WtiUcÈt) CtD** uf£ (/■ iPeü^^rU l ^■■■• NATUURKUNDIGE en GODSDIENSTIGE UITSPANNINGEN, door PETRONELLd MOÉNS £ n BERNARDUS BOSCH. Te HAARLEM, bij C PLAAT.   VOORBERÏGT. TJ^ij bieden u hier eenige overdenkinge aanH die de Nuttige Redekundige, Natuurkundig* ■ en Godsdienfiige Uitfpannige betreffende, wij durven vertrouwen dat dezelve zulle bevallen; ■uithooofde van de geliefkoosde onderwerpen, die zij verhandelen, die onderwerpen zijn de Volgende: 1. Gedachten bij 'c vieren van je sus ge. boorte. Lofzange over de Blijde Geboorte van je sus. 2. Vertroosting in de bewustheid der On* fterflykheid. 3. Het waare Geluk met een drift die uit de verhevenjle eigenfehap van onzen Natuur voortvloeit. 4. Over de Dwingelandij, niets heeft de God' lijkheid der menfchelijke Natuur meer verflonkert. * 2. 5- Lief-  W VOORBEKIGT. 5. Liefde is de Dryfveer van Gods handelingen. Dierbaare Themire! kalmie woont weêr in mijn boezem; mijn Lot is niet meer verfchrik' kelijk. 6. De heerzuchtige kan geen Vrienden heb» ben. Veel, onbegrijpelijk veel, is over de Vriendfchap gedacht en gefchreeven, Menigwerf was Vriendfchap het belangrijk onderwerp van welfprekcnde reedevoeringen en aandoenlijkften ge, zangen. Wij hebben hier niets meer bij te voegen dan alleen, dat uwe goedkeuring onzen ijver zal aanvuuren en dat de bevordering van Godsdienflige en Zeedelijke kundigheden en deugden het waare doel is, ook van. deeze onze Werk. zaamheeden. NUT-  NUTTIGE UITSPANNINGEN* GEDACHTEN by 't vieren van JESUS GEBOORTE' Verrukking gloeit door de geheele denkingkragt; de eerfte Seraf juicht; al de onfterflijkeMen heffen lofgezangen aan, bij het herdenken aan de geboorte van den godlijken leeraar der kristenen. De veradelde menschheid gevoelt haare waarde; met een gevoelvol lïilzwijgen. dankt zij den vader van haar aanwezen. Eerj dankbare traan is het lieflijk offer der verlichte, A detf  S NUTTIGE der veredelde ofifchuld. Ja juicht, vlammende Serafs! — de wereldbol, dien gij ver beneden u ziet wentelen, is een glorijrijk gedenkteken van de vaderlijke liefde des eeuwigen Scheppers; ja! op dien bol woonen reden- lijke wezens, voor de onfterflijkheid gefchapen; maar beftemd, om, met bezintuigd ftof omkleed, aan hun beilaan te gewennen. — Juicht, vlammende Serafs! die wereldbol, dat nauwlijks merkbaar ftipjen in de fchepping, voedt godlijke zangkoraalen , leden der eeuwigbloeiende maatfehappij, geboren burgers der beglansde hemelftad. Duisternis overfchaduwde de jeugd der denkingkragt, dwaaling hadt den glans der waar* heid ontluisterd; maar de leeraar der menfehen, de voedfterling der eeuwige wijsheid, heeft ons verïland opgehelderd, en den dageraad der algemecne volksverlichting op Judas heuvelen doen aanbreken. ■ Juicht, vlammende 'Serafs! nu durft de denkende menschheid uw koorgejuich nagalmen nu kent zij den waaren eerdienst; Zij looft de Godheid op hemeltoonen, en zelfs het danklied van haar ftamerende zuigelingen ftemt in de volkomenheid van de algemeene har- monij der fchepping. Heft lofzangen aan, ö onsterflijke Reien! die van zonncftel tot zonneftel Gods grootheid doet galmen, die de volmaaktheid der natuur tot aan den ukerilen oever . van  UITSPANNINGËN. g van het onbevatbaar Niet bewondert; heft lofzangen aan van de liefde des vaders, die al zijri kinderen tot gelukzaligheid vormde: De derde wereldbol, die om het glansrijk middenpunt van dit fïelfel wandelt, is de wieg van onftcrflijke burgeren, van zigtbare godheden, van denkende menfchen, van verlichte, van zich zelfvolmaa- kende kristenen. Heft lofzangen aan,oh- fterflijke Reien! bet affchijnfel der onbewolkte heerlijkheid, het beeld der hoogfte volmaaktheid, is op aarde geboren — jesüs, de godlijke onfchuld, de tolk der eeuwige waarheid, heeft de menschheid veradeld, de dwaaling overwonnen, het dartel vernuft beteugeld, en hec gezond verftand doen ontwikkelen. Hefc lofzangen aan, onfterflijke Reien! de kristenen $ volgen u, zij kennen de toonen, die gij uit gouden citers doet galmen, zij kennen die toonen en volgen, wanneer zij bij het altaar der natuur •de offers der beminlijke dankbaarheid aan 'den vader der fchepping toewijen. -— Kniel neder, gevoelvolle Menschheid! uw llilzwijgert is de lofzang der verrukking, uw kloppend hare fpreekt voor den Alwetenden, in uwe danktraa- nen fpiegelt zich de eeuwige liefde kniel neder met kinderlijken eerbied. De weldoende vader van uw aanwezen zag uwe wankelende treden op den Weg des verilands, hij ontfermA ü dtf  4 NUTTIGE de zich over uwe kindsheid; hij zeif heeft de kragt van uw denkvermogen bepaald, afgewogen naa de fterkte van uw werktuiglijk famenftel; hij weet voor welke dwaalingen gij vatbaar zijt : maar ook zijne Wijsheid heeft den trap van volkomenheid, dien gij bereiken kunt, afgemeten ; hij kende de middelen 9 gefchikt ter uwer volmaaking, middelen — die zich alom aanbieden, en die, wanneer zij misbruikt worden, uwe vernedering bevoorderen. Zoo was de kragt der verbeelding gefchikt, om de zaligheid der Engelen aan uw gevoel mcdetcdcclcn; maar voor den laaghartigen booswicht fehildert zij de rampzaligheid in het wroegend geweten. De vatbaarheid, de vin¬ dingrijke vlugheid van het verlland, die den merisch tot godlijkheid kunnen veradelen, vertrekken voor de verbasterde menfehen tot ongeluk cn fchande. Wanneer geen overweging, .n onderfcheiding het verftand oefent , dan wordt de vatbaarheid een chaos van verwarde indrukzelen; de vindingrijke vlugheid ftapelt ongerijmdheid op ongerijmdheid, zij wordt de baarmoeder van tegenftrijdigheden, de voedfter van bijgeloof, ^n verlaagt de menschheid beneden den ftand der redenlooze dieren. . Gevoelvolle Menschheid! zoo was uwe kindsheid ontaard, zoo was uwe grootheid vernederd; toe»  UITSPANNINGEN. 5 toen de maagdelijke bruid in Bethlehem een' zoon baarde. Kniel neder, gevoelvolle Menschheid! offer kinderlijke dankbaarheid aan den vader van uw aanwezen. Je sus, de volmaakt-onfchuldige je sus, heeft de natuurlijke, de eenvouwige waarheid door zijne zedenleer bekragtigd. Jesus is geboren om uw verftand te verlichten, uw verzwakte reden haare godlijke veerkragt weer te fchenken, om de waare deugd, de werkzame onfchuld, waar door de ferafynen aan het oog der Godheid bekooren, voor u aftetekenen, en om de zalige genieting der hemelfche vriendfchap aan uw veredeld gevoel te doen toeftroomen. Gevoelvolle Menschheid, kniel neder, hef uwe lofzangen aan en juich: „jesus is geboren! de „ lieveling des vaders — de wellust der enge,, len —> de weerglans der hoogstmooglijke vol„ maaktheid — jesus is geboren!" Dit is de feestdag, de verjaardag der kristenheid, de dag des vredes, de dag van glorij voor de geheele aarde, de dag der liefde en der eindelooze zaligheid. Waar vindt de ver¬ beelding, de verhevenfte verbeelding, woorden, om het gevoel aftetekenen? n«en!... mijn hart klopt hevig, godlijke aandoeningen tintelen door mijn aanwezen ö God! mijne gedachten verheffen zich, zij vliegen te rug door het doodsA 3 voor-  & NUTTIGE voorledcne; van agter hec graf der zeventien Gapende eeuwen blinkt het fterrenlicht des gezegcnden nagts, die de baarende maagd overfchaduwde. Welk een gejuich weergalmt door de fchepping ! De reien zingen bij beurten. Godlijke akkoorden klinken door de zonnenflelfcls. Geen Wonder! de godlijke onfchuld verfiert deze wentelende wereld; de menschheid herneemt haare waarde; die dochter der eeuwigheid verheft zich, zij draagt het beeld des almagtigen vaders, en reikt aan den eerilen feraf de reine — de zusterlijke handen Beihlehem fluimen; de Werkzaamheid flaapt aan den boezem der rust: maar dankbare blijdfchap zweeft op de bloozende lippen der jeugdige moeder, die de glorij der volken met zegenende tederheid omhelsde, Een godlijk feestlied rijst uit de velden van Efrata; fado's dadeldreeven weergalmen; de Echoos ontwaaken — by het graf der flapende rachel ontwaaken zij, zij vervangen elkander, en rollen weg tusfchen de heuvelen der olijven van Bethania. Welk een tooneel in de vreedzame velden van Beihlehem! Staatig drijft de maan langs den eenzamen hemel, en ftrooit het beevend fllver. op de bruine fchaduwen, Zwijgend gaan de tintlende fterren ten reie. Het vee fluimen. De page-  UITSPANNINGEN. 7 nagtdauw rust op de vlokkige vachten der lammeren, die voor geen boschgedrocht bekom** merd, gerust op de herderlijke zorg flapen, Da trouwe herder waakt, zijn oog dringt door de duisternis, en weidt over de legerende kudde — met fleepende toonen zingt hij zijne mcdgezellen een godvruchtig nagtlied toe; zij vatten zijne klanken, waar op het biddend vertrouwen zweeft, en fluit in eiken regel met een verwachtend amen. In een oogenblik fcheurt de fluier, die de nagtkoets der natuur bedekt; maan en fterren verliezen zich in godlijken luider, wier ftraalen de velden verlichten, en de bosfchen, die de toppen der bergen, omkranzen, in het verfchiet vergulden; ; ontzetting huivert door de herderlijke boezems; verfchrikking verfmoort den nagtzang en doet de verbleekende lippen verftommen: ma-ar grootmoedige onfchuld herneemt haare kalmte, zij heft het neergeflagen oog op -—- en zie daar! een beglansde burger uit hooger gewesten —- een Engel, lieflijk met een blinkende wolk omkleed, broederlijk met de gedaante der menschheid uitgedoscht een Engel vertoont zich in het midden der fchitterende ftraalen; met godlijke minzaamheid wenkt hij zijne, nog fterf-. lijke, broeders toe; hij verdrijft hunne befchroomdheid, en verkondigt hun de zalige ver* . A 4 lich-  % NUTTIGE lichting der wereld: de beloofde leer aar der waarheid is geboren, in Beihlehem geboren ! —* een maagd uit den gelief koosden flam des heldfiaftigen davids heeft het godlijk kind in dezen nagt gebaard. De godvrugtige herders gloeien door dankende verrukking; hun oog, hunne geheele ziel hangt aan de lippen des engels; zijn hemelfche woorden fmelten weg in godlijke feestliederen. —«- Blinkende wolken, met het licht des Ongefchapenen omboord, drijven langs het bloemrijk veld — en deze wolken dragen het zangkoor des hemels. ■ On- fterflijke aardelingen ftemmen de gouden citer, zij zingen de glorij der menschheid, de glorij des Vaders en den lofzang der liefde; • gloeiende cherubijnen volgen; zij zwaaien den onwelkbaren palmtak des vredes, zij zingen de zaligheid der vrlendfchap en de godlijke eenftemmigheid der fchepping. Gevoelvolle Menschheid! kniel neder — uw zaligheid is geboren. De dageraad der kennis rijst langs bloozende kimmen. Uw gevoelvol zwijgen is de lofzang der dankbare verrukking. Maar laat uw tong de bron der gedachten ontfluiten; die bron ontfpringt in uw kloppend hart. —. Welaan dan, juichende Kristenen! volgen wij de zingende koraalen des he. mels. FOOR  UITSPANNINGEN. 9 VOORZANG. Juich Natuurt uw God, uw Vader Kromt deze aard met zaligheid. Denkend Leven! kom, treed nader; Onfchuld geeft u majefleit. Denkend Leyen! Straal der Golkeid! Ja, uw aanzijn fchittert grootsch; \ De eeuwigheid gloort in uw" luister, Door het fchaduwdal des doods. Juicht, beglansde heuveltoppen! Juicht — hei Godlijk zangkoor daalt. Nagtdauw ftolt tot pareldroppen, Waar de glans der feest rei ft raait: Englen zingen V lied des vredes. Gods volmaaktheid woont op aard. V Wichtjen, dat natuur veredelt, Is door jozefs Bruid gebaard, De Echo fpcelt door vredepalmen. Langs den ftroom van Silocï; Boschrijk Tabor kaatst de galmen Juichend weêr naar Efratq. AS REL  io NUTTIGE R E I. De Roem der menschheid is geboren f Nu zal d& glans der kennis glooren , Geen offer damp zal waarheid fmooren ; De blijde dag des heils breekt aan. Het Redcnlicht, hoe /nood verduisterd, De Vrijheid, hoe door dwang ontluisterd', Zien zich door Godsdienst weêr ontkluisterd; Gods lusthof bloeit op ,s levensbaan. Het Recht der volken zal herleeven; Gods wetboek (reeds in Edens droeven Aan ,t denkend aanzijn voorgefchreven) Dat wetboek wordt vol kragt verklaard — Ver-  UITSPA N NI N G E N. it Verklaard door ]esus leer en zeden; Zyn leer ftemt met gevoel en reden. Geen Dweepzucht moe? naar 't altaar treden. Gods liefde heiligt heel deze aard. Juicht, Kristenrei! zingt feestgezangen; De Heop geeft vleugels aan V verlangen: fVy zullen eedier kroon ontvangen, Dan davids Kroonprins heeft ver fier d. Der englen vorst is ons een broeder. De zoon der maagdelyke moeder Kroont ons voor 's werelds Albehoeder, Ah heel natuur den -feestdag viert. SLOT-  ïa NUTTIGE SLOTZANG. Nog volgt mijn galm den nagtzang na, Den nagtzang, die in Efrata Op hemelwezen klonk langs malschiegraasde weiden. Slaapt lammeren ! flaapt; — geen ofergloed Wacht meer op 't plengen van uw bloed; Neen; Vrede moet haar fchaduw om V fmeulend altaar {fpreiden. Het telgje, uit davids tedren flam, Her fielt het kroost van abraham, Zoo lang door Bijgeloof en Menfchenhaat vernederd: Het zwak verjland, door moses«, Zoo wijs als nut, een perk gezet, Wordt door den morgengloed der waarheid ftraks vertederd. 't Vernuft, zoo dwaalziek, als gewoon Aan zinlijkheên, zal V Godlijk fchoon Der grootfche eenvouwigheid in al zyn kragt bevatten; Haast werpt het tot zijn Scheppers eer, Van fpeelen moê, het beeldwerk neer, En durft zijn eigen ft and naa Gods volmaaktheid fchatten. Hei  UITSPANNINGEN. t$ Het telgje, uit davids tedren ftam, Qntfteekt een zuivre liefdevlam. De menschheid knielt verrukt bij reine dankaltaaren. God wordt door waar gevoel bekoord, Geen onfchuld meer vervolgd, vermoord i Neen ! hemelwellust ftemt de gouden citerfnaaren. Ja Liefde , die ons heil vergroot, Speelt aan den maagdelijken fchoot; De fchoonjle zuigling draagt Gods beeld in eedle trekken: De weerglans der volkomenheid Is in den kindfchen lach verfpreid; De feraf kan Gods roem in 't fchittrend oog ontdekken. Nog volgt mijn galm den nagtzang na. Juicht, herders! juicht! ——juich! Efrata! Volmaakte Vriendfchap zweeft langs heuvlen en valeiën. -> Slaap, fchuldloos Lam — de zaalge nagt Strooit pareldropjens op uw vacht; Slaap vrij by V koorgejuich der grootfche hemelreien. V E  £4 NUTTIGE VERTROOSTING ïn de BEWUSTHEID der ONSTERFLIJKHEID, De 'donkere nevel, die het toekomend overfcbaduwt, wordt door eene lieflijke fchemering verfilverd. t— Mijn reden verzamelt de flaauwe ftraalen, die, al buigend en fchilderend, het vooruirzigt ophelderen; ja, mijn reden, die trek van het beeld der Godheid, gevoelt en erkent dien luister; het is de dageraad der eeuwigheid, het zijn de vonken van het ongefchapen licht. Mijn reden, door den verhevenen, den eenvouwigen godsdienst der kristenen verfterkt en ontwikkeld , mijn reden verheft zich zij klimt van waarheid tot waarheid, van overeenkomst tot overeenkomst, en klapwiekt eindelijk, al juichend, in de ontwijfelbare bewustheid der naderende onfterflijkheid. Nog is de volle glans verborgen — verborgen agter 't fterflot; gelijk de vroege morgenzon agter de wentelende wereld: maar ook, gelijk de wereld haare wenteling rustloos voordzet, en door elk tijdftip haar vier •' . en  UITSPANNINGEN. 15 en twintiguurigen omzwaai voltooit; zoo rusteloos wentelt mijn lot. Elke polsflag doet mijn ftandverwisfcling naderen. Grootfche afwisfeling van dag en nagt! natuurlijke beeldenfpraak der Godheid! aandoenlijk treft gij mijn denkingkragt. Elke morgenftond is voor mij het fchaduwbeeld der Onfterflijkheid; elke nagt zie ik als den weldaadigen fluiër, waar onder mijn voordduurend beftaan ontwikkeld, verdwijnen. Wanneer zwaare opeengepakte dampen de nagtfchemering bewolken, en den roozengloed des dageraads verzwelgen, dan rijst de morgenzon treurig — dan kwijnt haar luister menigwerf tot op den middag; maar is de nagthemel opgehelderd, blaast het vochtig kocltjen de nevelen van voor de tintelende fterren; dan fchemert het morgenrood met vertederende fchoonheid; de fterren (luimeren weg in de omhelzingen des dageraads, wiens purperen lippen de beevende lachjens van het verbleekend gelaad der maan wegkusfchen; de opgaande zon fpiegelt zich in den waasfem der natuur, die tot een weêrkaatzend fpiegelglas, ingelegd met paarlen, famenftolt. — Wanneer onkunde en vooroordeel de waarheid in dit leven voor het oog der reden omfluieren, dan heerscht een akelige donkerheid, dan fchemert geen hoop; geen vertroostende zekerheid omhelst dan de kwijnendej denkingkragt; de on^  ié NUTTIGE onftetfiijkheid breekt aan, maar niet glansrijk^ niet vrolijk; fchaduwen des doods bedwelmen de verbeelding; het bezintuigd omkleedfel keert tot de moederaarde te rug : maar in Welk. eene treurige fchemering moet de onkundige burger der eeuwigheid zijne verlichting, zijne volmaaking te gemoet wandelen? Godlijke wellust wordt alleen door verlichte denkingkragt ingezameld; ja! door fterflijkheid overfchaduwd, is het uitzigt bekoorlijk. Werkzame kennis breide zich uit; zuivere godlijke waarheden fpreiden een tintelenden luister op onze vlugtige lotgevallen, de hoop verfilvert de fchaduwen, die op lij'kcypresfen dansfen. De grootfche Onfterflijkheid rijst, als de heerlijkfte dageraad; al de waarheden, die wij ontdekt hebben, vereenigen zich in dien Juister, en de hoop fmelt lieflijk weg in de zaligfte bewustheid- Zoo godlijk daagt de eeuwigheid van agter 't graf voor de geoefende denkingkragt van den waarheidzoekenden kristen. Hij ziet het oogenblik des doods juichend aanrollen; hij heeft zich gewend om, zonder hulp van grover zintuigen, denkbeelden te bevatten. De Onfterflijkheid fpiegelt zich in zijne jeugdige, in zijne onvolmaakte oefenin. gen; terwijl zij elke ijverige pooging veredelt; en deze verlichte erfgenaam der eeuwigheid wandelt langs beglansde paden van glorij tot glorij, van  UITSPANNINGEN. t? Van kennis tot kennis, en worde gedrenkr uiE eeuwigfpringende fonteinen van godlijke genie« tingen. u God! ik voel die ftandverwisfeling, Zij gloeit reeds in dit zwoegend hart j Zij zweeft door al' mijn kronklende aadren , Zij is 't beweegrad der natuur. —— Juich Menschheid! uw natuur is edel, Gij kiemt hier in 't bezintuigd flof; Maar nauwlijks is die kiem ontwikkeld, Oft fterflot blaast uw bloesfem weg. Dan wordt uw aanzijn in de ftraalen Van V godlijk licht gevoed — gekleurd; En tot volkomenheid gekoesterd, Terwijl uw kennis eindloos groeit. 6 God! ik voel mijn ft andverwisfeling ; Verbeelding breidt haar vleugels uit, De nagt dauw fchittert op haar fchagten, Met al de pracht des regenboogs. De daagraad klimt langs heldre kimmen, 't Vooruitzigt is met glans omboord. De dood ftapt ah de jonge lente, Gekroond met bloemtjens, herwaard aan, Bet ftof, dat mijn beft aan om/luiert, En 't jeugdig denkvermogen voedt, Verdwijnt, als V vlokkig kleed des winters. Dat minzaam V groeiend léven dekt. Meer fijn bezintuigd, meer volkomen, Voldoe ik dan aan 't grootsch ontwerp}  i8 NUTTIGE Mijn God! dan ken ik uw bedoeling In */ vormen van een denkend kroost ; Van zie ik, hoe mijn eer/Ie traantjens Gefchakeld zijn aan eindloos heil; Dan is elk tijdjlip mij belangrijk, Mijn jeugd de blos der eeuwigheid. Gelijk wij uit het zaad, dat op de vleugelen des winds omzweeft, de naderende plant of fchaduwrijken boom kennen; zoo voorfpellen wij uit ons beginfel de naderende volmaaking. Gelijk de jeugdige wiegeling fchemerachtig zijn bloeiende jeugd vooruitziet, en van zijne manlijke bezigheden Hamert; zoo ftamcre onze reden van de toekomende eniterflijkhcid, van een hooger ftand , van de verhevener bezigheden, waar voor wij opgroeien. Welk eene verwachting! ons leven, meer veradcld, zal meer uitgebreid, meer werkzaam zijn. Nog in de kindsheid van ons aanwezen maakt werkzaamheid ons leven Uit; beweging is de eigenfehap van het dierlijk leven; gelijk denken de eigenfehap van het redenlijk beftaan is. Maar wat is deze werkzaamheid bij het leven van onïfèrflijke wezens? wanneer al de vermogens zich ontwikkelen, wanneer de fluimerende neigingen opgewekt zijn, en de veradelde begeerten het gevoel prikkelen; welk een ijver zal de menschiijke natuur dan doen  UITSPANNINGEN. i9 doen gloeien! Ja, Vader des levens! Van banden vrij, zal ik mijne oefening voordzetten; van fmarten verlost, zal mijne kennis zich uitbreiden. Juicht met mij, Natuur- genooten! de onderfcheiden rigting van alle onze begeerten zal in één middenpunt, in de voltoojing van ons geluk wegfmelten. Bezigheden, voor elke denkingkragt gefchikt, voor elk werktuiglijk famenftcl afgewogen , zullen het leven veradelen. — Onfterflijke Vrienden! die met mij in de zigtbare fchepping fterflijk verkeerdet, getuigt de waarheid, die mijn gevoel predikt, die mijn hijgend hart voorfpelt eene waarheid, die door de wijsheid en liefde des Almagtigen bezegeld wordt. Onfterflijke Vrienden! waar zijt gij? mijn zintuigen zwijgen, zij voeren geen gewaarwordingen, uit uwe tegenwoordigheid opgezameld, naar mijn gevoel; alleen mijn beeldenrijk geheugen vertoont mij riog uwe fterflijkheid; nog fmaak ik den godlijken wellust der aandoenlijke vriendfehap; mijn gevoelvol hart fmaakt nog uwe aanwezenheid^ ja, het fmaakt die, met een onuitdrukbare ver, rukking. Geen zinnelijke genieting, maar een geheel verfijnde, een hemelfche vergenoeging omhelst mijne gedachten, die ik aan .uwe vriendfehap tocheilig. Mijn verftand bevat uw onfterflijk aanwezen; mijn reden zweeft op de vleuB a ge;  *o NUTTIGE gelen van eene geregelde verbeelding tot in de zalige kringen, waartoe gij verheven zijt. Waar bevindt gij u? welligt thands aan mijne zijde; welligt hoort gij mij denken; welligt toont gij aan mijn' befchermengel de zwakfte zijde van mijn hart, de verborgen menfchelijke ftrikken, gefprcid voor mijn ongewapende deugd en al te gerust vertrouwende onfchuld. Waarom hechten zich onze denk¬ beelden over afgeftorven lievelingen aan eene ver afgelegen, aan eene volftrekt onbekende plaats, die wij hemel noemen? kan de bedoeling der godlijke wijsheid zulk eene gewigtige plaatsverwisfcling zijn? is dan het menschlijk geflacht zoo volkomen gefchikt voor deze aarde ? is dan dit geflacht geboren om na weinig oogenblikken een geheel andere natuur aan te nemen — eene natuur, voor een naamlooze plaats? eene plaats, die wij alleen, om de verhevenheid, naa het hoogfte dat wij kennen, hemel noemen3 afgewogen ? neen, voor de aarde is de redenmagtige aardeling gevormd; hij is een burger van deze zigtbare fchepping, fchoon het heelal zijn vaderland , fchoon heel de denkingkragt zijn maagfehap is, Wat moest van dezen wereldbol eindelijk, worden, wanneer elk redenlijk wezen bij het flerven dien voor altijd verliet? een doods, een onbewoond gewest, een woe-  UITSPANNINGEN. at woeste flreek in het levenvol gebied der werkende godheid: gewis de ïhnd, maar niet de plaats, waartoe wij verheven worden, maakt het geluk van elk gevoelig wezen uit. Houden alle onze betrekkingen op bij den dood? wordt het geheugen vernietigt ? rampzalig fterven dan! mijne betrekking tot God, mijne dankbare verrukking, mijn vertederende liefde, waarin mijn geheel aanwezen zich verlustigt, wordt dan vernietigd! mijne betrekking tot dierbare lievelingen, mijn geheel zalig genot van veradelde vriendfchap is dan niet meer! Groote God! waarom fchonkt gij mij het aanzijn, zo deze gedachten mij moeten folteren ? maar neen! eeuwige Liefde! ik ben een mensch — een mensch zal ik blijven, zoolang mijn aanwezen niet ophoudt , en de vernietiging ftrijdt met uwe goedheid en wijsheid. Ohflerflijkheid! ö! gij zijt hemelsch en zalig; gij zijt een eigenfehap der menschlijke natuur ; eene natuur, die gelouterd moet worden, eer haare betrekkingen veranderen. Wanneer het kind den leidband verlaat, en met vasteren tred voordftapt, wordt het in geen vreemd gewest overgevoerd; neen, het huppelt nog aan den moederlijken fchoot, waar op het voorheen zijn eerfte levenskragt al fpeelend inzoog; het fjaat nog een lachend oog op het donilg wiegB 3 jen ,  sa NUTTIGE jen, waarin de flaap zijn tederlte vermogens ontwikkelde: zoo zal de ftervende mensch den leidband der grove zintuigen verlaten, en vrij en moedig op den weg der kennis voordwandelen; zijn meer edele zintuigen , genoeg ontwikkeld, zullen edeler gewaarwordingen cpfamelen, en deze aarde zal in al haare fchoonheid, in al haar glorij, de wijsheid van een weldaadigen Schepper voor zijn oog tekenen. Gelijk de vlinder zijn bonte vleugelen uitfpreidt, en fchitterend over de bloemen zweeft, over de bloemen, onder wier benedenfte bladen hij in zijn kruipende gedaante Uuimerde: zoo verheft zich de onfterflijke aardeling, en geniet al de bevalligheden der fchepping, der zigtbare fchep. ping, onder wier donkere bekleedfels zijn Iterflijke ^gedaante opgroeide. Vrijheid — die godlijke trek in redenlijke wezens Vrijheid veradelt den fland der oniterflijken; niet meer gebonden door een grof dierlijk lichaam, doorwandelt de aardbewooner al de kringen der met hem vermaagfehapte wezens, en verlustigt zich in de grootheid der liefde van hem, wien hij zijn Vader, zijn Schepper noemt. Kent niet de fterflijke vriend der. werkende natuur een onberekenbaren wellust, wanneer hij, door kunst-geholpen, de huishouding van andere wezens, opfpoorr; wanneer hij, met 't oogveiller- kend  UITSPANNINGEN. 23 kcnd kunstglas, zich als in den kring van anders onzigtbarc fchepzeltjens o/er voert; terwijl hij bewondering, eerbied en genoegen, bij eiken voetftap, ontmoet? Dan wie befchrijft de godlijke verrukking van den onfterflijken wereldburger, wiens oog, wiens geheel zintuiglijk lamenftel geftemd is, om wel de kleiner fchepfels, die aan zijn dierlijke gefteldheid verwant zijn, van nabij te kennen; maar ook om de wezens, wier verheven aanzijn met zijn reden, met zijn denkvermogen in een broederlijke betrekking ftaan, te beminnen, te omhelzen en door de aandoenlijkfte vriendfehap te genieten ? ■ De menschlijke natuur, uit geest en ftof faamgefteld, blijft onveranderd, ook na de aflegging van dezen tastbaren fluier. Wat is geest? wat is Hof? kunnen wij eene juiste befchrijving .geven, kennen wij de juiste eigenfehappen van beiden? Weten wij de grenzen, waar deze eh> digt, en gene begint, nauwkeurig aantewijzen? voorzeker neen! dit weten wij: enkel geest maakt zoo weinig den mensch uit, als enkel ftof. De mensch is onfterflijk, hij blijft dus, gelijk hij wezenlijk is, voordduuren. « On- fterflijke vrienden ! zalige lievelingen! uw tegenwoordigheid vertroost en bemoedigt mij; van zigtbaar zijt gij flegts onzigtbaar geworden , maar gij beftaat; ik ben voor u niet onzigtbaar; 8 4 1 gij  H NUTTIGE gij verlustigt u in rnijn naderend geluk. , Lucinde! onfterfiijke lucinde! neen gij vergeet mij niet; met moederlijke tederheid ziet gij op haar, die onder uw kloppend moederhart weleer fluimerde; mijn lijden, mijn zielverdriet grieft u niet meer, dan toen gij het fchadelijk fpeelgoed, uit tederzorgende liefde, aan mijn kindfche hand ontwrongt; of als ik, met fprakelooze traanjens, om het bezit van een befchadigend werktuig vleide; gij kent de bedoeling van den volmaaktlten vader, die uit elke traan, die mijn oog thands afgeperst wordt, een onverwelkbare lenteroos doet ontluiken; gij ziet, hoe zwak mijn deugd is, hoe zij welligt aan den boezem van den lachenden voorfpoed zou bezwijmen. Liefderijke wijsheid doet mij lijden ; godlijke tederheid ontneemt mij de befchadigende genoegens, die mijn kortzigtigheid liefkoosde. 6! Zalige lucinde! bloozend denk ik aan mijn ftruikelingën; deze, deze alleen moeten uw gevoel doorgrieven; maar mijn berouw behaagt aan den eeuwigen God; ook gJJ» g'j mijn Geliefde» ziet met hemelfche weemoedigheid op mijn boetvaardige ttaanen neder.  UITSPANNINGEN. a£ Verengelde Naiuurgenooten ! Verheven boven dood en graf; Mijn vrijheid zal uw vreugd vergrooten, Gij droogt mijn jongjle traanen af. Lucinde! u zal ik 't eerst ontmoeten, Gij zult aan V eind der fterjlijkhcid Mij eerst al juichend welkom groeten; De hoop flrooit roozen voor mijn voeten, Wier geur zich door hef doodsdal fpreidt, Mijn heil rolt aan met de oogenblikken. Dit hart, van foltrend leed doorknaagd, Slaat eens gerust de laatfle tikken, Terwijl de glans des levens daagt. De laster moog mijn naam bevlekken, Dat ontrouw zich mijn aseh nog fchaam ; Geen nood! de vriendfchap zal haar trekken, Haar beeld, in mijn beftaan ontdekken: In Gods gedenkboek pronkt mijn naam. Ja, mijn geleigeest kent mijn waarde. o God! ,k heb menigwcrf gedwaald; Maar onfchuld, die mijn dichtlier fnaarde, Bleef door mijn jesus leer beflraald. Wordt ooit het vaderhart beledigd Door ,t kind, dat wel zijn' pligt vergeet 9 Maar door berouw de deugd bevredigt? Neen, jesus! 'k word door u verdedigd, q. Votrfpraek! die mijn zwakheid Weet. B 5 Ik  ü6 NUTTIGE Ik vind geen woorden, om den wellust, dien ik gevoel, aftetekenen, ö Mijn God! tot welk een' rang zal ik opklimmen?,... Maar een gewigtigen fchok moet mijn natuur doorltaan, en haare ontwikkeling is volkomen, volkomen voor een hoogeren ftand. Nog ééne ftorm, en het berltcnd bekleedfel der omvouwende lentebloem wordt weggefcheurd. Dood! vrolijk als een engel des vredes, nader gij; geen verfchriklijke blik ontroert mij; vriendelijk wenkt uw oog, als het oog dér bevalligfte vriendfchap: tree nader — voltooi het geen mijn geboorte begonnen heeft; ik wacht u met blijdfchap, mee juichende verrukking. Mijne verbeelding zweeft over onzigtbare tooneelcn, en verliest zich in zuivere, in hemelfche zaligheden: zoude ik haar deze verlustiging betwisten? zoude ik aan mijn gevoel eene godlijke genieting ontzeggen , alleen om dat mijn grover zintuigen de gewaarwordingen niet daadelijk opzamelen? wat is dan het geloof, of het vertrouwen op beloften, wier vervulling wij niet werkelijk ondervinden? wat is de bewustheid, of de grond van dingen die men hoopt? wat is dan het (prekend bewijs van zaken, die wij niet aanfehouwen? Mag ik den ftaat na dit leven mij niet voordellen, zoo als mijn reden, na de fom van overeenkomst in vergelijking opgemaakt te heb- , bitl,  UITSPANNINGEN. ben, hem bevat? Ja gewis! ik verheug mij in eene zaligheid, die ik niet befchrijven kan. Een gloeiende verrukking doet mijn hart kloppen, terwijl het mijn tong aan woorden ontbreekt. — ö Vader van mijn aanwezen! wanneer mijne lippen verdommen, dan verfraat gij mijn zwijgen-; de verdubbelde tikken van mijn gevoelvol hart zijn de toonen van den lofzang, die u behaagt — van den lofzang der dankende liefde. ——Welk een glans van kennis fchemert door de zwarte toekomenheid! welke voorderingen in deugd, in waaren roem en wezenlijk-nuttige grootheid fmaaken mijn onfterflijke vrienden!.... Zalig onzigtbarc kringen! mijn gedachten huppelen aan de uiterfre grenzen. Hoe grpotsch, hoe verfcheiden verheffen zich bier de vermogens der menschheid! Engelen en verhemelde Wijzen zijn de leermeesters van onkundigen. Vroeg afgevallen lenteknopjens, jeugdige zuigelingen, flegts geboren om onfterflijk te zijn, worden als telgjens der Godheid onderwezen, Gods liefde, grootheid en wijsheid, leeren zij alom ontdekken, het wetboek der natuur is het voorfchrift van hunne pligtcn: want wat is een aanwezen zonder verpligting? Onbedreven volwasfenen, wier denkingkragt onder de zorgen des tijdlijken levens verfmoord is", worden tor. waare vreugd, tot de genieting van al den wellust, waar  NUTTIGE voor zij vatbaar zijn, genodigd. Onbefchaafde Wilden, wier maatfchappijen nog in een' kindfchen ftaat door woestenijen en uitgefixekte bosfchen op verafgelegen of geheel onbekende kusten omzwerfden, ook zulke vervreemde broeders deelen in het geluk, waar toe het menschdom gefchapen is. De hoogverlichte kristen omhelst zulke onbekende veriatenen 5 hij predikt hun de leer van je sus; zij bevatten al de fchoonheid, al de verhevenheid van deze leer; hun opgeklaard verfland breidt zich al oefenend uit: in den eenvouwigften, den verhevenfïen godsdienst onderwezen, kennen zij den vader van het heelal, zij beminnen, zij eerbiedigen hem, zij vlechten de banden der broederlijke liefde, en hunne' bekwaamheden klimmen langs onderfcheiden trappen tot de wijsheid, de kunde der meest-verlichte zaligen. ■ Natuur! leerboek der menschheid! waarin zij de grootheid des eeuwigen God leest, natuur! welk een glorij fchenkt gij aan uwe vrienden; geen llcrflijk oog wordt meer vermoeid om op de werking van uw klcinfte raderen te ftaaren; geen kunstglas behoeft het voorwerp te vergrooten — het fijn, het veredeld gezigt ziet de verbonden maatfchappijen van fchepzeltjens, die in eene nauwlijks zigtbare waterdrup leefden en werkten; en mee de zelfde nauwkeurigheid aanfehouwt het den om-  Uitspanningen. omzwaai van prachtige, van onmeetbare zonne* ltelfels. De voor ons verborgen fieraaden der fijne mosplant is voor het onilerflijk oog even duidlijk als de ftaatige pracht der cederbosfchen; het fpoort de natuur in elke werkplaats op, en het verlustigt zich in de huishouding der planeetbewoonercn , die aan de uiterfte grenzen der fchepping, met den bol, waar op zij woonen, omwentelen; het doorwandelt de afgronden, het ziet de geboorte der metaalen, het ziet den diamant in het hart der aarde zijn oorfprong nemen, en de blinkende paerel, in den donkeren fchulp, op den bodem der zee Hollen; de aspunten der wereld worden nauwkeurig gemeten, en de vrije burger der eeuwigheid zweeft van afftand tot afftand, van zon tot zon, van wereld tot wereld, terwijl hem de ferafijnen geleiden. In het famenfmeltend licht der zonnen van den melkweg wandelt hij juichend voord; milliöenen Hekels verrukken hem,; hij ziet die allen om het heerlijk, het onbevatbaar middenpunt, waarin alle volmaaktheid zich vereenigt, omwentelen. Welk eene befchouwing! God vervult alles. Een heelal, dat door mijne denking niet bevat kan worden, is de tempel van den eeuwigen Vader. t Hoe ver is de vriend der deugd boven den verdwaalden booswicht verheven! Hoe, onfterflijke booswichten! hoe onver- be«  $o NUTTIGE bererd verliet gij uw tijdelljken kring; wroeging* onbeteugelde driften en onbevredigde begeerten blijven u pijnigen. Treurig denkbeeli! zoo veel natuurgenoten! — mijn God! vergeef deze traan die offer van liefde en gevoel!..,, Maar welk een luister wordt door deze traan teruggekaatst!.... God is liefde; alles werkt tot zijn eigen volmaaking; middelen en gevolgen blijven eeuwigduurend in de aanwezenheid beftaan; het louteren der zeden en het veredelen der natuur blijft eeuwig het doel van een liefdaadig — een onzijdig vader. Ik juich dan, en verwacht de zaligheid van allen. Godlijke vriendfehap! uw genot ftroomt door mijn hart. Wat gevoel ik? meer, oneindig meer, dan de onrijpe denkingkragt kan bevatten. Godlijke vriendfehap! elke gewaarwording is zaligheid ik verlies' mij in verrukking. '. JFaar ben ik ? — V fierfiat is verzonken; Hier vloeien ftroomen vol genot; Hier zwijmt mijn uitgeftrekt verlangen, 6 Vriendfehap! aan uw gloeiend hart. Blaar geen Voldoening wekt ooit fuimrirg, Neen! wijkende volmaaktheid wenkt? S God! haar wenken is genieten, Schoon zij mijn wenfehen vleuglen fchenkft Waar  UITSPANNINGEN. 31 (Vaar ten ik?— Vriendfehap! aan uw', boezem? Hier is mijn hemel! hier woont God! Geen wisjling fcheurt mij uit uw armen; Geen affcheidkus vermoordt mijn vreugd; Geen ontrouw fpot meer met mijn traanen; Geen valschheid juicht meer als ik Hf, Nooit viert zij lachend haar triumfen, Daar dolk op dolk mijn hart doorboort. Neen, ontrouw en gevloekte valschheid Ontwijken V zalig oord der min; Zij zinken, rnet de fnoodjle gruwlen, Diep in den poel, vol zelfverwijt. De menschheid moet zich zelv' veraadlen; Geen wanhoop fchendt haar glorij ooit. Volmaaking zweeft door al de kringen. Gods Liefde omhelst haar dwaalend kroost, 'k Volg Seraf! 'k volg uw welkomzangen ; i God! 'i voel mijn aanzijn uitgebreid $ 'k Bemin, ik leer, ik maak gelukkig. Daar Vriendfehap al mijn heil voltooit. Mijn zaalge vrienden! mijn vriendinnen! God fpicgelt zich in ons geluk; In jesus eeuwige broederliefde Vereenigt zich ons klimmend heil. Waar ben ik ? Vriendfehap.' aan uw boezem ? Neen! duisternis zweeft op mijn lier; Neen! nog is 't fterflot niet verzonken —— 'k Wagt eenzaam aan den rand van 't graf. H E %  32 NUTTIGE HET WAAR GELUK. Met een drift, die uit de verhcvenfte eigenfehap van onze natuur voortvloeit, flxeeveri wij naar geluk. Liefde voor zich zei ven erfde het raenschlijk geflacht van den vader der aanwezenheid; liefde voor zich zeiven is de hoofdtrek van het beeld der godheid in den mensch — een trek, die de verhevenfte gefchapen wezens met eerbied voor den aardeling bezielt — een trek, die den hoogden feraf met een edele grootschheid aan zijn broederfchap met den ftof- bewooner doet gedenken God bemint zich zclven op de hoogst volmaakte wijs; om het vol genot van zijn onbevatbaar gelukzalig aanwezen uittebreiden, vormde hij het ontwerp van een boven alle gedachten, een door verfcheidenheid verrukkend, maar tevens een door famenvloeiende eenheid Godlijk heelal. In on« bf*  UITSPANNINGEN. 33 berekenbare millioencn Van gevoelende werkende gelukzalige fchepzelen fpiegelt zich het aarn wezen der eeuwige Godheid; mensch en engel} ja alles, wat tot redenlyk denken gefchikt is, behoort onder de geliefkoosde kinderen der ein* delooze Wijsheid, die haar bekoorlijke ftraalen met verdubbelde majefteit en luister van elke denkingkragt ziet te rug kaatzen. Zal dan de mensch, wiens natuur door Gods af beeldzei veradeldis, zich zeiven niet beminnen zijn gelukzaligheid niet uitbreiden, op eene wijs, waar over zijn vader zich verlustigt? gewis! hij zal het waar geluk naftreeven en al zijn kragten in-» fpannen, om het te bereiken, het in zijn opklimming te volgen, en met eiken ftap de hoogstmooglijke volmaaktheid te naderen ■ ■ Dat zelfsliefde de eigenfehap, de voornaame hoofdeigenfehap der menschlijke natuur is, kart geen denkend wezen betwisten; zoo wel de geduurige behoefte, die wij van het moederftof, waaruit het beftaan van den zinlijken mensch een aanvang nam, als de verhevenfte eerzucht, de drift naar een onophoudelijke volmaakingf die den adem des Almagtigen in ons deedt ontvlammen , vorderen. deze werkende zelfsliefde» Bekoefte prikkelt het pasgeboren, het van alles volftrekt nog onbewust menschlijk wezen, om door den jammerkreet der onnozelheid ontfer-  34 N U T T I O E ming en hulpvaardigheid op te wekken. Natfwlijks raaaken de gewaarwordingen een flaauwen indruk op den jongen wereldburger, of hij bemint alles, wat hem meest bekoort, wat zijn zintuigen op de bcvaliïgfèc wijs aandoet, alleen om zich zelfs wil. De vleiende zuigeling, die de mollige armptjens naar de teerhartige moeder uitfirekt, kent nog geen banden der natuur, geen dankbaarheid, geen zedelijke pligten; hij bemint de moeder, om dat haar boezemmelk zijn fpraakloos mondjen verkwikt, en hem op de aangenaamlïe wijs. verzadigt: met even de zelfde drift vragen zijn zoekende oogjens naar de gehuurde zoogvrouw, wanneer deze de moederlijke pligten voor het geld der ouderen aan hem verkoopt. Het huppelend kind gloeit door vreugd op het gezigt van zijn vrolijke fpeelgenootjens , met wien het zich verlustigt; doch nauwlijks betwisten dezen hem het opvolgen van zijne verkiezing, of dc kleine beminnaar van zich zei ven wreekt zich, en toont op de duidelijkfte wijze, dat liefde voor zijn eigen vermaak de eenige drijfveer van zijn vriendfehaplijk fpel was. Met de ontwikkelende reden ontwaakt ook de eerzucht en de edele naijver; de goedkeuring des verltandigen leermeesters zweefr met eene hemelfche bevalligheid door het gehoor des jeugdigen leeilings^ de zoetiïe aandoening does  UITSPANNINGEN; doet zijn hart derker klopper/; een vrolijk rood gloort op zijne wangen, en een zedige, maat1 iprekende blijdfehap fehittert in zijn open oog* ö Zucht naar zelfsvolmaaking! gij drukt het merk van de verhevene afkomst des aardelings glorijrijk zelfs op zijn ïtcrflijk leven. Dan ach! waarom betreurt dë waare menfchenvriend de verwoesting van zoo veel zaligheid? waarom doet het verdorven geluk van zoo veel natuurgenootcn hem traaren dor* ten? welk een jjslijke verwarring heerscht onder millioenen van verdwaalde gelukzoekeren! Grievende jammerklagten klimmen uit hijgende boezems, waarin eert moêgefolterd hart ondet den last der duldelooze kwellingen bezivijkt. Goede God! zijn deze ellendelingen kinderen, die gij verworpen hebt? waar zijn de misdaaden ± die zoo veel jammer verdienden? of verdienen» zij dit; Waar is dan uw vaderlijk mededogen,' dat voor dwaalende lievelingen pleit? waar is uw godlijke' ontferming, waar van flegts eera enkel vonkjen, in het menschlijk hart ontdoken^ den langgetergden, den altegruwlijk beledigden; vader zijn1 ontaarden zoon vergifbis kan doeni fchenken, zelfs dan, wanneer de hand van den. jongen booswicht zich reeds met den moorddolk tegen den vaderlijken boezem wapende? waar is die ontferming, waar van het flaauw1- Ca m  S« NUTTIGE fte afifehijnsel in- de moederlijke tederheid voor den zuigeling, bij wiens wankelend wiegjen zij geheele lange nagten doorwaakt, dien zij nimmer moede aan haar hart koestert, in haar armen ziet fpeelen,en met haar melk verzadigt, zoo lieflijk, zoo verrukkend fchitterc ? Neen, vader der fchepping! uw volmaakte liefde is onzijdig; geen kind is gedoemd tot ellende; aan geen dwaalenden onttrekt gij uw zorg, en aan geen hulpeloozen weigert gij uw meêdogenden bijltand. Alleen een verbasterde eigenliefde is oorzaak van al de bittere klagten, van al de traanen der fmart, die de lijdende fïerveling op zijn misvormde levenspaden weent. Ja! elk redenrijk fchepzel (treeft naar geluk; maar duizenden voeden flegts een fchemerachtig denkbeeld van dit geluk; zij beminnen zich zeiven, maar niet volgends de grondneiging van hun aanwezen, zij vernederen de eigenliefde op de verfchriklijkite wijs; zij vormen uit het afbeeldzel der Godheid een affchuwlijk monfter, waar voor de geheele natuur fiddert. Een onduidelijke kennis van waar geluk, een opvoeding, die de edelfte neigingen verwringt of verbastert, en een overheerfchend vooroordeel, dat ongevoelig de zedenlijke vrijheid in ketens klinkt — deze zijn de rampzalige moeders, die de tien duizendmaal verdubbelde folteringen voor het mensch-  UITSPANNINGEN. 37 menschlijk geflacht baaren deze fluiten de paden des geluks, waar op werkzame deugd vrolijk en moedig voordwandelt ■— deze geleiden den naar genieting fmagtenden mensch, verbijsterd door ijdele dwaallichten, op de wegen des rampfpoeds: daar verlustigt zich de droevig misleide fterveling in lachende bloemen, die niets dan een doodelijk vergif waasfemen; daar drinkt hij uit vrolijkhuppelende fonteinen, wier verpeste wateren zijn levensgeesten bedwelmen en bederven; daar fluimert hij op donsfig mosch, dat langs neerhangende rotzen groeit, terwijl verfchriklijke afgronden onder zijn legerftede gaapen; bijtende flangen kronkelen zich om zijn' boezem, en doen hem al gillend ontwaaken. Eenzaam en verlaten aanfchouwt dan de ellendeling zijn afgrijslijk lot. Waar zal hij vlieden ?.... hier brult een onmijdbaar verderf, ginds huilen de verfchriklijkfle martelingen; dui < frernis overfchaduwt hem; knaagende behoeften verteeren zijn verflaauwde kragt, terwijl niets dan de vruchten der dwaaling vruchten, wier wrang omkleedzel met een vleiend blos pronkt, maar wier binnenfle alleen uit wegftuivende asch of ouverzadigbaar ftof beftaat, op zijn treurigen weg bloeien. God der liefde! deze verfchrikkingen, dit verfcheurend lijden doen door een ftuiptrekkende beweging de lang ontC 3 aar.  $8 NUTTIGE aarde eigenliefde ontroeren; en fïraks verzamelt zij haar kragten om den jammer te ontvlieden, en om het verdwenen geluk optefpooren. Wat zijn dan de rampen des levens? niets dan bewijzen van de vaderlijke zorg des Almagtigen, om den mensch naar wezenlijke zaligheid voordtedrijven; of om hem van eigen verkoozen dwaalpaden aftefchrikken. Dierbare natuurgenooten! leert den heideren glans der zon van het geflikker des veragtlijkeu glimworms onderfcheiden; waarom fluit gij moedwillig uwe oogen, om aan dc hand der misleiding met onzekere treden voordcewandelen? het waar geluk, waar voor gij beliemd zijt, waar heen uw jonge begeerten bij haare eerlle ontwikkeling zich reeds uitftrekken, vordert een duidelijke kennis: hoe kunt gij een fchat beminnen, waarvan gij de waarde niet kent? hoe kunt gij een voorwerp najagen, waarvan gij niets dan een geheel onduidelijke fchaduw immer aanfehouwd hebt? waartoe bezit gij die verhevene, die godlijke kragt om te denken, om te overwegen, en ora het beste te verkiezen? Zulk een gefchenk te misbruiken is eene ondankbaarheid, die den hemel met afgrijzen vervult, die de vaderlijke liefde des Almagtigen tergt, en die geheel de menschlijke natuur ontheiligt: — oordeelt zeiven, driftige beminnaars van een geluk, dat uw eigen var-  UITSPANNINGEN. 39 verdorven verbeelding tekent, oordeelt zeiven, of de onbekende Schoone, waarop geheel uw aanwezen verliefd is, langs de kronkelende paden, waarop het meerderdeel van uw rustloos woelend brocderfchap omdwaalt, immer gevonden is! Veclen waanden het geluk in den hoogden kring, die door het kinderlijk verftand van den geheel, zinlijken mensch uitgedacht is, aantetreffen. De gefchiedenis van het menschdom bevestigt dit onder alle volken: zoo wel de verdichte godenftrijd der Egyptenaaren, zoo wel de hemelbeftorming door het reuzenachtig menfchengeflacht der Grieken, als het eenvouwig met de eigenaardige trekken der menschlijke natuur getekend verhaal der paradijsbewooneren, dat bij Jood en Kristen als de gefchiedenis van 's werelds vroegfte jeugd geëerbiedigd wordt, bewijzen dit. Den hoogden rang onder een verzamelde maatfehappij te bekiceden, fcheen al vroeg een toppunt van aardfche gelukzaligheid, in het door begeerten verwilderd oog van hem, die door den wijdden afttand van den koninglijken troon gefcheiden , leefde. Maar de treurige ondervinding heeft veelen overtuigd , dat rampzaligheid zich onder het gloeiend purper verfchuilt. Onrust en moeite zijn aan de trappen des troohs gekluisterd; zij worden losgelaten tegen hem, die den fcepter C 4 in  1^ NUTTIGE in de hand neemt. Angst en zorgen, verfchrik» kingen en wanhoop verfhrekken niet zelden tot een koninglijken ftoet des gekroonden. Wie befchrijft al de afgrijslijkheden, die den vorftelijken ftand, van zijn geboorte af tot op dit .oogenblik, verzeld hebben? kon immer de kroon een koninglijk hoofd voor een wraakzwaard van liet getergde volksrecht beveiligen? kon immer liet gloeiend purper van het hart des dwingelands de verpestende fchichten der wroegingen afweeren? of is de afgrijslij kfte wanhoop immer voor den gouden fcepter gevloden ? Uit het lang vervlogen puin der oudfte wcreldftad, Nimve, gilt nog de rampzalige fchim van den lafhartige" sardanapa lus, die, door zijn lang gekluisterde onderdaanen belegerd zijnde, onder bet gewigt van zijne trotsheid, en onder het gevoel van zijn wraakvorderende tyrannij bezweek, en met eigen hand de vlam in zijn paleis ontflak, waar door hij zich zeiven, met al wat hem dierbaar was , door het vuur deedt verteeren. Woonde hier het geluk op den troon van Asfirïen? Of woonde het in Babd? waar de trotfche nebukadnezar, door hoogmoed bedwelmd, van verftand beroofd, gelijk de dieren des velds, in woud en wildernis verfcheiden jaaren moest omkruipen; waar een evilMërqöach, door den moorddolk van den Mt->  UITSPANNINGEN. *f ülfchen cyrus, in het midden van dartelheid en pracht, als in den molligen arm der vleiende weelde, zijn leven al bloedend moest eindigen. — Woonde immer het waar geluk in het paleis van Perfmanfche dwingelanden, waar het koninglijk bloed zoo menigwerf den troon bevlekte? zelden eindigde daar een vorst zijn leven door een natuurlijken dood; vergif en dolk waren zonder ophouden gereed, om den croon van tyrannen te doen wisfelen. Broederlijke prinfen waschten vol vreugd hun handen in het bloed van hem, met wien zij onder het zelfde hart gedragen, en aan de zelfde boezems gezoogd waren. Zoonen durfden de kroon van den vaderlijken fchedel afrukken, en 't hart des grijsaards met meêdogenlooze woede doorftoten, < Ontaarde kroonvorftinnen durfden den vergifbeker mengen, en liefkoozend haare verraden echtvrienden aanbieden, of den erfgenaam der kroon , den liefling, dien zij gebaard hadden, uit zucht naar dwinglandij, met eigen hand verfmooren. Schrikbeelden, die de menschheid ontzetten, ontheiligen hier de gefchiedenis. —— Darius codomannus, de laatfte koning van Perfien en Meden, beftuurde een uitgebreide wereldheerfchappij; duizenden pasten op zijne wenken; onberekenbare fchatten waren alleen gefchikt om hem in weelde te doen baaden, C 5 en  4ft NUTTIGE en om al zijn wenfchcn te verzadigen. Een weerhelft, zoo fchoon als deugdzaam, deelde met hem alle de lotgevallen des levens; bekoorlijk bloeiende Telgen veradelden zijn' wellust, en deeden zijne verwachting in de zaligflc uit. zigten wegfmelten. Maar was darius waarlijk gelukkig? dan moest zijn ftaat zoo bellendig als fchitterend, zoo volkomen voldoende, zoo vrij van alle bekommering als bekoorlijk voor anderen, geweest zijn: dan, wel ver van deze eigenfchappen te bezitten, zien wij den rampzaligen koning, door de Griek•fche legermagt in zijn eigen land overvallen, met duldeloozen angst worstelen; zijn onderdaanen worden overweldigd, landfchap op landfchap moet zich aan den Griekfchen roover onderwerpen. Darius vlugt met zijn geliefd gezin uit de bedreigde paleizen; geen hulp befchermt zijne lievelingen; terwijl de vijanden hec Perfiaanjche bloed langs beemd en veld doen ftroomen; flegts weinig getrouwe vrienden verzeilen den fidderenien koning; zijn lieve gade valt met het dierbaar vorftelijk kroost in de magt des geweldenaars. De wanhopende darius wordt gejaagd, als het wild op de bergen; van alles beroofd, geeft een enkele dronk moerasfig water hem de jongfte verkwikking; zijne vrienden worden voor zijn oog door de Gn'^zz geflagt; vruchteloos zoekt hij  UITSPANNINGEN. 43 hij de flaavemij, of den dood nog te ontvlieden; zijn eigen wanhoopend volk doorboort hem het hart, en brengt dit bloedend olFer, om hier door een onzalig leven te koopen, naar den verwoestenden beul van geheel hun vaderland. Ook deze woelde vergeefs om het geluk te vinden; geen keten van overwinningen hechtte zijn begeerten aan een bevredigend genot; onvoldaan met zich zeiven, onverzadigd van al zijn overvloed en verfcheurd door wroegingen, reikhalsde hij naar meer werelden, om ook die van zijn gruwelen te doen gewaagen. Waar was de fchaduw van geluk die hem immer toelachte, finds de jaaren der bevallige kindsheid hem ontvlugt waren? Het vaderlijk hof in Macedonië getuigde van zijn ftille zuchten naar glorij; zijn landgenooten beefden voor zijne ontluikende jeugd, die de volvoering van wereldverwoestende ontwerpen voorfpelde; fmaakte hij geluk in het gezigt van duldelooze rampzaligheden, die hij veroorzaakte of in de affchuwiijkfte overdaad, die da verfchrikkingen van zijn geweten moest verfmooren? — hij weende bij den vermoorden darius, toen het gevoel van zijn eigen wankelbare grootheid hem trof; de wanhoop doorknaagde zijn geheel aanwezen, toen de fchim van zijn vermoorden boezemvriend zijne verbeelding met afgrijzen vervulde, en hij eindigde zijn leven nog in  44 NUTTIGE in de kragt der manlijke jaaren, zonder den troost der vriendfehap, zonder de hoop op een bloeiend nakomelingfchap, en gefolterd door al de vervloekingen der ellendelingen, die hij de vreugd des levens weleer ontrukt hadt. Blonk ooit de hoogde menschlijke rang door de draaien des geluks in het oog van Romewfche kroondragers? kon romulus zich zei ven met genoegen verzadigen, toen hij een jonge wereldftad, waarvan hij de grondvester was, van 00= genblik tot oogenblik in voorfpoed en glorij zag toenemen ? immers neen i een geweldige dood eindigde zijn lang betwist en welligt ook lang verwenscht gezag. Een weldenkende numa aanvaarde met weerzin den fcepter, waarvoor zijn edele ziel fidderde. Ta r q u i n was de teugel der regeering ten uirerften moede, en hadt gaarn zijn jeugdige Telgen voor altijd van dien verfchriklijken last willen bevrijden. Servius tullus, hoe groot door de verhevenfte deugd en veradelende menfchenliefde, moest al de wraak der ontaaarde afgunst en de onnatuurlijkde ondankbaarheid vercuuren, tot hij, door zijn eigen dochter, gehuwd aan den jongen tarquin, van wien de edele Grijsaard reeds half vermoord was, met de raderen van haar tnumfwagen vermorzeld werdt. De tyrannige tarquin, door veragting en afgrijzen al morrend voor den troon ge-  UITSPANNINGEN. 45 geleid, vond niets dan rampzaligheid, waar hij weleer droomde een onafgebroken geluk te genieten. De fiere Romeinen, de kluisters in het eind moede, gewekt door den bloedigen dolk der fehoone lukretia, wierpen het juk af, verbanden hun dwingland en zijn niet minder affchuwlijke Telgen, waarvan de eerstgeborene, als een ontheiliger der onfchuld, gevloekt werdt; terwijl de verkragte lukretia met haar eigen fchuldeloos bloed de vlakken van het huwlijksbed affpoelde. Maar waarom zoek ik het geluk onder het goud van koninglijke kroonen optefpooren, daar een zesduizendjaarige ondervinding al de volken overtuigd heeft, dat het eindloos ver boven glorij en rijkdom verheven is? waar is de gelukkige fterveling in den prachtigen drom van keizeren of mindere vorsten ? flegts weinigen onder hen kenden het geluk, en hoe meer zij het kenden, zoo meer zij de ijdelheid van kroon en fcepter gevoelden, en zich tot den ftand van een edeldenkend mensch verheften. Aan zulken mogen wij met een eerbiedvolle liefde gedenken, zij zijn de waare majesteit der aarde, niet om dat zij tot keizer of tot koning gekroond waren; maar om dat zij met al de zwakheid van zinlijke menfehen hun eigen waarde als wereldburgers, tot de nuttigde bedoeling gefchapen, ook op der»  46* NUTTIGE den troon onder het verleidend gevlei van beli* zelende trotsheid bewaarden. Welaan dan , Natuurgenooten! zoekt het geluk op geheel andere paden; laat geen opgehoopt goud van den rijken vrek u verbijsteren; ook daar woont de geliefkoosde Schoonheid, die gij zoo driftig begeert, geheel niet; bange zorgen omringen de zwaare geldkist; angst en wroeging verfcheuren niet zelden het fchuldig hart van den rijkaard, uit wiens vermogende hand geen hongerigen verzadigd worden, wiens uitgeteerde borst nooit gloeit door mededogen met den ellendigen, die om troost en verkwikking vruchteloos aan zijn voeten jammert. Het waar geluk is veel nader bij u dan gij zelfs weet; gij zei ven ftoot het van u, wanneer het u vriendlijk poogt te omhelzen; gif v! ugt, wanneer het zich zelf aanbiedt, en uw bedwelmde oogen tracht te verlichten. —Natuurgenooten .'kiest den weg der deugd, en het geluk zal u van zaligheid tot zaligheid geleiden. Waarom fchuwt gij dien weg als een eenzaam donker pad, waarop droefgeestigheid de ernfrige wandelaaren bezielt? — onderzoekt eer gij oordeelt. De lieflijke zon der vreugd fchittert in vollen glans op deze bloemrijke paden; gezelligheid juicht bij eiken voerilap; vriendfehap en lachende vermaaken flreelen de treurigheid uit de boezems der wandelaaren. Wat maakt de jaaren der kinds<  UITSPANNINGEN. kindsheid zoo lieflijk? wac fpreidt die zorgelooze lachjens op de Hamerende lipjens des kleinen lievelings, die op den fchoot der moeder dartele? het is de onfchuld van het onbedreven hartjen, die in al de jeugdige trekken fpreekt; het is de onbewustheid van zedenlijk zoo wel als natuurlijk kwaad, dat in de glinfterende oogjens zoo bevallig fpeelt. -—- Kinderlijke onfchuld, veradeld door een werkzame deugd, maakt het genoegen van den weldenkenden mensch beftendig; hij is overtuigd, dat geen natuurlijk kwaad in het. ontwerp der volmaakte godheid kan beftaan, en de bewustheid van zijn eigen edele daaden verfprcidt in zijn geweten eene kalmte, die den wellust der engelen evenaart. Onfchuld opent de bronnen des geluks; maar werkdaadige deugd doet ons met volle teugen genieten. Onfchuld toont ons de lieflijkbloeiende roozen, die langs de paden des levens ontluiken; maar werkdaadige deugd leert ons de fcherpe doornen, waarmede de roos zich wapent, mijden, om niets dan zaligheid inteademcn. De beoefenaar der deugd is alleen waarlijk, en beftendig gelukkig; aan geen rang, aan geen fchatten is het gevoel van zijn geluk gehecht, De voortreffelijke keizer titjjs genoot, wanneer hij op goede daaden zich kon beroemen, een godlijken wellust, en zag volkoraea gelukkig dea  43 NUTTIGE den avottddönd van zulk een door weldoen vereeuwigden dag op het goud van zijn kroon fchemeren; ja! de jongde flikkering van het wegzinkend licht fchcen dan voor zijn bevredigd hart en juichend -geweten den goedkeurenden glimlach der volmaakte Godheid. Maar ook even zalig ziet de behoeftige dulpbewooner zich door den avond van eiken dag, waarin hij edele daaden verrigr heeft, overfchaduwen. De vriend der deugd blijft bedendig gelukkig, hoe ook zijn aardfche genietingen afwisfelen. Wanneer de vleiende voorfpoed hem aan haar' boezem doet rusten , dan gloeit zijn ijver, om zijn heil in dat van anderen uittebreiden; dan drooic hij zijn fchatten uit om nieuwe zaligheden inteöogden. Elk oogenblik, dat nutloos hem ontvlugt, vermindert zijn geluk. Een dag, werkeloos in het goede doorgebragt, zoude een knaagend zelfsverwijt in zijn geweten doen ontwaaken; hij dankt voor elke gelegenheid, om nuttig te kunnen zijn, en juicht met eene godlijke verrukking over al het goede, dat hij uitwerkte. Wanneer tegenfpoed en lijden de dem des gezangs in zijn' boezem doen fmooren, wanneer elke dag nieuwe fmarten oplevert, en een ondoordringbare dui« fternis zijn doornig pad overfchaduwt ook dan wankelt zijn geluk niet — de fmart doet hem weenen, maar een lieve kalmte woont in zijn hart f  UITSPANNINGEN. 4p hart; hij kent zijn eigen waarde; deze is het oh* derpand van de vriendfehap des Almagtigen';. dc pligten, door hem betracht, zijn de onwrikbarezuilen, waarop zijne verwachting zich vestigt; zijn moed bezwijkt niet, God kan hem niet verlaten, hier van blijfc hij overtuigd; hij zaait flegts met traanen, maar hij zal met gejuich verzamelen. Go3s beeld praalc in zijn zedelijke natuur, het fpreekt in al zijn daaden, het worde geëerbiedig door de zorgende engelen, en bevestigt zijn eeuwig broederfchap met den volmaakten zoon des vaders. Doet knellende behoefte hem mar de hulp van menschlievende natuurgenoo;en uitzien; geen nood! hij heeft fchatcen opgelegd, die buiten het bereik van tijd enjpvisfeling bewaard worden. Elk edel bedrijf^ waarover zijn geweten hem toejuicht, bereide voor hem een eindeloos genot van glorij en genoegen. Wordt hij yeragt en mededogenloos verlaten, zijn waare grootheid houdt ftand^ uit die vernedering ontluikt zyn eeuwige verhooging; zijn jesus was arm, en van zijn medeburgers verfmaad; maar de engelen dienden hem 9 de eeuwige Vader ontfloot voor hem de wooning der zigtbare Majesteit en verklaarde hem, ten aanhooren der aarde , voor zijn' Zoon, zijn Geliefden. Jesus werdt vernederd, om in heerlijkheid integaap ; aan een. kruishout werdt hij D doo4  NUTTIGE dood gemarteld; maar zijn onwankelbare grootheid, zijn godlijke ftandvastigheid ontroerde 'zijn beulen, overtuigde de wereld, en vervulde den hemel met een zwijgende verrukking: even zoo is het lijden van jesus broederen; zij geven hunnen geest in Gods befcherming; zij breiden hunne armen uit naar den dood, die voor hun met het ioof van den boom des levens omkransd is. Elke traan , die de finert uit hunne oogen perst, groeit aan tot een eeuwigfpringende fontein van kommerloozen wellust. De bewustheid van hun geluk veradelt eiken trek van hun fïervend gelaad, en in den arm van een verkoozen boezemvriend, fmelt hun jongst vaarwel in den verflaauwenden doodfnik; ja! al mist de waare deugdgezinde zulk een vriend, die zijn brekende oogen vriendrlijk fluit, die zijnlaatflen adem wegkuschc, en delaatfte drukking van zijn eeuwige vriendfehap bezwerende hand met fpraakelooze traanen beiindwoordt — Gods lieveling fterft toch volkomen gerust; vriendfehap-ademende Serafijnen omhelzen hem lieflijk; zij zien hun taak voltooid, en roepen met hun' gekruisten vriend (waar zij dan ook ftcrven) aan het kruis, aan den brandftaak, in den krijg, in de woedende golven, of op het vreedzaam dons des overvloeds, het is volbragt! Schreiende vrienden der deugd! die uw geflorven lievelingen betreurt, drinkt uit de bronnen der ve?-  UITSPANNINGEN. |i vertroosting: gunt aan uwe Geliefden de rust —. de rust, die hun ftof overfchaduwt, en de toenemende zaligheid, die langs de bloemrijke paden, waarop hun verheerlijkt aanwezen voordwandelt, als een lieflijke beek te gemoet ftroomt juicht en verwacht denzelfden gelukftaat. De aarde moog' wankelen en uit haar ftand beweegd worden; het ontwerp des onveranderlijken Gods moet door uw geluk voltooid zijn. Schoon dan al het zigtbare verandert, de deugd is uit God; in de doodfluipen der natuur zoude zij haare fchoonheid en majesteit behouden; ja! zelfs de jongfte polsfïag der voortreflijke fchepping (indien de vernietiging kon zegevieren) zoude üj onzedelijke kinderen des Eeuwigen! met de eerige oorzaak van geheel de aanwezenheid vereehigen, en het vol genot van uw geluk in de algenoegzaamheid van het onbevatbaar wezen doen wegfmeken. Dj a a ü  52 NUTTIGE AAN DE VOORSTANDERS DER D W I N G L A N D IJ, Niets heeft de godlijkheid der menschlijke natuur meer verdonkerd dan de flaaffche onderwerping aan een willekeurig gezag. Tot welk een onbegrijplijke laagheid vernederde zich het jeugdig menschdom, toen het den eersten koning, of tyran, over zich kroonde! Dé zucht om over anderen te heerfchen is aan de verbasterde eigenliefde vrij natuurlijk eigen. Wanneer de grootheid van het menschlijk aanwezen zich door geen waarlijk edele bedrijven ontwikkelt, wanneer het gevoel (of het wezenlijk grondbeginzel voor den uit godlijkheid en uit ftof zamen-  UITSPANNINGEN. 53 gcftelden mensch) nog door geen zuivere aandoeningen opgewekt is, wanneer het nog de zaligheid der zelfsvoldoening niet kent; dan ontaardt die eigenfchaplijke grootheid niet zelden in de onedelfle trotsheid en heerszucht. Maar dat een geheel menschlijk geflacht vrijwillig in het ftof kruipt voor een wezen van zijn eigen rang— dit, dit is onbegrijplijk! Wat kan de eerfte drijfveer tot zulk een gedrag wezen? kinderlijke zwakheid van het verftand. Is dan domheid de baarmoeder van onderwerping? gewis niet! eigenzinnigheid is de getrouwe gezellin der onkunde, en houdt zich flaande door trotsheid. Angst, liefde tot zelfbehoud en het onderfcheid van de ziel- en licbaams - bekwaamheden, deze waren do eerfte voedfters van tyrannij. Nauwlijks verzamelden zich de onbedreven aardbewooners tot maatfehappijen, of de algemeene veiligheid vorderde befcherming; elk afzonderlijk lid voelde zich tot deze befcherming te zwak; kon één uit hun midden door gefchikte hoedanigheden , door fterkte des lichaams, of door een vindingrijk vernuft, het algemeen vertrouwen winnen; ftraks werdt hem, als opperhoofd der maatfehappij, het gezag opgedragen aan zijn magt werdt de veiligheid toevertrouwd; of zijn verftandig toevoorzigt werdt als eene godfpraak geëerbiedigd. Op deze wijs werden de grondvesten dei D 3 ty.  $4 NUTTIGE tyrannij, die de vlugt van zoo veel eeuwen verduurde, gelegd. Met het misbruik der opgedragene magt vermeerderde de kleinmoedigheid; het geweld werdt eerlang door de heerschzugt geliefkoosd en door de onderdrukten gevreesd, Hoe vaster de band der maatfchappijcn werdt inééngeftrikt, zoo meer het geduld der gekluisterden zich uitbreidde. Het genot van ecnig eigendom mengde zich in den bitteren jammerkelk der flaavernij, terwijl de angstvalligheid voor nieuwe rampen het wetboek der natuur gefloten hielde; daar intusfehen eigenbaat en haar gedrochtelijke zuster, de vleierij, de gekroonde dwingelanden bcr fchermden en aanmoedigden. IJslijk is de gefchiedenis der menschheid door de zwarte vlekken, die haare vordelijke tooneelenmerktekenen. Wie, die geen vreemdeling is bij de graflieden vanlangverftorven rijken en daaten,betreurt niet het rampzalig lot van zoo veel duizendmaal verdubbelde millioenen natuurgenooten, die in dit fterfgewest alleen het aanwezen gevoelden, om het hoogde toppunt van ellende en jammer te bereiken? Een willekeurig gezag was bij al de volken de verfchriklijke bron van voordftroomende rampzaligheid. Komt, gij laaghartigen! die uw ketens liefkoost, en den voet, die u op den hals treedt, met valfche lippen kuscht en aanbidt, komtj leest het gefchiedboek der vroegde eeuwen ,  UITSPANNINGE N. 55 wen, een gefchiedboek, wiens inhoud de cenvouwige majefteit der blanke waarheid vertoont — leest en beweent de vertrapte waarde der menschheid; roept het natuurlijk recht roept 'de verdrukte grootheid te hulp, om uwe handen te ontkluisteren — laat uw gefchrei de zedelijke orde doen ontwaaken, op dat de waare vrijheid uw aanzijn op nieuw moog' veradelen, en op dat de Schepper, de vrijmagtige vader van alles wat aanwezig is, zijn eigen vrij werkende godlijkheid in uw zedelijke natuur weer moge fpiegelen vest een vlugtig oog op het al vroegbloeiend Egypte , en befchouwt ntet afgrijzen den fcepter der toenemende dwinglandij; van waar dit gekerm van abrahams nakroost? van waar de wanhopige klagten der tot flaavernij gedoemden klagten, die het gerinkel der ketenen verdoofden, die de aardsengelen tot medelijden bewogen, en die een edelen toorn in den vader van alle wezens verwekten? Beminnaars der tyrannij! kruipende vleiers van gekroonde menfchenbeulen! alle deze rampzaligheid der fchuldelooze Hebreeuwen ftroomde uit den gevloekten boezem der tyrannij. Niet flegts klemt het ijzren juk om den neergebogen hak der ellendigen, die tot den wreeediten arbeid voordgezweept worden; maar de traanen der verfcheurde natuur vermengen zich ook nog met D 4 fc«  -5$ NUTTIGE het kauwe bloed, dac uit duizend wonden, door geesfelflagen veroorzaakt, dagelijks op den grond afvloeit. Mijn verbeelding ontroert bij eiken trek, dien zij tekent. God der liefde! welk een afgrijslijke fchildenj! heeft die hnnfer uw wereld ontheiligt? heeft dwinglandij immer dit toppuTt van aflckuwlijkheid beklommen? het gevoel worde bed wei md; de hartstochten raaken in oproer, en de reden ftaart met een vragend oog op het godlijk plan van algemeen geluk» JEen voord der dwinglandij doemt hier de onnofelheid, J)a heerschzucht baart een moord, waar voor de hel moet rgr uwen x Ontaarden', die vol drift voor kroon en fcepter pleit, Zwijgt, eer Gods Englen uw verbasterd aanzijn fchuwen. *- Treedt toe, knielt voor den troon van Memphis trotfehen (Vorst; Toont uw gevloekt en aard en zegent zijn bevelen; Moordt lachend, op zijn wenk, het kind aan moeders borst; Of voelt u door den angst der fmoorende onfchuld flreelen; Lacht om den doodangsl dei gemartelde natuur; $pat met de wanhoop van verfcheu.rde moederharten ; Neen fterfiing! voel u zelf, en blaak doorat edelst vuur $ Laat fiers vrijheidsmin geboeide trotsheid tarten. 'k ffotr  UITSPANNINGEN. 5? 'k Hoor nog de keten der gevloektfte fadvernij, Zij rinkelt om den hals der kermende Hebreeuwen; Hun naare jammerkreet vliegt tijden lot voorbij, De nagalm gilt in 't hart der jongfle wereldeeuwen. De wreede boschleeuw voert den roof naar 't kongrend nest; Maar geen leeuwinnenkroost kon ooit zijn moordzucht (ftreelen; Zijn brandend oog, op buit tot voeding flegts gevest, Ziet vreedzaam bij zijn jong ook vreemde welpen fpelen. Alleen de heerschzucht, die natuur noch pligt gevoelt, Kan een gevloekt tyran het mcnfchenbloed doen pleng n ; De moordzieke angst, die om gekroonde monfters woelt, Doet hun aan eigen rust de heillooste offers brengen. Egypte's dwingland, lang gewoon aan 7 noodgefchrei Fan jakobs moedloos kroost, dat bij den vuurgloed fmoorde, Zong V glorij lied des dwangs met hof en tempelrei, Toen hij den moordkreet van der flaaven wichtjens hoorde. Mijn God! verbeelding fchetst den nijljlroom voor mijn oog; Ik zie zijn baaren om de onnoojle lijkjens krullen; '/ Was of een fiervend kind hier V doodlijk nat bewoog : Doch 'k hoorde een krokodil uit riet en biezen brullen. D 5 m  58 NUTTIGE Het roofziek dier zwemt aan; en V wicht, van fchreien (moê , Slaat zorgloos de oogjens op, half fpeelend met de golven, En reikt aan 't wreed gedrocht de mollige armpjens toe ; De roover grijpt — en V wicht wordt in zijn keel verzwolgen. Langs de oevers van den flroom zweeft wanhoop, wraak en (haat. Ginds kermt een vader, met zijn -telgjens ht bewogen, De duldelooze fmart maalt woede op 't forseh gelaad; Vervloeking blikfemt uit verwilderd flaarende oogen; Hij heeft zijn zielvriendin zelf 't zuigend kind ontrukt, Om V ovrig lief gezin voor ,t zwaard des beuls te hoeden. „Kom" (roept hij~) „dwingland! zie uw kindermoord (gelukt.' e, Blaar zie ook't vaderhart door de zen moorddolk bloeden.'" Zijn gaê volgt hem om V fpoor, bedwelmd door fmart en (fchrik ; Zij wil den jongflen kus op 't fpr aakloos mond jen drukken. Maar God! haar echtvriend bloedt - hij geeft den laatfien (fnik — Haar kind fmoort in den flroom — zij zwicht voor de onge- ('lukken. Een bange doodftuip fchroeft haar afgefolterd hart Met woeste fchokken toe, op V lijk van haar Geliefden — De lach der wanhoop fchetst het hoogfle punt der fmart; Haar hand bejlerft aan 't ftaal, dat 's echtvriends borst (doorgriefde. Ge-  UITSPANNINGEN. 59 Gekroonde;:! dit tafrecl fiert uw gefnohtboek fout — ferfmoordc kindertjens zijn V bijwerk op uw wapc:: ; Het rookend menfchenbloed verdooft uw glorijgoud, Eti't recht doet, vaar gij treedt, een helfchen afgrond (gaapen. De dwang, waar onder de ongelukkige Hebreeuwen fchenen te bezwijken , verneederde hunne menschlijke waarde. De zagte herderlijke zeden waren in kruipende moedloosheid ontaard. Hoe diep was het volkskarakter verlaagd! De edele fierheid van een' grootmocdigen abraham was in de traanen der ellende verfmoord. De bedaarde godsvrucht van een goedaardigen ïsak was door het gevoel der wreedtfe folteringen verwilderd, en tot redenlooze wanhoop vernederd. De vindingrijke geest van een vernuftigen jakob was door gedwongen arbeid en duldenloozen jammer uitgedoofd, of tot de listigheid van wrokkenelen haat neergezonken. Waar was de beminlijke eenvouwigheid der herderlijke onfchuld bij de duizenden, die met alles te onvreden, beladen met de vertrouwde goederen van Egyptifche vrienden, zich aan den voet van den berg Sinaï legerden? Ja zelfs onder dit volk ontmoet hij, die voor het gekroond gezag pleit, de met verfchrikking gete- ken-  tfo NUTTIGE kende voetflappen der tyrannij. Vruchteloos was de wijze wetgever moses bedacht, om door de besce middelen de vrijheid van zijn broederen te vestigen; vruchteloos regelde hij hui ftaatsbeiluur volgends het best ontwerp, dat bij de wieg der ftaatkunde kon gevormd worden; vruchteloos drukte hij door de beeldenfpraak van een fierlijken godsdienst de zaligheid der de.ugd uit, die in orde en vrijheid haar grondllag en glorij vindt. Ja kobs nakomelingl'chap, verbijsterd door het blinkend fpeelgoed der volken, vorderde welhaast een gekroonden beheerfcher. Het rampzalig flerfbed der Joodfche vrijheid vergde het medelijden der aardsengelen en de afkeuring der vaderlijke goedheid van hem, die geheel de aanwezenheid tot uitbreiding van zijn eigen gelukzaligheid vormde. Koninglijke fcepters hebben de welvaard van Paleflina verwoest. Israëls bloeiende grootheid verwelkte voor den voet des troons. Was de vorst door godvrucht en menfchenhefde bezield, dan fcheen, als bij toeval, de rust der onderdaanen vreedzaam opteluiken; maar was het gekroond opperhoofd op zijn willekeurig gezag trots, volgde hij zijn verbasterde neiging; dan lag het geheele volk in ketens aan den troon geklonken; dan flapte zelfs 't geweld in den aan Godgewijdcn tempel; dan werdt het vuur op het altaar, dat zinlijk beeld  v'. UITSPANNINGEN. 61 beeld van Gods tegenwoordigheid, uitgedoofd; dan werdt het kinderlijk verltand met nagt overfchaduwd, en de ontluikende verbeelding misleid: gedrochtelijke afgoden, naa de afbeeldzels der tyrannen gevormd, voedden het bijgeloof op , en vorderden de afgrijslijktte offeranden, hoe menigwerf rolde de nagalm van het gekerm der brandende zuigelingen langs Kanaans heuvelen! hoe menigwerf rukte het bijgeloof de onnozele kinders van moeders boezem, om die, ter verzoening van gedroomde godlijke tyrannen, in de gloeienele armen van den koperen moloch te braaden! Gekroonde tyrannen deeden Israël dwaalen; gekroonde tyrannen overftroomden land en volk met misdaaden; rot eindelijk de fhoodile gruwelen den wetloos opgerigtcn Troon verpletterden. — Verdadigers der Koningen! volgt de Hebreeuwen in hunne nieuwe flaavcrnij, ziet den verheven dwingeland van Babel in zijn glorijrijkcn voorfpoed juichen; ziet hem de gekluisterde Joden aan erve en vaderland ontvoeren; hij wascht zijne handen in bloed, hij vermoordt de koninglijke kinderen, voor het oog van den vernederden Vader, en graaft de cogen, llegts tot het zien van dien zielverfcheureaden moord gefpaard, eindelijk uit, en doet den voorheen gekroonden in de rampzaligfte dui- ftemis zijn gekerkerd leven eindigen volgt hier  6s NUTTIGE hier Israek veradelde jeugd, ziet haar tot fpel der hovelingen opgevoed, ziet de aan God getrouwe jongelingen tot den ijslijkften vuurgloed gedoemd, fchoon door een wonderwerk uitgered ja! volgt haar onder Perfiaanfche tyrannen, ziet fcheurzieke leeuwen aangekweekt om de natuurlijke vrijheid van den redelijken fterveling in het bloed van jammerlijk vermoorden te fmooren komt, voorftanders der willekeurige regeering! vest uw oog op den Perfiaanfchen troon, alom met bloed bevlekt; ziet overdaad en weelde met verwelkerde roozen gekroond , roozen waar onder doodlijke Hangen, die het geluk der zamenleving verpesten, wemelen — ziet hier een door wijn bedwelmden dwingeland de wetten des rijks en der beminlijke eerbaarheid vertrappen. Geen bekoorlijke deugd, geen zinnentreffende fchoonheid, pleit voor een edeldenkende weerhelft; fiere zedigheid wordt met veragting en met een geweldvolle verbanning beloond. Straks wil de dwingeland aan zijn dartele begeerten voldoen, en ontrukt, door zijn geheel rijk, de ontluikende Maagden aan de ouderlijke tederheid; hij kiest uit de bloeiende Schoonen eene Vorftin; de overige moeten in zijn vrouwentimmer verwelken. Voorftanders van het willekeurig gezag! ziet dezen zelfden dwingeland gedachteloos een bevel tot  UITSPANNINGEN. 6$ tot den moord van duizend-duizend fchuldelooze Joden bekragtigen, ziet hem door eene vleiende vrouweltem uit de gedachteloosheid opgewekt — maar llegts om andere offers voor zijn bloeddorst te kiezen; twee geheele dagen ziet hij het bloed van zijn eigen onderdaanen ftroomen , hun gekerm gilt door zijn paleis, en de gevocllooze Tyran verdrijft alle denkbeelden van rouw door wellustige feesten en dartelende reiën. — Maar waarom zoeken wij voorbeelden in Babel of SufaR alom, waar koninglij k purper gloort, daar fehreit ook het verdrukte menfchenrtcht, daar kermt de lijdende deugd en de bloedende onfchuld. Heerschzucht ontziet geen natuur, geen godsdienst. Getuigt op nieuw, ftandvastige Hebreeuwenl toen gij, in uw vaderland weergekeerd, uw altaren weêr geheiligd, en uwe wooningen weêr gefiigt hadt, geEiiigt, hoe een epifanes, de Sirifche tyran, uw heiligdom onteerde, uw godgewijde offervonken in het bloed van doodgemartelde offeraaren verfmoorde, terwijl zijn dwingende wreedheid voor de onwankelbare grootheid der moederlijke weduw, op de bloedende lijken van haar zeven vermoorde Zoonen, door wroeging en fchaamte moest bezwijken getuigt He- breeuwen! hoe een heerszuchtige her odes de zuigelingen in Efrata meedogenloos vermoor-  O"* , NUTTIGE ivoorcidc, alleen, wijl hét fehemerachtig denkbeeld, dac een telgjen uic davids afgehouwen ftara begon te ontluiken,hem pijnigde. Maar waarom het getuigenis van verdorven eeuwen ingeroepen ? Wie aanfehouwt de ketens der dwinglandij, cn bloosc niet om de vernedering van het menschlijk geflacht? Maar juicht, Natuurgenooten! de kindsheid is voorbij, het menschdom is volwasfen; het befpot zijn gekroonde Broeders zoo lang, tot zich dezen verheffen tot den rang van vrij- werkende medeburgeren ■ een rang, waarin zich alleen de dcu^dzamen onderfcheiden, waarin de voorderingdcsverllandsen der werkzame liefde allee;: veradeld een rang, waarin elk mensch zijne rechten behoudt, zijn veiligheid en vrijheid moet verdadigen, en het wetboek der natuur eerbiedigen. Juicht, Natuurgenooten! orde en vrijheid tekenden het beeld des eeuwigen vaders op het menfchelijk aanwezen. VrijLeid zonder orde beftaat nergens. Hij, die zich van alle betrekkingen losrukt en alle pligten vernietigt, is de laagde flaaf van zijn eigen driften, en tegelijk in flaat om den affchuwlijkften booswicht te worden. Waarc vrijheid is met de volmaakfle orde vereenigd; zij breidt het geluk uit door naar de hoogde volkomenheid voordtedreeven, elke pligc is haar heilig; eerbiedige dankbaarheid aan God, deelnemende lief-  UITSPANNINGEN, 'Sg Saefde voor alle medefchepzelen, en het gevoel van eigen grootheid, zijn de eigenfchappen van haar verhevene natuur. Juicht dan, Natuurgenooten! de waare vrijheid ontluikt in de lieflijke ftraalen der volksverlichting; zij bloeit op den boezem van Europa; haar geur is doodelijk voor de tyrannij; eerlang overfchaduwt zij de gezegende oorden; dan verheugt zich de Almagtigc in zijne werken. E LIEF-  ft NUTTIGE L I E F D E IS DE' DRIJFVEER van GODS HANDELINGEN. Dierbare themire ! kalmte woont weer in mijn boezem; mijn lot is niet meer verfchriklijk; de vaderlijke liefde van den Almagtigen overfchaduwt weêr met eene zachte zaligheid mijn geheel aanwezen. Ja themire! ik ben met den loop der omflandigheden volkomen te vreden; met dankbare traanen roem ik de zorgende wijsheid van het Opperwezen, om welke wijsheid ik nog onlangs de traanen der wanhoop fchreide. Van waar, (vraagt gij) van waar die onge* wagte vertroosting die zaligheidbaarende kalmte? is dit het werk der deelnemende vriend' fchap? of zijn het de vruchten van eigen grootbui, die zich op de verftandigfte redening moedig  UITSPANNINGEN. Ir} dig durft vestigen? ó Neen! Vriendfehap, hoe Éalig, hoe göcllijk! vriendfehap kon de fchichteri der wahhoop', die mijn aanwezen verpest hadden, niet uit mijn verfeheurden boezem rukken 5 vriendfehap kon met mij weenen, mij haar open armen aanbieden, zij kon mijn bange traanen door haar lieflijken adem verkoelen; maar meer kon de vriendfehap niet, themire! En\ mijn eigen grootheid^ ach! ik bloos om de vernedering, die zij ondergaan heeft. Wanhoop, ijslijk -doodlijke wanhoop, verteerde het gevoel van mijne waarde. Duldeloos lijden deedt mijn hart bloeden, en deedt mij de weldoende hand, die zaligheid langs mijn treden ftrooide, miskennen, en met zinlooze woede van mij afweeren. Dierbare themire! de vader der natuur, de God van het heelal, heeft mij vertroosting ge« fchonken, hij heeft een bron geopend, die lieflijk langs mijn paden rriischt, een bron voor mijn geheugen, voor mijn verbeelding, waar in deze zielkragten zich juichend baaden; terwijl de zoetfte gewaarwordingen in een genot van onuitfpreekbaren wellust deelen.- Kom, themire! gevoel nevens mij eene rast, waar over zich Gods engelen verheugen.' De nagt, dien ik op dit oogenblik door den blijden dageraad zie vervangen, overfchaduwde de voor mij zigtbare fchepping; alles, wat mij omringde, was met E 2 dliih  68 NUTTIGE duisternis omkleed. Hier in mijn eenzame woo ning zweeg de lieflijke Item der onfchuld, der kinderlijke onnozelheid. Mijn vier zorgelooze lievelingen fliepen zoo vreedzaam als de natuur, zoo beminlijk als Gods engelen; toen dezen eerst uit de onaanwezenheid voordkiemden, eer nog de ongefchapen luister, die hen omftraalt, den verrukkenden blos van den met anorgenftarren opgetooiden dageraad vervangen hadt. Ik floeg een verwilderd oog naar mijn ver» laten Iegerflede, en wrong hopeloos de handen. „ Melintas!" (riep ik) waar zïjE „ gij? ziet gij in de gewesten der onfterflijkheid 3, nog op uwe rampzalige lucia? blijft gij haar ,, nog beminnen, beer dan te rug, fchuw deze „ traanen niet; zeg mij: waarom God mij be„ droefde; waarom hij mijn' vriend, mijn' be„ fchermer wegrukte; waarom hij deze kleine „ onnozelen van een Vader, van een leidsman „ beroofde, toen nog nauwh'jks de liefkoozende „ vadernaam op de Hamerende lipjens des eerst- „ geboorncn zweefde." Themire! mijn klagten waren niet vruchtloos. Het kwijnend licht der treurige nagtlamp fchemerde op mijn met traanen befproeide fponde; maar in een oogenblik verfpreidde zich een glans, zoo zacht als de bloozende dageraad, door mijne rustzaal. Een hemelfche gedaante, wier beminlijke maje- fteis  UITSPANNINGEN. 60. leit ik vruchtloos zoek te befchrijven, naderde mij; het was een Engel, bevalliger, heerlijker clan de levendigfte verbeelding ooit engelen getekend heeft; hij bezat niets verfchriklijlts; mijn hare klopte niet door angstvalligheid, maar de glans verfterkte mijn moêgeweende oogen en de vriendlijke Engel ademde de aandoenhjkde zaligheid in mijn' boezem. „ Ik ben uw geleigeest, lucia!" (zoo fprak hij) ik ben getuige van uw ,, dille traanen, maar ook van uwe beledigende klagten over de vaderlijke tederheid van uw* „ almagtigen fchepper: op zijn bevel verfchijn „ ik in een zintuiglijke gedaante voor uw fterflijk „ oog. Ik heb uwe wieg reeds overfchaduwd, „ en de wezenlijke rampen toe op dit oogenblik „ van uw aanwezen afgeweerd; gij ontlookt, als ,, een roos, uit een eeuwigbloeiënden lusthof der „ Godheid. De geheele natuur werkte mede ,, tot uw geluk; genoegen en vreugd bloeiden „ langs uw levenspad. Eer de ouderdom uw te,, derminnende ouders naar het eindperk van hun ,, fterflijk leven voerde, was uwe jeugd in den ,, arm van den besten der Jongelingen volkomen ,, veilig. De grootmoedige me lint as be„ zat in u de vol komende zaligheid der aar„ de. Uw beider zuivere liefde ontvlamde „ de levens van vier onderflijke lievelingen, j, De Godheid verlustigde zich in de vreugd, die E 3 uwe  f9 NUTTIGE „ uwe dagen verzelde. Maar om uw geluk be, „ flendig te doen zijn, om het ontwerp van „ algemeene zaligheid niet te doen mislukken „ moest me li nt as onfterflijk worden. Inde 3, mooglijkheid der dingen voorzag de alweten9) de God, dat uw meuntas zijne vrijheid, s, zijne vermogens , tot verwarring der hoogst„ volkomene orde', zou misbruikt hebben; om s, deze reden moest hij het Iterflijk omkleedzel » afleggen, om in hooger kring naar de vol- 3, maaktheid voordteftreeven. Lucia.' „ zoude gij het fterflijk leven van uw melin. „ tas willen verlengd hebben, ten koste van s, zijn zedenlijke volkomenheid? Zijn vrijheids- liefde, zijn gevoel van menschlijk recht, en „ zijne edele, zijne fiandvastige fierheid beklom9, men den hoogden trap,- hooger kunnen zij ,, bij den llerfling niet Hijgen, of zij overfpan„ nen haare veerkragt en ontaarden. Wraak„ zucht en bloeddorst zouden de fchuldclooze ziel van uwen melintas ontheiligd en ver- 3, ncderd hebben. Lucia.' gij fmeekv „ te ilegts om een weinig langer levens voor uw'" besten vriend en was dit iinee- „ ken verhoord, dan was de rampzaligheid op „ de afgrijslijkflre wijs op uw aanwezen uitgem ftP1'*1 ^ceJ uw melintas voor, met een j, moord?  UITSPANNINGEN. rf „ moorddolk in de hand , druipend van het „ bloed, dat hij vergoten heeft; niet flegts het 5, veragtlijk bloed van onvvaardigen bepurpert „ zijne hand; drift en overijling overftemmen „ het nadenken en de reden van den ijverenden „ melintas; hij is de moordenaar ook van „ onfchuldigen; in den boezem van edeldenken» „ de vrienden heeft zijn verfchriklijke dolk zin,, loos durven woeden. Melintas ontdekt „ zijne dwaaling, de wroeging verfcheurt zijn ,, hart, hij fmeekt de vermoorden om verge„ ving; maar hun verwijtend oog breekt, of „ de meedogende vergifnis befterft op hunne „ verftijvende lippen. Uw wanhopende me,, lint as fchreeuwt om het zwaard der wree„ kende gerechtigheid; maar, terwijl dit over „ hem opgeheven is, kiest zijne het aanwezen „ vervloekende ziel den dood van judas, den ,, verrader, den vermoorder der vleklooze on„ fchuld." ThemireI nu zweeg de engel. Een doodelijke huivering rilde door mijne aderen; ik gevoelde mij zelve niet meer, toen een godlijke mdodij, waar van elke toon de harmonij der hoogfte volmaaktheid uitdrukte, mij als in het leven terug riep. Nog ftond mün geleigeest met uitgefpreide vleugelen, waarop de zuiverheid der hemelen fchitterde, voor mij, en aan zijne zijde ftond de liefling van mijne ziel, mijn eenigdier.E 4 ba-  7* NUTTIGE bare melintas onfterflijk en heerlijk ftond hij daar gelijk een zigtbare godheid, ora den zinlijken mensch te bemoedigen in zijn opgehelderd oog tintelde nog zijn geheele ziel vol tederheid en liefde. ó Themi¬ re! die aandoenlijke deugden, die bekoorlijke openhartigheid deedt weêr mijnen boezem gloeien. „ Mijn eigen lucia!" (dit waren zijne woorden) „ uw droefheid heeft mijn hemel„ fche blijdfchap bezwalkt; uw liefde voor mij „ moet uwe traanen doen opdroogen. „ Engelachtige Vriendin! mijn fterven heeft „ mijne eindelooze zaligheid bezegeld; een „ afgrond gaapte; ik wankelde aan zijn oe- „ ver, maar de dood omving mij in zijn „ kouden arm vond ik een onvoorziene be„ fcherming, en eerst bij mijn ontwaaken in „ de onfterflijkheid gevoelde ik mijn onwaar„ deerbaar gelukzalig lot: toen gij mijn verftor„ ven hand aan uw zwoegenden boezem druk„ te, toen mijn onnozele kindertjens mijn fterf- „ bed met hunne traanrjens befproeiden „ach lucia! toen fchreide mijne ziel de „ Godheid aan om ontfermingen verlanging van ,ï mijn fterflijke dagen; toen gij jammerend aan „ mijn boezem bleef hangen, toen gij mijn „ jongden zucht van mijn fprakelooze lippen weg„ kuschte, dierbare lucia! toen was mijn ,, laat-  UITSPANNINGEN. 73 laatfte gevoel een duldeloos grievende fmarc „ om mijn verfcheiden. Maar nauwlijks was „ ik onlterflijk , of mijn klagten berouwden „ mij; eene boetvaardige fchaamte bedwong „ mijne vreugd, tot eindelijk de engel der 011„ fchuld mij troostend omhelsde , mij de „ myrthenkroon der godlijke Liefde op den fchedel drukte, en mij in kooren der danken„ de cherubijnen verzelde. — Juich met mij, mijn lucia! ook daar zal ik u vergezellen „ mijn Geliefde! dank den Almagtigen voor „ mijn' dood. Menigwerf zweef ik nevens uw* geleigeest over uw levenspad ; menigwerf j, zal ik vrede en zaligheid in uw geweten „ fluisteren ; wanneer gij de jeugdige telgen, „ die God ons gegeven heeft, met moederlijke tederheid, tot glorij der aarde, tot wellust „ der engelen, en tot vermeerdering der zalig„ heid van uw eeuwigbeminnenden melin- ,, tas, opvoedt." Themire! ik hoorde mijn Geliefden niet langer; maar ook zijn fcheiden baarde geen verfchrikking; een lieflijke fluimering fcheen alles, wat ik gezien en gehoord had, op eenmaal te verzwelgen; de flaap, die zoo lang mijn traanen gefchuwd hadt, ftreelde nu mijne oogen, en ademde levenskragt in mijne aderen. Vroeg in den morgen ontwaakte ik verfrischt; de lachjens des bloozenden dageE 5 raads  n NUTTIGE raads verheugden mijne ziel, waar voor zoo lang geheel de natuur onverfcheelig was. Themire! ik ben weêr gelukkig. Ik haastte mij, om uw deelnemend hart in mijn heil te verheugen. Dankbare traanen, door de weemoedigheid der liefde geheiligd, befproeien mijne letteren — roem met mij de wijsheid en goedheid van God, die ons alleen tot gelukzaligheid gefchapen heeft — en denk met al de tederheid ^ler onwankelbare vriendfehap aan uw geliefde lucia. d s  PIT SPANNINGEN. 1% D E HEERSCH ZUCHTIGE KAN GEEN VRIENDEN HEBBEN. Veel, onbegrijplijk veel, is over de vriendfehap gedacht en gefchreven. — Menigwerf was vriendfehap het belangrijk onderwerp van welfpueiende redevoeringen en aandoenlijkfte gezangen. Ontelbaar zijn de befchrijvingen van waare vriendfehap — van den godlijken wellust der edelfte zielen: maar op verre na vloeiden die grootsehopgefierde redevoeringen en die vuurige gezan gen niet altijd uit harten, die geheel de volkoniene zaligheid der waare vriendfehap konden bevatten; neen! de heerschzuchtige kent noch gevoelt immer de hemelfche verzadiging van geheel zui vere, belanglooze begeerten , die alleen in vrije, 'in zedelijk fchoone zielen, (wier gevoel de in figting van het volmaakt Opperwezen verftaat) Jtwnnen ge-  NUTTIGE geboren worden. De Heerschzuchtige heeft geen vrienden; zyn eigenliefde, van haare natuurlijke voortreflijkheid ontaard, zoekt geen zaligheid in de liefde van natuurgenooten; maar in een dwaaze verheffing van zich zelve boven alles, wat haar omringt. Waar is de tyran , die immer een waaren vriend bezat? en waar is de edele, de voor vriendfehap gevormde ziel, die, zoo ras heerschzucht haar bevlekte, haar verhevenfte neigingingen, haar zuiverfte, haar voortreflijkfte aandoeningen niet van trap tot trap zag verflaauwen? Neen ! Vriendfehap woont niet op den troon, waar de gekroonde fterveling zijn broeders willekeurig regeert; waar 't haatlijkst wantrouwen hem van onder de glanzende kroon, die op zijn fchedel praalt, op elk, wie hem nadert, een fchuwen blik doet werpen; waar het gevoel van wetloos aangeërfd gezag hem in eiken flaaf, die zyn geketende hand beweegt, een wreeker, een verdadiger van vertrapte rechten , met ftoute kleuren tekent. Neen! geen waar vriend, (in den volften zin van dit geheiligd woord) geen waar vriend, die door de zaligfte overeenftemming aan een waarlijk edele ziel verbonden is, kan immer in ftaat zijn, om een heerschzuchtigen Koning of een tyran te wezen. De hoofdeigenfehap van zulk eene verbindtenis (waar door ik eigenlijk waaré vriendfehap verfta) die hoofdei-  UITSPANNINGEN, 77 eigenfehap is een rustelooze ijver om in zedelijke volkomenheid te voorderen, en een duidelijk, een geheel onvervalscht gevoel, van vrijheid en orde, die door haar aanwezen alleen het waare fchoon van de zedelijke zoo wel als van de natuurlijke of zinlijke fchepping uitmaaken. Hoe kan nu de tyran dien ijver tot zelfvolmaaking in zijn' boezem aankweeken; daar elk willekeurig bevel, dat van zijn lippen rolt , hem ver van de volkomenheid verwijdert, en hem laag beneden de menschheid vernedert? Hoe kan het gevoel van vrijheid en orde zijn reine driften doen ontvlammen , terwijl hij de menschlijke vrijheid op het hart durft trappen, en de orde, dat is de waare gelijkheid der maatfehappelijke leden, verkragt en vernietigt? Vriendfehap woont niet bij hem, die, trotsch op zijn magt, ontwerpen durft vormen, waar voor de menschlijke natuur fiddert, waar van de Godheideen afgrijzen heeft, en waar over de fchuldelooze engelen gaarn den ondoordringbaren fluier der onaanwezenheid wilden verfpreiden. Eene ziel, waarin hemelfche vriendfehap gevestigd is, gevoelt haar eigen grootheid, en is in ftaat, om het hoogstvolkomen geluk, waar voor het menschlijk wezen beftemd is, te bevatten ; zulk eene ziel kan de rechten der menschheid niet fchenden \ zulk eene ziel is ©ver-  NUTTIGE overtuigd, dat de zelfde rechten, waar op zij aanfpraak heeft, het onvervreemdbaar eigen» dom ook zijn van al haar natuurgenooten; zulk eene ziel is. overtuigd , dat elk mensch even vrij geboren wordt, en in de zelfde betrekking tot het Opperwezen, tot zich zeiven en tot an. deren ftaat, en dus de zelfde pligten (dat is God te beminnen en te danken, zich zeiven te beveiligen en gelukkig te maaken, en zijn naeuurgenooten in alle nooden te helpen en van alle fchade, zoo veel mogelijk is, te bevrijden) te vervullen heeft: —— en kan zulk eene ziel zich dan immer door geboorte verheven waanen tot een' rang, die alle overige rangen of ftanden in de maatfchappij overfchaduwt? kan zulk eene ziel zich immer het recht toeëigenen, om naa eigen verkiezing verbonden met andere volken aantegaan of te verbreken verbonden, waar van het lot van een geheele maatfchappij afhangt? kan zij zich immer het recht toeëigenen om over het leven van milliöenen menfcheu te befchikken? En dit gefchiedt, wanneer het vorftelijk bevel een legerfchaar oproept, wapent' en naar het flagveld geleid, naar het llagveld, waar de Koning na weinig oogenblikken duizend — duizend onfchuldigen, die niet eens wisten waarom zij gewapend werden, of waarom zij ftrijden moesten, in de kragt van hun leven ziet val-  UITSPANNINGEN. 71 vallen ; waar duizend duizend zielen haar doodbloedend orokleedzel verlaten, en naar den rechter van hemel en aarde heenvlugten , om daar den tyran (op wiens wenk zij uit de armen van fchreiende Gaden , en hulpeloos-vleiende kin» deren losgefcheurd werden , om den dood tcgentefnellen) aanteklagen , en om eenmaal van den willekeurigen Koning rekenfchap van zijn onrechtvaardigheid, van zyn onmenschlijkheid en afgrijslijken .bloeddorst aftevorderen. Neen! waarlijk verheven zielen! waare ftandvastige vrienden! gij fpot met den glans van armhartige kroonen en fcepters, gij veragt de woelende trotsheid van allesoverhecrfehende dwingelanden; terwijl gij een hemel vol toenemende gelukzaligheid in uw eigen aanwezen bezit. De fchijn der Vriendfehap moge nu of dan een laagen dwingland vermommen, zijn zwoegend geweten verraadt welhaast, door eiken gelaadstrek , zijn rampzalig hart. Was de bloeddorftige alExander onder de waare vrienden te tellen, toen hij den eenigen lieveling van zijn oncaarde ziel balddaadig vermoorde ? Was Isrels eerfte Koning onder de getrouwe vrienden optenoemen, toen zijn getergde heerschzucht,vol zinlooze woede, reikhalsde om den lieflijkfpelenden Herder de moordfpiets in het hart te drukken ? Ja deze zijn het waar afbeeldzel van vrienden onder de  go NUTTIGE tyrannen. David zelfs, hoe teder zijn ziel aan den edehnoedigen Prins jonathan verbonden was, david zelfs — verliest in mijn oog veel van zijn waarde, daar, waar hij aan zijnbelangloozen boezemvriend zijn woord geefc, om zijn vriend, zijn befchermer te blijven, dan wanneer hij tot Koning zoude gekroond wezen. Goede God! hoe zou mijn ziel doorgriefd worden, wanneer mijn dierbaarfte vriend om mijn befcherming vleide! doordrongen van gevoel, zoude ik hem aan mijn boezem knellen. Voel aan uw eigen hart, ("zoude ik Hameren) wat mijn pligt, wat mijn zaligheid is. David verliest voor mij veel van zijn belangrijkheid door zijn gedrag bij en na den dood van zijn vriend. —— Gevloekte Heerschzucht! gij ontheiligt de menschheid; neen! Vriendfehap woont alleen bij waare Vrijheid en Gelijkheid.