01 1887 2181 UB AMSTERDAM  D E WA LVISCH VANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN DAARTOE BETREK KELYK. MET PLAKTEN. Te AMSTERDAM, By PETRUS CONRADI. Te RARLINGEN, By VOLK E RT van der PLAATS. M D C C L X X XI V.   Aan den LEEZER, De WALVISCH ontleent het eerfte gedeelte zyner benaaming niet van Wal , de Kust van eenig Land . maar van wel, dat een Springbron betekent, wegens 't water dat deeze Visch, door de Neus af Lucbt-gaten, zomtyds zo geweldig ui tb/aast , dat een zwaare fontein fprong daarby naauwlyks te vergelyken is. Deeze Visch is de grootfie van alle bekende Zee-fcbepfelen, en wel 60, 70 of 80 voeten lang. Hy onthoudt zig gemeenlyk in diep water. Dt kop maakt een derde deel uit van zyn geheele lyf, en is aan beide zyden met een Lucbt gat voorzien, de Windpyp of Neus genaamd, waardoor de Walvisoh het water, zo hoog, en met zodanig een geweld, uitblaast, dat het met flil weder ep den afftand van eene myl kan gehoord worden. Zyne tong is zomwylen tot achttien voeten lang en tien breed. De holte van zynen Muil is rond gewelfd , zonder tanden, bejlaande gemeenlyk uit achthonderd baleinen. De dikte van zyn lichaam bedraagt dihvyls acht Fademen. De huid is glad en zwart, op zommige plaatfen met wit en geel gemarmerd, inzonderheid aan de vinnen en ft aart, doch geheel wit aan den buik. De vinnen zyn van vyftot acht voeten lang', docb by bedient zich niet van dezelve , dan alleen om zicb om te wenden. De ftaart, die waterpas ligt, maar aan de einden een weinig opwaards is gekromd, beeft de breedte van twee of drie vademen; en deszflfs flagen zyn Verfcbrikkelyk. Het is verbaazend te zien met welk eene fnelheid dit logge fcbepfel de golven klieft. ——— Ook zyn zy niet ontbloot van vernuft; immers , noodig hebbende om van tyd tot tyd adem te fcheppen buiten het water, zoeken zy om die reden onder de ysvelden plaat fen op, daar '/ ys dun genoeg is om van hun met den kop te worden doorgeflooten. Anders zouden zy, om adem te fcheppen, geduurig bet ys moeten verhaten, en zicb bloot ftellen aan de vervolging. Zy zyn, door de Visfcbery, fchuw gemaakt, en ontbonden zich niet meer aan den zoom van het ys, maar zyn in hetzelve geweeken. In 1611 wierdt door eeuige Burgers van Hoorn, Amfterdam en andereplaatfen, eene Noordfche of Groenlandfcbe Maatfcbappy opgeregt, om te handelen en te visfchen op de kusten en landen van Nova Zmbla en Spitsbergen. Naderhand wierdt dezelve ook geoefend aan bet Jan May en eiland, en kreegen de Zeeuwen en Friefen daar mede deel in. Doch van tyd tot tyd weeken de * a Wal-  IV AAN DEN LEEZER. Walvisfchen, wiarvan het weleer by Spitsbergen krielde, OH Ier 't ys , en moesten derbalven met de fcbepen derwaart' worden nagezeild. Het duurde eenigen tyd eer men zulks wangen durfde ; want niet alleen dryoen daar ge. heele bergen van ys, maar de ysvelden, waaraan de fcbepen liggen om op den Visch te wagten, zyn van zo groote uitgeftrektbeid, dat men ze uit de Marfen niet kan overzien: zelfs bet losfe ys , door een flor m in btweegfng geraakt , verbryzelt menig fcbip , zynde meestal Fluiten van bonderdvyftig tot tweehonderd last. «—— Men berekent dat van 16Ó9 tot i?8o door de Nederlanders zyn gevangen meer dan vyf en vyftig duizend Walvisfchen , aan de kusten van Groenland alleen. In 't begin deezer eeuvie begon ons Volk ook te vaaren naar Straat-Davis , en va het jaar 1720 met zulk een ernst dat in 1730 even zo veel fcbepen derwaarts zeilden als naar Groenland. Twee en tachtig Nederlandfche fcbepen hebben in dat jaar in de StraatDavis tweehonderd en twaalf Vsfcben gevangen; en in 1732 voeren 'er honderd en zevenendertig fcbepen heen. De manier van visfehen is ontzaglyk voor de verbeelding , en vereisebt tr.oed , yver en bekwaamheid. Zodra men Walvisfeben bemerkt aan bet bruifchen van 't water , of dat de Visch zelf met zyn rug en ftaart nu en dan boven komt, en uit zyne Neus- of Lucbt gaten water fpuwt, begeeveu zi:h die, wier post zulks is , in de floepen , waarvan drie of meer ly ieder fcbip zyn , en tot ieder van welke zes man behoor en , naamïyk een Stuurman en Harpoenier, en vier Roeiers. Deeze gaan op den Visch hs en naby gekomen zynde werpt de voor op de ftoep ftaande Harpoenier hem een yzeren harpoen, met twee weerbaaken, en twee of drie voeten lang, waaraan de lyn is vastgemaakt, in het lyf. Hiermede nu wordt een diepe wonde gemaakt, zodat het water rondom van bloed wordt geverwd. Mxar de> Walviscb, zich gekwetst voelende, flaat met zyn ftaart gruwelyk van zich, en begeeft zicb naar den grond , zomtyds meer dan honderd vademen diep , met den bupoen in 't lyf; zomtyds worden een of meer floepen door den gewonden Ptscb langs het water met zo veel geweld voortgefleept , dat geen fcbip met volle zeilen bem zou kunnen byhouden. Ondertusfcben wordt de Lyn , welke men met andere lynen langer maakt, naar vereiscb, en waar aan de Visch vast is fcbielyk door den Harpoenier los gelaaten. Niet lang daarna komt by veelal vjeder te voorfchyn , maakende met zyne Neus- of Lucht-gaten een vreeslyk geruiscb ; doch zomtyds verliest men hem onder 't ys ; zomtyds Jlaft by daar , nog aan de lyn vast zynde , en dan is het zeer moeilyk bem van daar te haaien; zomtyds zinkt by daar zodanig weg, dat men bem niet meer te zien krygt. Doch ten tweeden maal boven komende roeien alle drie de floepen weder op hem los, en , indien zy naby genoeg kunnen komen , wordt bem  AAN DEN .LEEZER. v bem andermaal de harpoen in 't hf geworpen. Daarop gaat de PFaïvi-ch ten tweeden maal naar den grond , of onder '< ys. Sterft by in ruime zee , men ontdekt zulks aan bet kenteren, met den buik om boog; en dan wordt by aan de zyde van 't fcbip vastgemaakt, liggende den eerfien dag, doordien by m t den geopenden bek zeer veel water ingenomen beeft, van boven byna gelyk met de oppervlakte der zee; maar den volgenden dag is by reeds zes of zeven voeten gereezen. Blyft by, ten tweeden maale gekwetst zynde met den harpoen., in bet leven, en komt hy weder onder het bereik der Fisfchers, dan floot men hem met de Stootyzers of Lenfen zo lang , tot dat hy bloed uit de Neusgaten fpuwt. En nadat hy dan lang genoeg met zyn flaart en vinnen gewoeld, om zich geflagen, zicb zeiven afgemat heeft, en eindelyk bezvieeken is, wordt by naar het fcbip getrokken, zyn vet of /pek afgefneeden, en in de Quartselen gedaan. Uit dit fpek wordt i huis de Traan gekookt. De Baarden neemt men ook uit den Visch, maar het overige dient tot aas voor de Fogelen enz. De beste Traan wordt gebezigd tot bet maaken van groene Zeep, en de bruine Traan is dien ft ig 'voor Leertouwers en Scheepstimmerlieden, De Baarden , fchoon gemaakt , van elkander gekloofd en aan riemen gefneeden, dienen in de Ryglyven en ander gewaad. Zeer menigvuldig zyn ook. op de kusten van Groenland en Spitsbergen de Beeren: deeze weeten, al zwemmende en over de ysvelden trekkende, zeer behendig hun aas op te fpooren, 'f welk in jonge Walvisfchen, Robben, Walrusfen, en allerlei anderen Fi^ch heftaat; ook aazen ze op de krengen, daar de Walvischvangers het fpek afgefneeden hebben. Zelden zoekt men de witte Beeren op, uit oorzaak van het groot gevaar. Die hier op uitgaan moeten ten min ft en vier of vyf fterk zyn, om eikanderen hy te fpringen, wanneer de eerfle bet ongeluk heeft van mis te fchieten ; ook moeten de Snaphaanen met een paar kogels zyn gelaaden. Wanneer 't den ffaager gelukt het dier by de ooren of in de borst te raaken, valt het dood ter neder: doch dit niet treffende fnelt de Beer met verwoedheid op de jfaagers los, die dan met hunne tweede en derde fchoten moeten klaar zyn, of bem op de bajonet en bouwers afwagten. —— Ook gebeurt bet wel det een witte Beer, een floep der Walvischvangers ontmoetende, de voorpooten flaat op het boord van de floep; doch onze afgeregte Matroozen zyn 'er dan fcbielyk by, en kappen hem met een byl de poot en af. Op Tsland wordt men vreeslyk van hun gekweld, dewyl zy daar zomtyds in menigte met een Noordwesten wind aanlanden, en alles wat hun voorkomt verfcheuren. Met een wonderlyk vernuft zyn zy begaafd , om op dezelfde wyze , op welke zy naar '/ eiland gevoerd zyn , naar hun Vaderland weder te keer en; diep landivaatt in geraakt, klimmen zy dik' wyls op een hoogen berg om naar bet ys te zien : bemerken zy dat het van * 3 den  VI AAN DEN LEEZER. den oever efwykt, dan klauteren zy fcbielyk van den berg af, en volgen zo lang al zwemmende bet ys, totdat zy het bereikt hebben. Zelden gaat men op de Beeren los dan om de huid. Deeze dienen tot fraaie dekklesden tegen de koude; en van die der kleine zwarte Beeren worden Moffen en andere pslteryen vervaardigd. Zeebonden öf Robben worden ook in groeten getale gevonden op bet ys in den Noorder-Oceaan. Doch de moeite om dat dier te dooden , komt niet by die van de TValuisfcben en Beeren in vergelyking. Indien men ze behendig , met een fok, «* ëoeden M op den fnuit geeft, liggen zy in ónmagt. Men vangt wel eens twee of driehonderd op èènen dag. Men vult de vaten met derzelver fpek en daarvan wordt zo goede traan gekookt als van dat der Walvisfchen. De huid wordt gebezigd tot verfebeidene einden, niet z£lden tot bet overdekken van reiskisten en koffers. Zie bier, geëerde Leezer 1 eene menigte hyzonderheden , waaromtrent gy in de volgende bladen een uitvoeriger verflag zult vinden , dubbel onze aandagt waardig, vooreerst omdat zy vreemd voor de verbeelding zyn, en ten anderen om bet nut 't geen onze Republiek uit de kennis van gemelde byzonderbeden leeft getrokken, en nogveele jaar en, behoorlyk beftierd, kan trekken. INHOUD  INHOUD. vu I Hoofdftuk. Wie de Walvischvangst het eerst hebben ondernomen, en op welke wyze dezelve vervolgens in bloei geraakt is ; en wel zodanig dat in de eerfte tydende vangst jaarlyks te groot was om het fpek in de uitgezondene fchepen te laaden, en men overal aan de kusten van Spitsbergen Traankookeryen oprigtte, om dus een grooter voordeel in kleiner omtrek t'huis te brengen: bouwende de Nederlanders ten dien einde op het Amfterdammer Eiland , aan het uiterst einde van Spitsbergen , eene zoort van Dorp , 't welk den naam van Smeerenburg ontving , en nier verre van de Harlinger Kookery gelegen was. — bladz. i JI - Waar en hoedanig de Walvischvangst in den beginne geoef- fend wierdt , en welke veranderingen zy vervolgens ondergaan hebbe^ wanneer men den Visch moest opzoeken in het ys. —— 25 UI -' Bevattende eene naauwkeurige befchryving van de wyze op welke de Walvisfchen, Walrusfen en Zeehonden of Robben tegenwoordig gevangen worden-, en hoe dezelve, gevangen zynde, worden behandeld en t'huis gebragt. ■ . ■... ■ »■ ., . 34 IV »■' Aanmerkingen omtrent de Visfchery op verfchillende graaden; en de voor- en nadeelen der onderfcheidene zoorten van Ys, zo Velden, Flarden als los Ys. —— Sl V 1. ■ . Van de Visfchen der Noordfche Zeeën, als Haringen, Zeevar* kens , Witvisfchen , Eenhoornen , Haayen , Cachelotten , Zwaardvisfchen, Vinvisfchen, enz. enz. -—5g D E  D E PRENTVERBEELDINGEN MOETEN GEPLAATST WORDEN: I De Nieuwe Kaart van de Noordpool . . tegen over bladz. i II De Nieuwe Kaart van 't Eiland Spitsbergen : » ■>■■■ « 27 III Da Ontmoeting met een Beer 2 . ■ ■», ...» 48 IV De Walvischvangst . ; ; »» ■ . ■■■ - « 56 V De Afbeelding van een Eenhoorn . . '*<<• ■ ■■ —» 68 VI De Afbeelding van een Cachelot . . ' < n»"»"* 87 D E    DE WALVÏSCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. EERSTE HOOFDSTUK. Wie de Walvischvangst het eerst hebben ondernomen, en op welkt wyze dezelve vervolgens in bloei geraakt is. D aar de Natuur den Mensch tot eene onafgebrokene werkzaamheid, (trekkende ter verkryging van de noodwendigheden deezes levens, gefchikt, en deeze zyne behoeften, door wellust en overdaad, zeer aanmerkelyk vermeerderd heeft, wordt de naarftigheid en moed onophoudelyk aangezet, en het vooruitzicht van voordeel tart de oogenfchynlykfte gevaaren: woeste Zeën, dorre Rotzen, ontoegangelyke fteilten, niets fchrikt den onderneemzieken aart van den mensch af, wanneer zich, het zy wezenlyk, het zy ingebeeld , eenige hoop om winst te doen, aan zyne oogen opdoet. De Vischryke Zeën van Groenland reeds langen tyd de aandacht der Zeelieden tot zich hebbende getrokken, waagden het, zoverre men uit de oudfte berichten dien aangaande kan opmaaken, de Biscayers het eerst van allen om deeze gevreesde tochten te onderneemen. Deeze naamelyk, goede Zeelieden zynde, en op hunne kusten het vangen en afmaaken der Vinvisfchen gewoon, ftaken, allengskens Mouter geworden , verder Zeewaarts in, tot dat zy eindelyk aan de kusten van Ysland en Groenland naderden, en door eene ryke vangst de moeiten en gevaaren hunner reize betaald kreegen. Deeze voordeelige handel werdt vervolgens door dit zelfde volk fterker voortgezet, zp dat zy jaarlyks eene vloot van vyftig of zestig fchepen uitmaakten, terwyl zy door de Inwooners van Ysland onderfteund werden ; doch niet lange hadden zy de winst hunner onderneeminge genooten, of de naarftige Nederlanders, ook hier in kundig geworden, baanden zich eenen weg door de bevrozene Zeën tot digt aan den Noordpool, en maakten zich genoegzaam alleen meester van deeze wyduitgeflrekte Visfcherye. In den beginne hieldt men zich bezig met het vangen van Witvisfchen, Robben en Walvisfchen; doch deeze fchuw geworden zynde , en zich in tnmder hoeveelheid in de Zeën verwonende, befloot men de Walvisfchen, A die  * DE WALVISCHVANGST, MET VEELE die zich in groote meenigte rondom het Land en in de Baayen onthielden ; mede aan te doen, en zich met hunne traan en baarden te verryken; 't welk naderhand zodanig heeft toegenomen, dat de vangst van deeze Visfchen het voornaame oogmerk deezer reizen geworden is. Men zag echter, dat 'er, zonder hulpe der Biscayers, weinig met hoope van voordeel te onderneemen was, en deeze toonden zich niet ongenegen om hunnen dienst aan onze Landslieden te verhuuren. Jaarlyks kwamen 'er derhalven Biscayfche Harponiers herwaarts over; die, van byzondere Kooplieden in dienst genomen, en naar de Noordfche Gewesten gezonden zynde, de ganfche Visfchery beftierden, en, gelyk wy vervolgens zullen zien, boven Schipper boven al bevelen gaven. In den jaare 1612 voeren de twee eerfte fchepen uit Nederland ter Walvischvangst uit, doch met een ongelukkig gevolg, dewyl zy door de Engelfchen, die in 1608 de eerfte fchepen derwaarts hadden gezonden, en toen reeds nydig waren over den voorfpoed en de onderneemingen hunner nabuuren, genomen, en van hunne vangst en al hun vischtuig beroofd wierden. De yver nogthans van onze Landgenooten werdt hier door geenszins uitgebluscht, maar veel eer ontftoken; weshalven twee jaaren naderhand wederom een fchip te Hoorn tot de Walvischvangst werdc uitgerust, 't welk met eene goede laading te huis kwam. Deeze gelukkige beginzelen fpoorden verfcheide nyvere Kooplieden aan, om op het voorbeeld der Indifche Maatfchappye, mede eene diergelyke tot deeze vaart op te richten; en daar men reeds in den jaare 1611 van de • zelve een ontwerp gemaakt hadt, werden 'er vervolgens, ten dien einde, teAmfterdam, Schiedam, Hoorn, Enkhuizen en Middelburg infchryvingen gedaan; doch het werk werdt echter toen niet volkomen tot ftand gebragt, waarom die van Amfterdam alleen voor eerst eene Maatfchappye onder zich oprichtten, waar van de Hoofdbelanghebbers, eenige jaaren voor af het bewind aan zich namen, 't welk vervolgens by beurten verwis felde. Door herhaalde verzoekfchriften aan de Algemeene Staaten, verkreegen de voornaamfte Belanghebbers in den jaare 1614 , Oétrooy tot deeze Visfchery, waar by aan alle, die niet reeds dezelve aldaar hadden begonnen op te richten, of wien het niet van de Heeren Staaten byzonderlyk wierdt toegedaan, verboden werdt naar Groenland, Spitsber- gen, en de Straat Davis ter Vischvangst uit te vaaren. Het Oftrooy was van deezen inhoud, „ De Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen die  EYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3 die deezen tegenwoordige zullen zien of hooren leezen, Salut: Doen te weeten , dat wy ontvangen hebben de ootmoedige fupplicatie aan ons geprsefenteerd van wegen Lambert van Tweenhuizen, Jaques Niquet, Jaques Mercys, Gillis Bodeur, Leonart Rans, Tsbrand Dobbens, NicafiusKien, Commies van de Vivres, Antoine Monier, Contrarolleur van de Artillerie, en Dirk Adriaansz. Levcnftein, met haare Compagnons, als nu te zamen in eene Compagnie vereenigd, met veele andere Perzoonen uit de Quartieren en Steden van deeze Vereenigde Provinciën; inhoudende hoe zy Supplianten de allereerfle waren, die uit deeze Landen zo verre om den Noord aangevangen hadden te vaaren of te zeilen, met toerusting van eene quantiteit fchepen, alwaar nooit Christen Mensch omtrent badt geweest , ja dat zy hadden gepasfeerd drie-en-tachtig graaden , blykende by zekere Kaart en bewys onder de Supplianten berustende; alwaar haare fchepen gevonden hadden eene ruime Zee, zonder ys, vlak Weidland met gras-i eetend Gedierte, en aldaar aan den Zeekant, en daar omtrent gevangen eene quantiteit Walvisfchen , Walrusfen, en andere Visfchen, hebbende daar toe uit Vrankryk doen komen eene quantiteit Basques, (Biscayers~), om dezelve Walvisfchen en Walrusfen te vangen, en alzo de profyten van zulke nieuwe Landen in deeze Vereenigde Nederlanden te brengen, door de handeling en ontdekking van dezelve. Dan alzo zy Supplianten by experientie hadden bevonden, dat geene apparentie hadden, dat zy Lieden alleen, of in 't particulier op de voorfchrevene Landen zouden konnen vaaren , waar door de couragie ligtelyk benomen zoude werden van de Kooplieden in 'c particulier onderzoeken van eenige nieuwe Landen. En dat het buiten reden zoude weezen, dat, 't geene zy Supplianten op hunne groote en excesfive kosten gevonden hadden, en 't geen zy als nog verhoopten te vinden, by anderen de profyten en vruchten daar van getrokken zouden worden, *t welk zy Supplianten ook vastelyk vertrouwden onze meening ook niet te zynj hadden dezelfde Supplianten ootmoediglyk verzogt en gebeden, dat ons zoude gelieven tot recompenfe van de eerfte ontdekking van de voorfz. Neering in deeze Landen, reparatie van hunne geld dene fchade, mitsgaders tot confervatie van de Neering, die anderszins pericliteerde van door confufie verlooren te gaan, haar te verleenen Confènt en Octrooy, om voor den tyd van tien eerstkomende jaaren alleen te mogen handelen van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder be-, greepen Spitsbergen, 't Beiren Eiland, Groenland, en andere Eilanden, 'die onder de voorfchreevene limiten zouden mogen gevonden worden: te vreden zynde, dat alle Perzoonen onder ons gebied in de voorfz. Compagniet van de eerfte aanftaande Equipagie binnen eene maand zullen aangeno- A 9 men  4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE men worden, en voor de navolgende jaaren binnen drie eerstkomende maan? den, door dien zy Supplianten binnen den tyd van zes weeken in Zee zul-; len moeten weezen met haare fchepen. Welk aangemerkt, Zo is "t^ dat in confideratie van de redenen voorfz. genegen wezende ter ootmoedige bede van den voorfz. Lambert van Tw'eenhuizen, enz. Wy denzelven Supplianten en vereenigde Compagnie gegund, geoétroyeerd en geaccordeerd hebben, gunnen , oclroyeeren en accordeeren mits deezen, dat zy voor dit loopende jaar, en twee jaaren daar na te volgen, uit de Vereenigde Nederlanden alleen zullen mogen handelen en visfchen op de kusten en landen van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daaronder begreepen Spitsbergen , 'z Beiren Eiland, Groenland, en de andere Eilanden die onder de voorfz. limiten gevonden zullen mogen worden, mits dat die geene die dit jaar in de voorfz. Compagnie zullen begeeren te komen, 't zelve zullen moeten doen, en zich daar omtrent verklaaren binnen zes weeken na affixie der Biljetten, en binnen vier maanden, die geene die daar in zullen begeeren ontvangen te worden voor de twee voorfz. navolgende jaaren. Welverftaande dat die geene die refpeftive in de Compagnie zullen komen, niet alleen profkeeren van hun geld naar advenant, dat zy geadventueerd zullen hebben, maar ook van alle zulke verdere voordeden als 'er zullen mogen geraaken te vallen binnen den voorfz. tyd, zo wel in het bewind van de voorfz. Compagnie en Equipagie aangaande, als anders. Interdiceerende en verbiedende allen en een' iegelyk van de Ingezetenen van deeze Landen, van welke conditie of qualiteit die mogen zyn , anders als die van de voorfz. Compagnie Supplianten, binnen dit loopende en de twee daar na volgende jaaren, uit deeze Vereenigde Nederlanden te handelen en te visfchen op de kusten en landen van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen, 't Beiren Eiland , Groenland, en andere Landen die onder dé voorfz. limiten gevonden zullen mogen worden, op de verbeurte van hunne fchepen en goederen. Ontbieden daarom en bevelen wel expresfelyk allen Gouverneurs, Justicieren, Officieren, Magiftraaten enInwooners der voorfz. Vereenigde Nederlanden , dat zy de voorfz. Compagnie Supplianten rustelyk en vredelyk laaten genieten en gebruiken het volkomen effecl: van deezen onzen Oftrooy en Confent, casfeerende alle con-; tradiclien en empechement ter contrarie, want wy het zelve ten dienfte van den Lande bevonden hebben alzo te behooren. Gegeeven onder onzen Cachette, Paraphure en Signature van onzen Griffier, in 'sGravenhage, den zeven-en-twintigften January, des jaars 16i 4. " Na het verkrygen van dit Oclrooy werdt deeze Eilandfche Walvischvangst raet allen yver voortgezet; hechte en fterke Pakhuizen, Traankokeryen, Kuipe-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. s Kuiperyen, en wat dies meer zy, vervaardigd, om by eene goede en ry-; ke vangst alles in gereedheid te hebben wat tot de Visfchery vereischt wierdt. Andere Volkeren ondertusfchen, door dezelfde hoop als de Nederlanders aangezet, voeren ook derwaarts, en dewyl alle Mogendheden de vaart aan allen Landaart vry lieten, ontftond 'er in den beginne geen gering gefchil over de bezitting der Baayen, Vischplaatzen, enz. De Engelfchen poogden dezelve voor zich alleen te behouden; de Nederlanders, Hamburgers en Deenen beweerden evenveel recht te hebben op eene Zee, in welke zy met groote onkosten en ontelbaare gevaaren waren doorgedrongen; waarom men eindelyk te rade werdt, de Baayen, Havens en Vischplaatzen zodanig onder eikanderen te verdeelen, dat ieder Landaart zyne eigene en vrye bezitting wierdt aangeweezen ; hoedanig eene verdeeling, door de wyde uitgeftrektheid en meenigte van fchoone, groote en zeer bekwaame Baayen gemakkelyk gefchieden konde; ieder Landaart viel eene Landftreek van eene groote uitgeftrektheid te beurt, begrypende één, twee, en meer Baayen en bekwaame Reden voor de fchepen. Den Engelfchen werdt de eerfte keur toegedaan, aan de Nederlanders de tweede, en zo vervolgens; en nademaal dit Gewest ruim en groot genoeg was, en tevens overal even vischryk, was het genoegzaam onverfchillig welk gedeelte men in zyn bezit hadt gekreegen, dewyl men zeker konde zyn van niet alleen eene volle laading van fpek, maar zelfs van traan te bekomen; ten welken einde men langs de kusten , in alle bogten en baayen, en op alle bekwaame vlakten, Traanketels en Pakhuizen, in ieders toegedeelde Landftreek begon op te richten; doch welke naderhand, wanneer de Vischrykheid verminderde, wederom in verval zyn geraakt, fchoon daar van de overblyfzelen op veele plaatzen noch te zien zyn. De Heer Zorgdrager geeft ons een denkbeeld van de verbaazende meenigte visfchen, welke zich voorheen in deeze Baayen onthielden, wanneer hy zegt in eene van dezelve , in den jaare 1697, me£ zyn fchip de Vier Gebroeders, in hebbende zeven visfchen, te hebben gelegen, terwyl een ryk gelaaden vloot nevens hem aldaar vergaderde: dezelve beftondt uit honderd een-en-twintrg Nederlandfche fchepen» belaaden met' twaalfhonderd en twee-en-vyftig visfchen; vier-en-vyftig Hamburgers met vyf honderd en vyftien visfchen; vyftien Breemers met honderd en negentien visfchen, en twee Embders met twee visfchen: onder alle deeze Ichèpen was *er niet een dat niets gevangen hadt, veele waren vol, hebbende het minfïe onder de Nederlanders drie visfchen: deeze garrtfche vloot derhal ven, uitmaa-, kende een honderd twee-en-negentig fchepen, bragt achttien honderd en acht-en-tagtig visfchen te huis. A 3 Hce  6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Hoe voordeelig deeze vangst ook geweest zy , dezelve was noch-, thans in de allereerste tyden ongelyk veel grooter, gelyk wy vervolgens zullen aantoonen: de voordeden ondertusfchen, welke deReeders genooten, waren aanzienlyk genoeg om hen te beweegen , tot het draagen van de zwaarfte onkosten om deezen handel voort te zetten, en de verlenging van het Otfrooy, na het verloop der twee gezegde jaaren, by Hunne Hoog Mogende, de HeerenAlgemeene Staaten te verzoeken, met eenen zo gelukkigen uitflag, dat hun in den jaare 1617. eerst vier jaaren, en naderhand in den jaare 162a wederom twaalf jaaren verlenging wierden toegegeftaan. Deeze verlenging van Oétrooy toont ons de vorderingen, welke 111 den tusfchentyd der oprichting tot dien tyd toe gemaakt waren, zynde dezelve van deezen inhoud. De Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen, die'deezen tegenwoordigen zullen zien of hooren leezen, Salutx Doen te weeten, dat wy ontvangen hebben de ootmoedige Supphcatie aan ons gepnefenteerd van wegen de Bewindhebberen van de groote en kleine geoétroyeerde Noordfcbe Compagnie in Holland, mitsgaders van de Compagnie in Zeeland, inhoudende, hoe dat eenige jaaren geleden, de voorfz. groote Compagnie tot haare groote kosten en pericnle uitgerust hebbende zekere fchepen, op de kusten van Nova Zembla, Spitsbergen, en andere Landen en Eilanden ten Noorden gelegen, aldaar gevonden, en hier in t Land ingebragt hadden de Neering van de Visfcherye der IValvtsfcben , Walrusfen, en andere Zee-monrters aldaar zynde, en, ten einde, dezelfde Neering door goede orde hier te lande moge worden geconferveerd, enzoveelhetmogelykware werden bevorderd en gebenificieerd, hadden in den iaare zestien honderd en veertien van ons verzocht Oétrooy, van dezelve kusten van Nova Zembla voorfz. af tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen, \ Beiren Eiland, Groenland, en andere Landen en Eilanden, die onder de voorfz. Limiten gevonden zouden mo2en worden, alleen te mogen bevaaren, en de voorfz. Neering en Visfcherye met feclufie van alle andere aldaar te mogen exerceeren. Welk Oétrooy wy vergund hadden voor den tyd van drie jaaren, die geëxfpireerd zyn in den jaare zestien honderd en zeventien voorleeden. Dan alzo midlertyd de voorfz. Compagnien van Holland hadden ontdekt nog zeker Nieuw Eiland, en 't zelve Mauritius, anders Jan Mayen Eiland genaamd, gelegen op een-en-zeventiggraaden en zekere minuten, hadden zy lieden insgelyks, om 't zelve Eiland mede te mogen bevaaren, in de voorfz. jaaren zestien honderd en zeventien mede van ons bekomen Oétrooy voor den tyd van vier jaaren, ingaande met den jaare zestien honderd en achttien, en hebben  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 7 diensvolgens de Neering en Visfcherye, zo op 't voorfz. Eiland als op de verdere landen en kusten ten Noorden gelegen, tot deezen dage toe geëxerceerd , en de gemeene Lands middelen daar mede merkelyk verfterkt. Dan alzo de voorfz. vier jaaren met den jaare zestien honderd eenen-twintig waren geëxfpireerd, en de Supplianten van meeninge waren , de voorfz. Neering en Visfcherye te continueeren, zo waren zy lieden onder den anderen oneenig geworden , nopens de repartitie en verdeeling van de quoten, die ieder van hun lieden daar in waren pretendeerende, ter welke oorzaak wy de voorgaande onze OcTrooyen op zekere provifioneele repartitien en order van Equipagie als toen voorgeflagen hadden gecontinueerd, alleen voor den jaare en faifoen van zestien honderd en twee-en-twintig. Dan alzo de Supplianten nu nopens de verdeeling en repartitie van haare Quoten en Equipagie onderling waren geaccordeerd , als met der daad bevonden hebbende, dac de voorfz. Neering en Visfcherye in deeze Landen zonder eerógheid en goede orde niet geconferveerd zoude kunnen worden, maar gefchapen was door deeze confufie en oneenigheid in andere Landen en Plaatzen gediverteerd te worden, tot merkelyk nadeel en fchaade voor de Vereenigde Nederlanden en de goede Ingezetenen van dien, en derhalven de Supplian» ten ootmoediglyk hadden verzocht en gebeden, dat ons zoude gelieven de voorverhaalde onze OcTrooyen nopens de bewaaring van de voorfz. landen en kusten van Nova Zembla tot de Straat Davis toe , daar onder begreepen alle de Landen hier te vooren geroerd , en naamelyk mede het voorfchreeven Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden, binnen de voorfchreeven Limiten gelegen, z® die aireede gevonden zyn, als die nog gevonden zouden mogen worden, te continueeren noch voor twaalf eerstkomende jaaren, ingaande met den jaare en het faifoen van zestien honderd drie-en-twintig toekomende , en hen lieden te confenteeren, de voorfz. Neering en Visfcherye aldaar voor den zeiven tyd te mogen excercéeren» met feclufie van alle andere. Zo is 't, dat wy genegen zynde ter ootmoedige bede en *t verzoek van de voornoemde Supplianten, denzei ver* gegund» geoclroyeerd en geconfenteerd. hebben, Gunnen, OcTroyeererï en Confenteeren by deezen, de voorfchreeven haare verzochte continuatie van onze voorgaande OcTrooyen, nopens de bewaaring van de voorfa, Landen en Kusten van Nova Zembla tot de Straat Dams toe, daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroerd:» erj raainefy/k mede het voorfz. Eiland Mauritius, anders Jan Mayen Eiland, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden, binnen dezelve Liroiserj ga. legen,  8- DE WALVISCHVANGST, MET VE*ELE legen, zo die geene die aireede gevonden zyn, als die noch gevonden zouden mogen worden voor den voorfchreeven tyd van twaalf jaaren by. hen lieden verzocht , hen lieden confenteerende de voorfz. Landen en Eilanden alleen te mogen bevaaren, en de voorfz. Neering en Visfcherye voor den zeiven tyd aldaar te mogen excercéeren , met feclufie van alle andere; interdiceerende en verbiedende alle en een' iegelyk, van wat conditie of qualiteit die mogen zyn , anders als de Supplianten in deezen, binnen den voorfz. tyd van twaalf jaaren te vaaren,. handelen of te visfchen op de Kusten, Landen en Eilanden van Nova, Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroerd; en namelyk van 't voorfchreeven Eiland Mau». ritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de voornoemde Limiten gelegen, zo aireede gevonden, als noch te vinden, direclelyk of indireftelyk, op de verbeurte van haare fchepen en ingelaadene goederen, en daar en boven in eene paene of boete van zefi duizend guldens voor ieder fchip, *t welk bevonden zal worden in eenige manieren aldaar gevaaren, gehandeld of gevischt te hebben; te appliceeren de eene helft ten behoeve van de gemeene Zaak, en de wederhelft ten behoeve van > de voorfchreevene Supplianten ; ontbieden daarom, en bevelen wel expresfelyk alle Gouverneurs, Justicieren, Officieren, Magiftraaten en lnwoonets van de voorfchreevene Vereenigdo Landen, dat zy de voorfz. Compagnie Supplianten, rustelyk en vredelyk laaten genieten en gebruiken 't volkomen efFe was van deezen inhoud. B „ De  i» jDE WALVISCHVANGST, MET VEELE „ De Staaten van Friesland; allen den geenen die deezen zullen zien» of hooren leezen, Salut. Alzo Hilbrand Dirksz, Burgemeester totHarlingen, en Wybe Jansz., Burger binnen Stavoren, voor hen en hunne Conforten, ons by Requeste hebben geremonftreerd, hoe dat zy'aangemerkt hebben de profitabele opkomrten van de Visfcherye of Capture van Walvbfchen en andere Zeemonfters in de Noordfche Zee, van omtrent de kusten van Nova Zembla tot aan Fretum Davis, daar onder mede begreepen Spitsberg*n, Beiren Eiland, Mauritius, V Staaten Land, Wybe Jans Water, de Zwarte Hoek, Groenland en andere Noordfche Eilanden, dewelke nu geëxerceerd worden alleen by eenige Ingezetenen van Holland cn Zeeland, zeer begeerig waren geweest, om gelyke Visfchery aldaar of omtrent de voorfz. Eilanden in de voorfz. Noordfche Zee, mede ter hand te neemen, en de Negotie van daar binnen deeze Provincie van Friesland in te voeren en te ibbileeren, als hun verzekerd houdende dat gelykerwys de fituatie van dezelve Provincie en andere gelegenheden, tot al zulk eene handelig immers zo bekwaam zy als de fituatie der voorfchreevene Provinciën van Holland en Zeeland, alzo ook de Equipagien en Visfchery den Ingezetenen der voorfz. andere Provinciën, inzonderheid ten refpeéte dat de voorfz. Visfcherye of Capture wordt geëxerceerd in den groocen Oceaan, die doch naar de Natuur en aller Volkeren Wetten, een ieder gemeen, vry en open is, en aan Creatuuren die in den zelfden Oceaan geteeld worden, en vryelyk evageeren, en na de voorfz. Rechten den Primo Occupanti toeftandig worden; en of wel naar hunne opinie dezelve vryheid door geene Compagnien, Monopoliën en OcTrooyen konden worden gehindert, dat nogthans eenige Perzoonen in Holland en Zeeland Compagnien geflooten hebbende van alle zulke Visfcherye, voorgaven , dat zy van de Hoog Mo«r gende Heeren Staaten Generaal zouden hebben geobtineerd, Brieven van Oétrooy en Licenten verkteegen voor eenige jaaren, om in den voorfz. Oceaan omtrent de vooren geipecificeerde plaatzen, de voorfz. Visfcherye en Capture van Walvisfchen alleen te exerceeren, en met exclufie der Ingezetenen van de andere Geünieerde Provinciën, en als de jaaren bykans geëxfpireerd waren Prolongatie derzelver te verzoeken, rriettegenltaande wy zo door verfcheidene onze aanfchryvinge, als door propofitie van onzen Gecommitteerden ter Vergadering van Haare Hoog Mogendheden fesfie hebbende, dezelve Prolongatie door de bovengefchreevene en meer andere redenen had-, den doen tegenfpreeken, en by alle manieren hadden gezocht te beletten; ook met exprtsfe prateftatie van nulliteit, en dat wy verfionden zulks niet te zullen prasjudicieeren het gemetne recht en de gerechtigheid fpecialyk van onze Ingezetenen, die wy dies osaangezien in de voorfz. Navigatie en Visfehe-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. tl Visfcherye gezind waren te ftyten en te maintineeren; verzoekende daarom de Supplianten, dat wy onze gratie aan hun zouden willen verleenen, en zulks doende, henlieden voor hun zeiven, en ten gerieve van alle de Ingezetenen deezes Lands, die binnen zekeren tyd zich zouden willen verklaaren Participanten te willen zyn, Oclroyeeren en Confenteeren, om in den voorfz. Oceaan, of Noordfche Zee ter voorfz. plaatzen, en daar hen wyders gerieffelyk zoude mogen zyn, te mogen visfchen, Walvisfchen en andere Zeemonfters, en hen in die gerechtigheid te maintinee» xen en de hand te bieden; welk verzoek by ons in deliberatie gebragt zynde, en daar by geconfidereerd, dat wy voor onze Ingezetenen, door de voorfz. onze oppofitie niet konnen zyn gehouden aan de obfervantie der voorfz. Prolongatie, (indien dezelve verkreegen zoude mogen zyn,) en dat ook ftrydig zoude zyn tegens de Traéïaaten en Artikelen van de Unie, dat de eene Provincie door de andere zoude worden onttrokken de Negotie en Trafycque in eene vrye Zee, alwaar aan de voorfz. onze Provincie nader gelegen is als de voorfz. andere beide Provinciën, en alzo voor een groot deel ontbloot worden van de middelen waar uit de Contributien tot de gemeene zaaken alhier geheeven worden; zo hebben wy verdaan het voorfz. verzoek in goede redenen gefundeerd, en in allen refpeéten te zyn equitabel, en inzonderheid te drekken tot voortzetting van de Negotie en Neering binnen onze Provincie, waar aan onze gemeene zaak ten hoogden gelegen is, en hebben diensvolgens, zo veel in ons is, den Supplianten voor hun en hunne mede Participanten, dewelke binnen den tyd van eene maand d dato zullen geraaken hen te verklaaren mede Participanten te willen zyn, en hunne naamen aan te geeven aan de Supplianten, of hunne Gemagdg* den, geconfenteerd en gecétroyeerd, Confenteeren en Oclroyeeren by en door kragte deezes om den tyd van twintig jaaren d dato deezes, op een behoorlyk Reglement by die van de Compagnie in te dellen, in de Noordfche Zee ter plaatze hier vooren gedefigneerd, en waar het hen wyders gelegen zal mogen zyn, te mogen visfchen en vangen Walvisfchen en andere Zeemonders, en dezelve aldaar te Lande te havenen en benificieeren naar hun gelieven; wel verflaande nochthans, dat zulks gefchiede buiten prejudicie en krenking van de Souverainiteit, Hoogheid , Rechten en Gerechtigheid van de voorfz. onze Provincie, dewelke altoos geëximeerd en onverkort gereferveerd worden, en dat binnen den tyd van acht dagen d dato van deezen onzen Oétrooye by openbaare affixie van Billetten ten platten Lande en in de Steden aan ieder onzer Ingezeten, werden genotificeerd en kond gedaan de vootverhaalde Vry- B a beid  ï» DE WALVISCHVANGST; MET VEELE heid of Licentie, om binnen den voornoemden tyd, hen ali Participanten te verklaaren, en hunne naamen aan de Supplianten in 't byzonder aan te geeven, zonder dat anderzins deeze onze Oétrooy e zal mogen genieten de gebeurlyke effeéten; Ordonneeren mits dien allen en een iegelyk van onze Ingezetenen om den Supplianten en die van hunne Compagnie deeze onze Gratie of Oétrooy, fampt de exercitie van dien gerustelyk te laaten hebben en gebruiken, en hen van alle turbe en moleftatie ter contrarie te onthouden , en bevelende onze Officiers en Justiciers, om den Supplianten, ea hunne Medeparticipanten daar in enby manierete maintineeren, en te doen alle hulpe en byftand, want verilaan het zelve tot welltand van het Land, en tot der Ingezetenen byzonder profyt alzo te behooren. Gegeeven in onze Vergadering op 't Landfchaps Huis binnen Leeuwara den, onder het Zegel der Staaten van Friesland , en derzelver Secretaris hand, deezen twee-en-twintigften November, 1634. Dewyl ondertusfchen de Ingezetenen van Friesland beducht waren, dat dit Oétrooy, door het geene by de Algemeene Staaten aan de Hollanders en Zeeuwen was verleend, aan hun van weinig dienst zoude zyn, en dat men hun de Vaart en Visfcherye zoude ttachten te beletten, verzochten zy de approbatie van het zelve by Hunne Hoog Mogende, om namelyk by de verlenging van het Oétrooy mede in de Hollandfche en Zeeuwfche Compagnie te mogen worden ingelyfd, doch dewyl deeze zaak op den negen» den van Juny ter Vergadering van Hunne Hoog Mogende voorgedraagen, niet wierdt afgedaan, en het jaargetyde ondertusfchen tot de Walvischvangst begon te verloopen, hadden de Inwooners van Friesland hunne drie fchepen tot de Walvischvangst uitgerust, mede in Zee doen loopen, om zica ter plaatze van de Neering mede te latten vinden. Maar vermits het te vreezen ware, dat tusfchen de fchepen van de voornoemde Compagnie, en die van de Provincie van Friesland onaangenaamheden zouden voorvallen , en deeze laatfte, fteunende op de billykheid van hun verzoek, by de Heeren Algemeene Staaten aanhielden, hebben Haare Hoog Mogendheden goedge. vonden aan alle de op de Neering leggende fchepen te gelasten, onverminderd en onbenadeeld het recht van de voorfz. Compagnie, als ook den eisch van de Ingezetenen van Friesland. van jegens eikanderen geene vyandelykheden te pleegen; des dat de Ingezetenen van Friesland hier van tydig kennis gaven aan de fchepen van de Compagnie. De Friezen ondertusfchen liever geheel zeker willende zyn, en alles in in vriendfchap behandelen, deeden hun best om met die van Holland en Zeeland in onderhandeling te komen; het welk tot wederzyds genoegen gefchjed zynde, wierden de Ingezetenen van Friesland mede in de Compagnie  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 13 jpagnie ingelaaten, op deeze voorwaarde, dat zy van zeven-en-twintig duizend quardeelen, drieduizend voor hun aandeel zouden ontvangen, van welke drie duizend echter die van Amfterdam drie honderd zouden genieten. De voorwaarden en bepaalingen, aan welke zich deeze drieledige Maatfchappye onderling verbond, waren van deezen inhoud. „ f. Dat die van Holland en Zeeland, die van de Provincie van Friesland by deezen zyn inruimende en aanneemende m het Oétrooy van dê Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal jongst op den 25 Oétober 1633 geobtineerd en geprolongeerd voor den tyd van acht jaaren, ingegaan met den jaare 1635, en dat voor de navolgende quota of tauxt. " „ a. En alzo tusfchen die van Holland en Zeeland voor deezen is verdragen den tauxt van haare Equipagie op vier-en-twintig duizend quardeelen, zo zal mits de voorfchreevene inruiming den zelfden tauxt worden vermeerderd voor die van Friesland, met eene quanteit van drie duizend quardeelen, monteerende zulks den geheelen tauxt voor die van Holland , Zeeland en Friesland, zeven-en-twintig duizend quardeelen, daar op ter Zee zal mogen worden gebragt zes floepen op de duizend quardeelen, waar op de Equipagie gedaan en aangelegd zal worden geduurende den tyd van 't voorfchreeven Oétrooy, en ook daar na by prolongatie of continuatie van dien, zonder dat dezelve tauxt zal mogen worden verminderd, dan met gemeene bewilliging van alle de voorzeide kamers van Holland , Zeeland en Friesland, zonder eenige overllemming dien aangaande te' gedoogen. '* „ 3. Dien volgende, zo zullen die van Friesland op de voorzeide haare quota worden geaccomodeerd en ingeruimd in 't gebruik van de Landen en Baayen, daar die van Holland en Zeeland de Neering tegenwoordig doen, mits blyvende zo verre van de plaatzen van die van Holland en Zeeland, dat zy onverhinderd in redelykheid zyn. " „ 4. Dat die van Friesland naar advenant als vooren, neffens die van Holland en Zeeland moeten draagen, inftaanen helpen beweeren alle aéliën en questiën die de voorfz. Compagnie na deezen zouden mogen opkomen en aangedaan worden, geene uitgezonderd , 't zy uit wat pitetext of oorzaak het zoude mogen zyn ; etv ook mede in de toekomende onkosten die zouden mogen vallen in de zaak uitftaande met Jan Frolyk over 2yn misbruik voor deezen begaan, zonder in de principaale zaak dien aangaande te draagen. " „ 5. Dat met alle behoorlyke middelen in \ gemeen zal worden by der hand genomen en getracht te weeren, alle de geene die in de Vereenigde Nederlanden de voorfz. Neering zoeken en trachten te onder-  t4 DE WALVfSCHVANGST, MET VEELE , 6. Daf ften ifl 't generaal zal verzoeken en bearbeiden om vaa de Hoog Mogende Heeren Staaten te verkrygen, continuatie van 't tegenwoordig acht jaarig Oétrooy, voor den tyd van noch twintig jaaren ten naame van de voorfz. Kameren van Holland, Zeeland en Friesland. M , 7. Dat men ook mede van de voorfz. Hunne Hoog Mogende zal verzoeken Placaat, met Interdictie, dat niemand in deeze Landen eenige Equipagie zoude rrjogen doen op de Walvischvangst, of eenige andere Zeemonfters, dan onder direétie van de voorfz. Geoétroyeerde Noordfche Compagnie tot weering van alle Enterloopers. ,8. Insgelyks, dat ook geen-Walvischtraan, Baarden, of Walvischfpek van buiten in deeze Landen zoude mogen gebragt worden, dan by die van de voorfz. Geoftroyeerde Noordfche Compagnie, op de verbeurte derzelver en zekere pene. v „ 9. En om tusfchen eikanderen te onderhouden goede orde en reglement ten gemeenen beste, zo zullen jaarlyks gehouden worden drie ordinaire Vergaderingen, als den naasten Vrydag voor half Maart, den naasten Vrydag voor half July, en den naasten Vrydag voor ultimo Oétober en indien het de Prasfideerende Kamer goed dacht, ook tot zulk een tyd als de Compagnie geraden vinden zal, extraordinaire Vergaderingen befchreeven te worden. 1 o. Welke Vergadering ftrekken zal om met e'kanderen te beraadflagen'op den tauxc en quantiteit van de Visfcherye, 't huuren van Harponiers, 't getal van Sloepen, 't monteeren van de Schepen en de Admiraalfchappen ter Zee, mitsgaders alle andere zaaken daar aan dependeerende. 11. De Vergadering zal befchreeven worden by de Prefideerende Kamer, met aanfchryving van Poinéten, waar op een ieder zal moetea gelast komen, en het geene aldaar bellooten wordt, moeten nagekomen worden. ia. En zo wie befchreeven zynde by de Prsefideerende Kamer, niet tydelyk compareert, zo zal men ten langden drie dagen gewagt hebbende, niet de Prefente in befoignes treeden, en 't geene aldaar beflooten wordt, zal by de Abfenten moeten achtervolgd worden, als of dezelve daar in hadden geconfenteerd. 1 3. Welke Vergaderingen zullen moeten waargenomen worden door Gecommitteerden van ieder kamer in Perzoon. „14. Dat de eerfte drie jaaren, te reekenen met den ingang van 't vdorfz. Oétrooy, de Prsefideerende kamer zal in Holland zyn, en 't vierde jaar in Zeeland, en zo voorts by touren omgaande, en dat in alle Vergade-  BYZT^nSRFF.DEN DAAR TOE BETREKKELYK. 15 gaderinger) de Kamers van Holland zullen hebben zes Hemmen, die van Zeeland cwee, en die van Friebland één item. " „ 15. Niemand zal vermogen eenige fchepen op de Neering van de Walvischvangst uit te zenden, teri zy al te vooren by gemeene Vergadering orde en tauxt op de Vislchery zy gefield. " „ 16. Niemand zal vermogen te excedeeren den tauxt van zyne Equipagie. " „ 17. Niemand zal vermogen eenige Traan, Spek, of Walvischbaarden te vervoeren, van de plaats van de Neering, op eenige andere plaatzen ; maar zal een ieder gehouden zyn, die in te brengen binnen deeze Landen, dezelve te losfen en op te leggen, ter plaatze daar men gewoon is op de Walvischvangst te equipeeren. " „ ï8. Niemand zal vermogen buiten deeze Compagnie of Oétrooy opde Walvischvangst te equipeeren, of in zodanige eene Equipagie te herideeren, direéteiyk of indireételyk, het zy buiten of binnen deeze Landen. * ,, 19. Niemand zal vermogen de ontdekking van eenige nieuwe Zeehavens, Wateren, Stranden, Rivieren, Stroomen, Baayen, Landen of Eilanden, of de advertentie of bevinding van dien, hoedanig die zoude magen gefchied zyn, voor deezen of in 't toekomende nog zoude mogen gefchieden, tot zynen particulieren profyte te appliceeren, of aan iemand buiten deeze Compagnie te communieeeren, noch ook uit kracht van zodanige ontdekking of advertentie eenig particulier Oétrooy te verzoeken, of geimpetreerd zynde, zich daar mede te behelpen, om op zodanige Zeeftranden, Rivieren, Baayen, Landen of Eilanden, apart en buiten 'c voorfz. Octrooy te negotieeren, of daar aan te participeeren; maar zal een ieder gehouden zyn op alle eer, vroomheid en tróuwe, al het zelve tot profyte van de gemeene Participanten te confereeren, en ter generaals Vergadering van de Kamers daar van te doen, op dc eerfte Vergadering na 't arrivemenc van de fchepen die de voorfz. ontdekking of vinding gedaan hebben, een» ronde en kiaare opening met verklaaring van alle gelegenheden van dezelve nieuwe Zeeftranden en Rivieren, Baayen , Landen of Eilanden te doen. " „ 2 o. En zo wie eenige nieuwe Landen of Eilanden, het zy buiten of binnen de Limiten van 't Oétrooy gelegen, ko.nt te ontdekken, dezelve zal de profyten daar van, voor vyf agter een volgende voyagien genieten, daar in rekenende het jaar van de vinding, en zal dezelve ontdekking, na den voorfchreeven tyd komen, ten prolyte van de gemeene Compagnie van Holland, Zeeland en Friesland. '* „ al. Nie-  16 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE* „ oï. Niemand zal mogen van deeze Compagnie, by direcTe of indirecte middelen, van eenige vrtemde Prinsfen of Republiecquen verzoeke» eenige Sauvegarden. " „ sa. Indien different of questie tusfchen de voorzeide Kamers, of ook onder eenige Leden uit dezelve zoude komen te ontftaan, zo zal het zelve bevredigd of gedecideerd worden by de neutraale Leden van de voorfz. Compagnie, oi by manquement van neutraale Kamers, anderszins by goe* de Mannen, ter wederzyde te verkiezen. " „ 43. De Munitie van Ootlog die bevonden zal worden op de Batteryen of Forten ter plaatze van de Neering, daar in zullen die van Friasland mede haar contingent als vooren gelden, en in redelykheid voldoen. " „ 124. Dat de Contraventeurs en Overtreeders van deeze Conditiën, e» elk poindt van dien vervallen en verbeuren zullen , eens zo veel als de overtreeding bevonden zal worden te bedraagen. " „ Verbindende de Partyen ter wederzyde, en ieder in *tzyne, de Perzoonen en Goederen van de Kameren, die ieder in deezen zyn reprsefen-; teerende, fubjecT: allen Rechten en Rechteren. w ,, Overgeevende en confenteerende ook by deezen om hier in by den Hooge Rade goedwilliglyk te worden gecondemneerd, daar toe conftitueerende en magtig makende. Jan van Rbyn% Hendrik Boom, Corne* ïis van Hyfelendoorn en Gerard de Rodere, alle Procureurs van den voorfz. Rade, te zamen en ieder in 't byzonder, beloovende zulks dankelyk te neemen en van waarde te houden. —— Aldus gedaan en ge« pasfeerd by Abraham la Fevre - van wegen de Kamer Amflerdaial Taulus Timmersz. • l . • < - Rotterdam. Jacob Meim - * , Enkbuizen. Cornelis Lampfins * - —————. Vlisfingen. Jacob van de Graaf en Dirk de Haan n. . ■ Delft. Willem van Someren de Jonge ■ Hoorn. Pieter Bondaan Coerten - -• Middelburgs Hillebrand Dirkz. en Cornelis Damis van wegens de Provincie van - - - Friesland. Voor Johan van Warmenhuizen, openbaar Notaris by den Hove van Holland, Zeeland en West-Friesland, geadmitteerd, in'sGravenhage refideerende, ter prsfentie van Jan Nederwauts en Mattbys Credenbacb, op huiden den 45 July, 1636. Deeze waren de voorwaarden , volgens welke zich de Leden deezer Maat-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. %f Maatfchappye verbonden om de Visfchery voort te zetten, hoopende doordeeze vcreeniging tevens te beletten, dat niet andere der HoUandfche Steden, welke zich genegen toonden om in dezelve te deelen, mecte wierden ingelyfd. Dit laatfle echter gelukte hun niet, dewyl by de Staaten van Holland werdt goedgevonden , om, niettegenftaande de verlenging van het Oétrooy by Hunne Hoog Mogende, en in by weezen van de gewoone Gedeputeerde van Holland, aan de Noordfche Compagnie verleend was op den iï December des zelfden jaars, te verklaaren, dat de gemelde Groenlandfche Compagnie binnen veertien dagen aan de' Steden die mede deel in dezelve wilden hebben, redelyke voldoening zoude geeven * of dat zy 't Oétrooy voor vernietigd hielden, en de Visfchery vry en open zouden (tellen; hier door wierden noch eenige aangenomen, welke mi ïich, uit kracht van het Oéirooy, gevleid had te zullen hebben konöen uitfluiten. De Noordfche Maatfchappy nam dus haaren aanvang omtrent ter zelfder tyd, op welken die vanBatavio werdt opgericht, en niet anders dan men zich aldaar met groote kosten gevestigd hadt, poogde men ook hier vaste verb.'yfplaatzen aan te leggen, in hoop en verbeelding zynde, dat de Visch. rykheid deezer Gewesten nimmer eindigen, maar de aangewende moeite jaarlyks voldoen zoude. De vaart werdt derhalven, niet alleen van de Nederlanders, maar ook van de andere Volkeren, met allen yver voortgezet; ieder had zyne bepaalde uitgeftrektheid in de Zee, zyne byzondere Havens, Baayen en Land ftreeken, hem by de algemeene verdeeling toegeweezen; en dewyl de vangst jaarlyks te groot was, dan dat men het Walviscbfpek in de uitgezondene fchepen laaden konde, richtte men overal aan de kusten Traankokeryen op om dus een grooter voordeel in kleiner omtrek te huis te brengen. De Friezen of Harlingers, mede in de Maatfchappy van Holland en Zeeland ingelyfd zynde, kreegen ook hun deel van het Land en de Zee in de Zuid-, b,iay, by het Bodemans Eiland op Spitsbergen, alwaar zy eene Traankokery oprichtten, welke nog heden onder den naam van de Harlinger Kq\ kery bekend is, en waar van de overblyfzelen nog te zien zyn. De wyduitgeftrektheid der Zee, de verbaazende menigte Walvisfchen^ welke zich in dezelve onthouden, en dat naar evenredigheid zeer klein getal 't welk jaarlyks door de vloot gevangen werdt, fcheen de hoop éh het vooruitzicht, dat de handel beftendig zoude konnen zyn, gegrond te maaken, en de groote kosten welke men allerwegen deed te billyken ; doch de Walvisfchen in eene ruime en onbepaalde hoofdftof om zwervende, en kundig geworden van de gevaaren welke hen thans ^ begon-  43 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fcegonden re omringen, verlieten de plaatzen alwaar zy weleer in veiligheid vergaderden, en zochten dieper in het ys eene fchuilplaatze, welke hen voor den gevaarlykften hunner vyanden, den Mensch, mogt beveiligen. Hier door verloor de Visfchery veel van haare eerfte gedaante , en werdt van jaar tot jaar moeijelyker, gelyk wy vervolgens, wanneer wy over de wyze, op welke de Visfchery in den beginne geoefiend werdc, zullen handelen, aantoonen zullen. Dezelve werdt nog daarenboven verzwakt door dien zommige jaaren zeer ongelukkig uitvielen, en verfchei* de fchepen verlooren wierden. Het blykt echter uit de verwachte en verkreegene verlenging van OcTrooy, na welke zich de Friezen, gelyk wy gezegd heoben, by de Maatfchappy gevoegd hadden, dat de Visfchery in den jaare 1633 nog °P eene voor" deelige wyze beftond: deeze verlenging was voor den tyd van acht jaare» toegedaan, en van deezen inhoud. • De Staaten Generaal der. Vereenigde Nederlanden, allen den geenen die-deezen tegenwoordigen zullen zien of hooren leezen, Salut: Doen te wetten, dat wy ontfangen hebben de ootmoedige Supplicatie aan ons gepatenteerd by de Bewindhebberen van de GeocTroyeerde Noordfche Compagnie van Holland, Zeeland en West-Friesland, inhoudende hoe dat die van dezelve Compagnie over lange jaaren, tot haare groote zwaare kosten enpericulen, uitgerust hadden verfcheide fchepen , om te ontdekken de kusten van Nova Zembla , Waygats, Stral Davis, en de Zeerivieren, Landen en Eilanden ten Noorden gelegen, in diverfc reizen by de voorfz. hurne fchepen ontdekt zyn geworden veele Landen, Eilanden en Rivieren, Kusten en Reden aldaar, en onder anderen ook 't Land van Spitsbergen, V Beiren Eiland, en daar na 't Eiland Mauritius, of Jan Mayen Ei. land; aan welke plaatzen zy Supplianten hadden begonnen te planten de Visfcherye van Walvisfchen en andere Zeemonfters. en daar door de Neering en handeling van de Traan hier in deeze Landen gebragt, en tot confervatie van dezelve, van ons verkreegen OcTrooyen, om de Kusten hier vooren seroerd van Nova Zembla tot de Straat Davis, alleen en met feclufie van alle andere te mogen bevaaren en bevisfchen : geduurende welke Octrooyen, zy Supplianten de voorfchreevene Visfcherye en Neering met groote excesfive kosten hebben gecontinueerd en onderhouden: niettegenftaande veele Traverfien die zy lieden daar over hadden moeten uitfhan en lyden, als verfcheide maaien by de Engelfche van haar goed beroofd geweest zynde, en tegens dezelve als tegen andere Natiën, ook hebbende «roote en zwaare P. ocesfen moeten fustineeren en uitvoeren, zulks dat zy Supplianten daar over geheele kapitaalen hebben verlooien en geconfumeerd; waarom  BYZONDER HEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. f£ waarom oorzaak genoeg hadden gehadt, om dezelve Visfchery te ftaaken en te abandonneeren; doch hadden zy Supplianten alle deeze zwaarigheden (al hoewel met fmerte}, door eene goede couragie en hoop van beterfchap overkomen, zo om te maintineeren, de reputatie van den Lande, als Ook op een vast vertrouwen, dat Godt haaren arbeid e» kosten zoude zegenen, en tot een goed einde laaten komen, hadden ook zy Supplianten tot confervatie en dienst van dezelve Neering en Visfchery met groote kosten, gemaakt Forten, Huizen en Logiën, tót wooning en defenfie, om hunne posfesfie buiten dispuit te (lellen, en dezelve tegens alle uitheemfche Natiën en andere des te krachtiger te maaken, eenige fchepen expresfelyk en extraordinaris met groote kosten geëquipeerd, met volk en allerleye behoeften voorzien, die zy aan Spitsbergen, als ook aan *t Eiland Mauritius hadden laaten woohen en ©verwinteren, om voortaan aldaar geftadiglyk Domicilium te houden, en alzo door de voorfz. Neering en Visfchery des gemeenen Lands Middelen grootelyks werden verfterkt en gebenificeerd, en groote nuttigheden den Lande worden toegebragt, ook meenigte van Menfchen haire kost daar aan zyn winnende, zy Supplianten wel genegen zouden zyn, dezelfde Neering en Visfcherye te continueeren, de ontdekkingen en bezoekingen die zy hadden begonnen te doen van noch meer notabele onbekende Plaatzen en Landen te volvoeren, waar uit deeze Vereenigde Nederlanden groote profyten en voordeden met Gods zegen zouden liaan te verwagten. Maar alzo zonder ons OcTrooy of Continuatie van dien de voorfz. Neering en Visfcherye hier te Lande niet konde worden geeonferveerd of behouden, maar by vreemde Naden ondergeflagen, on-. getwyffeld in andere Landen zoude werden gediverteert, tot merkelyke fchade en nadeel der Vereenigde Nederlanden, en de goede Ingezetenen van dien, mitsgaders tot totale ruine van de GeocTroyeerde Compagnie: zo keerden zy Supplianten in alle ootmoedigheid tot ons, verzoekende onderdaniglyk, dat wy beliefden hen lieden te vergunnen en te confenteeren, na de exfpiratie van het tegenwoordig OcTrooy, nog Continuatie en Prolongatie van dien , voor den tyd van vier-en-twintig als dan naastkomende jaaren, om binnen de voorfz. Limiten en Plaatzen iri derzelver OcTrooy begreepen, als namelyk van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen het Land van Spitsbergen, 't Beiren Eiland, 't Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen dezelve Limiten gelegen, of aireede gevonden of noch te vinden, alleen en met feclufie van alle andere, te mogen bevaaren en bevisfchen , met imerdicTie en op zulke poenen als in den C * laat-  *a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE laatften OcTroye begreepen zyn. Welke aangemerkt: Zo is 't, dat wy genegen zynde ter ootmoedige bede van de voornoemde Supplianten, dezelve gegund, geoöroyeerd en geconfenteerd hebben, gunnen, octroyeeren en confènteeren by deezen, continuatie van onze voorgaande OcTrooyen voor den iyd van acht jaaren, ingang neemende met de exfpiratie van de jongfte conceptie, nopende de bevaaring van de voorfz. Landen en Kusten van 'Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroerd, en namelyk mede het voorfzs Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen dezelve Limiten gelegen, zo die geene die aireede gevonden zyn, als die nog gevonden zouden mogen worden, henlieden confenteerende, de voorfz. Landen en Eilanden alleen te mogen bevaaren, en de voorfz. Neering en Visfcherye voor dezelve aldaar te mogen exerceeren, met feclufie van alle andere. Interdiceerende en verbiedende allen en een iegelyk van wat conditie en 'qualiteit die mogen zyn, anders als de Supplianten in deezen , binnen den voorzeiden tyd van acht jaaren te vaaren, op de Kusten, Landen en Ei» landen van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroerd, en namelyk *t voorfz. Eiland Mauri^ iius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de voornoem» de Limiten gelegen, zo aireede gevonden als nog te vinden, direételyk noch indireételyk, op de verbeurte van haare fchepen en ingelaadene goederen, daarenboven in eene poene en boete van zes duizend guldens voor ieder fchip, 't welk bevonden zal worden in eeniger maniere aldaar te vaaren, gehandeld of gevischt te hebben, te appliceer-en de eene helfte ten behoeve van de gemeene Zaak, en de wederhelft ten behoeve van de Supplianten. Ontbieden daarom en bevelen wel expresfelyk allen Gouverneurs, Justicieren , Officieren, Magiftraaten en Inwooners der voorfz. Vereenigde Nederlanden, dat zy de voorfz. Compagnie Supplianten gerustelyk en vredelyk laaten gebruiken en genieten 't volkomen efFeél van deezen onzen Oétroye en Confent, casfeerende alle contradicTien en empechementen ter contrarie, want wy 't zelve ten dienfle van den Lande bevonden hebben alzo te behooren. Gegeeven onder onzen Cachette, Paraphure en Signatur<* van onzen Griffier, in 'sGravtnhage den 25 Oétober, 1633. " Wanneer dit Oétrooy, dat toen ten voordeele der Vereenigde Hollandfche ca Zeeuwfche, en vervolgens mede der met deeze vereenigde Friefche Maatfchappye gegeeven was, met den jaare 164a ten einde liep, poogde men wel wederom vei lenging te verktygen; doch in dien zelfden jaare werdt door de Heeren Gedeputeerden van Overysfel, ter Vergadering verfcheenen, voorgedraagen, van gelast te zyn om hunne goede plichten aan te  BYZONDSRHED^N DAAR TOE BETREKKELYK. sï te werden , ten einde hy de vernieuwing van het zelve ook de Ingezetene*» Van hunne Provincie 'tr mede zoude worden ingcfl otent het zelfde voorftei weidt vervolgens door die vin Usr cht gedaan, gelyk ook door die van Gelderland. daarenboven waren ook de and re Steden van Holland, die tot de Maacfchappy niet behoorden, van deze f Je gedachten, wiar door te wege gebragt werdt, dat mer den [aate 1641. en hec eindigen van den tyd van het OcTvooy, geene verlenging weder toegeihan, ma.ir de vaart aan allen vrygelaaten , en dee<;e iNoordfche MaaJenappy gefcheiden is. Verlchetfe Wetren en Keuren omtrent de Walvischvangst gemaakt, too» oen ondertu.slchen, dat zich de Hoo^e Overheid altoos veel aan deezen hiiidel heeft laaten gelegen leggen. Wy zullen, om ons niet te verre van onsoogmerk te verwyderen , en dit werk niet al te verre te doen uitdyen, de oorfprongelyke Placaaten niet bybrengen, maar alleenlyk derzelver inhoud kortelyk voordraagen. Dus is'er zomwylen, gelyk in de jaaren 1653, 0^59 or,der zeker© bepaalingen), 1665, 1666, 1672, 16-3, 1674 en 1691 verbod geweest op de Visfchery, dewyl men voor het neemen der fchepen be» dugt was, en volk ten Zeedienst noodig hadt; en op dat men zo veel mo~ gelyk zorge draage , dat deeze voordeelige handel niet naar elders vervoerd werde, mag men met geene fchepen, van hier ter Walvischvangst uitgerust, in uitheemfche Gewesten eenige Koopmanfchap dryven. Het Vischgereedfchap mag ook niet buitenlands vervoerd worden, en ieder fchip moet voor zes duizend guldens borge flellen, dat het met zyne laading bhvs nen deeze Landen zal wederkeeren. Geene Commandeurs, Harponiers,1 Sloeproeyers, Spekfnyders, of eenige andere, zich op de Walvischvangst verflaande, mogen hunnen dienst, buiten deeze landen, verhuuren; enorm voor te komen, dat zich de Ingezetenen deezer Landen, door den windhandel in traan en baarden, wejke voor ruim honderd jaaren, en ook ver« volgens in onzen leeftyd, fterk in zwang ging, niet ongelukkig zouden maaken, dewyl deeze handel het bederf van veelen ten gevolge hadt, werdt' dezelve by openbaare Placaaten, welke naderhand vernieuwd zyn , verboden. In gevaarlyke tyden worden daarenboven de Walvischvangers zomtyds onder geleide van een genoegzaam getal Oorlogfchepen in Zee gezonden, om hen tegens allen vyandelyken aanval te befchermen, Behalven deeze algemeene zorge hebben ook de Heeren Staaten van Hol*5 land en West-Friesland in den jaare 16*95, de or£'e en üec reglement by de Gecommitteerden van de Groenlandfche Visfcherye, aangaande het bergen van de Manfchap en der Goederen van de in het ys verongelukte fcher C 3 pen  A* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE pen, vastgefteld en goedgekeurd, gelyk blykt uic eene refolutie van den 2 a January 1695, door welke eene voonge orde van den jaare i6r~7> welke echter vervolgens niet genoeg in acht genomen, en aan verfcheide zwarigheden onderhevig was, bekrachtigd werdt. Volgens dit reglement verbond men zich tot onderlinge hulp en byftanol by voorkomende ongelukken, en wel zodanig, dat 1. Wapneer »en fchip verongelukt, en de Commandeur en het Volk zich zoekt te falv-eren, zal het eerfte fchip daar zy by komen dit moeten doen, en deezjï een ander fchip aantreffende, zullen die dc helfc van het voorfz. vol'i overgeeven, gelyk het zelve geborgen volk ook zal moeten overgaan, ten ware het tweede fchip aireede geborgen volk in hadt, in welk geval het volk naar rato zal worden verdeeld, ieder even veel; de voorfz. twee fchepen elk de helft van het volk in hebbende, en by andere fchepen komende, zuilen als dan weder verdeeling doen, als vooren is gefchied. c. De VicTuolie die de geborgene aan boort brengen, zal by hen zeiven worden geconfumeerd, en wat noch overig weezen mogt, als zy aan het tweede of volgende fchepen gekomen zyn, zullen zy de zelve naar rato aan het volk overgeeven; van gelyken de gefal veerde fchepen geene Victualie mede brengende, zullen dan uit Chri.stelyke liefde worden geadfifteerd, mits ook werk doende als andere Matroozen. 3. Zo wanneer fchip, fchepen en goederen in Groenland kwamen te blyven, ot verboren wierden, zo zal de Commandeur en Schipper, of hunne plaatze reprefenteerende, ieder voor zo veel hen aangaat, zo lange zy daar by zyn, hunne vrye keuze hebben, of zy het goed willen laaten bergen, en door wien, mits dat de Commandeurs daar prefent zynde, mede hun believen zullen hebben, om zodanige goederen over te neemen, of niet. 4. Doch iemand by zodanig gebleeven of verlooren fchip, fchepen of goederen komende, die verlaaten mogten weezen, en niemand daar fcy vindende, zal vermogen zodanig goed te bergen, van welke geborgene goederen, het zy Walvischvangers gereedfchap, Spek, Traan, en Walvischbaarden, insgelyks Walvischtanden en ook Scheepsgereedfchap, of wat dienaangaande meerder zoude mogen weezen, hier te lande komende , de eene helft zal worden genooten by den Berger, en de andere helfc by die het verlooren hebben, aan wien de Berger de helft zal moeten uitkeeren, zonder daar voor vragt, parteniersgeld, of andere onkosten te mogen eisfchen of pretendeeren. 5. Indien geborgen fchip, fchepen of goederen voor het bergen, door de  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. »3 ie Mnandgelders en Parteniers mogten verhaten zyn, zullen zy Maandgeiders en Parteniers van het geborgen fchip , fchepen of goederen niets genieten of vermogen te pretendeeren, en zal in dat geval het goed van *t fchip , en dat van de Walvischvangst gaan en genooten worden by ieders Reeders. 6. Maar het volk van het gebleeven fchip, fchepen en goederen daar by zynde, en de goederen hebbende helpen bergen, zullen uit het zuivere vierde part van al het geborgene, de Maandgeiders van het fchip hun bedongen Maandgeld, en de Parteniers voor hunnengedaanen arbeid, Maandgeld tot twintig guldens *s maands genieten, tot het blyven van het fchip toe, alzo de Parteniers in dat geval als Maandgeiders tegens de gemelde twintig guldens 's maands worden geconfidereerd, te reekenen van de geldelooze maand: doch het voorfz. vierde part zo verre niet konnende ftrek-ken, zal een ieder, zo Muandgelder als Partenier. naar advenant moeten misfen, en 't geene boven de voorfz. Maandgelden van 't zelve vierde part overfchiet, zal komen ten profyte van de Reeders. 7. De Commandeur die eenig goed bergt, zal de bedongen portie rekenen, ten aanzien van zyne Parteniers, naar advenant van hec capitaal dat 'er van komt, gerekend het zelve capitaal als vangst van Traan en Baarden; maar de Maandgeiders zullen 'er niet van genieten, en zullen vyftig quardeelen Traan, en zestien honderd Baarden voor eenen visch worden gerekend , 't geborgene tot capitaal te maaken, en de Traan en Baarden te begrooten naar de markt. 8. Alle zulke goederen geborgen en in het fchip zynde, zal alle voorval van fchade en avery zo wel fubjecT: zyn als eigen goed. 9. Iemand in het ys een visch gedood hebbende, en door ongelegenheid) niet konnende aan boort krygen, blyft eigenaar zo lange iemand van het volk daar by is, en geen volk daar by zynde, fchoon aan eene fchos vast-, gemaakt, zal die daar by komt deezen visch mogen naT zich heemen. 1 o. By het land zich bevindende, en iemand eenen visch bemigtigd hebbende, mag denzelven voor een anker, dregge, of touw vast leggen, nevens een merk of boey daar op, en fchoon 'er niemand by is, blyft hy echter voor den eigenaar liggen. 11. Zo iemand in 't gaan naar Groenland, onder het Admiraa'fchip, in het defendeeren verminkt wierdt, zal daarvoor in redelykheid, by de Gecoix» mitteerdens van de Groenlandfche Visfcherye te confidereeren, betaald worden, en zulks te reparteeren over de gantfche vloot, zo ook in 'c wederkeeren. 12. Eindelyk, of 't geviel dat eenige zaaken> indeezen niet aangeroerd, mogten  «4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE, ENZ. mogten te voorfchyn komen, zullen dezelve by goede Mannen laaten afdoen. " Was getekend: Simon van Beaumont. Al het geene de ondergefchreevene Gecommitteerden ten dienst van de Visfcherye hebben noodig geooideeld, door deezen aan de Geimeresfeer* den kennisfe te geeven. IVillem Bastiaamz. Meindert Arentz, Jan van Tarelink, Pieterszoon. Lucas de Lange. Cornelis Beets. Simon Gerritsz. Visfcher, Alhertus Boornekroon. Stger Eenhoorn. Cornelis Cornelisz. Blaauw. Deeze Gecommitteerden, welke gewoonlyk uit de voornaamfte Reeders van Zuid- en Noord-Holhnd gekoozen worden, zyn met de zorge belast om de Keuren omtrent de Visfcherye gemaakt te handhaaven, en toe te zie» dat zy wel worden nagekomen. De Visfchery echter, hoewel door het ophouden der OcTrooyen, en het verminderen der Walvisfchen, merkelyk van gedaante veranderd, werdt vervolgens met geenen minderen yver dan voorheen voortgezet, en is, fchoon aan veele, en meerdere wederwaardigheden dan andere koophandel blootgefteld, nog langen tyd in eenen bloeijenden ftaat gebleeven, en wordt nog tot heden niet zonder voordeel en groore nuttigheid geoeffend. De hedendaagfche Walvischvangst vereischt grooter omzichtigheid en onkosten dan voorheen; de gevaaren aan welke men thans onderhevig is zyn meer dringende en meenigvuldiger, door dien men genoodzaakt is zich verder in het ys te begeeven, om de door den tyd van de kusten verjaagde Walvisfchen op te zoeken. — Wy zullen in het volgende Hoofdftuk een denkbeeld trachten te geeven van de oorzaaken deezer meerdere moeyelykheid, van de wyze op welke men voorheen gewoon was deeze Visfchery te oeffenen, en van de veranderingen welke dezelve onuergaan hebbe. TWEEDE  BYZÓNDERHEDEN DAAR TOE? BETREiüiELYl. %% TWEEDE HOOFDSTUK. Waar, en hoedanig de Walvischvangst in den beginne geoej/sm. wierdt, en welke veranderingen zy vervolgens ondergaan h&bbei ^JVanneer in den eerften beginne de Walvischvangst ondernomen wierdt was gewoonlyk, zo niet alleen, de reize gericht naar Spitsbergen en Jan Mayen Eiland, en deeze Vischryke Gewesten beloonden zeer rykelyk de moeite en kosten welke men, ter bereiking van zyn oogmerk, verplicht was aan te wenden. Deeze Eilanden, door de Nederlanders het eerst ontdekt in de jaaren 1596 en 1611, vervolgens de voorwerpen van twist tusfchen dit Volk en de Engelfchen, en naderhand de gemeene bezitting van verlcheide Natien, waren jaarlyks de gezamentlyke Vergaderplaatzen der vcrfchillende "Vlooten. Dewyl het ons oogmerk niet is om in het breede uit te weiden omtrent het geene niet onmiddelykde Nederlanders raakt, zullen wy ons voornaame-. lyk tot deeze en hunne Visfchery bepaalen ; op dat men echter eenig denkbeeld hebbe van de gelegenheid der Bezittingen, welke de Nederlanders in deeze Gewesten verkreegen hebben, zullen wy kortelyk eene befchryving geeven van den twist, en de daar op gevolgde bevrediging en verdeeling der Baayen en Landen. Schoon Spitsbergen alleen en allereerst door de Nederlanders ontdekt was, werdt het zelve echter eerst door de Engelfchen in den jaare 1608 bevaaren; zy drongen door tot eene hoogte van omtrent 80 graaden, en zonden jaarlyks fchepen derwaarts om Walvischtanden op te doen, en om eenige Traan te kooken ; dit genot trokken zy tot den jaare 1612, wanneer de Nederlanders ten zelfden einde derwaarts kwamen , doch van de Engelfchen verhinderd wierden om de vruchten te plukken van hunne ontdekking en arbeid. Zy hielden naamelyk, twee Neder, landfche fchepen aan , roofden alles weg, en bekwamen, op deeze fchandelyke wyze , eenen buit, ter waarde van honderd en dertig duizend guldens. De Nederlanders echter met hunne vaart aanhoudende, •zochten de Engelfchen in den jaare 1617 hen wederom in hunne Visfchery teverfónderen; doch de langmoedigheid eindelyk by deezen een ein- O de  iS DE WALVISCHVANGST» MET VEELE de genomen hebbende, zetten zy zich tegens deeze geweldige handelwyzë aan kwamen in gevecht, en toonden hen dat het hun even weinig aan dapperheid ontbrak als aan naarltigheid en yver om hunnen koophandel voort te zetten. De Engelfchen fchooten in deezen ftryd te kort, en de "Nederlanders veroverden tot hunne fchaêvergoeding een ichip, 't welk zy in Holland opbragten. De Hooge Overigheid deezer Landen ondertusfchen befchouwde deeze oneenigheden met die gematigdheid en wysheid, welke de fieraaden zyn van hunne gelukkige Regeering, en deed dit fchip wederom vrygeeven, na dat zy den Capitein, ten blyke van haare edelmoedigheid , meteen gefchenk vereerd had; het was genoeg getoond te "hebben wat men kon, indien men wilde. Dit voorzichtig gedrag had wel het gewenschte gevolg by de Regeering van Engeland; doch de oneenigheden werden daar door tusfchen de Zeelieden, die eikanderen jaarlyks ontmoetten, niet weggenomen, tot dat in het vervolg ook andere Volkeren derwaarts kwamen, en de verdeeling, met zo veel gematigdheid, als mogelyk was, tusfchen alle gemaakt wierd» De Engelfchen verkoozen voor zich, naar het Zuiden, buiten het ys, eenige der fchoonfte en voornaamfte Baayen, te weeten: de Horizond ' Baay, de Kiek Baay , en de Beboude Haven, by en bezuiden het Foorland gelegen, gelyk ook eene kleine Baay achter het zelve, die de Engelfche Haven genoemd wordt; benoorden het Voorland werdt hun nog eene Baay by de Magdakna Baay ingeruimd, die nog heden onder den naam van Engelfcbe Baay bekend is. De Nederlanders", genoodzaakt een weinig Noordelyker hun verblyf te neemen, namen het grootlfe Eiland, thans nog het Amper dammer Eiland geheeten, in bezit: dit Eiland heeft aan wederzyden eene grooteen fchoone Baay, de Noord- en Zuid-Baay genoemd, benevens nog eene landwaarts in, alwaar deeze twee famen loopen , aan welke zy den naam van de Hollandfche Baay gegeeven hebben. De Deenen laater gekomen zynde moesten diensvolgens in eenen kleine-" ren kring hunne verblyfplaatze befluiten, en plaatften zich tusfchen de Nederlandfche en Engelfcbe Baayen, op het laage Eiland, het Beenfche Liland geheeten, alwaar eene kleine Baay gevonden wordt, die ook naar den naam der Bezitters genoemd werdt. De Hamburgers, nog na de Deenen gekomen zynde, vonden aan de Westzyde , die zy het liefst verkoozen, dewyl hen het ys aldaar minst hinderde, nog eece kleine Baay , bezuiden de Magdalena Baay, welke zy in bezit namen, en naar hunne Vaderftad noemden. De Spanjaarden eindelyk, of Basques, vermits zy meest Biscayers waren,    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. %T fen, alle de toen bekende Baayen bezet vindende, plaatften zich wat Noordelyker dan de Hollandfcbt Baay, een weinig beoosten de Zeeuwfcbe Uit* hyk, naast de Roode Baay, voor eene groote bogt, welke eenen lang uitfteekenden hoek of punt heeft, en waar onder eene zeer goede rede is: deeze hoefc of punt is nog hedendaagsch onder den naam van Biscawr* loek bekend. ■ -* Vervolgens is dit Land of Eiland verder bevaaren en meer bekend gewor* den, gelyk wy vervolgens aantoonen zullen. De zaaken aldus gefchikt zynde, ging de Visfchery haaren gang; ieder volk richtte zyne Traankokeryen op, aan zyne byzondere Kusten en Baayen hem by de verdeeling toegeweezen, en elk maakte eene byzondere huis-3 houding uit. De Nederlanders op het Amfterdammer Eiland de wyk genomen heb* bende, bouwden daar eene zoort van Dorp , 't welk niet oneigenlyk den naam van Smeerenburg ontving, en niet verre van de Harlinger Koker* gelegen is. Schoon de Engelfchen zich in den beginne met het vangen van Witvis. fchen ophielden, en daar toe netten gebruikten die uit zwaare lynen ze. genswyze gemaakt waren, was echter het oogmerk der Nederlanderen ook de Walvisfchen te bemagtigen, die in groote hoeveelheid omtrent deeze Kusten gevonden werden. Dewyl men ondertusfchen deeze Dieren voor veel verfchrikkelyker aanzag dan vervolgens , en men het ampt van Harpomer aanmerkte als alleen voor den onverzaagdften gefchikt, huurde men jaarlyks Biscayers, welken, als gewoon de Vinvisfchen zederc langen tyd te vangen, het bellier deezer Visfcherye werdt opgedragen, ta de eerfte tyden naamelyk vondt men twee Opperhoofden op de Groenlandfche fchepen; de een was de Commandeur, welke het opzicht had over net fchip, en het zelve ter beftemder plaatze ftierde; de ander de Harponier, aan wien de Visfchery, en alles wat tot de vangst behoorde, toevertrouwd was; doch in laatere tyden, na dat men met de Walvisfchen gemeenzamer geworden was, en hunnen onfchadelyken aart had leeren kennen, heeft de Commandeur ook het ampt van Harponier op zich genomen , en de Bevelhebber van het fchip is thans ook het Opperhoofd van de Visfchery. In den aanvang en eerfte opkomst der Visfchery, vondt men de Walvis^ Xchen nog in hunne eerde natuurlyke onnozelheid; geduurende veele eeuwen in veiligheid en ongeftoord geleefd hebbende, en onkundig zynde van de laagen hunner Vyanden, vreesden zy de komst der vlooten niet, maar zwommen m groote meenigte rondsom de kusten van Spitsbergen, zo wel binnen D 3 als  at^DE WALVISCHVANGST,* MET VEEL:E 'als buiten het ys; èn dewyl de banken, gronden en baaten overal met aas bezet waren, zag men hen zelfs in de Baayen fpeelen, en het Land en de Eilanden naderen. De Visfcheiy was derhalven toen aan veèl minder zwarigheden onderworpen dan tegenwoordig; men zeilde naar de kusten zónder het ys aan te doen, *t welk men als rotzen zorgvuldig mydde ; men ving de Walvisfchen, bragt het fpek aan land, en kookte 'er de traan van, welke men vervolgens in de fchepen bragt, en naar Nederland overvoerde. De overvloed van Traan, welke men jaarlyks aan den wal kookte, was in den beginne zo groot , dat men ledige fchepen huurde, en dezelve , wanneer de vloot wel gelaaden was te huis gekomen, naar Smeerenburg zond, om de overige traan af te haaien. Zelfs is 't gebeurd, dat WüUm 2>, Commandeur in dienst van de Noordfche Maatfchappy, in één jaar twee reizen naar Jan Mayen Eiland gedaan, en telkens omtrent duizend quardeelen traan, zynde twee duizend in een jaargetyde, te huis gebragt heeft. Deeze voordeelige vangst, welke onmeetbaare fchatten aanbragt , gat geene geringe levendigheid op het Amfterdammer Eiland, en het dorp Smeerenburg; de aanzienelyke vloot, welke met dubbeld volk bemand, jaar. lyks derwaarts werdt gezonden, maakte deeze ftreeken tot een volkryk Land; en gelyk de Legers door veele Zoetelaars gevolgd worden, verzelden ook deeze de gelukkige Visfchers naar de koude Gewesten van Groenland ; elk bracht zyne medegevoerde waaren van Wyn, Brandewyn, Tabak ' en diergelyke noodwendigheden, in zyne eigene huizen of pakhuizen, en zette aldaar zyne winkels en herbergen op; andere bakten dagelyks versch brood, en kondigden, wanneer het uit den oven kwam, zulks door het blaazen op hunne hoorns der meenigte aan; zo dat Smeerenburg, omtrent den zelfden tyd met Batavia gefticht, toen geene mindere vertooning van bloey en voorlpoed maakte, dan de thans zo beroemde Hoofdftad van NeéMands Indië. Dit geluk duurde verfcheide jaaren; doch de Walvisfchen, emdelyk kundig geworden van de gevaaren welke ben omringden, begonnen zich allereerst van de kusten van Smeerenburg en de Hollandfche Baay te verwyderen • en daar zy zich voorheen als weêrlooze Schepzels, rondom de fchepen 'fpeelende, lieten dooden, werden zy zo fchuw, dat men genoodzaakt wierdt, dezelve vliedende met grooten arbeid na te roeijen, eer men hen konde bemagtigen; en dit zelfs werdt wel dra ondoenlyk, dewyl zich de Visfchen verder Zeewaarts in begaven, en niet dan te dikwyls de hoop der Zeelieden te leur ftelden. Men  B YZONDE PvH E DEN DAAR TOE BETREKKELYK. 39 IVIen befloot derhalven naar de Noordbank te varren, gelegen aan de» mond van de Noordbaay, omtrent twee mylen van de fchepen die onder Smeerenburg ten anker lagen, alwaar toen nog visch genoeg was, dewyl zy van daar niet zo fterk waren verjaagd geworden. Men vischte vervolgens hier met voordeel; want fchoon ook de Visfchen 'er fchuw waren, ionde men echter door de meenigte, welke 'er zich onthield, zyne moei' te beloond vinden ; deeze Visfchery viel ondertusfchen dies te moeyelyker, om dat, wegens de afgelegenheid der fchepen, met het roeyen en boegzeeren der Visfchen zeer veel tyds verlooren ging, en men dus veel minder dan voorheen konde uitvoeren ; de vangst werdt dus flegter, en daar men dezelve gemakkelyk laaden konde, bleef het afhuuren der Noordschvaarders, om Traan te laaden, achter. Eindelyk begon de Visfchery ook hier zodanig te verloopen, dat de Groenlandsvaarders genoodzaakt wierden zonder volle laading te rug te keeren; en in die voorheen zo ongemeen Vischryke Gewesten werdt vervolgens in verfcheide jaaren naauwelyks eenige visch gezien; de?elve hadt naamelyk de Hollandfche, de Noord- en Zuidbaayen, en de Noordbank geheel verlaaten, en was, om zyne Vyanden te ontgaan, buiten den wal Zeewaarts in geweeken. Dus nam de Landvisfchery allengs een einde; fchoon zommigen, niet konnende bef]uiten elders hun geluk te beproeven, en nog al hoopende, dat de Visfchen eenmaal zouden wederkeeren, het waagden om jaarlyks zich ter zelfder plaatze te laaten vinden, doch met een zo ongelukkig gevolg, dat zy nu eens fchaars vol, vervolgens naauwelyks half vol, en eindelyk geheel ledig naar het Vaderland te rug moesten keeren. Dit alles, gevoegd by de zwaare kosten, welke de dubbele manfchap, die op het land en op de fchepen gebruikt werdt, en de toerusting der fchepen vereischte, bragt te wege, dat het toenmalig verlies de voorgaande winften begon te evenaaren, waar door de Vereenigde Maatfchappy, op zulke eene wyze niet langer konnende beiTaan , van een fcheidde, en de Vaart en Visfchery zo wel aan Land als op Zee aan ieder wierdt vry gelaaten. Eer de Maatfchappy het echter geheel opgaf, maakte men in de Visfcherye eenige verandering; want in plaatze van met de fchepen by Smeerenburg te blyven leggen, en de gevangene Visfchen naar de fchepen te boegzeeren, 't welk eene ongelooflyke moeite kostte, en veel tyds wegnam, liet men het boegzeeren achter, en zeilde terilond naar de Baayen om te visfchen, alwaar men den Visch, die voorheen aan ftrand gebragt werdt om in den ketel geworpen, en tot Traan gekookt te worden, begon te flensfen. D 3 Men  So DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Men werdt ondertusfchen genoodzaakt, welke poogingen men ook Sn het werk ftelde, ook deeze wyze van visfchen te verhaten. De Visfchen begaven zich meer en meer uit de Baayen in de ruimte, en werden 'er eindelyk genoegzaam geheel niet meer gezien: men deed daarop nog eenigen tyd zyn best om langs den wal de Visfchery voort te zetten, en dewyl hier uit volgde, dat men eikanderen in de Baayen zoinwylen kwam bezoeken, daar ieder nog zyne vryheden en eigendommen wilde behouden , ontftond hier uit in den beginne twist. Vermits dit ondertusfchen onvermydelyk was, ftond men eikanderen eindelyk toe om van elkanders Baayen, het zy met fchepen, het zy met floepen, gebruik te maaken, onder deeze voorwaarde echter, dat het alleenlyk geschiedde om te havenen, en geenszins om te visfchen; en op dat men hier omtrent geen misbruik maaken zoude, werdt men verplicht den harpoen uit de mik weg te neemen , eer men in eenige vreemde Baay mogt inkomen. Na dat dus de Walvisfchen geheel verjaagd waren, en niet meer in de Baayen, of in de nabuurfchap van het Land vernomen wierden, konde rren van. de Traankokeryen en Pakhuizen geenen dienst meer hebben, gelyk voorheen, toen de visch in meenigte en overvloed in de Baayen, omtrent de kokeryen, gevangen werdt, en men dezelve naar Land boegzeerde, het fpek affneed, op het Land aan vinken kapte, en vervolgens tot Traan kookte: buiten den wal moetende visfchen, was de afftand te groot orn derwaarts heen te boegzeeren ; men moest derhalven, gelyk de Zee Visfchers (*), dèn Visch flensfen, het fpek te fcheep laaten fnyden, en dus mede voeren, vermits dit gereeder was dan aan den wal te zeilen, aldaar te losfen, Traan te kooken, en dan wederom vervolgens te laaden. Men werdt derhalven genoodzaakt deeze werken, met onnoemelyke kos» ten langs de geheele kust opgericht, allengs wederom af te breeken ; men nam vooreerst de kopere ketels weg, en uit de Pakhuizen de lynen, vaten, lensfen en andere gereedfehappen, en dewyl de gebouwen vervolgens niet verder onderhouden wierden, vervielen zy wel dra, of werden door den moedwil der Matroozen gedoopt en verbrand. Dus zyn van alle deeze kostbaare gebouwen in alle de Baayen, langs de geheele kust, niets anders dan flechts de overblyfzelen der muuren en fundamenten overger ïbleeven. Het land van Spitsbergen en Groenland, voorheen zo Vischryk, en de twist- (*) Om 't woord Zee 'Vttjtbers voor Minkundiger) verdaanbaar te maaken , dient, dat, mettegenftaande \ Óörooy, ieder vryheid had van visfchen in da openbaare Zee, cn deeze daarom Ztt Ptsfihtn acneemd wierden.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3t twistappel van zo veele Volkeren, verviel derhalven toen ook wederom tot zynen natuurlyken Haat, en werdt ter bevaaring niet alleen, maar ook ter Visfcherye aan eenen iegelyk vry gegeeven ; en fchoon het zelve thans in veele jaaren zo zeldzaam wordt bezocht, dat niet weinige Groenlandsvaarders verfcheide reizen gedaan hebben, zonder voet aan land te hebben ge» zet, fchynt echter de visch, door de voorige vervolging, zodanige diepe indrukzelen van fchrik ontvangen te hebben, dat hy tot heden toe deeze kust vermydt, en men naauwelyks buiten het ys eenen eenigen gewaar wordt. Niet anders dan wy van Spitsbergen gezegd hebben, ging het aan Jan Mayen Eiland, alwaar ook in vroegere tyden eene verbaazende meenigte van Walvisfchen gevangen werdt, waarom men ook daar veele Traankokeryen had opgericht, die om dezelfde redenen, van welke wy boven hebben gewag gemaakt, thans geheei vervallen zyn. Schoon dus de Maatfchappy ganfchelyk geëindigd, en de visch niet alleen van den wal in Zee, maar ook van daar in het ys geweeken was, werdt echter de Visfchery, van byzondere Perzoonen, zo wel in Nederland als elders voortgezet; doch daar dezelve aan oneindige wisfelvalligheden was blootgefteld, was de uitflag zeer ongelyk en onzeker: want de visch, van de Zeevisfchers geduurig vervolgd, werdt allengskens wilder en fchuwer, en, daar hy in eene veel grootere uitge» ftrektheid verfpreid was, moeyelyker om te vangen. Men begon dan in Zee mede naar de Banken te zoeken, alwaar men zomwylen eene groote vergadering van Visfchen aantrof, die derwaarts om hun aas te zoeken waren heen gezwommen; doch eerlang werden ook deeze Banken zo fterk van fchepen en floepen bezocht, dat de visch ook deeze fchuilplaatzen gedwongen wierdt te verlaaten. De lieer Zorgdrager maakt gewag van eene deezer Banken, welke in dien tyd zeer vischryk was, gelegen voor de Zuidbaay, een half gezicht van het Land, alwaar door den Commandeur, Keere genaamd, verfcheide jaaren achter eikanderen veel visch gevangen werdt, en van daar den naam ontving van Keers-kaar, De visch dus, gelyk gezegd is, gewelddaadig van de kust gedreeven, moest eindelyk om dezelfde vervolgingen mede de Zat ruimen, dewyl hy door het geduurig jaagen, kwetzen en dooden, niet alleen hoe langer hoe fchuwer wierdt, maar ook dit nadeel aan de Visfchery toe. bragt, dat hy niet zelden, reeds gekwetst zynde, ontkwam; want eene opkomende mist, ftorm of onweder belette hem na te fpooren en te vervolgen, en zelfs by fchoon weder zwom hy zomwylen zo verre van  3» DE WALVISCHVANGST, MET VEELS van de fchepen af, dat men genoodzaakt wierdt de Jynen te kappen, uit vreeze van het fchip, door hem te vei re na te jaagen, uit het oog te verliezen , en eene prooy te worden van de baaren. Ook begon de visch zich van tyd tot ryd meer naar het ys als naar eene fterkte te begeeven, en daar door rondt ^en zich verplicht, om zo dra hy het zelve bereikt hadt, als durvende hem in deeze veilige wyk niet vervolgen, de lyn te kappen, en den gewonden visch, welke door zyne verhaaste vlugt ook de andere aan het vlugten bragt, te laaten ont» komen. Voor dat evenwel de visch de Zee verliet, onthield hy zich nog eenigen tyd aan den zoom van 't ys; doch vervolgens is hy genoegzaam ten eenemaal in het ys, het Westys genoemd, geweeken, en heeft de kusten, welke hy om de aasryke gronden voorheen zo dikwerf bezocht , en als zyne natuurlyke woonplaatze had uitgekoozen, geheel verlaaten. De Visfchers eindelyk ziende, dat 'er buitén het ys geen visch meer te vinden was, en dat men ze aldaar van de fteng konde gewaar worden, en by ftil weder hun geblaas hooren, beflooten, hoewel fchoorvoetende, hunne prooy derwaarts te vervolgen, en in het ys op te zoeken. In den beginne behoefde men zich niet verre in het zelve te waagen , of men vondt visch genoeg om de reize goed te maaken ; men maakte flechts de fchepen aan eenige fchotzen vast, eer men zich nog aan het vast ys durfde betrouwen, en vischte in dit los ys niet zonder voordeel, ten blyke, dat het niet aan visch ontbrak, en dat dezelve niet was opgevangen, gelyk zommige gemeend hadden, maar dat hy alleenlyk van de eene plaatze naar de andere was verjaagd. De Ysvisfchery werdt derhalven ondernomen , en beantwoordde in veele opzichten aan de verwachting, doch vereischte ook tevens nieuwe kosten. In voorige tyden naamelyk gebruikte men oude en weinig kostbaare fchepen, welke niet veel te lyden hebbende, gewoonelyk behouden te rug kwamen, en welker verlies, indien zy al door eenig1 toeval fchipbieuk leeden, met geen groote fchade verzeld ging: maar dewyl men nu verder het ys moest inzeilen, en zulks niet gefchieden konde zonder tegens de fchotzen aan te ftooten, waren deeze fchepen niet beftand zulke fterke botzingén te wederltaan, het welk ten gevolg ge had, dat van veele fchepen, welke wierden uitgezonden, wei-; nige te rug kwamen. Hier om werdt men verplicht de fchepen heelster en fterker te bouwen, op dat zy evenredig mogten zyn aan het geweld 't welk zy hadden ce wederltaan. Om deeze reden worden de ö Groen»  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ss Groenlandsvaarders thans zeer fterk, en veel fterker dan andere Koopvaardyfchepen gemaakt, en niettegenftaande dit worden 'er jaarlyks nog eeni» ge in het ys verlooren; want fchoon zy tegens het inzeilen voor de. yslchotzen zeer wel voorzien zyn , worden zy nogthans zomwylen zodanig tusfchen het ys gedrukt en bekneepen, dat zy, zulk eene kracht niet konnende uitftaan, geheel verbryzeld worden. Deeze Ysvisfchery wordt nog omtrent op dezelfde wyze geoefFend,' met dit onderfcheid echter, dat men, dewyl de visch meer en meer geweeken is, verplicht zy dieper in het ys in te zeilen, waarna men zich aan de ysvelden, die zomwylen zes, zeven, acht of meer mylen in den omtrek beflaan, vast legt , en tusfchen dezelve den Walvisch nafpoort. "Niet zelden gebeurt het dat 'er vyftig, zestig, of nog grooter getal van fchepen rondom het zelfde ysveld liggen, doch op zulk eenen afiland van eikanderen , dat hunne Visfchery onderling niet geftoord wordt. E DERDE  34 Dfi WALVISCHVANGST, MET VEELE DERDE HOOFDSTUK. Van de wyze op zvelke de Walvisfchen t Walrusfen , m Zeehonden tegenwoordig gevangen worden. 2jedert dat de Maatfchappy gefcheiden, en de Walvischvangst in handen vari byzondere Perzoonen gekomen is, treeden gewoonlyk eenige Kooplieden te zamen, om één of meer fchepen ter Visfcherye uit te rusten. Ieder van hun neemt zeker aandeel in den handel: zomraige een vier-en-zestigfte, andere een twee-en-dertigfte, andere wederom een zestiende , een agtfte of vierde gedeelte. Men draagt het ganfche bellier op aan eenen der voornaamfte Reeders, dien men Boekhouder noemt. Deeze geniet voor zyne moeite eene zekere zom gelds, welke doorgaans, ten minften aan den Zaankant, omtrent vyf-en-zeventig of tachtig guldens van ieder fchip, beloopt. In het najaar begint men reeds toebereidzelen te maaken om de fchepen in de volgende Lente naar Zee te zenden. De fchepen, die tot de Walvischvangst gebruikt worden, zyn gewoonlyk van honderd tot honderd en achttien voeten lang. Men voorziet ze, voor van den lieven, tot achter aan de Fokkerust, met eenen eiken borstlap. Daarenboven worden zy ter zyden tot achter aan de daalbank, verdubbeld, om tegens het geweld van het ys befiand te zyn. Ieder fchip heeft een zeker getal floepen , naar maate van deszelfs grootte; een fchip naamelyk dat de lengte heeft van honderd en achttien voeten, dat dertig voeten wyd, twaalf en twaalf en een half voeten hol is, en waar van het dek de hoogte heeft van zeven en een vierde voet, wordt met vyftig koppen bemand, en heeft zeven floepen; doch een kleiner fchip, hoedanige thans meest gebruikt worden, van honderd en twaalf voeten lengte, negen-en-twintig wydte, dat twaalf en een vierde voet hol is, en een dek heeft van zeven voeten hoogte, vereischt zes floepen, en twee-en-veertig mannen. Men vaart ook, doch zelden, met fchepen die niet meer dan vier of vyf floepen voeren. De fchêpen die naar Groenland gefchikt zyn loopen doorgaans in de maand April in Zee; de Staat Davis vaarders, die eene verdere reize te deen hebben, gewoonelyk eene maand vroeger. Op eene hoogte van zestig of vyf-en-zestig graaden gekomen zynde, begint men zich tot de Visfchery gereed te maaken. De Commandeur deelt als  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, J5 als dan aan ieder van zyn Scheepsvolk, naar maate van hunne bekwaamheden, byzondere bedieningen uit, die, zo in het flensfen als afmaaken van den Walvisch, te pasfe komen; ieder wordt daarenboven van de noodjge ge» reedfchapen, ingevolge de bediening hem gegeeven, als Harpoenen, Lensfen, Staart-, Kap-, Spek-, Baard-mesfen, enz. voorzien. Aan elk worde zyne byzondere Sloep , Kiem , Dol en ander Sloepgereedfchap aan-; geweezen. Men zeilt ondertusfchen tot op vyf- of zes-en-zeventig graaden, tot dat men, door den zoom van het ys heen gebroken zynde» op eene hoogte van zeven , acht of negen-en-zeventig graaden de vaste Ysvelden ontmoet, alwaar zich in dat jaargeryde gewoonlyk de visch onthoudt. Wanneer men dan verre genoeg in het ys, en ter plaatze gekomen is,' alwaar men oordeelt met een gunflig vooruitzicht te konnen blyven wachten , wordt alles tot de vangst in gereedheid gebragt, floepen, lynen, haipoenen, lensfen, en wat dies meer zy; de Commandeur, Harponiers, en andere van de Manfchap ftellen zich op de wacht, om indien mogelyk Visch te ontdekken, en zo dra men eenen Walvisch of van verre gewaar wordt, of denzelven het water uit de twee blaasgaten, die zich in zyne» hals openen, ziet of hoort blaazen, wordt de floep van het fchip terftoni in Zee gelaaten, en op het geroep van Val, Val! met zes of zeven Ma» troozen bemand, die recht op den visch aanroeijen. Voorheen roeide men met de floep zeer naby, of zelfs op den rug van den Walvisch; en de Harponier, met den harpoen voor in de floep ftaande, en denzelven in de rechter hand houdende, terwyl de voorlooper, welke 'er aan vast is, gedeeltelyk op zyne linker hand ruste, wierp met alle kracht dit werktuig in den visch. Thans echter is het gebruikelyk den harpoen op eenigen afiland, öit een musket, in den Walvisch te fchieten, eene wyze die van ruim zulke eene goede uitwerking is als de voorgaande. De Harpoen is een zoort van lans, die van vooren met yzer beflagen, en niet ongelyk is aan eenen pyl, ter lengte van drie-en-dertig duimen; aan deezen wordt de voorlooper, door middel van eenen Hok, die zeven of acht voeten lang is, en in het yzer fteekt, vastgemaakt, zynde een lyn van de aller fynfte en zagtfte hennip geflagen; dezelve is niet geteerd, maar wit, om in de koude van Groenland gemakkelyk te kunnen buigen, en heeft de lengte van zes of zeven vademen, maakende groot zes-en-dertig voeten; aan deeze zyn de andere lynen, gewoonelyk voor ieder floep, ter lengte van negentig of honderd vademen vastgehecht, welke alle zodanig in de floepen gefchikt liggen, dat zy gemakkelyk, zonder verward te Borden, ichieten konnen, hetwelk, indien 't verzuimd wierdt, het zeker E a verhei  3 looffelyke vaart voortgevoerd te zyn, gelukte het hem dat de harpoen , aan wiens voorlooper hy vast was, uit den visch geraakte, waar door hy van zyn Zeepaard ontflagen, en van andere floepen gered wierdt. Doch om weder te keeren. Zo dra men aan het fchip gekomen is,1 maakt men den gevangenen visch met een touw op zyde vast; de Commandeur doet dan den Cajuitwachter met eenen houten bak vol brandewyn boven komen , en aan ieder der Boorsgezellen drie groote lepels van denzelven omdeelen, hebbende de zogenaamde Spekkoning, zynde een der onervaarenfte Matroozen, die als dan van het hoofd tot de voeten van traan druipt, dubbel rantzoen, terwyl het overblyvende voor hem in een vlesje bewaard wordt. Vervolgens zendt de Commandeur terftond wederom eene of mee^ floepen ter brandwacht uit, om indien zy eenen tweeden visch ontdekken, daar van kennis te geeven, en denzelven, gelyk den eerften, te behande-i len. Wanneer zy deezen nieuwen visch opdoen, brengen zy denzelven, op gelyke wyze aan het fchip, en gaan wederom ter ondekkinge uit, tot zo lange zy of eenen genoegzaamen voorraad gevangen hebben, of niet meer opdoen. Indien men geene kans ziet om voor eerst meer visch magtig te worden, of door de maaling van het ys niet langer ter plaatze alwaar men zich bevindt durft blyven, begint men zich gereed te maaken om den gevangenen visch of visfchen te flensfen, fcheerende ten dien einde de twee fpektafels, als mede het kenter- en neus-jyn, waar van de blokken reeds voorheen, nog in Zee zynde, op hunne plaatze gehangen zyn:  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 4ï zyn: ieder neemt zyne te vooren gereed gemaakte werktu'gen by der hand, en men zet eenige vaten uit het flensgat, op het onder en bovendek, voor het braadfpit of op de hut, waar van het getal naar dat der visfchen, welke men gevangen heeft en flensfen zal, evenredig is. Dit flensgat insgelyks naar de hoeveelheid van het fpek in het ruim gemaakt en opgeruimd zynde, zet men den voorfpil boven in de fpillen, het einde der twee fpek-takels 'er om vast, en doet laarfen en ysfpoorea aan, om zonder vallen den visch te konnen betreeden. Deeze wordt ondertusfchen aan bakboord van het fchip gebragt, en het plug of ftaarteind van denzelven met een ankertakel, die voor aan den Fokkemast vast is, een weiBig opgezet; het hoofd naar achteren liggende, wordt da neushaak, die met eenen langen ftrop aan het neusjyn vast is, en in het groote want hangt, voor eerst voor in den mond of onderlip, dewyl hy op den rug ligt, ingeflagen; vervolgens wordt de onderkaak met dit jyn zo verre opgewonden, dat dezelve een weinig boven water is, het welk noodzakelyk vereischt wordt om te beletten dat de Spekfnyders met de kaak wegzinken, gelyk gebeuren zoude indien dezelve niet onderfteund wierdt. Dit aldus alles in order gebragt hebbende, gaan de Spekfnyder en zyn Maat op het hoofd en de keel van den visch, en twee andere Harponiers op het lyf hun werk verrichten, hebbende ieder een floep by zich, te weeten aan het hoofd en aan het lyf, in ieder van wel« ke twee mannen zyn, die men Malmokken of Mallemuggen noemt, om dat zy de vogels van dien naam, die zeer greetig op het Walvischfpek aazen, afweeren en doodflaan; deeze zyn daarenboven ten dienst der Spekfnyders, om hun te helpen, en de byzondere gereedfchappen, als Mesfen, Strykers, Wetfleenen, Derdehanden, Spekftroppen, en wat die» meer zy, aan te brengen. Allereerst fnydt men een groot ftuk achter van het hoofd by de oogen af, 't welk men het Kenterftuk noemt: dit ftuk, twee voeten breed, wordt recht op en neder gefneeden, en het kenterjyn aan het zelve vast gemaakt, het welk dient om den visch mede uit het water te ligten, op dat men dus overal gemakkelyker kan bykomen; voorts fnydt men het overige fpek in lange riemen, ter breedte van anderhal ven voet, langs de lengte van den visch af, het welk in het fchip gewonden zynde, en door de Piekeniers mee hunne haakjes wordende aangehaald, door het flensluik in het ruim geworpen , en aldaar door den Spekkoning wordt weggeftuwd. De eerfte kentering, waar van het meeste fpek komt, overgewonden zynde, wordt het groote kenterjyn met de groote Jpil of het braadfpit aan- F gehaaid {  4i DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gebaald, en het gemelde kenter of lengftuk zo verre op den visch afgefnee> den terwyl hy hier door omdraait, of kentert, dat hy met de zyde en baarden boven komt, alwaar dan het neusjyn, hier door van de keel los jynde, met den neushaak voor in den neus wordt aangeflagen, en de neus «iet magt van volk zo verre opgehyst, dat de baarden zich vry verwonen. Dit fpek van de tweede kentering, op dezelfde wyze overgewonden en in het ruim gebragt, is minder in hoeveelheid dan dat van de eerfte kentering: men fnydt vervolgens de tong uit, welke van eenen gemeenen visch omtrent zes vaten traan verfchaft, en men maakt tevens de baarden los van het neusbeen, waaraan men drie baard-ankers met hunne klaauwenvast hecht, in welke de twee fpektakels, met een voor of ankertakel ingehaald, en eene hals-taly van onder het Bezaanswant worden ingeflagen, om dezelve uit de keel iets achter uit te taliën. Als dan fnydt de Spekfnyder dezelve voort geheel los, en dus worden de baarden van de eene zyde, met deeze takels, in hun geheel, opgewonden, en in het fchip gezet; aldaar tusfchen het groot- en voor-luik liggende, worden zy door den Strandfnyder eerst van hun overtollig tandvleesch gezuiverd, het welk door de Piekeniers met hunne haakjes wordt over boord geworpen : vervolgens worden zy mee baardbylen aan bosfchen van eikanderen gekloofd, de groote maat- of overmaatsbaarden drie, vier of vyf in een bosch, en de kleine of ondermaatsbaarden vyf of zes in een bosch. Een Visch van vyftig quardeelen fpek geeft gewoonelyk aan elke zyde omtrent veertig bosfchen, of twee honderd veertig of vyftig Maatbaarden, benevens twee honderd kleine, of ondermaatsbaarden, wegende, wanneer zy fchoon zyn, te zamen tusfchen de negen honderd en duizend ponden, zo dat zodanig een Visch omtrent twee duizend ponden aan baarden in hec geheel kan opleveren. Deeze baarden, dus van eikanderen geklooid, worden vooreerst op her boven- of onder-dek, tusfchen ftutten daar toe gemaakt, opgeftuwd en nedergelegd ; dit verricht zynde , begint men met de derde of laatfte kentering, wanneer de visch zodanig wordt omgedraaid, dat de andere zyde der baarden boven komt; het fpek wordt op de voorgaande wyze overgewonden en in het ruim gebragt, en ten allerlaatften wordt het kenterftuk los gefneeden , 't welk van eenen visch van vyftig quardeelen gewoonelyk dertig of twee-en-dertig voeten lang is. Dewyl ondertusfchen de ftukken fpek, die van den visch gefneeden worden, te groot zyn om in de vaten te worden gedaan, begint men in het fchip eene nieuwe bezigheid: men zuivert naamelyk het fpek van de huid, kapt cn fnydt het in kleine ftukkén, Finken geheeten, en werkt het in de vaten,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 4S taten, welke vervolgens weg geftuwd worden, waar na men het fchip zui« vert en fchoon maakt, en wederom zyn best doet om nieuwen buit op te doen. Het fpek werdt voorheen, gelyk gezegd is, aan de kusten tot traan gei kookt, doch thans, om de voorheen aangehaalde redenen, mede naar het Vaderland genomen, om aldaar de volgende bereiding te ondergaan. Tot het kooken van Traan bezigt men gewoonelyk rood kopere pannen, fer wydte van tien of elf voeten, of ook zomtyds wel groote yzere potten, welke gedeeltelyk met water gevuld worden, eer men 'er de Vin-, ken in doet, om dns het aanbranden voor te komen. De pannen, welke men in Noord-Holland gebruikt, bevatten omtrent vyf vaten fpek, en worden met hout geitookt. Onder de kooking wordt het fpek door twee mannen geduurig geroerd, om te beletten dat het niet aan de pan brande; wanneer het dus twee of drie uuren gekookt heeft, en men oordeelt dat 'er alle de vettigheid uit is, fchept men de traan met groote kopere lepels uit de pan, in vierkante bakken, die met roosterwerk voorzien zyn: door het zelve loopt de traan in de bakken, terwyl da uitgekookte vinken en de vuiligheid op het roosterwerk blyven liggen. Deeze Vinken, waar uit nog eene zoort van lym gekookt kan worden , dienen gewoonelyk tot fpyze voor de honden, en worden van dertig ftuivers tot vyf guldens de ton yerkogt. Deeze Traan, dus warm uit de pan gefchept, loopt vervolgens in eenen anderen houten bak, die zeventien voeten lang, zes wyd, en drie diep is; dezelve is voor twee gedeelten vol koud water, waar op de traan ter verkoeling ftaan blyft, tot dat een tweede pan met fpek genoeg gekookt heeft. Als dan wordt de traan in eenen tweeden bak met water overgeilort, en daar uit vervolgens in eenen derden van dezelfde grootte : ondertusfchen zinkt de vuiligheid, die men Prut noemt, op den grond deezer bakken; en wanneer de traan in deezen derden bak genoeg gezuiverd is, tapt men dezelve af in eene lange goot die aan de vaten eindigt, welke gevuld en eenige dagen ftil gelegen hebbende, en van het doorgezakte troebele gezuiverd zyude, met eene houte fpons en ftopdoek worden digt geflagen, en op eene bekwaame plaatze bewaard. De afgekookte Finken worden voor hondenkost of aan de Lymeryen, en de overblyvende Prut en Lil, aan de Prutkoopers verkogt. De Walvischbaarden worden gemeenlyk by de Traankookeryen fchoon gemaakt, dewyl zy, eerst overgekomen zynde, in bosfchen aan eikanderen zitten en onzuiver zyn. Zy worden derhalven met een fcherpe graaf een foor een afgefcheiden, vervolgens met fmalle yzere fchupjes afgeftoken, en F a het  44 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hei wit dat aan de koppen zit, met eenen Ilompen disfel afgedisfek; daarna legt men ze om te weeken in het water, en 'er weder uitgenomen zynde worden zy met heibeezems afgefchrobd en afgefpoeld, voorts te droogen gezet, op eenen bank of plank van de haairen gezuiverd, de koppen gedund en afgefnoeid, en eindelyk, na dat zy eenige uuren aan de lucht zyn blootgefteld geweest, om verder te droogen, in het pakhuis geborgen en opgelegd. Dus wordt 'er in het algemeen met de Walvisfchen gehandeld; en fchoon deeze wel de voomaamfte voorwerpen zyn, ter welker verkryging de fchepen jaarlyks worden uitgezonden, hebben echter ook de Walrusfen of Zeepaarden, voornaamelyk om hunne tanden, die tot hoo» ger prys dan die der Olifanten gekogt worden, veel witter zyn, en niet zo fchielyk aan geel worden onderhevig zyn, de aandacht der Zee- en Kooplieden tot zich getrokken, en worden om dies wille met yver na> gefpoord en gevangen. Deeze Dieren, welke zich, gelyk gezegd is, en in het water en op het land ophouden, worden thans ook in minder hoeveelheid, dan wel voorheen , gevangen, om dat zy niet alleen wilder en fchuwer zyn geworden, maar ook om dat men, ter Walvischvangst genoodzaakt zynde diep in het ys te loopen, het land minder naby komt, alwaar de Walrusfen het meest gevonden worden. Voorheen zag men hen in groote benden by elkander, en dewyl ze onkundig waren van het naakende gevaar, vermeesterde men hen gemakkelyk, en in groote meenigte ; thans houdt men zich met derzelver vangst mindei op, dan na dat het jaargetyde om Walvisfchen op te doen verloopen is. Wanneer men eenen Walrus ontdekt, nadert men hem zagtelyk, en werpt hem eenen harpoen, die Hevig en daar toe gemaakt is , in hei lyf, welke echter niet zelden op de taaye en dikke huid affluit. Wel getroffen zynde, haak men hem met de lyn, die aan. den harpoen vast is, voor den fteven van de floep, en fteekt hem met eene ftyve lens de Walruslens genoemd, door zyne taaye huid, dood; men boegzeert hem verder naar het naast by gelegen land, of naar eene ysfchots, op welke men hem fleept en vilt, vullende met het fpek, het welk gewoonelyk eene halve quardeel bedraagt, de vaten; de huid, als onnut, wordt weggeworpen, doch het hoofd wordt afgehouwen, in eene groote ketel gekookt, en de tanden 'er uitgenomen en bewaart. Het gebeurt nog zomwylen, dat 'er Walrusfen op het land gevonden worden, doch, om de gezegde redenen, meest op ongewoone plaatzen, als op het Moffen Eiland r in de Horizond- of Klok-kaay, en elders; zy  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 45 ïy houden zich ook daar in verre afgelegene en uit den weg liggende vlakten en dreeven op, waar zelden fchepen komen, en zyn daarenboven zodanig op hunne hoede en zo wild, dat men 'er veeltyds maar weinige van vermeesteren kan, liggende alle zo naby hec water, dat zy op het naderen der floepen dezelve ligtelyk konnen ontwyken. Eertyds plagten de Walrusfen mede in de Klokbaay, Groene Herbergt achter het Voorland, en meer andere plaatzen en gewoone havens, in hunne eerfte onnozelheid, zo verre landwaarts in te kruipen, dat de beneden-! fte met hoog water droog genoeg lagen, en men met laag water aan veele van deeze vlakten een goed voorftrand vondt, alwaar men beneden hen landen konde. Wanneer men als dan met alle de floepen, ieder met behoorlyk geweer voorzien, aldaar aanlandde, ftelde men zich recht voor hen, . om hun den waterkant af te fnyden. De Walrusfen, onkundig van het gevaar dat hen dreigde, zagen dit alles zonder fchroom aan, en begaven zich niet op de vlugt, voor dat 'er reeds verfcheide van hen gedood of gekwetst waren. De Zeelieden maakten dus eenen goeden buit, en om de overige den weg, zo veel mogelyk, af te fnyden, maakte men eene zoort van verfchansfing van de lyken, doodende den geenen welke trachten mogt om 'er over te klimmen. Op deeze wyze voer men voort, tot men hen alle bemagtigd had, en verkreeg zomwylen een getal van twee tot vyf honderd, en zelfs meer, zo dat in dien tyd deeze vangst zeer voordeelig was, vermits men ieder Walrus, aan fpek en tanden, zes-en-dertig guldens waardig acht. In den jaare 1640 of 1645 heeft de Commandeur Ryk Tzesz., van Vlie-1 land geboortig, 'eene ongelooffelyke meenigte deezer Dieren aan de Oost-' zyde van Spitsbergen, op eenige onbekende Eilanden, naar hem Ryk Tzesz. Eilanden genoemd, op deeze wyze gevangen , en eenen grooten fchat te huis gebragt. Wanneer een deezer Dieren gekwetst is, ziet men niet zelden, dat de andere ter zyner hulpe toefchieten, de werktuigen verbreeken, de floepen met hunne tanden doorbooren, en de Zeelieden in geen gering gevaar ftellen ; te lande werpen zy zich zomtyds by de fteilten neder om in het water te geraaken, en ontkomen dus de vervolging hunner vyanden. Dewyl zy door het dooden hunner metgezellen den mensch hebben leeren kennen, vindr men hen thans zelden in groote benden meer by een, zynde zy voornaamelyk naar de Diskós Eilanden en andere verre afgelegene plaatzen geweeken. De Robben of Zeehonden zyn nog daarenboven de voorwerpen om welke te bemagtigen jaarlyks veele fchepen worden uitgezonden; men vondt F 3 deeze  46 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE deeze Dieren in vroegere dagen gewoonelyk op eene hoogte van vier-en-^ zeventig tot zeven-en-zeventig graaden, byzonderlyk aan den zoom van het Westys. By de Straat Davis en Nova Zembla werden weleer insgelyks de Robben gevonden; doch dewyl men dezelve op de eerfte plaatze voor eene lekkernye houdt, en hunne huiden tot kleeding gebruikt, is de hoeveel» heid, welke men van daar mede brengt, thans gering. Omtrent Spitsbergen fchynen de Robben, zo wel oude als jonge, hoewel men dezelve aldaar voorheen in eene zeer groote meenigte aantrof, thans verdreeven: men vindt 'er hier en daar flechts eene enkele. Dewyl naamelyk meest alle de fchepen gewoon waren tusfchen den zeven-en-zeventigften en negenen-ze ventigften graad zich in het ys te begeeven, en als dan met den Zuid-, westftroom eerlang om de Zuid te dryven, tot op vyf- of vier-en-zeventig graaden, trachteden zy wederom uit het ys te geraaken, en zeilden ten dien einde langs den zoom van het ys om de Noord, met oogmerk om hoogere graaden, of om de Oostvisfcherye wederom te hervatten. In dit zeilen vonden zy, van waarzy uit het ys gekomen waren, tot omtrent acht-en-zeventig graaden, met mooi weder, langs den zoom van het ys, op eenige plaatzen, veele van deeze Dieren op de fchotzen liggen, doch allermeest op vyf- en zes-en-zeventig graaden, waar om men ook deeze uitgeftrektheid den naam van het flagveld gegeeven heeft. Gelyk de Walrusfen alleenlyk om hunne tanden gevangen worden, vange men de Robben om hunne huid, en draagt ten dien einde naauwkeurigzor-, ge om hen niet te kwetzen, op dat de huid niet moge befchadigd worw den. Wanneer derhalven de fchepen een fchool Robben op eene ysfchots vergaderd zien, worden alle de floepen uitgezonden, welke naar de fchots roeijen, roepende en fchreeuwende uit al hunne magt, om dezelve verbaasd te maaken, en te beletten dat zy zich niet alle van het ys in Zee begeeven eer men 'er met de floepen by is; zo dra men nadert ftaan twee of drie mannen voor in de floep gereed, met zekere Stokken , Spoorftokken ge-] noemd, gewapend, en fpringen op het ys, flaandede Robben op den neus; alwaar zy zeer teder zyn, dood: op deeze wyze kan eene floep zomwylen van twintig tot dertig, drie, vier, of zes-en-dertig bemagtigen. Menfleept ze vervolgens in de floep, en wendt het naar eene andere fchots, alwaar men op dezelfde wyze handelt, sot zo lange men of de floepen vol heeft, of de Robben geheel verjaagd zyn. De gedoode aan het fchip gebragt zynde, zeilt men wederom voort, tot dat men eene nieuwe vergadering vaa deeze Dieren ontdekt, enz. Ten aanzien der Robbevangst zyn nog de volgende aantekeningen onder »y berustende. In 1767 en 1768 hebben 96250 Robben uitgeleverd 39»  BYZÖNDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 4% "§916 vaten fpek, dus 14» Rob per vat. In 1771 zyn de Robbeflagei* op 7a graaden aan hetys gekomen, en hebben daar hunne Visfchery begonnen; en in 177 a op 72§ graaden. In 1773 lag Jan Mayen Eiland iS mylen in 't ys; in 1774 zyn twee fchepen, van de 7a graaden af, naar huis gezeild; in 1776 lag het ys weder beneden Jan Mayen Eiland; m (J778 lag C. Peter fen den 18 Maart op 71 graaden aan het ys, en den a April by de Robben. Zedert jaaren herwaarts is het de gewoonte op deeze hoogte, te weeten van Jan Mayen Eiland, het ys op te zoeken en aan te doen, en daar geen Robben vindende, dezelve Noord of Noord-Oost op langs den zoom van het ys verder op te fpeuren. De fchepen, welke alleenlyk ter Robbeflagerye worden uitgezondeni houden zich alleen, geduurende den ganfchen tyd, op die voorfchreeven hoogte op, en bekomen dikwyls eene verbaazende meenigte van deeze Die-' ren, wier huiden ingezouten zynde jaarlyks naar het Vaderland worden overgebragt. In alle deeze Visfcheryen worden de Zeelieden niet zelden ontrust en in gevaar gebragt door de witte Beeren, welke zich in groote hoeveelheid aldaar onthouden. Van de prooy leevende, welke zy hier of daar vinden konnen en dewyl die gemeenelyk fchaars is, dryft hen de groote honger om alles wat hun voorkomt aan te tasten en te verilinden; waar door men ook geftadig tegens hen op zyne hoede is, en hen, zo mogelyk, vermeestert, wordende de moeite die hier aan vast is door het voordeel, 't welk hunne huiden aanbrengen, rykelyk vergoed. Schoon zy zich meest op de ysfchotzen onthouden, en aldaar op doode Walvisfchen, Robben en andere Dieren aazen, vindt men hen echter ook 'op het land, daar zy dikwyls den onkundigen Zeeman, die zich ongewapend te verre van zyne Metgezellen verwydert, verfchalkeri 1 onder veele voorbeelden zullen wy flechts van een of twee gewag maaken, welke ons tevens leeren zullen, op welk eene wyze men zich van deeze verfchrikkelyke vyanden meester maakt, en hoedanig de kracht en vlugheid is van een dier, *t welk men uit zyne gedaante en maakzel gewoonlyk voor lomp houdt, en weinig gefchikt om zyne prooy te bemagtigen. Wanneer twee Matroozen van zeker fchip, 't welk de reize naar Nova Zembla gedaan hebbende, aan een der Eilanden, dat het naaste aan de Straat Waygats lag, ten anker was gekomen, aan land gegaan waren, en nei| venseikanderen, niets kwaads vermoedende, zaten , naderde hen zeer zagtjes een magere Beer, en greep een van hen in den nek. De Matroos, die geen wantrouwen hadt, en meende dat het een zyner Metgezellen was, riep: we is betj die my dus van achteren aangrypt ? Zyn Makker, zich omkee-  *8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELB omkeerende, en ziende het gevaar waar in hy gebragt was, antwoordde* jicb ! myn waarde vriend, bet is een Beer, en fpoedig opftaande, nam hy de vlugt. De Beer beet deezen ongelukkigen op vericheide plaatzen van het hoofd, en na het zelve verbroken te hebben, begon hy zyn bloed af te lekken. De andere Matroozen, die het gefchreeuw gehoord hadden , fchooten aanftonds met hunne vuurroers en pieken toe, en vonden den Beer die hunnen Medemakker verflond; maar naauwelyks waren zy opeenigen affland genaderd , of het Dier fchoot met eene ongeloofFelyke woede naar hen toe, viel op eenen hunner aan, voerde hem weg, en verfcheurde hem voor hunne oogen. De fchrik en verbaasdheid, die hen op dit vreesfelyk gezicht beving, deed hen alle de vlugt neemen. Die aan het fchip gebleeven waren, hen dus alle naar Zee ziende vlieden, kwamen naar het ftrand om hen aan boord te neemen, en na dat zy dit ysfelyk geval gehoord hadden, moedigden zy eikanderen aan om tot den ftryd weder te keeren, en dit verwoede Dier det vereenigde krachten aan te vallen. Eenige der verfchrikte Matroozen konden hier toe niet befluiten; onze Metgezellen zyn dood, zeiden zy, men kan hnn leven niet meer redden; indien 'er nog iets te hoopen ware, wy zouden 'er, met denzelfden yver als gy, naar toe gaan, maar wat zullen wy nu verrichten? een zegepraal zondereer en zonder voordeel behaalen, die men voor duizend gevaaren koopen moet! Ondanks deeze redenên, waren 'er drie, die ftout genoeg waren om zich naar den Beer te begeeven , terwyl hy zyne prooy gerustelyk verflond, en zich geenszins over de tegenwoordigheid van deeze Menfchen bekommerde. De drie onverfchrokkene Helden deeden terftond verfcheide fchooten op hem, zonder hem te treffen , eindelyk naderde de ftouifte, en dreef het Dier een' kogel boven het oog in den kop. Deeze wonde deedt hem zyne prooy niet verlasten, maar het lichaam by den hals vattende, was hy nog zo fterk, dat hy het wegfleepte. Men zag echter dat hy begon te waggelen,' en hem vervolgende, bracht men hem zo veele flagen met de hou-] wers toe, dat hy bezweek; hy liet echter onder alle deeze wonden zyne prooy niet los, voor dat hem iemand hunner met eene ba* jonet in den muil ftak, waar door hy op zyde viel, en men hem de keel affneed. De twee half verflondene Matroozen werden op het Eiland begraaven, en het vel van den Beer, die niet minder dan twaalf of dertien voeten lang was, werdt aan den geenen toegeweezen, die de grootfte ftoutmoedigheid in het vellen van dien verfchrikkelyken vyand betoond hadt. De Commandeur Jonge Kees ondervond insgelyks boe veel moeite 'er zomwylen aan vast is, om zich van deeze Dieren meester te maaken, wanneet  m OICTMOITi^& MET BMX.   byzonderheden daar toe betrekkelyk. 4j> öeer hy in den jaare 1668 door een derzelven in het grootst gevaar geraakte om verflonden te worden. Na naamelyk eenige Visfchen gevangen, en het fchip aan eene ysfchots vast gemaakt te hebben, hadt zich het volk, door het afmaaken van twee Visfchen vermoeid, gelyk ook hy zelve, in hun. ne kooijen ter rust begeeven, terwyl Hechts eenigen boven de wacht hielden. Een van deezen werdt wel dra eenen grooten Beer gewaar, die op de fchots, waar aan het fchip vast lag, fcheen te zitten rusten. Men beiloot hier op in ftilte, om de rustende niet te verftooren, eene floep af te ftryken, en op den Beer eene kans te waagen. De Commandeur echter wakker geworden, en hoopende dat men Visch gezien hadt, vroeg de reden deezer beweeging, en na dat men hem den Beer getoond hadt, beval hy eene tweede floep te ftryken, en eenige van hen die in de kooijen lagen wakker te maaken. De Beer ziende dat men hem naderde, nam de vlugt en begaf zich van het ys te water, wordende door de floep, in welke zich de Commandeur bevondt, van zo naby gevolgd, dat deeze gelegenheid hadt het Dier te treffen, en met eene lens zodanig te wonden, dat hem de darmen uit den buik hingen. Om den Beer niet meer te kwetzen dan noodig was, dewyl daar door zyne huid te veel geleeden zoude hebben, liet men hem geduurende eenigen tyd zwemmen, verwachtende hem wel dra te zullen zien bezwyken. Het Dier echter, hoe doodelyk ook gewond, Helde zyne uiterile krachten in het werk en klauterde met zeer veel vaardigheid op eene vlakke, doch meer dan vyf voeten hoog uit het water dryvende fchots, op welke hy ging neder liggen.' tuitende met den bek op zyne voorfte pooten, niet anders dan een Kat loen op eerrig voorwerp, *t welk zy in het oog heeft. De Commandeur, denkende dat hy zieltoogende lag, rukt met zyne floep naar de fchots, en mee een fchietlens gewapend, aan welke acht of negen vademen lyns waren, trachtte hy hem verderaf te maaken; doch hoedanig was aller verbaasdheid toen zy den, zo zy meenden, ftervenden Beer, met eeneysfelyke woede* en gebrul, op eenen afltand van byna vier-en-twintig voeten, den Commandeur zagen befpringen ? Deeze, door dien onverwachten aanval verrast sea raakte onder het Dier, terwyl hem zyne lens uit de hand en over het hoofd vloog. De Beer zette zynen linker poot in 'smans rechter zyde, en den rechter klaauw op zyne borst, blinkende met vreesfelyke tanden, als gereed om hem den ftrot af te byten. Het volk, dat in de floepen was, het doodelyk gevaar ziende waar in hunne Commandeur gebragt was, fchreeuwde om hulp om denzelven te ontzetten, tot dat eindelyk een hunner uit de floep fprong, en met eenen floepshaak ter zyner reddinge toeliep. Hoe weinie oadertusfeheneen diergelyk werktuig ter bereikinge van zyn loffelyk oogmerk G gefchikt  5o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gefchikc ware, en hoe weinig reden hy hadt om zich een gelukkig gevolg van zyne dappere onderneeming te belooven, beantwoordde echter de uitkomst meer aan zynen y ver dan aan zyne magt: deBeernaamelyk, het zy door dee-J ze gebaarmaaking, het zy door het fnel voortroeijen der achter zynde floep verfchrikt, nam aanftonds de vlugt, en verliet den Commandeur, welke onbefchadigd wederom by de zyne, en niet weinig over eene zo onvoorziene redding verheugd, te rug kwam; hier op week het Dier wederom ter zyden van de fchots, doch zo digt aan den kant dat men hem uit de floep met de lens bereiken konde , waarom men befloot hem verder met lensfen aan te vallen; maar de Commandeur, nog naauwelyks van zynen fchrik bekoomen, weigerde hier aan zyne toeftemming te geeven, doende opmerken, dat het leven van meer dan eenen Matroos in gevaar was, indien het Dier by toeval in de floep geraakte: het hadt nog zo veele krachten behouden, dat het met een vreesfelyk gebrul naar een ftuk houts liep, *t welk men naar hem toe geworpen hadt, om hem voor den kop te treffen. Men ging hem dan met vereenigde magt te keer, en hy zag zich door acht menfchen aangevallen, wykende voet voor voet met een afgrys-; felyk gegryns, tot dat hy eindelyk door de veelheid zyner vyanden overwonnen wierdt. Deeze Dieren zyn zomwylen zo ftout, of liever door den honger zodanig geprangd, dat zy de fchepen beklimmen, en men niet dan met groote moeite en het uiterst gevaar van hen ontflagen wordt. Wy zullen gelegenheid hebben in dit Werk nog eene en andere byzondere onemoeting te verhaalen. Onder de vyanden, welke de Zee oplevert, en zeer veel nadeels aan de Visfcherye toebrengen, telt men de Haayen, welke niet zelden den gedooden Walvisch zodanig beftryden, dat twee mannen werks genoeg hebben om hen af te weeren, 't welk echter nimmer zodanig gefchieden kan, of men lydt een aanmerkelyk verlies, en men bevindt zomwylen dat deeze Dieren van eenen enkelen Visch twaalf of dertien quardeelen fpek hebben afgefcheurd: dewyl zy zeer verflindende en gulzig van aard zyn, vangt men hen door eenen haak uit te werpen aan welken eenig aas is vast gemaakt. Dewyl ondertusfchen deeze geheele Visfchery aan verfcheide andere wisielvalligheden onderhevig is, zullen wy omtrent het verloopen der Visfchen, en de plaatzen alwaar zy op byzondere tyden met waarfchynelykheid gevonden zullen worden, eenige aanmerkingen hier by voegen, welke het onderwerp zullen maaken van het volgende Hoofdftuk. VIERDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. Sl VIERDE HOOFDSTUK. Aanmerkingen omtrent de Visfchery op verfchillende graaden. X^oorheen toonden wy, dat de Groenlandfche Zeën in het algemeen byzonder Vischryk zyn, dat het aas, waar mede zich deeze Dieren voeden, in overvloed aldaar gevonden wordt, dat de meenigte der Visfchen, welke zich voorheen omtrent Spitsbergen, Jan Mayen Eiland, en elders onthielden, verbaazend groot was; doch dat zy, door de jaarlykfche ontrusdngen fchuw geworden , van deêze oorden genoegzaam geheel verdreeven zyn, en naar meer afgelegene Gewesten hunne fchuilplaatzen gezocht hebben. Dewyl het ondertusfchen zeker is, dat het klein getal (in evenredigheid van hunne meenigte) 't welk jaarlyks gevangen wordt, dat van de Visfchen niet verminderd heeft, en het niet onwaarfchynelyk is, dat zy tot hunne voorige woonplaatzen zuilen te rug keeren, wanneer aldaar de vervolging ophoudt, zullen wy, daar zy zich alleen verdeeld hebben, en naar andere oorden geweeken zyn, hunnen loop nafpooren, en de waarfchynlykheden, dat zy op byzondere tyden op zekere plaatzen zullen gevonden worden, aanduiden. Alle de Visfchen naamelyk , van welken oord zy ook mogen zyn," worden genoodzaakt zich in den Winter naar den zoom of buitenrand van het ys te begeeven, om dat de noodzaakelykheid van adem te haa-j len hen verplicht van onder het ys te voorfchyn te komen; ook kunnen Zy in het zelve niet dieper indringen, dan zo verre de Zee met meer of min ftorm den zoom breed of fmal breekt. Om deeze reden is op hooge graaden de Visfchery in het vroege Voorjaar de beste, om dat men als dan, langs den geheelen zoom, den Visch aan den buitenkant verzameld vindt, daar men anders, wanneer de Zomer wat verder gevorderd is, dikwyls door groote ruimten, wanneer het hart van het ys door den dooy is gaande geraakt, van veld tot veld moet zeilen, en naauwelyks eenigen visch verneemt, dewyl zy als dan hunne vyanden door veele openingen beter konnen ontwyken. De Voortyd is derhalven het gunftigst voor de Visfcherye, zo wel op hooge als ook op G * laage  5a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE laage graaden, te weeten langs den zoom van het ys, te meer dewyl zich daar als dan ook het meeste aas laat vinden. Dit zelfde heeft echter geene plaats om den Oost, alwaar de Visfchery in gewoone jaaren zo vroegtydig niet kan worden ondernomen, dewyl men 'er op verre na zo veel ys niet vindt; zo dat het Zuideinde van Spitsbergen als dan in het ys niet wordt iDgeflooten , maar bloot in vrye Zee buiten het zelve blyft uitfteeken; en vermits de Zuidys Visch, met het Zuidys, zeer verre van het Westys gefcheiden, beoosten Spitsbergen blyft, ziet men hen zelden in het Voorjaar aldaar vergaderd: daarenboven wordt het ys met den Zuidwest-droom dikwyls zodanig naar het Zuiden gedreeven , dat de Zee genoegzaam geheel ruim wordt, en de Visfchen gelegenheid bekomen om zich wyd en zyd te konnen verfpreiden. Men zoude echter, in» dien men hooger opzeilde, voorzeker ys en visch vinden; doch men doet dit zelden, dewyl zulks zo wel niet als op laagere graaden te waagen is: want beide fchip en leven zyn hier in veel grooter gevaar door de fterke pers» fing van het ys, dat uit de wyde Baayen en het. Waygat voortkomt: daar» enbovenkan mén hier zo wel niet door andere fchepen gered worden, wanneer men zich tusfchen het land en het ys bevindt;, en dewyl de ftroom aldaar Noordwaarts fchynt te trekken, geraakt men zomwylen zo verre van de hand, en midden in het ys verward, dat 'er geene mogelykheid meer overig blyft, om met de Hoepen den buiten zoom van het ys te bereiken.. Het is derhalven hier, by gewoone jaaren, beter in het Najaar te visfchea dan in het Voorjaar, en dus geheel anders dan op de Vischplaatzen van hooger graaden; als dan naamelyk komt de visch , om niet in het ys be> vroozen te geraaken, van onder den Pool, of uit het Noorden, afzakken»' en vertoont zich omtrent Spitsbergen, alwaar ten dien tyde met gegronde redenen eene goede vangst te wachten is. Wat aangaat de Visfchery op laage graaden, dezelve is ook in het vroe* ge Voorjaar best, en fchoon aldaar in het algemeen omtrent den zoom van het ys zo veele Visfchen niet gevonden worden , als wel op hoogere graaden, zie: men echter niet zelden dat 'er de vangst goed is* ——— De visfch wykt met het openen van hetys, benevens die van hoogere graaden, allengskens verder in het ys, ten deele om dezelfde oorzaak , als vlugtende voor zynen vyand, ten deele om aas te bekomen, 't welk hy aan de kusten van Oud Groenland vindt. Er is derhalven tusfchen deeze en de Spitsberger Visfchen een aanmerkelyk onderlcheid; de Spitsberger visch vlugc uit nood om zynen vyand te ontwyken , en keert na zyn vertrek, voor het grootst gedeelte, naar zyn aas te rug; doch deeze wykt vrywillig, en blyft  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 53 blyft geweeken, tot aan of naby de kusten van hun Gewest: hunne voor. naamfte aasplaats naamelyk is diep in het ys, en die van de Spitsberger voor in het ys; hun aas wordt met de afwateringen van landwaarts op den binnen zoom tegens het ys, en op eenigen afftand daar in gedreeven, ter» wyl het aas voor de Spitsberger Visfchen daar en tegen aan den buiten rand gevonden wordt: want de Oud Groenlandfche Baayen en Rivieren zuilen met haare afwateringen, te gelyk met den algemeenen ftroom, het aas voor een gedeelte wel in het ys dry ven, maar zelden tot in het hart, en nog minder naar den buiten kant. Hier uit begrypt men ligtelyk, dat het oude gebruik niet vreemd is, dat men op laage graaden gedreeven tracht uit het ys te komen, en de Visfchery op hooge graaden wederom zoekt te hervatten. Echter merken Kundigen aan, dat het beter is, dat men aldaar gedreeven zynde, of van de eerfte aankomst af, zyne Visfchery op laage graaden trachte te voltrekken, en dat men, geen genoegen vindende in den eerften aanval, om dat men befpeurt, dat de visch aan het wyken is, denzelven volge; doch in een gemeen jaar op eene andere wyze dan in een zogenoemd Zuidysjaar, wanneer men Oostwaarts ftieren moet, daar men gewoonelyk Westwaarts ftiert; en fchoon het gebeurde, dat de visch zodanig week, dat men in eenige dagen geenen te zien kreeg, willen Kundigen echter, dat men zich hier over niet behoeft te ontrusten, of den tyd, door hier van daan te zeilen, vruchteloos te verfpillen, dewyl men hem, door West of Noordwest aan te vervolgen, naar maate men ruimte vindt, en recht op het land aan te loopen, eindelyk wederom zal ontdekken. De visch naamelyk wykt hier alleenlyk, en vlugt niet, waarom men denzelven, 'i welk door de ondervinding geftaafd is, zekerlyk zal weder vinden. Ontmoet men ondertusfchen een Veld of Bank alwaar zich visch onthoudt, men maakt 'er gebruik van; doch wanneer dezelve wederom wykt, blyft ïfien niet liggen, gelyk in een diergelyk geval op hooge graaden, daar de visch verdreeven zynde, uit eigen beweeging weder naar toe zakt; maar men volgt hen gelyk voorheen, indien 't gefchieden kan, in het gezicht van het land, alwaar men niet alleen deeze geweekene Visfchen eindelyk weder vinden ; maar ook een gedeelte van die Visfchen, die om den Zuid gedreeven zyn, en wederom naar het Noorden gaan, ontmoe; ten zal. De Visfchery is, zo wel op hooge als op laage graaden, nog daarenboven onderfcheiden door den ftaat van het ys, het welk nu vast of in groote velden gedeeld is, dan in kleine velden, flarden ofysfchotzen rondom de fchepen bezet, waar door de Visfchery ook van gedaante veranderd, en gericht wordt» G 3 Men  54 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Mtn onderfcheidc naamelyk het ys in Velden, Flarden en los Ys, naar de grootte der ftukken of vlakken ys, welke men ontmoet. Dus noemt men een ftuk ys van twee mylen en meer in de rondte een veld; kleinere Ysbrokken dan van twee mylen worden groote, of zo zy kleiner zyn, kleine Flarden genoemd; Hukken die kleiner zyn dan eene halve myl heet men groote (chotzen, en deeze, met kleinere heen en weder dry vende, los ys. De Velden zyn dus in grootte en hoedanigheid ook zeer verfchillende. De groote en digte zyn de gemakkelykfte en tevens de voordeeligfte om te visfchen; de gemakkelykfte, dewyl de visch, onder een digt veldt geenen aêmtocht vindende, telkens weder omtrent de daar omzwevende floepen moet te voorfchyn komen; de voordeeligfte, om dat men 'er gewoonelyk den meesten visch vindt. Een dun en gatig veld daarentegen, *t zy groot of klein, is om te visfchen niet voordeelig, om dat de visch, gefchooten zynde, en onder zodanig een veld loopende, zynen adem in deeze gaten haaien kan, daar hy anders genoodzaakt was van onder het ys weder voor den dag te komen : hierom tornt men zo fchielyk mogelyk in dat geval den harpoen uit den visch, of hakt de lyn aan ftukken, dewyl hy van gat tot gat voortloopende genoegzaam nimmer van onder het veld te rug keert; indien 'er echter niet meer dan twee of drie gaten in het veld befpeurd worden, waar van een naby genoeg is aan den rand om uit de floep bot te vieren, laat men den visch wel aan de lyn vast, van het eene gat in het ander loopen, en men begeeft zich op het ys met lensfen. niet om hem te dooden, maar om hem in de neus te prikken, op dat hy genoodzaakt worde weder te keeren : zomwylen beantwoordt deeze onderneeming aan den wensch der Visfchers; doch veeltyds heeft de fchrik voor zyne vyanden den visch zodanig bevangen, dat alle poogingen vergeefsch zyn; zulks ziende doodt men hem met lensfen, en tracht hem door een kanon of anker te doen zin», ken om hem dus van onder het ys weg te winden; dit echter gelukt ook zelden, zo dat men als dan gedwongen wordt, na het verbreeken van de lyn, of het uitglippen van den harpoen, het fpek 'er af te fnyden , en by gedeelten naar het fchip te brengen , 't welk zeer veel tyd en moeite kost. Om deeze reden zal men 't niet ligtelyk aan een gatig veld vast maaken, dewyl dit aan zo veele moeiten en wisfelvalligheden onderhevig is. De Visfchery wordt daarenboven niet zelden in het los ys geoeffend, en dezelve is daar wel zo zeker, doch niet minder moeyelyk dan aan een gatig veld. Wanneer men naamelyk in het los ys bezet is, of wanneer het zo digt  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 55 digt tegens elkander ligt, dat men 'er met de floepen niet tusfchen door kan roeijen, om den gefchooten en aan de lyn vast zynde Visch te achtervolgen, wordt het visfchen geheel belet, en ook gewoonelyk niet ondernomen , alhoewel men veele Visfchen rondom zich ziet. Maar wanneer in tegendeel het ys los en open is, en men 'er tusfchen door kan roeijen, onderneemt men de Visfchery veeltyds niet zonder voordeel. Men ziet naamelyk, zo dra men eenigen visch gewaar wordt, naar eene zwaare ysfchots om, die drie, vier, of meer vademen dikte onder water heeft, en bekwaam is om by eenen harden wind, het fchip niet alleen op den wind, maar ook boven het ander ys te houden ; aan deeze maakt men het fchip, als aan een veld, vast, en gaat met de floepen op de brandwacht liggen, welke om de acht glazen wederom worden afgelost, niet anders dan men aan een veld liggende, gewoon is. Indien men dus aan eenen visch vast raakt, volgt de vaste floep den visch, fchoon hy onder het ys doorloopt, zo veel mogelyk is, en men houdt het by de fchotzen om ; doch indien dit niet gefchieden kan, tornt men geduurig met de lyn, niet om hier door den harpoen uit den visch te krygen , maar om de fchots te doen draaijen. Indien ook dit niet gelukken wil, maakt zich eene andere floep, die altoos tot waarborge by de voorige blyft, gereed om op te haaien, dat is, eene tweede lyn aan de eerfte te hechten, om dus den visch meer bots te konr nen vieren; de andere floepen verdeelen zich aan weêrzyden, en volgen den loop van de vaste floep; wanneer deeze draait, draaijen zy mede, en neemen zeer naauwkeurig alle derzelver beweegingen waar. De borgfloep dus opgeheeld zynde, zet gelyk de eerfte eene ijouw of muts op een' riem , waar door men niet alleen de vaste floep van de losfe kan onderfcheiden, maar waar doormen tevens onderricht wordt, dat de visch nog vast is: want dit teken weggenomen, en de riemen nedergelegd wordende, blykt het dat de visch los en ontfnapt is. Als dan roeit men, in plaats van naar den visch te zoeken, naar deeze floep, helpt die zyne lynen inhaalen, en komt weder aan boord ; doch wanneer deeze visch, na verloop van een half uur, wederom boven komt, fchiet 'er de eerst bykomende floep eenen tweeden harpoen in, en men begint tevens te lensfen. Ondertusfchen trachten 'er de andere floepen, zo dra mogelyk is, -medeby te komen, het welk echter dikwyls niet gemakkelyk gelukt, door dien zich de fchotzen tegen eikanderen fluiten, 't welk den doorgang moeyelyk maakt; men baant zich als dan of door arbeid eenen weg , of roeit om dezelve heen om zyn oogmerk te bereiken. De visch, ondertusfchen tyd vindende om adem te haaien en uit te rusten+ is zomwylen reeds weder ondergefchooten voor dat men met de floepen by hem  S6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hém komen, en met lensfen beginnen kan; veeltyds neemt men daarenbo' ven waar, dat de Visfchen naar het dichtfte ys zoeken, alwaar men hen het bezwaarlykst kan naderen. Middelerwyl trachten de vaste floepen, tusfchen de fchotzen doorfcheelende, den visch te volgen; maar wanneer zulks door de zwaare fchotzen niet gefchieden kan, moet men zomwylen eene derde of vierde floep doen opheelen, en dus konnen 'er zomwylen wel veertien, zestien of achtien lynen voor eenen visch uitftaan; met zodanige zukkelingen heeft men in dit los ys niet zelden te worftelen, eer men den visch bemagtigd heeft, welke daarenboven, gedood zynde, dikwyls zeer verre van het fchip ligt, zo dat men hem met groote moeite naar het fchip boegzeeren moet, of wel moet het zelf ter plaatze trachten te komen, alwaar hy geftorven is. Wanneer het gebeurt dat zich hier twee Visfchen te gelyk opdoen, heeft men zelden het geluk van ze beide te vermeesteren, om dat de meenigte van floepen en lynen, die men tot het vangen van eenen noodig heeft, maakt dat men aan dezelve gebrek hebbe om den tweeden visch even veel bots vieren; indien echter het geluk wil, dat men zich by eenen bank bevindt, en de visch op denzelven poogt naar den grond te loopen, kan men zich zomwylen fchielyk van denzelven meester maaken , dewyl hy als dan niet zo diep kan nederdaalen, en diensvolgens minder gfi nen naar zich trekt. De Visfchery eindelyk om den Oost, of Landvisfchery, is de gemakke-, lykfte en minst gevaarlyke voor de fchepen, doch zeer zelden, of nimmer haalt men 'er zo veel Visfchen tevens op zyde als aan een veld. Men vischt "er zeilende, met eene floep achter aan het roer op de brandwacht gelegen. Visch ziende, zeilt men 'er met het fchip naar toe, en wanneer men by denzelven gekomen is, fteekt de floep derwaarts, tenzy dezelve, fneller konnende voortroeyen dan het fchip, terftond naar den visch is heen gevaaren; vastgeraakt zynde, roept men terftond Val, Val! ten ware'er zo veel visch vernomen wierdt, dat reeds alle de floepen te water ge-; gaan waren. De floep die aan den visch vast is zet ook hier, gelyk wy ra het los ys gezegd hebben te gefchieden, een muts of fjouw ten teken op den riem. Dewyl de visch hier gemeenelyk naar den grond loopt, verdeer !en zich de andere floepen aan wederzyde van de floep die vast is, en roeW jen naar de beweeging van dezelve langs dien kant, werwaarts zy door den zwemmenden visch wordt getrokken. Hier is het zelden noodig, dat eene tweede floep haare lynen aanlascht, dewyl de visch naauwely ks meer dan twee, drie of vier lynen uitloopt, en boven komende gewoonelyk zeer vermoeid is, wanneer hy door de floepen, die gemakkelyk tot hem konnen naderen, aangevallen en fpoedig gedood wordt, zynde hier in het algemeen het  HE ¥:A:.L TM (S e HTA;I & S ^.T.   BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. het water veel vryer en meer open dan elders. Het fchip zeilt ondertusfchen naar den visch toe, en na dar men hem op zyde gebragt heeft maakt men aanftonds een begin met flensten, op dat men hem niet door ftorm verliezen moge, Iaatende echter eene floep op de brandwacht , welke vastraakende hier van terftond kennis geeft, waar op het flensiên zo lange geftaakt wordt, tot dat ook deeze visch op de zyde van het fchip gebragt, of ontfnapt is. De Visfchen geflensd hebbende , en geen visch meer ziende , zeilt men naar eene naastbygelegene Baay , alwaar de visch verder afgemaakt, en het Bootsvolk op hun rantzoen onthaald, of tevens fchaftyd gehouden wordt. Na dus de meeste byzonderheden der Walvischvangst befchreeven «e hebben, voegen wy hier eene afbeelding in Print by , niet twyffelende of dezelve zal iets toebrengen om de denkeelden nopens hei een en ander voor onze meeste Leezers te verlevendigen. H yyFDE  S| DE WALVISCHVANGST, MET VEELE VYFDE HOOFDSTUK» : Van de Visfchen der Noordfche Zeeëni De Natuurlyke Historie van Groenland is eerder een gedeelte van de Nar tuurlyke Historie der Zee dan van het Land. De Baayen, Meiren,' Eilanden en Poelen zyn eigentlyk niets anders dan plaatzen onderhoorig. aan de oppermagt der Zee, en het gantfche land fchynt zynen oorfprong aan den overvloed en uitwerpzelen van deeze verfchuldigd te zyn. Indien men Vaderland behoort te noemen alwaar men leeft, zyn de Groenlanders meer de bewooners van de hoofdftof die hen voedt, dan van die welke hen heeft zien geboren worden, dewyl zy zonder behulp van de Zee hun graf zouden vinden, zelfs in hunne wieg. Het is derhalven door de Vischvangst, welke aan de kusten van Groenland geoeffend wordt, dat de Inwooners van dit land nuttig worden voor byna geheel Europa, aan het welk zy eenen gewigtigen tak van Koophandel verfchaffen; en dus bezorgt een land, dat zelf aan het noodige gebrek heeft, aan ons het overvloedige. Het Noorden is ter zelfder tyd de verzamelplaats van eene groote meenigte Visfchen; het levert ons de zeldzaamfte op, zo wel in grootte als in kleinte; nergens vindt men eenen zo byzonderen, zo treffenden zamenloop van twee zoorten, ten opzichte van haare grootte, of van haare meenigte , als die welke tusfchen den Haring en den Walvisch plaats heeft ï maar zodanig is hier de wysheid en huishoudelykheid der Natuur in de fchikking haarer rykdommen, dat zy misfchien noch meer noch minder ftof gebezigd heeft in het vormen van deeze zoort dan van die; zo dat, indien de hand des Allerhoogften de Walvisfchen en Haringen op de weegfchaal ftelde, hunne zwaarte in een volmaakt evenwigt zoude gevonden worden. En men zal zich hier over minder verwonderen, indien het waar is, dat de Haringen, om zo te fpreeken, in Walvisfchen veranderd worden, door die verbaazende meenigte, welke de Koningin der Zee van dit kleine Volk, tot haar beftaan, verflindt. Ondertusfchen heeft de Natuur, als of zy met Imert de eene zoort aan de andere opofferde, de Haringen, als 't ware, ingeboezemd, om het dreigend gevaar te ontvlieden, en zich onder het - ys  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEI«YK. $e ys voor de vervolging der Walvisfchen in veiligheid te Hellen. Naauwelyks is die ontelbaar volk in zyne fchuilplaatze vet geworden en vermenigvuldigd, of de fmelting van het ys doet het zelve, op de aannadering der Zon , zyne groote zwermen, langs alle de deelen van den Oceaan, naar zagtere. Gewesten verfpreiden, van waar zy wel dra, door andere roofzieke Visfchen, die zelve door den Walvisch vervolgd zyn, worden te rug gedreeven naar de Kusten en Baayen , werwaarts hen hun groote vyand niet volgen kan. Aldaar echter, fchoon uit den muil zyner vervolgeren ontfnapt, valt de Haring in de hand der Menfchen; en de woeste Bewooner van het Noorden, niet te vreeden roet 'er zich mede te voeden, maakt 'er eenen voorraad van, wiens waarde dient om hem van '1 geene hem ontbreekt te voorzien. De groote voordeden, welke de handel in Haring jaarlyks aan Nederland en andere Gewesten aanbrengt, verdienen wel dat men van de wyze, op welke dezelve gedreeven, en dit nuttig voortbrengzel der Zeën tot een heilzaam voordeel van zo veele Volkeren, gevangen, bereid en bewaard wordt, eenig nader denkbeeld geeve; doch ons oogmerk thans niet anders zynde, dan om eene befchryving te geeven van die Schepzelen, welke de Groenlandfche Zeën bewoonen, voor zo verre zy door de beste Waarneemers ontdekt zyn, zullen wy dit gewigtig onderwerp misfehien vervolgens nader behandelen , en tot een byzonder gedeelte maaken van dit Werk, Het is dan in het Noorden, alwaar mende wyze fchikking, dewelke de Natuur in het verdeden haarer fchatten heeft in acht genomen, moet bewonderen , en hoe zy den Menfchen de onvruchtbaarheid hunner Landitreë.; ken door de vruchtbaarheid der Zee vergoed heeft. Het is aldaar dat men de Vischkunde behoorde te gaan beoefFenen; de beste fchool in deeze weeten-7 fchap vindt men in de Noordfche Zeën. Ondertusfchen zoude deeze beoeffening het geheele leeven van eenen Mensch, en een altoosduurend verblyf in die Gewest der Visfchen vereifchen; en dewyl men de eenige kennis, welke men tot dus verre van de verfchillende zoorten deezer Visfchen bezit, aan de Waarneemingen der Zendelingenen Zeelieden verfchuldigdis, heeft men zich niette verwonderen, dat dezelve tot deezen tyd toe niet dan onvolmaakt verkreegen is. Daarenboven is Groenland zelf zo Vischryk niet, ten minften ten opzichte van de veelheid der zoorten, als wel de andere Noordfche kusten, fchoon op den zelfden graad van breedte gelegen. Daar deszelfs R ivieren niet groot zyn, en gewoonelyk zodanig met ys bezet, dat men dezelve niet verre bevaaren kan; daar de poelen, landwaarts in gelegen, ook byna nimmer ontdooid, en de Baayen genoegzaam altoos zout zyn, vindt men in Groenland niet dan twee H a zoorten  66 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zoorten van zoetwaterfche Visfchen , den Salm naamelyk en den Forel. Deezen laatften vindi men in overvloed in de beekjes , en hy is 'er zeer groot en zeer vet; de Salm is 'er zeldzaamer, en wordt alleenlyk op zommige plaatzen gevonden. De Groenlanders vangen deeze Visfchen met de hand onder de fteenen, of doorfteeken hen met eene zoort van vork. In dien tyd, wanneer de Salm, uit Zee komende, de rivieren weder opklimt, maaken zy eene zoort van kaar van fteenen , benevens eene Huis aan den mond der rivier; de Salm zwemt ten tyde van den vloed over deeze Sluis; maar wanneer hy zich eenigen tyd in het zoet water vermaakt heeft, valt het zelve, en de visch blyft in de kaar beflooten, en genoegzaam op het drooge. De Europeaanen vangen den Salm met hunne netten , doch hebben altoos de hulp der Inwooners met hunne fchuiijes noodig, om dezelve van tusfchen de rotzen en fteenen los te maaken. Men vindt daarenboven in Groenland zeer veele Elften en Rivier Kreeften, welke een zeer goed voedzel verfchaffen. De Visch, welken de Zee allerovervloedigst en allergemeenst oplevert, is eene zoort van kleine Haring, ter grootte van eenen halven voet. De rug van denzelven is donker groen, en de buik zilverwit, hebbende hy zeer veele fyne graaten en byna geene fchubben. Deeze zoort komt in de baayen omtrent de rotzen in eene zo groote meenigte, dat de Zee 'er geheel zware van fchynt. Het is in de maanden Maart en April in welke zy verfebynen j hunne komst wordt door de Meeuwen, welke 'er zich mede voeden, aangekondigd. Zy fchieten hunne kuit ia de twee volgende maanden, en het is dan dat de Groenlanders 'er hunnen voorraad van opdoen ; zy belaaden *er in weinige uuren geheele fchuiten mede, door middel van ronde zeeven, die van draaden, uit darmen gevlochten, gemaakt zyn; vervolgens droogen zy ze op de rotzen in de opene lucht, pakken ze in groote ftukken vaa leder of oud linnen, en bewaaren ze voor hun dagelyks gebruik in den Winter. Men vangt ten Zuiden van Groenland een grooter zoort van Haringen; maar deeze zyn naar alle waarfchynelykheid voorloopers van eene vreemde zoort, die van het groote heir, 't welk de Yszee onder den Pool voortbrengt, afgedwaald zyn. Dewyl deeze ontelbaare Visfchen in groote benden en afdeelingen, zommige ter linkerhand langs alle de Noordfche kusten van Europa, andere ter rechterhand tusfchen Ysland en Groenland langs de kusten van Ame. rka, hunnen weg neemen, is het niet mogelyk, of'er moeten zich zommige van deeze laatfte in de golfen en baayen, die omtrent den Staatenhöek gevonden worden, veripreiden, en deeze zyn de groote Haringen, welke de Groenlanders zomwylen magtig worden. Na  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 51 Na den Angmarfet, of den Haring, welke onder deezen naam by dé Groenlanders bekend is, beminnen de Inwooners den Zee Scorpioen. Deeze visch heeft de lengte van eenen voet, is vol graaten, heeft eene gladde huid, en is met geel, grys, zwart en rood gefpikkeld gelyk een Hagedis: zyn hoofd is groot, rond en breed; zyn mond wyd, de vinnen breed en fcherp. Men vindt hem geduurende het geheele jaar in de baayen, doch altoos in ruim water, fchoon niet verre van het land. Men vangt hem in den Winter, en het zyn de arme Vrouwen en Kinderen, die op deeze vangst uitgaan , met eene zoort van lynen, welke zy uit vederen van vogelen of balyn hebben zamen gevlochten; dezelve zyn dertig of veertig vademen lang, en men bindt 'er eenen fteen aan om ze te doen zinken. In plaatze van eenig aas hecht men aan den haak , welke 'er aan vast is, een wit been, een ftukje glas, of wel een ftukje rood laken ; door deezen glans of kleur aangelokt, flikken zy den haak in. Deeze visch, hoe affchuwelyk ook in het aanzien, is van eenen zeer goeden fmaak, byzonder wanneer men hem in foupe kookt, en zo gezond, dat 'er de Zieken zonder eenig nadeel van konnen eeten. De Makreelen, welke in den Zomer ook in de Noord-Zee worden ge» vangen, vindt men in den Winter, en wanneer het kouder begint te worden, omtrent Groenland; zy ftrekken, gelyk bekend is, tot een zeer aangenaam voedzel. Men vindt aan de kusten ook veele Wy tingen, doch deeze zyn klein en mager. De Groenlanders hebben weinige andere gefchubde Visfchen dan den rooden Zeebraasfem en den Salm. De eerfte, dus naar zyne kleur genoemd, is zeerj vet, en goed om te eeten, maar moeyelyk te vangen; dezelve heeft veel gelykenis met den Karper. In de maanden April en May vangen de Groenlanders de zogenaamde Zee-Kat, welke zich als dan aan hunne kusten vertoont. Deeze visch is vyf voeten lang, dik en zwaar , breed van hoofd, met twee groote katten of Uilsoogen, In plaatze van vel heeft hy eene harde fchors, met puntige knoopen bezet; zyn vleesch is roodachtig, trekkende naar het groene, wanneer het dier groot is; vyf rangen van bultige en puntige verhevenheden vindt men op zynen rug, aan den buik en aan de zyden; digt by het hoofd onder den hals is een uitfteekend uitwas, door middel van 't welk hy zich aan de fteenen zo vast hecht, dat men 'er hen niet dan met moeite weder kan aftrekken. Zyn vleesch is vet en zagt en zeer voedzaam, doch zeer eetbaar, byzonder wanneer het in de lucht gedroogd is ; men vangt deezen visch met een zoort van vorken, met welke men hem fteekt. Eenen anderen Vi^Qh, die zeer byzonder is, en van zommige de Zee> 3 jlangt  e* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE (lam, oï Zeewolf, van andere de Steenbyter genoemd wordt, ziet ine* ©ok'aan de kusten van Groenland. Hy heeft niet alleen de kaaken, maat den geheelen mond en het verhemelte, boven en beneden, met tanden bezet, welke door hunne gedaante en zelfïlandigheid meer naar de tanden van eenen hond gelyken dan naar die van eenen visch. Dezelve leeft van Garnaarlen, Zee-Egels, Mosfelen en diergelyke, welke zy met fchelpen en al indikken. Hy is omtrent twee voeten lang, en heeft een affchuwe. lyk aanzien; het overige van zyn lichaam is dun, en loopt in eene punt uit als \ lichaam van den Aal; hy heeft eene vin langs de lengte van zyn geheele lyf, zo wel boven als beneden. Zyn vleesch gelykt naar fpek, en men eet het niet dan na dat het, geduurendeeenigen tyd, aan de lucht is bloot-' gefteld geweest. Deeze Zeën leveren ook eene meenigte groote en kleine platte Visfchen op, welke men in 't Fransch Carreleti of Carlets noemt: de Inwooners echter maaken 'er zeldzaam gebruik van. Men vindt ondertusfchen onder dezelve eene zoort van Schol, welke zy op zekere tyden van het jaar mee eenen haak, aan eene lange lyn van balyn vastgemaakt, vangen. De grootfle deezer Schollen zvn zes voeten lang en eenen halven voet dik : zy weeeen zomwylen tot twee honderd ponden. Hun vel is glad, wit yaa beneden, en van boven bruin met vlekken; hunne oogen, welke, gelyk die van andere Schollen, uitwendig ftaan, hebben de grootte van die van eenen Os, en rondom dezelve ziet men een vlies, 't welk fchyntte konnen dienen voor oogleden; hun mond is niet groot, en hunne kaaken zyn met eene dubbele ry fpitze tanden bezet; hunne keel en het verhemelte zyn bekleed met een vlies dat vol kleine punten is. Deeze visch leeft van Krabben, en komt zelden van den grond der Zee naar boven. Zyn vleesch is zeer goed te eeten, en het vet aangenaam. De Groenlanders fnyden deezen Schol in kleine ftukjes, en doen dezelve in de Zon droogen, ter* wyl andere Noordfche Volkeren denzelven in den rook hangen. Hy wordt; in de maanden van May, July en Augustus te Godshaab, in de ruime Zee, nimmer tusfchen het land, en by den Zuikertop, in de maanden Augustus, en September, gevangen. . , .T Onder de Visfchen, welke men ook in groote meenigte in de Noordfche Zeën vindt, zyn verfcheide zoorten van Kreeften, Krabben en Garnaalen,] Een kundig Zeeman heeft op zyne reize naar Spitsbergen of Groenland, vierderleye zoort waargenomen; naamelyk den Zeekreeft of Zeefpm, de node Krabben, de kleine Garnaalen, en de zogenaamde IValvtscb-luu. Dit laatfte dier heeft geene overeenkomst met de gemeene Luizen, dan alleen ten opzichte van het maakzel van zyn hoofd, en van het ongemak, 065  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYKV 6$ liet welk de Walvisfchen daar van te lyden hebben; het behoort eerder tot het gedacht der Kreeften, en is gelyk deeze, of gelyk de Krabben, met fchiiden bedekt. Met hunne pooten of klaauwen hechten zy zich zo fterk in den Walvisch, dat men ze 'er niet, dan met verbreeking hunner Iedemaaten, kan affcheuren; zy zetten zich gewoonelyk by den Wal* visch op die plaatzen die de zagtde zyn, en alwaar zy.voor het wryven van dit dier het meest zyn beveiligd, gelyk tusfchen de vinnen, aan de fchaamdeelen en aan de lippen. Zy byten deezen visch zomwylen geheele gaten in het lyf, en men heeft bevonden, dat hy in het warmde jaargetyde het meest door deeze Luizen geplaagd is.- De Zee-Egel, welke zich, hoewel niet zeer weerbaar, met zyne doornen verdedigt, is nog daarenboven een voortbrengzel van deeze wateren , gelyk ook verfcheide zoorten van Zeefterren, waar van de eene met vyf draaien of takken voorzien is, en daarom by de Nederlanders Vyftak genoemd wordt, en de tweede met tien. Deeze laatde is zeer fchoon, en zoude om de gelykheid, welke hy heeft met de Goraalgewasfen, wel Coraal-viscb, oïCoraal-fïer konnen geheeten worden. Beide zyn zy rood van kleur; de laatde helderer en minder donker dan de eerde. Het benedende gedeelte van deezen Coraal-visch is byzonder fchoon; in het midden van het zelve ziet men eene vierhoekige der, met eene opening, welke waarfchynelyk zyn mond is, rondom dezelve is hy week, daar hy anders ruw in het aanraaken is; de draalen, welke den dienst der armen waarneemen , en waar mede hy zyne prooy aangrypt, zyn rondom deeze opening geplaatst. Tusfchen de rotzen, alwaar de Zee eene groote meenigte wier opwerpt, vindt men overvloed van Mesfelen, die blaauw en zeer goed 'om te eeten zyn; hunne fchelpen draagen paarlen ter grootte van eene geerdekorrel. Hoe menigvuldig ondertusfchen de Mosfelen in Groenland gevonden worden, men vindt'er echter geene goede Oesters; de twee zoorten v/elke men kent zyn niet eetbaar. Ter vergoeding hier van levert de Zee zekere andere Schelpvisfchen op, die uitmuntend van fmaakzyn. Onder deeze ziet men, cehalven veele andere zoorten, eene witachtige Slek, die de grootte heeft van eene Noot. Men vindt dezelve overvloedig aan de kiel der fchepen, aan de rotzen en aan de fteenen. Verkeerdelyk zyn zommige van gedachten dat de Houtwormen, v/elke de fchepen en paaien doorknaagen, aan deeze Slekken hunnen oorfprong verfchuldigd zyn. Verfcheide zoorten van Slymvisfchen, welke alle doorfchynend zyn, bewoonen nog daarenboven de Noordfche Zeën; zy zyn zeer fchoon, en behooren tot de Zeenetels en Veelvoeten, van welke de Natuur zeer Vccle, onder de verfchillendfte gedaanten, oplevert. Eer  £4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Eer wy tot de nadere befchry ving van de Walvisfchen, Walrusfen en Zee* honden, de voornaamfte Dieren, om welke jaarlyks zo veele Volkeren deeze koude Gewesten bezoeken, overgaan, zullen wy nog kortelyk eenige andere, welke geen gering aanzien hebben by de ontelbaare meenigte, welke de ruime wateren bewoonen, befchouwen. De Tonynen of Zee-varkens zyn hier ook zeer gemeen, en men ziet ze; wanneer 'er ftorm op handen is, even als de Zeehonden , dikwyls boven de oppervlakte des waters. De kop en byzonderlyk de muil is zeer celyk aan die van den Butskop; de mond is vol kleine en fcherpe tanden; midden op den rug heeft hy eene vin, welke naar den ftaart toe uitgehoold is, gelyk eene halve maan. Aan den buik zyn twee vinnen, gelyk aan den Walvisch. Deeze vinnen zyn by de groote Visfchen, hoedanige de Tonynen en Walvisfchen zyn, niet op dezelfde wyze gevormd als by dé kleinere, zy zyn naamelyk by deeze met eene dunne tusfchenhuid te zamengevoegd, maar by de grootere zyn zy met vleesch bewasfen, met eene dikke huid ©mgeeven, en inwendig met beenderen begeledigd. De ftaari des Tonyns is breed, hebbende ook de gedaante als die der Walvisfchen. Hy heeft kleine ronde oogen, en is genoegzaam over het ganfche: lichaam zvvar', uitgezonderd den buik, welke wit is. Hunne lengte is verfchillende, en zomwylen tot acht of meer voeten. In het algemeen zwemmen zy teeens den wind of ftroom op , en hun voortgang is ongelooffelyk fneL |y gebruiken, gelyk gewoonelyk de grootere, de kleinere Vsfchen tot Jiun voedzel. , De Butskop heeft eenen ftompen kop, nederloopende tot aan den fnavel* welke voor en achter even dik is, waar door hy van den Tonyn kan wor* den onderfcheiden, welke het achterfte deel dik en het voorfte fpits heeft: De rugvin is gelyk die des Tonyns , doch de voorfte vinnen aan den buik komen beter overeen met die van den Walvisch , gelyk ook de ftaart aan die van beide gelyk is. Hy heeft een blaasgat boven in den kop of nek,1 waar door hy het water uitblaast. De oogen van den Butskop zyn klein naar evenredigheid van zvn lichaam, 't welk zomwylen, zestien, achttien Of twintig voeten lang is. De kleur van zynen rug is bruin, hier en daar, eefprenkeld, die des buiks wit. Dikwyls houden zy zich op by de fche-4 nen welke zy volgen, en dit fchynt hun alleen eigen, dewyl de andere groote Visfchen de fchepen vlieden. 'Er fchynen meer zoorten van Bustkop, ren gevonden te worden, door dien kundige Reizigers ons verhaalen Visfchen waargenomen te hebben, welke in kopen andere zaaken veel gelykems hadden met deeze, doch wier rugvinnen driemaalen hooger waren; misfchien heeft het verfchü der grootte deeze verfcheidenheid in het aanzien voon> gebragt.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. De Wttvisfcben, welke voorheen de voorwerpen waren van 's Menfchen begeerte, doch thans, na dat men de Walvisfchen heeft beginnen te vangen, minder in aanmerking komen, zyn mede onder de grootfte Visfchen, welke de Zee voortbrengt, te tellen; zy evenaaren en overtreffen zomwylen verre de Butskoppen in grootte. Deeze visch heeft eenige gelykheid met den Walvisch. Op den rug heeft hy geene vin, maar onder aan het lichaam twee; de ftaart is als die van den Walvisch. Hy heeft ook een blaasgat op den kop, waar uit hy, gelyk deeze, het water uitblaast, en tevens een bult of verhevenheid, met welke ook de kop van den Walvisch voorzien is. Hy is geelachtig wit van kleur, en heeft, naar zyne grootte, veel fpek, doch hetzelve is zeer week, waar door de harpoenen niet zelden uitfcheuren. Wanneer de Witvisfchen in meenigte gezien worden, houdt men zulks voor een goed teken, dewyl men oordeelt dan veele Walvisfchen te zul. len ontmoeten, om dat hun beider voedzel van den zelfden aart fchynt te zyn: dikwerf ziet men eene groote meenigte by eikanderen, zelfs verhaalt men op den negentienden van Zomermaand, terwyl men bezig was eenen Walvisch af te maaken, eenige honderden van deeze Visfchen by elkandeten gezien te hebben. Onder de zeldzaame Visfchen, welke echter zomwylen by geheele hooi pen hier gevonden worden, telt men den Eenhoorn-Visch. Deeze hebben ook een blaasgat, gelyk de voorheen befchreevene; in lichaamsgeftalte zyn ze niet ongelyk aan den Zeehond; doch ten opzichte van hunne benedenfte vinnen, hebben zy met den Walvisch veel overeenkomst. De kleur van hunne huid is verfchillende, by zommige zwart, by andere graauwachtig. Onder den buik zyn zy wit, en haare lengte is van zestien tot twintig voeten. Of zy eene vin op den rug hebben is onzeker, dewyl zy by zommige Schryvers met dezelve, by andere zonder die, gevonden worden. De hoorn of tand, welke uit de bovenkaak voortkomt, fchynt hun ter verdeediging gegeeven te zyn; men zegt, dat zy dezelve, wanneer zy zwemmen, niet zelden boven het water houden. De oudheid, welke met dan te veel afbeeldingen gegeeven heeft van Dieren, welke nimmer in de Natuur gevonden worden, was van gedagten, dat de hoornen deezer Visfchen het, wapen waren van zekere viervoetige Landdieren, die de gedaante hadden van een paard; doch naauwkeuriger waarneemingen hebben de ongegrondheid van het beftaan deezes verdichten Land-Eenhoorns ten klaarften getoond, en ons beweezen, dat deeze hoorns aan den kop van deezen visch gevonden worden. Veel wordt van deezen Visch gefproken, doch nergens is ons een naauw> * keuriger  66 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE keuriger verflag voorgekomen dan by den Heer Anderfon. Het zy ons gegund de navorfching van dien Schryver hier in te lasfchen. „ Zyne eigentlyke geftalte is tot nog toe niet geheel beliegt, vermits onze lieden hem zelden gezien, en nog minder met opmerkende oogen beichouwd hebben. De vrucht, die uit een tweehoornig wyfje voor eenige jaa« ren gefneeden en herwaarts gebragt werdt, was nog te jong, en door onvoorzichtige drooging zo zeer ingekrompen , dat men 'er zich geen rechte verbeelding van maaken konde. De fchippers, die de Straat Davis vlytig bevaaren, hebben my willen verzekeren, dat de Eenhoorn fmal van lyf, en in geftalte den Steur veel meer gelyk, doch niet zo fpits van kop is. De huid is glad en zwartachtig, by eenigen appelgraauw, gelyk Martem bericht; de buik wit. Hy had flegts twee vinnen en een gladden rug; fpek had hy ook met veel, doch waar van een Traan komt, die dunner is, en ook zo onaangenaam niet riekt, als die van den Walvisch. Een van ao ellen, wiens langer tand van ? voeten was, had alleen anderhalv ton fpek gegeeven. Uit den fnuit aan de linker zyde gaat de lange gedraaide tand, die in de Zee met allerlei onzuiverheid, als met een fchede, overtoogen zoude zyn, en zomwylen te eenemaal groen fchynen. Aan de rechter zyde is dezelve iets korter, ftomper en dicht toe.' Zo'de Yslandfche Bisfchop, die aan Wormlus narichten gaf, recht gemeeten heeft, had een visch van 30 ellen, en iets daar over, een tand, die 7 ellen uittteekt. Voordeezen hebben de goede lieden, welke den tand voor een hoorn aanzagen, uit het voorbeeld der Hinden en Reen gemeend, dat de Wyfjes-Visfchen geen hoornen of tanden hadden (en welke gedagte onze Groenlandfche Commandeurs meerendeels nog by blyft) en daar uit voorts gegist, dat de Bruinvisch, de Phocana of Delphinus Septentrionalis ('t geen toch een eigen zoort op zich zeiven is, die mannetjes en wyfjes onder zich heeft) het wyfje van den Eenhoorn was. Doch zo weinig aan de wyfjes der Walrusfen of Elephanten de uitfteekende lange tanden ontbreeken, zo weinig ontbreekt het ook de Eenhoornnin 'er aan.' Ja, die in den jaare 1684 door een Hamburger Commandeur gevangen werdt, hadt twee tanden: immers weet men ook nog van eenen Eenhoorn met twee tanden, die voorheen in Amfterdam gezien is. Maar dewyl ik van dit tweetandig wyfje gewag maak, kan ik niet nalaaten, hier by te voegen, dat fchoon zommige vermoeden , als of de Marbwal gewoonelyk met twee tanden voorzien ware, en de eentandige zynen tweeden alleen door een toeval verlooren hadt, ik deswegens nooit overtuigd zal worden; want de groote zeldzaamheid ftaat in den weg dat men altoos alleen visfchen met een tand aantreft; behalven dat aan den: kop, dien men zomwylen bekomt, geen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. $7 geen het geringfte fpoor van een afgebroken tand gevonden wordt, maar veeleer de andere zyde van den fnuit dicht beflooten en bewasfen. Zy zyn gezwinde zwemmers , vermits zy zich met hunne ftaarten voortroeijen , en met de vinnen , die echter wegens hunne kleinheid onbekwaam fchynen , naar vereisch wenden. Zy zouden bezwaarlyk geharponeerd konnen worden, zo zy niet fchaarswyze zwommen, en, als men hun nadert, dicht by elkander en wel zodanig zamendrongen, dat de achterften den voorften de tanden op den rug leggen, en daar door zich zeiven verhinderen dat zy niet gezwind naar den grond duikelen en weg geraaken konnen, waar door één of twee van de achterften ge» fchooten en gevangen worden ". „ Eindelyk is myhet geluk zo gunftig geweest, dat in den jaare 173 6 een Eenhoornvisch, of Marbwal, in de maand February, in een fmaklchip naar Hamburg gebragt wierdt, dfe met een hoogen vloed op de Elbe geraakt, doch by een fchieiyke eb geflrand, en, na hevig getobd en zicb vermoeid te hebben, eindelyk afgemaakt was ". „ De visch was van geftalte meer dik dan langachtig, met een ftompen kop, een reiskoffer nier ongelyk; had aan de linker zyde een uitfteekenden hoorn, twee kleine vinnen of flosfen, en een breeden horizontaal op het water liggenden ftaart '\ „ De huid was fneeuwwit, met ontelbaare zwarte vlekken, en als men door haare gantfche dikte, die niet gering was, fneed, door en door gemarmeld, de onderbuik geheel wit en alomme glanzig, ook in het bevoelen zo zacht als fluweel „ De gantfche lengte van den rand van den fnuit of kop tot aan het einde van den ftaart 1 o§ Paryfche voeten, en 11 voeten 8 duimen Hamburger maat „ De hoorn, of veel liever de tand, ftond 5 voeten 4 duimen Pary* fche maat uit den kop ". „ Ieder vin had flechts 9 duimen in de lengte, en geen twee vlak* ke handen in de breedte; doch de breedte van den plat liggenden ftaart bedroeg 3 voeten 2§ duimen ". ,, De tand, dielings gedraaid was, kwam aan de liflkerzyde uit de bo* venkaak recht boven de opperlip. De rechter zyde was dicht toe, en met de gantfche huid geheel overtoogen, en op 't bevoelen geen de geringfte holte in 't been van den kop te befpeuren ". „ De bek zat zeer diep benedenwaarts, en de onderlip was fmal en kort, ja de geheele bek zeer klein, vermits de infneede niet veel meer dan een hand breed was, zonder eenige tanden, alleen de rand van den bek een weinig hard en ruig, de tong ongeveer een hand breed. Boven Is op  p DE WALVISCHVANGST, MET VEELE bp den kop was een blaasgat, 't geen als met vleesch gevuld, en met een klapvlies, dat geopend en geflooten konde worden, voorzien was, door welk gat de visch het ingeflurpte water by de uitademing weder uit»; fpuiten konde „ De oogen zaten diep nederwaarts en flechts een weinig hooger dan de bek, hunne opening was zeer klein , en met eene zoort van ooglede» Voorzien „ Het was een mannetje, doch de roede kwam niet buiten de opening van het lichaam **. „ Dit is alles, wat ik daar van uiterlyk konde waarneemen, vermits de visch in een fmakfchip vast geperst lag, en zeer bezwaarlyk te befchouwen was. Ik had hem zeer gaarne geopend om zyn ingewand naauwkeurig te befchouwen en te befchryven, gelyk dan ook tot zyne ontleeding bereids fchikkingen gemaakt werden ; doch een verfchil tusfchen den Amptman en den Landheer, en ook tusfchen den laatstgenoemden en de Visfchers over den eigendom van den visch ontftaan, veroorzaak-1 te dat hy van hier weg en weder naar de plaats gebragt moest worden, alwaar hy gevangen was. Ondertusfchen geeven wy hier in Plaat eene afbeelding, zynde de een gevangen in 1684, en de ander, zo men zegt, in 1706 „ Voorts fchynt het, als of meer dan een zoort van Eenhoornen in- de Zee zouden zyn. Eens zyn diergelyke gladde of ongedraaide hoornen of tanden naar Hamburg gebragt , die myns bedunkens van een eenigen visch waren. Men dacht wel, dat het hoornen of tanden van een engebooren Eenhoorn waren; doch ik weet van geen dier in de gantfche natuur dat met hoornen ter waereld komt. Een opmerkend Commandeur, die een zwangere heeft zien openen, 't geen een zeldzaam geval is, heeft my ook verzekerd, dat die vrucht zonder hoornen was; ja het fchynt my ook zelfs onmogelyk; want naar alle vermoeden zoude, geduurende de dracht of in de geboorte, de baarmoeder door diergelyk een pea gekwetst moeten worden. Aan de te vooren verhaalde vrucht, in den jaare 1684 uitgefneeden, werdt dergelyke hoorn ook geheel niet befpeurd, en ik heb een gedraaiden Eenhoorntand, die niet zeer lang is, waar uit men ziet, dat, van de eerfte jeugd af aan, de tanden aan de bekende Eenhoornen reeds gedraaid hervoort komen. " Nu zullen wy dan Anderfon weder daar laaten. Tot dezelfde zoort zoude men konnen brengen twee andere Visfchen, welke veel overeenkomst met eikanderen hebben, en Zaag- of Zwaardvisfcben genoemd worden. Zy hebben deezen naam verkreegen naar een lang breed been, *£ welk uit hunne bovenkaak voortkomt. Deeze tand of zwaard    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 6? 'zwaard is breed, en eenigzins fnydende by den Zwaard-visch, doch by den Zaagvisch zyn beide de zyden met lange fpitze tanden, niet ongelyk aan eenen kam of zaag, bezet. Op den rug heeft de Zwaardvisch twee vinnen , waar van de bovenfte overeenkomt met die van den Butskop; de benedenfte, die naar den ftaart loopt, is als eene halve maan ingefneeden. Onder aan het lichaam heeft hy vier vinnen, waar van de bovenfte, welke naar den kop toeftaan, de breedfte en langfte zyn; de onderfte zyn korter en fraaller, ftaande recht onder de bovenfte vin van den rug. De ftaart van deezen visch is beneden breed, en loopt eenigzins fpits toe: zyne neusgaten zyn langwerpig, en de oogen ftaan hoog in 't hoofd, gelyk die der Haayen, met welke ook hun mond overeenkomt , die recht beneden de oogen geplaatst is; hunne grootte is van twaalf tot twintig voeten. De Zaag- en Zwaard-visfchen fchynen eene natuurlyke vyandfchap te hebben tegen de Wal- en Vin-visfchen, welke zy niet zelden met hunne geduchte wapenen dooden, en waar van zy de tong tot hun voedzel gebruiken. De Visfchers genieten zomwylen, wanneer de Walvisch op deeze wyze gedood is, de vrucht van de overwinning van zynen vyand. Onder de allerverflindendfte Visfchen telt men met veel recht den ffaayy van welke mede verfcheide zoorten gevonden worden. Dit dier heeft twee vinnen op den rug, waar van de bovenfte die der Butskoppen allergelykst is; de onderfte is boven en beneden even breed, doch boven gelyk eene halve maan ingeboogen. Onder aan het lyf heeft hy zes vinnen, waarvan de twee voorfte de langfte zyn, en de gedaante hebben van eenen tang: de middelftezyn breeder, de twee achterfte, onder by den ftaart, zyn voor en achter even breed, korter dan de middelfte, doch alle van dezelfde gedaante. De ftaart gelykt naar die van den Zwaardvisch, doch is van on-. deren gedeeld. De geheele visch is lang, rond, fmal, en het dikst om» trent het hoofd; hy heeft eenen langen neus, en de opening van den mond recht onder de oogen, dezelve is vol fcherpe haakige tanden, van welke be-; neden drie, en even zo veel boven , nevens eikanderen, geplaatst zyn; de oogen , gfilyk die der Zwaardvisfchen, ftaan voor hooger dan achter, Verre uit het hoofd, en zyn langachtig en zeer helder,' aan ieder zyde hee t hy vyf kieuwen, 't welk hy met den Zwaardvisch gemeen heeft. Zyne huid is hard en dik, fcherp in het aantasten, en zeer ruw: zyne kleur is bruinachtig graauw, en zyne grootte van twee tot vier vademen, en meerder. Hunne lever is zeer groot en vet , zo dat men 'er traan van maakt; hun vleesch is eetbaar, byzonderlyk wanneer het in de lucht gedroogd is; zynde de fmaak meer vleesch- dan visch-achtig. J 3 Daar  7o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Daar zy zeer verflindende van aart zyn, heeft men van deeze hunne geneigdheid gebruik gemaakt tot hun bederf: men hecht naamelyk aan eenen haak, waar aan eene yzere bout vast is, een ftuk vleesch, en het zelve nevens eene lyn in Zee hebbende geworpen, mist het niet of de Haay flikt deeze prooy in, waar door hy gevangen wordt; het is ondertusfchen noodig den haak met een yzer te voorzien, dewyl hy anders de lyn doorbyten en het gevaar ontkomen zoude. Zo dra een Mensch geftorven en buiten boord gezet is, wordt hy wel dra den Haayen tot voedzel, en niet zeldzaam zyn de voorbeelden, dat zy , wanneer iemand by toeval in het water geraakt is, denzelven levendig verfcheuren. Daar zy genoegzaam alle de Zeën doorkruisfen, verhaalt de Heer Gage hier van een aïlerbeklaagenswaardigst voorbeeld. Zeker Matroos naamelyk in de Indifche Zeën, by fchoon weder, van het eene fchip Saar het andere willende zwemmen, om eenige zyner vrienden te bezoeken, werdt, in het aanfchouwen van de andere manfchap, tot drie maaien achter malkander, door een deezer Schrikdieren onder water gefcheurd; en , fchoon hy fterk om hulp fchreeuwde, was het niet mogelyk dien ongelukkigen uit de verwoede tanden van den verflindzieken Haay te redden, dan na dat hy op de elendigfte en wreedfte wyze ter dood toe gefolterd was: de eerfte maal naamelyk werdt hem het been; de tweede maalde arm, en de derde maal een groot deel van de fchouder afgebeeten; de romp of het overige gedeelte werdt nog uit het water getrokken, en naar fcheepsgewoonte begraaven. Dikwerf worden ook de Visfchers van deeze vraatige dieren gekweld; want daar zy zeer gulzig en greetig zyn naar Walvischfpek, fcheuren zy groote ftukken van het zelve uit den visch, tot groote fchade der Zeelie* den; weshalven men ook zorge draagt, om deeze, zo wel als de Vogels,; zo veel mogelyk, van dezelve te verwyderen en af te weeren. Na dus de voornaamfte Visfchen, welke in de Groenlandfche Zeën gevonden worden, befchouwd te hebben, zullen wy thans die Dieren in aanmer-i king neemen, wier vet en tanden de overdaad voor ons onontbeerlyk heeft gemaakt, en ter verkryging van welke zich zo veele Menfchen, van ver-' fchillenden Landaart, jaarlyks aan de grootfte gevaaren blootftellen, te wee* ten: de Zeehonden, de Walrusfen en de Walvisfchen. De Zeehonden, welke ook Salhonden en Robben genaamd worden, vindt men gewoonelyk in groote benden by eikanderen, welke niet zelden verfcheide honderden uitmaaken; zy behooren waarlyk tot de viervoetige Dieren welke de Zee oplevert, en leeven ook gedeelcelyk in het water, gedeeltelyk op het land. Deeze  BYZONDSRHEDEN DAAR TO/fi BETREKKELYK.' f% Deeze zoort is onder den algemeeneïi naam van Zeehond, Zeekalf, of Zeewolf begreepen, fchoon 'er verfcheide tusfehenzoorten bekend zyn. Hun kop heeft veel overeenkomst met die van eenen Hond, wiens ooren afgefneeden zyn; doch omtrent denzelven neemt men ook dit onderfcheid waar, dat dezelve van zommige ronder, van andere langwerpiger is. Aan den mond hebben zy eenen bor&celigen baard, gelyk ook hairen aan den neus, en boven de oogen, fchoon weinig, en zelden meer dan vier. Hunne oogen zyn groot, verwelfd en helder, verfchillende van kleur; hunne huid is digt, ruw en hairig, gelyk de viervoetige Landdieren, met dit onderfcheid, dat hun hair kort, dik en glad is, als of het met olie beftreekett ware. Dus verre zyn zy ook afgebeeld in de Print op bladzyde 5 7 dee^ zes Werks te vinden. 't Overige des lichaams zullen wy befchtyven: hunne kleur is zeer verfcheiden; zommige naamelyk zyn bont ge», plekt, gelyk de Tygers; andere zwart, met geele vlekken; nog andere geel, graauw , of roodachtig; men vindt ze van genoegzaam allerhande kleuren. Hunne tanden zyn zo fcherp als die der Honden, en zy hebben 20 veel krachts in hunnen bek, datzy eenen ftok, ter dikte van eens Men>» fchen arm, konnen af byten. Hunne twee voorfte pooten zyn eenigermaaten gefchikt om te gaan, doch, gelyk ook de twee achterfte, meest om te zwemmen; aan ieder van dezelve vindt men vyf vingeren, met vier geledingen ; alle zyn zy gewapend met eenen klaauw, om op de rotzen of op het ys te klimmen. In hunne achterfte pooten zyn de vingers met een vlies aan eikanderen gehecht, zo dat zy dezelve, wanneer zy zwemmen, gelyk eenen waayer, of gelyk vinnen , uitbreiden. Hun ftaart is korr, en hun geluid fchynt eenige overeenkomst te hebben met dat der Honden , wanneer zy volwasfen zyn; het zelve is zagter en meer gelyk aan het gemaauw der Katten, wanneer zy jong zyn. Hoewel zy eene zoort van halfflachtige Dieren zyn, is echter de Zee hunne natuurlyke hoofdftof, en de Visfchen hun voedzel: ondertusfchen gaan zy niet zelden aan land ilaapen, en fnorken zo fterk, wanneer zy zich in de Zon liggen bakejen, dat het niet moeyelyk is hen te overvallen. Schoon zy eenen lammen gang hebben, weeten zy zich echter zo fchielyk voort te fpoeden, dat een Mensch moeite heeft om hen te achterhaalen; zy loopen naamelyk met de voorfte pooten, en fpringen of werpen zich voort met de achterfte. Zy hebben twee neusgaten, welke hun ter ademhaaling dienen; zy kunnen derhalven niet lang onder water blyven, maar komen, om lucht te fcheppen , gewoonelyk na een kwartier uurs weder boven. Eindelyk de gedaante van hun lichaam is dik in het midden, en loopt aan de beide eindens eenigzins enger toe, 't welk hen in het zwemmen veel fchynt te helpen. Men  7% DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Men vindt de Zeehonden meest op het ys om de West, of tegens het Westen, aan de Zeekanten; zomwylen in eene ongelooffelyke meenigte, en zelfs zodanig dat 'er de fchepen geheel mede gevuld worden: by Spits-; bergen echter vindt men ze minder, doch in tegendeel meer Walrusfen. De grootfte Zeehonden hebben eene lengte van vyf tot acht voeten; rijen fnydt van dezelve eene halve ton fpek, 't welk gewoonelyk drie of vier vingeren dik is. Hun vleesch is zwart, en de hoeveelheid van hun bloed zeer aanmerkelyk ; hunne lever, long en hart zyn groot; welke gelyk hun vleesch , aan de Inwooners des lands voor voedzel dienen; Zy zyn zeer taay, en fterven niet fchielyk: wanneer zy zwaar gewond, geheel gevild, en genoegzaam van al hun bloed beroofd zyn?,* geeven zy nog zeer duidelyke tekenen van leeven. Men verhaalt ons gezien te hebben, dat een Zeehond van acht voeten, van welken men het vel reeds afgeftroopt, en het fpek voor het grootst gedeelte afgefneeden hadt nog van zich beet, niettegenftaande de felle flagen, welke men hem voorheen op zynen kop en neus hadt toegebragt; het dier vatte met zyne tanden eene werpfpies zo vast, dat men moeite hadt heai dien te ontweldigen. De Groenlanders kennen vyf of zes zoorten van deeze Dieren; de eerfte Vindt men veel, geduurende het ganfche jaar, in de Baalt rtvien Het vel van de jongen dient om fchoone kleederen van te maaken, er» wanneer een Groenlander een deezer vellen dat zwart is op den rug, en wit op den buik, voor onderkleederen, draagt, dan acht hy zich even fierlyk uitgedost als by ons een jongeling in fluweel gekleed. Het vel dei ouden is gemeenelyk getygerd, en dient wel in onze landen voor paardetuigen, enz. Deeze zoort noemen zy Kasftgtak. De tweede zoort verandert van naam, gelyk van kleur tot aan haarea volkomenen wasdom toe. De ongeboorene vrucht, die geheel wit, en met eene zoort van wol bedekt is, noemen zy Man. Het eerfte jaar wordt hy roomkleurig, en Attarak geheeten. Het tweede jaar wordt hy grys, en draagt als dan den naam van Attettfiak. Het derde is zyne kleur verfcheiden, en men noemt hem Aglektok. Het vierde heet hy by de Inwooners Milektok, en is gevlekt ; in het vyfde jaar van zynen ouderdom is hy tot zynen wasdom gekomen, en draagt den geflachtnaam van Attarfoak-, hy is als dan grysachtig wit, en de Na-j tuur heeft op zynen rug twee zwarte halve maanen gefchilderd, waar van de hoornen na eikanderen toeftaan. Deeze vellen worden zeer veel geacht. Hoewel het fpek der Zeehonden in het algemeen veel traan geeft, is echter het zelve van deeze zoort byzonder vet, zo dat men 6 een  BYZÖNDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 73 een vat traan van een vat fpek kooken kan; dezelve is van kleur, reuk en fmaak zeer gelyk aan oude Olyfolie. Deeze zoorten hebben zeer veel overeenkomst met eikanderen; doch onder dezelve vindt men eene, die deeze byzonderheid heeft, dat haar de Natuur aan het voorhoofd een dekzel hebbe gegeeven, beftaande in een dik en wollig vel, welk het Dier over zyne oogen en fnuit kan heen trekken, om zich voor het zand, de fneeuw en regen te beveiligen; deeze zoort heeft een witachtig hair, 't welk eene zwarte wol, die op den huid zit , bedekt, en te wege brengt, dat haare kleur zich fchoon grys vertoonr. De eerfte en tweede zoort vindt men in de Baak-rivier, gelyk wy boven reeds gezegd hebben, en tevens in de Straat Davis in groote meenigte: zy houden zich zomwylen by geheele fchoolen op het land of ys op ; doch veeltyds zyn ze nog jong , waarfchynelyk om dat de Ouden, of door den geduurigen oorlog zyn weggevangen, of door de vervolging verjaagd. Wat de andere zoorten belangt , deeze verreize» jaarlyks tweemaalen. De eerfte verdeeling vertrekt in de maand July uit deeze beroemde Straat om 'er in September te rug te komen; gaande dezelve als dan haar voedzel zoeken in die Zeeën en Gewesten, welke door hec fchoone jaargetyde onbevrozen en warmer zyn: de tweede verhuizing, welke die van de ganfche bende is, gefchiedt in de maand Maart; zy brengen als dan hunne jongen voort, en komen in Juny, met een talfyke maagfchap, gelyk eene kudde Schaapen, te rug; doch zy zyn op dien tyd in eenen Hechten toeftand en zeer mager, terwyl die, welke van de andere reize wederom keeren, vet zyn. In de tweede reize hebben deeze Dieren eenen bepaalden tyd, en neemen eenen bepaalden weg, gelyk de Trekvogels. Men weet, dat zy eerst van het Zuiden komen; dat zy twintig dagen na hun vertrek zich tachtig of honderd mylen Noordelyker bevinden. Men verwacht ze aan het einde van May by Fredriks-kaab te zien; in het begin van Juny by de Kaap de goede Hoop, en dus trekken zy geftadig met de Zon naar het Noorden. Wan^ neer zy in de Straat Davis zyn aangekomen, ziet men ze eenige daJ gen by eikanderen; zommige blyven 'er, andere gaan nog verder; maar werwaarts ? dit is iets 't welk men met dezelfde zekerheid niet bepaalen kan. Zy houden zich zekerlyk niet onder het water, dewyl zy verpligt zyn adem te haaien; zy gaan niet naar America, dewyl zy als dan Westwaarts zouden moeten keeren , en de Zeelieden hen nimmer in dat jaargetyde in de ruime Zee hebben waargenomen. Ook & het ontnogelykj dat zy zich in het ys ophouden , en hun- K ne  74 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE re Jongen werpen zouden tusfchen de onbewoonde rotzen; want men ziet altoos deeze Jongen met hunne Moeders van het Zuiden , en nimmer van het Noorden te voörfchyn komen. Het is derhalven niet onwaarfchynelyk, dat zy eenen doorgang weeten te vinden langs eenen onbekenden weg, hoedanig eenen men onderilelt te zyn van de Baay Disko naar het Oostelyk gedeelte van Groenland. Men is ook van gedachten geweest, dat 'er zulk een doorgang ware op de breedte van negen-en-zestig graaden; andere, dat hy, by de Straat van Smitb, op den acht-en-zestigften graad gevonden werdt; andere eindelyk, dat 'er eene opene Zee is van Groenland ten boorden naar den Pool; doch hoedanig ook dit, en welke de weg zyn moge, dien deeze Dieren neemen, dit is zeker, datzy voorby Ysland trekken, en langs den Staatenhoek, in de Baay, van waar zy vertrokken waren , te rug komen. 'Er is ongetwyffeld geen Volk voor *t welk de Zeehonden van éene zo groote nuttigheid zyn, als voor de Groenlanders; dewyl de Zee hun Veld, en de Visfchery hunne Oogst is, hebben zy deeze waterkudde meer noo? dig, dan de Europeaan zyne Schaapen, of de Indiaan zyne Kokosboomen; want deeze Dieren verfchaffen hun, behalven voedzel en Weeding, ge-, paste werktuigen om hunne tenten, waar in zy woonen, en hunne fchuitjes, in welke zy vaaren, te bedekken. Voeg nog by deeze voordeelen, dat'de traan van den Zeehond hen voor olie in hunne lampen dient, en het vuur onderhoudt in hunne keukens en kamers; dat men dezelve gebruikt tot het bewaaren van den gedroogden visch, en dat eindelyk dit Dier het voorwerp en de Hof is van hunnen Koophandel, welke hun al het voedzel, en alle de werktuigen verfchaft, die in hun land ontbreeken. Daarenboven zyn de vezelen van de peezen even goed, zo niet beter, om te naayen, als gaaren of zyde ; de darmen dienen hen voor glazen in de venfters, voor gordynen voor deuren, en zelfs voor hembden, terwyl zy de blaazen gebruiken voor flesfen of voor kruiken om de olie in te bewaaren. De beenderen van dit Dier bezigden zy voorheen in plaatze van yzer; ook is deszelfs bloed voor hun niet onnut; zy maaken'er een afkookzel van om in hunne fcep te eeten. In één woord, het volk van Groenland kan allest ontbceren, indien het Hechts van Zeehonden voorzien is, en zonder deezë zoude het aan alles gebrek hebben. Ook onderfcheidt men daarom eenen waaren Groenlander aan het vangen van Zeehonden, gelyk men voorheen eenen Romein aan zyne dapperheid in den oorlog kende. In deeze visfchery beftaat alle roem en al het geluk van dit volk. Zich hier in te ctffene», heet by hen voor haardlteden en altaaren vechten; deeze is de grootfte, genoegzaam de eerigfte konst, rot welke de Jeugd wordt opgeleid;  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 7s leid; in der daad eene konst die moeyelyk en gevaarlyk is, die hen niet verzekert van hun beftaan, dan met het gevaar van hun leven ; maar hac is deeze konst van welke het heil des volks afhangt. De Walrus, welken men ook Walros of Zeekoe noemt, heeft ten opzichte van de geftalte zyns lichasms zeer veel overeenkomst met den Zeehond; hy is echter veelfterker engrooter, zo dat men zomwylen gevondéa heeft, die eene lengte hadden van meer dan achttien voeten, en waar van de omtrek op de dikfte plaatze omtrent even lang was: die, welke de» Heer Crantz befchryft, woog omtrent vier honderd ponden. Het vel deezer Dieren is zeer dik, en over het geheele lyf gerimpeld , doch voornaarnelykaan den hals. Hun vet is wit, en heeft de hardheid van fpek, zynde omtrent een hand dik: hun hoofd verfchilt merkelyk van dat der Zeehonden, eniseyrond; hun mond is klein, en met holle fteekelige borstelen, téfc» dikte van eenen ftroohalm, bezet: de benedenfte lip is driehoekig, en loopc in een punt uit tusfchen de twee gronte tanden , welke uit zyne bovenkaak voortkomen; ten deezen opzichte heeft hy veel gelykenis met den Oliphant, en men zoude hem met het hoogde re.-ht den naam van Zee-Olipbant konnen toeeigenen. Deeze tanden, welke zeer hoog geacht worden, zyn by; de Oude een el lang, en zomwylen langer. Die, welke de Heer Crantz, befchreeven heeft, hadt geene fnytanden, noch eenige tanden voor in der* mond, maar aan ieder der zyden vier, en in de beneden kaak aan de linkerhand drie groote en holle kiezen. Boven den bovenften knevel vindt men de neusgaten, welke rond zyn, en eenen halven ring uitmaaken: uit dezelve blaast hy het water gelyk de Walvisfchen , doch met weinig geruisch. De oogen ftaan verre van den neus af, en zyn met oogleden voorzien , gelyk die van andere viervoetige Dieren; dezelve zyn rood van kleur,' door welk byzonder aanzien deeze Dieren eene vreesfelyke gedaante verkrygen. De oorgaten zitten niet verre van de oogen, doch iets hooger, en zyn gelyk die der Zeehonden. Hunne tong heeft de grootte van die van eenen Os, en wordt gegeeten; doch van hun vleesch wordt geen fpek ge-; fneeden van eenig belang, dewyl het teveel doorgegroeid is; men ge* bruikt het ook voor fpys, gelyk het hart en de lever. Hun mannelyk teel-; deel, is, gelyk dat der Zeehonden, met been bezet, en heeft de lengte van eene el, het is beneden dik, in het midden eenigzins gekromd, en fpits toeloopende aan het einde. Hun ftaart is driehoekig. Men is onzeker cmtrent het voedzel van deeze Dieren; en hoewel de Heer Martem van oordeel is dat zy kruiden eeten, om dat hun drek niet ongelyk is aan dien der paarden, fchoon minder rond, en ook Visfchen gebruiken, om Idat by waargenomen heeft, dat zy met de afgefneedene huid van eenen K a Walvisch  ?6 DE WALVÏSCHVANGST, MET VEELE Walvisch fpeelden, is echter de Heer Crantz van gedachten , dat hunne groote tanden hen in het bezigen en aangrypen van zodanig voedzel zouden moeten verhinderen, dewyl dezelve veel meer gefchikt fchynen om zich tegens de Beeren op het Land of in Zee te verdedigen, dan om de Visfchen mede aan te doen: ondertusfchen is het zeker, dat hy met dezelve de Mosfelen uit het zand graaft; meermaalen bedient hy 'er zich ook van, om zich aan het ys of aan de rotzen te hangen, en by dezelve op te klauteren: hoe het zy , men kan met geene zekerheid bericht geeven aangaande het .voedzel deezer Dieren, hoewel ook de Groenlanders verhaalen, dat zy zomwylen de Watervogels mede naar den grond rukken, doch naderhand .wederom, zonder ze te eeten, los laaten. De linker tand, welken de Heer Crantz gezien heeft, was een duim minder lang dan de rechter, en deeze hadt eene lengte van zeven-en-twintig duimen, van welke zeven in de holligheid van de kaak verhooien waren; een deezer tan» den woog vier en een half pond, en het geheele bekkeneel vier-en-twintig ponden. De Walrusfen onthouden zich meest by Spitsbergen, en ook gewoonelyk in benden by eikanderen ; veeltyds komen zy op het ys , alwaar zy flaapen, of zich in de Zon bakeren; men doodde voorheen eene groote menigte deezer Dieren; zy zyn kloekmoedig, en fchynen eikanderen in nood by te fpringen: het is derhalven geenszins zonder gevaar hen te beftooken; want zy verdeedigen zich met de grootfte kloekmoedigheid, en wanneer zy gewond zyn, (laan zy met hunne tanden zo geweldig naar hunne bcfpringers en naar de floepen, dat zy 'er gaten in booren, en dezelve niet zelden doen zinken ; eenmaal aangevallen zynde fchieten hunne Makkers tot algemeene hulpe toe, en vervolgen de floepen om het aangedaan geweld te wreeken; indien zy op het ys, of op de rotzen worden bevochten, zoeken zy te ontvlieden, en ftorten zich met kracht van boven neder in Zee, dryvende en flaande de achterfte de voorfte om hen tot vlugten aan te zetten. Het getal, of liever dat der Ouden fchynt thans merkelyk te verminderen dewyl men zomwylen honderd Walrusfen ontmoet, onder welke naauwelyks een is die goede uitgewasfene tanden heeft. Het fchynt dat zy tevens moeyelyker te vaneen zyn, zedert zy den Mensch, als den allergeduchtften hunner vyanden, hebben leeren kennen; het zy door eenen hunner op fchildwacht te ftellen, welke de andere van het naakende gevaar waarfchuwt; het zy door zich met vereenigde magt tegens het aangebragt geweld te verdeedigen. Maar de Maatfchappye, de. Moeder dier konftett welke bewaaren of verwoesten, geeft altoos aan den Mensch eene ftand* vasti-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 7ft vastige meerderheid over de Dieren, het zy vereenigd, het zy afzonder» Jyk, die in den ftaat.der Natuur gebleeven zyn; konnende de Dieren, met alle hunne krachten, aan den voortgang van ons vernuft niet wederftaan. De Wilde zal zynen boog en pylen vervaardigen van de graaten van den risch, welken zyn honger verflonden hteft, en zich van deeze overblyfzelen bedienen om het geheele geflaeht te bevechten. Misfchien heeft de Natuur aan den Mensch zo veele behoeften gegeeven, of liever is het in de orde der dingen toegelaaten, dat de overdaad zo veele zoude uitvinden , om de verbaazende vruchtbaarheid van alle de eetbaare- en roofdieren tegen te gaan; misfchien heeft ook dit vernielend Schepzel om geene andere redenen zo veele driften, dan om alle de andere zoorten te laaten ademhaalen en vermenigvuldigen, terwyl hy zyne eigene poogt te verminderen door herhaalde en wreede oorlogen. Nu volgen zy, die onder den bek vol tanden, doch boven geene of zeer weinige baktanden hebben , als de Cachelotten , gelyk ook de Potvisch, of Potwalviscb, by eenige Noordkapers genaamd , Cete dentatus , Clus. Van welke eenige dikke en boven piatronde , eenige fmaller kromme en fikkelachtige tanden hebben. Onder de diktandige hebben eenige kleiner, andere groote tanden. Nergens is ons van deezen Visch uitvoeriger en naauwkeuriger befchryving voorgekomen dan by Anderfon, waarom wy deszelfs Waarneemingen daaromtrent hier gedeeltelyk zullen invlegten. In de Straat Davis en by Spitsbergen bevindt zich alleen de zoort met de kleine dikachtige en ftompe tanden, die een dikken kop, twee lange zy vinnen, een kleine hoogte, gelyk een vin achter aan den rug, en een zeer breeden ftaart van i 2 , of ook wel van 15 voeten hebben. Balcena macrocephala tripennis, qucs in mandibula inferiore dentes habef minus inflexos & in planum definentes. Sibbald. Doch worden by gantfche hoopen en fchaarswyze gevonden. Een oud ervaaren Commandeur heeft verhaald , dat hy eens in Groenland zulk een zwerm zag aankomen, voor welke één grooter, meer dan 100 voeten lang, als een koning zwom, die, als hy zyn fchip gewaar werdt, door een fterk, al de andere overtreffend, en als klokken door elkander klinkend geblaas, waar van het fchip fchudde en beefde, den hoop een teken gaf, waar op zy alle vluchtten en wegzonken. Nog meermaalen en in grooter hoopen worden zy by de Noordkaap en onder Finmarken gevonden;, doch die, vermits hunne wildheid, en nadien zy flechts één of twee plaatzen boven de vinnen hebben waarin men den harpoen werpen kan, en ook, aangemerkt hun zenuwachtig fpek, maar weinig traan geeven, niet veel gevaHgen worden. Deeze vischzoort is zo dik, plom en zwaar niet, als de rech- K 3 te  f% DE WALVISCHVANGST, MÉT VEELE te Walvisch, maar fmaller, ligter en mitsdien gezwinder, kan ook Iaa-: ger onder water blyven , doch is teffens ftyver en vaster van beenen," weshalven dezelve niet zo veel en fterk fiaan kan als de Walvisfchen. 'Er zyn twee zoorten, die volgens het bericht van onze lieden, welke die bei. de gezien hebben, elkander in lichaamsgeflalte en tanden geheel gelyk, maar alleen daar in onderfcheïden zyn, dat de eene iets groenachtig van verwe is, en een hard dekzel van beenen over de harsfenpan draagt, waar tegen de andere boven graauw, aan den buik wit van verwe is, en alleen een taay huiddekzel, een vinger dik over de harsfenpan, gefpannen heeft. Een der Hamburgfche Commandeurs, die in den jaare 1727 een Cachelcc van het laatfte zoort ving, verhaalde, dat dezelve alleen vóór een blaasgat had, waardoor hy het water recht vooruit blies. Op den fnuit had hy veel fpek en meer dan een el dik, doch recht op den dikken kop onder de huid Hechts maar drie vingeren dik, waarop dat taaye dekzel der harsfenen ter dikte van een vinger volgde. Het brein zelf had in 28 kameren of vakjes gezeten, die hy de een na de andere had geopend en gele» digd. Het Sperma Ceti was zo klaar als brandewyn , en had, na dat het uitgefchept was, naar fneeuwvlokken geleken. Het fpek van den gant-. fchen visch was korrelachtig van Sperma, en in het zelve hadden veel hoolen met zodanig Sperma vervuld geweest. Het aanmerkelykfte, 't geen hy 'er by voegde, was, dat de visch achter op den rug tegen den ftaart drie bogchels had, waar van de eerfte anderhalf, de tweede een halve, en de derde en achterfte een vierde voet hoog was. Wanneer zy naar den grond? willen gaan, werpen zy zich alle eerst op de rechter zyde, en fchieter* dus op zyde naar de diepte. Ik ben in den beginne van gedachten geweest,' dat zy, die een zagt dekzel hadden, iets jonger waren, en het dekzel met de jaaren verhardde, en beenen werdt; doch de Commandeur, die den w even gemelden visch gevangen had, heeft my verzekerd, dat dezelve zyne volkomen grootte, en een lengte van 26 tot 27 ellen had, waar te-: gen de ter zeiver tyd door een Hollandfchen Visfcher neffens hem gevangene groenachtige met een knobbelig dekzel Hechts 40 voeten lang was. Ook ïiad hy van den zynen 36 quardeelen fpek bekomen, waar by hy nog aan," merkte, dat de Cachelot, als de bek geflooten is, een dikke tong heeft,' doch welke, als hy den zeiven opent, zodanig ingetrokken wordt, dat zy zich geheel verliest. Ik heb een voor- en achter-tand van hem uit dien Ca-1 chelot bekomen. Een Hollandsch Schipper had voor korte jaaren het ge-; luk, by de Noordkaap een visch van dat zoort te vangen, uit wiens verhaal'ik dienftig oordeele, het een en ander tot nutte vervulling van de historie der Cachelotten hier by te voegen. De kop, zegt hy, maakte de helft  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ' ff helft van den visch uit, en had eene byzondere geftalte, byna als de kolf van een Snaphaan, of het omgekeerd voorfte gedeelte van een fchoenleest. Voor op den neus had hy alleen een blaasgat; achter op den rug een bog-, chel, een vin gelykende; veelligthad die Schipper den platten langachtigeö bult niet opgemerkt. In de bovenkaak had hy alleen aan de eene zyde 3 of 4 kiezen of baktanden, en voorts Hechts hooien of kasfen, waar in de tanden van de onder-kaak pasten; doch de onder-kaak zat rondom vol tanden, waar van de grootften voor aan, en de klemden achterwaarts (ronden, en, uitgebroken, de gedaante van een dikke Komkomber hadden.' Vermits aan deezen visch het inwendige van den kop het merkwaardigfte , en voor deezen nog van niemand zo naarftig, als van dien Commandeur, opgemerkt is, zal ik 'er hier een uitïrekzel van by voegen. Na dat de huid weggenomen was, werdt het fpek ongeveer ter dikte varr een handbreed gevonden, en daar onder een dik, taay , hard dekzel van vaste zenuwen, dat in plaats van een harsfenpan diende: hierna volgde een tweede afzondering uit dergelyke zenuwen een hand breed dik, welke van den fnuit tot in den nek over den gantfchen kop uitge». fpannen was, waar door het eerfte gedeelte van den boven kop van deszelfs tweede gedeelte gefcheiden werdt. Die eerfte kamer wordt de klapmuts genaamd, en beduit de kostelyke waare, naamelyk het zeer teder brein, 't geen ik niet ten onrechte Cerebellum noemen zal, en waaruit . het beste Sperma Ceti vervaardigd wordt. In die kamer bedaan de kas. fen of vaten uit een doffe, die een dik floers gelykt, en uit dezelve had de Schipper 7 quardeelen van de kostelyke breinolie, zeer helder en wit, gefchept; welke op water gegooten als kaas runde en zamenliep, en, daar van afgefchept, weder zo vloeybaar als te vooren werdt. Op die kamer volgt de andere, welke op het bevende gedeelte van den bek rust, en, naar de grootte van den visch, 4 tot 71 voeten hoog is. In dezelve wordt weder fpermatisch brein, ('t geen ik Cerebrum noeme) in kleine vaten of cellen, uit een doffe de eyerfchaalen niet ongelyk, en niet anders dan de Honing in de raaten, gevonden. En uit deeze kamer kan men niet alleen het brein,' zo veel rer in is, neemen, maar zo dra men dezelve ledig gemaakt heeft, verzamelt zich het Sperma uit het gantfche lichaam door eene groote ader langzaam weder in dezelve; invoegen men het 'er uitfeheppen kan, welk alles wel eens elf quardeelen bedraagen heeft. Al de breinkasfen van de beide kameren zyn wel met dunne vliesjes omdooten; doch door derzelver tedere gaatjes of port loopt van het brein een gedadige invloed in de oogen, ooren en andere deelen. Ja een groote ader of buis ftrekt zich onder den ruggraat van den kop tot aan den ftaart uit, welke aan den kop de wydte  8o~ DE WALVISCHVANGST» MET VEELE wydte van een mans lende, en achter by den ftaart flechts van een vinger^ uitmaakt. Deeze moet aan den gevangen Cachelot, by het affnyden van het fpek en anderzins, zorgvuldig in acht genomen worden ; want in» dien men in dezelve de geringfte opening maakt, zoude al het Sperma witvlieten. Die ader is de bron van de groote kracht, die in deeze zoort van visfchen gevonden wordt, nadien uit dezelve veele honderden kleine vaatjes of buisjes hunnen oorfprong neemen, die het harsfenfap door den gantfchen visch leiden, en zyn vleesch, fpek, ook zelf de traan, die 'er uit ge: kookt wordt, fpermatisch maaken. De tong is, naar de grootte van den visch, zeer klein, maar daar tegen de keel des te grooter, en wel zo wyd , dat 'er een gantfche Os bekwaamelyk door kan; gelyk dan ook in een maag allerley groote riften en graaten, wel 7 of meer voeten lang, van half verteerde fchepzelen gevonden zyn. Onze lieden hebben van eenen weleer 40 groote quardeelen fpek gefneeden. Het vleesch, dat zeer hard is, be* ftaat uit grove draaden, en is met veel dikke en ftyve zenuwen doorvlochten; gelyk dan ook deeze visch zeer weinig plaatzen heeft, waar door een harpoen dringen kan. ik moet hier by noch aanmerken, vermits de Natuurkundigen het tegendeel willen beweeren , dat de wyfjes zo wel als de mannetjes tpermatisch brein in den kop hebben, 't geen ook alzins met de Natuur overeenllemt, nadien zy beide immers brein moeten hebben, en by geen Schepzel het onderfcheid yan gedacht teffens een onderfcheid in den aart van het brein maakt. Doch een zoort met grooter en breeder tanden zyn die welke op de kusten van Nieuw-Engeland gevangen worden. Men heet dezelve aldaar Sperma Ceti Whale, en by de Bermudas Trumpo. Hunne tanden zyn (gelyk in de Philofopbical Tramacliotis gezegt wordt) als de tanden van een kamrad in een molen ; 't geen gewis een wel getroffen uitdrukking is, of gelyk den arm, daar hy aan de hand zit. Dudley zegt, dat zy graauw van verwe zyn, een bogchel op den rug, en een ry elpenbeene tanden van 5 of 6 duimen in den bek hebben. Hy fpreekt van een van 49 voeten,' wiens kop 1 a tonnen Sperma Ceti gegeeven had. 'De traan uit hun fpek ïs klaarer en zoeter, dan dat der Walvisfchen; zy zyn veel tengerer dan deeze, en wanneer zy gekwetst zyn, werpen zy zich op den rug, en verweeren zich met den bek. Die visfchen geeven niet alleen het Sperma Ceti, maar ook het Amber, 't geen een nieuwe en zeer fchoone ontdek-, king is, welke der Ouden beuzelary en twist, t'eenemaal overhoop werpt. Ik zal uit de Philofopbical Transaclions No. 387. p. 267. het noodigfte hier byvoegen: Het Ambergries wordt maar alleen in de Sperma-CetiWhales, dat is, Cachelotten gevonden, ,en beftaat uit ballen of kogel- achtige  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. khtige Iichaamen van onderfcheide grootte van 3 tot ia duimen in den diameter, die van 5 tot 20 ponden zwaar vallen, en in een wyden eyVormigen zak of blaas, welke van 3 tot 4 voeten lang, en a of 3 voeten diep en wyd is, los ligt. De gemelde blaas heeft de gedaante van een Osfeblaas, nochtans aan het einde fpitzer, of gelyk een lange blaasbalk, die de groffmeden gebruiken. Aan dezelve zitten twee buizen waar van de eene fteeds fpitzer in en door de gantfche lengte der roede gaat; terwyl de andere haare opening in het ander einde van den zak heeft, en van de nieren herkomt. Die zak ligt recht over de testicu* len, die meer dan een voet lang zyn, en de lengte benedenwaarts toeaan den wortel der roede ongeveer 4 of 5 voeten onder den navel, en 3 of 4 over den aars liggen. Dezelve is geheel vervuld met een donker oranje verwige vochtigheid, die niet wel zo dik als olie is, en dezelfde reuk heeft, ja nog fterker riekt, dan de Amberkogelen » welke er los in dryven en zwemmen. Het inwendige van den zak is met dezelfde verwe, welke die vochtigheid heeft, fterk en donker, ge* lyk ook het canaal der roede, geverfd. Die kogelen fchynen, zo lang de visch leevend is, zeer hard te zyn, zo dat dikwerf, by het openen van den zak, breede holle fcherven of fchaalen, die van gelyke ftof en vastigheid en van de kogelen afgefchilferd zyn, gevonden worden; de kogelen zelve zyn als uit verfcheide bedekzelen of fchorsfen, de fchaa-: len of huiden der uijen niet ongelyk, die de een de andere omvatten, te zamen gezet. Nooit heeft men boven vier kogelen in één zak gevonden, en als men eens een van twintig pond vond, die de grootlte was, welke ooit voorkwam, waren 'er geen andere meer in den zak. Dit Ambergnes zoude maar alleen in oude volwasfen visfchen, en, zo men in t algemeen meent, niet dan in de mannetjes gevonden worden. Hier mede is het beflecht, dat het Amber in deeze Walvischzoort zynen oor. fprong neemt; doch wat het zy, en waaruit het ontfta, is noch zo zeker niet. Een geleerd man is van gevoelen, dat de meergemelde zak de pisblaas, en de amberkogelen eene verdikking uit de vette en ftinkende deeltjes der daarin beflooten vochtigheid zouden weezen; vermits dezelve, als zy eerst genomen worden, vochtig en van een ongemeen fterke doch geen onaangenaame reuk zyn; waar by ik eene kleinigheid, die weleer tot allerley vraagen en verkeerde antwoorden gelegenheid gegee. ven heeft, niet onaangeroerd zal laaten. In de Amberftukken worden dikwyls kleine zwarte fpitfche fnavels gevonden, die glasachtig en voor fcherven van gebroken Mosfelen of Slakwormtjes aangezien zyn. Voordeezen heeft men dezelve voor fnavels van kleine vogelen gehouden, en 1* daar  Sa DB WALVISCHVANGST, MET VEELE Paar uic zeldzaame befluiten wegens den oorfprong van het Amber gemaakt, Toch thans heeft de meergenoemde Dudley, Lid van het Komnglyk GrootBdttannifche Genootfchap, getoond, dat het de fnavelen van zekere kleme Senzyn, Squid genaamd, welke deeze Walvischzoort in meenigte, nis haar meeste voedzel, inflokt. • Katnpfer heeft ook van twee Walvisfchen melding gemaakt, die Amber in hunne ingewanden hadden, en op de kusten van Japan gevangen zoude» *vn waar van de eene Fianfiro en de ander Mokos genoemd werdt; doch hy befchryft dezelve niet, en wat hy anders daar van bybrengt, fchynt, zeer Ve1nCden jaare 1720, den laatftendag van dat jaar, gebeurde het, datby een hevigen ftorm en zeer hoog water, een Cachelot van die zoort op de Eivegeraakte, en, vermits hem door de daar op volgende eb het water te veel ontliep, op de gronden zitten bleef; als wanneer, naardien hy door het seweld der op hem ftootende baaren gedood werdt, het boerenvolk hem naar Vischhaven, een dorp iets meer dan een myl van Stade gelegen, fleepte en van zyn fpek, zo veel men konde magtig worden, beroofde Vermits geen Natuurkundige zich ten dien tyde de moeite gaf, om dien visch te befchouwen en te ontleeden, heeft de Natuurkunde het voordeel van die zeldzaame gebeurtenis niet genooten, dat zy had kunnen genieten; ondertusichen, op dat ook het weinige, 't geen ik gedeeltelyk uit het ver* haal van die den visch gezien hebben, gedeeltelyk uit nader befchouwmg van de weinige ftukken, die van denzelven naar Hamburg gekomen zyn, heb konnen opmerken, niet verlooren ga, zal ik het zelve hier aantekenen in hoope, dat het den Natuurbeminnaaren niet onaangenaam zal zyn. Zynè lengte was 60 tot 70, en zyne hoogte 30 tot 40 voeten doch zyne seftalte, gelyk de af beelding van een van zyne zoort by Jon/Ion Lib.V. de vifcibus Tab. XLII. voorftelt, hoewel men zich 'er in vergist heeft. De kop was naar gelegenheid van den visch ongemeen groot, en deszelfs bovendeel, tegen het onderdeel gerekend, zonder evenredigheid, hoewel al* leen naar het uiterlyk aanzien, maar gewis niet naar het wyze oogmerk van den Schepper; want daarom heeft de kop van dien visch zo groot moeten zvn op dat hy die ruime kas in zich zoude konnen befluiten, waarin hy de niet alleen tot zyn nooddruft, maar voornaamelyk ook ter geneezing van de Menfchen (inzonderheid in de ruwe Noordelyke Gewesten, alwaar de borstziekten menigvuldig zyn)' zo noodzaakelyke als nutte fchat van zyn brein in genoegzaame meenigte met zich draagen en bewaaren moet; gelyk dan ook, als de gezegde boeren den kop onverftandig gekloofd hadden, dat brein als een dikke vochtigheid'er uitgeloopen was, uit welke een v ' Apothe-  EYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 83 Apotheker alhier , die 'er iets van bekomen had, volgens de regelen der kunst, gemakkelyk het beste Sperma Ceti maakte. De onderkaak had aan de beide zyden vyf-en-twintig tanden, die byna een fpan wyd de een van den anderen, en een weinig fcheef voorwaarts ingezakt zaten. Het uit de kaak gezaagde ftuk, 't geen ik kogt, bevattede, zonder de huid en het fpek , een goeden voet in 't vierkant. Het tandvleesch was, gelyk het verhemelte, fneeuwwit, en van een zeer taay zamenweefzel als een paarden» hoef, van boven met een gerimpelde en ingekerfde fchors bedekt, die zo vast was, dat men dezelve voor rotsachtig zoude hebben aangezien, waar van ik nog een ftukje in Liquor toonen kan. Als ik myn ftuk, om 'er de tanden te gemakkelyker uit te haaien, in water op het vuur had doen zetten, had het twaalf uuren geftadig gekookt, aleer men het met een mes iets konde verwrikken, en het vleeschachtige van het been los maaken. Doch. ten laatften werdt het als gekookt osfenverhemelte, doch zonder kwaade reuk of fmaak, zulks men het met een weinig zout zonder afkeer konde eeten. De beide tanden , welke ik 'er van bezitte, zyn de eene 6"§ duimen lang, 8 duimen in de rondte dik, de andere 6| duimen lang, en in de dikte als de voorige, doch platter. Boven hebben zy een taamelyk breede vlakte; doch die niet te meeten is: (twee jaaren daar na heb ik een veel grooter tand bekomen, die 7 duimen lang, en 8è duimen dik en platachtig is, maar dezelve moet van een anderen en veel grooter Cachelot, dan waar van ik nu fpreck, gekomen zyn.) Of achter in de bovenkaak eenige tanden geweest zyn, (gelyk uit het bovenaangehaalde gelooflyk is, doei door de Schippers gelochend wordt) daar naar had men by deezen viscf* niet gezien, offchoon het van zelf in de oogen viel, dat de bovenkaak overal even zo veel groeven had, als zich in de onderkaak tanden bevonden ; nadien dezelve zich, als de bek geflooten was, een ieder als in een fchede voegden. De oogen waren zeer klein, en het gedroogd cristallyne vocht was niet grooter , dan dat der rechte Walvisfchen , of de kogel van een gemeene vogelfnaphaan. Die visch had over zyn lyf ten minften 11 handen breed fpek onder de huid boven over het vleesch gehad, waarnaar liet boerenvolk alleen had getragt, en als zy het afgefneeden hadden, om iiet tot traan, die toen zeer duur was, uit te branden, hier en daar verkogt; doch men had hem niet geopend, veelmin naar zyn maag of in»; gewand gezien, maar vleesch en beenen laaten dry ven; ook heb ik het ge»' noegen gehad, dat de geheele ftaart, aan den rug afgehouwen, naar Hamburg gebragt, en voor geld getoond wierdt waar door ik gelegenheid bekwam , om over denzelven eene en andere aanmerkinge te maaken. Dezelve was eenigermaaten driekantig, en zyn uiterfte rand in het midden als een L 2 halve.  U4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fcalve maan, doch zeer weinig ingedrukt. Aldaar, naamelyk aan het breed, ite einde, was hy, van de eene fpits tot de andere gerekend, acht goede Hamburgfche voeten breed, en op het midden gerekend vyf voeten en acht duimen lang. Aan het einde, alwaar de ftaart aan den rug gezeten had, was hy in zyne ovaale rondte zestien voeten vier duimen dik. De huid was «wart, doch eenigzints muisvaal, en met het zwaard gerekend op verre na zo dik niet als die der gemeene Walvisfchen, van buiten zacht gelyk fluweel in het bevoelen, en inwendig aan de vleeschzyde zeer gekerfd. Het vleesch was versch, fchoon rood, doorgaans taayachtig of grofdraadig, mee veele zenuwen doorwasfen; voorts zeer fterk en vast, 't geen te meer noo« dig was, vermits in den gantfchen ftaart geene beenen zyn, maar flechts het uiterst einde van den ruggraat van één en een halve el, uit eenige vier* kante allengs kleiner wordende zachte wervelbeenen beftaande, zich in den ftaart uhftrekt, waar door alle beweeging van denzelven naar vereisch verligt wordt. My dunkt, dat de vastheid van het vleesch'aan deezen Cache* lot daaruit was af te neemen, dat het zelve, onaangezien het weer toen* maals vochtig en zacht was, nochtans eenige weeken zonder verrotting duurde, en ook geen walchelyken ftank van zich gaf, offchoon het, om ;er nog eenige traan uit te trekken, met het. fpek gekookt was. De daaruit gekookte traan brandde in de lamp , zonder ftinkenden damp, met een zo helle en reine vlam, als een witte waschkaars.. Dat de fchoone breinolie zich door den gantfchen visch verfpreiden, en denzelven door en door fpermatisch maaken moet, heb ik overtuigend konnen befluiten, vermits men my uit de uiterfte ftukken van zyn ftaart, waar mede ik het deed beproeven, goed zuiver Sperma Ceti, offchoon in geen groote meenigte, hervoort bragt. Uit de overgebleeven kanen had men voortreflyk iym gekookt. De tweede, doch veel zeldzaamer dan de eerfte, voorkomende zoort der Cachelotten, is die, welke fmaller is, en rechte boven fpitze tanden heeft. Balcena macrocepbala in inferitre tantum maxilla dentata, dentibus aculis, bunianis non prorfus abfimilibus, pinnam in dorfo babens. Vermits zodanig een Chachelot, of Cazilotdoor de Bremers ongeveer op de hoogte van 771 graaden gevangen, en door den Heer de Haze wel befchreeven is, zal ik my van deszelfs naricht bedienen. Die visch was 70 voeten lang, hoewel men 'er ook van 80, ja 100 voeten beeft, die gevolglyk groo-; ter dan de eigentlyke Walvisfchen zyn. Zyne verwe was donkergraauw Qiigricans'), onder den buik allengs witachtig. De kop groot en verfchrikkelyk, den kolf van een fnaphaan, of het voorfte deel van een fchoenleest (waar van de afbeelding te zien is) yry gelyk, en maakte byna de helft vaö  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. 85 het gantfche lichaam uit. Voor aan het uiterfte gedeelte van zyn voorkop had hy maar eene opening, waar uit hy water blies. Hy had geen zo breeden en wyden bek als de Walvisch, maar een veel wyder flonk, vermits deeze visch een gantfchen Hayvisch van twaalf voeten lang weder uitgefpoogen had De onderbek, die, tegen het bovengedeelte te rekenen, niet groot was, was echter op zich zeiven niet klein; want het bloote been van de onderkaak hield iól voeten, die achter wyder was, doch allengs fpits toeliep. Hy had 5a groote boven fpits toeloopende tanden, de menfchelyke niet ongelyk, die gelyk de tanden in een zaag ftonden, en ieder twee ponden woogen. In den bovenbek waren even zo veel gaten, waarin dezelve, een ieder als in zyn eige kas of fchede, flooten, en ook de gantfche onderbek zo wel in de bovenfte paste, dat hy door dezelve ten eenemaal bedekt en ingevat was. De oogen waren glimmend en geelachtig , doch klein, gelyk die der andere Walvisfchen. De tong fpits, rond en vuurig, hoewel naar de grootte van den visch maar klein. Naast aan den kop zaten twee vinnen, waar van ieder flechts één en een half voet lang, doch in ieder been der vingeren zeven gewrichten of leden waren, daar in die der Walvisfchen flechts vyf gevonden worden. Boven op den rug ftond niet alleen een hooge bogchel, maar ook naby den ftaart een kleiner, gelyk een vin. De huid was naauwlyks een halve vinger dik; doch vermits zy over een zeer vast zenuwachtig vleesch gefpannen is, ondoordringelyk, weshalven de viseh alleen op weinig plaatzen met den harpoen gewond kan worden. Uit zyn kop had men tien quardeelen brein gehaald, 't geen gewis niet weinig is , en daar van Sperma Ceti gemaakt. De derde en allerzeldzaamste zoort der Cachelotten is die fmalle, krom>' ine en fikkelvormige tanden in de onderkaak heeft. Balana macrocephalay in inferiore tantum maxiüa dentata, dentibus arcuatis Jalciformibus, f innam in dorfo babens. Van die zoort ftrandeden den a December 17 23 by een geweldigen ftorm en ongemeen hoogen watervloed zeventien in den mond van de Elve op de Zeebanken by 't zogenaamd nieuw werk voor Ritzebuttel op Hamburgsch grondgebied. Doch dewyl ik van dezelve niets tot opmerking bybrengen kan, dan 't geen de toenmaalige Amptman en Raadsheer L**n in literis ad Ampl Senat. meldt, zal ik daar van een uittrekzel alhier mede deelen, naardien nog geen Schryyer, zo verre my bekend is, 'er iets van aangetekend heeft. Die van Cuxhaven, wanneer zy om de Scharhoren by Ostertil gekomen waren, vonden op het winterzand veertien en nog eenige van dezelve zoort, in alles zeventien groote visfchen, welke men Cachelotten noemt, *n die in al]e deelen overeenkwamen met de afbeelding, die Zorgdrager h 3 ia  ,86 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE r~«o„i*r,jrrhe Visfchery bladz. 16 a. van eenen geeft. Van deezeViSren™S SSZp*. - de andere helft van 't vrouwelyk Xlcbt zulks men meende, dat zy uit geilheid, en om op de laage gronden l^ fnee e'n ÏZlrös gekken waren, doch door de eb en Oostenwind oveml en'zyn e! hadden moeten ftranden. By de aankomst van dre va» CuTavnVfcheen het, als of aldaar zo veele kleine Hoilandfchefmak-fc^. ten 1 L waarby zich hunne fchuiten flechts als booten vertoonden. De pen ragen, w■ , voeten, en dewyl zy op hun- lenete der v sfchen was 40, 50, 00 tot 70 vuc c , ,■ , r L.n laren konden acht mannen in een gelid op dezelve ftaan. Hun gelyke breedtevan ^ f ,ang ken, en als eenkegel ° de kamersmkasre„ der boven- w, Noorden en «aast leder mannetje een wyfje, en werden by de aan- "™ ~ oog u™ —o, ZIZLZ aacht geftorven >ag, by eenigen ee» ven vinger dik, hun ïpeK, «^y' & . dac men hec, Z0) kwartier, by anderen twee kwartieren d k, en zo wit bet onder varkens-fpek f^^^^^n, zoude onderfcheiden. Naar de meeningra eenige zulk een visch, wanneer zyn fpek aan beide de zyaenn 5 ZuiKeen v > auardeelen gegeeven hebben. Uit den Kor> fneeden worden, 4o tot 50 q* e g g ^ ^ ^ ^ Hadden eenige *£^f£ konnen. Doch dewyl de viseh niet tapt, en noch met alles er uit naa denzelven moeten ver- ÏÏSTt »^"d^et^nen * van een gedreeve, SS - * rysi wit; aelve bekomen heb , zeven en drie vie u e„ onder aan het dikfte einde zeven du'™ » * ™ 6* loutere fpi& Un^ripn 't P-een nog door niemand opgemerKt is, g«uv r fchen hadden, t£DMg ^ bekwaam zyB> ach. ze oogtanden, maar vermits dezelve f duimen# Dee-   N •'3 PI jtf voeten dik, hxm ■  BYZONDERHEDEN DAAR. TOE BETREKKELYK. 87 het boveneinde niet in eene, maar in verfcheide ongelyke fpitzen en oneffenheden toe, op dat zy in 't kaauwen de fpyze des te beter vermorzelen en vermaalen konnen. Of deeze visfchen ook achter in de bovenkaak eenige baktanden hadden, heeft men my niet konnen zeggen. Echter twyffele ik daar aan geenszints, vermits andere Cachelotten met dezelve voorzien zyn, en hun nooddruft zulks fchynt te vorderen, naardien de onderbaktanden zo veel korter dan de oogtanden zyn, mitsdien niet tot aan de bovenkaak reiken, en derhalven, ten ware anderen van boven hun te gemoet en te hulpe komen, buiten ftaat zyn, het groot geweld, 't geen tot kaauwen vereischt wordt, aan te wenden. In den jaare 1738 wilde het geval, dac niet verre van St. Peter, in het Eyderftandfchs, een Cachelot ftrandde, die in de onderkaak voor aan den fnuit eene, en op ieder zyde 25, dus in alles 51 fikkelvormige tanden had. Dezelve was 48 voeten lang, 12 voeten hoog, en op zyn dikst in de rondte 36 voeten; had achter op den rug naby den ftaart een knobbel van 4 voeten lang, en anderhalf voet hoog. De vin was 4 voeten lang, en anderhalf voet breed, de ftaart 12 voeten breed, het luchtgat i| voet lang, en het mannelyk teellid aan het lyf il voet in de rondte. Ik ben een tekening van denzelven magtig ge» worden, welke ik, zo zy is, alhier mededeele. Aan het hoofd van alle de Visfchen, en misfchien van alle de Dieren kan men met recht den Walvisch piaatzen. Indien men zyne grootte in aanmerking neemt, beflaat hy in evenredigheid even veel ruimte in de Zee , als de Oliphant op de Aarde, en zyne omtrek overtreft zo verre dien van dit viervoetig Landdier, als de eene deezer Hoofdftoffen de andere in uitgeftrekt' heid te boven gaat. Dus, gelyk de Zee twee derde deelen van onzen Kloot bedekt, is de Walvisch ten minften tweemaalen grooter dan de Oliphant. Zyne kragt is evenredig aan zyne grootte, dewyl hy met éénen flag van zynen ftaart, fchepen in den grond boort en verbryzelt v en zyn adem, aan eenen geweldigen wind gelyk, het water, gelyk ftof, tot eene aanmerkelyke hoogte in de lucht opwerpt. Wanneer hy driftig is, en langs de Zee voortzwemt, voelt men zyne beweeging, niet anders dan die van een onweder, op eenen afftand van meer dan eene myl, en men hoort zyn gedruisch verder dan dat van een kanon. Het is door een gevolg van deeze verbaazende werkzaamheid, en door een overblyfzel van dit magtig leven, welk de Natuur door zyn geheel lichaam geplaatst heeft, dat hy, wanneer hy zich gekwetst voelt, het water met eene zo verwonderlyke fnelheid doorklieft, dat hy de vlugt der Arenden voorby ftreeft. Van daar die veerkracht, die men in de peezen der Walvisfchen waarneemt', en die taayheid , welke oorzaak is van zo veele werktuigelyke beweegingen; taayheid, welke door  88 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE door niets te verminderen, of te veranderen is, en die zich verfpreidt tot irr de allerkleinfte vezelen van dit Dier. De Walvisch is deihalven een Visch van eene verbaazende grootte, wiens gedaante eenige overeenkomst heeft met eene omgekeerde Schoenmakers leest. Hy heeft flechts twee vinnen, die achter de oogen geplaatst zyn, en geen vin op den rug; dezelve zyn evenredig aan de grootte van zyn lichaam, en met een zeer dik vel bedekt, dat zwart en met witte ftreepen onderfcheiden is. Deeze ftreepen gelyken naar de aderen, welke men in het hout, of in het marmer ziet, en door de dikfte, zo wel als door de dunfle, loopen wederom andere aderen door, die witachtig geel zyn, en geene onaartige gedaante geeven. Na dat men deeze vinnen heeft afgefneeden, vindt men beneden het vel beenderen, die gelyk zyn aan die, welke men aan de hand van een Mensch, en aan die der viervoetige Die^ ten vindt; de tusfchenruiroten 'er van zyn met zeer fterke peezen, die zeer veerkrachtig zyn, bezet. Deeze vinnen hebben zo veel vleesch, dat men 'er ftukken, ter grootte van eens Menfchen hoofd, van kan afmyden , en de veerkracht, of het levend beginzel blyft in dezelve zo lang overig, dat zy met veel kracht opfpringen , wanneer zy afgefneeden op den grond geworpen worden. Dewyl de Walvisch flechts twee vinnen heeft, bedient hy zich van dezelve als van riemen, en zwemt omtrent als eene tweeriemi-, ge floep. Zyne ftaart is niet verheven, gelyk by meest alle andere Vis. fchen ; hy ligt plat, gezichteinderlyk, gelyk die van den Dolphyn, en zommige andere zoorten; zyne breedte is van drie tot vier vademen. Het hoofd maakt een derde gedeelte uit van het geheele lichaam, en is by den eenen grooter dan by den anderen; het voorfte der lippen, zo wel van de bovenfte als van de benedenfte, is met korte hairen bezet; deeze lippen zyn voor het overige glad en geheel niet gefpleeten, en op eikanderen geflooten maaken zy eenigzins de afbeelding van eene liggende go , zy eindigen onder de oogen, voor de vinnen. Boven de bovenfte lip vindt men zwarte ftreepen, en zommige die donker bruin zyn , en, gelyk de lippen, krom loopen. Beneden de bovenlip vindt men 't geene men het Vischbeen noemt, naamelyk eene zoort van hoorn, die hem voor tanden fchynt te dienen ; dezelve is bruin, zwart en geel van kleur met verfchil-, lend gekleurde ftreepen. Men vindt Walvisfchen , by welke dit Vischbeen helder blaauw is, doch 'dit heeft byzonderlyk plaatze by de jongen. Voor aan de onderlip ziet men eene holligheid, in welke de bovenlip zich influit als in eenen koker. Kundige Reizigers zyn van gedachten, dat het door dit gat is, waar door de Walvisch het water inzuigt, 't welk hy we-, detom uitfpuit door zyne blaasgaten. Inwen»  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIC 89 Inwendig in den mond is dit Vischbeen ganfchelyk ruig, en gelyk als met paardehair bezet, het welk, van beide de zyden nederhangende , de geheele tong omringt. Men vindt Walvisfchen wier Vischbeen wat geboogen is gelyk een houwer; dat van andere heeft de gedaante van een halve maan. Het kleinfte gedeelte van het Vischbeen zit voor aan den mond en achter naar de keel toe ; het middelde is het grootite en langfte, beflaande de lengte van twee of zomwylen van drie vademen. Aan de eene zyde vindt men in eene fy omtrent twee honderd en vyftig baarden of vischbeenen; want dus noemt men deeze ganfche verzameling, en even veel aan de andere zyde, maakende dus te zamen een getal uit van vyf honderd, en zelfs vindt men 'er meer; doch de kleinfte neemt men 'er niet uit, dewyl men 'er niet by kan komen om ze uit te fnyden, wegens de engte waar mede de lippen op eikanderen fluiten, en daarenboven zyn dezelve klein en van geringe waarde. Ieder ry der baarden is eenigzins ingeboogen en gevormd naar de gedaante der lippen. Het vischbeen is boven breed, daar her aan de bovenfte lip vast zit, en is overal aan den wortel mee witte harde peezen bewasfen, zo dat men tusfchen twee baarden eenen vinger door kan fteeken; deeze peezen zyn eetbaar wanneer zy versch zyn, en geenszins taay, doch oud geworden geeven zy eenen lelyken ftank. Op die plaatze alwaar het vischbeen het allerbreedfte is, gelyk by den wortel, zitten groote en kleine baarden onder elkander, niet anders dan men groote en kleine boomen by een vindt in een bosch: dit fchynt dus natuurlyk te zyn, fchoon zommigen oordeelen, dat de kleine in plaatze van grootere, die by toeval 'er uitgeraakt zyn, weder uitwasfen. Beneden is het vischbeen fmal en fpits, doch ook ruig van hair; uitwendig ziet men in het zelve eene holligheid, welke de gedaante heeft van eene goot; dezelve dient ter plaatzing van byzondere baarden, welke gelyk de fchilden van eenen Kreeft, of gelyk de dakpannen, op eikanderen ljggen, en belet dus dat de onderlip niet befchadigd worde. Men maakt, gelyk bekend is, een zeer groot gebruik van deeze baarden ; doch zommigen zyn van oordeel, dat men ook het hair, waar mede zy bedekt zyn, met voordeel zoude kunnen bezigen, om 'er naa-' melyk touw, bindgaarn, of ook eene zoort van laken van te maa*; ken , enz. Het benedenst gedeelte van den mond der Walvisfchen is gemeenlyk wit. De tong ligt tusfchen de vischbeenen, en is aan de benendenlip vastgehecht, dezelve is wit, gelyk alles waar aan zy vast is, maar mee zwarte vlekken aan de zyden yerfierd. Haare zelfftandigheid is' niet an- ft* ders  oo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ders dan een zagt en fponsachtig vet, 't welk echter taay is, én daafii om moeyelyk om uit te fnyden: wanneer de vangst zeer rykelyk i* werpt men de tong om deeze reden weg, welke als dan ten voedzel dient voor de Zwaardvisfchen, welke op dezelve greetig aazen; docb? veeltyds bewaart men haar zorgvuldig, dewyl zy niet zelden vyf, ze» of meer vaten traan kan uitleveren. Op den kop, voor de oogen en vinnen, vindt men eene zoort van bultj welke aan ieder zyde twee blaasgaten heeft, die gelyk een S gekromd zynJ Uit deeze gaten werpt de visch het water met veel geweld uit. Het ge* druisch van dit geblaas, 't welk men verder dan eene myl hooren kan, gelykt naar dat van den wind welke door eene pyp gedreeven wordt. Nimmer blaast hy dit water met grooter kracht uit dan wanneer hy gewond is, en het geraas 't welk hy als dan hier mede voortbrengt » niet ongelyk aan dat van de Zee, wanneer zy door den wind ontroerd is. Onmiddelykachter den bult, wordt het lichaam ingeboogen, en meer dan dat van denVinvischi. Het hoofd deezer Dieren is boven niet geheel rond, maar eenigzins plat, met eene merkelyke helling naar de onderlip, omtrent gelyk het dak van een huis. Deeze onderlip is breeder dan eenig gedeelte van het lichaam, byzonder in het midden, want het voorfte en achterste gedeelte is een weinig fmaller, volgens het beloop van het hoofd. Wy hebben reeds aangemerkt , dac de gedaante van het lichaam van den Walvtisch niet geheel ongelyk is aan eene omgekeerde Schoenmaakers leest. De oogen vindt men tusfchen den bult en de vinnen, dezelve zyn klein naar de grootte van den visch , en overtreffen weinig die van eenen Os: zy zyn met hairen omzet, die eene zoort van wenkbraauwen maaken. De oogappel is weinig grooter dan een groote erwt, en het krystallyne vocht is wit, doorfchynend en helder als glas. De oogen liaan zeer laag in het hoofd, en byna aan hec einde van de bovenlip. De ooren van den Walvisch zitten zeer diep in het hoofd; doch fchoon zyn gehoor zeer goed is hoort hy niets wanneer hy water blaast, waarom men dit tydftip 't best waarneemt om hem te fchieten. Onder aan den buik zyn zy gemeenlyk wit, doch zommige zwart: de kleur van deeze Dieren is zeer fchoon in de Zon, en glinftert gelyk zilver; zommige zyn op den rug en op den ftaart gemarmerd. Op de plaatzen alwaar zy gewond zyn geweest, blyft altoos eene witte vlek overig, 't welk zy met verfcheide andere Dieren gemeen hebben. Hunne kleuren zyn geenszins ftandvastig dezelfde ; men vindt «e omtrent Spitsbergen , en volgens de Waarneemingen van Elite en andere Engelfchen, in de Noordooster Zeeën, die geheel wit zyn; Hartens zegt, dat hy ze half wit gezien heeft; men vindt  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 91 §indt nog daarenboven die uit geel en zwart gemarmerd zyn, en eindelyk geheel zwarte. Ook is de kleur van deeze laatde niet altyd gelyk, want Zomwylen vindt men ze kool zwart, zomwylen vaal, of van de kleur van eenen Seelt. Een Walvisch heeft de huid niet minder glad dan die van een Aal ; men kan ondertusfchen op hem ftaan zonder te glyden, dewyl zyn vleesch zo week is, dat 's Menfchen zwaarte 'er eene holligheid in drukt. De uitwendige huid, of opperhuid is dun gelyk pergay ment; men kan dezelve, wanneer het dier verhit is, 'er ligtelyk aftrekken*' Geharpoend zynde verhitten zy zich zodanig door geweld van zwemmen, dat zy eenen zeer onaangenaamen reuk van zich geeven, en men ftukken van de opperhuid, ter lengte van een man, 'er van kan aftrekken; men tracht dit te vergeefsch by Walvisfchen die niet verhit zyn. By die welke eenige dager* dood zyn geweest, is deeze opperhuid geheel los; doch de inwendige warmte van dit dier maakt zyn bederf fchielyk, waar door hy als dan eenen vreesfelyken ftank geeft; dezelve wordt mede veroorzaakt door de gisting van de traan, welke door de zweetgaten der huid uitzypt. Dezelve ver* liest gedroogd zynde zyne kleuren. Het wit wordt morsffg, en het zwart, *t welk'er eerst fchoon op affteekt, bruinachtig. Wanneer men denzelven tegens het licht houdt, kan men 'er het zamenweefzel van befchouwen, benevens de kleine openingen* welke voor zweetgaten ge'diend hebben. Het mannelyklid der Walvisfchen is een fterke pees, overeenkomftig mee de grootte van het dier. Dezelve is zeven of acht voeten lang; met een dubbele huid omzet, en daar het lichaam, ter plaatze alwaar dit deel ligt, gekloofd is, gelykt het naar een mes dat in de fchede zit, en waar van men niets dan alleen een klein gedeelte van het hecht ziet. Het vrouwelyk deel verfchilt niet van dat der viervoedge Landdieren. Aan ieder zyde vat» het zelve ziet men een borst, waar aan repelen zitten, die veel overeenkomst hebben met die van eene Koe. Zommige deezer borsten zyn ge*; heel wit, andere, op de wyze van een Kievitsey, met blaauwe en zwarte vlekjes gefprenkeld. Wanneer zy geene jongen by zich hebben zyn deeze borsten naauwelyks zichtbaar. Men verzekert, dat zy ten tyde der vereeniginge, recht by eikanderen opftaan in het water, met hunne hoofden *er boven, 't welk te gelooffelyker fchynt, om dat zy niet lang, zonder ademhaalen, onder het water duuren konnen, byzonderlyk in eene zodanige verhitting. Men weet met geene zekerheid hoe lang zy draagen, maar het fchynt beweezen te zyn, dat zy niet meer dan twee jongen ter eene& dragt voortbrengen. De Beenderen der Walvisfchen zyn zo hard als die der viervoedge Land- M a dieren;  9a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dieren, hoewel zy hol, fponsachtig en vol merg zyn. De onderlip wordü door twee groote en fterke beenderen onderfteund , die tegen over elkan» deren geplaatst zyn, en de gedaante van eene halve maan uitmaaken; ieder van dezelve maakt een vierde van eenen ring uit, en heeft de lengte van twintig, of zomwylen van nog meer voeten; men brengt ze jaarlyks mede, wanneer zy, op de fchepen geplaatst, het getal der gevangene Visfchen aantoonen. Het vleesch is grof en hard , en niet zeer ongelyk aan dat der Stieren j het is met veele peezen doorgroeid. Wanneer het gekookt is, is het droog en mager, dewyl alle vettigheid onder de huid op het vleesch ligt. Eenige gedeelten fchynen groen en blaauw te zyn, gelyk ons gezouten vleesch, inzonderheid waar de fpieren te zamen komen; en wanneer men het flechts eenen korten tyd laat liggen, wordt het zwart, en begint te bederven, Het vleesch van den ftaart is minder hard en droog, en hier van eeten zora-; 1 wylen de Matroozen : zy fnyden naamelyk groote vierkante ftukken van den-' zeiven af, en kooken ze gelyk rundvleesch. ! Het vet, waar van men traan kookt, en allêenlyk tusfchen de huid en het vleesch gevonden wordt, heeft gewoonelyk de dikte van zes duimen op den rug en op den buik, zomwylen van eenen voet by de vinnen ; hetfpek van de beneden lip, alwaar dit dier het allervetst is, is niet zelden eene el dik. Aan den eenen visch vindt men, gelyk by andere Dieren , veel meer vet dan by den anderen; en het zelve is naar evenredigheid dik: men kan 'er de traan uitdrukken, gelyk het water uit, eene fpons. De ftaart, den Walvisch voor roer dienende, gelyk de vinnen voor rie^ men, verfchilt in zyne beweeging niet van die van eene roey fchuit. Hy zwemt met eene ongelooffelyke fnelheid, die de vlugt eens vogels evenaart, en Iaat eene diepe en breede voor achter zich, niet anders dan een fchip das zeilt. De Walvisfchen van de Noordkaap, dus geheeten, om dat zy tusfchen Spitsbergen en Noorwegen gevangen worden, zyn zo groot niet, en geeven ook minder traan, dan die van Groenland en Spitsbergen. Men krygt gewoonelyk van deeze niet meer dan van tien tot dertig kwardeelen, terwyl van die van Spitsbergen zomwylen tot negentig kwardeelen fpek gefiieeden worden. Het is niet zeldzaam, dat men op Spitsbergen Walvis fchen vangt van vyftig of zestig voeten lengte; 't is gebeurd dat men eenen* van drie-en-vyftig voeten bemagtigde, welke zeventig kwardeelen fpek gaf; de ftaart van deezen visch was drie en eene halve vadem breed, en Schipper Pieter Pietersz. Friefe vondteenen dooden Walvisch, met wiens fpek men honderd en dertig vaten vulde. Deeze Dieren fchynen ook eene be- paalde  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, paalde lengte te hebben, welke zy niet te boven gaan; men bepaalt dezelve van de grootfte op zestig voeten ; doch hunne dikre fchynt zo bepaald niet te zyn, zo dat zomwylen van kortere Walvisfchen meer fpek gefneeden wordt dan van lange. Behalven de opperhuid, van welke wy reeds gefproken hebben, heeft 'de Walvisch eene dikkere , onder welke het fpek verborgen ligt. De dikte van dezelve is gewoonelyk van eenen duim, en van dezelfde kleur als de bovenfte, naamelyk zwart, wit, geel, of gevlekt. Hoe dik echter deeze huid ook zy, is zy onbekwam om voor leder gebruikt te worden; want wanneer zy droog geworden is, is zy zeer broos en breekt Iigtelyk. Aangaande de ingewanden, dezelve zyn tot nog toe niet naauwkeurig genoeg nagefpoord, om 'er, met zekerheid, iets van te konnen zeggen. Veele zyn van gedachten, dat de Walvisch zich met kleine Zeeflak» ken voedt; doch anderen oordeelen dat deeze kleine Dieren, welke tot de Slymvisfchen behooren, geen genoegzaam voedzel voor deeze groote Schepzeis zouden kunnen uitleveren. Ondertusfchen is het volgens de Waarneemingen van Kundigen zeker, dat de Slymvischjes tot voedzel van den Walvisch dienen, en dat zyne baarden en derzelver ruigheid zeer gefchikt zyn om hen, na het uitloopen van het Zeewater, in den mond te befluiten,; maar ook tevens dat zy nog ander aas gebruiken: Martens brengt althans het voorbeeld by van eenen Noordkaper, welke ,by Hitland gevangen werdt, in welken men meer dan een ton Haring vondt. De Walvisfchen in deeze, Zee kleiner zynde, dan die van Spitsbergen, zyn veel gevaarlyker te vangen dan deeze; zy zyn naamelyk zo vlug en levendig, dat zy naauwelyks te genaaken zyn: daarenboven durft men hen niet zeer naby komen, orn 'er den harpoen in te werpen, dewyl zy byna altoos den ftaart in de hoogte fteeken, en met denzelven haar alle kanten van zich flaan. Ondertusfchen komt de moed van dit Zeedier niet met deszelfs kracht en grootte overeen. Zo dra het een Mensch of Sloep gewaar wordt, begeeft het zich onder water om te vluchten: men weet zelfs geen voorbeeld, dat een Walvisch vrywillig kwaad gedaan heeft aan een Mensch ,' naamelyk zonder 'er toe genoodzaakt te zyn door zyn eigen- gevaar 5 doch als dan geeven hem de menfchen en floepen geen meer werks dan een Zandkorrel; hy verbryzelt ze naamelyk met eenen flag aan duizend ftukken. Hy fleept zomwylen duizenden van vademen touw, en zwemt, aiettegenftaande dat verbaazend gewigt, met eene fnelheid gelyk. die van eene pyl die van den boog wordt gefchooten, en doet de geene die hem vervolgen zwymelen. Men heeft echter waargenomen ,* dat hy aan groo» «e fchepen geea nadeel toe kan brengen, en wanneer hy tegens dezelve M 3 mee  $4 DB WALVISCHVANGST, MET VEELE «et zynen ftaart aanflaat, doet hy aan zich zeiven meer hinder dan aaö Hunne doodelykfte vyand is de Zadgviscb, ook wel Zwaardvisch tenoemd, van welken wy voorheen hebben geiproken , en nimmer ontmoeten zy eikanderen zonder gevecht, in welk de Zaagvisch altoos de aanvaller is. Zomwylen vereenigen zich twee deezer Dieren regens feenen Walvisch, welke, daar hy geene andere wapenen, ter zyner verdediginge, van de Natuur ontvangen beeft dan zynen ftaart, met hec hoofd nederwaarts onder water duikt, om zynen befpringer te treffen, «velken, indien 't hem gelukt, hy met eenen flag doodt; doch deeze «iet minder vlug en afgerecht om deezen doodelyken flag re vermyden, galt hem van achteren aan, en ftoot hem zyn zwaard in den rug. Dikwyls dringt deeze wonde niet dieper in dan in het fpek, en als dan is dezelve gering. Ieder reize dat hy begint aan te vallen, duikt de Walvisch naac beneden, en de Zwaardvisch, die hem als dan vervolgt, en noodzaakt om wederom boven te komen, doet hem dus het gevecht hervatten, het welk «iet eindigt dan met den dood van den eenen of den anderen, of wanneer de Walvisch, die zynen vyand in fnelheid van zwemmen overtreft, denzelven. Weet te ontvlugten. ,„..., Dewyl de wyze, op welke wy jaarlyks gewoon zyn de Walvisfchen te vangen, een byzonder gedeelte van dit ons werk uitmaakt, zullen wy thant nog kortelyk de manier, op welke zich de Groenlanders van dezelve meester maaken , befchouwen. Wanneer deeze ter Walvischvangst uitgaan,' kleeden zy zich in hunne beste kleederen; want indien iemand hunner in een morsfig gewaad, ten dien einde, verfcheen, of by toeval eenig dood lichaam had aangeraakt, zoude, volgens het zeggen hunner Priesters, de Walvisch ontfnappen, of, indien hy dood ware, niet wederom boven water komen. De Vrouwen hebben ook haar deel in deeze Visfcherye, en haar plicht is om de Zeekleederen in gereedheid te houden, of om de fchuitjes, die met leder en huiden gevoerd zyn, te herflellen. Zonder vreeze begeeft men zich naar het Zeegedrocht, Mannen en Vrouwen door eikanderen, in hunne fchuitjes: men werpt het verfcheide harpoenen in het lyf, waar aan blaazen, uit groote vellen van Zeehonden gemaakt,' zyn vastgehecht; deeze verhinderen den visch in zynen loop, en beletten hem om niet dan met moeite naar den grond te konnen gaan. Wanneer hy eindelyk vermoeid is doodt men hem met eene zoort van lensfen. Als dan «verpen zich de mannen, gekleed in hunne Zeehonden vellen, welke zo naauwkeurig aan eikanderen genaaid zyn, dat de laarsfen, broek en rok flechts een enkel ftuk uitmaaken, en waterdigt zyn, in Zee, wanneer zy " piet  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEI. Y& 9$ fciet kwalyk naar zo veele Zeehonden gelyken, die rondom den Walvisch zwemmen. Zy vreezen in dien toeftand niet van te zullen verdrinken, dewyl zy als met eenen Schaphandtr bekleed zyn, waar mede zy zich niet alleen in het water konnen recht ophouden, maar zelfs voortgaan. Men fnydt dus de baarden van den visch vry handig, fchoon met Hechte mesJen, uit; vervolgens fnyden en hakken zy gemeenzaamer hand den visch in ftukken; mannen, vrouwen, kinderen, zonder onderfcheid, flaan de handen aan 't werk, om deel te hebben aan den buit; want al was men Hechts bloote aanfchouwers geweest, heeft men recht op het afval. Niette» genftaande deeze groote wanorde draagen zy naauwkeurige zorge om eikara» deren niet te fnyden of te kwetzen. Tot de groote Visfchen eindelyk, welke de Groenlandièhe Zeën in haa» iren boezem voeden, behoort nog de Vinvisch \ dezelve is in grootte gelyfe aan den Walvisch, doch deeze overtreft hem in dikte wel drie of viermaaïen. In den loop door het water onderfcheidt men den Vinvisch van den Walvisch door de vinnen, welke zeer digt by den ftaart achter aan den tug ftaan: daarenboven is 'er verfchil in het waterblaazen, waarin de Vin-' visch nog den Walvisch in kracht overtreft. Zyne bult naamelyk op de» kop is in de geheele lengte gekloofd, en deeze fpleet dient hem voor blaasgat, waar door hy veel hooger en fterker het water kan uitblaazens deeze bult echter is niet zo hoog als die der Walvisfchen ; ook is zyn rug niet zo fterk ingeboogen. De lippen der Vinvisfchen zyn bruinachtig van verf, met verfcheide flreepen of draaijingen, gelyk een lyn of touw, verfierdr aan de bovenfte lip is het zogenoemde Vischbeen gehecht, niet anders dan wy zulks van de Walvisfchen hebben aangemerkt. Men heeft getwyffeld, of deeze visch. zynen mond wyd openen konde; dochde Heer Martens verzekert het, en zegt, dat fchoon hy niet, gelyk de rechte Walvisfchen, geduurig met op» gefperde kaaken, zo dat de baarden ter zyden buiten de lippen uithangen, zwemt, hy echter den muil, ten zelfden einde als deeze, openen kan en fluiten. Binnen in den mond is tusfchen deeze beide Visfchen geen groot onderfcheid; tusfchen het Vischbeen naamelyk is hy ook geheel ruig en als met paardehair bezet, 't welk inwendig aan het Vischbeen vast zit; de kleur is blaauw by de jongen, doch ook by de ouden bruin, of don^ kerbruin met geele ftreepen. De kleur van den Vinvisch is gewoonelyk ge* lyk die van eene Seelt. Wat de lichaamsgeftalte van den Vinvisch belangt, dezelve is lang, fond en ftnal; dit Dier heeft ook 20 veel vet of fpek niet als de Walvisch, waarom men ook thans weinig moeite neemt om hem te bemagtigen, dewyl  96* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN. Wyl het voordeel naauwelyks den arbeid op kan weegen; voorheen echter, toen men het nog niet durfde waagen een zo verbaazend Zeegedrocht, als den Walvisch, aan te tasten, werdt de Vinvisch veel gevangen^ de ondervinding ondertusfchen heelt naderhand geleerd, dat de Viavinsch veel gevaarlyker is> om aan te doen dan deeze, dewyl hyzich veel vlugger en fneller niet alleen kan beweegen, maar tevens zo geweldig van zich flaat met ftaart en vinnen, dat men met de floepen hem niet naby durft komen. Men bemagtigt de Vinvisfchen dus best met lensfen, en Martent brengt een voorbeeld by van eenige Matroozen, die zonder genoegzaame naauwkeurigheid en voorzorge, den harpoen in eenen Vinvisch wierpen, met dit ongelukkig gevolg, dat dit Dier de floep met manfchap, in weinige oogenblikken, onder een groot ysveld rukte, zo dat zy alle 'er hun leven by tnfchooten. De ftaart van deezen Visch ligt dwars gelyk die van den Walvisch; docb: fchoon de gefteltenis der baarden fchynt aan te duiden, dat zich deeze Visch ook met Walvischaas voeden kan , vervolgt hy echter gewoone-j lyk Schelvisfchen, Haringen en diergelyke Visfchen. De Vinvisch daar^ enboven houdt zich niet alleen in deeze koude Zeen op; want fchoon hy •zich dikwerf onder het ys begeeft, vindt men hem niet zelden in warmere Gewesten, zo ten Oosten als ten Zuiden, zo dat hy zomwylep aot in de Middellandfche Zee doordringt. De Uitgeêvers zyn voorneeiïitns eerlang etne Franfcht en Boegduitfche Vertaaling te doen drukken van dit Werk,  D E WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN DAARTOE BETREKKELYK. MET P L A ATEN. TWEEDE DEEL. Te AMSTERDAM, By PETRUS CONRADI. Te HARDINGEN By VOLKERT van der PLAATS. mdcclxxxiv.   INHOUD. "i ï Hoofdftok. Over de Zee en het Ys. Deeze Ysbergen leveren aan de verbeelding allerlei zoorten van gedaanten, welke immer het oog gezien heeft, hier eene Kerk, welke met Toorens omringd is, daar een Kasteel met zyne Bosfchen en Hoven, en zomtyds meent men een Schip met volle zeilen te zien aankomen, enz. enz. »■» ■"- ■ bladz. i II .. ,. Van de Lucht en Jaargetyden. —— •—-- 1S UI ,i i , i Van Spitsbergen, en de overwintering van Zeven Hollanders aldaar in denjaare 1633. "■ ~ 2a IV « Van Nova-Zemla, en de overwintering vanjakob Heemskerk en Willem Barentsz. aldaar in den jaare 1596*. ' 37 V > ■» Van het Beeren Eiland, door de Hollanders ontdekt, in den jaare 1595. » * ——— " 1 ■ -jn 6t VI ., Van het Jan Mayen Eiland, van waar de Commandeur Willem Ys in 1633 twee duizend Quardeelen Traan heeft gehaald. -— 6a VII , ,- . Van de Straat Davis, alwaar L, Feikes Haan in 1715 tot aan den tweeënzeventigflen graad is opgezeild, doch toon het ys onbeweeglyk en vast geilooten gevonden heeft. * 65 VIII Van Groenland in het algemeen. L- ' 7° IX »■ - ■ Plaatzen welke van de Groenlanders bewoond worden. 80 X •» Deenfche Volkplantingen in Groenland. Wordende hier dê Volkplantingen alle twaalf, ten diende der Reizigers naar die Gewesten, naauwkeurig aangeweezen. ——— . ■ - 82 XI —— Beredeneerd Verflag nopens de Voor- en Nadeelen der Groenkindfche en Straat - Davifche Visfcherye». »■ 87 D E  D E PRENTVERBEELDINGEN MOETEN GEPLAATST WORDEN: I 't Verblyf op Nova - Zemla . . ; tegen over bladz. 52 fl De Nieuwe Kaart van Nova - Zemla : . •*<*<«■ < ■» - fjo III — ■ ■■ ■—' - 'tjan Mayen Eiland . ■ ■ ■ > * 64 IV — — ... . m<- . 1 ■. Oud en Nieuw Groenland »■■ ■ 86 D E  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYKV TWEEDE DEEL; EERSTE HOOFDSTUK: Over de Zee en het Ts. N iet alleen in de vruchtbaarfte en meest begunfljgde Landen, maar door1 het gantsch Heel-AI heeft de Natuur voorwerpen geplaatst, welke de be» fchouwing en aandacht van den Mensch overwaardig zyn, en wanneer zy ophoudt ons haare weldaaden aan te bieden, trekt zy nogthans onze verwon* dering en onzen arbeid tot zich door den fchrik, welken zy ons inboezemt. Maar onder de ysfelykheden, met welke zy zich zomwylen omringt, en die noodzaakelyke véreischten zyn , om het ftelzel, waar uit het algemeene welzyn wordt voortgebragr, te zamen te Hellen, is misfchien niets 't welk de nafpooring en aandacht van een verftandig en nieuwsgierig Wezen meer verdient, dan die verbaazende Ysklompen, met welke zy de Poolen van dee-; zen Kloot bekleedt, en de fteunpunten der Aarde, om dus te fpreeken, bevestigd heeft. Geheel Groenland moet als uit ys verfteend zyn, wanneer men de onmeetbaarehoe veelheid van hetzelve, 'twelk op de oppervlakte der Zeën, die dit Land omringen , reeds op eenen grooten afïland, dryvende gezien wordt, m aanmerking neemt. Dit gezicht, hoewel akelig, geeft echter een zeker genoegen, dewyl deeze Ysbergen aan de verbeelding alle zoorten van ge-; daanten opleveren, welke immer het oog op de Aarde gezien heeft, en de Natuur zich fchynt te vermaaken in de voortbrengzels der konst na te bootzen. Hier verbeeldt men zich eene Kerk te zien, welke met eenen of meer toorens omringd is; daar ziet men een Kasteel met zyne bosfchen en hoven ; zomtyds gelooft men een fchip met volle zeilen de Zee te zien klie.' ven, en niet zelden gebeurt het, dat de Zeeman, door den afltand en gelykheid misleid, zyne ftreek verandert, en zyne naarfligheid verdubbelt, om dit gewaande fchip te naderen; veeltyds zyn het groote Eilanden, die met vlakten, daalen en bergen, waar van zich de kruin tot meer dan zes T Deel' A honderd  a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE honderd voeten boven de oppervlakte der Zee verheft, bedekt zyn. Eer» Zeeman, die geenszins bygeloovig is, en alle geloof verdient, verzekert, dat men in de Baay van Disko, alwaar men meer dan drie honderd vademen waters heeft, verfcheide jaaren achter een, zulke groote Ysbergen heeft waargenomen, dat men eenen van dezelve de Stad Amjlerdam, en eenen anderen de Stad Haarlem noemde, en dat de Reizigers op deeze dry vende Eilanden hunne fchepen kalfaterden , en hunne koopmanfchappen ontlaadden. Dit ys is gewoonlyk zeer hard, helder en doorfchynend -gelyk glas,: bleekgroen, of hemels blaauw van kleur; maar wanneer men het ontdook en fmelten laat, wordt het wit. Men vindt 'er dat grys en zelfs zwart-, achtig is, dewyl de regen en wind verfcheide vuiligheden en aardachtige deelen aanvoert, welke met het zelve vereenigd en vermengd worden, niee anders dan de kalk of ciment met den fteen. Deeze klompen, groote en kleine, ontmoeten eikanderen in eene meenigte zonder tal, in de Baayen van de Straat Davis, byzonder in het voorjaar, wanneer, na eenen geweldigen ftorro, dezelve van het nabuurig Land zyn afgefeheurd, en by brokken in deeze Straat geworpen worden: hier ftooten zy geduurig tegens eikanderen aan , ftapelen zich op eikanderen 9 en ftoppen dus de weinige opening, welke zy hadden vry gelaaten. Zommige hechten zich op het vlakke lrrand vast, en blyven 'er liggen tot dat hen de Zon ongevoelig gefmolten heeft., of dat de Vloed , de Onwreders of Strootnen hen los maaken, en naar Zee voeren. 'Er zyn Ysklompen, welke zich tusfchen de rotzen zodanig verdikken er* verhoogen, dat zy zn:h boven den top van dezelve verheffen.. Deeze zyn blaauw, op veelerkyc wyzen gekloofd en gefpleeten, door de nederdaalende regens gevoerd, en met meeuw bedekt, welke door eene onophoudelyke wisfeling van vriezen en dooijen, van jaar tot jaar, verdikt en hard gemaakt wordt, en zich tot eene vervaarlyke hoogte verheft. Zy zyn daarenboven vaster van zelfftandigheid dan het dryfys, en niet minder befchouwenswaardig om haare byzonderheden. Niets is 'er dat zy, door de verbeelding geholpen, niet fchynen na te bootzen; boomen met hunne takken, waar van de fneeuwvlokken de bladeren verbeelden; zuilwerken ; triurophboogen; gaanderyen; gevels met hunne venfters, en wat dies meer zy, en de blaauwe lichtftraalen, welke uit den grond van deeze mtujrlykt Spiegels voortfchieten, fchitteren naar buiten uit met eenen luister, van welken men zich naauwelyks eenig denkbeeld vormen kan. Zeer moeyelyk is het te verklaaren , hoe deeze verbaazende Ysbergen, welke men op eene onmeetbaars uitgeftrektheid van de Zee ziet dry ven, gevormd  BYZONDERHEDEN DAAR tÖÉ BETRÊKKÈLYff. $ gevormd worden. en vrri waar zy komen. Zommigen willen, dat zy van de Zee zelve worden voortgebragt, dat déeze in de Baayen tot aan de» grond toe bevriesc, van Waar zy , door het fmelten vart de friééuw in het • Voorjaar, losgemaakt, en door den Wind, rta dat zy door nevels en regens die bevriezen aanmerkelyk Vergroot zyn, naar Zee tvorden heen gevoerd» JVlaar behalvén dat de Zee zelderi verder dan ter diepte van ztës voeten bevriest, en dat men haar rtimmèrtot aan den grond bevrozén gevonden heeft, zelfs in de kleinfte en ftilfte Baayen , neemt men waar , dat deeze ftükken ys niet zout, maar zoet zyn gelyk het Water der rivieren, waar uit men befluiten kan, dat zy Voor het grootfte gedeelte uit rivierén of beeken hunnent oorfprohg neemen, of van bergen en rotzert afgefcheurd Worden, in wier diepe holen en fpleeten zy hun begin namén. Deeze bergen zyn zo hoog dat de fneéuw, vooral wanneer zy van hëc Noorden komt, 'er geduurende den ddg niet fmelten kan, terwyl zy wederom 'snachts bevriest. Zy hebben holligheden, in welke de Zon nimmer1 haare ftraalen fchiet, en op hunne afhellende vlakten Vindt men ter zyden uitfteekende heuveltjes, tegens welke de fneeuw en regen gekeerd wordende in ys verandert. Wanneer deeze fheeuwklompén doör hünne éigene zwaarte nederzinken, en door den regen medegevoerd , tot de puntert deezer heuveltjes nederglyden, blyven zy op de vlakten, of in dé holen', Welke zy aldaar vinden, liggen bevriezen, en vergrootefc dus hét Wérk van den winter. Hier door wordt ten laatftén eene dikte van ys gevormd, welke door de koude der nachten meer vermeerderd wordt, dan zy verminderd kan worden door de warmte der fchoone dagen. Deeze klompen, dié als? vast hangen aan de rotzen, fmelten Véél minder aan hun uiteinde dan aan Bunnen voet, of aan hunne fpleeten, welke de dooy öttgevoélig in dezelve veroorzaakt. Wanneer de grondftéun deezer ysbrokken aldus langzaamerhand door de warmte, welke de rots in het voorjaar ontvangt, ondermynd Wordt, breeken zy eindelyk door hunne zwaarte af, en van de eerte rots op de andere rollende ftorten zy met eefi verfchrikkeiyk geraas in Zee ; «omwylen gebeurt het, dat zy van eene fteüte terftond in hét Water van de Baay nedervallen, waar doör het zelve niet alleen da'ar, maar zelfs op eenen vry grooten afftand op Zee, zodanig beroerd en bewoogen wordt, dat de kleine fchepen, welke zich by geval daar omtrent bevinden, daar door Worden omgeflagen. De fpleeten en holligheden, welke men in deeze Ysbergen vindt, zyn haaren oorfprong verfchuldigd aan de fneeuw , welke van beneden ontdooid, en vervolgens 'snachts wederórn bevrozetf zynde, eené groote hoeyeelheid van lucht bevat. Deeze béflootérie lacht zoekt zich, door haare A 2 eige*  £ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE eigene veerkracht, eenen weg te baanen, en de grenzen haarer bepaa-* linge te verbreeken, of ten minden uit te zetten ; en even als de lucht en het water, welke in eene vies bevrozen zyn, dezelve, door zich uit te zetten, in duizend ftukken breeken, ziet men ook deeze Ysbergen, waar in de lucht op dezelfde wyze is te zamen gepakt en beflooten, met geweld breeken en van een barften. Deeze uitbarftin* gen van lucht zyn genoegzaam altoos van een verfchrikkelyk geraas verzeld, en geeven eene zo geweldige fchok, dat de Menfchen verplicht zyn, op de aarde te gaan nederzitten, om niet om verre geworpen te worden; ter zelfder tyd wordt de aarde, het hout, de fteenen, de menfchen en dieren, welke de wind, of eenig ander toeval in deeze bevrozene fneeuwklompen hadt doen bedolven worden, door deeze Tt* Valkaanen uitgeworpen; indien 't geoorlofd is den zelfden naam te geeven aan gelyke uitwerkzels van zo verfchillende oorzaaken als het vuur en de koude. Het is zeker, dat de Ysbergen, welke in de Zeën van het Noorden dry ven, de fcheepvaart aldaar zeer moeyelyk en gevaarlyk maaken, fchoon veel minder dan men zich verbeeldt. Dewyl men ze van verre ziet> en zy op groote afftanden van eikanderen dry ven, vermydt men ze gemakkelyk, ten zy een dikke mist hen voor het oog verborgen houde; of een geweldige ftorm, of de kracht van den ftroom, by ftil weder, de fchepen tegens deeze dryvende klippen aanvoere. Ondertusfchen gebeurt het zeldzaam, zelfs in de Baay van Hudfon, dat eenig fchip hier door fchipbreuk lydt, te meer, om dat men altoos op de fchepen zorge draagt, van één of twee mannen, zo by dag als nacht, op den uit» kyk te plaatzen om tegens dit gevaar te waaken. De Ysvlakten zyn veel meer te vreezen dan de bergen; de kusten van de Straat Davis zyn byna altoos door deeze dryvende Ysvlakten bedekt, zo dat de Zeelieden verpligt zyn haar te vermyden, of om te zeilen, tot dat zy eene opening vinden om door te konnen geraaken; daarenboven is het gevaarlyk om 'er zich in te begeeven, om dat, wanneer de wind, of een te rug keerende ftroom, of de vloed, of een onweder deeze vlakten tot eikanderen dryft, de fchepen in het uiterst gevaar gebragt worden van tusfchen dezelve bekneld en verbryzeld te worden. Dit Dryfys, 't welk niet ongelyk is aan een houtvlot, beflaat zomwylen twee honderd mylen lengte, en zestig of tachtig mylen breedte; en wanneer de wind of de ftroom het zelve niet van een fcheidt, volgen deeze vlakten zo digt op eikanderen , dat een mensch van de eene op de anderezoude konnen fpringen, en zelfs de fpleeten, door welke zy vereenigd zyn»  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 5 «yn, zien. Derzelver dikte is niet altoos gelyk, maar gewoonelyk van negen tot twaalf voeten. Zy zyn zout, dewyl zy uit Zeewater gevormd Zyn zommige gedeelten, welke uit de rivieren zyn voortgekomen en zoet zyn, voegen 'er zich wel by, maar dezelve laaten zich gemakkelyk door hunne doorfchynendheid onderfcheiden. Van óeezs vindt men, welke van vier tot tien vademen dik zyn, en gevormd worden door verfcheide vlakten, die op eikanderen gefchooven worden, en dus bevriezen. Deeze ftukken verheffen zich boven de oppervlakte van de Zee, en bevatten dikwyls eene groote hoeveelheid zoet water, het welk, door de warmte der Zon gefmolten gehouden, aldaar verzameld blyft. Men vindt 'er ook, welke met groote en kleine bergen bezet zyn, doch deeze fcheiden zich fchielyk van de vlakten af, dewyl zy, meer wind vangende, door denzelven worden afgefcheurd. Deeze door de koude verglaasde ftreeken geeven van verre een zeer aangenaam en zeer verfcheiden gezicht. Naar maate men dezelve nadert, wordt de lucht kouder; ook kan men haare aankomst kennen aan eene dikke en laage mist, welke haar verzeit, en voor de oogen bedekt houdt. Ondertusfchen hebben eenige Zeelieden waargenomen in de Straat Davis, dat deeze zoort van mist verdwynt, naar maate men het ys na« der by is, en dat men, hoe meer men naar het Noorden trekt, minder ys ontmoet, en de lucht warmer vindt. Het is voornaamelyk uit de Waarneemingen van hen die naar Spitsbergen ter Walvischvangst reizen, waar uit men dit dryfys kennen kan, en onderrichting bekomen, aangaande deszelfs oorfprong, uitwerkzels, en het geene daar omtrent het meest weetenswaardig of gewigtigst is. De Zee begint het ys op Spitsbergen te kruijen in de maanden van April en May. Het zelve komt in eene groote hoeveelheid in de Straat Davis, ge* deeltelyk van Nova Zembla, en voor het grootfte gedeelte langs de Oostkust van Groenland, wordende van het Oosten naar het Westen gedreeven volgens de meest algemeene beweeging der Zee. Het dryft in groote ftukken , welke naar Eilanden gelyken, die door eene dikke fneeuw bedekt zyn. Wanneer het ys op alle de andere plaatzen los raakt, is het nogzeec vast op Spitsbergen; waar uit men beflooten heeft, dat 'er vast land moet zyn aan het einde van den Pool, dewyl het ys aldaar blyft vastgehecht; Voor dat men dit vastys gewaar wordt, ontdekt men het echter aan de witheid van den Dampkring, welke het bedekt. Hetzelve is niet helder doorfchynend en effen gelyk dat van zoet water, maar gelyk zuiker, fponsachtig en groen van kleur. Wanneer de Visfchers zich niet in het midden van dit verfpreid ys willen waagen , werpen zy hun anker uit op het vast ys, of op eenig dryvend ysveldi doch deeze ligging is altoos gevaarlyk; A 3 want  $ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE want wanneer het geweld der door een onweder ontftelde golven dit veld in ftukken breekt, wordt 'er, behalven de fchielyke en fterke beweeging der Zee, eene zoort van draaykolk gevormd, welke deeze ftukken naar het middelpunt voert; en wanneer een fchip zien by ongeluk in dit middelpunt bevindt, is het onherftelbaar verlooren; ook wacht men zich om die rede» met grooter zorgvuldigheid voor deeze gebrokene ysfehotzen, dan voor andere, om dat zy , die met eene grootere fnelheid door den ftroom worden medegenomen, het fchip van alle kanten bezetten, en het zelve niet zelden verbryzelen, alhoewel deeze fchepen van een zeer fterk maakzel zyn. Wanneer het gebeurt, dat een fchip dus in ftukken gekneld wordt, redt zich de manfchap op het ys, of in de floep, tot dat een ander fchip ter hunner verlosfing aankomt. Ondertusfchen is het noodzaakelyk, dat de fchepen de Walvisfchen door het ys volgen, werwaarts zy heen vluchten, zo dra zy zich door den harpoen gekwetst voelen; maar de Visfchers gebruiken als dan de voorzichtigheid van een ftuk ys aan de achterfteven van het fchip vast te hechten, om de fnelheid van zynen voortgang te vertraagen, en geen gevaar te loopen van door de kracht der winden of baaren tegens de Y-eilanden aan geworpen te worden: ook verwyderen zy wel de grootfte ftukken met lange ftokken, die met yzer beflagen zyn, of bewaaren de zyden van hun fchip door 'er doode Walvisfchen, of ten minften den ftaart of vinnen van deezen verbaazenden Visch aan te hangen. Zeker Reiziger, onlangs den oorfprong van dit ys nafpoorende, 't welk den doorgang van de Straat Davis fchynt te floppen, zegt, dat hec zelve alhier niet kan gevormd worden, eensdeels om de beweeging va» Ebbe en Vloed, anderdeels om de fnelheid van den Stroom, die daarenboven door de kracht der winden wordt aangezet. De weinige hoeveelheid ys, welke tusfchen de Eilanden en in de Baayen, die in de luwte liggen, of zelfs in de Baay van Disko, gevormd wordt, verdwynt wel dra, wordende door de'ftroomen naar de kust van America gevoerd. Het is van den Oostkant van Groenland van waar het ys komt, 't welk de kusten van hec Westen bedekt, en het fchynt derhalven, dat het nergens anders van daan kan komen dan van de Yszee , welke van Tartarie tot aan den Pool ftrekkende, lengte en breedte genoeg heeft, om zo veel ys op te leveren. Maar, zegt de gemelde Reiziger, welke hier in het gevoelen van den Heer de Buffbn volgt, indien onder den Pool niets anders dan Zee was, zoude dezelve aldaar niet bevriezen, niet alleen om de geduurige beweeging van de door Ebbe en Vloed, en door de ongeftadigheid des winds beroerde gol. ven, maar ook om dat daar de koude zo geftreng niet is, als men uit de ligging zoude afmeeten, en indien 'er onder den Pool land is, zoude her n  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. f ys aldaar in zo groore hoeveelheid niet veranderd konnen worden, dat 'er de geheele uitgeftrektheid der Yszee mede bedekt zoude worden. Mea moet derhalven onderftellen, dat ook deeze ontvangt het geene zy geeft van de Rivieren van groot Tartarie, van de kusten van Nova Zembla, en van de bovenfte Oostkust van Groenland, van waar al dit ys, door eenen Herken en regelmaatigen ftroom, langs Ysland, om het Staaten Eiland, of door de Straat van Forbisher, gevoerd wordt naar de Straat Davis, op vyfen-zestig graaden breedte, alwaar dezelfde ftroom van het Oosten naar hec Westen dit ys wederom werpt van de kusten van Groenland naar die van America. De kleine Baayen, welke door de Bergen voor den wind befehut zyn, bevriezen alle winters, en worden geheel met ys bedekt; zommige zyn van zout, andere van zoet water. Maar de onftuimige winden van het voorjaar verbreeken het, en voeren het in Zee. Men vindt dit ys, opdenafftand van verfcheide mylen, ten Noorden van de Baay, in den linker arm van de Baals Rivier. Dit is iets 't welk ik met aandacht befchouwd hebbe, zegt de Heer Crantz, in eene reize, welke ik deede naar Pisfikfarbik. Ik ging zes mylen de Baay verder op, en vondt dezelve, op den eerften Juny, nog geheel met ys bezet, fchoon vry en bevaarbaar omtrent het land. Ik ging vervolgens eene myl te voet naar een dal, om eenige overblyfzels te befchouwen van de oude Noorwegers , aan de boorden van een .groot Meir van zoet water, doch ik vond niets anders dan eenige fteenen, die onder het gras bedekt zyn. Dit dal fcheen eene myl lang en twee mylen breed te zyn; het zelve wordt doorfneeden door een klein riviertje, 't welk, door zich op verfcheide wyzen te krommen en te buigen, op zynen weg eenige kleine Meirtjes maakt. De Bergen zyn hier zo ruw en onvruchtbaar niet als die welke men aan den Zeekant vindt, en geeven door de groente, waar mede zy bêwasfen zyn , geen onaangenaam gezicht. De Zon, welke tusfchen deeze Bergen fterk brandde, verplichtte my wel dra af te klimmen. Terwyl myne Groenlandfche Matroozen bezig waren met Salm te visfchen, klom ik, op eenigen afftand van daar, op eenen kleinen Berg, vari waar ik den Noordkant van de Baay met ys bezet zag tot aan haaren mond. Ik had de nieuwsgierigheid om een klein Meirtje van eene halve myl breedte, dat met groente geboord was, over te fteeken, alwaar de Groenlanders langs trekken, wanneer zy mee hunne kanoes op het hoofd, of onder den arm, ter jagt gaan op de Zeehonden aan den oever van de Baay. Maar dewyl ik het ys in zyne geheele uitgeftrektheid van daar nier zien kon, ging ik verder langs een verhevene en uitfteekende tong van aaide, alwaar ik een veld ys ontdekte, 't welk zich, ter breedte van eene myl,  fl DE WALVISCHVANGST, MET VEELE myl, en ter lengte van twaalf mylen, uitftrekte. Een weinig verder vindt men velden die tot twintig mylen in beide, deeze afmeetingen beflaan. Doch ik konde aan geenen kant de Zee ontdekken, hoewel een zekere nevel, waar mede zy bedekt is, my deed oordeelen van de plaatze waar omtrent de mond der Baay zyn moest. Ik wierd verhinderd om verder te gaan ; hec was tien uuren in den avond, en de Zon ging onder. Aan den Oostkant, naar den kant van het land naamelyk, zag ik een veld gebroken ys, dat ter lengte van eene myl en ter breedte van eene halve myl omdreef. Achter het zelve was het ys, naar ik zien konde, op eikanderen geftapeld, ter hoogte van eenen grooten tooren, en vertoonde van verre, van den eenen Berg tot den anderen, niet anders dan eene ftraat vol huizen, wier daken in een fpits eindigden. Ik verbeeldde my, dat daar het einde van de Baay was; want daar achter zag ik het ys tusfchen de Bergen op een geftapeld, in de gedaante van een half rond, beflaande eene ruimte van omtrent zes mylen, en njet ongelyk aan eenen waterval, welke door eenen fterken ftroom aangedreeven, van rots tot rots nederftort. Een kleine Berg, die met weinig fneeuw bedekt was, eindigde dit lange vergezicht van ys, 't welk zich zeer verre ter rechter en linker hand uitftrekte. In het algemeen volgt het ys de ftrekking der ftroomen of der winden: Wanneer de wind West is, dryft hy het, door den vloed geholpen, in dé Baayen; keert hy naar het Oosten, of naar het Noorden, zo voert hy het weder weg, en brengt het met de Ebbe in Zee. Van daar volgt het de ftroomen naar het Noorden, van waar het weder naar het Zuiden keert, van de Noordelyke deelen van America, tot dat het eindelyk door de ftraalen der Zon gefmolten wordt. Dus wordt de Westkust van Groenland beurtelings met ys bedekt, en van hetzelve bevryd, volgens den invloed en ftrekking van Ebbe en Vloed, van den wind en van den ftroom. Wanneer het zelve aan de Westkust is opgeftapeld, en de wind uit het Westen waait, konnen zich de Groenlanders niet zonder groot gevaar in Zee begeeven; doch deeze zamenloop van omftandigheden gebeurt zelden, en duurt niet langer dan veertien dagen. De Voorzienigheid heeft ondertusfchen ook Groenland de moeyelykhe* den van de Zee vergoed, door het voordeel 'r welk deeze hoofdftof aan het zelve verfchaft. Daar de Natuur aan dit Land Bosfchen en Boomen geweigerd heeft, gebiedt zy den Oceaan om eene groote meenigte hout op zyne oevers te werpen, 't welk het ys van de Bergen in zynen boezem be» flooten heeft, of ten minften in zynen val heeft medegenomen. Zonder dit zouden de Europeaanen van de middelen om zich te warmen verdoken zyn, en de Groenlanders gebrek hebben aan bouwftofien tot hunne huizen, tenten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 9 temen en fchepen, en bovenal ter vervaardiginge van hunne pylen en harpoenen, door welke zy hun beftaan vinden, hunne kleederen, brand-: doffen, licht, en wat hun verder noodzaakelyk is. Onder deezen voorraad van hout, welken hun de ftroom aanbrengt, vindt men geheele ont-; wortelde hoornen, welke, geheele jaaren lang door de baaren en het ys heen en weer gedreeven zynde, hunne takken en fchors verlooren hebben, en door den tyd en den worm geknaagd zyn. Het zyn gewoonelyk Wilgen, Elzen en Berken, welke uit de Baayen van het Zuiden komen, of Populieren , welke de Zee van meer afgelegene Gewesten aanvoert: het grootfte gedeelte beftaat echter uit Pyn- en Denne-Boomen; deeze laatfte zoorc heeft een hard en roodachtig hout, waar in men zeer zichtbaar de aderen ontdekt, en is ook aangenaamer van reuk dan de gewoone Denneboomen. Dit hout komt ongetwyffeld uit eenig vruchtbaar Land, dat koud en bergachtig is, doch men is tot hier toe onkundig van waar j het kan het Land van Labrador, een Gewest in America en naby Groenland, niet zyn, om dat deeze Boomen met het ys, 't welk door den ftroom naar America,' en 'er niet van daan gevoerd wordt, komen aandryven. Men zoude èer konnen denken, dat het van Canada door de ftroomen naar Spitsbergen, en van daar naar Groenland gedreeven wierdt; maar dan zoude het hout moeten zyn van het Noorden van America , en vooral van eiken boomenwelke in Canada zeer gemeen zyn: onder*' tusfchen vindt men onder al dit hout geen eiken dan alleenlyk eenige planken van vergaane fchepen. De Heer Ellis, welke dit dry-; vend hout ook in de Baay van Hudfon gevonden heeft, zegt, dat 'ec Menfchen zyn die gelooven, dat het zelve uit Noorwegen komt; maar,' voegt hy 'er by , de Noordweste winden, die zeer geweldig zyn in deeze Gewesten, zouden dit hout te rug dry ven, gelyk de ftroomen, die van het Zuiden naar de Straat Davis en de Baay van Hudfon loopen , alles keeren zouden wat van America naar de kusten van Groenland afkomt. De Heer EUis befluit derhalven, dat het Zuidelyk gedeelte van Groenland zelf die groote hoeveelheid houts oplevert, waar mede de Westkust bedekt is. Maar hy grondt zyn gevoelen op het bericht van den Heer Egede, wien hy kwalyk fchynt verftaan te hebben: want deeze zegt, dat het Zuidelyk gedeelte van Groenland Wilgen en Elzen voortbrengt, ter dikte van eens mans dye, terwyl ondertusfchen het dry vend hout voomaamelyk uit Pynboomen beftaat, welke de dikte hebben van den mast van een fchip, en deeze worden in Groenland in het geheel niet gevonden. Dit hout eindelyk wordt door den ftroom aangevoerd, en deeze komt II. Dbeu B van  so DE WALVISCHVANGST, MET VEELE van het Oosten. Indien 'er nu eenig Land is, 't welk deeze zoort van hom? in overvloed voortbrengt, is het zeer waarfchynelyk, dat de Zee het van daar mede voert. Onder alle de Landen, welke men met grond zoude konnen onderftellen, dat zo veel houts bezitten, verdient zekerlyk Yland, boven alle, in aanmerking genomen te worden; doch dewyl uitdenaauw* keurigite berichten blykt, dat 'er zomwylen reeds zo veel van dit hout aan de Zuid-Oostkusten van Jan Mayen Êiland gevonden wordt, dat men 'er gemakkelyk een fchip mede zoude konnen belaaden, wordt men genoodzaakt het zelve nog hooger te zoeken, het zy onder den Pool, het zy ver. der naar het Oosten. Maar wanneer 'er Land was onder den Pool, is heE waarfchynelyk, dat het zelve, niet anders dan Groenland, kleine boomen en heesters zoude voortbrengen, waarom deeze groote boomen nergens anders dan van Siberië of Afiatisch Tartarie konnen voortkomen, alwaar dezelve van de bergen door den regen worden afgefpoeld, of door de overftroomingen, met geheele ftukken gronds, in de groote rivieren, en van daar in de Zee gevoerd. Vervolgens worden zy door het dryfys en de ftroomen naar den Pool, tot in de nabuurfchap van Spitsbergen, medegenomen, alwaar hen de Noordelyke ftroomen tusfchen Ysland en Groenland ten Zuidoosten voeren, en langs het Staaten Eiland in de Straat Davis werpen. En dewyl aldaar, op omtrent vyf-en-zestig graaden, de ftroom begint te veranderen, dryft het hout niet verder naar het Noorden, maar trekt naar het Westen van America, en hier om vindt men het ook niet in de Diskobaay noch hooger. Ondertusfchen komen 'er zomwylen Denneboomen te Kamfchatka, alwaar dezelve niet groeijen; en de Inwooners zeggen, dat zy door den Oostewind worden aangebragt, en ongetwyffeld van den kant van America die tegens Kamfchatka over ligt. In dit geval zoude men konnen onderftellen, dat deeze Denneboomen door den fterken ftroom, die van het Oosten naar het Westen loopt, van America worden afgevoerd,. Volgens de natuurlyke ftrekking van den Oceaan; dat zy tot aan Kamfchatka en voorby de Lena, een' groote rivier van Tartarie, gedreeven worden , en dat zy door deeze worden gevoerd naar het Noorden van Spits» bergen en de Oostkust van Groenland. Na het ys en het hout, dat in de Zee van Groenland omdryft, is 'er niets dat'de aandacht eens Waarneemers meer waardig is, dan de Ebbe en Vloed. De Vloed, welke de kracht en ftrekking der ftroomen bepaalt, verandere legelmaatig in Groenknd, gelyk aan alle kusten van den Oceaan, en volge den gezetten loop van de fchynzels der Maan. Van het Zuiden naar her Noorden vermindert hy allengskens van de hoogte van drie vademen, e» klimt niet hooger dan een' voet boven de Disko-baay : pp deeze plaats szelv» L  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. * zelve echrer ryse hy, by hooge getyden, zomwylen tot drie vademen, fiaamelyk by nieuwe en volle Maan. De wind verhoogt daarenboven ge. ïyk elders den Vioed, en men voorziet hec een nit het ander. Veeltyds volgen zwaare onweders op de hooge Vloeden, voornaamelyk omtrent de Nachteveningen, hoe wd dezelve niet altoos worden waargenomen. De Kompasnaald wykt aldaar twee ponten en een half af naar het'Westen, dat is omtrent agt-en-twinrig graaden. Aan hec einde van de Baay van Baffin is de afwyking grooter, naamelyk van vyf punten, of ze»-*-*, vyftig graaden, en deeze is ook de grootfte welke men tot bier toe heeft jWaargenomen. De putten en bronnen, welke landwaarts in gevonden worden, ryzen en daalen met de veranderingen van de fchynzels der Maan, en den loop van Ebbe en Vloed. In den Winter, zelfs in dien tyd wanneer alles met ys en ineeuw bedekt is, ziet men de Fonteinen ontfpringen en opdroogen met de -Ebbe en Vloed, op plaatzen alwaar gewoonelyk geen water te vinden is, en die verre boven de oppervlakte der Zee verheven zyn. Groenland is in het algemeen zo wel niet van water voorzien als de hooge en warmere Landen, en de meeste bronnen, welke echter helder en zeer gezond watehebben, komen uit eenen grond die door fneeuw-water doorweekt is, en aldaar gezuiverd wordt. Men vindt hier en daar in de valeijen fchoone vyvers, die door het gefmolten ys en fneeuw, dat van de bergen loopt,' onderhouden worden. Groote rivieren konnen'er in ditbarreLand nietzyn; om dat het door kleine dalen, die tusfchen fcherppuntige bergen doorloop pen, doorfneeden worde: de hooge kruinen deezer bergen zyn met ys bedekt, hetwelk, byna nimmerfmeltende, geenen grooten ftroom kan voortbrengen. De bronnen, welke in den Zomer water geeven, worden door de kou-de des Winters fchielyk geflopt, en de Menfchen en Dieren van Groenland zouden van dorst moeten vergaan, indien de Voorzienigheid 'er geduurende den Winter geene menigvuldige regens zond, en de gefmoltene fneeuw de Vyvers niet weder aanvulde; B 2 TWEE-  4* DE WALVISCHVANGST % MET VEELE TWEEDE HOOFDSTUK, Van de Lucbt en de Jaargttydenl JJoewel een Land, alwaar de Sneeuw en het Ys hun eeuwig verblyf hüuuen , niet anders dan koud zyn kan, is echter op die plaatzen, alwaar de Inwooners het geluk hebben de Zon geduurende twee of drie uuren te mogen zien, de koude verdraagelyk , zelfs in het hart van den Winter, niet», tegenftaande de geftrengheid van den Vorst, welke de geestryklte vloeiftoffen, zelfs in de warme kamers, doet verftyven. Maar in die Landftree-' ken, alwaar deeze verwarmende Ster zich niet boven den Gezichteinder vertoont, bevriest zonder onderfcheid alles 't welk eenige vogtigheid in zichbeeft, zonder dat de fterkfte, door konst gemaakte, warmte bekwaam istiet zelve te ontdooijen. De Heer Paulus Egede zegt in zyn Dagverhaal van den zevenden Januaty des jaars 173», dat het ys en de ryp het binnenst van den fchoorlteerc bekleedden tot aan den mond van de kagchel, zonder dat men het zelve konde doen fmelten door het vuur, 't welk men den ganfchen dag onderhield. De pyp van den fchoorfleen was met een dekzel van ys bezet, daf met kleine gaatjes doorboord was, door welke zich de rook eenen weg baande. De deuren en rouuren waren met fneeuw bepleisterd of met ys> bekorst; en, *t geene men moeite zoude hebben te gelooven, alles be» vroos in het binnenst der huizen, het linnen in de kas, het hout der bed-' fteeden, de vederen der kusftns en der bedden, en wel zodanig dat dit alles met eene korst ys, ter dikte van een' duim, bedekt was. Men meest het vleesch breeken, wanneer men het uit da kuip haalde om te wille» gebruiken, en zelfs na dat men het op het vuur in fneeuw-water gezet hadt, moest de oppervlakte reeds lang kooken voor dat men met de punt van het mes tot in het vleesch konde doordringen. Zodanig was de koude op dien tyd in de Disko-baay; maar in het algemeen wordt zo eene nypende koude wel dra door den dooy vervangen, en het weder flaat gewoonelyk alle vier of vyf dagen om. De grootire koude begint in Greenland, ge'yA overal elders, met Nieuwjaar, en wordt zo dringende in de maanden Februaiy en Maart, dat de fteenen in tweën bakten, en de Zee gelyk eene oven rookt, voornaamelyk  byzonderheden daar toe betrekkelyk.' ïs ïn de Banyen. Ondertusfchen is de koude zo fterk niet in deeze dikke mist, als in de heldere lucht; en wanneer men uit het land Zeewaarts keert, alwaar de dampkring met deeze uitwaasferrring, welke uit het water voortkomt, vervuld is, bemerkt men, dat de lucht zagter en de koude minder geftreng is, hoewel de kleederenen het hair binnen korten tyd geheel met ryp en ysdeeltjes bezet worden. Doch fchoon deeze damp. kring aangenaamer is, veroorzaakt hy echter meer nadeel, en grooter gevaar om winterhanden en Voeten te krygen dan de drooge koude. Zo dra deeze damp of rook in eene koudere lucht overgaat, verandert hy in eene zoort va» verglaas, 't welk de wind langs den gezichteinder verfpreidt, en eene zo hevige koude veroorzaakt, dat men in de opene lucht niet komen kan, zonder groot gevaar te loopen, van handen en voeten geheel bevrozen ee hebben. Het is in dien tyd, dat men het water op het vuur ziet bevriezen, voor dat het begint te kooken; dat de vorst eenen weg van ys baant langs de Zee tusfchen de nabuurige Eilanden, en in de Baayen en.Straaten; dat de Groenlanders dikwerf van honger fterven, dewyl zy niet konnea uitgaan om te jaagen of te visfchen, of om zich van eenigen voorraad te voorzien; en dat, wanneer zy. al uitgingen, zy niets zouden kon* oen vinden. Een zo geftrenge Winter is altoos Iangduurig; ondertusfchen rekenen de Inwooners hunnen Zomer van het begin van May tot aan het einde van September; wantgeduurende de vyf maanden van dien tusfchentyd huisvestea zy in tenten. Doch de grond is voor de maand Juny niet wel doorgedooid, en zelfs dan niet verder dan de oppervlakte, en het fneeuwt 'er nog geduurig tot aan den Zomer Zonneftilftand. De fneeuw vertoont zich weder in Augustus, doch bedekt de velden niet voor Oftober; men zegt nog** thans dat 'er minder fneeuw en regen in Groenland vak dan in Noorwegen. Zelden ziet men aan het ftrand de fneeuw hooger dan een voet, uit*" gezonderd echter in die plaatzen alwaar haar de wind op eikanderen hoopt; doch in deeze gedaante blyft zy niet lang liggen; want wanneer zy niet van de Zon gefraolten wordt, verfpreidt haar dezelfde wind wederom, die haar tot bergen hadt te zamen geftuwd, en hier door wordt de lucht zodanig van ftieeuwftof vervuld, dat de inwooners zich niet buiten hunne huizen begee» ven durven. 'Er zyn jaaren achter een', dat de fneeuw van de Nachtevening van den Herfst tot aan den Zomer Zonneftilftand liggen blyft,.. en in.zommige laage plaatzen zodanig opgehoogd, en door de koude verhard wordt, dat men dezelve met meeuwfchoenen veilig bewandelen kan* Deeze fneeuw ontdooit vervolgens niet ligt, en 'er wordt eene langduurige regen veieische jsm dezelve ie doen fmelten, B g De  it DE WALVISCHVANGST, MET VEELE De Zomer van Groenland, minder lang dan elders, is echter zo warfn , öat men verpligt wordt zyne zwaare kleederen af te leggen wanneer mem gaat, voornaamelyk in de baayen en vlakten , alwaar de draaien der Zont verzameld worden, zonder dat de winden der Zee tot daar toe doordringen.' Het water, 5r welk in de holligheden en fpleeten der rotzen na den vloed ütaan blyft, wordt door de warmte verdikt, ea gaat in kristallen over, welke een zeer fchoon en uitneemend wit zout geeven. Eindelyk wordt der Ihitte in die zelfde Zee, die geduurende zes maanden is bevrozen geweest, zo-fterk., dat op zommige fchoone dagea van den Zomer, de teer en pifc rondom de fchepen ftnelten en afloopen; dit gebeurt echter zelden, niet ©Heen om dat gewoonelyk de hitte des Zomers gematigd wordt door de winden, welke van den kant der Yseilanden waaijen, waar door men 's avonds) veeltyds genoodzaakt wordt van warm gevoerde kleederen wederom gebruik te maaken j maar ook om dat de kust als dan dikwyls met nevels bezet is* die van de maand April tot aan Augustus waargenomen worden, en zomwylen zo dik zyn, dat men naauwelyks de fchepen op eenen kleinen afpand zien kan. Zomtyds is deeze nevel zo laag, dat men dien van het water ïiiet onderfcheiden kan, waar uit hy voortkomt; maar als dan is de top der' bergen zo veel te helderer, en de Reiziger verheft zyn hoofd, daar hy in den zonnefebyn adem haalt, boven de wolken, fchoon zyne voeten in de duisternis wandelen. Jn het algemeen is het fchoonfte Jaargetyde van Groenland de Herfst,: maar zyne duuring is kort, en dikwerf door zeèr koude nachten afgebro* ken. Het is als dan dat men onder eenen dampkring, die door uitwaasfe-: mingen vervuld, en door Zonneftraalen verlicht is, nevels ziet, die zomtyds tot eene zoort van verglaas bevriezen, en op de Zee een ysweefzel maa-: ken, niet ongelyk aan eene Spinneweb: deeze nevels vervullen daarenboven de lucht van het Land met lichtende deeltjes, welke de gedaante heb-ben van zeer kleine naaldjes. Men heeft meer dan eenmaal waargenomen, dat het jaargetyde in Groen* land eenen tegenftrydigen loop neemt, met die van het overig gedeelte van Europa; zo dat wanneer de Winter zeer geftreng is in de gematigde Lucht* ftreeken, dezelve zeer zagt is in Groenland, en zeer nypende in dit gedeelte van het Noorden, wanneer hy in onze Gewesten het meest gematigd is. Op het einde van den jaare 1739 was de Winter zo zagt in de Disko-baay, dat de Ganzen in de volgende maand January van de gerna^ tigde tot de bevrozene luchtftreek over kwamen, om 'er eene warmere lucht te zoeken; en dat men in 't jaar 1740 geen ys in die zelfde Baaj aftfefc-* tot aan de maand van Maart, terwyl jn Europa de iUengfte koude:  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELY& 4j de heerschte van de maand Oftober tot aan die van May. Hy die deeze woarr.eeming gemaakt heeft, voegt'er by, dat de Zon, die zich gewoore'vk wdr.ige dagen na Nieuwjaar wederom in Groenland vertoont, zich toen tot aan February verborgen hield, niettegei.ft.iande de lucht er helde* en fchoon was. De Waarneemer Ichryft deeze twee zeer byzondere uttwerkzels toe aan de onmerkbaare en zagte uitwaasfcmingen, welke naar de kusten van Groenland gedreeven wierden door de geflrenge koude det meer gematigde Luchtftreeken. Dus deedt zich ook de Winter van het jaar 1763, die in Europa geftreng was, zo weinig in Groenland gevoelen, dat men zomwylen' Zomers gehad heeft, die minder zagt waren. In het algemeen is de lucht in Groenland zuiver, ligt en zeer gezond.' Men kan 'er lang in eene goede gezondheid leeven , mits men de voorzorge gebruike van zich warm te kleeden , een matig voedzel te gebruiken, en zyn lichaam in eene goede beweeging te houden. Ook ziet men 'er geene van die ziekten welke in Europa gemeen zyn; en geen ander ongemak dan de Scorbut, ontfteeking der oogen, of pyn in de borst, welke van de lange en gedwongene foberheid, de geweldige koude en verblindende witheid der fneeuw voortgebragt worden, pynigt de Inwooners deezes Lands. De eerfte Duitfche Zendelingen, welke de yver voor den Godsdiense naar deeze verre verwyderde Gewesten heen voerde, genooten, geduurende dertig jaaren, eene ongeftoorde gezondheid, en geene ziekte van eenig belang tastte hen aan, niettegenftaande hunne harde en bekrompene levenswy« ze, welke zy, voornaamelyk in den beginne, wanneer zy niets dan flecht voedzel hadden T en dat hun nog daarenboven zomtyds ontbrak, genoodzaakt waren te leiden. Deeze Zendelingen kwamen tot den hoogden ouderdom tusfchen de bevrozene Ysbergen, terwyl hunne Metgezellen in warmere Landen in den bloey huns levens wierden weggerukt. De Groenlanders zelve bewaaren zich zeer wel tegens de geftrengheid hunner lucht-, ftreek, en lyden meer ongemak van de hitte des Zomers en van de vogtigheid des Winters in de Europifche havens, wanneer zy 'er komen, dan van de allerhevigfte en langduurigfte koude van hun Geboorteland. Het weder is 'er veranderlyk in den Winter, de regen is van geenen Ian-3 gen duur, voornaamelyk te Disko, alwaar de lucht des Zomers beftendig is. Men ziet 'er weinig fchielyk opkomende onweders of zwaaren hagel. De wind verandert 'er even dikwyls als elders, en hoewel hy uit bet land of van de bergen voortkomt, is dezelve zo koud of zo fterk niet als men zich verbeelden zoude, maar brengt zelfs veel toe om het weder fchooner te maaken. De Heer D$ Buffon wil, dat de winden de gefteldheid der lucht-  Dg WALVISCHVANGST, MET VEELÉ Suchtftreekea volgen, en dac daar de Oostewind , of de wind der Zon,' heerschc onder den Eyenaar, de winden der Poolen naar de bevrozene üreeken waaijen zullen j doch de Heer Crantz toont aan, hoe weinig deeze redeneering door de ondervinding wordt bevestigd, en zegt, dat hoe verder men naar het Noorden trekt, hoe meerde wind uit hec Zuiden blaast, welke, zelfs in de koudité Winters, aldaar den dooy aanbrengt. -Ondemjsichen heeft men op zommige tyden, en voornaamelyk in den Herfst, zulke geweldige winden in Groenland, dat 'er de huizen van daveren cn niet zelden om verre geworpen worden; dat de tenten en fchepen door dezelve worden opgenomen en weggevoerd, en dat het Zeewater, onder de gedaante van regen, het geheele land bedekt. De Groenlanders verzekeren zelfs, dat de {lormen somwylen fteenen ter zwaarte van twee ponden in de lucht gevoerd en verbryzeld hebben. Wanneer zy als dan willen uitgaan om hunne kanoe's in veiligheid te brengen, worden zy genoodzaakt op hunnen buik voort te kruipen, uit vreeze van door den wind weg gevoerd te zullen worden. In den Zomer ziet men ook zomwylen zodanige dwarrelwinden, welke de baaren der Zee tot eenen draaikolk maaken, en de fchepen rond doen draaijen. De fterkfte onweders komen uit het Zuiden, draaijen vervolgens naar het Noorden, alwaar zy bedaaren, en eindigen met het water te zuiveren. Als dan naamelyk wordt het ys in de baayen opgenomen, en in de Zee aan hoopen verfpreid. Deeze onweders worden vooraf aangekondigd door eenen kring om de Maan, en door lichtftraalen van verfchülende kleuren , welke men in de lucht waar-i asemt, Zomwylen ziet men zwaare onweerswolken Opkomen, waar uit het blixemt; doch zelden hoort men 'er donder, en wanneer men denzelven by geval hoort, kan men naauwelyks aan het geluid onderfcheiden, of het waarlyk dat van donder dan van ys is dat breekt, of van fteenen die van eene rots rollen. Ook heeft men zeer zelden Aardbeevingen in Groenland, en men vindt 'er geene vuurbraakende Bergen, alhoewel dezelve in Ysland, 't welk hier naby ligt, gemeen zyn. Men vindt'er zelfs geene Vuurfteenen, zo dac de Natuur even fpaarzaam is in het verdeden van haare nadeelige gaven als van haare weldaaden, bewaarende voor de ysfelyke Onweders en befmettdyke Ziekten van de verzengde luchtüreek het land, *t welk zy aan de woede der koude heeft overgegeeven. De Zomer heeft geenen nacht in Groenland; want boven den zes-en-zes» dgften graad gaat de Zon niet meer onder, zo dra zy in het teken van de Kreeft gekomen is. Beneden den zes-en-zestigften graad gaat zy niet on4 (der voor den uuren ca tien minuten in den avond, om wederom yyftig mi-. nutea  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. Mten naderhand op te komen. Zy blyft wel als dan waarlyk drie uuren en omtrent veertig minuten beneden den Gezichteinder, maar dewyl men in de maand Juny haare ftraalen altoos tegens de toppen der bergen te rug gekaatst ziet, kan men zeggen, dat zy niet geheel en al afwezig fa; te meer om dat zy, geduurende deeze en de volgende maand, den Gezicht, einder onophoudelyk met eene fchemering verlicht, by welke men zonder kaars fchryven, en zelfs het kleinfte fchrift leezen kan. De Inwooners? maaken van deezen verlichten Gezichteinder, en van deeze lange dagen hun gebruik, om den geheelen nacht door te jaagen en te visfchen, en de Zeelieden, om zonder gevaar door het ys van de nabuurige Zeën te geraaken. Hoewel de Zon niet geheel onder gaat in het midden van den Zomer, is echter haar licht zo helder niet op den avond als des middags; maar haar luister daalt ongevoelig met haare fchyf, en wordt flaauw als hec licht der volle Maan, zodanig dat men de fchyf der Zon befchouwen kan xonder dat het oog begint te fchemeren. Door dezelfde reden, waar door Groenland zyne dagen heeft zonder nacht, moet het insgelyks geheele nachten hebben zonder eenigen fchyn van dag. De Disko-baay ziet de Zon niet van den dertigften November tot den twaalfden January. Om deeze afwezigheid des lichts te vervullen *eeft men niets dan eene flaauwe fchemering, welke door de te rug kaatiing der Zonneftraalen, die tegens de hooge bergen fchynen, en tegens de dikke nevels, die den dampkring der bevrozene luchtftreek uitmaaken, te rug fluiten, voortgebracht wordt. Niettegenftaande dit gemis van de ■Zon, zyn echter de nachten nimmer zo donker onder den Pool als in andere landen; want de Maan en Sterren fchynen aldaar haar licht en fchitteJ ïing te verdubbelen, en haare ftraalen, die tegens de fneeuw, en tegens het ys, waar mede het land bedekt is, te rug gekaatst worden, werpen een genoegzaam helder licht uit, in het midden deezer koude nachten, om zonder lantaarnen te konnen gaan, en zelfs gedrukt fchrift gemakkelyk te konnen leezen. Geduurende de afwezigheid der Zon waakt de Maan genoeg, zaam altoos in deeze donkere Gewesten; ook ziet men haar, even weinig als de Sterren, in den Zomer geheel niet of zeer zelden, van de maand May tot die van Augustus. Maar behalven deeze Hoofdfter des nachts, heeft men ten grooten nutte een geduurig licht, dat in het Noorden fchittert, en waar van de onophoudelyk beweegende en golvende ftraalen een der byzonderfte verfchynzelen van de Natuur opleveren. Zonder in een diep onderzoek te willen treeden over de oorzaak van dit licht, 't welk men met de grootfte waarfchynelykheid aan ele&rike uityloeyzels, of aan de vermenging van den dampkring der Zon met dien der H. Deel. c aarde  S8 1>E WALVISCHVANGST, MET VEELE aarde toefchryft, zullen wy eene byzonderheid, welke de Heer Crantz dien aangaande aantekent, voordraagen. „ Nimmer, zegt hy, hebbe ik, of iemand van hen die langen tyd in de Noordelykfte landen geleefd heb» ben, het waare Noorderlicht waargenomen in het Noorden of Noord-Oos* „ ten; want als zodanig kan men het blaauwe licht, 't welk de door de „ Zon verlichte dampkring tegens den Gezichteinder te rug kaatst, niet aan„ roerken: maar het Noorderlicht komt ftandvastig uit het Zuid-Oosters „ of Oosten voort, van waar het zich byna altoos naar het Noord-Westen „ uitftrekt, en zomwylen den Gezichteinder verlicht." Dus heeft hec Noorderlicht in Groenland niet dezelfde richting als in Noorwegen, Lapland , Rusland , en de andere Gewesten van Europa. Voor 't overige, ge* Ijk het ys van de Zee, en de vuurbraakende Bergen van Ysland, ten Oosten en Zuid-Oosten van Groenland liggen, en deeze verfchynzelen van tyd tot tyd vermeerderen, gelyk die van het Noorderlicht, zoude het konnen zyn , dat tusfchen deeze beide byzondere uitwerkzels der Natuur overeenkomst en betrekkking plaatze hadt, welke, wanneer zy door eene meenigte van naauwkeurige Waarneemingen wel bepaald en aangetekend waren, ons zouden helpen om de oorzaak van het Noorderlicht te ons* dekken. Al het geene ik omtrent dit verfchynzel byzonder hebbe waargenomen ^, vervolgt de Heer Crantz, is dat het weder zagrer wordt, naar maate het licht van deeze fchitteringen ftiller is, en dat naar maate het zelve zich' meer beweegt, en rooder wordt, 'er meer onweders uit het Zuiden voortkomen. Deeze Waarneeming is geheel tegenftrydig met die, welke wy iftde gematigde luchtftreek neemen, omtrent deeze zelfde verfchynzelen. Men heeft ook zedert eenige jaaren zoorten van Dwaallichten waargenomen, welke van den hemel in het water vallen. Zonder te fpreeken van nen Regenboog, dwaalende Sterren, en andere Luchtverhevelirgen of phospborike Lichten, die in alle Landen gemeen zyn, ziet men in Groenland meer dan elders, Byzonnen, en lichtende kringen om de Maan, die door de dikke nevels worden voortgebragt, zelfs in dien tyd wanneer de lucht het allerhelderst fchynt. Ik hebbe, zegt orze Reiziger, eenen Regenboog gezien, die, in plaatze van zyne fehitterende kleuren, niets anders dan eene gryze flreek vertoonde op eenen witten grond. Het weder was toen verdonkerd door eene dikke Hagelwolk. Maar onder alle deeze Verlcbynzelen is geen 't welk my meer verwonderd, en myne verbeelding meer bezig heeft gehouden, dan dat zich op eenen helderen zeer warmen Zomerfchen dag de Eilanden van Kookernen onder eene gantsch andere geuaante aan royn gezicht vertoonden, dan gewoonelyk. Eerst fchee- nea  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. 19 ii€n zy my grooter, als waren zy door een vergrootglas befchouwd, en zo naby my, dat ik van Godhaab, alwaar ik my toen bevond, op eenen afftand van vier mylen, alle de fteenen en holligheden, die met ys vervuld waren, tellen konde. Eenigen tyd daarna veranderde dit toneel van gedaante, en vertoonde niets anders dan eene landftreek vol gekapt hout. Na dit verfchynzel volgde wel dra een beweegende fchilderye van allerleye gedaanten , in welke men beurtelings konde ontdekken fchepen met volle zeilen, huizen, kasteelen, om ver gevallene toorens, zwaanenesten, er* duizend diergelyke hersfenfchimmige gedaanten, welke de wolken niet zelden voor de verbeelding fchilderen, en die, door zich allengskens van elkanderen te verwyderen, eindelyk geheel verdwynen. Ten tyde van deeze Verfchynzels is de lucht gewoonelyk helder, maar evenwel met fyne dampen vervuld, gelyk wanneer zy warm en zwaar is. Wanneer deeze dam-] pen zich op eenen zekeren afftand tusfchen het oog van den Waarneemer eti de Eilanden van Kookernen, of eenige andere voorwerpen ophouden, worden dezelve vergroot, niet anders dan wanneer zy door een bol glas be-} fchouwd wierden; en gewoonlyk fteekt twee uuren naderhand een zag«e Weste wind op, die deeze dampen verzamelt, verdikt, en tot eenen kleinen nevel maakt, waar door deeze (pelingen der Natuur een einde Sieemen. De Heer Crantz eindigt deeze gewigtige Waarneemingen door zyne dagelykfche aantekeningen, in welke hy een naauwkeurig bericht geeft van de verandering van het weder geduurende een geheel jaar; dezelve zyn van te veel belang, dan dat wy dezelve met ftilzwygen zouden voor» by gaan. Weerkundige Waarneemmgen van Groenland, van de maand Augustus 17 61 , tot aan dezelfde Maand van 176a. De Winter van den jaare 1761 was by uitneemendheid zagt, het weder fyeranderlyk, met zeer weinig fneeuw. In de maand Augustus fcheen de Zon helder, en 'c was warm, terwyl het van tyd tot tyd hagelde uit het Zuiden. Tegéns het einde was het mistig, en het vroos, doch niet op Zee. In dien tyd was het tevens warm, waarop fneeuw en eene koude regen volgde. In September was de wind in den beginne Noordoost, en het we* der helder en warm; het ys was op die plaatzen^ alwaar de Zon niet komen konde, een duim dik. Vervolgens liep de wind naar het Zuiden , en het weder wierdt maatig warm, en de lucht zwaar; daar na liep de wind naar het Zuid-Oosten met regen ,* en eindelyk ontftak 'er een C a zwaar  2o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zwaar onweder, eerst uit het Zuiden en daar op uit het Noorden. Toen wierdt de grond bevrozen, zonder door de Zon ontdooid te kon» nen worden. In het zoet water hadt men twee of drie duimen ys. In October heerschte de Noord-Ooste wind: de fneeuw die eenige dagen duurde, wierdt door eenen kouden en onftuimigen wind vervan», gen, waar op het wederom fneeuwde, ter dikte van omtrent eenen hair ven voet, 't welk, met zeer kwaad weder, dat uit het Zuiden kwam, aanhieldt. In den beginne van November was de Noordooste wind zo koud £ dat het water in de huizen bevroos, en de geestryke vogten buitens huis. De baayen wierden met ys bezet, en de Zee geraakte digt» Ondertusfchen was de Zon, geduurende den dag, zo warm, dat de fneeuw in haare ftraalen fmolt. Vervolgens was de wind Zuidoost, verzeid van ftofhagel; daar op dooide, hagelde en fneeuwde het, tot dat in het einde der maand de wind naar het Zuiden liep» In December was alles met fneeuw bedekt. Na een ftormachtig weder verzeid met blixem, wierdt de koude zo geftreng als zy immer geweest was; doch dezelve wierdt ichielyk gevolgd door zagt weder, en Zuidooste winden, en op deeze wyze eindigde het jaar. De maand January begon met Noorde en Noordooste winden, weLke wel dra eene fterke koude aankondigden, en het ys van de baayen «aar Zee dreeven. Vervolgens wierdt het weder zagter, met weinig fneeuw, verzeid van drooge koude, welke flechts vyf of zes das gen duurde. In February was het weder genoegzaam gelyk, maar wierdt wel d«i gevolgd van hagel en yzel, daar na door zagt weder met weinig fneeuw; het begon korten tyd daar na te dooyen en te hagelen met Ooste en Zuidooste winden, en eindelyk hadt men koude en hagel te zamen. De geheele maand Maart was een vroegtydig voorjaar, en het weder^ zagter dan men gewoonelyk omtrent dien tyd in Duïtschland heeft, gaf Zuide, Ooste en Noordooste winden, die geduurende den dag bedaard waren. Men verwachtte hier uit eene koude maand April, en voorfpel» de dat men het ys met Zuide en Ooste winden zoude zien dryven. In April bragt de Noordooste wind in den beginne geweldige koude aan, die vervolgens draagelyker wierdt; hier op volgde hagel met eenen Zuidoosten wind. Men begon het toen zonder vuur te konnen harden; maar tegens het einde der maand kwam de koude zeer geftreng weder, en duurde lang, niettegenftaande de Ooste wind den dooy aanbragt. In de maand May wierdt de dooy door de vorst en zwaare fneeuw  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.1 a* afgebroken; vervolgens hadt men warme dagen en koude nachten, en op het einde hagel. Juny kondigde door zyne warmte den Zomer aan. De grond dooide dien in, en men bezaaide de tuinen. Vervolgens kwam'er eene koude fneeuw met zeer geweldige Zuidweste winden. De Zomer verfcheen; doch gematigd door eenen Noord-Oosten wind: deeze maand eindigde door nevelsen hagel, welke uit het Zuid-Westen voortkwamen. July gaf in den beginne hagel, vervolgens warme dagen die aangenaam waren, en eenen Zuiden wind, waar van de groote hitte gematigd wierdt door den Westen wind. Qe Schryver merkt op het einde van dit Dagverhaal aan, dat in> Groenland m het algemeen een groote ftilte heerscht, welke vermeerdert naar maate men het Noorden nader komt. Het blykt ten tweeden uit deeze Waarneemingen, dat de winden aldaas even veranderlyk zyn als elders. Dikwyls zelfs waait 'er een iterke wind aan de kusten, tusfchen de Eilanden, terwyl het dood ftil is op Zee; of, jn tegendeel, wordt de Zee door den wind geweldig ontroerd, daar op het .Land naauwelyks eenige wind befpeurd wordt. Ook ziet men niet zei. den, dat de Landwinden, die geduurende het fchoone weder waayen, den volgenden dag in Zeewinden overgaan. Men neemt eindelyk waar, dat, in deftrengffe Winters, deZuide-win. den zagt weder en hagel aanbrengen; dit gefchiedt voornaamelyk te Disko, *n verder naar het Noorden. Deeze Zuide-winden zyn dies te aangenaamer, om dat zy de menfchen en dieren verkwikken, met hen door der» ^ooy zoet water te bezorgen; maar zy veroorzaaken ook meer ys, om dat de hagel en fneeuw, door den dooy gefmoken zynde, zo veel te fchielyker wederom bevriezen in de koude nachten, niet anders dan het water, dat warm geweest is, vatbaarder wordt voor bevriezing. De befchryving van den Heer Fredrik Martem, welke in den jaare %67x op Spitsbergen de gefleldheid der Lucht en Jaargetyden heeft waargenomen, komt volmaaktelyk overeen met die welke wy boven hebben w jjedergefteld* c 3 DERDE  •* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE DERDE HOOFDSTUK, Fan Spitsbergen. Cjmtrent het einde der zestiende eeuw vielen de Hollanders op het denk beeld dat de Doortogt, die aan zo veele kundige Mannen, langs het Noord-Westen, waarfchynelyk fcheen, niet minder mogelyk was langs het Noord-Oosten. Hun Koophandel was ten dien tyde nog bepaald aan de Europifche Zeeën, en zoude zich misfchien nimmer verder hebben uitge*; ftrekt, indien niet de Spanjaarden hunne fchepen genomen, endemanfehap met de hoogfte ftrengheid, door dezelve aan de gehaate Inqui/itte over te> leveren, behandeld hadden. Deeze dwinglandy, welke hunnen ondergang fcheen te moeten veroorzaaken , wierdt in tegendeel de bron van hunner» voorfpoed, en bragt hen in het denkbeeld om in andere Gewesten, onder onbefchaafde Volkeren, de hulp te zoeken, welke hun by hunneNabuurea geweigerd wierdt. Zwak zynde, gelyk zy toen nog waren, was het hun .noodzaakelyk de ontmoeting van twee zo magtige Vyanden, de Spanjaar* den enPortugeezen, te vermyden, en deeze zwaarigheid was het, die he» liet befluit deed neemen om eenen nieuwen weg te zoeken. In den jaare 1594 wierdt aan Willem Barentsz., een kundig Zeemani geboortig van Ter Schelling, het beftiervandeéze onderneeming opgedraasen ; hy begaf zich met twee fchepen, en eene Visfchersfchuic, op den vyfden van Juny, uit Texel, en door het ys, op eene breedte van omtrent agt-en-zeventig graaden; gekeerd zynde, terwyl het jaargetyde begon te verloopen, kwam hy op den zestienden van September behouder* £e Amfterdam te rug. In het volgende jaar wierdt dezelfde reize onder op-: zicht van Willem Barentsz. en Jacob Heemskerk, [dezelfde welke zich vervolgens in den jaare 1607, in den flag tegens de Spanjaarden, onder liet gefchut van de fterkte van Gibraltar, eenen onrterfTelyken roem verworven heeft,] waar by zich Gerard de Veer, een kundig man, voegde, mee eene vloot van zeven fchepen, op nieuws ondernomen; doch na eenen Eocht van vier maanden en zestien dagen, kwamen zy, zonder hun oogmerk bereikt te hebben, op den achttienden van November, gelukkiglyk m de Maas te rug, na het uitftaan van veele gevaaren en ongemakken.  BYZONOERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK* a5 Deeze twee vruchteloos afgeloopene reizen fchrikten de Hoofden der onderneeuong zo weinig af, dat zy terllond' beraadflaagden om dezelve ten derden n:aale te hervatten; ingevolge waar van hier wederom twee fchepen wierden gereed gemaakt, over welke wederom het bewind aan de Heeren Heemskerk, Barentz. en Jan Cornelisz, Ryp wierdt opgedraagen. Gerard de Veer begaf zich wederom mede op dien tocht, en men ligtre ©p den achttiendén van May, des jaars 1596, het anker in het Viie. Het is ons oogmerk niet alle de byzonderheden, welke hen op deeze reize ontmoetten, de onbefchryffelyke elenden aan welke zy geduurende dezelve zyn blootgefleld geweest, of den genoegzaam bovenmenlchelyken arbeid , met welken zy dezelve getracht hebben te boven te komen, te be>fchryven; wy zullen in het vervolg gelegenheid hebben de voornaamlte trekken hier van aan te tekenen, en ons thans vergenoegen met te zeggen , dat men aan deeze laatfte reize, en aan deeze beroemde Nederlandfche Zeelieden de ontdekking van Spitsbergen verfchuldigd is. Dit Land, niet oneigenlyk Spitsbergen geheeten, om dat zich aan deszelfs oever veele fpitze Bergen opdoen, wordt op eene Noorder breedte van 76 graaden gevonden, van waar het zich tot 80 graaden uitftrekt» Onzeker is het ondertusfchen of het een volkomen Eiland zy, gelyk men gewoonelyk gelooft , dan een hangend Eiland , waar van het Noordelykfte gedeelte onbekend is. De nabyheid aan den Noordpool maakt, dat 'er des Winters een geduurige nacht heerscht van vier maanden, terwyl des Zomers een dag van gelyke lengte dit ongelukkig Land verkwikt, biyvende de Zon dan twee maanden voor en na den Zonneftand boven den Gezichteinder, welken zy den milden invloed van haare koesterende ftraalen, geduurende den zelfden tyd, in den Winter, onttrekt. De inwendige gefteldheid deezes Lands is genoegzaam onbekend; doch men ontdekt 'er eene zodanige aaneenfchakeling van Bergen, dat het fchynt als of de Natuur 'er niets anders heeft voortgebragt. Echter vindt men naby de Masfelbaay een vlakker en effen land, en het zelve wordt laagernaar maate men Oostelyker komt; ondertusfchen is het overal fteenicrrcig en met hoogten bezet, zo dat het voor menfchen geheel onbewoonbaar fchynt. Wanneer men van de toppen der Bergen het land befchouwt, ontdekt men niets dan Valleyen die tusfchen de Bergen inliggen, welke daarenboven byna geheel met fneeuw en ys gevuld zyn; op enkele plaatzen, alwaar de warmte der Zon, tegens dit gebergte te rug gekaatst, de fneeuw heeft konnen fmelten, ziet men eenige rivieren ftroomen, en hét land met gras bezet, op 't welk de Rendieren in meenigte aazen. Des Winters wordt dit Land door den aandrang der winden geheel met  »4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ys bezet. De Oostewind voert het van Nova Zembta derwaarts, en de Noordweste en Weste winden van Jan Mayen Eiland aan: zelfs in den Zomer verzamelt zich het ys niet zelden zodanig omtrent de kusten, dat de fchepen genoodzaakt zyn de Baayen of Rivieren in te loopen, om voor deszelfs persflng bevryd te zyn. Het geheele Land of Eiland wordt in het midden zeer diep, en verder dan de helft zyner lengte, ingefneeden door eene Baay , welke Wybe Jansz. Water genoemd wordt; dit water, ter wydte van acht of negen mylen , ftrekt zich van de Zuidelykfte punt van Spitsbergen tot aan den negen-en* zeventigften graad landwaarts uit; men vindt in het zelve twee Eilanden, waar van hec een het Kobben Eiland, en het ander het Walrusfen Eiland genoemd wordt. De Zuidelykfte punt, gelegen op omtrent 76 en een halven graad; wordt de Zuidkaap genoemd, en heeft nier verre van zich ten Oosten de. Kaap de Uitkyk. Wanneer men van de Zuidkaap Noorwaarts aanzeilt, vindt men op 77 graaden de Horizond-baay, vervolgens de Klok-baay, en op 7 8 graaden de Tszond-baay, die zeer diep landwaarts inloopt, en in welke op eenen affland van weinige mylen, de Groene Herberg, Klaas Bille Baay en de Behouden Haven gelegen zyn. Een weinig verder Noord-; waarts, achter het Voorland of Prins Carels Eiland, in het welk de Zeebotide baay ten Oosten gevonden wordt, vindt men aan het vaste land eene tamelyke groote Baay, de St. Jans-baay geheeten, en een weinig hooger de Engelfcbe Haven, welke een fchoon vlak ftrand heeft. Benoog den dit Voorland ligt de Kruis-baay, en wanneer men verder voorby dé Zeven Ysbergen, en St. Jans-baay ftevent, koomt men aan de Hamburg ger-, de Magdalena- en Engelfche-Baayen; tusfchen deeze laatfte en dé Zuid-baay ligt het Deenfche Eiland, 'twelk van eene fchoone Baay voor-?, zien is. Benoorden dit vindt men het Amfterdammer Eiland, 't welk Zeewaarts zeer hoog is, maar landwaarts vlak afloopt met eene groote vlak-, te, welke men Smeerenburg genoemd heeft: dit Eiland is aan wederzy-' den van twee fchoone groote Baayen voorzien, de Noord- en Zuid-baay geheeten. Landwaarts wordt uit de zamenkomst van deeze twee een derde Baay gevormd, welke onder den naam van de Hollandfche baay bekend is. Aan deeze grenst de Baay achter den Zeeuwfcben Uitkyk op eene breedte van omtrent 80 graaden; hier aan volgt de Roode-baay, en daar na die der Biscaytrs, welke de Biscayfche-boek genoemd wordt. Achter den Biscayfchen Hoek, ten Oosten, vindt men eeneReede, wel-* ke door deezen en het zogenaamde Veld der Rendieren of Reeneveld g<* vcrmd wordt; en verder ten Oosten en achter dit veld ftrekt zich eene zeer - groote  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREkKELYKJ 25 grocre Baay, Wést- en Zuidwaarts uit: deeze wordt de Liefde-baay geheeten; de Wyde baay, welke beneden dezelve gevonden wordt, loopt Zuid•waarts het land zeer diep in, tot op acht-en-zeventig en eenen halven graad. > Vervolgens vindt men wederom verder Oostwaarts de Mosfel-baay, en van ■daar geraakt men om den Vlakken Hoek tot aan het JVaygat of de Straat van Ifinlopen, in welke onder anderen de Beere-baay ligt. Deeze ftraac fcheidt het Noord-Oosterland van het Oostelyk gedeelte van Spitsbergen,' 't welk Nieuw Vriesland genoemd wordt. Dit Noord-Oosterland heeft ook eenige Baayen, van welke de Hoepftoks- en Brandewyns-baayen de voornaamfte zyn; boven het zelve liggen de Zeven Eilanden, benevens de zogenaamde Hooy- en Tafel-bergen ; het Walviscb Eiland vindt men aan deszelfs Noord-Oostelyken hoek. Dit gedeelte wordt tot heden toe als het einde van Spitsbergen befchouwd, dewyl men zelden verde^ komen kan, om dat het ys zulks geduurig belet; ondertusfchen is het ze* ker, dat men, verder op zeilende, Noord- en Oostwaarts Land ontdekt. Beneden Nieuw Vriesland vindt men het Zuid-Oosterland', het welk van Stans Voorland, dat een Eilsnd op zich zelf maakt, door JValter Tymens Fioerd, uit de Noordzee in Wybe fans Water loopende, wordt afge* fcheiden. Ten Oosten van dit Voorland liggen, op de breedte van 7 8 graaden,' drie Eilanden, naar den eerften Ontdekker Ryke Tzes Eilanden genoemd. Niet verre van deeze wordt aan het Voorland de Kaap Disco, en verder beneden Zuidwaarts het Halve Maans Eiland gevonden. Het Zuidelykfte gedeelte van deeze Oostkust van Spitsbergen is door laag verdronken land, ,Y welk men uit eene groote meenigte kleine Eilandjes meent te beftaan, omringd; men vindt hier weinige Baayen van aangelegenheid, indien men den Zwarten boek, de Dieve baay, en Wales bead, of Pointe de Galles,' uitzondert. Genoegzaam alle deeze plaatzen, welke, voor dat dè Vischrykheid dee-' zer Zeeën verminderd was, jaarlyks van verfcheide Volkeren bezocht wierden, dienden voor veilige legplaatzen en havens, en op veele van dezelve vondt men aleer Traankookeryen en Pakhuizen, doch waar van nu bykans niets meer is te zien, gelyk wy onderrigt zyn. Voor het overige is het een woest, bevrozen en rotsachtig land, 'twelk, 'voor Menschen byna onbewoonbaar, alleenlyk het beftaan verfchaft aan eenige Beeren, Vosfen en Rendieren, terwyl veele Vogelen deeze barre Klippen en Bergen des Zomers ter uitbroeding hunner eyeren bezoeken. Hoe bar ondertusfchen, hoe ruw, en hoe weing gefchikt dit Land fchynen moge ter voortbrenginge van eenige Kruiden en Planten, verdient het echter onze hoogde verwondering, dat ook daar de Natuur voor het be- II. Deeu D houd  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE houd haarer Voortbrengzels met zo veel zorge waakt. Naauwelyks ziet men 'er eenig bewys van groente in de maand Juny , en in July zyn reeds de meeste Planten in bloey, terwyl zelfs eenige dan een voh komen ryp zaad voortbrengen; men ziet dus de Kruiden als in een oogenblik ontluiken, voortgroeyen en tot rypheid gebragt. De Heer Mariens, welke de Kruiden van Spitsbergen in den jaaré 1671 heeft Onderzocht, zegt verfcheide zoorten van dezelve gevonden te hebben; dezelve verfchillen echter niet van die welke Groenland voortbrengt, en waar van wy te zyner tyd de naamlyst zullen opgeeven. Men vindt zyne Verhandeling, in het Recueil des Foyages au Nord, Tom. II. ir? de Amfterdarofche uitgaave van den jaare 1715. Tot den jaare 1633 heeft de Noordfche of Groenlandfche Compagnie aldaar haare Visfchery niet alleen achtervolgd, maar ook verfcheiden Kookeryen gezet en opgericht, gelyk wy op bladzyde 17 des Eerften Deels reeds hebben gemeld; zich in eenige Baayen vast gemaakt heb-i bende, fcheenen ze teen door eene Volkplanting zich daar allengs nog vaster te willen maaken, laatende ten dien einde daar zeven mannen overwinteren, die ook gezamentlyk overgebleeven zyn gelyk den Lee-: zer uit het volgend bericht zal blyken. Het was in 't jaar 1633 dat de fchepen der Compagnie op den 30 Au-] gustus uit de Noord-Baay in Zee liepen. Des anderen daags viel 'er voor overwinterende volk weinig voor, dan alleen dat ze eenige Meeuwen en Reeën ichooten, om 'er zich geduurende den Winter van te bedienen, en Slaa tot ververfching zochten. Den volgenden dag zond men de floep uit om weder Reeën te fchieten, doch men wierdt genoodzaakt in de Zeeuwfche baay in te loopen, aldaar eene tent van zes overeindftaande riemen te maaken , en met een zeil van de floep te dekken : men hakte ook eenig brandhout uit het ys, dat aldaar door de Zee was opgeworpen. Na het verloopen gety brak men de tent weder af, en met de floep te water zynde, hoorde en zag men verfcheiden groote Walvisfchen; vervolgens mistig en buijig weer uitgedaan hebbende , kwam men zonder verdere verrichting des nachts weder by de Loots. Men vischte den 3 September veele Walvischbaarden, die met hoog water op ftrand gehaald, fchoon gemaakt en geborgen wierden; ook vertoonden zich zomtyds Walvisfchen in de Baay. Op den vyfden roeide men met de floep naar de West-Baay om naar Visch of eenig ander voordeel om te zien, doch zonder iets uit te rechten. Den volgenden dag wierdt de floep bemand; men roeide naar de Engelfcbe Baay om 'er doode of geftrande Walvisfchen op «e ipooren, of ook om Beeren te fcliie*  BYZONDERHEDEN DAAR TÖË BETREKKELYK. ajr fchieten, Walrusfen te vangen, of eenig ander Wild op te doen; maar te vergeefsch. In 't wederkeeren vertoonden zich echter verfcheide Walvisfchen , waar van eenigen zeer tam waren. Weder aan de Loots gekomen » maakte men twee floepen gereed om te Visfchen : men kuipte naamelyk twee vaten winddicht, die als boeyen dienen zouden, met eene lyn ter lengte van omtrent 70 of 80 vademen daar aan vast gehecht; deeze vaten bragt men in de floep» waar in zich de Harponier bevond met vier mannen verzeid» en in de andere floep de twee overige, die ten dienst van de anderen weezen zou. Den zevenden wierden 'er weder eenige Walvischbaarden gevischt, die men fchoon maakte, en in 't Pakhuis bergde. Vervolgens fcherpte men de Lensfen en Harpoenen, droogde de voorgangers, en vervaardigde alles wat men in 't visfchen noodig had. Buiten de Noord-Baay hoorde men verfcheide Walvisfchen blaazen, doch men deed niets op. Van den achtften tot den twaalfden viel 'er weinig voor, dan dat men eenige Zeerobben zag, en echter niet magtig wierdt; met de floep, om ververfching te zoe-i ken, uitgeroeid, vond men op de zogenaamde Slaaberg eenen overvloed* van dit gewas, naar Waterkers gelykende; doch het moest mét groote moeite van *t gebergte gehaald worden, alwaar zich jaarlyks veele Meeu* wen onthouden, door wier mist het aankleevende mos als gemest, dit kruid weeldrig voortbrengt , en daar onder ook een zoort van Zuu** ring. Van dit gebergte wierden ook Zeewaarts eenige Walvisfchen: gezien. De floep, naar 't laage land op de Reeënjacht uitgezonden , deed den Biskayer-hoek aan, endaar mede het laage land bereikt hebbende, floeg men'er eene tent op om des nachts zyn verblyf onder te neemen. Op» de jagt uitgegaan, verdeelde men zich in tweeën, ieder meteen hond voor-; Sien: dus wierden 'er drie Reeën opgedaan, en naar de floep gebragt. Vervolgens zag men weder eenige Walvisfchen, als mede eene vuurftraal op een der Ysbergen nederdaalen, waar op dezelve eenigen tyd ftaan bleef,' en daar na verdween. Den dertienden kwam men met de drie gevangene Reeën en de verzamelde Kruiden weder aan de Loots, alwaar het Reeënvleesch gezuiverd en opgehangen wierdt, om het dus voor 'c bevriezen te beter te bewaaren, en te beter in den Winter tot verversfching te doen dienen. Ook zag men buiten de Noord-baay veele Walvisfchen.. Des anderen daags wierdt 'er een versch geftorven Walvisch gevonden, zonder dat 'er lensfteeken of een harpoen-wond aan befpeurd wierdt, mogelyk was deezè Visch door zynen vyand den Zwaardvisch overwonnen en dood gejaagd. Veel arbeid en moeite wierdt 'er befteed, om deezen Visch, die groot was, en eeti wyfje bleek te zyn, uit den ftroom Da in  a8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE in zekerheid te boegzeeren; maar alles was vruchteloos, dewyl de ftroom hem, na een vermoeyenden arbeid, weder Zeewaart dreef, tot dat ze het einde» lyk moesten opgeeven, en, na zwaar ftormachtig weêr uitgedaan re hebben, den volgenden dag weder aan de Loots kwamen. Drie dagen na eikanderen had men ftorm , zo dat 'er niets kon uitgerecht worden ï maar op den 19 September bemande men de floep met al de manfchap, voor vier of vyf dagen van alle noodige behoefte voorzien, om den verhaten Visch, die aan dreggen gelegd was, weder op te zoeken, doch niet gevonden wierdt, wat moeite men in 't nafpooren aanwendde. Op den 2often des avonds zag men de Maan, twintig dagen oud en twee graaden in Aries, Voor de eerfte maal boven 't gebergte, Zuid-Oost ten Zuiden, tot dat des anderen daags de Zon zich weder vertoonde. Op den acht-en-twintigften wierden 'er weder eenige Visfchen in de Baay gezien, zonder dat 'er iets op uitgerecht kon worden. Den volgenden dag wederom Visfchen omtrent de Oevers gezien zynde, geraakte een derzelven voor de Loots aan den grond vast, doch die zich met groot geweld wederom vlot arbeidde, flaande geweldig met den ftaart en vinnen, en daarna zich weder naar het diep water be«. gaf. Dien dag wendde men alle mogelyke vlyt aan, om een deezer Visfchen , die zich toen veel vertoonden, magtig te worden; men werkte eindelyk zo veel uit dat, ten Zuid-Ooscen van de Loots, omtrent den Ys-] berg, een Walvisch wierdt gefchooten , waar op de gemelde vaten buiten» boord geworpen wierden , die een groot gewoel in 't water maakten •> doch de harpoen, na dat de Visch met de vaten eenigen tyd geloopen had , geraakte aan 't flippen, zo dat men zich in zyne verwachting bedroogen vond: men meende, na het afmatten van den Visch, door deeze vaten, den zeiven met lensfen verder af te maaken '9 doch de manfchap te zwak zynde, liep alles vruchteloos af. *c Was op den derden October, dat het Gevogelte allengs begon te vertrekken, ook verzamelden zich mede de Meeuwen, om gelyk de Oyevaar een gemaatigder Gewest op te zoeken, en in de Noord-Baay vertoonden zich weder eenige Walvisfchen. Voortaan tot den 13 den zag men nog al veel Visch. Nu begon het reeds zo fel te vriezen, dat men een van de biervaten, overend gezet, ter dikte van 3 duim bevroozen vond, eer men bier konde bereiken, zulks de bodems der vaten door 't bevriezen uitwaastsweeken. Op den 15den zich op 't Gebergte begeeven hebbende, zag men de Zon in 't Zuiden nog even boven den Horizont, waar op ftaat gemaakï wierdt, dat men ze dat jaar niet meer zou zien. Ook wierdea 'er weder eenige Visfchen in de Baay gezien, waar op echter niets konde ondernomen worden. Het bier, omtrent acht voet van den haard ilaande, bevond men  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' men nu tot den grond bevroozen, zo dat het vat opgeflagen wierdt, en het ys in Hukken gehakt, en dus gefmolten, een fchraalen drank maakte. Den a 2ften vertoonden zich wederom eenige Walvisfchen in de Baay, waar op mede niets kon ondernomen worden. Maar den 2 sften vernam men den eerften Beer, die wel met lensfen en roers nagezet wierdt, doch te water gaande, het weder ontfnapte. Op den B7ften moest de Zon volgens uitreekening een' graad onder den Horizont blyven, en echter bevond men noch 7 of 3 uuren fchemering. Op dien dag wierden in de Noord-Baay noch eenige Visfchen gezien. Verder viel in drie of vier dagen niets voor, dan dat 'er twee Walrusfen gezien wierden, waar van een voor den kop gefchooten het echter ontkwam. Op den vyfden November had men noch 4 of 5 «uren fchemering, die voortaan dagelyks afnam. Zedert den zesden tot den veertienden wierden 'er nu en dan eenige Beeren en Vosfen gezien, waar van een gevangen wierdt. Nu floeg men weder een bevroozen vat bier op, welkys ftukken geflagen en gefmolten wierdt om te drinken, fchoon 't naby het vuur had geftaan om niet te bevriezen. Op den 2 6ften vroor het zo fterk, dat men in een byt, dat opén gehakt was, om 'er eene fuik in te zetten, na twee of drie uuren weder een hand dik ys vond. Verder is 'er tot den vyfden December niets merkwaardigs voorgevallen dan dat 'er een Beer beftreeden en gedood wierdt, waar van men 't vet en de huid in de Loots bragt. Den zevenden gevoelde men eene zo bittere koude, dat fchoon men een groot vuur aan den haarden in den kagchel ftookte, echter niemand zich in zyne kooy verwarmen kon, en men genoodzaakt was voor het vuur te gaan zitten. Ook bevond men toen het Azynvat mede bevroozen. Om deeze onlydelyke koude te maatigen, verplaatften eenigen hunne kooyen naby den kagchel, en anderen bleeven met de voeten voor het vuur zitten: ja het was zo vinnig koud, dat, hoe fterk ook de kagchel geftookt wierdt, indien men maar eene korte poos in de kooy gelegen hadt, men daar weder uit moest, en, om de leden warm te houden, geftadig wandelen. Den twintigflen December, omtrent den middag, had men een Zuide'yk licht, 'twelk nog voor de fchemering van den dag wierdt aangezien, vermits men eenige dagen geen licht vernomen had; want de Zon in 't teken van Capricornus zynde, had ze de Zuidelykfte breedte bereikt. De Maan toen twintig dagen oud zynde en drie-en-twintig graaden in Leo, twyffelde men of deeze de fchemering veroorzaakte, dan of het een Noorderlicht ware geweest: maar vier dagen hier na fchoot het Noorderlicht zo fterk, dat men 'er over verbaasd ftond, te meer om dat dit licht byna den gantfchen nacht bleef aanhouden. Vervolgens kwamen nu en dan eenige Beeren omtrent de Loots duffelen, waar D 3 ven  3o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE van één gefchooten wierdt, doch grommende weg liep, wordende vervolgens toen nog meer Beeren vernomen. Het Noorderlicht was dien dag en volgenden nacht uitneemend fterk. Met den aanvang van 't Nieuwe jaar wierden 'er zomtyds nog eenige Beeren vernomen, als mede veele Vosfen, waar van *er één gefchooten wierdt. Den zevenden January wierden verfcheiden Beeren omtrent de Loots gezien; twee daar van gefchooten, wierden verder met Lensfen gedood , vervolgens gevild, en de huiden en 't vet geborgen. Voortaan toe den twaalfden, zag en vernam men veele Beeren, twee wierden'er gefchooten en mede met Lensfen gedood; tot den twee-en-twintigflen flond men onlydelyke koude uit; en ook zag men zomtyds noch verfcheiden Beeren, waar van eenige gefchooten wierden, die men vilde en de huid en 't vet naar de Loots bragt. Deezen dag wierdt men een heldere fchemering in 't Zuiden gewaar, en den volgenden nacht een zeer fterk Noorderlicht. Den asftenzag men 6 of 7 uuren dag fchemering, en den volgenden dag wierdt het volkomen licht, zo dat het gefternte omtrent den middag in 't Zuiden niet meer gezien wierdt. Voortaan tot den 3 iften wierden 'er nog verfcheiden Beeren gezien, en zormyds eenige gefchooten, die het echter ontkwamen. Maar op den derden February wierdt 'er wederom een Beer gefchooten, en verder met Lensfen gedood, gevild en de huid nevens 't vet in de Loots geborgen. Nu viel 'er verder deeze geheele maand weinig aanmerkelyks voor, dan dat 'er zomtyds nog al Beeren gezien wierden en eenige gedood, en op den 2aften wierdt de Zon wederom van hec Gebergte boven de kimmen gezien. ° Op den derden Maart hadt men een hevigen ftryd tegen een groo* ten Beer , die met twee kogels omtrent de kaaken gefchooten, en daar' op onder voet viel, klaauwende met de pooten daar de fchoot getroffen was; daar op viel men met Lensfen op hem aan; doch dezelve weder op-; geftaan ftelde zich te weer, en ontweldigde een zyner Beftryderen de Lens, fpringende naar hem toe. zo dat hy nederviel; waarop een ander man toefchoot om zynen maat te ontzetten, wiens Lens mede in de loop bleef. Zo dat deeze Beer, met al de manfchap aangevallen, het echter nog ontworftelde en Baay waarts liep. Tot den vyftienden wierden 'er nog veele Beeren gezien, eenige gedood, alsmede verfcheiden Vosfen, die zich nu weder begonnen te vertoonen; des avonds zag men de Maan byna geheel verduisteren, doch naar de uitrekening der Eclipfen in dén Alma' nach, moest deeze verduistering een dag eerder zyn gefchied. Vervolgens fchoot men dagelyks veele Vosfen. Deeze Vosfen, gevild zynde, liet men £wee of drie dagen iij de lucht hangende bevriezen, welk vleesch dan gekookt;  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 3- kookt, en met Pruimen en Rofynen geftoofd, voor een goede en fmaakelyke verversfching verftrekte. Voortaan tot den zesden April viel 'er wei»; nig voor, als nu en dan jagt te maaken op Beeren en Vosfen, waar van ook eenige gefchooten wierden; maar op den zevenden, de floep weder te water zynde gebragt, maakte men jagt op twee Walrusfen, waar vande eene met den harpoen gefchooten wierdt, en vervolgens gelensd , de kop afgefneeden, en de tanden uitgebroken. Dus verder niets van belang voorvallende, dan dat het nog zomtyds fel koud was, en dat men tusfchen beiden taamelyk gemaatigi weer had, zo was het op den 37ften dat men omtrent den avond wederom twee Walvisfchen gewaar wierdt, die langs het ftrand koers naar de Noord-baay namen. Men maakte van toen af de floep weder tot de Visfchery gereed , om by gelegenheid eenig voordeel op te doen. Op den eerften May vermaakte men zich met twee kannen goed Bier en een bak warmen Wyn, waar mede dien dag de Spitsbergfche Kermis Wierdt ingefleld. Omtrent deezen tyd vertoonden zich weder veele Berg-: Eenden, doch waren zo fchuw dat 'er geene gevangen wierden. Zedert tot den 25flen was men dagelyks bezig op Beeren, Walrusfen, Robben, Berg-Eenden en ander Gevogelte dat zich wederom vertoonde, jagt te maa-l ken, waar van eenigen gefchooten en gedood wierden. Maar het was op den afflen May dat men een bemande floep gewaar wierdt, hetwelk geen kleine vreugde baarde, als zynde deeze de eerfte die in negen maanden min vyf dagen gezien was. Deeze floep was, door den Commandeur Cornelis Crouff, toen met zyn fchip voor de Robbe-baay gekomen , vooraf gezonden , en kwam mede dien zeiven avond voor de West-baay ten anker ; en den 3often kwamen nog vyf fchepen, naamelyk de Admiraal , Viee-Admiraal, Schout by Nacht, nevens twee anderen, in de Westbaay ter Reede. Dus wierden deeze zeven mannen, na op Spitsbergen te hebben overwinterd , in volkomen gezondheid op de aankomst der fchepen gevonden ; maar in 't jaar 1634 wederom zeven andere Mannen aldaar zynde gelaaten, ftierven die allen, waar door de verdere onderneeming om daar volk te doen overwinteren achter bleef. Vervolgens is echter gebleeken, dat men de Landvisfchery, zo wel hier als op Jan Mayen Eiland, nog ten eene maal niet wilde opgeeven, maar lang na deezen togt heeft dezelve niet geduurd. De Visch immers allengs by Spitsbergen van Land en naar Zee zynde verdreeyen, zyn eindelyk ook de Traanketels en verdere gereedfte en bes* . te  3a DE WALVISCHVANGST, MET VEELË te Groenlandfche Gereedfchappen weder uit de Pakhuizen gehaald; ën de Compagnie fcheidende, is daar mede Jan Mayen Eiland en Spits-i bergen verhaten: zo dat de Eiiandfche Walvisch, beide deeze Eilanden eerst onvry hebbende gemaakt, nu door zyne v/ykneeming weder tot een vry land heeft doen worden. Het volgeed voorbeeld , door den Heer Le Roy , Hoogleeraar in de Gefchiedkunde, en Lid van de Keizerlyke Academie der Weetenfchappen te Sc. Petersburg, befchreeven, waar in wy zien, dat verfcheide Menfchen, meer dan zes jaaren, in deeze Gewesten der akelig-1 heid zich hebben konnen onderhouden, zal een einde maaken van die Hoofdfluk. Zeker Inwooner van de Stad Méren, gelegen in het Gouvernement van Archangel, befloot, in den jaare 1743, een fchip uit te rusten, en naar Groenland of Spitsbergen te zenden, ten einde aldaar de Vischvangst te oeflenen. Dit fchip, met veertien koppen bemand, (tok in Zee, en vervolgde, geduurende acht dagen, met eenen gunfligen wind, zynen weg; doch op den negenden, wierden zy, doordiende wind veranderde, in plaatze van aan 't Westelyk gedeelte van Spitsbergen aan te landen, alwaar jaarlyks de fchepen van andere Volkeren ter Visfcherye komen, ten Oosten van deeze Eilanden gedreeven. Hier zynde, geraakte hun fchip in een ©ogenblik, op het onverwachtst, in het ys bezet, en wel zodanig, datzy in het uiterst gevaar van vernield te worden gebragt wierden. In deezen akeligen toeltond, waar in geen ander vooruitzicht, dan dat van eenen ge< wisfen dood voor oogen ftond, herinnerde zich de Stuurman, dat eertyds eenige zyner Landgenooten voorgenomen hebbende, om omtrent op de plaatze, waar zy zich bevonden, te overwinteren, derwaarts houtwerk era planken hadden aangevoerd, om eene hut te bouwen, die vervolgens op eenigen afltond van de Zee geplaatst was. Om te zien, of deeze hut nog in weezen ware, zonden zy vier mannen af, namelyk den Stuurman zeiven, benevens drie Matroozen. Dewyl zy omtrent een uur verre over de ysfehotzen moesten klauteren, die los op het water dreeven, eer zy het Eiland bereiken konden, waren de voorraad en wapenen, welke zy konden mede neemen, gering: maar doordien de voorzichtigheid eischte, dat zy zich toch eenigzins voorzagen, namen onze Zendelingen mede een Snaphaan, een hoorn met twaalf fchooten buskruid, zo veele kogels, een byl, een kleine ketel, een zak met twintig ponden meel; een tondeldoos en vuurflag, een mes, een blaas met rooktabak, en voor ieder een houten pyp. Met deeze weinige wapenen en levensmiddelen gingen deeze vier ongelukkigen op reize, en kwamen be* ■houden op het gemelde Eiland aan. ^  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKHELYK, 33 Na dat zy hier eenigen tyd hadden omgezworven, ontdekten zy wel dra de Hut die zy zochten; zy ftond omtrent een vierde deel uurs van den hoever der Zee; haare lengte was zes vademen, en haare hoogte en breedte omtrent drie. Zy hadt eenen kleinen Voorhof van. omtrent twee vademen breed, en bygevolge twee deuren, als eene om den voorhof af te fluiten, en eene voor de hut of binnenvertrek, welke zeer dienftig was om de warmte te behouden , wanneer 'er in geflookt wierdt. Eindelyk vonden zy in dit vertrek een vuuroven of kagchel van gebakken aarde, in Rusland gemaakt, naamelyk eene zoort van oven, zonder fchoorfleen , dienende om 'er in te kooken , en tevens om de kamer te verwarmen, waar op men kan gaan liggen, gelyk de Rusfifche Boeren gerneenelyk doen wanneer ze koud zyn. Om zich eenig denkbeeld te vormen van de wyze waar op de rook, die wel dra het ganfche vertrek, waar in geen fchoorfleen is, vervult, naar buiten gedreeven wordt, dient men vooraf te weeten hoedanig de woonin» gen der Rusfifche Boeren gerneenelyk gebouwd zyn. Men zet naamelyk, zo dra 'er vuur in de kagchel gedaan wordt, de deur open, benevens drier of vier venfters of openingen, die een' voet in de lengte en een halven in de breedte hebben, en aan de zyden, tusfchen de balken of ftanders, die het huis vast houden, gemaakt zyn. Deeze venftertjes, die van zulk eene hoogte zyn, dat ze even boven het hoofd van een zittend Mensch komen, konnen geflooten worden, door middel van een plank, die tusfchen twee balhen influit. Wanneer men dus vuur in de kagchel doet, ryst de rook om hoog, doch daalt nooit wederom laager neêr, dan tot aan die openingen en dus kan men blyven zitten, zonder door den rook gehinderd te worden, die door de deur of de venftertjes, naar dat de wind is, uitvliegt. Verheugd dat zy deeze hut gevonden hadden, bragten zy daar in, niet-' tegenftaande dezelve veel door den tyd geleeden hadde en zeer befchadigd was, den nacht, zo goed als zy konden, door, en keerden 'sanderen daags, vroeg in den morgenftond, naar den oever der Zee te rug, om hunne mei demakkers deelgenooten te maaken van den goeden uitflag hunner reize, en om de overige levensmiddelen , het geweer, buskruid en andere zaaken, uit het fchip te haaien, en zich in ftaat te ftellen om den Winter op dit Eiland door te brengen. Het is onmogelyk eene befchryving te geeven van de verbaasdheid en fchrik, waar door zy, aan ftrand komende, bevangen wierden, wanneer zy niets anders voor zich zagen dan eene opene Zee, waar in geheel geen ys was, zonder iets van hun fchip te verneemen. Een hevige ftorm, die geduurende den nacht gewoed had, was oorzaak van dit ongeval geweest, II. Deel. e en  34 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE en had het fchip waarfchynelyk op de eene of andere wyze doen vergaan, *c welk te zekerder fchynt, om dat men 'er zedert nimmer van gehoord heefrJ Dit noodlottig toeval deed onze ongelukkige Zeelieden ligtelyk bei grypen, dat hun alle hoop van verlosfing was afgefneeden; weshalve» zy, van droefheid overftelpt en bykans raadeloos, naar de verlaatene hut te rug keerden. Hunne eerfte zorge, hier komende, was, om hun voedzel en huisvesting te denken; en dewyl zy veele Rendieren ontdek-i ten, verfchaften hen de twaalf fchooten even zo veele van deeze die* ren. Vervolgens gingen zy aan het herftellen van de hut, die byzonder hier in geleeden hadt, dat de planken van eikanderen geweeken wai ren, en de mos, waar mede zy toegebraauwd waren geweest, uiige* vallen. Dit gebrek wierdt ligtelyk herfteld; ook hadden ze aan het aan-, gefpoelde hout en boomen brandftof genoeg om zich tegens de onver; draagelyke koude van dit Gewest te verdedigen. Niets was van grooter nut voor deeze arme Menfchen, in het eerfte jaar hunner ballingfchap, dan eene plank waar in een lange yzere bout of pen zat, benevens eenige fpykers, ter lengte van vyf of zes duimen, als mede nog eenige andere planken, die met oud yzerwerk voorzien waren, en die hun de Zee had aangefpoeld, juist op dien tyd wanneer hun buskruid verfchooten zynde, ook de Rendieren byna verteerd waren, en zy van honger fcheenen te zullen moeten fterven. Zy vonden daar* enboven aan den oever eenen wortel van een' Denneboom, die krom was, en byna de gedaante van eenen boog hadt. De nood, moeder van veele uitvindingen, deed hen wel dra deezen wortel in eenen boog hervormen ; doch de zwaarigheid wierdt grooter, wanneer zy om de koord of pees dachten, om denzelven te fpannen. Zy ftelden dit dan uit, tot dat hun het geluk eene ftof hier toe bekwaam zoude aan de hand gegeeven hebben : ondertusfchen beflooten ze pieken te maaken, om zich tegens de Beeren te verdedigen, waar van zy dagelyks gevaar liepen van aangevallen te zullen worden, om zich hun noodzaakelyk voedzel te bezorgen. Om dit uit te voeren hadden ze een hamer noodig , en zie hier de wyze waar op zy zich dit zo nuttig werktuig verfchaften. De yzere bout, waar van wy gewag gemaakt hebben, was voorzien van eenen grooten ronden knop, en had aan 't onder einde, twee of drie duimen boven de punt, een langwerpig gat. Zy gloeiden deezen bout aan het einde van het gat, en floegen 'er verfcheide fpykers in, om het grooter te maaken, waar na zy deezen gloeyenden bout ter be: hoorlyke lengte met de byl afkapten en een fteel vervaardigden, die in de opening geflagen, een vry goeden hamej uitleverde. Een groote  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 35 jre fteen diende hen vervolgens voor aambeeld, en van de hoornen der Rendieren maakten zy nyptangen Met behulp van deeze zeer gebrekkige iverktuigen vervaardigden zy twee vodrpunten of yzers aan de pieken, die zy aan {tokken, van takken van aangefpoelde boomen gemaakt door riemen, die zy van hec vel der Rendieren gefneeden hadden, zo vast bonden; «Is mogelyk was. Hier mede gewapend hadden zy de ftoutheid van eenén witten Beer aan' ie tasten, en het geluk om denzelven, fchoon niet zonder het uiterst ge*, vaar, te vermeesteren. Dit dier was hun van te meer nut, om dat, behalven dat het vleesch hun tot voedzel, en de huid tot dekzel diende, deszelfs) peezen tot draaden en tot eene koord voor hunnen boog gebruikt konden worden. Deeze boog diende hun vervolgens om daar mede Rendieren en Vosfen te fchieten, die hun tevens voedzel en kleeding verfchaften. Zy hadk den naamelyk, op dezelve wyze als van de pieken gezegd is, pylen gemaakt van de fpykers, die zy uit de planken floegen, en met de peezen van den Beer aan dunne Hokjes vastbonden, waar aan zy behendig vederen van Zeezwaluwen hadden gevoegd , om dezelve in hunne richting wisfer te maaken. De Rendieren, de Vosfen en de Beeren waren de eenigfte viervoetige Dieren, welke zy, geduurende hun verblyf op dit Eiland, ontdekten: zy doodden in het geheel van de eerfte twee honderd en vyftig, tien Beeren, en zeer veel Vosfen; de Beeren echter wierden niet dan des noods, en al«t leenlyk om zich te verdedigen, aangetast, en niet meer gelyk de eerfte, vermits hunne vermeestering met het grootfte levensgevaar verzeid ging. De hevige koude deezer Gewesten, en het weinige gemak dat zy hadden, liet hen niet toe om hun vleesch behoorlyk gaar te kooken, zo dac het meest al genoegzaam raauw gegeeten wierdt; om dit gebrek eenigzins £e verhelpen, hingen zy het des Winters, wanneer de Zon voor eenige maanden hen verliet, in den rook, en des Zomers in de lucht, om het door der» wind te laaten droogen. Dus diende hen dit vleesch tevens voor brood om *er het half gaar gekookte mede te eeten. Hun drinken beftond des Zomers in water dac van de rotzen vloeide, en des Winters in gefmolten fneeuw. Hun licht wierdt door het vet van Rendieren onderhouden, en derzelver vellen dienden om de plaatze hunner afgefleetene kleederen te vervullen; doch dewyl om dezelve te vervaardigen naalden noodig waren, wisten zy van yzerdraad deeze werktuigen zo konftig te maaken, dat zy voor het gebruik volkomen dienftig waren; de uitgera* felde Beerenpeezen waren het gaarn, waar mede zy de ftukken aan elkandsren hechtten, E 9 Na  36 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Na dat zy omtrent zes jaaren, op deeze wyze, in dit verblyf der akeligheid hadden doorgebragt, flierf een hunner Metgezellen, die langen tyd gekwynd en veel geleeden had. Dit fterfgeval, dat hen in der daad van veel oppasfens en 't verdriet van hem te zien lyden verloste, was hen echter fmertelyk, dewyl zy daar door hun getal tot op drie zagen verminderen. Hy ftierf in den Winter en zy begroeven hem diep onder de fneeuw, orrj' zo veel mogelyk te beletten, dat zyn lyk niet door de Beeren verfcheurd wierdt. Eindelyk, wanneer ieder dagt deezen laatften dienst aan zyne Makkerst eerlang te zullen moeten bewyzen, of dien van hen te zullen ontvan<¥ gen, ontdekten zy, tegens alle hoop en verwachting, op den vyftienden van Augustus des jaars 1749, een fchip in Zee, *t welk zy voor een Rus* fi.-ch n aakzei erkenden. Naauwelyks was dit vertroostend nieuws aan de Makkers bericht, of men ftak terftond verfcheide vuuren aan op eene hoog-' te by de Hut-, vervolgens liepen zy naar den oever, en de huid van eer» Rendier op een piek gedoken hebbende, hieven zy dezelve in de lucht, en Waren gelukkig genoeg, dat deeze tekenen door de Schepelingen gezien wierden: deeze daarop het land genaderd zynde ontdekten onze Bewooners* des Eilands , en vervulden hunne harten met vreugd en vertroosting. Dit fchip, uitgezonden om aan den Westkant van Spitsbergen te overwinteren , was gelukkig naar den kant van Oost-Spitsbergen gedreeven, er? juist tegens over de plaatze die onze ongelukkige Rusfen bewoonden. Wy zullen ons niet ophouden met eene befehryving te geeyen van de blydfchap, die hen bezielde op het gezicht van hunne Verlosfers, genoeg is het gezegd te hebben , dat zy met den Kapitein over een kwamen, voor tachtig Roebels, om hen, benevens hunne goederen, naar hun Vadert land over te voeren. Dezelve beftonden in twee duizend ponden fmeer van Rendieren, veele Vellen zo van dezelve als van witte en blaauwe Vosfen, be. nevens de tien Beerevellen en hunne Werktuigen, waar mede zy dezelve gedood en zich onderhouden hadden. Na eene voorfpoedige reize kwamen zy, op den acht-en-twintigften van Septen ber des jaars 1749, behouden te Archangel aan, na dat zy geduurende zes jaaren en drie maanden, in die verfchrikkelyke eenzaamheid, op het Eiland Spitsbergen hadden huis gehouden. Die omtrent eene of andere byzonderheid uitvoeriger berigt verlangt, leezegemelde Verhaal in zyn geheel, door Profesfor JLc Roy befchreeven, en gedrukt te Amfterdam by Petrus ConradL VIERDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 37 ^Vthoewel Spitsbergen, Groenland, de Straat Davis, V Beeren Eiland, en het Eiland Mauritius, of dat van Jan Mayen, de voornaamfte plaatzea zyn, welke in vroegere tyden en nog jaarlyks van de Visfchers bezocht worden , zal het echter, dewyl zich de Zee, in welke de Visfchery geoeffend wordt, van de Straat Davis tot aan Nova Zemla uitftrekt, noodig zyn, dar wy ook van dit laatfte Gewest hier eene korte befchryving byvoegen. Dit Land, gelegen op eene breedte van zeventig graaden, van waar hei zich tot den zeven-en-zeventigften uitftrekt, wierdt, volgens zommige, het eerst in den jaare 1556, door Steven Barroeve, een Engelschman, gevonden, terwyl andere de ontdekking in den jaare iÖ42ftellen, en dezelve aan onzen Abel Tasman toefchry ven. Het ligt ten Noorden van Moscovië, van waar het, of geheel of gedeeltelyk, door de Straat van Nasfau, of de Waygats is afgefcheiden. De naam van Nova Zemla, welke Nieuw Land betekent, wierdt aan het zelve door de Rusfen gegeeven. De nadere ontdekkingen , en de verfcheide Reizigers , welke zedert dien tyd de bevroozene Gewesten bezogt hebben, hebben aan de byzondere gedeelten van dit Land naamen gegeeven, welke by de AardryksS befchryvers zyn aangenomen: het is echter hier ons oogmerk niet de*} zelve alle op te tellen , als minder dienftig voor de taak welke wy, ons hebben voorgefteld. Het Land wordt in twee gedeelten verdeeld, waar van het een het Zuidelyke, het ander het Noordelyke genoemd kan worden. Men heeft getwyffeld of Nova Zemla aan den Noordkant aan Groenland zy vastge? "hecht; welk gevoelen door den Heer de la Martiniere onderfteund wordt, als willende dat men van Groenland naar Nova Zemla, en van daar, over de Paternosterbergen , naar het Land der Samojeeden of Samojesftë zoude kun' nen reizen, indien niet de ftrenge koude, waar door dit Land onbewoonbaar is, de reize ondoenlyk maakte. In het algemeen echter is men van andere gedachten, en men gelooft, dat 'er waarlyk een doorgang hy de E 3 Straat VIERDE HOOFDSTUK, Fan Nova Zemla.  S8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE 'Straat van Nas/au of de Waygats gevonden wordt, door welken men langs het Noorden in de Tartarifche Zee, en dus naar China zoude konnen komen. De wakkere Zeehelden, welke allereerst deeze ontdekking hebben ondernomen, zyn geweest, Antoni en Nicolaas Zenus, Venetiaanen, in den jaare 1380; Jan en Sebastiaan Cabot, in het jaar 1496, ten koste en onder aanmoediging van Hendrik den Zevenden, Koning van Enland; Caspar Corterial, een Portugees, in het jaar 1500; en Johannes Verazzanus, vier-en-twintig jaaren laater, voor Frangois den Eerften, Koning van Vrankryk ; Stepbanus Go-mez, een Spanjaard, in het jaar 1535, voor Keizer Karei den Vyfden; Jaques Cartier, voor den Koning van Vrankryk, in't jaar 1534» Hugo IVillougby, in't jaar 1553» en drie jaaren naderhand Steven Barroeve, beide Engelfchen, welke laatfte Nova Zemla als toen het eerst fchynt ontdekt te hebben. Vervolgens ftevenden ten zelfden einde derwaarts Marten Forbifher , in de jaaren 1576 en 1577; Franpis Draake, in het zelfde jaar; Artbur Petten en Carel Jockman, in 'c jaar 1580; John Davis, in 't jaar 1585 , alle Engelfchen. Naderhand poogden ook de Hollanders in de jaaren 1594, >*595» i596en ,599> naamelyk Willem Bar ent sz., Jacob van Heems-, herk, Jan Huigen van Linfcboten, en Cornelis Comelisz., langs den zelfden weg naar China door te dringen. Hendrik Hudfon, in 't jaar 1607, de Ontdekker van de Straat van dien naam; JanMunk, in 't jaar 1610; Jan Comelisz. van Hoorn, een jaar laater; Cornelis JeU, merz. Kok, in de jaaren 1664 en 1669; JanWood, 1676; Barlo; Scroggs, Middleton, Ellis, in deeze eeuw, en nog veele andere onder-: namen mede deezen tocht, en hoewel het aan niemand hunner gelukt ia om deezen lang beloofden doorgang te vinden, ftemmen zy echter alle hier in over een, dat men door den tyd zekerlyk flaagen zal in denzelven ie ontdekken; want dat zy niet door land, maar door het ys verhinderd geworden zyn om hun oogmerk te bereiken. Het geene daarenboven door den Commandeur Zorgdrager als eene zekerheid wordt bygebragt, fchynt, denzelven zonder eenige tegenfpraak te bewyzen. Hy zegt naamelyk, dat hem Pieter Jansz. Fisfcher bericht heeft, door den Fiscaal van Oost-j indien, Zeeman genoemd, voor waarheid verzekerd te zyn, dat men inde Tartarifche Zee eenen Walvisch hadt gevangen, wien een Hollandfche harpoen in den rug ftak: dezelve was, gelyk gewoonlyk, gemerkt, met de letters W. B., zynde van eenen der Groenlandsvaarders van den Admiraal IVillem Bastiaansz.; dat dezelve in de Keizerlyke konstkamer, als eene groote byzonderheid, wierdt bewaard, en dat eindelyk deeze gebeurtenis 4qqt dea Oostindifchen Schipper Jacob Cool van Sardam hem is be.; vQStigd,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 39 yéstigd, welke ook verfcheide maaien in Groenland geweest zynde, kennis hadt van de Harpoenen en andere Werktuigen by de Visfcherye in gebruik. De onwaarfchynelykheid, dat Nova Zemla met het vaste land veree» jriigd zou zyn, blykt te meer, door dien Willem Barentsz., en zyne Reisgenoocen het zelve genoegzaam geheel zyn rond gezeild, gelyk ftraks-, wanneer wy van de lotgevallen en elenden, welke hen op die reize getroffen hebben, handelen zullen, ftaat aangetoond te worden. Hoe het ook ondertusfchen moge zyn, dit Land ftrekt zich met zyn Zuidelyk gedeelte langs de Noordelyke kusten van Rusland en het Mu&covisch Tartarie, of het Land der Samojeeden, uit, van welke het af-, leenlyk is afgefneeden door de bovengemelde Straat, de Waygats, weK ke byna altoos bevorozen is, zodanig dat men over het ys van het eene land tot het ander gaan kan. In dit Zuidelyk gedeelte, naby de boorden van den Oby, welke zyne bevroozene wateren met moeite voortrolt, vindt men Menfchen, doch onder de ruwfte en vernederendfte ge» daante > onder welke immer het Menschdom befchouwd kan worden» Voor een groot gedeelte van het jaar van het licht der Zon beroofd,' verfchuilen zich deeze elendigen in hunne holen, terwyl het flechtlle voedzel, een kwynend vuur en de huiden van wilde Dieren, het leven en de warmte onderhouden in hunne naauwelyks half bezielde licV haamen. Tederheid, vreugde en vrolykheid fchynen by hen verbannen,' en zy kennen in de Natuur geen ander gezelfchap dan dat der Beeren hunne nabuuren, welke rondom hunne fpelonken waaren, tot dat eindelyk eer» flaauwe doch langduurige dag hunne barre velden verlicht, en hen tot het gebruik van hunnen boog en pylen te rug roept. Zodanig is het Zuidelyk gedeelte van Nova Zemla; het Noordelyke is? volflrekt onbewoond, dewyl het met fneeuw en ys, dat nimmer ontdooit, geheel bedekt is. . Het weinige derhalven dat dit Land voortbrengt is van den zelfden aart als 't geene wy boven van Spitsbergen hebben opgenoemd; en het is door geene andere redenen beroemd geworden, dan door de reizen, welke de Nederlandfche Zeelieden derwaartsgedaan hebben, ter ontdekkinge van eenen doortogt naar de Tartarifche Zee, en om de Vischrykheid der Zee aan Welke het gelegen is. Jacob Heemskerk en Willem Barentsz., ter ontdekkinge van eenen doortogt door de Straat Waygats, uitgezonden, ten welken einde de eerfte reeds eenen, de andere reeds twee tochten gedaan hadt, ondernamen ten derden rnaale de reize, op den agttienden van May des jaars i$$6, wanneer  40 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE neer zy in het Vlie het anker Jigtten van twee fchepen, waar van JFilkm Barentsz over het een , Jan Comelisz. Ryp over het ander het bewind voerde, hebbende de Heer Heemskerk, als't ware, gelyk Raadsman, 'topperbevel over deeze kleine vloot. ' Met ftilzwygen de byzonderheden van het begin hunner reize voorby gaande, als niets anders bevattende dan de gewoone toevallen van eenen gevaarlyken tocht, zullen wy alleenlyk zeggen, dat, door dien Willem Barentsz. en J. C. Ryp verfchillende gedachten hadden over de vaart, welke men behoorde te houden, by eenen Krygsraad beflooten wierdt, dat elk hunner zynen weg neemen zoude, zo dat, op den eerften July, de beide fchepen van eikanderen icheidden, blyvende de lleet Heemskerk aanboord van den eersgemelden. Op den zeventienden ontdekte men Nova Zemla, en twee dagen nadeihand het groote Kruis Eiland, leggende op byna 7 6 graaden, voor het welk men, den twintigflen, het anker wierp, om dat het ys den verderen voortgang belette. Agt Matroozen gingen hier aan land, met oogmerk om de kruisten, die aldaar zyn opgericht, te befchouwen, en zetten zich by het eerfte neder om zich uit te rusten. Vervolgens naar het tweede gaande , zagen zy twee Beeren tegens het zelve opftaan, in eene houding als of zy het wilden be-. zigtigen, en wel dra op hen aanliepen. De vrees deedt hen allen de vlugt neemen, uitgezonderd één, die hen tegen hield, en zelfs den vlugtenden dreigde het moordtuig, het welk hy in de hand hadt, in het hart te drukken, inditn zy in hun onvoorzichtig voorneemen bleeven volharden. De ondervinding naamelyk had hem geleerd, dat men, in diergelyke ontmoe^ tingen, by eikanderen blyven en de Beeren door gefchreeuw verbaazen moest. Men volgde zynen raad,- en op hun algemeen gefchreeuw verwyderden zich deeze verflindende Dieren, en gaven hun tyd om naar hunne floep veilig te rug te keeren. Op den zesden Augustus bevonden zy zich by den Troostboek, wanneer eene zeer dikke mist hen noodzaakte om het fchip aan eene ysfchots, ter dikte van twee-en-vyftig vademen, vast te maaken; dezelve was zes-en-dertig vademen in het water nedergezonken, en ftak zestien vademen boven het zelve uit. Hier liggende en op het dek wandelende, hoorden zy een dier blaazen, en wel dra ontdekten zy eenen Beer, die aan kwam zwemmen, cm by het fchip op te klauteren. Reeds fioeg hy zyne vreesfelyke klaauwen aan het boord, en fpande alfe zyne krachten in om 'er op te geraaken, wanneer het vereenigd gefchreeuw van het Scheepsvolk hem fcheen te vervaaren; hy week te rus, maar kwam wel dra met verdubbelde ftouimoedigheid wederom. ö* • Men  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. . 4l Men had intusfchen gelegenheid gehad om zich ia ftaat van tegenweer te ftellen, en naauwelyks was hy naby genoeg gekomen of men ontving hem zodanig met Snaphaanen dat hy gekwetst wierdt en vluchtte; de fneeuw echter verhinderde om hem te volgen. Ondertusfchen begonnen de ysfchotzen, op den volgenden dag, vaneen te wyken, én men bewonderde deysbank, welke onwrikbaar vast bleef liggen, niettegenftaande het verbaazend geweld, waar mede het dry vend ys tegens dezelve aanbottte. De vrees echter van vast te geraaken door de menigte ftukken, die rondsom hen dreeven, deedt den Heer Barentsz: haasten om deeze legplaats te verlaaten. Het gevaar was reeds groot, dewyl, onder het zeilmaaken, het fchip het ys tot op eenen verren afüand deedt kraaken. Men maakte dan het fchip aan eene andere bank vast., en wanneer het ys, des namiddags, wederom begon te breeken, gelyk met zulk een afgrysfelyk geraas gefchiedde dat men 'er zich geen denkbeeld van kan vormen, moest men het kabeltouw vieren om niet bezet te worden. Men telde meer dan vier honderd groote banken van ys, die tien vademen beneden, en flechts twee boven water hadden. Het eenige middel derhalven om zich te redden was, dat zy zich van bank toe bankvast maakten, en eindelyk naderde men eene, die als een tooren met een fpits uitftak, en twee-en-dertig vademen dik was. De Heer Barentsz. wendde thans alle moeite aan om de kust te naderen; want hy vreesde niet alleen door het ys weggevoerd te zullen worden, maar oordeelde tevens veiliger te zyn, wanneer hy op vier of vyf vademen waters? konde gaan liggen, om dat als dan de groote banken hem niet konden ge.' naaken. Men konde niet dan zeer langzaam vorderen, en was geduun> genoodzaakt het fchip aan de banken vast te maaken. Men naderde echter de kust, wanneer, op den dertienden, des morgens, van de Oostpunt een witte Beer aankwam, welke door het fcheepsvolk, na dat zy hem een been hadden in ftukken gefchooten, vervolgd en gedood wierdr. Een andere onderging, weinige dagen naderhand, het zelfde lot, wanneer zy tot digt b«' de Eilanden van Oranje genaderd , en in groot gevaar geraakt waren? van te vergaan. ^ Op den zestienden hadden tien mannen de kloekmoedigheid om sich ui de floep te zetten, en met dezelve door en over het ys eenen weg te baacen naar Nova Zemla; en wanneer zy, op eenen ysberg geklommen zynde ' het water ten Zuid-Oosten open zagen, vleiden zy zich den verlangden doortogt gevonden te hebben, en keerden verheugd naar het fchip £e rU{r Men ftelde derhalven alle poogingen in het werk om derwaarts door het ys" keen te ftevenen; doch vruchtloos. Op den negentienden gelukte het hert Ih Deel, f - ^  4a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE den hoek der Begeerte te boven te komen, 't welk hunne hoop weder verlevendigde; doch men kwam wel dra zo digt in het ys, dat men ge-i dwongen wierdt te rug te keeren. Twee dagen naderhand zeilde men eene Yshaven diep in, en bragt 'er den nacht gerust voor anker door. Opr den volgenden dag, wanneer men weder verder gaan en 'er uit wilde, wierden zy door eenen ysberg of bank geftuit, waar aan zy hun fchip weder vast maakten. De bank , die tien vademen boven en achttien onder water had, was van boven met aarde bedekt en hemelsblaauw van kleur, ook vond men 'er omtrent veertig eyeren op. Dewyl zy thans Nova Zemla aan alle kanten onderzocht, en geene opening, om door te zeilen, gevonden hadden, beflooten zy, op den vyfen-twintigften, wanneer het ys wederom begon te dry ven, naar Nederland te rug te zeilen, dewyl de hoop om verder door te dringen ten eenemaale verdweenen was. Zy bragten hier toe alles in gereedheid; doch niet verre gevorderd zynde, wierden zy door eene zo groote meenigte van ys gekeerd , dat zy zich genoodzaakt zagen te rug te wyken. Zy bevonden zich thans in eene plaatze die een zoort van haven vormde, en daarom door hen Yshaven genoemd wierdr. Het ys vereenigde zich geduurende den nacht zo fterk, met eene verdubbeling van dikte, dat zy begreepen, dac het gunftigfte lot 't welk hen wachtte was, om den Winter door te brengen in deeze verblyfplaatze der akeligheid. Ook wierdt hun toeftand met der daad zo ysfelyk als waar in zich immer Menfchen bevonden hebben. Den zeven-en-twintigften zette zich het ys, door den wind aangedree-" ven, op elkander, en knelde het fchip zodanig, dat men ieder oogenblik desz'elfs barsting te gemoet zag. Den volgenden dag week het ys eenigermaate van een; maar wanneer men bezig was om de fchade, die het fchip op den voorgaanden geleeden had, te befchouwen , borst eensklaps hec dek met zo veel geraas open, dat een ieder dagt op het punt te zyn van te vergaan. De nacht deedt vervolgens het ys tot zulke eene hoogte ryzen , dat men vruchteloos, met haaken en andere werktuigen, hetzelve trachtte voort te ftuwen of te verbreeken. 'Er was derhalven geene hoop meer overig van hier uit te geraaken ; de ophoopingen verdubbelden van uur toe uur zodanig, en deeze verfchrikkelyke omwallingen namen zo fterk toe, dat het fchip op de ysbanken tot eene aanmerkelyke hoogte wierdt opge: heven , als of men het 'er met werktuigen op gezet had. Alles kraakte en knapte ondertusfchen geweldig in het fchip, en men verwachtte het zelve wel dra te zullen zien bezwyken ; waarom men, op den derden September, wanneer het des daags'te vooren aanmerkelyk had geleeden ,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 43 den, befloot de boot en floep, benevens dertien tonnen bifcuit en twee tonnetjes wyn, aan land te brengen. Twee dagen laater, wanneer men zag, dat het fchip het niet langer zoude konnen uithouden, haastte men zich om andere eetwaaren, fterke dranken, zeilen, musketten, kogels, buskruid, timmergereedfchap, en wat dies meer zy, te redden, ten einde de floep te kalfateren en eene tent op te flaan. Op den zevenden trokken eenige Matroozen twee uuren landwaarts in , en vonden eene rivier van zoet water, en eene groote menigte houts, 't geene de baaren op ftrand hadden geworpen. Ook zagen zy de voetftappen van Rendieren, ten minften voor zo veel zy dezelve meenden te konnen herkennen. Deeze tyding was alleraangenaamst in den toeftand waar in zy zich bevonden, doordien zy hier door een middel verkreegen, om zich eene wooning te konnen bouwen, om zich te verwarmen, en om den honger en dorst te ftillen. Hun eerfte werk was derhalven om eene Sleede te zamen te ftellen om het hout te vervoeren. Hier mede bezig zynde, op den vyftienden van September, ontdekte een Matroos drie Beeren van verfchillendegrootte, waar van de kleinfte achter een ysbank zitten bleef, terwyl de twee andere naderden. Terwyl men zich tot fchieten gereed maakte, ftak een der Beeren den neus in eene plaatze waar in men vleesch bewaarde, en op dac oogenblik ontving hy eene musketfehoot, die hem dood deedt nedervallen. De andere fcheen verwondering te betoonen; hy befchouwde zynen makker fterk, welken hy zonder beweeging uitgeftrekt zag liggen; hy berook hem, en keerde, als of hy het gevaar ontdekt had, te rug. Men volgde hem met het gezicht. Hy deedt eenige treeden voor uit, doch keerde ras weder, gaande op zyne achterfte pooten ftaan, om de Matroozen beter, naar het fcheen, te konnen waarneemen; een fchoot, die men hem in den buik toebragt , deedt hem op de voeten nedervallen, en met groot gehuil de vlugt neemen. Op den vyf-en-twintigften, wanneer men de vier hoofdzuilen van de woonplaatze had opgericht, had men het ongeluk den Timmerman te verliezen; men begroef hem in de fpleet van een berg, naby een' waterval, zynde het niet mogelyk den grond te openen. . ' Het gezelfchap van deeze rampfpoedige Zeelieden beftondt thans uit zestien mannen, waar van verfcheide niet welvaarende waren; men was ondertusfchen met yver bezig om de, wooning te voltooyen, doch het vroos zo geweldig, dat men geen fpyker in den mond konde neemen, of dezelve bleef aan de lippen vast zitten, en trok het vel mede. Den dertigften belette hun de fneeuw uit de hut te gaan, om hout aan te voeren; men F s ftook-  44 I>E WALVISCHVANGST, MET VEELE ftookte derhalven groote vuuren langs het gebouw, om de aarde te ontdooyen, met oogmerk om eene zoort van bolwerk rondsom het zelve te1 maaken; doch de grond was zo llerk bevroozen, dat men hier van afzag, om het hout niet vruchteloos te verfpillen. Op den tweeden October had men het genoegen van de hut voltooid te zien: men plante 'er eenen Maayboom op van fneeuw, die tevens voor een baak zoude vertrekken voor den geenen die op de jagt mogt afdwaalen ; doch de heiinnering van de Beeren wederhieldt zelfs den ftoutmoedig» ften. Niet weinig was men verwonderd, wanneer men, op den vyfden,. ontdekte dat de Zee open was zo verre men 2ien konde, zonder dat echter de ysmeer, waar in het fchip beflooten lag, eenigzins bewoog, zyndedeeze tot den grond toe vast gevtoozem Op deezen en volgende dagen tfloopte reen de planken van de kajuit, en dekte mer dezeive het gebouw. De wind. die des nachts van den zevenden en' achttien zeer geweldig' geweest was, hielde den ganfehen dag aan, en wierdt van eene zo dikke fneeuwjagt gevolgd, dat men niet zoude hebben konnen uitgaan zonder gevaar van verdikt te worden; daarenboven* was het onmogelyk de koude; buitens huis te wederltaan. Twee dagen laater', wanneer het weder zagter was, en men uit konde gaan, ontmoette een der Matroozen-eenen' Beer, welken hy niet dan op eenen kleinen- afltand gewaar wierdt'; in zynen eerften fchrik liep hy naar het fchip, en zoude zeer waarfchynelyk ach. terhaald zyn geworden door zynen vervolger, indien deeze niet ware opgehouden geworden door het gezicht van den laatften Beer , dien men gedood en op zyne pooten in de lucht gezet had om ?e bevriezen. Deezen bleef hy eenige oogenblikken befchouwen, V welk den Matroos tyd gaf om het fchip te winnen. De ontfteltenis die hem vervuld had, liet hem, aan boord komende, niet anders toe dan te roepen, een Beer, een Beer. Alle zyne Metgezellen begonnen met hem luidkeels te Ichreeuiven, doch gewapend op het dek komende waren zy zodanig door den rook, dien zy in \ fchip zynde naauwelyks hadden konnen verdraagen, bedwelmd, dat hunne oogen fchemerden. Zy zagen geen' Beer; die echter hen in dien toe» ftand ligtelyk had konnen overvallen , indien hy niet op hun gefchreeuw geweeken ware. De Heer Heemskerk, van het mocy weder, dat eenige dagen aanhield, gebruik maakende, liet den wyn en andere voorraad; verder aan land brengen. Een gedeelte van de manfchap ging, op den twaalfden , voor de eeiile maal in de gemaakte hut vernachten, alwaar het ongemak van de koude te grooter was, doordien zy voer bed niet dan eenige oude dekens hadden, en de fchoorfteen nog niet gereed was, zo dat zy geen vuur  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIC 45 vuur konden ftooken zonder een ondraagelyken rooS. Den volgenden dag belaadde men eene fleede met twee vatem Dantziger Joopen Bier, om dezelve naar de hut te brengen; maar dewyl een geweldige ftorrn hen verhinderde hunne vracht over te voeren, en hen noodzaakte om weder fcheepwaarts te keeren, vonden zy den bodem van een der vaten , op den anderen dag, opengeborften, en het bier, onder de gedaante van. een dikke lym , geheel bevroozen , waar door het zynen fmaak verlooren had en onbruikbaar was gewordem Den zesrienden en negentienden wierden zy telkens door Beeren ontrust, welke echcer door hun gefchreeuw de vhagr namen. Des anderen daags keerde men naar het fchipte rug, om- het overige Bier weg te haaien; doch de koude was zo verre m het fchip doorgedrongen, dat men bevond, dat veele vaten waren opengeborften, zelfs die niet uitgezonderd, welke met yzere hoepen beflagen waren.- De overige manfchap begaf zich omtrent deezen tyd naar de hut,, met zich neemende de floep en het tuyanker, om 'er in gunftiger jaargetyde gebruik van te maaken. Ondertusfchen begon de Zon, hun eenigst goed, haare ftraalen fchuinfer te fehieten, en waarfchuwde hen dus dat haar verblyf op deeze Gewesten der akeligheid, van korten duur zyn zoude; zy wendden- derhalven tos den vyf-en-twintigften hunne uiterfte poogingen aan , om de overige levensvoorraad en andere noodwendigheden uit het fchip op hunne Sleeden te vervoeren. Met deezen pynelyken arbeid waren zy bezig, wanneer Barentsz., de oogen opilaande,. drie Beeren achter he: fchip gewaar wierdt, die op de Matroozen af kwamen». Hy maakte terftond een groot gefchreeuw, waar in men hem, begrypende wat 'er gaande was, on. derfteunde; doch de drie gedrochten, waarfchynelyk ftout op hun getal, fcheenen 'er niet door verfchrikt te worden. Ieder maakte zich derhalven ter verdediging gereed-, Gelukkig, bevonden 'er zich twee hellebaarden op de fleede, waar van Barentsz. den eenen, en Gerard de Veer den anderen aanvatte. De Matroozen liepen naar het fchip , doch over het ys gaande had een hunner hec ongeluk van in eene fpleet te vallen, welk toeval voor zyn leven deed vreezen, en men twyffelde niet, of hy zoude de eerfte verflonden worden. Ondertusfchen volgden de Beeren hen die naar het fchip liepen,, waar op Barentsz., de Veer en de derde die in de fpleet gevallen was, eenen omweg namen, om van achteren in het fchip te komen. Hier hadden zy het genoegen van hunne metgezellen alle behouden te vinden; maar de woedende Dieren, die hen onophoudelyk gevolgd waren , konden naauwelyks tegengehouden worden, dan door ftukken houts en andere dingen,, die. men hen naar het hoofd w4ap, en wa-,ir op zy F 3 aan-  4$ DE WALVISCHVANGST» MET VEELE aanvielen gelyk een Hond op een' fteen dien men naar hem werpt. Mert had aan boord geene andere wapenen dan de twee Hellebaarden. De eert wilde derhalven een vuur aanfteeken, de ander buskruid branden, een derde iets anders, doch de verwarring en fchrik veroorzaakten, dat geene der voorgeftelde middelen in het werk wierdt gefield. Ondertusfchen vielen de Beeren geduurig weder aan met dezelfde woede, en men begon gebrek te krygen aan hout en andere voor handen zynde werktuigen om hen te gooyen, en bezig te houden. In deezen nood wierden zy eindelyk hunne behoudenis aan een allergelukkigst toeval verfchuldigd. Barentsz. naamelyk, geenen raad meer weetende, en misfchien meer naar wanhoop dan voorzichtigheid luisterende, wierp met zyn Hellebaard naar den grootften Beer, en trof hem zodanig in den muil, dat hy zwaar gekwetst wierdt, en met een luid gehuil weg liep. De twee andere, veel kleiner, volgden hem langzaam, en lieten de manfchap hunne Sleede ongeftoord naar de hut brengen. Op den zeven-en-twintigflen doodde men een' witten Vos, welke men braadde, en waar van het vleesch veel overeenkomst had met dac der Haazen. De twee volgende dagen bragt men met het bezorgen era vervaardigen van verfcheide, voor het toekomende, noodwendige zaaken door, als het plaatzen en opwinden van het Uurwerk, het maaken van eene Nachtlamp, waar in men het Beerevet in plaatze van olie gebruikte , en het aanvoeren van Zeeplanten , om de tusfchenruimten der planken, die de hut bedekten, te vullen, ten einde dezelve meer onindringbaar te maaken voor de koude. Den eerften November zag men 'savonds de Maan in het Oosten opko» men, en de Zon klom nog hoog genoeg boven den gezichteinder om zich te laaten zien. Den tweeden kwam zy in het Zuid-Zuid-oosten op, en ging in het Zuid-Zuid-westen onder, doch haare fchyf vertoonde zich niet geheel boven den gezichteinder. Den derden zag men haar in het Zuiden ten Oosten op-, en in het Zuiden ten Westen onder gaan, en zy vertoonde flechts den bovenften rand haarer fchyf, niettegenftaande de plaatze, van naar men haar waarnam, zeer verheven was. Den volgenden dag hield men op haar te zien, hoewel het weder zagt en helder ware. Schoon de Zon den gezichteinder thans geheel verlaaten had, wierdt echter dit gemis eenigermaate door de tegenwoordigheid der Maan vergoed, welke, wanneer zy tot haare grootfte hoogte geklommen was, nacht en dag doorlichtte zonder onder te gaan. Den zesden was het zo donker weder, dat men den nacht van den dag niet konde onderfcheiden, te minder £jn 4ac het Uurwerk ftil bleef ftaan. Ook bleeven zy lang te bed liggen, zonder  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 47- zonder zich te konnen verbeelden, dat de nacht verloopen was. Onder de menigvuldige elenden die hen drukten, en die welke hun voor de deur ftonden, was de fchaarsheid van levensvoorraad de vertchrikkelykfte : mert maakte, op den achtften, een' ftaat op van den Tweebak die overig was, en verdeelde denzelven tot vier ponden en tien lood voor ieder man 's weeks. De voorraad van gedroogde Visch en van Vleesch was nog groot genoeg, maar men begon gebrek aan Wyn te krygen, en het Bier had zyne kracht verlooren. Men ving toen eenige Vosfen, welke van dag tot dag meer te yoorfchyn kwamen; terwyl de Beeren met de Zon vertrokken waren, e» niet dan by haare wederkomst zich op nieuws vertoonden. Men fpande netten buiten de hut, waar in de Vosfen komen konden zonder vast te zitten , men haalde als dan het Dier en het aas tevens in de hut. Vervolgens kwam hen een zo groot getal van deeze Dieren bezoeken, dat zy , om verfcheide te gelyk te vangen , vallen maakten van zwaare planken, welke zy met zwaare ileenen belaadden ; dit middel deed hen zommige magtig worden. Den twaalfden zag men zich genoodzaakt den Wyn op rantzoen teftellen, welke op twee glaasjes 's daags voor ieder man bepaald wierdt; voor 't overige dronk men gefmolten fneeuw. Den achttienden verdeelde Ba* nntsz. onder het volk een ftuk grof Laken, om naar welgevallen tegens de koude door ieder gebezigd te worden; doch de grootfte zwaarigheid was om hec Linnen, 't welk men in overvloed genoeg had, te wasfchen. mén had het naauwelyks uit het kookend water gehaald of het bevroos, en zelfs had men moeite om het op het vuur , ten minften aan den buitenkant, ontdooid te houden. Vervolgens verdeelde men de Kaas, waar van flechts zeventig overig waren. Op den zes-en-twintigften en volgende dagen viel 'er zo eene meenigte fneeuw, dat de hut geheel bedekt was, en men 'er niet uit konde komen; maar op den negen* en-twintigften was het weder bedaard, en men maakte een gat met fpaden in de fneeuw, waar uit men naar buiten kroop. Den zelfden dag ving men eenige Vosfen, die te aangenaamer waren, om dat hun Vleesch tot versch voedzel en hunne Vellen tot dekzel, ter afweering van de koude, ftrekken konden. Op den eerften December wierdt de hut ten tweeden maale onder de fneeuw bedolven, zo dat men, geduurende drie dagen, in de diep«j fte duisternis, genoodzaakt was het bed te houden, zonder andere verwarming dan door fteenen, die men heet maakte en eikanderen leende. Den derden hoorde men het Zee-ys met zo een geweld knaken, dat elk zich verbeeldde, dat de hooge Ysbergen, die men in den ZOiüer  AA DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zomer gezien had , los raakten of zich op eikanderen ttapelden, ons de hut te verpletten. Ter zelfder tyd vroos het zo fterk in de hut, waar in men, om den rook, geduurende drie dagen, minder vuur had moeten maaken, dat het houtwerk en de muuren met ys, ter dikte van twee vingeren, bezet, en zelfs de bedden 'er niet van bevryd waren. De beweeging van het Uurwerk hield op, niettegenftaande men 'er .zwaarer gewigc had aangehangen, zo dat men genoodzaakt wierdt eenen Zandlooper var» twaalf uuren gereed te maaken, om de rekening des tyds niet geheel te, verliezen» Den zesden was de vorst en. koude zo allergeweldigst, dat de fterkften zelfs dezelve niet langer konden uitftaan, zich verlooren achtten , *n eikanderen met een kwynend oog vol medelyden hefchouwden. Hec grootfte vuur was niet meer in ftaat om hen te verwarmen; alles was bevroozen, tot den Wyn van ^eres toe, waar van mende hitte kent: men moest denzelven eerst ontdooyen eer men hem omdeelen konde, en zich vervolgens met fneeuwwater behelpen, waar van het menigvuldig gebruik hen voor ziekten deed vreezen. Op den zevenden had een allerongelukkigst toeval byna alle onze ongelukkige Nederlanders doen omkomen. Na raad gehouden te hebben over de middelen om de koude te wederftaan, bedoor men om de fteenkoolen, die men aan boord gelaaten had, te haaien en te gebruiken. Men maakte tegens den avond van dezelve een groot vuur, 'e ■welk in der daad veel warmte in de hut veroorzaakte, maar niemand op de gevolgen Jettende, maakte men de venfters en alles zorgvuldig digt,] met oogmerk om eenen warmen en gerusten nacht door te brengen.' Wel dra gevoelde zich een iegelyk door den damp bevangen, die hun het vermogen om zich te beweegen en zelfs om te klaagen benam. Zommige echter kroopen naar de deurs doch de eerfte die uitgaan wilde viel zonder kennis op de .fneeuw neder. Zo dra evenwel de deur geopend was," diende de koude, welke zy als hun grootfte kwaad befchouwd hadden,! om hen te herftellen , .daar een vierde deel van een uur in deezen damp langer doorgebragt hunner aller leven voorzeker zoude geëindigd! hebben. Van den negenden tot den twaalfden was het weder helder, en dé lucht fchitterde van fterren. Ondertusfchen was de koude zodanig, dat men ze -naauwelyks befchryven kan. In de hut zelve beyroos hec leder van . de fchoenen aan de voeten, en deszelfs hardheid belette om 'er gebruik van te maaken. Zy maakten dan kousfen van Schaapevellen , die zy mede gebragt hadden, waar over zy drie of vier paaren andere heen trokken. Hunne kleederen waren geheel very-, :$eld., en wanneer zy flechts eenen korten tyd in de lucht blee-i ven,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 4? ven, kreegen zy puisten aan de lippen , aan bet aangezicht en aao de ooren, die mede bevroozen. Hoewel de dag weinig licht gave, of liever dat 'er in *t geheel geen dag ware, was echter het weder op den achtdenden zo helder, dac zommigen, die uit nieuwsgierigheid waren uitgegaan om het fchip eens te bezien, ontdekken konden, dat de Zee op verfcheide plaatzen open was, 'c welk waarfchynelyk gefchied was, toen het ys met zo veel geraas kraakte. Den vier-en-twintigften hoorden zy de Vosfen rondsom de hut, doch zonder *er een van te vangen. Het vuur. fcheen als toen zyne warmte te hebben verlooren, ten minften het deelde dezelve aan de digtst by zynde voorwerpen niet mede. Men moest zyne kousfen verbranden, eer men dezelve aan de voeten gevoelde, en zelfs zoude men het fchroeijen der kousfen niet gemerkt hebben, indien de ftank zulks niet had aangeduid. Zodanig was het eind van December, en in het midden deezer elenden, tradt het overig gedeelte der ongelukkige Schepelingen het jaar 1597 in. Het begin deezes jaars was niet minder ruw; dit belette echter niet, dat de Matroozen den dag der drie Koningen vierden, om hun leed eenigermaaten te verzachten. De briefjes wierden getrokken, en het lot begunftigde den Kanonnier. Den tienden bevond men, dat het water een voec in het fchip gereezen en bevroozen was. Op den dertienden zagen zy dac het daglicht eenigermaaten begon aan te komen, en wanneer zy een bal in de lucht wierpen konden zy zynen loop zien, 't welk tot deezen dag toe niet gebeurd was. Zedert dien dag ging men vryer uit, om het lichaam in beweeging te brengen, en byzonderlyk de beenen die by de meesten verftyfd waren. Wel dra ontdekte men m de lucht eene roodheid, die men als de voorloopfter der Zon befchouwde. Tevens verminderde de koude zo merkbaar, geduurende den dag , dat men , wanneer 'er een goed vuur in de hut geftookt wierdt, de yskegels zag afvallen, en onc* dooyen; 's nachts echter vroos het altoos even fterk. Men wierdt vervolgens genoodzaakt om het rantzoen der tweebak nog te verminderen om dac de Vosfejagt flegter wierdt, 't welk hen tevens aankondigde dat de komst der Beeren naby was. Op den vier-en-twintigften maakten Heemkerk, de Veer en een Matroos van het helder weder gebruik, om op den Zuidelyken oever te gaan wandelen; en op het oogenblik dat men 'er minst aan dacht, ontdekte ds Veer den rand der Zonnefchyf. Zy haastten zich om deeze aangenaame tyding aan hunne Metgezellen mede te deelen; doch Barentsz,, wiens kun-! digheid bekend was, wilde 'er niets van gelooven, om dat volgens alle  SP £>E WALVISCHVANGST, MET VEELE zyne uitrekeningen bleek, dat de Zón nog veertien dagen beneden den gi-* zichteinder moest blyven. De twist hier over was hevig, wyl de andere flaande hielden 't geene zy gezien hadden. De twee volgende dagen be-j letten hen om de waarneeming te vervolgen, óm dat het weder mistig w;.s, waar door Barentsz. in zyn gevoelen bevestigd wierdt. Doch de lucht helder zynde, op den zeven-en-twintigften, zag ai de manfchap met blydfchap het oog der waereld boven den gezichteinder verheven, 't welk bevestigde, dat het geene drie dagen voorheen door de Veer gezien was; waarlyk de fchyf der Zon was geweest. Dewyl verfcheide Waarneemingen hen getoond hadden, dat zy zich op* eene hoogte van zes-en-zeventig graaden bevonden, eer hooger dan laa* ger , maakte deeze vroegtydige verfchyning der Zon, welke tegens het gevoelen van alle zo wel oude als nieuwere Sterrekundigen aanliep, dewyl zy de rondachtige gedaante der waereld fcheen tegen te fpreeken, onze Schepelingen verlegen, en bevreesd, dat men hen van dwaaling zoude befchuldigen ol van onnaauwkeurige rekening; veelen hebben hier omtrent hunne byzondere gedachten opgegeeven, tot dat eene meer naauwkeurige kennis van de gedaante des Aardkloots, door de Heeren Bengerer, de la Condamine enz., op bevel des Konings van Vrankryk, ter ontdekking van dezelve uitgezonden, bepaald, geleerd hebbe, dat zy zich waarlyk niet hadden bedroogen. Daarenboven heeft onlangs de Heer Le Monni&r bet zelfde bevestigd, en doen zien, dat de lengte, op welke zy overwinterd hebben, raauwkeurig bepaald zynde, volgens de tafels van M-eyer, gefield5 moet worden op honderd en zes graaden, vyf-en-dertig minuten , en één tiende, waar door deeze zwaarigheid dan geheel wordt weggenomen (f). Op den één-en-dertigften genoot men zeer aangenaam het licht der Zon; doch deeze dag wierdt door zeven andere gevolgd, die zeer ruw waren, dewyl het zeer koud en mistig was, terwyl het fneeuwde ais in het hart vah den winter. Op den achtflen February zag men de Zon wederom in het Zuid Zuid-Oosten, en in het Zuid Zuid-Westen ondergaan. Men had nu omtrent twee en eene halve maand doorgebragt zonder Bêerén te zien, en men had ze byna vergeeten, wanneer men op den dertienden, toen ieder bezig was om den uitgang uit de hut fchoon te maaken, een* grooten zag aankomen, die zynen weg recht naar hen toe nam. Een der Matroozen trof hem zonetin de borst, dat de kogel door het lichaam heen ging, en plat gefchooten door de ftaart weder uitkwam, 't welk echter niet belette, dat hy nog omtrent dertig fchreeden voort liep. Men vond hem nog levendig, en de krachten deezer dieien kennende, gaf men hem nog een fchoot, (f) Mem. de 1'lcad. Royale d«s Sciences, vcor den jaare ,1779,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 51 &höOt, die bem dood deedt nedervallen. Men opendeden buik, en haalde 'er omtrent honderd ponden fpek of vet uit, 't welk, gefmolten zynde, wederom tot hunne lampen gebezigd wierdt, en te aangenaamer was, om dat men «dert eenen geruimen tyd , by gebrek van vet, des nachts geen licht had konnen branden. / Het overige van February, Maart en de eerfte veertien dagen van April had men nu eens goed dan kwaad weder; dezelve verfchaften beurteling* vrees voor de Beeren, en vermaak van ze gedood te hebben. Op den zes*, den kwam 'er een tot aan de deur van de hut, die open ftondt; doch 'Heemskerk het ondier gelukkig ontdekt hebbende, floot dezelve en plaatfte zich 'er achter om ze te onderfteunen. De Beer ging weg, doch kwam na twee uuren weder, en klom op de hut, alwaar hy een zo groot geweld maakte, dat ieder 'er van verfchrikt Wierdt. Hy wendde zulke fterke poogingen aan om den fchoorfleen om verre te werpen, dat men meer dan eenmaal meende, dat hy reeds meester was van den doorgang. Hy fcheur. de het zeil, waar mede de hut bedekt was, en verwyderde zich niet voos dat hy zeer groote fchade veroorzaakt had. De ftrengfte koude, op den vyftienden, voorby zynde, gingen zy alle des morgens ten zes uuren, onder zeil, met eenen Westen wind. Nog voor den avond kwamen zy aan Heemskerks boek, alwaar het ys zo iterk was, dat zy 'er bleeven zitten. Dit ongeval op den eerften dag hunner reize maakte hen verlegen; doch den volgenden week het ys eenigermaate uit eikanderen, en zy hadden het geluk van het Vlispnger boofd te boven te komen, en tot den bock der Begeerte te vorderen. Op den zestienden bevonden zy zich by de Orange Eilanden, alwaar zy vuur maakten van eenig hout, dat zy daar vonden. Hunne grootfte behoefte om versch water zynde, fmolten zy fneeuw, waar mede zy eenige vaatjes vulden. Heemskerk, van twee Matroozen verzeid, ging over ys naar een ander Eiland, alwaar zy eenige vogels vingen, doch viel in het te rug keeren in een gat, waar üerke ftroom ging, zo dat hy ter nauwer nood en niet zonder 'sHemels foefcherming gered wierdt. Zy gingen vervolgens wederom onder zeil, en kwamen met minder moeide by de Tskaap dan zy verwacht hadden; doch daar zynde wierden zji zodanig bezet, en door het ys geprangd, dat zy niets anders dan eene» .gewisfen ondergang voorzagen. Barentsz. die zeer zwak was, deedt zich door de Matroozen opbeuren, om, zoalshy zeide, deeze kaap nog een* snaai te befchouwen , doch waarfchynelyk uit een voorgevoel van zyn naderend einde. Heemskerk, die op het andere vaartuig was, onderzocht naar de gezondheid van zynen waardigen metgezel, en op het bericht, dat hy zich beter bevondt, herftelde zich de moed by allen. Hunne zorge derhalven was om zich aan eene bank vast te maaken, maar de groote zwaarigheid ,^was hoe men 'er een touw aan zoude brengen. Ieder fcheen voor het ge* jgjrór bevreesd, tot dat eindelyk de Peer, de vlugfte van allen, het eind van v' ; ■' bet  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BÊTREKKELYK. 5S Éét touw nam» en, van fchots tot fchots fpringende, gelukkig aan het vaste ys aanlandde. Zy brachten toen hunne zieken en goederen, benevens de vaartuigen zelve, op het ys, en ontkwamen dus de fchipbreuk, die onvermydelyk fcheen. Den agttienden brachten zy gedeeltelyk door met hunne vaartuigen te heritellen, die zeer veel geleeden hadden: hun goed geluk deedt hen hout vinden, waar op zy pek konden fmelten, waar mede zy de naaden digt flopten. Vervolgens gingen zy eenige verfrisfing zoeken voor de zieken, doch vonden niets, dan flechts eenige vogelen. Op den volgenden dag wierden zy nog naauwer in het ys bezet, ea niets open ziende vréésden zy hun leven flechts verlangd te hebben, om het thans op de allerelendigfte wyze te verliezen. Alles fcheen hen in dit ver* fchrikkelyk denkbeeld te bevestigen, en hunne toeftand, die tegens den avond niet gunftiger wierdt, verergerde nog geduurende den nacht. Op den twintigften ging de Veer, 's morgens ten negen uuren, naar Barentsz. om hem te zeggen, dat het met Claas Andriesjen, een der beste Matroozen, naar het einde liep. Het myne, amwoorde Barentsz. bedaardelyk, is ook niet verre af. Zyn Volk, dat hem zag leezen in de Zeekaart , die de Veer , van de plaatzen, op hunne reize gezien , gemaakt hadt , konde niet begrypen , dat hy zo erg ware; maar wel dra de Kaart nederleggende, zeide hy aan de Veer, dat hem zyne krachten begaven ; waar op zyn gezicht brak, en zonder 'er een woord by te voegen, ftierf hy zo fchielyk, dat Heemskerk, die in de boot was, geen tyd had om hem het laatfte vaar wel re zeggen. Omtrent op het zelfde oögenblik gaf ook Claas Andriesfen den geest. De dood van Barentsz. verfpreidde fmert en droefheid op beide de vaartuigen. Hy was als de ziel van al*> len geweest, en ieder had even veel verrrouwen op zyne braafheid als op' zyne kunde. De een-en-twintigfte , die geene verandering toebrachcin hunne omftandigheden , was een recht droevige dag, welken men doorbracht in het betreuren van hun verlies en in de verwachting van het zelfde lot. Men telde toen niet meer dan dertien Mannen op beide de vaartuigen. De wind blies, op den twee-en-twintigften, uit het Zuid-Oosten, en men zag van verre opening; doch men moest om derwaarts te komen, de vaartuigen meer dan vyftig fchreeden over het ys heen werken, om ze voor eenige oogènblikken in het water te brengen, en als dan was men nog meer dan dertig fchreeden van de opene Zee af. Na deezen moeyelyken arbeid vervielen zy wederom in het ys*, doch den volgenden dag was het ys wat meer open, en zy kwamen 'smorgens by den Troost boek, alwaar  56 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE waar zy op nieuws vast geraakten. Hun grootst gebrek was wederom water , waar van zy zich, door 't fmelten van fneeuw, op den vier-en-twintigftea op nieuw voorzagen, wanneer zy de Kaap Nasfau bereikt hadden. Deeze onderfteuning, gevoegd by die van warm eeten, 't welk zy zich door middel van 't gevonden hout bezorgden, herftelde hunne verlooreneen uitgeputte krachten. Op den vyf-en-twintigften ontftond 'er zulk een hevige ilorm, dat zy zich ra het alleruiterst gevaar bevonden; het ys, waar aan zy vast waren, brak, de fchepen wierden zeer reddeloos geftooten, en in de ruimte gedreeven zynde, geraakten zy van eikanderen. Den volgenden dag bracht de Noordweste wind ftilte aan, en begunftigde hunne reize naar het vaste ys. De Veer, die het bewind over de boot had, vreesde dat Heemskerk, met de zyne, door de golven, was verflonden, en door dien de dikke mist verhinderde om te zien, deedt hy een musket affchieten, waar op van verre geantwoord wierdt, en dit teken bracht hen wederom by eikanderen. „ Opdenzeven-en-twinrigften, wanneer zy omtrent een myl verder Westelyk gevorderd waren, ontdekten zy op het ys eene verbaazende groote menigte Walrusfen en Vogelen , van welke laatfte zy twaalf magtig wierden, die hen eenen aangenaamen maaltyd verfchaften. Doch den volgenden dag geraakten zy wederom zo bezet, dat zy hunne vaartuigen ontlaaden en op het ys trekken moesten, om ze voor vergaan te beveiligen.' Zy floegen dan tenten op van hunne zeilen, in hoop van ten minften eenen nacht in rust door te brengen; doch wel dta ontwaakte hen de Schildwacht door zyn gefchreeuw, waar op zy alle gewapend voor den dag kwamen, om drie Beeren, die zich vertoonden, te beftryden. Een defzelver wierdt gedood, waar op de andere afweeken; doch zy kwamen wel dra te rug, om hupnen makker weg te fleepen, dien zy op eenen, korten afftand begonnen op te eeten. Men deed hen echter hunne prooy verhaten, welke in weinig oogenblikken reeds meer dan half Terflonden was. De twee volgende dagen zag men er vier , welke ge, lukkig verjaagd wierden. De eerfte July wierdt door een noodlottig toeval getekend. Omtrent •smorgens ten negen uuren floeg het dryf ys met zo veel geweld tegens het vaste, dat het ysveld waar aan zy lagen, en dat hen voor fchuilphatze diende, in veele ftukken brak. Hunne goederen vielen hier door in t water, en daar hunne grootfte zorge was om de floep en boot te bergen, brak het ys onder hunne voeten. De fchuit wierdt met de Matroozen, cjie haar zogten te redden, een eind weegs heen geiboeld, en een zieke, die  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. S7j èlch derwaarts begeeven had, niet dan ter naauwer nood gered. De beidé vaartuigen wierden echter behouden met ongelooffèlyken arbeid, en men verloor by dit ongeval twee tonnen bifcuit, een koffer met linnen, eenen graad* boog, een pak ichariaken, een klein vat olie, een vat fnuiateryen, eea ▼at wyn en een vat kaas. Den tweeden bragt men wederom door met de fchepen te kalfateren; men vond hout, en men doodde eenige Vogels, die gebraadenen gegeete» wierden. Twee mannen, die afgezonden waren om fneeuw te fmelten, hadden het geluk dat ze de kist met linnen weder vonden; het ander goei wierdt ook vervolgens aangefpoeld en geborgen. De vierde July, die zeer fchoon was, wierdt door drie andere dagen gevolgd, die aanmerkelyk waren door de bezetting van het ys, en den dood van Jan Jansz. var» Haarlem. Van deezen dag af tot aan den negentienden hielden zy zich onophoude-? lyk bezig met hunne reize langzaam voort te zetten; nu eens wierden zy genoodzaakt zich tegens de Beeren, dan eens tegens het ys, te verdedigen. Op deezen dag kwamen zy aan het Kruis Eiland, den volgenden tot de Zwarte Kaap, en den één-en-twintigften kwamen zy de Kaar» Plancto en Langenes te boven. Den volgenden dag gingen zy aan land om Eyeren en Vogelen te zoeken, en na nog eenige dagen door het ya geworfteld te hebben, kwamen zy op den zeven-en-twincigften tot de Kruist Kaap, enden volgenden dag herkenden zy de Baay van St.Laurens, waar omtrent zy twee fchepen ten anker zagen liggen, terwyl verfcheide mea^ fchen aan ftrand ftonden. Welke was hunne blydfchap op het zien van menfchen! dezelve wierdt echter gemaatigd door het groot getal van onbekenden, zynde zy niet minder dan dertig in getal, welke zy niet wisten of niet misfchien Wilden of Vyanden waren. Zy naderden hen ondertusfchen. Hec waren Rusfen, die ongewapend naar hen toe kwamen, en die, op het eerfte gezicht hun ongeluk merkende, hen terftond met een oog van medelyden en verwondering befchouwden. Zelfs fcheenen zy eenigen hunner te kennen, want Heemskerk en de Veer op hec fchouder kloppende, vroegen zy. (ten min. ften zo veel men uit hunne taal konde opmaaken,) wat van hun fchip ^ worden ware? men deedt hun verftaan dat het verlooren was. Vervolgens deeden zy alle beleefdheden aan onze ongelukkige Reizigers; doch op den negen-en-twintigften zagen zy dat de Rusfen zich tot hun vertrek gereed maakten, zonder dat zy eenig nader bericht van hen konden ontvangen. Men befloot hen te volgen, doch het weder donker zynde verloor men hen wel dra uit het gezicht. Dit ongeval belette hen echter niet om hunnen weff IL Deïl. h *  58 DE WALVISCHVANGST, MlT VEELS te vervelen-, zy geraakten in eew Canaal tusfchen twee Eilanden, 'twelg Zy gemakkelyk doorkwamen; doch wel dra zagen zy zich wederom in hec vs bezet, zonder eenig vooruitzicht van opening om 'er uit te komen: die deed hen befluiten dat zy aan het begifi «aft de Waygats waren, en dat de Noordweste wind het ys in die golf gedreeven had. 'Er was derhalve» geene andere keuze over dan te rug te keeren naar de twee Eilanden, aart een van welke zy hunne vaartuigen vast maakten. Op den één-en-dertigften vertrokken zy van hier naar een ander Eiland, alwaar het gezicht var» kruisten hen deed hoopen menfchen te zullen vinden. Het zelve was echter onbewoond; doch zy hadden geene redenen om zich deeze moeite te bë-, klaagen, dewyl zy 'er eene menigte lepelbladen vonden, die hun te aan-; eenaame'r waren, om dat veele van hun door Schorbuk waren aangetast. Zy aten 'er van by handen vol , en met zulken gunftigen uitllag, dac zy alle binnen den tyd van twee dagen betiteld waren. Den derden van Augustus befloeren zy recht op Rusland aan te fteve-ren, en met dit oogmerk zeilden zy voort; doch hoe zeer zy zich vleiden'hunne elenden te zullen doen eindigen, vonden zy zich des morgens ten zes uuren geheel in het ys bezet. Met ongelooffelyken arbeid redden zy'er zich uit, en kwamen, des middags van den vierden, ia volle Zee. Alhoewel de hoop thans in aller gemóedèren begon te herleeven,1 örf echter het gebrek aan levensmiddelen, 't Welk dag aan dag toenam, eeri allerakeligst vooruitzicht. De miswyzing van het Compas deed hen van tyd tot tyd in hunnen weg dwaalen; doch de vogelen, die zy hier en daarbema^tigden, en de weinige voorraad, welken zy nu en dan van fchepen, die htn ontmoetten, kochten , fielden hen in ftaat om zich te onderhouden. Eindelyk trof hen nog een alleraandoenelykst toeval, door dien een ftorm uk den Noorden de beide vaartuigen van een fcheidde. Op den twintigften kreeg de boot land in 't gezicht, ten Westen Vafr de witte Zee, en derwaarts voortgezegd zynde, vonden zy eene goedé reê, en aldaar een fchip voor anker liggen , en verfcheide huizen aan ftrand. Dertien Rusfen, die dezelve bewoonden met drie Vrouwen en twee Laplanders, deeden hen veele beleefdheden. De visch wierdt niet gefpaard, en een 'af kookzel van water en meel diende voor brood in dit Woest Gewest. Des anderen daags ontdekten eenige Matroozen, die uitgegaan waren orn Lepelblad te zoeken, twee menfchen op de Bergen ; doch zonder hunnê nieuwsgierigheid dien aangaande verder uit te ftrekken, keerden zy naar de boot te rug. Welke was ondertusfchen hunne verwondering en blyd• fc'hap, wanneer deeze twee menfchen, den berg afgekomen en meer genaderd zynde, voor hunne Reisgenooten van de floep erkend wierden! Dee^e kwam  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKE LYK. 59 Swam op den twee-en-twintïgften by hen; en na dat zy zich van nieuwen voorraad voorzien , en hunne vaartuigen , die veel geleeden hidden, hecfteld hadden, koozen zy op den vier-en-twincigften wederom Zee. Een ftorm noodzaakte hen vervolgens om achter de rotzen fchuilplaatze voor hunnefchepen te zoeken, en het land aan te doen. Drie Laplanders, wel» ke zy daar vonden, gaven hen eenig berigt van den naam des Etlands, waar zy zich bevonden, 't welk Kilduin genoemd wierdt; verders zeiden zy,' dat 'er drie Hollandfche fchepen te Kola waren aangekomen, waar van twee dien zelfden dag wederom zouden vertrekken. Heemskerk floeg hen voor om een van zyn volk, te land, Baar Kola te geleiden, doch hier toe niet willende befluiten, bragten zy hem zeiven met eenen der Matroozen over eenen berg, alwaar andere Laplanders beloofden den Matroos voor gidzen te zullen dienen voor eene geringe fom. Den zes-en-twintigffen haalde men de vaartuigen aan land en ontlaadde ze , met oogmerk om de te rug komst van den Matroos aldaar af te wagten. Drie dagen laater zagen zy den Laplander alleen te rug komen, 't welk hen voor hunnen makker deedt vreezen, doch deeze was te Kola gebleeven, en de Laplander bragt een brief aan den Heer Heemskerk, welke in 't Nederduitsch was gefchreeven. Dezelve was Van Jan Comelisz. Ryp, denzelfden die met hen was uitgevaaren; hy betuigde zyne verwondering over hunne aankomst, daar hem elk, benevens de zyne, voor verlooren geacht had, en men beloofde hem wel dra te zullen komen afhaalen. Den volgenden dag zagen zy, in gevolge deeze belofte, eene Jol naderen, waar op zy Jan Comelisz. zeiven erkenden, benevens den afgezonden Matroos; zy brachten wyn, brandewyn, vleesch, brood en andere verfrisfingen mede, om de kwynende krachten onzer ongelukkige Zeelieden op te beuren en te herftellen. Men bleef hier tot den eerften September, wanneer zy alle naar Kola vertrokken, van waar de reize naar Nederland, op den vyftienden, wierdt aangenomen. De Heer Heemskerk had van de Rusfifche Opzieners te Kola verlof gekreegen om de twee vaartuigen, waar mede zy, onder hec uitft an van de bitterfte elenden , en met eenen byna niet menfchelyken arbeid, meer dan drie honderd en één-en-tachentig mylen hadden afgelegd, in het magazyn te laaten brengen, om aldaar ter eeuwiger gedachtenis bewaard te blyven. Op den negen-en-twintigften October kwamen zy gemakkelyk aan de JWaas binnen, en op den eerften November vertrokken zy naar Am- H a fterdam.  r6o de walvischvangst, met veele fterdam, alwaar zy met even veel verwondering over hunnen moed^ sis over de byzonderheden hunner lotgevallen ontvangen wierden. De hoeveelheid van ys by en omtrent Nova Zemla is nog blykbaar uit verfche voorbeelden. In den jaare 1768 is derwaarts gevaaren Cornelis Duyn, uit de Ryp, op order van de Heeren Claas Taan en Zoonen te Oost-Zaandam, maar heeft zyn oogmerk niet kunnen bereiken. Deeze naamelyk, als Commandeur op het fchip de Vigilantie, den wil hebbende naar Nova Zemla ter Walvischvangst, voerende zeven floepen, en bemand met drie-en-veertig koppen, en zeilende in gezelfchap van Commandeur Pieter Qjiak, van Huisduinen, vond reeds op de Noorderbreedte van drie>j en-zeventig graaden vyf-en-vyftig minuten, de lengte van vier-en-vyftiggraaden en tien minuten, zo veel ys , op den negenden van de maand May dat 'er geene mogelykheid was om verder te komen. In de hoope evenS wel dat ergens eenige opening zou gevonden worden, hebben zy beide daar vertoefd tot op den vyf-en-twintigften dier maand, zynde toen gevorderd tot op de breedte van ééu-en-zeventig graaden zeven-en-veertig minuten, de lengte van één-en-zestig graaden en vyftig minuten; doch het ys was zo digt en vast, dat deeze beide kundige Zeelieden, na hunne beste vermogens te hebben aangewend, eindelyk, den derden van de maand Juny, teflooten om van daar te vertrekken, en liever te zeilen naar het West-ys van Spitsbergen, alwaar zy ook den negentienden dier maand behouden aankwamen, op de breedte van zes-en-zeventig graaden. Dus veel gezegd hebbende van dit bar Gewest, en tévens van den onverfchrokken moed, dien de Nederlanders boven alle andere Natiën van Europa aldaar hebben getoond , zullen wy dit Hoofdftuk eindigen. y y fde    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 61 V ï F DE HOOFDSTUK. Van bet Beeren Eiland. [Dewyl zich de Walvisfchen, in het begin der Visfcherye, voornaamèïyfc langs de kusten ophielden, wierdt ieder Eiland, hoe klein ook, van belang, om dat aldaar de Visfchery met voordeel en veiligheid konde worde.* ondernomen. Hier door is het dat dit Eiland, anderzins van geen aanzien, beroemd is geworden, en eene nadere befchryving waardig is. . Het zelve wierdt in den jaare 1596 door de Heeren Barentsz. en Heemskerk, op hunne merkwaardige reize naar Nova Zemla, ontdekt. Zy zagen naamelyk op de breedte van vier-en-zeventig graaden en dertig minuten een Eiland, 't welk omtrent de lengte fcheen te hebben van vyf mylen. Zommige Waaghalzen gingen 'er aan landr en vonden eene groote menigte Vogel eyeren; vervolgens beklommen zy den top van eenen fleilen en fcherpen Berg, van welken zy niet dan door den grootften fchrik bevangen wederom nederdaalden, dewyl het gezicht der puntige rotzen, welke zy beneden zich hadden, en op welke zy, zonder te barlien re vallen, niet konden nederftorten, hun het gevaar, waar in zy zich bevonden, op het levendigst vertoonde; zy wierden dan genoodzaakt op den buik te gaan nederliggen om zich dus naar beneden te laaten glyden. Barentsz., die hen van den oever befchouwde, alwaar hy in de floep was gebleeven, twyffelde langen tyd aan hun leven, en berispte hen over hunne roekelooze floutheid te fcherper, om dat de vrucht van dezelve niets anders geweest was dan het befchouwen van fteilten, afgronden en woeste plaatzen. Een witte Beer, welken zy op den volgenden dag, na een gevecht van twee uuren, doodden, deedt hen aan dit Eiland den naam geeven van het Beeren Eiland, welken het zedert heeft behouden. Het zelve brengt niets van eenig belang voort, is rotsachtig en woest, en verdient om geene andere reden eenige aanmerkinge, dan om dat het ter Visfcherye welgelegen is, waarom ook de vaart op het zelve uitdrukkelyk door Hunne Hoog Mogende aan de Noordfche Maatfchappye is toegeftaan. H 3 ZESDE  6* DE* WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESDE HOOFDSTUK. Vak bet Jan Mayen Eiland. Dit Eiland, naar des Ontdekkers naam dus genoemd, is klein van om. trek, en wierdt in den jaare 1611 voor het eerst bevaaren; het ftrekt zich van het Zuid-westen naar het Noord-oosten in de lengte uit, beflaande dus omtrent negen Duitfche mylen; het is zeer fmal, zo dat in het jnidden flechts een afftand van eene halve myl van de eene kust tot de an- . dere gevonden wordt : aan het Noord-oost einde is het breeder, en beflaat omtrent twee mylen. Men vindt dit Eiland tusfchen Groenland en Noorwegen op eene breedte van één-en-zeventig graaden. In voorige tyden, -tot aan den jaare 1633, was de Visfchery aan dit Eiland zeer voordeelig, zodanig dat de Commandeur Willem Ts, in één jaar van het zelve omtrent twee duizend quardeelen Traan gehaald heeft; maar zedert de Wal-' visfchen deeze kust begonden te verhaten, en verder naar het Noorden weeken, is men genoodzaakt geworden dit Eiland. wederom vaarwel te zeggen, om de Visfchery, die hier te niet liep, tot in Groenland te vervolgen. De Westkust van dit Eiland is in het voorjaar niet zo zeer met ys bezet als de Noordkust, die zich met een kaap achter den Beerenberg ver-; der in Zee uitftrekt; het ys vindt men hier, omtrent dien tyd, niet zelden tot op meer dan tien mylen verre in Zee, waarom men zorge moec draagen als dan de Oostkust niet aan te doen, en alleen aan de Westkust aan te loopen, om 'er geduurende de Visfcherye zyn verblyf te neemen: in den Zomer ligt het ys veeltyds zeer verre van de kust, zo dat de Reizigers getuigen waargenomen te hebben, dat men rondsom het ganfche Land geen ys ontdekken konde. Indien men by geval aan de Oostkust aanlandde, zoude men genoodzaakt zyn wederom naar het Noorden van het Eiland te keeren, waar door men niet alleen aan geweldige winden, die over den Beerenberg vallen, blootgefteld zoude zyn, maar tevens veel van het dryvende ys te lyden hebben, om dat de Vloed van het Zui,den naar het Noorden ftroomt, en de Ebbe van het Noorden naar hee Ruiden.» Aan  BYZONDERHEDEN DAAR. TOE BETREKKELYK. 63 Aan het Noordeinde van het Eiland verheft zich de Beerenberg tot eene verbaazende hoogte, en is zo fteii, dat men deszelfs top onmogelyk be* klimmen kan: van het groot getal Beeren, welke zich hier omtrent onthouden, fchynt hy zynen naam ontleend te hebben; hy beilaat genoegzaam de ganfche Landftreek van de Oost- tot de Westkust, en vertoont zich ruim dertig mylen verre in Zee ; achter den berg vindt men nog eene kleine vlakte welke zich tot aan de Zee uitftrekt. De voordeeligheid der Visfcherye heeft ook aan de byzondere Baayen en gedeelten van dit Eiland rraamen doen geeven, van welke deeze de voornaamfte zyn. Wanneer men van den Zuidhoek van Jan Mayen Eiland de Westkust langs zeilt, en de zogenaamde vyf of zeven klippen voorby is, komt men by den laagen Zuidhoek of Hooyberg, boven welken de Bogt van Gut■née, alwaar een goede ankergrond is, gevonden wordt; vervolgens nadert men de Vogelklip, achter welke de Zuidbaay, en een weinig hoo* ger de Rooberg gelegen is. Na dat men verder de Hoepfloksbaay en Floufbaay voorby gelievend is, vindt trien de Noorder- of Engelfche-baay, die door het Walrusgat en den Brielfchen tooren , een uitfteekende hoek lands, tegens den aanval der Noordboste'fyke- winden befchermd wordt. Van hier Oostelyk aanzeilende, vindt men eene kleine ronde Baay, die de Mary Mus-baay genoemd wordt; boven deeze Baay loopt wederom het eiland Noordelyk ten Oosten, en het is dit gedeelte 't welk het breedst is, en waar in de Beerenberg gevonden Wordt. Na dat men vervolgens den eerften en tweeden Kruisboek voorby geftevend is, begint men allengskens de uiterfte punt van dit eiland te naderen; deeze wordt de Noordhoek ge • noemd, en door den Oosthoek en Tsberg gevolgd. Deeze Ysberg beftaat uit drie bergen of liever groote fneeuwhoopen, die van den Beerenberg afftorten en naderhand wederom bevriezen ; men vindt ook aan den anderen kant tusfchen de Kruibhoeken zodanige fneeuwklompen. Vervolgens nadert men den Zuid-Oosthoek, van welken de kust zich van het Oosten naar het Westen, tot aan een klein Eilandje , uitftrekt, en naderhand wederom van het Westen naar het Zuiden loopt. Hier is de kust zo fteil dat het niet mogelyk is dezelve aan te doen; doch niet verre van daar is ze vlak en gemakkelyk om aan te landen. Voor de kleine Zandbaay, en het Eyerland, alwaar zich veele Vogels op en in de rotzen onthouden, is, omtrent een musket fchoot van den wal, in Zse, eene diepte van zestig vademen, en een weinig verder vindt men geen grónd. By de groote Houtbaay, dus genoemd wegens de verrotte houtftapels aldaar gevonden i is hst eiland op het aller!malst; dezelve ligt aan den Oostkant van  64 DE WALVISCHVANGST, MET VEELS van .hec zelve recht tegens de groote Engelfcbe baay over; men vindt hier bergen, welke echter niet zeer fteil zyn, waarom men ze van de eene tot de andere kust beklimmen kan. Voorts komt men aan de kleine Houtbaay, het Beeregat, en nog eenige andere Baayen, tot dat men eindelyk wederom tot den Zuidhoek nederdaalt. De kust is hier en daar met veele rotzen bezet, waar van zommige de gedaante van het zeil eens ichips nabootzen; het eiland zelve is berg' agtig, en brengt weinig voort. Op veele dier plaatzen, welke wy befchreeven hebben, had men voorheen ook Traankokeryen en Pakhuizen opgericht , welke echter naderhand wederom zyn afgebroken. ZEVENDE    ^ZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIC. 6S ZEVENDE HOOFDSTUK, Van de Straat Davis. D e weinige kennis wélke men had van het Noordeïyk gedeelte van oa. zen Aardkloot, het licht 't welk eens meer naauwkeurige ontdekking van deeze Gewesten aan de Aardrykskunde zoude byzetten, de groote voordeeien welke de Koophandel zoude konnen trekken, wanneer men de Jan?, duunge reizen naar China, Japan en de VVestelyke deelen van America, door het vinden van eenen nieuwen weg, konde bekorten, hadden reeds lang de aandacht der Europeaanen bezig gehouden, en de ongemakken, aan welke men zich onder den Evenaar en de verzengde Luchtftreeken blootgefteld ziet, wanneer men de reize naar China richt, de vreesfelyke onweders, met welke men in de Japanfche Zeeën te worftelen heeft de tangduurigheid eindelyk van den tocht, en de gemakkelykheid daarentegen Welke een doorgang derwaarts door het Noorden zoude aanbrengen, hadden reeds verfcheide beroemde Zeelieden, onder befcherming en aanmoediging van eenige Vorften, de ontdekking van deezen doorgang, hoewel vruchteloos, doen onderneemen. Zelden mist het of de yver en moed, hoewel zy in hun bepaalde oogmerk met flaagen, worden op andere wyzen fchadeloos gefteld, en vergoeden de aangewende poogingen de Straat Davis geeft *er ons een voorbeeld van. Jan Davis, een Engelschman van bekende kundigheden in de Scheepvaart, en vastelyk overtuigd van de waarfchynelykheid van eenen doorgans een Noord-Oosten, wierdt, in den jaare I585, ter ontdekkinge van denzelven, door eene Maatfchappye van ryke Kooplieden van Londen , en onder befcherminge van verfcheide zeer aanzienelyke Mannen ' iutgekoozen. r Hy vertrok op den zevenden Juny met twee fchepen van Darmouth ' en op den twintigften van de volgende maand ontdekte hy, „iet verre van de Straat. aan welke hy zynen naam gaf, het land 't weik hy Defolation, oi kaap Defolation noemde. Op den negen-en-twintigften van dewelke maand, andere landen ontdekt hebbende, op eene breedte van vier- AI. Deel- j  $6 Ï>E WALVISCHVANGST, MET VEELE en-zestig graaden en vyftien minuten, ging hy dezelve bezoeken, en vond 'er een goed en handelbaar volk, welk hem veele beleefdheden bewees. Op den zesden Augustus bevond hy zich in volle Zee, op eene breedte Van acht-en-zestig graaden en veertig minuten: hy wierp het anker uic in eene fchoone Baay, niet verre van eenen berg gelegen, wiens overhang gende punten goudkoleurig fcheenen , en welken hy den berg Relegh noemde. De Reede wierdt met den naam van Totnesf beftempeld, de Noordkust met dien van kaap Dyer, en aan de Zciükustgaf hy den naam van kaap Welfingham. Op den elfden benoemde hy de Zuidlykfte punt van hec land met den naam van kaap de la Merci de Dieu. Vervolgens kwam hy in eene fchoone ftraat, in welke hy ten Noord Noordwesten zestig mylen opzeilde, vindende in het midden verfcheide Eilanden, rondom welke de doorgang ruim was, en het voetfpoor van Menfchen aan de kusten.' De vloed klom aldaar tot zes of zeven vademen, doch hy konde niet ontdekken van welken kant hy kwam. Op den een en twintigften keerde hy naar Engeland te rug, alwaar hy, in de haven vanjarmouth, op den derrgften van September behouden aankwam. In het volgende jaar ondernam hy de reize op nieuws, en zeilde roC op hooger graaden , zonder echter den doorgang te konnen bereiken, van wiens beftaan hy zodanig overtuigd was, dat hy aan de Maatfchappy fchreef, dat hy den doorgang zeker ftelde, en denzelven dacht te zullen vinden op eene der plaatzen welke hy ontdekt had: hy voegde 'er by, dat men in het vervolg deeze ontdekking zoude konnen onderneemen zonder eenige fchade, dewyl de Visfchery alleen genoeg in ftaat was om de kosten der uitrustinge te vergoeden. In den jaare 1587 deedt hy de rei'ze ten derden maale, doch ontdekré den gezochten doorgang niet, fchoon hy tot aan het einde zyns levens overtuigd gebleeven is van de waarfchynelykheid van deszelfs beftaan. Hy klom in deezen tocht tot twee-en-zeventig graaden en twaalf minuten ten Westen van Groenland op, en gaf den naam van Sanderforïs hope aan de Noordelykfte punt van het Land 't welk hy voor zich h3d. De Vischrykheid van deeze Zeeën maakte de ondekking der Straat in het vervolg van zeer veel belang, welke nog jaarlyks door verfcheide Volkeren, doch meest door de Nederlanders, met voordeel bezocht wordt. Deeze Straat ftrekt zich zeer breed van het Noorden naar het Zuiden uit en wordt gevonden tusfchen de Westkust van Groenland en het Eiland James , gelegen in het Noorden van America. Men kan dus den Staatenhoeh, welke op 59 graaden, 50 minuten breedte, en op 331 graaden, 30 minuten lengte ligt, als het Zuidelykit gedeelte van de Straat, of liever als den weg,  BYZONDERHEDEN DAAR TOS BETREKK.ELYK. 67 weg, welke derwaarts heen leidt, aanmerken. Deeze Staatenhoek is een hoog, fpits en heuvelachtig land, en beftaat uit verlcheide Eilanden, hebbende veele rivieren die zich landwaarts uitftrekken. Nimmer vindt men deeze kust van los en driftig ys ontbloot., 't welk zich zomwylen Zuidelyker, zomwylen Noordelyker, niet zelden tot twintig of dertig mylen buiten den wal, opdoet; dit ys gaande raakende, en door de geweldige ftroomen, welke men 'er vindt, rond gedraaid, en tegens eikanderen aangeperst, maakt dit Gewest voor de fchepen ten hoogilen gevaarlyk. Men zeilt dus, wanneer men voorneemens is naar de Straat Davis te teizen, den Staatenhoek om, en fielt den loop langs de Westkust van Groenland tot voorby den Noord Pools Kring, boven welken di eigentlyk gezegde Straat haaren aanvang neemt. Gerneenelyk is de Zuidbaay, gelegen op zeven en-zestig graaden en tien minuten, de verzamelplaatze der fchepen, welke zich gereed maaken om naar Nederland te rug te keeren. Deeze Baay is kenbaar aan eene wyde Fiocrd of Inham, welke omtrent anderhalve myl bezuiden dezelve gevonden wordt, gelyk ook drie of vier Eilandjes, gelegen omtrent vier mylen ten Zuid westen van gemelde Baay, Van welke het Noord-oostelykfte het grootfte is. By deeze Eilandjes, die men het Rif van de Zuidbaay noemt, is het best tusfchen den wal en dezelve door te vaaren, om voor de fteri ke ftroomen , welke aldaar zeer gemeen zyn , beveiligd te weezen ; men behoort hier op bedacht te zyn , en om een zeker kenmerk hier omtrent te hebben , moet men noodzaakelyk in aanmerking neemen , dat het land bezuiden de Zuidbaay veel hooger is dan benoorden dezelve. Van deeze Zuidbaay, ten Noord- Noordoosten , omtrent vier mylen, vindt men eenen Landwaarts loopenden Inham of Fioerd, welke de Rommelpot genoemd wordt, ea vervolgens verder Noordwaarts, gebroken land en veele Eiianden. Van de Rommelpot tot aan Rifkol zeilt men Noord ten Oosten tusfchen eenen afftand van acht mylen, alwaar men een Eilandje omtrent twee mylen in Zee vindt, het wilde Eiland geheeten. Rif. hl ftrekt zich in het rond, en is een kenbaar Eiland door zyne hoogte, waar omtrent verfcheide Banken van drie tot zes mylen buiten den wal gelegen zyn. Van dit Eiland, 't welk op zeven-en-zestig graaden en zestien minuten gelegen is, ftelt men den loop Noord ten Oosten. Ten Oosten van Rifkol en ten Noordoosten van den Rooden hoek ligt een Rif, 't welk vuil is, en regt voor de Noordbaays Fioerd vindt men drie Eilanden S£Q weinig buiten den wal. Vervoleens ziet men een klip in den Inham fa of  O'S DE WAL VISCH VANGST, MET VEELE of Froerd liggen dien men de Bootsklamp noemt. De voornoemde EU anden voorby zynde ligt hec Eiland Disco een Noorden; doehTer „Ten derwaarts naaert, zeilt men Oost Noordoost aan, tot vier mylen, wan neer men by Bonte baay komt; vervolgens ligt wat Oostelyker Jesfe baay; Van deeze baay l.gc Noordwest ten Noorden eene halve myl verder een zeer kenbaar Eiland, Kol geheeten, 'c welk zich byna rond vercoont' verder genaakt men Bonkeland, het hoogfte 't welk aldaar gelegen iSi Van hier naar teMoordbaay rekent men anderhalve myl, alwaar men veele klippen , gebroken land en eilanden vindt; vervolgens ligt Aene baay wederom anderhalve myl van daar, indien men Zuidoost op zeilt; deeze baay ligt tusfchen twee Eilanden aan den Noordwal, en het is 'er zeer diep en de ankergrond flechr. Van de Aene baay naar de Groene Eilanden, die zes in getal zyn, neemt men den cours Noordoost ten Oosten drie my' Ie», en van het Zuid-oostelykfte deezer Eilanden tot aan de Wilde baay Zuidoost ten Oosten. Van deeze baay binnen de buitenklippen doorzeilende genaakt men de Spieringbaay, en vervolgens komt men by éenvhk eiland, van hei welk de Zandbaay ten Noord- Noordoosten gelegen is Benoorden deeze baay vindt men de Tsfioerd, aldus genoemd om de hoo^' t Iï r?n 7 f™ waarneemc- Vervolgens benoorden lig, makkelyk Oudt, voor welke baay digt naar den wal drie Eilanden liggeneene halve myl benoorden ontmoet mende Roode baay, welke men wari neer men uit de Zuid komt, aandoet. Van de Roode baay tot aan de zwarte Vogel baay, ftevent men Noord ten Westen, en van deeze Noord Noordwest door het JVaygat, loopende met den cours Noordwest ten Noorden. Dit Waygat heeft de wydte van omtrent drie mylen, en worde tusfchen den vasten wal en het eiland Disco gevonden, het welk op veele plaatzen een vlak ftrand heeft nevens een hoog land, hooger dan elders in de Straat Davis gezien wordt. Voor het Waygat ligt een groot en hoos Eiland, en Oostelyk nog een klein Eilandje; men vindt aldaar geweldige ftroomen, die meest om den Noord gaan. Van de Roode baay naar Disco baa* is de cours Noordwest ten Westen. Deeze laatst genoemde baay o» negen-en-zestig graaden en tien minuten gelegen, heeft een vlak ftrand t welk een weinig opgaat, en naby den wal een Rif; nevens deeze baay ligt een Berg met drie heuvelen , waar aan dezelve genoegzaam kenbaar is. Van Disco baay tot aan de Liefde baay, ftevent men°langs het land omtrent zeven mylen ten Westen, en het is cusfehen deeze baayen, alwaar zich de Visch in groocen overvloed onthoudt. De Vischplaatze is hier van geene zeer groote uitgeftrektheid en beftaat naauwelyks meer dan tien of twaalf mylen Oost en West,' en vier  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' '4§ vier of vyf mylen Znid en Noord ; men vangt wel nu en dan een ,Visch aan het Westys van de Straat , doch de voordeeligfte Visfche* ry is by het Eiland Disco, en voornaamelyk aan de Zuidzyde des eiknds. De Zuidhoek van het zelve ligt op negen-en-zestig graaden en «ien of twaalf minuten-y van daar loopt de Straat nog verder Noord' waarts, doch hoe verre is tot heden toe onbekend; de doorgang boe zeer ook by veelen voor zeer waarfchynelyk gehouden, is nimmer ontdekt, en fchoon hy gevonden ware, fchynt het echter onmogelyk, dat men denzelven zoude konnen bevaaren , door dien het 'er geduurende het ganfche jaar geheel vol vast ys ligt, gelyk niet alleen uit de aan» tekeningen blykt van den Heer Davis, maar ook naderhand uit die van L. Feykes Haart, welke, in den jaare 1715» tot digt aan den tweeen- zeventigften graad opgezeild, en in de maand July tot aan een Eiland gekomen zynde, aldaar het ys benoorden bet zelye nog onbeweegelyk en vast geflooten gevonden heeft. ï 3 ACHTSTE  70 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE. mLJLjjBBsssssassÊÊSÊÊSm' 1 „11 ■ mmssssÊSsmu urni ACHTSTE HOOFDSTUK. Van Groenland in het algemeen, Cjroenland, eene wyd uitgeftrekte Landftreek in het Noorden des Aardbodems, wierdt ontdekt, volgens de naauwkenrigfte vernaaien der Gefchied» kundigên, in het voorjaar van den jaare 770; want fchoon by andere, welke de Yslandfche Kronyk volgen, gefteldt wordt dat deeze ontdekking omtrent den jaare p 8 2 zoude voorgevallen zyn, blykt hét echter uit eenige aantekeningen en oude ftukken, dat dit Land reeds voor den jaare 900 bekend was. De Deenfche Kronyk naamelyk zegt ons , dat Paus Gregorius d§ Vierde, omtrent den jaare 835 , eene Bulle gezonden heeft aan den Bis» fchop Ansgarius, hem gelastende de voortplanting van den Christelyken' Godsdienst in alle de Noorder Landen, en byzonderlyk in Ysland en Groenland, ter harten te neemen: daarenboven leerc ons dezelfde, dat,, wanneer de Koning van Denemarken, Olaus Truggerus of Truggerfon, onder de regeering van den Franfchen Koning, Lodewyk den Zagtmoe* digen, het geloof der Christenen omhelsde, Groenland reeds veel geruchts maakte: men vindt eindelyk in de Handvesten van den AartsbiV fchop van Bremen eene oude gefchreevenc Kronyk, waar in het afichrift eener Bulle, welke den Aartsbisfchop van Bremen tot Aartsbisfchop van het geheele Noorden, en voornamelyk van Noorwegen en de onderhoo» rige Landen, Ysland en Groenland, aanftelt. De eerfte, welke immer uit andere Gewesten in deeze koude Landftreek aanlandden, waren Inwooners van Noorwegen en Ysland, welke door hunne misdryven zich ballingen van hun Vaderland gemaakt hebbende, der« waarts vlooden, om de hen volgende wraak te ontgaan, en de gewisle ftraf, die hen dreigde, te vermyden. Zie hier hoedanig deeze ge^ beurtenis by oude en laatere Schry vers verhaald wordt. Omtrent eene eeuw na de ontdekking van Ysland, geraakte zeker Edel» man, Torwald genaamd, in een tweegevecht, waar in hy zynen tegen» ftreever doodde, en hier om uit zyn Vaderland gebannen zynde, vertrok |y naar Ysland, werwaarcs by zynen Zoon Erick, den Koodbairigen of Ros/en  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 71 Rosfen bygenaamd, met zich nam. Deeze, na den dood van zynen Vader , zich in een diergelyk ongeval hebbende ingewikkeld, zag zich genoodzaakt ook dit eiland om dezelfde reden te verlaaten, waarom zyn Vader gedwongen was geweest Noorwegen vaar wel te zeggen, en niet wee-, tende werwaarts zich heen te begeeven, bepaalde hem de nood om de ontdekking te beproeven van een Land, het welk zeker Noorweegsch Schip-; per ten Noorden van Ysland gezegd had gezien te hebben. Deeze onderneeming was gelukkig; hy ontdekte wel dra het Land dat hy zocht, ea landde aldaar behouden aan. Hy zette zich in den beginne neder op een klein eiland, het welk door eene Zeeëngte, welke hy naar zynen naam Eriks Sund noemde, gevormd wierdt, en na dat hy aldaar den Winter doorgebragt had, Hak hy in het Voorjaar naar het vaste land'over, om het zelve te bezichtigen, het welk hy , 't zelve met eene aangenaame groente bedekt gevonden hebbende, groen Land noemde, naar welke benaaming men het zedert Groenland geheeten heeft. Alhoewel de aangenaame Lente ook hier verfcheide zoorten van Kruiden en Gewasfen doet ontluiken, heerscht 'er echter een byna altoosduurende Winter, door de Ysrotzen welke de koude op de bergen op een ftapelt. Men twyffelc of Groenland al of niet aan het vaste land is gehecht: de onbefchryffelyke moeite welke zich, om dit te bepaalen, de Reizigers gegeeven hebben, is niet bekwaam geweest het zelve tot hier toe met zekerheid te verklaaren: en indien het al geen Eiland is, 't Welk Europa en America van eikanderen fcheidt, is het ten minften daar dat het eene begint en het andere eindigt, ten zy ook Afië zich dit verkleumd gedeelte der waereld wilde toeëigenen. Hoe het ook zyn moge, dit land behoort tot ons Halfrond, maar de Natuur fchynt aldaar de gemeenfchap, welke zy tusfchen de beide waerelden geopend had, door de geftrengheid der Luchtsgefteldheid te fluiten. Tusfchen de Yszee ten Oosten, en de Straat Davis ten Westen, ftrekt zich Groenland, in eene lengte van omtrent vyf-en-dertig graaden, van den negen-en vyftigften graad Noorder breedte tot den acht-en-zeventigften toe, uit. Het is ten minften in deeze nabuurfchap van den Pool waar zich de ftoutheid der Reizigers bepaald heeft; dezelve zal ongetwyffeld verder gaan , en de menfch waarfchynelyk ten eenigen dage den Kloot, welken hy bewoont, ook aan dien kant, konnen meeten. Als dan zal men met zekerheid konnen weeten, of Groenland zich vereenigt met Spitsbergen ert Nova Zemla, of het is vastgehechc aan den Poolsknoop, of het raakt aan America, en of het hier door is, dat de nieuwe waereld, uit den boezem der Zee te voorfchyn gekomen , door de woeste Bewooners der oude waereld bevolkt is. De  fa DE WALVISCHVANGST, MET VEELE "De Westkant van Groenland, het eenig gedeelte dat thans bekend, of ten minsten bewoond is, ftrekt zich van het Zuiden naar hec Noorden, omtrent tien graaden, uit. Dezelve is ingelheeden en als getand door eene groote hoeveelheid van Baayen, welke met eene ontelbaare meenigte kleine Eilandjes als bezaaid zyn. Het fchynt als of de Zee aldaar, door zich van Noord-America te verwyderen, is te rug geweeken, en dat zy, in weêrwil van zich zelve, eenige landen heeft wergelaaten , welke zy ongetwyffeld zoude verflonden hebben, indien niet de rotzige geiteldheid des Lands en de nimmer gefmoltene Ysbergen haar verhinderd hadden. Byzonder is hec, dac Groenland woest, onvruchtbaar en byna nier te genaaken is, terwyl Ysland, op dezelfde Poolshoogte liggende, vrucht* baar is, bebouwd, en uit den aart van den grond zeer bewoonbaar. Zoude niet dit Land de kentekens draagen van de laatere en opvolgende overftroo* mingen, waar door de Oceaan beurtelings zommige gedeelten van den Aard* kloot, welke haar ten fpeelbal dient, verwoest , terwyl zy andere zelfs hier door vruchtbaar maakt ? Op het gezicht der Eilanden en Baayen, welke zich rondom Groenland vermenigvuldigen en vergrooten, wordt men natuurlyk tot het denkbeeld opgeleid, dat de Zee, als *t ware, van de Poolen naar den Evenaar te rug loopt ; en het geen deeze gisiïng meer waarfchynelyk maakt, is dat de vloed welke tot achttien voe-> ten ryst by Staatenhoek, flechts tot eene hoogte klimt van acht voeten san het Eiland Disko, liggende tien graaden naar het Noorden. Deeze geheele kust is bezet met byna ongenaakbaare rotzen, welke .op eenen afftand van meer dan veertig mylen in Zee zichtbaar zyn. De grond is 'er onvruchtbaar, of liever de dorre rots verfchuilt zich byna altoos onder de fneeuw en het ys, welke, door zich jaar aan jaar te vermenigvuldigen, de dalen gevuld, en de vlakten waterpas gemaakt hebben met de bergen. De rotzen, van welke de fneeuw zomwylen verfmelt, verwonen van verre niets anders dan eene zwarte en fchaduwachtige gedaante, zonder eenig blyk van groente of zelfs van aarde; maar van naby ontdekt men 'er de aderen in van eenen gemarmerden {leen, plekken van gras, mos, heide, en andere groente, welke, als by geval, op de rots geworpen zyn, en in de vlakten hier en daar een kreupelbosehje aan den kant van een meir of riviertje. Hy die immer Noorwegen gezien heeft, kan zich van Groenland eenig denbeeld vormen , met dit onderfcheid echter, dat aldaar de Bergen met boomen bedekt, en in den boezem der Zee, welke hen hofboek , loodrecht afgefneeden zyn, terwyl zy hier geheel naakt en Als omringd zyn van bevroosene meiren en wuterplaslen, welke 'er de Zee,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 73 Èee, .naar-het fchynt> gevormd heeft, om hen dubbel onroegangelyk te maaken. i Wanneer men aan het Zuider gedeelte van Groenland nadert, ontdekt men eerst de Kaap Fareweloï Faruel, welke een eiland is, afgefcheiden van Staatenhoek door eene zeer naauwe Straat, die door de onltuimige winden veeltyds ontrust wordt, niet anders dan die van Magellan, met welke zy nog daarenboven deeze overeenkomst heeft, dat deeze even na bf de Noord Pool, als die van Magellan by de Zuid Pool gelegen is. Het Eiland, Staatenhoek genaamd, ligt niet verre van het voorgaande ten Oosten, op eene breedte van negen-en-vyftig graaden, en vyftig minuten, en op eene lengte van drie honderd één-en-dertig graaden, en dettig minuten. Dit eiland is een hoog, fpits en heuvelachtig Land, *c welk uit verfcheide Eilanden is te zamen gefield, en door veele Rivieren, welke zich landwaarts uitftrekken, doorfneeden. Het Hoogland is byna altoos met fneeuw en ys bedekt, en fchynt onbewoond te zyn. Noordwaarts ten Westen van Groenland opklimmende komt men, na dat men de Baay van Mauritius is voorby gevaaren, aan de Straat van Forbisher, weike men niet zeker weet, of van het Oosten naar het Wespen doorloopt, dan of zy door Land gevuld is, dewyl het ys belet diep in dezelve door te dringen. Men is zelfs onkundig, of deeze Manen jForbisber, welke in den jaare 1576", door de beroemde Koningin Eliza* betb, naar Groenland gezonden is, wel immer tot deeze Straat is doorgedrongen. De Heer Egede, welke onze voornaamfte Wegwyzer is in de befchryving van dit zo weinig bekende Land, zegt, dat hy niet zeker is, dat deeze gewaande Straat waarlyk doorloopt, hebbende te vergeefsch gegetracht door dezelve naar het Oostelyk gedeelte van Groenland over te fteeken. Üe Heer David Crantz, wiens laater en uitgebreider verhaal de kennis van dit gedeelte des Aardbodems zeer verrykt heeft, wil, dat de doorgang deezer Straat wel beftaat, doch dat dezelve door het y3 belet wordt. Hy geeft ons, ten deezen opzichte, het bericht, 't welk hy van eenen Faftoor der Deenfche Volkplantingen ontvangen had, het welk zyne Helling fchynt te bevestigen. Deeze verhaalde hem, dat hy in zyne reizen de beste gelegenheid ge-' had had om deeze .Straat vry naauwkeurig te onderzoeken. In den beginne, zeide hy, konde ik niet begrypen, hoe zy zo veel ys in de Zse konde aanbrengen, zonder dat men eenige vermindering konde bemerken in eene plaatze, welke van achteren door het Land geflooten moest zyn, indien zy waarlyk niets anders dan eene Baay was. Deeze ontlasting van ys „duurt van de maand July tot aan November, en wanneer de ftroom fterk ' II. Deel» K en  ft DE WALVISCHVANGST, MET VEELE en het weder ftil is, beflaat dit ys op Zee eene uitgeftrektheid van dertig myJen lengte, en van vyf of zes breedte, ten zy de wind het zelve verder Zeewaart indryfc en verftrooit. Wanneer ik de Groenlanders vroeg, van waar toch deeze verbaazende hoeveelheid van ys konde komen ? antwoordden zy: „ dat de Straat zeer lang en zonder einde was, en dar ,, hunne Voorvaders, naar men zeide, dezelve eertyds waren doorgevaaren . Niet te vreden met 'er meer niet van te weeten, waagde ik het in deo jaare 1747, met eenige Inwooners des Lands, welke op de jagt van Ren» dieren uit waren, in deeze Baay dieper in te dringen, en na dat ik, dwars door het ys, eenen weg van veertien mylen hadde afgelegd, klom ik op eenen Berg, van welken ik my verbeeldde de geheele lengte der Straat te zuilen konnen ontdekken; maar niets vertoonde zich aan myn gezicht ter lengte van veertig mylen, dan bergen en op een geftapelde ysfcho.zen, welke voor my den mond aan den Oostkant, welken ik zocht, verborgen hielden, het zy dezelve achter de dryvende ysftapels verholen was, of achter deeze lange ry van Bergen. Ik wierd ondertusfchen op deezen top door een buitengewoon geluid opgehouden, niet anders dan of veele ftuk* ken kanon te gelyk wieiden afgefchooten. Dit kwam eensdeels door het gekraak van het ys, het welk, in deeze engte op een gepakt, door den ftroom voortgeftuwd en verbroken wierdt, anderdeels door het water, 'e welk langs de fchotzen afftroomde, en eene zoort van waterval maakte. Ik bleef eenigen tyd opgetogen door het gevoel van fchrik en verwondering, 't welk de Natuur inboezemt, wannneer zy zich van verre doet zien, of hooren laat; door de werking van het water begreep ik dat 'er een fterke ftroom was, die het ys in deeze Straat voerde; maar ik was 'er niet minder om verlegen om te weeten, hoe deeze Straat verftopt konde zyn, terwyl 'er jaarlyks, in weinige dagen, eene zo verbaazende menigte ys door ontlast wierdt. In het jaar 1751 hadde ik het genoegen de oplosfing van dit voorftel te vinden, in eene reize welke ik deed naar Tsblink, alwaar ik zo diep in het Land introk als misfchien nimmer eenig Groenlander ge» weest is. Ik ontdekte, dat hoewel 'er niet het geringfte onderfcheid ia tusfchen het vaste Land en de Zee, wanneer zy beide met eene onbeweegelyke korst van ys bedekt zyn, 'er zeer wel water kan zyn, alwaar men zich verbeeldt dat niets anders is dan vaste grond. Ik begreep daarenboven dat het ys door den ftroom in de Zee gebragt konde worden door een© Straat, waar van de bovenfte oppervlakte bevroozen is; want men weet tot hier toe niet, wanneer en hoe de mond van de Baay, welke men den Tsbrag noemt, geflooten wordt. Het is waarfchynelyk, dat in het fterkst van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 75 van den Winter, het dryfys, k welk uit Zee komt, in deezen mond op gehouden en op een geftapeld wordt; dat dit door de fneeuw, van welke de vorst eene nieuwe korst maakt, niet verder dan alleen aan deszelfs oppervlakte, in den Zomer, ontdooit en verfmelt, terwyl de ftroom'er van onderen ftukken affcheurt van eene verbaazende grootte, en dezelve met zich voert. De ftukken ys, welke jaarlyks van de Bergen afvallen in de Baay van Tsblink, worden door den ftroom onder deezen Berg gedreeven; de kleinfte dry ven 'er gemakkelyk onder door, doch de grootere worden eerst verbryzeld, tot dat zy eindelyk den zelfden weg konnen doorgeraaken. Dus wordt de bekende Tibrug zeer waarfchynelyk gevormd , en het zelfde heeft naar alle gedachten plaatze in de Straat van Forbisher, door welke de Zee van het Oosten naar het Westen, onder natuurlyke Ysbruggen, met eene korst van fneeuw overtogen, die Ysftroomen doet doorgaan. Misfchien heeft ook deeze Straat nog eenen bedekten uitgang onder de aarde aan den Oostkant, welke minder wyd is, dewyl men het ys, dat zich aan den Westermond ontlast, niet glad of effen, maar ruw en puntig bevindt, ten bewyze dat het in zynen weg gebroken en vermorzeld is geworden. Dezelfde Reiziger, welken de nieuwsgierigheid even veel, en zelfs meer dan het voordeel van zynen handel aan dit uiteinde van het Noorden fcheen te verbinden, heeft niet alleen beproefd om deeze Straat te ontdekken, maar om de geheele lengte van dezelve langs te reizen, om te zien, of'er geene gemeenfchap tusfchen de Oostkust van Groenland en deszelfs Westkust ware. Hy is van gedachten, dat aan den Oostkant, alwaar men meent dat de Straat van Forbisher doorloopt, niet meer dan twee Bergen gevonden worden , die niet geheel van ys zyn , terwyl men aan het Noord-Oosten en Noord-Westen van Groenland, den top der rotzen, den fteen, of de aarde boven het ys en de fneeuw ziet uitfteeken; waar uit hy befluit, dat 'er een weg, of liever een Zee-ftroom is die dwars door Groenland heenloopt: maar by raadt aan niemand deezen weg langs te trekken. Het is niet, .zegt hy , om dat men het ys niet te voet kan overkomen, met een bootje op het hoofd, het zy door van het eene ysheuveltje op het andere te fpringen,; met op een' ftok, of op den loop der Snaphaanen, welke wy, om van onze jagt te leeven, hadden medegenomen, te leunen; het zy door zich langs de kleine vlakten, ter lengte van vier of vyf vademen, te laaten glyden, gelyk ik deeze reize met eenige Groenlanders gedaan hebbe. Men vindt wel hier en daar gaten in het ys, welke onpeilbaar zyn, doch dezelve zyn niet wyd, en men kan ze rond gaan. Maar het grootfte ongemak ja de onmogelykheid van zo veel voorraad, als toe deeze lange reize noodig Ka '*%  7$ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE is, met zich te voeren, en de moeyelykheid om midden in dit ys te bïy« yen leeven, alwaar men verplicht is den nacht zonder tent, of eenig dak. door te brengen; want hoewel wy de voorzorge gebruikten van nimmer op het ys of op de fneeuw te flaapen, hadde ik naauwelyks een uur rust genooten, of ik was genoegzaam geheel bevroozen, niectegenilaande de Bterevellen, en die der Rendieren en andere Pelteryen, welke wy hadden medegenomen om ons tegens de koude te dekken: ik kan zeggen nimmer in de opene lucht zo veel koude geleeden te hebben, zelfs in den allerfterkften Winter in Groenland, als ik hebbe uitgeftaan in de eerfte dagen var* September aan de Straat van Forbisher. Boven deeze Straat verheft zich de top welke men Tsblink noemt, en waar van wy reeds, volgens den aangehaalden Schryver, hebben gefpro» ken. Het is een groote Ysberg, wiens kruin den Zeelieden reeds van verre in de oogen blinkt, en een licht van zich werpt niet ongelyk aan dat van' het Noorderlicht. Deeze zoort van Vuurbaak ligt aan eene Baay, waar van de mond door eenen Ysdyk geflooten is, welk ys door den vloed derwaarts gevoerd, en door de koude op een geftapeld en verbonden wordt. Het zelve maakt, gelyk wy gezegd hebben, eenen Ysbrug uit, welke door zoorten van natuurlyke boogen, door welke het water vloeit, onderfteund wordt. De brug ftrekt zich van den eenen hoek van hec Land tou den an«j deren uit, ter lengte van acht mylen, en ter breedte van twee. Deeze boogen ryzen tot eene hoogte van twee-en-veertig tot honderd en twin-s tig voeten boven het water ; en men zoude onder deezen brug door te fcheep konnen vaaren, indien men niet voor de ftukken ys, welke zomwylen van deeze boogen afvallen, of voor die, welke van de bergen afgefcheurd en in de baay geftort, door de ebbe naar Zee te rug gevoerd worden, te vreezen had. Wanneer de Groenlanders naar de haven van Ysblink willen gaan, neemen zy hunne kleine bootjes op het hoofd, en vertrekken dus te voet naar de baay, welke open, gemakkelyk, twintig mylen lang, en twee mylen breed is. Voorheen zelfs had men 'er huizen gebouwd, ten bewyze dat de mond van de baay niet altoos is geflooten geweest. De Aardban» ken, welke zich aan beide de konten van den Ysbrug uitftrekken, zyn van een zo fyn en ligt zand, dat de lucht, wanneer het fterk waait, 'er door verduisterd wordt: dit zand wordt dikwyls twaalf mylen landwaarts in gedreeven, en baart den Reiziger geen gering ongemak, doordien zyn mond en oogen met het zelve vervuld worden. Omtrent den vier-en-zestigften graad Noorderbreedte vindt men een berg,1 die waarfchynelyk de hoogde is van geheel Groenland. Dezelve heeft drie armen uf punten > waar van ds hoogfte op eenen afliand van zestig mylea in-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 71 in Zee kan gezien worden. Deeze berg dient voor baak aan de Zeelied den, en voor Barometer aan de Inwooners des Lands; want wanneer 'ér een onweder op handen is, wordt de punt van den top door een klein wolk» je of neveltje bedekt, niet anders dan men op den Tafelberg, aan de Kaap de Goede Hoop, by zulk eene gelegenheid, waarneemt. Voor het overige is de kruin van deezen Berg altoos bloot, dewyl deszelfs puntigheid belet, dat noch de fneeuw, noch het ys zich aan denzelven hechten kan, dan alleen in fpleeten en hooien. Een weinig hooger ten Noorden vindt men de Golf, welke men de Baak Rivier noemt, die zich ten Noord-oosten, ter lengte van acht-en-twintig mylen, en ter breedte van omtrent vier mylen, landwaarts in begeeft: aan het begin deezer Golf zyn verfcheide honderden van Eilandjes , welke flechts eenen omtrek beflaan van omtrent zes mylen. De Heeren Egede en Crantz bepaalen deeze rivier niet op deeze plaatze, alhoewel uit de naauwkeurigfte waarneemingen Wykt, dat zy waarlyk daar ter plaatze moet ge* zocht worden (V). Niet verre van daar zyn de Eilanden van Naparfoks welke aanmerkens» waardig zyn om hunne vruchtbaarheid, en om dat de Natuur aldaar wederom fchynt te leeven. Men ziet 'er groente, men hoort 'er Vogelen, de Zee brengt 'er, behalven eene groote menigte hout, 't welk zy van elders aanvoert , eenen overvloed van Visch en Zeehonden : het dryfys eindelyk wordt aldaar gefluit, dewyl de ftroomen, door welke het van den Oost. kant om Staatenhoek, en vervolgens door de Zuidelyke winden derwaarts gevoerd wordt, eene zoort van tegenftand ontmoeten, die dezelve in evenwigt houdt, of met eene onoverwinnelyke en onbekende kracht keert. Van den vyf-en-zestigften tot den zeven-en-zestig(len graad vindt men niets 't welk de aandacht der Reizigers vestigen kan. Omtrent het midden van den zeven-en-zestigften graad- begint de Straat Davis , alwaar zich America, tegens over het Westelyk gedeelte van Groenland, vertoont. Het voornaamfte voorwerp 'c welk zich voor de Waereldbefchryvers en Zeelieden, die langsde kusten van Groenland vaaren, in de Straat Davis op doet ^ is de Baay van Disko. Zy heeft omtrent honderd en zestig mylen in den omtrek, en ligt op eene Noorder breedte, tusfchen den acht-en-zestigfteu en één-en-zeventigllen graad. Men moet, ora in deeze Baay te geraaken, tusfchen eene groote menigte kleine Eilanden doorvaaren, van welke zich jommige verheffen en naar het Oosten flrekken, andere naar het Westen tot K 3 aan (V) Hisioire Generale des Voyages, Toni. XIX. png. i. C. G. Zergirager, Opkomst en Blo»* der Groealandrchc Visfcbeiye , J\. iu dc Kaarttn.  ft DE WALVISCHVANGST, MET VEELE aan het groot Eiland van Dhko. Dit Eiland geeft zynen naam aan de Baay, tot welke het den toegang zoude konnen openen en fluiten, gelyk hec Eiland Cuba over de Golf van Mexico zoude konnen heerfchen ,• het Noorden van de Baay is een verheven grond, die met fneeuw bedekt is; ten Zuiden is het laager en elFener; het water van de Baay, tusfchen het Eiland en het vaste Land, noemt men het Waygat, 'c welk omtrent zes mylen breed is. De Vischvangst is aldaar overvloedig, en de beste vaö het geheele Land. De Groenlanders vangen 'er in den Winter eene groote hoeveelheid Zeehonden op hec ys, en in het Voorjaar kleine Walvisfchen. De kusten van de Baay van Disko zyn meer bevolkt dan eenig ander gedeelte van Groenland, en hier is ook de beste plaatze tof den Koophandel van de Noordelyke Volkplanting. Boven het Eiland en de Baay van Disco vindt men de laatfte haven , op eene breedte van omtrent twee-en-zeventig graaden, welke Nogfoak, of de groote Kaap genoemd wordt. Aldaar eindigen het Waygat, de Deenfche Volkplantingen, en de kennis der Zeevaarenden ten opzichte van het Noorden van Groenland. Van daar komt men in de Baay van Baffin , welke zich van den twee-en-zevtntigften tot den acht-enzeventigften graad naar den Noord Pool uitftrekt. Willem Baffin, welke dezelve ontdekte in den jaare 1716 door de Straat Davis, vondt geene Inwooners meer op den vier-en-zevemigften graad, maar alleenlyk de plaatze en eenige overblyfzelen van tenten, welke hy giste dat van de Visfchers waren overgebleeven, die aldaar op zommige tyden van hec jaar komen. Niettegenftaande het voorgeeven der Groenlanders van Dis-: ko, welke willen dac dit Land zelfs toe den acht-en-zeventigften graad bewoond wordt, fchynt het echter zeker, dat geen mensch in deeze zo verre naar hec Noorden verwyderde Gewesten zoude konnen leeven: niet om dat men 'er geene Zeevogels, witte Beeren, Zeehonden en zelfs Walvisfchen vindt; maar om dat de Winternachten den geheelen dag door duuren, en om dat hec Land niets anders dan rots en ys is, zouden de menfchen aan alle noodwendigheden des levens gebrek hebben, en van de gelegenheid verftoken zyn, om 'er zich zelfs in den Zomer; van te voorzien. Wanneer men van Staatenhoek, aan den Oostkant, Noordwaarts opklimt,' vindt men, na dat men de Kaap Tweedragt of Discord voorby is, het voorge* bergtevan Forbisher, of die plaatze alwaar men meent, dat de Straat van Foibisher zich aan den Oostkant ontlast; nevens dezelve ligt een Eiland, 'c welk het Witte Eiland genoemd wordt. Op drie-en-zestig graaden ziet men Qgge Baay, welke vry diep landwaarts inloopt, en overeenkomt met die van Tsblink,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 79 é'sblink, welke men, gelyk wy boven gezegd hebben, insgelyks vermoedl bet land door te fnyden; dezelve wordt Bear Sond genaamd. Na dat men vervolgens Eriks Fioerd en Eriks Sund is voorby gevaaren,1 flrekt zich het Land verder Oostélyk in de breedte uit, tot men vervolgen» regens over de kusten van Ysland aanlandt, alwaar men eindelyk de Straas pa» Funchebuder of Findenbunder vindt, welke haaren naam ontleent van eenen Gunileling des Konings Olaus van Noorwegen, door Schipbreuk met alle zyne Metgezellen vergaan. De Oostkant, hoewel weinig minder ingefneeden dan de Westkant , it echter met veel minder Eilanden bezet; deeze kust is weinig verder dan tot den zeven-en-zestigften graad, tot de Straat van Funchebuder of Finden* bunder naamelyk, bevaaren, boven welken men woest Land vindt. Zie daar eene algemeene befchryving van de voornaamfte kusten deezes Lands; doch eer wy dieper in het Land indringen, of de Zee, welke hes omringt, befchouwen, zullen wy de plaatzen, welke den Groenlanderen, voornamelyk aan den Zeekant, ter woorvplaacze dienen, kortelyk befehtyt ven, en ten dfen einde wederom eenen aanvang neemen van het Zuidelyklbj punt, 't welk Kaap Farewel genoemd wordt. NEGENDg  jfo DÊ WALVISCHVANGST, MET VEELE - NEGENDE HOOFDSTUK. Plaatzen ïvelke van de Groenlanders lexvoond worden. ^^*an de Kaap Farewel tot aan Frederïks-haab is een afftand van honderd mylen, welke men in vyf dagen aflegt. 1. Deeze Kaap ligt als aan twee Eilanden, waarvan het eene Sernefoki of Yseiland, het andere Nennortalik of Beeren Eiland genoemd wordt: deeze twee worden wederom door groote en kleine Eilanden omringd, en eyn van de vaste kust afgefcheiden door eene Straat of Stroom, langs welken men, zo als men zegt, van het Westen naar het Oosten van Groens land overfleekc 2. Onartoky een fchoon Eiland, vol groente, en van eene gemakkelyke haven voorzien, welke zeer gefchikt is tot de Haringvangst. Het zelve ontleent zynen naam van eene kookende fontein, die zelfs in den Winter zo warm is, dar een ftuk ys, dat men 'er in werpt, oogenblikkelyk fmelt. 3. Ikkerfoak of groote Baay. la de nabuurfchap van deeze, in de Baay van Igalik of der warme Wateren, vindt men doorfchynende, hoekige fteenen, welke zo hard zyn, dat zy het glas, gelyk Diamant, doorfnyden. Vervolgens komt men aan Tunnuliarbik, of hoekige Baay, wel-' ke ook eene goede haven is; daar na aan Kangok en Jglutok: deeze zy» de fchoonfte plaatzen van geheel Groenland, die het oudst bewoond zyn, en ook hedendaags het meest bezogt worden. 4. Kikkertarfoak) of groot Eiland. Dit heeft eene haven, alwaar de Nederlanders voorheen fterken handel dreeven, welke thans naar andere plaatzen is overgebragt. Een hunner fchepen, *t welk hier ten anker lag,> wierdt in den jaare 1742 door het ys, 't welk een geweldige ftorra van het Zuiden derwaarts voerde , verbryzeld, doch de manfchap wierdt .behouden. 5. Kudnarme, is eene goede woonplaatze aan de vaste kust naby eenige Eilanden. Een weinig hooger vindt men eenen vry langen , maar engen jgeebcezem, welken de Groenlanders Ittiblik noemen , en waar inzy, wanneer de Zee verbolgen is, eene fchuilplaatze zoeken» 6. &r-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 8* 6*. Sermeüarfok, of Tsbaay, is eene goede plaatze tot de Haring Visfchery en tot die van Zeehonden, Deeze Baay, welke de Waerelbefchryvers plaatzen op ëén-en-zestig graaden en twintig minuten, had waarfchyntïyk met de Straat van Forbisher voorheen gemeenfchap; maar het ys heeft dezelve thans geheel geflooten. Alle deeze plaatzen zyn bevolkt, en worden bewoond door de Groenlanders , doch weinig bekend of bezocht door de Europeaanen. Wy zullen thans fpreeken van de Volkplantingen welke de Deenen, onder wier regeeringe gantsch Groenland behoort, langs het overige van de kust, van den twee-en-zestigften tot den twee-en-zeventigften graad , hébhen opgericht. # & & & i 11 Dèel. L TIENDE  8* DE WALVISCHVANGST, MET VEELS TIENDE HOOFDSTUK, Deenfche Volkplantingen in Groenland. JÏet getal der Deenfche Volkplantingen in dit koud en onvruchtbaar Land is twaalf, van welke men de eerfte bereikt, wanneer men uit Europa in Groenland komt, omtrent eenen halven graad boven de Straat van Forbisher. Deeze is die van Frederiks-haab, welke in den jaare 174a is opgericht. Zy was eene tot den Koophandel zeer gelegene plaatze, op eenen afftand van anderhalve myl van de Zee. Men handelt 'er in Traan, Vosfevellen en in die van Zeehonden. Deeze Volkplanting heeft, in den beginne, veel verlooren en geleeden door het ys, en wel zodanig dat de fchepen, gezonden om haai van voorraad te voorzien , genoodzaakt waren in de haven van Godhaab, of de goede Hoop te ontlaaden, van waar men dezelve, met kleinere fchepen, langs eenen weg van zestig mylen derwaarts vervoerde. Op eenen afftand van twaalf mylen ligt de Volkplanting Tsblink, van welke wy reeds voorheen gefproken hebben. Twee-en-dertig mylen van daar vindt men landwaarts in eenen weg, die met ys bedekt is, en der Beeren doorgang genoemd wordt, door welken voorheen, naar men zegt, de Zee doorliep van de eene kust van Groen» land naar de andere, in welk geval deeze Straat met die van Forbisher over een komt. Zïs-en-dertig mylen van Frederiks-haah , vindt men eene naauwe Baay van tien mylen lengte; deeze noemt men Fisher-Fiord, of de Viscbbaay, om de menigte van visch welke men aldaar vindt, zo in zoort als in getal. Aan den mond deezer Baay zyn twee Eilanden van negen . mylen in den omtrek; aan het einde van een deezer Eilanden, ten Zuiden , is eene fchoone, groene en vruchtbaare plaatze, Fisher Lodge, of Visfcherye geheeten. Hier is een Comptoir, 't welk door de Deenfche Groenlandfche Maatfchappye, ten dienst en nut der Volkplantingen, in het jaar 1754- is opgericht. Op het zelfde Eiland, op eenen afftand van drie n ylen van het Comptoir, is eene Zending van Moravifche Broeders j  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYX. 83 3ers, welke zich in den jaare 1758, onder den naam van Lichten/els aldaar heeft nedergezet. Vier mylen van Fisber Lodge ligt Innukfuk, eene woonplaatze der Groenlanders, en tot daar to? ftrekc zich omtrent de Koophandel van d& Volkplanting van FrederiksHaab uit. De tweede Volkplanting der Deenen is die van Klingorne, of van dé Eilanden Keliingeit, op eenen afftand van omtrent vyftig mylen van de eerfte. Deeze is eene uitmuntende plaatze voor de Robbefl igerye, vermits men zich aldaar gemakkelyk meester maakt van deeze Dieren, welke tusfchen de beide Eilanden als beflooten zyn. Omtrent acht mylen verder ligt Buxe Bay, alwaar de Nederlanders eene haven hebben, die open is voor de fchepen der dwaaiende Groenlanders, welke hier geduurende den Winter opleggen. Zes mylen hooger vindt men Kariak, nanmerkelyk wegens eene Rivier die uit het vaste Land voortkomt. Nog twee mylen verder komt men aan de groote Baay van Amaraïtk, of de Baak Rivier, alwaar de Zee overvloed van Visch verfchaft, en de Aarde Rendieren; de grond is 'er met groente en kreupelsosch bedekt: men vindt 'er daar en boven Steenen, die men voor eene zoort van bas» iaard marmer houdt, met aderen van granaat doorweeven. Beneden den driehoofdigen berg van Hiorte Tag, of van Stag-Sborni vindt men, op zes mylen van de Baay van Amaralik, die van Kobe, al» waar men kleine Salm vangt, die zich hier en daar ia de kleine Meiren ophoudt. De derde Volkplanting is die van God-Haab, gelegen op vier en-zestig graaden en veertien minuten, aan het uiteinde van de Baay van Baals Rivier. Onder de honderd Eilanden, welke deeze Baay bevat, zyn de voornaamfte, welke de Inwooners Kittikfut noemen: deeze hebben ten Noorden het Eiland Kangek, of de Hoop, het welk grenst aan Westerland, dat van de vaste kust is afgefcheiden door eene kleine Straat, alwaar de Groenlanders eene goede Visfchery hebben in den Herfst. Ten Zuiden loopt een andere Stroom, welken men den Zuider doorgang noemt, en die de Eilanden van Kittikfut van een groote menigte andere groote Eilanden affcheidt, tusfchen welke de zogenaamde Straat van Hamburg doorloopt. Ten Noord-Oosten hebben zy eenen derden doorgang, welke Landwaarts in gaat, en naar een Schiereiland leidt, alwaar men eene gemakkelyke haven vindt voor de fchepen, die ter Walvischvangst zyn uitge. gaan. Eene halve myl van hier, langs de kust ten Westen, is het Huis of iVergaderplaatze der Groenlandfche Moravifche Broeders , 't welk men ,L a JNisuw  84 EE WALVISCHVANGST, MET VEELE Nieuw Hertibut noemt; en op eenen gelyken afftand ten Noorden ligt de Volkplanting de góede Hoop. Dezelve beftaat in een huis, waar in de Factoor en Misiionaris, met hun huisgezin, hun verblyf hebben; vervolgens is 'er eene Kerk, een Pakhuis, eene YzerfmeedeTy, en eene Brouwery. Twee mylen hooger verheft zich het eiland van Saalberg, of ZadeU berg, v/elk zynen naam ontleent van den top des bergs, welke aan een Zadel niet ongelyk is. Men kan deezen berg tot op eenen afftand van veertig mylen zien. De Vogels zoeken 'er hunne fchuilplaatze in de Win-, terfehe nachten. Hier by ligt het Beeren eiland, en het eiland AupiU lartok, welke omtrent agt mylen lang, en tusfchen twee baayen geleegen zyn. Eene deezer Baayen ftrekt zich uit naar het Zuid Oosten, tot Pis/ik' farbik, alwaar de Visfchery goed is,- zy wordt geëindigd door eene ande» re kleine baay, die Landwaarts in loopt. De andere ligt ten Noorden, en heeft ten Westen Kauneifut, eer» plat, onvruchtbaar en rotzig Land, Men vindt'er echter eene Salm Visfchery met een meir van zoet water, het welk acht mylen lang, maar niet zeer vischryk is. Deeze Noorder Baay verdeelt zich in twee armen s waar van de eene Ujarakfoak genoemd wordt, en wiens boorden eenen witten fteen uitleveren, die zo zagt is als kryt; de andere is met ys bezet. Zodanig is omtrent de Volkplanting de goede Hoop, welke in den beginne op het eiland Kangel geplaatst was, in het jaar 1711 , en vervolgens op het vaste Land is overgebracht, in het jaar 1758. Dit gedeelte was verre het beste van de geheele Westkust, en door verfcheide duizende Groenlanders bevolkt. Maar zedert dat de Kinderziekte een zeergroot getal,' in den jaare 1733, heeft weggerukt, is hec getal der Inwooneren nimmer herfleld. Een Faétoor, die zyn werk maakte, om eene naauwkeurige lyst te hebben van het getal der Inwooneren van die kusten, vondt, in den omtrek van veertig mylen, niet meer dan negen honderd en zevenen-vyftig Groenlanders, die aldaar woonachtig waren. Echter is dit ge«deelte nog een van die, welke het meest bewoond zyn; want indien men de Zuidkust uitzondert, en de Baay van Disko, kan men twintig mylen verre reizen, zonder eenigen Sterveling te ontmoeten. Wanneer men derhalven onderftelt, dat vier honderd mylen van het land bewoond, en duizend menfchen op ieder veertig mylen gevonden worden, tevens in aanmerking neemende het Zuiden en Noorden van de kust, welke beide redelyk bewoond zyn, zouden alle de Inwooners een getal van tien duizend zielen uitniaaken. Ondertusfchen telt de Fa&oor, van welken wy gefproken hebben, niet meer dan zeven duizend; hy verzekert, dat Groenland, in den  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. &5 den jaare 1730, dertig duizend Inboorlingen tellen konde, en dac hy 'er in bec jaar 1746 niet meer dan twintig duizend vondt, Zedect dien tyd is hun getal nog twee derde verminderd. £ De vierde Volkplanting is die van Zuikertop, gelegen op vyf-enzestig graaden, en acht-en-veertig minuten, opgericht in den jaare 1755, op eenen afftand van zes-en-vyfcig mylen van die van de goede Hoop, De naam is ontleend van drie bergen, welke eene kegelswyze gedaante hebben gelyk een Zuikerbrood: zy dienenden Zeelieden voor eene baak by het uitzeilen van de haven, welke eene der zekerfte en beste is, die men op het geheele Land vindt, liggende eene halve myl van de Zee, tusfchen twee kleine eilandjes, welke haar dekken» Behalven de Visfchen en Vogels, welke deeze kust in overvloed oplevert, ziet men 'er van tyd tot tyd Walvisfchen; doch de Groenlanders vangen ze zeiden, en de Europeaanen nimmer, uit gebrek van vaartuigen, die tot deeze Visfchery gefchikt zyn. Boven Zuikertop vaart men twee Baayen voorby, waar van de eéne vyf en-dertig mylen lang, en met groente geboord is; vervolgens vindc men twintig, mylen verder een groot eiland in het midden van veele kleine. Dit eiland is aanmerkenswaardig om de groote Walvisfchen en de meenigte van Salm, welke men ' 'er vangt. De Aarde bevat eene zoort van witte klei, die als zilver blinkt, en in het vuur niet brandt. Onder de rotzen, welke men aldaar ziet, is een zeer groote, gelegen in eene* diepe valley, werwaarts de vloed op de fchoone Zomer-! dagen eene groote menigte Zeehonden heenvoert; deeze, by de ebbe op het drooge liggende, worden door de Groenlanders als in eenë fuik gevangen en gedood. Op Veertig mylen van Zuikertop ligt de Baay van Amaralik,. by welke men jaarlyks eenige Walvisfchen •vangt. De vyfde Volkplanting is die van Holfteinburg, opgericht in den jaare 1759, eene der gemakkelykfte ten opzichte van den handel en het verblyf. De zesde is die van de Zuidbaay, op zeven-en-zestig graaden, en der-' tig minuten. Zy was gefticht in den jaare 1756; maar zedert de oprichting van die van Holfteinburg, houdt men 'er Hechts één' mensch om de Walvischtraan te verzamelen van de Groenlanders, welke in de nabuurfchap woonen. De zevende Volkplanting wordt Egedés Meinde genoemd, naar den Capitein Egede, welke dezelve oprichtte in den jaare 1759, en dus de gedachtenis wilde vereeuwigen van zynen Vader, dien wyzen en yverigen 3 Zende-  SS DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zendel;ng, aan wien Deremarken zyne bezittingen in Groenland, en Europa hcare beste kundigheden, welke men van dit verafgelegen Land heeft, verfchuldigd is. De Walvischvangst gelukte in den beginne zeer wel in deeze crie laatfte Volkplantingen; maar de Groenlanders komen 'er zelden zedert eenigen tyd, hoewel het Land tot de Visfchery en tot de Jagt zeer gelegen is: de reden hier van is, dat te Egedé's Meinde, de haven, geduurende den Winter, door het ys geflooten wordt tot aan de maand May, en dat dan de tyd tot de Walvischvangst voorby is. Hierom heeft men in overweeging genomen om deeze Volkplanting naar de Eilanden van Dunk te verplaatzen. De achtfte is te Cbristiaansboop, gefticht in den jaare 1734, op negen-' en-zestig graaden, en eene halve, of volgens andere op acht-en-zescig, en vier-en-dertig minuten. De negende Volkplanting is te Claushaven, welke meer een Comptoir is dan eene Volkplanting. Vier mylen verder is leebay of Tsbaay, alwaar voorheen eene opene haven was, doch die thans door het ys is geflooten, en waar uit nu jaarlyks geheele Ysbergen voortkomen. De tiende is die van jfacobsbaven , welke eerst bevaaren is in den jaare 1741. De koophandel van de drie laatfte houdt flechts een enkel fchip bezig, waar van de last is van vier honderd vaten, ieder van tagtig Gallaus, van welke drie-en-zestig twaalf Steêkannen uitmaaken. De elfde is tusfchen den negen en-zestigften en zeventigften graad Noorder breedte, en opgericht in den jaare 1755. Eindelyk vindt men de twaalfde Volkplanting te Nogfoak, aan het einde van het Waygat. Deeze wierdt gefticht in het jaar 1758. Het Oostelyk gedeelte van Groenland wordt, daar het minder tot de Vischvangst gelegen is, weinig bezocht, en is om het ys genoegzaam ongenaakbaar. ELFDE    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 87 ELFDE- H O O F D S T U K. Voor en Nadeden der Groenlandfche en Straat-Davifcbe Visfchery en* J)e edele zucht tot winst, de moeder der werkzaamheid, deedt den nyveren Koopman zyne bezittingen , den moedigen Zeeman zyn leven in de waagfchaal Hellen, om zich, door woedende Zeeën, en nimmer ontdooide Ysklippen, eenen weg te baanen, ter bemagtiging dier verbaazende gedrochten, die de koude wateren van het Noorden bewoonen, en waar van de mensch eene zo groote nuttigheid heeft weeten te trekken, terwyl duizenden anderen hun beftaan vinden in het medewerken ter bereiking van dit nuttig oogmerk. Niet zelden echter mist de naarftigheid haar bedoelde voordeel , en de ondervinding heeft niet dan te veel geleerd, dat in groote onderneemingen de uitkomst niet altoos aan de billyke verwachting beant-' woordt. Alhoewel deeze algemeene waarheid niet rechtftrceks op de Groen» landfche en Straat-Davifche Visfchery kan worden toegepast, hebben echter veele jaaren geleerd, dat zy aan de zorge, moeite en kosten der pryswaardige onderneemers niet alleen niet voldaan, maar fchade in fteê van voordeel hebben aangebragt. Het zal derhalven eenen iegelyk van groot belang fchynen, dat men onderzoeke , of zy waarlyk aan de Maatfchappye, welke aan eene ontelbaare menigte leden hun beftaan verfchafc, meer voordeels hebben toegebragt, dan of, door het mislukken van verfcheide jaaren," waartoe duizende toevallen konnen medewerken,, meer nadeel, in het alge* meen, zy veroorzaakt. De Visfchery, die in den beginne, en wel byzonderlyk omtrent den jaare 1630, in den grootften bloey was, vry gemakkelyk gedreeven wierdt,' en aanzienelyke winften gaf, nam , na de verlenging van het laatfte Oc» trooy, fchielyk af, en verminderde van jaar tot jaar, daar veele fchadens, een kwaade beftiering en de al te fterke voortzetting der Visfcherye veel aan toebragten. De visch wierdt fchuw, en trok, gelyk wy boven gezien hebben, door eene al te fterke vervolging, naar elders; de fchepen kwa-i men ledig te huis, en Reders en Schippers wierden beide kleinmoedig; het verlies overtrof de voorgaande winften ; de Maatfchappy fcheidde; 't Oclrooy wierdt niet weder vernieuwd; Smeerenburg verviel, en alles wierdt  88 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wierdt gedoopt, 't geene met groote kosten was opgebouwd. ïn den jatre 1645 was de Noordfche Maatfchappy gefcheiden, de Visfchery wierdt vooreenen iegelyk opengefteld, enzedert dien tyd, gelyk ook nog heden, door byzondere Menichen voortgezet en gedreeven. Om deezen handel zo veel mogelyk aan te moedigen, heeft zich de Hooge Overigheid uan dezelve fterk laaten gelegen leggen, en ze met haare befcherming vereerd. Veele Placaaten hier omtrent, op verfchiHende tyden gemaakt, toonen zulks ten allerduidelykften. Dus is het met geoorlofd om op eenigerhande wyze in de Walvischvangst deel te neemen, waar toe de uit.usting buitens Land gefchiedt. Dus is het op verbeurte van goed en leven verhoeden. Tonnen, Sloepen, Vischwant, of eenige andere Gereedfehappen, tot deeze Visfchery behoorende, uit te voeren, of aan buitenlanders te verkoopen. Men mag, volgens uitdrukkelyk verbod , geen fchip hier te ianoe uitrusten, geen vischtuig of andere noodwendigheden inkoopen, geen ervaaren Zeevolk hier aanwerven, om ten.dienfte van anderen gebruikt te worden, op ftraf van verbeurdverklaaring van de fchepen, of derzelver waardye; even weinig ftaat de Oppetfte Magt deezer Landen toe, iets van de laading, gevangene visch, traan, of eenig gedeelte van dien uit Zee elders te brengen, te veilen, te verkoopen, of op eenigerhande wyze te verhandelen, op dezelfde ftraf van verbeurdverklaaring van alles , en eene boete van duizend ponden, leder fchip moet daarenboven,, by zyn vertrek, borg (lellen voor zes duizend guldens, tot verzekering dat deszelfs laading in eene van de havens der Vereenigde Nederlanden zal binnen gebracht worden. Geen Kommandeur, Harpoenier, Sloeproever, of wiehy zy, die ter Walvischvangst gebruikt wordt, heeft vryheid om zkh in vreemden dienst te begeeven: en dewyl de windhandel in 1 raan en Walvischbaarden, die het verderf van veele Kooplieden na zich fleepte, voorheen fterk in zwa*g ging, is ook deeze door de Vaderlyke zorg der Overigheid , by herhaaling, verbooden. In tyden van oorlog gaan de Groenlandsvaarders nimmer in Zee, dan onder het geleide van een genoegzaam getal Oorlogfchepen om hen te dekken, en wanneer de dienst des Lands niet melaafom een gedeelte der Oorlogsmagr hier toe af te zonderen, wordt de Visfchery, om de fchepen aan geen gevaar bloot te Hellen, voor dat ?aar verbooden, gelyk wy boven aangetoond, en in den jaare 178a gezien hebben. Ter verligtinge der groote kosten die tot de uirrustmg vereischt worden, is al het Spek, de Walvischbaarden, en, met één woord, al bet geene ons van de Landen, die onder het Noorder Aspunt gelegen zyn, wordt aangebragt, van alle inkomende rechten bevryd, Zie daar, hoedanig gezorgd is om eenen Koophandel, waar van de Staat  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 89 teel nut en voordeel trok, aan den gang te houden; laaten wy thans zien, welke uitgaaven ter uitrusting van den Koopman vereischt worden; welke de fom zy die van deeze uitgaaven in dit land zeiven verdiend worde; welk het verlies zy, zo aan fchepen als anderzins, 't geene jaarlyks geleeden wordt, en eindelyk welke de voordeden zyn, die over een bepaald getal van jaacen door de Walvischvangst behaald worden, om uit dit alles een gegrond fcefluit te konnen trekken, of deeze Visfchery aan het algemeen meer .voor- dan nadeels hebbe toegebracht. Het getal der fchepen, die jaarlyks naar Groenland en de Straat Davis «vorden uitgerust, beloopt gewoonlyk tusfchen de honderd en zestig en twee honderd. Om nu te kunnen bepaalen of deeze Visfchery in 't algemeen den Rederen meer voor- of nadeels aanbrenge, en of men dezelve veel eer als eene lotery moet aanmerken, in welke zommige eenen hoogen prys trekken, andere met grooter verlies fpeelen, zullen wy ter berekening moeten overgaan. Het is welwaar, dat veelerleye Handwerkslieden hun beftaan vinden in het maaken van 't geene ter uitrusting van eenen Groenlandsvaarder vereischt wordt, en dat dus een goed deelgelds, van "t geene men by de Walvischvangst mogt verliezen, in het land blyft; doch daar tegen gaat 'er veel gelds buiten lands, zo aan Scheepsbouwltoffsn, Hennip, en wat dies meer zy, dat van buiten wordt ingevoerd; daar en bo* ven wordt veel van de maandgelden verlooren, dewyl veel volks uit Jutland en van elders herwaarts komt. om op de Groenlands en Straat Davis Vaarders te dienen, en na het volbrengen der reize naar huis keert, zonder dat juist al hun verdiend loon hier te lande blyft. Om zich een denkbeeld te vormen van alles *c geene tot een' wel uitgerusten Groenlandsvaarder behoort, zullen wy den naauwkeurigen Zorgdrager vooreerst volgen, en daarna degisrekeningen opgeeven, zo als dezelve door de kundigfte Schryvers over dit ftuk zyn geboekt. De Redery een fchip willende uitrusten, welke thans beftaat uit verfcheide perzoonen, die ieder een deel der kosten draagen, en in dezelfde evenredigheid de voordeden genieten, wordt de bezorging daar van aan eenen der Hoofd- of Medereders , die Boekhouder genoemd wordt, opgedraagen. De lyst van eene Groenlandfche Vleet, of Armazosn, met zes floepen en twee-en-veertig mannen, kost, volgens de lyst van den Heer Zorgdrager f 4924 - 11 - o, het Maandgeld voorde Manfchap, groot ƒ 3000 - o o, de Vragr of Huur van het fchip ƒ 3000 -0-0, de Levensvoorraad omtrent ƒ 1513 -0-0, zo dat, alles by elkanderen gerekend, tien of twaalf duizend guldens vereischt worden eer het II. Dl SU M fchip,  jjo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fchip, van 't Vaderland vertrokken, derwaarts wederkeert. Wy hebben hier de rekening genomen van een gehuurd fchip, welke van die van een eigen niet verfchilt, dewyl de pramie van asfurantie als dan tegens de anderzins mindere kosten genoegzaam opweegt. Dezelve komt ook bykans geheel overeen met die, welke andere kundige Mannen ons hebben opgegeeven; men vindt eene diergelyke in den Koopman, en in den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden^ de Sehryver van dit laatfte Werk ftelt dat 'er jaarlyks éé;i honderd er* tachtig lchepen ter Walvischvangst worden uitgezonden, waar van ieder omtrent ƒ 10000 o - o kost; men waagt derhalven in bet geheel achttien tonnen gouds, of - - ƒ 1800,000 - o • o Deeze lom moet jaarlyks worden uitgegeeven, al ware het dat 'er niet één' enkele Visch wierdt gevangen, en wordt op deeze wyze befteed. 2700,000 Hoepels tot Vaatwerk f 43,300 -0-0 36,000 Nieuwe Vaten » 108,000 -0-0 Kuipers Loon voor 't verhaalen , 21,600 -0-0 400,000 Ponden Inlandsen. Vleesch » 40,000 -0-0 2,800 Vierendeels Boter .... 57,600 -0-0 150,000 Ponden Stokvisch ..... 12,000 -0-0 550,000 Ponden hard Brooi . . . 40,000 -0-0 72,000 Weeke Brooden .... 18,000 -0-0 272,000 Ponden Touw-werk, . . . 35,ooo - 0 - o 550 Ankers geftookte Wateren . . 555oo -0-0 Aan Speceryen, Zuiker, enz. .. 35ooo -0-0 Aan de Smedenvoor Yzerwerk . 5,000 - o - a Voor het maaken en voorzien der Sloepen 15,000 -0-0 60,000 Pond Friesch Spek . . . 0,000 -0-0 144,000 Ponden Kaas . . . 18,000 -0-0 20,000 Ponden Groene en Leidfche Kaas . 1,500 - 0 - o10,800 Tonnen Bier, met den Excyns . 27,000 - o - o9,000 Zakken Gort en Exweten . 40,500 -0-0 Aan Haring en Zouten Visch . 3/000 -0-0 Aan Kopergóed, Aardwerk, Koksgoed, Schuttevrachten van Vaatwerk, en andere kleinigheden . . . 38,000 - 0 - & ƒ 540,000 - 0 - o Aan Handgeld voor't Scheepsvolk wordt befteed 180,000 -0-0 'Voor de t'huiskomende aan Maandgelden en ge* woonJ^keonkosttn,voorïederlchipƒ3000-:-: 540,000 -0-0 Voor vï«chtoi'liui.,rvaiüederfchip ookƒ3000-:-; 540,000 -0-0 ,ƒ 1800,000 - o - o De  BYZONDERHEDEN DAAR, TOE BETREKKELYK. 9i De geheele fom derhalven, die ter voortzetting der Visfcherye alle jaaren betaald moet worden, bedraagt achttien tonnen gouds, en hoewel de Visfchery ten allerongelokkigften uitvalt , moet echter dezelve betaald worden. Laaten wy thans zien, hoa veel van dit geld in ons eigen Land verdient wordt en blyft; want een zeer aanmerkelyk gedeelte wordt aan zodanige zaaken bedeed, die den gemeenen man werk en onderhoud verfchafien, en verfcheide Handwerken en Fabriscquen doen bloeyen. Om hier van kundig te zyn, dient men voor eerst te letten; dat de Hoepels hier te lande gewonnen en geflagen worden. Ten tweeden, hec Kuipersloon wordt door Inwooners verdiend. Tenderden, het Vleesch, de Boter, het Spek, en de Kaas , zyn alle voortbrengzels van ons eigen Land. Ten vierden, konnende Speceryen aangemerkt worden als Inlandfche Vrucfrten, die, om my van de woorden van den aangehaalden Schryver te bedienen, in den üitlandfchen Tuin der Oostindifche Maatfchappye worden geplukt. Ten vyfden, zyn de Erweten en Gort ook alle zaaken die de Nederlandfche grond voortbrengt. Dit alles blyft derhalven hier in hec land, en dient tot onderhoud van duizenden van Inwooneren, Van de andere uitgaaven ondertusfchen wordt een gedeelte buitens lands verzon* den, en kan dus als voor dit Gemenebest verlooren worden gerekend. Tot deeze behooren: Voor eerst, het hout tot de vaten, kostende aan dc Kuipers omtrent twee gulden tot ieder vat. Hier van moet een vierde worden afgetrokken voor vracht, konvooygelden, arbeidsloonenen winst, zo dac daar van uitlandig befteed wordt omtrent - - - ƒ4 0,000-0-0 Ten tweeden, gaat van de Stokvisch twee derde buiten 'sLands, bedraagende - 8,000 - o . o Ten derden, van het brood, zo hard als week, blyft twee derde in het Land, voor excyns, arbeidsloon, en winst der Bakkers; een derde derhalven gaat buitens 'sLands, 't welk bedraagt .... 17,000 • 0 • o Ten vierden, beftaan de geftookte wateren, zynde voor het grootst gedeelte Jenever, gelyk ook het Yzerwerk, en het maaken en vervaardigen der floepen, meest uit arbeidsloonen, zo dat van dit alles flechts een vierde uit het Land gaat, maakende eene fom van s 6,o?o • o - o Ten vyfden, blyft ook het geld van het bier voor *t grootfte deel hier in het land, aan excyns, arbeidsloonen, M 2 cn  pa DE WALVISCHVANGST, MET VEELE en winften, zo dat flechts een tiende naar buiten gevoerd wordt, dit beloopt - - 3.000 - o - 5 De geheele fom • ƒ 74,000 -0-0 welks afgetrokken van de ukgaave van ƒ 540,000 -0-0 74.000 - o - o maakt - ƒ 460,000 -0-0 Zo dat van vyf honderd en veertig duizend guldens, die tot de ge* heele jaarlykl'che uitrusting vereischt worden, omtrent vier honderd en zesen-zestig duizend guldens in het land blyven, en vier-en-zeventig duizend naar buitenlands worden verzonden. De honderd en tachtig duizend guldens , die op hand worden ge* geeven, blyven mede genoegzaam geheel hier in 't land , en worden, wanneer men eene kleine uitgaave aan tabak en brandewyn uitzondert, voornaamelyk aan kleeding en dekzel hefteed. Het h ondertusfchen waar, dat omtrent een vierde van de te huiskomende Maandgelden aan Jutten en Nooren betaald wordt, doch tevens is het zeker, dat deeze wederom een zeer groot gedeelte hier te lande, byzonder aan oud huisraad en kleederen, befteeden, zo dat men rekent, dat zy niet meer van hunne verdiende Maandgelden met zich oaar hun Land voeren, dan omtrent ƒ 20,000 - O • o De andere onkosten, die by hec te huiskomen der fchepen vereischt worden, en byzonderlyk aan Arbeidslieden betaald worden, worden alle hier te lande aan brand, huishuur, vleesch, boter, en wat dies meer zy, befteed. Van de fcheepshuur rekent men dat uit het Land gaat aan Hennip en Teer - jo,ooo - o - m Voor masten en andere houtwaaren, die van buiten worden aangevoerd • - - - 24,000-0-0 >■■ ■! Bedraagende met eikanderen ƒ 64,000 -0-0 Indien men hier nu byvoegt het geene wy boven hebben aargttoond, dat niet geheel in het land blyft, mrisr waar van een gedeelte buiten "sLands gaat, en eene fom teloopt van 7 74,000 -0-0 Te zaameneene fom uitmaakende van / 138,000 -0-0 Zo  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEKYK o$ Zo zal men bevinden, dat 'er, volgens deeze rekening, nog geen honderd en vyftig duizend guldens uit het land gaan, van eene uitrusting, die achttien maal honderd duizend guldens moet kosten, gefield zynde dat van hier jaarlyks honderd en tachtig fchepen naar Groenland worden gezonden. Om nu re konnen beoordeelen welk het jaarlyksch verlies zy aan fche* pen als anderzins, en welk het voordeel zy, dat de Groenlandfthe Visfchery alle jaaren aanbrengt, zullen wy van het nuttig werk van den Heer Gcrrit van Santé, in den jaare 1770 uitgekomen, onder den titel van Alphabetifcbe Naamlyst van alle Groenlandfcbe en Straat Davifcbe Commandeurs , enz. gebruik maaken; doch daar deeze van jaar tot jaar zyne naauwkeurige lysten opgeeft, zullen wy, om dit werk niet te verre te doen uitdyen, van tien tot tien jaaren oprekenen, hoe veele fchepen 'er zyn uitgezeild, hoe veele 'er gebleeven en te rug zyn gekomen, welk het getal der Visfchen zy, die men heeft gevangen, en welke eindelyk de prys geweest zy van de traan, baarden en wat dies meer zy, om dus met een opilag van het oog, alle de voor- en nadeelen te konnen befchouwen; wyzende verders onze Lezers tot het aangehaalde werk zelf, om aldaar de bron waar uit wy geput hebben te bezoeken. Van de quarteeleu traan zullen wy, tot den jaare 1740, eene denkbeeldige rekening opgeeven, tot welken tyd toe dezelve van niemand wordt aangetekend; dewyl ondertusfchen uit eene naauwkeurige befchouwinge blykt, dat een vat fpek omtrent de helft meer traan geeft , en dus twaalf vaten fpek omtrent achttien quarteelen traan uitleveren, kan deeze rekening als zeer overeenkomllig met de waarheid befchouwd worden. Daarenboven rekent men omtrent 3000 fS Baarden by de 100 quarteelen Traan, maar daar en tegen moet voor buitengewoone onkosten van ieder quarteel Traan tien guldens worden afgetrokken. Van den jaare 1669 tot 1678 is 'er geduurende drie jaaren verbod geweest op de Visfcherye, naamelyk 16712, 1673 en 1674: in deezen tyd van zeven jaaren derhalven zyn uitgezeild, Schepen Gewo°ne Visfchen Vaten Quarteelen traan Onkosten gevangen Spek naar gisting. 993 /993°>°QO 6414 283,396" 425,000 Baarden naar Buitengewoone Opeemgewy- Prys der D.-Baari.ioo gisfmg onkosten ze gebleeven traan W .iooreikander. f612,750,000 .4,250,000 3 /3i ƒ43 M 3 Dus  SH DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Dus heeft de geheele uitrusting, de buitengewoon e onkosten tot het be» reiden van traan, enz., en het verlies der fchepen, in zeven jaaren, toen ter tyd, gekost, Gewoone onkosten f 9,930,000 Buitengew. ■ " ■ 1 ■ 4,250,000 83 Schepen. - 830,000 ƒ 15,010,000 425,000 quarteelen traan tegens ƒ 31-:•: het quarteel, bedraagen: 31 a 12,750.0/00 ê8 Baardenh 48 de ioo @g 425,000 48 12,75000 — ■ ■ ■ 1 020000 fl3*l75>000 510000 6,120,000 De geheele ontvang is dus geweest ƒ19,295,000 15,010,000 19,295,000 welke afgetrokken zynde van ƒ 19» 295,000 t 5,010,000 maakt ƒ 4,2 8 5,000, waar uit blykt dat hier in die zeven jaaren over het geheel is gewonnen eene fom van vier millioen en twee maal honderd en vyf-en-tagtig duizend guldens. Het is wel waar , dat nog eenig voordeel komt van de zogenaamde Vinken, Prut, Lil, enz., dat is, van den afval van het Spek, na dat de Traan 'er is uitgekookt; doch dit voordeel moet wederom aan Schuitevrachten . aan het fchoonmaaken der Baarden, en andere kleine kosten, die in de voorgeftelde rekening niet geboekt zyn , worden uitgegeeven. Laaten wy thans de volgende tien jaaren befchouwen. Van den jaare 1679 tot 1688 zyn uitgezeild 1932 fchepen, waarvan de uitrusting Jbsdraagt ƒ 19,3510,000. Men heeft in dien tyd gevangen Visfchen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK; 95 Visfchen Vaten Quarteelen traan Baarden Spek naar gisfing naar gisfing 10,010, $95*77* 59°>ooo f8 17,700,000 Buitengew. Op eenige wy- Prys der Der Baarden door onkosten ze gebleeven Traan eikanderen gerekend f 5,900,000 113 ƒ36 ƒ 3+ De geheele uitrusting , de kosten van Traankooken, het verlies der Schepen, enz. beloopt dus in alles in die tien jaaren. Gewoone onkosten ƒ 19 300,000 Buitengew. 5,900,000 M13 Schepen - 1,130,000 / 26,350,00© De ontvang: 590,000 quarteelen Traan tegens f $6*>; 36* 3540000 1770000 ƒ 21,240,000 17,700,0/00 fg Baarden tegens ƒ34-:-: de 100 g&bedraagen 34 70800 531000 ƒ 6,018,000 De geheele ontvang ƒ 2 1,240,000 Ontfang ƒ27,258,000 6,018,000 Uitgaave 26,350,000 ƒ37,258,000 „ Rest - ƒ <,o8,ooo t0  96 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zo dat in die tien jaaren is gewonnen, negen maal honderd en acht duizend guldens. De hier op volgende tien jaaren waren, om de gelukkige vangst en de Zeer hooge pryzen van de traan en baarden, nog veel voordeeliger. Van 1689 tot 1Ó98 zeilden hier uit niet meer dan 955 fchepen, waar van de gewoone uitrusting bedraagt ƒ9,550,000, waar voor men gevangen heeft, Vaten Quarteelen Baarden naar yisfchen Spek . traan gisfing 4,864 189J32 2183,600 $ 8,508,000 Buitengewoone Op eenigerhande Gemiddelde prys Die der onkosten wyze gebleeven der traan Baarden / «,836,000 82 ƒ50 ƒ 117 De geheele uitgaave bedroeg derhalven : Gewoone onkosten ƒ9.550,000 Buitengew. ■ a;836,000 82 fchepen - 820,000 f 13,206,000 De geheele ontvang : 283,600 quarteelen traan, tegens ƒ 50 -:• t ' ' '' ■ f 14,180,000 ,8,508,0/00 8 Baarden, tegens ƒ 117-:-: de 100 m 117 .59556o 85080 85080 ƒ 9>954>36o Traan 14,180,000 f 24> 13 453 Bier van afgetrokken 13,206 000 1 Eest ƒ 10,928,360 I»  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 97 ta deeze tien jaaren is dus gewonnen tien millioenen , negen hon* tjerd, acht-en-twincig duizend, drie honderd en zestig guldens. Van het jaar 1699 tot 1708 zyn naar Groenland vertrokken, Schepen Gewoone Visfchen Vaten Quaneefai" onkosten gevangen Spek traan 165a f 16,5*0,000 8537 30,1250 4,51870 Baarden Buitengew. Op eenige wy- Gemidd.prys Die det naar gisfing onkosten ze gebleeven der Traan Baarden ® *3>55W00 ƒ4,5«8,000 i 41 451*800 1807,200 (18,523,800 i3>554>o/oo 9 Baarden tegens/58-:-: de 100 m 58 1084320 677700 ■ ■ .i 'mé. f 7,861,320 $Vaan 18,523,800 ƒ 26,385,120 Hier van afgetrokken 21,65 8,000 Rest 4,727,110 tl. Deel. N Zo  S>8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zo dat in deeze tien jaaren is gewonnen vier millioenen, zeven honderd , zeven-en-twintig duizend, één honderd en twintig guldens. Van het jaar 1709 tot 1718 zyn naar Groenland gezonden: <, , Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan öcnepen onkosten gevangen Spek naar gisfing 1351 ƒ135510,000 4645 170488 255,700 Baarden naar Buitengew. Op eenige wy- Gemidd. Pryzen dep gisting onkosten ze gebleeven traan Baarden. 167,671,000 ƒ2,557,000 51 ƒ57 ƒ106 In deeze tien jaaren beliep dus de geheele uitgaave; Gewoone onkosten ƒ 13,510,000 Buitengew. . 2,557 000 5r Schepen - 510,000 /' 16,577,000 De geheele ontvang : 255,700 Quarteelen traan tegens ƒ57-0-0 57 1789900 1278500 ƒ" 145574^90© 7,671,0/00 f£baarden, tegens ƒ 106-0-0 de 100 ˧ icó — ■ T 460260 767IOO ƒ 8,!3I,260 Traan I4,574<9C° ƒ 22,706,160 Hiervan afgetrokken 16,577,000 Rest ƒ 6,129,160 Zo dat in deeze tien jaaren 'is gewonnen zes millioenen, één honck.-rdj negen-en-twintig diiizendj één honderd en zestig guldens, In  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 99 In de volgende tien jaaren van 1719 tot 1728 zyn naar Groenland] uitgezeild : Schen n Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan " onkosten gevangen Spek . naar gisting 1504 /15^°4°>000 3439 tZï>6°? 19M00 Baarden naar Buitengew. Op eenige wy- Gemidd. Pryzen deï gisfing onkosten ze gebleeven traan Baarden & 5?922,ooo ƒ1,974,000 40 ƒ42 ƒ164 De ganfche uitgaave bedroeg dus : Gewoone onkosten ƒ 15,040,000 Buitengew., ,., », voor'ttraankooken 1,974,000 40 Schepen ... 400,00a v ƒ i7*4i4>°°o De ganfche ontvang, 197,400 'Quarteelen traan tegens ƒ 42-0-0 42 1 H 394,800 7 8 9,600 ƒ8,290,800 5,923,0/00 & Baarden tegens ƒ 154-0-0 de 100 8 164 236880 ' 35532° 59220 in..,. ~i ƒ 9,712,080 Traan 8,290,800 ƒ.18,002,830 Hier van afgetrokken 17,414,000 Rest 588,880 Zo dat men gewonnen heeft in deeze tien jaaren vyf honderd , s,cht-en-tacntig duizend, achthonderd en tachtig guldens. Na Van  loo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van 1739 tot 1738 gingen ter Walvischvangst naar Groenland uit: „ . Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan Schepen ~ . c i /* r Onkosten gevangen Spek naar gisfing 858 ƒ 8^80,000 2198 86,939 130,400 Baarden naar Buitengewoone Op eenige wy- Gemidd. prys Pryz. der gisfing onkosten ze gebleeven der traan Baarden fg 3912,000 ƒ1,304,000 13 ƒ39 ƒ214. De uitgaave van deeze ganfche toerusdng, het kooken van traan en het verlies der fchepen bedraagt dus: Uitrusting ƒ 8,580,000 Traankooken 1,304,000 13 Schepen 130,000 ƒ io,o 14,000 De ontvang aan, Traan, 130.000 qnarteelen tegens ƒ 39-:-: ieder quarteei 39 1,170,000 390,000 ƒ 5,070,000 3912,0/00 dg Baarden tot ƒ214-:*: de 100 & 214 156480 39120 78240 f 8,371^80 Traan 5,070,000 f I3,44i>68° Hier van afgetrokken 10,014,000 Rest ƒ 3,427,680 Dus heeft tren in deeze den paren gewonnen drie millioenen, vier honderd, zeven-en-twintigduizend, zes honderd en tachtig guldens. Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. tei Van 1739 tot f748 zyn 'er uitgezeild: Gewoone Visfchen Vaten Quart. traan naar opgaave c epen Onkosten gevangen Spek van den Heer Van Santé. 1356 ƒ13,560,000 6193 192859 289288 Baarden naar ge- Buitengewoo- Op eenige wy- Gemidd. Pryzen der woone rekening ne onkosten ze gebleeven traan Baarden 8,678,600 2,892,880 3! 45 fl%^ De uitgaave bedroeg derhalven, Gewoone onkosten f 13,560,000 Buitengew. ■ ■ ■ 2,892,880 31 Schepen 310,000 ƒ 16,762,880 De ontvang, 289288 Quarteelen Traan tegens. ƒ 45 -:-s 45 ƒ 1446440 H57i53 ƒ13017960 8,678,6/00 fS Baarden tegens f 124-:-: dg soo 9 124 ■ „ 347144 17357a 86786 10,761,464 Traan 13,017,960 / 33>?7S>j424 Waar van afgetrokken 16,7 6 2,8 80 Rest ƒ 7,016,544 Zo dat in deeze tien jaaren gewonnen zyn zevea nHllioeastt9 zesóm duizend, vyf honderd en vier-en-veertig guldens» $ ^ ¥sa  ioj DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van 1749 tot 1758 zyn naar Groenland gegaan, Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen Onkosten gevangen Spek traan 1339 ƒ I3^390,ooo 4770 - 135725 20241* Baarden naar Buitengewoone Geblee- Gemiddelde Pryzen der gisfing onkosten ven traan Baarden 9 6,07a.360 f 2,024,120 30 75a /ta% Dus de ganfche uitgaave: Gewoone onkosten ƒ13,390,000 Buitengew. ■ ■■ 2,024,120 30 Schepen - 300,000 ƒ 15,714,120 De ganfche ontvang: 202412 Quarteelen traan tegens ƒ 52-0-0 52 404824 1012060 ƒ 10 525,424 6,072,3/60 eg Baarden tegens ƒ 122-0-0 de too » 122 - I2I446 I2I446 60723 ƒ 7 4oS,2o6 Traan 10,525,454 ƒ »7»933>63° Hier van afgetrokken 15*7*4*12° Rest 2,219,510 Zo dat in deeze jaaren is gewonnen eene fom van twee millioenen, twee hpnderd, negentien duizend, vyf honderd en tien guldens. Vaö  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, xog Van 1759 tot 1768 zyn uitgezeild: . . Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen " onkosten gevangen Spek traan *3»4 /i3»24o>ooo 3018 985*7 146419 Baarden naar Buitengewoone Geblee- Gemiddelde Pryzen der gisfing onkosten ven traan Baarden 4392600 ƒ1464190 25 ƒ60 ƒ167 Derhalven is de geheele uitgaave in die jaaren geweest: Gewoone onkosten ƒ13,240,000 Buitengew. ■ ■. 54>«po De ontvang: 146,419 Quarteelen traan tegens ƒ 60-0-0 60 ƒ 8,785,140 43926/00 fS Baarden tegens ƒ167-0-0 de 100 fg »6> 307482 263556 439-6 /'733564a Traan 8,785,140 ƒ 16,120,78-4 Hier van afgetrokken 14,954,190 »■ ■ '"■ t Rest ƒ 1,166,592 Zo dat in deeze tien jaaren gewonnen zyn één millioen, één honderd , zes-en-zestig duizend, vyf honderd en twee-en-negentig guldens. Van  g04 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van den jaare 1769 tot 1778 zyn mar Groenland gezeild, Gewoone Visfchen Vacen Quarteelen Schepen ORkosten gevangen Spek traan 903 ƒ9030,000 3493 89378 133977 Baarden naar Buitengew. Geblee- Gemiddelde Pryzen.des gkfing onkosten ven traan Baarden « 4019300 /8937So 3* f6* De uitgaave beliep dus in die tien jaaren: Uitrusting ƒ 9,030,000 Traankooken 893780 31 Schepen 3»0,000 ƒ 10233,780 De ontvang : ,33,977 Quarteelen traan tegens ƒ 6a-o-o 62 r — 1 ■*! 367.954 803,862 ƒ 8,306,574 4,019,3/00 !8 Baarden tegens ƒ180-:-: de 100 tt iao w . 1 803860 4°I93 ƒ 4,823,160 Traan 8,306,574 ■» ■ 1 1 ip ƒ i3»ia95734 Hier van afgetrokken 10,233,780 Rest ƒ 2,895.954 Men heeft derhalven meer ontvangen dan uitgegeeven eene fom van twee Pioenen, acht honderd, vyf-en-negenug duizend , negen hondje* l?ier-en-vyftig guldens.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 105 Indien wy nu van den beginne der Groenlandfche Visfcherye af, »t aan het jaar 1778 ingeflooten, volgens deeze rekening een be« fluit trekken, zullen wy bevinden , dat de uitgaave van den jaare 1669 af, tot den jaare 1778 ingeflooten toe, en dus in één hon* <^erd en tien jaaren bedraagt, xtffjon f Ontvang van 1669 /lQ,2Q5,00o 16783 16783 1679 tot 1688 26,350,000 1679 tot 1688 27,258,000 1689 — 1698 13,206,000 1689 --- 1698 24,134,360 1699 --- 1708 21,658,000 1699 — 1708 26,385,120 1709 — 1718 16,577,000 1709 — 1718 22,706,160 1719 — 1728 17,414,000 1719 — 1728 18,002,880 1729 ~- 1738 10,014,000 1729 — 1738 13,441,680 Ï739 174S i6,762,-88o 1739 — 1743 23,779,424 1749 — 1758 15,714,120 1749 i75S 17,933,630 1759 — 1768 14,954,190 1759 — 1768 16,120,78a 1769 ... 1778 10,233,780 1769 — 1773 13,129,734 ƒ177,393,970 f 222,186,770 ■ Dus zyn in die honderd en tien jaaren gewonnen , vier-en-veertig millioenen, twee honderd, twee-en-negentig duizend èn acht honderd guldens. Ontvang ƒ 243,186,770 Uitgaav ƒ 177,893,970 Rest ƒ 44,292,800 IL Da el. O Ja  toe DE WALVISCHVANGST, MET VEELE In het jaar 1779 zyn naar Groenland gezeild, Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen Onkosten gevangen Spek traan 59 ƒ590,000 13a 4573 6725 Baarden naar Buitengewoone Geblee- Gemiddelde Pryzen dei gisfing onkosten ven traan Baarden (8201,700 ƒ67,250 3 ƒ75 ƒ108 De uitgaave bedroeg dus: Gewoone onkosten ƒ 590,000 Buitengew. ——— 67,250 3 Schepen - 30,000 ƒ 687,250 De ontvang : 6725 Quarteelen traan tegens ƒ75-:- s 75 33625 47075 f5°4>375 201,7/00 68 Baarden, tegens ƒ108-:-: de 100 18 108 » ■ * 16,136 20,170 ƒ 217,836 Traan 5°4>375 ƒ 722,311 Hier van afgetrokken 687,350 Rest ƒ34961 Zo dat in het jaar 1779 flechts gewonnen is, vier-en-dertig duizend, negen honderd en één-en-zestig guldens. Laaten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETRERKEKYK. 107 Laaten wy thans zien hoedanig het met de Visfcherye in de Straat Davit 2y toegegaan, en volgens dezelfde rekening zullen wy bevinden, dac van den jaare 1719 tot 1728 zyn uitgezeild: „ , Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan epe Onkosten gevangen Spek naar gisfing 748 ƒ7,480,000 1251 7415* 111228 Baarden naar Onkosten van't traan Verloor, of Gemidd. Prys der gisfing kooken, part geld enz. gebleeven traan Baarden «3'336\8oo ƒ1,112,280 20 ƒ43 ƒ164 De geheele uitgaave beliep dus: Onkosten - - ƒ 7,480,000 Onkosten voor 't traan kooken 1,112,280 so Schepen - - aoo, 000 ƒ 8,792,280 De geheele ontvang: 1112 2 8 Quarteelen traan tegens f 44-0-0 4a 222,456 4,449 ia 3*336,8/00 $ Baarden tegens ƒ 164-0-0 de ïoqB 164 i 1 1 ij 133473 200208 33368 / 5>472i353 Traan 4,671,567 - 'i f 10,143,919 Hiervan afgetrokken 8,792,280 Rest ƒ 1,351,639 Dus is deeze tien jaaren gewonnen de fom van één millioen, drie honderd, tën-en-vyftig duizend , zes honderd en negen-en-dertig guldens. O 2 Van  io8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van het jaar 1729 tot 1738 zyn naar de Straat Davis gezonden : Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan Schepen onkosten gevangen Spek naar gisüng 975 f 9>75°=°00 1929 101861 152,791 Baarden naar Voor't traan Vermist of Gemidd. Pryzen der gisfing kooken enz. verlooren traan Baarden Ê6 4,583,700 f 1,5*7,91° *4 ƒ39 /2I4 Derhalven bedroeg de uitgaave : Gewoone onkosten ƒ 9,750,000 Voor 't traan kooken 1,5*7,910 14 Schepen 140,000 ƒ 11,4175910 De ontvang : 152,791 Quarteelen traan tegens / 39-0-0 39 13/5119 /5>95M*? 45583,7/00 eg Baarden tegens ƒ 214-0-0 de 100 ft 214 183348 45837 . 91674 / 9,809,118 Traan 5,958,829 / i557675947 Hier van afgetrokken 11,417,910 Rest 45350,037 Dus zyn in deeze tien jaaren gewonnen vier millioenen, drie hondem vyftig duizend, en zeven-en-dertig guldens. Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ïo$ Van het jaar 1739 tot 1748 zyn naar de Straat Davis uitgezeild: „ , Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan ocnepen onkosten gevangen Spek volgens opgaave 368 ƒ3,680,000 1162 52i36 79324 Baarden naar Voor't traan Vermist of Gemidd. Pryzen der gisting kooken enz. gebleeven traan Baarden f82379700 f793,24.0 10 ƒ45 ƒ124 De uitgaave bedroeg dus: Gewoone onkosten ƒ 3,680,000 Voor 't traan kooken 793,240 10 Schepen - 100^000 ƒ 4,573^4° De ontvang daar en tegen is geweest: 79,324 Quarteelen traan tegens ƒ45-0-0 45 396,620 317,296^ f 4j569,58o 2,379,7/oo e§ Baarden, tegens f 124-0-0 de 100 S 124 ^95188"^ 47594 23797 ƒ 2,950,828 Traan 4,569,580 ƒ 7,520,408 Hiervan afgetrokken 4,573,240 Rest ƒ 2,947,168 ln deeze tien jaaren heeft men derhalven gewonnta eena fom van twee millioenen, negen honderdzeven-en-veertig duizendée'n honderd en acht-en-zestig guldens. O 3 Van  1x9 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van den jaare 1749 ™ z?a uitgezeild: Gewoone Visfchen Vaten Quarteeleni Schepen onkosten gevangen Spek traan 340 ƒ3,400,000 5*3 32957 46150 Baarden naar Traan koo- Geblee- Gemiddelde Pryzendec gisfing ken enz. ven traan Baarden 88x38450° ƒ461,500 6 f 5* ƒ ia* De ganfche uitgaave bedroeg derhalven: Gewoone onkosten ƒ 3, 400,000 Traankooken - 461,5°° é Schepen z 60,000 ƒ 3'9aI>5°° De ganfche ontvang: 46150 Quarteelen traan tegens ƒ 5 2 - 0 - 0 5a 92300 230750 ƒ 2,399,800 2,384,5/00 fë Baarden tegèns ƒ122-0-0 de ïooGB 122 ■ m 27690 27690 13845 ƒ 1,689.090 Traan 3399,800 ƒ 4088,890 _ N Hiervan afgetrokken 3>92I'5°o Eest ƒ 167,390 !n deeze tien jaaren is dus gewonnen één honderd, zeven-en-zestig dulggnd, drie honderd en negentig guldens. Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. »n Van 1759 tot 1768 zyn ter Visfcherye naar de Straat Davis vertrokken» Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen onkosten gevangen Spek traan 396 ƒ 2,960,000 818 36219 5377a Baarden Traankooken r Geblee- Gemiddelde Pryzen deir naar gisfing part geld enz. ven traan Baarden fg 1513100 ƒ 537,7*0 4 ƒ60 ƒ167; De uitgaave beloopt dus: Gewoone onkosten ƒ 3,960,000 Voor het Traankooken 5377»° 4 Schepen - 40,000 ƒ 3>5 37,7*0- De ontvangt 5377a quarteelen Traan tegena. f 6o-:-s 60 l i 1 ~ /3,226,320 1,513,1/00 i" Baarden tegens/167-:-: de 1008 167 f < ■■' ■" un 105917 90786 I5Ï31 f 3,526,877 Traan 3,226,320 ƒ 57 5 3» «97 Hier van afgetrokken 3'537'72a Rest ƒ2,215,477 Dus is gewonnen de fom van twee millioenen, twee honderd*, vyfiiea duizend, vier honderd en zeven-en-zeventig guldens» • - - Vast  ris DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van den jaare 1769 tot 1778 zyn uitgezeild, Gewoone Visfchen Vaten Qaarteelen Schepen onk0sten gevangen Spek traan 434 ƒ 4.34o*ooo 1313 59044 8539.6* Baarden naar Traankoo* Geblee- Gemiddelde Pryzen dec gisfing ken enz. ven traan Baarden ©2561-880 /85396o 8 ƒ6» /iao De uitgaave beliep dus in die tien jaaren: Onkosten ƒ 4,340,000 Traankooken 853,960 8 Schepen 80,000 ƒ 5,373'96o De -ontvang s 85396 'Quarteelen traan tot ƒ 6a-o-o <Ó2 ■ 11 — 1 m 170792 5" 23?6 ƒ 5,294.55a 2,561,8/00 eg Baarden tegens /uo-:-: de 100 eg 120 512360 25618 ■ ■ »i ƒ 3,074,160 Traan 5,294,553 ' ' ' ■ 1 ƒ 8,368,712 Hier van afgetrokken 5,27 3,960 Rest ƒ3,094,752 Zo dat in deeze tien jaaren gewonnen zyn drie millioenen, vier-en-ne» gmig duizend, zeven honderd en twee-en-vyftig guldens. In  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYJL n3 In den tyd van zestig jaaren, geduurende welken men de Visfchery op Straat Davis heeft voortgezet, is derhalven de uitgaave geweest volgens deeze rekening: ° ö De Ontvang: Vani7i9toti728 ƒ Vp2,«8o j Van1719tot 1728 /ioji4,,9i9 172,9-1748 4,573,240 €739 -1748 7,500,408 J749--.Ï758 3,921,500 . I?49...I758 4,088,890 1759-1768 3,537,72o X759 ... I?68 5,753,197 1769-'-1778 5,273,96o 1769-1778 8,368,713 ƒ37,516,610 I ƒ51,643,073 Dus zyn in die zestig jaaren gewonnen veertien millioenen, één hon^ derd, zes-en-twintig duizend, vier honderd en drie-en-zestig guldens. Ontvang ƒ 51,643,073 Uitgaave 37,516,610 Rest - ƒ 14,126,463 In den jaare 1779 zyn uitgezeild: Schepen Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan Onkosten gevangen Spek naar gisfimr 45 ƒ450,000 36 2133 sp8s ö Baarden naar Traankoo- Geblee- Gemidd. prys PVyzen d»r gisfiig ken enz. ven der traan Baarden" * 89550 ƒ «9850 O f?s yr10g Derhalven was de ganfche uitgaave 1 Gewoone onkosten f 450 000 Traankooken - 29,850 ƒ 470.850 II. Deel. p De  '114 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE De ganfche ontvang, 1985 Quarteelen Traan tegens ƒ 75 75 20895 /2»3»875 895/00 të Baarden tegens ƒ108 -:-: de 100 0 108 -— —-mm 7160 8950 f 96,660 Traan 223,875 ƒ 3ao>535 welk afgetrokken van de uitgaave, 479,850 Rest ƒ 159 315 Zo dat in dat jaar verlooren is eene fom van één honderd negen-en-vyftig duizend, drie honderd en vyftien guldens. Om nu met eenige zekerheid re konnen bepaalen, welke der twee Vïs» fchtryen, naar Groenland, of naar de Straat Davis, de voordeeligfte zy, zullen wy nog kortelyk het getal der fchepen befchouwen, welke geduurende zestig jaaren naar de beide Gewesten zyn heen gezonden, en uit de voordeden door beide behaald de rekening opmaaken» Van den jaare 1719 tot 1778 zyn naar Groenland gezeild 7284 fche» pen, welke gewonnen hebben eene fom van i7>3i5ji6oj ieder fchip derhalven door ejkanderen, de fora van 2377. Want  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 115 Watic 7284 gemultipliceerd Door 2377 50988 50988 21852 14568 maakt ƒ 17,314,068 en dus na genoeg de geheele gewonnen fom, In dien zelfden tyd van zestig jaaren zyn naar de Straat Davis gezonden 3161 fchepen, en deeze hebben, boven de gewoone en buitengewoone onkosten, overgewonnen de fom van 14,126,463, ieder fchip dus omvent ƒ 4469. Want 4469 gemultipliceerd Door 3161 4469 26814 4469 13407 maakt ƒ14,126,509 De Vaart op de Straat Davis fchynt derhalven veel voordeeliger dan dié op Groenlandv doch door dien de fchepen, die naar de Straat gezonden worden, eene maand vroeger uit moeten zeilen, loopen ook de onkosten derwaarts hooger, zo dat by de gefielde fom van ƒ 10,000-0-0 voor ieder fchip, noch ten minften ƒ1000-0 0 moetbygefteld worden, wanneer nog het voordeel van naar de Straat Davis te vaaren, grooter is. Uit dit alles blykt ondertusfchen genoegzaam, dat de Visfcheryen in de Noordfche Zeeën, geen gering voordeel aan het algemeen hebben aangebragt, en alhoewel dezelve by veelen als eene Lotery worden be£chouwd9 door dien zommige Handelaars ongelukkig genoeg zyn van hunne fefoeperl ledig te huis te zien keeren, is echter het voordeel, welk zy van tyd lot tyd hebben aangebragt, van zo veel belang, dat de zorg der wyze Beffiereis deezer Landen niet zonder reden voor derzelver behoudenis gewaakt heefc P 2 Misfchleo  n6 DE WALVISCHVANGST. Misfchien zoude men ons konnen tegenwerpen, dat wy de berekening der onkosten voor de uitrusting en voor de fchepen, die verlooren zyn gegaan , te laag gefteld hebben; doch hier in hebben wy den kundigen Zorgdrager, en de eerfte berekening van den Schry ver des Tegemooor* digen Staats der Vereenigde Nederlanden gevolgd, en hoe wel men by de uitrusting nog duizend guldens of meer, voor ieder fchip, voegde, zoude echter het voordeel aan het algemeen aangebragt, nog zeer aanZienelyk zyn, te meer wanneer men in aanmerking neemt, dat behalven de Traan en Baarden geen gering voordeel komt van de Walrustanden, Robbevellen, en wat dies meer zy, die in de rekening va» den ontvang niet gebragt zyn.  D E WALVIS C H VA NGST, BYZONDERHEDEN DAARTOE BETREKKELYK. MET P L A AT E N. DERDE DEEL. Te AMSTERDAM, By PETRUS CONRADI. Te HARLINGEN, By VOLKERT van der PLAATS. MDCCLXXXV. MET VEELE   INHOUD. I Hoofdftuk. Van Ysland. - ■ , bladz, i II _____ Van Lapland. ■ ■ .- . , jp III - Van Noordland en Finmarken. —— _-—» Sg IV — ■ Van hec Land der Samojeeden. ■ ■ ..- a- V » Van de verfchillende zoorten van Aarde en van Steen. 28 VI -..iii. Van de Land - en Zee - Gewasfen. » ■« 34. VII ■» Van de Land - Dieren. . ■ » .« ^a VIII " ■ Van de Landvogelen. —— 48 IX " 1 ■ ■ ■ Van de Watervogels. —- —— 56 X Van de Gedaante, het Zedelyk Beftaan, en Levenswyze der XI » Van het Voedzel der Groenlanders. 67 XII - —1 Van de Kleeding der Groenlanders. ■ ■■ - 71 XIII Wooningen der Groenlanders. — — «-«• 75 XIV - Van de Gereedfchappen, Wapenen, Werktuigen en Schuitjes der Groenlanders. —— - » __ 7^ XV " .' - Van de Zeden der Groenlanders, in hun huislyk Ieeven. 89 XVI - Van het gedrag én de geaarrheid der Groenlanders in het Burgerlyk leeven. | ■ ■ . p8 XVII Van de Zedelyke geaartheid, of van de deugden en ondeugden der Groenlanders. . ■ .. _, m ♦ a DE  D E PRENTVERBEELDINGEN j MOETEN GEPLAATST WORDEN: ., .nslacwoD• ot'3 -Lis Job r;cV "/ I Eene Yslandfche Dame . . . tegen over bladz. 8 II De Nieuwe Kaart van Ysland . . —" "m I4 III De Laplandfche Sleedcvaart • . ■ ■ 21 _ . mamm |jm tasV ■1 "• XI ÏV Gevegt"tegen een Beer . ".' 1 ■ ■ 24 V-Samojeèdfche Man en Vrouw f > ■ ■ 26 VI Groenïandfche Havik en Uil . 5° <->._ tn "—■'•'»■■ - V ü>~0OlO Ic-s!. 3 330 tt-V 1 . ■ Ia VII De Mallemuk . : <■ — ■— f4 VIII De Düifduikërs • ; ! ! ~< 57 IX De Röfges eirPapegaaiduik» . 6o X Groenlandsch Schuitje of Kajak en Riem. ! » 82 D E  DE WALVISCHVANGST, |ÏET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. DERDE DEEL, EERSTE HOOFDSTUK; Van Ysland. JL/it eiland , meer bewoond en befchaafd dan andere der Noordfche £eeën, ligt tusfchen den drie-en-zestigften en zeven-en-zestigften graad Noorder breedte. De fneeuw en vorst, waar mede dit land overal en ten allen tyde bedekt is, heeft ongetwyffeld aan deszelfs benaaming den ooriprong gegeeven. De lengte van Ysland is omtrent honderd en dertig gemeene mylen, en de breedte omtrent zeventig: het ligt op eenen afftand van vyf-en-dertig Zeemylen van Groenland, het welk aan dien kint, waar mede het digst by Ysland komt, ongenaakbaar is, door het ys en de rotzen die het omringen. Over den tyd op welken men eerst dit eiland ontdekt heeft, zyn de Schryvers verdeeld; zommige willen, dat het reeds by de Oaden, onder den naam van Tsuk bekend zoude zyn geweest, andere, dat hec eerst in den jaare 798, door zekeren Nadocus, die het Snseland noemde, gevonden , en nader en naauwkeuriger onderzocht zoude zyn in den jaare 87*, door eenen Zweed, wiens naam Gardanus was. Hos het zy, zeker is het, dat wy, voor dat de Heeren Anderfon enHorrefow 'er eene befchryving van gegeeven hebben, zeer weinig kennis van Ysland gehad h;bben, en dat wy aan den Heer Kerguden de Tremarèc de naauwkeurigfte kundigheden daar omtrent verfchuldigd zyn. Dit geheele eiland beflaat genoegzaam uit bergen en (teile rotzen, die kruiswyze eikanderen fnyden , en ketenen vormen die byna evenwydig loopen; maar tusfchen deeze bergen en rotzen heeft men fchoone dalen en viaktea, die voor het vee goede weiden opleveren. De bergen zelve zyn onbebouwd, onvruchtbaar en byna altoos met fneeuw en ys bedekc Veele deezer ber* III. Deel, A gen  • DE WALVISCHVANGST; MET VEELE gen zyn vuurbrakera; doch de beroemdfte onder deeze is de Hecla, die dé iEtna en Vefuvius misfchien overtreft, en van welke wy de befchry ving * na vooraf den aart des Lands* der Inwooneren, Regeering, enz, befehouwd te hebben, zullen laaten volgen. Uit het gezegde is reeds blykbaar, dat de wyze van reizen ten hooglten moeiielyk is in dat land: voor wagens en karren is 'er geen weg ; doch men kan op veele plaatzen wel te paard reizen, en op die wyze ook zyne goederen vervoeren; doch 'er zyn veele andere, alwaar men verplicht is te voet tegun en zyne goederen op den rug te draagen; daarenboven is men niec zeker in het volgende jaar den zelfden weg te zullen konnen bewandelen als in het voorgaande, vermits door den dooy zomwylen rotzen van een cefcheurd worden, die onoverkomelyke hinderpaalen in den doortocht voortbrengen, en de watervloeden, die dan van de bergen nederftorten * dikwerf den weg zodanig met fteenen en aarde vullen, dat dezelve volmaakt onbruikbaar wordt. JSiettegenftaande deeze onaangenaame ligging, telde men echter in delaaren 1767 en 1768 zeventig duizend zielen op dit eiland; het zelve was voorheen fterker bevolkt, en wierdt, toen de zogenaamde zwarte Pest, in het midden der veeitiende eeuw, het geheele Noorden byna vernielde, mede fterk ontvolkt. De Gedenkfchriften van Ysland maaken geen gewag van deeze verwoesting, en men weet alleen by mondelinge overlevering» dat de befmetting zich in de vlakten en valleyen, die met eenen dikken daauw bedekt waren, deedt gevoelen, en dat men, om den dood te ontvlieden, zich naar de hoogfte rotzen begeeven moest. De Zeekusten van dit eiland zyn meer bevolkt dan het binnenst gedeelte» ter oorzaake van de verbaazende meenigte Visfchen, die men aldaar vindt, en den koophandel, die aldaar wordt gedreeven. Ysland zoude nog meer bevolkt zyn, indien niet de herhaalde Aardbeevingen, die meermaalen veele* Inwooners hebben doen omkomen, zulks verhinderden ; dezelve zyn naameIvk dikwerf zo geweldig geweest, dat de aarde in brand floeg, de dalen en meiren gedempt wierden, de bergen zonken, en veele menfche» iammerlyk omkwamen. . Uit de natuur van dit land volgt, dat men 'er warme baden vindt; de zonderlinge van deeze is die, welke omtrentRaycum , eene boereplaatzs in Huzewig gelegen, gezien wordt. Men vindt aldaar drie warme bronnen omtrent dertig roeden van eikanderen; het water kookt in ieder van dezelve beurtelings. Deeze drie bronnen, zyn in eenen vlakken grond ^ tWee daar van werpen het water, ter hoogte van achttien duimen, door eene fteenachtige aarde; de derde, die eene rondachtige opening heeft, sv»i*. o * vin.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BËTREKKELYK.' s grootte als een brouwers kuip, werpt haar water tot eene hoogte van tien voeten. Het byzonderfte van allen is, dat deeze drie bronnen haar water niet dan beurtelings, en niet dan na driemaal en gekookt te hebben, uitwerpen, 't welk hun die 'er by zyn ter waarfehuwinge dient om zich te verwyderen. Indien men 'er een' fteen , van welke grootte ook, inwerpt , wordt dezelve door de kracht der kooking weder naar boven geworpen. Op zommige plaatzen vindt men ook marmer in Ysland, en zeer dikwyls Scrystal in de rotzen, *t welk de voorwerpen verdubbelt, wanneer men 'er door ziet. Daarenboven bevat dit land Kopermynen in zynen boezem, en aommige bergen en vlakten brengen Zwavel voort, 't welk men ontdekt door den waasfem die uit den grond voortkomt, en door de nabyheid der warme bronnen. De zwavel is altoos door een laag aarde of zand bedekt»' Deeze aarde heeft verfchillende koleuren, zynde wit, geel, groen, rood of blaauw. Men graaft flechts twee of drie voeten diep om goede Zwavel ie vinden, en men kiest ten dien einde liefst plaatzen alwaar men eene kleine verhevenheid ziet, uit welker bovenfte gedeelte een warme waasièm uitdampt. Op eenen kleinen afftand van zulk een klein heuveltje vindt tnen de Zwavel in kleine losfe ftukjes, maar onder het zelve ligt zy in de grootfte hoeveelheid en vastheid. De werklieden, die in de Zwavelmyeen arbeiden, bekleeden hunne fchoenen met grof laken, om hunne voe» «en niet te branden; want de zwavel is in de daad zo warm, wanneer zy uit de myn komt, dat men ze niet in de hand veelen kan. Houtgewas vindt men hier niet, dan alleenlyk eenige kreupelboschjes van geneverboompjes en diergelyke; doch de altoos weldoende Natuur vergoedt den Eilanderen rykelyk dit gemis, door de verbaazende menigte Jaout, 't welk de Zee aan verfcheide kusten van Ysland aanfpoelt. Op die plaatzen, alwaar men ook deezen toevoer mist, gebruiken de Inwooners tot hunnen brand turf, en vischgraaten die m olie van kabeljaauwslever gedoopt zyn: ook vindt men hier en daar wortels in de aarde, welke of door overftroomingen derwaarts gebragt zyn, of fchynen te bewyzen, dat voorheen waarlyk op dit eiland boomen geftaan hebben. Het zogenaamde verfteende hout vindt men hier ook tusfchen de fteenen en in het zand, en voor de Kruidkundigen zoude dit land geene geringe bezigheid konnen opleveren. De byzonderfte en tevens nuttigfte plant, die men tier vindt, is eene zoort van Mosch, waar van men meel en brood maakt; hetzelve groeit tusfchen de rotzen, en heeft veel overeenkomst met de Pulmonaria. Voor het overige vindt men 'er noch Koorn, noch Peul-, noch. ^oom-vruchten, om dat de koude der lucht te fterk is; en fchoon de A & Hsec  s DE WALVISCHVANGST, MET VEELS Heer Horrehöw zegt roode Besfen gegeeten te hebben in den tuin van dei! Gouverneur te Befeftad, oordeelt echter de Heer Kerguelen, dat het veel moeyelyker zoude zyn Raapen ia Ysland te teelen , dan AnanasfeQ « Parys, Wilde Dieren worden hier nergens gevonden. Het gebeurt zomtyds £ dat 'er Beeren op ysfchotzen komen aandryven ; doch naauwelyks heb» ben zy vcet aan land gezet, of men doodt ze door ichietgeweer of pie» ken. 'Er komen van deeze zoort zwarte, witte, gryze en getygerder doch nimmer gunt men hen den tyd om zich te vermenigvuldigen. Het eenigfle ontembaar dier, dat Ysland oplevert, is de Vos. Men ziet *er zwarte, blaauwe, roode en witte. Om veele deezer dieren te vangen * plaaczen de Inwooners in het veld een dood paard of fchaap, 't welk op een verren afftand reuk geeft. De Vosfen hier door aangelokt, vergaderen rondom het aas, waar omtrent zich de Jaager in 't verborgen ophoudt, en van waai by dus vier of vyf Vosfen zomwylen met eene fchoot ncdervelt. Men vindt in Ysland veele Paarden, waar van het ras klein is , doch die zeer vlug en fterk zyn. Op de bergen zier men 'er duizenden, die in verfcheide jaaren nimmer onder dak komen; zy bieeken het ys met hunnepooten in ftukken om zich op die wyze voedzel te bezorgen. Wanneer eenig Inwooner paarden noodig heeft, zendt hy menfchen in het gebergte, om deeze dieren met touwen optevangen: de paarden, die men in den ou>. derdom van vyf jaaren dus uit de gebergten vangt en temt, worden ge^ woonelyk de fchoonfte en ftetkfte van het land. De Ytlanders kweeken ook veele Schaapen aan. Ieder landhoeve heefe haare kudde, welke men in zommigeftreeken, geduurende het geheele jaar, zelfs in den Winter, op de bergen laat weiden. Alleenlyk draagt mea ïorge, om, wanneer het kwaade jaargety begint, de Lammeren in de ftallen te brengen, dewyl deeze de koude niet zo goed zouden kunnen doo?ftaan. Deeze dieren zyn verplicht eene opening in de fneeuw te maaken» om voedzel te vinden. Zy zyn daarenboven eene zeer onzekere bezitting voor de Eigenaars, dewyl deeze niet zelden de vruchten hunner moeite ia een oogenblik verliezen; wanneer 'er naamelyk veel meeuw valt, en de -vind tevens fterk is, worden geheele kudden, gedwongen voor den aandrang te wyken, naar den Zeekant gedreeven, en van daar door eenen tweeden ftorm in de golven weggevoerd. Het gebeurt dikwyls , dat wanneer ds Schaapen, *s Winters, als'er veel fneeuw valt, en het fterk vriest, in hes veld zyn, zy zich in troepen verzamelen, en dat hunne vachten, mee fneeuw Overlaad*», aan eikanderen vast vriezen, zo dat men hen onder bercen tan tfeeer dan twintig yoeten hoogte begraaven vindt; zomwylen haak ü men  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' $ ïnen hen hier onbefchadigd van daan; doch zomwylen zyn zy onder de fneeuw geflikt, of door de Vosfen gedood, die hun eenen wreeden oorlog aandoen. De Heer Anderfon verhaalt, dat, wanneer de Schaapen genoodzaakt worden om eenige dagen onder de fneeuw te blyven, de honger hen dwingt om hunne wol te eeten, en dat zy hier van leeven tot den tyd toe, dat zy verlost worden; deeze byzonderheid, zegt de Heer Kergue» Jen, dat ook hem door de Inwooners verteld is, en dat de eigenaars, zulks merkende, alle die Schaapen doen dooden, dewyl zy hier door hun kleed vernielen, 'twelk hunne eenigfte waarborge is tegens de koude. De wol deezer Schaapen is zeer fchoon, maar verfchilr, gelyk elders, naar het yerfchil der landftreeken. Ysland heeft ook veele Koeyen en Osfen , doch klein van geftalte. De Osfen hebben eenen wilden fmaak, en de Koeyen geeven veel melk welke zeer goed is. Men voedt deeze dieren by gebrek van hooy met gekookte vischgraaten. Al het wild in Ysland beftaat in Snippen en Patryzen. Deeze laatfte zyn wit en grooter dan de onze , en hunne pooten met eene zoort van dons bezet. De Yslanders vangen ze in ftrikken of dooden ze door fchietgeweer. Roofvogels daarentegen vindt men 'er in groote meenigte, en van allerleye zoort, als Arenden, Gieren, Sperwers, Valken, Uilen, Raavens , en wat dies meer zy. Van alle deeze verdienen de Valken de meeste aandacht; men vindt 'er witte, witgryze en giyze. Deeze zyn beter en fterker dan die van andere landen, en kunnen twaalf jaaren op de jacht gebruikt worden. De Koning van Denemarken laat jaarlyks eenige van daar haaien, en betaalt voor ieder gryze Valk omtrent vyf-en-twintig guldens van ons geld, en veertig voor een' witten. 'Er zyn ook veele Watervogels, als Zwaanen, Ganzen, Eenden, Dut-' kers, enz , doch de aanmerkelykfte onder deeze en de voordeeligfte voor de Inwooners is de Eendvogel die een zuiver dons geeft. Deeze vogel verfchaft den Yslanderen dubbel voordeel; hy legt namelyk tot driemaalen toe uitmuntende eijeren, en geeft een kostbaar dons, Zyn nest maakende bekleedt hy het met pluimen, die hyuit zyn lichaam plukt; de Inwooner, aan wien dit nest toebehoort, neemt "er het dons en de eijeren uit; het wyfje ontdoet zich ten tweeden maale van haar pluimagie, hermaakt haar nest en legt andere eijeren, welke men 'er op nieuws uitneemt; ais dan plukt zich het mannetje kaal, herftek het ne9t, ea het wyfje legt voor de den de maal eijeren, welke men haar behouden laat; want indien men ook des» ge wegnam, zoude zy niet wederom leggen, maar deeze ongelukkige plaao. A 3 ze  I DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ze voor altoos verlaaten, hec welk eene groote fchade zoude zy», om dat de jongen het volgende jaar zich weder vermenigvuldigen op de plaatzen daar zy gebooren zyn. De Heer Kerguelen zegt vee* le deezer vogels gefchooten, en bevonden te hebben, dat het dons var$ het mannetje fchooner en fyner is dan dat van het wyfje. De meenigte Visfchen van allerleye zoort, die aan de kusten van Ysland gevonden worden, is verbaazende. Men vischt'er het geheele jaar door; doch de gevoeglykfte tyd hier toe, is van Maart tot September.' Men vangt'er Haringen, Kabeljaauwen, Heilbot, Schol, Tongen, Ma* kreelen, Roch, enz. Alle deeze visfchen zyn genoeg bekend, maar men vindt ze aldaar van eene buitengewoone grootte. De Kabeljaauw dient den Yslanderen 't meest in den handel, en is dezelfde welke door de Franfchen en Nederlanders jaarlyks op de kusten van Ysland gevangen wordt.' Naast deezen is de Haring de gemeenfte en menigvuldigfte. Men ziet, byzonder in den Zomer, eene groote hoeveelheid van Walvisfchen op de kusten van dit eiland: de Heer Kerguelen zag 'er tien of twaalf by eikanderen, op eenen afftand van vyf of zes mylen van het land. In de Zee vangt men ook veel Salm, en in de meiren eene menigte Forellen, welke de Inwooners droogen en inzouten, om 'er geduurende het geheele jaar van te gebruiken. De Aaien zyn 'er ook zeer gemeen; jnaar de Yslanders hebben eenen byzonderen afkeer van deezen visch. Na dat wy dus kortelyk de befchryving hebben gegeeven van de voortbrengzels van dit eiland, zullen wy thans de gefteldheid, den arbeid en het leeven der Yslanderen aanroeren. Dit volk is van een middelmaadge geftalte en van een fterke gefteldheid; gewoonelyk zyn zy zeer gezond; eene mannelyke opvoeding; een fober leven, en fterke beweeging brengen hier aan ongetwyffeld veel toe. Over het geheel zyn zy vlug en welgemaakt; zy hebben fchoone tanden, en byna alle blond hair. De Vrouwen hebben eene go goede gefteldheid niet; haare bezigheden zyn weinig vermoeyende, -zy bewerken en bereiden de wol, en haar zwaarfte arbeid is het bearbeiden van 't hooy. Haar kraambed is niet gemakkelyk, en wat 'er ook andere Schryvers van zeggen mogen, niet altoos zo gelukkig, dat zy weinige oogenblikken na haarê verlosfing zich gaan baaden en haare zaaken .verrichten. „ Op verfchillende tyden, zegt de Heer Kerguelen de Tremaj, ree, dat ik in dat land geweest ben, heeft myn Chirurgyn verfcheide 0 Vrouwen met dezelfde moeite als elders verlost, en ik weet, dat, zy alle geduurende acht dagen te bed blyven; ik hebbe zelfs gehoord, Z dat veele in de kraam fterven, by gebrek van Vroedvrouwen en kun*" - - „ dige  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEKYf. £ $, dige Lieden **. Zy hebbe» namelyk noch goede Wondheelers, noch kim* dige Geneesheeren, welke hun echter, na dat zy den ouderdom van vyf* tig jaaren bereikt hebben, van veel dienst zouden konnen zyn; wanc het is omtrent deezen tyd van hun leven, dat zy gewoonelyk door ziekten en zwakheden worden aangedaan. Zelden ziet men 'er iemand van tachtig jaaren, maar meest alle fterven zy aan borstziekten, aan fchorbuit of aan verftoppingen: daarenboven hebben zy eene zoort van erfièlyke melaats»' beid, die echter niet befmettelyk is. Men verwondert zich ongetwyffeld, dat de Yslanders, die wy als fterl* Van gefteldheid hebben afgemaald, in eenen zo weinig gevorderden ouderdom zwak worden; maar wanneer men in aanmerking neemt den ruwen arbeid, die hen onophoudelyk bezighoudt, en het zittend leven, 't welk de Vrouwen houden, zal de oorzaak hier van duidelyk blyken. Zy hebben geene lichaamelyke oeffeningen, zy ken* nen noch fpel, noch dans; zy brengen nacht en dag, veeltyds in hec ruwfte weder, met visfchen door, of zo zy het binnenst gedeelte des eilands bewoonen, konnen zy nimmer uitgaan zonder natte voeten te krygen, door dien de valleyen door duizende van beekjes doorfneeden zyn, die van de bergen, altoos met fneeuw en ys bedekt, afdaalen. De Yslanders brengen hunne kinderen met de grootfte zorgvuldigheid bp, en fpeenen ze niet eer dan elders. Wanneer een kind ten Doop gehouden wordt, fteekt men het een doekje, in melk nat gemaakt, in den mond ; bet byzonderfte in de opvoeding, by dit volk gewoon, is dat men een kind, twee maanden oud, uit de luyeren neemt, en broek en kamizool aantrekt. Wy hebben gezegd, dat het keven der Yslanderen fober is, waar van men zal konnen oordeelen uit hun voedzel; zy leeven gewoonelyk, geduurende den Zomer, van Kabeljaauwskoppen, en van Schaapekoppen geduurende den Winter. Het lichaam van deezen visch wordt gedroogd of gezouten en verkogt; de koppen dienen in de huishouding. Een gewoon huisgezin gebruikt drie of vier koppen, die in Zeewater gekookt worden, en dit water gebruiken zy niet alleen voor visch, maar ook voor vleesch en andere lpy» zen. De Schaapekoppen, welke zy des Winters eeten, zyn het overfchot van 't geene hun van deeze dieren in den handel overfchiet. Zy zetten deeze koppen in eene zoort van azyn, om ze te bewaaren, welke azyn van gekarnde melk met fap van zuuring en andere fterke kruiden gemaakt wordt. Alle hunne gerechten worden zonder zout of fpeceryen gereed ge» maakt, en alleenlyk met boter; doch hua voornaame voedzel is melkfpys. Het brood is zeer zeldzaam in Ysland; de arme kennen 'er het gebruik eiet van, en leeven van gedroogden viscüj die ryker zyn eeten brood op vreugde  * DE WALVISCHVANGST, MET VEELS vreugde dagen en gastmaalen, als bruiloften, dooptnaalen, enz. ' Die brood wordt van Koppenhagen derwaarts gebragt, heeft de gedaante van Scheeps-tweebakken, is van grof roggenmeel gebakken en dus aftchui welyk zwart. De kleeding der Yslanders en inzonderheid der Vrouwen is vry zonder» ling. De Mannen zyn omtrent gekleed als de Hollandfche Matroozen; tf draagen naamelyk onder een kamizool of rokje een lakenfche borstrok; d» broek ls van dezelfde ftof; op den borstrok hebben zy vier of zes ryën knoopsgaten; en dewyl de knoopen altoos van metaal, van zilver of koper zyn , dienen zy voornaamelyk tot fieraad. De Visfchers trekken over eenen borstrok van grof laken nog eenen anderen van leer, welken zy met vet of vischlever befmeeren, om hem buigzaam ea voor het water ondoor DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Winter, en ook zomwylen de Menfchen te voeden, wanneer de hongersnood groot is. Een ander Mos byna van dezelfde zoort is nog van veel uitgeftrekter nut, want men eet of bezigt dezelve, naar men zegt, tot het vervaardigen van brood. Deeze beide zoorten zyn in den beginne, wanneer men ze in den mond neemt, onaangenaam, doch na dat ze eenigen tyd gekaauwd zyn, geeven zy eenen fmaak gelykende naar Rogge. Onder het IVIos in Gioenland groeijen Paddeftoelen en Kampernoeljes■., van welke men vindt die geel en rood zyn; zommige gelyken naar Kruidnagelen , doch alle zyn zy klein. Onder de Heesters is eene zoort die langs het zand kruipt gelyk de wilde Thym; deeze brengt bloemen voort, die echter geenen reuk hebben.' Eene andere zoort heeft ronde bladeren, die twee aan twee gevoegd zyn , en brengt tusfchen deeze bladeren eene kleine fliesachtige bloem voort. De Rendieren bezigen dezelve tot hun voedzel. Men vindt vier zoorten van Heesters in Groenland die besfen draagen } en van weike men zich hier bedient om te branden. De Natuurkundig© onderfchetden dezelve, om dat zy nergens dan in de Noordelyke Landftreeken gevonden worden, en hunne besfen in de Geneeskonst gebruikt worden,' byzonderlyk ter verfrisfehing van het bloed, en ter genezing van den Scorbuit. De Groenlanders eeten 'er om deeze reden van, en bewaaren dezeU ve geduurende den geheelen Winter onder de ftteeuw in kleine vaten. Die volk maakt geen gebruik van de Jenever Besfen, welke echter by hen grooter en dikker worden dan in Europa, hoewel de Heester zelf zeer laag en kruipend is. Groenland brengt drie zoorten van Wilgen voort, eene met bleek groè* ne bladeren, eene andere wier bladeren puntig en van eene helder groene kleur zyn, en eene derde met breede enflosachtige bladeren; deeze laatfte heeft veel katoen in de besfen > maar alle deeze zoorten worden door de koude belet om te groeyen, en houden zich laag by den grond. De Berkenboomen, onder welke men vindt die van de onze zyn onderfcheiden , en gemakkelyk onderfcheidt aan hunne getande bladeren , fchieten niet meer in de hoogte, en blyven alle laag. Aan de Zuidkusten van Groenland echter, alwaar de Zon meer warmte geeft, en langer boven den Gt zichteinder blyft, groeyen de Heesters aan den oever der beekjes, en byzonder de Elzen tot een mans hoogte, en ter dikte van drie of vier duimen ; doch zy worden door den wind zo krom , dat men 'er weinig handel mede dryft, zo dat dit hout, dat in Groenland zeer gemeen is, tevens geheel nutteloos is> want de Inwooners gebruiken het zelfs niet om te branden. De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 37 De Sorbenboom groeit zeer weelig in dit koude land, en brengt zyne wtange en harde vruchen overvloediglyk voort. Men vindt 'er tiog daarenboven eene zoott van Erwecen, welke de Groenlanders van de EurópeaaN. nen geleerd hebben te kooken en te eeten. De Inwooners fpreekert ook van eene vrucht, welke, naar hun zeggen, aan de Zuidelyke kusten wast, en aan groote geele Pruimen gelyk is. Doch welke ook de rykdom der Natuur in deeze zoorten van voortbrengzels, in het Zuiden van Groenland, zyn moge, de onvruchtbaarheid, de barheid van den grond doet zich overal zien; en wanneer men naar het Noorden gaac, fchynt dezelve by ieder tred te vermeerderen. Na de Boomen of Heesters komen de Planten in aanmerking, welke door eenige byzonderheid de aandacht der Kruidkenners verdienen; wy zullen van dezelve, dewyl de belchryving daar van genoegzaam by alle, die de Planten tot het voorwerp gemaakt hebben van hunne befchouwing, gevonden wordt, flechts een zeer kort bericht hier in voegen. Planten welke in Groenland natuurlyk gevonden worden. Behalven het Gras, en de ,veelerhande zoorten van Mos, van welke wy boven gehandeld hebben, vindt men in Groenland in het wild groeyen, De Bosch-Zuuring, Acetofella. De Veld-Zuuring, Acetofa arvenfïs lanceolota. De Berg-Zuuring, Acetofa montana rotundifolia. Deeze Plant, die zeer gemeen is in Groenland, en zeldzaam elders gevonden wordt, heeft donker groene bladeren, gelyk het Lepelblad. Haare Hengel heeft de lengte van drie voeten, waar van de bloemen en het zaad twee derde beflaan. De Groenlanders, die in het algemeen zeer weinig groente eeten, zoeken deeze plant, en gebruiken haar tot fpyze. Het Vrouwenhair, Adiantum aureum, groeit in het Mos. De Leeuwenvoet, Akhimilla vulgaris, is zeer gemeen en zeer groot in Groenland. Van hec Muurkruid, Alfine, vindt men genoegzaam alle zoorteni Het Ziiverkruid, Anferina Jive Argentina. Het Aardbefienkruid, met de Fragaria fylveflris minime vesca, fed fterilis van Lobel veel overeenkomende. Het Steenkruid, Asperula five Aspergula. Den Engelwortel, Angelica, vindt men in overvloed, zeer hoog en' fterk, in de naauwe valleyen alwaar het warmst is. De Groenlanders eeten *er den ftengel en wortel van als eene lekkernye; ook is dezelve beter in E 3 deeze  3S DE WALVISCHVANGST, MET VEELE deeze koude Gewesten dan in de Zuidelyke, gelyk alle de Bergplanten in het algemeen. Den Hertstong, Bistorta minima, van welken men den wortel eet, welke bitter en zamentrekkend is. Den Berg Angelier, Caryopbyllus montanus, welke eenen aangenaamen, fchoon flaauwen geur heeft. Den Smeer- of Waalwortel, Confolida media. Het Kruid met Aloë bladeren. Zeker weet men niet ot welk gedacht dit behoort; de Heer Casper Bauhinus, in zynen Voorlooper van de Schouwplaatze der Planten, L 5. c. 1 5. maakt gewag van zeker kruid, Limsnium maritimum minimum by hem genoemd, 't welk, de wortel uitgezonderd, hier mede veel overeenkomst heeft. Den Paardenflaart, Equlfetum. Die Vaaren, welke men de Filix petr lyk verblyf te verlaaten ; het verflindt de Rendieren welke het verrasfen kan; het tast zelfs den Mensch aan, en graaft de lyken op om ze te verfcheuren. Het gebrek noodzaakt ondertusfchen deeze Beeren niet zelden zich aan het water te gewennen ; zy begeeven zich dan in Zee om de Zeehonden, de jonge Walrusfen en kleine Walvisfchen aan te tasten; dikwerf plaaizen zy zich op de ysfehosfen van waar zy hunne flachtoffers befpieden en befpringen konnen, en verlaaten dezelve niet zo lang zy 'er hun beftaan vinden: hier door gebeurt het zomtyds, dat zy in het voorjaar, wanneer het begint te dooyen, met de fchosfen in Zee worden gevoerd, waar door zy of in volle Zee omkomen, of aan de kusten van Ysland of Noorwegen aanlanden, alwaar zy zich, door den honger als verwoed, met het eerfte voorwerp't welk hun voorkomt, trachten te verzadigen ; waar van misfchien het gevoelen, dat de Noordfche Beeren wreeder en verflindender zyn dan de gewoone zoort, zynen oorfprong ontleend heeft. Zommige Schryvers zyn ook van gedachten dat zy half water- en half land-dieren zyn , gelyk de Zeehonden , en dat zy, zo lang zy willen, tnder het water leeven konnen; maar het tegendeel blykt klaar, en wordt door ds wyze op welke men hen vangt ten vollen bevestigd; zy F 3 konnes  4$ DB WALVISCHVANGST, MET VEELB konnen niet dan geduurende eenen kleinen tyd zwemmen, en niet veel verder dan eene myl; men volgt hen als dan met de floep, en zoekt hen dus af te matten. Indien zy niet nodig hadden te ademen, zouden zy zich in Zee dompelen om zich beneden het water uit te rusten; maar wanneer zy ai duiken, is het flechts voor weinige oogenblikken; en uit vreeze van te verdrinken laaten zy zich boven water dooden. Het meest gewoone voedzel voor deeze Dieren Zyn de Zeehonden, die geen krachts genoeg bezitten om hen te wederltaan; maar de Walrusfen, wier jongen zy niet zelden wegvoeren, flaan hen met hunne tanden, en dry ven hen op de vlugt: het zelfde heeft plaatze omtrent de Walvisfchen ; deeze verpletten hen door hunne grootte, en verjaagen hen van de plaatzen welke zy bewoonen; dikwyls echter weeten zy hunne jongen te verfchalken en te verflinden. De doode Walvisfchen worden met graagte van hun gegeeten, en zelden vindt men eenen digt by het land zonder dat hy door eenen Beer verzeid is. 's Winters verbergt hy zig in de fpleeten der Rotzen, of begraaft zich onder de fneeuw, tot dat hem de Zon wederom uit zynen flaap opwekt. Als dan, aangelokt door den reuk van voedzel, en floutdoor honger, be-; zoekt hy wel dra de hutten der Inwooners, welke hem den oorlog aandoen met hunne honden en fpiesfen, hem verjaagen of dooden, niet zonder gevaar van hun eigen leven. De Groenlanders zeggen dat zy ook zwarte Beeren in hun land gezien hebben, waar van hunne vreeze de grootte zeer vervaarlyk maakt, zodanig dat zy ze zes ellen hoog ftellen. Ook fpreeken zy van eenen zwart gevlekten Tyger van de grootte van een Kalf; doch niemand der Europeërs heeft immer een deezer Dieren gezien, en niet onwaarfchynelyk zyn het van die gevlakte Beeren, welke van Ysland naar Groenland met het ys zyn overgedreeven. De Groenlanders hebben geene andere tamme Dieren dan eene zoort van Honden, die van eene middelbaare grootte zyn, en veel gelykenis hebben • met den Wolf. De meeste zyn wit, hoewel 'er ook gevonden worden die een zeer dik zwart hair hebben. Daar de Beeren en Vosfen in Groenland blaffen, doen 'er de Honden niets anders dan huilen en knorren. Deeze Dieren,- zeer dom daar te lande, zyn van geenen dienst op de jagt, zelfs niet om de Beeren in de hinderlaage te dryven. Maar daar en tegen gebruikt men ze in plaatze van paarden om de Sleeden te trekken. Zomwylen fpannen de Groenlanders van vier tot tien honden voor deeze zoorten s/an rytuigen, en gaan eikanderen met dit kostbaar gefpan bezoeken, of togen met het zelve hunne vangst over het ys te huis. De meeste eeten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 47 eeten hunne honden op zo dra hen de honger begint te dringen ; maar alle gebruiken zy de huiden voor dekens, of om hunne kleederen me« de om te boorden. Men vindt geen Wolven jn Groenland. In den jaate 1759 bragt een Zendeling drie Schaapen en eenen Ram uit Deenemarken derwaarts, welke jaarlyks twee of drie jongen voortbrachten. Van Nieuvi-Hernhut, alwaar men deeze Dieren geplaatst hadt, zond men eenige Lammeren naar Licbtenfels om 'er voort te teelen. Deeze zyn twee huizen van de Zendeling-^ ichap der Moravifche Broeders. Zy aten jaarlyks van deeze dieren, en iader Winter hielden zy tien overig. Het fchynt dat het gras aldaar even voedzaam als fchaarsch en kort is, dewyl drie Lammeren, ter eener dragt in den Winter geworpen, in den volgenden Herfst vetter waren, dan gewoonelyk een eenjaarig Schaap, en men van eenen Ram tot twintig ponden fmeer en zeventig ponden vleesch bekomen heeft. Het vleesch van deeze dieren is weinig mager, en het vet zo goed en aangenaam, dat men het met vermaak en zonder ongemak eet. De nieuwe Zendelingen hebben zich by deeze kleine kudde zeer wel bevonden, voorna melyk zedert de Rendieren daar fchaarsch zyn geworden. Op de kleine vlakte, welke men rondom hun huis van Nieuw Hernhut vindt, zoude men tot twee honderd konnen weiden, doch alleenlyk geduurende de vier Zomermaanden. In de acht Wintermaanden zouden zy hen met voedzel, getrokken uit eenige ftreeken, die eertyds door de Groenlanders bewoond waren, en thans verlaaten zyn, moeten onderhouden; doch men zoude het te water moeten aanvoeren, 't welk alles met zo veel moeite zoude gepaard gaan, dat zy flechts tien Schaapen bewaaren, om het geflacht in ftand te houden. Voorheen hield men ook Koeyen in de Volkplanting van Godkaab; doch men heeft 'er zich wederom van ontdaan, dewyl zy te veele kosten en moeite vereischten. Het zoude minder kostbaar zyn om 'er Geiten en Varkens voort te kweeken; maar deeze dieren brengen den Groenlanderen zo veel nadeel toe, zo door hunnen voorraad te bederven, wanneer zy denzelven aan de lucht blootftellen, als door het knabbelen aan de vellen , waar mede zy hunne huizen bedekken, dat men verplicht geweest is om van het voorneemen van deeze eerbaare, en voor het onderhoud der Menfchen zo nuttige dieren aan te kweeken, af te zien. ACHTSTE  #8 DË WALVISCHVANGST, MET VEELE ACHTSTE HOOFDSTUK, Van de Landvogelen. jC«nnen 'er veele Vogelen zyn in een Land zonder Gewasfen ? De Aarde moet overal haare Inwooners voeden, en is niec bevolkc dan naar maate van haare vruchcbaarheid. Groenland kan derhalven weinige van deeze dieren voortbrengen. D? gewooneïyke Vogel, welken men *cr vindt, is de Patrys van bet Nsorden, welke byzonder die koud Gewest en de bevrozene toppen der Alpifche Gebergten bewoont. Deeze vogel is wit in den Winter en grys in den Zomer; niet dat de kleur zyner vederen verandert, maar hy laat dezelve in hec Voorjaar en in den Herfsc vallen om nieuwe te krygen; het eenige gryze dat hem overblyfe is de bek en hec einde van den ftaart. In den Zomer onthoudt hy zich op de bergen, alwaar hy eene zoort vanBïaam vindt, met welker bladeren hy zich voedt; hy verwydert zich niet van de fneeuw, want hy bemint de koude ; maar wanneer dezelve in den Winter al te dik valt, begeeft hy zich naar den Zeekant, alwaar de fterke wind de rotzen hier en daar ontbloot, waardoor hy in het mos, dat op dezelve groeit, zyn voedzel vindt. De Menfchen, alcoos gereed om hun voordeel ce doen mee hec vernuft van alle andere dieren, vangen hem dan, en bezigen hem tot hun voedzel, 'c welk vet en uitmuntend van fmaak is. Men verhaalt wonderen van de voorkennis van deezen Vogel, onder andere, dat hy voorraad voor den Winter opdoet, en 'er zyn nest, dat hy op de hoogfte toppen der rotzen maakt, mede vult. Zommige zeggen, dat hy op de nadering van ftrenge koude zynen krop met voedzel opvult, en zich in de fneeuw begraaft, alwaar hy leeft en beftaac, misfchien in eenen langen flaap, van den voorraad van welken hy zich voorzien heeft. Doch indien het waarachtig ware, dac zich de Noordfche Pacrys mee zo weinig moeite onderhouden konde, zoude men hen, geduurende dengeheelenWincer, niec in benden rond zien vliegen, om hun voedzel op de rotzen te zoeken. Men heeft getrachc om deezen Vogel cam ce maaken, doch te vergeefsch , dewyl hy eene zo fterke liefde voor de vryheid betoont, dat hy Skiet zelden twee uuren na dat hy gevangen is fterft. Groenland  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 49 Groenland heeft daarenboven Waterfnippen, die van de Schelpdieren, welke de Zee op den oever werpt, leeven ; zy zyn zeer goed om te eeten, maar zeer klein, en niet grooter dan een Leeuwerik; men noemt ze ook Strandlotpers, om dat zy gewoonelyk zich aan ftrand ophouJen. Dit Land wordt in het fchoone jaargetyde ook bezogt door zommige Boichzingertjes, wanneer 'er groente en besfen zyn met welke zy zich voeden kon. nen. Onder deeze fchoone vogeltjes is eene zoort die niet ongelyk is aan Musfcben, doch grooter, fchooner en van eenen aangenaamen zang: zy worden Sneetmvogehjes genoemd, dewyl zy geheel, van het hoofi af over den buik tot aan den ftaart toe, fneeuw-wit zyn; doch de rug is graauw, gelyk ook de vleugelen. Een andere vogel, die nog beter zingt, komt den Vlasvink zeer naby, hoewel hy kleiner is; deeze is ligtelyk te onderfcheiden aan zyn hoofd, dat van eene heldere bloedroode kleur is. Men kan dit diertje tam maaken, en 's Winters met gort in 't leven houden, maar de warmte van de vertrekken verftikt het zelve. Zomwylen komen 'er geheele vlugten van aan boord der fchepen, en wel op eenen afftand van tachtig of honderd mylen van het land. Eene derde zoort van kleine vogeltjes, die aldaar gevonden worden, is de Kwikftaart: deeze leeft van wormpjes. De Groenlanders geeven voor, dat de meeste deezer vo« gelen den Winter in de holen en fpleeten doorbrengen; maar het is waarfchynelyk , dat zy in deeze Noordfche Gewesten, nog meer dan in de gemaatigde, getrouwe boden zyn van de naderende Zon, welke zy in het voorjaar vooruitloopen, en in het najaar volgen, zoekende altoos de groente welke haare warmte ontluiken doet. De Heer Mariens zegt, eenmaal eenen Tsvogel op Spitsbergen gezien te hebben; hy was zo groot als een kleine duif, en zeer fchoon en glinfterend van vederen; deeze zyn hier en in Groenland zeldzaam. Wat aangaat de vreemde Vogelen, de Europeers hebben getracht orn Duiven en ander tam gevogelte derwaarts over te brengen ; maar de kosten om dezelve te onderhouden zyn te groot. Gemakkelyk zoude men 'er tamme Eenden konnen aankweeken, indien zy zich niet te verre in Zee begaven , en gevaar liepen van by ftorm in de baaren te vergaan. Hoewel het Gevogelte weinig talryk is in deeze koude en onvruchtbaare landen, vindt men 'er echter Roofvogels; doch deeze leeven van andere dieren dan van land- en watervogels. Men vindt 'er, by voorbeeld , Arenden, die donker bruin zyn, en waar van de uitgeftrekte vleugels eene lengte hebben van meer dan acht voeten. De Koning derluchr, de Arend, houdt een waakend oog van de toppen der rotzen, over de Aarde en over de Zee; en zo dra hy eenige prooy op deeze of die hooffftof 111. Dek l> G gewaar  5o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gewaar wordt, werpt hy 'er zich op, en voert ze weg naar zyn verblyf. Zomwylen zelfs flaat hy zyne klaauwen in een jongen Zeehond, die zich by ftil weder aan de oppervlakte des waters vermaakt, voert hem met zich in de lucht, en verfcheurt hem. De Arend deelt zyne heerfehappy met de gryze Valken, die gelyk zommige Hoenders gevlakt zyn. Deeze zoorten -yan Roofvogels zyn hier niet menigvuldig, zonder twyffel uit gebrek aan prooy, en leeven afgezonderd op de bergen. Van de Havikken vindt men in deeze Gewesten meer dan ééne zoort. De Heer Anderfon heeft 'er een levend bekomen, waar van de Afbeelding in Print hier nevens gaat, zynde iets kleiner dan eene Duif, bont, geelbruinachtig op den rug, met een zwarte zoom om alle de vederen, en wit onder den buik. Dezelve zat by de Duiven, en at met dezelve,' doch wistzig door zyn gezigt, en vermits hy, als zy onderdaan dorden hem te na te komen, nu en dan eens toe pikte, zo ontzaglyk te maaken , dat geen van dezelve, hoe hongerig zy zyn mogten, de vermetelheid had van met hem in de fchotel te pikken, eer hy geheel gefpysd had. Uilen heeft men 'er ook van onderfcheiden zoorten, als Kat-uilen, Hoorn-uilen, Steen-uilen, enz. DeAfbeelding van eene zeer witte gaat hier by , zynde door gemelden Heer Anderfon naar 't leven getekend. Deeze had vermoedelyk, op de hoogte van Ysland, zyne ruit willen zoeken op een uit Groenland herwaarts keerend fchip ,• doch was op het zelve gevangen. Indien men hem in eene kamer op de tafel zette , en eere leevende Duif 'er by infloot, fprong hy aanftonds op dezelve, rukte met den bek eenige vederen uit, en at eerst van agter door den rug het hart op , voorts het overige ingewand, en eindelyk het vleesch; doch van het laatfte niets, dan na dat hy alvoorens de vederen meerendeels uitgeplukt had. Wyders zyn de Groenlanders geplaagd door eene verbaazende meenigte Ravens, die veel grooter zyn dan de onze, en hun alles onfteelen, zelfs het leder van hunne fchuitjes, 't welk zy verfcheuren en verflinden , wanneer zy niéts anders vinden om te eeten. Gewoonelyk leeven zy van gekurvene Zeediertjes of Schelpdieren , welke zy in de lucht voeren en op de rotzen verbryzelen ; maar wanneer zy grooten honger hebben, zwelgen zy ze geheel in. Deeze Ravens zyn moeyelyk om in de vlugt te dooden, waarom de Groenlanders hen in ftrikken vangen, dewyl zy hunne vederen, by gebrek van balein, nodig hebben om met den hengel te vis» fchen. Wanneer men hen met eene,zoort van ongerustheid ziet vliegen en groot geweld hoort maaken in de lucht, is het gewoonelyk een aken van Zuiden wind en onweder. Wyders ben ik in het jaar 1733 £° gelukkig geweest, (deeze zyn de woorden    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEL.YK. 5I woorden van Burgemeester Anderfon), eenen Ieevend«n Mallemuk, die met een uit de Straat Davis terug komend fchip herwaarts gebragt was, te bekomen. Wat ik aan denzelven waargenomen heb, zal ik, beaefFcns deszelfs Afbeeldsel, hier by voegen, in hoope, dat zulks de liefhebbers der natuur, die zich alles ten nutte weeten te maaken, niet onaangenaam zal zyn. Ik deed hem eenigen tyd, ter ontdekking van zyn aart, op de plaats loopen, en eindelyk, om hem naauwkeuriger te befchryven en te openen, worgen. Hy fcheen van een harde natuur te zyn, gelyk zulks ook in een ruw en koud land alzins vereischt wordt, vermits hem allerley weêr en fpyze zeer aangenaam was; hy was nog jong, derhalven by my nog merkelyk grooter geworden, ea zoude waarfchynelyk lang geleefd hebben, zo myne begeerte, om hem in volkomen welftand inwendig te zien, zyn leeven niet verkort had. Hy was zeer gulzig, zo wel omtrent allerley visch, als inzonderheid raauw vleesch. Alles, wat hem voorgeworpen wierdt, flokte hy greetig binnen, en wel de visfchen geheel, en het vleesch in groote brokken, en ontlastte fchielyk de Excrementa, die, gelyk van de andere roofvogels, altoos dun waren, waarna hy weder nieuwe eetlust kreeg, en alles verbond wat hem voorkwam. Onbefchroomd ging hy los op klein gedierte, «ls Ratten enz.; en tegen wat grooter, als Katten enz. verweerde hy zich dapper, floeg met den grooten fnavel fris toe, en als hy een Kat by den ftaart vatten konde, neep hy haar zodanig, dat zy vreeslyk ichreeuwde; weshalven alle dergelyke dieren, als zy hem zagen, vluchteden. Alleen voor menfchen was hy vreesachtig, doch niet fchuw, en omtrent den geenen, die hem voeder gaf, tam en mak genoeg. Als ik hem eenige dagen by een Schilder gegeeven had, om hem uit te tekenen, en hy weder te huis gebragt werdt, liep hy zo gezwind naar myn Koetzier, die hem veel goeds deed, als of hy zich verheugde weder by bekenden te komen, ge-, lyk hy dan ook geduurende den tyd, dathy by den Schilder geweest was, niet fterk eeten wilde, en fteeds treurig zat. Als hy bedreigd of bang gemaakt werdt, inzonderheid doGr een witten doek , fchreeuwde hy zeer luid en met een helle keel. By naauwkeurige befchouwing vond ik zyne gantfche lengte, van de fpits van zyn fnavel, tot aan het einde der ftaartvederen, één voet en zeven duimen; den fnavel tot aan den kop i| duim; den fnavel met den kop 4* duimen; den hals 6 duimen, die hy fteeds verkort droeg , doch sjitrekken konde, en den ftaart f* duim : zyne hoogte, als hy recht op flond, was 8 duimen; de lengte der pooten met den fchenkel 81 duimen; G a doch  52 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE éoch als de vogel ftond, had hy alleen de hoogte van 6| duimen, en de onderpoot maar duimen. De fnavel, die recht voor uit ftond, wasnaar maate van den vogel ftnal, en meerendeels onbedekc, hoornachtig en zwartgroenachtig, het overige met een vedervel overkleed; zulks zyn gantfche infnyding 3 duimen lang was. De bovenfte fnavel was, zo verre hy bloot ftond, dikker dan de andere, en gelyk als met een bekleedzel voor-j zien, voor met een haak gekromd, in welke de gantfche rechte onderfna-vel floeg en zich floot. Die onderfte had nog naar vooren toe een driehoe-! kigen knobbel, gelyk ook anderen van zyn geflacht hebben, en Willugby tuberculum f. prominentia angularis noemt, en voorts meent, dat het dient ad eam (rnandibulam) roborandam, quo fortius & firmius piftes retineat. Qrnitholog. Lib. III. Secl. 3, Membr. 2. Tit. 4. cap. ij gelyk de fnavel ook in 't algemeen zeer krachtig fcheen te weezen, en fyne fterke fpieren had. In het bovengedeelte van den fnavel ('t geen my tot nög toe in geen andere vogels voorgekomen -is} waren vier neusgaten, als in het onbekleede gedeelte twee langachrige en fmalle, en in het met vederen bewasfen gedeelte nog twee rondachtige en grooter, gelyk zulk» in ce hier bygevoegde af beeldinge te zien is. De kop was plat, en eenigzints langwerpig ; de oogen tamelyk groot en helder, de oogappelen pekzwart met een eenigzints lichter kringetje omgeeven, de ooren wyd en open. Deeze vogelen zyn zeer dik van vede-" ren, die aan den kop en in den nek wit en graauw, aan den hals, borst en buik eenigzints witter, op den rug, de vleugelen en den ftaart, wit, licht en donkergraauw, zwart en bruingeel onder een vermengd zyn, 't geen hun een aartig bonte gedaante geeft. Dezelve zitten ongemeen diep en vast in de huid, waar by nog komt, dat de fchaft aan dezelven, en byzonder aan de groote, ongemeen ruig en eenigzints gedraaid is. Onder de gioote vederen bevindt zich een dekzel van dichte pluimvederen, gelyk de Zwaanen, ja byna als Eider-Eenden hebben, 'c geen den vogel tegen het water en de koude befchutten moet. De vleugels waren wel eenigzins ftnal, doch teffens zeer lang, fterk en met veele vederen voorzien. De gantfche wydte ftrekte zich, wanneer zy uicgefpreid waren, van de eene fpits tot de andere, ter lengte van 3 voeten, 85 duimen uit, waar tegen de rug tusfchen de hechting der vleugelknokken flechts a duimen had. De ftaart was mede dik en dicht van vederen, zat plat en breedachtig, gelyk een kleederveger, die de vogel aartig uicfpreiden, en 'er mede fpeelen konde- De pooten en klaauwen waren lichtgraauw, een weinig roodacht'"', aan dezelve drie groote teenen, en achter een veel kleiner. De drie voorften waren door eep dubbel vel, 't geen zich met een mes van een deed klieven  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 53 ren, aan een gehecht, en hadden zwarte, fmalle voor aan rondachtige en menfchelyke nagels, doch aan de achterfte een kleine vogelklaauw. Na dac de vederen uitgeplukt waren , werdt nog een teder dun velletje over de gewoone huid gevonden , diergelyken men ook aan den Pelikaan of den Kropgans opgemerkt heeft, waar mede die zwaare vogel ongecwyffeld door den alwyzen en goeden Schepper boven anderen begiftigd is, om zo wel ter zyner verligting, als tot het bekwaamlyk maatigen zyner vlucht in hetftygen endaalen, vermits hy daar tusfchen veel lucht vat, dezelve naar vereisch te konnen vermeerderen of verminderen. Boven op het vleesch lag hier en daar het vet, gelyk in het koude Groenland het vet der vogelen doorgaans over hun vleesch zit, en daarby hun mager vleesch met meer bloed, dan dac der vogelen elders, vervuld is; 'c geen doec oordeelen, dat zulks hun een grooce warmee, diezy ook wel noodig hebben, teweeg brengen moet. De borstfpieren waren fterk en dik, en de groote vleugelen zeer evenmaatig naar de verre vlucht die deeze vogelen, zo wel van de nesten over de zeer wyde ysvelden, tot het verkrygen van hun voedzel, als by het naderen der lange nachten en fcherpe koude, naar een warmer en lichter, ongetwyffeld verre afgelegen, Gewest volvoeren moeten, De tong was ftnal, glad, \% duim lang, en aan den wortel met eenige fpits-achtige eenigzins ftyve hairen bezet, diergelyken ook achter de opening van de longpyp ftonden, en beide toe derzelver dekzel en befchutcing by gebrek van een ftroclapje dienden. De ringen der Trachea, of longpyp, waren geheel en geflooten rond, vermits die vogel tot zyn geluid, 'c geen Hechts in eene toon beftaat, geen verandering of fpeeling van dezelve, gelyk de zingende vogels, gebruikt. Aan het beneden einde was dezelve, gelyk gemeenlyk by de vogelen, in tweeën gefpleeten, en met twee dikke kraakbeenige ringetjes verfterkt, waar van de armen zydwaarts in de long gingen. Deeze beftond niet zo zeer uit cwee Lobi of uicerfte deelen, als wel <(zo veel ik zien konde, vermits ik hec borscbeen om hec geraamc op te zetcen, niec gaarne kweczen wilde) uic cwee onderfcheiden en onderling geen gemeenichap hebbende ftukken,. waar van een ieder een byzondere long maakce; die, gelyk een goudbeurs, boven eng en onder wyd, gevormd, en rood geelverwig was. Hec hare, 'c geen f duim lang was, en fleches eene kamer had, lag geheel boven over de lever, en niec cusfehen de Lobi. De lever was naar maate van den vogel zeer groot, en had ook een groote galblaas. De milt was a duimen lang en donker bruin van verwe, gelyk de lever. De maag was als een zak van dikke en vaste vliesjens , inwendig vol zeer diepe rimpelen. Ik vond 'er geen fpyze meer in, en ook geen blyk van maagzap, Niec verre van de Pylorus, of beneden ops-' G 3 ning  54 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ning der maag, zat aan het gedanste een Fiscus, van gedaante, gladheid en con/iflentie natuurlyk als een Siïoekslever, 'c geen naar alle vermoeden het Pancreas zal zyn. Het Mefenterium was met ongemeen veel bloedvaten, doorweeven. Het gedarmte der maag tot aan het uiterfte einde maakte drie voeten vier duimen uit. De nieren lagen aan beide zyden ter gewoone plaatze, en waren van dezelfde geftalte als die der andere vogelen: boven ieder lag een tamelyk groote eyvormige bal, welke de bruine verwe der nieren had; doch die ik liever voor de tejiiculen wilde houden , als ik maar verzekert was, dat men in andere vogelen diergelyken, en wel van die verw, aantreft, vermits ik anders in myn vogel geen tejiiculen vond, en dezelve nochtans (gelyk hec gebrek van een eyerftok toonde) van hec mannelyk geflacht was. Nog befpeurde ik aan de uitgenomen oogen eene breede fpier, het vierde deel zyner ronding beflaande, wier eigentlyk gebruik ik niet weet te raaden. De Sclerotica, of het harde oogvlies, was ongemeen hard en vast. Het criftallyne vocht was fcherisch, diergelyke de Ontleedkundigen te Parys ook aan de Cormorant, of Water-Rave, waargenomen hebben, vermoedelyk om ce beter onder water te konnen zien, vermits de Mallemuk, even gelyk geene, ook onder het water zyne fpyzen zoeken moer, en de visfchen gerneenelyk hun criftallyn vocht van dezelve gedaante hebben. Het vergrootte ook de letters, wanneer men *er door zag, zeer veel. Wanneer ik al het te vooren aangehaalde te famen neem, kan ik niet anders oordeelen, dan dat deeze Mallemuk een eigentlyke Meeuw was. aangezien de merktekenen, die de Vogelbefchryvers van het Meeuwengeflacht gewoon zyn te geeven, als de fterkte, langachcig fmalle, fpicze en vooraan eenigzincs gekromde fnavel ,• de langwerpige neusgacen, de lange en geweldige vleugelen, de tedere pooten, en het op zich zeiven ligte, doch met veel vederen dik en dicht bedekte lyf, beneffens de gulzigheid, het fchreeuwen en de gezelligheid met de menfchen, enz. aan myn vogel insgelyks volkomen te vinden waren. Ik bediene my voorts van de vryheid, welke men gewoon is aan ieder een te vergunnen, die allereerst een Dier, Vogel enz. befchryft, en geef deezen vogelden volgenden naam: Larusmarinus maximus ex albo, nirrro & fufeo varius, Groenlandicus: een bonte Groenlandfche Meeuw van het grootfte zoort (vermits hy grooter dan een groote Eend was) met wit, zwart, enbruingeele vederen , mee een rechcen, vooraan den boven kinbak Hechts een weinig gekromden fnavel, en achter kruiswys over elkander gelagen vleugelen. De' naam Mallemukke , of Mallemohke , 't geen zo veel als zot Dier    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 55 Dier of dom Beest beduidt, en van Mal, Malle, ftupidus, flultus, en het oude duitfche woord Mokke fcropha (gelyk men ook nog in Holland een onrein Vrouwsperzoon een vuile Mokke noemt) afftamt, is hem door de Hollandfche Groenlandsvaarders, om zyne domheid, gegeeven, vermits hy, eens op een Walvisch gevallen zynde, zich aan denzelven zonder wyken uit overmaatige gulzigheid vast houdt, en doodflaan laat. Ondertusfchen moet 'er nog meer dan een zoort van Mallemukken zyn, vermits de geene , die door Martens in zyne Spitsbergfche reize IV. Deel. a. Hoofdft. n. 11. befchreeven wordt, in meer dan een ftuk van den onzen verfchilt. Het geen ook te eerder zyn kan, als die benaa* ming van de Matroozen flechts in het wilde gegeeven is, en van eene teigenfchap ontleend, die meer dan een zoort gulzige en zeer hongerige vogels gemeen hebben. NEGEN-  56 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE NEGENDE HOOFDSTUK. Van de Watervogels, 2vo fchaarsch de Vogelen in Groenland op de Aarde zyn, ZO ovets vloedig vindt men dezelve op Zee. Onder eene ontelbaare menigte van .deeze Dieren, met welke de kusten van Groenland en Spitsbergen bevolkt zyn, hebben zommige eenen dunnen en fpitzen b;k, andere eenen breeden en dikken. Volgens dit verlchil zyn zy by eenige Schryvers in ran. gen gefchikt; doch men neemt geen minder onderfcheid waar in hunne pooten. Men vindt 'er, gelyk de Bergeenden, de Kirmeeuiaen, de Mallemukken enz., die als op hunne hielen loopen; andere, gelyk de Burgemeester, de Raadsheer, de Strontjaager, de Kuutke-gef, de Papegaay, de Lomb, de Duifduiker en de Rotgans, richten zich recht op, op hunne pooten. Hunne vederen, gelyk die van alle andere Watervogels, worden niet nat, en de meeste deezer zyn Roofvogels. Men kan ze daarenboven onderfcheiden in hunne vlugt: de zogenaamde Duif vliegt als een Patrys; de Lomb en de Rotgans gelyk de Zwaluwen; de Mallemuk, de Raadsheer en de Strontjaager gelyk de Meeuwen; en de Burgemeester gelyk de Oyevaar. De eigenlyke Roofvogels zyn de Burgemeester, de Raadsheer, do Strontjaager, de Kuutke-gef'ende Mallemuk. Het vleesch van alle deeze Vogelen is malkander zeer weinig gelyk. Dat der Roofvogels is het minst goed om te eeten; zelfs zoude men het zonder walging niet konnen proeven, ten zy men het zelve eenigen tyd in de lucht hadt doen hangen, om 'er het Walvischvet, waar mede de lichaamen der Vogelen gewoonelyk opgevuld zyn, te laaten uitdruipen. De Dui* Den, de Papegaayen en de roode Ganzen, zyn vleeichiger en beter. Alle deeze Vogelen, uitgezonderd de Kirmeeuw, de Strontjaager en de Bergeend, maaken hunne nesten op hooge rotzen, om zich voor de Beeren en Vosfen te beveiligen; doch de een nestelt zich hooger dan de andere. Zy zyn 'er in zo grooten getale, byzonder in het einde van Juny, wanneer hunne jongen uitkomen, dat zy met hur.ne vlugt de lucht als verduisteren, en een vervaarlyk geraas uitgeeven. De Kirmpewwen, de Bergeenden en de Strontjaagers maakea hunne nesten op kleine   BITIIBITI KE M S .  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BEÏREKKELYK. 57 kleine laage eilandjes, alwaar hen de Vosfen niet genaaken konnen; maar zyn verre van veilig te zyn voor de Beeren , die gemakkelyk van het eene eiland naar het andere zwemmen. Het nest der Bergeenden is gemaakc van mos en van hunne eigene vederen , welke zy uit hunnen buik plukken; de Kirmeeuwen en Rotganzen leggen hunne eijeren op mos. De Raadsheer, dus, naar de verkiezing der Zeelieden, om zyne deftige houding genoemd, heeft eenen fpkfen, dunnen en fmallen bek# en drie klaauwen, welke door een zwart vlies aan eikanderen gehecht zyn; hy heeft geene aan het achterfte gedeelte van den voet. Zyne pooten zyn zwart, gelyk ook zyne oogen; maar het overige gedeelte van zyn lichaam overtreft de fneeuw in witheid. Zyn ftaart, die lang en breed is, vormt eenen fchoonen waayer. Eindelyk de juiste even. redigheid van alle deelen zyns lichaams, en het git zwart van zyne oogen, pooten en bek, 't welk op het zuiver wie zyner vederen affteekt, maaken hem tot eenen fchoonen vogel. Hy bemint het witer niet, hoewel hy zich met visch voedt ; en zyn gewoone ontwyk, na dat hy zich verzadigd heeft, is in drooge plaatzen. Deeze vogels vliegen gewoonelyk alleen, maar het gezicht van eenige prooy doec hen in benden vergaderen. De Duiven, welke men in Groenland en Spitsbergen vindt, en welke men ook Duifduikers noemt, zyn van een zeldzaame fchoonheid. Zy hebben de grootte omtrent van eenen Eend, den bek een weinig langachtig, dun en puntig, doch aan het einde gekromd; dezelve is van binnen hol en rood, en omtrent twee duimen lang. Hunne pooten zyn kort er* rood, met drie klaauwen, de ftaart kort. Men vindt van deeze vogelen die geheel zwart zyn; andere zyn in het midden der vleugplen wit, mee zwart befprenkeld, doch onder dezelve geheel wit; andere wederom ten eenemaal wit in het midden der vleugelen. Hun gefchreeuw, dat gelyk aaa dat van eene jonge Duif is, heeft hun deezen naam door de Matroo-Ï zen doen geeven, en deeze is ook de eenige gelykenis welke zy met de Europifche Duiven hebben. Zy vliegen gewoonelyk twee of drie te famen; zy konnen zich zeer lang onder het water ophouden, van waar zy Duikers genoemd worden. Hun vleesch is zeer goed van fmaak, wanneer men 'er het vet afneemt. Zy voeden zich met Garnaalen en andere bloedelooze Vischjes. Eene Afbeelding van dezelve in Plaat gaat hier nevens. De Lomb gelykt naar den Duifduiker door zynen bek; maar hy heeft de pooten en nagelen zwart, de voeten kort, en van dezelfde kleur. H» III. Dbbl, H [s  58 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE is ook byna zwart op den rug, terwyl hy onder den buik van eene ver» wonderlyke witheid is. Zyn ftaart .is kort, en zyn geluid onaangenaam, weinig verfchillende van dat van de Raaf. Dit dier heeft eene zo fterke genegenheid voor zyne jongen , dat het zich eerder zou laaten dooden, dan hen verlaaten. Hy bedekt ze, wanneer hy zwemt, met zyne vleugelen. Hun ontwyk, na dat zy hunne prooy gevonden hebben, is op de bergen, alwaar zy in benden vergaderen. Zy voeden zich gelyk de Duif-duikers met Garnaalen, en diergelyke vischjes. De Kuutkegef ontleent deezen naam van zyn gefchreeuw. Hy is zeer fchoon, heeft eenen eenigzins gekromden-bek, met eene klei* ne verhevenheid aan het beneden einde van denzelven; zyne oogen zyn zwart, omringd door eenen fchoonen rooden ring. Zyne pooten en voeten , waar aan hy drie klaauwen heeft, door een vlies aan eikanderen gehecht, zyn zwart en kort. Zyn ftaart is lang en breed, gelyk een waayer, wit van kleur, gelyk ook zyn buik; zyn rug en vleugelen zyn grys, en aan het einde zwart. Hy heeft de grootte van eene Meeuw, tot welk gedacht hy ook behoort. Het voedzel deezer vogelen is Walvischfpek, of ook de vettigheid welke deeze visfchen van zich geeven. Men neemt twee byzonderheden in den Kuutke-gef waar, naamelyk, dat hy altoos met ver» heven hoofde, tegens den wind op, zwemt, welk weder hec ook zyn moge, en dat zyn drek de eigenfchap bezit, van eenen anderen vogel aan te lokken , aan wien men , om dat hy zich met denzelven voedt, den naam van Strontjaager gegeeven he^ft. Devcgel, dien men den Burgemeester noemt, is de grootfte van alle de vogelen, welke in Groenland of in Spitsbergen gevonden worden. Zyn fnavel, die geel, fmalendikis, isgeboogen, en aan het onderfte gedeelte van denzclv.n' bultachtig. Zyne neusgaten zyn langwerpig gefpleeten, mee eenen rooden ring om de oogen. De pooten en voeten, waar aan hy drie klaauwen heeft, zyn grys; dezelve zyn niet zo lang, maar even dik als die van den Oyevaar, welken hy ook omtrent in grootte evenaart. Hy heeft eenen breeden en witten ftaart, in de gedaante vaneenen waayer, byzonderlyk wanneer hy vliegt ; zyne vleugelen en de geheele rug ia bieekblaauw, en het overige van het ganfche lichaam wit. Hy is fterk en roofzuchtig, en voedt zich met jonge Lomben, en andere vogelen; ook «ast hy gerneenelyk op het fpek der Walvisfchen en Walrusfen, van welke hy niet zelden de uitwerpzels eet. Zyn nest is in de hoogfte fpleeten der rotzen, alwaar men hem niet genaaken kan, Zyne vlugt is als die van den Oyevaar, en zyn geluid als dat van de Raaf. De Blallemukken en ande ■■ re Zeevogels hebben eenen zo groocen eerbied voor den Burgemeester, dat  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. S9 zy, wanneer hy hen nadert, gaan nederliggen, en zich van hem laaten by« ten. Hy fchynt hen echter niet veel kwaads te konnen doen, dewyl zy eenen harden en dikken huid hebben, zonder welk zy zich zekerlyk verdedigen zouden, of wegvliegen , daar zy, niettegenfhande de kwaade behandelingen van deezen vogel, hunne plaatze, noch maaltyd verlaaten, dan na dat zy verzadigd zyn, of hy zich heeft verwyderd. De Rotges of Rottettetjes, zyn Duikers, aldus genoemd naar het geluid 't welk zy maaken, rottet, tet, tet , tet. Hun fnavel is min of meer kromgeboogen , doch kort, eenigzins dik en zwart van kleur. Aan hunne voeten hebben zy dtie klaauwen, welke met eer* zwart vlies aan eikanderen gehecht zyn; dezelve zyn , gelyk ook hunne pooten, zwart en kort. Hun geheel lichaam is voor het grootse gedeelte zwart, doch de buik wit. Zommige van hun zyn aan de vleugelen gefprenkeld; veel gelykenis hebben zy met de Zwaluwen doch zyn grooter, en overtreffen zelfs hier in de Spreeuwen. Boven alle andere vogelen is hun geluid helder en fchel. In de klooven der rotzen maaken zy hunne nesten, en voeden zich met Wormen en Garnaalen. Hun vleesch is naast dat der Strandloopers het beste om te eeten, zynde dik en gewoonelyk vet. Wy hebben het genoegen de» zelve in Plaat hier by te voegen. Den vogel, welken men met den morsfigen naam van Strontjaager of Schytvalk beftempeld heeft, is dezelve naar het voedzel, van 't welk hy dikwetf gebruik maakt, gegeeven. Hy is van grootte als een Meeuw, heelt eenen zwarten en dikken fnavel, die een weinig ftomp en toegeboo* gen is. Hy heeft drie klaauwen aan den voet, zyne pooten zyn niet hoog , en zyn ftaart heeft dit byzonders, dat buiten de andere ftaartvederen eea veder uitfteekt. Boven op den kop, gelyk ook aan zyne oogen, is hy zwart, om den hals heeft hy eenen donker geelen ring; de vleugelen zyn bruin, van welke kleur ook zyn rug is. Onder aan het lichaam is hy wit. Hy vliegt gemeenzaam met de Meeuw Kuutke-gef, beide even gezwind, en de een fchynt niet fchuwte zyn voor den ander, en wanneer de Stront-, jaager lust in den drek heeft van zynen metgezel, begint hy hem na te jaagen, waar door deeze, beangst geworden, fchreeuwt, en zynen drele laat vallen , welke in de lucht door deezen vogel wordt opgevangen. Ge* woonelyk vliegt hy alleen, en zelden ziet men twee of drie by eikanderen. Hy nestelt niet hoog, en gaat recht op zyne pooten, gelyk de Burgemeester, de Raadsheer en Kuutke-gef; zelden fchreeuwt hy, doch zyn geluid is helder, het woord ƒ Ja nabootzende. De Heer Martens is van oordeel, dat deeze Vogel, die het minst menigvuldig hier gevonden wordt, H a de»  io DE WALVISCHVANGST, MET VEELE den drek van den Kuutke-gef minder voor fpys dan voor drank gebruikt, en dat zyn gewoon voedzel hec zelfde is als dat der meeste Vogelen van deeze zoort, namelyk Walvischfpek en het vleesch van andere Dieren en Visfchen, welke hier gevonden worden. Onder alle de Vogelen, welke den voet niet verdeeld, en drie nagelen lebben, kent men 'er geenen, die eenen zo byzonderen bek heeft als de Papegaaiduiker. Dezelve is namelyk zeer breed , met kleine verfchihtnd gekleurde flreepen, en van boven en beneden puntig, hoewel de bovenfte eenigzins fchuins afgefneeden fchynt; deeze bek heeft de hoogte en lengte van omtrent drie vingeren breedte. Aan het bovenfte van deezen fnavel heeft hy vier geboogene langachtige groeven of vooren, en evenveel in de benederifte, doch niet zo diep; dezelve maaken met eikanderen eene zoort van halve maan uit. Aan deezen bek, hoe zeer ook van die der Papegaaien verfchillende, fchynt hy zynen naam verfchuldigd te zyn; voor het overige heeft hy geene de geringde overeenkomst met deezen vogel. Zyne voeten hebben drie klaauwen , die gelyk als die van alle andere Watervogels door een vlies san eikanderen zyn gehecht. Zyne pooten zyn kort en rood van kleur. Hy gaat, gtlyk een Gans, waggelende; en om de oogen heeft hy eenen kleinen rooden ring. Zyn ftaarc is korc en ftomp. Het hoofd van deezen vogel is boven zwart, hec overige beneden de oogen en de onderkaak zeer fchoon en wit. De hals is omringd mee eenen zwarcen knng; de rug en hec buitenfte der vleugelen zyn van dezelfde kleur, maar de buik wit. De vleugelen eindelyk, gelyk die der Lomben, zyn zter puntig. Deeze vogels vliegen gewoonelyk alleen, byna nimmer meer dan twee by eikanderen. Zy konnen zich zeer lang onder water ophouden, en voeden zich, gelyk veele andere, metKrabbeR, Garnaalen, Ster-» visfchen, Zeefpinnen, Wormen, en andere kleine Visfchen.. De Papegaaiduiker heeft meer vleesch dan de Duifduiker, en kan zeer wel tot fpyze gebruikt worden. Zyne Afbeelding, om de beknoptheid op het zelfde koper gefteld met de Rotget, gaat hier by. Tot hier toe hebben wy van de breedvoeiige, of zulke Vogelen gefproken, welke de voeten ongekloofd , en met drie vingers, of klaauwen? voorzien hebben; thans zullen wy handelen van die, welke ook ongekloofde voeten hebben, doch waar aan vier klaauwen gevonden worden ? van deeze zyn twee zoorten waargenomen, de Rerg-Eenden, en de Kirmeeuwen. De Btrg-Eenden zyn van het zelfde geilacht als de onze, of liever zy behooren eerder tot de wilde Ganzen, met welke zy en in grootte, en gdykheid van bek, nader oyer«enhociec. Zy zy-ifchocne Vogelen wegens hunne    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 6t fiunne vederen; die van het mannetje zyn zwart en wit, die van het wyfje gefprenkeld, gelyk die van een Veldhoen. De achterfte klaauw is breed en kort, met eenen korten nagel; hun ftaart ftomp, gelyk die der andere Eendvogelen. Gelyk deeze duiken zy ook onder het water, en voeden zich met Zeeplanten, en misfchien ook met kleine Vischjes; men vindt gewoonelyk in de maag van deeze en in die van andere vogelen kleine fteentjes, welke minder toteenig voedzel fchynen te dienen, dan om de fpysverteering, daar deeze vogelen hun voedzel geheel indikken, te helpen bevorderen. De Bergeenden nestelen op de laage Eilanden, en vliegen met geheele hoopen, gelyk de andere wilde Eenden. Zy zyn *er zeer menigvuldig, zodat de Scheepslieden niet zelden zich met hunne eyeren, van welke doorgaans drie of vier in een nest gevonden worden. voeden. Deeze vogelen heb« ben daarenboven een zeer goed vleesch; doch het vet heeft den fmaak van traan , waar uit men vermoeden zoude, dat ook dit hun tot voedzel dient. De Kirmeeuw, aldus genoemd naar zyn gefchreeuw, fchynt de grootte te hebben van onze gewoone Meeuw, wanneer hy zit, dewyl zyne vleugelen en ftaart zeer lang zyn; na dat hy geplukt is, heeft hy weinig meer vleesch dan een Musch. Zyn bek is zeer dun, zeer fpits, en van eener bloedroode kleur. Zyne klaauwen, ea het vlies tuslchen dezelve zyn niet minder rood, gelyk ook zyne beenen, die kort zyn; de nagelen zyn zwarr. Het bovenfte van het hoofd is van dezelfde kleur in de gedaante van een kapje, terwyl de zyden van het zelve fneeuw wit zyn; het overige van het lichaam is zilvergraauw of grysachtig wit. Het benedenfte der vleugelen en de ftaart zyn insgelyks wit, en de vederen aan de zyden van de vleugels zwart. Deeze verfcheidenheid van kleuren, aan alle deelen zynslichaams, geeft hem eene zonderlinge fchoonheid. Zyne vederen zyn hairachtig; hy vliegt gewoonelyk alleen, hoewel zomwylen in gezelfchap, byzonderlyk in die plaatzen alwaar zy hunne nesten hebben, die van mos gemaakt zyn. Men heeft moeite om hunne eyeren van het nest zelf te onderfcheiden, om dat zy beide morsfig wit, en hier en daar met zwarte vlekjes onderfcheiden zyn. Deeze eyeren, die de grootte van Duive-eyejen hebben, zyn van fmaak niet ongelyk aan die der Kieviten; de dooyer is rood, het wit blaauwachtig, en een der einden zeer fcherp. De Kirmeeuw bewaakt met zorg zyne eyeren , en vliegt vol moed en met gefchreeuw den geenen tegen die ze rooven wil. Gelyk de andere Meeuwen ftorten zich deeze van boven neder in het water, en voeden zich met kleine roode Krabben, Garnaalen, en wat dies meer is. De Vogel dien men Jan van Gent noemt, zonder dat men de oorzaak weet waarom, is van grootte als een Oyevaar, en denzelven van gedaan- H 3 ie  #2 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE te niet ongelyk. Zyne vederen zyn wit en zwart; hy heeft zeer breede voeten, vliegt alleen, en beweegt zyne vleugelen weinig. Zo dra hy veel ys ontmoet keert hy te rug. Hy is een der aanmerkelykde Roofvogels om de fcherpheid van zyn gezicht. Hy werpt zich van eene zeer groote hoogte, en met eene onbegrypelyke fnelheid in het water. Deeze vogel nadert tot aan de Spaanfche Zee; maar is nergens zo gemeen als in dia deelen van de Noordfche Zee alwaar de Haring gevangen wordt. Deeze zyn de Vogels welke men voornameiyk op Spitsbergen, ontdekt heeft; alle deeze echter worden ook in Groenland gevonden, ea zyn aldaar, fchoon veele onder andere benaamingen, bekend. Behalven de opgenoemde ziet men zomwylen Rotganzen, wilde Ganzen, ea verfcheide andere zoorten van Vogelen , die deeze Gewesten bezoeken, fchoon zy 'ér zelden hunne eyeren uitbroeden. Voor het overige komen deeze vogelen in Spitsbergen en Groenland niec dan na den Winter, wannier zich de Zon boven den gezichteinder vertoont. Zo dra de koude begint te vermeerderen, en de nachten langer worden, verzamelen zy zich in benden, ieder zoort te famen, en neemen alle de reize naar warmere Gewesten aan. Veele deezer zoorten dienen den Groenlanderen tot fpyze: zy worden of met hengels gevangen waar aan eenig aas is vastgemaakt, het welk zy , daar ze zeer gulzig zyn, indikken, of met dokken doodgeHagen, of eindelyk met pylen gefchooten; hunne eyeren worden ten zelfden einde by deezen landaart zeer derk gezocht. Men verzekert dat hes getal deezer Vogelen in vroegere tyden nog aanmerkelyk grooter is geweest, hoewel het zelve thans nog zeer verbaazend zy. De Inwooners des lands fpreeken nog van eenige andere zoorten van Vogelen, welke echter oirnmae door eenige Europeêrs zyn waargenomen of belchreeven. CIENDB  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 6*3 TIENDE HOOFDSTUK. Van de Gedaante, hetZedelyk Befiaan, en Levenszvyze der Groenlanders. D e Groenlanders, welke zich zei ven Inboorlingen noemen, om zich te onderfcheiden van andere Volkeren, waar van zy dikwyls niets anders kennen dan de ondeugden, zyn wederom, op hunne beurt, van dezelve weinig geacht, om de kleinheid van hunne geftalte, welke byna altoos beneden de vyf voeten blyft. Ondertusfchen is dezelve welgevormd, en maakt, door hunne juiste evenredigheden, een fchoon geheel uit. Voor het overige hebben zy een plat en breed aangezicht, ronde en vleefchige wangen, boven welke echter de jukbeenderen zichtbaar zyn; hunne oogen zyn klein en zwart, doch zonder vuur, zonder vonken van levendigheid of geest; hun neus, zonder plat te zyn, is echter niet groot of veel uitrteekend ,• hun mond, gewoonelyk klein en rond, de onderlip wat dikker dan de bovenfte. Hunne kleur is over het algemeen geelachtig ; hun vel bruin maar verlevendigd door een helder rood; waar uit blykc, dat zy niec natuurlyk' bruin zyn, (want hunne kinderen worden blank gebooren,) maar dat deez» donkerer kleur haare oorzaak heeft in de onzuiverheid waar in zy leeven, daar zy altoos in het vet en olie, en in den rook van hunne lampen zitten, en zich zelden wasfehen. Dat de luchtsgefteldheid ook hec haare toebrengt, om hun die olyfkleur ten laatften te geeven, is waarfchynelyk, om dat zy beurtelings en zeer fchielyk het uitwerkzel van warmte en koude moeten uitftaan, dewyl zy jaarlyks uit eenen langen en zeer geftrengen Winter eensklaps in eene brandende hitte overgaan , welke omtrent de twee maanden, die de Zon boven den gezichteinder blyft, duurt. Maar het is daar en boven gelooffelyk, dat de bruine grond van hun vel ook zynen oorfprong trekt uit hun oliachtig, dik en vet voedzel, 'c welk zich zodanig met hun bloed vermengt, dat hun zweet 'er den reuk van olie door verkrygt, en van visch, en dat hunne handen en hun geheel lichaam naar hec fpek der Zeehonden ftinken , hec welk zy dagelyks behandelen en eeten. Men vindt echter, niettegenftaande dit alles, Groenlanders, die tamelyfe blank  64 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE blank zyn, die roode wangen en een vry rond aangezicht hebben , z» dat zy in zommige bergachtige plaatzen in Switzerland niet voor Vreemdelingen zouden behoeven door te gaan. Het Volk van Groenland heeft zwart, dik, wreed en lang hair, doch zelden eenen baard, het zy dezelve niet aangroeit, of dat zy dien uittrekken. Zy hebben kleine en vleefchige handen, gelyk ook de voeten; hee hoofd en de ledematen vry dik, de borst hoog, de fchouders breed, byzonder de Vrouwen, aan weike dezelve zodanig door de Natuur fchynea gegeeven te zyn, ter gemakkelyker voeding van haare Kinderen misfchien ook dat de zwaarte der lasten, welke zy gewoon zyn van hunne jeugd af te draagen, hier toe iets medeweikt. Hun lichaam is gerneenelyk vleefchig, vet en bloedryk: door dit natuurlyk behoedmiddel, door deezen dikken rok, verdraagen zy de koude, met ontblooten hoofde en hals, zon-; der ongemak, en in hunne huizen bedekken zy zich niet dan van den gordel af, tot aan de knieën: maar de reuk, weiken zy in dien ftaat van zich geeven, is voor Europeaanen onverdraagiyk. De Deenfche Zendelingen hebben moeite om denzelven te verdraagen in de Kerken, zelfs in den Winter; want het is 'er als dan zo warm, dat zy zweeten, en naauwelyks adem konnen, haaien door de dikke uitwaasfemingen van olie en van vet. De Groenlanders zyn vlug ter been en handig. Men ziet by hen wei; nig zieken, zwakken , miskraamen of mismaakte Kinderen; voor het overige weinig gefchikt voor 't geene zy nimmer gedaan hebben, zyn zy kun.' dig in het verrichten van hun gewoon werk. Zy toonen in 't algemeen veel moeds, en dit is geene voorby gaande drift, die gebooren wordt uit eene levendigheid van verbeelding, maar veel eer die ftandvastigheid, welke voorkomt uit de kracht van het lichaam. Een' man, die geduurende drie dagen niets gegeeten heeft, of alleenlyk zynen honger heeft geftild met een weinig wier, of ander Zeegewas, zal met zyn fchuitje kloekmoediglyk te-* gens de woede der baaren en het onweder oproeyen. De Vrouwen zuilen een geheel Rendier, een ftuk houts of fteen, die tweemaalenzwaarer wee-» gen, dan een Europeaan zoude kunnen optillen, tot vier mylen verre op haare fchouders draagen, zonder te bezwyken. Het zedelyk beftaan van deezen Landaart heeft niets ukfteekends of by-* zonders om naauwkeurig onderfcheiden te konnen worden. De koude en bedaarde gefteldheid hunner vogten brengt hen tot eene zoort van droefgeestigheid, of treurige ftompheid: hunne bloedrykheid maakt hunnen toom geweldig, wanneer dezelve door herhaalde en fterke beledigingen ontdoken wordt; maar dezelve moeten ook zeer fterk zyn om hunne zielen, die noch levendig a  BYZÖNDERHEDEN DAAR TOE BETREKKE LYK. 6S ïevendig, noch zeer gevoelig zyn, aan te doen. Nimmer zyn zy verheugd tot vrolykheid, en nimmer vrolyk tot uitgelaatcnheid; zy zyn vervolgens van eene vreedzaame gemoedsgefteldheid, welke hunne Maatfchappy veilig maakt. Te vreden. met het tegenwoordige, bekreunen zy zich niec over het voorleedene, en bekommeren zich niet over het toekomende x daarenboven geeven zy liever dan zy verzamelen. Onweecende en onbe» fchaafd genoeg om zich zeiven hoog te achten, ftellen zy alle zielsvermo»1 gens in 't werk om de Europeaanen te befpotten: ondertusfchen erkennen zy, dat deeze Vreemdelingen meer vernuft en verftand hebben dan zy ; maar zy achten dit voordeel van weinig belang. Is 'er iets beter, iets nuttiger dan de jagt van Zeehonden ? en wanneer men bezit, *t geene om te leeven noodig is, heeft men dan wel iets anders noodig ? Zie daar de geheele Redeneerkunde van dit eenvoudig Volk, *t welk zonder fpitsvindig te zyn niet onwys of onredelyk is. Het oordeelt zich meer befchaafd dan de Vreemdelingen , om dat het deeze in buitenfpocrigheden ziet vallen, welke aan hun onbeJ tend zyn. Indien zy iemand vinden, die van een gemaatigd en zagt beftaan Is, zeggen zy, het is jammer dat hy niet onder ons gebooren is; maat hy zal het ras zyn, hy zal fchielyk een mensch zyn; en daar mede betetenen zy eenen Groenlander. Gewoonelyk willen zy liever toegeeven dan twisten ; maar wanneer hun geduld eens ten einde raakt, zyn zy als leeuwen die niets meer vreezen. Zy verdraagen zomwylen het ongelyk hen door de menfchen aangedaan, gelyk de wederwaardigheden van hee geluk, en gelyk die van de Natuur, met eene onverfchilligheid, welke die der Stoïcynen te boven gaat, minder uit overweeging of konst, dan uic ongevoeligheid van hart: maar indien zy om eenige verongelyking verdrietig , of boos worden , zyn zy, tot op het oogenblik van wraak , tot geene vrolykheid te brengen; en in deeze hunne gevoeligheid zyn zy zo veel te vreesfelyker , naar maate zy 'er met meer of minder geweld toe gebragt zyn,' en zy de belediging langer of minder lang verkropt hebben. Hoewel de woeste Volkeren, even als de Menfchen in het algemeen ; en alle de Dieren, tot luyheid en ledigheid geneigd zyn, belet echter de ftrengheid hunner luchtsgefteldheid en de onvruchtbaarheid van hunnen grond de Groenlanders, om langen tyd te zyn zonder iets te doen. On* dertusfehen hebben zy die onftandvastigheid, welke den Kinderen zo natuurïyk eigen is, van honderd zaaken te beginnen en ze wederom te laaten vaaren ; nieuwsgierig en wel dra verzadigd van al het geene zy niet weeten. Op de lange dagen van Groenland, flaapt men niet meer dan vyf of zes uuren , en in de lange nachten , niet meer dan zeven of acht, op hec meest; maar het zy men arbeide, het zy men flaape geduurende den nacht, ïiï. Deel. I mea  éö DE WALVISCHVANGST, MET VEELE men zoude gaarne den ganfchen dag met flaapen doorbrengen, '3 Morgens, wanneer de Groeniander zyn bed verlaaten heeft, begeeft hy zich op eenige hoogte, en befchouwt, in eene peinzende geftalte, der» Hemel en de Zee , om te verneemen wat weêr het zyn zal, welke moeite en welke gevaoren de dag hem bereidt; en zyn gelaat neemt eene donkere of heldere gedaante aan, naar maate zich de gezichteinder vertoont. Maar wanneer 'er geen werk voor dien dag is, of dat men 's avonds van eene gelukkige vangst te huis komt, is men vrolyk, houdt gezelfchap, en verheugt zich in de kalmte van den voorfpoed. Zodanig is de Mensch op de geheele oppervlakte van den Aardbodem; meer of minder gelyk of tegenftrydig aan zich zeiven, naar maate van de verfcheidenheid, welke zyne behoeften geeven aan zynen fmaak; maar^ ajC40O9 neêrgeflagen door de moeite of geplaagd door den arbeid* ELFDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEKYlC. 6? ELFDE HOOFDSTUK* Wem htt Voedzel der Groenlanders: rj jfjy die getwyffeld hebben of de Mensch een vleescheetend dier zy# hebben dikwerf gevraagd, hoe het gebruik, om het vleesch en bloed der Dieren tot voedzel te nuttigen, by het Menschdom in zwang geraakt zy ? Doch laaten zy deeze vraag den Groenlanderen voor Hellen: hunne toeftand zal voor hen antwoorden. Zy worden allejaagers of Visfchers ge* booren. Waar van zouden zy leeven? waar van zouden zy zich kleeden, zonder de Rendieren, de Watervogels en de Zeehonden ? In de Gewesten van Indië of Afie, alwaar altoos groenende Velden zonder ophouden de melkgeevende kudden voeden; alwaar de nimmer dorre boomen altoos? vruchten draagen; alwaar de heesters zelfs den Inwooner voeden die zich in hunne aangenaame fchaduw koestert; alwaar de Zon de uitvinding van lleederen onnut, en het gebruik van dezelve tot eenen last maakt, zoude hec een beledigen der Natuur zyn, de Dieren te flachten. Uit de vruchtbaarheid van deeze gelukkige Gewesten moest de zinfpeeling van degoude eeuw, en het ftelzel eener Pythagorifche Regeering, in dehersfenen van vernuftige » erflanden eigenaartig gebooren worden. Maar de yzere eeuw en het gebruik; Van bloed zyn natuurlyk aan de Inwooners van Groenland, en de oorlog wordt met den Mensch gebooren, welken de aarde noodzaakt om van moord te leeven, of om van honger te vergaan. Uit het geene wy boven hebben aangetekend, zagen wy, dat de Zomer niets geeft, 't geene door den Winter niet fchielyk wederom wordt weggenomen ; naamelyk de weinige Kruiden, die meer voor geneesmiddelen dan tot voedzel dienen, zyn naauwelyks door de Zon uitgebroeid, of zy worden wel dra door het ys en de fneeuw bedekt. De Groenlanders worden derhalven genoodzaakt orn Op de Rendieren te jaagen ; maar dit gedacht, dat zeldzaam in deeze koude Gewesten is, wordt daarenboven genoegzaam geheel uitgeroeid door de geduurige jagt; zo dat het niet toereikend is om 'er den noodigen voorraad van op te-doen. Voor het overige eeten de Groenlanders zelden het vleesch geheel raauw of bloedig, gelyk men voorgeeft, en gelyk weezenlyk zommi-j ge andere Volkeren doen die alleen van de jagt leeven. Hetiswaar, datzy, 20 dra zy eenig dier gevangen hebben, terftond een ftuk van deszelfs vleesch I a of  tfS DE WALVISCHVANGST, MET VEELE cl vet eeten, en van deszelfs warm bloed drinken; maar misfchien is die een uitwerkzel van Bygeloovigheid of Godsdienst, en niet van honger of verflirdzucht ,• want indien in deeze gewoonte niet eenige geheimzinnigheid gelegen ware, waarom zoude men dan'eene Vrouw, die eenen Zeehond ontwydt) één of twee ftukken van het vet zien geeven aan alle de perzoonen van haare kunne, die rondom haar zyn, en niet aan de Mannen, welke zelfs bloozen iouden van het te ontvangen ? By gebrek van Pianten en Gewasfen, en door de zeldzaamheid van Lands dieren, leeft dit Voik van Visch , of liever van dit zoort van halfïhchtige Dieren, die door hun maakzel en behoeften m.5est aan hec land gehecht zyn, van Zeehonden namelyk. Men bewaart 'er hec hoofd en de voeten van, des Zomers onder hec gras, of onder het mos, en hec geheeie lichaam des Winters onder de fneeuw. De Groenlanders eeten een ftuk van den Zeehond, halt bevroozen en half verrot, met zo veel fmaak en genoegen, als andere Volkeren een ftuk Wild. Men laat zommige deelen van dit dier, als de ribben, in de lucht droogen, om zonder eenige andere bereiding ce gebruiken; hec zelfde gefchiedc met den Salm , deWyting, en den Schol, welke men in lange ftreepen fnydt. Aangaande de Vogelen en de meeste Visfchen, men eet ze gekookt of geftoofd, maar zmder eenig ander zout, dan een weinig Zeewater. Wanneer men eenen Zeehond gevangen heeft, is de eerfte zorg om de wonde, met welke hy getroffen is, en hem den dood veroorzaakt heeft, te fluiten , om het bloed , zo veel mogelyk, in zyne aderen te houden, tot dat men hec in potten kan overgieten, waar in men het, om het vervolgens in fop te gebruiken, bewaart, Men eet de darmen der kleine dieren zonder eenige andere voorzorge, dan dezelve met de vingers uit te drukken, om ze van den drek te zuiveren. De ftof, welke in den buik der Rendieren gevonden wordt, is zo aangenaam en lekker voor de Groenlanders, dat zy 'er gefchenken van maaken voor hunne beste vrienden. Deeze buik van een Rendier, en de drek der Noordfche Patryzen, in verfche Wulviscinraan of oiie bereid, zyn voor dit Volk, 't geen voor ons een Snip of Kalkoen is. Zy hebben ook hunne ragouts en fausfen, gelyk andere Volkeren, naar hunne wyze. By voorbeeld, men neemt verfche eyeren , welke men mengt met Jenever besfen en de Angetica wortel; men ftort dit alles in eenet» zak, van de maag, blaas of ingewanden van eenen Ztehond gemaakt, die vol traan 3s; dit is eene uitmuntende fpys voor den Winter. Men fcheurt met de tanden het vet, 't welk aan hec vel van de Eendvogels, of Waterhoenderen, gehecht is, af, en wanneer men de vellen der Zeehonden bereidt, fchiaapr, rüen met een ffi«f het vet, tiat 'er aatgebleeven was, af: van dit  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. S5 'dit mengzel maakt men eene zoort van druif, die een der aangenaamde cn lekkerde fehocels voor de Groenlanders uitmaakt. Zy drinken de Walvischtraan niet, gelyk zommige Schryvers hebben voorgegeeven, maar be-! waaren dezelve voor hunne lampen, voor hun voedzel, of voor hunnen Koophandel. Maar zy eeten gaarne gedroogden Haring in hec Zeehoade,vet gedoopt, van het welk zy zich ook bedienen om 'er hunne visch in te kooken, wel zorg draagende van alles wel ter deeg uit te kaauwen, eer zy het in de kagchel fpuwen. Hun drank is fchoon water, het welk zy, in hunne huizen, in kopere vaten, of in houtene emmers bewaaren, welke zy zelve zeer netjes weecen ce maaken, en te verfieren mee vischbeenen •hoepels , of vischgraacen, welke kondiglyk gewrochc zyn. Zy draagen zorge om deezen voorraad geheel ce houden , door denzelven dage-} lyks aan te vullen mee fchoon water, 'c welk zy in eene kruik gaan haaien : deéze kruik is hec vel van eenen Zeehond» dac wel digc genaaid is, en 'er uicziec als half getaand leder. Om het water, dat in hunne hutren wel dra warm wordt, frisch ce houden, werpen zy 'er een duk ys of fneeuw in. Die Volk is zeer morsfig aan tafel, zo wel als overal elders. Zeiden maaken zy hunne kecels fchoon; de honden befpaaren hun deeze moeite door hunne tong. Echter draagen zy zorge voor hunne potten van bastaardmarmer. Zy leggen hun gekookt vleesch op platte houten fchotels, na dat zy 'er het afkookzel van gedronken, of'er de fop van , mee beenen of houten lepels , gegeeten hebben. Doch bun gedroogd vleesch wordt op den grond,neder gelegd, op een oud duk leder , hec welk hun voor tafelbaken dient: den visch grypen zy met hunne handen uit de fchotel, en verfcheuren denzelven met hunne vingers of tanden ;. het vleesch in de volle vuist gevat, trekken zy met hunne tanden van een, gelyk de hondenOp hét einde van den maaltyd, dient het mes hun voor handdoek ; zy pluimen 'er de tanden mede uit, en fchraapen 'er den mond mede af, en lekken het mes wederom fchoon; vervolgens maaken zy hunne vingers op dezelfde wyze fchoon, en daan van de tafel op. Zeifs wanneer zy derk zweeten, dryken zy het by een , en brengen het , zo veel mogelyk, naar den mond, om 'er toch niets van te verliezen. Winneer zy eenen Europeaan mer alle de huffelykheid van hun land wHien onthaaien, lekken zy eerst fujt ftuk , 't welk men hem wil voordienen, naauwkeurig af, om het zelve van hec fchuim en bloed, waar medé htc in ae ketel moge befmec geworden zyn, te zuiveren ; en indieq men een zo aangenaam duk van de hand wees, en weigerde, zouse men zich aan eene onbeleefdheid, van de hunne niet te heobeti a agc-s 1 3 nomeiïj  fo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE •nomen, fchuldig maaken. In deezen opzichte zyn de zeden van allé de Wilde Volkeren gelyk. Die van Groenland eeten wanneer zy honger hebben ,* doch hu* voornaame maaltyd gefchiedt des avonds, wanneer zy van de Visfcherye te rug komen; als dan noodigt men zyneBuuren, dieniets gevangen hebben , •of men zendt hen een gedeelte van den buit. De mannen eeten alleen, doch de vrouwen verliezen 'er niets by; want daar alles eerst door haare "handen moet gaan, onthaalen zy eikanderen in afweezigheid en ten kosten van haare mannen. Hun grootfte vermaak beftaat als dan daar in, dat Ce hunne kinderen de maag braaf zien vullen, en vervolgens langs der» grond rollen, om hunne ingewanden te drukken, en dus plaatze te maaten voor meerder. Is dit volk gelukkig of ongelukkig ? Het zorgt niet voor den dag van morgen. Wanneer het-bvervloed heeft, ftaat het niet van tafel op, voordat de voorraad ten einde is, om te dansfen, en om zich te verheugen in de •hoop, dat de Zee dagelyk verfchaften zal 't geene hunne behoeften vercifchen. Maar wanneer de kwaade tyd nadert, dat de Zeehonden voor. twee of drie maanden vertrekken, 't welk in het voorjaar gefchiedt, dat de geftrengheid des weders, of eenige andere ramp, armoede en gebrek aanbrengt, ziet men de droevige Groenlanders zomwylen verfcheide dagen met eikanderen ronder eeten doorbrengen, of zich met een weinig JVlosfelen en Wier, dat zy by geval vinden, geneeren. Langzaamerhand tot het uiterfte gebragt, om het leder van hunne fchoenen, en zelfs de vellen van hunne tenten te eeten , welke zy in de traan, die voor hunne lampen gefchikt was, kooken, verlengen zy dus hun elendig leeven, *t welk in het grootfte gevaar is van uitgebluscht te wordea door den honger. Zy beminnen zekere uitlandfche fpyzen zeer , als brood, haver» gort, erweten en ftokvisch ; en verfcheide gewennen 'er zich niec dao al te fchielyk aan. Maar zy hebben fterken tegenzin in Varkens vleesch,' om dat dit dier zich met alierleye vuiligheid voedt. Het is zeer byzonder , dat het vleesch van dit dier van alle tyden af zeer mishaagd hebbe aan de ollermorsfigfte Volkeren, en dat hetzelve gebruikt, en voor eene lekkernye gehouden werde, by die welke zeer zinnelyk zyn. Ook hadden de Groenlanders voorheen eenen tegenzin in fterken drank welken zy flecht water noemden. Maarzy, die met de Europeaanen handel dryven , drinken 'er thans gaarne van , voornaamelyk wanneer het hun niets kosc. Zy zullen zich zomwylen zelfs niec wel te pasfe veinzen, op dat £ien hun brandewyn geeve; eo dezelve is hen in der daad zeer gezond en dienftig  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. f\ dienftig voor de ongefteldheden der maag, aan welke zy niec zelden, door hun raauw en zwaar voedzel, onderhevig zyn, Zy zouden ook aan hec rooken van tabak zich zeer wel konnen gewennen, indien zy dezelve, zo veel het hun behaagde, voor niets konden bekomen; doch zy hebben 'er veeltyds gebrek aan, te meer om dat zy 'er de bladeren van doen droogeo op eene warme fchotel, welke zy dan vervolgens in eenen houten mortier coc ftof ftampen, om 'er ook Snuif van te maaken. Veele van hun zyn zodanig aan deeze gewoonte verflaafd, reeds van hunne jeugd af, dat zy dezelve niet konnen nalaaten, en hec zoude ook misfchien nadeelig voor hen zyn, dezelve geheel te laaten vaaren, om den overvloed van vogten, welke de rook van hunne vertrekken uit hunne oogen doet uitloopen, dje daarenboven natuurlyk door de fneeuw reeds verzwakt zyn. TWAALFDE,  jx DE WALVISCHVANGST, MET VEEL© TWAALFDE HOOFDSTUK. Fan de Kleeding der Groenlanders, D e Groenlanders zyn in evenredigheid beter door de Natuur behandell ten opzichte van hunne kieeding, dan van hun voedzel, en zy hebben minder gebrek aan vellen dan aan vleesch. Zy hebben bont van allerley» •zoort. Hun bovenkleed is eene zoort van lange rok, die aan alle kanten digt genaaid is, en op de wyze als een hemd wotdc aangetrokken. Aaa deezen langen rok is een kap gehecht, van welke men in koud of vogtig weder gebruik maakt. Dit kleed komt by de mannen niet verder dan tot aan de helft der dyën, en is in 't algemeen vry wyd; maar dewyl hec van vooren digt is, fchut het de koude genoeg af. In plaatze van een hemd draagen zy een kleed, dat gemaakt is van het vel van Watervogels, met de vederen van binnen; doch gewoonelyk bezigen zy ten dien eind» het vel van een Rendier. Voorheen echter bewaarden zy de fchoonfte en zagtfte voor hunne kamizoolen; maar dezelve zyn thans zo zeldzaam geworden, dat het alleen de rykfte vrouwen gebeuren mag om zich daar me-; de te voorzien. De Groenlanders kleeden zich veeltyds in Zeehondenvellen , waar van zy den ruuwften kant naar buiten keeren. Deeze kleederen zyn geboord en geflikt op de naaden met rood of wit leder van de vellen van Zeehonden gemaakt, en deeze dienen hen voor goudene of zilvere boordzels. Na dat de Europeaanen deeze Gewesten jaarlyks bezogt hebben,' draagen zy thans hembden van laaken , of zelfs van linnen of katoen; doch altoos gemaakt volgens de wyze en fneede van het land. Hunne broeken zyn van Zeehonden vel, of van dat van een Rendier; zy zyn zeer kort, zo wel van band als van pypen. Hunne kousfen zyn ook gemaakt van het vel van jonge en ongeboorene Zeehonden, en hunne fchoenen van zwart, buigzaam en bereid leder. Dit fchoeizel wordt aan de voeten met riemen, die onder den voet doorgaan, vastgemaakt. De zooien fteeken, zo wel voor als achter, twee vingeren breed uit, zynde een weinig buitenwaarts omgeboogen : deeze fchoenen zyn met veel netheid gemaakt, doch zonder hielen. Zy die door den handel ryker geworden zyn, draagen thans kapoen, broeken ea. kousfen van wol, Deeze  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKE LYK. f3 Deeze opgenoemde zyn hunne Iacdkleederen; maar wanneer zy in Zee ayn, draagen zy over hunnen rok eenen zwarten mantel, geraaakc uit zeer effene Zeehondevellen, om zich voor het water te befchutten; en over iet kamizool een hemd , dat famengefteld is uit de darmen van deeze dieeen , om de warmte te bewaaren, en niet nat te worden. De Zeerok it eene zoort van kleed, van 't welk de rok, de broek, de kousfen ea fchoenen flechts één ftuk uit maaken: het zelve is gemaakt van het vel Van eenen Zeehond, dat glad en zonder hair is, en zo digt genaaid, dat *er geen water door kan dringen. Voor aan de borst is een klein gat, door 't welk zy zo veel lucht in blaazen, als zy oordeelen nodig te zyn om hen in het water op te houden, zonder te zinken; zy fluiten die gat vervolgens met een pin. Naar mate zy de lucht in dit kleed vermeerderen of verminderen, daalen of ryzen zy naar hun welgevallen. Zy zyn duf in eene blaas met lucht beflooten, en begeeven zich onbefchroomd in 'e water, zonder eenig gevaar van te zinken. De kieeding der Vrouwen verlchilt zeer weinig van die der Mannen.' Haare rokken zyn hooger van fchouders, en ook is de kap hooger geplaatst: dezelve zyn ook beneden niet recht afgefneeden, maar loopen van de heup af tot naar onderen in eene rondachtige punt uit, zo dat zy van vooren en van achteren twee lange lappen hebben, wier punten ge-' ^oomd zynde met rood gaaren, tot beneden de kniën nederdaalen. Zy draagen ook eenen broek met eenen anderen 'er onder. Zy houden 'er veel van om haare broeken en fchoenen van wit of rood leder te maaken, welke van vooren reet eenig ftikzel voorzien zeer aardig gewerkt zyn.' De Moeders of Minnen hebben een zoort van kleeding, die van achteren 2eer wyd is, om 'er de kinderen in te konnen draagen. Dit warm en gemakkelyk kJeed dient voor wieg, en tevens voor Iuuren aan het jong gebooren kind, 'twelk men 'er geheel naakt infteekt. Om te beletten, dat het niet valle, trekken de Vrouwen deezen overrok op, en maaken hera aan haaren gewoonen rok vast, door middel van eenen lederen gordel, die van vooren door eenen knoop of gesp vast is. Haare dagelykfche kleederen zyn monfig en ftinkende, en niet zelden bedekt met luizen, welk ongedierte de Groenlanders zich niet fchaamen tusfchen hunne tanden dood te byten. Hunne pronkkleederen echter houden zy, zo veel mogelyk, zindelyk. De Mannen draagen het hair kort : zommige fnyden het by het vooihoofd af, op dat het hen niet in de oogen hange, en belette in hun werk. Maar het zoude voor de Vrouwen eene fchande zyn zich het hoofd kaal te fcheeren, ten zy dit in den diepen rouw geil I. Deel. K . fchiede,  74 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fchiede, of als een teken van nimmer te willen trouwen. Zy (frikken het hair in twee krullen op boven op het hoofd: den eenen in de gedaante van eene breede kuif, en de andere, die kleiner is, verheft zich boven den eerften ; dit alles is zeer aardig geknoopt, en wordt zomwylen met blinkende ftukjes glas bezet. Deeze zyn de paarlen en edele gefteenten der Groenlandfche Vrouwen, welke haar voor hals-, oor- cn hair-iieraaden, en voor armftrikken dienen, en tevens aanzien geeven aan haare kleederen en fchoenen. Zy beginnen thans ook eenigzins in haaren opfchik te veranderen, en de rykfte bekleeden haar voorhoofd met een lint van gaaren , of van zyde; maar zy fchikken het echter zodanig, dat haare hairlokken , die haar grootfte fieraad zyn, door het zel-j ve tiiet bedekt of onzichtbaar worden. Zy die het allerfterkst op haare fchoonheid gezet zyn, draagen op haar aangezicht eene zoort van borduurzel, dat met eenen draad, die in den rook zwart geworden is, gemaakt wordt," men fteekt haar nameiyk deezen draad tusfchen vel en vleesch door , onder den kin, langs de wangen, en rondom de handen en voeten: wanneer men denzelven van onder het vel van daan trekt, laat hy 'er een zwart overblyfzel, 'c welk eenige overeenkomst heeft met eenen baard. De Moeders doen deeze pynelyke bewerking aan haare dochters in haare tedere jeugd, op dat zy geen gevaar zouden loopen van geenen man te krygen. De Heer Crantz zegt, dat de Groenlandfche Vrouwen die gedoopt zyn, deeze waereldfche ydelheid hebben verlaaten, als een voorwerp tot verzoeking om te zondigen. Misfchien zouden de Vrouwen elders van dit middel gebruik konnen maaken, om voor de verzoeking beveiligd ce zyn. Eindelyk, zodanig is de zindelykheid der Groenlanders: de Mannen wasfchen zich nooit; maar wanneer zy uit Zee te huis komen, lekken zy zich de vingers, en ftryken dezelve, ge'yk de Katten , over hunne oogen, om door hun fpeekzel de fcherpheid van het Zeewacer weg te neemen, of te verzachten. De Vrouwen wasfehen zich, maar met haar eigen water, het zy om haare hairen te doen groeyen , hec zy om een aangenaamer, of ongetwyffeld fterker reuk te hebben , dan de Visfchen. Dit is haar geliefd reukwater. Wanneer een jonge Groenlandfche Maagd daar mede geparfumeerd fs, zegt men van haar: niviar fiac fuar necks, dat is: Zy ruikt ah een Juffer* DERTIENDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIC. 7$ DERTIENDE HOOFDSTUK, l78 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE »3e dunde doorfchynendfte darmen, die zeer net aan eikanderen genaaid zyn: het zelve is met blaauw of rood gaarn geboord, en aan ringen vaa wit leder opgehangen, en dient om het licht door te laaten, én den wind buiten te keeren. Deeze ingang loopt uit in eene zoort van voorportaal, dat door een behangsel van vellen geflooten is; men bewaart in hec zelve den voorraad van fpys en de pisbakken. Men kookt hec eecen niec in deeze tenten, maar in de opene lucht, en gebruikt ais dan kopere ketels die men met hout aanftookt. De vrouw van het huis heeft haare kieêrkas en pronkfieraaden in eenen hoek van de tent, alwaar zy alle haare kleederen, ftaaren fpiegel, haare linten, naaygereedfchap , en wat dies meer zy , onder een groot gordyn van wit ieder, dac met geflikte figuuren verfierd is, ophangt. Ieder huisgezin heeft zyne tent; maar de rykfte huisvesten zomwylen één of twee huisgezinnen van de armfle van hunne maagfchap, zo dat ieder tent bykans twintig menfchen bevatten kan. De haard en de bedfteeden of britzen zyn gelyk in de Winterwooningen gemaakt ; 'er heerscht echter in de tenten meer overvloed en zindelykheid. Men ademt 'er niet eene zo verflikkende warmte, of zo veel flank in, welke den Europeaanen zo fterk tegenftaat. De Groenlanders worden dus een weinig verkwikt voor de geftrengheden van den Winter, en ieder Jaargetyde heeft dus ook daar, zo niec zyne aangenaamheden, ten minften zyne genoegens. Misfchien lydt men minder in deeze Noordfche Spelonken, dan op de brandende roezen van Libië, of zelfs in de fchoone Gewescen van Afië. Wanc, daar aan den eenen kant, de boezem der aarde, door eene eeuwige vorst geflooten ; Biet dan zeer weinige voortbrengzels oplevert, maait de hitte, aan den anderen kant, door de pest en andere befmettelyke ziekten de helft van het menschdom weg, 't welk zy zag gebooren worden. Daar, vindt men weinige van die vermaaken, waar van het genot zelfs pynelyk is; hier, minder voldoening dan lust: daar, wórdt de arbeid , tot welken men door de dringendfte behoeften wordt aangefpoord, betaald, door eene vaardige bezolding, door welke men ze kan ftillen; hier worden de driften en begeerten aangezet door konften van verbeelding die onmagtig zyn om ze te voldoen. Eindelyk de Groenlanders bezitten weinig, maar alle hebben zy 'er het genot van; en wy , in den overvloed van alle goederen leevende, fterven de een van honger, de ander van gulzigheid. En alhoewel niemand van ons verwyfden naar de fneeuwbergen van Groenland zoude verkiezen over te gaan, tioe veele echter onzer Werklieden, Arbeiders, Soldaaten en Boeren, zou» ,4gn misfchien niet mogen wenfehen om aldaar gebooren te zyn. VEERTIEN-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Van de Gereedfcbappen , Wapenen, Werktuigen 'en Schuitjes der Groenlanders. H et zyn de behoeften om zich te voeden, te kleeden en te huig2 vesten, die de eerfte Konften hebben uitgevonden, en deeze blyven in haare kindsheid, of maaken vorderingen, naar maate van de behulpzaamheid of hinderpaalen welke zy in de Natuur vinden. Indien dezelve al te vruchtbaar is, geeft zy den Mensch aan de neiging zyner -luyheid over; indien zy, in tegendeel, te gierig is, vertraagt of verftompt zy zyn vernuft. Het is door dezelfde reden, gegrond in de beide ver-, fchillendheden der luchtsgefteldheid, en door het zelfde uitwerkzel van de beide tegenftrydige uiterftén van warmte en koude, dat de Africaanen en Groenlanders bepaald blyven by de ailereerfte en ruwfte begin-» zelen der uitvindinge; de eene worden niet genoeg door de noodzaake» lykheid tot arbeiden aangezet; de andere hebben te veel moeite, om uit de onweetendhejd, .en uit de onvolmaaktheid van den ftaat hunner gezelligheid te geraaken. Het is derhalven niet re verwonderen, dat de allereenvoudigfte konften nog in haare kindsheid zyn in Groen» land. Het eerfte werktuig, 't welk immer 's menfchen hand aldaar gemaakt heeft, was waarfchynelyk een Boog. Eerst beftond dit wapentuig in een ftuk van eenen denneboom, dat door geweid krom geboogen was, vervolgens bekleedde men het, om den boog fteviger te maaken en fterker, met alles wat men veerkrachtig vondt te zyn in het overfchot der dieren. De Walvisch verfchafte de pees, welke men in zynen ftaart vindt, om den boog te doen fpringen, zyne baarden de fnaar, om hem te fpannen, en zyne ribben dienden om eene fcherpe* "re punt te geeven aan de home pylen, die in hunne vlugc beftierd wierden door de vleugels of vederen van Ravens. Maar zedert de Europeaanen aan de Groenlanders het gebruik der Snaphaanen geleerd hebben , hebben zy aan dat der boogen en pylen op de jagt vaar wel gezegd. m Dit volk heeft vyf zoorten van wapenen of werktuigen om te vis-. lenen .  $o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fchen. Het eerde, 't welk zy Ecriernek noemen, is een groote harpoen. Dit werktuig is zeer zamengefteld, en, toe de byzondere gebruiken, zeer vernuftelyk gemaakt; het beftaat uit verfcheide ftukken, welke in eikanderen fluiten, en los gemaakt konnen worden naar de begeerte van den Visfcher; aan de punt, welke insgeJyks los is, hechten zy een lang touw van omtrent acht vademen, aan het einde van welk een blaas vast is, zo dat zy, wanneer zy eenen Zeehond getroffen hebben, het handvatzei en den deel van den harpoen van de punt los maaken, welke in het lichaam van het dier blyft zitten, terwyl de blaas altoos de plaatze, werwaans het zei: we is heen geweeken, aanduidt. Het tweede werktuig is de Angovïbrak, of groote lens, welke byna bp dezelfde wyze gemaakt is als de harpoen, met dit onderfcheid echter, dat deszelfs punt geene weerhaaken heeft, *t welk nodig is om dezelve uit het gewonde dier te konnen uittrekken. Hei derde is de Kapet of kleine lens, welke van vooren met eene lange punt, gelyk die van eenen degen, gewapend is. De Aglikak, of het vierde werktuig, is de werpfpies , ter lengte van anderhalven voet, van vooren met eene yzere punt voorzien, die twee weerhaaken heelt, welke echter niet tegens eikanderen over ftaan, gelyk in den harpoen. Deeze punt is ook los, doch blyft altoos door een touw aan den fteel vast. Aan het einde van deeze zit ook een blaas, waar in een krom en hol beentje fteekt, om dezelve naar welgevallen te konnen op* blaazen, of van lucht te ontledigen. Tot de jagt op de Watervogels heeft men pieken of werpfpiesfen van zes voeten lengte, welke met eene yzere punt, twaalf duimen lang, en maar met éénen weerhaak voorzien, gewapend zyn. Maar dewyl de vogel den flag zoude konnen ontduiken, het zy door zich onder water te dompelen , het zy door weg te vliegen, maakt men aan het midden van den fteel, drie of vier kromme vischbeenderen vast., ieder van welke twee of drie haaken heeft. Zeldzaam gebeurt het dat de Vogel aan zo veele ver-» eenigde pylen omfnapt. Zommige Jaagers gebruiken zekere ftokken , om deeze werpfpiesfen met grooter kracht te konnen werpen. Thans zullen wy overgaan .tot de befchryving der Schuitjes, van welke de Groenlanders, zo wel om te jaagen, als om te visfchen, gebruik maaken. .,De groote fchuiten, welke zy Umiak noemen, zyn omtrent veertig voeden lang, vier of vyf breed, en drie diep, voor en achter puntig toeloopjende, met eenen platten bodem. Deeze bodem is uit drie ftukken, in de breedte van de fchuit, te zamengefteld, welke aan de einden vereenigd zyn. Deeze drie zwaare planken zyn van afftand tot afftand, door dwarsfe balkjes  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREtvliELYK. 5, fralkjes, die 'er als met zwaluwftaarten ingelaaten zyn, vastgehaakt: mea Haat vervolgens in de tweebuitenfte planken kleine ribben, waar op men het platboord optrekt. Maar dewyl deeze ribben buitenwaarts gedrukt zouden worden, door de roeibanken, welke men zomwylen, ten getale van tien of twaalf, op de buitenfte planken doet rusten, fteunc men hen door twee «ndete groote Hukken, die tevens dienen om hec placboord vast te maakeij. Deeze romp uit vyf groote Hukken, die zich alle aan de beide einden der fchuit vereenjgen, beftaande, wordt met kleine latten, ter breedte van drie Vingeren, met Walvischribben, befpykerd, en het geheele vaartuig, van binnen en van buiten, met getaand leder van Zeehondeveilen, bekleed. Maar in plaatze van yzeren fpykers, die door de roeit verteerd zouden konnen worden, en dusgaten maaken in het lederen bekleedzel, gebruikt men houten pinnen, en banden van balein. De Groenlanders maaken deeze fchuiten mee veel juistheid en handigheid, zonder winkelhaak, ry of pasfer. Hunne maat van evenredigheid is in de hand en in het oog. Alle hunne Werktuigen beftaan in eene zaag, eenen beicel, die voor byl dient, wanneer men 'er eenen Heel aan hecht, eene kleine vyl, en een fcherppuntig zakmes. Wanneer de man zyn fchip gemaakt heeft, bekleedt de vrouw het zelve met leder, dat versch bereid en zagc gemaakt is, en waar van zy de paaden met oud vet digt fmeerc Dus zyn deeze fchepen veel meer wacer digt, dan wanneer zy alleen van houc waren; want de zatnenvoegzels zwellen op, en fluiten dies te vaster. Wanneer 'er by geval een gac in komt, tegens de punt van een roes, naaic men 'er wederom een ftuk in. Voor het overige herftelt en bekleedt men ze alle jaaren op nieuws. Deeze vaar» tuigen worden door de vrouwen gebruikt, die ten getale van vier roeyen , terwyl eene vyfde, door middel van eenen riem, in plaatze van een roer, in de achterfteven Huurt. Het zoude fchande zyn dat een man zich bemoeide om deeze fchuiten te regeeren, ten zy een dringend gevaar hulp eischte van zyne hand. De riemen zyn kon en breed, in de gedaante van een fchup, maar langer; zy zyn op hunne plaatze, met eenen lederen band , «an het platboord vast. By de voorfteven ftelc men eenen paal voor mast, en hecht aan denzelven een zeil, dac van darmen, die aan eikanderen genaaid zyn, gemaakc is. De ryke hebben zeilen van linnen, die wie zyn mee roode ftreepen. De Groenlanders zeilen nimmer dan voor den wind. en konnen een Europisch vaarcuig mee zeilen geenzins volgen ; maar, daar en tegen, roeyen zy, by tegenwind, of ftil weder, veel fterker dan zy. Met deeze vaartuigen doen zy reizen van drie of vier honderd mylen langs de kusten, vaarende van dc eene haven naar de andere, ten Noorden en 4ten Zuiden, tien of twintig menfchen te zaamen, met hunne tenten, hunHl. Dbbi» L m  ga DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ne goederen en lyfcocht. Deeze reizen zyn van twaalf mylen op eenen dog. '« Nachts gaan zy aan land, zetten hunne tenten op, en trekken hunne fchepen op het droog, de kielen boven, en van vooren en van achteren met zwaare fteenen bedekt , uit voorzorge , dat de wind ze niet wegvcere. Indien het ftrand niet gefchikt is, neemen zes of acht mannen de fchuit op hunne hoofden, en draagen ze over land naar eenige ftreek die btter is. De kleine vaartuigen, of die der mannen, Kajak gebeten, zyn ftechta in het geheel achtcien voeten lang, en loopen aan beide einden puntig toe, gelyk een Weversfpoel: zy zyn op het meest eenen voet diep, en hunne grootfte breedte is van achttien duimen. De kiel beftaat uit twee lange latten, over welke langachtige hoepels over dwars heen loopen, die men met brtlyn vast bindt. Alles is met vellen bekleed, gelyk de Uiniak, met dit onderfcheid, dat te Kajak, niet alleen aan de zyden, maar ook van onderen en van boven bedekt, en als in eenen lederen zak beflooten is. De voor- en achterfteven zyn met eenen rand van balyn, die uitfteekt, verKerkt , om dies te beter de ftooten tegtn de rotzen en fteenen te konnen uitftaan. In het midden van den Kajak maakt men een rond gat, dat door eenen houten, of balynen hoepel, van twee vingeren breed, geboord j«. In het zelve fteekt de Visfcher zyne voeten, tot aan de knieën toe, s n zit cp eene plank, die met leder bedekt is. Vervolgens maakt hy zyitn Zeerok, rondom zyne dyën, aan den uicfteekenden rand van den hoepol, vast, en bedekt zyn aangezicht en fchouders met den kap, welken !y tceknoopt. Zyn riem is aan beide einden breed en plat, hy neemt tknze'.venin zyne beide handen, en klieft het water ter rechter en ter linkerhand met eene zo regelmatige beweeging, als of hy de maat doeg» Wy geeven den Leezer, tot opheldering van 't gezegde, hier twee Afbeeldingen, ten einde hy met éénen opflag den Kajak en den Riem afzonderlyk, en op de daar bo^er.ftaande Afbeelding den Groenlander zeiven daar 10 kan zien zitten. Het is zeer byzonder en aangenaam, eenen Groenlarder, met zyren Zee- of Vischrok bekleed, die grys van kleur, en met witte knoopen afgezet is, ineen zo broos fchuitje, de baaren te zien klieven met eene fnelheid, met welke hy by ftfl weêr op eenen dag vier-en-twintig mylen sflegt, wanreer hy van de eene Volkplanting naar de andere eenen brie! moet brengen. Zo lar* de woede der winden toelaat, dat men een bramzeil voeren kun wel verre van de groote baaren te vreezen, fchynt hy eer dezelve te zoeken, en vliegt als een blixem over haare rollende kruinen heen. Alfchoon dezelve op hem nederftorten of breeken , blyft hy niet te min on- beweeg-    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 83 beweeglyk op zyne plaatze. Indien hem de baaren van vooren overvallen,, en dreigen om verre te werpen, verzamelt hy alle zyne krachten, t-n worftelt met zynen riem tegens alle haare onftuimigheid op. Zo lange hy den riem in de handen heeft, al wierdt hy ook 't onderst boven gefmeecen, met het hoofd naar beneden, herftelt hy zich door eenen (lag met den zeiven y en richt zich wederom overeind. Maar indien hy den riem kwyc raakt, dan is het gedaan met zyn leven, ten zy hem eene béhulpzaame tand kwame redden. 'Er is geen Europeaan die zich in eenen Kajak zou* de durven waagen, wanneer het maar eenigzins woey. Ook kan men niec anders dan met eene zoort van fchrik, de ftoutheid en handigheid deezer onverzaagde Groenlanders, bewonderen, die de Zee en haare gedrochten onder hunne gehoorzaamheid fchynen te hebben. Maar dewyl zy tot dee-;' zen trap van moed en gaauwheid niet geraaken konnen, dan door geduurige en herhaalde proeven, zal het der moeite waardig zyn te zien, door welke eene opvolging en verfcheidenheid van oeffeningen zy 'er zich, van hunne jeugd af aan, toe gewennen, en leeren, om zo veele gevaaren en hinderpaalen, welke de Natuur rondom hen ichynt verzameld en vermenigvuldigd te hebben , op de verfchrikkelykfte Hoofdfloffen, te boven ce> komen. De Kinderen leeren reeds jong zwemmen, dan op de eene zyde, dan op de andere, met een' riem in de hand, die hun dient om hun evenwigt te houden, en helpt om zich in het water op te geeven, wanneer zy 'er te diep in zinken. Vervolgens dompelen zy zich van zeiven met hun hoofd nederwaarts, en herftellen zich met eenen flag van den riem op die zyde op welke zy willen. Deeze eerfte oeffeningen harden hen tegens de gevaaren, waar aan zy gewoonelyk by kwaad weder zyn blootgefteld: maar het kan in het visfchen van Zeehonden gebeuren, dat de riem in de lederen banden vast raakt, of dat men hem verliest, of eindelyk dat hy zich V.rwart met de lyn. Om zich tegens deeze toevallen te beveiligen, vermaaken zich de kinderen, wanneer zy in het water fpeelen, om, door zekere handige beweegingen, den riem, dien zy met voordacht vast gelaaten hebben, los te maaken. Nu eens vatten zy 'er een eind van met hunne tanden, en fluan met het ander, dat zy in hunne handen houden , het water voor of achterwaarts, om zich boven te houden, of recht overeind ftaande, of liggende op hunnen buik. Dan eens houden zy den riem achter op den rug, of in den nek, en beweegen hem zo wei met hunne beide handen, links en rechts, dat zy wederom boven water komen. . Dan wederom leggen zy den riem op de fchouder, en denzelven met de eene hand van vooren, en L s . met  «4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE met de andere van achteren aanvattende , weeten zy zich van den grond des waters naar boven te doen ryzen, als door eenen fiinger, waar van zy het punt van zwaarte doen opwaarts klimmen. Maar om het geval voor te komen, in welk hun de riem ontfnappeti zoude, op het oogenblik als het fchuitje begint te kenteren, laaten zy denzelven met voordacht onder het zelve doorloopen, en trachten hem weder te krygen met beide handen, en 'er zich aan op te ligten door denzelven linksen rechts te beweegen, om dus met den riem, die hun voor plank dient ten tyde van fchipbreuk, wederom boven te komen. Op andere tyden werpen zy hunnen riem weg, fpringen uit hun Kajak, om hem weder" te krygen, grypen hem met zo veel krachts aan, of haaien hem van den grond der Zee op, dat zy, door hem lynjrecht op den grond, of tegens de rotzen te ftooten, met hem weder boven komen. Maar wanneer zy hem niet konnen krygen, neemen zy het handvatzei van den harpoen om te ïoeyen, of bedienen zich ten dien einde van de palm hunner hand, om het water mede te liaan, en om zich boven te houden; doch zelden heb»' ben zy het geluk van daar in te flaagen. De jeugd oefent zich ook tusfchen de rotzen die onder water zyn, fa plaatzen alwaar de baaren zeer hol ftaan, en waar de mensch, tusfchen twee tegenftrydige ftroomen zwemmende, door dsneenen kan weggevoerd, cf door beide naar den grond getrokken worden, en das in deeze worfteling vergaan. Alle hunne middelen om zich te redden beftaan als dan daar in, dat zy zich in cvenwigt houden, en met hun fchuitje een zodanige beweeging maaken, die met die der baaren overeenkomt, om dus langzaamsrhand aan ftrand te komen, werwaarts zy door den wind worden heen gedreeven. Maar wanneer zy zich zeiven niet meer redden konnen, lèeren zy om hun hoofd van onder den omgeflagen Kajak van daan te fteeken, en om hulp te Ichreeuwen; en wanneer zy niemand zien die hen helpen kan , maaken zy zich vast, of binden zich, om dus te fpreeken, aan hunnen Kajak, op dat, als men hun lichaam vindt, het zelve niet van de begraafienis verftoken zonde zyn. Wanneer de Groenlanders tot den ouderdom gekomen zyn van den Zeerok te konnen aantrekken; dat is, wanneer zy krachts genoeg bezitten, en gencegzaame vlugheid en handigheid hebben om het werk van hun geheel leeven te beginnen, gaan zy ter vangst van Zeehonden uit, welke op drieërteye wyzen , wordt in het werk gefteld; of in den Kajak door één mensch alleen, of door vereenigde magt in gezeïfehnp, of des Winters op hec ys. De eerfte wyze is de gemeenfte ep de begte, Zq dra een Visichcr, toegerust  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. as gerust met alle zyne wapenen, eenen Zeehond verneemt, tracht hy hem onvoorziens te overvallen, terwyl het dier, tegens den wind en tegen de zon opzwemmende, den mensch, die hem van vooren aanvalt, noch zien, noch hooren kan. Deeze verfchuilt zich nog, daar en boven achter eene groote zeebaar, en nadert vervolgens fchielyk en zonder gezicht, tot op eenen afftand van vyf of zes vademen; houdende zynen harpoen, zyn touw en blaas in gereedheid. Hy neemt zynen riem in de linkerhand , en den harpoen in zyne rechter. Wanneer deeze naar wensch treft, en in hec lichaam van het dier doordringt, tot beneden de weêrhaken, gaat hy van den fteel los, die op het water blyft dryven. Zo dra de Visfcher den harpoen gefchooten heeft, fmyt hy de blaas in hec water, aan dien kant waar de Zeehond naar onderen is gedoken; vervolgens haalt hy den fteel van zynen harpoen op , en brengt hem in zyne fchuitje, terwyl het dier de blaas naar zich trekt, en dikwyls mede onder water haalt; doch dit geschiedt altoos met moeite, om dat dezelve zeer groot te: ook komt zy fchielyk weder boven, gevolgd van den Zeehond die adem komt fcheppen. De Groenlander geeft acht op de plaatze, alwaar zich de blaas weder vertoont, om het dier op te wachten, en het zelve met zyne groote lens te doorfteeken.- Als dan gaat de Visfcher recht op hem aan, met de kleine lens in de hand, en doodt hem vervolgens-. Zo dra hy dood is, draagt men zorge om zyne wonden digt te ftoppen, en den uitloop van het bloed te fluiten ; daar na blaast men hem, zo veel mo» gelyk op, om hem zo veel te gemakkelyker te doen dry ven, terwyl hy met een touw aan de linker zyde van den Kajak wordt vastgemaakt, en nagefleept.- Deeze wyze van visfchen is de gevaarlykfte, hoewel zy dë gebrulkelykfte is, en wordt by de Groenlanders Kamavok, of mosrdvisfcbery genoemd, om dat 'er zomwylen het leven van den mensch mede ge-; moeid is-. Want het touw kan zich van zei ven verwarren, of vasthaa» ken aan den Kajak, en denzelven, in dit geval naar den grond van de Zee trekken: het kan zomwylen vast raaken door zyne bogten aan den riem, of zelfs aan den Visfcher, door zich om zynen hals, hand of midden te liaan; het welk voornaamelyk gebeurt als de Zee hol ftaat, wanneer de baaren, benevens het daar op dry vend touw over den Kajak heen ftorten. De Zeehond zelf kan, wanneer hy op den Visfcher aankomt, in den lyn verwarren, en het fchuitje met den Visfcher, die bezig is denzelyen te laaten uitloopen, in den grond rukken. Indien by ongeluk de Groenlander dus gevangen raakt, blyven geene middelen pvsii' om zich te redden, dan die van welke wy gewag gemaakt L 3 hebben f.  86* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hebben; zomwylen zelfs wordt hy daarenboven in de hand of in het gezicht gebeeten van het woedend dier, dat door de wraak wordt aangezet 'om zynen vyand aan te vallen, wanneer het zich zelf niet meer verdedigen kan; want deeze foort heeft van de Natuur geleerd, om haar levei duur te verkoopen. Deeze neiging tot wraak vindt men byzonderlyk by de wyljes, die op haaren aanvaller toefchieten, en, wanneer zy hem geen ander nadeel konnen toebrengen, haare woede koelen, met Zeewater tegens het fchuitje te braaken, om den Visfcher te doen verdrinken. Ook is de mensch in deeze Visfcherye alleen tegens deeze Zeegedrochten,' en kan niet dan de domfte bemagtigen. Om andere foorten te vangen, of om zich van verfcheide te gelyk meester te maaken, wordt vereischt, dat men in gezelfchap gaat. Men wacht hen als dan in den Herfst op in de Straat van Nepifet. in de baay van Baals rivier, tusfchen het vaste land en het Eiland Kangek. De Groenlanders noodzaaken hen om uit de fchuilplaatzen voor den dag te komen, door hen met groot gefchreeuw, en met het werpen van fteenen in het water, te verfchrikken. Wanneer zy te voorfchyn komen, vervolgt men hen tot dat men hen buiten adem brengt, en dus verpligt om lange buiten het water te blyven. Als dan omringen, en dooden zy hen met de werpfpiesfen, welke wy als hun vierde wapentuig befchreeven hebben. Niets is aangenaamer te zien dan deeze jagt, in welke de Groenlanders het zelfde doen als de Husfaaren in den oorlog. Zo dra zich het dier vertoont, vallen alle de Visfchers op hem aan als of zy vleugels hadden , maakende een verfchrikkelyk geraas; duikt de Zeehond, zo verfpreiden zich de menfchen, achtgeevende op de plaatze alwaar zy zich verbeelden, dat hy weder zal boven komen, en dit is gewoonelyk eene myl van de plaatze, daar hy zich het eerst vertoonde. Indien het dier eenen omtrek had van drie of vier mylen, zoude hy zyne vervolgers geduurende twee uuren konnen bezig houden, voor het gevangen wierdt. Wanneer het dier, verfchrikr, de aarde tot zyne fchuilplaatze meent te zoeken, wordt hy met fteenen en ftokfhgen door de vrouwen en kinderen ontvangen, die het van vooren aanvallen, en met fpiesfen en lensfen doorfteeken, voor de mannen 'er by zyn. Deeze jagt is voor de Groenlanders zo veel te aangenaamer en nuttiger, om dat zy door dezelve zomwylen acht of tien Zeehonden in hun deel krygen. De Winterjagt wordt in de Discobaay gehouden. Dewyl de Zeehonden sis dan gaten in het ys maaken, om lucht door te fcheppen, zet zich de Groenlander op een klein bankje, met een ander onder zyne voeten, om de  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYfC. 8$ de warmte te konnen houden, nevens dezelve; en zo dra het dier met zynen fnuit 'er door komt, treft hy het met den harpoen, breekt het ys in de rondte, trekt den Zeehond op het ys, en doodt hem. Zomwylen ftrekt zich de Visfcher, op zynen buik, op eene foort van fleede uit, in de nabuurfchap der gaten, door welke de Zeehonden op het ys komen, om zich in de zon te verwarmen. Nevens een van deeze groote gaten maakt men een kleiner, waar in men eenen harpoen fteekt, die aan eenen langen ftok is vast gemaakt. Een ander, die op den rand van het groote gat oppast, ziende het dier onder den harpoen doorzwemmen, geeft een teken aan zynen makker, en deeze ftoot met alle zyne krachten het yzer in zyn lichaam. Wanneer de Jager eenen Zeehond op het ys verneemt, zal hy zomwylen zyn geknor nabootzen, op dat het dier, hem neemende voor eenen van zyne foort, hem naderen laat, tot hy zynen harpoen kan gebruiken, en overweldigd en gedood worde, voor het tyd hebbe om te vlugten. Na dat wy dus het voornaamfte gedeelte van de jagt en visfcherye der Groenlanders hebben afgehandeld, zullen wy hier ter plaatze met een enkel woord van het gebruik fpreeken, 't welk zy maaken van de vellen der dieren, welke zy vangen, of liever van de wyze waar op zy dezelve bereiden om'er kleederen, fchoenen, laarzen, en wat dies meer zy, van te maaken, welk werk voor de vrouwen opkomt. Het vel wordt terftond afgeichraapt om 'er het hair af te krygen, ver* volgens vier-en-twincig uuren in pis gelegd om te weeken, en om 'er hec vet of traan van af te krygen; daar na wordt het fterk uitgefpannen op den grond, en met pinnen vastgehouden ; dus laat men het droogtn, en eindelyk om het bruikbaar te maaken, befproeit men het met pis, wryfc het met puimfteen, en maakt bet zagt en week door het tusfchen de handen te rollen. Her Zoolleder wordt eerst in de pis gelegd geduurende twee of drie dagen, en men neemt het 'er als dan uit om 'er het hair met een mes van af te fchrabben, 't welk ook zomwylen met de tanden gefchiedt; vervolgens legt men het drie dagen in versch water, en laat het, wel uitgerekt, droogen. Men bereidt, omtrent op dezelfde wyze het leder, gefchikt voor de beenen der laarzen, en voor het bovenleder van de fchoenen: alleenlyk met dit onderfcheid, dat men 'er het hair terftond van affchraapr, om het leder zagter en' buigzaamer te maaken. Ook maakt men 'er op deeze wyze Zeerokken van, aie het water wederltaan. Die led:r trekt echter het Zeewater en den regen naar zicb; maar het bewaart de on kerkliederen, en hetisdaaiom, dat de Europifche Zeelieden'er gebruik/an maken. Dezslf-  58 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Dezelfde bereiding hebben zy ook voor de vellen die tot de bonte Landkleederen dienen moeten, uitgezonderd dat men deeze tusfchen de handen wryft, waar door zy minder hard worden, dan het ander le« der, maar ook minder het water wederftaan. Het leder voor de fchuiten wordt gemaakt van de allergrootfte Zeehon* devellen, waar van het vet niet geheel afgenomen is. Men rolt ze in elkanderen , men gaat 'er op zitten , en ftelt ze, bedekt met gras, aan de zon bloot, geduurende eenige weeken, tot dat 'er het hair uitvalt; als dan weekt men ze eenige dagen in Zeewater, om ze buigzaam te maaken, vervolgens trekt men de kanten yan deeze vellen met de tanden zeer fterk uit, men naait ze te zamen, men befmeert de naaden en fteeken met oud Zeehondevet, in plaatze van pek, om te beletten, dat 'er het water niet doordringe; doch boven al draagt men zorge van het erf niette befchadigen, om dat het Zeewater, dat najuurlyk bytende is, het leder dies te eerder zoude invreeten. Het overfchot van alle deeze foorten van vellen wordt naauwkeuriger af. gefchraapt, op de fneeuw uitgeftrekt, of in de lucht gehangen, om wit te worden ; en wanneer me/i het zelve rood wil verwen, kaauwt men het leder tusfchen de tanden, mengende het met de fchors van de wortels vaa pynboomen, welke men van de ftukken houts, die in Zee dry ven, verzamelt. Wat aangaat het vel der Eendvogels, of Waterhoenders, men vilt hee omtrent geheel af, behalven dat van het hoofd , 't welk men wegwerpt. Men fchraapt 'er het vet af met een mosfel fchelp, en biedt het zelve vervolgens den mannen, cn byzonder den vreemdelingen aan, om het met meel te kaauwen , dit is zelfs eene beleefdheid. Wanneer het gekaauwd is, legt men het te weeken in pis, droogt het naderhand in de lucht, en tox grooter volmaaktheid polysc men het fchoon tusfchen de tanden. VYF TIENDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8£ V Y F T I E N D E HOOFDSTUK. Van de Zeden der Groenlanders 3 in hun huislyk leeven. W y hebben nitrjmer gezien, het is de Heer Crantz, een Zendeling die fpreekt; wy hebben nimmer gezien, zegt hy, eenige onbetaamelyke daad, of gehoord eenig onbetaamelyk woord by de Groenlanders. Zelden brengen 'er Vrouwen onwettige Kinderen voort, en nimmer zoeken zy ze te verduisteren. Dit gebeurt genoegzaam nooit dan by eene Vrouw die vétftooten is, of by eene jonge weduwe; en zy die in dit ongeluk gevallen is, hoewel veracht, zoekt echter het ongelyk en de fchande die zy op haare kinderen gelegd heeft, te herftellen , door ze aan iemand, die geene kinderen te wachten heeft, te verkoopen, of door zich met hen in het huisgezin te laaten aanneemen van iemand die haar niet trouwen wil, In een land alwaar de luchtsgefteldheid niemand tot ongebondenheid aanzet, is echter de ingetogenheid der zwakke kunne zodanig, dat nimmer eenig jong vrouwiperzoon eenige byzondere verkeering heeft met eenig man, en dat een vryster zich gehoond zoude rekenen, indien haar een jongeling een fnuifje tabak aanbood. Wanneer een jongman trouwen wil, 't welk nimmer voor zyn twintigfte jaar gebeurt, zoekt hy een meisje, dat met hem in ouderdom overeen komt, uit, en verklaart aan zyne maagfchap, wie het voorwerp is van zyne keuze, zonder te vreezen, dat men hem eene vrouw zoude willen opdringen, welke hy niet bemint. Hy verwagt of zoekt geen groot huw welyks goed, en hebbende zelf niet anders, om mede ten huwelyk te brengen, dan zyne kleederen, zyn mes, zynen lamp, en op het meest eenen fteenen ketel, eischt hy niets van zyne vrouw. dan de bekwaamheid om deeze kleine huishouding in orde te houden. Zy , van haaren kant, beichouwt in den man alleenlyk zyne verdienften als een goed jager. Da wederzydfche ouders Hemmen in het verzoek van hunne kinderen toe;, want zy hebben nimmer eenig belang, of lust om hunne genegenheden te dwarsboomen. Twee oude vrouwen worden belast met de zorge om het huwelyk klaar te maaken by de ouders van het meisje, en het is door den lof van den jongeling, die haar zoekt, breed uit te meeten, dat zy van tet III. Deel. M zyden  5o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zyden de onderhandeling beginnen. Op het woord van huwelyk gaat het meisje heen, als willende daar van niets hooren, en breekc den ring, wel» ken zy in haare hairen draagt , in ftukken: want deeze is altoos de rol welke de vrouwen fpeelen, van te bloozen en tegenftand te bieden door eene welvoeglykheid van gebruik, zelfs wanneer een man verzekerdis, dat zy zich zal overgeeven. Ondeatusfchen is deeze weigerachtigheid niet altoos veinzerye, maar ook zomwylen het uitwerkzel van eenen wezenlyken afkeer, welke zomwylen een meisje tot zodanige geweldige uiterften voert, dat zy in flaauwte valt, naar onbewoonde bergen vlugt, of zich de hairer» affnydt, na welke laatfte daad van wanhoop men haar niet meer ten huwelyk viaagen mag. Misichien komt deeze tegenzin van de verftooting, waar van de voorbeelden vry menigvuldig in Groenland zyn, of van de vryheid welke de mannen zich hebben voorbehouden, om eene tweede vrouw te trouwen. Welke ook de oorzaak moge zyn van deeze verwydering var» het huwelyk, de ouders geeven nooit hunne toeftemming tegens den zin van haare dochter, maar zy laaten haar begaan. Als dan komen de twee oude vrouwen, die in de belangen van den jongeling zyn, om het meisje te haaien, en naar hem toe ce brengen, met haare goedkeuring of met geweld. Indien zy, na eenige dagen, welke zy in verflagenheid, met hangende hairen, zonder iets te willen gebruiken, doorbrengt, zich niet overgeeft aan de middelen, die men om haar over te haaien, in het werk ftelt, gebruikt men geweld, en zelfs flagen, zo men het nodig oordeelt, om haar aan het huwelyksjuk te ondeiwerpcn. Indien zy ten tweeden maale ontfrr.pt, haalt men haar .wederom, en htt is om haar met banden te binder* welke zy in het vervelg niet weder zoude willen breeken. En waarlyk, fchoon niets byzonderer, of onrechtvaardiger en tegenftrydiger fchynt mee de liefde, dan deeze middelen van dwang in eene daad welke de allervryfte, en, uit zynen aart, de aller vrywilligfte is, is 'er echter geen geweld of onrechtvaardigheid , die verfchoonbaarer is, of fchielyker vergeeven wordt; want men ziet zeer zelden eene Groenlandfche vrouw het husvelyksbed ontvlieden , na dat zy eenmaal het zelve heeft beklommen. Zomwylen komen de ouders onder malkanderen, door een onderling akkoord, de genegenheid van hunne kinderen voor, doch zonder hen te dwingen; en deeze, zo dra over en weder het woord gegeeven is, bevestigen deeze zoort van huwelyks verbintenis , zonder eenige andere plechtigheid, dan de zamenwooning. Zelden ziet men 'er een huwelyk tusfchen neeven en nichten, of zelfs tusfchen rnenfciun die ee zamen opgevoed zyn, het zy de natuur, het zy de aanneeming hunne maagfchap bevestigd hebbe. Zomwylen echter  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYlt. 9Ï echter trouwt een man de beide zusters te gelyk, of de moeder tevens met de dochter; doch deeze voorbeelden zyn buitengewoon en zelfs gehaat. De veelwyvery, hoewel geoorloofd in Groenland, is 'er echter niet gemeen; onder twintig mannen vindt men zelden eenen, die twee vrou? wen heeft. Ondertusfchen is het 'er zo verre af, dat het gebruik van ver* fcheide vrouwen fchandelyk zoude zyn, dat het aan den man, die meer dan eene onderhouden kan, eer doet. Celyk het eenen man tot oneeC «oude ftrekken geene kinderen te hebben, of ten minften geenen zoon^ die de fteun van zynen ouderdom konde zyn, heeft elk die ryk genoeg i5 cm een groot getal te konnen voedeu recht om verfcheide vrouwen te neemen : doch hy zoude niet onberispelyk blyven, indien hy uit wulpsheid van eene vryheid gebruik maakte, die alleenlyk de hoop op nakomelingen behoort ten doel te hebben. Het is daarom, dat men als een misbruik der veelwyverye béfchouwt, dat een man drie of vier vrouwen heeft, en dat eene vrouw twee mannen in echt heeft. „ Voor de komst der Zen» „ delingen, zegt de Heer Egede, kenden de vrouwen geene yverzucht, „ en leefden in vrede; maar zedert zy geleerd hebben, dat het Christen» n dom de veelwyverye verbiedt, verdraagen zy de ongetrouwheid hunner „ mannen zo geduldig niet ". Voor het overige lydt de huwelykstrou^ weinig aanftoot, by dit eenvoudig en onzondig volk. Zeldzaam hoort men. luidruchtige twisten in de huishouding, of eenig fchelden dat door dagen gevolgd wordt. Het huwelyk kent 'er geenen eed, veel min eenen die on*herroepelyk is. Wanneer een man geene kinderen heeft, of niet te vra* den is met zyne vrouw, werpt hy haar een onvriendelyk gezicht toe, gaac uit zyn huis, en komt 'er in eenige dagen niet weder. De vrouw begrype wat dit zeggen wil, pakt haare kleederen byeen, en begeeft zich naar haare vrienden, alwaar zy een voorzichtig en onopfpraakelyk leven leidt, om het haatelyke van de behandeling haar aangedaan, op den man die haaf verftooten heeft, te doen nederdaalen. Zomwylen breekt eene vrouw zelve de huwelyks verbintenis, wanneet zy met de andere vrouwen van het huis wnar in zy gekomen is, niet in \ vriendfehap leeven kan; het welk te ligter gebeurt, wanneer de fchoonmoeders gebruik maaken van haare meerderheid om haare fchoondochters als meiden te behandelen. IVlaar in deeze gevallen van feheiding, volgen de jóngens hunne moeder, en keeren zelfs.na haaren dood niet tot hunnen, vader te rug om hem in zynen ouden dag te onderfteunen: eene verwonderlyke Staatkunde die aan beide de Echtgenooten de beste drangredenen verfchaft om altoos wel te leeven. Ook ziet men weinige Echcfcheidingen. M s Dikwylt  $ft DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Dikwyls heeft de wanhoopige man zyne vrouw zo dra niet verlaaten, of hy verfchuilt zich in woeste plaatzen , om de Maatfchappy dér menfchen te ontvlieden, alwaar hy, eene fchuilplaatze zoekende in eenige fpelonk, van de jagt leeft, of, van kwaad tot erger gaande, de voorbygangers berooft en uitfchudt. Doch deeze vluchtende Wilden zyn gewoo relyk jonge menfchen, die zonder vooruitzicht of overleg getrouwd, wel dra berouw hebben van hunne verhaaste keuze. Hoe ouder de huwelyks?ereeriging wordt, hoe meer zich de getrouwde onderling beminnen. Zo dra een man weduwnaar geworden is zoekt hy zyn"verlies te herftel«j len, en weinige dagen na den dood van zyne vrouw, fpreidc hy alle zyne fchatten ten toon: zich zeiven, zyne kinderen, zyn huis, zyn visch- en jagt-gereedfchap, en alles wat hy fchoons heeft: wel verre van den rouw aan te kondigen, fchynt alles by hem tot een tweede huwelyk te nodigen* Hy gaat 'er echter niet, dan na een jaar weduwnaar geweest te zyn, toe over, ten zy by kleine kinderen hebbe, en niemand in zyne maagfchap om 'er zorge voor te draagen. Indien deeze weduwnaar meer vrouwen heeft, neemt ce tweede de plaatze van de eerfte waar, doch met alle tekenen, van droefheid, die echter naauwelyks oprecht kan zyn. Zy leidt daaren-> boven de begraaflenis- van haare medevryster, en neemt 'er de zorge van waar, erf ftbrc rraanen met zo veel te meer vertooning als zy minder reden heeft tot droefheid. Zy liefkoost de eerfte kinderen van haaren man mee? dan haare eigene, en beklaagt hen dat zy door haare moeder zyn verwaarlocsd gewerden, beioovende hen meer liefde en zorge, dan zy tot dien tyd tce genooten hebben: men zoude zich naauwelyks konnen verbeelden., hoe verre zich de konstgreepen deezer wilde vrouwen uitftiekken, indien men niec wist, dat zy in den aart van zelfs de allerzwakfte en alleronbefchaaftifte als eigen waren. Dc Groenlanders zyn niet zeer vruchtbaar. Eene vrouw heeft zelden meer dan drie of vier kinderen, of op het allermeest zes, en wachten gewoonelyk twee of drie jaaren tusfchen ieder zwangerheid. Wanneer de vrou-1 wen hcoren fpreeken van de vruchtbaarheid van die van andere landen, vergelyken zy ze, met verachting, by haare honden. Zelden brengen zj tweelirgen voort, en nog zeldzaamer hoort men, dat zy in de kraam fterven. Zy verrichten haaren arbeid weinige oogenblikken voor en na de ver.' losfing: een kind tet waereld te brengen, is by haar het werk van eenen dcg. Men geeft aan de jonggeboorene den naam van zynen grootvader, of greotmeeder, of van den laatst geltorvenen bloedvriend , en deeze naam wordt gewoonelyk ortleend van dieren, of van hunne jagttuigen, of -van zekere &edeeken van het lichaam j zo dat dezelve zomwylen onbe- taamelyk  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 93 taamelyk zoude fchynen , indien hunne taal, of eenvoudige zeden een kwaad denkbeeld konden hechten aan 'c geene de Natuur tot nut gefchapen heeft* Wanneer ook iemand by geval den naam draagt van eenen zyner vrienden die komt te fterven, geeft men hem geduurende eenigen tyd eenen anderen, om zyne aandoening niet op te wekken. De Groenlanders konnen derhalven verfcheide naamen hebben, eenen uit verdienften om eenige uitmuntende daad, eenen anderen uit boert om eenigen misflag; zo dat zy zomwylen verlegen zyn om hunne naamen aan Vreemdelingen op te geeven, verplicht zynde over dezelve te bloozen, liet zy uit zedigheid of uit fchaamte. Zy beminnen hunne kinderen tederlyk. De moeders draagen hen altoos waar zy ook gaan, of wat zy ook mogen doen. Zy draagen deezen aangenaamen last nisfchen haare fchouders, op eene wyze die voor de moede* en voor het kind de gemakkelykfte is. Men zoogt ze in Groenland tot dea ouderdom van drie of vier jaaren, dewyl dit land geen voedzel oplevert„ dat voor deezen tederen ouderdom gefchikt is. Een kind loopt gevaar van te fterven, wanneer men verplicht is het zelve te vroeg te fpeenen, om aan een nog jonger fog te geeven, of wanneer zyne moeder fterft voor het fterk genoeg is , om het gewoone harde ea grove vcedzel te verceeren» De kinderen worden opgevoed zonder geweld of kastydiging. Geftreng--; heid is by hen niet noodzaakelyk, dewyl zy zagtaartig en vreedzaam zyn als lammeren; dezelve is daar en boven onnut : men zoude ze eer doodea voor men hen door geweld deed verrichten, het geen de zeden en liefkoozingen niet hebben konnen uitwerken. De Groenlandfche minnen hebben genoegzaam niets te lyden van de onrustigheid, of van het gefchreeuw» der kinderen in hunne eerfte jeugd, dan na het eerfte jaar tot aan het einde van het tweede; doch zo uit ongeduldigheid of hardheid de moeders haare kinderen floegen , zouden zy zich aan alle de gevoeligheid van derj vader blootftellen, voornaamelyk indien het ter zaake van zynen zoon was, welken hy van zyne geboorte af aan wil geëerbiedigd hebben, gelyk men. by de befchaafde Volkeren gewoon is den erfgenaam van een Ryk te doen» Naar maate de kinderen in jaaren en verftand aanwinnen, en het zelve meer en meer'ontwikkeld wordt door nuttige en ernftige bezigheden, worden zy gemakkelyker om te regeeren. Men vindt in hen zelden eene kwaade geaartheid, ondeugende neigingen, en boven, al- geene valschheid, Maar zy gehoorzaamen gaarne uit genegenheid, om dat hen hunne ouders als vrienden behandelen : 'indien zy geenen zin hebben om te doen 't geene men- hen verzoekt, zullen zy zonder omwegje» antwoorden: ik M 3 w/l  94 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wil niet. De ouders vergeeten deeze weigering, tot dat de kinders van zelfs hun ongelyk zien. Ter belooninge van zo veel toegeevendheid, ondervinden zy nimmer in hunnen ouderdom de ondankbaarheid van hunne kinderen: de zeden van dit volk zyn ten deezen opzichte een berisping , of het tegenbeeld van de onze. By die Volkeren, alwaar men befchaafd wordt uit vreeze, alwaar de eerfte oeffeningen van de zeden met de zeden zelve tegenflrydig zyn, alwaar men alles leert, zonder fets te verflaan, alwaar hec lichaam gefchikt wordt naar het kleed, en liet kleed naar den dwang der modem, alwaar men begint met de kinderen te doen haaten al het geene zy behoorden te beminnen, alwaar alle de goederen der Natuur ben als ontzegd zyn. en alle haare nadeelen door die der opvoeding verdubbeld, is bet niet te verwonderen, dat kinderen, die leerzaam, buigzaam en gevormd zyn, het zy door geweld, het zy uit vreesachtigheid, menfchen worden die onverdraagelyk, wellustig, verkwistend en ondankbaar zyn, en gebrek hebben aan die goede geaartheid, welke eene kwaade opvoeding uit hun hart heeft uitge» dreeven of in het zelve gefmoord. Zo dra, by de Groenlanders, een kind gebroik kan maaken van zyne hand*n en voeten, geeft bem zyn vader eenen boog en pylen, om zich te konnen otffenen om naar het wit te fchieten. Hy leert hem fteenen te werpen tegens eenig doelwit dat aan den Zeekant geplaatst is; hy geeft hem een mes ten gefchenk, *t welk hem eerst tot vermaak dient. Op den ouderdom van tien jaaren, voorziet hy hem van eenen Kajak, waar n-ede hy uit tydverdryf gaat roeyen en jaagen, en eindelyk de grootfte gevaaren van de Zee tarten. Zestien of zeventien jaaren oud zynde, volgt het kmd zynen vader by de visfcherye en het vangen van Zeehonden. Het eerfte dier dat hy vangt dient om 'er de geheele maagfehap op te onthaalen, gelyk ook de geheele buurt. Geduurende het feest verhaalt de jongeling zyne daad, en hoe hy zich van het monfter hebbe meester gemaakt. Elk bewondert en pryst zyne handigheid, roemt den uitmuntenden fmaak van het dier, dat hy gedood heeft, en van deezen roemruchtigen dag af aan beginnen de vrouwen te denken aan eene Echrgenoote voor den Overwinnaar. Maar als de jongman niets gevïngen heeft, of niet eenigen blyk geeft van zyne bekwaamheid, zoude hy van de mannen veracht en genoodzaakt worden om van de visfcherye der vrouwen, van Mosfels namelyk, Schelp* visfchen en gedroogde Haring te moeten beftaan. 'Er zyn jongelingen die nimmer de bekwaamheid verkrygen om de groote visfcherye te kon-sen oefenen, en deeze zyn zomwylen verplicht om by de andere den dienst  BYZONDERHEDEN DAAR TOË BETREKKELYK. c>s dienst van meiden waar te neemen. Op zyn twintigfte jaar maakt de" Groenlander zynen Kajak en Vischtuigen, en roeit met zyne eigene riemen. Als dan begint hy ook te denken op het huwelyk; maar hy blyft altoos by zyne ouders, en zyne moeder behoudt de beftiering over de huishouding. De meisjes doen tot aan den ouderdom van veertien jaaren niets anders dan praaten, zingen en dansfèn, uitgezonderd dat zy zomwylen water gaan haaien. Vyftien jaaren oud zynde moeten zy zorge konnen draagen voor een kind, kooken, vellen bereiden, en zelfs, naar maate zy in jaaren aanwinnen, met een vaartuig konnen roeyen en huizen helpen bouwen. In de huishouding gaat de man op de jagt en de vischvangst; en, zo> dra hy aan land is, bemoeit hy zich nergens meer mede, oordeelende het zelfs beneden zyne waardigheid om het dier, 't welk hy gevangen heeft, aan land te trekken. De vrouwen doen al het overige, van het werk van Slagters af, tot dat van Schoenmaakers toe. Zy hebben voor alierleye zoort van werk niets anders dan een mes, van gedaante als eene halve maan, gelyk zommige hakmesfen, een werktuig om te polysten of te ftryken, dat van been gemaakt is, eenen naayring, en twee of drie naalden. In het maaken der huizen dienen zy voor metzelaarsr, en de mannen voor timmerlieden. Voorts zien deeze de vrouwen met een onverfchtllig oog, met zwaare fteenen op haaren rug belaaden, voor by gaan. Daar en tegen laaten zy haar meesteresfen van alles wat zy vangen, of krygen, uitgezonderd alleen de Walvischtraan, welke de mannen zorge draagen om te verkoopen» Wanneer "er niets meer in huis is, en dat de voorraad verteerd is , neemt men met onderlinge toeftemming geduld, en fterft te zamen van honger, of men eet de oude fchoenen op, indien zy nog zyn overgebleeven. Alleen de elende welke zy hunne kinderen zien lyden fchynt hen te treffen en aan te doen. Wanneer een huisgezin geene kinderen heeft, neemt de matï één of twee weezen voor kinderen aan, de vrouw een ouderloos meisje, of eene weduwe. Deeze aangenomene zyn verplicht te dienen ki hec huis waar in zy komen, doeh met deeze VTyhcid, dat zy het zelve konnen verlaaten, wanneer zy hec goedvinden. Een meester flaac nimmer zyne dienscboden , byzonderlyk geenen knecht, en zo hy eene meid floeg, zoude hee fchande voor hem zyn, In hec algemeen zyn de vrouwen niet gelukkig in Groenland, dan alleen in haare eerfte jeugd, en zo lange zy in haars vaders huis blyven, alwaar zy met zeer veel zagtheid behandeld worden. Maar van den ouderdooï van twintig jaaren af, toe aan haaren dood toe , is haar leven niets anders dan eene aaneenfehakeling van moeke, armoede cceleade. Indien Luare »> vader  05 de walvischvangst, met veele vader fterft , worden zy, daar zy alles verliezen, genoodzaakt te gaan dietien , om te konnen leeven. Zy konnen wel middelen vinden by , eenen meester om te beftaan, maar zy winnen 'er niets om zich van te kleeden. Hebben zy geen aangenaamheid in haare gedaante, of handigheid om te werken, zo blyven ze alleen. Trouwen zy, het is zelden met tiaaren zin; zy vreezen het geheele eerfte jaar van verftooten te zullen worden , indien zy geene kinderen krygen: worden zy weggezonden uit hoofde van onvruchtbaarheid, dan is het met haare achting gedaan, en haar blyft niets overig, dan om te gaan dienen, of om zich tot ontucht over te geeven, em niet van gebrek te vergaan. Indien haat man haar houdt, moeten zy zyn kwaad humeur verdraagen, ten goede neemen, en zich aan de knorrigheden eener (choonraoeder met geduld onderwerpen. Indien hy komt te fterven, heeft zyne weduwe geen ander weduwen goed, dan de kleederen welke zy in huis gebragt heeft, en blyven haar kinderen over, zo moet zy dezelve ergens in dienst trachten te krygen; doch als zy eenen zoon heeft is haar lot van weduwe beter dan dat van vrouw. Vordert eene vrouw in jaaren, zonder kinderen, die haar achting konnen doen verwerven, dan is haare eenige toevlugt om voor toveres te fpeelen, waaar door zy wel eenig voordeel behaalt, maar tevens gevaar loopt van gefteenigd te worden, op het minfte vermoeden van iemand betoverd te hebben. Ontihapt zy aan deeze gevaaren, zogebeurt het niet zelden, dat men, daar zy een onnutte last is voor zich zelve , en voor de Maatfchappy, haar levendig begraaft , of uit medelyden verdrinkt. Welk vermaak kan 'er dan overblyven voor de mannen , wier vrouwen een zo gering geluk genieten 1 Niettegenftaande alle deeze ongemakken, welke aan haaren ftaat gehecht zyn, leeven zy echter in het algemeen langer dan de mannen. Deeze bren* gen het grootst gedeelte van hun leven op Zee, in het midden der wate* ren en van het ys door, tusfchen de fneeuw en den regen, altoos in ver» moeijing en gevaaren, en in de beide uiterften van honger en onmatigheid, tetende flechts eenmaal 'sdaags, maar met eene gulzigheid die erger is dan het vasten. Ook komen zy zelden tot het vyftigfte jaar van hunnen ouder* dom, en zyn ook minder talryk dan de vrouwen: het geene ongetwyffeld de veelwyverye rechtvaardigt en eenigermaaten noodzakelyk maakt. De vrouwen bereiken dikwyls den ouderdom van zeventig, tagtig, of nog meer jaaren; maar deeze hooge ouderdom wordr wel duur gekogt, door de dwaaze ea hatelyke kunftenaryen van bygelovigheid, waar aan zy zich overgeeven, en waar van zy eene kostwinning maakenj want by de woeste Volkeren, (en waare hec alleenlyk by deezel) zyn de oude vrouwen altoos  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIC aïtoos in 't bezit om de kinders bang te maaken; en is onkunde wel iets «mders dan de kindsheid van allen ouderdom ? De levenswyze der Groenlanders heeft ongetwyffeld niets aantrekkelyks voor eenen Europeaan. Ondertusfchen is eene elendige hut eene zeer aangenaame haven, wanneer men door ftorm en onweder gefolterd wordt; er» de allergeringfte fpyze van deeze arme Wilden wordt een onthaal, in een land alwaar alle de hoofdftoflen zich tegens het menfchelyk gedacht fchynen vereenigd te hebben, wanneer men eenige dagen in hongersnood heeft moeten doorbrengen. Het is dan, dat men niet na kan laaten de goede orde, die in hunne huizen heerscht, te bewonderen, en zelfs de foort van Zindelykheid die hun eigen is. Want met hunne altoos bemorste handen, vet angezicht, en ilerke vischlucht, houden zy hunne pronkkleederen zorgvuldiglyk opgevouwen in eene foort van mantelzak, die van leder , roet de naald geflikt, gemaakt is. Alhoewel zy lederen emmers gebruiken, waar van de reuk niet zeer aangenaam is, wordt echter al het water dat zy haaien bewaard in zindelyke houten vaten, die met koperen en gladde beenen hoepels beflagen zyn. Eindelyk, fchoon men van een volk, dat genoegzaam altoos in de traan of het bloed van Zeehonden en Walvisfchen zwemt, geene zo aangenaame uiterlykheid verwachten kan, als wy zelf* by onze gemeene menfchen gewend zyn, heerscht daarentegen in Groenland grooter eendragt en gerustheid in een huis, 't welk verfcheide huisge* zinnen van verfchillende gedachten bevat, dan dikwyls in onze huizen, Waar in Hechts weinige menfchen van dezelfde maagfchap by eikanderen woonen. Wanneer een Groenlander zich verheelt, dat hy met een on-, gunftig oog, van de geene die met hem dezelfde hut bewoonen, worde aangezien, gaat hy zich eene andere woonplaatze zoeken, zonder te murmureeren en zonder zich te beklaagen. Altoos gereed om eikanderen onderling by te ftaan, doet niemand zyne luyheid rusten op den arbeid van eenen anderen. Zy zyn zo genegen om eikanderen een gedeelte van hunne vangst aan te bieden, dat men 'er nimmer om vraagt; en in dit arm land komt de gastvryheid de bedelarye voor. Zonder deeze wederkeerige edelmoedigheid zoude men, daar men verplicht is zyn beftaan eenige my-j len van huis te gaan zoeken, dikwyls gevaar loopen, om geduurende de reize van honger te vergaan. ÏÏI. Deel. N ZESTIENDE  ;S DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESTIENDE HOOFDSTUK. Van het gedrag en de geaartheid der Groenlanden in bet Burgerlyk leeven. [)e Natuurlyke gefteldheid van lucht en grond heeft eenen 20 fterken invloed op de zeden en geaartheid der Volkeren in het algemeen, en op die der onbefchaafde in het byzonder, dat een Wysgeer, vry waarfcbynlyk, zoude kunnen raaden, al wat zy doen en fpreeken, door hunne daadenen gefprekken af te meeten naar de middelen van beftaan, welke fcun de Natuur in hun land gegeeven heeft. De bezigheden der menichea feebben de voortbrengzels van hunnen grond ten onderwerp; alle hunne betrekkingen van Koophandel en Maatfchappye zyn wederom geplaatst in hunne bezigheden. Men leeft van 't geene men verzamelt, men fpreekt van 't geene men ziet; het is derhalven niet moeyelyk om uic de fchildery, welke wy van Groenland gegeeven hebben, op te maaken, van weiken aart het gezellige leven der Inwooners, en welke de wyze zy, waar op zy gewoon zyn te handelen , eikanderen te bezoeken, en onderling te verkeeren; ook daar uit zoude men zich een denkbeeld konnen vormen van hunne' maahyden, feesten, fpelen en van alle de vermaaken die hunne Maatfchappy oplevert. Doch, dewyl de Gefchiedenis der Reizen niet «Ueenlyk gegeeven is voor de Wysgeeren, fchoon die 'er het meesc in vinden om 'er nuc uic ce crekken; moet men voor de overige Leezers eenige weinige en korte byzonderheden, aangaande zommige onderwerpen, niet verbei gen, welke, fchoon zy aan veelen nietig en van geen belang zoudtn mogen voorkomen, echter zeer gewigtig worden voor de.allernaauwkeui tiefte Waarneemers. Ook hier in zullen wy nogmaals gebruik maaken van de aantekeningen van den Heer Crantz, welke als ooggetuige van de zeden »an"dit ongelukkig doch deugdzaam Volk, dezelve mee alle naauwkeurigheid en ctouw geboekt heeft. De Groenlanders, zegt hy, zyn minder yverzuchtig on-ler eikand:ren„ om uit te munten of om zich te doen gelden , dan zorgvuldig, om alles te vermyden wat hen belagchelyk maaken of hunne achting bezwalken kan: zy  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 99 èy bezitten de konst niet om diepe buigingen of complimenten te maaken * en konnen zich naauwelyks van lagchen onthouden, wanneer zy een'Euro» ceaan befchouwen, die zich reet ontblooten hoofde recht over eind houdt voor iemand, dien hy zynen Heer noemt: zy weeten hier de reden niec van, en zyn verontwaardigd wanneer deeze meesterfchap zo verre gaat, dat zy den eenen mensch den anderen ongeftraft zien Haan. Zy zyn minder; gezet om te behaagen, dan om niet te mishaagen, eifchende minder be* leefdheid dan wel verdraagzaamheid» en zynde meer geneigd om elkanderertBiet te hoonen, dan om zich te wreeken. Zy zouden zelfs verlegen zyn cm eikanderen te fchelden en om te twisten, dewyl hunne taal naauwelyks' beledigende woorden bevat, of ten minften geene fcheldwoorden of vloaken, die by ons zo gemeen zyn. Zy fchaaraen zich nimmer over 't gee» tieniet in zich zelf misdadig of aanftootelyk is; en ftaan zich zommige vrylieden toe, welke de Natuur van hen vordert als een uicwerkzel van de fpysverteering, en ftooren zich niet aan zekere geluiden, welke de wellevend» lieid morsfig en onordentelyk verklaard heeft: ondertusfchen is, ten dee> zen opzichte, hunne omzichtigheid zodanig, dat zy zich van deeze ge» meenzaamheid onthouden in de tegenwoordigheid der Europeaanen, welkt! zy zien, dat 'er door geërgerd worden. Deeze byzonderheden zullen ongetwyffeld kinderachtig voorkomen aait sommige Leezers; doch de groote Montagne zoude het zich niet te gering gerekend hebben dezelve te verzamelen. Ondertusfchen zoude deeze Wysgeer, zo dra hy op de Kaart de breedte en ligging van Groenland, de lange ry van Bergen, en de Wateren, die dit bevrozen land doorfnyden, befchouwd hadt, aanftonds geweeten hebben, en zonder 'er van onderricht te zyn, dat het zelve onvruchtbaar moet zyn » weinig bebouwd en weinig bewoond; dat de menfchen 'er verhard en koud zyn, gelyk de aarde; dat zy, van niets anders dan van traanachtige visfchen, welke zy vangen, villen en braaden, leevende, niet dan tnorsfïg konnen zyn, en onaanzienelyk; dat zy, weinige werktuigen van hout bezittende, of van yzer, by gebrek van Mynen en Bosfchen, kwaJyk en naauw moeten gehuisvest zyn, en by eikanderen in vrede woo-> uen ; dat zy, de helft van het jaar, met de jagt, of visfcherye bezig, zynde, en om hun leven tegen de woede van den Oceaan, der dryvende ysbergen, en der Zeegedrogten te verdedigen, geenen tyd overig hebben, om zelfs de konften van de hoogfte noodzaakelykheid te volmaaken, of om andere, die overdaad en vermaak ten doel hébben, uit te vinden ; dat derhalven hun leven elendig, hunne geaartheid droefgeestig, ernüig en ftilzwygend is, en vdat hunne geheele Maatfchappye N a hse  *öo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE het kenmerk moet draagen van die,vogtige duisternis , van dien droevigen ge» zichteinder, welke de Zon naauwelyks geduurende eenige maanden doorlaaien, in den langduurigen nacht, waar in de Groenlanders gedompeld zyn. Hoewel dus deeze Wysgeer alle deeze gevolgen hadc voorzien, zoude hy nogthans 'er gaarne de proeve en de ontwikkeling van geleezen heb-' ben, welke zyne gislmgen bewaarheden. De gefchiedenis van een Volk,. 'e welk nog nimmer eenig kwaad gedaan heefc in de Waereld, zoude voorden Verdediger van de reden der Cannibaalen van belang geweesc zynv Dezelve zal ongetwyffeld dezelfde aangenaamheden hebben voor hen, die niet zonder fmert de gefchiedenisfen der Zuidelyke Volkeren, welke of zelve overwonnen zyn , of andere onder het juk gebragt hebben, leezen konnen. Dat zy hunne oogen afwenden van deeze landen vol bloed en moord, om dezelve te vesrigen op de zeden van een volk, 't welk ia dei daad wel ruw, doeh min zondig dan veele anderen is*. Wanneer de Groenlanders eikanderen in den Wincer, om hunnen tyd te? korten, gaan bezoeken, brengen zy gefchenken mede. Ook worden v§ met Vreugdegezangen ingehaald: men haast zich om hanae fchuitjes ce ont> laaden, en dezelve op het land te trekken. Deeze gefchenken beftaan in eetbaare waaren of in kleederen van bont; dac is, altoos van het vleesch of van de huiden van Zeehonden. Tot deezén prys beoeftenc zich een iegelyk, om gasten tot zich te trekken, en om dezelve wel te onthaalenv1 Maar van weerskanten zwygc men in den beginne flil. Eindelyk nodige de de meester van hec huis den vreemdeling om zynen Zeerok uic te trekken ,', en hangc denzelven by de lamp te droogen. Hy biedt hem kleederen envellen aan om te verruilen, en verzoekt hem cp de bank te gaan zitten ^ deeze is de plaatze van esr, welke de Europeaanen gewoonelyk vermyden , ongetwyffeld om dat zy de minst gemakkelyke is; want byna altoos ontvangt men esr ten koste van het vermaak* Mén fpreekt vervolgens deftig over hec weder en jaargetyde, van de visfcherye en van de jagt, en dit is hec geheele onderhoud der mannen, dis in het fchoonfte gedeelte van de kamer zyn nedergezeten, welke, om dus te fpreeken , dient om alle de behoeften en gemakken van het leven te bevatten. De vrouwen, in haaren heek, fpreeken met eikanderen over haare afgeftorvene vrienden, doch met een erbarmlyk gehuil, 't welk doorgaans gevolgd wordt van klugtjes om te logchen. Wel dra doet de fnuifdoes de rondte, en elk fnuift er een gedeelte van mee den neus op, een gebruik 'c welk minder morsfig misfchien is by de Groenlanders, dan of zy mee hunne Hinkende, vette en traanige vingers 'er de tabak uit namen. De doos is van den hoorn van een Rendier genaakt; ea vaa blAgen act sja & Koper hSèagftu» Oodeitusfcherj k bereidt  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. toi bereidt en dient men het middagmaal voor;- de Vreemdelingen neemen eene onverfchillige houding aan, en laaten zich veifcheide maaien van den meester van het huis nodigen, op dat zy niet voor arm of verhongerd aangezien mogen worden. De tafel is gewoonelyk met drie of vier fchotels coegericht, en met een grooter getal op groote feesten. Een Factooor der Deenfche Volkplantingen telde op een der feesten, by eenen der voornaamfte Groenlanders, tien fchotels, in deeze orde opgdischt: gedroogd* haring; gedroogd Zeehonden vleesch; het zelfde vleesch gekookt; de tnikiak, vleesch van dezelfde dieren dat half verrot was, en 'c welk men Wild noemt; gekookte ivillocks, een ftuk van een Walvischftaart, dat zeer jankerig was, (deeze is eigenlyk de voornaamfte fchotel); gedroogden Salm; een ftuk Rendieren vleesch; een nagerecht van wilde Braammet eene faus van chyl van Rendieren; deeze chyl echter is niet wit, en men raadt ligtelyk wat het zy, dat zy met dien naam beftempelen; een andere fchotel eindelyk van dezelfde vruchten, zwemmende in Walvischtraan, diende voor het aller laatst gerecht. De maaltyd wordt lang uitgerekt om het vermaak te genieten van de verkeering, welke gewoonelyk het vangen van Zeehonden ten onderwerp heeft. Ieder verhaalt zyne gevallen daar omtrent , en zo langwylig, dat de toehoorers en genodigde beginnen te geeuwen, en eindelyk in flaap vallen ; want dit middagmaal dient tevens voor den maaltyd van den avond. Dewyl de eerfte taal van den mensch eene foort van gebaarmaakïng is,' vindt men de overblyfzels van dezelve gewoonelyk in die taaien die arna zyn, gelyk in die der Wilden; en het is ook om deeze reden, dat 'er de Groenlanders veeltyds gebruik van maaken, en hunne verhaalen altoos van gebaarden verzeilen. Dus wanneer iemand onder hen zyne gevallen, *savonds, aan zyne buuren, rondom de lamp nedergezeten, verhaalt, en de vergadering wil onderhouden over het vangen van eenen Zeehond, verheelt hy het dier door zyne linkerhand, en den overwinnaar, of zich zeiVen , door zyne rechter. Het dier verfchynt; dit wordt door de beweeging van den Inker arm getoond; de Visfcher nadert, hier doet zich de rechter op; hy grypt den harpoen, tilt hem op-, keert hem naar den Zeehond, fchiet hem uit en werpt hem met alle verbeeldelyke kracht voort; het dier, (dit is de linker arm), lpringt te rug, duikt naar beneden, komt weder boven, ziet zynen vyand, (als dan deinst de rechter hand, als ware hec uit vrees, te rug;) het gedrocht zwemt naar den Kajak, om denzelven om verre te werpen, en de rechter arm beginc ce draayen, en zyn best te doen om boven te blyven; hy' .neemt eene leas en floot dezelve mee verdubbelde üagen in het lichaam N «j ?as  iioa DE WALVISCHVANGST, MÉT VEËLE van het dier. Het is niet ohaartig eenen Groenlander te zien, die dus zyne twee banden tegen eikanderen doet fttyden , zo dat zy eikanderen aasvallen , te rug ftooten, needervellen, enz. tot dat zicb eindelyk de overwinning voor de rechter hand bepaalc: maar niets is kluchtiger dan by deeze vernaaien de aandacht te befchouwen van de kinderen, welke geduurende den ganfchen tyd door hoop en vreeze gedreeven worden, welke hartstochten men in hunne oogen leezen kan, en de beweegingen zien volgen van den Redenaar, die even aandoenelyk zyn, als die van den Walvisch of het Zeegdrocht, waar van hy het gevecht en de nederlaag verhaalt. Wanneer een Vreemdeling tegens de Groenlanders fpreekc van de voort* fcrengzels, of van de gebruiken van Europa, moet hy zich van hunne taal bedienen, dat is: hun zaaken, die hun onbekend zyn, uitleggen, door dezelve met voorwerpen, die hun gemeenzaam zyn , te vergelyken; en deeze vergelykingen zyn, om dus te fpreeken , in den handel der denkbeelden, 't geene de maaten en gewigten zyn in den handel der waaren. Wanneer men fpreekt van eene ryk bevolkte Stad, drukt men het getal der menfchen voor de Groenlanders uit, door hun te zeggen, hoe veele Walvisfchen 'er nodig zouden zyn, om alle de Inwooners flegts eenen dag te voeden. „ Maar dewyl zy geene Walvisfchen bezitten, (dus fpreekt de Europeaan) moeten zy koorn eeten, eene foort van gras, dat uit de #, aarde fpruit, gelyk ook het vleesch van verfcheide dieren, waar van „ zommige hoornen hebben. Dit volk, (vervolgt men) doet zich van de „ eene plaatze naar de andere draagen, op den rug van dieren die zeer 8, groot zyn, of wel in rollende werktuigen, welke door deeze dieren a, worden voortgetrokken ". Als dan noemen de Groenlanders ons Koorn gras, onze Koeyen Rendieren, en onze Paarden groote Honden. Zy bewonderen alles wat men hun van Europa verhaalt, en betuigen terftond een groot verlangen om te woonen in een land dat zo vruchtbaar en zo befchaafd is: maar wanneer men hen zegt, dat 'er de donder zomwylen met groot nadeel nederftort, en dat men 'er geen Zeehonden heeft, hebben zy geenen lust meer om naar Gewesten te gaan, die zo weinig van den Hemel en van de Zee gezegend zyn. Gaarne hooren zy van de Godheid fpreejken, mits men 'er hun geene zaaken van verhaale, die met hunne By-' geloovigheid ftrydig zyn; en kan men zich verwonderen, dat een Volk, *t welk, om dus te fpreeken, zyne byzondere en eigene vooroordeeleti tieeft, even jaloers is om dezelve te bewaaren, als zo veele andere Volkeffen zyn om de hunne uit te breiden en voort te planten ? De handel der Groenlanders is zeer eenvoudig, eene verrruiling namelyk van hunnen overvloed, tegens 'c geene hun ontbreekt. Maar in  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. io| In deezen opzichte zyn zy dikwyls zo eigenzinnig als kinders, om dac zf den prys der dingen weinig beter kennen. Begeerig naar al wat nieuws is, zullen zy twintig ruilingen doen, en altoos op ieder verliezen, geevende eenig nuttig ftuk voor iets dat hen vermaakt, en verkiezende eene nietigheid voor eenig werktuig, en 'c geene hun behaagt voor iets dae hun kan dienen. Deeze woeste Volkeren gelyken dus zomwylen naar onze welopgevoede vrouwen; alleenlyk kennen zy het fpel niet, maar vergenoegen zich met de Vreemdelingen te bedriegen, of zo zy konnen te befteelen, 't welk zy fchynen geoorloofd te oordeelen. De handel in Groenland gefchiedt op eene zoort van Kermis, of aï-1 gemeene byeenkomst van het Volk. In den Winter wordt dezelve jaari lyks gehouden, ten tyde van het Zonnefeest, van 't welk wy nader fpreeken zullen. De Groenlanders gaan naar deeze Kermis als in Pek grimagie; zy ftellen 'er hunne Waaren ten' toon, en eifchen voor dezelve 't geene zy nodig hebben te rug. De Inwooners van het Zuiden hebben geene Walvisfchen, die van het Noorden geen hout. 'Er gaan fchepen van de Zuidkust, en zelfs van de Oostkust van Groenland, om zich naar de Baay van Disco te begeeven op eenen afftand van drie of vier honderd mylen; en het is daar, alwaar zy hout, en aardwerk, van bastaardmarmer gemaakt, gaan verruiten voor hoornen er» tanden van visfchen ; ook haaien zy van daar baarden, ribben. beenderen en ftaarten van Walvislchen, en dus gefchiedt deeze handel ge» noegzaam geheel alleen tusfchen het volfe van Groenland van verfchihen* de oorden. Op deeze reizen, of Zeepelgrimagien, neemen zy hun geheel huisge^ zin, en alle hunne bezittingen mede. Het zy onftandvastigheid of nieuwsgierigheid , hec zy onverfchilligheid voor de plaaczen, die alle even onbewoonbaar en ongemakkelyk zyn, hen beziele, zy gewennen zich zodanig aan een zwervend leven, dat , wanneer zy op eene plaatze niet fchielyk gered worden, zy hunne koopmanfchappen naar elders brengen. Zomwylen loopen 'er Jaaren voorby eer zy naar hunne geboorte plaatze te rug keeren; want indien hen de Wincer ergens «vervalt, blyven zy 'er, en bouwen 'er eene huc om 'er ce overwinceren; doch als dan doen zy die liefsc in de nabuurfchap van eenige Deenfche Volkplancing. De Aarde en Zee zyn overal hun eigendom, en dewyl deeze zwervende huisgezinnen zomwylen hier, zomwylen daar huisvesten, zyn zy verzekerd overal vrienden en kennisfen te zullen on:moeten. De handel in Vosfevellesi, de vellen van Robben, en voornaamelyk dia  IÓ4 DE WALVISCHVANGST, MET VEEL E die van traan, gefchiedt tusfchen de Inwooners en Vreemdelingen; en het is om deezen tak waarom de Europeaanen aldaar Comptesren hebben opgerecht. De Groenlanders neemen nimmer geld in betaaling aan, want het gemunte geld heeft aldaar geene waarde, en het Metaal geenen prys; en het is hun eveneens een halsfnoer te hebben van goud of koper, en oorcieraaden van glas of van diamant. Zy achten de edele gefteenten van Europa niet, dan alleen om dat zy blinken, en befchouwen de kracht en duurzaamheid van dien glans niet van zo naby. Meer dan eenmaal heeft men hen eene Guinie, of Spaanfche Piaster, welke zy den eenen of ara* deren Vreemdeling hadden weeten te oncfteelen, zien geeven voor twee fchoqten kruid, of twee lood tabak. Minder begeerig naar goud dan 'greetig naar yzer, zoeken zy terftond voor hunne Waaren diergelyke zaa.fi ken in te ruilen, als harpoenen, mesfen, zaagen, vylen en naalden; vervolgens zien zy, naar dcek van katoen of linnen, naar grof laaken, naar kappen en kousfen van wol; naar zakdoeken, doozen, houten emmers of vaten, tinnen fchotels, koperen ketels; fpiegels, kammen, linten en fpeelgoed voor de kinderen; zie daar hunne overdaad. Zy voorzien zich ook gaarne van fnaphaanen, kruid en lood; doch deeze zyn zaaken, die hun niet van de allerhoogfte nuttigheid zyn, en waar op zy veel verliezen. De fiiuiftabak dient hen voor kleingeld, dat is; zy doen en geeven zeer veel voor eenige fnuifjes. De Kieêr- en Schoenmakers zullen zich met eene zodanige betaaling te vreden ftellen; men zal u eenige handvollen dons, eyeren en vogels of eene fchotel visch brengen, voor een weinig tabak; dikwyls zal een Groenlander zich liever van zyne kleederen ontdoen, er* gevaar loopen om met zyn huisgezin van honger te fterven, dan aan zy» neus dit nadeelig ftof te weigeren, het welk even fchadelyk en even duur is by deeze woeste Volkeren als hec goud poeder by de Europeaanen: het zelve doet byna even veel kwaad aan de Groenlanders, als de fterke drank elders, dat is,* zy zullen zich zeiven ongelukkig maaken, om aan deeze drift te voldoen, en om zich fnuiftabak te bezorgen. De droefgeestige Groenlanders hebben echter ook hunne dansfen en! feesten. Dat van de Zon wordt gehouden omtrent den Winter Zonneftand, om de te rugkomst van deeze verkwikkende Ster te vieren, welke, hoewel met langzaame fchreeden, het getyde van de jagt en visfcherye te rug brergt. Het is zeifs byzonder, dac men de Zon vierc op eenen cyd op welken ce nachten hec allerlangst, en de koude het allerftrengst is; wanneer men de minfte fchemering van daglicht niet gewaar wordt, en de Natuur niets dan rouw, droefheid, ftilheid en als *t ware den dood aankondigt. Bet is ondertusfchen als dan, het is in het hart der duisternis, dat 'er zich eene  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 105& eene zoort van vreugde opdoet in de meeste Gewesten van de aarde, al» waar den menfchen i:iets meer dan eenige weinige fchynzels van licht zyn overgebleeven. Men neemt waar, dat alle de Volkeren aan het einde van het jaar, of liever in het begin van het nieuwe, zekere feesten gehad heb» ben en nog hebben, welke alle eene geboorteviering ten onderwerp heb» ben. By de Oosterlingen was het de geboorte der Zon, die zich we* derom klimmend aan het halfrond vertoonde. In Perfië en in Rome wierdt de Winter Zonneftand voornaamelyk gevierd. Het zoude der moeite waar* dig zyn om te onderzoeken, of ook by de Inwooners van Chili, de Hoctentotten, en by de andere Volkeren, die de gematigde Zuider luchtttreek bewoonen, dezelfde feesten ten tyde van onzen Zomer Zonneftand in gebruik zyn. Als dan zoude men zien, of de Zon op den geest van alle menfchen dezelfde uitwerkzels hadc, Maar zouden deeze feesten der Groenlanders by de te rug keering van deeze Ster, indien zy niet het overblyfeel zyn van oude by gelovigheden, die zelfs naar de Poolen zyn uitgebreid,' tiet een natuurlyk voortbrengzel zyn van de werkeloosheid waar in zich de menfchen bevinden , geduurende de rust der geheele Natuur? Wanneet de duisternis en koude hen rondom den haard, of hunne lampen, verzameld houdt, worden zy als dan niet, als 't ware, genoodzaakt, by gebrek van arbeid, die hen in warmte en in beweging kan houden, eenige Ipelen, oeffeningen, dansfen en feesten uit te denken, of eenige andere middelen, om het bloed in hunne aderen te doen beweegen, tot aan de uiteinden van hun lichaam ? Het is ongetwyifeld door een gevolg van deeze behoefte, dac zich de Groenlanders van alle kancen by een voegen, en eikanderen nodigen om onderling ce eecen; dac zy van de eene huc naar de andere gaan om zich ce vermaaken, cerwyl de gunftige tyd wederom beginc te naderen. Schoon zy hec woest en dwaas vermaak van zich droa* ken te drinken niet kennen, en zich met zuiver water moeten vergenoegen, «eten zy zo veel ce meer. Wanneer zy zich toe barstens toe hebben opgevuld, ftaan zy van tafel op, om naar het geluid van den trommel te gaan dansfèn. Dit werktuig is gemaakt van eenen ring vanbalyn, of van hout, die twee vingeren breed is, en eirond gekromd; dezelve is bedekt met fterk doch dun leder, 'cwelk van het vel eener Walvischtonge gemaakc is," en het zyrond van den trommel zeiven heeft omtrent een en een halven voet lengte. Dezelve woidt gehouden by een handvatzei met de linker hand, terwyl mea 'er met de rechter, met een ftokje opflaat. Op eiken flag, doec de geene die flaac eenen fprong, zonder echter van zyne plaacze ce komen, en maakc zekere beweegingen met het hoofd en geheele lichaam. De III. Deel. O raaac  iüö DE WALVISCHVANGST, MET VEELE maat is juist, en de tyden gemerkt door twee (lagen voor ieder hal ven toon. De Speelman voegt by zyn muzyk en dans een gezang , ter eeren ran de Robbevangsc, van de Zeedaaden zyner Landgenooten, de braave en moedige verrichtingen hunner Voorvaderen, en van de wederkomst der Zon aan den Gezichteinder van Groenland. De vergadering beantwoordt den Zanger door fprongen en vreugde gefchrey, breekende de vaarsjes van zyn gezang af, door deeze woorden, welke men herhaalt, Amna ajak, ttjak-ak-ak ! Wanneer de Zanger op deeze wyze een bedryf, of liever een toneel, 't welk een kwartier uurs duurt, gefpeeld heeft, fcheidc by'er, geheel buiten den adem, en geheel bezweet, uit, zynde door zyn gezang, gefchreeuw, gefpring, en alierleye buigingen en konften, waar mede hy de vergadering vermaakt heeft, ten einde van zynekrachcen. Een ander ftelt zich wel dra in zyne plaatze, en neemt zyne rol over. Hec fpel duurt dus den ganfchen nacht; men flaapt des anderen daags tot den avond, wanneer het feest op rneuws begint met eenen avondmaaltyd, welke door een bal gevolgd wordt. Verfcheide dagen worden op dezelfde wyze doorgebragt, tot dat 'er geene eetwaaren meer op het toneel zyn» of dat de Speelers hunne krachten en ftem geheel verlooren hebben. Zy hebben ook hunne Kaatsfpelen, welke in den maanefchyn gehouden worden. Men verdeelt zich in twee partyen; een van allen werpt den bal aan iemand van zyne party toe, en het is aan die van de andere party om te trachten denzelven magtig te worden, om hem op hunne beurt aart malkanderen toe te werpen. Ook werpt men wel den bal zo ver men kan, naar eene zekere plaatze, en het is aan den vlugftea van de party om hem te krygen. Onder de worftelmgen en andere oeffeningen, die dienen om hen tegens» den arbeid te verharden, tot welken hen de Natuur ah gedoemd heeft, is 'er eene welke beftaat in eikanderen zwaare vuistflagen op den rug te geeven ; hy die van beiden het best deeze ruwe aanvallen uitftaat, is dé overwinnaar, en moet de andere verder uitdaagen, tot dat hy te vreden is met de flagen die hy ontvangen heeft, en 'er als een dapper man uitfeheidr, Ook oeffenen zy zich in verfcheide beweegingen der Koordedansfers, waas in Zy gansch niet onkundig zyn. Maar in deeze vergaderingen, die verfcheide maaien jaarlyks vernieuwd werden, wanneer men overvloed van voorraad heeft, en hec jaargetyde, niet coeiaacende om in Zee te gaan, toe handelen fchync te nodigen, worden tevens de uitdagingen vereffend, door welke men de gefchiüen door zang en dars eindige, en deeze fpelen worden genoemd het gevecht der Zanders. Een Groenlander, die zich beledigd oordeelt door eenen ande* ren,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. Zo? ren, betuigc'er noch zyne gramfchap, noch zyne gevoeligheid over, maap bewaart de wraak, en ftort al zyne gal in een fchimpdichc uic, 'c welk hy, dansfende cn zingende, voorzyn maagfchapherbaalt, en voornamelyk in tegenwoordigheid der vrouwen, coc dac hy het eer deeg van buicen kan Als dan daagc hy zynen eegenftreever uit om te vechten, niec met aen de» gen, maar met de item; deeze neemt de uitdaaging aan , en vertoonc .zich in den kring op eene zoort van toneel, welk gewoonelyk een bank is» De Aanvaller begint zyne vaerfen, op het geluid van den trommel, uit te donderen, en die van zyne party laaten niec na,, om na ieder vaers, 'e welk zy in eene ry herhaalen, het Amna-ajak te zingen; terwyl de ver* gadering door een groot gelach aan alle de kwaade trekken, welke de be* fchuldiger tegens zynen vyand uitboezemt, toejuicht. Deeze verfchync op zyne beutc op hec coneel, en beancwoordc hec fchimpdichc door alierleye fpotternyen tegens den maaker voor den dag te brerrgen, welke door de toejuichingen van zyne party ondersteund worden, en lagchers voegen zicb dikwyls aan zynen kant. De Uitdaager komt vervolgens op nieuws te voorfchyn, en tracht het belagchelyke op zynen belediger te doen te rug keeren: deeze ftryd duurt dus eenigen tyd , en de ovewrinning is aan dien die den laatften aanval doet. Deeze wint hec geding; de toehoor» ders, rechcers geworden, fpreeken het vonnis uit, en geeven de lauriec aan hem die het flagtveld behoudt: deeze tweegevechten eindigen gewoo* nelyk met de vernieuwing van vriendfehap en volkomene verzoening der partyen. Zeldzaam komt hier gerucht door, of moeyelyke toevallen in de Vergadering, ten zy iemand, geholpen door zyne nabeflaande en vrien» den, eene vrouw met geweld fchaakte, die hy wilde trouwen. Deeze zoorten van fchaakingen gelyken naar den roof der Sabynen, en konnen daarom ook verfchoonbaar worden. Maar wel verre echter van deeze ge» weldenaryen en uiterflen, die tegens de orde der Maatfchappye ftrydig eyn, te wettigen, maakt men van deeze vergaderingen gebruik om de goede zedekuode in te prenten, en de fchimpdichten op byzondere perzoonen, worden eene leering voor het algemeen. Men leert 'er om aan een iege* lyk te geeven, het geene hy recht heeft te eifchen, den leugen en de kwaadfpreekendheid te vlieden ,* men berispt 'er de ontrouw en onrechtvaardigheid, boven al het overfpel, 't welk beide deeze ondeugden aan zyne zyde heeft; men fchüdert 'er de ondeugden en misdaaden, die de nadeeligfte zyn voor de Maatfchappye, op het haacelykfte af, en de vreeze van in een kwaad geruchc te komen is de grootfte breidel voor eenen Groenlander. Deeze zoort van algemeene wraak wederhoudc de byzondere, gelyk ook het verraad en den moord. Ondertuefchen kan men zeg? O a gen,  te5 06 WALViSCHVANQ§T, MET VEELE gen, dat deeze zoorten van fpelen en fchtmpgevechten meer gefchikt zyn om de tong en de kwaadaartigheid der partyen te oeffenen, dan om de zeden van een ondeugend volk te verbeteren. Deeze vergaderingen van zang en dans dienen ter zeiver tyd aan de Groenlanders voor alles: het zyn hunne Olympifche Spelen, hunne Areopagus, hun Toneel, Hoogefchool, Kermis, Gerichtshof, en Rechtbank. Alle hunne zaaken worden in het midden van hun vermaak afgehandeld, en dus weert men 'er bedrog en knevelarye buiten. Indien de gefchiilen 'er menigvuldig zyn, zo zyn zy ook zo veel te eer bygelegd, en worden nimmer met voordacht begon.; nen. Deeze vergaderingen zyn de verzamelplaatzen van gelykheid en van vryheid; ieder vader heeft gezag over zyn huisgezin f maar niemand over het geheele gezelfchap. De geest van 't algemeen, dié op deeze kermis-; fen heerscht, wordt uit den byzonderen, die in de verfcheide huisgezinnen regeert, te zamengefteld. Ieder van deeze bevat wederom verfcheide andere kleinere huisgezinnen, dewyl, gelyk wy voorheen hebben aangetoond , drie, vier en meer onder een dak te zamen woonen, welke alle van eikanderen onafhangelyk zyn: elk hoofd of vader regeert 'er; niemand eigent »ch eenig gezag toe, dan uit hoofde van zyne jaaren, of wordt hem gegeeven uit hoofde van zyne kundigheden, oaderwnding, roem, welke hy zich in de visfcherye verkreegen heeft, en van zyne ken-; Bis der tyden en plaatzen die ter oeffening van deeze nuttige bezigheid best gefchikt zyn. Een man die deeze verdienften bezit, ontvangt, zonder het te zoeken of te eifchen, den vry willigen eerbied van het geheele huis, of van den kring, die hem het Noordelykfte gedeelte van de wooning afflaat, ongetwyffeld om dat deeze kant, hoewel anderzins de koudfte, niet geopend is voor den toegang der lucht; men draagt hem daarenboven hec opzicht over de goede orde en zindelykheid van de wooning op. Indien iemand zynen raad niet volgen wil, (want de opziener heeft geene bevelen te geevtn, of recht om ftraf te oeffenen) befluiten de Inwooners van die hut gezameatlyk om den volgenden Winter met dien wederfpannigen niec weder zamen te^ woonenen dat van zyne hardnekkigheid in de gezan» gen by de eerfte vergadering melding gemaakt zal worden, indien zyn gedrag deeze algemeene berisping verdient. De Groenlanders hebben alleenlyk Zeden, geene Wetten. Zie hier het kort beftek van hunne zeden , of liever burgerlyke gebruiken, zo als de Heer Crantz dezelve, volgens bericht van den Heer Datager, Factoor van de Deenfche Volkplantingen in Groenland, opgeeft. Een ienelyk gaat waar hy wil, en keft gelyk hec hem behaagt. Vmdc hy Inwooners op de plaatze, waar hy zichgwhi neder ce zetten, zo vertrekt hy weder van daar,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 109 daar, ten zy men hem nodigt om te blyven. De visfcherye en jagt zyn vry ; men vangt het geene men vindt, zelfs dat, 'twelk, 't zy visch of wild, in de netten van eenen anderen gevangen zit, mits evenwel dat 'er overvloed is, en dat men dus den loop en de voetfpooren der Dieren en der Jaagers niet ftoort: niets is 'er bepaald , niets een byzonder eigendom, zelfs niet ten opzichte der Vreemdelingen; doch indien deeze ongebruikelyke eisfchen vormen, of zich zekere uitfluitende rechten aanmatigen wilden, volgens de wyze in Europa, omtrent den koophandel gebruikelyk, zouden de natuur, lyke Inwooners des lands hen liever de Zee en 't Land overlaaten, dan met dezelve in gefchil treeden; zy zouden, gelyk de woeste Volkeren van Ca-, nada, den vreemden Landaart laaten vechten, en een land, 't welk aan niemand in eigendom toebehoort, met hun bloed laaten verwen, dewyl het nimmer de onrechtvaardigheid en wreedheid, door welke men 'er zich meester van maakt, zoude goedkeuren. Een ieder die dry vend houc aan de kusten gevonden heeft, of het overfchot van eene fchipbreuk, maakt 'er zich meester van als van zyn eigendom, hoewel hy ook geen bewootier zy van die kusten. Maar hy trekt deezen buit op het land, en legt eenen fteen op den ftapel, welken hy 'er van maakt, en dit is het teken van zynen eigendom, en niemand raakt 'er vervolgens aan. Indien eenig dier, met den harpoen of fpies, welke men hetnn het lichaam heeft geworpen , ontfhapt, en een ander het vlugtende en gevonden fchepzel doodt, behoort het zelve aan den eerften en niet aan den laatften. Doch wanneer de Zeehond het touw, waar aan de harpoen die hem in het lyf zit, vast is, breekt, verliest die geene die hem gewond heeft zyn recht, en hy die hem of nog levend vangt, of dood vindt, blyft 'er meester van, mits den harpoen aan den eigenaar te rug geevende. Wanneer men eenen deezer Gedrochten gezamentlyk vangt om te verdeelen, krygt hy, die 'er het eerst zyn mes in brengt, den kop en den ftaart, en elk fnydt 'er vervolgens af het geene hy krygen kan» Aangaande den Walvisch heeft de aanschouwer het zelfde recht als de harponier; en dewyl elk zyn best doet om \i zo veel af te fnyden als hy kan, ziet men niet zelden dat verfcheide honderden van menfchen, met het mes in de hand op bet lichaam van eenen Walvisch aanvallen, waar door gerneenelyk verfcheide ongelukken gebeuren, dewyl het niet mogelyk is, dat, daar zy alle even yverig met hunne mesfen in de weer zyn, niet de een aan de hand of vingers, de ander aan zyne beenen of elders gekwetst wordt: doch dewyl zulks nimmer uit kwaadaartigheid gefchiedt, is'er niemand die 'er door geftoord wordt, of zich beklaagt. Wanneer verfcheide pylen tevens op een Rendier worden af^efchoo ■ ten, behoort het aan bem die het zelve het naast aan het kart beeft ge:rof' ': O 3 fen,  ïïë DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fen, mfts dat de overige Jaagets een gedeelte ontvangen van den buik Doch ■ zederc de Groenlanders fnaphaanen gehad hebben, oncftaac 'er zomwylen tusfchen de Jaagers gelchil over het recht en de verdeeling van hec gevangen dier, dewyl niemand zynen kogel herkennen kan; en dit zal gewisfelyk het eenige nadeel niet zyn, 't welk het fchietgeweer aan dit onbefchaafde Volk aal konnen toebrengen. Indien iemand een Vosfeval maakt, en geduurende zekeren tyd verwaarloost om dezelve te Hellen, zal de Vos die dus gevangen wordt aan hem behooren, die de val gefteld heeft. Wanneer iemand zyn fchuitje, of eenig werktuig aan eenen anderen leent, en 'er eenige fchaade aan komt, heeft de eige. raar geen recht om vergoeding te eifchen ; waarom zy ook niet gaarne lee* «en 't geene ligtelyk verflyten kan. Die eenige ruiling doet en niec te vreeden is met het geene men hem in de plaatze geeft, kan den koop breeken, en zyn eigendom ce rug neemen. Die niec terftond becaalen kan, kan ce borge koopen, maar wanneer hy fterft voor dac hy zyne fchuld becaald heeft, gaat de Schuldeifcher zyne nabeftaanden, die zyn gemis beweenen, niet verder bedroeven, door zyne rechten te doen gelden. Doch na eenigen tyd, kan hy 'er de maagfchap over fpreeken, en zyn eigendom te rug neemen, indien het niet verlooren geraakt is in de aandoening en plondering, die altoos in het huis plaacze heeft, wanneer een Groenlander fterft. Veel minder heeft iemand recht om de waarde en becaaling ie eifchen, wanneer een ander het geene hy op geloof gekogc heeft, breekc of verliesc. Zie daar de burgerlyke beftelling van de Inwooners van Groenland die ongecwyfteld zeer onvolmaakc is, doch waar in ook minder onrechts vaardigheden plaatze hebben, dan in de allerbefchaafdfte Regeeringen , dewyl 'er zo veele gelegenheden, of aanlokzelen om misdaadig te zyn niet gevonden worden. Voor het overige, wanneer men den Groen, landeren het gebrekkige en onredelyke van hunne gebruiken onder hec oog brengt, antwoorden zy, gelyk de allerbefchaafdfte menfchen ia diergelyke gelegenheden, bet is dus de gewoonte. ZEVENTIENDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. m ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Van de Zedelyke geaartheid 9 of van de deugden en endeugdsn der Groenlanders^ JfV-an eigenlyk zeggen, dat een Volk , 't welk noch Godsdienst,1 noch Regeering , noch Goddelyke, noch Menfcheiyke Wetten heeft, deugden bezit ? Deeze is de vraag, welke zich de Heer Crantz aan het begin van dit gewigtig Hoofdftuk voorftelt. Doch hy fchynt dezelve op te loslen, door ons verfcheide pryswaardige hoedanigheden van de Groenlan-. ders, en van derzelver geaartheid voor te Hellen, hoedanigheden die fchoon genoeg zyn, om zelfs de Christenen te doen bloozen. Ik weet, zegt by, dat men aan dit onkundig Volk verfoeyelyke ondeugden heeft te last gelegd, en dat veele Reizigers het zelve onder de haatelykfle gedaante hebben afgeichilderd; dan, dewyl alle voorwerperr-van twee kanten konnen befchouwd worden, hebbe ik het geluk gehad meer getroffen te worden door het gunftige van hunne Zeden, dan door het ongunftige. Ik zal ondertusfchen het goede 'er van zo wel als het kwaade getrouwelyk voordraagen, gelyk het een Schilder betaamt, die zyne voorwerpen wil doen gelyken; en zodanig behoort het oogmerk te zyn van eenen iegelyk, die zyne reizen aan het algemeen wil verhaalen. Men zegt dat de Groenlanders een wild Volk zyn; doch men zonde zich een valsch denkbeeld vormen van deeze uitdrukking, wanneer men 'er den ltrikften zin, en tevens de wreedheid aanhechtte. Zy zyn ten onzen opzichte niets anders, dan 't geene voor da Grieken en Romeinen die Volkeren waren,, welke zy iiaroaaren noemden, hoewel'er onder deeze gevonden wierden, waar van de zeden en gewoonten misfchien, ten minften voor het geluk, beter waren, dan de Griekfche of Romeinfche Wetten : want de zeden zyn hot voedzel der Maat: fchappye, voor welke de meeste Wetten alleenlyk hulpmiddelen zyn. De Reizigers hebben altoos die Volkeren Wilden genoemd, welke, gee* ne vaste woonplaatze hebbende, in benden , de bosfchen en woeste» nyen doorzwerven, gdyk zekere zoorten van. Pieren, Dus heeft men den .  na Dfi WALVISCHVANGST, MET VEELE den naam van Heidenen gegeeven aan die Afgoiifche Volkeren, welke niet in de Steden, maar in de Dorpen , of in hec open Veld huane Tempels hadden. De Groenlanders, wel verre van een woest , barbaarsch, en onhandelbaar Volk te zyn, zyn eer zagc, vreedzaam en van eene méégaande geaartheid; zy zyn coc alierleye burgerlyke kon* ften zeer gefchikc, coc die namelyk welke een fterk lichaam en veel geduld vereifchen. Zy leeven in den ftaat der Natuur, of ten minften zy geriteten de vryheid die daar uit voortfpruit; zy zyn niet in gemeenfchap,' maar in Maatlchappye, veraenigd door de geftrengheid der luchtsgefteldbeid, die hen byeen vergadert en by eikanderen brengt, zonder door eenige bedingen, die uit den eigendom der landen hunnen oorfprong neemen, verbonden te zyn. Zy zyn aan de onvruchtbaarheid van hec land, 't welk zy meer doorloopen dan bewoonen, deeze byzonderheid -verfchuldigd, van zedert meer dan twee duizend jaaren, als een vry volk in benden te leeven, zonder die inftellingen nodig gehad te hebben, welke voor Athenen en Sparte noodzaakelyk waren, om het juk van hunne eigene dwinglanden af te fchudden, of dat van hunne nabuuren. In één woord, de Groenlanders hebben geenen meester, en hebben 'er ook niet voor ce vreezen , dewyl zy ongecwyffeld ce kwalyk gehandeld zyn van de Nacuur, dan dac iemand zoude bekoord worden, om hen aan die juk ce ontrekken, mee oogmerk om hen een veel geftrenger op te leggen, onder voorwendzel van hun leven te zullen verzagten , en aangenaamer of verdraagelyker te maaken. Het is zeker, dat zy in de grootfte armoede leeven; indien dit woord niet eigenlyker toegepast moet worden op die ongleukkigen, welke, onder eene ryke en befchaafde Regeering leevende, het nodige ontbeeren, dan aan een geheel volk, waar van alle de leden , gelyk en zonder onderfcheid, het genot hebben van de dringendfte behoeften. Niets leert of herinnert hen hunnen armoedigen tceftand, zelfs niec de honger, welken zy moecen verduuren ; dewyl men zich gewenc, om billyk en noodzaakelyk ce vinden al hec geene van de Nacuur komc De onafhangelykheid en wederzydfche gerustheid maaken al hec geluk der Groenlanders uic; zy kennen en verbeelden zich geen ander op deeze waereld. Beveiligd voor byzonder geweld, of algemeene onderdrukking , voor twisten, of byzonderlyk voor oorlogen, welke alleen alle de kwaaien der Natuur in zich bevatten, en tevens die der Maatfchappye, flaapen zy even gerust onder hunne draagbaare tenten , als een Koning in zyn verfterkt Paleis. Wy hebben in het algemeen aangemerkt, 4at dit volk, wel verre van kwaadaartig ce zyn, in tegendeel veele goede hoedanig-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. ir3 hoedanigheden bezit, en zelf» zyn zy zodanig verwonderd, wanneer zy de Europeaanen eikanderen zien beleedigen , en tot fchelden en vechten overgaan, dat zy deze kwaade geneigdheden aan het gebruik van fterken drank toefchryven: „ zy hebben hun veriland verlooren, (zeggen zy ,) het » kwaade water heeft hen dol gemaakt". Zelden zeggen zy eene onwaarheid, en nimmer zullen zy eenen reiziger, die hen naar den weg vraagt, bedriegen , veelliever zelfs zullen zy een gedeelte van den zeiven met hem gaan , om hem te geleiden. Maar , aan den anderen kant, wanneer men hen met iets fchandelyks befchuldigt, zullen zy het ook zeldzaam bekennen , uit vreeze van hunne achting te verliezen. Zy zyn kinderen, en indien zy de leugen even fchandelyk oordeelden als de misdaad , zoude zulks genoeg zyn, om hen voor beide eenen afkeer te doen hebben. Schoon zagtaartig vindt men echter eene onverfchilligheid onder hen , welke niet van wreedheid is vry te fpreeken; wanneer zy naamelyk eenen Kajak in Zee zien dryven, in welken de Visfcher met den dood worftelt, zullen zy, indien hy niet van hunne Maagfchap is, hem laaten verdrinken , eer zy, om hem by te ftaan , hunne Visfcheryen zullen ftaaken. Indien, wanneer zy daar mede bezig zyn , de vrouwen en kinderen hen door hun gefchreeuw ftoorden, zouden zy ze in zee werpen ; doch wanneer zy in gezelfchap uitgaan , dan heerscht 'er onder hen een volkomen trouw en gemeenfehap van arbeid, van gevaar, behoefte en wederzydfche nuttigheid, waar door de onderlinge hulp geenzins geweigerd wordt. De liefde tot hunne kinderen is zeer fterk , en eene Moeder verliest haar kind niet uit het oog; zelfs gaat dezelve zo verre, dat, wanneer een kind, door toeval, verdrinkt , de Moeder mede in zee fpringt en een einde maakt van haar leven. De Weduwen ondertusfchen en Weezen ondervinden alle de elenden , welke aan de zwakheid van het gedacht en van den ouderdom gehecht zyn. Wanneer een Man fterft, zo moet de oudfte Zoon alle zyne Vaderlyke goederen erven , welke geheele erffenis beftaat in een Tent en een Schuitje ; maar hier voor is hy met de zorg belast van zyne Moeder en Broeders en Zusters te onderhouden welke onder malkanderen de huisgeraaden en klederen deelen. Indien 'er ïU DBE* P geen  U4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE geen Zoon van zekeren ouderdom overblyft, wordt de naaste Bloedverwant van den Overleedenen erfgenaam, doch is ook verplicht om de Weduwe en kinders te onderhouden: doch zo hy zelf eene bezitting heeft, dat is , een Tent en een Schuitje , Wvlke de nalaatenfchap van eenen Groenlander uitmaaken , moet hy die van den Overleedenen aan eenen Vreemdeling overgeeven, om dat- niemand twee Schuitjes , en twee Tenten bezitten kan , en deeze neemt ze aan met den last welke 'er op gelegd is. Wanneer de kinderen groot geworden zyn, hebben zy geen recht om huns Vaders nalaatenfchap te rug te eifchen , ten zy de Vreemdeling , die dezelve heeft aangenomen , zelf zonder kinderen koomt te fterven , of jonge Weezen nalaat ; want in het laatfte geval neemen de aangenomene kinderen de erfFenis dier Weezen, tevens met de Voogdye over dezelve, of met de zorg om hen te voeden, over. Tot hiertoe heeft niets onbillyks plaatze, maar zie hier het gebrek der gewoonte by ontftentenis van Wetten. Zo dra de kinderen groot geworden, en in den rang van Visfchers zyn aangenomen, kan de Weduwe , die hen heeft opgevoed , naar welgevallen , over alles wat zy winnen , befchikken , fchoon zy , indien zy de kinderen zonder hulpe gelaaten hadt, niet gedwongen hadt konnen worden, om ze op te voeden. Ook worden zomwylen de weduwen en kinderen van honger genoodzaakt te fterven, wanneer hunne toeftand niet zodanig is , dat iemand het der moeite waardig acht zich hunner aan te trekken. Terwyl een arme Weduwe, zonder nabeftaande, op den grond uitgeftrekt leggende met haare kinderen , het gemis van haaren Echtgenoot beweent, verduisteren gewoonelyk op eene bedekte wyze die gene , welke koomen om haar te troosten , de klederen en gereedfehappen van den Man: alle haare toevlugt beftaat dan daarin, dat ze hem die het grootfte deel heeft in den roof op haare zyde zoekt te trekken; deeze houdt haar gewoonelyk in den beginne eenigen tyd , in welken zy eenen anderen op moet zoeken , die haar wil aanneemen. Doch eindelyk wordt zy, niet zelden met haare kinderen , aan haar wreed lot overgelaaten; dat is, verplicht om van mos , wier en mosfelen te leeven, tot dat haar de koude en honger uit dien erbarmelyken ftaat verlosfen. En deeze wreede handelwyze is de voornaame oorzaak van de vermindering der Inwooners van Groen-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. u3 Groenland, die jaarlyks zichtbaar is, en byzonderlyk zedert eenigen tyd, zedert welken zy hunne behoeften grooter gemaakt hebben dan hunnen inkomens. Geene misdaaden worden 'er met den dood geftraft, dan alleen de Moord en Tovery , om dat deeze , naar hunne gedachten , zomwylen doodflas voortbrengt. Een Man die nydig is over den rykdom of handigheid van eenen anderen, die meer bezit dan hy, gaat hem, zonder zyne goederen aan te raaken, op zee aantasten, werpt zynen Kajak om, of dryft hem eenca harpoen in den rug, en laat hem dus aan de woede der baaren over ; de Vrienden van den vermoorden ontveinzen het geval tot op het oogenblik, dat 'er zich gelegenheid op doet om het te wreeken , en zullen 'er niets van laaten blyken al duurde het ook dertig jaaren; doch wanneer zy by geval den Moordenaar aan land ontmoeten, die zich gerneenelyk wel op zyne hoede houdt, grypen zy hem aan , brengen hem met weinige woorden zyne misdaad onder het oog , en fteenigen hem , of florten hem neder van eenen berg en van daar in zee: of indien hen de woede tot het uiterfte doet gaan , hakken zy hem in ftukken en eeten zyn hart of lever op , om , zo als zy zeggen , aan zyne Bloedverwanten den moed te beneemen om zynen dood wederom op hen te wreeken. Want de wraak is erffelyk , en gaat van het een tot het ander gedacht over, en zelfs tot de buuren, uitgezonderd wanneer dc eerfte misdaadiger, welken men vervolgt, een booswigt geweest zy, die by zyn eigen geflacht geheel in wanachting was. Met de gewaande Toveresfen is de rechtspleeging nog veel korter. Wanneer eene Vrouw, die eenige Kwakzalverye of list bezit, voor eene Toverhex wordt aangezien, hoewel zy het tegendeel beweert, en een Wigchelaar, dien men over het verlies van zynen Zoon , of over zyn ongeluk op de Jagt of Visfcherye raadpleegt , daar van de fchuld werpt op deeze arme Vrouw, zo vereenigt zich de geheele buurt tegens haar, om haar te fteenigen, in Zee te werpen, of in ftukken te kappen, ten zy ze iemand onder haare Maagfchap hebbe , die haare zaak opneemt en verdeedigt. De vrees en fchrik voor de Tovenaresfen is zomwylen zo geweldig en ver. regaande, dat een Man zyne Moeder of Zuster zal doorfteeken, wanneer hy haar gelooft aan deeze konst overgegeeven te zyn , en niemand zal hem die wreede handelwyze kwalyk afheemen. De ongelukkige flachtofFers van deeze bygeloovigheid, den dood niet konnende ontvlieden, werpen zich niet zelden uit eigen beweeging in Zee, om zich dus aan de lensfen, die haar P 2 ver-  ii6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN. vervolgen, te onttrekken, en geen roof te worden van deeze verfcheurende dieren. Zodanige zyn de voornaame trekken van de zedelyke geaartheid van een Volk, dat van eenen redelyken Godsdienst verftooken, de neigingen der Natuur volgt, en wiens deugden en ondeugden te onvolmaakter zyn , door de ruwheid van hunne levenswyze, en door gebrek van voorwerpen waar door hunne driften konnen opgewekt en verlevendigd worden. Alle gemelde byzonderheden heeft ieder Reiziger in agt te neemen die in deeze barre Gewesten zig moet ophouden, ten einde niet door zyne eigene onvoorzigtigheid, of door zyne onkunde van des Lands aangenomene begrippen, in nieuwe zwaarigheden te vervallen. Hadden de meeste Nederlanders op deeze kusten aangeland des Volks zeden en begrippen beter gekend, zy zouden meer vertroosting in hunne rampen hebben gevonden,* en om die reden hebben wy ons zo breedvoerig over dezelve uitgelaaten.  D E WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN DAARTOE BETREKKELYK. MET PLAAT EK VIERDE OF LAATSTE DEEL. Waarby eene Befchryving der HARINGVISSCHERY. Verzierd met een Konstplaat van h. kobell en m. sallieth. Te AMSTERDAM, By PETRUS CONRADI. Te HARLINGEN, By VOLKERT van der PLAATS. MDCCLXXXVL   INHOUD. I Hoofdftuk. Zonderlinge Togten onzer braave Nederlanderen , als van Commandeur Dirk Albercsz. Raven, Jan Laurensz. Pit, Cornelis Claasz. Bille, Jan Dirksz. Veen , Cornelis Gerritsz. Ouwekees, Jacob Janfen , Fredrik Broersz , Fredrik Pietersz, , Jacob Hendrik Broertjes van Zaandam, Jildert Jansz. Groot, Claas Jansz. Castricum van Zaandam, Volhert Jansz. van Amlterdam, Dirk Broer, Roelof Meijer, Jacob Bremer van Amfterdam , Manen Jansz. , Alewyn Huibertsz., Cornelis Struis , en Van den Broek. ■ — - ■ bladz. i II ■■ Van den tegenwoordigen Staat van Groenland, en de vorderingen welke men daar gemaakt heeft in het voortplanten van den Christelyken Godsdienst. ■ , 35 III ■ ■ Aanmerkenswaardige gebenrtenisfen in Groenland voorgevallen. 1 „. 4^ IV  DE WALVISCHVANGST, METjVEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELY& VIERDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. Zonderlinge Togten onzer braave Nederlander en, ah van Commandeur, Dirk Albertsz. Raven, Jan Laurensz. Pit, Corneiis Claasz. Billca Jan Dirksz. Veen, Cornelis Gerritsz. Ouwekees, Jacob Janfen, fredrik Broersz., Fredrik Pietersz., Jacob Hendrik Broertjes van Zaandam, Jildert Jansz. Groot, Claas Jansz. Castricum van Zaandam, Volkert Jansz. van Amflerdam, Dirk Broer, Roelof Meijer, Jacob Brenier van Amflerdam, Mar? ten Jansz., Alewyn Huibertsz, Cornelis Struis. en Van den Broek. SSch°on zy, die jaarlyks deeze Noordelyke Gewesten ter Walvischvangsi bezoeken, even als anderen, die de woeste hoofdftof bevaaren, aan alle de wisfelvalligheden en ongeneugten der baaren zyn blootgefteld; echter zyn zy ook nog aan veele andere gevaaren onderhevig, van welke men in de Zeeën, die door eene hoogere Zon verwarmd worden, bevryd is. Bchalven de aanvallen der Beeren, tegens welke zy geduurig op hunné hoede moeten zyn, de geftrenge koude waar tegen zy zich naauwelyks gei noeg konnen wapenen, en de ongevallen waar in zy zomwylen in het vis-; fchen zelf gebragt worden, dreigt hun zomwylen het ys hunnen geheelen ondergang. Wy zullen door eenige gevallen de wyze op welke zodanige ongelukken zomwylen gebeuren, en die waar op men zyn leven als dan tracht te bewaaren en te redden, aantoonen. Zeer noodlottig was de reize van Dirk Albertsz. Raven, in den jaare 1630, met het fchip Spitsbergen uitgevaaren. Naauwelyks was hy, na eene voorfpoedtge reize, het land van Spitsbergen genaderd en in het ys gekomen, of hy wierdt door eenen zwaaren ftorm beloopen, zo dat noch zyn fchip, noch die van andere, die by hem waren, voor den wind om IV. Deiu A konden  a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE konden wenden, dewyl de kleine tusfchenruimte, die tusfchen het ys en dó fchepen was, zulks belette •, de aanhoudende fneeuwjagc verhinderde hert om voor uit te zien, en het water ging zo hol, dat het galjoen dikwyls in Zee fchoot, en het plechtanker door de baaren fleepte-, door deeze verbaazende helling van het fchip konde men naauwelyks op de beenen ftaan blyven, en fchoon men om de gladheid het fchip met zout beftrooid hadt, was het ten uiterften moeyelyk om van vooren naar achteren» te komen. Tegens den avond aan den buitenkant van het ys gekomen zynde, zagen zy recht voor hen uit eene groote fchots, die zy niet boven konden zeilen, en eene tweede te lywiiart, beneden welke zy niet door konden komen, om dat de zoom van het vaste ys hen te naby was, zo dat zy met een vetvaarlyke vaart en zeer holle Zee naar dezelve wierden toegevoerd. Zy fpanden dan hun uiterst vermogen in om tusfchen beiden door te geraaken, liggende het fchip geheel op zyde, het roer te loefwaart aan boord en de achterzeilen los aan den wind; hier door draaide het zo veel, dat de loefwaartfche fchots achter de fokkerust onder water geraakte, doch daar op dreeven zy terftond tegens de lywaartfche fchots aan. De floot was zo geweldig, dat zy meenden dat het fchip te barsten geflooten was. Hunne vieeze bedaarde echter door dien zy geene fpaanders dry ven zagen; maar wel dra bemerkten zy , dat zy zich te vergeefsch gevleid hadden, want het fchip begon dadelyk te zinken, 't welk door het kappen der masten i* zo verre voorgekomen wierdt, dat het tusfchen water en wind bleef dry-; ven. Veele der manfchap, door benaauwdheid gedreeven, zetten de floepen over boord, maar dezelve te vol gelaaden hebbende, floegen ze in weinig oogenblikken om , waar door zy alle verdronken. Het fchip ondertusfchen fcheen terftond in den grond te zullen loopen, en haalde den neus zo verre onder, dat men den dood op de Campanje zochc te ontvluchten; zommige klommen in de bezaansmast, doch ook deeze bezweek onder den zwaaren last, en viel breekende met dezelven in Zee, waar door ook deeze in weinige oogenblikken omkwamen. Het water verfpreidde zich toen meer en meer over het geheele fchip, en hier door rees het voorfte gedeelte wederom iets, doch kort daar op viel het om, en bleef met het loefboord omtrent zes voeten boven water liggen. In dit omvallen wierden nog veele door de Zee verflonden, en de elende der overblyvenden was onbefchrygelyk, daar hun geen ander lot dan dat van hunne ongelukkige metgezellen te wachten fcheen. De Zee liep telkens met zo een groote kracht over het wrak heen, dat by ieder ftorting verfcbeid* mannen wierde» medegefleepr, en in den hollen buik des waters bearaa-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3 begraaven; veele, magteloos van koude, waren niet in (laat om zich langer aan de touwen of ankers vast te houden, en vielen mede den dood in den ijiond. In deezen toeftand zagen zy wel andere fchepen, en zelfs op eenen zeer kleinen afftand van hen, doch niemand was in ftaat om hun eenige hulp toe te brengen, dewyl de ftorm en zee zo geweldig waren, dat ieder werks genoeg hadt om zig zeiven voor vergaan te behoeden. Eindelyk begon het fchip te draayen , waar door de flag van het tvater wat gebroken wierdt, en de Commandeur bevondt zich toen met nog negen-en-twintig man op het wrak. 'sNachts wierdt de ftorm, indien mogelyk, nog geweldiger, en de flag van het water, de honger, de koude, waren de rampen met welke zy te worftelen hadden, terwyt leder oogenblik dreigde hen voor altoos te zullen wegvoeren, 's Morgenswas wel het weder eenigzins bedaarder, doch de koude hadt veelen zo vetflyfd, dat zy geene beweeging, om de warmte te houden, meer maakea konden: zy wierden, zo "t fcheen, flaaperig, en gingen liggen, doch mei dat gevolg, dat verlcheidene binnen één uur den geest gaven. De Comman • deur, die. zich aan de groote fchoot vast hielde» wierdt eindelyk ook van boord geflagen, doch het touw vasthoudende geraakte hy weer op het wrak. Pet weder ondertusfchen bedaarde meer en meer, doch het fchip zonk ook Weer. waarom zy de ankers en ander goed, zo veel zy konden, overboord; wierpen, 't welk van eenig nut was. I In deezen ftaat ftelden zommige voor om een vlot te maaken, en be? jonnen ook, niettegenftaande het afraaden van den Commandeur, aan hee zelve te werken; gelukkig echter wierdt het door de Zee weggevoerd, dewyl het hoogst waarfchynelyk nog verfcheide der overgebleevenen zoude hebben doen omkomen. By alle deeze elenden kwam vervolgens het ge-j voel van gebrek aan water, en de dorst pynigde de afgefloofde lichaamen deezer ongelukkige fchepelingen in dier voegen, dat zy hun eigen water •moesten drinken. De naare tweede nacht die hier op volgde nam nog ver* fcheidene uit hunnen rampfpoed weg. 's Morgens was het weder geheel bedaard, doch aan alles gebrek hebbende en ftyf bevrozen van koude zagen zy niets anders voor uit, dan met eikanderen binnen korten tyd te zullen vergaan. Tegens den middag begon hunne verflaauwde hoop te herleven, door dien de Stuurman omtrent twee mylen van hun af een zeil ontdekte. Alles wierdt toen in het werk gefteld om tekenen te geeven, dat 'er menfchen op het wrak waren , 't welk gelukkiglyk gezien wierdt: 'er kwamen terftond drie floepen van het fchip om hen af te haaien, en redden hun leven, na dat zy, op de gezegde wyze , twee maal vier-en-twintig uuren in de onbefchryfFelykfte Aft e!end*  * DE WALVISCHVANGST, MET VEELE elende hadden doorgebragt. Van zes-en-tachtig man waren 'er toefc flechts twintig meer over. Men zette hen met de voeten in warme pekel, waar door het leven in de bevrozene deelen weder kwam, hoewel zulks onlydelyke pynen veroorzaakte. De Hoog Bootsman, wiens beenen bevrozen waren, fticrf den volgenden dag, wordendede andere, na maatig fpy* en drank genomen te hebben, te rust gelegd, en vervolgens volmaaakt he- field. In den jaare 1670 viel een ander ongeluk den Commandeur Jan Lauremz. Pit, voerende het fchip de Bleeker, te beurt; eenen Visch na-' melyk gevangen en geflensd hebbende, was men, om zich van dien arbeid Bit te rutten, gaan flaapen, terwyl de Stuurman met eenig volk de wacht hietót; doch naauwelyks hadt men zich een halfuur uitgerust, of eer* harre Zuid-Ooste wind bracht de Zee in eene zeer geweldige beweeging.' l et fchip in het ys bezet zynde, braken de fchotzen door het hol gaar» der baaren, waar op de Commandeur de voorzeilen los liet maaken, ont dieper in het ys te zeilen, alwaar men voor den flag der gebrokene yvj fchotzen meer beveiligd zoude zyn; en dewyl men geenen tyd wilde verliezen, met het roer, dat uit het water in zyne vingerlingen gehangen was; op zyne plaatze te hangen, zeilde men dus voort, om met de fchooteni en brasfen te ftuuren. De groote ysfchotzen werden ondertusfchen doo*, deezen fterken wind zodanig bewoogen, dat zy zomwylen tot aan de Rusten' van het fchip raakten, en dewyl het fchip hier door naauwelyks te ftuuren was en naar Zee fcheen te loopen, wierdt het Volk zodanig verlegen, dac zy zich, ten getale van negen-en-twintig, van het fchip op de Iosfe fchotzen begaven, die zeer geweldig op en neder woelden. Zy kroopen dus over eenige ysboomen van de eene fchots op de andere, yswaarts in, op noop van een ysveld te zullen aantreffen, hebbende ter lyf berging' drie Üocpen by zich, welke zy met ongelooffelyke moeite met zich voerden.' Dus van de eene fchots op de andere zwervende, geraakten zy eindelyk op een ysveld, alwaar zy zich geduurende een ermaaf ophielden. D© Commandeur ondertusfchen, die met nog zeven man te fcheep was ger' t>k even, zette ht t Voormarszeil by, hoopende door fterk aan te zeilen de fchotzen te doen wyken, en in ruime Zee te loopen. Het ongeluk ech>' ter wilde, dat de loefmars-fchoot op eene voorby dryvende fchots in ftuk-ken brak, waar op het fchip tegens de buitenfte fchots aandraaide, zodrnig dat de geheele zyde in week, draayende vervolgens in Zee, en eerlang op zyde viel, zo darzy, fchoon de overige floepen gereed hingen, gcioeg te doen hadden, om met eene floep te ontvluchten, en hun leven te redden... Het fchip dus verlooren hebbende, zworvcn zy xv.zt de floep  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 5 floep in Zee langs den zoom van bet ys, in eene geweldige fneeuw. jagt, welke hen genoegzaam alle gezicht belette. Eindelyk klaarde de lucht op, en de Commandeur zyn ander volk ontdekt hebbende wuifde hen toe, waar op de Harponier met een eind lyns naar hun toekwam, naar de buitenue fchots, werpende de lyn in de floep, welke vervolgens mede op het ys wierdt getrokken. Na alhier omtrent anderhalf etmaal te hebben doorgebragt, zonder eenig fchip ce zien, ftelde de Commandeur voor met floepen in Zee te fteeken, ora ter hunner redding fchepen op te zoeken ; dit voordel gevolgd zyn. de, geraakten zy na twaalf uuren omzwervens behouden aan het fchip van den Commandeur Postbout, die hen voor eerst innam, en vervolr gen» een gedeelce van 't volk in andere fchepen overzette. De Commandeur Cornelis Claasz. Bille wierdt in 't jaar 16*75 , n» dat hy eene volle lading bekomen hadt, insgelyks door het aanzeccen en persfen der fchoczen, zodanig bezet en geprangd, dathy zyn fchip verloor: gelukkig echter wierdt hy benevens de manfchap, na de grootfte elende van honger, koude en dorst te hebben uitgeftaan, en na veertien dagen omzwervens, van andere fchepen gered. Die }aar was daarenboven ook voor andere noodlottig , dewyl aan één ysveld voor Smeerenburg dertien fchepen gebleeven waren. Dezelfde Commandeur wierdt door geen tdinder vreesfelyk ongeluk getroffen in den jaare 1678. Een nieuw fchip voerende lag hy in Groenland op de Neering, en hadt reeds twee Visfchen •geflensd. Hy hadt het benevens bet fchip de Roode Vos aan een ysveld ▼ast gemaakt, waar by hy zo digt lag, dat tusfchen de achterftevens raauweiyk» een vadem tusfchen ruimte was. Deeze fchepen dus by eikanderen zynde en voor geen gevaar beducht, vernam men onverwagt, vet-, mits men door de dikke mist niec van zich zien konde, dac eenige losfe fchotzen, en vervolgens een ysveld op hen kwam aandringen, waar door het fchip de Roode Vos, dat nog genoegzaam ledig was, en derhalven hoog uit het water lag, ineen oogenblik, geheel en ongebroken onder het veld, waar aan het vast lag, begraaven wierdt, met alles wat 'er in was, zoda,t men 'er noch masten, noch vleugels meer van zag, of ooit gezien heeft ; dit gefchiedde in eenen zo korten tyd, dat het volk, juist boven zynde, genoeg te doen hadt, om hunne behoudenis te zoeken. Het nieuw fchip van Cornelis Bille werdt zodanig dubbeld geneepen, dat 'er eerlang de balken ter zyden uitftaken. Hec volk van beide fchepen vluchtte op hec ysveld waar aan zy lagen , en vermits hec fchip dus nog vier of vyf uuren ge;; prangd tusfchen de ysvelden bleef hangen, deedt men alle mogelyke vlyt, om 'er den lyftoca: uic te lieten, benevens vyf floepen. Na vyf uuren wee- A 3 ken  6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ken de velden wederom van eikanderen, 't fchip viel om, en liep vol water , zo dat eerlang een gedeeke te gronde girg en het ander weg dreef. De menfchen , teen omtrent zestig in getal, op dit ysveld Ihande, zagen el« kanderen, verbaasd over de ysfelykheid van het geval, met bedroefde oogen aan, terwyl zy geene fchepen vernamen, en vreesden hier uit gebrek en door koude te zullen moeten vergaan. De Commandeur (telde voor om met de floepen te vertrekken, ten einde zonder vertoeven andere fchepen op te zoeken ; de Stuurman en eenige andere keurden het goed, doch veele verkooren te wachten tot het weder bedaarde en de fneeuwjagt ophieldt; men verdeelde derhalven den voorraad, en de Commandeur en Stuurman gingen met de hunne in twee floepen op reize, geraakten vervolgens va» eikanderen af, doch alle gelukkig behouden by andere fchepen, die hen innamen. De, Harponier Jacob Dieukes, welke met de overige manfchap verkooren hadt te wachten tot dat het weder gunfliger wierdt, richtte met de zynen van de riemen en geborgene zeilen eene tent op op het ysveld, waar in zy zich twee dagen onthielden; doch geene fchepen verneemende begaven zy zich mede in Zee. Na eenigen cyd vruchteloos te hebben omgezworven , kwamen zy by een Fransen fchip 't welk hen voor eerst innam. Vervolgens zag Jacob Dieukes het fchip de Karsfeboom, waar hj benevens acht man naar toe roeide, met verzoek van hen te willen inneemen; doch dewyl de Commandeur wreed genoeg was om hunne billylyke bede af te flaan, wierden zy op nieuws genoodzaakt zich op het ys te begeeven, en aldaar weder eene tent op te richten, 't welk zy deeden ter zyden van het fchip *t welk daar aan vast lag; doch dewyl het zeer ftreng koud was en niet wel op het ys te houden, liet hun de ontmenschce Commandeur echter toe om binnen het fchip te flaapen. Na acht of tien dagen vertoevens zagen zy het fchip de zeilen los maaken, om door het ys boorende van daar te vertrekken. Jacob Dieukes met zyn volk dit ziende, en oordeelende, dat hun, verlaaten zynde, niets dan de vreesfelykffe dood te wachten ftondt, poogden op alle wyzen het hart van dien Wreedaart te vermurven; zy hielden eindelyk met de floep achter aan het fchip vast, doch ook dit werdt hun geweigerd, men wierp hen zodanig met brandhou-' ten, dat zy gedwongen wierden los te laaten, en op Gods genade om te zwerven. Gelukkig echter ondervonden zy dat het getal van zodanige ontmenschcen gering is; want, na nog twaalf uuren omzwervens, geraakten zy by het fchip van Jan Kaar, die hen bergde en behouden in het Vaderland te rug bracht. In het zelfde jaar trof Jan Dirksz. Veen, Commandeur op het fchip 'de vloer; Claas Florisz,, en nog een ander lagen dood in hunne kribben , d ï andere twee op eenig zeilgoed op den grond. De ziekte of de dooi feadt hunne lichaamen dermaaten gekromd, dat hunne kniën tot aan hunne kin waren opgetrokken. Men maakte vervolgens nog vier andere kfsten, en begroef hen in de fneeuw tot dat de aarde genoeg ontdooid was. om hen te ontvangen, wanneer men hen alle zeven nevens eikanderen zette , en fteenen op hunne graven ftelde om hen voor de roofzucht der verflindende dieren te beveiligen; Hoe verfchrikkelyk de toeftand ook moge weezen van hen die in het ys bekneld geraaken; hoe veele ook, gelyk wy boven gezien hebben, in dit verblyf der akeligheid opgeflooren, eenen gewfsfen dood gevonden , ol een leven, boven het welk.de dood zelfverkiesbaar is, hebben moeten leiden, gebeurt het echter niet zelden-, dat de Zee, doorftormenberoerd, het ys verbreeke en eenen doorgang verleene; langs welken de ongelukkige wederom in ruime Zee geraaken, en hunne fchrikbaarende gevangenis verlaaten konnen. Onder de veelvuldige voorbeelden hier van is waarfcbyne* lyk geen, 't welk aan dat, door den Commandeur Jacob Janzett van Hamburg en andere zyner lotgenooten ons medegedeeld, evenaart. De langduurige bezetting en byna wonderdadige verlosfing en behoudenis verplichten ©ns dit geval een weinig breedvoeriger aan onze Leezeiea mede te deelen. De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' tf De Commandeur Jacob Janzen, voerende het fchip de Vrouwe Maria Elizabetb, met vyf-en-veenig koppen bemand, op den zevenden April, des jaars 1769 van Hamburg, ter Walvischvangst, naar Groenland, uigevaaren zynde, geraakte, na gewoone tegentfribbelingen, op den acat-entwintigften zo verre, dat zy hetys ontdekten, waarop alles ter vangst gereed wierdt gemaakt, zynde zy tot op vier-en-zeventig graaden en veertig minuten Noorder breedte gevorderd. Vervolgens genaakte men het Oostye by Spitsbergen, en op den zeventienden May deedt de Commandeur het fchip aan een ysveld vast maaken , op de breedte van acht-en-zeventig graaden en vyftien minuten, wachtende eene bekwaame gelegenheid tei Visfcherye af. Met deeze ging het allergelukkigst, zo dat men, op den dgrtigftetii reeds veertien visfchen gevangen hadt. Ondertusfchen ontftond 'er een hevige Zuidewind, die de ysfchotzen," door de voorgaande Noorde en Oostewinden Zuidwaarts gedreeven, wederom te rug voerde, waar door het fchip in eene kleine bogt beflor>" ten wierdt. Veele andere fchepen lagen ter zelfder tyd in hun gezicht, doch het zamen pakkende ys belette, dat zy niet by eikanderen ko? men konden. Omtrent den twaalfden Juny kwam "er met eenen fterken Westenwind eene merkelyke beweeging in Zee, waardoor zich het ys verdeelde, en zo veel opening gemaakt wierdt, dat de Commandeur naar de andere fchepen; ten getale van zeven, die in 't gezicht lagen, konde heene zeilen. Met zes van deeze zeilden zy geduurende drie dagen langs de ysvelden, en zagen wel verfcheide visfchen, doch zonder eenen te konnen magtig worden. Vervolgens fchooven de fchotzen wederom zo digt by een, dat 'er drie fchepen, twee Nederlanders en een Engelschman, door verbryzeld wierden. Op den achtften July voegde zich de Commandeur Fredrik Broersz. met zyn fchip, Vischiust genaamd, by hen, en een vierde ichip lag, benevens de wrakken der verongelukte, in hun gezicht; doch detoe« gang tot deeze was geheel geflooten. In den beginne bleef 'er genoeg ruimte om langs de ysvelden op en né« der te zeilen, doch het Westys ter dikte van acht voeten aankomend* kruyen, zette zich toorenshoogte op eikanderen, en liet hun wel dra niets anders over dan eene kleine bogt, welke zy'm een ysveld gezaagd hadden^ om te liggen. In deezen hagchelyken toeftand ,' waar in zy zeer duidelyk bemerkten, dat het ys hoe langer hoe vaster wierdt, dat de hooge ysberr gen zich in eikanderen begonnen te fluiten en zelfs onbeweegelyk B 5 wier*  #4 de walvischvangst; met veelé Werden, maakten zy reeds rustige toebereidzelen, om zicb tegens dea naderenden Winter, ware het mogelyk, te verzorgen. Men begon zich derhalven , hoe zeer de levensvoorraad aanzienelyfe was, en zy nog geen hard brood geproefd hadden, op rantzoen te. ftelien; men hielde niet meer dan twee warme maaltydcn 's daags, en dewyl de ysvelden van dag tot dag digter op eikanderen kwamen dringen, 't welk geene geringe vreeze van het fchip te zullen verliezen,' reroorzaakte, bracht men de levensmiddelen gedeeltelyk tusfchen, gedeeltelyk boven het dek, ten einde dezelve gemakkelyker te konnen tedden, indien het ongeluk wilde, dat het fchip verbryzeld wierdt. Op den zeven-en-twintigften July wierdt hunne hoop ter verlosfing niet weinig opgewakkerd, door dien zy eene aanmerkelyke dyning of beweeging in het ys gewaar wierden, welke gewoonelyk ontftaat, wanneer de openbaare Zee door harden wind in beweeging gebracht wordt. De ysbergen fcheurden van eikanderen, en hier door kwaal op nieuw zo veel ruimte, dat zy wederom langs de ysvelden zeilen konden. Weinige dagen laater gebruikten zy hun laatfte week brood, en ontdekten Gale Ham-, kes Land, een gedeelte van de kust van Nieuw Groenland, op eenen afftand van omtrent vyftien mylen. Zy verlooren ter zelfder tyd eenen zeer hoogen ysberg uic hun gezicht, en in het begin van Augustus kreegen zy nog meer ruimte, terwyl zy met het ys een groot eind weg» «aar de open Zee voortdreeven. ,. Niettegenftaande hier door het vooruitzichc gunftiger wierdt, oordeelde de Commandeur raadzaam het brood by bepaalde gedeelcen uic te geeven,' waar mede het volk, dat wel gemoedigd was, genoegen nam. Men verdeelde dus vier vaten brood onder het volk, 't welk, zulks fpaarzaam gebruikende, voorden tyd van zes-en-vyftig dagen konde verzorgd zyn. Vervolgens wendde men alle mogelyke pogingen aan om uit het ys te getraaken, doch vruchteloos, dewyl niet alleen het ys, maar tevens de geduurige en dikke mist, die hen niet toeliet op eenigen afftand voor uit te zien, zulks verhinderde. Tusfchen beiden zagen zy het vierde fchip, dac verder naar Zee insgelyks bezet was, en verlooren het van tyd tot tyd we* $Ierom uit het gezicht. Omtrent den twintigften, bevonden zy zich op de breedte van drie-en* Zeventig graaden en acht-en-veertig minuten. De beweeging die 'er in Zee was, voorgegaan door zwaaren regen, wakkerde hunne hoop weder op; * doch de moeyelykheid om het fchip ce regeeren was onbefchryffelyk, vermits de mist veeltyds als ryp aan het zelve en aan het touwwerk zo fterk Ipttfloeg, dac het fchip niet anders dan een dryvende ysberg geleek. Alle de  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. if de katrollen en bloks geraakten geheel vast, en moesten in het eerst met kloppen gangbaar gehouden , en vervolgens met een gloeyend yzer ontdooid worden; gelukkig echter dat geen fneeuw van aanbelang deeze moeyelykheid vergrootte. Van tyd tot tyd hadden zy reeds eenige fchemeringen waargenomen^ doch de aanhoudende mist hadt hen belet om dezelve naauwkeurig na te gaan; op den cén-en-cwincigften echter, wanneer de lucht zuiver en helder was, ontdekten zy zeer duidelyk en ontwytTelbaar den nacht, en met denzelven ook de eerfte Sterren. De Winter, die in deeze Gewesten byna eeuwigduurend is, en dezelve flechts voorkorten tyd verlaat, vertoonde zich dus in zyne aannadering, en wierdt door fterken vorst aangekondigd. De vogelen, die hen tot hier toe gezelfchap hadden gehouden, verlieten hen vervolgens, benevens de Zeehonden, op het einde der maand, om een minder ongunftig verblyf op te zoeken. De Valken daarentegen lieten zich in groote menigte zien, alles ten bewyze dat de Winter reeds gekomen was. . Door dien de ftroom aldaar ter plaatze gewoonelyk van het Noordoosten naar het Zuidwesten loopt, wierden zy allengskens meer naar het Zuiden gevoerd, zo dat zy zich op den veertienden September op drie-en-zeventig graaden bevonden. De Zuidooste wind bracht omtrent dien tyd fterken vorst aan, zo dat zy op den achttienden met fchrik gewaar wierden, dat zy ganfchelyk in het ys bezet waren; de ysbergen verheften zich hoe langer hoe hooger, en de velden flooten de fchepen onbeweegbaar in« Op den negendenden gingen zes Matroozen van het fchip van den Hollandfchen Commandeur Broerfz. op weg, om over het ys een bezoek te geeven aan hunnen vierden lotgenoot, die op eenigen afftand van hen in 'c gezicht lag. Na eene ten alleruicerften gevaarlyke reize van twee dagen kwamen zy te rug, bericht medebrengende, dac het gemelde fchip dat van den Hollandfchen Commandeur Fredrik Pieters was, dat het even als zy in het ys beflooten zac, dac hunne levensmiddelen niec overvloediger waren ,' en dac de vreeze van ce zullen moeten overwinceren by hen dezelve als de, hunne was. Van den twintigften September tot in het midden van October was het weder ongeftadig, nu eens deedc de fterke wind en regen hunne hoop van verlosfing herleeven, dan wederom nam de geweldige vorst alle vooruitzicht van onckoming weg; op zommige dagen wierden zy een groot eind wegs naar hec Noorden ce rug gedreeven, op andere, en wel tot hun voordeel dikwyls, voerde hen de ftroom meer Zuidwaarcs. De fneeuw hinderde hen van tyd coc tyd ook aanraerkelyk, en de zwaare ftorrnen dreigden dikwyls  \6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wyls hunne fchepen onder het ys te hegraaven , terwyl de nacht, welke toen reeds veertien uuren lang was, den tyd om ter hunner verlosfing, zo veel mogelyk, te arbeiden, kort maakte. Op den drie-en-twintigften kwamen verfcheide kleine Vosfen omtrent hun fcbip, van welke zy in V geheel achttien doodfchooten en als een fmaa* kelyke fpys nuttigden. *sNachts hoorden zy het blaazen der Walvisfchen, en bevonden zich toen op eene breedte van één-en-zeventig graaden en veertien minuten, op eenen afftand van omtrent acht mylen van Jan Mayen Eiland. Terwyl ondertusfchen het vooruitzicht hoe langer hoe zorgelyker wierdt, en de levensmiddelen van dag tot dag verminderden, vondc men geraaden, om volkomen gebrek voor te komen, het rantzoen naauwer te bepaalen. Ten dien einde maakte de Commandeur, na dat hy op den vieren-twintigften de drie laatfte vaten brood of fcheepsbefchuic, verdeeld hadt, deeze fchikking, dat 'er dagelyks maar één gewoone warme maaltyd, en één van gebraaden Walviscbftaarten zoude gehouden worden. Men nam fer dien zelfden dag een proef van, het volk at van deeze nieuwe en ongewoone fpys met graagte en bevondt 'er zich zeer wel by; zelfs wierdt een der Matroozen, die door de fchorbuit zeer gekweld was na deszelfs gebruik beter, en kreeg binnen weinige dagen zyne voorige gezondheid weder. Door dit middel werden de levensmiddelen aanmerkelyk gerekt, zo dac men begreep op die wyze tot aan het einde van February geen gebrek te Eüllen hebben, by aldien 'er voor dien tyd geene uitkomst mogt komen ; men vleide zich ondertusfchen zo verre naar het Zuiden te zullen dryven , dat men het land zoude konnen aandoen, en zich vervolgens over het ys «aar Ysland redden. Onder dit alles was het volk zeer vergenoegd en moedig; het gebrek «an Thee wierdt vervuld door het afraspzel van Pokhouten Scheepsbollen, en dat der tabak door den bast dien men van de hoepels der vaten affchilde.' Minder gunftig was het gefteld op de Vrouw Maria, onder den Commandeur Fredrik Pieters, alwaar het volk, morrende over den toeftand, waar in hèt zich bevondt, muitzuchtig wierdt en weigerde de handen aas *t werk te Gaas. Op den zes-en-twintigften werdt 'er brandewyn by porden uitgedeeld,' en -een oxhoofd bier bepaald op twaalf dagen. Den volgenden dag was hec helder, doch naauwelyks zeven uuren lang. - Van den eerften tot den tienden November hieldt de mist geftadig aan, en de vorst wierdc zodanig fterk, dat niet alleen alles bevroos, maar ook de voegen in het bovendeel des fchips zich openden, en wel met flagen die.  BYZONDERHEDEN DAAR TÓE BETREKKELYK.1 %f die aan een pistoolfchoot gelyk waren, zo dat zy dikwyls dachten, dac het geheele fchip uit malkanderen zoude gaan. Deeze geopende voegen maakten het fchip vervolgens wel lek, doch trokken van zelfs wederom dicht, toen het fchip naderhand aan alle kanten met water omgeeven was. ïn deezen toeftand bekleedde men het fchip binnendeks met zeilen, om de koude zo veel mogelyk af te keeren. Ter zelfder tyd vertoonden zich de Vosfen en Beeren, waarfchynelyk door den reuk der Walvischftaarten aangelokt , in groote menigte; doch deeze laatfte waren zo fchuw, dat men hen niet naby komen konde. Op den twaalfden, wanneer de dag flechts vyf uuren lang was, en zy zich op eene breedte van zeventig graaden en zestig minuten bevonden,' geraakte de Zee, by eenen fterken wind uit het Noorden, wederom eenigzins in beweeging. Zo aangenaam het hen ware, dat het ysveld, waar in zy beflooten zaten, zeer merkelyk Zuidwaarts was voortgedreeven, zo opmerkzaam maakte hen de ontdekking, dat het zelve, volgens zyne ftrekking, veranderd was, en zich omtrent twee ftreeken , dat is twee-en-twintig .graaden, hadt omgedraaid. Dit alles deedt hen hoopen, dat zy, meer en meer naar het Zuiden dryvende, op deeze of geene wyze hunne verlosfing zouden nader komen. Den volgenden dag wierdt de wind fterker, en de beweeging vermeerderde. Zy zagen ten Zuiden en Noordoosten water; doch de ftilte van den vyftienden zette alles op nieuws vast. Den zestienden woei de wind fterk, doch ongeftadig, de lucht was koud, doch de beweeging in Zee was merkbaar, en nam den volgenden dag zodanig toe, dat het ys fcheurde, en de fchepen weder los wierden. Niets verzuimden zy toen om 'er zich uit te werken; zy hingen het roer in, en zetten de zeU lenby, 't welkeenen ongelooffelyken arbeid veroorzaakte, doordien al hec touwwerk bevroozen was. Den achttienden bleef de wind fterk uit het West Noord-westen waayen, met zwaare regen , 't geene hen de grootfte hoop gaf van nog dien zelfden avond aan den buitenkant van het ys te zullen komen.' By eene daar op volgende ftilte bleef echter de Zee in beweeging, en de drie fchepen, namelyk de Frouw Maria Elizabeth, Commandeur jacob Janzen, de Waakende Kraan, Commandeur Geert Geels, beide van Hamburg, en de Ftscblust, Commandeur Fredrik Broerfe van Holland; alle nog by eikanderen zynde, geraakten den negentienden 's morgens uit de zwaare bezetting. Het fchip de Frouw Maria, Commandeur Fredrik Pieters, was reeds den zestienden in Zee gekomen, en kwam vervolgens, na veele gevaaren ontworsteld te zyn, op den vyfden December gelukkig in Texel binnen; gelyk wy op de Kaart der Noordpool, by bet Eerfte Deel uitgegeeven, hebben aangeweezen. IV. Deeu Q Verfcher-  if DÊ WALVISCHVANGST, MET VEELE Verfcheide boekdeelen zouden gevuld kunnen worden met voorbeelden van de ongelukkige tochten naar Groenland ondernomen, daar veeltyds de grootfte en onverwachtfte elende de fchoonfte verwachting van eene gelukkige vangst en behoudene te huis reize te leur ftelde; wy zullen onze Leezeren met geene optelling van dezelve bezig houden, daar meer nuttige, en voor het algemeen meer gewigtige zaaken ons roepen: ontelbaare gevallen van den zelfden aart derhalven met ftilzwygen voor by gaande, zullen wy ons tot die bepaalen, welke voor weinige jaaren gebeurd, en ook daarom voor ons van te meer belang zyn, door dien verfcheide perzoonen, die deelgenooten deezer rampen geweest zyn, nog onder de levende gevonden worden. Het fchip de Wtllemina, onder beftuur van den Commandeur Jacob Hendrik Broertjes van Zaandam, op den veertienden van Apnl des jaars 1777, uit Texel, naar Groenland zynde uitgevaaren, kwam, na eene tamelyke reize, op den twee-en-twintigften Juny, behouden aan een groot ysveld, waar aan men het fchip vast, en zich ter Walvischvangst ge: reed maakte. Meer dan vyftig fchepen hadden mede deeze plaatze uitgekoozen, als zynde zeer dienftig tot hun oogmerk; ook wierdt 'er den volgenden dag reeds één visch gevangen; maar het veld in den beginne zeer fterk naar het Zuiden dryvende, geraakte de Wtllemina reeds op den vier-en-twintigften bezet, en wel zodanig, dat men, om niet door de fterke kruijing en persfingverpletterd te worden, genoodzaakt was, acht dagen achter een, te zaagen, 't welk ten hoogften moeyelyk viel, door dien het ys van twaalf of dertig voeten dikte hadt. Veele fchepen, die aan den Oostkant van het zelfde ysveld gelegen hadden, waren gelukkig genoeg geweest om zich te redden, en weder in ruim water te komen; doch de Commandeur Broertjes, benevens nog zevenen-iwintig andere, bleef bekneld, van welke zich echter nog naderhand zeventien eenen weg ter behoudenis baanden. Deeze bezetting duurde tot den vyf-en-twintigften van July, wanneer *er zich eenige opening fcheen op te doen; men verzuimde deeze gelegenheid niet, maar met boegzeeren bracht men het in den tyd van vier dagen zo verre, dat men eindelyk aan een groot ysveld geraakte, 'twelk de opening geheel toeftopte, en alle hoop van 'er uit te geraaken afiheed. Vier andere fchepen , van Jeldert Jansz. de Groot, Claas Jansz. Kastrh cum van Zaandam, Volken Jansz. van Amflerdam, en Marten Jansz. van Hamburg, waren na veele poogingen op dezelfde plaatze gekomen, «o dat 'er thans vyf fchepen by elkander in bezetting lagen. Thans  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. t9 Thans begon reeds de befchouwing van deezen hagchelyken toeftind het hart der Zeelieden met vreeze te vervullen; de aanhoudende Oost- Noordooste winden, waar door zy, in het gezicht van Gak Hamkes Land, dagelyks meer en meer Zuidwaarts gevoerd wierden; de onafgebrokene fluiting van het ys; de onzekerheid wanneer 'er zich eenig uitzicht tot redding zoude opdoen; dit alles deedt den Commandeur de voorzichtigheid neemen, om den voorraad des levens met fpaarzaamheid te gebruiken; en de manfchap, uit vier-en-veertig koppen betraande, wierdt genoodtzaakt zich met zober rantzoen, tot een gelukkiger tyd, te behelpen. Van den eerften Augustus af krengde het ys zo fterk, dac men naauwelyks zich ter rust durfde begeeven, zo dat het volk zeer afgemat wierdt. Op den zestienden kreeg men nog vier fchepen, die door dezelfde ysfelykheden gedreigd wiérden, in 't gezicht, namelyk Dirk Broer, Roelof Meyer, Jacob Bremer van Amflerdam, en Ridmer Hendriksz. van Gottenburg. De wind bleef genoegzaam dezelfde geduurende al dien tyd; doch op den negentienden ftormde het uit het Oost- Noord-oosten zo geweldig, dat de aandrang van het ys verbaazend fterk vermeerderd, en hot fchip van Volkert Jansz, te pletter geneepen wierdt; de Wit' lemina bleef voor dien tyd wel behouden, doch wierdt vyf of zes voeten uit den last gedrongen. Op den twincigften fcheen alles te famen te fpannen om den ongelukkige Zeelieden geheellyk alle hoop af te fnyden; een verfchrikkelyke orkaan, uit den zelfden hoek los gebroken, teisterde de reeds ontredderde fchepen zo geweldig, dat het fchip van Marien Jans verbryzeld, en het ys rondom de andere deerlyk gehavende fchepen tot twee en vier-en-twintig voeten op een geftapeld wierdt. By deeze gelegenheid raakte de Willemina9 na verlies van twee floepen, een plechtanker en verfcheide zeilen, op zyde van het fchip van den Commandeur Kastricum, met de voorkiel op> het ys. Van de vyf eerfte fchepen waren thans twee vergaan, één zeer lek i namelyk dat van den Commandeur Kastricum, en twee digt; men ver, deelde op deeze de manfchap der verloorene fchepen, en haalde de levensmiddelen en andere goederen, op den volgenden dag, wanneer het weder bedaard was, van de wrakken af, om het leven der overgeblevenen te rekken. Op den vyf-en-twintigften Augustus, tot welken dag de drie overgebleevene fchepen in het ys zo vast bevrozen waren blyven zirten ,' dac 'er geene de geringde beweeging in was, beflooten de Commandeurs naar de vier fchepen, welke zedert den zestienden in hun gezicht C 2 gekomen  «o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gekomen waren, eenigen te zenden, om naar derzelver toeftand te verneemen: ten dien einde aanvaardden twaalf mannen derwaarts de reize, en brachten by hunne te rug komst tyding, dat hunneelende geenszins geringer was dan die met welke zy te worltelen hadden, zynde twee hunner reeds vergaan , en het volk op de twee andere geborgen; daarenboven hadt het zelf» de lot nog twee andere Hamburgers getroffen, welke nog op verderen afftand hadden gelegen. Schoon de fchepen in het ys vast zaten, dreef echter de geheele klomp voort, zo dat zy op den vier-en-twintigften Ysland in het gezicht kreegen. Twee dagen naderhand kwam 'er, op eenigen afftand van hen, eenige opening in het ys, waar door de Commandeurs Broer en Meyer waar-; fchynelyk in Zee geraakten, dewyl men hen op den acht-en-twintig(ten uit het gezicht hadt verlooren. Na van oogenblik tot oogenblik de vernieling van ftet fchip te ge* moete gezien te hebben, bleef men in het bezit van het zelve tot den demgfren September, wanneer een ysberg de fchotzen zo hevig op elkanderen drong, dat in weinige ftonden de dekbalken ter zyden van het fchip wierden uitgeneepen. De verbryzeling van het fchip was zo oogenblikkelyk, dat veele dié in de kooyen lagen geen tyds genoeg hadden om hunne kleederen aan te trekken, maar half naakt genoodzaakt wierden hunne berging te zoei ken op het ys, om zich aldaar, met hunne ter naauwer nood medege*. rtomené broeken en laaTsfen, tegens de verfcbrikkelyke koude te dekken. V^n dtn levensvoorraad, en andere behoeftens wierdc naauwelyks iets geborgen; want binnen zeer weinig tyds wierdt het fchip meer dan tien vt.ttcn boven water gedrongen, en vervolgens kort naderhand vergruisd en onder het ys begraaven. De eenige toevlugt was thans het fchip van den Commandeur Kastriï. cum, 't welk met gemeene magt weder digt gemaakt was, zynde ook dnt van den Commandeur de Groot, op den zevenden, 'savonds, door het ys, verbryzeld; gelyk op de Kaart van Oud en Nieuw Groenland in het Tweede Deel door ons is aangeweezen. Men poogde dan derwaarts, over de fchotzen heen, zyn behoud te zoeken; doch de krenging van het ys te geweldig zynde, wierdt men gedwongen te rug te keeren, en, hoe gebrekkig zulks ook gefchieden konde, eene tent op te flaan, waar door men de geftrengheid der lucht ten minften eenigermaten konde afweeren. Men maakte vervolgens gebruik van de ftukken van het wrak, ftookte vuuren , en bracht den akeligen tyd, zo goed mogelyk, door. Het ys ondertusfchen door de hitte  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKE LYK. »i kitte des vutirs fmeltende, noodzaakte hen het water om dikwerf van ftookplaatze te veranderen, om welk voor te komen zy gooten in het ys hakten om dus het water af te leiden. Den volgenden morgen een weinig uitgerust zynde, herhaalde men de pooging van den voorigen dag; het fchip van den Commandeur Kastricum, een geusje op de voorfteng hebbende, ten. teken van ruim water, was thans aller verlangen, zo dat men, alles achterlaatende, derwaarts de rei? ze aannam. Drie Commandeurs, welken het ongeluk van hun fchip te verliezes" getroffen hadt, namelyk, Broertjes, de Groot-, en Volhert Jansz., waren, benevens hunne manfchap, by elkanderen , en reisgenooten op dien tocht. Met duizende gevaaren vervorderde men, langsonbebaandewegen, fchots op fchots neer, de reize; doch wanneer zy op den eerften October hec voorwerp hunner begeerte bereikt hadden, zagen zy hunne hoop in rook verdwynen, dewyl het fchip niet alleen even zwaar als voorheen bezet was, maar zelfs zo fterk inwaarts wierdt gedrongen naar het land, dat alles in het zelve beevende en kraakende eenen gewisfen ondergang voorfpelde. Weinig tyds waren zy op dit fchip geweest, wanneer zich eene andere hoop ongelukkige Zeelieden aan hunne oogen opdeedt: deeze waren ruim vyftig man fterk , onder geleide van den Commandeur Hans Christiaansz. van Hamburg, die roede op den dertigften September zyn fchip hadt verlooren, zynde deszelfs Harponier, met twaalf of dertien man, die zich van de overige manfchap hadden afgezonderd, met oogmerk om naar het vaste land van Ysland over te fteeken, by het wrak vergaan. Men bevondt zich toen naar gisfing op omtrent vier-en-zestig graaden ^ in den grootften kommer en elende; de eenige levensvoorraad beftondt in die van het fchip van Kastricum, weinig toereikende voor twee honderd en zes-en-tachtig zielen, die zich thans by een bevonden; het gebrek was derhalven groot , zo dat het middagmaal voor ieder man bepaald wierdt op vier afgeftrekene tinnen lepels vol gort, en de avondmaaltyd op vier tinnen lepels vol erweten zonder brood of vleesch; men wierdt dus, om den woe* denden honger te ftillen, genoodzaakt, om het tandvleesch tusfchen da Walvischbaarden af te fchraapenen te eeten; vervolgens ftrekten de fcheeps»! honden tot voedzel der uitgehongerde maagen, en 't geene naauwelyks eet* baar was wierdt tot voedzel gebezigd. Men trachtte te vergeefsch den voorraad- door dien van de Wtllemina te vermeerderen^ want, welke moei*te men ook aanwendde, 'er was geen fpoor van de tent, en der op het ys geborgene goederen meer re vinden, zynde waarfchynelyk in de diepte des afgronds, kort na het vertrek der Scheepelingen, begraaven. De honger C 3 was  sa DE WALVISCHVANGST, MET VEELE was ondertusfchen niet de eenige kwaal welke deeze ongelukkige drukte; •de fcherpe koude en onlydelyke dorst matten daarenboven de afgepynde Üchaamen af; om de laatfte tegen te gaan floeg men de palmhouten nagels uit de blokken, en dronk van dezelve het aftrekzei in fneeuwwater gekookt; vervolgens gebruikte men, door nood gedwongen, de fchyven uic de losfe blokken ten zelfden einde, In deezen kommerlyken toeftand dreeven zy met het fchip tot op eenen afftand van vyf of zes mylen van het land; zommigen poogden het zelve te bereiken, doch vruchteloos; zy kwamen wel op een Eiland, elwaar zy eenige zwarte besfen vonden, doch 'er was geene mogelykheid om het vaste land aan te doen. Op den tienden October verhefte zich de wind wederom, en de daar op volgende ftorm bracht het fchip in het alleruiterst gevaar; het werdt echter toen behouden, doch op den volgenden dag werdt het door zwaare ysbergen zodanig gedrongen, dat het bezweek en vernield wierdt (f). Men borg eenig zeilwerk en levensvoorraad op het ys, benevens elf "floepen, en zag vervolgens hunne laatfte fchuilplaatze, in weinig oogenblikken, het onderst boven, geheel verpletterd, en onder het ys voor altcos bedolven. Dit gefchiedde mede zo fchielyk, dat men geen tyds hadt om eenig brandhout te bergen; men redde zich zeiven, door van de eene fchots op de andere te fpringen, tot dat men alle op eene groote fchots, benevens den weinigen voorraad, die men hadt konnen redden, verzamelde. Het is niet wel mogelyk zich een denkbeeld te vormen van den beklaagenswaardigen toeftand, in welken zich deeze ongelukkige Scheepelingen bevonden; aan de ftrengfte luchc blootgefteld, midden Op het ys, 't welk van oogenblik tot oogenblik dreigde van een te barsten, en hen in den afgrond te begraaven, ontbloot van voedzel, fchaars bedeeld van dekzel, zonder eenig ander vooruitzicht dan eerlang van elende en gebrek te zullen vergaan ; zie daar eene flaauwe fchets van de mededogenwaardigfte omftandigheid en hec droevigst loc deezer rampfpoedige Zeelieden. • Op deeze fchots (taande* de eenige fchuilplaats voor zo veele elendige menfchen, beflooc men zich ten minften, zo veel mogelyk, voor de geftrengheid der lucht te beveiligen, en, van de geborgene zeilen twee tenten op te flaan, gelyk gefchiedde: hier op bleef men by elkanderen tot den dertienden van October; doch geen uitzicht altoos hebben- 4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ften Winter, zouden ons te verre doen uitweiden; wy gaan derhalven dezelve met ftilzwygen voorby, en zullen alleenlyk zeggen, dat zy, na van de Wilden eenige Vrouwenfchuiten aangehandelt te hebben, van plaatze tot plaatze reisden, zomwylen goede, op andere tyden, byzonderlyk wanneer de voorraad des levens fchaarsch was, kwaade bejegening ontvingen, dat zy met de doordringendfte koude en zodanig gebrek te worftelen had» den, dat zy met mos, raaüw honden ofkraayen vleesch hunnen honger verzadigen moesten, tot dat zy eindelyk, na geduurende eenige weeken .by de Groenlanders, om het ruwe weder, te hebben moeten vertoeven, op den dertienden Maart, te Fredrikshaab aankwamen, van waar zy, na de beste behandeling, hunne reize naar huis gelukkig voortzetten. De Kommandeurs Kastricum, Broertjes, en andere, die met veelen der manfchap den weg naar het Noorden waren ingeslagen, kwamen mede, na omtrent dezelfde wederwaardigheden ie hebben iiitgeilaan, terecht, uitge» zonderd echter de laatstgenoemde Commandeur , welke vermist is ge» bleeven. De zes-en-vyftig man, die niet hadden konnen befluiten om mede te vertrekken, maar op de fchots gebleeven waren, hadden eene floep by zich gehouden, benevens de tenten en een, weinig voorraad; in deezen toeftand dreeven zy om Staaten hoek heen, en weinig verfchilde het of zy hadden aldaar alle hun graf gevonden, dewyl het ys uit eikanderen ging, en de Zee met zulk eene fterke drift over de fchots heen fpoelde, dat zy in het uiterst gevaar geraakten, om door het water mede gefleept te worden. De wind liep vervolgens naar het Zuidwesten, waar door zy wederom nader aan het land geraakten. Op den zestienden van October ontdekten zy van verre eene floep op hec ys , die door het volk van den Commandeur Kastricum was verlaaten; in dezelve vonden zy één man, die, de overige niet hebbende konnen volgen, aldaar den dood vervachete. Op den zelfden dag wierdt hun gezelfchap met nog twee man vermeerdert, welke, na geduurende drie dagen op eene fchots geftaan te hebben, en geene uitkomst ziende, waren te rug ge-. keerd. Deeze verhaalden nog een oud man by zich gehad te hebben,' welken zy, als magteloos zynde om verder te gaan, hoe ongaarne ook, kadden moeten verlaaten, na dat zy hem alvoorens onder de punt eener fchots geplaatst hadden, om aldaar zyn ongelukkig leven te eindigen. Het gevaar waar in zy zich door duizende toevallen bevonden , en de jgenoegzaame zekerheid van op deeze wyze, indien men niets anders in het werk ftelde, alle te zullen moeten omkomen, deedt hen eindelyk befluipen, om de fchots en tent te verlaaten, en ce bezoeken om zich naar land te  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. té begeeven; twee echter van dit ongelukkig gezelfchap bleeven by detent , en waren door geene redenen te beweegea om hen te volgen. On-' der hen bevonden zich twee Stuurlieden, aan welken het oppergebied over de beide floepen, ieder zes-en-twintig man houdende, wierdt opgedraagen. Wel dia geraakten de beide floepen van eikanderen af, hebbende dê eene den weg meer Oostelyk dan de andere genomen; beide kwamen zy vervolgens te recht, na genoegzaam met de zelfde rarapfpoeden te hebben moeten worftelen. Eene deezer, waar over de Stuurman Jacob Kievit van Borkum het bevel hadt, zullen wy volgen. Niet verder dan twee mylen vorderde men geduurende den eerften dag J doordien het ys grooten tègenftand boodc, en de floep Zwaar gelaaden was; men keerde derhalven, vreezende-van honger te zullen vergaan, wederom naar de tent, van waar men nog eenige levensmiddelen haalde, en 'er eenen reisgenoot blyven liet, die het voor onmogelyk hieldt om den tocht te volbrengen, en zich moede- en werkeloos aan de Voorzie-, nigheid overgaf. Op den achttienden was het ys zo geflooten, dat men de floep niet in het water konde brengen, en op den negentiendenzo mistig, dat men geen land of water wist te onderfcheiden; 'smiddags klaarde het weder op, ea men bracht, ten tweeden maaie, de floep, in 'sHemels naam, te water. Den volgenden dag, na eenen akeligen nacht te hebben doorgebracht, floot zich wederom het ys; doch op den één-en-twintigften kreegen zy wederom opening, en roeiden tot aan den avond Oostnoordoosc aan, wanneer zy op nieuw land in 't gezicht kreegen. Alhoewel dit hunne hoop en moed niet weinig opwakkerde, bevonden zy zich echter thans in het aller oogenfchynelykst gevaar; want digt aan Zee zynde, en niet over het ys aan land konnende komen; moesten zy met hun klein zwaar gelaaden vaartuig, dat naauwelyks drie duimen boord hadt, eerst in Zee fteeken. De hoop op eene gelukkige uitkomst deedc hen het grootfte gevaar tarten, en uit vreeze dat zich het ys weder fluiten mogt, befloot xnen de reize, door de holle Zee voort te ,zetten«Zy plaatftendan dubbeld volk by de riemen, terwyl de anderen, onder de doffen moesten zitten met mesfen in de hand, om het ys, dat men door het overkomende Zeewater in kreeg, los te fteeken en over boord te werpen; de koude namelyk was zo geweldig, dat al het Zeewater dat over kwam in weinige oogenblikken' in ys veranderde. Op deeze wyze hieldt men met roeyen-aan tot één uur na middernacht, wanneer hzi ys den verderen voortgang belette men hadt echter toen het zwaarfte van de Zee doorge-j ftaan, en men vondt zich genoodzaakt de floep wederom op het ys te haa^ • JV. Deeu D leng  »tf DE WALVISCHVANGST, MET VEELE len, en aldaar het overige van den nacht door te brengen, 'twelk men zich te gemakkelyker troostte door het aangenaam vooruitzicht van den volgenden morgen het land te zullen bereiken. De aanbreekende dageraad echter deedt hunne hoop al wederom in rook verdwynen, vermits zy zagen dat het ys geheel vast lag tot aan het land toe. Men zal zich misfchien verwonderen , dat deeze moedige Zeelieden door dit toeval zo zeer wierden aangedaan, daar de reize over hec ys naar het land gemakkelyker fchynt, dan met een klein vaartuig over Zee ; doch men gelieve hier aan te merken, dat deeze uitdrukking , by hen die naar Groenland vaaren, betekent, dat eene zeer uitgeftrekte zoom ys hec land bezec, zo dat 'er tusfchen deezen en het land eene aanmerkelyke tusfchenwydte waters overblyft, doch geene mogelykhéid om tusfchen beiden derwaarts te geraaken. Dit ongelukkig toeval benam veelen den moed; doch andere boezemden hen nieuwe dapperheid in, om met hen den aangevangen tocht kloekmoedig voort te zetten. Men bracht derhalven de floep wederom te water, en roeide by den zoom ys langs; maar ziende, dac men zich flechcs ce vergeefs vermoeide, zonder te vorderen, ftaakte men den nucceloozen arbeid , en trok de floep weder op het ys. Hoe afgemat ook hunne lichaamen waren door den honger, arbeid en elende, durfde men evenwel niet ftil zitcen of flaapen, dewyl de vinnige koude als dan eenen gewisfen dood dreigde; men hielde eikanderen derhalven onophoudelyk in beweeging, en bracht den nachc van den twee-entwintigften klappercandende op hec ys door. *sMorgens van den drie-en-cwincigften was het ys als te vooren geflooten; doch 'savonds keerde de wind naar het Noorden, en het ys ging in zo verre uic eikanderen, dac men de floep weder te water konde brengen, ïret dat gevolg, dat men voor den nacht een eiland bereikte, 't welk ten weine tten een minder gevaarlyk verblyf aan onze Zeelieden aanboodc. Op den volgenden dag vernam men dac hec ys onder hec land geheel weg was: zy fpoedden zich derhalven zo veel mogelyk, en geraakcen by eene groote klip, die omtrent vyf mylen lang, en met nimmer fmeltend ys en fneeuw bedekt is, waarom zy den naam van Tsblink waarfchynelyk gekreegen heeft; onder deeze roeyden zy langs tot aan den avond, wanneer zy, volgens gewoonte hunne floep in zekerheid brachten, en zich, om niet dood te vriezen, geduurende den nacht met wandelen bezig hielden. De volgende morgen fcheen hen alle hoop op eene gelukkige uitkomst te ontzeggen; want drie mannen, afgezonden om naar eenige ope©ine te zoeken, brachten de noodlottige tyding, dat zy, door den voori-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYKi *? gen ftorm uit het Zuidoosten , meer dan vyf-en-twintig mylen Straatwaarts waren ingedreeven, en derhalven genoodzaakt zouden zyn dit alles wederom op te roeyen, wilde men het verlangde land bereiken. Ondertusfchen begon de elende hooger teftygen, de levensvoorraad was op gebruikt, en de lichaamen door gebrek aan voedzel en overmaatigen arbeid afgemat, zo dat men reeds in twee etmaalen noch eeten noch drinken, noch eenigen flaap hadt gencoten; de zucht echter tot het leven deedt hen byna het on^ mogelyke onderneemen, en men zette zich op nieuws aan de riemen tot dat de avond, de derde van hun volkomen gebrek, hen aan een klip deede landen, alwaar zy op gelyke wyze den nacht doorbrachten. Op den zes-en-twintigften roeiden zy, zo veel hunne afgematte krachten toelieten, tot aan den middag, wanneer zy op eenigen afftand iets in het water ontdekten, 't welk wel dra door hen voor eenen Wilden Man in zyn fchuitje, herkend wierdt; het geroep van God dank 1 Een Mensch! Een Mensch! weergalmde door de lucht, en nader by gekomen zynde; vroegen zy hem, waar de Priester woonde, onder welken naam de Predikanten, door den Koning van Denemarken in Groenland gezonden, bekend zyn. De Groenlander wenkte, dat zy verder Noordwaarts moesten aanfte* venen, en gaf tevens een teken om hem te volgen. Na dus nog eenigen tyd te hebben voortgeroeid bracht deeze mensch« lievende Wilde hen aan land, nam hen verder met zich naar zyn huis; doch naauwelyks waren zy het zelve op weinige fchreeden genaderd, of een in zich zeiven kinderachtig toeval vervulde de harten onzer Helden, die, gelyk wy gezien hebben, de allerkloekmoedigfte onderneeming ten einde gebracht hadden, zodanig met vreeze , dat het gevolg voor veelen doodelyk hadt konnen zyn. Het gezicht namelyk van Vreemdelingen wekte de nieuwsgierigheid der Groenlanders op, om in hun gewaad, Mannen en Vrouwen, in vellen van Zeehonden gekleed, te voorfchyn te komen; doch deeze zonderlinge en ongewoone vertooning verfchrikte onze Zeelieden zo* danig, waar toe waarfchynelyk het denkbeeld van, en het vooroordeel tegens Wilden niet weinig mede werkte, dat zy alle, in plaatze van te naderen, in aller yl, de vlucht namen, in de floep fprongén en voort roeyden toe aan een eiland, alwaar zy voornamen wederom eenen kommervollen nachs door te brengen. Gebrek aan alles, inzonderheid van versch water, 't welk zy meer dan alles nodig hadden en vergeefsch zochten, en het vooruitztchc van eenen onvermydelyken dood, deedt hen wel dra berouw hebben over hunne on* voorzichtige vlucht; en dewyl zy duidelyk begreepen, dat hun leven binnen zeer korten tyd ten einde zoude moeten loopen, als hebbende thans in D a viel  36 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE vier dagen en even zo veele nachten gebrek aan alle voedzel en flaap gelee; den, befloeren zy te rag te keeren en liever eene onzekere uitkomst, dan eenen zekeren dood. te gemoet te gaan» In den donker begaf men zich dan'op reize, en het was niet zonder noemen geluk, dat men de wooning des Wildemans weder vondt! h licht der weomng, gelyk aan dat eener hoome lamp, ontdekte hun de P!aatze doch wees hen te gelyk de onmogelykheid aan om aldaar aan land tegeraaken; zo datzy, byna krachteloos, genoodzaakt waren naar een andet eiland te roeyen, alwaar zy , in hun hart bedroefd over hunne rampfpiden en onvoorzichtige vreeze, moedeloos aankwamen. Op het onverwacS wierdt hier hunne hoop verlevendigd. De Wilden namelyk van deTvto «gen dag hadden hen, niettegenftaande de duisternis, ontdekt, ennaauwe y s waren zy aan het eiland aangekomen , of deeze kwamen'over h e » lollen t0Tei:nen ^digdenhen, met de vriendelykftegebaarden , om hen e Volgen. Tien mannen waagden het, hoewel fchoorvoetende, van deeze uitnodigmg gebruik te maaken; gaarne waren hen de overige gevolgd, doch de vermoeidheid belette hen zo verre te gaan, zo dat zygenoodzL; wÏÏ den om nog eenen akeljgen nacht, in de bloote lucht, op dat eiland door te brengen, van waar zy den volgenden morgen wierden afgehald. Met de grootfte gulhartigheid wierden zy door de Groenlanders ontvangen welke hun gekookt Robbefpek voorzetten, en hun gelegenheid^ fcbafcen om hunne verkleumde lichaamen te verwarmen, en u7t te rusten « hCrb—'d vervolgens de'andere reisgL^ Hoe zeer deeze ongelukkige menfchen door de grootfte elende en «breit waren afgemarteld, hadden zy echter alle hunne gezondheid behouden/en gevoelden na datzy door den flaap verkwikt, door de warmte gekoesterd en door de fpys verfterkt waren, geen ander letzel, dan dat hunne handen en hoofden opzwollen Hunne krachten wierden zodanig herfteld, dat zy nog men zelfden dag de hand aan 't werk floegen, om hunne floep , Z zeer lek geworden was, weder in ftaat te brengen om Zee te kunnen bouwen Het was namelyk hun oogmerk niet om den geheelen Winter by de Wilden door te brengen, aan welke zy ook ten laste zouden zyn geworden, door dien zy doorgaans niet alleen niet meer voorraads, dan tot hun «.gen gebruik nodig is, verzamelen konnen, maar zelf zomwylen gebrek lyden moeten mdien de Winter van langen duur is, waarom zy dan ook een zeker getal honden by hunne huizen houden, om dezelve ten tyde van nood te flachten en tot voedzel te gebruiken. Na dan etnigermaaten van de vei moeyenjsf€n der reize herfteld te zyn , gingen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 39 gingen zy* op den acht-en-twintigften van October, wederom op weg." De menschlievende Groenlanders hadden hun den besten aangeweezen, om op het fpoedigst aan de Deenfche Volkplantingen te komen. Naauwelyks waren zy twee mylen voorrgeroeid, wanneer zy eenen Wilden in zyn fchuitje ontdekten, die hen op hun verzoek de woonplaatze van eenen Deen» ichen Schoolmeester aanwees, hy wien zy den nacht doorbrachten. Deeze onderrichtte hen dat zy nog acht mylen van de Ballier Rivier en Volkplanting af waren, en dat ter halver wegen Groenlanders woonden, die niet weigeren zouden hen eenige verfrisfing aan te bieden. Met deeze onderrichting vertrokken zy wederom den volgenden dag, ia hoop om by de Groenlanders te komen , en van daar verder naar de Volk?, planting voort te fpoeden; doch alle hunne moeite wierdt ten dien einde te vergeesch aangewend, zo dat zy in de bitterde koude genoodzaakt wierden op eene klip te overnachten. Deeze verlieten zy wederom op den dertigden, 's morgens vroeg, wanneer zy, tegens den middag, door eenen zo geweldigen dorm uit het Noord-Oosten overvallen wierden, dac hen niets dan een zekere dood fcheen te wachten: het water namelyk floeg zo derk over de floep heen, dat ieder oogenblik hen dreigde te doea zinken, en de koude was zo vinnig, dat niet alleen hunne kleederen ge»i heel ys wierden , maar ook hunne handen en voeten genoegzaam bevro* zen. Zy wierden dus genoodzaakt om te rug te keeren, en onder het land langs te roeyen; doch met alle aangewende vly t geen menfchen of huizen konnende ontdesken, wierdt wederom ook deeze nacht op de klippen doorgebracht, zonder eenig voedzel te hebben genooten. De dageraad aanbreekende roeyden zy tot de rivier voort, welke Zj vonden; doch de geweldige droom maakte den ingang ten uirerften moeyelyk. Hun goed geluk deedt hen aldaar wederom eenen Groenlander ontmoeten, die met zyne Kajac naar hen toe kwam, en, ge>' vraagd zynde, zich aanboodt om hen voor uit te roeyen, en by den Triester te brengen. Gaarne maakten zy gebruik van deeze aanbie»j ding; maar dewyl de zwaargelaadene doep door den droom dwars ge-: dreeven wierdt, en veel waters in kreeg door de holle Zee, befloot men tien mannen aan een eilandje, of liever klip, te zetten, alwaar weinig lyfberging was, met belofte van hen wederom af te haaien^ 70 dra men het holde water zoude zyn overgekomen.' De wind on»; dertusfchen verhefte zich zodanig, dat zy het niet konden oproeyen,' maar genoodzaakt wierden hun best te doen om maar land te krygen.' De Groenlander was door deeze vertraaging van hen afgeraakt, waarom zy hunnen toeltand en hunne fcheiding van hunne reisgenooten zeer be*| D 3 treurden^  jo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE treurden. Deeze echter kennisfe hebbende gegeeven aan de Volkplanting , door Hernhutters bewoond, van zyne ontmoeting, wierdt wederom afgezonden om hen op te zoeken. Te vergeefsch wendde echter de Groen • lander zyne moeite aan om hen te vinden; want geene kennisfe hebbende van hunne landing, was het hem onmogelyk om hen te ontdekken; hy kwam derhalven by het volk dat op de klip ftondt, 't welk verdaan hebbende , dat de floep niet te vinden was, hunne makkers als dood beweenden. De getrouwe Groenlander, die deeze manfchap niet met zich neemen konde, gaf echter den moed niet op, maar zette, de klip verlaaten hebbende, zynen tocht voort, tot dat hy hen eindelyk, *snachts ten twee uuren, vondt, en doodelyk afgemat door arbeid, honger, koude en natheid by de Hernhutters bracht, die hun het voorig leed door eene raenschlievende behandeling trachtten te doen vergeeten. Niets fmerte hen meer dan dat zy hunne rampgenooten niet hadden konnen af haaien, doch de ftroom hadt zulks belet. Den volgenden morgen kwamen echter ook deer ze, door hen en Groenlanders afgehaald, behouden by de Hernhutters aan, van waar zy alle, na op nieuws hunne lichaamen verkwikt en verderkt te hebben, op den eerden November, naar de Deenfche Volkplanting Godkaab geleid wierden, met oogmerk om aldaar den Winter te vertoeven. Op nieuws fcheen hen hier het geluk den nek toe te keeren; want dewyl het proviantfchip niet was aangekomen, verklaarde hen de Koopman, dat hy hen alle, geduurende den Winter, niet zou konnen houden, naardien zyne voorraad niet genoegzaam zoude zyn voor zo veele menfchen; hy ontving hen echter minzaam , en verzorgde hen van alles wat zy nodig hadden. Deeze Volkplanting bedondt uit vier of vyf huizen, by wyze van een Kerkdorp gebouwd, en wierdt door den Koopman, Predikant, en Schoolmeester bewoond ,* de Groenlanders, die het Christelyk Geloof omhelsd hebben, gaan aldaar te Kerk. Op den tweeden November, zynde Zondag, gingen alle onze behoudene Zeelieden het Opperwezen voor hunne verlosfing danken, en bleeven vervolgens tot den vyfden zich uit rusten, wanneer hun de Koopman beloofde dertien mannen by zich te zullen houden, wier handen en voeten door de koude zodanig hadden geleden, dat zy geene laarsfen of fchoenen konden aantrekken, en dus om verder te reizen onbekwaam waren. Aan de overige twaalf gaf vervolgens de Koopman eene Deenfche boot,' vermits hunne floep onbruikbaar was, zynde de kiel twee maaien gebroken ; daarenboven voorzag hy hen van voorraad voor drie weeken, en gelastte  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 31 lastte twee Groenlanders met hunne fchuitjes om hen den weg te wyzen naar de Volkplanting Zuikertoppen genoemd, welke vier-en-twintig mylen verder Noordwaarts gelegen, en op de Kaart van Oud en Nieuw Groen* land, in ons Tweede Deel, bladz. 86, is aangeweezen. Op den eerften dag vorderden zy Hechts twee mylen, en .brachten den nacht by de Groenlanders, aldaar woonende, door; 's morgens wederom willende vertrekken, wierdt de wind zo geweldig, dat zy aldaar vier dagen moesten vertoeven. Op den tienden vervorderden zy hunne reize, doch geene huizen aantreffende, moesten zy 'snachts in de boot blyven tot den volgenden dag, wanneer zy aan de wooning van eenen Deenfchen Schoolmeester kwamen, die hen vriendelyk onthaalde, en dien nacht her*; bergde. Den dertienden vleyden zy zich, tegens den avond, weder aan de wooning van Groenlanders te zullen komen, op eenen afftand van acht mylen van daar; doch de wind opfteekende, veroorzaakte dat zy niet voor 's nachts ten twaalf uuren hun oogmerk bereikten; zy bleeven hier deezen nacht en den volgenden, door dien de ftorm het onmogelyk maakte om verder te reizen. Op den vyftienden vervolgden zy hunnen tocht, en zouden waar-; fchynelyk toen nog, als 't ware in de haven, door de woedende golven zyn verflonden geworden, indien hen niet de moedige trouwhartigheid) hunner leidslieden behoed hadt. Tegens den avond namelyk ftak de wind zo hevig op, dat de boot vol water geraakte , en dreigde te zinken; doch deeze twee menschlievende Schepzels ontzagen zich niet, in de holle Zee, te loefwaart van de boot, de baaren op hunne kleine vaartuigjes en op hunne lichaamen te laaten breeken, zo dac men dikwyls niets van hen zien konde, en zy in 't water als be> graaven waren. Door deeze trouwe en zorg kwamen zy 's avonds wederom aan wooningen, alwaar zy deezen en den volgenden nacht vertoefden en wel onthaald wierden. Op den zeventienden was de wind gunftig, zo dat zy vroegcydig,' na eenen weg van negen mylen afgelegd te hebben, aan de Volkplanting de Zuikertoppen aankwamen . in verwachting van zich thans van den geledenen arbeid en gevaaren te zullen mogen uitrusten. Doch ook hier vonden zy eene zo groote fchaarschheid aan levensvoorraad, dat hen de Koopman niet konde houden. Zy bleeven dan hier flechts twee dagen, en kreegen twee andere gelyke leidslieden, benevens hJ vensmiddelen voor ééne week, mede, om hen nog vier-en-twintig mylen verder, naar de Volkplanting Holfieinburg, te brengen Q). ■ Moede-1 (t) Deeze legt op zeven-en-zestig graaden. De Leezer. zie ook-hier de Kaart van Oud en Nieuj£ Groenland in ons Tweede Deel.  fê DE WALVISCHVANGST,' MET VEELE Moedeloos over zo veele tegenheden gingen zy wederom, 'elf fterk zynde, door dien één hunner, die niec verder voorc konde, op hunne voorbede, by den Koopman gebleeven was, wederom op reize, welke van de voorige weinig verfchilde; het ys verhinderde hen hier zo veel . fpoeds te maaken als zy gaarne gewenscht hadden; doch ook hier kwamen zy op den twee-en-twintigften November behouden aan, en vonden de herbergzaamheid, gelyk op de voorgaande plaatzen, gereed ter hun» nor hulp. Eenigen tyd hier doorgebracht hebbende, wierden zy onderricht, dac omtrent twee mylen verder een Deensch Koninglyk fchip lag, 'c welk, voorraad aangebracht hebbende, voorneemens was in het volgende jaar te visfchen en te rug naar Denemarken te keeren, hier op verhuurden zich vervolgens onze Zwervelingen, en kwamen eerlang behouden in hun Vaderland te rug. Het getal der menfchen , welke van deeze genoegzaam algemeene fchipbreuk lotgenooten geweest zyn, wordt op vier honderd en vyftig begroot , van welke Hechts honderd en veertig gelukkig genoeg geweest zyn , om, na het uitftaan der bitterfte elende , behouden te rug te keeren; Minder rampfpoedig, en tevens veel minder langduurig, waren de omftandigheden, waar in zich de manfchap van het fchip de Jonge Alida be-i vondt, wanneer hen, in den jaare 1783, het ongeluk te beurt viel, van omtrent Ysland hun fchip te verliezen; wy zullen van deeze noodlottige gebeurtenis eene korte befchryving geeven, en met dezelve dit Hoofdftuk eindigen. Na dat zy, geduurende den ganfchen Zomer, in hunne visfcherye zeer belemmerd waren geweest, ftevenden ;y, op den negenden van Augustus,' boorende dat 'er om het Zuiden veel visch was, derwaarts. Verlcheide andere fchepen, door dezelfde hoop aangelokt, voegden zich by hen, en alles liet zich tot eene gelukkige vangst aanzien. Op den zevendenden,' wanneerzy, by Grims gelegen hebbende, al visfchende, Oostwaarts meen. den op te loopen tot Langenes (f), om van daar naar het Vaderland te rug te keeren, werdt de lucht zo dik en mistig, dat zy genoodzaakt wierden de vischvangst te ftaaken. Zy haalden wel de zeilen in top om heen te ipGedén, doch wierden reeds den volgenden morgen door drie fchepen gewaarfchouwd om te wenden, zo zy niet in het ys wilden vervallen. In den beginne befloot men te beproeven om door het ys heen te zeilen, doch zulks onmogelyk vindende om deszelfs verbaazende dikte, keerde men ie (f) Men zie over deeze beide plaa zen da Kuurt vanYriand, in ons Derde Deel, b'&dz. 14..  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYfC. 33 te rug, en lag het West ten Noorden aan. Op den volgenden dag woei het eene ftyve koelte, wanneer nog een fchip-, door al e wyn hu« berts gevoerd, by hen kwam. Thans waren 'er zes fchepen by elkander, die eenpaarig beflooten naar de wal toe te houden, om, ware het mogelyk, ovSteinfors te loopen; doch de mist hen verhinderende om den wal aan te doen, ftak men Oostelyk ten Zuiden op, waar mede men den twintigften aanhieldt, tot dat een onoverzienelyk ysveld hen ftuitte ,en noodzaakte om Westelyk aan te zeilen; doch in welken kours zy wederom 's avonds door het ys wierden tegen gehouden. Het zelve zette ondertuslchen aan alle kanten meer en meer op, en van de zes fchepen waren vier van hen afgeraakt, zo dat alleen de Commandeurs cornelis struis en van den jjrobk, op de Alida by elkanderen bleeven. Op den een-en-twintigften fcheen het ys wrat meer open, waarom zy de zeilen in top haalden, en veilig hoopten weg te raaken; doch de aanhoudende mist maakte hen onaeker van de plaatfe waar zy zich bevonden, en bracht hen meer dan eenmaal in gevaar van hunne fchepen op de klippen te verliezen. Deeze zelfde onzekerheid dreef hen den volgenden dag byna op laager wal, zo dat hunne vaart dagelyks bepaald wierdt, in van het ys naar den wal, en van daar wederom naar het ys te loopen. Geene uitkomst derhalven ziende, ftelde de Stuurman aan hec Scheepsvolk voor, of zy hunne toeftemming gaven om door het ys vol te Haan , ten einde alzo boven Kaap Noord te komen; en dit voorftel van allen aangenomen zynde, liepen zy den ganfchen dag door het ys, van oogenblik tot oogenblik in gevaar van verbryzeld te worden. Den drie-en-twintigften, na dat zy langs eene baan ys van meer dan twee mylen waren heengezeild, en door de verbaazend dikke fchotfen gedreigd wierden in ftukken geflooten worden, ontdekten zy, tegens den middag, land, en bevonden zich binnen zeer korten tyd zo na aan den gronde dat zy flechts twee of drie vademen waters hadden. In deeze verlegenheid poogden zy te wenden, 't geen gelukte; doch tegens den avond wederom in het ys bezet wordende, keerden zy naar denzelfden wal re rug van welken de vrees van te ftranden hen voor weinige uuren hadt doen vluchten. De ondiepten en klippen echter hadden hun hart zodanig met fchrik vervuld, en het gevaar, waar in zy zich begaven, zo duidelyk doen befeffen, dat zy de boot als hunne zekere toevlucht gereed maakten. Hun goed geluk bewaarde IV. Deel E hen  w DE WALVISCHVANGST, MET VEELJS hen echter voor het gevreesde onheil, en zy liepen gelukkig tot voor eenen fteilenenhoogen berg, alwaar geene klippen waren en waters genoeg om ruim vlot te blyven. Hier liggende zetten zy de boot uit, met voorneemen om in de Bolkbogt te boegzeeren. Ondertusfchen kwam 'er een Jol met Yslanders van land af, welke hun eenen goeden ankergrond aanweezen. De blydfchap vervulde thans de harten der afge¬ matte Zeelieden, ziende hun leven gered, en hunne fchepen in de baay, zo zy zich vleiden, veilig voor het ys. Dit heugchelyk vooruitzicht wierdt ondertusfchen, twee dagen naderhand, geheel vernietigd: want een geweldige wind uit Zee, uit het Oost Noord Oosten, joeg het ys in zulke eene menigte en tot zulke eene verbaazende dikte in de baay op, dat zy niet langer voor drie ankers , die zy uitgeworpen hadden, durfden blyven liggen, maar genoodzaakt wierden, om, dewyl het ys zo fterk op ftrand gejaagd wierdt, hunne fchepen mede op ftrand te zetten, eer hun zulks onmogefyk, wierdt. Men volvoerde dan dit op de voorzichtigfte wyze, zo dat de fchepen niet {tieten. Hun oogmerk was om daar te blyven vertoeven, tot dat het weder gunftiger wierdt, en zy wederom van daar konden vertrekken. Slechts drie dagen duurde dit gelukkig verblyf: want de Zee begon wei dra onder het ys door te fchieten, en zo hoog te worden, dar de fchepen vervaarlyk gefchokt,en zy gedwongen wierden, om van dezelve te vluchten , gelyk op den acht-en-twintigften gefchiedde. Doordien zy dit ongeval voorzien hadden, hadden zy 's middags reeds eenige tonnen aan den wal gebracht, op eikanderen gezet, en dezelve met een zeil overfpannen, in welk verblyf zy den volgenden nacht, eenigzins voor de guurheid der lucht beveiligd, doorbrachten, terwyl hun de kaale fteenrots tot een legerfteê verftrekte. Vervolgens haalden zy, niet zonder groote moeite, hun turf, bier, zout, verdere levensvoorraad, kooyen , en andere noodwendigheden, aan land; floegen aldaar van paaien, tonnen, zeilen, en wat dies meer is, eene tent op, in welke zy,geduurende den dag, vier-entwintig man fterk huisvestten; buiten dezelve flookten zy rykelyk, zynde aldaar overvloed van hout te vinden; hun eeten kookten zy in een naby gelegen fchaapenhok, en 's nachts fliepen zy in twee ftooven of huizen, die hun ten dien einde door de Yslanders waren aangeweezen. Onder-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 35 Ondertusfchen wierdt het weder gemaatigder en de Zee ftiller, waarom zy beflooten aan de fchepen te gaan werken,om ze vlot te krygen; vruchteloos beproefde men zulks eerst aan de Buis, en vervolgens aan den Hoeker, tot dat eindelyk deeze hoop geheel verdween, en zy zich genoodzaakt vonden, om de te rug reize naar het Vaderland vooreerst te lande aan te neemen. De byzonderheden deezer reize, waar in zy verfcheide hooge bergen moesten overtrekken, en 's nachts, in de lucht, op de rotfen doorbrengen, tot dat zy, na verloop van drie dagen, te Sshuttelwyk behouden aankwamen, gaan wy met flilzwygen voorby: genoeg is het, dat zy eerlang behouden in Denemarken aanlandden,, en van daar naar hunne woonplaatfen te rug keerden. Ea TWEEDE  jo* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE TWEEDE HOOFDSTUK, Van den tegenwoordigen Staat van Groenland, en de vorderingen •welke men daar gemaakt heeft in het voortplanten van den Christelyken Godsdienst. j^choon de verbetering van het menschdom , en de befchaaving van onbefchaafde volkeren in het algemeen een allermoeyelykst werk is, wordt dezelve genoegzaam eene onmogelykheid in een land waar in het gebrek heerscht, en waar in de anderszins milde Natuur haare gaven met zulk eene bekrompene hand uitdeelt, dat alle de Inwooners , zonder onderfcheid, genoodzaakt zyn om van den moeyelyken arbeid hunn:r handen te beftaan. De welmeenende egede, getroffen door de diepe onweetendheid in welke de Groenlanders gedompeld lagen, zonder dat zich iemand de moeite gaf om hen te verlichten, nam het grootsch befluit om zich met deezen arbeid te belasten, en vertrok, niet zonder verfcheide onaangenaame hinderpaalen, zelfs in zyn geboorteland, dienaangaande, te boven geworfteld te zyn, op den derden van Bloeimaand, des jaars 1721, van Bergen, zynde door Fredrik den IV, Koning van Denemarken, op eene jaarwedde van drie honderd Ryksdaalers, als Zendeling naar Groenland aangefteld. Deeze Vorst, gelyk ook eene Maatfchappy te Bergen, hadt het oogmerk, om ook tevens, op deeze wyze, den Koophandel van dat Ryk op Groenland te doen bloeyen. Na eenen gevaarlyken tocht kwam onze Zendeling, op den derden van July, behouden by Baaisrivier aan; en zich op een Eiland, 't welk men het eiland de Hoop noemde , nedergezet hebbende , bouwde het Scheepsvolk aldaar een huis van aarde en fteenen, 't welk met planken bekleed wierdt, en op den laatften dag van Augustus zo verre gereed was, dat men het bewoonen konde. De Groenlanders befchouwden in den beginne deeze hunne nieuwe gasten met een vry gunlligoog, fchoon niet geheel zonder ongerustheid, dewyl  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 37 wyl zy met hunne vrouwen en kinderen gekomen waren. De verwondering maakte eerlang plaatfe voor de vreeze, toen zy,hen een huis ziende bouwen, begreepen, dat het niet voor eenige weinige maanden was, datzy zich aldaar kwamen nederzetten, maar dat zy voorneemens waren zich aldaar te vestigen. Van dien tyd af wilden zy deeze vreemdelingen niet meer in hunne huizen of hutten ontvangen. Ondertusfchen bracht men het, door gefchenken en vriendelykheid, zo verre, dar de Inwooners minder ontoegangelyk wierden ; zy lieten evenwel de vreemdelingen vooreerst niet toe in hunne huizen, maar zagenhen ineen ander huis, datzy ten dien einde ledig gemaakt hadden, en waar in zy den gehedennacht iemand op lchildwacht fielden, om de wacht te houden. Eindelyk wierden zy van tyd tot tyd zo gemeenzaam, dat zy de be. zoeken der Europeaanen ontvingen, en hen ook in alle de huizen gingen zien. Wy zullen ons, als minder tot ons oogmerk dienende, niet ophouden met het verhaal der moeiten en ongemakken , welke de Heer e gede, ter bereiking van zyn loffelyk oogmerk, verplicht was uit te ftaan, noch met de verfcheide middelen, welke hy ten dien einde in het werk ftelde; het zy genoeg gezegd te hebben, dat, in den beginne, de Koophandel weinig meerder vorderingen maakte dan de Godsdienst. De Groenlanders waren arm, en den geringen overvloed, welken zy hadden op het einde van den Winter, bewaarden zy voor de Nederlanders, met welke zy , federt veele jaaren, gewoon waren te bandelen. Dus zagen de Deenen, in het voorjaar van 172a, met leedweezen, dat eene kleine vloot Nederlanders in Groenland aanlandde, en binnen een half uur tyds meer waaren kocht, dan zy, geduurende den geheelen Winter, hadden konnen magtig worden. Zy hadden zelfs zo weinig van de Inwooners konnen koopen, dat zy aan levensmiddelen gebrek leeden, tot dat op den zeven - en twintigften van Juny, een fchip, van Bergen aangekomen zynde, hen wederom van het nodige voorzag, met belofte van jaarlyks te zullen wederkeeren, fchoon de Koophandel, in deeze eerfte beginzelen, niet zonder groot nadeel gedreeven wierdt. In den jaare 17$3 kwamen 'er drie fchepen uit Bergen in Groenland, waar van een, ter Walvischvangst uitgerust, wel gelaaden huiswaarts keerde. De Koophandel zag dus eenigermaate zynen arbeid voldaan; doch, met de Prediking van den Christelyken Godsdienst ging het min. E $ des  S8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dei gunftig. Het fchryven en leezen befchouwden de Groenlanders als eene dwaasheid, en befchuldigden zelfs den Zendeling en de zynen van luyheid, dewyl zy den ganfchen dag met in een boek te kyken dooibrachten, daar zy in tegendeel, met het vangen van Zeehonden, en het {frikken, of fchieten van Vogels , hun huisgezin verzorgden, en voor hun eigen beftaan waakten. Wanneer 'er gepredikt wierdt, ['twelk zy verftaan konden, dewyl zich de Heer eoede de Groenlandfche taal hadt magtig gemaakt,] hoorden zy, inden beginne, met zeer. veel aandacht toe; maar wanneer dit te dikwyls gefchiedde, en hy hun den tyd der Visfcherye, door het zingen van Lofzangen, deedt verliezen, wilden zy niets meer hooren. Voornamelyk wanneer zich een Angekok ter zelfder tyd met zynen tovertrommei opdeedt, zag men de ganfche gehoorzaal van den Zendeling leedig loopen, en indien hy met prediken aanhieldt, fpotte men 'er mede, en aapte zyne gebaarden , op de fchimpendfte wyze, na. Men befchuldigde zelfs den Pre? diker van leugen, om dat de Angekoks, die, naar hun voorgeevcn, in den Hemel geweest waren, nimmer iets gezien hadden, van 't geene hy hun verhaalde, noch de zwakheid van het Firmament, dat ten eenigen tyde zou moeten vergaan, gelyk hy hen dreigde. Eindelyk brachten zelfs de Groenlanders hunne fpotternyen en onbefcheidenheid zo verre, dat de Deenen genoodzaakt wierden,hen te doen verftaan, dat zy met hunne vuurroers komen zouden, om dus hen, bene» vens hunne Angekoks , tot ftilzwygen te dwingen. Het taay geduld van den Heer egede, door geene hinderpaalen ten einde te brengen, genoot eindelyk het genoegen van eenige weinigen tot het Christendom te zien overgaan, waar van echter wederom eenigen , wanneer de tyd der visfcherye naderde, wegliepen. Hy hadt twee kinderen van Groenlanders naar Koppenhagen gezonden, op dat deeze, by hunne wederkomst, aan hunne Landgenooten een hoog denkbeeld zouden konnen geeven van Denemarken, en daar door hun hart inneemen ten voordeele van den Godsdienst. In den jaare 1725, kwam een deezer kinderen, genaamd poer, alleen weder in Groenland, zynde het andere te Bergen geftorven. Deeze verhaalde zynen Landgenooten veel van den luister van dat Ryk, van de pracht welke aan het Hof heerschte, alwaar hy geweest was, van de fchoone gebouwen van de Hoofdflad, en boveu al van de Kerken; hy toonde hun de gefchenken, welke hy ont-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK* 39 ontvangen hadt, en deedt verflag van het Krygsvolk en van de magt des Konings. De Heer egede liet niet na van dit alles gebruik te maaken, en van hun dus eenig denkbeeld te geeven van het vermo. gen van den Schepper, welke dien Koning gevormd hadt, en nog on« eindig boven denzelven verheven was, Niettegenfhande echter al dien luister, en alle de lief koozingen en gefchenken van het Hof, was p oek niet zo verrukt van Europa, of hy verkoos wederom het wilde leven, en flelde zyn genoegen iti zich naar de Zuidelykfte'deelen van Groenland te begeeven, en zich aldaar met de wooning te vestigen. Men deedt hem daar ook met eene Groenlandfche vrouw in het huwelyk treeden, doch niet zonder tegenftribbeling aan den kant van het meisje, 't welk zich niet gaarne verbonden zag aan eenen man, die zich, door vreemde zeden en levenswyze aan te neemen, vernederd hadt. Geduurende vyf jaaren arbeidde deeze onvermoeide man met zeer geringe vrucht; doch het jaar 1728 fcheen hem eenige belooning aan te brengen voor de moeite en ongemakken, welke hy hadt uitgeftaan. Hy zag naamelyk vyf fchepen uit Denemarken, waar van een ten oorlog was uitgerust, de Groenlandfche kusten naderen. Deeze brachten bouwftoffen mede, gefchut en krygsbehoeften, om eene fterkte in de nieuwe Volkplanting op te richten, benevens Krygsvolk onder eenen Gouverneur en Bevelhebber, welke den Koophandel der Deenen moesten befchermen, en de Groenlanders verdedigen tegens de invallen van fommige Zeefchuimers , die hun de traan en baarden kwamen ontrooven. Men zondt van Koppenhagen veele getrouwde mannen en vrouwen , metzelaars, timmerlieden, konftenaars en werklieden van allerhande foort, van welken fommigen zich vry willig hadden ingefcheept, anderen uit de gevangenisfen derwaarts gebannen waren. Men hadt zelfs paarden ingefcheept, om op de bergen te dienen ter ontdekkinge van vreemde of onbekende landen. Eindelyk hadt men op een der fchepen bevel, om, indien het mogelyk ware, aan de Oostkust aan land te treeden, Alle deeze toebereidzelen ondertusfchen wierden wel dra genoegzaam geheel, onnut gemaakt, door eene befmetting, welke, gelyk hetdoorgaans in diergelyke bezendingen wordt waargenomen, de nieuwlings ontfcheepten aantastte. De Heer egede fchreef de oorzaak van dezelve toe aan de  4o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de ongewoone levenswyze, en aan de ledigheid; want men bevondt,dat de Matroozen, en anderen, die werkzaam waren, bykans alle van dezelve bevryd bleeven. De Konftenaars en nuttigde lieden flierven, gelyk ook de paarden, welke, fchoon van geen nut tot het einde waar toe men dezelve gefchikt hadt, echter van grooten dienst hadden konnen zyn, om den akkerbouw te helpen bevorderen. Het" geene, ter verzwaaringe der rampen, hier nog by kwam, was, dat veele der aange. landen, van welke de meesten van Hecht gedrag waren, ziende dat Groenland geen land van belofte was, en niet vindende die vermaaken, met welke men hen misfchien gevleid hadt, in 'klagten en ongenoegen uitborstten. Dit bracht onder de Soldaaten eenen zo geweldi. gen opfland voort, dat het leven der Bevelhebbers in gevaar raakte, en wel byzonder dat der Zendelingen, welken zy als de eerde oorzaaken hunner verhuizisge en elenden aanzagen. Ieder wierdt genoodzaakt op zyne hoede te zyn, en de Heer ïgede zelf, welke gerusr, volgens zyn zeggen, en veilig onder de Wilden hadt konnen flaapen, zag zich in de onaangenaamé verplichting om wapens nevens zyn bed te hangen, om zich tegens de Christenen, zyne Landgenooten , te verdedigen. De befmetting duurde tot aan het voorjaar van 1729, wordende veele der oproerigen door dezelve weggefleept, 't wel t voor de Deenen en Groenlanders beide een weezenlyk gewin was Ondertusfchen zagen deeze laatften niet dan met weêrzin zo veele vreemdelingen op hunne kusten aanlanden, en de gewapendenbrachten hun vreeze aan. Hoewel zy de befmettelyke ziekte, die veelen van dezelve hadt weggerukt, aan de gramfchap der geesten, die in de lucht zweeven, toe. fchreeven; zagen zy echter, dat geen gering getal, en onder deeze de Zendeling, welken zy als den Meester en Angekok der Europeërs aanmerkten, wasovergebleeven; weshalven zy zich, om niet langer door eenen zo woesten hoop geplaagd te worden, ongevoelig naar het Noorden tot aan de dikke Baay begaven: en dit was de eerde vrucht der fterkten , en van het zenden van Krygsvolk, die de voortplanting van den Godsdienst even weinig als van den Koophandel be^unftigden. Christiaan de VI, vervolgens, na den dood van FTedrik den IV, den troon beklommen hebbende, en ziende, dat de Groenlandfche Volk-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK- 4r Volkplanting veel uitgaafs vereischte, geen voordeel aanbracht, en weetende, dat de voortplanting van den Christelyken Godsdienst, geduurende omtrent tien jaaren, even weinig vorderingen gemaakt hadt als de Koophandel, befloot dit barre gewest vaarwel te zeggen, en 'er de handgeheel af te trekken; hy zondt ten dien einde, in 't jaar 1731, zyne bevekn om hetzelve te verlaaten. Hy liet den Heer e g e de de keuze, of van weder te rug te keeren, of van te blyven, met die geenen wien 't behaagen zoude hemgezelfchap te blyven houden, en ftondt toe, dat hy, in dit laatfte geval, voorraad voor een jaar opfloeg; doch tevens met verzekering, dat hy voortaan geen onderftand meer uit Denemarken te wachten hadt. Een iegelyk omhelsde met vermaak de gelegenheid om naar het Vaderland te rug te keeren 5 alleen de kloekmoedige en braave Egede, niet konnende befluiten, om een werk, dat met zo veel moeite begonnen was, te laaten fteeken, verklaarde, met zyn huisgezin te zullen blyven, niettegenftaande hem alle verdere menfchelyke hulp ontzegd wierdt. Hy zag hen dan alle, zelfs twee andere Zendelingen,.die hem, ter zyner hulpe, waren toegezonden, vertrekken. Het fchip ondertusfchen te klein zynde om alles te konnen overvoeren, hieldt hy tien mannen by zich, benevens den voorraad voor een jaar. Het vertrek der Deenen bracht ondertusfchen het zendelingfchap in wanachting,en de inwooners geloofden niet meer aan 't geene de Heer Egede hun zeide; wanneer hy aan hunne huizen kwam, verborgen zy hunne kinderen, om ze aan zyne leeringen, cp welke zy geene acht meer floegen, te onttrekken. Deeze braave man, door den arbeid afgemat, en geknaagd door hartzeer, wierdt hier door ziek, kreeg eene bezetting op de borst,, welke hem het reizen verhinderde, en de zorg zyner bediening aan zynen Zoon deedt opdraagen. Hoewel men geenen onderftand aan de volkplanting beloofd hadt, zondt echter de Koning, getroffen door den yver en de vertoogen van den Zendeling, nog het volgende jaar eenigen voorraad, doch altoos met verzekering, dat deeze de laatfte zoude zyn. Gelukkig was de Visfchery dit jaar voordeeliger dan andere jaaren , waar op de Maatfchappye, in den jaare 1733, befloot, den afgebroken handel wederom te hervatten, welke door den Koning onderfteund wierdt. De Heer Egede wierdt terzelfder tyd door drie andere Zendelingen, zynde Moravifche Broeders, verlterkt, met welke hy, met vernieuw- IV. Deel. F . dc  4a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de krachten, zyn loffelyk oogmerk, fchoon met traagen voortgang, voortzette. De Groenlanders, te veel bezet met het verzorgen van hunne huishoudelyke zaaken, hadden geen geduld om de Godsdienftige leeringen der Zendelingen by te woonen. Rondom de Baals rivier woonden nog wel omtrent tweehonderd huisgezinnen, die tegens de twee duizend zielen uitmaakten; maar de meeste daar van waren verfpreid op de eilanden en bergen, bezig met het visfchen van Zeehonden, met de Rendieren]agt, en diergelyke bezigheden; en wanneer de Winter aankwam, gingen zy reizen doen, zomtyds van twee honderd my^ len ver, nu naar het Zuiden, dan naar het Noorden. 'Er was geene mogelykheid om hen by eikanderen te krygen, en zo te onderwyzen: daarenboven betoonden zy eenen zodanigen weêrzin tegens de leeringen van den Godsdienst, dat alles vruchteloos was, wat men ook ten dien einde ondernam. Eenige weinige huisgezinnen echter, gelyk ook eenige weinige byzondere perfoonen, voegden zich wel by de Zendelingen , en namen den Christelyken Godsdienst aan; doch veele bleeven hun niet langer getrouw, dan tot dien tyd toe, op welken het fchoone jaargetyde wederkeerde, en hun toeliet om hunne gewoone bezigheden te hervatten. Wanneer de fchaarsheid van den Winter ophieldt, verdween tevens hunne verkleefdheid aan den Zendeling en hunne lust om onderwcezen te worden. Het getal der Moravifche Broeders vermeerderde ondertusfchen in Groenland, waarom de Heer Egede, ziende hen in -ftjat om verder het begonnen werk te voltooijen, eindelyk, in den jaare 1736, de reize naar Denemarken wederom aannam. Deeze man, achtbaar» om zynen yver, moed, arbeid en elenden, welke hy, genoegzaam geheel verlaaten, in Groenland hadt uitgeflaan, hadt daarenboven de fmert gehad van zyne Echtgenoote, de getrouwe gezellin zyner rampen, in den jaare 1733 te verliezen, en met haar de kinderen welke hy gedoopt hadt. Zyne kinderen groeiden aan, zonder dat hy in ftaat was hun eene goede opvoeding te konnen verfchaffen; alles ging met het voort plant' n van den Godsdienst ongunftig; hy zelf hadt zich ten dien loffelyken einde uitgeput; hy zag zyne plaatfe door de Moravifche Broeders vervuld; ziekte en zwakheid verhinderde hem zyn werk waar te neemen; weshalven hy, de toeftemming om te rug te mogen keeren .ontvangen hebbende, met zynen jongden Zoon, zyne twee Dochters, en  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK» 4S en het Iyk van zyne Huisvrouw, dit onvruchtbaar land verliet. In Deneraarken te rug gekomen, ontving hy van den Koning eene jaarwedde van honderd ponden fterlings, begunftigde het zendelingfchaps zo veel in zyn vermogen was, door zynen invloed, en ftierf op het eiland Falfter, op den vyfden van Slachtmaand, des jaars 1752, in den ouderdom van drie en-zeventig jaaren De zorg, om de Groenlanders tot den Christelyken Godsdienst op> te leiden, berustte thans op de Moravifche Broeders, welke dit werk met den grootften yver en het taayfte geduld voortzetten, en in zo verre gelukkig volvoerden, dat men in den jaare 1752 drie honderd, en in den jaare 1754 vier honderd Inwooners telde, welke den Hj Doop ontvangen hadden; ondertusfchen is hun geloof zo onftandvastig, dat men niet zelden veele van hen ziet weggaan en de Maat* fchappye verlaaten, om wederom op zich zei ven te gaan leeven. In den jaare 1762, was de vordering, welke de Zendelingen gemaakt hadden, niet veel gunftiger, dewyl van tyd tot tyd veele verwarringen in de vergaderingen voorvielen, en niet weinige tot hunne voorige domheid wederkeerden, of hunne gewoonten in de Christelyke Maatfchappye trachtten in te voeren. „ Het fchynt, dat de Satan 9 „ zeggen ook daarom in hun bericht de Moravifche Broeders, het „ fchuim zyner Onderdaanen in deeze gewesten gezonden heeft; zo> „ danig verheugen en beroemen zy zich in hunne dagen en nachten „ in zynen dienst door te brengen, in alierleye feesten namelyk, in ;, dansfen, fpeelen, overdaad en bygelovigheden. Deeze zucht be. „ zielt en fleept zelfs de verltandigfte der bekeerden weg". Uit dit alles fchynt men derhalven temogen befluiten, dat, fchoon de poogingen pryswaardig zyn, het volk van Groenland echter te veel aan hunne gewoonten gehecht, en te traag van begrip is, .dan dat men zich met reden zoude mogen vleyen, van het zelve immer geheel tot befchaafdheid te brengen, en tot den Christelyken Godsdienst op te leiden, F 2 DERDE  44 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE DERDE HOOFDSTUK. Aanmerlemw aardige gebeurtenis/èn in Groenland voorgevallen. Onder deeze zal men zekerlyk te recht konnen tellen *t geene in den jaare 1733 voorviel. Nimmer naamelyk hadden de Groenlanders voor dien tyd de noodlottige uitwerkzels der kinderziekte, zo geducht in andere landen, gekend; doch dit jaar deedt hen dezelve op het geweldigst gevoelen. Zie hier hoe dit ongelukkig volk ook door deeze plaag wierdt aangetast. Men hadt twee jaaren te vooren zes Groenlanders naar Denemarken gezonden, en daar onder twee kinderen, ten zelfden einde als waarvan wy in het voorgaande Hoofdftuk hebben gewag gemaakt ten aanzien van anderen, met oogmerk naamelyk om hen aan de zeden der Europeaanen te doen gewennen, en hen dezelve, benevens den lust tot den Godsdienst der Christenen, in te boezemen. Van deeze waren alleenlyk de twee kinderen overgebleeven. Dewyl de vreemde lucht hen nadeelig fcheen, en zy reeds eenige opvoeding hadden beginnen te krygen, wilde men hen naar hun land te rug zenden. Het meisje ftierf onderweg, en de jonge kwam fris en gezond, ten minften naar het uf. terlyk aanzien, in Groenland weder. Weinige dagen echter na zyne aankomst begon zich het vergif, 't welk hy mede uit Europa gebracht hadt, en in zyne aderen verborgen was, te openbaaren, en eene kwaadaartige uitflag , welke men in den beginne niet kende, en waar in men geen gevaar zag, de kinderziekte, begon zich op de oppervlakte van zyn lichaam te verwonen. Hy ipeelde ondertusfchen met zyne makkers, aan welke hy de ongevreesde befmetting mededeelde. Hy zelf was de eerfte,die, door deeze verfchrikkelyke ziekte, in de maandSep. tember van het jaar 1733, wierdt weggerukt. Verfcheide kinderen, met v/elke hy gemeenzaam hadt omgegaan, volgden den jongen reiziger, en binnen korten tyd veripreidde zich deeze ysfelyke befmetting door de ganfche Volkplanting. Dezelve liep op de allerfnelfte wyze voort, te meer, dewyl elk, on. kundig van haaren doodelyken aart, zich onbefchroomd aan dezelve bloot  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 45 bloot ftelde. Gelyk men gewoonelyk ziet dat de kinderziekte, even als veele andere ziekten, de grootfte verwoesting aanricht in een land, in 't welk zy nimmer voorheen haare treurrol gefpeeld heeft, veroorzaakte zy ook hier de akeligfte gevolgen, die men zich verbeelden kan: misfchien bracht ook de bevrozene luchtsgefteldheid iets toe om haare toevallen te verzwaaren. De Zieken leeden ongelooffelyke fmerten, en de brandende hitte en koortsdorst niet dan door yswater konnende getemperd worden, wierden 'er dag aan dag zeer veele weggerukt. In het hevigst van hun lyden doorftaken zommige zich zeiven, en andere wierpen zich in zee, om zich aan hunne elenden te onttrekken. Een der Groenlanderen, wiens zoon aan deeze noodlottige ziekte geftorven was, doorftak zyne fchoonziiöter, inde verbeelding, dat zy dit ongelukkig kind betoverd hadt. De Deenen, welke zich toen in Groenland bevonden, vreesden met reden eenen opltand van al het volk tegens hen, door diea men overal fchreeuwde, dat zy oorzaak waren van de befmetting, en 'er dezelve gebracht hadden. De fchrik zelve vermeerderde de woede en invloed van dit kwaad: wel verre van eenige middelen tegens het zelve te gebruiken, fcheen het als of men deeze pest in den mond liep. De zieken bleeven zonder hulpe, en de dooden zonder begraaving. Zommige riepen in den beginne den God aan, welken de Europeaanen hadden getracht hen te doen kennen; maar wanneer zy zich door hunne gebeden niet verligt gevoelden, lasterden zy den zeiven met de ysfclykfte tekenen van woede en wan hoop. In deeze omftandigheden was het dat de Heer Egede en de andere Zendelingen de fchoonfte voorbeelden gaven van Christelyke medogendheid en menfchenliefde, door al wat in hun vermogen was in het werk te ftellen om deeze ongelukkigen by te ftaan en te vertroosten. Overal vonden zy niets and.rs dan het beeld des doods en der elende,' uitgeflorvene hutten, of de zodanige die vol rouw waren, lyken die op' den grond uitgeftrekt lagen, of ten halven, flechts onder eenen hoop fneeuw of fteenen, begraven waren. Op een geheel eiland zagen zy alleenlyk één arm meisje, geheel met pokjes bedekt, met drie haaier broertjes. Hun Vader, na alle de inwooners begraaven te hebben, hadt zich zeiven, met het jongfte zyner kinderen, dat ook door deeze ziekte was aangetast, in een graf nedergezet, en bevel gegeeven aan zyne F 3 doch-  4Ö DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dochter, om hunne lyken met vellen en fteenen te bedekken, om hen tegens de ravens en vosfen te beveiligen. Het overfchot van dit beklagenswaardig huisgezin leefde toen van een weinig voorraads van gedroogden haring en zeehonden, wachtende tot dat of de ziekte, of de honger een einde maaken zoude van hun rampzalig leven. Deeze befmetting duurde omtrent een jaar, en ftrekte zich veertig mylen naar het Noorden en ten weinigften even verre naar het Zuiden uit. Wanneer de Deenfche Kooplieden vervolgens aan die kusten aankwamen, vonden zy de huizen, langs eene uitgeftrektheid van meer dan dertig mylen, geheel uitgeftorven of verlaaten. In den omtrek der Volkplantinge, van omtrent acht mylen, ftierven, binnen den tyd van drie maanden, tot vyf honderd menfchen, waar uit men van het getal eenigermaaten oordeelen kan 't welk door de kinderziekte wierdt weggerukt. De Heer Egede begroot het op drie duizend zielen; zeer weinige naamelyk wederftonden het geweld deezer woedende ziekte,en men behieldt flechts acht of negen in het geheele gewest vanBaals rivier, 't welk echter het meest bevolkt was. De Winter, welke in deeze landen altoos geftreng is, fteept ook zom> wylen de akeligfte gevolgen na zich: hier van gaf het jaar 1739 een droevig voorbeeld. Reeds in den beginne des Winters was de koude zo geweldig, en het ys floot zodanig de Zuiderbaayen, dat de Groenlanders niet uit konden komen om voorraad te verzamelen. Veele kwamen dus van honger en koude om, by gebrek van voedzel en van traan om hunne lampen te ontfteeken, die hun tevens tot het kooken hunner fpy» zen en tot verwarming hunner lichaamen dienen. In deezen dubbelen nood namen de Groenlanders hunne toevlucht tot de Europeaanen. Zommige moesten zes mylen langs het ys afleggen; andere hunne Kajak, geheele, dagen, op den nek draagen, eer zy water konden vinden om te roeyen.' Zy baden de Zendelingen hun eene fchuilplaatfe te vergunnen, en hunne vrouwen en kinderen, die zy achter hadden moeten laaten op hetys, te doen af haaien. De Broeders gaven hun alle mogelyke hulpe, en zonden van de Volkplanting een fchip om deeze ongelukkigen te redden; maar doordien het ys niet toeliet om het eiland, waar op zy zich bevonden, te naderen, wierdt men genoodzaakt om hen, geduurende eene geheele week, aan de wreedfle folteringen van gebrek en elenden over te laaten, tot dat eenigermaaten zagter weder den toegang langs  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 4r langs de Zee wederom opende en toeliet om hen af te haaien. Deeze arme menfchen hadden tien dagen in de fneeuw gezeten, zonder iets tot onderftand by zich te hebben dan oude huiden van tenten, het leder hunner fchoenen, en wier of zeemos. Ondertusfchen hadt e'én Groenlander, ftouter of gelukkiger dan de andere, geflaagt om op het eiland te komen, om zyne vrouw en kinderen in r.vee Kajakken te redden, Hy plaatfte in de eene zyne vrouw, die den jongften zyner zoonen op den rug droeg, en zelf het ander kind op zyne fchouders genomen hebbende, maakte hy de beide Kajakken aan eikanderen vast , en kwam, na ongelooffelyken arbeid, dan eens trekkende, dan eens roeijende, behouden met zyne vracht aan. Onder veele andere voorbeelden van hongersnood is het geval, 't welk daar omtrent in den jaare 1756 gebeurde, treffend. De Heer Dalager, Deensch Factoor, naar Kellingeit gegaan zynde, om handel in traan te dryven, zag aldaar eene van die deerniswaardige gebeurtenisfen, welke in onze landen geheel onbekend zouden zyn, indien niet de vervloekte zucht om zynen evenmensen te onderdrukken, en denzelven aan zyne natuurlyke vryheid te onttrekken, dezelve fchoon zeldzaam deedt gebooren worden. De hongersnood woedde daar op de hevigfte wyze, en de dood fleepte veelen met zich. Zekere jonge dochter, wier ouders in de onmogelykheid gebracht waren om haar te voeden, was door hen in een eenzaam hol gelaaten, om zich de fmert te befpaaren van haar van honger te zien vergaan. Twee dagen naderhand derwaarts gegaan zynde, om te zien of zy nog leefde, vonden zy haar nog zieltogende: vervuld met de grievendfte droefheid en onmagtig om haar kwynend leven door onderftand te verlengen, maakte hen de kinderliefde wreed, en deedt hen befluiten om hun kind door eenen zekeren dood aan de langzaame folteringen van den hongersnood te onttrekken ; zy fmeeten haar,ingevolge dit ontmenscht befluit, naakt in Zee; doch, met den dood worftelende, ontdekte haar een ander Wilde,en nam haar, door medelyden aangedaan, met zich; maar ook deeze weldaad fcheen het ongeluk van deeze rampzalige maar te moeten vergrooten; want geen voedzel van haaren verlosfer konnende erlangen, wierdt zy in een ledig pakhuis gebracht, alwaar zy ten tweedenmaale ter prooye van de ysfelykfte elenden wierdt overgelaaten. In deezen toeftand, vermagerd, uitge. teerd en nauwelyks ademende, wierdt zy door den Heer Dalager te ^jdM'J&sm wnaw Kei.  43 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Kellingeit gevonden, welke, getroffen over de elenden die dit jonge mensch hadc uitgedaan, haar voedzel en klederen bezorgde, en naar de Volkplanting zondt. Het volgend jaar 1757 gaf op nieuws voorbeelden van den allerysfèi lykflen hongersnood, die dikwyls in deeze landen woedt. Wy zullen nog alleenlyk hier mede onzen Lezer bezig houden. De Europeaanen hadden hier nimmer zo veele elenden gezien. De beurtelingfche wisfelingen van ftormen en fneeuwbuyen, gevoegd byysnevels, die den dampkring als 't ware deeden bevriezen; dit alles floot de gemeenfchap der eilanden met eikanderen en met het vaste land geheel. Het was tot aan het begin van Maart onmogelyk om voedzel te gaan zoeken. De kinderen ftierven eensdeels en bleeven onbegraven liggen j anderdeels begroef men ze levendig om voedzel uit te winnen. Het beklaagenswaardig lot deezer ongelukkigen trof de Zendelingen., en deedt hen eindelyk waagen om den nood dier arme fchepzelen te verligten. Twee deezer liefderyke Broeders vertrokken naar Kangek, en zie hier hun verhaal aangaande den toeftand , waar in zy de Groenlanders vonden. .„ Op den 23 Maart, (zeggen zy) gingen wy op reize. De zeedamp ,7 was nog by uitneemendheid koud, maar door behulp des winds kwa„ men wy te Kangek. Dit eiland doorkruisfende, zagen wy een huis, „ dat men verlaaten hadt, by gebrek van.traan om vuur te maaken. „ Hier digt by vonden wy vyftien van honger halfdoode menfchen in „ eene foort van pakhuis, dat in den grond was uitgegraaven. Wy ,; wierden genoodzaakt om 'er in te kruipen, zonder recht op te kon,, nen ftaan, en zagen aldaar een deerniswaardig fchouvvfpel. Deeze „ ongelukkige lagen alle op eikanderen, om zich dus te verwarmen, „ zonder vuur, of iets. Van zwakheid konden zy zich noch beweegen .,, noch fpreeken. Een onzer bedienden ging voor hen twee visfchen „■haaien, van wélke een klein meisje, een atbeeldzel des verflindenden ,, doods, een aangreep, raauw met haare tanden verfcheurde, en zon» „ der kaauwen doorflikte. Vier kinderen van dit huisgezin waren reeds „ geftorven. Wy gaven hun.een gedeelte van onzen voorraad, enz." Alhoewel dit land reeds te veel door de Natuur fchynt misgedeeld te zyn, om nog daarenboven., ter volmaaking der elende, door aardbeevingen gefchokt te worden, levert echter de ondervinding van hec tegendeel voorbeelden op. In de maand September des jaars 1759, wierdt het nieuw hfcis te Lichtenfels, alhoewel het laag ligt en muuren van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 49 van vier voeten dikte heeft, gefchud. De naby gelegene huizen leeden meer, fcheurende het dak in ftukken; de fchepen, die op het drooge zaten, wierden, door den orkaan, weggevoerd, en acht menfchen in Zee gefmeeten, alwaar zy verdronken. Dit onweder ffrekte zich ver' baazend verre uit; want, op dien zelfden tyd, wierden in de Baltifcbs Zee en in het Kattegat verfcheide fchepen ornverre gev/crpen; het wierdt voorafgegaan en gevolgd door vuurtalen die zich in de lucht vertoonden : een deezer viel op een der huizen, dat daar door in brand geraakte. Een dergelyk verfchynzel zag men, 's daags voor Kers. tyd, op den raiddag, Hoe buitengewoon deeze uitwerkzels der Natuur in deeze landen zyn mogen, fpreekt echter de lieer Crantz nog van een onweder, dat twee jaaren te vooren by hem was waargenomen. Het zelve brak den tweeen-twintigften September 1757 uit» met eenen Zuiden wind, verzeid van regen en fneeuw. Men zag vreesfelyke en nimmer in Groenland waargenomene blikzemflagen, met zo groote kracht voortgedreeven, dat zodanige zelfs in de warmfte landen zeldzaam zyn; hun vuur echter hadt geene noodlottige uitwerkzels, en, het gene zeer byzonder is,, men hoorde onder dit alles geheel geenen donder. Zie daar het voornaamfte, dat ten opzichte der gedenkwaardige zaaken deezes lands te zeggen zy; alleenlyk kan men hier nog byvoegen, dat de Hernhutters zich, geduurende langen tyd, de ongelooffelykfte moeite hebben gegeeven , om den Christelyken godsdienst onder de Inwooners deezes lands aan te kweeken en te verbreidon; dat zy zich met dit loffelyk oogmerk,geduurende veele jaaren, in dit bevrozen gewest hebben opgehouden, en aan duizend rampen en elenden, ter bereiking van hun pryswaardig oogmerk, zyn blootgefteld geweest, De verkleefdheid der Groenlanderen echter aan de bygelovigheid hunner Voorvaderen heeft deeze liefderyke en belangelooze menfchen zeer fpaarzaame vruchten doen plukken van hunnen arbeid, cn fchoon zy op verfcheide plaatfen vergaderhuizen of kerken hebben opgericht, als te Nieuw Hernhut, Lkbtenfeh en elders, beloopt het getal der gedoopten van den jaare 1739 tot 1762, en dus in drie-en twintig jaaren, flechts zeven honderd menfchen, onder welke in 't gemelde laatfte jaar flechts honderd en vieren zestig ledematen gevonden wierden; blyvende de andere, en verre de meeste, wyl het getal der inwooners meer dan tien duizend bedraagt , aan hunne oude gewoonten vastgehecht. IV. Deel. G VIERDE  So DE WALVISCHVANGST, MET VEELE tLen onweetend volk, dat niet denkt, en vry is in alle zyne handelin* gen en begrippen , moet noodzakelyk aan allerlei dwaalingen in den Godsdienst geloof geeven, of niets gelooven. Zodanige zyn de Groenlanders, die noch eenig leerftuk, noch eenigen uiterlyken Godsdienstplicht verrichten. Sommige Zeelieden, omtrent even ruw als zy zelve, hebben zich verbeeld, dat zy de Zon aanbaden, en den Duivel offerden. Maar dit wanbegrip komt daar van daan, dat zy hen , met het aanbreeken van den dag, de Zon en gezichteinder van de hoogten zagen befchouwen, om over het weder te oordeelen; als ook dat men voor ovérblyfzelen van altaaren zekere vierkante plaatfen genomen heeft, die met fteenen overdekt zyn, en op welke men verbrande kooien en beenderen vindt; terwyl deeze niets anders zyn dan de grond, waar op zy voorheen gewoond en hunne tenten geplaatst hebben. Wel verre van eenige plechtigheden of godsdienftige verrichtingen, fcheen hun het denkbeeld vreemd, wanneer de eerfte Deenfche Zendelingen hun van een Opperweezen begonden te fpreeken. De naam der Godheid was zelfs, zo verre men na konde gaan, in hunne taal niet. Vroeg men hen, wie den hemel en de aarde gemaakt hadt; zy antwoordden, „ wy weeten het niet, of wy kennen hem niet; of hy zal zekerlyk „ zeer handig en magtig zyn". Ook zeiden zy wel, „de zaaken zyn al„ toos zo geweest, gelyk zy zyn, en zullen ook wel in dien ftaat bly„ ven". Ondertusfchen zyn de Zendelingen van gedachten, dat dit volk in hun hart wel een duister denkbeeld hadt van het beftaan van god, doch een denkbee'd dat valsch, ongerymd en belachelyk is: en dat deeze gedachten met de waarheid overeenftemmen, leeren ons hunne harsfenfchimmige verbeeldingen van eene plaatfe, werwaarts zy na dit leven zuiltn worden overgevoerd; daarenboven toonen ons hunne begrippen, over de ziel, over de fchepping, over de Geesten, en wat dies meer is, dat zy, hoewel zeer verwardelyk, niet geheel van deeze denkbeelden verftoken zyn. Wat VIERDE HOOFDSTUK. Van den Godsdienst of Bygehvigbeden der Groenlanders.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ■ $i Wat aangaat da ziel, de Heer Crantz zegt, dat 'er Groenlanders gevonden worden, die niet gelooven, dat zy in den Mensch iets anders zy dan in de Dieren, en dat zy het ligchaam overleeve; doch deeze, zegt hy, zyn de domfl-e, waar mede de overige den fpot dry ven, of de onoprechtfte, die uit deeze hunne leering eenig voordeel trachten te trekken. Airdere gelooven, dat de ziel het tweede bcginzel is in den mensch; maar dat zy ftoffelyk en deelbaar is, dat zy het ligchaam kan verlaaten en tot hetzelve wederkeeren. Zy verbeelden zich, dat zy, het ligchaam verlaatende ,zelfs alleen kan gaan leeven; en dit denkbeeld komt waarfchynelyk daar van daan, dat zy aan hun geboorte, land denken, wanneer zy afweezig zyn; want als dan moet de ziel, volgens hunne gedachten, op die plaatfe zyn, waar zy zich mede bezig houdt, en het ligchaam daas waar het zich bevindt. Andere voorftanders der ftoffelykheid geeven den mensch twee zielen, de , fchaduw en den adem. De fchaduw verlaat, geduurende den nacht, het ligchaam, gaat jaagen, dansfen, en zich vermaaken; zy befchouwen dus de droomen als eene afwezigheid van de ziel, die gaat werwaarts het haar behaagt, het zy geduurende den flaap, het zy gedaiurende de ziekten. Dit gevoelen wordt door hunne Wigchelaars of Tovenaars voortgeplant, doordien zich deeze de magt toeëigenen, van de ziel te rug te konnen roepen , wanneer koorts of yling haar van het ligchaam houdt afgefcheiden, en van dezelve by eenen zieken te konnen veranderen voor die van eenen haas, rendier, vogel, kind, enz. Dus vergoeden zy het verlies of de ziekte der zielen door rui • ling , of door verwisfeling. Het zy dit gevoelen oud, of nieuw by hen zy , men heeft opgemerkt, dat het zelve voor de ongelukkïgen nuttig is. Arme weduwen bedienen 'er zich van om huane verlaatene kinderen hulp te verfchaffen. Wanneer een Vader zynen Zoon verlooren heeft, tracht hem eene Weduwe te overtuigen, dat de ziel van dien Zoon in een van haare kinderen is overgegaan, van 't welk zy zedert zyn overlyden gekraamd heeft. De ligtgelovige Vader rekent het zich als dan tot eenen plicht om dat kind als het zyne aan te neemen, het welk, benevens zyne Moeder, wier nabeftaande hy door deeze zielsverwisfeling oordeelt te zyn, in zyn huis keert en onderhouden wordt. De verilandigfte Groenlanders, welke echter ook daar, gelyk over- Ga al  52 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE al elders, het geringfte getal uitmaaken, gelooven aan eene geeftelyke ziel, die niet gelyk het ligchaam gevoed wordt, maar na deszelfs verrotting overblyft. Hier uit gelooven zy eene onllerffelykheid en een leven hier namaals, 't welk nimmer eindigen zal; doch omtrent het welk hunne gevoelens even zeer verdeeld zyn, als omtrent de ziel zelve. Dewyl de Groenlanders het grootfte en beste gedeeltevan hun beftaan uit de Zee trekken, plaatfen zy hun Paradys op den grond van den Oceaan, of in de Ingewanden van de Aarde, onder die gewelven en rotzen die de wateren van het land affcheiden. Aldaar, zeggen zy, heerscht een altoosduurende Zomer, (want de Lente is by hen onbekend,) de Zon belet den nacht om door te breeken; de wateren zyn 'er altoos klaar; alle goederen vindt men 'er in overvloed, naamelyk rendieren, waterhoenders, visfchen, en boven al Zeehonden, die men 'er zonder moeite vangt, en leevende van zelfs in altoos kookende ketels vallen. Maar om in deeze gelukkige plaatfen te komen, moet men het verdiend hebben door handigheid en door ftandvastigheid in den arbeid, wyl deeze de hoofddeugden zyn by de Groenlanders; men moet in het visfchen uitgemunt, en Walvisfchen en Zeehonden gevangen hebben; men moet gevaarlyke tochten hebben uitgeflaan, of in Zee, (want deeze is hun veld van eer,) of eindelyk in het kraam, bed omgekomen of geftorven zyn. De zielen komen niet dansfende in dit Paradys, maar moeten, geduurende vyf dagen, langs eene fcherpe rots, die met punten bezet en met bloed bedekt is, derwaarfs nederglyden. Men twyffelt of dit gevoelen niet misfchien een overbJyfzel is van het denkbeeld van het Vagevuur, 't welk voorheen aldaar door de Europeaanen gebracht is. De zielen, die door zulk eene ruwe reize naar het Paradys gaan, midden in den Winter, en gedraagen worden op de vleugelen der flormwinden, die haar nederwaarts voeren, loopen gevaar van ten tweedenmaale op den weg te fterven, welke dood door eene vernietiging zoude gevolgd worden; en dit is 't gene de Groenlanders het meest vreezen. Hierom doet het medelyden voor deeze lydende zielen de nabeftaanden, geduurende vyf dagen, zich van zekere fpyzen onthouden, (zekerlyk in navolging van het vasten,) en allen zwaaren arbeid vermyden , alleen die der Visfcherye uitgezonderd, uit vreeze van de ziel te ftooren, te vermoeyen, of zelfs te doen omkomen in haare moeyelyke reize naar deeze gelukkige gewcsteo- Andere  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 53 Andere plaatfen het Paradys in den Hemel boven de wolken. Het is zo gemakkelyk voor de ziel om naar de flarren te vliegen, dat zy reeds' op den eerften avond in de Maan is aangekomen, alwaar zy danst en kaatst met de andere zielen; want het Noorderlicht is voor de verbedding der Groenlanders niets anders, dan het dansfen der zielen. Deeze hebben haare tenten rondom een groot meir, dat vol visch en watervogelen is. De Voorftanders van het onderaardsch Paradys zeggen, dat het hemelfche voor de kwaaddoeners en toveresfen gefchikt is, wier zielen uitteeren en fterven zullen van honger in de ledige gewesten der lucht; of dat zy 'er zonder einde geplaagd en aangevallen zullen worden van de ravens; of eindelyk, dat zy 'er geene rust noch ftilte zullen hebben maar onophoudelyk in het rond gedraaid worden als door de wieken van eenen molen. De weinige wyzen van Groenland fpottenmet beide gevoelens, en vergenoegen zich met te zeggen, dat zy niet weeten welke het voedzel of de bezigheid zyn zal van de zielen na dit leven ' maar dat zy zekerlyk in eene vreedzaame wooning zullen aanlanden' Zy die gelooven dat 'er eene hel is, plaatfen dezelve in de donkere gewesten der aarde, alwaar het licht en de warmte nimmer konnen doordringen , en alwaar niets dan zorge, kommer en verdriet te vinden is Deeze zyn genoegzaam de godsdienffige denkbeelden, welke men ook vindt by de Volkeren van America, en de Matifché Tartaaren De Groenlanders hebben veel gelykheid met deeze, ten opzichte van hunne zeden, gewoonten en gevoelens: waar uit men zoude konnen befluiten, dat dit volk .in zynen eerften oorfprong van eene zwervende bende van eene der twee genoemde Volkeren afdamde Doch de waarneemingen leeren, dar, hoe verder men naar het Noorden gaat, hoe meer de gevoelens, gelyk ook de weezenstrekken, verande. ren, en zich van hunnen eerften oorfprong verwyderen. Niet zonder grond verbeeldt men zich ook voctfpooren van den godsdienst der Eu . ropeaanen in de gevoelens der Groenlanders te ontdekken, ten opzichte van de fchepping en het einde der waereld, en van den Zondvloed. Het is waarfchynelyk, dat zy dezelve van de Noorwegers omleend hebben. De eerfte man, zeggen zy, kwam voort uit de aarde* de eerfte vrouw uit den duim van den man, en van deeze twee he geheel menfchelyk geflacht. De man bracht alle andere zaaken in de G 3 wae-  54. DE WALVISCHVANGST, MET VEELE waereld, en de vrouw bracht 'er den dood, door van alle haare kinderen te zeggen: „het is nodig dat zy fterven, om plaatfe te maaken „ voor hunne nakomelingfchap". Een Groenlander nam takjes van boomen, wierpze tusfchen zyne beenen door in Zee, en de visfchen vervulden den Oceaan. In het vervolg der tyden wierdt de waereld door den Zondvloed verdronken; een enkel mensch wier.it in het algemeen bederf behouden: deeze floeg de aarde met zynen ftok, 'er kwam eene vrouw te voorfehyn, en de waerell wierdt dus wederom bevolkt. Een der bewyzen voor den algemeenen Zondvloed, zeggen zy, zyn de fchelpen en overblyfzelen van visfchen, welke men zeer diep in de aarde vindt, alwaar nimmer eenig mensch woonde, en de walvischbeenderen, welke de allejhoogfte bergen bedekken. Doch het is niet onwaarfchynelyk, dat de Heer Crantz hier zyne eigene denkbeelden leent aan de Groenlanders, wier natuurkundige waarneemingen z'ch ongetwyffeld nimmer zo verre hebben uitgeftrekt, om uit dezelve diergelyke gevolgen af te leiden. Na eenen langen afloop van veele eeuwen zal het menfehelyk geflacht van de aarde verdwynen, en deeze kloot zal ontbonden en verbroken worden; doch eindelyk zal het bloed der overledene denzelven, door eene groote overftrooming, zuiveren. Een wind zal dit fchoon gewasfchen ftof opdrongen, in de lucht voeren, en onder eene veel fchoonere gedaante, dan voorheen, wederom vergaderen. Alsdan zal men geei ne barre en fteile rotzen meer zien, en de geheele aarde zal niets anders dan eene bekoorlyke vlakte zyn, altoos bedekt met groente en aangenaamheden. De Dieren zullen ook als dan wederom te voorfehyn komen om deeze velden te bevolken, en aangaande de Menfchen, het Weezen van boven zal op hen blaazen, en zy zullen herleeven. Doch wie is dat Weezen van boven ? De Groenlanders weeten het niet. Maar dat volk, 'c welk zich het eersrgebooren van de waereld rekent, zegt-, dat de Europeaanen van kleine honden zyn voortgekomen, welke eene Groenlandfche Vrouw ter waereld bracht, en aan de woede der golven overgaf, na dat zy ze in eene fchoen gelegd hadt. Het is ook daarom, dat de Europeaanen zo fterk de zeevaart, volgens hun gevoelen, beminnen, en dat zy aan hunne fchepen de gedaante geeven van eene fchoen. De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 55 De Groenlanders Hellen meer en minder verhevene Geesten welke overeenkomen met de Goden vun den eerften en tweeden rang, door de befchaafdc Volkeren der Oudheid geëerd. Onder de verhevene geesten, welke deeze waereld regeeren, ftellen zy twee, den eenen goed, den anderen kwaad: het goéde beginzel noemen zy Tor. r'igarfiik. Deeze is het, welken hunne Angekoks, of Wigchelaars, naar hun zeggen, in zyne onderaardfche wooning, gaan raadpleegen over het toekomend weder. Óver zyne gedaante wordt getwist: fommige zeggen, dat hy 'er geene heeft; andere, dat hy eenen grooten Beer gelykt; ook zyn'er, die hem zo groot ftellen en van gedaante als een menseh, met éénen arm; andere wederom willen, dat hy niet grooter zy dan een vinger. Hy is onfterfTelyk, doch kan evenwel gedood worden, wanneer iemand eenen wind laat in het huis waar in hem de Tovenaar aanroept , en het is genoeg om de geesten te verdryven, wanneer men met de Tovenaars den fpot dryfr. Het kwaade beginzel is een vrouwelyke geest, doch zonder naam. Deeze is, volgens het zeggen der Groenlanders van het Noorden, de dochter van eenen magtigen Angekok, welke het eiland Disko van het vaste land, waar aan het gehecht was, by de Baals rivier, affcheidde, en het zelve honderd mylen verder naar den Pool voerde. Deeze Proferpyn woont onder de Zee in een groot paleis , alwaar haare toverkracht alle de dieren van den Oceaan houdt vastgeketend. In haaren oliebak, waar mede zy de lamp ontftoken houdt, zwemmen alle de watervogels. De deuren van haar paleis worden door twee verfchrikkelyke waterhonden, die rondom den ingang kruipen, bewaard; de drempel wordt daar en boven verdedigd door een foort van Cerberus, die nimmer één oogenblik flaapt, en niet kan veifchalkt worden. Wanneer de Groenlanders gebrek lyden en niets vangen , betaalen en zenden zy eenen Angekok af, om deezen kwaaden geest te bevredigen. Zyn ge-leigeest brengt jiern door het hart der Zee en der Aarde heen. Hy reist als dan de gewesten der gelukkige zielen, die in vreugd en geluk keven, door. Vervolgens komt hy aan eenen verbaazenden afgrond, aan welks ingang een klein radje, dat helder als glas is, met eene ongelooffelyke fnelheid rond draait. Als dan. neemt de geest den Wigchelaar by de hand, en glydt met hem langs een touw, dat in den afgrond nederhangt; dus trekken zy, midden door  56 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE door de Zeehonden heen, naar het paleis der wreede Tovergodin. Zo dra ziet deeze de twee vreemdelingen niet, of zy wordt in hevige gramfchap ontdoken, fchuimbekt en trilt van woede, en fteekt de vleugels van eenige waterhoenders in brand. De flank van den rook bedwelmt wel dra den Angekok en zyr.en geleider, die zich aan de Godheid gevangen geeven. Doch niet lang daar na grypen zy haar aan, houden haar by de hairen vast, eer zy al het vergif van haare ver. woedheid heeft uitgebraakt, en ontrukken haar alle de tovermerken , wier vermogen de bewooners der Zee in deezen afgrond gevangen hieldt. Zo dra deeze betovering verbroken is, keeren de gevangene dieren naar den Oceaan te rug, en de Tovenaar keert zonder moeite en zonder gevaar weder naar de vloot der Visfchers, die hem hadden afgezonden. De Groenlanders beminnen deezen vrouwelyken geest niet, dewyl hun dezelve meer kwaad dan goed doet;zy vreezen denzelven ook niet, om dat zy hem niet kwaadaartig genoeg oordeelen, om uit een wreed vermaak de menfchen te plaagen: maar, zeggen zy, deeze Godin bemint de eenzaamheid in haar paleis van vermaaken, en omringt het met gevaaren, om te beletten, dat men 'er haar niet ftoore. Deeze Vrouwelyke geest is alleenlyk droef hartig, en vliedt het gezelfchap der menfchen, terwyl de kwaade geest hen vervolgt. Het goed beginzel verdedigt hen niet altoos; doch, dit niet tegenftaande, beminnen de Groenlanders het hunne, en wanneer de Europeaanen hen fpreeVen van hunnen God, gelooven zy, dat men van hunnen Torrigarfuk fpreekt, hoewel zy aan denzelven niet de fchepping en het bewind over alle zaaken toefchryven. Voor het overige bidden zy hem niet aan, of brengen hem eenigen eerbied toe, geloovende dat hy te goed is om geloften of offerhanden aan te neemen: doch zy hebben eene gewoonte, welke godsdienftig fchynt, van op de jagt en in de visfcherye, by eenen grooten fteen, een ftuk van het «vet, of van de huid van het dier, 't welk zy vangen , en bovenal een ftuk vleesch van het eerfte rendier, 't welk zy gedood hebben, neder te leggen; indien men hun hier van de reden vraagt, antwoorden zy, dat zy het van hunne Ouders geleerd hebben, die het deeden om gelukkig te zyn in hunne onderneemingen. De Groenlanders door de zwakheid, die den mensch eigen fchynt, van het getal der onziehtbaare Wezens te vermenigvuldigen, bezield, hebben.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYff. g? hebben alle de hoofdftoffen met geesten bevolkt. . Zy ftellen 'er in de lucht, die de zielen in haaren overtocht opwachten, om,haar de ingewanden te verfcheuren en op te eeten; doch deeze geesten zyn mager, zwart en affchuwelyk, gelyk de Saturnus der Grieken. 'Er zyn ook in den Oceaan, die de vosfen dooden en;verflinden, wanneer zy komen om aan ftrand de visfchen op te vangen. Zy hebben nog daarenboven vuurige geesten, welke zy zich verbeelden te zien in de dwaallichten en phosphorike uitvloeyzels. Deeze geesten bewoonden de aarde voor den Zondvloed, en wanneer dezelve onder de wateren bedolven wierdt, wierden zy in vlammen veranderd, en gingen zich in de klooven def rotzen verfchuilen. Men befchuldigt hen van de menfchen te doen verdwaalen, en hen te verhinderen van wederom by hunne makkers te komen; echter zyn zy niet zeer kwaaddoende. 'Er zyn ook berggeesten, waar van zommige reuzen zyn van twaalf voeten hoog, andere Pygmeën, ter hoogte van flechts eenen voet; deeze echter zyn zeer vernuftig, en men zegt in Groenland, dat zy aan de Europeaanen alle de konften, welke zy bezitten, geleerd hebben. Men heeft 'er ook zoet waterfcbe geesten, en wanneer de Inwooners eene nieuwe bron of fontein vinden, drinkt een Angekok, of, in zyne afweezigheid, de oudfte van de bende, het eerst van dit water, om het zelve van de kwaade geesten te bevryden. Zy fchryven het nog daar en boven aan de geesten, welke in de eetwaaren huisvesten, toe, wanneer vrouwen, die kleine kinderen hebben, of die in den rouw zyn, na het eeten van zekerefpyzen, ziek worden, dewyl zy denken dat deeze haar hebben aangefpoord, om de paaien en regels van onthouding te buiten te gaan. De Groenlanders hebben ook eene foort van Mars. Deeze heeft voor gezelfchap de geesten van den oorlog, welke vyanden zyn van het menfchelyk geflacht, en, volgens hun zeggen, in liet Oostelyk gedeel« te van Groenland woonen : deeze verbeeldingen komen waarfchyrelyk daar van daan^- dat de Noorwegers aan dien kant van hun land het eerst aankwamen. Dit volk heeft ook zynen Eolus, die over het ys en het mooy weder bewint voert. De Zon en Maan hebben haare befchermgeesten, welke voorheen menfchen waren. Hunne Wigche!aars verhaalen duizend vertelzeltjes van gezichten en fpooken, die den menfchen nadeel toebrengen, door de vogels te verfchrikken en weg te jaagen. De Angekoks alleen zien ze, en om ze te beter te konnen zien, IV. Deel. H gaan  58 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gaan zy op de jagt met geblinddoekte oogen, en vangen dus deeze fpooken op, welke zy in ftukken hakken of opeeten. —- Dus weet het bedrog zich van de vreesachtige verbeelding der menfchen meester te maaken, en dezelve naar zyn eigen belang, den vader van de misdaaden en van de leugen, te neigen. De Tovenaars in Groenland worden voor hunne inwying tot die waardigheid op de proef gefteld, dat is, zy moeten zich gewennen om met de geesten, die de hoofdftoffen bewoonen, te verkeeren; want om Angekok te zyn, moet men noodzaakelyk eenen tot zynen dienst hebben. Zy begeeven zich dan verre van de menfchen naar eenige eenzaame plaatfen, en zich met diepe overdenkingen bezig houdende, vraagen zy Torrigarfuk om hun eenen van zyne ondergefchikte geesten te zenden. Eindelyk door vasten, magerheid en-befchouwingen verzwakt de Candidaat zyn brein zodanig, dat hy zich alierleye verfchynzelen en gezichten verbeeldt te zien Hy denkt dat deeze droomen de geesten zyn, die hy zoekt, en in de gisting van zyne verbeelding, valt hy in ftuiptrekkingen, waar over hy zich verheugt, en welke hy tracht aan te kweeken. Zy, die, van hunne jeugd af, zich, onder opzicht van eenigen meester, die in dit vóordeelig bedryf ervaren is, aan deeze beef konst gewend hebben, worden met minder moeite en ongemak ingewyd. Wanneer men Torrigarfuk wil aanroepen, -moet men op een fteen gaan zitten, en hem dus bidden. Op zyne verfchyning valt de Groenlander voor dood neder, en blyft geduurende drie dagen in dien ftaat. Vervolgens wekt hem de groote geest weder op, en geeft hem eenen geleigeest, welke hem in de wysheid en de konst van zyn be« dryf onderricht, en, in korten tyd, in de hemelen voert en in de hel. Doch deeze reize kan niet voor den Herfst gefchieden; dat jaargetyde is het best gefchikt om ten hemel te reizen, om dat men als dan langs den Regenboog kan opklimmen. De nieuwe Angekok begint gewoonelyk zyn beroep met op den trommel te flaan, en maakt duizen. derleye draayingen en bewegingen om tot de verrukking te geraaken door het uitputten van zyne krachten. Vervolgens nadert hy de deur van een huis, en bidt iemand om hem zyn hoofd tüsfcheri zyne beenen en zyne handen op den rug te binden, beveelende dat de lampen in het huis uitgebluschr, en de venfters geflooten worden; want geen menfchelyk oog mag getuige zyn van zyne verkeering met den geest; niemand  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 59 •niemand mag zich beweegen, of zelfs zyn hoofd krabben, uit vreeze dat de geest gefloord zoude worden, of liever dat men de bedriegeryen ontdekken zoude. Na dat de ingeblazene, verzeid door de ftemmen der vergadeiing, is begonnen'te zingen, zucht, blaast en fchuimbekt hy met groot geraas en gehuil, en bezweert zynen geest om tot hem te komen. Indien de geest voor zyn gefchreeuw doof is, en niet komt, gaat zyne ziel denzelven zoeken. Terwyl deeze op reize is, ligt de Tovenaar eenigen tyd ftii, vervolgens begint hy wederom levendig te worden, en fchreeuwt eindelyk van blydfchap; maakende tevens een geluid niet ongelyk aan het gepiep 'van vogelen die op het dak en van daar in huis komen vliegen. Maar indien de geest op het aanhouden van den ingeblazenen komt, blyft hy voor den drempel van de deur. De Angekok onderhoudt hem over alles wat de Groenlanders willen weeten, en men hoort onderfcheidenlyk twee {temmen, waar van de een buiten, de ander binnens huis is. Het antwoord van den geest is altoos duister, de toehoorers trachten het te verklaaren; döch zo zy niet konnen, bidden zy den geest van zich nader aan den Angekok te willen verklaaren. Zomwylen voegt 'er zich een andere geest by om de godfpraak duister te maaken, zo dat als dan, noch de Angekok, noch zyn gezelfchap 'er iets van begrypt. De uitlegging van het raadzel is echter, gelyk die van alle andere godfpraa. ken, zo dubbelzinnig, dat de eer van deezen Tovenaar altoos beveiligd blyft, alfchoon de voorzegging niet nakomt. Indien de zending van eenig belang is, vliegt hy met zynen geest naar het ryk der zielen, alwaar hy toegelaaten wordt om met eenen der beroemde wyzen te raadpleegen, om te weeten, welk het lot zal zyn van den zieken, die hem, om eene nieuwe ziel of de gezondheid te haaien, heeft uitgezonden. Zomwylen daalt hy naar de godheid der hel, alwaar hy de dieren, die zy aldaar betoverd houdt, in vryheid fielt. Weldra keert hy met een vreesfelyk gefchreeuw, flaande op zynen trommel, te rug; want hy heeft middel gevonden .om zich van zyne banden te ontdoen, en als dan, de houdingaanneemènde van iemand die zeer vermoeid is van zyne reize, verhaalt hy in liet breede alles wat hy gezien en gehoord heeft; vervolgens met een. gezang eindigende, gaat hy de vergadering rond, en geeft zynen zegen met eene fooit van wykwasr. Zie daar het einde der zaak; men ontfteekt de H 2 lampen  Co DE WALVISCHVANGST, MET VEELE lampen weder, en ziet den Angekok op den grond uitgeftrekt, en zodanig afgemat, dat hy naauwelyks meer fpreeken kan. Ondertusfchen gelukt het alle Groenlanders niet om tot deeze konst te geraaken: wanneer iemand tienmaalen achter een, op het geluid van zynen trommel, zynen geest te vergeefs heeft aangeroepen, moet hy de hoop van Angekok te worden opgeeven: doch indien hy eenigen tyd flaagt, dat zyn geest komt, kan hy naar den hoogften rang in deeze foort van Priesterfchap dingen. Als dan kan hy ook zyne konst alleen in eene donkere kamer oeffenen, zonder zyne handen, of zyn hoofd te laaten binden. Hy roept zynen geest door gezang en door het Haan op zynen trommel: indien dezelve hem waardig oordeelt om verhoord te worden, 't welk niet altoos gebeurt, komt een witte Beer den Tovenaar by zyne voeten in Zee fcheuren, alwaar deeze gelukkige Kon. ftenaar door eenen anderen Beer en eenen Zeeleeuw verflonden wordt; doch kort daarna braken hem deeze dieren wederom in zyne donkere kamer uit, en de geest komt uit den grond op, om het ligchaam van den Angekok wederom levendig te maaken. De man is ais dan een Aardstovenaar. Hoewel deeze bedriegerye te grof is, dan dat zy eenig geloof zoude konnen verdienen, zyn echter de Groenlanders in het algemeen van de waarheid door verfchynzelen en verhallen verzekerd, en zommige der Tovenaars zelve, zyn in hunne dweepachtigheid zodanig verward, datzy gelooven 't gene zy voorgeeven; doch andere erkennen hunne eigene dwaasheid, en brengen geene andere verfchooning voor hun bedrog by, dan de gewoonte en de overlevering hunner Voorouderen , welke zy vastelyk gelooven, dat gezichten gezien en wonderbaare ge. neezingen gewrocht hebben. Voorts zyn deeze lieden de geleerde des lands, en neemen den dienst waar van Priesters, Rechtsgeleerden, Geneesheeren, Wysgeeren, en wat dies meer is. Deeze gewaande Tovenaars maaken het gemeen wys, dat zy de ziekten konnen doen ophouden en wederom roepen, dat zy de pylen des jaagers konnen betoveren en onttoveren, de goeddoende geesten doen verfchynen, de fpooken verdry ven, enz., en dus is het, dat zy zich doen eerbiedigen, vreezen, en betaalen voor het goed of kwaad, 't welk zy voorgeeven den menfchen te konnen aandoen. Wanneer zy eenen zieken naderen, en deeze het geduld heeft ora hen te hooren, prevelen zy  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 61 zy hem eenige woorden in het oor, of blaazen hem in het aangezicht om hem te geneezen, of eene nieuwe ziel in te blaasen. Om te weeten, of hy aan zyne ziekte fterven zal, of van dezelve weder opkomen, doen zy hem een touw om den hals, waar in zy eenen ftok fteeken, vervolgens ligten zy het hoofd op en laaten het weder vallen; indien het ligt is, zal hy herftellen, indien zwaar, fterven. Wanneer zy willen weeten, of iemand, die in Zee is, en niet op den tyd, op welken men hem verwachtte, is te huis gekomen, leefc of dood is, tillen zy op dezelfde wyze het hoofd van zynen naasten bloedverwant op, en een vat vol water voor hem zettende, zien zy in dien fpiegel; waar uit zy als dan de voorgeftelde vraag meenen te konnen oplosfen. Op het geloof van dit gewaand vermogen, daagen zy de ziel van iemand, wien zy ziek maaken willen, voor zich in de donkere kamer; zy doorfteeken dezelve met eene fpies, en de man moet als dan kwynende fterven. Deeze konftenaryen hebben echter zeer veel van hunne achting en geloof verlooren, zedert de Zendelingen den Christelyken Godsdienst in dat waerelddeel hebben begonnen te verkondigen, en zouden, gelyk veele andere, geheel in onbruik raaken, indien niet eene gemakkelyke en voordeelige kostwinning daar aan gehecht ware; daar en boven fchept het onverftandigst gedeelte des menschdoms te veel behaa. gen in alles wat wor derlyk en fchrikverwekkend is, dan dat men met reden hoopen kan, dat zich de bygelovigheid geheel van onzen kloot zal laaten verwyderen. Voorts hebben zy hunne tovermiddelen, door welke zy waanen zich voorgevaar, ziekten, geesten, fpooken, en wat dies meer zy, te konnen beveiligen; deeze zyn gewoonelyk een ftukje houts, een beentje, een bek van eenen vogel, of iets diergelyks; men har.gt dezelve om denhals, voor het hoofd, aan den arm, of op de borst, niet anders dan wy, fchoon minder gemeenzaam misfchien, ten minften minder openlyk, by de zogenaamde verlichte en befchaafde volkeren waarneemen. H 3 V Y F D E  62 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE VYFDE HOOFDSTUK. Van de Kundigheden der Groenlanders. ]VXen verwacht ongerwjifeld niet, dat wy ons in dit Hoofdftuk lang zuilen bezig houden met weetenfchappen van een volk, 't welk als het alleronkundigst van den ganfchen aardbodem kan worden aangemerkt. Alle hunne kundigheden beftaan in de konst van fpreeken, van visfchen, vanjaagen, en van het bereiden dier zaaken, welke tot het leven de allernoodzaakelykfte zyn; zedert dien tyd echter, dat de Europeaanen hun land bezogt, en voornaamelyk, zedert zich de Zendelingen aldaar hebben nedergezet, fchynt hun verftand, fchoon zeer gebrekkig, eenigermaaten opgehelderd te zyn. Hunne taal heeft, zegt men, niets gemeens met die der andere taaien van het Noorden, het zy van Tartarie, het zy van America, indien men die der Esquimaux, welke van het zelfde gedacht fchynen te zyn als de Groenlanders, uitzondert. Dezelve is zeer onvolmaakt, en beftaat voornaamelyk uit woorden van veele lettergreepen; zy fpreeken door de keel, waar door zy voor de Europeaanen, alfchoon zy een weinig van onze taaien geleerd hebben, genoegzaam onverftaanbaar zyn; het gebrekkige van hunne taal weeten zy door hunne gebaarden aan te vullen, en wanneer hun de woorden ontbreeken, geeven zy door buigingen en andere beweegingen van het hoofd of van hun ligchaam hunne meening te kennen. Hunne Dichtkunde is, gelyk alle hunne andere weetenfchappen, van weinig belang, men vindt 'er echter natuurlykheid en eene foort van rym en welluidendheid in. Dus vindt men een Groenlandsch gezang, op de geboorte van den Kroon Prins van Denemarken, aangetekend, 't welk, opgeileld door eenen die zich in de Deenfche Volkplanting hadt laaten doopen, onze aandacht verdient. Zie hier het zelve. „ Deezen morgen ging ik uit, en zag dat men toeftel maakte om te „ fchiete,n. Ik vroeg, waarom gaat gy fchieten? Men antwoordde my, dat het over de geboorte van hem was, die na zyns Vaders dood „ Koning zou worden. Hier op zeide ik tot mynen metgezel: Laaten » wy  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 6$ ï, wy een gezang voor den Zoon des Konings maaken; want hy zal „ Koning worden, wanneer zyn Vader fterft. Hy zal ons, gelyk zyn „ Vader, beminnen; hy zal ons Priesters zenden, die. ons god zullen leeren kennen, op dat wy niet by den Duivel zouden komen. Doet „ gy mede zoo, en wy zullen u liefhebben, wy zullen u beminnen, „ en zullen uwe dienaars zyn. Wanneer gy Koning zyn zult, zo „ zult gy met goedheid vervuld zyn; en alles wat wy bezitten zal het 5, uwe zyn. Wanneer Groenland onderweezen zal zyn, zoo zal het god beminnen en den Koning eeren. Laaten wy ons verheugen; „ en op de gezondheid van den Zoon des Konings ^tinken, en uitroe. ., pen: Lang leeve christiaan en zyne Gemaalin ! god wil, dat „ gy lang zult leeven. Dit wenfchen wy u, ik en myn metgezel, die „ het eerst in Groenland gedoopt zyn. Behaagde het god, dat het „ alle onze Landgenooten waren "! Hunne Rekenkunde is zeer bepaald; want hoewel zy tot twintig tellen konnen, door het getal van de vingers van hunne handen en voeten , hebben zy in hunne taal geene woorden die verder dan vyf of zes uitdrukken, zo dat zy viermaalen de optelling van vyf herhaalen om tot twintig te geraaken. Zy bezitten echter woorden om zes, elf en zestien te kennen te geeven. Maar dewyl zy weeten, dat ieder mensch twintigvingers heeft, zeggen zy,. om honderd uit te drukken, vyf menfchen. In het algemeen is een getal boven de twintig voor eenen' Groenlander ontelbaar. De kundigheid in welke zy het verst gevorderd zyn is de Geflachtrekening; zy konnen tot tien van hunne Voorouders in eene rechtelyn, benevens derzelver zytakken, optellen: zy verwaar'oozen deeze kennis niet, om dat hun dezelve van dienst is; een arm Groenlander zal aan het noodige geen gebrek hebben, wanneer hy aan kan toonen van de maagfchap van eenen ryken te zyn; want by dat volk bloost niemand arme vrienden te hebben, noch weigert hen te helpen, zo hy. kan. Het leezen en fchryven is by hen geheel onbekend , en de herhaalde poogingen der Zendelingen , om 'er hen in te onderwyzen, zyn byna geheel vruchteloos geweest, dewyl zy den tyd daar aan befteed verlooren achtten, en denzelven oordeelden beter te konnen befteeden door zich in de visfcherye en jagt te oeffenen. Zy hadden zelfs  6*4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zelfs zo weinig denkbeeld van een gefchrift, dat zy in den beginne, wanneer de Europeaanen hen bezochten, 'er verfchrikt voor waren, zo als zy zeiden, te zien, dat papier fpreeken konde. Zy durfden geenen brief van den eenen naar den anderen brengen, of een boek aanraaken, zich verbeeldende dat het eene foort van toverye was, zyne gedachten -en woorden met zwarte tekens op wit papier te fchilderen. Wanneer een Luthersch Predikant hen de tien Geboden voorlas, geloofden zy ernftiglyk, dat iemand buiten hem hem dezelve inblies. Thans echter neemen zy de brieven, die men hun voor de Deenfche Volkplantingen geeft, gaarne aan, dewyl men hen rykelyk betaalt voor hunne moeite, en zy het eene eer rekenen, om dus de ftem van een mensch verfcheide mylen verre te brengen. Zommige hebben zich zo verre geoeifend, datzy hunnen eisch en belofcen, met houtskool op een ftuk leder gefchreeven, aan de vreemde Factoors konnen toezenden, en de hoeveelheid hunner waaren, hunne behoeften, en de dagen die tot den tyd van betaaling moeten verloopen, door zo veele ftreepen, uitdrukken. Maar het geene hen verwondert is, dat de Europeaanen , die zo kundig zyn, de bieroglypben van Groenland zo gemakkelyk niet konnen verftaan als de merken , van welke zy zich bedienen om hunne gedachten uit te drukken. Hunne Tydrekening is zo onvolmaakt, dat zy zelfs niet weeten hoe oud zy zyn. Zy tellen de jaaren door de winters, en de dagen door de nachten, om dat de nacht twee derde van hun leven wegneemt. Wanneer zy zeggen dar iemand twintig winters geleefd heeft, zyn zy ten einde van hunne rekening. Ondertusfchen hebben zy zich, zedert eenigen tyd, tydperken gefteld, als de oprichting eener Volkplanting, of de aankomst van eenen Zendeling. Van deeze groote gebeurtenisfen telt een iegelyk de gefchiedenis van zyn leven af. Zy hebben ook hunne byzondere wyze om het jaar in getyden te verdeelen; dit gefchiedt niet door de nachteveningen, welke zy nog niet kennen, maar zy gisfen den Zonneftilftand in den Winter eenige dagen vroeger, ten min' ften in het Zuiden van Groenland, door een overblyfzel der zonneftraalen, welke zy geduurende een oogenblik tegens de kruinen der rotzen waarneemen, en als dan vieren zy de vernieuwing des jaars. Van deezen tyd af tellen zy drie maanden tot het Voorjaar, in welke zy zich gereed maaken om hunne huizen voor tenten te verwisfelen. De  BY ZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYX 65 De vierde maand, naamelyk April, wordü hun aangekondigd door de verfchyning van kleine vogelen en door het broeden der ravens. In de vyfde ontvangen zy het eerfte bezoek der Zeehonden , die zich als dan met alle hunne jongen aan hunne kusten vertoonen. Dc maand Juny kennen zy door het uitkomen der Bergeenden. Maar als dan verliezen zy de Maan uic hun gezicht, waar van de Zon het licht door haaren glans, ook geduurende den nacht, verduistert. By gebrek van de Maans verwisfelingen rekenen de Groenlanders, in den Zomer, naar den loop van de fchaduwen der rotzen, wier kruinen hen voor wyzers dienen , niet om de uuren aan te toonen, maar de dagen. Zy meeten, in dien tyd , wanneer de Zon den gezichteinder niet verlaat , de dagen af, naar de langfte fchaduwen , welke zy aan den Oostkant der rotzen waarneemen. Uit de richting en voortgang deezer fchaduwen weeten zy de wederkomst der Zeehonden, het vertrek of te rug keering van zekere visfchen of vogels, en ook eindelyk, wanneer het tyd zy hunne tenten in te pakken, en weder huizen te gaan bouwen. Zy verdeelen den dag door ebbe en vloed, waar van zy de veranderingen aan die der Maan toefchryven, wanneer zy dezelve zien. Den nacht verdeelen zy nog gemakkelyker door het opkomen naamelyk en ondergaan der fterren. Dit is alles wat zy van den loop der tyden weeten. Wat de waereld in 't algemeen betreft, zy denken, dat de aarde onbeweegelyk ftaat op haare grondvesten; doch dat deeze door ouderdom zodanig verfleeten zyn, dat zy dikwerf breeken, en dat de geheele kloot reeds voor lang gebroken zoude geweest zyn, indien niet de Angekoks geduurig bezig waren dezelve te herftellen. Deeze bedriegers houden hen in deeze dwaaze verbeelding, door aan het volk zomwylen groote ftukken gebroken hout te toonen, welke zy voor brokken van het groote werktuig uitventen. De hemel, of het firmament, heeft zynen byzonderen fpil, zeggen de Groenlanders, welke op eenen hoogen berg in het Noorden ftaat, en draait zich op denzelven als op een middel, punt om. Hunne Sterrekunde bevat niets anders dan fabelen. Zy zullen u zeggen, dat alle de hemelfche ligchaaraen Groenlanders zyn, of dieren, die dooreen byzonder geval naar het firmament zyn overgevoerd, en dat door het voedzel, 't welk zy plagten te gebruiken, IV. Deel. I de  6*5 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de fterren, wier gedaante zy hebben aangenomen, rood of bleek zyn; De dwaalfterren in vereeniging zyn twee vrouwen, die eikanderen bezoeken . of verfchil hebben. De zogenoemde verfchietende fterren zyn zielen, die naar de hel reizen, om te zien wat daar omgaat. Het gefternte van den grooten Beer, noemen zy bet Rendier; de zeven fterren, die hetzelve uitmaaken, zyn zo veele jagthonden, die eenen beer vervolgen, en dezelve dienen den Groenlanderen om de te rug komst van den nacht aan te wyzen. De Tweelingen houden zy voor de borst des hemels, en den gordel van Orion voor eenige menfchen die verdwaald waren, en die , niet weetende , by hunne wederkomst van de Zeehondenvangst, den weg weder te vinden, in den hemel opgenomen zyn. De Zon en Maan waren Zuster en Broeder. Zy fpeelden op zekeren dag met andere kinderen in de duisternis, wanneer Malina, verdrietig over de vervolgingen van haaren Broeder Anninga, haare handen in den traan der lampen ftak, en het aangezicht van hem die haar vervolgde, 'er mede befmeerde , op dat zy hem by het licht weder kennen mogt. Malina wilde weg vluchten, maar wierdt door haaren Broeder vervolgd, tot dat zy, haare vlugtin den hemel neemende, aldaar in de Zon veranderd wierdt; en haar Broeder, die op den wegbleef, wierdt de Maan, die de Zon als nog vervolgt, en rondom haar draait, als't ware om dezelve te verrasfen. Wanneer hy vermoeid en afgemat is van honger, (dat is omtrent het laatfte kwartier,) legt hy zyn jagt en vischtuig op eene fleede, die door vier groore honden getrokken wordt, en blyft eenige dagen uit om zich teherftellen en we« der vet te maaken, waar door de Maan vol wordt. Deeze fter verheugt zich over den dood der vrouwen, en de Zon over die der mannen; en daarom is het dat deeze de deur fluiten by eene Zonsverduistering, en die by de verduistering der Maan. Want Anninga waart als dan rondom de huizen, om vleesch en vellen weg te neemen, en om die geene te dooden, die niet getrouwelyk de onthouding en godsdienftigen leefregel, door de Angekoks ongetwyffeld voorgefchreeven, hebben waargenomen. Ook verbergt men op dien tyd zynen voorraad, en de mannen, alle hunne meubilen en ketels op het dak van het huis brengende, praaten alle te gelyk, en Haan op hunne huisgeraaden, om de Maan te verfchrikken, en te noodzaaken naar heure plaatfe weder te keeren. By de Zonsverduistering neemen de vrouwen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 07 wen haare honden by de ooren; indien deeze fchreeuwen, is het een zeker teken, dat het einde der waereld nog niet naby gekomen is; want de honden, die voor de menfchen gefchapen zyn, hebben een zekerer voorgevoel van het toekomende: maar,indien zy niet fchreeuvvden ( een ongeluk 't welk zy wél zorge draagen van af te keeren, door hen pyn aan te doeo) zoude alles verlooren zyn, de waereld zoude in duigen vallen, en 'er zouden geene Groenlanders meer gevonden worden. Wanneer het by geval dondert, zeggen zy, dat het twee oude vrouwen zyn, die by eikanderen in een klein huisje in de lucht woonen, en met eikanderen vechten om de huid van eenen Zeehond. In dit gevecht Hort het huis in, de lampen worden verbroken, en het vuur daar van verfpreidt zich in de lucht. Zie daar de oorzaak van den donder enblikfem. Voor het overige, daar hunne Sterrekunde gering is, zyn zy bevryd van de Sterrewigchelarye, en kwellen zich niet om in den hemel, of in de vlugt, of zang der vogelen, te zoeken, 't geene op aarde gebeuren moet; zich te vreden houdende met de veranderingen van het weder, uit de gefteldheid der lucht, en uit de befchouwing van den helderen of betrokken gezichteinder, te konnen voorzien. Ia ZESDE  03 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESDE HOOFDSTUK. Fan de Geneeskunde en Ziekten der Groenlanders. X!)e Geneeskunde heeft in Groenland geringe vorderingen gemaakt, en vooral niet meer dan de andere Weetenfchappen. Zie hier kortelyk de ziekten en hulpmiddelen, die in dit land bekend zyn. In de maanden van May en Juny zyn de Groenlanders met roode en traanende oogen gekweld, veroorzaakt door de 'fterke winden en de te rugkaatzing der Zonneftraalen tegens de fneeuw en het ys dat fmelt. Zy trachten dit ongemak voor te komen , en hunne oogen voor dien fterken glans te beveiligen, door eene foort van dekzel voor 't gezicht, 't welk beftaat uit een ftukje dun hout, dat drie vingeren breed is, en voor de oogen vasrgemaakt wordt. Andere draagen een ftukje houts voor het gezicht waarin gaten gemaakt zyn, om door te konnen zien, en om het fterke licht af te weeren. Indien het onge. mak al te zwaar wordt, doen zy zich eene infnyding aan het -voorhoofd , om de vogten derwaarts heen te leiden en te ontlasten. Wan. neer zy vliezen op de oogen hebben, prikt eene Vrouw dezelve in het rond met eene kromme naald, en neemt ze 'er met een mesje uit , 't welk zo vaardiglyk gefchiedt, dat zelden de bewerking mislukt. Doch zedert de Groenlanders het gebruik van Snuiftabak begonnen hebben , zyn zy minder aan de ongemakken der oogen onderhevig. De Groenlanders worden dikwyls met bloeden uit den neus gekweld, veroorzaakt door koude en volbloedigheid, tot welke het menigvuldig gebruik van traan en visch hen gefchikt maakt. Wanneer zy echter te veel bloeds kwyt raaken, verzoeken zy iemand hen in den nek te willen zuigen, of zy binden zich de ringvingers zeer fterk; ook neemen zy wel een ftuk ys in den mond, en fnuiven Zeewater op, waar door het bloeden ophoudt. Zomwylen ziet men onder hen ook andere Ziekten, als hoofdpynen, pyn in den mond , duizelingen , flaauwten , waterzucht, vallende ziekte , raazerny , en wat dies meer zy; doch deeze ziekten zyn te  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 69 te zeldzaam , dan dat zy 'er eenige geneesmiddelen voor gebruiken. Zy zyn daar en boven aan tweeerleye uitflag onderhevig. De een is eene foort vanfchurfr, verzeid van kleine puisten, die hun geheel ligchaam , uitgezonderd de handen, bedekt; doch dezelve is niet van langen duur, noch befmettelyk. De ander is eene foort van melaatschheid, welke hen met eene morsfige zeerigheid aantastende , den iy.der tot aan zynen dood byblyft, en niet vry is van befmetting. Doch ook deeze melaatfche leeven afgezonderd , en genieten geene andere vertroosting, of genoegen,, dan dat van zich op hun gemak te konnen krabben, en-met behulp van vederen de korften of fchubben, waar medezy bedekt zyn, te doen afvallen, welke, naar het gevoelen der Inwooners, hunnen oorfprong aan de veelheid van visch, -welke zy nut. tigen, verfchuldigd zyn; denkende dat het vleesch der dieren in onze zelfftandigheid niet kan overgaan, zonder dat wy aan hen in eenige opzichten gelyk worden. De kinderpokjes waren aan de Groenlanders .onbekend, tot dat, gelyk voorheen gezien is, in den jaare 1733, een jongeling deeze verfchrikkelyke ziekte uit Koppenhagen derwaarts bracht, welke hen een verlies van omtrent drie duizend menfchen, welke zy binnen korten tyd wegfleepte, veroorzaakte. Dit hard en ruw volk is ook zomwylen gekweld door Steenzwellen § doch zy geneezen 'er zich van door eene groote infnyding te maaken, welke zy met een weinig hooy of mos bedekken en verbinden • ook leggen zy 'er zomtyds een ftukje dun hout op, om te beletten dat hun ne klederen de wonde niet befchadigen ; voorts blyven zy aan hun werk, zonder zich over hun ongemak te bekreunen. Wanneer zy zich kwetzen, het zy aan de hand ,.het zy aan den voet, fteeken zy denzelven in pis, om het bloeden te beletten; vervolgens leggen zy 'er ver„of fyn mos in traan doorweekt, op, en verbinden de wonde met een fluk leder; indien de kwetzuur a de begraaffenis keeren zy, die het lyk verzeid hebben, wederom IV. Deel. K naar  # DE WALVISCHVANGST, MET VEELE naar het fterf huis. De mannen zitten 'er in eene droevige ftilte, rustende met de elleboogen op hunne kniëri, en met het hoofd op hunne handen; de vrouwen, liggende met hun aangezicht op den grond, weenen en fnikken met weinig geraas. De naaste bloedverwant fpreekt de lykreden uit, waar in de goede hoedanigheden van hem, dien men beweent, vervat zyn. Deeze lykreden is eene foort van treurzang, en by het eindigen van ieder vaars of volzin , breekt de vergadering, door luidruchtig klaagen en weenen , zyne reden af, en wordt verdubbeld by het eindigen van zynen lof. Het gehuil der vrouwen is waarlyk akelig en treffend. Eene der vrouwen beftiert dit doodelyk concert, het welk zy van tyd tot tyd met half gebroken woorden, die der droefheid ontfnappen, afbreekt; doch de mannen doen zich niet hooren dan door fnikken. Eindelyk worden alle de eetwaaren, die de overleedene heeft nagelaaten, op de vloer uitgeftrekt, en de rouwgasten ont-j haaien 'er zich mede; Zy herhaalen hunne bezoeken van rouwbeklag geduurende eene week of veertien dagen , zo lange 'er voorraad van eeten in het fterf huis gevonden wordt. De weduw moet al dien tyd' haare flechtfte, gefcheurde en morfige klederen draagen; zy wascht zich ook niet, maar fnydtfhaare hairen af, ofverfchynt niet dan met dezelve los hangende; en wanneer zy uitgaat is zy met eene rouwkap bedekt. De Meesteres van het huis, die de bezoeken ontvangt, zegt aan ieder, die haar komt zien: hy, dien gy zoekt is 'er niet meer, hy is, helaas! niet dan al te verre "weggegaan; en het geween begint op nieuws: deeze klagten Worden dagelyks, geduurende een halfuur, vernieuwd, en men houdt hier mede verfcheide weeken, en zomwylen een geheel jaar aan, naar maate van den ouderdom des overleedenen, of van deszelfs meerder of minder belang voor zyne maagfchap. Zomwylen gaat men weenen op zyn graf, en de vrouwen bovenal herhaalen deeze droevige plichten dikmaals. De mannen, minder gevoelig, draagen geene andere kenmerken van rouw, dan de lidtekens der wonden, welke zy zich zomwylen in de eerfte aandoeningen hunner droefheid geeven, ten bewyze van eene diepe fmert, die de ziel tevens met het ligchaam doordringt. Niets voegt beter aan het einde van dit Hoofdftuk, dan een lykzang, welke, door den Heer Dalager aangetekend, uiigefproken wierdt door eenen Vader, die den dood zyns Zoons beweende. Gelukkig nog die in zodanige droefheid fpreeken kan t „ Ach  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 75 „ Ach ik Ongelukkige, die uwe gewoone plaatfe befchouwe, en de„ zelve ledig vinde! Zy is verlooren, de zorge, welke uwe Moeder in „ het werk ftelde om uwe klederen te droogen! Helaas! myne vreugde „ is in droefheid verkeerd; zy is in den afgrond der bergen nederge„ daald. Voorheen, wanneer ik 'savonds te rug kwam, keerde ik ver» „ genoegd naar myn huis, ik opende myne zwakke oogen om u te „ zien, ik verwachtte uwe te huis komst. Ach! wanneer gy vertrokt, „ roeide gy met eene vlugheid, die de ouden en jongen verbaasde. Uwe ;, Moeder ontflak het vuur, hing de ketel over, en deedt de vangst van „ uwe handen kooken. Uwe Moeder fpreide uwen buit voor alle de ,, genoodigde van de buurt uit, en ik ontving 'er ook myn gedeelte „ van. Gy zaagt van verre het fcharlaken bekieedzel van het fchip, „ en riept vol vreugde, de Koopman komt. Gy fprongt terftond in de „ floep, en uwe hand vatte 'er iet van aan. Gy toonde uwe vangst, „ en uwe Moeder fcheidde 'er het vet van af. Gy ontvingt hembden ,, van linnen, en yzere ftaaven voor den prys van de vrucht uwer „ harpoenen en pylen. Doch thans, helaas! is alles verlooren. Ach! ,, wanneer ik aan u denke, beroeren zich myne ingewanden in myn „ binnenfte. O! indien ik, gelyk andere, weenen konde, ik zoude „ ten minften myne fmert verzachten. Ach! wat hebbe ik in het ver„ volg in deeze waereld te wenfchen? De dood is voor my boven alles het meest behaagelyk. Maar, indien ik ftierf, wie zoude zorge „ draagen voor myne vrouw en voor onze andere kinderen ? Ik zal dan „ nog een weinig tyds leeven, maar beroofd van alles dat den mensch „ op aarden verheugen of vertroosten kan, ,»» Ka ACHTSTE  76 DE WALVISCHVANGST; MET VEELE ACHTSTE HOOFDSTUK. Gedenkfchriften van Oud Groenland. w at kan men weeten van de Gefchiedenis van een land, waar van men noch overlevering, het zy mondelyk, hetzy fchriftelyk , noch eenig gedenkftuk vindt van de zaaken, die 'er in zyn voorgevallen? Hoewel een volk, zo onbefchaafd als de Groenlanders , eenige geheugenis hadt van de vroegere tyden, hoe zoude men 'er op konnen be* trouwen, wanneer men de fabelen en grove dwalingen, die den oorfprong en kindsheid der allerbefchaafdfte Volkeren, voor ons verborgen houden , in aanmerking neemt? En daar de Inwooners eens lands zelve onkundig zyn aangaande hunne eigene gefchiedenis, hoe kan men, 't geen 'er de Vreemdelingen van verhaalen, aanneemen ? te minder, door dien zodanige landen meestal overweldigd worden, en de tyd van Oorlog zekerlyk niet gefchikt is om de gedenkftukken van dezelve aan de nakomelingfchap mede te deelen. Dewyl het ondertus-; fchen zeker is, dat men in Groenland overblyfzelen en voetftappen vindt van oude woonplaatzen, van welker oprichting en verval niets bekend, en het ondetusfchen noodzaakelyk is, dat men aan deeze gedenkftukken der oudheid eenigen oorfprong geeve, moet men het geene 'er van overgeleverd is eerst aanneemen,om dus, zo mogelyk, den waaren te vinden. In het begin van dit werk hebben wy reeds eenige melding gemaakt van de ontdekking van dit Land; wy zullen echter thans een weinig nauwkeuriger dezelve onderzoeken, en daar in volgen het geen de Heer Mallet, in zyne Inleiding tot de Gefchiedenis van Denemarken , in het Fransch befchreeven, heeft aangetekend. Deezen naamelyk, een oordeelkundig Schryver, zullen wy ons niet behoeven te fchaamen van te verzeilen op den weg der onzekerheid, tot dat de tyd middelen verfchaft zal hebben, om het geene hy ons ontdekt, en op, het geloof der beste leidslieden in de oudheid van het Noorden, nagelaaten heeft, op te helderen. — Zie hier het geene ons deeze kundige Schryver, omtrent de ontdekking van Groenland, bericht,. Byna  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 77 Byna eene eeuw na de ontdekking van Ysland , trok zeker Noor. weegsch Edelman, Torwald genaamd, uit zyn land derwaarts, om dat hy, iemand in een tweegevecht gedood hebbende, gebannen was, met zich neemende zynen zoon Erik, bygenaamd den Rosfen. Torwald op dit eiland zynde geftorven , zag zich zyn Zoon weldra , om eene gelyke reden , als die zynen Vader genoodzaakt hadt Noorwegen te verlaaten, verplicht, om uit Ysland te vertrekken , en, in dien toeftand niet weetende werwaarts heen te vlugten, dwong hem de noodzaakelykheid naar de ontdekking van een land te zoeken, 't welk een ander Zeeman gezegd hadt ten Noorden van Ysland te hebben waargenomen. Deeze pooging was gelukkig, hy ontdekte weldra het land dat hy zocht, en kwam 'er in den jaare 982 aan. Hy zette zich in den beginne neder op een klein eiland , dat door eene Straat, welke hy naar zynen naam Erikfund noemde, gevormd wierdt, en hier bracht hy den Winter door. In de Lente ging hy de vaste kust bezoeken, en dezelve met eene aangenaame groente bedekt gevonden hebbende, gaf hy daar aan den naam van Groenland, welke zy nog heden draagt. Na een verblyf van eenige jaaren ftak hy wederom naar Ysland over 9 alwaar hy verfcheide Menfchen overreedde, om zich in het land, 't welk hy ontdekt hadt,. neder te zetten. Hy fprak hun van hetzelve als van een land, dat ryk in weiden, in wild en in rendieren was, en waar van de kusten zeer veel visch opleverden. Met zyne Yslanders te rug gekomen, deedt hy zyn best om deeze Volkplanting , die noch, zwak en in de geboorte was, te doen bloeyen. Eenige jaaren naderhand wierdt Leife , de Zoon van Erikeene reize naar Noorwegen gedaan hebbende, zeer gunftig door den Koning Olaus Trygguefon , aan wien hy Groenland met de fchoonfte koleuren afmaalde, ontvangen. Olaus was onlangs te vooren Christen geworden , en bezield met den grootften yver om den Godsdienst, welken hy omhelsd hadt, in het Noorden te verfpreiden en te bevestigen. Hy hieldt Leife,, geduurende den Winter, aan het Hof, en hieldt by hem zo lange aan, dat hy hem overreedde om zich te laaten doopen. In het Voorjaar zondt hy hem wederom naar Groenland verzeid van eenen Priester, die hem in het geloof moest verfterken, en ?yn best doen, om het zelve door het nieuwe Volk te doen aanneemen. Erik was in den beginne zeer verftoord , dat zyn Zoon den Godsdienst zy. K 3 nes  7S DE WALVISCH VANGST, MET VEELE ner Vaderen hadt afgezwooren ; doch wierdt eindelyk wederom bevredigd : en de Zendeling , door Leife geholpen , hadt het geluk hem, benevens d; geheele Volkplanting , tot de kennis van den waa. ren God te bekeeren. Voor het einde van de tiende eenw vondt men reeds Keiken in Groenland: men richtte zelfs een fisdom op in de nieuwe ftad Garde , de voornaamfte van het land , alwaar de Inwooners van Noorwegen langen tyd handel gedreeven hebben. Weinig tyds daar na bouwden de Groenlanders, die fterk vermeenigvuldigden, eene andere kleine Stad , Albe genoemc", en een Klooster , ter eeren van den H. Thomas. De Groenlanders erkennen de Koningen van Noorwegen voor hunne Souvereinen, en betaalen hun eene jaarlykfche fchatting, van welke zy zich te vergeefs, in den jaare 1261, wilden onttrekken. Deeze Volkplanting hieldt in deezen ftaat ftand tot omtrent het jaar 1343, wanneer eene vreesfelyke befmetting, bekend onder den naam van den Zwarten dood, de grootfte verwoestingen in het geheele Noorden aanrichtte. Zedert dien tyd , is de Volkplanting van Garde en die van Albe , met alle de oprichtingen der Noor. weegers aan den Oostkant van Groenland, zodanig vergeeten en veronachtzaamd , dat men 'er in den tegenwoordigen toeftand in het geheel niets van kent. Alle poogingen , welke men heeft aangewend om dezelve weder te vinden, hebben niets uitgewerkt dan de ontdekking van de Westkust, alwaar de Deenen in deeze eeuw vier nieuwe Volkplantingen hebben opgericht. De Yslandfche Kronyken getuigen eenpaarig, dat de oude Noorweegers ook oprichtingen gemaakt hadden aan dezelf» de Westkust ,• maar dewyl men ze niet weder vondt, fcheen hun gezag aan veelen verdacht. Eindelyk evenwel heeft men hun alle geloof moeten weder geeven, 't welk men hen getracht hadt te weigeren , en de goede trouw, gelyk ook de nauwkeurigheid hunner Schry. vers erkennen. Het is niet lang geleéden , dat de Deenfche Zendelingen , langs de kust, de overblyfzelen van groote fteenen huizen, van Kerken, die in de gedaante vaneen Huis gebouwd waren, en ftukken van klokken gevonden hebben: zy hebben ontdekt, dat de onbefchaafde Volkeren des lands eene zeer duidelyke geheugenis dier oude Noorweegers behouden hadden; gelyk tevens van hunne gewoonten, van de twisten hunner Voorvaderen met dezelve, van den Oorlog, welken  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 79 welken zy tegens eikanderen voerden , en die niet eindigde dan met verdelging deezer vreemdelingen. Dewyl de Heer Mallet ons hier tot het verhaal van den Heer Egede wyst, welke ongetwyffeld, onder de nieuwere Schryvers , de nauw. keurigfte berichten omtrent Groenland heeft medegedeeld , suilen wy thans deezen leidsman op het fpoor volgen , om de gedenktekens der ontdekking en der Noorweegfche Volkplantingen na te. gaan. Korten tyd na hunne aankomst, zegt deeze Zendeling , ontmoette» zy, aan de Westkust van Groenland, een onbefchaafd volk, dat waarfchynelyk uit Americaanen was voortgefprooten, gelyk men gisfen mag uit de geaartheid, levenswyze en kleeding van die Volkeren, welke het Noorden van de Hudfonsbaay bewoonen. Men onderftelt, dat deeze, die niets van de Groenlanders verfchillen, van het Noorden naar het Zuiden zyn vertrokken, alwaar zy Noorweegers hebben moeten vinden. Groenland zoude dus by opvolging door de Americaanen en Europeërs bevolkt zyn. Hoe het zy , men is onkundig aangaande de oorzaaken van den ondergang der Noorweegfche Volkplantingen, Men wil dat de vaart tusfchen Noorweegen en Groenland, door da gevaaren en beletzelen, met welke de Zee de tusfchenruimte tusfchen deeze-twee landen bedekt heeft, geftremd is geworden. Men voegt 'er by, dat Margareta, die tevens Koningin van Denemarken en Noor« weegen was , omtrent den jaare 1389, den handel op Groenland verhinderde; datzy, de fchatting, welke zy verwachtte, niet ontvangen hebbende , de vaart daar op , door zwaare ftraffen, verbood, en dac alle gemeenfchap, welke hier door zeer fterk verflaauwde, eindelyk geheel wierdt afgefneeden, door den Oorlog, tusfchen Denemarken en Zweeden, welke op het einde der veertiende eeuw voorviel, In de vyftiende verwoestten de Skroellingers , of wilden van Groenland, de Noordelyke Volkplanting der Noorweegers, welke, naar men zegt, uit vier kerken en omtrent honderd dorpen of wooningen belfond. Wgnneer die van de Oostelyke Volkplantinge kwamen , om deeze wildente verdry ven, vonden zyin het ontvolkte land niets anders dan beesten, naamelyk koeyen en fchaapen, weidende in de velden. -Onzeker echter is dit alles, gelyk ook wat van de Oostelyke Volkplanting , alwaar men tot twaalf kerken en honderd en negentig woonplaatzen, of dorpen telde»  8o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE telde , geworden is. Misfchien heeft de Zee eensklaps alle deeze gebouwen en geilichten vernield, of wel het land aan dien kant onge • naakbaar gemaakt, door het ys , 't welk tusfchen Spitsbergen en Groenland door moet loopen, derwaarts heen te voeren. Het is waarfchynelyk, dat de Natuur zelve aldaar eene zodanige verandering hebbe te wege. gebracht, dat alle gemeenfchap onmogelyk geworden is. Zie hier alles wat men van de Oostkust verhaalt. Zeker Bisfchop van Ysland zag, zegt hy, wanneer hy in het midden van de zestiende eeuw, door een onweder aan de Oostkust van Groenland was geworpen, aan den oever de Inwooners hunne fchaapen en lammeren weiden. Maar dewyl het tegens den avond liep , en de wind hem eensklaps weder naar zyn eiland voerde, kan men op zyn getuigenis niet vertrouwen. Een Koopman van Hamburg, die, om dat hy tot driemaalen toe op de kusten van Groenland gefmeeten was geweest, de Groenlander geheeten wierdt, zegt, dat hy, eenmaal aan een onbewoond eiland aan de Oostkust ten anker hebbende gelegen , van daar verfcheide bewoonde eilanden gezien hadt, en dat hy, tot eene wooning genaderd zynde, aldaar de toerusting tot een Schip vondt} en een dood ligchaam, dat op zyn aangezicht tegens den grond lag, en in zyne klederen , gedeeltelyk van laken, gedeeltelyk van leder, bewonden was, benevens een oud mes aan zyne zyde , 't welk de Hamburger als eene zeldzaamheid met zich naar Ysland nam. Laaten wy by deeze ontdekking nog voegen 't geen de Heer Crantz uit de beste Schryvers, die over Groenland gehandeld hebben, heeft aangeteekend. Een der voornaamfte is Torfaeus, Historiefchryver van den Koning van Denemarken: deeze is een Yslander geweest, en Schryver van een werk, ten tytel voerende , Oud Groenland , Groenlandia antiqua. Hoewel hy niets dan onzekerheden omtrent de Oostkust van Groenland verhaalt, is het echter noodig dezelve te bewaaren, tot dat zy door den tyd of onwaar bevonden worden , of bewaarheid door de nadere ontdekkingen der Reizigers. Deeze Schryver heeft in zyn verhaal, aangaande deeze onbekende kust, gevolgd zekeren Yvar-Baar, groot Juftigïer van den Bisfchop van Groenland in de veertiende eeuw. Deeze verdeelt het oude Groenland, door het voorgebergte van Herjolfs, dat het Oostelyk gedeelte in twee deelen fcheidr. Hy plaatst deeze Kaap op 63 graaden , en de Kaart van den Heer  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8t Heer Crantz op ttj. Thorlak, Bisfchop van Ysland, in de zeventiende eeuw, zegt, dat men onder dit voorgebergte, ten Noorden, de Bay van Skaga-Fiord vindt , waar van de ingang door eene lange Zandbank als geflooten is, doch dieevenwel, by hooge vloeden, voor de Schepen en Walvisfchen genaakbaar is. Verder naar het Noordoosten plaatst men de Baay Ollum Lengri genoemd, die zo lang is, dat men'er het einde niet van kent; waarom men vermoedt dat zy eene Straat is, die naar de Baay van Disko toeloopt. Die van Ollum Lengri is met kleine eilanden bezet, die groente voortbrengen. Torfaeus zegt, dat dezelve op 66 graaden gevonden wordt. Boven deeze zyn de woestenyen Obygder genoemd , ten Zuiden van welke de Baay van Funchebuder ligt. Achter deeze Baay, ten Westen, verheffen zich landwaarts in twee bergen , waar van de een Blaaferken, of Blaauw hemd heet, ter oorzaak van de koleur van het ys, waar mede hy bedekt is, en de ander Huitferken, wit hemd, om dat deszelfs ys minder donker en helderer is. Wanneer een Schip zich op de helft bevindt, tusfchen de Kaap Snoefels aan de Westkust van Ysland, en het voorgebergte van Herjolfs aan de Oostkust van Groenland, die honderd en twintig mylen van eikanderen afliggen, kan men de Ysbergen van deeze beide landen befchouwen. Wanneer men van de Kaap van Herjolfs naar die der Staaten nederdaalt, ontmoet men veele eilanden, van welken dat van Ketsf het voornaamfte is, voorheen, naar men zegt, aanmerkelyk , door een Augustyner Klooster en twee Parochiën. Vervolgens komt men aan het Ravens eiland, alwaar voorheen een Nonnenklooster ter eere van St. Olaus, gefticht was. Verder benedenwaarts naar het Zuiden trekt men voor by het Eiland van Rinfey , alwaar men veele Rendieren vindt, en veel bastaard marmer, waar uit de Groenlanders hunne potten en lampen, en andere vaten maaken , die tot tien of twaalf tonnen bevatten. Uit deeze befchryving , fchoon zeer onvolkomen en onzeker, zoude volgen, dat de wooningen , of Volkplantingen der Noorweegers zich tot den vyf en zestigften graad breedte , Oost- en Westwaarts, hebben uitgeftrekt. Torfaeus zegt, volgens een oud Yslandsch boek van de twaalfde eeuw , dat de koude niet zo geftreng is in Groenland, ten minften aan de Oostkust, als in Ysland en Noorwegen,- maar dat de onweders IV. deel, L '-,r  8a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE aldaar veel geweldiger zyn, fchoon zeldzaam en niet zeer gevaarlyk. Ondertusfchen verzekert de Heer la Peyrere, die Secretaris van den Ambasfadeur van Vrankryk was, in zyne reizen naar het Noorden, in een verhaal van Groenland, 't welk hy, in den jaare 1645, aan den Heer de la Motte le Vayer toezond, dat, volgens de Deenfche ge. denkfchriften, in het jaar 1308, in Groenland zodanig een onweder gewoed heeft, dat een Kerk door het vuur van den Hemel verteerd, en de donder door eenen zo zvvaaren ftorm gevolgd wierdt, dat de toppen van verfcheide rotzen afgebroken wierden, van welke het zand als een regen over het geheele land gevoerd wierdt. Hier op volgde de koudfte Winter dien men immer gevoeld hadt, zo dat het ys het ganfche volgende jaar niet ontdooide. Voorts komen de befchryvingen van oud Groenland, wegens deszelfs vruchtbaarheid en voortbrengzels, geenszins overeen, en inde zaaken, die de gefchiedenis van de Noorweegfche Volkplantingen in dit land uitmaaken, is geen verband te vinden. Men ziet 'er in , dat de Christelyke Godsdienst 'er eenen Bisfchop hadt, reeds in de twaalfde eeuw, en dat deeze tydelyke voorrechten bezat, die den moord veroorzaakten van zekeren Heer, die op een Kerkhof door eenen anderen gedood wierdt. Zie hier kortelyk het geval. Een Noorweger van aanzien, welke Arnbioern heette, en den eerften Bisfchop, die van Noorwegen naar Groenland gezonden wierdt, verzelde , wierdt door een onweder, met twee Scheepen , zeer verre van de kust geworpen, en verfcheen niet weder. Eenigen tyd naderhand vondt men aan de kust een fchip, dat Schipbreuk hadt geleeden. De Bisfchop gaf de laading van het zelve aan hem die het gevonden hadt, doch eigende het Schip aan de Kerk toe. In het vervolg kwam Aufur , Neef van Arnbioern in Groenland , om de goederen en het fchip van zynen Oom te rug te eifchen. Einar, Achternaneef van Leife, Zoon van dien Erik, die Groenland ontdekt hadt, gezwooren hebbende het eigendom van de Kerk te zullen befchermen , weigerde aan Aufur de nalaatenfchap van Arnbioern. De Neef wreekte zich over deeze weigering door het Schip, 't welk hy.wedervroeg, te vernielen. Einar, door de befchuldigingen van den Bisfchop, dat hy zynen eed verbroken hadt, door de .rechten van de Kerk te hebben laaten fchenden, getergd, floeg op zekeren dag Aufur, die, niets kwaads vermoedende , met hem uit  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 83 , uit den dienst kwam, met eene byl dood. De Moordenaar wierdt door de wieekers van Aufur gedood, en dit bracht eenen Oorlog voort tusfchen de twee partyen van de zyden van Einar en Aufur, in welken veel bloeds geftort wierdt aan weêrskanten , doch meest aan den kant van de verdeedigers van Aufur. Eindelyk wierdt de vrede getroffen, onder voorwaarde, dat Sok , de Vader van Einar , het meerdere der gedooden aan den kant zyner vyanden zoude betaalen. Torfaeus, die dit geval verhaalt, geeft vervolgens eene lyst van tien Bisfchoppen van Groenland, die eikanderen van het jaar nai tot het jaar 1341 opvolgden. De Baron van Holberg voegt 'er , in zyne Gefchiedenis van Denemarken, nog zeven andere by, van dat jaar af tot het jaar 1408. De Heer Crantz verlaat hier de onzekere getuigenisfen der Historiefchryvers van Groenland, om den oorfprong van deszelfs Inwooners op te fpooren. Hy zoekt dezelve in den allereerflen beginne in Finland, 't welk door de Noorwegers, omtrent op den zelfden tyd als Groenland, ontdekt wierdt. Dit land, zegt hy, kan niets anders zyn dan de kust van Labrador, of het eiland Terre Neuve van America : van daar , of van Canada, zyn waarfchynelyk de Skroellings , of tegenwoordige bawooners, omtrent de veertiende eeuw, in Groenland gekomen. Want zy konden derwaarts uit Europa niet komen , ten zy ze hunnen weg over Nova Zemla, of Spitsbergen genomen hadden. Doch zedert men de Tszee heeft leeren kennen, weet men dat deeze landen niet aan •eikanderen, of aan Groenland vast zyn. Zy zouden derhalven , om van Nova Zemla , of Spitsbergen, tot de Oostkust van Groenland te komen, en groot gedeelte van de Yszee , in kleine Schuitjes hebben moeten overtrekken, of langs het ys een groot eind wegs te voet gaan. Daar en boven is 'er zo veel gelykheid niet tusfchen het volk van Groenland en de Samojeden , of Ostiaken , die de Noord- en Noordoostkust van de Yszee bewoonen , als tusfchen het zelfde Volk en de Kalmukken , de Tonguzen en de Inwooners van Kamf_hatka, gelegen in het Noordoosten van Tartarie. Het is waarfchynelyk, dat uit deeze laatfte landen het Volk, van 't welk de Groenlanders afftammen, in America gekomen is; want America is zo naby Kamfchatka, dat men, omtrent den zes en zestigflen graad, flechts eene kleine Straat heeft over te trekken, om van het eene in het andere land te komen# L 2 In  84 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE In America zullen deeze Tartaaren van het eene eiland naar het andere getrokken zyn, tot dat zy, eindelyk aan de Straat Davis gekomen zynde, van daar Groenland by geval ontdekt hebben, en naar het zelve zyn overgeftoken. De Heer Crantz haalt, ter flaaving van deere gisfing, her getuigenis van eenen Zendeling der Moravifche Broeders aan. Deeze zeer ervaren in de Groendlandfche fpraak , deedt, in den jaare 1764, eene reize naar het land van Labrador , onder de befcherming van Hugo Pallifer, Gouverneur van Terre Neuve. Hy ontmoet, te, op den tweeden September , omtrent twee honderd Wilden , van welke hem een, in den beginne, zeer kwaalyk ontving. Doch gemerkt hebbende, dat de Zendeling de kleederen des lands droeg en de landtaal fprak, riep hy de andere Wilden, zeggende: bet is een onzer Vrienden. Zy brachten hem in hunne hutten, en overlaadden hem met beleefdheden , hoewel de andere Europeaanen hem gewaaifchuwd hadden, dat hy gevaar liep van zyn leeven, indien hy zich alleen onder de Wilden begaf. Het volgende jaar keerde deeze Zendeling, verzeid van den Heer Drachort, eenen zyner Medebroederen, die niet minder in de taal van de Inwooners van Groenland bedreeven was, tot de Wilden terug, en deeze twee Europeaanen bevestigen, dat deeze taal niets meer van die der Americaanen verfchilt; dan de verfchillende tongvallen in Zuid- en Noord- Groenland, en dit onderfcheid is minder dan dat van Hoog en Nederduitsch. De Heer Crantz ontveinst niet, dat men fterke en gegronde tegenwerpingen zoude konnen maaken tegen de onderftelling, dat de Noorwegers door de onbefchaafde Skreellings uit Groenland zouden gedreeven zyn, als of dit klein, zwak en vreesachtig volk, na voor zyne vyanden uit America gevlucht te zyn, de Noorwegers, die braave afftam. melingen van de verwinnaars van Europa, zouden hebben konnen vermeesteren. Doch hy beantwoordt deeze tegenwerping daar mede, dat de Noorwegers in Groenland minder door de invallen der Noordfche Wilden verdreeven en ontvolkt zyn, dan wel door de verfchrikkelyke be« fmetting, den zwarten dood genoemd, die in den jaare 1350, door geheel Europa woedde, en door de Noorwegers zelve in hunne Volk. planting in Groenland gebracht wierdt. Deeze befmetting, zegt men, tastte niet alken de menfchen en dieren aan, maar zelfs de wortels der planten. Niet onwaarfchynelyk vermengt men hier den ftrengen Winter van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 85 van den jaare 1309, van welken wy boven, volgens het verhaal van den Heer de la Peyrere, hebben gewag gemaakt, die byna alle de boomen deedt fterven. Hoe het ook ondertusfchen zy, het zy men deeze twee rampen vereenige, cf aftonderlyk befchouwe, het is zeker, dat deeze fterfte de bevolking der Noorweegfche Volkplantingen zeer verminderde, en zodanig verzwakte, dat de weinige menfchen, die overbleeven, niet beftand waren tegen eenen vyandelyken aanval, en dus gedwongen hebben konnen worden, om zich van de Westelyke kusten naar de Oostelyke te verwyderen : dit is te meer waarfchynelyk, om dat Yvar Beer, die in de veertiende eeuw fchreef, met deeze woorden zyn verhaal van Groenland eindigt: „ de geheele Westkust is thans „ door de Skreellings bezet". Dus wierden de Noorweegfche Volkplantingen, verlaaten van hun Moederland, door den honger en den inval der Wilden verdelgd, of genoodzaakt om zich onder de natuurlyke inwooners, uit America voortgefprooten, te vermengen. Misfchien ook vlugtten zy naar de bergen en eilanden, om aldaar van de burgerlyke zamenleeving der befchaafde volkeren tot de elende en onaf hanj gelykheid van een wild leeven over te gaan. De Gefchiedkunde kan de voetftappen deezer verloorene of verfpreide Volkplantingen niet volgen, dan by het zwakke licht, 't welk men met moeite trekken kan, uit de tochten en verhaalen der Wilden zelve. De Heer Crantz heeft eenige hunner verhaalen verzameld, welke voedzel verfchaffen aan gisfingen, by ontftentenis van echtere ftukken. Een Groenlander, genaamd Kojake, en woonende zestig mylen van Staatenhoek, aan den Oostkant, kwam in den jaare 1752, eenige zyner Vrienden, die zich te Nieuw Hernhut, eene wooning der Moravifche Broeders by Baalsrivier, hadden nedergezet, bezoeken. Deeze verhaalde, dat in den voorigen Winter twee Groenlanders by hen gehuisvest waren geweest, die, benevens eenen derden, eene reize van drie jaaren langs de Oostkust gedaan hadden. Zy waren voortgetrokken, tot daar de Zonden gezichteinder in de Zomerfche dagen niet verliet, naamelyk tot den zes en zestigften graad. Op weg waren zy dikwyls genoodzaakt geweest , om'hunne tent en fchuitje op eene fleede te zetten, welke zy door honden lieten voorttrekken ; zy reisden ahoos langs het land heen, alwaai het ys, minder fterk dan op Zee, fchielyker door de Zon fmolt , en, in de ftroomen nedervallende , in L j het  85 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE het water eene ontoegangelyke borstweering maakte. De Inwooners deezer kusten zyn grooter dan die van het Westen ; voor het overige hebben zy ?.wart hair, lange baarden, en de koleur omtrent gelyk de Groenlanders, wier taal zy fpreeken, met dit verfchil, dat hunne uitfpraak meer zuigende is. Dit volk is talryk, en fchynt van eene zagte geaartheid. Doch de reizigers , wier verhaal wy hier mededeelen, durfden eene fchoone Baay niet genaaken, uit vreeze voor de Menfcheneeters, die dezelve, zo zy zeiden, bewoonen. Van alle tyden af hebben de Groenlanders zich verbeeld , dat 'er zodanige Menfchen aan de onbekende kusten van bun land gevonden wierden. In den beginne, zegt Kojake, aten zy Menfchenvleesch in eenen buitengewoonen hongersnood, die door eenen zeer geftrengen Winter veroorzaakt wierdt. Wanneer zy het geproefd hadden maakten zy 'er weldra eene gewoonte van, zo dat zy van dit vleesch, in ftukken gefneeden, onder hunnen voorraad bewaaren , en het zelve als dat van Zeehonden eeten, naamelyk raauw en bevroozen. Zy dooden echter alleenlyk oude menfchen en jonge ouderlooze kinderen , die hun van geenen dienst zyn; zy bewaaren hunne honden tot het laatst, om dat zy van dezelve veel nut en gemak trekken. Zy zyn met vellen bekleed , die niet net aan eikanderen gevoegd zyn, by gebrek van naalden; want zy hebben geen yzer. Zy verheugen zich, wanneer ze eenige Spykers vinden in de planken, en het hout, 't welk de overblyfzels eener Schipbreuk zynde, aan hunne kusten wordt aangefpoeld. Nimmer hebben zy een Schip gezien , en hunne Schuitjes worden met den riem voortgeftuwd. Een Factoor van de Deenfche Volkplantingen heeft my , zegt de Heer Crantz , het volgende verhaalt, ten opzicht van de Inwooners der Oostkust. In den jaare 1757, was hun door eenen Groenlander van het Zuiden bericht, dat men in eene Baay tusfchen de Bergen zeker volk vondt, dat jaarlyks in de Lente eenen tocht deedt naar de kusten. Het zelve is, volgens dit zeggen, zo talryk en wreed, dat alle de Groenlanders op deszelfs aankomst de vlugt neemen naar de eilanden, met hunne Schuitjes. Dit volk kan hen derwaarts niet volgen, by gebrek van Schuitjes, maar zendt hen eene hagelbuy van pylen achterna, vernielende hunne wooningen , en met zich neemende naar de bergen al 't geene het geroofd heeft. Indien  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETRXRELYK 87 Indien men eenig geloof konde geeven aan deeze verhaalen , die on* getwyffeld vergroot worden, door de vreesachtigheid, die zo natuurelyk is aan den mensch, zoude men konnen gisfen, dat alle deeze Wilde Volkeren, welke men voorgeeft aan de Oostkust van Groenland gevonden te hebben- afdammen van de overblyfzelen der Noorweegfche Volkplantingen, die eenen aangebooren haat voeden tegens de Inboorlingen des lands. Een ander Factoor, die zeer naauwkeurig was in het ondervraagen der Groenlanders naar den aart van hun land, en bekwaam om alle de fabelachtige en tegenftrydige verhaalen tot de juiste paaien van waar.» fchynelykheid te brengen, verhaalt nog deeze byzonderheden. De Groenlanders van het Westen, welke den Staatenhoek omzeilen, worden na eenige dagen vaarens door eene golf gefluit, die zo vol ys is, dat het zelve , gevoegd by de ftroomen, die het naar Zee voeren, de Schepen volftrektelyk verhindert om verder te gaan. „ Ik hebbe „ redenen om te gelooven, (zegt deeze Factoor) dat deeze golf in de ,, Straat van Forbisher uitloopt, welke, na voorheen bevaarbaar ge„ weest te zyn, zedert onheugchelyke tyden , geheel met ys gevuld „ is. Deeze Straat kan eene lengte hebben van omtrent honderd of „ honderd en twintig mylen". Boven deeze golf legt het oude Groenland, dat land hetwelk verlooren is, en misfchien niet verdient om weder gevonden te worden. In den jaare 1751 trokken twee Groenlanders deeze golf langs het ys over, en keerden den zelfden weg te rug. In de jaaren 1756, 50, 6b en 61 kwamen eenige Inwooners van de Oostkust aan den Staatenhoek, om met die van het Westen te handelen. Zy hebben drie maanden noodig om de reize af te leggen, en keeren, na weinige dagen verblyfs, voorzien van 't geene hun ontbreekt, naar hunne plaatzen te rug. De Groenlanders, die Staatenhoek bewoonen, zeggen, dat zy van zeer verre moeten komen , en noemen hen Noordlanders om hen van zich zelve te onderfcheiden, die Zuidlanders heeten. Dit volk is woest, zonder befchaafdheid en zedekunde» boven het welk de Groenlanders van het Westen in alles uitmunten. Het zelve heeft echter nimmer noch van de Noorweegers , noch van hunne Kerken, noch van hunne Volkplantingen hooren fpreeken , waar van de reden fchynt , dat zy de eilanden bewoonen , die aan alle kanten door het ys bezet zyn. Zy hebben zedert drie of vier jaaren geen  €3 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE geen dryfys digt aan hunne kusten gezien, en zyn daar over meer verwonderd dan de Groenlanders, welke het zelve zedert den jaare 1755 tot 1762 niet hadden waargenomen. De .Zee echter voert hen eene groote meenigte dryvend hout aan, waar door zy alleenlyk aan yzer en' beenderen gebrek hebben. Om dit te erlangen doen zy zedert tien jaaren zeer gevaarlyke reizen. Zy brengen Vosfe- en Zeehonden-vellen en marmere ketels mede, welke zy zonder te tellen geeven , gelyk zy ook 't geene men ter ruiling voorzet aanneemen; befchouwend 168 165 154 176 Hierbyjaagers. 20 20 23 20 20 20 22 Boven deeze zyn van 't Noordeind h de jaaren 1772, 73 en 74 één , en in 1775 en 76, twee Buizen ter Haringvangst gezonden, gelyk ook in den jaare 1776 één van Egmond. Uit deeze optelling van Schepen, die, geduurende eenige jaaren, ter Haringvangst zyn uitgevaaren, ziet men duidelyk , dat het getal van dezelve zeer aanmerkelyk is verminderd; want in den jaare 1601 wier. den  io4 BESCHRY VING VAN DE den 'er vyftien honderd Buizen uit deeze landen in Zee gezonden : de reden van dit verval is zeer waarfchynelyk hier in te zoeken, dat 'ook andere Volkeren zich meer en meer op deeze Visfcherye hebben toegelegd , waar door de aftrek verminderd is. Dit blyft ondertusfchen nog altoos waar, dat de Nederlandfche Haring boven die van alle andere Volkeren meest getrokken is, en overal in grooter achting dan de andere gehouden wordt. Naar evenredigheid van het geringer getal van Buizen^ is ook het voordeel deezer Visfcherye voor dit Gemeenebest geringer geworden. Men rekende in vroegere dagen, dat omtrent honderd duizend Menfchen in deeze landen hier door hun beftaan vonden, enthans bepaalt men het op omtrent twintig duizend. De Hooge Overigheid heeft wel, om dit verder verval voor te komen, deloffelykfte poogingen in het werk gefteld; doch de onvergeeffelyke fchraapzucht van eenige onnatuurlyke Ingezetenen heeft ook deeze wyze voorzorge van 's Lands Vaderen, op de fchandelykfte wyze, verydeld. Dus hebben de Heeren Staaten van Holland, by eene Refolutie van den 19 MaY 1775 > voor twee achter een volgende jaaren , aan ieder Schip, ter Haringvangst uitgezonden, uit 's Lands kas toegedaan een pramis Van vyf honderd guldens, en na verloop van dien tyd wederom voor twee jaaren vier honderd guldens; doch hier omtrent wierdt misbruik gemaakt, door dien men de pramie trok , en de Schepen niet weder in Zee bracht. Dewyl de prys, voor welke de Haringen verkogt worden, zeer verfchillende is, naar den tyd op welken zy worden aangebracht, kan men nauwelyks met zekerheid bepaalen, welke voordeden ieder Buis jaarlyks aanbrengt ; wy zullen hier echter eene gisrekening byvoegen, waar uit men, fchoon niet nauwkeurig, zal konnen zien , dat deeze handel, hoe zeer ook verminderd, echter van veel belang is voor het algemeen, en daarom alle befcherming en aanmoediging waardig. 0 Eene Buis van twee en dertig last kost, gelyk wy gezien hebben, zestien of zeventien duizend guldens, voor drie reizen uitgerust} ieder last Haring bevat twaalf tonnen, en ieder ton omtrent acht honderd Hanngen; derhalven beftaat de lading van de Buis uit twee en dertig maaien twaalf , 0f drie honderd tachtig tonnen , en wanneer men ieder Harmg eenen halven ftuiver, of de ton twintig guldens waardig fchat,  HARINGVISSCHERYE. 105 fchat, zal de opbreng zyn ƒ7600 , het welk, met drie vermenigvuldigd , eene fom maakt van ƒ 52800 - : - : waar van afgetrokken ƒ J.700D - : . : fchiet 'er voor ieder Buis over bykans zes duizend gul. dens. Dit zoude derhalven het voordeel zyn 't welk een Buis , drie reizen doende en telkens vol gelaaden, behaalen konde ; doch door dien de eerfte Haring, door de Jaagers aangebracht, ongelyk veel meer opbrengt, zal men dit voordeel 'er by moeten rekenen; en aan den anderen kant van de laatfte Haring, die door eikanderen voorzeker geen' halven ftuiver zuiver geld op kan brengen, misfchien de helft moeten aftrekken; zo dat men den opbreng voor eene Buis op zes of zeven duizend guldens zal konnen blyven bepaalen, 't welk voor honderd en zestig Buizen, die thans jaarlyks ter Haringvisfcherye worden uitgezonden, eene fom maakt van omtrent tienmaal honderd en veertig duizend guldens. Laaten wy thans, ten tweeden, zien, met welke werktuigen en op hoedanig eene wyze men deeze verbaazend groote menigte van Hari gen vange. De Buizen , by Hitland te zamen gekomen , neemen hunnen cours Noord - Noordwest, en werpen St. Jatis nacht, den 25 Juny , na middernacht, het eerfte net by Fairhill uit. De Visfcherye gefchiedt alleenlyk 's nachts, eensdeels op dat men een gedeelte van den aankomenden Haringzwerm aan het flikkeren, ('t welk voornaamelyk door de glansryke oogen enfehubben deezer Visfchen veroorzaakt wordt, } te beter zoude konnen bemerken, en 'er het net recht dwars voor fpannen; en anderdeels , op dat de Visch, die door het vuur of licht der Lantaarnen op de Schepen aangelokt wordt, en 'er op aan zwemt, de netten te minder moge zien. Van iets diergelyks maakt ook de Heer Spon, in zyne reize door Italië, gewag, bladz. 51, dat men naamelyk, op de Dalmatifche kusten, ook van Lantaarnen gebruik maakt om de Sardynen, die aldaar in menigte gevangen worden, aan te lokken. De netten , die zeer lang zyn, en uit vyftig of zestig wanden beftaan, worden op eene zekere maat, door de wetten der Overheid bepaald, met enge maazen gebreid, op dat de Visch met zyne kaaken in dezelve moge blyven hangen : voorts moeten dezelve van goede hen. nip vervaardigd worden, of, gelyk thans veeltyds gefchiedt, van IV. deel. O grove  106 BESCHRYVING VAN DE grove Perfiaanfche zyde, dewyl deeze langer dan die van hennip en wel drie jaaren duuren konnen; daar en boven worden zy getaand, of met den rook van eikenhout bruin geverfd, om ze minder zichtbaar te maaken. De netten worden, met Zonnen ondergang, tusfchen twee Buizen, in Zee geworpen, 't welk om derzelver grooite veel tyd en moeite ver. eischt; dezelve zyn, om ze te kennen en het zinken te verhoeden, alöm met tonnetjes bezet en vastgeboeid, en dienen door hunne zwaarte de Buis tevers voor anker ; het verwarren van de netten onder malkanderen wordt ook belet door de Buizen in diervoegen te fchaaren, d it ieder zyn tuig onverhinderd behoude. Geduurende den nacht loopt de Visch in het net, dat voor hem gefpannen is, en 's morgens omtrent vyf of zes uuren , een uur of twee na Zonnen opgang, wordt het opgehaald , waar mede rykelyk drie uuren verloopen, dewyl by ieder networp de vangst van drie tot zomtyds op veertien lasten beloopr. De dag geeft werks ge> noeg om deeze vangst wel te behandelen; men verzamelt den Haringmen kaakt ze, dat is, men neemt 'er de kieuwen uit om dat deeze het fchielykst door bederf worden aangedaan; men legt ze in tonnen en zout ze. Al het geene beneden de vyf last gevangen wordt , wordt op deeze wyze tot den handel bereid 5 het overfchot, dat men Stabbert noemt, wordt ook wel gekaakt, doch ligter gezouten, en veeltyds in byzondere Schuiten geworpen en vervoerd. Na de eerfte inzouting laat men den Haring, den volgenden nacht door, op het verdek der Buis ftaan, en den tweeden morgen wnrrir deaclvc ePrSr rPchc gepakt de tonnen aangevuld en in het ruim gezet. In den beginne wordt een gedeelte der vangst in andere kleinere Schepen , Jaagers genaamd overgezeten verzonden; vervolgens keert de Buis, haare laading hebbende, naar land, lost de vragt, en neemt voorraad en andere behoeften in tot de tweede reize. Dewyl de ondervinding geleerd heeft, dat de Haring op gezette tyden best is, en meest gefchikt om lang bewaard te konnen blyven zonder bederf, is de tyd, op welken men met de Visfcherye een begin mag maaken, door wetten bepaald. Dus mag men voor den nacht van St. Jan, of den vyf en twintigften Juny, geen net in Zee werpen en hier op wordt welzo nauwkeurig gelet, dat Schipper, Stuurman en Matroozen, zich, volgens den inhoud der byzondere Placaaten, voor hun vertrek    HARING V1SSCHERYE, 107 vertrek uit Holland , moeten verbinden, hier in niet te zullen over. treeden, en by hunne te rugkomst onder eede verklaaren, dat zulks noch door hen, noch,-huns weetens , door anderen gefchied is: ter verzekering hiervan geeft men ieder Schip, dat met den eerften Haring elders heen gezonden wordt, een byzonder getuigfchrifc mede, om ter plaatze van zyne bellemming te konnen vertoonen, ten einde niemand bedroogen , noch den handel eenig nadeel toegebracht worde. De plaatze, alwaar de Haring gevangen wordt, verandert ook naar den tyd; dus wordt van St. Jan tot St. Jacob , den vyf en twintigften July , omtrent Fairhill en Hitland gevischt; doch tien dagen na St. Jan rekent men dat de beste Haring gevangen wordt. Van St. Jacob tot den veertienden September, of Kru;sverheffing, werpt men de netten onder Schotland by Bockeney en Sereniat uit; van Kruisverheffing tot den vyf en twintigften November , of St. Catharina, ftevent men ten dien einde naar het diep water beoosten Jarmouth, en eindelyk van den vyf en twintigften November vervolgt men den Haringzwerm verder op by Jarmouth en Nordfolk. Geduurende de eerfte drie weeken, naamelyk van den vyf en twintigften Juny tot den vyftienden van July , wordt al de gevangen Haring onverdeeld in faorten onder eikanderen in tonnen gepakt, en door fnelzeilende vaartuigen , die de Buizen worden nagezonden, in dejaagers naamelyk, overgenomen, en, zo fpoedig als mogelyk is, naar Holland gevoerd; om welkereden deeze Haring Jaagersharing genoemd wordt. Na deezen tyd wordt de Visch, zo dra hy binnen Scheeps. boort gebracht en gekaakt is, in drie foorten nauwkeurig onderfchei. den, naamelyk in Maatjes• Haring, Veile- en Schoot Haring, welke alle afzonderlyk gezouten, en in byzondere tonnen gepakt worden, In de Maatjes-Haring wordt noch melk noch kuit gevonden; dezelve is zeer fmaakelyk en vet, doch niet duurzaam. Volle Haring noemt men die foort, die vol melk of kuit en dus in zynen volmaaktften ftaat is; deeze foort is het die 't meest in den handel gebezigd wordt, en 't langst zonder bederf bewaard kan worden. Schoot-Haring eindelyk, die men ook 27e» Haring, of Hol Haring noemt, is de zodanige die kuit gefchooten heeft, en dus ydel, ledig of O 2 hol  io3 BESCHR YVING VAN DE hol is, of by welke de kuit of melk zo los zit, dat hy op het punt ftaat van te fchieten, in welken ftaat men hem kuit - of melk • ziek heet. Deeze Haring is weder Hechter, en kan niec zo lang zonder bederf bewaard worden als de Volle Haring. De laading der te huis komende Buizen beftaat derhalven uit deeze foorten, welke in Holland op nieuws worden nagezien, gezouten en verpakt eer zy verder verzonden worden: by deeze verpakking raaakc men gewoonelyk uit veertien Zeetonnen twaalf nieuwe tonnen, welke een last uitmaaken. Om deezen handel in ftand te houden, heeft zich de Hooge Overigheid van deeze en andere landen veel werks gegeeven, en ten dien einde verfcheide wetten en keuren gemaakt, door weiken de Haring" visfchers gebonden zyn deezen Visch zodanig te kaaken, te zouten en te pakken , dat men op derzelver deugd veilig kan gaan. Deeze zullen wy thans, ten derden, onzen Leezeren nader onder het oog brengen. Daar de Engelfchen van alle tyden her nydig geweest zyn over den voorfpoed van den Nederlandfchen Handel , hebben zy ook op byzondere tyden getracht om ons van de voordeden der Haringvisfcherye, ware het mogelyk, te verfteeken , en ten dien einde veele maaien dezelve op de verregaandfte wyze geftoord, ^ dot»» v^uicueu van in hunne zogenaamde wateren te Visfchen, als door hunne geliefkoosde handelwyze, het rooven en plunderen, in het werk te ftellen. Door dien echter de Nederlandfche Haring ten allen tyde de voorkeur gehad en behouden heeft boven de Engelfche en die der andere Volkeren, zyn de poogingen hunner nydigheid altoos vruchteloos afgeloopen. Om echter alle twisr, welke by het Visfchen tusfchen de Nederlanders en Engelfchen zoude mogen ontdaan , te vermyden en voor te komen , en om eene zekere meerderheid boven ons te behouden , zyn de Nederlanders, by het visfchen onder de Engelfche Wal, genoodzaakt, om op 's Korings bevel tien mylen van de kust te blyven; welk gebod van te minder nadeel voor de Visfcherye is, om dat op zodanig eenen afftand de uitmuntendfte Haring gevangen wordt ; wordende dezelve wederom Hechter en minder bekwaam om ingezouten te worden en . goed  HARINGVISSCHEIIYE. iop goed te blyven , zo dra men binnen de klippen van Ierland, Hitland of Noorwegen gekomen is. waarom ook het vangen van Haring op de gezegde plaatzen, by een Placaat van den 12 May 1620, uitdrukkelyk hier te lande verbooden is. Reeds van ouds gelyk ook vervolgens, zyn 'er veele wetten omtrent de Haringvisfcherye gemaakt, namelyk op den 27 April 1582 , in de jaaren 1588 , 1593, 1595 en 1595 , doch inzonderheid op den 12 April 1603 en 1607, op den 10 May 1624, 1638 , 1699 enz. welke alle ten oogmerk hebben, gelyk de Heeren Staaten van Holland zich gelieven uit te drukken, de Maintenue van de Heofdneringy wel. vaart en principaalfle myne deezer Landen. Dezelve behelzen voornaamelyk deeze navolgende zaaken. Vooreerst: moeten op alle plaatzen, van waar de Haringvangst geocffend wordt , keurmeesters worden aangefteld , om de nauwfie toezicht te hebben op den aangebrachten Haring, dat dezelve op nieuws gezouten worde en verpakt. Deezen is ook de zorge aanbevolen over het zout dat ten dien einde gebezigd wordt, en over het vaatwerk waar in zy gepakt wordt. Behalven het kaaken, het welk de Nederlanders nauwkeuriger fchynen te verftaan en te behandelen dan alle andere Volkeren , hangt de bewaaring der Haringen van deeze twee zaaken, van het zout naamelyk en het vaatwerk, voornaamelyk af. Daar en boven moet door deeze keurmeesters gelet worden , dat 'er geene Buitenlandfche Haring onder de Inlandfche vermengd worde , en indien 'er Buitenlandfche aangevoerd wordt , moeten de vaten zodanig gemerkt en onderfcheiden worden , dat men er in den handel niet mede konne worden misleid. Ten tweeden: moet'er in het verpakken en het verzouten de nauw* keurigfte zorge gedraagen worden, dat de onzuivere Haring , de doo« de, Hechte, kuitzieke, wanzoute en melkzieke uitgefchooten worde, en dat ook alle wrakke, yle, nachtfchamele, ftank- en Want-Haring , gelyk men ze noemt, van de Volle en zoute zuiver afgefcheiden worde, op dat niet de een den anderen moge aanfteeken en bederven ; de visch moet daar en boven naar behooren gezouten en in de vaten gepakt worden. Ten derden: moeten de Buisliedcn zorge draagen , dat zy elkande- O 3. rea  na BESCHRYVING VAN DE ren de vangst niet beletten, of in de Visfcherye hinderlyk zyn, of elkanders netten befchadigen. Die niet langer verkiezen te Visfchen , of ongelukkig genoeg zyn van niet te vangen, moeten, om de andere niet te hinderen, hunne plaatzen verlaaten, en terftond wederom onder zeil gaan. Die by ongunftig weder of ongeluk eens anders treil, want, en wat dies meer zy , kapt, kerft of befchadigt, is verplicht het nadeel te vergoeden. Geene Buizen mogen door de Ingezetenen deezer landen aan Vreemden verkogt worden, en zy die eenig werk tot de Haringvangst doen, mogen zich niet in Buitenlandfchen dienst begeeven om aldaar hetzelve te verrichten. Ten vierden: moeten de ledige Haringtonnen, voor dat zy aan boord gebracht worden , door de gezegde Keurmeesters nagezien, onderzocht gekeurd en gebrand worden met het merk van de plaatze en van den Kuiper, die dezelve gemaakt heeft- De geheele Tonnen moeten niet minder dan uit dertien duigen gemaakt zyn, en de bodems mogen uit niet meer dan drie ftukken beftaan. Indien men echter de tonnen uit twaalf duigen maaken wil , moeten dezelve aan de einden ten minften vier en ten hoogften vyf duimen breed zyn. De duigen mogen daar en boven aan de einden niet dikker dan een halven en in den buik niet dikker dan een derde gedeelte van een duim zyn. Al het hout, dat 'er toe gebezigd wordt, moet zuiver pn ni>« (bintig of verlegen zyn , en de tonnen wel van hoepels voorzien worden. Het voorrecht evenwel om deeze vaten te keuren of te vervaardigen, is niet aan alle plaatzen, van waar men ter Haring vaart , toegedaan: dus mogen die van Maasfluis nimmer eenige Haringtonnen branden. Ten vyfden: mogen 'er, gelyk voorheen gezegd is, geene Buizen voor den vier en twintigften Juny uitvaaren, en hier van moet by den aangebrachten Haring eene verklaaring gevoegd worden , zonder welke de Haring niet in den handel mag gebruikt of zelfs aan land gebracht worden. Ten zesden: moet 'er in het zouten der Haringen onderfcheid ge. maakt worden; dus moet de zogenaamde Grofzouten Haring , welke tusfchen St. Jan en St. Jacob gevangen wordt, met gekeurd grof zout ingezouten worden. De Fynzouten , die men vangt na St, Jacob, na St, Bartholorneus en na Kruisverheffing, moet men in best fyn  H AR.I NGVISSCHERYE. n, fyn zout inpakken. Men mag geenen Haring inpakken dan die van den vier en twintigften Juny tot den eerften January gevangen is , en de pakking moet onvermengd gefchieden, en de tonnenbehoorlykopgevuld en verhoogd zyn. Geen Haring eindelyk mag binnen deeze landen ter fleet verkogt worden , ten zy dezelve voor af volgens order gekeurd is. Door deeze keuring of branding worden de foorten der Haringen en de tyd, op welken zy gevangen zyn, onderfcheiden, en de Haring daar na genoemd. Dus vindt men in den handel Haring van St, Jan, St. Jacob, Sr. Bartholomei en Kruis - Brand Haring. Geene dan deeze mag ingepakt worden. De St. Jans Haring wordt tot tien dagen voor St. Jacob door Verschjaagers overgenomen, en verkogt of ver. zonden om terftond gegeeten te worden. De St. Jacobi - brand, die na den vyf en twintigflen July gevangen wordt, wordt in Holland wederom verpakt, en van veerden in twaalf tonnen gedaan, en als dan door de Keurmeesters gecirkeld; deeze dient in den handel om verzonden te worden. De St, Bartholomei-brand Haring, dienaden vier en twintigften Augustus wordt gevangen , wordt met het Stads Wapen gemerkt, en gewoonelyk naar Keulen en Duitschland gevoerd; men noemt ook om deeze reden dat merk den kleinen of Keulfchen brand. Men houdt zich aan dit zelfde teken tot aan St. Lambertua dag, den zeventienden September. De Haring, die na Kruisdag, zynde de veertiende September, gevangen is , wordt gebrand met het Stads Wapen en een kroon daar boven; dezelve gaat veeltyds naar Roman, en wordt hierom de groote of Rouaanfche brand geheeten. De gewoone keuring der eerfte Haring gefchiedt, door het branden van kringen tusfchen den hals en buikhoepels der tonnen : dit echter mag niet gedaan worden ten zy de Haring ten minften acht of tien dagen op zyn eerfte pekel geftaan hebbe. Behalven deeze alle zo nuttige voorzorgen en onderfcheidings teke» nen, heeft 'er ook nog verfchil plaats omtrent de wyze van verkoopen ; dus worden de Yle -Maatjes-en Volle Haring verkogt by het last en guldens, gelyk ook de Diepwaterfche; maar de vier voornoemde branden,  lï2 BESCHRYVING VAN DE den, naamelyk die van St. Jan, St. Jacob, S: Bartholomei en Kruisbrand, alleenlyk by ponden v laams. Een last Haring is verdeeld in twaalr tonnen, die wederom ieder in halve vierendeelen , achtfte en zestiendeelen gedeeld worden. Buiten de opgetelde foorten is 'er nog eene die men Voor - of Gros-Haring noemt, die naamelyk wel* ke te vroeg gevangen is; deeze foort mag hier te Lande in het geheel niet verkogt worden, Eindelyk, mag 'er geen Haring verkogt worden dan die tien dagen in het zout heeft gelegen. Ook mag geen Schotfche of andere Uitheemfche Haring hier te lande gewasfehen , gehavend , verpakt of toegemaakt worden , onder fchyn dat dezelve door Nederlanders gevangen , gekaakt en gezouten zy ; maar zy mag alleen in tonnen geflagen en ongebrand uitgevoerd worden. Deeze voorzorg gaat zelfs zo verre, dat hec, op dat vreemde Volkeren niet zouden konnen doen fchynen als of hunne Haring Nederlandfche ware , verbooden is eenige ledige Haringtonnen naar andere landen te vervoeren. Zie daar de voornaamfte keuren en wetten ter handhaaving van dee • zen zo voordeeligen als nuttigen handel gemaakt, zo wel by de Algemeene Staaten als by die der Provincie van Holland. Dezelve zyn getrokken uit het Groot - Placaatbeek, uit het Accoort met de Stad Hamburg van den twee eu twintigften May irfuy , uit Lei Boek der Handvesten en uit byzondere Placaaten, welk alles de Leezer, nauwkeuriger bericht begeerende, kan nazien. Ten vierden hadden wy ons voorgefteld om enzen Leezertn de vcrfchillende foorten en benaamingen der Haringen in den handel voorkomende mede te deelen : dan daar wy ons in de noodzaakelykheid hebben gevonden om by het tweede en derde gedeelte daar van gewag te maaken, zullen wy thans, ten vyfden, overgaan om hun bericht te geeven wegens de geene aan wien het opzicht over deezen handel enz. is toevertrouwd. Wy hebben boven gezegd, dat, wat het verpakken, zouten en wat dies meer zy, aangaat, zulks aan byzondere Keurmeesters is opgedraagen: dezelve worden door de Regeering aangelleld, en ten einde alioó»  HARINGVISSCHERYE. nz altoos by der hand te zyn , houden zy zich dagelyks op zekere daar toe bepaalde plaatze op; dus onthouden zy zich te Amfterdam in een vertrekje onder den Haringpakkers Tooren, en zyn drie in getal. Zy keuren allen Haring eer dezelve aldaar raag verkogt worden, en doen tevens alle verfchillen af, welke 'er tusfchen den Kooper en Verkooper of anderszins zouden mogen ontftaan. Behalven deeze zyn in alle lieden en plaatzen , alwaar de Haringvisfcherye gedreeven wordt, Penningmeesters van den Haring- of Groote Visfchery gefteld, welke alle met eikanderen een Genootfchap uitmaaken, dat nu in de eene dan in de andere Stad by een komt. Deeze Penningmeesters of Bewindslieden draagen, benevens de Wethouderfchap, zorge, dat de keuren omtrent den Haringhandel wel opgevolgd en gehoorzaamd worden. Daar en boven maaken deeze , naar bevinding van zaaken , de noodige veranderingen en verbeteringen op dezelve, en beflisfen , by meerderheid van llemmen , over de voorkomende, gevallen. Acht dagen voor dat de Buizen in Zee gaan, zyn de Stuurlieden verplicht hunnen eed in handen van deeze Penningmeesters af te leggen , gelyk zy zulks ook moeten doen by hunne te huis komst. Tot onderhoud van deeze rechtbank , of dit Genootfchap, wordt van ieder last Haring dertig ftuivcrs betaald, en dit is ook de eenige bezwaaring welke op de Haringvisfcherye gelegd is , zynde dezelve anders van alle hoe ook genaamde lands inkomende rechten bevryd. Voorheen hebben wy gezegd , en de toeftemming van alle Volkeren bevestigt het, dat de Nederlandfche Haring de beste is : geene andere natuurlyke reden is 'er van deeze waarheid op te geeven , dan alleenlyk de nauwkeurige onderhouding der opgenoemde wetten , zynde het geenszins waar, dat alleenlyk by de Nederlanders de konst van kaaken , zouten , pakken, enz. bekend zou zyn : andere Volkeren kennen dezelve evengoed als wy; doch nergens wordt voor deezen handel zo nauwkeurig zorge gedraagen als in dit Gemeenebest , voor het welk de Haringvisfcherye om die reden van een zo groot belang te houden is, om dat , even gelyk in de Walvischvangst , de noodige onkosten, die ter rederye vereischt worden , door de Inwooners zeiven byna alle verdiend worden. Zo IV. Deel. P lang  ,i4 BESCHRYVING VAN DE HARINGVISSCHERYE. lang derhalven als men voort zal gaan deeze wetten en keuren ftiptelyk in agt te neemen, en niet te dulden, dat op dezelve eenige inbreuk gemaakt worde , zo lang zal men ook, niettegenftaaade de duurte der daggelden , welke als eene voornaame oorzaak van het verval der Visfcherye kan befchouwd worden , met reden konnen verwach. ten, dat deeze handel, die van de oudfte tyden af voor een goudmyn van dit Gemeentbest gehouden is , zal blyven bloeien , en in den fchoot van Neêrlands Ingezetenen zyne fchatten uitftorten. E I N DE, By  By V. van der PLAATS en PETRUS CONRADI wordt, onder anderen, uitgegeeven: Neêrlands Heldendaaden ter Zee , geheel COMPLEET', van de vroeg ff»dagen af tot op den Slag by DOGGERSBANK, II Deelen , in gr. ivo. -, om te dienen tot een EGT Gedenk/luk in de Bibliotbeeken van a/ie Voorft'anders van ons Vaderland, Frybeid en Koophandel Be prys f §- DE VROLTKE ZANGGODINNEN of MENGELWERK van VERNUFT, Waarin de dwaasheden der Waereld , en inzonderheid van om Land , op eene geestige wyze worden gegispt. Door een Genootfchap van Digters. Twee Deelen. De prys is in ïzmo 3-ia-;, in gr. Octavo 4-8-: en dito op best Sehryfpapier 5 - 8 ■: DE FRANSCHE SPION, of de Geheimen van bet Hof van LODEWTK den FTFTIENDEN. -—. Dit Werk , door eene meefterljke hand en met de vrybeid van een Republieksgezinden geest gefchreeven , fcbetst niet tlleen het karakter des overleedenen Monarcbs y maar ook alle de Prinfen en Prinfesfen van zyn Hof, de onderfbeidene Matresfen , Staatsdienaaren, Legerhoofden enz. enz. £)e prys a g/d. DE BESCHRTFING van- BATAFIA , inhoudende ondr anderen de Hooge en Laage Regeering en de Gefchiedenis fen ; — de Zeden, Kerk- zaaken, en KOOPHANDEL; en eindelyk de Lucht;gefteldheid , Ziekten , Dieren en Gewas fen Fier Deelen , in gr. Quarto , met Veertien uitflaande Plaaten. • ƒ10-:-; BRIEFEN over ZWITZERLAND, gefchreeven geduurende eene Reize derwaarts in den jaare 1776, door W. COXE, aan W. MELMOTH ES O. In dit Werk vindt men eene groote verfhèidenheid van onderwerpen, ten uiterflen vreemd voor de meesten onzer Landgencolen. Le Watervallen , Valleien , Wouden, Meiren , Rivieren, Rolfen , onderaardfche GevJ elven , leveren bier beurt om beurt akelige , grootf be, verrukkelyke tooneelen ; en de Zalen van dat weldaadig, moedig en zedig Volk kunnen niet dan aangenaam zyn ter be'f houwing aan Nederlanderen, te meer, dewyl zy in hunne Eurgerlyke gefieldbeid en Staatsbeftier meer overeenkomst hebben met ons dan eenige Natie in Europa. In gr. Evo. De prys is. f 2-4-r Nieuwe Algemeene Befcbryving van de KAAP de Goede Hóóp , bevattende onder anderen gewigtige byzonderbeden wegens de Regeering aldaar , als den Crooten Raad, hooge en laage Hoven van Jufitie, Kamer van Huwelyhzaahen , Weeskamer , Kerkelyke Vergaderingen , Eurgerlyken Raad, de Landdrosten , Krygtraad, de voorzorgen ter weer'wge van Brand, Jaargelden P 2 der-  itó BLADVULLING. der Amptenaars en Bedienden . de Tienden welke de Compagnie trekt van de Feldvi ugten . sok van het brood en zaaikoorn , de wyze waarop de Tienden voorden ingezameld, verpagting van den Drank en de Tabak , voordeelen van de Compagnie uit de verkoop van vaste goederen , ook van den Koophandel en het Indifche geld, de mondelyke en Jchriftelyke Procesfen, de Siaaven der Compagnie , enz. enz. V101-afgegaan van eene vervrolykende befcbryving van de zeden en gewoonten der Hottentotten of oorfpronglyke Bewooners van bet land, als mede van de levenswyze der Europeaanen aan de Kaap , hoe zy elkander ont~ haaien .. hunne Wynen , Landbouw, Koophandel, Feeweidery , hunne Siaaven , de gelegenheid des Lands , deszelfs aangenaamheid en vrugtbaarbeid enz, enz. In Twee Eeelen in gr, Svo. met XXF uitfaande Plaaten. Be prys is f 10 -10-: en zonder Plaaten. ƒ 5 - •' - ï AMSTERDAM, befchreeven door Jan Wagenaar, op groot papier , of in groot mediaan folio, geheel compleet, met alle de Plaaten , III Deelen , ongebonden f T -'"'' Dito in fraaie half Eng. banden. ƒ „7,:_: Een ATLAS, of Verzameling der fraaifti Geziglen van Amflerdam , in Negenenzeventig Afbeeldingen, getrokken uit de in folio gedrukte Befcbryving van Amflerdam door J. Wagenaar —- Om te dienen voor de Bezitters van ■èetzelve Werk in groot Octavo. f6-: - : Dito in een fraaie half Eng. band. ƒ , . j . • Dito op groot mediaan papier ongebonden. ƒ8- : - : Dito in een fraaie half Eng. band. ƒ p - 10 - : PRTSVERHAND ELING EN ter beantwoording der 'gedaane Vraag door ten Genoot f.hap van Vrye Friezen , nopens de beste Inflellingen voor de Vry Corps en Schuiteryen , door de E. E. Heeren JOIIAN GEORG HERBIG, Vaandrig in het Regiment van Z. F. D. den Heere Colonel Priufe van Hesfen-Darmftadt ten dien ft e deezer Landen , HARM ANUS ON EI DES, Erfgezeten te Exmorra , en JACOB van MANEN, Ad» , Secretaris van het Genootfcbap van Wapenhandel pro Patria et Libertate te Utregt. Aan de Scbryvers van welke drie Eerepryzen zyn toegeweezen , te fimen van Tachtig Gouden Dukaaten , benevens Een Gouden en Twee Zilveren Medailjes van het Exercitie-Cenootfebap te Uiregt. In Svo. ƒ , . .3.. SAMENSPRAAK m 't Ryk der Dooden tusfchen Frins WILLEM den EERSTEN en den Generaal MONTGO MMERT, over de eertydi voorgevallene Omwenteling in de NEDERLANDEN, en de Tegenwoordige Gefteldheid der zaaken in AMERICA. In gr. Svo. f: . i2 - :