EERBIED voor GODVRtjCHTIGEN EENE GEWIGTIGE ElGENSCHAÏ VAN EENEN GUNSTELING DES HEER.ENJ o f LEERREDE over PSALM XV: 44. door BROËRÏUS BROES, QOCTOR ÈN PROFESSOR DER GODGELEEROs HEID AAN 's LANDS ÜOOGESCüOOb TE EETDMN. * * * * TB L E T £> S N, Bij A. k n J. H O N K 0 Ö Pt M o e c x C i.  Die mij oordeelt, is de Heere. , ,-, , , , - \~ ■. P A U- L U S.  ZEER GEËERDE KER K G E N O O T E N. Voor zoo veelen Gij mijn nader bericht aan de Hervormde Kerk van Nederland, onlangs in 't licht gcgeeven, gekozen hebt, zult Gij mijn voornoemen weeten, om van tijd tot tijd U eenige Leerredenen aantebieden, tot de beoefening van Christelijke deugd naast betrekkelijk. Vrees voor het ontbranden van nieuw twistvuur heeft eenen aanmerkelijken invloed gehad op den fpoed, waarmede ik deeze eerfte uitgeeve. Zij is voor acht jaar en opgefield, en, meene iemand, dat ik de uitlegging van den text, die ik toen koos, met * 2 eene  SI VOORBERICHT. eene andere had moeten verwisfelen, ik wil noch met hem, noch met iemand, hoe genaamd, twisten. Men ontvange, mm leeze, men heoordeele dit opflel, zoo als ik het thands, hier en daar meer of min veranderd, drukken laat, als eene algemeene proeve van de praktikaale leerwijs, die ik ten allen tijde tot genoegen van hun, die ik voor mijne beste Hoorders hield, gevolgd heb. Of deeze leerwijs te gelijk mijne 'denkwijs zij, is eene vraag, die in den dag der openbaaring van Jefus Christus ten vollen zal beflischt worden, 't Is mij voor het tegenwoordige genoeg, dat mijn geweeten zonder eenige aarfeling dezelve met ja beantwoordt. Wanneer ik op deeze Leerrede eene of meer anderen zal laaten volgen, kan . ik niet bepaalen, en misfchien zijn er zeer weinigen, die eenig verlangen hebben cm dit te weeten. Zij, die ter mijner verdediging de pen hebben opgevat, hebben over mijne fel beflreedene Voorrede zoo veel waars, Vut:  VOORBERIC HT. V nuttigs, trefiijks gezegd , dat ik zeer gevoeg* lijk, indien ik dit verkoos , mijn geheel voornoemen zoude kunnen laaten vaaren. Doch laat mij. Dm aan Hiemand aanfloot te geeven , zoo wel van mijne Verdedigers, als van mijne Berispen zwijgen. Onder de laatjïen zijn er, over welke ik niet altijd bedagtzaam, niet altijd billijk genoeg geoordeeld heb. Jkfchaame mij niet, dit te erkennen, en ik bidde God, dat Hij uit n\isyerfland en ver* warring nut en zegen, voordbrenge. Jan de eerst* genoemden, fchoon ik niet al kan goedkeuren , wat door Hun gefchreeven is , betuige ik openlijk mijne dankbaarheid en mijne eerbiedenis. Hebben zij mij meermaalcn door te hogen lof befchaamd, zij hebben mij door het bewijs hunner achting en genegenheid verblifd en vertroost. Flartwel, mijne Broeders ! leest deeze Leerrede ten uwen nutte. Laat ons de waarheid betrachten in liefde , en de God des vreedes zelf volmaake ons in, allen goeden werke, op dat wij * $ > Zij-  VI VOORBERICHT. ^zijnen wil moogen doen, verkende in ons het gee■ne , dat voor Hem welbehaaglijk is door Jefus Christus , den welken zij de heerlijkheid in alk eeuwigheid. Amen. BROËRIUS BROES. L F. Y D E N zo jnnuarij Tcu bewijze der echtheid zijn alle de Exemplaa- ren door de Ui geevers getekend. 4 yr A'S /. , ( V^-7 ' i tri*./U>-*-?*  EERBIED VOOR GODVRUCHTIGEN EENE GEWIGTIGE EIGENSCHAP VAN EENEN GUNSTELING DES HEEREN, O F LEERREDE OVER PSALM XV: 4a. In wiens oogen de verworpene veracht is, maar hij eert de geenen, die den Heere vrcezen. j^iefde tot de waare Vroomen is een der zekerfte kenmerken van waare genade. Zoo begreep het Johannes in het derde hoofdfluk van zijnen eerjlen brief. Wij weeten, zegt hij, dat wij overgegaan zijn uit den dood in 't leeven, dewijl wij de broeders lief hebben. Over dit ftuk wenschte ik in dit uur te fpreeken, en A . de  2 LEERREDE de voorgeleezen text zal ons toonen, hoe minnelijk Mofes en Christus, David en Johannes ook hier in overeenflemmen. Het Leerdicht, waaruit mijn text genomen is, heeft, naer luid van het opfchrift, David tot zijnen opfteller. Deszelfs inhoud en beloop is ligtelijk nategaan. De Godgewijde Dichter begint met een onderzoek naar de eigenfchappen van hun, die zich op goede gronden de gunst en de gemeenfchap van Jehova belooven moogen. In het eerfte vers: Hcere, wie zal verkeeren in Uwe Tente ? wie zal woonen op den berg uwer heiligheid? *" Dan volgt eene opgave van die eigenfchappen , en dee menschkundige Dichter bepaalt zich voornaamelijk tot de liefde des naasten, als het groot bewijs van ons geloof en van onze liefde tot God. In het tweede, der- de,  over psalm XV: 4a. % de, vierde en groot fte deel van het vijfde Vers» Hij befluit met èeüe nadrukkelijke zalig1 fpreeking over hen, die deeze eigenfchappen bezitten. In de laatfte woorden van den Psalm : Die deeze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid* David , van de liefde des naasten fpreekende, gewaagt niet alleen van pligten, jegens alle menfehen te betrachten , maar ook van pligten , die omtrent bezondere voorwerpen moeten beoefend worden; en van die bezondere pligten is de eerfle vervat in mijnen text, welke in zich behelst liet verfchillend en betaamelijk gedrag eenes menfehen omtrent zijne verworpene en Godvruchtige medemenfehen , door David voorgemeld ah eene noodzaakelijke eigenfchap van hem, die zich tellen mag onder de gun* Jlelingen van Jehova, God zegene de befchouwing van dit wigtig woord, en Hij doe ons A 2 voor  4 LEERR EDE voor zijn aangezicht verkeeren met een oog op ons zeiven, een oog van bedachtzaame zelfsbeproeving! Amen. Twee hoofdzaaken ontmoeten wij in den text. Eerst moet ik U den gunfteling van Jehova vertoonen in zijn verfchillend en betaamelijk gedrag omtrent verworpenen en Godvruchtigen. Daarna moet ik U bewijzen , dat dit gedrag eene noodzaaklijke , ja eene kenmerkende eigenfchap is van dien gelukkigen gunfteling. I. Ik beginne met het eerfte, en, om de duidelijkheid te bevorderen , zal ik de orde mijner textwoorden omkeeren, en U in de eerJle plaats vertoonen, hoe de gunfteling van Jehova zich gedraagt omtrent de Godvruchtigen. David zegt: hij eert de geenen, die den Heere vreezen. De voorwerpen-fijner eerbiedenis zijn die gee* iieny  over psalm XV: 4a. 5 nen , die den Heer vreezen , in wier hart en wandel de vreeze Gods woont en werkt. Door de vreeze Gods verfta ik eene tedere, verlichte en blijmoedige bezorgdheid om God niet te beledigen, niets te doen, 't welk aanloopt tegen zijne eer en tegen zijnen wil. Om dat ik uwe aandacht door eene uitvoerige voordragt van geheel verfchillende onderwerpen noch verwarren , noch verdeden wil, zoo zal ik de denkbeelden , in deeze befchrijving vervat, hier ter plaatfe niet uit elkander zetten. Eerwaardige menfehen buiten allen twijfel, die door het geloof in den gezegenden Verlosfer deeze Godsvrees uitoefenen, al is het met veel gebreks. Is het wonder, dat deeze menfehen, zonder eenig onderfcheid van Haat of rang, in mijnen text inkoomen als de voorwerpen, welke de gunfteling van Jehova eert? Toehoorders, laat mij den gunfteling van Jehova in 't betrachten van deezen pligt, in dit zqneeren, U wat nader te befchouwen geeven. A 3 Be-  6 LEERREDE Beziet hem vooreerst in zijn gedrag omtrent het geheel genootfehap der Godvruchtigen van alle tijden , van-alle plaatzcn. Hij befchouwt die menfehen , als voortreflijk boven alle anderen, en draagt hun, als den zoodaanigen, eene bezonderc hoogachting toe. Hij befchouwt hen als menfehen , welke God met zijn herfteld beeld verwaardigd heeft, en die met verlochening van eigen zin hunne krachten infpannen om verheer lij kers van Gcd en Weldoeners van het menschdom te zijn. —i Edele, uitfteekende menfehen inde daad! De gunsteling van Jehova befchouwt en acht hen als de zoodaanigen. Beziet hem ten tweeden in zijn gedrag omtrent die Godvruchtigen. in 't bezonder, welke hem van nader bij omringen. Hoe ge-< draagt zich de gunfteling van Jehova met opzicht op deezen ? — Hij grijpt de gelegenkcdenaan, om zulke menfehen te leerenken* öen, hen te ontmoeten, en het goed gerucht, dat;  over psalm XV: 4«. ? dat er van hunne Godsvrees uitging , van nabij bevestigd te zien. ■ Befpeurt hij met eenige duidelijkheid,dat de.vreeze Gods waarlijk in die menfehen woont, dan toont hij mee daaden de bezondere hoogachting van zijn hart. Bij elke voegzaame gelegenheid noemt hij hunnen naam met lof, met aanbeveeling, en ftelt -hen anderen ten opwekkenden voorbedde. Krijgt hij gelegenheid, om hen tot ambten en bedieningen, aan hunne bekwaamheden geëvenredigd, te verheffen, hij verzuimt die gelegenheid nimmer, weetende, dat de vreeze Gods de ftevigfte omtuining is tegen alle trouwloosheid. - Befpeurt hij eindelijk in het karakter van zommigen hunner iets bij uitflek beminnelijks, zekere hoedaanigheden , die hen gefchikt maaken om zijne vrienden te worden , dan , maar ook dan alleen, zoekt hij hunnen gemeenzaamen ommegang, en op aarde reeds poogt hij eene vriendfehap met hun te oefenen, die een beginfel en een voorfpel heeten mag van de hemelfche vriendfehap. A 4 Dic  LEERREDE Dit zij genoeg van het gedrag, 't welk de gunfteling van Jehova houdt omtrent de Godvruchtigen. Zien wij inde tweede plaats, hoe hij zich gedraagt omtrent den verworpenen. De verworpene, zegt David, is veracht in zijne oogen. Van deeze woorden, kwalijk begreepen zijn-de, zou men een fchroomelijk misbruik kunnen maaken, en ik verzoek daarom mijne Toehoorders om verdubbelde aandacht. Hoedaanig een'mensch bedoelt David, wanneer hij fpreekt van eenen verworpenen? Bedoelt hij zulk eenen rampzaligen, dien Gods wijze vrijmagt in haare eeuwige fchikkingen verbijgegaan en beflooten heeft in dat verderf te laaten liggen, waarin hij zich door zijne ongehoorzaamheid en afval van God ftorten zou? Neen zeker! Deeze opvatting is de ongerijmdheid zelve. De Bijbel, fchoon de zaak zelve klaar lijk leerende, en de geheele fteile, maar naer mijn inzien ontwijfelbaar zekere leer onzer Kerke nopens liet alomvattend en  overpsalm X V: \a. r9 k en volftrekt onafhanglijk befluit van God boven alle gegronde tegenfpraak verheffende, gebruikt echter het woord verwerping nimmer in den genoemden zin; en de tegenftelling tusfchen verworpenen en Godvruchtigen bewijst duidelijk, dat wij naar eene andere uitlegging moeten omzien. En welke is die? Naer de kracht van het grondwoord moeten wij door den verworpenen zulk een' mensch verftaan, die zich door zijn wangedrag verwerpelijk, verachtelijk maakt in het oog van God en alle braaven; zulk een' mensch, uit wiens geheelen wandel duidelijk blijkt, dat hij geene aanfpraak heeft op dien eerbied, welken men aan een waarlijk deugdzaam man verfchuldigd is. Zulke Godloozen, zulke kenbaare Godloozen , worden hier overgefteld tegen de Godvruchtigen, en, mij dunkt, in deeze tegenftelling moogen wij de voorzichtige wijsheid van den Dichter oproerken. Hij wist, hoe moeielijk, hoe gevaarlijk het zij, het gemoedsbeftaan van anderen juist te bcoordeelen , en om die rede, fchocn A 5 zij-  zijne taai allen betreft, die God niet vreezen 9 fpreekt hij niet van Godloozen of onbekeerden in 't gemeen, maar van Godloozen bij uitftek, uit wier geheelen handel onfeilbaar blijkt, dat zij niet behooren onder de Godvruchtigen. Hoe gedraagt zich nu de gunsteling van Jehova omtrent den Godloozen ? David leert ons , dat de Godlooze in zijne oogen veracht is. Vreemde uitdrukking buiten allen twijfel! wat wil er David mee te kennen geeven ? • Moeten wij dan een Godloos mensch befchouwen, van hem fpreeken, hem behandelen op eene verachtelijke wijze ? moeten wij van de hoogte onzer eigene Godvrucht op hem nederzien met verfmaading en overeenkomstig die verfmaading onze gefprekken en daaden inrichten? Neen, Toehoorders, zulk eene praktijk, de echte praktijk der huigchelaaren, is in Gods oogen een grouwel. Vergenoegt u in eene duidelijke zaak met de volgende bewijzen. Foor-  OVER P. SALM XV." 4*7. II Vooreerst. Wanneer wij eenen Godloozen verachten, dan overtreeden wij het algemeen, het onbepaald bevel van onzen God: gij zult uwen naasten lief hebben als u zeiven. De liefde, die ons hier bevolen wordt, is onder anderen eene tedere liefde; want wie is er, die zich zeiven niet teder bemint? Voeltge niet duidelijk, dat liefde, tedere liefde, volftrekt onbeftaanbaar is met verachting ? Ten anderen. Wanneer wij eenen Godloozen verachten , dan maaken wij ons fchuldig aan grouwzaamen hoogmoed. De Godloosheid ja moogen wij verachten, maar den Godloozen zeiven moeten wij met medelijden befchouwen. Trouwens , wie onderfcheidt ons, en wat hebben wij, dat wij niet ontvangen hebben? Is het niet de vrije goedheid onzes Gods, die ons van den weg der Godloosheid aftrok, en ons tot betere menfehen vormde? Verder. Wanneer wij eenen Godloozen verachten, I  12 LEERREDE achten, dan doen wij hem eene waare belediging aan. Geen monfter zoo fhood bewandelt de aarde , of hij behoudt recht en aanfpraak op onze achting. Hij was in zijnen ftamvader en verbondshoofd Adam, zoo wel als wij , cp eene zeer heerlijke wijze de beelddraager der Godheid. Bij al het verderf, bij all' de ontlui/tering zijner natuur , blijft hij evenwel een uitmuntend fchepfel, uitmuntend door zijne lighaamsgedaante, door zijne zielvermoogens , en door zijne beflemming voor de eeuwigheid. En, om er niet meer bij te voegen, den grootften booswigte wordt zoo wel als ons [de Goddelijke liefde in den eeuwiggezegenden Verlosfer aangebooden, en wie weet, of hij niet te eeniger tijd door de genade zal verheeven worden tot een kind en vriend van God , tot een' erfgenaam van de wereld en van den Oneindigen. Eindelijk. Wanneer wij eenen Godloozen verachten , dan verhinderen wij zijne verbe- te-  OVER PSALM XV: 4<3. 13 tering, en maaken hem hoe langer hoe erger.— Wij verhinderen zijne verbetering. Of kunnen wij hoopen, dat wij met ah" den glans onzes voorbeelds,, met alle de gepastheid onzer erinneringen, met all' den ernst onzer vermaaningen , met al!' den nadruk onzer waarfchuuwingen, eenigen heilzaamen invloed hebben zullen op een hart, 't welk wij door verachting verbitterd hebben ? — Wij maakeri hem hoe langer hoe erger. Dat 's de eigenfchap der menfchelijke natuur. Zoo dra de prikkel der eerzucht door algemeene verachting verftompt is, wordt de mensch, indien Gods genade niet tusfchen beiden komt, hoe langer hoe boozer. Wat dan? moeten wij een Godloos mensch, wie hij dan ook weezen mooge, volfbrekt uitfluiten van onzen ommegang en van onze vriendfehap ? ook niet, mijne Toehoorders. Wie dit beweeren wilde , zou alle orde en aangenaamheid wechneemen uit burgerlijke en huislijke maatfehappijen; hij zou de aarde in een  14 LEERREDE. een hel veranderen , en voor een goed deel aan den Godloozen de gelegenheid beneemen, om tot ftilftaan, tot omzien, en te recht gebragt te worden. Davids woorden moeten eenen anderen zin hebben , en die?zin is rasch gevonden, wanneer wij letten op eene manier van fpreeken , in den Bijbel zeer gewoon. In het Euangehum van Lucas bij voorbeeld leeze ik,, dat " men Jefus moet lief hebben, doch vader en moeder haaten. De zin is: men moet Jefus lief hebben boven vader en moeder. Mofes, de grooter liefde van Jacob tot Rachel willende te kennen geeven, zegt in het negen en twintigfte hoofdfluk van zijn eerfle boek, dat Leo. gehaat was. Wanneer wij deezen fleutel in de hand neemen, dan is de zin van mijnen text gemakkelijk te openen, en de meening van David is eenvoudig deeze: de gunjleling' van Jehova eert de Godvruchtigen boven de Godloozen. Laat mij deezen pjigt, deezen gewigtigen en moei-  OVER PSALM XV:- 4ff. Ï5 moeielijken pligt, een weinig uitbreiden, en er de noodige bepaalingen bij doen. Wij moeten de Godvruchtigen eeren boven de Godloozen. ■ • Wij moeten aan de eerften eene hoogere achting toedraagen dan aan de laatften. Worden wij geroepen om ons oordeel te zeggen over beiden, wij moeten onbefchroomd de taal onzer 1 overtuiging, de taal onzes geweetens, doen hoo- ren. Alles gelijkftaande, moeten wij aan de eersten boven de laatsten en onze achting daadelijk betoonen en onzen omgang en vriendfehap fchenken. Het een en ander moeten wij doen zonder ons te bekreunen over de onaangenaame gevolgen , waaraan hij zich bloot fielt, die voor de Godvrucht in de wereld uitkomt, en zich aan de zijde haarer vereerers en beoefenaars pJaatzen durft. Dan, zullen wij hier betaamelijk verkeeren, wij moeten de volgende bepaalingen onder 'c oog  IÓ" LEERREDE oog houden , bepaalingen , die ik bedoelde, wanneer ik zeide alles gelijkftaande. Vooreerst. Er zijn gevallen, waarin de Godlooze op de daadelijke betooning onzer hoogachting aanfpraak heeft boven de Godvruchtigen. Hoe kwalijk zou men handelen , indien men aan eenen vreemden, om dat hij God vreest, hoogachting bewees boven zijnen onbekeerden Vader, Vorst, of Weldoener. Hoe kwalijk zou men handelen, indien men eenen onbekwaamen man, om dat hij God vreest, verhief tot eerambten , welke zijn mededinger , fchoon in dit opzicht ver beneden hem, vrij wat beter bekleeden zou. Ten tweeden. Er zijn gevallen, waarin de Godlooze op onzen ommegang en vriendfehap aanfpraak heeft boven de Godvruchtigen. Zal ik mijn beroep in de wereld laaten vaaren, om dat ik door het zelve genoodzaakt worde tot eenen dagelijkfifhen omgang met menfehen, die God niet vreezen ? Niets nünder dan dit. Zal ik onbekeerde bloedverwanten koeler behandelen, en  OVER PSALM XV: if ën mijne vertrouwlijke gemeenzaamheid overdraagen op menfehen * die, fchoon ze God vrcezen, mij echter vreemd en dikmaal mijn vol vertrouwen niet zoo waardig zijn ? ook niet mijne Hoorders! Wij moeten als verftandige menfehen te raade gaan met alle de omftandigheden , alle de betrekkingen , waarin wij door God zeiven geplaatst zijn. II. Ziet daar den gunfteling van Jehova uwer aandagt vertoond in zijn verfchillend en betaamelijk gedrag omtrent verworpenen en Godvruchtigen. Ik moet u nog kortelijk bewijzen , dat dit gedrag eene noodzaakelijke, ja eene kenmerkende eigenfehap is van dien gelukkigen gunfteling. Eene noodzaaklijke eigenfehap, zeg ik. Menfehen vaneen tegenftrijdig gedrag,menfehen, die de Godloozen eeren bóven de Godvruchtigen , kunnen geene gunftelingen zijn van Jehova. Trouwens vooreerst zulke menfehen, dé B God-  IS LEER REDE Godvruchtigen verachtende , verachten God zeiven, dien God, wiens beeld door de Godvruchtigen gcdraagen wordt. Ten tweeden. Zulke menfehen toonen duidelijk, dat zij nog behooren onder de Godloozen en niet onder de Godvruchtigen. Waar echte Godvrucht in het hart woont, daar woont ook eerbied voor allen, die den weg der Godvrucht bewandelen. Maar ik zeide ook, dat dit gedrag eene kenmerkendeeigenfehap is van Jehova's gunfteling-, eene eigenfehap , die in hem alleen gevonden wordt. De natuurlijke, de onvernieuwde mensch is volftrekt onvatbaar voor zulk een gedrag. De volgende aanmerkingen zullen ons hier van overtuigen. In de eerfie plaats. De natuurlijke mensch mooge, uit kracht van opvoeding, uit kracht van een overtuigd geweeten, eene zekere hoogachting hebben voor Godvruchtigen; maar  over psalm XV: 4-a. ip maar hoe kan hij, een haater zijnde van God en waare heiligheid, eene liefderijke hoogachting oefenen omtrent menfehen , die het beeld van den Heiligen God vertoonen? In de tweede plaats. De natuurlijke mensch mooge door drang van een ontwaakt geweeten zomtijds gedreeven worden naar het ge-', zelfchap van Godvruchtigen; maar hoe kan hij eene hartelijke vereeniging hebben met menfehen, wier gevoelens, woorden en daaden eene heimelijke, eene geduurige veroordeeling zijn van de zijnen? En eindelijk de natuurlijke mensch is voli flrekt onbekwaam tot die zelfsverlochening, die verlochening van eer en voordeel, die er niet' zelden moet geoefend worden door hem, die de Godvruchtigen durft eeren boven de Godloozen. Het een en ander , hoop ik, zal genoëg zijn , om ons te doen zien, welk een gepast B 2 ant-  2C LEERREDE antwoord mijne textwoorden behelzen op de vraag, die in het eerfle vers was voorgemeld: Heere, wie zal verkeeren in Uwe Tente? wis zal woonen op Uwen heiligen berg? — Hij, in wiens oogen de verworpene veracht is, maar hij eert de geenen, die den Heer vreezen. TOEPASSING. Dit had ik te zeggen ter beknopte opening van deeze fioffe. Laat ons dezelve met een oog, rechtftreeks op ons zeiven gevestigd, nog een wijl overdenken. Godvruchtigen te eeren boven de Godloozen is eene gewigtige eigenfehap van Jehova's gunstelingen. De ondervinding leert ( en hoe vernederend voor de menfchclijke natuur, hoe bedroevend voor den gevoeligen menfehenvriend is deeze bemerking!) de ondervinding leert, dat er onder de belijders van onzen edelen, beminnelijken, weldaadigen Godsdienst lieden gevonden wor-  OVER PSALM XV: 4a. 21 worden, die tegen hun beter weeten aan de waare Godvruchtigen ten doele Hellen van hunne verachting , hen met de haatelijkfte fcheldnaamen betitelen , en dan wonder zich verheugen, wanneer zij hen befpotten en vervolgen kunnen. Liefde doet mij hoopen, dat er niemand van dien ftempel in deeze vergadering weezen zal. Doch , zo dit anders ware, hoor dan, bid ik, onbedagtzaam, ligtzinnig, kwalijk-beraaden ilerveling, wat ik U in de tegenwoordigheid van Hem , ' in wiens naam wij hier plegtig vergaderd zijn, zeggen zal en zeggen moet. Uwe vijandfehap tegen de Godvruchtigen is ten uiterffcen redeloos, en gij kunt niets bijbrengen, om dezelve te rechtvaardigen. 't Is wel waar, die menfehen hebben hunne gebreken , dikmaal zeer in het oog loopende gebreken. Maar het kan U niet onbekend zijn, dat gebrekkelooze volmaaktheid de inwooneresfe is niet van deeze, maar van eene betere B 3 we-  22 LEERREDE wereld. Het kan U niet onbekend zijn, dat het eene onedele konftenaarij is, iemands geheele denkwijs aftemeetcn naer zekere foorten van enkele gedraagingen, die, hoe verkeerd, haaren grond hebben of in de bezondere ftemming van zijnen aart en karakter, of in eene diep ingewortelde gewoonte, of ook in omfbandigheden , die door haaren verftand-bedwelmenden aart den braafften man tot bijstere verkeerdheden kunnen vervoeren. Op dat ik nu zwyge, hoe Gij u over dit voorwendfel fchaamen zoudt, indien gij die gehaatte menfehen , zoo gebrekkig als zij zijn, in hunne eenzaamheid befpieddet en degetuigen waart van hun berouw en van hunne fchuldbelijdcnis. 't Is ook waar, veelen van die menfehen zijn bezet met vooroordeelen , van welke gij misfehien al het ongegronde,al het nadeelige zelfs, duidelijk inziet en bondig bewijzen kunt. Maar is het billijk, menfehen, die ter goeder trouw misvattingen aankleeven, ten voorwerpe te ftellen van uwe verfmaading en befpotting ? Weet gij niet, dat  over psalm XV: ■ 4<ï. 23 dat die misvattingen haaren grond hebben in oorzaaken, boven welker krachtig werkenden invloed'niet alle menfehen zich weeten te verheffen ? Uwe beste verrichtingen (ilaat mij toe, dat ik eene aanmerking maake , die, hoe kwetzend voor uwe eigenliefde, de taal is van een hart, 't welk u niet beledigen of verbitteren, maar tot nadenken brengen en behouden wil) uwe beste verrichtingen, uwe edelfte bedrijven, uwe grootmoedigfte opofferingen zelve kunnen, wanneer men derzelver waare bronnen gadefkat, den naam van deugd niet draagen ; en zult gij dan laag vallen op menfehen, die door het geloof in Jefus Christus, hunnen Verjosfer en Heer, met geheel hun hart God dienen, al is het, dat zij in zommige opzichten proeven geeven van kwalijk-begreepene, min verlichte, overdreevene deugd? Hoe wenschte ik, dat deeze aanmerking, gelijk de blixem Gods, U treffen en Umet eene ziel, vol verwarring, vol fchaamte, vol weedom, vol hartelijk berouw, mogt doen £ 4 ne:  2* LEEEREI)E nedervaJien voor de voe/en van Hem, die eens maal uw Rechter zijn zal en thandsnog uw Red-. der worden wil. Even waar eindelijk is het, dat er onder die menfehen nu en dan waare huigchelaars fchuHen, die onder het dekfel, 't zij dan van angstvallige ingetoogenheid, 't zij dan van een eerbiedwekkend voorkoornen gepaard met een wel overlegd en meestal eenpaarig gedrag, de zwartfle zielen verbergen. Maar ik vraag U, of het verftaudig gehandeld is, wanneer men om eenige veinsaarts , die er zich onder mengen , het geheel genootfehap der Godvruchtigen verdenkt ? Of liever, ik vraag U, wat uw eigen geweeten zegt van zommigen hunner, en of het U niet in't aangezicht vliegt, wanneer gijhen voor geveinsden fehtlden durft. Uwe vijandfehap tegen de Godvruchtigen is ten uiterfrèo onbetaamelijk. — Weet gij wel, wat verpligting gij hebt aan die menfehen ? In elk yan hun ontmoet gij eenen vriend, eenen weldoener, eenen ftillen bevor- de-  over psalm XV: 4«. $5 deraar van :uw en van het algemeen belang ; en wie weet, hoe menigmaal zommigen hunner de hevigfte ukberstingen uwer woelende vijandfchap hebben vergolden door den krachtigflen aandrang eener grootmoedige voorbidding! Weet gij wel, uit wat bron uwe vijandfchap voordvloeit? Zij vloeit voord uit haat, diepgewortelden haat tegen den vernederenden weg des geloofs, tegen den naauwen weg van heiligheid, welke door die menfehen bewandeld wordt. Zalig te worden uit louter genade op grond der verdiensten van Jefus Christus en met opoffering van alles naer de de infpraak zijnes geweetens te leeven, dat zijn de twee dingen, die U mishaagen en die uwe vijandfchap ontfleeken tegen menfehen, die aan deeze dingen lust hebben. Uwe vijandfchap tegen de Godvruchtigen is een blijk, dat gij niet behoort onder de gunftelingen van Jehova; eno! hoe vreeslijk zullen de gevolgen zijn van zijn ongenoegen! Die B 5 d3  z6 Leerr ede de Godvruchtigen aanraakt, raakt Gods oogappel aan; die de vroomen vervolgt, vervolgt Jefus; en wat zal het te zeggen zijn, wanneer in denjongsten dag die verachte menfehen over U zegepraalen, en met een oog van medelijden en berusting de aanfehouwers weezen zullen van uwe daadelijke en eeuwige verwerping! Deeze dingen, mijne Vrienden! (De koene taal, die ik gevoerd heb, is een bewijs, dat ik uw vriend en niet uw vleier ben) mogten ze diepen indruk maaken op uw hart, U verootmoedigen voor God en menfehen beiden, en U beweegen tot een ernfbig roepen om die. genade, die de vijandfchap in uw hart dooden kan en hetzelve vormen tot de vrees voor God en tot de liefde voor zijn vólk! Welligt zijn er onder mijne Toehoorders, die bij zich zeiven denken: dat alles gaat ons niet aan ; wij zijn geen vijanden van waare Godvruchtigen; integendeel, wij achten de God-  over psalm XV: \a. 27 Godvruchtigen hoog en wij verkeeren zelfs niet ongaarne met hun. Dat 's prijselijk buiten allen twijfel en een blijk van Gods bewaarende goedertierenheid over U. Waant echter niet, dat dit genoeg is, om U tot gunftelingen van Jehova te maaken. Niets minder dan dit. Zult Gij gelukkig zijn, uwe vereeniging met Gods volk moet eene hartelijke vereeniging zijn, en denzelfden weg van geloof en Godsvrees moet Gij met hun bewandelen. Och dat Gij aan dien weg in waarheid lust kreegt, en uwer ziele geene ruste gaaft, voor dat gij met de daad uwe voeten op den zeiven gezet hebt. Nog een woord heb ik aan U, Gunftelingen van Jehova! die aanvanglijk geleerd hebt, de Godvruchtigen te eeren boven de Godloozen. Dankt de genade, die U dit leerde, de vreeze Gods in uw hart uitftortte, en door . dien band U vereenigde met het geheele genootfchap der Godvruchtigen. Zoekt  2$ LEERREDE Zoekt tog bctaamelijk te verkeeren omtrent uwe medemenfehen ten opzichte van hun ge- moedsbeftaan voor God. Weest 0ffi. zigtig in uwe oordeelvelhngen over de innerlijke gefteldheid uwer medemenfehen; laat U bellieren door liefde; en houdt niemand voor eenen Godloozen, zoo lang zijne daaden, zijne gecuurigedaaden, zulks niet duidelijk openbaaren. - Houdt gij iemand om wigtige redenen voor eenen Godloozen , veracht hem nimmer. Dat 's het werk van hoogmoedige huigchelaars , die, trotsch op hunne gewaande deugd , hunnen naasten wel zouden toeroepen: wijk van mij, want ik ben heiliger dan gij. Eert hem liever , den Godloozen, in alles, waarin hij te ecren is; laat uwe befcheidenhcid ook aan hem bij ervaarenis bekend worden; denkt aan hem met medelijden en dat medelijden drijve U tot een gretig en kloekzinnig gebruik maaken van elke voegzaame gelegenheid , om hem aan zijne wigtigfte belangen met ernst te doen denken. Zoo  OVER PSALM XV: \a. 29 Zoo heeft Jefus , zoo hebben zijne Aposte- len en geleerd en gehandeld. • Houdt gij iemand voor eenen Godvruchtigen, draagt hem eene bezondere hoogachting toe, maar wacht u, om zijn kwaad goed te heeten en verdedigers te worden van zijne verkeerdheden. En, wat den ommegang met Godvruchtigen aangaat, fluit aan den eenen kant niemand met opzet en geheellijk uit (dat 's onbegaanbaar met broederliefde)maar weestook aan den anderen kant omzigtig in het fchenken van uwe gemeenzaamheid. De vermaaningen , waarmee ik eindigen zal, hebben meer onmiddelyk haar opzigt op U zeiven. De vreeze Gods, en deeze alleen, geeft U aanfpraak op dien hoogen 'eerbied van het menschdom. Christenen , poogt U dien eerbied meer en meer waardig te maaken. Laat uwe Godvrucht in vollen nadruk eene tedere, eene  eene verlichte, eene blijmoedige Godvrucht weezen. Vergunt mij, dat ik deeze denkbeelden hier ter plaatze kortelijk ontwikkele. ■ Uwe Godvrucht zij eene tedere Godvrucht. Tat is te zeggen: leeft in eene geduurige oplettendheid op uw hart en wandel; maakt een ijverig gebruik van elke gelegenheid om winst te doen voor U zeiven, voor de wereld en voor Jefus Christus; en, 't welk de hoofdzaak is, laat Udoor niets beweegen, om in eenig geval uw' pligt opteofferen aan uw gemak, uw vermaak, uwe eer, of uw voordeel Dat 's tederheid in den Eijbelfchen zin. Uwe Godvrucht zij eene verlichte GodVrucht. Zij befta in geene andere gevoelens en bedrijven, dan God zelf, Uw Heer en Wetgeever, van U vordert. Zij verheffe zich niet alleen boven de dwaasheid van hun, die de bcvordermiddelen der deugd boven de deugd zelve waardeeren, maar ook boven de zwak- heid  over psaï.3* XV: 4«. 31 heid van hun, die hun licht voor de menfehen laaten fchijnen door zoodaanige betooningen van ingetoogenheid, die volftrekt redeloos en uit dien hoofde bij uitftek nadeelig zijn voor de achtbaarheid en den voordgang van echte Godsdienstigheid. Uwe Godvrucht zij eene blijmoedige Godvrucht, en uw geheel gedrag toone, dat Gij den God en Vader van onzen Heer Jefus Christus hebt Ieeren kennen, zoo als Hij zich in het Euangelie van Zijnen gekruisten en verheerlijkten Zoon aan zondaaren geopenbaard heeft. God is liefde, en, naer mate Gij deeze waarheid dieper inziet en leevendiger gelooft, in die mate zult gij Hem niet alleen blijmoediger, maar ook oprechter , getrouwer , gelukkiger dienen. Wat ik U bidden mag, mijne geliefde Broeders en Zusters! en ik bid het U bij de eer van God en bij het heil uwer medemenfehen, poogt tog  82 LEERREDE OVÉK PSALM XV: 4rf. tog de leer van uwen God en Zaligmaaker Je* fus Christus in all' uwen wandel te verfieren. Draagt z'org, dat fchrandere wereldlingen 4 van uwe kortzigtigheid en zwakheid misbruik ïnaakende, uwe geboorte uit God, uwen Hemelfchen adeldom, de hooge voortreffelijkheid uwes karakters, niet verdonkeren en miskennen doen. Verwondert U niet over de verachting der wereld. Deeze was ten allen tijde het lot der Vroomen, en gelijk zij den meester volgde, wat wonder, dat zij den leerlingen aankleeft. Troost U, bij allen wederwil en wederftand, met het vooruitzicht van den dag uwer zegepraal, dien grooten dag, op welken de God Van hemel en van aarde voor het oog van Engelen en menfehen dat woord aan U vervullen zal: die Mij eeren, zal Ik eeren. Amen.