D £ LASTERAAR, TOONEELSPEl.   D E LASTERAAR, TOONEELSPEL, Naar het Hoogduitsch van A. von KOTZEBUE. Te AMSTERDAM, bij » e wed. J. D O L L. in de Kalverftraat 1796.  PERSOONEN. De Syndicus moorland. emilie, zyne Echtgenoote. jenny, zyne zuster. T Heul as, zyn oude dienaar. bduard smit ii, een Engelschman, zyn Klerk. De Graaf van scharfneck, de regeer endt Minister-. 'l l i 1 a n O ü * : De Kamerjonker van scharfneck, zyn neef. alhrand, ge&eim 'fecretaris. pronk, Kamerdienaar. De Kapitein elfeid. Mevrouw elfeld, benjamin krol, Slotbewaarder. eva, zyne vrouw pelz , een ambtenaar der Policie. De Wacht. DE    DE LASTERAAR, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. De Kamer van Moorland. Het is morgen. De koffie flaat op tafel. EERSTE T O O N E E L. emilie. (jerwyl zy uit een zydeur komt, en zich omkeerende, zegt.) Gaa naar bed, Catharina, ik beveel het u. <— Qzy komt de kamer op.*) Dat arme oude mensch is zo verkouden. Het is goed, dat het met dat nachtloopcn haast gedaan zal zyn. Ik beloofde de goede vrouw wel om deezen nacht weder te koomen maar alleen te gaan, waag ik toch niet. — Waarom niet? Het zyn maar eenige voetftappen ver — wat heb ik te vreezen? — Neen,neen,wie Haat my voor een toeval in? — Zy is nu ook beter; zekerlyk op zyn geboortedag reeds volkomen herfteld. Ach, hoe groot zal de vreugde zyn, als ik myn Moorland deeze lieden mag voorfteJlen en zeggen: Lieve man! myiie bezuinigingen hebben deeze braave menfchen A s voor  4 DE LASTERAAR, voor den honger behoed, myne zorge heeft deeze goede vrouw het leven gered.—Neem desze daad voor een gefchenkaanop uwen geboortedag. — Maar dan? — Jammer is het, dat hetgenot, het geen ons het weldoen vergunt, zulk een tedere bloezem is, dat ieder vreemde adem dien afblaast. Als anderen upry zen, dan hebt gv uw loon weg; maar is het hart uw eenige vertrouwde, dan blyft het vrolyke bewust- zyn u altyd nieuw. Doch hart en gade , dat komt op 't zelfde uit. Goede Moorland, als gy eens wist ,welk een andere nog veel gewichtiger ontdekking u voor de deur (iaat. God zy geloofd, ik mag 'er niet meer aan twyfelenl Maar ook deeze blyde boodfchap niet eerder dan op zyn geboortedag. TÏV E E D E T O O N E E L. EMILIE. JENNY. JENNY. ' Goeden morgen, zuster, van welke blyde boodfchap liep toch uw mond zo luid over? EMILIE. Raad eens. J E N N T. Heb je jonge kuikens gekregen? EMILIE. Spotfter! JENNY. Of is het vlasfpinneu zo regt naar uw zin uk. gevallen? BMI-  TOONEELSPEL. 5 EMILIE. Als dit een vreemde hoorde, die zou wel denken dat ik niet dan om kuikens en vlas dacht. JENNY. Omdat uw geluk niets ontbreekt dan ontbeerlyke kleinigheden. EMILIE, Ei, meent gy dat? j E N N Y. Dan moest ik u zo dikwils niet hooren! Daar zit gy gantfche avonden lang; mynheer broeder leest, mevrouw zuster breidt, maarnaauwlyksheefthye'én bladzyde geleezen, en zy een (leek of wat gebreid, of'er worden groote paufen gemaakt, en een intermezzo van liefkozingen tusfchen beiden gefpeeld. Ik zit daar dan zo zedig en eerbaar tegen over, enllaabefchroomd myne oogen neder. EMILIE. Weet gy wel wat Göthe zegt? „ Twea minneuden te zien, is een fchouwfpel voor de Goden." J E N N Y. Weetgy wel wat Mujaeus zegt? „ Voor de Goden moge het een fchouwfpel zyn, maar voordemenfchen is het tamelyk verveelend. E M I L IE. Men dient zekerlijk zelf wel mede 'te fpeelen. JENNY. De een zucht: Ach zuster, watbenikgelukkig ! — A 3 Dat  6 DE LASTERAAR, Dat heb ik al duizendmaal gehoord, broeder. — De andere fluistert my in: Ach Jenny, wat heb ik het wel! — Zuster, ik ken uwfchoonebloempjes al van buiten! EMILIE. Wie belet u een foortgelyk geluk te zoeken? JENNY. Alweer de oude deun? Een meisje mag zelfs niet eens zoeken, het moet maar vinden, en lieve hemel! hoe zelden vindt zy, die niet zoekt! EMILIE. Wie bloemen plukken wil, moet ten minften de hand uitfteeken, JENNY. De roozen der liefde verwelken in den zomer; de doornen van den echt blyven den winter over. EMILIE. Hebt gy deeze aanmerking hier in huis gemaakt? JENNY. De hemel bewaar my! Hier en in MahometsParadys heerscht eene eeuwige Lente, EMILIE. Hier en overal, waar huisfelyke rust en liefde in zusterlyke eendracht famen woonen. ■ JENNY. Ta maar met al dat gefnap raaken wy van onzeïi tekst af. Ik weet nog volftrekt niet welke blyde bp.odfehap.., ♦ «MI*  ,T O O NE E L S P E L. 7 e-m i l i e. Hebtgy niet dikwils, midden in het gevoel van ons geluk, ook onze klachten gehoord? jenny. Klachten?" emilie. Onze vuurige vvenfchen, dat de ftem der Natuur den band van ons hart wilde heiligen. jenny. Gij drukt u zeer dïchterlyk uit — maar — ik geloof haast dat ik u verflaa (zy befchouwt haar zeer opmerkzaam,') Zuster! — gy lacht? is het waar? zyt gy moeder? emilie. Ja lieve Jenny maar ftil... jenny, (vat haar om der. hak, en ktischt haar hartclyk.) Bravo! dat is uitmuntend! dat hebt gy eens zeer wel gemaakt! o hoe zal ik dat kleine popje inmyne armen follen, hoe zal ik 'er mede rondhuppelen, pap voor hem kookcn, in den flaap zingen eija popeija! — maar een meisje moet het weezen, lieve zuster, dat zeg ik u van te vooren; die jongens mag ik niet lyden. emilie. (jnet een 7no°derlyk gevoel) Meisje of jongen , ach ik zal het kind zo lief hebben! A 4 i en«  s DE LASTERAAR, jenny. Ziet gy 'er daarom zo holöogig uit? Arme ziel! ha, ha, ha, ha! en myn broeder weet 'er nog niets van? emilie. Ik vreesde u beiden tot hier toe met ydelehoopte vleij en. jenny. (huppelt naar de fiudeer kamer en klopt driftig aan de deur.) Heruit, heer broeder ! kom hier, kom hier j fchryf een andermaal eens wat meer! emilie. Neen, Jenny, niet voor zyn geboortedag! jenny. Ei wat! zou ik dat nog agt dagen ftilzwijgen, men kan zich immers zo alleen niet verheugen, (zy ' opent de deur.) Karei! Karei! Laat alles ftaan en liggen! wy zullen u iets vertellen dat nognagelnieuw voor u is. emilie. Jenny! moorland. Qt>an buiten.) Nog maar weinige oogenblikken, 1 ieve Jenny,ik kom terftond. jenny. Neen, neen, op ftaande voet moet gy komen, terftondzegik.of ik zend umyn hazenwindjeop uw fludeerkamer, om u alle uwe papieren door elkander te haspelen. DER.  TOONEELSPEL. § DERDE T O O N E E L. moorland, (komt binnen.*) de vorig en. N J-^u, wat is'er ? hier ben ik. Goeden morgen lieve Emilie, wat is'er toch gaans? jenny. Wat 'er gaans is? Zie my eens rechtaan! Waarachtig gy komt my heden zo recht eerwaardig voor. moorland. Het is de eerftemaal dat ik dit uit uw mond hoor. jenny. Ik zie u ook voor de eerde maal als vader. moorland. Hoe ? — Jenny — Emilie — weet gy wel dat deeze fpotterny grievend ware? (_Hy ziet beurtelings op gade en zuster. Jenny lacht fchalkachtig, Emilie lacht en flaat de oogen neder.) jenny. Zie eens, hoe hydaarftaat. Karei! Hebt gy het hoogfte lot uit de lotery getrokken? moorland. Emilie — uw gelaat — gy bloost — is het waar? emilie. Ja , lieve Moorland! moorland, (breidt verrukt zyne armen uit, Emilie valt aan zyn borst; ftille tus» fchenpoozing ) A 5 jen»  10 DE LASTERAAR, JENNY. Waarlyk ! zo iets zou een zwak meisje kunnen verleiden. Als 'er nu eens een onderdanige dienaarbin- nen kwam en my zyn hand bood help kuifcae Luna! ik was verlooren. MOORLAND. God! gy hebt mynevuurigftewenfchenverhoord! EMILIE. En de myne. JENNY. Dat is nog eerst een blyde morgengroet, —- niet waar. Karei? EMILIE. Ik wilde het tot op uw geboortedag verzweegen hebben — maar die fnapfter.... MOORLAND. Lievevrouw! ö Jenny, hoe zal onze oude, zeventigjaarige vader zich verheugen! JENNY. Morgen is het postdag, ik zal het hem fchryven. MOORLAND. Dan weent de braave grysaart een traan van blydfchap In het meir van Geneve. JENNY. Ik ken hem beter; hy kruipt naar het graf van onze moeder — daar verheugt hy zich het lieffte. MOORLAND. Ik heb hem in lang niet gefchreven, verzoek hem . der-  TGONEELSPEL. rr derhalven mynentwege om verfchooning; gy weet myne bezigheden.... JENNY. Ik? Niet met al van dat. Datgy dengantfchen dag op uw ftudeerkamer doorbrengt, en zedert eenige weeken zelfs de nachten, om maar vroeg weder by de hand te zyn; dat weet ik wel; maar wat gy daar. uitvoert.... MOORLAND. Dat zoudt gy niet weeten. JENNY. Zekerlyk, gy hebt ons reeds een en andermaal met het fiere gelaat van een ouden Romein geantwoord : kinderen, het welzyn der burgery rust op myne fchouderen. Ei, keer het liever om, en rust uit op uwe lauweren. MO ORLAND. Juist om dit te kunnen doen, moet ik nu werken. Nooit was het noodzkelyker, het wapen van onze ftad, den waakzaamen Kraanvogel voor oogen te hebben. Aan den eenen kant word te veel gevorderd, aan den anderen te veel geweigerd! De Vorften worden wantrouwend, de Volken verdrietig, en beiden verliezen zy hunne rust. JENNY. Maar by ons is het, God dank, nog rustig. De Etna fpuuwt vuur; de aarde beeft, en wy — leezeti het in de nieuwstydingen. MOOR-  W DE LASTERAAR, moorland. Lieve zuster, als de aarde in Sicilié'n beeft, dan ontftaat 'er fomwylen in de Yslandfche zee een nieuw Eiland. God zy dank voor onze rust. Myne nachtoefeningen zullen ze helpen bevestigen. Het zyn geen beuzeüngen de ftads Archiven zedert zes honderd jaren te doorloopen, rechten van gewoonten, aanfpraaken van rechten te fchifcen, en dat alles op weinige bladzyden zodanig voorteftellen, dat de Vorst genoeg weet, en de burger niet te veel. emilie. Qtederlyk.') Zyt gy dan haast gereed met uw werk? Wy hebbenjfedert vier weeken zo weinig aan u gehad. moorland. Rasch, rnsch, lieve Emilie. Heden moet iknog maar het laatfte blad in 't net fchryven. j f. n n y. Nu loop dan fchielyk heen en fchryfhetaf, en kom ons niet weder onder deoogen, voor dat gy dat ftaatelyk gelaat hebt afgelegd. moorland. De hemel weet, of ik na dit blyde nieuws wel in ftaat zal zyn de pen te voeren. jenny. Voor ieder letter zal u een aartig jongske voor de oogen fcheemeren, en zo dikwils een woord met een P begint, zult gy denken dat het Papa heet. Moor-  TOONEELSPEL. 13 moorland. Ja, fpot maar. De tante zal toch took niet weinig een hooge borst zetten. jenny. Dat zou ik denken! (Zy zet een hooge borst op.) moorland. Nu kinderen, drinkt intusfchen; ik ben fchielyk weder by u. (Hy wil heen gaan , keert weder terug en fluit Emilie nog eenmaal in zyn armen.]) Lieve vrouw! gyhebtray onuitipreeklykgelukkig gemaakt. (Hy gaat in zyn kamer.*) VIERDE T O O N E E L. de vorigen. zonder moorland. emilie. een man! Jenny. Nu ja, hy is zekerlyk niet van de ergften, het is een eerlyke Zwitzer. Zyne voorouderen hebben by Moorgarten gevochten. emilie. Gelukkig voor my, dat ik tnyn eigen hart, en niet myne oude, van haare adelyke (tamvaderen drooinende, tante gehoorzaamde. jenny. Het is gelukkig, dat zich alles zo wel gefchikt heeft,  Ï4 DE LASTERAAR, heeft. Ik moet u openhartig bekennen, lieve zuster, in den beginne was ik zeer tegen deezeverbindtenis. 'Er komt gemeenlyk niet veel goeds van. EMILIE. Had gy volkomen geweeten , wat eigenlyk myn befluit bepaalde, en myn hart deed zege vieren.... JENNY. En omgekeerd, lieve zuster, had ik toen geweeten , dat eene laaghartige tante uwe onfchuld ten prooi wilde geeven, dat gy u liever in de armen van een eerlyk burger werpen, dan de minnares van eenen vorst wilde zyn.... EMILIE. St.! niet te luid. JENNY. Waarlyk, gy zoudt zedert twee jaaren myne verwachtingen niet overtroffen hebben. EMILIE. Deed ik dat? Nu, dit getuigenis, lieve Jenny, is myn trots, en geloof my, ik zou heden uit verliefde dweepery doen,het geen my toen de reden voorfchreef. JENNY. Waarlyk, zeer grappig. Eene vrouw, die verliefd is op haar man. EMILIE. O, dat gebeurt niet zeldzaam, en wie weet, of het niet beter is, dan den bruidegom ten kosten van den man te vergooden. Derhalven raadde ik u, lieve zus*  TOONEELSPEL. 15 zuster, wacht niet zo lang op den elelurieken fchok der liefde, die wel geweldig door alle de leden tintelt, maar geene warmte achterlaat. JENNY. Maakt gy weder een toefpeeiing op myn eerwaar.digen inaagdelykën ftaat? Waarlyk, gy doet het voorkomen, als of ik van vryers omringd ware, gelyk eertyds de ryke Princes van Bourgondiën. EMILIE. Welnu f de kamerjonker.... JENNY. Gy fchertst. Zulk een lenteluchtje, dat om ieder bloenipje hunkert; een infeft, dat in ieder vlekloos blad een wurmfteekachterlaat. Zyntongmaait ieder eerlyken naam af, gelyk de zeisfen het gras! Maar ik heb hem voor eenige dagen de waarheid zo droog gezegd, dat hem, zo ik hoop, de lust wel vergaan zal. EMILIE. Ik weet niet, of gy uwe nieuwe verovering al bemerkt hebt? JENNY. En die ware? EMILIE. Onze fchryver. JENNY. De Engelschman? — Gy droomt. EMILIE. Veins toch maar niet. Zo iets ontfnapt de vrouwen zeldzaam. JEN»  16 DE LASTERA AR, JENNY. Ja, het is een luimachtige Brit, enbovendien.... EMILIE. Ik gis al, wat gy zeggen wilt: eeu'fchryver.... JENNY. Dat juist niet. Een fchryver heeft toch ook. wel eens een knoopsgat aan zyn rok, waaraan de tyd fomwylen een ridderorde hecht, maar.... EMILIE. Hy heeft verftand, veele kundigheden... JENNY. Maar geen brood.... EMILIE. Wie weet het ? ik houde hem voor ryker dan hy wel fchynt. JENNY. Waarom? EMILIE. Wel, als gy my maar niet uitlacht — ik heb iets aan hem opgemerkt, dat de vrouwen zelden ontgaat hy draagt zeer fyn linnengoed. JENNY. Ik zou 'er ook welnogeeneaanmerkingkunnenbyvoegen, Hechts wat minder fyn dan de uwe.Zedert kor« ten tyd zwerft hier een mensch om, die zich voor een Engelfchen taalmeester uitgeeft. Smith noemt hem zyn landsman en vriend. Ik zag ze onlangs van verre famen aan den trap. Smith had zyn hoed op zyn hoofd,  T O O N E E L S P E L. i7 hoofd, de zoogenaamde taalmeester (tond met ontplooien hoofde voor hem, en maakte de eene diepe buiging voor en de andere na. Daar viel myn oog op. Ik beloerde hen, maar zy wierden my gewaar, fcheenen verlegen, namen eenigzins gedwongenden toon der gelykheid aan,gaven elkander de hand, en namen affcheid. emilie. Ziet gy wel ? Ik Wed, dat onze fchryver een Prins incognito is. Jenny. Een Arcadiër, die gekomen is om myne fchapen te hoeden. emilie. Kortom, hy is geen gewoon mensch. jenny. Gewis, dat zegt myn broeder ook. FTF D E T O O N E E Z. thomas. de vorigen. thomas. c •Jecretaris Albrand vraagt of hy geen belet doet? JENNY. Dat lastige mensch! ik mag hem onder myne oogen niet zien. (Zy fluipt door een zydeur weg.~) B EMl-  13 DE LASTERAAR, emilie. Helaas! dan moet ik weder de honneurs manken, (tegen Thomas.) Zeg, dat mynheer welkom is. ' Thomas, (gaat heen.) emilie. Lieve hemel! hoe dikwils is men toch in de waereld genoodzaakt anders te lpreeken dan men denkt! ZESDE T O O N E E L. albrand. emilie. albrand. "Vergeef my, mevrouw,dat ik u al zo vroeg kom lastig vallen. emilie. Gy zyt de vriend van myn inan, mynheer, en een vriend kan nooit te vroeg komen. albr and. De hemel gave, dat gy zo uit den grond van uwhart fpraakt! emilie, Moorland is nog op zyn comptoir. Gy zult u moeten getroosten, eenige oogenblikken by eene vrouw te verliezen. albrand. Gy fpot, mevrouw, en weet maar al te wel, welk een winst dit verlies voor my is. KMI'  TOONEELSPEL. i9 emilie. Mogefyk zyn uwe bezigheden dringend? Als dat zo is, zal ik myn man terltond roepen. albrand. Dringend? Waarlyk, mevrouw, ik heb geen dringenderbezigheid, dan u te zeggen, dat ik in uwe tegenwoordigheid alle bezigheden vergeete. emilie. De lucht van het Hof heeft u befmet. albrand. Ik heb de lucht van het Hof alleen de ftoutmoedigheid te danken, van myne gevoelens aan eene vrouw zonder bewimpeling te durven zeggen. emilie.' (verlegen.') Wy hebben van avond een nieuw tooneelfpel. albrand. Mag ik my vleijen ,u in den fchomvburg te vinden? emilie. Misfchien. albrand. Gy geeft my door dit misfchien een vooruitzicht op eenige aangenaame uuren. emilie. Dat kan niet misfen. Het ftuk is van Schröder. a lbrand. De Schouwburg is de eenige plaats, waar men u zien mag, zonder uwe gertrengheid te beledigen. Wanneer ik daar zo alleen onder het gewoel der meu- B 2 • fchen  40 DË LASTERAAR, fctaen tegen een pyler ftaa te leunen, dan ftaart myn oog op uwe loge. Gy ziet my niet, enikzieualleen ,of lkchts uw waaijer ofmof; maar ook dat is my genoeg. emilie. (ernftig.~) Heer Secretaris, gy vergeet onze affpraak. Niet dan onder beding, dat gy my in het toekomende van deeze taal verfchoonen wilde, beloofde ik u myn man, dien gy uw vriend noemt, niets van eene hartstocht te ontdekken, die, op zyn zachtst uitgedrukt — eene onbezonnenheid is. albrand. Hoe?Uvvfchoone ziel zou tweedracht kunnen ftichtea tusfchen vrienden, die reeds op de Academieals jon. geiingen eikanderen trouw zweerden tot in den dood? emilie. Hebt gy uw eed gehouden? albrand. Is het dan een meineed tegen de vriendfchap, te bewonderen wat de vriend fchoon vind, te beminnen wat hem gelukkig maakt? emilie. Doe in ftilte wat u belieft; maar vergeet nooit, dat Moorlands gade flechts op vriendfchap en achting , niet op bewondering en liefde , aanfpraak maakt. albrand. Gelukkige Moorland! Gy zult mytenminften vergunnen over de onrechtvaardige luimen van het noodlot  TOONEELSPEL. tf lot te morren. Ik', die by de vrouwen altoos zedig en ingetogen, hy, die zedert zo veele jaareu een losfe zwerver in de liefde was: ik, die de onfchuld ïdtyd heilig hield, hy, die te Straatsburg.... EMILIE. Spreek niet uit, ik geloof 0 toch niet. ALBRAND. Het zy verre van my, mynen waardigen vriend te willen verkleinen. Heb ik hem niet op (taande voet ernftig de waarheid gezegd, toen hy daar eeneenvoii' dig meisje door beloften misleidde? EMILIE. Dat deed Moorland nooit! ALBRAND. Hy was toen nog jong, de Held der Dames, een weinig los; men weet hoe verre de losheid de mannen ' vervoert. Dat goede meisje verteert nog van hartzeer. Maar de hemel behoede my, dat ik hem dit vooreen misdaad zou willen toereekenen. Het was mogelyk het gebrek aan gelegenheid alleen, die my voor zodanige misflappen hoedde. Ik kan 't maarhetnoodlot niet vergeeven, dat het hem een geluk heeft befchoren, 't welk alleen de zuiverheid eenereerfte lief. de toekwam. EMILIE. Gefield, heer Secretaris, het was alles waar, wat gy gelieft te verdichten , waarom toch verhaalt gy dat juist aan my? Welk een doel kunt gy daarmede hebB 3 ben ?  ii DE LASTERAAR, ben? En wat gaat het my aan? Ik ben federt twee jaaren Moorlands gade, zyne liefde verzoet my het leven, ik heb nooit een onbevredigden wensch. Wat vóór onze verbindtaiis gefchied is ,,ismy onverfchillig. Was Moorland voorheen los van aart, dan wenfche Ik my des te meer geluk, dat hy het nu niet meer is. En over het algemeen heb ik nooit mogen lyden, dat men iemands wegen van zyn wieg af nafpoore, en vlytig optelle hoe dikwils hyzynevoedfter bemorstte. In 't kort, heer Secretaris, ik wil dergelyke dingen niet meer hooren! Hebtgymy wel verftaan ? ik wil dit volfirekt niet! Om myne huisfelyke rust te bewaaren, om myn man eenige droevige uuren te fpaaren, heb ik tot nog toe gezwegen, maar gy kunt heilig verzekerd zyn, indien ik nog éénmaal ?ulk een woord uit uw mond verneem, zal ik hem alles zeggen , 'er mag dan van komen wat 'er wil, ALBRAND. Als gy eene ongelukkige hartstocht door dreigen denkt te verjaagen, dan kent gy hetmenfchelyk hart nog weinig. EMILIE. Waarlyk, Heer Secretaris, ik houde u voor een man, die in allen gevalle ieder hartstochtden vryen doortocht, maar geen blyveudc wooning vergunt. ALBRAND. Ik weet niet, wat ik op dit frcaije compliment zal antwoorden.  TOONEELSPEL. 23 EMILIE. Maak het met myn complimenten, zoo als ik met de uwen, flaa ze in den wind. albrand, (met eene verbeten bitterheid.") Mevrouw... ZEVENDE TOONVEL. moorland. de vorigen. moorland, (zo ah hy in de kamer komt.) Ha , ik heb toch wel gehoord. Ik kende de ftem al. Welkom! (by geeft hem de hand.) Komt gy uit hoofde van bezigheden, of als vriend? albrand. Beiden. EMILIE. Ik wil de heeren niet flooren. (Zy gaat heen.") moorland. Laat ons gaan zitten. Hebt gy reeds gedronken? albrand. Reeds vóór twee uuren. moorland. Ik wilde volftrekt eerst met myn werk gereed zyn. Dan fmaakt het beter. —- Denkelyk heeft de Minister reeds naar my gevraagd? albrand. Dat was juist de reden van myn komst. Hy verwacht u heden. B 4 MOOR-  34 DE LASTERAAR, MOORLAND. Hy zal ook niet vergeefs wachten. ALBRAND. De Deductie.... M OOR LAND. Ligt reeds gereed, en is, zo ik hoop, wel gedaagd. Ten minden hen ik zo vrolyk, als men Hechts na een nuttig gellaagden arbeid zyn kan. ALBRAND. De Minister maakt ftaat op onderwierping... MOORLAND. Zeg liever: op befcheiden waarheid, en dan heeft hy zich niet misreekend. ALBRAND. Zekerlyk zult gy daar meenige hooffchebegrippen moeten tegengaan. Maar des te beter! Laat umaar niet van het fpoor leiden, als hy u foms met zekere trotfche koelheid mogt bejegenen. MOORLAND. In myn plicht wyk ik nooit van het fpoor. AL ER AN D. Hy is juist geen groot vriend van de rechten der burgers. MOORLAND. Zy zyn echter klaar. ALBRAND. En met dat al vrees ik, dat een beflisfend woord van gezag.,, MOORLAND» Wie kan tegen geweld? AL.  JTOONEELSPEL. 25 albrand. Maar ik ken den zwakken hoveling. Gaa zynbefiisfenden toon maar met eene manlyke ftandvastigheid te keer. moorland. Ik zal zeggen, wat ik als onderdaan zeggen mag, en als voorfpraak der bnrgery zeggen moet. albrand. (met een geheime toeneemende vreugd.") Des te beter! Zekerlyk heeft de Minister van het geen men zeggen mag, zeer bekrompen denkbeelden.... moorland. De burgery heeft my haar vertrouwen nietgefchon. ken, om myne denkbeelden naar die van den Minister te vormen. albrand. Bravo! daaraan erken ik den eerlyken Zvvitfer. moorland. De eerlykheid is overal te huis.., albrand. (zyne handen wryvende.) Ik verheug my reeds over die audiëntie. moorland. Dat kan ik juist niet zeggen, maar ik gaa 'er vrolyk en opgebeurd heen. Het zou al geheel erg moeten loopen, als het den Minister heden gelukken mogt, my van myn ftel té brengen, want ik ben zo vrolyk geftemd. — Lieve Albrand, neem deel aan myn geluk: Emilie is moeder. B 5 Als  26* DE LASTERAAR, albrand. (otltjleld.') Waarachtig! moorland. Wat ik zedert twee jaaren zo vuurigwenschte, en naauwlyks meer dorst hoopen. — God! ik dank u! albrand. (gedwongen.') Ei, gy verblydt my daar eerst recht onverwacht. Waarlyk, ik neem het haitelykfte deel... moorland. Geen complimenten. Uwe Vriendfchap is my genoeg. albrand. Maar het is toch in de daad zeer fraai, dat Emilie o aan den eenen kant vergoed, het geenzy u mogelyk van den anderen kant ontfteelt. moorland. Het geen zy my onfteelt? Ik verfta u niet. albrand. Nu ja; gykentimmersdenhaatderhovelingen. Gy weet het oude latynfche fpreekwoordwel: Regts ad exémplum totus componitur orbis. moorland. Omdat zy een burgerman haar hand gaf? albrand. Neen, dat niet. Daar heeft men drie dageninede gelagchen, en toen was het weder vergeeten. moorland. Nu, wat dan ? al-  TOONEELSPEL. S? albrand. Myn God! Gy weet immers wel... moorland. Wat weet ik ? albrand. De Vorst is jong en los. Hy zal u nooit vergeeveu, dat gy hem de kans hebt afgekeeken. moorland. De Vorst? albrand. Welnu, houd ueens, ofiku wat nieuws verhaalde. moorland. Waarlyk, Albrand, gy vertelt mywatnieuws. albrand. Hoe, gy weet niet dat de Vorst voorheen op Emi« lie vues gehad heeft? moorland. De Vorst op Emilie? — Wat verftaat gy onder dat vues hebben? albrand. Welnu, het geen 'er een Vorst gemeenlyk onder verftaat. moorland. Albrand, weet gy wel, dat gy my beledigt? albrand. Hemel! vriend, hoe kan het u beledigen, uit den mond van een vriend te verftaan, watopallefalettea deezer fcad reeds lang publiek bekend was? moor-  Ut DE LASTERAAR, moorlandZou de Vorst Emilie zekere voorftellingen gedaan hebben? albrand. Ja, ja, en wel zeer luisterryke, zeer ernftig gemeende voorftellingen. moorland. En Emilie? albrand. Heeft zonder twyifel gedaan, wat deugd en eer daar geboden. moorland. En zou zy my nooit iets daarvan gezegd hebben? * albrand. Dat verwondert my ook. moorlan'd. Alle Saletten waren 'er vol van, en ik wist'er niets van? ale rand. Mogelyk om u niet ongerust te maaken- moorland. Ja, maar dat ontrust my meer, dan.... albrand. Daar in hebt gy zekerlyk gelyk, en uw vrouw had ongelyk. Zy moest het u reeds lang gezegd hebben , want als gy het nu toevalligerwyze door een ander vernomen had — die 'er u aUe die historiëtjes by vertelde, waarmede het publiek zo gaarne ieder gerucht uitbazuint.,.. moor'  TOONEELSPEL. "-9 MOORLAND. Dus luistert men dan elkander waarlyk historietjes in't oor?— Historietjes betreffende myne gade?... ALBRAND. Lieve hemel, doet u dat zo vreemd? Gy kent de waeretd, gy weet, hoe gaarne ieder fchurk den besten mensch beneden zich ziet. MOORLAND. En wat vertelt men dan toch ? ALBRAND. Maar waarom wilt gy. .. MOORLAND. Ik eisch het van myn vriend, zeg my wat'er van Is. ALBRAND. Nu, dan moet ik wel gehoorzaamen. Men zegt, dat uwe vrouw — maar verfchoon my liever... MOORLAND. Neen! neen! ik geloof'er toch geen woord van! ALBRAND. Men zegt, dat uwe vrouw den Vorst niet ongene. gen, gantsch niet ongenegen was. MOORLAND. Wat wil dat zeggen? ALBRAND. Het is immers wel mogelyk, dat de perzoon en beminnenswaardige eigenfchappen van den Vorst eeu jong meisje voor eenige oogenblikken verblind hebben. Al het overige zyn kvvaadaartige byvoegfels. MOOR-  3 DE LASTERAAR, HOORLAKD. Nu ja; maar dat men zo van Moorlands gade durft fpreeken ... ALBRAND. Men hoort 'er ook nu niet veel meer van. MOORLAND. Dus echter nog hier en daar? ALBRAND. Moet ik den menfcheukenner nog herinneren, dat een goede daad binnen vierentwintig uurcuvergeeten word, en een kwaad gerucht zelf het graf niet verfchoont? MOORLAND. Waarlyk, gy hebthet geheim gevonden, om de aangenaamiTe oogenblikken mynes lévens te verbitteren. ALBRAND. Foei! dat ik ook nu juist daar op komen moest; maar doe zo als ik, lach 'er mede. Nog gisteren heb ik eene oude Dame in haar gezicht uitgelagchen , die my wilde wys maaken , dat 'er nog vriendelyke betrekkingen tusfehen den Vorst en uwe vrouw plaats hadden. MOORLAND. Nog plaats hadden? ALBRAND. Zedert vier jaaren, ha! ha! ha! even als of de verliefdheid van een Vorst eene Olympiade lang duuren konde. MOOR.  TOONEELSPEL. si moorland. Altemaal praatjes! albrand. Niets anders. moorland. Vervloekte nyd! albrand. Juist daarom moet men den laster de vreugd niet gunnen, zich daarover te ergeren. moo rland. Maar het fmart my toch , dat Emilie my daar niets van gezegd heeft. albrand. Daar (la ik ook verbaasd van. Zelf debeste vrouw is anders wel gewoon met diergelyke veroveringen te pronken, wel te verdaan, als zy weet dat zy geen fchuld heeft, en dit is toch immers hier het geval. moorland. Zy moet 'er zekerlyk goede redenen voor gehad; hebben. albrand. Dat is zo. Eene Emilie kan nooit anders dan goede redenen hebben. QHy ftaat op.) Het Word laat. Vaarwel, vriend! By den Minister zien wy eikanderen weder. moorland, (opftaande.) Maar dat voor vier jaaren de Vorst vues op haar gehad heeft, weet gy dat uit zekere hand? al-  32 DE LASTERAAR, albrand. Wel, myn lieve man, ik heb zelf de rendezvous niet bygewoond, ik zegmaar wat de waercld zegt. moorland, (driftig.") De Rendezvous? albrand. Ach, wat breekt gy nu uw hoofd met kleine misfiappen, die twee jaaren voor dat gy aan Emilie kennis kreeg, mogelyk Hechts weinige weeken duurden. O vriend, als de vrouwen zo met ons rechten wilden, welk een getrouwd man zou dan de oogen durven opflaan! (Hy gaat heem) A G T S T E T O 0 N E E L. moorland, (alleen.) Zonderling! — wat gaat 'er al niet in myne ziel om! Het is toch alles niet waar.— En al ware dat zo, wat kan Emilie helpen, dat zy fchoon en beminnenswaardig is! — Zy zelve is zeker on- fchuldig, — ja zo waar God leeft, dat is zy . maar zy had het my toch moeten zeggen — dat was toch niet wel van haar. NE-  TOONEELSPEL* 33 NEGENDE T O O N E E L. smith. moorland. Hsmith. (geeft hem een papier over.) ier is de copy. moorland. Welke copy? Ach ja, ik bedenk my — gy hebt vlug gewerkt — en ik vergat u te zeggen dat 'er ergens eene verkeerde aanhaaling uit Montesquieu moest verbeterd worden. smith. Ik heb het reeds gevonden en verbeterd. moorland, (verbaasd.) Waarlyk? smith. Mogelyk was het wat laatdunkend van my.... moorland. Geenszins. Ik bedank u daar voor. — Gy hebt dus Montesquieu geleezen ? smith. Hy is een van myne geliefkoosde fchryvers. moorland. Zeg my toch eens, hoe komt het, dat een man, die, behalven zyn moedertaal, het Fransch en Hoogduitsch volkomen verftaat, en bovendien nog zo veele kundigheden bezit, dat zulk een man als fchryver dient? C smith.  34 DE LASTERAAR, smith. (de fchouders ophaalende.) Het noodlot! MOORLAND. Weet gy wel, dat gy my reeds meermaalen de gedachten ingeboezemd hebt, dat gy niet zyt de geen voor wien gy u uitgeeft? SMIT II. Zyt gy met mynen dienst te vreden ? MOORLAND. Volkomen. SMIT II. Nu, wat bekommerr gy u dnn, wie ik ben? \i oor l a S d. Is dit liiin, dnn is het my wel; doch zyt gy on« gelukkig, dan kunt gy u door verti ou .ven eeneu vriend verwerven. S M I T H. Heeft dan de ongelukkige alleen vrienden noodig? Ik beu niet ongelukkig, maar kon wel gelukkiger zyn. moorland. Kan ik u helpen? SMIT n. Wilt .) En moest gy daarom naar Africa reizen? smit h. Wat den mensch het naaste by is, zoekt hy gemeenlyk het verst. De fchaduwryke lommer van een boom noodigt hem tot rust, maar hy gaat dien voorby, en zoekt de rust aan de overzyde van het graf. moorland. Gy hebt op uwe reis een fchat verzameld. Het is tyd dien te genieten. C 3 j mit 11.  38 DE LASTERAAR, SMIT H. Dat wil ik ook doen, en wenschte het reeds lang, en zal het mogeïyk ook ras erlangen. Zedert vier jaaren zoek ik een goede vrouw. MOORLAND. Dan hebt gy zeer onachtzaam gezocht, 'Er zyn veele goede vrouwen. SMIT H. Dat is wel mogelyk. Maar ik heb te lang in de waereld rondgezworven, om niet wantrouwend te worden. Dit is de Hechte zyde der ondervinding, liet gaat haar als den kenner van fchilderyeiii in eene heerlyke groep van twintig beelden merkt hy terftond, waar een vinger misteckend is, en haalt den neus op, terwyl een ander door de werking van het ge. heel weggedeept, in diepe verrukking ftaat opgetogen. Geloof my, vriend, het is een droevige, maar waare opmerking: onze aandoenlykheid voor de vermaaken des levens vervliegtgelyk een daauwdrop. pel op eene roos. MOORLAND. Dan zou ik den laatfteu vluchtigen droppel greetig trachten optezuigen. SMIT n. Dat zal ik ook doen. Myn pelgrimaadje is volbragt,ik Itaa nu aan myn doel. Jenny is juist een meisje voor my. Schoon is haare leest,nogfehoonerhaare ziel. Haar verltand is gevormd, haar hart is lou-  T O ONEELSPEL. 39 louter Natuur. Zy geeft den armen zonder het te weeten, en is vernuftig zonder het te willen zyn. Zy bemoeit zich niet met het doen en laaten van mynheer haar buurman, noch met het nieuwe kleed van mevrouw. Zy legt het altoos in de beste vouw, als men van eene zwakheid fpreekt, en veroordeelt niet terftond als men haar een Hechten trek verhaalt. Altyd is zy zich zeiven gelyk en vergenoegd van aart, hcdeu zo als gisteren en eergisteren. O, men weet niet hoe veel huislvk geluk in deeze eenige vrouwlyke deugd ligt opgelloten! MOORLAND. En waar leerde gy deeze Phoenix kennen? (Jachgende.') SMIT H. In den fchouvvburg. MOORLAND. In den fchouwburg? Ik wist niet dat gy ooit in onze Loge.... SMIT II. Neen, ik was in het parterre. MOORLAND. Dus een Lorgnetten-kennis? SMIT H. Ja en neen. Een Lorgnette is waarlyk een goed ding, als de ziel Hechts de moeite wil neemen, om mede 'er door te gluuren. Mynheer, ik hou (taande, C 4 dat  40 DE LASTERAAR, da: men ieder vrouw vry treffend kan beöordeelen als men haar driemaal in den fchouwburg gezien heeft. MOORLAND. Gy zyt verliefd... SMITH. Maar de keus van het ftuk moet aan my overgelaaten worden. Als de aanfchouvvfler in het parterre zit rond te kyken, terwyl Pofa met Philip fpreekt, dan ken ik haar verfiand. Als by de weeklachten van de moeder in de Jagers van Iffland het oog van de aanfchouwfter droog blyft, dan ken ik haar hart. MOORLAND. En Jenny had toevallig dat geluk..., SMITH. Toevallig? —^ Jenny was altyd Jenny. Zy kwam nooit om te zien en gezien te worden. Zy ging in een hoek der Loge zitten, en was geheel gehoor. Lachgen en traanen verlooren zich in haar mof. Zy klapte nooit in de handen, maar wierd verdrietig wanneer meu by fchooneplaatfen haargevoel door handklappen hinderde. Zy was altyd ftil, en in de Opera zat zy zomtyds te geeuwen. Dit maakte my opmerkzaam. Ik zette myne waarneemingen eenige maanden lang voort, zy bleven altyd dezelfden. Nu befloot Ik kennis met haar te maaken. Maar waar? hoe? Zou ik het incognito afleggen, waaraan ik zo menig een biik in het menfchelyk hart te danken had? Zou ik myne toekomftige gade door rang en rykdom zoeken te  TOONEELSPEL. 41 te verblinden? Nooit! Als de arme Eduard Smith haar niet bevalt, zal de ryke Lord Sidny haar ook niet bevallen. Ik hoorde dat gy een Klerk noodig had: ik bood my aan, en het gelukte my. Onder deeze vermomming heb ik zedert twee maan. den ieder gedachte van uwe zuster beluisterd. Ik heb haar in het dagelyks huislyk leven onder de uwen gezien, waar men elk masker, al ware het ook Hechts het doorfchynend floers, aflegt. Nu ben ik het met myn reden eens. Zy heeft myn hart vergunt te fpreeken. moorland. Wee: myn zuster het reeds ? smith. De hemel bewaar my! Gy zyt haar broeder, een bedaard man, en in een vreemd land haar vader. Hebt gy 'er niets tegen? moorland. Mylord, hoe zou ik smith. * Foei! Is my ergens een woord ontvallen, dat zo luidde, als of het uit den mond van een Lord kwam? — Ook u heb ik leeren kennen, gy zyt een braaf man. Ik loop met myne vriendfchap zo min te koop als met myne liefde.—Wiltgymynvriendzyn? moorland. Van gantfeher harte. smith. Het zy zo! (Zy geer en eikanderen de hand.) Van het C 5 ove-  42 DE LASTERAAR, overige een andermaal. Voor het tegenwoordige ftilzwygendheid. moorland. Ja, maar ik kan u onmogelyk langer als myn klerk behandelen. smith. Dat verzoek ik echter. moorland. De vrouwen zullen myne verlegenheid bemerken. smit h. Verlegenheid? — waarover? moorland. Jenny is een fyne waarneemfter. smit h. Dat is zy. moorland.' En eene vyandin der mannen daarenboven. smit h. Dat is my lief. Verzoende vyanden worden dikwerf de warmde vrienden. moorland. Wanneer wilt gy u dan ontdekken? smit ii. Ik weet niet. Als de gelegenheid zich aanbied, en de moed niet ontbreekt. moorland. ( fc hert zen de Een man, die in Abysfiuiën geweest is, zou zoo veel moeds niet hebben ? smith.  TOONEELSPEL. 43 smit h. Een windbuil alleen beeft moed in de liefde. De Abysfiniers verdaan dat niet beter dan wy. — Hebt gy nu bezigheden? moorland. Ik moet naar den Minister. smit h. Dan breng ik u heden middag de bewyzen van mynen ftaud en van myn vermogen. moorland. Ik vertrouw u wel. smit h. Dat moet gy niet doen. Ik kon een gelukzoeker zyn, en u met een driest gelaat voorliegen; men moet niemand vertrouwen. (Hy gaat heen.') TIENDE T O O N E E L. moorland, (alleetr.) xSiemand? — maar toch zyn vrouw! — Weeu, wanneer gy de waereld flcchts hebt doorgezworven, om te leeren, dat men niemand vertrouwen moet!Betef bedrogen te worden, dan ieder oogenblik bedrog te vermoeden! — Ik kan datniet doen, myn hart verzet 'er zich tegen. — Emilie! het is toch goed, dat de Brit met zyne luimen en lotgevallen my een weinig verftrooid heeft. — Maar ik had my moeten verblydcn, en ik bleef zo koel. — Albrand, 'gyhebt een  4+ DE LASTERAAR, een worm in myn hart geplant! Zou ik Emilie maar zo rond uit zeggen wat my drukt? Dat was het beste. Tuslchen echte lieden moetnietsglimmen,het vuur vat fchielyk alles rondsom zich, en wie is dan in ftaat om het re blusfchen? _ Maar nog is het my onmogelyk, heden zou ik den toon niet treffen mogelyk van avond by de theetafel, wanneer alle bezigheden afgeloopen zyn.eudefchemeringdehuisly. ke rust aanbrengt. — ELFDE T O O NE E L. emilie en moorland. emilie. (Jn een vrolyke luim haat en arm Zom hem fingerende.) yt gy eindelyk alleen, lieve man? moorland, (verlegen, zich zeiven op eene zachte wyze losmaakende.) Ja, ik ben alleen — (na eene tusfchenpoozing.) En ik wenschte alleen te zyn. — (Hy gaat in zyn Kamer.]) emilie. (bhft getroffen ft aan.) Wat is dat? (Zy verzinkt in een fomber gepeins.) Myn God! wat is dat? (Het gordyn valt.) Einde van het Eerfte Bedryf. TWEE-  TOONEELSPEL. 45 TWEEDE BEDRYF. De Audientiekamer van den Minister. EERSTE T O O N E E L. De Kamerjonker van Scharfneck zit op den voorgrond zeer onachtfaam op een ftoel, en /peelt al geeuwende dan met zyn fnuifdoos, dan weder met zyn ring en horologieketting. — Pronk ftaat tegen hem over. Op den achtergrond ziet men den Kapitein Elfeld, die tegen den muur leunt. Nkamerjonk er. (geeuwende.~) u praat dan toch wat, Pronk... pronk. Wat zal ik praaten ? kamerjonker. Evenveel, wat. pronk. Van avond is hier asfemblée en party. kamerjonker. Dat weet ik reeds. pronk. Van middag eet zyn Excellentie niet te huis. kamerjonker. Dat weet ik ook reeds. pronk.  4ö DE LASTERAAR, pronk. Nu, wat zal ik dan praaten? — Gy weet tocli alles. Heien is het maandag. k a me r j o n k t r. Ha! ha! ha! — Kunt gy wel randen, waarover ik lach? — Omdat gy my daar waarlyk iets nieuws vertelt. De duivel mag my haaien , als ik ooit weet van dag of datum.... pronk. Behalven als zyn Excellentie w isfels teekent. kamerjonker. Bravo! die inval was niet kwaad. Nu verder... p r o n k. Ik ben uitgepraat. kamerjonker. Oude knaap, gy hebt nu reeds zo lang in de Antichambre omgezworven, en hebt nog niet eens geleerd veel over niets te praaten? pronk. Myn plicht is, niets over veel te praaten! kamerjonker. Gy fpeelt met Antithefen. Maar in ernst, hebt gy dan zo veel te verzwygen? pronk. Ten minden heb ik aan het hof geleerd my zo aantefiellen. kamerjonker. Gy zyt niet misgedeeld van vermogens. pronk.  TOONEELSPEL. 47 P R O N K. Des te erger! Dan is het geen wonder, dat ik eeuwig kamerdienaar blyf. KAMERJONKER. Hoe zo? ' PRONK. De groote Heeren houden veel van zelfs hunne creatuuren te vormen; doch een fchrandere bol is reeds gevormd, wat zouden zy van hem maaken? Een domkop daarentegen is een ruuw blok, en als de Vorst een Rn;'d uit hem vormt, dan is het toch eigen maakely. ' KAMERJONKER. Gy meent: domkoppen komen fchielyker voort? PRONK. Neen, zy komen niet voort; zy worden over het paard geligt. K AMERJO NKER. En door wie? Door de vrouwen. — Geloof my, Pronk, het fortuin aan het hot'is altoos een Appendix van de gunftige vlaagen der vrouwen. PRONK. Dat zou ik toch niet zeggen, omdat uw Excellentie nog (leeds kamerjonker Wyft. KAMERJONKER. Dat is myn eigen fchuld. ' Had ik het van my kunnen verkrygen om by die leelyke geblankette fchepfels myn hof te maaken, ik ware reeds lang tot  48 DE LASTERAAR, tot kamerheer bevorderd. Maar myn zucht voor de vrouwen beftaat in geen fpeculatie. Als ik een mooi kopje zie,dan vraag ik nooit of het ligchaam van adel is. r R O N K. By voorbeeld Juffrouw Jenny Moorland, niet waar? KAMERJONKER. Neen, met die is het glad af. PRONK. Alwéér?) KAMERJONKER. Dat meisje is zo preutsch, dctzy overal haarfpytig neusje voor ophaalt. Misfchien wil zymy een dwaasheid doen begaan, of door haare ftrengheid het aan. denken aan een ouden dubbelzinnigen minnehandel uitwisfchen. ' , PRONK. Ik heb haar toch akyd als een eerbaar meisje hooren roemen. KAMERJONKER. Eerbaar? Nu ja — Wy zynnietalleen— hooreens hier Pronk: (Hy wenkt hem om nader te komen.') Wie is dat flyve beeld, dat daar ginds in den hoek Haat? PRONK. Zekere Kapitein Elfeld. KAMERJONKER. Wat wil hy hebben ? PRONK. Denkelyk een penfioen, of zo iets diergelyks. KA-  TOONEELSPEL. 49 KAMERJONKER. Zend hem maar weg. PRONK. Ik heb Bem wel al twintigmaal gezegd, dat zyn Excellentie heden niemand fpreeken wil, maar het helpt niet, hy gaat niet heen. KAMERJONKER. Het is een komiek figuur. Hy trekt zyn voet als een kraanvogel in de hoogte. PRONK. Hy is kreupel gefchoten. KAMERJONKE R. Dat was ook het eenigfte waarvoor hy nog goed was. Zie maar, hoe ftyf hy zyn arm in zyn vest draagt. PRONK. Dat komt, omdat zyn arm van leder is. KAMERJONKER. Van leder. PRONK. Ja, een kanonskogel heeft hem zynen eigenlyken arm weggeblaazen. KAMERJONKER. Waarachtig? Gy maakt my nieuwsgierig. Ik moet hem toch eens aanfpreeken. (tegen Elfeld.*) Wilt gy niet gaan zitten, mynheer? E L F E L D. Ik bedank u, mynheer. D KA.  5o D E LASTERAAR, kamerjonker. Wilt gy niet digter by komen? e l f e l d. Ik bedank u. kamerjonker. Waarvoor? e l f e l d. Voor een paar hoofTche woorden. Men zou anders hier In huis het danken wel geheel en al afkeren. kamerjonker, (ter zyde ) Die kaerel is niet gek. (overluid.') Ik geloof haast niet, dat myn oom heden zal te fpreken zyn. e l f e l d. Dan moet ik doen het geen ik reeds federt vier weeken deed. kamerjonker. En wat was dat? t L F E L i)i lk kwam den anderen morgen weder. kamerjonker. Heer sKapitein, gy moet dat myn oom niet kwaiyk neemen, wanneer hy onder de menigte follicitanten niet altyd den verdienltelyken man van den gelukzoeker weet te onderfcheiden. e l f e l d. Dat moest hy echter weeten.daar is hy Minister voor. k ame rjonker. Zodra hy verneemt, welke verdienden gij by het vaderland.... EL-  TOONEELSPEL. E L F E L D. Dat was niet meer dan myn plicht. KAMERJONKER. Nu, dan zal hy ook zyn plicht betrachten, E L F E L D. Dat hoop ik. KAMERJONKER. Gy zyt zwaar gekwetst, zo 't fchynt? E L F E L D. Ik ben verminkt. KAMERJONKER. Mag ik wel vraagen, waar verloor gy uwen arm? E L F E L D. In Braband. KAMERJONKER. En gy zyt nu buiten dienst? E L F E L D. En zonder brood. KAMERJONKER. Het verblyf is hier in de ftad kostbaar. E L F E L D. Dat verwondert my toch. KAMERJONKER. Hoe zo ? E L F E L D. Omdat zy zo zwak bevolkt is. KAMERJONKER, Zwak bevolkt?Mynheer,wy hebben 5ooooinwoners. E L F E L D. Zo zegt men. D 2 KA-  Sj DE LASTERAAR, KAMERJONKER. En het is waar ook. E L F E L D. Ik kan het bezwaarlyk gelooven. Ik heb wel twintig brieven uit het leger medegebragt aan lieden, die, naar het zeggen, hier woonen moesten. Ik vind 'er niet een'; en als ik nog een week vruchteloos hier aan huis kom.... KAMERJONKER. Dan zweert gy by kris en kras — dat ook myn oom hier niet woont. E L F E L D. Juist, mynheer. KAMERJONKER. Ha, ha, ha! Men hoort wel dat het Hof uw element niet is. E L F E L D. God dank! neen. KAMERJONK ER. Drie dingen zyn by het Hof onöntbeerlyk : gezonde beenen.een buigzaame rug, en eene gladde tong. E L F E L D. Ik bezit juist geen van drieën. KAMERJONKER. Dan zyt gy op een goeden weg om van honger te fterven. E L F E L D. O ja! ik en myn arme zieke vrouw waren 'er niet ver meer af. K A*  TOONEELSPEL. 53 KAMERJONKER. Ook gehuuwd? E L F E L D. Ja! KAMERJONKER. Arme hals! Hoe helpt gy u toch? E L F E L D. Ik kan my zelve niet helpen, gelyk gy ziet; KAMERJONKER. En vreemde hulp moet men in een Hoofdftad, als men arm is, niet zoeken. E L F E L D. Ja, maar in de Hoofdlieden zyn toch ook menfchen. KAMERJONKER. Als Diogenes u zyn lantaarentje leende. E L F E L D. Menfchen, die den ongelukkigen zelf opzoeken, zyne ellende verzachten, en dan zich edel verbergen. KAMERJONKER. Waarachtig ? ik dacht hier nog al tamely k wel bekend te zyn, maar ik zou vergeefs raaden- E L F E L D. Zy wil ook niet eens dat men na haar gisfe. KAMERJONKER. Zo, dan is het ook nog'wel een zy? — Ofchielyk heer Kapitein, voldoe toch myn nieuwsgierigheid. E L F E L D. Weet ik zelf meer ? En mag ik het wel zegD 3 Êen»  54 DE LASTERAAR, gen, als ik ook al meer wist? Mogelyk was de bloote melding van haar naam reeds een misdaad by deeze ftille weldaadige ziel. Maar ik heb zo weinig aangenaame ogenblikken, dat ik niet meer meefterover die geenen ben, waarin myn hart aan haar gedenkt. KAMERJONKER, Dus een Dame? Zekerlyk nog jong enfchoon? E L F E L D. Een Engel! — Ik fchaam my haar een naam te geeven, dien Dichters en Romanfchryvers zo dikwerf misbruikt hebben. KAMERJONKER. En deeze onbekende engel?... E L F E L D, Vernam door een toeval myne armoede en den el« lendigen toeftand myner gade. Zedert dien tyd brengt zy dikwils tegen middennacht troost en hulp onder myn eeiivouwdig dak. KAMERJONKER. Tegen middennacht? E L F E L D. Deugd en misdaad fchuuwen het zonnelicht, de eerde uit zedigheid, de andere uit vrees. KAMERJONKER. Ik wensch u geluk, Heer Kapitein! iemand van \v«v toeftand maakt anders zelden zulkq veroveringen.  TOONEELSPEL. 55 e l f e l d. Foei, mynheer! kamerjonker. De vrouwelyke deugd tegen middennacht op ftraat ? Ha, ha, ha! dat moet gy my niet wys maaken. e l f e l d. Dwaas daar ik ben! waarom moest ik in deeze kamer zulke gevoelens uiten? kamerjonker. In het gedrang ;der groote waereld moet men het geloof aan verheven deugd laaten vaaren. e l f e l d. Ha! ik gevoel voor de eerftemaal, dat ik niet zo arm ben, als ik wel dacht. TWEEDE T O O N E E L. de vorigen en de minister. (De Minister komt uit zyn Kabinet, de Kamerjonker fpringt op, en maakt een diepe buiging.) minister. Goeden morgen, neef! (Hy ziet om, Elfeld buigt z'ch'^ minister, (tegen Pronk.) Ik had u immers belast heden niemand.... pronk. De vreemde Hesr liet zich niet afwyzeu. (Hy gaat naar de voorkamer.) D 4 KL'  56 DE LASTERAAR, el f el d. (jiader treedende^) Zedert vier weeken zoek ik dagelyks het geluk uwe Excellentie te fpreeken. minister. Wie zyt gy ? e l f e l d. De Kapitein Elfeld van 't Regiment Braunftein. minister. Elfeld? Braunftein? recht zo, ik ken u wel. elfeld. Dan kent uwe Excellentie een eerlyk man, die kreupel gefchoten is, en zyn equipagie tweemaal verlooren heeft. minister. Wat zookt gy? elfeld. Brood. minister. Uwe wyze van denken ftrookt niet wel met uwe behoeftigheid. elfeld. Myne wyze van denken? Die kan uwe Excellentie niet wel bekend zyn- minister. Het is toch zo. elfeld. En al ware zy uwe EKcellentie bekend, dan zou ik met  TOONEELSPEL. 57 met des te meer vertrouwen de vergunning myner bede te gemoet zien. minister. Ei, meent gy dat? elfeld. Ik onderftel dat eerlykheid die wijze van denken zy, welke natuurlyk ieder verzoek een goeden uitflag belooft minister. Uw Overfte is gantseh niet met u te vreden. elfeld. Myn Overfte? Ik wil niet hoopen... mini ster. Gy hebt grondftellingen geuit... elfeld. Ik mag met recht vorderen alleen naar myne daaden gevonnisd te worden. Myn kreupel been , myn lederen arm, zyn getuigen van myn vervulden plicht. Doch ik fchaam my ook niet myne grondftellingen ftaande te houden. Mag ik uwe Excellentie vraagen, wat men in dit opzicht op my te zeggen heeft? minister. Gy hebt u eenige aanmerking*» over deezen oorlog laaten ontvallen... elfeld. Het is niet heusch van myn Overfte, het geen men in vertrouwen met elkanderlpreekt, tot een voornaamen inhoud van een Depêche te maaken. D 5 mi.  58 DE LASTERAAR, MINISTEE. Gy hebt vergeeten dat een onbezonnen woord dikwerf meer kwaad flicht, dan een dappere arm weder kan goed maaken. ELFELD. Ik heb niets gezegd, dan 't geen de vriend aan den vriend onder een glas wyn wel vertrouwen mag. MINISTER. Hoe hartelyk deeze vriendfchap geweest is.... ELFELD. Dat verneem ik, helaas! • . MINISTER. Gy zoudt in 't vervolg beter doen, in een tyd , waarin men alle banden los maakt en vernietigt,ook die der vriendfchap niet onverbreeklyk te achten. — Ik ben uw dienaar, mynheer. ELFELD. Uwe Excellentie, de les, die gy my daar geeft, hoe bitter die ook zyn mag, kan wel tegen een teleurgestelde verwachting opweegen, want, waar alle banden verbroken en vernietigd zyn — wat is daar de band des levens? — Wat is het leven in 't algemeen voor iemand die kreupel en verminkt is? Ik zou met deeze eene hand kunnen beproeven een pistool te laaden, en deezen kop te verbryzelen die zich verftout heeft te durven denken. Maar helaas! in gelukkiger dagen heeft een onfchuldigfchepfel haar Koodlot aan het myne gefmeed. Ik kan myn arme zie-  T O O N E E L SPEL, 59 zieke vrouw niet aan den honger en wanhoop ten prooi overlaaten, en — hoe zuur my dit ook valt — ik moet uwe Excellentie toch fmeeken, door een gering penfioenmy tegen de drukkendfte armoede te befcher. men. Denk niet, dat ik deezen, van kogels doorfchoten, hoed uit loutere praalzucht draage; neen, ik heb geen anderen. Deeze degen, en dit.hart, dat van vaderlandsliefde gloeit, is alles, wat my het noodlot overig liet. minister. Ik zal uw verzoek by gelegenheid aan den Vorst voordraagen. elfeld. Wanneer mag ik dan hoopen ?... mini stek, Tegenswoordig is het aan het Hof al te druk. >— De Vorst is ook niet in de beste luim,- kcm eens over eenige weeken weder. elfeld. Over eenige weeken! Groote God! — uwe Excellentie weet niet hoe lang den ongelukkigen één uur valt. mini ster. Mogelyk kan ik vroeger — ik zal wel om u zenden., elfeld, (buigt zich en gaat zwaarmoedig heen.y DER-  <5o DE LASTERAAR, DERDE T 0 0 N E E L. DE MINISTER f» DE KAMERJONKER. MINISTER. Dit foort van menfchen word .van dag tot dag talryker en lastiger. KAMERJONKER. Hy is zo arm niet, als hy zich wel houd. MINISTER. Kent gy hem? KAMERJONKER. Neen; maar ik weet dat die welgefpierde mank. poot nog menig een goedhartig meisje flaapelooze nachten veroorzaakt. MINISTER. In de daad? — Men moet vooral een waakzaam oog op hem houden, die mensch is philofoof, enphi» lofoofen zyn altyd gevaarlyk, al hebben zy armen noch beenen. VIERDE T O O N E E L. DE VORIGEN en ALBRAND. ALBRAND. u w Excellenties bevelen zyn volbragt; debrieven liggen gereed om te teekenen. MI-  TOONEELSPEL. ói MINISTER. Zeer wel.— Hoe is het Albrand? Zal ik haast de nodige ophelderingen over het nieuwe Steur-edift krygen ? ALBRAND. Moorland beloofde heden nog.... MI NISTE R. Denkelyk heeft de geleerde wurm zo lang in be. ftooven pergamenten moeten wroeten. ALBRAND. Hy trekt zich de burgery zeer fterk aan. KAME RJONKER. Een dweeper, die altyd de Grieken in den mond voert. MINISTER. Hy mag wel op zyn hoede zyn. ALBRAND. Dat heb ik hem ook reeds gezegd. Wy zyn oude vrienden, maar het vaderland weegt het zwaarst. MINISTER. De Vorst wil dat niet gedogen. ALBRAND. De burgers, naar men verneemt, beginnen reeds te morren. MINISTER. Zou Moorland hen ook aanhitzen? KAMERJONKER. Hy wil hen de Zwitferfche vryheidszucht inboezemen. A""  62 DEL ASTER.AAR, A LBRANDt Het blyft altyd gevaarlyk een Republikein Zulk een post toe te vertrouwen. minister. Wee hem, als hy zyn invloed misbruikt! albrand. Dat heb ik hem ook gezegd. Hy mag denken wat hy wil; gedachten zyn tolvry. Maar het was zyn plicht den burger met goede voorbeelden voortelichten. kamerjonker. En de waarde van zyn ambt te handhaaven; hy fpreekt met den geringften ambachtsman, als met zyns gelyken. Minister. Heeft zyn vrouw dan in't geheel geen vermogen op hem? zy is toch van goede afkomst. kamerjonker. Over dit punt heb ik hem dikwils zien lachgen, albrand. Ook wel hooren lachgen. kamerjonker. In de Antichambre ftaat hygemeenlyk te geeuwen. al SR and. Zo doet hy ook in de kerk. kamerjonker. Een moreele en politieke ketter. AL.  TOONEELSPEL. 63 albrand. In zyne zeden affefteert hy zekere zwitferfche eenvouvvdigheid.... kAMERJONKER. Met rondgefneden hairen komt hy in de luisterrykfte gezelfchappen. albrand. Ik ken hem reeds zedert agttien jaaren. Het was altyd zulk een (onderling mensch. minister. Genoeg! De Vorst zal alles weeten; men moet een fcherp oog op hem houden. a lbrand. Ik beef voor myn vriend. Doch, al ware hy ook myn broeder; ik heb moed genoeg voor het vaderland een tweede Timoleon te worden. pronk, {komt binnen,,) Syndicus Moorland verzoekt gehoor. MINISTER. Laat hem maar binnen komen. VT FD E T O O N E E L. de vorigen Cll moorland. MINISTER. "\^at brengt gy voor goeds, Heer Syndicus ? moorland. Het zal my ten hoogfcen aangenaam zyn , als uwe  64 DE LASTERAAR, uwe Excellentie deeze onderdaauige voordellen ieti goeds gelieft te noemen. minister. Voordellen? Ik begeerde alleen berichten uit oude ftukken, om het nieuwe edict zekere vorm te geeven. m o o r l and. Het zyn juist deeze oude ftukken, waaruit die voordellen gefprooten zyn. minister, En welke zyn die voordellen? moorland, (geeft hem een tamelyk dik koek papier over.\) Ik heb met alle mogelyke kortheid... minister. Ik geloof, gy fpot, Heer Syndicus. Denkt gy, dat de Vorst zulk een foliant leezen zal ? moorland. Zeer zeker, want hy is een rechtvaardig Vorst. minister. Ja, maar de rechtvaardigheid kan zeer wel beftaan zonder die langwyligheid. moorland. Als een Vorst het geluk zyner burgers voor een paar verveelende uuren koopen kan, dan koopt hy bet waarlyk niet te duur. m inister. Ei, meent gy dat? moor-  TOONEELSPEL. Sj MOORLAND. Ik zou zelf durven beweeren, dat geen bezigheid verveelen kan noch mag, die het geluk der burgeren ten doel heeft. Maar waarom zeg ik dit ook aan een Minister, die de verdienden van zulk een arbeid zo wel weet te fchatten ! minister. Ik wenschte ten minden dat gy'er een kort uittrekfel had bygevoegd. moorland. Het refultaat van dit voordel is, het onderdaanig verzoek der burgery, om hen van de nieuwe belasting toch gundig te willen verfchoonen. minister. Daar hebben wy het al! — En de rede daarvan? moorland. Gebrek. Uwe Excellentie weet toch hoe geringde binnenlandfche handel, en hoe groot het vertier der buitenlanfche goederen in deeze dad is. De Inlandfche Fabrieken worden weinig aangemoedigd; de Engelfche produéten daarentegen verdringen de onze. Duizend bronnen droomen het land uit, en Hechts een klein beekjen vloeit 'er binnen. Wat de vlyt van den Ambachtsman befpaart, Word weder verflonden door de drukkende belastingen op con. fumptive middelen, op inkomden en vermogen... • minister. Myn God! waartoe die klaagliederen? E || o 0 r'  es DE LASTERAAR, MOORLAND. Uwe Excellentie weet toch, dat terftond na de laatfte vrede weder een niewe belasting, ter goedmnaking van de gedaane kosten van den oorlog, wierd ingevoerd. De belasting voor den oorlog tegen de Turken betaalen wy zedert de belegering van Weenen in de voorige eeuw. Nog een klein drukje, en de laatfte droppel is uitgeperst. MINISTER. Het doet my leed. — Maar de behoeften van den Staat — de wil van den Vorst.... MOORLAND. Beiden moeten eenftemmig zyn. De burger weet welk een fchok Europa thans beroert; maar hy weet ook tevens, dat hy een gelukkigen hoek deraardebewoont, dien de Natuur en de wysheid van den Beftierder voor zulke fchokken beveiligen. Hy weet dat de Vorst aan deezen oorlog alleen door eenige Regimenten, die in vreemde foldy ftaan, aandeel neemt, en dat 'er dus voor als nog geen zo dringende nood is, die van de liefde der burgers het uiterfte behoeft te vergen. MINISTER. 'Er zyn fommige dingen, Mynheer,die men alleen in het Staatskabinet bëoordeelen kan. Wat weet de burger van buitenlandfche verbindtenisfen, die dikwijs groote fommen kosten? In 'tkort, mynheer! het bevel van den Vorst is onherroepelyk. MOOR-  TOÖNËELSPÈE. C-7 moorland» Dan heb ik toch myn plicht volbragt. minister. Wat minder plicht, als ik u verzoeken mag, en wat meer genegenheid voor den Vorst. moorland. Wie den kinderen goed doet, bemint ook den Vader. minister. Gaa heen, en zoek uwe cliënten wat meer gehoorzaamheid en onderwerping iuteboezemen. Als gy den wil van het Hof bevordert, dan kunt gy ook op de gunst van den Vorst (laat maaken. moorland, (met eene buiging.) Ik erken de gunst van den Vorst alleen aan de rechtvaardigheid jegens zyne burgers. minister. Trotsch genoeg, Mynheer! maar ik waarfchouw u. Wy leeven in tyden, waarin het verwyderen van eenige onrustige woelgeesten mogelyk de noodzaakelyklte daad der gerechtigheid zou kunnen worden. (Hy gaat heen.) E fi ZES-  6Ü DE LASTERAAR, ZESDE T O O N E E L. de voorigen, zonder den minister, moorland, (haalt de fchouders op en zwygt.') kame rjonker. IL , ha, ha! Gy Heeren Geleerden verwerpt altyd het goede van een ding, om het kwaad gebruik dat men 'er van maaken kan. Gy fchimpt op de hovelingen, noemt ze onnutte fchepfels, en met dat al wil ik wel wedden, dat een kamerjonker in uwe omHandigheid zich geheel anders zou gedragen hebben. moorland. Daar twyfïel ik uiet aan. kamerjonker. Zo gaat het, als men aan het Hof een vreemdeling is. Befchoiuv toch den fchoorfteen eens in de Antichamdre en de Pagode die daar op (iaat. Het hof is het weldadig element, vanwaar de warmte uitgaat; maar wie deeze warmte wat digt by wil koo» men, moet altyd knikkebollen even als de Pagode , en niemand in den weg (laan. moorland. Gy vergeet, dat de burgers het hout aanbrengen, waardoor gy en uws gelyken knikkebollen kunnen. k '.-  TOONEELSPEL. KAMERJONKER. Bravo! ha, ha, ha! (hy neemt een fnuifje.) Hoe vaart Mevrouw, uwe gemalin? MOORLAND. Zeer wel! ' KAM ER JONK ER. Zo hoor ik! Waarachtig buitengemeen wel! MOORLAND. Wat wilt gy daarmede zeggen? KAMERJONKER. Mejuffrouw uw zuster heeft zo eenige zomermaanden op het land doorgebragt? MOORLAND. Ja- KAMERJONKER. Kvvaade^tongen zyn haatelyke uitleggers. MOORLAND. Hoezo? KAMERJONKER. Welnu, gy kent de waereld Wat is natuurlyker dan dat een jong Zwitfersch meisje gaarne de landlucht geniet? Maar het natuurlyke gelooft men nooit. De praatjes van de ftad vergelyk ik altyd met een vlesch champagne wyn. De beste naam, waar in men fiaat, is toch niet meer dan een kurk, die plotsïïng in de lucht vliegt. MOORLAND. Het is my onverfchillig, wat zekere lieden van my zeggen of denken. E 3 KA-  po DE LASTERAAR, KAMERJON KERi Poch maar niet te veel op uwe Stoïcynfche gevoelens. Een fteen wordt zelf ten langen lesten door de regendroppelen uitgehold. Geloof de waarfchouwing van een vriend: wat minder yver voor de burgery, en wat meer oplettendheid in uw eigen huis, anders gaat het u nog als Cato en Marcus Aurelius, Ha, ha, ha! (Hy gaat al fpringende heen.) ZEVENDE T O O NE E L. DE voorigen, zonder den kamerjonker, moorland, Albrand! Wat is dat'? Ben ik dan reeds zodanig het fprookje van de ftad geworden, dat gekskappen my met hunne bellen om de ooren klinken? a l u r a n d. O, die windbuil laat niemand ongemoeid. moo r land. Hy mag met my zo veel gekfcheeren als hy wil, inaar voor den duivel, van myn vrouw en zuster moet hy afblyven, of ik breek hem den hals! albrand. Lieve Moorland! hoe veele halzen zoudt gy dan we! moeten breeken, als.... moorland. Hoe? Wat? — Noem my dat kraaijengebroed, dat  TOONEELSPEL. 71 dat altoos zo vrolyk heen en weer vliegt, en fchreeuwt en tiert, waar het op een gefneuveld rheetje loert: Ik zal een voorbeeld ftellen. Ik zal al die Iloogadelyke faletdames, al waren ze ook met de Abysfi. nifche Monarchie vermaagfchapt.,.. ALBRA1MD. Lieve Moorland! gy vergeet u.... MOORLAND, Nooit, als men de eer van myne vrouw te na fpreekt. ,A LB RAND. Gy bedenkt niet waar wy zyn. MOORLAND. En al waren wy in de kerk, zou ik den Priester van het altaar rukken, die myn Emilie lasterde! ALBRAND. De koelheid, waarmede de Minister u bejegende, heeft u in een kwaade luim gebragt. A G T S T E T O O N E E L. DE VORIGEN. DE MINISTER, Qkomt uit zyn Kabinet.) MINISTER. Hier fchynt wel een driftige woordenwisfeling plaats te hebben? ALBRAND. De hemel bewaar my! E 4 MI-  f* DE LASTERAAR, minister. Hebr gy my nog iets te zeggen, Heer Syndicus? moorland. Niets, uwe Excellentie. minister. Dan moet ik u verzoeken uw levendig temperament in myn huis wat te matigen. moorland, (bedaard?) Ik heb ongelyk — ik verzoek vergifnis. — 'Er zyn zekere oogenblikken, waar de fterker natuur de welvoegiykheid verdringt. minister. Waarfchynelyk hebt gy te huis bezigheden? moorland, (gevoelig.]) Den Grooten lastig te vallen was nooit myn gebrek. minister. Men went zich fomwylenin de Heden allerlei kwaade hebbelykheden aan. moorland, (nog gevoeliger.]) Zekerlyk is de lucht der Antichambre voor de bewooneren der Alpen moeijelyk te verdraagen; zy worden ziek aan ligchaam en aan ziel. m inister. De lucht van den kerker geneest ze fomtyds. moorland. Dat meenden de Oostenrykfche Landvoogden voor vier honderd jaaren ook,Uw onderdaanige dieuaar.(ify gaat hecni) NK^  TOONEELSPEL. 71 NEGENDE T O O N E E L. de voorigen, zonder moorland. minister. Landvoogden? wat wil hy daarmede zeggen? wie waren die Landvoogden? albrand. Een hatelyke toelpeeling op de gefchiedenis van het Zwitfersch verbond. minis ter. Die fchoolvos onderftelt, dat ieder man van de waereld de gefchiedenis van zyn onbefchaafd volk beftudeerd hebbe. Maar wat was hier toch te doen? albrand. Uwe Excellentie is niet in de beste luim, en ik zou niet gaarne olie in het vuur willen werpen. Hij is, of was ten minlïen myn vriend... minister. * Ik kan niet verdraagen, dat men myne vraagen zoekt te ontduiken. Aan wien ligt u meer geleegen, aan my, of aan hem? albrand. Uw Excellentie is myn weldoeher, myn befchermer.... minister» Wel nu fpreek dan. E5 ai-  74 DE LASTERAAR, ALBRAND. Eigenlyk gaf een niets beteekenende fcherts van den Heer Kamerjonker aanleiding tot het gefchil. Moorland fchold op den gantfchen Adel, en noemde hen kraaijengebroed. MINISTER. Ja, de tong is altyd het wapen van den burger. ALBRAND. Toen ik hem vriendelyk waarfchouwde, om toch te bedenken waar wy waren, lachte hy, en verzekerde my, dat hy zelfs den Priester aan het altaar niet verfchoonen zou. MINISTER. De mensch is ryp. Nog een enkele rukwind, en hy valt af. ALBRAND. Myn ongelukkige vriend! (7/y veegt een traan van zyn oog.\) MINISTER. Gy weent? ■ ALBRAND. Zo weende Brutus, toen hy zyn zoon firafbaar vond. MINISTER. De vriendfchap moet voor den plicht wyken. Albrand , ik ftel vertrouwen op u. Uwe fchoone vaderlandfche gedachten liggen noginmynportefeuille, de Vorst zal ze leezen en beloonen. Maak u intusfchen op nieuw verdientlelyk by den Staat enbymy. Zet  TOONEELSPEL. 75 Zet uwe .Vriendfchap met Moorland in fchyn voort, en houd een fcherp oog op hem. Deel my ieder avond, onder hét uitkleeden, uweaanmerkingen mede. Geen woord moet u ontflippen — Gy begrypt my wel. 'Er ligt my veel aangelegen om den man door en door te kennen. (Hy gaat heen.) TIENDE T O 0 N E E L. albrand. (alleen.) w v» el nu waarlyk, gij hebt den wolf wel over het fchaap gefield. Moorland liep van zelf in den itrik , hy heeft my heden fchoon in de hand gewerkt. Ik kon wel maaken, dat hy op flaande voet van zyn post ontzet wierd, maar dan gaat hy met Emilie fchoot,en wat won ik daarbij ? — Niet dan zyne verwydering van haar doet my genot of wraak aan dat fpytig vrouwtje fmaaken — wraak is toch ook genot.— Intusfchen moet ik toch die fchets van vaderland* fche gedachten uit zyn handen zien te krygen, opdat niets tegen my getuigen kan. .. ., i Dan moet men den burgerlyken euvelmoed zien optewekken ; die komt dan natuurlyk op rekening van den Syndicus.,, ELF*  q6 DE LASTERAAR, ELFDE T O O N E E L. pilz en albrand. pilz, (aan de deur.) Jtu, Heer Secretaris. albrand. Ha, ha! Pilz, waart gy het, wat brengt gy voor goeds ? pilz. Zyn wy alleen ? albrand. Gantsch alleen. pilz. Ik heb eene ontdekking gedaan. albrand. Laat hooren! pilz. Daar ik deezen nacht, overeenkomftig myn plicht, op (Iraat ftaa te loeren, zie ik een vrouw ftilletjes over de plaats van het Hot fluipen, deftig gekleed, met een meyd achter haar, die een bundeltje onder den arm droeg.Zykykt een paarmaalenverlegen om. Ik denk, wie duivel zou dat toch zyn? Zo als zy digt by de bronplaats komt, blyftzy ftaan en hoest driemaal achter een. Kort daarop gaat de deur van N. 312. open — en de onbekende Dame iluipt 'er ftilletjes binnen. Uit eene loflyke nieuwsgierigheid wandel ik op de plaats nog een uurtje heen en weder; op het laatst begon het my reeds  TOONEELSPEL. 7? reeds tamelyk te verveelen, toen eenklaps de deur weder open ging, en dat zelfde vrouwtje van een. Heer affcheid nam, en beloofdenog hedenavond weder te komen; daarop trippelde zy fchielyk voort, en ik fluipte haar zachtjes achter na tot aan haar wooning. Wie denkt gy nu wel dat het geweest is? ALBRAND. Het een of ander geriefelyk meisje. PILZ. Mevrouw Moorland. ALBRAND. Zyt gy dof? PILZ. Niets minder dan dat. Ik mag vier weeken op water en brood zitten, als het niet waar is. Zy deed de tuindeur open. Teen zy in het duitter het fleutelgat niet fchielyk genoeg vinden kon en haar fluijer opfloeg,nam ik ditoogenblik waar om het licht van myn dievenlantaarntje haar net in 't gezicht te laaten vallen. Toen zag ik duidelyk.... ALBRAND. Wie heeft zy dan toch bezocht? PILZ. Dat wist ik zelf nog niet; ik liet terftond den Wykmeester haaien. Het huis behoort een oud besje toe; boven op den zolder woont zekere Kapitein Elfeld, daar zag ik ook het licht heen en weer  78 DE LASTERAAR, weer flikkeren; die heeft haar ook de deur open ge* daan, haar den trap af en uit geleid...» albrand. Het is onmogelyk! pilz. Wel 'er is geen ander manspcrfoon in huis. albrand. Kent gy dien Kapitein? pilz. Neen,maar,zo ik hoor.moet het een arme duivel zyn<, albrand. Jongen, weet gy wel zeker dat het zo is? pilz. Gy moogt my vry een goeden opftopper geeven, als mevrouw Moorland niet den voorleeden nacht den Kapiten Elfeld bezocht heeft. albrand. Maar, voor den duivel, wat had zy daar toch te doen? pilz. Ja, dat weet ik niet. albrand. En heden avond, zegt gy, zal zy wederkomen? pilz. Nog heden avond. albrand, (in zich zeiven mompelende.) x Hm 1 ik kan toch niet denken dac 'er iets on.  TOONEELSPEL. 75» onbetamelyks maar enfin, dat is evenveel — het heeft toch den fchyn — en kan tegen beiden van eene goede uitwerking zyn, hem kan het tot een overeilende daad vervoeren — of haar door vrees doen tam worden — ja ja, — het is wel een heerlyk, een onwaardeerbaar toeval! (legen Pilz.) En deeze Kapitein Elfeld, zegtgy, is arm? pilz. Zo als de Wykmeester zegt. albrand. Zeer arm? PILZ. Hy heeft zelf het lieve brood niet. albrand. Des te beter. pilz. Hebt gy hem dan niet gezien? Hy moet reeds zedert verfcheiden weeken by zyn Excellentie om een pennoen geloopen hebben. albrand. Ha, is het die? — voortreflyk, breng mybyhem} pilz. Nu op het oogenblik ? albrand. Terftond. pilz. Wy hebben niet ver te gaan. N. 312. op de plaats van het flot, (Zy gaan heen.) TWAALF.  fo DE LASTERAAR, TWAALFDE T 0 0 N E E L. mevr. elfeld. (7« een wit negligée gekleed, zich rondsom bckykende.) H et is te fyn, te kostbaar voor myn tegenwoor- digen toeftand die lieve goede Mevrouw. — Nu ik weder eenmaal op de been ben, en zo wat aangekleed, nu verbeeld ik my zelve dat ik weder volkomen gezond ben. Nog een weinig kleur, en niemand zou my aanzien dat ik voor tien dagen op den rand van het graf Hond. Myne handen zyn ook weder aangenomen, maar nog meer myne krachten; ik kan nu weder gaan en ftaan, heb geen Hokje meer nodig, en behoef my aan den muur niet meer vasttehouden. — Dank zy myne weldoenfter, dank zy de liefde van mynen Karei! — kom t hy dan nog niet? (231 kykt door het vengjlef) ik heb my toch alleen voor hem zo opgefchikt, hy zal recht in zyn fchik zyn. 'Er zal hier of daar nog wel wat fcheefzit. ten, (231 haalt een gebrooken zakjpicgeltje voor den dag.~) Ik was voorheen gewoon my voor een fierly- ker toilet te kleeden! . Foei! dat moet my geert zucht kosten! Ik heb immers myn Karei nog! hy is wel kreupel, maar zyn hart flaat nog warm voor my, en myne handen kunnen hem dekostgeeven. Toen men hem zwemmend in zyn bloed vauhetflag- veld  TOONEELShEL. Bt veld bragt — toen gy zinneloos naast hem neder. Zeeg — hadt gy toen wel een anderen wensch, een ander gebed, dan het behoud van zyn leven? Wel nu, hy leeft! hy leeft; en ik ben gelukkig! DERTIENDE T O O N E E L. de voorigen, Kapitein elfeld. Vrouw van elfeld, (hem te gemoet gaande.) IComt gy eindelyk, lieve Karei? elfeld, (wiens zwaarmoedigheid in vrolykheid overgaat.) Ik zou u waarlyk haast niet kennen. Vrouw van elfeld. Staa ik u dan zo niet aan? elfeld, (haar omhelzende.) Verftaat gy myn andwoord? Vrouw van elfeld. Myn hart is uw tolk. elfeld. Maar hebt gy u niet te vroeg op de been begeeven? Vrouw van elfeld. Ik ben volkomen gezond. elfeld. Gy ziet 'er nog zo bleek uit. F Vrouw  8a DE LASTERAAR, Vrouw van elfeld. Ik heb lust om van daag een wandelingje te doen, de frisfebe lucht zal my wel weer opkleuren. elfeld. Ja maar een inflorting kon u het leven kosten. Vrouw van elfeld. Neen,myn lieve Karei,gy raaktmynognietkwyt. elfeld. Ach, wat was ik zonder u! Vrouw van elfeld. Hebt gy den Minister nog niet gefproken? elfeld. Vrouw van elfeld. Hebt gy? wel nu? elfeld. Ach! Vrouw van elfeld. Nu fpreek toch! waarvoor anders ben ik uwe vrouw? Ik heb een recht van deel te neemen in uwe fmart. elfeld, Goede vrouw, daar loone u God voor! Vrouw van elfeld. Hy, daar! Gy, hier. elfeld. Waardoor? Vrouw'  TOONEELSPEL, 83 Vrouw van elfeld. Door liefde! elfeld, (haar met aandoening hy de hand vattende.]) Gy verftaat de kunst, om eenen kreupelen zelfs benydenswaardig te maaken. VEERTIENDE T O O N E E L albrand, de vorigen. albrand, (zo als hy binnenkomt.]) Ben ik hier te recht? e l f e l ö. Wien zoekt gy, mynheer? albrand» Den Kapitein Elfeld. elfeld. Die ben ik. albrand, (ontfteld, zo als hy de vrouw van Elfeld ziet.) En deeze Dame? • elfeld. Myn vrouw. ALBRAND. Dus gehuuwd? elfeld. Dat fchyrtt u te verwonderen, mynheer? mag ik wel vraagen met wien ik de eer heb te fpreeken ? F 2 At-  84 DE LASTERAAR, ALBRAND. Daar de naam van een vriend niets ter zaake doet, zo bid ik om verlof den myneu te iïiogen verzwygen. ELFELD. Zonderling! bekende vrienden verlaateu my, en onbekende zoeken my op. A L B R AND. Uw noodlot is hard. Ik ben in (laat het te verzachten. Ik heb een witten voet by den Minister. > ELFELD. Gy zult dankbaare harten aan u verplichten. ALBRAND. Ik beloof u een rykelyk penfioen, als... ELFELD. Dit ah fchynt zekere voorwaarde aanteduiden. Ben ik in Haat die na te komen? ALBRAND. Ik eisch vertrouwen en ftilzwijgendheid. ELFELD. Dat is niet te veel voor een bedelaar, die zyne eer redt. A L B R A N D. Gy krygt dik wils bezoeken van Mevrouw Moorland ? ELFELD. Van Mevrouw Moorland? Vrouw  TOONEELSPEL. 85 Vrouw van elfeld. Van Mevrouw Moorland ? albrand. Zou ik my dan vergisfen ? Vrouw van elfeld. Heet die dame, die ons met weldaaden overlaad, Mevrouw Moorland? albrand. Hoe? kent gy haar niet? elfeld. Wy kennen tot nog toe alleen haar edel hart. albrand. Ik weet toch, datzy dikwils tegen middennacht... Vrouw van elfeld. Ja, dat deed zy ! Zy was myne reddende engel uit eene doodelyke ziekte. albrand. Én noemde zy nooit haaren naam P elfeld. Nooit. albrand. Daaraan herken ik haar. Zy is een minzaame, voortreflyke vrouw. Vrouw van elfeld. Ja, dat is zy wel! elfeld. Ja, dat is zy! F 3  Sö" DE LASTERAAR, albrand. Ook den aanflaanden nacht beloofde zy... Vrouw van elfeld. Ja, zy zal weder komen. elfeld. En de vruchten van haareweldaadigheidgenieten, albrand. Gy zoudt deeze dame eenen dienst kunnen doen. elfeld. Gaarne, al was het met myn bloed. albrand. In vertrouwen: ik ben zo gelukkig om van haar bemind te worden. Vrouw van elfeld. Is zy nog ongehuuwd? albrand. Zy is gehuuwd , maar ongelukkig... Vrouw van elfeld. Zulk eene vrouw houd zelf in het ongeluk haar plicht heilig. albrand. Dat is ook juist zo. Zy gaat deswegens nog van menige vooroordeelen zwanger. elfeld. Vooroordeelen, mynheer? albrand. Die met den tyd wel zullen flyten, het komt mogelyk alleen op u aan.... ei»  TOONEELSPEL. 87 elfeld. Hoe, wat meent gy ? albrand. Als gy my vergunnen wilde aan deeze byeenkomften des nachts by u deel te neemen — uw wooning is zo afgelegen en eenzaam — als ik hier met haar alieen blyven mogt — of dat gy zelf mogelyk door verftandige overredingen zekere kinderachtige-zwaarigheden zoudt willen helpen uit den weg ruimen.... elfeld, (beevendvan verontwaardiging?) Armoede! Armoede! wie durft nog (taande houden dat gy den mensch geene vernederingen doet ondergaan! Vrouw van elfeld, (valt op een floel neder.) Neen, dat is te veel! albrand. Ik wil niet hoopen , dat gy my kwalyk verftaat. Wegens het penfioen geef ik u myn woord, nog op morgen zal u het nodige deswegens bezorgd worden. Maar ik (tel myne dankbaarheid zulke naauwe paaien niet. (/ƒ31 haalt een geldbeurs voor den dag.) Deeze kleinigheid kan u doen zien... elfeld, (woedend.) Mynheer! Ik ken u niet, maar als gy niet op het oogenblik de deur uit gaat, zult gy ondervinden dat een eerlyk kreupel man nog krachten genoeg heeft, om een fchurk uit het vengfter te werpen» F 4 al-  88 DE LASTERAAR, albrand. Durft gy dat tegen my zeggen? elfeld. Ta, tegen u, zelfs al ftond gy op den hoogften trap van den troon. Weg, zeg ik, of ik maak gebruik van de rechten van myn huis! albrand. Het is zeer wel, Heer Kapitein ! Het penfioen hebt gy door uw zotheid verbeurd. En wat'er daarenboven nog uit ontdaan mag, zult gy u zeiven te wyten hebben. (7/y gaat heen.~) VTFTIENBE T O O N E E L. de vorigen, zonder albrand. elfeld. Schurk, mywoudtgy totuwkoppelaarhuureu, my! Vrouw van elfeld. Wie of die booswicht toch zyn mag? elfeld. Zekerlyk de een of ander hoveling, die ons naar zyn eigen hart beoordeelt. Vrouw van el feld. Wy moeten diegoede vrouw dat maarniet zeggen. elfeld. Cy hebt gelyk, de onfchuld word fchuuw, als DE LASTERAAR,  TOONEELSPEL. 89 zy denkt dat zy befpied word; maar ik zal haar toch niet weer alleen naar huis laatên gaan. Vrouw van elfeld, (jlaat op, en jlaat haaren arm om hem?) Karei, wy hebben deezen middag niet meer dan een fchotel aardappelen, maar wy hebben met dat al een geruster geweeten dan hy. elfeld, (haar tegen zyn hart drukkende?) Onze harten zyn zuiver. Vrouw van elfeld. Hy wilde de armoede onteeren. elfeld. Om der menschheid wille behoede de hemel eiken booswicht voor armoede 1 (Het Gordyn valt?) Einde van het Tweede Bedryf. DER-  90 DE LASTERAAR, DERDE BEDRYF. De Audientiekamer van den Minister. EERSTE T O O N E E L. {.Pronk zit en leest. Albrand komt driftig binnen.') albrand. Is de Minister te huis ? pronk. Ja. albrand. Ik moet hem noodzakelyk fpreeken. pronk. Dat zal niet gemaklyk gaan. albrand. Waarom niet? pronk. Hy fpeelt. albrand. Des te beter! Heeft hy verloren? pronk. Ik geloof van ja. albrand. Des te beter! pronk. Des te erger!,,. al-  TOONEELSPEL. % ALBRAND, Luister het hem in 't oor. PRONK, Hy zal my antwoorden: loop naar den duivel! ALBRAND. De zaak is van zeer veel gewicht, p RONK. Ja, by het hof is zo veel des morgens gewichtig, dat des avonds mede onder de kaarten gemengd worde, ALBRAND. Ik moet volftrekt... PRONK. Gy zult uw eigen zaak verbrodden, ALBRAND. Des te beter! 'pronk. Nu! voor uw rekening. QHy gaat keen.y TWEEDE T O O N E E L, ALBRAND, Qalfeet2.j Heeft hy verloren, dan is hy in een kwaadeluim» ongeduldig, de oogen op de fpeeltafel, de ooren hier; onderzoekt niet lang, zegt Fiat! en ik zegevier — wees wel getroost Albrand! hetgeluk wenkt w toe, het. geval lacht u aan! Dat ik daar nu zo juist dien PiJz moest ontmoeten, dat. ik juist van hem moeste  92 DE LASTERAAR, moest verneemen, in welken ftaar de Kapitein zich bevind. De eene omftandigheid helpt hier de andere, alles word zo waarfchynlyk... DERDE T O O NE E L. albrand, pronk , terflond daarop dt minister. pronk. komt. albrand. In welk een luim is hy ? pronk. In zulk een kwaade luim , dat ik geen lust heb de audiëntie by te woonen, (Hy gaat door de middendeur heen?) albrand. Ja , gaa maar myn vriend! gy zoudt 'er toch maar overfchieten. minister, (knorrig.} Wel nu, wat is 'er? albrand. Een droevige ontdekking. minister. Schielyk. albrand. Moorland is een verraader. mi"  TOONEELSPEL* & MINISTER. Zyn 'er nieuwe bewyzen tegen hem ? ALBRAND. Helaas! maar zeer fpreekende bewyzen. Hy houd verdachten omgang. MINISTER. Met wien? ALBRAND. Daar is een zekere Kapitein Elfeld... MINISTER. Ja , ik ken dien knaap. ALBRAND. Byeenkomlten in den nacht. MINISTER. Waar? ALBRAND. By den Kapitein. " MINISTER. Zyt gy uwe zaak wel zeker? ALBRAND. Moorland fluipt tegen middennacht in het huis van een mensch, dien hy by dag voorgeeft niet te kennen. MIN ISTER. Dat baart zekerlyk veel vermoeden, maar wat is'er in te doen ? AL-  94 DE LASTERAAR, albrand. Ik zou, onder verbetering, van begrip zyn, dat, zo men den Syndicus op heeter daad betrapte... minister. Dat men hem dan tusfchen vier muuren moest fluiten. albrand. En zyn papieren verzegelen... minister. En dan maar kort en bondigzynprocesopmaaken. albrand. Als uwe Excellentie my deezen last geliefde optedragen... minister. Zeer gaarne. — M.iar als 'er eens in zynepapierert niets tot zyn laste te vinden was? de Vorst wil altoos dat men met omzichtigheid en toegeevendheid te werk gaa. albrand. De zaak is buiten allen twyfel. minister. Welaan! albrand. Mag ik om een fchriftelyke order vraagen... minister, (ongeduldig?) Nu, zo op het oogenblik? albrand. Als uwe Excellentie anders maar den bediende der Po-  TOÖNEELSPEL. 93 Policle, die in de Antichambre ftaat te wachten, geliefde te beveelen. minister. Waar is hy? albrand, (opent de deur.) Pilz! VIERDE T O 0 N E E L. pilz, de voorigen. minister. Ik heb myn' Secretaris zekeren last opgedragen, volg zyn beveelen! pilz, (buigt zich zeer nederig.') minister. Kan ik nu heen gaan? albrand. Als uwe Excellentie verders niets anders te beveelen heeft? mi ni s ter. Ik kan my niets herinneren. Nu , vaarwel, gaa fpoedig, doch tevens met bedachtzaamheid, te werk. Morgen vroeg wacht ik uw rapport. (Hy gaat heen.) albrand, (zyne handen wryvende.) Dat gaat voortreflyk. (Tegen Pilz.) Kom met my op myn kamer, daar zult gy uwe inftruaie ontfangen. Maar neen, zoek my eerst den kamerjonker op 5 hy  05 DE LASTERAAR, hy moet op het oogenblik by my komen. 'Er zyn orders van zyne Excellentie, van zyne Doorluchtigheid, loop fchielyk heen. (Pilz loopt heen) Voortrellyke inval 1 De Kamerjonker moet de papieren verzegelen. Aan zyn ontwerp van vaderlandfcha gedachten ligt my alles — alles gelegen. —— (Hy gaat heen.) FT F D E T O O N F E L. Een kamer in V huis van Moorland. jenny, smith. jenny, (met zeker vrouuiyk handwerk bezig, waarvan zy flechts nu en dan ter fuik opziet.) smith, (Jlaat tegen haar over, achter een floel op welken hy leunt, en gluurt haar aan. Tusfchenpooting.) jenny. Myn broeder laat ons heden zeer lang wachten met het eeten„ smit h. Dat u de tyd lang valt, is myn fchuld. jenny. Hoe zo? smit Ha Ik weet niet te praaten. jen'  TOONEELSPBLk 97 jenny. Integendeel. Aan tafel heb ik dikwils uwe be* gaafdheid in de converfatie bewonderd. smit h. Ik moest liever daar zwygen, en hier fpreeken. jenny; Het is zeer natuurlyk, dat by een meisje de ftoF ( tot onderhoud zo menigvuldig niet is. smit h. Ja, maar zo veel te belangryker. jenny. Men moet in de geheimen van het journaal def mode ingevvyd zyn. s m i t ii. Wat ik met u praaten kan, blyfc altyd mode. Jenny, (verlegen. Na eene tusfchenpoozing.*) Zyt gy reeds lang uit uw Vaderland geweest? smith. O Jal jenny. En gevoelt gy dan niet zekeren geheimen trek naaf UW vaderland, zo als wy Zwitzers ? smith. O ja, fomwylen. jenny. Waarom gaat gy 'er dan niet heért? Een man, als gy, kan overal door de waereld komen.  p3 DE LASTERAAR, SMITH. Wilt gy van my ontllagen zyn? JENNY. Foei! de hemel bewaar my! SMITH. Ik wou niet gaarne alleen in myn Vaderland terug keeren. JENNY. Welnu, zoek dan eene vrouw! SMITH. Dat wil ik ook doen. JENNY. Ik zou het u niet aanraaden. SMITH. En dat waarom niet? JENNY. Als gy denkt, dat alle huwelyken zogelukkigzyn als dat van myn broeder, dan vergist gy umerkelyk. SMIT H. Neen , dat geloof ik juist niet. JENNY. De meesten zyn ongelukkig. SMIT Hm Dat geloof ik toch ook niet. JENNY. Ik heb dat honderdmaal gezien. Een paar jonge lieden worden op elkander verliefd, denken dat zy zonder elkander niet kunnen leeven; komt'er dan een  TOONEELSPEL. pc? een gierige vader of kwaadaartïge voogdinden weg, dan weenen en zuchten zy zolang, tot dat zy den ouden overhaalen, om zyn toeitemming te geeven. Nu fraan zy op de tinne van den tempel des geluks j zien alle ryken der waereld onder hunne voeten liggen, wandelende eerfte weeken der wellust, gelyk de nachtwandelaar op de daken, in begoocheling rond; eensklaps fnort de tyd voorby, roept hen by hunne naameu; zy verfchrikken, ontwaaken, ert liorten neder» smit h. Dat is vernuftig, maar niet overeenkomftig de waarheid gefchetst. JENNY. Daar liggen zy danindenpoelderverveelendheidj en zien eikanderen droevig aan. Zyn het goede , edele menfchen, welnu, dan verdraagen zy eikanderen wederkeerig, en de lieve gewoonte komt hun te hulp. Ieder wandelt zyn (teenachtigen weg, en is blyde dat 'er ten minftén geene doornen tusfchen de lleenen groeijen» s m i t it. Maar als nu Achting de moeder der Liefde was? JENNY. Op zyn best eene ftiefmoeder... smith. Wie over de Liefde kan redeneeren, heeft zekerlyk nooit bemind. G 2 , )EN'  100 DE LASTERAAR, JENNY. En is te benyden. SMIT H. Neen! te beklaagen. JENNY. Een onbekend geluk heeft geene aantreklykheid. SMIT H. Een valfche zinfpreuk. Denkt gy dan dat de menfchen in de Loodmynen van Newcastle of Derby nooit naar het gezicht van de zon verlangen ? JENNY. Gy hebt verheven begrippen van de liefde. s M I T II. En verhevener nogvanhethuwelyk. (JIjJchuiftmet zyn ftoel een weinig nader , doch zonder voor het overige van houding te veranderen.') De Liefde knoopt twee wezens aan eikanderen, het huwelyk fcheptuitbeidenéén; de Liefde drinkt haaren vreugde beker op eenmaal uit; het huwelyk flurpt dien dropsgewyze in , ledigt hem Hechts aan den rand van het graf. De Liefde is een fmuigende rups, tot dat zy zich eindelyk in het huwelyk infpint, en dan als vlinder een zuiverer voedfel uit den geur der bloemen zuigt. De jaaren vloeijen heen , een goede vrouw word nooit oud; winter en zomer wisfelen eikanderen af, huwelyksliefde blyft altyd warm. De kusch van eene kuisfche vrouw is het teeken, waarmede de Natuur haaren zegen fpreekt. Stormen loei-  TOONEELSPEL. 101 loeijen voorby, waar Liefde huisvest; in den arm eener deugdzaame gade word ieder hartzeer Hechts half gevoeld, ieder vermaak dubbel genoten. jenny. Gy geraakt in vuur. smith. (andermaal nog wat nader fchuivende.~) Wee den man , die by vrouvvelyke fchoonheid en deugd koel blyft! Wie zou met hem uit dén' beker willen drinken? Wee den man,' die zich aan eene goede vrouw gewent als aan zyn flaaprok, die zonder dank aanneemt wat hy dageiyks ontfangt, en dan eerst gevoel voor huisfelyk geluk heeft, wanneer het voorby is. Schud voor anderen uwe kroonen vry af, als fueeuwvlokken, onbeftendig Fortuin! Laat voor my flechts het eenvoudige kransje der Liefde bloeijen!(//y fchuift alweder watnader.,) Vind ik, wat ik zeden jaaren zocht, het iedeaal myner wenfchen en hoopen; goeden nacht dan, gy kleine dwingelanden der ziele, eergierigheid, roemzucht en begeerte om met genie en vernuft te fchitteren. In myn hart is alleen plaats voor de liefde! Stil en vreedzaam genot van het huisfelyk geluk, gemeenfchaplyke vorming van den geest, vermaaken die de Natuur ons aanbied,eenonbefmer« te landlucht, te verre voor den laster, te gering voor den nyd; bedaarde werkzaamheid met ftille liefde tot eenzaamheid vermaagfchapt.... jenny. (die alle ogenblikken den draad breekt.) Onze fchoonfte droomen worden zelden vervuld. G 3 SMITH.  los DE LASTERAAR, SMITH. (zyn floel tot zeer dicht by haar fchuivende.) Dat ik minne, is geen droom, maar dat ik my vleije wedermin te winnen, is mogelyk eene ftoutmoedige harsfenfehim, Voor de eerliemaal gevoel ik myn geluk afhanglyk van de genegenheid vaneen ander, en beef voor de eerde maal. Woorden zyn armzalige tolken, dit beeven firekt ten borge voor de waarheid van het geen ik gevoel! j E N N Y. Smith, wat deert u? Smitii. (vat haar hand.} Wanneer een man , die het hanelyk meent — niet fpreeken kan — wanneer zyn ftcm beeft— daar de traa. «en uit zyne oogen dringen — dan is da t waare liefde— JENNY. Myn God! Smith.... SMITH. Het oogenblik is daar —dat het geluk myns levens beflist — een eerlyk man verzoekt om uwe hand —. een vuurig minnaar fmeekt om uw hart... JENNY. De ontraeting, waarin ik n zie, laat my aan de waarheid van uw gevoel niet twyffelen — maar... SMIT H. Ik ben zekerlyk flechts van geringe afkomst. ... J E N N Y. Foei! dat was het niet, wat ik zeggen wilde. smit h,  TOONEELSPEL. 103 smith. Ik bezit niet veel, maar echter genoeg. jenny. ' Ik was ook nooit van gedachten, myn hart te verkoopen. smith. Zo zy het dan de prys eener edele liefde! jenny. Laat my tyd, lieve Smith ! s m i t ii. Ik dank u. (Hy kusckt met verrukking haar hand.) Wat kan een getrouw hart aangenaamer zyn, dan de verzekering, dat men het beproeven wil ? ZESDE T O O N E E L. de vooiugen, moorland en emilie. emilie. (aan de hand van haaren echtgenoot binnen komende.) .L/aar is hy eindelyk, maar fomber. jenny. Wat deert u, broeder? moorland. Niets. Verdrietelyke bezigheden.... emilie. Anders waart gytenminuen onder het eeten altyd vro> lyk. moorland. Het zal wel overgaan. G 4 emilie.  ï°4 DE LASTERAAR, emilie. Wy hebben u deezen middag zo fmartelyk ge. wacht, anders pleegt gy nog wel iemand te zenden, als gy niet te huis kwaamt eeten. moorland. Vergeef my, ik vergat.. Jenny. Dat hadt gy althans van daaghetminstbehooren te vergecten. Gy hadt zelf heden niet moeten uitblyveu, n ut- • moorland. De Minister..., jenny. Wat Minister.' De Minister kan u op zyn besteen «tel van Hofraad bezorgen, maar Emilie alleen kan u tot vader maaken. Ik dacht, wy zouden deezen middag een vrolyk feest vieren; ik wilde ook eens een half glas wyu drinken, en u hoopte ik in een halven roes te zien. moorland, (de hand voor zyn voorhoofd houdende?) Het komt my ln de daad ook zo voor, als of ik in een roes ben. jenny. Waar hebt gy toch dengantfchennamiddagrondge, zworven ? moorland. Buiten de poort — gewandeld... J e n n y. Eerst klaagt ge over bezigheden, en dan gaat ge Yisudekn? moor,-  TOONEELSPEL. [05 moorland. Vergeef my, ik weet zelf niet wat ik zeg. jenny. (zachtjes tegen Smith.) Een donkere fchaduwe in het tafereel des huwelyks! smit ii. Wat zou licht beteekenen zonder fehaduw? emilie. (tcderlyk.) Komt het u dan nu gelegen, manlief? Het eeten (laat reeds op tafel. moorland. Ja terflond — ik ben gereed. ZEVENDE T O O N E E L. de vorigen, albrand. albrand. "Vergeef my, dat ikzomaarongemeld — eengewigtige bezigheid, lieve Moorland, voert my tot u. jenny. (verdrietig.) Al weder bezigheden? moorland. Loopt maar vooruit kinderen, en gaa, maar aan tafel, wy zullen zo terftond volgen. emilie. Maar, lieve man, wy hebben een gerecht, daar gy zo veel van houdt, en zonder u fraaakt het niet» G 5 mook»  io6. DE LASTERAAR, moorland, (met een gedwongen tederheid.) Gaa maar heen, lieve Emilie, binnen weinige oogenblikken ben ik weder by u. emilie. (langhaam heengaande, half voor zich zeiven.) Het is niet, zo als het zyn moest. j e i* n y. (haar met Smith volgende.) Smith ! Smith! Als ook dit voorbeeld niet op u werkt.,. s m r t ii. Geen voorbaarig oordeel, lieve Mifs. (Zy gaan allen drie heen.) A G T S T E T O O N E E L. albrand, en moorland. moorland. w >V elnu Albrand, gy ziet 'er zo ontroerd uit. albrand. Dat ben ik ook. moorland. Nieuwe rampen voor my? albrand. Helaas! moorland. Spreek maar voor de vuist weg. albrand. Ik gevoel voor de eerftemaal, dat de vriendfchap ook zwanre plichten oplegt, moor-  TOONEELSPEL, 107 MOORLAND, - Waarheid is de eerde. ALBRAND, En heiligde, ik vervul dien met traanen in de oogen. Vriend, wees een man! Een harde flag treft u! het hardde nog, omdat die van eene beminde hand komt. MOORLAND, Van myne vrouw? ALBRAND. Zy is deezen naam niet waardig, MOORLAND. Bewyzen! ALBRAND. Zy houd in den nacht byeenkomden met den Vorst, MOORLAND, Dat is niet waar ! ALBRAND, Wie heeft ooit hartelyker aan haar deugd geloofd, dan ik? Wie heeft haar oprechter verdedigd dan ik? Myn hart yst, dat ik deeze vrouw draf baar jegens zulk een man moet vinden — maar.... MOORLAND, Het is niet waar! ALBRAND. Zo fprak ik ook, zo lang 'er nog eene fchaduw van mogelykheid overig bleef. Doch toen men iedertwyfeüng door wezenlyk gebeurde zaaken wederlegde... M O O R".  DE LASTERAAR, moorland", (driftig met den voet flampende ) Het is „iet waar! Gaa met my by haar, terfton'd op het oogenblik. albrand. Wilt gy zelf u van de middelen berooven, om de waarheid te doorgronden? De traanen van ^ zyn geen bewyzen. moorland. Eu welke hebt gy dan? albrand. Emilie gaatfedert eenigen tyd tegen middennacht uit uw huis... m o orla nd. (vat hem driftig hy den arm.) Albrand! y albrand. (gaat bedaard voort.) Sluipt, zonder iemand by haar, over de plaats van het flor.... moorland, (vat hem met bdde handm ^ en ziet hem fterk in 't gezicht.) ' Verder.... albrand. Sluipt in het huis van eene koppelaarfter.... moorland, (met een geflikte flem.) Verder.,. albrand. En vind daar den Vorst. moorland, (pakt hem woedend by de bont \ Mensch! gy liegt! al-  TOONEELSPEL. 102 ALBRAND. Gy zyt in eenen toeftand, waarin men een vriend alles vergeeft. MOORLAND. Bewyzen! ALBRAND. Zult gy uwe oogen vertrouwen ? MOORLAND. Ja myne eigen oogen alleen! ALBRAND. Goed, ik blyf by u tot middennacht, wy gaan fainen. MOORLAND. Ik houd u by uw woord. ALBRAND. Maar zonder wapenen. MOORLAND. Hoe laat is het ? ALBRAND. Negen uuren. MOORLAND. Te vroeg, te vroeg! ALBRAND. Wees zo lang bedaard! Het verzuimde oogenblik keert nooit weder. Het loochenen van Emilie zou toch den argwaan niet van uw hart wentelen, en gy moet een pynelyk leven aan de zyde van eene vrouw  Ito DE LASTERAAR, vrouw doorbrengen , wier onfchuld gy zoudt, en wier misdaad gy duchten moet. moorland. Ik ben bedaard. albrand. Het zou het beste zyn, ttët gy haar voor nacht niet weder zaagt. Als Emilie vermoe dan gaat zy niet. moorland. Zy zal niet gaan! albrand. Zy zal wel! moorland. Ik vermoorde hein, die haar lastert. albrand. Als Emilie onfchuldig is. moorland. Zy is onfchuldig. albrand. Zy was het voorheen. moorland. Kom by haar, zie haar in'tgezicht, enfchn albrand. Lavater kan hier niets beflisfen. moorland. Zy is zwanger..., albrand. Des te flechter. l rvenfehert midden* den vat, ainu! ïoor-  TOONEELSPEL. ïit moorland. Noem my den lasteraar. albrand. Stil, ik hoor iemand komen. Om 's hemels wil, verraad u toch niet. NEGENDE T O O N E E L. de vorig en.' emilie. emilie. -Lieve man, wy hebben u den gantfchen dag moeten misfen, de avond moest voor ons zyn. Wy kunnen zonder u niet eeten ; ons fmaakt geen enkele beete; my althands in 't geheel niet. — Zyn uwe bezigheden nog nietafgeloopen ? — Heer Secretaris gelieft gy met ons te foupeeren ? albrand. Ik bid u my te verontfchuldigen. emilie. (op een zacht en envriendelyken toon.") Als gy onzen kleinen familiekring niet verkiest te verwyden, maak hem dan ten minden niet enger. albrand. Het is my zeiven leed. emilie. En wat zyn dat toch voor bezigheden, diemynen goeden Moorland zyne anders zo zachte vrolykheid beneemen? ——. Myn God, met welk een gezicht daart  ïia DE LASTERAAR, Haart gy my aan! lieve man, mag ik niet weeten wat u drukt? MOORLAND. Wilt gy het weeten? ALBRAND. Een onaangenaam voorval in zyn beroep. Niets anders. Ë M I L I E. Zo ik niet raaden noeh helpen kan, dan is liefderyke deelneeming toch nooit onwelkom. MOORLAND. Neemt gy deel aan my? EMILIE' 'Welk een vraag... MOORLAND. Gy ziet my zo minzaam aan. E M I L I E. En gy my zo woest. MOORLAND. Gy hadt dat niet verdiend. EMILIE. Neen zeker niet. MOORLAND. Neen ,by God, niet! (Hy f uit haar in zyn armen.-) ALBRAND. Wy vergeeten onze bezigheden. EMILIE. Uw gedrag is zo ongewoon.,. MOOR-  T O O N E E L S P E L> nj moorland. Myn hart is onveranderd. emilie» Dat hoop ik. moorland. Gelyk het uwe.... emilie. Dan ben ik gelukkig! albrand. Het was beter dat gy nu fcheidde. De rust is alleen zoet na volbragten arbeid. My dunkt het was het best, dat wy ons in uwe iTudeerkamer opfloten, want wy zullen niet wel voor het aanbreeken van den dag gereed zyn. e m i l i e» Den gantfchen nacht? moorland. Staat u dit niet aan? emilie. Het zal uw gezondheid benadeelen Gy hebt eenige weeken lang zo weinig geflapen. moorland. Hadt gy dan liever dat ik ging flapen? emilie. Ja, dat wenschte ik van harte. moorland, (wantrouwend.') Waarlyk ? II emi-  114 D- E LASTERAAR, e m i l i e. Hoe kunt gy daaraan twyfeleu? albrand. Vriend! het word fchielyk middennacht! moorland. Ha! — Goeden nacht, Emilie! emilie. Wy zien eikanderen deezen avond nog weder? moorland. Dat hoop ik niet. emilie. Hoopt gy het niet? moorland. Vergeeft my, ik ben vcrftrooid. — Kom Albrand—i goeden nacht, Emilie! e m i l i e. Gy geeft my niet eens een kusch? moorland, (fluit haar ontroerd in zyne armen.") 'liet is.de laatfte niet! emilie. üaarbewaare ons God voor! M o o r l a n ï ■'. (zich losrukkende.-) Neen, het is niet mogelyk! (Hy gaat ylingS itl zyn kamer.) albrand, (hem volgende.) Wees zo goed, Mevrouw, om te zorgen, dat ons niemand ftoore. (Hy gaat heen.) TIEN-  T O O N E E L S P E t. ii$ TIENDE T O O N E E L. Emile. (alleen.) J—n moet toch iets gewigtigs voorgevallen zyn, — en hy zegt het my niet! Hy moet een drukkend leed op zyn hart draagen — en hy deelt het my niet mede ! Wat heb ik hem toch misdaan? QZy weent.) ELFDE T 0 0 N E E L. jenny en emilie, Jenny. Cjy alleen? waar is myn broeder? emilie. Daar. Hy heeft den gantfchen nacht bezigheden, jenny, Hebt gy geweend? emilie. jenny. Wat is 'er voorgevallen? emilie. Ik weet het niet. jenny. Was myn broeder gemelyk op u? emilie. Ach neen! maar hy is niet zo als hy anders wel plag te zyn. H s JEN-  n6 DE LASTERAAR, jenny. Wat deert hem dan? emilie. Albrand zegt, dat 'er in zyn beroep iets voorgevallen is.... jenny. Nu, wees dan maar tevreden, het zal wel overgaan. emilie. O ja dat hoop ik maar ik kan u niet be- fchryven, hoe droevig ik ben, ik moet ondanks my zelve weenen. jenny. (half hy zich zelve.]) Dat is nu een van de beste huwelyken, en echter nog hartzeer en traaneu. emilie. Denkt gy, dat ik uwe vryheid tegen dit hartzeer zou willen verwisfelen? — Neen! ook is het kinderachtig dat ik fchrei. — De hand der liefde zal deeze traanen wel ras weer afdroogen. TWAALFDE T O O N E E L. devoorigen, smith. "fc T smit h . IVloet ik dan heden geheel alleen eeten? jenny. Voor ditmaal, ja! emilie. Eet maar, lieve Smith ! ik heb geen honger. jen-  TOONEELSPEL. jenny. Ik ook niet. smith. En de heer Syndicus? jenny/ Heeft zyne bezigheden. smith. Gy ziet 'er beiden zo ontroerd uit — is hier iets voorgevallen? emilie. Niets. j e n n t. Volftrekt niets. smith. Nu,ik wil niet onbefcheiden zyn. (JJygaatheeti.') jenny. Wil ik u gezelfchap houden, zuster? e m i l i E. Ik wenschte liever alleen te zyn. jenny. Zo als gy wilt; ik ben heden ook niet gefchikt voor gezelfchap — ik had u anders nog zeer veel te zeggen — maar het is thans het gunftige oogenblik niet. Goeden nacht, zuster! emilie. Goeden nacht, Jenny! jenny. Myn klavier zal u toch niet hinderen? H 3 emi-  ïi8 DE LASTERAAR, EMILIE. O, neen! j E n n v. Mozart zal my die muizenisfen wel verdryven. (Zy gaat heen.') emilie. (alleen ) U de muziek, en my het weldoen. — Daar zal ik vergeeren.wat my inogelyk zonder redeu zo angttigornhet hartklemt — maar zo geheel alleen .zonder dat Moorland 'er iets van weet? Ik zal hem roepen ik wil liet hem zeggen — maar dan is de vreugd- op zyn geboortedag over. — Ook ishy heden zo ftuurscli.— Stil,wat is dat? Hoorde ik daar. r.ynen naam niet noemen? Hoe komt myn naam onder hunne bezigheden te pas? Zou ik i— foei! luisteren — dat zy verre van my ! Maar nu durf ik zelf niet eens aan de deur tikken; men zou denken dat ik geluisterd had. Waarroe ook? — hy zal my niet misfen — en zo dit al .gebeurde — hy kent my. Maar lang zal ik my heden toch niet ophouden; flechts weinige oogenblikTjen, om my wat optebeuren. Ach ! God gecve dat ik hem morgen vrolyker mag ontmoeten\(Zy gaat heen.) Einde van V Derde Bedryf. VIER-  TOONEÈLSPEL. 119 VIERDE BEDRYF. De piraat. Het is nacht. EERSTE T O O N E E L. pilz, een korporaal, met den wacht. pilz. 011 u ftil, Kiaus! verfcliuil u hier niet uw volk, en zo ras gy geluid hoort, fpring dan terftond voor den dag, (De Korporaal verjchuilt zich met den JFacht. Pilz opent zyn lantaarentje, en ziet hoe laat het is.) Het is maar vyf- minuten voor twaalven. Lang zal het niet meer duuren. Maar ik begryp geen woord van de gantfche historie. De vrouw zondigt, en de man moet'er voor boeten. Zonderling! Nu, wat raakt my dat ook, de orders moeten gehoorzaamd worden. Stil, ik hoor daar wat fchielyk op myn post. (Hy verfchmlt zich digt by een huisdeur?) TWEEDE T O O N E E L. de kamerjonker, (digt in een mantel gewikkeld.) Hier was het omtrent-- digtbydellofapotheek — Hé, wat zweet ik onder dien dikken mantel lof maakt H 4 dee„  120 DE LASTERAAR, deeze expeditie my zo benaauwd warm? Ik beb'er juist niet veel zin in. Ik weet niet of Albrand myn oom niet wel zo wat om den tuin leid, enray daarenboven. Zo een vrolyk guitenflukje mag ik nog wel eens mededoen, maar fchurkenflreeken fluiten my altyd tegen de borst. ■ Maar! dat is ook voor zyn rekening. QHy gaat in een hoek /laan.) Hier flaa ik althans genoeg verfcholen — maar als het nog tien minuuteu duurt, dan gaa ik naar huis. DERDE T O O N E E L. DE V00RIGEN, MOORLAND, ALBRAND. ALBRAND. Hier zyn wy op de plaats. MOORLAND. En het huis? ALBRAND. Ziet gy niet daar boven licht branden ? MOORLAND. Voel eens, hoe myn hart klopt? ALBRAND. Een fchriklyk oogenblik voor een man, die zyn vrouw lief heeft. MO O RL AND. Het is het vreeslykst uur van myn leven. (Men èo.ort de klok /laan.) AL-  TOONEELSPEL. m ALBRAND. De klok (laat twaalf. MOORLAND. Zy bromt als een doodklok in myne ooren. ALBRAND. Belooft gy my nog eens bedaardheid? MOORLAND. Gy ziet wel, dat ik nu niet in (iaat ben om iets te belooven. ALBRAND. Vergeet toch niet, dat de Vorst hier digt by is. MOORLAND. Gy giet olie in het vuur. ALBRAND. Hoe ligt kon hy,in hetoogenblikvanverrasiching, van tyrannieke middelen gebruik maaken. MOORLAND. Laat hy my door zyn gevolg doen vermoorden — een weldaad! ALBRAND. Spreek toch zo luid niet. MOORLAND. Waarom niet? Denkt gy, dat Emilie ons hooren Zal? o, zy zal gewis niet komen. ALBRAND. Dat gave God! MOORLAND. Dan zal ik my morgen voor haare voeten nederH 5 wer-  122 DE LASTERAAR, werpen haar alles bekennen deezen nacht nog ik wek haar — kusfchen en traauen zullen dan de wangen doen bloozen, die nooit over eene misdaad behoefden fchaamrood te worden. albrand. Stil! ik hoor iets gaan. moorland, (door al zyn leden beevcnde.\) Het is een vrouwlyke tred ! albrand. Het kwam my ook zo voor. — Maar, om Gods wil, uwe tanden klapperen tegen eikanderen. moorland. Ik yze. (Jly blyft fnlderend/laan.') VIERDE T O O N E EL. de voorigen, emilie. emilie. (loopt zacht over de plaats: zo als zy voor het huis jlaat, hoest zy.) Kapitein elfeld. (komt aan de deur.) Ik verwachtte u reeds. emilie. Hoe is het boven? elfeld. Zeer wel! (heiden gaan in het huis.) albrand, Hoorde gy wel? moor.  TOONEELSPEL. ï%% moorland. | Almachtige God! zy was het. a lbrand, Zyt gy nu overtuigd? moorland, Nog niet, maar terftond ! albrand. Waar wilt gy heen? moorland. ' Is dat een vraag T (Hy vliegt yiings naar'thuis toe,) albrand. Ja, gaa maar! pilz. (komt te voorfchyn.) Halt! In naam van den Vorst zyt gy myn gevangene. moorland. (verft omd.) Hoe? pilz. Wacht ! (De Wacht omringt Moorland, Albrand gaat ftilletjes terug.') moor land. Weet gy wel wie ik ben? pilz. Juist de geen dien ik zocht. moorland. Ha, dat is te veel. pilz. Volg my! moorland, Waarheen ? pilz,  J24 DE LASTERAAR, pilz. Daar ik orders heb u te brengen. moorland. Ik wil in dit huis. pilz. Dwing my niet geweld te gebruiken. moorland. Barmhartige God, vernietig my ! (Tegen het ver. lichte vengfter.-) Ik vloek u, Emilie! Hoor my , hoor my in de armen van uwen boeleerder. Ik vloek' u, vloek uwen verleider ! (De Wacht fleept hem voort, en de laatfte woorden hoort men dof in de verte.-) albrand. (komt weder te voorfchyn.) Hoe woedend is hy! Als Pilz toch maar zo verHandig was om hem den mond te Hoppen. Hy is in fiaat de gantfche ftraat op de been te brengen. kamerjonker, (komt te voorfchyn.) Albrand, zyt gy het? albrand. Ach, Heer Kamerjonker! Ik bedank u, datgyzo wel op uw tyd gepast hebt. kamerjonker. Ik heb 'er byna al berouw van. albrand, Waarom? kamerjonker. Wie was de vrouw, die hier firaksbinnen fluipte?  TOONEELSPEL. ALBRAND. Denkelyk mede een van de faamgezwoornen. KAMERJONKER. Waarom neemt gy dan niet de gantfche club ge» vangen ? ALBRAND. De overigen zyn nog niet ryp. KAMERJONKER. Waarom vloekte Moorland toch zo op zyn vrouw? ALBRAND. Omdat hy buiten zyn zinnen was. KAMERJONKER. Ik wenschte wel dat ik maar op myn beding. Wat heb ik hier nu nog te doen? ALBRAND. Wy volgen de wacht van verre. Zo ras de gevangene op het (lot zal overgeleverd zyn, moet Pilz met u naar het huis van Moorland gaan. KAMERJONKER. En dan? ALBRAND. Dat weet gy immers; de papieren.... ï' KAMERJONKER. Waarom haalt gy ze niet zelf? ALBRAND. Om dat ik niet overal te gelykkanzyn.Myn tegenwoordigheid is elders anders noodzakelyk. Kom nu maarvoort.-het overige vertel ik u onder weg.QZygaan leiden heen.) VTF.  Ja6 DE LASTERAAR, V? F D E T O O AT E E L. Een kamer op het Slot. Het is nacht. EVA, KROL. E v A. ( spint by een lamp, en nikt tusfchen beiden met haar hoofd, als door den faap overweldigd, Be Slotvoogd Krol zit aan een tafel met de bril op den neus, en leest in een Foliant.) ZK R O L. eevende Kapittel. Hoe Sultan Bajazet door Tamerlan in een yzeren kooi wierd opgefloten. Het ge- fchiedde in den jaare !402,dateenbloedigeilag Eva! ilaapt gy ? .... EVA. Lees maar, ik hoor alles. KROL. Welnu, wat heb ik dan geleezen? EVA» Van de blinden en de kreupelen. KROL. \ Recht zo, Eva ! Bajazet was blind aan één oog, en Tamerlan ging mank. Maar gy nikt alweder. EVA. De oogen vallen my toe. KROL. Ik weet ook waarlykniet, waarde gevangeneblyft? Het is reeds middennacht, EVA.  T O O N E E L S P E L li? eva. Wie of het toch zyn mag ? krol. Mynheer Pilz wilde 'er niet voor uit komen. eva. Wel, wy moeten het toch eenmaal weeten. krol. Dat Zou ik denken, uit hoofde van myn ambt. (Men hoort kloppen. Hy legt het bock en den bril weg.) Hoort gy wel, daar komen zy al. (Hy gaat met de kaars in de hand heen.) eva. Daar laat hy my nu zo alleen, en dat in 't donker zitten. Het is nu al drie jaareu dat ik hierop het ïlot woon, maar zonder licht zou ik 'er geen drie minuuten durven blyven. Nu is my alle flaap uit de oogen. Luister eens, hoe akelig ieder voetflap in den hollen gewelfden gang weergalmt! De poort kraakt — de grendels knarsfchem — een akelig muziek voor het ongelukkig mensch, dat zy ons daar binnen brengen. Het moet nog al een aan- zienlyk man zyn , omdat Mynheer Pilz de kamer 'met goudleder behangen voor hem beitelde. ZESDE T O O N E E L. moorland, pilz, krol en eva. Gk r o l. od bewaaremy! edele Heer Syndicus, zyt gy het? eva;  128 DE LASTERAAR, Maar myn lieve hemel! geïrrenge HeerSyudicuslgyl pilz. Nu, nu, vrouw Krol, zo veel woorden niet. moorland. (Jlaat diep peinzende in zich zeiven met de armen ftyf over elkander gefagen, zonder te bemerken wat rondom hem omgaat?) krol. Hm! hm! Waarlyk als my iemand voorfpeld had dat de hemel zou inftorten, ik had dit eerder geloofd , dan onzen Syndicus hier te zien. eva. Het is als of de beenen my door fchrik verftyfd zyn. pilz. Ja vrouw, het gaat in de waereld al bont toe. eva. Neen, dat is niet bont, het is wel zwart. Zulk een man als de Heer Syndicus, dien de armen zegenen.,. krol. Die ieder zyn recht laat wedervaaren.... eva. Die voor de kinderen op ftraat uit den weggaat..,. pilz. Ja, maar zyn Doorluchtigheid heeft het zo belast... krol. (neemt zyn muts af.) Nu zekerlyk, als zyne Doorluchtigheid. .. EVA.  TOONEELSPEL. 120 EVA. Ja, wie weet wat men dien goeden Heer al voorgeloogen heeft.... pilz. Vrouw, vrouw! bedwing uw tong.... EVA. Nu, ik zeg daar immers geen kwaad aan, de Vorst is toch ook een mensch. pilz. Ja, maar een mensch door Gods genade. krol. Nu ja, dat is zeker. 1' i l z. En dus vriend Krol, ik ftel u, amtshaive, deezen gevangene ter hand. Gy moet voor hem inltaan. krol. Ja, flat en grendel zullen hem genoeg verzekeren. pilz. 'Er mag niemand by hem komen. Hebt gy my wel verftaan ? krol. Volmaakt wel. pilz. Goeden nacht! k r o l. Goeden nacht! (Hy geleidt hem buiten de deur, nadat hy vooraf nog een kaan heeft aangejloken.) I eva,  I3 DE LASTERAAR, eva. Ik zou toch weieens weeten willen, hoe iemand gerust kan flaapen, als men een eeriykman in dj gevangenis gefleeptheeftllk voor my heb 'er niets mede te doen, maar ik wil wel wedden dat ik den gantfchen nacht geen oog toe doe. Zie me die ongelukkige man daar eens ftaan! — Kom, frisfchen moed gefchept, Heer Syndicus — het Hechte weer treft zo wel den deugdzaamen kerkganger als den losbol die naar den kroeg zwiert. Maar waar hart en geweeten warm zyn, daar worden de klederen fchielyk weer droog. Hy ziet en hoort niet. Ik benzekerlyk maar een arme burgervrouw zo maar ecnvoudigjes weg, men kan het van my toch niet vergen, een geleerd Heer te troosten. krol. {komt weerom.) Ë v a. Zie toch eens, Benjamin, onze gast heeft noch leven noch adem, hy kykt daar in den hoek zo ftyf voor zich heen, als of hy daar iets zag dat niet pluis was. Waarachtig, ik zou bang worden als ik hem lang aanzag. krol. Nu, mynheer Syndicus, gy moet het u zo flcrk niet aantrekken; men heeft reeds zo menig een fatfoenlyk man by my geherbergd, en hy is altyd weder met eere ontflagen geworden. eva. Wy verdrukken niemand. Wie hier by ons komt,- heeft  T O ONEELSPEL. 131 heeft het zelf zwaar genoeg. Wy helpen waar wy maar kunnen. krol. Het flot is nog lang na geen yzeren kool. eva. Och Benjamin, dat is alles maar in den wind gepraat. Men moest hem liever een ader laaten. krol. (vat Moorland eerbiedig by den arm.") Heer Syndicus J moorland, (fchielyk opvliegende.) Wie zytgy? Wat wilt gy? — Waar ben ik? krol. Nu, lieve hemel! kent gy my niet langer? moorland. (Ziet hem gevoelloos van het hoofd tot de voeten aan.) Ik ken niemand ik ken niemand! eva. Hebt gy dan vergeeten.... moorland. Vergeeten? — (Zich met de vuist voor het voorhoofdflaande.) Neen, ik heb niet vergeeten! krol. Wilt gy niet tot verfterking een glas wyn, zo goed wy dien hebben? moorland. Drink! drink, eerlyke man, gelukkig hy, die befchonken is. 1 2 evA.  132 DE LASTERAAR, eva Laat hem toch met vrede, Benjamin, gy ziet immers wel dat hy gemelyk is. krol. Wilt gy niet wat gaan rusten? Myn Eva heeft eengoed bed voor u gefpreid. moorland. Rusten? Ha, ha , ha ! EVA. Gy zyt het zekerlyk te huis veel beter gewend*. moorland. Te huis ? eva. Lieve God, hoe zal Mevrouw uw liefde ontfteld zyn? m o o r l a n d. (vliegt woedend na haar toe?) Vrouw! waarom hoont gy my ? eva. O wee! hy is niet wel by zyn zinnen! moorland. Dat gave God! ('Er wordt beneden geklopt.) krol. 'Er word alwéér geklopt. Wie of dat nu zy» mag? (Hy wil heen gaan.) e v a. Neen my mede, Benjamin. Ik wil hier niet allee» blyven. (Zy gaan beiden heen.) moor-  TOONEELSPF. L. 133 moorland, (ziet eenige ogenblikken onbeweeglijk voor zich neder, wringt vervolgens zyne hanaen en flaat ze nederwaards. Zyn oog valt op den ring van Emilie's hair gevlochten.. Hy trekt dien driftig van zyn vinger, fmyt hem weg, en zegt, terwijl hij zich zeiven voedend in de borst tast.) O, konde ik u zo uit myn hart rukken! ZEVENDE T O O N E E L. albrand, krol cu zyn VfOUW, moorland. -krol, (by het binnenkomen.) l>u, als zyn Excellentie het dan zo bevolen heeft.. 'albrand. Voor myn rekening. Laat ons alleen. (krol en eva gaan heen; albrand komt by moorland, die hem niet bemerkt; na eene tusfchenpoozing.) Is dit dan het loon voor liefde en burgertrouw? moorland. Wie fpreekt .daar?— Albrand! ook gy in de gevangenis"? albrand. Een leugen kwam de vriendfchap te hulp. De naam van den Minister opende my de deur. moorland. Dus geen gevangene? maar waaro-n zoudt gy «lat ook zyn. Zy was toch uwe vrouw niet! I 3 al-  Ï34 DE LASTERAAR, aldrand. Ongelukkige mishandelde vriend! moorland. Wat komt gy hier doen ? albrand. U troosten. moorland. Is myn huis dan afgebrand? Een arm man kan men troosten, maar geen vuuiig minnend en bedrogen echtgenoot! albrand. Nu dan raad fchaffen. moorland. Raad voor een hulpeloozen, die in een draaikolk verzwolgen ligt? Wilt gy my mogelyk naar een Itroohalm wyzen ? albrand. Hulp ten minnen. moorland. Kan men de trouw der vrouwen fchooren gelyk een bouwvallig geliicht? Kan men liefde en vertrouwen weder ontfteeken gelyk een uitgebluschte kaars? albrand. Neen, maar de man, die een (lang in zyn boezem koesterde, kan ze van zich werpen, en moedig zijnen weg bewandelen. moorland. Ook als zy haaren angel in zyn hart Hak? ook als  TOONEELSPEL. 135 als haare beet zyn levenskracht vergiftigde ? ALBRAND. Kende Moorland dan alleen het geluk der liefde en huislyke geneugten? Heeft de natuur hem niet, tot welzyn zyner medeburgers, met uitmuntende gaven uitgerust? Vind een edele ziel niet dikwils de rust weder, terwijl zy aan anderen verfchaft het geen zy zelf verloor? • Verftrooijing Werkzaamheid... MOORLAND. In ketenen! ha! ha! ha! ALBRAND. Schynt dan hier alleen de zon ? Moet deeze ondankbaare grond alleen de vruchten van uwe eerlyke viyt dragen? — Zou niet uw vaderland trotsch zyn een man weder te winnen , die uit deszelft fchoot te voorfchyn kwam? MOORLAND. Myn vaderland! waarom moest ik u verlaaten. ALBRAND. Vlucht vriend, en drink uit de bron uwer Alpen de vergetelheid der fchandelykfte ondankbaarheid, waarmede men u hier beloont. Vergeet eene vrouw,, die uwe liefde onwaardig is; doch denk flechts aan den vriend, die zich zeiven vergeet, daarhy ufmeekt om hem te verlaaten. MOORLAND. Ik vluchten? — De onfchuld zich verfchuilen? I 4 Al»  136 DE LASTERAAR, ALBRAND. Wie was het, die voorheen den onfchuldigen Socrates laakte, omdat hy zyne ketenen niet wilde afichudden? MOORLAND. Eerlyke Albrand' Gy droomt terwyl gy waakt. Welke middelen om te vluchten... ALBRAND. Laat dat aan my over! MOORLAND. Weet gy wel wat gy waagt ? ALBRAND. Ik weet het, en voor wien! MOORLAND. Man, gy knoopt tusfchen my en de menschheid weder een draad aan. Maar ik kan niet vluchten, en myn onfchuld tusfchen de tanden van den Laster achterlaaten. „ Moorland is ontvlucht, zou men zeg „ gen, waarom wierd hy in hechtenis genomen?en ,, waarom is hy ontvlucht? waarom moest hy zich ,, aan de gerechtigheid onttrekken?" — Denkt gy dat men zou andwoorden: zyn eenigue misdaad was het bezit van eene fchoone vrouw? ALBRAND. Helaas, neen! want men heeft reeds de verw gemengd om het een kleur te geeven. MOORLAND. Heeft men warrlyk? Hoe zo? AL-  TOONEELSPEL. ijr albrand. Men geeft voor dat gy een Jacobyn zyt. moorland. Daar hebben wy het al — en de bewyzen? albrand. Zou, zo men zegt, zelf uwe vrouw uiet kunnen leeveren. moorland. Niet kunnen? —— maar zy wilde toch wel? albrand. (trekt zyn fcbouders op.) moorland. Spreek, Albrand, fpreek maar voor de vuist weg! op een dolkueek min of meer komt het niet aan. albrand. Na de eerde ontroering over uwe gevangenneeming... moorland. Waar bleef gy toen ? albrand. Ik Hond 'er digt by. In den beginne volgde ik u d,e ftraat door; maar toen dacht ik weder, het is beter de bron zelf uittevorfchen. Ik was nog geheel en al bedwelmd. Het eigenlyke waarom begreep ik wel, maar de kleur die men het geeven zou... moorland. Schielyk, om Gods wil... albrand. Ik kwam terug daar vond ik aan denhoek van de ftraat den kamerdienaar van den Vorst in een I 5 wit-  133 DE LASTERAAR, witten mantel gewikkeld; hy wachtte op de terugkomst van zyn heer. moorland, (woedend.*) Den goeden njam van myn vrouw aan een kamerdienaar ten prooi te geeven! albrand. Wy kennen eikanderen nog van oude dagen.... mo orlan". En daarom vertrouwde hy u ?... albrani.. Iletwas re:ds van langerhand een doorgeftokenwer!-. moorland. En ook van hooger hand! ha, ha, ha! albrand. Het geluk te my dien knaap openhartig te maaken. — Uwe vrouw heeft lang weerftand geboden. moorland, (verbitterd.) Waarachtig? albrand. Zy heeft geweend, op haare knieën gevallen..., mo orland. Ei, hoe teder! albrand. De Vorst is jong, fchoon, wel ter taal.... moorland. Zeer natuurlyk! albrand. De goede Vrouw lag ook nog al de Adel in het hoofd  TOONEELSPEL. 139 hoofd — de Vorstbeloofde haar een diploma voor u... MOORLAND. Een groote eer! ALBRAND. Bevordering aan het hof.... MOORLA ND. Zekerlyk! — dat kon niet inisfen. ALBRAND. Gy hebt, door uwe drift, een dwaazen flap gedaan* MOORLAND. Ja het was een domme ftreek van een heethoofd, niet waar! ALBRAND. Gy hebt den Vorst in de hand gewerkt, want het was hem nooit ernst u in zynnabuurfchap te dulden. Reeds langzochthy gelegenheid, liet u befpieden... MOORLAND. En betrapte my, daar ik in zyn gewaande rechten trad. ALBRAND. Nog zyt gy hem gevaarlyk. De Kamerdienaar twyfelde of men u in deeze draagelyke gevaugenis wel langlaaten zoude. Eene vesting op de grenzen.. MOORLAND. Ha, ha, ha.' ALBRAND. O vriend! myn hart bloedt! als het zo ver komt, dan zyt gy verloren! ddar, waar u niemand, kent, waar één woord van den Vorst u tot een misdasdi» gcr  14° DE LASTERAAR, ger Sempelt; waar geen Item van eenen vriend zelf niet eenmaal een briefin uwen kerker aringt..' MOORLAND. God is overal. AX B R A N D. Geen wonderwerk zal de zegepraal der boosheid Stremmen. — Vlucht terwyl het nog tyd is. Hier kunnen myn invloed, myne betrekkingen u van nut 2yu, daar vermag ik niets. MOORLAND. Ik beroep my op de wetten; men moet myhooren. ALBRAND. Wetten? zyt gy dan de eerde leevend begravene? waarom zou men u hooren? weet men dan niet dat gy onfchuldig zyt? moet men dat openbaar laaten worden ? Ligt de eer van den Vorst niet daar aan gelegen, om u een eeuwig ftilzwygen opteleggen? Gy zyt een vreemdeling ; gy hebt geen bloedverwanten, geene betrekkingen in deeze ftad, wie zal 'cr na vraagen, waar gy gebleven zyt? MOORLAND. Maar Emilie! — Ik begryp wel dat zinlyke drift en eerzucht een vrouw tot overfpel kunnen verhagen; maar ook zulke vrouwen draagen nog een hart om. üe fehaamte kan zich voor een oogenblik wel verbergen en de vlucht neemen ; maar de nagedachtenis grypt de wellustige op het zachte rozenbed aan, en rekt het lachgen der wellust in pynelyke trek-  TOONEELSPEL. 141 trekkingen uit. De wroeging moet haar aangrijpen, als zy zich herrinnert, hoe ik uit liefde baar alles heb opgeofferd , hoe ik haar twee jaaren lang op myne handen gedragen, haar in myn hart heb rondgevoerd! hoe ik geene vreugde kende zonder haar, en geene fmerte gevoelde waar zy tegenwoordig was — ó! — ó! .. ALBRAND. Gy verfcheurt myn hart. MOORLAND. F.ndeeze vrouw zoumyn verderf kunnen wenfchen? ALBRAND. Dat kan zy niet doen; maar zy zal het wel wenfchen moeten. De fchrik van zich ontmaskerd te zien, de vrees voor uwe wraak, zal haar dien wensch van het hart persfen. MOORLAND. Zy was zo goed — indien zy eens dit klamme zweet op myn voorhoofd aanfehouwde... ALBRAND. Zy zou haaren fchaamteblos in den boezem van eren wellusteling verbergen. MOORLAND. Ha! Albrand! om Godswil fchud my dat ik ontwaake! ALBRAND. God gave dat het maar een droom wsre! zaagt gy  142 DE LASTERAAR, gy dan niet hoé de Vorst haar aan de deur da hand reikte.? moorland. Was hy het zelf? albrand. Kende gy hem dan niet meer? moorland. Ik zag wel een mans gedaante... albrand. Dat was hy. moorland. Wel vervloekt! albrand. Hoorde gy hem dan niet? moorland. Ik hoorde niets. albrand. Met welke vleijende woorden hy haar ontving Hoorde gy dan niet het lachgen achter de deur, toen de dienaar der Policie u gevangen nam? moorland, (woedend.') Lachgen! (meer bedaard.) Maar dat zal de Vorst gedaan hebben, hy alleen kon lachgen. Neen Albrand! neen, zo waar God leeft! Emilie heeft niet gelachgen! albr and. Het is mogelyk dat ik my vergiste. moorland. Zie Albrand — eene beminde vrouw kan zich tot een  TOONEELSPEL. 143 een laage misdaad verneederen, zy kan myn naam onteeren en myn hart verfcbeuren, ik zal van haar fcheiden — en weenen — maar (met een klim. mende woede) indien het haar mogelyk geweest ware in dit oogenblik te lachgen, toen onfchuld en deugd zich onder de voeten van een Vorst kromden; toen haar bedrogen gade mishandeld wierd. (Hy treüt zyi hand bebloed uit zyn borst.) Zie daar, dwaas daar ik ben I ik heb tegen myn eigen vleesch gewoed. ALBRAND. Een ysfelyke,maar rechtvaardige woede. MOORLAND. Als zy deezen bloedigen nagel zag... ALBRAND. Op Moorland ! een fcheidbrief voor die listige Syrene. MO ORLA ND. Recht zo! fcheiding — de dood alleen kan my van haar fcheiden; nu ja, zy is immers dood! ik wring myne handen over haar lyk! — God zal my in deeze begoocheling, hoop ik, onderdennenI — ik ben toch zo ligt temisleiden — Emiliedood! Hoe troost my dat, ik kan weder weenen, (Hy breekt in traanen uit.) ALBRAND. Ik heb flechts één dag van doen o:n uwe vlucht voortebereiden.... MOORLAND. Albrand, Iaat my een rouwkleed maaken. Air  144 DE LASTERAAR, ALBRAND. Vlucht in de armen van uwen ouden vader! MOORLAND. Een rouwkleed , Albrand! ALBRAND. Neem uwe zuster met u! MOORLAND. Een rouwkleed wegens myne geftorvene Emilie! A [. B R A N D. Vriend, dat is niet zo als het een man betaamt; wilt gy u dood kwellen, terwyl de overfpeelfler in de armen der wellust met u fpot. MOORLAND. Spotten?neenAlbrand!een gevaUeneEmllie fpot niet. ALBRAND. Wie zo vallen konde — nu dat is ook hetzelfde. Binnen vierentwintig uuren zyt gy op den weg naar Bafel. Doch de huicbelaarfter moet alvoorens te weetcn komen dat zy ontmaskerd is, dat zy haaren fchandelyken zegepraal niet zoo zeker geniet — een brief, Moorland, vol koelheid , vol verachting — een fcheidsbrief. MOORLAND. Meent gy dat de vorftelyke lyftrawajiten een brief van my aan Emilie... ALBRAND. Ik zelf zal haar dien ter hand itellen, in tegenwoordigheid van den Vorst [zal ik voor haar tree- den  TOONEELSPEL. ïtf den, met een enkelen blik zal ik haar verIkan moorland. Albrand! gy zelf zoudt.... albrand. Ik geef'er u myn woord van eer op. moorland. Welaan! albrand. Hedaar! (Krol komt met Eva binnen.') Pen en inkt; krol. Ja, maar ik weetniet — het Haat ieder een niet vry... albrand. Voor myn rekening! krol. fJe zykamer is voor den Heer Syndicus gereed gefmaakt, daar zal hy alle gemakken vinden; moorland. Ik ben op het oogenblik weder by ü; (Krol licht hein voor tot in de zykamer, en komt dan weder terug.) albrand. (by zich zeiven.) Dat is eindelyk gelukt! tiet heeft moeite gekost. eva. (by hem komende.) Die ongelukkige Heer Syndicus! Hy is zekerlyk onfchuldig. albrand. Mogelyk! K -eva*  i.j.6 DE LASTERAAR, eva. Wat of hy toch misdaan heeft, als ik het vraa- gen mag? albrand. Misdaan? Ja wie kan dat weeten ! — een Staatsgeheim. Men fpreekt 'er al heel wonderlyk van.... e v a. De hemel zalzynonfchnldwelaandendagbrengen. albrand. Ja, moeder, als hy maar met den hemel wat beter ftond- eva. Hoe zo? albrand. Men beweert maar ik wil het niet na vertellen - doch dat is waar - in de kerk zag ik hem nooit. eva. Hy zal immers niet.... albrand. De verleiding is groot. Godlooze boeken, en trotsheid op eigen vernuft hebben reeds menig een braaf man tot een vrygecst gemaakt. eva. Een vrvgeest! de hemel bewaar ons! albrand. Dat hy aan geen duivel gelooft, weet ik uit zyn eigen mond. i: r o l. Geen duivel! Eva, hoort gy wel? AL-  TOONEELSPEL. 14? ALBRAND» De Vorst is een godvruchtig man, ik denk... KROL, Is dat zo ? Dan heeft zyn Doorluchtigheid daar zeer wel aan gedaan. ALBRAND. Nu ziet gy wel kinderen, dat uw medelyden ver. keerd geplaatst is. EVA. Medelyden? met een mensch die aan geen duivel gelooft! KROL. Het is al erg genoeg, dat wy onder édn dak met hem huisvesten moeten. ALBRAND. Ik raad u maar, hem wat kort te houden. KROL. Heb daar geen zorg voor. ALBRAND. Buiten my mag niemand met hem fpreeken. KROL. Niemand dan de Satan. God vergeevemy de zonde ! ALBRAND. Althans zyn vrouw niet, hoort gy wel? Gy zelf zoudt beter doen u in 't geheel niet met hem intelaaten. Zyn gladde tong kon u betoveren. EVA. Neen, myn geloof zal hy niet doen wankelen. — K 2 Maar  143 DE LASTERAAR, Maar de kinderen, Benjamin, de kinderen moeteri nier by hem komen! krol. Ik zal een flor, voor de deur hangen. e v A. Neen , nu heb ik in 't geheel geen medelyden meer met hem. Ik dacht dat hy zich in 't een of ander by zyn Doorluchtigheid te buiten gegaan had, een kas beftolen, of zo iets diergelyks,dat kan toch ook den vroomften mensch gebeuren. Maar aan geen duivel te gelooven!.... A G T S T E T O O N E E L. de voorigen, moorland. moorland, (komt weerom met een brief in zyn Hhand. Hy geeft dien aan Albrandover.~) Ier!... albrand. (wenkt Krol en Eva dat zy %ich verwyderen, ontvouwt den brief en leest dien by zich zeiven.") Te woest — te hartstochtelyk — een koele hoon ware beter geweest; deeze woede zal haar vleijen; doch (terwyl by den brief in zyn zak wilfteeken.) wat de fchryver vergat, zal de bode 'er wel byvoegen. moorland, (grypt driftig zyn hand.") Vriend! als wy ons vergisten als zy eens onfchuldig ware — deeze brief zou haar het leven kosten! albrand. (verbaasd) Onfchuldig? Mooa-  TOONEELSPEL. 149 moorland. Zekerlyk — ik ben een dwaas — wy hebben het toch zelf gezien — ik heb niets gezien — maargy,,. albrand. (nadruklyk.) Ik zag en hoorde den Vorst. moorland. Heel wel — maar zytgy wel zeker dat uwe zinnen u niet bedrogen hebben ?- men heeft meervoorbeelden.'... albrand. Ik was een koel aanfchouwer. moorland. Dat is v/aar, maar de nacht had u kunnen bedriegen — de duisternis.... albrand. De maan fcheen helder. moorland. Dat is ook waar — en het gantfche geval door een louter toeval te verklaaren... albrand. Dunkt my belachlyk. moorland. Zo is het — fleek het papier maar by u — Uil; (juet een zichtbaar klimmende angst.]) Niet waar ; Albrand, het is onmogelyk dat Emilie onfchuldig is ? albrand. Zo komt het my in alle opzichten voor. moorland, De Vorst kon by toeval — maar neen! dat is K 3 niet  150 DE LASTERAAR, niet wel tedenken. En wat wilde toch Emilie? by wien wilde zy...Neen! reen! zy isftrafbaar!— De band is verfcheurd! Ga heen — fchilder haar myn lyden — breng haar myn vloek.— Maar neen om Gods wil, ik ben vader! Emilie is moeder! — geef my den brief wederom, ALBRAND. Vriend, gy doet my verbaasd liaan. Ik moet voor it denken enhandelen. ïk moet uw eerredden. Reeds sedert vier jaaren isEmilie door eenfchandelyken band aan den Vorst verkleefd. Denkt gy dat Emilie den vader van haar kind zou hebben kunnen verlaaten? MOORLAND. Albrand! gy doet my yzen. ALBRAND. Zoudt gy een bastaard voor uw eigen kind willen opvoeden ? MOORLAND. Gy zuigt den laatften droppel bloed van myn hart. ALBRAND. Wilt gy u tot een fpot van het gantfche land vernederen ? MOORLAND. Ha.' wraak! ALBRAND. Verachting! een edel hart moet alleen verachteo la«t de wraak aan haar geweeten over. MOOR-  TOONEELSPEL. 151 MOORLAND. Zoekt gy ook nog een gevveeten, waar deugd en liefde zo lang gehuicheld hebben? ALBRAND. Al ligt het fteeds in een dikke fchors, de worm des doods knaagt die eindelyk door. MOORLAND. Nu dan, dood! Wanneer gy haar eens op haare overfpelige fponde in verachting van u floot; wanneer geen zyden peuluw zacht genoeg isomhaar rust te geven, en de vengflers digt behangen moeten worden.opdatgeenlichtftraal haarzwakkeoogen trfife; wanneer de kostelykfte wyn uit vorflelyke kelder; haare fmachtende lippen vergeefs prikkelt; geen ver. koelende tilane haar zwart bloed verdunt; wanneer gduvurde oppasfers aan haar ziekbed tegen middennacht in diepen flaap gevallen zyn, en haar benaauwde hulpelooze zuchten naauwelykshaarfchoothond wekken; dan verfchyne haar myne fchimme , door de duistere nachtlamp verlicht, grynze haar holöogig aan, wenke, dreigeenverdwyne.-Voort, voort met den brief! ALBRAND. Wees bedaard, vriend! ■ Ik gaan heen. De Vorst zal de waarheid van my hooren. Waarheid is 0e geesfel der Vorlïen. (Hy gaat heen. Zu ah hy heen gaat, komt Krol binnen, neemt een kaars op en volgt hem?) K 4 NE-  152 DE LASTERAAR, NEGENDE T O O N E E L. moorland, (na eene langetusfchenpoozing.) H y is heen. ■ Wat ben ik thans nog? Alle banden zyn verbroken; de flechtfte alleen, de band des levens, word langzaam, vol martelingen, losgemaakt. Weg! weg naar het graf! Ik heb van de menfchen niets meer te fmeeken dan een handvol aarde op myn gebeente. krol. (met Eva terug.) Mynheer zal zo goed gelieven te zyn van naar zyn kamer te gaan. Dit is myn vertrek. eva. Wy hebben om Mynheer den gantfchen nacht opgezeten. mo o r la nd. Vergeeft het my, goede menfchen. krol. Ja , ja, God vergeeve het ul eva. En helpe een ieder van verderfelyke dwaalwegen op den rechten weg. (inet een. vroome zucht.) moorland, (half by zich zeiven.) Van dwaalwegen is nog redding, maar in den afgrond kan men den verbryzelde flechts naöogen, en weenen! Gy verftaat my niet. Goeden nacht! QHy gaat naar zyn kamer.) krol.  TOONEELSPEL, i53 krol. Ja wel, Mynheer, wy verdaan u maar al te wel, (Hy fluit en grendelt de deur.) eva. Hebt gy het gehoord? Hy fprak van den afgrond, krol. Denkelyk van de hel, eva, Ach, lieve hemel! krol. Kom, laat ons maar naar bed gaan, eva. Wie aan geen duivel gelooft, gelooft ook niet aan, de lieve engelen. Hoe kan die gerust flaapen? (Zy gaan beiden heen.) TIENDE T 0 O N E E L. Moorlands Wooning. (Een byna uitgebrand licht.) Thomas, (zit en /tuiniert, een horologie ligt naast hem op tafel. Hy fpringt halfin denflaap op , wryft zyne oogen , ziet op het horologie , ftkud het hoofd en Jlaat op.) Reeds drieuuren! dat word my al te bont. Zolang bleef hij nooit uit. Als hem maar geen ongeluk is overgekomen — dat hy my ook niet wilde medeneemen ! Gy blyft te huis, zeidehy,en2ag'erzo Woest uit. ——. Ik word recht bang en verlegen K 5 als  154 DE LASTERAAR, als ik hier maar zo geheel alleen niet ware — wanneer men met zyn beiden is, dan geeft men elkandernog hier een weinig raad,-daar een weinig troost. Ik hoop maar niet dat onze Mevrouw het hooren mag, zy zou de doodsangt op haar lyf krijgen. Maar dat ik juffrouw Jenny eenswakkermaakte,mogelyk weet die meer dan ik — zymaghetdankwalyk neemen of niet. Toen zy de kinderziektehad,heb ik zo menigen nacht by haar gewaakt. Zy mag nu den ouden Thomas ook wel wat gerust ftellen. . Ja, ja, ik doe het. Laat zy dan wat kyven, nood breekt wet. Zy is zo kwaad niet. (Hy klopt aan de kamerdeur.') Juffrouw! Juffrouw! — het ding is jong, het flaapt vast. (Hy klopt ■weder.') Juffrouw Jenny! jenny. (van Linnen.') Wie klopt daar? thomas. De oude Thomas. jenny. Wat wilt gy hebben ? t ii o m a s. Ik wilde van u weeten waar onze Heer is. Het is reeds drie uuren geflagen. Neem het my niet kwalyk. Ik wist van benaauwdheid niet wat ik doen zou. QEr word van buiten aan de huisdeur tteibgeklopt.) thomas. (naar het licht hopende.) Wel duivels, daarkomt Mynheer. Nu, God zy dank! Had ik Juffrouw JenDy nu maar laaten flaapen. (Hy gaat heen.') ELF-  TOONEELSPEL. 153 ELFDE T O O N E E L. jenny. (komt in nachtgewaad uit haar ftaapvertrek.) Vr elnu? Wat zal dat beduiden.? Waarom wordik gewekt? Js 'er ergens brand? — dat oude mensch jaagt my uit den flaap, en loopt nu weg. —Welk een geraas op de trappen ? — Wat zal dat laate bezoek? TWAALFDE T O O N E E L. de kamerjonker, pilz. thomas.jenny. Tde kamerjonker, (tegen Thomas.) erug lompen! gy zult wel hooren wat wy hebben moeten. (Jennyziende.) Ha, ha! myn lieve juffer Jenny, hoe ongaarne ik ook den last op my nam oin uwe rust te ftooren, zo zoet beloont my toch uw bekoorlyk gelaat. jen n y. Heer de Kamerjonker, ik begryp niet... kamerjonker. Op last van zyne Doorluchtigheid komen wy ons meester maaken van de papieren van mynheer uw broeder. JENNY. Gy fchertst denkelyk? kamerjonker, (op Pilz wyzende.) De ftrenge ernst van hem die my vergezelt, verbied my allen fcherts. jen-  150' DE LASTERAAR, jenny. Myn God! wat is dat? kamerjonk eh. Een kleinigheid — zo iets van een fa men zweering—< een misdaad van Staat—niets van hetgeen een vrouw raakt — want 'er komt geen liefde in het fpcl. Doch ik vergat dat myn gezelfchap u altyd te veel was. Vergun my dat ik de beveelen van zyne Doorluchtig-, heid zo fpoedig mogelyk uitvoere. jenny. Ik verftaa u niet, Heer Kamerjonker, en het zal het beste zyn, dat ik myn broeder laat wekken. kamerjonker. Ditmaal heeft mynheer uw broeder ons gewekt; of hy zelf gerust (h apt, daar zou ik haast aan twyffelen, want het verblyf op het flot is niet al te gemaklyk. jenny. Wat zegt gy? myn broeder... kamerjonker, Zit zedert een half uur gevangen op het flot. th oma s. (Jlaat zyne handen te /amen.]) Myn God! jenny. Het is onmogelyk! Welk een misdaad zou hy... kamerjonker. Hy wilde in den burgerftaat doen gelden het geen alleen by de liefde geldt: Vryheid en Gelykheid.... ' jen.  TOONEELSPELi tg? JENNY. Het is laster. kamerjonker. Des te minder hebt gy voor zyne papierenbekommerd te zyn. Pilz, kwyt u van uw ambt! jenny. Mynheer, ik zal niet gedcogen.... kamerjonker. Het doet my leed, dat ik voor de eerftemaal in myn leven een Dame moet ongehoorzaam zyn. thomas. (die als van fpyt berst, half in 't geheim tegen Jenny.]) Mejuffrouw! wil ik den koetzier en den ftalkneeht van boven roepen? jenny. Wees bedaard, Thomas. Heer Kamerjonker, ik verzoek uw fchriftelyke order te zien. kamerjonker. Mejuffrouw, ik fta in dienst van den Vorst. Deeze dienaar der Policie eii de wacht beneden in 't voorhuis zyn voldoende bewyzen da: ik alleen een hooger bevel gehoorzaame. Hoe veel liever was ik zonder dit ichrikbaarend gevolg flechts op een galant avontuurtje uitgegaan, zo uwe geftreng-* beid.... Jenny. Gy wordt onbefchaamd! Til o.  t58 DE LASTE] RAAR, thomas. (binnensmonds mompelende.') Ja wel onbefchaamd! kamerjonker. Gy fpreekt denkelyk met uw bediende? thomas. Die was nooit onbefchaamd. kamerjonker. Kaerel! thomas. Mynheer! ik ben een Zwiïfer, een vry man. kamerjonker. Ha, ha, fpeelt gy hier ook een rol? jenny. Zwyg, Thomas! gaa heen en wek myn zuster op. Thomas, (misnoegd heengaande.) Lieden, die des nachts in de huizen indringen — ik weet wel wat by my te lande.. (I/y mompelt de laatfte woorden binnen's monds.) kamerjonker. Ik heb hier reeds te Jrng vertoefd. Zo veel ik my herinneren kan, is hier de ftudeerkamer van den Heer Syndicus. — Pilz, volg my! jenny. Heer Kamerjonker! voor uw veraudwoording.... kamerjonker. Mag ik u verzoeken, my den fleutel van den leszenaar.... jenny. Die draagt myn broeder by zich. ka»  TOONEELSPEL. 159 kamerjonker. Dan zullen wy ons zonder fleutel moeten behelpen. jenny. Mynheer! ik waarfchuuw u voor de laatfte maal. Met het aanbreekeu van den dag verneemt de Vorst... kamerjonker. Ik ongelukkige! dat ik gedwongen ben de waarfchouwingen van zulk eer.ebeminnelykeDameindeu wind te (laan. (Hy gaat met Pilz, die een 'lantaarn in zyn hand heeft , naar de ftudeerkamer van Moorland?) jenny. (alleen?) Ik beef — ik weet niet hoe ik het heb. — Ach God! hoe zal myn arme zuster verfchrikken! Alsmaar geen droevige gevolgen.... thomas. (komt fchielyk buiten adem weerom?) Weer nieuwe ramp! jenny. Hoe zo? thomas. Onze Mevrouw is ook weg. JENNY. Dat is onmogelyk! t h o m a s. In 't geheel niet te bed geweest. — Mietje (loop ftilletjes binnen, opende de gordynen, riep zachtjes : Mevrouw! maar geen andwoord zy voelde met de hand op het bed; alles koud. Einde.  lóo DE LASTERAAR, delyk haalde zy de nachtlamp, doeh 'er was niets te zien noch te hooren ! jenny. Myn God! wat zal dat beteekenen? thomas. Zy zal by Mynheer zyn. jenny. Hoe kan zy vernomen hebben...» thomas. Wie weet het! — Zy heeft mogelykeen ongunftig Voorgevoel gehad. Als men elkander hartelyk lief heeft, gebeurt dat wel meer. jenny. Zo ben ik dan geheel alleen in huis! t h o m a s. Vrees niet, mejuffer! de oude Thomas is hier, en God is ook hier. Als ik maar den koetzier en huisknecht mogt roepen, of die het hier ook knap zouden fchoonveegen. jenny. Loop fchielyk naar boven Thomas, en wek mynheer Smith op. t h o m a Pi Wel hagels! mynheer Smith, dien hebben wy geheel en al vergeeten. (Hy loopt fchielyk heen?) jenny. (alleen.') Welvoegelyk of onwelvoegelyk; in verlegenheid Vraagt men niet wat welvoeglyk is. DER-  TOONEELSPEL. 1C1 DERTIENDE T O O N E E L. kamerjonker, pilz wit de papieren ,en jen ny. HKamerjonker. et is alles volbragt. Ik bid nogmaals om verfciiooning, en wensch u een zoet morgenflaapje. jenny. Nog ée!n oogenblik mynheer. De Secretaris van myn broeder zal terftond hier zyn. Gy zult ten minnen de goedheid hebben hem te zeggen, welke papieren.. . kamerjonker. Welke, mejuffrouw? Allen, allen! jenny. Hy is de man, die hiernevens mynbroeder werkte, en weet beter wat men hier te eifchen of te weigeren heeft. kamerjonker. Mynheer de Secretaris heeft hier niets te eifchen noch te weigeren. Wel te verdaan wat de papieren betreft. Wat hy hier anders te vorderen mogt hebben —— ik ben al te befcheiden om daarna te vraagen. jenny. Mynheer, gy moest ten minnen eerbied hebben voor het ongeluk. kamerjonker. Ik eer de rechten der fchoonheid, en zou ontroostL lyk  i6z DE LASTERAAR, lyk zyn, als een flaapelooze nacht deeze wangen nog langer zou verbleeken. ——— Kom Pilz, wy moeten de juffer niet langer ontrusten. (Hy maakt een diepe fpotachtige buiging en zy gaan heen.) jenny, {alleen. Zy weent, na eene tusfchenpoozing.) Waarom ween ik? waarom ben ik in dit oogenblik gevoelig over eene belediging die my treft? — Ik gevoel dat het nu geen tyd is om te weenen. — Myn arme broeder! myn arme zuster! — ach dat ik een vrouw ben! — Doch dat zal my niet terug houden. Ik vlieg zelf naar den Vorst. VEERTIENDE T O O N E E L. de voorigen, smith. Ts m i t h. homas verhaalt my daar al wonderlyke dingen. jenny. Raad! hulp! lieve Smith'. sm i t h. Moorland gevangen? de papieren verzegeld ? uw zuster weg? j e n n y. Dat is alles waar. smit ii. Een vervloekt Land! jenny. Wat moeten wy doen ? smit h,  T O O N E E L SPEL. 163 smit h.' Naar Engeland gaan, en daar als vrye menfchen leeven. jenny. Goed, maar nu?... smit ii. Tusfchen vrees en hoop wachten, tot dat de dag aanbreekt. jenny. En dan? smith. Dan , Misf, myn woord daarop.' ik verlos uwen broeder. jenny. Maar hoe? s m 1 t h. Hoe? (Hy denkt een eogenblik na.) Ja, nu moet ik fpreeken myn lieve Misf 'er zyn fommige goede boeken in de waereld ,die de kenner ongebonden leest, doch die de hoveling uit zyn bibliotheek werpt, omdat zy niet reïiés en maroquin zyn. Zulk een boek is eerlykheid in een burgerlyk hart, en onfchuld in een flechten rok. Beiden worden ia de Antichambre een fpel der kamerdienaars. jenny. Moet dat myn troost zyn? smit h. In geenen deele, ik wilde u maar bewyzen, dat L * uw  i»54 DE LASTERAAR, uw broeder verlooren is, omdat zyne deugd echt en de gespen op zyne fchoenen valsch zyn. By de hovelingen is het juist omgekeerd. jenny. Myn God! is het nu de tyd om zulke aanmerkingen te maaken? Qgemelyk.) smit h. Juist nu, Misf! Gy denkt mogelyk dat ik koel ben, dat ik minder gevoel by het geen hier voorgevallen is? — Gy veigist u. Het is alleen de gewoonte — ik heb dergelyke dingen duizendmaal beleefd. De mensch bezit de edele gave zich aan alles te gewennen, uitgezonderd alleen aan geluk en aan rust. jenny. En waar komen toch alle die fpreuken eindelyk op te huis? smith. Op de droevige noodzaaklykheid door grof geld te zegepraalen , waar de adel der ziel flechts een legpenning is. Ik zal naar den Minister gaan, ik zal hem zeggen, dat ik Lord Sidney ben.... j e n n v. Smith! droomt gy ? smit Hm Ik zal hem' een brief van aanbeveeling van onzen Minister voor de oogen houden, en wat wedt gy, dat.  T O O N E E L S P E L. 165 dat de Lord gehoor zal vinden, waar men de ) Scliry • ver met minachting van de hand zou gewezen hebben. JENNY. Smith! fpreekt gy in ernst? SMITH. Ja, lieve Misf! Die zonderling, wien gv liefde in■boezemde, leidde zyn rang af op een tyd, toen hy nog twyfelde, of een Lord by u meer geldde dan •en eerlyk man. JENNY. Ik ftaa verbaasd. SMITH. Waarom ? liefde en lnim hebben wel grooter veranderingen uitgewerkt. JENNY. Milord.... SMITH. Foei!... Milord zal heengaan om uwen broeder te redden, en Eduard Smith zal te rug komen, om uwe hand te verzoeken. Dan heb ik een bevallig landgoed liggen in Warwickfhire, een echte Zwitferfche landltreek, waaraan niets ontbreekt dan die vrolyke bewooners, vryheid en liefde, de tegenvoeters der Hovelingen. Wat dunkt u, Misf? is het toch niet goed dat ik ryk ben? daar zullen wy allen genoeg hebben. L 3 Jen-  166 DE LASTERAAR, JENNY. Ik ben thans onbekwaam om u iets daarop tï andwoorden. • SMITH. Waarom? gy vindt niet ligt iemand, die het eerlyker met u meende dan Ik. JENNY Moet dan nu de nood toeftaan, het geen de liefde vorderde? SMITH. Dat is braaf gedacht, ik wil u ook niets afdringen. Het Uerouw is overal een flechte gast. Neemt hy by de Liefde zyn intrek, dan eet hy den gastheer uit. — De dag breekt aan , ik gaa naar den Minister. JENNY. En ik naar myn broeders gevangenis. SMITH. Uw hand, Misf! (Zy geeft hem haar hand, hy drukt die al fehuddende.) Ik kan niet veel woorden fpillen; maar, zo waar God leeft, ik bemin u! (Hy gaat heen.) JENNY. Hoe is het my? — Ik ben ontroerd en als buiten my zelve — foei Jenny! verzaak de zwakheid van een vrouw, en denk aan uw ongelukkigen Broeder. Traanen en Goud zullen my den toegang tot hem baanen. (Zy gaat heen.) FTF-  TOONEELSPEL. 1(7 FT FT I E N D E T O O N E E L. De armoedige wooning van den Kapitein Elfeld. — De heer en Vrouw van elfeld, en emilie. Ae m 1 l 1 e. lies, zo als het behoort, lieve vriendin. Eetlust en llaap zyn zekerlyk de kenteekenen van eene wederkeerende gezondheid; en God lof men kan het u wel aanzien. Gy zyt zedert drie dagen zichtbaar aangekomen. Maar gy moet u nog wat ontzien. elfeld. Dat zeg ik haar geduurig. Vrouw van elfeld. Het weder was zoo fchoon.... emilie. Ja maar koud. Vrouw van elfeld. De wandeling is my zo wel bekomen. De frisfche lucht, de zonneftraalen het was als of met ieder ademtocht my nieuwe kracht bezielde. e m 1 l 1 e. Dan hadt gy toch by tyds naar bed moeten gaan. elfeld. Dat heb ik ook al gezegd. Vrouw van elfeld. Ik heb een zacht flaapje op de ftoel gedaan. Ik kon my onmogelyk het genoegen ontzeggen van my. ne weldoenfter gezond te mogen ontvangen. L 4 emi-  lét DE LASTERAAR, emilie. Ja, als ik deezen naam verdien, dan ben ik volkomen beloond. Voor de eerltemaal verkat ik ü met een luchtig hart. Het is reeds laat. QZy doet haar halsdoek om.') Wanneer wy eikanderen zullen wederzien, kan ik voor ditmaal niet bepaalen. elfeld. Zon het twee dankbaare menfchen niet geoorloofd zyn u in uw huis hun opwachting te komen maaken? emilie. In myn huis? dan moest ik u immers zeggen wie ik ben , en waar ik woone? elfeld. Zou het niet wreed zyn om dat nog langer voor ons te verzwygen? emilie. Lieve Kapitein, laat my toch myne grillen. Gy begeert den naam van iets te weeten dat geen naam heeft: myn hart alleen deed u wel, en dat hart is naamloos; over agt dagen breng ik u in myn huis, dan zult gy my en nog een zeker iemand leeren kennen. elfeld. Ja maar als nu de fluijer deezer beminnelyke befcheidenheid niet digt genoeg gefloten ware, om u voor den blik der dankbaarheid te verbergen; hoe, als wy u reeds kenden? emi  TOONEELSPEL. 16» emilie. Dat is onmogelyk, of gy hieldt uw woord niet. Vrouw van elfeld. Neen, dat heeft hy eerlyk gehouden. emilie. Zyt gy my nooit op de (Iraat gevolgd? elfeld. Op myn eer, neen! emilie. Nu, dan kent gy my ook niet. elfeld. De naam Moorland is diep in ons hart gegraveerd. emilie, (verbaasd.') Waarlyk? kent gy my? — hoe komt dat.? — waardoor heb ik my verraaden ? elfeld. Als gy my op myn woord van eer vertrouwde, dat het zonder ons toedoen is , dan wenschte ik gaarne een hatelyk toeval liever te mogen verzwygen. emilie. Gy fpant myne nieuwsgierigheid (leeds hoger. Ik ben verzekerd dat zelf in myn huis niemand van dit onfchuldig geheim iets weet. elfeld. Zyt gy wel verzekerd, dat men u niet nafluipte? emilie. Wie? L 5 ZES.  i;o DE LASTERAAR, ZESTIENDE T O O N E E L. albrand, de voorigen. |--«. elfeld. XTI a ! deeze! emilie. Secretaris Albrand!. ik ftaa verbaasd! Wat voert u hier? elfeld. Wat wilt gy, mynheer? albrand. Ik kan naaulyks adem haaien — vergeef my dit ongewoon bezoek — Mevrouw! ik moet u volltrekt voor eenige oogenblikken alleen fpreeken. emilie. My? albrand. Mynheer, ik bezweer u by het gevoel der menschlykheid, laat my met deeze Dame alleen. elfeld. Zo ras zy het zelf verkiest. emilie. Wat kunt gy my toch te zeggen hebben? albrand. Om 's hemels wil, talm niet langer! de oogen» blikken zyn dierbaar. emilie. Als het alleen my betreft, dan heb ik voor deeze goeden lieden geen geheimen. AL.  TOONEELSPÈL. 171 albrand. Het raakt uw Gemaal. emilie, (wantrouwende.') Waarlyk? — nu de leugen zal u weinig baaien. — Een enkel oogenblik, myne vrienden! Maar gy gaat immers niet ver van hier? elfeld. In de kamer hier msst.(Hygaat met zyn vrouw heen.) emilie. Wy zyn nu alleen. Wat wilt gy toeh ? albrand. Ach! dat ik de bode des ongeluks zyn moet!.. emilie, (driftig) Ongeluk ? (bedaarende) Maar fpreek flechts verder — wy kennen toch elkanderen — welk ongeluk ? albrand. Myn vriend — uw echtgenoot — ó — emilie. Wilt gy myn verfland door fchrik bedwelmen? albrand. Welk een hoonend wantrouwen! emilie. Nu fpreek dan duidelyker. Uw vriend, gelyk gy hem gelieft te noemen — wat is hem dan toch wedervaaren ? a lbrand. Gy fchynt zeer bedaard, mevrouw? emi« '  DE LASTERAAR, emilie. ïk ben zo zwak van zenuwgeftel niet, mynheer Secretaris, en val niet terflond in onmacht, als eea fpin aan myn hais kruipt. albrand. Verdien ik deezen hoon? emilie. Mogeiyk. albrand. Vergeet toch in dit oogenblikde afdwaalingen der liefde, om flechts de Item der vriendfchap te hooren. emilie. Welaan! ik hoor. albrand. Zo even heeft men uw gemaal in de gevangenis gefleépt... emilie, (Jpottend.) Waarlyk? albrand. ïly is als oproermaaker aangeklaagd. emilie. Wat gy zegt! albrand. Men heeft zyn papieren verzegeld. emilie. 'Hoe langer hoe fraaijcr. — Zeg my toch waartoe dit iprookje u dienen moet. al-  tooneelspel: 173 albrand. Gy gelooft my niet? emilie* Neen. albrani- God gave, dat ik u niets erger te berichten had ï emilie. Niets erger ? voortreflyk! ——• Na , hoe luid dat ergere.? albrand. Of Moorland ten opzichte van den Staat anfchurdig is, wil ik niet onderzoeken. emilie. Dat heeft ook geen onderzoek nodig. albrand. Maar dat hy zich omtrent u fchuldig maakte, is helaas maar alte zeker. emilie. Omtrent my? — Laat toch eens hooren? albrand. Moest hy u voor medeplichtig houden, omdat gy hem eenige lagen, die u voorheen gelegd wierden , verzweegen had? emilie. (ontfield.) Lagen, die my voorheen gelegd wierden? albrand. Gy kunt 'er immers uwe bondige redenen voor gehad hebben? imi«  174 DE LASTERAAR, emilie. Moorland weet?.... albrand. Dat de Vorst u zekere aanbiedingen ge daan heeft... emilie. Verder... albrand. Hy heeft vermoeden hy denkt zeker te weeten dat die betrekkingen nog voortduuren. emilie. Qrotich.\) 'Er waren nooit eenige betrekkingen tusfchen my en den Vorst. albrand. Wie is daar meer in zyn ziel van overtuigd dan ik?... Maar Moorland... emilie. Welk een booze geest heeft hem aangeblaazen? albrand. Uwe getrouwe liefde onwaardig, durft hy van fcheiding fpreeken. emilie. Scheiding? van my? albrand. Hy begrypt niet, dat de haat eener aanzienlyke beledigde vrouw onder de asfche eener uitgedoofde liefde het ilerklTe brand. emilie. Mynheer, fpuuw uw vergif op eenmaal uit .'Spreek duidelyk, want, by al wat heilig is,ik verftaauniet. al-  T O O NE E L S P E L. ALBRAND. Uwe bezoeken by den nacht in dit huis zyn verraaden. EMILIE. Dan zal de fchande op het hoofd van den verraader nederdaalen. ALBRAND. Moorland acht zyn eer gekrenkt... EMILIE. Moorland kent my. ALBRAND. Hy moest u ten minden kennen; des te onvergeeflyker is zynjaloerfcheargwaan,des tefchriklyker zyn befluit, om u nooit weder te zien. EMILIE. Alles logentaal! ALBRAND. Ja! dat gave de hemel! EMILIE. Albrand, indien u iets op deeze waereld heilig is, zweer my by dat heiligdom.... ALBRAND. By uwe deugd! E M I L I E. Foei! Bevlek gy myne deugd niet zottin daar ik ben.' dat ik nog hier blyve, en my het gift in de ooren laat droppelen. Nog maar weinige fchreden, en gy ligt in zyne armen; nog maar weinige wóórden  l76 DE LASTERAAR, den, en de booswicht is ontmaskert. (Zj wil heen gaan.) ALBRAND. Waarheen, ongelukkige vriendin?— Moorland verfinacht in den kerker. Hy wil u niet zien, en, al wilde hy ook, hy mag niet.... EMILIE. Albrand. wat hebt gy met my voor? wilt gy myn verftand benevelen? Waartoe deeze ysfelyke logen? ALBRAND. Dat moest ik vraagen. Waartoe een logen, diende eerde Hap in uw huis wederleggen zou ? EMILIE. Hoe? — Zou het waar zyn? — Moorland zou gevangen zyn?... ALBRAND. Wees maar bedaard! gy zyt.daarom nog niet verlaaten. U blyft nog een vriend overig, die onverdiende beledigingen reeds lang vergeeten heeft. EMILIE. En Moorland wil van my fcheiden zou dit ook waar zyn ? ALBRAND. Beleedigde deugd,roep uwen edelen broeder,den hoogmoed, te hulp! EMILIE. Mensch, wat hebt gy gedaan? AL*  TOONEELSPEL. 177 albrand. emilie. Gy alleen waart in ftaat om zulk eenhelschfamenWeefzel te brouwen. Duivel, wat hebt gy gedaan! albrand. Mevrouw, gy wordt beleedigend... emilie. Maar verheug u niet te vroeg! De Vorst zal den Staat eenen Burger, de Liefde my mynen echt • genoot wederfchenken» albrand. Hoe vuurig deze liefde is, zult gy uit dit briefje zien. emilie. De hand van myn man! — (zy vouwt het briefte ftdderend open, leest, trilt, laat het vallen, zygt op kaar knien neder geeft eenysfelyken gil en valt in onmacht.') albrand, (yerfmaadend op haar nederziende.\) Ha, eindelyk zyt gy toch vernederd. — Streelende wraak! (Hy verwydert zich fchielyk.j ZEVENTIENDE T O O N E E L. De Kapitein en zyn Vrouwkonten fchielyk binnen* ■ytrr e l f f l d. W at is hier gebeurd? Vrouw van elfeld» Myn God! wa; is dat? Wt vu  i7» DÉ LASTERAAR, elfeld. Onzeweldoenfter! (Zy helpen haar van den grond op een floel.) Waar bleef de booswicht? (Hy onder/leunt Emilie.') Vrouw van el f e l d , (zy ziet het briefje dat op den grond ligt, neemt het fchielyk op, en leest het vluchtig.) Hemel! durve ik myne oogen vertrouwen — Is 't mogelyk! lees! elfeld, (nadat hy het gelezen heeft.) Zo het my voorkomt — dan hebben haare weldaadige bezoeken by ons... Vrouw van elfrId. Haar in de affchuwlykfte verdenking gebragt. elfeld. Haar man dacht haar hier... Vrouw van elfeld. In een flecht huis!.. elfeld. God! myn eer.. Vrouw van elfeld. Denk toch asn haare weldaaden! zonder haar lag uw vrouw reeds in het'graf. — Schielyk, fchielyk naar Moorlands gevangenis! een enkel woord moet dit fchandelyk bedrog ontzwachtelen! (rondsomzwaaijende.) Waar is myn mantel? elfeld. Lieve vrouw — hoe? wilt gy... Vrouw  TOONEELSPEL. 179 Vrouw van elfeld. Kunt gy nog vraagen wat ik wil ? Zouden wy deeze Engel haare liefde zo vergelden? koele aanfchouwers zyn van een leed, dat zy om onzentwille lyd? — Waar is myn mantel... elfeld. En als men u den toegang ontzegt? Vrouw van elfeld. Dan naar den Minister. Ik znl zyn paleis zo lang met myn klaaggefchrei vervullen, totdat het eindelyk in zyne ooren dringt. De doodelyke angst, die op myn gelaat zweeft, zal de hovelingen ontroeren, het trillen van al myn leeden zal hun hart treffen. Ik ben verzekerd dat menmy den toegang niet zal ontzeggen. elfeld. Maar gy zyt ziek en zwak... Vrouw van elfeld. Ik ziek en zwak? — Nog nooit heb ik my zo fterk gevoeld. elfeld. Laat my liever gaan! Vrouw van elfeld. Neen, gy moet hier blyen, haar troosten; ik kan haar niet troosten... elfeld. Lieve Carolina! het zal u al te hevig aandoen... Vrouw van elfeld. Haare fmart te zien by het eerfte ontwaaken, dac M 2 zour  iSo DE LASTERAAR, zou my ontroeren. Maar een verblind echtgenoot in de armen myner weldoenfter te rug te brengen, dat zal my eene hartfterkende artzeny zyn. (Zy heeft intusfchen haar mantel omge/lagen.) Lieve Karei 1 zeg my toch niets meer, ik moet gaan, of de angst doet my ftcrven ! ftaa de ongelukkige by ! — ik kom zo op het oogenbltk weerom. God geeve ons troost en hulp! (Zy loopt fchielyk heen.) elfeld, (Emilie nog geduurig onder/leunende.) Wat zal daar van worden! Noodlot, welke doornen heb; gy op myn pad geftrooid! emilie, (loost een die/en zucht en fiaat haare oogen op.) elfeld. Zy komt weder by — Mevrouw! emilie, (ziet hem fterk aan, en floot hem zachtjes van zich. Daarop ziet zy, zonder bewustheid, de kamer rond. Zy komt allengskens weder by zich zelve,fiaat beiden handen voor haar gezicht, en weent.) elfeld. Schep moed, Mevrouw! emilie, (wenkt hem tezwygen; zy wringt haare handen, ziet naar den hemel, valtvandenfioelop haare knicn, en bid fidderend.) elfeld. God, ik kan flechts één hand tot u opheffen! red, red myn weldoenfter! Einde van het Vierde Bedryf. VYF-  TOONEELSPEL. 181 VYFDE BEDRYF. De Gezelfchapskamer van den Minister. Men ziet eenige Speeltafeltjes, waarop de kaarten door elkander liggen; en half uitgebrande Was- EERSTE T O O N E E L. pronk, (alleen,*) Hy neemt de gebruikte kaarten weg, en firykt het kaartengcld van de tafel naar zich. Twee uitvindingen doen den Spanjaarden eere aan; de heilige Inquilïtie en .de heilige Kaarten. Twee bolwerken tegen de kettery en de zelfverveeling ; in het oppervlakkige vry onovereenkoraftig met elkander, en echter in veeie opzigten van een gelyken \ aart. De Inquifitie belet de Philofophifche hairklo veryen, de Kaarten doen dat ook. De Kaarten maaken beftorvene kaaken en hollen oogen, de Inquifitie doet hetzelfde. Zy verfmoort de liefde voor i vader en moeder, voor vrouw en kind; dat doen ] de kaarten ook. De dolle zucht voor het knartfpel ! brengt haare offers aan den galg, en de Inquifitie-ra: zerny brengt ze op den brandftapel. Maar het nut ; der kaarten is nog veel iiitgefirekter, want de In- Iquifitie pakt niet dan Joden en ketters aan, de knarten daarentegen verfchoonen zelf het vroomfte M 3 zus- kaarsfen. Het is morgen.  j8a DE LASTERAAR, zusje niet. Vrede zy de asfche van den man, wien ik dit kaartengeld te danken heb! Mocht men uit zyn knokkels dobbelfteenen maaken , en zyn af beeldzel in ieder Ruitenkoning drukken! TWEEDE T O O N E E L. DE KAMERJONKER, PILZ en PRONK. _ PRONK. J—/y, ey, Heer Kamerjonker! hoe zo laat? en van waar zo vroeg. KAMERJONKER. Is myn oom al opgeuaan? PRONK. Hy heeft pyn in zyn hoofd. KAMERJONKER. Is 'er niemand by hem ? PRONK. Ja, zyn mopfie. KAMERJONKER. Ik moet hem Ipreeken. PRONK. Ik weet niet of... KAMERJONKER. PÜz, leg de papieren maar hier neêr. PILZ. Maar de Heer Secretaris Albrand heeft gelast... KAMERJONKER. Gelast? Wat? PILZ.  T O O N E E L S P E L. 183 pilz. De papieren op zyn kamer te brengen. kamerjonker. Ja, dat zal 'er evenveel toe doen. pilz. Ily drukte het my op myn confcientie .. kamerjonker. Op zyn confcientie, wilt gy zeggen — nu dit heeft juist niet veel te beteekenen. pilz. Den Heer Secretaris fcheen 'er zeer veel aangelegen te zyn. kamerjonker. Genoeg Pilz! Ik heb 'er myne redenen voor. Dat gebeurt my niet alle dagen. pilz. Voor hoogst uw edelens verandwoording dan. (//j legt de papieren op tafel, buigt zich en gaat heen.) DER D E T O O N E E L. de vorigen, zonder pilz. t~ kamerjonker. L ronk, ik heb daar een goeden vangst gedaan. pronk. Een meisje? kamerjonker. Niets van dat: ik heb den Staat een dienst gedaan. pronk. Den Staat? dat wil hier te lande zeggen: den Vorst. Dan moet ik myn vraag herhaalcn. M 4 ka-  184 DE LASTERAAR, kamerjonker Gy zyt een fchalk. Neen, Pronk, zo gewigtig is de dienst niet. Ik heb maar een Jacobyn vernestelt. pronk. En wie was dat? kamerjonker. De Syndicus Moorland... pronk. Moorland een Jacobyn? — Hm, daar zou ik hard aan twyfelen. kamerjonker. Waarom ? pronk. Hy ziet ieder een vrymoedig onder de oogen. kamerjonker. Juist daarom; hem ontbreekt eene onderdanige be, fchroomdheid. pronk. Hy zegt alles wat hy denkt. kamerjonker. Juist daarom; hy denkt te veel. pronk. Een nieuwe foort van misdaad. kamerjonker, Niets minder dat dat! gekken en wyzen, goudmakers en denkers heeft men reeds van oudsher op» gefloten, PRONK,  TOONEELSPEL. 185 pronk. Maar als gy anders geen bewyzen... kamerjonker. Hier liggen de bewyzen. Nu kan myn oom my niet langer verwyten; dat ik my op niets toelegge. Spel en Redezvous heb ik verzuimd, eengantfchen nacht heb ik opgeofferd.., pronk. Om een mensch in het ongeluk te brengen. kamerjonker. Dat was niet, zo als het behoort, Pronk. pronk. De waarheid klinkt altyd als een ontHelde tiool... VIERDE T O O NE E L. smith, en de voorigen. t ~. smith. Xleer Kamerjonker, ik ben u op de hielen gevolgd. kamerjonker, (tegen Pronk ) Is de deurwaarder ziek ? smith. O neen, hy heeft my genoeg toegegraauwd, maar ik ken deeze foort van lieden reeds. kamerjonker. (fpOtachtig.\) Gy bebt denkelyk veel omgang met elkanderen? M 5 smith.  i36 I> E LASTERAAR, smit h. Zijn Band zou my niet affchrikken, maar zyn beroep... kamerjonker. Zekerlyk, als hy het geluk had een fchoenmater te zyn... smith. Recht zo, dan was hy een nuttig en werkzaam mensch. Maar een deurwaarder en Kamerjonker zyn nergens goed voor. kamerjonker. Mensch, zyt gy dol? smith. Ik bewees u zo even het tegendeel. kamerjonker. Pronk , een paar pootige kaerels... smith. Vermoei u niet, want ik gaa hier niet van daan , TOordat ik den Minister gelproken heb. Alsdan kunt gy my overal vinden. kamerjonker, (niet eenige verlegenheid.*}- Pronk! ... PRONK. Wy durven hier immers geen geraas maaken. kamerjonker. Hy dat te zeggen in het huis van myn oom! smit h. Jongman, ik heb medelyden metu; de post, die mtNOQ bekleedt, is uw ongeluk. ka-  TOONEELSPEL. 187 KAMERJONKER. Uw fpraak... SMITH. Was u voorheen niet vreemd? KAMERJONKER. In de daad, het komt my voor, als of... SMITH. Kan ik u alleen fpreeken ? KAMERJON KER. Pronk! (Hy geeft hem eenwenk. Pronk gaat heen.) VT F D E T O O N E E L. DE VOORIGEN, ZOtldet' PRONK. KAMERJONKER. Wel nu, Heer Sonderling? SMIT H. Om dit karakter vol te houden , zal ik met een vertelfel myn aanvang maaken. Ik kwam eens , geduurende myne reizen, ineenftad, welker romaneske ligging my voor eenige weeken aan haar gekluisterd hield.— Dagelyks klauterde ik de bergen op en neer, aan wier voet een kabbelende ftroom heen ruischte. Eens had ik my daar op zekeren avond wat lang opgehouden. De nacht was reeds gevallen, toen ik eenzaam langs het water naar huis wandelde. Eensklaps zag ik in de verte tusfchen de boomen de gedaante van een meisje. Ik zie haar de  i5ö de lasteraar, de handen wringende aan de rivier heen en weer waggelen. Ik hoor haar zuchten. De nieuwsgierigheid houd my achter een boschje verfcholen. Et!: oogenbiik nog, en het arme fchepfel ipringt in den ftroom. Ik ben een goed zwemmer, het gelukte my haar re redden, doch zy bedankte myniet eens, want wat denkt gy wel, Heer Kamerjonker, waarom zy zich zelve van kant wilde helpen? kamerjonker, (zeer verward.') Hoe kan ik dat raaden? smit ii. Gy beeft? kamerjonker. Nu verder. . s m 'i t h. Ik ben een burgerdochter, zo (prak het meisje, eerlykheid en onfchuld zyn myn gautfche rykdom. Een jong aapzienlyk Heer, die hier iludeert, zocht my te verleiden, en toen hem dit niet gelukte , fprak hy overal kwaad van my, en beroofde my van mynen goeden naam; de buuren weezen my met den vinger oa, myne fpeelkameraads zagen my over den fchouderaan, en ach! myn bruidegom, een eerlyke ambachtsman , liet my zitten. Toen verviel ik tot wsnhoop , en ik wilde van myn leven een einde maaken. — Zyt gy niet wel, heer Kamerjonker? . k/merjomker, (met neergefageit oogen,'; Mynheer.... ♦ smith.  TOONEELSPEL. iSp smith. Ik hield dien Lasteraar toen voor een deu0niet. Ik vergiste my, hy was flechts een losbol; wanttóen ik met dellandvastigheid vaneeneerlykmanbrapinde oogen zag, en zeide: mynheer, ziedaar uw werk! toen verfchrikte hy over de gevolgen eener ydele praatzucht, toen zag ik de traafien van berouw in zyne oogen glinfteren, en het fchaamrood op zyne wangen gloeijen. kamer;jonken, (hem de hand toereikende.] Eduard Smith! smith. Toen rekende hy het zich geen fchaade, zyae misdaad zo wel als de onfchuld van het meisje openhartig te bekennen; berouw en weldaaden wïfehten de vlekken af, en aan myn hart dankte hy God met heete traanen, dat het nog niet te laat ware de gevolgen zyner losheid weder goed te maaken. kamerjonker, (hem omhelzende,) Eduard Smith! s m i t h. Ilerrinnert gy u nu myn naam weder ? kamerjonker. Foei! dat ik uw gelaat ooit vergeeten konde! — Eduard 1 wy dronken toen broederfchsp. smith. En gy fchaamt u dit heden niet? ' v KA-  joo DE LASTERAAR, kamerjonker. Zou ik zo diep gezonken zyn?.. smit h. Ik ben maar een Schryver. kamerjonker. En ik ben een mensch. smith, (drukt hem de hand.) Recht zo! gy fprong even als dit meisje in een alles wegfleependen Aroom; ra ogelyk gelukt het my,ook u te redden. Jongman! dit fchrikkelyk voorbeeld had u moeten vvaarfchouwen. Toen beloofde gymydie onzalige neiging tot kwsadfpreeken te be'lryden. Niet allen, die het flachtoffer uwer tonge wierden,hebben zich in 't water gertort; maar hoe menigeen bittere traan is mogelyk in ftjlte over u geweend geworden ! Hoe menig huislyk gelukhebtgy mogelyk door een dubbelzinnig woord ondermynd! De mensch heeft helaas altyd open ooren om het kwaad van zyn naasten aantehooren. Een indruk is ligt gemaakt, doch langzaam weder uitgewischt. Een woord glipt ligt over de tong, maar de Almacht zelve is niet in fiaat om het terug te neemen. kamerjonker. Gy hebt een recht om dus met my te fpreeken. Maar waarom verdien ik juist nu.,. smit h. Wat deed Moorland u? ka-  TOONEELSPEL. iqi KAMERJONKER. Men houd hem voor een gevaarlyk mensch. SMIT Ba Loutere laster. KAMERJONKER. Hy heeft zich der Burgery zo fterk aangetrokken. SMITH. Dat was zijn plicht. KAMERJONKER. Hy is mogelyk den een of ander een doorn in het oog. SMITH. Daar ligt de knoop. Albrand.... KAMERJONKER. Juist geraaden. SMITH. En gy laat u tot het werktuig van zulk een mensch gebruiken ? KAMERJONKER. Ik dacht myn oom dienst te doen. SMITH. Man van verltand en hart, de natuur gaf u uw eigen veerkracht. Ontwaak uit uwen onwaardiger* roes. Laat de Albranden kruipen. Kleef niet aan hun gift. Gy kunt door deugd fchitteren , engyfchemert flechts door rang; gy kunt door den luister uwer verdienden uitblinken, en gy verblindt Hechts door , het klatergoud van uw vernuft. Uwhart zou vrienden win.  ipa DE LASTERAAR, winnen, maar uw vernuft jangtze terug. Gy kunt liefde verdienen en gy zoekc u liever gevreesd te maaken.Eeri eerlyk man te lasteren,die bedaard zyn weggaa t,is even zo gemaklyk als iemand in den flaap te vermoorden ; maar den goeden naam van een onfchuldig gelasterde weder te herltellen valt moeijelyker dan de vorens , die de kinderziekte op het gelaatgeprentheeft, glad uittewisfchen. KAMERJONKER* Hier hebt gy myn hand, het zal nooit weer gebeuren. SMITH. Mag ik op u vertrouwen, red dau Moorland! KAMERJONKER. AI wat in myn vermogen is, op myn eer! SMITH. Waar zyn zyne papieren ? KAMERJONKER. Hier liggen zy. SMITH. Wilt gy die aan uw oom ter hand ftellen? KAMERJONKER. Neen. SMIT H. Wat zult gy hem dan zeggen? K AMER J ONKER. Ik heb ze verbrand — verloren: in 't fcortikneera alles op my. ZES-  TÖONEELSPELi icj-j ZESDE T O O N E E L. de vorigen, de minister, (uit zyn Slaapkamer komende.') Pminister, (roept.) ronk! pronk, (uit de Antichambre?) Uw Excellentie! smith, (zachtjes tegen den Kamerjonker.) Nu komt het 'er op aan! minister. Wat was dat voor een onbetamelyk geraas hier naast myne kamer? pronk, Deeze vreemdeling... minister. Wat wilt gy ? smit h. Uw Excellentie om vergiffenis vraagen dat ik zo laat kome. minister, (zietglimplagchend'naar de Pendule*) Zo laat? smith. Te laat voor een man, in wiens huis de gerechtigheid nooit flmmert; te laat voor een onfchuldigen, dien de laster in den kerker wierp. minister. Wie zyt gy.? N .MIÏH.  DE LASTERAAR, smith Een gelukkig, benydcnswaarJig mensch, als het my gebeuren mag dddr de onfchuld te redden, en hier den goeden naam van uw Excellentie voor rlekken te bewaren. minister, (met minachting.') Gy? smit h. Zo zag de gevangen leeuw op de muis neder, vóór dat zy zyn net had doorgeknaagd. minister. Voor wien fpreekt gy ? smith. Niet voor myn vriend; want voor vrienden ben ik alleen werkzaam. Ik fpreek voor den eerlykften man in den Staat, voor den Syndicus Moorland. min:ster. Ha! waar is hy? smit h. Waar hy niet moest zyn, in de gevangenis. minister. Waar ving men den vogel ? kamerjonker, (verlegen.) De Secretaris zal het u zeggen. smith. Zeg alles; fpreek maar de waarheid ; voor haar zal myn vriend nooii bloozen, noch ik verdommen. MI-  T O ONEELSPEL. io; minister. De waarheid, jongen heer! kamerjonker. De Syndicus fluipte tegen middennacht... smith. Sluipte? dat is onwaar! minister, (opeen geflrengen toon.) Ik verzoek, dat gy hem in zyn reden niet ftoort, mynheer. kamerjonker. De Syndicus wilde, tegen middennacht, zekeren Kapitein Elfeld bezoeken, die op de plaats van het Hot woont. smith. Dat is niet mogelyk; hy kent geen man van dien naam. minister. O Ja; hy kent hem wel, en wy kennen hem ook wel. Nu verder. kamerjonker. Zo als hy in het huis wilde treeden, wierd by gearrelteerd. smith. Op wiens last? minister. Op myn last. kamerjonker. De Secretaris Albrand belastte my de papieren Tan den Syndicus te verzegelen. N 2 Mft  jp6 DE LASTERAAR, mi nister.- Waar zyn die papieren? kamerjonker. Door zeker toeval.... tHy zwygï verlegen?) minister. Welnu? smit ii. Hier liggen zy. Het eigendom van een burger onder de bewaaring van den eerften diénaar Van (laaf. minister. Men moet die papieren onderzoeken. s m 1 t ii. Met welk recht? minister, (opjluivende?) Mynheer! smit h. Die het recht bemint, fchroomt zulk een vraag nooit, en den plaatsvervanger van den Vorst moet zy niet beledigen. mi n i s t e T . Nog eenmaal, wie zyt gy ? smith. Een Engelschman, tot dus verre fchryver in diénst van den Syndicus. minister. Nu, mynheer de Schryver, uit achting voor uwe natie vergeef ik u uwe ltontmoedi^heid. SMITU.  TOONEELSPEL. 197 SMIT H. Vèrgttfenis is alleen voor den misdaadiger. De naakte waarheid ontvlucht den gewooucn mensch , en werpt zich in de armen van een edelinoedigenrechter. Ml NI i TER. De man, voor wien gy met zo veel echt Engelfche vrymoedigheid fpreekt, is zeer verdacht van oproerige grondftellingen. SMIT H. Wie is zyn aanklaager? ZEVENDE T O 0 N E E L. DE V0ORIGEN, ALBRAND. Y , MINISTER. 1 Jet is goed dat gy komt. Uw voorzorg was reeds waakzaam. Voltooi uw werk, ontmasker een gevaarlyk mensch, en verdeedig de maatregelen, die mynheer den Engelschman hier despotiek voorkomen. SMITH. Deeze man zyn aanklager? Hoor my, Heer Graaf, eer nog een woord over deeze onreine lippen vloeit. Deeze man was Moorlands daaglykfchegast, de vriend van zyn huis, die voor elk vertrouwelyk medegedeeld gevoelen, een gedienftig hoofdknikken, voor ieder vernuftige fcherts een lachje in gereedheid had; die aan tafel de gulhartige gefprekken beloerde, wanneer de wyn het bloed vlugger deed vloeijen, en een levendig gevoel zich mogelyk in een N 3 bn-  ip8 DE LASTERAAR, onbedagt woord wat vry uitboezemde; die altijd vriendelyk,altyd vleijend,door kunltige wendingen wist uittelokken wathygaarnehooren wilde;iederonfchuldige fcherts van zynen eeriyken gastheer,metgalgemengd,in zyn zakboekje opteekende, om hem by gelegenheid op den nek te kunnen treeden, en doordeezezynelaagheid de toejuiching van het hof te bekuipen. Zulk een aanklaager moet Graaf Scharfnek niet hooren ! Waar een eerlyk man verhoord zal worden, daar moet ook een eerlyk man tegen hem optreden. MINISTER. Gy zult niet uit de kamer gaan, voordat gy uwe fmaadredenen beweezen hebt. ALBRAND. Mag ik wel vraagen, van wien hier eigenlyk gefprooken word? smith. (Jpotachtig?) Zie daar de fchuldelooze onweetendhcid? MINISTER. Moorland is in hechtenis ? ALBRAND. Hiervan kwam ik uwe Excellentie eigenlyk bericht geeven. MINISTER. Zeg deezen Heer, waarom hy in hechtenis is. ALBRAND. Al te vrymoedige aanmaatigingen, onbezonnene uitdrukkingen, verdackte omgang.... SMIT Bé  TOONEELSPEL. ï& smith. Bewyzen, mynheer! albrand. Wat zyne vrymoedigheid betreft, heb ik uwe Excellentie maar aan de tooneelen van gisteren te herinneren, toen hy de zoogenaamde rechten van de» burger met eene trotschheid verdeedigde, die... smith' Weet gy wel, hoe een man fpreeken moet, die zya plicht doet? albrand. Bc gaf 'er u zo even een bewys van. Van zyn or.bezonnene gefprekken kan de Heer Kamerjonker tot getuige ilrekken. smit h. (tegen den Kamerjonker?) Waart gy dat? kamerjonker, (metflandvastightid.) Neen! minister. Hoe, neefl hebtgy my niet zelve... kamerjonker. Ja, lieve oom! ik moet dat met fchaamte en leedwezen bekennen; ik was een lasteraar, maar, God is myn getuige, nooit heb ik op de gevolgen gedacht. Losheid en kwaade voorbeelden hebben my weggefleept, maar het geld hier het geluk van een eerlyk man, en ik keer tot myn plicht weder. Moorlands huis is een fchool der zeden. Zyn tafel een verfamelN 4. plaats  200 DE LASTERAAR, plaats van fehuldelooze vrolykheid; zyn fcherts be« leedigt nooit, en zyn ernst is leerzaam. Geen na. deelig woord is ooit zyne lippen ontglipt. Zucht voor den Start, eerbied voor den Vorst, achting voor myn Oom zoo ken ik hem, en wie zyn beeid anders maalt — al ware ik het ook zelf — die heeft het mishandeld, en verdient draf. SMIT H, Bravo , jongman! Heb ik wel meer dan dit onpartydig getuigenis nodig? ó mynheer de Graaf, (luit toch uwe ooren voor den lasteraar! Hy is degevaarlykfte booswicht in den Staat, want hy vereenigt in zich alle misdaaden. Hy is een dief, die in de huizen fluipt, en meer dan goud en zilver (teelt. Ily is een moordenaar, die den weerloozen aanvalt, en hem dikwils meer dan het leven rooft. Schenk gy den Staat eenen burger weder, dien zyn plicht altyd heilig was, en die zyn eenigfle zwakheid, zyn vertrouwen op deezen man, maar al te duur boet. ALBRAND. Juist zo declameert altyd een medeplichtige. SMITH. Ha, laage ziel! was dat uw laatfte uitvlucht? ALBRAND. Maar die het recht aan zyne zydeheeft, blyftaltyd koel en bedaard. Gelukkig voor my, dat mynheer de Graaf myn vaderlandfchen yver maar al te wel kent.., ui-  TOONEELSPEL. 201 minister. Waartoe al die praatjes? Moorlandspapieren zullen pns wel licht geeven. ALBRAND, Zy liggen op myn kamer, en ik zal ze nog heden pwe Excellentie ter onderzoek openleggen. minister. Zy liggen hier reeds op myn tafel, wy kunnen ze terftond doorzoeken. albrand. (zeer verlegen.') Hoe -r- wat — ik had immers bevolen... smit h. Nog eens, mynheer de Graaf, ik verzoek deeze papieren te verfchoonen! ik we.t niet wat zy behelzen, ik was nooitde vertroir.vde van Moorland,doch ik durf'er myn hoofd wel borg voor (lellen , dat 'er niets bedenkelyks onder fchuilt. Maar Moorland is wysgeer en dichter! wat fcaiyft men niet fomwylea als men tot verlustiging het eenofanderophetpapioc zet of vaerfen maakt. — Een los heen gefchreevea briefje kan iemand doen veroordeelen, wiens val men wenscht te berokkenen. Het papier is een vriend waaraan men ieder luim en inval toevertrouwt. Wie heeft het recht deezen vriend op de pynbank te brengen? en wie zou zich van dat recht willen bedienen? N 5 Mf,  DE LASTERAAR, MINISTER. Weet gy we!, dat gy myne nieuwsgierigheid hoe langer hoe hooger fpantV SMITH. Een rechter moet zulke gevoelens te keer gaan. ALBRAND. Uw Excellentie heeft deezen voormiddag zulke drukke bezigheden, dat ik liever de papieren vooraf cp myn kamer... MINISTER. Zy zullen hier blyven. A LB RAND. Mynheer had daareven waarlyk juist geen ongelyk. Een wysgeer, een dichter — hoe veel dingen ontflippen zyn pen, die nooit bettemd waren het daglicht te aanfchouwen. Ik zou 'er vooraf zeer naauwgezet van afzonderen, wat voor den Staat van geen belang is,en uwe E teellende zou eenige kostbaare oogenblikken befpaaren. MINISTER. Nu, als gy denkt... SMITH. Vergeef my, mynheer de Graaf, nu moet ik u verzoeken de papieren te openen. Deeze man is verlegen-, deeze man zoekt dit voortekomen; hy moet daar zyne goede redenen voor hebben. Goede redenen ! uwe Excellentie, hoop ik, verftaat my wel! ket goede is betreklyk. AL-  TOONEELSPEL. ;o3 albrand. Mynheer, gy ftapelt de eene fmaadreden op de andere. Ik ken u niet,ik lub u nooit beledigd; doch ik zal nooit vergeeten waar ik ben. Myn voldoening zal ik aan mynheer den Graaf overlaaten. kzal best doen naar myn kamer te gaan, daar ik, zelf in tegenwoordigheid van den ecrflen Minister, niet v.>or beledigingen veilig ben. (Hy neemt de papieren op en wil heen gaan.) smith. (houdt hem tegen?) Hou! niet van uw plaats. minister. Mynheer deSchryver, uw vermetelheid isgróote? dan myn geduld. Kamerdienaar! Wacht! (Pronk gaat heen.) siiniii (kaalt zyn portefeuille uit,) Mynhëer de Graaf! Ik moet tKans tegen myn zin van een brief van aanbeveeling gebruik maaken, dien ik alleen voor de iiiterue noodzaakelykheidbewaard neb. (Hy geeft hem een brief over.) minister, (met minachting.) Gy, een brief van aanbev.eling aan my? smit h. Ik verzoek u den brief te openen. minister, (breekt den brief open, ziet naar d: teekening, en mompelt verwonderd in zich zeiven.) Williatn Pit! — (Hy leest zachtjes: verbaasdheid ets  ao4 DE LASTERAAR, en verlgenheid worden in zyn ge/aai zichtbaar, hy wend zich zeer beleefd tot Smith.') Milord ! - fchoon ik niet dadelyk begrypen kan — Pronk leenfloel. Milord!-zulk een dringende aanbeveeling was overtollig voor een man, die zich zeiven zo edel aankondigt. ■ Hei! — Bedienden! doelen. smith. Ik behoude aan my, uwe Excellentienaderrekenfchap te geeven van het geen aanleiding gaf tot myn incognito. minister. Niemand, mynheer, heeft recht om u daar naar te Vraagen. smith. De hoofdreden daarvan mogt misfchien wel een «ationaale luim fchynen. minister, (wet flaatigheid zyn neef aanbiedende.) Milord! De Kamerjonker van Scharfneck — Neef! Milord Sidney. smith. (geeft den Kamerjonker al lagchend de hand.) Wy kennen eikanderen reeds. pronk, (komt binnen.) De wacht is in de voorkamer. minister. Zwygi — Milord! ik hoop, gy zult onzen Vorst fcet vermaak aandoen,.., al»  TOONEELSPEL. 205 albrand. (heeft eenige maaien beproefdftilletjes heen te fluipen, Smith houdt altyd een waakzaam oog op hem, en daar hy nu andermaal wil wegflui' pen, zo vat hy hem by den arm.) smit h. Men zoekt deeze papieren zo zorgvuldig te ontfutzelen, dat ik myn verzoek herhaalen moet, om die in myn tegenwoordigheid te openen. minister. Oogenblikly k.Maar ik kan uwLordfchap toch vooraf verzekeren, dat gy u ten opzichte van myn Secretaris vergist. Ik heb overtuigende bewyzen van zyne trouw en bekwaamheid. SMITH. Nu; dan fpyt het my van den eerlyken man, dat de Natuur hem daar als zulk een armen zondaar heefc uitgeteekend. m inister. Welaan, Albrand! waarom ftaat gy daar zo verlegen ? Ontzegel het paket. albrAnd. Nu, ik zal gehoorzaamen; maar Milord zal het zich zeiven te wyten hebben, wanneer'er nu niets achtergehouden word van het geen den aangeklaagde» zou kunnen bezwaaren. s m 1 t 11. Mynheer de Graaf heeft verZDgt geen verdere voor-  so6 DE LASTERAAR, vooraffpraak te maaken. {liet paket word geopend* Albrand,Smith en de Minister ftaan rondsom de tafel.*) minister, (de papieren zelf ontvouwende.) Betaalde rekeningen — quitantien — brieven —< (Hy maakt 'er eenigen open ) van zyn vader uit Zwkferland — Wysgeerige gedachten over de onfierfelykheid der ziel — brieven en gedichten aan myn vrouw — gerieime weldaaden (ingeval ik mogt komen te nerven, verzoek ik myn lieve Emilie deeze rubriek onafgebroken voorttezetten) Dat is edel!— Lied aan de Lente — Ontwerp van een gedicht voor de kinderen van den Graaf van Scharfneck op zyn geboortedag. Wat is dat? r r o n k. De jonge Heeren verzogten hem daar onlangs om. üw Excellenties geboortedag is in de aanftaande week verjaard. minister. Waarlyk? Dat heb ik hem flecht beloond. (Hy gaat voort.) Teekeningen — Liederen met MuziekRequesten ■ 1 deduétfen. smit ii. (driftig tegen Albrand.) Wat (leekt gy daar in uw zak? albrand. (zeerverlegen.) Niets. smit h.' Scaielyk voor den dag daarmede! mi.  T O O N E E L SPEL, 207 minister. Geene uitvluchten! albrand. {geeft hem heevend een papier over.) minister, (leest.) Vaderlandfche gedachten, op verzoek van myn vriend Albrand ontworpen. Hoe? ik wil immers niet hoopen (Hy doorloopt het gefchrift met een vluchtig oog.) Ja, waarachtig, van woord tot woord. Mynheer Secretaris, dat is immers het zelfde gefchrift, waardoor gij myn gunst verworven , het zelfde ontwerp waaraan gy uw geheele fortuin te danken hebt... albrand. Vergeef my, zyn Excellentie... minister. Foei! fchaam u, gy perstte eerst den citroen uit, en nu wilt gy de fchil wegwerpen. Moorlands onfchuld is genoeg gerechtvaardigd. Neef, gaa fchielyk heen , om hem zyn ontflag aantekondigen. Geef order dat mynrydtuigingefpannen word, het moet u terltond volgen, en Moorland uit de gevangenis hier brengen. Ik ben den edelen mar» eene openbaare fatisfaetie fchuldig. In uw aller byzyn zal ik hem die geeven. kamerjonker. Ik verricht heden de fchoonlie daad van myn leven. (Hy gaat hetn.) al-  DE LASTERAAR, albrand. Ik voorzie myn val. Moorlands vryfpraak bei helst te gelyk myn vonnis, üe hemel geve dat uwe Excellentie niet te voorbaarig handele ƒ Ik wil gaarne bekennen, dat ik den Syndicus Moorland dit opflel te danken heb, maar ik dacht, dat de Vriend-1 fchap zwygen moest, wanneer den Staat eeniggevaar boven het hoofd hangt. Ik ben intusfchen blyde dat 'er onder deeze papieren niets gevonden word dat eenig verdenken baart; maar hierdoor is toch de valschheid van myne befchuldigingen nog niet beweezen. Uwe Excellentie herinnere zich nog wel, waarom Moorland eigenlyk gevangen wierd genomen. Zyn geheime, verdachte omgangmetden Kapitein Elfeld, zyne fluipwegen in den nacht... smith. Heeft de flang al zyn vergif nog niet nitgefpogen ? (Men hoort de [tem van een vrouw in de Antichambre hevig fchreeuwen.) Ik moet hem fpreeken. (Een Bediende andwoerd'f.) Zyn Excel'entie heeft geen tyd. f Men hoort de ftem der vrouw al nader!) II; moet binnen weezen. (De Bediende aan de deur roept:) Terug f minister. Wie is da;r toch? pronk, (die intusfchen de deur opengedaan heeft? Een onbekende Dame. ACT-  TOONEELSPEL* sop A G T S T E T O 0 N E E L. De Vrouw van elfeld en de voorigen. Vrouw van elfeld. (komt doodelyk bleek en waggelende binnen ; haar oog zweeft ongerust rond?) is toch de Minister? minister. Hier, Mevrouw! Wie zyt gy? Vrouw van elfeld. De vrouw van Kapitein Elfeld. minister. Ha, ik begryp u al; gy komt wegens het pennoen van uw man? Vrouw van elfeld. Neen, Mynheer de Graaf! nooit zou ik my vernederen een Antichambre te betreeden, omdat de behoefte my drukt; ik ben ook in de groote waereld gebooren en opgevoed, ik weet, hoe men daar een bedelaaar onthaalt. (Zy houdt zich aan de leuning van een {loei vast.) smith, (haar een ft oei geevende.) De goede vrouw is ziek. Gaa zitten, Mevrouw! Vrouw van elfeld. Ik dank u, mynheer! ja ik bén ziek. Doch ten ontyde herinnert gy my hier aan. (Zy ziet Albrand.) Ha, gy ook hier, boosaartig fchepfell minister. Wat wil dat beduiden ? O smith.  aio DE LASTERAAR, smith. Welkom, braave bor.dgenoote! ALBRAND. Ik heb de eer niet, eene dame te kennen, die my daar zo gemeenzaam aanfpreekt. minister. Verklaar u nader, Mevrouw! Vrouw van elfeld. Ja, mynheer de Graaf! ik wil de weinige krachten eener naauwlyks herftelde gezondheid niet aan deezen mensch verfpillen. Ik kom hier om een onfchuldigen te redden, en myne weldoenfter te verdeedigen. — Hoe myn man voor het Vaderland geftreeden heeft, hoe hy gekwetst, en hoe hy beloond is geworden, dat weet gy — zyn krankbed putte ons vermogen en myn gezondheid uit een hevige koorts beroofde my twee maanden lang van het gevoel van ons lyden. — Ik zou zonder bewustheid uit de waereld gegaan zyn, zo niet de weldaadigheid eene my onbekende Dame op ons zoldertje gevoerd had. Langen tyd genoten wy haar hulp, zonder haar naam dankbaar voor God te kunnen noemen. Dooreen hatelyk toeval (een blik van verachting op Albrand werpende.') ontdekten wy eindelyk,dathet Mevrouw Moorland was. smit h. Ha! edele vrouw! Vrouw van e i. f e l d. Zy kwam alleen des nachts, in ftilte, en zonder ie-  TO O NE E L S P E L. siï iemand by haar zy ging in den morgen weder heen —- en ik geloof haast dat zelf in haar huis niemand iets van het geheim haarer deugd wist. smith. Niemand, Mevrouw! Vrouw van elfeld. Helaas, want zo gelukte het de boosheid, eenen engel in haare duisternis te verftrikken. In den laatstleden nacht was zy ons weder tot troost verfcheenen — zo als zy ons tegen den morgen verlaaten wilde, kwam deeze mensch binnen —» deeze mensch— die weinige uuren te vooren,my — o hoe diep vernedert ons de armoede — my tot eene koppelaarfter wilde omkoopen — ik weet alles niet wat 'er voorgevallen is — maar ik kon het ten naastenby wel gisfen, nadat ik dit I briefje geleezen had, dat de ongelukkige in haaren wanhoop had laaten vallen. smith. (rukt haar het briefje uit de hand en leest.) „ Uit de gevangenis. Huichelende vrouw! „ geniet uwe zegepraal! gy zyt thans vry! Gy kunt „ zonder dwang in de armen van een Vorst wellust ,, ademen. Lach vry! myn woede is onvermogend; ,, hier zit ik in ketenen geflagen door u! zo beloont gy „ myne getrouwe liefde — waan niet, dat het laage „ voorwendfel myner gevangenis my verblindde, ik „ weet waarom ik hier ben. Ikzelf heb u in het huis der „ wellust zien fluipen. Geweld alleen kon n voor myne O 2 „ wraak  213 DE LASTERAAR, „ wraak behoeden! Dank zy den getrouwen „ vriend, die my den blinddoek van de oogen rukte. „ Gy zult wel zorge dragen, Mevrouw, dat ik eeuwig „ opgeflooten blyve, opdat gy origeftraft myn naam „ mogt fchenden. Doch fidder voor myn.wraak, „ als Gods techtvaardigheid my ooit van deeze on- „ waardige boeijens verlost. Moorland." (Hy grypl Albrand driftig aan.~) Ha, fchurk! dat is uw werk. Zegmy, welk een dolk llootte gy den ongelukkigen in 't hart? albrand. Mynheer, gy vergeet u. Wat raaken my Moorlands huisfelyke gefchillen? Mevrouw zyn echtgenoote ftond voorheen in zekere verbindtenisfen mee den Vorst — zo zegt men ten minden — denkelyk zal Moorland dat vernomen hebben — mogelyk heeft hy zelf wel geloofd, dat die betrekkingen nog voortduuren — wat weet ik het — wat gaat my dat 00k aan ik begryp van dat alles niets, en wil'er ook niets van begrypen. Vrouw van elfeld. Hy zelf Itond heimelyk naar haare gunst ik zou koppelaarfter weezen — een penfioen voor myn man was het befprooken loon voor het fchelmftuk — het mislukte hem — en de langde wraak mi-  TOONEELSPEL. 213 minister. Ik ftaa verbaasd over alles wat ik zie en boor. — Spreek oprecht, Mevrouw! Had Moorland nooit verkecring aan uw huis ? Vrouw van elfeld. Wy hebben hem nooit gezien. minister. Nooit gezien? Albrand, wat is dat? Gy fprak my immers van verdachte byëenkomlten by deezen Elléld ? albrand. 't Kan zyn dat myne berichten my misleid hebben. Vrouw van elfeld. Verdachte byëenkomlten by ons? Ach mynheer! myn man is kreupel, maar zyn ziel is gezond. minister. Ik ben fchandelyk bedrogen! Aan welk een mensch heb ik my overgegeeven! smith. Myn rol is uit. Nu, Heer Graaf, is het aan u. minister. Pronk! is de Wacht nog in de Antichambre? pronk. Ja, zyn Excellentie. minister. Lever hem deezen deugniet over. O J al-  «4 DE LASTERAAR, albrand. Ik ben te zeer van de rechtvaardigheid van uwe Excellentie overtuigd, dat dat ik vreezen zou, on. verhoord veroordeeld te worden. Alles wat men tegen my heeft ingebrngt, zyn niet dan woorden. Men heeft my overfchreeuwd. Myn onfchuld moet voor my fpreeken. (Hy gaat met Pronk heen.) smith. Bravo! hy is geen halve booswicht. NEGENDE T O 0 N E E L. os minister, smith, de Vrouw va» elfeld. Vrouw van elfeld. Indien uwe Excellentie my vergunnen wilde, hem, die als Staatsburger thans gerechtvaardigd is, ook de onfchuld zyner vrouw aantekonuigen? Ach ! dat zou hem zyne vryheid en de rechtvaardiging die hem gefchied, eerst als een wezenlyk goed doen fmaaken. smith. Voortrefiyk, Mevrouw! ik zal u vergezellen, ik draag ü op myne armen. Vrouw van elfeld. De blydfchap zal myrï1ta1*>zyn. SMITH.  TOONEELSPEL. 2I$ smith en Vrouw van elfrld willen heengaan. (Pronk opent de deur ; intusfchen dringt Emilie in. Kapitein Elfeld volgt haar. Pronk gaat ter zyde.) emilie. (zich aan de voeten van den Minister werpende.) Gerechtigheid, uw Excellentie, voor myn on« fchuldigen man, en mededogen met zyne troostelooze gade! minister. Staa op, Mevrouw! (Hy geeft haar een fioel.) Bedaar toch. emilie. Eerst moet gy het woord ontflag uitfpreeken! O, myn ongeluk is onbefchryfelyk! Uit myne onmacht en bedwelming ontwaakt, verneem ik, dat eene edele vriendin zich myner aantrekt, en hier naar toe gëyld is om het ontflag van myn man te be. werken. Maar zy komt niet terug ik kan my niet langer bedwingen — Je angst dryft my voort — deeze waardige man reikt my zyn arm — ik vlieg hem vooruit — ach! ik kan niet meer! minister. Bedaar, Mevrouw! Uw braave man is vrygefprooken; in dit oogenblik word hy uit zyn kerker gehaald. Ik ben van zyne en uwe onfchuld overtuigd. Zo even wilden... EMlS  51(5 DE LASTERAAR, emilie. Moorland vry ? myn onfchuld erkend ? Groote God! (Zy grypt de hand van den Minister, en drukt die fpraaklocs aan haar hart.) pr o n k. (komt kinnen.) De koets van uw Excellentie is weerom. minister. Ha, myn pst! Schielyk! breng hem binnen' — Kunt gy wel raaden, Mevrouw? — Uw Moorland.,. TIENDE T 0 0 N E E L. BE v0origen, de kamerjonker, moorland en jenny. emilie. IVIoorland! (Zy vliegt naar hem toe — hy ontvykt haar. (Zy beeft, en valt veenend in de armen van Smith en Jenny.) moorland, (werpt een blik van verachting op Emilie, vervolgens zegt hy met een gedwongen koelheid.) Wat moet ik hier doen? Vrouw van elfeld. Ongelukkige, misleide man! Weg met het gif van een onrechtvaardig vermoeden! Emilie is onfchuldig. Hoor my 1 moor.  TOONEELSPEL. si/ moorland. Wie zyt gy Mevrouw? Welk deel neemt gy ïa myn noodlot? Vrouw van elfeld. Uwe gade redde myn leven. moorland. Spreek duidelyker Vrouw van elfeld. Ik ben die arme zieke my heeft zy bezogï —• voor my flaap en rust opgeofferd moorland. Verflaa ik u wel? Vrouw van elfeld. Uw vermoeden viel op een weldaadïge engel. moorland. En de Vorst ? Vrouw van elfeld. Heeft nooit myn vloer betreden. moorland. Een mansperfoon ontving echter Emilie aan de deur.... 'elfeld. Dat ben ik geweest. Vrouw.van elfeld. Het was myn man. - moorland. Maar myn gevangenneeming? mi.  h9 DE LASTERAAR, MINISTER. Was een werk der kwaadaartigheid. moorland. Van wien? minister. Van myn Secretaris. moorland. Van Albrand ? myn vriend? Is het mogelyk! Vrouw van elfeld. Hy was verliefd op uwe gade ——— moorland. Van waar weet gy?.... Vrouw van elfeld. Foei! dat ik dit nog eenmaal herhaalen moet! — My wilde hy tot zyn koppelaarfter misbruiken. moorland. En Emilie zweeg my... smith. Cit een onzalige verfchooning... jenny. Hoe dikwerf heb ik u dat reeds verzeekerd? moorland. Raadde hy my daarom te vluchten ? SMITH. Hy wilde zich den man op de eene of andere wyze van den hals fchuiven. MOORLAND. Moest ik daarom dien vreeden brief... Vrouw  TOONEELSPEL. 219 Vrouw van elfeld. Die deed haar zinneloos op den graad raeder. zygen. minister. Wy allen wierden door éénen booswicht 'misleid, die nu reeds de fchande zyner euveldaadöm ia des kerker draagt. moorland. Groote God ! wat heb ik gedaan ? (Hy warptzicü aan de voeten van Emilie.) Emilie is >oufcfci»ldïg! emilie. (buigt zichoverheacheetu} Ja, zy is onfchuldig! moorland. (Jlaat op en omhelst ,fazar.y J Myn Vrouw! (Tusfchenpoozing.j emilie. (fnikt aan zyn hals?} jenny. (geeft Smith haar tumsi.'} Ik ben de uwe. Einde van het Vyfde en laatfte Bedkyf.