BRIEVEN VAN P HILADELPHUS AAN ZIJNEN VRIEND, tër beöordeeling van het BOEK, genaamd: DE DOOP DER KINDEREN VERWOR* PEN, EN DER BEJAARDEN VERKOREN. uitgegeven te marlingen, bij vanper PLAATS, in 't jaar 1782. EERSTE BRIEF, handelende over de oorfpronkelijke leere der Hervormden in Nederland, betreffende de kerk, de verbonden, CU de bondzegelen, uit hunne belijdenis en for* pmlierfn opgemaakt. Te bekoomen: Te Groningen bij Huizing; Harlingen van der Plaats; Amfterdam Haltrop en M. de Btuin; Leyden Luchtmans, Hoogeveen en Luzac en van Damme; Utrecht A. van Paddenburg en S. de Waal; Rotterdam D. Fis en A. Bothall; Dordrecht P. van Braam; 's Hage J. A. Bmvink, Wtrf enMsnfmgi Middelburg Gillijn, enz.   D E U I T G E E V E R AAN DEN X JE JE Z JE JU1- H^zw de achtingwaardige Schrijver deczer Brieven geen oogmerk mooge gehad hebben om dezelve het licht te doen zien, mag ik, uit de wijze van opftellen, veilig befluiten, dat hij mij de vrijheid, die ik neem, van ze u, waarde Leezer, door den druk meede te deelen, met euvel zal afnemen. Gelieft het Hem niet'er voor bekend te flaan, gelijk ik reeden hebbe te befuiten, zulks kan voordkoomcn, uit eene mooglijk te verre gedrceven fchuuwheid voor perfooneele twisten: 's Mans liefde tot de waarheid, en zijne verkleefdheid aan het GenootJehap onder wiens leuze hij aan dezelve hulde doet, zouden hem zeker anders niet veroorloven zich aan haare verdeedigmg te onttrekken. r ,. Foor al, daar het fchijnt, dat niemand tegen het hier bedoelde Boek opkoomt, zou het onverantwoordelijk zijn, dat men deezen zijnen arbeid niet al het nut liet doen, datmen 'er nu, onder Gods zegen , van mag hoopen. Het is tos maar al te bekend, hoe veelen, Leeraars zoo wel als Ledemaaten, 'er deezer dagen in onze kerk gevonden worden die, nopens dceze gewigtige flukken , aan het [tikkelen gebragt zijn, ja gedeeltelijk zelfs, als door eenen ftnom, worden heen gefeept! En wat zou er tog, om de liefde, voords te verwachten zijn, wanneer een aantal lieden, getroffen door eenen welvolgenden betoogtrant, op het fpoor van Zion Quint, onze Gemeenten openlijk verlict ? — Dit ware zeker beter dan te hmcnelen! — Uan,, hoe vruchtbaar is de éêne dooling niet van andere dooltn2-en, en van hoe deerlijke gevolgen gingen voormaals alle fcheuringen niet vergezeld! Onfertusfchen, naar gelang men m ons Land hoe langer hoe meer wijsgeerig  fchi/nt te willen doordenken, moeten dezeken te eerder te duchten zijn, zo de oorzaak van hel misverftand niet ontdekt en weggenoomen wordt. Te wenfehen is het, in de daad, dat zulten onder ons, die, aangaande de Kerk, de Verbonden, de Verordening) der Bondze^elen enz. gevoelens voor ft aan, die het bewuste hoek voor openlijk-bij-ons-aangenoomen-leeringen opgeeft, tot nadenken moogen hoornen; daar zij immers begrijpen moeten, hoe niets meerder met het kenmerk cener gezonde belijdenis verfchilt, dan onderUvgft'rijdende Leer Hukken en Gebruiken: en wat baat het, zeekere bewoordingen onzer formuHereh, 't zij met die buiten verland te neemen; of door'er eene gewrongen verklaaring aan te geevcn, te doen beteekenen, 't geen de opflellers nimmer bedoelden, als men een ft and va s tig gebruik, een praktijk die men vond, goedkeurde en volgde, tegen heeft? Is 'er weinig hoop, dat zij, die reeds partij genoomen hebben, (gelijk, helaas! maar al te veel het geval is,) verkiezen zullen zich te laat en overtuigen; dezulken moogen ten minfte eenige voorzichtigheid keren! Zij die met twijfelingen [tikkelen, moogen onderricht en tp aen regten weg gebragt worden! De Schrijver van den Kinderdoop verworpen worde overtuigd* dat hij zich aangaande het egte en oorspronkelijke leerftelfel der •Gereformeerde Kerk vergist heeft ; al zijn fommigen enzer Kaiechismusvcrklaarers zijne leidslieden geweest. Het ontdekken der feil in zijne onderftelling brenge kern tot nieuwe onbevooroordeelde overweging, en zulk een iundig en welijverig lid worde der kerke nog weder gebragt! Tot zulke einden doe de Opperfte Herder deeze kladeren medewerken! G J783- B E-  BEÖORDEELENDË BRIEF VAN PHIL ADELPIIUS, Aan zijnen VRIEND, over het boek O E N A A M D: DE DOOP DER KINDEREN VERWORPEN. M ij n Heer! Ho e zeer ik anders mijn' tijd te goed agte* dan dat ik denzelven aan het lezen van Theologische Gefchilfchriften Zoude belleden; zoo heb ik nogtans niet willen nalaten, op uw vriendelijk verzoek, het onlangs te Harlingen uitgekomen Boek, genaamd: de Doop der Kinderen verworpen, en die der Bejaarden verkoren, met veel aandagc 'te lezen, en te overwegen: en zulks heb ik te naarftiger gedaan, omdat ik, in de daad, lange geoordeeld hebbe, dat dit ft.uk in onZe Neder-landfche Kerk eenige meerdere opheldering behoefde, dan het doorgaands, ih den tegenwoor-digen tijd, heeft. " A MP  2 BEÖORDEELENDË BRIE?. Maar uw tweede verzoek, te weten, om u mijne gedagten daarover medetedeelen , heeft mij langer opgehouden, en doen aarfelen. Gij zegt: dat gij reeds lang over dit ftuk getwijfeld hebt; — Dat men u uwe twijfelingen in de Katechismuspreeken niet wegneemt-; — Dat dit Boek u zoo fchudt en flingert, dat gij niet weet, waar u te wenden; — Dat gij indedaad den Kinderdoop zoudt opgeven , indien gij daarmede geholpen waart; — Maar dat ge dan nog belemmerd blijft, met het geen men algemeen vooraf in de gebruikers van Sacramenten vordert; te weten, het zaligmakend geloof — hetwelk men zigzelven niet geven, noch oefenen kan, als men wil; — ja waarvan men doorgaands onzeker is, en blijft, of men het heeft; — immers 't welk men niet zeer gemeenzaam van zigzelven durft denken. — Drukten u, zegt gij, deze zwarigheden niet, gij zondt den Kinderdoop laten varen ; maar thans oordeelt gij het ondienflig, wijl uw gemoed daardoor tog niet gerust zou zijn gefield. Mijn waarde Vriend! ik zie deze uwe worftelingen met groot mededogen; en ik beklaag allen, (welke zekerlijk niet weinige zijn5y) die zig in uw geval bevinden ; waaronder ik ook den, mij volflrekt onbekenden , Schrijver van het bewuste Boek reken. Hoe meenig'maal voelde ik mijn hart ontroerd, bij 't lezen van dat Boek! wen ik bij deze en gene plaatfen dagt: ,hoe ongelukkig is het, de waarheid te zoeken, en ze echter te misfen! hoe vele ongegronde twijfelingen zal die Boek weer maken , zonder dat 'er misfehien iemand zijn zal, die zal durven ondernemen , om ze wegtenemen ! - Is dit de Eeuw3  BEÜORDEELENDE BRIEF. 3 Eeuw, welker ligt men roemt ? terwijl de allereenigfte , en de allereenvoudigfte Cerimonien van Jefus redelijken Godsdienst, met zulk een dikken nevel van menfchelijke vindingen bedekt zijn, dat zelfs zij, die uit de waarheid zijn, met al hun ijver en naarftigheid daar niet kunnen doordringen! —- ö mijn arme Vriend, zeid' ik van u; hoe beklaag ik u? dog zijne twijfelmoe* digheid verwondert mij niet! Ik zag ondertusfchen te gelijk wel, dat gij aan dit mijn mededogen niets hadt, indien ik het daar bij liet; en dit deed mij wee. — Ik verbeeldde mij, dat ik u redden konde , zoo gij flegts de moeite wildet nemen , en in ftaat waart , om onbevooroordeeld te hooren , wat ik u zoude voorhouden — zal ik dit dan laten, dagt ik, gemakshalve? zal ik ten minften niet tragten de ftruikelende ftaande te houden ? zal ik mij ontfchuldigen, met te zeggen: Ben ik mijns broeders hoeder? — kort af; — Ik kon dit met van mij verkrijgen. Zie daar dan, mijn Vriend! uwe.n Philadelphus aan 't fchrijven ! — wanneer gij dezen zult bekomen, weet ik niet; dog ik zal zien, naar mijn tijd toelaat, daaraan dagelijksch iets te doen.^— Ik weet wel, dat het thands 't faifoen niet is, om te beproeven , of men eenig onderrigt aan zijne broeders geven kan ; want dat men doorgaands, dat doende, niet dan onaangenaamheden te verwagten heeft ; waarom ik u verzoek dezen Brief aan niemand _mcdetedeelen, dan met verberging van mijnen naam, wijl ik noch gretig naar eer ben, noch geneigd, mijne rust. door vervolging, te laten Itooren. A % Nog-  4' BBÖORDEELENDE BftlEF. Nogtans, voor dat ik ter zake kome, moet ik eenige aanmerkingen laten vooraf gaan, gefchikt, om mijn onderwerp te bepalen; en ü van langzamerhand , aan mijne denkwijze , en het voornemen dat ik in dezen heb, te gewennen. Foor eerst dan herhaal ik , den Schrijver van het Boek, dat ik onder handen neem, niet anders te kennén, dan uit dat Boek. Ik begeer ook niet meer van hem te weten, wijl mij dit, in de beöordeeling , meer hinderen dan helpen zou. Hij heeft mij veel agting voor, en hartelijke broederliefde tot hem, en zijne geloofsgenoten ('indien ik ze zoo noemen mag) ingeboezemd. — Hij heeft, indedaad, op zeer veel plaatfen, zig te fcherp uitgedrukt; en zijn ijver heeft hem, al te dikwijls, vervoerd, tot dingen* die geen nut, maar veel kwaad doen. — Dit fpijt mij; ik wenschte dat het anders ware; maar *t heeft hem weg! — Niet dat ik mij, door deze of gene puntige fteek, geraakt voele, eri beledigd houde! neen! ik misprijs dit, dog ben 'er niet door verbitterd. — Ik verfchoon het ook eenigfints bij mij zeiven, uit hoofde dat het fchijnt, dat hem eenige onaangenaamheden zijn overgekomen, om 'tgeen hij, in gemoede, voor waarheid, en in allen gevalle, voor verdraaglijk , houdt; het welk zekerlijk gefchikt is, om eenigfints verbitterd te worden; en men weet hoe 't gaat, als men, in zulk eene gemoedsgeftalte fchrijft. — Althans dit zwak beneemt bij mij zijn agting geenfints! Ik zie, dunkt mij, duidelijk, dat hij een Liefhebber der IVaarheid is; dat hij ze ermrig zoekt; dat zijne vermogens, zijne kundigheden, waarlijk gefchikt zijn, om ze te vinden; en dat hij ze vinden zoude, indien  EEÖOUDEKLENDE BRIEF. 5 dien hij niet, bij ongeluk, geblinddoekt was, zonder het te weten, door een menfchehjk ge7a? - Ta, mijn Vriend! zouden we dien eerlijken man, dien braven broeder niet agten, die voor de waarheid niet alleen durft Jtrtjden, maar ook lijden, hetwelk wij, tot nog toe, geen van beiden gedaan hebben ? Uit hoofde nu van dit alles zullen we, omtrent de te fcherpe uitdrukkingen , die toegevenheid gebruiken, dat we 'er geen eene zullen in aanmerking nemen, maar ze houden, als of ze 'er in 't geheel niet waren. Ten anderen erken ik, dat het Boek wel gefchreven is, met kragt, met nadruk; en zetta met een overtuigend voorkomen. - Dit laatlte gaat zoo ver, dat ik mij verzekerd houde, dat zeer ?elen onzer Kerkgenoten, Predikanten zoo wel ais Ledematen, bij het lezen van dit Boek, m ftilté denken zullen: De man heeft meer gelijk^ dan men wil weten: althans ik geloof dat weinigen zich aan de wederlegging van dit Boek zullen durven wagen ; omdat ze genoodzaakt zouden zün de voorname beginfels, waaruit de Schrijver met de meefte kragt redeneert,, te moeten toeftaan: Dog die eens toegedaan zijnde, moec het bezwaarlijk, ja onmogelijk voorkomen, de gevolgen te kunnen ontkennen, — En dus verwondert het mij geenfints, dat gij door dit Boek geweldig zijt aangetast, en u ten uiterften be^ lemmerd gevonden hebt. - Met dat al, is het nogtans waar, dat dit triumphant voorkomen, niet zoo zeer rust op de kragt zijner redenerineen, en het goede zijner zake; als wel op de mj* le waarmede hij 't gefchil behandelt; en QP de wakheid der party, die hij onderitelt, A 3 U9  6 REÖORDEELENTJE BRIEF. De Schrijver voert namelijk, in dit ganfche Boek, niet anders dan eenen aanvallenden krijg. Hij grijpt zijne partij aan dien kant aan, dien hij verkiest; en fhtusfchen wagt hij zig eenigermate, vanlatus apertüm, of zigzelven bloot te geven : men kan zoo hier en daar wel hoofdzakelijk opmaken, welke de begrippen zijn, die hij. van 't Genadeverbond , de Kerk, 't Geloof, de Sacramenten, bijzonder van de Befnijdenis, en diergelijke dingen meer, vormt; dog niet tegenftaande dit, zou ik hem naauwlijks durven aanvallen, zonder dat ik alvorens hem eene meenigte van vragen gedaan had, om den fchakel zijner denkbeelden te vatten, en hem dus de misllagen, die 'er in mogten zijn, te kunnen aanwijzen. — Hij fchijnt mij fteeds aftebreken , maar niet rustig optebouwen, 't geen hij eigenlijk ftelt, bewijst en beweert, is meest in vago, in 'talgemeen, waar aan het bijzondere ontbreekt. — Nu is, gelijk gij weet, het aanvallen altijd gemakkelijkst ; en dit geeft hem zoo veel vooruit; daar men in tegendeel zijn zwak zien zoude, indien hij aangevallen wierd. Daarenboven vak de Schrijver eene partij, een fyftema aan , 't welk mij waarlijk niet wel te verdedigen fchijnt; fchoon het, dit moet men erkennen, te dezer tijd vrij algemeen is aangenomen , en als de leer der Hervormde Kerk in ons Vaderland voorgefteld wordt. — Hierdoor echter, zal ik u toonen, dat hij zig vergist. Hij heeft gemeend de leer der Hervormde Kerk te wederleggen; en geoordeeld, dat hij overtuigend aantoonde, dat de Kinderdoop met derzelver aangenomene beginfels onbeftaanbaar ware, — en ondertusfchen heeft hij niet anders, dan tegen  BEÖORDEELENDE BRIEF. f ren een bijzonder fijftema, tegen eene denkwijze gefchreven, welke, toen onze Vaderen onze formulieren inrigtten, in 't geheel m geen aanmerking kwam, fchoonze nu, in deze Eeuw hoe langer hoe meer veld wint. — of liever; — riij heeft bewezen, dat de Kinderdoop onbegaanbaar is met de beginfels van het Sijftema der Labadisren; en dat elk redelijk mensch, welke die beginfels aanneemt, denzelven, zal hij redelijk handelen, moet verwerpen, gelijk hij dien verwerpt. Omdat hij nu hier in volkomen gelijk heeft, zoo kan 't niet anders, of dit moet aan zijn Boek een zorgelijk aanzien geven, voor allen, die der Labadistifche beginfels toegedaan zijn , en nogtans genoodzaakt, den Kinderdoop voorteftaan Ten derden moet ik vooraf zeggen, dat ik wel voornemens ben, u mijne beöordeehng over den algemeenen inhoud, en het gewigt van dit Boek medetedeelen, dog geenfints over alle de daar in voorkomende bijzonderheden, en elke paragraaf. - Dit doende, zou ik geen brief, maar len foliant moeten fchrijven, dien gij niet zoudt willen lezen. - Daarenboven heeft de Schrilver, in den loop zijner redenvoeringen vele dingen aangeroerd en beweerd, welke der hoofdzake , bij u bedoeld , met aangaan. - Wat tog doet het tot de vraag over den Kinder doop, of niet misfchien de Kerkenraden en de Predikanten fomtijds hun gezag misbruiken? — of het billijk zij, dat de Theologifche Schriften, niet alleen der Ledematen, maar ook der Leeraren, aan eene fomtijds partijdige of onbekwame boekkeuring onderworpen zijn? - or de Detamelijke vrijheid van fpreken en fchrijven over Godgeleerde zaken nieyvat al te veel, en tot  i EEÖORDEELENDE BRIEF. benadeeling der waarheid , aan banden gelegd zij? — Deze en diergelijke vragen laat ik volftrekt daar, en bepaal mij enkel en alleen tot den Kinderdoop. Dog ook zelfs in dit bepaalde ftuk mengt de Schrijver zaken, welke ik daarvan wel uitdruk, kelijk uitzondere; en welke ik oordeel, dat daarvan uitgezonderd moeten blijven, of dat het der moeite niet waardig is, dat men 'er langer over redenere. Ik bedoele het leerftuk der "van ecu-, wigheid volfirekt bepaalde Verkiezing, hetwelk de Schrijver bl. 224 en 225. te huip roept, rondelijk verzekerende: „Dat het Eeuwig Verbond tus%, fchen Vader en Zoon; dat Gods Eeuwig Testa„ ment; dat Gods Eeuwige Verkiezing, denkr „ beelden zijn, welke, in de zaak die wij nu „ voorhebben, alle op hetzelfde uitkomen . — Een Verbond, een Testament, een Bejluit van Verkiezing en Verwerping, zullen dan dezelfde denkbeelden zijn! ten minften onze formulieren, en de H. Schrift zullen die woorden van dezelfde zaak gebruiken! — Hoe bevooroordeeld, hoe onaandachtig moet men die Schriften gelezen hebben! hoe weinig moet men op het onderfcheid der denkbeelden, 't welk in die woorden is, gelet hebben, om zoo te kunnen fchrijven! — Wat daarvan zij, zal hierna volgen. — Thands wilde ik alleen aanmerken, dat 'er ten minften onderfcheid is, tusfchen Gods eeuwig Kefluit der Verkiezing en Verwerping; en tusfchen de Prediking van 't Euangelium. De Schrijver zal immers niet betwisten, dat dit twee onderfcheidene ftukken zijn? — Toen Christus zijnen Dienaren hunnen algemeenen last en berichtfchrift gaf, waar naar zij zig moeiten gedragen, zei-.  BBÖORDEELENDE BRIEF. £ zeide hij: Gaat heen in de geheele waereld, predikt het Euangelium allen Creaturen. Is dit, bid ik u, gezegd: Gaat heen, predikt allen menfchen, dat God 'van eeuwigheid befloten heeft , fommige bepaalde perfoonen onfeilbaar te zaligen, en de anderen eeuwig te laten verloren gaan? — of is> het gezegd; predikt allen menfchen, dat God zijnen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verloren gaan, maar zalig worden zoude? — Even zoo hoop ik ook, dat buiten gefchil zal zijn, dat de bediening der Sacramenten behoore, niet ter Aankondiging van de Verkiezing en Verwerping, maar tot de Prediking van het Euangelium; en dus ook, dat de vragen over de bediening des Doops niet moeten beflist worden, uit den aart of inhoud van Gods verborgen Befluit; maar uit den aart en inhoud van Gods geopenbaard Euangelium. — Derhalven, hoe zeer ik het leerfluk der Verkiezing, als een leerftuk der hervormde Kerk erken, zoo laat ik mij daar over, in dit geval, in 't geheel niet in; als ganfchehjk vreemd van de vraag, of men, in de bediening van 't Euangelium, ook jonge kinderen zal doopen ? En daarom hebt gij van mij niet anders te wagten, dan redeneringen uit het geopenbaard Euangelium, wijl we alleen daar naar, zullen geoordeeld worden. — En wat verder de woorden Testament en Vwbond aangaat, daarvan zullen we mogelijk naderhand zien , wat 'er van zij? Ten vierden verklaar ik vooraf, geen geding te willen hebben, over het gewigt van 't gefchil; — De Schrijver oordeelt, dat zijn begrip van de ongeoorloofdheid des Kinderdoops, zoo al dwalend , egtei? in de hervormde Kerk verdraaglijk A 5 tfl  iO ÏEÖORDEELENDE BRIEF. ïs; en het fchijnt, dat hij te doen heeft gehad met menfchen, die het begrip voor ondragelijk hielden. Hij geeft ook eenig verhaal van een geval, ik denk dat hij dat van Zion Quint meent, waarin men deze onverdraagzaamheid tot het uiterfte doorgezet heeft. — lk laat de gronden, waarop onze Schrijver zijn begrip van verdraaglijkheid bouwt, aan hunne plaats; — Ik oordeel in 't geheel niet, over 't gedrag dier broederen, die in dit ftuk onverdraagzaam zijn; — Maar zal u eenvoudig zeggen: dat ik den Kinderdoop houde voor wettig, betaamlijk, en overeen: komftig Gods wil: des kan ik niet anders denken, dan dat onze rechtzinnige Kerk in dit geval de waarheid aan haar zijde heeft; (waarom ik u ook tot hare verdediging fchrijve) en .dat zij, die den Kinderdoop verwerpen, dwalen: — Edog alle dwaling is niet onverdragelijk! arme menschjes, als wij zijn, hoe vele dwalingen zijn we niet onderworpen? Ten vijfden laat ik , eens vooral,voorafgaan, dat ik het met onzen Schrijver, volkomen, en zonder agterhouding eens ben, dat men in dezen, even gelijk in alle gefchillen, die zuiver Theologisch zijn, enkel en alleen uit den Bijbel moet redeneren. Wij erkennen, zoo min als hij, eenigen anderen Rechter, noch eenigen anderen toetfteen, dan de H. Schriften; en we verwerpen, zoo volftrekt als de Schrijver maar durft denken, alle menfchelijk gezag, hoe ook genaamd; waarom we ook de vraag, aan welke perfoonen men, van ouds, in de Christelijke Kerk, den Doop bediend heeft, zelfs niet zullen aanroeren. Want al kon men toonen, dat de kinderen ook in de eerfte Christen eeuwen gedoopt werden, zoo zou*  BEÖORDEELENDE BRIEF. IX zouden we nog erkennen, dat dit geen genoegzaam bewijs voor de wettigheid des Kinderdoop» is, indien dezelve ook niet, uit Gods woord, kon worden bewezen. Daarom zeg ik nog ten zesden vooraf, dat ik wel voornemens ben, het egte gevoelen onzer Kerke, aangaande den Kinderdoop, uit derzei; ver formulieren, eerst voortedragen, en te bewijzen: dog dat ik dit geenfints doe, om daar uit tot de waarheid van dat gevoelen te befluiten; want ik weet zeer wel, dat dit befluit geenfints zou aangaan. — Maar ik ben daar toe genoodzaakt , omdat ik denk , dat onze Schrijver zelfs geen denkbeeld gehad heeft, van het geen onze Kerk waarlijk leert. Hij fielt die leer gansch verkeerd voor, niet ter kwader trouwe, des ben ik verzekerd; maar omdat ze hem door zijnen Katechizeermeefler, en bijzonder door Vader d Ontrem , zoo verkeerd ingeboezemd is. Nademaal nu het begrip dat hij van die leer maakte, zoodanig is, dat de Doop der Kinderen daarmede waarlijk niet beflaan kan, zoo is 't wel geen wonder (gelijk reeds aangemerkt is) dat zijn boek van zwarigheden u onwederleglijk fchijnt; dog dit noodzaakt mij dan ook, (indien ik u grondig, en overtuigend onderrigten zal,) die leer onzer Kerke in een klaar ligt te plaatfen 5 en zoo voor te dragen, dat ik, behoudens dezelve, de ^vettigheid des Kinderdoops, immers volgens mijn inzien , zoo verdedigen kan, dat een bedagtzaam mensen daar mede genoegen kan, en behoort te nemen: maar hoe kan ik dit doen dan uit derzelver oude oorfprongelijke Formulieren? dit gezag der Formulieren is, dunkt mij , onbetwistbaar; en daar toe alleen wil ik het gebruiken: dog ot dan  JS BEÖORDEELENDE BRIEF. dan die leer ook de leer van Gods Woord zij? Dit is eene andere vraag, welke niet, dan uit dat woord zelve kan bellist worden. Eindelijk voeg ik hier, ten zevenden, nog bij, dat als ik de leer onzer Kerke voordrage, en van het een of ander Leerftelfel, bij dezen en genen onder ons aangenomen, zegge, en bewere, dat het de leer onzer Kerke niet behelze, daar niet mede overeenkome, daar van afwijke, daarmede ftrijde; ■— dat ik in dit alles daarom geenfints bedoele, iemand, wie hij ook zij, eenigen blaam van onregtziniiigheid aantewrijven. Iemand van onregtzinnigheid te befchuldigen, is bij mij altijd een zeer haatlijk werk. Zelden of nooit heb ik dit zien gebeuren , zonder dat een verkeerde Geest het werk aandreef. 'Er kunnen gewigtige gevallen zijn , die eene droevige noodzakelijkheid tot onderzoek, en bedwang medebrengen; dog ik hoop nooit daar toe te zullen geroepen worden. Maar als ik eenige leer of leerftuk, fchoon door Leeraren onzer Kerke geleerd, verklaar aftewijken van ; of zelfs te ftrijden, metderzelver leere; zoo wil ik alleen dit te kennen geven, dat fchoon die Leeraren, ter goeder trouwe, meenen, dat, zij met de Leer der Kerke overeenkomen, zij zig egter daarin vergisfen, en dat ze aan de woorden der Formulieren andere denkbeelden hegten, dan derzelver opftellers daaraan waarlijk geriegt hebben. Dit denk ik, is 't geval; dit geloof ik, dat ik u overredend toonen zal; — maar zoo 't egter anders uitviel, en gij vondt u zeiven door mijn bewijs aangaande de ware meening der Formulieren niet overreed, zoo kan ik niet zien, op wat fundament ik u voor pnregtzinnig houden zoude , of gij mij ? — wij ver--  SEÖORDBELENDE BEIER *3 Vêrfchillen in 'tverftand dier Formulieren; wie l l A»,Temen? zoo dit altijd fcheuring of IZor^lf^ moet, dan U die FornvaHeïen welkeen verfchillende ti den ; m orderfcheid'ene landen en talen, door perfoonen van eene zeer verfcheidene denkwijze, en dus met "er afzonderlijke oogmerken zijn opgefteld, „iets anders dan een blijvend twistvuur, waardoor de Kerk gedurig in brand geftoken moet worden - De woorden van God, en onzes grootelZaligmakers zijn zelve aan onderf^eidene verklaringen onderworpen, ^"^eOum der daarom mogen verketteren, wijl het mJeg«rcn van Gods Woord, naar ons beste weten, fns vrijgebleven is; - En de woorden van feilbare mfnfchen, zouden aan geene andere en andere opvatting onderworpen zijn d n op ban en boete! - zou men tot den broeder, die dit durfde voorftaan, niet mogen zeggen: menmaakt pü u zeiven? „ , „mor ë Zie daar, mijn Vriend! ftaan u deze aanmerkingen, deze beginfels, deze wijze van denken aan§? lees dan voort; op dien voet is er kans dat de volgende bladen u nut doen: dog vindt Si, dat gij in deze gronden al te veel van mn veVfchilt; zijt gij zoo afkeeng van deze wijze van denken, dat als gij u eens gewend hebt eene zaak op een zekeren voet aan uwe verbeelding voorteftellen, het u onmogelijk is, om het ook eens op eenen anderen voet te doen; ten einde te wikken en te wegen, wat het naast aan de waarheid kome? leg dan dezen brief maar ter zijde, gij kunt uwen tijd beter hefteden. - Ik hoop egter van uw gezond verftand en belangloosheid in 't zoeken der waarheid, betera  14 BEÖORDEELENDE BRIEF. dingen , en die met de vreeze Gods gevoegd zijn. e Om dan ter zake te komen, zal ik u eerst voorftellen, welk een begrip de Schrijver van het Boek, dat ik beöordeele, maakt, aangaande het leerftelfel onzer Kerke; of van dat hervormde Genootfchap, 't welk de Nederlandfche Geloofsbelijdenis ; den Heidelbergfchen Katechismus; en de Regels der Dordrechtfche Synode, houdt yoor de Formulieren harer leere. In zijne Voorreden , hl. 8. zegt hij: „ Dat li men over het verfchilftuk des Kinderdoops, „ op goeden grond niet kan oordeelen, ten zij „ men alvorens zigzelven op deze twee vra„ gen voldaan hebbe; te weten: Wat gelooft gij „ van de algemeene Christelijke Kerk ? — en dan : „ Wat zijn Sacramenten " ? — Hierin heeft de Schrijver gelijk. Die in 't begrip van deze zaken duifter ftaat, moet niet medepraten. Dog nademaal de algemeene Christelijke Kerk een Genootfchap is,-'t welk met God in een Verbond ftaat, en wel in een genadig Verbond, zoo kan men , noch van de Kerk zelve, noch van de Sacramenten, waardoor het Verbond bezegeld en bekragtigd wordt, een klaar denkbeeld maken, tenzij men allereerst een bepaald denkbeeld hebbe van den aart en inhoud van dit Verbond. — En zulks is hier vooral noodzakelijk, wijl ook de Formulieren onzer Kerke dit Verbond als een beginfel aanmerken, waaraan de Kerk en de Sacramenten gehegt zijn. — Dit zal onze Schrijver zelve toeftaan. Laat ons dan bezien , wat hij in het leerftelfel onzer Kerke verftaa, door.de woorden Verbond, of Genadeverbond, Kerk, en Sacra* mnten. \ Mis-  E.EÖORDEELENDE BRIEF. IS Misfchien is 't mijn fchuld, maar mij| is, zoo veel ik mij kan te binnen brengen, in dit Boek, eeene bepaalde befchrijving van zijn begrip, aangaande 't Genadeverbond voorgekomen ; fchoon ik genoeg kan opmaken, wat hij daardoor verftaat. BI. 219 — 227. beantwoordt hij de reden,, die onze Kerk van den Kinderdoop geeft: omdat de kinderen zoo wel als de volwas/ene in Gods Verbomt begrepen zijn. Dog wijl hij, gelijk ik vooraf aanmerkte , altijd maar afbreekt, en niet opbouwt, zoo toont hij, .op zijne wijze wel, dat dit zeggen ongerijmd is, in de verfcheidene beteekemsfen, waarin hij goedvindt, het Verboni Gods voorteftellen; - Maar hij geeft niet op, welke, naar zijn begrip, het ware denkbeeld zij, dat men aan dit woord Genadeverbond ,. als een Verbond tusfchen God en fommige menfchen begrepen zijnde, moet hegten; gelijk men zou hebben mogen verwagten. — Dit maakt, da? ik in het voordragen van zijn begrip ten dezen, eenige voorzigtigheid zal moeten gebruiken. Uit aanmerking egter van 't ganfche beloop van dit Boek, en van des Schrijvers beroep op Prof. Venema, over den aart der bondzegelen, geloof ik niet veel te zullen dwalen, als ik mij zijn denkbeeld van dit Genadeverbond aldus voorftelle; dat het namelijk is: „ eene overeenkomst of verdragtusfchen den drie-éénen God, en den t? van eeuwigheid - tot zaligheid uitverkoren ' zondaar; waarbij God dien zondaar, op Chris" tus verdienften, de vergeving der zonden, " en het eeuwig leven geeft; en welke weldaden T de uitverkoren zondaar , daartoe door den " Geest bewrogt, door een opregt geloof toeftemt, aanneemt, en met een dankbaar lc" „ ven  L6 ÈEÖORfcEELENDE BRIEF. < ven bekragtigt ". [ Ik wil in geen woorden, gehouden zijn, dog ik onderftel , dat zoo omtrent des Schrijvers begrip zal wezen; overeenkomftig het beloop van 't reeds aangehaalde Boek van Prof. Venema, zeggende bl. 5. „Het Verbond der Genade heeft zijn zetel in de ziel, 3' en behelst in zig geeftelijke wetten en goede" ren, en wordt gefloten door een waaragtig en t levendig geloov ". De Kerk nu, zegt onze Schrijver, Voorr. bl. 9, is, onzes oordeels,, naar de leere der Apostel len, en van onzen Katechismus, eene verga*' dering van menfchen, door Gods Woord en " Geest geroepen, levendige Lidmaten, en die het eeuwig blijven zullen ". Deze befchrijving fteunt op de vorige van t Genadeverbond; want de Kerk is de maatfehap-pij der menfchen, die in dat Verbond ftaan; des moeten alle de Verbondelingen, en die ook maar alleen, de Kerk uitmaken, of derzelver leden zijn; en die leden, wijl ze door Gous inwendige roeping, of kragtdadige genade, en agtervolgens Gods bepaalde, en onveranderlijke verkiezing zulke verbondelingen en leden der Kerke geworden zijn, moeten dus alle levendige leden zijn, en dat ook eeuwig blijven. De Sacramenten nu zijn, volgens dezelve bladzijde , aan de Kerk gegeven. Dog de Schrijver geeft niet bepaaldelijk op , welke zijn begrip daar van zij; alleen wijst hij tot den Katechismus , en de Geloofsbelijdenis ; maar men mag denken, dat hij beter gedaan had, zijne eigene befchrijving optegeven; - we denken egter, dat zijn begrip hoofdzakelijk daar op uit zal komen, dat de Sacramenten, naar de leer onzer „ Ker-  BEÖORDEELENDE BRIEF. I? Kerke> zijn: „ zigtbare waarteekenen en zege, len, waar door God aan zijn Verbondelingen, " of levendige leden zijner Kerke, verzekering r. geeft van hun aandeei aan ziïne senade'm „ Christus. " , Zulke 'l of diergelijke woorden, denk ik, dat de Schrijver zou gebruiken, om zijn denkbeeld uittedrukken ; en deze , of zoodanig eene befchrijving zou ook gevolgelijk zijn, ten aanzien der gegevene befchrijvingen van het Genadeverbond en van de Kerk. Want de Sacramenten , zegelen des Verbonds zijnde ; dat is, waar door God zijn Verbond aan de Verbondelingen bevestigt, en bekragtigt j zoo moeten ze ook zekerlijk , tot een wettig gebruik, bij de Bondelingen , en Kerkleden bepaald blijven; en die geen Bondgenoot, of geen levendig Lidmaat der Kerke is, moet daar toe, ongerechtigd Zijn. Dit leerftelfel nu houdt onze Schrijver voor het leerftelfel onzer Nederlandfche Kerk; en hij beweert, dat de Kinderdoop met het zelve onbeftaanbaar zij. „ Indien nu , zegt hij, voorr. bl. 9. „ een minkundige deze laatfte befchrijvingen begrijpt , en van harten gelooft, dan zal hij „ wapenen genoeg hebben, om den Kinderdoop " te wederleggen; of ten minften zig dermate ,1 te verfchanfen, dat alle de redenen voor den „ zeiven op hem geen vat zullen hebben ". Ik moet, waarde Broeder ! met u rond , en voor de vuist te werk gaan; en, in deze mijne beöordeeling van dit boek niets ontveinzen. Hetgeen de Schrijver in dit befluit zegt, fchijnt mij zoo klaarblijkelijk, dat ik niet weet, op welken grond ik het zelve zou kunnen ontkennen. - Zoo God zijn verbond enkel met de volftrekt tot zaB bg-  iS BEÖORDEELENDE BRIEF. ligheid uicverkoornen maakt ; — zoo deze alleen de leden der Kerke zijn; zoo de Sacramenten aan niemand, dan aan de Bondgenoten, en leden der Kerke behooren; — Hoe, bid ik alle redelijke menfchen, hoe kan men dan het Sacrament des Doops aan een eenig klein , of pas geboren Kind bedienen? — Nogtans onderftelt onze Schrijver , dat ons Neêrlandsch Kerkgenootfchap in dit geval is; en zijn boek zoekt dus te bewijzen, dat onze Kerk het dwaasfte , origerijmdfte , en tegenftrijdigfte gevoelen heeft, dat mogelijk is; wijl zij dog de kinderen wil gedoopt hebben , fchoon het lijnrecht tegen hare eigene leer en beginfels ftrijdt. — Ik zeg, met opzet, dat onze Kerk de kinderen wil gedoopt hebben ; want dit is in de daad hare leer , gelijk ik in het vervolg toonen zal ; en niet , gelijk men thans om de zwarigheid , die riten in 't algemeen meer voelt, dan men gaarne erkennen zoude, wat te verzagten, doorgaands hoort en ziet voordragen, dat het doopen van kinderen geoorloofd is. Broeder Quint heeft onlangs ondervonden, dat, wal men ook zegge, men vrij wat meer eischt, dan dat het doen doopen van zijn kind aan een iegelijk Lidmaat der Kerke vrijjlaat. Omdat nu onze Schrijver dezen hoekigen brok niet konde verzwelgen, zoekt hij, zoo veel in hem is, een einde van deze tegenftrijdigheid te maken. — Hij verkiest bij de aangenomene beginfels , aangaande het Verbond, de Kerk, en de Sacramenten, in welke hij meent met onze Kerk eens te zijn, te blijven: En omdat hij oordeelt, dat de Kinderdoop daar mede onbeftaanbaar is, zoo verwerpt hij den zeiven, zonder omwegen; en  BEÖORDEELENDE BRIEF. 19 en tragt aan de geheele Nederlandfche Kerk te toonen, dat zij, volgens hare eigene beginfels, ook zoo behoorde te doen. — Maar ik antwoorde: daar is nog iets anders op. - Mogelijk zijn deze aangenomene beginfels, van 't Verbond, de Kerk , en de Sacramenten, ongegrond? misfchien moet men van dezelve een ander denkbeeld maken, zoodanig, dat de Kinderdoop daar tegen niet ftrijdig zijn zoude? — Neen! zegt Gij; dit kan men niet doen. Want onze Kerk leert die begrippen in hare Formulieren; des moet men daar bij blijven! — Maar, mijn Vriend! zoo onze Kerk die begrippen in hare Formulieren leert? zij leert immers in hare Formulieren ook den Doop der Kinderen? - Dog die Kinderdoop fchijnt onbeftaanbaar met die begrippen; zult gij dan, met elkander onbeftaanbare dingen, op 't gezag der Kerke, gelooven? — Welk denkend mensch zal daar toe komen? — En heeft onze Schrijver het dan zoo kwalijk, dat hij liever den Kinderdoop opgaf, van welken Gods Woord zekerlijk geen uitdrukkelijk gebod gegeven heeft? — Het dunkt mij derhalven eene uitgemaakte zaak te zijn, dat men tusfchen deze twee Hellingen moete kiezen. — We moeten afzien van den Kinderdoop; — of van de boven opgegevene begrippen, aangaande 't Genade Verbond; de Kerk; en de Sacramenten. Ik laat een ijder denken, zoo 't hem best dunkt; maar ikoordeele, dat onze Schrijver, den Kinderdoop aan de gezegde begrippen opofferende, eene ongelukkige keuze gedaan heeft; en ik zal u de redenen van dit oordeel, bedaardehjk geven. Ik verklaar openhartig, dat ik de voorgeftelde denkbeelden van 't Verbond, de Kerk en de B 2 Sa-  20 BEÖORDEELENDE BRïBïü Sacramenten afkeure, en verwerpe: — Onze Kerk heeft, mijns oordeels, in hare Formulieren , daar aan , geheel andere denkbeelden gehegt; — En 't geen nog vrij verder gaat, ik neem op mij, om te toonen, dat ook de H. Schrift een gansch ander begrip van deze dingen leert ; en dus zal ik alleen uit onze Formulieren redeneren, om eerst te weten, welke de ware leer onzer Kerke zij ? en dan zal ik enkel uit den Bijbel redeneren, om te toonen, dat deze onze Kerkleer de Waarheid is ; waar na ik , ten laatften, tot den Kinderdoop zal wederkeeren , om onze Kerk te verdedigen, als zij fielt, dat men zijne kinderen behoort te laten doopen. — Ik haat het woort moeten, en, omdat ik allen dwang haat, gebruik ik het hier niet. Een Christen overreed zijnde , dat eene daad behoorlijk is, en dat het hem betaamt, dezelve te doen, behoort met geen moeten lastig gevallen te worden ; en die daar van niet overtuigd is, nog minder. Het Leerftelfel dan; van 't Verbond enz. 't welk de Schrijver aanneemt als de Leer onzer Kerk; zeggen we , dat daar van hemels breedte verfchilt. 't Is het leerftelfel der Labadisten; maar niet van onze Kerk. — Het woord Labadist is bij mij geen fcheldnaam, neen! Ik heb, in 't algemeen gefproken, dezelve agting en broederlijke liefde tot hen , als tot den Schrijver van het Boek, dat ik beoordeel. Ik geloof alleen dat zij dwaalden, en dat geloof ik van allen, die 't met hun eens zijn; maar 't zelfde zullen zij van mij geloovenl — Ach dat de zuivere waarheidliefde ons allen alleen bezielde! — Voorts weet ik wel, dat die Broeders, die in onze Kerk het opgegeven leerftelfel aannemen; zig daar door onder - fchei-  BEÖORDEELENDE BRIEF. 21 fcheiden van de Labadisten; — dat, daar de Labadisten hunne beginfels wilden opvolgen , de Kerk , naar de ftrekking dier beginfels inrigten, en onder anderen ("t geen ik nu alleen noem, om-dat het hier te pas komt) den Kinderdoop verwierpen t daar prediken onze broeders deze beginfels die ze met de Labadisten gemeen hebben, allen menfchen ijverig aan , zonder toeteftaan, dat de Opzienders of Ledematen der Gemeinte, overeenkomftig deze beginfels moeten handelen. — Wie hier 't redelijkfte, en 't betaamlijkfte te werk gaan , zal ik niet beöordeelen. Onze Schrijver heeft in den Kinderdoop 't gedragvan onze broeders afgekeurd, en is den Labadisten toegevallen, 't Is waarfchijnelijk , dat hij, en zijn gezelfchap, zoo zij doordenken, allengs verder zullen gaan; Want daar fchijnt geen middelweg voor iemand, die bij wettig gevolg wil handelen : men moet deze beginfels laten varen, — of doen gelijk de Labadisten, en voor hen , de Donatisten gedaan hebben, regtende ,een Kerk op van enkele ware Heiligen, of dat het zelfde is, van enkel levendige Ledematen. Meenigemalen heb ik mij ook verwonderd, dat Mannen van ongelijk meer geleerdheid en oordeel dan ik, konden blijven denken, dat onze Formulieren aan deze woorden, het Verbond, de Kerk, en de Sacramenten, waarlijk die denkbeelden hegten , welke we zoo even opgaven. Want wijl ik een meenigte gevallen weet, waar uit blijkt, dat ze voelden, dat 'er in onze Formulieren, en Liturgie, wezendlijke oneffenheden waren, waar mede zij niette regtkonden komen; ja wijl ze hunne afkeuring aan fommige Hellingen en uitdrukkingen, vrij duidelijk en openB 3 bik  fc'ft BEÖORDEELENDE BRIEF. lijk te kennen gaven; — Zoo meende ik te mogen hopen, dat ze ten minften die Formulieren eens in haar verband, ftijl, en beloop zouden nagaan; om tog te weten, of derzelver opftelers zulke dwaze en onbedagtzame menfchen geweest waren, dat ze diergelijke dingen konden zeggen? — Dan! — Of men hen misfchien, in fommige opzigten , kwalijk verftond, eenige woorden anders opvattende , dan de opftellers gemeend hadden; en dat daar uit de zwarigheden ontftonden, die men, in zijn gemoed, tegen dezelve gewaar wierd? — Dit heeft ook onze Schrijver verzuimd. Had hij dit gedaan, met die onbevooroordeeldheid en aandagt, welke daartoe behoort; ik durf denken , dat hij dan dit Boek, of niet, of geheel anders zou gefchreven hebben. Dog laat ik u niet langer ophouden , en u kortelijk zeggen, wat onze Kerk van ouds verftaan hebbe, door Gods Verbond; of door 't Verbond der Genade ! Ik bidde u, fla uwen gewoonen Bijbel eens op, en lees mij met aandagt de voorreden na, die gij voor het Nieuwe Testament zult vinden, onder den tijtel van Inhoud des N. T. — Waar die voorreden van daan kome, weet ik niet; en 't lust mij niet, daar nu naar te gaan zoeken. Ook erken ik, dat dit ftuk geen verbindend gezag van Orthodoxie heeft, zoo min, als de Hukken , die onze Liturgie uitmaken. — Ik beroep 'er mij daarom enkel tot een Voorbereiding op , als op eén oud, en agtbaar ftuk, waar uit ten minften, gefchiedkundig, blijken kan, hoe men van ouds, in onze Kerk, over de Verbonden, gedagt lieeft. — Daar nu wordt gezegd: „ Dat door 't „ woord  BEÖORDEELENDE BRIEF. ^3 woord Verbond eigenlijk verdaan wordt , 't Verbond zelve, dat God met de menjchenh^ït Z gemaakt, om haar, onder zekere Conditiën te geven het eeuwig leven j welk Verbond '/ tweederlei is; het Oude, en de het Nieuwe . — Door dit Oud Verbond wordt daar verftaan , t geen men thans 't Verbond der Werken noemt; En het Nieuwe „ beftaat daar in, dat God zijnen Zoon tot eenen Middelaar verordineerd heeft, " en het eeuwig leven belooft, onder Conditie, dat ! wij in hem gelooven; ende wordt genaamd het „Verbond der Genade "., Dit Verbond o nderfcheidt men daar wederom in Oud, en Nieuw. Het Oude is de bediening dezes Verbonds voor Christus; en het Nieuwe , na Christus En dan wordt 'er bijgevoegd; „ Deze twee Verbonden „ zijn wel eenerlei, wat aangaat haar wezen, i overmits in beiden de vergeving der zonden, „ de zaligheid, en het eeuwig leven beloofd wordt, „ onder Conditie van in den Middelaar te gelooven; , maar worden onderfcheiden ten aanzien van ' de bedieninge van beiden, die in 't Nieuwe , veel klaarder is, zonder voorbeelden, en zig „ uitftrekt tot alle Volkeren". Geen woord hebben we hier van uitverkoorne geloovigen, als of t Verbond eigenlijk met hun alleen gemaakt wierde; maar 't is een Verbond, met de menfchen gemaakt, om hun, onder zekere voorwaarde (die ze d..^ nog volbrengen moeten), het leven te gtyen. Het is eene belofte, aan de Volkeren gedaan, »an de vergeving en zaligheid, onder beding van t Geloof in Cnristus; dat is: indien ze in hem gelooven. — En het is duidelijk, dat men in dit ftukjen door het Genade Verbond verftaat;,, Die ge„ nade, welke God aan een, of meer volkeren B 4 „doet,  BEÖORDEELENDE BRIEF. ,, doet, dat hij hun de beloften van de verge* ,, ving der zonden, de zaligheid, en het eeuwig „ leven, onder beding van 't geloof in Christus „ voordek; opdat zij, in Christus zouden gelooven, en alzoo die beloofde zaken deelagtig „ worden — En ik durf u verzekeren dat het dit, en geen ander denkbeeld is, dat onze Kerk aan het woord Genade - Verbond hegt, het welk eene qucejliofacli zijnde, niet met redeneringen, maar met dadelijke bewijzen, moet worden bellist. Ik begin met den Katechismus, als het eerfte ftuk onzer Formulieren; in 't welk we, Vrage 6%. gevraagd vinden, naar 't getal der Sacramenten , in het Nieuw Verbond, of Testament. Op welke vraag ik uwen aandagt nu alleen bepale, om u te doen zien, dat de opfteller de woorden Verbond, en Testament aanmerkte, als Synonyma; als woorden die dezelfde zaak beteekenden; het zelfde kunt ge zien in de reeds geopperde voorreden voor het N. Testament; en zoo is 't ook op andere plaatfen onzer Formulieren. Waarom gij veilig alles verwerpen kunt, wat onze Schrijver, of een ander, wie 't ook zij, u van Gods Testamenten verhaalt, als van iets, dat onderfcheiden zou zijn, van het boven befchreven genadig Verbond; want onze Kerk heeft zulke Testamenten nooit erkend. Het zijn ook niet auders dan latere uitvindingen, en waar van titel nog jota in het ganfche woord van God te vinden is. — Dit mag u zoo vreemd voorkomen als 't wil; ik maak mij fterk dit te verdedigen, dog het zou mij nu te ver van mijn onderwerp verwijderen. Maar het denkbeeld, dat de Katechismus aan het woord Verbond hegt, is voornamelijk zigtbaar ia.  BEÖORDEELENDE BRIEF. 2$ \n het antwoord op vtage 74. daar geleerd wordt, dat men de jonge kinderen za/ doopen, omdat ze, zoo wel als de volwas/enen, in't Verbond Gods — begrepen zijn. Wat, bid ik u, is de reden, dat onze Schrijver hier zoo fterk tegen op komt? waarom wordt deze grond des Kinderdoops , vooral federt den tijd van den Ouden Heer Vitringa, in onze Kerk zoo algemeen verworpen, of zoo verkneed, dat 'er hoofd noch ftaart van te vinden is, gelijk uit de Katechismus-Schrijvers overvloedig blijkt? waarom zoekt men , in plaats van dezen grond , naar andere redenen, gelijk den Doop der Jodengenooten, de betrekking der kinderen tot de Ouders, enz. waar van onze Schrijver de onbeftaanbaarheid zoo duidelijk bewezen heeft, dat het elk moet in de oogen fpringen? — Van waar tog komt al dit gehaspel anders , dan dat men aan deze uitdrukking een ander denkbeeld geeft, dan 'er Urfmus aan gaf. — Zoo gij hier door 't woord Verbond verftaat: „ de overeenkomst van God „ met den volftrekt tot zaligheid uitverkooren •„ zondaar; waarin God zijn dadelijke ZaligmaL ker wordt; en de zondaar hem door een leven• , dig en levend blijvend geloof aanneemt ". dan is dit antwoord onwaar, en ongerijmd. — Het is onwaar, dat de kinderen, in 't algemeen, indit Verbond begrepen zijn. — En het is ongerijmd, omdat men, gelijk onze Schrijver zeer wel beweert, niet eens kan zeggen , welke kinderen nen meent ; — En dus is dit een onverdedigbaar fundament voor den Kinderdoop. — Maar zoö 't Verbond Gods beteekent, Gods- beloften aan een Volk gedaan, van vergeving en Zaligheid, onder bed.ing van 't geloof, dan krijgt deze reden eene B 5 gansch  25 BEÖORDEELENDE BRIEF. gansch andere gedaante; en blijkt aanflonds zeer aannemelijk te zijn ; wijl de kinderen ook tot het Volk behooren. Of men hier uit ook tot den Doop befluiten moge, zullen we naderhand bezien; maar gij voelt ten minsten reeds, dat deze reden niet ongerijmd is. Dat nu deze uitdrukking, in dit antwoord, bepaaldelijk in dezen zin, moete worden genomen, blijkc immers uit de volgende woorden zoo klaar, als de dag. Want de antwoorder geeft 'er zelve deze verklaring aan: ,, Dat de verlosfing van „ de zonden door Christus bloed, en den H. Geest, die het geloof werkt, hun niet minder toege„ zeid wordt, dan den volwasfenen ". ziet daar wat hij door Gods Verbond verftaat, namelijk De toezegging , dat is, de belofte van Cristus bloed, en Geest: de kleine kinderen nu, te weten de kinderen van Ouders, die in dit Verbond zijn, behooren mede tot, dit Verbond; dat is, de belofte wordt ook aan- hun gedaan, zoo. wel als aan de Volwasfenen; dat is, zoo wel als aan hunne Ouders. En dat dit waarlijk de meining zij, blijkt uit het befluit, dat de Spreker daar uit maakt: „ Der„ halven moeten ze ook door den Doop, als „ door het teeken des Verbonds der Christelij„ ke Kerk ingelijfd, en van de kinderen der „ Ongeloovigen onderfcheiden worden ". — De Christelijke Kerk is 't Volk des Verbonds; en 't Verbond beftaat in de genadige toezegging van vergeving en zaligheid, onder beding, des geloofs. Dien dan ook deze toezegging gedaan wordt, ( gelijk het geval gefield wordt van de kinderen der Verbondelingen) behoort tot Gods Verbond; dus ook tot de Christelijke Kerk , en rdus moeten die kinderen door het gewoone teet, ken  BEÖORDEELEEIDE BRIEF. '*7 ken des Verbonds onderfcheiden worden van de kinderen der Ongeloovigen; welk laatfte gansch dwaas gefteld, en onmogelijk zou zijn ; zoo hier door ongeloovigen verftaan moeten worden ook zulke gedoopte Christenen , die nog met kragtdadig vernieuwd, en veranderd zijn. — Maar zoo gij 'er door verftaat alle menfchen, die nog niet gedoopt, en dus ook nog geen Christenen zijn; gelijk men van ouds, en in de H. Schriften dat woord verftond, dan is de zin klaar, en aan al het vorige beantwoordende. — God doet zijne beloften niet alleen aan de Ouders, die door den Doop met hem in 't Verbond treden, maar ook aan hunne kinderen. Des moeten die kinderen, door het gewoone teeken, dien Verbonde en der Kerke ingelijfd, en dus onderfcheiden worden van de kinderen dier Ouders, wien God deze voorwaardelijke beloften nog niet gedaan heeft; of die deze beloften, en bijgevoegde voorwaarden, verworpen hebben; gelijk bij voorbeeld de hedendaagfche Joden. — Pas nu, verzoek ik u , daar op eens de gelijkenis toe, welke de leerling , tot opheldering daar bijdoet. „ Gelijk in 't oude Verbond, of Tes„ tament , door de Befnijdenis gefchied is ". Hoe tog zijn de kinderen der geloovigen van die der ongeloovigen, onder het oud Verbond, onderfcheiden? immers niet anders, dan aldus; dat de kinderen der befnedenen, befneden wierden; dat ze daar door kwamen in 't zelfde Verbond, en onder dezelfde beloften, als waarin, en waar onder, hunne Vaders door de befnijdenis gekomen waren; en eindelijk dat ze aldus van de kinderen der onbefnedenen, en ongeloovige vreemdelingen dezes Verbonds onderfcheiden wierden. ° Juist  25 BEÖORDEELENDE BRIEF. Juist zoo, zegt de Leerling, begrijp ik den Doop der kinderen, hunne inlijving in 't ouderlijk Verbond met God , en hunne onderfcheiding van de kinderen der ongeloovigen. Daar dit zoo klaar , zoo fprekend is , moet men -dan niet verftomd en verbaasd ftaan, dat men dezen zin der woorden niet begrijpen kan, of dat men ontkennen kan, dat dit de eenige ware meining des Schrijvers zij? — Dog ik gaa verder; en om ten overvloede te toonen, dat dit geen willekeurige uitlegging zij, die ik hier aan dit antwoord geve, ('t welk evenwel niemand die zijne agting liefheeft, ligt zeggen zal) zal ik u toonen, dat Urfinus, die dit antwoord opftelde, waarlijk aan het woord genade Verbond geen ander denkbeeld gehegt heeft, en derhalven , als wij in zijne fchriften door dit woord, wat anders verftaan, dat we dan van 'smans eigen denkbeeld afwijken, of daar aan een ongeTijmden draai geven. Lees eens 't geen hij in zijn fchatboek, over yr. 18. van den Katechismus fchrijft; in de verklaring, die hij van 't Verbond Gods geeft. Daar hij, ter befchrijving van het zelve, zig dus uitlaat. NB. Ik volg het oorfprongelijk latijn , wijl onze hollandfche vértaling niet zeer nauwkeurig is. ,, Een herbond in 't gemeen is een onderling „ verdrag (paftio) van twee partijen, waar door „ de eene zig aan de andere , onder zekere „ voorwaarden verpligt, om iets te doen, te ge„ ven , of te ontfangen ; met bijvoeging van „ uitwendige teekenen , en leuzen , of zinnei, beelden, (Symbolae) tot een plegtig getui„ genis, zekerheidshalve, opdat de belofte on„ fchendbaar zij. Hier uit nu zal de bepaling, „ (de-  BEÖORDEELENDE BRIE Fr 2£ '„ ( definitio ) van Gods verbond gemakkelijk op„ gemaakt worden. Want het is een onderling ,' verdrag tusfchen God en Menfchen; waar door God aan de Menfchen verzekert , dat hij hun gunftig zijn zal, de zonden zal vergeven, eene nieuwe geregtigheid, den Heiligen Geest, en l, het eeuwig leven zal fchenken , door en om „ den Zoon, den Middelaar: aan de andere zijde „ verpligten zig de Menfchen aan God, tot geloof, „ en boetvaardigheid; dat is; om deze zoo groo„ te weldaad, door een opregt geloof, aan te „ nemen ; en om Gode eene opregte gehoor„ zaamheid te betoonen. Dit onderling verdrag „ Gods en der Menfchen, wordt bevestigd door „ uitwendige leuzen, (Symboke, zinnebeelden, , Cerimonien) welke wij Sacramenten noemen; \, dat is; gewijde teekenen, getuigende van de„ zen wille Gods omtrent ons; en van onze dank,] baarheid, en pligten omtrend God". En na gezegd te hebben, dat de woorden Testament, en Verbond, in de Schrift, .voor 't zelve genomen worden, voegt hij er bij. „Dit verdrag nu, of „ verzoening, wordt Verbond genoemd, omdat „ God ons zekere goederen belooft , en we„ derom van ons eene gehoorzaamheid bedingt, „ er ook plegtige Cerimonien bijvoegende , tot „ deszelfs bevestiging ". Laat ik u uit deze verhandeling, die anders geheel verdient gelezen te worden , nog mogen voordragen, hoe Urfinus van begrip was, dat dit Verbond Gods altijd maar eeneriet is geweest, ten aanzien van deszelfs wezen, of ten aanzien der hoofdvoorwaarden, welke God met ons, en wij met God bedingen: Maar tweederlei, ten aanzien van eenige min principale Conditiën. Dit is bij  BEÖORDEELENDE BRIEF. bij hem het onderfcheid tusfchen het oude, en nieuwe Verbond ; waar van hij de overeenkomften ftelt, i. In den Autheur, namelijk God ; en den eenen Middelaar , J. Christus. 2. In de belofte der genade, om de vergeving der zonden , en het eeuwige leven, den geloovigen om niet te geven, door en om Christus, welke belofte aan het oude volk met ons is gemeen geweest._ 3. In de voorwaarde, ten onzen aanzien; want in beiden eischt God van de menfchen geloof, en gehoorzaamheid. — Dan volgen de verfcheidenheden, welke Urfmus tusfchen het oud en nieuw Verbond ftelt, beftaande daar in, 1. Dat aan het oude volk ook Canaan beloofd was. 2. Dat de belofte der genade oudstijds rustte, op den toekomenden Mesüas. 3. Dat 'er oudstijds bij die genadebeloften nog vele plegtigheden waren. 4. Dat het Verbond nu klaarder is. 5. De gaven overvloediger. 6. De during eeuwig. 7. De verpligting aan de Cerimoneele, en burgerlijke Wet weggenomen, en 8. De uitgebreidheid grooter. Zoudt gij nu nog twijfelen, waarde Vriend, aan 's mans denkwijze, aangaande 't genade Verbond? — Oudstijds begreep hij 'er alle Israeleten onder; nu alle Menfchen, onder de bediening der genade , of de belofte des Euangeliums levende , en al het onderfcheid dat 'er was, beftond niet daarin, dat 'er oudstijds twee onderfcheidene Verbonden waren, in welker een wel alle Is* raelietcn; maar in welker ander enkel de uitverkoorne geloovigen begrepen waren. Want van deze onderfcheiding droomde zelfs Urfmus niet; maar het onderfcheid beftond daarin , dat de Verbondelingen oudstijds aan Canaan verbonden waren,  BEÖORDEELENDE BRIEF. gt ren, en aan de plegtigheden van den Mofaifchen Godsdienst; daar men thans over al heilige handen en harten tot God kan opheffen , zonder eenig Cerimonieel juk. Hier uit is het antwoord op vr. 74. zoo klaar, dat ik u verongelijken zoude , indien ik dit nu nog nader zou willen aantoonen. Ook zult gij hier uit de kragt van zijne redenering verftaan, welke zeer juist , en verftandig voortgaat. Of de onderftelling waar zij, dat God zijne genadebeloften ook aan de kinderen, der met hem verbonden ouders doe , zullen we daar naa zien. Hier zeg ik maar, wat eigenlijk de leer van den Katechismus , en dus van onze Kerk is, te weten deze: De volwas/en gedoopten zijn in Gods Verbond , en onder zijne voorwaardelijke belofte ; hunne kinderen ook, van hunne geboorte af, even als die van Israël; des moeten onze kinderen gedoopt worden, even als die van Israël befneden werden. — Voorts zult gij in de verklaring van ürfinus duidelijk kunnen zien, dat hij den Doop aanmerkt, als het middel, om de ware Kerk, en derzelver leden, van alle andere Seclen te onderfcheiden; en deze Seften zijn het, die hij in het antwoord op vr. 74. ongeloovigen noemt. Dog zoo ik alles wilde uitfchrijven, zoude ik te lang worden. In dien zelfden zin, als nu reeds overvloedig gezegd is, fpreekt het Synode van Holland en Zeeland in 1574. te Dordrecht vergaderd, Art. 57. „ Het Verbond Gods zal in den kinderen „ (zoo haast als men den Doop Christelijken be„ komen kan) met den Doop verzegeld worden". En in 't Synode der Nederlandfche Kerken , onder het kruis, gehouden te Wezel, A°. 1568. had  3& BEÖORDEELENDE ERIEïi had men gezegd Hoofdft. 5. Art. 2. dat als de kinderen ineen bijzonder huis gedoopt werden, het gefchieden moeste, „ in de tegenwoordigheid ten minften van vier of vijf Geloovigen". Zouden die mannen daar door uitverkoornen en wedergeboornen verftaan hebben? — De nationale Synode gehouden te Dordrecht, A°. 1578. maakte op den Kinderdoop dezelve bepaling , als de vergadering van 1574. alleen de kinderen nader aanduidende. Art. 59- » H.et Verbond Gods zal aan den kinderen der Chris* tenen, met den heiligen Doop, (zoo haast " als men denzelven bedienen kan) bezegeld " worden". En ten aanzien van de Gevaders, of getuigen om de kinderen tenDoope aantebieden, verklaart zij , Art. 62. „ dat zij dienen, om van , 't geloof der Ouderen, en den Doop des kinds " te getuigen " — Zou men daar ook gedagt hebben , dat die Gevaders getuigen konden , dat de Ouders ware en levendig• geloovigen waren? In de nationale Synode te Middelburg, 1581. Art. 39. wordt van den Kinderdoop met deze woorden gefproken: „Het Verbond Gods zal aan den kinderen der gedoopte Christenen , met den ' Doop (zoo haast als men de bediening deszel'' ven hebben kan) bezegeld worden". In de nationale Sijnode van 'sHage, 1586'. wordt het zelve gezegd , behalven 't woord gedoopte. Zoo ook in die van Dordrecht 1619. Mag iku nu eens vragen: zoo men in deze Synodes had gedagt, gelijk onze Schrijver, dat Gods Verbond enkel met de uitverkoorne geloovigen was opgerigt, door een levend, en zaligmakend geloof; kunt gij gelooven, dat ze dan alle op dien trant zouden fpreken, zonder ergens zig nader te be-  BEÖORDEELENDE BRIEF. 33 bepalen, dat alleen de kinderen van zulke ware Godvreezende Bondgenooten, inoeften gedoopt worden? Van welk gevoelen de opfteller der Nederlandfche Belijdenis geweest zij, aangaande het Verboni Gods, vind ik daar niet bepaald; niet hebbende kunnen ontdekken, dat hij eenig werk van dit denkbeeld gemaakt hebbe. Ik zal u egter den hoofdzakelijken inhoud, van Art. 34. voorhouden , waarin hij zijn gevoelen aangaande den Doop voordraagt; zeggende: — „ Dat wij door „ het Sacrament des Doops in de Kerke Gods „ ontfangen , en van alle andere Volken, en vreemde „ religiën afgezonderd werden , om geheel hem „ toegeëigend te zijn, zijn merk en veldteeken „ dragende. En dient ons tot een getuigenis, „ dat hy in eeuwigheid onze God zijn zal, ons „ zijnde een genadig Vader. Zoo heeft hij dan „ bevolen te doopen, alle de genen, die de zijnen „ zijn in den naam des Vaders " enz. „ wij „ verwerpen de dwaling der Wederdooperen, ,, die niet te vrede zijn met een eenig Doopzel, „ dat zij eens ontfangen hebben; En daaren„ boven verdoemen den Doop der kinderkens der geloovigen; dewelke wij gelooven, dat men be„ hoort te doopen, en met het merkteeken des Verbonds te verzegelen , gelijk de kinderkens in „ Israël befneden wier den, op dezelve beloften, die „ onzen kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Chris,, tus heeft zijn bloed niet min vergoten, om de „ kinderkens der geloovigen te wasfchen, als hij ge„ daan heeft om de volwas/ene. En daarom behoo„ ren zij het te eken te ontfangen, en het Sacra„ ment van het geen dat Christus voor hun gedaan „ heeft; gelijk de Heer inde Wet beval, hun C. „ mede-  34 BEÖORDEELENDE BRIEF. „ medetedeelen, het Sacrament des lijdens en„ ftervens Christi, korts na dat zij geboren wa„ ren, offerende voor hun een Lammeken, het • welk was een Sacrament van J[efus Christus. „ Daarenboven, het geen de Befnijdenis deed aan " *4 Joodfche Volk, het zelve doet de Doop aan onze " kinderen, welke de oorzaak is, waarom de H. „ Paulus den Doop noemt , de Befnijdenisfe „ Christi". Daar ziet gij, dat de Doop is een merkteeken des Verbonds waar door we in de Kerke Gods ontfangen , en van alle andere Volken en religiën afgezonderd worden; En ook daar mede behooren de kinderen gedoopt te worden, om te ontfangen het teeken, en het Sacrament, van het geen Christus voor hm gedaan heeft. Staat te bezien, in welken zinwe deze ftellingen te verflaan hebben? Zoo gij hier denkt aan Gods Verbond alleen met de uitverkoornen, en levend geloovigen, welks merkteeken alleen moet worden gegeven aan alle de genen die de zijne zijn, dat is aan allen, die ten eeuwigen leven uitverkoren zijn, en aan die alleen: zoo zal ik u vragen, hoe men die met mogelijkheid kennen kan? — Gij zult antwoorden, uit hun geloof ; want de Belijdenis noemt hen naderhand Geloovigen; dat is, gelijk gijmeint, levend geloovigen» daartoe gebragt door de onveranderlijke, en blijvende Genade des H.Geefte. Goed! — Dog bedenkt gij wel, dat dan niemand zig mag laten doopen , dan die bij zig zeiven ten vollen bewust is, dat hij zulk een zaligmakend geloof waarlijk ontfangen heeft? En dat geen Leeraar iemand mag doopen, dan die ten minften verklaren durft, dat hij voor zig zeiven, ingemoede, meint, zulk een geloof te hebben? — Deze bedenking heeft onze Schrijver  BEÖORDEELENDE BRIEF. 35 vér zig zèlven nooit ernftig gemaakt; nooit hebben de broeders onzer Kerke, die 't met hem in de beginfels eens zijn, hier over opzettelijk gedagt; of ze zouden met zulke uitdrukkingen, en met het zeggen van Philippus, indien gij van ganJcher harte gelooft, zoo is 't geoorloofd. Hand. 8. vs. 37. zoo onvoorzigtig niet fchermen. —- Men kan door zulke woorden den onkundigen ligt verbijfteren , en de zwarigheid die 'er uit fpruit, als men ze in dien ftrengen zin opvat, voor de zwakken , wel wat verbloemen; — Dog gij, die wik redeneren, en bij wettige gevolgen van 't een tot het^nder komen, moet voelen, dat dit geweldig ftuit; wijl daar door de geheele Doop onbruikbaar worde, immers gansch ongefchikt, .tot het daar bij bedoelde einde. — Een ander, die voorgenomen heeft zijn begrip of voorftel te verdedigen, al zou het met loutere uitvlugten zijn, m;ag hier een Kerkelijk recht voorwenden, onderfcheiden van het Godlijk recht, maar gij zijt te verftandig , om met te zien, dat dit niets afdoet. Want zoo alleen een levend-geloovige mag gedoopt worden, zoo heeft niemand recht, om den Doop van een Leeraar te eifchen, dan die zegt, dat hij zulk een geloovige is. Noem nu dat regt zoo gij wilt, wat doet het 'er toe? 't gevolg is klaar: Een Leeraar mag niemand doopen, dan die deze verklaring rondelijk doet; En ik laat het aan de Confcientie van zulke Leeraars over, hoe zij, deze Belijdenis alzoo verftaande, en dat goedkeurende , al durven doopen , dat hun voorkomt ? — Ik fchroom niet, onbewimpeld te verzekeren, dat indien ik zag , dat dit waarlijk de meining dezes 'artijkels wire , ik zulks erkennen zoude; C 2 maar  g6 BEÖORDEELENDE BRIEF* maar 'er te gelijk bijvoegen, dat ik dit begrip als eene grove, en zeer fchadelijke dwaling verwierp: Dog het is klaarblijkelijk, dat dit de meining niet is; wijl de Belijdenis niet alleen den Kinderdoop zeer fterk voorftaat , welke nogtans, volgens dit begrip, waarlijk dwaas, en aanftootelijk moet zijn; maar ook, wijl zij dien Kinderdoop zoo leert, dat men blind moet zijn , om niet te zien, dat zij de woorden Verbond, die de zijnen zijn , en geloovigen, veel ruimer neemt. Alle de genen die de zijnen zijn, en de geloovigen zijn dezelve perfoonen, denk ik. Derzelver kinderen nu moeten gedoopt worden; omdat zij, en hunne kinderen gelijk Haan, met Israël, en himne kinderen. Zoo nog de vergelijking gemaakt wierd tusfchen hen en de Godvrugtige Israëlieten, zoo mogt het opgegeven begrip eenigen fchijn krijgen; dog zoo kan men het zelfs niet begrijpen; Want 'er wordt gefproken van de kinderkens in Israël, die befneden wier den; en gezegd, dat het geen de Befnijdenis aan-het Joodfche Volk deed, de Doop het zelve doet aan onze kinderen. Dus befchouwt de opfteller ons en onze kinderen onder het Euangelium levende , en het zelve, als den weg der Zaligheid erkennende, in het zelve geval te zijn, als eertijds Israël, en deszelfs kinderen onder de Wet waren. De kinderen wierden toen befneden, zegt de Belijdenis uitdrukkelijk op dezelve beloften, die onzen kinderen gedaan zijn. En wijl dit allen Israëlieten aangaat, zoo moet dit ook van alle Christenen verftaan worden. — Of zoudt gij bij deze woorden; „ dat Christus „ zijn bloed niet minder vergoten heeft, om de „ kinderkens der geloovigen te wasfchen, als hij gedaan heeft om de volwasfenen w — Zoudt gu  BEÖORDEELENDE BRIEF. 37 gij bij deze woorden denken, dat Christus zijn bloed meer vergoten heeft voor de kinderkens der levend-geloovigen, dan voor die der mondbelijders? — En moeten dus alleen die kinderen der ware Godvreezende menfchen gedoopt worden, maar geenfints de kinderen der Naam- Christenen ? — Hoe ongerijmd deze dingen zijn, ze volgen nogtans wettig uit de onderftelling, dat het Verbond alleen de uitverkoorne geloovigen betreft, — Dat de Doop , als het Verbonds teeken, alleen voor zulke geloovigen is, en voor hunne kinderen. — En derhalven befluit ik , dat dit de meening van dit Artijkel niet is, nog zijn kan, wijl dit op eene duidelijke ongerijmdheid uitloopt. — Daar, integendeel, als men het Verbond begrijpt, gelijk boven gezegd is; - en dat alle die in dit Verbond zijn, geloovigen genoemd worden, integenftelling der ongeloovigen,.die het Euangelium verwerpen , en tot onchristelijke Volken, of religiën behooren; en dat de Belijdenis die geloovigen ook noemt de genen die de zijnen zijn, wijl ze God en Christus belijden, en zig in zijnen dienst begeven , integenftelling der verlochenaars van den éénen waren God en van Jefus Christus , dien hij gezonden heeft; — In dien zin is dit artijkel gezond, redelijk, en verftaanbaar ; waarom ik niets uitdenken kan , 't welk ons zou kunnen bewegen, om het in een anderen zin te nemen, vooral, daar de H. Schrijversmede op dien trant gefproken hebben. Dog dit moet ik naderhand bewijzen, en wil het dus hier niet vervroegen. Van de regels en bepalingen, door de algemeene Synode van Dordrecht gemaakt, kunnen we hier, en in al het geen nog volgen moet , C 3 wel-  j8 BEÖORDEELENDE BRIEF. weinig dienst hebben, wijl men daar voornamelijk gehandeld heeft over de verborgene dingen des Heeren ; naar welke de Bediening des Euangeliums, noch ten aanzien der Leeraars, noch ten aanzien der Ledematen , moet worden gerigt; gelijk men zelve , Hoof ijl. 4 en 5. Art. 17. als men, aangaande die verborgen dingen, de bepalingen , welk men goedvond, gemaakt had, uitdrukkelijk zegt. — „ Deze voorzegde boven„ natuurlijke werking Gods, waar door hij ons „ wederbaart, fluit geenfints uit , noch werpt „ het gebruik des Euangeliums omver, het welk de allerwijsfte God geordineerd heeft, tot een „ zaad der wedergeboorte, en een fpijs der ,, ziele. Waarom, gelijk de Apostelen zoo wel „ als de Leeraars die bun gevolgd zijn, van deze „ [bovennatuurlijke:] genade Gods, tot zijne „ eer , en vernedering van alle trotsheid , het „ Volk Godvrugtiglijk onderwezen hebben, zon„ der nogtans te verzuimen, het door de heilige ,, vermaningen des Euangeliums te houden, onder „ de oefening des Woords, der Sacramenten, en ,, der Tugt; zoo moet het ook nog verre zijn, „ dat die leerert, en die geleerd worden, zig „ vermeten zouden , God te verzoeken , door „ die dingen te fcheiden, welke God gewild „ heeft, dat zeer vereenigd zouden zijn. Want door de vermaninge wordt de Genade toege,, bragt, (of aanbedeeld, confertur) en hoe wij „ onzen pligt [in de beoefening des woords, „ der Sacramenten , en der tügt: ] vaardiger „ doen, hoe heerlijker de weldaad Gods , die in „ ons werkt zal zijn, en zijn werk te beter voort-  BEÖORDEELENDE BRIEF. 39 Ziet daar het zelfde , dat ik in mijne derde aanmerking vooraf waarfchuwde. De Synodus wil, dat men de bovennatuurlijke Genade zoeken zal, in de'beoefening des Woords, der Sacramenten, •en der Tugt. - Zij heeft gehandeld van die bovennatuurlijke werking of Genade Gods, in de bekeering van zondaren , naar de uitgeftrektheid van Christus oogmerk in zijnen dood, overeenkomftig Gods eeuwige verkiezing. — Maar wij handelen van de beoefening des Woords, der Sacramenten, en der Tugt, waar door we die Genade Gods, zoo in 't onderwijzen, als in 't onderwezen worden, zoeken, en verkrijgen moeten. _ Dus hebben we twee zeer verfchillende zaken onder handen, die we nooit met eikanderen vermengen moeten; en even daarom vinden we ook verder, in de Regels dezer Synode, niets meer, 't welk ons, in ons onderwerp, tot beftiering dienen kan; waarom we van deze Synode, waarfchijnelijk geen verder gewag maken zullen. Alle drie de Formulieren onzer Kerke dan doorziende , is ons gebleken , dat dezelve geenfints zulk een Verbond leeren als onze Schrijver onderftelt. Maar dat zij daar door verftaan die genadige handelwijs Gods, waar door hij aan eenig Vlik ve.nnAr. e.n zaliprheid in Christus belooft, onder beding. Ant -xi- in ham en Christus zullen gelooven, en zie van de zonde bekeeren , tot eenen heiligen wandel; En wanneer zulk een Folk, zig daar toe verbindt, dan ts 't Ferbond gemaakt. Nu zijn 'er, behalven deze Formulieren, ook nog andere Formulieren in onenbare bediening der heilige plegtigheden behooren: en welke daarom onze Liturgie, of openbaren, dienst, beftieren. C 4 De-  BEÖORDEELENDE BRIEF. Deze Formulieren hebben wel in onze Kerk dat gezag niet, als de drie vorengenoemden, wijl ze niet worden onderteekend, gelijk de eerfle; —* Dog gij voelt evenwel duidelijk , dat het eene vreefelijke hardigheid zijn zou, te zeggen, dat de leer onzer Kerke in hare openbare dienstboeken verkeerd gefteld is. — ook zult gij zoo veel wel willen toeftaan, dat deze Formulieren ten minften gefchiedkundige bewijzen zijn , van de leer , en de begrippen onzer oude Godgeleerden. — En op deze onderftellingen zal ik u daar uit nog eenige dingen voordragen. Lees eens, zoo gij wilt, het gebed, dat we in onze Liturgie vinden, onder den tijtel; Gebed na de leere des Catechismi. ,, O Genadige „ barmhartige God en Vader , wij danken u, „ dat gij niet alleen ons in uw Verbond geno„ men hebt, maar ook onze kleine kinderen, 't welk gij hen niet alleen verzegeld hebt door „ den Heiligen Doop , maar nog dagelijks be„ wijst , als gij uwen lof volmaket uit haren monde , om alzoo de wijze Waereld te be- „ fchamen: wij bidden u, enz." Wie tog zijn hier de Sprekers, welke zijn de kinderen, voor welke gebeden wordt'? Onze Schrijver , en die van zijne beginfels zijn, zullen misfchien antwoorden; De Sprekers zijn alleen ware geloovige Menfchen; en hunne kinderen zijn dus enkel kinderen van Geloovigen ; of die ten minften naar den aart der liefde daar voor moeten gehouden worden. Maar dat zij tog eens bedenken, voor welke Vergadering dit gebed is opgefteld? Waren de hervormde Gemeentens in Nederland voor twee honderd jaren in zulken ftaat, dat men dit van haar  BEÖORDEELENDE BRIEF. 41 haar zoude kunnen onderflellen , en haar zulk eene betuiging, in dien zin , in den mond leggen? En zijn onze Gemeintens, in den te- genvvoordigen tijd, dan zoo veel minder van brave, vroome, godvreezende Menfchen voorzien, dat men om die reden thans gemoeds zwarigheid zou maken, met de Gemeinte een gebed te doen, dat onze Vaders, in hunne dagen, ten algemeenen gebruike, voor alle de Gemeintens inrigtten ? — zulke vertellingjes mag men de vrouwkens wijs maken, maar gij kent de vorige dagen te wel, om daar geloof aan te flaan. -En fchoon, al was die gedagte zoo waar, als ze gefchiedkundig onwaar is; — wat dan nog? — Laat 'er een gezelfchap van godvrugtige Menfchen bij een komen, die elkander daar voor houden , en die het naar alle mogelijke waarfchijnelijkheid, ook waarlijk zijn, dog die geen verbond Gods erkennen , dan met de uitverkoorne Geloovigen, gelijk zij zelve zijn, — en verzoek hen, dat zij dit gebed bidden. — Ik houde mij zeer verzekerd, dat zij 't wel laten zullen ! Van waar dit anders , dan omdat zij dat gebed in hun gemoed afkeuren, wijl ze zoo geloovig als ze zijn, egter van hunne kinderen, in de tegenwoordigheid Gods, niet betuigen durven, het geen daar van de kinderen getuigd wordt. —Is dit niet een duidelijk bewijs, dat deze Menfchen thans anders denken, en anders fpreken, dan men voor twee honderd jaar gedaan heeft ? Ondertusfchen zijt gij, bij 't nalezen van dit gebed, zeer verwonderd, dat deszelfs inhoud zoo weinig beantwoordt aan zijnen tijtel. — Uit den tijtel verwagt gij een gebed om zegen, over de prediking der Katethetifche waarheid, en gij vindt * C 5 niet  Ifi BEÖORDEELENDE BRIEF. niet anders dan een gebed als voor gedoopte kinderen. ■ Deze vreemdigheid zal ik u nu trag- ten te benemen, en dan zult gij eerst regt het gewigt van dit mijn bewijs bemerken. Men predikt thans, en wel ( helaas!) zeer geleerdelijk over den Katechismus: dit deed men van ouds niet ; toen Katechizeerde men over denzelven, en wel met de aankomende jeugd, om dezelve alzoo optebrengen in de kennis, en in de genade , van onzen Heer Jefus Christus. Wiltge hier van overreed zijn , lees dan eens het III. Capin el der Acla van de Wezelfche Synode, gehouden in 't jaar 1568. Dog in de Synode van Dordrecht 1574. Art. 44. fprak men reeds van de Predikatie des Catechismi; maar voor dien tijd, of voor dat dit prediken over den Catechismus algemeen was ingevoerd, Catechizeerde men de Jeugd in't openbaar, uit den Katechismus, als uit de genoemde Wezelfche Synode kennelijk blijkt; en dit is 't, dat in den tijtel van 't gebed waar van we fpreken, genoemd wordt, de leere des Catechismi; dat is, als de Katechismus geleerd is, als de Katechizatie uitgaat, dan zal men dit gebed gebruiken. — Wat zouden velen thans zeggen, lieve Broeder ! in dien men in eene gemeinte de Jeugd, openbaar in de Kerk, had gekatichizeerd, ten aanhoore der ouderen; en als men gedaan had , en fcheiden zoude, men deed dan dit gebed? — Ja nog eens, wat zou men zeggen? hoe zou men dat overhalen, als veel te algemeen, te los, roekeloos, gefchikt voor vleefchelijke gerustheid, ja ontrouwheid, itt 't bedriegen der menfchen, in 't vleien der onbekeerden; enz. — Van waar tog dit vreemde verfchil? — waren dan onze Reformateurs zulke domme, en losfe kwan-  BEÖORDEELENDE BRIEF. 43 .kwanten, dat ze de menfchen zoo maar , op den breeden weg naar de hel, in flaap lusten? — Was men dan in 't Dordfche Synode van 1574. even zoo dwaas, en kusfens onder de oxelen naaiende, als men daar beval, deze Kerk-gebeden Formulierlijk te gebruiken? — Is 't alleen in de i8e. Eeuw, dat men de voorzigtigheid der heiligen in 't oog houdt? — Ten minften zoo men dit denkt, laat het dan erkend worden, dat men zig met de begrippen onzer Vaders met meer vereenigen kan, en 'er daarom van afgaat; dan weten we, hoe we het hebben! Maar uit het geen ik te voren heb beredeneerd, zult gij reeds gisfen, wat 'er van de zaak zij. Men vat de uitdrukkingen van dit gebed in een anderen zin, dan onze voorgangers ; want zoo zij door Gods Verbond, en de verzegeling in het zelve, hadden verftaan, 't geen onze Schrijver, en de meefte Leeraars onzer Kerke, tegenwoordig daar door verftaan, dan was waarlijk dit gebed ten hoogften onverdraaglijk. Maar zoo gij door ■ Gods Verbond -verftaat, Gods voorwaardelijke belofte , aan de genen , die onder de bediening der genade leven ; en dat men , Door den Doop, als door een zegel, mede onder die belofte gebragt wordt; dan zult gij in dit gebed niet alleen niets berispelijks vinden , maar ik zou mij ook zeer verwonderen , indien gij het, in 't onderftelde geval, van eene eindigendeKatechizatie der Jeugd, en in dezen zin opgevat zijnde , niet zeer Godvrugtig, zeerftigtend, zeer opwekkend vondt? — Lees het nu nog eens naa.; denk dat de Ouders, die hunne lieve kinderen , op de voorgeftelde vragen van den Katechismus hebben hooren antwoorden, fpreken! - En zugt met mij tot God, 4 * Ha r  44 BEÖORDEELENDE BRIEF. dat we nog eens tot die oude euangelifche eenvoudigheid mogen wederkeeren! Ik gaa voort tot het Formulier, waar mede wij in onze Kerk den Kinderdoop bedienen; Niet om het zelve geheel te verklaren, dat mij zeer gemakkelijk zou zijn; maar om flegts te zien, wat denkbeeld daar van Gods Ferbond gemaakt wordt. We vinden daar een verklaring van den Doop zeiven , evenveel, aan wien hij bediend wordt; En men houdt ons daar voor, dat ons door den doop wordt geleerd — i. Dat wij, zondaars zijnde — onze reinigmaking en zaligheid , buiten ons zeiven moeten zoeken. 2. Dat God de Fader met ons een eeuwig Genadeverbond oprigt; Dat de Zoon ons wascht in zijn bloed ; en dat de H. Geest bij ons woonen, en ons tot Lidmaten Christi heiligen wil; — 3. Dat onze pligt in dit Verbond beflaat, in eene nieuwe gehoorzaamheid , dat is in dezen Vader, Zoon, en H. Geest aantehangen, te betrouwen, en lief te hebben. — En dat we, uit zwakheid zondigende, aan Gods genade niet moeten wanhopen maar onzen Doop altijd aanmerken, als een zegel, en ongetwijfeld getuigenis, dat we een eeuwig Verbond der Genade met God hebben. — Op dezen voet moeten we, naar onze Kerkleer, allen gedoopt worden , en dus ook onze kinderen. — Dit kan geen gefchil onderworpen zijn. — Maar vraagt onze Schrijver, eL met groote reden: welke kinderen? Men antwoordt hem deftiglijk, de kinderen der Geloovigen, volgens het opfchrift van 't Formulier! — Meent gij, vraagt hij, de kinderen van ware zaligmakend geloovige Menfchen, en die alleen? Antwoord; ja! — Maar, herneemt hij, gaat dan Gods eeuwige verkiezing,  BEÖORDEELENDE BR1EE. 45 zing, en wederbarende genade; of zoo gij wilt, Gods genadig Verbond met de uitverkoornen, van de Ouders bij erfregt tot hunne kinderen OTcr/ worden dan alle de kinderen der zaliemakcndgeloovigen zalig? zoo neen! hoe heelc dan God zijn eeuwig verbond der Genade met hun opgeregt? Is 'er een afval der Heiligen? Is Gods verKiering berouwelijk? — Ik betuig in waarheid, dat ik niet anders zien . kan, of het is uitgemaakt , dat de Kinderdoop op dezen voet onverdedigbaar, en het Formulier ongerijmd is. Gij zijc het met onzen Schrijver eens, dat er geen Genadeverbond is , dan met de uitverkoornen Gods, door een heilvattend geloof. — Dog met wat aangezigt durft ge hem dan toevoegen, dat de kinderen der Geloovigen behooren tot het Verbond? - Trouwens neen ! dit doet gij niet, gij verwerpt deze reden, die de Katechismus, en het Formulier geeft , en dus komt ten minften uwe Leer, in zoo ver niet met die van onze Kerk over een, blijvende gij desniettegenftaande dit Formulier gebruiken! Maar hoe tog is het te begrijpen , dat gij in confcientie befluiten kunt, dit Doop Formulier te lezen; en tot -de Ouders , zoo als ze voorkomen te zeggen „ Geliefden in den Heere Christus, gij hebt gehoord, dat de Doop eene orde, ninge Gods is, om ons, en onzen zade zijn Verja bond te verzegelen, daarom moeten wij hem " tot dien einde, en niet uit gewoonte, of bij-i geloof gebruiken. Opdat het dan openbaar * werde, dat gij alzoo gezind zijt, zult enz." — '(om nu van de eerfie vraag die daar op volgt, cn van het gebed der dankzegging na den Doop, niet j>ui  $6 BEÖORDEELENDE BRIEF. niet te fpreken, fchoon zi] beiden nog vrij hooger draven). Ik weet wel, dat vele Predikanten, indien ze mogten, de eerfle-vraag veranderen zouden; — en dat ze de aanfpraak , zoo even uitgefchreven, meest .al overflaan; om zoo, als 't ware, hun gemoed te vrede te Hellen!'—. Maar wat een armoedig behulpfel! Weten ze dan niet, fchoon ze het overflaan, dat ze, zoo lang ze dit Formulier gebruiken, onderfleld, worden, het overgeflagene gelezen te hebben? — En in allen gevalle, is dit overflaan, dit worfielen tegen de eerfie vraag, (die onzen Schrijver ook zoo dwars in de maag ligt, omdat hij ze namelijk verkeerd verftaat) dit weigeren, of ten minflen nalaten, van 't gebed der dankzegging te gebruiken, — zijn dit geen handtastelijke proeven , dat men het met de oude Kerk niet eens is ; dat men nieuwe begrippen heeft aangenomen, welke met onze oude Formulieren niet te vereffenen zijn? — Dog laat het eens zoo'zijn, dat de kinderen niet tot het Verbond behooren, overweeg dan eens hoe ongerijmd deze. Hellingen zijn. — De. Doop is 't Zegel en getuigenis dat we met God, in 't Verbond zijn, of komen. — Maar de kinderen behooren niet tot dat Verbond ; ze zijn 'er niet in ; en of ze 'er ooit toe komen zullen, weten we niet. — Evenwel willen we j dat ze gedoopt worden! — Is 't geen fraaie redenering? Is 't niet een redelijke Godsdienst die zoo fpreekt? — Is 't wonder , dat men daar tegen opkoomt, en dit befluit openlijk verwerpt, gelijk onze Schrijver in zijn boek doet? Daar en boven; bedenk ook eens, waar medé gij tog, buiten dit Verbond, den Kinderdoop zult  BEÖORDEELENDE BRIEF. 47 zult beweren ? — Met dit Verbond verliest gij al de kragt, die u de H. Schrift kost geven; —. Eene betrekking tot het Verbond, zonder wezenlijk verbondelingtezijn; — Eene betrekking tot het geloof der Ouderen, zonder zelve te gelooven; — eene betrekkelijke heiligheid, zonder heilig te wezen; — een Doop der Joden genoten, zoo onzeker! zoo wetteloos! zoo weinig bewezen i _ ik verzeker u, mijn vriend; die tot zulke onverftaanbare woorden en zwakke rietftaven den toevlugt moet nemen , is wel in de verlegenheid; en ik beklaag een ieder, die in 't onaangenaam geval is, van deze en diergelijke ftellingen, tegen onzen Schrijver, te moeten verdedigen; of iemand van dit gevoelen 'er zig in ftaat toe zal oordeelen, moet de tijd leeren. Ik kom' tot mijn oud befluit; men heeft de oude palen verzet! men is van den weg afgeweken! men heeft geftruikeld! en men doet 'er nog velen ftruikelen. Men heeft al langzaamaan begrippen aangenomen, die wel een fchijn van godvrugtigheid, bedagtzaamheid, getrouw* heid, en nauwgezetheid hadden, dog die ondertusfchen afweken, van de begrippen onzer Kerke. — Nu die afwijkende begrippen de Overhand hebben bekomen , en men, neuzen tellende, ze misfchien met gezag zou kunnen handhaven; zoo dat men ze, als waren ze de leer der Kerke, eenen iegelijk ken indampt, — Nu wordt de Kerk aangevallen, evenals leerde zij eene ongerijmde leer; 't welk egter de Kerk niet doet; maar de kinderen der Kerk, die de Leer harer Moeder, met keringen van een vreemd allooi vermengd hebben, hebben de fchuld hier van. Wilt  4$ BEÖORDEELENDE BRIEF» Wilt ge in 't geval daar we van fpreken, een proef nemén; Lees dan het Doopformulier voor Kinderen, nog eens aandagtig naa; maar verftaa door Godsverbond, zijne voorwaardelijke belofte, volgens de bepaling van ürfinus , boven gegeven - Door de eeuwigheid van dit Verbond, de onveranderlijke trouwe van God, in deze beloften- door 't woord Geloovigen, de gedoopte Christ-nen, gelijk wij ze in de Nationale Synode van Middelburg, 1581. hebben hooren noemen; geliik de Katechismus vr. 74. dat woord in dien tin gebruikt; en gelijk de H. Schrift zelve dit woord verftaat; - en ik ben zeer gerust, dat gij, en alle verftandige Christenen, dit Formulier, en deszelfs gebeden, met dit oog lezende, hetzelve zoo klaar, zoo nadrukkelijk, zoo godvrugtig zult vinden, dat ge overtuigd zult zijn, dat deze, en geene andere, de ware meening van dit ïormu- fier %i. En indien gij nu 't Formulier voor den Doop der Bejaarden; en het Formulier des Avondmaals leest, gij zult'er al het zelfde denkbeeld in vinden; •— dog dit is thans eenigermate buiten mijn beftek, en ik verkies daarom deze aan haar plaats te laten. — Ik beoordeel een Boek over den Kinderdoop, en moet daar bij blij- V£Van de redenen, die 'er, in het Formulier, voor de betamelijkheid van den Kinderdoop gegeven worden, zullen we thans ook met handelen. We zijn nog zoo ver niet, dat we over de waarheid of onwaarheid van dit leerftuk fpre, ken. We onderzoeken nog maar, welk het egte begrip onzer Kerke daaromtrent zij ? Waar van we nu dit alleen nog maar getoond hebben, dat als onze Kerk fpreekt van Gods Verbond, zi] dan  gEÖO*DEELENDE B R I E F. M dan beflendig daar door verftaa, de belofte van gê' hade en zaligheld, in Christus; ohder beding Van gé* loof en bekeering. Welke belofte God doedt toekomen aan zulk een Volk, als hij wil, terwijl hij andere Volken daar vari verftekeri laat ; overeenkömffcig de ömjlandi glieden 'der tijden, en de rede* Mn zijher 'ónnafpetirlljk'e Wijsheid. Naar dit denkbeeld is, de Katechismus , eii zijn de Formulier ren verftaanbaar terwijl ze, door t denkbeeld van een Verbond, niet enkel tot zaligheid uitverkoornen, ett lieilvattend geloovigen , vol zwarigheden, en onverdedigbare verzekeringen zijn. —• Zijn we ih dit ftuk wat breedvoerig geweest, oni dat het dert grond vari alles behelst, in 't öve* fige zullen ive korter zijn; . De Kerk is niet anders dan het Volk , of dé Volken, niet welke God zijn genade Verbond heeft opg'erigt, derhalveri rribet het denkbeeld der Kerke , riaar het denkbeeld des Verbonds gefchikt zijn ; öf het Zelve völgeri. — Zoo gaat bok onze Katechismus te werk, ifi het antwoord óp vr. 74. daar Van de kinderen verzekerd wordt / dat ze alzoo wél dis de Mwasfenë , in het Verboni Gods j en in iijhe Gemeinte begrepen üij% _ Dit toont duidelijk, dat de opftellervan.begrip* isy dat Gods Verbond, eh Gods Gemeente zig éven', ver üitftrekkeri ; zoo dat een ijgelijk, jong of öüd, die in 't Verbond is; ook in' de Gerrieinte is; die in de Gemeinte is, is ih 't Verb'órid^ en die niet ra het eeri is, is ook niet in 't andere. Én dat dit waarlijk de m'eining zij, blijkt uit de volgende Woorden', daar befloten Wordt, dat dé kinderen, door den Doop, als door het teeken des Ver die nog buiten het Verbond , en buiten de Christelijke Kerk zijn. Onze Schrijver nogtans heeft een gansch ander denkbeeld van de Kerk ;■ welke , als boverf gezien is, maar Zon beftaan in dê meenigte der tot zaligheid uitverkoome kragtdadig geroepene, en le-> yend geloovige Ledemaaten ;■ terwijl alle andere menfchen, deze kenmerken of niet, of tot nog toe niet hebbende , niets minder dan leden der Kerke zijn; hoe zeer ze door Doop en belijdenis tot Lidmaten der Kerke mogen aangenomen Zijn ; en hoezeer men alle dagen gereed is, met ondertekende atteftatien te bevestigen, dat men hert voor Ledematen der ware Christelijke Kerk houdt. Uit vergelijking nu van het ganfche boek ,• dat we beoordeelen , met het boek van den Heer' Venema i over den aart der Sacramenten, waar op onze Schrijver zoo vast bouwt, zult ge kunnen zien, dat het dit denkbeeld is, 't welk hij zig van de Kerk maakt ; en 't welk hij oordeelt , dat overeenkomt met het begrip onzer Nederlandfche Kerk, aangaande deze zaak. En het is niet te ontkennen , dat alle onze Predikanten , die o-een ander genade Verbond kennen dan met uitverkoomen', gelijk de meeften thands doen, waarlijk ook in dat begrip van de Kerk ftaan. Dog die mogen dan ook zien , hoe zij den Kinderdoop verdedigen, tegen de zwarigheden, die onze Schrijver daar tegen, op dit begrip der Kerke * bouwt. _, * - Maar  isEÖORDEELENBE BRIEF. $t Maar zulk eerl eng begrip aangaande de Kerk is onbeftaanbaar met het begrip, dat onze Formulieren van het Verbond hebben. En uit yr. 74. is ons1 gebleken,, dat de Katechismus waarlijk de Kerk even uitgeltrekt begrijpe, als het Verbond der genade, gelijk dat niet anders zijn kan. Voegt nu,' bid ik u, daar bij vraag en antw. 8». ,, Zal men ook tot dit Avondmaal laten komen, j: die zig met hunne, belijdenis, of met hun ge„ drag, aanftellen als ongèloovige, en als godloozé menfchen?" dat is als Heidenenen Joden; of als openbate godloozen. ; , „ Antwoord, neen! want alzoo zou Gods Ver„ bond ontheiligd, en zijn toorn over deganfche Gemeinte verwekt werden ". — Gij ziet hoe 't Verbond, en de Gemeinte zig wederom even ver uitftrekken. — Daarom is de Chris1 telijke Kerk fchuldig — Zulke uittefluiten " Wie is hier de Christelijke Kerk? - De Kerkenraad ,- die de Gemeinte vertegenwoordigt. —« goed! — Maar indien nu de leden des Kerken»' raads eens onbekeerd ,• eri niet wedergeboren waren, kunnen zij dan het opzigt óver de heilige Gemeinte hebben, van welke zij zelfs geen Leden zijn ? kunnen' zij eene' Maatfchappij vertegenwoordigen zonder zelve daar toe te behooren ? in; haren naam handelen, en daar omtrent i« en uitsluiting geven, zonder dat zij zelve daar in nocfl lót, noch deel, noch belang, noch befchikking hebben? — vergel. vr. 85- Dit antwoord dan toont wederom klaar aan, dat ónze Katechismus een gansch ander denkbeeld van de Christelijke Kerk had; en dat hij die befchoude, als een lighaam van alle die Natiën en Volken, in 't gemeen, en van die medeburgers m% Da H?'  3 n, beöordeelende brief. bijzonder, aan welke God zijne Verbonds belofte gegeven had; en die dezelve, als den eenigen weg van Zaligheid, voor zig aangenomen hadden. Maar gij zult zeggen, dat dit ruime dendbeeld der Kerke geensints overeenkomt, met de befchrijving, welke de Katechismus zelve van de Kerk geeft, in het antwoord op vr. 54. „Wat gelooft gij van de Heilige, Algemeine Chris,j tehjke Kerk? " Dog wat zult gij zeggen, in dien ik u op mijne beurt vrage, of gij die vraag en antwoord wel ooit aandagtig gelezen en overwogen hebt? — Houd uw zeiven, bid ik , daar mede tog niet beledigd , Want ik durf zeggen , dat velen over dezelve ettelijke reizen gepreekt, ja boeken 'er' ©ver gefehreven hebben, die in dat geval zijn.Hoor mij tog met geduld * en oordeel een regtvaerdig oordeel! . Ik ontken dan rond, en onbewimpeld, dat in het antwoord op de 54= vraag, eene befchrijving wordt gegeven, van het denkbeeld, dat men van den aart en het wezen- der Christelijke Kerk moed maken. — want dat antwoord behelst enkel eene opgave vanher, geen men, ('onftcrfleld zijnde dat 'er eene Heilige Algemeine^ Christelijke Kerk in de vvaereld is,) aangaande die Kerk hebbe te gelooven, en vast te llellen, op dat dit 55, 66, 70, 76, 83, 89, 9o, 91, en 95. Ook behelst het antwoord, waarlijk geene befchrijving, nog definitie van de Kerk; maar alleen eene opgave van twee zaken, die elk Christen omtrent die Kerk vast moet Hellen, indien dit Geloofsartikel hem tot nut, tot troost, tot Zaligheid zal wezen? — Van die twee zaken is de eerfte, dat Gods Zoon de meenigte der uitverkoornen ten eeuwigen leven, uit het ganfché menfchelijke geflagt, door zijn Woord en Geest, [in de heilige, algemeene, Chriftelijke Kerk] vergadert , befchermt, en onderhoudt. — De twee* D 3 d«  £4 » E Ö Q B D E E L E N p * B E | E ¥. de is dat hij daar yan ook een Levendig Lidmaat js, en eeuwig zal blijven. — of korter; de zin yan het antwoord is deze: ik geloof dat 'er in dé Heilige, Algemeine, Chriftelijke , Kerk, altijd Levendige Ledemaaten geweest zijn , nog zijn , en altijd zijn zullen: En dat ik 'er ook een van pen, en blijven zal. — Zoudt gij het voor eene befchrijying of definitie van de Stad yan Amflerdam houden, in dien 'er, gevraagd zijnde, wat gelooft gij, wat hoop , wat vertrouwen voedt gij van de Stad yan Amfterdam? geantwoord werd: — Dat de verftandige Regering door alle bekwame middelen, brave eerlijks. Burgers aanlpkt, bewaart, en befcherint; cn dat ik eok zoo een Burger ben, en dat hoop te blijven^ — Is 'er een verftandigmensch, die aan de meining dezer vrage en antwoord twijfelen kan? Of wat zoudt gij pordeelen, van iemand, die daar uit beweren wilde, dat dè vrager en antwoorder van gedagten waren, dat de Burgerij van Amfterclam alleen uit brave eerlijke menfchen beftond; zoodanig, dat fchoon'er ook in die Stad, bij toe: val, oogluiking, of andere redenen van noodzar Jkelijkheid, menfchen woonden, die niet braafT niet eerlijk waren, de zulke evenwel geen Burgertegt hadden? — Ik herhaal mijne vraag,- \vat Zoudt gii, wat zouden alle redelijke menfchen van zoo een Ergoteur oordeelen? — Ën in dien zulk een Redeneerder niet ontfangelijk zou verklaard worden , hoe komt het dan , dat men egter bijna algemeen, met onzen Katechismus zoo te werk gaat ? maar laat dit van daan komen, waar van het wil, ik blijf bij mijn zeggen, dat die uit dit antwoord eene befchrijving van dpn aprt 4sr Kerke fmeden wil, en daar uit bewijzen , dat .: Urfi-  BEÖORDEELENDE BRIEF. 55 UrMus, die den Katichismus opftelde, heeft geleerd, dat de ware Kerk alleen uit ten eeuwigen leven Uïtverkoorne menfchen bejlond; dat die den Katechismus kwalijk verftaat, en dus de leer onzer Kerke in een vreemd ligt plaast. En dit zeg ik te vrijmoediger, wijl ik u uit urfmus eigen woorden bewijzen zal, dat hij waarlijk dit niet geloofde , en dus onmogelijk dit antwoord, in dien zin, kan gemeend hebben. - Niet, dat ik bij Urfmus zweer of zijne woorden voor eene Godfpraak houde! Neen voorwaar! hij was een mensen als ik; en ik heb den Bijbel zoo wel als hij; ook zou 't wel kunnen zijn, dat hij niet a tiid nauwkeurig gefproken heeft. - Maar dat alles is de vraag hier niet. — Men geeft thans voor, en't wordt van de grootefehaar, ter goeder trouwe, aangenomen, dat de ware Godvrugt vordert te gelooven, dat 'er geene andere Kerk van Chriftus op aarde is, dan die men, in de fenolen, de inwendige noemt; dat, wel is waar, de benaming eener uitwendige Kerk ook in gebruik is, dog dat die uitwendige Kerk geene andere is, dan de inj wendige, beftaandeuit even dezelfde leden, namelijk, enkeld uit ten eeuwigen leven uitverkoos ne kragtdadig geroepene , en wedergeboorne heiligen. — Deze meenigte van levendige Ledematen, meent men, kan aangemerkt worden of naar derzelver inwendig bejiaan, of naar derzelver uitwendige gedaante of voorkomen; en daar van daan komen deze benamingen eener in* wendige en uitwendige Kerk; maar nogtans, het is het zelfde onderwerp. Van welk begrip gij volkomen"verflag kunt vinden, in de vertaalde verhandelingen, van Prof. Venema. — 'Er zijn 'er ook nog wel, die dit wat zoeken te plooiD + jen»  50 BEÖORDEELENDE BRIE TV jen, en eenig onderfcheid tusfchen de in en uiü. wendige Kerk erkennen; dog wijl ze egter, iq den grond , de inwendige Kerk alleen voor de ware Kerk houden, van welke men alleen lid wordt volgens Gods eeuwige verkiezing ter zaligheid, én door de onweerftaanbare genadé dés H. Geests; zoo zijn ze zeer verlegen, om bepaaldelijk te zeggen, wat dan tog de uitwendige Kerk is? en om égter geen twee Kerken intevoeren , haspelen ze zpo erbarmelijk, dat het zonder medelijr den niet aan té hooren is. — Ónze Schrijver maakt van deze omftandigheden een meefterlijk gebruik, bl. 227 de uitwendige Kerk, op 't gezag van Prof. Venema, over den aart der Bondzegelen , Hooffl. XI. verwérpende ; en bl. 121. zig ten aanzien van de inlijving in de Gemeinte op H zelve boek beroepende , Hoof ft. VII. welk hoofdftuk , zop iemand van verftand en consciëntie het met 'genoegen, en toeftemming kan lezen, hem overtuigen moet, dat onze Schrijver, met het hoogfte regt, den kinderdoop volftrekt verworpen heeft. — Maar nu is de vraag, of Urfinu.s ook van dat begrip was, dat we in dé eerfte plaats hebben opgegeven? dan of hij de tweede onderftelling had ? ën zoo dit Iaatfte', in welken zin? Dit'moet uit Urfinus zeiven beflist worden, en ik beroep mij ook ten dezen pp zijne verklaring over den Katechismus , volgende alleen het oorfprongelijk latijn, omdat de vertaling, die we in het zoogenaamde Schatboek hebben, zeer ver is, van nauwkeurig te zijn. De plaats 'die ik uitfchrijven moet, is wel wat lang, maar men jkan, zonder dit, niet volkomen over 'sMans geVoelen oordeeleh. Bi|  8EÖÖ ÜDEEl ÏSDE BRIEF. 5? Bij de verklaring van vr. 54. Art. I. daar gevraagd wordt, wat de Kerk zij? zegt Urfinus: „ In de vraag, te weten van den Katechisti mus wordt dusdanige befchrijving der Kerke begre- De Kerk is eene meenigte (costus) van mem fchen, van eeuwigheid door God ten eeuwi-; „ gen leven uitverkoren ; welke Gods Zoon, „ van den beginne der Waereld tot aan het ein-s 3, de, zig uit het ganfche menfchelijk gellagt, door zijn Geest en Woord, [en] overeenj, Hemmende in het waar Geloof, vergadert, „ befchermt, en bewaart , en ten laatfien ver» „ heerlijkt, door eene eeuwige heerlijkheid en , leven. Zoo wordt de ware Kerke Gods be* ?, paalt, van welke de Gelooisleuze eigenlijk han- »» delt "• Mogelijk veroordeelt gij mij reeds, als een bewijs tegen mij zeiven bijbrengende? Vrjhatt-. zege gij', fpreekthier, even als onze Predikanten gemeenlijk doen, en gelijk onze Schrijver van de leer onzer Kerke onderftek! —- Maar ik bid wagt wat, en zijt niet te haastig! — Ik heb u dit vooraf willen voordellen, om niets agter te houden, ook fchopn 't mijn'begrip tegenfehijrie; als mede om u te doen zien, dat men, om over iemands eigenlijk denkbeeld te oordeelen, zig niet verlaten moet, op eene enkele zinfnijt ding, welke aan eenige zwakheid kan onderworp pen; of om eenige andere, en mogelijk onbeken* de reden alzoo kan gefteld zijn; — Maar dat men eens Schrijvers geheele redeneer en denk? wijze moet navolgen; en het een met het ander vergelijken; zoo als ik nu gaa doen. D 5 O?  |£ BEÖORDEELENDE BRIE r." Op de vorige eerde vraag volgt deze tweede: „ Hoe velerlei de Kerk zij "\ En het antwoord is: „ 'Er is of eene ware , of eene valfche Kerk. „ De valfche wordt oneigenlijk een Kerk gc-r naamd, gelijk een kwaad letterkundige oneiw genlijk een letterkundige heet: En zoodanig w is elke meenigte , zig den titul der Christelijke Kerke aanmatigende , dog dezelve niet ?, volgende, maar vervolgende". De ware is of zegepralend of Jlrijdende. De zegepralende is, welke, en tegenwoor"„ dig, met de Engelen in den hemel zegepraalt, f, en na de Opftanding eene volle zegepraalhouden zal „ De Jlrijdende is, welke in deze waerefd, ter „ gen den duivel, het vleescji, en dewaereld, „ onder Christus banier , ftrijdt. En is twee- voudig, zigihaar en onzigtbaar. De zigtbare Kerk is de meenigte der ge9) nen, die in het menfchelijk geflagt de zuiver „ re en- onbedorven leer der Wet en des Euan- geliums omhelzen en belijden; en de Sacra» ^ menten gebruiken volgens de godlijke inftelf w ling; en gehoorzaamheid jegens de leer be-r w tuigende: In welke meenigte velen van den „ H. Geest, door het woord, ten eeuwigen Ie? M ven, wedergeboren worden ; vele ook zijn 'er fc, niet wedergeboren , of geveinsde , overeen-; „ Hemmende nogtans }P de leer, en de uitwen9> dige plegtigheden. Of het is de meenigte der genen, die overeenftemmen in de leer, ju hebbende vele doode leden, of niet wederge- hoornen. Niet een ij gelijk, die tot mij gezegd tt zal hebben f lieer! lieer' %ql \ngaa,n in het Kolt ni%*  BEÖORDEELENDE B R I E F£. 5f 5 ningrijk der Hemelen- Hier toe behoort de gelijkenis van het zaad, en het onkruid ; en var* „ het net, goede en kwade yisfchen bijeen„ hrc£f^e. ^ o de m£enigte der uit- " verkoornen en wedergeboornen, welke zijti ?' van'de meenigte der zigtbare Kerk; want de" ze Kerk, zoo lang zij nog op aarde itnjdt, , is altijd verborgen in de zigtbare kerk. An* ders wordt ze de Kerk der heiligen genaamd. " Die van deze Kerk zijn, gaan nooit veriaoren, ?' nog in dezelve zijn eenige geveinsden, maar aUeenuitverkoornen; van welke gezegd wordt: " Niemand zal mijne fchapen uit mijne hand rukken. " Het fundament Gods ftaat, hebbende dezen zegel: " de Heer kent ze, die de zijne zijn. . \ „ Onzigtbaar nu wordt ze genaamd, niet omdat de menfchen onzigtbaar zijn, maar omdat " het geloof en de godvrugt onzigtbaar is, en niet gekend wordt, dan van hun, in welke het " is ; en omdat wij de wave godvrugtigen yan " de geveinsden in de zigtbare. kerk, niet zeV ker onderfcheiden kunnen. " Voorts, beide de zigtbare en onzigtbare kerk, is of algemeen, of bijzonder. " De zigtbare algemeene Kerk is de meenigte van alle die genen, welke de Uer belijden " door de geheele waereld verfpreid. Bezigt" bare bijzondere Kerk is de meenigte van de belijders der leere, in eene zekere plaats, Dö " zigtbare is algemeen, ten aanzien der belijdenis " van één geloof in Christus, en van ééne leer " en dienst; maar is bijzonder, voor zoo vee de " woonplaatfen, en de verfcheidenheid der pleg^ tigheden betreft.. £ ^  S I Ö O R D E E L E N D E J5RIEF. „ Zoo is ook de onzigtbare Kerk algemeen, voor 3, zoo ver alle uitverkoornen , waar ter plastf© „ zij zijri, of in welken tijd zij leven, §én geloof hebben 5 en wederom is zij bijzonder , voor zoo ver zij, in deze of gene plaats, het zelfde 3, geloof hebben ". En een weinig lager, volgt nog: I, 'Er is ook nog eene andere verdeeling der Kerke, in de Kerk des ouden, en des nieuwen j, Testaments. „ De Kerk des ouden Testaments was de meenig-> „ te, die de leer van Mo fes en de Propheten omhelsde, en belijdenis deed, dat zij in judea „ de Mofaïfche Ceremoniën wilde aannemen, en „ die bewaren. En zoo in Judea , als buiten M Judea dje zaken omhelzen, welke in die Ce» „ remonien beteekend waren, dat is, gelooven„ de in den toekomenden Mesfias. „ De Kerk des nieuwen Testaments heeft deze verfchcidenheden niet, omdat ze alle geloo» j, ven in den gekomen Mesfias, en is de mee» „ nigte, die de leer des Euangeliums omhelst, j,, de Sacramenten , door Jefus Christus inge» „ fteld, gebruikt, en in hem gelooft, als in den „ gekomen waren Mesfias '\ Ik vraag verfchooning, indien ik u door deze lange plaatfen verveeld hebbe, dog zoo gij gron* dig, onderrigt wilt worden, moet gij geduld gebruiken , en de zaken langzaam , ' en bedaard overwegen, De eerfte befchrijving die we hier hebben opgegeven, en welke gij meent, dat mij zeer tegen was, is eene zakelijke herhaling van 't geen in 't antwoord op vr. 54. gezegd was; en moet dus in denzelfden zin verftaan worden; en opge,  8EÖOJIDEEI.ENDE BRIEF. »* gevat als eene opgave van het troostlijke en zalige, dat we in de Christelijke Kerk, zien, erkennen en gelooven moeten. Dit hebben we jreeds getoond , en 't blijkt nader i uit Urfinus begrip, waar door hij ftelde , dat het deze algemeene inwendige Kerk was, welke, men in da geloofsleuze belijdt te gelooven. Ook is dit kennelijk uit de zeer onderfdheiderie en nauwkeurige befchrijvingen, die hij vervolgens van.de Kerk in vcrfcheldeneilei. opzigceri geeft. — En dus houde ik het voor bewezen, dat Urfinus geen-Jlints geloofd heeft, dat 'er in de uitwendige Kerk geen meer, nog andere leden waren, dan in de tnwendige. En dat 'er tusfchen de beteekenis van deze twee uitdrukkingen geen ander zakelijk onderfcheid zou zijn , dan dnt de eerfte de Kerk beschrijft in haar uitwendig voorkomen , de tweede in haar inwendig beftaan; gelijk de Heer Venema in de aangehaalde 'hoofdrukken' zoo fterk verzekert, en zoo als öiizè Schrijver met dat gezag bevestigt, cn * oor' de leer onzer Kerke aan* ziet; gelijk hei ook thans van de meefte Leéraars ouzcr Kerke, .van den een wat ronder, .en" van den anderen wat bewimpelder en voorzigtiger, geleerd wordt ; en den, Katechismus overdroh- gen. ■ . Ik heb zoo veel vertrouwen in de waarheid,dat ik niet geloof, dat iemand, het voorgeftelde oyerWegende, zal kunneri befluiten, om te verzekeren, dit Urfinus waarlijk zoo dagt ; of 'dat dit de leer van "den Katechisnius', en in zoo \'er van' onze Kerk is. ' Allés 't geen we nog gezien hebben, bewijst dat onze Kerk leert', dat de algemeene Christelijke Kerk zig zoo ver uitftrekt, a!» 't genadig ' ■ . ■ ... Ver-  IeoOKDÉEIENDE BRIÉk herbond, dat God met dé menfchen gemaaMï heeft; en överzulks, dat onze Schrijver de leef ónzer Kerke in dit opzigt niet wel begrepen heeft 200 min als ten aanzien van 't begrip des Genadeverbonds; welke twee denkbeelden ook natuurlijk aan .een hangen. Ons is, ten aanzien van de Kerk, nog overgebleven , de Nederlandfche Geloofsbelijdenis te befchoüwen, Welke zoodanig is, dat de Broeders, die over dit leerftuk denken als onze Schrijver , en de Heer V'eriema, dien ik alleen daarörrinoeme, wijl onze Schrijver zig op hem beroept , daar van zeer veel ophefs maken, als voor hun begrip zijnde, en dus als 't ware den ecni'gen Regtér erjndevan 't geen men al of niet voor de Leer onzer Kerke te houden hebbe. De opfteller van dit ftuk was Gul, of GuidÜ de Bres, een Walsch Predikant, in den aanvang der hervorming in de Nederlanden. De Gemeente te Valenehien geftigt hebbende , is hij bij 't overgaan dier Stad aan de Spanjaarden,' gevangen genomen, en,-om zijne aankleving aan de Hervormde Leer, in 't jaar 1567; te Doornik,- opgehangen. We eeren daarom den Man# als een Godvrugtig én getrouw Voorftander van de Waarheid,' en die zijne Leer met den Marteldood heeft durven bezegelen ; en de door her» gefielde Belijdenis, door onze Kerk tot een Formulier van eenigheid aangenomen zijnde , erkennen we als zoodanig, in overeenkomst onzer andere Formulieren, en van Gods Woord. — dog ik wil uw zeiven. laten oordeelen,' over't geen we daar Van de Ëerk leeren. „ Art. XXVIÏ. Wij gelooven en belijden eene a, eenige Cathoüjke of algemeine Kerke, welke „ is  iEÖORDEEtESDE BRIEF; $} |j is eene heilige vergadering der ware "Christel* geloovigen , alle hare Zaligheid verwagcende 1' in Tefus°CJiristus, gewasfchen zijnde door zya bloed j geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest 'V . . , >,Art. XXVIII. Wij gelooveri, aangezien de* ■ , ze heilige vergadering is een verzameling der' " genen die Zalig worden, en dat buiten dezet" ve geen Zaligheid en is; dat niemand, van "i Wat ftaat ofqualiteit hij zij, hem behoort op „ hemzelven te houden, om op zijn eigen per4, foonte fiaan; maar dat ze alle fchuldig zijn, haar Zeiven daar bij te voegen, en daarmede ?, te vereenigen, onderhoudende de eemgheid ' der Kerke. — Ende opdat dit te beter mogte onderhouden werden, zoo is het ampt aller „' geloovigen, volgende het woord Gods, haar aftefcheiden van den genen, die niet van da „ Kerk zijn, en haar te voegen tot deze Ver- j, gadering. Daarom alle de genen, die haar^ j, van dezelve affcheiden, of niet daar bij voe«. „ gen, die doen tegen de ordonnantie Gods ". Art. XXIX. Wij gelooven, dat men wel £ naarftiglijk , en met goede voorzigtigheid, i5 uit de woorden Gods, behoort te onderfcheiden, welke de Ware Kerk zij: aangezien dat alle Secten, die huidendaagsch in de waerek\ „ zijn, haar met den naam der Kerke bedek, ken. Wij en fpreken hier niet van het ge" zelfchap def Hypocriten, dewelke in de Kerk „ onder de goeden vermengd zijn, en hier en „ tusfchen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naï* „ den lighame in dezelve zijn; maar wij zeggen, „ dat men het lighaam en de gemeinfehap der ware Kerke, onderfcheiden zal Y»n alle Sec-  jtffc BEÖORDEELENDE BRIKT, ^ ten,- welke zeggen, dat ze de Kerk zijn. Dé ,; merkteekenen om de. ware Kerk te Rennen'; „ zijn deze: Zoó de Kerk de reine Predikatie j, des Euangeliums oefent, indien zij gebruikt iy de reine' bediening der Sacramenten , gelijk „ze Christus ingefteld heeft; zoo de Kerkelijke j, Tugt gebruikt wordt, om de zonden té ftraf„ fen. Kortelijk , zoo men hem aanftelt naar het zuiver woord Gods , verwerpende alle „ dingen, die daar tegen zijn; houdende Jefus j, Christus voor het fcenig Hoofd. Hier door ;, kan men zekerlijk de ware Kerk kennen; en de 4, en ftaat niemand toe,- hem daar van te fchei,i dem En aangaande de genen j die van dé ,, Kerk zijn,, die kan men kennen, iiit de merk„ teekenen der Christenen, te wéten, uit het „ geloof j en wanneer Zij aangenomen hebbende „ den eenigen Zaligmaker Jefus Christus, dé 3,' zonden vlieden; en de geregtigheid najagen'j- den waren God, eh haren Naaften liefhebben, „ niet af en wijken, noch ter regter-, noéh ter flinkerhand, en haar vleesch kruifigctf met „ zijne v/erken ". - Ikbchandel u, gelijk gij ziet, voor de vuist; en' ftel u even omftandig voor, 't geen mij minals *l .geen mij meer voordeelig fchijnt. Men heeft ïn onzeKerktwee uitvoerige formulieren aangenomen', welke opgefteld zijn , het een in Düitschland, eh het ander in Frrmsch Vlaanderen , dóoï menfchen,! die van elkander niet wisten, en die ijdeir zekere bijzondere dwalingen op het oog hadden', of ten minften voornamelijk zogteh tegentégaan. Is het wonder , dat zulke Formulieren 'niet ftipt, en in alle bijzonderheden, het zelfdfe fchijnen te zeggen ?' en dat hier of daar eene uis óxu)c*  BEÖORDEELENDE BRIEF. 65 drukking gevonden wordt , die in den eerften opflag bedenkelijkheid baart? — Hebben we niet hetzelfde geval omtrent , met verfcheidene der H. Schrijvers? en hoe handelen we daar mede? Men gaat na, immers men behoort nategaan , welke het algemeene plan, en de groote hoofdzaak van die Schrijvers is. Daaraan houdt men vast, en de bijzondere uitdrukkingen moeten, naar evenredigheid daar van, verftaan worden. — Even zoo, dunkt mij, moet men ook met de Formulieren doen, in geval zij eenige bedenkelijkheid baren; en het komt mij voor, dat men dezelve dan althans in hare eer niet te kort doedt. Dat God zijn Genadeverbond oprigt met alle menfchen, die onder het Èuangelium leven, hebben we gezien de leer onzer Kerke te zijn. Ook dat de Katechismus de Kerk, dien volgends, begrijpt, als te beftaan uit die menfchen, welke met God in dit Verbond treden, en zig tot geloof en bekeering verbinden. — Onderftel nu, dat de woorden van de Belijdenis eene Kerk te kennen geven uit enkeld wedergeboorne beft'aande, moet men daar op maar doorgaan, naar geen reden meer luiftereh, alles wat niet met dit denkbeeld overeenkomt verwerpen, en zeggen: daar aan alleen moeten we ons houden? ' Maar laat ons de opgegevene Artijkelen, in die onderftelling, eens nalezen, en zien, waar we langs dezen weg komen? „ De Kerk is eene heilige vergadering der ',, ware Christ - geloovigen, — geheiligd en. \vr„ zegeld door den H. Geest. — Eene verzamé„ ling der genen die zalig worden. " - Dit zal dan de inwendige, de eenige ware Kerk zijn. — .Goed ! dit zij zoo! — Maar als 'er nu bijkomt  66 BËÖORDÏEtËNDE BRIEF. „ Dat niemand, van wat ftaat of qualiteit hij zij, , zig op zigzeiven behoort te houden; — Maar dat ze allen fchuldig zijn, zig daar bij te Voc„ gen - onderhoudende de eenigheid der Kerke " Moeten we het woord Kerk daar indczelve beteekenis nemen? Zoo ja, hoe kan elk, van wat ftaat of qualiteit hij ook zij, zig met de ware inwendige Kerk vereenigen , daar immers de minften van dien hoop ten eeuwigen leven uitverkoren, en no? minder geheiligd en verzegeld zijn door den ld. Geest? — Gij zult zeggen; Neen maar de meining is, dat elk zig, door geloof en heiliging met de Kerk vereenigen moet! — 't zij ook al eens zoo! Lees dan wat verder; — „ En op dat dit te beter mogte onderhouden „ worden, zoo is het ampt aller geloovigen, „ volgende het Woord Gods, haar aftefcheiden " van den genen , die niet van de Kerk zijn," Wat beteekent hier het Woord Kerk? al wederom de meenigte der uitverkoornen, en geheiligclen tot Zaligheid? Wie zijn dan zij, die nut van de Kerk zijn? Ongetwijfeld allen die niet tot zaligheid uitverkoren, ten minften die door denII. Geest nog niet kragtdadig, geroepen en wedergeboren zijn: En zoo zal dan het ampt, de phgt, de post van alle geloovigen zijn, zig aftefcheiden, van alle onwedergeboorne menfchen , die den Geest nog niet hebben; en dus eene afzonderlijke Kerk opterigten, van enkel heiligen, en door den Geest verzegelde Geloovigen. En dat zal zijn naar den voorde Gods! — Wat dunkt U, lieve Broeder! is dat de waaragrige meining? heeft Christus dit in zijn woord bevolen, dat men het onkruid uitwieden zal, opdat het goede zaad alleen ftaa? — Is dit indedaad de leer onzer Nederlandfche Kerk-Maat- fchag<  BEÖORDEELENDE ERIJÏ. Cj Tdiappij, dat de ware Kerk zig waarlijk ontdoen inoet van alle zoodanige leden j van welke mert geene genoegzame zekerheid hunner vernieuwing heeft ? — Zoo dit waar is , eer hebbe dan het Godvrugtig hart van Jean de Labadie , dat hij t wat 'er ook van kwame, dien weg heeft ingellageri! Eer hebbe onze Schrijver j dat hij moeds genoeg gehad hebbe den Kinderdoop te verwerpen> welke j wat men ook zegge, met dit begrip onbeftaanbaar is! fchaamte in tegendeel bedekke het aangezigt der geheele Nederlandfche Kerk, ja der ganfche Kerke, van Christus Hemelvaart fef tot den huidigendag toe, in alle landen, plaatfen en volken, daar 't Euangelium ooit ingang gevonden heeft, wijl zulk eene zuivering nergens ondernomen, veel min ter uitvoer gebragt is, dan alleen bij de Donatisten in Afrika. Ziet, mijn Vriend, tot welk een fchroomelijk tiiterfte deze opvatting onzer Belijdenis ons brengen zoude! want waarlijk, deze gevolgen zijn niet gezogt; ze zijn natuurlijk, ze zijn onvermijdelijk voor een ijder, wiens oogen in 't voorhoofd ftaan. Zoo namelijk de Kerk in dien engen Zin moet worden begrepen, dien we hier vooron* derftellen! — Dog dit is 't, dat ik op 't fterkfte tegenfpreek; geenfints is dit de meining der Belijdenis j want dat zij ifidedaad het zelfde ruime denkbeeld van de Kerk iaboezeme als de Katechis* mus, zult gij kunnen vo?!en, en tasten, in dien gij flegts Jrt XXIX. met aandagt wilt herlezen* 3) Wij moeten, — uit- de woorden Gods, on* i, derfcheiden, welke de ware Kerk zij? aan ge„ zien alle Secten — zig den naam van Kerk ge„ ven Hoe kan dit anders verftaan worden * dan van 't geen Urfinus de zigtbare &trk noemde? E 2 voor"  6*8 SEÖORDE ELENDR BRIE?. vooral, in dien ge let op de kenmerken, die een weinig verder van het lighaam, en de gememfchap der ware Kerk gegeven worden; te weten de prediking des Woords, de bediening der Sacramenten, en de oefening der Kerkelijke Tugt. Zijn dit, bid ik n de merkteekenen der onzigtbare Kerk, -in 't afgetrokkene van de zigtbare befchouwd"? Nog verzoek ik verlof, hier nog eene andere aanmerking te mogen bijvoegen. Namelijk; — Dat de Predikanten, in 't algemeen gefproken, door kragt van preken, fchrijven, en inftampen, ons , in dezen tijd eindelijk, gewend hebben aan verfcheidene Kerkelijke of geestelijke Clasfenvan menfchen in de Kerk, of liever , in de zoogenaamde Kerk; want volgens de onderftelling onzes Schrijvers en van die Predikers kan 'er in de eigenlijk gezegde Kerk niet meer dan de eene Clasfis der uitverkoorne wedergeboornen wezen. Maar ik geloof niet, dat de Godvrugtige de Bres ooit van die Clasfen, of fortering van menfchen gehoord had; waarom hij dan ook zoo onderfcheiden niet fpreken konde, als de tegenwoordige, of nieuwfte fmaak medebrengt. Men heeft onder anderen thands eene zeer bekende Clasfis, genaamd de burgerlijke regtvaardigen. Deze Clasfis is nog zeer ver af van 't innig Christendom ;• — Bij gevolg moet dit foort, of deze Clasfis van menfchen , zeer zorgvuldig van de ware begenadigden, die alleen Gods Volk zijn, en alleen de ware Kerk uitmaken, zoo niet afgefcheiden, immers onderfcheiden worden ! ■— In welke fchool men dit alles geleerd heeft verklaar ik niet te weten ; ook heb ik in alle Scholen niet geftudeerd; Mijne ftudie bepaalt zig enkel tot Gods Woord , en de Formulieren onzer Kerk, en ik beo,  BEÖORDEELENDE BRIEF. 0> ben wel verzekerd, dat men deze begrippen en wijze van doen in geen van beide deze fchoolen geleerd heeft. — Ondertusfchen deze denkwijs is thands heerfchend, en zonder dat ik mij nu wil inlaten, om aantewijzen welk een nadeel dezelve doedt, zoo moet ik daar van dit ongemak melden, dat het mede helpt maken , da^wij onze Formulieren in velen opzigte , of in 't geheel niet, of zeer kwalijk verftaan. Dezelve kennen die Clasfen niet, en daarom zonderen zij van de leden der ware Kerk geen anderen af, dan de Hypokriten , en de openbare godloozen ; en de overigen noemen zij Geloovigen. — Ik heb nog eens gezegd, dat ik van 't Formulier des Avondmaals niet zal handelen, dog lees het egter eens na, met dit bepaald oogmerk, om de daar in gemaakte Clasfen waar te nemen, en gij zult in dit opzigt merkelijk onderfcheid vinden tusfchen de 'beproeving en voorbereiding van dit Formulier, en tusfchen de voorbereidings of proefpredikatien, welke men hedendaags hoort. Ook moet met dit oog het XXVII en XXVIII. Artijkel onzer Belijdenis gelezen worden. De heilige vergadering der ware Christgeloovigen, alle hare Zaligheid verwaglende enz. — is in deze Belijdenis de Kerk, na aftrek der openbare Godlozen , en der Hypokriten. — Deze Kerk is de verzameling der genen die Zalig worden , gewasfchen zijnde door Christus bloed; geheiligd door zijne Geest. En daarom moet zig ijder daar bij voegen; wijl buiten dezelve geen Zaligheid is: en zoo moet^ men zig afzonderen van allen die niet van de Kerk zijn. — Dog daar wordt geenfints gezegd, dat ze juist allen zullen zalig worden! Pas nu deze bedenking ook eens toe op die E 3 woor-  iÖ, BEÖORDEELENDE BRIEF.- woorden onzer belijdenis, in Art. XXIX. bovea opgegeven , daar gezegd wordt, „ Dat de Hype„ kriten, in de Kerk, onder de goeden vermengd zijn, en nogtans van de Kerk niet zijn , fchoon „ ze lighamelijk daar in zijn. " — Gij ziet hier twee Clasfen van menfchen, genoemd de Goeden, en de Hypokriten. De laatfte zijn wel lighamelijk, in de Kerk, onder de eerften vermengd, dog in den grond zijn ze niet van de Kerk, Wat doen nu gemeenlijk onze Leeraars ? — Door de Clasfis der Goeden verftaan zij enkel en alleen, de tot zaligheid verkoorne en kragtdadigvernieuwde menfchen; deze maken bij hen eigenlijk de Kerk uit: En door de Clasfis der Hypokriten verftaan zij alle menfchen, die zij zelve wel onder verfchillende Clasfen forteren , dog die evenwel dit met malkander gemeen hebben , dat ze niet behooren tot de eerfte Clasfis. — En dan maken zij dit befluit; dat, volgens de aangenomene en onderteekende Belijdenis der Nederlandfche Kerk , elk verphgt is te gelooven, en te leeren, dat de Ware Kerk alleen uit goeden beftaa; en dat geene anderen van die Kerk zijn, fchoon ze lighamelijk onder de goeden vermengd zijn; en dat alle ruimer begrip van de Kerk, om niets ergers te zeggen, onregtzinnig en ketterij is. Ziet daar den doek, waar mede zoo vele een-., voudige zielen geblind, en misleid worden! en wie weet, hoe velen hij 'er nog blinden en misleiden zal? Maar indien men zoo met de Formu» lieren mag handelen; den zin van derzelver woorden naar den thands heerfchenden fmaak plooi-r jen ; daar aan uitleggingen geven, waar aan de epftellers nooit dagten, en waar aan der huiven de  SEÖORDEKLENDE BUIII. ?t de onderteekenaars niet behoefden te_ denken; om, naa zulk eene willekeurige handelwijs, bij meerderheid te vonnisfen; — Dan is de Kerk wel te beklagen die Formulieren heeft, en ik kan niet zien, waarom dat we dan niet liever maar één Hoofd, en beflisfer aller gefchillen gehouden hebben? Het woord Hypokriet beteekent eigenlijk een Nabootfer, welke iemands perfoon verbeeldt , en nabootst, zonder het te zijn; hoedanige bij de Oude Grieken, op het Tooneel plagten te fpelen. In een zedelijken zin derhalven is een Hypokriet een geveinsd mensch; dat is te zeggen, zoo we de eigene beteekenis van het woord veinfen ook al niet willen verplooijen, een mensch, die opzettelijk , en tegen zijn beter weten , voorgeeft, iets te denken , te gelooven , of te zijn, het geen hij geenfints denkt, gelooft, of is. Zoodanig waren de Geveinsden, of Hypokrieten, tegen welken Jefus zoo ontfaggehjk uitvoer, Matth. 23. En zulken zijn het ook , die in onze Formulieren, met dit woord, gemeend worden ; terwijl ik wel eens zou willen weten, wie tog aan iemand; ja al waren het ongelijk ver weg de meeften der Opzieners; wie tog aan hun het regt gegeven heeft, om de natuurlijke beteekenis der woorden tc veranderen, en dezelve uitteftrckken tot onderwerpen, welke daar door nooit beteekend zijn , en daar door aan de uitdrukkingen der Formulieren een geheel anderen zin te geven, dan ze wezenlijk hebben ? wat is dit anders , dan dagelijks, naar dat de wind waait, nieuwe Formulieren, en bij flot van rekening , een ondragelijk juk in te voeren? — Een Hypokriet dan, zig in de Christelijke Kerk £ 4. ver*  yï 7JEÖ0KDEE LENDE BRIEF. vervoegende, is een geveinsd Christendat is, het is' een mensch, die veinst de leer van Christus te gelooven , dezelve aantenemen, en zig daar aan te verbinien , zonder dat hij het inwendigmeent; - ot liev r (want men heeft alle woorden zoo dubbelzirniff'gemaakt, dat men zig nauwhjks meer juist kan uitdrukken:; terwijl hij bij zig zeiven vanhet teèendcel overtuigd is. - Dit laatfte is't eigen Charakïer der geveinsdheid. Want een geveinsde, die zig zeiven bedriegt , of ter goeder trouwe veinst, is een Contradictio in adjetïo , een volftrekt onmoê Hik ding. Dog het is mogelijk, dat zulke geveinsden zig in de Christelijke Kerk begeven , en, fchoon hun hart de leer van Christus verwerpt, dat ze de gedaante van een Christenaannemen,. met meer of minder omflag en vertooning; 't welk verfchillende trappen kan hebben. - Zulk een Hypokriet is dus in üe Kerk onder de goeden vermengd, gelijk de Belijdenis zegt, en nogtans is hij van de Kérk niet; en dat is hij waarlijk niet. Om van de Kerk te zijn, moet hij Gods voorwaardelijke beloften in Christus, voor waarheid houden, dezelve aannemen, en zig tot de gevorderde voorwaarden verbinden. Maar een Hypokriet doédt dat niet; hij gelooft 'er in zijn hart ceé'n woord van, en heeft geen 't minfte voornemen-, de geè'ischte voorwaarde na te komen; hij maakt maar de houding , de gedaante daar van: derhalven is hij dan ook waarlijk met yan de Kerk, fchoon hij uitwendig daar van fchijnt te zijn; al zoo weinig als Clodius waarlijk tot de gewijde vrouwen van Cibele behoorde, fchoon hij , door zijn vrouwen 'gewaad vermond, onder d Veive was, cnvai: dezelve veinsde te wezen. — Jk meen opregt, dat dit de égte'weinig i eirte  BEÖORDEELENDE BRIEF. gelijk de waarheid, en eene zeer klare, verftaan? bare waarheid is. Maar gij zult mij vragen, of ik dan in de Christelijke Kerk, onder de Clasfis der Goeden alle Christenbelijders breng, die , in den gezegden zin, geene Hypokriten zijn? — mijn antwoord is, dat de vraag hier niet zyn moet, wat ik denk, oïgeloof? maar de vraag is; wat zegt het Formulier onzer Kerke, waar van we fpreken? — Dit nu zegt, ja! de Hypokriten zijn in de Kerk onder de goeden begrepen. — Staat u dat niet aan? denkt gij, dat zulke veinfaarts dan zoo wel onder de kwaden, die behalven hen in de Kerk zijn, als onder de goeden begreepen zijn, en dat derhalven het Formulier zig zeer onnauwkeurig uitdrukke? -- Ik kan 't niet helpen ; en verdedige alleen, dat_ dus de woorden luiden, en dat deze derzelver zin zij; — Want gij weet, ik ben alleen bezig te onderzoeken, wat onze Kerk eigenlijk leert; als waar van onze Schrijver, dezelve aanvallende, in 't geheel geen denkbeeld gehad heeft. Om dan dit ftuk ten befluite te brengen, zeggen we, als men alles te famen neemt , dat het dan duidelijk is, dat onze Belijdenis van de Kerk in den grond geen ander begrip geleerd heeft, dan we tot nog toe uit den Katechismus gehoord hebben. Wetende de opfteller, en die ze overzien hebben, met dit alles, zekerlijk zeer wel, "t welk ook niemand ontkent, dat, behalven de Geveinsden, évenwei nog alle leden niet even goed waren; ja dat 'er onder waren, die de proef de* hoogden Regters waarfchijnelijk niet zullen kunnen doorftaan. Laat ons nu tot de eigenlijke leef onzer Kerke,' aangaande den aart der Sacramenten, overgaan. E 5 Zoo  BÏOORDÏEUSDB BRIEF. Zoo veel ik weet, is men, in onze Kerk, het met malkanderen ten vollen eens, dat men door dit woord verftaa, zekere plegtigheden, menende om het Verbond der Genade tusfchen God en den zondaar, te bevestigen; of, gelijk we Uifinus hebben hooren zeggen , om te getuigen van Gods genadigen wil jegens ons; en van de aanneming mzes ptigts, jegens God. Hier uit volgt dan ook Sr fedenktng, dat de aart der Sacramenten, en der zeiver gebruikers, moeten gefchikt zijn overeenkomftig den aart en inhoud van t Verbond, waar van ze zegelteekenen zijn en dus ook overeenkomftig den aart en natuur^dier Krke, of dier Maatfchappije, die met God irdit Verbond ftaat. Het een moet naar het andere gefchikt zijn, of we praten brabbeltaal, den aandagt van alle verftandigen onwaardig. Nu hebben we gezien, dat de Leer onzer Kerke Gods Verbond noemt , de aangekondigde belofte van genade en zaligheid , onder beding van geloof en bekeering; en dat die dit beding op zig teemt, treed met God in het Verbond ? - Even zoo verftaat ze door de Kerk dat Volk of die Volken , welke dit Verbond met God hebben aangegaan. Ook brengt dit begrip mede , dat fommigen trouweloos in 't Verbond kunnen zijn , fchoon ze waarlijk dit Verbond gemaakt hadden; en dat 'er dus in de Kerk ontrouwe of dcode leden kunnen zijn, fchoon ze evenwel leden van t gemeene lighaam zijn. „, Dog laat ons nu zien, of de leer onzer Kerke aangaande de Sacramenten zoodanig zij, dat ze met deze denkbeelden van 't Verbond en van de Kerke ftrookt? en dit is 't, dat ik u nog ten laatften bewijzen zal. Ais  BEÖORDEELENDE BRIEF. 75 Als de Katechismus, vr. 6(5. vraagt, wat zijn Sacramenten 9 en het antwoord begint; Sacramenten zijn, enz. — moeten we dan met, ten eerften, denken, dat we hier eene nette bepaling zullen krijgen, van het denkbeeld, dat de Katechist, eens vooral aan 't woord Sacrament wil gehegt hebben; zoodanig, dat, wanneer men toe de befchouwing der bijzondere Sacramenten komt, dit denkbeeld altijd bewaard , en in 't oog gehouden moet worden ? — Ten minften , t fchijnt ons zoo toe ; en op dien voet gaan we yoort. Hoor nu de definitie! _ Sacramenten zijn heilige ( dat is , aanden „ Godsdienst gewijde) zigtbare waarteekenen, , en zegelen, van God ingezet; NB. op dat hij „ ons, door 't gebruiken derzelver, de belofte „ des Euangeliums, des te beter, te verftaan geve, „ en verzegele ". Kan 'er iets klaarders gezegd worden, en dat beter op de voorgeftelde begrippen van 't Verbond en der Kerke past? Sacramenten zijn plegtigheden, of gewijde Cerimonien, waar door God ons, zijne aan ons gedane belofte , klaarder voorftelt, en fterker bevestigt! Wie zijn die ons? Wij die onder deze belofte Gods zijn, en leven; of dat het zelve is, onder zijn Verbond; en die dus met malkander te lamen, zijne Kerk , of 't Volk van zijn Verbond helpen uitmaken. En welke is de belofte, die ons in alle Sacramenten, zoo vele en wanneer ze ook mogen plaats hebben , klaarder te verftaan gegeven , en verzegeld wordt ? Dat voegt er de leerling, tot klaarder verftand zijner meininge , vervolgens bij, zeggende : „ Namelijk , dat hij „ ons, van wegen des eenigen ilagtofrers Christi, „ aan 't kruis volbragt, vergeving der zonden , „ en  ij u een Verbond en Kerk verbeeldt, waar in niet anders zijn, dan ten eeuwigen leven uitverkoorne , en kragtdadig geroepene leden, dan komen 'er verfcheidene zwarigheden op. Want dan wordt niet meer de belofte des Euangeliums aan de leden klaarder te verftaan gegeven, en vaster bevestigd ; maar hun verzekering gereven, dat ze de beloofde zaak als getrouwe Bond fn Kerkgenooten reeds deelagtig zijn; en de Sacramenten zijn niet meer eene verklaring en bevestiging , dat God de vergeving der zonden, en 't eeuwig leven , nog op dit oogenbhk aan ons fchenkt; op dat we't zouden aannemen, en zoo deelagtig worden, maar dat hij ons te voren deze weldaden reeds heeft deelagtig gm^akt; — In 't kort de Sacramenten zijn niet meer een bewijs, dat wij een Verbond met God hebben, en tot het Genadeverbond behooren, maar dat God en wij , ter wederzijden, het Verbond reeds volbragt hebben. — Dit alles maakt bij onzen Schrijver, en die 't met hem in de beginfels eens zijn, nog geen groote zwarig^  BEÖORDEELENDE BRIEF. 77 zwarigheid; integendeel, dit is 't dat zij bedoelen , meenende dat dit waarlijk zoo moete begrepen worden; maar! maar! ak men nu de Sacramenten dadelijk zal gaan gebruiken, dan fpreken we malkander. Wie zijn dan de ons ? - alleen de ware levend geloovigen ! — goed. —■ Maar wie zijn dat? — Ben ik dat? — zijt gij dat? - Is hij, of zij dat? - Op deze vragea behoort immers rond, en niet ja of neen, kort en bepaald, geantwoord te kunnen worden? want een ijder moet zig, daar naar, in 't at of niet gebruiken der Sacramenten, gedragen, en wel zonder twijfeling ; want het is uitgemaakt , dat alles wat we doen of laten, al ware het anders pligtmatig of geoorloofd, zoo draa we het twijfelend doen, of twijfelend laten, zonde wordt;< — Dog ik beroep mij op u, en op allen die gij t vragen wik , of ze ooit iemand van de laatst gemelde beginfels gehoord of gelezen hebben, die op deze vragen ja of neen durfde zeggen? altijd, zoo draa men tot dit puntje komt, krijgt gij een meenigte woorden , en allerlei uitvlugten; maar ter zake? Niets! — Somtijds heb ik mij wel eens ijverig gemaakt, wegens de zwak„ke en armhartige antwoorden , waar mede men in dit geval genoodzaakt is de ontruste gemoederen te fusfen en te wiegen. Dog meest .al bevangt mij een gevoelig mededoogen met .hen, die zig door hunne vooroordeelen hebbende laten verblinden , zig in die droevige noodzakelijkheid gebragt hebben»; en met de onkundige , onvaste zielen , met de teedere gemoederen , welke, op deze wijze , nooit rust kunnen vinden voor het hol van hunnen voet. Een  B E Ö O R D E E h t K b ft BRIE E. Een geluk komt hier egter bij, (en ik verheug ♦er mij dikwijls in ftilte in:) dat Aê mecften, en die dit anders 't meeste ter harte zouden nemen, eeen doorzigt genoeg hebben , om volgens de laneenomene beginfels wel te redeneren , en derzelver wettige gevolgen te zien want zagen ?e die de Sacramenten zouden wel draa geheel t'onbruik zijn, gelijk onze Schrijver thans met den Kinderdoop begint. Ook heeft het Godvreezende gemeen zoo veel vertrouwen op zijne leeraa s, dat ze «indeling doen, 't geen dezelve hun raden; zonder te weten, dat het tegeft ïnnne eieene beginfels ftrijdt. En wijl nu de Saart f fchoon hunne beginfels het moeften medebrengen, totnogtoe, niet yan begrip zijn, Tt men, de Sacramenten mag nalaten, zoo blij- ^^^^^^^ nor.rl* n-ehad en beginnen te voelen , dat ae ££tt dez? beginfJs onbeftaanbaar £U L JGebik ik te voren zeide, hij zal nog al voelen zoo hij dooi" redeneen volgens de ongekreukte ftrekking zijner beginfels. Hij zal dan ook wel haast zwarigheid vinden in den Doop der Bejaarden, het Lidmaatfchap der K.ren in het gebruk des H. Avondmaals. - Zoo ver egt r fchijnt hij, en zijn gezelfchap, voor 't welk hij redenvoeringen doet, nog niet gekomen te zijn; Maar hij is begonnen met dat SaSamentsgebruik, 't welk het allereerst in 't oog n oSt fprlngen; te wéten, de Kinderdoop^ven ÏÏs broeder Quint. - Dog wat ls er gebeurd ? _Wanneer Quint zijne zwarigheden tegen den Kindermop maakte , hebben toen zijne Leeraars hem ^stTefteld? Neen! dat konden ze waarfchy-  BEO ORDEBLENDE BRIEF. *fa 'Heilik niet doen, wijl ze met hem in de beginfels, in *l begrip der Sacramenten, eens waren. Des hebben ze gedaan dat ze konden; dat is, ze hébhen hem veroordeeld. Zoo draa dit werk be"on was deze uitkomst ligt te voorzien, voor femand dien de tijdsomftandigheden eenigfints bekend waren. Maar nu komt 'er weer een ander, die de Kerk Op dit ftuk fchriftelijk, geweldig ' en zonder eenige verfchooning aantast ; Wat nu ? — Zig houden of 'er niets gebeurd ware! of wat declameren op denPredikftoel, zoader voet bij 't ftuk te zetten! Maar ware het niet beter, Waarde Broeder, dat men den grond der kwale opfpoorde , en eens zogt wegtenemen ? — Zoo men deze bepaling der Sacramenten van den Katechismus, met de vorige denkbeelden van Verbond en Kerk zoo juist invallende, en met den aart der blijde boodfehap, die den Leeraren in last gegeven is, zoo wel ftrookende , in derzelver eenvoudigfte beteekenis beliefde optevatten , hoe Veel zwarigheden zou men wegnemen! hoe vele gemoederen ontlasten! — Het is mijn oogmerk met, het geert de Katechismus wijders van de twee Sacramenten des N. Verbonds leert, optenemen , en overeenkomftig den eenvoudigen en natuurlijken zin de"zer befchrijving der Sacramenten, te verklaren. Ik zal alleen, van de leer des Doops, als tot mijn onderwerp behoorende, zeggen, dat als gij den 2(5C. en 27e. Zondag leest, gij niet enkel moet blijven hangen, aande woorden, gewasfehen beii^ die in't 6(je. antwoord voorkomen, even als of 'die, alleen, op zig zelve, en in het afgetrokkeiic alles befluken moeiten. Maar ze moetsn . ' . naar  go BEÖORDEELENDE 88IEL naar de boven aangehaalde bepaling der Sacramenten , en naar den inhoud van de gedane .vraag verftaan worden. Vr. 70. wordt wel verklaard welke weldaden, onder deze oneigenlijke uitdrukking, met Christus bloed en Geest gewasfchen te zijn, begrepen worden, dog uit vr. %U ziet ge ook duidelijk, dat men alleen van begrip is dat de Doop ons leert, en toezegt, dat Christus ons zoo wasfchen wil, als we met het water des Doops gewasfchen worden: Het welk volmaakt met de gegevene bepaling yan den aart en natuur der Sacramenten over een komt. Zoo ge nu daar bij vrage 74. overweegt, en het Formulier van den Kinderdoop , naar de ophelderingen , die we, hier te voren daar aan gegeven hebben; zoo zal, nog kan er bij u geen fwiifel overblijven, of de leer onzer Kerke brengt mede, dat de Sacramenten niet anders zijn, dan van God verordineerde Cerimonien, in welke hij de voorwaardelijke belofte van zijn Verbond , ^an de verbondelingen, en leden zijner Kerke, nog klaarder, en nadrukkelijker voorftelt en bevestigt of verzegelt , dan in het woord alleen ^ad-kunnen gefchieden; terwijl de Kerk Leden , of Bondgenoten, in die zelfde Cerimonien betuigen dat zij Gods belofte , onder de geftelde voorwaarde , aannemen , of blijven aannemen; zig bij aanvang, of voortgang, tot derzelver nakoming verbindende. . De Nederlandfche geloofsbelijdenis, Art. 33geeft van de Sacramenten geen ander denkbeeld op, dan dit, als zij zegt: „Wij gelooven, dat onze goede God, agt hebbende op onze grovigheid en zwakheid, ons heeft verordent de " Sacramenten, om aan ons zijne beloften te ver-  BEÖORDEELENDE BRIE ï. 8s „ verzegelen, en om panden te zijn, der goed„ willigheid, en genade Gods, 't onswaards ; en „ ook om ons geloof te voeden, en te onder„ houden ; dewelke hij gevoegd heeft bij het „ woord des Euangelii, om te beter aan onze „ uiterlijke zinnen voorteftellen , zoo wel het H geen hij ons te verftaan geeft door zijn woord, ,, als het geen hij inwendig doedt in onze har„ ten; bondig en vastmakende in ons de Zalig„ heid, die hij ons mededeelt. Want het zijn zigt„ bare waarteekenen, en zegelen van eene inwen„ dige en onzienelijke zaak, door het middel der „ welken God in ons werkt, door de kragt des „ H. Geests ". — i Ik zoude uw goed oordeel te kort doen, indien ik, na al het gezegde, hier op nog langer wilde blijven ftaan. Mijn brief wordt, ongevoelig, al evenwel veel te lang, en het te voren beredeneerde zal u, denk ik, genoeg doen zien, hoe de bedenkingen , die u in dit artijkel konden doen haperen, wegtenemen zijn ; weshalven^ik het onnoodig keure, over dit onderwerp , 'er meer bij te doen. Ik eindige hier mede het eerfte deel van den op mij genomen taak, in het welk ik heb getoond, dat de Schrijver van het boek, den Kinderdoop ven •worpen, de leer, of het leerftelfel, der Nederlandfche Kerk, niet wel begrepen heeft; en dat, of fchoon de meefte Predikanten hedendaagsch dat leerftelfel ook wel op den zeiven voet , als onze Schrijver, verftaan, zij zig nogtans daar in merkelijk vergisfen ; want dat de Formulieren onzer Kerke baarblijkelijk het volgende leerftelfel hebben: Naamlijk - Dat, wanneer God zijne belofte van vergevingen zaligheid in Jefus Christus aan één of jj meer  $2 BEÖORDEELENDE BRIE*. meer volken aankondigt, onder beding van geloof en bekeering, -- en wanneer eenig yolk deze belofte onder dit beding aanneemt, zig tot de nakoming van dit beding , door wederbelofte verbindende, - dat dan het genadig Verbond, tusfchen God en zulk een Volk, aangegaan, en gefloten is. *■• i „ „ ~ Dat derhalven ook dat Volk, of die V olken , welken dit verdrag met God aangaan, de Kerk: hier op aarde uitmaken, Gods Volk en Christus Koningrijk zijnde. - Maar, gelijk allen, die 't boven befchreven Verbond met God aangaan , het daarom niet houden, nog zoo volbrengen, sis 't behoorde, dat ook zoo alle de leden der Kerke geen getrouwe leden zijn, het opregt geloot en de bekeering waarlijk oeffenende; — over welk gedrag Christus oordeelen zal. — Dat de Sacramenten Cerimonien zijn , yan God ingefteld, ter wederzijdfche bevestiging tusfchen God, en de menfchen, datzijdit Verbond met elkander aangaan, of daar in willen blijven volharden. . . En laatftelijk: - Dat deze zaken in de Israehjtifche Kerk zoo wel plaats gehad hebben, als thands in de Christelijke Kerk, met verfchiliende omftandigheden nogtans, naar het onderlcheid der tijden; dog de hoofdzaak was dezelfde. — Jefus Christus is in beide de bedieningen dezes genadigen Verbonds dezelfde; zoo ook Gods belofte en voorwaarde. - Het geen toen de Israëlijten waren, zijn thands de Christenen. En het geen toen de Befnijdenis en het Palcha wareii, zijn thands de Doop en 't Avondmaal. p Dit, zeg ik, is het leerftelfel der Hervormde Kerk in ons Vaderland, blijkens de overeenftem-- rning  BEÖORDBEI-ENDE BRIEF. &3 mins van derzelver Formulieren. - Gansch en al verfchilt hier van het leerftelfel , dat onze Schrijver zig als het leerftelfel onzer Kerke, voorftelf of liever dat hij van Prof. Fenema., in de aangehaalde ver taling zijner Disfertatien, over den. aart der Sacramenten geleerd heeft. En deze ongelukkige misvatting doedt hem in 't wild fchermen, ook dan, wanneer hij 't meest fchijnt te treffen. — Want fchoon ik hem volkomen toegeve ,' dat de Kinderdoop , in 't Syftema van Prof Fenema volftrekt onverdedigbaar is, waar toe ge fiegts het Zevende Hoofdftuk van dat Boek te lezen hebt, om het zwakke in dit opzigt met handen te tasten; zoo blijf ik denken, dat de Kinderdoop nogtans zeer verdedigbaar is en bhjit in het Syftema onzer Kerke, zoo aanftonds opgegeven ; en ik zal u daar voor mijne redenen geven. „ ., Dog wijl de vraag niet alleen zijn moet, m welk een leerftelfel men eene zaak best verdedigen kunne; maar ook, of zoodanig een leerftelfel waar zij ? zoo zal ik mij nu, tot uwe gerustheid gaan bevlijtigen, om u te bewijzen, dat ook 'ditzelve .het leerftelfel des Bijbels zij , en geen ander; en dat men derhalven daar op gerust kan doorgaan, zonder zig aen iemands losfe Hellingen te ftoren. . Dit nu is wederom eene qucetio facti; en moet dus dadelijk bewezen worden: dat is, met zulke bewijzen geftaafd, die niet afhangen van onze inbeelding, maar van gebeurde zaken, en gefchiedkundige waarheden. En als ik dit zal hebben afgedaan, dan zal ik op deze gronden aanwijzen, dat onze Kerk met reet leert, dat het een' Christen betaamt , do b Fa kiau-  BEÖORDEELENDE BRIEF.' kinderen, die God hem geeft, te doen doopen, en dezelve alzoo in Gods Verbond en in de Christelijke Kerk in te lijven! Dog den tegenwoordigen brief reeds te groot zijnde geworden, zal ik denzelven hier eindigen, met verzoek, dat gij hem bedaardelijk nagaat, om tog eerst een regt begrip te krijgen, van onze leer waar in men thands zoo duifter ftaat; ten einde gij dan naderhand te beter moogt oordeelen, over de eigentlijke ftukken, die ik op mij genomen heb, te bewijzen. Wagt dit binnen kort, en zijt intusfchen verzekerd, dat ik waarlijk ben, Uwe PHILADELPHUS. Q. N. TII  BRIEVEN VAN PHILADELPHUS AAN ZIJNEN VRIEND, ter beöordeeling van het BOEK, genaamd: DE DOOP DER KIND ER EN VERWORPEN, EN DER BEJAARDEN VERKOREN. uitgegeven te harlingen, bij vaader PLAATS, in 3t jaar I782. TWEEDE BRIEF, waar in voorn, betoogd ■wordt, dat tusfchen God en Israël niet meer dan een eenig verbond plaats had; en dat de besnijdenis aan alle Israëlijten in den zelfden zin bediend werd. Te bekoomen: Te Groningen bij Huizing; Harlingen van der Plaats; Amfterdam Holtrop en M. de Biuin; Leyden Luchtmans, Hiogevsen en Luzac en van Damme; Utrecht A. van Paddenburg en S. de Waal; Rotterdam D. Vis en A. Bothall; Dordrecht P. van Braam; 's Hage J\ A. Bowink, Thiery cn Menjïng; Middelburg Gillisfen. enz,   PHILADELPHUS AAN ZIJNEN VRIEND. TWEEDE BRIEF. Mijn Heer! J"3[et is mij lief, dat mijn eerfte brief U niet onaangenaam was; doch gij fchijnt te denken, dat ik mij in het voorftellen en bewijzen van den egten inhoud des leerftelfels onzer Kerke wat te breedvoerig hebbe bezig gehouden. Maar ik verzoek, dat gij in aanmerking gelieft te nemen , dat het onmogelijk is, het boek van onzen Schrijver gegrond te beoordeelen, ten zij men voor af een klaar denkbeeld hebbe, van dat leerftelfel* dat hij fchijnt aantevallen. Het groote zwak toch van dat boek is, dat deszelfs Schrijver dit leerftelfel niet heeft verftaan; en daar uit moet blijken, dat alle zijne redeneringen tegen het zelve wel fchijn maar geen klem hebben. Maar hoe zou men dit doen zien, zonder dit ftelfel in een klaren dag te plaatfen, en het zelve daartoe uit de eigen formulieren der Kerke op'tehalen. Ik heb dit omftandig voorftel van onze Kerkleer te noodiger geagt, omdat het mij is voorgekomen , dat de wederfprekers van den KinderDoop, in alle hunne bewijzen, en redeneringen G te-  $5 BEÖORDEELENDE BRIE*. te2en denzelven, dezen bal doorgaans misOaafl. ^1 Brieven over den Kinder-Doop, in t jaar i779te Amfterdam bij Holtrop uitgegeven, en waar ««onze Schrijver zig zoo zeer verlaat, gaan aan StSe^vilinank%- Het geen met D .Kcp7e te Monnikendam is voorgevallen, is ook al Si dezelfde bron gefproten. — Én als men nagaat het geen h? onze Kerk zelve ter verdediSg van den Kinder-Doop gedaan wordt, bevindt £en dat het meestal hetzelfde gebrek heeft. -— Door al het welk de Kinder-Doop, in 't algemeen, een zoo zwak aanzien begint telgen, nn aUe betamelijke wijze zoek te vermeiden; zoude ik Jdit nog fterkcr aandringen kunnen dog 't gezegde zal genoeg Zijn, omreden ?e"'even, waarom ik, wijl de gedagten over den 'Sffen inhoud van ons leerftelfel zoo weinig vast & noodig heb geoordeeld, het zelve zoo ge o-rond mü mogelijk was, te bepalen. S Daarenbove°n weet gij, dat het met anders z;jn \unne of de Predikanten moeten zig, n de predikin" des Woords, en de bediening der SacraSinfn fchikken, naar het begrip, dat zij zig van Gods V-bond, de Kerk, en de Sacramenten maVen • of zoo gij liever wilt , naar t begrip, t ■teSffifa ^t de Maatfchappij, van we ke zij de aanftelling om onder haar te prediiTen ontfangen hebben, van die drie pmnten gemaakt heel. Ook wordt men den invloed, yan W&s heerfchend begrip daaromtrent hoe ÏSget hoe meer ontwaar. - Zoo Gods Verbond  Xl^e BEÖORDEELENDE BRIEF. 8? alleen met ten eeuwigen leven uitverkoornen, en kragtdadig wedergeboornen beftaat, zoo maken die°al!een'dan ook Gods Volk uit, zij alleenzijn Gods Kerk, en de Sacramenten zijn alleen voor hun. —- Daar van moet komen , en daar van komt ook met de daad , dat men ten aanzien Van die menfchen, welke, 't zij met 't zij zonder reden, voor zoodanige.niet gehouden worden , en dus enkel als vreemdelingen des Verbonds, en als bijloopers der Kerke worden aangezien , -nauwlijks iets doen kunne , dan wenfchen, dat God hun ook eens moge genadig zijn, en mede toebrengen tot zijn Volk. — En wijl alle de beloften van Christus onderfteld worden alleen aan de geloovigen gedaan te zijn, zonder dat den onbekeerdeniets beloofd wordt; wijl' de Apostelen hunne brieven ook alleen aan de Kerk, die men de inwendige noemt, zouden gefchreven hebben; zoo is 'er voor de onbekeerden noch raad, noch troost, noch aanmoediging; en zij moeten eenvoudig op het uur der minne wagten. — Even zoo mogen ook de Sacramenten, of bevestigings-zegelen des Verbonds, alleen maar van de Bondgenooten, dat zijn, gelijk men onderftelt, alleen de ten eeuwigen leven uitverkoornen , en kragtdadig wedergeboornen, begeerd, en ook alleen aan hun bediend worden. — Dit geeft wel een verfchrikkelijk bezwaar in het, Doopen, in het Aannemen van Ledematen, en in het Noodigen der Gemeente tot Christus heilige Maaltijd; dog men weet zoo lang allerlei keeren en Wendingen te maken, tot dat men bij flot van rekening, fchoon lijnregt ftrijdig met de aangeiioomene beginfels, al Doopt, en Aanneemt, wat G a 'er  gg H4« BEÖORDEELENDE B R T E ï« . ***»kr>mt • en tot dat de teedere gemoedeer voorkom » e£ *° en benauwdheden, evenren , ondei vele Mgceu d heden- ten het gemeiae v<- -/„„hoor der openba- te zim , nog wel met van t genoor ucf f tel l~Zn. ■ Men ontkent al, dat zij, door het toe gaan. ïvieu moeten bewo- formulieren, d» «ioUrel,jk «g»'^, het d0M ofnS" "«SSSSnle Geesc hen verfcheppen, en hoerende, ziende., maken. ; , 7oVen en het ver- De overweging van deze za*en _ bazend verziende gevolg, t we ^ q fcjk moet voortfpruiten , maa*. imm , V,J i Air het wel der moeite waaraiö, ja Broeder! datnetvv^iu ft-kt Tef Ï tr ^ ie onderftellingen Ij, cramenten. dezen vorm geven? W J £ de wijze zi , op welke Christus S-w ? £ of zijn Euangelium zal g^j ^^^Sa'ad alzoo de Aposteieh^t ««ggfW^* komt dit gepredikt *^™"£X$Ï, ^ ^ over een met den last , eu_ i „ D n moeC tus aan zijne dienaren heeft gegeven, ua ^  Hde BEÖORDEELENDE BRIEF. 89 *fer zoo gepredikt worden, welke ook de gevolgen mogen zijn! — Doch, indienmisfchien Christus ons eens eenen anderen last gegeven had; en het Euangelium op eenen gansch anderen voet wilde gepredikt hebben, hoe ongelukkig zou het dan zijn, evenwel op dien voet voorttegaan, om a!zoo in 't einde bevonden te worden, dat we in onzen ijver tot God, niet voor, maar tegen hem geftreden hadden? Zie daar, mijn Vriend! eene bedenking, welke mij allergewigtigst voorkomt; die mij aan bedaard, langdurig, en, zoo ik 'er dit bij mag voegen, godvreezend onderzoek gebragt heeft; en welke ik den Koning der Kerke ootmoedig durve fmeeken, dat ook anderen, die anders gewoon zijn zoo fterk op hun ftuk te ftaan , eens tot zulk een onderzoek van hunne allereerfte beginfelen brengen zal. De gevolgen namelijk zijn doorgaands wettig: waarom we ook zien, dat de verftandiglïe en oordeelkundigfte mannen , die regelmatig zoeken te handelen, het verfte in de opgegevene gevolgen gaan. Maar het hapert aan de beginfels; waar van onze Schrijver een fprekend voorbeeld is. — Uit de opgegevene beginfels, welke hij met de meeften onzer Leeraren gemeen heeft, redeneert hij zeer gevolgelijk tegen den Kinderdoop , en dus ook tegen onze Kerk, welke hij, gelijk de Leeraars hem geleerd hebben, onderilek, in dezelve beginfels te ftaan; en gij zelve zijt niet vrij, van daar toe overtehellen, fchoon de gevolgen u ftootem — Moest ik dan niet allereerst daar mede beginnen, en u overtuigend, en dus omftandig, toonen, dat men zig, ten aanzien onzer Kerke, waarlijk vereist ; wiil dezelve van Gods Verbond, de Kerk, * J c3 «  §q IIae BEÖORDEELENDE BRT ÉT. en de Sacramenten een gansch ander denkbeeld le°rt9 Vaar zal men nu over het boek van onzen Schril ver een gezond oordeel vellen, en over zijne verwerping van den Kinderdoop , zoo is 't niet geLes h-t leerftelfel onzer Kerke, aangaande de drie ienoemde hoofdzaken in een ander licht geplaatst te hebben, dan waarin hij het befchouwt; maar het zal ook noodig zijn , het in mijnen eerften brief opcegevene leerftelfel onzer Kerke , met dat van den Bijbel te vergelijken. Want zoo dit da?r mede niet overeenkwame, zoo zoude nogtans de Kinderdoop, fchoon met liet leerftelfel onzer Kerke zeer wel ftrookende, wel ongegrond kunnen wezen, en uit hooixle van de Bijbelleer verwerpelijk , en onbeftaanbaar. Doch wanneer men bevindt, dat het leerftelfel onzer Kerke met dat des Bijbels inftemt, dan kan men op mt tundament verder voortgaan tot bewijs van de wettigheid des Kinderdoops. Dit .nu is het, dat ik op mij neem u te bewijzen ; namelijk , dat de Heilige Schrift, door Gods Verbond beftendig verllaa, „ De aankondiging van Gods heilbeloften , aan het een ot " ander volk, onder beding van geloof en bekeering- En, wanneer een Volk in dit beding toe" ftemt, of het zelve op zig neemt ; dat als dan, c volgendsdenftijl des Hijbeis, tusfchen God, en " dat Volk, het Verbond gelloten is ■ En als ik dit zal afgedaan hebben zal ik t begrip onzes Genootfchaps, aangaande de Kerk en de Sacramenten, mede uit Gods Woord , kiaarhjk aantoonen. Maar ik zal eerst de gefchiedems des Q. T. en daarna die des N. T. 3 ten aanzien dier drie punten , overwegen.  11^ BEÖORDEELENDE BRIEF. Q* Alvorens ik egter tot het bewijs van de voor- geftelde begrippen kome , ben ik genoodzaakt, eenige dingen te laten vooraf gaan; opdat ik, zoo 't mogelijk is, wel verftaan worde. — En ik bid u , bij de liefde der waarheid, die ons alleen dierbaar moet zijn, en waar in we meer belang behooren te Hellen , dan in 't verdedigen van, of 't vasthouden aan onze eens aangenomene denkbeelden! - Ik bid u, om der, waarheid wille ! lees en overweeg aandagtig, 't geen ik u zal voorhouden Onze Schrijver maakt zeer veel ftaats op de Verhandelingen, over den aart en het oogmerk der H. Bondzcgelen, en der Leerjhkken, die daar toe behooren, in 't Latijn befchreven door Prof. Venema, en in 't jaar 1769. te Utrecht bij Paddenburg, in t Nederduitsch uitgegeven; het welk maakt, dat ik , in de beöordeeling van het boek onzes Schrijvers, niet nalaten kan, van die Verhandelingen iets te zeggen. Ik heb voor Prof. Venema eene zeer gegronde, beredeneerde, eerbiedigehoogagting. 'sMans eerwaardige jaren; zijne verwonderlijke geleerdheid en arbeidzaamheid; zijne christelijke , en befcheidene verdraagzaamheid ; zijne gewigtige dienften, die hij, door allerlei uitmuntende werken , aan de Kerk bewezen heeft; en de teedere, zuivere, onverniste godvrugt, welke irjne fchriften ademen, zullen zijnen Naam nog doen in zegening zijn , als die der genen, welke hem wat hebben aangekeft, reeds lang zal vergeten wezen! waarom ik mij zorgvuldig hoop te wagten van iets tot zijne kleinagting te zeggen, of't geen voor onbefcheiden zou kunnen worden gehouden, —Poch hij zelve, des ben ik wegens zijn bekend chaG 4 r^k»  02 IIde BEÖORDEELENDE BRIEF. rakter verzekerd, zou, al las hij dezen brief, dat egter zeer onwaarfchijnelijk is, het ten goedenemen, dat ik van hem in zekere pointen verfchilde; en mijne tegenredenen zou hij met geduld hoor en. — Des te meer nu verzoek ik U, dat gij mij onbevooroordeeld hoort , fchoon ik onderneem , U aantetoonen , dat zijn H. Eerw. in t ftuk dat wij thands onder handen hebben, niet overeenkomftig de eigenlijke leer der H. Schrift -gedagt heeft. De Vertaler dezer Disfertatien heeft geoordeeld, dat hij met die vertaling den Heere Venema eer , en der Kerke dienst dede; doch zoo draa dezelve uitkwam, meende ik in beide opzigten, zeer klaar het tegendeel te zien. - De twist over de Sacramenten in de Provmtie van Gronincenwas toen aan 't branden; en de Vertaler onderftelde, dat deze Disfertatien op dien twist toepasfelijk waren, en dus van dienst konden zijn. Doch zij, welke dien twist, en den ftaat des gelchils in den grond kenden, moeften overtuigd zijn, dat ze daar toe in 't geheel niet behoorden. De Heer Venema fchrijft in dezelve tegen een ftellel, dat hemelsbreedte verfchilde van t geen de Heer Jansfonius leerde. En ondertusfchen heeft de Vertaler gemaakt, dat men egter gemeend heeft , dat Jansfonius daar door ten vollen wederlegd was; gelijk ook onze Schrijver nog in dit denkbeeld is; en gelijk dat boeksken van den nederduitfchen leezer, die op deze zaken zig eenigfints toelegt, tot op den huidigen dag in dit denkbeeld gelezen wordt. - Nademaal dit nu geheel bezijden de waarheid is , zoo als aanftonds blijken zal, zoo heeft zekerlijk de Vertaler daar mede aan de regte kennis der waarheidgrooten ondienst ge° daan. —  ÏIde BEÖORDEELENDE BRIEF. 93 daan. — Ook is het niet waarfchijnelijk, dat de oordeelkundige Venema , die om zoo vele gewigtige redenen liever andere dingen deed, dan lastige twistfchriften te lezen, den waren aart van het toen hangende gefchil, in den grond, onderzogt had; want had hij dit gedaan, voorwaar', hij zou geene toeftemming gegeven hebben, om van zijne Disfertatien een zoo ongepast en ontijdig gebruik te maken, 't welk zekerlijk, als het regte wit geheel voorbij fchietende, hem geen eer kon doen. — Doch hoe dit nu zij, of niet zij, dit gebruik is 'er van gemaakt! onze Schrijver , ook zonder genoegzaam nadenken, maakt 'er al wederom dit gebruik van, ter kennelijke verbijstering der Liefhebberen van den zoo zeer geagten Venema'. en ziedaar mij, die zijn boek beöordeelen zal, dus in de noodzakelijkheid, om die Disfertatien niet onaangeroerd te laten! De Heer Venema dan onderdek , dat 'er onder Ifraè'1 twee Verbonden met God plaats hadden, in aart en natuur zeer van den anderen verfchil- jende. Het eene noemt hij een uitwendig Vtr- bond,' door God met het ganfche Volk, nationaal opgerigt, zoo dat alle de befnedene kinderen Jakobs daar van leden, en Bondgenoten waren; Canaan was het verbondsgoed; en de waarneming der Ceremoniëele wetten de voorwaarden, welke deze Bondgenoten hadden op zig genomen, en door welker onderhouding zij van den Verbonds God de geruste genieting der goederen en voorregten van dat land , verwierven. > Het andere Verbond was een inwendig Verbond, 'twelk alleen door God opgerigt was tusfchen hem, en oe ten eeuwigen leven uitverkoornen, en door Gods Geest inwendig geheiligden, die onder dat Volk G j *a-  ■ IIae BEÖORDEELENDE BRIEF. waren. Het beloofde Verbondsgoed was hier het hemeisch Canaan , of de waaragtige vergeving der zonden, en het eeuwig zalig leven, op grond der verdienden des toekomenden Verlosfers, in de offerhanden en andere Ceremoniën der Wet afaefchaduwd. En de Voorwaarde daar van was Bet opïegt geloof in den komenden Christus, gepaard met eene waaragtige bekeering van de zonden; beide te beoefenen in de geestelijke waarneming van de Mofaïfche Wet. Hierom geeft hij ook aan de Sacramenten der Wet, eene tweeërley Schefis, een dubbel opzigt of betrekking, tot beide die Verbonden. - De Befnijdenis en het Pafcha waren in het «rif* vendig Verbond, Sacramenten, teekenen en zegelen, voor gansch Israël, aan een ijder Israëlijt dit Verbond van Gods wege beveiligende, en hem ook tot de geëischte voorwaarde verpligtende. - Maar in het inwendige Verbond waren Befnijdenis en Pafcha, alleen teekenen en zegelen, voor die uitverkoornen onder Israël, welke niet alleen als alle de anderen uitwendig heilig waren, maar die ook inwendig, en kragtdadig geheiligd waren door den H. Geest. Wordende hun door dezelve , behalven de verzegeling des uitwendigen Verbonds, ook nog bevestigd, dat God hunne zonden , om des Mesfias wil, ganfchelijk vergaf, en dat hij hen gewisfelijk eeuwig zaligen zoude. Met deze denkbeelden ingenomen, meende de Heer Venema, als men , ook in de nieuwe bedeeling des Genadeverbonds, van een uitwendig Verbond fprak, dat men dan daar door iets verftond, dat evengelijk of paralel was, aan 't geen hij, onder de oude bedeeling, het uitwenJig Verbond noemde; op deze wijze; Dal  l\Ae BEÖORDEELENDE BRIEF. 95 — Dat men thands ook twee miderfcheidene Verbon* den leerde. Het eene uitwendig, waar in alle Christenen begrepen waren; waar van't Vérbondsgoed mede beftond in zekere uitwendige voorregten} en de voorwaarden in zekere uitwendige phgten, van onergerlijkheid, of iets diergelijks. —- En dat men daarenboven ftelde een inwendig Verbond, alleen met ten eeuwigen leven uitverkoornen, en door Gods Geest geheiligden; over de vergeving der zonden, en de zaligheid in Christus verdienften; onder de, door Gods genade, daar gefielde voorwaarde eens opregten geloofs, en der ongeveinsde bekeering. — Dat men ook alzoo aan de Sacramenten der nieuwe Genadebedeeling, den Doop en het Avondmaal, tweeërlei verzegeling, of betrekking toekende Eene voor alle Christenen m het uitwendig Verbond; en eene in het inwendig Verbond voor de uitverkoornen ten eeuwigen leven, voor zoo verzii doorde inwendige genade des H. Geests nu reeds tot het waar Geloof, en de Bekeering des harte bewrogt waren. Het kan zijn, dat dit leerftelfel, van zoodanig een uit- en inwendig Verbond onder de Nieuwe Bedeeling, als we daar befchreven hebben, ten tijde dat de Heer Venema zijne latijnfche Disfertatien uit paf, in zwang was, of wel van fommigen voorg-eftaan werd; maar dit was evenwel geenfints het feeriïelfei van D°. Jansfonius, noch van iemand, 'die in den Groningfchen twist over den aart der Sacramenten, de pen voerde. — Ook zou ik wel durven verzekeren, dat men zulk een begrip in onze Kerk federt niet geleerd, noch voorgeilaan heeft En dat het ook geenfints overeenkomt met het leerftelfel, 'twelk we te voren gezien heb-  q(S hdc BEÖORDEELENDE BRIEF. hebben, door onze Kerk, in hare Formulieren aangenomen te zijn. Ondertusfchen fchrijft de Heer Venema met alle kragt en ijver tegen deze onderftelhng. Hij bewijst derzelver ongerijmdheid klaarblijkelijk; 't welk hem ligt te doen viel; want zulk een uitwendi" Verboni is niet anders dan een ens rationis, een harfenfchim , zonder eenige wezenlijkheid. Misfchien, zeg ik, was het nuttig, dit te toonen, toen de Heer Venema, nu ruim eene halve Leuw celeden, daar tegen fchreef; maar zoo ver mij heugt, zijn deze wederleggingen onnut geworden, omdat'er, mijns wetens , geen mensch in onze Kerk meer is, die zoo denkt. Alleen wil het ongeluk der Waarheid, (en gij weet hoe ongelukkig de arme naakte Waarheid (leeds geweest is!) dat de meeften , die van verre wat gehoord hebben , zonder dat ze zig den tijd of de moeite hebben willen geven, om zonder vooringenomenheid de onderfcheidene leerftelfels nategaan , en met de heilige Schriften te vergelijken, waar onder onze Schrijver (Hij duide mij deze waarfchouwmg ten besten) nu uitmunt, in hunnen vroomen ijver, den Heer Venema napraten, en tegen deze Chimeere ijverig het harnas aangespen, meenende, als zij dezelve verflagen hebben, 't welk zeer gemakkelijk te doen valt, dat zij dan een groot hel- denftuk hebben bedreven. De verftandigen, die der zaken kundig zijn, halende fchouders op, en laten deze Helden begaan. Maar de onkundigen, gelijk de meeften zijn, zelfs die, welke zig verbeelden al veel te weten, komen daar door in den waan, als of men waarlijk zulk een ongeluk-  II<*e BEÖORDEELEtfDE BRlEE. 97 lukkig leerftelfel in onze Kerk zogt intevoeren; en ze houden alle de Theologantendie maar den naam van een uitwendig verbond, uitwendige heiligheid, uitwendige Kerk durven noemen, en toonen , dat ze de Sacramenten daar toe betrekkelijk maken , voor gecondemneerd heterodox, zonder eenig appèl- .. Deze handel is nu op die wijze ettelijke jaren ongeftoord gedreven. Zij die hier van de dupe waren, hebben deze verongelijking, de benadeeling der waarheid, en de misleiding der gemeentens ftilzwijgend verdragen; fchroomende, om geene andere redenen optenoemen, de moeijeliikheid, om zig tegen volksdwalingen te verzetten — Maar nu dit zoo ver gaat, dat onze Kerk, ia het ganfche Christendom wordt aangevallen, in eene zoo algemeen aangenomene, en alom geoefende plegtigheid, als de Kinder-Doop is, en dat die aanval, door de ongegronde onderftelhngen, welke de meeften onder ons, met den aanvaller gemeen hebben, en door de onware begrippen die ze aan anderen toefchrijven, een zegepralend voorkomen beginnen te krijgen; - Nu dunkt het mij tijd te worden , dat zij die het oude oorfprongelijke leerftelfel onzer Nederlandfche Kerk verftaan, en aankleven, op eene christelijke verdediging gaan denken, niet zoo zeer van zig zeiven, als wel van de Leer en Plegtigheden hunner Kerke welke met dat oude leerftelfel ftaan, of vallen moeten. - Wie toch zal de verpligting tot deze verdediging ontkennen kunnen? ■ lk zal u dan nu kort en klaar gaan zeggen, wat 'er van deze leerftelfels zij, zoo 't geen de Heer Venema, wegens 't oud Verbond voor het zijne aan* ° neemti  Ilde BEÖORDEELENDE BR IEP. neemt; als 't welk hij, wegens 't nieuw Verbond, aan anderen toefchrijft. Ik ontken aan den Heer Venema , en aan wie het zoude mogen zijn, dat 'er onder de oude Genade-bediening, twee van elkander in aart en wezen onderfcheidene verbonden zijn get weest; een uitwendig, en een inwendig, zoo als ttff hier boven befchreven zijn; en ik neem op mii, om te bewijzen, en te verdedigen , dat 'er tusfchen God] en het Volk van Israël, met meèr, dan een éénig Verbond is geweest; en wel dat hetwelk God met dat ganfche Volk, als. met'een éénig man, heeft aangegaan. T>conderfchéiding tusfchen een int- en inwendig Verbond, met onderfcheidene Verbondelingen, Beloften, en Voorwaarden; - en de tweeërlei -betrekking der Sacramenten, bijzonder der isefnydenh, welkede'zaak, die ik nu behande , allerizonderst betreft, houde ik onbefchroomd voor een Svftematiesch verfierfel, waar van in Gods woorcl, niets geleerd wordt - De alleiMrmhartigfte God heeft alle zijne beloften, zoo van Canaln, en deszelfs gezegende bezitting; als van vergeving en zaligheid in ^n toekomenden Verlosfer, aan het ganfche Volk m t gemeen,' en aan ijder Israëlijt in het bijzonder gedaan ; en daar toe van hun allen geeischt, als eene voorwaarde, dat ze zijne Wet in t geloof 'op den Mesfias, en met eene hartelijke bekeexing van zonden, en ongeregtigheid zouden onderhouden. - En deze beloften heeft hij aan •hun verzegeld, allereerst, en daar van fpreken we nu maar alleen, als enkel tot onze taak be'hoorende , door het Sacrament der Befnydems^  IIde BEÖORDEELENDE B RI K ï. 99 Vwelk Abraham al voor zig, zijn zaad, en zijne knegten, met derzelver kinderen , had ontf an* gen tot een zegel der regtvaardigheid di s geloofs, dat is, dat hij uit zijn geloof de regtvaardigmg had, gelijk het hem reeds, toen hij nog onbc, {heden was, was toegerekend ; en welke vervolgens ijder befnedene, uit het geloof, verkrijgen moest. Wilt gij dit een uitwendig Verbond noemen, ik zal over dien naam met u, noch niemand twistten. Maar zeg alleen, dat zelfs die woorden van uitwendig en inwendig Verbond in den Bijbel onbekend zijn, en nooit gelezen worden: En dat zulke onfehriftmatige woorden, door de Sjr ftemafchrijvers misbruikt, zeer veel verwarring en duifterheid baren , wijl de benaming uitwendig, ook die van inwendig medebrengt, en dan raakf men allengs aan 't fpinnen, en onderfcheiden, of liever aan't verwarren, tot dat men ten laatden •zeer veel moeite heeft, om uit den gemaakten doolhof weder uit te komen, gelijk ik thands ondervinde, nu ik u gaarne een duidelijk berigc van zaken geven zoude. Even nu, gelijk 'er onder de oude Genadebediening niet meer dan een éénig Verbond was, met de geheele Israëlijtifche Natie opgerigt, in dien zin," als we gezegd hebben, zoo is 'er onder de ■nieuwe Bediening des Euangeliums , ook niet meer dan een éénig Verbond, tusfchen God, en een Christen Natie aangegaan; in 't welk God dé beloften van vergeving der zonden, en het eeuwig leven, om de verdienden van zijn Zoon, den Middelaar J. C. door het Euangelium, aan een geheel Volk, en aan ijder perfodn in het zelve, voordek, onder beding, van in dien Zoon te geloo-  ÏOO IXt « Gigcn, & . , Genacleverbona zijn, te'vSb3 nd nier God' ingaan , daar door ftfbM», aan de Verbondsgoedere.:, dat i aan de beloofde zaken; want dit is oneindig v van de er der Kerke, die ik voorftaa. Ik L-et en erken zoo wel als iemand, dat ze niet The Israël zijn, die uit Israël waren; en dat ook ÏÏTe beïoveri onder de Christener. geer; volbren«rers ziin Maar uw eigen oordeel leert u ïm Kers dat 'er een groot\erfchil is tusfchen een V oJaantegaan, \n dus mede te behooren t0 de eenen, aan welke de belofte gedaan, eni bezegeld l , - en tusfchen de aangenomene Verbondsvoorwaarde dadelijk te volbrengen, en ^daar door der Verbondsbelofte wezenlijk deelagtig  IIde BEÖORDEELENDE BRIEF. tO$ te worden. — Men mengt dit, door onkunde, of onbefcheid, wel eens onder een, als of de voorftanders der denkwijze welke ik verdedige, eene algemeene en gemakkelijke zaligheid predikten ; waar door men de menfchen van dit begrip affchrikc , en deszelfs voorftanders bij de godvrugtige doch jammerlijk onkundige gemeente, hatelijk maakt; — Maar gij zult zoo onregtvaardig niet zijn! — Die de aangenomene, en door het zegel des Doops op zig genomene voorwaarde zal volbragt hebben , zal zalig worden ; en die hier in nalatig gebleven zal zijn, zal verdoemd worden; want God, want Christus hebben hunne belofte, aan die voorwaarde gehegt , en alzoo door de Sacramenten verzegeld. - Dit is de leer van Christus, de leer onzer Kerke, de leer die ik voorftaa. Maar, zult gij zeggen; vanwien hangt het volbrengen dezer voorwaarde af; is de mensch daar toe van zig zeiven bekwaam? zal dit van iemand anders gedaan worden, dan van de genen, welke God van eeuwigheid tot zaligheid heeft uitverkoren, en die daartoe, in der tijd, door zijnen almagtigen Geest bewerkt worden? — Mijn antwoord is, Neen! de mensch is daar toe, van zig zeiven , niet bekwaam ; Maar God moet hem door zijnen Geest daar toe bekwaam maken , en dat zal hij ook gewisfelijk alle de genen doen, welke hij daar toe, van eeuwigheid genadig heeft uitverkoren. — Ook deze is de Leer onzer Kerke, en geenfints ftrijdig met het voorgeftelde denkbeeld des Genadeverbonds, 't welk ik, op haar voetfpoor, leere. — Maar gelijk ik van den beginne aan gezegd, en met de eisene woorden der laatfte Dordrechtfche Syno6 H 5 dc  fld BEÖORDEELENDE BRIEF. «Je bekragtigdheb, dit zijn zeer onderfcheiden* 2aken doch die niet van elkander afgezonderd moeten worden. - Het boek dat ik beoordeel, tast onze Kerk niet in deze punten aan ; deed dat iemand, dezelve zou ook in dit opzigt, aan óm of aan anderen, die bekwamer zijn, genoegzame verdedigers vinden, maar het tast onze Kerk aan in de bediening van een Sacrament van Gods Verbond. - Des kan noch mag deze mijne beöordeeling verder gaan, dan dat ik u het waar begrip onzer Kerke, en der heilige Schrift, aangaande den aart en natuur van dit Verbond voorftel en hoe God het zelve, als mede de Sacramenten , en bijzonder dat des H. Waterdoops, daar in wil bediend hebben j waar omtrent ik blijve gelooven, dat die andere vragen met te pas komen, om redenen ook al te voren en hier nu nóg eens gegeven. ..... „ " Om dan te bewijzen't geene mij te bewijzen ftaat, wende ik mij tot de H. Schrift, en zal met u Goqs geheele handelwijs, met het gevalknmensehdom, tut het O. T. gefchiedkundig doorloopen , om zoo volkomen als mij mogelijk zal zijn, u daar van een algemeen gezigt te geven; - waar na Jk tot de bediening des Nieuwen Verbonds zal overgaan. • Toen Adam gevallen was, en t ganfche menfch'eüjk geflagt in de zonde geftort had, gaf God ten eerften eene gunftige opening van eenen weg der genade, dien hij aan het zelve voorftelde, en kngs welken men konde behouden worden. Dit gefchiedde, ik erken het, zeer donker, en met zeer algemeene bewoordingen; welke we niet ondernemen zullen optehalen, of te verklaren, als niet anders hier in bedoelende, dan in 't voorbijgaan  IIde BEÖORDEELENDE BRIEF. Ut gaan te doen zien, dat God toen zijne genade aan het ganfche menschelen heeft voorgedragen4 zonder eene afzonderlijke Kerk op te rigten. Ten minften weet ik niet , waar uit het tegendeel kan worden opgemaakt. Doch de gefchiedenis van dien tijd is ons zoo kort verhaald, eh eenige uitdrukkh gen fchijnen zoo duifter, of oneigenlijk, dat men daar van niet veel bepaalds zeggen kan. Zoo veel is zeker, toen de menfchen zig ganfchelijk verdorven, en het Euangelium der zaligheid geheel verworpen hadden ; — Dat God toen, Gen. VI. 17, 18. tot Noach zeide „ziet „ ik brenge eenen watervloed over de aarde , „ om allevleesch, daar een geest des levensin „ is, van onder den hemel te verderven: al wat „ op de aarde is zal den Geest geven. Maar met „ u zal ik mijn Verbond oprigten ". — Dit is de eerftemaal dat we van een Verbond tusfchen God en Menfchen gewaagd vinden; en Gen. IX. krijgen we de nadere oprigting van dit verbond. — Ik geloof niet , dat mij iemand zal tegenfpreken, dat met de belofte, van de aarde, door het water niet meer te zullen verderven, ook gepaard gegaan hebbe, ten minften zoo veel het wezen der zaak betreft , de belofte van vergeving en zaligheid, onder beding van geloof en bekeering; want de menfchen zullen zekerlijk, in het tijdvak van Noach, dien Petrus een Prediker der gerechtig' heid noemt , tot op Abraham , niet zonder dit Euangelium geweest zijn, fchoon we, van deszelfs openbaring, en prediking, geene duidelijke befchrijving hebben. — Nu is 'er in de gefchiedenis dezes Tijdvaks fchijn noch blijk van eenige uitzondering, waar door het een of ander geflagt. bui-  t!2 II'1' BEÖORDEELENDE BRIEF. buiten Gods genadige belofte zou zijn gefloten geweest. God maakte zijn Verbond met Noach, met alle drie zijne zonen, en met hunnen zade na hem, Gen. IX. 9. Wel is waar , dat daar alleen uitdrukkelijk gewaagd wordt van de belofte , dat niet meer . alle vleesch door eenen algemeenen vloed zoude worden uitgeroeid ; Doch die zou willen onderftellen, dat God behalven dit, nog eene bijzondere belofte van genade en zaligheid, aan eenige uiiverkoGrne geflagt en gedaan heeft, met oitfluiting van anderen, zou in de noodzake zijn, het zelve te bewijzen. Al wat ik zie, is algemeen en 't ganfche menschdom rakende ; maar nergens worde ik de oprigting van een Verbond, met bijzondere geflagten, of afgezonderde menfchen gewaar; waarom ik befluit, dat in dit tijdvak alle menfchen, onder dezelfde belofte, of,zoo gij wilt, in 't zelfde Verbond geweest zijn. Van deze onderfcheiding zien we den eerften aanleg in de gefchiedenis van Abram. Het menfchelijk geflagt zig ongemeen fpoedig uitbreidende, gaven zig de verltrooide volkplantingen allengs aan de Afgoderij over, verlatende dus de belofte of het Verbond van den eenen waren God; en 't was te voorzien, dat deze afval zoo algemeen zou worden, dat alle kennis van den waren God, en van het ter zaligheid leidende geloof-, binnen weinige eeuwen, wederom geheel zou verloren gaan- _ Al te menschlievend was God, om dit te gedogen; des wilde hij daar tegen een middel in 't werk ftellen, 't welk, voor dien tijd, zoo ver gaan zoude, als het konde; en in 't vervolg een algemeen heil, voor alle volken zou te weeg brengen. En dit middel beftond , in het verwekken van een afgezonderd volk, in 't welk bij,  HAe BRÖ0RDEE1ENDR BRIEF. TrJ hïi , de zaligmakende kennis, kragtdadig, zon handhaven, om in tijd en wijle, die kennis, uit en door dat volk, algemeen over de ganlche aarde te verfpreiden. Hier toe riep hij Abram, uit Caldaea, met oogmerk , om uit hem dat afgezonderd volk te doen voortkomen, Gen. XII. i, 2, 3. En daar over maakte hij met hem een bijzonder Verbond. Eens voor al, zal ik hier tusfchen beiden zeggen, dat de hooge God, in alle deze Verbondsmatige onderhandelingen, zig alleen op eene menfchelijke wijze gedragen heeft, om de zwakheid der menfchen te gemoete te komen ; en hen, die zig met een eenvoudig woordelijk onderwijs niet zouden vergenoegd hebben, door deze zigten tastbare zaken, te beter te onderwijzen , en aan zijnen dienst te verbinden; waarom deze wijze van doen, met geen reden, Gode onwaardig kangeagt worden. Wanneer.wij dan in't vervolg van God op eene menfchelijke wijze fpreken , willen we alleen, naar dezen regel, verftaan worden. _• Hoe vele Verbonden nu heeft God met Abraham gemaakt? Ik vraag niet, hoe dikwijls heeft God van zijn Verbond met Abraham gefproken/ Hoe meenigmaal heeft hij het vernieuwd , nader verklaard, en bevestigd? - Maar ik vrage, hoe vele-, van elkander onderscheidene Verhonden heelt God met Abraham aangegaan? — Hoe dikwijls ik die gefchiedenis nalees, nooit kan ik daar meer vinden, dan een éénig Verbond, Waar in God beloofde: — In't gemeen, dat hij hem eenfchild, en zeer groote loon zou zijn, Gen. XV. 1. Dat hij , de Almagtige, zijn God zou wezen, XVLI. i. 7. — In 't bijzonder, dat hij zijn geflagt zeer . * ver-  1È4- Hde beöordeelende brief. vermeenigvuldigen, en hem tot een groot yölk Hellen, ja tot een vader, van vele volken maken zoude. XII. 2. XVII. 5- Dat hij, hem ook tot een zegen ftellen zoude, en dat in hem alle geflagten des aardbodems zouden gezegend worden, XH. 2, 3. of gelijk dit XXII. 18. nader verklaard wordt, in zijnen zade. Vooras, dat .hij het land Canaan aan hem , en zijnen zade, .geven zoude, om daar in te woonen, en dat erfeiijk te bezitten. XIII. 14, 15. XV. 1S-21. Wat moest nu Abraham , van zijne zijde, in dit Verbond doen ?' opregtelijk wandelen voor het aangezigt van den eenen waren God., XVIL 1. Steeds in hem gelooven, of een beftendig,vertrouwen op'hem.ftellen, XV. 6. En hem, in alle dingen , zonder uitbeding , gehoorzamen. XXII. 12.- 18. XXVI. 5- Dit Verbond tusfchen God en Abraham werd wel met zulke plegtigheden, als naar de wijze van dien tijd gebruikelijk fchijnen geweest te zijn,.ge* floten, Gen. XV. Maar XV;H< voegt God nog daar bij het teeken de Befnijdenis, willende, dat Abraham dit teeken des Verbonds zou dragen, ten bewijze, dat hij met Go.d'dit, wedejH Zijdsch Verbond had aangegaan. Edoch, zijn hier geen meer- Verbondelingen, dan God en Abraham? antwoord ja! 'God rigtte dit Verbond ook op met Abrahams zaad. Alje de beloften die God aan Abraham deed, en alle de voorwaarden die hij van hem eischte , deed en eischte hij ook aan, en van, Abrahams zaad; gelijk ook het teeken des Verbonds niet alleen van Abraham, maar ook van zijn zaad moest gedragen worden. • " i j' 1:' — «l Staae  JJ« BEÖORDEELENDE BRIEF. 11$ Staat alleen te bezien, wie'uren-door dit zaaite verftaan hebbe'? De heilige gefchiedenis verhaalt dit met alle gewenschte klaarheid. Genr XVII. 7. en verv. daar God zoo fpreekt„ Ik zal mijn Verbond oprigten tusfchen mij, en '', tusfchen u, en tusfchen uwen zade na u, in haT " re geflagten,, tot een eeuwig Verbond: om u y te zijn tot eenen God , en uwen zade na u. " En ik zal u, en uwen zade na u, het land uwer yreemdelingfchappen geven, het geheeleland ,5 Canaan, tot eene eeuwige bezitting: en ik zai hen tot eenen Gpd zijn. Voorder zeide God J tot Abraham: gij nu zult mijn Verbond houT " den ; gij en uw zaad na u in hare geflagten, u Dit is mijn Verbond, dat gijl. houden zult ft tusfchen mij ? en tusfchen u , en tusfchen u" wen zade nau; dat al wat mannelijk is, u be* fneden worde. En gij zult het vleesch uw'ef | voorhuid befnijden: en dat zal tot een test " ken zijn des Verbonds tusfchen mij , en tu,isf fchen u. Een zoonke dan van agt dagen zal « " befneden worden^ al wat manlijk is in uwe ge" Aagten: de ingeboorne des huizes en de gekogf i te met gelde van allen vreemden, dewelke " en is van uwen zade. De ingeborene uwes huir \\ zes, en gekogte met uwen gelde, zal zekerlijk ,$ befneden worden: en mijn Verbond zal zijn in }] uheder vleesch, ten eeuwigen Verbonde. En wat manlijk is, de voorhuid hebbende, wiens " voorhuids vleesch niet zal befneden worden, " dezelve ziel zal uit hare volken uitgeroeid wor- den; hij heeft mijn Verbond verbroken." , Hier uit is 't kennelijk, dat Abraham en zijn zaad, in .de oprigting van dit Verbond, gelijk ftonden, en met elkander de partij ter eenre nismaak-  Hy j ver-  Ilde BEÖORDKFLENDK BRIÏF. l$f „ verlaten zouden , om andere goden te die„ nen; Wij zullen Jehovah dienen, want hij ,, is onze God " en als zij, op Jofuas tegenwerping , dat Jehovah een heilig, regtvaardig , en ijverig God was, herzeiden „Wij zullen Jeho- vah onzen God dienen, en wij zullen zijne ftem ,, gehoorzamen ". ,, Zoo maakte Jofua op dien ,, zdven dag een Verbond met den Volkc, en hij ftelde het hun tot eene inzettinge, en regt ,, te Sichem. En hij fchreef deze woorden in ,, het Wetboek Gods; En hij nam een grooten „ fteen , en hij regtte dien op onder de eiken, ,, die bij het Heiligdom van Jehovah was. En ,, hij z :ide tot den ganfchen Volke ; ziet deze ,, fteen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij „ heeft alle Jehovahs redenen gehoord, die hij „ tot ons gefproken heeft; ja hij zal tot een ge„ tuigenis tegen u lieden zijn, op dat gij uwen God ,, niet en liegt! Gij ziet, mijn Vriend, alweer dezelfde zaak. Gods Verbond met de ganfche Natie; maar geen fchaciuvv van een tweede of inwendig Verbond met de godvrugtigen. En egter zou men het immers, (indien de zaken zoo geftaan hadden, als in 't leerftelfel der twee Verbonden onderfteld wordt,) bij eene zoo plegrige gelegenheid als deze is, moeten gewaagd vinden? Al wederom kunt gij het zelfde , en met vermeerderden nadruk, zien, in de gefchiedenis van Koning Afa, die in 't vijftiende jaar zijner regering, dit Verbond met God, ook vernieuwde, sCiiron. XV. Ik fchrijf de plaats niet uit, om dat ik alles niet uitfchrijven kan; maar lees dat Hoofdftuk eens na, de redenvoering van Propheet Azaria, over 't verval van den Godsdienst; K 3 wat  J«S II* BEÖORDEELENDE BRIEF. wat Afa dienvolgen.de deed ; en hoe 't ganfche Volk zijn Verbond met God wederom vernieuwde ; En ziet eens of gij daar, van meer dan pén Verbond, gewag kunt vinden, of van een anr der, dan het oude nationale, door Moles opgerist ? De hervorming, door Hizkia bezorgd, en het Paaschfeest, dat hij te jerufalem hield, met de Brieven, die hij door 't ganfche land zond^, zijn al van denzelfden aart; 2 Chron. XXX en XXXI. Het ganfche Volk wordt beftraft, om deszells afval; de geheele Natie wordt opgewekt tot bekeering; maar geen woord van 'een afzonderlijk Bondvolk, onderfcheiden yan de met God in 't Verbond ftaande Natie. Vooral verdient 2 Chron. XXXIV. op dit ftuk gelezen te worden, waar de hervorming der Kerke door Koning Jolia uitgerigt wordt. Daar verklaart God, dat hij toornig was , en jerufalem, verdelgen zoude, om Judas afval; maar dat de Koning, om zijne godvrugtighcid, het kwaad met zien zoude. Waar op de Koning „ het boek des „ Verbonds openlijk deed lezen , en een Ver„ bond maakte, voor Jehovahs aangezigt, om „ Jehovah natewandelcn , en om zijne gebo„ den, en zijne getuigenisfen, en zijne inzet„ tingen , met zijn ganfche hart, en met zij„ ne ganfche ziel te onderhouden , doende de '„ woorden des Verbonds, die in dat zelve boek „ gefchreven zijn. En hij deed alle die te Je„ rufalem , en 111 Benjamin gevonden werden, fta.m: en de inwoonders van Jerufalem deden 11 naar het Verbond Gods, des Gods hunner Va„ deren." -—• Mo-  IIde BEÖORDEELENDE BRIEF* l%$ Moest men niet in deze klagten Gods over het Volk iets vinden, dat de verlating van het inwendig Verbond betrof, zoo het iets anders geweest ware, dan het algemeene nationale Genadeverbond, 't welk hier nogmaal vernieuwd werd? of bekommerde God, en de godvrugtige Koningen, zig alleen, om het uitwendige vleefchelijke Canaamtisch Werkverbond, zonder om het ware wezendlijke Genadeverbond te denken ? Wie kan Zulke dingen hooren? Neh. IX en X. vindenwe het laatfte voorbeeld eener plegtige Verbondsvernieuwinge. Maar als gij het gebed leest, dat daar gedaan wordt, zult gij, of gij wilt of niet, overreed worden, dat inde daad Gods genadig Verbond, met alles wat daar aankleeft , volftrektelijk de ganfche Natie aanging, Dat de Godvrugtigen geen lighaam op zig zeiven uitmaakten: dat de eene zoo wel als de andere, tegen alle Gods weldaden en onderwijs aan, Gods Verbond hadden gefchonden, en dat ze alle hetzelve wederom vernieuwen moeiten, gelijk ze ook plegtig doen. Zie daar, waarde Vriend, het gefchiedkundig beloop van zaken! We vinden in hetzelve beftendig één en hetzelfde Verbond met Abrahams zaad uit Jakob; en wel met dat ganfche zaad: van een afzonderlijk verbond met de ten eeuwigen leven uitverkoornen, en wedergeboornen, of, zoo als men verkiest te fpreken, met Abrahams geeffceJijk zaad, of met het Israël Gods naar den Geest, wordt geen woord gerept, fchoon we het gezogt hebben, daar we 't, zoo 't 'er geweest ware, hadden moeten vinden. Van waar tog is dan dat geestelijk Verbond, waar in men niet dan door een heilvattend geloof en waaragtige bekeering K 4 des  140 H'e beöordeelende brtte, des harte treden kon, gekomen? — Ik weet het niet; immers niet zeker, en ik heb 'er ook geen nauwkeurig onderzoek op gedaan, geen rast hebbende, alle de leerftelfels der vorige eeuw nategaan, en de dwaling in haren eerften oorfprong op te zoeken. Dit laat ik aan anderen over, terwijl ik mij vergenoege, dat ik zeker weet , aat het in de gewijde Schriften des O.T. met te vinden is; en dat het in onze Kerk thans zeer algemeen aangenomen is, vooral na dat Yvon onder de Labadisten, en de Heeren Vitringa en V(nejma, onder ons, hetzelve zeer hebben aangeprezen* , .. . i Nu zoude ik nog met u de onderwijs - boeken des O. T. kunnen doorwandelen , voornamelijk de Psalmen, en de Predikatiën der Propheten, waar in de Leeraars der Israëlijtifche Kerk de Gemeinte van hunnen pljgt vermaand, en in het geLof en de bekeering onderwezen hebben; maar ik kan den ganfeiien Bijbei niet uitfehrijven: zijt zoo goed, en neem de moeite eens, van dezelve te doorlezen, met dit bepaalde oogmerk, dat gij tragt waarcenemen, of die heilige mannen, die het leerftelfel hunner Kerke best verftonden, ooit of ooit, van zoo een Inwendig Verbond met het geeftvlijk Israël, onderfcheiden van liet hw>«id*g vleefchehjk Verbond met het g.miche Volk, gefproken nebbeu ? En ik ben zeer verzekerd, dat gij die niet aiieen niet zult vinden , maar zelfs ook dat gij, blad voorblad, ce aiieriterkfte bewijzen Voor het tegendeel zult ontmoeten; namelijk, dat de Dienaars des woords, in die dagen, de ganfche Natie altoos als een éénig lighaam, met Uod in het zelfde Verbond en onder dezelfde  Ilde BEÖORDEELENDE BRIEF. 141 de beloften en pligtcn ftaande, hebben aangemerkt. Welzeggen ze „ tot den regtvaardigen, „ dat het hem wJ gaan zal, dat zij de vrugt hun„ ner werken zullen eten: — en tot den god„ loozen, dat het hem kwalijk gaan zal; wijl de ,-, vergelding zijner handen hem zal gefchieden." — Zoo is ook hunne vermaning wel gedurig: — ,, waschtu, reinigt u, doedt de boos„ heid uwer handelingen van voor mijne oogen 1 weg; laat af van kwaad doen, leert goed doen, „ zoekt het regt, helpt dén verdrukten, doedt „ den weezen regt, handelt de twistzake der ,, weduwen; komt dan en laat ons t'famen regten, zeidt de Heer; al waren uwe zonden als „ fcharlaken, zij zuilen wit worden als fneeuw, „ al waren zij rood als earmoifijn, zij zullen wror„ den als witte wolle. Indien gij willig zijt en „ hoorc, zoo zult gij het goede dezes lands eten; „ maar indien gij weigert, en weerfpannig zijt, „ zoo zult gij van het zwaerd gegeten worden, ,, want de mond des Heeren heeft het gefpro,' ken." -— „Hoort naar mij 6 Jakob, en gij ii Israël mijne geroepene! Ik ben dezelve, ik ben • i de eerfte, ook ben ik de laatfte. — Alzoo zeidt -' Jehovah uwe verlosfer, de heilige Israëls;_ik |- ben Jehovah uwe God, die u leert wat nut is, -f die u leidt op den weg dien gij gaan moet. Och! dat gij naar mijne geboden gekufterd had! Zoo zou uwe Vrede geweest zijn als eene riviere; en uwe geregtigheid, als de golven der zee!"-\ wat is 'er meer te doen aan mijnen Wijngaard, ft' 't welk ik aan hem niet gedaan hebbe i Waarl\ om heb ik verwagt , dat hij goede druiven voortbrengen.zoude , en hij heeft Hinkende !! druiven voortgebragt ? — Des Heeren der II li 5 #,be»3  Hde BEÖORDEELENDE BRIEF. • heirfcharen wijngaard is het huis Israëls, en de T mannen van Juda zijn een plante zijner verlustingen , en hij heeft gewagt naar regt, maar " ziet het is fchurfdigheid, naar geregtigheid, " maar ziet het is gefchreeuw " — Maar wat i» 'er in dit alles, dat een vermoeden van een tweeërlij Verbond, en een tweeërlij Volk, een geeftelijk en een vleefchlijk, baren kan? — Gij voelt vee! eer, dat het tegendeel'er kenbaar indoorfteekt; altijd wordt 'er tot het canfche Volle, ot tot leden van het zelfde Volk gefproken, evenveel of zij beftraft, bedreigd, vermaand, en door belofte van genade, tot bekeering geroepen worden Ik zou , zeg ik nogmaal , de Psalmen en Propheten bijna geheel moeten uitfehrijyen , zoo ik alles wilde voordragen, dat dit begrip bevesrgt; Dit kan ik met doen; lees gij ze dannaa, met een oordeelkundig en waarheid bevend oog, en gij zult de zaak zoo bevinden. _ Maar , zult gij vragen, zijn'er egter m het O. T niet fomtijds plaatfen, en uitdrukkingen, die het tegendeel fchijnen te leeren? Het is immers onwaarschijnlijk, dat zulke groote mannen als zoo even genoemd zijn, dit begrip zouden voorftaan; dat het Z'dve van zoo vele verftandige en godvrugtige Predikanten openlijk aangenomen , en eeleerdzou worden, gelijk thans gefchiedt, indien 'er ook niet ten minften eenige bewijzen voor dat denkbeeld waren ? Ik weet, zoo redeneert men; en dit vooroor^ deel van gezag, tegen het welk ik niets m de andere fchaal te leggen heb om het optewegen dan den Bijbel, heeft bij de meenigte een ongelooflijk eewigf dog wel overgewogen, behoort het bij Verftandigen in geen aanmerking te komen. Maar  II* BEÖORDEELENUË BRIEF. 143 Iaat ik u van den aart dier bewijzen kortelijk eenige opening geven. Doorgaands maakt men eene petitio _ principii^ eene onderftelling, van 't geen in gefchil is.^ Het Syftema leert, dat God zijn Genadeverbond niet dan met de tot zaligheid uitverkoornen en wedergeboornen kan oprigten: Maar zulke waren de minften onder Israël ; Dus heeft hij zijn Genadeverbond alleen met de minften aangegaan; En derhalven moet het Verbond met het ganfche Volk van dat Genadeverbond onderfcheiden zijn. — Doch de éerfte onderftelling is onwaar , ftrijdig met de gefchiedenis, en de leerredenen der Pr-opheten ; welke, gelijk we zagen, medebrengen, dat God. zijn Genadeverbond met het ganfche Volk heeft opgerigt; ook wordt 'er van geen Genadeverbond in 'tafgetrokkene befchouwd in den Bijbel gelproken, volgens 't geen boven getoond is. — En derhalven vervallen alle de fchijiibarc redeneringen, die men daar op bouwt. Zoo voert men ook eenige willekeurige {tellingen in, waar uit men dan nieuwe bewijsredenen weet te fmeden. Men zegt, dat het Israëlijtisch Verbond niet anders ware, dan een voorbeeld, een affchaduwing, of prentverbeelding van het Nieuw Verbond. — Derhalven moet het eerfte uitwendig, lighamelijk, aardsch, vleefchelijk geweest zijn; daar hetlaatfte alleen inwendig, geestelijk hemelsch is. — Eene onderftelling, die of onwaar is; of niet bewijst, dat ze bewijzen moet. — In de Verbonds beloften, en voorwaarden , aan Israël gedaan, en van het zelve geëischt, waren wel, naar ons inzien, vele dingen, welke Chrisuis, en zijne verdienften tot zaligheid; en die de pligten van geloof, bekeering, en Jiei- hgma-  144 BEÖORDEELENDE BRIEF. lifimaking, zinnebeeldig vertoonden ; en daar door ook, zoo veel de aart der zake toeliet, voorbeeldig aifchaduwden , en als voorfpelden. Haar! volgt daar nu uit, dat derhalven dit geiieele Verbond, nietswezendlijks, van genade en Mligheid, inhielde.i dat 'ervoor de ganfche Natie geen beloften in gedaan, geen pligten ui geëischt wierden, dan die letterlijk op Cauaan, en deszelfs bezitting Zagenï en dat het derhalven ganfchelijk niet anders ware, dan eenvoorfpel, een vooraffchaduwend toonbeeld , een zakelijke voorzegging, hoe God naderhand, geeftelijk en inwendig, met het nieuw en geeftelijk Israël, onder de nieuwe huishouding handelen zonde } — Ten minften ik zal die gevolg aan een ïjgehjk ontkennen, tot dat het mij beter bewezen worde, dan tot nog toe gefchied is. Tot zoo lang houde ik het voor eene inbeelding, met dan op belpieseïina gebouwd; doch waar van Gods woord niets fept - En uit de onderftelling, dat 'er in het Mofaïsch Wetboek, 't welk het boek des Verbonds is, dingen waren, welke Christus, en zijne weldaden; die de beoefening van geloof, en bekeering, zinnebeeldig voorftelden, en aanprezen; beflwit ik eenvoudig en klaar, dat dit Verbond een Genadeverbond voor 't ganfche Volk was, waar in zij tot het geloof in God, en in den Mesfias, mitsgaders tot verbetering des levens, Vermaand, aangefpoord cn dus ter zaligheid opgeleid wierden. . : * Nog maakt men fomtijds onderfcheid tusfchen 9aiob en Israël, waar van het één het ganlche Volk, het ander het geeftelijk Israël zal beteeke- „en Men fpreekt van een geeftelijk Zion, en ftrujalem, van ware Zioniceni van een Israël Gods  IV* BIÖORDEILSNDE BRIIT. Hf naar den Geest, enz. — en men geeft aan deze, en misfchien nog andere namen, alsmede aan de benaming GedsFolk, zulke gezogte, willekeurige, en fteeds veranderde beteekenisfen, dat men verbaasd ftaat, over de vrijmoedigheid die men durft gebruiken, in het geheel veranderen en omkeeren van den allerklaarblijkeüjkften zin der gewijdewoorden. — üf liever , men kan 't zonder droefheid niet aanzien, dat de woorden Gods, door deze me-nfchelijke uitvindingen, zoodanig verdonkerd en omgezet worden, dat (laat de ondervinding fpreken!) dat de Leden onzer Kerke, die op dezjn voet onderwezen worden , ja zelfs de meefte Predikanten, het Oude Testament, niet meer eenvoudig en onbefchroomd durven lezen, en verklaren, naar de oorfprongelijke beteekenis der woorden en benamingen; maar dat ze fteeds liggen te worftelen, om dezelve te vergeeftelijken; vragende gedurig, wat wordt hier door Jakob? Israël? Zion? Jerufalem? den Berg des Heeren? het Volk van God? enz. verftaan? even als of deze benamingen gansch dubbelzinnig waren, en over 't geheel duifter konden wezen! Merk ook maar in de predikatiën, en boeken, die gij hoort, en leest, op den t'famenhang, ende verklaring, die u van foortgelijke plaatfen, daar dit in te pas komt, gegeven wordt, hoe ongelijk men zig zeiven is, en hoe ongelijk men de H. Schrijvers aan zig zeiven maakt. Daar meent de Propheet het ganfche Volk! — daar de ware geeftelijke kinderen Zions! — daar de Kerk des N. T., het tegenbeeldig Zion, het geeftelijk Jerufalem! - En zoo al voort; tot dat de Ledematen den moed opgeven, om den Bijhei ooit met verftand te lezen, wijl zij deze verwarde uitlegre- gelen  $46 II*5' BEÖORDEELENDE BRIEF. gelen niet kunnen begrijpen; — en tot dat.de Deïst, de eigenlijk gezegde Ongeloovige dezer Eeuwe, met alles den draak fteekt, meenende,datde geheele Bijbel niet anders is, dan een wasfchen neus, dien men draijen, en vormen kan, zoo men wil. Als men nu op deze en diergelijke, dingen verdagtis, dan zalmen bevinden, dat 'er ongelooflijk weinig, voor de onderftelling der twee verbonden, onder de oude bedeeling, intebrengen is. In plaatfe van, gelijk ik nu voor U gedaan heb,een algemeen plan, volgens de gebeurde gefchiedenis, voortedragen, en dat, uit het algemeen en erkend beloop van zaken, gefchiedkundig te bewijzen, betaalt men ons met redeneringen, op willekeurige onderftellingen gebouwd, en men zoekt hier of daar eene uitdrukking op, men befchouwt de eene of andere plaats in 't afgetrokkene, welke door haar klank, en in den eerffcen opfla'g, daar zoo wat naar gelijkt; men roept de bovengewaagde uitleg regulen te hulp ; en zoo' ftelt men de eenvoudigen, die in het denkbeeld gebragt zijn, dat de ware regtzinnigheid en egte Godvrugt van dit beprip afhangt, te vrede: — Maar hoe een man van verftand, die, zonder een voor af aangenomen Syftema , den Bijbel met oordeel gelezen, en met onze Kerk - Formulieren , daar ze van het Oud Verbond fpreken , vergeleken heeft , daar door kan worden ingenomen , js mij onverftaanbaar. Doch wijl men weet, dat zelfs noch grooter ongerijmdheden, door mannen van verftand en oordeel, in allerlei Secten, verdedigd zijn, en nog verdedigd worden, behoort men zig, over bijna geene verfchijnfels van dezen aart, meer te verwonderen.- Laas  IId* BEÖORDEELENDE B RI fi f.' 'Hf. Laat ik u nu een voorbeeld of twee van zooda* nige bewijzen, als men hier gemeenlijk aanvoert * geven. Ik begin met Psalm L. waar uit doorgaands een hoofdbewijs gemaakt wordt. God zegt daar vs. S- Verzamelt mij mijne gunstgenoten, die mijn „ Verbond maken, met offerhande." Maar vs. i5. „ tot den godloozen zegt God; Wat hebt gij mij„ ne inzettingen te vertellen? En neemt mijn „ Verbond in uwen monde?" Hier, zegt men, blijkt klaar, dat God alleen met zijne gunstgenoten handelt, en den godloozen zijn Verbond ontkent. Dog mag ik wel vragen, of het genoeg zij, zoo eene uitdrukking, zonder flot of t'famenhang, aantevoeren, tegen een hiftorisch verhaal, dat van Mofes dagen af, tot aan Nehemia toe, door de geheele gefchiedenis van Israël agtervolgd wordt? Wat dunkt u, houdt deze redenering fteek? — ,, In deze vaerfen van Psalm L. verzai9 mek God alleen zijne gunstgenoten, dat zijn 4, zijne ter zaligheid uitverkoorne, en wedergeboorne Geloovigen; en de godloozen, te we- 5, ten alle natuurlijke Menfchen, die niet zoo uitverkoren, immers nog zoo niet wedergeboren „ zijn, weert hij van zijn Verbond? Derhalven „ heeft God nooit met zulke natuurlingen een f, Verbond aangegaan; of althans, 'er moet een afzonderlijk Verbond voor Gods gunstgenoten ,, zijn." Maar! — Behalven, dat men op dien voet; zou mogen beiluiten, dat God nooit met die natuurlingen eenig Verbond had aangegaan; — Zoi| men niet mogen vragen , verftaat Afaph door gunstgenoten en godloozen waarlijk zulke Menfchen, als gij hier opgeeft ? — Zou men niet mogen vorderen, dat hij, die dit bewijs bijbrengt, den ge- hee-  ^fr H* BEÖORDEELENDE BRIEF.' heelen Psalm opgaf, en overeenkomftig deze onderftelling verklaarde? — Van dit laatfte^wagt men z'g doorgaands; en ik ben altijd genoodzaakt e-eweest dit onderzoek zelve te doen. g Het onderwijs dat Afaph in dit bed aan de Israëliitifche Kerk geeft, moet immers verftaan wordèn overeenkomftig de inrigtmg die we.uit de heilige gefchiedenis weten, dat God, indien Sd, aan zijne Kerk gegeven had? Staat het ons vfii aan eenige woorden denkbeelden van dezen 33 optedrin§gen, en dan daar uit een beflmt te maken tot herinvoeren van eene onderftelling, w ar v- de Israëhjtifche Kerkgefchiedems geen woord gewaagt ? Moet de aangehaalde Psalm Zelve niet gebruikt worden , tot verklaring van t leen door de woorden gunstgenoot en godloon f emeend wordt ? Ten minften zoo ben ik gewoon, n^^rt, op een dierlijken toon, God als hooglten Rigter ter vierfchaar m, gebiedende, dat men zijne gunstgenoten, die Z^n VerIndmet offerhande maken, verzamelen zal om aan dezelve een onderwijs te geven. Wie zijn nier Tte gunstgenoten? Men zal zeggen, alleen Gods ukverkorene, begenadigde geloovige kinderen E t zal ik rondelijk ontkennen. Men zal 5e beroepen, op de beteekenis van het woord en ze-Ren dat niemand in Gods gunst ftaat, dan o begenadigd mensch. - Eh ik zal zeggen God maakte aan Jakob zijne woorden bekend " aan Israël zijne inzettingen, en regten, en al" zoo deed hij geen ander Volk! Welge ukzahg zijt J gij o Israë?! Wie is u gelijk'? Gij zijt een Vo k P verlost van den Heer, den Schild uwer hulpe g en die een zwaerd is uwer hoogheid! Wam wa  IIae BEÖORDEELENDE BRIEF. 149 j, groot Volk is 'er, dien de Goden zoo nabij zijn, „ als de Heer uwe God, zoo dikwils gij hem aan„ roept?" — En ik zal vragen, of dit geeng«»rï was, die God aan dat Volk bewees, en of zij derhalven Jehovahs gunstgenoten niet waren, boven alle andere Natiën ? Men zal zeggen, ja maar gunstgenoot beteekent immers iets meer, dan deze algemeene uitdrukkingen te kennen geven? Zou dan ook een natuurlijk Mensch Gods gunstgenoot zijn? Dit ware te liegt, te algemeen, te onbe- dagtzaam gefproken! En ik zal antwoorden , dat ik niet helpen kan, dat men hedendaagsch de meefte woorden te fterk genomen, en in derzelver beteekenis overdreven heeft, dat zekerlijk een onwedergeboren Mensch geen gunstgenoot Gods is, in dien zin, Welke men thans aan dat woord geeft; maar dat de vraag is, en blijft, in welken zin de Schrift dit woord gebruikt? En bijzonder Afaph in dezen Psalm? — Zeide niet Mofes van Levi uwe Tummim, en uwe Urim zijn aan den „ man uwen gunstgenoot. Zij zullen Jakob u- „ we regten leeren , en Ifraël uwe wet. Deut. „ XXXIII.?" Waren dan alle de Levijten zulke uitverkoorne, begenadigde, geloovige Menfchen? — Of hadden zij eene bijzondere gunst van God boven hunne broederen, welke met deze inwendige genade niets gemeens had? - Ps.CXLVIII. zingt men tot Gods eer: „ hij heeft den hoorn „ zijns Volks verhoogd; den roem aller zijner „ gunstgenoten; der kinderen Israè'ls; des Volks „ dat nabij hem is." Waar mede gij den CXLIX. Psalm vergelijken kunt, en gij zult erkennen, dat het oudstijds Israè'ls roem was, Jehovahs gunstgenoot te zijn, van wegen alle de weldaden, welke hij hun, boven andere Volken, bewees. L Dat  t50 B EO OS DE EL END Ë BRIEF. Dat ook dit woord, in dezen L. Psalm niet anders behoort genomen te worden, is blijkbaar uit fiet vervolg; Want als Afanh, in zijne digterlij-. ke verbeelding, den hoogïten Rigter aldus ten Tooneüe gevoerd heeft, zijn gunstvolk t'famen* roepende, om het een zeer gcmgug onderwijs gevén , aangaande de nietigheid der Offerhanden titët of op welke zij hun Verbond dagehjksch met'Cod maakten, indien dezelve niet met ware godvrugtigheid gepaard gingen, zoo doedt hij, als 'tware, den godlijken Leermeefter, tot dat gunstvolk. aldus fpreeken; „ Hoor mijn Volk! En ik zal fprekeni Israël! En ik zal onder u " betuigen; ik God ben uwe God! Om uwe of" terhanden zal ik u niet ftraffen ; enz." - Nu is \ wel waar, dat WÉ gemakkelijk genoeg zeggen kan, dat deze gunstgenoten van vs. 5. en dit Volk Israè'ls vs. 7. niet dezelfde perfoonen zijn; maar dat God eerst van de godvrugtigen gefproken hebbende , nu het ganfche Volk aanfpreekt: en men kan ligtelijk den Psalm zoo lang ontleden, ert verdeden dat men den zeiven al doe zeggen, wat men verkiest ; maar hij die dit Digtftuk flegts mn eenig oordeel naleest, zal zien, aat dit alles V1untioczè moeite, en dat de zin zeer klaar is. ' Nu moe: ik nog eenige opheldering aan 't woord Godloozen geven; die van Gods Verbond worden grg Weerd , vs. 19. en waar door men, zal dit bewijs voor een inwendig Verbond, onderfcheiden van het uitwendige, doorgaan, verftaan moet alg menfchen, die nog niet kragtdadig, en onwe•derftandelijk bekeerd zijn. - Maar bedenkt men wél, dai ,al ware dit zoo,het bewijs dan nog niet zou'doorgaan? 'Er wordt immers met gezegd dat re huiten Gods. Verbond zijn, en daar nooit in geweest : f zijn.  IIdt beöordeelende brief. t$i zijn. Ten meeften wordt hun onder het oog gebragt, dat zij trouwloos waren in 't Verbond; en geen reden hadden, om zig daar op te beroemen; en dat zoo zij op dien voet wilden voortgaan, zij het ganfche Verbond wel konden vaarwel zeg* gen; als hun geen voordeel zullende doen, maar in tegendeel hun oordeel verzwaren: — En wie is 'er, die dit van de Bondbreukigen ontkent? Doch als men nu daar bij in overweging neemt, dat de heilige Schrijvers van 't O. T. gewoon zijn, het woord godlooze doorgaands te verftaan Van dat foort van menfchen, 't welk men thans gewoon is openbare godloozen te noemen,, (als die openlijk God verlaten , en 'er voor uit komen, dat ze het voor nutteloos houden, God te dienen, gelijk ge dat bijzonder Psalm X zeer klaar zien kunt:) zoo zal dit bewijs ganfchelijk te niet loopen. Voor al daar 't kennelijk is, uit de befchrijving die Afaph zelve van de genoemde godloozen geeft vs. 17 — 22. dat hij die benaming waarlijk in dien zin verftaat. — En zoo zal deze L. Psalm eene allerduidelijkfte bevestiging zijn, dat wij den aart der Oude Huishouding, ondereen éénig Genadeverbond , zeer wel begrepen hebben. We gaan over tot eene tweede plaats, welke men, als een bewijs voor het inwendig Genadeverbond, van het uitwendige gedurende de Oude Huishouding onderfcheiden , misfchien bijbrengen zoude.. Zij wordt ontleend uit Ezech. XVI. daar God tegen de uitverkoorne geloovigen vs. 6, en 8, zeggen zoude : „ Als ik bij u „ voorbijging,, zoo zag ik u vertreden zijnde in „ uwen bloede; en ik zeide tot u in uwen bloede; Leeft ,vja.I tot u in uwen .bloede, zeide ik; L 2 „Leeft! —  l5i II* EEÖORDEELEMDE BRÏEF. t Peftt _ Als ik nu bij u voorbijging zag ik " u en ziet uwe tijd was de tijd der minnen: • zoo breidde ik mijnen vleugel over u uit, en l dekte uwe naaktheid: ja! ik zwoer u en kwam , met u in een Verbond , fpreekt de Heer Jeho ' en eü wierdt mijne '. " Deze woorden fchijnen zeer fterk, mits men ze niet in verband en *t famenhang leze. Maar "oo dra gij dat doedt, zult gij: zien, dat ze met Wiizen dat 'er een inwendig Genadeverbond nieeTïee ten eeuwigen leven aïergunftigftè behandeling dat is in zijn Verbond, op en aangenomen heet. Gii verwast met van mij, dat ik u net ^ hoofdfïuk zaf verklaren; Lees het ftegts me aani j on gemaakt hebben; of met andere woorden: De Maatfchappij der genen, die bij een gevoegd of te famen vergaderd wierden, om den eenen waren God, naar den regel van zijn woord , gemeenfchappelijk , in 't openbaar te belijden, te dienen , te danken , te verheerlijken , en zoo hunne zaligheid in de vrees des Heeren uit tewerken , moet beftaan hebben uit alle de kinderen Israè'ls, en die hun afkomst van Jakob rekenden. Dit gevolg is zoo wettig , dat ik het de proef van de fom durf noemen. Indien de heilige Schrijvers des O. T. van de Kerk dies tHds een ander denkbeeld geven; en ze befchrijven, of aanmerken, als eene meenigte van uitverKoorne en door Gods Geest wedergeboorne menfchen , dan hebben we het bijzondere Verbond met dezelve, onderfcheiden van den ganfehen Israëhjtifchen hoop , in de H. S. voorbij gezien; — Maar indien 'er in het ganfche O. T. geene andere Kerk of Gemeinte bekend is, dan zoo als ik eerst befchreef, dan blijft 'er zelfs geen fchaduw van hoop over, dat we daar een ander Verbond zullen vinden, dan 't geen we getoond hebben, met gansch Israël aangegaan te zijn. Dit nu is het , dat ik vrijmoedig verzeker. Daar is in 't ganfche O. T. zoo eene Kerk niet bekend, als welke we thans de inwendige hooren noemen, onderfcheiden van de uitwendige. En die het tegendeel beweert, moet het niet alleen zeggen, maar bewijzen; en zulks niet met redeneringen, onderfte'lingen , en gevolgtrekkingen, maar met proefhoudende bewijzen, dat zijn verzekeringen van de heilige Schrijvers zeiven; want het doedt 'er niets toe, hoe wij begrijpen dat het best zou geweest  IFe BEÖORDEELENDE BRIEF. l€% tfëést zijn, of hoe wij 't zouden geordineerd hebben, in dien wij Gods Raadslieden geweest waren. De vraag is gefchiedkundig deze i Hoe heeft God, hoe hebben het de heilige mannen van dien tijd begrepen? Ik zal u zoodanige bewijzen van mijne verzekering geven , en indien gij zulke bewijzen voor ëene inwendige wédergeboorne Gemeinte meent te hebben, dezelve van u verwagten. . Toen God het Paaschfeest inftelde, Exod. VI. zeide hij van het Paasch-Lam, vs. 6. „De ganfche gemeinte der vergaderinge Israè'ls zal het Aagten, tusfchen twee avonden ". Deze Gemeinte beftond zekerlijk niet alleen uit .uitverkoorne geloovige en wédergeboorne menfchen; maair uit het ganfche geflagt van Jakob. Wanneer de Hoogepriefter , op den grooteri verzoendag met het bloed van den geflagten Bok in'tbinnenfte-heiligdom inging, Lev. XVI. zoo zegt de Heer „ Hij zal voor de Priefteren , en ,, voor al het Volk der gemeinte verzoening ;^;noen" —- Ging dit alleen de Gemeinte jdesbten eeuwigen.leven aiitverkoornen aan; of betrof het die ganfche . meenigte der"Priefteren t en der Israëlijten? Wen KorabDathan , en Abiram , door de aarde levendig verflonden wierden, Num. XVI. zoo dat ze omkwamen , uit het midden der gemeinte, vs. 33. kwamen ze toen om, uit het getal der gèhen;, die i uitverkoren1 war en,;tot zaligheid ?/ of wierde'n zij, dié onrein waren, en zig.niet ontzondigden naar de. wet, uit het midden dier genie tritt Uitgeroeid. Lev. XIX. 20.? 1 . Koning David, in 't laatfte van zijn leven eene redenvoering voor de grooten des rijks, en voor ma het  ÏÖa lï* BEÖORDEELENDE BRIEF. het ganfche Volk doende , i Chron. XXVIII. Zei onder anderen vs. 8. „ Nu dan , voor de oo"én des ganfchen Israè'ls, de gemeinte des jieeren, en voor de ooren onzes Gods, houdt " en" zoekt alle de geboden des Heeren uwes " Gods " : Bijgevolg befchouwde hij gansch Is* laëUh de gemeinte des Hm en > Die gemeinte bedoelde »j ook Ps. XXXV. als Hij vs. 17, 18. God bidt: „ Breng mijne ziel . weder van hunlieder verwoestingen; — Zoo " zal ik u loven in de groote gemeinte, onder s magtig veel volks zal ik u pryzen: „ ook vcrftond Ethan daar niet anders door , als hij Ps. LXXXIX. 6. aldus opzingt: " Dies loven de Hemelen uwe wonderen ö Heer! ook is uwe getrouwigheid in de gemeinte der heiligen " ! *' Trouwens tot deze geheele Natie had God gezegd, Exod. XIX. 6. „ gij zult mij een Priesterlijk, Koningrijk, en een heilig Volk zijn" en Deut. VIL 6. „ Gij zijt een heilig-Volk denHeere uwen God: u heeft de.Heer we God verkoren, " dat gij hem ten Volke des èigendoms zoudet " ziin uit alle Volken, die op den aardbodem f zijn'-", En het is dit Volk des Heeren, waar van we in het O. T. beftendig gewaagd vinden-, en 't welk gedurig wordt opgewekt, en vermaand tot des Heeren dienst, gelijk Ps. XCV. „ Komt laat ons aanbidden, en nederbukken; laat ons " knielen voor den Heer, die ons gemaakt-heeft. " Want hij is onze God, en wij zijn het Volk '-* zijner weide, en de fchapen zijner hasd"! vergeleken-den geheelen C. Psalm. Waar toe zou het dienen, dat ik het getal dezer voorbeelden meer vergrootte ? 't zou mij wel liet te doen zijn; doch ik houdê dit genoegzaam, " om  IIde BBÖORDEBLEND» BRIEF. X&$ öm u den weg te wijzen, om 'er zoo veel meer te vinden , als gij zelfs zult^ begeren. Voegende ik 'er alleen nog maar bij, dat gij geen ander Volk Gods, nog eenige andere Gemeinte of Kerk des Heeren, onder de ganfche bediening des Ouden Verbonds, in de Schriften van dien tijd, aan* treffen zult. Zoo nu de Sacramenten teekenen en zegelen des Verbonds zijn,'verklarende Gods genadigen wil omtrent de menfchen, en daar van een bijzondere verzegeling gevende; gelijk de menfchen, door het gebruik van die door God ingeftelde ceremoniën, hunne geneigdheid omtrent God aan den dag leggen, gelijk we te voren gezien hebben, dat de leer onzer Kerke medebrengt; zoo zal ik niet veel moeite behoeven te gebruiken, om u te doen zien, van welken aart de Befnijdenis f die ik tot mijn oogmerk maar alleen behoeve te befchouwen , geweest en gebleven is. .Hier voor , bl. 19. heb ik u de inftelling de* Befnijdenis uit Gen. XVII. woordelijk voorgelegd. Daar u.t kunt gij zien , dat dezelve 'zig juist zoo ver uitftrekte , als 't Verbond, door God met Abraham opgerigt; dat is, dat al!e da Verbondelingen, aan welke God alle zijne beloften, zoo vele als'er waren, deed, daar mede gej merkt moeften worden, ten bewijze, dat zij dit Verbond met God hadden aangegaan; en dus datGod die beloften waarlijk aan hun gedaan; en dat zij de daar aan verknogte voorwaarden, waarlijk, op zig genomen hadden ; want die zonder dit merkteeken bleef, moest uitgewischt Worden uit de lijst van Gods Verbondelingen, hij had Guds Verbond verbroken t Gij  1g+ Jidc BEÖORDEELENDE BR IE Fj Gij ziet geen den minften voetftap van eene; tweeërlij Befnijdenis; noch van eene tweeërlij beteekenis, aan tweeërlij onderwerpen. Het is een éénig Verbond, dat alles bevat y en eene ééni-e Befnijdenis, die alles bekragtigt, en bezegelt: en de verdubbeling van dit alles is niet anders' dan eene uitvinding van 't Sijftema. i _ _ Maar laat ons de gefchiedenis der Befnijdenis vervolgeni — Dat dezelve van Abraham tot op de kinderen Jakobs in Egijpte is voortgeplant y en beftendig onderhouden, wordt van niemand betwist; in dit geheele Tijdvak vmdenwe ook niets, dat naar eenig bijvoegfel, verklaring, uitbreiding , of bepaling van beteekenis, gelijkt. Mofes bij de Midianiten zijn toevlugt, tegen Pharao's ongenoegen, genomen, en aldaar eene. Midianitifche Vrouw getrouwd hebbende , had nalaten zijnen Zoon te befmjden. Misfchien had hij 't den eerften gedaan, dog het omtrent den tweeden uit gefield, op verzoek der Moeder, die aan deze plegtigheid ongewoon, zwarigheid kan gemaakt hebben, haar zoontje daar aan te onderwerpen. Hoe dit zij, zijn eene zoon was onbefneden, dog hij werd, op zijne te rug reize naar Effijpten, van Godswege, genoodzaakt, di.e plegtigheid aan denzelven te volvoeren, of. liever zijne .Huisvrouw Zippora deed het, Exod. lVToen God de Paaschmaaltijd inftelde, zeide hij Exod. XII. 43-48. „ Geens vreemdehngs Zoon zal daar van eeten, dog alle knegt vanijder " een, die voor geld gekogt is, na dat gij hem " zult befneden hebben, dan zal hij daarvan ee- ten Geen uitlander, noch huurling zal daar" van eeten. In een huis zal 't gegeten wor traham gegeven. Is het dan genoeg, dat men zulk eene "uitdrukking daar maar ter neer ftelt, en zegt; nu is 't bewezen? Is dat eene manier van bewijzen, die een'man van verftand voegt? En zal dit opwegen , tegen het ftandvastig bebop der geheele Kerkgefchiedenis van Israël V Uit die gefchiedenis blijkt het klaar, dat Jefus ftiptelijk de waarheid fprak. De Befnijdenis heeft haren oorfprong niet uit Mofes; (dat is uk God door Mofes:) maar uit de godhjke inftelling aan de Voorvaderen. Ten tijde van Mofes wetgeving was dezelve reeds algemeen in gebruik, en de kindren Israëls daar door al in 't Verbond met God ingelijfd. Wen God derhalven dit zijn Verbond met hun nader oprigtte , en 'er dien vorm aan gaf, welke vereischt wierd , wanneer zij een Volk , een Kerk- en Bncgerftaat zouden wor-, den, zoo was 'er geene nadere inftelling dier Be-, fnijdenis noodig. Dit teeken des Verbonds was 'er reeds, en 't bleef zoo als het was ; Namelijk, eene verzegeling van alle Gods beloften aan dit geflagt, en een bewijs hunner verpligting en verbintenis aan Jehovah den éénen waren. God. Maar wijl de Joden van Christus dagen altijd van Mofes fpraken,. en alles, ook het geven der Befnijdenis, aan hem toefchreven, zoo fprak Christus ook eerst in de gewoone Volks taal, Mofes heeft uMeden de Befnijdenis gegeven. Doch zig herhalende, en dit zeggen verbeterende, door of volgens eene bekende figuur in de Rhetorica, die men Epanorthofis, Correftio> dat is, eene bijgevoegde verbetering, noemt, voegt hij 'er bij, niet dat ze uit Mofe is, maar uit den Vaderen; vervolgende daar op zijn onderwerp zonder eenige meerdere aanmerking M 3 op  iyo t~W BEÖORDEELENDE BRIEF. op de inftelling der Befnijdenis tc maken. Op zulk eene voorbijgaande uitdrukking nu, op zulk eene eenvoudige manier van fpreken, welke uit de omHandigheden zoo klaar is , zal men een Leerftelfel bouwen, dat in de oorfprongelijke gefchiedenis der Befnijdenis, en van derzelver inftelling en gebruik, regel regt wordt tegéngefproken I Laat ons nu Paulus hooren, daar hij aan de Gemeinte te Romen fchrijvende, H. II. tegen de Joden redentwist, welke, terwijl zij op hunne Wet roemden, als zig daar door eerwaardig achtende boven de Heidenen, dezelve nogtans fchandehjk overtraden. Uit deze redenering neemt men de woorden van vs. 28, 29. ,, Die is niet een jood, „ die het in't openbaar is: noch die is niet de „ befnijdenis, die 't in 't openbaar in het vleesch „ is: Maar die is een Jood, die 't in 't verbor„ gen is , en de befnijdenis des harten in den „ geest niet [in de] letter [is de befnijdenis]: 5, wiens lof niet is uit de menfchen, maar uit „ God. " En hier uit befluit men tot een tweeërlij Befnijdenis ; in tweeërlij menfchen. Dog zou Paulus hier misfehien hebben willen ontkennen, datKorah, Dathan en Abiram Israëüjten of Joden geweest waren? Zou hij hier ook willen leeren, dat zij niet befneden waren? dat God alle zijne beloften aan hun niet bezegeld had? dat zij zig aan God niet hadden verbonden, tot eene geloovi/e gehoorzaamheid aan de wetten zijns Verbonds? — Is Paulus denkbeeld, dat dit alles wel plaats had ten aanzien van Mofes, Aaron, Jofua, Caleb; Dog dat die eene geheel andere Befnijdenis ondergaan hadden, en in een geheel ander Verbond ingelijfd geweest waren ? — Zoo  IIJe «ÏÓORDEELENDE BRTEF. IJTr ja! indien gij dit denkt, dan zou ik wel willen Weten, hoe gij Paulus tegen de klare gebeurtenis , welke hij kennelijk weêrfpreken zoude, zoudt verdedigen ? Zijt ook zoo goed , om in die aangehaalde woorden van Paulus, voor 't woord Jood het woord Christen, en voor 'u woord Befnijdenis het woord Doop te phatfen ; en lees ze dan eens aandagtig na, mij zeggende, of "er dan uit volgen zoude , dat een Christen mondbelijder geen Christen is? Dat hij niet gedoopt is? Dat Gods beloften niet aan hem bezegeld zijn? Dat hij zig niet aan God tot eene- nieuwe gehoorzaamheid verbonden heeft? - Of ten minften, dat 'er een tweeërlij Doop is , welke aan onderfcheiden onderwerpen onderfcheidene dingen beteekent_ en verzegelt ? En zie dan eens , waar gij , zoo befluitende , met de leer onzer Kerke , in 't Formulier des Doops zoo klaar befchreven , blijven zult ? en hoe gij 't zult ftellen , met de thands zoo algemeen aangenomene onderftelling , dat de Doop alleen aan ware begenadigden, of derzelver Kinderen, mag. bediend worden? — Of indien gij in dit laatfte geval alzoo niet redeneren zoudt , op wedken grond , bid ik u , kunt gij dan zoo befluiten in 't geval der Joden? Ik geef u deze dingen niet in overweging, als eene volledige beantwoording der gemaakte zwarigheid, maar om u te doen voelen, dat, als men iets uit eene plaats bewijzen wil, men zoo oppervlakkig niet moet te werk gaan , en alle uitdrukkingen, die ons in ons vooraf aangenomen Leerftelfel van dienst fchijnen te zijn, voetIteots aangrijpen, zonder agt te geven, op des M 4 Schr|-  llAt BVÖOBDEELENDE BRTET. Schritveri eigenlijk oogmerk, en bepaalde meerling; want op dien voet is 'er geene zoo ongerijmde {telling, die men uit den Bijbel met bewij- ^Wat Voeh wilde Paulus door zijne aangehaalde redenering bewijzen? Hij fpreekt tot die Joden zijner dagen, welke zig beroemden, vs. 17. of, 'de Wit, die ze van God ontfangen hadden; dóg die, fchoon zij das den wil van God wisten, nogtans het tegengeftelde deden, dezelve m de allerwe?enlijkfté pligten van den Godsdienst overtredende; ontëerende aldus God, door de orert eding zijner Wet; zoo dat Godsnaam, om hunnen 'i wif, onder de Heidenen gelasterd werd. En met dit alles wilden zij voor betere menfchenen die Göde veel aangenamer waren dan de Heidenen, gehouden en aangezien worden. De onredelijkheid hier van , wil Paulus hun beduiden , en dat doedt hij op den zelfden grond, welken ik te voren u reeds heb voorgehouden ; namelijk, dat 'er een magtig onderfcheid zij, tusfchen een Verbond aantegaan, en tusfchen het getrouwelijk te houden, of te volbrengen, vs. 25. De Befnijdenis is wel nut, indien gij de Wet " doedt: Maar indien gij een overtreder der Wet ?' ziït, zoo is uw* Befnijdenis Voorhuid gewor", den." Dat is, zoo zijt gijlieden, die befneden Zijt, niet beter, nog aangenamer bij God, dan of g'j n°g de Voorhuid hadt. En opdat dit te beter klemmen zoude, zet hij deze redenering, ook ter toepasfing op de Heidenen, door. vs, 26. „ Indien dan de Voorhuid de regten der Wet bewaart , zal niet zijne *' Voorhuid tot eene Befnijdenis gerekend wor" den ?" Door welke vraag Paulus wil toonen ,  ir*e BEÖORDEELENDE BRIEF. 173 indien een Heiden, die de Voorhuid heeft, de regten der Wet doedt, en bewaart, dat hij beter en Gode aangenamer is , dan een befneden Jood, die de regten der Wet vertreedt. En dat dit des Apostels denkbeeld is, blijkt zonneklaar uit het volgende 27 vs. ,, En zal de Voorhuid, „ die uit de natuur is, als zij de Wet volbrengt, ,, u niet oordeelen, die door de letter en befnij„ denis e?n overtreder der Wet zij:?" dat is, die boven Schrift, boven Befnijdenis, bóven alles , de Wet verbreekt? Daar op volgen nu de aangehaalde Vaerzen; „ Want die is niet een Jood," enz. Waar van derhalven de zin is: ,, Die is niet een Jood „ zoo als hij zijn moet, en die zig beroemen kan , beter dan een Heiden, en Gode aangenamer te ,, wezen, welke in''t openbaar eer. jood is, en zig „ als zoodanig voordoedc; Noch deze is de Bc„fnijdenis, waarop men, als op een teeken des ,, Verbonds met God, roemen kan, welke niet „ anders beftaat dan in het Vleesch: Maar die is een regte Jood , welke zig op God , en zijn „ Verbond, beroemen kan, die het ook in 't ver„ borgen is, God vreezende, en zijne Wet on„ derhoudende. En de ware befnijdenis, door ,, welke men zig van de goedkeuringe Gods kan ,, verzekerd houden, is de Befnydenis des haitert\ „ beftaande in de verbetering des geests, en niet „ in de letterlijke of vleefchehjke Bëfmjdehis : In 't kort; die is een Jood zoo als hij zijn „ moet, mens lof niet is uit de menfchen, maar uit God." Uit deze redenering des Apostels, ziet ge dan zeer klaar , dat hij wel onderfcheid maakt tusfchen het teeken der Befnijdenis en deszelfs beM 5  $74 BEÖORDEELENDE BRÏEE. teekmie zaak; tusfchen een Jood, die ge- trouw is in het Verbond , de op zig genomene voorwaarde eener geloovige bekeering door de jrodvrugtige waarneming van de Wet volbrengende, en tusfchen een Jood, die zig enkel op fijne geboorte en vleefchehjke Befnijdenis beriep, zonder zelfs de geboden der Wet met den vinger aanteroeren ; - Het welk altemaal zaken zijn van eene baarblijkelijke waarheid, overeenkomende met het ganfche leerftelfel, dat ik u uit onze Formulieren, en uit den Bijbel heb voorgehouden; Maar hoe kan hier uit, met mogelijkheid, tot eene tweecrleij Befnijdenis beflotcn worden/in aart en wezen van elkander verfchillende , en aan twee onderfcheidene Verbonden beantwoordende? Ten laatften, zullen we, m dit opzigt, nog overwegen, het geen Paulus zegt, m die beroemde plaats van Rom. IV: n: „ En hij (Abraham) heeft het teeken der befnijdenis ontfangen , Z rtotl een zegel der regtvaerdigheid des géloofs, die [hem] in de voorhuid was toegerekend. Op dat hij zou zijn een Vader van alle " die gelooven, in de voorhuid zijnde, ten em" de" ook hun de regtvaerdigheid toegerekend weerde. En een Vader der befnijdenis, den " genen [namelijk] die niet alleen uit de be" fnijdenis zijn , maar die ook wandelen in de 'l voetftappen des geloofs onzes Vaders Abra' hams, 't welk in de voorhuid was." " Wat bewijst deze plaats? - Zal men daar uit befluiten, dat de Sacramenten alleen moeten bediend worden aan de genen, die door de kragtdadige vernieuwing des Geests reeds dadelijk gelooven , gelijk de Befnijdenis aan Abraham bediend  IIde BEÖORDEELENDE BRIEF. 175 diend werd, toen hij reeds in dit geval was ? —• Dog hoe kan dit befluit aangaan, daar het gefchiedkundig waar is, dat God dezelfde Befnijdenis^ en te gelijker tijd, beval aan Abraham, aan al zijne Nakomelingen van agt dagen oud, aan de Haven die in zijn huis geboren waren, en die hij met geld had aangekogt; waren die alle dan ook wedergeboren en geloovig? en zouden ze in volgende dagen dat ook altoos wezen'? — Zoo neen, dan moet het immers onwaar zijn, dat Paulus hier leeren zou, dat, tot het ontfangen der Befnijdenis , het opregt Zaligmakend Geloof vooraf vëreischt wierdeV — Zal men zeggen, Abraham is befneden met eene andere Befnijdenis, dan zijne Kinderen en lijfeigenen. Of, de Befnijdenis beteekende en verzegelde aan Abraham wat anders, dan aan zijne Zonen en Knegten? Ik zal antwoorden , dat Paulus dit hier niet zegt; en ik zal vriendelijk, en met aandrang, verzoeken, dat men mij dit tog eens bewijze; want wijl 't mij voorkomt dat dit lijnregt ftrijdt, met alles wat we van de Befnijdenis in 't O. T. lezen, zoo kan, noch mag ik dit niet gelooven, zonder zeer klaar en overcuigend bewijs. -—■ Dit bewijs meent men wel in deze plaats van Paulus te vinden , daar die Apostel verzekert, dat Abraham befneden is, toen hij reeds geloofde; en dat hij dus een Vader is, niet der genen die enkel uitwendig bejneden zijn, maar van die befnedenen, die ook wandelen in zijne geloovige voetftappen. — Dog is dit gevolg wettig, waarde Vriend! Abraham was reeds geloovig, en geregtvaerdigd, toen hij befneden werd; derhalven was de Befnijdenis alleen voor de geloovigen en geregtvaerdigdenl ■— Heeft God 'er dit bij de inftelling, of na-  yUQ ffö BEÖORDEELENDE BRIEF.' naderhand , bij gezegd? Zoo neen! wie maakt dan iemand zoo wijs, om alzoo te redeneren , daar Paulus zoo niet redeneert, en daar net ook aoor de gefchiedenis weérfproken word: ? \\ at nu Paulus andere verzekering aangaat, (namelijk , dat Abraham was een Vader van alle, die ot in üe voorhuid, of/a de befnijdenis gelooven,) ontkent hij daar mede, dat de ongeloovige befneden werdien of moesten worden? Ontkent hij dat zij Kinderen Abrahams warfen? Leert hij dat ze met eene andere Befnijdenis, of met eene Befnijdenis in een anderen zin , befneden waren , dan Abraham9 - Dat men mij tog een van allen in deze woorden aan wijze , op dat ik moge zien , en overtuigd worden van 't geen men hebben wil. Dat zie ik wel, dat de Apostel onderfcheid maakt tusfchen joden die alleen uit de Befnijdenis waren, en tusfchen joden die ook in de geloovige voetftappen van Vader Abraham Wande den ; dog dit is'met anders, dan het onderfcheid tusfchen trouwlooze en getrouwe bondgenooten , waar van ik reeds meermalen gefproken heb, als van eenez^-k, die wel onlochenbaar is, dog die hemels breedte verfehilt van twee onderfcheidene Verbonden , of twee onderfcheidene Befmjdenis 1 ^ ïl Wat wil Paulus dan in de geopperde plaats zegden? Welke is zijne ware meenmg? In de daad', het is niet gemakkelijk, dit met weinige woorden te verklaren. Men moet zig met Paulus ongeroeenen ftijl al vrij gemeenzaam gemaakt , en van de begrippen , en wijze van redeneren , dies tijds algemeen aangenomen , een tamelijk denkbeeld verkregen hebben, om dit klaar opgeven , en het opgegevene te verftaan. Ln  , 1F8 SEÖORDEELENüE Bftlltf -'*7? . dat vind'ik nu voor mij te moeijelijker, om dac men bijna het ganfche III en. IV. Hoofdftuk zou moeten verklaren, zou men dit grondig onderzoeken; hetwelk mijn Brief te groot maken, en mij ook te ver van mijn onderwerp verwijderen zoude. - Laat ik nogtans die Hoofdflukken kortelijk met u doorlopen. Op de redenering des Apostels, uit H. II. zoo even opgegeven, laat hij Hoofdft. III: i. deze vraag onmiddelijk volgen: „ Welk is dan het „ voordeel des Joods? Of welke is het nut der „ Befnijdenis?" zijn antwoord is: „ Veel in al„ len opzigte! En wel eerst, dat hun de woor,, den Gods zijn toebetrouwd. JNB. Want watis 'f, al zijn femmigen ongeloovig geweest ? zal ", hun ongeloof en- ontrouw, Gods geloof en trouwde „ niet doen? "Dat zij verre! — Maar, vs. 9. zijn „ wij ( joden ) uitnemender , prijswaardiger , ,, dan de Heidenen)? ganfchelijk niet! want „ beide Joden en Grieken zijn onder de zonde! — „ Daarom zal uit de werken der Wet geen ,, Vleesch voor God geregtvaerdigd worden. — „ Want alle, (Joden en Heidenen,) hebben ge,, zondigd, en dervpn de heerlijkheid Gods, en „. worden om niet .geregtvaerdigd uit zijne gena„ de, door de verlosfing die in Christus Jefus „ is. — Wij beflujten dan, dat de mensch, (hij .„ zij Jood, hij zij Heiden,) door het geloof ge„ regtvaerdigd wordt, zonder de werken der :„ Wet." Zie daar de fteliige leer van Paulus! Waar tegen een Jood misfchien zou inbrengen, Hoofdft. IV: 1. „ Dat evenwel Abraham, hun Vader, -yJ alle de godlijke zegeningen , en. beloften , ver3i kregen.had naar. den Vleefche," dat is, door de Wcr~  £78 «SOORDEELENDE BRIEFi Werken, volgens 'tgeenW. 2 — 5- gezegd wordt: Of verkiest iemand die woorden aldus te lezen : „ Wat zullen wij dan zeggen, dat Abra, ham, onze Vader naar den Vleefche, verkregen "'' heeft?" de zaak moet op 't zelfde uitkomen; *t'e weten, op de vraag, of Abraham, door eenige hem van God opgelegde uiterlijke daden , of werken, goedgekeurd, en geregtvaardigd is? En dit is 't, dat de Apostel ontkent, fchoon hij het woord zijner ontkenning, als door den haast, en het vuur zijner penne, verzwijgt. Van die ontkenning, in dè gedane vraag opgefloten liggende, geeft hij deze reden vs. 2. „ Want indien „ Abraham uit de werken geregtvaerdigd is, zoo „ heeft hij roem." Dit is klaar. Zoo de loon aan Abraham was gegeven naar de verdienften zijner Werken, zoo zou hij voor God hebben •kunnen roemen, (in een zekeren zin,) dat zijn loon hem naar fchuld was toegerekend. Dog wijl dit gevolg onwaar is, zoo is ook het eerfte onwaar. Dat het gevolg onwaar is, zegt Paulus in d-ze v/oorden': ., Maar niet bij God," het welk ik, naar 't vuur waar mede die Apostel gewoon is te redeneren, en waar door hij zig den tijd niet o-mit, zijne gedagten geheel uitte fchrijven, aldus aanvuile : „"Maar Abraham heeft in zijne regtvaerdiging geen roem bij God gehad," het "Welk hij vs. 3-5. daar uit bewijst; dat volgens Gen. XV: 6. het gek of aan Abraham tot geregtigheid gerekend is. Derhalven had Abraham geen roem bij God; en derhalven had hij ook Gods weldaden niet verkregen uit kragt der volbrenging van eenig werk, hem door God opge•fcgd. Ook dit befluit moeten we uit het verband op maken, en 'er onder verftaan. . . r Dan  11*= EIÖORDEELINOE BRIEF^ 1"J§ Dan beroept de Apostel zig vs. d-8. op Psalni XXXII. daar David den mensch Zalig fpreekt, zonder gewag te maken van de werken der Wet.— En hier mede houdt de Apostel deze Helling voor bewezen, dat men bij God moest geregtvaerdigd worden, niet uit de betragting van eenige opgelegde werken, maar uit het geloof. Nu was 'er nog een andere vraag; of namelijk deze regtvaerdiging uit het geloof alleen voor de Joden was , dan of ze ook was voor de Heidenen? Ook voor de Heidenen, heeft hij gezegd, Hoofdft* III. 29, 30. „ Want God zal de Befnijdenis regt,, vaerdigen uit het geloof, en de voorhuid door „ het geloof." En deze tweede Helling gaat hij nu, vs. 9. en verv. beredeneren. ,, Deze Zaligheid," [zoo moet men lezen. Onze Overzetters hebben door hun woord Zaligfpreking , Paulus onverflaanbaar gemaakt. De Apostel bedoelt hier niet enkel de Zaligfpreking van Ps. XXXII. want David fprak zekerlijk in dien Psalm alleen van der Joden , en niet van der Heidenen Zaligheid. Maar Paulus ziet hier in 't algemeen, op het geluk, het heil, de zaligheid der regtvaerdiging, van welke hij thans bezig is te handelen, en welke hij alleen deze Zaligheid noemt, om dat dit woord hem het eerfle te binnen fchoot, het woord Zalig even te voren gebruikt hebbende.] „ Deze Zaligheid dan, (dit heil der regtvaer„ diging uit het geloof zonder de Werken) is „ die over de Befnijdenis? of ook over de Voor„ huid?" dat is: is die alleen voor de Joden, of ook voor de Heidenen? Om die vraag te beflisfen, beroept hij zignogmaalop het voorbeeld van Vader 'Abraham; zullende  U^e brÖORDEBLENDE BRIE?: 1-nde daar uitbewijzen, dat deze Zaligheid voof beiden is , voor de Heidenen zoo wel als voor aeJ°Wii'hcbben, namelijk, gezegd, dat het ge' Voof Abraham is toegerekend tot geregtig» °;d. hoe derhalven is het toegerekend?! oen *^hij in de befnijdenis, of toen hij m de voor- "OiifdS'lraagte beantwoorden, verhaalt hij aanbande Abraham twee onderfcheUcne gevallen , on v^lke beide gevallen hij zijn bcflüxt zal boudat de regtvaerdiging uit het geloof beide ^et in de Befnijdenis ' maat in de Voorhuid." Dat is te zeggen: Gen. vv 6 wordt verhaalt, dat Abraham| toen God hem eén zoo talrijk zaad beloofde, als d| Sterren des Hemels, in den Beer geloofde, en hrj rekende fa aan M Ï --gereg^he^gereke^, m4 toen hij U] & Befnijdenis , maar toen hij " hei " Dus zou ik deze woorden liever aanvul;Sfin Abriham |*v«> tot een zegel van  IIde BEÖORDEELENDE BRIRF. l8l de geregtigheid des geloofs ; zoo dat hét geen hem te voren, nog in de voorhuid zijnde, was gebeurd, hem door die Befnijdenis, nader werd bez.geld, en bekragtigd. Op üie twee gevallen nu bouwt Paulus zijn tweeledig bejluit, dat de regtvaerdiging uit het geloof, zonder de werken, zoo wel voor de Heidenen is als voor de Joden. Het eerfle lid bouwt hij aldus op het eerfie geval, „ Op dat hij zoude zijn een Vader van alle die „ gelooven , in de Voorhuid zijnde; ten einde ,, ook hun de geregtigheid toegerekend worde. En het tweede lid bouwt hij op het tweede géval, in deze woorden: „ En een Vader der Befnijdenis, den genen „ [namelijk] die niet alleen uit de befnijdenis „ zijn, maar die ook wandelen in de voetftappen „ des geloofs onzes Vaders Abrahams, 't welk in „ de Voorhuid was." Beide dan, de onbefneden Heidenen zoo wel als de befneden Joden, hadden in Abraham het voorbeeld eener Godlijke regtvaerdiging, waar op zij beiden derhalven, 't zij zij befneden, 't zij ze onbefneden waren, konden hopen; maar nogtans ook beiden uit het geloof, zonder de werken. In deze geheele redenering dan , komt geen fchijn zelfs van bewijs voor , dat de Apostel aan eene tweeërlij Befnijdenis, en een tweeërlij Verbond onder de oude bedeeling der genade, zou gedagt hebben; alzoo min , als dat hij zou geleerd hebben, dat de Sacramenten, of wel bepaaldelijk de Befnijdenis, alleen voor de reeds opregt geloovende en kragtdadig bekeerde menfchen ingefteld zou zijn; het welk door derZclver inftelling volftrck weêrfproken wordt: en N eene  ï8i BEÖORDEELENDE BRIËP. eene tweeërlij Befnijdenis, aan tweeërlij menfchen x is en blijft een menfchelijk verzinfel, eenSijftematifche inbeelding, zonder eenig bewijs , uit de ganfche heilige Schrift. Onze Schrijver maakt bl. 202, 203. ook gewag van Rom. IV. dog alleen als eene tegenwerping, die men hem voor het Doopen van Kinderen zou kunnen maken. En hij wil onderzogt hebben, of Apostel Paulus ook in Mofes verhaal eene belofte ontdekt heeft, dat de zaligheid gefchikt zij voor de vroegfcervende Kinderen. Dog wat verftaat de Schrijver door de gefchiktheid der Zaligheid voor die Kinderen? Beteekenen die woorden, dat de jong dervende Kinderen ter eeuwige Zaligheid volftrektelijk zouden gepredestineerd zijn ? Dan heeft hij gelijk , dat noch Mofes , noch Paulus dat leeren. Maar wat raakt die den Kinderdoop ? Moet de Doop zig fchikken naar de Predestinatie^, of naar 't aangekondigd Euangelium ? En zoo 't laatfte waar is , hoe komt dan hier die geheime voorfchikking Gods te pas? Maar zoo deze toefchikking der Zaligheid aan de vroegftervende Kinderen beteekent de toezegging, de voorwaardelijke belofte Gods, aan de Kinderen, zoo als die in 't Woord gefchiedt, hoe kan onze Schrijver die ontkennen? Werden de Kinderen niet befneden? Werd daar door aan hun niets verzegeld? Was de Befnijdenis niet cenzegelder regtvaerdigheid desgeloofs? Was zij dit alleen voor Abraham, °en niet voor zijne Kinderen ? Heeft dan Abraham de Befnijdenis niet ontfangen voor zig, voor zijn nageflagt, en flaven te gelijk, en op 't zelfde oogenblik, en door ééne en dezelfde inftelling? Is 'er ooit door God, of iemand zijner gezanten, eenig onderfcheid tusfchen gemaakt ? Is. 'er  Iïde BEÖORDEELENEE BRIEF. 1S3 *er ergens fchijn vari bewijs, dat de Befnijdenis aan de Kinderen iets anders beduidde, dan die aan Abraham; of dat de Befnijdenis, welke aan de Kinderen in het eerst alleen de bezitting van Canaan verzegelde, hun naderhand, als ze geloovig geworden waren , ook nog de zaligheid bevestigde? - Het is dan klaar, dat de zaligheid door de Befnijdenis aan alle kinderen Abrahams toegefchikt, dat is aangekondigd, gefchonken, toegezegd werd, naar den inhoud des toenmahgeh Verbonds; en zulks niet alleen aan de jongftervende kinderen, maar aan allen: wetende de Befnijders zoo min of de kinderen lang leven zouden, als zij wisten of ze gepmdejlineerd waren. Voorts kunt ge , 't geen die Schrijver over Rom. IV. inde aangehaalde plaats redeneert, met mijne opgave daar van, vergelijken, en dan zult ge misfchien wel eenig onderfcheid ontwaar worden. Dog ik wil 'sMans Boek alleen over 't geheel beöordeelen, en niet van ftuk tot ftuk weerleggen. Alleen kan ik mij niet onthouden, wijl hij ook vs. 16. aanhaalt , zonder deszelfs waren zin begrepen te hebben, daar aan al mede eenige opheldering te geven. Het geen we hier voor uit dit Hoofdftuk, tot aan het i2de vs. toe, hebben opgegeven, bevestigt de Apostel nader, of met andere woorden, ys. 13. aldus: „ Want niet door de Wet [is] de belofte aan Abraham en zijnen zade [gefchied], ,, dat hij een erfgenaam der waereld zoude zijn; „ Maar door de regtvaerdigheid des geloofs ". De belofte van een erfgenaam der Waereld te zijn, .s geene andere, dan, dat alle geflagten der Aarde, in hem en zijnen zade, zouden gezegend zijn; of JM a ge-  ïS+ BEÖORDEELEKDE BRIE*. eeliik Paulus , volgens de inrigting van zijne» frh rffliil, dtzelfde zaak alwederom anders mtdrnkt dat hij een Vader zou zijn van de geloovige Imlwid, en van de geloovige Befnijdenis, dat is 2SSid.De» en Joden tot eene Kerk vereemgd l\ezé Belofte nu is aan Abraham gedaan, - met door [de regtvaerdigheid] der Wet; dat i», met onder Voorwaarde van, noch uit kragt der regtvaerdigheid der Wet; (Dit is klaar, de Wet J s'er toen nog niet.) — Maar door deregt:;rd%heiddeslloofs,'dat is, onder Voorwaarde, of uit hoofde van zijn Geloof; vergelijk Gen. X Daar o3? gaat de Apostel voort, om te toonen, daf«li^Abraham deze belofte ontüng met bij 35» -eisih der Wet, maar bij dien des Geloofs, HL ook alzoo de beloftenis voortaan niet aan de Wet, maar aan 't Geloof gehegt was. vs. 14 16. Want indien zij die uit de Wet zijn, erfgena" men zijn, zoo is 't geloof vernietigd, en de " belofte is afgefchaft. Want de Wet werkt " Toorn Want waar geen Wet is, daar is ook " geen overtreding. Daarom [zijn zij die] uit " den geloove zijn, [erfgenamen], op dat " Thet] naar genade [zij], ten einde de be" Le vast zij aan het ganfche Zaad, niet dat " uit de Wet alleen is, maar dat ook uit het ge7 loof Abrahams is, wdkc is een Vader van ons " "ll°n - [te weten] bij God, welken hij geV Foofd heeft , als die de dooden opwekt , en " de dingen die niet zijn, roept als of zij waren. * Het is wel waar, dat, niet tegenftaande deze letterlijke ophelderingen, de redenering van Paulus ook nog , in verfcheidene opzigten, eenige verklaring fchijnt te vereifchen; maar ik ont-  IIae BEÖORDEELENDE BRIRJ. ÏJ^ houde mij, mij daar in te laten, en alzoo dezen brief buiten mijn beftek, te vergrooten. ik h^-b u alleen eene proef willen geven, dat onze Schrijver zelve, in Paulus ftijl en redeneertrant niet zoo ervaren is, dat we enkelt op zijne aanhalingen uit dien geliefden Broeder kunnen aangaan. £a wat voorts zijne redeneringen betreft , om te toonen, dat uit Rom. IV. ri. de Kinderdoop niet volge; dit is ons nog te vroeg: we zullen dat befchouwen, als ik aan het einde van mijn bellek zal gekomen zijn. Ik vergenoege mij , voor *t tegenwoordige , dat ik dit gedeelte van mijnen taak hebbe afgedaan , om u namelijk te bewijzen , dat in het ganfche O. T. geen ander Genadeverbond bekend is, dan 't geen God met Abraham, en al zijn zaad, met Izaak en Jakob, en al hun zaadj en voorts met de ganfche Natie der Kinderen Israëls, heeft opgerigt; beloovende hij aan de laatst* genoemden, dat hij hun God, hun genadige God, hun Bewaarder, Befchermer, en Alzegenaar zou zijn, in tijden eeuwigheid; in Canaan en in den Hemel; — mits zij hem alléén als hunnen God liefhadden, aanhingen, vreesden, dienden, eii geloovig gehoorzaamden, inde opregte waarneming zijner inzettingen, en regten. — Voort» beftond Gods Kerk in die dagen, uit alle zoodanige huisgezinnen, en vervolgens uit dat gehfele Volk, welke en het welk op dezen voet met God in verbintenis getreden waren, zonder dat 'er van eenige andere Kerk, of eenig ander Volk Gods, in al die Schriften gewaagd wordt. . Maar deze ganfche gemeinte werd in dit Verbond ingelijfd door de bekende Ceremonie der Befnijdenis, in welke God aan dezelve , en aan N 3 elk  ï'gU IIde BEÖORÖEELENDE ERtÈf. elk harer leden, een.teeken en zegel gaf, dat hij hun God zou zijn, en blijven; en die leden verzegelden aan God, dat zij zijn Volk zouden wezen . Die hier in, door Gods genade , getrouw zijn geweest, zullen ook ondervonden hebben, dat God de getrouwe waarmaker van zijne beloften was. - Maar die trouweloos m dit Verbond waren, konden dan ook geen regt voorwenden op het beloofde goed. ■ Nu zou ik moeten overgaan tot de gefchiedenis des N. T. om te overwegen, welk een Verbond God, in dien tijd, heeft opgerigt ; hoedanig eene KerkChristus voor zig verzameld heeit* en door zijne Apostelen heeft doen verzamelen Als mede, welke de aart der Sacramenten onder die Bedeeling zij , bijzonder van den H. Waterdoop; om eindelijk, den aart, natuur, en betamelijkheid van den Kinderdoop , op deze gronden, en uit de H. Schriften des nieuwen en beteren Verbonds, te beredeneren, en dus deze beöordeeling van het boek, 't welk den Kinderdoop verwerpt, te voltooijen: — Maar mijn brief is reeds meer dan groot genoeg; waarom ik hem, door 'er dit alles nog intevoegen, niet overladen wil Dog zoo mij God lust en leven fpaart, hoop ik u, binnen korten, het vervolg, in een derden Brief, onder het oog te brengen. Terwijl ik dezen eindige, met ootmoedigen wensch en bede> dat de God der waarheid ons in de kennis, en in de liefde der waarheid, heilige. Zijn Woord is de Waarheid! Ik ben, als altoos Uwe enz. — PHILADELPHUS. q. n, Th 1783-  BRIEVEN VAN PHILADELPHUS AAN ZIJNEN VRIEND, TER be oordeel ing van het BOEK, GENAAMD: DE DOOP DER KINDEREN VERWQR* PEN, EN DER BEJAARDEN VER. KOREN. uitgegeven te harl in gen, bij vander PLAATS, in 't jaar 1782. DERDE BRIEF. Waar in uit-het N. T. betoogd wordt, dat het Nieuw Genadeverbond éven als het Oude uitwendig en nationaal is. En dat de ware Kerk en Gemeinte Gods bejiaat uit goeden en kwaden, 'met opheldering der benamingen van heiligen en geloovigen, welke aan de leden dier Kerke gegeven worden. Te bekoomen: Te Groningen bij Huizing; Harlingen van der Plaats; Am* fterJam Holtrop en A/. de Bruin; Leyden Luchtmails, Hoogevsen en Luzac en van Damme; Utrecht A. van Paddtniurg en S de Waal; Rotterdam D. Fis en A. Bothall; Dordrecht P. van Braam; 's Hage J. A. Bwvink, Thiery en Menfingi Middelburg Gülitftti, *nz.   PHILADELPHUS AAN ZIJNEN VRIEND* L> E R D E BRIEF. <'*•> <■*•> <■*> <■*•> <'#> <;*■> <.*> Mijn Heer! Het geen ik u, in mijnen eerflen brief, als de Leer onzer Kerke , uit derzelver Formulieren , heb voorgefteld, heb ik u uit het O. T. in mijnen tweeden bewezen , met betrekking tot de oude Huishouding, of Bedeeling der genade; welke men thands wel gemeenlijk het O. T. noemt; dog in de daad het Oude Verbond was, dat God met Abraham, Izaak, jakob en Israël heeft opgerigt. Ons is uit de egte Schriften van dien tijd gebleken, dat daar in geen ander, dan een éénig Verbond, bekend is, 't welk met die Huizen en Geflagten is aangegaan, en waar in alle Gods beloften, zoo lighamelijke als geeftelijke, aan alle derzelver leden gedaan, en door de Befnijdenis bezegeld waren ; terwijl alle die Geflagten en Stammen zig, door die Befnijdenis, tot eene geloovige en gehoorzame onderhouding van dat Verbond verpligt hadden; makende zij aldus te famen Gods afgezonderd Volk, of de Kerk van dien tijd uit. O Des  l83 UI^ BEÖORDEELENDE BRIEF. Des zal ik nu overgaan tot de Nieuwe Bcdeeling der genade, het N. T. of het Nieuw Verbond genoemd, zoo als God hetzelve , door Christus heeft ingevoerd; waar van ik, even als van het Oud Verbond, ontkenne, dat daarin een uitwendig Verbond P^ats heeft, onderfcheiden van een iawenuig Verbond; of een inwendig Verbond, onderfcheiden van het uitwendige. Onze Schrijver wiens boek wij beöordeelen, ontkent dit ook met reden, want dit onderfcheid is onwaar, en niet anders dan een enkele harfenfchim, in Gods woord onbekend; waarom hij de verdediging des Kinderdoops, welke op dezen prondgebouwd wordt, met regt verwerpt. Maar, gij ongeluk , heeft hij niet opgemerkt, dat de lieer Venema, in de vertaalde verhandelingen, op welk compas hij zoo vrijmoedig doorzeilt, het uitwendig Verbond, onderfcheiden van het inwendig Verbond, volgens zijne aangenomene gronden wel wederlegt, dog dat hij met bewijst, het geen waar het, in dit geval, voornamelijk op aankomt; namelijk, dat 'er nu, onder de Christelijke Bedeeling, niet anders dan een zuiver inwendig, of geestlijk Verbond plaats heeft, het welk God met niemand, dan alleen met de ten eeuwigen leven uitverkoome, en kragtdadig wédergeboorne, en vernieuwde menfchen aangaat; zoodanig, dat alle Christenen, die nog niet in dit geval zijn, in den grond, niet anders zijn dan vreemdelingen des Verbonds, en der beloften. — Dit, zeg ik, heeft de Heer Venema niet bewezen, en het kan ook door niemand bewezen worden, wijl de Schriften der Euangelisten en Apostelen zeer duidelijk het tegendeel leeren; als die overal toonen, dat, onder deze Nieuwe Bediening, God zijn Verbond zoo-  ITI*e BEÖORDEELENDE BRIEF. l8p Zoowel volksgewijze oprigt, als onder de Oude Bediening, alleen met dit voorname onderfcheid, dat het Nieuw Verbond zig tot alle geflagten uitftrekt , daar het Oude alleen met de Israëlijten was aangegaan , en dat het Nieuw Verbond ontheven is van alle de belemmeringen van den Jerufalemfchen godsdienst en der bezitting van Canaan , welke mee het Oud Verbond vtreenigd waren. Onze Schrijver heeft zeer wel gezien, dat de Kinderdoop waarlijk met zulk een zuiver geeftelijk Genadeverbond niet beftaanbaar is, als hij in navolging van den Heer Venema , en van de meeften onzer hedendaagfche Godgeleerden,aanneemt. De pasgeboren kinderen zouden zekerlijk in zulk een Ver bond niet kunnen begrepen zijn noch door den Doop in 't zelve worden ingelijfd; en zelfs niet de kinderen van ware Geloovige, of wédergeboorne Ouders, al ware het, fchoon neen, dat 'er mogelijkheid was, om ze van de kinderen der alleen hiftorisch geloovige en onwedergeboorne Ouders te onderfcheiden; — en daarom, verwerpt hij den Kinderdoop volftrekt , als dwaas, en ongerijmd. — Waarom ik genoodzaakt ben, zal ik u aangaande deze plegtigheid gerust ftellen, aantetoonen, dat deze onderftelling van een zuiver geejlehjk en inwendig Genadeverbond onder de Nieuwe Bedeeling, niet anders dan eene menfchelijke vinding is, en in Gods woord onbekend, als 't welk alle volken, die de leer van Christus aannemen, en daar aan gehoorzaamheid beloven, als Gods verbondelingen aanmerkt, hetwelk we ook getoond hebben , de leer der Formulieren onzer Kerke te wezen. O s Eene  IQO 11 l',e BEU ORDEELEKDE BRIEF. Eene ontkenning, weet gij, is moeijelijk te bewijzen; ook zal ik dit niet ondernemen. Zoo ik zou beginnen, met wederlegging van de weinige Schriftuutplaatfen, die men daar toe gemeenlijk; zonder verband en oogmerk in agt te nemen, bijbrengt, zou ik mijn plan verwarren, en u van zoo veel dienst niet zijn, als ik wensch te wezen. Ook zult gij van agteren zien, dat dit ohnoodig is, wanneer ik u, naar mijn vermogen, deSchntten des N. T. zal voorgelegd hebben. — Voorts weet ik wel, dat men verfcheidene Sijftematifche redeneringen en bewijzen aanvoert, om 't gebrek der duidelijke uitfpraken van Gods woord te vervullen ; dog daar voor heb ik niet de mmfte agting. De vraag is niet, wat ónze wijsheid leert, maar van welk begrip Christus , en de Apostelen Waren? Dit nu is geen Sijftematifche, maar eene géfehjedkundige vraag , die met duidelijke Schriftuurpiaatfen moet worden afgedaan ; in derzelver verband , oogmerk, en redeneerwijze, naar omftandigheid van perfoonen en tijden , belchouwd zijnde. Op die wijze hoop ik te handelen, om de oude regtzinnige Leer onzer Kerke, te voren voorgefteld, nu uit de Heilige Schriften des N. T. te bewijzen. Ik begin met de leer van Christus zeiven, toen. hij kwam, ter invoering van deze nieuwe Bedeeling der genade; om zoo te zien, hoedanig hij die. huishouding heeft ingerigt, en aan zijne Apostelen bevolen dezelve in te rigten. We lezen Matth. VIII. van een Hoofdman onder de Romeinen, dat hij een buitengemeen groot vertrouwen op Jefus wonderdadige kragt had, en toonde; dat de Zaligmaker zig daar wel over verwou-  IIlde BEÖORDEELENDE BRIEF. IQI wonderde, maar 'erbijvoegde,vs. 11,12. „Doch „ ik zeg u, dat velen zullen komen van Oosten, „ en Westen, en zullen met Abraham, en Izaak, ,, en Jakob aanzitten in het Koningrijk der He„ melen; en de kinderen des Koningrijks zullen „ uitgeworpen worden in de buitenfte duifter» nis, - " Ik onderftel, dat, het geen bij Matthreus. het Koningrijk der Hemelen genoemd wordt, dezelfde zaak is, welke bij de drie andere Euangelisten het Koningrijk Gods heet; want dit blijkt uit vergelijking der Euangelisten duidelijk genoeg. Ook houd ik het daar voor, dat de benaming Hemel, of de Hemelen, in den Joodfchen ftijl, eene van Gods Namen is; en dat Matthseus, voor de Joden, en misfchien wel in het Hebreeuwsch fchrijvende , zig in dit geval , van deze benaming bediend heeft, terwijl de andere Euangelisten, in 'c Grieksch, of meest voor Grieken fchrijvende , die benaming nooit gebruiken. — En hiermede fnijde ik alle bijzondere verklaring en uitbreiding deezer benaming, Koningrijk der Hemelen, af, als of dezelve zou aanduiden, dat in dit Koningrijk alles geeftelijk en hemelsch zijn zoude; 't welk wel met de liefde tot het aangenomene leerftelfel ftrookt, dog weerfproken wordt, door het geen we dadelijk van dit Koningrijk Gods, of der Hemelen lezen; zoo als vervolgens blijken zal. In 't kort; het onderfcheid tusfchen deze twee benamingen, is niet zakelijk, maar enkel taalkundig. ■ Ook onderftel ik, dat door deze benaming verftaan wordt , die Regeringsform, welke Cm'i&V tus, onder de menfchen, kwam oprigten. Of dit een Verhond, een Kerk, of Koningrijk genoemd wordt, de zaak is dezelfde. Voor Christus komst O 3 had  10% IIIae BEÖORDEELENDE BRIEF. had God de bediening zijner genade beftierd naar de MofaiTche inrigi ing; en ook die bediening werd van ouds als een Gods-Rijk aangemerkt. Des is t geen wonder, dat de Nieuwe Bediening, door Christus ingevoerd, bij de Joden, onder dezelfde, ot foongelijke benaming voorkomt, wijlzij aan zulle een denkbeeld van jongs af gewoon waren. Christus is door God verheven tot Koning van dit Rijk; en wie de Onderdanen zijn, zijn we bezig te'onderzoeken. De Vader had hem du Koningrijk bedongen, of verbondswijze gegeven, en zoo gaf hij het ook aan «jne Apostelen, Luk. XXII 20. en daarom zei hij tot Pilatus, Joh.X V lil. o-, Gij zegt dat ik een Koning ben. hier toe ben ik geboren, en hier toe ben ik in de wae" reld gekomen , opdat ik der waarheid getuigenis * geven zoude. Een ijgelijk die uit de waarheid is, " hoort mijne ftemme. " Het Koningrijk der Hemelen dan, of tgeen 1 et z-lfde is, het Koningrijk Gods, is het Rijk der Waarheid, hetwelk Christus, onder het gezag van zijnen Vader, hier op de waereld kwam opreten en ook met de daad opgerigt heeft, nog onderhoudt, en regeert. Dit wil ik eens vooral gezegd hebben , wijl we van dit zijn Koningrijk meermalen zullen moeten fpreken ; als bezig zijnde te onderzoeken, welke de onderdanen van dit Godsrijk der nieuwe Genadebedee- ""lnT'aangehaalde plaats nu van Matth. VUL n is verzekert Christus, dat velen van Oosten en Westen zullen komen, om met Abraham, Izaak en Takob , in dit Koningrijk aantezitten. Waar door duidelijk te kennen gegeven wordt, dat de Heidenen zouden geroepen worden tot  I BEÖORDEELENDE RIEF. I93 de vereeniging met de Joden, om met dezelve voortaan het Koningrijk Gods, en van Jefus Christus, uittemaken. Het is wel waar, dat men hier zeer ligt zeggen kan, dat Christus, door de Volken van Oosten en Westen, alleen verftond, die bepaalde perfoonen uit de Heidenen, welke ten eeuwigen leven volftrektelijk verkoren waren , en daarom ook door den wederbarenden , of beri fcheppenden Geest, kragtdadigüjk geroepen , en tot dit Rijk van Christus, zaligmakend toegebragt zouden worden: — maar wen gij den ftaat van 't oude Koningrijk herdenkt; wanneer gij overweegt, hoe deze vreemde Volken de plaats vervullen zouden van de kinderen des Koningrijks, die uitgeworpen zouden worden; en zoo gij nadenkt, op welk eene wijze, deze voorzegging van Christus is vervuld geworden; — dan zult gij a niet ligt laten overreden, dat dit des Heeren ware meening was. Want zij, die aan deze woorden zulk eenen zin geven, kunnen niet bewijzen, Dat, fchoon de Kinderen van Gods Oud Koningrijk konden uitgeworpen worden, evenwel geene van allen, die uit Oosten en Westen in 't Koningrijk van Christus zouden inkomen , en aanzitten, in 't einde verwerpelijk zouden bevonden worden ; — noch ook, dat dit Nieuwe Koningrijk waarlijk alleen uit ten eeuwigen leven uitverkoorne en kragtdadig vernieuwde Onderdanen beftaat. — Zoo lang nu, als deze bewijzen ontbreken, zoo is deze uitlegging enkel willekeurig , en alleen rustende op eene aangenomsne, en onbewezene onderftelling, waar van overal het tegendeel blijkt; het welk ik u nu met andere voorbeelden gaa aantoonen. O 4 Toen  194 IIIae BEÖORDEELENDE BRIEF. Toen de Zaligmaker, Matth. XIII. de verbór* genheden des Koningrijks der Hemelen, aan zijne Discipelen verklaarde, duidde hij niet minder, dan vierderleij foort van leden dezes Koningrijks aan, vs. iS -23. Niet, dat de Zoon des menfchen oorzaak is der verkeerdheid van zoo velen zijner Onderdanen, Neen! Hij heeft niet dan goed zaad in den Akker der waereld gezaaid; en 'tgeen daar van opkomt, is Tarwe. Dit zijn de egte kinderen des Koningrijks. En het kwaad zaad, waar uit onkruid opkomt, is uit den Boozen; waarom dit onkruid ook de kinderen des Boozen verbeeldt. — Dog met dit al is dit de toeftand van het Koningrijk der Hemelen; en deze toeftand zal alzoo blijven, tot de voleinding der waereld, zonder dat 's Heereu Dienaars zig de uitzuivering mogen aanmatigen. Maar als'dan ,, zal de Zpon ■ des menfchen zijne Engelen uitzenden , en die ■ zullen uit zijn Koningrijk vergaderen allé de er11 gernisfen, en de genen, die de ongeregtigheid '3, doen." Volgens vs. 24-29 en vs. 36 43. ' Voeg hier bij de gelijkenis van vs. 47-50. daar de Heiland het Koningrijk der Hemelen vergelijkt bij een Net, waar mede men allerleij foorten. van visch te famen brengt; en wanneer het vol geworden is, trekt men het op aan der. oever ; men leest de goeden uit , en de kwaden werpt men weg. „ Alzoo zal het in de voleinding der , eeuwen wezen. De Engelen zullen uitgaan, en de boozen uit het midden der regtvaerdigen „' affcheiden; enz. — ". Bijgevolg ftelde Christus vast, dat zijn Rijk.hier op aarde, uit goeden en kwaden, uit regtvaardigen en boozen, zou t'famen gefield zijn en blijven tot aan het laatfte oordeel; wanneer hij zelve de fchifting maken zoude. Matth,  IIIde BEÖORDEELENDE BRIEF. IQJ Matth. XXI. 33 -43. verhaalt Christus het gedrag der Joden, of zoo gij wilt, der Opzieners der Joodfche Kerk, onder de gelijkenis van eenen Wijngaard, en deszelfs ondeugende'landlieden , welke de Joden zelve des doods waardig hielden, waar op deze toepasfing volgt: „ ik zeg „ uüeden, dat het Koningrijk Gods vanuzalweg„ genomen worden, en eenen Volke gegeven, „ dat zijne vrugten voortbrengt." Dat door dit Volk de Heidenen verftaan worden, is klaar; en dus ook met eenen , dat de Heidenfche Volken het joodfche Volk, in Christus Koningrijk, zouden opgevoigen, endaar in federt dezelfde plaats beflaan, die de Joden wel eer beflóegen. Ook heeft de Wijngaard der Kerke, aan landlieden uit de Heidenen verhuurd, zoo dat dus de- vreemden deszelfs akkerlieden. en wijngaardeniers waren, zijne vrugten heter opgebragt, dan toen hijvan de Joden alleen bearbeid wiefd. Dog fchoon dit, over 't geheel genomen, waar is, gelijk Christus voorfpeld bad;:zoo zei hij egter niet, dat ijder landman, op zig zeiven, zijn pligt naar behooren doen zoude. — Hij ftelt maar Volk tegen Volk, Heidenen tegen Joden; en verzekert, dat de Heidenen zig beter dragen zouden dan de Joden ; bijgevolg beüuit ik, dat in Christus Koningrijk de Heidenen thands op den zelfden voet ftaan, als de joden in Gods oud Koningrijk ftonden ; dat is, gelijk in den tweeden brief bewezen is, onder eene uitwendige Genadebedeeling , die der ganfche Natie aanging. Dit blijkt nader uit de gelijkenis van Matth. XXII. 1.-14. daar de Heer zijn Koningrijk hier op aarde, of het Koningrijk der Hemelen, voorfteit onder het zinnebeeld eener BriüJofts -Maal--' O. s tijd,  |p<5 IIIac BEÖORDEELENDE BRIEF. tijd, welke een zeker Koning voor zijnen Zoon aanr'igtte. De Joden, te voren reeds genoodigd tot deze Bruiloft, werden eerstgeroeperi, maar wilden niet komen. Want, volgens Luk. XIX. 34. en 27. wilden zij niet, dat Christus Koning over hen zijn zoude. De Joden, bij dien onwil volhardende, en zelfs des Konings gezanten mishandelende, wierden vermeld. -— Daar op kresen 'sKonings dienstknegten last: „ om te gaan op de uitgangen der wegen, en zoo velen, als ' zij 'er vinden zouden, tot de Bruiloft te roe" pen." En de dienstknegten gingen op de kruiswegen , daar men gewoonlijk het meefte volk ontmoet: en zij „vergaderden alle die zn vonden, , beiden kwaden, en goeden, en de Bruiloft wierd vervult met aanzitlersr — Zie daar het egte atbeeldfel van Jefus Rijk, en onderdanen hier op aarde zoo als hij zelve het, met zijne meefterJiike hand, naar 't leven geteekend heeft. Hier ziet ge Gods duidelijk bevel, hoe hij het volk zijns Koningrijks verzameld wil hebben, en hoe ziine gehoorzame Dienaars daar aan beantwoorden moeiten, en ook dadelijk beantwoord hebben, als uit de Prediking der Apostelen, en het toebrengen der Heidenen tot Gods Verbond, of hunne overzetting in het Koningrijk van Gods heven zoon, gefchiedkundig blijkt. - Hun was niet belast, alleen de uitverkoorncn en wedergeboornen aan de Bruiloft te brengen; maar te roepen zoo velen zij ontmoeten zouden. 7a) doen ook alzoo, en vergaderen in de Bruiloftzaal allen die zii vonden, en zig wilden laten verzamelen, beiden kwaden en goeden, zonder dat hun over deze daad, welke men thands bijna voor onverfchoonhjk zou aanzien, eenige berifping wordt gegeven. / Maar  11lde beöordeeleude brief. 197 Maar wat gebeurt 'er ? Toen het vergaderen tot de Bruiloft afgeloopen, en de Maaltij 1 voleindigd was, of tot volkomenheid gebragt, komt de Koning, om de aanzitters te overzien, en te beöordeelen; en daar onder een Mensch, zonder bruiloftskleed vindende, deed hij hem handen, en voeten binden, en in de buitenfte duisternis uitwerpen, daar weening was, en knerfing der tanden. - Gij ziet,'dat dit hetzelfde is, als de verzameling van 't onkruid, ten tijde des Oogsts; en als de uitlezihg der visfchen, wen het Net wordt opgehaald. - De ondeugende Cast werd ook aan de Bruiloft geleden , tot dat de Koning in perfoon kwam, om de gasten te beöordeelen; 't welk geenfints tot den post of plig: zijner Bedienden behoorde; zoo min als 't uittrekken van 't onkruid, 't welk Christus wel uitdrukkelijk verbood. Matth. XIII - Wel is waar , hier wordt niet van meer dan éénen onhehoorl jk .n Gast g> fproken, waarom fommigen dit va 1 den Anuciirist verklaren: dog zander dit nu tebeöjrJed m, kan men immers denken, dat Christus, om wijze redenen, goed gevonden heeft, alleen in 't algemeen, of in een onbepaalden zin van een Mensch te fpreken, om flegts^een voorbeeld te g -ven, hoe het met de ondeugende gasten zou afloopen; want hij gebruikt niet het griekfche talwoord één, maar drukt zig zoo onbepaald uit, als mogelijk was. —- Dat egter dit getal zeer groot zou ziin, fchijnen zijne flotwoorden mede te brengen. „ Want velen zijn geroepen, maar weini-. 3, gen uitverkoren." Den zelfden zin heeft de gelijk nis van 't Koningrijk der Hemelen bij tien Maagden, waar van vijf wijs, en vijf dwaas waren, Matth. XXV.  *q8 IIlde beö ordeelende brief. De laatfte , die roekeloos, en onvoorzigtig te werk gingen, bezorgden niet, dat zij van Olij voor hare Lampen voorzien waren, waar voor de voorzigtige zorg hadden gedragen. Dit onderfcheid ontdekte zig niet, voor dat het geroep opging; ziet de Bruidegom komt ! gaat uit hem te zemoete' Toen wierden de dwaze Maagden buiten gHloten, en als zij riepen, Heerel Heere! doe onsopen! werd haar geantwoord: Ik kennen met. Gii ziet wederom dezelfde vermenging van goeden en kwaden, die we over al m 't Koningrijk der Hemelen ontmoeten, eene vermenging, die, zonder kennelijk onderfcheid, voortduurt, tot den Tiid des Eindes, wanneer hij, die de \\ an in züne hand heeft, dit onderfcheid duidehjK zal doen zien. Want hoedanig is de toepasfmg die Christus van deze gelijkenis maakt? — Beftraft hii züne Dienaars, die hem zijn Koningrijk, uit zulk een gemengden hoop van wijzen en dwazen, hadden opgerigt? Berispt hij de awazen, dat ze zie roekeloos, en ten onregte, mede onder de Onderdanen van zijn Rijk durven rekenen? — Geenfints! die denk-en leer-wijze, was ten tijde van Christus en de Apostelen onbekend. Maar hij trekt 'er vs. 13- deze aanmerkenswaardïee les uit: „ zoo waakt dan! want gij weet den dag niet, noch de ure, in dewelke de Zoon des menfchen komen zal." Eene vermaning, welke ziine Dienaars dagelijksch aan de tien Maagden behooren te doen, op dat de Dwaze wijs, en, de Wiize nog wijzer mogen worden. Het" geen, in dit Hoofdft. vs. 14- 3°- gezegd, wordt, vertoont wel dezelfde zaak, dog wijl daar bepaaldelijk op de Dienaars des Euangehjwny-ds fchijnt gezien te worden, blijven we daar  lll£,t BEÖORDEELENDE BRIEF. nu niet bij ftaafi. Maar let nog eens een oogenblik op de befchrijving des laatften algemeenen Oordeels , die Christus geefc. vs. 31, en vervolg. „ Wanneer de Zoon des menfchen komen zal in „ zijne heerlijkheid, en alle de heilige Engelen „ met hem, dan zal hij zitten op den Throon „ zijner heerlijkheid. „ namelijk , om te oordeelen, de levenden, en de dooden. — „ En alle „ de Volken „ (: want alvorens zal de volheid der Heidenen in gaan, en gansch Israël zalig worden; door dien alle Koningrijken der aarde Godes, en zijns Gezalfden zullen worden :) „ En „ alle Volken zullen voor hem vergaderd worden , en hij zal ze van malkanderen fcheiden, gelijk de herder de fchapen van de bokken „ fcheidt. En ihj zal de fchapen tot zijner reg„ terhand zetten, maar de bokken tot zijner „ flinkerhand. " • enz: — uit welke fchilderij kennelijk blijkt, dat de Onderdanen van Christus Kijk een gemengden hoop uitmaken en uitmaken zullen, tot aan den Dag des Oordeels; en dien ganfchen hoop zal hij, zoo gemengd als hij is, voor zig vergaderen; en dan zal de fchifting volgen. Gelijk een Herder twee'erlij Vee heeft, Geiten en Schapen, van welke de Schapen de waardigfte zijn, en daarom door hem, ais eene afzonderlijke kudde aan zijne regterhand geweid worden , terwijl de kudde Geiten aan zijne linkerhand geplaast is; — even zoo zal Christus, in den laatften Oordeels dag, den ganfchen hoop zijner Onderdanen , als in twee kudden verdeden ; en die kudde die hem de dierbaarfte is aan zijne regterhand, en de andere aan zijne linkerhand plaatfen. Maar tot dien tijd toe, maken zij met elkander niet meer dan een éénig üg-  20 } mdfche Overzetting, ook daar nog verdunterd, en als weggenomen ziïn, door dien men goedgevonden heeft, in 't "verhaal dier gebeurtenis, het woord Testament te gebruiken, m plaats van Verbond. r'^euük Misfchien behoort gij mede tot de LietneDbers van Testamentaire Sijflemaas te maken, en fraai optefchikken. Maar gij zult mij egter, zoo ik hoop, niet kwalijk nemen , dat ik dezelve ger heel afkeure, en verwerpe, wijl ze, mijns oordeels, enkel denkbeeldig zijn, zonder eenige wezendhike beftaanlijkheid in Gods Woord te hebben. - Hier van een breedvoerig betoog te geven zou mij te ver afleiden; waarom ik thands alleen zeggen zal, dat het grieksch woord *». (Diathdelde) , in het oud oorfprongehjk griekseri, Wel dat ding beteekent, het welk wij een Test» ment of Testamentaire Dispnjitie noemen. Maar in 't'Helleniftiseh grieksch, in welke taal de LXX Ovcrzetters , de Schrijvers der Apokrijphe Boeken , en''die des N. T. gefchreyen hebben, geeft dit woord een Verbond te kennen. — Onze zeer geagte Overzetters, hier op niet verdagt hebben het dan eens Verbond, eh dan eens Testament vertaald, naar dat zij het goedvonden, zonder dat zij zelfs den regel, die van dit onderfcheid in de Kant - teekening opgegeven wordt ,r ovdtïHebr. IX. 15- Num. 44. overal ftipt m^gt  III'14 BEÖORDEELENDE ERIEP. 209 fchijnen genomen te hebben; en het is hier van daan, dat onze Formulieren de benamingen van Testament en herbond aanmerken, als woorden van dezejfde beteekenis, of liever als woorden, die ééne en dezelfde zaak aanduiden. Onze Schrijver gaat, in dit opzigt, wederom aan , op het gezag van anderen, gelijk uit de aanteekening, welke hij bij bl. 223,224. van zijn Boek gevoegd heeft, blijkt; eene aanteekening welke alleen een geheelen brief vereifchen zoude , wilde ik dezelve volkomen beöordeelen. — Hij wil met -Swarte en andere voorftanders van het Testamentair Sijfiema, onder welke men weet, dat ook Schiere uitmunt, het opgegeven woord doorgaans door Testament vertaald hebben, wmncer net van God gebruikt wordt; — en hij ftelt 'er eene meenigte aanhalingen bij uit de H. S. welke zijn gevoelen', of dat zijner voorgangers, welker voetftappen hij drukt, zullen moeten bewijzen. — Dog zoo we die plaatfcn één voor één konden nagaan , zou de uitllag gansch anders zijn , dan de Schrijver vermoedt; want — Het is onwaar, dat 'er ooit in 't O. T. van een Testament Gods -of der Menfchen gefproken wordt: de Hebreen kenden zelfs dat geheele ding niet, 't welk wij een Testament noemen, en niet dan van de Grieken, en Romeinen overgenomen hebDcn. _ En in 't N. T. beteekent het genoemde woord, altijd een Verbond, en nergens een Testament, dan alleen Hebr. IX. 16, 17. welke plaats ik nu niet kan verklaren. Maar wat nu de plaatfen betreft, waar van ik begon te fpreeken, en in welke verhaald word, hoe Christus voor de Kerk des Nieuwen Verbonds, eene nieuwe plegtige Maaltijd inftelde, P 4 in  ITO I ï Iae BEÖORDEELENDE BRIE?. in plaats van de heilige Maaltijd des Ouden Verbonds ;.' men vindt dezelve Matth. XXVI. 28. „ Want dat is mijn bloed, het [bloed] des : Nieuwen Testaments, 't welk voor velen vergoten wordt." Mark. XlV. 24. wordt het zelfde gezegd. En Luk. XXII. 20. lezenwe, „ desgelijks [nam hij] ook den drinkbeker, na het Avondmaal, zeggende; deze Drinkbeker „ [is] het Nieuwe Testament in mijnen bloede 't welk voor u vergoten wordt." Waar mede men kan vergelijken, 't geen Paulus van dit zelfde geval verhaalt, 1 Kor. XI. 25. „ desgelijks - [nam] hij ook den drinkbeker, na het eeten des Avondmaiis , en zeide , deze Drinkbeker is j, het Niéuwe Testament, in mijnen bloede.1' Overweeg eens bij uw zei ven, of 'er ook Bloed of Bldedfibrfing noodig is, tot hef maken van een Testament, en het befchrijven erihékragtigen van iemands laatften, en uitérften wil? Een'Teftateur moet eerst fterven, dit erken ik, zal zijn befchreven Testament kragt hebben; maar moet hij daar toe pok bloedig gedood worden? — Neen, zegt gij, maar dit is niet anders dan eene Chicane, of woerdenvitterij; want Christus verftond door zijn bloed,' zijnen Dood. — Dit uw antwoord is voor degenen, die niet doordenken, zoo fchijnbaar, dat het oorzaak is, dat de meeften hier niet verftaan, welke het ware denkbeeld van Christus in deze woorden is. Hcrrinner u eens, 't geen ik u in mijnen vorigen brief bl. 129. 130. uit Exod. XXIV. 6- 8. verhaald héb, daar Mofes'de helft van 't Offerbloed fprengde op den Altaar, die de Godheid vertoonde ; en de andere helft fprengde hij op het Volk; zeggende, dit is het bloed des verbonds, r-i 4 Li 'twelk  lllA<1 BEÖORDEELENDE BRIEF.' 211 ft welk Jehovah met u lieden gemaakt heeft. — Om dan die Verbond plegti'g te fluiten, gebruikte Mofes, deszelfs Bemiddelaar, het bloed der geflagte Offerhanden, en befprengde beide de Partijen daar mede, op dat deze gemeenfehap aan het zelfde bloed, een teeken en zegel zijn zoude , dat ze met elkander verbonden waren. In den Nagt nu, in welken Jefus verraden werd, liep dit Verbond ten einde, en onder zijne bemiddeling ftond 'er een Nieuw Verbond te worden opgerigt; welk hij, niet door het bloed van Runderen, maar door zijn eigen bloed, zoude inweijen, en daar van ftelde hij, bij voorraad, eene Verbonds-gedagtcnis-Maaltijd in , zeggende van dén Wijn, aan weiken de gasten dier Maaltijd deelden, dit is het bloed des Nieuwen Verbonds, 't welk voor velen vergoten word; of het Nieuw Verbond, in mijn bloed \_gevestigd~] ~ Hier ziet gij de ware grondreden, waarom Christus van zijn bloed gewaagt, als 't welk, naar de oude Joodfche wijze, tot het oprigten van èen Verbond noodzakelijk vereischt werd; maar de Grieken, de Romeinen, noch Wij, hebben ooit bloed geëischt, tot het maken, en békragtigen van een Testament. ~ ' De Verbondelingen worden wel, _ in deze woorden , niet duidelijk aangeweezen, indien we met de tegenwoordige Leerftelfels tè rade gaan; maar indien gij u kunt ftellen in de plaats der 'Apostelen, en hunne denkwijze, voor eenoogenhi:k aannemen, zult gij haast begrijpen, hoe zij dit hebben moeten verftaan. Zij kenden geen ander Verbond, dan 't geen-God met gantsch Israël, nationaal had aangegaan, dus konden zij niet anders vermoeden, dan dat Christus ook hier P 5 yatk  «IS lïlic BEÖORDEELENDE BRIEF. van een diergelijk Verbond fprak, 't welk de plaats van 't tegenwoordige Verbond vervullen zoude; en Christus kan niet geagt worden, in een anderen zin gefproken te hebben. Vooral daar ons reeds gebleken is, welk een fchaapskoojj hij opgerigt heeft; en wijl.het in 't vervolg zal l ijken, dat het Nieuw Verbond, in de daad, door de Apostelen alzoo begrepen, en ingevoerd is. . , Men behoeft, tot dat einde , de Handelingen der Jpnstelen maar met aandagt te lezen, en den loop der gefchiedenis eenvoudig nategaan; want dan taf men zien, dat die getuigen van Christus, zoo te Jerufalem, als in geheel Judaea, en Samaria, en tot aan het uitevfte der aarde, alle menfchen , die hun voorkwamen, tot dit Rijk van Christus, en tot zijne Schaapskooij, of 't geen het zelfde js, tot zijn Verbond genoodigd, en de gewilhiï,en daar in aangenomen hebben, „ Zoo wete Z dan zekerlijk," (zeide Petrus tot de Joden. Hand. II. 36.) a ]iet g^njche Huis Israëls, dat God hem tot eenen Heere, en Christus gemaakt " heeft., [Namelijk] dezen Jefus, dien gij ge, " kruist hebt." En als zijne Toehoorders deswegen in hun hart verflagen wierden, vervolgde hij vs. 38, 39- aldus: „ Bekeert u, en een iegelijk van 'u w'erde gedoopt in den naam van Jefus Chris! tus, tot vergeving der zonden, en gij zult de jga>e des Heiligen Geests ontfangen. Want u " komt de belofte toe en uwen kinderen, en al" len die daar verre zijn, zoo velen, als 'er de g Heer onze God toe roepen zal." Vergeleken 'met U. III. 25, atf. „ Gijlieden zijt kinderen der Propheten, en des Verbonds, 'twelk God met onze vaderen opgeregt heeft, zeggende tot ' „Abra-  IILje BEÖORDEELENDE BRIEF. Slf Abraham; en in uwen Zade zullen alle geilag" ren der aarde gezegend worden. God opge5 wekt hebbende zijn Kind Jefus, heeft denzei* " ven eerst tot u gezonden, dat hij uheden ze' genen zoude, daar in, dat hij een^iegelijk " fvanu] afkeere van uwe boosheden. 'J " Gij ziet uit deze aanfpraken, dat Petrus de Joden, zoo godloos als zij waren, aanmerkt, als Kinderen van Gods verbond, en welken de belofte toekwam. Dit wil niet zeggen, dat zij de beloofde zaken bezaten; maar; dat Gods belofte ook aan hun gedaan was, en nog gedaan wierd. En voorts, dat zij nu genoodigd werden tot de gehoorzaamheid van Christus, en om zig te laten doopen, tot vergeving van zonden; en ter verkrijging van de gaven des H Geests. Waar door zij met God in een Nieuw Verbond kwamen , 't welk in den grond niet and-rs was dan de continuatie van 't Verbond, waar in zij reeds waren, alleen met verandering_ van de uitwendige omftandigheden, gelijk dat in t vervolg, door de Apostelen nader verklaard en opgehelderd is. . Hand VUL lezen we, dat, terwijl de Discipelen door de landen van Judea verftrooid, aldaar het Euangelij Woord verkondigden, Philippus in de ftad Samaria kwam, en den Samaritanen, welke Heidenen van afkomst waren, Christus predikte ; met dat gevolg vs. 6. „ dat de Scharen zig eendragtiglijk hielden, aan 't geen van Philip" pus gezegd wierd, dewijl zij hoorden en za" een, de teekenen, die hij deed. „En vs. 12,13. " Doe zij Philippo geloofden, die het Euange" lium der dingen, welke Gods Koningrijk, en -' Jefus Christus naam betroffen, verkondigde, ' wierden zij gedoopt, beide mannen en vrouJ „ we»,  *Ï4 ind' BEÖORDEELENDE BRIEB. wen. En Simon geloofde ook zelve, en ge' doopt zijnde, bleef hij gedurig bij Phdippus." Hier ziet gij, hoe Samaria het Woord Gods aannam, en door den Doop , in 't Nieuw of Euangelisch Verbond, ingelijfd werd, Want fchoon we hier wederom niet van een Verbond lezen, indien gij op de Sijllabes ziet, zoo is egter de zaak dezelfde, wijl de Doop hec Teeken des Verbonds met God in Christus 18. Zoo velen to* a's in Christus gedoopt zijn , hebben Christus ■aangedaan. - En, daar het hier vooral op aankomt, gij ziet dezelfde volkswijze, of Nationale handeling, die altoos plaats gehad had nu bij den aanvang der nieuwe huishouding ol bedeeder Genade Gods, weder gebruiken, en invoeren; zonder dat'er gewag is, vaneen zoogenaamd inwendig en geeftelijk verbond, alleen met ten eeuwigen Wen uitverkoorne Geloovigen aangegaan. Zoodanige zullen 'er onder de Joden, en Samaritanen, die zig in Christus Naam, heten doopen en onder zijn Volk aanfchnjven, zekerlijk wel geweest zijn, dog ik kan met gelooven, dat Imand zal durven verzekeren, dat ze alle m dit „elukkis geval waren; niet alleen om dat er de SerueteGochelaar Simon ook onder was, van vLn egter op den zelfden trant gefproken 4Mi als van de anderen; maar ook om dat dit „ier overeenkomt met het gewoon beloop van %&m 't welk leert, dat in een Volk, en Burge% en voorts in eiken grooten hoop menfchen, Jhd kwaden onder de goeden gemengd zijm En dat het ook in dit geval waarlijk zoo was is bij de uitkomst gebleken, door het voorbeeld van fommigen , die hunne goede confcientie ver atende, van bet geloof fthipbre.uk hebben gele- oen j  IÏIde BFÖORDEÏLENDE BETE F'. H$ den; als in Ananias, en Sapphira, Hand. V. te zien is. Gelijk ook in die geenen , die van de Secte der Pharifeen geloovig geworden waren, Hand. XV. en nogtans leerden, dat de Heidenen, die tot Christus over kwamen, moeiten befneden, én hun geboden worden, Mofes Wet te onderhouden. Dog deze worden van de Apostelen zelve, vs. 24. befchreven als menfchen, die van hun uitgegaan waren. En Paulus noemt ze Gal. II. 4. „val„ fche broeders, die van bij zijden ingekomen wa„ ren, om onze vrijheid te befpieden, die wij in ,' Christus Jefus hebben, op dat zij ons zouden „ tot dienstbaarheid brengen." Van de Roeping der Heidenen tot het Verbond, en Rijk van God, vindenwe den eerften aanleg, Hand. X. Welk Hoofdftuk waardig is, dat gij 't aandagtig leest, en herleest. Petrus, van Gods wege gezonden en geroepen tot een heidensch Huisgezin, doedt daar deze aanfpraak, vs. 28. „ Gij weet, hoe het eenen Joodfchen Man on„ geoorloofd is, hem te voegen of te gaan tot „ eenen Vreemden. Dog God heeft mij ge, toond, dat ik geenen menfehe zoude gemein of onrein heeten." Waar op hij hun het Euangelium van Christus aankondigde, en hen door den Doop onder deszelfs Volk aannam. Maar, Hoofdft.XI. als de Apostelen, en de Broeders in judcea hoorden, dat ook de Heidenen het woord Gods 'aangenomen hadden, zoo werd Petrus, toen hij te Jerufalem wedergekeerd was; berispt van de ge* neri die uit de Befnijdenis waren. Maar als zij zijne verantwoording gehoord hadden, vs. 18. waren zij te vreden, en verheerlijkten God , zeggende ; 200 heeft dan God ook den Heidenen de bekeering gegeven ten leven! Ik weet wel, welk eene ver- kla-  i\6' IHae BEÖORDEELENDE BRIEPi klaring men gemeenlijk aan deze woorden geeft l dog derzelver verband, waar in ik ze u heb voorgefield, naar 't gefchiedkündig beloop van zaken, lal u, aangaande de ware meening, niet tvvijfelagtig laten. De Heidenen dan, en de Joden , die het woord Gods gaerne aannamen, werden tot ééne kudde, onder Christus, den grooten Herder der Schapen, vereenigd; en zoo kwamen dan deze Heidenen in het Verbond Gods, waar van zij te vorenvreemdelingen geweest waren, beflaande daar in de plaats dier Joden, die bij iVJofes Wet wilden blijven, en Christus Euangelium ongeloovig verwierpen. Gelijk we dat zien , in 't gebeurde te Antiochiën , Hand. XIII. 46. Daar Paulus, en Barnabas, vrijmoedigheid gebruikende, tot de Wederfprekende en lasterende Joden zeggen: het was noodig, dat eerst tot u het Woord " Gods gefproken zoude worden , dog nademaal gij het zelve verftoot, en uw zeiven des eeu" wigen levens niet waardig oordeek, ziet, wij " keeren ons tot de Heidenen." Dog over deze roeping der Heidenen, tot het zuiver Euangelium, ontftond andermaal gefchil, Hand. XV. „ Want fommigen, die afgekomen waren van Judsa, leerden de broederen, zeg" gende: indien gij niet befneden wordt na de " wijze Van Mofes, zoo kondt gij met zalig ', worden. " Dit was zekerlijk een groote dwaling, Zoodanig, dat Paulus naderhand aan de Galarfërs fchreef, Gal. V. 2. Zoo gij u laat befmjden zal Christus u vangeennut zijn. — Maar er ïsgeen 't minfle gefchil of 'er ook te veel Heidenen tot het Volk van Christus aangenomen werden, en daar onder ook zoodanige, die niet opregt, en van  IIÏae BEÖORDEELENDE BRIEF. 21f fan harte geloofden; want fchoon 'er buiten twijfel ook zulken onderwaren , zoo kwam deze vraag bij niemand in aanmerking, gelijk nogtans zeker zoude hebben moeten gefchied zijn, indien, of de Apostelen, of hunne partijen, geoordeeld hadden, dat alleen zulken uit de Heidenen in Christus moesten aangenomen worden, welke opregt, dat is > zaligmakend, in hem geloofden. — De twist van dien tijd liep alleen, over de al of niet noodzakelijkheid der onderhouding van Mofes Wet. Vele Broeders, die geboren Joden waren, en te veel aankleving hadden, aan de_ vaderlijke Wet, wilden die wet met het Euangelium paren, zoo als ons uit Lukas verhaal blijkt; maar Paulus en Barnabas verzetten zig daar ernftig tegen, en reizende naar Jerufalem, werd daar over eene vergadering gehouden van de Apostelen en Ouderlingen, welke beflisten, dat den Heidenen geen meerdere last zou Worden opgelegd, dan die noodzakelijk was. Op dezen voet dan is het Verbond der Nieuwe of Euangelifche Bediening opgerigt met Joden en Heidenen, en de Apostelen ftigtten alomme Christen- Gemeentens, welke dagelijks toenamen. — Nu is het wel zeer gemakkelijk te zeggen, dat alle die Gemeentens, enPerfoonen, welken de Apostelen, door den Doop, in dit Verbond inlijfden, ware uitverkoorne, en opregtgeloovige menfchen waren, of daar voor moeiten gehouden worden. — Maar, behalven dat der Apostelen last dit geenfints medebragt ; en datook hier over nooit eenige de minfte bedenking, noch door hun, noch door hunne partijen, is gemaakt, 't welk met de algemeene denkwijze van dien tijd geenfints zou geftrookt hebben;  jtfl- lllie BEÖORDEELENDE BR IEP. ueir _ zoo zullen ook de Brieven, welke de Apostelen , aan eenige der opgerigte gemeintens , van tijd tot tijd, gefchreyen hebben, en ons nog overgebleven zijn, wel anders leeren Als waar in we wel gedurig het zelfde gefchil over Mofes wet ontmoeten, maar nooit eemee klasten befpeuren over, of eenig bevel telen de vermenging der hiftorischgeloovigen met de genen, die opregt of zaligmakend geloofden. Ten ware men de vermaningen, dat een ijder■zig i-einigen, heiligen, en volmaken moest, daar voor wilde gehouden hebben. - Dog dit zoude, onzes oordeels, zeer ongegrond geredeneerd z$n, wiil die zelfde vermaningen een klaar bewijs zimj dat 'er ook onder de gedoopte Bondg.nooten waarlijk eene mengeling van zeer pnderfcheidene Perfoonen, ten aanzien van hun mwe.nd.ig beftaan, plaatshad; en dat 'er zelfs ook onder waren, die de egte bekeering des harte nog van nooden hadden. . Ik be^in met de redenering van Paulus over de verftooting der Joden, en de aanneming der Heidenen, in derzelver plaats; Rom. XI. Daar Ie Apostel vs. i - 10. leert dat God, met de invoering der Nieuwe Genadebedeeling , zijn \ olk ïsraè'l niet verftooten had, fchoon het meerderdeel was uitgevallen. In tegendeel God had zorg tedragen, dat de afval dezes volks met algemeen geworden was, gelijk hij ten tijde van Ehas Gedaan had, toen hij zig zeiven nog zeven dmfend mannen had overgelaten, die hunne knie "oor Baal niet gebogen hadden. Even zoo was 'er ook in dien tegenwoordigen tijd een ovei Wijffel naar Gods genadige verkiezing, terwijl de anderen verhard geworden zijn, te weten, door  nide BEÖORDEELENDE BRIEF. *Ip hun eigen fchuld ; zoo dat ze zig verhard hebben, zonder dat God goedgevonden heeft, dit genadig te beletten, gelijk hij omtrent de uitverkoornen gedaan heeft. Wie nu waren deze uitverkoornen? — _ Alle die Joden zekerlijk, welke de leer van Christus, en des Euangeliums aannamen, in zijnen naam gedoopt wordende, tot vergeving van zonden; daar door onderfcheiden van hunne broederen naar den vleefche , welke, zig tegen het Euange-, lium verhardende, het zelve volftrekt verwierpen , en lafterden. — Dog nademaal het gefchiedkundig waar is, dat die Joden, welke het Euangelium aannamen, geenfints alle opregte, en zaligmakendgeloovigen wareü, zoo kan de genadige verkiezing, waar van hier gefproken wordt, niet worden verftaan van Gods volltrekte verkiezing tot zaligheid. - Maar zij moet worden verftaan van die verkiezing, van welke Petrus fprak, 2 Pet. I. 10. daar hij deze zijne broeders vermaant, „ zig te benaerftigen, om hunne roeping en ver„ kiezing vast te maken; wijl ze, dit doende, „nimmermeer ftruikelen zouden": gelijk ook Paulus zelfs nog aan de nu verworpen Joden, eene verkiezing toekent, in dit zelfde Hoofdftuk, vs. 28. Waar mede ook vergeleken kan worden de redenering van den zelfden Apostel 1 Kor. I. 27,28. Zoo waren dan deze Joden, die Christus voor hun Heer, Koning, en-Mesfias aannamen , uitverkoornen Góds, in den zelfden zin, als wel eer gansch'Israël- een uitverkoren geflagt was. Aan dit denkbeeld , en aan dezen fpreektrant •waren de Apostelen van jongs af gewoon ; zoo dat het geen wonder is, dat zij dit nu en dan in hunne Schriften laten invloeijen. ~ Niet, dat God  220 IIlét BEÖORDEELENDE BRIEF. God die Euangelischgezinde Joden , tot deze overbrenging in het Nieuw Verbond, verkoren had, uit hoofde hunner werken, of meerdere ge» hcorzaamheid aan de oude Wet? Neen! — Deze zijne beftiering en invloed, waar door ziehier toe bewogen waren, was hun uit loutere genade verleend, welke God aan niemand verfchuldigd was, en dus geeft, of te rug houdt, naar zijn oneindig wijs en heilig welbehagen; want hij ontfermt zig, diens hij wil, en hij verhardt dien hij wil. Uit dit alles dan blijkt, 't geen Paulus bedoelde te bewijzen, dat God zijn Volk Israël geenfints verftooten had. Hij had hen allen tot de gemeenfchap des Euangeliums geroepen ; hij had zelfs meer gedaan, en aan fommigen de genade bewezen, om hen overtebrengen tot het Koningrijk van zijnen lieven Zoon. Waren de anderen verhard gebleven, dit was niet aan God, maar aan hunne eigene boosheid te wijten; en hun ongeloof kon geen voorwendzel zijn, als of God hun ontrouw geworden ware. Dog 't geen de godlijke trouw aan zijn Oud Bondvolk nog meer bevestigt, is, dat ook zelfs dit hardnekkig deel van Israël niet geheel, nog volftrekt verworpen was; volgens vs. 11.-16. Zij hadden geflruikeld, dog waren niet ganfchelijk verworpen, en uitgevallen uit de betrekking, waar in ze tot God ftonden. Hun val maakte, voor 't tegenwoordige , plaats voor de Heidenen, tot welken de Zaligheid, hier door, gekomen was. En zij zouden, daar na, door die aanneming der Heidenen tot naijver verwekt worden, om ook mede, wederom, in dit Verbond te worden aangenomen. Want (vs. 25, 26.) de verharding was over een deel van Israël gekomen,  IIIde BEÖORDEELENDE BRIEF. 221 men, tot dat de volheid der Heidenen zou ingegaan zijn, en dan zou ook geheel Israël weer Zalig worden. Zulk eene heerlijke verwagting bleef dit thands verworpen Israël nog behouden ! En indien hun Val gelegenheid had gegeven, om de Waereld; en hunne vermindering, om de Heidenen met het Euangelium te verrijken ; hoe zeer zouden ze dan niet uitmunten, wanneer zij in eene volkomene volheid wederom aangenomen wierden? — En zoo hunne verwerping de aanleiding was, dat de Heidenfche, en tot nog toe van God vervreemde Waereld, met God was verzoend geworden,: en onder zijne genadige Verbondsbeloften gekomen; wat, zou dan hunne weder aanneming anders zijn, dan een leven uit den Dooden? — In't kort, en hoe't thands ook met deze afgevallenen mogte gaan, zij behoorden tot die eerftelingen, tot die wortels, hunne Voorvaderen,' welke Gode Heilig waren; en dus bleven ook zij, als het deeg, èn als de takken, Gode heilig; fchoon nu voor een tijd voorbijgegaan. — Zoo'verre was het 'er van daan, dat God zijn Volk zou verftooten hebben! Daar op laat de Apostel dan eene les volgen, aan de aangenomene, en in de plaats der verworpene Joden geftelde Heidenen, vs. 17-24. welke onzen aandagt dubbel waardig is. In het i(5. vs. op het denkbeeld van Wortel en Takken gekomen zijnde, zoo neemt hij daaruit aanleiding, om ook de Heidenen als Takken aantemerkën, maar van eenen wilden Olijfboom het zinnebeeld van een Volk, 't welk, in 't godsdienftige, aan zig zelf is overgelaten ; terwijl de Joden takken waren van een goeden, en aangeQ 2 kweek-  222 IIT1e BEÖORDEELENDE BRIEF» kweekten Olijfboom, het zinnebeeld van een Volk 't welk met de Openbaring verwaardigd was. Eenigen nu der Joodfche takken waren afgebroken en de Heidenen waren als takken des wilden 'Olijfbooms, in derzelver plaats ingeënt, en des Wortels en der vettigheid des goeden Olijfbooms mede deelagtig geworden. Deze ftand der zaken moest maken, dat de Heidenen, welke zoo gunftig tot Gods verbond overgebragt waren, zig tegen de Joden niet moeften verhovaardigen, want, in allen gevalle, de Joden waren niet hun, maar zij den Joden ingelijfd. Wel was't waar, dat de Joden door ongeloof afgebroken, en dat zij Heidenen door "t geloof ingeënt waren, en nu in den Kerkdijken Olijfboom Honden ; ,dog daarom moeften ze niet hooggevoelend zijn, maar. vreezen ; en door eenen geloovigen, en godvrugtigen wandel toezien, dat zij, die oorfprongelijk vreemden waren van Gods Verbond, daar niet weder uitgeworpen werden, wijl God zelfs de natuurlijke takken, wegens hun ongeloof en onbekeerlijkheid niet gefpaard had. God was wel ftreng geweest over de gevallen Joden, en goedertieren over hen, aangenomene Heidenen; maar zij moeften zorgen, in die goedertierenheid te blijven , of zij zouden ook afgehouwen worden. Uit deze redenering des Apostels ziet gij dan zeer klaar, dat hij de Christen - of geloovig-geworden Heidenen aanmerkte, als de plaats te bekleeden der ongeloovige en verworpene joden. Het is en blijft dezelfde Olijfboom , dezelfde Kerk, het zelfde Verbond. De wisfeling beftaat alleen in de Menfchen. De Joden , die te voren den ganfchen Boom uitmaakten, waren  TI lac BEÖORDEELENDE BRIEP. 223 ren nu, voor 't grootfte gedeelte, afgehouwen, dog de ftam en wortel waren gebleven; en de Heidenen, die 't Euangelium aannamen, waren in derzelver plaats gefield. Bij gevolg waren, naar Paulus begrip , deze Heidenen nu in den zelfden ftaat en betrekking tot God, in welke te voren de Joden waren; en dus befluit ik, dat 'er in den aart des Genadeverbonds geene verandering is gekomen, maar, gelijk het oudtijds een Volksverbond was, zoo was het.ook nu onder de Nieuwe Bediening, zulk een Verbond; waar in God bleef voortgaan, vergeving en zaligheid aantekondigen; onder beding van Geloof en Bekeering. Terwijl men in deze geheele redenering van Paulus geen het minde blijk vindt, dat het Verbond Gods thands alleen met ter zaligheid uitverkoorne en opregcgeloovigen zou aangegaan zijn. Hij zegt wel, dat de Joden door ongeloof afgebroken zijn, en dat de Heidenen doorliet geloof in den Olijfboom ftaan; maar Geloof en Ongeloof beteekenen hier niet anders, dan de Janneming en Verwerping des Euangeliums. Want zoo 't Geloof der Heidenen hier moet beteekenen , 't geen men hedendaags het waar zaligmakend Geloof noemt , dan zou Paulus hebben geleerd , dat alle de Perfoonen , die het Euangelium aangenomen hadden, en in de plaats der hardnekkige Joden gekomen waren, ware bekeerden, en geheiligden door den Geest , geweest zijn ; het welk, en met de ondervinding ftrijdt , en ook coor des Apostels eigene redenering weerfproken wordt, als welke deze uit het Heidendom overgebragte, en der Kerke ingelijfde Takken, zeer duidelijk bedreigt, dat God hen dok niet fparen, maar afhouwen zal, indien ze niet in de 3 goe-  224 HIde BEÖORDEELENDE BRIEP. goedertierenheid maakten te blijven. Er* ten einde hij hen, onder Gods zegen, tot zulk een gedrag mogt bewegen, door het welk zij in de goedertierenheid Gods konden blijven, doedt hij hun al;e die treffelijke vermaningen, welke we Hoofdft. XII XVI. lezen, en waar uit alle Predikanten een voorbeeld behoorden te nemen, hoe ze voor hunne Gemeentens, welke ook alleen beftaan uit takken eens wilden Olijfbooms, dog die thands in den goeden Olijfboom zijn ingeënt , behooren te prediken , ten einde zij, die nu in de goedertierenheid, en in Gods genadig Verbond zijn, zorge dragen, dat ze daar in blijven, en hun eeuwig geluk langs dien goedertieren weg, bevorderen. In die zelfde onderftelling, dat de Gemeinte des Nieuwen Verbonds op den zelfden voe t ftaat als die des Ouden, fchrijft Paulus ook aan de Korinthers. Zoo gij, bij voorbeeld, in den Eerjlen Brief, Hoofdft. X. de vermaningen nagaat , welke de Apostel aan die Gemeinte geeft, en op de vergelijkingen let, die hij tuflehen de Lsraëlitfche , en Christelijke Kerk maakt, zult gij u genoodzaakt vinden om te befluiten, dat volgens Paulus begrip , het Volk des Nieuwen Verbonds , zoo wel uit kwaden en goeden beftond, als dat des Ouden; en dat het, over zulks dezelfde waarfchuwingen en bedreigingen behoefde, op dat, dit vieinde ie ftaan, toezage, dat hij niet viele. En zoo min als daar eenige aanleiding voorkomt, om te denken, dat het Volk des Nieuwen Verbonds alleen uit ware geloovige, en door Gods kragtdadige genade vernieuwde menfchen zou beftaan, zoo als onze Schrijver onderftek; even zoo weinig vinden we dat Hoofdft. XII. Schoon ook de re-  IIIae BEÖORDEELENDE BRIEF. 225 redeneering aldaar wederom over zulke fchijven loopt, dat het daar zou moeten blijken, indien Paulus van dat begrip geweest ware. Hij vertoont de Gemeinte van Christus onder de gedaante van een menfchelijk Lighaam, hebbende zeer vele, en onderfcheidene leden, allen even noodig tot desz,elfs volmaking, de zwakfte en minst eerlijke leden niet uitgezonderd. En gelijk hij, Hoofdft. X. 2, 3, 4. van de Israè'lijtifche Gemeinte gezegd had, dat ze allen ih Mofem gedoopt waren, dat ze allen dezelve geeftelijke fpijzen gegeten , en den zeiven geejlelijken drank gedronken hadden , even zoo zegt hij Hoofdft. XII. 13. van de Christelijke Gemeinte. „ Want ook „ wij allen zijn door eenen Geest tot een lighaam „ gedoopt , het zij Joden , het zij Grieken, „ het zij Dienstknegten, het zij Vrijen; en wij „ zijn allen tot eenen Geest gedrenkt ". Nu kon het aan Paulus niet onbekend zijn, dat 'er onder de gedoopte Christenen zoo wel eene groote meenigte was , die niet van harten tot zaligheid geloofde , als eertijds onder de Israëlijten , die in de Wolke en in de Zee gedoopt waren; — zelfs wist hij wel, dat 'er zulke mondbelijders ook waarlijk in de Korinthifche Gemeinte waren, waar van zijne eigene brieven aan haar overvloedig getuigenis geven. — En evenwel fpreekt hij zoo , als we daar hebben opgegeven; zonder zelfs een fchijn van waarfchuwing daar bij te voegen, dat egter die mondbelijders tot dit lighaam niet behoorden; gelijk men thands van de Leeraars vordert, of men houdt ze voor ontrouw, en veragtelijk. — Welke andere reden is daar van te geven, dan dat men hedendaags een geheel ander begrip van zaken heeft dan Paulus had 0^4 en  %l6 IIIdc BEÖORDEELENDE ERIEF; en geheel anders wil geleerd en.gepredikt hebben, dan die Apostel leerde en predikte? Maar om nu niet langer hier op te blijven ftaan, zoo gaa ik over tot zijnen Tweeden Brief y aan deChristenen te Korinthus , en wel tot dat beroemde IIIde. Hoofdft. waar uit men doorgaans het uitwendig lighamelijk Verbond met Israël, als onderfcheiden van het inwendig, en geeftelijk Verbond zoekt te bewijzen; zonder dat men zig egter de moeite geeft, om Paulus redeneer- en denkwijze met behoorlijke nauwkeurigheid gade te flaan. Dog als men dit doedt, zalmen zien, niet alleen dat de Apostel dit onderfcheid daar geenfints leere, maar ook, dat hij de geheele Bediening des Ouden Verbonds, met de geheele Bediening des Nieuwen Verbonds vergelijkt, en alleen befiuit, dat de Nieuwe Bediening veel heerlijker en voortreffelijker is dan de Oude , fchoon ook deze geenfints van heerlijkheid en voortreffelijkheid ontbloot was. Paulus, namelijk, had geen brief van voorfchrijving, of aanbeveling , aan of van de Korinthifche Gemeinte noodig. Die Gemeinte zelve was zijn brief en 't getuigfehrift van zijn Apostelfchap; welke door Christus zeiven , onder zijnen Apostoiifchen dienst, gefchreven was, niet met zwakken inkt , maar door den Geest van God; niet in fteenen Tafelen, maar in vleefche Tafelen van 't hart. Daar 'tnu gefchiedkundig waar is, zoo als ik in 't vervolg toonen zal, dat deze Korintifche Gemeinte, naar haar inwendig beftaan, zeer liegt gefteld was, en van de groffte ondeugden krielde , zoo dat het onmogelijk is te denken , dat alle de Belijders te Korinthus reeds daadlijk waar- agtig-  IIIae BEÖORDEELENDE BRTEF. 227 agtigbekeerd of door de onwederftaanbare genade des H. Geest vernieuwd, en wedergeboren waren; — Daar is't klaarblijkelijk, darmen van deze uitdrukkingen des Apostels niet anders denken kan, dan.dat hij ze in't algemeen, van 't lighaam der Gemeinte over 't geheel genomen , verftaan heeft , zonder dezelve ftiptehjk op elk der leden in't bijzonder te willen toegepast hebben; even gelijk men altijd de Loffpraak,.:A, die over een geheel lighaam van menfchen gedaan worden, moet opvatten. Waren nu de Heidenen te Korinthus, door Pauius dienst, tot dezen gelukftaat des Christendoms gekomen, hij wil de eer daar van met aan zig , maar aan God toegefchreven hebben ; de Euangelijdienaars hadden uit zig zeiven geene bekwaamheid waar op zij rekenen konden , maar alle hunne bekwaamheid was uit God, die hen ook bekwaam gemaakt had , om Dienaars des Nieuwen Verbonds te zijn; Niet om den menfchen alleen letterlijke, vleefchelijke , en fchaduwagtige geboden opteleggen, waar bij zij met zouden kunnen leven; Maar om hen God te leeren dienen in Geest, en Waarheid. Deze Bediening nu des Nieuwen Verbonds was, volgens vs. 7, 8. veel voortreffelijker dan die des Ouden. Want zoo die Oude Bediening, in welke de Verbondelingen fteeds onder de vrees des doods gehouden wierden, en die, als ten zinnebeelde van derzelver geftrengheid, met letteren in harde fteenen ingedrukt was, met zoo veel heerlijkheid verzeld ging , dat het aangezigt van Mofes, den Dienaar van dat Verbond, der mate glinfterde, dat Israël het niet konde aanfchpuwen; — hoe veel heerlijker moet dan met Q.5 ^  228 IIIde BEÖORDEELENDE BRIEF. de Bediening des Nieuwen Verbonds geagt worden , die door den Geest zeiven beff.ierd wordt? ■Want, vs. 9. indien zelfs de Bediening der verdoemenis, dat is, in welke de overtreder, zelfs van de minfte geboden, ten eerften onder de veroordeeling der wet was, en verpligt, om zig met dezelve, naar een flipt voorfchrift, te verzoenen; — indien zulk eene fteeds veroor de etende Bediening, eene heerlijkheid, eene zeer heerlijke zaak was "? — veel heerlijker voorwaar zal de Bediening der rechtvaardiging wezen, als welke alleen ingerigt is, om de menfchen te ontheffen van alle onnoodige pligten, en ze van alle fchulden vrij te maken. Vergel. Gal. III. 10. 13. Ja zelfs is, vs. 1 o. dit onderfcheid zoo groot, dat de heerlijkheid der Oude Bediening al haar glans verliest, wen ze met de heerlijkheid der Nieuwe Bediening vergeleken wordt. Ook is dit onderfcheid niet onbetamelijk. Want vs. 11. indien het geen te niet ftond gedaan te worden, gelijk zulks het lot worden moest der Oude Verbondsbediening , welke maar tot op Christus komst kon plaats hebben ; — indien zulk eene vergankelijke inrigting heerlijk was; — Hoe veel heerlijker moest dan de Nieuwe Verbondsbediening niet wezen, welke gefchikt was om tot de voleinding der Eeuwen in ftand te blijven ? Na dat de Apostel aldus het onderfcheid der Oude, en der Nieuwe Verbondsbediening voorgedragen heeft, en de heerlijke voortreffelijkheid der laatfte boven de eerfte, zoo trekt hij daar uit een befluit, ten aanzien van de manier, welke hij, en zijne mede Apostelen, hielden, in het onderwijs, dat zij in deze Verbondsbediening  IlJde BEÖORDEELENDE BRIEF. 22Ti: U~J de Galatiërs te voren gebaard, of van R 3 Hei-  24© IIlde BEÖORDEELENDE BRIEF. Heidenen tot Christenen gemaakt; zij waren van het Christendom min of meer tot het Jodendom overgevallen; des zogt hij zé andermaal te baren , of van nieuws weer op den regten weg te brengen. . . Hij ftelt hun, tot dat einde, de gefchiedenis Abrahams voor, en 't gebeurde met zijne twee Vrouwen, en twee Zonen. De twee Vrouwen merkt hij aan als Zinnebeelden der twee Verbonden, door God, op onderfcheidene tijden, opgerigt : en de twee Zonen zijn hem zinnebeelden van de tweeërlei Volken, welke in de twee Verbonden tot kinderen Gods gefteld werden. Hagar verbeeldde , in deze redenering , het Verbond door God aan Sinaï, met Israël, opgerigt ; in 't welk de Israè'lijten dus de plaats belloegen, welke Ismaël, Hagars zoon, in Abrahams huis had; dat is, zij waren wel zonen, maar dienstbare zonen, welke onder eene zekere Slavernij moesten gehouden worden, als tot kinderen Gods geboren uit kragt van eene flaaffche Verbondsbediening. En het tegenwoordig Jerufalem, zoo als dat nog, ten tijde als Paulus dezen brief fchreef, gefteld was , bleef in dit Verbond volharden, geneigd tot Slavernij, of dienstbaarheid. Maar Sarah verbeeldde den Berg Zion , en het Verbond 't welk God aldaar, onder de bemiddeling van Christus heeft opgerigt, door de uit* ftorting des Heiligen Geeftes, op den zoo doorIugtigen Pingfterdag. In welken zin we den berg Zion nog eens tegen den berg Sinaï gefteld vinden, Hebr. XII. 18-22. daar Paulus aan de Christenen uit de Joden fchrijft: „ Gij zijt niet ge„ komen tot den tastelijken berg, en 't brandend „ vijer,  IIIde BEÖORDEELENDE BRIEP. 241 „ vijer, en donkerheid, en duifternis, en on„ weder; — maar gij zijt gekomen tot den berg „ Zion, en de Stad des levendigen Gods, enz." — In dit Verbond nu, aan Zion opgerigt, bekleedden de Christenen de plaats, welke IzaakSarahs zoon, in Abrahams huis bezat; dat is, zij waren vrije zonen, aan geene flaaffche dienstbaarheid onderworpen, als kinderen Gods zijnde , uit kragt van een vrij Genadeverbond, waar uit alle juk, alle onnoodige wetten en inzettingen, alle vleefchelijke geboden, die enkel in lighamelijke bezigheden beftonden, verbannen waren. Even nu, gelijk Ismaël, om dat hij de oudfte was, den Jonggeboornen Izaak befpotte, en, in zoo ver, verongelijkte; alzoo ging het ook nu, zegt de Apostel. De Joden, die, fchoon dienstbaar, als uit een dienstbaar Verbond oorfprongelijk, waren egter in Gods huis de oudfte kinderen; en deze vervolgden de Christenen, welke wel vrij geboren waren, als uit het Verbond der volkomene vrijheid oorfprongelijk, dog die, met dat al, de jongfte kinderen, en nu maar onlangs in Gods huis daar toe aangenomen waren ; zoodanig, dat de Joden den Christenen het huis Gods te benauwd zogten te maken, /of hen aan dezelfde dienstbaarheid der Wet te onderwerpen, aan welke zij onderworpen waren, en blijven wilden. Moeften de Christenen zig dit laten welgevallen? Moeften zij zig daar naar fchikken , en dienstbaar laten maken? — Neen', zegt Paulus. Want de fchriftgefchiedenis zegt, Jaagt de jlayin weg, te gelijk met haren Zoon! derhalven is het 'er.zoo ver van daan, dat de Christenen zig tot de dienstbaarheid der Joden voegen moeten, dat R 4 ia  ±42 IHde BEÖORDEELENDE BRIEF. *n tegendeel de Joden voor de Christenen zullen moeten wijken, en hun het huis Gods geheel overlaten, indien zij in hunne dienstbaarheid volharden willen. Derhalven dan, befluit hij , moeten wij, Broeders ! wij Gemeintens van Galatia , die dus in Gods huis eene betere plaats, en eenen beteren naam verkregen hebben, dan de oude Zonen en Dogteren daar wel eer in hadden; — wij moeten ons zeiven aanmerken als Izaak; als vrije Kinderen Gods, geboren niet uit het Üaafsch Sinaitisch Verbond, maar uit het vrij Zionitiseh Verbond; en ons dus, om geene reden, noch door eenige middelen, tot de oude dienstbaarheid laten brengen. ■ 't Is klaar genoeg , hoe deze redenering aan Paulus oogmerk beantdwoordde. Maar ook te gelijk, dat Paulus niet wist dan alleen van Twee Verbenden, tegen elkander overftaande, — niét daar in, dat het ééne uitwendig en geheel vleeschhjk was, en het andere inwendig, en geheel geeftelijk; gelijk men dit thands elkander voor- en napraat; — maar daar in? dat het ééne dienstbaar , en het andere vrij was. Dat dus ook de Verbondelingen van het ééne, dienstbare, en dié vanhetandere, vrije kinderen Gods Waren;-welke laatfte derhalven bij uitftek dwaas handelden, zoo; zij, vrij geboren zijnde, zig flaven lieten maken, of wederkeerde»'tot de zwakke en arme eerfte beginfelen, om dezelve wederom van voren aan te dienen* Maar 'geen tittel noch jota is 'er te vinden, dat alle deze vrije kinderen Gods,, als ten eeuwigen leven volftrekt uitverkoren en vernieuwde menfchen door den H. Geest , zouden onderfcheiden zijn, van zulke kinderen, of Christenen, die al*  BEÖORDEELENDE BRIEF. 243 'jilléen mondbelijders zijnde , ook in den grond -maar zouden aantemerken zijn , als vreemdelingen des Verbonds, en als daar tpe niet behoorende bijloopers , of indringers, welke in de "toepasfing van de Beloften en Voorwaarden des Verbonds moeten uitgemonfterd worden. Of zoo gij meent,'dat gij''er dit in vinden, en, volgens dit begrip, dezen geheelen Brief verklaren kunt., zult gij mij grooten dienst doen , mij daar in voortelichten. — Dog zoo lang mij dit niet, met dugtige bewijzen, ftellig getoond wordt, herhaal ik mijne vorige verzekering, dat deze Sijftematifche denkwijze , in deze plaats zoo min als in de reeds tevoren aangehaalde en beredeneerde plaatzen der H. Schrift, bekend is, ja mét dezelve niet kan overeengebragt worden. • In den Brief aan de Gemeinte te Ephefus vinden we het gefchil over de noodzakelijkheid van de Werken der Mofaïfche Wet niet behandeld, wijl hetzelve, misfchien, in die Gemeinte geen voet gekregen had. Maar Paulus redeneert daar alleen over het voorregt, en de 'genade , welke God den Ephefiërs bewezen had, hen tot de zaligmakende kennis van Jefus Christus brengend j, en tot de gemeinfchap zijnes Verbonds.' ■ „ Gedenkt, fchrijft hij-hun Hoofclft. II:n. 3, en verv. Dat gij die eertijds Heidenen waar'; l, in 't vleesch, en die Voorhuid genaamd wierdt „ van de genen, die genaamd.zijn Befnijdenis in j, 't vleesch, die met handen gefchiedt; —- dat „ gij in dien tijd waai t zonder Christus , ver„ vreemd van 't burgerfchap üraëis, vreemdelin,, gen van de Verbonden der belofte, geen hoop „ hebbende , en zonder God in de waereld. — „ Maar nu in Christus Jefus; zijt gij lieden eerR 5 ,, tijds  HIac BEÖORDEELENDE BRIEF. tijds ver af zijnde, door Christus bloed nabij '* geworden. — Deze namelijk is onze vrede , " f te weten, tujjchen Joden en Heidenen ] , als die '* beiden tot.één maakt, en den middelmuur der " affcheidinge verbreekt ; de vijandfchap door " zijn vleesch, [dat is] de Wet der Geboden "door [zijne], ieeringen [of leerftukken ] te niet doende, :op dat hij de twee.in zig zeiven " tot éénen nieuwen Mensch fcheppen zoude , " vrede makende; en de beiden, Gode, tot één t' lighaam bevredigen door het kruis , de vijandV fchap aan [of op] het zelve.gedood hebben"\ de. — En toen hij kwam, [zig door de prediJ' diking alomme. bekend makende] heeft hij de J' blijde boodfchap des vredes doen aankondi" gen, u lieden die ver af, en dien, die nabij " waren ; [ namelijk ] dat wij béiden in éénen " Geest, den toegang tot den Vader hebben, " door hem. j': , Derhalven dan zijt ■ gij heden met meer 'vreemdelingen en bijwooners, maar medebur" gers der heiligen, en huisgenooten Gods; ge" bouwd geworden zijnde \ op het fundament der " Apostelen, en der Propheten , Christus zelve " de hoekfteen zijnde; door welken het ganfche " gebouw , wel te famengefteld , aangroeit tot " eenen heiligen Tempel in den Heer; door wel? " ken ook gij lieden medegebouwd wordt, tot " eene geestelijke woonftede Gods. " " Ik ben, gelijk ook reeds te voren, genoodzaakt geweest, onze vertaling eenigfints te hulp te komen , om Paulus wat verftaan baar der te doen fpreken ; fchoon 't in de zaak , welke ik thands bedoele , geen verandering maakt. Maar wat, bid iku, leert de Apostel.hier aan de  IIIde BEÖORDEELENDE BRIEF. 245 Ephefifche Christenen ? Immers niet anders, daa dat zij , die Heidenen zijnde, buiten Gods Verbond gefloten waren, afgefcheiden van't eenige Volk Gods, ja van God zeiven vervreemd, ml in Christus Jefus , of. in 't Christendom , door Christus bloed, mede in Gods Verbond,.Kerk, en Huis waren ingelijfd. ■ En dit verklaart Paulus dan nader, uit de wegneming van de Mofaïfche Wet, uit kragt van Christus dood, die het einde der Wet was. Hier door waren Joden en Hei7 denen een éénig Christenvolk geworden, als twee kudden fchapen, in éénen enden zelfden ftal te faamgebragt; zoo dat nu beiden Jood én Heiden, door Christus, een open toegang hadden tot Gods vaderlijke barmhertigheid. - Of gelijk de Apostel dit door een ander zinnebeeld opheldert; zij maakten nu met elkander te famen Gods Huis en Tempel uit, geeftelijker wijze gefproken zijnde. Zoo gij mijnen tweeden Brief met aandagt gelezen hebt, -zult gij daar in geen zwarigheid maken, noch vinden, dat Paulus van de Verbonden in t meervoud fpreekt , zeggende dat de Ephefiè'rs Vreemdelingen waren van de Verbonden der belofte; als of hier onderfteld werd , dat Israël oudtijds met God in meer dan één Verbond ftond. Want de^ opeenftapeling van woorden, welke Paulus hier, en Rom. IX. 4, gebruikt, toont dat hij, om 't geluk der Joden , en 't ongeluk der Heidenen , gedurende de Oude Huishouding der genade,' allerkragtigst voorteftellen , eene optelling heeft willen maken, van al 't geen, wat God ooit voor of aan Israël gedaan heeft; en dat zijne le-, vendige verbeelding hem alle de genadige ver-; bondsonderhandelingen , welke God van tijd, tot  ü\6 11 ldc BEÖORDtELENDE BRIEF.7 tot tijd , met Israël, • en hunne Vaderen gehad heeft, herinnerende, hij alle dezelve,. a\s ter vergrooring van der Heidenen geleden gemis, 'begreep onder de benaming.van de Verbonden der belofte ; want indedaad, Paulus kon hier niet fpreken van 't geen, waar van 't gehdele O. T; zwijgt; hij-kan niet anders,, dan volgens dé gefchiedenis verftaan worden. i Op dezen voet nu had de Apostel de EpheJiërs, dat is, zoo vélen, als 'er in dié ftad aan zijne Eu-, angelijprediking gehoor haddén willen geven, tot Gods Verbond overgebragt. En; hier om, gelijk hij in 't volgende IIf. Hoofdft.jzegt, was hij nu een gevangen man. De,ongeloovige Joden, hadden hem dit kwalijk genomen , en daarom hem die banden veroorzaakt , in welke hij zig thands bevond. Ook was dit voornemen Gods^ gedurende de vorige .Eeuwen ,. een geheim geweest, fchoon nu door den Geest aan de.ApösT telen en Propheten bekend gemaakt , Namelijk vs. 6. „ Dat de Heidenen, door het Euangelium, 9, zijn medeerfgenamen , en van 't zelve lig„ haam, en mededeelgenot^n. van Gods belofte „ in Christus. " j Dit een en ander dan . te famen genomen, bewijst dunkt mij, onweerfprekeüjK, dat Paulus ook hier dezelfde leer leert, weike ik in mijnen eerften Brief getoond hebj, dei oude'oorfpr.ongelijke leer der Nederlandfche; Keiki te-wezen» Te weten, gelijk oudtijds het..ganfche Volk Israè'ls met Godin een Genadeverbondftond; .dal ook alzoo nu, die Volken, welke uit het -Hei4 dendom tot Christus overkwamen, met God .in zulk een Verbond traden ;.'tegelijk met die Joden, welke insgelijks Jefus Christus aannamen; al-  l\Ve BHÖORDEÏLENDK BRIEF. 247 alleen .met dit onderfcheid , dat dit Verbond thands niet naar de inftelling van Mofes, maar naar de leer van Christus ingerigt was. — Én zoo iemand, ter handhaving van 't begrip eens inwendigen Genadeverbonds, zou willen zeggen dat alle de Ephefifche burgers, welke 't Christendom aannamen, ten eeuwigen leven uitverkoren, en door Christus Geest, kragtdadig vernieuwd waren, die wete, dat hij dit niet zeggen maar zeer duidelijk bewijzen moet; als zijnde eene onderftelling, ftrijdig met alle gefchiedkundige ondervinding. Ook moet hij dit niet alleen van de Christenen te Ephefus , maar van de Christenen uit alle de Heidenfche fteden, bewijs zen, wijl Paulus, in de aangehaalde plaats, H. III. 6. in 't algemeen, van de Heidenen fpreekt. Zoo gij nu verder dezen zijnen Brief geheel doorleest, het onderfcheid van 't Heiden- en Jodendom in't oog houdende, en de verandering, welke door de invoering van het Genadeverbond, op den voet als wij gezegd hebben, in der menfchen ftand, ten aanzien van God , Godsdienst, en Zaligheid gekomen was ; zoo zult gij denzelven, en de ernftige vermaningen, daar in voorkomende , veel beter dan te voren verftaan. Gelijk het zoo ook gelegen is met Paulus Brief aan de Kolosffeërs, welks eerfte Hoodftuk op dezelfde wijze redeneert, als we in dien aan da Ephefiërs gezien hebben. En in 't algemeen is dit de onderftelling van ajle de Apostolifche Brieven, welke zonder deze onverftaanbaar, en onverklaarbaar zijn; dan met zulke uitzonderingen en bepalingen, waar in geen man van oordeel genoegen nemen kan. Maar  t\% IIIde BEÖORDEELENDE BRIEF. Maar 'er is nog een zeer gewigtig ftuk, waaf van ik niet voorbij kan te fpreken, hoe -zeer ik vrees, dat het eenigfints omfiagtig zal worden. Dog wijl 't het hoofdbewijs van de voorftanders eens enkel inwendigen Verbonds uitmaakt, moet ik het opperen, en het u in zijne regte gedaante vertoonen. Ik meen de redenering van Paulus in zijnen Brief,aan de Hebreen, Hoofdft. VIII. daar hij de Godfpraak van Jeremia XXXI. aanhaalt, fprekende van de veranderlijkheid des Ouden Verbonds , en de invoering van een Nieuw Verbond; om welke u te doen verftaan ik al uwen aandagt behoeve. Gij zult mij wel niet vergen, dat ik u het ganfche XXXk Hoofdft. van Jeremia verklare; maar ik kan niet laten , iets van deszelfs oogmerk en beloop te zeggen, wijl ik u anders van Paulus eigenlijke redenering geen rekenfchap geven kan. Jeremia XXX en XXXI is maar ééne RedenVoering, zoo ik denk, gedaan, na dat Jerufalem en de Tempel nu reeds door de Babijloniers verwoest waren. Want Hoofdft. XXX. 18. wordt beloofd, dat ftad en Tempel zouden herbouwd worden. Ook twijfelen we niet , of Hoofdft. XXX. 1-22. wordt voorzegd, dat het Joodsch Gemeenebest wederom herfteld worden, en bloeijen zoude, onder Zerubbabel, en de Machabeen, tot dat de Christus uit het middden van hun opftond. Zoo lang zouden zij Gods Volk, en hij zou hun God zijn. Maar! daar na zou 'er wederom eene nieuwe zwarigheid ontftaan. Waar uit ze ontftaan zou, en wat daar aanleiding toe zou geven, zegt de Pro-  111^ BEÖORDEELENDE BRIEF. 249 Propheet niet; deze omftandigheid gaat hij voorbij , gelijk de Propheten dit meermalen doen , alles niet in ééne Redenroering kunnende voordragen. Maar hij roeptvs. 23, 24. flechts uit: Ziet! wederom een nieuw, een aanhoudend, " onweder 't welk op den kop der godloozea " blijven, en niet afgewend zal worden , tot dat ' God alle zijne gewigtige voornemens zal vol" bragt hebben! " dog wanneer God al zijnen Raad Zou hebben uitgevoerd , dan , in 'f laatfte der dagen, zouden Israëls oogen opengaan, en zij zouden op deze zaak letten. Te dien tijde nu, Hoofdft. XXXI. 1. en dus in 't laatjle der dagen , na dat God zijne gewigtige voornemens , gedurende het blijvend oordeel over de Joden , zou hebben volvoerd , dan zou Jehovah wederom worden de God van alle de twaalf geflagten Israëls. Dit algemeen voorftel wordt dan , in de bijzonderheden , nader verklaard; Zoodanig, dat 'er onderfcheiden verhaald wordt, op welk eene wijze God in 't laatfte der dagen, weder worden zou de God van Israël; en hoe alle de twaalf ftammen wederom zijn Volk zouden worden. In de eerfle plaats wordt dit verhaald, met betrekking tot Israël, of de tien ftammen, het Rijk: van Ephraïm, en Samaria; 't welk, gelijk bekend is , door de Asfijriers gevangelijk was weggevoerd , zonder dat het, tot op den tegenwoordigen tijd toe, uit zijne ballingfchap , in de bezitting van zijn land is wedergekeerd: uitgezonderd die bijzondere perfoonen, welke zig bij Juda gevoegd hebben, in de herftelling van Jerufalem , en den Tempel, naar 't bevel van Cijrus. Dog deze bijzondere perfoonen maakten geen Volk  250 IIIae BEÖORDEEEENDE BRIEF. Volk uit, 't welk het land der tien ftammen we* der erflijk in bezit nam; aangezien de Samaritanen dat Jand toen reeds bewoonden, en tot de laatfte verwoesting van Jerufalem $ hebben blijven bewoonen. Maar deze vernieuwde erfelijke bezitting des lands door de tien ftammen zal no£ in het laatfte der dagen plaats hebben, volgens 't geen voorzegd wordt vs. % 22. In de tweede plaats wordt dezelfde belofte, van in 't laatfte der dagen, wederom herfteld te zullen worden, aan Juda gedaan vs. 23-26. De ware meining van vs. 26. is wel duister, en komt ons wel als een Raadfel voor, 't welk misfchien in 't laatfte der dagen eerst zal ontknoopt worden; dog welke de zin van dit vers ook zijn moge, het geeft of neemt niet aan de zaak waarom , — noch aan het bepaalde oogmerk, waar mede wij dit Hoofdft. tegenwoordig overwegen. Vervolgens, na aldus de herftelling van Israël, en Juda, ijder afzonderlijk voorfpeld te hebben, wendt de Godfpraak zig tot beide die Huizen te famen, zoo als die dan, in't laatfte der dagen, wederom tot één Volk zullen vereenigd worden; voorfpellende, hoedanig God te dien tijde, zoo in 't Natuurlijke, als Zedelijke, met hun handelen zal, vs. 27 30. i Bijzonder belooft de Heer, dat hij in die toekomende dagen met Israël en Juda, en dus met alle de twaalf ftammen, een Nieuw Verbond zou oprigten vs. 31, 32- ~ Niet op denzelfden voet, op welken hij met hun een Verbond gemaakt had, ten dage, als hij hen uit Egijpten leidde, welk Verbond zij verbroken, en vernietigd hadden, door de vol* ftrekte verwerping van den Heer Jefus Christus, welke de ziel en 't wezen van dit Verbond uitmaak'  ïl\A* BEÖ'ÖRDEELENDB BRIEF. M* maakte, waar op Zach. XI. kan worden nagelezen; alhoewel, het als een onverbreekhjk Huwelijksverbond geweest ware, waar in God hen getrouwd had , *t welk Ezech. XVI. in 't breede wordt voorgedragen. — Maar dit Verbond, C welk hij, met hun zou opregten na die dagen, na ■al dien tijd, in welken zij verworpen zouden zijn geweest, en van 't Verbond verlaten; en na die dagen, in welke God beide de Huizen Jakobs in Canaan herftellen zoude; dit Verbond zou als dan op deze wijze worden ingerigt, vr. 33, 34„ zal, (fpreekt jehovah) mijne wet in hun bin„ nenfte geven , en zal die in hun hart fchrijven: ], en ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zul„ len mij tot een Volk zijn.. En zij zullen niet „ meer, een ijgelijk zijnen broeder leeren, zeg„ gende; kent den HEER; want zij zullen mij „ allen kennen van hunnen, kleinflen af, tot hun•„ nen grootften toe, fpreekt de HEÊR; want „ ik zal hunne ongeregtigheid vergeven, en hun„ ne zonden niet meer gedenken. " - Het is, dunkt mij, niet te ontkennen, dat deZe fchakel van zaken zeer natuurlijk^ afloopt/; en juist overéénkomt met de handelwijs, welke •we weten, dat God waarlijk met zijn oud Bondvolk gehouden heeft, of nog, volgens de voorzeggingen der Propheten, houden zal; zonder dat'ik geloof, dat men zal kunnen toonen, dat ik deze verklaring, eenigzins, naar mijne voorafgemaakte onderftelling, gefchikt hebbe. En hier van ben ik te meer verzekerd, wijl ik dezelve gedeerd heb uit de Predikatiën, over dit Hoofdftuk, .vóór de Gemeinte van Amfterdam gedaan, door wijlen den zeer beroemden Heer Kulenkamp, van wien ik niet geloof, dat hij in hej begrip van za-  25* IIIdc BEÖORDEELENDE BRIE?. ken ftond , 't welk ik u nu voordrage ; en die daarom niet geagt kan worden, deze verklaring zoo te hebben ingerigt, met oogmerk om dez lve aan dit begrip te doen dienstbaar wezm. Dog hier uit ziet gij nu evenwel, dat Jeremia, in deze Godfpraak geenzins grond geeft: - noch om te vermoeden, dat Israël oudtijds in twee onderfcheidene Verbonden ftond, gelijk ik in mijnen Tweeden Brief, bl. 155. al heb beginnen te zeggen ; noch ook, dat het Verbond der Nieuwe Huishouding een enkel inwendig Verbond is, alleen met de ten eeuwigen leven uitverkoorne, en kragtdadig vernieuwde Menfchen aangegaan. Hij voorfpelt alleen, dat God, in't laat-fte der dagen , wanneer gansch Israël, volgens Rom. XI. weer aangenomen, en zalig worden zal, met alle de twaalf'ftammen, een Nieuw Verbond zal maken, geheel anders gefchikt, dan 't Sinaitisch Verbond ; maar hoe kan nu deze voorspelling dienen, om den aart van't Nieuw Verbond, door God met Joden en Heidenen, onder Christus bemiddeling , aangegaan , te befchrij■ ven, of te bepalen; daar 't kennelijk is, dat ze over eene geheel andere zaak gaat'? Gij zult zeggen, dat Paulus nogtans deze voorspelling, daar toe gebruikt, in zijnen Erief aan de Hebreen, Hoofdft. VIII. 8 13. .En dat dit gezag ons genoeg moet zijn, om alle andere verklaringen te verwerpen, en ons aan die verklaring welke hij geeft te houden. Ik erken, Paulus gezag befiist alles; mits men ook de moeite believe te nemen, nauwkeurig na te gaan, wat die Apoftel eigenlijk zegge ? en dat men mij niet verge , de uitbreidingen en bijvoegfelen, welke iemand der uitleggeren mogt goedvinden in des Apostels woor-  beöordeeehnde brief. 253 woorden in te mengen, met dezelfde onderwerping aantenemen, als welke ik aan Paulus woorden verfchuldigd ben. - Laat ons dan oplettend nagaan, wat die Apostel, in de aangehaalde plaats fchrijft, en hoe hij redeneert? Hij handelt in dat Hoofdft. van de voortreffelijkheid van den Middelaar Jefus Christus , die vs. 6. „ zoo veel uitnemender bediening verkre„ gen heeft [dan Mofes], als hij ook de Mid„ delaar is van een zoo veel beter verbond, het „ wélk in- betere belofteniffen geveftigd was. ' Zoo gij nu, ',t geen ik in mijne vorige Brieven, en ook nog in dezen gezegd hebbe, wel hebt begrepen , zult gij hier uit tegen mij geen zwarigheid maken; want het is 't blijkbaar, dat het Nieuw Verbond beter is dan het Oude, ook in belofteniffen, hoe men die ook neme ; enderhalven is dit klaar, dat Jefus Christus uitnemender Middelaar is, dan Mofes. Maar daar het nu hier op aankomt, welke uitnemendheid des Nieuwen boven die des Ouden Verbonds, heeft Paulus hier bepaaldelijk op het oog? — Deze twee Verbonden kunnen immers, in verfcheidene opzigten vergeleken worden? en het is zigtbaar, dat Paulus, bij verfcheidene gelegenheden , dan eens meer van de eene, en dan 'eens meer van de andere uitnemendheid in het bijzonder fpreekt. Des vorder ik met regt_, dat hier op agt gegeven worde, op dat men niet in 't wilde fcherme , noch buiten den haak redenere. De uitnemendheid des Nieuwen Verbonds boven die des Ouden, welke Paulus hier bedoelt, is alleen deze , vs. 7. Dat het eerfte Verbond niet onberispelijk was; dat is, niet onverbeterlijk , geene  254 |Ua' BEÖORDEELENDE BRlEf} verbetering noodig hebbende; want anders ware r 'er voor een tweede geen plaats gezogt geweest; het ware niet noodig geweest , dat het afgefchaft, noch dat 'er ooit van een ander gefproken wierde. En egter, dit'gefchiedt, zegt Paulus , door Jeremia, in de woorden, welke wij bij dien Propheet vinden , Hoofdft. XXXI. 31 - 34. welke woorden hij vs. 3-iz. opgeeft, en die ik boven uit dien Propheet uitgefchreven he,b ; fchoon Paulus, de vertaling der LXX volgende, ten minften daar de woorden het meefte van Jeremia ^verfchillen, eenigzins anders heeft, dan we eigenlijk bij dien Propheet lezen. Zoo gij lust hebt dit na-i tezien, kunt gij de LXX volgens de uitgave van Bos, op Jer. XXXVIII. met Hebt. VIII. vergelijken. Dog wijl dit tot de tegenwoordige zaak piet doedt, gaa ik het voorbij. Paulus derhalven verzekert hier niet meer, dan dat het Oud Sinaitiesch Verbond verbeteringnoodig had, waarom 'er ook met het Huis . Israël, en met het Huis Juda een ander en beter zou worden opgerigt; 't welk het zelfde is, dat Jeremia had gezegd. Maar Paulus zegt niet, dat dit Nieuw Verbond, waar van Jeremia fpreekt het Verbond der Nieuwe of Christelijke Huishouding is, het welk van Christus Hemelvaart af is gepredikt, en allen Volken aangekondigd geworden. Zijn oogmerk was maar alleen te bewijzen , dat het Verbond van Sinai aan verandering en verbetering onderworpen was; en dit toont hij uit de voorzegging van Jeremia, wijl daar voorfpeld wordt, dat de twaalf ftammen nog eens in een Nieuw Verbond met God zouden komen. Maar het Verbond, aan Zion, door Christus Euangelium aangekondigd, zal niet veranderd, noch vernieuwd  11 Iae BEÖORDEELENDE BRIEF. 255* nïeuwd worden, het is een Eeuwig Verbond, dat tot de voleinding der Waereld ftand zal blijven houden; bij gevolg was het, in dit opzigt, veel uitnemender,. dan het Sinaïetfche. Zijnde en blijvende de bijzondere handelwijs, welke God in 't laatfte der dagen met zijn Oud Gunstvolk houden zal, een ftuk op zig zelf, 't welk den aart en natuur van 't Genadeverbond, met alle Volken opgerigt , niet veranderen zal. Dit oogmerk van den Apostel blijkt nader uit het befhut, 't welk hij vs. 13. uit deze redenering trekt. „ Als hij van een Nieuw Verbond „ fpreekt, heeft hij het eerfte oud gemaakt" dat is, hij heeft verklaard, dat het eerfte eens oud en geabrogeerd zal worden. „ Maar" (voegt hij 'er bij) „Maar het oudgemaakte, [het geabro„ geerde'], en verouderde is nabij de verdwijning." Deze affchaffing, namelijk, begon reeds, als Paulus dit fchreef; en dit eerfte Verbond zou wel draa geheel vernietigd worden. — Daar 't nu gansch anders met het Nieuw Verbond gelegen was, zijnde een onbeweeglijk Koningrijk, (vergel. Hebr. XII. 27, 28.) zoo was dan deze uitnemendheid des Nieuwen, boven die des Ouden; en de voortreffelijkheid der Bediening van Jefus Christus boven die van Mofes , duidelijk genoeg bewezen; zonder dat men in deze geheele redenering zien kan, dat Paulus bedoelde, de innerlijke gejleldheid des Ouden en Nieuwen Verbonds tegen over elkander te ftellen , gelijk het zou dienen te wezen, in dien deze plaats iets bewijzen zoude voor een enkel inwendig Genadeverbond, alleen met ten eeuwigen leven uitverkoorne Geloovigen aangegaan; hoedanig eene Verbondsgefteldheid onder de Nieuwe Huishour S 3 dmg,  IIlae BEÖORDEELENDE BRIEF. ding, noch door Jeremia, noch door Paulus geleerd wordt. In dien gij nu het volgende IX Hoofdftuk van dezen Brief aan de Hebreen naleest, zult gij vinden, dat Paulus daar voortgaat de voortreffelijkheid van 't Nieuwe boven het Oude Verbond te beweren; maar in andere opzigten, en wel van verfcheidene foorten. — Dog dit onderfcheid , dat het Oude een Uitwendig, en het Nieuwe een Inwendig Verbond was, zult gij zelfs niet aangeroerd vinden; hoewel dit vooral te pas gekomen zou zijn, indien het plaats gehad had. - Mijn bellek lijdt niet , van alle deze voortreffelijkheden, in dit Hoofdftuk voorkomende te handelen; alleen zal ik daar uit eenige vaerzen hier bijvoegen, in welke de tegenftelling van 't Ouden Nieuw Verbond zeer duidelijk doorfteekt; maar welke tegenftelling ook kennelijk toont, dat aan Paulus, ( het Nieuw Verbond met de Joden, in 't laatfte der dagen, nu daar gelaten zijnde, als 'twelk hier met in rekening komen kan,) niet meer dan deze twee Verbonden zijn bekend geweest. Naar den Griekfchen Tekst luidenze ftiptelijk aldus. „ vs. 15. Daarom ook is hij een Middelaar eens „ Nieuwen Verbonds, op dat de dood gefchied „ (of daar gefteld) zijnde, ter aflosfing der on„ der het eerfte Verbond [plaats hebbende] „ overtredingen, de geroepene der eeuwige erfe„ nis de belofte zouden verkrijgen. " {vs. 16, 17. Is eene zinfpelende tusfchen reden, welker verklaring eene bijzondere vraag uitmaakt , waar van de beflisfing hier met noodig „ vs. 18. Waarvan daan ook het eerfte Ver„ bond niet zonder bloed is ingewijd. „ vs.  IIIae BEÖORDEELENDE BRIEF. *5? vs 19, 20. Want het ganfche gebod der Vet door Mofes tot al het Volk uitgefpro" ken zijnde, nemende het bloed der kalveren, " en de J bokken, met water en purperen wolle " en hijfop, befprengdehij het boek, zeggende " dit [is] het bloed des Verbonds, 't welk God " u lieden heeft geboden. " Hier ziet ge de twee Verborden, zoo der Oude als der Nieuwe Huishouding tegen elkander ftaan 't bloed van den Middelaar Christus tegen ' "bloed van den Middelaar Mofes ; 't jehc we wederom eene andere uitnemendhe d des _ JMeu wen Verbonds boven het Oude aanwijst en influ t, maar dj ziet niet, dat het Oude alleen uitwendig, eThefNieuwe alleen inwendig was gj|hjk nj» zou mogen verwagten in dien het g.val zooda %!ToT^ verzwij§e' ïik 11 rg voordragen, hoe Paulus de Godlbraak van Jer. XXXI. in dezen zelfden Brief nog eens aanhaal , te weten Hoofdft. X. daar hij nog al voorgaa , van de uitmuntendheid des Nieuwen, boven die des Ouden Verbonds te fpreken ten aanzien, «ameliik Yan het onderfcheid der Wéttitcnfl ofiandenV "en de Omhanden van Chnst^ Want daar de oude Priefters *l denkbeelden aangenomen hebt, welke met zulk eene taal onbeftaanbaar zijn! - Maar is dat redelijk, en beftaanbaar met de onderwerping onzes verftands, welke we aan de aangeblazen Mannen Gods verfchuldigd zijn? Moeten hunne woorden naar ons Sijftema , of ons Sijflema naar hunne woorden sefchikt , en gevormd worden ? Zekerlijk ver6 Ti kiest  27» nitle BEÖORDEELENDE BRIEF. kiest gij 't laatfte, en zoo ik dit niet van u onder* ftelde , zon ik de moeite , van aan u te fchrijven wel gefpaard hebben. Maar dit zoo zijnde, zult gij ook toeftaan, dat het ons genoeg moete zijn dat Paulus zoo fpreekt , om ons te overtuigen, dat onze denkbeelden , welke deze redenering onvoegzaam maken, moeten veranderd, en zoo lang verbeterd worden , tot dat we zien , dat Paulus redenering een goeden zin heeft. Ik fpreek alzoo niet, om dat ik op de zwarigrigheid niet regtftreeks antwoorden kan, maar om te toonen , dat al konde ik dit niet doen dezelve evenwel van geen belang zou zijn. Dog heeft Christus , dien God, van wegen zijne gehoorzaamheid tot den kruisdood , uit der mate verhoogd heeft, alle dingen zijnen voeten onderwerpende , en hem alle magt in Piemel, en op Aarde gevende; — Heeft Christus aldus zijn Koningrijk, zijne Kerk, zijne Gemeinte, zoo groot, zoo uitgebreid , zoo vermengd met onderdanen van allerlei foort, als zij op den ganfchen Aardbodem beftaan heeft, nog beftaat, en tot aan den grooten Oordeels dag , en de fchifting van goeden en kwaden , beftaan zal; Heeft Cnristus dan deze Gemeinte niet verkregen , opgerigt , toegefteld door zijn eigen bloed ? is deze niet de belooning voor den arbeid zijner ziele ? Is hij niet geftorven , opgeftaan , en weder levendig geworden, op dat hij beiden over dooden en levenden heerfchen zoude? — Heeft hij dan niet, in een zeer nadrukkelijken zin, zijne Gemeinte, zoo zigtbaar en uitwendig als ze is, door zijn bloed verkregen? — Welke onvoegzaamheid is hier in ? Welke noodzakelijkheid , om voor dit verkrijgen (ziet het grondwoord eensnaa!) eene Gemeinte  IHd« BEÖORDEELENDE BRIEF. 473 te enkel van uitverkoorne geloovigen te verzinnen? - Petrus fpreekt, 2 Pet. II. 1. nog vrij wat fterker, als hij fchrijft: „ Daar zijn/valfche „ Propheten onder het volk geweest, gelijk ook ,, onder u valfche Leeraars zijn zullen, die ver„ derfelijke ketterijen bedektelijk zullen invoe„ ren, ook den Heer , die haar gekogt heeft, verlo„ dienende, [en]- een haastig verderf over haar „ zeiven brengende. „ Ja Paulus zelve fpreekt Hebr. X. 29. van menfchen „ welke den Zone „ Gods vertreden, en 't bloed des Verbonds „ onrein agten, waar door zij geheiligd wa„ ren „ — En egter als hij Hand. XX. tot eene groote en gemengde vergadering fpreekt, van de verkrijging der Gemeinte door Christus bloed, zoo zal dit niet kunnen verftaan worden, dan alleen van eene Gemeinte, die enkel beftaat uit uitverkoorne, en geheiligde menfchen, welke ongetwijfeld reeds aanhankelijk zalig zijn , en het ook in de eeuwigheid onfeilbaar zullen wezen! — Ik voor mij verzoek ten minften van zulk eene Schriftverklaring verfchoond te worden. Dat de plaats van Paulus, Eph. V. 25-27.-op den zelfden voet te verftaan zij , als ik nu van Hand. XX. 28. getoond heb, zult gij van zelfs begrijpen. Christus heeft zig waarlijk voor zijne Gemeinte overgegeven, op dat hij ze zoude verkrijgen, oprigten, heiligen en reinigen met het Waterbad, door het Woord ; op dat hij ze alzoo voor zig ftellen, of doen verfchijnen zoude, vol van heerlijkheid , als eene Gemeinte , die, gelijk een fchoone Bruid in 't oog haars Bruidegoms vlek nog rimpel heeft, heilig en onberispelijk is. — Maar wanneer zal Christus Bruid die volkomene fchoonheid hebben i Is dit de geftalte der ■ T 4 Kerk-  ft;4 11 Iae BEÖORDEELENDE BRIEF. Kerk-bruid, der ftrijdende Kerk hier op de Aarde? Zoudt ge dit zelfs van 't geen gij de inwendige Kerk noemt , durven verzekeren? — Bij gevolg moet men denken, dat Paulus hier fpreekt van Christus laatfte en hoogde doel einde, de volmaking namelijk zijner Gemeinte in heerlijkheid; en van de aanhoudende genademiddelen, welke hij , ter bereiking van dit einde , gebruikt, tot nog toe blijft gebruiken , en verder gebruiken zal, tot aan de voleinding der Eeuwen; wanneer hij de ïaatde hand aan de zuivering dier Gemeinte leggen zal, door zijne Engelen uit te zenden, om uit zijn Koningrijk te vergaderen alle de ergernijjen, en de genen , die de ongeregtigheid doen. Matth. XIII.. 41. Tot dit einde nu heeft Christus zig voor de Gemeinte overgegeven ; dat was 't oogmerk 't welk hij bedoelde, en 't welk hij egter niet bereiken konde, indien hij zig niet zoo overgaf ais hij gedaan heeft ; dog dit bewijst niet, dat de Gem drite of Kerk op de Aarde alleeri uit ten eeuwigen leven uitverkoornen, en kragtdadig geroepenen bedaat; alzoo weinig, als dit uit ïiand. XX. 28. kan beüoten worden. Als eindelijk Paulus Hebr. XII. 23. zegt, dat de Christenen, aan welke hij fchreef, gekomen waren, tot de algemeene Vergadering, en Gemeinte der Eerstgeboornen , die in de Hemelen opgeschreven zijn, zoo wil ik, uit toegevenheid, wel eens onderdellen, dat deze algemeene Vergadering, en de Gemeinte der Eerstgeboornen, een en het zelfde onderwerp uitmaken. Ik zal daar en boven ook nog al toegeven, dat men door deze Eerstgeboornen, welke in den Hemel opgeschreven zijn, verdaan kan, de ware zalign;akencigelovigen, welker namen God in zijn verkiezings boek van eeuwigheid aan-  IIIde BEÖORDEELENDE BRIEF. 275" aangefchreven heeft. Maar ook dan nog zegt Paulus niets meer, dan 't geen ik u, met onzen Katechismus, en Belijdenis, van den beginne aan gezegd heb. Deze uitverkoornen, uit alle Volken, zijn in de zigtbare, uitwendige Kerk; die zig derhalven tot deze Kerk voegt, is gekomen tot en bij deze Uitverkoornen, even zoo wel, als hij gekomen is tot de Tienduizenden der Engelen, en tot de Geesten der volmaakte Regtvaardigen, wijl ook deze, naar Paulus onderftelling, eene betrekking tot Gods Kerk hier op Aarde hebben. Laat ik , om in dit opzigt ten befluite te komen , 'er nog mogen bijvoegen, dat 'er, in het N- T. over de honderdmalen, van Gods Gemeinte, of de Gemeinte van Christus gefproken wordt, onder de benaming , welke ik u tot nog toe heb yoorgefteld. En onder alle die plaatfen zijn 'er niet meer dan deze drie laast genoemde te vinden, welke eenigen fchijn hebben, dat ze het begrip eener alleen inwendige Kerk zouden begunftigen; en op deze plaatfen, waarop zulke gegronde antwoorden kunnen worden gegeven , zal men een begrip doordringen, 't welk zuiver denkbeeldig is , dat nooit zakelijk of dadelijk beftaan heeft, noch ooit naar de tegenwoordige inrigting der Euangelij bediening , wezenlijk plaats hebben kan; 't welk geheel afwijkt van 't geen Christus zelve, aangaande de oprigting en beftiering zijner Kerke, bevolen heeft, en van 'tgeen de Apostelen daar omtrent gedaan hebben , gelijk ik u, hier voren, duidelijk heb aangewezen. En dat zal men doen, om een Leerftelfel, alleen uit de menfchen genomen, tothet uiterfte pe te verdedigen enftaande te houden! — Neen, mijnVriend! wat anderen ook zeggen mogen, laat ons ten ï 5 min-  .2."~6 IIIdc BEÖORDEELENDE BRIEF. minften wijzer wezen, en Gode geven ,dat Godes is l Ondertuffchen verliest onze fchrijver , door dit bewijs uit de H. Schriften des N. T. aangaande den waren ftaat der Christelijke Gemeinte eenen zeer aanmerkelijken grond, om tegen den Kinderdoop te' pleiten. Alle zijne redenen, tegen deze plegtigheid, uit den aart eener inwendige Kerk bijgebragt , vallen daar door geheel weg ; en indien gij mijn voorftel , aangaande Christus Koningrijk , Kudde, Verbond, en Gemeinte wel begrepen, en de daar voor bijgebragte bewijzen wel overwogen hebt, zoo zult gij de zwakheid van zijn Boek nu duidelijk zien, ook in die plaatfen, welke u voorheen als zeer fterk, en onwederleglijk voorkwamen, Maar, tot meerder bevestiging van mijn gezegde , en tot volkomene wegneming van alle fchuilhoeken, in welke onze Schrijver zig zou mogen willen verbergen, zal ik u deze zaak nog uit een ander gczigtpunt voorftellen, en eenige bijzondere misflagen aanwijzen, welke men, met betrekking tot dit ftuk , in 't lezen , bijbrengen , en verklaren van de fchriften des N. T. bijna algemeen begaat; of, om dat men op derzelver egte meening niet zuiver genoeg let ; of, om dat de fchakel der aangenomene denkwijze zulks medebrengt, en vordert; — Miszinningen, welke in het Boek, dat we beoordelen, doorgaanden wege , gezaaid zijn, en niet weinig toebrengen tot de zigtbare verbijftering , waar in de Schrijver is, en tot welke hij ook alle zijne Lezers brengen moet, die op deze zaken niet bevat zijn. Ik bedoele voornamelijk het beprip , dat de Apostelen hunne brieven alleen aan de ifiwendige Gemeinten , niet , dan uit inwendigbe^anadigde men-.  IIFe BEÖORDEELENDE BRIEF. ,27*- menfchen beftaande, gefchreven zouden hebben; of ten minften aan Gemeinten, welke zij onderftelden, dat zoodanig waren. — Dat ze voorts, door de benamingen van Geloovigen, Heiligen, Discipelen, Christenen, enz. niet anders verftonden dan alleen zoodanige menfchen, hoedanige, naar dentegenwoordigènNederlandsch-Theologifchen ftiji, verftaan worden door de woorden Geloovigen, en Heiligen, in tegenftelling van Ongeloovigen, en van Onheiligen, dat is van allen, welke door Gods kragtdadige genade nog niet bekeerd ' en veranderd zijn. En, waarlijk! zoo de eerfhT onderftelling van een inwendig Verbond, en eene inwendige Kerk_ gegrond ware , dan zouden deze opvattingen niet anders kunnen zijn, men zou de Apostelen in dezen zin moeten verftaan. ■ - Maar! als ik u nu het tegendeel kan toonen, en bij 't oog bewijzen, dat het volitrekt onmogelijk is, de Apostelen alzoo te verftaan; — En dat men, willens of onwillens, moet erkennen, dat hunne Brieven aan de uitwendige, zigtbare* en door de belijdenis van 'Christus naam, vari Joden en Heidenen onderfcheidene Gemeinten gefchreven zijn; en dat ze de bijnamen, Geloovigen, Heiligen, enz. fteeds in eenen daar aan ge-; ëvenredigden zin gebruikt hebben; —' Zult gij dan niet moeten erkennen, dat mijne ftellingdaar door als met eene onwederfprekelijke proef bewezen is? — Wel aan dan! Laat ik dit nog, zoo kort als ik kan, mogen doen? Ik zal niet aandringen op eenige'belemmerende vragen , die men hier zou kunnen doen, als bij voorbeeld: — Zoo de Apostelen alleen aan de inwendige Gemeinten fchreven , aan welke menfchen die Brieven dan tog geaddresfeerd waren? —  27$ IHde BEÖORDEELENDE BRIEF. ren? — Wie ze moeften ontfangen? — En of zij, die dezelve durfden openen, en derzelver lezing vorderden, daar door een bewijs gaven, dat ze zig zélven voor ten eeuwigen leven onveranderlijk uitverkoren , en die reeds kragtdadig vernieuwd en bekeerd waren , hielden, en voordeden? En óf het uit dien hoofde voor de genen welke zig zoo veel niet durfden, niet konden, niet mogten aanmatigen , ongeraden ware , zig dit voorregt toeteëigenen ; even gelijk men, op die wijze, hedendaagsch het gebruik der Sacramenten voor gemoedelijke menfchen , zoo zij doordagten , zeer bezwaarlijk en bijna ten onbruike maakt ? — Ik zal niet vragen , als Paulus Kol. IV. 16. fchrijft „ wanneer deze Zend„ brief van u zal gelezen zijn, maakt , dat hij 3) ook in de Gemeinte der Laodicenfen gele„ zen worde: en dat gij ook dien leest, die uit „ Laodicea gefchreven is, " of toen zijne eigenlijke mecning was, dat alleen de volftrekt ten eeuwigen leven uitverkoorne, en kragtdadig vernieuwde leden der Gemeinte te Laodicea , en Koloffe , zijne Brieven moesten lezen ; immers dat ze alleen aan de zoodanigen , welke men , naar den aart der liefde, daar voor houden konde, moesten gegeven worden? — Nog ook; wie in dit geval regter was, en aan wien het befliffend oordeel des onderfcheids, hoe ver zig deze aart der liefde moest uitftrekken, was aanbevolen, en toebetrouwd? — Noch; of de Apoftolifche groetenisfen insgelijks aan deze bepaling, en aan den regel, die naar den aart der liefde oordeelt, onderworpen waren? — Want hoewel ik in de daad van gedagte ben, dat deze, en diergelijke vragen, welke men mogelijk nog al meer zou kunnen  ITI^ BEÖORDEELENDE BRIEF.- 27^ nen doen, reeds vooraf de omvaarfchijnelijkheid der aangenomene onderftelling doen zien; zoo gaa ik dezelve voorbij, om dat ik niet zoo zeer door redeneringen de zaak_ wil afdoen , als wel door gefchiedkandige bewijzen, wijl tog de vraag altijd blijft, hoe is de zaak gebeurd? — En deze bewijzen zal ik uit den inhoud der Brieven zelve ontleenen, welke het tegendeel zeer duidelijk doen zien. v ■ Ik weet wel, dat men zig voornamelijk beroept op de opfchriften der Brieven, en Titulen, welke de Apostelen daar in aan de Gemeinten geven als: Geliefden Gods; geroepene Heiligen; Heiligen, Geheiligden, Geloovigen in Christus Jefus; Heilige en geloovige Broeders in Christus ; Uitverkoornen naar de voorkennis Gods des Vaders, irr de heiligmaking des Geests,' tot gehoorzaamheid en befprenging van Jefus Christus bloed ; die even dierbaar Geloof met hun verkregen hadden; Kinderkens, die eenen voorfpraak bij den Vader hebben; en Geroepenen, die door God den Vader geheiligd zijn, en bewaard door Jefus Christus. — Op fundament van alle welke Eernamen men befhit , dat de Apostelen aan de Gemeinten fchreven, in die onderftelling, dat ze alleen beftonden uit zulke ledèn, welke van eeuwigheid volftrekt tot zaligheid waren voorverordineerd, en reeds door de almagtige en onverliesbare genade des H. Geests , kragtdadig wedergeboren en vernieuwd. Deze wijs van redeneren ver- eischt zoo weinig moeite; heeft zulk eenen fraaijen fchijn ; ftrookt zoo wel met het geen men de meeften, bij zulke woorden als in deze Titu-; len voorkomen, allengs heèft leeren denken; — dat ik mij waarlijk niet verwondere over den in druk',  ifjO ïllAe BEÖORDEELENDE BRIEF. druk , welken dezelve op de gemoederen der meenigte maakt , die doorgaans te traag is of. wel te onbekwaam tot een grondig onderzoek, om de Brieven zelve geheel, en met genoegzaam nadenken, herhaalde reizen, doortelezen ; en te overwegen, of de toeftand dier' Gemeinten aan die Titulen, in ..dezen zin opgevat, beantwoorde? en of nietmisfcliien die Eernamen ook nog eene andere beteekenis konden hebben? Maar van openbare Leeraars , van Schrijvers , gelijk die is, wiens Boek ik bezig ben te overwegen, zou men immers mogen verwagten , dat ze, alvorens zoo vrijrnoedig te beflisfen, deze bedenkingen eens bij ,zig zeiven maken, en grondig nagaan zouden? Wat hier van zij ; ik oordeel, dat eer men over.de ware meening dezer Op fchriften uitfpraak doe, men de Brieven zelve behoort natelezen, als zijnde gefchiedkundige | gedenkschriften/, .welke ons. van den waren vorm en ftaat dier. Gemeinten onderrigten kunnen; en dat men dan, den egtemzin-dierEertitulen, naar evenredigheid' onzer bevinding, en overeenkomftig den ftijl"en denkwijze "dier tijden, moet bepalen. — Enkelde woorden , Bijnamen , Eertitulen kunnen aan verfchillcnde beteekenisfen onderworpen zijn ; en dus, als men ajïe mogelijke opvattingen heeft doorgeloopen, is men nog geen haairbreedte geyorderd, wijl 't dan altijd nog betwistbaar blijftt welke de regte zij ? Eene vraag daar men tot in 't oneindige over twisten kan, zoo lang de wezendjijke aart en hoedanigheid van 't onderwerp niet bepaald is;:want daar uit, en daar uit alleen* kan dit gefchil worden afgedaan. - Hoedanig, derhalven, vraag; ik, was de ftaat der Gemcm- tena  IIIde BEÖORDEELENDE BRIEF.' 2$I ten, aan welke de Apostelen fchreven, volgens; den eigen inhoud hunner Brieven? En hoe waren de Eertitulen, welke zij aan die Gemeinten toefchreven , op dezelve toepasfeüjk? — Ziet daar, naar mijn inzien, de ware order, om deze zaak, op eene gegronde, en afdoende wijze, te behandelen. Gij verwagt zekerlijk niet van mij , dat ik u alle de een en twintig Brieven, die we nog hebben, zal voordragen, en verklaren, en daar door 't getal mijner brieven aan u onnoodig vermeenigvuldigen. Eenige do'orftekende voorbeelden zullen genoeg zijn. De natuur der zake leert, dat alle de Apostolifche Gemeinten niet everf eens, in trap en maat, kunnen gefteld geweest zijn, gelijk ook de H. Schrijvers in de eene Gemeinte meer te berispen gevonden hebben, dan ih. de andere; en dus kunt gij ligt voorzien, datik mij bedienen zal van de Brieven aan zulke Ge-" meinten, in welke de Apostelen het meeste te; berispen vonden. —-- Dog dit belet mij niet, uit' zulke voorbeelden een algemeen befluit, ter be*: vestiging mijner'■Helling te maken. Want indien' ik maar met één voorbeeld bewees, dat iemand der Apostelen eene Gemeinte, uit goede en kwade leden béftaande, aanmerkte, als eene ware Gemeinte van Christus; ook fchoon die kwade leden "hem, als zoodanige, zeer wel bekend vya. ren, waarom hij hen tot berouw, en bekeering vermaande ; zonder ooit eene waarfchuwing tegeven , dat men zulke belijders niet voor leden der Gemeinte te houden hadde; — dan dunkt mij, dat 'er bewezen zoude zijn, dat eene uitwendige zigtbare Kerk, uit allerlei Leden, ook goeden en kwaden, opgerigt, met de Apos- to-  2§2 Illde BEÖORDEELENDE BRIEF. tolifche denkwijs overeenkomt; en dat de Eertitulen, welke zij aan, dezelve geven, evenredig aan dit denkbeeld moeten opgevat worden. Zulk een voorbeeld zij de Gemeinte te Korinthus, volgens de twee brieven , welke Paulus aan dezelve gefchreven heeft.. Laat ons daar in eens zien, hoe die Gemeinte gefteld Ware? In den Eerjlen Brief blijkt het, uit Hoofdft. I. dat daar twisten, en fcheuringen plaats hadden, zoodanig, dat de Korinthifche Christenen in niet minder , dan in vier Partijen gedeeld waren. Van welke verdeeldheid we nader lezen H. III. 1-4en ik, Broeders , kon tot u niet fpreken als J tot geeftelijke, maar als tot vleefchelijke, als „ tot jonge kinderen in Christo. Ik heb u met melk gevoed, en niet met [vaste] fpijze : „ want gijvermogt [doe] nog niet: ja gij ver„ moogt ook nu nog niet. Want gij zijt nog , vleefchelijk. Want dewijl onder u nijd is, " en twist, en tweedragt, zijt gij niet vleefchelijk, en wandelt [gijniet] naar den menfche ? want als d'een zegt, Ik ben Pauli, en een ander, ik [ben] Apollo, zijt gij met vleefche- *~ Hoofdft. V. begint met deze aanmerkelijke woorden. „ Men hoort ganfchelijk, _ [dat 'er] hoererije onder u [is], en zoodanige hoere" rii die ook onder de Heidenen niet genaamd wordt , alzoo dat 'er een zijns Vaders huis' vrouw heeft. " Dit ergerlijk geval nogtans hadden zij zig niet aangetrokken, noch zig daar over bedroefd, noch getragt dien boozen uit hun. midden weg te doen! - En deze gelegenheid neemt Paulus waar, om hnu een algemeen onderrigt te geven, van welke Broeders, of geö naam-  ÏII*« BEÖORDEELENDE *RIEB. *8j naamde Broeders , zij zig moeften afzonderen. Ze konden wel vs. 9, 10. alle gemeenfchap met de Hoereerders, Gierigaarts , Roovers, en Afgodendienaars van dien tijd niet vermelden, want zij woonden in eene Heidenfche Stad, ja zouden, tot dat einde , wel de waereld hebben moeten uitgaan, wijl dezelve toen over al van zulke menfchen bewoond werd; — Maar zijn Apostolisch bevel was, vs. lU „ Dat ze zig niet moeften ver door de genen zelfs, gelijk hij vs. 4. zegt, welke! in de Gemeinte minst geagt zijn , of door iemand der Broederen. Of, 't geen nog beter was, hij wilde, dat ze ganfchelijk geen twistzake zouden hebben, en liever maar ongelijk en fchade lijden. De Apoftel gebruikt in deze redenering de woorden Heiligen, Gemeinte, en Broeders, kennelijk indienzelfden zin, welken ik bij u bewere. Hij zegt welvs. 2. als een drangreden voor zijne vermaning; weet gij niet dat de Heiligen de waereld oor- det*  £$8 IIIde BEÖORDEELENDE B RIE f." deden zullen? 't welk wel toont, dat hij aan die benaming niet altijd ftiptelijk het zelfde denkbeeld hegt, en het dan eens ruimer, en dan eens bepaalder gebruikt; maar 't zou mij verwonderen, Zoo gij uit dezen grond zoudt ondernemen te beweren, dat de Christenen alleen te regt moeften ftaan voor Regters, die inwendig zedelijk heilig Waren, en voor ware kragtdadig geroepene, en uitverkoorne geloovigen moeften gehouden worden. — Indien men bij den algemeenen Apoftolifchen ftijl gebleven was, in het fpreken tot en van de geheele gemeente, zulke wijzen van uitdrukkingen zouden ons zoo vreemd niet voorkomen, als thands gemeenlijk gebeurt. De beroemde plaats van i Kor. VII. 12-15. komt hier ook in aanmerking, voor al vs. 14. „ De ongeloovige man is geheiligd door het wijf, ,, en het ongeloovig wijf' is geheiligd door den ,, man. Want anders waren uwe kinderen on,', rein, maar nu zijn zij heilig" Hoe deze plaats anders dan van eene uitwendige toewijing en toeheiliging verftaan kan worden , is mij tot nog toe onmogelijk te bevatten , hoe oplettend ik daar over ook heb hooren prediken , of gelezen. Men fpreekt hier wel van eene betrekkelijke heiligheid, we'ke wat anderszijn zal, dan eene inwendige of uitwendige heiligheid; — Maar waar in dan tog zakelijk deze derde foort van heiligheid beftaan zal , is mij nooit gelukt te mogen begrijpen. — Een kind van heilige Ouders is heilig. • Als dit beteekent, dat een kind van zedelijkheilige Ouders ook zedelijk heilig is; of dat een kind van Ouders die Gode gewijd zijn, ook Gode gewijd is; - Dan kan ik bij beide die beteekenisfen wat denken. Maar als  IIlde BEÖORDEELENDE BRIEF. 199 als 'er gezegd word, het kind van heilige Ouders heeft eene betrekkelijke heiligheid , zonder dat dit mag beteekenen, dat zoo een kind heilig is, even gelijk de Ouders heilig zijn, dan heeft dit voorftel voor 'mij noch zin , noch denkbeeld ; voor al, wanneer ik het met de tegenftelling vergelijk; Anders waren uwe kinderen onrein, 'twelk dan zeggen zal, dat de kinderen van onheilige Ouders eene betrekkelijke onreinigheid, of onheiligheid hebben. Wat tog zijn dit anders, dan onverftaanbare woorden, enkel uitgedagt, omeea onverftaanbaar en aan alle zijden tegen den Bijbel ftootend Sijftema te verdedigen, ofliever, voor de onkundigen wat te vergoelijken ? Daarenboven ; Hoe zullen deze uitleggers zig redden uit Paulus ronde verzekering; Dat de ongeloovige Man geheiligd is door de Vrouw , en de on-1 geloovige Vrouw door den Man'1 Is dit ook al eene betrekkelijke heiligheid , die noch inwendig en zedelijk; noch ook uitwendig is en bij toewijing? Wat, bidiku, is zij dan? Trouwens deze bedenking gaat men, over deze plaats fprekende, gemeenlijk voorzigtig voorbij, fchoon het een zoo aan het ander gefchakeld is, dat de verklaring van de eene uitdrukking ook op de andere diene te pasfen , of de verklaring is in zig zelve nul, en van onwaarde. Alleen heeft onze Schrijver 'er op uitgevonden, deze heiliging te verftaan van de wettigheid des Huwelijks, en der Kinderen , even als of deze wettigheid zou afhangen van den Godsdienst , welken de Ouders belijden! — Is 'tniet eene fraaije en ftigtelijke uitvinding? Maar ik laat voor 't tegenwoordige alle deze vonden eener diepe verlegenheid aan hunne X plaats,  3°° 111^ BEÖORDEELENDE BRIEF. plaats, wijl ik in mijnen volgenden Brief tot dezen tekst zal moeten wederkeeren, als tot een aüer wezenlijkst bewijs voor de wettigheid des Kinderdoops; wanneer ik ze, naar Paulus oogmerk, in een klaar licht zal zoeken te vertoonen , en ze zuiveren van de duilterheid, welke de Sijftematifche begrippen, federt eenigen tijd, daar over gefpreid hebben. Thands befluit ik daar uit met verder, dan dat Paulus in deze zijne onderrigtingaan deKorinthifche Gemeinte, aan de Egtgenooten, en aan de kinderen onder de Christenen, eene heiligheid toekent, welke niet inwendig of zedelijk, maar uitwendig is, en alleen van eene toewijing dier Ouderen, en der Kinderen aan God, kan verftaan worden. Van zulke Geheiligden agt ik ook dat diezelfde Apostel fpreekt i Thesf. V. 27. daar hij beveelt, dat zijn Brief van alk de Heiligen moest gelezen worden. Ik beroep mij ten laatften op Heb. X. 28. 29. „ als iemand de wet Mo fis heeft te niete ge„ daan, die fterft zonder barmhartigheid , onder „ twee of drie getuigen. Hoe veel te zwaarder „ ftraffe, meint gij, zal hij waardig geagt wor„ den, die den Zone Gods vertreden heeft, en „ het bloed des Verbonds onrein geagt heeft, „ daar door hij geheiligd was, en den Geest der „ genade fmaadheid heeft aangedaan." Ik heb te voren uit dezen brief getoond, hoe Paulus de twee Verbonden meermalen , en in verfcheidenerlij opzigten, tegen eikanderen overftelt. Zulk eene tegenoverfteliing vinden we hier wederom, met opzigt namelijk van de Bondbreukigen, en de ftrafTen , welke zij in beide de Verbonden waardig waren. Die in 't Oud Verbond Mofes Wet  IUac BEÖORDEELENDE BRIEF. 301 Wet ( onherftelbaar ) verbrak , moest door de genen, die op Mofes Ito el zaten, ter dood verwezen worden. Maar ongelijk zwaarder zou hij door Chriftus geftraft worden, welke in 't Nieuw Verbond, Gods zoon (zoo veel eerwaardiger dan Mofes) en zijne heilige wet vertrad, en met den' voetftootte, het bloed des Verbonds (het bloed van Gods zoon!) onrein agtende, fchoon hij daar docr geheiligd was, en den Geest der genade fmaadheid aandoende , of verfmadende. Hoe nu is zoo iemand door Christus bloed geheiligd, welke hem en zijnen Geest wederom verlochent? immers niet anders, dan uitwendig, en bij toewijing, even gelijk de Israè'lijten te voren , door Mofes bloed, aan God, en zijnen dienst geheiligd en 'gewijd waren? Bijgevolg befchouwde de Apoftel al de genen, die uit het Joden- of Heidendom tot het Christendom overgekomen waren, en dus de befprenging met Jefus bloed, en de genade zijnes Geeftes , voor zig aangenomen hadden, als Geheiligden, maar welke nogtans dat alles wederom verwerpen en verlochenen konden ; 't welk men van de inwendig en zedeiijk geheiligden niet zeggen zal. vergel. Hebr. VI. 4-8. Zoo men nu al deze heiliging beliefde te verklaren van eene uitwendige verbetering van grove en in 't oog loopende zonden , zonder iets dat berisping of beftraffing waardig is te bedrijven , zoo zou men den nadruk , welke in des Apoftels woorden, van geheiligd te zijn door Christus bloed, in tegenftelling van de heiliging onder 't Oude Verbond, onzes oordeels , met alleen vrij wat verzwakken, wijl 'er zulke heiligen ook onder joden en Heidenen konden gevonden worX 2 den,  30a TIIde beöokdkelekde brief. den, en waarlijk gevonden wierden; — Maar met dat al zou men egter ook eene uitwendige heiligheid erkennen, hoe fchoorvoetende men daar toekomt. Dos wat de andere uitvlugten, welke men hier maakt, betreft, dat men namelijk het moete verftaan, als of'er ftond „ waar door hij fikte» ge„ heiligd te zijn" of dat men zou moeten lezen „ waar door ( het Verbond) geheiligd was " of wel „ waar door (Gods zoon) geheiligd was" deze uitvlugten bewijzen wel, dat men zijn Sijftema lief heeft, maar niet dat men het zelve enkel naar den eenvoudiger] zin der H. S. zoekt te > verbeteren. Op dezelfde wijs gebruiken de Apoftelen de 1 oorden gelooven , en geloovigen , in 't. algemeen , van de Christenen hunnes tijds ; zoodanig, dat alhoewel die woorden in fommige plaat.fen, door het onderwerp, waar op ze gepast worden, eenigermate worden bepaald, dat zij op andere plaatfen kennelijk toonen, dat deze woorden bij. hen eene algemeene beteekenis bebben. Hoe tog konden zij anders fpreken van het G-e Iqpf te verftooten daar van aftcvalltn , aftedwalcn, aftewijken? — Dit nogtans zeggenze dat gebeurde, i Tim. I. 19. IV. u VI. 10,21. 2 Tim'. II. 18. De Samaritanen geloofden Philippa, en werden gedoopt, beide Mannen , en Vrouwen^ En Simon (üe Gochelaar) geloofde ook zelve. Hand. VIII. ^2, i.^Zoo wordt ook verhaald, Hand. XV. 5. „ Dat 'erfommigenuitde Secte derpharifeen op,, geftaan waren, die geloovig zijn geworden, zegM gcnde, dat men (de Christen geworden Hei., d, nen) moest befnijden, en gebieden de Wet „ Vc.n Mofes te onderhouden." Dezen nogtans noemt  lllde BEÖORDEELENDl BRÏEE 303 noemt Paulus Gal. II. 4. ingekropene valfche broeders , verklarende daar en boven V. 2. uat, zoo zi j zig lieten befnijden, Christus hun niet nut zoude zijn. Zulke valfche ingekropene Broeders , die zoo grof dwaalden , veler geloof verkeerden, en Christus onnut maakten, worden evenwel gezegd ■geloovig geworden te zijn. Geven zulke uitdrukkingen niet een duidelijk bewijs, dat men inde Apoftoüfche Eeuw anders fprak, dan in dezen tijd, in welken men zig, van alle Mondbelijders tot de Geloovigen wendt, als eene afzonderlijke clasfis uitmakende ? En geeft deze opmerking van den Apoftolifchen ft ijl niet eenen uitlegkundige regel aan de hand , om vele plaatfen uit de fchriften der Apostelen te verklaren , met naar onzen hedendaagfehen, maar naar den Apoftohfehen fpreektrant? Bij voorbeeld: Als Paulus fchrijft 2 Kor. VI. 14, i£, » Tr,ekt niet, een „ ander jok aan met de Ongeloovigen. Want „ wat mededeel heeft de geregtigheid met de „ ongeregtigheid ? en wat geinemfchap heeft , het licht met de duiLternis? En wat famenftem" ming heeft Christus met Belial ? Of wat deel " heeft de geloovige met den ongeloovigen?" Eilieve vat deze plaats eens , voor een oogenblik , op, naar den fpreektrant , welken men thands gemeenlijk op den Predikftoel hoort gebruiken! Dan zal Paulus zeggen, dat de Geloovigen ( dat zijn alleen de ten eeuwigen leven uitverkoornen , en kragtdadig en onveranderlijk bekeerden; of ten minften die zig zeiven daar voor houden, en van anderen, naar den airt der liefde , daar voor moeten gehouden worden.) - Dat die Geloovigen geen ander Jok aan trekJten, zig in geenige gemeenfehap of maatfehappij X 3 be-  304 11 ldc Btó'ORI'EELliSDE BRIEF. begeven moeten met de Ongeloovigen. Dat zijn dan alle de Christenen, die, fchoon neg zoo kundig, nog zoo overreed van de waarheid des Christelijken Godsdienst, en nog zoo onberispelijk en burg. rlijk regtvaardig levende , zig alevenwel niet bij bevinding voor uitverkoren en onwederftandeiijk bekeerd, durven uit geven, en dus daar voor, 1 aar den aart der liefde, niet kuunen gehouden worden. Want hebben die anders niet , dan hunne beredeneerde kundigheid, verftandige belijdenis, en burgerlijke zedigheid, dan zijn ze nog Ongeloovigen, Ongeregtigheid, Duisternis, en Belial, van welke de Geloovige, Regtvaardige, Verlichte Christenen zig moeten affcheiden, naar Paulus duidelijke verzekering. Wat dunkt n, Broeder! dat 'er op die wijze van 't Christendom worden zou? voelt gij niet, tot welke ftootende ongerijmdheden men langs dezen weg komen moet, en helaas! reeds meer dan te veel komt? Zou 't te verwonderen zijn, dat zulk een Christendom Vijanden had, en van de Wijsgceren dezer Eeuw verworpen, en beftreden wierd? — Maar ik verbi icie mij, dat alle deze ongerijmdheden geenzins in PaShYs woorden liggen, Hij fpreekt niet van twee Clasfen onder de Christenen, als tegen elkander overftaandè ; maar van Christenen en Heidenen; en wel van dielaatften, aangemerkt in de dartele, ongebor.dene, wellustige, afgodifche levens wijs, welke in de rijke en weeldrige koopftad van Korinthus dies tijds plaats had. Deze waren de Ongelovigen , Onregtvaardigen, en Verduifterden , Belial dienende. Met dezen moesten de Christenen geen ander Jok aantrekken , noch zig in' gemeenfehap begeven. Dit blijkt zigtbaar uit de volgende woorden, vs. 16., -'..;. j< % m 17.  III£,e BEÖORDEELENDE 'ERIF.F. J05 ,17. „ Of wat famenvoeging heeft de Tempel „' Gods met den Afgoden ? Want gij zijt de Tem„ pel des levendigen Gods; geiijkerwijs God ge„ zegd heefc, ik zal in haar woonen, en ik zal „ onder [haar] wandelen; En ik zal haar God „ zijn , en zij zullen mij een Volk zijn. Daarom gaat uit het midden van haar , en fcheidt u af ,, zegt de Heer, en raakt niet aan 't geen onrein is, en ik zal u lieden aannemen." De Heidenen dan zijn, in Paulus ftijl de Ongeloovigen. De Christenen noemt hij de Geloovigen. Deze zijn Gods Tempel, hij is hun God onder hen woonende , en zij zijn Volk. De Christenen moesten zig van de Pleidenen affcheiden, maar niet de Christenen van de Christenen. . Dog hier door zien we dan ook, hoe Paulus juist van Geloovigen en Ongeloovigen fpreekt in den zelfden zin , als ik zeide; en zoo ais hij ook gewoon was van heiligen te fpreken. Om nog een voorbeeld van eenen anderen aart, en in eenen gemeenzameren ftijl te geven, voeg ik 'er bij de les welke hij aan de Christen flaven geeft iTim. VI. 1, 2. „ De dienstknegten zoo ,, velen als 'er onder het jok zijn , zuilen hare ,, heeren alle eere waardig agten. — En die ge„ loovige heeren hebben, zullen ze te meer die„ nen, om dat zij geloovig en geliefd zijn, als „ die dezer weldaad mede deelagtig zijn." Moeften de Christen Haven oök eerst onderzoeken, of hunne Christen Heeren niet misfchien maarSchijngeloovigen, en bloote Naamchristen waren? of moest het hun genoeg zijn, om deze les in agt te nemen, dat hunne Heeren den naam van Christus beleden, en dus Christenen of Geloovigen war en? Dit laatfte is buiten twijfel Paulus eigenlijke meeX 4 ninS»  30(T ÏIV' BEÖORDEELENDE BRIEF. ning, en bewijst dus, dat die Apoftel in deze, gelijk in de voorgenoemde plaatfen , den naam van GelooAgcn in 't algemeen aan de Christenen gaf, zonder daar door juist te bepalen, hoe die Geloovigen inwendig in hun gemoed, of naar dca inwendigen mensch des harten, gcftJd waren; even gelijk zoo ook de bijnaam Hein gen in uien algemeenen zin bij hem gebruikt wordt; zoo dat het blijkt , dat ook zelfs onder die benamingen menfchen begrepen zijn , v/eiker hart waarlijk niet opregt geloovig., nochzedeüjk geheiligd was. Indien nu deze bijnamen en E'errijtelen van Heiligen , en Geloovigen, inden Apoftoiifchen ftijl zoo algemeen gebruikt worden, dat ze zelfs ook aan zoodanigen onder de Christenen gegeven worden, die kennelijk van de zedelijke en deugdzame Heiligheid, en van het Geloof des harten ontbloot waren, zoo kan ik niet begrijpen, hoe men, op eene redelijke wijze, zou kunnen beweren, dat deze en diergelijke Eertijtclen, voor, of in de Apoftolifche Brieven voorkomende, in eenen anderen dan in dezen algemeenen en ombepaalden zin te verftaan zijn; Vooral moet zulk eene opvatting vreemd voorkomen, ais rncn overweegt , dat de inwendige gefteldaeid dier Gemeinten, en derzelver meenigvuidige en grove gebreken, zoo als we bovenzagen, vontrekcelijk geenen anderen zin fchijnen toetelaten, wijl die Eertijtelen tog aan .de geheele Gemeinte gcaddresjeerd worden ; want elk , die deze Brieven oordeelkundig en naukeurig naleest, kan niet nalaten overtuigd te wezen, dat ze niet gefchreven zijn aan de zoogenaamde inwendige Kerk , mat uitzondering der bloote Naamchristenen; maar aan de geheele en zigtbare Gemeinten, zoo als dë- zel-  IIIae BEÖORDEELENDE BRIEP. 307 zelve beftonden uit alle de genen, die den Naam des Heeren aanriepen. Het is wel war.r, dat zulk een ftijl van fpreken, als welke ik nu, niet bij onderftelling , en daar op wülekeurig geboude redeneringen, maar door dadebike proeven en onbetwi tbare voorbeelden, üic de Apoftolifche Schriften getoond heb, tegenwoordig aan velen zeer vreemd voorkomt, en bijna ongerijmd fchijnt. Dog die bewijst niet anders, dan dat zulke uitleggers en Syftemafchrijvers zeer ver afzijn van de denk- en Schrijfwijze der Apoftelen; en dat men in dezen tijd niet genoeg in aanmerking neemt, welke ' de aanleiding en oorzaak was, dat de Apoftelen op dien trant'fpraken, ja fpreken moeften, wildenze van de genen , die zij onderwezen, verftaan worden. Deze Mannen, namelijk, waren geboren en opgevoed in de Joodfche Kerk, uit derzelver heilige Schriften onderwezen, en bijgevolg, aan den ftijl en fpreektrant dier Schriften, van der jeugd gewoon. Moet het derhalven niet zeer natuurlijk voorkomen, dat zij van de Christen Kerk fpreken op den zelfden trant, als zij gewoon waren, van de Joodfche Kerk te fpreken , en te hooren fpreken? En dit te meer , daar zij hunne eerfte onderwijzingen moeften inrigten tot de Joden , die, al mede aan den zelfden ftijl gewoon, met geene mogelijkheid der Apoftelen woorden in eenen anderen zin verftaan konden, dan zoo als zij van hunne kindsheid af gedaan hadden. Waarom ik den Heer Prof. Venema, (behoudens zijn H. E. welverdiende agting) niet kan toeftemmen , ( zie zijn H. E. vertaalde verhandelingen , Hoofdft. ll.bladz.4.2.) dat men zig geweldig bedriegen zoude, als men dagt te moeten gelooven, dat deJpoftelen den X 5 Mrijf-  ^oS IIIc,t BEÖORDEELENDE ERIEF. fchrijffthjl der Propheten des Ouden Testaments, en de fpreekwijzen bij de Joden, [daar uit] overgenomen , -nagevolgd hebben. En ik ontken wel zeer uitdrukkelijk , dat men, door dit als eene gefchiedkundige en blijkbare waarheid aantenemen, zou verklaren, dat de Apoftelen fchuldig ftaan fian eene -wonderlijke verwarring tusfchen het Oude en Nieuwe Tcflament; als mede, dat men daardoor zou ontkennen, dat zij, en bijzonder Paulus, nauwkeurig onderfcheid maken tusfchen beide deze Huishoudingen. Want het is eene zeer eenvoudige waarheid , dat de Joodsch geborene Apostelen , die hunne leer op de Schriften der Propheten vestigden, de Joodfche Taal, en den Schrijf ft ijl der Propheten nagevolgd hebben, in de benamingen welke zij aan Christus Kerk, Volk, en Koningrijk geven, en ik geloof niet, dat gij zult oordeelen dat ik mij daar in geweldig bedrlege, dat geborene Israëlijten tot hunne land en tijdgenooten in eene lsraëlijtifche taal gefproken hebben., Deze tastbare:waarheid brengt nu wel mede -Eene ontkenningvan dat onderfcheid der twee Huishoudingen, 't welk de Heer Venema bedoelde; Namelijk, dat 'er Oudstijds twee onderfcheidene Verbonden waren, een uitwendig en een inwendig, daar 'er onder de Nieuwe Bediening maar één is, 't welk enkel inwendig zou zijn; Waarom ook de Heer Venema, ter bewering van dit begrip, eenigermate genoodzaakt waste ontkennen , ( hoe vreemd het ook luiden mogte ) dat.de woorden, welken de Apostelen van de Propheten overnemen, en van de Oude Kerk tot de Nieuwe overbrengen , op denzelfden voet van de.Christenen moeten verftaan worden, als ze eertijds van.de Israëlijten verftaan wierden; — Alaar die dit denkbeeldig onderfcheid verwerpt, (ge-  IHae BEÖORDEELENDE BRIEF. S°9 door kwam onder den band des Verbonds, en onder alle de beloften, welke God, zoo ten aanzien van lighamelijke en tijdelijke, als van geefteiijke en eeuwige zegeningen deed. Van welk Verbond de Befnijdenis het kenmerk en het Zegel was, aan allen dezelfde Beloften verzegelende , en allen tot dezelfde Voorwaarden verpligtende. — En hier mede agt ik het eerfte lid van 't Leerftelfel onzes Nederlandfchen Kerkgenootfchaps volkomen bevestigd , en bewezen. In dezen mijnen derden brief heb ik daar op een aanvang gemaakt om u ook het tweede lid van dit Leerftelfel, 't welk de tegenwoordige Huishouding betreft, te bewijzen; toonende , wederom uit de eigene Schriften dier Huishouding, dat noch Christus, noch zijne Apostelen een ander Verbond bedoeld , opgerigt , of ingevoerd hebben, dan't geen uitwendig, en Nationaal was. Dat is te zeggen, met al zulke Volken, en Natiën , als welke gewillig waren, of nog zullen zijn , om z'ig in dit Verbond, en onder het beftier van Jefus Christus, als Heer en opperften Koning te begeven. Doende God aan al die Volken alle zijne beloften, bijzonder van genade en zaligheid, onder beding van Geloof en Bekeering; tot welke Voorwaarden die Volken zig ook plegtig verbinden. Uit kragt van welk Verbond die Volken met elkander de eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk uitmaken, welke van Christus dood  3I4 11lde BEÖORDEELENDE BRIEF. dood en verheerlijking af, tot den huidigen dag, in de Waereld plaats heeft gehad, en nog plaats heeft. Nu fchiet mij nog overig , u aantetoonen, dat volgens die zelfde Schriften der Euangeliften en Apoftelen , de Sacramenten dezes Nieuwen Verbonds, waardoor dit Verbond tusfchen God en Menfchen bezegeld wordt, van dien aart zijn, dat zij aan den inhoud van dit Verbond nauwkeurig beantwoorden; en bijzonder moet ik dit doen van den heiligen Watèrdoop, om vervolgens te toonen , dat de kleine kinderen der Verbondelingen ook tot dit Verbond , en tot deze Gemeinte behooren; en dat ze derhalven in dit Verbond, en in deze Gemeinte, nu zoo wel moeten ingelijfd worden door eenen plegtigen Doop, als eertijds de Kinderen der Oude Verbondelingen in het toenmalig Verbond en in de Gemeinte ingelijfd werden, door eene plegeige Eefnijdenis. Uit welk vertoog men dan over 't gewigt en de waarde van de redeneringen onzes Schrijvers tegen den Kinderdoop , op eene gegronde wijze zal kunnen oordeclen. Dit zal het onderwerp van mijnen vierden, en laatften brief zijn, welken gij ter behoorlijkertijd kunt verwagten. Blijvende ik u intusfehen verzekeren, dat ik, met de opregtfte heilbede en toewenfehing van verlichte oogen des verftands, ben en blijve Uwe PHILADELPIIUS. Q. N. TH . . . 1783.  BRIEVEN VAN PHILADELPHUS AAN ZIJNEN VRIEND, ter beöordeeling van het BOEK genaamd: DE DOOP DER KINDEREN VERWORPEN, EN DER BEJAARDEN VERKOREN. uitgegeven te IIA rlingen, bij vander PLAATS, in 't jaar I782* VIERDE BRIEF, -waarin bewezen word, dat de d 0 0 p waarlijk in de plaats der b e s n 1 j d eKis gekomen, en dat de kinderdoop indé leer van ch ris tus en der apostelen gegrond is; Met beantwoording van de zwarigheden, welke daar tegen worden ingebragt. Allés overeenkomftig de formulieren der Nederlandfche Kerk, met vermijding van de misftagens -waar door de labadisten de gronden des Kim derdoops zoo zeer verzwakt hebben. Te bekoomen: Te Groningen bij Huizing; Harlingen van der Plaats; ArrifterdamHolwp en M. de Bruin; Leyden Luchtmans, Hooween cn Luzac en van Damme; Utrecht ^nnPad^ denburg en S. de Waal; Rotterdam D. Fis en A Bothall; Dordrecht P. van Braam; 'sHage J. A. Bounnk, Thitry en Men/mg; Middelburg Gillisfen. enz.   PHILADELPHUS AAN ZIJNEN VRIEND. VIERDE BRIEF. <■*■> <■*■> <•*> <'*'> <'*'> Mijn Heer! Qm nu mijn onderwerp te vervolgen, en ten einde te brengen, heb ik niet noodig u iets anders te herinneren, dan dat ik gebleven ben m de befchouwing van de Bediening des Nieuwen Verbonds; waar van ik u uit de gewijde Schriften heb aangewezen, dat het Nieuw Verbond, even als het Oude, bij de heilige Schrijvers als uitwendig en Nationaal is aangemerkt ; en dat de Gemeinte of de Kerk des Nieuwen Verbonds niet anders is, dan die maatfchappij van Menfchen, welke de leer van Jefus Chriftus aannemen , openlijk belijden, en zig aan zijn beftier onderwerpen; zonder dat 'er in het N. T. een ander Verbond der Genade, of eene andere Kerk of Gemeinte bekend is; alzoo weinig, als het O. T. van een tweeërlei Verbond , of een tweeërlei Volk des Heeren gewag ma&kf Maar gelijk ik u , ten aarden der Oude Genadebediening getoond heb, dat de Befnijdenis, in hare inftelling en beteekenis beantwoordde aan den inhoud des toenmaligen Verbonds, het zelve, en alle de daarin begrepene beloften, aan • y al-  316 IVlie BEÖORDEELENDE BRIEF. alle de Befnedenen bezegelende; even zoomoet ik u nog toonen, dat ook de Waterdoop , ia hare inftelling en beteekenis, beantwoordt aan den inhoud des tegenwoordigen Verbonds, het zelve en alle deszelfs beloften aan alle de Gedoopten bezegelende. En als ik dit zal hebben afgedaan , dan zult gij niet alleen kunnen zien, 'dat de oude oorfprongelijke leer onzer Kerke waarlijk met den algemeenen en doorgaanden inhoud van de Schriften der beide Verbonden overeenftemt ; Maar dan zullen we ook, op goeden grond, kunnen overgaan, ter befchouwing van de wettigheid des Kinderdoops, tegen wdke onze Schrijver meende zoo veel te moeten en te kunnen inbrengen, dog die mogelijk, indien hij'deze brieven leest, zijn eigen boek nog wel eens beöordeelen zal; en zoo hij al, onverhoopt , mogt voortgaan, den Kinderdoop te verwerpen, zig wel genoodzaakt zal zien, vrij wat van Batterijen te veranderen. Van de Sacramenten des Nieuwen Verbonds, in 't gemeen befchouwd , zal ik niet handelen , om niet te ver van mijn bepaald onderwerp af te raken. De Heilige Schriften fpreken daarvan, mijns wetens , nooit m 't afgetrokkene, of in eenen algemeenen zin. Het N. T. gewaagt van den heiligen Doop, en van het heilig Avondmaal; en uit het geen het daar van zegt, moet het afgetrokken denkbeeld, wat in 't gemeen een Sacrament des Nieuwen Verbonds is , worden opgemaakt. — De heilige Waterdoop beteekent en verzegelt de afwasfching der zonden, door Christus bloed en Geest, in 't woord beloofd. — De heilige Maaltijd beteekent en verzegelt , dat Christus onze zielen, met zijn gekruist  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF.' 317 kruist lighaam en bloed fpijst, en laaft, ten eeuwigen leven, mede volgens de toezegging van 't Euangelijwoord. — Des hebben deze Sacramenten dit met den anderen gemeen, dat ze beiden bij het woord Gods gevoegd zijn, om den inhoud des Verbonds klaarder en nadrukkelijker te beteekenen, en te verzegelen j dan door 't Woord alleen gefchieden zoude. — En hier uit maakt men dan van de Sacramenten dit algemeen en afgetrokken denkbeeld, dat ze zijn, zigtbare teekenen en zegelen, van God ingefteld, om ons de beloften van het Euangelium te beter te verftaan te geven, en te verzegelen. — Terwijl de nadere bepaling van dit denkbeeld afhangt van 't begrip, dat we ons van den inhoud des Verbonds, naar Gods Woord, moeten maken. Want wij] ze eigenlijk dienen, om ons den inhoud des Verbonds te beter voor oogen te ftellen, en te kragtiger te bevestigen, zoo kunnen zij niet anders dan aan den inhoud des Verbonds beantwoorden. Nu heb ik u getoond dat het Genadeverbond onder de Nieuwe Bediening zoo wel algemeen en Nationaal voortgaat, als onder de Oude Bediening. Bij gevolg moeten de Sacramenten, als daar aan geëvenredigd, aangemerkt worden. En ze kunnen dus, wat de hoofdzaak betreft, van geenen anderen aart en natuur zijn dan de Sacramenten des Ouden Verbonds; gelijk ik ook in mijnen eerften Brief aan u getoond heb, dat onze Nederlandfche Hervormde Kerk ze in dit zelfde licht befchouwt. Alleen fchijnt onze Schrijver bl. 129. te onderftellen, dat de Sacramenten behooren tot de gebreken, zoo der Oude, als der Nieuwe HuisY z hou-  jl8 IVd* BEÖORDEELENDE BRIEF. houding, en wel als gebreken, door godlijk gezag ingevoerd. Hoe hij dit zou goedmaken, kan ik niet begriipen. Zoo God, zoo Christus zekere plegtigheden gefteld hebben , om ons daar door de beloften van het Euangelium te beter te doen verdaan, en te vaster te verzekeren, op dat wij daar te geruster ftaat op maken, en ons te zekerder naar gedragen zouden, zoo kan ik niet anders zien, of de Sacramenten zijn voor ons een zegen , een uitmuntend voorregt; en geenzins pen gebrek, maar een volkomenheid van de bedeeling'der Genade, met welke het Gode behaagd heeft ons te begunfligen. En ik kan niet bedenken, hoe de Sacramenten een gebrek der genadige huishoudinge Gods kunnen zijn, dan in dien zin , in welken ook de prediking van 't Euaneze menfchen waren geboren Heidenen, dus onbefneden. Met hun overgang tot Christus, ef m het Christendom inkomende, waren zij ook met beneden geworden , eigenlijk gefproken zijnde, wijl dit ïtreed met de Apostolifche grondregelen. Het is dan in een oneigenlijken zin, dat Paulus van hun zegt, dat zij befneden waren, gelijk hij 'er ook bijvoegt, dat dit gefchied was, met eene hefnijdenis die zonder handen gefchiedt. Eph. \l. 11. noemt Paulus de Joden, Be/nijdenis m 't vleesch, die met handen gefchiedt; dat is, die waarlijk cioor 's menfchen handen befneden waren. Het tegendeel verzekert hij hiervan de Kolosfeërs, zij waren befneden met eene befnijdenis, welke zonder menfchen handen gefchied was, dat is, zij waren befneden in eenen zedelijken, veroloemden, ot seeftelijken zin. Dog in welke zakelijkheid bcftond dan deze geeftelijke Befnijdenis ? In de uittrekking, zegt de Apostel, des lighaams der zonden des vleefchs. De duifterheid welke 'er in deze woorden is, neem ik weg, door den hier voorkomenden Hebraismus, naar den aart onzer tale, aldus overtebrengen f in de uittrekking des Lighaams des vleefchelijks zanden, De Heidenfche Ko* los-  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 337 losfeërs waren te voren zeer onderworpen geweest aan vleefchelijke zonden, zie Hoofft. III. 5-.9. Deze vleefchelijke zonden hingen aan malkapderen als een klits; zij maakten als een geheel t' famenftel, en een lighaam op zig zelve uit. "Maar dit Lighaam der vleefchelijke zonden hadden zij Kolosfeërs, tot Christus overgekomen zijnde, uitgetrokken, hebbende uitgedaan den ouden mensch, met zyne werken ; gelijk Paulus het , met andere woorden noemt, Hoofdft. III. 9. En zie daar, de befnijdenis welke zij ondergaan hadden. Deze voorhuid hunnes vleefchs, gelijk de Apostel fpreekt, vs. li dit lighaam der vleefchelijke zonden, was hun ontnomen; en dit was hun eene Befnijdenis, in eenen zedelijken en geeftelijken zin, als die zonder handen gefchied was. Waar door nu waren zij tot dit voorregt, tot deze groote verandering gekomen? Door de Befnijdenisfe Christi, zegt Paulus. We kunnen hier niet denken aan Christus eigenlijke Befnijdenis; aan die Befnijdenis, welke hij zelve ten agtften dage na zijne geboorte ondergaan heeft ; want hoe zou die Befnijdenis kunnen aangemerkt worden als het middel waar door de Kolosfeërs van het Afgodendom, en de daar in heerfchende onreinigheden , bekeerd waren tot Jefus Christus, om den levendigen God te dienen? — Neen! de Befnijdenis Christi is hier dezelfde Hebreuwfche wijze van uitdrukken, welke we boven hadden, en bij Paulus zoo gemeen is, en waar voor wij op zijn Hollandsch zouden zeggen , eene Christelijke Befnijdenis. Door de Christelijke Befnijdenis dan hadden de Kolosfeërs het lighaam hunner vleefchelijke zonden uitgetrokken, en zoo waren zij Z 4 be-  358 IV^ 'BiiÖO RDEELE NDE BRIEF. befneden met eene Befnijdenis, welke zonder handen gefchiedt. Maar wat is nu eene Christelijke Befnijdenis'1 Onze Apostel zal 't u zeggen, in de volgende woorden : Zijnde met hem mede begraven in den Doop. Hier is weer een voorbeeld van het gebruik der deelwoorden, dienende om eene reden, eene verklaring te geven \?an 't geen te voren gezegd was, of de wijze aanteduiden , op welke iets gefchied is, of behoort te gefchieden. Gij hebt het lighaam der vleefchelijke zonden uitgetrokken , door^ de Christelijke Befnijdenis! Hoe tog? Op welk eene wijze ? Met hem mede begraven geworden zijnde in den Doop, in welken gij ook mede opgewekt zijt l uw eigen gehoor, zoo 't wel gefteld is, zal u doen voelen, dat dit laatfte de befchrijving is van de Christelijke Befnijdenis, en eene verklaring, van de wijze, hoe ze door deze Befnijdenis van Christus het lighaam hunner vleefchelijke zonden hadden uitgetrokken. De Christelijke Befnijdenis derhalven is niets anders dan de Water Doop. Dog welken men, gelijk onze Schrijver over Rom. VI. 3, 4. bl. 84. zeer wel aanmerkt, zig moet voorltellen als een Doop door indompeling; waar door de Doopeling als onder het water gedood en begraven werd; en zoo waren dan de Kolosfeërs , in dien Dompel - Doop ," mede met Christus begraven, en wanneer ze van onder het water wederom waren uitgekomen, waren ze met hem medeopgewekt; het lighaam der vleefchelijke zonden nogtans onder het water dood en begraven blijr' vende, als 't welk zij door deze Christelijke Befnijdenis hadden afgelegd, en beneden gelaten. ' Alleen fchiet mij nu het flot van deze gewigtige plaats nog over, in 'f welk Paulus aanwijst, wel-  IVde BEÖORDEELENDE ERIEF. 239 «welke het middel was waar door de Kolosfeërs indeze Christelijke Befnijdenis, of't geen het zelfde is, in dezen Waterdoop gedood en begraven zijnde,-daar uit wederom waren opgewekt tot een nieuw leven, te weten: Door het geloof der werkinge Gods, die Hem uit den dooden heeft opgewekt. Dat is; door dien zij geloof gefteld hadden in de algenoegzaaamheid , en de kragt van dien God, die magtig was de dooden levendig te maken; en ook zijnen Zoon dadelijk uit den dood had opgewekt. Door dit Geloof hadden zij zig in't water gedompeld of laten dompelen, en dus als't ware, met Christus mede laten dooden en begraven; .ftaat makende', dat hij hen daar uit weder zou opwekken ', en levendig maken ; gelijk ook gebeurd was. Zoodanig is Paulus ware meening, ongedwongen voor gefteld, naar den eenvoudigen leidraad der beste uitlegregelen, die mij bekend zijn, dat is, overeenkomftig taal, en ftijl, en redenverband. En de waarheid der leere onzer Kerk- Formulieren , dat de Doop in de plaats der Befnijdenis gekomen is, volgt daar uit zoo klaar, en zeker, als men met mogelijkheid zou kunnen begeren. Paulus noemt den Doop eene Christelijke Befnijdenis, en verklaart dus, zoo veel ik zien kan, dat de Doop de Befnijdenis der Christenen is, dat is te zeggen; gelijk de joden door de Befnijdenis de voorhuid hunnes vleefchs, het lighaam der vleefchelijke zonden', uittrokken, om voortaan aan God verbonden'te zijn, en in zijnen dienst te leven; even zoo doen de Christenen door den Doop; Bijgevolg »-de Doop voor hun , 'tgeen de Befnijdenis voor de Joden was; de Doop is hun als eene Befnijdenis. Vergelijk onze Neder. Belijd. Art. XXXIV. op het laatfte. Gij kunt het vinden mmijZ 5 nen  34^ lVri£ BEÖORDEELENDE ERIEF. nen eerften Brief, bl. 34. Gelijk dan beide de Verbonden, wat den grond der zake aangaat, dezelfde zijn, verfchillende alleen in Ceremoniën, en bijkomende omftandigheden, even zoo zijn de twee Teekenen der intrede in dit Verbond, in't wezen der zake, dezelfde, verfchillende alleen in 't geen met handen gefchiedt. Door het een zoo wel als door het ander teeken verklaart men het Ighaam der zonden, den Ouden Menfch, en des zelfs begeerlijkheden af te leggen; door beiden treedt men in eene verbintenis met God, om voortaan voor hem te leven , en in zijnen dienst, naar den regel van zijn woord; Door beiden wordt de zonde gedood, en een nieuw geeftlijk leven opgewekt. — Het onderfcheid beftaat alleen hier in, dat met de verandering der Bediening des Verbonds ook de Bediening van dit Teeken veranderd, en het Doopen in de plaats van 't Befnijden gekomen is. Ik kan mij geen denkbeeld maken, wat tegen dit bewijs zou kunnen worden ingebragt. Luide tegen deze opvatting van Paulus woorden te roepen, en dezelve zeer ver te verwerpen, is niet genoeg. Onze Schrijver, of wie 'er meer met hem tegen de Leer onzer Kerke op komt, zou duidelijk moeten toonen , dat de Apostel niet gezegd heeft, 't geen ik hem doe zeggen; Hij. zou met taalkundige regelen moeten aanwijzen, dat ik deszelfs woorden verkeerd voorgcfteld, en in een anderen zin genomen heb , dan zij gemeend waren; En hij zou daar aan eene andere verklaring moeten geven, die beter gegrond is, en naar 't redenver band natuurlijker afloopt. Zonder dit, verwagt ik van uwe redelijkheid, dat gij mijne verklaring billijken  IV£,e BEÖORDEELENDE BRIEF. 341 ken zult, en dus de Leer onzer Kerke, in dit ftuk, daar door voor bewezen houden. Bij deze hoofdbewijzen, zal ik nu nog eene plaats of twee voegen, die ons al mede over den waren aart en oogmerk des heiligen Waterdoops kunnen doen oordeelen. i Kor. -XII. 12. geeft Paulus deze ftellmg op; Gelijk het Lighaam één is, en vele leden heeft, ", dog alle de leden des éénen lighaams, vele zijnl\ de, één lighaam zijn; alzoo ook Christus". Hier ziet gii eene gelijkenis ontleend van hetmenfchelijk lighaam, 't welk wel uit vele leden befta at, dog alle welke leden te famen verbonden zijnde, maar één geheel, of een éenig lighaam uitmaken. Daar bij wordt Christus, en zijn lighaam , dat is de Christelijke Kerk vergeleken; als die ook beftaat uit vele leden , dog welke aan eikanderen verbonden zijnde, te famen maar een éénig lighaam uitmaken. Deze ftelling nu bewijst de Apostel, vs. 13. aldus „ Want ook wij alle zijn door eenen ' Geest tot één lighaam gedoopt, het zij Joden , " het zij Grieken, hetzij dienstknegten, hetzij " vrijen ; en wij zijn allen tot éénen Geest ge" drenkt". Paulus ziet in deze woorden eenigzins op't geen hij Hoofdft. X. 1,-4. van de Israëlijten gezegd had, dat ze alle in de wolke en de Zee gedoopt waren, ook alle dezelfde geeflelijke fpijsgegeten, en denzelfden geejlelijken drank gedronken hadden ; maar 't geen ik u uit deze woorden voornamelijk wilde doen opmerken, is, dat Paulus daar in duidelijk toont van gedagten geweest_te zijn, dat de Doop diende ter inlijving in de Kerk mn Christus. Want worden wij allen tot één Lighaam gedoopt? En zijn alle de leden der Gemeinte door dien Doop tot één lighaam, met malkander  3)2 I\",e BEÖORDEELENDE BRIEF. der verbonden en vcreenigd? — Zoo is het bewezen, dat een ijder door den Doop der Christelijke Kerke ingelijfd wordt. Zoo bewijst ook diezelfde Man Gods, dat alle de Galaufche Christenen door het geloof in Jefus Christus kinderen Gods waren, aldus; Gal. 111. 27- 29. „ Want zoo velen als gij in (tot) Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan." dat is, gij hebt Christus tot uwen Heer en Meefter aangenomen, om voortaan als Christenen te wandelen : „ 'er is noch Jood in, noch Griek ,• 'er is noch dienstbare in , noch vrije; 'er is geen man en „ vrouw in. Want gij zijt allen één in Christus ,, Jefus" Dit gevolg is zeer duidelijk. Indien Joden, Grieken, Dienstbaren, Vrijen, Mannen en Vrouwen, Christus door den Doop aandeden, hem tot hun Heer en Koning aannamen, wiens onderdanen zij in geloof en zeden daar door geworden waren , zoo waren zij , in dit opzigt , tot één lighaam vereenigd, en in één en denzelfden ftand, ., zijnde één lighaam, en één Geest, 5? gelijk ze ook tot ééne hope geroepen waren; „ hebbende éénen Heer, één Geloof, en éénen ., Doop" gelijk we lezen Eph. IV. 4, 5. In Christus Rijk komt het 'er niet op aan, of men een geboren Jood, Griek, Schijtiè'r, Barbaar, Vrij-' Man, Slaaf, Slavin , Man-of Vrouw is, zoo men zig maar tot een Christen laat doopen , dan wordt men ic famen en met Christus één lighaam; en kinderen Gods met malkanderen. ,, Maar (zoo vervolgt" „ Paulus zijne redenering) indien gij Christi zijt," dat is, indien gij Christus toebehoort, en met zijn lighaam vereenigd zijt, „ zoo zijt gij dan „ Abrahams zaad, en zoo veel de belofte aangaat, „ erf-  IVde BïÖORDEEEENBE BRIEF. 343 ï erfgenamen." Dit zoo zijnde, dan waren ze ook Kinderen Gods, en het befluit van Paulus is wettig; Dog wijl dit nu tot mijn onderwerp niet behoort, laat ik het daar, tot dat het nader te pas zal komen; alleen uit zijne opgegevene redenering doende opmerken, dat men, naar zijn inzien door den Doop met het volk van Christus vereenigd, en zijner Kerke of Gemeinte ingelijfd wordt. Deze Verbondsvereeniging egter, in welke men aldus door den Doop treedt, moet niet worden aangemerkt als een ftaat van zekere zaligheid. Zoo gij het denkbeeld, 't welk onze Kerk van het Genadeverbond, en van Christus Gemeinte hier op de aarde maakt, wel begrepen hebt, gelijk ik het u uit onze Formulieren heb voorgedragen, en welker overeenkomst met de gewijde Schriften ik u omftandig heb bewezen; — Zoo gij, zeg ik, dit denkbeeld wel gevat hebt, zult gij de gegrondheid dezer uitzondering klaar begrijpen. Onze Schrijver, ongelukkiglijk doortrokken met de onfchriftmatige denkbeelden der Labadisten, aangaande het Genadeverbond, en de daar toe behoorende Sacramenten, onderftelt, dat in't Genadeverbond met God te ftaan onaffcheidelijk is van de eeuwige Zaligheid , en uit deze onderftelling redeneert 'hij geduriglijk tegen den Kinderdoop, gelijk bl. 166. §. 32. en verv. te zien is. — Dog naar het begrip, dat de heilige Schrijvers en onze Formulieren van dit Verbond maken, is deze onderftelling niet alleen onnoodig, maar zelfs onwaar. — Want het blijft de pligt der Medearbeiders in het Euangelium, de leden der Gemeinte of des Verbonds te bidden, dat ze de Genade Gods niet te vergeef Jch mogen oni- fan-  344 *Vdï BEÖORDEELENDE BRIEF. fangen hebben. 2 Kor. VI. r. en hen te doen vreezen , dat niet t' eeniger tijd de belofte van in zijne rust integaan, nagelaten zijnde, iemand van hun fchijne agtergebleven te zijn. Hebr. IV. i. op dat niet iemand veragtere van de Genade Gods. XII. 15. Ën zulke waarfchuwingen moeten ze aandringen met de bedreiging, dat ze zullen afgehouwen worden, indien ze niet in de 'goedertierenheid blijven. Rom. XI. 22. Ja! dat de afvalligen van de verlichting, van de Hemelfche gave, van den Heiligen Geest, van het goede Woord Gods, en de kragten der toekomende Eeuw, onmogelijk wederom vernieuwd worden tot bekeering, als die zig den Zone Gods wederom kruifigen, en openlijk te fchande maken. Hebr. VI. 4-6. En dat zij, die den Zone Gods vertreden , en't bloed des Verbonds onrein agcen, waar door zij geheiligd waren, den Geest der genade fmaadheid aandoende, nog veel zwaarder firaf, dan des doods, zullen waardig geagt worden. X. 26-29. Dat nu alle zulke verzekeringen der Heilige Schrift geen afval der Heiligen leeren, beweert onze Kerk tegen de Remonftranten met het hoogfte regt. Maar zij heeft een zeer onderfcheiden begrip van 't geen onze Schrijver gedurig door een mengt. Zie onder anderen bl. 206". §. 72. In Gods Verbond, of tot Kinderen Gods , uit genade , in Christus aangenomen te zijn , is geenszins, gelijk hij het opvat, het zelfde, als naar Gods eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid , door den Heiligen Geest kragtdadig vernieuwd en veranderd te zijn. Van het eerfte kan men afvallen, volgens 't geen we zoo even uit de Schrift toonden; en gelijk de droevige ondervinding , helaas ! maar al te veel bevestigt; Maar die in den laatften Hand zijn, volharden tot den  IV^ BEÖORDEELENDE BRIEï. 345 den einde toe. In dit laatfte opzigt is 'er geen afval der Heiligen, maar in 't eerfte opzigt wel; wijl 't klaar is, dat men ook heden, zoo wel als eertijds, trouweloos in 't Verbond kan worden. Trouwens dit heeft de Heiland, bij de inftelling van den Waterdoop tot een teeken der inlijving in zijn Verbond, duidelijk genoeg te kennen gegeven, als hij volgens Mark. XVI. 16. zeide „ Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Maar die niet zal ge" loofd hebben, zal verdoemd worden ". Hier uit tog is het kennelijk, dat deze Doop gefehiedde onder voorwaarde van het geloof. Wierd deze voorwaarde volbragt, men zou zalig worden; maar was en bleef men daar in nalatig, zoo kon men geen aanfpraak op de zaligheid maken. Zonder mij nu uittebreiden in een onderzoek, en verklaring van't geen onder dit woord Geloof vervat is; zoo blijkt egter uit deze inftelling genoegzaam, dat men kon gedoopt, en daar door Christus Volk en Kerk ingelijfd worden; en nogtans, bij gebrek van aan de geftelde voorwaarde dadelijk en opregt te beantwoorden, verloren gaan. Apoftel Petrus leert ons dezelfde zaak, in zijnen eerften Brief Hoofdft. III. 21. Wam gefproken hebbende van de agt zielen, of menfchen, die die in de Arke behouden wierden, door het water, 't welk, namelijk, de Arke opligtte, en deed drijven , zonder 't welk zij met alle andere menfchen, die hunnen toevlugt elders namen, zouden verdronken zijn; - Zoo vervolgt hij aldus: „ De „ daar aan [dat is, aan dit Water] tegenbeeldig „ zijnde Doop behoudt ons nu ook, (niet eene " aflegging der vuiligheid des lighaams, maar een, £ des goeden gewisfens verding tot God.) door  346* BEÖORDEELENDE BRIÏF. de opftanding van Jefus Christus ". Ik geef u Petrus woorden op, zoo na mij mogelijk is, naar 't Grieksch vertaald. Zie hier de noodige opheldering : Petrus befchout den Christelijken Waterdoop als een tegenbeeld van het water, 't welk Noach uit den verfmorenden afgrond ophief, en behield. Deze Doop komt hem voor als een Toonbeeld, aan dat Water beantwoordende, tegen het zelve overftaande , en het als in eenen Spiegel vertoonende. De reden is, om dat gelijk Noach doormiddel van het water behouden wierd, dat ook alzoo het Doopwater, fchoon den ouden mensch, het lighaam der vleefchelijke zonden verdrinkende , ons nu ook behoudt van den Toorn Gods door Jefus Christus Opftanding van den dood. Want deze Opftanding geeft aan den Doop eene behoudende kragt. Maar opdat deze zijne leer niet tot vleefchelijke gerustheid, of andere, toen misfchien heerfchende misverftanden , misduid wierde , voegt hij 'er, in eene tusfchenreden , eene bepaling bij, in'welke hij zig nader verklaart, van welken Do'op hij fpreekt. Te weten, niet van zulk eenen Doop, welke niets anders was dan eene aflegging yan de vuiligheid des lighaams; maar van zulk eenen Doop, in welken men, met een goed geweten, en in opregtheid des harten, aan God de hand gegeven, had; of met andere woorden: in welken men zig opregtelijk aan God en zijnen dienst verbonden had, of nog verbond, en zig bij aanhoudenheid verbonden bleef rekenen; zoo dat men zeggen kon: Ik hebbe gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de regten uwer geregtigheid. uk  IVae BEÖORDEELENDE BRIEF. 347 Uit deze redenering van Petrus blijkt dan, dat het waarlijk niet genoeg is tot zaligheid, zig te laten doopen , en zig door die plegtigheid aan Christus en zijnen dienst, in de Gemeinte des Heeren, te verbinden. Alleen die dit opregtelijk doedt, en tot den einde toe volhardt, zal zalig worden. Maar die trouwloos zweren in het Verbond, zonder zig te bekecren, zijn leugenagtige kinderen , die als Bondbrcukigen zullen geftraft worden. Want zoo wij willens zondigen, na dat wij de kennis der waarheid ontfangen hebben, zoo blijft 'er geen fiagcoffer meer over voor de zonden; Maar eene fchrikkehjke verwagting des oordeels, zullende zelfs de heimelijke wederftrevers verduiden, volgens Hebr. X. 26 en 27. Zoodanig is de leer van Christus en der Apostelen, aangaande den heiligen Waterdoop. als het Verbondzegel der Nieuwe Genadebediening. En gelijk ons Kerkgenootfchap daarmede overeenkomt, den Doop aanmerkende als gekomen in de plaats der Befnijdenis, om voortaan de aankomelingen daar mede in Gods Verbond, en in zijne Gemeinte intelijven; zoo ftemt ons Doopformulier ook met die leer over een, als het den Doopelingen , alvorens hen te doopen , voorhoudt, dat de Doop ons — niet alleen verzegelt, dat de Vader een eeuwig Genadeverbond met ons oprigt; dat de Zoon ons wafcht in zijn bloed, en inlijft in de gemeinfchap zijns doods en we-, deropftanding; en dat de Heilige Geest bij ons woonen, en ons tot Christus lidmaten heiligen wil; — maar ook „Dat de Doop ons vermaant „ en verpligt tot eene nieuwe gehoorzaamheid; A a „ na-'  348 IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. „ namelijk dat wij dezen eenigen God, Vader, „ Zoon, en Heiligen Geest aanhangen, betrou,, wen, en lief hebben, van ganfcher herte, van „ ganfcher ziele, van ganfchen gemoede, en alle „ kragten, de waereld verlaten, on-^e oude na„ ture dooden, en in een nieuw godzalig leven wan„ delen. En als wij fomtijds uit zwakheid inzonden „ vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet ver„ twijfelen, noch in de zonden blijven liggen, over,, mits de doop een zegel en ongetwijfeld getuigenis „ is, dat wij een eeuwig verbond der genade met „ God hebben". Dit isgelijk gij ziet, niet anders, dan eene uitbreiding van de voorwaarde des Verbonds, tot welke men zig in den Doop verpligt, naar de inftelling van Christus, en de leer dér Apostel n. Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig , maar die niet geloofd zal hebben, zal veroordeeld worden. Die zijn verding met God, met een goed geweten maakt en houdt, zal behouden worden; maar is, en blijft hij hier van in gebreke , hij zal verlooren gaan. Want in alle Verbonden zijn twee deelen begrepen; en deze nieuwe gehoorzaamheid is dat deel des Verbonds, 't welk geagt wordt, voor rekening der Doopelingen te komen ; gelijk het aannemen tot kinderen het bevrijden van alle onze zonden , en het heiligen en toe-eigenen of toepasfen van't geen wij in Christus hebben , de genadeweldaden gijn, welke Vader, Zoon, en Geest, ten aanzien' der genen die tot hunnen dienst gedoopt worden, op zig nemen, en hun toezeggen. En zoo ftaat de Doop ook in dit geval wederom gelijk met de Befnijdenis, van welke Paulus zeide, Rom. IE 25. „ De Befnijdenis is wel nut, indien .«» gij  IVtle BEÖORDEELENDE BRIEF. 549 ( gij de Wet doedt: Maar indien gij een overtreder der Wet zijt, zoo is uwe Befnijdenis „ Voorhuid geworden ". Zie daar, geliefde Broeder! (Ikfpreek met onzen Schrijver , bl.93.) de getuigenisfen van hen, die uitmuntender bedienig hadden, dan Mofes. Laat ons nu ook hunne gedragingen nafpeuren, wanneer zij den Doop bedienden! — Zoo wij namelijk dit doen, zuilên we bevinden, dat de eerfte Euangelijboden op den nu aangewezen voet, beftendig zijn te werk gegaan, en die Volken, Huizen, en Perfoonen , welke de leer van Christus aannamen, en zig aan 'zijn gezag onderwierpen , door den heiligen Waterdoop, inden dienst, in de Gemeinte van Jefus Christus, en in de hope der zaligheid, ingelijfd en ingewijd hebben. Entende alzoo dezelve , om de zeer kragtige uitdrukking van Paulus te gebruiken, der ware Gods-Kerk in, buiten welke men zonder Christus is, vervreemd van 't Godgewijd burgerfchap , vreemdelingen van de Verbonden der belofte, geen hope hebbende, en zonder God in de Waereld. Zoo wierden op den grooten Pingfterdag, dat Feest der inwijinpe van de Eerftelingen des geeftehjken Oogsts, die genen uit de Joden gedoopt , welke Petrus woord gaarne aannamen; en wel op den naam van Jefus Christus, tot vergeving der Zonden, met toezegging van de gaaf des Heiligen Geests te zullen ontfangen. Hand. II. 38-41- Dat ik zeSge> °P den naam, doe ik om dat dit de ware beteekenis is der door Petrus gebruikte uitdrukking. 3 Kor. 1.9. gebruikt Paulus dezelfde bewoording. „ Op dat wij niet op ons zeiven vertrouwen zoude, maar " op God, die de dooden verwekt. " Deze Joden daft wierden gedoopt op den naam, dat is, Aa 2 om  «50 IVae BEÖORDEELENDE BRIEF. om voortaan te hopen, en te vertrouwen, op den Naam van Christus, ter verkrijging van de vergeving der zonden, en van de gaaf des Heiligen Geests; of gelijk Petrus het uitdrukte, i Petr. I. 13. om volkome'ijk te hopen op de Genade, die hun toegebragt werd in de openbaring van Jefus Christus. Zoo wierden ook de Samaritanen , en onder dezen, Simon de Wijsgeer, gedoopt, toen zij Philippus den Euangelist geloofden. Als mede naderhand de Moorfche Hoveling, Hand. VIII. Vergelijk het doopen van Kornelius , Lydia , den Stokwaarder te Philippi, en van Krispus den Overften der Synagoge te Korinthus , met velen van de Korinthifche burgers, Hand. X.XVI. XVIII. Maar ik agte het onnoodig u deze gebeurtenisfen in 't breede te verhalen, wijl ze u buiten twijfel bekend zijn; en wijl ik daar uit alleen bewijzen wil, dat de praktijk der Apostelen aan hunne en Jefus leer volkomen beantwoord heeft, allen die Jefus leer aannamen , tot zijne Gemeenfchap , Kerk, en Verbond doopende, even gelijk de aankomelingen tot de Israè'lijtifche Kerk , eertijds door de Befnijdenis, in de godsdienftige Maatfchappij van dien tijd, en in het Verbond des Heeren wierden ingelijfd. Hiermede eindig ik mijn betoog, dat de Leer onzer Kerke, welke ik u, in mijnen eerften brief, uit derzelver Formulieren heb voorgefteld , zoo ten aanzien beide van het Oude en Nieuwe Verbond , als ten opzigte van de Befnijdenis en des Waterdoops , volmaakt overeenkomt, met het geen in de oorfprongelijke en gewijde Schriften dier beide Verbonden uitdrukkelijk gezegd, en geleerd wordt. Op welke gronden ik dan, als  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 351 als bewezene waarheden , aanneem , en vastftel: — Dat 'er gedurende de geheele Oude Genadebediening, tusfchen God ter eenre, en Abraham met zijn zaad eer andere zijde , niet meer dan een éénig Verbond heeft plaats gehad ; in 't welk wel eerst alle de kinderen Abrahams begrepen waren , dog dat , toen de meeften derzelven het verworpen hadden, door godlijke wonderkragt, in de kinderen Jakobs is gevestigd geworden, welke daarom ook te famen met malkanderen de ééne ware Gods-Kerk van dien ïtijd uitmaakten. —— Alle Gods beloften, van lighamelijke en geeftehjke zegeningen, voor Tijd en Eeuwigheid, waren in dit Verbond begrepen; als mede alle de pligten der fchuldige gehoorzaamheid , welke God dies tijds van zijn Volk vorderde, om ze in 't geloof op den Chriftus, en met eene godvrugtige waarneming zijner Wet, in agt te nemen. — En de Befnijdenis was het Teeken dezes Verbonds, waar door God aan ijder nieuw aankomeling alle deze zijne beloften bevestigde , en verzegelde. Terwijl de Befnijdeling , door 't ontvangen van dit teeken onderworpen wierd aan 't geen dit Verbond van hem vorderde, en om afteleggen alles wat daar tegen ftrijden mogt. — Als mede; — Dat 'er ook alzoo onder de Nieuwe Genadebediening niet meer dan een éénig Verbond is, tusfchen God, en die Volken, welke Christus reine Euangelijleer aannemen, openlijk belijden, Gods woord regt prediken, en de Sacramenten naar Christus inftelling bedienen. Welke Volken, bij de uitwerping van 't meefte deel der Joden, in derzelver plaats gekomen zijn, óm nu voortaan met elkander de Eene, Heilige, Algemeene, Christelijke Kerk uittemaken. — AlAa 3 le  352 IVde BEÖORDEELENDE ERlEE. Ie Gods beloften, zoo van lichamelijke_als getile,liike zegeningen, en zoo velen als hij/er voor Tijd en Eeuwigheid gedaan heeft, zijpindit ééne Verbond begrepen ; als mede alle de pligten , welke hij, naar"den aart dezes Verbonds, van zijne Verbondelingen vordert. — De Waterdoop is het Teeken dezes Verbonds, door 't welk God de aankomelingen in dit Verbond op , en aanneemt, en alle zijne beloften aan hun verzekert, en verzegelt. Terwijl de Docpeürgen ,zig doof dien Doop onderwerpen aan het onderhoudender Voorwaarde dezes Verbonds; en verklaren aftezien van alle zoodanige leer , geloof, en zeden, als welke met deze verbintenis onbegaanbaar zijn. , In't'kort; Ik houde het met,onze Kerk da^r voor ; — Dat het Genadeverbond met .Abraham begonnen , cn, onder Mofes bemidde'Fmg, met Israël nader cn plegtig opgerigt, , wat, de hoofdzaak der beloften , en der voorwaarden b_treft, blijft voortduren tot op den huidigtn dag. -Alleen heeft Christus daaromtrent eene JNicuwe Bediening ingevoerd, in p'aass van de Oude. — Het Euangelmm is gekomen in. de plaats der Wet, — de Doop in de plaats der Befnijdenis , en de Christenen in de plaats, der Joden. Dit is de oude rcgtzin.nige leer onzer Keike , en Formulieren. Deze zijn de oude palen, Wek ke men niet had behooren te vevzetien. Op dezen voet is 'i geheele Woord Gods befchreven. Mofes en de Propheten, Christus en de Apostelen hebben.beftendig in dit denkbeeld gefproken, en op .dezen grond alle hunne vermaningen gebouwd, om de Verbondelingen of de leden .der, Geme in cc, tot gehoorzaamheid en getrouwheid in  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 553 in dit Verbond te bewegen, op dat zij ook de vervulling van Gods beloften, dadelijk deelagtig wierden. Ik durve u dit nu te vrijmoediger verzekeren, waarde Vriend! om dat het geen denkbeeldig en Hot mij verzonnen leerftelfel is, waar op ik roem zou willen dragen. Neen! maar om dat ik u bewezen heb, dat dit het leerftelfel onzer Vaderen is, overeenkomende met Gods heilig Woord. Het belang der waarheid, 't welk ook het belang onzer Kerke is, vordert, dat we deze dingen met mee de. ligte hand behandelen, maar alles weleer dege, enbij herhaalde reizen, met allen mogelijken aandagt, en onbevooroordeeldheid, overwegen, en nagaan. Ik kan in geen ding van mij zeiven meer verzekerd zijn dan hier in, dat ik dit gedaan, en tijd nog vlijt gefchroomd heb aantewenden, op dat ik, de zwarigheden van het duifter Labadismus voelende, uic het zelve op den regten en koninglijken weg der Heilige Schrift geraken mogt. Nu heb ik u denzelven ook, op de klaarfte en gemakkelijkfte wijze, die mij mogelijk was, aangewezen; daar toe als plegtig op geroepen en genoodzaakt door den fterken aanval, dien onzen Schrijver, uit zijne gronden, op ons Genootfehap , ja op de geheele Christelijke Kerk gedaan heefe, na dac'er alvorens zoo al hec een en ander voorafgegaan was, waar door zulk een aanval, eenigermate, als't ware, voorbereid was. En ik neem de vrijheid, u op het allerernftigst te verzoeken, deredenen en bewijzen, die ik voor deze denkwijze uit onze Formulieren, en uit de Heilige Schrift heb bijgebragt, nogmaal bedaardJijk te overwegen, en nategaan; op dat gij ze niet misfehien verwerpt, eer gij ze regt begrepen A a 4 hebt j  J54 ï\TAe BEÖORDEELENDE BRIEF. hebt; en u daar door, alleen tot uwe eigene fchade, beroovet van een in zigzelf aangenaam licht, 't welk het lezen en verftaan van Gods Woord ongeioofelijk gemakkelijk maakt, en onder anderen , ter behandeling van de vraag over den Kinderdoop , volltrekt noodzakelijk is. Want het is alleen op dezen grond, dat onze Formulieren den -Kinderdoop leeren, zoo als gij op derzelver nalezing klaarlijk moet gewaar worden; en ik zal u nu vervolgens gaan toonen, dat ze ook daar toe door de Heilige Schriften gemagtigd zijn. Ondertusfchen kunt gij uit dit befluit, op voorbewezene gronden rustende, reeds oordeelen , of niet onze Schrijver meest al in 't wilde fchermt, als hij tegen den Kinderdoop onzer Kerke, bijna zijn geheel boek door, redeneert opLabadistifche 'gronden en beginfels, welke hij als toegeftaan onderftek, fchoon ze handtastelijk ftrijden met de ware leer onzer Kerke, en met de Heilige Schrift: of ten minften geheel buiten Gods Woord verfierd zijn. De Labadisten mogen zien, hoe zij, behoudens hun Syftema, den Kinderdoop tegen onzen Schrijver en zijns gelijken, verdedigen; en hoe ze zig best redden uit de droevige engte, waar in zij, door het verlaten van de leer onzer Kerke , en der Heilige Schrift, gekomen zijn. Met al hunne zwarigheden en ongereimdheden, met al hunne verwarring, en onverftaanbare woorden, waar toe zij, in dit gefchil, den toevlugt moeten nemen, en waar van onze Schrijver zoo veel gebruik maakt, heeft onze Kerk niet van nooden. En zoo hij'mogelijk zelve niet gevoeld had, dat hij, door het doorzetten zijner beginfels, den geheelen Waterdoop, en al het gebruik van beide de Sacramenten, tegen zijn eigen oogmerk, .zou  IVdt BEÖORDEELENDE BRIEF. 355 zou overhoop geworpen hebben, en ten laatften zelfs tot eene Labadiscifche fcheurkerk zou hebben moeten komen, hij had hen misfchien nog harder kunnen dringen. Do°- hoe het daar mede ook zij, dit is klaar, zoo onze Schrijver, of wie het ook zou mogen zijn, tegen den Kinderdoop wil opkomen, zoo als d'ie in onze Kerk geleerd word, dan moet hij daar tegen fchrijven op onderftelling der waarheid van dat Leerftelfel, 't welk ik u nu uit onze Kerkformulieren, en de Heilige Schrift, voorgeftel en bewezen heb. Ten ware hij eerst wilde aantoonen, dat dit het Leerftelfel onzer Kerke niet is; ofte wel, dat het zelve niet overeenkomt met Gods Heilig Woord. En zoo lang een Verwerper van den Kinderdoop niet op deze wijze te werk gaat, maar volhardt tegen den Kinderdoop der Labadisten te redeneren, terwijl hij eene vertooning zoekt te maken , als of hij onze Kerk wederleidde ; zoo lang zal ik, en zullen allen, die de oude regtzinnige waarheid voorftaan, zulk eenen aanmerken als een Kampvegter, die, wat ons betreft, in de lugt flaat, of zig eerst naar zijn genoegen mannetjes op den muur lchildert, om dezelve daar na des te gemakkelijker te beftrijden. — Misfchien zal onze Schrijver denken, dat ik hem hier wat te ftreng beoordeel, wijl hij ter goeder trouwe niet anders geweten heeft, of hij kende het leerftelfel onzer Kerke zeer wel; geloovende vastdijk dat het lag, zoo als hij het onderftelt; — Dog , zonder daar nu .aanmerking op te maken, ik kan z'ijn boek niet anders beöordeelen, dan zoo als het ligt; zonder dat ik hem daarom mijne agting onttrekke, welke ik voor hem, in den aanAa 5 rlO" i vang  35Ö" lVAe BEÖORDEELENDE BRIEF.' rang van mijnen eerften brief, betuigd heb. Komen we nu tot de hoofdvraag aangaande den Kinderdoop zelve; daaromtrent zal ik u voordragen , Eerst, hoedanig onze Kerke dit leerftuk in haar leerftelfel aanneemt. Daar na, hoe zij dat op Bijbelfche gronden beweert. £72 eindelijk, hoe het zelve, op deze gronden, tegen de zwarigheden , welke haar eenigzins aangaan , kan verdedigd worden. Al't welk genoegzame aanleiding geven zal, om onzen Schrijver, gelijk ik mij voorgefteld had, te beöordeelen. Onze Schrijver klaagt bitter over de beweerders van den Kinderdoop, dat ze niet klaar uit fpreken. „DeRoomfche Kerk, zegt hij bl. 141, 142. ,, fpreekt hare dolingen vrij uit , en geeft daar ,, van redenen die eenftemmig en verftaanbaar „ zijn. Maar met den Kinderdoop is het ge- heel anders gelegen; deszelfs voorftanders, 't is waar, fpreken 'ervan, wanneer het voor „ hun onvermijdelijk is; — Dog de verftandigften „ onder hen maken het zeer kort; en zij, die „ daar in uitweiden, fpreken zoo onverftaanbaar, •„ en leiden de hoorders of lezers in zoo een dool-,, hof, dat ze door al de omwegen bedwelmd „ worden". En bl. 144. „ Met eene. genoegzame eenftemmigheid tragt men den Kinderdoop te ,, gronden op den (land, of de betrekking der Kinde„ ren, die uit geloovige ouders geboren worden. ,, Voormaals, [N. B. ] pleeg men eenvoudig daar ,, henen te ftellen, dat de Kinderen in het Verbond „ Gods, en zijne Gemeinte begrepen zijn. Nader„ hand heeft men uitgedagt, om de ééne Kerk van „ Christus te verdeelen, in eene uitwendige, en „ in eene inwendige; vervolgens plaatfte men de „ Kinderen onder de eerfte, om zoo doende, „ hun-  IVde BEÖORDEELENDE B R IET. • • hunnen Duim infchikkelijk te maken. Daarna f zijn die oivleritelüngen op verfcheidene en zeer ?' tegenftrijdlga wijzen befchaafd , of .wat hjn- der geronnen geworden; zoo dat velen liever " hpc dankbeeld, van in een Verbond ,te zijn, " laten varen, en voor zig verkiezen, cat van " We betrekking der Kinderen op lur.ze geloovige ou- fer>" Doedt 'er bij zijne bedenking, welke hij m -4}. mét> bi.ide vra:iS' vdhc kindcrcn mo.se.n <é moeten gedoopt wordenl „ Eebe vraag, zegt hu , üfem fiifeij befchouwd zijnde, onoverKomehjke ' zwarigheden in zig behelst; eene vrage, die , van den eer'lm oorfprong des Kinderdoops af, toi op den huldigen dng toe, van niemand op een- red , en voldoende wijze is beant- " wor,.-H /iCi:'. d:.z de aandagtige befchouwing * «ati nen  57 O IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. „ nen uit het Geloof zou rrgtvaardigen , heeft „ het Euangelium aan Abraham vooruitaangekon, digd, [zeggende ] in u zullen alle de Heidenen , gezegend worden. Zoo dan, die uit den Ge, Joove zijn, worden gezegend met den geloovi1 gen Abraham. — Op dat de zegening Abrahams tot de Heidenen komen zoude in Christus Jefus, op dat wij de belofte des Geeftes verkrij5 gen zouden door het Geloof." " Doe daar bij het flot van dit zelfde Hoofdftuk, vs. 26 29. waar yan ik hier voor in dezen Brief bl. 342. nog eens gewag gemaakt heb ; en in't welk de Apostel, bewezen hebbende, dat alle Volken, door het geloof, één zijn in Christus Jefus, aldus fpreekt. „ En indien gij Christi zijt, zoo zijt gij „ dan Abrahams Zaad, en zoo veel de belofte ' aangaat, Erfgenamen." Dat is; indien gij Galatiërs, fchoon geboren Heidenen, u aan Christus en zijnen dienst verbonden hebt, zoo zijt gij een gedeelte van dat Zaad, 't welk God aan Abraham beloofd heeft; en derhalven ook, als zijne Kinderen, erfgenamen van die belofte en voorregten, welke die Oudvader bezeten heeft. Gij ziet dezelfde zaak, omtrent met dezelfde woorden, als ik reeds gezegd heb. De Heidenen die de leer van Christus aannemen, komen in denzelfden ftand en betrekking tot God, als in welken Abraham was. Maar Abraham was de man, niet welken God zulk eene genadige handelwijs eerst aangevangen heeft, op welk begin de geheele roeping der Heidenen door en tot Christus gebouwd, en waar van zij flegts een vervolg is. Dus is hij als de Vader van allen, die den eenen waren God aanhangen, en Jefus Christus, dien hij zenden zoude, én gezonden heeft. Deze alle r zijn ,  lVae BEÖORDEELENDE BRIEF. 371 zijn, voor zoo ver, in zijne plaats en voetftappen getreden, pit is nu het geval der Christenen zoo wel, als het eertijds het geval der Joden was. En moeften de Ifraëlijten de verbondmaking met Abraham Gen. XVII. op zig zeiven toepasfen, en daar uit afleiden , dat ook zij, en hunne kinderen tot die verbond met God behoorden, en daar in moeften worden ingelijfd; even zoo befluit ik , dae ook de Christenen, als in den grond in t zeilde geval zijnde, daar van dezelfde toepasfmg op zig en op hun zaad maken moeten ; en onze eerstgeboorne kinderen zijn zoo wel als die der Joden in het Verbond Gods, en in zijne Gemeinte begrepen; de belofte van vergeving en heiligmaking Wordt aan hun zoo wel gedaan, als aan ons ; zij hebben daar toe , volgens de Godhjke inftelling des Verbonds, een even onbetwistbaar regc als wii; God is zoo wel hun God, als onze God; — En wie kan of mag dan het Water weren, dat ze niet gedoopt zouden worden, tot erkentenis van , en ter inwijing in dit regt, hun van God zeiven gegeven, om hen daar door aan dezen hunnen God opÖte dragen, en te veibinden? Dit bewijs onzer Kerke voor den Kinderdoop zou ik geheel voldoende agten, al waren 'er geene andere redenen meer voor handen, welke dit voorregt der Christenkinderen nader ftaafden. Do<* wijl 'er meer redenen zijn , en die niet minder klemmen, zak ik u dezelve ook opgeven. Dit betuigt ook Petrus, (zegt het Doopformulier ) Hand. II. 39. met deze woorden. Want " u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en ** alle die daar verre zijn, zoo velen, ais 'er de " Heer onze God toe roepen zal- " " Onze Schrijver fpreekt ook van deze plaats zeer Bb 5 om-  37* IVd= BEÖORDEELENDE BRIEF. omffcandig, bl. 255. en verv.. zeggende daar van vele gegronde, en ongegronde dingen. Hij begint te regt met vs. ~8. en befchouwt deze woorden van Petras als een antwoord op de bekommerde vraag die 'er gedaan was , wat zullen wij doen Mannen Broeders? Bekeert u, zegt Petrus; en een ijgelijk van u worde gedoopt (in de hoop) op Jefus Clrristus naam, tct, vergeving der zonden, en gij zult de gaaf des Heiligen Geestcs ontfangen. Zoo fpreekt^Petrus tot deze gemengde vergadering; eenen ijgelijk.cn radende zig te bekeuren, en te: laten doopen, om voortaan hunne hoop en vertrouwen op Jefus Christus te ftellen, wien zij te •voren zoo geweldig en fmadclijk verworpen hadden, opdat hunne zonden vergeven wierden, en zij den. Heiligen Geest omringen. Ook moedigde hij hen daar toe aan, door 'er. .bij te voegen , want u komt de belofte toe enz. Onze Schrijver heeft over deze woorden verfcheidene bedenkingen gemaakt, zoo ten aanzien van derzelver vertaling als van derzelver ware nieening. Die bedenkingen zal ik niet opnemen, om in geen woordenvitterijen te komen. Het is zoo ; 'er ftaat in 't grieksch. ÏFant aan ulieden is de belofte , en. aan uwen Kinderen, en aan allen die fot verte zijn, -zoo .veelen 'er de Heere onze God toe roepen zal. Maar ik kan niet anders zien, of onze Overzetting drukt dit wel genoeg uit. Want of ik zeg, de belofte komt ulieden toe; dan wel; de beloftp is aan ulieden [ gedaan ] , de zin is klaarlijk de zelfde ; immers ik verftaa 'er niets anders door. Hebben onze Overzetters het woordje tot niet uitgedrukt, ik erken zij hadden het kunnen uitdrukken, en fchrijven tot verre henen, wijl dit de •egte beteekenis van Petrus woorden is, maar als zij  l\ie beöordeelende brief. 373 zij fchrijven, die verre zijn, zeggen zij juist het zalfde Ten minften ik agte dit vrij wat beter, dan den voorflag dien onze Schrijver doedt, om het woordje tot in 't begin van dit vaers plaats te geven, 't welk ik niet geloof, dat iemand, des kundig', voor aannemelijk houden zal. Onze Schrijver heeft in een zekeren zin gelijk, als hij hier, door de belofte de beloofde zaken verftaat voor zoo ver in eene belofte zaken vervat zijn ' Dog als mij eene belofte gedaan is, als eene belofte ook mij toekomt, als ik dus eene belofte heb ■ dan heb ik daarom nog de beloofde zaken met. Want aan iemand eene belofte te doen , en. hem de beloofde zaken dadelijk eigen te maken; of, eene belofte te ontfangen, en.de beloofde zaken te ontfangen, zijn twee onderfcheidene dingen, die z-lfs niet altijd op elkander volgen; te weten, wanneer de belofte gedaan is op zekere voor- W D^g'welke zijn nu de beloofde zaken, welkeis de inhoud der belofte , van welke Petrus fpreekt? Hier in moet ik van onzen Schrijver het meefte verfchillen. Hij noemt , - De vergeving der zonden, ter Zaligheid. — De buitengcwoone gaven des H. Geestes. - En de bevrijding des oordeels , 't welk Stad en Land dreigde. Dog hij hegt zig voornamelijk op het tweede, zulkstragtende te bewijzen uit zoodanige plaatfen, in welke Christus zijnen Apostelen de buitengewooné gaven des II. Geestes toezegt, en dit eene Belofte, of de Belofte zijns Vaders noemt ; als mede uit de aanhaling van Joel, door Petrus vs. 16 21 gedaan. Hij verfchoone mij, indien ik oordeel, dat deze uitlegging ongegrond is. de belofte beteekent in de Schriften des N. T. de■ Beloftt door  374 IV"1* BEÖORDEELENDE BRIEF. door God aan de Vaderen gedaan, van hunnen, en hunner Kinderen God te zullen zijn. De belofte, zoo lazen we te voren Rom. IV. rj. is niet door de Wet aan Abraham of zijnen zade gefchied, en Gal. IV. 29. gij zijt Abrahams zaad, en Z09 veel de belofte aangaat, Erfgenamen. Petrus wilde de Joden bewegen, zig te bekeeren van hunne afkeèrigheid van Jefus; en om zig integendeel voortaan op hem, als op den door God geftelden Heer en Christus, te verlaten , zig op dien Naam latende doopen , tot vergeving der zonden, met belofte van den Heiligen Geest te zullen ontfangen. Welken grond legt hij nu voor deze vermaning, en toezegging? Geen anderen, dan de belofte aan hunne Vaderen, en derzelver kinderen gedaan! Ook was deze grond waarlijk eene kragtige drangreden voor de Joden , tot het geen , waar toe Petrus hen vermaande ; als gefchikt om hen van de Godlijke liefde t'hunwaards te overreden , hoe zeer zij tegen hem mogten gezondigd hebben ; gelijk ook Paulus bij de Joden te Antiochien dezelfde drangreden gebruikte, Hand. XIII. 32, 33. „ Wij verkondigen u de „ belofte, die tot de Vaderen gefchied is, dat „ [namelijk] God dezelve vervuld heeft aan ons „ hunne kinderen, als hij Jefus verwekt heeft. — „ Zoo zij u dan bekend Mannen Broeders , dat „ door dezen u vergeving der zonden verkon„ digd wordt. " Deze belofte dan, van des Heeren Volk te zijn en te zullen blijven, onder het genot van alle de daar aan vast zijnde voorregten , ook zelfs dan nog , wanneer de Christus zoude gekomen zijn, kwam den Joden en hunnen kinderen toe; die was ook aan hun gedaan; zij waren mede daar onder be- gre-  IVa' BEÖORDEELENDE BRIEF. 375 grepen ; des behoefde niemand zig te befchouwen, als daar buiten gefloten. Integendeel, zij allen en een iegelijk hunner wierden daar toe geroepen; zij en hunne kinderen. _ Ten aanzien dezer Kinderen vindt onze Schrijver de denkbeelden der Voorftanders des Kinderdoops bij lier verward; en om die verwarring te verhelpen, agt hij 't noodig, bl. 261. § 17. aantemerken, dat zig onder Petrus toehoorders jonge volwasfene lieden bevonden, die nog ongehuwd en Kinderloos waren, voorts Vaders, Grootvaders, en Overgrootvaders. — Ik oordeel al dien omflag niet noodig te hebben, en, fchoon een voorftander des Kinderdoops , aan geene de minfte verwarring onderhevig te zijn. Wijl ik het ten eerften met hem eens ben, dat Petrus hier zeggen wil, dat de belofte van welke hij fprak, toekwam en gedaan wierd aan hun, die daar tegenwoordig waren, en alle hunne volwas/ene Kinderen, die afwezig 'waren , voorts aan alle jonge Kinderen, die nog niet vatbaar waren voor Petrus redenvoering, 't zij ze tegenwoordig waren, of niet; en verder aan alle de zuigelingen, de Ongeboorne vrugt, ja aan de aanftaande Kinderen van hun, die nog ongehuwd waren. In een woord, onbepaald aan al hun nakomelingschap. En zulks niet alleen ten aanzien der verjlagenen van herte, maar ook der /pottende enengeloovige Joden. Dezen allen werden de beloofde zaken niet alleen ernftig en welmeenend aangeboden, gelijk onze Schrijver het uitdrukt; maar Petrus betuigt zelfs, dat de oude Vaderlijke belofte van Christus en alle zijne heilgoederen hun toekwam, aan hun gedaan was , en dat zij een onbetwistbaar regt op dezelve hadden. Ook betrof dit de reeds genoemde kinderen en nakomelingen zoodanig,  g76* IVAe BEÖORDEELENDE BRIEF. danig, indien de Ouders Jefus geloof aannamen, dat dan ook de aanbieding ( dat is de voorwaardelijke Vcrbondsbelofce) der Zaligheid, in hun nakomelingfchap, van Kind tot Kind zou worden voortgeplant. - Het overige van Petrus woorden te weten: En allen1 die daar verre zijn, zoo velen, ah 'er de Heer ónze God toeroepen zal; gaat onze Schrijver voorbij, om dat ze hem, gelijk hij zegt, eenigzins duifter voorkomen. Dog het kunnen, meent hij , geene anderen zijn , dan die , toen Petrus dit fprak, nog onbekeerd waren. Dit ben ik wederom met hem eens. Alleen is 't mij zeer klaar , dat alle die verre henen waren, de Heidenen zijn. Naar den ftijl des N. T. waren de Joden onder de Oude Genadebediening nabij, en de Heidenen verre van •God en den waren zaligmakenden Godsdienst. Zoo fchrijft Paulus Eph. II. 13. „ Maar nu in 5, Christus jefus zijt gij, die eertijds verre waart, , nabij geworden, door Christus bloed" en vs. 14. komende heeft hij door het Euangelium vrede j, verkondigd , u die verre waart , en dien die nabij waren. " 't Welk overeen komt met de voorzegging Jef. LVII. 12. „ Ik fchep de vrugt „ der lippen, Vrede, Vrede den genen, die ver„ re zijn, en den genen die nabij zijn. " In deze Opvatting word ik ook niet gehinderd , om dat Petrus zegt tot verre, of, tot verre henen. Want de LXX. gebruiken dezelfde bewoording 2 Sam. VII. 19. Daar David zegt „ Gij hebt ook over het huis „ uwes knegts gefproken tot van verre henen. " De Heidenen tog waren zeer verre henen, niet alleen in 't godsdienftige, maar ook ten aanzien hunner woonplaats in de waereld, waarom Christus tot Paulus zeide, Hand. XXII. 21. „ Ik zal u „ ver-  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 377 \' verre tot de Heidenen afzenden." Zelfs kan men aan ver afgelegene tyden denken, wyl ook dezebewoording bij de Grieken gebruikt wordt van' een" verafgelegenen tijd. _ Alle mogelijke Joden, in alle landen en tijden, Waren reeds bedoeld in de vorige woorden, „ U „- komt de bdlofte toe, en uwen kinderen." Hier worden, in de tweede plaats , de Heidenen bijgevoegd , „ en allen die tot verre henen zijn," dog met déze bepaling. „ Zoo velen als 'er de„ de Heer onze God toeroepen zal." Hoe natuurlijk dit op de roeping der Heidenen zie, behoef ik niet te zeggen; noch ook bijzonder aantetoonen, dat de belofte, de nu in Jefus Christus vervulde belofte, hun mede toekwam, en ook tot hen behoorde. In Abraham en in zijn zaadzouden alle de geflagten der aarde gezegend worden, 'zoo luidde dé Belofte; hoe zou men twijfelen of die den Heidenen aanging, toekwam, en aan hun gedaan was ? De groote vraag, zegt onze Schrijver, is nu, Welk beWijs deze woorden voor den Kinderdoop' opleveren'? Juist dat bewijs, dunkt mij, dat- onze Kerk 'er in zoekt. Namelijk dit, dat ook deKinderen in Christus tot Genade aangenomen worden, als waar toe ons Doopformulier deze betuiging van Petrus bijbrengt. Of gelijk de Katechismus zégt; „ Dat de verlosfmg yan de zonden door „ Christus bloed, en de Heilige Geest die 't ge„ loof werkt, den Kinderen niet minder dan den ,, Volwas" nen toegezegd wordt. " Zoo onze Schrijver wat had willen doen, hij had tegen dit gevolg moeten opkomen, en toonen, dat dit kwalijk geredeneerd was. Dog dit kan hij niet doen, want dit gevolg is zoo klaar als de dag, en het ligt ken-  g7g IVtU BEÖORDEELENDE BRIEE. kennelijk in Petrus woorden. Ja! het zelfdege^ volg ligt 'er in, al moeften we de Belofte, van welke Petrus gewag maakt, verftaan van de toezesping der zaken, van welke onze Schrijver die verklaart. Want fchoon ik inder daad denke , dat die verklaring aan Petrus ware meening met beantwoordt , zoo zou het gevolg het zelfde zijn al ftemde ik zijne woorden van bh zóó. in alles toe, gelijk ze in een zeker opzigt waar zijn. „ De belofte die den Kinderen toekomt, is dezelfde " die aan hunne Ouders toekwam; te weten de !! Bekeering, en de Doop tot vergeving der zonden, de Gaven desH.Geestes; en de behoude" nis in het oordeel over Stad en Land. " Maar zegt hij, „ Men wil uit deze woorden afleiden , dat de vroegftervende Kinderen der Geloovigen zalig worden, met uitfluitmg der anderen]" en daar heeft hij magtig veel tegen. Dog hoe komt dit hier te pas? Hij moet tegen den Doop , maar niet tegen de Zaligheid der Kinderen redeneren. Gelijk ook onze Kerk deze woorden van Petrus in haar Doopformulier alleen aanvalt om tot den Doop der Kinderen te befluiten fchoon onze Schrijver deze redenering misfchien niet, of ten minften zeer gebrekkig verftaan heeft. Want wat men ook van de zaligheid der vroegftervende kinderen denke, waar over ik als mij" onderwerp niet betreffende, im, niet denk uit Te laten; als onze Kerk yan den Kinderdoop foreekt , dan fpreekt zij met van de zaligheid der vroegftervende Kinderen, maar van hun regt of voorregt, uit kragt van 't welk zij behooren tot Gods Genadebediening tn dit tegenwoordig /«ven • wijl God zijne Beloften in Christus zoo wel Tan'hun doedt, als aan hunne Ouderen, waar uit  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 379 zij dan verder befluit, dat ze ook door den Doop, als door het Teeken des Verbonds in de Christelijke Kerk moeten ingelijfd, en daar door onderfcheiden worden van de Kinderen der Ongeloovigen ; welke namelijk met hunne Ouders van ditVerbond Gods vervreemd zijn, en dus tot deszelfs beloften niet behooren. Juist gelijk in 't Oude Verbond of Testament door de Befnijdinge gefchied is; als door welke toen ook de Kinderen der Geloovigen of der Bondgenoten, van de Kinderen der Ongeloovigen onderfcheiden wierden; en voor welke in het Nieuw Verbond de Doop is ingezet. En in zoo ver is het eene waarheid, dat men uit Petrus woorden wil afleiden, dat de jonge Kinderen der Geloovigen, (dat zijn de gedoopte Christenen, {taande tegen over de Onchristenen:) terwijl ze jonge Kinderen zijn, mogen en moeten gedoopt worden. Maar hier tegen had onze Schrijver zoo armelijk niet moeten redeneren, als hij hl. 266. §. 21. doedt; vragende, of men dit afleidt uit het woord belofte, en waar de Doop eene belofte genaamd wordt? — Want, ik bid u, wat zijn dit hier voor vragen? Had hij dan onze Formulieren niet gelezen, om te weten, hoe onze Kerk eigenlijk redeneert? Neen, mijn Vriend! de Doop is geen belofte, maar een verzegeling van Gods beloften; en daarom leiden we den Kinderdoop niet af van het woord belofte; maar van het toekomen der belofte van genade en zaligheid aan de Kinderen der Bondgenoten, als door God aan hun gedaan, zoo wel als aan hunne Ouderen 5 en daarom oordeelen we, dat derhalven deze belofte ook aan hun moet verzegeld worden , volgens Gods eigen C c voor-  3?0 lVdc BEÖORDEELENDE BRIEF. voorbeeld oader de Oude Bediening. Was dit kwalijk geredeneerd, waarom betuigde hij niet van het kwade ? Hij vraagt al verder, of Petrus de jonge Kinderen dezer Bekeerden gedoopt, of hunnen Doop bevólen heeft? — Mijn antwoord is, dat ik niet weet, of hij die Kinderen gedoopt heeft. Dog ik twijfel niet, indien deze Bekeerden hem hunne Kinderen aangeboden hadden , om ze ook op Christus naam te doopen, en ze dus aan Hem, en zijnen Dienst in zijne Kerk en Koningrijk intewijen; ik houde mij verzekerd, zeg ik, dat hij, in dat geval, gedagtig Zou geweest zijn aan Jefus beltraffing, toen zijne Discipelen de Kinderkens van hem wilden weren; en hij zou geoordeeld hebben , dat ook hunner het Koningrijk Gods toekwam; en ze als zoodanig gedoopt. En wat de vraag betreft, of hij ten minften bevolen heeft, dat ook de Kinderen zouden gedoopt worden? Dit bevel en de aanbieding om ze te doopen, ligt zeer klaar in deze zijne redenering; Bekeert u, en wordt gedoopt, want u komt de belofte toe, en uwen Kinderen. Want het geen onze Schrijver, in de derde plaats zegt, „ Dat de belofte, (of, gelijk hij „ nauwkeuriger had behooren te zeggen, Dat ,] de Vermaning,) aan de Ouders gedaan, zooveel ' den Doop aanging, behelsde, dat ze zouden l] gedoopt worden tot vergeving der zonden, 3, op (liever naa) hunne voorgaande Bekeering, en dat die zelfde vermaning ook hunne Kinderen betrof," ftem ikganfchelijk toe. Wanneer heden ten dage eenige Heidenfche Natie zig tot Christus bekeerde , zouden dan derzelver kleine Kinderen Heidenen, Onchristenen blijven; of  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 581 of zouden ze mede aangezien worden ais tot Christus bekeerd? Indien zelfs maar één Joodsch Huisgezin , beftaande , bij voorbeeld, uit Man en Vrouw, en kleine Kinderen , (want van kleine Kinderen is hier de vraag maar:) zig van het Jefus - verwerpend-jodendom tot het Christendom bekeerde, zoo dat Man en Vrouw zig in den Naam des Vaders, des'Zoons, en des Heiligen Geeftes lieten dopen; — Zouden dan hunne kleine Kinderen Joden blijven, of zouden ze mede tot Christus Jefus bekeerd zijn? Ik twijffel niet of alle onpartijdige menfchen , welke zig door hunne leerftelfels niet laten verdringen , zullen het met mij eens zijn, dat zulk,e kinderen onder de tot Jefus Christus bekeerde Joden moeten aangefchreven worden; Ja zelfs de ook nog toekomende Kinderen dezes Huisgezins. Ten minften, federt God met Abraham eene fchifting heeft beginnen te maken, tusfchen volken of geflagten , welke aan Hem en zijnen Dienst al of niet verbonden waren, is dit ftuk, in geene der Godlijke Huishoudingen of Genadebedieningen, ooit anders begrepen. Ook moeten de Apoftelen van dezelfde gedagte geweest zijn, toen zij den Stokwaarder bekeerden , Hand. XVI. van wien Lukas verhaalt, „Dat hij zig verheugde, ,, om dat hij, met al zijn huis, aan God geloovig „ geworden was". Want fchoon ik niet bewijzen kan, dat daar ook kleine kinderen onder waren, zoo kan ik ook niet bedenken, met wat aangezigt men beweren zoude, dat indien 'er kleine kinderen in dat Huisgezin geweest zijndezelve egter als Heidenen hebben moeten blijven aangemerkt worden, niet tegenftaande hun Vader en Moeder zig verheugden, dat zij en hun geheel Cc 2 Huis  382 IVae BEÖORDEELENDE BRIE*. Huis aan God geloovig geworden waren? Op die zelfde wijs moet men ook denken over de voorbeelden der Huisgezinnen van Cornelius , Lijdia , Crispus , en anderen, van welke onze Schrijver fpreekt, bl. 96. en verv. zonder dat het nooclig zijn zal, over die voorbeelden breedcr te handelen. — 't Kan zijn , dat het Syftema van onzen Schrijver te bekrompen is, om zoo te fpreken; maar ik fchroom niet te zeggen, dat zulke Kinderen, door de Genade, welke God aan 't Huis waar toe zij behooren verleent, bij aanvang geloovig gemaakt en tot Christus bekeerd worden, door dien zij in't geval komen, dat zij zekerlijk mede in de kennis en erkentenis van den waren God, en van Christus zullen worden opgevoed , het welk de eerfte trap tot het Geloof en de Bekeering is, en, onder Gods zegen, tot verdere vorderingen leidende. Waarom ik geen de minde kragt zien kan in de bewijzen, welke onze Schrijver bl. 83. en verv. tegen den Kinderdoop wil afleiden uit Rom. VI. 3, 4. Kol. II. 12. Gal. III. 27-29. en Eph. IV. 5. Want onze Kinderen hebben waarlijk deze genade en gunst voor uit, boven de kinderen van Joden en Heidenen, die zeer zeker als Joden en Heidenen, zullen worden opgebragt. En wanneer onze Schrijver de onderfcheidene danden dezer beiderleij Kinderen indenkt, laat hij dan zijn teeder Oog eens flaan op zijne eigen Kinderen, en zijn Vaderlijk hart afvragen , of hij dit hun voorregt , waar van we hier fpreken, zoo gering agt, dat het hem als een niet wezendlijk ding voorkomt? Hier uit zal ook van zelve volgen het antwoord op de vierde vraag onzes Schrijvers ten aanzien der  IV^ BE ÖORDEHLEND! BRTEF. 3?3 der genen, die verre zijn; waar omtrent het hem om 't even is , wien men daar door verftaat, en 'c welk ik van de Heidenen verklaar; en dus van menfchen, die gelijk onze Schrijver wel zegt, toen nog ongelovig waren. Dog als hij nu vraagt, moeften deezen dan, naar Petrus zeggen, gedoopt worden , terwijl zij ongeloovig waren ? Zoo antwoord ik; Geenzins! maar volgens Petrus zeggen, kwam hun de belofte toe, terwijl zij ongeloovig waren , hun , en hunnen Kinderen; zoo velen, namelijk, als 'er de Heer toe roepen zoude. En daar uit befluit ik, met onze Kerk, dat derhalven zij die geroepen wierden, zoo dra zij deze belofte, en derzelver gefielde voorwaarde accepteerden , en dus aan God geloovig wier den, en tot hem bekeerd, gedoopt moeften worden, en ook hunne kleine Kinderen, als welke met hunne Ouders onder dezelfde beloften en voorwaarden kwamen, gelijk Petrus uitdrukkelijk zegt; en dus mede tot Goden Christus bekeerd wierden, gelijk de natuur der zake leert. En zoo zoeken we het bevel om de Kinderen te doopen, wel degelijk in Petrus woorden, want u, en uwen Kinderen komt de belofte toe; zonderdat dit eenigzins uit verlegenheid, en zonder genoegzame overtuiging gefchiedt. 't Is waar, de Apostel zegt niet, een ijgelijk van u, en uwe Kinderen worde gedoopt; gelijk hij ook niet zegt, Bekeert u, Gij en uwe Kinderen. Dog. dat'er de Kinderen mede onder vervat waren, verftond zig diestijds niet alleen van zelve, als wanneer men nooit anders gehoord noch gèzien had, dan dat de kleine Kinderen den Godsdienst der Ouderen volgden, en ook bij den waren God, dien de joden kenden, zoo aangemerkt wierden. Maar het ligt ook klaarblijkelijk in Petrus eigene woor-, Cc 3 den,  5S4 iVde REÖORDEELENDE 1RIIF. den , want u komt de belofte toe, en uwen Kinderen. Waar toe worden hier de Kinderen mede genoemd? Zoo zij met de Ouders niet mede opgeroepen worden tot de Bekeering en den Doop tot God en Christus, laat dan onze Schrijver ons tog eens op eene verftaanbare wijze zeggen, waarom Petrus deze drangreden ook tot de Kinderen uitftrekte? „De Bekeering en de Doop raakte alleen , de Ouders, maar de Kinderen niet. Daarom •i gij Ouders Bekeert u! Laat u doopen! Want „ u, en uwen Kinderen komt de belofte toe!" — Is't niet een fraaije redenering, welke men Petrus hier in den mond legt ? En dit, zonder dat men zelfs onderneemt te verklaren, waarom dan tog de Kinderen hier mede genoemd worden! Laat een Ver werper van den Kinderdoop bewijzen , — Dat de kleine Kinderen van menfchen, die 't Heiden-of Jodendom verlaten, en 't Christendom aannemen, evenwel Heidenen of Joden blijven ; — Dat ook de Kinderen, die na deze bekeering der Ouders ter waereld komen, en dus onze tegenwoordige Kinderen mede, ook nog Heidenen en Joden geboren worden; — Dat de belofte van genade en zaligheid door Christus, en van zijnen Geest, in zijne Genadebediening, aan hun niet gedaan wordt, maar dat zij nog vreemdelingen zijn van de verbonden der belofte? zonder hoop, zonder Christus, zonder God in de waereld, even gelijk de Kinderen in Japan; — Laat hij aantoonen, om welke andere reden Petrus Hand, II. de Kinderen uitdrukkelijk noemde; — En dat deze uitfluiting der Kinderen van God, beftaanbaar is, met het geen ik zoo aanftonds al verder aangaande de Kinderen der genen die tot Christus komen, uit den Bijbel zal bij-  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. «85 bijbrengen; of, — Laat hij beweren, dat fchoon Gods belofte ook den Kinderen toekomt, fchoon zij zoo wel als hunne Ouders tot Gods Verbond en Gemeinte behooren , dat ze al evenwel niet mogen gedoopt, noch den Verbonde Gods en zijner Gemeinte moeten ingelijfd worden; — Dan zal ik oordeelen, dat hij, als sen Man, de fundamenten des Kinderdoops omverwerpt; Maar zoo lang hij hier geen voet bij 't ftuk zet, en zig enkel met kibbelarijen, en uitvlugtjes ophoudt, zoo lang kan ik nier oordeelen, dat hij een gevaarlijke partij tegen den Kinderdoop is, al fpreekt hij daar van met nog zoo veel veragting. Een verftandig Man, mijn Vriend, moet in zijne redenering bij 't ftuk blijven, maar den eenvoudigen geen zand in de oogen werpen , door aan't geen in gefchil is, eene andere gedaante te geven. Onze Kerkformulieren fpreken in dit geval zoo klaar, en redeneren uit de bijgebragt'ê gronden, zoo eenvoudig en natuurlijk, dat ik het aan onzen Schrijver, en aan een ijgelijk, die wil, durf geven, het zelve te verbeteren, of met zoo weinig woorden zoo klaar te fpreken, en zoo veel te zeggen. Heeft egter onze Schrijver hen niet verftaan? — Verwerpt hij evenwel hunnen Kinderdoop , zonder zelfs hunne gronden aanter3ken ? Ik laat het aan u te beöordeelen, of dat de fchuld onzer Kerk en Formulieren zij, dan wel de fchuld van onzen Schrijver, en zijne Syftematifche vooroordeelen ? Onze Kerk, ten bewijze, dat ook de Kinderen der Bondgenoten, in Christus tot genade aangenomen worden; of ook mede tot Gods Verbond, Belofte , en Gemeinte behooren, beroept zig , in het Doopformulier, wijders op het voorbeeld der Befnijdenis; dog ik verkies de overweging hier Cc 4 van  *g*5 lVde BEÖORDEELENDE BRIEF. van uitteftellen, tot dat ik de Schriftuurplaatfen Zrd hebben afgedaan , die hier in aanmerking komen. Waar m ik, met u verlof, zal overgaan t t het bewijs, dat 'er getrokken wordt uit het geen we lezen Mark. X. 13, 14. ,, En zij brag„ ten Kinderkens tot hem, <;p dat hij ze aanraken ,, zoude; en de Difcipelen beftraften de genen, „ die ze tot hem bragten. Maar Jefus [dat] „ ziende, nam het zeer kwalijk, en zeide tot ,, hen; Laat de Kinderkens t t mij komen, en , verhindert ze niet, want der zulker is het Koningrijk Gods." vs. 16. „ En hij omvingze met „ zijne armen, [en] de handen np hen gelegd „ hebbende, zegende hij dezelve.". Het aanvoeren van dit verhaal, zegt cnze Schrijver bl. 247. is wederom een blijk, dat het aan bewijzen ontbreekt. D g ik vertrouw van zijne braafheid en opregtheid , dat indien hij dit Bewijs verftaan, en het naar de meening van het Formulier opgevat had, hij z->o met zbu gefproken hebben; immers hij z u zijn antwoord, dat hij bl. 247-255- daar op geeft, geheel anders hebben ingerigt ; en zig niet hebben opgehouden met te kibbelen over den ouderdom dezer Kinderkens; want de woorden die Markus, en Lukas, en vooral Matthaeus , in 't verhalen van dit geval gebruiken , beteekenen Zuigelingen en zeer jolige Kindertjes, die n>g in den ftaat der onkunde en onnoozelheid zijn, of de griekfche taal heeft geen woorden, waar mede men zulke fchapen benoemen kan. En de bewijzen die hij tegen deze opvatting bijbrengt; — Om dat Paulus zegt, dat Timotheus, van Kinds af de* heilige Schriften geweten had , 2 Tim. III. 15? Even of men den Kinderen de gezonde leer niet als met de meik  IVdï BEÖORDEELENDE BRIEF. 587 melk kon doen inzuigen! — En om dat, als deze Kindertjes tot Jefus gebragt wïerden, hij hen tot zig riep "? Als of dit niet te verftaan ware, van de genen die ze droegen, op dat zij ze tot hem bragten! — En als of o>. k de b^ftraffing der Discipelen niet ten aanzien van hun die ze bragten zou moeten opgevat worden, daar 't klaar blijkt, dat deze Kindertjes enkel lijdelijk waren! — Deze uitvlugten, zeg ik, toonen alleen, dat onze Schrijver, ter verdediging zijner tegenfpraak van den Kinderdo p, liever zou gehad hebben, dat deze Kinderen groot, dan dat ze klein geweest waren. Maar hij had bernoren te bedenken, dat de afkeuring, welke de Discipelen gaven aan de genen, die deze Kindertjes aanbragten, alleen zag op den ftaat der onkunde en onnoozelheid dezer Kinderen, als waar door zij hun geen gefchikt e voorwerpen fchenen, om bij Christus in aanmerking te komen. Waar door ook weer eene andere wending vervalt, waar toe onze Schrijver toont wel eenigzins geneigd te zijn, namelijk, dat deze Kindertjes met eenige kwaal behebt .kunnen geweest zijn, waar aan een wonderwerk te d en was. Want in dat geval z uden de Difcipelen, die hun Meefter z >o gaarne zagen uitmunten , de brengers dezer Kindertjes niet geweerd hebben. Op even zulken bekrompen en kreupelen voet gaan alle de vragen en antwoorden, welke onze Schrijver op die ftuk geeft, v >ort. Ik zal u daar bij niet ophouden. Maar ik zal u dit bewijs in deszelfs eigen aart, klaar voordragen, en u dan laten oordeelen, öf unze Schrijver daar op, naar behooren, geantwoord heeft. Er wierden Kindertjes t -t Jefus gebragt, naar allen fchijn, door zulke menfchen, als welke regt Cc 5 had-  'g£8 IVd" BEÖORDEELENDE BRIEF. hadden om over die Kindertjes te befchikken , gelijk de Ouders natuurlijk over hunne kleine Kinderen hebben. Deze Ouders nu bragten hunne Kindertjes tot Jefus, op dat hij hun de handen opleggen, en (voor hun) bidden zoude, zoo als Markus zegt; of volgens Matthaeus en Lukas, op dat hij ze zou aanraken. Hun oogmerk dan was, dat Christus aan die Kindertjes iets goeds zoude doen. Laten zij nu in hun begrip ten dezen zoo donker geweest zijn, als men wil; zij toonen egter, dat zij den Heiland hoogwaarderen, hem, als van God gezonden erkennen, en dat ze een groot vertrouwen op hem, en zijne zegenende kragt ftellen. - Maar de Discipelen deden, gelijk nu de Vefwerpers des Kinderdoops doen; zij beftraften die Ouders, of gelijk Markus zegt, de genen die deze Kindertjes tot hem bragten ; oordeelende, zoo't fchijnt, dat zij dezelve niet tot Christus behoorden'te brengen, cm van hem een bewijs zijner goedheid en aanneming te ontfangen, als daar toe te jong, cnongefchikt. — Wat nu Christus? Keurt hij dit oordeel zijner Leerlingen goed ? Of moedigt hij de Ouders in hun oogmerk aan, doende naar hunne begeerte? — Jefus dit gedrag zijner Discipelen ziende, zegt Markus, nam het zeer kwalijk, en hij beftrafte 'hen, zeggen Mattheus en Lukas; ja! hij riep die Kindertjes tot zig, zeggende tot zijne Discipelen: •Laat af van de Kinderkens, en verhindert hen niet tot mij te komen, want der zulker is het Koningrijk der Hemelen, of het Koningrijk Gods, zoo als Markus en Lukas het noemen. — En, (zonder dat ons nu betreft het gebruik, welk Christus van deze gelegenheid maakte, om zijnen Discipelen de nedrigheid, kleingevoelend- heid  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 389 heid en eenvoudigheid der Kinderkens intefcherpen, om ook, als zij, het Koningrijk Gods, zonder tegenftreving te ontfangen;) hij omhelsde hen, leide hun de handen op , en zegendeze. Waar uit blijkt, dat de Ouders van deze Kindertjes Geloovigen waren ? vraagt onze Schrijver. Verftaande, denk ik, daar door ware zaligmakend geloovigen. Dit blijkt in de daad niet volkomen ; maar ik laat dit ter beantwoording aan hun over, die oordeelen, dat men zig in den Doop der Kinderen moet gronden op het waar zaligmakend geloof der Ouderen. Nooit heeft onze Kerk dit geleerd. Deze Ouders erkenden Christus, als van God gezonden, befchouwden hem als een behouder en voorfpraak der menfchen, zij namen den toevlugt tot hem, ten minften voor hunne Kinderen, en dus waren zij in zoo ver van 't nog gansch ongeloovig gros der Joden onderfcheiden. Dat nu de Zaligmaker op deze gefteldheid der Onderen in 't geheel geen agt zou geilagen hebben, gelijk onze Schrijver meent, is tegen den tekst. Als Christus van die Kinderen zegt, der zulkcr is het Koningrijk Gods, zoo zag hij zekerlijk op derzelver Ouders, en op de daad die zij deden , deze Kindertjes tot hem brengen-? de. Onze Schrijver fchermt wel wat met dit woordje zulke, dog wat het hier eigenlijk zegge, verklaart hij niet. De zin egter is duidelijk. De Discipelen moeften niet verhinderen, dat deze tot Jefus gebragte Kinderen tot hem kwamen, want der zulker , die zoo tot hem gebragt wierden, was het Koningrijk der Hemelen; het Koningrijk Gods. ,, Wat verftaat men, ('t zijn de woorden on„ zes Schrijvers, bl. 253.) door het Koningrijk „ der  59° IV de BEÖORDEELENDE BKIEF. „ der Hemelen? Is het het Koningrijk van Christus hier op Aarde ? Maar dat kwam dien Kinderen niet toe, vermits niemand daar in, ,, als Onderdaan wordt aangenomen, dan door „ geloof en bekeering. — Of zal het beteekenen ,, de Hemelfche Gelukzaligheid? Maar dan moet „ men 'er bijvoegen, indien ze jong Jlerven ; en •A wat was 'er in die Kinderen, waarom dezen het , Koningrijk der Hemelen meer toekwam, dan andere Kinderen? enz." — In'tkort, (want de Schrijver blijft hier, als 't op het Heilig verklaren van zijn begrip aankomt, altijd wat ingewikkeld:) Der zulkcr is 't Koningrijk der Hemelen, zal beteekenen, 'tKoningrijk is voor zulke volwas/ene menfchen, die dezen Kinderen gelijk zijn. Indien gij misfchien nooit voorbeelden mogt ontmoet hebben, hoe men zig fomtijds de vrijheid geeft, Christus en de Apostelen allerduidelijkfte verzekeringen kennelijk tegen te fpreken , wanneer ze met het aangenomen Leerftelfel niet ftrooken, zoo geef ik u dit tot een ftaaltjen op. Christus zegt met ronde woorden; Laat de Kinderkens tot mij komen, want derzulker is 't Koningrijk der Hemelen. Dit is niet gezegd het Koningrijk der Hemelen is voor deze, en foortgelijke Kinderen, en daarom wil ik niet, dat de Kinderkens verhinderd worden, tot mij te komen! — Neen! Dit moet beteekenen. — Laat de Kinderkens tot mij komen, want het Koningrijk der Hemelen is voor volwasfene menfchen, welke zoodanig zijn als deze Kinderen! — En waar op nu wordt deze vreemde en onnatuurlijke manier van uitleggen gebouwd? — Hier op ! — Christus kan niet zeggen , dat zijn Koningrijk hier op Aarde voor de Kinderkens is; want (mijn Syfte-  jyde BEÖORDEELENDE BRIEF. 391 Syftema leert dat) Niemand in dit Koningrijk kan komen, dan door een zaligmakend geloof, en de waaragtige, hartsveranderde bekeering. — Is 't niet al wel gefijjïematifeerd? — Zou men geen lust krijgen, om van zulke Leeraars in de leer van Christus en der Apostelen onderwezen te worden? — Maar dat het fraaifte is, is, dat men zelfs op deze wijze nog niet geholpen is. - Wat? hadden deze Kinderen zulk een vereischt geloof en bekeering? Antwoord Neen ! want anders had Christus kunnen zeggen, dat zijn Koningrijk ook voor hun, en hun foort was. Maar ik bid u, bij de liefde der waarheid, hoe heeft Christus dan kunnen zeggen , dat zijn Koningrijk was voor zulke volwas/ene menfchen, als welke aan deze Kinderen gelijk waren ? Ik heb in mijnen vorigen brief, bl. 190- 20 r. bewezen, dat de benaming Koningrijk der Hemelen, of Koningrijk Gods, de benaming is van Christus algemeene zigtbare Kerk hier op Aarde; als mede, dat volgens Christus eigene befchrijving dit Koningrijk uit Onderdanen van allerlei foorten , goeden en kwaden beftaat, en beftaan zal tot aan de voleinding der Eeuwen, wanneer hij zelve dit Koningrijk zal uitzuiveren; en ik zal deze ftelling voor toegeftaan houden, tot dat men de aldaar aangevoerde bewijzen, op eene redelijke wijze wederlegd, en mij ontnomen zal hebben. Als nu Christus zijne Discipelen beftrafte, welke de tot hem gebragte Kindertjes wilden weren, zeggende; Laat af yan de Kindertjes, en verhindert hen niet tot mij te komen, want der zulker is het Koningrijk der Hemelen; Verklaart hij dan niet op de ftelligfte en allerduidelijkfte wijze, die mogelijk is, dat hij zul-  J92 IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. zulke Kindertjes, als namelijk tot hem gebragt worden, ook in zijne Kerk en Koningrijk wil op en aannemen , in weerwil van 't geen de menfchelijke wijsheid en voorzigtigheid daar tegen kan inbrengen'? — En dit zoo zijnde, dan oordeelt onze Kerk, zoo ik meen, zeer gegrond, dat ook de kleine Kinderen der genen , die Jefus voor hun Heer en Koning erkennen, mede tot Christus Kerk, en Gemeinte; of'tgeen het zelfde is, tot Gods Verbond en Belofte behooren; en dus mede in Christus tot genade aangenomen worden; mits namelijk, dat de Ouders hen tot God en Christus brengen. Ook befluit ze daar uit, dat de Ouders dit behooren te doen, door hen plegtig in Jefus naam te doen doopen, en dus in 't Koningrijk der Hemelen intelijven. Welk befluit, in verband befchouwd met het geen ik reeds uit Gen. XVII. en Hand. II. beredeneerd heb, en met het geen ik nog verder zal bij brengen, ik voor wettig zal houden, tot dat iemand zal bewezen hebben, dat de kleine kinderen, fchoon Christus Koningrijk of Kerk, volgens 'sHeilands eigene verzekering, ook voor hun is, en open ftaat, evenwel daar in niet moeten ingebragt, maar verhinderd worden tot Christus te komen. Terwijl ik het ter verantwoording laat van al zulke Ouders, welke tegen Jefus duidelijke afkeuring, evenwel met de Discipelen voortgaan, de Kinderkens hier in, zoo veel zij kunnen, te belemmeren; en weigerig blijven hunne Kinderen tot Jefus te brengen, fchoon hij de Ouders daar toe, door woorden en daden, zoo kennelijk aanmoedigde. Nog eene zeer gewigtige plaats geeft ons het N.T. aan de hand, welke wel niet in onzen Kate- chis-  IV dc BE Ö OU DE E LENDE BRIEF. 393 chïsmus, noch in de Belijdenis wordt aangehaald, dog waar op de eerfte Vraag van ons Doopformulier duidelijk genoeg ziet; waarom ik, als mede van wegen deszelfs belang, en ter oorzaak der ongegronde verklaring, welke onze Schrijver daar aan zoekt te geven, niet nalaten kan, daar van te gewagen. Ik bedoel i Kor. VII. 12-15. van welke plaats onze Schrijver zeer breed handelt, bl. 209-285. zeggende tot eene inleiding, „ dat deze woorden duister zijn, om dat men ze, „ ter liefde van den Kinderdoop , duister ge„ maakt heeft." Zeer gemakkelijk kan ik deze woorden omkeeren, en zeggen, ,, Dat onze ,, Schrijver deze woorden, die anders zeer klaar ,, zijn, uit een weerzin tegen den Kinderdoop, „ met alle magt verduisterd heeft." Wat nut doen zulke verzekeringen ? Laat ons dan liever ter zake komen ; en Paulus redenering in deze zinfnijding , onbevooroordeeld en zonder drift befchouwen ; op dat we eerst regt weten, wat die Godsman eigenlijk zegt , waar na men zien kan, of zijne verzekering eenige betrekking heeft, of hebben kan, tot den Kinderdoop. Schoon ik daar na de redeneering des Apostels ruimer zal opgeven, zal ik u verzoeken, uwen aandagt eerst te vestigen op deze woorden, welke onze Schrijver , gelijk ze ook de voornaamfte zijn, daar het op aankomc, alleen beredeneert. „ Want de ongeloovige man is geheiligd door „ het wijf, en het ongeloovige wijf is geheiligd „ door den man. Want anders waren uwe kin,, deren onrein; maar nu zijn zij heilig." Onze Schrijver meent, dat men deze woorden aldus ^behoorde te lezen." Want de ongeloovige man „ is gewettigd door het wijf, en het ongeloo- „ vi-  394- tV*1' BEÖORDEELENDE E R ÏE F. vige wijfis gewettigd door den man. Want anders waren uwe Kinderen onëgt; maar nu zijn ze wettig»" En volgens zijn begrip zal men door den geloovigen Man , en Vrouw ,1 een Christen Man en Vrouw; en door den ongeloovigen Man en Vrouw, een Joodfchen en Heidenfchen Man en Vrouw moeten verftaan. Evenwel, men zal voornamelijk aan een Joodfchen Man en Vrouw, en aan Christenen uit de Joden te denken hebben. Nu waren oudstijds onder de Joden de Huwelijken met een perfoon van een anderen Godsdienst ong.oorloofd, zoo dat zij zig verpligt agtten dezelve te fcheiden;en de vraag was, of dat bij de Christenen ook zoo moest worden begrepen? Neen! zegt Paulus; „ Zoo de ongeloovige Man te vrede is bij • zijne geloovige Vrouw te woonen, dat zij hem " niet verlate, dat zij zig niet gronde op de " Wet, eertijds den Joden gegeeven; — Want " niet tegenftaande het groot verfchil in den £ Godsdienst, is en blijft haar Man gewettigd, " door haar geloof in Hem , die uitdrukkelijk " geene Echtfcheiding heeft veroorloofd, dan alleen om reden van Hoererije." " Om nu te bewijzen, dat Paulus woord, in onze Overzetting heilig en geheiligd vertaald, ook door wettig en gewettigd kan overgebragt worden, beroept hij zig op het onderfcheid der fpijzen bij de Joden, als welke waren of Rein, dat is Heilig, en van een Wettig gebruik, of Onrein, Onheilig en Onwettig. Als dan Paulus, Rom. XI. 16. zegt ; Indien de eerfielingen Heilig zijn, zoo is ook het deeg Heilig ; zoo zal dit beteekenen, als de eerftelingen des Oogftes Gode opgedragen waren, dat dan de geheele Oogst Heilig was,  jydt BEÖORDEELENDE BRIEF. 395 was, te weten zoo, dat hij van de Joden wettig mogt gegeten worden. Onze Schrijver meent al verder, dat hij hier zou kunnen aandringen op de fpreekwijzen Heilig Land, Heilige Plaats, Heilige Stad, enz. — Maar wil zig alleen beroepen op Gods woorden, Num. III. 13. Ik heb mij geheiligd alle Eerstgeboren in Ifraël, van de Menfchen tot dè Beeflen. ,, Maar als nu God zegt, niet al,, leen ik heb ze geheiligd, maar ik heb ze mij geheiligd, of zoo als in de gelijkluidende ,, plaats, Hoofdft. VIII. 17. gezegd wordt, alle „ Eerst geboome is mijne. Wat wil zulks dan an,, ders zeggen, dan dit; ik wettig ze mij toe, op ,, eene bijzondere wijze. " Paulus zal dit woord ook in dezen zin gebruikt hebben. 1 Tim. IV. 4, 5. Want alle Schepjel Gods is goed, en daar is niet verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde. Want het wordt geheiligd door het woord Gods, en het gebd. De goedheid der Spijzen, waar van Paulus fpreekt, is derzelver wettigheid tot gebruik. En aan de woorden, het Schepfel wordt geheiligd door 't Gebed, kan hij geen anderen zin geven, dan dezen: „ Zij , die als zij „ Brood eeten, den Naam des Heeren niet aanroepen, „ mogen ten opzigte der Menfchen tot het ge„ bruik hunner Spijze geregtigd wezen, maar ,, ten opzigte van God eigenen zij zig die fpijs „• onwettig toe: integendeel die Spijze is wettig „ voor hun, die ze gebruiken met gebeden, en „ dankzeggingen." Deze taalkunde Wordt dan op de plaats in gefchil aldus toegepast, dat de Apostel zal hebben willen zeggen, dat gelijk het Huwelijk, voor de bekeering der Vrouwe aangegaan, bij God ert Menfchen wettig was geweest , alzoo ook aan Dd de  3QÖ lVac BEÖORDEELENDE BRIEF. de wettigheid, door de bekeering der Vrouwe, geene verandering was toegebragt. Die Man was en bleef, als Man van die Vrouw, gewettigd bij God, die door zijnen Zoon zulks had doen verkondigen; hij werd gewettigd bij de Vrouw, om dat door haar geloof aan Jefus voorfchriften, de bedenkelijkheid of haar Man wettig bleef, werd opgeruimd. Hij werd daar door, ah mede om dat ook hij van de Vrouw niet fcheiden wilde, gewettigd bij andere Menfchen, en dus ook bij de burgerlijke Overheid. Om dat ook een Joodsch of Heidensch Man het Christendom als eene ergernis of dwaasheid aanzag, moet hij, bij zijne Christen Vrouw willende blijven, geagt worden, van een zagten Geest, van een goeden inborst, en warsch van Godsdiensthaat geweest te zijn; en eene meer dan' gewoone liefde tot Vrouw, en Kinderen gehad te hebben. Daarom zou de Apostel in eenen zeer gezonden zin, ook andersom , kunnen gezegd hebben, het geloovig Wijf wordt gewettigd door den ongeloovigen Man ; maar dat doedt hij niet, wijl hij niet zoo zeer op eene verhalende of toonende wijze, (als in indicativo) maar op eene gebiedende wijze f als in imperativo) fpreekt, en over den ongeloovigen Man had Paulus niet te gebieden! Volgt het flot van Paulus redenering. Anders waren uwe Kinderen onè'gt maar nu zijn zij wettig. Onze Schrijver gebruikt bl. 280-282. eene geheele Paragraaf, om over het woord Anders te redeneren. Hij zegt, dat bijna alle de uitleggers Paulus redenering zoo begrijpen , dat de Heiligheid der Kinderen worde afgeleid van de Heiliging der Ongeloovige door de Geloovige partuur ; maar meldt niet wat hij daar van oordeelt. Ea  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 397 Én dan geeft hij eene andere opvatting op, welke hij met goede redenen weerlegt, voor zoo ver ik ze verftaa; waar na hij des Apostels meening aldus omfchrijft; „ Indien de ongeloovige „ Man niet was en bleef de wettige Man, dan „ zouden de Kinderen, die ge voortaan mogt gewinnen [ oncgt ] zijn, gelijk de Hoerekin„ deren, die buiten een wettig Huwelijk geteeld „ worden." De vertaling van het woord, dat wij onrein lezen, door enëgt, kan niet betwist worden, meent hij, indien de vertaling der vorige woorden, door wettig en gewettigd gegrond is. Ook agt hij, dat de beteekenis van het grondwoord zulks toelaat, om dat Petrus zegt Hand. X. 14. Ik heb nooit gegeten , iets dat gemeen of Onrein was. Welk woord onrein zal moeten verftaan worden van de onwettigheid des gebruiks, en het gebruik van dat onwettige, maakte iemand naar de Wet onrein, of onwettig. Als ook Petrus vs. 18. zegt; God heeft mij getoond, dat ik geen Mensch zou gemein of onrein heeten, zoo zal daar uit klaar blijken, dat Petrus de Heidenen befehouwde als de wettige voorwerpen, aan wien ook de zaligheid moest verkondigd worden. Zie daar, mijn Vriend! een beknopt verflag van's Mans verklaring over deze zoo eenvoudige plaats. Eene verklaring welke den Apostel geheel iets anders doedt zeggen, dan hij kennelijk bedoelde. Eenige weinige tegenredenen , van de verfcheidene die elk waarheidlievend overweger van deze verklaring moeten infchieten, zullen genoeg zijn, om dezelve geheel overhoop te werpen. Veor eerst. Paulus fchreef dit aan de Christe-' nen te Korinthus, welke meest al geboren Hei-' Dd 2 de-'  3S>8 *Vde BEÖORDEELENDE ERIEF." denen waren. Des is het aanftonds onwaarfchijnelijk, dat hier op de Joodfche Huwelijkswetten; zou gezien worden ; gelijk ook daar van in 't ganfche verband nog tittel nog jota voorkomt. —' En ikagt deze invoering der Joodfche Huwelijkswet, met betrekking tot den Godsdienst derEgtgenoten, te ongegronder, om dat dezelve, naar mijn inzien, in lange naa zoo ver niet ging, alsonze Schrijver fchijnt te onderftellen. Dog dit behoef ik niet uittepluizen, wijl ik nog vrij wat gewigtiger tegenbedenkingen aan de hand heb. Want Ten anderen; Ik ontken volftrekt, dat de woorden in onze Overzetting door heilig en geheiligd vertaald, door wettig en gewettigd' kunnen of mogen overgebragt worden, zonder den Apostel klaarblijkelijk eenen eigenwilligen zin op te dringen. Het is gansch onwaar, dat het grondwoord ooit of ooit, Wettigen beteekent. De Schrijver neemt dit eeniglijk, volgens zijn goedvinden aan, en hij is niet in ftaat, daar van een éénig goed voorbeeld te tconea. Ten minften niemand zal de plaatfen, welke hij ten bewijze zijner aangenomene beteekenis bijbrengt, voor goed erkennen, die over dit geval enkel taal- en uitlegkundig redeneert. Wel is waar, als der Joden eerftelingen geheiligd waren , dan konden zij van den Oogst wettig eeten. Maar dit is enkel eene uitlegging des Schrijvers, want Paulus zegt dit Rorm XI. 16. niet. PI ij zegt alleen, als de eerftelingen heilig zijn, zoo is ook het deeg heilig; dat is, aan God toegewijd, opgedragen, toegcheiligd. En als dit gefchied was, ja! dan hadden zij een wettig regt, om van den Oogst te eeten; maar dit bewij-st niet, dat het woord heiligen, taalkundig  ÏVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 599 aïg gefproken, wettigen beteekent. Of zullen Paulus onmiddelijk volgende woorden , (dog door onzen Schrijver ftilzwijgend voorbij gegaan:) En indien de wortel heilig is, zoo ook de takken; zullen die ook beteekenen: Indien de wortel wettig is, dan zijn de takken ook wettig ? Wat zin of flot is daar in? - Hoe ook het heiligen, het wijen, het afzonderen der Eerstgeboornen Israëls tot des Heeren bijzonderen dienst en eigendom, waar van ze door de Levijten werden afgelost, moet dienen, om aan het woord heiligen, de letterlijke beteekenis te geven van wettigen,^ wettig en met de wet overeenkomftig maken , gaat mijn verftand te boven. Die't vatten kan, die vatte het. En als Paulus zegt, Alle fchepfel Gods is goed, te weten tot gebruik, het onderfcheid van fpijzen weggenomen zijnde; want het wordt geheiligd, ten goeden gebruike gefchikt, en zelfs ten dienfte Gods afgezonderd , na dat men zd gegeten hebben "en verzadigd zijn , door het woord Gods, 't welk het gebruik der fpijzen ons tot dat einde toeftaat; en door het Gebed, door 'twelk wij dit gebruik Gode toewijen; - hoe kan dit tog aan 't woord heiligen de beteekenis geven,^van iets met de wet overeenkomftig^ te maken? — Zulk eene taalkunde is mij ten minften onbekend. — Maar al ware het nu al eens zoo, dat ergens een opgezogt bewijsje te vinden was, ( fchoon ik er geen kenj 't welk wat nader kwam dan de genoemde , óm te toonen, dat ons woord in gefchil, misfchien ja, en zoo veel des noods, wettigen zou kunnen beteekenen; wat dan? — Dan zal Paulus zeggen, (deze beteekenis hier aangenomen zijnde) dat een Man, die ineen wettig huwelijk eene wettige Vrouw had, welker WetDd 3 tige  400 IVdc BEÖORDEELENDE BRIEF. tige Man hij, volgens godlijke en menfchelijke wetten, zonder eenige tegenfpraak, was. — Dat die nog eens gewettigd en tot eenen met de wet overeenkomftigen egten Man gemaakt wierd, door dien zijne Vrouw het Christendom omhelsde. Is't niet fraai geredeneerd? Wat zoudt gij zeggen, Vriend ! indien eens in uwe Stad van een paar Joodfche Egtgenoten, de Vrouw Christensch wierd ; en men wendde voor , dat de Vrouw, door het aannemen en belijden van her. Christen geloof, den Man, als haren egten Man wettigde, zoo dat uit kragt van deze wettiging de Kinderen , welke ze vervolgens bij hem krijgen zoude , mede egte Kinderen zouden zijn?—Ja! ik bid u, wat zoudt gij van zulk eene redenering zeggen?- — En egter dit zal, naar onzes Schr jvcrs uitlegging, de redenering van Apostel Paulus zijn! — Want hier wordt niet gefproken van het aangaan yan een Huwelijk, waarin een Heidensch Man een Christen Vrouw nam, wordende beide dus eerst, en te gelijk, Egte Man en Vrouw. Ware dit het geval geweest, zoo kunt gij 2Kor. VI. zien, dat de Apostel gansch andere taal zou gevoerd hebben. Maar hier wordt gefproken van een reeds te voren aangevangen en gewettigd Huwelijk tusfchen twee Heidenfche Egtgenooten; dog welker Een, ftaandeHuwelijk , tot het Christen geloof bekeerd werd, en d'Ander niet; en van dit geval zou de Apostel zeggen, dat de geloovig geworden Vrouw haren Man wederom wettigde, tot verdere wettiging der volgende Kinderen? Al konden Paulus woorden deze beteekenis zeer gemakkelijk hebben, ik zou deze verklaring niet gelooven; en hoe  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 40I hoe veel minder nu, daar deze opvatting zelfs eene taalkundige ongerijmdheid is ? Ten derden. Uit deze aanmerking kunt gij zien hoe verkeerd, en gansch ftrijdig met het geen Paulus duidelijk zegt, de omkeering is, die onze Schrijver van des Apostels woorden maakt, als of die_ ook dus had kunnen fpreken : Het geloovig Wijf mra-t gewettigd door den ongeloovigen Man. Het is zoo, deze omkeering vloeide uit onzes Schrijvers verklaring; maar even daarom is zijeen lprekend bewijs, dat deze verklaring geheel verwerpelijk is. Waf? Als wij uit een Heidensch Huwelijk de reeds wettige Vrouw Christensch zagen worden, terwijl de reeds wettige Man Heidensch bleef,- zal dan iemand van gezonde harlenen zeggen, dat die ongeloovige Man zijne Vrouw wettige, bij haar blijvende? Wie hoorde ooit zulke taal? — Onderftel, die ongeloovige Man werd eenige jaren daar na ook geloovig, wettigt hij zijne Vrouw dan wederom ? En. wat zal ik zeggen van de reden, welkeonze Schrijver geeft, waarom Paulus niet van de ongeloovige partuur zegt, dat zij de geloovige heiligt, gelijk hij naar des Schrijvers meening, had kunnen doen?' Namelijk, om dat de Apostel wel over de geloovige partuur te gebieden had; want dat hij hier met zoo zeer op eene verhalende of toonende wijze, als in indicativ» fpreekt; maar op eene gebiedende wijze, als in imperativo. Laat ik 'er alleen van zeggen, dat onze Schrijver hier waarfchijnehjk buiten zijn kring gegaan is. Men lpreekt altijd m eene zekere Wijze of modus ■ maar van eene gegevene uitdrukking, bij voorbeeld deze, de Man wordt geheiligd door de Vrouw, te zeggen, dit is niet zoo zeer op eene aantooD d 4 nen.  402 lW*e. BEÖORDEELENDE S R 1 E F. nende wijze gezegd, wat 'er gefchiedt:, tilt < p eene gebiedende wijze , wac 'er gefchieden moet; is immers onverftand? Een van beiden is vast en zeker waar; gelijk het ook vast en zeker is, dat Paulus in den tekst niet gebiedender wijze fpreekt; maar buiten allen twijfel aantoont wat 'er gebeurt: De ongeloovige Man wordt geheiligd door (de geloovige) Vrouw; enz. Z>.udt gij zulk eenen voor uwen nederduiefchen Taalmeefter , aannemen, die u verzekerde, dac deze hdlandfche woorden niet zoo zeer beteekenen wat 'er gebeurt, als wel wat de Schrijver gebiedt; wijl die hier mede zeggen wil: Gij geloovige Vrouwl heilig ("wettig) uwen ongeloovigen. M::n! — Ik voer mij z u hem hartelijk bedanken. Ten laatften. Even óngegr >nd en willekeurig is des Schrijvers vertaling, anders waren uwe Kinderen on:;gt, maar nu zijn ze wettig. V\ eiken,ongenjmden zin ze in 't zakelijke z uden uitleveren, kunt gij uit het reeds beredeneerde genoeg » pmaken. En het is taalkundig volftrektelijk onwaar, dat de woerden, in onze Overz.tting cl >or onrein en heilig uitgedrukt, dji.r onl'g't en wettig kunnen of m gen vertaald vyorden. Onze Schrijver meent, dat het zeggen van Petrus, Ik heb nooit gegeten iet dat gemeen of onrein was , en zijne weigering om iets onreins te eeten, daar uit fproten dat het onwettig, tegen de wet was, iets te eeten , 't welk God verboden had; en dat derhalven het woord onrein, ook onwettig beteekent. — Maar wat is dit anders, dan de bcccekcuis der Woorden met de zaken te verwarren. Eene onreine fpijs is wel eene onwettige zaak, welke bij de Wet verboden was te eeten; maar daarom heeft het woerd, onrein, Wóórd a's woerd, de beteekenis^. niet  IV'0 BEÖORDEELENDE B RIEE. 403 riet van onwettigheid. Stel in plaats van de woorden onreine Jpijs eens de woorden dood aas. Ook die te eeten, was onwettig. Dog zal nu't woord dood hierom onwettig beteekenen ? Zal dit een grond zijn, om het op eene andere plaats te vertalen , als of 'er onwettig ftond ? En zal men op dezen voet van onreine Kinderen eerst onwettige, en daar na Hoerenkinderen maken? — In welken, zin tog z-m een paar wettig gehuwde menfchen onwettige, dat zijn ongeoorloofde kinderen; onè'gte dat zijn buiten egt geteelde kinderen; Ja! hoe zullen zij Hoerenkinderen voortbrengen? — Zal dit gefchieden, om dat een der Egtgenoten Christensch, en de andere Joodsch of Heidensch is? of om dat zulke Egtgenoten bij een blijven? Of om dat ze van den anderen fcheideh? — Het is niet mogelijk dat onze Schrijver ooit tot zulk eene onnatuurlijke verklaring van Paulus woorden, zou gekomen zijn, indien hij dezelve in k{ elen bloede, en z «rider, ijver tegen den Kinderdoop overwogen had. Zijn misflag is hier buiten twijfel zeer groot; maar ik wenschte wel, dat dit het eenigfte voorbeeld was, dat men uit liefde voor, of ijver tegen leerftellige begrippen, tot de allerwillekeurigfte, en zelfs de ongerijmdfte verklaring der gewijde woorden toevlugt neemt. Ja maar! zegt gij, onze Schrijver toont, dat de verklaringen, welke men aan deze woorden gemeenlijk geeft, ock ongegrond en onbeftaanbaar zijn, en heeft ze daarom zoo goed moeten verklaren als hij konde; want het fchijnt dat hoe men Paulus woorden opvat, 'er altijd groote zwarigheid overblijft. Laat dit eens zoo zijn! Wat nut doedt het dan, de ongegronde verklaringen Dd 5 te  '40+ IVde BEÖORDEELENDE BRIEP. tevermeemgvuldigen? Ware het niet beter, edelmoediger , en nuttiger voor de waarheid , dat men wel het ongegronde verwierp, dog voor 't overige liever zijne onkunde beleed, dan al weer iets voor den dag te brengen, dat niet beter is ? — Ik laat, het geen onze Schrijver tegen de opvatting van anderen inbrengt, aan zijn plaats; wijl hij zig daar in niet anders dan Labadistifche gronden voorfielt, waar mede onze Kerk, noch hare Formulieren iets te doen hebben; Dog ik zal u toonen, dat deze plaats van Paulus, voor een ijder die niet Labadist is, maar zig aan den ftijl der Apostelen, in welken ook onze Formulieren gefchreven zijn, houdt, zoo klaar is, als 'er met mogelijkheid woorden kunnen worden uitgedagt. Op de vragen, welke deKorinthifche Gemeente aan Paulus gedaan had, antwoordt hij f zoo veel ons nu betreft) vs. 10, iï. dat de Egtfcheiding, volgens Jefus duidelijk verbod, ongeoorloofd was. En ten aanzien der Anderen, vs'. 12. die, zoo't fchijnt, hem gevraagd hadden, hoe met de Egtfcheiding te handelen, in geval dat van twee Egtelieden, de Een een Christen wierd, en de Ander een Heiden bleef, antwoordt hij:' }i Indien eenig [Christen] broeder eene onge„ loovige [ Heidenfche ] Vrouw heeft; En [ zoo ] „ dezelve te vreden is bij hem te woonen; Dat „ hij ze niet verlate! En een [Christen] Vrouw, „ die eenen ongeloovigen [Heidenfchen] Man „ heeft, en hij te vreden is, bij haar te woo„ nen; Dat zij hem niet verlate! Want de on„ geloovige Man is [Gode] geheiligd door de „ [Christen] Vrouw; En de ongeloovige Vrouw „ is [Gode] geheiligd, door den [Christen] „ Man.  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 405 „ Man. Want anders waren uwe Kinderen [ uit zulk een Egt gefproten] [Gode] onrein; „ maar nu zijn zij [Gode] heilig". Zoo dat 'er , ten aanzien der kinderen, geene wezendlijke* zwarigheid blijft, waarom zulke menfchen niet als Egtgenoten bij elkander zouden blijven woonen. Toen gij in 't huwelijk tradt, gaf men. u, immers men behoorde het gedaan te hebben, dezen zegen: De Vader der harmhertigheid, die u, door zijne genade , tot dezen heiligen Staat des Homvelijks beroepen heeft, verbinde u met regte liefde, en trouwe, en geve u zijnen Zegen! Maar zeg mij, wat verftond gij, en wat verftaat gij nog, door van God beroepen te zijn tot den heiligen Huwelijken Staat, en wel door zijne genade? Misfchien hebt gij daar nooit ernftig aangedagt? Wairfchijnelijk onze Schrijver ook niet ? 't Ware anders onmogelijk, dat hij Paulus redenering zoo kwalijk konde verftaan hebben. Een Christen Huwelijk is een Gode geheiligde Staat, als in welken men zig te famen aan God toewijdt, om voor Hem, en voor Jefus Kerk, Kinderen te winnen. Een Christen Huwelijk is daar in van een Joodsch en Heidensch Huwelijk onderfcheiden, dat de Kinderen die 'er uit zullen geboren worden, Kinderen Godsin Christus Jefus zijn zullen. Daar de andere Kinderen Kinderen der Mofaifche Wet, of der Jfgoden zijn. Onze barmhartige Vader nu roept ons, Christenen, tot'zulk eenen Hem geheiligden Staat; en wel door zijne genade; Want het is buiten twijfel eene groote gunst en genade, die God aan ons, boven ongelijkmeer andere menfchen bewijst, dat wij in de gelegenheid zijn, om zulk een Chris-, telijk, en Gode geheiligd Huwelijk te kunnen aangaan. Maart  40C5 ÏV;e BtÖORDEELENDE ERIEF. Maar, wanneer nu in-een Heidensch Huwelijk, en dat dus den Waren God niet heilig is, de eene Egtgenoot Christensch wordt, kan dan zulk een geloovig geworden Egtgenoot, volgens de beginfels van een Christelijk huwelijk, en met eene goede Confcientie , in zulk een halfflagtig huwelijk volharden ? — Wat antwoordt Paulus ? Hij antwoordt met onderfcheid. Indien, zegt hij, de onbekeerde Egtgenoot te vreden is, bij zijne bekeerde Wederhelft egtelijk te blijven woonen; ja! dan moet de Christen in zijn Huwelijk volharden, want dan is 'er geen reden om te fcheiden. Waarom niet ? Om dat de Christen, welke door zijnen overgang tot het Christendom zig geheel aan God heeft opgedragen, ook zijn Huwelijk Gode gewijd en geheiligd heeft, en dus ook, in deze bepaalde huwlijks betrekking, zijne of hare wederhelft mede; vooral, om dat 'er onderfteld wordt, dat de Onchristen daar mede te vreden is. Een Christen kan niet onderfteld worden, zijne Kinderen voor de Afgoden te zullen opbrengen. Hier van kon de Heidenfche Egtgenooit niet onkundig wezen. Des moest hij daar mede te vreden zijn, of fcheiden. Was hij 'er mede te vreden, zoo werd hij, in dit opzigt. door zijne geloovige Egtgenoot Gode geheiligd. Was hij 'er niet mede te vreden, hij kon fcheiden. De Broeder of Zuster werd in zoodanige gevallen niet dienstbaar gemaakt, vs. 15. Anders, dat is; indien de ongeloovige Egtgenoot door de geloovige, in 't ftuk van 't huwelijk, Gode niet geheiligd wierd, en dat dus het Huwelijk geen Gode geheiligde Staat was; dan waren uwe Kinderen, uit zulk een Gode niet geheiligd Huwelijk gefproten, Gode onrein; afgefcheiden van zijn Verbond en vreemdelingen ten aan  lVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 407 aanzien der hem geheiligde Gemeinte. Maar nu, wijl de ongeloovige helft door de geloovige helft, in dit geval, mede Gode geheiligd wordt, nu zijn de Kinderen, daar uit voortfpruitende, ookGtrde heilig; behoorende, als zijne Kinderen zijnde, ook mede tot zijn eigen, en van Joden en Heidenen afgefcheiden Volk , tot zijn Verbond en Gemeinte. Hier ziet gij Paulus redenering in haar eigen natuurlijk licht voorgefteld; en deze zijne meening is zoo klaar, dat ik dezelve zou erkennen, en toeftemmen, al fchoon ik mijne leerftellige begrippen onmogelijk daar mede overeen konde brengen. Ik wilde die liever geheel laten varen, al waren ze mij met de melk ingegeven, dan das ik Paulus woorden , onder wat voorwendfel het ook zou mogen zijn, zou gaan fchroeven, en pijnigen , om 'er eenen anderen zin uit te wringen. En konde onze Verwerper des Kinderdoops daar toe bewogen worden , het zou hem eene groote Eer zijn; want de waarheid is altijd onze hulde waardig, 't Is waar , deze plaats van Paulus leert ons, de uit Christenen geboren Kinderen gansch andei-3 aanmerken, dan de Labadisten gewoon zijn , en dan onze Schrijver tot nog toe gedaan heeft; maar wat zwarigheid is dat ? Kan een ChriV ten veiliger doen, dan met Christus en zijne Apostelen te denken, en te fpreken, en naar die beginfels te handelen'? Onze Schrijver heeft, naar waarheid getoond, dat de Labadisten aan deze redenering van Paulus, behoudens hunne beginfels , geene dragelijke verklaring kunnen geven; en hij zelve, ook Labadist zijnde, heeft het insgelijks niet kunnen doen ; en nooit zal het iemand kunnen doen, ten zij hij eene uitwendige Verbonds- hei»  408 IVJe BEÖORDEELENDE BRIEP. heiligheid onder de Nieuwe Bediening zoo wel als onder de Oude, erkenne ; wanï Paulus heeft klaarblijkelijk op die onderftelling geredeneerd. Zal men nu evenwel zijn Labadistisch Syftema onverzettelijk voorftaan, en liever Paulus woorden kennelijk verdraajen, dan van een Leerftelfel afzien, 't welk aan alle zijden, regtftreeks tegen den Bijbel inloopt? Paulus verklaart, gelijk gij ziet en hoort, dat de Kinderen, uit een Gode geheiligd Huwelijk, niet onrein, niet vreemd van God, noch van zijn Verbond uitgefloten zijn; maar in tegendeel dat ze Hem Heilig zijn, Pfem toebehooren, en dus van hem erkend en aangenomen worden. — Zal ik dit alles weerfpreken , al zou het mij zelfs tegen het hoofd ftuiten; en zulks alleen uit vrees, dat ik mijne Kinderen zou behooren te doen doopen? Heb ik mij, in mijn Huwelijk niet Gode gewijd? Heb ik geen voornemen gehad, om mijne Kinderen die ik gewinnen zoude, in den Christelijken Godsdienst, Gode te wijen, te heiligen, toeenaantebrengen?— Zoo neen! wat ben ik dan voor een Christen? — Zoo ja! wat wezendlijke zwarigheid kan ik dan inbrengen , waarom ik weigeren zou, openlijk voor God en de Gemeinte te verklaren, dat ik het daar voor houde , dat onze Christen Kinderen, fchoon, gelijk alle andere in zonden ontfangen en geboren, en daarom ook allerlei ellende en zelfs der verdoemenis onderworpen; — Dat ze, zeg ik, evenwel Gode in Christus geheiligd zijn , Hem, als zijne Kinderen toebehooren, en ook van Hem, als zoodanige, en niet als de Kinderen der van Hem vervreemde Volken, worden aangezien? Van dat Gad eene afgezonderde Genadehuishouding hier op de Aarde  IVde BEÖORDEELENDE ERIEF. 40$ de heeft ingevoerd, is de zaak zoo geweest; — van Mofes tot Christus hebben alle de Mannen Gods, en de geheele Godgewijde Kerk het zoo begrepen; — Christus, Petrus, en Paulus verzekeren al wederom hetzelfde, met eene onwederfprekelijke klaarheid ; — De zaak zelve roept met luiden mond, dat de Kinderen der Christenen geen Heidenen, Joden, noch Turken, maar Christenen zijn; — En zal ik tegen dat alles met harden hoofde indruifchen, alleen om dat het ftrijdig is met eenige duistere, Labadistifche, overgedrevene bevattingen, die ik in den tijd mijner onkunde, onbedagt, en onberedeneerd heb aangenomen? — God beware ons, Waarde Vriend! van zulk eene dwaasheid ! — Al zouden we weder van voren af aan beginnen, fcheuren we liever ons Leerftelfel aan honderd Hukken! en laat ons een nieuw maken, dat beter met den geheelen ftroom van Gods woord overeenkomt! Maar gij zult mij vragen, hoe ik nu uit deze door mij opgegevene redenering des Apostels tot den Kinderdoop befluite? — Dit doe ik even gelijk onze Formulieren te voren uit hare andere aanhalingen deden; Namelijk aldus. — De Christen Kinderen worden door God in Christus tot genade aangenomen; — Zij behooren tot Gods Verbond en Gemeinte ; — God zegt zijne genadebeloften hun niet minder toe, dan den volwasfene Christenen; — of, om nu met onzen Paulus te fpreken, de Christen Kinderen zijn niet onrein, niet afgefcheiden van God en van zijn Volk , gelijk die der Heidenen; maar ze zijn Gode heilig, als zoodanig door hem erkend, en behooren hem gevolgelijk toe; — Derhalven zeg ik, met onze Kerk, behooren ze ook plegtig aan God ' op-  jï6 IVde BEÖ ORDEELENDE BRÏEI'. opgedragen, en als zijn eigendom hem Hatelijk gewijd te worden. Zij moeten door het Teeken des Verbonds in Gods Verbond, inde Christelijke Kerk ingelijfd, en onderfcheiden worden van de van God afgefcheidene Kinderen der buiten zijn Verbond zijnde Ongeloovigen. — Dat is met andere woorden: De Kinderen hebben ee'nvan God ontfangen regt, om als Erfgenamen van Gods Rijk en van zijn Verbond gedoopt worden. En die dezen Kinderen_ dit regt betwist, handelt onregt en onbehoorlijk. Deze redenering is het, gelijk ik reeds bl. 364 en «48. zeide, tegen welke een Verwerper des Kinderdoops moet opkomen. Op dezen voet leert en bewijst onze Kerk denzelven; cn derhalven die haar ongelijk ten dezen wil aantoonen, moet beweren, dat God de Kinderen der Christenen niet in zijn Verbond begrijpt, dat hun de belofte Gods niet toekomt, en dat ze Gode niet heilig zijn> _ Of hij moet ftaande houden, dat, fchoon de Christen kinderen waarlijk deze voorregten hebben , zij al evenwel in Gods Verbond niet mogen ingelijfd; niet dadelijk onder zijne belofte mogen gebragt; aan God niet plegtig en verbondswijze mogen gewijd; met één woord, dat ze niet mogen gedoopt worden. Dog in dit laatfte geval zal dan de Verwerper des Kinderdoops ook gehouden zijn, het bewijs te wederleggen, 't welk onze Kerk voor de wettigheid harer redenering aanvoert, uit het voorbeeld der Befnijdenis. Onze Kinderen, zegt de Katechismus, moeten van de Kinderen der Ongeloovigen onderfcheiden worden, gelijk tn t Oud Verbond of Tcftamcnt door de Befnijdenis gefchied is, -voor welke in het Nieuw Verbond de Doop ingezet «•. En  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 411 En in onze Belijdenis verklaren wij te gelooven, dat men de Kinderkens der geloovigen behoort te doopen , en met het merkteeken des Verbonds te verzegelen, gelijk de Kinderkens in Israël befneden wierden, op dezelfde beloften , die onzen Kinderen gedaan zijn. Zoo zegt ook ons Doopformulier. Daarom, (te weten, om dat God zijne beloften ook aan de Kinderen deed) heeft God voormaals bevolen hen te befnijden , het welk een zegel des Verbonds , en der geregtigheid des geloofs was. Dewijl dan nu de Doop in de plaats der Befnijdinge gekomen is, zoo zal men de jonge kinderen, als [zijnde] Erfgenamen des Rijks Gods en zijns Verbonds, doopen. Laat ik deze gezegdens in deze eene redenering mogen te famen trekken: De Kinderen der Christenen zijn Gode heilig, en behooren tot Gods Verbond; Derhalven moeten ze, door den Doop, Gode gewijd, en zijnen Verbonde ingelijfd worden. Even gelijk eertijds de Kinderen der Israëlijten , die ook Gode heilig waren , en tot zijn Verbond behoorden, befneden wierden. Deze vergelijking des Doops met de Befnijden nis, en de bevestiging van het te voren gemaakt befluit, welke daar uit wordt afgeleid, mishaagt onzen Schrijver zeer, gelijk gij zien kunt bl. 17-25. En naar de begrippen die hrj van het onderfcheid des Ouden en Nieuwen Verbonds, als mede van de Natuur der Befnijdenis en des Doops ingezogen had, moest ze hem zeer mishagen. Alleen had hij 'er zoo onmatig niet tegen behooren uit te varen, noch daar van zulke harde woorden te gebruiken. Waarlijk ! zij is geen gebroken rietflaf, die de hand doorboort; en deze toevlugt tot de Befnijdenis is niet onredelijk , noch E e Jlraf-  41* IVac BEÖORDEELENDE BRIEF. Jlrafbaar , gelijk hij meent. Doch laat ons zijne redenen hooren! Gods Kerk, zegt hij, is twee duizend jaar en zonder Sacrament geweest. Daar na is de Befnijdenis ingevoerd, en twee duizend jaren aan de Kinderen bediend. Zeg mij nu , naar welk een voorbeeld hebben we ons te rigten? En hij beflist; Naar geen van beide! — Maar hij vergist zig al weer in zijne grondftclling ; wijl de Kerk nooit zonder Sacrament van inwijing of inlijving is geweest. Wat tog is het denkbeeld dat we aan 't woord Kerk hegten ? 't Is het denkbeeld eener Maatfchappij van menfchen, van andere menfchen daar in onderfcheiden, dat God aan hun zijne beloften doedt, en bedeelt, of dat zij onder de belofte, en in zijn Verbond leven; terwijl de andere menfchen buiten het Verbond zijn , en afgefcheiden van zijne beloften. — Zulk eene afgezonderde Kerk is allereerst met Abraham begonnen opgerigt te worden. Deze man is de allereerfte perfoofi, ('ten minften in de Nieuwe Waereld:) welken God, met voorbijgang van andere menfchen , tot zig geroepen heeft; Dezen heeft God gefteld tot een zegen voor 't ganfche menfehehjk geflagt, tot een Vader, naar Paulus ftijl, van alle geloovigen. — Voor die roeping tog van Abraham, was het ganfche Menschdom, ten aanzien der uitwendige bedeeling, Gode even na. Maar als dit ten gevolge had, dat alle Volken God en zijne beloften verlieten, of ftonden te verlaten, heeft de Heer het noodig geoordeeld, zig een bijzonder Volk te maken, en te vormen, en het zelve door alle noodige openbaringen, aanfpraken, en wonderen, kragtdadig te onderwijzen, en als met een opgeheven hand bij de kennis van Hem,  ÏVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 4.13 Hem, den Eenen Waren God, en van den Weg der Zaligheid te bewaren. — Aan dit Gebouw leide God den eerften Steen in de Roeping van Abraham; en van toen af aan werd het noodzakelijk-, dat 'er een Sacrament, dat is een Teeken en een Zegel werd ingevoerd, door 't welk men in dit geroepen en bevoorregt Volk ingelijfd wierd ; en dus onderfcheiden van de Volken die God niet kenden , van de geflagten die des Heeren Naam niet aanriepen. De Befnijdenis was dit Teeken, zoo lang dezevoorregtenonder de Kinderen Jakobs alleen berustten. Dog toen God deze voorregten, onder en door de Bediening Van Jefus Christus, ging uitbreiden tot andere Volken, zoo bleef Wel dezelfde noodzakelijkheid, om nu het Christendom zoo wel als eertijds het Jodendom, van de Ongeloovigen te onderfcheiden , dog de Heer Christus gaf daar toe, om wijze en gewigtige rpdenen, den Waterdoop tot een Teeken, in plaats van de Befnijdenis, gelijk ik dit te voren omftandig bewezen heb. Een ijgclijk, die deze toedragt van zaken eenvoudig, en zonder vooroordeel, befchouwt, zal^ dunkt mij, moeten erkennen, dat de vergelijking des Doops met de Befnijdenis zeer gegrond is; om dat, gelijk onze Nederl. Geloofsbelijdenis zegt, de Doop dus aan ons doedt, 't geen de Befnijdenis aan de Joden deed, waarom Paulus den Doop de Befnijdenis van Christus noemt, dat is,• de Christelijke Befnijdenis, zoo als ik u hier voor reeds heb doen zien. Nademaal nu Gods Woord zeer uitdrukkelijk verzekert, dat de Christelijke Kinderen ook tot Gods Rijk behooren, en Gode heilig zijn, even gelijk de Joodfche waren; zoo' befluit onze Kerk niet alleen daar uit tot den Ee 2 Doop  414 IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. Doop der Kinderen; maar ze wettigt ook dat befluit , met het voorbeeld der Befnijdenis , welke aan de Jonge Kinderen bediend werd. — Of dit nu eene zoo bedriegelijke redenering zij, als onze Schrijver meende, dat men uit de Befnijdenis aanvoerde, laat ik aan 't Oordeel van alle onpartijdige Liefhebbers der Waarheid. Gedurende de Oude Huishouding was de Erfgenaam, zegt onze Schrijver bl. 19, 20. een Kind, en toen wierden de Kinderen befneden. Nu is de Kerk een volwas/en Man. En wijl de Doop voor dien volwasfen Man is ingefteld, met wooren, die alleen van volwasfenen kunnen verftaan worden, moeten alleen volwasfenen gedoopt woeden. — Hoe de Inftelling des Doops te verftaan zij, is reeds afgehandeld. En voor 'c overige is deze tegenwerping eene enkele fpeling van woorden. Ja! de Oude Kerk was een Kind, in vergelijking van de Nieuwe. Maar hoe uit deze oneigenlijke bewoordingen kan worden befloten, dat wel oudstijds, in een eigenlijken zin , Kinderen konden befneden, maar nu alleen volwasfenen moeten gedoopt worden, kan ik niet zien, Maar ik ontken dit gevolg wel zeer duidelijk als op eene onwettige redenering fteunende. Vleefchelijke betrekkingen en voorregten, meent onze Schrijver, bl. 21. hadden wel plaats onder Mofes Wet; maar in Christus Koningrijk komt niets in aanmerking, dan het Geloof, door de liefde werkende. En op dezen grond zou men Christus woorden op de Kinderdoopers kunnen toepasfen, zij hebben geen voorwend/el voor hunne zonden ! — Dog ik laat het aan onzen Schrijver zeiven over , of dit niet wat te hart befloten is, op een zoo zwak fundament, als daar is de Sy-  lYde BEÖORDEELENDE ERIEF. 415 Syftematifche onderftelling, dat 'er in de Kerk der Nieuwe Huishouding geene hghamehjke voorregten zijn? - Het geen Christus, Petrus, en Paulus van de voorregten dér Kinderen van Bondgenoten gezegd hebben, had hij waarfchijnelijk nooit regt ingezien. Maar ik vertrouw, als hij dit eens naar behooren zal gedaan hebben, dat hij zelve deze allerverfchrikkelijkfte toepasiingder woorden onzes zagtmoedigen Meefters, zal afkeuren. Waarlijk, mijn Vriend! Onze Kerk, als zij den Kinderdoop voorftaat, en daar in het voorbeeld der Befnijdenis navolgt, hunkert niet naar de vleeschpotten van Egijpten; Zij wil geenzins de heerlijkheid, die te niet gedaan is, veréénigen met het Euangelium des heerlijken Gods; Zij is die dwazen niet gelijk, die een ouden lap aan een nieuw kleed zetten , als zij oordeelt, dat, fchoon de Befnijdenis bepaald was aan ééne Natie , daar de Doop zig tot alle volken uitftrekt, men evenwel de Kinderen behoore te doopen , gelijk ze eertijds befneden werde; aangezien de uitgebreidheid der Kerke hier niets toe doedt, wijl anders, zelfs de Volwasfenen onder alle Volken den Doop niet zouden behoeven. Onder de Joden was de Befnijdenis alleen voor de Zonen gefchikt, en voor die alleen. Bastaarden niet uitgefloten, zegt onze Schrijver , bl. 23. Maar hij gelooft niet, dat men daar uit zal afleiden „ Dat alle Zonen, of alle Kinderen hoofd „ voor hoofd , moeten gedoopt worden, want hoe „ duister, twijfelagtig, en verward men zig hier„ omtrent ook uitdrukt, daar in is men het eens, „ dat 'er een zeker geloof, van de Doopheffers, „ Ouders, of Voorouders vereischt word; bijEe 3 » ge-  4I(> IVllc BEÖQRDEEI.ESDE ES! E F. ,, gevolg niet alle; maar hoe ftrookt dit met de ,, befnijdenis, welke niemand uitzonderde; daar,, cn boven, en daar het voornamelijk op aan„ komt; in de befnijdenis kon men niet mistasten ; „ alle die uit Abraham geboren werden , waren „ onderwerpen d::ar van." Dit alles rust alleen ©p de oude misvatting van de leer onzer Kerke; en 't gewigt dezer redenering valt enkel op het Labadistisch leerftelfel, 't welk ik waarlijk niet gaarn tegen deze zwarigheid zou te verdedigen hebben. Dog naar de gronden mijner Kerke antwoord ik , fchoon het Bondzegel der inlijving oudstijds alleen aan de Zonen bediend werd, zoo belet dit niet, het thands ook aan de Dogters te bedienen, wijl de Vrouwen onder Israël veel minder perfoon hadden, dan tegenwoordig. Ook d.ruktoiize Kerk zig niet duister, twijfelagtig, en verward uit, als zij leert, dat alle Kinderen van gedoopte Christenen gedoopt moeten worden, even ais eertijds de Kinderen van befneden Joden, befneden wierden. Des zondert de Doop zoo min uit als de Befnijdenis: en tot het gedoopte Christendom behoort even die zelfde mate van geloof, als 'er eertijds tot het befneden Israëiijtendooi behoorde; het onderfcheid der Huishoudingen in aanmerking genomen zijnde. Derhalven ftaat de zaak volkomen gelijk. Laat ik alleen nog mogen herzeggen, dat onze Kerk den Kinderdoop niet onmiddelijk van de Befnijdenis afleidt, maar van der Kinderen regt tot Gods Verbond; zijnde hare redenering deze. De Kinderen, die oudstijds tot het Verbond behoorden wierden door de Befnijdenis den Verbonde ingelijfd. Onze Kinderen behooren thands ook tot, het Verbond, des. moeten ze mede den Verbonde  IV' BEÖORDEELENDE ERIEF» 417 de ingelijfd worden: en wel door den Doop, gelijk eertijds door de Befnijdenis; wijl de Doop, als het teeken der inlijving, in de plaats der Befnijdenis gekomen is. De Do-p heeft inzigten, zoo luidt eene andere tegenwerping, bl. 24. die van de Befnijdenis verfchillen] zoo dat die beide met malkanderen niets gemeens hebben. Waar in die verfchillende inzigten beftonden, zegt onze Schrijver niet. Maar dat ze 'er waren , bewijst hij daar uit, dat de Apostelen de Joden, die reeds befneden waren, ook daarenboven nog doopten ; 't welk niet had kunnen gefchieden, indien de Doop van de Befnijdenis alleen verfchild hadde, in het uitwendig teeken. Ja zelfs zijn de inzigten des Doops, en der Befnijdenis tegen malkander ftrijdig, volgens den mond van den gelief den, en liefhebbenden Broeder Paulus , Gal. V. 1 6. Maar dit alles belet niet, dat de vergelijking van de bediening der Befnijdenis met die des Doops, eene groote kragt geeft aan'tbe befluit, dat de Kinderen die Gode heilig zijn, moeten gedoopt worden. De Befnijdenis lijfde jn inde Oude, de Doop in de Nieuwe Genadebediening. Dus hebben beide deze Teekencn buiten twijfel verfchillende inzigten, zoo, dat, die uit de Oude tot de Nieuwe Bediening overging, zekerlijk gedoopt moest worden, al was hij al befneden. En die, gedoopt zijnde, door de Befnijdenis overging tot, of zig verbond aan de Oude Bediening, zulk een verliet Christus, hij wierdeen fchuldenaar der geheele Joodfche Wet, Christus, het lighaam der fchaduwen werd hem ijdel, en hij verviel van de Genade! — Dit alles is klaar. Maar wat nu? Derhalven hebben Doop en Befnijdenis ftrijdige inzigten! 't Zij zoo! Ik ftem dat Ee 4 toe.  4lS IVde BEÖORDEELENDE BRIEE. toe- Dog wat doedt dit nu tot de vraag, of men de Gode heilige Kinderen doopen zal, gelijk ze .eertijds befneden wierden, daar tog het inzigt der inlijving in de Befnijdenis, en in den Doop het zelfde is '? Maar 't wordt tijd, dat ik u fpreke van de zwarigheid, welke alle Verwerpers des Kinderdoops maken, uit dit onderfcheid der Befnijdenis en des Doops, dat wij, daar de eerfte, ten aanzien der Kinderen, uitdrukkelijk geboden was, wij van het tweede teeken , met betrekking tot de Kinderen geen gebod vinden. Hier op dringt ook onze Schrijver gedurig aan, gelijk op de even aangehaalde bladzijden, voorts bl. 60 en verv. en elders door zijn ganfche boek te zien is. Ook erken ik, zonder omfiag, dat we nergens dit uitdrukkelijk gebod vinden, Doopt de Kin-deren. Maar behoudens alle de agting, welke de Schrijver verdient, verfchoone hij mij, dat al behoorde ik tot de Verwerpers des Kinderdoops, ik nogtans, ter oorzake van de bijgebragce redenen voor denzelven, en uit aanmerking dat de gewigtigüe zwarigheid tegen den. Kinderdoop ook tegen de Befnijdenis zoude gelden, te liefderijk zou zijn, om te denken, dat de Voor^ ftanders van den Kinderdoop vielen onder de befchuldiging , van leeringen te leeren, die geboden yan menfchen zijn, en van Gods gebod kragteloos te maken, door hune inzettingen. Ik zou waarlijk, in gemoede, zwarigheid maken, orn mijnen mede Christen, alleen om dat hij oordeelt, dat de Kinderen behooren gedoopt worden, met de Geveinsden van Christus dagen, gelijk te ftellen. Ook hoop ik, dat onze Schrijver dit afkeuren zal, als hij ziet, hoe zeer hij in 't begrip van, en in  IVac BEÖORDEELENDE BRIEF. 419 in de redenen voor den Kinderdoop heeft misgetast • en vooral, als hij met bedaarde zinnen belieft'te overwegen, 't geen op deze zwarigheid zelve kan worden geantwoord. Het is dan waar, dat toen Christus den Doop inftelde, hij 'er niet bijgezegd heeft, dat 00* de Kinderen moeften worden gedoopt. Stond'er dit bij, dan. was 'er geen mogelijkheid van gefchil over; en hoewel alle andere beredeneerde zwarigheden tegen den Kinderdoop dezelfde zouden blijven, gelijk ik in't vervolg toonen zal, dat ze tegen de Befnijdenis ook gelden, zoo zou men, in dat geval, onzen Schrijver, en alle Verwerpers des Kinderdoops onder de Christenen onver dragelijk rekenen , gelijk die genen onder de Joden onverdragelijk zouden geweest zijn, welke ondernomen hadden, de onnoodigheid, onnuttigheid, dwaasheid, en onbehoorlijkheid der Kinderbefnijdenis te bewijzen ; alhoewel deze hunne redenen even goed konden geweest zijn, als die, van dit foort, tegen den Kinderdoop worden ingebragt. Maar dit uitdrukkelijk gebod van den Kinderdoop ontbreekt ons; en hoe zeer ik mij van de gegrondheid der redenering onzer Kerke voor denzelven verzekerd houde, het is egter maar eene redenering, waar van het mogelijk is , dat anderen de kragt zoo wel niet zien en gevoelen, als ik en mijne geloofsgenoten in dit ftuk. En daarom zou ik zwarigheid maken de Verwerpers van den Kinderdoop, die mij verdragen wilden, voor onverdragelijk te verklaren. Dog met dat alles oordeel ik, dat zij ongelijk hebben, als zij ons met zoó veel vinnigheid en verfmading dit gebrek van een uitdrukkelijk gebod verwijten. £e 5 Want;  4%0 IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. ■ Want ik beweer in tegendeel, dat dit uitdrukkelijk gebod niet gevonden wordt, om dat het niet noodig was, en de zaak van zelve fprak; en dat'er, indien men de Kinderen, door den Doop, der Christelijke Kerke, en in des Heeren Verbond, niet had moeten inlijven, dat 'er dan, (zeg ik) eene allerduidelijk/Ie waarfchuwing, een zeer uitdrukkelijk Verbod, tegen had dienen gegeven te worden ; nademaal de Staat der zaken zoodanig was, dat men noodwendig tot het doopen der Christen Kinderen komen moest, indien men 'er niet tegen gewaarfchuwd wierd. En bijgevolg dat de Verwerpers des Kinderdoops verpligt zijn aantetoonen, dat 'er zulk een verbod of waarfchuwing tegen is; immers, dat de Staat der zaken den Kinderdoop niet gehengt. In dit laatfte nu fchietën ze altijd te kort, ten zij ze op de bij Eabadie aangenomene gronden redeneren, welke noch rnet onze Formulieren , noch met Gods Woord kunnen overeen gebragt, maar volgens welke het geheele Christendom zou moeten overhoop geworpen worden. ' Ik bid u dan , waarde Vriend! Overweeg eens. op eene gemoedelijke en waarheidlievende wijze, hoedanig de wezenlijke Staat der zaken was, zoo als ik u die , niet uit een denkbeeldig opgefchikt Syftema, maar volgens de gefchiedkundige gebeurtenis, uit het verhaal der Heilige Schriften, heb opgegeven. Godmaakte zijn Genadeverbond met Abraham, en zijn Zaad. Dit Verbond gaat door Mofes ever tot de Israëlijten, en door Christus tot de Christenen; telkens met eene bijzondere of onderfcheidene Bedeefing; zoo dat beide die Bedeelingen niet anders zijn dan 't zelfde Verbond, met  lYde BEÖORDEELENDE ERIEF. +21 met onzen Vader Abraham begonnen, en de voltooijing van deszelfs eerften aanleg; de laatfte Bedeeling zelfs de volmaking zijnde der eerfte. De oude godvrugtigen , fchoon zij door het geloof getuigenis bekomen hebben, dat zij Gode behaagden, hebben de beloften niet verkregen, God voor ons iets beters vooruitgezien heb,, bende, op dat zij zonder ons niet volmaakt zou„ den worden." Hebr. XI. 39, 40. Toen nu Abrahams Verbond overging tot de Siuaitifche Bedeeling, is men gebleven^ bij hec injijvings teeken der Befnijdenis. Het is waar, dat we Lev. XII. 2-5. lezen, dat een Kraamvrouw, van een knegtjen gelegen, zeven dagen onrein moest gerekend, en dat het kind op den agtfien dag moest befneden worden; waar na zij nog drie en dertig dagen onrein bleef. Daar ze van een meisje gelegen,., eerst veertien, en dan nog zes en zestig dagen voor onrein gehouden wierd. Maar dit is hetook alles, wat we in de geheele Israëlijtifche Verbondswet van de Befnijdenis lezen ; welke melding dus alleen als in 't voorbijgaan gefchiedt, en eeniger mate als toevallig kan wor-. den aangemerkt. Onderftel nu eens voor een oogenblik, dat hier., bij gelegenheid van der Kraamvrouwen onreinheid, van de Befnijdenis. niet gefproken was, zou men dan opgehouden hebben , door de Befnijdenis den Verbonde des-, Heeren intelijven? Of zou men hebben moeten ,o-oüdcelen, wijl. men in den. grond, niet tegenftaande de nieuwe form van Bedecling, in 't Abrahamicisch Verbond volhardde, dat men met.de; Befnijdenis moest voortgaan, om dat dezejVei niet afgefchaft, noch een ander teeken van inlijving in deszelfs plaats gefteld was? Ik. twijfel niet»  42* IVdc BEÖORDEELENDE BRIEF. niet, of gij befluit tot het laatfte; en met reden! Want zelfs de gewagmaking , welke we Lev. XII. van de Befnijdenis vinden , gefchiedt niet anders dan op onderftelling, dat de Befnijdenis bleef voortduren, zoo als ook Exod. XII. 43-43. op diezelfde onderftelling geboden wordt, dat geen onbefneden vreemdeling van het Pafcha eeten mogt. Op diezelfde onderftelling deed ook God, door Jofua, de Befnijdenis uitoefenen, Jof. V. 2-8. En ze is voorts, ter inlijving in het Verbond, in gebruik gebleven, tot dat Christus daarin verandering maakte. Maar deze onze Pleer en Heiland maakte geen Verandering in het Verbond; het was en bleef hetzelfde Abrahamitisch Verbond, dog1 hij verwékte alleen aan Abraham andere en meerdere Kinderen, ter volbrenging van't geen God beloofd had, dat in Abraham tin zijnen zade, alle geflagten der Aarde zouden* gezegend worden. En hoe zeer de form der Bedeeling, of de gedaante der Huishouding, veranderd wierd, 't bleef nogtans het zelfde Verbond, dezelfde Beloften en dezelfde Voorwaarden, voor zoo ver het wezen der Zake betreft. Zoo bleef ook de inlijving in dit Verbond dezelfde , dog de Ceremonie , met welke die gefchieden moest, wierd veranderd. De Doop kwam in de plaats der Befnijdenis. Nu laat ik het aan het oordeel van, alle önvooringenomene menfchen , of hier geene waarfchuwing, en verbod had moeten zijn, indien men onder deze Nieuwe Bediening de Kinderen der Verbondelingen door den Doop niet in 't Verbond en in de Kerk had moeten inlijven? — Van den aanvang des Verbonds waren die Kinderen ingelijfd; onder de Wettifche Be! dee-  jyde BEÖORDEELENDE BRIEF. 423 deeling had men dit blijven doen; onder de Euangeliefche Bedoeling wordt de Ceremonie der inlijving gemakkei ijker gemaakt; wordt'er geene nadere bepaling van jaren gefteld; — Moet men. dan niet befluiten, dat men met de inlijving der Kinderen moet voortgaan? Christus zeide wel niet, Doopt alle Volken, de Kinderen daar onder begrepen; maar dit behoefde hij niet te zeggen, dit verftond zig van zeiven. Ware het anders geweest, hij zou 'er , buiten twijfel bijgedaan hebben: ,, Doopt alle Vol„ ken, dog niet derzelver kleine Kinderen, want ,, fchoon die tot nog toe in Gods Verbond zijn „ begrepen geweest, zoo behooren ze'er voor„ taan niet meer toe." — Nu zegt hij juist het tegendeel; — Zulker Kinderen, zegt hij, als tot mij gebragt worden, is het Koningrijk Gods. — Petrus leert, dat de belofte ook aan de Kinderen van alle menfchen toekomt, zoo velen, als God'er toeroepen zal; - Paulus verzekert, dat de Kinderen der Geloovigen Gode heilig zijn, en geenzins onrein, noch vervreemd van Gods Verbond; — Hoe is 't mogelijk, dat men zou nalaten , ook de Kinderen te doopen ? Hoe kunnen de Joden, aan de inlijving der Kinderen gewoon, dit met mogelijkheid anders verftaan hebben? Hoe kunnen de Apostelen, die geboren Joden waren, hier over anders gedagt hebben? En wat grond kunnen wij voorwenden, dan alleen onze eigene wijsheid, waarom wij, zonder eene zeer uitdrukkelijke waarfchouwing van het tegendeel , dit ftuk anders zouden verftaan ? Zoo is dan de redenering en 't befluit onzer Kerke tot den Doop der Christenkinderen genoegzaam, en voldoende; Waarom ik daar in vol-  4"24' lVde beöordeelende brief. volkomen berust, tot zoo lang 'er vee! gewig. tiger tegenredenen gegeven worden, dan mij tot nog toe bekend zijn. En ik durf hier alle verftandige menfchen tot getuigen roepen , of deze redenering onzer Kerke gelijk ftaat met de Kraam der Roomfche bijgeloovigheden, aangaande het Bidden voor de Dooden; de Aanroeping der Heiligen; de Bi egt; het laatfte Olijf el; en derzelver verdediging, op grond dat ze van God niet yerboden zijn? — Als wij, op de aangehaalde gronden vorderen, dat Partij een Verbod bijbrenge, is dat te vergelijken met de noodzakelijkheid van een Verbod tegen het befhijden der Sexe ? Tegen het brengen der kleine Kinderen aan de heilige Maaltijd? Entegen het invoeren van een Sacrament zonder godlij ke inftelling ? Gelijk onze Schrijver ons deze dingen bl. 64. toevoegt. — Kan men deze onze redenering met regt voor enkel fchijnfchoon verklaren, dog die niemand overtuigen kan, dan zulke zwakke Broeders, die Mofes en Christus willen veréénigen; en in welken de God dezer Eeuwe de zinnen verblindt, door de dingen die verloren gaan ? zoo als hij bl. 65. voorwendt. Beftaat ons befluit aldus: alles wat in de Befnijdenis plaats had, en aan ons niet uitdrukkelijk is verboden, mag of moet door de Christenen in hunnen Doop nagevolgd worden ? Neen Voorwaar ! ik heb u, zoo ik meen, wel anders doen zien. En indien onze Schrijver het ongeluk niet had gehad, van inde leer onzer Kerke geheel mistetasten, ik geloof waarlijk niet, dat hij zoo gefchreven, of zig zoo fterk uitgedrukt zou hebben. Ten minften hij zou gezien hebben, dat alle zijne redeneringen, welke hij over onzen eisch om een Verbód te toonen, op bl. £4-68. Voert, tegen ons in 'tge-  IVdt BEÖORDEELENDE BRIEF. 425 't geheel geen doel treffen, als altemaal gebouwd op onware, alcans bij ons zeer fterk ontkende onderftelliugen. Dat Sacramentele Ceremoniën willekeurige inftellingen zijn, gelijk onze Schrijver zegt, bl. 102. dat is, welke God naar zijne Wijsheiden Vnjmagt, zoo of anders beveelt, is onbetwistbaar. En 't gevolg is wettig, dat'er tot een Sacrament eea Goddelijk bevel vereischt wordt. De vraag is alleen, of men onderftellen kan, en zelfs of't met de daad blijkt , dat God in't opgeven der Sacramentele Teekenen, alles van punt tot flip zoo naaw bepaald hebbe, dat den menfchen daar in niets is overgebleven, noch voorkomen kan, waar over zij nader redeneren, en naar omffandigheid, fchikking maken moeten'? En wanneer men in zulk een geval komt, wat men dan te doen hebbe? God beval de Befnijdenis flipteiijk ten agtjlen dage. Onderftel; Een Kind was dood krank, moest men dan vootgaan? En zoo neen. mogt het dan, zonder Gods bepaling, en zelfs tegen zijne duidelijke bepaling, op den veertienden, twintigjlen, of andere dagen gefchieden ? Voor degenen, die op den gezetten tijd het Pafcha niet konden houden, had God een tweeden tijd gefield, Num. IX. 9 -12. Dog hij had, in geval van noodzakelijkheid, geen anderen dag voor de Befnijdenis aangewezen. Had onze Schrijver in dien tijd geleefd, hij zou waarfchijnelijk daar uit met veel drang van reden hebben betoogd, dat men niet dan op den agtften dag befnijden mogt. Kon het dan niet gefchieden, zoo zou hij geoordeeld hebben, dat het moest uitgefteld worden, tot zoo een Kind voor zigzelven kon verantwoorden. Ten minften zijne redenen daar voor zouden  Jj.£Ö IVae BEÖORDEELENDE BRIEF. denzoo goed geweest zijn, als dezelve nu zijn, Om den Kinderdoop te verwerpen. En van de •Befnijding onder Jofua, Jof. V. had hij kunnen zeggen, dat dit een zeer buitengemeen, en federt nooit meer voorgekomen geval was, waar uit men, zonder uitdrukkelijk gebod, tot andere gemeendere gevallen niet beiluiten kon; vooral niet, om dat God tot die Befnijding aan Jofua een uitdrukkelijk bevel gegeven had, vs. 2. Allans de Israëlijten zouden tegen zulk eenen uit■fteller der Befnijdenis niet anders hebben kunnen doen, dan uit de natuur der zaak, het oogmerk der Wet, dc noodzakelijkheid der inlijving in het Verbond, en uit diergelijke gronden redeneren , en befluiten tot de Befnijdenis, zoo dra dezelve gefchieden konde. Maar een uitdrukkelijk gebod zouden zeniet hebben kunnen toonen , terwijl hun tegcnfpreker altijd met een uitdrukkelijk gebod had kunnen fchermen. Neem een ander Voorbeeld. Indien gij niet hefneden wordt, naar Mofes wijze, zoo kondt gij niet zalig worden. Zoo redeneerden fommige geloovigen uit de Joden tegen de geloovigen uit de Heidenen. Hand. XV. 1. Was dit zoo kwalijk gefproken? Zij ha-den een uitdrukkelijk gebod voor zig. Mijn Verbond, had God gezegd Gen. XVII. 13. zal in ulieder vleesch zijn, ten Eeuwigen Verhondc. En waar was 'er gezegd, dat men niet meer befnijden moest? Of dat de Doop de Befnijdenis affchafte? Was 't niet alleen uit de natuur dt-r zaak, en den aart der inlijving in't Verbond Gods, dat men dit beredeneren moest? En dat ook de Apostelen dit ftuk met de daad beredeneerd hebben? Zou onze Schrijver niet willen dat zijne Huisvrouw gedoopt ware? dat zijne  IV ae BEÖORDEELENDE BRIEP. 427 hé Dogters zig lieten doopen? We vinden 'er egter nergens een uitdrukkelijk gebod van. Zoo hij nu evenwel den Doop der Vrouwen toeftaat, Jtan hij dit niet anders doen, dan bij redenering en befluit. Dog is dat daarom wijs zijn boven 'f geen gefchreven is~? Is dit een eigenwillige Godsdienst, die met de bijgeloovigheden der Roomfche Kerk te vergelijken is? En, om nu geen meer gevallen optenoemen, waarin men genoodzaakt is', naar eene wettige redenering te handelen, kan het dan redelijk geoordeeld worden, alle redenering in't ftuk des Kinderdoops te verwerpen, en aj.leen op den eisch van een letterlijk gebod te blij.ven ftaan? Ên dat, daar de oraftandigheden van tijden en zaken zoo klaar als de dag'aantoonen, dat men, zonder uitdrukkelijk verbod, noodzakelijk tot den Doop der Kinderen komen moest? . Hier mede zoude ik dit gefchil voor afgedaan kunnen houden, als, mijns oordeels,overtuigend getoond hebbende, dat de leer onzer Kerke, aangaande het Genadeverbond, en de inlijving in hetzelve door den Doop, zelfs ook de inlijving der Kinderen, alleszins met Gods Woord, en oogmerk overeenkomt. Dog wijl onze Schrijver, en alle Verwerpers des Kinderdoops, zig de vrijheid geven, om naar hunne wijsheid en goedagten, verfcheidene zwarigheden, en dat wel zeer fcherp, tegen denzelven intebrengen, zal ik,ten minften de voornaamfte derzelven nog eens in overweging nemen, en dan mijn taak' afgedaan rekenen. We leeren waarlijk', dat niet alk Kinderen moeten gedoopt worden , maar alleen de Kinderen der Geloovigen; waar door onze Kerk verftaat Kinderen van gedoopte Christenen. En dus' erkenF f nen  428 IVde BEÖORDEELENDE BRIEP. nen we met de daad, dat de Kinderen door de natuurlijke geboorte, voor zoo ver, deel krijgen aan het geloof hunner Ouderen, dat ze uit dien hoofde mede behooren tot Gods Verbond, en zijne Belofte. Uit dezen grond leidt onze Schrijver, bl. 158 en verv. vele zwarigheden af. Zijn de Kinderen der Geloovigen beter, dan die der Ongeloovigen ? Hebben de Kinderen der Geloovigen, door de natuurlijke geboorte, deel aan't waaragtig Geloof en aan de zedelijke Heiligheid der Ouderen? Krijgen ze dit ook door de Ontfangenis? Als de Ouders na de Ontfangenis, of zelfs na de geboorte der Kinderen bekeerd worden, worden dan ook die'. Kinderen de vernieuwing mede deelagtig, en tot welken ouderdom is dit bepaald ? Blijft dit Geloof en deze Heiligheid der Ouderen in de Kinderen altijd ? Zoo neen ! tot hoe lang kan men dit berekenen? Wanneer beginnen de Jaren van onderfcheid , dat de Kinderen deze hunne inwendige geftalte verliezen, en op zij zeiven ftaan? Waar in ookbeftaat deze deelhebbing aari't Geloof en de Heiligheid der Ouderen? Is zij iets wezenlijks in de Kinderen? Of is zij flegts eenë denkbeeldige betrekking, zonder eenige zakelijkheid te hebben, en zonder eenige dadelijke verandering in de Kinderen te veroorzaken? En indien dit'laatfte waar is, hoe kan dan de Doop hun toekomen, welke het, dadelijk en zaligmakend Geloof vooraf onderftel't, ja den doópelingen verzegelt, dat ze door den . Heiligen Geest waaragtig weder geboren zijn? En zoo het eerfte waar is, hoe kunnen de Kinderen deze zaak wederom verliezen, en afvallen van de genade? Hier  IVdï BEÖORDEELENDE ERIEF. 429 Hier vak zekerlijk vrij wat te bedenken voor alle die genen, welke leeren, dat alleen het opregt geloof, en de geeftelijke Vernieuwing, iemand regt kan geven tot Gods Genadeverbond, de Gemelnfchap der Heiligen in Christus Kerk en Koningrijk, en tot het gebruik der Sacramenten. Deze zijn buiten twijfel verpligt, de Ouders te leeren, dat zij hunne Kinderen niet behooren ten Doope te brengen, ten zij zij die Kinderen, of ten minften zigzelven voor zaligmakend geloovige, en kragdadigbekeerde menfchen houden; en dat het medebrengen van Doopgetuigen, Peters cn Meters, ij del en dwaas is, dan voor zoo ver die durven inftaan , dat de Ouders waarlijk door den Heiligen Geest weder geboren, en levendige ledematen der ware inwendige Kerk geworden zijn. En zelfs moeten zij daarenboven aantoonen, hoe zij ook dan nog, de kleine Kinderen van zulke Ouders kunnen doopen ? Zij dienen te verklaren , of, en hoe zij dit doen kunnen op het Geloof en de Godzaligheid der Ouders, Grootouders, en Overgrootouders? Dan wel , of het zaligmakend Geloof en de zedelijke Heiligheid der Ouders op de Kinderen overgaat geheel of ten deele? Wanneer? Hoe lang dit duurt? - En bovenal, van waar zij hunne kundigheden in dezen gehaald hebben? — Ik kan niet anders oordeelen, of onze Schrijver fchijnt met hen, welke onder deze zwarigheden zugten, fchoon fpel te hebben, in't ftuk.van den Kinderdoop. De zwarigheden welke hij hier den Labadisten maakt, en die waarlijk niet gezo gt zijn, maar zeer natuurlijk in hun begrip liggen, en noodwendig bij elk denkend en gemoedelijk Christen moeten opkomen, komen mijonFf 2' be-  430 IVde BEÖORDEELENDE BRIEP. beantwoordelijk voor; waarom ik mij niet gaarne zon belast vinden met de noodzakelijkheid, om hier in aan mij zeiven , en aan anderen te moeten voldoen; wijl ik vrees, dat hoe meer ik mij toeleide, om mij op de eene of andere wijze te redden, ik des te meer nieuwe zwarigheden ontmoeten, en hoe langer hoe meer een ongelukkige figuur in het oog van elk redelijk Mensch, die zig met geene onverftaanbare woorden laat paaijen, maken zoude. Dog nademaal alle deze vragen onze Kerk niet betreffen, zoo laat ik derzelver beantwoording aan hun over, welke in 't geval zijn, om den Kinderdoop, op Labadistifche gronden, tegen onzen Schrijver, en alle andere Verwerpers deszelven te moeten verdedigen. Maar indien onze Schrijver ook eens antwoorden moest, op de zwarigheden, welke men hem, tegen den Doop der Bejaarden, uit dezelfde gronden maken konde, zou het mij insgelijks zeer benieuwen , hoe hij het daar mede ftellen , en of hij zig minder armhartig gedragen zoude, dan de Partij welke hij onderftelt, in't geval des Kinderdoops genoodzaakt is te doen? De zwarigheid 'die hij den Labadisten maakt, komt mij, ik erken het, onoverkomelijk voor. Maar hij zelve doedt niet anders, dan dat hij deze zwarigheid, zoo hij ze al eenigzins door het verwerpen van den Kinderdoop vermindert, een weinig verfchuift; winnende hij daar door, om zoo te fpreken, alleen eenig uitftel van betaling ; dog daar na is hij wederom in't zelfde geval. Hij is het met de Labadisten eens, dat het regt, om de Sacramenten te gebruiken, rust of vooral aankomt (want in dit geval is het eene waarheid, dat men tot de Wae-  IVde BEÖORDEELENDE ERIEF. 431 Waereld maar zeldzaam regt uit fpreekt,) op het opregt zaligmakend Geloof, en de kragtdadige Bekeering; en derhalven, dat alleen zulke voorwerpen mogen en moeten gedoopt worden, als welke door Gods kragtdadige Genade tot Verbondelingen Gods , en tot levendige leden zijner eenige inwendige Kerk gemaakt zijn. Onderftel nu eens , dat hij een Kind van God gekregen heeft, het welk hij, van wegen de door hem geopperde redenen en zwarigheden, niet heeft durven doen doopen; maar dat hij het, naar zijne beginfels, zeer kundig en Christelijk heeft opgevoed. - Wat zal hij dan, ten aanzien dezer zwarigheden, gewonnen hebben? Niet meer dan een uitftel van eenige Jaren! - Want ft el eens, dat nu dit Kind 18, of 20 Jaren oud geworden is; zal hij dan niet zeggen ; Kind, gij behoort u in den Naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geests te doen doopen ? -, Maar wat antwoord zal hij geven, indien dit Kind, volgens de aan het zelve ingeboezemde beginfels, tot hem zegt, dit niet te durven doen, wijl het zig nog onbegenadigd bevindt; of zelfs maar, wijl het aan zijnen genadeftaat twijfelt: — Zal hij het dan, in weerwil van Christus bevel, van de verpligting tot den Doop, ontllaan? Of zaj hij het deszelfs genadeftaat opdringen ? Of zal hij vorderen, dat het zig, tegen zijn eigen licht en beginfels, met de uiterfte twijfelmoedigheid, en de aandoenelijkfte onzekerheid, laat doopen ? — Ondertusfchen, de tijd van uitftel is voorbij; 'er moet beflist worden tusfchen doen, of .met doen; en indien ik in het onderfteld geva van zijn kind ware, ik zoude mij met geen bloote klanken kunnen Jaten te vreden ftellen, maar mij Ff 3 door  43» IVae BEÖORDEELENDE BRIEP. door grooten angst gekneld voelen, en vorderen, dat mijn Vader, mijn Onderwijzer, Heiligen en redelijken raad gaf. — Wat heeft dan onze Schrijver gewonnen? enkel, gelijk ik zeide, eenig uitftel; en daar na valt hij wederom in dezelfde engte ; ten ware hij oordeelde genoeg gedaan te hebben, dat hij zig zeiven gered had; moetende nu zijn Kind toezien, hoe't het ftelt; volgens de aanmerking, welke hij zelve maakt, bl. 47. „ Want hoewel het ook in den Doop der ,, Bejaarden plaats kan hebben, dat'er zijn , die ,, zig met valfche overleggingen bedriegen , zoo „ moeten wij egter aanmerken , dat dan het m„ deel geleden wordt door hen, die zig indezen zelve „ bezondigen" Mar.r gij, o Vader! bedenk u wel l Nu gij uw kleine Kind niet hebt doen doopen , zult gij, hu 't groot geworden is, zeggen: Ik wasch 'er mijn handen van af, en ben onichuldig aan uw bloed ? En dat zonder zelfs Heiligen raad te kunnen geven?— ö! Welk eene engte! Want fchoon deLabadistifche Kinderdoopers hunne onoverkomelijke zwarigheden hebben; ik kan niet anders zien, of de Labadistifche Verkiezers van den Doop der Bejaarden , hebben de hunne niet veelminder; zijnde het onderfcheid, mijns oordeels, zoo gering, dat indien ik mij niet volkomener had kunnen redden, het mij der moeite niet waardig zou geweest zijn, daar over zoo een boek te fchrijven, als onze Schrijver, gedaan heeft. ^ Onze Kerk behoeft zig met alle deze bekrompenheden niet op te houden. Zij oordeelt, dat het hier, in dit geval, niet aankomt, op de beöordeeling der gemoederen; want dat het regt tot de Sacramenten en Gods Verbond, niet afhangt  IVae BEÖORDEELENDE BRIEF. 43.3 hangt van, nog rust op iemands inwendige gemoeds geftalte, maar op Gods uitdrukkelijke noodiging, verklaring, en bevel. En wanneer hare egte Voorftanders zien, dat anderen dit regt tot het Verbond, en het daar van afhangend gebruik der Sacramenten, verwarren met het nuttig en gezegend gebruik, welk men van die Sacramenten, alleen door Geloof en Godvrugtigheid maken kan, aan het eene toefchrijvende, 't geen aan het andere behoort; zoo — houden zij dat wel voor een ongelukkig misverftand, 't welk in zijne gevolgen de geheele Bediening des Woords, en der Sacramenten, ganfchelijk onthutst, enalle inlijving in de Christelijke Kerk onmogelijk, immers zeer onzeker maakt, en op fchroeven zet; zoodanig, dat hun zelfs daar uit een onafkeerlijken aanval op den Doop van de Kinderen der Geloovigen, geboren wordt; — maar zij blijven beweren , dat dit misverftand aan de Kerk zelve niet moet worden geweten; noch die daarvoor verantwoordelijk gemaakt; want dat alle deze zwarigheden vervallen, als men de zaak inziet naar de beginfels, welke zij in hare Formulieren overeenkomftig Gods Woord, leert. Zij leert, namelijk, dat allen, die de leer of den Naam van Jefus Christus belijden, en zig daar op hebben doen doopen, in Gods Verbond, dat is, zijne Bondgenooten zijn ; en ik heb u bewezen, dat dit ook waarlijk het begrip der Heilige Schrijvers is. De Kinderen van zulke Bondgenooten zijn, naar Paulus leer, Gode Heilig; en onze Kerk oordeelt, dat ze derhalven moeten gedoopt, en Gods Verbond en Kerk ingelijfd worden. Op de vraag, of deze Kinderen dan in dit geval, iets van hunne Ouders erven, antFf 4 woord  434 *Vde BEÖORDEELENDE ERIEF. woord 't zij ja! zij erven het regt om in Gods Ver? bond te komen, en in zijne Kerk ingelijfd te worden; wijlden Verbondelingen de Belofte toekomt, en hunnen Kinderen: dus zijn ze , gelijk het Doopformulier zegt, Erfgenamen des Rijks Gods, en zijns Verbonds. Vraagt gij, of zulke Kinderen dan in zigzelven beter zijn, dan andere Kinderen? Neen! zal onze Kerk antwoorden; onze Kinderen zijn zoo wel als alle anderen ih zonden ontfangen en geboren, en daarom allerhande ellendigheid, ja de verdoemenis zelve onderworpen. Maar desniettegenftaande heiligt en eigent God zig dezelve toe in Christus, door zijne Genade; dat is, door zijne ongehoudene gunsten vrije goedheid, ftelt hij hen tot Erfgenamen zijns Rijks en Verbonds hier op de Aarde, in't welk hij ze, onder zijnen zegen, voor hem wil opgevoed hebben. — Wil God zoo maar alleen aan de Kinderen der Christenen doen, en gedaan hebben, met uitlluiting van andere Kinderen? Antwoord ja! dit is alleen het voorregt van onze Kinderen. — Is 'er dan onregtvaardigheid bij God ? is hij een onbillijk aannemer van Perfoonen? — Neen! Laat Heidenfche , Joodfche , en Mohammedaanfche Ouders ook tot Gods Verbond komen, en zig doen doopen, zoo zal God ook hunne Kinderen aannemen; en wij zullen ze , als medegeregtigden tot Gods Verbond, ook door den Doop , in't Rijk van God inlijven, volgens Christus woord, Der zulker is het Koningrijk der Hemelen. Wat dunkt u, Broeder! Is dit niet klaar, verftaanbaar, en rondborftig gefproken? Wat valt hier, de voorgelegde gronden in aanmerking genomen zijnde, tegen intebrengen? Waar zijn nu de zwarigheden, die onze Kerk klem-.  ïyde BEÖORDEELENDE ERIEF. 435 Wemmen zouden? Oordeel zelve , en laat alle onpartijdigen oordeelen! _ • Ten minften, zoo 'er eenige zwarigheid overblijft zal dezelve beftaan in zekere bijzondere, en over't geheel gefproken, zeldzame gevallen' die, hoe bedenkelijk ze ook mogen zijn, geen bewijs kunnen opleveren tegen het geen anders klaar en duidelijk is. Onze Schrijver nogtans dringt zulke gevallen aan, als onoverkomelijke zwarigheden tegen den Kinderdoop uitmakende Ik reken hier niet onder het geval der Kinderen welker Ouders geen Ledematen zijn. Want hoedanig ook de bijzondere huishouding eensKcrkgenootfchaps zijn moge, volgens Gods Woord hebben zij, die in Christus gedoopt zijn, Christus aangedaan, en zijn daardoor leden zijner Kerke, en onderdanen zijns Koningrijks, zoo lang zij hunnen Doop niet openlijk en kennelijk herroepen. Maar onze Schrijver fpreekt van Kinderen, welker Ouders gecenjureerd zijn, van Vondelingen, van Onëgtelingen, Bastaarden, welker Vader onbekend , welker Moeder krankzinnig is; gelijk gij bij hem zien kunt, bl. 48,49, i54*$*}S9r En hij zoekt,naar aanleiding zijner Labadistifche onderftellingen, de daarin liggende bedenkelijkheden , met alle kragt te vergrooten. ' Laat ons eens onderftellen, dat er in dit Itiik gevallen kunnen voorkomen, welke hunne moeijehjkheid hebben, en waaromtrent het zeer bedenkelijk is, wat best gedaan of gelaten is? Wat bewijs zal dit tegen den Kinderdoop uitleveren/ Heeft die dit niet gemeen met alle andere bevelen en pligten van onzen aljerheihgften Godsdienst2 — Staat een Christen niet meermalen in Ff 5 twlJ-  43Ö* IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. twijfel, of hij van wegen zijne bijzondere omftahdigheden, al of niet aan de heilige Maaltijd gaan zal? Vinden de Opzienders der Gemeinte niet meenigmalen bedenking over de noodiging tot, en toelating aan 'sHeeren Tafel, ten aanzien van dezen of genen, ter oorzaak van 't een of ander geval, waarin hij zig bevindt ? — En egter zullen zulke zwarigheden niet aangemerkt worden als eene reden , om welke de Kerk uitfcheiden zal, die Maaltijd te houden. Waarom dan zouden eenige toevallige zwarigheden maken , dat men geheel ophield Kinderen te doopen, welke over't algemeen daar zulk goed regt toe hebben ? Een vreemde t' famenloop van gevallen, en de zwakheid van ons doorzigt kunnen maken, dat de Gemoedszwarigheden , of gelijk men anders zegt, de Confcientiegevallen , niet altijd te vermeiden zijn. En ijder goed Christen zal met befcheidenheid oordeelen over den genen, die zig in zulk een geval bevindt, als 't welk doorgaans zoodanig is, dat men genoodzaakt is te kiezen tusfchen doen of laten. Elk kiest naar zijn eigen oordeel, en volgens de redenen, welke hem het gewigtigst fchijnen. Een ander zou mogelijk anders gekozen hebben. Maar ik denk dat hij best doedt, die zig in zulke gevallen Jefus les herinnert , Oordeel niet, op dat gij niet geoordeelt mrdet! Onze Schrijver zelve beklaagt zig, bl. 234.$. 48 en verv. over de ftrengheid zijner partijen, in het beöordeelen van de gemoedszwarigheid, waarin hij zelve, zoo't fchijnt, zig bevindt. Hij is in zijne Kindsheid gedoopt; dog hij oordeelt dien "Doop onwettig, endwaas. — Wat zal hij in dit 'geval doen? Zig andermaal laten doopen ? — Dit Jchijnt het natuurlijkile en zeer gegrond. Want,  IVae BEÖORDEELENDE ERIEF. 4j?. gelijk onze Schrijver wel zegt, men is verpligt, zig te doen doopen , uit hoofde van Christus gebod. Een gebod, waaromtrent men geene billijke uitzondering maken kan, en waar mede zelfs die uitvlugt niet beftaanbaar is, dat men zi"- den Doop der Kindsheid, deszelfs nietigheid vooronderfteld zijnde, door een geloovig gebruik kan te nutte maken. En hij beweert, met reden, dat dit, ten zijnen aanzien, geen Herdoop zijn zoude. — Maar hij is nu reeds lange een medegast geweest aan Jefus heilige Maaltijd! Dit fpruit wel uit den misflag der Ouderen, die hem in zijne Kindsheid deden doopen; en uit zijn eigen misflag, dat hij zig niet eerst grondiger onderwezen heeft; dog hoe dit zij, 'tgeval is zoo. Wat zal hij nu doen? Zal hij in zijnen Kinder* doop berusten, welken hij oordeelt dat Christus niet* in gefteld heeft? Of zal hij eenen Doop verkiezen, die op het gebruik des Avondmaals volgen zoude, 't welk ook van Christus inftelling afwijkt? — Ik erken opregt, dat dit eene zeer moeijelijke vraag is, en beklaag allen, die in dit ongelukkig geval zijn; terwijl ik door deze brie*ventoone, dat ik niet' behoor onder de genen, welken hij bl. 236. befchrijft, als met de daad te zeggen; Wat gaat ons uwe bekommering aan, gij moogt toezien! Ik merk (bl. 237.; zijne bekommering als de mijne aan, en tragt ze door overtuigende en gepaste redenen wegtenemen. — Maar wijl hij intusfchen, en, zoo veel ik zien kan, op goeden grond, vordert, dat men in zijn geval eene Christelijke verdraagzaamheid moete oefenen, en met befcheidenheid zeggen, Een ijder zij in zijn gemoed ten vollen verzekerd! Even aoo, dunkt mij, behoort hij te redeneren en te oor-  43$ IV1,6 BEÖORDEELENDE BRIEP. oordeelen, indien de Kinderdoop, deszelfs wettigheid onderfteld zijnde, door de bijkomende gebreken en verkeerdheden der menfchen, in fommige gevallen aan eenige bedenkelijkheid onderworpen is. De onvolmaaktheid is een eigenfchap van alle ondermaanfche zaken, en gevolgelijk ook van 't beftier der ftrijdende Kerk op de Aarde. Ons Kerkgenootfchap bedroeft zig over de plaats hebbende gebreken; kon het dezelve voorkomen of verhelpen, het zou zulks gewisfelijk doen; en ik zeg, met onzen Schrijver , Laat ons ten welgevallen hebben aan Zions Jicenen, en medelijden oefenen met haar gruis ; tot dat God opflaat om haar genadig te zijn, en zig over haar te ontfermen! — Maar behoudens dit alles, wanneer God mij of 11 een Kind geeft, zoo moeten we, ten aanzien van den Doop, immers niet vragen; of 't raadzaam zij, een Vondeling, en Bastaardkind te doopen ? Maar of een kind uit een Gode geheiligd huwelijk regt heeft om gedoopt te worden? Hier mede evenwel wil ik niet ontwijken, op de geopperde zwarigheden meer bepaald te antwoorden; of mijne gedagten deswegen aan u mede te deelen. Neen! Laat ons dezelve eens wikken, wegen,, en derzelver gewigt beöordeelen. Ten aanzien van gecenfureerde Ouders, merk ik aan, dat dezelve, fchoon onder eene zekereftraf gebragt, nogtans niet uit Christus Kerk verbannen , noch van hun Lidmaatfchap ontzet zijn. Zij zijn wel, voor dien tijd, uitgefloten van het gebruik des H. Avondmaals, en het is in zoover waar, dat zij, gelijk onze Schrijver zegt, voor hun perfoon tot de Sacramenten niet geregtigd zijn; maar blijven zij egter geen gedoopte Christenen? Onderdanen van Koning Jefus ? De Doop hun-  YV*e BEÖORDEELENDE BRIEF. 4§£ hunner Kinderen is geen Sacrament dat zij gebruiken , maar dat zij voor hunne Kinderen vorderen, en waartoe die Kinderen een regt hebban, 't welk hun, volgens Gods genadige fchikking', aangeboren is. Kan men met reden denken dat de Ouders door deze of gene Cenfurabele'daad, dit regt hunner Kinderen mede zouden verbeurd hebben ? Geeft de Bijbel ons ergens grond, omzooftrengte oordejelen'? - De Joden hadden van ouds hunne Wettifche onreinigheden, welke hen buiten 't Heiligdom floten, en bijzonder tot de Paaschmaaltijdongeregtigdmaak* ten; maar gelooft gij, dat de Kinderen hun in die omftandigheid geboren, niet geregtigd waren tot de Befnijdenis? Kon zelfs de Melaatsheid der Ouderen wel beletten, dat hunne Kinderen befneden wierden? In latere dagen hadden zij ook hunne Cenfuren , in verfcheidene trappen; dog zou het Kind van een gecenfureerden Tood niet hebben mogen befneden worden? — Zoo nu in zulke gevallen de Befnijdenis .evenwel uitgeoefend wierd, welke zwarigheid is 'er, als wij, -in diergelijke gevallen, met den Doop voortgaan? Vondelingen, Kinderen van onbekende Uuders, ofzelfs van zulken, dien hunne misdaden met den Dood hebben moeten boeten, worden, gelijk gij weet, in dit liefderijk en Christelijk Land, op-en aangenomen. Zij worden der bezorging van. de Diakonijen of Godshuizen, aanbevolen, en door dezelve niet alleen burgerlijk, maar ook godsdienftig opgevoed. Op derzelver Ouders is zeker niet te roemen, al onderftelt men, dat ze gedoopte Christenen zijn. Maar wanneer nu derzelver Bezorgers, in die hoedanigheid, zoo voor.  lVAe BEÖ 0R3EELEKBE BRIEF. voor zig, als voor hunne opvolgers, aan God eï| de Gemeinte beloven, dat zij die kinderen inden inhoud van Gods Verbond zullen onderwijzen, of doen onderwijzen, en voorts met alle oplettenheid in de vrees des Heeren opvoeden; — Is dan de zwarigheid zoo groot, dat men deze Kinderen doopt? Is het te vermoeden, dat onze liefderijke Vader, dat onze zagtmoedige en Kinderlievende Heiland dit afkeuren zullen ? Ik weet niet, op welken grond men dit zou kunnen denken.; en zulks te minder, daar 't bekendis, dat de beloften aangaande zulke Kinderen gedaan, veel beter worden naargekomen dan die der meeste Ouderen omtrent hunne eigene Kinderen, Zoo Nehemia een onbefneden knegtken op de ftraten van Jerufalem gevonden had; — Indien het Sanhedrin een Godslasteraar gefteenigd had , een onbefneden Zoontjen nalatende; —- gelooft gij, dat zij die Zoontjes niet bezorgd, en befneden zouden hebben? Of zoo zij ze al befneden hebben, durft gij denken, dat zij tegen de Wet gehandeld, en zig bezondigd hebben? Volgens den aart der zake, en.des Heeren bevel, aangaande het befnijden der vreemden, en derzelver Kinderen, Gen. XVII. 12, 13. befluit ik tot het tegendeel; en ik weet geen reden , waarom men, in de Doopsbediening anders denken Zoude. Onëgtel'mgen, Bastaarden, 't zij van godlooze, 't zij van buiten deze ongelukkige ftruikeling, •godvreezende menfchen , moeten al of niet gedoopt worden. Zoo deze vraag betwistbaar is, is daarom de geheele Kinderdoop betwistbaar ? Het gebruik onzer Kerke brengt mede , dezelve te doopen op belofte van Getuigen, die voor de Chris-  IVcle BEÖORDEELENDE BRIEF. 441; Christelijke opvoeding inftaan? En mij is niet bekend, dat iemand ooit aangewezen heeft, dat dit ftrijdig is met de gronden, waar op zij den Kinderdoop bouwt. De Geest der geheele Euangelijbediening neigt zig tot den zagtften kant, en alle gemoedelijke Christenen zullen, in twijfelagtige gevallen, eer de beginfels der Liefde, dan der Strengheid volgen, aangezien God zelve en onze Zagtmoedige Meester ons alzoo zijn voorgegaan. Meent gij, dat Juda de Zonen, welke hij bij zijne Schoondogter geteeld had, .niet befneden heeft ? Zou Jephtah, de Zoon eener hoere, niet befneden zijn geweest? Zoo Davids zoon, bij Bathfeba in eén-allerzwaarst overfpel gewonnen, lang genoeg geleeft had, gelooft gij, dat hij hem niet zou hebben mogen befnijden? Is 'er in de geheele Joodfche gefchiedenis fchijn of blijk, -dat 'er onbefnedenen onder hen geduld wierden, fchoon 't bij hen zoo min als bij ons, aan oné'gte en bastaardkinderen zal ontbroken hebben? — En welke reden kunt gij uitdenken, dat men onder de Bediening der regtvaardigheid ftrenger zou moeten te werk gaan, dan onder die der Verdoemenis ? Onze Schrijver zal. zeggen: ( bl. 74. g. 25. en verv.) Om dan de inftelling des Doops van zoodanigen inhoud is, dat de Kinderen wel degelijk door dezelve worden uitgefloten, en hij zal zig, om dit te bewijzen,' beroepen, op Matth. XXVIII. 19. en Mark. XVI; ï$, 16. daar uit befluitendev, dat onderwijs, -bclij 'cnis, en geloof moeten voorgaan , eer' iemand kan gedoopt worden. Hetwelk alleen in volw'asfen'e->menfchen kunnende vallen, zoo zou volgen, dat-dok alleen volwasfenen kunjien, en mogen gedoopt worden. ■ -" ' . ; Vaö  44* BEÖORDEELENDE BRIEF. Van 's Heiïands woorden bij Mattheus heb ilt in't begin dezes Briefs reeds omftandig gefproken • indien gij 't goedvindt, kunt gij d>t hier nog eens nalezen. Maar ik verzoek, dat gij ten minften u eens herinnert't geen ik bl 380. en verv. «ezegd heb, ter beredenering van Hand. IL 38,39En ik twijfel niet, of gij zult overtuigd zijn, dat deze tegenwerping, tegen de_ wettigheid des Kinderdoops van geen kragt is. Indien men niet konde bewijzen, dat de Kinderen met hunne Ouders mede tot Gods Verbond, Kerk er. Koningxiikbehooren, en ook mede Gode heilig zijn; Indien men niet aantoonen kon, dat God te voren zulke Kinderen altoos door het teeken zijns Verbonds heeft willen ingelijfd hebben, zijnde nu maar het eene teeken in de plaats van het andere gekomen; - En indien de natuur der zake leerde, wanneer de Ouders tot Christus bekeerd en in hem geloovig geworden zijn, dat hunne'kinderen dan nog als Ongeloovigen dat is ai» Toden, en Heidenen moeten aangemerkt worSrm - - Indien, zeg ik, dit het geval ware, en dat xnen derhalven over het al of niet doopen der Kinderen alleen uit deze twee plaatfen redeneren, en heiluiten moest; dan zou waarlijk het bewijs tegen den Kinderdoop uit deze plaatfen afgeleid, van veel kragt zijn. Dog wanneer deze omftandigheden in aanmerking worden genomen, zoo als ze waarlijk plaats hadden; en zonder welke de aeheele inftelling des Doops met regt zou kunnen verftaan worden, dan krijgt de zaak eene geheel andere gedaante. Het Euangelij moest eerst aan Toden en Heidenen verkondigd worden.- Des was'tvolftrekt noodzakelijk, dat die Joden en Heidenen dat Euangelij eerst aannamen, eer zij konden gedoopt worden. Zij, die dit deden,  IVde BEÖORDEELENDE BE IEP. 443 werden bekeerden, Discipelen, geloovigen, heiligen enz. genoemd. Maar met hun geloof en bekeering in en,tot Christus wierden hunne Kinderen ook tot bekeerden en geloovigen in en tot Christus gemaakt, wijl die zekerlijk niet meer Joden of Heidenen , maar Christenen waren, en derhalven als een geheel volk onderwezen, en tot Christus bekeerd wierd, zoo wierden ook de Kinderen onderwezen en bekeerd, in en tot het geloqf van Christus Jefus. Wel is waar dat Christus bij Markus het geloof in een bepaalderen zin gebruikt, wijl 'er daar de Zaligheid aangehegd wordt. Dog dat we daar om eenen bepaalderen zin denken moeten, komt niet van't doopen, maar van't Zalig worden. Christus zegt daar niet, die geloofd zal hebben moet gedoopt worden. Maar hij „voegt twee voorwaarden bij een, geloof en doop, en aan die twee voorwaarden hegt hij de zaligheid, gelijk hij de verdoemenis hegt aan 't gebrek van 't eerfte. Dus bedoelt hij hier wel een volkomen geloof, het geloof in zijne Zaligmakende kragt, als zonder 't welk men niet zalig wordt; maar hij zegt niet, dat men met den Doop wagten moet, tot dat men het geloof in die zaligmakende kragt oefenen kan. Dit zou het gebruik des Doops bijna geheel doen ophouden; en indien iemand deze woorden in dezen zin zou willen gebruiken als een bewijs tegen den Doop der Kinderen, die bedenke, dat hij dan ook met eenen den Doop aan meer dan negen tiendedeelen der volwasfene menfchen beneemt; terwijl de meeften van het overige tiende deel nauwlijks andërs, dan met eene benauwde Confcientie den doop ontfangen zullen; Laat hier wederom, zoo veel mogelijk is, de ondervinding fpreken! De gefchiédfchrijver JoG g fe--  444 ïVde BEÖORDEELENDE BRIFF. fephus verhaak in zijne Oudh. B. XIII. Hoofdft. XVII. dat Johannes Hyrkanus de Idumeè'rs, of, de nakomelingen van Efau, overhaalde, om zig te laten befnijden, en den Joodfchen Godsdienst aantenemen. Dit zal omtrent 130. Jaren voor Christus zijn gebeurd; maar we weten 'er geene andere omftandigheden van, noch de wijze, hoe dit zij toegegaan Maar wanneer de Hoogepriefter Hyrkanus tot dit einde aan zijne dienaren, en onderpriefïers bevel gaf, zou hij toen niet aldus hebben kunnen fpreken: Gaat heven, onder•wijst de Idumeè'rs, en bcfnijdt ze in den naam des waren Gods, kerende hen onderhouden alles wat God door Mofes geboden heft. Die geloofd zal hebben , en lefneden zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofdzal hebben, zal [als een Heiden cn Afgodendienaar] veroordeeld worden? Hyrkanus moet ongetwijfeld onderfteld worden , de befnijdenis ook der kleine kinderen te bedoelen. Maar laat onze Schrijver zelve oordeelen, of die Hoogepriester, fchoon deze bedoeling hebbende, niet alzoo zou hebben kunnen fpreken? Laat hij aanwijzen , wat 'er in deze woorden ligge 't welk der Kinderbefnijdenis ongunftig zijn zoude? En zoo hij dat niet kan doen, zoo kan hij ons immers niet vergen, dat wij dezelfde woorden zullen aanmerken, als den Kinderdoop uitfluitende. — Hij zal zeggen ; het befnijden der kinderen was den Dienaren van Hyrkanus bekend; maar het doopen van kinderen den Apostelen niet ? — Ik antwoorde, het befnijden van kinderen was den Apostelen bekend; in plaats nu van te zeggen; Gaat heen, onderwijst alle volken, en befnijdtze; zoo zegt Jefus: Gaat heen onderwijst alle volken, en èooptze; Des konden zij de kinderen daar van zoo wei-  IVde BEOÖRDEELENDE BRIEF. • 445 weinig uitfluiten, als de Zendelingen van Hyrkanus de kinderen der Edomiten van de Befnijdenis; en zulks re minder, wijl Christus uitdrukkelijk verklaard had, dat ook de kinderen regt hadden op het Koningrijk der Hemelen, en het kwalijk genomen, toen zij Apostelen de Kindertjes van hem weren wilden. Ook blijkt het van agteren, dat 's Heeren Apostelen het ook van de kinderen moeten verftaan hebben, wijl zij leeren dat de belofte ook den kinderen toekomt, en dat ze mede Gode heilig zijn ; Bijgevolg moeten we befluiten, dat zij de kleine kinderen zoo wel onder Jefus bevel hebben begrepen, als Hyrkanus Zendelingen de knegtjes van agt dagen oud begrepen zouden hebben onder zijn bevel, om de Idumeè'rs te onderwijzen, en te befsijden. Ik kome nu tot de laatfte Tegenbedenking welke ik voornemens ben te opperen; eene Teegenbedenking door onzen Schrijver zeer fterk, en indien ik het zeggen mag, eenigzins onbescheiden aangedrongen. De Kinderdoop, zegt hij bl. 114 en verv. „ is tot niets nut. Wanneer ,, deszelfs voorftanders over zijne nuttigheid han„ delen, dan fpreken zij zoo afgebroken, zoo „ ingewikkeld, en zoo verward, dat men dui- delijk merken kan, dat zij den onbekenden God „ dienen; en het geen zij daar van fchijnen op„ tegeven, is zoo gering, en heeft zoo weinig „ gemeenfchap met den Doop, dat men zonder „ moeite zien kan, dat zij op ijdelheid vertrou„ wen." — En bl. ii<5. „ Laat men ons zeggen, „ want wij kunnen het niet uitdenken, welke nut„ tigheden dat de Doop den Doopeüng toebrengt? „ Met andere woorden, of een Kind dat onge„ doopt flerft, ongelukkiger is dan een ander, en Gg 2 „ zo»  446 IV BEÖORDEELENDE BRIEF. zoo Ja! waarin zulks beft/zat?" — Op deze zoo 'eenvoudige en gewigtige vraag meent hij dat wij fchandelijk moeten verdommen, Ja! fchandelijk yerjlommen ! zoo, noemt hij, bij herhaling, onze. buitenfporlge taal. Het is in de daad jammer, dat onze Schrijver, alvorens zoo openlijk en fterk tegen den Kinderdoop onzer Kerke optekomen , zig niet eerst wat beter toegelegd heeft, om het ware leerftelfel onzer Kerke nauwkeuriger te bevatten, want ik vertrouw in de liefde , dat hij zig dan van zulke bitterheden zou gewagt hebben. Zijne beginfels deden hem den Kinderdoop als befpottefijk voorkomen. En egter fchijnt hij, om deszelfs verwerping, onaangenaamheden ondergaan te hebben van zoodanigen, welke mét hem in beginfels overeenkomende, niet in ftaat waren, zijne bedenkingen op eene verftaanbare wijze weg te nemen. Dit zal hem verbijfterd en gemelijk hebben gemaakt; - Hij zou anders zoo niet gefchreven hebben. Maar, wijl gij goed gevonden hebt, mijne brieven in't licht te geven zal ik beproeven, of ik hem ook hier in eenig onderrigt kan geven. , Hoe wel, zegt ons Doopformulier, onze ionge Kinderen deze dingen niet verftaan, zoo , mag men ze nogtans daarom van den Doop \] niet uitfluiten; aangezien zij ook zonder hun „ weten der verdoemenis in Adam deelagtig zijn, en alzoo ook wederom in Christus tot genade " aangenomen worden." Het is' hier de plaats niet, om van de toerekening van Adams zonde aan zijne Kinderen te handelen. Ik neem ten dezen de woorden van onzen Schrijver bl. 34.5 35. over; en, zeg, „ wanneer de Ouders hunne Kin- „ de-  lVae BEÖORDEELENDE BRIEF. 44.7 ' deren op eene redelijke wijze befchouwen, dan moeten zij voor God en ivlenfchen betui' gen , dat Niemand een reinen kan geven uit een " onreïnen: Dat deze hunne Kinderen, het beeld " Gods derven, en naar hunnen eerften Vader 11 yJardsch zijn: Dat geërfde gebreken, de verlei„ der Waereld, en den kragt der zonde, hen " zekerlijk ten verderve zouden liepen, indien de 11 Godlijke genade, en de kragt van Christus bloed, " hen daar van niet vrijmake." Zie daar! wat onze Kerk verftaat door de verdoemenis in Adam deelagtig te zijn. Onze Schrijver meent wél, bl. 35, 36. dac deze erkentenis met het overige van het Doopformulier niet overeentebrengen is, dan door bedekfelen der fchande, dog dit komt alleen daar van daan, dat hij dit Formulier meteen Labadistifch oog gelezen, en dus in't geheel met verftaan heeft, gelijk u nu reeds ten vollen zal gebleken zjjn. Dit biijkt hier in dit geval wederom nader, als hij bl. 169. handelt over dit deel des Doopformuliers, 't welk ik zoo even voorftelde. Want bij deze woorden „gelijk onze Kinderen der verdoemenis in Adam deelagtig zijn, " alzoo worden ze ook in Christus tot genade " aangenomen" voegt hij tot verklaring dit volgende : En dat die Kinderen met de erf/met geboren wordende, alzoo ook van hunne geboorte afkunnen bezitten een Zaad des Geloofs, en geheiligd wezen van de Baarmoeder af . En alle zijne redeneringen tegen dit deel van ons Kerkformulier fteunen alleen op deze zijne uitlegging, of op de onderftelling, dat deze woorden van't Formulier dien zm hebben, welken hij daar aan geeft. Ik erken, indien onze Kerke deze wooraen alzoo verftond, en dan die ftelling als een grond Gg 3 dcs  448 lVde BE Ó' O RDEE LENDE BRIEF. des Kinderdoops aanmerkte, dat zij, noch haar Kinderdoop te verdedigen zouden zijn. Is 'er iemand, die oordeelt, dat deze woorden alzoo te verftaan, en egter te verdedigen zijn, hij beproeve zijne kragten, ik wil het gaarn zien en hooren Maar ik ontken aan onzen Schrijver wel zeer uitdrukkelijk, dat dit de meening van't Formulier zij. In deze woorden, dat onze Kinderen, dat zijn de Kinderen van gedoopte Christenen, in Christus tot genade aangenomen worden, geeft het Formulier het regt op , dat onze Kinderen tot den Doop hebben, en de nuttigheid welke die Doop hun geeft; en dat wel, Jchoon zij nog deze dingen niet verftaan. Het Formulier befehreef even te voren de wederzijdfche delen des Genadigen Verbonds tusfchen den Drieè'enen God, en den Doopeling. Deze dingen verftaan de jonge Kinderen niet. Evenwel mag men ze daarom van den Doop niet uitfluiten; want ze worden in Christus wederom tot genade aangenomen, te weten, als medeleden des genadigen Verbonds, 't welk God met ons in Christus opgerigt heeft. Zij zijn zoo-wel als de volwasfenen , ze'gt onze Kerk op eene ?.ndere plaats, in't Verbond Gods en zijne Gemekte begrepen en de belofte der verlosfmg van de zonden, en des Heiligen Geest, wordt hun niet minder dan den volwasfenen toegezegd. Dit is de ware beteekenis van ons Formulier in dit ftuk. Deze aanneming tot genade in Christus bewijst het vervolgens uil de reeds overwogene Bijbelplaatfen, en het befluit dan, dat de Doop eene ordening Gods is, om ons er, onzen zade zijn Verbond te verzegelen; dankende voorts, naa het doopen, den almagtigen barmhartigen God en Vader , dat hij ons en onze Kinderen,  IVdï BEÖORDEELENDE BRIEF. 449 ren, door 't bloed zijns lieven Zoons, alle onze zonden vergeven, en door zijnen Heiligen Geest rot lidmaten zijns eeniggeboren Zoons en alzoo tot zijne Kinderen aangenomen heeft; en dat hij ons dit deor den heiligen Doop verzegelt, en bekragtigt. Deze dan is de nuttigheid des Kinderdoops, dat de kleine Kinderen daar door, volgens het regt dat God hun heeft gegeven, in Gods Verbond en Gemeinte ingelijfd; of met andere woorden , in Christus tot genade aangenomen worden; en aldus ook mede plegtig en ftatehjk gebragt onder Gods belofte , van vergevende en heiligende genade. En ons Formulier oordeelt, dat den kleine Kinderen zoo wel dit voorregt, deze zegen, deze nuttigheid in hunne onwetenheid kan worden toegebragt, als dat zij zonder hun weten in de gevolgen van Adams zondenval zijn ingewikkeld. Heeft onze Schrijver hier wat'tegen, laat hij fpreken! Maar hij blijve bij dezen zin, en bij deze redenering; zonder onze Kerk met de Labadistifche dwalingen meer lastig te vallen. ^Misfchien houdt hij deze nuttigheid, zoo voor zijne Kinderen als voor zigzelven, en zijne vaderlijke teederheid, van weinig waarde. Wie kan dat helpen? Onze Kerk agt dit voorregt harer Kinderen zeer hoog; en zij meent den Kinderdoop op dezen grond te moeten aanprijzen, als zeer betamelijk en pligtmatig; aangezien God zelve zoo geoordeeld heeft, ten aanzien der Kinderen onder de Oude Bediening des Genadeverbonds; gelijk ook Christus de Ouders, die hunne Kindertjes tot hem bragten heeft aangemoedigd; terwijl de Apostelen ons verzekeren, dat Gods belofte ook hun toekomt, en dat ze mede Gode heilig zijn. Gg 4 Dog  45^ IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. Dog welke nuttigheid zou onze Schrijver tog wel in den Doop begeren? — Hij kan immers niet willen, dat de Doop de afwasfing der zonde zelve zij, en eene inwendige zedelijke heiliging tewecgbrenge? of eene dadelijke kwijcfchelding van alle zonden? - Ik denk niet, dat hij dit zelfs van den Bejaardendoop gelooft. - Maar wat nuttigheid geeft hem dan die Doop ? Mogelijk zegt hij: De Doop verzekert den Bejaarden, dat zij door Gods Geest kragtdadig wedergeboren zijd-, dat zij eens voor al de eeuwige vergeving der zonden ontfangen, en de zaligheid onfeilbaar te wagten hebben; en dit is eene zeer groote nuttigheid, welke in geen Kinderdoop kan plaats hebben. - Ik erken, dat deze nuttigheid in den Kinderdoop onmogelijk is; en zoo de Doop dit moet verzegelen , dat dan de Kinderdoop eene groote dwaasheid is. Maar ik ontken te gelijk, dat de Doop deze dingen verzegelt; en bewere alverder, gelijk ik boven reeds heb doen opmerken, indien de Doop dit verzegelen moest, dat deüelve ten eerften misfchien voor omtrent negen tiendedeelen der Volwasfenen onnut zou wezen, en voor velen van het laatfte tiendedeeleen gedurige pijnbank; terwijl aan de overigen van deze ciasiis door den Doop niets zou verzekerd -worden , dan waar van zij zig alvorens zouden móeten verzekerd houden. Neen, waarde Broeder! wat ook onze Schrijver zeggen moge, de Doop is ons een zegel en ongetwijfeld getuigenis , dat wij een eeuwig verhoud der Genade met God hebben. Dit is de taal onzer Kerke; deze verzegeling is aan ons, en aan onze Kinderen dezelfde ; en alle pogingen, die hij aanwendt, pinden Kinderdoop te doen voorkomen, als een an-  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 451 andere Doop dan de Bejaardendoop, zijn vrugteloos, en ijdel. Er is maar één Heer, één Geloof, en één Doop. Den Volwasfenen wordt bij den Doop niets meer verzekerd noch verzegeld dan den Kinderen; de Doop is voor Ouden en Jongen van dezelfde nuttigheid; beiden worden daar door Gods Verbond en Gemeinte ingelijfd; en dus onderfcheiden van de genen, die nog buiten dit Verbond Gods en zijne Gemeinte zijn, gelijk Heidenen, Joden en Mohammedanen. Ik hoop en vertrouw van de kragt der waarheid, dat deze ftelling, dat de Kinderen don den Doop van andere worden onderfcheiden; 't welk men ah een nuttigheid opdischt, aan onzen Schrijver nuniet meer zal voorkomen, als niet waardig, dan om hefpot te worden; even als of dit gelijk ftonde met het doopen van Klokken, Gefchut, Vaandelen enz. waardoor de Roomschgezinden kunnen voorwenden, dat dezelve van die der Ongeloovigen onderfcheiden worden. Alle deze en dergelijke onvoorzigtigheden, (zie bl. 122, 123.) zal onze Schrijver in 't vervolg nalaten, en de zaken voortaan wat onpartijdiger overwegen. De Kinderen namelijk van geloovige Ouders, dat is, van gedoopte Christenen, zijn van andere Kinderen, voor hunnen Doop niet onderfcheiden, dan dat ze uit kragt der godlijke toezegging, van hunne geboorte af aan een regt hebben, om in Gods Verbond ingelijfd te worden. Wil een Ouder op zijn eigen gevaar , en op 't gevaar, dat zijn Kind dit regt door bijkomende toevallen verliezen zal, 'tgeoruik daar van uitftellen, hij heeft het voor zijne rekening. Maar wanneer de Kinderen, agtervolgens dit hun regt gedoopt Gg 5 zijn,  45* ïVa' BEÖORDEELENDE BRIEP. $ijn, dan zijn ze Verbondelingen Gods, hetwelk ongedoopte Kinderen niet zijn.'t Is waar, de Doop is geen blijvend teeken, gelijk de Befnijdenis, maar't is waarlijk armhartig, dat men zig met zulke dingen beheipt. Waarom zou het juist een blijvend teeken moeten zijn? Is't niet genoeg, dat men wete, met dit merkteeken geteekend, en door dat zegel in Gods Verbond ingekomen te zijn ? Zco onze Schrijver onder Abrahams knegten geweest ware, zou hij 'tdan redelijk geoordeeld hebben, in plaats van.de Befnijdenis , een nlerkteeken aan 't voorhoofd te vorderen , om van al de Waereld te kunnen gezien worden? — Waar op moeten alle zulke bedenkingen anders ukloopen, dan op het bedillen der godlijke inlteliing, door onze eigene wijsheid? — Het moet ons genoeg zijn, dat Christus de Afvasfing met water tot een Zegel van de afwasfing der zonde, door zijn bloed en Geest; en tot een Teeken des onderfchcids gefteld heeft, tus.fchen Christenen en Onchristenen; en tot een Zegel zijner beloften voor allen , evenveel in weiken ouderdom zij het ontfangen. Onze Schrijver meent, bl. 110. dat hem behoorde toegeftemd te worden, dat de Kinderen der Israëlijten, zoo lang zij niet tot hunnenverftande gekomen war en, of zij die vroeg flierven, van de befnijdenis, zoo veel wij weten, geen de rninjle nuttigheid hadden, waarmede hij fchijnt te willen voorkomen, dat niet iemand hem te gemoet voerde; Onze Kinderen hebben wel, gedurende den ftaat hunner onwetenheid, geen nuttigheid van den Kinderdoop, maar dit belet niet hen te doopen; wijl de Kinderen oudstijds tog, volgens Gods bevel moeiten befneden worden. Dog hoe hij dit hiermede  IVde BEÖORDEELENDE BRIEF. 45| de zal oir. wijken, blijft mij een raadfel. Het is mij evenveel, of hij ftelt, dat de Tsraëhjtifche Kinderen, gedurende hun leven, (want van de Kinderen na den Dood fpreken we niet) en zelfs gedurende den tijd hunner omvetenheid, al of geen nut van de Befnijdenis hadden. In beide gevallen zal ik mij, van de Kinderbefnijdenis, ten voordeele des Kinderdoops bedienen. Alleen moet hij met geene dubbelde, of tweevoudige Befnijdenis meer voor den dag komen, of hij moet mij, 't geen ik over dit Sacrament in mijnen tweeden Brief gefchreven heb, eerst fchrïftmatig wederleggen. Maar indien hij, zonder dit te doen, onderneemt aantewijzen, dat de Joodfche Kinderen eene nuttigheid van hunne Befnijdenis hadden, zou het mij zeer ontfchieten, indien ik hem die zelfde nuttigheid voor de Kinderen in hunnen Doop niet toonen konde. En indien hij ontkent, dat de Befnijdenis den Kinderen nuttig was, zal ik vriendelijk verzoeken, mij aantewijzen, waarom dit niet zoo wel de onbetamelijkheid der Befnijdenis bewijst, als hij meent, dat dit den Kinderdoop onbetamelijk maakt? Alle Verwerpers van den Kinderdoop moeten voelen, dat zij hier ftooten, indien zij gevolgelijk redeneren willen; en ik twijfel niet, of onze Schrijver heeft dit gevoeld; ten minften de wendingen, welke hij hier maakt, en zoekt temaken , doen mij dit vermoeden. Had hij een Bijbelsch denkbeeld van de Befnijdenis en den Doop gehad, en de Leer onzer Kerke wel begrepen, hij zou zig niet bevonden hebben in eene engte , waaruit hij zig maar tamelijk weet te redden. Gij kunt hem bl. 108. §. 68. en verv. hier op nalezen, en gij zult de waarheid zien van 't geen ik zeg-  45+ IVde BEÖORDEELENDE BRIEP. zegge. Maar ik kan alles niet opnemen, noch wederleggen; beginnende te zien, dat het tijd wordt, dat ik ten einde fpoede. Daar is mijns oordeels, zekerlijk een tijd, gedurende welken de kleine Kinderen geen nut of gebruik van hunnen Doop hebben; dog dit maakt, men wende het zoo men wil, geen meer zwarigheid tegen den Doop, dan tegen de Befnijdenis. Die uit dezen hoofde het eene Teeken veroor deelt, moet ze beide veroordeelen ; of zig met onware, onfehriftmatigeHellingen, en brabbeltaal behelpen. Dog waar die tijd ophoudt weet ik zoo weinig te zeggen, als ik het Jaar, Maand, Dag, Uur, zou kunnen noemen, op welke een Kind vatbaar wordt, om den eerften indruk van de vreeze Gods te ontfangen. Maar dit weet ik, gelijk God den Joden beval, hunne Kinderen vroeg te onderwijzen ih den inhoud en pligten des Verbonds, in 't welk zij, door de Befnijdenis, gekomen waren; dat ook zoo de Christenen, door het doen Doopen hunner Kinderen, op de fterkfr.e wijze, die onder de Menfchen mogelijk is, en ais van Gods wege verbonden worden, hunne Kinderen in den inhoud des Verbonds, en in 't bewandelen van den weg der zaligheid, te onderwijzen , en te doen onderwijzen ; en het zou mij zeer benieuwen, zoo onze Schrijver of iemand anders dit geluk der Christen Kinderen, dit voorregt des Heiligen Doops durfde verfmaden. Want ik kan mij niet anders overreden, dan dat God in deze handelwijze met Israëlijten en Christenen eene gadelooze menfchenliefde betoont; hetfterkfte 't welk de Waereld en de menfchelijke zaken toelaten gebruikende , om de menfchen yan Kinds af de heilige Schriften te doen weten, die  ÏVdt beöordeelende brief. 4-5$ die hen wijs kunnen maken tot zaligheid, doot het geloof in Christus Jefus. 2 Tim. III. 15. Er» om de Kinderen te doen opgroeijen in zijne kennis , en genade. Dit is buiten twijfel het oogmerk des Kinder-, doops. En hier in ligt dereden, waarom onze Kerk van de Ouders, bij den Doop hunner Kók deren, eene plegtige herhaling hunner belijdenis afvraagt, en eene openbare en Jlatige verbintenis, we-, gensde godvrugtige opvoeding der Kinderen. Onze Schrijver oordeelt wel, bl. 118. dat deze herhaalde belijdenis aan tegenfpraak onderworpen is, wijl men de volharding bij die Befnijdenis, naar den aart der liefde behoorde te onderftellen. De verbintenis tot de godvrugtige opvoeding der Kinderen bevalt hem ook al niet, bl. 119. Want zoo de Ouders ongeloovigen zijn, (hij meentwaarfchijnelijk alleen hijlorisch geloovigen) dan worden de Kinderen, denkt hij, onwettig gedoopt. En indien de Ouders ware geloovigen zijn , dan •komt die verbintenis niet te pas'; wijl't geloof, de wandel, de belijdenis, en hun .Avondmaalgaan, kragt genoeg hebben, om die verbintenis onnoodig -te maken. — Maar wat zijn dit alles, en't geen hij van dit foort 'er al meer bijvoegt, anders, dan vitterijen, die niets om't lijf hebben? - Wat'zou de Schrijver denken, indien ik ondernam te toonen, dat de plegtige Verbintenis in de inzegening van het huwelijk onnut isy op fundament, dat indien Bruidegom en Bruid ondeugende zijn, zulk eene verbintenis niets zou helpen, en zoo zij God vreezen, dat ze elkander evenwel getrouw zullen zijn? Wat den Doops getuigen aangaat, dezelve behagen onzen Schrijver nog minder. Hij kan niet nalaten ,  456 BEÖORDEELENDE BRIEP. ten, bl.38. 'ervan uitteroepen, even als Jeremia van de Afgoden: Raapt uwe kramerij weg uit den lande! Het is in zijne oogen een geeficlijke Koophandel, welke hij, met den ijverenden Jefus, uit het Huis des Gebeds wil weren. Dat 'er in dit opzigt veel misbruik plaats heeft, zal ik niet tegenfpreken. Maar dat de zaak zelve van dien aart zij, dat ze verdiene, zoo onmatig ftreng veroordeeld te worden, als onze Schrijver in zijnen ijver goedvindt te doen, ben ik genoodzaakt te ontkennen. Dog ik heb daarvan, volgens de gronden mijner Kerke, al wederom een geheel ander begrip, dan hij. Ik ftem hem toe, dat de nuttigheid der Doopgetuigen te zoeken zij, bij de Kinderen die gedoopt worden. Maar hij meent dat dit niet mogelijk zij; om dat de Kinderen niet eens weten, wie hunne Ouders of Doopgetuigen zijn; en geen Jcennis noch ondervinding hebben, van eenige nuttigheid, die deze hun kunnen toebrengen. En dus oordeelt hij, dat 'er alleen zou overblijven, of dat de Doopgetuigen, in hunne betrekking, doen, eene openbare en blijmoedige verklaring van hunne toeflemming aan die belofte, waardoor hun geloof ten nutte van de Kinderen komt; Of dat nog verder gaan zou, dat men leere; Dat die betrekking van Doopgetuige, ten nutte van de Kinderen, veroorzaakt, dat ze daar door meerder in Gods gunst, en deelgenoten van de Zaligheid worden. En of fchoon de voorftanders van den Kinderdoop in dezen niet vrij uit fpreken, zoo geeft onze Schrijver voor, dat men egter uit hunne gezegden en bepalingen kan opmaken, dat zij het eene zoo wel als het andere leeren. Gijzietnu, denkik, klaar, hoe zeer de Schrij▼er hier wederom mistast; aan onze Kerk toe- fchrij-  IVac BEÖ'OROKELF.KDE B R 11' F. 457 fchrijvende, 'tgeen alleen de Labadisten raakt, die het regt tot den Doop ftellen in het waar zaligmakend geloof, en de waaragtige bekeering des harte; welke in de kleine Kinderen niet kunnende onderfteld worden, zij genoodzaakt fchijnen, dezelve voor die Kinderen te moeten zoeken in 't Geloof en de Bekeering hunner Ouderen en Doopgetuigen. Een begrip dat waarlijk ongerijmd is, hetwelk onze Schrijver, ten aanzien der Doopgetuigen, bl. 39-41. overtuigend aanwijst, dat fluitende met eene treffende en lezenswaardige aanfpraak aan de Christenen, tot welken hij zig ten Hotte verbeeldt, dat de groote Tarfer zeggen zoude; 6 gij uitzinnige Christenen! wie heeft 11 betooverd ? Alle deze dingen gaan de egte Kinderdoopers van ons Kerkgenootfchap geenszins aan. Onze Kerk bouwt den Doop, en dus ook den Kinderdoop alleen op het regt tot Gods Verbond, en belofte; en ten aanzien der Kinderen,heeftzijhet waar zaligmakend geloof der Ouderen, noch deiDoopgetuigen noodig. De Doopgetuigen beklee-; den bij haar eene geheel andere plaats. In mijnen eerften Brief, bl. 32. is eene fchrijf-of drukfout ingeflopen, welke ik bij deze gelegenheid zal verhelpen. Ten aanzien der Gevaders of Doopgetuigen beroep ik mij daar op Art. 62. van de Sijnode te Dordrecht; en dit komt daar zoo voor, als of dit in de Nationale Sijnode van A°. 1578. zou te vinden zijn, daar het eigenlijk in de Sijnode van Holland en Zeeland, A° 1574. te vinden is. Dit 62. Art. nu der Sijnode van 1574. zal ik hier geheel uïtfchrijven, wijl dit onzen Schrijver, en allen wien het aangaat,leeren kan, hoe onze kerk over dit onderwerp, van ouds gedagt geeft. Dus luidt het. „ Om  458 IVae EEÖORD EELEKDE ERIEF. Om dat wij geen gebod van den Heere hebben, Gevaders'of getuigen te nemen, om de " Kinderen ten doope te prefenteren, zoo mag men niemand hier van een bijzonderen nood " opleggen. Nogtans, dewijl het een oud gebruik is en tot goeden einde ingevoerd, te we2 ten, om van 't Geloof der Ouderen, enden j Doop des Kinds te getuigen; , en op zig te • nemen den last het Kind te onderwijzen, ïngeval zijn Vader of Moeder hem afftorven; Item, " om de onderlinge gemeenfchap, en de yer" binding der vriendfchap onder de Geloovigen " te onderhouden; Zoo zullen de genen, die dit " gebruik niet begeren te volgen, maar hunne ',' Kinderen zelve prefenteren willen, met naar" ftigheid aangepord en vermaand worden, dat l', ze geen twist zoeken, maar dat ze zig naar de v Oude, en gewonelijke ordening, die goed en jj profijtelijk is, fchikken. " Zoo gij nu hier bijvoegt de vragen, en bijzonder wel de derde, welke aan de Ouders en Getuigen, in het Doopformulier gedaan wordt; of zij, Namelijk, niet beloven, en voor zig. nemen, deze Kinderen, als zij tot hun ver" ftand zullen gekomen zijn, een ijgelijk de zij" ne, waarvan hij Vader of Getuige is, inde " voorzeide Leer naar zijn vermogen te onder" wijzen, ofte doen en helpen onderwijzen? Dan zult gij u moeten verwonderen, dat onze Schrijver, ook in dit opzigt de Voorftanders van den Kingerdoop befchuldigen kan, dat ze niet vrij uitfpreken. En vooral dat hij hun, ten aanzien der Doopgetuigen, zulke ongerijmde gedagten kan toefchrijven. Er mogen bijzondere Godgeleerden zijn, die min of meer in deze wanbe6 g"Pr  IV1e BEÖORDEELENDE BRIEF. 450 flippen ftaan, maar ons Kerkgenootfchap heeft voorwaar hier van, gelijk gij ziet, een geheel ander, en wel een zoodanig begrip, dat ik mij welverzekerd houde, dat onze Schrijver zig voortaan zal wagten, het onder de afgodifche enbijgeloovige kramerijen te rekenen, die volftrekt geweerd moeten worden. Zegt onze Schrijver ten laatften, dat men, om van het onderwijs der Kinderen verzekerd te zijn, dezelve niet behoeve te doopen, aangezien hij, en die met hem den Kinderdoop verwerpen, evenwel op dit onderwijs agt geven, en in dezen Ouderlijken pligt tragten getrouw te wezen? Zoo prijs ik hem daar in hartelijk, en dank'er God voor, dat hij mijnen Broeder, ten minften in dit opzigt, getrouw maakt; eh ik bid den Heer, dat hij alle Ouders dezelfde getrouwheid inboezeme! Maar dit neemt de noodzakelijkheid des Kinderdoops niet weg, als welke eigenlijk gebouwd is op het regt, 'twelk, gelijk ik bewezen heb, den Kinderen van Gods wege toekomt, zonder dat de Ouders in dezen wijzer moeten zijn , dan God, of Christus en zijne Apostelen. En zelfs neemt dit getrouw gedrag onzes Schrijvers ten aanzien zijner Kinderen, de nuttigheid met; weg, welke 'er gelegen is in den Herken band der verpligting, waarmede de Ouders en Getuigen in den Kinderdoop, tot het onderwijs der Kinderen, voor God en zijne Gemeinte plegtig verbonden worden. Want behalven dat het eens Christens pligt is , zig gehoorzaam aan de fchikkingvan Christus en zijne Apostelen te onderwerpen , ook fchoon hij dezelfde eindens op eene andere wijze meent te kunnen berijken ; en behalven dat de Ouders in dit hun onderwijs, uit kragt Hh van  -460 IVde BEÓ'OtCÊSLÜKDE SR IEP. van de godlijke beloften, aan hunne Kinderen irt den Doop verzegeld, op des Heeren zegen ootmoedig kunnen hopen; zoo twijfel ik zeer, of onze Schrijver wel genoeg overwogen heeft, welke de gevolgen kouden zijn, indien onze geheele Natie deze plegtigheid naliet V Ik erken, dat het nu met de opvoeding der Kinderen onder onsr fiegt genoeg gefteld is; maar zou die niet nog oneindig erger worden, indien deze bijkomende grond van verpiigting wierde weggenomen? De Sacramenten zijn zekerlijk geen gebrek in de godlijke Huishouding, maar een bewijs van de goedheid Gods, dat hij aan de grovigheid en zinnelijkheid der menfchen wil te gemoet komen. Zoo nu al een Christen, door Gods genade, deze grovigheid en zinnelijkheid zoo ver te boven gekomen ware , dat hij durfde denken , deze hulpmiddelen niet meer noodig te hebben; kan het hem dan nog vrijftaan, in weerwil van Gods inrigting, een voorbeeld te geven, en met alte magt aanteprijzen , 't welk de minlten zullen na volgen , en van de meeften tot eene volflagcne losbandigheid zal misbruikt worden ? Zou een David, een Jefaias, zoo met de wasfingen en reiriigmakingeivdes vleeschs hebben mogen doen, fchoon zij met hun geloovig doorzigt begrepen, dat het niet-!op deze lichamelijke plegtigheden, maar óp de reiniging des gemoeds door den H. Geest, aankwame'? En indien het ook den hoogen God eens mogte behagen, uit ongehoudene ontferming over zijne Kerk, te maken, dat de Leeraars des Volks hetzelve, op den voet als ik nu in deze Brieven voorgefteki heb, in de Leer des Verbonds, en des heiligen Doops onderwezen, en hunne vermaningen aan de Ouders, en de  lVde beöordeelende brief. 461 de Kinderen daar uit voordroegen, en aandrongen met die kragt en klaarheid, welke deze Keer onzer Kerke medebrengt, zou men in den Heere niet mogen hopen , dat daar door veel verzuim en agteloosheid zou worden weggenomen, die nu plaats heeft, terwijl men van den Doopin't gemeen, en van den Kinderdoop in't bijzonder, zulke donkere, onverftaanbare, en allen moed benemende begrippen koeftert, en voortplant? Zou dan de nuttigheid des Kinderdoops niet. helderder uitblinken? Of zal onze Schrijver kunnen beweren, dat het met het Christendom beter :gefteld zou zijn, indien 'er in't geheel geen Kinderen gedoopt wierden, en mert dus dezen grond van vermaning, verpligting, en aanmoediging bij Ouderen en Kinderen verloor? En indien men geene andere volwasfenen doopte, dan die verklaren durfden, dat zij door den Geest waarlijk wedergeboren, en tot het zaligmakend geloof in Christus bewerkt waren, zou hij niet denken, dat de Kerk dan wel. haast in ■eene woeftijn 'zoudeverr anderd worden? Zou't gevolg niet zijn, dat men binnen eene Eeuw niet meer wist, waar meri.Chf istenen, waar men Leeraars zoeken zoude? Ten minften als ik deze zaken indenk, kan ik niet anderszien, of de openbare Verkondiging des Euangeliums, en de geheele bediening der Sacramenr ten, welke door ongedoopten ■ niet mogen gefchieden ; de aanneming' der Ledematen; en de gemeinfehap der Heiligen, zouden langs, dezen weg ganfchelijk uitfterven, immers tot zulk eene kleinheid gebragt worden, dat het bijna op met zou uitloöpen; terwijl men , van wegen de ontelr bare fcheuringen, dit ergerlijk geroep overal zou hooren opheffen; Ziet hiep is.de- Christus! ofte Hh * At«b,  ^6t IVie BEÖORDEELENDE BRIEF. Neen, hij is daar! — Deze dingen hoop ik zullen de Verwerpers des Kinderdoops, en vooral ook onze Schrijver eens gemoedelijk overwegen , en dan zullen zij, gelijk ik vertrouw , op de nuttigheid des Kinderdoops zoo laag niet meer vallen, als ik met leedwezen zie dat onze Schrijver gedaan heeft. Hier eindig ik den op mij genomen taak, of de Beöordeeling van het bewuste Boek, en der gronden, op welke de Schrijver den Kinderdoop verwerpt. De hoofdzaak van mijn gefchrijf komt hier op uit ; — Dat o?is Kerkgenoetfchap, overeenkomftig de Heilige Schrift, leert, dat God zijn Genadeverbond met ons heeft aangegaan, als met een geheel Christen Volk, gelijk eertijds met gansch Israël; zoodanig , dat wij, als gedoopte Christenen, nu des Heeren Kerk en Koningrijk mede uitmaken, gelijk voorheen het Israël Gods plag te doen; wordende wij onder deze Nieuwe Bediening, in Gods Kerk en Koningrijk ingelijfd door den Doop even als de Israëlijten in de Kerk en 't Koningrijk der Oude Bediening ingelijfd werden door de Befnijdenis. En het is op deze gronden, dat zijden Kinderdoop leert, en verdedigt, — Maar enze Schrijver onderftelt een Leerftelfel, 't welk leert, dat 'er tusfchen God en Israël twee onderfcheidene Verbonden plaats hadden ,. een uitwendig en algemeen, en een inwendig en bijzonder. In het uitwendige zal het ganfche Volk; in het inwendige zullen allen de uitverkoorne en levendig geloovigen begrepen zijn geweest. En deBefnijdenis zal ook een tweèrlij gebruik hebben gehad; alle Israëlijten in de uitwendige Kerk en het Verbond,, maar de geestelijke men-  IVdc BEÖORDEELENDE BRIEP. -ftf^ menfchen ook in de inwendige Kerk en Verbond inlijvende. Dog dit onderfcheid zal bij de invoer ring der Nieuwe Bediening weggenomen zijn, onder welke alleen eene inwendige Kerk en Verbond is ingevoerd, uit geene andere leden beftaande , dan die ten Eeuwigen Leven volftrekt uitverkoren, en door Gods Geest daar toe kragtdadig geroepen, en, zonder mogelijkheid van afval , wedergeboren zijn; dienende de H. Waterdoop alleen , om zulke begenadigden in deze inwendige Kerk en Verbond intelijven; of gelijk anderen willen , om hun deze onverliesbare wedergeboorte , en het dadelijk deelgenootfchap aan Gods onveranderlijke genade te verzegelen. En het is op deze gronden, dat onze Schrijver beweert, dat de Kinderdoop dwaas, ongerijmd^ en met den aart der zaken onbeftaanbaar is. Mijn Oordeel nu over dit geval, zoo als het daar ligt, komt onder verbetering, hier op uit; — Dat onze Schrijver in zoo ver gelijk heeft, dat; de Kinderdoop met dit zijn aangenomen, en bij anderen onderfteld Syftema onbeftaanbaar is. —• Maar dat hij nogtans ongelijk heeft, dat hij daarom denzelven in't geheel verwerpt; wijl hetLeerftelfel der heilige Schrijvers, en der openbare Formulieren onzes Kerkgenootfchaps geheel an-i ders ligt, en wel zoo, als ik in de eerfte plaats heb opgegeven. Want daar in is de Kinderdoop zeer gegrond, gelijk ik uit die Formulieren , en uit de gewijde Schriften der beide Verbonden omftandig. getoond heb. — En om dat onze Schrijver dit Leerftelfel niet eens begrepen, veel min op eene kundige wijze aangeroerd , en nog minder wederlegd heeft, zoo zal hij, indien hij, onverhoopt, voort wil gaan, den Kinderdoop Hh j open-  4ö4 IVde BEÖORDEELENDE ÈlilEP* openlijk te verwerpen, genoodzaakt zijn, nog eens van voren- af aan te beginnen, en op een geheel ander veld te ftrijden, dan hij tot nog toe gedaan heeft. ■ Ik wensch intüsfchen, dat mijne pogingen, onder'sHeeren Zegen, zullen dienen, om u tè redden uit dè verwarring, waarin gij u zoo lang, en nu nog meer door het boek onzes Schrijvers bevonden hebt. Heb ik in dezen eenige misbegrippen , hedendaagsch bij velen in onze Kerk, en ook eenigzins bij u, zonder genoegzaam nadenken aangenomen,getoetst-en wederlegd? Ik konde'dat niet vermeiden, indien ikonzen Schrijver met grond beöordeelen wilde , en aanwijzen, welke de grond van z'jn misverftand, en welke het middel tot zijne te regtbrenging was. En nu gij hebt ki nnen goedvinden, deze mijne brieven door den openbaren druk gemeen temaken, hoop ïk^dat ze ock tot algemeen nut, enmetftigting zullen gelezen worden. Ik heb niet bedoeld, iemand te beledigen, noch het ook, zoo veel ik weet, gedaan, ten ware men het openlijk en onbewimpeld voorftaan van de waarheid beledigen tvil noemen, en het klaar ontdekken van den grond der dwaling, voor eene verongelijking houden. Maar men bedenke, dat ik' in dit geval geen keus had, dan tusfchen dit een-of ander. - Ik itioest ons Kcrkgenootfchap en de geheele Christelijke Kérk op de allerfmadelijkfte .cn'tegelijk Öp de allerongegrondfte wijze zien verguizen, ên daar op fuizwTjgen , fchoon mij derzelver verdediging voor velen zeer moeijelijk, en voor mij £&tf gemakkelijk fcheen. — Of ik moest het misverftand, 'twelk Velen mijner' Broederen , die ik indèrs hoog waardeer, met- onzen dwalenden Schrij-  IVdc BEOOEDEELENDE CEIEF. 1$$. Schrijver gemeen hebben, aan den dag leggen,- en deszelfs zwakheid toonen. — Welke hier da gewigtigfte en beste keus zij, laat ik aan het eordeel van alle gemoederen, die God en zijn Kerk beminnen. Dog onze Schrijver zal ten minften geen reden van klagen hebben , als of ik hem te ftreng gehandeld hadde , daar hij zig de vrijheid gegeven heeft, tegen zijne Partijen, waar .voor hij ongelukkiglijk ons geheel Kerkgenootschap hield, zoo ongenadig uittevaren, dat het indedaad veelmalen de maat te buiten gaat. Ik heb 'er in't voorbijgaan eenige ftaakjes van moeten aanroeren, dog honderd andere, en die misfchien nog vinniger waren, voorbijgegaan; maar ik heb niet getragt, hem met gelijke munt te betalen. De liefde tot de Broederen en tot de Waarheid gedoogt zulke wapenen niet. Nu onze Broeder, in veie opzigten, anders onderrigt is, hoop ik, dat hij der Waarheid edelmoediglijk hulde doen zal; of zoo hij nog tegen redenen heeft, dat hij ze met betamelijke zedigheid zal voortbrengen, wanneer hij ook aan mij een Broeder vinden zal, die geen belang ftelt, dan in de kennis en erkentenis der Waarheid. i En wat mijne eigene Kerkgenoten betreft, het zou mij oneindig leet doen, indien zij oordeelden , dat ik hun eene wettige reden tot ongenoegen had gegeven, met hun de oude leer onzer Vaderen , in vergelijking met die der heilige Schrijvers, voortedragen, waarvanfommigenhunner, in de volksdwalingen opgewiegd, zijn afgeweken. Want ik ben en blijf van oordeel, dat onze Kerk, en hare Kinderdoop, zonder deze voordragt van zaken niet konden verdedigd Hh 4 vror*  4,6"6 lVAt BEÖORDEELENDE BRIEF. worden. Meent iemand anders, hij neme 'er tegen onzen Schrijver de proef van! Dog ik vrees zeer, voor eenen ongelukkigen uitflag. Het Leerftelfel der Labadisten is namelijk in ons Kerkgenootfchap eene nieuwe leer, welke geheel andere Formulieren, en eene geheel andere practijk vereifchen zoude, dan in onze Kerk met openbaar gezag aangenomen zijn. Langen tijd heb ik dit geweten, en met innige droefheid gezien, dat vele, anders zeer bekwame, en godvrugtige mannen, zig door den fterkgaanden ftroom hebben laten medevoeren , en dat wel met zulk eene drift, dat ze zig niet ontzagen, met grooten ijver tegen een ijder opteftuiven, welke ondernam, de oude leer voorteltaan, en te prediken overeenkomftig den eenvoudigen zin van Gods woord, en van onze Formulieren. En zulks, zonder zigzelven fiegts de moeite te geven, om dit ftuk eens onbevooroordeeld, met den vereischten tijd en noodige bedaardheid te onderzoeken; gelijk blijkbaar is uit derzelver onbeltaanbare, den egten ftaat des gefchils niet betreffende, en dus niets ter zake doende reder nen ; fchroomende ik niet, openlijk te zeggen, dat ik nooit iemand der tegenfprekers dezer onzer oude Kerkleer gehoord of gelezen heb, die zelfs /eens verftond, wat de voorftanders dezer leere eigenlijk zeggen wilden ; gaande zij desniettegenstaande met veel vrijmoedigheid voort, hunne denkbeelden , op eenen hoogen toon voortedra^en, en der Gemeinten, met eene houding yan groote getrouwheid en onderfcheidende voorzigr •tigheidintedrukken, terwijl de andersdenkenden, met een foort van bedeesdheid, voor de fchjjnbare overmagt weken. Hier door hebben de Laba-  ÏVa' BEÖ0RD1ELEKDE BRIEF. 467 Labadistifche begrippen, :n de vorige en indeze Eeuw, in weerwil van eenige daartegen aangewende pogingen, langzamerhand zoo veel velds gewonnen, dat ze thands bij velen als het egte kenmerk der ware godvrugt aangemerkt worden; en de ijverige voorftanders dier begrippen hebben zoo veel invloeds en gezags bij de goede dog zeer onkundige en zeer bekrompenonderwezene Gemeente gewonnen, dat ze alle anders denkende den mond kunnen fluiten, of derzelver dienst, door openbare, en heimelijke inboezemingen, onnut maken. Des zweeg een ijder, die in de egte, vaderlijke, en Schriftuurlijke leer een gegronder doorzigt had verkregen, liever rust willende genieten, dan tegen wind en ftroom opxoeijen, en zig in gefchil wikkelen met menfchen die wel met eenen ijver Gods ijverden, dog zonder verftand; gelijk ik ook gezwegen heb, en zou hebben blijven zwijgen, indien onze Schrijver ruwen, geweldigen, en door de omftandigheden dezen zeer zorgelijken aanval op onzen Kinderdoop niet gedaan had. Deze heeft mij zeer aandoenlijk getroffen , en mij het ftilzwijgen in mijn geweten voor God en den Heere Jefus Christus onmogelijk gemaakt. Des heb ik ü mijne gedagten wel willen mededeelen ; en gij zijt bezig met dezelve gemeen te maken. Dat nu een ijgelijk, die oogen en ooren heeft, zie, hoore, en oordeele! Mag deze onfchuldige proefmijner welmeenende en broederlievende pogingen een gezegend middel zijn, tot opheldering der waarheid; Gode zd 'er de eer van toekomen! Wordt dezelve met onverftand bejegend, ik zal mij des niet bekreunen. Meent een verftandig Broeder, dat ik dwaHh 5 le.  IVd' BEOORDEELBARE. REIIE. le,hij; toone het met befcheidenheid en % xal zijne redenen onbevooroordeeld oyerwegeni ook fchoon ik zijnen naam niet wete, waar aati mij, in 't onderzoek der waarheid, niet gelegen ligt, gelijk niemand, die enkel de waarheid zoekt, belang heeft den mijnen te weten. En worden mijne brieven agter den bank geworpen, ik zal .mij daarmede troosten, dat ik ten minften niet zal -ten grave dalen, zonder getragt te hebben, 0* ^walenden te 'waarfchuwen; terwijl ik het aan mijne eigene onbekwaamheid wijten zal, dat ik 4e Waarheid -niet klaar noch kragtig genoeg heb imiHen voorfteilen, om indruk op de gemoederen te maken; hopende nogtans m ftiite, dat misfchien deze bladeren wel hier of ginter in eenen ho^-k zullen bewaard blijven , tot dat ze, op eenen betérgelegenen tijd , dien God eeriang doe opdagen', in zulke handen vallen, welke daar van mogelijk eenig gebruik zullen weten te maken, om de nu {krinkelende waarheid,-als dan met Heviger tred te voorfchijn te doen komen. Dat ondertusfchen de broederlijke liefde bhjve! Want al ware het ? dat iemand de gaaf der Pruphe"tie hadde, en hij wiste alle de verborgenheden, alle de wetenfchap; en al ware het dat hij zelfs en het geloof hadde waarmede hij bergen verzetten konde; en hij hadde de liefde niet: Zoo ware h'1] niets! .. Vaar wel, Waarde Broeder! zijt Gode bevolen, en den woorde zijner gepade, van Uwen PHILADELPHUS. Q. N. TH... ; fcefti Dec 1783.