods URiEëENiGHEiD eene gansch buitengewoone moeite, de meerderheid der Perfoonen in de godheid, de godheid van den vader, zoon en geest , en de perfoonlijkheid van den zoon en gee st, aen welke Godheid toegefchreeven wordt, daeruit, op eene geweldige wijs, met hunne uitleggingen, wech te redeneeren. En, wanneer zij dit alles gedaen hebben, kunnen zij, met alle Schrivtuurlyke bewijzen , welke hun tegengeworpen worden, op verre na nog niet te recht koomen. De affchuwelijke verklaering,, dit leert wel de Schrivt, maer hierin leert zif.Jwc.Hng ent onwaerheid, is alleen in ftaet, om hen te ontlasten van het gevoel en de erkentenis der verplichting , om de fchrivt daerin te gelooven, dat 'er eene meerderheid van Perfoonen in god zij. Maer is dit iets anders, dan te beweeren, dat de Schrivt de afgoderij wil te keer gaen, en evenwel zelvs blijkbaer de afgoderij leere ? De Openbaering zal eenen eenigen God. verkondigen, en ons de vereering van Hem alleen , tot eenen plicht, voorfchrijveq; en, met dat alles, is het hem, die haere getuignisfen, zonder tegen fpree» ken, geloovt, onmogelijk, Gods eenheid, — in den zin, in welken haer de beftrijders van de leer der DRiEëENHEiD» willen begreepen hebben, *— als haere leer, te gelooven en aen te neemen! Zij geevt derhal yen het oogmerk op, het welk zij zoekt te bereiken, en werkt regelrecht^ tegen dit haer oogmerk, in! Haere Auteurs of Opftellers , zul-  drieëj, nhe lö. ïï gullen, op de meest onbczonnerie wijs, geduuT rig vergelen hebben, waerora, en waertoe zij ipraeken, ja juist het gene zij ncderwerpen wil» den, opgebouwt hebben! Maer mogelijk was het een eenmacl aengenoomen fpraekgebruik, dat de Opftellers der Schrivt zich, in dergelijke plaetfen, zo uitdrukten, als zij zich uitgedrukt hebben, misfchien konden zij zich, om verftaen te worden, niet anders uitdrukken; misfchien was, men,, aen meenig eene uitdrukking, zo gewoon, dat, of fchoon 'er, paer den letter, iets in fcheen te leggen, het welk, aen een Weezen, en aen Perfoonen, die geen God zijn, Gjdheid tpefchfeev, niemand het evenwel zo verftondt; misfchien is de verklaering, welke de verdeedigers van de leer der driecenheid, van zulke plaetfen, geeven, enkel mis ver (tand, uit onkunde van het fpraekgebruik. — Een fpraekge* bruik van dien aert, zo als men het aenneemen moet, wanneer deeze tegenwerping gegrond zal zijn, kan, onder een volk, zo als het Israelitifche volk was, onmogelijk plaets gehad hebben. Uitdrukkingen, welke nimmer, met het volksgeloov van eenige Natie, hebben overecngeftemt, koomen zeekerlijk nooit, in de fpraek yan zulk eene Natie. Men Helle zich eene uitdrukking van onze Moederl'praek voor, welke thans niet meer beteekent, het gene zij, volgens ,den porfprong van het woord, en de ftrengfte naeuwkcurigheid - der  re DE LEER VAN GODS der fpraekkunde, eigenlijk beduidt, welke men maer wil. 'Er is zeekerlijk eens een tijd geweest, wanneer men dezelve daerom gekoofen, in die fpraek opgenoomen, en gewoonlijk gebruikt heeft, om dat dezelve, volgens den oorfprong van het woord, en de fpraekkunde, juist dat gene uitdrukte, Jhet welk men dacht bij de zaek, welke men daer meede wilde te kennen geeven. Zo koomt, bij voorbeeld, ons woord boete ontwïjfFelbaar , van het werkwoord boeten, en beteekent eigenlijk eene genoegdoende boeting voor bedreevene misdaeden. Dit evenwel verft aet thans geen Proteftansch Christen, bij het woord boete, wanneer hij, over Godsdienftige onderwerpen handelende, van bolte fpreekt. Maer toen dit woord in de tael kwam; toen men daermeede begon uit te drukken het gene van eenen Zondaer gevorderd werdt, die ophouden wilde een zondaer te zijn; toen verftondt men 'er de bovengemelde boeting wel deegelijk door. Men geloovde en vorderde eene af boeting der zonden. Ten tijde, wanneer de Duitfchers Christenen werden, en men voor het eerst Duitfche woorden gebruikte, en van nieuws in de taal moest opneemen, om Christelijke Godsdienst begrippen aen te duiden, verkoos ' men dit woord boete, niet bij misflag, maer omdat het nauwkeurig uitdrukte het gene men, naer de denkbeelden der toenmaelige Christeaen , naer de Roomschgezinde denkbeelden * daer-  DRIEËENHEID. 13 daerdoor uitdrukken wilde. Zeedert daer tegen de Proteftantfche Christen, over zijne plichten, wanneer hij, van den weg der zonden, op den weg der godzaeligheid en der deugd, zal te rug keeren, gansch anders heeft leeren denken, is wel, in den beginne het gebruikelijke woord boete in trein gebleeven, maer zo, dat het dikwijls en duidelijk genoeg gezegd werdt, wat men nu daer bij verftondt, en verftaen hebben wilde. Ja dit woord raekte zelvs, van tijd tot tijd, uit het fpraekgebruik der Proteftanten, verlooren, en zou reeds geheel in onbruik gekoom.cn zijn , en voor de woorden , bekeering, verbeetering, verandering van gemoed, plaets gemaekt hebben, wanneer het niet, deels in de Overzetting van den Bijbel, door Luther, en in de oude nog gebruikelijke Leerboeken, behouden was, en het daerom noodig is, imand, die onderweezen zal worden, onder het oog te brengen, welk denkbeeld hij aen dit woord , waer hij het vindt, hechten moet, deels indien 'er eenig ander woord voorhanden was, in welke het denkbeeld, het welk wij, met het woord boete, wllen uitdrukken, lag opgeflooten, en wel zodaenig, dat een ieder, die dat andere woord gebruikt, zich het gemelde denkbeeld aenftonds vertegenwoordigde. Intusfehen beteekent toch bekeering, verueete- rinp, gemöeds verandering, niet juist dat geene, wat het woord boete, naer het hedentlacgsch fpraekgebruik der Proteftanten, aen- duidt,  14 DE LEER VAN GODS duit, haemlijk berouw over de zonden, ëri gé- lOOV in CHRISTUS JEZUS: Htfef uit blijkt derhal ven, met opzicht tot het ïpfaék gebruik, het volgende allerduidelijkst: a. Elk woord, elk eene uitdrukking, is op dien tijd, toen het in de tael kwam, zo gekoofen, dat het net, duidelijk, en natuurlijk tot het denkbeeld leidde, het welk men daermeede beteekenen wilde. b. Zodrae het Spraekgebruik jn zo verre veranderd is, dat nu een woord, eene uitdrukking $ iets ander fchijnt aen te duiden, dan het aenduiden moet, laet men allengskens het ongefehikte woord, de ongepaeste uitdrukking, wech, en verwisfeit het, meteen beter. Vooral en zeeker heeft dit plaets, wanneer de ongepaste uitdrukking werkelijk, van veele menfehen, verkeerd en zo verftaen wordt, dat zij dezelve3 naer den oorfprong van het woord, neemen, alwaer de oorfprongelijke beteekenis niet te pasfe koomt; en wanneer men voorneemens is, de daeruit ontftaende dwaelingen en valfche be* grippen te keer te gaem c. Blijvt dan zodaenig eene manier van fpreeken nog in gebruik, zo gefchiedt het daerom, om dat 'er niemand meer gevonden wordt, die dezelven verkeerd verllaet, en om dat men, bij gebrek van een ander woord, van eene andere fpreekmanier , welke de kundigheid , die daerdoor moet beteekend wor-  ö R l Ë Ë E N H E I D. 15 worden, naeuwkeurig, duidelijk en vollee* dig aenduidt, genoodzaekt is zulk eene *, nier van fpreeken te behouden. — Ook behoudt men, zodra het eene zaek Van gewicht is, zulk een woord niet langer, en men bedient zich daervan niet, zonder bijvoegingvan eene uitdrukkelijke verklaering, dat men zodaenig een woord, niet in zijne oorfprongelijke eneerfte beteekems, gebrui' ke, maer in de veranderde beduidenis, welke het, door het gewoon geworden fpraekgsbruik , verkreegen heeft. Men pasfe nu deeze aenmèrkingen toe, op veele uitdrukkingen der Heilige Schrivten, van welke men niet kun nalaeten toe te Hemmen, dat zij, wanneer men dezelve letterlijk opvat, eene zeekere mesrdcrlmd in god, zo niet werkelijk aettwijfen, althans fchijnen aen te wijfen; bij voorbeeld daerop, dat een gewoone naem van god, elohïm naemenlijk, meest al, in het meervouwig getal, gebruikt wordt, niet tegenftaende dezelve maer eensn god beteekenen moet, en daerom ook, met werkwoorden in het enkel vouwig getal, wordt zaemengevoegd. • De eerfte ftichters der Hebreeuwfche tael zijn geene afgodehdienaers geweest. .— Auraham moest zijn vaderlijk huis veriaeten, zo dra het tot afgoderij begon te vervallen; en in Kanaan waeren, volgens het getuigenis der gefchiedenis, nog geene afgodendienaers. Dat werden de Ka* naamiers eerst, nadat jacob, met zijn huisgezin, reeds  i<$ DE LEER VAN ÖODS reeds naer Egijpten verhuist was. 'Er waeren derhalven oorfprongelijk, in de Hebreeuwfche tael, woorden en uitdrukkingen, overeenkomflig het geloov aen gods Eenheid, welke die geenen gehad hadden1, die het eerst deeze tael fprac ken. — Gefield nu ook, men had, van dien tijd af aen, dat de Hebreërs tot de veelgoderij heenen neigden, uitdrukkingeu, in welke eigenlijk genoomen Veelgoderij ligt opgeflooten, in die tael ingemengt, zo fcheidden zich de Stamvaders der Israëliërs veel te ras af, van de aenhangers der afgoderij, die hunne tael fpraeken, dan dat de zuivere uitdrukkingen reeds zouden verloo • ren geweest, en de afgodifche uitdrukkingen reeds in algemeen gebruik gekoomen zijn. — Zouden zij dan juist die laetfte behouden, en de eerfle verworpen hebben? In de daed dergelijke uitdrukkingen had de Hebreeuwer geheel niet noodig. Hij had, uit . hoofde van de meenigte der Goddelijke naemen, welke in zijne tael voorhanden zijn, bij voorbeeld het woord elöhim , een woord in het meer» vouwig getal, zeer wel geheel kunnen misfen, en wilde hij ook dit niet, zo was de forrn van dit woord, in het enkelvouwig getal, ook ge. bruikelijk, namenlijk elo/h. — Ja al was het gebruik van dat woord, in het meervouwig getal, meer gewoon geworden in Egijpten, alwaer jacobs nakoomelingen, eenen tijd lang, niet éénen god, den god van hunne Vaderen, maer meer en vreemde Goden,dienden; wat mogt men  D R I E È E N H E I D; if men dan wel natuurlijk, van hunnen algemecnen Hervormer mose, verwachten, ingeval hij niet werkelijk eene zeekere meerderheid, in god* wilde aenwijfen? Of dat hij het gebruik van het meervouwig getal, gelijk veel andere dingen, welke ook Hechts van verre tot afgoderij vervoeren konden, door eene uitdrukkelijke wet, zou verbooden hebben, of ten rainften dat hij, dié bnder Israël > ook met opzicht tot de tiel, blijkbaer den toon zette, door het eenvouwig getal alleen te gebruiken, het meervouwig getal, dat is, door het woord eloah beftendig te gebruiken, het woord elöhim, allengskens even zo zou verdrongen hebben, als de Romeinen, na dat zij Christenen geworden waeren, fpoedig maer van eenen Deo leerden fpreeken , en de Deos vergaetenj welke zij voorheen zo meenigvuldige maelen in den mond gehad hadden. — En, raetdat alles, gebruikt deeze mose het woord eloah Hechts tweemaelen maer het woord elöhim des te raenigvuldiger. Ja zouden die Mannen, die zich onvermoeid, tegen de afgoderij, verzetten, in laetere tijdeni toen het Volk zich werkelijk, tot afgoderij, had laeten verleiden; en het dus ruim zögevacrlijk was, hun woorden en uitdrukkingen te laeten; Welke meer, op de Veelgoderij, als op de erkentenis van gods Eenheid, 1'cheeneri te pasfen, nimmer beproevt hebben, het meervouwig woord feLOHiM toch eindelijk eens, uit de tael, te verbannen ? Het tegendeel, dat deeze Mannen» — fi éven  ï8 DE LEER VAN GODS even als andere wijfe en goede Mannen onder andere Natiën, — met oogmerk, om het misbruik van zeekere woorden en uitdrukkingen, welke het fpraekgebruik voor zich hadden, te verhoeden, het gebrekkig-fpraekgebruik allengskens'verahdert hebben, blijkt duidelijk, Uit meer dan één voorbeeld. — Het reeds meermaelen gemelde woord jEXohtm beteekent eigenlijk, volgens deszélvs afleiding, den vereerenswaerdigen. Zo lang men derhal ven, bij het gebruik Van dit woord, niet juist altoos en alleen aen god, maer aen deszélvs eigenlijke óorfprongelijke beteekenis, vereerenswaerdigen ,dacht; zo lang kon 'er geene zwaerigheid zijn, ook menfchen, die voorwerpen van dén èerbied hunner medemenfchen waeren , en weezen moesten, bijzonder Overheeden, elöhim of vereerenswaerdigen tenoemen. Mose doet het werkelijk; even zo als wij, zonder bedenking, van Hoogften en Alkrhoogflen fpreeken, en daeronder de zulken verftaen, die in een Land de Overften zijn, boven welke verder geen mensch is; offchoon wij ook zeer gewoonlijk, door de uitdrukking, de hoogste, de allerhooste,zonder een verder bijvoegfel, god zeiven verftaen. Maer allengskens werd het woord ELoniM, de vereerenswaerdige , bij de Hebreeuwen, alleen van god, gebruikt. Zelvs hét wortelwoord, van het welk die naem was'afgeleid, ging, in hetHebreeuwsch,verboren, ën is flegtsirivreemde, van het Hebreeuwsch afftam- men-  D R I E Ë E N H E I D. 19 mende, Dialeden behouden. Zo gebruikt alleen david, in eenen tijd, wanneer de Veelgoderij uit Israël geheel verbannen was, en ook maer in zulke plaetfen, alwaer kennelijk te rug gezien wordt, op die plaetfen in moses boeken , in welke nog dat woord, in die oorfprongelijke beteekenis, voorkomt, het woord elöhim van Overheidsperfoonen (9). Alle andere Hebreeuwfche Schrijvers ondertusfehen vermijden het; — buiten twijffel, om dat men nu daerbij gewoonlijk maer aen god of aen goden dacht, en men, onder een volk, het welk naer afgoderij overhelde, met benaemingen van dien aert, behoedzaem moest te werk gaen; — in deeze beteekenis zorgvuldig. Even zo is het geleegen met het woord malach. Zijne eigenlijke beteekenis is een gezant. Geen wonder derhalven, dat alle Geeanten, van welken aert en natuur zij ook weezen moogen, met dit woord benoemd worden. Geen wonder, dat deeze naem aen den Engelen, aen welke men dacht, als aen Gezanten deiGodheid, ter uitvoering van haere raedsbefluiten, en ook aen den voortreffelijkften gezant der Godheid, wiens verfchljning men te gemoet zag,aen den verwachtenVerlosfer.gegeeven worde. Maer, nadat dit woord malach, en nog meer het Griekfche woord angelos, door het welk men dat Hebreeuwfche woord overzette, deszélvs oorfprongelijke meer algemeene beteekenis, meeren deels, verlooren had, en eene ben aeB a ming  üo DE LEER VAN GODS ming geworden was, waer meede men'bijkant maer alleen Engelen pleegde aen te duiden, hieldt ook het fpraekgebruik op, dat men deh Verlosfèr malach jehovah, den gezant vau jehovah, noemde, gelijk het luther overzet. En jesus, die dit denkbeeld zelvs zeer dikwijls, uit de Schrivten van het Oude Testament, aenhaelt, en op zich zei ven wil toegepast hebben , noemt zich nimmer angelos , maer hij omfchrijvt dit woord, en noemt zich dien, welken de Vader gezonden heeft, den gezondenen van den Vader, TJ)J, i CC7TlSCt*fttlt{ Vltt TOK nUTfif. Zo was het, bij de Jooden, zeer 'gewoon, dat men uitdrukkingen, welke, door het fpraekgebruik, in trein gebragt waeren, affchafte of vermijdde, zo dra 'er een gevaerlijk misverftand en misbruik daer van te duchten was. •—■ Dat men ondertusfchen zulke manieren van fpreeken op nieuws zou hebben aengenoomen, welke eene meerderheid in god fcheenen aen te duiden, zonder tegen het misbruik en misverftand daer van te waerfchouwen, kan men van de Joodert, en vooral van de verklaerde vijanden en beftrijderen der afgoderij, hoedaenige de Opftellers der Heilige Schrivten waeren, met geene mogelijkheid vermoeden. — Uitdrukkingen te ontkenen, van vreemde Natiën, en bijzonder zulke uitdrukkingen, welke op den Godsdienst van die Natiën, op haere Veelgoderij, betrekking hadden, was zeekerlijk de zaek der Jooden niet. Op   9* DE LEER VAN GODS lijk, en geen God is, toe te fchrijven, of om enkel afgetrokkene denkbeelden, door perfoons verbeelding, tot Godheeden te maeken. Het is derhalven reedelijk, het is in de daed plichtmaetig,naeuwkeurig achttegeeven,op alle zulke woorden, uitdrukkingen, en befchrijvingen der Schrivt,in welke wenken van eene Meerderheid in god gegeeven, en de godheid van zeekere persoonen geleerd worden. Dit is des te meer reedelijk en plichtmaetig, daer wij het getuigenis der Gefchiedenis voor ons hebben, dat zij, die naeder leevden aen den tijd, op welken de Bijbelfche Boeken vervaerdigd zijn, dan wij; — van welke wij derhalven eene veel volkoomener kennis des fpraekgebruiks verwachten moeten, dan wj ons toevertrouwen en toefchrijven kunnen;— zich met voordacht, van de gemelde woorden en uitdrukkingen bedient hebben. Die manier van uitleggen, welke, onze nieuwe Hervormers, als de alleen duchtige, zoeken in te voeren, is in de daed en volftrekt het tegendeel van die, welke, in oude tijden, algemeen gevolgd werdt. — Met opzicht tot de Boeken van het Oude Testament, is het bekend, dat niet alleen de hedendaegfche Jooden, zelvs tot eene laekbaere overdrijving, in elk een woord, en zelvs in elk een letter, iets zoeken, maer dat dit ook de Jooden in alle tijden, zo verre men te rug kan gaen, gedaen hebben. — Het is zo kiaer, als de dag, dat jlsus cn zijne Apostelen zelve eene zo flipte, en  DRIEKEN HEID. 23 en men mogt bijkans zeggen, eene zo angstvallige Schrivtverklaering gebruikt, en derhalven, door hun voorbeeld, bevestigd en gebillijkt hebben. Hebben nu ook de Jooden van oude tijden eene zeekere meerderheid in god? Als meede eene waere Godheid van den Mt:ssiAS,in hunne GodsdienftigeSchrivten, gevonden en erkent? — Christelijke Schrijvers, die het onderzoek der Joodfche Schrivten, tot hunne hoofd-ftudie, gekoozen, en daerin de meest uitgebreide kundigheeden verkreegen hebben, verzeekeren het, en voeren uit de oudfte Schrivten der Jooden, bijzonder uit de Caldeeuwfche Overzetting der boeken van het Oude Testament, en zelvs uit den Talmud, veele zeer blijkbaere bewijzen aen, voor deeze hunne verzeekeringO2)- Doch wij zullen, bij de meerbekende, ftaen blijven. — Uit de boeken Van het Nieuwe Testament, kan men niet onduidelijk afneemen, dat het geloov, aen eene meerderheid der Perfoonen in god, en aen eene waere godheid van den Heiland der wacreld, den Joodfchen tijdgenooten van jesus, werkelijk niet vreemd geweest zij. — De Leerlingen van jesus betoonen, bij zoyeele van zijne uitfpraeken , welke daarop betrekking hebben, nimmer de minfte bevreemding; zelvs niet bij zulke uitfpraeken, bij welke alle Jooden, die Hem niet voor den meshas erkenden, op dien grond, dat Hij zich zehen gode gelijk maekte, over Godslastering fchreeuwB 4 den,  S4 DE LEER VAN GODS den, en aenftalte maekten, om het doodvonnis, aen Hem te volvoeren. — Zij hooren, dat Hij zich Goddelijke eigenfehappen, werken, en eer toefchrijvt; zij hooren, dat Hij van zijnen va* der fpréekt, als van een van zich onderfcheiden Perfoon, en van zijnen geest, als van eenen anderen Perfoon, dien Hij van den Vader zenden zoude, en die teevens god zij; zij hooren zijn bevel, dat zij, op den naem van den vader, van den zoon, en van den heiligen geest, doopen zouden; en zij — gewoon, veel geringere dingen aenftootelijk te vinden, en daerover naeder te ondervraegen, — zij, — die waere en geftrenge Unitarisfcn zouden geweest zijn( 13)— vinden daerin geheel niets aenftootelijks. Van dien tijd af, dat zij overtuigd waeren, dat jesus de waere messias zij, is het bij hen ook eene befliste waerheid, dat Hij de zoon van god zij; en van nu af vertrouwen zij aen zijne Almacht toe, het geene alleen voor gods Almacht moogelijk is; befchouwen zij zijne eigenfehappen, als gelijk aen de eigenfehappen van god zijnen vader; vinden zij geene vereering voor Hem te groot, te overdreeven; en twijffelen zij geenszins aen den goeden uitflag eenes nog zo Goddelijken werks, zo drae Hij beloovt hetzelve te verrichten. Het bewijs, het welk jesus, tegen een deel der Pharizeeuwen, moest aenvoeren, — dat de messias, volgens de uitfpraeken van het Oude Testament, meer dan een bloot uitneemend mensch,  D R I E Ë É N H E I D. a5 mensch, dat Hij niet alleen davids zoon, maer pok een Perfoon weezen moest, die ook onaf bangelijk Koning, Heer, en Gebieder zij; — dit bewijs was, bij zijne Leerlingen,nimmer noodig. Cajaphas zelvs voegt beide, messias of Koning van Israël, en gods zoon, te zaemen; zeekerlijk niet, omdat gods zoon, volgens het Joodfche fpraekgebruik, enkel eenen Koning beteekent: —• want anders had hij het zeggen van jesus, ik ben het, niet, gelijk hij aenftonds deedt, voor eene Godslastering, welke, volgens de wet, des doods waerdig was, verklaeren kunnen; —i maer veel meer, omdat hij, en de meeste overige Jooden, zeer wel wisten, en geloovden, dat de beloovde mebsias , naer zijne natuur en waerdigheid , gods zoon weezen moest. DiePharizeeuwen, welke jesus,met de plaers uit den cxden Pfam, befchaemd maekte en tot zwijgen bracht, fpraeken'er geen enkel woord van, dat de zaek, welke jazus beweerde, „ de „ messias moest meer dan mensch zijn," eene geheel nieuwe, voorheen ongehoorde, {telling waere, welke hen bevreemde. Paulus , zo drae hem de verfchijning van den verhoogden Verlosfer, van Deszélvs opftanding en verhooging, overtuigd heeft; zodraebem alzoo zijne twijffelingen, omtrent de leer, welke hij, voor de eenige onderfcheidingslcer, tusfchen zijn voorig en volgend geloov, aenzag, benoomen zijn ; vindt nu de leer van vader, B 5 zoon,  a& DE LEER VAN GODS zoon, en geest, de leer, dat jesus god zij boven tf//«(i4),— eene leer, welke hij, van deezen tijd af, openlijk en duidelijk belijdt, —- niet als eene nieuwe leer, ftrijdig, met de Godsdienftige begrippen , welke hij tot dus verre gehad had; hij neemt dezelve, als reeds bekend, aen , en als eene. ftelling, welke, met de ftelling, jt.sus is. de waere messias, in een noodzaekelijk en onverbreekbaer verband ftact. De Apostelen doopen duizenden van Jooden , buiten allen twijffel, volgens jesus inftelling, in den naem des vadePvS, en des zoons, en des heiligen geestes; zonder'dat zij het noodig oordeelen, hen vooraf te onderrichten, omtrent de leer, dat god vader, zoon en geest zij, als omtrent eene hun voorheen onbekende leer. — Zij fchrijven, in Brieven aen geweezene Jooden, welken het hard viel, Hechts de plechtigheeden van hunnen voorige Godsdienst te verzaeken, met zulke uitdrukkingen van jesus en zijne hoogere natuur, welke zij, wanneer zij den toenmaeligen Jooden even zo vreemd en aenftootelijk geweest waeren, als zij den he« dendaegfchen Jooden zijn, volftrektlijk zeer uitvoerig zouden hebben moeten verdeedigen, om zich niet hunnen haet, hunne openbacre en heftige tegenfpraek, en zelvs hunne vervolging tot den bloede toe, op den hals te haelen. Oiiiftandigheeden, welke alle Hechts dan verklaerbaer en begrijpelijk ziju, wanneer men of aenneemt, dat, in alle die gezegden van jesus en  D R I E È E N II E I D. 17 en de Apostelen , gml'cheb'jk niet kunne gefprooken worden van eene meerderheid der Per* foonen in god , en van jesus waere Godheid; — maer dit zal, door het gene ,wij in het vervolg zeggen zullen, duidelijk wederlegd worden; — o/dat hetgrootere deel der Jooden, in de toenmaelige tijden, reeds deeze leerftukken gekent en geloovt hebben. Het overblijvfel daer van, onder het nieuwere Joodendom, maer een zeer mismaekt overblijvfel,ligt misfchien in de Sepheroth der Cabbalisten, en in het verdichtfel van eenen Engel Metraion, aen welken men eigenfchappen toefchrijvt, hoedaenige maer code alleen toekoomen (15). — De laege begrippen daer entegen., omtrent den Perfoon van den messias, welke de heedendaegfche Jooden hebben, waeren buiten twijffel, in jesus tijden, noch maer nieuw, noch maer een deel der Pharizeeuwen eigen. Ook kan het zijn, dat, van de aenhangeren van dit dcei der Pharizeeuwen, die zich bij de Christenen voegden, de Ebionieten en Cerinthiaencn oorfprongelijk zijn. Dat de tijdgenooten en Leerlingen der Aposte* len de uitfpraeken der laestgemelden, van eene waere Godheid van jesus Christus verftonden, en gevolgelijk eene Meerderheid van goddelij ke persoonen, als de leer der Apostelen, aeugenoomen hebben, bewijfen niet Hechts getuigenisfen uit de weinig overblijvfelen, welke van de Schrivten der oudfte Christelijke Eeeraeren nog voorhanden zijn (16); maer dit bewijst eok de, door  og DE LEER VAN GODS door gefchiedkundige getuigenisfen, bevestigde baerblijklijkheid, dat joannes zijne Schrivten hebbe opgeftelt, ter wederlegging van zulken, die de oneindige godheid van jesus in twijffel trokken. Dit bewijst ook deeze bijzonderheid, dat wij de naeroen van zeer weinig beduidende menfchen , als naemen van twijffelaers aen de godheid van jesus, uit de eerfte Eeuw van het Christendom, nog kennen. Niemand geevt zich de moeite, den naem van eenen andersfins niets bedui, denden mensch aen te teekenen en te vereeuwigen, die niets anders geloovt, dan wat of alle zijne tijdgenooten , gelooven , of immers een zeer groot gedeelte van dezelve geloovt. Was het derhalven, in de eerfte Eeuw van het Christendom, iets gansch gewoon geweest, jesus niet voor god, in den eigenlijken en hoogften zin van het woord, te erkennen; was dit geloov, eerst door het Concilie van nicea, op nieuws voor den dag gebracht en ingevoerd, en der Christelijke Kerk opgedrongen, — gelijk een deel der Antitrinitarisftn voorgeevt, — zo wenschte ik wel te weeten, hoe het toegekoomen zij, dat men nog tegenwoordig weete, dat een zeekere werkman in leeder, met naeme theodorus, jesus niet voor god, maer voor eenen blooten mensch, gehouden hebbe, en hoe de laetfte, uit hoofde van deeze zijne meening, in den. Kerkdijken ban konde gedaen worden; zo wenschte ik te weeten, hpe, in de derde Eeuw,  D R I E È Ë N II E I D. Eeuw, noetus , sabelliüs , paulus van Samofate, deels op de gedachten gekoomen zijn, de leer van de DiuEëENiGHEiD, en van de vereeniging der beide natuuren in christus, op eene nieuwe wijs, welke hun meer begrijpelijk fcheen, te willen verklaeren, deels hoe hun dit zoveel en zulken heevigen tegenftand berokkent hebbe, dat men zelvs, om p/vulüs, uit zijne Bisfchoppelijke wooning, te verdrijven, de hulp van den heidenfchen Keizer verzocht en verkreeg. Wanneer eene leer of geheel niet, of nog niet algemeen geloovd, of niet, voor gewichtig en noodzaekelijk, erkend wordt, geevt men nog geen acht, op de naemeh van haere beftrijderen j nog minder gaet men, tegen de laetften, zo te Werk, als men, reeds voor de Niceenfche Kerkvergadering, tegen die Mannen te werk ging. Dit veronderftelt zeer duidelijk, dat de meening deezer Mannen, van het algemeen heerfchend gevoelen, afwijkende, en daerom ongewoon, vreemd, en aenftootelijk voor de overige Chisten, geweest moet zijn. Dit is derhalven, in koïte woorden, het gevolg van het gene wij tot dusverre beredeneert hebben: — wanneer de Heilige Schrivten werkelijk zo fpreeken, dat niet alleen wij, in den tegenwoordigen tijd, zo lang, na dat zij zijn opgefteld, door veele uitdrukkingen, dan eens tot de gedachte, dat 'er eene zeekere meerderheid van perfoonen m god zij» noodwendig heen ge-  3o DE LEER VAN GODS geleid worden , dan weder nog bepaelder meer dan een Perfoon zo befchreeven vinden, als maer een waerlijk Goddelijk Perfoon kan befchreeven worden; maer dat ook deels hunne tijdgenooten, deels zulken, die kort na hen leevden, en derhalven, met het fpraekgebruik, het welk ten tijde dat de Bijbelboeken worden opgefteld, bekend konden en moesten zijn, die■ uitdrukkingen zo verftonden, als wij dezelven nog verftaen; — zo hebben de Schrijvers der Bijbelboeken den wil en het voorneemen gehad, eene meerderheid van Perfoonen in god , eene waere godheid van de door hen zo verheeven geteekende Perfoonen, te leeren; of zij hebben dien wil, en dat voorneemen niet gehad In het eerfte geval, moet elk, die de Heilige Schrivten, als den bron van zeekere kennis in den Godsdienst, eerbiedigt, ook die leerftukken gelooven, van welke wij fpreeken. In het laetfte geval, zal men niet kunnen nalaeten, de opftellers der Schrivten ten toon te nellen, als Mannen, die zo weinig verftand, overleg, en bekwaemheid hadden, dat zij hun verklaerde oogmerk regelrecht gedwarsboomt; dat zij Boeken gefchreeven hebben, met oogmerk, om afgoderij voor te koomen, en, daer zij reeds plaets had, uit te roeijen; en, des niet tegenftaende, in deeze hunne Schriften, zelve afgoderij geleert, en daertoe aengeport hebben. Dan moest men de Heilige Schrivten, als een Boek, zo ftrijdig met deszélvs eigene bedoeling, als 'er nimmer een ge-  D R l E È' E. N É -E I D. 31 gevonden 'is, met verachting en afkeer wechfmijten, en, onder de ellendigfte van alle prulfchrivten, diep verneederen. *Nog eene tweede atnmerUng moeten wij vooruit zenden, eer wij werklijk, tot de opgaev der bewijfen, voor de leer van gods £>RiEë'enigheid, uit de Heilige Schrivten, overgaan.— Zij is "deeze : de bewijfen welke wij, uit de 'Schrivten"van het Oude Testament, zullen aenvoeren,'koomen, in duidelijkheid en juistheid, niet bij die, welke ons de Boeken van het Nieuwe Testament aen de hand geeven. De meeste derzei ver zijn van dien aert, dat men eenen'beftrijder van de leer der driecenigheid, daer door alleen, niet voïkoomen wederleggen kunne, en van zijne dWaelfng te recht brengen. Daeruit nu pleegt men maer al'te dikwijls af te leiden: „ 'er zijn derhalven geene echte vol„ doende bewijfen, voor deeze leer, in het Oude „ testament; men moet het zelvs niét ondernee„ men, dergelijke bewijfen, uit het oudere deèl „ van onze Heilige Godsdienst-Schrivten, aen ,, te voeren; en hij die het toch onderneemt, „ maekt zich belagchelijk." Zo redeneeren de beftrijders van deeze leer. — Anderen, die dezelve , op het getuigenis der Schrivten van het Nieuwe Testament, aenu'eehien, ftooten zich, aen die gedachte: „ deeze leer zou zo gewichtig, zo noodzaekelijk, een zo weezenlijk deel des 'zaemenftels van den Christelijken Godsdienst, „ zij;'er zou, tusfchen de Goddelijke Open- „ bae-  ga DE LEER VAN GODS ,* baeringen voor jesus tijden, en de Goddelij3, ke Openbaeringen door jesus , en onmidde,, lijk na Hem, gegeeven, geen weezenlijk on,, derfcheid, maer eene naeuwkeurige en voi„ maekte overeenftemming, plaets hebben; en ,, evenwel vind ik deeze leer, welke mij als zo „ gewichtig wordt voorgefteld, of geheel niet in het Oude Testament, of zo duister, dat ik j, dezelve bezwaerlijk gelooven zoude, wanneer „ ik alleen het Oude Testament, en niet daerbij „ te gelijk het Nieuwe, in handen had." Op de gemelde tegenwerping, en twijfeling, antwoord ik het volgende: — Zo ik af, behalven Schrivten, die ook voor den toekoomenden tijd zijn opgefteld, nog een uitvoerig mondeling onderricht mededeel, en weet, dat de inhoud van dit mondeling onderricht niet zal verlooren raeken; of zo ik, voor zulke Perfoonen, fpreek en fchrijv, welke ik voor Perfoonen ken* die den minften wenk, mijner gefprekken en gefchrivten waerneemen, ■ en , door haeuwkeurig onderzoek , ontwikkelen; dan is het geen gebrekkige , maer eene zeer oordeelkundige manier van onderwijs, wanneer ik hier en daer, in plaets van uitvoerige verhandelingen, Hechts korte wenken geeve. Nu is het gefchiedkundig zeeker, dat de oude Jooden, in de Eoeken van het Oude Testament, veele leerftukken gevonden hebben , welke onze hedendaegfche Bijbelverklaerers verzeekeren daarin niet te kunnen vinden; als daer zijn Voorbeelden van den Heiland der  T> R I E Ë E N H È I D. 33 der waereld, voorzeggingen van den Verlos- fer enz (17)- Derhalven hebben de Eropheeten cobs, of het gene,in hunne fchrivten,maer duisterftaet,hunnen tijdgenooten mondeling duidelijker verk.laert, en deeze verklaeringis,onder hunne Natie,door overleevering, ten minften in zo verre bewaerd gebleeven, dat men, nog lang na hen, bij die duistere plaetfen in hunne fchrivten,duidelijke bevattingen van derzelver inhoud, zo als het mondeling was verklaerd geworden, met zeekerheid maekte; of, — en dit is nog meer gefchiedkundig zeeker, — de uitlegkunde der Jooden, voor den tijd van jesus, was eene geheel -andere, dan die is, welke onze Eeuw alleen erkennen wil O8). De Jood nam werklijk elk een wenk der Schrivt waer, ontleedde denzelven, en leidde daeruit gevolgen af. Derhalven was 'er veel in, genoegzaetn tot zijne onderrichting, hetwelk,tot onderrichting der gewoone Bijbel-leezers van onfe tijden , en van onfe Natiën, niet genoegzaem weezen zoude. Deeze manier van Bijbelverklaering bleev bij de Jooden, tot op dien tijd, dat het Nieuwe Testament, bij het Oude, gevoegd werdt, in gebruik. En voor de Jooden toch was, allernaest en onmiddelijk, het Oude Testament vervaerdigd en gefchreeven; was 'er dan,tot hun onderwijs,ook omtrent de leerftukken, van welke wij hier handelen, iets meer noodig, dan het gene daervan, in het Oude Testament, gevonden wordt? C Dari  3* DE LEER VAN GODS Dan het zij eens zoo, dat veele Jooden, voor de tijden van Christus, bij alle opmerkzaemheid op hunne Bijbelfchc fchrivten, en bij alle leerzaemheid omtrent dezelve,' evenwel van de DRiEëENiGHEiD niets geweeten hebben; zo moet ons dit, op geenerlij wijs, bevreemden of ergeren. Het kon immers zeer we\ zijn, dat god deeze leer, eenen tijdlang, niet tot eene algemeene leer, maeken wilde, uit dien zelvden hoofde, uit welken jesus , eenen tijd lang, de algemeene verbreiding der leer, dat Hij de messias zij, verboodt, om naemenlijk hetfchaedelijk misbruik voortekoomen (19). Zo lang het Joodfche Volk nog zo veel neiging, tot veelgoderij, betoonde, zou het niet onmogelijk geweest zijn, dat zij ook de leer der Goddelijke driecenigheid kwalijk verftonden en misbruikteu. — In het vervolg zou debeloovde en verwachte Verlosfer de leeraer van Israël en der waereld zijn, door wiens onderwijs men meerdere en meer opgehelderde Godsdienst-begrippen, dan ergens voor Hem plaets hadden, erlangen zoude, en in welk eene leer meer en genoegzaemer, dan in die van god en van zijn Weezen? Niemand, zegt je sus O), is opgevaeren in den hemel, dat is, blijkens den znemenhaag, „ niemand heeft eene duidelijke kennis van den „ onzichtbaeren god, en ziet en kent Hem geheel „ zo, als Hij is," dan die uit den hemel neder gehos- O) Joh. III: 13.  DRIEËENHEID. 35 hoornen is, nacmenlijk de Zoon des mcnfchen, die in den hemel is. Volmaekt het zelvde, het welk joannes (b), met deeze woorden, uitdrukt: Niemand heeft ooijt God gezien, de Eenig geboorenzooti die in den fchoot des vaders is, heeft het om- ver» klaert. — Daer nu Voorheen enkel bloote menfchen Leeraers van hunne Broederen geweest waren, die, wel door Openbaeringen, den heer. kenden, maer niet van aengezicht tot aengezicht, zodat zij zijn ganfche Weezen zouden doorgrondt hebben; was het dan wonder, dat zij zelve maer donkere begrippen, van het innerlijk Weezen der godheid , gehad, en aen hunne Broeders, tot welker onderrigting zij gezonden waeren» meede gedeelt hebben? Maer daer de zoon zelvs van den hemel kwam, en Leeraer werdt, behoeven wij ons niet te verwonderen, dat Hij de godheid ons als het waere nader bij brengt,en ons leert Haer meer van nabij te befchouwen; dat Hij ons naeder, duidelijker, en volkoomener, met de innerlijke geheimnisfen des Goddelijken Weezens, bekend maekt. Ook konden de verëerers van god, voor de tijden van jesus, de kennis van Gods drieSe. nigheïd beeter ontbeeren, dan wij. Voor ons is zij daerom ten uiterften gewichtig, omdat wij, zonder haer, de hoofdleer van ons geloov, de leer van de volkoomene verlosfing van zondaeren, door den dood van gods zoon, niet be- (*) Joh. I: iS. C a  3<5 DE LEER VAN GODS hoorlijk overzien, niet in den zaemenhang begrijpen, niet, met een blijmoedig vertrouwen, gelooven kunnen. ■— Maer den ouden Vaderen was ook het juistere en bepaeldere, in deeze Leer, nog duister. Hun gansch geloov, met opzicht tot deeze leer,konde en moest maer dit zijn: „ God zal eens eenen Perfoon zenden, „ door welken Hij de welverdiende ellende der „ menfchen wechneemen, en zondaeren, zonder „ krenking van zijne Heiligheid en Gerechtig„ heid, in genaede aenneemen en gelukzaelig „ maeken zal." — Hoe, en op welk eene wijs, dit gefchieden zoude, zaegen zij wel, in de fchaduwen der Voorbeelden ; zij bemerkten wel, dat, in dezelve, wenken laegen; maer dezelve te ontwikkelen , en daerdoor die vraeg volkoomen te beantwoorden, konden en behoevden zij niet. Vermits nu die ganfche leer, even als de duistere eerfte aenbreeking van den morgenftond, voor hun fcheemerde, hadden zij ook de kennis der leer van de godheid des verwachten Heilands, en van gods DRiEè'ENiGHEiD, nog zo noodig niet, als wij dezelve hebben, nadat wij eene meer uitvoerige kennis van de werkelijk daergeftelde Verlosfing bekoomen hebben. Genoeg was het, dat, door wenken, welke voor zulken, die deeze leer reeds, op eene andere wijs, begreepen hadden , verftsenbaer waeren, daarvoor gezorgd wierdt, dat men, op dienti[d5 op welke deeze leer geheel duidelijk en algemeen bekend weezen zoude, en weezen moest, zien j ■ kon-  DRIEÈENHEID. 37 kondë, dat het geene nieuwe, geene in het Oude Testament onbekende, of, met deszélvs getuigenisfen geheel ftrijdige, leer zij. Het is derhalven, volgens het oogmerk der Heilige Schrivten, blijkbaer, dat men zulke plaetfen, welke eene meerderheid in god aenwijzen, in den geftrengften zin moet opvatten ; en dat, offchoon die plaetfen, voor zo verre zij in de Schrivten van het Oude Testament, voorkoomen, niet zo geheel duidelijk zijn,deefe mindere klaerheid evenwel derzelver bewijskracht, in verband met andere plaetfen, niet wechneemt.— Wat zeggen nu die Heilige Schrivten indedaed, omtrent de leer, van welke wij handelen? Dit: zij dringen, op het geloov aen gods eenheid aen, en maeken dezelve, tot dcnhoofd:grondflag van den ganfchen Godsdienst, welken zij verkondigen. Evenwel fpreeken zij tevens zo van god, dat men, ■— wanneer men derzelver u'tfpraeken voor echt- en waer houdt —, niet nalaeten kunne, eene zeekere Meerderheid in god te erkennen. Zij noemen bijzonder vader, zoon en geest, als werkelijk, van eikanderen onderfcheidene persoo:nen, en fchrijven,aen elk derzelver, onbetwistbaer waere godheid toe. In dezelve koomen ettelijke plaetfen voor, al waer zij het gene elders afzonderlijk geleerd wordt, zaemenvoegen, en ons vader, zoon en geest, als Brie, en nochthans als den eenigen god , keien vereeren. Dat het in de daed de leer, en wel de hoofdC 3 en  $8 DE LEER VAN GODS en grondleer der Heilige Schrivten zij, 'er is niet meer dan één eenig God, behoevt niet uitvoerig beweezen te worden. — Juist deeze leer was het, door welke de Joodfche Natie zich, van alle andere volken, die toenmaels alle aen de Veelgoderij waeren overgegeeven, onderfcheiden moest, en werkelijk onderfcheidde. Mose zegt niet alleen uitdrukkelijk (V), Hoort, Ierael, de heer, onze God, is een eenig heer; maer hij beveelt ook deeze leer, op de gedenkcedel van elk medelid zijner Natie, te fchrijven, opdat ieder zich deeze leer onophoudelijk herinneren, en dezelve onvergeetbaar weezen mogt. Hij bouwt deneerften]grondregel zijner zeedenleer, naemenlijk, gij zult lieyhebben den heer uwen God, van ganfeher harte, yan ganfeher ziele, van ganfehen gemoede, en met alle uwe krachten, op dit leerlluk. •—■ Dewijl niemand is, het gene jehovah is, te weeten waerachtig god; dewijl niemand oneindige Volmaektheeden bezit; dewijl niemand, aen de menfehen, en voor de menfehen, gedaen heeft, het gene Hij hun doen kan, en gedaen heeft; zo heeft ook niemand aenfpraek, op eene vereering, eenen eerbied, eenelievde, een vertrouwen, hoedaenig wij aen jehovah, den éénigen god, fchuldig zijn. Mose maekt, in zijne burgerlijke en Godsdienftige wetten, het voorgeeven, dat 'er een god zij, behalven jehovah, tot eene onlochen- bae- (O Deiu. VI; 4.  D R I E Ë E N II E I D. 39 baere hoofdmisdaed, welke terftond, met den dood, moest geftraft worden. Hij zoekt, door eene meenigte van belangrijke en zeer gepaste inftellingen, zelve de verfte aanleidingen, tot de vereering van eenige andere godheid , behalven jehovah alleen, ernftig te dwarsboomen. Zelvs deeze eigendommelijke naem van Israels éénigen god, de naem jehovah; — een naem, voor het volk, zo heilig en eerwaerdig, dat men denzelven naeuwlijks durvdc uitfpreeken, en des te minder in verzoeking koomen konde, denzelven aen eenig ander Weezen te geeven; — deeze naem zelvs diende, tot inftandhouding van het geloov, aen de éénheid vanQOV. Want, daer de overige Goddelijke naemen, in de tael van jacobs naekoomelingfchap gebruikelijk, mededeelbaer waeren; daer zij, volgens de oorfprongelijke beteekenis, iets aenduiden, het welk in eenen engeren en. flaauweren zin , maer tuch eenigermaete, van Weezens , welke geen God waeren, konde gezegd worden; bij voorbeeld, eloah, den vereeremwacrdigen, adojst.u', den Heer, schaddaï, den Machtigen, eljon, den Verhevenen, zeua.ot.ii , den Heer der heirfchaeren, der Engelen, der fier ren, der mcnfchelijkc krijgsheiren; zo was het, buiten -twijffel, ook gods oogmerk, bij het kiezen van den naem jehovah, zich daardoor, ;als een Weezen, het welk éénig is, en zijns gelijken niet heeft, en niet hebben kan, te befchrijven , en aen het Volk, het welk Hij, aen zijne ' vereering, toewijdde, C 4 een \  40 DE LEER VAN GODS een woord te geeven,waerbij het zelve, vblftrekt aen niemand, dan Hem alleen, denken moest (20). De Propheeten van Israël volgen mose , gelijk in alles, alzooook in het beweeren van gods éénheid, getrouwelijk naer. Zo legt jesaïas, bij voorbeeld, aen god, voor wiens Propheet hij wilde erkend worden, aen Israels god, deeze verklaering in den mond (d) : ik ben de eerfle, en de lactfte — van eeuwigheid tet eeuwigheid, — en, behalven mij, is 'ergeen God; zo ook elders (_e): ik ben de heer., en niemand meer; buiten Mij, is 'er geen God. — Om nu van andere plaetfen, van gelijken inhoud, niet te gewaegen. In het Nieuwe Testament, vinden wij deeze leer niet minder voorgedraegen. Daerom vonden de vereerers van den éénigen god, de Jooden naemenlijk, nimmer eenige aenleiding, om jesus Leerlingen te befchuldigen, dat zij van de hoofdleer hunnes Godsdiensts afweeken. Daerom was het hoofdoogmerk van deLeeraeren des Christendoms, alle volken der aerde, van de Veelgoderij, tot de aenbidding van den éénigen god , te bekeeren (ai). Daerom vooronderftelt paulus het uitdrukkelijk, als eene algemeen erkende en ontwijffelbaere overtuiging van alle zijne Christenen : Een God en Vader van allen, die daer is, boven ah len, en door allen, en in u allen ( jQ. Het is waer, een deel der plaetfen van het Ou- 00 Jer. XLIV: 1. 'J&. (e) Jef. XLV: 5. fjO Eph. IV; 6.  D R ï K Ë E N H E I D. ft 0ude Testament, welke men, als getuigenisfen voor gods, éénheid-aenvoert,zou ten eenemael twijfelachtig worden, wanneer het kon beweezen worden,— het gene men zo menigmaelenvoorgeevt, en zelvs zo verre misbruikt, dat men zich de grouwzaemfte lasteringen van jehovah veroorloove, — dat jehovah, naer de begrippen deroude jooden, en hunne Schrijvers, die geacht werden, door gods geest gedreeven te zijn, niet het eenige Opperweezen , maer alleen eene Nationaele Godheid der Jooden zij , en derhalven een Weezen, ondergefchikt aen het hoogfte Weezen, het welk zich,met het bijzonder toeverzicht, over de Joodfche Natie, beezig hieldt, en daerom ook de vereering deezerNatie vorderde £aa). Zo dachten in de daed de meeste Heidenfche Volken, van de Godheeden, welke zij aenbae- den. De Romein, offchoon hij de vereering van vreemde Godheeden, zelvs op levensftraffe, verboodt, ontkende daerom derzelver Godheid niet altoos. Hij hieldt dezelve voor Ztea/«, voor Befcherm-geesten van andere volken , en geloovde gaerne, dat die Volken verplicht waeren dezelve te vereeren, op zulk eene wijs, als door? de Nationaele gebruikelijkheeden was ingevoerd. Maer op dien zelvden grond, verlangde hij ook, dat de Romeinen de Romeinfche Godheeden, door vaderlandfche gebruikelijkheeden, vereeren, en vreemde Goden en hunnen dienst, aen vreemden, overlaeten zouden. Ten minften duurde deeze maC 5 nïtr  4a DE LEER VAN GODS nier van denken zo lang, tot dat de Romeinen, door wijd uitgeftrekte veroveringen, zich gerechtigd achtten, zich als Heeren der waereld, en daerom ook alle Godheeden, als hunne Godheeden , te befchouwen (23). Dan, deeze denkbeelden, ook den Jooden en hunnen heiligen Schrijveren, toe te dichten, is blijkbaer het ganfche denkbeeld te miskennen , hetwelk zij zich van jehovah maekten, en aen anderen, door hunne fchrivten, zochten mede te deelen.— Volgens debefchrijvingenvanhetOw^ Testament, is jehovah de god, die van eeuwigheid tot eeuwigheid is; die hemelen oer de gemaekt heeft; aen welken niet hechts één volk, maer het ganfche menfchelijk gellacht, zijnen oorfprong, zijn beftaen, verfchuldigd is. Hij is de Alomtegen. woordige, die hemel en aerde vervult, die van niemand verre, die ieder eenen nabij is; de Almachtige, die alleen wonderen doet; de algemeene Onderhouder, de onbeperkte Gebieder der ganfche Schepping. Hij is het, die alle gewaende Godheeden van aile Natiën, voor nietige afgoden, verklaert, en verzeekert, dat Hij alleen der aenbidding waerdig zij. H'j is de god, die ook aen andere Natiën, buiten Israël, niet alleen, door de Propheeten, beveelen laetgeeven, maer ook die verzeekert, dat Hij de üeftuurer zij van haere voorfpoedige en ongelukkige lotgevallen; die uitdrukkelijk verklaert, dat Hij, even als de Israëliërs uit Egijpten, zo ook de Philiftijnen uit Caphthor, en de Sijriers uit Kir, jÜa ge-  D R I E 'È E N H E I D. 43 gevoert hebbe (g). — Nimmer fpreekt Hij van den afgodsdienstvan andere volken, als een onver • fchillige zaek 5 maer altoos met afkeer. Hij wil zich, van het ganfche menfchelijk genacht, vereerd, alle knieën voor Hem geboogen, en zich erkent hebben, voor dien, behalven welken 'er geen god is. Daerom is zijn Tabernaekel en Tempel reeds, met een Voorhov voor de Heidenen, voorzien, tot een zichtbaer bewijs, dat Hij,— gelijk ook paulus, en voor hem amos, in de zo even aengehaelde plaetfen, uitdrukkelijk aenmerkten—, niet alleen der Jooden, maer bok der Heidenen, god zij. — Daerom is, bij de fchilderingen der aendoelijke uitzichten, op toekoomende heldere en beetere tijden, eene zijner hoofdbelovten altoos deeze, dat.'er eens een tijd koomen moete, in welken de geheele waereld Hem erkennen, Hem alleen aenbidden, vreefen, en beminnen zal; in welken Hij de geheele meenigte deiHeidenen , tot zijnen eerdienst, verplichten en verzaemelen zal (24). Zulke befchrijvingen kunnen voorwaer, met dat begrip, jehovah is enkel eene Nationaele Godheid der Jooden, niet overeengebracht worden; zij zijn alleenlijk toepasfelijk, op dat eenige hoogste weezen, het welk zich wel ontfermt, over alle zijne werken, aen alle vleesch fpijs geevt, alle dingen draegt, alle Heidenen richt, de (SO Amos IX: 7.  44 DE LEER VAN GODS de ganfche aerde onder zijne voeten heeft, eta zich aen geene Natie onbetuigd laet; — maer aen het welk het evenwel ook zeekerlijk vrij moet ftaen, zich, om gewichtige Gode betaemelijke oorzaeken, een volk, tot het voorwerp zijner bijzondere weldaedigheid, te kiezen, en, terwijl Hij met het zelve oogmerken heeft, welke bij geene andere Natie plaets hebben, ook door bij zondere fchikkingen zijner Voorzienigheid, zo aftezonderen, dat daerdoor zijne bepaelde oogmerken, met dat Volk, bereikt worden. Immers kan het niemand bevreemden, dat Hij, die de alleen waere god is, op. eenen tijd, op welken Hem maer één Volk kent en aenbidt, terwijl alle andere volken, in den buitenfpoorigften afgodsdienst, verzonken zijn, dit eene volk zijn volk, en zich den god van dit volk noeme (25). Is het nu ook niet even dezelvde jehovah, welken het Oude Testament, tot het eenig voorwerp der vereering van Israël, maekt, en de Jooden voor hunnen god erkenden?— is het niet dezelvde jehovah, welken jesus, voor den alleen waeren god, voor zijnen vader, en derhalven voor den god der Christenen, verklaert? Zo het ook mogelijk was, dit, in alle zijne reedenen,te miskennen, zou evenwel deeze zijne uitfpraek: mijn Vader is het, die mijeert Melken gij zegt, dat uwe Godis(li~), geen twijfM kunnen overlaeten, dat jehovah, de god van Is- (JO Joh. VIII: 54-  DRIE Ë E N II E I D. 45- Israël-, en geen ander, de god zij, welken jesus leert te vereeren. — Die derhalven jehovah , die, in het Oude Testament, verkondigt werdt, niet voor het eenigfte hoogste weezen erkent, befchuldigt den Heer jesus, dat Hij zelvs eenen valfchen God vereert, en zijnen Leerlingen te vereeren, bevoolen hebbe; hij verwerpt en lastert den god der Christenen, den vader van onzen Heere jesus christus. — Hij, deeze in het Oude en Nieuwe Testament even eens geteekende jehovah, is de éénige god , het éénige hoogste weezen, de alleen oneindige, i Doch dit in het voorbij gaen. Dan, hoe zeer het der Heilige Schrivten ernst zij, de leer, dat 'er maer een éénig god zij, vast te gronden, onbeweeglijk ftaende te houden, en overal, als eene hoofdwaerheid van den Godsdienst, welken zij leeren, te verbreiden, behelfen zij evenwel uitdrukkingen, weike ieder eenen, die deefe Schrivten niet voor een boek houdt, het welk ftrijdig is, tegen zijn eigen oogmerk, en nog maer eenigen eerbied voor den Bijbel, en deszélvs uitfpraeken, heeft, noodzaekelijk op de gedachten brengen; ,,'er moet, volgens de Schriv„ ten, eene zeekere meerderheid in god „ zijn." Tot die uitdrukkingen, behooren zulke Goddelijke Naemen, welke eigenlijk, volgens hunne fpraekkundige fora, een meerder getal aenduiden. — Zo is het geleegen, niet alleen met den naem elohim, die, offchoon het enkelvou- vou-  45 DE LEER VA N GODS vouwig getal eloah, in de Hebreeuwfche tael, voor handen en niet ongewoon waere, evenwel veel gemeenzaemer, in het meervouwig getal, gebruikt wordt. Ook de naemen adonaï en schaddaÏ hebben de form van het meervouwig getal. — Dat de grond hiervan blootelijk daerin liggen zoude, dat de Hebreeuwen, in het algemeen iets, het welk hoog en verheeven is, door wóórden van het meervouwig getal, uitgedrukt hebben , is een geheel onbewijsbaere tegenwerping. Men zal niet ftaet zijn, één overtuigend bewijs, voor zulk een voorgewend fpraekgebruik , uit het ganfche Oude Testament, te kunnen bijbrengen; en hoe wil men anders het fpraekgebruik bewijzen (a6)? Andere omftandigheeden maeken die meervouwige benaemingen van god nog meer in het oog loopende. Zo gewoon het anders is , dat de meervouwige naem eloihm, met werkwoorden van het eenvouwig getal, zo zaemengéfteld wor. de, dat daeruit gezegden voortkoomen, gelijk aen die, als' of men zich, in onze tael, zo uitdrukte : de Goden, niet fchepten, of hebben gefchae« pen, maer fchepte, heeftgefchaepen; zo zijn'er toch ook plaetfen, alwaer die naem, met werkwoorden van het meervouwig getal, wordt zaëmenge- voegd. De eenige god van Israël wordt, in de oorfprongelijke tael, genaemt de Heiligen (£); de (O 2. Sam. VII: 23. (Jt) Jez. XXIV: 19.  DRIEËENHEID. 47 de Leevendigen CJ); de Richtenden (mi) de Schep» pers (n). Ook niet zelden fpreekt die god , die zijne éénheid zo erkend wil hebben, van zich zeiven, in het meervouwig getal: het ons intnfchen maeken (0); laet ons nederdaelen (p); men zal ik zenden? me zal ons hcenen gaen (q)? Ondertusfchen wordt noch in deefe plaetfen, van zulke werken, gefprooken, welke God, gemeenfehappelijkmet andere, niet Goddelijke Weezens,zou gewrocht hebben, en kan gedrocht hebben, noch het was in die oude tijden , gebruikelijk,dat Koningen en Vorften van zich zei ven, in het meervouwig getal, fpraeken,/^/,- gelijk thans pleegt te gefchieden, van dien tijd af, dat men zich, inopenbaere gefchrivten, van de Latijnfche tael bediende, in welke het zeer gewoon is, van zich zeiven, in het meerder getal, te fpreeken. Eenigeheel gedenkftuk van den Perfifchen Alleeuheerlcher darius, het welk ezra in zijn Boek heeft ingelaschtfV), bewijst duidelijk het teegendeel. Maer gefteld, men vondt dit bewijs te fpraekkundig, en niet overtuigend genoeg (27), zo kan men dit evenwel, nog van veele andere plaetfen,niet zeggen, al waer eene Meerderheid in god , nog veel duidelijker, en onloochenbaerer, geleerd wordt.—. '£r wordt, in de Schrivten van het Oude Testament, zeer (/) Deut. V: 23. (?«) Pf. LVIII: 12. O») Spreuk XIfi 1. Jef. LIV: 5. (p) Gen. I: 26. O) Gen. XI: 7. (*)Jëf.*Ir8. (r)Ezr. VII: 3-12.  48 BE LEER VAN GODS .zeer dikwijls een Engel of Gezant van God, inden üitfteekenften en verheevenften zin van het woord, vermeld; een Gezant, die zomtijdsv» ook door gansch bijzondere bijvoegfelen, van gevvoone Engelen , onderfchciden, en 'genaemt wordt de Engel, in welken Gods naem, de hoofdfom der Eigenfehappen, de Majesteit, van God, is CO; de Engel van Gods acngezicht (t) f de Engel des Vcrbonds («). — Men lette wijders, opliet gene de Schrivten des Ouden Testament!, van dien verheevenen Gods-gezant, zeggen. Toen Sodom* en de omliggende Landftreek, verwoest zou worden, verfcheen Hij, eerst aen abraham, daernae aen loth, en 'er wordt van Hem gezegd (y): toen liet jehovah, — dees was derhalven de gemelde Engel,— zwaeyel en vuur reegenen,van jehovah, eenen anderen, dan Hij was, die reegenen liet (28). Hij, die Engel des Ilccren, die aen mose, in het brandend braembosch, verfcheen («0, wordt uitdrukkelijk jehovah en god genaemd f». Wijders zegt Hij van zich zeiven: ik ben de god van abraham, isaac, en jacob (j); en zijne verdere gefprekken, met mose , worden befchreeven, als woorden, welke jehovah fpreekt f»» Aen deroodezee, vertrok gods engel, die, voor het leeger van Israël, heenentoog, enftondt ach- (o Exod. XXIII: 10, 11. CO Jef- LXIIjU 9- («) Mal. III. 1. 00 Gen. XIX: 24. 0*0 Exod. III: 1, oo Exod. III: 4. go vs. 6* (x) vs- 7-  D R I E È* E N E E I D. 49 achter het zelve (V); en die dit deedt, was," volgens andere plaetfen jehovah zelvs.—ï Het was gods uitdrukkelijke en herhaelde belovtej dat zijn bngee, voor Israël, zoude heenentrekken (£);' en Hij, die voor Israël heenentoog, heet ontelbaere tnaelen jehovah; Hij werdt aengebeeden, en vorderde de hulde der aenbidding; Hem werdt de Tabernaekel toegewijd, en, ter zijner ecre, werdt daer in geofferd; Hij is het, die,voor den cenigen god van Israël, voor den waeren god, wilde erkend zijn. Hij verfcheen aen josuA,en noemde zich den Heirvoerer van Israël, den Vorst van het heir des heeren; en ook josua badt Hem aen (W).— Hij vertoonde zich aen gideonCc); en, ook bij die geleegenheid, werdt Hij jehovah genaemd (ƒ); Hij liet zich offer aenbrengen (g~); fen deeze hulde nam Hij ook, bij eene andere fchijning, aen, van manoah, simsoms Vader (Ji). — Hier is het onloochenbaer, dat deeze engel des heeren, geen menfchelijk Propheet, noch een eigenlijk zogenaemdegefchaepen Engel, weezen kunne, maer dat Hij een werkelijk Goddelijk Perfoon, jehovah zelvs', zij; en evenwel is Hij een gezant van jehovah, van Oj Exod. XIV: 19. (//> Exod.XIV:24. XIH.-ar. (O Exod. XXIII 20. XXXII: 34. (?) Jof. IV: 14. (0 Richt. VI: 12,20,21,22. (ƒ) Richt. IV: 14 = (g) Richt. VI: 13. Ch Richt. XIII: tjU D  50 DE LEER VAN GODS jehovah, die Hem beloövde te zenden, en ia de daedt zondt, kennelijk onderfcheiden Hief omtrent geeven die plaetfen van het Nieuwe Testament nader licht, welke verklaeren, dat Israels Leidsman even die zelvde Perfoon der Godheid waere, die, in lactere tijden, ter verIosfing van het menfchelijk geflacht, in het vleesch verfcheenen is (O (3°). Op dezelvde wijs gewaegt het Nieuwe Testament, niet alleen van eenen zoone gods, die deezen naem voert, als eenen naem, welke in dien zin, in welke dezelve Hem gegeeven wordt, Hem maer alleen toekoomt; maer 'er werdt ook reeds in het Oude Testament, onder die zelvde benaeming, van Hem gefprooken (k% — Deeze plaetfen zijn het ongetwijffeld, uit welke het de Joodfche tijdgenooten van jesus ontleent hebben, dat zij den messias voor gods zoon erkenden. In de wijsheid, welke salomo fpreekendeinvoert (/), moet men, wil men der ganfche plaets geen geweld aendoen,eenen goddelijkenper. soon erkennen. ■— Dat eene eigenfchap van god, in den trant der Dichteren, als een Perfoon worde voorgedraegen, zou men zich wel begrijpen kunnen, indien de Opftcller een Griek, gewoon deugden en eigenfehappen te vergoden, of een blinde nabootfer der Grreken, geweest waere, maer 0') 1. Cor. X: 4,9. Joh. I. in 00 Pf. II: 7,12. Spreuk. XX:9. CO Spreuk. VlII.  DRIE EENHEID. 5i maer van eenen Jood, van eenen sAlomo, dié zeer wel wist, dat dergelijke Perfoonsverbeeldingen aenleiding tot afgoderij, geeven konden van eenen Bijbelfchen Schrijver, van welken god zich bediende, om de afgoderij tegen te werken, kan men zulks geenszins verwachten (31). Wanneer men daer te boven in aenmerking neemt, dat Joannes, die Grieks fchreev, ■—> en derhalven in eene tael, in welke het ongewoon, en met de regelen der fpraekkunde,ftrijdig weezen zoude,een woord van het vrouwelijk gedacht, als eene benacming van eenen Perfoon des mannclijken geflachts, te gebruiken, — geert ander Grieksch woord van het mannelijk genacht hadde, om daerdoor den Hebreeuwfchen haem chochma, de wijsheid; te kunnen uitdrukken, dan alleen het woord logos; wanneer' men overweegt, dat, in het begin van joannes Euangelie, van den logos, niets meer of minder gezegd worde, dat het gene salomo, ter gemelde plaets, van de wijsheid zegt, welke hij fpreckende invoert; zo heeft men geene gedwongene verklaeringcn uoodig van het denkbeeld, het welk joannes, door het woord logos, wil uitdrukken, en behoevt men niet angstvallig naer eenen anderen bron te zoeken, uit welke hij deeze benaeming van gods zoon gefchept hebbe. Het is derhalven geenszins twijffelachtigmecr $ wie of wat de wijsheid zij, welke, bij salomo, zo verheeven van zich zeiven fpreekt. D a Choch-  5a DE LEER VAN GODS Chochma en logos is het zelvde; het is eenö benaeming van gods zoon, en wel in zoverre Hij gods zoon, en god is; — god —, en toch onderfcheiden van GOD, bij welken Hij was, voor de fchepping der waereld. Men kan, ook uit de Schrivten van het Oude Testament — maer vooral en nog meer uit die van het Nieuwe Testament — veele andere plaetfen bijbrengen, welke, wanneer men dezelve leest, zonder vooroordeel,en zonder het voorneemen, om de leer, welke men ten eenemael in den Bijbel niet vinden wil, te miskennen, eene Meerderheid in god duidelijk genoeg leeren. — Dan men vergenoege zich, met de gemelde;daer wij zoveele getuigenisfen hebben, welke nog blijkbaerer en meer beflisfende z;jn. Daertoe behooren allernaest zulke bewijzen, welke bijzonder aen den vader, aen den zoon, aen den heiligen geest, waerachtige godheid, en wel als onder/cheidenePE.KSOoHE.aitoQ' fclirijven. — Van deeze zullen wij nu wat nae. der handelen. De godheid van den vader te miskennen en te loochenen, is nog bij geenen mensen opgekoomen, die den zoon van God, enden geest van god, voor persoonen, en voor Goddelijk» persoonen, erkende. Ook is het onmogelijk den vader, van welken den zoon geteeld is, en de geest uitgaat; die, in de geheele Schrivt, als de grond des beftaens van den zoon en geest, als de bron der Godheid, — indien ik mij, van dce*  D R I E Ê' E N II E I D. 53 deeze uitdrukking, bedienen mag, '— gefchilderd wordt, niet voor waerachtig god te erkennen. Maer de Godheid van'den zoon en van den geest is geduurig, door eene meenigte van tcgenftan deren, beftreeden. Derhalven moet dezelve, door Schrivt-bewijfen, naeder en uitvoerig, bevestigd worden. Kenners en onpartijdige Onderzoekers der Heilige Schrivten kunnen niet naelaeten zich te verbaden, dat men het onderneemen durve, voor iets twijfelachtig, uit te geeven, of de godheid van jesus christus, in die Schrivten, geleerd, en duidelijk voorgefteld worde (32). —Waerom deeze beftreedene leer, op welke men nimmer heftiger is aengevallen, dan in onzedaegen ,verdiene, voor den Christen, zo gewichtig en heilig te zijn, zullen wij, in de derde Afdeeling deezer Verhandeling, aenwijfen. De beloovde Verlosfer der Waereld moest , volgens de getuigenisfen der Propheeten van het Oude Testament,. god zijn. — De Heer hler zal zijne kudde weiden (jri). Uit davids ftam zal een rechtvaerdig koning voort koomen, wiens naem jehovah, onze gerechtigheid, zijn zal («)• De messias gods, is zijn zoon, van Hem gegenereerd, welken de volken,op eeneGodsdienltigewijs,eeren zullen (0) (33)- Hij is de heer van zijnen ftamvader, van eenen oppermachtigen Koning, die aen geen mensch O) Jef, XL: 10, ir. (») Jer. XXIII: 5, é. (O Ff. II: 7, 12, r> 3  54 DE LEER VAN GODS mensch onderworpen was, van david naenen; lyk (»C34> Hij is de ferkcGod(q). Hij \% de jehovah,Israël zocht,en die tot zijnenTemfel hoornen zoude (f). Men hoore jesus zeiven, wanneer Hij van zich zeiven fpreekr. Hij noemt zich niet blootelijk gods zoon, en god zijnen vader, blijkbaer in eenen zin, in welken deeze betrekking, tot de Godheid, Hem maer alleen eigendommelijk toekwam; maer Hij wil erkend zijn voor den zoon, die van den Hemel gekoomen, en in den fchoot des vaders is, welken de vader heeft lievgchad, van voor de grondlegging der waereld, door welken andere menfehen eerst het recht verkrijgen, om Gods kinders te worden, Wanneer zij in zijnen naem gelooven. Men hoore nog fterkere verzeekeringen, bijzonder bij den Euangelist, die meer zijne woorden, dan zijne daeden, befchrijvt; bij joannes naemenlijk. •—> Gelijk de vader het leeven heeft, in zich zeiven,alzooheeft hij ook den zoon gegeeven, het leeven te hebben in zich zeiven (s), Ik cn de vader zijn een (t). Philippus, die mij ziet, die ziet den vader (u\ Alles, wat de vader heeft, is mijne (y). Eer Abraham werdt, ben ik (w). Verheerlijk mij nu, vader, met de heerlijkheid, welke ik bij u luid , eer de waereld was (x). Ik ben met «• lieCp) Pf. CX: i. 0?) Jef. IX: 5. (V) Mal. III: r. O) Joh. V: 16. CO ihid. X: 30. 00 *b. XIV:9. 00 Joh. XVI- 15. (w) tb. XIII: 58. (x~)ib. XVII: 5.  j DRIEËENHEID. 55 lieden, alle de daegen, tot aen de voleindiging der waereld (y). Waer twee of drie, in mijnen naem, vergaederd zijn,' daer ben ik, in het midden van hen (s> De Zoon des menfehen, die in den hemel is (0). Mijn vader werkt tot nog toe, en ik werk Gok (b). Gelijk de vader de dooden opwekt en leevendis. maekt, alzoo maekt ook de zoom leevendig, wie Hij wil (e). Ik geev, aen mijne fchaepen, het eeuwig leeven Qd). Geloovt aen God, en geloovt aen m'j (e). Allen moeten den zoon eer'en, gelijk zij'den vader eeren (f). Hiertoe behooren wijiers de wonderen, welke Hij, niet gelijk mose, en andere oude Propheeten, verrichtte, met de verklaering, de heer zal een wonderwerk onder ulieden doen; noch gelijk zijne Apostelen , die in zijnen naem, uit kracht der van Hem ontvangene volmacht, der Natuur bevel gaeven, en dan debuitengewoonegewrochten, welke op bun woord volgden, nietzichzel* ven, maer aen Hem, toefchreevcn ; maer wonderen, welke Hj, door zijne eigene kracht en Alvermoogen, verrichtte. Hij fprak: Ik zegu, ftae op. Men brenge hiertoe de belovten , welke Hij deedt, tot welker vervulling Hij zich zeiven verbondt, en welke God maer alleen vervullen kan : die aen mij geloovt, zal den dood niet fmaeken; de poor- O) Matdi. XXVIII: 20. f» Matth. XVIII: 20. Qa) Joh. III: 13 (ZO ib. V: 17. (c) ib. V: 21. 00 Joh. X: 28. O) ib. XIV: 1. (ƒ) ib. V: 23. D4  5Ö DE LEER VAN GODS poorten der helle zullen mijne Gemeente niet overweldigen; ik zalu opwekken ten uiterften dage; ik zal u, mijnen Geest zenden, enz. Men brenge hier toe de onbegrensde lievde,, welke Hij vordert, zo vordert, als zij maer aen God alleen toekoomt: Die niet, om mijnen wilt vcrlaet Vader, Moeder, alles wat Hj heeft, is mijns niet wacrdig. Men brenge daertoe den gerechtetelijken Eed, welken cajaphas Hem, geheel . naer de gewoonte van zijne Natie, en van zijne tijden, afnam, en welken hij daerop aflegde, zeggende (3): ik ben de Christus, de zoon van god, van nu aen,zult gij zien den Zoon des menfehen, zittende ter rechterhand des krachts gods, en koomencle op, de wolken des hemels.— Gefteld nu, het gene evenwel zo niet was, dat cajaphas, bij de benaeming van gods zoon, niet aen eenen Goddelijken Perfoon gedacht hebbe, zo was toch, bij jesus , die, eer hij de vraeg van pilatus, of Hij de Koning der Jooden zij? beantwoordde, vooraf den zin dier vraege bepaelde, een werkelijke Eed, daer zijne naeuwgezetheid omtrent den Eed bekend is, eene veel te geduchte en heilige plechtigheid, dan dat Hij, wanneer Hij niet, voor Gods zoon, in den geftrengften zin van het woord, had willen gehouden worden, niet vooraf, eer Hij zwoer, zoude verklaert hebben, in hoeverre Hij zich goi s zoon noemde. Kan men, met mogelijkheid, bij alle deefe zij... ne (g) Matth. XXVI: 63. 04.  DRIEËN HEID. -5? pp uitfpraeken, ontkennen, dat Hij voor god wilde erkend worden'? — Men legge de gemelde uitdrukkingen iemand anders in den mond, en men zal 'er zeeker niet aen tWijftelen, dat Hij, die zo fprak,zich werkelijke godheid toefchree. ve. Tromwns zo verftonden Hem ook zijne Joodfche tij.lgenooten in de daed; en dit bewijst volkoomen, dat het toenmaelig fpraekgebruik, zo weinig als hethedendaegfche, eene andere verklaering van die gezegden toeliet. Hij heeft God gelasterd, fprak cajaphas <#>» cn veroordeelde Hem ter dood. Zijt gij meerder, dan onze Vader abraham , en de Propheeten ? men maekt gij van u zeiven ? vraegden Hem de Jooden, en maektcn aenftalte om hem te Iteenigen CO- Zij zochten Hem te dooden, omdat Hij zeide, dat God zijn E1g !■. n vader ware, zich zeiven Gode even gelijk maeken de CO- Daerom,— zeggen zij zelve,— CO 'willen wij u fteenigen, over Godslastering, omdat gij, een mensch zijnde, u zeiven god maekt. Maer juist in het antwoord, hetwelk jtsus, op de laetstgemelde verklaering van het ongenoegen zijner Joodfche toehooreren, tot zijne recht • vaerdiging en verdeediging, gegeeven heeft, meent men in eens eene oplosfiug gevonden te hebben, welke duidelijk zal aenwijfen, dat alle die gemelde verheevene uitfpraeken, welke Hij van zich zeiven gedaen heeft, niets meer beduiden, dan (_k) Matth. XXVI: 65. CO Ioh- VIII: 53, 59: 00 Joh. V: iS. (0 iM- X: 33. D 5  S3 DE LEER VAN GODS dan de nietige ftelling: Ik ben eenLetraer,welken gopgezonden heeft, — Ondertusfchen is het reeds zonderling, dat eene eenige plaets, en wel van dien aert, eene meenigtevan andereplaetfenoverweegen, en haeren zin beperken zoude. Doch hoe meer men, aen deeze plaets, dien bepaelden zin opdringt, en daervan eenen grooten ophev maekt, dat zij de godheid van Christus kennelijk'tegenfpreeke, zal het des te noo.digerzijn, ons daerbij wat langer op te houden. Dus luidt het bedoelde antwoord van jesus C»0: is V niet gefchreeven , in uwe Wet: ik heb gezegt •> gij zü't Goden P indien de Wet die Goden genaemt heeft, tot welke het woord'gods gefchiedis, en de Schrivt niet kan gebrooken worden; zegt gijlieden, tot mij, dien de vader geheiligt en in de waereld gezonden heeft,-gijlastert god, om dat ik gezegd heb, ik bencors zoon?— Nu zal bier, naer hetvoorgeeven der beftrijderen van de leer der drieeenigheid, de meening van jesus deeze zijn: ,, In de Mofaïfche Schrivten, heeten de zodae. nige Goden, aen welken god zichgeopenbaert, „ en welken Hij, tot buitengewoone Leeraeren „ van het, menschdom, verkoofen en aengeftelt „ heeft; derhalven kan ik mij ook god en gods. „ zoon noemen, daar ik ook zulk een buitenM gewoon Leeraar der menfehen, en daartoe, met hoogere Goddelijke verlichting, begun„ ftigd ben." — Dan, of deeze de meening van je- (») Joh. X: 34--3.  D R I E Ë F, N H E I D. 59 jesus geweest zij, en hebbe kunnen weezen beoordeelc men, nadat men de volgende aenmerkingen zrd overwoogen hebben. a. Den gemeldcn zin ; ik ben een Goddelijk Leereer, kan met zijne woorden, welke men Hem, als eene doodswaerdige Godslastering , aenreckende, met geene mogelijkheid, bedoelt hebben, zonder die befchuldiging allezins tc verdienen en te verwachten. Immers het gefchil verkeerde niet over de woorden, god en gods zoon, maer over de uitfpraeken: ik geev — mijnen vercerers bet eeuwig leeven, en niet eenvouwig, ik breng hét te weeg; ik en de Vader zijn één («)• b. Ook toonde jesus duidelijk, en voorz'jne vijanden verftaenbaer genoeg,aen;— wa'itz'j zochten Hem andermael te grijpen, en de dooJftraf, met welke zij Hem bedreigt hadden, evenwel te volvoeren ( 33. (?) Exod. IV: itf.  fjIR I È Ë E N H Ë I Di 6l trekking, in welke mose en aaron tot elkander ftaen zouden, met de betrekking, welke men zich, bij eene Godfpraek,voorftelde,tusfchende Godheid, welke die Godfpraek deedt, en den mensch, die dat orakel uitfprak. Hier werdt mose, met god, vergeleeken, niet omdat hij een Propheet was; — want dit zou aaron veel meer, in vergelijking met mose, weezen; • maer omdat bij eenen manzondt, die hem eveneens diende, als een Propheet god diende, van welken hij gezonden werdt C35> Nog minder gebruikt mose de benaeming goden, in den voorgewenden zin,op andere plaetfen, alwaer van goden gefprooken wordt (r), op welke in die plaets, welke jesus woordelijk bijbracht O), gezien wordt. Immers daer worden geene Leeraers, maer Overheeden, goden,— eigenlijk Achtcnsyaerdigcn, Ecrbkdvcrdiencndm — genaemd. Ook is het enkel misverftand, wanneer men jesus woorden zo, als zij, naer de waere gefteldheid der zaeke, ganfchelijk niet kunnen vertaeld worden , wil overzetten :• „ in de Wet worden goden genaemt, aen welken god eene Openbaering gegeeven heeft." Daerentegen is de zin zeer duidelijk deefe: „ in de ' Wet, noemt god de zulken al zoo, tot welke ' Hij, in die plaetfen der Wet, welke hierbe- doeld worden, zijne tael richt; tot deeze „ fpreekt (r) Exod. XXI: 6. XXII- a». O) Pf. LXX. LXXXII: <5.  6o, DE LEER VAN GODS „ fpreekt god, wanneer Hij die woorden fpreekt; gijlieden zjjt Goden.'1'' ■— In de Overzetting kan de dubbelzinnigheid anders daerdoor het best geheel vermijd worden, wanneer men, in plaets van 'dat woord, zet en leest dit woord: „ Wanneer „ Hij hen Goden noemt, tot welke dit woord gods gefchiedde; tot welke Hij, in deefe „ woorden, zijne tael richtte." d. Het oogmerk van jesus, bij de gemelde uitfpraek, was blijkbaer geen ander, dan zijne toenmaelige Joodfche toehoorderen, in het kort* te overtuigen, dat deefe hun zo aenftootelijke' uitfpraek hun geenszins recht gaeve, om Hem ogenblikkelijk ter doodftraf te verwij fem Om te bewijfen; dat Hij werkelijk god zij, liet men Hem toenmaels den tijd niet. Had hij geantwoordt: ik ben god gelijk, en hoort de bewijsgronden^ welke ik daeryoor zalaenvoeren; zou men Hem,eer Hij uitgefprooken had, blijkens de toenmaelige gemoedsgefteldheid zijner toehooreren, aenftonds vermoordt hebben. Had 'er itumer eene Disputatio x*r'«»fy»srer plaets, dat is* eene wederlegging der partijen, uit de grondftellingen, welke zij zelve toeftonden en ftaende hielden; zo was het gewis in dit geval.- Elk, die den Jooden eenen anderen god, dan jehovah, verkondigde, hadden dood verdient. Dit vorderde de Wet van mose. Jesus verkondigde den Jooden geenen anderen God; maer het fcheen den Jooden, dat Hij zich, aen deefe misdaed, fchuldig maekte. Op deefenblootenfchijn,• be-  DË.ÏËËENHËÏD. 63 befchuldigden zij Hem, van Godslastering, en wilden Hem dooden; zonder verder en naeuwkeurig onderzoek, dooden. Zeer gepast antwoordde jesus: „ ik heb door Hechte, en voor „ de menfehen fchaedelijke, daeden, den dood „ niet verdient; of ik zulk een Godslasteraef ben, welken de Wet ter doodftraf verwijst, „ moet eerst onderzocht worden, en men moet niet aenftonds, volgens den biooten fchijn, te s, werk gaen. Anders moet gij, Jooden, aen mose zeiven, eene gelijke misdaedte laste leg9, gen, omdat hij, door den naem eloi-hm, aen „ de Overheeden , te geeven, niet werkelijk s, vreemde Goden leert, maer overal fchijnt te 9, ïeeren. De doodftraf, met welke gij mij zo ,, voorbaerig bedreigt, zou even zoonrechtvaer- dig zijn, als eene verwerping van mose, Gij- lieden onderzoekt, bij hem, waerom hij zo „ fpraeke? en of zijn gezegde niet ftrijdig zij, „ met de leer van gods Eenheid? Onderzoekt s, dit ook, met opzicht tot mijne gezegden, eer „ gij een vonnis velt, en dat vonnis ter uitvoer „ brengt." e. Tot welk foort van gevolgtrekkingen dit befluit behoore, het welk je us zijnen vijanden te gemoet voert, is zeer duidelijk. „ In,, dien de Wet de zulken goden noemt, tot „ welken dat woord der Wet, goden zijt gijlie,, den, gericht is; hoe kunt gij mij, van eene des s, doods waerdige Godslastering daerom befchul- digen, omdat ik verzeeker gods zoon te zijn? „ Mij*  64 DE LEER VAN GODS i, Mij, welken de vader geheiligt en in de ,, waereld gezonden heeft?"— Dit is toch blijkbaer een befluit, van het mindere, tot het meerdere, welks gelieelen aert men miskennen moet; wanneer men daeruit dit gevolg, dat jesus niet meer zijn wil, als de zulken, van welke Hij tot zich zeiven befluit, en 'er' niet veeleer dit gevolg dit afleidt, dat Hij zijne waerdigheid, boven de' waerdigheid van hen, welke de Wet goden noemt, verre wech verheffen wilde. Zo zeeker, in het gelijkfoortig befluit van jesus :' i, Zou god, die de bloemen des velds verciert,- enden geringften vogel voedt, ü, menfehen, zijne kinderen, niet fpijfen en kleeden CO," niet de ftelling ligt opgeflooten, vro'ome men-' „ fchen hebben even zo veel waerde bij god „ even zó veel aenfpraek op de Goddelijke voor- zorg, als planten en dieren, en niet meerder;" maar deefe ftelling, ,, Gods kinders zijn hunnen Hemelfchen vader ongelijk waerdiger, dan die geringere fchepfelen,"— even zo zeeker is het ook, dat je sus, in de plaets van welke wij thans handelen, en in het befluit, het welk zij behelst, zich niet gelijk ftelle, met de Perfoonen, Welke mose elöhim noemt, maer zich verre wech boven dezelve verheffe. f. Jesus voert, wel kort, en maer in het voorbijgaan, edoch zo, dat denkende kenners van het Oude Testament het bemerken en toetfen konden ; hef 00 Matth. VI: 26.  DRÏEEENHEID. 6$ liet fterkfte bewijs aen, dat Hij', het gene Hij van zich zeiven gefprooken had, met alle recht gezegt hadde. — Hij noemt zich dien, welken de SfAVEirgeheiligt,en in de waereld gezondenhad; en deefe befchrijving van zkh zei ven is niet anders, dan eene overzetting van de Hebreeuwfche uitdrukkingen 'Tj'T "^"i"1^ de Heilige des heereN» en de Engel, deCezant des heeren» De eerfte is, gelijk de toenmaelige Jooden erkenden, een naem van den mesj-ias («); nu moest de messias god zijn, en veelen der toenmaelige Jooden geloovden, dat Hij god weezen zoude* De andere uitdrukking is eene benaeming van den Verheevenen, en, blijkens alles, wat vaa Hem gezegd wordt, onloochenbaer Goddelijken Perfoon, die, onder deefen naem, in de tijden van het Oude Testament, meenmelen verfcheenen, en je'.iovait, de god van Israël, zelvs was; gelijk daerteboven ook de woorden van jehovah, tot mose : ik zend mijnen Engel voor u heenen, mijn naem is in Hem 00; met de woorden, welke jesus van zich zeiven fprak: de vader is in mij, en ik in Hem Qw~)i naeuwkeurig overeenkoomen. Op andere plaetfen, alwaer jesus fchijntzich niet den vader gelijk te maeken, maer onderDenzelven te ftellen, laet zich de bedenking veelkorter, en ook veel gemakkelijker, wech neemen. Men vergeete Hechts niet, dat onfe Heiland, niet al- 00 Pf. XVI: io. 00 Exod. XXIII: 20, 00 Joh. X: 38. E  66 DE LEER VAN GODS alleen god, maer ook mensch waere, en m eke," het gene Hij van zijne menschheid zegt, niet tot zijne Godheid betrekkelijk. Zo zeide Hij eens: mijn vader is meerder,dan ik Qx~) — De onmiddelijk voorgaende woorden, ik ga heenen tot den vader; —• woorden, welke jesus, van zijne menschheid, fprak, daer Hij, van zijne Godheid, welke altoos overal tegenwoordig was, zo niet fpreeken konde; — wijfen genoegfaem aen, dat Hij dit, enkel van zijne menfchelijke natuur, gezegd hebbe. Bij eene andere gelegenheid, zeide Hij: wat noemt gij mij goed? niemandis goed', dan één, naewenlijkgod (j0« Dan, met deefe woorden, ontkende jesus geenszins, dat Hij god zij; maer Hij vraegde den Jongeling, die met Hem fprak, of Hij zijne gezegden wel overlegt hadde, en daermede zeggen wilde, het gene zij, in den ftrengften zin der woorden, uitdrukten? of hij Hem naemenlijk, voor den volmaekt Goeden, dat is, of hij Hem voor god, erkende? Wanneer Hij, tot zijnen vader zegt: dit is ■het eeuwig leeven, dat zij - U kennen, den cenigen waerachtigen god, cnj^us Christus; diengij gezonden hebt Cz), fchijnt het wel, als of maer den va de ti de waere Godheid toegekend, en jesus, voor een Perfoon, verklaerd worde, die niet zo, als de vader, waerachtig god is. Onaertusfchen heeft ' 00 Joh. XIV: 28. 00 Matth. XIX: 17.  DïtIEËENHElD. 67 heeft deefe tegenwerping geenen anderen grond, dan in de verkeerde overzetting van het woord **üfc«)ï, het welk hier.niet den waeren denwerklijken, maer den Waerachtigen, god beteekent, die zijne belovten vervult.! In dien zin gebruikt joannes, ook elders het zelvde woord O); en deefe beteekenis koomt ook alleen, in den zaemenhang, te pas. Immers jesus fpreekt,van de Gelukz'aeligheid, welke de kennis zijner verfchijning op aerde, en der toenmaelige voleindiging van zijn werk, aen zijnen vereereren aenbrengt? „ Eeuwige Ge„ lukzaeligheid, zegt Hij, ligt daerin, dat zij, „■ welke Gij mij gegeeven hebt, nu erkennen, dat Gij de Waarachtige zijt, wiens belovten niet „ alleen nimmer faelen, maer die de grootfte en „ zwaeriïe zijner toezeggingen, de Verlosfing des menfchelijkenGeflachts, nu deels vervult, deels eerlang geheel vervullen zult; en dat zij „ Hem erkennen, door welken het vervuld wordt, „ welken Gij tot dat einde tezenden beloovt, en „ nu werkelijk gezonden hebt; dat zij mij, je5, sus, voor den Christus, den waeren mes» sias , erkennen." Dit was het eeuwig leeven, door jesus, den geenen aengebracht, welke Hem zijn Vader gegeeven had, en deefen alleen eigen (£)• De erkentenis daerenteegen, dat jiiiiovAH alleen de waere werkelijke god zij , hadden ook de ongeloovige Jooden, van welke je- 00 Joh. IV: 37- XIX; 35- 00 Joh- XVII: 2. E a  68 DE LEER VAN GODS jesus, in dit gebed, geheel niet fpreekt, en voor welke Hij naderhand zelvs niet bidt (c) (36). Zo fprak jesus van zich zeiven; en hoefpraeken nu zijne Leerlingen, de Apostelen, van LIem ? Reeds in dien tijd, toen hunne kennis nog niet van alle vooroordeelen gezuiverd was, en zij nog niet rijp waeren, voor die volkoomenheid, tot welke zij wasfen moesten en zouden; reeds in de daegen van zijne zichtbaere verkee* ring met hen, hadden zij een begrip, omtrent de bovenmenfchelijke waerdigheid van hunnen verheevenen Vriend. Reeds noemden zij Hem, niet eenvouwigRabbi of Meester, gelijk de Joodfche Leerlingen hunne Leeraers noemden,maer Heer; reeds geloovden zij, dat zij, tot eene onbepaelde gehoorzaem» heid, aen alle zijne beveelen, verplicht waeren; reeds vertrouwden zij, aen zijne macht, alles toe. Reeds legde petrus, meteen volkoomen vertrouwen, uit aller naem, die geloovsbelijdenis af, welke van hen allen ftilzwijgende werdt toegeftemd: Gifzijt christus, de zoon van den leevendigcn God (^). Reeds zij alle deeden deefe belijdenis: nu weeten wij, dat Gij alle dingen weet, en Gij hebt niet van noode, dat u iemand yraege; hierom gelooven wij dat Gij van god uitgegaen zijt (e). Het moet ons niet bevreemden, dat wij zulk een (O Joh. XVII; 9. (*»ipa«j(F, zou gefchree* ven hebben, wanneer hij dat gene, het welk die leezing, uit de verkorting van het woord ©>«s ontftaen,(*) uitdrukt,had willen te kennen geeven(4o)« Elders zegt die zelvde paulus O): Christus is uit de Vaderen, zoveel het vkesch aengaet* dewelke is god, boven alle, te prijfen in der eeuwig-» Jxid. — Eene Doxologie (Lofzegging) koomt hier niet te pas. De Jooden gebruikten dezelve? maer, of aen het (lot van gebeeden, of achter zul* ke voorftellen, welke iets fcheenen te kennen te. geeven, het welk voor *god verneederend fchij- nen (*) In het Codex Boernerianus loopt dit zeer in he.t oog. DeAffchrijver,die een oud Codex uit die tijden^ toen men nog zonder Spiritus fchreev, — want hij zelvs kende de Spiritus, en vergiste zich fomtijds, en voegde 'er dezelve bij, — voor zich had, vondt het flip in e uitgefchrapt ofukgewischt. Dan dat'eroorfprongelijk geen O, maer een © geftaen hebbe, bewijst de groote Letter — anders begint dit Codex ook nieuwe afdeelingen lingen met kleine Ietteren —, en het verkortingsteeken* hetwelk, boven dit woord, geplaetst is.. De Overzetting, welke men, in deefen Codex, vindt, en qui heeft, is niet oud,maer, door eenen bezitter van vnn het Handfchrivt,tot zijn eigen gebruik, vervaerdigd» Dit bewijfen de verfchillendheid van den inkt, en de tael, fouten, terwijl hij woord voorwoord uitdrukt, alsmeede dat hij één Grieksch woord uietzelden, door meer Latijnfche woorden,overzet, wanneer hij het met zich zeiven tiet ééns kan worden, welk woord het beste en heit meest gepaste zij, (0 Rom, IX. 5.  DRIE EENHEID. 73 oen konde; en zodaenig iets heeft hier, inden fchakel van paulus gedachten, geene plaets. Van de bekende plaets, god heeft zijne Ge meente gekocht, door zijn eigen bloed 00» zal ik , offchoon de Leezing god, volgens den Kritifchen grondregel; de moeilijker leezing moet voor de gemakkelijker gekoozen worden; de echtere zij , nochtans, om de verfcheidenheid der Leeswijfen, niet fpreeken (41). De eerfte Leerlingen van jesus, die door gods geest verlicht,en totde grondvesting van het Christendom, gevolmachtigd waeren, pasfen verder zulke plaetfen des Ouden Testaments , in welke blijkbaer van den waeren GODgefprooken wordt, op jesus toe, en getuigendaerdoor, dat alles, wat van god gezegd wordt, ook van jesus kunne gezegd worden. Dehoogdrae- vende teekening der eeuwigheid en onveranderlijkheid van den Schepper aller dingen 0^0, heeft paulus, op de hoogerenatunrvan jesus Christus, toegepast (y).— joannes verzeekert (w). dat jesaïas, in het Majestueufe gezicht, het welk die Propheet befchrijvtC*)» de heerlijkheid van jesus gezien hebbe. De jehovah, voor welken, naer de voorzegging van jesaïas 00, de weg zoude bereid worden, is, naer de verklaering van joannes den Dooper, en der Euan. gelisten (2), jesus (42). Zij (O Hand. XX: 28. («) Pf. CU: 26-28. 00 Hebr I: 10-72. (V) Joh. XII: 41. 00 Jef. VI: 23. Q0 Jef. XL: 3. (?) Pf. I: 23. Math.III:3. Mare.1:1.Luc.III:4. ES  74 DE LEER VAN GODS . Zij fchrijven, deefen hunnen en onfen Heiland," eigenfehappen toe, welke alleen aen de godheid; kunnen toekoomen. «— In den beginne- — wan» neer alles, het welk thans buiten god aenwee-. zig is, ontftondt,bij de eerfte fchepping 00,—>> was reeds het woord, en is derhalven niet ontftaen, maer ongefchaepen en eeuwig (£), Ik ben — zo voert joannes |den verhoogden Hei-4 land fpreekende in 00 —1 Ik ben de Alpha,en da' Omega, de eerfte en de laetfio. Nu is deefe uitfpraek, uit jesaïas overgenoomen 00, kennelijk eene befchrijving van god, die van eeuwigheid tot eeuwigheid is. Maer welk eene eigenfchap is meer ontwijlfelbaer eene eigenfehap vanden eenigen god , dan deefe ? Zij fpreeken niet minder, van Goddelijke werken, als werken van jesus christu?. — Daer-, toe behooren niet alleen de verlosfing van het menfchelijk gedacht, de werking der bovennatuurlijke gebeurtenisfen door eigene kracht, de werking op menfchelijke zielen, tot derzelver volmaeking, de opwekking van dooden, het onderzoek en de vergelding van alle de gedachten en handelingen aller menfehen, de onherroepelijke beflisfing van hun eeuwig lot, — alle werken, welker verrichting maer bij god mogelijk is, en aen Hem alleen kan toegeëigend worden 5(43)— maer daertoe behooren bij zonder die, werken, welke de Schrivten zo bij uitfluiting aen 00 Gen. I: 1. Qbj Joh. I: i,c. (c) Openh.bS. .00 Jef. fcX-ltf eV  DRIEEENHEID. ?5 aen god toegeëigenen, dat zij dezelve alskenfchet» fende merkteekenen voordraegen, door welke de éénige waere god, van elk eene enkel gewaende Godheid, onderfcheiden wordt 5 de Schepping naemenlijk en Onderhouding aller dingen (; de Beit.uur.er; van 1 sus kefk 00 ., de Uitdeeler der gaevteny ZO als Hij wR; Hij is het, die de ganfche.; 3 uwen ui ge verbeetering des. menfehen werkt, het vvvlk, volgens de Schrivten, ggd alleen verrichten kan. ir.*tfj i Hij heet uitdrukkelijk god (V). — Van Hem okr m ttobx&btië iwin- CO ïïï'ifé rP1 Hand.XVi:^. Joh. XVI: 13. ' (O 1 Cor:-'li:p- 13. (0 Pf. CXXXtX: 7. • i 00 Gen. I: 2. («) Jef. XLVIII: ió. Cv) Hand. Xöth 2. • XVI.:-7. XX: 18» •-. ;: M (w) 2. Cor. XXil: u-. , , - ■ 00 Hand: V: 3,4. 1, Cor. III: 16.  80 DE LEER VAN GODS wenfchen de Apostelen , hnnnen Christenen» Goddelijke zeegeningen toe. — Bij Hem, zowel als jesus Christus, zweert de Apostel paulus OO fchrijvende: ik zeg dewaerheidin Christus, ik lieg niet, mijne confcicniie mij mede getuigenis geevende, door den heiligen geest. Hier zouden de woorden, in Christus, door den heiligen geest, gansch overtollig zijn,engee nen zin hebben, indien zij niet eene Eedzweering,bij cHRisTUs,en bij den heiligen geest — welke hier alleszins op zijne rechte plaets ftaet—■ in zich behelsden (48). Ook is deefe geest van god , van welken de Schrivten fpreeken, geene bloote eigenfchap en kracht, geene bloote werking, van god. — Het is waer, de Heilige Schrivten noemen dikwijls den toeftand des menfehen, die van god bewerkt is, geest gods, heilige geest; maer daertoe zou geen groud zijn, wanneer 'er niet een Perfoon was, die de heilige geest heet. —• Het is eene overdrachtige manier van fpreeken, welke zeer gewoon is, dat de naem van den Werkmeester gebruikt wordt, om zijne werking te beteekenen. Hij onderzoekt O); Hij hoort, van eenen anderen Goddelijken Perfoon (a). Hij weet (b~) ; Hij leert (c) ; Hij koomt den geloovigen te hulp; (j) Rom. IX: i. (s) i. Cor. II: 10. O) Joh. XIV: 13. (b) Gen. VI: 3- (O Joh. XlVi 26. .J>  BRtËË'ENHËID. 8ï kilp 00; Hij woont in hun (e); Hij wordt be^ droevd(/); Hij zendt, neevens den vader., den messias (g). Uitdrukkingen, welke meer dan hardeen onvoegzaeme Perfoon sverbeeldingen weezen zouden, indien Hij, van welken zij gebruikt worden, flechts eene Eigenfchap , eene Kracht, eene Werking, waere, Hij, die, met den vader, en den zoon, ge* tuigt (70; die te zaemen met Perfoonen genoemd wordt, als iets, het welk even dat zelvde is, en zijn moet, wat die Perfoonen zijn (O; de andere Trooster,(Bij/land), (49) welken de vader,in jesus plaets, en door zijne tusfchenkoomst ,aen den Apostelen zenden zoude (/c); die zich, behalven den vader en den zoon, bijzonder öpenbaerde (O; — moet, van den vader en den zoon, onderfcheiden, — moet meer , dan eene Eigenfchap van den vader en den zoon — 'moet, gelijk men gewoon is zich uittedrukken, een persoon zijn. Dit alles nu zaemengenoomcn zijnde, dat de Heilige Schrivten den vader, den zoon, den heiligen geest, als van eikanderen onderfcheiden, voordellen , en aen elk waerachtige Godheid toekennen, en, met dit alles, de Eenheid van god, als eene beftendige hoofd-leer, ftaen- 00 kom. VIII: 26. (O n C°r- IÖ- (f) Eph. IV: 30. Oj) Jef. XLVI1I: 16. 00 1. Joh. V: 7. O') Joh- XV- 26. Matth- XXVIII: ip. (O Joh. XIV: 16. (O Matth. III. \ 11 ï Ë Ë E N H E I D. 83 jte/QO; maer de Tempel beftondt met de daed, uit drie deelen, het Voorhov, het Heilige, en het Heilige der Heiligen; en, wanneer hij ook, van het Voorhov alleen, mogt gefprooken hebben, zo waeren 'er toch drie, het Voorhov der Heidenen, der Israëlieten, en der Priesteren. Op alle drie de Afdeelingen wees de Propheet, toen hij deefe woorden fprak, zonder twijffel, met zijne hand: want hij ftondt in de deur van het Huis des heeren ) Matth. XXVIII: jo. F4  88 DE LEEPv VAN GODS voorfchrivt deefe :„ doopt hen, op bevel,en met 3, de hoop op verheevene, Goddelijke, doorbe„ lovten, welke ). Was niet reeds deeze verzekering allergewichtigst? Dan 'er valt, op deeze tegenwerping, nog veel, met grond, aen te merken. Een ie zijn, in den zin, dat het beteekene, in meeningen en gevoelens, met elkanderen, overeenteftemmen, is eene zo eigendommelijke en bijzondere fpreekwijs der Duitfche tael, dat men zich zou moeten verwonde* ren, wanneer zij, ook in eene andere tael, gevonden wierdt. Dat zij, in het Griekfche Nieuwe Testament, voorkoome, bewijfen die aengehael. de plaetfen op verre na niet. ^ 00 ï. Cor. III: 8. joh. XVII: tl. O) i. Joh. V: o. 10. G  DE LEER VAN GODS De woorden van jesus(\q~): opdat zij, mijne vereerers naemenlijk, e: nzijnsgelijk ah wij', behelfen eene vergelijking, welke men blijkbacr niet verder trekken moet, dan zoverre de dingen, welke met elkander vergeleeken worden, overeenftemmen, en niet zoverklaerenmoet, datmen maer, in alle mogelijke omftandigheden, op eene Volkoomene gelijkheid onder elkander, dringen wil.— Ook is de eenheid van jesus kerk nog iets meer en voortreffelijker, dan eene bloote overeenftemming van denkwijs. Zij is de kerk van jes. s; één zeedelijk perfoon; met éénen geest van god bezield; één lichaam, waervan c.iristus het hoofd is. De zaek zo befchouwd zijnde, kan haere Eenheid zeer wel, met de Eenheid van het Wefen der Goddelijke perfoonen, vergeleeken worden. De andere pikets (V) is, ter bevestiging van het gene men daeruit bewijfen wil, nog veel ongelukkiger gekoozen. Immers dat paulus en Apollo , in alle opzichten, in hunne meeningen en gevoelens, volkoomen ovcreenftem.ien , — het gevoelen, omtrent de vroegere of laetere affclLiffing van moses Wet, verdeelde zelvs toenmaels ook de besten onder de eerfte Leeraers van het Christendom j — dat paulus en apollos in alles, volkoomenovereenrtemden,zal niemand heweeren kunnen, die de omftandigheeden in aen- GO Joh. XVII: ii. (O i. Kor. III: 8. t  D R ï Ë Ë E N H È I D. 99 •aenmerking neemt, daer paulus uitdrukkelijk fpreekt, van fcheuringen, welke, te Corinthen, onder zijne Leerlingen, en die van APoLLo,ontftaen waeren, en welke hij zich juist toen beijverde bij te leggen. Het ongeoorloovde en fchaedelijke deefer fcheuringen wijst hij aen, op dien grond, dat de Christenen zich, niet aen menfehen, maer aen god, en zijn getuigenis voor de waerheid, houden moesten. Hierop /egt hij nu: en die plant, en die nat maekt, zijtt 4én, dat is „ beiden zijn zij menfehen, welke „ men niet eeren moet, gelijk god maer alleen „ verdient geëerd te worden; zij beiden zijn ge„ lijke Weezens." — Paulus bedoelt derhalven volftrekt het tegendeel van het gene men, regelrecht ftrijdig met het verband, uit deefe zijne woorden, wil afleiden. Woorden, welke veeleer een bewijs opleeveren, voor de beteekenis, in welke wij de gemelde plaets van joannes verklaert hebben. G 2 TWEE.  loo DE LEER VAN GODS TWEEDE AFDEELING. Dat de Leer van gods driecentgheid , met de rede, en het gezond verfland, niet ftrijdig zij. Deefe leer : —*• „ 'Er zijn, in de Eenige godheid, drie van elkander onderlcheidene «, Onderwerpen, Cof Perfoonen ) elk van welken „ alles toekoomt, wat, tot de algemeene God* j, delijke Eigenfehappen, behoort, en die everi„ wel maer eene éénige godheid zijn; vader, zoon, en geest; — zij zijn, van elkander, „ onderfcheiden , zodat de vader niet de „ zoon zij, die mensch geworden is, en de zoon niet de heilige geest zij, die,inzijneplaets, „ de Bijftander zijner Apostelen werdt; onder „ tusfehen zijn zij niet drie onderfcheidene God„ heeden of Goden, maer een éénig god; —die eenige Godheid beftaet, niet gelijk een zae„ men gefteld Weezen, uit verfcheidene deelen, welke van elkander kunnen afgefcheiden wor„ den ; niet gelijk eene kracht, uit onderfchei- denemogelijkegewijzigdheedenCOTo^z/j^öw^);, ;, maer op eene geheel bijzondere wijs, welke ,, haeres gelijke, in de zichtbaere fchepping , nergens heeft; uit vader , zoon, en geest"—; deefe leer, welker fchrivtmaetigheid wij tot dus verre betoogt hebben, in zulk een licht te plaetfen»  DRIEËN HEID. 101 fen, dat elk een denkend mensch dezelve volkoomen begrijpelijk en verklaerbaer vinde, is ons voorneemen, in deefe Afdeeling der tegenwoordige Verhandeling, ganfchelijk niet. Deefe leer is eene Verborgenheid, en moet eene Verborgenheid zijn. Alle ftoute onderneemingen, om deefe leer van het geheimnisvolle geheel te ontkleeden, zijn niet alleen vruchteloos, maer ook bedenkelijk en gevaerlijk. Alle de meenigvuldige en dwaelende begrippen, omtrent deefe leer van het Christendom, welke zo veele verwarringen en beroerten hebben te weeg gebracht, hadden, in dergelijke ongepaste onderneemingen , haeren waeren en eenigen oorfprong. —■ Daertoe alleen kunnen en zullen wij ons bepaelen, om dat gene te bewijfen, hetwelk wij, in het opfchrivt van deefe Afdeeling, belooven; dat naemenlijk de beftrijders van de leer der DRiEëENiGHEiD geene redenen hebben, zich, over het aenzoek, om deefe leer te gelooven , te bezwaeren, als over een aenzoek, tot iets, het welk voor hun verftand, en denkvermogen, onmogelijk is; of om zulken van onverftand te befchuldigen, die, in de overtuiging, dat de Heilige Schrivten eene drieSenigheid van god leeren, en dat het gene de Schrivten leeren Goddelijke waerheid zij, deefe leer van het Christendom gemoedelijk toeteftemmen. Vooral befchuldigt men deels de Christenen, die deefe leer belijden, regelrecht van DriegoG3 de-  loa DE LEER VAN GODS derij; deels verklaert men ten minfte zijne bekommering, dat de meesten verleid worden, om ^ In plaets van eenen 'éénigen god in drie Perfoonen, werkelijk aen drie Goden, te denken. Wij zullen eens vooronderfteïlen, dat deefe tegenwerping gegrond zij, zodat de Bijbel in de daed leere: „ 'Er is niet één god, maer'er zijn „ drie Goden."' Zelvs in zulk een geval, hetwelk toch geenszins plaets heeft, zou men deefe leer van ftrijdigheid, tegen de rede, en den redelijken natuurlijken Godsdienst, dan maer eerst, met grond, befchuldigen kunnen, wanneer men betoogt had, dat die leer: ,, 'Er is maer een éénig god, " eene noodzaekelijke, en vanvooren, (a priorï) onwederfpreeklijk bewijsbaere, waerheid zij. Maer dat 'er zulk een overtuigend be-. wijs, uit de rede ontleend, voor gods éénheid'?. voor handen zij, heb ik mij nog nimmer kunnen verzeekeren. Het loopt reeds duidelijk in het oog , dat zeer veele, en ten deele zeer verlichte, volken, geduurende honderden en duizenden vanjaeren, aen de veelgoderij zijn overgegeeven geweest, zonder, in deefe hunne Veelgoderij, iets tegenftrijdigs te vinden, of iets, het welk tegen de rede aenloopt.— Uit deefeomftandigheid,fchijnfc toch zo veel te blijken, dat de bewijfen, welke de rede, voor gods Eenheid, opleevert, — gefteld , dat 'er zulke bewijfeu konden opgefpoord worden ten minften niet zeer blijkbaer zj]n moeten, en van dien aert, dat een redelijk ea  DRIE EENHEID. 103 en denkend tnensch dezelve gemakkelijk knnne uitvinden. Zelvs weinige van de grootfte Wijsgeeren,onder de Heidenfche Volken, zijn, tot een inzien in die waerbeid, doorgedrongen; en, ten aenzien van zulken, die het zo verre gebracht hebben, is het nog geenszins befiist, of zij, door enkel denken, zoo verre gekoomen zijn, dan of zij niet deefe leer eerst van elders ontleent, en dan veel waerfchijnlijker. dan de Veelgoderij , ge. vonden hebben- Ten minften zijn zulke bewijfen, welke hen de overtuiging, omtrent gods Eenheid, zouden hebben afgeperst, en welke wij ook nog zo gewichtig zouden vinden, dat wij ons daerdoor, tot dergelijke overtuiging, nog zouden genoodzaekt zien, tot ons niet gekoomen. Zelvs in nieuwere tijden, daer men, door de Schrivten, tot veele heerlijke waerheeden geleid zijnde, en daerdoor aenleiding gekreegen hebbende, om over de overeenftemming van die waerheeden, met de rede, te denken, de Natuurlijke Godgeleerdheid zeer vlijtig en zeer gelukkig bearbeidt heeft; ontbreekt het nog altoos, aen een geheel duidelijk, vatbaer, en te gelijk volkoomen overtuigend bewijs, voor de Eenheid van god (58). Tot volkoomene wederlegging van de Heiden* fche Veelgoderij, is het genoeg op te merken, dat de orde der dingen, in de waereld, en derzelver overeenkoomst met de oogmerken, niet toeG 4 lae-  jc-4 DE LEER VAN GODS laeten, meer Godheeden, in neigingen, oogmerken, en ontwerpen, van elkander onderfcheiden, aen te neemen. Alle zo van elkander onderfchei-. dene Godheeden, als de Heidenen zich die on-. derfcheiding voorftelden, kan men zich, als waere en hoogfte Godheeden, niet verbeelden; en werden, ook van de Heidenen, niet als hoogfte, maer als Onder - Godheeden, befchouwd,, die, aen eenen hoogften Gar>, ondergefchikt; waeren. Dan men vooronderftelle, dat 'er meer waere Goden waeren! dan moeften zij alleoneindig volmaekt, alle even machtig, wijs, en goed, zijn; dan moesten zij alle de beste oogmerken, bedoelen, en, door de beste middelen, tot derzelver bevoordering, werken; zo doende konden zi| elkander niettegenftaenof dwarsbeomen. Immers daer reeds, onder zeer wijfe en goede menfehen, ongemeen veel overeenftemming plaets heeft, zou men dan niet, met grond, moogen aenneemen, dat 'er eene volkoomene overeenftemming zoude plaets hebben, tusfehen volmaekte wijfe en goede Weezens, welke te zaemen beftonden, en te zaemen werkten? Ligt niet de grond van alle verfcheidenheid, van gedachten, befluiten en werkingen, onder veele menfehen, in derzelver eindigheid, en, uit hoofde van deefe bepaeldheid,in onvermijdelijke gebreeken van verltand en wil, welke den een of den anderen bijzon-! der eigen zijn, maer, bij Weezens, die te zaemen.  DRIËEENHEID. 105 men oneindig en volftrekt volmaekt waeren, geene plaets zouden kunnen vinden. Dergelijke meerdere Goden konden alleszins, neevens en in elkander;, beftaen.— Verfcheidene lichaemen kunnen, op ééne plaets, niet weezen; maer waerom zouden 'er, op ééne plaets, niet meer Geesten kunnen zijn? Daer de gedachten van Millioenen zich,op één voorwerp, hechten, en op hetzelve, ale op één middenpunt, zaemen* loopen kunnen, zonder dat de gedachten van ééne ziel de gedachten van eene andere ziele, van het gemeenfchappelijk voorwerp, wech en uit de plaets dringen; daer twee vlammen in elkander te zaemen vloeijen, in elkander te zaemen beftaen, en ééne ruimte gemeenfchappelijk inneemen kunnen, offchoon zij op verre na nog geen Geest, maer flechts eene fijnere ftof uitmaeken, welke naeder aen de natuur van eenen Geest grenst, dan de groovere lichaemen. Ook zou. den dergelijken meerdere Goden, door de gemeenfchappelijke coexiftentie (het zaemen beftaen) niet noodzaekelijk een worden. 'Er konden nog altoos innerlijke wederzijdfche betrekkingen tusfchen hen mogelijk zijn, uit kracht van welke zij, in getal, zo ook niet in Weezen, onderfcheide n waeren. Het is waer, gronden, op welke wij meerder Goden zouden moeten gelooven, hebben wij niet. Een god is genoeg, om de toereikende Oorzaelc van alle Goddelijke werkingen te zijn, uit welke G 5 wij,  ïoó DE LEER VAN GODS wij, tot het beftaen van zulk eene Oorzaek, tot het beftaen der Godheid, befluiten. Maer wanneer nu meerder Goden ons, op eene geloovwaerdige wijs, verzeekert hadden, dat zij beftaen; dan was 'er immers zulk een grond; en wij zouden niets hebben, om de mogelijkheid en werkelijkheid, dat een gewrocht meer oorzaeken hebbe, te wederfpreeken, daer dit, in het daegelijks mcnfchenleeven, zo meenigmaelen ,plaets heeft: — In het algemeen immers is 'er geenjammerlijker befluit, dan dit: het geen ik noodig heb, is 'er, en meer dan ik volftrekt en onöntbeerbaer noodig heb, is 'er niet, en kan 'er niet zijn. De daermeede ftrijdige ervaering wederlegt het zelve geduurig. Ondertusfchen leeren de Heilige Schrivten,en met deefe de vereerers cler DRiEëENiGHEio, in de daed, niets minder, dan eene Drie - Goderij.— Of zou het gebruik van het woord persoon , in deefe leer, het teegendeel bewijfen ? Het is waer , wanneer ik van driemenfchelijkei>£r/oo««z fpreek, zo zijn zij drie menfehen; elk een Mensch, een bijzonder menfchelijk Weezen , op zich zelvs. Maer, dat dit bij menfehen plaets heeft, koomt niet daer van daen, dat zij Perfoonen zijn; dit vloeit niet, uit het weezen van het denkbeeld Perfoon voort; maer het koomt daer van daen, dat zij menfchelijke Perfoonen zijn, en dat, bij menfehen, ook elk een Perfoon een geheel Wcezen-, eenen geheelcn mensch, uitmaekt. — Een Perfoon is iets, en wel van een verftandig zoort, het welk  DRIEËENHEID. ietf welk, in eene bijzondere en onmiddelijkc betrekking, onderfcheiden van anderen, herbet? Of het daerom op zich zelvs alleen, en onvereenigd met een ander dergelijken, dan of het, met eenen anderen vereenigd, beftaet? is eene andere vraeg, welke daerdoor , dat men het een Perfoon noemt, nog niet beflist is, maer eerst afzonderlijk moet opgeworpen en beantwoord worden. De Heilige Schrivten zelve hebben de uitdrukking, Perfoon, niet, en geen ander woord, het welk rechtftreeks maer alleen het denkbeeld aen duidt, het welk wf , met dit woord, verbinden. Wanneer zij dit denkbeeld willen uitdrukken , zeggen zij nVJp anpctr* , Naemen , of npDa-aTTK, Aangezichten, Geftalten. On¬ eigenlijke, en voor misverftand, en verkeerde uitlegging, vatbaere woorden; zodat men nog niet eens zou geholpen zijn, wanneer men dezelve gebruiken, en daer tegen de uitdrukking persoone n affchaffen, wilde, Zeekerlijk zou men zich ook, in de Christelijke kerk, gaern vergenoegt hebben, te leeren het geen de fchriften leeren: ,,devADER, die ,, niet de zoon, niet de hsilige geest,maer de „ vader is; de zoon, die niet de vader, niet do „ heilige geest,maer de zoon, van den vader „ enden heilige g£est,onderfcheidenis; en de ,, heilige geest, die van den vader en den „ zoon onderfcheiden is;zijn de eenige god." Zeer gacrne zou men die oyernatuurkundige {preek- wij-  ïo?, DE LEER VAN GODS Qletaphijfifche Terminologie)\\ébhm willen vermij» den. Maer dit lieten de twisten niet toe, welke verwekt werden van menfehen, die deeze leer, op een begrijpelijke wijs, zochten teverklaeren, en in de middelen, welke zij bij de hand naemen, om dit oogmerk te bereiken, ongelukkig mistastten. Daer de één eenen god leerde, die enkel, in betrekking op verfcheidene werkingen, onderfcheidene noemen droeg; een ander enkel drie hoofd-eigenfehappen der Godheid, of drie onderfcheide wijlen van werken, Helde; een derde den zoon en den geest, uit het Weezen der Godheid, uitftootte, en onder de fchepfelen , als de voornaemfte derzei ven, of op zijn hoogst onder zeekere ingebeelde uitvloeijfelen der Godheid, verneederde; daerook wel een onverftandige, uit vader, zoon en geest, drie Goden maekte; — daer had men, om zijne leer, van de leer der dwaelenden, te onderfcheiden, zeekerlijk eenige kunstwoorden noodig. — Wat kon men nu doen ? zou men, voor eene betrekking, van welke men begreep en erkende, dat zij in de ganfche zichtbaere natuur geen plaets hebbe , maer de Godheid alleen eigen zij, een gansch bijzonder nieuw woord fcheppen ? Dan had niemand, bij zulk een woord, iets gedacht of denken kunnen. Men moest derhalven een woord neemen', het welk reeds in de taal voor handen was. Maer men kon geen woord uitvinden, hetwelk, het gene daerdoor moest beteekend worden , vol»  D R I E Ë E N II E I D. 109 Volkoorhen uitdrukte. De taal is, uithet zinnelijke, gevormd; en hier moestzodanig iets betekend worden, het welk noch zelvs zinnelijk is, noch naer iets zinnelijks gelijkt. — Is 'er ondertusfchen nog een woord voorhanden, of kan men nog een woord uitdenken, hetwelk, het gene de rechtzinnige Godgeleerde een persoon der Godheid noemt, volmaakt beteek ent /en wel zo,dat geen misverftand hoe genaemd meer moogelijk zij, dan hebbe men de goedheid zulk een woord bekend te maeken. Ik ben volkoomen overtuigd, dat de ganfche rechtzinnige kerk het zelve, gelijk mee. nig ander goed nieuw woord, met blijdfebap en dankbaerheid zal aenneemen. Dan men heeft'er, zedert anderhalv duizend jaeren, te vergeevsch naer gezocht. Men moest gevolgelijk, even als om elkeen denkbeeld, het welk niet zinnelijk is, aen te duiden, een woord ontleenen van zulk eene zaek, welke, met de zaek, die daerdoor zou uitgedrukt worden, de meeste gelijkheid had. Men zeide daerom: „ 'Er is éènGoddelijkweezen, maer, inhet „ eenige Goddelijke Weezen, zijn driePERSoo„ nen. " — Wanneer nu iemand dit woord persoon zo drukken wil, dat daerdoor alles verfiaen worde, het welk, bij een menschlijk persoon, plaets heeft, niet omdat het een plksoon , maer omdat het een mcnfchelijk persoon is; zodat, hij dit befluit maeke: „ cajus , titius , en sem„ pronius zijn drie persoonen, dewijl elk een „ bijzonder van de andere onderfcheiden onder- „ werp  ftf DÈ LEËR VAN GODS „ werp is; en al hadden zij allen de hoogst möö„ gelijke gelijkhied met elkandercn, dan is toch ,, cajus niet titius, en titius is nietsEMfRo„ nius; naerdien nu cajus, titius, ert sem„ vkoüïus, drie persoonen, of wel menschlijkt ,, persoonen, zijn ; naerdien ook dit den menfchen eigen is, dat nimmer meer persoonen „ tot éénen mensch vereenigd worden, maer altoos „ elk een persoon een bijzonder mensch is, „ die, buiten de andere persoonen, beftaetjen „ derhalven ook cajüs,titius,ensEMPRONius „ niet hechts drie persoonen, maer ook drie „ menfehen, zijn; zo moet ook een Christen, die ,, vader, ZOON, dl heiligen geest, VOOr „ drie persoonen der godheid,houdt, omdat hij geloovt, dat zij van elkander, doorzekere, „ aen elk bijzonder eigene, aen elk alleen toe„ koomende, betrekking, onderfcheiden zijn, ,, teevens gelooven , dat vader , zoon , en „ geest, drie Goden zijn;" — wanneer ie» mand, zeg ik, dit befluit maekt, dan is hij of'm weerwil van de, dikwijls herhaelde duidelijk en openbaer genoeg voorgeftelde, verklaeringen der Cristenen, omtrent den zin, in welke zij, met opzicht tot de leer van god, dat woord gebruiken en niet gebruiken, aen eene fnoode woordVerdraeijing, fchuldig; of hij betoont, dat hij nog in het geheel niet weete, in hoe verre men, in eene tael, welke, uit teekenen van zinnelijke denkbeelden, is zaemengefteld, over onzinnelijke, in hun zoort .bijzondere voorwerpen,dat is, in  DRIEËENHEID. ut in eene menfchelijke tael, over Goddelijke zaeken, fpreeke, en kunne fpreeken. Hij handelt even eens, als iemand, dieeenen verftandige man. wanneer hij deeze ftelling voordraegt : „ god heeft de waereld gefchaepen," daerom, omdat hij de menfehen niets, dan met werktuigen, door de beweeging hunner leedemaeten, heeft zien maeken, deeze ongerijmde (telling toedichtte: ,Jnjfchrijvt,aenGoo,verrnoeij„ encle lichaemsbeweegingen toe, hij beweert, „ dat god zeekere werktuigen noodig hebbe en „ gebruikc." — Hij handelt even eens, als iemand, die, in de ftelling, god keyi, zich'verbeeldende, dat daerom alles, wat, bij de menfehen "en dieren, plaets heeft, ook bij GoDplaets moest hebben, indien Hij leeven zal, ook deefe ongerijmde ftelling vinden wil: „ derhalven moet c;od ,, gebooren zijn, eeten, drinken, flaepen,krank „ worden, en fterven kunnen." Eene vergelijking moet nimmer verder getrokken worden , dan tot dat gene, waerin de vergeleekene zaeken met elkander overeenftemmen , of zeer gelijk zijn. Nu kan immers de mensch, van god, niet anders fpreeken, dan met woorden , in elk van welke eene vergelijking ligt. Even dit zelvde heeft ook plaets,in de uitdrukking; persoonen der godheid Men noemt vader, zoon, en ci'.Es'i , met den naem van persoonen, omdat zij vsnelkanderonderfcheidenvoorwerpen zijn,even als ver khodem menfchelijke persoonen ook van elkander onderlcheidene onderwerpen zijn.  na DE LEER VAN GODS zijn. Hier in is dat gene, het welk men, in de godheid, persoon noemt, gelijk aen dat gene, het welk persoon heet, wanneer er van menfehen gefprooken wordt. —- Ondertusfchen moet deeze vergelijking niet verder getrokken worden, dan het gemelde derde vanovereenkoomst, zodat men alles op god toepasfe, wat, bij menfchelijke persoonen, plaets heeft; ook dit, dat elk menschlijk pepsoon een bijzonder mensch zij. Daertegen hebben zich de rechtzinnige Christenen nadrukkelijk genoeg verzet, door 'er bij te voegen: maer de drie goddelyke persoonen Zijn maer een goddelyk weezen , een god. Maer is het niet eene zich zelve verwoestende tegenftrijdigheid, dat een belijder van de leer der DRiEeENiGHEiD beweert: drié zijn een , c/zeen zijn drie ? — Zij die ons deefe tegenwerping maeken , behoorden naauwkeurïger te overweegen, wat een tegenftrijdigheid zij. Zielen lichaam z\]i\ toch wel twee dingen. Wanneer ik nu dit geloov, en dan nog beweer, dat zielen lichaam een Weezen, een Dier, een Mensch zijn; is dat ook tegenftrijdigheid? wie zal zulks beweeren willen? —■ Wanneer ik zeg: ziel en lichaam zijn twee dingen, dan beichouw ik elk op zich zelve, buiten de verbinding, in welke zij een Weezen uitmaeken; maer als ik dezelve een noem, danbefchouw ik dezelve zo vereenigd, als zij werkelijk vereenigd zijn. — In dit geval derhalven is ook twee een, en een twee, zonder dat het onzin zij, zodanig iets te beweeren. On-  ' DRIE EENHEID. 113 Onzin en tegenftrijdigheid zou het weezen , Wanneer men beweeren wilde: ^«menschis twee menfehen , of één der weezenlijke deelen , uit welke een mensch beftaet, ééne ziel is twee zielen. — Even zo zou het eene tegenftrijdigheid zijn, wanneer wij ftelden: Brie Goden zijn één God, of één God is drie Goden; maer het is ganschelijk geene tegenftrijdigheid, wanneerwijj leeren: ,, drie persoonen zijn zo noodwendig en „ onaffcheidbaar vereenigd, dat zij niet drie Go„ den,maer eengod zijn." Een goddelijk persoon, en een goddelijk weezen, zijn immers niet een en het zelvde denkbeeld, het welk ik te gelijk, en in denzei vden zin, voor waer en voor onwaer verklaer, bevestig en ontken. Die dit doet, wederfpreekt zich zeiven. Is evenwel het Christelijk leerftuk, vader, zoon, «2 heilige geest zijn een god, niet eene ftelling, welke zich zelve wederfpreekt? en is derhalven het werkelijk beftaen eener Goddelijkedrieèenigheid niet eeneonmogelijkheid?— Wanneer men dergelijk een bewijs wil aenvoeren, kan het maer zo worden aen gedrongen, dat men eerst aentoone: „Het Weezen derGOD* ,, HEiD zij van zulken aert, en van zulk eene „ gefteldheid, dat drie onderwerpen in het zelve „ gansch niet beftaen kunnen, geheel niet kunnen begreepen worden." Maer waer is de Sterveling, die zulk een volkoomen denkbeeld heeft, van het Weezen der godheid, alstothet aenvoeren van zulk een bewijs , het we\k,apriori* ^ II uit  114 DE LEER VAN GODS uit de natuur van het Goddelijk Weezen, moest kunnen worden afgeleid , zou gevorderd worden ? — Het gene wij daervan weeten, is enkel deels ontkennende, voor zo verre wij befluiten en weeten, wat god niet zij, en niet zijn kunne; deels vergelijkende, voor zo verre wij god met de fchepfelen, welke wij kennen. vergelijken, en daeruit oordeelen, of de eigenfehappen, welke wij, bij de laetstgemelde, waerneemen, Hem toekoomen of niet toekoomen; en in het eerfte geval, of zij hem eveneens, dan wel met onderfcheiding van dezelve, en met welk een onderfcheid, toekoomen. Het gene wij nu, op de gemelde wijs, van god weeten , verwoest deleer der drieledigheid geenszins. Zo weeten wij , dat god- niet beftaat, uit weezenlijk onderfcheidene en van elkander affcheidbaere deelen, naerdien Hij een Geest, dat is een eenvouwig Weezen, is; maer wij leeren ook geenszins,dat de persoonen derGODheid zulke onderfcheidene deelen zijn, welke van elkander zouden kunnen gefcheiden worden. — Wij weeten, dat god alle mogelijke volmaektheeden, en dat wel in den hoogften , in den oneindigen, trap, bezitte; maer deeze volmaektheedenzijn, volgens de leer der fchrivten, ook in deDRiE persoonen der godheid.—Wij weeten , dat god nimmer anders geweest zij, en nimmer anders worden kunne, dan Hij is; maer, volgens de fchrivt, was Hij ook van eeuwigheid DRiEëENiG , en zal het zijn in eeuwigheid. — Wij  DE IE EENHEID. 115 Wij Weeten, dat de ganfche godheid overaltegenwoordig zij; maer de Bijbel leert ook niet, dat ooiteen persoon der godheid niet te gelijk, met de overige beide persoonen, overaltegenWoordig zij; of dat ergens eene plaets geweest zij, welke de ganfche godheid niet, gelijk de geheele paelloofe ruimte, vervult heeft. Weet nu iemand meer, van gods Weezen, om dan daeruit de onmogelijkheid der DRitë'ENiGHEiD te kunnen betoogen? Dat 'er, in het innerlijke van het Weezen der godheid, iets zijn kunne, aen het welk de menfehen, zonder eene bijzondere Goddelijke Openbaering, nimmer zouden gedacht hebben, en het welk eeuwig voor hun zou verborgen gebleeven zijn, terwijl het, door eene openbaering, heeft kunnen bekend gemaekt worden; is niets minder, danonwaerfchijnlijk(59). 'Eris eene uitmuntende plaets van paulus, welke, over dit ftuk , zeer veel licht verfpreidt 00: Wie w de menfehen weet het gene des menfehen is, dan de Geest des men» feiten, die in hem is? ahoo weet ook niemand het gene gode is, dan de geest van gop. Het voorftel en de woorden zijn zo gepast en duidelijk, dat het geheel onnoodig en overtollig weezen zoude, 'er iets bij te voegen. Wanneer ik iemand tot nog toe niet anders gektnt heb , dan voor zo verre ik mij, uit eenige van zijne werken, welke ik gezien heb, een O) 1. Cor. II: 11. H a  li6 DE LEER VAN GODS een denkbeeld maek van verfcheider.e zijner eigenfehappen ; zo koom ik gewis niet op de gedachten, dat ik hem nu zo geheel volkoomen kenne, dat 'er, in zijn Weezen, en in zijne Eigenfehappen, volftrekt niets zij, en niets zijn kunne, het welk mij geheel onbekend is. Koomt *er nu een Vriend, die hem van perfoon kent, en mij een omftandiger befchrijving van hem geevt; dan verwacht ik reeds, eer hij van die befchrijving eenen aenvang maekt, dat ik nu, omtrent dien onbekenden, veel verneemen zal, het welk ik te vooren niet wist, en ook niet weeten konde. Stelt nu die vriend mijne verwachting te leur, dan begin ik, en met grond, te twijffelen, of hij, met dien mij onbekenden, perfooneel bekend is. Verneem ik daerentegen meer, dan ik wist, of weeten konde, zo verwonder ik mij daerover geenszins. Teekent zich de onbekende zelvs, en koomt de leekening, welke hij van zich zeiven gav, in mijne handen, dan leer ik, zelvs in zijn binnenfte, in te zien. — Nu maeke men de toepasfing. Dat gods Openbaering mij dingen zegge van god, op welke ik, zonder Openbaering, nimmermeer zou gedacht hebben, maekt mij die Openbaering niet verdacht, maer des te geloovwaerdiger. — 'Er moet in god meer zijn, dan zijne werken kenbaer maeken; en wel des te meer, omdat Hij god, de Oneindige, boven alles verheeven is, wat een mensch denkt en denken kan. Zouden wij nu daervan niets in goed-  DRIEËENHEID. 117 het geheel verneemen', wanneer deefe god de goedheid gehad had, van zich aen ons te openbaeren? Wanneer eene voorgewende Openbae* ring niets meer behelsde, dan het gene reeds de natuur van god leert, zou ik dezelve even daerom verwerpen, en ik ben verzeekerd, dat ik daerin wel zou doen (60). Immers moet men vooronderftellen, dat 'er » wanneer het gode behaegt heeft,zich aen ons, door eene Openbaering, naeder bekend te maeken, dan Hij ons bekend was, uit zijne Wer_ ken, in het gene Hij ons ontdekt, onnafpeurlijke Verborgenheeden liggen zullen. Kan gods onftoffelijk Weezen, den zinnelijken mensch, volkoomen bevatbaer weezen? Kan het verftand van den eindigen mensch den Oneindigen begrijpen? Verftaet onfe Geest,ook de meestverlichte en geoeffende, het gene wij anders van GODweeten, en zelve tot de noodzaekelijkfte waerheden van den natuurlijken Godsdienst brengen, met eene volkoomene klaerheid; bij voorbeeld, gods Eeuwigheid, Alweetenheid, Alomtegenwoordigheid , Almacht , Schepping , Onderhouding, &c? (60 Die zich waent bekwaem te zijn, om de diepten der godheid te doorgronden, moet zich niet, op verftand, beroemen; en die niets verborgens in god gelooven wil, betoont, dat hij het beftaen van eenen god in de daed niet geloove. Hij daer en tegen, die, van god, verftandige en Hem waerdige denk beelden heeft, zal H 3 reeds  li» DE LEER VAN GODS reeds vooruit vermoeden, dat 'er, in zijn Weezen, nog meer verborgenheeden weezen kunnen, en werkelijk zijn, dan wij, uit zijne werken, moogen afleiden. Trouwens de meenigvul-. dige werkftiikken van eenen kunftenaervertoonen wel eenige zijner eigenfehappen, maer op verre nae niet alle; op verre na niet zijn ganfche We«en, en allerminst hetinnerlijkevan zijn Weezen* In de Natuur vindt men veele vereenigingen van meenigerleie zoorten. Veele onder deefe zijn zo zonderling en merkwaerdig, dat wij dezelve niet gelooven zouden, wanneer ons niet de onloochenbaere baerblijkelijkheid overtuigde, dat zij werkelijk plaets hebben. — Waeter en vuur zijn, met elkander, regelrecht ftrijdig, en evenwel, in heet waeter, te zaemen vereenigd. De eene hoofd en grondkracht onzer zielen is, verftand en wil; krachten ondertusfehen, welke dikwijls volftrekt tegen elkander inwerken. Hoe geheel ongelijkfoortig zijn Geest en Lichaam? en evenwel, door den innerlijkften band , vereenigd, zijn zij beide éénzichtbaer leevendig Weezen, één Mensch. Zouden hu die wijzen van vereeniging, welke wij, door de ondervinding kennen, de alleen mogelijke en aenweezende zijn? Zou, vooral in het innerlijke der Godheid, niet eene vereeniging kunnen plaets hebben, welke, indezichtbaerenatuur, haeres gelijke niet heeft? Wie weet, of niet die wijs van vereeniging,uit hoefde van welke de drie persoonen der Godheid één eenig Godde-  D R I E Ë ENHEID. 119 delijk Weezen uitmaeken, in de lichaemelijke waereld, even daerom onmogelijk zij, omdatzij lichaemelijkewaereldis;omdattweeen meer lichacmen,in ééne ruimte,niet zijn,of elkander wederzijds geheel doordringen kunnen ;maer mag men daerom beweeren, dat zulk eene vereeniging,ook bij Geesten, onmogelijk zij ? •—■ Wie weet, of niet eene zeekere vereenigdheid, welke der DRiEè enigheid van god eenigszins gelijk is, onder de gefchaepene geestelijke Weezens van den hoogften rang,plaets hebbe? Ten minden kan de befchrijving, welke ezechiel elders geevt CO, h'gtelijk tot dat vermoeden heenenleiden- Wil men deefe ganfche leer nog wat meer wijsgeerig uitgedrukt, en daerdoor te gelijk, wel niet, van eene onbegrijpelijke, tot eene verftaenbaere leer, gemaekt, maer evenwel opgehelderd, en den Denker, als eene leer, welke niets minder dan tegenftrijdig is, voorgefteld hebben; zo weet ik dit niet beeter te doen, dan door deverklaering van eenen even zo vroomen Bijbel-vereerer, als diepdenkenden Wijsgeer, den zaaligen ctiusius, hier woordelijk in te lasfchen. Dus luidt zij: „ De Christenen belijden maer eenen god , ,, maer gelooven teevens,dat die oneindige Zelv„ ftandigheid, uit drie oneindige Individus, be,, ftae, welker éénen de oneindige volmaektheid „ des Weezens zowel, als den anderen, toe,, koomt; die gelijk eeuwig zijn, en elkander, met dezelve onafmeetbaerheid,doordringen.— „ Even-; (OEzech. É 5-2i. H 4  eild DE LEER VAN GODS ,, Evenwel moeten zij, door de wijs van hunne; ,, Beftaen lijkheid, en door eene werkzaeme be„ trekking, in welke zij van eeuwigheid af, uit 3, hoofde vin eene, k het innerlijk weezen eener oueindige zelvftandigheid, liggende noodzae„ kelijkheid, tot eikanderen ftaen, onderfchei--,, den zijn. —i Te weeten twee derzelver moe» s, ten fubjedta fubfijlentia. incomplete zijn, dat is^ 3, onderwerpen, welke in zo verre, op eene on,, volkoomene wijs, op zich zelve beftaen, dat „ zij in eenen anderen beftaen,maer evenwel niet y, zo als de eigenfehappen in dezelve beftaen-^ en, met dat alles, maeken zij alle drie te zaemea eene eenige zelvftandigheid uit, welke niet „ weder, in een andere,beftaen „ Die werkzaeme betrekkingen van de oneia,, dige Individus noemen de Heilige Schrivten,, »» middelerwijl, uit hoofde van zeekere overeen- koomften, de Teeling, en het Uitgaen, omdat wij, ten minften tot nog toe, nog geene dui«. delijke kennis van derzelver innerlijke gefteld1- heid hebben kunnen. „ Overzulks brengt de volkoomene gelijkheid,, ,, in de oneindige Volmaektheid des Weezens», eene beftendige en noodwendige gelijkheid vaa „ gedachten en bedoelingen, met zich meede» Maer de onderfcheidene wijfen vanbeftaenlijk„ heid, en de werkzaeme betrekkingen, maeken ,, eene vereeniging tusfehen hen uit, welke meer „ Sm zedelijk is, welkemen, wanneer dit woord „ niet; verkeerd wordt uitgelegd,, onielogiesch,, >, (wee.-  D R I E Ë E N H E I D. i-r „ (weezenkundig) en natuurkundig noemen kan. „ Nog beeter zou men;deefe vereeniging, ver„ mits zij, in de natuur, nergens haers gelijken „ heeft, eene over natuurlijke, of eene hypofiatifchc*. vereeniging van een bijzonder foort, noemen „ kunnen; welke daer van daen ook baerblijke. ,, lijk met zich medebrengt, dat daerdoor, naerdien god een volftrekt volmaekt Weezen „ zijn moet, evenwel niet meer, dan een eenig ,, god, gefteld worde. ,, Overmits nu een oneindig Individuum, hoe» „ wel het in een ander beftaet, evenwel zelvs „ moet werken knnnen; zo verhindert dit niet, dat,wanneer het de DRiEë'Enige god zogoed,, vindt, de een of ander van die Individus eene daed „ voorneemen en voortzetten kunne, welke deswe,, gens aen de overige,niet opdezelvdewijs,mag toegefchreeven worden. — Hieruit bemerkt „ men de mogelijkheid, dat ééne Perfoon deron„ eindige Godheid eene menfchelijke natuur heb. be kunne aenneemen, zonder dat men daerom. ,, zulks van de andere zeggen kan. In deefe ganfche leer, is desweegens niets ,, het geringde, het welk ftrijdt, met beweefen „ grondftellingen. Zij is maer uit de rede on„ bewijsbaer, en voorts, voor ons verftand,on,, begrijpelijk. Hier uit evenwel mag men geene 9, tegenwerping maeken;naerdien het overliet alge- meen,totaGODsMajesteit,behoort,dat geen fchep. „ fel zijnWeezen volkoomen begrijpen kan, en dat „ men, uit de befchouwing zijner werken, door afH 5 s> trek-  ïsa DE LEER VAN GODS ,, trekking en gevolgtrekking, tot eene opgo„ helderde kennis van de innerlijke gefteldheid ,, zijnes Weezens, nimmermeer geraekenkan.—• Overzulks is het maer eene overhaesting, of „ eene dwaefe hoogmoed, uit kracht van welken ,, men zich inbeeldt alles te begrijpen, wanneer „ de Christelijke Godsdienst iemand, omdeleer ,, der DRiEëENiGiiEiD, verdacht voorkoomt; „ of wanneer men, om van die leer af te koomen, „ aen de uitfpraeken der Heilige Schrivten, eenen „ zin geevt, die, met de algemeene regelen eener „ gezonde Uitlegkunde, ftrijdig is." Zoekt men de innerlijke tegenftrijdigheid, welke men deefer leere zo gaerne wilde toedichten, daerin te vinden, dat, volgens de Heilige Schrivten, de vader den zoon geteeld hebbe, de zoon van den vader geteeld zij , de heilige geest van den vader — en — wanneer de geest van denzoon te zijn, het zelvde beteekent, als van den zoon uitgegaen, het gene zich, met volkoomene zeekerheid, niet beflisfen, maer enkel vermoeden laet— ook van den zoon uitgaet, en dat evenwel vader, zoon, en geest, eveneeuwig zijn; zo is ook deefe tegenwerping van geen het minfte gewicht.— Deels immers weeten wijniet, wat teelen, geteeld worden, en uitgaen, wanneer deefe uitdrukkingen, van de innerlijke betrekkingen der Godheid, gebruikt worden, eigenlijk beduiden; wie kan nu; uit onzeekere en onbe- ken- (*) Crüsius Metaphysih §. 147.  D1UEËE NHEID. 123 kende kundigheeden, zeekere gevolgen afleiden? Immers is 'er een groot onderfcheid, tusfchen de oorzaek van het ontftaen eener zaek te zijn, en tusfchen eene zaek te bepaelen (daenninarenj,— De oorzaek is volftrekt eerder dan dat gene, welks oorzaek zij is. Maer nimmer beweeren ook de Heilige Schrivten, dat de vader, de oorzaek van den zoon en den heiligen geest zij; dat de zoon, en de heilige geest, fchepfelen, ge^ wrochten, en dergelijke, van den vader zijn. Het bepaelende (determinansj en het bepaelde (dctermïnatum) kunnen evenwel , ter gelijker tijd , daer zijn. In eenen Driehoek, bepaelen de zijde de hoeken , en de hoeken bepaelen de zijden; ondertusfchen zijn noch de hoeken eerder of laeter, dan de zijden, noch de zijden vroeger of laeter, dan de hoeken. Beide ontftaen op eenmael; beiden kunnen, zonder elkander, niet zijn; beide hebben zij dezelve duuring van beftaan. Wilde men derhalven, in plaets van die Bij. belfche woorden, welke de innerlijke betrekkingen van de Perfoonen der godheid beteekenen, toch andere wijsgeerige woorden gebruiken; zo moet men maer niet zeggen: ,. het beftaen van „ den zoon, en van den heiligen geest, is ,, door den vader veroorzaekt"; maer „het is, ., van eeuwigheid af, door het beftaen des va,. ders, bepael d (dcterminiret). " Op deefe wije kan zoon en geest, gelijk zij waarlijk zijn, van den  124 DE LEER VAN GODS den va'ikr, en toch, even gelijk de vader, eeuwig zijn. Ik zal 'er nog maer eene reeks van gedachten bijvoegen , bij welke ik mij, zonder de leer van eene zeekere Meerderheid in god aen te neemen , in onoplosbaere zwaerigheeden vind ingewikkeld; zwaerigheeden ondertusfchen , welke, zodrae ik deefe leer der Schrivten aenneem, grootendeels verdwijnen, God was, — dit ftemt zelvs de belijder van den blooten Natuurlijken Godsdienst toe ; — god was niet, voor de fchepping der waereld, zo als een gevoel en leevenloos weezen is; Hij leevde van eeuwigheid. Nu beteekent leeven, kracht te bezitten, om te kunnen werken, en daedelijk werkzaem te weezen. Maer welke was die werkzaamheid van god, eer 'er iets buiten Hem beftondt? Leedig en onwerkzaem kon Hij niet zijn: wantfluimerende en onwerkzaeme kracht is onvolkoomenheid, welke, aen het oneindig volmaekte Weezen, niet zonder ongerijmdheid , kan worden toegedicht Het is waer, denken en willen verfchaft, aen den menfchelijken Geest, beezigheid; zelvs dan, wanneer hij, door bedrijven buiten zich zelve,niet werkzaem is. Maer is deefe beezigheid, voor den Geest van den mensch, niet enkel daerom beezigheid , omdat hij gedachten, uit gedaehten,en gevolgtrekking, uit gevolgtrekking, ontwikkelt? om. dat hij daerdoor zijne kennis uitbreidt, en zijne ze-  DlllEËENHEID. 125 zeedelijkegoedheid verbeetert ? Maer dit alles kan , bij god, geene plaets hebben. In Hem, kan geene opvolging van gedachten en befluiten zijn. Dit toch zoude verandering, innerlijke verandering, zijn ; en god is noodzaeklijk onveranderlijk. Aen zijn oneindig verftand, is alles te gelijk altoos tegenwoordig. Zijne befluiten zijn niet het werk van langduurige overlegging, of het rcfuhact van tegen elkander gewikte gronden en tegengronden. Zij zijn te gelijk daer; zij waeren van eeuwigheid in Hem; en zij blijven onveranderlijk. Hij konde en kan zich even zo min volroaekèn, omdat Hij van eeuwigheid af god, dat is, de on 'indig volmaekte was, wiens volmaaktheid noch verminderd noch vermeerderd worden kan. — Was derhalven blootelijk bij zich zeiven te denken en te willen, bij god,wel waere beezigheid, en, wanneer ik mij zo mag uitdrukken, wel voedfel voorde Godheid, door eene oneindige duuring heenen, in welke Hij maer alleen was? Is dan god zich voor te ftellen,als niet werkzaem, of, dat het zelvde is, als niet leevende, en evenwel beftaende, het onwaerdigfte denkbeeld het welk men zich van god maeken kan; is het zeeker, dat god was en leevde, toen 'er nog geen waereld was, zelvs geen ftofeenertoekoomftige waereld; waer is dan een voorwerp van gods werkzaamheid, voor de Schepping , het welk de rede ons aenwijst? — Dit voorwerp wijfen ons evenwel de Schrivten aen, naardien zij  latf DE LEER VAN GODS zij ons drie gelijkeeuwige persooyen der god* heid bekend maeken, die in eeuwige, innerlijke, wederkeerige betrekkingen, welke voor ons zeekerlijk te hoog, en daerom onbegrijpelijk zijn, tot eikanderen ftaen. Door deefe leer wijfen zij ons, tot dit gezond begrip: „ toen 'erbuiten „ god, nog niets was, leevde Hij evenwel, en „ was Hij werkzaem." Zo doende wordt ook de hoogst ongerijmde gedachte verbannen, als hadde gods kracht , werkzaemheid,engelukzaeligheid,doorde Schepping , en het tegenwoordig beftaen der fchepfelen, iets gewonnen. — Mij-, zegt jesus , tot zijnen vader , hebt gij liev gehad, voor de Grondlegging der waereld (#). (a) Joh. XVII: 24- DER.  DRIEÉENHEID. 1*7 DERDE AFDEELING. Dat de leer van gods driecenigheid geene drooge en ontvruchtbaere befpiegeling, maer eene. ter beoefening-, nooizaekelijke en nuttige Godsdienst waerheid zij. Het pleegt juist geen bewijs van eene goede zaek, en van eene inwendige overtuiging, dat men eene goede zaek voorftondt, te weezen, wanneer men zijne partijen het ernftig nadenken, over het onderwerp, omtrent het welk men, met hen, niet overeenftemt, zoekt tegen te maeken. Het ligt, is de menfchelijke ziel, dat men Hellingen , welke men, door naervorfchen, waer bevonden heeft, of immers meent waer bevonden te hebben, voor gewichtig houdt, en van anderen, voor gewichtig, wil gehouden hebben. . Imand derhalven , die zich en anderen het gewicht eener twistvraeg zoekt uit het hoofd te pr aeten; dit zich niet toelegt, om anderen, tot een zeer ernftig onderzoek der zaeke, op te wekken ; die alle moeite aen wendt, om zijne partijen, van zulk een onderzoek, afteleiden, en hen daerdoor te overreeden, dat zij die ganfche zaek of, als onverfchillig , aen haere plaets laeten , of het eerfte gevoelen,het beste, daeromtrent bij toeval aenneemen; die fchijnt daerdoor zelvs, niet zonder grond, een zeeker mistrouwen in zijne zaek, en een gebrek van eigene overtuiging»  ï28 DE LEER VAM GODS ging, te veraeden. —■ Maer ftrijdtiemand, voof zijn gevoelen, over zulk een onderwerp, met hitte en hevigheid, dermaeten, dat hij de meening van zijn partij niet dulden kan, en hem daervoor zijne gedachten zoekt op te dringen, en beweert hij dan nog, met dit alles, dat het de moeite niet waerdig zij, die ganfche twisvraeg afgedaen en beflist te zien; wat moet men dan Van hem oordeelen? Mijns erachtens, moet men daerdoor op de gedachte koomen, dat zulk een man zich zclven wederlpreeke, dat hij nochtans de onlochenbaere tegenftrijdigheid niet gevoele, en dat hij gevolgelijk nimmer gedacht hebbe , óf dat het met zijne zaek, flecht ftae, en dat hij daervan zelvs overtuigd zij. — Of het gevoel der waerheid dringt hem niet, en hij heeft eenige andere beweegrede, om de ftelling, voor welke hij ftrijdt, te beweeren en in trein te brengen; o/hij fpreekt, tegen zijne overtuiging, daer hij, bij allen ijver, met welken hij zijne meening beweert, evenwel zijne partij deverzeekeringgeevt, dat 'er, aen den geheele zaek, niet geleegenzij. Men heeft reden, om de oprechtheid van zulk een partij te verdenken, en om te gelooven, dat hij zijn gevoelen, welke dan ook de beweegredenen weezen moogen , wel gaerne wil doen gel. dee, maer dat hij nochtans zelvs het ontoereikende, en gebrekkige, in zijne bewijfen, gevoele; dat bij, zolang het onderwerp van het gefchil zijne partij gewichtig fchijnt, een naeuwkeurig en ernftig onderzoek waerdig, en daerom van hem ftreng on-  DRIEËENHEID, ia9 önderzocht wordt, geene reekening maekt, op de toeftemming van deefe zijne partij, en hem daerom, onder de begocheling, dat de zaek zo gewichtig niet zij, zoekt te overvallen, tot eene oordeelvelling, zonder zorgvuldig onderzoek, te verleiden, en zijne toeftemming, door list, te gewinnen. Het is derhalven zeer rechtmaetig gedacht, en gehandeld, wanneer rechtzinnige Godgeleerden de leer der DRiEé'ENiGHEiD, met ijver en vuur» verdeedigen. — Trouwens zij beweeren, dat die leer van een ongemeen groot gewicht zij, en kunnen derhalven noch dezelve, zonder zich, door fterke bewijfen, van het tegendeel overtuigd te gevoelen, laeten vaeren, noch het, met eene ongevoelige onverfchilligheid , aenzien , wanneer zij het anders, met hunne medemenfchen, wel meenen, dat deefe leer, welke hun zeiven zo hoogst gewichtig is , door anderen geloochend en verworpen worde. Wanneer daer- daerentegen de nieuwe Hervormers niet ophouden , van te verzeekeren, dat deefe leer, tot de wezenlijke leerftukken van het Christendom „ ganfchelijk niet behoore; dat zij voor het verftand en hart geheel onvruchtbaer, en eene befpiegeling zij van geen gewicht, waerover men denken kan, zo als men wil, zonder daerdoor, dat men dezelve geloovt of niet geloovt, in gelukzaeligheid te voorderen of te verachteren; en wanneer zij dan nog hun best doen, om de belijders van deefe leer, door allerleje midI de  i3o DE LEER VAN GODS delen, dik wils laeg en flecht genoeg , te onderdrukken, hen, aen hun geloov, ontrouw te maeken, of hen, bij andere menfehen, alle anzien te doen verliefen, maer daerentegen eene kerk van drieSenigheid-lochenaers op te bouwen en heerfchende te maeken; dan kan zich een opmerkzaam en denkend befchouwer van zulk eene handelwijs, van zodaenig een wantrouwen, als van het welk wij zo even gefprooken hebben, piet wederhouden. Dit, met weinige, vooraf aengemerkt hebbende , gaen wij over, om de vraeg zelve te onderzoeken, of de leer van Gods driecenigheid, en de daermeede noodzaekelijk en weezenlijk tezaejneu hangende leerftukken, omtrent de waere en eigenlijke godheid van jesus CHiusTus,en van den heiligen gerst, min gewichtige, dan of zij in tegendeel gewichtige, en het Christendom weezenlijke, leerftukken zijn? — Wij bewee. ren het laetfte, en zullen de bewijfen daer voor meer bijzonder opgeeven, ofnaeder aendringen. Het geloov, aen de Heilige fchrivten, als eene waere Goddelijke Openbaering, is voor eerst de weezenlijke plicht van elk, die niet enkel om zijnes uitwendigen voordeels wil, onder de Christenen wil gereekend worden, ofTchoon hij niets minder, dan een Christen is, maer die, in ernst aenfpraek maekt, op den naem, vaneenen Christen. — Immers jesus gavzijnen Godsdienst niet uit, voor blooten zuiveren natuurlijken Gods■dienst, maer voor geopenbaerden Godsdienst. Ge-  DRIEËENHEID. i3ï Geloovt mij, riep Hij allen toe, dat Ik en omdat Ik van god ben uitgegaan. Naerdien gij, fprak hij tot zijnen Apostelen , gods geest verkrijgen zult, en Dees uit u en door u fpreeken zal, daerom zult gij Leeraars ,geloovwaardige Leeraars, der waereld zijn. Bit waeren de Propheeten, voor Mij. In den Geest, hebben zij gefprooken en gefchrêeven. Onderzoekt hunne Schrivten. Evenals deeze, Zijn mijne leeringen, en die van mijne Apostelen, Goddelijke geopcnbaerc waerheeden. — Wij Christenen zijn nu gebouwd, niet op de Philofo» phie, niet op de gronden derreder maer op het fundament der Apostelen en Propheeten, waer van jesus Christus Is de uilcrfte hockjleen, op welken het geheele gebouw, bekwacmelijk zaemengevoegdzijnde , opwast tot eenen heiligen Tempel in den Heere. (v) Niemand kan gevolgelijk, met recht, den naem van eenen Christen draegen, dan die de fchrivten, als eene Goddelijke Openbaering, geloovt, alles geloovt, wat zij leeren. Onfe Neologen, of nieuwe Hervormers, kunne» zich even zo goed Pijthagoreers, Platonistm, Heidenen, Jooden, Muhammedaenen, Parschiss Hindus, Confucianers, en hoe zij anders, in die bijzondere betrekking, gelieven teheeten,noemen, als Christenen. Immers zij neemen uit het Christendom maer over, wat hun aenftaet, en werpen al (v) Efez. II: 20. 21. I a  332 DE LEER VAN GODS al het andere, met verachting, wech. Ik wilde wel eenen Godsdienst kennen, die zo geheel divaes en buitenpoorig was, dat zij geheel niets waer en goed behelsde, welken men niet even zo goed zou kunnen omhellen, als zij het Christendom omhellen. (62.) En de Bijbel ! — O! Mijne Heeren, weest toch eindelijk zo eerlijk van te zeggen, wat dezelve voor u, in de daad, is! Spreekt ongeveinsd, als met de hand op het hart! De Bijbel immers is u niets meer, en niets minder, dan de talmud, de coran, de Schrivten van jacob s 0 hm en, en wie weet, hoe veele andere boeken , welke gij voor even het zelvde houdt , wat u de bij Schrivten zijn; voor boeken, in welke, ■snder. een vloed van onzin, bijgeloov, end waesheid , toch hier en daer eenige gansch voortreffelijke waerheeden der reden begraeven liggen. Wat uwe uitlegkunde aengaet; — geevt mij flecht eenig Boek, al was het Uiknfpkgcl, en ik zal het, met uwe uitlegkunde, tot een leerboek hervormen, niet flechts van eiken Godsdienst, maer in het algemeen van elk eene wetenfchap; welke gy daerin wilt gezocht en gevonden hebben. Wat is het voorgeeven van zulke Mannen, dat zij Christenen zijn, anders dan loutere bedriegerij? —— Een van beide derhalven, of het Christendom is geheel geene bijzondere Godsdienst, van andere Godsdienften onderfcheiden ca  DRIEËENHEID. 133 en afgezonderd; of het is de Godsdienst van hen, die Schrivten van het Oude en Nieuwe Testament, voor eene onfeilbaere Openbaering van ood, houden, en zich, voor God, en den (lichter van hunnen Godsdienst, jesus christus, en voor hun geweeten, verplicht erkennen, om alles , wat in die Schrivten geleerd wordt, als Goddelijke waerheid, aen te neemen. Nu wordt, in die Schrivten, gelijk wij beweefen hebben, de godheid van den vader , de godheid van den zoon, de godheid van den heiligen geest, de DRiEë enig heid van het goddelijk weezen, uitdrukkelijk geleerd. — De Bijbel fpreekt, van geen ander Weezen, zo, als dezelve van die persoonen , fpreekt. Zo fpreekt de Bijbel niet, van die Weezens, welke dezelve anders fchildert, als de hoogfte van alle gefchaepene weezens, van den verheevenften der Engelen; noch ook van Leeraeren der waerheid , aen welke dezelve de uitmuntende waerdigheid, en eene fchitterende voortreffelijkheid boven alle, ook de meest verdienftelijke, Leeraaren, toefchrüvt, van mose, naemenlijk, vanELiAS,van setrus, van paulus, en van anderen; noch ook van Mannen , welke dezelve ons, als de grootftein hunzoort.als voorwerpen van billijke verwondering,voordraagt,van abrahamnaemelijk,van david, van salomo; noch ook van eene geperfonificeerde, (onder,; perfoonsverbeelding voorgeftelde) eigenfchap, of deugd, ofkrachti I 3 maat  134 DE LEER VAN GODS maer alleen fpreekt de Bijbel zo, van de gemelde drie persoonen. 'Er kan geen kenmerk, geen onderfcheidend Character, der Godheid gedacht en genoemd wor« den, het welk de Heilige Schrivten niet, dan aen den vader, dan aen den zoon, dan aen den heiligen geest, toekennen. Zo fpreeken,van deefe per'ooNENZulkeSchrivten,welker verklaeide oogmerk was, de afgoderij, daer zij reeds plaets had, uitteroeijen, en waer zij nog nietbeftondt, voor altoos te verhinderen. Hetisonloóchenbaer, dat zij denzulken , die dezelve op het woord geloovden, van de vroegdetijden , aenleiding gegeeven hebben, en, hebben moeten geeven, om, den zoon en den heiligen geest, Goddelijke hulde te bewijzen. Zij hebben derhalven , indien jesus christus en zijn geest geen god, en gevolgelijk god niet piui.ë'aNiG waere, onbetwistbaer afgoderij gedicht, en,ge' duurendezo veele uuren, totheerfchenden Godsdienst gemaekt, in een zeer groot gedeelte van den bewoonden aerdbodem. Eén van beide daerom moet, volgens den aert der zaeke, plaets hebben ; of men geloove de Heilige Schrivten, dat in de daed vader, zoon en geest, drie persoonen van ééne eenige Godheid zijn, dat god driecenig zij; of men verklaere den Bijbel, voor het ongerijmdde, verwerpelijkde , en verachtelijkde van alle Boeken, welke immermeer zijn opgefteld, en het geheele Chris-  DRIEËENHEID. 135 Christendom» op deezen Bijbel, als op eene waere Goddelijke openbaering , gegrond,voor zulken Godsdienst, die de waereld geen het minfte nut, maer, door de verfpreiding en vereeuwiging van groove dwaelingen, en van de afgoderij zelve, ongemeen veel fchaede heeft toege* bracht. ■— Men moet den Bijbel en het Christendom verachten en verfoeijen ; of men moet, om met recht een Christen te heeten, den ganfchen Bijbel gelooven, en gevolgelijk ook de leer van gods DRiEëENiGHEiD, welkedaerin, op de gezegde wijs, zo dikwijls en zo duidelijk, wordt voorgefteld. De leer der drie ë enigheid derhalven is, voor den Christen, hoogst gewichtig, als eene leer, met welke het Goddelijk gezachderHeiligeSchrivten ftaen of vallen moet. Die den waeren god vereeren wil, moet zich het voorwerp zijner vereering noodwendigvoorlen, met alle die eigenfehappen, welke hij zich, naer de maet zijner kundigheid, gedrongen voelt den waeren Gootoetefchrijven. — Gefteldnu ,dat een onkundig, ongeleerd,enonbefchaevdmensch geene gelegenheid gehad hebbe, om een meer volkomen begrip vah de Godheid te erlangen, en daerom ook met de daed geen ander denkbeeld bekoomen hebbe, dan dit alleen , dat god de groote Geest zij; zo kan ik hem, wanneer hij dien grooten Geest, welken hij zich voorftelt, aenbidt, alleszins toeftaen, dat hij, naer zijn inzicht en zijne begrippen, den waeren god aenI 4 bid-  ï36 DE LEER VAN GODS bidde. Maer nu laete men, evsn deefen zelvden mensch, een volkoomener onderricht toekoomen; men zegge hem, en wel op zulk eene wijs, dat hij dit onderwijs geloovwaerdig en overtuigend vinden kunne, en misfchien in de daed vinde; men zegge hem, dat zijn begrip gebrekkig zij, dat god wel een groote Geest zij, maer dat 'er veele groote Geesten zijn, dat god de grootfte zij van alle, die alle de overige gefchaepen heeft, onderhoudt en regeert, dat god almachtig, alweetend, alomtegenwoordig, met één woord, in zijn weezen, en in zijne volmaektheden, oneindig is. . Wanneer hij dan verklaert, dat die god, die hem nu bekend gemaekt is, zijn god niet zijn zal, dat het die god niet zij, welken hij tot dus verre aengebeeden heeft, en ook in het vervolg aenbidden zal ; kan men dan nog van hem zeggen, dat hij den waeren god aenbidde? Mijns bedunkens, moet elk een, die het gene, deefen onkundigen mensch, van god gezegd wordt, voor noodzaekelijke en wezenlijke eigenfehappen van den waeren god, erkent, tot de overtuiging gedwongen worden, dat deefe mensch de aenbidding van den alleen waeren god verworpen, en zich voor de aenbidding van eenen anderen, gevolgelijk niet den waeren, maer van eenen valfchen God , verklaert hebbe. Zo lang derhalven eenig mensch nog nimmer een ander begrip, van god, gehoort en gedacht heeft, dan het begrip, het welk men, in den Na,  DRIEËENHEID. 137 Natuurlijken Godsdienst,heeft opgenoomen,dat god naernenlijk de eenige ongefchaepene, allervolmaektfte geest, de Schepper der waereld zij; zo kan men hem, wanneer hij nu, met dat begrip van god in de ziel, de zich zo voorgeftelde Godheid aenbidt, den lov niet betwisten, dat hij den waeren god,naer zijne beste inzichten, aenbidden wille, en ook in de daed aenbidde. Maer het is een geheel ander geval, wanneer 'er eene Openbaering, het zij eene waere, hetzij eene gewaende, bijkoomt, en hem eigenfehappen van den waeren god, van welke men te voorên ,zonder die Openbaering, niets wist, bekend maakt, Nu kan hij , die deefe Openbaering aenneemt, maer dien God, voor den waeren god, erkennen, die alle die eigenfehappen bezit,ook de nieuwlings bekend gemaekte mede ingeflooten, welke de door hem voor waer erkende Openbaering,aen Denzelven, toefchrijvt. Hij daerentegen, die deefe Openbaering, als een verdichtfel, verwerpt, kan den, door eenen verëerervan zodaenig Openbaering, gedachten, erkenden, en aengebeedenen god, den naem van den waeren god, volgens zijne werkelijke overtuiging, en in goeden ernst, niet meer geeven. Zo verzeekert de Indiaen, uit eene Openbaering , te weeten, dat Brama, Wisdunu, en Ifurcn, de waere God zij, en telt een groote meenigte van eigenfehappen en werken op, welke deefen I 5 God,  i38 DE LEER VAN GODS God, dien zijne gewaende Openbaering hem leerde kennen, eigendommelijk zijn zullen. De Indiër gevolgelijk, en zijn tegenpartij, kunnen elkandere den lov , van den waeren god te vereeren, niet toeftaen. — De Indiaen kan, volgens zijne overtuiging, maer dien God, voor den waeren God houden, die Brama, Witschtm, en Ifuren, is, en dien alles toekoomt, wat zijne gewaende Openbaering van deefen leert. Zijn partij daerentegen, vermits dat alles, wat de Indiaen, van deefe Indifche Godheid, beweert, bij den waeren God geene plaets heeft, en geene plaets hebben kan; zijn partij kan Brama, Witschtnu, en Ifuren, niet voor den waeren god houden; hij kan niet anders dan deefe, voor verdichte Goden, en derzelver aenbidders voor afgodendienaers, houden. / Den Christen leert zijne Openbaering, welker erkentenis hem, tot eenen Christen maekt, niet alleen dat alles, wat ook de Naturalist geloovt, maer nog veel meer; — zij leert hem, dat vader, zoon, en geest, de eenige waere god zijn. 'Hier kan het derhalven geenszins eene geringe zaek, en onverfchillig zijn, of god maer eeuwig, almachtig, alwijs, algoed enz., dan of Hij ook drieëenig zij. Ook dit laetfte is, volgens de leer der Christelijke Openbaering, der waere Godheid even zo weezenlij k, als de eigenfehappen, welke de Naturalisten gelooven, Haer weezenbjk zijn. • Z&  D R I E E E N K E I D. 139 Zo min derhalven een Naturalist, en een Christen, eenen god, die niet eeuwig, niet alomtegenwoordig, niet almachtig enz. is, voor den waeren god erkennen kan; even zo min kan de Christen eenen God,die niet DRiEëENiG is, en de Naturalist eenen God, dieDRiEëENiG is, met volkoomene toeftemming van zijn verftand en geweeten, voorden waeren god erkennen.— Wanneer zij beide, over deefe vraeg, twisten: is god DRiEëENiG, of is Hij het niet? dan is de twist, over die,zonder twijffel zeer gewichtige^, vraeg , of de god der Christenen de waere god zij, dan niet; of het Christendom, hetwelk de Heilige Schrivten leeren, de vereering van den waeren god, dan wel afgoderij zij ? — Wanneer zij daerentegen elkander toeftaen, dat zij wederzijds den waeren god vereeren, zo maeken zij eigenlijk complimenten, tegen elkander; dat is, zij zeggen elkander verplichtende dingen, bij welke zij beide niets denken, of liever het tegendeel denken van het gene zij eikander, in eene overdreevene verdraegzaemheid en vriendelijkheid, zeggen. Dit ganfehe onderzoek wordt des te ernftiger en gewichtiger, naer maete het hem, die de Heilige Schrivten raedpleegt, overtuigender blijkt, dat die persoon der Godheid, over wiens waerachtige Godheid de belijders en verwerpers van de leer der DRiEësNiGHEiD, het onder elkander eens zijn, de vader naemenlijk, volgens de eenftemmige getuigenisfen der Heilige Schriv-  ï4o DE LEER VAN GODS Schrivten, die persoon der godheid niet zij, die, tot menfehen, en tot welken menfehen, in eene geheel onmiddelijke betrekking, ftaen. Men zij maer opmerkzaem, bij het leefen der Schrivten van het Oude en Nieuwe Testament, en men zal gewis ontdekken, dat alle Goddelijke werken, welke tot onfe aerde,entot de menschheid, betrekking hebben, niet onmiddelijk aen den vader, maer of aen den zoon, of aen den heiligen geest, toegefchreeven wordeni De wenk, welke mose, in de gefchiedenis der Schepping, geevt,—- god fprak, laet ons menfehen maeken, een beeld, dat ons gelijk zij (w~), en gods geest zweevde, voortbrengende en levendigmeekende, over de waeter en (x); — de wenk, welken salomo geevt, wanneer hij de Wijsheid, als een Perfoon geteekend, fpreekende invoert (j), voor den aerdbol, toen Hij den hemel toebereidde, was ik daer bij; toen Hij den cirkel, over de lucht, draeide; toen Hij wolken aen den Gezicht' einder verbondt; toen de onderaerdfche zeeën , en bronnen, uitbraeken; toen Hij den Oceaen deszélvs omtrek aenwees, welks grenzen de vloed niet over* flijgf, toen Hij de grondzuilen der aerde zette; toen was 'ik, als een vertrouwling, bij Hem, zijne daege lijkfche vermaeking; altoos ver maekte ik Hem; ik vermaekte mij, of zijnen aerdbol, en had mijn ver- maek (w) Gen. I: 26. (V) Gen. I: 3. 0>) Spreuk. VIII: 27-30.  DRIEËENHEID. M* maekin de menfehen; (*) — deefe wenken maekt het Neuwc Testament, tot geheel duidelijke waerheeden. Me dingen zijn, door gods zoon, gemaekt, en zonder Hem, is geen ding gemaekt, dat gemaekt is (z). Door Hem , den Eerstgeboornen aller ereature, zijn alle dingen gefchaepen, die in de hemelen en die op de aerde zijn, die zienlijk en onzienlijk zijn, het zij throonen, het zij heerfchap' pijen, het zij overheeden, het zij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem, zodat Hij de bedoeling zij van alle dingen en derzelver aenweezen, gefchaepen; en Hij is voor alle dingen, en alle dingen bejlaen te zaemen, door Hem (a). Door den zoon, welken god ge/lelt heeft, tot eenen ervgenaem van alles, heeft Hij ook de waereld gemaekt; en Hij, de zoon naemenlijk, draegt alle dingen , door het voord zijner kracht (b). De Schepping en Onderhouding derhalven is gods werk; edoch niet hetonmiddelijkwerk van den Perfoon des vaders, maer des zoons. Bij (*) Ik hael, met opzet, deefe plaets aen, uir.de Overzetting van doederlein ; de Overzetting van eenen man, die de hier fpreekeude ingevoerde wijsheid houdt» voor eene Goddelijke Eigenfchap, in de gedaente van een Perfoon geteekend; op dat ook zulken, die hec Hebreeuwsch niet verftaen, des te minder vreefen moo. ge, dat'er, uit vooringenoomenheid , in de plaets meer ingedrongen zij, dan 'er onlochenbaer in ligt. (z) Joh. I: 3. O) Col. I: 16, 17. (b) Hebr. I: 2, 3.  14a DE LEER VAN GODS Bijkans altoos, wanneer god, in de tijden van het Oude Testament, aen menfehen verfcheen, is het 'duidelijk gebleeken, dat de verfchijnende Perfoon was de Engel of Gezant des heeben, in den verheevenften -zin van het woord, die zelvs Jeiio. vah is. — Even Deefe zelvde was het, gelijk wij reeds hebben aengemerkt, die mose riep en zondt; die het volk van Israël, door de woestenij, en in het Land Kanaan, voerde; die,onder Israël, bijzondere Godsdienflige en ftaetkundige fchikkingen maekte; de waere jehovah, de god van Israël. — Nu was Hij, welken Israël aenbadt, de Schepper van hemel en van aerde, die dit zijn volk (c), uit Egijpten,gevoerthad; die beloovde, zijn volk, ter zijner tijd, voorzich zeiven aen te neemen, het te onderwijfen, het te verlosfen. Men voege 'er nu de volgende plaetfen, uit het NicuweTestamcnt, bij. De Eenig* gebooren zoon, die in den fchoot des vaders ist heeft het ons verklaert (dj. Die een ontoegangelijk licht bewoont i den welken geen mensch gezien heeft* noch zien kan (V). Gij', Jooden, kent den vader niet, offchoon gif zegt, dat Hij uwe god zij (f). ■ Niemand koomt tot den vader , dan door mij (gj. Hij kan volkoomenlijk zaeligmaeken allen* die, door Hem, tot god gacn (h). " Men voege 'er wijders alle die plaetfen bij", alCO Joh. I: ii. (O ib. I: 18. 00 *• Tim- IV: I6\ (ƒ) Joh. VIII: 54, 55. Q0 Joh. XIV: 6. (O Hebr. yih 25.  DRIËENHEID. 143 al waer jesus zich zeiven teek ent, als den eenigeti Gebieder der menfehen, als het eenig voorwerp van hunne boop, en verwachtingen; alwaer de .Apostelen Hem even zo befchrijven, en onsgansch en gaer tot Hem, en dan eerst, door Hem, tot den vader heenenwijfen. — Men voege 'er eindelijk die plaetfen bij, alwaer onfe verbeetering en hervorming, om vatbaer te zijn , voor de toekooroftige zaeligheid,aen den heiligen geest, als een eigendommelijkwerk, wordt toegefchreeven; en men zal zich verzeekerd vinden, dat de vader , volgens de Heilige Schrivten, met betrekking tot het menfchelijk geflacht,niet anders werke, dan door den zoon, en den geest. Die den zoon en den geest niet kent , als Goddelijke persoonen- , kent ook die persoonen der godheid niet, die, van oude tijden af, zich, met menfehen, en met menfehengelukzaeligheid beezig gehouden hebben, en nog beezig houden; naer welke wij geweefen worden, om op Dezelve te vertrouwen; van welke wij het goede, het welk wij noodig hebben en wenfehen, volgens het bevel der Heilige Schrivten, zoeken en verwachten moeten; zonder welke ons alle toegang tot, en alle hoop,op den vader, geheel geweigerd is. Zo doende worden ons ook zulke uitfpraeken, als de volgende, des te gewichtiger; ter dier tijd, toen gij zonder christus waert , hadt gij geene hooj}t en waert gij, zonder GOD in de wae- rehf.  i44 DE LEER VAN GODS reld(ï); die den 'zoon loochent, heeft ook dén vader, niet (k.~) Maer des te gewichtiger wordt om dan ook de leer van gods drjeceniigheid. Immers, wanneer Christenen, die verzeekeren, dat zij nog Christenen blijven willen, evenwel de aengelegenheid van de leer der Goddelijke DRiEëenigheid loochenen, of althans in twijffel trekken; zo hebben zij maer, aen hunnen Doop, te gedenken. Zij moogen denzelven voor niets anders houden, dan voor eene heilige plechtigheid van inwijding tot het Christendom, zo blijvt dit toch, zelvs naer dit, offchoon ontoereikend en onvolkoomen, begrip van die plechtige handeling, als een zekere waerheid, altoos overig, dat zij, om, volgens den wil en het bevel van den ftichter des Christendom, Christenen te worden, moeten gedoopt worden , en gedoopt zijn, tot erkentenis en tot vereering, van den vader , van den zoon , en van den heiligen geest. Wat nu? wanneer wij, in het vervolg van ons leeven, vader, zoon, en geest, als den eenigen god der Christenen, niet erkennen en vereeren? fchenden wij dan niet de verplichting, welke wij, bij onfe inwijding tot het Christendom, plechtig op ons genomen hebben? doen wij dan geenen afitand, van het oogmerk en van het weezen der Godsdienftige verbindtenis, welke wij hebben aengegaen ? treeden O') Eph. II: 12, (O Joh. II: 23.  DRIEÈENHEID. 145 den wij dan niet rechtftreeks weder uitdieMaetfchappij, in welke wij, door den Doop.ingelijvd •werden? Het is toch allerblijkbaerst, dat wij daertoe gedoopt zijn; dat wij-' daerop, als op de chara&erifeerendehoofdzaekbij het Christendom , door den Doop, geweezen worden ; dat wij, maer op die voorwaerde, onder de Christenen aengenoomen, en van ons aendeel, aen de voordeden, welke het Christendom beloovt, verzeekerd zijn; dat wij daerdoor, als door eene verbindtenis, die ons zo heilig en onver* brcekbaer weezen moet, als ons de naem van eenen Christen, het Christen voorrecht, en alle den Christenen eigendommelijke gelrkzaeligheid, dierbaer is, onder de verplichting gebracht zijn; dat wij vereerers zijn zullen en willen van dien god, die vader,, zoon, en geest is. — Die derhalven geen vereer er is van den DRjtë eniggen god, heeft zijnen Doop, heeft het Christendom, en alle verwachtingen, en voordeden , welke daervan, in deefe waereld, en in de eeuwigheid, afhangen, voor god en menfehen,uitdruklijk en onbetwistbaer verloochent. — Het is even, als of hij niet gedoopt was; hij is geen Christen. Dit hadden wij, in het algemeen, omtrent het belangrijke der leere van godsdri ê'enigheid, aen te merken. Maer meer bijzonder blijkt het gewicht van deefe leer, voor al ook haer gewicht voor het hart der menfehen, uitdenoodzaeklijkheid en wacrdij der leerftukken, omtrent K de  146 DE LEER VAN GODS de wa ere godheid van die pe i soonrn, welker waere Godheid evenwel, door hen, diedeleer van gods DRiEeenigheid verwerpen, ontkend wordt, en moet ontkend worden ; omtrent de waere godheid naemelijk van jesus christus, en van den heiligen geest. — Wij zullen , vermits wij daerbij korter zijn kunnen, omtrent den Laestgemelden eerst het een en ander aeninerken. Hij, die, in de Propheeten en Apostelen, ja die in jesus christus zeiven , voor zo verre Hij mensch is, was, en werkte (/); door welken zij mondeling leerden, en fcrfreeven; door wiens bijfland en leiding, het Christendom gegrond, bevestigd, uitgebreid is; door wiens bijftand en leiding, de heilige oorkonde van ons geloov befchreeven werdt; van welken wij onfe ganfche vorming , en verbeetering , onfe voorbereiding tot de toekoomende zaeligheid , van den eerften grond-aenleg af, tot haere geheele voleinding,te zoeken en te verwachten hebben , en dan ook met de daed verkrijgen zullen; — is de heilige geest van god. Wat zou het nu weezen, indien die heilige geest geen god was? — Dan waeren wij niet meer zeeker, omtrent den Goddelijken oorfprong van onfen Godsdienst; dan zijn de Apostelen van jesus, in alles, wat zij i su niet van woord tot woord, nazeggen, menfehen, en wel menfehen, (0 Hand, X. 38.  DRIË'ÉÉNHEID. &4? fcriefi j die, haer hunne overige perfoneele om Handigheden befchouwd, veel onzeekerer leidslieden zijn, als ooit of ergens een ander goed men» fchelijk Leeraer geweest is- — Dan verviel het ganfche gezach der Heilige Schrivten, welk alleen daerop gegrond is, dat derzelver menïchelijke Schrijvers gefprookeu eh gefchreeven hebben, door den heiligen: gf.est gedreeven zijnde» — Dan ftondt het zeer hachlijk, met onfe hoop, dat ons het gelukken zal, in weerwil van onfe natuurlijke onvolmaektheid en verdorvenheid; midden onder zo veelvuldige en zö groote verhinderingen van het goede, enaenporringen tot het kwaede , welke ons, in het tegenwoordig leeven, omringen; bij de verontrustigende bewustheid van onfe zwakheid, en onfe overweegende geneigdheid tot plichtverzuim; dat het ons, met dat alles, gelukken zal, zulke echte vereerers van waerheid en deugd te worden, en, tot in den dood, te kunnen blijven , als wij zijn en onbeweeglijk blijven moeten , omhetwelbehaegen van den Heiligen god, de blijvende goedkeuring van ons geweeten, ook in Eorgelijkfte oogenblikken enomftnndigheden, en eenmael eens de zaeligheid, te kunnen deelachtig worden. Zodaenig eene verandering en verbeetering Van onfe ziel, is een werk, het wek Goddeiijke Goedheid, en Wijsheid, en Alomtegenwoordigheid, en Alweetenheid, en Almacht, vordert. Nu dit is het werk van den heiligen gee^t. K a Die  Ï48 DE LEER VAN GODS Die Hem dan niet, voor waerachtig god, erkent, geeve de hoop op, dat deefe g: est het gemelde werk verrichten kunne; en zij , r en zijne eigene krachten alleen, overgelaten. — Of hij zichondertusfchen dezaekzo, metonverl'chilligheid, kunnen voorftellen?of hij daerdoor, aen zijne gemoedsrust en tevredenheid zowel, als aen den noodigen moed, om de behartiging van zijne zaeligheid te onderneemen en voort te zetten, niets verliefe? dat beoordeele, nietdelichtzinnige, die het geene des geestes gods is niet begrijpt, en nietbegripen kan, naerdien hij van dat alles nimmer iets gevoelt en ondervonden beeft: maer dat bedoele hij, die zijne plichten en zich zeiven kent, en dien het immer ernst geweest is, gode te willen behaegen. Doch de voornaemfte grond van het aenbelang der leere van gods drieêenigheid ligt., in het gewicht der leere van jesus waere godheid. — Deefe beide leerftukken kunnen, van elkander, niet gefcheiden worden. Wanneer men één van beide niet geloovt, verwerpt men tegelijk het andere. Is men daerentegen van een dei zeiver overtuigd, zo ftemt men, zonder bedenken, door den noodzaekelijken zaemenhang van beide leerftukken, gedrongen, het andere te gelijk toe. Even daerom vondt god het ook, zo lang het, eer de verlosfer werke'ijk in de waereld verfcheenen was, voorde toenmaah leevende menfehen nog genoeg was, eenvouwig in het algemeen eenen toekoomende Redder en Zaéligmae- ker.  DRIE EENHEID. 149 *;er - die aen de waereld beloovd was , in hoop te gemoet te zien , zonder deefe verwachting (als het welk over het algemeen, bij verwachtingen van toekoomendc dingen , niet mogelijk is) in bijzonderheden te kunnen ontleeden, en zich, in alle de omftandigheeden , te kunnen vertegenwoordigen; zo lang, zeg ik, vondtGOD het zo noodzaekelijk nog niet, het leerftuk van zijne DRiEeenigheid zo klaer te openbaeren , als het, in het Nieuwe Testament, geopenbaerd is. Dat de eerbiedige onderzoeker van zijn woord, eene meerderheid in god, maer over welker waere gefteldheid nog veel duisterheid verfpreid was, vermoedde en aennam, en daerdoor tot het geloov, aen eene toekoomftige nadere ontwikkeling, voorbereidwierdt , was, in die vroegere tijden, tot gods oogmerken, genoegzaem. Geheel anders • is het, met de zaek, geleegen, nadat gods zoon mensch geworden is, en het werk, het welk het hoofdvoorwerp van alle de hoop der*Vaderen geweest was, ondernoomen en daedelijk volbracht heeft. — Nu kennen wij, uit de gefchiedenis, deverlosfing, totwelker daerftelling jesus christus in de waereld kwam, in haeren ganfchen aert, met alle de daer. toe behoorende omilandigheden. Nu hebben wij een naauwkeurig inzicht noodig, in alle de leerftukken, welke daertoe betrekking hebben, om het ons begrijpelijk te maeken, datHij, die ons verlosfen zoude, en de verloting, welke Hij te weeg bragt, van dien aert zij, dat wij, met eene K 3 vor  15° DE LEER VAN GODS koomene vreugde des harten daerop hoopen, en , als de vrucht daervan , die verheevene geluk* zaeligheid, welker bron , volgens de Heilige Schrivten, de verzoenende dood van jesus is, te gemoet zien kunnen , met een vertrouwen , het welk, zelvs tegen de heevigfte Rhokken[ beftand is. Of nu het geloov, aen de godheid van jejus christus, in de daad zo noodzaeklijkzij, om, in dien jesus den geenen te erkennen, welken een Christen in liem erkennen moet , om zich zo op Hem te verlaten, als het eenen Christen bevoolen wordt zich op Hem te veriaeten ? dit zal nog het onderwerp van ons naeder onderzoek weezen. Eer wij nog de gronden, voor het groote gewicht der leere van jesus waere Godheid, opgeeven en ter toetfe te brengen , zien wij dezelve reeds bevestigd, door de ondervinding, bij allen , die deefe leer ontkennen en in twijffel trekken. ^ Veele verlieten de leer van jesus waerachtige Godheid; en welk was het gevolg? dat zij eene groote meenigtc van andere leerftukken des Christendoms of geheel verwerpen, of in eene gedaente misvormen moesten, in welke zij, met de uitfpraeken der Heilige Schrivten, en met de denkbeelden, welke men voorheen uit de Schrivten ontleent had, geheel niet meer overeenftemmen, ' Men vergelijke flechts het Godsdienst zaemenftel der Sociniaenen, met dat der belijderen va»  DRIEËENHEID. 151 Jesus godhüI o', en men zal bevinden, dat de bli.kbaere ongelijkvormigheeden van beide zich, bijkans tot alle leerftukken van het Christendom , uitftrekken ; en in zo verredenken beide partijen regelmaetig. — De eerfte aengenoomene grondftelling, jesus is god, of jesus is niet god , brengt zulke gevolgen meede, welke zich, door het ganfche Christendom, en alle deszélvs bijzondere leerftukken, verfpreiden. Ook kan dit niet anders zijn, in eenen Godsdienst , die zich, door den naem zeiven, voor doet, al, eenen Godsdienst, van welken jesus christus het eenige hoofdvoorwerp is; in eenen Godsdienst, die verzeekert, dat niemand een ander fundament leggen kunne, buiten dat, het welk ge legdis, naemlijk christus, endatjt-.su. christus de grondfteen is, op welke het ganfche gebouw gevestigd is; in eenen Godsdienst, welks eerfte gevolmachtigde Leeraers het niet alleen, door houding in woorden en daeden, deeden blijken, maer ook vrijmoedig en openlijk betuijgden, datjksuschrisï usdegekruijcigdedehoofd gedachte van hunne ziel, de hoofdinhoud van hunne voordracht, het eenige en waere middenpunt van hun geloov, zij. Ook ftellen de Schrivten een groot gewicht, in het leerftuk van jesus godheid. — Men hoore het antwoord van jr st;s, op de belijdenis van petrus: Gij zijl de christus, de zoon van den ïeeveniligen gud; Hij fprak: zaelig zijt gy',siM0N, de zoon van JONA: want vleesch en bloed heeft udit K 4 me^  I%% DE LEER VAN GODS 'niet geopenbaert, maer miju vader, die in de hemelen is (jn). Op de uitroep van thomas: mijn Heer, en mijn god; gav Hij dit antwoord: omdat gij mij gezien hebt, thomas, zo hebt gij mij geloovt; zaelig zijn zij, dieniet zullen gezien en nog-thans zullen geloovt hebben (»). Op het zeggen van den Hoofdman : „ik, een mensch, en daer ,, te boven niet van de voornaemfte, maer aen de s, Overheid onderdaenig, kan veel, door een ,, woord, uitrichten, en mijn bevel doen gel„ den; hoe veel kunt gij dan, die meer dan een „ mensch zijt, door een woord, ook op eenen afftand, werken?" op dit zeggen van den Hoofdman, antwoordde de Heiland: vaorwaer zeg ik u, ik heb , zelvs in Israël, zo groot een geloov niet gevonden, doch ik zeg u, veelen zullen koomen Van Oosten en van Westen, en zullen, met ais ra ham, isaac, en jacob , Omzetten in liet koningrijk der henclen; en de kinders des koningrijks zullen uitgeworpen worden , in de buitenfle duisternis, aldaer zal weening zijn en knersfing der tanden (ol).— Men voege 'er bij de uitfpraek van joannes (pj zo wie beleeden zal hebben, dat jesus de zoon van. god is, god blijft in hem, en hij in god. Deefe getuigenisfen zijn zeeker van dien aart, dat zij den ernftigen vereerer van den Bijbel reeds niet veroorlooven, het leerftuk van jesus godheid, voor niet belangrijk, te houden; en waer- O) Matth. XVI: 17. fW) Job. XX: 29. ' (O Matth. VIII: io-I2. O) f. Job. IV: j&  D_R IEËENHEID. 153 lijk, dat kan het niet weezen. De geheele eer Van jesus , de ganfche plicht, en de ganfche gelukzaeligheid van eenen Christen, berust op het geloov, dat jesus gods eeniggebooren zoon, dat Hij waerachtig God, zij. Vooreerst bid ik mijnen Leezer zich te herin- * neren, het gene wij boven (*) hebben opgemerkt; hoe jesus, bij verfcheidene gelegenheden, van zich zei ven fprak, en 'er dan vervolgens nog bij te gedenken, dat Hij zich zo dikwijls ongemeen fterke verklaeringen van verhevene begrippen, omtrent zijne waerdigheid en hoogheid, liet welgevallen , zonder dezelve te verbeteren en nader te bepaelen; dat Hij, voor pilatus , de uitdrukking, Koning Israels, zorgvuldig verklaerde, terwijl Hij de uitdrukking zoon van god, waerbij pilatus ten minften, aen eenen Zoon der zoge- ' naemde Goden, aen eenen halven God, gedacht heeft, in het geheel niet uitlegde ; en dat Hij de diepfte van alle verootmoedigingen, waerbij zij,die Hem aenbaeden, zich, op hunne aengezichten, aen zijnevoeten,nederwierpen,zonderdaertegen de minfte aenmerking te maeken, zo dikwijls aengenomen hebbe. — Waervoor toch wilde Hij, bij de laetstgemelde voorvallen, welke zo menigmaelen plaets hadden, gehouden worden ? Voor eenen Leeraer, was dat eerbewijs te groot, en gansch ongewoon. Voor eenen Koning, ofMagiftraetsperfbon van hooge waerdigheid, wilde Hij niet aen-, (*) f*g> 54. K5  154 DE LEER VAN GODS aengezien worden; en had men dit, bij die eerbewijzing, gemeent, zo had Hij dezelve volftrekt moeten van de hand wijfen, daer Hij zich tegen zoortgelijke denkbeelden zo krachtig verzette, en, uit hoofde der toenmaelige omftandigheeden, en der vooroordeelen van het volk, verzetten moest. Wat blijvt 'er anders overig, dan dat die nederwerping aen zijne voeten, naer de meening der geenen, die Hem daermede ongevraegd vereerden, de hulde van aenbidding waere, en, als zodaenig, van Hem wierdt aengenoomen ? Nu ftelle men eens, dat jesus geen god geweest zij; wat moet men dan van zijn verftand en van zijn hart oordeelen?—• Van zijn verftand, zal men moeten zeggen, dat Hij, vervuld met het oogmerk, om zuivere begrippen van den Godsdienst te verfpreiden, eiken onpartijdigen toehoorer de gedachte, dat Hij god zij, blijkbaeropgedrongen hebbe ; dat Hij, de Man,welken men befchuldigt, als hadde Hij, om zijne tijdgenouten te gewinnen, zelvs waerheden verdonkert, zich naer vooroordeelen en dwaelingen gefchikt, zo onvoorzichtig geweest was, van de Jooden, door zich, tegen de hoofdleer van hunnen Godsdienst, betreffende deeenheid van god, te verzetten het welk Hij ligtelijk had kunnen vermijden ;) niet flechts van Hem wechtejaagen, maer ook, en met recht, grootelijks tegen zich te verbitteren, en de meenigte zijner machtige vijanden het zwaerd tegen zich in de hand te geeven; en daer  DRIEËENHEID, 155 daer Hij zich anders wachtte, hun, door eenig, ook maer dubbelzinnig, voordel, aenleiding tot het uitvoeren van hunne vijandige voorneemens te geeven, zich, als eenen Man, tegen welken de wet een doodvonnis uitfprak, aen hun over te leeveren; dat Hij, anders zo bedachtzaem, om het geringde zweemlèl te vermijden van dweeperij , van zich zei ven zo gefprooken hebbe, als maer de dolde en krankzinnigde dweeper van zich zeiven fpreeken kan. — Van zijn hart, zal men moeten zeggen, dat het alleszins eene verwaendheid en hovaerdij, welke nimmer weergae had, moest geweest zijn, wanneer Hij, bij zich zei ven bewust zijnde, dat Hij niet meer zij, dan een bloot mensch, zich zo hoog verheeven, en zich zulke overdreevene betooningen van hoog» achting bad laaten welgevallen. Ondertusfchen roemt de verloochenaer van jesus godheid zijne wijsheid, en zijn braev character. Ik voor mij, wanneer ik Hem hoor fpreeken, en zie handelen, moet één van beide doen: Hem aenbidden, of Hem verfoeijen. (f530 Hier koomt de wijs en de oorzaek van zijnen dood nog bij. — Hij werdt, door de uitfpraek der Overheeden, veroordeeld ,en,als een misdaediger, ter dood gebracht. £n waerom? Met de befchuldiging, dat Hij oproer verwekt had, of immers had zoeken te verwekken, konden zij niets voorderen. Cajaphas voelde zeer wel , ♦Jat het, aen bewijfen, ontbrak, om deefe be- fchul-  I5<5 DE LEER VAN GODS fchuldiging te doen gelden Pilatus verklaerde dezelve, na een naeuwkeurig onderzoek, voor ongegrond en geheel nietig. Men wendde daerom de gerechtelijke onderhandeling, tegen Hem, op eenen anderen boeg. Cajai>has° vraegde Hem, onder eede: of Hij de zoon van god zij? jesus verklaerde zich daervoor; en , nadat 'er omvraeg gedaen was, velde het Joodfche Sanhedrin dit vonnis : Hij is des doods fchuldig, want Hij heeft, «ougelasten, — Pilatus, bij welken Hij nog maer, als een oproermaeker, was voorgedraegen , fprak Hem vrij , van deefe befchuldiging; en nu bleevmen, op de andere aenklachte, alleen ftaen : wij hebben eene Wet, en, naer die Wet, moet Hij fier ven, want Hij heeft zich zei ven gods zoon gemaekt. Deefe was derhalven de fchijnbaere misdaed, om welke Hij, in het openbaer, met eenen fmaedelijken dood, geftraft is. Om, over dit Huk, wel te oordeelen, koomt het, op twee bijzonderheeden, aen, op deefe beide vraegen naemenlijk: a. Wat dachten zijne vijanden, befchuldigers, en Richters, bij deefe uitfpraek: Hij heeft zich zeiven gods zoon gemaekt? b. Wat bepaelde die Wet, op welke zich deefe partijen van jesus beriepen? — Immers daerover is geen twijffel, dat jesus in de daed verzeekert hadde, gods zoon te zijn, in dien zin, in welken zijne vijanden die fpreekwijs opvatten. De eerfte vraeg is dan: Wat dachten de vijanden  DRIEENHEID. 157 den van jesus, bij de uitdrukking, zoon van god? — In onfe daegen, is men zeer gereed, met het antwoord: „zoon van god en messias, „ waeren, toen ter tijd, bij de Jooden, uitdruk„ kingen van dezelvde beteekenis " Ook is dit antwoord buiten kijv, zeer gegrond , wanneer het zoveel zal te kennen geeven: „ de toenmae„ lige Jooden'geloovd en , zo niet doorgaends , „ ten minften grootftendeels, dat de messias, „ welken zij verwachtten, gods zoon zijn „ moet." Zij, die, — met of zonder grond, 'onderzoeken wij thans niet, — zij, die den verwachten messias, in de Schrivten van het Oude Testament, zo meenigmaclen beloovd en befchreeven vonden ; die , gelijk hunne eigene Schrivten bewijfen, den tweeden Pl'alm, zonder bedenken, van den messias verkladden; die, op elk woord hunner Heilige Schrivten, acht gaeven, en daer in zaeken, en wel gewichtige zaeken, meenden te vinden; moesten daeruit dit gevolgtrekken: ,, de messias is een Perfoon, „ van welken GOD verklaert: Gij zijt mijn zoon, „ heden heb ik u gegenercertP — Maer, wanneer men nu beweert, dat de uitdrukking, zoon san god, in den pond der tijdgenooten van jesus, niet meer te kennen geeve, dan de messias, Israels Koning, en dat dezelve ook geen het minfte denkbeeld, van eene Goddelijke waerde en hoogheid, in zich fluite; zo vind ik het volftrekt onmogelijk, deefe woordverklaering goed te keuren. Ook vermoed ik, dat alle onpartijdigen'er, op  153 DE LEER VAN GODS op dezelve wijs, over zullen oordeelen, wanneer zij de volgende bewijsgronden in aenmerking neemen. a. Heidenen zelve, wanneer zij iemand gods Zoon noemden, verftonden, onder deefe uitdrukking , nimmer eenen blooten menfchelyken Koning, maer eenen werkeiijken Zoon der Goden, die, aen de voorrechten en volmaektheeden der Goden , deel had. — Zouden dan Jooden, die elk eene uitdrukking zo zorgvuldig wikter, om het minfte vermoeden, voor te koomen, als of zij, aen iemand, die niet voor God erkend werdt, Godheid toefchreeven, met zodaenigeene benaeming, nog milder geweest zijn, dan Heidenen? en dat op eenen tijd, toen zij de afgoderij, met drivt, haetten en verfoeijden; toen zij onder Heidenen, en aen Heidenen onderworpen, leevden, en derhalven ook allen fchijn van overeenftemming, met de Godsdienstbegrippen der Heidenen, zorgvuldig vermijdden. Niets is'er meer onwaerfchijnïijk, dan dit. b. Zo zulks evenwel, tegen alle verwachting, mogt gefchied zijn, zo moest eene dergelijke uitdrukking, door een zeer gewoon fpraekgebruik, hetwelk den letterlijken zin geheel had doen verlorengaen,kunnen gebillijkt worden.Waer is nu het bewijs, dat 'er zodaenig een fpraekgebruik hebbe plaets gehad? Brengt men maer plaetfen bij, welke bewijfen, dat de Jooden aen den messias den naem van gods zoon gegeeven hebben, zo bewijfen deefe nog niets> ten voordeele van onfe par-  DRIE EENHEID. 159 partijen: naerdien wij dezelve, even zo goed, en met nog meerder recht, voor ons kunnen aenvoeren. — De vraeg is niet, of de Jooden, aen den mfssias, den naem van godszoon gegeeven hebben; maer of zij, onder dien naem, gelijk, wij beweeren, eenen werkelijken zoon van ud, der Goddelijke natuur deelachtig, dan of zij daer onder , gelijk onfe partijen voorgeeven, eenen blooten mensch van voortreffelijke waerdigheid, verftaen hebben? — Om de laetfte meening te bevestigen, moet men plaetfen aenvoeren , in welke de Jooden eenen blooten menfchelijken Leeraer of Koning, of iets dergelijks, gods zoon noemen; en waer zijn zulke plaetfen? c. Gefteld zijnde, dat de Joodfche tijdgenooten van jesus, met de uitdrukking& .d- zoop*, geen ander denkbeeld verbonden hebben, dandat van Koning Israels, Vcrlosfer der Natie, messias; zo moeten de vijanden van jesus toch dommer en onbedachtzaemer geweest zijn, dan zij, naer het getuigenis der gantfche gefchiedenis, waeren, toen zij die aenklachte, voor den Romeinfchen Stadhouder, gebracht hadden : „ deefe „ man moet fterven , naerdien Hij verzeekert „ heeft, dat Hij de messias zij;" Zij verwachten den messias werkeli k, en verwachtten Hem ook toen ter tijd. Daerop aen te dringen, dat de Romeinen eiken eenen zouden ter dood brengen, die verzeekerde deefe verwachtte messias te zijn, zou in de daed juist het zelvde geweest zijn, als te verzoeken: „Lievepilatus, „ wan-  l6o DE LEER VAN GODS „ wanneer nu, gelijk wij allen hoopen, eerlang „ onfe messias koomt, zo flae hem dood; gij „ moet het doen, want onfe Wet vordert het." d. Men neeme verder in aenmerking , welken naem cajaphas, en de overige Jooden, die even eens met hem dachten, aen de verzeekering van jesus, ik ben gods zoo.v, en aen de misdaed, welke zij, in deefe verzeekering, meenden te vinden, gegeeven hebben. Godslastering is het, waervan zij Hem deswegens befchuldigden. Een voorgeeven, het welk ook ongegrond en valsch was; men zij, van god gezonden, om de waereld te onderwijlen, om zijne Natie te verlosfen en gelukkig te maeken, zou dat Godslastering zijn? Is 'er eene plaets, in welke een diergelijk of een zoortgelijkvoorgeevenGodslasteringzou genoemd worden ? e. Onloochenbaer had jesus veel meer, van zich zeiven, gezegt, dan blootelijk, van woord tot woord, ik ben gov.s zoom; zelvs de meest verbitterde vijanden van jesus, onder de Jooden, hadden 'er meer dan te veel belang bij, om de verzeekering, ik ben de messias, niet tot een misdaed des doods waerdig te maeken. Ook was het zeeker hunne wil niet, de woorden van jesus, in den onfchuldigften en zachtften zin, op te vatten; maer in dien zin, in welken zij Hem dezelve voorwierpen, en die ongelijk fterkere uitdrukkingen en verzeekeringen, welke ook zijne vijanden, blaekende van bloeddorst tegen jesus, dikwijls genoeg gehoort hadden, met ftilzwij- gen  DRIEËENHEID. 161 gen voor'|bij te gaan. —■ Indien derhalven cajaphas en de overige Jooden, hij de uitdrukking zoon van god, niet aen god gedacht hadden, zo was het ten eenemael onbegrijpelijk, waerom zij, in plaets van te zeggen, Hij heeft zich zeiven gods zoon gemaekt, niet liever gezegt hebben. Hij heeft gezegt, ik en de vader zijn een, enz., m zich gode ten eenemael gelijk gemaekt. f. Toen jesus, met eedzweering,ondervraegd werdt, liet Hij het zelvs, bij de bloote uitdrukking, ik ben gods zoon, niet blijven. Hij voegde 'er eene teekening van zijne hoogheid bij, welke veel meer zegt, dan men, in die enkele uitdrukking, vinden wil: gij zult den zoon des menfehen zien zitten, aen de rechterhand v/in Gooskracht, en koomen op de wolken des hemels. Ondertusfchen verklaert niemand der Jooden, dat dit nog meer zij, dan zij hem reeds ten laste gebragt hadden; niemand der Jooden dringt, van nu af, zijne befchuldiging naeder aen. Het blijft hier bij: Hij heeft zich zeiven gods zoon gemaekt. — Zij zijn of doov, om niet te hooren, het gene tot hunne oogmerken zo bevoorderlijk was, of zij hebben dit alles reeds gedacht, bij debefchuldiging, Hij heeft zich zeiven gods zoon gemaekt. g. "Wat de Jooden, die zo zeer tegen jesus verbitterd waeren, voorheen, onder de uitfpraeken van jesus, verftaen hadden, en wat zij gevolgelijk, ook nu, buiten allen twijffel, onder deaenklachte, verftonden, in welke zij dat al les, L wat  36a DE LEER VAN GODS wat Hij, door die uitfpraeken, verzeekert had , wilden te zaemen vatten, Hij'heeft zich zeiven gods zoon gemaekt, moogen zij zelve verklaeren. Hunne verkl aering is deeze. Hij maekt zich zeiven gode even getijk (q) , Hij maekt zich zeiven tot god (V). Gevolgelijk was de meening van jesus vijandee in de daed geene andere, dan deefe: „ vermits jeïus zich voor god heeft uitgegee„ ven, daerom heeft Hij den dood verdient. De zaek zal ons nog duidelijker worden, wanneer wij de tweede der bovengemelden vraegen onderzoeken. Wat bepaelde die Wet, op welke de befchuldigers van jesus hunnen eisch grondden , dat Hij ter dood moest veroordeeld worden? — 'Er zijn in de fchrivten van mose, twee Wetten voor handen, op welke de befchuldigers van jesus het oog kunnen gehad hebben, toen zij verklaerden: wij hebben een Wet, en, naer onfe Wet, moet hij flerven. De eerfte Wet, welke ook de uitvoerigfte en meest beflisfende is (O, handelt ganschlijk niet, van Propheeten, die valfchelijk zouden voorgeeven, van jEirovAHgezonden tezijn; maer alleen van gewaende Propheeten, die eenen anderen god, dan jehovah, den god van Israël,verkondigen zouden, en het ganfche volk, of bijzondere leeden van het zelve, tot vereering van zulk (?) Joh. V: 18. (r)Joh. X: 33. CO Deut. XIII: 1—11,  DRiËÈENHËlD. 16*3 fcüik eene andere Godheid, eh derhalven tot afgoderij, zouden zoeken te verleiden. Deezetinü wordt de doodftraf bedreigd, en wel met zo veel geftrengheid, dat elk die hunne verleidende redenen hoorde, al Was het ook een van hunne naeste bloedverwanten, verplicht waere hen aen te wijfen ; en dat eene geheele vergaedering, welke zij zochten te vervoeren, bevoegd waere, hen op ftaenden voet, dood te fteenigen. De andere Wet, aen Welke men, bij de gemelde uitfpraek van jesus vijanden, denken kan> is korter, maer fchijnt evenwel van eenen ruimeren omvang, én nog geftrenger» te zijn (t.) Dus luidt zij , volgens de Nederlandfche overzetting. Wanneer de Propheet, die hoogmoedelijk zat handelen, fpreekende een woord in mijnen naem, het welk Ik hem niet gebooden heb te fpreeken, of die jpreeken zal, tn den naem van andere Goden; dezelve Propheet zal fterven. Zoo gij dan in uwe harten zoadt inoogen zeggen, hoe zullen wij het woord kennen, heS welk de heer niet gefprooken heeft P Wanneer die propheet, in den naem des heeren, zal gefprooken hebben, en dat woord' gefchiedtniet, noch koomt niet, dat is het woord, het welk de heer niet gefprooken heeft; door trotsheid heeft die Propheet dat gefprooken^ gij zult voor hem niet vreefen. — Het fchijnt wel, als of hier de doodftraf bedreigd wierdt, aen zulk eenen , die zich, voor eenen Propheet van (t) Deut» XVII: 20.—s*. h 3  IÓ4 DE LEER VAN GODS < van den waeren God Israels , van jehovaiï , valfchelijk uitgav. Ook hebben de meeste uitleggers in de daed deefe Mofaïfche Wet zo begreepen en verklaert. Dan, in deefe plaets, gelijk de zaek zelve en de geheele zaemenhang aen- « wijst, wordt, van de wettige ftraf der valfche Propheeten, niet opzettelijk en breedvoerig, maer fleehts van ter zijde en in het vootbijgaan, gefprooken. — Het volk wordt gewaerfchouwd , zich, door valfche Propheeten , niet te laeten vervoeren, om aen de Mofaïfche inftellingen , als zijnde Goddelijke verordeningen, ontrouw te worden. Ondertusfchen wordt 'ertevens verzeekerd, dat'er, in de verordeningen, eens eene verandering zoude gemaekt worden. Maer dit zou, dooreenen Propheet, gefchieden, even zozeer uitmuntende, boven alle andere gewoone Propheeten, als het mose zelvs tot nu toe geweest was. Wanneer deefe Propheet koomen zoude, wordt het volk ernftig vermaend, om Hem gehoor te geeven, en zijn onderwijsnaeuwkeurig te gehoorzaemen, met bijvoeging van deefe bedreiging: en het zal gefchieden, de man, die niet zal hooren naer zijne woorden, die Hij in mijnen naem zal fpreeken, van dien zal Ik het zoeken (u.) Een Propheet derhalven, omtrent welken men op het vermoeden koomen kon, dat Hij diebeloovde Propheet, gelijk mose, zijn konde,was zee-; O) Deut. XVIII: 18. ro.  DRIE EENHEID. 105 zeekerlijk een Propheet, die, in den naem van jehovah, fprak. Hier was het dan zeer gepast, een kenmerk te bepaelen, waeraen het volk weeten konde, of een Propheet, die verzeekerde volmacht van jehovah te hebben, dezelve in de daed bekoomen hadde; dan of hij zijne Natie, door een valsch voorgeevcn, misleide. « Dan, daer mose, eer hij tot dit voor ftel koomt, tegen de naervolging der afgodifche gewoonten, en bijzonder ook van dewaerzeggerijender Cananitiefche volken, gewaerfchouwt had, was het natuurlijk, dat hij teevens wederom van die Wet melding maekte, welke, tegen verleiders tot afgoderij, reeds op eenen anderen tijd, meer uitvoerig gegeeven was; en wel des te meer, omdat het, wanneer hij van zulke verleiders niet gefprooken had, ligtelijk had kunnen fchijnen, als zoude hunne ftraf ook zo zacht zijn, als de ftraf van eenen valfchen Propheet van jehovah , en derhalven als zoude de geftrengere Wet, welke te vooren gegeeven was, door eene nieuwere, opgeheeven en verzacht zijn. — Mose fpreekt derhalven van beide foorten van valfche Propheeten; edoch maerin het voorbij gaen, en met korte woorden, Gevolgelijk kan de laetstgemelde Wet onmogelijk, als eene uitlegging (jammen* tariui), van die Wet, welke, op eene andere plaets, omftandig gegeeven is, befchouwd worden ; maer omgekeerd moet die meer uitvoerige Wet, voor eene uitlegging vandeherrinnering, R 3 wel-  166 DE LEER VAN GODS welke in het voorbijgaen gedaen wordt, gehouden worden. Men moetnietDeut..XIII, uitDeut.XVIIL, maer Deut. XVIII, uit Deut, XIII, verklaeren.— Hier koomt de obferyantia juris bij, indien ik mij,, ter behoorlijker plaets zo, het fchijnt, van eene Rechtsgeleerde uitdrukking bedieden mag. De gefchiedkundige berichten, omtrent de wijs, op, welke men, na de tijdenjvan mose, deefe Wet ter uitvoer'gebracht heeft, kunnen ons het best leeren, hoe men, in die tijden, welke het naest aan zijnen leevtijd grensden, en in het algemeen, zolang de ftaetsinrichting door mose ingevoerd beftaen heeft, zijne Wet begreepen en verklaert hebbe;en 'er zijn narichten genoeg voor handen,van Propheeten ,diefvalfchelijk veorgaeven, datzij,van jehovah, gezonden waeren. Maer men vindt geen één eenig voorbeeld, dat zulk een Propheet aen het leeven geftraft; dat zijne ter dood brenging immer van eenen ijveraer, hoe hevig ook, ondernoomen; of dat daerop aengedrongen % of zelvs dat hij, met den dood, als met eene wel verdiende ftraf, bedreigd zij. —. Zo heftig jeremia, tegen gewaende Propheeten van jehovah, ijvert; zo zeer hij anders gewoon is^ het zijne Natie, als eene misdaed, toe te reekeken, dat zij de Mofaifche inftellingen nietftiptelijk opvolgde; zo weinig zegt hij ooit, dat die Propheeten den dood verdient hadden. Zp, Vergramd meenig een Koning der Jooden, tege$ de Propheeten van jehovah, was, zo kwam het even»  'DRIEËENHE I D. 167 evenwel nimmer, bij iemand van deefe, op, zulle eene Wet, „ die van jehovah niet gezonden • ,, is, en evenwel zulk eene zending voorwendt,, zalft'crven:" ter uitvoer te brengen, en daertoe te misbruiken, om daeruit een voorwendfel, tot het ter dood brengen van meenigen bij hem gehaeten Propheet, te ontkenen. Ook in lastere tijden, in tijden onmiddelijk voorenna jesus kwaemen 'er veele valfche Propheeten, en valfche messiassen, te voorfchijn; maer nimmer werdt, op hunne doodftraf, aengedrongen. Het is waer, ELiAsliettenbewijze, datMOSES wet niet in vergeetelheid, niet in'.onbruik, geraekt waere, vier honderd en vijftig propheeten,, die, niet in den naem van jehovah, maer van Baal, gefprooken, en alzo eenen vreemden god verkondigt hadden, op éénmaal ter dood brengen. _ Onhandigheden, welke duidelijk leeren, dat men, zolang deMoIailche Staetsinrichting onder Israël in ftand bleev, zeer wel kennis had van eene Wet, welker ieder eenen, die eenen vreemden Godpredikte, ter dood verwees, maer niets wist van eene wet, welke eenen valfchen propheet van jehovah ter dood veroordeelde. Nu befchouwe men de wet, welke het tegendeel fchijnt tezeggen, nog eens naeuwkeurig (v> Wii zullen diewet,uithetoorfprongehjkezelvs, J over- (v) Deut. XVIIL L 4  i63 DE LEER VAN GODS overzetten. Maer wat dien propheet aengaet, diezo vermeetel zijn zal, van iets in mijnen naem voor te draegen, het welk Ik hem nietbevoolenhebvoortedraegen; en wat hem betreft, die, in den naem van vreemden Goden, fpreeken zal. Hier worden tweerleie onderfcheidene gevallen gefteld. — Dan volgt een bijvoegfel, van het welk men natuurlijk verwachten mogt, dat daerin ook beide gevallen , even als in het voorgaande, van elkander zouden onderfcheiden worden. Trouwens zij worden ook duidelijk onderfcheiden; die Propheet zal fterven, van welken naemlijk het laest gefprooken was, de Propheet, die, in den naem van vreemv d^Godeu, fpreekt. Daerentegen is het, watnaemenlijk het eerfte geval aengaet, wanneer iemand valfchelijk voorwendt, een Propheet van jehovah te zijn: denkt gij, hoe en waeraen zuilenwij den voordracht eenes Propheeten, die niet vanjehovah is, kennen en onderfcheiden? wanneer de Propheet iets, in den naem van jehovah , heeft aengekondigt, en dat aengekondigde volgt niet, het gebeurd niet, dat is de voordracht van een Propheet, welke niet van jehovah oorfprongelijk is; uit vermeetelheid heeft de Propheet dat' woord voortgebracht. Welk eene ftraf wordt nu, aendenlaestgemelden Propheet, bedreigd? Is het wederom , hij zal fterven? Neen ;hetiseenvouwig; bekommert u niet fi-er hem, ftraf hem door verachting. Eene Wet derhalven was 'er niét voorhanden volgens welke jesus , wanneer Hij zich ookvalfche- lijk  DRIEËENHEID. 169 Bik, voor eenen Gezant van jehovah, dochvoor eenen blooten menfchelijken Gezant, had uitgegeven, des doods fchuldig zoude geweest zijn. Ook mogt jesus , van zijne Goddelijke volmacht, om menfehen te onderwijfen en gelukkig te maeken, nog zo dikwils en nog zoveel fpreeken; niemand zijner toehooreren, ook niemand der geenen, 'die deefe zijne volmacht loochenden en voor bedrog verklaerden , dacht 'er zelvs maer aen dat dit zijn voorgeeven eene misdaed waere des'doods waerdig. Maer zodra Hij zich, gode gelijk maekte, wilde men aenftonds de Wet van mose aen Hem ter uitvoer brengen, en Hem op ftaendenvoetfteenigen; en, toen men zjchbmten ftaet gefteld zag, om dit voorneemen te volvoeren, ging men eindelijk,volgensdieWe , gerechtelijk tegen Hem, te werk Hij werdt befehuldigd, veroordeeld, en gedood, omdat Hij zich zeiven, voor god, uitgegeeven had en daerdoor geacht werdt eenen anderen god, dan tehovah , te verkondigen. Die Wet was 'er , en, volgens jesus eigene belijdenis, was het een Goddelijke Wet. Was Hij derhalven niet zelvs jehovah , de god van Israël, en had Hij zodoende, door züne dikwerv herhaalde verzeekering, dat Hij god zij, eenen anderen god, dan jehovah, verkondigd; zo had het geval, in de Wet beleid, werkelijk plaets; zo hadden zijne vijan* L 5 den  170 DE LEER VAN GODS den eene rechtvaerdige zaek voor; zo had Hij zijn leeven verwerkt. — Een van beide moet derhalven waer zijn, en een derde is 'er niet; of jesus is in de daed , zo als Hij verzeekert heeft, waerachtig god; of, indien Hij niet waerachtig god is, dan is Hij, met het hoogfterecht, overeenkoomftig met de Wet, als een misdaediger ter dood gebracht. —-Zullen nu Christenen de vraeg , welk van beide gevallen, in de zaek van jesus, hebbe plaets gehad, voor onbeduidend houden, en onbeflist aen haere plaets laeten? Elk, die de verdienften van je us, ten behoeven van het menschlijk genacht, kent; die als christen, weet, wat hij, aen deefen jesus te danken hebbe; moet zeer ongevoelig zijn , wanneer bij niet gloeit van dankbaeregevoelens jegens Hem, en niet hartelijk geneigd is, Hem den hoogften trap van eerbied en lievde te bewijfen , die Hem toekoomt. — Wat vordert Hij nu zelvs? dit, dat allen den zoon eer en, gelijk zij den vader ecren (w). Wat vordert zijn vader? Dees heeft Hem, ook voor zo verre Hij mensch is, (naerdienzijne Menschheid vereenigd was en blijvt, met die Natuur, naer welke Hij gode gelijk was, voor dat Hij zich verneederde,) eene eer gegeeven, welke boven alle menfchelijke eer is, dat zich meiaenU]k, in zijnen naem, alleknije bui*. 00 Joh. V: 23.  DR1EËENHEID, ifl tuigen, en dat alle tong belijden zoude, dat jesus Christus de heer. zij, tot heerlijkheid van den vader , die zijne Menfchelijke natuur ver- hoogde. O). Wij moeten Hem erkennen, voor den geenen, die alle macht heeft, in heemel en op aerde; erkenken, voor den geenen, die cenmael, over ons eeuwig lot,volftrektelijk beflisfen zal; erkennen , voor het eenige Hoofd zijner Gemeenten. In Hem, moeten wij den geenen vreefen, die ziel en lichaem verderven kan in de helle. Wij moeten Hem meer beminnen, dan Vader en Moeder;, dan alles, wat wij hebben. Wij moeten Hem gelooven; op Hem vertrouwen, gelijk wij, op den vader, vertrouwen. - Alle deefe Goddelijke hulde vorderen de Heilige Schrivten, en wel niet grooten ernst. Zo iemand, is het daerom, den Heer jesus christus niet liev heeft, die zijne eene vervloeking, Maranatha cjO. Over zulken, die niet wilden, dat Hij koning over hen waere, fprak Hij zelvs eensditnadrukkelijkvonnis uit: deefe mijne vijanden, die nietgewilihebben, dat Ik over hen koning zoude zijn, brengt hier, en flaet hen voor mij dood- O) ' Wat nu? bewijfen wij jesus die eer, welke de Heilige; Schrivt voor Hem, en Hij zelvs voor ■7\ch vordert, zonder Hem te gelijk voor waer*icn' Hei-* O) Phil. II. 9 — ty) i, Cor. XVI: (V) Luk, XIX: 27-.  172 DE LEER VAN GODS achtig god te erkennen? wat is afgoderij, wan» neer het dit niet is? Weigeren wij Hem die hulde, gelijk wij Hem dezelve ontzeggen moeten, wanneer Hij geen god is, waer is dan eerbied voor de beveelen van onfen Godsdienst? waer is _dan diedankbaerheid, welke je sus vordert? waer is dan de hulde, welke zijn vader , voor Hem, eischt? en welk is het uitzicht, op den dag van het Gericht, wanneer zijn woord waarheid is? Befchouwen wij wijders de Verlosfing van jesus; deefe kan voor ons niet zijn, het gene zij, volgens de Heilige Schrivten, weezen moet, de bron naemenlijk van vertroosting, indien Hij geen god is. — Vooronderfteld, gelijk elders met opzet beweefen wordt, dat jesus met de daed, in de plaets van zondige menfehen, en met oogmerk, om, door zijnen dood, hunne zonden te verzoenen, geftorven zij; zo moet Hij god zijn. Immers hij, die, tusfchen twee van elkander verwijderderde partijen, den vreede herftellen zal, moet, met beiden, in eenenaederebetrekking ftaen; moest dan niet de middelaer tusfchen god en de menfehen, aen beide verwant, god en mensch zijn? Millioenen van menfehen, van alle ratnpzaeligevolgen van alle hunne zonden, voor eeuwig te bevrijden, en hun allen eene eeuwigezaeligheid te verwerven, en dat door éénmael te fterven; wie kon dit doen, zonder een Perfoon van zulk' eene oneindige Hoogheid te zijn, dat zijn dood, wie  DRIE EENHEID. 173 welken Hij eemaal onderging, van veel meer gewicht waere , dan het eeuwig ongeluk van alle menfehen; dat het een dood van oneindige waerdigheid bij god waere? Laetdan, gij Christen-, die de noodzaeklijkheid van het geloov , aen den verzoenenden dood van den Verlosfer, tot gerustftelling uwer ziele, gevoelt ; laethet geloov, aen de godheid van jesus, vaeren.en dit uw geloov, en v we daerop gegronde gerustftelling des gemoeds , is ijdel. - Dit is geene menfchelijke gedachte; het is de leer der Heilige Schrivten. Deefe leeren ons, in de godheid van jesus, den grond der waerdigheid, de kracht en groothaid der zaelige werkingen.van jesus dood zoeken en vinden. Ha bloed van jesus christus, omdat het het bloed is van gods zoon, reinigt ons van alle zonden (a.) Zodaenig een Hogepriester betaemde ons, heilig, onnozel, onbejmet, afgefcheiden van de zondaer en, enhooger, dan de hemelen, geworden (b.j Laeter. wij eindelijk acht geeven, op het ge« ' ne ons de Heilige Schrivten, van jesus te hoo- pen en te verwachten, beveelen. Zij be- veelen ons te verwachten, dat Hij de eeuwige Befchermer zijner kerke, ook dan, wanneer helle en waereld tegen haer een eedgefpan maeken weezen, en alle zijne vijanden, tot eenen voet- 'a) i.Joli.I:?. (O Hebr.VII: 16.verg.met Kaff.L  174 BË LEER VAN GOOS voetbank zijner voeten, leggen zal; dat Hij nog eens, ter zijner tijd, zijne waerheid, over dert ganfchen omtrek des aerdbodems, verfpreijdeh zal; dat Hij de lotgevallen van het ganfche menfchelijk geflacht, ten nutte van zijnen Godsdienst en van zijne vereerers, fchikken ert beftuuren zal; dat Hij, waer wij maer, ter zijner eer te zaemenkoomen , in het midden Van ons, en dat tot aen het einde der waereld, zal tegenwoordig zijn; dat Hij, voor elk zijner Christenen, eene bijzondere zorg draegen , en hunne gelukzaeligheid, in tijd en eeuwigheid , bevoorderen zal,' dat Hij , wannneer zelvs de geheele waereld ons miskennen mogt, in ons binnenfte zien, en ons voor de zijnen erkennen zal; dat Hij ons niet veriaeten noch begeeven zal; dat Hij, met elk zoort van onfe, niet moedwillige, zwakheid, geduldhebben,enonszelvs, wanneer wij door lijden en verzoekingen beproevd worden , onderfteunen zal; dat Hij onfe Voorbidder bij zijnen vader weezen, en aen onfe godvruchtige en billijke wenfchen en gebeeden, waerdigheid, gewicht, en kracht, geeven zal; dat Hij ons, door zijnen geest, tot den Hemel voorbereiden zal; dat Hij ons, door den dood, heenen helpen, en deszélvs bitterheid voor oni verzoeten zal; dat Hij onfe ziel, wanneer zij van het lichaem gefcheiden wordt, tot zich zal opneemen; dat Hij ons, uithetgrav, wederom zal opwekken; dat Hij ons het eeuwig leeven , ee-  PRIEËENHE1D. 175 eene heerlijkheid, gelijkvormig aen zijne heerlijkheid , fchenken zal ; dat Hij, zelvs in de eeuwigheid nog, tot de geduurige meerdere volmaeking van onfe gelnkzaeligheid, zal werk. zaem weezen. Dit alles heeft Hij ons uitdrukkelijk en duidelijk beloovt. Ondertusfchen kan Hij deefe zijne toezeggingen niet vervullen, te zij zijne macht Goddelijke Almacht zij,• ten zij Hij waerachtig god is» Vervalt deefe leer, dan vervallen ook met één alle deefe belovten; alle deefe groote en heerlijke verwachtingen. Dan vleijen wij ons daermede te vergeevsch. Jesus, wanneer Hij niet waerachtig go:, is , heeft deefe belovten niet kunnen doen, en Hij kan dezelve nog minder vervullen. — Hoe kan het onverfchlllig voor ons hart zijn, of Hij god zij dan niet? Neen. Zal jesus, ook maer ten opzichte van zijn verftand, en van zijn zeedelijk karakter, achtenswaerdig zijn; zal zijn dood niet de welverdiende te rechtftelling van eenen doodfchuldigen misdaediger zijn; zullen wij Hem noch, aen den eenen kant, de hulde, welke Hij vordert , ondankbaer en ongevoelig, met gevaer eener toekooomftige fchrikkelijkeverantwoording, weigeren en ontzeggen, noch aen de andere zijde, gevaer loopen, van ons.aen eene blijkbaere afgoderij, fchuldig te maeken; zullen wij ons, met zijne Verloslïng, met alle zijne voor ons onontbeerbaere, en zulke groote, belovten, op goe-  176 DE LEER VAN GODS goede gronden, vertroosten kunnen; — dan moet Hij god zijn. : Maer jesus kan geen god zijn, zo god niet DRiEëENiG is. — Waerlijk; het is derhalven van een oneindig groot belang , dat deefe leer waer zij, en dat wij dezelve daerom vasthouden. AEN-  AENMER KINGEN e n B IJ VOEGSELS van j. van NUIJS KLINKENBERG. i. Reeds op het einde der Ilde Eeuw, gav het invoeren van de Griekfche Wijsbegeerte, in de Christelijke kerk, aenleiding, dat men, op de hooge verborgenheid der Goddelijke drieéénheid, begon aen te vallen. — Dekwaelijk geplaetfte ijver, voor deefe Wijsbegeerte, om de Leerftukkken van het Christendom, met de gevoelens der Griekfche Wijfen, overeentebrengen, en de ongelukkige pooging, om de verborgenheeden zo uit te leggen, dat zij voor de Rede bevattelijk wierden, baende den weg, dat men de leer der driecenheid begon wech te re. deneeren. Praxeas, een anders verftandig Christen, mag, als de Heirvoerer derbeftrijderen van deefe Verborgenheid, befchouwd worden. Hij was geboortig uit Africa, en leerdete M Ro-  Ï7C DE LEER VAN GODS Rome, dat god de vader, de Schepper aller dingen, de eenige Perfoon der godheid waere , die zich, met de menfchelijke natuur van christus, vereenigt had. Hijontkende derhalven eene meerderheid van Perfoonen in de godheid («).—Theodorus, van zijn ambacht bijgenaemd de Ledcrbcreider, een Wijsgeer, die, omtrent denzei vden tijd, bloeide, volgde in zo verre praxeas naer, dat hij ook eene meerderheid in de godheid ontkende, en christus , tot eenen blooten mensch , maekte — Artemon was misfchien de Leerling van theodorus , of ten minften ftemden deefe beide, in gevoelens, ten naesten bij , met eikanderen , overeen. CO- Deefe zijn de eerfte geweest, die de leer der DRiEëüNHEiD hebben begonnen te beftrijden. — In de lilde Eeuw werden zij gevolgd, door noetus, een weinig beduidend man, van Smijrna afkoomftig, sabelltus eenen Bisfchop in Africa, en vaulus van Samofate , Bisfchop in Antiochien, die in zo verre o vereenk waemen, dat zij de godheid van christus ontkenden {d). — In (a~) Tertullianus in libro contra praxeam. wesse* IJNg probab: pag. 223 (Z>) Tertullianus de pree cript c: 53. CO Eusebius Hist. Eccl. 1. v. c: 27. Wesselikg 1. C p. 172. (d) Epiphanius Hoer. 57. Eusebius Hist. Eccl: L VII. c: 7, 30.  BRIE "ÉÉNHEID. 179 In het begin der lVde Eeuw begon arics, een Leeraer te Ahxandrien, te beweeren, dat de zoon het eerfte en voortreffelijkfte fchepfel weezen zoude, het welk de vader had voortgebracht, en van het welk de vader zich, in het daerftellen van het Geheel-al, als een werktuig zoude bedient hebben; den heiligen geest fchijnt hij befchouwt te hebben , als een fchepfel van den zoon. — In die zelvde Eeuw, had photinus Bisfchop van Sirmium, nog laegere begrippen, omtrent den gezeegenden Verlosfer; hij leerde dat jesus christus een bloot mensch weezen zoude, die, uit hoofde van zijne vereeniging, tnet een zeeker Goddelijkuitvloeijfel, hetwelk hij het woord noemde, gods zoon, en god zelvs, zoude geheeten worden ; en » onder de benaeming van heiligen geest, wilde hij eene Goddelijke kracht verftaen hebben. 00- Kort daerna beweerde macedonius , Bisfchop van Conftantinopolen, zoortgelijk een gevoelen, omtrent den heiligen geest , d'e geen Perfoon weezen zoude, van den vader en den zoon Onderfcheiden, maer eene Goddelijke kracht, door het gansch Geheei-al verfpreid (ƒ) In de XVI Eeuw evenwel, zijn de fchranderfte beftrijders van de leer der driecenheid voor den dag (e) Socrates Hist'. Eed. 1. II. c. 18, 19. (ƒ) Socrates 1. c. 1. II: c. 45- Sozomenus Hijl. Eccl. 1. IV. c. 27. M 2  t8o DE LEER VAN GOD S dag gekoomen. L^elius sociNus,een man van aen* zien,niet alleen uit hoofde van zijne edele afkoomst, maer ook van zijne geleerdheid, deelde zijne bedenkingen , bij wijs van brievwisfeling, aen eenige Geleerden meede. Maer zijn Neev ï-austus, die ervgenaero werdt van zijne bezittingen en Schrivten, maekte geene zwaerigheid, om de Godheid van den Verlosfer ronduit te ontkennen. Hij verneederde Hem, tot eenen blooten mensch, die, uit hoofde van zeekere voorrechten, flegts in eenen verbloemden zin, god en zoon van god zoude genoemd worden. De heilige geest was, volgens hem, geen Perfoon , maer eenvouwig eene kracht of eigenfchap der Godheid. Hoe zeer de navolgers van socinus zeerfpoedig onder eikanderen verdeeld rackten, maekten zij evenwel eenen geduehten aenhang uit, te meer daer men den eerften grondvesters en voorftanders van deefen aenhang het recht moet doen, van te erkennen, dat 'er mannen onder waeren , die, in verftand en geleerdheid, grootelijks uitmuntten. Ook openbaerden zij, in de meeste hunner Godgeleerde Schrivten, eene zonderlinge fcherpzinnigheid, en zeer veel bedreevenheid in de fijnigheeden der Redeneerkunde. Het grondbeginfel van hunne tegenkanting, tegen de leer der dr.iE_ë enbeid„ was het overdreeven verheffen van de kracht der menfchelijke Rede, en het daeruit voortvloeiend verwerpeu van  DRIE ÉÉNHEID. iSr van alle verborgenheeden. De groote hoofdregel van deefen aenhang was: „ dat alle zae„ ken , die de bevatting des rnenfchelijke bei, grips te boven gaen , geheel en al uit den „ Christelijke» Godsdienst moeten verbannen wor- den:" (g) In gevolge van deefen grondregel, verwierpen zij alle Leerftellingen, welke de vatbaerheid van het menfchelijk verftand te boven gaen, en bedienden zich van allerleie fijn uitgeploozene onderfcheidingen ,en andere kunstgreepen eener kwalijk beftuurdeuitlegkunde,om vooral de Verborgenheid der driecenheid, uit de Heilige Schrivten, wech te redeneeren. Dit grondbeginfel is hoogst ongerijmd-; daer ook de Natuurlijke Godsdienst zowel zijne verkor genheeden heeft , als de geopenbaerde (li) ; daer de geheele natuur vol is van verfchijnfelen en uitwerkfelen, welke het menfchelijk verftand niet begrijpen en verklaeren kan (i). —■ Misfchien zal het, bij voorbeeld, een eeuwige geheimnis voor ons blijven, hoe de vermeenigvuldiging van eenen aen ftukken gefneeden polij pus eigenlijk gefchiede, van weike ieder deel terftond wederom een nieuwe wordt, (k.) „ Is 'er , „ in ieder ftrael des lichts, in elk deeltjen van „ de (g) Mosheim Kerk. Gefch. VII Deel pag. 374. (h) Leland Redevoeringen I Deel. p. 77—. -(*') Hervey Theron & Aspafio I. Deel p. (S3, 64. (k) J. A. Noesselt waerh. van den Chrift. Godsdienst I. Deel pag, 358. M 3  18a DE LEER VAN GODS „ de ftof, eene diepte van Werkmeesterfchap» „ onbevaedemlijk voor het peillood van eenig „ menfchelijk verftand; zal 'er dan niets afge„ trokkens en dieps , niets dat te hoog is voor „ onfe kwijnende bevattingen, zijn, in de voor„ treffelijkheeden en groote dingen van gods ,, wet, en in de groote werken van zijn Euan„ gelie?" (/). — Zelvs zijn de Verborgenheeden in eene Openbaering noodzaekelijk, en behooren tot het weezen daervan (*?;). „ Hoe zou het eene ,, onfer toeftemming waerdige, eene waerlijk uit den hemel voortgevloeide,Openbaering behel„ fen, en echter niet meer of min gemengd zijn , „ met onbegrijpeiijkheeden, met verborgenh.ee„ den, in welke,'gelijk in de wonderen der natuur» „ de mensch het oneindig Weezen, dathijver„ geefsch beftaen zoude te doorgronden»eerbie„ digenmoet?" (»). Niet tegenftaende dit alles, maeken de zogenaemde nieuwe Hervormers geene zwaerigheid» óm dat zelvde grondbeginfel over te neemen. Van daer hunne vereenigde pooging, om, onder voorvvendfel, van het Christendom, van desfelvs gewaende verbasteringen, te ontheffen, en , tot de oorfprongelijke eenvouwigheid, te rug te bren- (/) Hervey.c. I. IV. Deel. pag. 15,15. (?«) f „ is de vader van alle menfehen , niet alleen it der Jooden, maer ook der Heidenen; jesus ,» is zijn zoon, of zijn gezant, de aen de Joo„ den beloovde messias, de ftichter van eenen „ nieuwen beeteren Godsdienst, de Verlosfer, „ Redder, en Zaeligmaeker der menfehen; god ,, beeft, door zijnen gerst, of door zijne wer„ kende kracht, Godsdienst en deugd, op eene „ heerlijke wijs, bevoordert." (o> a. Onfe heilige Godsdienst — oorkonde is vervat, in den bijbel; in de gezaemenlijke Boeken van het Oude en Nieuwe Testament. Deefe Boeken befchouwen wij Christenen, als Goddelijke Schrivten , welke de openbaering in zich behelfen, met welke god het menschdom verwaerdigt heeft, Deefe Boeken eerbiedigen wij, als een heemelsch, onderwijs, omtrent het gene wij, ter bevoordeling van ons weezenlijk en eeuwig geluk , te weeten , te gelooven , en te betrachten hebben. I Den Goddelijken oorfprong van deefe Schriv; ten hebben de Deisten, bijzonder zeedert de laet; fte helvt der voorige Eeuw, op zeer onderfcheidene wijzen,beftreeden. Ondertusfehen hebben hunCo) Magazin fur Religions Philofophie ,Exegefeun£ Kirckengefchichte, herausgegeben von D. Heinr.Pliit. Cour. Henke VI Bandes III Stuck S. 519, 52.1»  D R I E Ë E N H E I D. 185 hunne poogingen, hunnes ondanks, der goede zaek van het Christendom zeer veel voordeel toegebracht. Zij hebben aenleiding gegeeven , dat een aental van fchrande verftanden, en onder deefe Wijsgeeren van den eerftcnrang,zich beijvert hebben, om den Goddelijkenoorfprong van den Bijbel ontegenzeggelijk te betoogen, en de fchijnbaerfte tegenwerpingen der ongeloovigen volkoomen te wederleggen; met dat gevolg , dat de waerheid van onfen hemelfehen Godsdienst veel krachtiger en bondiger geftaevd zij GO- Wie zou nu verwachten kunnen, dat Lieden, die zich Christenen en Proteftanten noemen,onder voorvvendfel van het menschdom te verlichten, den Goddelijken oorfprong van den Bijbel betwisten zouden ? en evenwel het is zo — Ik zal thans geene melding maeken van zulken , die de een dit en de ander dat gedeelte van den Bijbel, als onecht, uitmonfteren; het ontbreekt, onder de hedendaegfche Hervormers, niet aen de zodaenigen, die het geheele zaemenftel in verdenking brengen, en zelvs verklaeren , dat eene Goddelijke Openbaering onmogelijk zij.— Vol- 00 Gillissen Oratio de Deistis praftantiamReligio-nis Ckristiance declarantibus Frau-1761. Hollebeek Oratio de utilitate, ex incredulorum contra S. Lite* ras conaminihus, in Religionem Christianam , redundante. LugdBat. 1781. G. Lesz Bewijs der waerheid ven den Christelijken Godsdienst pag. 1.— M 5  185 DE LEER VAN GODS Volgens hunne machtfpreuken, kan het oneindige niet openbaer worden, aen het eindige. God zelvs (dus redeneert men) kan niet verfchijnen ; zijn weezen kan niet kennelijk worden; en, zo Hij al iets, buiten het natuurlijke, mogt werken,zou het evenwel bij ons geene overtuiging van Goddelijkheid verwekken kunnen (q). Uit dien hoofde zouden wij , buiten het gene de befchouwing der natuur en onfe eigene redeneeringen ons leeren, nimmer iets kunnen aenneemen, als eene Goddelijke bekendmaekingOO. Maer zou de god der wetenfchappen , van wiens verftand geen getal is, die ons de redelijke vermogens fchonk, en den toegang heeft tot onfe harten, niet aen het menschlijk ver» ftand, op eene onmiddelijke wijs , kundigheeden kunnen mededeel en, welke de Rede, aen zich zelve gelaeten, nimmer zoude ontdekt hebben? De Wijsgeeren der Heidenen dachten'er geheel anders over. Platodacht, datGODZommige lieden inblaesde, als orgels en trompetten , om zijne Godfpraeken door de waereld te verfpreiden. Socrates fchijnt gemeent te hebben, dat alle waere Dichters, door inblaezing, fpraeken, en cicero, dat 'er geen ongemeene geest was, zonder ingeeving. — Demogelijkheid van eene Goddelijke Openbaering is zo duidelijk be- (cf) Freijmutkige Betrachtungen S. 80. ' (r) Joh. Fr. Kleuker uber die glaubwurdigkeit der. Orkunde II. Bendes S. 1S1: ■  DRIEËENHEID, 187 beweefen, dat men niet had kunnen verwachten, dit nuk zou immer wederom in bedenking koomen. De ftoutften der Deisten zelve hebben het erkent. „ God kan, zegt morgan (s)., gees„ telij'keen Goddelijke waerheeden mededeelen, „ het zij middelijk, het zij onmiddelijk, naer -„ dat Hij zulks goed vindt; hetzij door de kracht „ en uitgeftrektheid van de natuurlijke vermo„ gens der menfehen, of door eene meer on„ middelijke en boven natuurlijke verlich„ ting." Moetmenzichnu niet verwonderen, datzommigen der zogenaemde Verlichters den Goddelijken oorfprong van den Bijbel, zonder omweegen, ontkennen, en denzelven , als een enkel menfchelijk gefchrivt, willen befchouwd heb. ben? Ik zal hier de ei gene woorden van eenen Hoogleeraer in de Godgeleerdheid te Helmflad bijbrengen. „ Offchoon zij (de Schrijvers van den „ Bijbel) zomtijds betuigen, dat zij, met gods „ geest, begivtigd, en door denzelvengedree* „ ven zijn, of de één den anderen, van dien „kant, aenprijfe, ook paulus en petrus „ verklaeren, dat de Schrijvers der boeken van „ Oude Testament, met verwonderlijke gaeven, „ bevoorrcht waeren , volgt evenwel daeruit „ geenszins , dat Wij eenige zonderlinge manier „ verdichten moeten,op welke god hun,vooral , wanneer zij fchreeven,zou hebben bijgeftaen, „ of (0 Morgan MoralPhibfopherVol. I. p. 82,83.  i83 DE LEER VAN GODS „ of dat wij die uitdrukkingen, in eenen ande„ ren zin, moeten opvatten, dan in welken wij „ cicero over de Dichteren verftaen, of quinc„ tii.ianus over plato, of de bewonderaers „ van augustinus en luther, wanneer zij het „ verftand of de welfpreekenheid van die man„ nen opvijfelen. Daer te boven heeft de ge„ fchiedenis ons geleert, dat die kunftige „ vooronderftellingen, en moeilijke twisten, over „ de ingeeving der Heilige Boeken, eerst on„ langs zijn ter bamegebracht. — Waeromzou „ derhalven de aendrivt en pooging, om tefchrijt „ ven, niet moeten worden afgeleid, uitdezucht „ der fchrij veren, om anderen van dienst te zijn, „ en uit de gefchikte gelegenheid, welke zich „ hun aenboodt, de keus van de ftof, uitdebij„ zondere noodzaekelijkheid van tijd en plaets, de zaeken zelve, uit den voorraed ven hunne „ kundigheeden, de fchikking en het cieraed, ,, uit elks vernuft, de woorden, uit het fpraek„ gebruik, het welk hungemeenzaemwas?"(V). 3. Het (?) Etfi? enim spiritu divino fi donatos & aêtos nenmimquam profiteantur, vel alter alterum ab hac parte commendet ; paulus etiam rt petrus librorum F. T. fcriptores mirificis dotibus inftruéïos pradicent, haud quaquam tarnen inde confequitur, ut tnodum aliquem (ingularem , quo Deus illh, et quando fcriberent maxime, adftiterit, fingamus, veladeo alio fenJu illas phrafis accipiamus, ac quo c ceronem de poe- tis, qUINCTlLIAWM ); Daer te boven, lang voor dat ezra zelvs te Jerufalem kwam, waeren reeds de Priesters en Levieten, in hunne bedieningen, herfteld, naer het voorfchrivt van mose Wet 00; maer dit had niet kunnen gefchieden, wanneer men geene affchrivten van de Heilige Boeken bezeeten had (j). 4. Het is uit de gewijde Gefchiedenis , ten overvloede bekend, hoezeer de naekoomelingen van jacob, zeedert hun verkeer in Egijpten, tot den verfoeilijkften afgodsdienst, geneigd waeren? Eender hoofdoogmerken, tot welke god hen, tot het volk van zijn bijzonder eigendom, aennam, was om voor te koomen, dat de kennis en de dienst van den eenigen en waeren god, daer alle andere Natiën, tot het buitenfpoorigst bij geloov, vervallen waeren, niet geheel en al van den aerdbodem zoude verbannen worden. Ten dien einde werdt niet alleen de erken- («O Dan. IX: 2. 11,13. O) Ezr- VL O) Prtdaeux Het Oude en Nieuwe Verbond aeneen* gejchakeld I. Deel pag: 507. — Eichhorn ƒ»/«'. 00 S. 465, 467. CO s- 471.  DRIEËENHEID. 193 lijks eenig geheel oorfprongelijk Fragment zijn, het welk de tijden van samuel overfchrijdt O). 's Mans voornaemfte bewijs koomt hier op uit: In moses tijd, vinden wij geene andere fchrijv„ wijs, dan het graveeren in fteen. Zo deeden „ ook deBabijlonierseniEgijptenaers, van welke „ mose zijne befchaeving ontleent had. Maer >, alles, wat wij thans Mofaïfche Schrivten noe„ men, kon niet in fteenen gegraveerd zijn. —« Veelen vooronderftellen het voorhanden zijn „ van fchrijvftoffe, in moses tijd, omdat iEgijp-, „ tenland het Vaderland van het papier is. Maer „ men moet eerst bewijzen, dat men,iniEgijp' „ ten, toen reeds, het papier, als fchrijvftof, „ gekent hebbe. Eichiiorn zegt wel, dat men „ lijnwaed en huiden, tot fchrijfftolfen, gebruik,, te; maer hij bewijst niet, dat men toenmaels, „ in ./Egijpten, op lijnwaetfchreev,endusMosE „ dit, als fchrijvftoffe, gebruikte." (ƒ). Welk eene fchandelijke onkunde, in eenen zogenaemden Verlichter! zou hij niet weeten, dat de oordeelkundige Schrijver dei bekende Brieven van eenige Portugeefche en Hoogduitfche Jooden aen den lieer de voltaire (g), deefe tegenwerping der Deïsten, met opzet en volkoomen , weder- legt hebbe. „ Voorondorfteld zijnde, dat „ het graveeren van zijne gedachten, in die harde „ en zwaere ftoffen, de eenige toenmaels be„ kende fchrijvwijs was, zoude daeruit volgen, „ dat (ƒ) S. 444. 446. (f) I. Deel, pag. 80. — N  194 DË LEER VAN GODS ,, dat mose den Pentateuehus niet heeft kannen fchrijven? Welke natuurlijke, bovennatuur„ lijke, of zeedelijke onmogelijkheid was'er, dat a, hij denzelven in fteen, of, bijaldien hem de „ fteen te hard voorkwam, in lood, of, bij ge- brekvan lood, in hout graveerde? (ft) . „ Zou men de kunst, om zijne gedachten door verwen uit te drukken, of niet gekent, of „ verwaerloost hebben? Zou men dan de ver„ wen, om dezelve te teekenen, niet gevonden „ hebben, welke de natuur ons overal aen de „ hand geevt? — De Chineefen en de bewoo» „ ners van Mexico hebben zich, zeedert de „ vroegfte tijden hunner Heerfchappij, van de„ zelve bedient; de Wilden van America waeren „ in dezelve niet onbedreeven, en zouden dan de „ Egijptenaers en Chaldeeuwen, tot na de tijden „ van mose, van dezelve onkundig zijn geblee„ ven?— Doch vooronderfteld zijnde, dat men „ zich tot nog toe niet van de verwen , om te „ fchrijven, wist te bedienen; op welk gezach „ fteunen dan deefe Oordcelkundigen, wanneer „ zij de ftoffen, in welke men het fchrivt gra„ veerde, tot fteen, hout, of de metaelen, be„ paelen? Hoe weeten zij, dat de Egijptenaers „ nimmer, in de fchors van zeekere boomen, „ noch in de bladen van den palmboom, graveer„ den, zo als langen tijd, in de Indien en in „ China, gebruikelijk was? 60 — Uithetgene „ in (ft) Ibidem, pag. Si, 82. (j) Ibid. p. 82—86.  DRIEËN HEID. 195 n in de Schriftuur verhaeld wordt, dat de tien „ gebooden — op fteenen wierden gefchreeven» ii befluit hij, dat men gewoon was alleen op „ fteen te fchrijven. Doch, onfes bedunkens, „ zoude hij daeruit het tegendeel hebben moeten „ befluiten; en in de daed zou de Schrivtuur „ aengemerkt hebben, dat de tien Geboden — „ op fteenen wierden gefchreeven, indien men „ niet gewoon was anders te fchrijven? En, „ daer inden Pentatcucfius zo dikwijls van fchrij„ ven gewag gemaekt wordt, welke kan dan de „ reden zijn, dat, bij [deefe gelegenheden al„ leen,van fchrijven op fteenen wordt gefproo„ ken?" (*) De Hoogleeraer eichhorn zegt niet alleen, maer hij maekt het zelvs hoogstwaerfchijnlijk , dat men toenmaels, in Egijpte, lijnwaed en huiden, tot fchrijvftoffe, gebruikte; en, in ons geval, zou men, met het bewijfen der mogelijkheid van znlk eene fchrijvmanier, volftaen kunnen. „ Weegens den verren afftand des tijds, „ zegt hij C01 en het ftilzwijgnn der Gefchie., denis, kan men hier niets met zeekerheid be„ paelen. Dan men kan alleen, op linnen en „ beestenvellen of huiden, denken, — en, onder deefe beiden genoemden, zal men de voorkeuze ,, wel aen het linnen moeten geeven. — De leef„ tijd van Koning attalus leerde eerst de „ kunst, (*) Ibidem, pag. 107, T08. CO Inleiding in het O. T. I. Deel, pag: 105 — 107. N a  iqS de leer van gods „ kunst, om ruuwe huiden de behoorlijke toe„ bereiding tot fchrijven te geeven; maer inte„ gendeel had men veel vroeger linnen uitgevon„ den te weeven, veel fijner zelvs dan het Ka„ merdoek. Men gebruikte ook, in aloude tij■„ den, in Egijpten linnen tot fchrijvftoffe, ge„ lijk de banden der Mumien, met onleesbaere ,, Charakters heel vol befchreeven , bewijfen. „ Ook vondt plinius (XIII: n.)in oude Schrij„ vers, die hij gebrnikte, dat het gebruik van linnen, om te fchrijven, veel ouder was, dan de „ verwoesting van Troje. En zou mose, die „ in Egijpten, het Vaderland van linnen, en „ waerfchijnlijk ook van het fchrijven van ge„ denkftukken op hetzelve, gebooren en opge„ voed was, zich niet van deefe voegzaeme „ fchrijvftoffe, bij het opftellen van zijne vijf „ boeken, bedient hebben ? " \De fchrijvkunst was zeeker, ten tijde van mose, reeds lang uitgevonden. Volgens plimius (ot), hadden de Asfijriers, reeds van onheuchlijke tijden af, vroeger dan de Griekfche Gefchiedenis begint, letters gefchreeven; en de Babijloniers hadden, meer dan aa Eeuwen,voor 's Heilands geboorte, reeds gefchreeveneftarrenkundige waerneemingen. («) Egijpten is het Moederland van het papier* 'Er groeit daar te lande een zoort van riet, pa- (;«) Hist. Nat. 1. VII. c. 57. (») MiCHAEMs, Inleid, in het 0. F. I. St. II. Afd. §. 2.g<  DRIE EENHEID. 197 Papijr us gensemd, het welk, tot eene aenmerkelijke hoogte, opfchiet,en de fteel is bedekt, met verfcheidene vliefen, op welke men gewoon was te fchrijven. Gemeenlijk denkt men,dat het gebruik van het papier niet uitgevonden is, voordat alexander, bijgenaemd de Groote, de ftad Alexandria gebouwd had (0); en men grondt zich, op het gezaeh van plinius, in de plaets door eichhorn aengehaeld Qpj. Ondertusfchenr brengt dezelvde plinius , op eene andere plaets 0?)> voorbeelden bij van den hoogeren ouderdom des papiers. Bijkans vier Eeuwen , voor de {lichting van Alexandria, vondt men reeds boeken van papier, in het grav van numa. „ Was het toen reeds te Rome in gebruik, hoe „ veel ouder moet dan het gebruik daervan in „ Egijpten zijn ? — Ik wil evenwel niet ontken„ nen, dat men, ten tijde van aeexander, „ begonnen heeft, het papier te bereiden, op „ eene wijs, die tot daertoeongewoonwas. Maer „ dat men te vooren in het geheel geen gebruik „ van den papierftruik zou gemaekt hebben, is „ te onwaerfchijnlijker, wijl zelvs enkel blae„ den van gewasfen, bijzonder van den palm„ boom, onder de oudfte fchrijvftoffén behooren. „ Plinius zelvs zegt: Palmarumfoliis primo fcrip„ titatam" (r) Dit (0) Prideaux, /. c. I. Deel, VII. Boek. O) /. XIII. c. 11. (?) /. XIII. c. 13. (r) Harmer en faber, Waerneemingen over het Oosten, III. Deel, pag. 190. N 3  «ï98 DE LEER VAN GODS' Dit bewijst ten minften demogelijkheid, dat mose zich, bij het fchrijven van den Pentatcuchus, van papier bedient hebbe. Dan, daer het gezegde o vergenoeg is , ter wederlegging van de tegenwerping, welke men veel eer aen eenen voltaire 00' dan aen eenen zogenaeniden Verlichter , vergeeven kan, zal ik mij niet dieper inlaaten, in een onderzoek naer de aloude fchrijvftoffen; die 'er meer van begeert, raedpleege het Oudheid en Letterkundig bericht, over de zelvftandighecden, op welke men, vóór de uitvinding van het papier, fchreef; geplaetst in de Vaderlandfche Bibliotheek. (O» Bij ons Christenen, die het onfeilbaer gezach van den Heer jesus en zijne Apostelen eerbiedi. gen, kan wel geene twijffeling overblijven, of mose is de fchrijver geweest van die Boeken, welke op zijnen naem uitgaen. —— Hoe zoude de Heiland, wanneer de Pentateuchus eerst in veel laetere tijden was opgefteld, tot de Joodfche Overheeden hebben kunnen zeggen: indien gij aen mose geloovdet, zo zoudt gij mij gelooven , want hij heeft van mij geschreeven; maer zo gij zijne schrivten niet geloovt, hoe zult gij mijne woorden gelooven? (ju) 6. Mose, de Heirvoerer van Israël,ijverde, met (j) Raifonpar Alphaheth,ll. Parti, Art. Moyse. (f) III. Deel, II. St. p. 440-485. 00 Joh' V: 4° 7 47'  DRIEËENHEID. 199 met al zijn vermoogen, tegen de afgoderij. ■ De nakomelingen van jacob , die, meer dan twee Eeuwen, onder de Egijptenaers verkeert hadden, waeren, aen de buitenfpoorige afgoderij van dat Voik, zeer gewoon en verkleevd geworden. De dwaesheid der Egijptenaers ging zo verre, dat zij niet alleen de Hemelfche lichaemen, maer oek dieren en planten, als Godheeden, ver* eerden (v). De Israëliërs werden, door ditvoorbeeld hunner Overheerfchers, dermaeten verleid , dat zij, zelvs in volgende tijden, toen de god des Hemels hen , met eene naedere Openbaering verwaerdigd had, door eene zeekere razernij gedreeven wierden, om een meerder getal van Goden te gelooven; en deefe onzinnigheid behieldt meer meer of min haere fterkte, tot op de gevangelijke wechvoering naer Babel (wj. Mose liet daerom, en als Wetgeever, en als Staetsman, niets onbeproevd,omzijn Volk van die dwaesheid terug te brengen, en hetzelve te be. weegen, om den jehovah, den eenigen en waeren god, den Schepper aller dingen, alleen te dienen. — Hij begon zijn eerfte Boek, Gene/is genaemd, met een bericht, omtrent den Oorfprong aller dingen; en niets was 'er meer gefchikt, om de Afgoderij, met wortel en tak, uitteroeijen, dan dit bericht, dat die god, die Israël uit • (V) Cicero de Nat: Deorum, 1. I. c. 29. Tuscul: Disput: 1. V. c. 27. 60 Vergelijk de 4de Aenteek. p. 100—. N 4  200 DE LEER VAN GODS uit Egijpteuland had uitgeleidt, de eenige en waere god was, de Schepper aller dingen. Daeruit konden wij allerduidelijkst leeren, dat alle de zogenaemde Goden, welke door de Egijptenaers vereerd werden, niet anders waeren,dan fchepfcls van dien god, welken mose hun bekend maekte, en derhalven ook alle te zaemen ftonden, onder het beftuur van dien god aileen (V). Hij maekte veelerleie verorderingen , en ftelde een aental van moeilijke en kostbaere plechtigheeden in, onder andere ook, om de gemeenfchap van Israël, met de omliggende Volken,en de verzoeking tot derzelver Afgoderijen , voor te koomen en te verhinderen. Deefe Wetten maekten , als het waere, eenen fcheidsmuur uit, tusfchen de Israëliërs en de nabuurige Volken.— Daer te boven maekte hij de ftelling, jehovah, de god van Israël, is de eenige god, niet alleen tot een hoofd-zetregel van den Godsdienst, maer ook zelvs tot de eerfte Grondwet van den Staet. „ Daer het onderhouden van den dienst „ eenes eenigen waeren gods, een hoofd-oog„ merk van den Staet was, dien mose geves„ tigd heeft, en deefe eenige waere god tevens, „ als de Koning van het Israëlitisch Volk, wordt „ aengemerkt; ftaet de Afgoderij , dat is de „ dienst van andere Goden, op den lijst der „ misdaeden, in het Mofaïsch Recht, boven aen. „ De- 00 Hess, Qefchied. der Israëlieten, I.Deel,p. 8-12.  DRIEËENHEID. zot Dezelve was niet Hechts eene misdaed tegen god, maer ook tegen eene der' voornaemfte „ grondregelen van den Staet, en dus in zeeke„ keren opzichte als hoog verraed aen te „ zien." OO Daerom was de doodftraf, op de Afgoderij, bepaeld. Wanneer een Israëliër vreemde Goden diende, moest hij gefteenigd worden (z); omdat de Afgoderij eene misdaed was, tegen den Staet, ftaende gelijk, met het gene bij ons hoog verraed genaemd wordt. — Wanneer eene geheele Staet zich, aen de Afgoderij, overgav, moest zij gereekend worden, van den Staet te zijn afgevallen; daerom moeten alle inwooners, volgens het Recht van den Oorlog, gedood,, zelvs moest de Stad verbrand, en nimmer we. derom opgebouwd worden 00. Eindelijk verboodt mose nog alles, wat maer van verre aenleiding tot Afgoderij geeven, of zelvs maer verdenking daervan veroorzaeken konde. Niemand mogt, in het verborgene, eenig Afgodsbeeld hebben (£); de bosfchen, en de overige overblijffels der oude Afgoderij, moesten uitgeroeid en vernield worden 00; zelvs mogt niemand het goud en zilver, hetwelk tot vereering van afgodsbeelden, gedient had, voor zich ÖO Michaelis, Mofdüch Recht, V. Deel, pag. iu. O) Deut. XVIII- 2—5. 00 Deut. XIII: 13—18. f 60 Deut. XXVII: 15. (0 Exod. XXXIV: 13. Deut. VII; 15. XII: 3. N5  aoa DE LEER VAN GODS zich houden, maer hetzelve, voor iets onreins achten (d); niemand mogt de offermaaltijden van Afgodendienaers bijwoonen, noch eenige plechtigheeden verrichten, door welke de Heidenen gewoon waeren, zich, aen de Afgoden, toe te wijden (/). Zo zeer beijverde zich mose,om de Israëliërs, van de zucht tot de dwaefe Afgoderij, terug te brengen, en hen te beweegen, om jehovah, den eenigen waeren god, den Schepper van het gansch Geheel-al, alleen te verëeren. — Kan men zich nu wel genoeg verwonderen, dat het tot de zogenaemde Verlichting van onzen tijd behoore,,te beweeren, dat mose niet overtuigd geweest zij, van gods eenheid. „ Men fchijnt mij, zegt iemand C/)» de op„ klaering van mose te overdrijven, wanneer „ men hem de overtuiging toefchrijyt, dat 'er ,, één eenig god zij, en dat andere zogenaemde „ Goden geen beftaen hebben, en uitvindingen „ der menfehen zijn. ■ Men verheft hem, tot „ eenen voor hem te hoogen trap van befchae„ ving, wanneer men hem onfe begrippen van ,, gods Eenheid toekent. Hij was wel op den „ wing, om tot die begrippen te geraeken; maer „ eenige vooroordeelen van zijnen tijd verhin- derden hem nog. — Zijne meeningen , over „ de (W) Deut. VII: 25, 26. 00 Exod. XXIV: 15. Levit. XIX: 28. (ƒ) Fragmente ubtr die allmahlige bildung der den Israëli ten heiligen Schriften Ul henke's Magazin IV Bandes I Stuck S. 31. ——  D R I E È' E N H E I D. -03 ,, de godheid, fchijnen mij de volgende te zijn:" „ „ de jehovah, welken wij vereeren, wil, juist „ „ van ons volk, gediend zijn, en bedong zich „ „ deefe hulde, door een verdrag. Uit kracht van „ „ dit verdrag, het welk jehovah van zijnen „ „ kant altoos vervult heeft, en altoos vervullen „ „ zal, zijn wij onaffcheidbaer aen Hem ver„ „bonden, en niets zou daermeede meer ftrijdig „ „ zijn, dan dat wij eenen anderen god aen „ „ zijnezijdeplaetften."" Jehovah had dikwijls „ met hem gefprooken; en het gene hij wist , „ had hij van jehovah — Hij wist, dat je„, hovah ongemeen machtig is , dat Hemdege„ heele aerde behoort (naemenlijk Egijpten en „ Kan aan), dat Hij de Israëliërs bemint en ge„ lukkig maeken wil: want jehovah zelvs had „ hem dat alles gezegt. Hij grondde daer om „ zeer gepast, naer zijnen mijtifchen tijd , alle „ zijne kennis van god en zijnen dienst, opon„ middelijk onderwijs. Gevolgelijk was de re„ de, waerom Hij en het volk, van geene vreem„ de Goden, wist, en dezelve niet vereerenwil„ de, geene andere, dan deefe : „„ zij hebben, „ „ met ons en met onfe Voorvaderen, niet ge„ „ gefprooken, en ons geene bewijfen gegee„ „ ven van hun beftaen, van hunne macht „ ,, en toegeneegenheid Deut. XXIX: 26."" „ mose geloovde wel het beftaen van alle die „ vreemde Goden, maer niet hunne macht, de„ wijl zij daervan, aen Hem of de Voorvade„ ren, geen bericht gegeeven hadden. Hij be- „ floot  204 DE LEER VAN GODS „ floot, van het niet openbaeren, tot het niet „ beftaen." Wie had kunnen denken, dat men, op het einde van deefe Eeuw , zulk eene nieuwe ontdekking, omtrent de onkunde van mose, in eene zaekvanhet alleruiterfte gewicht, doen zoude [!! 7. De Jooden laejen geen fchrivten der Heidenen. —< Zij moeften, volgens de Mofaifche inrichting, een afgezonderd volk uitmaeken, om niet, met de bijgeloovigheeden en grouwelen der Heidenen, befmet te worden. Maer dit overdreeven zij ten laetften zo verre.dat zij eenen haet hadden,tegen alle andere Natiën (gj. Bijzonder waeren zij af keerig van de Grieken ; het gene bijzonder daerdoor veroorzaekt was, dat zij, door de Griekfche Koningen, geweldig onderdrukt waeren. — Uit dit beginfel,laefenzij geene Schrivten derHeidedenen, en hadden zij eenen haet, tegen de geleerdheid der Grieken , en de wetenfchappen , welke onder dezelve bloeiden. De wijd vermaerde J. A. Ernesti heeft dit ftuk, in eene opzettelijke verhandeling, genoegzaembeweefen 0ij. De afkeer der Jooden, tegen de afgoderij en het bijgejoovder Heidenen, was zo groot, dat zij de fchrivten van de Grieken niet eens in hunne handen neemen wilden. Uit (j) Mosheim, Zedenleer, VII. Deel, pag. 43. Qi) De Odio Judaorum veterum adverfus literis Cf/eeas in Opufc- Philol: Crit. pag. 408.  DRIEËENHEID. 205 Uit dit beginfel is het ook voortgekoomen, dat men zich, toen de Heilige Schrivten, opdat zij ook tot kennis van anderevolken koomen zouden, in het Grieksch vertaeld werden, zo na bij het Hebreeuwsch gehouden hebbe, als maer immers mogelijk was, door woord voor woord over te zetten, en de Hebreeuwfche fpreekwijfen allerweegen te behouden. Hier van daen was het ook , dat de laetere Griekfche vertaeling van sijmmackus , omdat zij in zuiverer Grieksch vervaerdigd was, van de Jooden veracht en verfmaed wierdt (*). 8. God is de eigenlijke waere Antheur der Heilige Schrivten, welke daerom zijn Woord, zijne Open* laering, behelfen. De Goddelijke oorfprong van den Bijbel is, vooral in onfe Eeuw, tegen de Deisten, met eene beflisfende wederlegging van alle hunne tegenwerpingen, zo volkoomen beweefen, dat deefe zaek, bij de Christenen, geheel behoorde afgedaen te weezen. — Evenwel beginnen de gewaende Hervormers dit ftuk wederom in twijffel te trekken, of immers de Goddelijkheid der Bijbelfcbe Schrivten zodaenig te | beperken , dat zijs, van menfchelijke opftellen , weinig of niet verfchillen zouden. Men herinnere zich het gene wij, in onïe tweede Aenmerking hebben aengeteekent (£). Wij zullen 'er nog het een en ander bijvoegen. „ De (O Ermesti, 1. c. pag. 414. 00 pag. 184—.  *o5 DE LEER VAN GODS ,, De leer der Goddelijke ingeeving, ®üxHvsict, „ zegt Doftor Semiet , is noch oud, noch „ zeeker (/). — De geftrenge begrippen van In* ,, geeving, zegt een ander («0, zo als zij voor „ heen algemeen heerfchende waeren, zal zeeker „ heeden geen denkend uitlegger en Godge„ leerde meer,in dien grooven zin, aenneemen, vol„ gens welke zij, in woordelijk diSteeren van den „ heiligen geest , zou beftaen hebben. Wan„ neer veele, zomtijds helderdenkendeuitleggers „ en Godgeleerden dezelve, in eenen meer ge„ maetigden zjn, meenen te kunnen gelooven, „ zo gefchiedt dit maer uit verkleevdheid, aen „ het oude zaemenftel , Sijstema, van het welk „ zich veel en, zonder het zelve te weeten, maer „ met veel moeite, kunnen losrukken. — Dan, „ wat zou ons kunnen verhinderen, deefe Schriv» ,, ten, even als elk ander menfchelijk fchrivt, „ te beoordeelen? zij zijn toch niet de Opcnbae* ,, ring zelve., maer Hechts het archiev der geo„ penbaerde zaeken ; zij behelfen maer de ge„ fchiedenis der Openbaering, en, als zodaenig, „ behoevden zij maer blootelijk van menfchelij„ ken oorfprong te zijn. Eene onmiddelijke in „ werking van goh, bij derzelver opftelling, „ was ganfchelijk niet noodig. Over het alge„ meen verraedt de aenleiding, bij welke elk „ een CO CWètstenii, Libelli ad Crifin atque interpretationem N. T. ex editione semleri , pag. 9. (»0 In Henke's Magaz., V. Band. I. St.f. 141,148.  DRIEËENHEID. 207 „ een fchrivt van onfen Bjbelfchen Kanon vcr„ vaerdigdis, desfelvs menfchelijkenoorfprong; „ en van waer wil men eene onmiddelijke Ingee„ ving van god betoogen, daer alle de bewijfen, „ welke het Sijstema aenyoert, niet voldoen» „ de zijn." Apostel petrus zegt: de Prophetie isvoortijds niet voortgebracht, door den wil eenes menfehen , maer de heilige menfehen gods , van den heiligen geest gedreeven zijnde, hebbenfe gefprooken (ji). Deefe uitfpraek is een allerduidelijkst bewijs , j voor de Goddelijke ingeeving der Propheeten , die de Schrivten van het Oude Testament hebben opgeftelt (0). —■ Maer de tegenwoordige Verlichten oordeelen 'er geheel anders over. Volgens hen „ waeren de Propheeten geene bo„ vennatuurlijk geinfpireerde Mannen , maer „ eigenlijk de Philofophen of Wijfen van hunnen „ tijd; Mannen vangaeven, doorzicht,enftaet„ kunde, en daerbij meest Mannen van een rein „ karakter, die den Godsdienst enkel, in deugd „ en menfchenlievde, ftelden." (p). 9- (n) 2. Petr. I: 21. (0) Georg. christ. knapp, Commentatio in locunt 2. Petr. I: 19 — 21. in Sylloge Opufc: ad Doftr. S. pertinentium, edente cel. muntinghe, Tom. II. pag. 169V (ƒ>) Verfuch einer Philofophifchen Bibelverklürung, v/elcher Pauti Briefan die RomerPhilofophifchgeprirft, überfetzt und erlautert enthalt von euch: ferd. chr. oertel, S. $6.  co8 DE LEER VA N GODS 9. De meervoudige Hebreeuwfche naem, met welken god veelvuldige maelen wordt uitgedrukt , is OTi^S? Elohim. Dezelve ftamt af, van een wortelwoord, het welk in de aenverwante Arabifche tael bewaerd is, en beteekent eeren, met vrees en ontzag dienen (q). Het meervouwig getal wordt, volgens het taeleigen der Hebreeuwen , gebruijkt, om al wat groot, verheeveu en uit-, muntend is, in zijn zoort, aen te duiden; de meervouwige benaeming elohim derhalven beteekent den bij uitneemenheid vereeringswaerdigen god , en wijst ons maer gods onnadenkelijke. waerdigheid en Majesteit, waerdoor Hij hooger is, dan alle de hoogen (V). Het heeft, onder onfe Godgeleerden, aen de zulken niet ontbrooken, die in deefen naem, een bewijs voor de de leer der driecenheid, meenden te vinden , het meervouwig getal zou ons, naer eene meerderheid van goddelijke persoonen, heenen wijfen, en dezaemenvoeging van dien meervouwigen naem, met een werkwoord of bijvoeglijk naemwoord in het enkelvouwig getal, zou de eenheid van het goddelijk weezen aenduiden (/). Maer dit zogenaemde bewijs is Q) A. schultens in Job. I: i. Cr~) ScimoÉDER Infltt. aeifandam.LinguaHei/r.pag. 171, 307. 308 Doederlein Inftit. Theol. Chrift. Tom. I. §. 72. Obf. 4. (O Wal/eus Oper. Tom. Is pag. 155, 156, 236*. Hoornbeek Socin. Confut. Tom. I. pag. 420-426. enz.  DRIEËENHEID. 209 5s van geen gewicht altoos. De Hebreeuwen, gelijk wij reeds gezegt hebben , waeren zeer gewoon , zich van het meervouwig getal te bedienen, om de voortreffelijkheid van eene zaek uit te drukken, en hetzelve, meteen werkwoord , in het enkelvouwig getal , zaemen :te voegen (O- — Voeg 'er bij , dat deefe zelvde meervouwige naem elohim , in dezelvde zaemenvoeging, van mosl, als den overften van Israël, gebruikt worde (uj; ja zelvs van de afgoden (v). Hiervandaen is het ook, dat niemand der Kerkvaderen, in deefen naem, iets bijzonders, en nog veel minder een bewijs, tegen de Jriaenen,. gevonden hebbe («0. De zeer geleerde clkrjcus daerentegen was van oordeel, dat de oorfprong van het gebruik des meervonwigen naems elohim, in de afgoderij , moest gezocht worden. Hij vooronderftelde, dat de tael der Hebreeuwen dezelvde waere, welke de inwooners van Kanaan oulings gefprooken hadden. Daer nu de Kanaanners afgodendienaars waeren, meende hij, dat zij daerom het meervouwig woord elohim gebruikt hadden, en dat de Hebreeuwen, offchoonzij eenen god geloövden, dien naem overgenoomen en behouden hadden (xj. Het 00 Job XL: 10. Spreuk. I: 20. 00 Exod IV: 16 (") Richt. XVI: 23. 0*0 Calovius Bibl. Illujir. ad Gen. I: 1. 60 Clericus in Continent, ad Gen. 1:1. O  aio DE LEER VAN GODS Het lust ons niet , onderzoek te doen, naer de oudheid en oorfprong der Hebreeuwfche tael Gj) j alleenlijk merken wij maer aen, dat de vooronderftelling, volgens welke deoudeinwooners van Kanaan dezelvde tael zouden gefprooken hebben, als de Hebreeuwen, zonder eenig genoegzaem bewijs, worde aengenoomen. Daer te boven zal niemand zich overreeden laeten, dat mose, die, gelijk wij gezien hebben, niets on« beproevd liet, om de afgoderij tegen te werken, zich van eene uitdrukking, uit de afgoderij oorfprongelijk, zoude bedient hebben, om daer» door den ecnigen en waeren god aen te duiden; te minder omdat hem niets verhinderen konde, het zelvde Hebreeuwfche woord eloah, in het enkelvouwig getal, te gebruiken O). Hier koomt nog bij, dat de afgoderij, ten tijde der Aertsvaderen, nog op verre na niet algemeen waere, onder de Kanaanners. De ongerechtigheid der Amoritenwzs, ten tijde van abraham, nog niet volkoomen (ei). Ook bewijst het Voorbeeld van melchisedek , die Koning van Salem, en een Priester van den Merhoogfïen god was(&), dat hunne Godsdienst, op dien tijd, over het algemeen vrij zuiver waere. — Abraham 00 M*!*um Haganum, Tom IV: pag 198, — 216. (2) Van alphen, Comment. in Danielis Cap. IX. p. 119—1.25. ViuM02T, ad Diéla Clasfica V. T. Parte i.pag. 125. 00 Gen. XV; 16, (b) Gen XIV: iS.  DRIE ÉÉNHEID. git !ïam begeerde wel, dat zijn zoon isaac geene vrouw neemen zoude, uit de Dochters der Kanaanners; dan de reden daervan lag niet, in de afgoderij van die Natie, maer in andere omftandigheeden (c). ■— Na den dood evenwel van melchisedek , nam de afgoderij", methetbederv der zeeden, hoe langs zo meer de overhand, zodat Kanaan, ten tijde van mose, door de fnoodile grouwelen geheel verontreinigd, tenlaetften zijne inwooneren uitfpuuwde ■ d). Offchoon de meervouwige benaeming elohim op zich zelve , niets gemeens hadde , met de dwaefe afgoderij , en nog veel minder daeruit oorfprongclijk waere, kon zij evenwel, bij zulk een verbijsterd volk, als Israël was, en het welk door eeneraefende neiging, tot de afgoderij, gedreeven werdt, aenleiding geeven, tot de afgoderij, of daertoe misbruikt worden. Gevolgelijkzou de wijsheid van mose, diezijn volk van de afgoderij wilde te rug brengen, alleszins gevordert hebben, dat hij nimmer dienmeervouwigen naem, maer altoos hetenkelvouwige j-;loah, gebruikt had. Maer mose gebruikt den naem' eloah flechts twee maelen (e); en het meervouwige elohim is hem zeer gewoon. —■ De volgende Propheeten beftraftendelsraellerenzeer ern- 6), van Hamels veld, Aerdrijkskunde des Bijbels III Deel pag. 70, 71. (d) Levit XVIII: 31. 24 — 30. CO Deut XXXIII; 15, 17. / O 1  ais DE LEER VAN GODS ernftig, en met allen ijver, over de afgoderij; maer nimmer hebben zij het gebruik van den meervouwigen naem elohim afgekeurt ; en evenwel dit mogt men des te meer verwacht hebben, daer het enkelvouwig eloah nog in gebruik was, en dat zelvs ook bij de afgodifche Heidenen, wanneer zij, van eenen hunner Goden, in het bijzonder fpraeken (ƒ). Ondertusfchen wordt deefe naem ook wel eens-, van menfehen, gebruikt, wanneer dezelve nae» menlijk, in de oorfprongelijke beteekenis van Verceringswaerdigen, voorkoomf In dien zin was mose de god, de Fereercnswaerdige van aaron zijnen Broeder, (g), en van pharao (¥). Zo worden ook de Overheeden, bij mose zei ven, Goden genaemd (0 , _ aaron moest zijnen Broeder mose, als Heirvoerer van het leeger, ■eerbiedigen, zijn bevel gehoorzaemen, en fpreeken het geene hem gelast wordt. — De heer had mose gezet, tot eenen god, over pharao, voor zo verre Hij , op deefen zijnen dienaer. zulk eene heerlijkheid gelegt had, en hem, door zijn Alvermoogen, zodaenig onderfteunde, dat hij ontzachtijk waere, in de oogen van pharao, die desweegens niet konde nalaeten, hem te cer~ biedigen. — De Overheeden werden Goden genoemd , (ƒ) Dan. XI: s§,39- Exod. IV: ï6. (h) Exod. VII: i. (0 Exod. XXI: 6. XXII: 8,9,28.  DRIEÊENHEID. m3 Eoemd, omdat zij, in het gezach en de waerdigheid, waermede zij bekleed waeren, doorhet volk moeten geerhicdigd worden ; en bijzonder omdat zij, onder de toenmaelige Godsregeering over Israël, recht deeden, in den naem en als plaets bekleeders van den heer zeiven. „ De Jood/che » overheden worden hier en elders Goden ge„ naemd, omdat zij, in den naem van god, Is„ raels koning, het recht bedienden." (jh. Nog- éénniael vinden wij, in het vervolg, dee fe benaeming, door fli, gebruikt, van de Overheeden of Richters in Israël (l). Maer over het algemeen fchijnt dezelve, in die beteekenis, buiten gebruik gekoomen te zijn. Naderhandevenwel, bediende 'er zich de koning david van , die eenen tijd beleevde, op welke de Veelgoderij uit Israël verbannen was. — Hij noemt de Engelen Goden, Elohim (in), als meede de Overheeden (n). Van de Engelen, zegt dekoninglijkeDichter: buigt u neder voor Hem, voor jehovah, alle gij goden, en gij heer zijt zeer hoog verheeven, boven alle goden Co)- — DeeeriteuitipniekhaeltPAuLusaen, en past dezelve toe, op onfen gezeegen • de Verlosfer jesus christus (p). De Ridder MI. (k~) van Hamelsveld , korte aenmerkingen ever Exodus pag. 156. CO 1. Sam. II: 25. pr. XCVII: 7,9. C«) Pr. LXXXII: 1,6. CXXXVIII: 1: (O Pr. XCVII: 7,9. (p-) Hebr. I: 6. O 3  Bi4 DE LEER VAN GODS michaklis twijfrelt hier aen, en denkt, onder de benaeming van Goden, liever aen leevenloofe afgoden der Heidenen, welke, door de uitbreiding der leere van den eenigen en waeren god, als het waere, voor den heer , neder geworpen worden. Deefe verklaering zegt hij „ past „ beter op het zeggen, datterftondvolgt: Zion „ hoort dit, en verblijdt zich: want het gene de „ Engelen in den hemel verrichten , hoort Zion „ niet, maer geloovt het." Dan het hooren en de blijdfchap moeten betrekkelijk gemaekt worden, tot de oordeelen des heeren over zijne vijanden , van welke vervolgens gefprooken wordt. Daer te boven het nederbuigen der Goden, voor den heek, is iets geheel anders, dan het ter aerde vallen van leevenloofe afgoden ; die uitdrukking wijst ons kennelijk naer de Goddelijke hulde, welke de Engelen, aen hunnen gebiedenden Opperheer, bewijfen moeten. Over de aenhaeling van deefe uitfpraek, door den Apostel paulus, in den Briev aen de Hebreeuwen, vergelijke men het gene de Hoogleeraer G. Bonnet daeromtrent zeer onlangs heeft aengeteekent (>).•—Dat, voor het overige, de Engelen, weegens hunne uitmuntende vermoogens en hoedanigheeden, onlèn eerbied waerdig zijn , en O) Nieuwe Overzetting des O. Testaments XV DeeV II Stuck pag. 112. 00 Verklaering van den Brief aen de Hebreen l Deel pag. 137. i  DRIE EENHEID. sij eii zoverre elohim , Fereerenswaerdigen,raoogtn. genaemd worden, heeft geen betoog noodig. In nog twee ander Dichtftukken (s), worden de Overheden uitdrukkelijk elohim, dat is Vereerenstvaerdigen, genaemd, met eenen kennelijken weerflag, op die gemelde plaetfen in de fchrivten van mose, in welke nog dat woord, in de oorfprongelijke beteekenis, voorkoomt. — DeELo. him , van welke elders gefprooken wordt 00, zijnde gewaende Goden der Heidenen,die,gelijk de Apostel zegt (ji), Goden genaemd worden, het zij in den Hemel, het zij op de aerde, gelijk 'er veele Goden en veele Heeren zijn. 10. Jesus christus heet zeer gemeenzaem, in de Heilige Schrivten, de zoon van god. —■ Onfe Godgeleerden neemen deefe benaeming, in den eigenlijken zin, zodat zij te kennen geeve: „ Hij is, naer zijne verheevene natuur, een „ deelgenoot van het Goddelijk Weezen, deeigen „ en zelpweezige zoon van zijnen eeuwigen „ vader."Zij beroepen zich niet alleen daerop, dat jesus naeder befchreeven worde , als gods Gelievde, Eeniggeboorcn, en eigen zoon,, maer ook voornaemenlijk op de duidelijke uitfpraek van onfen Verlosfer zeiven , dat god zijn eigen vader zij , het welk de Joodfche Leeraers,tot weiCs) Pf. LXXXII: 1,6. CXXXVHI: i. CO P^ LXXXVI: 8. XCV: 3. («) 1. Cor. VIII: 5. O 4  ai5 DE LEER VAN GODS ke Hij fprak, zo verftondeu, dat Hij zich zeken code even gelijk maekte (y). Gods zoon te zijn beteekende derhalven, bij de Joodfche Leeraercn van dien tijd, „ met den „ vader, een deelgenoot te zijn van het zelvde „ Goddelijk Weezen," of, gelijk zij het eigenaertig' uitdrukten, Gode even gelijk te zijn. Op dien grond, vorderde ook-de Heiland Goddelijke hulde voor zich: dat alle den zoon etten- gelijk zij den vader eeren (wj. — Maer, volgens het licht, het welk gezegd wordt onlangs te zijn opgegaen, zal de benaeming van gods zoon , gelijkluidende zijn , met die van messias , of Israels koning; en de Jooden zullen zo gefprooken hebben , in naervolging van de Grieken , die veele Koningen, voor zoonenhunner gewaende Goden , gehouden hebben (x). y Volgens bahrdt zou het ganfche messiasschap van den Verlosfer niets, dan eene enkele harfenfchim der toenmaelige Jooden, geweestzijn. — Hij wil de zaek dus begreepen hebben, dat Israels volk gewoon zijnde, wanneer het door Heidenen overheerd werdt, eenen beidhaftigen Verlosfer te verkrijgen , ook in de verneederde omftandigheeden, in welk zij, zeedert de tijden der Maccabeeuwfche Helden, verkeert hadden, verwachtten en zich vleijden, dat god hun 00 Matth. XXVII: 40,43. 00 Matth. XXVI: 65. O 5  fli8 DE LEER VAN GODS hun weder zulken Verlosfer, die teevenseen zeer luisterrijk Koning weezen moest, zenden zoude. De Joodfche Leeraers zouden, uit ftaetkundige beginfelen , deefe hoop gevoedt, en ten dien einde veele plaetfen, uit de fchrivten der oude Propheeten, op dien messias, of Koninglijken ' Verlosfer, welken het volk te gemoet zag, toegepast hebben. De Heer jesus zou zich deefe ij dele verwachting der Jooden ten nutte gemaekt, en zich, voor dien messias, hebben uitgegeeven (b). — Wat is dit anders, dan den gezegenden jesus, voor eenenfchaemteloofenbedrieger, te verklaeren, en het ganfche Christendom verzaeken!!! Trouwens de gemeldejsAHRDTverwierp volftrektelijk alle eigenlijk gezegdeVoorzeggingen. Nimmer zou iemand der Propheeten iets voorfpelt hebben, dan het gene hij •, uit het beloop der omftandigheeden, en het verband der dingen, weeten of immers gisfen konde (c). Wat wonder dat hii alle Voorzeggingen van den Messias loochene? Daer wij nu van zelvs, tot de messiaensche Voorzeggingen,gekoomen zijn, zal ik de begrip pen der hedendaegfche Verlichten, daeromtrent, een weinig naeder opgeeven. — Eckermann is het in zo verreeens, met bahrdt , „ dat 'er « ge- (£) Bahrdt, Griechisch Deutfches Lexicon Art. MfS5<*5» (c} 1 c. Art. nf.piTi!>*>.  D K I E Ë E N H E I D. 219 „ geheel geene eigenlijke messt/ensche belovten „ en voorzeggingen zijn (dj." Hier meede vereenigd zich ook :£iiT i. volkoomen (e)- Zeer onlangs heeft eene ongenoemde deefe nieuwer* wetfche begrippen naeder ontwikkelt. 'Er moet, volgens hem (ƒ), op het voetfpoor van den gemelden eckermann en anderen, een groot onderfcheid gemaekt worden, tusfchen eigenlijke messiaensche Voorzeggingen, of zulke uitfpraeken der oude Propheeten , waerin een groot man, uit davidsgeflacht,beloovdwordt, die eene heilzaeme veibeetering, in den Staetkundigen en Godsdienftigen toeftand van het Joodfche Volk, zoude te weeg brengen, en tusfchen Voorzeggingen, welke jesus, den Stichter van den Christel ij ken Godsdienst, betreffen zouden De eertte kunnen, volgens den Schrijver, niet geloochend worden; maer of'er Voorzeggingen van de laetfte zoort zijn, is bij hem eene andere vraeg, welke moeilijk met ja zoude kunnen beantwoord worden. — Hij wil nietontkennen, dat 'er, in de lotgevallen van jesus, Van zijne Leerlingen, en van zijnen Godsdienst, bijzonderheeden voorkoomen , welke, met de befchrijvingen van den MhssiA , zomtijds zeer naeuw- (d) eckerMAN , "lheol. Beijtrage I Bandes I Stuck S. 77.— (O I. c. S: 97, 98. (ƒ) Briefe nber die perfektibiliteit der geofenbahr* ten Religion. Jena en Leipzig 1795. S 238. 241.  aio DE LEER VA N GOD S naeuwkeurlg overeen ftemmen. Maer hij befchouwt dit, als bloote gelijkheeden, of paralkien, hoedaenige men overal, in de gebeurtenis, fen van oudere en nieuwere tijden, ontmoeten kan, en van welke de Schrijvers van het Nieuwe Testament zich, ter bevestiging van hunne meening, dat jesus de verwachtte messias zij, bedient hebben. Hij voegt 'er bij, dat jesus , van zijne zijde, veel voorbtdachtelijk hebbe kunnen doen, om zich, aen de Prophetifche MESsiAs-beelden, van welke Hij eigenlijk hemelsbreedte zou zijn verwijderd geweestzijn,eenigszins gelijkte maeken, en om, langs dien weg, zijn Perfoon en Leer aenzien en bijval te verfchaffen. Met één woord, de Propheeten zouden, bij hunne uitfpraeken, iets geheel anders in den zin gehad hebben,dan jesus en zijne Apostelen hebben voorgegeeven.—. Zo doende wordt de Heer jesus, die zich, ten betooge dat Hij de beloovde messias waere, zo duidelijk, op de Schrivten der oude Propheeten, beroepen heeft, uit hunne Godfpraeken, geheel uitgeflooten ; en wat blijft 'er dan , van het Christendom, overig? „ Wanneer christus en „ zijne bedrijven, uit de Godfpraeken , worden „ wechgenoomen, blijvt'er niets voortreffelijks, „ of het gene voor de Christenen van belang is, „ overig." (#) Kan nu iemand, die waerlijk eenigen eerbied ' heeft 00 j- a, ernesti Opusc. ThcoU pag. 497.  DRIEËENHEID. <&% heeft, voor den gezeegenden Verlosfer, op zulk eene wijs fpreeken, als de gewaende Verlichters zich veroorh oven ? — Een van beide, of ji sus en zijne Apostelen hebben zeer wel geweeten, dat die plaetfen uit het Oude, Testament, op welke zij zich beriepen, geene eigenlijk gezegde Voorzeggingeu behelsden, of zij hebben het niet geweeten. In het laetfte geval, zal het ganfche Evangelie, voor een zeer aennierkelijk gedeelte, op eene dwaeling gegrond zijn. In het eerfte geval, befchuldigt men den Heer jesus, niet alleen van een fchroomelijk bedrog, maer ook van eene dwaesheid, welke men zich, in eenen hechts middelmaetigen Leeraer, niet verbeelden kan , dat Hij bewijfen zoude hebben aengevoert, welke hij wist, dat, bij naederonderzoek, blijken moesten,valschte zijn (h). Ik zal deefe aenmerking befluiten, met de gezegden van den beroemden herder, welken niemand den roem betwisten zal, van zo bedreeven te zijn, in de gewijde Dichtftukken der Hebreeuwfche Propheeten, als iemand anders.— „ Zij (Schrijvers van het Nieuwe Testament,) „ verftonden, in allen ernst, de plaetfen, die „ zij van christus bijbrachten, van Hem; zij „ vonden Hom overal, in het Oude Testament, „ zeggende vrij en openlijk: van deefen jesus ge- (QG. Bonnet, Vijftal van Leerredenen ter aenp-ijzing van onderzoek, in.zaeken den Godsdienst bttrejfeude pag. 69—73.  222 DE LEER VAN GODS „ getuigen alle de Propheeten. Jesus niet minder , „ die op meer, dan ééne plaets, alle de Schriv. „ ten van het Oude Testament, op zich zeiven, „ toepast, dezelve algemeen, als getuigen van „ zich, hefchouwt, en zich, in den mond van „ mose en de Propheeten, vindt. Ik zieniet, „ hoe men deefe Spreuken draaijen, de fcherpte „ derzelver afflijpen, laet ftaen christus en de „ zijnen, van kunftig gezochte vergelijkingen, „ overeenkomftig hun oogmerk, befchuldigen „ kan, van welke daerenboven hunne eenvou„ wigheid, zonder geleerdheid, verre af was. „ Veel meer wordt alles klaer en juist, wanneer „ wij Hem, ingevolge duidelijke uitfpraeken, „ voor het kort begrip en den inhoud van het „ geheele Oude Testament, houden; zijn Ko„ ningrijk aenzien, als de belovte, die den Va„ deren gegeeven, door de Propheeten altijd „ meer en meer, heldereren duisterer, naederen „ verder ontwikkeld was. Zijn Geest, en de toekoomst van zijn Koningrijk, had het ge„ heele gebouw der Schrivten van het OudeTesta„ ment vervult; en, uit dit groote huis, brengen „ nu de Evangelisten en Apostelen bij, het gene „ hun het allernae.t in de oogen en bij de hand „ was, het gene zij thans noodig hadden." CO li. Met den naem jehovah, welken de On. ien (0 J. G. Herder. Brieven betreffende de beoefening der Godgeleerdheid II Deel pag. 315, 3-1$  DRIEÉENHEID. 223 len overal, door heer met 'groote letteren, verraden, heeft god zich het eerst aen mose bekend gemaekt, toen Hij, tot de kinderen van Israël, gezonden werdt (kj. Voor dien tijd, was deefe naem onbekend (7), de Allerhoogfte was, aen abraham , isaac en jacob , verfcheenen , als god de almachtige, doch , met zijnen naem jehovah, was Hij hun niet bekend geweest (mj In het eerfte Boek van mose, koomt de naem jehovah wel dikwijls voor; maer de Heilige Schrijver fpreekt zo, bij wijs voorverhael (j>rolepfis), het welk hem zeer gewoon is («). Deefe naem is van eenen veel beteekenenden nadruk , en geevt gods onveranderlijkheid en trouw, zijne eeuwige duurzaemheid en waerheid,eigenaertig te kennen (6). Met toefpeeling op deefen naem, wordt god befchreeven, als Die is, Die was, en Die koomen zal De Franfche overzetting heeft denzelven uitneemend wel vertaeld, door l'eternel, de eeuwige. De Jooden hadden eenen diepen eerbied, voor deefen naem jehovah, het wasvoor hun een heilige en vreesfelijke naem; zelvs overdreeven zij deefen eerbied zo verre, dat zij zich niet veroor- (k) Exod. III: 13, 14. ■ (7) Miscel: Duisburg: Tom I; pag. 37, 3Ü5.—— O) Exod: VI; 2. C») Zacharia, Biblifcher Theol. I. Theil. S 197. _ (<0 Herder, Ceist der Hebr. Poez.ll; Theil.S. 112. 00 Openb. I. 4.  J2a4 DE LEER VAN GODS oorloovden, dien naem uittefpreeken; zo meenigmaelen zij denzelven, in de Heilige fchrivten, ontmoeten, leefenzij, in plaets van denzelven , adonai , en , wanneer adonai voorgaet of volgt, leefen zij eloh.m, om niet tweemaelen adonai te zeggen (q). 12. Men heeft zich, ten betooge, dat de leer van eene meerderheid in god, oulings bij de Jooden, algemeen bekend en acngenoomen waere, niet alleen op de Heilige Boeken, maer ook op andere Schrivten van die Natie, willen beroepen. In de Apocrijphe Boeken vindt men uitdrukkelijk melding, van gods zoon, en van den heilige geest. In het Boek der Wijsheid (r), wordt gefprooken , van gods zoon, die befchreewordt, als een rechtvaerdige, en zich beroemt, dat god zijn vader zij. Ook word god gezegd alle dingen gemaakt te hebben, door zijn woord O); dit woord gods wordt gezegd alle dingen te heelen Q), en alvermogend te zijn («). Van den heiligen geest', wordt getuigd, dat god Hem gezonden heeft van de hoogfte plaets (y). In het Boek ecclesiasticus, anders genaemd jesus fiRACH, leest men, dat het woord gods die in de allerhoog ft e plaetfen woont, de fontein der wijs- Cjj) eusebius, Proeparat-. Euangel: 1. I. c. 8. (r) II: 13, 20. (0 IX: i. (0 XVI: 12. 00 XVIII: 15- 00 IX: 17.  DRIEËENHEID. 225 ■wijsheid zij (wj9 en dat, door dit zijn woord, alIe dingen bejlaen Qxj. Op deefe bewijfen» kan men zeer gegronde aenmerkingen maeken (ƒ)• Wij zouden 'er ons daerom lievst niet op beroepen. — Ook heeft men gemeent de leer der DRiEèENHF.iD, inliet Boek soviar, het welk in de Ilde Eeuw zal vervaerdigd zijn, en in andere Schrivten der Joodfche Rabbijnen, te ontmoeten 00. In de targums , inde Chaldeeuwfchevertalingen of liever uitbreidingen van het Oude Testament, door onkelos en jonathan, van welke de eerfte de Boeken van mose, en de ander van de Propheeten, heeft overgezet, 00; in deefe targums vindt men uitdrukkelijke melding van eene meerderheid in god , en bijzonder zeer beflisfende bewijfen, voor de godheid van den messias. — Dan hier van, in het vervolgd), naeder en met opzet, 13. Unitarissen, of Eenheid-drijversy is de naem, welken men geevt aen de zulken, die hechts ee- 00 & 5- 00 XLIII: a8' 00 Doederlein , Inftit: Theol. Christ. Part. I: pag. 385. Editionis V. 0^) Meijer, disf: de mijsterio S.Trinitatis ex foïïtts V. Testament libris, Gf Rabbinorum , prcefertim Cabbalistarum, monumentis illustrato. 00 Eichhorn, Inleid, in het O. T. I. Deel.p. 346. 00 Vergelijk Aanteekening, XXVIII; P  206 DE LEER VAN GODS eenen persoon in de godheid beweeren, en de godheid, zowel van den zoon, als van den heiligen geest,ontkennen. Zij heeten ookiANTitrinitarisseN , of beflrijders der drieüen- heid. Bijzonder werdt de naem van Unitarhfen, ten tijde der Hervorming, gegeeven, aen die Bevrijders der driesen heid, die zieh, in Poolen en Zcevenbergen, gevestigt, en eenen grooten aenhang gemaekt hadden, bijzonder te Crakow, Lublin, Smigla, Rakow en andere plaatfen. In het Jaar 1574 gaeven zij een kort begrip van hunne leer uit, het welk te Crakow in het licht verfcheen, onder den tijtel van Catechismus en belijócnis der unitarissen. Kort daerna zette zich faustus socinus needer, onder de unitarissen in Polen, die zich, onder zijn opzicht, te zaemen vereenigden, en eerlang eenen zeer aenmerkelijken aenhang uitmaekten, De voorheen gemelde Catechismus werdt verwisfeld, met een nieuw zaemenftel, door socinus zeiven , ontworpen j hetwelk, door andere Leeraeren, overgezien, befchaevd, en goedgekeurd, onder den tijtel van rakowschen catechismus, in het licht verfcheen. Deefe Catechismus wordt nog, ten huldigen dage, voor de Geloovsbelijdenis der Unitarisfen, of, gelijk zij naderhand genoemd zijn, der Sociniaenen, gehouden. 14. De uitdrukking van den Aucteur: dat jesus god zij, boven alles, is ontleend, uit eene beken-  DRÏËËENHÈID. óaj» kende plaets vati den Apostel paulus (c). Dan Wij kunnen niet voorbij ,kortelijk iets op te merken , over de manier van aenhaeling. De bedoelde plaets wordt, in onfe Overzetting, dus geleef en: welker zijn de Vaders, en uit welke cristus is, zoveel het vleesch aengaet, de welke is god boven alle te prijzen in de eeuwigheid. Waertoe behoort nu die uitfpraek boven allel De Heer baumgarten crusius brengt het, met onfe Overzetters, tot den naem god , zodat christus zou befchreeven worden, als god boven alle. Maer dan geevt men den Sociniaenen aenleiding, tot eene gewicht'ge tegenwerping, dat de uitdrukking god boven alk nergens van den zoon voorkoome, en dat daerom de geheele plaets, tot den vader , moete gebracht worden. De Apostel noemt christus niet god bovenalle, maer zegt, dat christus, die boren, alle is, god zij te prijfen in de eeuwigheid. De uitfpraek boven alle behoort niet, tot den naem van god, maer is eene befchrijving van christus oppergezach, over alle gefchaepene Weezens. Trouwens chr'stus isbover.alle, niet alleen voor zo verre Hij, boven de voorheen gemelde Vaderen der Israëliërs, in waerdigheid, verre wech verheeven is, (d), maer vooral voor zo verre Hij, als verheerlijkte Middelaer, de Ko. ning (O Rom. IX: 5. 00 Justi, in paulus Memorabilien 1. St. S li. P 2  ca3 DE LEER VAN GO DS ning en Beftuurer is van alle dingen (e), of,galijk petrus zegt, de Heer van alle (ƒ). Voor het overige, is het thans mijn oogmerk niet, om het duidelijk bewijs, voor de godheic van cristus, het welk uit deefe plaets genomen wordt, uitvoerig te verdeedigen, tegen alle be. denkingen , welke men, en van de zijde der Kritiek, en van den kant der Uitlegkunde, heeft aengevoert. De aenkoomelingen in de Godgeleerdheid kunnen woleius QO>venemaC/0, noesselt CO, boers 00 , en anderen , raedpleegen; en onfe Nederduitfche Leezers kunnen eene volkoomene voldoening vinden, in een uitmuntend Maendwerk onder den tijtel, de Gereformeerde Godsdienst ongedwongen en memchkundig gehandhaafd CO- Men beklaagt zich met reden, dat dit Maendwerk niet verder worde voortgezet. 15. De leer der Cabbalisten is een zoort van Joodfche Wijsbegeerte, uit Egijpten oorfprou- geCO Koppe en rosenmuller. ad h. L (f) Hand X: 36. (g) In Disfert. adjecta Tom. III. Cur. Bhilol:p. 802. C^) Exercit: de veraChristi Bivinitate pag. 141.— inferta Opusculis Leov. 1778. pag. 324. CO Opusct ad interpr: S. S. Fase. I. p. 162. CO Specimen Ohferv: ad editionem N. T. ab harwood Procuratam pag. 37, — (0 Num- II. Bijdraegen pag. 49. —  DRIE EENHEID. 229 gelijk (*). Deefe Wijsbegeerte werdt Cabbala genaemd, dat is eene leer, welke, door eenen Leerling, uit den mond van zijnen Meester, ontvangen en acngenoomen wordt (n). Zij behelst eene meenigte van blijkbaere ongerijmdheeden, en het meeste is, onder een dekkleed van verbloemde en geheimzinnige voorftellingen, zodaenig verborgen , dat. men niet weete, wat 'er van te maeken. Zij werdt verdeeld, in eene be/piegelende en beoefenende. De eerfte behelst eene geheimzinnige Wijsbegeerte, handelende, over god , de Geesten, en de waerelden. De andere zal eene geheime weetenfehap bevatten, om, door eene kunftige toepasfing van de gezegden der Heilige Schrivten, door verfchikking der woorden, verfchillende zaemenvoegingen of optellingen der letteren, verborgene dingen te ontdekken, en ongewoone verfchijnfelen daer te ftellen (ö). Het eerfte grondbeginfel, in het bejpiegelend deel,isdeefehoofdftelling,tó^w,^«^nró^voor^koomen. Daeruit wordt vervolgens afgeleid, dat alle dingen, uit het Goddelijk Weezen, zijn uitgevloeid. ■—<■ Het eerfte van alle uitvloei jfels zou adam kadmon, dat is de eerfte mensch, of gods Eerstgebooren, geweest zijn; en uit dee- (m) Brucker , Hist- Crit. Philofophia Tom. II: pag. 707. (n) Schultens ad Jobum II: 10. (0) 'vVolfius, Biblioth. Hebr. Part. II; pag. 1191. P 3  !ï3o DE LEER VAN GODS deefen, als uit den algemeenenbron, zouden alle de overige uitvloeijfels ^.ijn voortgekomen, ,Hi| zou tien fonteinen van licht, welke sephirooth; genaemd worden , en waeruit alle andere dingen , (loffelijke en onftoffelijke , zouden zijn voortgekoomen , uit zich hebben doen voortyloeijen. C&)< Dit weinige zal genoegzaem zijn, om te doen opmerken, dat men zich te vergeevsch vermoeie, om, in deefe ongerijmde Wijsbegeerte der Cabialistm-, iets te zoeken, het welke, met de leer* Hellingen en Verborgenheeden , in de Heilige Schrivten, geopenbaerd, eenige overeenkoomst hebben zoude, — Men mag zich daerom verwonderen , dat de groote vitringa OO deefe uephirooth der Cabbalistcn befchouwde, als geheimzinnige afbeeldingen van gods Volmaektheeden, zo als dezelve, in den perfoon en in het koningrijk van den messias,zouden geopenbaerd en opgeluisterd worden. Alleenlijk zal die verwondering aenmerkelijk verminderen, wanneer men aenmerkt, dat deefe vooronderstelling hem, in zijnen jeugdigen leevtijd, die meer , tot dergelijke fpeelingen, geneegen is, grootelijks behaagt hadde CO. Uit dien hoofd zouden wij ook geen overblijft tel (?) Brucker, I: c. pag. 985.— (jï) Brucker, 1; c: pag. 992.— CO Objerv. S. L,. ï; pag. 11.8.— CO b c: pag. 116. —  DRIEËENHEID. 231 fel van de leer der Diuié'ENHEiD, in de gemelde sephirooth, zoeken willen; gelijk oettin» (Per gedaen heeft. CO- — Het is waer de sephirooth worden ook, bij de Cabèalisten.vnKsoonen genaemd. Maer zij bedoelen hechts lichtende uitvloeijfelen. Daer te boven fpreeken zij, dan van tien, dan van zes, dan van v///persoonen; en dit alleen is genoeg, tenbetooge, dat de zogenaemde persoonen der Cabbalisten, van de drie persoonen in het goddelijk weezen', hemels breedte verfchillen (a). Het geen de Joodfche Rabbijnen, van den Engel MiCHAELen matraton,beuzelen, behoort meede tot de niets beduidende voorftellingen der Cabbalisten. (y). 16. De leer van gods DRiEëENiGHEiDis, door de oudfte Kerkvaderen, tot het begin der IVde Eeuw, zuiver beleeden(iiO» Dit wichtig ftuk is, met opzet, betoogd, door de Heeren velingius segaer, en gavel, in de Prijsverhandelingen , ter wederlegging van het eerfle Deel der Historie van de verbasteringen des Christendoms, van joseph priestleij I787. Ook is de waere godheid van den verlosser inliet bijzonder, door de vroegfte Kerkvaderen, ge CO Brucker, 1: c: Tom. VI: pag. 461.— C«) Brucker, l: c: Tom. VI: pag. 1018.— O) WiTsiu.s, Miscell. S.Tom.U:pag. 127,128,134 00 F. Spakheim, Opp: Tom.I:pag.6o7-.7o6,842. 'V:4  23* DE LEER VAN GODS geloovd en beleeden. Men vergelijke de gemelde Prijsverhandelingen, alwaer men de getuigenisfen van clemens den Romein, van justijn den Martelaer, van clemens vanAlexan* drien, van origenes, en van anderen,vinden zal. — De beroemde wesseling heeft degetuigenisfen der Ouden, voor de godheid van cristus, zeer naeuwkeurig en oordeelkundig verzaemelt GO- — Zeer bekend is de plaets van ïlinius OjO, in welke hij uitdrukkelijk getuigt, dat de vroegfte Christenen den Heere jesus Goddelijke hulde beweefen CO- — Men voege 'er het getuigenis van eusebius 00 bij (b~). 17. Voorbeelden (Tijpij zijn perfoonen, gebeurtenisfen , en plechtigheeden, welke,onder den ouden dag, geheimzinnige afbeeldingen waeren van toekoomende zaeken. — Koning david was een voorbeeld van den messias, daer de laetstgemelde zeer gemeenzaem, onder den naem van david , voorkoomt. Paulus de Apostel zegt, dat Wet eene fchadmve hadt der toekoomende goederen, CO en dat ^heiligegeest, door den jaerlijkfchen ingang van den Hogepriester, in het binnenfte Heiligdom, dit beduidde , , . - . ïOGb ti?Sx$iï*\$l J • dat 00 In probalilibus. (f) Epist. 1. X: Epist. 97: grippen bevat, die ons, in deefe tijden, wel „ bevreemden, en de duidelijkheid hinderen , „ maer den Israelleren zomoesten voorgedraegen „ worden, omdat fpraek en uitdrukkingen, on- „ der  DRIEËENKEID. 239 „ der eene andere fora, voor hun niet verftaen„ baer zouden geweest zijn." (j>) Als meer bijzondere uitlegkundige regelen neemt men, op den gelegden grond, de volgende aen: af) Alles, wat, naer de gewoont loop der natuur, \ gefchiedde, of wat de Voorzienigheid, door gansch natuurlijke middelen, daerfielde, was bij de oude waereld , onmiddelijke werking der godheid. — Wanneer de verdreevene hagar, met haeren zoon, in gevaer was, om van dorst te fterven, en eene waterput vondt, uit welke zij de leedige flesfche vullen konde, zal deefe enkel natuurlijke gebeurtenis, naer den fpreekftijl van dien tijd, zo zijn uitgedrukt: god opende haere oogen, dat zij eenen waterput zag, en zij ging , en vulde de flesfche met waeter, en gav den jongen te drinken (q). b.~) Alle onverwachtte verfchijnfelelen, en alles, wat men niet, uit natuurlijke gronden,verklaeren konde, fchrecv men, aen eene onmiddelijke werking dergod» I heid , toe. — Wanneer de Heilige Gefchiedfchrijver zegt, de heer gav eene pestilentie in Israël enz, zal dit niet anders te kennen geeven, dan dat enkel natuurlijke oorzaeken , maer welke men toen niet opmerkte, eene pestilentie teweeg brachten. jO (j>) Freijmuthige unterfuchungen einiger gegenflande der Religion zur beforderung der acht Christliehfreijcn \ vachdenkens. Berlin 1794. S. 37—3Jk, Cf) Gen. XXb 19.  's4o DE LEER VAN GODS c.~) Wanneer de oude waereld, aen god , éen& j fpraek toefchrijvt, moet deefe zinnelijke manier van | voordracht oordeelkundig verklaerd worden. • \ Zomtijds zal dit fpreeken van god niet anders te » 'kennen geeven , dan dat 'er zeekere natuurdrivt, / of neiging, bij de menfehen plaets heeft. Wanneer wij leefen 00» dat god, tot de eerfte menfehen fprak: woest vruchtbaar en vermeenigvuldigd enz., zal dit eenvouwig zoo moeten verftaen worden, dat de mensch'de neiging, tot voortplanting van zijn gedacht, gevoelde. — Zomtijds zal het fpreeken van god niel anders aenduiden , dan dat de menfehen dit of dat ondervonden. Zo zullen zich de eerfte menfehen, door den fterken reuk van eene boomvrucht, of door den dood van een dier, hetwelk daervan at, van het gebruik daervan hebben laeten affchrikken; en deefe ervaering zal, in de fpraek der oude waereld, als een Goddelijk verbod zijn voorgefteld, met bij. voeging van deefe bedreiging, ten dage, als gij daervan eet, zult gij den dood fterven O)» — Zomtijds zal het fpreeken van god tot menfehen niets anders beduiden, dat zij droomden. Wanneer van abraham gezegd wordt, dat hij, onder bclovte van veele zeegeningen , een Goddelijk bevel kreeg, om naer Kanaan te reijfen, zal dit alles niets meer zeggen, dan dat hij zulks droomde. 00. Wanneer, van dien zei vden Aertsvader, verhaeld wordt, 00 2- Sam. XXIV: 15, 16. CO Gen. 1:28,33. O) Gen. II; 17. 00 Gen. Xlfc u —  D II I E Ë E N H È I D. 241 - wordt, dat god hert bevel gav, om zijnen Zoon ïsaac te offeren (v), zal het niets anders geweest zijn,dan een droom, die,uit zeer natuurlijkeoorzaeken, voortkwam,daer de menfchenoffers, ia dien tijd, zeer in gebruik waeren. dO Iets, het welk maer fchijnt te zijn, drukte de, \ ■ wdc waereld zo uit, als of het werkelijk beftondt, als of het in de daed was voorgevallen. ■— Wanneer j mose zegt, god liet adam in een diepenflaep val* , len GO, wil hij eenvouwig dit verhaelen, dat adam eens, wanneer hij, uit eenen diepen flaep ontwaekt was, een wijv voor zich zag ftaen» welke hem zo gelijk was, als of zij uit zijn lijv gefneeden waere (js). Volgens deefe en dergelijke uitlegkundige re-' gelen, weet men de meest merkwaerdigegebeur-; tenisfen zodaenig te verklaeren , dat 'er niets buitengewoons in overblijve , en, in weinig o£ niets beduidende vertellingen, te herfcheppen. —1 Twee of drie voorbeelden zullen genoeg zijn. Mose begint zijne fchrivten, met een verhael van de Schepping OjO-— Deefe Gefchiedenis verklaeren de nieuwe uitleggers, op eene geheel zonderlinge wijs. - „ Het is mij, zegt de aenge„ haelde Schrijver 00 , altoos onbegrijpelijk. „ geweest, hoe men Gen. I:, voor eene eenvou„ wige befchrijving der Waereldfchepping, heeft „ kunnen houden, en gelooven, dat al het ge- „ fchae- 00 Gen. XXII: 2. 00 Gen, II: 21,22. OO Ibidem S. 40, 49. GO Gen. I. (z~) Frijmutigen nnterjuckungen &c. S. 64, Q  a4s DE LEER; VAN GODS ,, fchaepene in die orde, in welke het hier op1 ,, elkander volgt, ontftaen zij. Mose treedt „ toch blijkbaer op, als,Schilder, en niet als „ Gefchiedfchrijver. — Wanneer men zich eene „ recht zinnelijke voorftelling van de ganfche „ Dichtkundige befchrijving maeken wil , zo „ moet men zich bijzondere Schilderijen verbeel„ den, op welke het ontftaen en de ordening van „ alles, volgens de Phantafie van den Schilder, a, ftuksgewijs is voorgefteld." Ca). Ondertusfchen zal deefe Dichtkundige fabel nog niet eens, van mose zeiven, oorfprongeüjk zij. „ Ik houde dit Dichtftuk, zegt de aenge„ haelde Schrijver 00, voor eene oude oirkon„ de. De hoofdgrond van deefe meening ligt, „ in de blijkbaere overeenftemming van mose's „ verhael, metdeoudeEgijptifcheen Phoenifche „ begrippen; — zouden nu de Egijptenaers hun„ ne Hieroglijphen van mose , den verftoorer „ hunnes bijgeloovs, ontkent hebben? of zou „ mose zijneCosmogenie,van deEgijptenaeren, „ ontleent hebben ? Beide is hoogst onwaerfchijni lijk. Wat is derhalven natuurlijker, dan dat de Egijptenaers en Phceniciers, met mose, „ eenen gemeenfchappelijken bron, naemenlijk „ eene oude overleevering, gehad hebben, wel3, ke in Egijpten, door Hieroglijphifche afbeel* „ dingen, het oorfprongelijke gedurig ongelijker geworden is ; maer het welk mose , uit echte „ou- 00 Idem 1. c S. 74. Q) f; c. S.-88, 8>  • DR.ÏEËENHÊID. 243 5, onde oirkonden, weder in het licht gebracht, „ en,inzijneJaerboeken, geplaetst heeft.-—Dee>, fe fabel is ouder, dan mose , en bij bediende 'er zich maer van, om de Sabbats-Wet nog meer „ te ftaeven. Dit Gedicht werdt een Volkslied, „ als zodaenig van buiten geleerd, en, van het '■„ééne geflacht, tot het andere, voortgeplant. „ Maer de overleevering, dat het bloote Dich„ terlijke fchildering waere, raekte verlooren; „ en eindelijk hieldt men het Gedicht, voor Gefchiedkundige waerheid. Het was daer„ om natuurlijk , dat zulk eene Dichterlijke „ fchildering, in mose's tijd, voor Goddelijke „ Openbaering, en eigenlijke Gefchiedkundige „ waerheid , gehouden wierdt; en mose zelvs „ week daerin, van denkwijs zijner tijdgenoo„ ten, niet af." (7>). Men mogt denken, hoe kunnen lieden, die den Bijbel, als een Goddelijke Openbaering, eerbiedigen , op zulk e:ne wijs redeueeren? maer de nieuwe uitleggers verklaeren ronduit, dat de Gefchiedenis der Schepping , zo als zij door mose geboekt is, ganfchelijk geene Goddelijke Openbaering zij. — De gemelde Schrijver erkent niet alleen, dat, volgens zijne Uitlegging, alle Openbaering, in de Scheppings } fchildering, wechvalle ; maer hij voegt 'erzelvs ' bij, dat men zich, wanneer men het verhael,als eenedaedzaek,aenziet, de onwaerdigfte en meest onbeftaenbaere begrippen , van god , maeken moet (6) 1. c. S. 104—238. Qa /  &44 DE LEER VAN GODS moet (c) , welke eenen Christen Godgeleerden fchande aendoen (d). „ Men ziet, zegt hij (e)* „ welke onoplosbaere zwaerigheeden men ont„ moet, wanneer men mose's verhael letterlijk „ verklaeren wil; maer men ziet teevens, dat „ men niet, tot zulk eene verklaering, zoude „ vervallen zijn, wanneer men niet, in alles , ,, wat in dien bijbel ftaet, Goddelijke Openbae„ ring had willen vinden." Een ander verklaert, zonder omweegen,. dat eene Openbaering, omtrent de gefchiedenis der Schepping, in haeren eigenen aert, geheel on5, moogelijk zij; „ dat eene gefchiedenis der Schep9, ping onmoogelijk zij, dewijl 'er geen mensch bij heeft kunnen weezen, en eene gefchiedenis ?, niet kan ingegeeven worden; zelvs dat nie„ mand, wanneer zulk eene Gefchiedenis al eens „ konde ingegeeven worden , zich van haere „ waerheid overtuigen, of haer voor meer dan „ Phantafie, houden konde; en wanneer'er al eens „ eene gefchiedenis der Schepping waere, deefe niet eens, tot de gefchiedenis van den Gods„ dienst, — gezweegen tot desfelvs inhoud, — „ behoore." (i). Bepaelen wij ons wijders,bij demerkwaerdige gefchiedenis der fchroomelijke verwoesting van Sodom en de omliggende Steeden (ƒ). —— Apos- (0 1- c. S. 92, 93. OO S. 94,95- (O s- 95(e) Etwas zur kritik der bifherigen Dogniatik in henke's Magazin fur Religions, Philofophie enz. I. Eandes III Stuck S. 358, 359. (ƒ) Gen. XIX.  DRIEEEN HEID. 245 Apostel petrus begreep het verhael van mose letterlijk, zodat god de JlcedenSodomaenGomorra tot asfcïie verbrandende met omkeering veroordeelt heeft, en tot een exempel gezet den geenen, die godlooslijk zouden leeven. (g). Zo verflondt het ook de Apostel judas, wanneer hij fchreev , dat Sodoma en Gomorra, en de Steeden rondom dezelve, die op gelijke wijs, als deefe, gehoereert hebben, en ander vleesch zijn nagegaen, lot een exempel voor gefield zijn, draegende de ftraf des eeuwigen vuurs (li). Onfe Goddelijke Meester zelvs zegt, van die grouwfaeme menfehen, dat het vuur en deSalpher reegende van den heemel, en alle verdorven hebbe (ij\' Maer, volgens de nieuwerwetfche uitlegkunde, waeren de inwooners van Sodom, en de nabij gelegene Steeden, vroome menfehen, en het ganfche geval was niets anders, dan list en boosheid van eenen machteloofen dwingeland. De ongenoemde Schrijver van een ftukjen*. onder het opfchrivt: Sage von dem untergange des ilials Siddim, in het meermaelen aengehaelde Magazin van henke (k), beweert, dat het gemelde bericht van mose een Mythus zij, (een verbloemd verhael) waerin wel iets gefchiedkundigten grondflage ligt, maer het welk, in den geest der oude waereld, verhaeldis. (O- Op deefen gelegden grond , zal het voorval hoofd- (g) 2. Petr. II: 6. Qh) Judas. VI: 7. («) Uic. XVII: 29. (F) l.BandesUUStuckS.M9.~ (l) L. S. 451. Q3  S4<5 DE LEER VAN GODS hoofdzaekelijk tlit geweest zijn.— „De Vorften» „ in het dal Siddim, waeren, twaelv jaeren, „ aen den Koning van Ehtn , onderworpen „ geweest (m). Toen zij zich, aen de Heerfchap* „ pij van dien Vorst , onttrokken, en hem de „ fchattingen weigerden, werden zij door hem „ beoorloogd. Zi] waeren reeds op de vlucht „ geflaegen, en, met loth, van alles beroovd, st toen abraham, met zijne Bondgenooten, de » vijanden nazette, verfloeg, loth bevrijdde , „ en den roov te rug bracht GO. Nu was „ 3erwel rust, maer geen vreede. De koning »• van elam kon zijn verlies niet verduuwen, „ Maer, vermits hij geenen openbaeren krijg, „ van weegens de gemelde Bondgenooten .onder» „ neemen durvde; nam hij de toevlucht tot list, „ cn fchikte lieden af , om de Steeden der Sid,, dimers in brand tefteeken. Op zeekeren dag „ kwamen twee Vreemdelingen , tegen den avond , „ naer Sodom. Loth, die in de poorte zat , „ noodigde hen, om tot hem intekeeren. Zij „ weefen dit aenbod van de hand, en wilden, „ den nacht over, op ftraet blijven, — Dit had „ een Sodommer bemerkt, en vatte daeruitarg» n waen op. Hij dacht: zij zijn vijanden , en „ moeten in verzeekering genoomen, en genood„ zaekt worden, hunne heimelijke aenflaegen te ontdekken. Hij deelde zijne argwaen, aen aa» ,0*0 Cen. XIV: 4. 00 Gen. XIV: 1, 3, 8, £ ' (0 Gen. XIV; 10-24,  DRIEÈNHEID. 24? „ deren, ïneede. Dit maekte vrij wat bewéeging „ in de Stad. Ider een liep, naer de wooning „ van loth, die middelerwijl de vreemdelingen ,, overreed had , om bij hem te huisvesten. „ Men begeerde , dat hij zijne gasten zoude ,, uitleeveren. Dit weigerde loth, uit eerbied „ voor de rechten der gastvrijheid. Evenwel ,, men ftond 'er op, omdat men meten wilde, „ wie decefe lieden waeren, CDeefe zal de rechte ,, zin zijn van hetgeiie mose de Sodomraers laet „ zeggen: waer zijn die mannen, die deefe nacht ,, tot u gekoomen zijn? -brengt hen uit lot ons, opdat wij'hen bekennen (p~). Het woord y-y zal men „ zonder de geringde aenleiding, voordebees« „ achtigfte wellust , genoomen hehben) —„ loth fprak borg, voor zijne gasten, eriver"„ bondt zich zijne beide Dochteren, tot gijze„ laeresfen, te geeven; gelijk de Maegden, bij de Grieken en Romeinen, voor heilig ge., houden, en, in wichtige gevallen, tot gijze„ laeresfen gegeeven werden. De Sodommers „ weefen dit aenbod van de hand, met bedrei* „ ging, dat zij geweld gebruiken zouden, in geval de vreemdelingen niet wierden uitge„ leeverd. Inmiddels floot loth zijn huis, en maekte zich, met zijne gasten, wech. (Dit „ zou in de oude waereld, zo zijn uitgedrukt: „ hij werdt niet meer gezien; men kon hem niet yin* „ den; eene godheid -omkleedde hem} met eene wolk, bf (?) Gen. XIX: 5. Q4  »48 DE LEER VAN GODS „ bedekte hem met den nacht.") De Sodommer* zochten de vreemdelingen te vergeefsCh. Dit ,, zal zo uitgedrukt worden: zij werden met blind' „ heid ge/laegen. (Het gene'er wordt bijgevoegd, „ zodat zij moeden wier den van de deur te vinden (cf),* „ zal uitlegging zijn van eenen laeteren naevertel* ,, Ier, die de oude uitdrukking niet verftondt). „ De vreemdelingen ftaeken de ftad in brand „ „ waerdoor het Dal Siddim, aen den doodezee, welker bodem veel Joodenlijm had, in brand „ raekte — loth ontkwam gelukkig, met de „ zijne, en verloor niets, dan zijne huisvrouw , „ die te rug keerde." (r). Mose fpreekt uitdruklijk van Engelen (s% Maer deefe zullen hechts gezanten des konings van Elam geweest zijn. — Mose fielt de omkeering van Sodom en de omleggende Steeden, Toor, als eene zeer geduchte ftraf, welke god. zelvs, over de grouwzaeme inwooners , heeft lütgeoeffent. (t). Maer de nieuwe uitlegkunde bericht oris, dat deefe en dergelijke uitdruk» kingen moeten verklaerd worden , uit de toenmaelige bekrompene begrippen, volgens welke alle ongelukken, als Goddelijke ftraffen, be* fchouwd werden!! (te). 'Ex (?) Gen. XIX: 11. (r) t. c: S. 452~455« (O Gen. XIX: i, 15. (O Gen. XVIII: 20, 21. XIX: 24, 25. (ti) L c. S. 456.  DRIEÈENHE ID. 1149 'Er zal derhalven geen de minste grond zijn, om de Sodommers, voor affchuuwlijkebooswichten, te houden; en het gene, van hunne beestachtigheid, gezegd wordt, zal zelvs niet de geringfte waerfchijnlijkheid voor zich hebben. „ Daerdoor; dat de mannen van Sodomboos, en „ groote zondaers tegen den heer genoemd wor„ den 00, zullen zij het even zo weinig wor„ den, als job , door de befchuldiging zijner „ Vrienden!!!" O). Nog een voorbeeld van de nieuwerwetfche uitlegging zullen wij 'er bijvoegen. — Abraham wordt, in het Nieuwe Testament, zeer geroemd , van de kracht zijnes geloovs, en van zijne onbepaelde gehoorzaemheid, welke hij, op eene uitmuntende wijs , heeft openbaer gemaekt, door zijne gereedheid, om zijnen eenigen Zoon, volgens het Goddelijk proevgebod, op te offeren. CO. Door het geloov, zegt paulus, heeft abraham, als hij verzocht werdt, isaac gcofert, en hij, die de belovte ontvangen had, heeft zijnen eenig gebooren geofert(y'). — Maer de nieuwe uitlegkunde heeft een geheel ander licht, over deefen man, en zijn bedrijv, doen opgaan!!! Wie zou hebben kunnen denken, dat abraham een Dcist geweest zij? en evenwel weet dit oertelte verzeekeren ! „ Araham, zegthij 00, „ was 00 Gen. XIII: 13. 0*0 /• c. S. 456, 457O) Rom IV: 16. — GO He°r- XI: 17—19. (z) Verfuck einer Philojopifchen Bibelverklarun$ 6cc S. 151. Q5  S5® DE LEER VAN GODS „ was oorfprongelijk een deugdzaem Naturalist, 9* en is, als zodanig, geftorven." Het gene paulus, van deefen Aertsvader, zegt, heeft, bij deefen uitlegger, geene de minfte kracht van tegenwerping : want, volgens hem, fchreev die Apostel: „ voor geboorene Jooden, in de eerfte „ Eeuw, maer niet voor denkende Cristenen , „ in de achttiende Eeuw. (a). De Christenen befchouwen de gefchiedenis van isaac opoffering (£), als detreffendfteteekening van Godsdienftigheid , grootmoedigheid, zelvs verloochening, onbepaelde gehoorzaemheid, en oubeweegbaer vertrouwen, op gods macht, wijsheid, en goedheid CO- — Maer, bij de Nieuwe Hervormers, in de geheele zaek van zeer weinig beteekenis. „ Abaham, zo verklaert het p. j. brunsOO» „ die, onder de Kanaanners of Phceniciers, leev„ de, was, eenen geruimentijd, getuige geweest ., van hunne menfchenofferen. Dewijl zij ge. „ loovden, dat zij zich de gunst der Goden ver„ worven, en hunne gramfchap afwenden kon„ den, wanneer zij hunne gelievfte, fchoonfte, „ en eenige, kinderen ten offer brachten, zo » fcheelde het niet veel, of abraham liet zich, „ door O) l- c S. 166. 00 Gen: XXII: O) C. G. R. Lesz, Ueher die Religion Th. L S. 260, 326, 327. (d) In de Memorabilien van Hé e. g. paulus VI: ëtnckS. 1.—8.  DRIEËENHEID. 551 „ door die gewoonte vervoeren, om zijneenigen „ en gelievden zoon, isaac, tot een brandof„ fer, op eenen der bergen van mop. ia h, te fchik„ ken. Hij maekte werkelijk den toeftel; — als „ isaac , onder den weg, naer het ten offer be„ (temde lam, vraegde, antwoordde abraham, „ dat het zich wel zoude laeten vinden; maer „ kon evenwel de ontroering van zijn hart niet „ verbergen. — Toen hij het mes reeds in de „ hand had, begon hij de zaek nog eens te overleggen. Richtiger begrippen , van god en „ Godsdienst, en wel de zulke, als naderhand „ door mose, verbreid zijn, bemeesterdenhem, „ zodat hij bewoogen wierdt, om zijnen zoon te „ fpaeren. — De daed, welke hij had willen „ verrichten, kon, als een bewijs vanziine Gods„ dienftige gezindheeden, befchouwd worden, „• daer hij den harden eisch, om zijnen eenigen „ zoon te offeren, niet wederftaen had, zolang „ hi] geloovde, code daermede eenen dienst te „ doen. — De naem, welken hij, aen de plaets. „ gav , had betrekking, op debeetere Godsdienst „ begrippen , welke hij daer verkreegen had, „ Dewijl hij, in dien tijd, als hij nog duistere en „ laege begrippen, van god en den Goddelijken „ wil, had, zich bereidwillig betoont had,door „ opoffering van zijnen eigenen zooN,zijne gehoor„ zaemheid aen god openbaer te maeken, hieldt „ hij zich verzeekerd, dat hij, aen deefen zijnen „ zoon, recht veel vreugde beleeven zoude, en „ dat deefe hem, met een talrijk nagellacht, ge- „ luk-  S5* DE LEER VAN GO BS „ lukkig in de onderneemingen tegen hunne vijan,, den, verblijden zoude." Mose zegt wel, dat god, in dit geval, abra. ham verzocht hebbe CO j maer de Heer bruns meent alle zwarigheid te kunnen wechneemen, met deefe aenmerking : „ wanneer men zich herinnert, dat de Hebreeuwen alles, wat ge„ fchiedt, aen hooger Weezens toefchreeven, zal j, het ons niet bevreemden, dat de verzoekingen „ en aenporringen, welke abraham, onder de „ Phoeniciers, gevoelen moest, om hunne men- fchenoffers naer te volgen, als werktuigen der „ elohim, befchreeven worden." Een Engel des heeren, zegt mose (ƒ)» riep van den Hemel, en zeide, abraham, abraham &c. Maer dit zal niet anders kunnen te kennen geeven, „ dan dat zeekere begrippen van „ god en zijne Eigenfehappen, welke mose ge,, leert heeft, reeds van abraham erkend zijn, „ die zich daerdoor overtuigd hieldt, dat hij zij* „ nen zoon niet moest ombrengen." Tot roem van abraham wordt aangeteekend, dat hij god vreefende waere (gj. Dit verklaert de Heer bruns, op deefe wijs: ,, Hij was ook „ een Godsdienftig man, als hij zijnen zoon offe- ren wilde. Hij ftondt,in den waen, dat men„ fchenöfiers Gode aengenaem waren. Zijne „ dwaelende begrippen werden, door rijper na. „ denCO Gen. XXII: r. (ƒ) Gen. XII: u, 12. (g) Gen. XXII: 12. /  DRIEËËNHEID. 253 „ denken, verbeeterd. Ondertusfchen ftrekte het hem tot roem, dat hij geen Godloochenaer, „ geen verachter van den Godsdienst, waere." De Schrijver der Freymuthige unterfuchungen ei? niger gegenftdnde der Rtligion &c. 00, gelijk wij reeds gezegt hebben, wil het geheele geval, enkel als een bloote droom, befchouwd hebben. . ■ De Heer g a. ruperti, Reftor van het Gymnarium te Stade (Jj, meende nog een naeder licht, over dit verhael van mose,te zullenverfpreiden Daerin zal een/aftum, eene gebeurde zaek, ten grondflage liggen; maer het overige zal behooren, tot de inkleeding, welke voortreffelijk is, en het penceel van eenen bekwaemen fchilder aenwijst. Volgens dit begrip, zegt de Heer ruperti, verdwijnen alle twijffelingen, welke de vijanden van onfen Godsdienst, uit onbekendheid met de oude fpraek en denkwijs, hebben opgeworpen, en deszélvs verdeedigers, door veelerleie kunstenarijen, en nietsbeduidende aenmerkingen, hebben zoeken op te losfen (£> „ De letterlijke ver„ klaering deefer oirkonde, voegt hij 'er bij CO, , ftrijdt kennelijk met alle waerdige begrippen '„ van het hoogst volmaekte Wezen; en dat god „ werkelijk abraham beproevt, en hem zelvs » het (Ji) s. 47. (0 Eitiigc bemerkingen vber die verehrnng derQotU heid in den alteflen Zeiten, in het Magazin von henke, Y.Bandes, l.ftuck,/. 63—. (*) 1. c. S. 73. CO I- c- S- 73-7&  «54 DE LEER VAN GODS „ het bevel gegeeven hebbe, om zijnen zoon tê „ offeren,kan opgeenerleiewijs,tot vollegerust. „ heid dertvvijffelaers,nochverontfchuldigd,noch „ verdeedigd worden. Dit hebben ten deele 'de „ verdeedigers van den letterlijken zin zelve ge„ voelt, en van daer, tot allerleie kunftenarijen „ en fpitsvinnigheeden, hunne toevlugt genoo„ men." Ondertusfchen zijn de bedoelde twijffelingen en tegenwerpingen, door tindal (n), morgan , (o) voltaire (ƒ>), en anderen, voorgedraegen, zo volkoomen opgelost, dat'er, bij elk een waerheid lievend gemoed, geene bedenking meer kunne overblijven. Onfe Nederduitfche Lezers zullen, bij de onder gemelde fchrij veren , alle moogelijke voldoening vinden kunnen Qq). De Heer ruperti neemt meede, t „ De dieren werden, door het infllnEt, maer tot „ zeekere zoort van fpijfen3 geleid; maer de „ mensch verbrak de banden van.het inftinSt; „ daerdoor kreeg hij eene groote nieuwe baen, „ tot zijne toekoomende leevenswijs, enzodocn„ de werden zijne oogen geopend;!». ,; Hier- <7.) Gen. II: 15-17. III: 1—3' (¥) Gen. III: 1—3. (0 Gen. III: 4-6. O) Gen. UI: 7. . (\> R4  254 DE LEER VAN GODS „ Hierop moesten angst en vrees volgen, daer „ de mensch niet wist, hoe hij , bij zaeken, „ welker eigenfehappen en werkingen hem nog ,, onbekend waeren, met zijn nieuw ontdekt ver„ moogen, zoude te werk gaen; en daer het „ hem, eenemael in vrijheid gefteld zijnde, on„ moogelijk was, onder de heerfchappij van het ,, inflinSt, weeder te keeren. „ Even zo werdt ook de voorteelingsdrivt, „ door de Rede, gewijzigd. De mensch zocht „ niet alleen deefen dierliijken lust te voldoen , „ maer ook het genot, door de kracht der in„ beelding, door het bedekken van het zinnelijk „ voorwerp, te verhoogeu. Zo ontftonden de „ vijgenblaederen en de kleeding. («> „ De mensch hoorde veele ftemmen der dieren, „ bootfte dezelve naer, en leerde eindelijk fpree„ ken, zo als geen dier kan leeren fpreeken. Hij .„ leerde vernuftige gedachten, door woorden , „ uitdrukken, en zo doende, naer wel te zae„ men hangende denkbeelden, fpreeken Co) „ Eindelijk maekte de Rede ook bedenkingen , „ over het toekoomftige (/>). — Dit werdt de „ bron van zorg en hoop. De zorg voor voed» „ fel, kleeding, wooning, en de vrees voor toe. „ koomftige zwaerigheeden (q), maekten hem „ bedacht, om het kwaed af te wenden (f). — ,» Zeer C») Gen. III: 7—13. CO Gén. II: 19, 20, 23. C/O Gen. III: 13-22. GO Gen. III: 16-19. CO Geti. III: 21.  DRIE EENHEID. sÈ$ „ Zeer dikwijls kwam hij in omftandigheeden , „ in welke hij genoodzaekt was, het gebruik der „ Rede, het welk hem zoveelkwaed veroorzaek„ te, zich zeiven, als eene misdaed, te verwij. „ ten. (ij. — In deefen toeftand, was het voor„ uitzichtom onder nakoomelingen te leeven, die het misfchien beeter hebben zou„ den, de eenige bron van vertroosting, (t). „ De Iaetfte en wichtigfte Hap der Rede was „ eindelijk deefe, dat de mensch zich, als den ,, hoofdperfoon op deaerde, leerde befchouwen, „ en, van zijne overmacht, gebruik te mae„ ken. («) — Door deefen flap, geraektehij , „ uit de moederfchoot der natuur. Eene ver- andering, welke voor hem zeer gevaerlijk was ; „ daer zij hem , uit den veiligen toeftand van „ een kind , uitdreev, en te gelijk uit eenen „ Hov , die hem, zonder dat hij moeite deedt, „ van alles verzorgde (v). Zo doende werdt hij, „ in de wijde waereld, geftooten, daer hij zo „ veel moeiteennogonbekendeonheilentewach„ tenhad. Demoeilijkheedenvan'hetlevendeeden „ hem wel weder naer hetParadijs wenfehen, maer ,-, de Rede ver oorloovde hem niet, omderwaerds „ weder te keeren. (w). „ Langs deefen weg, gingdemensch, uit den „ ftaet van onweetenheid en onfchuld, in den ,. ftaet Cf) Gen. lïli 8, 13. CO Gen« *5* 20« C?0 Gen. III: 21 , 22. (») Gen. III: 23. C») Gen, III: 24. R5  «66 DE LEER VAN GODS „ ftaet der vrijheid, over. Het menfchelijk ge„ flacht won'er welbij; maer het was geen voor„ deel voor het individu, voor den eerften mensch * zeiven. — Voor dat de Rede wakker werdt , was 'er geen verbol of gebod, en gevolgelijk „ ook geene overtreeding. Derhalven was de „ eerfte uitftap, uit den natuurftaet, voor den „ eerften mensch, van den zeedelijken kant be„ fchouwd, een val, en van de natuurlijke zij„ bezien, was eene reeks van voorheen onbeken„ de rampen , het gevolg van dien val, en in zo „ verre ftraf." Kortom het verhael van mose , omtrent den val van den eerften mensch, zal ons,volgens kant, eenvouwig leeren, hoe het vernuft, over het ïnftinSt, gezeegepraelt hebbe» Hij overwon de heerfchappij van het inftindt, en ftelde zich in vrijheid- Het gebruik van deefe vrijheid berokkende hem zeiven zeer veele onheilen; maer het menfchelijk geflacht, over het algemeen, zal een aenmerkelijk voordeel hebben van zijnen val. — Hoe veel verfchilt zulk eene uitlegging van paulus leer, die adams val voorftelt, als de eerfte oorzaek van den dood, en alle de ellen-, den , aen welke het geheele menfchelijk geflacht onderworpen is? (x). 19. Dat de eeuwig gezeegende jesus de messias, de Verlosfer van zondaeren.zij, welken OO Rom. V: 12. —  DRIE EENHEID. 267 ken de Propheeten beloovt hadden, kan wel bij niemand, die de Schrivten van het Nieuwe Tes. tament, als Goddelijke Boeken, eerbiedigt, in bedenking koomen. — Hij is die doorluchtige Perfoon, van welken mose in de Wet gefchreeven heeft, en de Propheeten (y). Hij zelvs zegt, dat dat dit het eeuwig leven zij, dat men god zijnen vader kenne, ah den eenigen getrouwen god , en hem , als den christus of messias, welken de vader gezonden heeft (z~). Deefen, zegt Apostel petrus, geeven alle de Propheeten getuigenis (d). De hoofdfom der zaeken, welke paulus, uit de Schrivten van het Oude Testament, betoogde, was deefe, dat jesus zij de christus, of de beloovde messias (£;. De Propheeten hebben de kenmerken van den messias allerduidelijkst opgegeeven, welke, in den gezeegenden jesus, onbetwistbaer vervuld zijn. Dit aengeleegen ftuk hebben wij, bij eene andere geleegenheid, met opzet betoogt (c).—■ Thans verdient het onfe opmerking, dat de Verlosfer zich-, vooreenen tijd, als den beloovden Verlosfer, niet wilde bekend gemaekt hebben, toen HU, in den ftaet zijner verneedering, onder de Jooden verkeerde. Wanneer petrus, uit naem van alle zijne mede-Apostelen, plechtig be- ■ (y) Joh. I: 46 V: 4Ö; O) Joh. XVII: 3. (a) Hand. X: 43. 0>) Hand. XVII: 3. Qcj Onderwijs in den Godsdienst, VII. Deel, pag. 123-222:  268 DE LEER VAN GODS beleeden had, dat jesus zijde christus of messias, de zoon van den leevendigen god, verboodt Hij zijnen Discipelen, dat zij niemand zéggen zou* den, dat Hij was jesus de christus ,de beloovde messias 00. De Heiland had, voor deefe handelwijs, zeer gewichtige redenen, welke wij ook elders hebben aengeweefen ( =5-  DRIEÈENHEID. z?i Dnn, wanneer men het verhaal van joannes wel verftaet, zal men 'er anders overoordeelen.—'-' De Jooden, dat is, in den gewoonen fchrijvftijl van dien Apostel, de Opperhoofden der Joodfche Natie, zeiden tot den Heiland : „ hoe lang „ houdt gij onfe zielen op, dat is, hoe lang laetgij „ ons intwijffel, zonder ronduit te zeggen, waer„' voor gij wilt gehouden worden; indien gij de christus, de beloovde messias, zijt, zeg „ het ons dan vrij uit, en verklaer 'er uonbewim„ peld voor." — Uit welk een beginfel kwam nu deefe vraeg voort ? Dit blijkt duidelijk genoeg , en uit het gene de Heiland van hun ongeloov getuigt, en uit het gene de Euangelist vervolgens aenteekent, omtrent hunnen haet, tegen den Verlosfer. Hun boosaartig oogmerk was kennelijk, om Hem te verftrikken. Had Hij ontkennende geantwoordt, dat Hij de messias niet waere, dan zouden zij daeruit aenleiding genoomen hebben, om het volk van Hem af te trekken. Had Hij ftellig verklaert de messias te weezen, dan zouden zij Hem, bij de Romeinen, verklaegt hebben, als eenen oproermaeker, die zich de koninglijke waerdigheid aenmaetigde. De Verlosfer antwoordde daerom zeer wijsfelijk, zo dat Hij, omtrent zijn Mesfiasfchap, ei. genlijk niets bepaelde, zeggende in het algemeen: „ ik heb het u gezegd, naemenlijk'wie ik ben." Hij had gezegt, dat Hij van god gezonden en gods  sifi DE LEER VAN GODS gods zoon zelvs waere 0«). Hij beriep zich, ten betooge daarvan , op zijne wonderwerken , wanneer Hij 'er bijvoegde: de werken, welke ik doe,in den naam van mijnen vader, getuigen van mij («)• Hij verklaerde niet uitdrukkelijk, dat Hij de messias waere. Dit lag wel, in zijn antwoord, ingewikkeld opgeflooten ; maer, om de boosaartige oogmerken van zijne vijanden te ver ijdelen, gav Hij duidelijk te kennen, dat Hij niet gekoomen waere, om een aerdsch koningrijk op te richten, maer om hun, die in Hem gelooven, eene gelukzaeligheid te verfchaffen, welke eerst in nadruk, in de huishouding der, eeuwigheid, zoude genooten worden (o). co. De naem jehovah befchrijvt god, als een éénig Weezen, hetwelk zijns gelijken noch heeft, noch hebben kan; en deefe naem is aen God alleen, bij uitfluiting, zo eigen, dat men daerbij aen niemand, dan aen Hem alleen, denken kan. — Over deefen naem, hebben wij boven Q>), reeds het een en ander aengemerkt; thans bepaelen wij ons meer bijzonder, tot deszélvs nadrukkelijke beteekenis. Jehovah drukt het Goddelijk Weezen uit, en wijst ons kennelijk, naer zulke Volmaektheeden, welke de Oneindige alleen bezitten kan. Bij Gn) Joh. V: 17. («) Joh. X: 25. (0) Joh. X:2S. Cj>) Aenteekening XI. pag. 222. —  DRIEËENHEID. 275 Bij de Jooden heet deefe naem daerom DS^H Dt& en JTinn Ü& de naem van de zelvftandigheid of van het JV-ezen Cf). — Trouwens, volgens de oorfprongelijke beteekenis van het Hebreeuwfche woord, teekent het Hem, die, in den volftrektften zin, van zich zich zeiven noodzaekelijk beftaet; die derhalven geheel onafhangelijk is; die, in den fterkften nadruk, eeuwig is; die altoos de zelvde is, onveranderlijk , ten aenzien van zijn Weezen, en ftandvastig, in zijne verklaeringen. Deefe Volmaektheeden zijn, alleen aen den ONëiNDiGEN, eigen; en derhalven kan de gemelde naem, door welken die Goddelijke Volmaektheeden worden uitgedrukt, ook aen nie* mand anders, dan aen den oncindigen, gegeeven worden. Het gene de natuur der zaeke zelve leert, bevestigen de Heilige Schrivten uitdrukkelijk. Ik ben de jehovah, zegt de Allerhoogfte;- deefe zVmijnnaem O')- Hij is alleen , met zijnen naem, de jehovah, de Allerhoog ft e over da ganfche aerde is), jehovah is zijn gedenknaem(f). ai. De Heidenen, van de Veelgoderij, tot de aenbidding van den eenigen god, te bekeeren, was in zoverre het hoofdoogmerk der Apostelen , als (q) Buxtorf , Disf. de Nominihis Dei Hebr. §. 7, ii, 13 15> 29- (r) Jef. XLII: 8. fï) Pf. LXXXI1I: 19. (O Hof. XII: 6. S  S74 r>E LEER VAN GODS als zij eerst, van de dwaefe afgoderij, moesterj te recht gebracht worden, eer het Euangelium van jesus, en zijne Verzoening, invloed op hunne harten hebben konde. Door den ingang, welken paulus en zijne Ambtgenooten, bij de Gemeente te Thesfalonica, gehad hadden, waeren *// bekeerd van de. afgoden, om den leevendigen en -yacrachtigen god te dienen (ju). Hij had aenftonds zijn werk gemaekt, om het onbeftaenbaere van jtle Veelgoderij te betoogen, en hun dien god te verkondigen, die de waereld gemaekt heeft, en alles, wat daer in is (v). ai. Jehovah was, in zeekeren zin, de Nationaele godheid der Jooden, voor zoverre Hij de nakoomelingen van jacob , met uitfluiting van alle andere Natiën der waereld, tot het Volk van zijn bijzonder eigendom, en onder zijne onmiddelijke befcherming, had aengenoomen Hij zelvs noemde zich daerom, bij de wetgeevingj in nadruk, den god van Israël, zeggende: Ik ben jehovah, uwe god, die u uit Egijptcnland', uit het diensthuis, heb uitgeleidt <.wj. Jehovah heet daerom , zeer gemeenzaem , de god van Israël; en de naekoomelingen van jacob heeten, zeer dikwijls , het volk van Jehovah-. Jehovah had het geheele burgerlijk en huishoudelijk beftuur van dat Volk op zich genoomen, en O) i.Thesf. I: 9. (?) Hand. XVI: 33,24. 00 Exod. XX: 2.  DRiEKËNHE I 0. 075 êfi moest in zo verre, als hunne Koning, geëerbiedigd en gehoorzaemd worden. Dit Beduur Wordt doorgaands de Godsregeering genaemd. —■ Jehovah heet daer van daen At Koning van Israël, 'met zoveel nadruk, dat Hij, in dien zin, deefen tijtel, met opzicht tot eenig ander volk, nimmer gedraegen hebbe. Jehovah uwe god, zeide samuel tot Israël, was uwe Koning (*•)• jPerUfakm was daerom do flad des grooten Konings (j). In denzelvdenzin, zeide jehovah tot samuee: zij hebben u niet verworpen, maer zij hebben mij verWorpen , dat ik niet langer Koning over hen weezen zoude (z). De omliggende Heidenen befchouwden de valsch genaemde Goden» welke zij eerbiedigden, als hunne Nationaele Goden; maer dit was het uitfluitend voorrecht van Israël, dat zij den éénigen en waeren god, den onë'indigen Schepper aller dingen, tot hunnen Koningen Befchermer, en in zo verre tot hunnen Nationaelen god, hadden. — De Heidenen verwachtten hun heil van nietige Afgoden; maer de god der Goden, die het bewind voert, over alle gefchaepene Weezens, Voor welken alle volken als niets zijn (a), was, in eene bijzondere betrekking, de god, de Verzorger, de Befchermer, en de Koning, van Israël. ft* Cx) l. Sam. XII: 12. (j) pf. XLVIIIi 2. O) i* Sam. VIII: 7. («) Jef. XL: 17. S a  &7ö DE LEER VAN GODS '• 0,6. De Romeinen verbeeldden zich, dat dff afgoden van andere Volken dezelvde waeren,met de hunne, zodat zij alleenlijk verfchillende naemen draegden. Uit dien hoofde waeren zij zeer verdraegzaem, in het gene zij den Godsdienst noemden. „ Want, fchoon zij niet willen dub*. „ den, dat 'er eenige veranderingen gemaekt „ wierden, in den Godsdienst, openlijk in het „ Rijk beleeden, noch dat men iets nieuws in „ den openbaeren Godsdienst invoerde, vergun9, den zij hunnen Burgeren de volle vrijheid,om „ in het bijzonder de geheiligde plechtigheeden „ van andere Volken waer te neemen, enbuiten„ landfche Goden, (wier eerdienst niets in zich 9, behelsde, het gene ftreedt met de belangen en „ wetten van het Gemeenebest) te eeren, met Feesten, Tempelen, geheiligde Bosfchen, en dergelijke betooningen van eerbiedenisfe en ontzach CO-" De Romeinen, op dat ik 'er ditbijvoege, die zo hemelhoog geboogd worden, waeren bij uitneemenheid bijgeloovig , zo zeer als eenige andere Heidenen. Zij verleenden een ingewikkeld en onbepaeld geloov, aen hunne Priesteren, die waenden, uit het trillen van de ingewanden der offerdieren, uit de vlucht der vogelen , uit de meerdere of mindere graegte der hoenderen, in het eeten, toekoomende zaeken te voorfpellen. De C&) Mosheim, Kerk. Gefch. L Deel, pag. 31, 32.  DRIE EENHEID. 277 De meestberoemde Veldheeren ondernaemen geene krijgsverrichting,zonder de zogenaemde Godfpraeken te raedpleegen.— De Staetkunde maekte gebruik, van dit fchandelijk bijgeloov en men mag zeggen, dat het bijgeloov de voornaemfte fterkte van hunne Volksregeering en zo • genaemde Vrijheid geweest zij. „ Want „ nooit is wel een Volk kinderlijker behandeld, „ en fchandelijker misleid, dan het Romeinfche. „ De Raed liet wel het Volk, aen alle Staets„ zaeken, deel neemen, maer het bedrog ftraelt, „ in alle plegtigheeden, door, en het Volk kon „ niet anders ftemmen, dan zo als reeds op het „ Raedhuis heimelijk bellooten was (dj' De Dwinglandij gav de eerfte aenleiding, tot verbanning van dit bijgeloov. De Dwinglanden verachtten de Wichlaarij, en zetten hunne ontwerpen voort, zonder zich, aen de zogenaemde Waerzeggers, te ftooren, en, naermaete zij meer, in hunne onderneemingen, flaegden, geraektedit bijgeloov van zelvs in minachting. Voorts verdient het nog onfe opmerking, dat de Afgoderij en het bijgeloov, onder de Heidenen, meer de overhand kreeg, naermaete zij in geleerdheid en befchaevdheid, toenaemen. Men zou verwacht hebben, dat zij, hoe meer de Wijsbegeerte beoeffend wierdt,de ongerijmdheid van de afgoderij en het bijgeloov des te duidelijker (e) Stuart, Romeinfche Gefcuied. III. Deel, pag. 4971 00 Mosheim, Zeedenker, VIII. Deel, pag. 708. S 3  278 DE LEER VAN GODS, ker zouden gezien hebben; en ondertusfchen kg* de Gefchiedenis het tegendeel. Men zal zich daerom niet verwonderen,, dat ook de Romeinen, hoe meer de Wijsbegeerte onder hen bloeide, des te meer in bijgeloov toenaemen. De Schimp* dichter juvenaus zegt uitdrukkelijk, dat zij, in zijnen tijd, veel meer gewaende Goden hadden, dan in vroegeredaegen (e\ Varro, die, niet lang vóór de koomst van onfen Heiland , bloeide, verklaert, dat het getal van hunne zogenaemde Goden, en gewijde plechtigheeden, tot eene verbaefende meenigte, waeren toegenoomen. Moogen wij 'er niet dit wettig gevolg uit afleiden, dat de Wijsbegeerte en befchaeving, op zich zelve, niet toereikende zijn, om het menschdom, van de afgoderij, tot de kennis van den eenigen en waeren god, te brengen ? en dat ook wij, wanneer wij niet, door het licht der Openbaering , beftraeld waeren, met alle de zo hooggeroemde verlichting deefer Eeuw, even zulke dwaefe afgodendienaers, als de Romeinen, wee* zen zouden (/J? 24. De gewijde Propheeten hebben allerdui. delijkst voorfpelt, dat 'er eens een tijd koomen zal, in welken alle Volken van den aerdbodem den eenigen en waeren god aenbidden, en den ge- '00 Sat. XX: 46% 47. • O') J- Leland , nuttigheid eti me-dzaekeiijkheid va» de Christl. Openbaering, I, Deel, pag. 576,  D R 1 E È' E N H E I D. 279 gezeegenden Verlosfer, in gehoorzaemheid, eerbiedigen zullen. Dan zullen de Volken te zaemen vergaederd worden, ook de Koningrijken, cm den heer te dienen (g). Alle Volken zullen, volgens deefe Godfpraek, zonder (uitzondering, tot het zelvde Godsdienftig oogmerk, te zaemen vergaedert worden, en alle Koningrijken zuilenden waeren god-vereeren (li). Elders hebben wij, over deefe heuchelijke gebeurtenis, welke wij geloovig tegemoet zien, met opzet gehandelt (t). Thans bepaelen wij ons, tot de duidelijke uitfpraek van paulus den Apostel, die ftellig verzeekert, dat eens alle de Heidenen, en daerna ook gansch Israël, zullen bekeerd worden, en den Verlosfer hulde doen. Ik wil niet, Broeders, fchreev hij aen de Christenen te Rome, dat u deefe verborgenheid onbekend zij, opdat gij niet wijs zijt bij u zeiven, dat de verharding, voor een deel, over Israël gekoomen is, tot dat de volheid der Heidenen zalingegaen zijn; en alzo zal geheel Israël zaelig worden Qk). — In zijnen tijd, was reeds de verharding, voor een deel, over Israël gekoomen. De meesten der Jooden waeren zo verblind, en verhard, dat zij eenen af keer hadden , van jesus en zijn Euangelie. Deefe verharding is nog, ten huidigen dage, bij hen, en tg) Pf. CII: 23. (_h) Bijbelverkl. IX: Deel pag. 325. (/') Onderwijs in den Codsd. VII: Deel pag. 340.— C/0 Ro7«. XI: 25, 26. S 4  2&o DE LEER VAN GODS en zal zo lang op hen blijven, tot dat de volheiat der Heidenen zal ingegaen zijn- ; tot dat het geheele lichaem der Heidenen, geen volk uitgezonderd, aen den Verlosfer, als hunnen Koning , hulde doe. Dan zullen de Jooden , door de Heidenen, tot naerijver, verwekt worden, en hun voorbeeld naervolgen^; zozalganscfe Israël zaelig worden. Het is waer, het ontbreekt niet, aen Uitleggeren, die meen en, dat deefe Godfpraek reed* lang vervuld zij, toen een groot getal van Heidenen het Cristendom omhelst hebben, nadaï veele Jooden, reeds in paulus tijd en kort daerna, zich, aen den Verlosfer , in gehoorzaemheid desgeloovs, onderworpen hadden. Zo begrijpen het bkza, calovius, hammond, clericus, wetstein, semler, mosche,do£- derlein, chamer enz. — Maer de uitdrukking de volheid der Heidenen is te onbepaeld, om alleen dat getal van volken te beteekenen, welke, in de eerfte Eeuwen, het Christendom omhelst hebben; zelvs ten huidigen dage, maeken de Christenen nog maer een gering gedeelte uit .van de bewooneren des aerdbodems. — De weinige Jooden, die, in paulus tijd, enkortdaerna, geloovden, kunnen niet voorkoomen, onder de algemeene benaeming van geheel Israël.— Voeg 'erbij, dat de bekeering der Jooden, in de eerfte daegen van .het Euangelie, die der Heidenen is voorafgegaen ,/); en paulus fpreekt van eene CO Hand. XIII: 4). — Voeg'er bij, dat ook de Joodfche Openbaering, voor de Heide, nen, van groote nuttigheid geweest zij, en dat zij 'er zeer aenmerkelijke voordeden uit hadden kunnen trekken, indien zij gewilt hadden, (q). 3.6. Het meervouwige van gods naem elohim. kan op zich zelvs geen bewijs opleeveren, voor eene Meerderheid in de godheid. Het heeft geen betoognoodig,dat deHebreeuwen gewoon waeren, zich van het meervouwig getal te bedienen, om al wat groot en voortreffelijk is, inzijnzoort, uit te drukken. Alleenlijk kan men'er in zo verre eenen grond van betoog in zoeken, als mose en de propheeten , wanneer zij geene Meerderheid in de godheid erkent hadden, zich liever van den enkelvouwigen naem eloah zouden bedient hebben, vooral daer de Israëliërs, als door een razernij, tot de afgoderij, gedree. ven werden. > Men herrinnere zich het gene wij boven breëder beredeneert hebben 27. Het gene de Aucleur, uit de zaemenvoeging van den meervouwigen naem elohim, met werk- 0>) Voorreeden bij het II Stuk van campbell overd» rioodzaekelijkheid der Openbaering pag. XXIX: —<• . ( L: 40, Amos. IV: It. 2. Petr. II: 6. 00 Aaenteek. VI: pag. 198.— Cf) Gen. XVI:10» O) Gen. XVI: 13.  DRIEËENHEID. 2g7 De Engel des heeren, die, aen mose zei-ven, in het brandend bosch, verfcheen , heet uitdrukkelijk jehovah en gob. 00. Hij zegt de jehovah, uwer Vaderen god, isuverfcheetien Qa). Hij noemt zich den god van abraham, den god van isaac, en den god van jacob Hij zegt neder gekoomen te zijn, om Israël, uit ds hand der Egijptenaeren , te vcrlosfen , omdat Hij hunne verdrukking gezien cn hun gefchrei géhoort had (c). Door Hem werdt mose tot pharao gezonden (d). Hij wist de toekoomende gebeurtenisfen (e). — Kan een gefchaepen weezen zo fpreeken? Is deefe Engel niet waerachtig god, dan zou den Israëliërs de afgoderij, door een ftellig gebod, zijn voorgefchreeven, naerdien Hij, de jehovah die Israël , uit Egijpten, had uitgevoerdt, volgens het eerfte gebod, alleen van hen moest vereerd worden (ƒ). Ik heb 'er nog eene zeer gewichtige aenmerking bij te voegen, dat de Chaldeeuwfche uitbreiders den naem jehovah zeer dikwijls verklaeren van den Messias',' welken zij Mimra jehovah, het IVoorddes heeren » noemen, (g). Dit vindt men, veelvuldige maelen, in den Targum van onkolos. Wij zullen 'er eenige voorCs) Exod. III: 2—4, 7. 00 Exod. III: 16, (Z>) Exod. lil: 6. CO Exod. III: 7, 8, 9. 00 Exod. III: 10. (O Exod. III: 19—22. C/) Exod. XX: 3. Q) Bullus , Oper. Posthum. pag. 14.  fl88 DE LEER VAN GODS voorbeelden van opgeeven. Volgens den Hebreeuwfche grondtext, deedt de Aertsvader jacob deefe belovte: y/annecr god met mij gewest zal zijn, en mij behoedt zal hebben, op deefen weg, dien ik reijfe — zo zal jehovah mij tot eenen god zijn (li). Hier heeft de gemelde Chaldeeuwfche uitbreider: wanneer jeho^ahs woord, met mij, geweest zal zijn — zo zal jehovahs woord mijn god zijn. Volgens den Hebreeuwfchen Text , zegde mose, tot de oproerige Israëliërs, uwe murmureeringen zijn niet tegen ons, maer tegen jeho ■ vah(0; de Chaldeeuwer vertaelthet, tegen het Woord van jehovah. De Inzettingen, welke jehovah gegeeven heeft (k), heeten, bij onkelos , inzettingen, welke het woord van jehovah gegeeven heeft. Het gene mose, tot de Israëliërs , zeide, jehovah, uwe god, die voor uw aengezicht wandelt, zal voor u firijden (l), brengt de gemelde uitbreider dus over, jehovah, uwe god, die voor uw heenen trekt, zijn woord zal Voor u firijden. Even op dezelve wijs handelt ook jonathan. Het gene mose van abraham fchrijvt, hij plantte een Bosch, en riep aldaar den naem van jehovah , den eeuwigen god , aen Cjn) , brengt jonathan dus over, hij riep den naem aen van jehovahs woo&d, den altoos blijvenden god. Hier O) Gen. XXVIII: 20, ar. ® Exod. XVI; 2. 00 Lev. XXVI: 46. Q) Deut. I: 30. (m) Gen. XV: 33.  DRIE EENHEID. 289 Hier uit mag men befluiten, dat de oudfte Godgeleerden, onder de Hebreeuwen, de uitdrukking mimra , het woord, als een algemeen aengenoomene benaeming van den tweeden persoon gebruikt hebben , die ook, bij joannes o), het woord , Aoros, heet. Dit wordt, door de Schrivten der nieuwere Geleerden, onder de Jooden, kennelijk bevestigd (0).-— Het is waer, de Chaldeeuwfcheuitbreiders hebben ook meenigmaelen het Hebreeuwfche "131, beteekenende eene reden of zaek , door mimra , vertaelt; maer zij gebruikten het altoos, wanneer zij meenden , dat de in den grondtext bedoelde Perfoon de Aoros, de zoon van god, zij , offchoon zij daerin zomwijlen mistast?» ten. Cp). Wanneer men nu de voordracht van joannes> den Apostel, omtrent het woord, (jö) vergelijkt , met defpreekwijfen .welkede Chaldeeuwfche Uitbreiders gebruiken, van dien Goddelij. ken persoon, welke zij het woord noemen, zal men 'er niet aen kunnen twijffelen, dat de leer der driec'enheid , en bijzonder der eeuwige godheid van den messias , bij degeleerden 00 Joh. Ij 1.— - (e) Rittangel, adnot: ad librum Jezirah Amft. 1642. pag. 97.— . o) Henke's Magazin III Dandes II Stiici S. 39°% 397- ÜO Joh. I: i.~ t  29° DE LEER VAN GODS den onder de Jooden, reeds lang voorde Openbaering van het Euangelie, bekend en algemeen aengenoomen waere. 30. Het bewijs, voor de eeuwige godheid* van onfen Verlosfer, het welk wij zo even hebben aengevoert, zal nog duidelijker en alleszins overtuigend worden, wanneer wij meer bijzondér zullen betoogt hebben, dat jesus christus die zelvde Perfoon zij, die, in het Oude Testament, de engels jehovah, en jehovah zelvs, genaemd wordt. ; «O Paulus de Apostel zegt, dat christus jesus , in de geftaltenis van god zijnde, geenen roovgeacht heeft, gode even gelijk te zijn. <£). Nu koomt de uitdrukking , in de geftaltenis van god te zijn , u we* ©is, kennelijk overeen, met de befchrijving van den engel van jehovah, als die gods aengezicht, bij de LXX „}.t ew, genaemd wordt. O)- — Van mose, gav jbhovah dit getuigenis-, van mond tot mond, fprcek ik tot hem \ en door aenzien en niet door duistere woorden, en degelijkenis van jehovah aenjbhouwt hij (sj. Hier wordt de engel yan jehovah genaemd de gelijkenis van jehovah. Op dezelvde wijs, wordt ook de Heer christus, in het Neuwl Testament, befchreeven, en genaemd het beeld van den onzienlijken god (f), het affchijnfel ran gods (?) Philip. II: 6. Cr*) Exod. CO Num. XII: 5, g. (/) Col, hlg  DRIE EENHEID. 291 gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelvftandigheid (u). De Engel, met welken jACoii worftelde , heet uitdrukkelijk god en jehovah Cv> De Engel van jehovah, dieaen mose verfcheen , in het brandend bosch, heet jehovah zelvs Cw> Op die zelvde wijs wordt ook de Verlosfer, in het Nieuwe Testament, zowel god, als gods Engel genaemd. OO b~) Volgens het verhael van mose, hebben de Israëliërs jehovah verzocht, te Masfa en MeribaCjO, en naderhand nog eens, tegen jehovah', gemurmureert (2). Het een ander brengt paulus de Apostel, op den Heere chr stus GO» Gevolgelijk is onfe Verlosfer die zelvde Goddelijke Perfoon, die de Leidsman en de Verzorger van Israël, in de woestenij, geweest is. c.) Van joannes den Dooper fpreekende , zeggen de Euangelisten : deefe is, van welken gefprooken is, door jesaïas den Propheet, zeggendede ftem des roependen in de woestenij, bereidt den weg des heeren. Bij den gemelden Propheet zeiven is het, bereidt den weg voor jehovah CO- Gevolgelijk wordt de Heer cristus, voor welken joannes den weg baende , door de Euangelisten O) Hebr. I: 3. 00 Hof. XII: 4-6. 0*0 Exod. III: 2,4,6. 00Hand.VII:30,32,35,38. CO Exod. XVII. 6, 7. CO Num. XXI: 7, (a) u Cor. X: 4, 9. 00 Matth. lis: 3. Mare. I: 2,3. 00 Jef. XL: 3. T a  29a DE LEER VAN GODS ten befcho.uwd, als de zelvde Goddelijke Per« foon, welken jesaïas den jehovah noemt. «O Jesaïas zag de heerlijkheid van den Koning, den jehovah derHeirfchaeren Cd). . Maer joannes verklaert ftellig, dat de heerlijkheid, welke jesaïas zag, de heerlijkheid van christus zij O). Gevolgelijk is christus de jehovah der Heirjchaeren, die zich, in zijne heerlijkheid, aen den gemelden Propheet vertoonde. O J/ihovah fprak, op den berg Sinai,bij gelegenheid der plechtige Wetgeeving (ƒ..>, Maer deefe jehovah is, volgens de verklaering van paulus, niemand anders dan jesus christus (g). ƒ) Paulus geevt dit getuigenis van mose , dat hij de verfmacdhcid van. cristus meerderen rijkdom geacht hebbe , dan de fchatten in Egijpten Ch). Welke was nu de verfmaedheid van cristus? Zeekerlijk de verfmaedheid , welke mose enden Israelleren, om cristus wil, werdt aengedaen. Laeten wij de. zaek wat naeder ophelderen, MoiE en de oudfteu van Israël kreegen een Goddelijk bevel, om tot den koning van Egijpten te gaen, en te zeggen, jehovah, de god der Hebreeuwen, ü om ontmoetvnz (i). Zo heeft onfe Overzetting; dan men vertaele het: „ JEHo- », vah 00 Jef. VI: 1,5. (V) Joh. XII: 4r. CO Exod. XIX: 18. GO Hebr. XII: 25, 2(5. C<0 Hebr. XI: 26, (0 Exod. III; 18. V. 3. - !  iDRIE EENHEID. 293 '„ vah wordt aen ons, of met betrekking tot ons, „ genoemd; wij worden, naer zijnen naem, ge„ noemd ; wij hcetcn nu het volk van jeho„ vak." De LXX hebben '» ™>» e#««» Deefe naem nu van jehovah s volk werdt, bij de Egijptenaeren, een fchimp'naem, eene verfmaeding. De Egijptenaers zaegen den jehovah aen, als eene vreemde godheid, welke, in hun Land, geen vermoogen had. Uit dit begin fel , antwoordde ook hunne Koning , aen mose: wie is de jehovah, wiens ftemme ik zoude gehoorzaemen , om Israël te heten trekken ? ik ken jehovah niet, en zal ook Israël niet laetei* trekken (£). De yerfmaedheid van christus is derhalven zoveel, als de naem van jehovah ; de naem, welken christus toenmaels droeg, en met welken de Israëliërs, als zijn Volk, van de Egijptenaeren, befchimpt werden. In zoortgelijken zin, fpreekt de Apostel ook elders , van christus fmaedheid Q). Bij petrus heet het, gefrnaedigd worden, om den naem van christus (ni). .—; Is nu de yerfmaedheid van chritus, welke mose, om zijne naems wil, onderging, daer hij verkoos, een van jehovah? volk, liever dan de zoon van pharao te heeten, dan moet ook de Engel van jehovah, die de Leidsman der Israelleren was, met jesus cristus, één endezelfde (ky Exod. V: 2. (0 Kebr. XIII: 13. (») 1. Petr. IV: 14. T 3  sp4 DE LEER VAN GODS de Perfoon zijn: want anders had paulus de verfmaeding, welke mose werdt aengedaen.niet de yerfmaedheid van christus noemen kunnen. 31. Op het bewijs, uit deefe plaets ontleend, wit ik niet dringen. Ik voor mij kan evenwel nog niet anders zien, of de wijsheid, welke salomo fpreekende invoert, is de Opperfie wijsheid, gods eeuwige zoon zelvs; voornaemenlijk om dat 'er, van de wijsheid , zulke dingen getuigd worden, welke, immers mijns bedunkens, niet dan aen eenen Perfoon, en wel aen eenen Goddelijken Perfoon, kunnen worden toegefchreeven. Zo begreepen het ook, over het algemeen, de Oudvaders, en de vroegere Uitleggers. De nieuwere Schrivtverklaerers houden het geheele ftuk, voor eene doorgaende Perfoons verbeelding; en onder deefe zijn ook de zulken, die de leer der DRiEè'EENHEiD, als eenegrondwaerheid van onfen Godsdienst, belijden en gelooven. Michaelis verftaet de wijsheid van de deugdGO. „ De Wijsheid, zegt doederlein (0) , wordt „hier voorgefteld, als een Perfoon, zonder het „ waerlijk te zijn, gelijk wij van den dood dik„ wijls fpreeken, en handelingen aen hem toe„ fchrijven, zonder ons eenen Perfoon, die waer„ lijk beftaet, en dien men den dood noemt, te >■> ver- («) Nieuwe Overf. van O. T. ad h. /. (0) Over salomo's Spreuken, Prediker en Esoglied vtrtaeld door reiche I Deel ad h. I.  DRIEËENHEID. 295 beelden. Maer geleerde Leezers zullen hier „ aen de deugd en de ondeugd, denken, enz." Volgens van hamelsveld , wordt hier de l Wijsheid, die dochter van het Opperweezen , tot eene Perfoon , gemaekt. „ Zij is , zegt „ hij, de Wijsheid in den Godsdienst en deugd, „ maer ook de leevenswijslieid, in alle betrek- „ kingen ven het menfchelijk leeven. Die „ Wijsheid, welke de regelen van wijsheid en „ deugd voorfchrijvt, is dezelve, die de God„ delijke Wijsheid is, door welke Hij alles ge„ fchaepen en daergefteld heeft," (£), De redeneering van den Heer baumgarten crusius fchijnt ons zeer gegrond, dat men zoortgelijke Perfoons verbeeldingen wel, bij de Grieken en Romeinen, ontmoete, maer van eenen Hebreeuwfchen Schrijver niet verwachten kun- ne. Het zij mij vergund 'er alleenlijk dit bij te voegen, dat veele uitdrukkingen, inditftuk, bijzonder het gene wij vinden vs. 2.2 en vervolgens , geweldig moeten gedrongen worden i om dit alles, uit de gemelde Perfoons verbeelding, te verklaeren. Men bepaele zich alleenlijk" bij vs. 2-2: jehovah bezat mij, het begin/el van zijnen weg, voor zijne werken van doen aen. Ik wil deefe woorden thans niet aenvoeren, als een bewijs voor &e Eeuwige geboortevm denzoon, maer alleenlijk vr aegen, of men deefe woorden, bij Per- (p) Korte denmerkingen over de Spreuken, pag, 484—486. T4  ^6 DE LEER VAN GODS Pèrfoonsverbeelding, van de Goddelijke Wijtheid, of van de Deugd, en Lcevenswijsheid, met welvoeglijkheid, verklaeren kunne.? Het oorfprongelijk woord Vfë vertaelen de Onfen, door bezitten ; maer het moet ontegenzeggelijk iets meer beteekenen, dan enkel bezitten, in eigendom hebben, zodat de zin eenvouwigweezen zoude.- „ jehovah bezat van eeuwigheid wijs. „ heid en deugd." Zou deefe onbetwistbaere waerheid, in het vervolg, zo uitvoerig worden aengedrongen, door eene breedfpraekige befchrijving van de wording aller dingen vs. 23—31 , voor welke jehovah dan zou gezegd worden, die wijsheid en deugd bezeeten te hebben. — Daer te boven heeft dit bezitten, ten gevolge, dat de Wijsheid gebooren zij: ik was gebooren , zegt zij, als de afgronden nog niet waeren enz. (q). "jVIaer kan de Wijsheid en de Deugd, welke gob van al. Ie eeuwigheidbezeetenheeft, metwelvoeglijkheid gezegd worden , gebooren te zijn. De Heer van hamels veld vertaelt het daerom jehovah boerde mij. Maer hoe kan jehovah gezegd worden de Lcevenswijsheid, die zelvde Wijsheid, door welke Hij alles gejehaepen en dacrgefleh heeft, gj- baei' t te hebben. Thans zal ik niet onderzoeken , wat de oorfpronglijke beduidenis zij van het Hebreeuwfche wortelwoord 711? , en hoe alle de verfchillende beteekemsfen, in welke het voorkoojnt, daeruit (?) Vs. 24._ kua'  DRIE EENHEID. A97 kunnen afgeleid worden. Alleenlijk meen ik opgemerkt te hebben, dat njp, wanneer het van den Allerhoogften gebruikt wordt, de beteekenis hebbe van voortbrengen , cïaerftellen. Men vergelijke de plaetfen, welke ik hier onder heb aengeteekent (r>. Nu meen ik ook op den weg te zijn , om te kunnen aenwijfen, hoe de LXX 'er toegekomen zijn, om N^f? te vertaelen wtin heeft mij voort» gebracht. Op eene andere plaets, alwaer de Allerhoogfte befchreeven wordt, als de Schepper en Voortbrenger van het gansch Geheel-al, (O \*!$) D'!?t9 Hip 5 vertaelen zij even eens "* 'verin. Kan nu jehovah, in eenigen voeg- zaemen zin , gezegd worden, de Wijsheid, die eene weezenlijke en eeuwige eigenfehap der Godheidis, of deLeevenswijsheid, voor de wording aller dingen, te hebben voortgebracht. Om deefe, en om andere redenen, thans niet breeder aentedringen, zijn wij nog van oordeel , dat de Wijfheid, weike salomo fpreekende invoert , de zelvftandige wijsheid , gods eeuwige zoon, zij. — Het gene de Heer conr.gottlob antonius zegt.dat deefe oude opvatting, met het verband, ftrijdig zij, fchijnt ons van geen gewicht te zijn. ,, Aen de Dwaesheid, zegt hij (r) Gen. XIV: 19, 22. Deut. XXXII: 6. Pf. CIV: 24. CXXXIX: 13. LXXVIII: 54. LXXIV: 2. Exod. XV; enz. 00 Gen, XIV: 19. T5 ^ /<  so8 DE LEER VAN GODS „ hij (O 5 welke, tegen deefe Wijsheid, wordt ,, overgefteld, 00 wordt eene redenvoering toe,, gefchreeven; derhalven vordert de wet vante„ genflelling, dat wij ook, in de redenvoering „ der Wijsheid, eene Perfoons verbeelding erken„ nen." Dan, in de aengehaelde plaets, wordt, niet de Dwaesheid, maer de Ontucht, fpreekende ingevoerd. Ontucht, zegt van hamels„ veld Cv), fchijnt hier bijzonder, doorsALo„ mo, bedoeld te zijn. Zij was de hoofd-on„ deugd, in alle tijden van overvloed en „ dartelheid." ga. De godheid van onfen verlosser wordt, in de Heilige Schrivten, zo meenigmaelen en zo duidelijk geleerd, dat zij, die dit gewichtig leerftuk ontkennen, veel edelmoediger zouden handelen, wanneer zij ronduit verklaerden, dat zij den Bijbel voor geene Goddelijke Openbaering houden, dan wanneer zij zich, van allerleiekunstgreepen en uitvluchten, bedienen, om deefe grondwaerheid van het Christendom , uit den Bijbel, wech te redeneeren. — „ HetSocinianis- ■ „ mus, zegt de beroemde herder (w), is openlijk, „ tegen de Heilige Schrivt. Deefe fpreekt zo „ dik» CO I* Sijllogt Opusc. ad do&oinam S. pertinentium, quam. edidit Cel: muntinghe Tom.- II: pag. 266. (n) Spreuk. IX: 13. (v) l. c. pag. 487. Ov) Brieven betreffende de beoefening der Godgeleerdheid III Deel pag. 162.  DRIEËENHEID. 299 „ dikwijls, van liet beftaen van jesus, voorde „ waereld; de Boeken, die dit op liet klaerfte „ zeggen, moesten dus van de Sociniaenen liever „geheel geloochend, dan juist verdraeijd' „ worden," De leer van j sus godheid, welke den meest wezenlijke grondllag van het ganfche Christendom uitmaekt, ftondt, bij de Kerkvaderen, vast, in devroegfteEeuwen. DeuitmuntendewESSELiNG heeft hunne getuigenisfen, in een bijzonder Boek, 00 naerftig verzaemelt. De Nederduitfche Leezer kan hieromtrent eene alleszins genoegzaeme voldoening vinden, in de Prijsverhandelingen, ter wederlegging van het eerfte Deel der Historie van de verbasteringen des Christendoms, door joseph priestleij 1787. Alwaer de Heeren velingius, segaer. en gavel zich beroepen, op de getuigenisfen van jusTijw den Martelaer (jO, van clemens den Romein (2),vanoRiGENES(ö;, van arnobius van lactantius (c). — De dwaeling der Sociniaeren, die de eeuwige Godheid van onfen gezeegenden Verlosfer ronduit ontkennen, en Hem, tot eenen blooten offchoon zeer bevoorrechten mensch, verneederen, is, te gelijk met hunne kunftige tegenwerpingen. en uitzonderingen, zo meenigmaelen, en zo beflisfende wederlegd ,jdatmen de zaek ,bij Christenen, die den Bijbel voor een Goddelijk houden, als vol- (*) Probahilia 1731- 60 pag. 138. (2) pag. 84. CO pag. 89-— W PnS- S»2. (0 pas- 95:50.  300 DE LEER VAN GODS volkoomenafgedaen,zou moogen befchouwen. — De Aenkoomelingen in de Godgeleerde Weetenfehappen kunnen de Schrijveren, die zich daermede opzettelijk hebben bezig gehouden, .aengeweefen vinden, bij joannes georgius walch in Bibkotheca Jheblogica fekcla, litterarüs adnoialio nibus instructa Jen* 1787O*). Onder de nieuwere verdienen vooral opmerking abbadie, over de Godheid van onfen Heer jesus christus;venema de Divinitate Jcfit Christi; g. }. seiler uber die Gottheit christi ; g. f. flatt , commentatio in qua fijmbolica Ecclefia noftrae de Deitale Christi fententia probatur en vindicatur; de pri/svcrhandeling van den Prof. van de wijnpersse enz. Met dit alles maeken de nieuwe Hervormers , zo als zij genaemd worden, geene zwaerigheid, om de overlang en volkoomen wederlegde dwac'lingen der Sociniaenen , onder verfchillende gedaenten, uit te venten en voort te planten. „ Zeedert tien of twintig jaeren, hebben veelen" „ den heer gelastert, en Hem in denzelvden „ rang, met bedriegeren, geplaetst; en anderen hebben de leer van zijne Godheid, en zijne „ verdienftelijken dood, geheel nit den Bijbel ,, wechgeloochent, en daerdoor nog meer nadeel „ aengericht, dan de eerstgemelden ; zelvs-in „ [de duistere tijden,toen men geweld en wreedheid „ gebruikte, is de leer van christus, den .' ' • „ Ver- Cd) Tom. I: 9ou  DRIEËENHEID. 301 - „ Verlosfer der menfehen, nog fteeds als waer „ erkend geworden, die men thans zoekt om „ te keeren. En fchoon derzelver vijanden nog ,, nog wel niet wurgen, dooden, en branden, echter .'zoeken zij de vereerers van jesus te „ befpotten, en het, tot een kenmerk van een „ dwaes en van een verachtenswaerdigmensch, . „ te maeken', wanneer iemand jesus als zijnen „ heer. en god vereert. Het oogmerk is niet ,, minder, dan den Verlosfer, uit deChristen„ heid, te verbannen.'' Qe). —— De Koning van Engeland ftelde, in het jaer 1786, eenen prijs van 25 ponden fterlings, op het beste bewijs, voor de godheid van christus; en de beoordeeling der ingekoomeneprijsverhandelingen werdt, aen de Theologifchc Faculteit te Gottingen, opgedraegen. — Aenftonds kwam 'er een ongenoemde Hoogduitfche Schrijver voor den dag, die deefe handelwijs VBn den Koning meesterlijk doorfteek, onbefchaemd beweerende, dat men, reeds zeeventien Eeuwen , naer zodaenig een bewijs , gezocht hadt, en nimmer denkende verftanden had kunnen overtuigen, en dat het geheel onnoodigzij, iets over den Perfoon van christus, te willen bepaelen , omdat dit alles, op bloote befpiegelingen , uitloopt, zonder eenigen invloed te hebben, op de zeeden. Men vergelijke de zo even aen- (e) Berichten betreffende de nieuwe Hervormers in Duitschland III Stuck pag. 145.  Soa DE LEER VAN GODS aengehaelde Eer.ichten betreffende de nieuwe Hervormers (ƒ) Deefe ftoute berisping was even zo ongegrond, als kwalijk geplaetst. —— Het uitlooven van eene eereprijs, voor hem, die de godheid van christus het best bewijfen zoude, • vooronderftelt geenszins, dat die leer zelve ónzeeker zij, of ten minften, voor den Opgeever der prijsvraege, twijffelachtig waere. Hetopenlijk aenvallen, op de leer, welke ten allen tijde, bij alle waere Christenen, voor hoogst gewichtig gehouden is, gav den Britfchen Koning eene zeer gepaste aenleiding, om die prijsvraeg voor te draegen; en hij wilde daerdoor den weg baenen, om anderen , tegen alle fpitsvindige bedenkingen, te waepenen, en, in hun geloov, te bevestigen. — Het is waer, nieuwe bewijfen kon men niet verwachten; maer de oude bewijfen konden zodaenig aengedrongen , en vooral tegen de laetere tegenwerpingen , voornaemenlijk uit de Kritiek en Uitlegkunde ontleend, dermaeten verdeedigd worden, dat zij, die in twijffel geraekt waeren , wederom op den rechten weg gebracht wierden. Te wceten de tegenwerpingen, welke de fchranderfte verftanden onder de Sociniaenen gemaekt hebben, zijn reeds overlang en beflisfende opgelost. De zogenaemde Verlichters hebben, in eenen zeekeren zin, eenen nieuwen weg 00 IV Stuck pag. ioo, ioi.  DRIEËE NHEI.D. 303 weg ingeflaegen, om de godheid van den verlosser te beftriiden. De een neemt de toevlucht, tot de Kritiek; hij beijvert zich, om de echtheid van verfcheidene plaetfen des Nieuwen Testament verdacht te maeken, en verftout zich listelijk , om te verzeekeren, dat zij ondergefchooven zij; een andere bedient zich van eene geheel vreemde Uitlegkunde, hoedanige men, bij ongewijde Schrijveren, verwerpen zoude , en weet de Bijbelplaetfen, op welke het, in ons geval, aenkoomt, zodaenig te wringen en te wenden , dat alle kracht van bewijs verlooren gae. Een derde vergenoegt zich, metmachtfpreuken, en beweert ftoutelijk, dat deefe leer eene volftrekte onmogelijkheid behelfe. — Van zulken , die de oude tegenwerpingen , welke honderd maelen voorgefteld, en even zo veele maelen beantwoord zijn, geduurig opwarmen, en den' onkundigen zoeken wijs te meken, dat zij nimmer wederlegd zijn, zal ik niet eens fpreeken. Daer derhalven de leer van jesus eeuwige godheid, door de nieuwe Hervormers, op eene nieuwe wijs, beftreeden wordt, of ten minften de oude tegenwerpingen, op eene nieuwere wijs, opgecierd worden, was het eene zeer lovwaerdige onderneeming van den BritfchenKoning, dat hij de Geleerden, die de daertoe vereischte kundigheeden bezitten, door eene belooning van eer, opwekte, om de ongegrondheid van die zo zeer opgefmukte tegenwerpingen, op eene overtuigende wijs, aen te toonen. Dit was in de daed,  3oa DE LEER VAN GODS daed, aen de goede zaek van het Christendom , eenen weezenlijken dienst te doen, welke de omftandigheeden van tijden noodzaeklijk maekten. — Bijzonder kon het voordellen van die Prijsvraeg van groote nuttigheid worden, voor de ftudeerende Jeugd, welke, tot het Leeraerambt wordt opgeleid; bij welke de neiging tot het nieuwe dikwerv te weeg brengt, dat zij zich, door den bedrieglijken fchijn van fraeij opgefmukte tegenwerpingen, verleidenlaeten, voordat zij de kracht der bewijfen grondig onderzocht hebben. De bovengemelde Hoogduitfche berisper beweerde, dat 'er, voor de eeuwige godheid van den verlosser, nimmer overtuigende bewijfen zijn bijgebracht, en dat, in allen gevalle, deefe leer eene bloote befpiegeling weezen zoude, welke geenen den minften invloed neeft, op de zeeden, Het laestgemelde voorgeeven wederlegt de Heer baumgarten crusius, in het derde deel van deefe Verhandeling, op eene zeer voortreffelijke wijs (g\ — Alleenlijk zullen wij kortelijke het volgende aenmerken. Al was de leer van jesus waerachtige codheid enkel befpiegelend , zou 'er nog geenszins uit voortvloeijen , dat zij ongegrond zij. Zij zou toch eene zeer gewichtige nuttigheid hebben, om ons naeder bekend te maekeiijmet het innerlijke van Oi) m-  D R l E È' E N H E I D. 305 het goddelijk weezen , en om ons de hoogst aengeleegene leer der Verzoening te doen begrijpen. — Daer te boven de leer, dat christus waerachtig god zij, ftaet, met die der Verzoening , in een allernaeuwst en onmiddelijk verband. Die de eerfte loochent, kan niet nalaeten, ook de andere te verwerpen. Maer de leer der verzoening kevert de meest vermoogende drangreedenen op » tot eene dankbaere godzaeligheid. Gevolgelijk heeft een Christen, behalven de beweegreedenen welke hij, met de Deisten, Ariaenen, en Soci* maenen , gemeen heeft, nog andere en meer vermoogende drangreedenen, om de zonde te haeten, en de heiligmaeking naer te jaegen. De vraeg van den ongenoemdeberïsper: „tot „ welke eene deugd leidt de leer jlsus isnacr„ achtig goo op , en van welk eene ondeugd houdt zij te rug? welke oorlogsvlam zal zij „ blusfchen? welken Vorst zal zij de oogeft openen, omtrent de behoevten zijner onder„ daenen? aen welk Wetboek zal zij een doel„ maetiger richting geeven? welken Richter „ zal zij wijfer en billijker maeken?" . deefe vraeg is geheel ongepast. Zij vooronderftelt, dat het hoofd oogmerk van het Christendom zij, om de belangen van den Burgerftaet te bevoorderen. Het is genoeg beweezen te hebben, dat deefe leerde drangredenen tot Christel ijkedeugden aenmerkelijkvermeerdereen verft^ke, al hadden die ook verder geene betrekking, tot den ftaet, en het burgerlijk leeven, maer enkel V op  3o6* DE LEER VAN GOD S op bijzondere menfehen, en hunne voorbereiding tot de toekoomende gelukzaeligheïd. Immers leeven wij in de waereld, niet alleen om de Burgerlijke Maetfchappij , maer ook om andere en meer verheevene oorzaeken. ——. De leer van gods Alweetenheid, en vergeldende Rechtvaerdigheid, de leer van de onfterveb'jkheidderziele enz, is zeekerlijk geene dorre en enkele befpiegelende leer. Maer wat zou men denken moeten, van iemand, die, om anderen wijs te maeken,dat die leer geenen de minften invloed had, op de zeeden, begon te vraegen: „ welk eene oorlogs. „ vlam heeft die leer gebluscht ? welke onder„ drukkingen heeft zij voorgekoomen ofwechge„ noornen? enz." —- Men zou, met even zo veel reeht, vraegen kunnen, wanneer het Christendom nergens anders toegefchikt was, dan om het nut der Maetfchappij te bevoorderen: In hoe verre heeft dit of dat leerftuk van het Euangelie de bevolking, den koophandel, de handwerken, bevoordert, de inkoomften van den ftaet vermeerdert enz? Dan het koomt thans voornaemenlijk aen, op de overtuigende kracht der bewijfen, welke de Christenen aenvoeren, voor deefe hoofdftelling ; van hunnen Godsdienst: jesus christus, welken wij, als de oorzaek van onfe zaeligheid, eerbiedigen, is waerachtig god, zijnen eeuwigen vader even gelijk. De Heer baumgarten crusius beroept zich, op de volgende bewijsgronden: — dat de messias, volgens de getuigenisfen der Propheeten.  D R I. E Ê E N H E I D. 307 ten, god moet zijn (70 5 — dat jesus zelvs zich de Goddelijke waerdigheid uitdrukkelijk hebbe toegeeigent (O; — dat Hij onlochenbaere wonderen verricht hebbe (&); dat Hij belovten gedaen hebbe, welke god maer alleen vervullen kan (/); — dat Hij zulk eene onbepaelde lievde gevordert hebbe, als maer aen god alleen toekoomt(?»), — dat Hij, onder eenen gerechte, lijken eed, verklaert hebbe gods zoon te zijn 00; wijders worden de getuigenisfen der Apostelen aengehaeld (0) , die Hem heer. en god noemen^), en zulke plaetfen van het Oude Testament, in welke blijkbaer van den waeren god gefprooken wordt, op jesus toepasfen (q~); of Hem eigenfehappen toefchrijven, welke alleen aen de godheid kunnen toekoomen (V), gelijk ook Goddelijke werken (O» cn Goddelijke hulde 00- Het zij mij vergund het bewijs, uit de wonderen van den Heiland ontleend, wat naeder aen te dringen, en 'er nog eenige andere betooggronden, van geen minder gewicht,bij te voegen. Het bewijs, uit s'Heilands Wonderen ,het welke onfe Auteur maer kortelijk heeft voorgedraegen, is van ongemeen veel kracht. Melito, Bisfchop van Sardis, beriep zich, met het hoogfte Oï) Boven pag. 57, 54. CO pag- 54, 55- CO P^: 55- (0 Pag- 55. 5<5- (m) pag. 56. 00 Pag- 5 m. 6> ^ j&  DRIE EENHEID. 311 tuigend, Ondertusfchen hebben zommigen der heden daegfche Verlichters onderfcheidene poogingen aengewendt, om den Christenen dit bewijs te ontneemen. Dat de Deistenwoolston, hume, rousseau en andere, veelerleie aenvalien,zo op de gefchiedkundige,als wijsgeerige,waerheid der Wonderwerken van jesus en de Apostelen, gedaen hebben, zal niemand bevreemden. De teegenwerpingen van deefe ongeloovigenzijn, door veelen,als door eesz, noesselt, lilieNthal, van hamelsveld en anderen,zovolkoo» men wederlegd, dat men zich behoorde tefctueraen, om er weederom meedevoordendagte koomen. Maer wie zou verwacht hebben, dat Mannen, die zich beroemen, de Christenen te zullen verlichten, de geheele zaek der Wonderwerken , met enkele machtfpreuken, wech zoeken te redeneeren,? Bahrdt verzeekert ftout wech, dat jesus en de Apostelen nooit eigenlijk gezegde Wonderen gedaen hebben, en dat het gene de Euangelisten daervan fchijnen te verhaelen, enkel uit hunne behendigheid, in het beoeffenen der Geneeskunde , moete verklaerd worden; (7) „ terwijl hij „ jesus als het waere, in eenen kwakzalver, „ verandert, die zijne kunde, in de geneefing „ der ziekten, gebruikt, om vertrouwen bij het „ volk (J) Aenteek. 26 en 755 op zijne Hoogduitfche Ver. iaelingvan het N.Griechisch Deutfches Lexhon Art. *tr,fta»t, V 4  312 DE LEER VAN GODS „ volk te verkrijgen." («). Op dien grond is hij 'er , in zijne zogenaemde verklaeringenvan het Nieuwe Testament, allerweegen op uit, om de buitengewoons daeden, welke de E-jangelisten geboekt hebben, als daegelijkfchegebeurtenisfen van weinig of geen belang, te doen voorkoomen ; zelvs zoude opwekking vanLAZARusniet anders geweest zijn,dan de opwekking der verdoovde geesten van eenen bezwijmden (n). Lessing wilde der waereld wijsmaeken, dat de Wonderwerken, ten tijde van jesus en zijne ! Apostelen, met zeekerheid geloovd wierden, maer thans ten eenemael twijffelachtig zijn; even als of gebeurtenisfen , welke ontegenzeggelijk beweefen zijn, naer evenreedigheid van den tijd, die 'er na dezelve Verloopen is, meer onzeeker weezen zouden. Wat zal 'er dan ten laetften, van de geheele Gefchiedkunde, worden? (o> Anderen durven het niet waegen , om zulke ftoute ftappen te doen, en bevroeden zeer wel dat zij, met zulke willekeurige machtfpreuken* niet voorderen zullen. Zij handelen daerom lis! tiger, en vallende wonderwerken van ter zijde aen. Zij zoeken hunnen Leezeren te bedui- den, (m) Van Hamelsveld Bijbel Ferd, VII; Deel pag 216. ' 1 00 1. c. Aenteek. 287, 288. 00 Rosenmüller , achter zijne Gefchiedkundige Verhandeling , over den trapsgewijfen voortgang der Goddelijke Openbaeringen pag. 339, 340.  DRIEËENHEID. 313 den, dat het bewijs , voor de waerheid van het Christendom, uit de wonderen ontleend, alleen gepast was, geduurende de minderjaerigheidvan het menfchelijk verhand, voor (lompe vernuften, bijzonder voor Jooden, en dergelijke onbefchaevdé lieden; maer dat de verheevene geesten van deefe verlichte Eeuw zich vergenoegen, met het voortreffelijke der zeedenleer van het Euangelie (ƒ>)• — Zij beweeren, dat men van de Wonderen, in het onderwijfen van kinderen, en in kerkelijke Redevoeringen, in het geheel niet behoorde te fpreeken (jf); dat de Wonderen onfe opmerking niet eens verdienen (V), en dat het best waere , dit ftuk te laeten voor het gene het weezen mogt (O- Hoe beleedigende voor god, en onfen gezeegende Verlosfer, zijn dergelijke uitfpraeken, welke daer te boven op zich zeiven even zo ongerijmd , als ongegrond zijn! Kan het aen zulke verftandige Mannen, aen zulke befchaevdeGeesten, onbekend zijn, dat de waerheid der Wonder» ken, zo van den Gefchiedkundigen kant, als van de Wijsgeerige zijde, tegen de aenvallen der Deisten, ontegenzeggelijk betoogd en verdeedigdzij ? en, (ƒ>) Hekke , Lineamenta inftitutionumfidei Christian& historico Chriticarum, Helmflad 1793 &c. Qf) handlein en ammon, Neue Ihtologifche Journal IV Bandes J. St. S. 5, 24. Ve:klodter, Samm- ^ lung Biblifcher Texte Nurnberg I794( (?) Freijmitthige Betrachtungen 916. (sj hsnke's Magazin I Bandes I St. S. 333. v5  SH DE LEER VAN GODS en, zo zij het weeten, dan is hunne handelwijs zo onedelmoedig en verachtelijk, dat men'er zich naeuwlijks een denkbeeld van zou kunnen maeken. Wij zouden nog verfchillende gronden van betoog, voor de godheid van onfen Heiland, kunnen opgeeven. Dan ,om niet te uitvoerig te worden, bepaelen wij ons, bij den geheelen geest van het Euangelie; bij de eer, met welke jesus gekroond is; bij de opftanding der dooden ; en bij het laetfte oordeel. De godheid van den Heiland is de meest weezenlijke grondwaerheid van het Euangelie j neemt men deefe, uit het Euangelie, wech,dan is 'er de geheele ziel uit; alles wordt lam en krachteloos , zonder verband en nadruk. Wanneer de Heer jesus niets meer is, dan een bloot mensch, met buitengewoone voorrechten , begivtigd, zo is Hij ook niets meer dan mose, of eenig ander Propheet; dan alleen in zo verre Hij, met nog voortreffelijker gaeven, was toegerust. Maer, volgens het Euangelie, is Hij zoveel meerder dan mose , als iemand , die een huis bouwt, meerder is, dan dat huis; mose was flechts een dienaer, en Hij is de Heer. (*). De leer der Verzoening is de hoofd inhoud van het Euangelie, God heeft ons met zich zeiven verzoent, door jesus christus, en de prediking van het Euangelie heet de bediening der verzoening (ti). God heeft zijnen zo on gezonden,, tot (O Hebr. III: 2-6. 2. Cor. V: 18.  D R I E Ë E N II E I D. 315 tot eene verzoening van onfe zonden Cv). Maer is jesus een bloot mensch, dan heeft Hij , door zijn lijden, de verzoening niet kunnen te weeg brengen; dan was dat lijden van geen meerder gewicht, van geene meerdere waerdigheid, dan dat van andere braeve Mannen. Hij werdt onfchuldig ter dood gebracht; maer dit was ook het geval van stephanus, socrates, en anderen. Of zal Hij onfchuldig geleeden hebben , en gedood zijn, alleenlijk om ons een voorbeeld van geduld en lijdzaemheid te geeven? kan dit de meening zijn van paulus , wanneer hij zegt: wij zijn met god verzoend, door den dood van zijnen zoon ( w) ? Uit de leer der Verzoening , ontleent het Euangelie de meest vermoogende drangredenen, tot deugd en godsvrucht, gelijk, in het vervolg, naeder blijken zal. Maer alle deefe beweeg, gronden vallen op eenemael wech, wanneer men de leer der verzoening verwerpt. „ Hoe zeer „ mist mén dan zijn eigen doel, hoe beftrijdt „ men de bevoordering van zeedelijk goed, als „ men uit het Euangelie wechneemt den krach- tigften en gevoeligften aendrang, en de beste „ verfterking, ter oeffening van aengeleegene „ plichten! als men die leerftukken loochent, ,, uit welke in het Euangelie opzettelijk, enna„ drukkelijkkelijker, dan in eenige andere zeede„ knnde, alle waere deugds betrachting wordt ' , >» af- O" Joh. IV: 10. — OO Rom. V: 10.  .16 DE LEER VAN GODS „ afgeleid! —— Men prijst inzonderheid joan„ nes Brieven, als welke de lievde en reine „ zeeden zo inneemend aenbeveelen; maer flaet „ men dan over, dat hij dezelve, gelijk alle onfe zaeligheid, telkens verbindt, aen de ver„. geeving der zonden, door de verzoening, die „ gods zoon heeft daergeftelt ?" (x). Het Euangelie leert ons de zending van jesus christus te befchouwen, als het grootfte gefchenk van den hemel, als de.uitneemendfteproev van gods lievde en ontferming je egens menfehen, welke Hij immermeer gegeeven heeft, en geeven kan. /llzoo liev, zegt de Heiland zelvs , heeft god de waereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboornen zoon gegeeven hebbe (j)» God bevestigt zijne lievde jegens ons , dat christus voor ons geftorven ZU (*0 '•> die ook zijnen eigenen zoon met gepatrt heeft, maer heeft Hem voor ons allen overgegeeven. (V) Hierin is de lievde, niet dat wij god liev gehad hebben, maer dat Hij ons liev gehad heeft, en zijnen zoon heeft gezonden, tot eene verzoening voor onft zonden Q"). Maer dit alles is loutere grootfpraek, en deefe uitdrukkingen verliefen alle haere kracht, wanneer j es us een bloot mensch is , die, ten nutte der menfehen, niets meer gedaen heeft, dan de. zeedenleer te verbeeteren, en tot geen ander einde (x~) Van de wynpersse , betoog der Godheid van jesus christus pag. 151, 152. CO Joh. III; 16. OO Rom. V: 8. 00 Roin. VIII; 32: (i) 1. Joh. IV: 9, 10.  DRIEËENHEID. 317 de geleeden heeft, dan om ons lijdzaemheid te leeren, en voor zich zeiven den weg te baenen , tot eene uitneemende heerlijkheid. Zo denken 'er de Sociniaenen over, maer de hedendaegfche Verlichters verneederen den Heiland nog veel Iaeger. Bij hen is hij een Leeraer, die veele goede begrippen had van den Natuurlijken Godsdient, die het nut van zijne medemenfchen bedoelde; maer die teevens nog veele Volks vooroordeelen had, en andere, welke hij wel inzag, niet durvde te keer gaen, om de gunst van het volk niet te verliefen. Is de Heer jesus niets meer, dan een uitmuntend Leeraer, waertoe diende dan al die toeftel , die 'er , van de oudfte tijden af, tot zijne koomst gemaakt is? waertoe dienden dan zoveele Voorzeggingen , omtrent zijnen Perfoon, zijne lotgevallen en verrichtingen? waertoe zoveele verheevene befchrijvingen, als de Propheeten, van den messias, gegeevenhebben? waeren alle deefe voorbereidingen noodig, tot het zenden van eenen Leeraer der deugd, hoedaenige 'er toch meer geweest zijn ? Is j e s us hechts de beste zeedenmeester geweest, wijzer en weldaediger, dan socrates, seneca , confucius en anderen, en is het Euangelie niet anders, dan de herftelde natuurwet, waerom leevde Hij, in eenen verachtelijken ftaet? zou een aenzienlijker leevensftand niet gefchikt geweest zijn, om Hem meerderen ingang, bij zijne tijdgenooten, te verfchaffen ? zouden de voor-  3i8 DE LEER VAN GODS voorn aemften onder de Jooden niet gereeder ge weest zijn, om zijne leer aen te neemen, wanneer Hij, met gezach, was bekleed geweest? waerom verkoos Hij lieden van eenen laegen hand, om zijne leer te verfpreiden ? en zou het Christendom niet meerderen ingang gevonden hebben , wanneer Hij zijne Apostelen, uit aenzienlijke en befchaevden lieden , gekoozen had ? » De Sociniaenen verneederen den Heiland, tot eenen blooten menfchelijken Leeraer ; evenwel erkennen zij, dat Hij, door eene onmiddelijke tusfchenkoomst van het Goddelijk Alvermoogen, uit eene Maegd, zonder toedoen des Mans, gebooren zij. Maer de Neologen verneederen Hem nog dieper, en maeken geene zwaerigheid, om Hem ook dit voorrecht te ontzeggen. — Kant 'ontkent wel de mogelijkheid van jesus boven y natuurlijken oorfprong niet; maer hij oordeelt dat deefeleer, van denzeedelijken kant befchouwd, fchaedelijk zij. — Een ongenoemde Schrijver GO verklaert ronduit, dat jesus de natuurlijke zoon vapjosEPii geweest zij. — Volgens eenen anderen, nam de eerbied van jesus aenhangeren, voor zijn Perfoon, nog meer toe, als Hij niet meer onder hen wandelde. omdat een afweezend Vriend (b\) Religion innerhalb der grenzen desblosfen vernunft pag. 79. Edit. Secunda;. O) Freijmutkige unterzuchungen einiger gegenftdnde derReligion zur beforderung des acht Christlichfreijen vachdenkens. Berlin 1794.  DRIEËENHEID. 319 Vriend altoos nog dierbaerer wordt 5 uit datbeglnfel pastte men , op Hem, die plaetfen van het Oude Testament toe, welke men, voor Mesfiaenfche Godfpraeken, hieldt, bijzonder Jeh VII: 14; en , vermits men geneigd was, bij alle onbegrijpelijke dingen, aenftonds. eene boven natuurlijke werking der Godheid aen te neemen, viel men ligtelijk daerop,om te gelooven, dat jesus, door een wonderwerk, boven natuurlijk ontvangen waere. Dit begrip deelde men,aen anderen,meede, en zo zou het, in handen de Euangelisten, gekoomen zijn, die het, als eene werkelijke daedzaek , in hunne gefchiedenis opnaemen. (dj. Wij zien jesus, met Heerlijkheid en eer gekroond', zegt paulus (/)• Maer deefe heerlijkheid is een blijkbaer bewijs voor zijne eeuwige godheid. God heeft Hem uitermatten verhoogt, en Hem eenen naem gegeeven, die hoven allen naem is, op dat in den naem van jesus zich zoude huigen alle knie der genen , die in den hemel, en die op de aerde, en die onder de aerde zijn (ej. Is deefe eene eer ge • fchikt, voor eenen mensch, voor eenen Leeraer der deugd, hoe uitneemend hij ook weezen mooge? kan een gefchaepen weezen, van welken verheevenen rang ook, het voorwerp van Gods • dienftige hulde worden, zodat aller knie, in zijnen (<ƒ) Henke's Magazin V Bandes I Stuck S. 181 — 153- O") Hebr. II: s>- (O Phil. II: 9, 'o-  Sao DE LEER VAN GODS nen naem, en ter zijner eere, moete geboogen worden ? Deefe Goddelijke eer gaet gepaerd, met eene Koninglijke macht. Hij is Koning, tot in de eeuwigheid en zijn Koningrijk zal geen einde hebben (ff). Deefe zijne oppermacht bepaelt zich niet, tot zijne Gemeente, waervan Hij het Hoofd is (g), maer (trekt zich uit, over de geheele waereld. Hem is gegeeven alle macht in den hemel, en op de aerde (h). Hy heerscht over leevenden en dooden (ï). Hij is het Hoofd van alle Overheid en Macht (k). Hij is de Overfie van de Koningen der aerde (J), Htj is de Koning der Koningen, en de Heer der Heeren (jri). Hij zal te niet doen alle Heerfhappij, en alle Macht, en kracht; Hij moet, als Koning, heerfchen, tot dat Hij alle de vijanden, onder zijfte voeten , zal gelegt hebben. Qn). Kan nu een mensch, of eeniggefchaepenwee- * zen, zulk eene onbepaelde Oppermacht uitoeffenen? Is daer toe niet een oneindig Alvermoogen , eene oneindige Wijsheid, noodig? Moet die Koning der Koningen, die het bewind voert, over de geheele waereld, niet waerachtig god zijn? Welken menfchelijkenLeeraer,welk een gefchaepen Weezen, koomt zulk een Opper* (ƒ) Lnc. I: 33. (g) Eph.V: 23. 00 Match. XXVIII: 18. (i) Rom. XIV: 9. (k) Col. II: 10. O) Openb. Ij 5. O») Opèub. XIX: 16. (») 1. Cor. XV: 29, 25.  DRIE EENHEID. s*t fpergezach, en de daeruit voorfpruitende onderwerping van alle dingen, toe?—— De Heilige Schrivten verzeekeren ons, dat alle geftorvene menfehen eens weder leevendig zullen gemaekt worden. Paulus predikte te Athenen, onder de Wijsgeeren, de opflanding der dooden Co); en fchreev 'er, bij eene andere gelegenheid , een uitvoerig vertoog over C j>). 'Er zal eene opflanding der dooden weezen , beide der rechtvaardigen en der onrechtyaerdigen (q). ■ Deefe opwekking van alle de dooden zal, door den Heer jesus, gewrocht worden. De uur koomt , zegt Hij zelvs, wanneer allen, die in de graeven zijn.de ftem van gods zoon zullen hooren , m zullen uitgaen. 0*)- Ik, fprak Hij bij herhaeling, zal hen opwekken, ten uiterften dage (s~). Nu is het opwekken van dooden, buitei allen twijffel, een werk, het welk, alleen bij denOneindigen, moogelijk is; daertoe behoort een onbeperkt Alvermoogen. Hume zelvs erkent uitdrukkelijk, dat het opwekkeu van eenen dooden een baerblijklijk wonderwerk zij, waertoe een© onmiddelijke tusfehenkoomst van het Goddelijk Alvermoogen noodig is(0- — Gevolgelijk moet onfe Verlosfer, die alle de Millioenen van menfehen, f» Hand. XVII: 18, 32. 0» r. Cor. XV: Cf) Hand. XXIV: 15. CO Joh. V: 28, 29. Cs) Joh, VI: 39, 40, 44. —^ 0) Lelaind, Befchouwing van de voornaemftefehriv» ten der Deisten II, Deel pag. 80. X  DE LEER VAN GODS fchen, welke, reeds geftorven zijn, en, geduürcnde den afloop der eeuwen, nog derven zullen, zal opwekken, waerachtig god zijn. Dit bewijs zoeken de nieuwe Hervormers te ontwijken, daer zij niet 1'chroomen , detoekoomende opftanding der dooden twijfelachtig te maeken , en zelvs ronduit te ontkennen. —. Bahrdt beweert, dat deleer der algemeene Opftanding een overblijvfel zij van de Joodfche Godgeleerdheid, en dat j su^ en zijne Apostelen zich, uit toegeevenheid, naer die vooroordeelen gefchikt, en daerom van eene opftanding gefprooken, hebben; maer evenwel zo dat verftundigen duidelijk genoeg bemerken kunnen, dat zij dergelijke uitdrukkingen, in eenen zeedelij'Nenzin» van de verlichting des verftamis, endevcrbeete* ring des harten , wilden opgevat hebben Cu). m De Phijfifcbe opwekking der dooden , zegt „, oertel, is in zich niet waerfchijnhjk 0);—• zij is een verfleeten en onnut begrip der Jooden, daer, volgens de leer van het gezond „ verftand, niets anders te verwachten is, dan „ dat de ziel, bij den dood, het üjnere bekleed-. „ fel der zinnelijkheid medeneemt, aen het welk „ onfe denkkracht volftrekt verbonden is." ijv). , Een ander verklaert, dat de leer der Opftanding niet, tot het weezen van het Christendom, be^ hoore, als hebbende geenen invloed,op de zceden. „ Het ''•(ti) Griechïésch Deutsch Lexicon Art. A»*5«s-, dommen zinnelijken mensch, tot dit oogmerk, „ ontbeerbaer zij. Voor zulken is het.veel gemak„ keiijker,, zich de voortduuring der ziele, met een beklaJfel, te vei beelden. — Waerom zuurt den christus en de Apostelen zich ook niet, „ van deefe manier van voordracht, bedient „ hebben > om de leer van de voortduuring dee„ fes leevens, onder dat bekïeedfeh voor te ftel» „ len ? Het zou zeeker zeer onvoorzichtig ge„ weestzijn, de Opftanding der dooden te looche„ nen, daer zij het grootfte deel der Joodfche „ Natie teegen zich zouden gehad, en hun oog- merk veel minder, of geheel niet, zouden „ bericht hebben." (x). Ec- (x) Henke's Magazin IV Bandes III Stuck S. 522-524. X a  324 DE LEER VAN GODS Eckekman (j) verklaert, in naervolging m pbibstleij 00, vrijmoedig, dat de uitdrukking, Opftanding der dooden, een Volks tijdbegrip geweest zij, van het welk jesus zich bedient heeft, om de onftervelijkheid, en het eeuwig Leeven„ te beteekenen. — Een ander beweert, dat, volgens de leer van jesus en zijne Apostelen, de Opftanding der dooden niet anders zij,- „ dan de „ ogenblikkelijke loswikkeiing van den ganfchen „ onzichtbaeren mensch, als een denkend, en „ met een werktuigelijke gedaente onlosmaek,, baer verbonden weezen , van zijne aerdfche „ lichaem, in den dood, tot onmiddelijke voors, zetting zijnes leevens en zijnerwerkzaemheid, „ in eenen eeuwigen ftaet van vergelding." Zelvs gaet bahrdt zo verre, dat hij de Opftanding der dooden ,voor onmoogelijk, verklaere, en met de zelve, ook de opftanding van den verlosser, in eenen eigenlijken zin, ronduit ontkenne. — Ondertnsfchen erkenden de verftandigften, onder de Heidenen, dat de Opftanding der 00 Compendium Theo!. Christ. pag. 173. (2) Verfuch eines beweifes dasz die auferftehung unmittelbar nach dem' tode erfolge; in britt. Magazin IV Bandes II Stuck S. 29 r. (ö) Des cotes, auferftehung der tod ten nach derleer* des N. T. Kircheim Bolanden 1791. S. 35. (b') Neueste Ofenb. Gottes Not. 769. (O Pfankerus, Sijst. Theoi. Gentil-. pur.y.^p.  DRIEÈ'ENHEID. 315 der dooden moogelijk zij; en dit kan ook niemand loochenen, die geloovt, dat god een oneindig Alvermoogen bezitte, door het welk Hij alle dingen heeft voorgebracht. De opftanding van den Heiland is de meest weezenlijke grond van de hoop der Christenen. Indien christus niet opgewekt is, zo is ons geloov ijdel en te vergeevsch (d~). Maer wat blijvt 'er dan van het Christendom overig, bij eenen bahrdt ? volgens welken: „ het ontwerp van jesus vorderde, „ dat Hij de waereld onvoorziens verliet, om „ de Jooden, van hunne vleefchelijke vooroor„ deelen, aftebrengen, om naederhand in ftilte „ voort te werken." (e). — Te weeten jesus zal niet, aen het kruis, geftorven zijn, maer zich onvoorziens, uit de tegenwoordigheid der menfehen, wechgemaekt hebben, om verder , in ftilte , onder weinigen van zijne meest vertrouwde Vrienden, aen de verbeetering der menfehen, voort te arbeiden. De Aposten zullen deefe zaek verzweegen , en voorgewendt hebben , dat Hij aen het kruis geftorven waere, oordeelende,dat dit het beste middel was, om de Jooden, van het denkbeeld eenes aerdfehan koningrijks , te rug te brengen. (V) Eindelijk bepaelen wij ons, bij de aenftaende toekoomst van den Heiland , om het algemeen gericht te houden. — Deefe is een der hoofd- leerC^f) 1. Cor. XV: 14, 17. (e) 1: c. Not. 122. (e) 1. c. Not. 122, 479, 576, 593, 599, 7^3,902. X 3  Sa6 DE LEER VAN GODS leerftukken van het Euangelie (ƒ}, en een aller* duidelijkst bewijs, voor de godheid van onfen verlosser. De Heer jesus zal de leevenden en de dooden oor* deelen (gj. God zal ds verborgene, dingen der menfehen oordeelen door jesus christus (ft). Hij is de rechtvaerdige Richter (i). — Maer het. algemeene Gericht, Jn den grooten dag der algemeene vergelding, kan, door geen gefchaepen Weezen , hoe verheeven ook, met moogelijkbeid gehouden worden. Een gefchaepen Richter kan niet oordeelen, over alle bijzondere menfehen , en al wat verborgen is; niet alleen over lichaeme^ lijke bedrijven, maer ook over de zielswerkzaemheeden, over de gedachten, de neigingen, de beginfelen, en bedoelingen van elk eene daed. Daertoe wordt eene Oneindige Alweetenheid vereicht. — Hij, die het algemeen gericht zal houden, moet alle de Millioenen van menfehen , die 'er als dan zullen geleevt hebben, en elk eenen van dezelve, doorgronden en kennen ; Hij moet ons zitten en ons opfiaen weeten; wanneer ''er nog geen woord op onfe tong is, moet Hij het alles wceten ;voor Hem moet de nacht lichten als de dag, en de duisternis zijn , als het licht (kj; geen fchepfel moet voor Hem omichtbaer zijn, maer alle dingen moeten, voor 00 Hand. XVII: %t, Rom. XIV: 10. 2. Cor, V.: 'ïo enz. 00 Rom. II: 16. (o 2. Tom. IV; 8v ik) Pf. CXXXIX: 1, 2, 4, ï2.  D R I E Ê E N H E I D. 32? voor z'ijue oogen, naekt cn geopend zijn (T)\ Met één woord, de Heer jes s, voor wiens richterftoel wij allen zullen geopenbaerd worden, moet waerachtig g d zijn {in). Van dit bewijs weet bahrtst zich fpoedigaftemaeken, door de wederkoomst van jesls, ten oordeel,onbefchaemd te loochenen.— Zo fpreeken ook anderen, onder de zogenaemde Verlichters. „Wie zal in ernst gelooven, zegt oer» „ tfe (e), dat chr'Stcjs,op eenen bijzonderen „ Gerechtsdag, zichtbaer van den hemel koomen „ zal, zich op eenen throort zetten enz; Hij is L geen aerdscb koning, maer een zeedenlijk Rich- ter, die, niet naer onvolkoomene menfehelij- . s, ke leeringen, maer naer de eeuwige zeedelijke ,, waerheeden der natuur, menfehen deugd en „ menfehen zonden beoordeelt, en, doorderzel„ ver goede en kwaede gevolgen , vergeldt." Eeh ongenoemde Schrijver houdt detoekoomst van christus ten oordeel ten minden niet, voor eene waerheid, welke de Christenen gelooven moeten. „ Volgens onfe gewoone Compendia van „ deleerftellige Godgeleerdheid, fchrijvthij(£), „ zal christus,op eenen bepaelden dag, onder „ het geleide der Engelen, op eene zichtbaere w m Cf) Hebr. IV: 13. (jit) Van de wynperssë , 1. c. pag. 158. 00 1. c. Not. 702. 00 Christologie Theil. II: N. 33. Cf) riENitii's Magazin II Br.ndes II SuickS. 419—42Ï. X 4  328 DE LEER VAN GODS ,, en plechtige wijs, op de aerde te rug koomen; „ de dooden opwekken, en een algemeen gericht „ houden. Maer kunnen deefe Hellingen , uit „ jesus leer,beweefen worden?— OffchoonHij dezelve werkelijk, in zijn onderricht, mede „ opgenoomen hebbe, zal het toch niet voor ons », gefchreeven zijn,en daerom ook niet, als een „ geloovsartijkel van het Christendom, kunnen w befchouwd worden. Jesus fchikte zich blijk,, baer, in zulke uitfpraeken, naer de zwakheid 3, zijner toehooreren." — Volgens eenen anderen, moet alles, wat de Heilige Schrivten, van het algemeen gericht , zeggen, leenfpreukig worden opgevat. „ Dat de beeldrijke voordrachten, zegt hij Cf), vaneen algemeen waereldgericht, en dezichtbaeretoes, koomst van jesus tot hetzelve, onder het ge,, leide van alle de Engelen, tot het weezen k, van jesus Godsdienst , behooren, zal wel „ niemand beweeren. In alle deefe teekeninge», „ naer de omftandigheden gefchikt, ligt in het „ algemeen deefe waerheid, dat het goede, op „ de volkoomenfte wijs, zal beloond, en het „ kwaede geftraft worden. Dit is deweezenlij» „ ke leering van jesus ; het overige is gedaente a, en inkleeding." 53. In den tweeden Pfalm, wordt de messias al. (j) Henke's Magazin IV Bandes III Stuck S. 525.  DRIEËENHEID. ttierduidelijkst, als waerachtig god, befchreeven. ■ Hij heet aldaer de zoon van jehovah door Hem gegenereerd; ook wordt Hij voorgefteld, als her voorwerp van onfe hulde en van ons vertrouwen, (r). Dat 'er, in dit Lied, van den messias, onfen nu eeuwig verheerlijkten Middelaer, gefprooken worde, is blijkbaer genoeg, uit den inhoud zeiven , en wordt daer te boven, door het onfaelbaer gezach der Apostelen , allerduidelijkst bevestigd 00. De oude Rabbijnen zelve brachten deefen Pfalm, op den messias , te huis 004 Dan dit ftuk is, door anderen, genoegzaemvoldongen («)♦ —— Nu moet de messias., van welken hier gefprooken wordt, waerachtig god zijn. Jehovah heeft tot Hem gezegd: Gij ziji mijn zoon, hesden heb ik u genereert, (y), — In welken zin nu is de messias de zoon van ; eiiovah? Koningen en Vorftenheeten, bij homerus en andere Griekfche Dichteren, in eenen oneigenlijken zin, zoonen der Goden. Maer, behalven dat men van Griekfche Dichteren, tot de Hebreeuw. 00 Pf IP- 3, ia- (0 Hand. IV: 25. XIIR 33. Hebr. I: 5- V: 5, 00 Venema in Pfalmos. Vol. I: pag. 44. (») Michaelis adnot: ad lowth de S. poeji Hebr. pag. 227, 597. Cramër , over de Pfalmen pag. 209^ Van IIamelsveld , Bijb, Verd. I. Deel. pag. 277, 00 Vs. 7. X5  «33 DE LEER VAN GODS breeuwfche, niet befluiten mag, is deefe onefc genliike oeteekenis , met het verband van zaeken, kennelijk ftrijdig. Immers daerin, dat de messias de zoon van godïs , ligt dereeden, waer«i om jehovah Hem het Koningrijk beloovde («0» maer beteekende de naem van gods zoon niets meer dan A'o/wV^dan zou ééneen dezelve zaek twee. maelen, en dat op eenegeheefonvoegzaemewijs, herhaeld worden. Het zou even eens zijn, als ef tf.hovah , tot den messias , gezegfhadi „ Gij zijt een Koning, ik heb u tot Koning „ aengeftelt, en daerom zal ik u een Koningrijk ,-, geeven." 'Er blijvt niet anders overig, dan de benaeming van gods zoon, in eenen eigenlijken zin, op te vatten. „■ Daer dit zoon- „ fchap, als de grond der heerfchappij van den s, messias, wordt' aengemerkt,' fchijnen wij „ hier eerder, aen eene verheevenerbeteekenis, „ te moet denken , te weeten aen eene geheel „ andere betrekking, welke 'er, tusfchen. god ,, en den gfzaevden , die in dit Lied bezon* „ gen wordt,plaets had, reeds voor dat Hij van „ Hem, tot Koning, was aengefteld; eene be,, trekking, welke gelijk waere, met die, wel„ wij, in onfe menfchelijke tael, met-de naemen „ van vader en zoon , pleegen uit te druk„ ken." Ook vordert de parallelie , dat men • («0 Vs. 8. O) Muntinghe , Taelkund. Acnmerk.' over de Pfilmen.-pag; 3.  DRIEEEN HEID. 33! men de uitdrukking, Gij zijt mijn zoon, eigenlijk opvatte, daer zij, door de volgende ik heb ü genereert, naer den trant der Hebreeuwfche Dichteren, naeder opgehelderd en bevestigd wordt. (ƒ). Hoe zou nu de god der Goden, tot eenig gefchaepen Weezen, zeggen kunnen* gij zijt mijn zoo , ik heb u gegeneert? — Wijders wordt de messias befchreeven, als het voorwerp van onfe Godsdienftige hulde, en van ons vertrouwen (z). Den zoon te kusfen is, volgens den Oosterfchen fpreektrant, Hem hulde te doen 5 en al wilde men de gisfing van den Profr. jiuntinghe overneenien, volgens welke de zin zal zijn, kleevt de Godsvrucht aen, zullen evenwel de Vorften, die tegen jehovah en zijnen gezalvden, waeren opgeftaen , vermaend worden, om niet alleen den heer, nyier ook den messias, te gehoorzaemen — Welgclukzaeüg zijn ellen, die, op den messias, vertouwen, is betten flotte. Maer vervloekt is de man, die op eenen mensch vertrouwt, of vleesch, tot zijnen arm , ftelt . b). De nieuwe Hervormers hebben wederom ge*, heel vreemde en onbeftaenbaere gedachten, omtrent deefen Pfalm. — Volgens den eenen, is de ' Propheet nathan de Dichter, die ditLiedzou vervaerdigt hebben, bij gelegenheid der koomst va» fj) Ibidem pag. 6 (z) Vs. 12. O) 1. c. pag. 9 00 Jcr'  $3* DE LEER VAN GODS van salomo, totdentliroon, omhemdaermeede geluk te wenfchen , en teevens den opftand van adonia te veroordeelen CO. Op dien grond zal salomo zich, in hét 7de vers, op de voorzeggingen van nathan, aen david, (<ƒ) beroepen hebben (e). — Een ander beweert, dat een Dichter den Koning david, toen hij de regeering aenvaerdde , met dit lied geluk geluk gewenscht, en david den naem van gods zoom gegeeven hebbe, omdat god hem onderweefen , wijs , kloekmoedig en rechtvaerdig gemaekt hadC/). — Bij AMMoNC^),zegtdeuitdrukking gij zijt mijn zoon heden heb ik u gegenereert, niets meer, dan: „ gij zijt mijn lieveling, vanheeden daervoor plechtig verklaerd." 34- Onfe Verlosfer, die, naer zijne menfchelijke natuur, uit david is voortgekoomon , wordt befchreeven, als de heer van dien oppermachtigen Koning. David zelvs zong van Hem: jehovah heeft, tot mijnen heer, gefprooken enz C/O. Gevolgelijk moet Hij onvergelijkelijk meerder zijn, dan een mensch, dan een Aerdfche Koning. De (c) h. e. g. paulus, Memorabilien III StuckS.67. 00 2. Sam. VII: 12. CO !- c' s- 8°"(ƒ) Car. Dav. Ilgen in paulus Mimorab. VII; Stuck S. 152. Cs) Bib!. Theo!. 1 Huif te S. 117, 11S. 00 Pf. CX: 1.  DRIEËENHE1D. 333 ' De Heer jesus zelvs beriep zich, in de tegenwoordigheid der Joodfche Wetgeleerden, op deefe Godfpraek, ten betooge van zijne eeuwige godheid. Toen zij verklaert hadden , dat de messias een zoon van david weezen moest, zeide Hij : hoe noemt hem dan david, inden geest, dat is op aendrijven van den heiligen geest , die door hem fprak, zijnen heer? indien Hem dan david noemt zijnen hüer, hoe is Hij zijn Zoon? (ij. De kracht der redeneering is deefe? „ David befchrijvt den messias uitdrukkelijk, ais zijnen gebiedenden koning; derhalven kan „ Hij niet blootelijk zijn zoon zijn. Zulk een , „ welken david zijnen heer noemt, moet on„ vergelijkelijk meerder zijn, dan david zelvs. „ Davïo was Koning van gansch Israël; hij was „ een Afiaiisch Alleenheerfcher, dieniemand, behalven god, boven zich erkende. Gevol,, gelijk moet de messias , welken david voor „ zijnen gebiedenden Koning, erkent, nietbloo„ telijk zijn zoon, maer ook waerachtig god „ zijn," Trouwens onfe gezegende Jesus, die, uit hel zaed van daviu -geworden is, naer het vlecsch, is krachtig bewcezen te zijn de zoon van god , naer den geest der heiligmaeking (kj. Deefe redeneering van den Heiland maekte de Joodfche Wetgeleerden geheel befchaemd, en hun ftizwijgen wa een kennelijk bewijs van hunne CO Matth. XXII: 42, 43, 4500 Rom. I? 3, 4:  334 DE LEER VAN GODS ne verlegenheid. Niemand konde Hem een woo'rS ommorden (/> Dat nu die verheeven Perfoon, welken david zo uitdrukkelijk zijnen heer noemde, niemand anders zij, dan de messias, dê beloovde Verlosfer van zondaeren, zal wel geen haeder betoog noodig hebben. Dit vooronderftelt de Heiland * als eene onbetwistbaere waerheid j en zijne geheele redeneering zou geen klem altoos gehad hebben» wanneer het, bij het Joodfche Wetgeleerden van dien tijd', niet, als eene zekere zaek, had vast geftaen, dat de koninglijke Propheet, in den gemelden Pfalm, van den messias gefprooken hadde. Men zal zich niet bevreemden, dat de laetere Jooden deefen Pfalm verklaeren, of van abraham, of van mëlchisedkk, of van mose, of» met den Chaldeeuwfchen Uitbreider, van david Zeiven; Ondertusfchen neeme men 'er de proev van, of de merkwaerdige bijzonderheeden, wel« ke, in deefen Pfalm, van davios heer gezegd worden, met eenigen fchijn van welvoeglijkheid, op iemand der gemelde Perfoonen, zouden kunnen worden toegepast- Heeft iemand van hen , aen gods rechiehand, gezeeten ? (m\ Is iemand van hen Priester tot in eeuwigheid? (n), De geleerde Berlijner Jood moses men!.elszohn 00? brengt deefen Pfalm, tot david; toen hij, na het ' CO- Matth. XXII.- 40. C«0 Vs- ï- 00 Vs. 4. 00 Berliner Monatfchrift Dec. 1786. N. 5.  D R ï E È E N H E I D 335 het verflaen der Ammonieten, zijnen Veldheer joab gezonden had, om Rabba te beleegeren : terwijl hij zelvs- te Jerufalena bleev, zou gemelde joab den Koning hebben laeten verzoeken , dat hij zelvs, bij het leeger, kwam,om,in perfoon, de zeegeprael te voltooijen; en, bij die geleegenheid, zou een zeeker Dichter dit Lied hebben, cpgeftelt. Maer de Heiland zegt uitdrukkelijk, dat DAvin deefen-Pfalm gedicht hebbe Qpy Dan hier over moet men zich verbaden, dat lieden, die zich Christenen noemen, den Messias, in deefen pfalm', miskennen. Am« mon Qq) volgt mos s mend • i.soinv , in zo verre, dat hij denke, aen den oorlog met de Am-morneten; maer is van meening, dat dav-d, met moeite, te rug gehouden wierd, van, bij de belecgering van Rabba, tegenwoordig te zijn, en dat een zanger, na het inneemeh van de waeterftad, naer Jerufalem geijlt zij, en bAvro, bij het overbrengen van deefe tijding, gebeeden hebbe , te Jerufalem te blijven , en dat rie zanger, in den Pfalm, het woord voere.— Zo begrijpt het ook paulus f>). — De Heer komjnejnbukoProfesfor in de Godgeleerdheid bij deKemonftranten alhier, gist, dat nathan dit Lied gedicht hebbe, voor of op david, bjj zijne eerfte zee- t>) Matth. XX'I: 43. Q) Christologie- des Alten T. S. 42. ' (?0 Clavis, zu d. Sc,  S36* DE LEER VAN GODS zeegeprael, nadat hij, te Hebron, eenige jaeren geregeert had (j). Ik kan mij niet bedwingen, óp deefe Uitleggers, toe te pasfen, het gene de Hoog Geleerde Van hamelsvkld , van edelman, zegt00J „ de Jooden waeren minder onbefchaemd, dan „ deefe onedelmoedige Schrijvers; zij voelden de „ kracht der waerheid, en dat david onmooges, lijk zijnen Zoon zijnen heer noemen konde, „ ten zij hij den messias bedoelde." 35- Toen mose zich, van zijne zending tot de Israëlieten, daermeede verfchoonen wilde, dat hij zwaer ter taele was, antwoordde jehovah : uw broeder aaron zal, voor u. tot het Volk,[preeken, en het zal gefchicden, dat'hij u tot eenen mond zal zijn, en gij zult hem tot eenen god zijn. (uj. —• Hier wordt het woord elohim, in de eigenlijke beteekenis van Verecrenswaerdigcn , genoomen. Aaron was, in deefe betrekking, de dienaer van mose , en de eerfte moest de beveelen van den anderen eerbiedigen en gehoorzaemen (v), 3ö. Ik bid, niet voor de waereld, maer voor de geenen, die Gij mij gegeeven hebt, fprak de Heiland, totzijnen eeuwigen vader (». — Uit deefe woor- CO Over de Mes/iaenfche Voorzeggingen, pag. 23a, CO Bijbel Verd. I Deel pag. 293. 00 Exod.IV:i). Wij beroepen ons vervolgens,op dengeheelen ■zaemenhang van deefe plaets. Wij weeten, zegt.de Apostel, dat de zoon van god gekoomen zij, en ons het verfiand'gegeeven hebbe, om den Waerachtigen (god naemenlijk) tc kennen. Door deefen Waerachtigen, wordt zeekerlijk god de vader bedoeld. En, wordt 'er bijgevoegd,wij zijn in den Waerachtigen, in god den vader naemenlijk, dat is, wij hebben met Hem gemeenfehap; wij zijn, met god den vader, vereenigd. — De volgende woorden s» ra x,a au ix ut* xpmv vertaelen de onfen zo, als of de Apostel wilde zeggen : wij zijn in den Waerachtigen, naemenlijk, in zijnen zoon je-us chr'sTus. Maer de herhaeling van het vöortzetfd en leert ons, dat des Apostels meening deefe zij: „ wij zijn in zijnen zoon jesus christus, „ wij zijn, met zijnen zoon, vereenigd, en deefe „ on- Q>j Vekema, Opufc. pag. 279,280.  DRIEÉ'ENHEID. 343 „ onfe vereeniging, niet j'sus christus, is de „ grond van onfe vereeniging met zijnen vader, „ den Waerachtigen;" of korter, „ wij zijn daerom in den Waerachtigen, omdat wij zijn in zijnen zoon JSSüs christus" (p — Wijders betoogt de Apostel, dat zij, diein.usus chrjstus zijn , ookteevens, in zijnen vader, in den Waerachtigen. zijn, zeggende: deese, naemenlijk jesus christus, is de Waeraclitige god ) en het eeuwig leeven. Men nceme 'er nu de proev van, om deefe laetfte woorden, op god den vader, toe te pasfen, en men zal bevinden, dat alsdan des Apostels redeneering geheel niet zaemenhange. 40. God, zegt Apostel paulus, van christus , immers volgens de gedrukte Leezing, is geopenbaerd in ha vlcesch (r~). —— Dan hetis zeer bekend, dat deefe leezing veelszins betwist worde. Te weeten zommige Handfchrivten en Overzettingen lecfen ó , op deefe wijs, fW *v\ rê^iias jkusk/ko», o itp-tispah 11 rtpxt ». t. a ; dc ver' borgenheid der godzaelighekl is groot, welke (ycrf borgenhdd naemenlijk) geopenbaerd is, in het vlcesch enz. Anderen leefen os, op deefe wijs x. r. >..; de verborgenheid dergodzacligheid'isgroot, die geopenbaerd is in het vleesch, is gerechtyaerdigd enz, 00 VZNEMA, 1. C. pag. 270, 27L (O 1. Tim. III: 16.  344 D£ LEER VAN GODS enz. Nog andere hebben ©s of ©hos t).Maer dan moest'er in den Text, ftaen ,niet ha ré ihto diueeret, maer^«e tb aipums tv i$m ( i»), gelijk GRiKSBAcn (ó en doedereün, hebben aangemerkt Cd) j en al wilde men daervoor het (aj Venema, Exercif devera ciir;sti Diviiiitotc, •Segaeu /. c. png. 30. (/;) Tora. I. pafc. :6c (O ylntiot. adli. I. Cd) 1. c. Vol. I. png. 327, 328.  35o DE LEER VAN GODS het gezach van eenige weinige Handfchrivten genoegzaem achten, dan nog zoude men het fpraekgebruik kennelijk teegen zich hebben. Trouwens 'er is, in het geheele Nieuwe Testament geen voorbeeld van zulk eene harde uitlaeting (elttpfis), als hier vooronderfteld wordt. De Heiland heet wel gods eigen zoon CO i maer nergens wordt Hij de eigene genaemd, met uitlaeting van het woord zoon. Daerenteegen fpreekt de Apostel ook elders van christus eigen bloed. 41. In de aengehaelde plaets van den Propheet jesaïas (g), koomt de messias voor, onder gods eigenen en verheevenen gedenknaem je» hovah, die, aen geen gefchaepen Weezen, kan gegeeven worden. Maer onfe gezeegende jesus is de beloovde messias ; gevolgelijk is Hij ook jehovah, waerachtig god. Immers dat de jbhovai-i, voor welken de weg moest bereid worden , de messias zij, was eene zaek, welke, bij de oude Jooden, zoo vast ftondt, dat zij niet eens in bedenking koomen konde. Toen de Joodfche Raed eenige Priesteren en Levieten, tot joannes din Dooper, gezonden hadt, om hem plechtig aftevraegen, wie hij was, antwoordde hij: ik ben de ftem des roependen , in de wóesienij ,maék den weg van jehovah recht, gelijk jesaïas de Propheet gefprooken heeft Qi). Hij CO Rom. VIII: 32. (ƒ) Hebr. IV: 12. tg) Jef. XL: 3. 00 Joh. I: 19—23.  DRIEË ENHEID. 351 Hij verklaerde derhalven, aen de Joodfche Wetgeleerden, dat die Voorzegging in hem vervuld, en dat Hij de Voorlooper van den messias , waere. Eene verklaering, welke volftrekt geene beteekenis zoude gehad hebben, wanneer 'er, bij die Wetgeleerden, de minfte twijffeling geweest waere, of die Godfpraek, van den messias, moest verftaen worden. . Hier koomt het eenpaerig getuigenis der overige Euangelisten bij, dat de jehovah, voor welken de weg moest bereid worden , onfe gezeegende jesus zij ö). 43. Onder de goddelijke Werken, welke aen den Heiland worden toegefchreeven, telt de Aucteur deVerlosfing van Zondaeren, de werking van bovennatuurlijke gebeurtenisfen, de Opwekking der dooden, en het algemeen Oordeel. Deefe bewijfen hebben wij, in onfe XXXIÏfte Aenteekening, naeder aengedrongen. De Goddelijke kracht, welke 'er, ter verbeetering van het hart, vereischt wordt, zullen wij, over den heiligen geest handelende, in onfe XLVIh]e Aenteekening, met opzet betoogen. 44. De ftervende stephanus heeft den Heer jesus, zeer duidelijk en onderfcheiden, aengebeeden, zeggende: Heer jesus, ontvang mijnen geest (kj. De 00 Matth. III: 3. Mare. I: 2,3. Luc. III: 3-6. (Y) Hand. VII: 59.  35a I)Ë LEER VAN GODS De uitzondering van franciscus davidis, dat rnen het woord jesus ,in den tweeden naemval,neemen moete, en vertaelen Heer van jesus, ontvang mijnen geest; zodat stephanus zijne fmeekbeede, tot god den vader, zoude gericht,en Hem ge* naemt hebben, Heer van jesus; deefe uitzondering verdient weinig of geene opmerking. ■ Dan moest 'er ftaen Kwf« t«« i>.ns. Ook richtte stephanus zijne fmeekbeede,totPengeenen,welken Hij zagf aen, aen gods rechte}-and; en Deefe was de Fleer jesus (•/)• Voeg 'er bij, dat god de vader nergens , op die wijs, de Heer van j esus genaemd worde; maer de Goddelijke Verlosfer wordt, ook elders (ra), onder dezelvde aen fpraek van Heer jesus, aeugebeeden. 45. Het hier aengehaelde getuigenis van pliNius den tweeden is zeer bekend. Hij was landvoogd , in deWingewesten van Pontus en Bithynien , ten tijde der vervolging, welke de Keizer tra» janus, omtrent het begin der Eeuw, tegen de Christenen, aenrichtte. 'Er werdt bevel gegeeven, dat zij, c/aen de gewaende Goden moesten offeren, of als derzelver verachters, met den dood, geftraft worden. De gemelde Landvoogd, ziende, dat de Landen, onder zijn beduur, door deefe wreede maetreegelen, begonden ontvolkt te worden»- oordeelde het noodig, den Keizer, over dit ftuk, bij eenen Briev, raed te pleegen, in welken hü (0 Hand. VII; 55, 56, (mj Openb. XXII; 20.  DRIEËENHEID. 355 hij een uitmunteed getuigenis gav, omtrent de onfchuld en het lofwaerdig gedrag van de zo wreedelijk vervolgde Christenen. In deefen Briev, die nog voorhanden is («), zegt plinius de jongere, onder andere, dat de Christenen „ gewoon waeren, op eenen gezetten ,, plechtigen dag, voorden dageraed, bij één te „ koomen, en te zaemen een lied te zingen, ter „ eere van christus, als den god, welken zij „ dienden, en zich, bij eede, te verbinden, om „ geene godloosheid te pleegen, maer zich van ,, alle dieverij, rooverij, en overfpel, te onthou,, den, de belovten naer te koomen, en de toe» „ vertrouwde panden te rug te geeven." 46. De nieuwe Hervormers hebben, zeedert eenigen tijd, ftoutelijk beweert, dat jesus zowel, als zijne Apostelen, zich gefchikt hebben, naer de dwaelingen der Jooden, welke niet zo aenftonds konden uitgeroeid worden, Met dit wapentuig, het welk zij altoos gereed hebben, zoeken zij de kracht van alle bewijfen , voor zulke leerftukken, welke het Christendom, van den Natuurlijken Godsdient, onderfcheiden, op eenemael te niet te doen. Ondertusfchen is dit waepentuig niet nieuw; het is, reeds door de Sociniaenen, gefmeed; maer, nadat het zeedert lang geheel verftompt was, is het, voor ettelijke jaeren, door dezoge- naem. (n) Punius Epift. 1. x Epift. 97. Z  354 DE LEER VAN GODS naemde Verlichters in Duitschland, wederom op» gefleepen en gepolijst. De Heer van hemiirt, laest Hoogleeraer bij de Rem nltranten, heeft zich zeer veele moeite gegeeven , om onfen Landgênooten te beduiden, dat bet geheel onverwinbaer zij. — ,, Deefe kunstgreep, al worden ook ,, alle andere waepenen ftomp en bot, is bijna alleen in ftaet, met uitlegkundig toververmoo„ gen, alle herfcheppingen voort te brengen, die men wil. Dat chri>tu> en de Apostelen — „ leerftukken zelve, die in zich zelve valsch, „ waeren, of om den Jooden te behaegen, of „ dewijl zij toen nog niet beeter wisten,, zouden „ voorgedraegen hebben; dit is, onder alle kit? genachtigc verdichtingen , de allerfchandelijkfte. Daervoor zal elk eerlijk gemoed deeze uitvin91 ding zo lang houden, tot dat zij op het bon„ digst beweefen is. En, wordt zij beweefen, „ het welk echter nooit gebeuren zal, dan zou„ den wij ten einde weg zijn, dien de tegenwoor„ dige nieuwigheidzoekers, me' zoveel drivt, K, baenen, dan pakken wij onfen Bijbel, die ver„ faemeling van zeer weinige zeekere waerheid, „ maer van des te meer voortbrengfden van be„ driegerij en onweetenheid, heel beduerd in, „ elk geloovt en denkt, wat hij wil, en elk wil „ en doet, wat hij denkt; en, in korten tijd, zijn 9, wij niet eens meer befchaefde Heidenen Co)." Wij CO Berichten «ver de Nienwe Hervormers, I. Deel, pag. 103, 104.'  DRIË-EËNHÊ1D. 35fr Wij Willen niet ontkennen, dat onfe Goddelijke Leermeester zommige wanbegrippen der Jooden onaengeroerd gelaeten hebbe. Maer het is geheel iets anders > eene dwaeling, met ftilzwijgen, voorbij te gaen, dan dezelve te ftijven, of* in zijn onderwijs over te neemen (ƒ>)• — Het oogmerk van jesu; leer was zeekerlijk, alle dwaelingen uitteroeijen, en de waerheid allef. weegen te verfpreiden. Maer dit oogmerk kort niet bereikt worden, binnen dien korten tijd, die, Voor zijne openbaere bediening, beftemd was. Het gene toen niet gefchieden kon, zou Hij, door zijne Apostelen, van trap tot trap, laeten verrichten. Maer dit ontkennen wij, dat de Heiland en zijne Apostelen zich immer, naer dwaelingen en wanbegrippen, in hunne vóórhellen, gefchikt, of dezelve, in hun onderwijs , overgenoomen hebben. Dit ftuk heeft de Hoogleeraer heringa, in zijne bekroonde Verhandeling, tenbetooge, dat jesus en zijne Apostelen zich doorgaends nietgefchikt hebben, naer de verkeerde denkbeelden vatt hunne.tijdgenooten (q), op eene zeer uitmuntende wijs, geheel voldongen. Wij zullen daerom maer kortelijk eenige weinige aenmerkingen mededeelen. Die vooronderftelling is even zo gevaerlijk, voor (j>) Storr Disp. defenfu Hijlorico pag. 20. Prijsverhandelingen van het Haegseh Genoot* fehap voor het Jaar 1789. Z %  S56" DE LEER VAN GODS voor de ganfche zaek van het Christendom, al» hoogst beleedigende voor onfen Goddelijken Lee* raer; zij ontneemt Hem volftrektelijk alle gezach en geloovwaerdigheid, en doet zijne leer zo onzeeker en raedfelachtig voorkoomen, dat wij 'er in het geheel geenen ftaet op zouden kunnen maeken ; dan is het onmoogelijk, om het waere, van het valfche, te onderfcheiden. Volgens welken reegel zullen wij dan weeten, „ of wijeenig gezegde hebben op te vatten, in goeden ernst, „ en als de uitfpraek des Leeraers, dan of het 9, enkel een verjlandig en voorzichtig fchikken zij m geweest, naer die kinderen in het verftand, „ welke Hij geduurig rondom zich had 00?" De Heiland wilde zijne leer voortgeplant hebben, tot alle menfehen. Maer had Hij nu wanbegrippen der Jooden, in zijn onderwijs, opgenoomen, dan zou Hij Joodfche dwaelingen, onder alle volken, en geduurende alle Eeuwen, verfpreidt hebben. Dwaelingen te gelooven, is de zwakheid van eenen onkundigen; maer dezelve te bekrachtigen en allerweegen voort te planten, is het werk van eenen bedrieger. Zelvs beweerde de Heer jesus zomtijds uitdrukkelijk, dat het eene dwaeling zij, eene zeekere waerheid niet aen te neemen; en zou Hij dan, in zijn onderwijs, iets opgenoomen hebben, (>) W. de vos in de Verhand, raekende den Nat. en Geopenb Godsd., uitgegeeven door teijlers Godgeleerd Qtnootfckap, XV. Deel 1795. pag. 367.  DRIEËENHEID. 357 ben, uittoegeevlijkheid, voor dvvaelende Volksbegrippen? zo handelde Hij bepaeldelijk, bij een leerftuk, in het welk Hij zich, volgens zommige der nieuwerwetfche Uitleggeren, naer den dwaelenden denktrant zijner tijdgenooten, zoude gefchikt hebben. Ik bedoel de Opftanding der dooden. — Deefe leer werdt, door de Sadduceuwen, geloochend. Maer de Heiland noemt dit hun gevoelen uitdrukkelijk eene dwaeüng, zeggende tot hen : gif dwaelt, gij' kent de Schrift niet, noch de kracht van god 0). Wanneer Hij nu de Opftanding der dooden, hechts uit infchikkelijkheid, in zijn onderwijs gemengt had, en dus van de valscheid der zaeke was overtuigd geweest, hoe kon Hij dan van menfehen, die meer verlicht waeren, zeggen, dat zij dwaelden? Wat zou dit anders geweest zijn, dan eene dwaeling, wel*: ke Hij zelvs niet geloovde, tegen zulken, die, met Hem, beeter onderricht waeren, hardnekkig ftaende te houden, en de waerheid, van welke Hij bij zich zeiven overtuigd was, moedwillig te beftrijden? Verder, de Heiland beftreedt de dwaelingen, en roeide het bijgeloov uit. Hij maekte 'er zijn werk van, om zelvs zulke wanbegrippen, welke, door het gezach der Pharizeeuwen, en de *enzienlijkften des Volks, werden ftaende gehouden, met nadruk tekeer te gaen. Handeltimand, die zich, uit toegeevlijkheid, naer Volksdwae- lin- (O Matth. XXII: 29. Z 3  358 DE LEER VAN GODS Jingen, fchikken wil, om, langs dien weg,-ingang te vinden, al is het ten kosten van de waer-* heid, op zulk eene wijs ? Eindelijk, om 'er thans niet meer bij te voegen, aen zijne Apostelen, zou de Heiland, in alle gevallen, onbewimpeld de waerheid gezegt hebben. Gefteld, Hij had eenige Joodfche dwaelingen, uit infchikkelijkheid, in zijn openbaer onderwijs overgenoomen, zo zou Hij toch zijne waere meening naeder verklaert hebhena aen zijne Apostelen, welken Hij, het geen Hij openlijk fprak, dikwerv duidelijker voorftelde, en die beftemd waeren, om zijne leer, na zijn vertrek van de aerde, allerweegen voort te planten , vooral na zijne Opftanding, toen Hij zich bevlijtigde, om hunne valfche begrippen te zuu veren, en hun de noodige onderrichting, tot hunne aenftaende en hoogst gewichtige Ambtsbediening, mede te deelen. Toen althans zou Hij hun ontdekt hebben, dat Hij zich, in zijn openbaer onderwijs, naer valfche begrippen, gefchikt had. — Maer hiervan vinden wij nergens eenigen den minften fchijn. Altoos fprak Hij, metzijne Apostelen, even zo, als tot het Volk; fchoon Hij voor hun, die gefchikt waeren, om zijne leer, onder alle Volken, te verfpreiden, de zaeken zomtijds duidelijker en uitvoeriger voorftelde, • 47. De Jriacncn fch\}rien den heiligen gefst, voor een fcheplèl van den zoon, gehouden te heb-  DRIEËENHEïD. 359 •hebben; volgens de Sociniaenen, is Hij niet meer, dan de werkkracht of eene eigenfchap van :G0O, in heteren tijd, heeft men nog andere, en ■geheel vreemde, begrippen ter baene gebracht Joh: bidell, Rector der Schoole te Gkcliester, beweerde, omtrent het midden der XVilde Eeuw, dat de heilige gekst een Engel geweest waere, die van -den hemel gezonden was, om de Kerk te heiligen; maer die, om zijne Heiligheid , aen het getal der Engelen ontnoomen, en in de Goddelijke driecenigh eid opgenoomen was, waerin Hij den derden Perfoon uitmaekt. Een ander Engelschman, met naeme claijton» hieldt den Engel GABRiëL, voor den heiligen geest. — Christophorus sandius fchreev daerovéreen geheel Boek, dat, onder den heiligen geest, weegens deszélvs veelvuldige gaeven , een gansch Choor van Engelen begreepea waere. Onfe Aufteur beroept zich, ten betooge, dat de heilige geest waerachtig god zij, op den naem jehovah, die Hem gegeeven wordt; op de Goddelijke Werken en Volmaektheeden, welke Hem'foegefchreeven worden; en de Goddelijke hulde, bijzonder die der eedzweering, welke Hem beweezen wordt; vervolgens toont hij aen, dat de heilige geest een Perfoon zij, van den vADER.en den zoon, onderfcheiden CO- — Dan daer dit alles zeer kortelijk behandeld is, ' zul- (0 Fag- 78-81. Z 4  3) Joh. XV: 26. (e) 1 Cor. XII: 11.  DRIE EENHEID. 361 „ wijs, aen eenen Perfoon, denken; maer bij„ zonder weet ik Joh. XVI: 13—15 en i CAS „ II: 10, 11 niet anders te verklaeren (dj." De heilige geest is een goddelijk persoon ; Hij is,te zaemen met den vader en met den zoon, waerachtig en eeuwig god. — Onfe Audteur beroept zich, onder andere, op de verbeetering van menfchelijke zielen, welke Hem wordt toegefchreeven. PI ij is de Werkmeester van veelerleie Gaeven, welke Hij, aen eenen igelijk in het bijzonder, uitdeelt, gelijkerwijs Bij wil CO- Hij verlicht het verftand (ƒ> Hij werkt het Geloov, en heet daerom de geest des geloovs (gj. Wij worden geheiligd, door den geest van onfen god (lij, en daerom wordt, aen Hem, de Heiligmaeking toe« gelchreeven (ij. Nu is de verbeetering van menfchelijke harten buiten allen twijffel een Goddelijk werk. Socrates, de eerfte der Wijsgeeren in Griekenland, die de deugd, op eene eenvouwige en gemeenzaeme wijs, zocht aen te wijfen, erkende zelvs, dat 'er eene Goddelijke kracht vereischt worde, om het menfchelijk hart, tot de deugd, te bereiden _ Wij beroepen ons, op de gefteldheid van het menfchelijk hart, zo als zij zich, door het (O MiCHAè'Lis, Dogmat. S. 187. 00 1. Cor. XII: 7-11. (ƒ) Eph. I: 17, 18. rg) 2. Co. IV: 13- 00 i- Cor- VI: «• O"; 2. Thesf. II: 13- 1. Petr. I: 2. (F) Asch. Socr. Dial. Z 5  3óa DE LEER VAN GODS de ondervinding, genoegzaem kenbaer maekr. Vinden wij niet, bij verre de meesten, welken het anders, aen fchranderheid, doorzicht, en arbeidzaemheid, niet ontbreekt, eene onverwinbaere traegheid, om hunne aendacht te bepaclen, hij geestelijke en eeuwige dingen ? Bij de mees* ten heerscht eene onbegrijpelijke onachtzaem. heid,'omtrent het zeedelijke van hunne bedrij. ven, vooral van hunne beginfelen, drijvveeren , en bedoelingen, eene zonderlinge veronachtzaeming van de beste gelegenheeden, om waere deugd te leeren kennen; eene verbaefende gehechtheid , aen de zinnelijke dingen en vermaeken; verbijfterende vooroordeelen, omtrent het weezenlijk geluk, en de middelen om het deelachtig te worden; eene overdreeveneeigenliev, de. Ontdekt men niet, bij zeer veelen, een overheerfchend geweld der drivten, eene onwedtrftaenbaere neiging, tot het kwaede, een genoegen in het gene verbooden is, al ondervinden zij de treurigfte gevolgen daervan ? Is 'er dan niet een meer dan menfchelijk vermoogen noodig, om zulke harten te verbeeteren om die traegheid te overwinnen, om die vooroordeelen wech te neemen , om de eigenlievde te reegelen,omde drivten te beteugelen , om de neiging tot het kwaede, in lievde tot waer«*teugd, te veranderen? met een woord, om het verftand te verlichten, en den wil tot het goede over te buigen? — De waere deugd, welke het Euan- ge.  D R I E ë E N H E 1 D; 36$ gelie voorfchrijvt, beftaet niet Hechts, in het behoorlijk reegelen van het uitwendig gedrag, maer ook in het verbeeteren van de gedachten,, de neigingen, debeginfelen, de drijvveeren, en de bedoelingen. Maer is daertoe niet eene Goddelijke kracht noodig? het vermoogen van Hem, die toegang heeft, tot de diepfte fthuilhoeken van onfe gemoederen, die goede gedachten in ons kan voortbrengen, die de harten kan neigen, wervvaerds Hij wil, die ons, van de gehechtheid aen de zinnelijke dingen, en van de flavernij det zonde, verlosfen kan, die ons moed en krachten kan bijzetten, om de toverkracht der verzoeking te wederftaen, en allen tegenftand te overwinnen ? De heilige geest , die het hart der menfehen verbeetert, en daerin een werk verricht, het welk .alle gefchaepene krachten te boven gaet, moet waerachtig god zijn, 48. Paulus de Apostel heeft, zo wel bij den heiligen geest, als bij christus, gezwooren, fchrijvende: ik zeg'de waerheid in christus, ik, lieg niet, mijne confeientie mij mede getuigenisgee-> yende, door den heiligen geest (/). — De uit-, drukkingen, in christus en door den. hkiligen, geest, zo als de Onfen vertaelt hebben, behelfen eene Eedzweering,' eene plechtige aenroeping van christus en den heiligen geest, als Alweetende getuigen. ^ <ƒ) Noesselt, Opmc. Theoh Fase. 1. p. 14& 1  $64 DE LEER VAN GODS Het oorfprongelijke heeft en ar,,., EN n„9/wri Aw. Wij zetten het over, bij Christus, bij den Heiligen Geest. Dan bemerkt men de Eedzweering veel duidelijker. Dat deefe Vertaeling gegrond zij, blijkt genoegzaem, uit het gene de Heiland, omtrent den Eed, geleert heeft, zeg. gende: zweert ganfchelijk niet, noch bij den hemel, noch bij de aerde, noch bij Jerufalem, noch bij uw hoofd 0»> Daer vinden wij het zelvde Griekfche Voortzetfel en, en t* en y, ,# t a> Zelvs gebruiken ongewijde Schrijvers dit Voörzetfel, in Eedzweeringen (»). Daer te booven zal men hier des te eerder, aen eenen Eed, moeten denken, daer de Apostel meermaelen gewoon was , ter bevestiging van zijne gezegden, te zweeren (0). Voeg 'er bij, dat hij , nog op eene andere plaets QO, met dezelve woorden, bij christus gezwooren hebbe. Wanneer men nu de woorden eenigzins anders verdeelt, zal de zaek nog duidelijker weezen naemenlijk op deefe wijs: „bij christus, welken „ ik, als eenen onfaalbaeren Getuige, aenroep „ ik zeg de waerheid, bij den heieigen geest* „ welken ik meede, tot eenen Alweetenden Ge' „ tuige, aenroep, ik lieg niet, terwijl mijn ge* „ weeten mij meede getuigenis geevt (q).'" Na O) Matth. V: 34—36/ Verg. Openb. X: 6. 00 Palairet, Obferv. ad N. T. p. 367. CO 2. Cor. I: 23. Gal. Ij 20. 1. Tesf. I[s 5. 0>) 1. Tim. II: 7. CO CuMin, ever den heiligen geest, pag. 66.  DRIEËENHEID, 365 Nu is dit Eedzweeren buiten allen twijffel eene Goddelijke hulde. Gevolgelijk moet de heilige geest zo wel, als christus, bij welke beide paulus gezwooren heeft, waerachtig god zijn. j ,49. De heilige geest heet, immers volgens onfe Vertaeling, de trooster CO — Joannes gebruikt een Grieksch woord, hetwelk nergens anders voorkoomt, vijfmaelen; in de vier aen-. gehaelde plaetfen van zijn Euangelie, en nog eens in zijnen eerften Briev (»• Bij uitheemfche Schrijveren, beantwoordt het, aen het Latijnfehe advocatus, en zegt eenen Voorfpraek, eenen Pleitbezorger. In dien zin wordt het ook, ter laestgemelde plaets , genoomen. Maer die beteekenis kan het, in het Euangelie van joannes, niet hebben. Daer een Advocaet te pas koomt, moeteen Richter zijn, die oordeelt, en een Client, die verdeedigd wordt; denkbeelden, welke zeekerlijk niet voegen, bij s'Hei. lands belovte, aen zijne Apostelen, dat de hei- ' lige geest bij hen blijven zoude, in de Eeuwigheid COWij voegen ons, bij de zulken, die het oorfprongelijk woord n«ep«*A*T«, door leeraer, vertaelen (ti). — De Verlosfer fprak van eenen am- CO Joh. XIV: 16, 2(5. XV: 26. XVI; 7. CO 1. Joh, II: 1. CO Joh- XIV' l6C«) Meoe in crenh Opusc. Tom. X. pag. 245—; Ernesti, Qpuse. Philof. Crit. pag. 214—,  §$6 DË LEER VAN GODS anderen n*f*K\vr»f, die, in zijne plaets, Zoude gezonden worden, om het werk, het welk Hij1 zelvs, ten opzichte van zijne Apostelen, tot dus verre verricht had, verder voorttezetten en te Voltooijen (v> Nu had christus niet zo zeef het werk van eenen trooster verricht, maer Hij had zijne- Dicipelen, als leeraer, ondiuw Weezen. — De heilige geest zou hun alles lee**en, en hun Indachtig maeken alles, wat de Heiland hun gezegt-had (w). Dit teckent buiten allen twijflel eenen goddelijken leeraer, die, in dit werk, de plaets van den Verlosfer vervangen zoude. —■ Hij heet de geest der waerheid, die, van den Heiland, 'getuigen zoude (V). Wederom het werk van eenen leeraer. — Hij zou, als éen onfaelbaer leeraer, de waereld overtuigen, fan zonde, en van gerechtigheid, en van oordeelQyjt 50. In de a'engehaelde plaets van jeremia QO* mwordt het woord Land, bij wijs van uitroep, driemaelen herhaeld: O Land, Land, Land, hoor des heeren woord. — In deefe herhaeling, kun* nen wij niets bijzonders vinden, dan alleenlijk, dat zij diene, dm den nadruk des te meer te vergrooten, en de inwooners des te Merker op té wekken, om ernftig acht te geeven, op des hee» J5.EN C>0 Joh; XIV: 16. (>) Joh. XIV: 26". (x) Joh. XV: 26. O) Joh. XVI: 8-. ■ '(z) Jer. XXII; 29. Men gelieve de drukfout pag. $3 te verbeeteren, daer Jef. Itaet, voor Jer..  DRIEÉENHEID. $6? ren bedreiging. — Ook fchijnt ons de opvatting, van den den Hoog Geleerden venema geenen genoegzaemen grond te hebben, die deeze herhaeling brengt, tot de drie tijdperken der Gev fchiedenis van het Joodfche Volk : voor de Babijlonifche gevangenis, na dezelve, en onder de Maccabeeuwfche Helden (a). 51. In de bedoelde plaets van jesaïas (h~)9 werden de messias, god, en zijn geest, onderfcheidcnlijk vermeld Onfe Overzetting heeft: en nu de Heer heer, en zijn geest, heeft mij gezonden. Dan. in den oorfprongelijken Text» ftaet ïnÏTl Hin; dat i.s, van woord tot woord, overgezet, de Heer heer heeft mij gezonden en zijnen geest. Zo hebben ook de LXX: Kvp»»s Kup<«4 «irlsiMl fit **' Tt ntup* morov, —• De zeer Geleerde van vlooten vertaelt: ik ver-, hlaer, dat adonai jehovah en zijn g.-.est mij, zondt, en geevt'er deefe omfchrijving van, „het, „ gene ik zegde, was eene boodl'chap van mijnen. „ heer ji hovah, door den invloed van zijnen. „ mij bezielenden geest (c).n Op zourtgelijk eene wijs heeft ook da the : pc jam quoque mittit me jo\a en Spiritus ejus (dj, ,, zo zendt mij nu (aj Venema, Commentarius ad jeremiam, Tom. I. pag- 558. O) Jef. XLVHI: JÖ. (cj De Bijbel vertaeld, omfchrceven &c. VII. Deel, pag. 628. (/O èProphcta$ Majores, pag. 165. Edit, 17*5,  368 DE LEER VAN GODS „ ook de heer en zijn geest." — Zodoende is ook de geest, zowel als jehovah, de zender van den Spreeker, of de geest is het werktuig, van welks invloed jehovah zich bedient heeft, om den Spreeker te bezielen. Dan dit fchijnt niet te ftrooken, met de zaemenftelling der oorfprongelijke woorden , in welke jehovah gezegd wordt, zijnen geest, zowel als den Spreeker, gezonden te hebben. De geest van jehovah is niet de zender van den Spreeker, maer Hij is, zowel als de Spreeker, van jehovah gezonden. De Hoog Geleerde van hamelsveld (e) evenwel vertaelt, opzoortgelijk eene wijs, alsdathe en van vlooten: ook nu zendt jova god, en jova's geest , mij weer. Zo heeft ook de Ridder MiCHAë'Lis, en nu heeft mij jehovah en zijn geest gezonden, die 'er bijvoegt, „ dat deOver„ zetting, en nu heeft jehovah mij en zijnen „ geest gezonden, hem, met de Spraekkunde, „ en hetTaelgebruik, der Hebreeuwen, niet zo „ volleedig fchijnt in te ftemmen, als de gewoo„ ne C/>" Dan al wil men de gewoone Overzetting bahouden, de Heer heer en zijn geest heeft mij gezonden, zo worden evenwel de spreeker, god , en zijn geest , elk afzonderlijk vermeld. —< CO Het O. Testament door rj. van hamelsteld , III. Deel, pag. 196. CO Nieuwe Overzetting van het 0. Testament, XVII. Deel, II. St. pag. 176.  DRIEËENHEID. 36*9 meld. — De groote vraeg is, wie de Spreeker zij, die hier het woord voert? Volgens den Hoogleeraer van hamelsveld , fpreekt hier de Propheet jesaïas, in deefen zin: „ Hij had zij„ ne voorgaende Voorzeggingen, noopens san„ herib en de assijriers , in het openbaer ge•„ daen, en onder de Jooden openlijk verkeerd, „ ook toen dezelve vervuld werden; en nu had „ hij eene Goddelijke zending, om te verkondi„ gen het gene hij thans fprak, uit naem van „ jehovah Cgj" — Maer, van deefe aenteeke•ning, begrijp ik volftrekt niets. Jesaïas zou hier zeggen, dat hij openlijk onder de Jooden verkeert had, toen zijne Voorzeggingen, omtrent sanherib en de assijriers, vervuld werden ; ondertusfchen wordt 'er in de geheele Voorzegging, van sanherib en de assijriers, niet gefprooken. 'Er wordt beloovd, dat de Jooden, door denPerfifcben Alleenheerfcher cijrus, uit 'de Babijlonïfche gevangenis, zouden verlost worden (*> Deefe belovtc werdt vervuld, meer dan twee Eeuwen, nadat jesaïas de Prophetifche bediening aenvaerdt had. „ Dit is aqo Jae„ ren, voordat de zaek gebeurde, aengekon„ digd (*)." - De Spreeker, in deefe Voorzegging, kan niemand ■(£) Over het O. Testement, III. Deel, pag. 147, 148. (0 Jef. XLVII: 12—21. (k) Fan vlooten, 1. c. Ast  S7° DE LEER VAN GODS mand anders zijn. dan een Goddelijk Perfoon,; die alleen zeggen kan, Ik ben dezelvde, Ik ben deEer jle, ook ben ik de Laetjle, mijne hand heeft de aerde gegrondt en mijne rechtehand heeft de hemelen, metdepalmc afgemeeten. wanneer ik feroep, fiaen zij daer te zaemen CO; Ik heb het gefprooken, ook heb Ik hem (< iJRüs naemenlijk) geroepen, Ik zal hem doen koomen Qn). Deefe kan de tael niet zijn van eenig gefchaepen Weezen. Dit erkent ook MiCHAëLis; „ voor en na, zegt hij, fpreekt „ buiten twijffel god ($)." Maer niet begrijpende, hoe god kan zeggen, jehovah en zijn Geest hebben mij gezonden, gelijk hij het wil vertaelt hebben, helt hij 'er toe over, om vs. 16 te befchouwen, als „ eene tusfehenreede, tusfchen ,, het gene god vooraf, in eigen Perfoon, ge. „ fprooken heeft, en daerna, in eigen Perfoon, „ fpreeken zal CO." Zulk eene tusfehenreeden, door den Propheet zeiven, ter bevestiging 'er bijgevoegd, vooronderftelt ook van vlooten. Dan zodaenig eene tusfehenreeden wordt niet alleen , zonder eenigen grond , aengenoomen; maer het fchijnt zelvs zeer vreerad, dat vs. 16 alleenlijk de tael van den Propheet behelfen zoude, daer anders god zelvs overal het woord voert. Voeg 'er bij, dat god o k elders zoortgelijke woorden fpreeke, als hier voorkoo- jnea CO Vs. 12, 13. C'«) Vs. 15. 00 1- c. pag. 175. CO ll C. pag. 17$.  D R I E Ë E N H E I D. 371 men (» — De Spreeker is derhalven een goddelijk persoon, en wel bepaeldelijk de messias / die zich den Eerften en den Laetften noemt eene benaeming, welke elders, op den messias in het bijzonder, wordt toegepast (r). „Van den beginne, zegt de messias, dat ik „ naemenlijk jesaïas, onder u, tot eenen Pro„ pheet, gezonden heb, heb ik niet in het verbor* „ gene, maer in het openbaer, gefprooken, over „ het gene cijrus, tot heil van uw Volk, ver„ richten zal." Wijders wordt, in de Prophetifche vertooning, de tijd afgeteekend, in welken men reeds de eerfte beginfelen zag van der Jooden vorlosfing, uit Babels gevangenis. „ Van „ den tijd af, vervolgt daerom den messias, dat „ het gefchied is, dat zich de voorbereidfels„ „ tot deefe groote gebeurtenis, vertoonen, ben ,', ik daer, om de gewichtige onderneeming van „ cijrus te begunftigen." Hierop volgt nu, de Heer heer heeft mij en zijnen geest gezonden. Te weeten de messias was, door zijnen eeuwigen vader, gezonden, om, als Koning van zijn Volk, de Jooden, uit Babels gevangenis, te verlosfen. Ook had jehovah zijnen geest gezonden, om Koning cijrus , tot die heilzaeme onderneeming , op te wekken en te beftuuren. Op lp) Jef. XLV: 19. (?) Vs. t*ï (r) Openb. I: 11—17. XXII: 1?. Aas  DE LEER VAN GODS Op deefe gelegde gronden derhalven, worden jehovah, de messias, en de gm r van t novah, als drie goddelijke Persoonen, onderfcheidenlijk vermeld. 5a. Op nog eene andere plaets van denzelven Propheet, worden de drie goddelijke persoonen, afzonderlijk, vermeld (O, alwaer de Müssias, fpreekende ingevoerd, verklaert: de Geest des Heeren heeren is op mij, omdat de Hl.er mij gezalvt heeft. ■ Immers dat de messias hier het woord voere, fchijnt wel geen opzettelijk betoog noodig te hebben, daer de Heiland zelvs deefe Godfpraek zo duidelijk,op zich zeiven, heeft toegepast («). Te Nazareth, op eenen Sabbatli, iD de Sijnagoge, leerende, had Hij de aengehaelde Voorzeg, ging van jesaïas tot een onderwerp, en, dezelve verklaerende, zeide Hij , tot zijne toehooreren: heeden is deefe Schrivt in uwe ooren vervuld. — „ Deefe uitfpraek behoort, bij alle geloovigen „ van genoegzaeme kracht te zijn, om vast te „ hellen, dat, in dit ftuk van jesaïas , de „ koomst en openbaering van christus wee„ zenlijk voorlpeld wierdt :;v) " Men mag zich daerom verwonderen, dat de Rid- (s) Bijheiverhl. XIII. Deel, pag. 408, 409 CO Jef. LXI: 1. C«J Liic. IV: 17-21. O) Stinstra, Oude Vaorfpellingen, II. Deel, pae 538.  DRIE EENHEID. 373 Ridder michaclis, dit duidelijk bewijs geheel verwerpende, beweere, dat de Propheet hier» in zijn eigen perfoon, fpreeke. „ Anderen, „ fchrijvt hij (w), willen, dat christus zelvs „ hier fpreekende ingevoerd worde, en beroe,, pen zich op Luc. IV: ai; maer ik kan niet „ het geringfte fpoor eener verandering van den „ fpreekenden Perfoon ontdekken, geen fpoor ,, daervan ontdekken , dat hier jesaïas niet „ meer fpreekt, maer de messias , van wien geen „ woord gemeld is; en, uit het gene christus „ Luc. IV: zegt, nu is deefe u voorgelcefcneSchrivt „ vervuld, volgt in het geheel niet, dat deefe woorden van christus, of in zijnen naem,. „ gefprooken zijn, maer dat zij over Hem gaen, „ dat jesaïas hier het Rijk en de weldaeden „ van den messias verkondigt." De grond van deefe geheele redeneering ligt daerin, dat jesaïas zelvs, die, in het voorige, in zijn eigen Perfoon, zou gefprooken hebben, hier zijne redenen vervolge. „ Hier begint, zegt hij, voor zo verre ik zien kan, geene nieuwe „ Voorzegging, maer wordt de voorige ver„ volgd; de hoofdzaek is niet alleen dezelvde, „ het toekoomend geluk van Jerufalem, maer ,, ook de enkelde beelden, in dit en het volgen„ de Hoofdft.uk. Daer wordt ten minsten geene „ de geringfte reden gevonden, om hier eene „ nieuwe Voorzegging of Leerreeden te begin- „ nen5 CyO 1» c. png. 2;S, 279. Aa 3  §74 DE LEER VAN GODS i, nen; en de Uitleggers, die het doen, ver„ richten het, zonder bewijs, uit loutere wille„ keur (V)." Dat de zelvde Perfoon, die hier de Spreeker is, ook in het volgende Hoofdftuk, het woord voere, kan niet betwist worde. Ook fchijnt het ons allerduidelijkst, dat 'er, met Kap. LXI, eene nieuwe Voorzegging, of Leerreeden, beginne. Zo begrijpt het ook dathe (j), met doederlein, offchoon hij de geheele Godfpraek, op de herftelling van het Joodfche Gexneenebest, na de flaeking der Babijlonifche gevangenis, toepasfelijk maake. — Maer, gefteld zijnde, dat de voorige Godfpraek vervolgd wierdt, dan zou men evenwel den messias hier, voorden Spreeker, kunnen houden, daer fchielijke Perfoons-veranderingen, in de Hebreeuwfche Dichtftukken, zeer gewoon zijn. Op dien grond wil de Heer van hamelsveld den inhoud van dit Hoofdftuk, met het voorige, verbonden, en evenwel den messias hier, als den fpreekenden Perfoon, befchouwd hebben (z). Befchouwen wij kortelijk het voorgaende Hoofdftuk, om te onderfoeken, wie 'er fpreeke. — Kon jesaïas, in eigen perfoon, zeggen: de fchaepen en rammen zullen, met welgevallen, koomen , op- mijnen altaer, en ik zal het huis mijner heerlijkheid heerlijk maeken (a)l Kori jesaïas, in ei- (x) Ibidem pag. 278. (y) 1. c. pag. 704—. O) Over het O. Testament, III. Deel, pag. 183. 00 Jef. LX: 7.  DRIEËENHEID. 375 eigen perforn, zeggen s in mijne verbolgenheid, leb k u geflaegen maer in mijn welbehacgen , heb ik mij over u ontfermt of rj; 20/ de plaets mijner voefe» «Mk&n CO? of ik 2a/ « jfcjfc», «w heerlijkheid (d)P of gi/ m* vaten . Voeg 'er bij, dat de Heiland, ook nog bij eene andere geleegenheid, deefe Godfpraek op zichzelven hebbe toegepast, toen Hij, op de vraeg der Discipelen van joannes, of Hij de beloovde messias waere, ondere andere, met eene kennelijke toefpeeling, op deefe zelvde Voorzegging , antwoordde: den armen wordt het Euan* gelie verkondigt (ij, Is nu de messias de Goddelijke Spreeker, die hier het woord voert,, dan wordt Hij van den jehovah, van zijnen eeuwigen vader, die Hem (f) Van vlooten, 1. c. pag. 691. i tg) Aunot. in N. T. ad Luc. IV: i3. (hj Stjkstra, 1. c. 520—527. (O Luc. VII: 22.  DRIEËENHEID. 377 Hem gezaht heeft, kennelijk onderfcheiden. Ook" koonit hier de derde goddelijke persoon voor, onder de benaeming van den geest des Heeren heeren, die gezegd wordt op Hem te zijn. — De Godfpraek is toen beginnen vervuld te worden, wanneer Hij, door den Doop van joannes, tot zijne ambten ingewijd zijnde, den heiligen geest ontvangen heeft, die op Hem nederdaelde (k). Toen heeft god Hem gezaht, met den heiligen geest en met kracht (/). Dat nu de heilige geest, die op den Heiland, bij zijnen Doop, nederdaelde, een Goddelijk Perfoon geweest zij, zal in het vervolg naeder blijken Ik erken wel, dat de benaeming van geest des heeren, volgens eene zeer bekende overnoeming Qmetanomia causfa pro effedtu) dikwijls, voor Geestelijke gaeven, genoomen worde; maer ik weet'er ook dit bij, dat die fpreek-, manier den heiligen geest, als den Werkmeester van die gaeven, vooronderftelle. 'Er is, verfchcidenheid der gaeven , doch het is dezelvde. geest, — die eenen igelijk in het bijzonder deelt, gelijkerwijs Hij wil («0- 53. De tael van den gewijden Dichter, door het woord des heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den geest zijnes monds al hun hcir 00» is» door zeer veelen, aengevoerd, als een bewijs voor ( — Het blijkt ganfehelijk niet, zeggen zij, dat de guest van god, bij deefe gelegenheid, in de zichtbaere gedaente van eene duijve, verfcheenen /ij; mattileus zegt eenvouwig, Hij daalde neder, gelijk eene duiy, dat is langzaem en zachtkens, gelijk de du ij ven. pleegen neder te daelen; en, oftchoon luc as van eene lichaemelijke gedaente fpreeke (_«/;, zegt hij evenwel niet* dat 'er zoortgelijk eene gedaente, als die van eene duiy, verlcheenen zij, zodat hij alleen de manier van nederdaeling, maer niet de gedaente, hebbe willen aenwijlen. De (uj LAM», Disfert. Philof. Theol., Vol. II, pag, J17—. (v) Volkrlius , de vera Relig. U v. C. 16. * iwj Luc. III: si, 22.  38a DE LEER VAN GODS De vraeg is derhalven, of de uitdrukking va» MATTHiEUS «*■£! »rsp*5s» gelijk eene duive, de zichtbaere gedaente, onder welke de geest van god verfcheen, dan alleen de manier van verfchijning, aenduide? Het eerfte wordt allerduidelijkst bevestigd, door lucas, die zegt, dat de heilige geest op jesus nederdaelde, in lichaemelijke gedaente, gelijk eene duiv, xurapwitt ts jlnofi* ra Ay«<» raftttnxa tihi, e>tu xipstpct*. De Hoog Geleerde valkenaer gist, dat de woorden c«>f«<*ri>c« uhi, in lichaemclijke gedaente, onecht zijn, omdat zij , in de gelijkluidende plaetfen, ontbreeken 00. Maer, behoudens den eerbied voor de nagedachtenis van deefen grooten Man, fchijnt ons de grond van zoortgelijke gisfingen geheel ontoereikende te zijn; daer de eene Euangelist zeer dikwijls bijzonderheeden aenteekent, welke dienen ter opheldering, uitbreiding', en bevestiging, der verhaelen van eenen andexen. De Heer rosenmuller verklaert de gemelde woorden, van de manier der verfchijning Cj). Hij meent, dat 'er zich een fchitterende glans vertoont hebbe, die, niet fchielijk gelijk een pijl, maer langzaem, op zoortgelijk eene wijs als de duiven gewoon zijn , van den hemel nederdaelde. Hij beroept zich, op het Euangelie der Ebioniten, het welk heeft **« mpöMpty r«- CO Oyftrvat. Cretic. Cj) Scholia in N. Testamentmit, Tom, h Pas- 43»  DRI'EËENKEID. 383 *■«**» 4«« p*v*> een groot licht omfcheen fchiehjk dit plaets, en op de zaemenfpraek van jushjn den Martelaer met trijpho snip unQtn e» tu iopJ*.* een vuur befcheen de Jordaen. Hiermeede ftrijdt, zijnes erachtens, niet het gene lucas heeft van de lichaemelijke gedaente; daerdoor verftaet hij den gemelden glans, die, als eene zinnebeeldige vertooning der gaeven van den geest, langzaem, gelijk eene duive, van den hemel nederdaelde. Maer al neemt men het gene justijn bericht, als eene zeekere overleevering, aen, dan nog is 'er geen genoegzaeme grond, voor de Uitlegging van rosenmuller. Alles zaemengenoomen zou men moogen denken, dat de geest van god , in de gedaente van eene vuurige duiv, nedergedaeld, en op den Heiland gekoomen, zij; zo begreep het GROTius,fchrijvendeCz): „naerdien „ lucas duidelijk zegt, dat de geest nederge- daeld is, in lichaemelijke gedaente, en just nus „ openlijk de gedaente der Duive uitdrukt, als ,, hij zegt, den geest doelende in de gedaente van „ eene Duive, en niemand van de Ouden, voor „ zoverre ik weet, anders van gevoelen is, zo „ meen ik volkoomen , dat de gedaente van eene „ Duive verfcheenen is, misfchien vuurig, ge„ lijk men vuurige tongen zag, boven de Apos„ telen " Daer te boven zegt hij niet alleen uitdrukkelijk, dat de heilige geest, op den gedoopten Heiland, (2) Aunot, in N. T. ad h. I,  384 DE LEER VAN GO DS land, zij nedergedaeld, in lichaemelijke gedaente*, maer hij laet'er onmiddelijk op volgen, gelijk eene duive. De zaemenhelling maekt de gelijkheid met eene Duiv betrekkelijk, niet tot het neder doelen van den heiligen geest , maer tot de lichaemelijke gedaente, onder welke Hij zich vertoont heeft. Niets is 'er derhalven eenvouvviger, dan dat dit lichaemelijk verfchijnfel de gedaente van eene Duive vertoont hebbe; en, wanneer men 'er zich een ander begrip van maeken wil, moet men waerlijk de woorden geweld aendoen (a). Voeg 'er bij, dat joannes de Dooper gezien hebbe, dat de geest, gelijk eene duive, op den Heiland, nederdaelde (pj; maer dit had joannes niet kunnen zien, wanneer de geest zich niet, onder eene lichaemelijke gedaente, vertoont had. — Joannes getuigde daerom, zeggende: ik heb den geest gezien nederdaelcn uit den hemel, gelijk eene Duive, en bleev op Hem, en ik kende Hem niet, maer die mij gezonden heeft, om te doopen met waeter, had mij gezegt, in eene Openbaering naemenlijk, op welken gij zult den geest zien neder daelen, en op Hem blijven, Deefe is het, die met den heiligen geest doopt (c). De Dooper zag derhalven, niet alleen dat de geest uit den hemel nederdaelde, maer ook dat Hij op den Heiland bleev; maer het een en ander had hij niet kun» nen O) Lampe, Comment. in joannem, Tom. I, pag-, 439- - Cf) Mare. I: 10. (c) Joh. I: 32, 33.  D R I E Ë E N H E I D. '385 nen zien, wanneer de heilige geest zich niet, onder eene lichamelijke gedaente, vertoont hadde. Nu meenen wij genoegzaem betoogt te hebben, dat hier drie van elkander onderfcheidene persoonen uitdrukkelijk vermeld worden, de vader, de zoon, en de heilige geest; en aen elk van Deefen koomt waere godheid toe. — Het eerfte ftemt doederlein toe; maer hij ontkent het andere. De Ouden, zegt hij GO, „ beroepen zich vooral, op de Gefchiedenis van „ den Doop; maer, door naer dejordaentegaen, „ zie ik evenwel niets, dan de aenwijzing van „ Drie, door de ftem van den vader, de aen- fpraek aen den zoon, en het zinnebeeld van „ den heiligen geest; maer, indien ik niet, ,, door het licht van andere plaetfen, beftraeld „ was, zou ik niet kunnen zien, hoedaenig eene „ natuur aen elk van deefe moet worden toege„ kend." Dan de zaek fchijnt ons allerduidelijkst te zjjn. Dat de vader, die uit den hemel fprak, god zij, wordt door niemand betwist. — Jesus werdt, door god,openlijk en plechtigverklaerd, voor zijnen gelievden zoon; maer Hij, die de zoon van god is, moet ook zelvs god zijn. Zo verftonden het immers de Joodfche Overheeden GO- — De geest daelde neder, op den Heiland, en bleev op Hem. Nu is de Heiland waer" - '•■ ach- (i) Injlit. Theol. Christ. Tom. I, pag. 350. U) Joh, V; 18. Matth. XXV: $3-05, Bb  S8Ó DE LEER VAN GODS achtig god; het zou derhalven ongerijmd weezen, dat de heilige geest op Hem nederdaelde, om zijne menfchelijke natuur, met de noodige gaeven, te voorzien, indien ook de heilige geest zelvs niet waerachtig god waere. Met het gene wij tot dusverre gezegt hebben, zouden wij volftaen kunnen , indien niet de nieuwe Hervormers eenen veel korteren weg hadden ingeflaegen, om dat bewijs te beftrijden, door naemenlijk de geheele Gefchiedenis te ontkennen. Volgens bahrdt , heeft de Gefchiedenis niet werkelijk plaets gehad; maer joannes zou dit alles, flecht in eene geestverrukking, gezien hebben (ƒ). Ondertusfchen zegt de Dooper uitdrukkelijk, dat hij den bebst gezien hebbe, nederdaelenden en blijvenden op den Heiland;'en dat hem dit zien van deefe dingen gegeeven was, tot een teeken, waeraen hij den beloovden messias onderkennen konde (g). Ook is het meer, dan waerfchijnlijk, dat 'er ook andere getuigen bij tegenwoordig geweest zijn (li). — Nog ongerijmder is derhalven het gene die zelvde bahrdt, op eene andere plaets CO, zegt; dat joannes eens gedroomt had, iets dergelijks, als de Euan- gc- 00 1. c. Num. XVI. (g) Joh. 1: 32, 33. 00 Van hamelsveed, Bijbel Verdeedigd, V. Deel. pag. 258 -. CO 1- c Num. CCIX.  DRIËËËNHËID. 38? gelisten verhael t hebben, waer te neemen, en dat hij zich deefen droom herinnerde, zodra hij naderhand jesüs ontmoette* Waer is toch fchijn of fchaduw van eenen droom ? Andere Verlichters beweeren, dat 'er niets anders, dan de natuurlijke verfcbijnfels van donder en blikfem, hebbe piaets gehad. — „ Het is j, voor ons te onzeeker, zegt sciIleöel (k), of joannes niet enkel eene leevendige voorftel- ling in zijne ziel, van eenen geopenden hemel, „ van eene, over jesus zweevende, Duive, als „ een zinbeeld der wijsheid en zachtmoedigheid, „ en van eene ftemme gods, gehad hebbe, om, op eene doordringende wijs, overtuigd te wor„ den, dat jesus werkelijk de messias wae„re; — dan of, naer den wil der Goddelijks M Voorzienigheid, bij den Doop van jesüs, niet „ een donderdag en een blikfemftrael, welke „ men anders, als eenen geopenden heemel, bei, fchreev, aen de plechtigheid der inwijding, „ waerdigheid en aenzien bijzetten, en de blik„ fem zich, gelijk eene vliegende Duiv, flangs„ gewijfe bewoogen hebbe, zonder eenige kwet„ fing te veroorzaeken; — dan of, ter gel ij kef ,, tijd, de, over het hoofd van jesüs, langzaem zwemmendeDuiv, aen joannes, tot het beeld j, van eenen wijfen en heiligen zin, die aen jesus eigen zoude zijn, verftrekt hebbe." Hee (£) Erneueste Erwagung der lehre vott derQottlkke? Vnijclnlgheit, II. Theil, 2 Abtheilung S. 48. J3b 3  3$S DE LEER VAN GODS Het gene schlegel, bij wijs van gisfing, voordraegt, is bij ammom hoogst waerfchijnlijk. „ Hoogst waerfchijnlijk, zegt hij (/), vertoon„ de zich een gansch plechtig toneel, bij een „ onweeder. Wanneer jesus, uit de Jordaen, „ opklom,daelde 'er een blikfemftrael, flangsge- wijs, door de lucht needer, fnel en zacht fui« ,, zende, als de vlucht eener Duive, *«« «-ifuspa» ,, Daerop volgde een donderflag, h)p J"Q> „ en aen deefe fchreev men de Godfpraek toe vs. 17. „ Deefe verklaering wordt noodzaekelijk, voor ,, eerst, dewijl het anders onbegrijpelijk was, hoe de meenigte des Volks, welke 'er bij te,, genwoordig was, de ftem van god had kunnen „ ongehoorzaem zijn; ten anderen, omdat jesus „ reeds, van zijne kindsheid, vol was van den ' heiligen geest (in); ten derden, omdat men wenfchen konde, dat deefe vert^oning te „ Jerufalem had plaets gehad , alwaer zij veel grootere gevolgen zoude moeten gehad hcb„ ben." Welke armhartige bewijfen, om het allerdui: delijkst verhael van drie onderfcheidene Euangelisten zulk een geweld aen te doen, dat men het. zelve volftrekt tegenfpreekei — Of zouden dc verbaefende wonderen, welke de Heiland verricht heeft, voor enkel natuurlijke verfchijnfe. len, moeten gehouden worden, omdat de mee- m'g- 00 Bibl. Theol. Tom. I, S. 120, 121. (m) Luc. II: 41—,  DRIEÈENHEID. 389 nigte des Joodfchen Volks in Hem niet geloov de? — De Heiland openbaerde reeds, in zijne vroegfte jeugd, een meer dan gewoon verftand, en nam fteeds toe in wijsheid («); maer neemt dit wech, dat Hij, bij het openlijk aenvaerden van zijne hoogwichtige bediening, naer zijne menfchelijke natuur, zulk eene maet van buitengewoone gaeven, noodig had en werkelijk verkreeg, als nimmer, aen eenigen Propheet, verleend was? zo werdt de Godfpraek van jesaïas kennelijk vervuld (o)« —■ Het laetfte bewijs is van even zo weinig gewicht, als de verfleetene bedenking der Deïsten, dat jesus zich, na zijne Opftanding, te Jerufalem in het openbaer, en bijzonder aen den Joodfchen Raed, had behooren te vertoonen. 55. De inftelling van den Christelijken Doop leevert een even zo duidelijk, als beflisfend, bewijs op, voor de leer der goddelijke drieceniieid. Gaet heenen, fprak de Heiland, tot zijne Apostelen, onderwijst alk de Volken, dezelve dooiende , in den naem des vaders, en des zoons, en des heiligen geest (ƒ>> » Wij gelooven, (om „ de woorden van den grooten eenesti Qq) te „ gebruiken) dat 'er geen fterker en duidelijker „ bewijs zij, voor het Perfoneel onderfcheid, *3 » en 00 Loc. II: 51, 52. (O Jef. LXI: 1. (p) Matth. XXVIII: 19. O?) Neiufte Theol. Bibl. Tom. II, S. 523, Bb 3  39o DE LEER VAN GODS „ en nog meer voor de evengelijke Godheid, dan „ in deefe woorden." Hier worden 'er drie afzonderlijk genoemd, die niet anders, dan drie onderfcheidene persoqKen, zijn kunnen; de vader, de zoon, en de heilige geest. — Bij den naem van elk deefer Drie, is de Articulus gevoegd ma n atpos , ™v ïi«e, t»u nNeïMATOS, des vaders, des zoons ,des hei-» ligen geestes. — Zij worden alle drie, door herhaeling van en zaemen gevoegd: des vaders, en des zoons, en des heiligen geestes, ■ ■ Tot elk van deefe drie is de uitdrukking in den naem betrekkelijk: in den naem des vaders, en, dat is ook, in den naem des zoons, en, dat is als meede, in den naem des heiligen geestes, Nu gefchied iets wel, in den naem van eenen persoon, maer niet in den naem van eenige zaek, kracht, of werking. Elk van deefe drie onderfcheidene persoonen koomt hjer voor, als waerachtig god, Immers de Heiland beveelt te doopen, in den naem des vaders, in den naem des zoons, en in den naem des heiligen geestes; en dit fluit kennelijk in zich eene Goddelijke hulde, welke, even zo aen den zoon en aen den heiligen geest „ als aen den vader, beweefen wordt. — Apostel paulus leert, dat het gedoopt worden, in den naem van imand, zulk eene hulde influite, welke, aen geen fchepfel, toekoomt; en dat een mensch, djo sich zulk eene hulde aenmaetigt, even zo onge- rijmd}  DRIEËENHEID. §91 ri]-md zou handelen, als of hij de Verlosfing, welke christus , door. zijnen verzoenenden dood, heeft te weeg gebracht, aen zichzelven toefchreev.' Is paulus, vraegt hij, voor u gekruizigd? of zijt gij, in den naem van paulus, gedoopt (?0-? Vertaelt men, met onfe Overzetters, in den naem des vader?, en des zoons, en des heiligen geestes, dan zegt deefe fpreekwijs: te doopen, niet op menfchelijk gezach, maer op last en bevel van vader, zoon, en heiligen geest. Vermits nu niemand recht en macht heeft, om Sacramenten in te hellen, dan god alleen, moet niet alleen de vader, maer ook de zoon, en de heilige geest, op welker bevel de Christenen gedoopt worden, waerachtig god zijn. . Dan wij vertaelen tot den naem des vaders, en des zoons, en des heiligen geestes. Het oorfprongelijke heeft eis «»•ƒ»*, en dit Griekfche voorzetfel eis beteekent, wanneer het met woord doopen wordt zaemengevoegd, altoos tot (ƒ)• — Nu zegt de geheele uitdrukking, doopen tot den naem van vader, zoon, en heilige geest, zoveel als doopen tot den eerdienst van vader, zoon, en heiligen geest; menfehen, door den Doop, te verbinden, tot de hulde en den eerdienst van vader , zoon , en heiligen geest (r) 1. Cor. I: 13. O) Onderwijs in den Godsdienst, VIII. Deel, paj ï8, 19. Bb 4  $oa DELEER VAN GODS geest (O- Gevolgelijk moeten vader, zoon, en heilige geest, tot welker naem, hulde, en eerdienst, wij gedoopt worden, waerachtig god zijn. De Sociniaenen hebben de kracht van dit bewijs zoeken te ontzeenuwen, door zich te beroepen,, op eene plaets van paulus, alwaer de Israëliërs gezegd worden, in of tot mose gedoopt te zijn («). Dan zij waeren niet gedoopt, tot den naem van mose, maer tot mose, om hem, als hunne Leidsman, te gehoorzaemen. De hedendaegfche Verlichters, het zwakke van deefe uitzondering ligtelijk bemerkende, hebben eenen geheel anderen weg ingeflaegen, om dit allerduidelijkst bewijs, voor de leer der goddelijke DRiEëENHEiD, door eene'geheel willekeurige en volftrekt ongegronde Uitlegging, van s'Heilands woorden, wech te redeneeren. ,„ De zin deefer woorden, zegt Doctor priest„ leij (v), is niets anders dan te doopen, in den Godsdienst, die, door den vader, door middel van den zoon, gegeeven, en, door „ eene wonderdoende kracht, bevestigd is." . Voldoet zulk eene Uitlegging, van verre of nabij, aen de kracht van s'Heilands bevel, om te doo- CO Heringa , Disfertatie de formula Baptisnii., Groningse 1785. C«) 1. Cor. X: 2. Cv) Gefchiedenis der verbasteringen van het Chris» ttndom, pag, 85. 1  DRIEËENHEID. 393 doopen tot den naem, tot de hulde en den eerdienst, zowel van den zoon, en den heiligen geest, als van den vader? — Wordt niet de zoon, en de heilige geest, zowel als de vader, voorgefteld, als zulken, tot welker eer en dienst, wij verbonden zijn? Zal de zoon Hechts het middel zijn, door het welk de va oer den Godsdienst gegeeven heeft? Zal de heilige geest alleenlijk eene wonderdoende kracht beteekenen? Worden zij niet, in den zeivden rang, en in dezelvde waerdigheid, met den vader géplaetst? Wordt niet, zowel aen den zoon en den heiligen geest, als aen den vader, een naem toegefchreeven ? Kan men ook, tot den naem, tot de vereering en de hulde van eene werking of eene wonderkracht, verbonden worden? Damm geevt deefe vreemde verklaering (w~): „ wij worden gedoopt, tot een teeken, dat wij „ dienaers van den eenigen waeren god zijn, en ,, hecten willen (in den naem des vaders;) niet „ naer de ceremonieele inrichting van mose, of „ naer menfchelijke willekeurige inftellingen, „ maer naer de leer van jesus, den Mesfias der „ Jooden (in den naem des zoons;) door den ,, bijftand gods, en tot eene geduurig voortgaen„ de verbeetering van onfe ziel (in den naem van „ den heiligen geest,) en zonder, op eenig „ uitwendig ceremonicwerk, ons vertrouwen te » ftel- (w) Uberzctzung des Euangelie des Apostels mat» THjEüs, S. 244. Bb s  394 DE LEER VAN GODS „ ftellen." ■— Hoe willekeurig en wild is zulk eene Uitlegging? De beteekenis van de uitdrukking in den naem wordt, op onderfcheidene wij. fen, veranderd. 'Er worden, in s'Heilands woorden , geheel vreemde dingen , zonder eenigen fchijnbaeren grond, ingevlochten. Ook koomt de verklaering, welke aen de benaeming heilige geest gegeeven wordt, noch met den ftijl van het Nieuwe Testament, noch met het verband van zaeken, overeen. 56. De gewichtigheid van de leer der Goddelijke DRiEëENHEiD, ook metopzicht tot onfen doop , is allerblijkbaerst. Wij Christenen zijn gedoopt, tot erkentenis en den eerdienst van den vader, van den zoon, en van den .heiligen geest; wanneer wij derhalven god niet, als DRiEëENiG, erkennen, wanneer wij den zoon en den heiligen geest, zowel als den vader, met onfe Godsdienftige hulde, niet vereeren, dan doen wij afftand van de verplichting, welke wij, bij den doop, op ons genoomen hebben; dan verloochenen wij onfen doop , en tevens ons Christendom Qx). 57. Doorgaends beroept men zich, ten betooge van de leer der DRiEëENiGHEiD, op de bekende woorden, welke wij, in de gedrukte Uitgaeven van het Nieuwe Testament, bij jqaNiNes lee- feu O?) Boayen pag. 144, 145,  D R I E Ë E N H E I D, S95 fen (y*)' want drie zijn Vr, die getuigen in den hemel, de vader, het woord, en de heilige geest , en deefe drie zijn een. Dan het kan niemand onbekend zijn, dat de echtheid van deefe plaets veelszins, en op onderfcheidene gronden, betwist worde. Het onderzoek van dit ftuk is zeer omflagtig, en van dien aert, dat het, tot de hoogere Kritiek, tot de eigenlijk gezegde Geleerdheid, behoore; derhalven is het ganfchelijk niet gefchikt, voor lieden, die in alle de wetenfchappen, welke tot de Oordeelkunde behooren, niet genoegzaem bedreeven zijn. Voor ongeleerde Christenen is het genoeg, «entemerken, dat de aengeleegene leer der Goddelijke DRiEè'ENiGHEiD, uit veelvuldige andere plaetfen, allerduidelijkst gehaevd worde; zodat zij 'er niets bij verliefen zoude, al kon de onechtheid van deefe plaets, op eene beflisfende wijs, worden aengetoond. — Het is daerom ge» heel niet te begrijpen, hoe de Heer paulus van hemert, welken de bewijfen voor de leer der pRiEë'ENiGHEiD niet konden onbekend weezen, van zich heeft kunnen verkrijgen, om te fchrijven , dat deefe plaets van joannes het eenigfte bewijs zij, waerop zich de leer der drieeenheip grondt (2), — De bewijfen, welke de O) 1. Joh. v: f, (2) Brieven aen eenen Fried, over het tweede Ce* fchrivt van den Heer Mr, z, n, alewjjn, Rotterdam  S9Ö DE LEER VAN GODS de Heer baumgarten crusius, voor de echtheid van deefe woorden, heeft aengevoert, zijn meerendeels van dien aert, dat zij, door Ongeleerden, genoegzaem zullen kunnen begreepen worden. Alleenlijk zal ik, ten behoeve van aenkoomelingen in die Weetenfchappen, in welke een Godgeleerde behoort bedreeven te zijn, voornaemenlijk omtrent de bronnen, uit welke men, bij een Kriticsch onderzoek, fcheppen moet, het eenen ander kortelijk aenteekenen. De beroemde Kerkhervormer luther heeft deefe plaets, in zijne Hoogduitfche Vertaeling van het Nieuwe Testament, geheel overgeflaegen; dit bewijst ten minften zoveel, dat hij dezelve, in het Griekfche Handfchrivt, van het welk hij zich bediende, niet gevonden hebbe. — Erasmus heeft ook deefe woorden , in zijne twee eerfte Uitgaeven van het Griekfche Nieuwe Testament, niet geplaetst. — Cristophorus sandius heeft de echtheid van deefe plaets, met opzet, beftreeden (z). Richard si- mon (ö) beijverde zich, om deefe plaets verdacht te maeken. — Zo deedt ook. de zeer geleerde JOH. LE clerc (b). — CüRCELL^jus gav, in zijne Uitgaev van het Nieuwe Testament, zijn on- O) In Appendice ad interpret. Euang. pag. 376. fa) Hiftoire Critique du N. T. Ch.- XVIII. , (b) Bibliothcque Univ er felle, Tom. Xil pag. 450,— De Arte Critica, Fart. III, Sect. I. c. 15. § 15. c. 17. § 3,  DRIEËENHE I K 397 ongunftig vermoeden over deefe plaets te kennen, door dezelve tusfchen twee haekfchens te plaetfen, op volgende wijs: •« rps« ure J< ^«ptup»»>ti« (l» tu tvfttiu, i kxtt,(, * a»v»f, xxt t» nisvpa, xat ivni ü rplij it WH k«( Tftn t'7lt il pt*pTi//>»»tu St tiï yn) t« trnv/i*, xeti r» Haf, xxv t» tlift», xcti it rfut t'tf t» « Kir»», drie zijn 'er, dfo getnigen (in den he¬ mel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest, en deefe drie zijn een; en drie zijn 'er, die getuigen op de aerde) de geest en het waeter, en het bloed, en deefe drie zijn tot een. De echtheid van deefe plaets wordt, onder de laetere, ronduit ontkend, door wetstein (c), GïUESBACH (^),MATTH^l(v),MICHAëLTS (ƒ);• die de woorden, welke curcell;eus, als verdacht, tusfchen twee haekskens gevoegt heeft, volftrekt verwerpt, en meent dat 'er alleenlijk moet geleezen worden, want drie zijn 'er, die getuigen, de geest, en het waeter, en het bloed (g).— Do ede rle in meent genoeg te zeggen, met deefe machtfpreuk: „ bedachtzaeme Oordeelkun„ digen verwerpen de plaets (hji" — Rosen- mul- (y) In editione N. T., Tom.'II, pag. 721—727. (d) In editione N. T., in Excurfu ad h. I. (f) Septem Epiflolie Catholicce , pag. 138— & in Pr af at. pag. lv—. (ƒ) Inleiding in het N. T., II Deel, pag. 865—pio. Ol) 1. c. pag. 870, 871. (h) Itiftit. Theol. Christ., Tom. I, pag. 345, 34Ö,  398 DË LEER VAN GODS ifüLi/Eü (0 is meede van oordeel, dat de bë» twiste woorden onécht zijn. Men beroept zich voornaemenlijk, op de volgende gronden; — dat deefe plaets ontbreeke, in zulke Griekfche Handlchrivten, welke ouder zijn, dan de uitvinding van de Boekdrukkunst;—. dat zij niet gevonden worde, in de oudfte Over-» zettingen, de Sijrifche, de Arabifche, en dergelijke, ja zelvs niet in zommrge Handfchrivten der Latijnfehe Vertaeling ; •—• dat de meeste der Griekfche, en zelvs zommigen der Latijnfehe, Kerkvaderen zich, op deefe plaets, niet beroepen hebben; — dat men, in de twisten met de Jriaeneiï, noch op de Kerkvergaedering van Nicea, noch eenen geruimen tijd na dezelve, van deefe plaets gefprooken hebbe; — dat de Aldgi<, wanneer deefe plaets echt Was geweest, niet zou* den hebben kunnen nalaeten, het ganfche Gefchrivt van joannes , bet welk wij gewoon zijn , zijnen eerften Briev te noemen, geheel te verwerpen. Deefe Alogi plaetst de Hoog Geleerde michac'lis in de tweede Eeuw, en redeneert op volgende wijs (£); „ zij verwerpen de even ge,, noemde Boeken, het Euangelie en de Openbae„ ring van joannes, daerom, dewijl in dezelve „ de Goddelijke natuur van chuistus , A«y«», het O') Scholia in N. T. ad h. I. (kj U c. pag. 8pi.  DRIEËENHEID. 399. het woord , genoemd wordt: want, dewijl ,, cerinthus zich van dat zelvde woord be* „ dient heeft, zo verbeeldden zij zich, dat, „ in de uitdrukking zelve, eene ketterij ligge „ opgeflooten, en gingen zo verre, dat zij de „ Schrivten van joannes, waerin dezelve voor„ kwam, aen cerinthus toefchreeven. Het is. „ klaerblijkelijk, dat de Alogi joannbs eerften „ Briev insgelijks moesten verworpen hebben» „ wanneer zij in denzelven de woorden, drie zijn ,, V, die getuigen in den hemel, de vader, het „ woord, en de heilige geest, gevonden had„ den; maer, ingeval de eerfte Briev van joan- nes door hen niet wordt betwist, zo is het „ even zo klaerblijklijk, dat zij deefe woorden daerin niet moeten geleefen hebben. — De „ Text, waerover wij twisten,moetgevolgelijky „ in de tweede Eeuw, nergens te vinden zijn ge- weest, ingeval de Alogi joannes eerften Briev „ niet verwierpen: want de Secte van de Alogi, behoort baerblijkelijk in deefe Eeuw." Over het gewicht van dit bewijs, als meedeover den tijd, in welken de Alogi door michaölis geplaetst worden, zal ik mij thans niet uitlaeten. Die naedere onderrichting begeert, omtrent dien Aenhang, kan de onder aengehaelde» Schrijveren raedpleegen (/)• • Ver- (/) Venema, in Disfert. Critica contra Artemonium, § ir. Wesseling, Probabil. c. 30. Njeuweand, Letïiones Hiflorico Ecclejiast- pag. 604—. Bijbelyerkl. XX Deel, Inleiding pag. XXXII—.  4co DE LEER VAN GODS Vermits nu evenwel de betwiste plaets, in de meeste bekende Handfchrivten der Latijnfehe Overzetting, gevonden wordt; meent men grond te hebben, om te befluiten, dat dezelve, ia laeteren tijd, op de volgende wijs, in den Griekfchen Text, gekoomen zij. — „ De Latijnfehe „ Kerkvaders, bijzonder de Africaenfche, maek„ ten eene geestelijke verklaering der woorden, „ drie zijn 'er, die getuigen, de geest, en het „ waeter, en het bloed, verftaende daerdoor den „ vader., den zoon, en den heiligen geest,. i, Deefe geeftelijke verklaering fchreev imand, „ op den kant van bet Latijnfehe Handfchrivt, „ en zo geraekte zij vervolgens ongemerkt in den „ Text (ot). Wijders kwam dit bijvoegfel in de „ Uitgaeven van den Griekfcben Text. Zij die ,, de uitgaev van alcala, (cditio Complutcnfis} „ op last van den Kardinael ximenes, vervaer„ digden, hebben hetzelve, in den Griekfchen „ Text,ingelascht. Erasmus plaetfte hetzelve , „ in zijne derde Uitgaeve van het Nieuwe Tes* „ tament, deefen volgden stephanus, daerna beza , en eindelijk alle de volgende (ji), tot „ curcelljeus, die zijn ongunstig vermoeden „ te kennen gav, en wetstein die dezelve ver„ wierp." . . Zo- OO MiCHAëL's, 1. c. pag. poi—. 00 Car. corn. christ. tittmann , Comment. de Closfis N. T., in Sijlloge Opusc. ad doftrinam S. pgrAii nentium, quam edidit Cel. Muntinghe, Tom. I, pag, SP4» 295.  DRIEËENHEID. 40Ï Zodoende zal de betwiste plaets enkel een invoegfel zijn, bet welk, eerst in de Exemplaeren der Latijnfehe Vertaeling, en daeruit. vervolgens, in den Griekfchen Text zei ven, gekoomen is (0). Dan het ontbreekt niet, aen Mannen van naem en verdiensten, die de echtheid van deefe plaets beweeren en verdeedigen. — Onder deefen verdient j. a. bengel allereerst genoemd te wor den (jO- Michaclis O7) gecvt dit getuigenis van hem: „ bengel was verre de geleerdfte „ onder de verdeedigers van deefen Text, en „ zijn vlijt en naeuwgezetheid zijn even zo „ bekend, als zijne Critifche geleerdheid." — Men voege 'er bij le blanc (/), van mastricht(0» witsius CO, bullus C«), mosheim (y), harenberg 00' luderwald OrY, knutnerus CjO» knittee C*0 enz. Hun- (s) G. j. ï'LANCK , Einkitung in die Theologifche JFisfenfchaften, II Theil, S. 35. C/0 Apparatus Criticus ad N. T. pag. 745—771. 00 1. c. pag. 872. Cr) Principes contre les Sociniens. Part. I, pag. 130. Cs) Editie- N. T., in notis ad h. ICO Misfcll. S., Tom. II, pag. 110-. C«) Operum pag. 139—- O) Disfcrt. de tribus in terra testibus, Parte l. 00 In Bibl. Bremenfi Nova, Ci. III , pag. 427—. 00 Opfervat. Theol. C?) ï>r»f4»D,K«T« in N. T. pag. 708. (z~) Neue Critiken ueber den bcruehmten Sprtieh t. Joh. V; C c  403 DE LEER VAN GODS Hunne bewijfen zijn voornaemenlijk de vol. gende: — dat zommige Griekfche Kerkvaders deefe plaets aengehaelt, of'er immers op gezinfpeelt hebben; - dat zij, in de oudfte en beste affchrivten der Latijnfehe Overzetting, geven, den worde; _ dat zij, in de vierde algemeene Kerkvergaedering van Latheraen, in het'begin der XlIIde Eeuw, te Rome gehouden, waerbij ook verfcheidene Griekfche Kerkvoogden tegenwoordig waeren, aen den Abt joachim is tegengeworpen; - dat zij, in de geloovsbelijdems, welke een aental van Africaenfche Bisfchoppen onderteekent heeft, worde aengehaeld <». Men vergelijke verder de bewijfen, door onfen Auöeur aengehaeld, welker gewicht ik thans niet zal beoordeelen. Evenwel kan ik niet voorbij, kortelijk iets aen te merken, omtrent het eerfte en het laetfte bewijs. Het eerfte is ontleend, uit getuigenisfen van tertullianus, die, op het einde der Ilde, en van cijprianus, die,in het midden derlllde Eeuw, gebloeit heeft (O 0p het eerfte merkt MicHAëLis aen CO, dat tertullianus even zo goed kunne geacht worden, op eene andere plaets, gezinfpeelt te hebben 00; en op het andere, dat het niet meer bewijfe, dan dat dee- O) Gennadius , de Scriptoribus Eccleftastkus c. o?, 00 Pag. pi. CO L. C. pag. 88i. 00 Joh. X: 30.  DRIEËENHEID. 403 " deefe Text, reeds in de lilde Eeuw, in de Latijnfehe Overzetting , zij te vinden geweest(e).— Ook zijn 'er twee merkwaerdige Brieven voorhanden van den beroemden isaac newton, gefchreeven aen den Remonftrantfchen Profes for clericus , welker eerfte handelt, over de betwiste plaets van joannes. Zij zijn, hoewel de laetfte onvolkoomen, in het jaer 1754» te London, gedrukt, onder deefen tijtel: Tm Letters of Sir isaac newton to Mr. le clerc , late Divinitij Profesfor of the Remonjlrants in Holland; the fermer containing a Disfertation upon the reading of the Gr eek Text 1. Joh. V: 7; the latter upon ihat of 1. Tim. IIP. 16; publijhed from authentiek M. S. S. in the librarij of the. Remonftrants in Holland. Die geen Engelsch leest, kan 'er eene vrije Franfche vertaeling van vinden, door Mr. de missij, in het Journal Britannique (ƒ>. — De eerfte Briev vervat verfcheidene bedenkingen , tegen de echtheid van deefe plaets, bijzonder ook teegen de aengehaelde getuigenisfen van tertullianus en cijprianus ; bedenkingen, welke vrij wat opmerking verdienen. Het laetfte bewijs van onfen Auóteur is daeruit genoomen, dat 'er, in de zaemenfpraek Philopatris, met de betwiste plaets, gefpot worde; verCe) L. C. pag. 882, 883. (ƒ) Sept. Qft. 1754, pag. 152-, en Nov. Dec. pag, 351— CC 3  404 f>& LEER VAN GODS vermits nu deefe zaemenfpraek vooronderftcld ■ ■ wordt, een opftel te zijn van zeekeren lucianus, die in de IVde Eeuw gebloeit heeft, en een vriend van julianus geweest is, zou 'er uit volgen, dat die plaets toenmaels, ook in het Oosten, of in de Griekfche Kerk, zij bekend geweest (gj. Tot naeder verftand van zaeken, heeft men het volgende te weeten. — In de gemelde zaemenfpraek, worden de Christenen voorgefteld, als te beweeren, dat drie , vader , zoon , en heilige geest, uit ééN zijn, en dat een uit drie zij, zodat drie eeNjCT een drie zij. Indien nu die zaemenfpraek, door lucianus, den bekenden Spotter, was opgefteld, zou zij een getuigenis, uit de Ilde Eeuw, kunnen opleeveren, dat de leer der drieöenheid algemeen, bij de Christenen , was aengenoomen. — Maer het is onzeeker, wie de opfteller geweest zij. j. m. Gesner denkt, aen eenen anderen lucianus, die, in de IVde Eeuw, ten tijde van den beruchten Keizer julianus, gebloeit heeft (Jij. Dan wat 'er ook van weezen mooge (/), de aengehaelde woorden bewijfen wel, dat de leer der drieè'ENiiEiD, in dien tijd, bij de Christenen, eene hoofd- GO Booven pag. 95, 96". (h~) In Tratlatu de atatc G? autore piiilopatridis. O') Harenberg, in Bibl. Hag. Cl. III Fase. 3. pag. 564—. Hofstede, bijzonderheeden der H. S. III Deel, rag. 429--  DRIEËENHEID. 405 hoofdleering waere; maer zij fchijnen mij op verre na niet voldoende, om de echtheid'der betwiste plaets van joannes te betoogen. Ik zal dit ftuk befluiten, met deefe aenmerking, dat de betwiste plaets, door onachtzaemheid van eenen affchrijver, of om de gelijkluidenheid, met het voorige en volgende, ligtelijk heeft kunnen vooibij gezien en overgeflaegen worden; maer het is veel minder te vermoeden, dat eenig Affchrijver zich zou verftout hebben, of het, met eenig gevolg, zou hebben kunnen onderneemen, om 'er deefe geheele plaets, op zijn eigen gezach, willekeurig in te lasfchen. —. Deefe aenmerking leevert, onfes erachtens, den meest wacrfchijnlijken grond op, voor de echtheid der bewuste plaets. 58. De eenheid van het Goddelijk Weezen is , mijns bedunkens , geen leerftuk van den Natuurlijken Godsdienst. Niemand der Heidenfche Wijsgeeren heeft het immer, door het befchaeven van zijne verftandige vermoogens, en door de kracht van zijne redeneering, zo verre kunnen brengen, dat hij ftellig beweeren durvde: 'er is een god. Daer het nu eene befpottelijke verwaendheid weezen zoude, ons te verbeelden, dat wij het, wanneer onfe Rede geheel aen zichzelve gelaeten waere, verder zouden gebracht hebben, dan de fchranderfte Wijsgeeren der Grieken en Romeinen, zullen wij erkennen moeten, dat ook wij, wanneer wij, door C c 3 de  4oö DE LEER VAN GODS de Goddelijke Openbaering, niet waeren voor. gelicht, omtrent de gewichtige leer van gods eenheid , onkundig zouden geweest en gebleeven zijn. Deefe ftelling, welke ons kennelijk overtuigt, van de onbereekenbaere verplichting, welke wij hebben, aen "de Goddelijke Openbaering, heb ik, reeds voor verfcheidene jaeren, met opzet behandelt (£) ; en ik ben 'er naderhand nog meer in bevestigd. — Thans beroep ik mij alleenlijk, op socrates, die, door de Godfpraek, voor den wijsten der Stervelingen, verklaerd was, en evenwel, blijkens zijne zaemenfpraek met eutiiijdemus (O, zijnen Landgenooten aenprees, om de zogenaemde Godheeden , welke in hun Land geëerbiedigd werden, op die wijs, te dienen , als door de Priesteren werdt voorgefchreeven. 59. Wanneer wij gods Oneindigheid in aen. merking neemen, is het reeds van vooren meer dan waerfchijnlijk, dat 'er, in het innerlijke van het Goddelijk Weezen, zeer veel zij, het welk voor ons verborgen is, en waeromtrent wij niets meer weeten kunnen, dan het gode behaegt heeft, ons , door eene Openbaering, bekend te maeken. God CO Voor deelen van den Godsdienst, II Deel, I St. pag. 105-. (/) Xekopiion, Memorab. L. IV: c. 3.  DRIEËENHEID. 4°7 God ïs grootten wijbegrijpen Hem niet («). Zult gij gods onderzoekingen vinden ? Zult gij, tot d& lolmaektheid toe, den almaci-itigen kennen 00-? Ook is 'er geen twijffel aen, of god bezit onbekende- eigenfehappen, van welke ons niets geopenbaard is, en van welke wij, uit hoofde der eindigheid van ons verftand, nimmer een evenreedig denkbeeld zullen kunnen maeken (£). 60. De verborgenheeden zijn , in eene Openbaering, zo noodzaeklijk, dat zij, zonder dezelve, geene Openbaering weezen zoude; en, indien de Openbaering ons niets meer leerde, dan wij, door het gebruik van onfe verftandige vermoogens, ontdekken konden, zou zij geheel overtollig weezen (3). Bolingbroke, een zeer bekende Deïst, erkende, dat het onreedelijk zij, de verborgenheeden te verwerpen. — „ Zij, zegt hij, die ,, de Christelijke Openbaering voor echt hebben ',' aengenoomen, na een genoegzaem onderzoek van haere inwendige en uitwendige bewijfen, " en daerin niets gevonden hebben, het welk haer met zichzelve onbeftaenbaer maakt, of n ttrij- 00 Job- XXXVI: 2(5. (0) Job. XI: 7. Q9 Nederlandse Bibliotheek, III Deel, II Stuk, pag. 64-. Ouderwijs in den Godsd. I Deel, pag. 401, 4 Oz) Voordeden van den Godsdienst, II Deel, II Sb pag. 277—. Cc 4  n 4o3 DE LEER VAN GODS „ ftrijdigis, tegen die Goddelijke waerheeden, „ welke de Reede en de werken van god hun „ aentoonen, zullen nimmer de Reede zo verre verheffen, dat zij zich zouden laeten weder„ houden, van die Openbaering te gelooven, „ ten aenzien van die dingen, welke daerin dui' „ delijk geleerd worden, doch, voor zo verre „ de wijs van derzei ver beftaen betreft, onbe„ grijpelijk zijn. Indien zij dit doen, is hunne „ Reede verkeerd en bedrieglijk ; zij zullen, „ voor geene reedelijke menfehen meer, moo„ gen gehouden worden (V)." Ondertusfchen beijveren zich lieden, die voorgeeven, dat zij de Heilige Schrivten, als eene Goddehjke Openbaering, eerbiedigen, om, door gedrongene en onnatuurlijke Uitleggingen, de verborgenheeden, uit het Euangelie, geheel wech te redeneeren. - De ziel en het weezen der Openbaering, uit de Openbaering, wech te neemen, heet, bij de Neohgen, het mensehdom te verlichten, en het Christendom, tot desfelvs oorfprongelijke eenvouwigheid, te rug te brengen. 61. De Natuurlijke GodgeleerdJieid zelve behelst veele en groote vekhorgenheeden ~j „ Wil men een duidelijk begrip, aengaende „ den aert der dingen, hebben, eer men dezelve voor CO Leland, over de Schivten der Deisten, II Deel  DRIEËENHEID. 409 „ voor wacr en zeek er houde, wat moet men „ dan niet ontkennen? — Wat moet 'er dan, „ zelvs van den Natuurlijken Godsdienst , worden O)?" üf kan eenig mcnfchelijk verftand gods Eeuwigheid begrijpen, waerdoor Hij, van zich zeiven noodzaekelijk beftaende, zonder begin is, zonder opvolging van oogenblikken, en zonder einde? Hoe Hij, aen enkel moogelijke dingen, het beftaen gegeeven, en het gansch Geheelal, uit niet, voortgebracht hebbe? Hoe Hij, niet Hechts met zijne werkende kracht, maer ook met zijn Weezen, bij alle fchepfelen, tegenwoordig zij, aen alle plaetfen &c? Niet alleen de Natuurlijke Godsdienst, maer zelvs ook de Phihfophifehe Zeedenleer, behelst ■ veele Vcrborgenheeden (t). Voeg 'er bij, dat 'er een aental van verfchijnfelen zijn, in de Natuur zelve, welke wij niet begrijpen, en nog veel minder verklaeren kunnen. „ Geheel de „ natuur is vol, van vreemde en verborgene „ uitwerkfelen; en bij gevolg is zij eene ge- tuige, ten voordeele van de verborgene vvaer„ heeden des Christendoms ; hoe verbaefende „ zijn de proevondervindingen van de Eleclri- „ ci. (3) G. bonnet, in de Voorreeden voor leland over de nuttigheid en noodzaekiijkheid der Openbaering, png. ao. (/) Engelsma mebius , in de rrijsverh. van hei Hacgsch Genootfokop voor 1787, pag. 340, 341. Cc 5  4io DE LEER VAN GODS „ citeit, en de verborgene hoedaenïgheeden van „ den Magneet! hoe verwonderlijk zijn de onj, telbaere legioenen van uitvloeifels , welke, „ uit een klein reukgeevend lichaem, waesfe„ men, en de tien duizend millioenen van licht„ geevende deeltjens, die, uit eene nog kleinere vlammende zelvsftandigheid, uitgaen! en 'er „ is geen blaedjen gras, of het ftijgt aller men„ fchen begrip te booven, en niet een enkel „ ondeelbaer deeltjen, of het gaet zwanger van „ wonderen («)." 61. Men denke niet, dat onfe Aucteur de nieuwe Hervormers te veel bezwaere, wanneer hij hen, den naem van Christenen, onwaerdig keurt. Immers, om een Christen te zijn, •behoort men ten minften den Bijbel, als eene Goddelijke Openbaering, te eerbiedigen, en die Leerftukken, welke de ziel en het weezen van het Christendom uitmaeken, te erkennen en te gclooven. Ondertusfchen ontbreekt het niet aen Mannen,'die, zich Christenen en Proteftanten roemende, den Goddelijken oorfprong van den Bijbel betwisten (v), en de meest weezenlijke leerftukken van den geopenbaerden Godsdiensr, door middel van een geheel vreemde en volftrekt willekeurige uitlegkunde, zoeken wech te redeneeren. Het (ti) Herveij , Theron & Jspafio, I Deel, pag. 63, 64. Booven pag. 181, 182. (y) Booven pag. 185/  DRIEËENHEID. 411 Het zij verre van mij te beweeren, dat alle de zogenaemde Nieuwe Hervormers even Hecht weezen zouden; „ men vindt, onder dezelve, edel „ denkende en waerlijk geleerde Mannen, op„ rechte en warme vrienden van den Godsdienst', diegaerneden Godsdienst, van alle menfche„ lijke bijvoegfelen,gezuiverd, en het Christen- dom, in desfelvs vcrheeven en teevens bemin„ nelijk fchoon, overeenkomftig het hoofddoel „ van jesus en zijne Apostelen , wenschten „ voorgefteld te zien; doch 'er is 'er, gelijk „ dit, bij alle onderneemingen tot verbeetering, „ gaet, die het fpoor bijfter raeken, en, zonder „ pael of perk te kennen , voortdraeven , tot „ zij in uiterften vervallen, daer zij zich zelve „ verbijfteren (mO." Daerin evenwel koomen de meeste Verlichters overeen, dat zij onderfcheidene middelen bij de hand neemen, om niet alleen de kenmerkende Leerftukken van den Godsdienst der Proteftanten, maer ook de verborgenheeden, uit het Euangelie, wech te redeneeren, en zo doende, het Christendom in het Deïsmus, of een verfijnd Heidendom, te hervormen. — De inval van eenen Ex-Jefuit, dien,hij, bij gelegenheid der nieuwe fchikkingen , in de Roomsch Katholijke, en der gewaende verbeeteringen,. in de Proteftandfche Kerk, voortbracht, was zo kwaed 00 Vaderlandfehe Bibliotheek, III Deel, No. 13, pag. 5S4.  4T2. DE LEER VAN GODS kwaed niet; „ de Roomsch Katholijken, zegt s, hij, naederen heedendaegsch de Proteftanten, „ en de Proteftanten de Heidenen (#)•" Trouwens, veele van deefe Hervormers maeken geene zwaerigheid, om openlijk te verklaeren, dat zij meer Deïsten, dan Christenen, zijn. In de wichtige leeringen van jesus Gods„ dienst, zegt 'er één (j) vinden wij niets, dan „ het gene een opgeklaerd vernuft ons leert; — „ en wat zou dezelve ook anders leeren, wan» neer hy eene reedelijke, voor god en men„ fchen gepaste, geen flaevfche, enkel lichae„ melijke en zinnelijke, Godsvereering zou h voortbrengen? — Wanneer wij zuivere deugd „ uitoeftenen, eene daernaer afgemeeten geluk„ zaeligheid van god verwachten, Hem deswee,, gens, met een rein hart , vcreeren en liev„ hebben, zo hebben wij verder niets noodig, „ om onfe verheevene beftemming geduurig „ meer nabij te koomen. Eene Openbaering be„ hoevt ons ook niets meer te leeren, dan dit, „ naerdien zij anders iets overtolligs leeren zou„ de, en éven daerom verwerpelijk zijn , wan„ neer zij geen zeedenlijk oogmerk zogt te be„ reiken." Een ander noemt zijn zaemenftel van Godsdienst O) Berichten betreffende de nieuwe Hervormers in Duitschland, II Stuk, pag. 139. (31) In het Magazin van henke, IV Bandes, III Stuck, S. 467, 468.  D R I E Ë E N II E I D. '473 dienst uitdrukkelijk een zuiver Nawralismus. „ Het Euangelic, zegt oertel (2), is eigen„ lijk de zuiverde Godsdienst der Reede, het „ zuiverde Naturalismus, de oudfte Godsdienst „ van het menschdom , en de eenige weg tot zaeligheid, zo oud, als de waereld, eenen „ tijd lang door bijgeloov onderdrukt, maer, „ door jesus , op nieuws aen het licht ge« „ bracht, gezuiverd, eenvouwig gemaekt, en „ in desfelvs oorfprongelijke waerdigheid, daer „ gefteld." — Op eene andere plaets, fchrijvt hij (0): „ het reine Zaeligmaekende Christenm dom is niets meer, en niets minder, dan de „ zuiverde natuurlijke Godsdienst, het echte Naturalismus, de verbeeterde Godsdienst der „ Natuur en der Rede; of, met andere woor„ den, jesus heeft, in den grond, geene let„ tergreep meer geleert, dan den Natuurlijken „ Godsdienst." %-> De benaemingen van Christenen en Christendom heeft derhalven , bijdeefe lieden, geene bepaelde beteekenis. Zelvs verlangen zommigen, en beijveren zich daerop, dat die benaemingen geheel in onbruik koomen. „ De tijd „ zal koomen, zegt 'er één o£)» wanneer men, „ in O) Verfuche einer Phihfophifchen Bibclerklai-ungy S 113—119. 00 L. C. S. 315. (!>} C. f. sintenis, Nate Prcdigten, Leipzig 1793. I Th. S. 234-  4i4 DE LEER VAN GODS in plaets van het woord christendom, re' gelrecht zeggen zal Godsdienst der Natuur en „ Reede, als welk denkbeeld verlichte Christe„ nen nu reeds, met het woord christendom, „ verbinden." Het geloov in Christus wordt, op ontelbaere plaetfen van het Euangelie, voorgefteld, als het eenig middel ter eeuwige behoudenis, en de bron van alle waere deugd. Maer thans ontziet men zich niet, om, zonder omweegen, te verzeekeren , dat deefe hoofdleer van het Euangelie, met de Zeedenkunde, ftrijdig zij. „ De „ menfehen te leeren, zegt een ongenoemde (c), „ op het geen jesus gedaen en geleeden heeft, „ hun eenig vertrouwen te zetten, en dus hun „ heil, in eene zaek buiten hen, welke derhal„ ven voor hun niet zeedenlijk weezen kan, te „ zoeken, is niets anders, dan den Zeedelijken „ Godsdienst ven jesus , in eenen onzeedelij- ken, te veranderen. De Apostelen fchijnen ) wel zo iets te zeggen; maer, wanneer men , naeuw toeziet, vindt men, dat zij het maer deeden, om hunne tijdgenooten, van den on- zeedelijken ceremonieelen en offer Godsdienst, „ eerst aftebrengen." Bezwaert men nu de zogenaetnde nieuwe Hervormers , wanneer men veelen van hun den naem van Christenen ontzegt, en hen, onder de Na- tu- (c) Iü henke's Magazin, I Bandes, III Stuck, S. 398, 39°-  D R I E £ £ N H E I D. ' 415 turalisten, rangfchikt? —■ Dan het gnet, met zommigen, nog veel verder, zodat zij, tot de Spinozisten en Ongodisten , beginnen over te hellen. Omtrent de overhelling van zommigen, tot de grouwzaeme dwaehng van spinoza, zal ik den zeer geleerden a. hulshoff laeten fpreeken {dy, eenen man, welken men niet van partijdigheid, of overijling, in zijne uitipraeken, befchuldigen zal. — „ Men fpreekt, zegt hij, niet van god, „ als den Schepper van alles; maer alleenlijk „ van den algemeenen grond aller beftaenlijk„ heid. Men befchouwt Hem niet, als een zelv „ ftandig Weezen, het welk Perfoonlijk is, en „ denken kan. — De onderfcheiding, tusfchen natuurlijk en bovennatuurlijk, loopt te niet, „ en de Godheid verdwijnt, in bloote krachten „ van leeven en beweeging, gewijzigd, door de „ bepaelingen en veranderingen, in de denkende „ en ftofFelijke Weezens, naer onverbreeklijke „ Wetten. — Is dit Spinozismus, Pantheismus, „ of Atheismus?— Uit Akademifche ftellingen, „ ter betwisting opgegeeven , moet men niet „ ligtvaerdlg beQuiten , tot de gevoelens van „ den Steller. Het gemeen maeken van dezelve „ fchijnt echter , iets aen te duiden, weegens „ den heerfchenden fmaek, in de keufe der on„ derwerpen. The/es Theologie Dogmat, ad dèscep. >, tan. Cd) Verhandelingen van teijler's Godgeleerd Genootfehap pag. 324, 325.  4ió BE LEER VAN GODS „ tandum propofita ab joh. ott. Thifio Theol. „ Dr., en Ordinis Theologorum, in Academici „ Chilon. adjuncto, Lipfise 1793. Th. 7. Nulla Rcligio fupcrjlitione caret Th. 8. Summa Rcligio est Pantheismus Th. 9. Summa Juperjlitio est Orthodoxia „ spinoza vindt nu zijne rechte bewonderaers." Wij zullen de gemelde Hellingen vertaelen: — 'Er is geen Godsdienst zonder bijgeloov. — Het Pantheismus, dat is de leer van spinoza, dat god niets anders zij, dan het Geheelal, is de hoogflc Godsdienst. —• De Rechtzinnigheid is het hoogfle bijgeloov. Noopens de overhelling van zommigen, tot de Ongodisterij , oordeele men , daeruit, dat -imand beweeren durve, dat 'er geen overtuigend bewijs zij, noch zijn kunne, voor het beftacn van een Opperweczen. Verklaert hij dit niet ronduit? wanneer hij zegt: „ Ik heb gevonden, „ dacr, zonder begrip van god , geen waere „ Godsdienst zijn kan, niet eens een volkoomen „ bewijs, voor gods beftaen en vohtrekte Vol„ maektheid, moogelijk zij, maer dat men zich, „ met de waerfchijnlijkheid, vergenoegen moe„ te. Heeft dit nu pkets, bij den grondflag van „ allen Godsdienst, hoe kunnen dan andere min „ gewichtige , en daervan verre verwijderde, „ en toch daervan afhangelijke Hellingen, eene „ onwederfpreekelijke zeekerheid hebben? (c)." Wat (?) In henke's Magazin, I Baudes, III St. S 363.  DRIE EENHEID. -41? Wat moet dan het gevolg zijn van de poogin* gen der zogenaemde Verlichters ? Indien zij zo voortgaen, en de overhand bekoomen, „ zullen „ zij ons ten laetften noodzaeken, om, als wilde „ dieren, zonder tucht en orde, zonder Over» „ heid, en zonder Godsdienst, op Gods fchoo„ nen Aerdbodem, rond te kruipen (ƒ)." 63. Ik voor miji zegt °nfe Auteur, wanneer ik jesus hoor jprceken , en zie handelen, moet ik één van beide doen ; Hem aenbidden, of Hem verfoei jen (&). « In de daed, zo is het ook. Jesus heeft zich zeiven voor god uitgegeeven , en zo gefprooken, dat Hij zich zeiven, volgens het getuigenis der Wetgeleerden en Overheeden der Jooden zelve, die oneindige waerdigheid aenmaetigde, welke den Allerhoogften alleen toekoomt. De Jooden, dat is de Opperhoofden van het Joodfche Volk, zochten Hem te dooden , omdat Hij niet alleen den Sabbath brak , maer ookzeide, dat god zijn eigen vader was, zich zeiven gode even gelijk maekcnde (lï). Nu heeft jesus, in deefe verklaering,dewaer' heid gefprooken, of Hij heeft geloogen. In het eerfte geval, zijn wij ontwijffelbaer verplicht, Hem, als god, te vereeren en aentebidden. In het (ƒ) Berichten over de Nieuwe Hervormers, IV Stuk pag. 136. Oj) Booven, pag. 155. (A) Joh. V: 18. Dd 4  4iB . DE LEER VAN GODS het laetfte geval» zou Hij (met eerbied gezegd) een bedrieger weezen, onbefchaemder en grouwzaemer, dan 'er immer één verfcheenen is,, en wij zouden Hem nooit genoeg vcrfoeijen kunnen. — Hoe onbeftaenbaer is derhalven het gedrag van zulke gewaende Verlichters, die de godheid van den Verlosfer ontkennen, en evenwel zijne wijsheid en karakter roemen? Waerlijk indien jesus geen waerachtig. god is, gelijk Hij zo meenigmaelen en zo duidelijk verklaert heeft, dan is Hij of een dwaes, of een booswicht geweest. — Hij zal zich, als eenen uitmuntenden Leeraer, hebben voorgedaen, die gezonden was, om de waereld te verlichten, door zuivere begrippen, van god en Godsdienst, te verfpreiden; en, daer Hij niet meer was, dan een bloot mensch, zal Hij zijnen toehooreren, bij alle gelegenheeden, hebben willen beduiden, dat Hij zelvs god waere, den Allerhoogflen even gelijk! Kan men zich onzinniger Dweeper, en dwaefer onderneeming verbeelden? Was Hij bij zich zeiven bewust, dat Hij niet meer waere, dan een bloot mensch, dan heeft Hij eene verwaendheid en hovaerdij openbaer gemaekt, waervan men nimmer wedergae vernoomen heeft; daer Hij Goddelijke hulde voor zich zeiven vorderde, en zich zulke eerbewijzingen, welke den Oneindigen alleen toekoomen, liet welgevallen. Zou imand geen Godsktsteraer zijn , zonder vooibeeld, die zeer wel weetende, dat hij niets meer *4  \ D R I E Ë E N H E I D. 419 meer zij , dim een gewoon mensch, van zich zeiven zeidc: allen moeten den zoon eeren, gelijk zij den vader eeren? en zo fprak jesus van zich zeiven (i). — De Neologen derhalven, die de godheid van den Heiland ontkennen , dellen den Joodfchen Raed kennelijk in het gelijk, en kunnen niet nalaeten te erkennen, dat het doodvonnis, tegen Hem, als tegen eenen Godslasteraer, geveld, allerbillijkst geweest zij. Volgens hunne vooronderftelling, had de mensch jesus zich Goddelijke eer aengemaetigt, en den dood / rechtvaerdig verdient. Zij zijn genoodzaekt toe te ftemmen, dat de redeneering der Jooden , toen zij jesus wilden fteenigen, alleszins gegrond en rjchtig waere, wanneer zij, tot Idem, fprae. ken: mj jleenigen u niet, over eenig goed werk, maer over Godslastering, en omdat gij, een mensch zijnde, u zeiven god maekt (Jt). Met dit alles evenwel beweeren de Verlichters, dat zij jesus eerbiedigen, als den uitneemendften zeedenleeraer.die immermeer verfcheeïien is , als eenen zeer voortreflfelijken man , wiens lievde tot de waerheid, wiens wijsheid, verheven karakter en deugdzaemheid, zij bewonderen. Kunnen zij hierin de tael van hun hart fpreeken, en teevens gelooven , dat Hij, een mensch zijnde, zich zeiven god gemaekt hebbe (1)? ,, Nu is één van beiden, booven alle tegen. fpraek, (*) Joh. X: 33• (J) Van HAMELSVELD, Bijbelverd. IV Deel, pag. (&. Dd a  4ao DE LEER VAN GODS „ fpraek, zeeker; — of jesus is waerlijk de rechtvacrdige, de deugdzaeme, de voortreffe„ lijke Man, waervoor zij Hem erkennen, en „ met alle waerheid erkennen, maer dan is Hij ,, ook die geene, voor wien Hij zich altoos, overal, en opzettelijk, heeft uitgegeeven, de ,, messias, rantzoeneerende Zaeligmaeker, de fchenker van alle leevenskrachten ten goede, „ de eigen zoon van god; — o/, zo Hij, uit „ hoogmoed, uit dweeperij, uit bedrog, zich „ ten onrechte daar voor heeft uitgegeeven, en „ zijnen Landgenooten onwaerheeden vertelt, „ en, zonder grond, ons geloov en hulde ge- vordert, dan is Hij, (met eerbied gezegd) „ niet de eerlijke, de rechtvaerdige, de deugd„ zaeme Man; maer de opzettelijkfte de ftraf- fchuldigfte misleider boven allen , die ooit „ gezegt hebben, dat zij wat groots waeren (ot)-" Indien de Bijbel eene Goddelijke Openbaering behelst, dan is de godheid van Christus eene waerheid zo ontegenzeggelijk zeeker, dat 'er geene twijfFeling meer over vallen kunne. Maer gedold zijnde, en hier meede zal ik thans mijne aenmerkingen befluiten; gefteld zijnde, de uitzonderingen der Sociniaenen, en de uitlegkundige fpitsvindigheeden der hedendaegfche Verlichters , met welke zij ons de Bijbelplaetfeu, op welke wij ons beroepen, poogen te ontwringen , waeren van dat gewicht, dat zij de zaek ee- (iit) J. sciiarp, Bvieven over f. g. meijer, pag. syi.  DRIÉËENHEID. 4M eenigzins bedenkelijk maekten; zelvs dan zou het nog veiliger weezen, om jesus als god te eerbiedigen, dan zijne Oneindige Waerdigheid te ontkennen. — Immers is Christus niet waarachtig god, dan zal imand, die Hem, als god, geëerbiedigt heeft, in dien grooten dag, op welken de geheimen van alle harten zullen geopenbaerd worden, niet meer te verwachten hebben, dm dat de Richter van leevenden en dooden verklaeren zal , dat hij te hooge gedachten van zijn Perfoon gehad , en Hem te veel eer beweefen hebbe. Maer, is jesus h> dedaed god van eeuwigheid tot eeuwigheid, wat ftaet dan den zulken te wachten, die Hem, ilechts als eenen blooten mensch,befchouwt hebben? Hoe rechtmaetig zal, in den grooten dag, de uitfpraek van den Goddelijken Richter, tot , de zodaenigen, weezen? „ uw gevoelen was, „ voor mijne oneindige Mnjefteit, hoogst belee, digende, en de poogingen van u, gewaende " Veriichters, om de leer van mijne eeuwige ", Godheid te beftrijden, zijn hoogst misdaedig; " gij zijt niet alleen veroordeeld, dewijl gij niet " geloovt hebt, in den nacm van Gods eeniggebooren zoon («), maer uWe draf zal des te " zwaerer zijn, naer maete gij ook anderen " hebt zoeken te verleiden, om mij die Godde" lijke eer en hulde, welke mij, van wegens («) Joh. III: iS. Dd 3  4sa DE'IEER VAN GODS enz. „ mijne Oneindige Majefteit, toekoomt, te ont- „ zeggen." Indien decfe met ontvlooden zijn, die den geenen verwierpen, welke op aerde Goddelijke antwoorden gav, veel meer zullen wij niet ontvlieden , zo wij\ ons 'van Dien afkeeren, Die van de hemelen is (o). , Zwaere bedreigingen, dus vastgemaekt aen Z de kleinachting van den Zaeligmaeker, maer Z, nergens aen zijne te groote vereering, kun" nen ons leiden, tot de bekende iluitreden, " die, in zaeken van twijffeling of verfchil, " ontleend wordt van de veiligfte zijde. — Wij " zoeken echter niet flechts de veiligfte partij Z in twijffeling, maer meenen de waerheid van ", de hoogfte Majefteit, den vader en chris„ tus gemeen, duidelijk te onderkennen, en " onfe overreeding op goede gronden te bou- „ wen CiO-" (p) Hebr. XII: 25. q.) Van de wijnpersse, 1. c. pag. 181, 182.