PRIJS VAARZEN,  OP DEN EERPENNING. HeZ fcre Schoonheid, naast den Zangberg neergezeten, Wier houding en kleedij eLks hart betoovrend ftreelt, Is de eedle dichtst, die, uit Godiijk 2aad geteeld, Dus zielverrukkend praalt, tot luifter der Poëten; Twee Wichtjes, aan den dienst dier Hemelmaagd gewijd, En, onder 't alziende Oog, door zangmin aangedreeven, Bewijzen, dat geen last hunn' lust weerhoudt, en geeven Een juiste fchets der fpreuk: kunstliefde spaart ceen vlijt. J. V. L  PRIJSVAARZEN BEHELZENDE D E WA ARE VERËISCHTEN IN EEN' DICHTER. P R E Z E N T EXEMPLAAR.   PRIJSVAARZEN. D E WA ARE VEREISCI1TEN IN EEN' DICHTE E.? | DOOR S I M O N van der WAAL, AAN WJEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. ]^"atuur gaat menigwerf een eeuw met moeite zwanger, Eer 't haar gelukk', datze een' onfterfelijken Zanger Het vrolijk levenslicht in 't jammerdal doe zien. De Kunst moet al haar hulp, een' reeks van jaaren, biên, Om, door heur liefde en zorg, dien Gunstling optekweeken, Die in verheven Dicht der goden taal zal fpreeken. Wie fchetst ons dan het beeld van zulk een' wonderzoon ? Beroemde Broederfchap! die thans de lauwerkroon, In Bato's vrijen Tuin, op nieuw hebt opgehangen, En uw' doorluchten naam vereeuwigt door uw zangen! Hoe ftaart mijn zangfter op dien groenen eerlauwrier! Ze erkent haar kunstgebrek, en grijpt zij thans de lier, Durftze  P R IJ S VAARZEN. Durftze onvertzaagd zich mede in deezen zangftrijd wangen, Hoe grooter Feniksheid de zege weg moog' draagen, Hoe mecrze, om de eer der kunst, zichzelv' verheugen zal. Wat ftervling draagt het beeld des Scheppers van 't heelal, Meer duidelijk dan hij, die, voor Gods eer gebooren, De roem en wellust is van aarde en hemelchooren ? Dan hij, gebooren om natuur, in fchaauw en licht, Door woordenverwen, fiks te fchildren in gedicht? Dan hij, die als een heer en eignaar van de fchatten, Die de Almagt, aarde en zee en heemlen deed bevatten. Met onbepaalde magt en onbeperkte gunst, Hen met een'wenk beftuurt, naar't oogmerk zijner kunst, Hen wijslijk huwt of fcheidt, en fchoonheên doet befeffen,. Die in een keurig oog natuur verre overtreffen? Dan hij, die, in zijn vaart, 't heelal zelfs vindt te kleen, Zich ftout begeeven durft in 't rijk der mooglijkheên, En, daar zijn zangtoon zwelt, op 't rollen zijner wijzen, Geheele ftelfels, uit een louter niets doet rijzen? Verhef u vrij mijn toon! doe waaren zangren recht: Wie Dichters goden noemt, heeft niets te veel gezegt. 't Gaatwel; 'k hebdus mijn ftuk zijn doodverw flegts gegeeven, Ligt krijgt het houding, kracht, betekenis en leven, Waarin 't oorfpronglijk fchoon zich duidelijk verfpreidt. Zo ik in kunde, fmaak, vernuft, gevoeligheid, En  PRIJSVAARZEN. En in verrukking, als in zo veel echte trekken, Het heerlijk, 't godlijk beeld, eens Dichters doe ontdekken* Gewis, hoe fterk de drift ook woel, die zanglust kweekt, Indien 't een' Dichter aan befchaafd verftand ontbreekt , 't Is louter wildzang, wat hij ooit beftaa te zingen: Dan! hij, wiens kloeke geest zich wijdt aan de oeffeningen. En onvermoeid, met zorg en ijver, rustloos waaktj Om den ge wij den gloed, die in zijn' boezem blaakt, Door rede en weetenfehap beftendig aantekweeken, Behoedzaam hem belet ontijdig uittebreeken , Terwijl hij 't godlijk vuur3 't welk immer werkt en woelt, In zijne wondre kracht, al meer en meer gevoelt, Zijn rijke zangaêr gunt van lieverlee te zwellen, Van hem mag 't heilig choor zich eer en vreugd voorfpellen» Hoe noestig flaaft en zwoegt en zweet hij vroeg en laat, Om éér hij zich vermoeit met woorden, klank of maat, De nutfte kundigheén beftendig optegaêren! Zo kust de nijvre bij', de verschöntlooken blaêren, In eenen roozengaard, daar zij haar voedzel trekt, 't Welk graage lusten boet en kracht en leven wekt. Niet anders zweeft zijn geest door de onbegrensde perken, En tuurt en ftaart op 'tfchoon van 's Hoogften groote werken, Op aart en kracht en orde en werk en wisfeljland Van elk ondeelbaar ftuk, en 't uitgezocht verband Dier  P R IJ S VAARZEN. Dier Eenheid, die 't geheel zo kunstig t' zaam doet hangen, En vindt dus rijke ftof en voedzeJ voor zijn zangen. Ja, Dichter! ken natuur eer Gij haar fchoonheid zingt, Wees Wijsgeer, ken Uzclv', ken al wat U omringt; Befchouw wat leeft en is, in de onderfcheiden Rijken, ' Van erts en plant en Her, volg 't geen U poogt te ontwijken Stoutmoedig onder de aarde, of in het grondloos meir, Vieg boven maan cn zon, doorwandel 't fhrrenheir, Totge U geheel verliest in 't ruim der hemelboogen; Zo ziet Gij, gantsch verrukt, met opgehelderde oogen, Uwe eigen nietigheid, ja zelfs den waereldkloot, Schoon, voor 't bepaald gezicht, zo onafmeetbaar groot, In al 't gefchapendom, gelijk een vezel dwaalen, Zo blijft uw Zangeres, hoe laagze ook fchrjn' te daalen, Het englenchoor op zijde, en zingt haar 's Makers lof, In Vlieg in Bes cn Kei, ja in 't geringfte ftof. Maar om uw kuodigheên al verder uittebrciden, Moet zich uw geest vooral in 't zedenrijk vermeiden. Hij zweeve de eeuwen door naar 's waerelds dagenraad, En fpeur de bronnen op van zeedtijk goed en kwaad; Hij zie, hoe 't menschdom, rijk bekroond met zegeningen, Al vroeg het hoog gezag zijn' Maker wilde ontwringen, ; Hoe 't rijk der keurigfte orde een woeste bajert fcheen, En de aarde een treurtooneel van alle onzaligheên. Maar  PRIJS VAARZEN. Maar welk een zangftof voor zijn eeuwigblijde wijzen, Baar hij uit zulk een' nacht het vrolijkst licht ziet rijzen 1 Die zangtoon klimm' van de aarde in 't ruime hemelchoor, En zwell' fteeds onvermoeid de wendende eeuwen door. Hij ziet hoe Wijsheid, Liefde en Magt de waereld mennen, Hij mag in 't Godsbeftek de heerlijkfte orde erkennen; Bij alle wisfeling, hoe zeer de ftervling woel, De Dichter leert geftaêg, de Hemel treft zijn doel, De deugd blijft om zichzelv' 't verlicht gemoed bekooren* Al wie haar trouw bemint is 't hoogst geluk befchooren, De boosheid draagt haar ftraf, en God blijft recht en goed» Zo ftreeft hij rustig voord met een bedaard gemoed, En zo hij immer, op een' driefprong, ftaat verlegen, Hij kent de orakelftem en weet haar raad te pleegen. Der waare Dichtren God, de Schepper der natuur, Die al wat zangdrift voelt, door 't blijdfchapkweekend vuur Van zijne milde gunst, zijn' naam ter eer leert zingen , Die boven maan en zon en hooger ftarrenkringen, Ontelbre fchaaren voedt, die 't eeuwigjuichend hof, Door 't rusteloos gefchal, doen daavren van zijn' lof, Die Bouwheer,ftichtte,fchoongeenheemlen hem omvangen, Op de aarde een heiligdom, en woont bij lofgezangen. Hoe juicht hier 't godlijk choor op Sions heuveltop! Streef, Dichter! ftreef vol moed, dien blijden zangberg op! Wit  P R IJ S V A A R Z E N. Wil U uit Siloa met volle teugen laaven; 7.0 word uw geest verrijkt met goddelijke gaavcn. Leer op den Tempelberg uit alles watge 'er ziet! Zie van Moria op Kalvarie in 't verfchiet, Of liever, wil 'er veel leergierig op verkeeren: De Dichters worden vroed, waar de englen wijsheid leeren. De Hoofdfcheêlberg is 't fchool van 't gantfche waereldrond. Doch fchroom niet, Dichter! om den ongewijden grond, Bij 't aangenaam gelei der eedle weetenfehappen, En nutte kunsten ook manmoedig opteftappen. Wijd aan gefchiedkunde eene aanhoudende oeffening, Streef over 't aartstooneel, befchouw zijn wisfeling, Geef acht op 't roerfel en het doel van elks bedrijven. Wil in de fabelkunde ook niet onvvectend blijven; Ligt haar den fluier af, zo zietge 't nutte en 't fchoon, >t Welk in haar grijsheid zelf bekoorlijk ftaat ten toon. Poog, door gemeenzaamheid, heur hartsgeheim te leezen, Hoe agterhoudend ze U in 't eerfte ook fchijn te weezen, Ze is echter mild en rijk in lesfen voor de kunst; Al 't oude Dichterdom was moedig op haar gunst. 'tGelukte de Oudheid best natuur naar eisch te ontvouwen; Des poog men bij Hebrcer en Griek haar beeld te aanfehouwen , Daar ziet men duidelijk betekenis en kracht, Terwijl de Romer haar, meer luifterrijk en zacht, In  p R jj S V A A R Z E N. In haar bevalligheên uitvoerig weet te maaien. Leef fteeds met de Oudheid raad,die zag men'tminst verdwaalen, Geen wonder, de eedle kunst ging zonder bedelftaf, Toen Wijsgeerte op den troon door Dichtkunst wetten gaf. Wil in het zangchoor ook bij Gal en Brit verkeeren, Tracht, waar 't Umooglijk is, het fraaider kunstte leeren; Slaa des in Leeuwendaal vooral haar fchoonheid gaê, Maar oordeel, éér Gij kiest, volg niemand blindlings na. Prijs dat alleen, waarvan natuur U doet befeffen, Hoe 't aan de kunst gelukte om haar naar wensch te treffen. Verhef het fchoone, datge in puikgewrochten ziet, Maar zijn 'er feilen in, verfchoon , doch volgze niet. Bij zuiver voedzel moet uw zangaêr weelig groeien, Opdatze eerlang ontfpringe, om als een beek te vloeien, Die, door wat oord zij ftroomt, bevallig ruischt en fpeelc. Maarzacht,Kunstkweeker!denk,éérgeonsverheugtenftreelt, Wat taak der noeste vlijt vooraf nog zij befchooren. De grootte geest, die ooit voor 't zangchoor werd gebooren, Bleef op den zangberg een venvaaten vreemdeling, Zo niet de zuivre taal hem na ter harte ging: Leer des, éér Gij 't ooit waagt een zangftuk optezetten, Naauwkeurig haar gebruik, betekenis en wetten, Wees woordenrijk, opdat, zo ras uw ijver gloei', Elk denkbeeld, als van zelve, uit brein en veder vloei. Denk  prijsvaarzen. Denk als een engel, vlug, diepzinnig en verheven, Voel U, door 't heiligst vuur, tot zingen aangedreven, Al watge dicht blijft tog maar duifter ftroef of plat, Ontzegt de kiefche taal U haaren woordenfchat. Nog meer, Dichtminnaar! fchoon 't U vaardig mogt gelukken, In onrijm U naar wensch natuurlijk uittedrukken, Het dwingclend gebruik bragt U in flavernij, 't Wil, dat het Jaatfte woord van 't vaers, een rijmklank zij. Maar nimmer worde een klank dan om den zin verkooren, 't Geknars der flaaffche boei' zou alle weelde ftooren, Heel uw belcmring des en zorg, dat fnede en trant En toon en maat en rust, U vaardig ftaan ter hand. Scherp uwe Zangeres 't gehoor, wilze onderrichten, In al de regels van Tooneel en Heldendichten, Van Veld en Liergezang, van allen toon, die 't oor En hart ooit ftreelen kon, in 't vrolijk Dichtrenchoor. Dus poogde ik fchetsgewijs de kundigheên te noemen; Dan, 't oordeelkundig brein moog' daar met rede op roemen, 't Is voor een' Dichter niets ten zij hij recht bezeff, Hoe hij door 't kunstbeleid der menfehen harten treff'. '£ Zegt weinig, Zanger! dat uw toonen niet verveelen; Ja fchoon 't Uzelf gelukk' onze ooren zacht te ftreelen, 't Voldoet den geest niet, neen, 't betooverend vermaak, Welk zin en ziel bekoort, dat 's uw verheven taak, Leer  P R IJ S V A A R Z E At Leer dan uw onderwerp wel kiezen, recht befchouwen, Op de aangenaamfte wijs veradeld, klaar ontvouwen, Zoftreelt en fteeltgeons hart. dan, wacht zulks van geen vlijt Zo U natuur nietzelv' ten Dichter heeft gewijd. Gewis, 't waar vruchtloos naar den eerlauwrièr gedongen, Zo U de/maak ontbrak, afmaak eischt teedre tongen, Om nektar en ambroos te proeven voor de goön. Gelijk een kundig oog, ondanks al 't grootfehe fchoon, Den kleinften misftand in een praalgebouw moet wraaken* Dus kan geen dichtgebrek aan 't kiesch gehemelt fmaaken. Smaak is een wondre gift, en waar die gantsch ontbreekt, Wordt hij door tijd, noch vlijt, noch kundigheên gekweekt. Maar als 't muzijkgehoor, bij 't klinken van de fhaaren, Zo groeitze, waar natuur haar teelt door vlijt en jaaren. 6 Hemelwaarde gaaf! gij fchenkt den geest gezicht, Gehoor, gevoel, en reuk, gij voert uw eigen licht Geftadig mede, en doet ontwijffelbaar befpeuren, Hoe ons de kunst natuur vertoont in echte kleuren. Al 't onnatuurlijk doemtge en 't nuttloos keurt gij af, Al 't overtollge wraaktge en 't laage vindt gij laf; Doch 't goede, 't beter, 't best weet gij ons fiks te wijzen, En 't aangenaame en 't nutte als 't meest volmaakt te prijzen. Getrouwe Leidsvrouw van het eêl vernuft! met reên Roep ik u aan, als waartge een godheid hier beneên, Beftuur  P R IJ S V A A R Z E N. Beftuur mijn' geest, doe mij uw' bijftand klaar befeffen, Zo leertge mij, ö Smaak! 't vernuft gelukkig treffen, Daar ik die fchoone fchetze in mijne Dichrfchildrij. Vernuft is 't wezen en de ziel der Poëzij, Welhem die vindingrijk heur aart weet te onderfcheiden, En wiens verbeeldingskracht zich nimmer laat misleiden, Als ijdle geestigheid zich in haar kleed vertoont; Die fnoode, die de jeugd van 't fpoor der eere troont, Ze in fpelingen verwart, haar ftout in 't wild leert fchermen , En ze eindelijk den fchijn voor 't wezen doet omërmen j Het waar vernuft verleent den Dichter fcheppenskracht, Als hij in de eenzaamheid op haaren invloed wacht, Hij denkt en wil, zij doet hem 't geen hij wenscht aanfchouwen, Van waar ? of hoe? wie zal, wie kan 't naar eisch ontvouwen! Natuur fchijnt op zijn' wenk hem gantsch ten dienst te ftaan ^ Eén denkbeeld roept hij, en zij voert 'er duizend aan. 'Er rijst een Chaos, dan, in weinig oogenblikken Begint zich alles op zijn' hoefflag reeds te fchikken-: Hoe werkt en woelt het vuur!.... daar daagt het fchemerlicht! De onörde wijkt allengs en de onvolmaaktheid zwigt: Straks groeit het onderwerp in grootte en ordeningen; Hier rijst de vruchtbre grond, en gints, in ruimer kringen, Verfpreidt een fchoone dag, als van een' heldren trans, Op al 't gevormde eerlang een' gouden zonneglans, Die  P R IJ S VAARZEN. Die 't ftelfel wisfeling van licht en fchaêuw zal gecven. Hoe groeit de fchoonheid!... nu vertoont natuur haar leven !... Wat fieraad daagt 'er op!... hoe veel verfcheidenheên Van beelden werken t' zaam en vormen 't kunstig Een. En waant men ftrijdigheid of hier of daar te ontdekken, Die moet aan 't groot geheel tot meerder luifter ftrekken. Dan, daar in 't kunstgewrocht al T fchoone bij verdwijnt* Is dat het om den mensch alleen ontworpen fchijnt; d'p Haat in 't middenpunt, daar alles t' zaam moet looPen. Wat lusthof, zetge dus, ö rijk vernuft! niet oopen l Watzaligheên voor 't hart, 't welk, waar 't natuur ontmoet, Haar fchoonheên kent en voelt, zichzelv'met wellust voed. Zwijg trotfche Stoicyn! uw hart zal u weerleggen, Wen,e u gelukkig waant, door u 't gevoel te ontzeggen; Wees wijs, wees fterk van geest, wat lot u zi] bereid, Doch droom van geen vermaak in ongevoeligheid, Wijk uit mijn' zang! gij kent geen Dichtbefpiegelingen. U roem ik, u, gefchikt voor de eeuwigheid te zingen, 6 Teedre! uw groote ziel voelt blijdfchap of verdriet, In onderfcheiden graad, in alles wat gij ziet. Gij kent uw' aart gevormd om zalïgheên te fmaaken, Om de Aartsgoedgunstigheid al zingend groot te maaken, En om 't vermaak te zijn, van uw' natuurgenoot; Wat goddelijk geneugt, 6 Dichter! 6 hoe groot!.... ^ t Is  P R IJ S VA A R Z E N. 't Is voor geen ftervJing, voor geen englen uittcdrukken, En *t eindigt nooit, dan in vervoeren en verrukken. Verrukking! ftaa, ei ftaa, mijn kunstvermoogen bij, Daar 'k thans aan u mijn vuur en al mijn krachten wij'. Doe dien onwaardigen uw' invloed nooit gevoelen, Dat hij verftomm', dat al zijn dichtvuur moog' verkoelen, Die zo onzinnig is, dat, daar hij op u roemt, U eene razernij of dubble woede noemt. Mijn eerbied groeit! ik fpan voor hooger toon mijn fnaaren... Hoe! zal een ftérveling het groot geheim verklaaren, Dat ligt geen engel ooit volmaakt ontwikklen zal ? Verrukte Dichter! die de wondren van 't heelal, In uw vervoerdheid, zo gelukkig weet te maaien, Ai, wil mij 't wonder van uw' eigen geest verhaalen. Uw boezem klopt en zwelt voor 't oopnen van uw' mond : Zeg, wat verborgen kracht gevoelt Gij op dien ftond? Een godlijke aandrift fchijnt uw' ijver optewekken; Nu meugt Gij 't hemelbeeld der waarheid klaar ontdekken, Haar licht beftraalt uw'geest, terwijl Gij, los van de aard, En door geen zingeftel belemmerd in uw vaard, Bekoord, verlicht, verhit, beroerd en opgetoogen, Haar godlijk fchoon bcfchouwt met onbenevelde oogen; Uw teder hart gevoelt al watge zingt en dicht; Natuur, als hielde zij zich geheel aan U verpiigt, Doet  P R IJ S VAARZEN. Doet U volop haar vreugd en zaligheden fmaaken, En als gewijd profeet uw' boezem heftig blaaken. Gij volgt in 't onderwijs de lesfen, die ze U gaf. De orakels rollen van uw heiige lippen af: Doch nimmer wordtge door Verrukking meer gedreven, Dan wen uw's Makers lof door U wordt aangeheven, Het zijge als wijsgeer roemt de fchoonheên der natuur, Dan blaakt in uw gezang een godlijk liefdevuur, Of daarge als christen 't heil van Adams kroost doet hooren, Dan volgtge op de aarde 't lied der eeuwigblijde chooren; Vooral, wen 't Heilgeloof uw zangdrift wekt en voedt, De Liefde uw' geest ontvonkt, de Hoop U juichen doet. Daalt Serafijnen! daalt, op 't klinken deezer wijzenl Hoort hier jehova's magt en goëls liefde prijzen. Dees Zanger fchijnt te groot voor deeze onzalige aard: Daalt englen! daalt beneên! en voert hem hemelwaard! Neen, laat hem hier nog lang in zijn verrukking zingen, Maar hoe!... waar voeren hem zijn Dichtbefpiegelingen? Toef Dichter!... ach! daar Hijgt hij juichend naar omhoog, Staar, Zangfter! ftaar!... helaas! 'k verlies hem uit mijn oog. ACH! HOE IVENSCH IK OM EEN NEDERIGER HART EN STOUTER GEZANG. Y O U N G. D Ë  PRIJSVAARZEN. D E WA ARE VERËISCHTEN INEEN' DICHTER, DOOR JONG K VROUWE JULIANA CORNELIA de LANNOY, AAN WIE DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGE WEEZEN. In één dier gunstige oogenblikken, Waarin de ziel het meest den prijs van 't aanzijn voelt: Waarin geen drift in onzen boezem woelt, En die men aan 't gepeins 't bekwaamfte toe kan fchikken; In zulk een oogenbük, herdacht ik in mijn' geest, Welke eigenfehappen best ons in die Kunst volmaaken, Die 't oor zo lieflijk ftreelt, het hart zo teer kan raaken , En fteeds de zoetfte lust van 't menschdom is geweest. Natuur  PR IJ S VAARZEN. Natuur deedt ftruik noch blaadren hooren, Eool was wis in flaap met al zijn hofgezin, Ja Zephirus hieldt zelfs zijn' adem in, Gewis, om mijn vermaak, mijn'aandacht niet te ftooren; Een zilver beekje alleen bleef ruisfchen aan mijn zij, Daar ik in 't lommer trad van flingrende ijpendreeven, Haar dicht en lachend groen met zonnegoud doorweeven, De ftilte, de eenzaamheid, elk voorwerp ftreelde mij. «K* „ Gij waart dat lieflijk tijdftip waardig, „ ö Gij! aan wie mijn hart zo teder is verknocht: „ Indien ik ooit iets voor uw glorie wrocht, „ Was immer op uw' wenk, mijn lust, mijn iever vaardig* „ Vergun mij (riep ik uit) bekoorfter"van mijn ziel, „ ö Dichtkunst! fta mij toe in üw geheim te dringen! „ Ik moet het in den rei van uw Bewondraars zingen, .,, Doe blijken dat uw gunst mij ook te beurt» viel". «K* *H* Ik fpreek, een glans verrast mijne oogen, Een drift ontroert mijn ziel, een fiddring komt mij aan, Ik fpoed mij voort, maar langs onzeekre paên..'.. Wat fchouwfpel trof mijn oog! wat ftond ik opgetoogen! Een ftaatelijk gebouw, een tempel, aan wiens pracht De kunst geen moeite of vlijt,'t vernuft geen pooging fpaarde, Wiens achtbaare oudheid zelv een' diepen eerbied baarde.... Triümf! 't is 't Heiligdom daar mij haar gunst verwacht. 'k Treed  P R IJ S VAARZEN. \ Treed toe, 't wordt op mijn bede ontflooten, Zij was 't, ik zag de Schoone in al haar majesteit. Wat eedle zwier, en welke eene achtbaarheid! Gewis, ze is uit iets groots, iets hemels voortgefprooten. De onfterflijkheid voor 't minst vereeuwigt haar beftaan; Zij zelve omvlocht haar hoofd met nooitverwelkbre bladen; De Kunsten fierden haar met blinkende eergewaaden, En 't fchuldeloos vermaak boodt haar zijn mirthen aan. Hier frondt uw naam in 't goud gedreeven, ö Zuilen van haar' troon! zo waard aan mijn Godcs. Homeer, Virgyl, gij teedre Euripides, En gij, die aan de Seine uw' roem zo hoog zaagt ftreeven, Corneille, ik zag uw beeld met duurzaam loof omkroond , De liefde en eerbied nog in ieders hart verwekken. 't Penceel vereeuwigde ook des grooten Miltons trekken, Wijl Hoogvliet aan zijn zijde in 't marmer was vertoond. «-H* «H> Niets mooge u hier bewondring baaren, ö Zielen zonder vuur, die fmaak noch kunde fiert; 'k Zag hoe mijn Schoone om ftrijd geliefkoosd wierdt, Van alles, waar op aarde onze eerbied op moet ftaaren: Vorst Willem lacht haar aan, ze is aan zijn gunst verpligt; Gij eert haar Staniflaus! Guftavus mint haar chooren, De Noorder Monarchin verleent haar gunstige oor en, Terwijl Germanjes Held haar zelf eene eerzuil fticbi. 'k Genaak,  P r ij s vaarzen. *k Genaak, daarze op haar' troon verheven, Omringd van al haar' ftoet, eene eerfte hulde ontving: Men zwijgt, zij wenkt; een achtbaar fterveling Komt, op haar' dienst verliefd, zich aan haar overgeeven. De reine Deugd hadt zelf henl in haar' fchoot gekweekt, De Rede hem gevormd; ze aanfehouwt hem opgetoogen; Iets groots was in zijn zwier, iets teders in zijne oogen; Zij lacht hem vrindlijk aan, wijlze in dier voegen fpreekt. «K* «K* gij zijt mij wellekom, „ ö Sterveling! bewoon mijn Heiligdom, „ Zie daar het fpoor der eer, ik noode u toetetreeden. , Genoeg is 't dat uw ziel verlicht, grootmoedig fchijn'; Genoeg dat uw verdienftc elks achting weg moog' draagen, Al kwaamtge ook Van den ploeg u in mijn kunstperk waagen, De groote Fredrik zelf zal hier uw fpeelnoot zijn. „ Maar voeltge U in mijn liefde ontvonken ? „ Is op mijn' eerften lonk uw ziel geheel in vuur? „ Is zulks een trek, een invloed van Natuur? '„ Heeftze u een' juisten fmaak, een keurig oor gefchonken? , Is uw gevoelig hart met 's naaftens leed begaan? „ Befpeurtge een voorgevoel om in wat groots te ilaagen? " Is de eer, de onfterflijke eer, uw opperst welbehaagen? „ En ziet gij met vermaak den roem van andren aan? Belust  P R IJ S VA A R Z E N. „ Belust om naar mijn gunst te dingen, „ Bezoekt uw iever wis der Weetenfchappen choor. „ Elk treedt hier niet op Wolf of Newtons fpoor, „ Gij hoeft niet in 't geheim van ieders kunst te dringen; „ Maar zoo gij zingen wilt, met oordeel, fmaak cn zwier, „ Niet ééne of wil voor 't minste aan haar uw' aandacht wijden. „ Op wiens bewondring hooptgc in deez' verlichte tijden, „ Indien onweetendheid uw zorg, uw' zang ontfier'. fya* „ Doch Iaat geen waan u doen gelooven, „ Dat immer werkzaamheid een' Dichter heeft gemaakt. „ Indien mijn vuur niet in uw' boezem blaakt, „ Dat edel vuur, dat niets, als't eens ontvlamt, kan dooven, „ Dat zelfs uw fchaduw nooit voor mijn gezicht verfchijn'; „ Uw pooging, zal u niets dan hoon en wroeging baaren; „ Gij kunt vorst Midas kroost op uwen roem doen ftaaren, „ Gij kunt een Zwaanenburg, doch nooit een Vondel zijn. «K* „ Maar kentge u aan de grootfche trekken, „ Die ik dit oogenblik gefchetst heb voor uw oog; „ Ik ben 't, die zelve u tot mijn' dienst bewoog; ,, Die tot iets luifterrijks uwe eerzucht op kwam wekken, » Ziet gij dien ecdlen rei van Phccnixzangren aan, „ Wier glorie door mijn gunst ten toppunt is gereezen ? ,, Gij zult eens nevens hen 'tvermaak van't menschdom weezen, „ Uw naam zal als de hunne in mijn triümfrol liaan. 'k Befpcur,  P R IJ S VAARZEN. „ 'k Befpeur, die eer is u befchooren, „ Ik ken dat godlijk vuur, dat uit uwe oogen ftraalt: „ Welaan, uw keuz' zij tot mijn' dienst bepaald; „ Wees Dichter; 't is uw werk, gij waart 'ertoe gebooren; „ Maar weetge aan wier belang ge u thans hebt toegewijd? „ Kentge al de waardigheid van mijn verheven wetten? „ ö Stervling! wees bedacht haar luifter bijtezetten; „ Doe zien datge inderdaad mijn' invloed waardig zijt. 4^»3* 4H> „ Hoe groot een roemge ook moogt erlangen: „ Al hadtge Amfions lier en Orfeus fterri ten deel, „ Denk niet datze ooit het oor der wijzen ftrecl', „ Ten zij de zuivre Deugd de ziel is van uw zangen: „ Gij ziet haar Priesteres haar fteun, haar tolk in mij, „ Bedenk hoe wel 't u voegt voor haar gezag te waakeri : , En zo gij door mijn kunst haar glorie wik volmaaken, \, Dat uw gedrag haar eer, en fteeds mijn loffpraak zij. 4K+ «H* ö Gij! Bataaffche Kunstmeccenen! Gij Priesters van haar choor! ik bied u dit tafreel. Zijt gij voldaan, en fchetfte mijn penceel Die trekken, die de ziel eens Dichters moet verëenen ? Gij vergde zulks met recht, wat ftrekkenze ons tot eer! Gaat voort, befchermt een Kunst zó edel, zó verheven; Zoo doetgc in ons Gewest haar' roem ten toppunt ftreevem Zoo zienwe Augustus eeuw in onze tijden weer. P OU R L' A M O U R DE L' A R T. D E  PRIJSVAARZEN. D E WA ARE VERËISCHTEN IN EEN' DICHTER, DOOR WILLEM van der J AGT5 AAN WIEN, EEN TWEEDE ZILVEREN EERPENNING, BIJ LOTING IS TE BEURT GEVALLEN. "W"at hevigblaakende ijvergloed Ontfteekt mijn dichtgezind gemoed? Wat durft mijn ftoutheid zich vermeten? Wie, wie noopt mij tot zingen aan, Om in den breeden kring te ftaan, Bij Ncêrlands wakkre Hoofdpoëeten? Wie leert mij, op gepaste wijs, Nu dingen naar den eereprijs, Vol hoop om, op mijn kunstgezangen, Het heerlijk glorijloon te ontvangen? Geen  P R IJ S V A A R Z E N. Geen Heblust, die op fchittrend goud En blinkend zilver de oogen houdt Gevestigd, kost mij ooit bekooren. Neen, neen: daar ik die fnoode doem, Slaat de eedle zucht tot eer en roem Mijn traage dichtluim met de fpo.ren. Het goud van onvervalschte deugd, Was fteeds mijn doel, mijn liefde en vreugd, En 't zilverblank van zuivre zeden Trof mij door zijn bekoorlijkheden. j^C Mij lust, in klinkend Liergedicht, Der nijdige afgunste in 't gezicht, 't FerëischU eens Dichters optezingen; Nu Leeuvvendaal, zoo grootsch, zoo blij, In 's. Graavenhaag' de Poëzij Ten reij' voert met haar Lievelingen: Daarze aller aandacht naar zich trekt, Wijl Kunstliefde elk tot vlijt verwekt, Om haar, met veelvermogende armen, Te helpen koestren en befchermen. Maar  PRIJSVAARZEN. Maar hoe! mijnZangfter!.. zagt!... waarheen!... Verfhout gij u, met fnelle fchreên, Het hooge Kunstchoor opteftappen? Ei, voeltge uw eigen zwakheid niet, Daar elk uw krank vermogen ziet?... Ligt ftruikeltge op de fteile trappen... Helaas!... hoe zijtge dus ontzind?... Bedaar... zie toe wat gij begint. Te rug,.', gij zult geene eer behalen, Maar fchaamrood naar de laagte dalen. Dus dacht ik onlangs, heel ontroerd, Wanneer mijn geest, mijzelv' ontvoerd. Op vleugels zweefde van gedachten, Toen onverwacht een glansrijk licht Mij toeftraalde in mijn aangezicht En mijne twijfling kwam verzagten. Ik zag eene overfchoone Maagd, Die 't blaauwe kleed vol ftarren draagt, Wier fpeeltuig en wier blonde hairen Omflingerd zijn met lauwerblaêren. Hoe  P R IJ S VAARZEN. Hoe blonk haar poëzie en witte hals, En boezem, even blank en malsch, Die zwol van vindingrijk vermogen ! 'k Zag uit den tooi en 't wezen ras, Dat deze zelf de Dichtkunst was, Hier neêrgedaald uit 's hemels bogen. Zij trad voort bij me in 't eng beftek Van 't ftil en eenzaam boekvertrek, Waarze, aan mijn zij', zich nedervlijdde En mij, met haren troost verblijdde. X X K „ Houd moed, 6 Voedfterling! mijn gunst ,, Zal (fprakze) aan uwe zwakke kunst, „ Meêdoogend nieuwen bijftand leenen, „ Wel aan : ik biede u hart en hand, Nu 't vrijheidkoestrend Nederland „ Kweekt zooveel groote Kunstmeccnen. „ Leer, leer van mij wat ijver gloed „ Eens Dichters geest verwarmen moet; „ Wat kundigheid hem moet beftieren, Zoo hij zijn dicht, naar eisch, wil fieren. „ Wiens  P R IJ S V A A R Z E N. „ Wiens geest tot dichtlust wordt gefpoord „ Gevoelt (zoo gaat die fchoone voort) „ Een hemelfche Aandrift in de zinnen, „ Die heimlijk zijn gemoed verhit; „ En derft hij dees, hij treft geen wit: Hij kan geen' waaren roem gewinnen. „ 't Blijft alles levenloos en koud. „ 't Ontbreekt zijn reên aan fmaaklijk zout, M Hij moet zijn fchoonfte dichtgedachten „ Alléén van dezen invloed wachten. „ Als hij, door dezen gloed ontvonkt „ En van mijn milde gunst belonkt, „ Zijn kracht niet wil vergeefs verfpillen; „ Dan wikt, dan weegt hij eerst de flof, „ Beproeft zijn kunstvermogen, of „ Het veilig kan die zwaarte tillen; „ En vindt hij, evenredigheid „ In zijne kunde en kunstbeleid „ En kiefche keus van zijn gezangen, „ Dan gloort de blijdfchap op zijn wangen. Deze  P R IJ S VAARZEN. „ Dees ijver, die zijn borst deurftooft, „ Noopt hem te zoeken 't pit uit Hooft, „ De kern uit al het werk van Vondel, „ En uit Antonides het keest; „ Ter voeding' van zijn' graagen geest. „ Hij gaêrt een' ganfchen letterbondel Uit Anslo, Bake, Zeeus, Oudaan, „ De Haazen, Rotgans, Westerlaan, „ Mauritius, de Marre en Schimmen; „ Wier dichtvuur plagt om 't heetft' te glimmen, ï£ ^ „ Mijn Dichter zamelt fchat bij fchat „ Van kunstgcleerdheid op elk blad; „ Dit leert hem grove feilen mijden; „ Opdat hij nooit zoo verr' verdwaal' „ Dat Heiden, Turk, of Jood, in taal j, En godsdienst, met zichzelven ftrijden. „ Hij fielt geen kleppende oojevaar ,, In 't nest van eenen adelaar; „ Geen brullend leeuwshoofd op een' ezel; „ Noch wieken aan den radden wezel, » Hij  F R IJ S V A A R Z E Ni. „ Hij plukt in vroege lentelucht „ Geen druif of andre herrefstvrucht: rt Geen' zomer doet hij 't ijs betreden: „ Den winter met zijn' grijzen baard, „ Schikt hij in 't bont, of aan den haart: „ Hij geeft den Gal geen noordfche zeden: „ Hij dost geen' Samojeed in 't goud: „ Geen' bloodaart fchetst hij immer ftout: „ Den rijkdom doet hij deftig leven, „ En mild aan krijtende armoê geeven. XXX „ Hij wordt dus wakker toebereid, „ Door onvermoeide naerftigheid; „ Daar Oudheid- en Hiftorijkennis, „ Verdichtzelkunde en rijp Vernuft, „ En Oordeel, dat fchier nimmer fuft, „ Maar, wars van dartle letterfchennis, „ Den kunstbarbaar met reden doemt, ,, En 't yosgfame en de vinding roemt, ,, Met woordenrijkheid hem verzeilen; „ En wil zich om geen' rijmflag kwellen. „ Gelijkenisfen  PR1JSVAARZÉN. „ Gelijkenisfen weet hij fraai, „ In een' verrukkelijken draai, „ Met Ieenfpreuk, door zijn dicht te weven, „ 't Zij die van aarde, water, vier, „ Of lucht, of boom, of plant, of dier, „ Of elders zijn ontleend naar 't leven. „ Hij zorgt flechts dat de ontleende zaak „ Zij juist gefchikt en tot vermaak: „ Dat pracht van bijfieraad niet hinder' „ En 't hoofdwerk in zijn kracht verminder'. Y X' f\ /i'x „ Gelijk een fchilder neemt in acht Het fchoon, 't natuurlijk en wat kracht „ De tegenwerking kan doen blijken; „ Wat hoogfel, diepfel, licht en bruin „ Zijn Huk volmaakt; wat recht, wat fchuin Ten voorfchijn komt of weg moet wijken: „ Zoo weet hij ook, in ijder deel, ,, Te fchildren met zijn dichtpenfeel; „ Doet al 't verrasfende ons befeffen „ En 't wonderbaarc onze aandacht treffen. . pj Hij,  P R Ij S VAARZEN. „ Hij, wars van ijdle woordenpraal, „ Spreekt zuivre en welgepaste taal. „ En wil geen ftopwoord ooit gedogen. „ Hij aast altijd op 't merg en pit „ Der fpraake, en ijder woordenlid „ Befchouwt hij met deurdringende oogen; „En, wraakende alle bastaardij, „ Werpt fluks de uitheemsheid aan een zij', „ Dan wil, met onvervalschte dichten, „ Mijn Zangchoor loflijk helpen ftichten. XXX „ Mijn Kunstnaar, die mijne eer betracht, „ Maakt dat zijn vaerzen lieflijk, zagt i „ En ftreelende in onze ooren vloeien i „ Ten zij in klagte of droeffenis; „ Wat angflig, naar, of klagende is, „ Eischt dat geen dicht zich ras zal fpoeien. „ Hij let ook op de rust en fneê: „ Dit brengt fieraad en houding meê; „ Hij poogt geen regels faam te lijmen, „ Met vrolijkheid op vlijt te rijmen. f> Als  P R IJ S VAARZEN, „ Als hij zijn dierbre Schoonheid ziet „ Speelt hij een allergeestigst lied, En fnaart de luit met zilvren koorden; „ Dan klinkt het alles zagt en zoet, „ Schoon hij, die min in de aders voedt, Wat luidt denkt in fluweelen woorden. „ Hij zingt dus den Abtsweuder na; Vleit Kloris zijne wedergaê; „ Doch wacht zich van onkuifche treken, „ Die 't vuur der ontucht ligt ontfteken, X X X „ Is hij van droefheid aangedaan „ Dan hoort men hem een' treurtoon flaan; „ Dan zucht, dan fchreit, met jammrend klagen. Elkeen , begaan met zijne fmart; „ 't Heelal kleedt hij in aaklig zwart, „ Omdat zijn vriendt hem wordt ontdragen. Hier is een fombre eenvoudigheid „ Door al het dichtwerk heen verbreid: 3, Dit leeren Nazo's klagtgezangen, 5, Die wij met luiftrende ooren vangen. » Nu  p R IJ S VAARZEN. „ Nu voert hij weêr de vreugde in top* „ Hij heft een' fchoonen lierzang op, 53 En volgt Pindadr in toon en klanken. „ Hij juicht, met een' vernoegden geest * „ Op de algemeene of vrienden feest, 3, En helpt de hoogfte Goedheid danken, „ Voor weldaên die heur milde hand „ Schonk aan zijn' vriend of' vaderland 5 ,, En doet, als Smits, op keur van wijzen, De blijdfchap tot den hemel rijzen* •*a? "ïaT ^fÈ ,, Gelijk een arend in zijn vlucht ,, Omhoog Hijgt, klapwiekt door de lucht En zweeft en ftaaröogt in de Wolken; „ Zoo vliegt mijn Dichters geest omhoog* ,, En klimt ftraks uit het verziende oog ,, Van alle de ondermaanfche volken; „ Opdat hij 's hemels Majesteit „ Wier luifter zich alom verfpreidt i, Op hoogverheven toonen loove „ En drijve in 't zog van Volhnhon* „ Is  PRIJSVAARZEN. Is hij op Heldenzang belust, Zijn Nimf, ernsthaf tig toegerust „ Met Marcis en Homerus vonden, „ Komt deftig, ftatig, voorwaards treên, „ En fpreekt, met klem, heur achtbre reên, „ In lange vaerzen opgewonden. „ Of, doet zij, op nog hooger toon, „ Het grootsch vijfvoetig dicht, zoo fchoon, „ Zoo prachtig klinken in mijne ooren, „ Dan dreunen all' mijn Tcmpelchoorcn. $C X. Het kenmerk van haar' dappren Held, „ Wiens daên zij zich heeft voorgefteld, „ Vol luifter uit de borst te zingen, „ Is altijd deugdzaam en vol moed „ Daar de éénheid zijns bedrijfs, haar' gloed „ Verfpreidt door all' zijn handelingen. „ En doelt op een voortreflijk end; „ Gelijk Held Abraham, bekend „ Als aller Jooden vroomfte Vader, „ Gevloeid is uit mijn' Hoogvliets ader. „ Wil  P R IJ S VAAR ZEN. „ Wil mijn Poëet de Visfchersfluit „ Of 't Herdersriet, met zoet geluid, „ In weide of duin, vol kunst, doen hooren, „ Zijn Mikon kout van fchuit cn fchip, „ Van zeil en treil en bank en klip, „ En hoe hem Doris kan bekooren: „ Zijn Thirfis zingt van wolle en fchaap, „ Van ftulp en Haf, en hond en knaap; „ Prijst Galaté, met zuivre toonen, „ In 't fpoor van Schermer en van Moonen. X K X „ Niet minder blinkt zijn fchittrend licht, „ Wanneer hij zich in 't Klinkgedicht „ Van veertien vaerzen uit wil drukken; „ Hij maakt het kloek en frisch van leen, „ Opdat het, Hevig op de been, „ Geen fleun behoeve aan Hok of krukken, „ Dit pronkHuk van verheven fmaak, „ Wil dat elk deel een' volzin maak', En met een' fchellen klemtoon fluite: „ Ja, 't laatHe vaers zich 't krachtigfle uite. « En  PR1JSVAARZEN. „ En voelt zijn dichtlust zich vervoerd „ Tot kwinkflag, fchimp of aartig boert 3j En geesling van verkeerde zeden; j, Om kort, met zwier van geestigheid, „ Te heeklen 't fpoorloos onbefcheid, 3, In ftekend Puntdicht fcherp van reden; ,, Of ook tot Bijfchrift juist van trant; „ Hij volgt in dit den braaven Brandt j ,, In dat mijn Huygens en de Decker: ?J Zoo ftrekt hij tot een' deugdenwekker, 18? ist ï&? jftx jf\ f^X „ Verkiest hij ooit het Schouwtooneel, Met leerzaam blij- of treurgefpeel, 3, Te ftichten door zijn kunstbedrijven, „ Nu neemt hij wakkren Sophocles ,, Met JEfcliylus, Euripides, 3, En andren, die het Trcurfpel ftijvcn; Dan Plautus die 't gebrek belacht ,, Ten voorbeeld: doch geeft tevens acht ,, Op Feitamds kunstkundig fchaaven, 3, En Langendyks volfchoonc gaaven,. 3, En  PRJJSVAARZE. „ En als't Rondeel, fchoon reeds veröud, „ Hem lokt, begint hij fier en ftout, „ Verzamelt al zijn moed en krachten: „ Maakt dat de eentoonigheid niet fluit; „ Als we in 't weêrkeerend rijmgeluid „ Herhaling van het voorftel wachten: „ En toont hoe hij om trant noch maat „ Zich kreukt en nooit verlegen ftaat; „ Des roepen all' mijn blijde Chooren, „ Dat hij een Dichter is gebooren, XXX „ Zoo gij, ö Kunstvriend! dan uw vlijt „ Uit liefde ook mij ten dienfte wijdt, „ Zult gij een' grooten naam verwerven. „ Treed rustig toe in 't letterfpoor: „ Geen fchroom verzelle u: neen: draaf door. „ De deugd en dicht behoên voor 't fterven. „ Welaan... te werk... fchep eenmaal hoop: „ De glorij is voor zweet te koop; „ Geen Bloodaart kan triomf behaalen: „ Het voegt een' held te zegepraalen". Hier  PR1JSVAARZEN. Hier zweeg de Dichtkunst. Ik, die zagt, Vol eerbied, haar te omhelzen dacht, Vondt in mijn meening' mij bedrogen; Terwijlze op 't oogenblik verdween, En mij, in 't fchrijfvertek, alleen Liet werken, met mijn denkvermogen. Ik vatte toen mijn fpeeltuig aan, Om haar deez' Lierzang na te flaan, Maar ach!... fluks fprongen all' mijn fnaaren, En mij is alle hoop ontvaaren. LA LECTURE, ET LA POËSIE, ONT ÉTÉ TOUJOURS MON GENIE.