PHILADELPHUS AAN ZIJNEN BROEDER DEN WEL EERWAARDIGEN HEERE N. PREDIKANT TE.... IN F. TER VERANTWOORDING ZIJNER LEERB AANGAANDE DE GODLIJKE VERBONDEN, DE KERK, EN DEN KINDERDOOP, TEGEN DE BRIEVEN VAN D E E$ HEERE ALETHOPHILUS. Te bekoomen: Tc Groningen bij Huizingh ; Amfterdam M. de Bruyn, f. IP'esfing, H. Keyzer, J. . Vis, J. Pols, Arrenberg, & A. Bothal; 's Ilage J. A. Bou-jink , Klis, Wynants, & Thierry & Menfmg; Dordrecht A. Blusfi>, & Middelburg Gillisfcn, W. 4, Heel & f. Lee» hart WettiT > '» Bosch Pallier enz.   AAN DEN L E Z E R. X) aar het alken ten uwen dien/Ie is, dat mijne bekends vijf Brieven zijn uitgegeven, en ook deze Brief gefchreven is, agt ik het noodig , evenveel met welk een oog Gij de behandelde zaken befchouwt, mij bij U te verdedigen tegen een vooroordeel^ dat Gij omtrent mij zoudt hebben kunnen opgevat, als of ik een flout en twistgierig mensch ware, die elk uitdaagde, om met hem in "t ftrijdperk te treden. Zulk een nadeelig denkleeld aangaande den Schrijver mogt eenigen invloed hebben in uw oordeel over de. zaak die hij verdedigt! bij de aankondiging der Brieven van al,e~ THOPhilus aan philadelphus, heeft meny onder anderen, in de Rotterdamfche Courant van Dijngsdag den 5 Mey 1789. N°. 54» openlijk verzekerd, Dat de Schrijver, onder den naam van Philadelphus fchuilende, op zijn Syftema zoo ftout was, dat hij allen, die daar * toe  JI VOORREDE N toe lust hadden, openlijk uitdaagde, om er met hem over in 'c ffrijdperk te treden. Men heeft dit naderhand wel wat verzagt, en onder ande> ren in de Haagfche Courant van den 22 Mey 1789. No. 61. en in de Boekzaal van Mey 1789. bl. 572. gezegd, dat Philadelphus — gelijk bekend is; een ieder openlijk heeft uitgenoodigd, om tegen zijn Syftema de pen optevatten, en de bedenkingen, die daar tegen mogten opgerezen zijn, intebrengen. Dog, niettegenfmande deze verzagting, blijft men, wat de zaak belangt, dezelfde verzekering geven. nu is het wel waar, dat er in de Boekzaal van dpril 1787. bl. 435. een Voorftel aan Neêrlands Hervormde Kerk is geplaatst, het welk niet veel van zulk ee:ie uitdaging verfchihJa. Dog ik hen daar aan geheel onfchuldig. Ik heb dit Voor. ftel noch zelve gedaan, noch door een ander; noch kende ik den Man, die het gedaan heeft; noch wist ik iets daar van, voor dat ik dit Voordel in de Boekzaal las. Ja! V is er zoo ver van daan, dat ik daar eenigszins hand aan gehad, of toeflemming toe gegeven zou hebben, dat hét mij, in tegendeel, zeer mishaagde, als wel begrijpende, dat dit de nuttigheid, die ik, met mijn fchrijven, alleen bedoelde, niet zou bevorderen; gelijk ik ook niet zonder vrees was, dat men deze daad, als eene jloutheid en twist' zugt,  voorr ede». iii zugt, op mijne rekening zou plaatfen, waar van ik mij nogtans verbeeldde zeer afkeerig te zijn. deze mijne vrees wierd ook duidelijk genoeg vervuld in de Boekzaal van Mey 17^7. in het Antwoord, dat aldaar bl. 560. op het voornoemde Voorftel wierd gegeven, als waar in men zeide: De Brieven van Philadelphus aan zijnen Vriend enz. zijn zeer wel bekend, en men kan wel begrijpen, dat de Schrijver daar van graag zien zoude, dat men met hem daar over in het ftrijdperk wilde treden, en daar toe een foort van uitdaging heeft gedaan. deze duidelijke verklaring noodzaakte den Uitgever mijner Brieven, in de daar op volgende Boekzaal van Junij 1787, bl. 675. het Publiek te verzekeren, dat ik van dit voorftel in 't geheel niets wist. Dit was naar waarheid. Ook is het, zoo ik mij wel herinner, eerst in den 'nazomer van 1788. geweest, dat ik vermoeden op iemqnd heb gekregen , dat hij dit Voorftel gedaan heeft, of er ten minflen van wist; en indien dit vermoeden gegrond is, dan was de Schrijver, tot dien tijd toe, mij zoo onbekend, dat ik nooit eenige onderhandeling, hoe ook getiaamd, met hem gehad had. niettegenstaande nü deze klare verzekering door den Uitgever mijner Brieven aan het Publiek gegeven, herhaalt men evenwel in de bo* 2. ven.  iv voorheden." vengenoemde Rotter damfche Courant dezelfde befchuldiging, die in de Boekzaal van Mey 1787. gedaan was, en wel bijna met dezelfde woorden. Want daar in die Boekzaal gezegd was, dat men wel begreep, dat Philadelphus graag zien zoude, dat men met hem daar over in het ftrijdperk wilde treden, en dat hij daar toe een foort van uitdaging heeft gedaan: Daar zegt men in de Rotterdamfche Courant: Dat Philadelphus allen die lust hadden, openlijk uitdaagde, om met hem in 't ftrijdperk te treden. of nu beide deze befchuldigingen, daar ze in omtrent dezelfde woorden vervat zijn, en hetzelfde denkbeeld uitdrukken, (gelijk men in de Voorreden van alethophilus aan den Lezer nog al eens leest van in het ftrijdperk te treden;) ook uit dezelfde pen gevloeid zijn, weet ik 'niet; maar wel, dat men mij daar mede grootelijks heeft verongelijkt; vooral, na dat de Uitgever mijner Brieven, zoo duidelijk, als mogelijk was, het Publiek berigt had, dat ik niets van dit Voorftel wist. even zoo weinig weet ik tot nog toe van hst Berigt wegens Philadelphus, dat aan den Uit ge* yer der Boekzale voor de Maand Junij 1787. fchijnt gezonden geweest te zijn, en welk die Uitgever, in zijne Boekzaal, bl. 676. zegt, niet te  'v o; o r r: e d e i?: v te kunnen plaatfm, dat het het zonder Naamen Plaats- teekening »w. Swtört de Drukker der Boekzalen, bij het uitkomen mijner Brieven, in het jaar 1784. verklaard heeft, van die Brieven in zijne Boekzaal geen berigt te durven geven, om dat... .mag ik mij verwonderd hebben, hoe hij naderhand daar toe gekomen zij, om zulk een Voorftel wegens mijne Brieven te plaatfen; maar zelve heb ik hem niets gefchreven, noch ter plaatftng gezonden: Noch heeft het iemand met mijne voorkennis gedaan, dan alleen de Uitgever mijner Brieven, in zijn Bericht van Junij 1787. waar van ik te voren fprak. | 0 m ook al verder alle vermoeden, als of ik twist zogt, van mij te weren, zal ik hier nog bij verklaren, dat ik al mede niets weet van de Schrijvers, die in de Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek, over de door mij behandelde /loffen, vragen gedaan en beantwoord hebben; Geene de allerminfle hand heb ik daar in gehad; noch over deze floffen, behalven mijne Brieven, ooit iets gefchreven. Alleen zou ik eene kleineverdediging van mijne handelwijze gegeven hebben, tegen de belediging, mij in het agtfle deel van de genoemde Bibliotheek, bl. 582. en 583. aangedaan. Dog toen ik dezelve zond, was dit, * 3 £*  vi .voorbeden* Bibliotheek reeds gefloten; en ds Schrijvers van de Vaderlandfche Bibliotheek, die toen geopend was, ontfchuldigden zig, zoo ,t mij voorkwam, met goede redenen, van die Verdediging te plaat' fen; des heb ik hier op moeten zwijgen, en een iegelijk over mij laten oordeelen zoo als V hem goeddagt. alleen verzoek ik U nu, U door geene na' deelige inboezemingen aangaande mijn perfoon, charakter en oogmerken te laten voorinnemen, om U de zaken, die ik voor/la, aan een zwarten kant u doen befchouwen. Ik heb mijne Brieven eenvoudig gefchreven met oogmerk, om te onderrigten, niet om te twisten. Ik agtte het mijn pligt te zijn, mijnen medeleden der Hervormde Kerk aantetoonen, dat het Leerjluk van den kinderdoop zeer wel te verdedigen was, mits men het naar de ware gronden dier Kerke deed. En ik ben zoo wars van twist, dat ik de bewegingen , die over mijne Brieven door anderen ge' maakt zijn, met leedwezen aanzag. Wil men die mijne Lievelingen noemen, ik kan V niet helpen, maar ik weet niet eens wie zij zijn. ,t Geen ik fchrijf, fchrijf ik alleen, noch heb ik ooit iemand aangezngt om mij te helpen. Ik zoek geen Partij te maken, maar mij alleen yan mijn eigen plicht en geweten te kwijten. Baar-  VOORREDE N» VII Daarom heb ik in mijne Brieven mijne gedag* ten vrijmoedig, en zoo klaar mij (die anders in het fchrijven voor V Publiek zeer onervaren ben) mogelijk was, voor gefield, alleen op dat me:? mij verflaan, en voorts een iegelijk voor zig oordeelen zoude, of hij de door mij voor gefielde denkbeelden gegrond en aannemelijk vond, dan niet. Htb ik hier en daar, in mijne Brieven t eene oproeping van bewijs ,• voor 't geen ik ontkende, doen invloeijen, dit is niet gefchied om te. tergen, maar om dat ik niet weet, hoe eene Ontkenning anders kan bewezen worden, , dan door te zeggen, V geen men weet, en voorts te verzoeken, zoo iemand iets meer, of hts anders wtte, dat hij het zegge. Ondertusfchen is het zoo. uitgevallen, dat nog geen één ftak, van "t gene ik op die wijze ontkend heb, is bewezen geworden. heb ik mij egt er in die Brieven, nu. of dan, wat levendig of te (lerk uitgedrukt? V Kan zijn, dat de begeerte om eene belangrijke waarheid te doen opmerken, mijne Pen te ver gedreven heeft; en is het zoo in uw oog"? Zoo wil ik het nipt goedkeuren, niet verdedigen,, maar verbeteren. Maar laat dit, bid ik U, geen oorzaak zijn, dat iemand daarom zijne oogen voor die waarheid fluiten zoude. Befchouw mij tog niet als een Pleiter, die zig maar toelegt, om * a de  vin voorreden; de zaak die hij verdedigt, op de best mogelijke wijze te winnen, want ik zoek niets dan de Waarheid te kennen, en bekend te doen worden aan een ieder, die daar belang in fielti Ander belang neem ik in deze geheele zaak niet. Ik wist zelfs niet, dat mijne Brieven zoo vele Lezers en Lievelingen vonden, noch dat zij den aandagt van alle Godgeleerden en der kundigfle Ledematen onzer Kerke zoo na zig trokken, ah mij nu in de Couranten en Boekzaal verzekerd wordt, God doe het ter bevordering van de verlichte kennis zijnes Woords uitkopen! ondertusschen moet ik, tot mijne Verdediging, hier bij herinneren, dat ik mij, hoe men ook over mijne fchrijf wijze oordeele, wel bewust ben, mij aan geene belediging van iemand, wie V ook zij, fchuldig gemaakt te hebben. Als men eenig fchrift, met misnoegdheid over deszelfs inhoud leest, is V natuurlijk gevolg, dat men vele gezegden erger befchouwt, dan zij tog waarlijk zijn. Ik heb, V is waar, de groote Namen van vitringa en venema genoemd, en bewezen, dat een zeker gedeelte van derzelver Leerflelfel niet overeenkwam met den flijl des onderwijs, welken wij in de H. Schriften vinden. Is dat ongeoorloofd? Mogt ik dit niet doen? Weten de Kundigen niet, dat velen  voorreden. xx len onzer Godgeleerden een ander deel van 't Leerflelfel dezer zelfde groote Mannen nog veel ernftiger tegen/preken, en vrij openlijk voor onregtzinnig houden? Hier van nogtans heb ik mij, in V fluk dat ik behandelen moest, wel zeer zorgvuldig gewagt; fchoon de beroemde Prof. a mark den Prof. vitringa in de leer van den Kinderdoop, nagenoeg, voor onregtzinnig hield, alhoewel egter die leer in den grond geene andere was, dan die tegenwoordig, (zoo kunnen de Tijden en de Menfchen veranderen!} door de Leerlingen of Navolgers der Leerlingen van Prof. h. mark, als de éénige regtzinnige leer wordt voorgeflaan. Men kan het bewijs daar van vinden in Exerc. VI. van Marks Fase. Disf. welke die beroemde Man gefchreven heeft ter verdediging van de gewoons bewijzen voor den Kinderdoop, tegen Prof. Vitringa; en waar in hij duidelijk genoeg te kennen geeft, dat hij dien Heer verdagt hield, de beste bewijzen voor den Kinderdoop te verwerpen, uit weerzin tegen den Kinderdoop zeiven; want na daar toe eene algemeene aanmerking gemaakt te hebben, gaat hij %. II. aldus voort: „ generalem thefin applicamus ad fïngula„ rem Hypothefin de Psedobaptismi argumentis n communibus, qua fibi magnopere displicere „ ojlendit ante annos fere quadraginta Vir Cl. * c C  £ voo rreden. „ C. Vitringa O. S. L. II. c. 6. Cum eo fru&u, ut non defuerint Viri, ex ipfius fchotts in M Ecckfias emisfi, qui fatis alienos ab ipfo Pa> „ dobaptismo, operte vel aperte fe oflenderunt, non fine omni Ecckfia turbatione." even nu. gelijk de Heer Mark klaagde, dat de Leerlingen van den Heer Vitringa zig, min of meer bedekt, af keer ig toonden van den Kinderdoop, door dien zij van. hem geleerd hadden, de gewoone bewijzen voor dien Doop te verwerpen; zoo was het ook gefield met d Eerst de aanleiding tot het fchrijven mij' ner beb'ordeelende brieven, bl. 60. Ten anderen de gronden, of de voorname reden, waar op, en waarom de Schrijver, wiens Boek ik beoordeelde, den Kinderdoop verwisrp. bl. 63. Ten derden eene duidelijke opgave van 7 geen ik om die reden in mijne brieven beweerd, e* hij gevolg nu te verdedigen heb. bl. 68. Ten vierden wijs ik aan, dat ik derhalven niet te handelen heb over een Genadeverbond in 7 gemeen, of in 7 afgetrokkene befchquwd; veel min dit te daen op regtsgeleerde gronde , welken de Hr, A- hier nutteloos bijbrengt, bl. 73, Ten vijfden hewijs ik, dat ook zelfs de regtsgeleerde gronden, die de Hr. A. hier gebruikt om mij te wederleggen, zeer ongefundeerd zijn* bl 77' Ten  voorreden. xx 7 Ten zesden beklaag ik mij, zoo ik meen, met reden, dat de Hr. A. norh den ftaat des gefchils tegen mij, noch mijn waar gevoelen, voor» fielt, gelijk het een en ander wezenlijk is. bl. 94. Ten zevenden eindelijk beklaag ik mij nog» maal over den Hr. A. dat hij mijn gevoelen ten onregte bezwaart, terwijl dat geen, het welk hij er wil bijgedaan hebben, ongegrond en onnut ist bl. 99, TEN TWEEDEN kome ik dan bl. 103. tot mijne eigenlijke Verantwoording, of de verdediging dat ik waarlijk dat gene, dat ik bewijzen moest, deugdelijk bewezen heb. Vooraf geef ik eene reden, waarom ik, van mijne eerfie order *n V bewijzen afgaande, nu de order volge, die de Hr. A. gehouden heeft. bl. 104. Volgt dan mijne verdediging van 7 geen ik uit de h. schrift geleerd, had, en wel Tegen den vijfden brief van den Hr. A. betreffende Gods genadige handelwijze met het geheele Menschdom, tot aan den tijd van Abraham, bl. 105. Tegen den zesden brief, betreffende Gods genadige handelwijze met Abraham en zijn gefiagt, tot aan de roeping of bediening van Mofes. bl. 107, * ♦ 5 Te<  jcxvi V o o r R e d e n. Tegen den zevenden brief, betreffende Gods genadige handelwijze met de kinderen Jsraéls, gedurende den ganfchen loop der Oude Huishouding of des Ouden Verbonds. bl. 113. Tegen den agtsten brief, waar in ie Hr. A. onderneemt, om uit Pf. L. te bewijzen , dat die Israëliten, die zig niet opregt bekeer» den, geen Verbondelingen Gods bleven, toon ik aan, dat hij in die onderneming te kort fchiet. bl. 134. Tegen den negenden brief van den Hr, A. wijs ik aan 1 I. dat de overige bewijzen, welken hij voor zijn begrip uit het 0. 2"". bijbrengt, het zelve niet Bewijzen, bl. 129. II. v at de Hr. A. Vgeen ik van den ftaat der Israëlitifche Kerk gezegd, en als eene proef op de vorige fom, bewezen had, niet heeft durven opnemen , en het anders voorfielt, dan ik gedaan had. bl. 140. III. dat hij even .ongelukkig is, in '/ geen ik van de Befnijdenis gezegd-, bewezen, geredeneerd had; en niet minder in 7 geen hij wegens het Pafcha daar heeft bijgevoegd, en ter verklaring van zijn begrip, wegens den ftand der Oude Verbondelingen. bl. 144. . IV. dat hij zijne twee aanmerkingen, welken hij, alvorens tot het Nieuw Verbond overtegaan, ., over  VOORREDEN. XXVIÏ over de verhandelde zaken hier bijvoegt, wel had mogen /paren. Namelijk : Dat ik te veel van Uitverkoornen, Mondbelijders enz. gefproken heb. bl. 154. Dat geen Syftema zoo gefchikt is, cm twee onderfcheiden Genadeverbonden in te voeren, als het mijne. bl. 158. met den tienden brief ging de Hr. A. over, tot wederlegging van ,t gene ik, aangaande het Nieuwe Verbond geleerd had, het welk de genadige God met deChriflenen gemaakt heeft. Waaromtrent ik aantoone Welk mijn begrip is, dat ik moest bewij* zen. bl. 159. Dat de Hr. A. dit niet regt voorgejleld heeft. bl. 162. Dat hij vrugteloos is in ,t beweren van eene onmogelijkheid, dat de Apostelen tegen zijn begrip zouden gefproken hebben, bl. 172. Tegen den elfden brief verantwoorde ik mij daar mede; , Dat de Hr. A. mijne bewijzen niet, of zeer ongepast beantwoordt, bl. 173. Dat hij voor zijne feiling geen ander bewijs bijbrengt, dan het geval van Simon den Tovenaar , welk niet bewijzen kan, 't geen het bewijzen moest, bl, 177. Da?  xxviii voorreden. Dat hij bier wederom niet edelmoedig te werk gaat. bl. 178. Tegen den twaalfden brief verdedig ik de overige bewijzen, die ik voor mijn begrip bad bijgebragu bl. 181. Tegen den dertienden brief wijs ik (tan, dat de Hr. A. mijne bt wijzen, wegens den flaat, waar in de Apostolifche Gemeenten zig dadelijk .bevonden hebben, niet aanroert, of zeer onvoldoende beantwoordt.' bl. 188. nademaal de Hr. A. in de twee volgends Brieven voor etne wijle van mij affcheidde, om nu opzettelijk bij te brengen die fchriftuurlijke bewijzen, waar mede hij meende te kunnen betoogen, dat geene Christenen Christenen of Verbondelingen Gods blijven, ten zij zij zig oogen* hlïkkelijk bekeeren; bl. 195. zoo heb ik Tegen den veertienden brief beweerd Dat de bewijzen niet aangaan, waar mede de Hr.A. heeft zoeken tebetoogen, dat de Apostelen die genen, welken de voorwaarden van bet Christendom niet nakwamen, niet hebben kunnen voor Bondelingen houden, bl. 196. Dat ook de elf bewijzen uit Mattbeus bijgebragt, te kort febieten, om te betoogen, dat Christus de zoodanigen voor geene. Bondelingen gehouden heeft. bl. 197. Te-  voorreden. xxix Tegen den vijftienden brief' doe ik zien, dat de negen bewijzen, door den Hr. A. ten zelfden einde, uit de Handelingen der Apostelen aangevoerd, al mede daar toe te zwak zijn. bl. 213. het Be/luit uit dit alles;' want de Hr. A. houdt hier op, bewijzen voor zijn begrip bijtebrengen, zoo dat wij er geen meer zullen ontmoeten, bl. 220. om dat de Hr. A. zijne drie volgende Brieven gebruikt, om ie wederleggen, het geen ik van de Apostolifche Brieven, en der zeiver Opfchriften gezegd had, bl. 222. 200 beweer ik Tegen den zestienden brief. Dat ik met regt tegen Syflematifche denkbeelden fchrijve. bl. 224. Dat de Hr. A. zelfs zijns ondanks niet heeft kunnen nalaten te erkennen, dat de Christenen in de Apoflolifche Gemeenten uit goeden en kwaden beponden bl. 226. Dat hij, door V geen hij bewijzen moest omtekeeren, eigenlijk wil, dut ik tegen mijzelven bad moeten bewijzen, bl. 228. Tegen den zeventienden brief bewijs ik, dat de Hr. A. met het geen ik van de Eertitulen of Bijnamen zegge, welken de Apostelen aan hunne Gemeinten gaven, wederom niet oor-  xxx vo orreden» oordeelkundig noch edelmoedig gehandeld heeft, bl. 232. Tégen den act tienden brief doe ik opmerken, dat de Hr. A. om V geen hij, na in Mattheus en de Handelingen der Apostelen bewijzen gezogt te htbben, nu ook uit de Apostolifche Brieven te vervolgen, uit die Brieven geheel iets anders gaat bewijzen, dan dat de Christenen, die zig niet oogenblikkelijk bekeerden, geen Christenen bleven, bl. 236. na aldus mijne leer uit de H. Schrift te hebben verdedigd, verantwoord ik mij in V algemeen tegen de Tegenzverping, dat ik door mij* ne Leer noch in de theorie, noch in de praclijk iets gevorderd ben. bl. 241. daar na geef ik een bijzonder antwoord. ten aanzien der genen, die geen Belijdenis doen. bl. 254. ten aanzien' van het noodigen aan V H. Avondmaal, bl. 258. mijn e Verantwoording wegens V gene ik uit de H. S. geleerd had, aldus ten einde gehragt hebbende, zoo kome ik • ten laatst en tot het gene ik over den waren zin en meening onzer liturgie en kerkformulieren had gefchreven. de  voorreden. xxxi de Hr. A. brengt zijne bsal nkin^sn daar tegen in, in zijnen negentienden brief, om welken te beantwoorden vooraf wordt opgegeven, wat ik eigenlijk uit de Formulieren moest bewijzen, en wat de Hr. A. daar uit moest aantoonen. bl. 260. daarna volgt de bijzondere Verantwoordding van '/ gene was bijgebragt, ten aanzien van de leer der verbonden. uit de voorreden voor 't N, T. bL 263* uit vr. 74. van den katechismus, bl. 265. verklaring van die vrage döor^den Hr. A. gegeven, in overweging genomen, bl- 274. persoonele verdediging tegen eene beledigende befchuldiging van den- Hr. A. als of ik in het redeneren uit de woorden van Urfinus niet getrouw gehandeld had. bl. 284. uit de acten der provinciale en nationale synoden van Nederland; waarmede de Hr. A. zijn twintigsten brief begint, bl. 290. uit de Nederlandfche geloofsbelijdenis bl. 294. uit het gebed na de leere des Katecbïsmi. bl. 303. uit het formulier des kinoërdoops; bl. 303. aan-  srxxn VOORREDEN. aangaande het begrip, datwe van de christelijke kerk te maken hebben, [preekt de Br. A. in zijnen een en twintigsten brief,* waar tegen ik verantwoorde, V geen ik deswegen bijgebragt heb. uit den katechismus, vr. 74 en 82. bl. 306. uit den zelfden, Vr. 54. bl. 307. uit de Nederlandfche geloofsbelijderkis. bl. 317. eindelijk wordt opgemerkt, dat de Br. A. zijne hoo[dflelling niet eens gepoogd heeft uit de Formulieren onzer Kerke te bewijzen, bl. 325 van de drie laatste brieven van den Hr. A. wordt flegts met weinige woorden gefproken. bl. 326—328. hier meende ik deze Foorreden te eindigen, dog in het opmaken van deze fchets bezig zijnde, entfang ik het boekjen, genoemd: Het Avondmaal van Jefus en deszelfs waarneming meer eenvoudig gemaakt. Ik heb hetzelve met een meer dan gemeen genoegen gelezen, en zeg er den hundigen Schrijver mijnen hartelijken dank voor, wenfchende, dat hetzelve veel gelezen en ernflig «verdagt zal worden. daar-  voorreden. xxxiii daar ik de Hr. A. toefchijn, al te ver van het gewoon Syftema, of de meest gebruikelijke Leerwijze aftewijken, daar kome ik dezen Schrijver nog al te Syfiematiek voor. Zoo moeijelijk is het, om ieder een van pas te maken! De een overweegt, naar mijne gedagten, niet genoeg, dat het de beste Leerwijs is, die V naast aan den Apoflolifchen trant komt: En de* ander fchijnt niet bedagt te hebben, dat men eenige. toegevenheid omtrent zijne Tijdgenooten gebruiken moet, om te beter van hun verflaan te worden, vooral wanneer men niet verwagten kan, dat alle Lezers zoo veel doorzigt zullen hebben als hij heeft. maar hoe dit zij; het geen die Schrijver in het Aanhangfel zijner Verhandeling tegen mij aanmerkt, komt mij, voor het groot/ie gedeelte zoo voor, dat die aanmerkingen tusfchen ons wel dra gelijk gemaakt zouden zijn, indien wij onze gedagten volledig vergelijken konden ; want ik koude mij volkomen overtuigd, dat er tusfchen dezen Godgeleerden en mij, als dan, geen wezentiijk verfchil zou overblijven; of men tog eent zaak zus of zoo noemt, kan door verflandigen ligt overgeflapt worden. Indien ook die Schrijver mij de eer belieft te doen, dezen mijnen brief, waar in ik, om zijns fchrijvens wil, geene Syl- . labe  XXXIV V O O R R e D E N. labe y er ander d héb, eens aandagtig natelezen, vleije ik mij, dat hij mij hier in zal toeftemmen; gelijk hij ook reeds uit mijne vorige brieyen zal kunnen zien, dat ik over het Syftematisch Hoofdfidi van de Sacramenten, en van het Genadeverbond, beiden in het gemeen genovim, in den grond niet anders gedagt heb, dan zoo als hij dat nu, hoewel wat breedvoerig ger, voor fielt. met dit alles blijft het tog ook waar, dat ik dezen Schrijver juist in alle dingen niet kan toeflemmen. Het geen ik wegens het onderfcheid maken gefchreven heb, fchijnt hij mij niet overeenkomflig mijn denkbeeld opgevat te hebben; ook twijfel ik, uit het geen hij over Rom. VIII. en vooral over Paulus Brief aan 15- lS99' art* 3°' ,689- art- 25- l699- arc« 29. (Ordonnerende de vastgeftelde Formulieren x „ vooral in den zin niet te veranderen." en een weinig verder leest men: ,, rij welke gelegenheid aan deze Hoog Ew. „ Vergadering in bedenking gegeven wierd, of „ het niet dienftig zou zijn, dat in deze, Vergade„ ring omtrent het lezen der formulieren in het „ gemeen, en dat van Doop en Avondmaal in het „ bijzonder, in deliberatie genomen w'erd?" is na hoogwijs praadvijs van de Ed. Mog. Ed. „ Gr. Agtb. H. H. Commisfarisfen Politicq, goed„ gevonden dit gewigtige punt in overweging te „ nemen," B 3 „ wan-  sa 'Philadelphus „ wanneer op ingenomen praadvijs van Hee„ ren Commisfs>risfen Politicq: Dat geen particü„ lier Predikant, Kerkenraad, Klasfis of Synode, „ magt had eenige verandering daar in te maken, „ of iets daar in te ampliëren, distingueren, of „ excipieren, maar bij de letter van de formulie„ ren flipt moest blijven; overmits niet alleen in „ de Syn. Nat. 1619. maar ook bij de Gemeene„ landswetten van de geconfoedereerde Provinciën „ 1620 zulks was aangenomen, en als een vaste „ en onverbrekelijke wet vastgeileld; zullende te„ gen de rransgresfenrs daar in naar Kerken-orde „ kunnen geprocedeerd worden." „ zoo is 't, dat deze Chr. Synodus in dit „ hoogwijs praadvijs zoo groot een genoegen „ vond, dat met eenparigheid gerefolveerd heeft, „ daar bij als een conflante wet te verblijven." van dit Befluit gaf de Correfpondens der Gelderfche Synode, in den jare 1723. kennis aan de Synode van Utrecht, daar het toen ad Notam werd genomen, en in 't volgend jaar 1724. werd daarop befloten: „ Dat D. D. Deputari Clas,, fium, in vifitatione, aan alle Kerkenraden, zon„ der onderfcheid, moeten vragen , of de For„ muiieren, inzonderheid des Doops en Avond5, maals, en nog bijzonderlijker, of de drie vra„ gen in het formulier des H. Doops, volkome„ lijk en zonder verandering worden gelezen? „ Ten einde daarvan, bij klagte, of tegendeelige „ bevinding zou kunnen blijken, en op de Chris„ telijke Synode van tijd tot tijd gerapporteerd „ worden de getrouwigheid en opregtigheid in „ dezen." de H> Kelderman in 't jaer 1725. op de Utrechtfche Synode prefiderende, vond zig des/ wegen  VERANTWOORDING. 2$ wegen zoo bezwaard, dat hij aldaar voorftelde, cn in omvrage bragc: „ Of her niet raadzamer was, dat men het Synodaal befluit van t jaar , i72i vernietigde, en volgens de refolune der " voorbaande Synode, 't befluit van Gelderland „ ad notam bleef houden?" En als men bij het genomen befluit ernftig perfifteerde, oordeelde hu zig i„ gemocde verptige, daar tegen te proteflerm, en zelfs te appelleren aan de Synode Nationaal; hoewel hij zig naderhand liet bewegen, van dit appèl vrijwillig afltand te doen. hier mede was egte* het bezwaar niet weggenomen. Meergcm-.-I Je Heer kelder m a »t en nog drie zijner Amptgenotcn binnen de Stad Utrecht, brakonitr, van de puit, en vos VÓlHtóddeiS in \ verminkt en veranderd lezen van het formulier des Kinderdoops, vooral van de e'r<*t vraag, die aldaar aan de Ouders en Getuigen gedaan wordt, en welke hun toefcheen de "grootte zwarigheid te bevatten \ Deze handelwijs van zulke geagtë mannen was wel haast van dat gevold, dat er verdeeldheid onder de ledematen der Ütrechtfche Gemeente ontltond, tot zoo ver, dat de genen, die het in .dezen met genoemde Heeren eens waren, zig niet ontzagen, in onderlinge gefprekken, de van hun verfchillende Amptgenooten, die de oude Kerkgebruiken vast hielden, voor algfmeene genadkpredikers uit te maken, en voor Mannen, die noch onderfcheidenlijk predikten, noch de iacramenten onderfcheidenlijk 'bedienden, en daarom ook weinig ijver en ernst voor ware godvrucht hadden. Dit ging zoo ver, dat eindelijk in het jaar 1727- bij de gewoone KerkviJ B 4 flta"  *4 PHILADELPHUS ficatie in den Kerkenraad van Utrecht, door een Ouderling dier Gemeente, aan de Vifitatores geklaagd wierd, dat de voornoemde vier Heeren Predikanten van Utrecht, zich in dezen niet gedroegen naar de order van de christelijke Synode. Deze aanklagt ter kennis van de Utrechtfche Synode gebragt zijnde, gaf zij aan hare Deputaten in last: „ Omme ter bewaring van „ rust, en voorkoming van onlusten, met die „ Heeren Broeders te fpreken, en nomine Synodi hun E. E. vriendelijk te verzoeken, en door „ allerlei perfuafien en induftien te bewegen, ten „ einde zij zig met de»Synodale refolutien wil„ den conformeren, en de meergemelde formu„ lieren, of wel de bijzondere vraagflukken des „ H. Doops enz. alzoo lezen, als er ftaat, zon,, der verandering daar inne te maken. En in„ gevalle hun E. E. onverhoopt door gezegde „ middelen niet waren te perfuaderen, ofte be„ zwaard zijnde, zig niet konden onderwerpen „ aan de order van de Christelijke Synode, zou„ den D. D. Deputaten hun Ë. E. nomine Sy„ nodi verzoeken en gelasten, om hunne be„ zwaren tegen de letter van de bekende formu„ lieren of vraagflukken, aan Deputaten voor„ noemd, fchriftelijk overtegeven." deputaten derhalven kwamen met de vier Utrechtfohe Predikanten in gefprek. Maar, door het voorzigtig beleid der Synode alleen gelast zijnde, die Heeren door allerlei induftien en perfuafien tot conformiteit en onderwerping te bewegen, en overzulks weigerende, met hun over den grond van 't gefchil te handelen, zoo liep die bijeenkomst vrugteloos af. Het tweede lid derhalven van de Synodale refolutie moest dan wor-  VERANTWOORDING. &5 worden uitgevoerd. Dog om dat de vier Predikanten eigenlijk geen bezwaar hadden tegen de letter van de formulieren en vraagflukken, waar toe de Synode hen bepaald had, maar tegen de applicatie van die letter, fielden zij een gefchrift op, waar in zij hunne redenen van bezwaar, tegen het woordelijk voorlezen van de bekende eerfle vraag des Kinderdoops opgeven, en ernftig aandringen, gevende dit fluk aan de Synodale vergadering binnen Utrecht over, den 7 September 1728. d 1 t gefchrift was ook mede onderteekend door Ds. van schuijlenberg, V. D. M. in Tienhoven, die reeds te voren, in 't jaar 1718. in de Clasfis van Utrecht, door een Lidmaat zijner Gemeente was aangeklaagd geweest, dat hij in V lezen van V formulier van den H. Doop verfcheiden veranderingen maakte. Waar op de Clasfis had befloten: „ Dat men te Tienhoven hier „ op onderzoek zou doen, en den Predikant ter „ gerustflelling van zijne Gemeente, door de „ Heeren Gedeputeerden gelasten, om zig bij de „ voornoemde Formulieren fliptelijk te houden, „ ook den Ouderlingen aanbevelen, om naauw„ keurig daar op te letten." de Synode van Utrecht (lelde het ingeleverd bezwaarfchrift van deze vijf Predikanten in handen van hare Deputaten, om haar, zoo ras doenlijk, in fcriptis te dienen van hunne confideratien; gelijk dit ook gefchiedde in September 1729. wanneer dje Heeren een wijdluftig gefchrift aan de Synode overhandigden, waar in zij, huns oordeels, de geopperde bezwaren volkomen weg namen. B 5 WAN*!  s 6 p h gerustheid welke de Kinderdoop, uit Labadiftw fche gronden befchouwd, in vele opregte ge- moederen blijft veroorzaken. Voor zoo veel als ik uit de verantwoordingen van dien Heer, aan de Klasfis van Amlterdam; en de Synode van Noordholland ingeleverd, heb kunnen opmaken, vat hij onze Kerkformulieren ook m eenen Labadiflifchen zin op. Dus was het zeer natuur-, lijk, dat hij zwarigheid vond, en ernftig maakte in den Kinderdoop; en (gelijk hg uitdrukkelijk zegti Jaarb. 1780. bl 983) van zig niet konde verkrijgen, om voor God en de Gememte de eerfle vraag van het Doopformulier met ja ie beantwoorden. Hij liet dan na zijn kind ten Doope aantebieden, en wierd deswegen door den Kerkenraad van Amlterdam gecenfureerd; welke Cenfuur federt, door de Klasfis van Amlterdam, en de Synode van Noordholland is bekragtigd; zonder dat men, zoo veel tot mijne kennis gekomen is, 'sMans gemoedelijke zwarigheden opgelost, of daar op een voldoend antwoord gegeven heeft. . in die talrijke en aanzienelijke Gemeente van Amlterdam was de Heer Zion Quint egter hec eenigfte lid niet, dat zig door deze zwarigheden geprangd voelde. In de redenen van Appel, die hij bij de Klasfis van Amlterdam inleverde , fchnjfc hij (Jaarb. 1779- bl. 7°4 en 705.) aldus: „ En „ Wel Eerw. Heeren! wat onze Gememte zelve Z betreft, de Appellant, zonder een aanklager der „ Broederen te wezen, en zonder een grootert „ ophef te maken wegens het aantal der Lede„ maten, die met hem, Appellant, in dezen 41 eensgezind zijn, zal zig alleen beroepen op C * » hec  .4* PHILADELPHUS „ hec geweten zijner Leeraren in de tegenwoor„ digheid Gods! Aan hun, Wel Eerw. Heeren, „ is ten overvloede bekend , dat -in den loop „ van hunne bediening hun zijn voorgekomen „ mm of meer ledematen, en van het beste ,, foort, die in de leer, welke men voor Fon„ damenteel wil doen doorgaan [dat is hier vol» gens het oogmerk de Leer des Kinderdoops] fi mia °f meer zwarigheid vinden. Indien hun 5, Eerw. kunnen goedvinden, om van deze hunne „ ondervinding een openhartig verflag te doen, „ dan zal het aan U Wel- Eerw. blijken, » dat het voorgeven van den Appellant „ zeer gegrond is. Dog in gevalle hun Eerw. „ in het geven van zoodanig getuigenis mog„ ten aarfelen ;. Indien zeker eerwaardig Lid „ des Kerkenraads niet mogt goedvinden, om „ getuigenis te geven, hoe zijn Eerw. reeds Pre„ dikant zijnde, aan hem, Appellant, heeft be„ tuigd, in de leere des Kinderdoops zwarigheid „ te vinden, dermaten, dat zulks zijn Eerw. ,, zoude affchrikken van het Huwelijk; in dat „ geval vindt de Appellant zig gedrongen, in * vertrouwen dat het bij U Wel-Eerw. ten min,„ ften eenigen ingang zal vinden, te verklaren, „ gelijk hij Appellant verklaart mits dezen, in. j, de tegenwoordigheid van Hem, die hem, Sip„ pellant, ook wegens dit zijn getuigenis, zal „ oordeelen in Zijne toekom/Ie, dat hem, Appel„ lant, ten vollen bekend is, immers voor zoo „ verre men in dergelijke gevallen bewustheid „ hebben kan, dat in onze Gemeente zig bevindt „een aanzienelijk getal- Ledematen , die naar „■ het oordeel van hem, Appellant, door geen „ weldenkend Lidmaat anders kunnen of mogen » ge-  VERANTWOORDING. 43 „ gehouden worden, dan te behooren tot het beste foort van Lidmaten van onze Kerk, die "alen daar in met hem, Appellant, overeentemmen, dat de Leer des Kinderdoop» met is " Fondamenteel; dat fommigen van hun betogen " se"ne vrijheid te hebben, of te kunnen vinden, " fm kinderen te laten Doopen; dat anderen mt " hun betuigeh, dat zij hunne kinderen hebben l £n Doopen met een bezwaard gemoed; deren uit hun wederom, dat zi, zulks laten doen om opfpraak en oneemgheid in hunne " FamiHen voo/tekomen. Dit geheel getmgenis " Wel-Eerw. Heeren, door den -Appellant be" hTorliik, verfcheidene-reizen, herlezen zijnde, Sart'hij, Appellant, te zijn, met die» de waarheid, maar ook, dat hij. Appellant, " het register van zulke, of zoodanige betuigm% gen-, met even dezelfde reden van wetenfchap, " merkelijk zoude kunnen vergrooten. ? voegt hier bij de verzekering, welke^melde Heer, een weinig verder, Jaarb. 1779- W 7i4 eT7i5, aan. dezelfde Klasfis geeft, als hi Lkere Aanmerking hiermede aandring,:: „. Da hü Annellant, ter goeder trouwe kan \erze- ïl L met & Ledematen, noch direft noch mdireét, met " één bij hem gekend wordt, die den Doop der t Bedden verliest, en dien der Kinderen „ werpt, om eenige reden, die bi] de Gereformeerde Kerk wordt afgekeurd. " 71n de Synode van Noordholland berigt gemebde Hr. Zion Quint nog daarenboven, zie Jaarb. ,780 bl Qól: „ Hoe bij hem, na de uitgave ?%e- redenen van Appèl, is ontfangen een ,'; Sn getal brieven, uit welken, als mede uit  44 P H I■ ï, A D E L P :H V $ * ? aanfP«ken van zeer vele Ledematen onzer 5Tfc?9 woDonendQ 100 ***** buiten „ otuebtad en Provintie, hem, Appellant, ten * overvloede n gebleken, dat het geml van hun? » die zwarigheid vinden in den Kinderdoop, no^ * grooteris, dan hem bewust was, bij hef se ven » van zijn getuigenis, in de redenen van Appèl * zulke getuigenisfen, zoo piegtig, in zulke aanzienehjke vergaderingen als de Klasiis van Am! lïerdam is, waar van de Predikanten dier Stad, die hier zoo kennelijk opgeroepen worden, meï deleden zijn, en als de Synode van Noordholland s m welke de Amftevdwfche Klasfis mede zitting heelt; een getuigenis, zeg ik, zoo afgelegd, en met fit zwijgen beantwoord, zal, hoop ik, yoor den Hr A. een genoegzaam bewijs zijn, da de zwarigheden tegen den Kinderdoop, uit het Labadistifche Leerltelfel opkomende, niet & mijne zwarigheden, die ik verzonnen heb, maar vaneen zeer groot aantal der beste leden van ons gereformeerd Kerkgenootfchap; mede? Da die zwarigheden niet zqo gering, zijn, dat ze seen antwoord, geene redelijke en 'wèl famenhangende oplosfing zouden verdienen ; 'en indien er aan z f "°S 'cc5 niogt.fch.jnen te ontbreken, zal ik er den Hr. A. nog bij benVren dar til zwarigheden zelfs aan der? Kerkenraad WfVmlterdam vrij gewigtig moeten voorgekomen zijn. aangezien „ De Commisfie van dien Eerw Ker„ kenraad bij den Appellant Zion Quint, Uder„ fcheid gemaakt heeft, tusfchen eene gèmoede„ hjke zwarigheid, en de verwerping van den „ Kinderdoop zelve. De gemoedelijke zwarigheid „ beltond, naar haar oordeel, daar in. dat Ou„ ders konden twijfelen aan hm eigen geloove\ » en  VETR.ANT.WO0R.D1NG. 45 „en overzulks hunne Kinderen tot den Doop niet geregtigd agten; en zulks, werd als •ver' dragelijk voorgeleid." Jaarb. 1780. bl, 9f ziet daar dan eene erkentenis van eene der aanziehelijkfte Vergaderingen der geb.ee e Nederlandfehe Kerk, dat er zulke gemoedelijke zwarigheden zijn, en dat die genoegzaam zijn om den genen, die dezelven begrijpt, te rug te houden, van zijne Kinderen te doen doopen. Welke de gevolgen van.zulk eene erkentenis moeten zijn bij allen! die in de vrees des Heeren hunnen Godsdienst oordeelkundig onderzoeken, en verftands genoeg hebben, om gevolglijk te redeneren, en dus bij het beste gedeelte van ons her. vormd Genootfchap, zal ik, uit befchetdenheid, thans niet aan den dag leggen: willende liever het mijne toebrengen, om die zwarigheden optelosfên, zoo als ik met het fchrijven mijner brieven getoond heb. Want fchoon ik wel weet, dat de Verwerpers van den Kinderdoop zig ook gronden op de ontbreking van eene fiellige verkering des éénken Wetgevers; zoo zal tog de Hr. a, in deze ftof kundig genoeg zijn, om te begrijpen, dat deze laatlle zwarigheid vrij veel verminderen zoude, indien men overtuigend kon toonen* dat de aart- en natuur van Gods Veroond met ons, en van het daarbij gevoegde Teeken .en Zegel van in wij ing, .zoodanig zijn, dat de intentie des Wetgevers daar uit zeker genoeg blijkt te wezen, dat ook de kleine kinderen der Verbondene Christenen in het Verbond, en door dat leeken, behooren ingewijd te worden; vooral, ais men dit toonen kan op zulk eene wijze, dat er noch. voor de Leeraars, noch voor de Leden der Ce- meen-  45 PHILADELPHUS tneente eenige twijfel overblijft, welke menfchen voor Verbondelingen Gods re houden zijn. maar zulk een overtuigend vertoog, behoudens het Labadistisch leerftelfel te geven, agt ik volftrekt onmogelijk, om dat dit Leerftelfel den eemgen grond, dien men daar toe gebruiken moet, omverftoot: En daar egter dit Leerftelfel den meeften Leeraren en Ledematen is ingeboezemd, zoo moet hier uit voortvloeijen, en er vloeit ook werkelijk uit voort, dat Neerlands Kerk, gedurende den loop dezer geheele Eeuwe, vervuld is geweest, en nog vervuld is, met Leeraars en Ledematen, die wel verzekerd meenen te zijn van de waarheid huns begrips, medebrengende een Genadeverbond alleen met ware en opregt godvruchtige menfchen opgerigt, en eene Kerk en Sacramenten aan zulk een Verbond geëvenredigd; dog die, niettegenflaande deze hunne overreding, en ongeveinsde liefde tot den openbaren Godsdienst, zugtcn onder een gewéldigbezwaard geweten, wanneer het op de dadelijke uitoefening des Doops, op het doen van Belijdenis en het Aannemen der Ledematen, en op de Bediening van-en Aannadering aan de Heilige Tafel aankomt; en vooral, om daaromtrent aan de, onder dit alles, ontruste confcientien, een redelijk en met de beginfels wel famenhangend bellier te geven. AI het welk, voor ieder redenerend Christen te moeïjelijker is, daar de Formulieren, in onze Kerk aangenomen, zoodanig ingerigt en gefield zijn, dat hij er maar zeer bezwaarlijk mede weet te regt te komen, wijl hij, uit hoofde der Labadistifche beginfels, daar in overal ftuiting, onnaauwkeurigheid, ja onwaarheid en ftrijdigheid meent te oncdekken; welken een an-  VERANTWOORDING. 4? ander niet anders weet te verhelpen, dan door denkbeeldige ondefftellingen, die men voorshands weet, niet met de waarheid der zake overeentekomen. hier mede hoop ik Geliefde Broeder! dat ik u, en alle onpartijdige Lezers, over het eerfle ftuk mijner Verantwoording zal hebben voldaan; en dat de Hr. A. de zwarigheden, die tegen den Kinderdoop uit het Labadistisch Lecrfteltel opkomen, niet langer zal aanmerken, als mijns zwarigheden, maar als zwarigheden, die deze geheele Eeuw, een zeer aanzienlijk, eri geenszins het flegtfte deel der Nederlandfche Kerk ontrukt hebben, en nog ontruflen. Ook zal hij, vertrouw ik, die zwarigheden niet meer als veel te gering aanzien, dan dat men, uitderzelver hoofde, den Bijbel van nieuws zou moeten gaan raadplegen , om te zien, of het aangenomen Leerftelfel daar, wel mede overeenkome? Dan; of aldaar, mogelijk, een ander geleerd wierde, waar in zulke tegenftrijdigheden niet gevonden worden? Of, indien hij'voortgaat de zwarigheden, die tegen het Labadistisch Leerftelfel, 't welk niemand voor een eigenlijk-Bondeling erkent, dan_ die een opregt geloovig, en waarlijk godvruchtig Chriften is, opkomen, zoo veel geringer te agten, dan' tot nog toe alle andere menfchen gedaan hebben, dan wil ik wel eens zien, (want daar mede zou hij der Kerke een wezenlijken dienst doen,) hoe hij die kan doen verdwijnen, door de ftelling, waar medé hij bl. iao. zijnen laatften brief fluit: Dat men over niemand moet oordeelen, noch bepalen wie ware Christenen zijn, maar dit (zonder oordeel, en zonder bepaling!) onder {lellen,  48 PHILADELPHUS ( len, van allen, die (wij oordeelen en bepalen, dat) met ergerlijk leven. Ik twijfel niet, waarde Broeder, of gij zijt zoo wel als alle mijne •Lezers, zeer nieuwsgierig, om te weten, hoe dit zou worden uitgevoerd? het tweede deel mijner Verantwoording moet gaan over de befchuldiging, dat ik mijzelven met gelijk blijve in het denkbeeld, dat ik van Gods Verbond met de Menfchen voordrage. de Hr. A. haak in zijne Brieven, bl. 8 en o. zes p aatfen uit de mijnen aan, waar in ik zegge, wat ik door het Genadeverbond, of Gods Verbond verita; dog m alle welken ik er niet fteeds uitdrukkelijk bijgevoegd heb, dat tot de fluiting van dat Verbond met God, ook de aanneming of toeftemming der menfchen vereischc wordt. Somtijds, namelijk, zeg ik alleen, dac Gods Verbond is, de belofte van Genade en Zaligheid in Christus, onder beding van geloof en bekeering; ■ fom- /•Jf TTVk hec n°g korcer> óods voorwaardelijke belofte aan de genen, die onder de bediening der genade leven: En als ik het volledig en zoo als het dadelijk opgerigt wordt, befchrijf* dan zeg ik, gelijk bl. 92. Bat de H. Schrift door Gods Verbond beflendig ver/la: De aankondiging van Gods heilbeloften aan het een of ander volk, onder beding van geloof en bekeering: En, wanneer een Volk in dit beding toefïemt, of hetzelve op zig neemt; dat als dan, volgens den flijl des Bijbels, tusfchen God en dat Volk, het Verbond gefloten is. ik heb, mijne brieven fchrijvende, in de daad niet vermoed, dat het mogelijk ware, dat een opmerkzaam Lezer twijfelen kon, hoedanig een. Ver.  VERANTWOORDING. 4£ Verbond ik uit de H. Schriften, en onze Kerkformulieren beweerde; want dit heb ik zoo menigmaal, zoo klaar, en uitvoerig gedaen, dat ik eer reden fcheen te hebben, om te vreezen, dat men mij van onnutte herhalingen zou hebben befchuldigd. Ook weet ik niet, dat een Schrijver verpligtis, wanneer hij te meermalen, en vooral ter plaatfe daar het behoort, zijn denkbeeld en eigenlijke Helling aangaande zekere zaak, uitvoerig en klaar heeft voorgeteld, diezelfde uitvoerige befchrijving telkens wederom te herhalen, zoo dikwijls hij van die zaak gewag maakt. Daarom heb ik, en vooral om dat de aart deizake zulks medebragt, zoo als ik aanltonds bewijzen zal, de vrijheid gebruikt, om van Gods Verbond, nu en dan, onder de benaming eener belofte, of van eene voorwaardelijke belofte, te fpreken. Ik meende, ter goeder trouwe, te mogen ondertellen, dat iemand, die bekwaam was om mijne brieven met vrugt te lezen, ook bekwaamheid genoeg zou hebben, om het een uit het ander aantcvullen, en zig, met de daad, altoos aan mijne volledige befchrijving te houden. Deze wijze van lezen is zelfs den Heere A. niet onbekend geweest, want als hij bl. 8. en 9. dit ondcrfcheid mijner uitdrukkingen voorgeteld had, laat hij er bl. 10. op volgen: „Een Verbond, gelijk gij zelve op andere plaatlen " erkent, grijpt dan eerst plaats, wanneer twee partijen zig verbinden- tot het volbrengen van , het een of ander. Ik late dierhalven uwe an\ dere befchrijvingen van Gods Verbond, het Ge*\ nadeverbond, aan hare plaats, en neme die „ aan, welke gij, onder anderen, bl. 92. opgeeft: bii dezen zullen wij blijven. Zij is juist.-- d  5° philadelphus toen ik de eerfïemaal tot dus ver had gelézen , was ik daar mede volkomen te vrede; want wat ik ook over deze vitterij, en den grond waar uit zij voortkwam, mogt denken, ik onderftelde egter, dat de Heer A. nu vervolgens, naar deze zijne opvatting, zou te werk gaan, en met of tegen mij redeneren, op grond der volledige befchrijving van bl. 92. die ik hier even te voren woordelijk herhaald heb, en die hij zelve juist noemt, met verklaring, van daar hij te zullen blijven. Ware dit gefchied, ik zou t gansch onnoodig hebben geagt, mij tegen zulk eene aanmerking te verantwoorden. maar de Hr. A. moet naderhand van gedagten veranderd zijn, daar hij heeft kunnen goedvinden van dit zijn verklaard voornemen aftegaan, door deze befchuldiging, dat ik mij in de befchrijving van het Verbond niet gelijk blijve, telkens weder optehalen, en de zaak zoo te doen voorkomen, als of ik, door middel van deze verandering van woorden iets zogt te bewijzen, 'c welk ik anders niet zou hebben kunnen goedmaken: Men overwege, in dit opzigt zijne liefderijke redenering bl. 19, 20. Die nooit belijdenis deden zullen immers geen Verhandelingen zijn? want zij geven in het geheel geene toe/temming. Of gij zoudt uwe andere befchrijving van het genadeverbond moeten aannemen. Dit zult gij niet doen. IVant met opzet hebt gij V een met het ander immers niet verwisfeld? ja, hij ontziet zig bl. 89. niet, mij deswegen, ronduit van onthouw te befchuldigen! 't Is waar, hij voegt daar, om mij eenige gunst te bewijzen, wel bij, dat dit niet aan mijn opzet, maar aan de vooringenomenheid met mijn Syftema te Wij-  VERANTWOORDING. 51 wijten is, dog 't fchijnt mij egter, onder zijn welnemen toe, dat zulk eene duidelijke belchuldiging, als deze: Intusfchen handelt gij, uit vooringenomenheid met uw Syftema, niet getrouw, meer naar bitterheid dan naar een koel bloed fmaake; vooral, als zij in verband befchouwd wordt met zijn vooraf verklaard voornemen, om . zoo redelijk te handelen, als ik te voren verhaald heb. •Ondertusfchen is het gevolg van deze befchuldiging geweest, dat eenige Lezers in 't vermoe• den zün gekomen, dat de voornaamfte flerkte, welke mijne brieven fchenen te hebben, aan deze mijne ontrouwe handelwijs te wijten ware, en dat die gevolglijk aanftonds van zelfs vervalt, nu de Hr. A. deze mijne ontrouw aan het Publiek ontdekt heeft. dit alles maakt dan, dat ik genoodzaakt ben, mij over dit punt ernftiger te verantwoorden, dan ik anders zou hebben noodig geagt, daar ieder kundig lezer in mijne brieven overal zien kan, dat deze mijne ongelijkheid aan mij zeiven, niets beduidt. ir merk dan hier op Eerst aan, dat de Heer A. bij het maken van deze Critique niet gedagt zal hebben aan den (preektrant der H. Schrijvers in het N. T., want in dat geval, vertrouw ik, zou hij zig daar van zekerlijk gewagt hebben. Toen petrus Hand. II. 39- tot de Joden zeide: U komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar verre zijn: Verflond hij, of moesten zijne Toehoorders, door de Belofte, eene andere zaak verftaan , dan die anders Gods Verbond genoemd wordt? Schrijft paulus, Kom. iy, 14—16. volgens de aanhaling, die ik daar D 2 van  5* PHILADELPÖUS van in mijnen ZW** brief gedaan heb, niet aldus: Indien zij, die uit de Wet zijn, Erfgenamen zijn, zoo is 't geloof vernietigd, en de belofte is afgefchaft. — Daarom [zijn zij 't] die uit den geloove zijn, op dat [het] naar genade [zij], ten einde de belofte vast zij aan het ganfché zaad. enz. Men kan denzelfden fpreeitrant zien, Rem. IX. 4, 8. Gal. III. 16, 17. en Eph. II. 12. in welke laatfte plaats zelfs van verj bonden der belofte gefproken wordt, zonder dat er, mijns oordeels, eenige andere zaak door kan verftaan worden, dan die elders in de H. S. eenvoudig Gods Verbond, of, gelijk in de aangehaalde en andere plaatfen blijkt, de Belofte genoemd wordt. Zoo is dan mijn geval ook het geval der Heilige Schriften! ten anderen: De Hr. A. zegt bl. 10. „ Ik kan niet gisfen waar aan het toetefchrijven „ is, dat het Genade- Verbond op de eene plaats „ door u genoemd wordt Gods voorwaardelijke „ belofte, en op de andere plaats duidelijk ver„ klaard wordt, dat het Verbond beltaat in het „ voorwaardelijk voorftel Gods, V welk door den „ mensch aangenomen wordt. Ondertusfchen is „ dit zeker, dat men het Verbond in 't geheel „ niet noemen kan, Gods voorwaardelijke belof„ te; want dit is geen Verbond." Ik denk niet dat de Hr. A. mij zal betwisten, dat men Gods Verbond, zoo het de Belofte genoemd kan worden, ook Gods voorwaardelijke Belofte noemen kan, om daar door aan te duiden de voorwaarden van geloof en bekeering, die aan Gods beloften van genade en zaligheid gehegt zijn: Maar dat nu Gods Verbond waarlijk de Belofte genoerad kan worden, blijkt uit den  VERANTWOORDING. 53 den fpreektrant der H. Schrijvers zeiven: Derhalven heeft de Hr. A. in zijne Helling, die hij zeker noemt, zekerlijk gemist. dat hij niet heeft kunnen gisfen, waar aan het toetefchrijven zij, dat er van dezelfde zaak zoo verfchillende benamingen gebruikt worden, wil ik zeer wel gelooven. Ieder een, die deze ftof een weinig heeft leeren doordenken, en de brieven van den Hr. A. aandagtig leest, kan klaar begrijpen, waarom hij hier niet doorzag. ik zal dan de vrijheid neemen, hem en allen, die gemeend hebben, dat deze zijne Critique iets wezenlijks behelsde, te doen opmerken, dat het met eene handeling tusfchen God en Menfchen geheel anders gelegen zij, dan mee eene , die tusfchen Menfchen en Menfchen plaats heeft. Wanneer er van gods genadige handelwijs met de menfchen gefprokeq wordt, zoo worden daar toe, wel is waar, de woorden en fpreekmanieren gebruikt, welke men in menfchelijke verbonden gewoon is te gebruiken; ja zelfs "zien wij, dat de raenschlievende Vader zig zoo yer wil nederbuigen, en aan, onze kinderlijke zwakheid zoo veel wil te gemoet komen, dat Hij zich fchikt naar onze verbondsgebndken, en zijne onderhandelingen met de menfchen wil bekragtigen, en van onze zijde bekragtigd hebben, door zoodanige plegtigheden, als welken, naar de menfchelijke zeden, eene wederzijdfehc verbintenis gewoon zijn te bevestigen; even eens, als of de hooge God,'en de geringe Menfchen twee vrije en gelijke onderhandelende Partijen waren. Maar zou nu uit deze genadige en bovenmatig goedertierne infehikkeiijkheid Gods volD 3 gen»  '54 philadelp h V s gen, dat derhalven het Verbond van den oneindigen God met de Menfchen, waarlijk en wezenlijk van denzelfden Aart, en Natuur zij, als een menfchelijk Verbond, tusfchen vrije, en met elkander gelijkftaande Partijen aangegaan? de Hr. A. zegt tot mij, bl. 7. Gij zult met mij erkennen, dat de Spil waar op alles draait, het denkbeeld is, V welk wij ons van verbond vormen. Ik kan niet anders zien, of hij verftaat, daar door, het denkbeeld dat wij hebben van een menfchelijk verbond, naar deszelfs aart en wezen befchouwd zijnde; immers uit dit denkbeeld zoekt hij, bijna alle zijne brieven door, zijne bewijzen afceleiden, gelijk in 't vervolg blijken zal. Doch zoo dit het geval is, verzoek ik wel zeer duidelijk van zulk eene erkentenis verfchoond te wezen. Om dar aan Gods genadige handelwijs met de menfchen, de overdragtige benaming, en de figuurlijke gedaante van een menfchelijk verbond gegeven wordt, zou ik daarom toeftaan, dat men uit een menfchelijk verbond tot een, zoogenaamd, godlijk verbond befluiten moest? Of dat het denkbeeld van Verbond, zoo als dat onder ons plaats heeft, de Spil zou zijn, waar op alles, wat wij van Gods Verbond zeggen, draait? En dat wekeen Verbond, naar de wonderbaarlijke regtsgeleerdheid van den Hr. A. begrepen zijnde? Dan zou ik voorwaar wel zeer onnozel moeten wezen, en beter gedaan hebben, mijne pen van het papier te houden! Ik verzoek derhalven nog eens, van deze, door den Hr. A. in mij zoo gemakkelijk onderftelde Erkentenis verfchoond te worden, want ik ontken dit voorftel wel zeer uitdrukkelijk. GODS  VERANTWOORDING. 55 gods genadige handelwijs, met zulke eigenlijke bewoordingen befchreven zijnde, a s ik bedenken kan, brengt mede, of heftaat hier m, dat Hij aan zekere zondige menfchen genade en zaligheid in je sus Christus belooft, onder beding van geloof en bekeering; of, mits zij in God, en J. C. gelooven, en zig bekeeren. Dezen zijnen genadigen wil doedt hij onder deze en gene Volken, en met zoo veel medewerking van zijnen Geest prediken, dat die Volken, immers fommigen, deze prediking gehoor geven, dezelve aannemen, en betuigen te wtlten doen, al wat de Heer gefproken heeft. < zoo gij nu deze handelwijs Gods aandagtig nadenkt, wat, bid ik u, is zij in den grond anders, dan eene voorwaardelijke belofte, door den hoogen God, uit vrije genade, aan die zondige menfchen gedaan, welken deze genade ontfangen? , , . maar desniettegenftaande heeft deze handelwijze Gods egter ook de gedaante, de gelijkenis van een mevfcheüjk Verbond; zij wordt in den Bijbel onder die gedaante voorgemeld, met die benaming genoemd, en met andere woorden, van een menfchelijk verbond ontleend, omfchreven; even gelijk dezelfde handelwijs, op andere plaatfen, voorgefteld wórdt onder de gedaante, en gelijkenis, van een onder de Menfchen gefloten en voltrokken Huwelijk. dog zou nu hier uit moeten volgen, dat men alles, wat men uit den Aart en Natuur van een menfchelijk ContraSt of Verbond afleiden en beredeneeren kan, ook van deze genadige handelwijze Gods, van dit zoogenoemde Verbond Gods, zou moeten kunnen zeggen? En zal men zulk D 4 ce*  56 PHILADELPHUS eenen redeneertrant ook omtrent het figuurlijk Huwelijk van God met een zondig Folk moeten toeftaan? Het eene geval fchijnt mij volmaakt gelijk met het andere, en beiden de gevolgtrekkingen met het gezond verftand te ftrijden. het oneindig en genadig Opperwezen is en blijft, in zijne genadige handelwijs met de menfchen , altoos de eerfle en éénigfte Oorzaak, 't Is God, God alleen, die'dit Verbond geeft, fchenkt, maakt, opregt, ja gebiedt, en beveelt. Maar wat heeft tog, de zoogenaamde, -Tweede Partij van dit Verbond te zeggen? te bedingen? toeteftemmen of afteflaan? Immers niets! 't Is waar, zij kan dit Verbond Gods geheel verwerpen, gelijk de gefchiedenis leert, dat fommige Volken gedaan hebben, die namelijk het Euangelium gehoor geweigerd, of uit hunne Landpalen verdreven hebben; maar dit neemt niet weg, dat een Volk, 't welk zig het Euangelium en Gods genadige handelwijs laat welgevallen, en daar bij blijft, en dus, om zoo te fpreken, het Verbond met God aangaat, op eenen geheel anderen voet daar in^ komt, dan op welken menfchen, die de tweede Partij in een menfchelijk verbond zijn, daar in komen. dit onderfcheid tusfchen een menfchelijk, en een zoogenaamd godlijk verbond is zoo klaar, en al van ouds zoo duidelijk begrepen, dat de Scholafliken het godlijk verbond daarom een éénzijdig verbond noemden. Eene wel zeer vreemdluidende benaming, dog die kennelijk uit het onderfcheid van den aart en het wezen der godlijke, en zuiver menfchelijke onderhandelingen gefproten is, en, na al het gezegde, in eenen geZonden zin kan verftaan worden; want het Godlijk  VERANTWOORDING. 5? lijk Verbond komt waarlijk maar van êêne zijde. Maar zoo nu het denkbeeld van een menfchelijk verbond de Spil moest zijn, waar op alles wat de iir. alethophilus en ik behandelen, draaide, waar zou hij dan tog onder de menfchen een Éénzijdig Verbond vinden? om dan met dit ftuk ten befluite te komen; De waarheid der zake, en die ik blijf beweren, is eenvoudig deze: Dat men van Gods genadige handelwijs met de menfchen, of, om nu deze benaming te gebruiken, van Gods Verbond, niets zeggen, niets bevestigen, niets ontkennen moet, dan overeenkomltig de duidelijke en uitgedrukte verzekering van des Heeren eigen Woord; en dat alle andere vindingen en denkbeelden, die daar buiten, of daar boven gaan, alleen menfchelijke en Syflematifche leeringen zijn, die geen gezag ter wereld hebben, of eenige aanmerking verdienen. Als mede, dat men op het voetfpoor van den Bijbel, en overeenkomltig den waren aart der zake, onverfchillig fpreken kunne, van Gods belofte, van Gods voorwaardelijke belofte, of van Gods Verbond, en nogtans altijd aan eene en dezelfde genadige handelwijze Gods denken.^ dat ik ook deze verwisfeling van benamingen, in mijne brieven, niet anders gemeendjieb, dan ik hier zegge, zou de Hr. A. zoo hij zig het ftelfel, welk ik beweerde dat der H. S» te wzoo als ik dien Kinderdoop, en deszelfs waren grond voorgedragen, en, mijns oordeels, bewezen had] niet konden verdedigd worden. Meent iemand anders; hij neme er tegen onzen fchrijver de proef van i Dog ik vreeze zeer voor eenen ongelukkigen uitfldg. de  philadelphus de Hr. A. meent, bl. 4. Dat ik over dat boek te gunflig heb geoordeeld, en zou eok nog al eenige gisfingen kunnen maken, over de redenen, waarom ik over dien fchrijver dikwerf zoo <*unfiig oordeel. Dit laatfte wil ik wel gelooven* en te gelijk daar bij dat die gisfingen mij niet zeer gunflig zouden wezen, want daar ik den Heere A. toefchijne, er niet vóór te wezen, om, naar den aart der Liefde, over iemand te oordeelen, zoo kan ik niet hopen, dat hij dit mijn oordeel aan de Liefde zou toefchrijven. Dog hoe dit zij, ik bekreun mij des in 't geheel niet! Ik heb over den fchrijver van het boek, dat ik beoordeelde, geoordeeld zoo als ik meende te behooren; en van zijn boek heb ik gezegd, dat ik niet geloofde, dat iemand deszelfs wederlegging ondernemen zoude, die der Labadistifche grondbeginfels was toegedaan. Is dit oordeel in het oog van den Hr. A. te gunflig? Ik kan het niet helpen! Maar de ondervinding "heeft ten minnen het tegendeel van mijn oordeel nog niet bewezen. Zelfs heeft de Hr. A. die wederlegging niet ondernomen, fchoon zijn op/lel over den Kinderdoop, reeds, omtrent afgewerkt lag. Integendeel, heeft hij liever tegen mij, die den Kinderdoop tegen dit boek verdedigde, de pen willen opvatten, en een ieder zoeken inteboezemen, dat ik niet bewijs, V geen ik bewijzen moest; dat is met andere woorden: Dat de gronden die ik voor den Kinderdoop Jegge niet deugen; en gevolgelijk, dat de bewijzen tegen den Kinderdoop ,^ door mijnen beoordeelden fchrijver aangevoerd, *in volle kragt blijven. Zoo nu de Hr. A. op deze wijze gehandeld, en te gelijk, op eenen anderen voet aan den fchrijver vaa  verantwoording. 63 van het boek, den Kinderdoop verworpen, de noodzaaklijkheid van den Kinderdoop zoo klaar bewezen had, dat niemand., die den Bijbel onbevooroordeeld gelezen heeft, aan de noodzakelijkheid van dien Doop langer twijfelen konde, dan zou ik mij verpligt geoordeeld hebben, hem deswegen, openlijk, en blijmoedig, mijnen dank te betuigen. Maar nu hij, daar de leer des kinderdoop* zoo aanhoudend, zoo ernftig, zoo nadrukkeli k wordt aangetast, niets anders gedaan heeft, dan te beweren, dat ik mijnen opgegevenen grond voor denzelven niet bewijze, zonder dat hij egter zelve flegts een vinger verroere, om daar voor betere gronden aan de hand te geven, zoo kan ik niet anders zien, of hij heeft zig bij de gereformeerde kerk maar matiglijk verdiend gemaakt, al had .hij, tegen mij, de waarheid aan. zijne zijde. Zoo dan de Hr. A. lust heefc, hij onderneme de verdediging des Kinderdoops op andere en betere gronden, dan ik gedaan heb; zeer gaarne wil ik dit zien, en onderrigt worden. Maar zoo lang deze verdediging niet openlijk volbragt is, zal ik blijven oordeelen en zeggen, dat zelfs de Hr. A. die niet geven kunne, dan op denzelfden grond, dien ik opgegeven, en, zoo als ik, behoudens de agting van den Hr. A. 'nog oordeele, uit het geheele beloop der H. Schriften volkomen bewezen heb. ik verzoek ten anderen, dat men, om een klaar begrip te maken van het geen ik eigenlijk bewijzen moest, gelieve optemerken niet alleen dat de fchrijver, wiens boek ik ondernam te beoordeelen, den Kinderdoop verwierp op gronden, welken hij met zeer vele geleerde en  04 PHILADELPHUS ongeleerde Leden onzer Kerke gemeen had ; maar ook, dat die gronden de oorzaak zijn, dat velen van de braaffte Leeraars en Ledematen onzer Kerke, wegens den Kinderdoop, in hun gemoed zeer bange zijn, daar ze denzelven tegen hunne eigene gronden zien ftrijden, en nogtans, om onderfcheidene redenen, zig genoodzaakt vinden dien Kinderdoop te onderhouden, te bedienen, en zelfs in het openbaar te verdedigen. Ik heb ïn zulk een teder ftuk, niet bedektelijk, maar, naar mijne broederliefde, zoo openhartig gehandeld, als 't gewigt der zake vereischoe. Bl. 7. van mijnen fchrijver fprekende, zeg ik rond uit: „ Hij heeft bewezen, dat de Kinderdoop „ onbeftaanbaar is met de beginfels van het Syfte„ ma der Labadisten; en dat elk redelijk mensch, „ welke die beginfels aanneemt, denzelven, zal „ hij redelijk handelen, moet verwerpen, gelijk „ hij dien verwerpt. Om dat hij nu hier in vol„ komen gelijk heeft, zoo kan 't niet anders „ zijn, of dit moet aan zijn Boek een zorgelijk „ aanzien geven, voor allen, die der Labadisti„ fche beginzels toegedaan zijn, en nogtans ge„ noodzaakt, den Kinderdoop voor te ftaan." Ook verklaar ik op vele plaatfen, en onder anderen hl. 17. van onderen, duidelijk genoeg, wat ik door deze Labadistifche gronden van mijnen fchrijver verfta, fchrijvende aldus: „ Zoo God „ zijn verbond enkel met de volftrekt tot zalig„ heid uitverkoornen maakt," [De Hr. A. leze, in plaats van deze benaming, hier vrijelijk: met de levendige Lidmaten, en die het eeuwig .zullen blijven, want ook dit is de eigen uitdrukking mijns fchrijvers, en is voor mjj, in deze opgave, van dezelfde kragt] „ Zoo dezen alleen „ de  verantwoording. 65 deleden der Kerke zijn; Zoo de Sacramenten £n „iemand, dan aan de Bondgenoten en Leden der Kerke behooren; Hoe bid ik alle redelijke menfchen, hoe kan men dan het Sa, ^ cramenc des Doops aan een éénig klein of pa, „ geboren kind bedienen?" > nogtans onderftelde mijn Schrijver, dat ons Neerlandsch Kerkgenootfchap in 't geval was, van deze beginfels te leeren, en egter te willen, dat alle kleine kinderen van gedoopte Christenen gedoopt wierden; en zijn boek zogt te bewijzen, dat onze Kerk, derhalven, her dvvaasfte, ongerijmdfte en tegenftrijdigfte gevoelen had dat mogelik was; wijl zij tog de Kinderen wilde gedoopt hebben, fchoon het lijnregt tegen hare eigene leer en beginfels ftrijdt. Zoo onbewimpeld Hel ik het geval voor bl. 18. daar ik mij nu, door de liefde der waarheid en mijner Broederen gedrongen voelde, om dezen fmaad van mijn Kerkgenootfchap te helpen afwenden, welken weg, bid ik alle bevoegde Regters, moest ik daar toe inflaan? kon ik met mogelijkheid ontkennen, dat men in ons Kerkgenootfchap vordert, dat alle Kinderen van gedoopte Christenen gedoopt moeten worden? Ziet men dit niet dagelijks voor zijne oosen gebeuren? Heb ik, in mijn hier voren gegeven verhaal, niet gefchiedkundig bewezen, dac tlle pogingen, om hier in een _onderfcheid te maken, vrugteloos uitgevallen, ja geftraft zi,n? Zoüdt gij, mijn Broeder? Zou eemg Predikant in onze Kerk durven ondernemen, den Doop aan éénig Christen-kind te weigeren? Heeft de Kerkenraad van Amlterdam den man niet gecenfu-  66 "PHILADELPHUS reer3, die weigerde zijn kind ten doop te bren.gen; die ernftig verklaarde, dat hij niets meer bedoelde, dan den Doop der Bejaarden voor zig te verkiezen, maar egter in den Doop zijner kindsheid te berusten ? Heeft de Klasfis van Amfterdam, heeft de Synode van Noordholland den voornoemden Kerkenraad in zijn oordeel niet geftijfd en gefterkt? Ook zelfs fchoon de gecenfureerde aan de laatstgemelde vergadering, op het emftigfte verzekerde, (zie boven bl. 43.) dat hij onder alle Ledematen die met hem den Doop der bejaarden verkozen, en dien der kinderen verwierpen, niet éénen kende, die dit deed om éénige reden, die bij de gereformeerde Kerk wierd afgekeurd? En zou ik, onder dit alles moeds genoeg gehad hebben, om te ontkennen, dat men in ons genoodfchap oordeelt, dat alle Kinderen van gedoopte Christenen behooren gedoopt te wezen? Voorwaar! dit was mij onmogelijk, en daar voor zie ik het nog aan. zou ik dan, tegen de Kinderdoopverwerpers met eenigen fchijn hebben kunnen beweren, dat er geene de minfte ftrijdigheid tusfchen de opgegevene ftellingen, en de praktijk des algemeenen Kinderdoops was? Ook hier toe, verklaar ik openlijk, dat ik geen kans zag. Want: Zoo God zijn verbond alleen maakt met de levendige Ledematen der Kerke, en die dat eeuwig blijven? Zoo die ook alleen Leden der Kerke zijn ? Zoo de Sacramenten aan niemand, dan aan de Bondgenooten en Leden der Kerke behooren? Dan moet immers Volgen, dat ieder die gedoopt wordt een zoo Levendige Lidmaat moet zijn, dat hij dat eeuwig blijven zal?. Maar hoe zou ik dat van alle  VERANTWOORDING. alle Christen-kinderen? Hoe zou ik dit van de kinderen der allerbeste Christenen durven beweS Hoe zou ik de Leeraars hebben durven vergen, eerst te onderftellen, dat de kinderen van godvruchtige ouders, levendige en eeuwige Leden van Christus Kerk zijn? en dan nog daarenbovn dat alle christen! ouders zelve godvruchtige Christenen zijn? Of zou ik hun hebben kunnen wï maken, dat zij hen flegts levendgeloongen ui verkoomen, en wedergeboornen te noen n ^den, om met het doopen van derzelver kinderen gerust re kunnen voortgaan? bn zoo de Hr. A dit al goedgekeurd had, op welken grond zou fk dan nogg de Christenen hebben kunnen beduiden dat zij zig en hunne kinderen voor zulke ievendke, en eeuwigblijvende leden van Christus Ke i houden moeiten, en op dien grond den Doop voor hunne kinderen met een gerust gemoed begeren? Ik kon dit niet ondernemen, om Z het één zoo wel als 't ander mij onredelijk voorkwam. DERHALVEN fchoOt mij (beh™*^«f ~£ deeO niets anders over, dan de onderilelde Leer tltL inwendig geestelijk verbond twelk rne den aankleve van dien, oudsnjds met een uit wendig lichamelijk verbond zou zijn gepaard geweest en onder den Nieuwen Dag maar alleen Tou overgebleven zijn, te gaan onderzoeken, en S het licht des H. Ceelles, in de gewijde_ fchr ften fchijnende, te zien, wat er eigednkvan ruik een begrip ware? Schoon ik dan m mijne br even wel eem uit de Formulieren mijner Kerke heb geredeneerd, zoo wil ik tog wel erkennen dat ik mijn onderzoek voor m vaa  6S philadelphus niet begonnen heb. Neen! Ik heb eerst de H. Schrift geraadpleegd, en naderhand mer genoegen gezien, dat de genoemde Formulieren naar denzelfden ltijl te verftaan waren; en dit is het dat ik meende tegen den verwerper des Kinderdoops met grond te mogen aanvoeren. het derde dan, dat ik op de vraag: Wat moest ik eigenlijk bewijzen? zal antwoorden, moet beflaan in eene klare en duidelijke opgave,, van 't geen ik noeme, niet mijn flelfel of Syftema, zoo als de Hr. A. het gelieft te' befchouwen, maar den inhoud der oude en nieuwe heilige Schriften; of korter, de Leer des Bijbels. in mijnen tweeden brief, bl. 88, 89. zeg ik, verhalender of herhalender wijze: „ Zoo Gods „ Verbond alleen met ten eetiwigen leven uit„ verkoornen, en kragtdadig wedergeboornen be- ftaat, zoo maken die alleen dan ook Gods „ volk uit, zij alleen zijn Gods Kerk, en de „ Sacramenten zijn alleen voor hun." Voorts wijs ik daar vervolgens aan, hoe onmogelijk de Bediening des Woords en der Sacramenten door dit begrip wordt, als mede de daar uit noodwendig voortvlbeijende noodzakelijkheid, om in de H. S. bedaardelijk te onderzoeken, of deze dingen wel alzoo zijn? Ik wijze hier gerust tot bl. 89-92. De Hr. A. heeft niets gezegd, dat mij hier-van berouw doedt hebben, noch dat eenige opheldering aan deze gewigtige zaak geeft. ik oordeelde dan, dat de H. Schrift Gods handelwijze met de menfchen in een geheel ander licht plaatst, en ik nam, bl. 92. op mij te. bewijzen „ Dat de H. Schrift door Gods Verbond 3, bestendig verlla, De aankondiging van n Gods  VERANTWOORDING. 4$ ï Gods heilbeloften aan het een oï ahmR ! volk, onder beding van geloof en bekeef mg . En wanneer een volk in dit beding toeflemt, " ofhetzelle op zig neemt, dat als dan, volgens : In stijl des bijbels tusfchen^ en „ dat volk het Verbond gefloten is. om dat ik vrees, dat de Hr., A. den waren zin van dit voorftel niet regt begrepen, maar het befchouwd heeft als vermengd met Syl ematUc e pnderftellingen, zal ik verzoeken, dat men zijnen aandagt nog een weinig daar op vesuge. men zie? daar, dat ik niets anders oP mij neme te bewijzen, dan gebeurde zaken, dan de heilige Ger Ihiedeüs van G?ds Openbaring, Onderhandeling Handelwijs, Huishouding, (evenvee hoe men hes noemt) aan en met het Menfchelijk Geftag*; of deszelfs onderfcheiden Volken, en van njd m^d, gedurende nu zestig Eeuwen, gepouden. Ik fpreek Lr immers niet van 't geen God ^.jzontoe perfoonen, door eene bijzondere genade, pf-naai Le bijzondere verkiezing, doedt of me doed ? Dit is volkomen buiten mijn weg. Maar ik fpreek van volken, dat is van Gedagten of Nanen en ik verzeker, dat de H. Schrift door Gods Verbond bestendig verfla Gods onderhandeling met het EfiN of ander volk. U ftelde dit alzoo opzettelijk voor, om daar door n eens aftefnljden alles wat men elkander m de theologifche Syftemaas vóór-en napraat van een Gen deverbond" alleen met ware geloovigen aangegaan; want niemand behoeft zeer geleerd te zün om te kunnen begrijpen, zoo t waar is,, dat de II. Schrift door Gods Verbond nooit iets anders verftaat, dan #> Verbond,net Volken, E 3  7° PHILADÈLPHUS dat dan alles Wat men vap zulk een geeflelijfc Genade-Verbond verhaald, op niets moet uitkomen, üit nu is zoo waar, dat niemand zal ondernemen, het tegendeel te bewijzen. Ook fchijnt net, dat het gevoel van deze waarheid den Hr. A. heeft doen bedagt zijn, om daar tegen iets uittevmden, t welk hem aan den eenen kant ontfloeg van de noodzakelijkheid, om den geheelen Bijbel m t aangezigt tegentefpreken, en egter aan den anderen kant in het bezit liet van dat geliefkoosde begrip, 't welk, wat het ook kosten moge, vooral moest fïaande gehouden worden i Dat namelijk de ware vromen alleen Gods Bondelingen, al een leden der Kerke, alleen Jefus onderdanen, alleen geregtigden tot de Sacramenten zijn. Hier uit alleen tog kan ik begrijpen, waar dit nieuwe Itellel van daan kome God maakte wel zijn Verbond met het ganfche Folk, maar ieder, die niet voldeed aan de voorwaarde, bleef geen ooeenblik een Ferbondeling. b tusschen "beiden verzoek ik, dat men in't oog houde, dat hier gehandeld wordt van die genadige menfchenbeftiering Gods, waar door Hij hen op den weg der eeuwige zaligheid brengt en tragt te houden; maar niet van zulke bijzondere gevallen als dat van pinehas en david was; Deze en diergelijke bijzondere Verbonden Komen hier in geen aanmerking. nu zal ik voortgaan: In het voorftel van het geen ik op mij nam te bewijzen, zeide ik verder: Vat wanneer een Folk Gods aangekondigd beding, toeflemde of op zig nam, dat als dan het Ferbond tusfchen God e„ dat Folk gefloten was, Volgens den stijl des bijbeËs. Met deze laat-  VERANTWOORDING. Iaatfte woorden gaf ik duidelijk genoeg te kennen, dat de stijl des Bijbels, de fp reek tram, dien God, om der menfchen wil goedgevonden heeft, aangaande deze zijne genadige handelwijs intevoeren, wel medebrengt, deze aankondiging aan den éénen, en deze toeftemming aan den anderen kant, voortedragen en te befchouwen als een gefloten Verbond< göftjk het ook veelal de uitwendige gedaante; en form van een Verbond had, en nog heeft; maar deze zelfde bepaling, volgens den' ftijl des Bijbels, wees te gelijk aan, dat ik geerszins van gedagte was, noch ondernam te bewijzen, dat deze handelwijzen Gods ganlchehjk uit den aart en natuur van een menfchelijk verbond moeiten beredeneerd worden, en wel zoodanig, dat men van het laatfte tot het eerstgenoemde beflisfend zou kunnen befluiten. Du tog is in mijne gedagten al zoo weinig opgekomen, als dat ik iets diergelijks denken zoude, wanneer mij iemand zcide, dat Gods handelwijs met Israël, naar den fliil des Bijbels, ook een Koningrijk, en een Huweliik genoemd wordt. Men moet, mijns oordeels," een Syftematicus van t eertte foort zijn, om hier anders te denken. ik nam dan op mij, gebeurde zaken te bewijzen , niets anders; ook neem ik nog mets anders voor mijne rekening; maar welken? Antwoordt»; Dat God zijn verbond, m den gezegden zin, nooit anders dan met geheele Geüagten, Volken en'Natiën had aangegaan; Dat alles wat Van Gods Gemeente, Kerk, Koningrijk en Bondzegelen in den Bijbel geleerd wordt, daar aan alleen beantwoordt; en gevolgelijk: Dat een inwendig en geestelijk Genadeverbond alleen met vare geloovigen gefloten, en een Kerk, Koning-  7a PHILADELPHUS rijk en Bondzegelen, alleen'aan de ware geloovigen behoorende, loutere menfcheiijke of fyflematifche Hellingen zijn, die aan de H. Schrijvers onbekend waren, als waar van tittel noch jota in den Bijbel te vinden is. deze facta, deze daadzaken moest ik be-. wijzen; en bij gevolg de ganfche gefchiedenis van Gods genadig en ter zaligheid leidend menfchenbeflier, van den beginne af aan ophalen en doorwandelen. De vijf onderfchciden Epoques, of Tijdpunten, die hier in aanmerking komen, zijn bekend. Zij flaan bij adaih, noach, abram, moses én CHRISTUS. Hieromtrent moest ik toonen, dat in alle de Tijdvakken, door deze Tijdpunten gemaakt, God zijn Verbond altijd met geheele Geflagten, Volken en Natiën had aangegaan, en gaande gehouden. Als mede, dat alles wat we in ieder Tijdvak van eene Kerk of Gemeente, en van Bondzegelen lezen, daar aan beantwoordt: Zonder dat er fchijn of fchaduw van een geestelijk Verbond, Kerk en Bondzegelen, in eene van alle die Tijdvakken gevonden worde. Ook heb ik, na bl. 93 — 112.; de noodige opheldering aangaande het Leerftelfel der'Heeren Venema en Vitringa gegeven, en de noodige waarfchuwing tegen alle verkeerde bedenking gedaan te hebben, mij van bl. 112. tot het einde van mijnen, vierden brief ernflig en uitvoerig toegelegd, om deze gebeurde zaken te bewijzen. Hoe ik mij daer van, naar 't oordeel van den Hr. A. gekweten heb, zal in \ vervolg onderzogt worden. intusschen ziet gij nu, lieve Broeder, en ook gij aandagtig Lezer 4 wat ik eigenlijk bewijzen moest? en waar tegen de Hr. A. indien hij, iets  VERANTWOORDING. ?3 iets wezenlijks had willen en kunnen verrigten, had behooren optekomen? Wac om 't kantje te loopen, en zoo hier en daar een fchermutzelingetje aantevangen kan hier weinig afdoen. Zulke hiftorifche en dadelijk gebeurde zaken laten zig door raifonnementjes voor de onkundigen , wel wat verdonkeren, maar daarom in 't oog van een eenvoudig Bijbellezer niet wegpraten; want die nu maar den Bijbel belieft natelezen, eenvoudig en zonder eenige geleerdheid, zal ligtelijk kunnen nagaan, of deze dingen alzoo zijn? En indien hijze alzoo bevindt, zal hij niet veel agt meer flaan, op zulke en diergelijke bedenkingen, gelijk de Hr. A. onder anderen bl. 14, voorftel t: Gij zult immers geene leer in den Bijbel willen vinden, welke tegen het gezond ver/land aandruist! Want het gezond menfchen verlland zal ieder leeren, dat hij in den Bijbel vinden moet, 't geen daar in te vinden is; en. wanneer ons daar verhaald wordt, hoe de zaken, alle de Eeuwen van Gods genadige regering door, gebeurd zijn, dat daar niets tegen aandruifchen kan, dan eene armhartige fchoolgeleerdhejd., ten vierden geef ik op de vraag, wat ik eigenlijk bewijzen moest? ten antwoord, dat het door dit klaar, en in allen opzigte onbewimpeld voorftel, met eenen blijkt, dat ik derhalven Niet op mij genomen had, te handelen van Gods Genadeverbond, in '/ gemeen of in het afgetrokkene befchouwd zijnde, dat is, zonder dadelijk op- : zigt te nemen op de wezenlijk beftaande perfoanen, met welken God, in der tijd, en efeclivelijk gehandeld heeft, of nog handelt: Veelmin, dat ik mij zou verpligt hebben om zulk een af-E § ge-  /4 PHILADELPHUS getrokken denkbeeld uit de H. Schrift te bewijzen, overeenkomftig het afgetrokken denkbeeld van een menfchelijk verbond i En Allerminst nog bedoelde ik dit te doen ,• overeenkomftig het zon. derlinge denkbeeld, dat de Hr. A. zig van een menfchelijk verbond, dog waarfchijnelijk zonder zijfie Regtsgeleerden te raadplegen, gevormd heeft, en dat hij ons nu als een regel komt voorfchrijven. het afgetrokken denkbeeld van een Godlijk verbond, in 't gemeen befchouwd, mag in de Syftemaas der Godgeleerden zoo naauwkeurig befchreven worden, als iemand hunner in Scholen of Samenftelfels verkiest; zoo veel mij betreft, wil ik die manier van Onderwijzen wel aan hare plaats laten: Maar die waarheid zoekt, en denkbeeldige .-grippen van dadelijke zaken weet te fcheiden, zal zulk een afgetrokken denkbeeld eens genadigen Verbonds tusfchen God en den Zondaar, hoe men den laatften ook befchouwe, niet hooger waarderen, dan als eene Syftematifche Stelling, waar uit men niets wezenlijks kan leeren, en die, zoo men niet zeer op zijne hoede is, gemakkelijk aanleiding kan geven, tot onaangename woordentwisten, kennelijke misvattingen, en zelfs fchadelijke misbruiken in de bediening des Verbonds of der Huishoudinge, onder welke wij ons met de daad bevinden. 'Daar ik nu in mijne brieven van dadelijke zaken te handelen had, dat is, van de vraag: Of wij tegenwoordig de kinderen van gedoopte Christenen behoorden te doopen, dan niet? Als mede: Of Gods handelwijs met de menfchen van ouds zoodanig geweest zij, en onder de Euangelifche bediening tot op heden nog zoo zij, dat men de eer-  VERANTWOORDING. 75r eerfle vraag «oeftemmend diene te beantwoorden? Daar had ik met geen afgetrokken denkbeelden, noch gefingeerde Leerftelfels van doen, en de vraag was, en blijft bij mij nog: Wat heeft God altijd gedaan? en Wat vil Hij, in dezen tijd, van ons gedaan hebben? de Schrijver van het boek, Ben Kinderdoop verworpen, was op dit zoo gewigtig onderfcheid, tusfchen een afgetrokken Syflematisch denkbeeld, en tusfchen waarlijk beflaande en dadelijk plaats* hebbende zaken, ook niet verdagt geweest; des heb ik in mijnen tweeden brief, bl. 120—122. van hetzelve niet alleen reeds vermaand, maar het ook zoo klaar voorgefleld, als ik hier nu andermaal genoodzaakt geweest ben te doen, om dat de Hr. A. hoe meenigmaalen hij mijne brieven ook moge gelezen hebben, daar op geen agt fchijnt te hebben geflagen; want zijn tweede, derde, en vierde brief fchijnen alleen gefchikt, om door redeneringen, uit den aart "van een menfchelijk verbond, in 't afgetrokken befchouwd, te bewijzen, welk een afgetrokken denkbeeld men van een Godlijk genadeverbond behoort te maken. Die Brieven beginnen daarom aldus: „' gij zult met mij erkennen, dat de fpil waar „ op alles draait het denkbeeld is, 't welk wij „ ons van Verbond moeten vormen." In de midden bl 13. lezenwe: „ Mij dunkt, al had ik „ geen ander bewijs, dan de aart van een Ver' bond, zou reeds uw Syftema onbeftaanbaaf „ zijn." En nog eens, bl. 17. „ Mij dunkt Mijn, heer! door deze aanmerkingen over den aart " van een Verbond is uw geheel Syftema weder„ legd." En zij eindigen met dezelfde zeer beflisfende uitlbraak: „ Dus verre zagen wij, dat „ vol'  7$ . P H 1 t A D E L P H U S „ volgens alle natuurlijke, regelen, zij alleen Ver„ bondelingen zijn, die opregt het Verbond heb„ ben aangegaan, en pogingen doen, om getrouw „ aan de voorwaarden te beantwoorden. „ Uft liet denkbeeld van Verbond is dit betoogd." Daar ik ondertusfchen in mijne brieven niets anders beweerd noch bewezen had, dan waarlijk gebeurde zaken, en de Hr. A. noodig had, hier en daar, 't geen ik, zijns oordeels, goed of kwalijk gezegd had,. in vergelijking bijtebrengen, zoo maakte het lezen van die drie Brieven in mijne oogen een zoo vreemd contrast, dat ik degelven naauwlijks gelooven durfde, en bijna zou getwijfeld hebben, of het den Schrijver pok ernst geweest ware ? Wat tog kon ik denken van eene redenering, dje bewijzen wil, dat het geen de gewijde Schrijvers verhalen zoo en zoo gebeurd te zijn, onmogelijk heeft kunnen gebeuren, uit hoofde, dat het denkbeeld dat wij ons van den aart van een Verbond moeten vormen, en alle natuurlijke regelen daar uit afgeleid, en aldus het gezond ver (land daar tegen aandruifchen? gelijk bij voorbeeld deze: bl. 15. „ Dit zullen ons al„ le Regtsgeleerden en Wijsgeeren zeggen, is de „ aart van een Verbond. Zou nu in den Bijbel „ geheel iets anders door een Verbond verftaan „ worden?" 'Mijn lezer, die in ftaat is om te begrijpen, dat ik hier woorden van gezond verftand fpreke, neme er de proef eens van, en leze nu die drie Brieven met aandagt over; Ut twijfel niet, of hij zal, deze mijne zoo gegronde onderfcheiding, als ook 't geen ik eigenlijk beweerde, in het oog houdende, dezelven even wonderlijk vinden, als zij mij voorkwamen. DIT  verantwoording. 77 dit alles zij geenszins gezegd am den Hr. A. te beledigen, zijn oogmerk zal zeker goed geweest zijn, want het is wel meer gebeurd, dat men met een goed oogmerk zeer ongelukkig mistastte. Maar dit zij gezegd, om reden te geven, waarom ik genoodzaakt ben, alle de argument* tien, welken de Hr. A. bouwt op, en afleidt uit het denkbeeld dat wij om, zijns oordeels, van een Verbond moeten vormen, eenvoudig van de hand te wijzen, ais zijnde in de zaak voorhanden, van geene applicatie ter wereld; zoo ver is het er van daan, dat door zijne aanmerkingen over den aart van een Verbond reeds mijn geheel Syftema zou weerlegd zijn. ik heb reeds in het tweede deel van deze mijne Verantwoording, bl. 53-57- aangetoond, dat een menfchelijk verbond in deszelfs wezenlijke eigenfchappen befchouwd, iets is, hetwelk in geen eigenlijken of regtsgeleerden zin tusfchen God en menfchen plaats kan hebben; gelijk het ook: alzoo, naar den innerlijken aart van Gods genadige handelwijs met de menfchen, daar m geen plaats behoeft te hebben, al fprekenwe daar van, in navolging van des Heeren Woord, met fpreekmanieren , die figuurlijkerwijze van menfchehjke Verbonden zijn ontleend. om dat evenwel de Heer A. goedgevonden heeft, (wie zou dit ooit gedagt hebben?) mij, die niets anders, dan eene Theologifche en alleen Bijbelfche ftof behandeld had, in een regtsgeleerd gefchil te wikkelen, doordien hij^deze ïiine nieuwuitgedagte onderftelling: Dat God zijn verbond wel met geheele volken mankt, maar dat zij, die in dat verbond- ontrouw handelen, geene  ?8 PHILADELPHUS Verbondelingen Gods blijven, op zijne regtsgeJeerde begrippen zoekt te vestigen; zoo ben ik, hoe ongaerne ook, genoodzaakt, hem, bij mijn vijfde antwooud op de Vraag, wat ik eigenlijk bewijzen moest, daar in te volgen, en alzoo hier vooraf, en als in 't voorbijgaan, te handelen over eene zaak, waar van ik meen, zonder den Hr. A. te kort te doen, te mogen zeggen, dat zij' buiten ons beider kring gelegen is." Ook blijf ik waarlijk denken, dat ik eigenlijk wel bewijzen moest, dat de Leer der Verbonden, die ik voorfta, met den Bijbel, maar niet, dat zij met het Corpus juris, of met de leer der RegtsDoftoren overeenkomt. Moet het evenwel zoo zijn ? Moeten wij ook Juridique gronden raadplegen? Wel aanl Laten wij beproeven, wat hier van zij, op dat de Hr. A. niet denke of zegge, dat ik hem op 't geen, waar van hij zijn fort maakt, niet heb kunnen beantwoorden! Maken wij ons bij Regtsgeleerden van profesfie een weinig belachelijk? Ik betuige vooraf, dat het mijns ondanks is, dat ik hier toe komen moet. de Hr. A. gaat dan bl. 10. aldus voor: „ Een „ Verbond, gelijk gij zelf op andere plaatfen „ erkent, grijpt dan eerst plaats, wanneer twee „ partijen zig verbinden tot het volbrengen van „ het een of ander." waarlijk, dit heb ik nooit gezegd, noch erkend. Ik heb wel gezegd: Wanneer een Volk in het beding van Gods heilbeloften toeftemt, als dan is naar den Bijbelftijl het Verbond tusfchen God en dat Volk gefloten; maar hier in Iprak ik van een bepaald geval, 'van een geval tusfchen God en zeker Volk'; en wel van een ga-  VERANTWOORDING. 79 geval, dat naar ftijle des Bijbels, dat is dus hier in een figuurlijken zin , gelijk ik in mijn derden brief bl. 120 — 122. duidelijk genoeg verklaarde, als een gefloten Verbond wordt aangemerkt. Hier van nu maakt de Hr. A. een algemeen voorftel, even als of ik van een menfchelijk Verbond,,ia 't afgetrokken befchouwd, deze generale definitie had gegeven: Een verbond grijpt dan eerst plaats, wanneer twee partijen zig verbinden tot het volbrengen van het een of ander. Ik houde mij zeer verzekerd, dat het niet uit ontrouw voortgekomen is, dat de Hr. A. mij aldus woorden in den mond legt, die ik nimmer gefproken heb. Maar hij vermengde flegts zijne afgetrokkene denkbeelden met mijne zakelijke begrippen, en hij dagt waarlijk, dat deze dingen hetzelfde waren; dus was dit abuisje zeer natuurlijk. Dog ondertusfchen bebben wij dan in dit. voorftel van den Hr. A. voor eerst een bewijs of voorbeeld van 't geen ik even te voren zeide, dat de dooreenmenging van het denkbeeldig ftelfel van den Hr. A. en van mijn zakelijk of gefchiedkundig ftelfel, in zijne drie genoemde Brieven gen aardig contrast maakt. ten anderen is het onderfcheid, dat er is tusfchen 't geen ik waarlijk zeide, en tusfchen "t geen de Hr. A. meende dat ik gezegd had, en 't welk hij nu voor zig overneemt, niet minder, dan dat het eerfle naauwkeurig waar, en het laatfle naauwkeurig onwaar is. Dat mijn gezegde waar is, ftemt zelfs de Hr. A. toe. En dat de generale definitie van een verbond, in *t gemeen genomen, die de Hr. A. op mijne rekening zette, dog hem alleen toebehoort, onwaar is,  8o PHILADELPHUS i«, zal hij zelve begrijpen, zoo hij gelieft te confidereren dat men, een menfchelijk Verbond in 't generaal willende definiëren, moet zeggen, dat het ftand grijpe, of gefloten zij, wanneer twee partijen zig vrijwillig verbinden. Dit woordje vrijwillig had ik, in 't geen ik zeide, niet noodig; want Gods genadig en voorwaardelijk voorftel, aan eenig Volk gedaan, is alzoo wel een Souverein Gebod, als een genadig Verbond ; daarom kon ik het niet gebruiken, ook gebruikte ik het niet: Maar de Hr. A. in zijne befchrijving van een menfchelijk verbond, maakte dezelve onwaar, met dit woordje Vrijwillig daar af te laten, aangezien het in de definitie van een menfchelijk verbond volftrekt vereischt wordt, om reden, dat de vrijwilligheid eene hoofdeigenfchap van alle menfchelijke verbonden is, als die van den beginne af aan nul en van onwaarde zijn, wanneer zij aan ééne van beide de zijden niet vrijwillig, maar, bij voorbeeld, uit dwang, uit vrees en dergelijken, zijn aangegaan. op bl. 14. word ik naar Philofophen en RegtsDoèJoren gewezen, niet, om mij te leeren, wat de heilige Schrijvers ons van Gods handelwijs met de menfchen verhalen, waar aan mij en alle mijne Lezers alleen gelegen lag; maar om mij te leeren , of iemand in een Verbond blijven kan, en met regt gezegd kan worden daar in te blijven ,. als hij de voorwaarde niet nakomt. Maar ik bid u, wat ligt mij, die mij alleen in de Godgeleerdheid een weinig geoefend heb, en nog verder zoek te oefenen, daar aan gelegen hoe Philofophen en Juristen deze zware quceflie zullen decideren? Zal die decifie mij eene bepaling zijn, wat ik in mijn Bijbeltje lezen mag,, wat niet? . . Zul-  VERANTWOORDING. 8l Zuilen die geleerde Dotforen daar mede ook decideren, hoe God, van tijd tot tijd met de menfchen gehandeld heeft? Of had behooren te handelen? ja! vólgens alle natuurlijke regelen in den aart eens menfchelijken verbonds refiierende, heeft moeten handelen, zoo men niet tegen het gezond verfland wil aandruifchen? Ik bedoele door zulk een voorftel alleen, den Hr A. en alle mijne Lezers te overreden, hoe zwak zulK eene wijze van redeneren zij; en ware t mogelijk de Godgeleerdheid eens te helpen ontheiten en'bevrijden" van al zulk vreemd allooi, dat nergens toe dient, dan om deze gewijde, en zeer eenvoudige wetenfchap te ontfieren, en te benadeelen. dog laten wij egter, Om den Hr. A. genoegen te geven, de Kegtsgeleerden (want wat ïtc -met de (Vijsgeeren hier uitvoeren zoude, weet ik niet) eens raadplegen! Wat zullen die ons zeggen? Ik zou mij zeer moeten bedriegen, indien hunne uitfpraak niet affirmatif ware; ja! Zullen zij zeggen; Zelfs zij, die de voorwaarde van hun aangegaan Contra* niet nakomen , bh ven verbonden, en dus ook iri het Verbond Want, zullen zij zeggen, alle overeenkom Jen .Contracten en Verbonden, die door wederzijdfche bewilliging zijn aangegaan, kunnen ook wederom niet anders verbroken worden, dan door wederzijdfche bewilliging, of door iets, dat naar Kegten voor sequipollent wordt gehouden. evenwel de Hr. A. is voor de neganve, en heldert het ten duidelijkften op, door't voorbeeld van Vorflen, Man en Vrouw, Koop en Verkoop. Laten wij zien! C F „WAN-  8s PHILADELPHUS „ wanneer twee vorsten een Verbond „ aangaan, lees ik bl. 14. dan heeft elk der par„ tijen een regt van eifehen op de andere par„ tij, om de Voorwaarden te volbrengen. Maar „ wanneer de eene partij de voorwaarde niet na„ komt, is het Verbond gebroken." VoLens de vorige decifie denk ik, falvo meliori, dat,'indien die twee Vorflen hun gefchil voor de Amphiétyons moesten bepleiten, hij in 't ongelijk gefield zou worden, die fustineerde, dat hij, om een Traftaat te annulleeren, niets anders te doen had, dan maar van zijne zijde de voorwaarden natelaten; want de Amphiclyons zouden, denkelijk, oordeelen, dat zulk eene fustenu het jus Gentium de fond en comble renverfeerde. ja maar, zegt de Hr. A. bl. 15, 16. Wanneer de magtigfle Vorst het Verbond breekt, dan kan de zwakfle hem wel niet als een Verbondbreker behandelen, maar hij befchouwt tog den trouwloozen niet meer als zijn Verbondeling! „ Men „ vrage dit alle Vorflen en Staatsministers!" Ik ben met Vorflen en Staatsministers juist zoo familiair niet; dog zoo ik dit ware, en ik durfde dit vragen, zouden zij, denk ik, antwoorden, ne Sutor ultra crepidam! Domine hou u bij uw Bijbel! en ik geloof, dat zij daar door zouden toonen verftandiger te zijn dan wij, die in een theologisch onderzoek al bijna tot het Droit du plus fort zi;n afgedwaald. Öm dan niet nog al verder aftedwalen, zal ik alleen ondernemen te zeggen, dat ik lang genoeg geleefd, en genoeg gezien heb, om te weten, dat de Voorbeelden noch zeldzaam, noch oud, noch ver te zoeken zijn, waar in een Bondgenoot het fubfiflerend verbond, in eenige deelen, openlijk en zeer notoir  verantwoording. 83 toir fchond en verbrak; en dat egter de zwakte Bondgenoot den trouwloozen Herken met alleen Sïs een Verbondbreker ftrafte, maar dat hij zelfs hem als Bondgenoot bleef aanmerken, ten dien efFefte, dat het Verbond in deszelfs verdere deelen en leden bleef fland houden. maar hoe komen wij tog, van eene Onderhandeling, als't ware, tusfchen God en Menfchen fprèkende, van Vorflen en Traftaten te handelen? Dit weet ik bijna zelf niet Maar nu ik op dien text gebragt ben, moet ik er tog nog iets bijvoegen, dat wat nader fchijnt te komen. men is Vc algemeen van gevoelen, dat ieder Burger-Maatfchappij gegrond is op een tacitus confenfus, op een ftilzwijgend verdrag en dus ook op een Verbond. Indien nu een Burger zijnen pligt, dien hij als Burger verfchuld.gd was, door zekere misdaad heeft te buiten gegaan , houdt hij dan daarom op een Burger te zun ^ Neen! zouden immers hier de Regts-Doftoren zeggen? Hij blijft Burger! En hij moet het blijven, al ware het maar alleen om hem aan de burgerlijke wetten onderworpen ^ ^°ftn^ dielconform, met regt, te kunnen llraffenu Moo-elijk zal de Hr. A. wel willen toeftaan, wijl hij Ir tog zoo voor is, om den fland der zaken tusfchen God en Menfchen, uit de menfchelijke regten te beoordeelen, dat dit geval, bi] form van gelijkenis, van eenige applicatie zou kunnen zijn op de Burgers van het Rijk van God? de Hr. A. oppert, hl 14. nog een ander voorbeeld, namelijk, van man en vrouw, de VOor V huwekjk een Verbond aangaan. Ook ra 2c geval, meent hij: „ heeft elk der partqen F 2 .«  84 PHILADELPHUS „ een regt van eïfchen op de andere partij, om „ de voorwaarde te volbrengen. Maar wanneer „ de eene partij de voorwaarde niet nakomt, is „ het Verbond gebroken." Zoo ik nu lust en kundigheid had, dan kon ik hier over de kragt van Trouwbeloften, Huwelijkfche Foorwaarden enz. gaan handelen, en overwegen, of de eene partij, door eenvoudig te refilieren, zig zoo maar van de zaak afmaken kon, en het aangegaan contracl vernietigen? Als mede, of de andere partij, uit hoofde van een gebroken contra&, ageren kon al? of niet? of in hoe verre? Dit zou in de daad een fraai flukjen zijn, in een theologisch gefchil! en evenwel, wanneer iemand zulke dingen aanvoert, op eene wijze, die de Gemeente in onzekerheid en zelfs misverftand kan brengen, hoe kan men het dan ftilzwijgend pasferen? Ik zal mij egter maar alleen bepalen tot het gebruik, dat de Hr. A. van deze gelijkenis maakt. Bl. ï6. zegt hij: „ Wanneer een Man of Vrouw, „ door overfpel of egtbreuk, het huwelijks-ver„ bond heeft gefchonden, is de vraag niet, of „ de gehoonde man of vrouw aanftonds den „ trouwloozen als zoodanig behandelt: Maar de „ vraag is deze: Of de verongelijkte den ande„ ren of als een Verbondbreker, of als een die in „ het Verbond nog is, befchouwt? Ja de vraag „ is: Of bij God zulke trouwlooze man of „ vrouw als een Verbondbreker, of als nog in „ het Verbond ftaande befchouwd wordt? Het „ Verbond kan wel vernieuwd worden, maar zoo „ lang eene of andere partij de Voorwaarde van „ 't Verbond niet nakomt, maar fchendt, is er „ geen Verbond." MIJN  VERANTWOORDING. mijn regtsgeleerd gevoel is wel niet zeer fijn, doe ik worde, dunkt mij, evenwel tamelijk klaar gewaar, dat deze geheele periode zeer captieus, en met woorden van eene onzekere, onbepaalde en dubbelzinnige beteekenis opgefteld is. Uit met mijne armhartige regtsgeleerdheid te ontwarren, durf ik niet ondernemen. Maar om kort te gaan: Wanneer een getrouwd Man zig heden aan eetbreuk fchuldig maakt, dan zou ik tog wel willen weten, of de Hr. A. dienzelfden Man morgen nog voor een getrouwd Man houden zoude? Zie lieve Broeder! deze woorden verf» ik, en, zoo ik denk, al de wereld. En zoo de vraag moet zijn, hoe het oneindig Opperwezen denkt, wel aan! De Hr. A. zegge mij dan, of God den onderflelden Min morgen als een egtbreker befchouwende, deszelfs ontugcige daden overmorgen zal aanzien als Hoererij? of wel, als eene aanhoudende Egtbreuk? Hier mede dunkt mij is dit afgedaan; want zig op het woord Egtbreuk, en Egibreker te funderen, om daar uit te bewijzen, dat de Egt gebroken is, in aezen zin, dat er tusfchen eene brave Vrouw en eenen egtbrekenden Man, geen Egt, geen Huwelijksver, bond meer fubfifleren zoude, zou eene zoo kinderagtige chicane zijn, dat ik mij verzekerd houde, dat de Hr. A. zig Ichamea zoude, die te gebruiken. . ,. , TT i ta maar nu evenwel de beledigde Vrouw! Wanneer die haars Mans overtreding te weten komt, moet zij hem dan niet als een Egibreker bejehouwen? Zeker ja! wie kan dit ontkennen? Maar de Hr A. zegge mij nu ook even rond, oi dia Vrouw nu ook zig zeiven befchouwen kan als niet meer aan den Man getrouwd, noch dien  86 PHILADELPHUS Man aan haar? Kan zij nu denken, dat haar Huwelijk thans een Non Ens geworden is, gelijk de Hr. A. zig zeer wijsgeerig uitdrukt? Ten minften het komt mij ongelooflijk voor, dat iemand der des kundigen dit zou toeftaan. Het is wel waar, dat de vrouw, in het onderflelde geval, eene egtfcheiding en vernietiging van haar Huwelijksverbond bij den Regter vorderen kan: Maar wanneer eene vrouw, in die facheufe omftandigheid, uit confideratie van haar wezentlijk belang, en van dat harer onnoozele kinderen, het eens raadzaamst agtte, (gelijk dit meest al het geval is) haar ongelijk geduldig te dragen, en de partij kiest om geen gebruik van haar uiterst regt te maken; Dan wilde ik wel eens weten, of de Hr. A. tot zulk eene vrouw zou zeggen: „ God befchouwt u niet meer als getrouwd. „ Ook is uw Huwelijksverbond vernietigd; want „ nu, of zoo lang uw Man dat Verbond fchendt, s, is 'er geen Huwelijk meer tusfchen u en hem, „ Uw verbond kan wel weer vernieuwd wor„ den, mits gij weer van nieuws met hem trouwt; dog zonder dit zoudt gy u aan hoererij fchul?, dig maken, en uwe Kinderen die gij nog bij „ hern^ mogt winnen, zouden oncgtelingen we,, zen." Ik kan niet anders zien, of de° Hr. A. zoo hij confequent wilde blijven, zou volgens zijne regtsgeleerde begrippen, op die wijze dienen te redeneren. Dog het is te vermoeden, dat hij, in zoo een geval, nog wel eerst eens met een ander Advocaat confuleren zou, dan die is, van wien hij die regtsgeleerdheid overgenomen heeft, welke hij cns hier voordraagt. IK  verantwoording. 8/ ik ben nu en train gelijk gij ziet, lieve Broeder, om van zaken te fpreken, waar van een Theologant, zonder zig te fchamen, zou mogen belijden", dat hij geen verftand heeft; maar dit is immers mijn fchuld niet? Dog fehuld of geen fchnld, nog een bladzij of twee moet ik daar aan bededen, en de Lezer, dien dit verveelt kan dezelven gerust overflaan, de fchade zal met groot zijn. , „om nog eens te komen tot dat geen, t „ welk ik reeds aanroerde: (zoo fchnjft de ttr. A bl 16.) Een Verbondeling heeft altoos een " regt van eifchen, anders neemt men bet denk- beeld van Verbondeling uit Verbondeling weg. " Bij voorbeeld: Wanneer ik van u een huis !! koope voor zekere fom, [dan] hebben wij 1 beiden een regt van eifchen. Als ik of gij geen regt van eifchen had, ik op t huis en " gij op de kooppenningen, dan was ons ver- bond: ons contraft, een chimère. Een Ver' bondeling heeft dus een regt van eifchen, ot ' hij is geen Verbondeling. Wanneer men nu evenwel een Verbondeling blijft, al beantwoordt men niet aan de voorwaarde van t Verbond, , dan behoudt men ook een regt van eiLhen. Hoe fchoon! Dan heb ik een regt van eifchen ^ op uw huis, al betale ik de Kooppenningen " hoe zeer ik blijf denken, dat de eene verbondspartij door hare ontrouw het vrijwillig aangegaan contract niet kan vernietigen, maar verbonden, cn ook alzoo Verbondeling blijft, zoo kan de Hr. A. egt?r wel verzekerd zijn, dat ik mij mijn huis zoo gemakkelijk niet zou laten aipraten. Zoo hij nalatig bleve om de kooppenF 4 nm'T  88 PHILADELPHUS Dingen te voldoen, en het gekogte huis te aanvaarden , is dan, zou ik den Regter vragen, on9 contract daar door niet alleen gebroken, maar houdt de Hr. A. nu zelfs, nog uit hoofde van dat gebroken contract het regt, om mij mijn huis, ook zonder kooppenningen, aftenemen? Heeft iemand onzer Lezers ooit van zulk eene wonderbaarlijke regtsgeleerdheid gehoord? Wat mij betreft, ik oordeele, dat dit alles deerlijk mis is, en dat ons koopcontract wel degelijk zijne kragt behouden zoude, al bleef de Hr. A. nalatig, om het gekogte huis tegen de kooppenningen te aanvaarden, zoodanig, dat ik, uit hoofde van dat koopcontract het regt zou hebben, om tegen den Hr. A. te ageren tot betaling van den koopprijs tegen de aanvaarding van mijn huis, en om al verder te pretenderen vergoeding van zoodanige kosten, fchaden, en intresfen, als ik, ter oorzake van zijne onwilligheid'mogt hebben geleden; en ik twijfel niet, of de Regter zou hem wel beduiden, dat zijne onwilligheid hem niet ontfloeg, mijn medecontractant te zijn, en te blijven, „ja maar, zult gij zeggen, (voegt er de Hr. A. die op alles bedagt is geweest, bl. 17, bij) „ als de een de voorwaarde niet houdt, is. „ de ander ook niet verpligt. — Maar eilieve ! „ wat blijft er dan van een verbond over? Als, „ ik u de kooppenningen voor uw huis niet „ betale, en gij dus ook niet meer verpligt zijt „ het huis te leveren, dan is er immers geen „ contraft, geen verbond meer?1' het fchijnt mij klaar, dat wanneer de Hr. A. van mijn huis afzag, en ik hem ontfloeg van de betaling der Kooppenningen, dat als dan ons ge-, maakt  VERANTWOORDING. 80 maakt contract, met wederzijdfche bewilliging zou zijn vernietigd. Dog deze was immers de vraag niet? De vraag is, zoo ik mij aan 't contract wilde houden, en het huis wilde leveren tegen de Kooppenningen, of dan de Hr. A. mijn contrahent niet blijft, hoe onwillig, of onmagtig hij ook zij, mijn huis te betalen? Ik oordeel, onder alle reverentie, van ja! en dat ik, uit kragt van het vrijwillig gemaakt contract, als wel degelijk van volkomen effect blijvende, den Hr. A. in regten zou kunnen vervolgen, en, na bekomen vonnis, denzelven in zijn perfoon en goederen executeren, ten dien efFecte, dat hij, gebrekig blijvende kooper, des noods in de gevangeniszou kunnen worden gehouden, tot dat de laatfte quadrantpenning betaald was. „ misschien zegt gij (wordt mij als de laatfte te bedenken uitvlugt in den mond gelegd,) dat hij die het verbond houdt een regt van „ eifchen heeft, op den trouwloozen, dat hij 'e „ verbond houde. Juist zoo! (is het antwoord) „ Maar als hij evenwel aan de voorwaarde met „ wil, of niet kan beantwoorden, kan hij om „ zijne trouwloosheid wel geftraft worden, maar „ nooit wordt hij weêr een Verbondeling, voor „ dat hij de voorwaarde houdt." voorzeker heeft, naar mijn inzien, de verkooper (om bij het laatst voorgaande voorbeeld te blijven) regt van eifchen, dat de Kooper het gefloten contract volbrenge, en om het hem te doen doen, op die wijze, als ik gezegd heb, want of hij wil en kan of niet, hij blijft contractant, verbonden, en verbondeling. Dit alles is geen flraffen, zoo ik den aart der zaken wel begrijpe, maar een middel, dienende ter uitvoe- t% ring  philadelphus ring van het vrijwillig aangegaan comracT:. Ook zon, in het onderftelde geval, de gevangenis van den gehrekigen Kooper geen ftraf zijn, hem door den Regter geinfligeerd, maar een mij geadjudicieerd regt, ftrekkende ter dadeliike volbrenging van het aangegaan, en altijd fubfifterend contract:, waar in de Kooper des Verkoopers Bondeling blijft. Zijnde bet eene notoire waarheid, dat wel betaling, maar niet de weigering of het onvermogen om te betalen, een juridic middel is, om eene verbintenis te vernietigen. de vraag die de Hr. A. mij, bl. 15. doedt, zou wel behooren in overweging genomen te worden, wanneer ik tot de befchouwing van 't geen ik wegens de gefchiedenis van 't Israëlitifche volk gezegd heb, zal gekomen zijn, maar om mij nu geheel van deze juridique quseftien aftemaken, zal ik dezelve hier maar beantwoorden. 't geval wordt dus voorgefteld: „ God be„ loofde Israël te zullen zegenen en gelukkig te „ maken, vooral in Canaan : Het volk beloofde „ Jehovah alken als hun God te zullen erkennen, en hem te zullen gehoorzamen. Maar „ wanneer nu een Israclijt den Afgoden offerde, „ (zoo is nu de vraag) was hij dan nog een „ Verbondeling?" waar'uit moet deze vraag worden gedeciderd? uit juridique gronden? Zoo fchijnt het oogmerk van den Hr. A. te zijn; want hij doedt dezelve in 't midden zijner regtsgeleerde redeneringen. Dog dan is het zeker, dat men daar op J* moete antwoorden,• zoo als nu meer dan overvloedig genoeg getoond is. of  verantwoording. 9* of moet deze vraag uit de H. Schrift beantwoord worden? Dan moet men ook bij den aart des Verbonds, zoo als dat tusfchen God en Israël beftond, blijven, en er de regtsgeleerde denkbeelden van den Hr. A. niet weder inmengen, want de vermenging van zulke heterogenea maakt nooit een goed geheel. Dit zoo zijnde, gelijk ik dit, op nu beredeneerde gronden, voor afgedaan houde, dan wordt de vraag deze: „ Heeft God het volk Israëls, fchoon aan vele Afgoderijen " fchuldig, nogtans als zijn eigen volk,_ blijven , vermanen tot bekeering, en volbrenging dier Z gehoorzaamheid welke het hem beloofd had? Heeft hij onder dat alles dit volk alle de ze" geningen des Verbonds blijven laten genieten, " fa overvloedig toegevoegd, zoo.veel naar den aart der zaken en onhandigheden maar immer " mogelijk was?" Dog wie, die de fchnften des ouden Verbonds gelezen heeft, zal daar op nu anders dan ja kunnen antwoorden? ; . de Hr. A. Iaat hier op zeer voorzigtig - volgen: Wij moeten elkander wèl verdaan, " Mijnheer! De vraag is niet, of iemand aanHonds van God als een Verbondbreker behandeld wordt. Of God een mensch aanftonds " als een Verbondbreker behandelt. Dit is eene " geheel andere zaak; en misfchien heeft u dit misleid." Dog wat is dit anders dan eene agt'erdeur, die de Hr. A. zig gereed maakt, tegen de bewijzen die ik zou kunnen aanvoeren, dat God de trouwlooze Israëliten als zijn Bondvolk bleef behandelen? Want wat kan het mij nu baten, zoo ik al uit de gefchiedenis van Israël aanwijs, dat Jehovah, als Israëls God, dit Volk (want de vraag is, met verlof van den Hr. ^A.  9* PHILADELPHUS niet aangaande Menfchen in 'c gemeen, maar bepaaldelijk aangaande Israël; en geene pogingen om in dit ftuk denkbeeldig te generalizeren, zullen ligtelijk met mij gelukken; ) als zijn Bondvolk, eeuwen lang en aanhoudend heeft blijven behandelen, niet tegenflaande hunne groote en dikwijls, ja bij de tien (lammen bjjna altijd aigemeene afwijkingen? wat nut zal 't doen? De Hr. A. heeft altijd maar zedig weg te zeggen: „ Gij misleidt u Mijnheer! Want al is het „ fchoon dat Jehovah Israël als zijn Bondvolk „ behandelde, en zelfs Eeuwen lang dit met „ Feeften, Offermaaltijden, en Sacramenten ver„ zegelde; dit alles bewijst flegts dat God hen „ niet als Bondbreukigen behandelde, maar geens„ zins dat zij Gods Verbondelingen waren!" Wac valt er nu meer voor mij te zeggen? meenige malen heb ik mij zeiven gevraagd, welke of tog de grond van zulk eene vreemde redeneerwijze mogte zijn ? Dog ik curve naauwlijks tot een befluit komen. Om nogtans te zeggen, wat ik vermoede, het is dit: Of namelijk de Hr. A. aan het woord Verbondbreker niet wel eene beteekenis gehegt heeft, die in zijn denkbeeld misfchien niet zeer klaar en bepaald geweest is; % vervolg zal dit mogelijk nader ontdekken. Maar indien dit zoo ware; en zoo hij uit dezen grond dat woord in verfchillende beteekenisfen gebruikt; dan is het wel te begrijpen, waarom hij en ik van een Verbondbreker zulke ftrijdige dingen verzekeren. als ik, bij voorbeeld bewere, dat in alle de Tijdvakken der Kerke velen trouwloos waren in Gods Verbond, en alzoo verbondbrekers, fchoon ik  VERANTWOORDING. ?3 ik blijf onderftellen, dat zij egter Gods Verbondelingen bleven;-dan redeneert de Hr. A. .(zie bl. 15.) daar tegen aldus: „ Volgens u (gij „begrijpt dit immers natuurlijk Mijnheer?) is „ Verbondbreker en Verbondeling een en hetzelf„ de: beide zijn woorden van eene beteekems. „ In een Verbond te zijn, en het Verbond ver„ broken te hebben, is hetzelfde: derhalven kan „ iets te gelijk zijn , en niet zijn." zoo namelijk deze redenering den Heere A. zeer natuurlijk te begrijpen voorkomt, dan moeten wij zeer zeker malkander kwalijk yerflaan; want ik weet niet, hoe men in zoo weinige regels al onnatuurlijker en onbegrijpelijker, dat is, ongegronder en meer tegen de waarheid zou kunnen redeneren. Wanneer ik zeg, dat één en dezelfde perfoon, in ?t zelfde Verbond, een Verbondbreker, en evenwel ook nog een Verbondeling is, volgt daar uit, dat Verbondeling en Verbondbreker één en het zelfde zijn ? Dat beide woorden van ééne beteekenis zijn? Mijns oordeels volgc dit in 't geheel niet; en het is naar mijn inzien zeer natuurlijk te begrijpen, dat beiden, in een onderfcheiden opzigt, zeer wel in denzelfden perfoon kunnen vallen, en nogtans ieder eene onderfcheiden betrekking of hoedanigheid beteekenen. Ik begrijp ook wel zeer natuurlijk, dat deze redenering: In een Verbond te zijn, en het Verbond verbroken te hebben, is hetzelfde! Dierhalven kan iets te gelijk zijn, en niet zijn! het Philofoophsch of wijsgeerig bewijs zal moeten uitmaken, dat, bij voorbeeld, God het afgodisch Israël wel als zijn Bondvolk behandelen, maar niet voor zijn Bondvolk houden kon; want zal de Hr. A. zeggen: Me Philofophen zullen ons lee;  94 PHILADELPHUS keren, dat iets niet te gelijk zijn, en niet zijn kan. ergo Bondbreukigen kunnen geen Verbondelingen zijn!! Dog wat is dit alles anders dan loutere wartaal voor iemand, die door een Verbondbreker een perfoon. verdaat, die van zijne zijde de belofte des Verbonds niet volbrengt, fchoon anders verbonden, en verbondeling blijvende? Hierom vermoede ik, dat de Hr. A. dit denkbeeld niet altijd aan dit woord gehegr. heeft, en daarom dikwijls zoo ongelukkig redeneert, gelijk in 't vervolg nog al klaarder blijken zal. ten zesden: Op de vraag, Wat moest ik eigenlijk bewijzen? Antwoord ik al verder, dat de Hr. A. den Haat des gefchiis nooit regt opgeeft. Nergens ftelc hij mijne Leer, zoo als die öp het gefchiedverhaal der H. S. (leunt, volledig voor, om mij daarna met een licht, zoo klaar als de Zon, te wederleggen. Al 't geen hij daar van zegt, is zoo afgebroken, zoo duider, zoo willekeurig of narratif voorgefteld, dat niemand daar uit een volkomen begrip van mijne Leer kan krijgen, of verdaan welke eigenlijk de zaak was die ik te bewijzen voorgenomen had, en waar van de Hr. A. gevolgelijk het tegendeel moest toonen. Men oordeele uit het volgende. de Hr. A. fchrijft bl. 7. „ Ik demme, wat de hoofdzaak betreft, uwen geheelen tweeden brief toe, in welken gij betoogt dat er maar één Verbond met Israël is opgerigt. Nog meer „ Mijnheer! Ik erkenne ook maar één Verbond onder het Nieuwe Testament. Ik geloove ook, „ dat het Verbond met de Christenen gelijkfoortig is met dat Verbond, 't welk onder het 5> Oude Testament bij de Joden plaats greep." Daar-  VERANTWOORDING. 95 Daarna vangt hij bl. i ï« zijnen derden Brief aldus aan: „ w ij kunnen nu een ftap nader komen, Mijn„ heer! Wie zijn Verbondelingen? Wie zijn de „ leden van het Verbond? Wie Haan in dat Ver„ bond? Gij betoogt in uwen tweeden brief, „ dat onder het Oude Testament, of wilt gij „ liever verbond, de verbondelingen het geheele volk waren. In uwen derden brief houdt gij „ u bezig met aantetoonen, dat onder de Nieu„ we Bedeeling „ God zijn Verbond zoo wei „ „ volksgewijze oprigt, als onder de Oude Be„ „ diening, alleen met dit voorname onder„ „ fcheid, dat het Nieuwe Verbond zig toe „ „ alle geflagten uitflrekt, daar het Oude alleen „ „ met de Israëliten was aangegaan; en dat het „ „ Nieuwe Verbond oncjieven is, enz." Gij „ hebt gelijk Mijnheer! zullen wij dan in alles „ inftemmen ? Neen! Nu zal zig onze onderfchei„ dene denkwijs eerst openbaren." „ gij wilt die Verbondelingen niet genoemd „ hebben, „ ten eeuwigen leven uitverkoorne, „ „ en kragtdadig wedergeboorne, en vernieuw„ „ de menfchen." daar tegen verzet gij u ge„ heel uwe brieven door. Zij kunnen geen le„ vendgeloovigen, geen regtgeloovigen, die het za„ ligmakend geloof bezitten, genoemd worden, „ maar op zijn hoogst geloovigen. Ik ondercus„ fchen noeme ze regtgeloovigen, levendgeloovi„ gen, uitverkoornen, wedergeboornen, en zoo al „ meer?" zou men, zulk een voorftel lezende, anders kunnen denken, dan dat ik in mijne brieven alleen Over Namen gehandeld had? en dat de Hr. A. alleen tegen mij gefchreven had, om te beweren, dat  $6 philadelphus dat men aan zekere menfchen andere Namen geven moest, dan die, welken ik hun wilde gegeven hebben? daarentegen vindenwè bl. 2 2. Wederom eene geheel andere opgave: „ Ik flemme u toe (zegt „ de Hr. A. daar) gelijk ik reeds verklaard heb, „ dat er onder Israël maar een éénig Verbond „ was, met de geheele Israëlitifche Natie opge„ rigt, en dit Verbond noeme ik ook het Gena„ deverbond: maar teffens geloove ik, dat God „ die genen alleen als, Verbondelingen befchouwde, „ welke de voorwaarde van 't Verbond al bid- dende en werkende zogten natekomen,''' En onder aan word daar bij gevoegd: „ Volgens u zijn szij allen Verbondelingen, aan welken de ,, beloften gefchiedt, of zij toeflemming geven of „ niet, hun woord houden of niet." Dog behalven het tegenflrijdige, ten minflen dubbelzinnige, dat hier in het voorftel van 't gevoelen van den Hr. A. is,* behalven het onware, dat hij van mijn begrip verhaalt; behalven het ingratieufe, dat hij niet mijn eigen voorftel opgeve, maar zig de vrijheid aanmatige, mijn begrip naar zijn goeddunken te verhalen; behalven dit alles, zoo dit laatfte de quaflie uitmaakt, hoe kwam dan tog te voren de Hr. A. het gefchil over Namen in 't hoofd ? over zulk eene wijze van mijn gevoelen, of den ftaat des gefchils voortedragen, zal ik niets meer zeggen, maar ze verbeteren. De vraag tusfchen den Hr. A. en mij is: Of het ooit gebeurd zij, en of het nog gebeure, dat God zijne genadige handelwijs verbondsmatig uicvoere, alleen wet menfchen, die allen tot zaligheid uitverkoren, en kragtdadig wedergeboren waren, of nog dadelijk zijn? Dan wel; Of die verbondsmatige han-  VERANTWOORDING. 97 handelwijs oudstijds betroffen hebbe alle befneden hraelïten, en tegenwoordig alle gedoopte Christenen* Dat is met andere woorden (op dat de nr. A. niet wederom zegge, dat ik mijzelven met gelijk blijve) die bij mij volmaakt hetzelfde beteekcnen: Heeft God eertijds zijn Oud Verbond, en tegenwoordig zijn Nieuw Verbond, alleen met tot zaligheid uitverkoren en kragtdadig wedergeboren menfchen opgerigt; Of heeft hij dat gedaan, eertijds met alle befneden Israëliten, en tegenwoordig met alle Gedoopte Christenen? Zoo nu dit de vraag zij, dan Haat ons immers met te onderzoeken noch te vragen: Welke Namen moet men aan Gods Verbondelingen geven? Maar: Hoedanige Perfconen waren, en zijn nog Gods Verbondelingen? Ik heb mij hier op rondeluk verklaard. Ik heb de eerfte dezer vragen ontkend, en de tweede beweerd, en zoo blijf ik nog doen. Maar de Hr. A heeft zig zeer zorgvuldig gewagt, zig daarop, zonder dubbelzinnigheid, te verklaren, het welk de reden is, dat ik te voren zeide, nog niet te weten, wat hij wil of niet wil; want wat zal men van dit voorftel maken: Be Verbondelingen waren het geheele Volk; God ngtté zijn Verbond op met de geheele Israehtifche Natie; maar de opregten alleen befchouwde Hu, als Verbondelingen? daarenbovkn: fchoon men uit het geen ik van dien Heer, even te voren, uitfchreef, wel zou zeggen, dat hij het met mij in de hoofdzaak eens was, door zoo gul te verklaren: Utj hebt gelijk-Mijnheer! Zullen wij dan tn alles inftemmen? Zoo moet ik daar tegen den Lezer te overwegen geven, hoe deze gegevene toeltemming overeen te brengen zij, met het geen de  PHILADELPHUS Hr. A. op de eerst aangehaalde pasfage onmiddelijk volgen laat, bl. 12, 13. „ wij moeten de zaak onderzoeken. Daar „ toe moet ik vooraf den ftaat van ons gefchil met weinige woorden nader bepalen. Volgens „ uw Syftema zouden de Verbondelingen best „ met den algemeenen Naam van Verbondelingen „ benoemd worden, waar toe dus allen behoo,. ren, die den naam van Christenen dragen." wie zou niet ui: het geen de Hr. A. mij eerst had toegeftaan, venvagt hebben dat hij hier in, hoofdzakelijk, met mij eens zou zijn geweest? Dog dit is er ver van af: Hij laat op de voorgaande woorden dit bewijs eener kennelijke afkeuring volgen: „ Het is dan volgens uw Syftema even„ veel, [om nótmelijk een Verbondeling Gods te „ zijn ] of zulk een mensch bekeerd is of on„ bekeerd: hoe hij denkt, hoe hij leeft, indien „ hij maar den naam van Christen heeft, [en „ dien uit hoofde van zijnen Doop blijft behou. ,, den;] indien hij maar onder een Volk gebo„ ren is en opgevoed wordt, alwaar het Chris „ tendom gevonden wordt; [mits hij ook zelve „ den Christelijker Doop ontfangen heeft, en daar „ bij blijft.] Gij erkent zekerlijk, dat uwe denk„ beeldep hier op neerkomen. Gij zegt tog „ zelf, bladz. 110. dat de Verbondelingen niet „ allen deel hebben aan de Verbondsgoederen. „ Dit ziet immers op Goddelooze menfchen?" Ja zeker! dit alles erken ik, met bijvoeging of' onder verklaring van 'c geen ik tusfchen haakskens ingevoegd, en onderfchrapt heb: En zoo men in deze woorden voor Christen, Christendom en Doop, wil plaatfen de woorden Israelijt en Befhijdenisy dan zal ik dezelven insgelijks, ten aanzien der  verantwoording. 99 der Israëlicifche Verbondelingen cceltemmen; maar het komt mij onvcrllaanhaar voor, hoe de Hr. A. mij zoo gul heeft kunnen toedaan , 't geen hij in zijne reeds door mij opgegevene woorden heeft toegedaan, en al evenwel in dit laatfte voordel ongerijmdheid vinden. Dog een gefingeerd ideaal daat wel eens meer in contradictie met de dadelijk plaats hebbende zaak, waar vari men het ideaal in zijn hoofd hejft, of meent te hebben. ook fchrijf ik het hier aan toe, (en dit "zal mijn zevende of laatste antwoord zijn, op de vraag, wat ik eigenlijk bewijzen moest?} dat de Hr. A. van zig heeft kunnen verkrijgen, dit mijn gevoelen bl. 19. zoo voortedellen, en met zulke, dikwijls onwettige gevolgen te bezwaren, als alleen dienen kan om de niet doordenkenden daar van aftefchrikken, en zoo als men van een man, die met bedagtzaamheid de befcheidenheid in het oog houdt, niet verwagten zoude. van Christenen fprekende, die op de flegtstmogelijke wijze, en om zondige redenen Belijdenis gedaan hebben, vraagt de Hr. A.: „ Zijn „ deze Verbondelingen? Kan God ze daar voor „ houden? Indien dit doorgaat Mijnheer! dan „ volgt ook dit, „ dat het evenveel is, of ik iets opregt of „ onopregt doe. (Wij moeten tog vast houden, „ de toeflemming moet er zijn.) „ ben ik nu e venna, of ik valfchelijk of „ opregt ergens aan mijne toedemming geve, en „ dat wel aan God? „dan kan ik in de famenleving alles beloo„ ven, al heb ik het in mijn hart niet om mijn „ woord te honden. Ga » de  i0o philadelphus - „de Leer des Bijbels zal dan zijn: Men komt „ in een verbond met God, 't zij men het ver,, bond bedriegelijk, 't zij men het opregt aanga. „ wat nu de menfchen betreft, die niet we„ ten wat zij belijden; welken men zoo min be„ grip van zaken kan geven als aan redekoze „ dieren, die niet weten wat zij toeflemmen; de„ zen zijn ook Verbondelingen, „en dus zal de leer des Bijbels zijn: „ 't zij men met den verftande of redenloos » iets doe, het is 't zelfde. „dan zullen de dieren ook Verbondelingen „ kunnen worden." er zal mogelijk, als ik mijne leer, uit den Bijbel verdedigd heb, nog wel gelegenheid komen, om aan dit voorftel, dat uitflekend malsch is, te gedenken; maar voor 't tegenwoordige laat ik het aan het oordeel van den Lezer: Of alle de hier opgetelde gevolgen wel wettig zijn afgeleid? En of deze geheele pasfage beantwoorde aan het charakter van eenen doorkundigen, verft andigen en waarheidlievenden Godgeleerden, die zonder eenige bitterheid fchrijft, en (door tegen mij te fchrijven) aan den wensch der natie voldoedt, gelijk de Couranten ons aangaande den Hr. A. verzekerd hebben? met voorbijgang dan van 't geen ik hier, door den Hr. A. zeer ongepast gezegd oordeel, zal ik alleen aanmerken; zoo er Oudtijds maar één Verbond was, en dat wel met het geheele Volk opgerigt; en zoo er ook thans maar één Verbond is,' te weten het Verbond met de Christenen, 't welk gelijkfoortig is met het Verbond met de Israëliten, gelijk de Hr. A. dit alles toeftaat; dan, zeg ik, moet het immers uitgemaakt .. , - zijn,  verantwoording. f§f zijn, dat alle befheden Israëliten, en alle gedoopte Christenen Verbondelingen Gods waren, of nog zijn? Niemand ontkent, dat er onder deze Israëliten en Christenen godlooze menfchen zijn, in meer of minder trap: Maar! Zoo 't hu Gode, naar zijne bovenmate groote goedertierenheid behaagt, met die menfchen, "om ze van hunne ongodsdienftigheid te bekeeren, als 't ware, eene verbintenis aan te gaan, dat Hij hun, niettegenftaande alles wat zij gedaan hebben, de zonden wil en zal vergeven, en hen eeuwig gelukkig maken, mits zij zig nog. bekeeren van hunnen boozen weg: Ja zoo God zelfs die genen, die weigeren of nalatig zijn, aan de belofte der bekeering van hunnen kant gedaan, te beantwoorden, vele jaren, ja hun ganfche leven in zijn Verbond draagt, en uitftel geeft, om hen eindedelijk door deze goedertierenheid tot bekeering te leiden: Eindelijk, zoo het gefchiedkundig waar is, en in fa&o confteert, dat het allerontfermendst en menschlievendst Opperwezen, met de Israëliten waarlijk zoo gehandeld heeft, en met de Christenen nog dadelijk zoo blijft handelen; gelijk ik alle deze voordellen voor baarblijkelijke' waarheden houde: Zullen wij, menfchen, ons dan vermeten durven, dien weg van God te betwisten, uit hoofde dat dezelve niet overeenkomt met het ideaal van een menfchelijk, ofte ook van een godlijk Genadeverbond, dat wij ons zelven gevormd hebben? Of zal de heer, om de ftrijdigheid zijner handelwijze met zulk een Ideaal wegtenemen, deze' verdediging behoeven: God maakte zijn Verbond wel eertijds met alle Israëliten , en nog met alle Christenen, maar niemand hunner bleef "of blijft Verbondeling, ten zij hij G 3 van  «oa philadelphus van zijne zijde getrouw ware en blijve? Is zulk eene verklaring Gode waardig? Zoo tog God menfchen die niet van harte tot hem bekeerd zijn, tot zijne Verbondelingen maken kon, waarom konden zij, en waarom kunnen zij het nog met blijven, zoo lang de tijd der beproeving, dien God aan ieder hunner gegund heeft, of nog gunt,, duurt? En zoo dit al niet zijn kon, of fcuw Dan zegge men mij tog, hoe lang dat deze onbekeerde Verbondelingen dan maar Verbondelingen blijven ? Duurt dit niet langer dan een Opgenbhk? Meent de Hr. A. het zoo niet als rnj bl. 48. uitroept: . „. God zou voor een Ver„ bondeling houden, die het Verbond verbreekt! „ Die belooft, te zullen gelooven, en zig te be- " ïfffi*,?. e" die het ondertusfchen niet oogen„ bhkkelijk doedt!" Maar zoo God hen niet meer als zijne Verbondelingen beschouwen kon indien zij een oogenbiik na het aangaan der verbintenis nog onbekeerd bleven, hoe kon hij ze dan als zijne. Verhandelingen beschouwen in / oogenbiik,, dat Hij zijg Verbond met hun oprtgtte? Wat is fpelen met woorden, zoo het die niet is? of zal Gods handelwijs beter verklaard en aannemelijker voorkomen, wanneer wij Gods Verbondelingen, in alle de Tijdvakken, met de Namen van regtgeloovigfn, kvendgeloovigen, uitverkoornen, wedergeboorten, en zoo- al meer beeerutelen? En dit, daar het zelfs in het oordeel der dleruitgeftrekue liefde volftrekt onmogelijk is, dat éenig bedagtzaam Christen, in zijn gemoed opregt gelooven zoude, dat alle de Verbondelingen Gods, zoo onder het Joden- als onder het Christendom, hoe kort men ook den tijd van  verantwoording. 103 van hun Verbondelingfchap ftelle, waarlijk en dadelijk waren of zijn dat geen 't welk door dezenamen beteekend wordt. Waarom, bid ik, moeten wij hun dan tog deze namen geven f bullen met de verandering van namen de perfoonen zeiven ook veranderd zijn, zoodanig, dat de Leeraars nu die,, aldus genoemde, perfoonen als Verbondelingen Gods zullen kunnen aanzien en behandelen, fchoon zij velen daar voor zeer zeker niet houden? Zullen gemoedelijke Christenen, die zig bekommeren wegens hunne ontrouw in het Verbond, en daarom hunne kinderen niet ten Doope durven brengen, van dit bezwaar ontheven lijm, als men hen levendgeloovigen, wederjreboornen, en uitverkoornen Gods noemt? Zal men hunne Kinderen ook zoo noemen, en de Ouders daar door bewegen, dezelven, als waarlijk levendgeloovigen enz. ziende, te doen doopen? om ^ze een oogenbiik daar na als geen Verbondelingen aantemerken? * de Hr. Ai verfchoone mij, indien ik zijn lteifel, voor zoo ver ik het verfta, om alle deze redenen, uititekend zwak en onbegaanbaar agte; en hij fchrijve het klare en uitvoerige voorftel, dat ik daar-'van heb tragten te geven, alleen toe aan de noodzakelijkheid waar in ik was, om duidelijk cn zonder omwegen, te verklaren, wat üc ontken, wat ik aanneem, en wat mi, derhalven al óf niet te bewijzen ftond, en wat de Hr. A. daarentegen moest bewijzen? ik kome dan tot de tweede vraag, die ik mij voorgefteld heb, namelijk: Of tk dat gene, wat ik, uit hoofde mijner gedane opgave, (zie bL<58 — 73. en 101.) eigenlijk bewijzen moest.  io4 muoitPHoj- : eok Waarlijk bewezen hebbe? De Hr. A. oordeek Neen! en ik oordeele Ja! De uitkomst mijner verantwoording zal de Lezer voor zig zeiven beflisfen moeten. toen ik mijne brieven fchreef, heb ik mijne bewijzen eerst voorgefleld uit de Formulieren onzer Kerke, en daarna uit de H. Schrift. Ik volgde deze order niet, om dat ik oordeelde, dat onze Kerkformulieren eenig gezag hadden ten bewijze van de waarheid van een Leerftuk; maar om dat de Schrijver, dien ik beoordeelde, tegen ons Kerkgenootfchap fchreef op de onderftelling, dat het eene denkwijze voorftond, die in 't geheel niet overeenkwam, met het geen onze Kerkformulieren, mijns oordeels, waarlijk leeren. Dit noodzaakte mij, uit die Formulieren eerst voortedragen, op welken voet, of op welken grond ons Genootfchap den Kinderdoop eigenlijk leert en voorftaat; én daarna wendde ik mij tot de gewijde Schriften, om te toonen, dat het Leerftelfel, in 't welk ons Genootfchap den Kinderdoop in vlijt, en waar op het denzelven bouwt, juist het zelfde was, dat in die heilige Schriften, van den beginne tot den einde geleerd, en in Gods Kerk beoefend was. de Hr. A. nogtans is van deze mijne order afgeweken. Zeer gaarne had ik gezien, dat hij bij dezelve gebleven ware, en alzoo ook eerst gefchakeld voorgefteld hadde, in welk een Leerftelfel onze Formulieren den Kinderdoop, naar zijn begrip, leeren en beweren; en dat hij dan ook dit Stelfel, ter betere verdediging van den Kinderdoop, tegen deszelfs Verwerpers, bewezen had. Dog 't fchijnt wel, dat hem zulks, om rede-  verantwoording. i5 redenen, niet zal behaagd hebben! Schoon ik nu regt zoude hebben, bij mijne eigene aangevangene order te blijven, zal ik dien Heer egter m de door hem gevolgde order te wille zijn, en ik vlije mij, Waarde Broeder! dat gij daar mede zult te vrede wezen, en ieder Lezer met u. om van voren af aan te beginnen, had ik in mijnen tweeden brief, bl. 112 — 114- niec nige woorden gefproken, over Gods handelwijs met het ganfche Menschdom, in de twee eerfle Tijdvakken der menfchelijke zaken, namelijk dat van Adam tot Noach, en dat van Noach tot Abraham. In deze tijdperken, zeide ik, heeft God zijne genade aan "t ganfche menschdom voorgedragen, zonder eene afzonderlijke, dat is, eene afgezonderde Kerk opterigten; en ik befloot, dat alle menfchen, toen onder dezelfde belofte, of zoo men wilde, onder 't zelfde Verbond waren. Bijgevolg handelde God toen niet met de uitverkoren geloovige menfchen alleen. de ongegrondheid der uitvlugten, die de Hr. A. hier tegen, uit het onderfcheid eener godlijke belofte, en van een godlijk verbond maakte, beb ik reeds aangetoond. En als de Hr. A. nu ia zijnen vijfden Brief, bl. 23. voortgaat, en zegt: De belofte raakte, bijvoorbeeld, ook Kaïn; maar was hij een Verbondeling? Zoo antwoord ik eenvoudig ja, onderfteld zijnde, dat de handelwijs die God, in dat Tijdvak, met de menfchen hield, de Form van een Verbond gehad hebbe. Dit nu geloof ik wel niet, maar 't is mij om geen Namen te doen; de zaak is dezelfde, of ik zegge: God befchouwde Kaïn als zijn Verbondeling; dan wel: Hij hield hem onder de G 5 b*!  SOÓ PHILADEfcPH. os belofte. Zeide God niet tot Kaïn, toen Hij zijn offer reeds verworpen had: h er met, indien gij weldoedt, ver hooging? En zeo niet de [ftraf der] zonde ligt aan de deure! Wanneer ook ■Kaïn belijdenis zijner zonde deed, fprak God toen niet? stl wie Kaïn dood flaat, zal zevenVcudig gewroken worden! op de vraag, of Noachs Kinderen, of de nakomelingen van Cham en Japhet ook Verbondelingen Gods gebleven zijn? zal ik even rondborftig antwoorden, zoo dra mij een volledig verhaal van hunne gefchiedenis zal zijn gedaan. Ondertusfchen wil ik egter wel zeggen, dat het fiot van den vijfden Brief van den Hr. A. waar mede hij zijne aanmerkingen over het laatstgenoemde Tijdvak eindigt, mij zeer vreemd en onberedeneerd voorkomt. „ Dus blijkt, het Ver„ bond met Noach aangegaan, was wel alge„ meen, raakte alle menfchen; maar allen die „ aan de voorwaarde van het Verbond niet be„ antwoordden, bleven of werden geen Verbon„ delingen." Waarom wierden zij geen Verbondelingen? Om dat zij aan de voorwaarde niet beantwoorden! Maar, lieve! moet men dan de voorwaarde eens verbonds vooraf volbrengen, eer men een bondgenoot van het Verbond geworden is? Hoe kan iemand zoo fchrijven, al gelooft hij, dat het Verbond met God in alles over een moet komen met een Verbond, dat tusfchen menfchen en menfchen wordt aangegaan? voor'ts kan men wel, op denzelfden grond redenerende, zeggen: Dat hij, die de voorwaarde des Verbonds, binnen den ge fielden tijd, niet volbrengt, ook van zijn regt, op de belofte ter andere zijde vervalt;, maar zoo nu God den ge» hee-  verantwoording. i©7 heden leeftijd zijner verbondelingen tot de volhrendng der voorwaarde van hunne zijde, gelteld heeft, dan blijven zij immers al htm leven m zijn Verbond? want zoo lang wil God op hunne bekeering wagten! Ten ware, dat eenige menfchen , geflagten of natiën den levendigen God, en zijne heilbeloften ganfchelijk laten varen, om andere Goden te dienen,- en tot een steen te weren Gii zijt mijn Vaderl en tot een hout, Gif hebt mij gegenereerd! Zulke menfchen verlaten zekerlijk het Verbond hunnes Gods en hunner Vaderen; ook hebben, denk ik, de^Nakomelingen van Noach, met den ti,d zoo gedaan; dog wanneer dit eerst, of hoe het gebeurd zij, weet ik niet. Wat daar van zij, zoo doende, zijn zij, ik erken het, geen Verbondelingen gebleven. Dog wat doedt dit nu tot de wederlegging mijner leere, dat God van den beginne af tan> niet maar alleen met ware godvruchtige, maar met alle menfchen gehandeld heeft? Of hoe zal dit bewijzen, dat zij, die Gods verbond niet zoo geheel vaarwel zeggen, hun leven lang, geen Verbondelingen blijven? Zelfs af is het fchoon, dat zij hun leven lang verzuimen of nalaten hun pligt in het Verbond volkomen of ten minften zoo als het behoort, te voU brengen? bl 114-129- fyreek Üi van het eerfte voor* beeld' dat God gegeven heeft, van eene onderhandeling met een afzonderlijk deel des menfeheliiken geflagts, waar toe de Heer als genoodzaakt wierd, doordien, zoo als ik daar uitdruklijk gezead heb, de verftrooide volkplantingen zig, allengs, aan de afgoderij overgaven, verlatende  Io8 philadelphus dus de belofte, of het Verbond van den éénen waren God. Om dan de volftrekte algemeenheid van dit verval voortekomen, deed God Abram uit Caldéa naar Canaan verhuizen, met oogmerk, om uit hem een afgezonderd volk te doen voortkomen, onder welk hij de zaligmakende kennis, kragtdadig, dat is, met wonderen en teekenen zoo wel als door zijnen Geest zou handhaven. van dit Verbond met Abram, 't welk naderhand op Izadk, en toen op Jakob en zijne Zonen, met derzelver kinderen tot op den tijd van Mo/es overging, heb ik bewezen, dat het niet meer dan een éénig was, zonder dat, in dat Tijdvak, zelfs de fchaduw van nog een ander verbond te vinden is. Voorts,' dat het gemaakt of operigt is tusfchen God ter eenre, en alle deze genoemde menfchen ter andere zijde, zelfs met de aangekogte huisgenooten, zonder eenig pnderfcheid of uitzondering. En eindelijk, dat alle deze menfchen, door ééne en dezelfde plegtigheid, de Befnijdenis namelijk, in dit genadig Verbond van God zijn ingelijfd en aangenomen geworden. ziet daar dan een Genadeverbond bewézen met menfchen, die zekerlijk allen geen ware geloovigen, en getrouwe Bondgenooten waren! Maar die nogtans allen Verbondelingen Gods wierden, door de Befnijdenis van al wat mannelijk was, van agt dagen oud, en daar boven. dat ik dit waarlijk en dugtig bewezen hebbe, is daar uit aftenemen, dat zelfs de Hr. A. dit niet heeft kunnen ontkennen. Hij ftaat mij, in zijnen zesden Brief dit alles toe, bl. 25 en ao". en zegt tot mij: „ Ik moet u verklaren, „ dat  verantwoording. ioo dat ik zelfs met u van oordeel ben, dat h:: /en ziin zaad, en de nakomelingen van Ketura ook tot dat Verbond behoorden. Gij Z hebt dus volkomen gelijk «er bl ^. * ^nTa/t Sa] SÖS» " L' grepen, en dooi de Befnijdenis dadelijk daar ^ fn ingelijfd: dit. is en blijft onwederfpre- " ma^r^'zou nu wel iemand verwagten, dat onmiddelijk daar op, tot mij zoude gezegd worden: „ Uit. het geen gh>u hier zelf hebt op„ gegeven, dunkt mij is ook ontegenzeggelijk,; dat uw geheel Syftema van zelve wederlegd wordt." Wat? Volgt nu uit het geen ik van Gods Verbond in dit Tijdvak bewezen heb, dat God hetzelve maar alleen met ware geloovip en godvruchtige menfchen opngtte? Heb ik, door 't bewijs van 't tegendeel, namelijk dat God ziin Verbond met alle de kinderen Abrams, Izaïks en Jakobs, en zelfs met de kinderea ^. Hagar en Ketura maakte, heb ik daar door een middel aan de hand gegeven, om ontegenzeggelijk te bewijzen, dat God alle die menfchen, die zeker uit goeden en kwaden benouden, niet aan zig verbonden had? mhn Lezer zal begerig zijn te weren, waar. op tog eene zoo vreemdluidende verzekering gebouwd wordt? Dit gefchiedt op fundament, dat ik aangaande Ismaëls en Keturaas kinderen er bijgevoegd heb: „ Of zij in dit Verbond ge„ trouw zijn gebleven, en dus de beloofde zaak, in tijd en eeuwigheid, zijn deelagug geworr, den, is eene andere zaak die mij met betreft. , ... .. *; . . ' ; • . -fiiJi 2£i»tu32vi rrj .ecrrr ct BE-  IIO PHILADELPHUS behoudens de agting, die het goed oordeel van den Hr. A. verdient, kan ik nog niet zien, dat ik daarmede iets gezegd hebbe, ftrijdig met mijne Leer, dat God zijn Verbond, nut maar alleen met ware godvruchtigen, maar nationaal, met geheele gedagten en volken gemaakt het ft; en ik blijf dus van gedagten, dat het deze mijne Leer waarlijk niet betreffe, of de genoemde perfoonen in dit Verbond getrouw gebleven zijn, dan niet? Maar, zoo ik rest uit mag fpreken, dit is iets, dat eigenlijk het Leerftelfel van den Hr. A. betreft. Naar zijn begrip bl. 45. was onder Israël, en dus ook, denk ik, in het Tijdvak dat wij nu befchouwen, een Verbondeling, die Jehovah lief had, zijne geboden onderhield, en op Hem vertrouwde. Nu ftemde de Hr. A. mij toe, dat Ismaël en Keturaas kinderen in dit Verbond begrepen, en dooF de Befnijdenis daar in ingelijfd waren. Des ftaat het aan hem te bewijzen, dat alle deze perfoonen God lief hadden, gehoorzaamden, vertrouwden, en zoo zalig wierden. Dit namelijk is eigenlijk het geen de Hr. A, van Gods Verbondelingen moest bewijzen, maar waar in hij, als 't op de zaak aankomt, altijd in gebreke blijft. maar nemen we mijne laatst opgegevene woorden nog eens in een anderen zin; en wel in dien zin, welken zij eigenlijk hebben in 't verband., waar in ik ze bl. 125. gefchreven heb, dog dat de Hr. A. niet goedgevonden heeft, te opperen. Ik zal maar alleen zoo veel van mijne daar bij gevoegde verklaring uitfchrijven als hier genoeg zal zijn, en de Lezer moge voorder mijne redenering aldaar nazien. „ Het gedagt van Is„ maël en Keturaas kinderen, (zeg ik) fchoon „ de  VERANTWOORDING. 1*1 de Befnijdenis blijvende oefenen, heeft wel al„ lengs derzelver ware beteekenis vergeten, en in de volgende eeuwen hebben zij wel die „ Verbond mee den éénen waren God geheel ver„ laten, andere Goden aannemende; maar god „ heeft hen niet uitgeftooten. Zij hadden be„ hooren en kunnen blijven bij Gods Verbond, „ en de noodige onderrigting daar toe zou hun, „ in 't huis van Iza'ak niet ontbroken hebben. niettegenstaande nu eene zoo duidelijke verklaring van mijn begrip, welke ik ter verdediging der godlijke onpartijdigheid, voor die nee opmerken wilde, daar bij voegde, en allerkennelijkst medebragt, dat ik niet geloofde, dat die volken in Gods Verbond gebleven waren, fchridc de Hr. A. bl. 26. al verder: {, volgens uw Sy„ ftema waren onder het O. T. alle de volken uit „ Ismaël en Ketura Verbondelingen:'' En hu. beweert, dat ik hier in ongelijk hebbe, om dat de Digter in den CXL-VII™ Pfalm (die, zoo hij van David is agt, en zoo hij na de Babylonilche gevangenis opgefteld is, dertien Eeuwen na Abrahams dood gefchreven is) zegt: God maakt Jakob zijne woorden bekend, enz. En zulk eene redelijke ftelling, met zulk een bondig bewijs, wordt dan nog verfraaid door eene gelijkenis van ' het koopen van een Huis, waar in beide partijen den koop breken, en waar uit volgt, dat derhalven hunne nakomelingen over dat huis in geen Verbond ftaan! Waar bij eindelijk, om alles te voltooijen, bl. 28. dit verzoek aan mij gedaan wordt: „ Bedenk nog; volgens uw ftelfel, waren zij [ Is„ maël en Keturaas kinderen ] zoo wel als de Jo„ den onder het Oude Testament, Verbondelingen „ van hetzelfde Verbond, en (NB) zijn 'tnog.* ziet  112 philadelphus ziet daar, mijn Broeder, hoe de waarheidlievende Heer A. redeneert, en hoe hij bewijst, dat alle menfchen, met welken God, in het Tijdvak van Abram, zijn verbond opregtte, Gods Verbondelingen niet bleven! de reden van eene zoo vreemde redeneerwijze begint zig hier klaarder te ontwikkelen. De Hr. A. fchijnt twee zeer verfchillende gevallen, ïn zijne denkbeelden, door één gemengd te hebben ; te weten het ontrouw zijn in 't volbrengen van de voorwaarden des Verbonds, en het verlaten van een Verbond. Ik beweer, dat de kinderen, Abrahams Gods Verbondelingen zijn geworden, en hun leven lang gebleven, ook fchoon zij hunnen pligt in het Verbond niet behoorlijk betragt hebben. Dog daarom beweer ik niet, dat de gedagten uit Hagar, uit Ketura en Efau gefproten, Verbondelingen Gods gebleven zijn, ook toen zij Jehovah verlieten, zijne beloften ganfchelijk vaarwel zeiden, en andere Goden gingen dienen. Ondertusfchen, wie zou het gelooven? komt er een Schrijver op, die dit laatfte geval gebruiken wil tot een bewijs, dat ook in het eerfte geval de trouwloozen in het Verbond geen Verbondelingen bleven; of die mij wil opdringen, zoo ik blijf beweren, dat die trouwloozen, in het eerfte geval Verbondelingen bleven, dat ik dan ook moet toeftaan, dat zij, die volgens 't tweede geval, ganfchelijk van Jehovahs Verbond afzagen, ook, en dus zelfs nog, Verbondelingen Gods gebleven zijn. De Hr. A. is er zeer voor, om godlijke zaken met menfchelijke voorbeelden optehelderen. Hij ftelle dan eens, dat eenige Hollandfche Burgers Holland verlaten, en zig elders ter neêr zetten. Zekerlijk  verantwoording. U3 lijk zal hij, in dat geval, toeftemmen ■ Jatdie Hollanders en hunne Kinderen geene Hollandfche Burgers blijven, maar ophouden dar te wezen, als de Hollandfche burgermaatfchappij _ verlaten hebbende. Dog zou hij nu ook daar uit befluiten dat die Burgers, welken in Holland zijn blijven woonen, en aldaar trouwloos handelen tegen hun Burger-Eed, of Burgerwet, daar door aanftoiids mede ophouden Burgers te wezen? , hier mede houde ik ook beantwoord, t geen de Hr. A, bl. 42. van de Arabieren zegt, want dit fteunt op dezelfde verwarring van denkbeelden, die ik hier heb aangewezen. En ik vermoede, dat de Hr. A- uit deze oorzaak de benamingen Verbondbrekers en Bondbreuhgen m tweederlei beteekenis gebruikt, en daar door dikwijls zoo ongelukkig geredeneerd heeft. en alzoo eindig ik dan de overweging van dit Tijdvak, befluitende, dat ik daar van zeer zeker bewezen heb, 't geen mij te bewijzen_ ftond, namelijk, dat God zijn Verbond toen niet maar alleen met ware vromen, maar met geheele geflagen en natiën opgerigt heeft, en dat alle daar toe behoorende menfchen Gods Verbondelingen waren, en bleven, uitgenomen, gelijk van zelfs (breekt, die Natiën, die dit Verbond naderhand geheel lieten varen, en zelfs,, indien ik mij zoo moge uitdrukken, repudieerden. ik ga nu over tot de befchouwing van het tweede Tijdvak der Gods Kerk, dat is van Israël, te rekenen van Mofes tot Christus. Daaromtrent heb ik bl. 129-135- omltandig bewezen, dat God toen zijn Genadeverbond heeft opgerigt,, niet maar alleen met de godvruchtige Israeliten, H maar  114 PHILADELPHUS maar met volftrekt alle de Kinderen Jakobs, en zelfs met de genen, die tot hunne huisgezinnen behoorden; „ Zoo ook (zeg ik daar onder anderen) „ de Mcsfias en zijne verdienden; zoo „ de voorwaarden van geloof en bekeering, niet „ in dir nu verhaalde Verbond van Sinaï, onder „ zekere fchaduwen en wettifche geboden, aan„ gekondigt en geëischt zijn; zoo bidde ik alle „ menfchen, dat zij mij dan tog aanwijzen, waar en op welk eene wijze die verdienden en voor;, waarden dan voorgedeld zijn aan, of geëischt „ van die bijzondere Keurelingen, die onder het „ gros van 'c volk vermengd waren ?" Daar nu dit niet kon aangewezen worden, dan door te toonen, dat er nog een ander genadig en godlijk Verbond plaats gehad had, 't welk alleen en afzonderlijk met die" Keurelingen Was opgerigt, zoo ontkende ik zulk een ander verbond, met de klaarst mogelijke bewoordingen': ,, Geef „ mij, zeide ik, een éénig gefchiedkundig be„ wijs, dat er tusfchen Gód en dat Volk een „ tweeërlei Verbond plaats had. Verhaal mij-tog „ eens één geval, waar. in dit is gebleken?" „ Nergens," verzekerde ik een weinig verder, „ Nergens leest gij, noch van een Verbond, on„ derfcheiden van dit Sinaïtifche Verbond; noch „ van een Volk Gods, onderfcheiden van de gan„ fche met God verbondene Natie. Altijd zie „ ik hetzelfde Verbond dat verbroken, hetzelfde „ Verbond dat weer vernieuwd wordt; en het „ Volk Gods, het Volk des Heeren, het uitver„ koren Volk, het koninglijk Priesterdom " [om dat de Hr. A. op deze uitdrukking, die ik van Petrus overnam, vit, zoo leze men hier voortaan, Priesterlijk -Koningrijk \~\ „ het heilig'Volk, » (en  VERANTWOORDING. U5 ïrOfi walken dier benamingen meer zijn,) is H altijd de geheele^ Israêïititehe Natie, zij en der„ zeiver kinderen," . zoo fpreek ik niet alleen, maar ik beroep mij op het geheele O. T. en toone , bl /35—"144van Mofes af aan, tot aan het einde der H. boeken toe. die tot dit Oude Verbond behooren, dat er nergens, ooit of ooit, van een inwendig Verbond, 't welk alleen de Opregten zou betroffen hebben, onderfcheiden van het beschreven nationaal Verbond; noch van een geestelijk Israël,, onderfcheiden van het ganfche Volk , gefproken Wórdt: zelfs niet in de Onderwijsboeken van dien tijd, waar in Israël aangaande zijnen goasdienst onderwezen, vermaand en beftraft wierd" alle deze mijne verzoeken, vragen, en verzekeringen heeft men mij laten doen, en nooit heeft iemand mij anders onderrigt; zelfs doedt dit ook de Hr. A. in zijnen zevenden Brief niet, die opzettelijk over dit onderwerp is gefchreven. Integendeel, fchoort het hem, volgens zijne-vierde bladzij, zoo duidelijk was, als de Zon op den middag fchijnt, dat niets gemakkelijker ware, dan mijn Systema te wederleggen, zoo Hemt hij toe, dat mijne befchrijving van dat verbond goed is. Ik femme, zegt hij bl. j\ wat de hoofdzaak betreft, uwen geheelen tweeden brief toe, tn welken gij betoogt, dat er maar één Verbond met Israël is opgerigt. Bl. u. lees ik bij hem: Gij betoogt in uwen tweeden brief, dat onder het Uttde Testament, de Verbondelingen het geheele Volk waren, en wat verder: Gij hebt gelijk. Mijnheer! zullen wij dan in alles inflemmen? men zou zeggen, dat derhalven deze zaak was afgedaan, en dat het, volgens de toeftem. . Ha minS  II6 philadelphus rnïn'g van den Hr. A. gebleken was, dat ik, ten aanzien van dit Verbond, bewezen had, 't geen ik bewijzen moest, namelijk, dat God hetzelve niet alleen met de vrome, maar ook met de godJooze Israëliten had opgerigt, en behendig onderhouden, tot dat Hij eindelijk, met de verandering der Huishouding, dit Verbond te niet deed. Maar wat zal ik zeggen? De Hr. A. de baarblijkelijkheid dezer gefchiedkundige waarheden niet hebbende kunnen tegenfpreken, wendt het over een anderen boeg, om dat er tog, zoo 't fchijnt, ter verdediging van het Labadistisch Leerftelfel, 't welk door deze waarheden van den grond af overhoop geworpen wierd, iets moest gezegd of gefchreven worden. de eerfle uitvlugt is, bl. 29. Dat BondbreuMgen nog Verbondelingen zouden zijn, is bij hem hetzelfde gezegd, als dat iets te gelijk zijn en niet zijn kan; en dit wordt bevestigd met een verzoek, om zijne aanmerkingen over den aart van een Verbond nogmaal na te gaan. dog ik behoeve hier bij niet te blijven flaan, daar ik te voren de onwaarheid van deze Helling; als mede de ongegrondheid der rcgtsgeleerde denkbeelden van den Hr. A. over den aart van een menfchelijk Verbond; ook daarenboven de onredelijkheid, om uit den aart van een menfchelijk verbond, tot Gods Verbond te befluiten; en eindelijk de ongerijmdheid, om door zulke raifonnementjes het hiflorisch verhaal der H. S. tegentefpreken; zoo overredend heb aangetoond," dat ik niet veel vrees heb, dat men daar mede ligt weder voor den dag zal komen. een  verantwoording. ÏI7 een tweede uitvlugt is, bl. 30. dat ik zelve zegge, dat de trouwlooze Joden geen regt van wedereisch hadden, op het beloofde goed. Dit erken ik. Wat nu? Verbondelingen hebben dan veen regt en, geen vèrpligtingen! roept de Hr. A. uit, als of ik de grootfte ongerijmdheid van de wereld gezegd had, met te erkennen, dat fchoon God zijn Verbond der belofte met alle de Israeliten heeft gemaakt, fchoon Hij zig als een God van zaligheid aan hun allen, als zijne Bondehngen, verbonden had, dat al evenwel die Israëliten , die van hunne zijde ontrouw waren, in het volbrengen der Voorwaarde, waar aan de godhjke verbondsbelofte was vastgemaakt, geen weder eisch, geen regt van verwagting hadden op de verkrijging van het beloofde goed. 'Wat, bid 'ik, kan men tot den Man zeggen, die dit voor ongerijmd en onverflaanbaar houdt? Verbondelingen, zegt hij, bij manier van tegenwerping, hebben dan geen regten, geen vèrpligtingen. Zeg mij, Mijnheer! wat blijft er dan van Verbondeling over? \ ik antwoorde, zoo het noodig is van menlcnelijke verbonden te fpreken; Dat die Verbondeling, naar regten, een regt van eifchen heeft, die van zijne zijde aan de Voorwaarde van het Verbond voldaan heeft, of bereid en gereed is om er aan te voldoen. Deze klare waarheid had de Hr. A. bl. 14. niet moeten tegenfpreken, dan zou hij hier zoo ongelukkig niet geredeneerd hebben-, want volgens dezelve is het zeer zeker, dat Verbondelingen wel regten en verpligtmgen hebben, maar dat een Bondbreukige, in zoo ver hij bondbreukig is, zijn regt van wedereisch verliest. Wat blijft hem dan van Verbondeling overï H 3 Ant-  3lS philadelphus Antwoord dit: Dat hij, de zaak nog in haar geheel zijnde, berouw kan hebben, de beledigde partij fchadeloos Hellen, de gefielde voorwaarde als nog volbrengen, en alzoo wel degelijk zijn regt van wedereisch berkrijgen, zonder dat er eene vernieuwing van het contract vereischt wordt, zegt men: Maar dit alles was voor den Bond* hreukigen Israëlijf bij God onmogelijk? Ik antwoorde, dat ik dat in zekeren zin wel toefla, maar hier mede ypófr*»eli)k heb willen aantoonen, hoe ongepast het is, vaji een menfchelijk, tot het godlijk verbond te befluïten; en op dat het ieder een blijke, met welke zwakke redeneringen de Hr. A. ondernomen heeft eene ftelhng tegentegaan, die door de fchriften des Ouden Verbonds zoo onweerfpreekbaar klaar geleerd wordt, dat hij zelve die heeft moeten erkennen; of hij had ten minden moeten aantoonen, dat die Israëliten, die zig niet opregt tot God bekeerden, en zelfs met David overfpel en moord, en met Salomoh afgoderij begingen, de zaak bij God buiten haar geheel gebragt, en alle verbintenis met Hem afgebroken hadden, een derde uitvlugt, bl. 30 — 32. is in deze Vraag: ^Konden de H. Schrijvers het volk van „ Israël in 't gemeen niet noemen het Volk des „ Heeren, het Volk Gods, en zoo al meer, of„ fchoon zij wisten, of veronderftelden, dat er „ vele trouwloozen onder waren?" mijn Lezer herinnere zig, dat ik bewijzen moest, en dat de Hr. A. toegedaan heeft, da? God zijn Verbod met gansch Israël gemaakt heeft, en dat het ganfche Volk Verbondelingen waren, Is het nu nog yragenswaardig, of de Propheten dat  VERANTWOORDING. UO dat Volk, als Gods Volk konden aanfpreken-, fchoon zij wisten, dat er trouwloozen onder waren? Wordt dit evenwel gevraagd, gelijk de Hr. A. hier doedt, dan zeg ik daar op, zonder bedenking, ja! Want deze is mijne eigene Helling. Maar deze trouwloozen waren Bondbrcukigen. Ook al waar. Wat hu? Maar zegt de Lr. A. Bondbreukigen blijven geen Verbondelingen,: Het is zoo, de Hr. A. zegt dat. Maar waar uit bewijst hij het? Uit den aart van een menlchelijk .Verbond? Maar daar in abufeert hij zig grootelijks, als te voren overvloedig getoond is. Waar nu meer uit? Uit het fpreken der H. Schrijvers, die fchoonze wisten dat er vele Bondbreukigen in Israël waren, nogtans het geheele Volk, als ■het Volk van God blijven aanmerken? Maar dit bewijst immers het tegendeel? Ten minften de Hr. A. heeft de moeite niet genomen, om aantetoonen, dat uit dezen algemecnen, en altijd plaats hebbenden fpreektrant volge, dat de Bondbreukigen ophielden Bondelingen te zijn. Indien hij kost aantoonen, dat de Propheten de Vromen alleen, en met uitfluiting van de trouwloozen, als de éénigfte Bondelingen, of als het eehigfte Volk Gods aanmerkten, dan kon ik begrijpen, dat hij dit tot een bewijs bijbragt, dat de trouwtooze Bondgenooten geen Bondgenooten gebleven waren; maar tot nog toe heeft hij daar Jan geen voorbeeld gegeven; zoo lang aerhalven, als wij het te famen daar in eens zi-n, dat alle Israëliten, zoo velen er ooit uit kragt van Gods bevel befneden zijn, Verbondelingen Gods geworden zijn; als mede daar iu, dat de Propheten in hunne verhalen, aanfpraken, vermaningen en beftraffingen, gansch Israël als het Volk van II 4 tjCKt  120 philadelphus God blijven aanfpreken; zoo lang agt ik, dat van mijne zijde bewezen is, dat ook zelfs de Bondbreukigen Verbondelingen zijn gebleven; en dat daar en tegen de Hr. A. zijn bewijs, dat zij het niet bleven, nog fchuldig is. een vierde uitvlugt, bl. 31. „ Meent gij, „ Mijnheer! dat bijaldien de gewijde Schrijvers „ de Trouwloozen niet voor Verbondelingen had„ den gehouden, zij dan niet in het algemeen „ zouden hebben gefproken?" Zoo krijg ik dan al wederom een Vraag, in plaats van een bewijs tot wederlegging. Ik moest bewijzen, dat God zijn Verbond niet maar met Ievendgeloovigen alleen gemaakt heeft, dat dus alle Verbondelingen geen Ievendgeloovigen waren. Dit heb ik gedaan, en wel ;zoo gedaan, dat zelfs de Hr. A. het heeft moeten toeftemmen. Maar zegt hij, de nietlevendgeloovigen bleven geen Verbondelingen! En in plaats van dit te bewijzen; in plaats van te zeggen, hoe lang zij dan maar Verbondelingen bleven; in plaats van aantetoonen, of zij eens opgehouden hebbende Verbondelingen te zijn, weer van nieuws Verbondelingen worden konden; en hoe dikwijls zulke afwisfelingen wel voorvallen konden; in plaats van te verklaren hoe dit, in de gereformeerde leer, kan famen gaan, dat niemand Gods Verbondeling is dan een levendgeloovig en ter zaligheid verkoren mensch, en dat egter Verbondelingen Gods geen Verbondelingen blijven? — In plaats, zeg ik, van ons aangaande deze dingen, die bij zijne ftelling zoo natuurlijk opkomen, te onderrigcen; in plaats van zijn gezegde, met den aankleve van dien, te bewijzen, gelijk eigenlijk zijn pligt was, zoo hij iets,  verantwoording.' lai iets tegen mij wilde uitrigten; in plaats van dit alles, zeg ik nogmaal, fielt hij mij eene vraag naar zijn believen voor, en wel wat ik oordeel, dat de H. Schrijvers zouden gedaan hebben in een geval, 't welk ik openlijk ontkend heb, plaats gehad te hebben, en 't welk hij alvorens had moeten bewijzen? Schoon ik dan op de voorgeflelde vraag zeer wel zou weten te antwoorden , als mede op de daarbijgevoegde „ ot „ een Capitein, die zijne Soldaten noemde Brave „ Jongens! al geloofde hij, dat het grootfte deel „ van zijne Soldaten braaf was, denken zou, dat „ zij allen getrouw en braaf waren?"' Zoo lust mij dit egter nu niet; maar daar de Hr. A. denkt, regt van vragen te hebben, zal ik ook eens wagen te vragen, of hij meent: „ Bijaldien de ge„ wijde Schrijvers de trouwloozen niet voor Ver„ bondelingen hadden gehouden, zij dan egter „ altoos tot het ganfche Volk, tot alle man van „ Israël, als tot Verbondelingen zouden hebben _ gefproken, zonder ooit klaar te zeggen, dat „ het grootfte deel (gelijk dat doorgaans ontrouw „ was) uit geen Verbondelingen beftond? Als mede: „ Wat hij denken zoude van een Capi„ rein, wiens Compagnie zig aan plundering, „ roof, moord en vrouwekragt, had fchuldig ge„ maakt, en welke hij nogtans zonder haar ernftig „ te ftraffen, altoos als brave jongens aanfprak? \ eindelijk: Een vijfde uitvlugt is bl. 32. » De 5, (gewijde) Schrijvers befchouwen wel hetvolk „ als een geheel: dit was ook waaragtig: zij ble„ ven één volk, of zij in Gods verbond waren „ en bleven of niet." Deze Helling is zoo onwaar, zoo baarblijkelijk ftrijdig met het Mofaisch, H5 of  132 F H I l A D E l p H O S of liever, met het Theokratisch Stelfel van Israels Kerk- en Burgerflaat, dac ik niet weet, hoe men daar van ongegirnder zou kunnen /preken, ik ben ten minflcn zeer benieuwd hoe de Hr A. deze, door hem, zoo veel ik weer, het allereerst aangenomen Helling zal goed maken: Zij, de Israeliten, bleven één volk, of zij in Gods verbond waren en bleven of niet. En ik verzoek hem te fierker, op het bewijs van deze Helling ernflig te denken, om dat ik mij vlije, dat de overweging van de Befnijdenis der kinderen van Befnedenen, de uitoefening van 't Pafcba, het FneHerfchap en Levitendom, de Offerhanden, de Offermaaltijden, de Jaarlijkfche Feesten, en met een woord de geheele aanleg, en het ganfche be•flag van den godsdienst, en van. het burgerregt des Ouden Verbonds, hem overtuigelijk zal doen zien, dat het ware punt van vereeniging dezes volks beflond in het deelgenootfchap aan, of verbondelingfchap van één en hetzelfde verbond, buiten het;welk geene vereeniging met dit volk, maar eene uitroeijing uit den volke plaats had. Het gevolg van deze overtuiging zal dan wel zijn, dat de Hr. A. zal dienen te erkennen, dat pok trouwloozen hunne kinderen konden doen befmjden, van 't Pafcha eeten, PrieHers en Leviten zijn, tot het geven en ontfangen van Tienden en eerflelingen verpligt, en geregtigd blijven, enz. en dus dat zij waarlijk Verbondelingen moeten geweest, en gebleven zijn; dog dit zal des te beter wezen, en hij alzoo der waarheid gewonnen worden. INtusschen, om te bewijzen, dat de heilige Mannen het geheele volk niet als Verbondelingen  VERANTWOORDING. 1*3 een aanmerkten, maar wel degelijk toonden, als zij het geheele Volk aanfpraken, dat zij een we* zinlijk onderfcheid maakten, zegt de Hr, A. wel kortes weg: Zie maar de plaatfen, door u bl. i4q.j aangevoerd. Dog het was de post van den Hr A geweest uitgedrukte plaatfen aantevoeren, waar in kennelijk bleek, dat de heilige Mannen het ééne deel des Israëlitifchen volks, en wel verre weg het allergrootfte deel dier Israëliten, welken bij aanhoudenheid, op de kennehjkfte wijze die mogelijk was, en openlijk als Verbondelingen Gods in het heiligdom verkeerden, e« als zoodanigen, ten aanzien hunner Offerhanden en andere godsdienftige plegtigheden en regten erkend wierden; dat, zeg ik, de heilige mannen zulke menfchen aanmerkten, en aanfpraken, als peen Verbondelingen zijnde. Dit nu heeft de Hr, A- niet gedaan, want geen redelijk 'mensch zal dit voor een overtuigend bewijs houden: Zie maar de plaatfen, bl. 143- door u Hjgebragt! Wat, bid ik tog, is dit voor manier van bewijzen* Zoo heeft dan de Hr. A. zijne nieuwe, en te voren nooit gehoorde Helling tot nog toe met bewezen; en of hij iets, 't welk zoo volflagen. ftrijdig is met den geheelen aart van het Israëlitisch Verbond, naderhand bewijzen zal, zal de tijd moeten leeren. ' het flot ten minden van den zevenden brief, bl. 33. belooft het. De Hr. A. eindigt dien met ' deze woorden: „ Ik heb bewijs bij u gezogt, „dat Verbondbreukigen, Verbondelingen bliJt „ ven. Dit heb ik niet gevonden. Nu zal ik het tegendeel bewijzen." Men zal zien! ik  124 PHILADELPHUS ik had bl. i49 —153. eene verklarende fch'ets gegeven van Pf. L. om te toonen, dat men denzelven, of een gedeelte van dien, vrugreloos aannaait, ten bewijze, dat er onder het O. T twee van malkander onderfcheiden Verbonden met God hebben plaats gehad. Hier over maakt de Hr. A. mij, in zijnen agtjitn brief, die geheel over dezen^ Pfalm handelt, geen gèfchfl. „ Bij de oprigting zegt hij bl. 34. en elke vernieuwing „ van t Verbond met Israël, werd wel het ge„ heele Volk, wanneer het zijne toeflemmina; „ gaf, als Verbondelingen befchouwdr Ik onderïtel dat de Hr. A. door dit woord, befchouwd, nat hij Curftjf heeft doen drukken, niets anders meent, dan 't geen hij te voren heeft toegeflaan, toen hij bl. 11. op zijne vragen: Wie ziin Verhandelingen? Wie zijn leden van het Verbond? Wie ftaan in dat Verbond? de betooging van mijnen tweeden brief, dat onder het O. T. de Verbondelingen het geheel*. Volk waren, aldus 'toeitemde: Gij hebt gelijk Mijnheer.' zullen wij dan tn alles infemmen? Maar nu, over Pfalm L zullende gaan fpreken, vraagt hij: bleven zij dit, die het Verbond trouwloos verbraken? En hij zal gaan aantoonen, dat ik dit uit dezen Pfalm nietr bewijze, als waar uit, zijns oordeels, het tegendeel blijkt. 6 de Hr. A. hebbe de goedheid van te blijven bedenken, dat ik dezen Pfalm heb aangehaald, alleen als eene tegenwerping tegen het begrip dat ik beweerde, en welk ook het zijne is, dat er onder Israël niet meer dan een éénig Verbond rnet God was; en dat ik dus, met betrekking tot dezen Pfalm, volkomen afgedaan heb, indien ik, met goede reden, heb aangetoond, dat uit denzelven  VERANTWOORDING. 125 zeiven geen twee verbonden, een zoogenaamd in* wendig, en een zoogenaamd uitwendig verbond, kunnen bewezen worden. Hier uit zal dan, ook in het oog van dèn Hr. A. volgen, dat ik mee kan geoordeeld' worden, dezen Pfalm te hebben bijgebragt, om te dienen tot een bewijs, in- t geen hij bl. -?6. ons tegenwoordig gefchil noemt. Ook heb ik "dien daartoe niet kunnen bijbrengen, om dat ik, toen ik mijne brieven fchreef, niet vermoedde, dat er iemand onder de Godgeleerden was, of kon zijn, die mij zou toeftaan, dat er tusfchen Israël en God maar één Verbond had plaats gehad, en dat het geheele Volk Verbondelingen waren; maar egter beweren, (zie den Hr. A. bl. 21.) m dat> volgens alle natuur„ lijke regelen, zij alleen Verbondelingen zijn, „ dié opregt het Verbond hebben aangegaan, en „ pogingen doen, om getrouw aan de voorwaar„ den te beantwoorden" Of anders naar bl. 45dat een Verbondeling van het Israëlitisch verbond zulk een was, die Jehovah liefhad, zijne geboden onderhield, en op' Hem vertrouwde. Veel mm kwam het bij mij op, dat iemand, om zulke ftrijdige Hellingen overeentebrengen, zig aldus zou zoeken te behelpen; God maakte zijn verbond wel met alle de Israëliten, maar die waren egter alleen Verbondelingen, die het opregt aangingen, en pogingen deden, om getrouw aan de Voorwaarden te beantwoorden; daarenboven bleven ook die geen Verbondelingen, zoo zij Jehovah niet lief hadden, zijne geboden niet onderhielden, noch op Hem vertrouwden. Bijgevolg dan behoef ik dézen Pfalm niet te verdedigen als een bewijs tegen dit laatstgenoemde ftelfel, waar tegen ik 'hem immers niet heb aangevoerd; en of  1S6* PHILADELPHUS óf mijne verklaring van dat lied den Hr. A. bê* valt of niet, dit is mij zeer onverfchiiIig;, wijl wij het tog eens zijn, dat daar in van niet meel1 dan van een éénig Verbond gefproken wordt. maar de Hr. A. brengt nu dezen Pfalm bij, om daar uit beflisfend te bewijzen, dat de trouw-: looze Israëliten geen verbondelingen bleven. Ik zal, om te zien hoe dit aangaat, en ter vermijding van alle onnoodig gefchil, de verklaring die hij aan dezen Pfalm geefc, geheel overnemen^ zij luidt aldus: als God, vs. 5. verbeeld wordt te zeggen: Verzamelt mij mijne gunstgenooten, die mijn ver* bond maken met offerhande, dan hebben wij door Gunstgenooten te verftaan Liefhebbers van Jehovah, die Hem dienen. en deze gunstgenooten heten vs. 7. Israël. de godloozen daar en tegen, van vs. 16. zijn de trouwloozen in het Verbond, i van dezen nu zegt God: Wat hebt-gij mijtte inzettingen te vertellen*. En neemt mijn Verbond in uwen monde*. zie daar 't bewijs, zoo als de Hr. A. het vooriïelt! volgt nu de redenering en 't befluit: : deze woorden kunnen niets anders bet eekenen, dan dat zij zonder grond zig beroemden in Gods Verbond te paan. waarom niet? \ er i's geen uitlegger die ooit aan eèn anderen zin dagt l ie antwoorde, dat ik alle uitleggers niet bezit, dat ik er zelfs geen één op heb nagë'zien, .want dat het mij, zonder iemands uitlegging klaar voor-  VERANTWOORDING. 12? Voorkomt i dat deze verklaring zeer wel is, Want deze Godloozen hadden zig zeker niet te beroe* men., dat zij in Gods Verbond ftonden, aangezien zij te wagten hadden, dat hun Gód hen, om hunne booze ftukken, die zi j volgens vs. 17 — 21. bedreven, ftrafen en het hun orderite-, telijk voor oogen (lellen 'zoude; ten ware zij zig nog, naar vs. 22. 'bekeerden. dit alles is klaar. Wat befluit nu de Hr. A.? dier halven wordt ons hier geleerd, dat er onder Israël waren, die het Verbond verbraken, offchoon zij Veel van 't Verbond fpraken. zoo de uitdrukking, die het Verbond verbraken, hier niet meer beteekene, dan dat er onder Israël waren, die trouwloos in 't Verbond handelden , flrijdig niet deszelfs bedingen, gelijk zelfs de Hr. A. te voren de Godloozen befchrevetf heeft, en gelijk hij fchijnt aanteduiden door het bijvoegfel: ofjehoon zij veel van het Verbond fpraken, dan erken ik dit gevolg, als juist, en regtmatig wat nu verder? . en dus dat zij geen Verbondelingen, maat Verbondbreukigen Waren. dat zij dus Verbondbreukigen waren, in den gezegden zin, volgt wettig; Maar waren zij daarom geen Verbondelingen*. Waarom niet? Om dat de Hr. A. zig ongelukkig genoeg in 't hoofd gebragt heeft, dat Verbondbreukig en Verbondeling te zijn, niet kan famen gaan; en dit, fchoon men het dagelijks ziet gebeuren! En om dat hij gratis aangenomen heeft, dat men van een menfchelijk, tot de godlijke verbonden befluiten konne; van beide welke Hellingen de onbeÖaanbaarheid te voren is aangewezen. zoo  128 PHILADELPHUS zoo befluit ik dan, dat het bewijs, 't welk de Hr. A. met vrij wat ophefs, uit den L. Pfalm aanvoert, eenvoudig uitkomt op eene mera petitie- principii; op eene loutere onderflelling van 't geen in gefchil is; en tot nog toe hebbenwe geen bewijs, dat de aan God verbonden Israëliten geene Verbondelingen Gods bleven, wanneer zij ontrouw waren in 't volbrengen van hunnen pligt in het Verbond. beschouwen we nu, of we dit bewijs in den negenden brief van den Hr. A. vinden kunnen, van welken vier bladzijden bedeed worden, v om daar toe plaatfen uit de H. Schrijvers bij tebrengen. de Hr. A. begint met Ezech. XVI. 6, 8. welke plaats ik bl. 153-156. voorgedragen had, insgelijks als eene tegenwerping tegen mijn begrip, dat er tusfchen God en Israël maar een éénig Genadeverbond heeft plaats gehad, en die ik zoo duidelijk getoond heb met dit begrip niet te ftrijden, maar hetzelve veeleer te bevestigen, dat de Hr. A. volmondig erkenne „ dat „ daar van het geheele Volk gefproken wordt, „ met het welk God eenmaal een Verbond had „ aangegaan." Zoo dit woord eenmaal zig betrekt tot de eerfte oprigting van dit Verbond aan Sinaï, dan neem ik het over. Dog, om dat het juist in deze erkentenis niet zeer noodig was, en de Lezer wel al zal begrepen hebben, dat ik reden heb, om op de woordjes, die deTIr. A. zoo hier en daar gebruikt, wat aandagtig te zijn, zal ik er, onder het welnemen van den Hr. A. ter verklaring bijvoegen: Dat fchoon God van zijn Verbond met Israël eenmaal een begin gemaakt heeft;  VERANTWOORDING. 129 keelt* te weten, aan Sinaï, dat egter van dien tijd af, tot aan Ezechiëls dagen toe, alle de kinderen der Verbondelingen * dat is, der befneden Israëliten, door de Befnijdenis ook in dat Verbond zijn ingelijfd geworden. dit dan zoo zijnde, zoo is het eenigszins Waar, dat de Hr. A. gelijk hij zegt, met Ezech. XVI. niets te doen had; want het is kennelijk, dat ik die plaats niet tegen hem noch ziin geVoelen heb bijgebragt. Ik wenschte egter wel, dat hij zijnen aandagt wat meer gevestigd had, of nog vestigde, op de woorden, die ik uit dat Hoofdftuk, op bl. 155. heb afgefchreven. Volgens' vs. 20, ai. doedt de Propheet Jehovah tot Zijn Volk zeggen Voorder hebt gij uwe Zonen „ en uwe Dogteren, die gij mij gebaard hadt, „ genomen, ert hebtze denzelven [den Afgoden] „ geofferd, om te verteren: ls het wat kleins „ in uwe hoererijen, dat gij mijne kinderen geflagt „ hebt, en hebtze overgegeven, als gij dezelven ,. voor hun door ['t vijer] hebt doen gaan?" Bij deze woorden, namelijk, zou de Hr. A. gelegenheid gehad hebben, om eens bedaard te overwegen, hoe tog God de kinderen van deze grouweüjke afgodendienaars kon aanmerken als zijne kinderen, en die zij Hem gebaard 'hadden, indien deze menfchen, die door hunne afgoderijen ongetwijfeld Bondbreukigen waren, niet te gelijk Gods Verbondelingen gebleven waren? Ook zouden de woorden van vs. 59. „ Ik zal u „ ook doen, gelijk als gij gedaan hebt, die den „ eed veragt hebt, brekende het Verbond." Vooral, indien zij in verband befchouwd worden met vs. 20, 21. den Hr. A. tot nadenken hebben kannen brengen, en doen vragen: of God dan I de-  ISO philadelphus deze Eedveragters en Böndbrckers nog als aan Hem Verbonden kon aanmerken, zoodanig, dac zij niet alleen,; Hem tot nog toe kinderen gebaard hadden, maar dat Hij. zelfs hun nu eerst, door Ezechiël, kon dreigen : | ü zal u ook, doen, gelijk als gij gedaan hebt, brekende het Verbond*. Welke bedreiging egter, gelijk men weet, niet dan verfcheiden Eeuwen daar na is uitgevoerd. mogelijk zal dit den Hr. A. ais geen geheel verwerpelijk bewijs tegen zijne (telling, dat Bondbrekers geen Verbondelingen bij God zouden blijven, voorkomen. de Hr. A. oppert even kort de plaats van jfer. XXXI. 31 — 34. (door een drukfeil Haar er Gen. XXXI. voor Jer. XXXI.) die ik ins, gelijks als eene tegenwerping regen het begrip van het een éénig Verbond had bijgebragt, waar over de Hr. A. blijft erkennen, dat wij 'geen gefchil hebben. Om dat ik nu insgelijks over deze plaats niets heb aantemerken, kan ik voortgaan tot de overige bewijzen, die hij goedvindt, voor zijne Helling bijtebrengen. de Hr. A. namelijk, na aldus de door mij bijgebragte plaatfen der H. Schriften befchouwd te hebben, brengt ten laatlten die plaatfen voor den dag, welken hij oordeek te bewijzen, dat de trouwloozen in Gods Verbond, geen Verbondelingen bleven. Ik zal dezelven aandagtig nagaan en beproeven, hoe. ver hij daar mede komen kan? Men vindtze allen zeer beknoptelijk, op een gedeelte van bl. 40. en van bl. 41. het  VERANTWOORDING. I3I het eerfte bewijs is ontleend uit Gen. XVIL daar God, "bij de oprigting van het'Verbond met Abraham zoude gezegd hebben „ dat zij die aan „ de Voorwaarde des Verbonds niet beancwoord„ den, het Verbond verbroken hadden" Om dat ik zulk eene ongemeene kortheid in het bijbrengen van bewijzen, vooral wanneer het op een Hoofd'ftelling aankomt, niet beminne, zal ik de vrijheid nemen, het hier bedoelde Godsgezegde wat vollediger voorteflellcn. God fprak vs. 14. aldus: Al wat manlijk is — die niet zal befneden worden, dezelve ziel zal uit hare volken uitgeroeid worden: Hij heeft mijn Verbond verbroken. Nu weet men, dat de Befnijdenis was het ceremoniële teeken en zegel van inlijving in hec Verbond. Bijgevolg zei<ïod in deze woorden eigenlijk dit: „ Indien iemand dit teeken niet „ onrfangt, hij moet op de lijst van zijn geflagt „ doorgefchrapt worden, want hij is mijn Ver,, bondeling niet." Over de verklaring, _ die ik hier van de uitdrukking geef, hij zal uit zijne volken uitgeroeid worden, wil ik niet twisten; ik neemze hier maar bij onderdelling aan, om dat het tot ons punt van overweging niets doedt, hoe men die uitlegge. Maar dat de opvatting der reden, die van de gedane bedreiging gegeven wordt, namelijk, hij heeft mijn Verbond verbroken, in dezen zin moet verdaan worden: Hij heeft mijn Verbond verworpen; hij heeft geweigerd zig daar in te laten inlijven; immers, hij is er geen lid, geen verbondeling van geworden; ü zoo klaar en zeker, als het klaar en zeker is, dat niemand in het Verbond Gods met Abraham kon inkomen, of daar van medeverbondeling worden , dan door de Befnijdenis. Het fpreekt derl a hal-  132 PHILADELPHUS halven van zelfs, dat die niet befneden was, buiten het verbond was, en dus geen naam kon houden in het geflagt, dat met God in Verbond ftond. Maar deze was immers de zaak niet, die de Hr. A, op zig genomen had te bewijzen? Ik wagtte op een bewijs, dat iemand, die nu reeds door de Befnijdenis in het Abrahamitisch Verbond was ingelijfd geworden, geen Verbondeling meer bleef, zoo haast hij niet getrouw was in de volbrenging van de voorwaarde dezes Verbonds. DE.Hr. A. dit alles wel wetende, laat op het verhaalde voordel van dit bewijs onmiddelijk volgen : „ 't Is waar, daar wordt alleen de Befnij„ denis opgenoemd: maar 't geen van ééne voop„ waarde waar is, moet ook waar van de ande? „ re zijn. Dit zien wij uit Lev. XXVI. 15. al; „ waar van alle Inzettingen gefproken en ge„ zegd wordt, dat Hij, die niet deed alle Gods, ,, geboden, zijn Verbond vernietigde:'1 Hier zien wij, hoe de Hr. A. zijn bewijs uit Gen. XVIL dat in 't geheel niet aanging, zoo als elk ziet, zoekt te derken met eene redenering, waar van de grondflag is: V geen van ééne voorwaarde waar is, moet ook waar van de andere zijn. Dit gaat al wederom niet aan, maar is eene onware asfumtie. De Voorwaarde der Befnijdenis was éénig in haar foort. Door die plegtigheid alleen kon men in dit Verbond komen; bij gevolg moest ook het verzuim van dezelve iedereen geheel uitfluiten. -Maar is dit daarom nu van alle andere voorwaarden des Verbonds mede waar? - . .ïiasotiritaH ai «Mfc neb ta*b * . zoo  VERANTWOORDING. 133 zoo beeft dan deze onware regel al wederom een nieuw bewijs van nooden. Deszelfs waarheid zullenwe uit het gezegde van Lev. XXVL '15. moeten befluiten; waar, namelijk, van alle Inzettingen .gefproken, en gezegd wordt, dat hij, die met deed alle Gods geboden, zijn Verbond vernietigde. Misfchien hebben weinige Lezers die plaats nageflagen, mogelijk zouden nog velen die móeite fchroomen, ik zalze daarom hier bijfchrijven, cn 't mij getroosten, wat minder kort te zijn, dan de Hr. A. geweest is. Lev. XXVL 14 — 16. luidt aldus: „ maar indien gij mij niet zult hooren, en „ alle deze geboden niet zult doen; en zoo gij „ mijne inzettingen zult fmadelijk verwerpen, en zoo uwe ziel van mijne regten zal walgen, „ dat gij niet doedt alle mijne geboden, om „ mijn verbond te vernietigen; Dit zal ik u ook „ doen, dat ik over u ftellen zal verfchrikking, „ teering, koortze." enz. ' hoe nu deze plaats ftrekken kan, om uit Gen. XVIL door middel van den onwaren regel, 'r geen van eene voorwaarde waar is, moet van de anderen ook waar zijn, te bewijzen, dat trouwlooze Verbondelingen geen Verbondelingen blijven, wil ik wel bekennen, niet te kunnen vatten. De Hr. A. egter redeneert zoo. Kunt gij, mijn Broeder, kan iemand der Lezers dit vatten, ik mag het lijden; dog ik blijf ontkennen, dat hier in zelfs een fchijn van bewijs te vinden is. maar zou Lev. XXVL ook, op zig zelf genomen zijnde, iets voor den Hr. A. bewijzen kunnen? 'Wanneer Israël al Gods geboden, inzettingen en regten zou nalaten, verwerpen, ja daar van walgen; wanneer dat volk alzoo Gods I 3 Ver-  134 philadelphus Verbond zou vernietigen, of (gelijk duidelijk blijkt de meening te wezen) eenen weg inflaan, die regtftreeks gefchikt was, om Gods Verbond ten laatften te vernietigen; in dat geval zou God hen met zware plagen bezoeken. En zoo zij dan nog niet hoorden, vs. 18. zou God tot die plagen nog zevenvoudig toedoen, om hen over hunne -zonden te tugtigen. En, zegt God, vs. 23 , 24. „ Indien gij nog, door deze dingen mij „ niet getugtigt zuh zijn, maar met mij in te„ genheid wandelen, zoo zal ik ook met u in „ tegenheid wandelen." enz, tot nog toe, denk ik, gullen alle godsdienllige en kundige Lezers geoordeeld hebben, dat de goedertierne God zijn Bondvolk hier waarfchuwt van de kafh'jdjngen, die zij, ingeval van groote ongehoorzaamheid, te wagten hadden. Maar wie kan oordeelen, dat hier uit blijkt, dat trouwloozen geen Verbondelingen meer zijn? Het tegendeel is er immers klaar in te zien? En indien de Hr. A. voor' zijne Helling geen betere bewijzen heeft, durf ik zeggen, dat hij dezelve onbewezen zal moeten laten. tot een ander bewijs voor zijn fte'fel, dat de trouwloozen in 't Verbond geen Verbondelingen bleven, beroept de Hr, A. zig op Deut. VII. 9, 12. daar iezen wij, fchrijfc .hij „dat God het. Verbond houdt den genen die hem „ lief hebben, en zijne geboden onderhouden. Wat „ volgt hier uit? Dat Hij het Verbond niet houdt „ den genen die Hem haten. Hoe! zou God „ ze dan, daar Hij 't Verbond voor vernietigd „ rekent, nog voor Verbondelingen houden?"  VERANTWOORDING. 135 die' Hem. VIL gelieft natelezen, zal bevinden, dat God zoo in de aangehaalde ver fen, als m dat geheele Hoofdftuk belooft, dat Hij den genen die hem liefhebben en gehoorzamen, en dus het Verbond van hunne zijde houden, ook van ziinen kant het Verbond houden, en zijne beloften vervullen 'zoude. Hier uit redeneert de Hr. A. bij tegengeftelden gevolge: Derhalven houdt God het Verbond niet den geenen die Hem haten, \ welk dan zal moeten betèekenen, God houdt hen niet meer voor zijne Verbondelingen Dog dit gaat immers al wederom niet aan? Kïjft God niet wel eens getrouw, al zijn de menfchen ontrouw ? Maar verder: God houdt het verbond niet den genen die Hem haten; die Code ongehoorzaam 'zijn, hebben geene verwagtmg op de vcrvullinr van Gods genadige verbonüsbeloftenj Wat nu? Zou God ze dan, daar Hij t verbond voor vernietigd rekent, nog voor Verbondelingen houden? vraagt de Hr. A. Maar, ik biddc, daar Haat immers niet, dat God het Verbond voor vernietigd rekent, ten aanzien der genen die Hem haten ? Daar Haat niets anders, dan dat God zijnen Liefhebbers het verbond houdt i Daar uit nu fpW de Hr. A. eerst dit gevolg: Derhalven houdt God zijnen haters het Verbond niet! En als men hem dit volkomen toegeeft, voor zoo ver God zijne beloften niet volbrengt aan die trouwloos zijn in zijn verbond, fchoon ook dit nog vele uitzondering lijdt, dan verandert hij d tt niet houden, in een vernietigen van 't verbond. En alzoo van confequentie toe confcquentie voortgaande, en door eene kundige verandering van woorden, bewijst hij uit Detit. VIL dat ontrouwe Verbondelingen onder de MoTOfclM 1 4 nuls*  ?36 PHILADELPHUS huishouding geen Verhandelingen bleven! Zoo mijn Lezer voldaan is, ik ook! ; het is waar, dat er in Lev. XXVL 15. (van welke plaats te voren gefproken is) gezegd worde, dat God de genen, die zijne inzettingen J'madelijk verwerpen, en van zijne regten walgen, om zijn verbond te vernietigen, ftrengelijk zal kaflijden, en wel ter hunner bekeering. Maar heeft nu de Hr. A. het regt, om op grond van zulk een gezegde aantenemen, dat God Deïst. VIL het Verbond vernietigd rekende, fchoon daar niets meer gezegd was, dan dat God het Verbond houdt, den genen die hem liefhebben* En zal zulk eene argumentatie dienen, om daar uit vervolgens te befluiten, dat zij die ontrouw waren, niet Janger Gods Verbondelingen bleven ? zal zulk een bewijs voor beflisfend moeten gehouden wor, den? Dog ik beledig bijna het oordeel mijner Lezers, met hier van zoo veel te zeggen. . het derde bewijs ontleent dé Hr. A. uit Deut< XXXI. 20. daar God voor/pelt, dat, wanneer Hij de kinderen, Israëls in Canaan zou hebben gebragt, dat volk „ zig wenden zoude tot ande„ re Goden, en hun dienen. En dat zij Hem „ zouden tergen, en zijn Verbond vernietigen." Zouden zij, vraagt de Hr. A. dan nog Verbondelingen zijn? Mijn antwoord is; Neen! dan niet meer, wanneer zij deze vernietiging des Verbonds tot zulk eene mate zouden voltooid hebben, dat ook God genoodzaakt zou worden, den ftok liefelijkheid te breken, en alzoo ook Van zijnen kant te niet te doen bet Verbond, dat Hij met alle deze dammen gemaakt had. De Hr. A. wee? wel, wapneer deze voorzegde ver-t nie-  verantwoording» 137 nietiging des Verbonds gebeurd is ; en dus zal hij wel zien, dat zulk eene voorfpelling, of bedreiging , ten minften niet bewijze, dat de tröuwlooze Israëliten, reeds vóór deze vernietiging, geen Verbondelingen bleven, het vierde bewijs is „ Nek. I. 5. daar wij „ wederom lezen, dat God die genen het Ver„ bond houdt, welken Hem lief hebben, en zij- ne geboden onderhouden." Het is zoo. Nehemia erkende dit in de aanfpraak van zijn gebed tot God. Dog dit bewijst immers niet, dat die Gods Verbond niet gehoorzaamden, geen Verbondelingen bleven? ten vijfden wordt Pfalm XXV. 10. bijgebragt, daar verklaard wordt dat „ alle paden des Hee„ ren zijn goedertierenheid en waarheid den ge„ nen, die zijn Verbond en zijne getuigenisfen „ bewaren" De Hr. A. voegt hier maar alleen bij: Dus aan anderen niet. Hier in zou hij volkomen gelijk hebben, zoo God den menfchen gelijk ware. Dog de Hr. A. zal niet minder dan ik een bewonderaar zijn van Gods groote goedertierenheid en Iangmoedige trouw, een groote reeks van jaren ook zelfs aan zulken bewezen, die fchoon plegtig aan Hem verbonden, al evenwel zijn verbond en getuigenisfen niet bewaren. Dog hoe zal hij dan uit zulke gezegden zijne Helling goed maken, dat trouwlooze Verbondelingen geen Verbondelingen blijven? in de zesde plaats leès ik, voor bewijs, aldus : „ Jefi XXIV. 5. komt wederom het ver„ njetigen van 't Verbond voor," Zij vernietiI 5 gen  «3^ PHILADELPHUS gen het eeuwig verbond zegt de Propheet, om de grootheid of algemeenheid van de overtreding jkr vetten, en van de verandering der Godlijke inzetting, waar aan zig het volk fchuldig maakte, of zou maken, ,en waarom het zulke zware oordeelen, als hij befchrijft, onderging of ondergaan zonde, ten fterkften voortedragen. Des zou de Hr. A. dienen aantewijzen, wat wij door de vernietiging des eeuwigen verbonds verftaan moeten? Van wien de Propheet dit zeide? Of dit eene befthrijving zij van Jefaias tijd, dan eene voorzegging wegens volgende tijden*. En hoe dit alles zijp ftelfel bewijze, dat de trouwlooze Israëliten, gedurende de Mofaïfche bediening, geen Verbondelingen Gods bleven? • hetzelfde zeg ik van Jer. XXXI. 3 a. en andere plaatfen meer, gelijk de Hr, A. zijn laatfte bewijs aanvoert, daar van eene vernietiging des Verbonds gefproken wordt. Ik durf mijne vraag, die ik eens deed - Of men niet zou mo„ gen vorderen, dat hij, die een bewijs 'bij„ brengt, een geheel ftuk behoore op te geven, „ en overeenkomftig zijne onderftelling te ver,, klaren. Als waar van men zig doorgaans wagt, „ zoo dat ik altijd genoodzaakt geweest ben, ,, dit onderzoek zelve te doen." Ik durf, zeg ik-, dit hier naauwlijks herhalen, op dat mij niet andermaal toegevoegd worde, „ dat ik door zul„ ke aanmerkingen mijne Lezers vrij onguiiftige „ denkbeelden van de Godgeleerden der publieke „ Kerk inftorte.", Derhalven zal ik, daar ik niets vieriger wensch, dan dat de Godgeleerden der publieke Kerk en onder die ook de Hr. A. de allergunftigfte 'denkbeelden mogen waardig ge- agt  VERANTWOORDING. 339 agt worden, op de hier gebruikte- manier van bewijzen geen meer aanmerkingen maken, die latende voor 't geen zij is. Alleen hoop ik nu, zonder den Hr. A. daar door te beledigen, te mogen befluiten, dat zijne bewijzen niet kunnen ftrekken tot goedmaking van deze Helling: „ Zij „ die in het Abrahamitisch of Mofaïsch Verboni " ontrouw waren, de voorwaarden daar van niet " vervulden, maar kennelijk overtraden, worden in de H. Schrift aangemerkt, als geen Verbondelingen meer van God te zijn. Zij wa„ ren Bondbreukigen, en bleven derhalven geen „ Verbondelingen." In 't bewijs daar van fchiet de Hr. A. merkelijk te kort, en de Lezer oordeele, zoo deze bewijzen aan Petrus _ en Johannes waren voorgedragen geweest, of zij die Apostelen wel belet zouden hebben, om tot hen, die den Heiligen en Regtvaardigen verbekend, en den Vorst des Levens gedood hadden, te zeggen: Gijlieden zift kinderen der Propheten, en des Verbonds l Als mede, of Paulus uit dezen hoofde, van diezelfde Israëliten niet zou hebben mogen fchrijven: iVelke Israëliten zijn., welker is da Aanneming tot Kinderen, en de Heerlijkheid, en de Verbonden, en de Wetgeving, en de Godsdienst, en de Beloften? ik zal mij geene verdere moeite geven, ora bet tegendeel der Stelling van den Hr. A. met nog andere bewijzen te Haven, dan die in den loop der overweging van dit Huk reeds zijn voorgekomen; ik agee dit onnoodig, óm dat ik vertrouw, dat niemand, die 't vorig gezegde met verfiand gelezen heeft., en 't geen nog volgen moer, alzoo lezen zal, dit Stehel aannemelijk za{  14° PHILAD BLPHUS zal agten. Ook wil ik den draad der door mij, en door'den Br. A. verhandelde zaken, niet afbreken, maar vervolgen. na cat ik dan in mijnen tweeden brief bewezen had, dat God zijn Verbond, of genadige handelwijs en huishouding mee alle de kinderen Jakobs had opgerigt, zonder dat er éénig bewijs te vinden was,, dat . er, gedurende het ganfche tijdvak van Mo lis tot Christus, een ander genadig Verbond tusfchen God en eenige bijzondere menfchen had plaats gehad, zoo ging ik met deze woorden, bl. 161. tot een ander ftuk over: „ zoo God zijne beloften van aardfche en „ hemelfche zegeningen: aan de ganfche Natie •„ gedaan, en deswegen met dezelve zijn Verbond „ opgerigt heeft; zoo moet ook dat ganfche Folk „ de Gemeente of de Kerk van dien tijd uitge„ maakt hebben. Of, met andere woorden: De „ Maatfchappij der genen, die bijééngevoegd of te famen vergaderd wierden, om den éénen waren God, naar den regel van zijn woord, ge„ meenfchappelijk, in't openbaar te belijden, te „ dienen, te danken, te verheerlijken, en zoo „ hunne zaligheid in de vreeze des Heeren uit„ tewerken, moet beflaan'hebben uit alle de kin„ deren Ifraels, en die hun afkomst van jfakob „ rekenden. Dit gevolg is zoo wettig, dat ik het „ de proef van de fom durf noemen." enz. En dan een weinig verder bl. \6i. „ Daar is in het „ ganfche O. 'Ti zoo eene Kerk niet bekend, „ als welke wij thans de inwendige hooren noe„ men, onderfcheiden van de uitwendige. En „ die het tegendeel beweert, moet het niet alleen zeggen, maar bewijzen; en zulks niet „ met  VERANTWOORDING. „ met redeneringen, onderftellirrgen, en geyolgft trekkingen, maar met proef houdende bewijzen, „ dat is, met verzekeringen van de heilige Schrij„ vers zeiven." enz. Waar op ik dan, bh 16% tot «65. de duidelijkfle bewijzen, welken, men. verlangen kon, voor eene uitwendige Kerk, uit de geheele Gemeente Israëls beftaande, heb bijgebragt.i .i .ïTöii i I 1 ' \ wat doedt nu de Hr. A.? Toqnt hij begrepen te hebben, zoo dit mijn gefielde waar, en rigtig bewezen is, dat het dan "onmogelijk waar kan zijn, dat de trouwlooze Israëliten geen Verbondelingen bleven ? Wijst hij aan, dat mijn begrip aangaande de éénige uitwendige Kerk der Israëliten, en waar toe alle befnedenen behoorden, eene dwaling zij? En dat ik, in dit opzigt, al wederom, zijns oordeels, niet bewijze,dat ik bewijzen moest? Of: verklaart hij, hoe de. Israëliten, die naar zijn begrip geen Verbondelingen bleven, evenwel leden der Godskerk'bleven? Of zoo hij dit niet wil, bewijst hij dan: Dat gelijk de ongodvruchtigen geen Verbondelingen, zij alzoo ook geen leden der Israëlitifche Kerk, bleven ? En gévolgelijk, dat Jehovahs Gemeente en Kerk, in dat Tiidvak, beflaan hebbe alleen uit de opregten van harte, die Hem lief hadden, en getrouw poogden te dienen? Ik had mijn begrip , aangaande de Israëlitifche Kerk de proef der fomme genoemd, en het als zoodanig, overvloedig bewezen. Moest de Hr. A. niet natuur-, lijk denken, dat ik ook zijne denkwijs aan die proef toetfen zoude ? En dat het derhalven zijne zaak was, hier op ernflig doortedenken? maau. ondertusfchen; wat doedt hij? Alles, wat hij van dit ftuk, dat met de Hoofdzaak zoa een-  I42 PHILADELPHUS eenzelvig is, zegt, luidt aldus: „ Gij houdt u „ bl. 163. bezig met te bewijzen, dat er onder „ het Oude Testament maar ééne Kerk was. Gij „ begrijpt dat ik hier niets tegen kan hebben , „ dewijl ik ook maar één Verbond erkenne. „ Maar Mijnheer! 't woord Gemeente beteekenr „ in alle die plaatfen niets anders, dan eene ver„ gaderde meenigte. Dus doedt dit niets tot „ ons gefchil. zoo gij, waarde Broeder en Lezer, het geen ik van de Kerk des Ouden Verbonds verzeker en bewijs, wilt nazien, oordeelt dan eens, of het naauwkeurig uitgedrukt zij, dat ik mij daar bezig houde met te bewijzen, dat er onder het O. T. maar ééne Kérk was. Het is wel waar, dat ik dit doe, en wel zoo doe, dat zelfs de Hr. A. dit heeft moeten toeflemmen : Maar bewijs ik daar niet te gelijk, dat die Gemeente niet beflond, alleen uit iiitverkoorne geloovige en wedergebojrne menfchen, maar uit de ganfche meenigte der Priefters en der Israëliten? Deed dit niets tot ons gefchil, dat is te zeggen, tot het gefchil, dat de Hr. A. mij maakt, door iets tegen mij aantevoeren, 't welk ik, tot dat ik zijne brieven las, nooit had hooren zeggen'? Voelde dan de Hr. A. niet, dat zoo dit waar is, dat de Gemeente Israëls altoos is aangemerkt geworden, als te beflaan uit alle de befnedene kinderen Jakobs; en dus nooit als een Lichaam, alleen uit ware geloovige en wedergeboorne Leden, of 'c geen 't zelfde is, uit getrouwe Bondgenooten van Jehovah faamgefleld; voelde de Hr. A. zeg ik, niet, dat het dan ook waar moet zijn, dat zij allen Bondgenooten Gods bleven, fchoon anders  v e r a n t. w 0 q r d i n g. 143 ders velen ongodvruchtig, of op welk eene andere wijze ook, ontrouw waren in het verbond'? indien nu de Hr, A. dit voelde, hoe, kon hij dan met zoo veel verzekering blijven beweren, dat de ongodvruchtige of ontrouwe Bondgenooten geen Bondgenooten bleven,, zonder mij en mijne,, bewijzen aangaande de Israëlitifche Kerk te wederleggen ? En zoo hij dit niet voelde, wat zeggen dan deze Lakoonifche woorden, 'Maar Mijnheer! V woord Gemeente beteekent in alle die plaatfen niets, i anders, dan eene vergaderde meznigte Deze ..ver-, zekering gaat hier wel. niet. aan( want fchoon V woord Gemeente, in 't afgecrokkene,; en in 't gemeen genomen, eene vergaderde meenigte be-,' teekene, zoo wordt tog door dat woord, als er van de Israëlitifche Kerk gefproken wordt, ds> vergaderde meenigte van gansch Israël beteekend; bij voorbeeld, als er gezegd wordt: Hij zal voor ■ de Pr iefleren, en voor al het volk der Gemeen-, te verzoening doen; zoo ook als gansch Israël de Gemeente des Heeren genoemd --wordt: j Dog waar of niet waar; met welk oogmerk, in welken zin wierd mij tog die deftige aanmerking toegevoegd ? Indien 't begrip, waar van ik de waaarheid zoo klaar bewezen heb, ons gefchil niet aanging, waartoe dan deze ongegron-, de uitvlugt? het antwoord ftaat aan den Hr. A. Dog hij , duide het mij niet kwalijk, dat ik alle de be-. wijzen, die aantoonen, dat de Israëlitifche Kerk,, uit alle de befnedene Israëliten beftond, en niet maar alleen uit opregte, vrome, vernieuwde, wedergeboorne, en dus ter zaligheid uitverkoorne. menfchen, of getrouwe Bondgenooten, hem als bewijzen aanprijze, die beüiilèn, dat alle kinderen'! Is.  144 philadelphus Israëls Gods Bondgenooten waren en bleven*" En ik zegge nog eens, 't geen de Hr. A. al viermalen gelezen heeft „ dat hij geen ander volk „ Gods, noch eenige andere Gemeente of Kerk „ des Heeren, onder de ganfche bediening des „ Ouden Verbonds, in de fchriften van dien tijd „ aantreffen zal." tot het geen mij te bewijzen ffond, mét betrekking tot het Oud Verbond, behoorde eindelijk ook eene aantooning, dat het Sacramenc der inlijving in dit Verbond, namelijk de Befnijdenis, volgens de H. Schrift zoodanig geweest was, als met den aart van het uitwendig Israëlitisch Verbond, en de daar uit geboorne Gemeente van alle de kinderen Israëls, overeenkwam. ik heb daaromtrent bl. 165—187. gefield, bewezen, en tegen de mij bekende tegenwerpingen verdedigd : „ dat volgens de- inflelling Gen. XVII. de „ Befnijdenis zig zoo ver uitftrekte als 't Verbond, „ door Gpd met Abraham opgerigt; dat is, dat „ alle de Verbondelingen, aan welken God alle „ zijne beloften, zoo velen als er waren, deed, „ daar mede gemerkt moesten worden, ten bewij„ ze, dat zij dit Verbond met God hadden aange„ gaan; en dus, dat God die beloften waarlijk „ aan hun gedaan, en dat zij de daar aan ver„ knogte voorwaarden waarlijk op zig genomen „ hadden; want die zonder dit merkteeken bleef, „. moest uitgewischt worden uit de lijst van Gods „ Verbondelingen, hij had Gods Verbond ■ ver„ broken!" daarna fïel ik, dat er in de H. S. geen fchaduw van bewijs is, voor eene tweeërlij Be- fnijde-  verantwoording. I45 fnijdenis, aan tweeërlij onderwerpen; maar dat deze Befnijdenis is overgegaan tot het Sinaitisch Verbond met Israël, op denzelfden voet als zij ten tijde van Abraham was ingelteld. heb ik deze Helling bewezen? De Hr, A. fchijnt dit te erkennen. ,* Daar in hebt gij gelijk, zegt hij, dat er geen tweederlei Befmjdenis was of Pafeha." Ik had wel van 't Pal'cha niet gefproken, dan alleen bij gelegenheid van de Befnijdenis, dog de bijvoeging van 't Pafcha bij de Befnijdenis, door den Hr. A. gedaan, mag ik gaarn lijden. Als hij egter daar op laat volgen „ Maar zoo gij wildet befluiten, dat al„ len, die befneden waren, en allen die van het „ Paaschlam aten, ware Verbondelingen waren „ en bleven, zoudt gij u zeer bedriegen." Dan moet ik vragen: Welke tog de reden moge zijn, dat de Hr. A. hier het woordje ware bij Verbondelingen voegt, en wat hij door deze nadere bepaling zeggen wil? De Hr. A. h^eft mij dikwijls, en bij herhaling roegeftemd, dat het ganfche Volk Verbondelingen waren. Meende hij daar mede, dat zij ware Verbondelingen waren? Zoo ja! dan belluit ik zekerlijk, dat alle befneden Joden, en die het Pafcha aten, ware Verbondelingen waren. Maar indien hij bij die toeftemming niet aan ware Verbondelingen dage, waarom voegt hij er dan hier deze bepaling bij? Moest ook dit klein bijvoegfeltje ware dienen, om te beter te beweren, dat zij die Verbondelingen waren, geen Verbondelingen bleven? Wat is dit dan wederom anders, dan een fpelen met woorden? Waarom ontkende de Hr A. niet eenvoudig, gelijk hij tot nog toe had fchijnen te willen doen, dat allen die befneden waren, en K van  H6" PHILADELPHUS van V As^A« aten, Verbondelingen waren en bleven* Deze namelijk was eigenlijk de Helling die de Hr. A. zoo hij zig gelijk wilde blijven' had moeten ontkennen. Maar zijne vorige ontkenning hier in verband met de Befnijdenis en 't Pafcha moetende befchouwen, wierd hij, fchijnt het, eene fluiting ontwaar; des durfde hij niet volhouden, noch eenvoudig zeggen: Zoo gij wildet befluiten, dat allen die befneden waren, en van het Paaschlam aten, Verbondelingen waren, en bleven, zoudt gij u zeer bedriegen. Want hij moet gevoeld hebben, zoo zij de Sacramenten des Verbonds naar de Wet moesten gebruiken, dat zij dan immers Verbondelingen moesten zijn, en dat ook moeten gebleven zijn van het ééne Pafcha tot het andere. Derhalven dan was hier niets anders op, dan er zagtjes het woordje ware intevlijen, en te zeggen, zij waren en bleven allen geen ware Verbondelingen. Dog de Hr. A. had uit mijnen brief over dit onderwerp wel kunnen zien, dat dit geenszins door nuj gefield wierd; maar wel dat alle die menfchen Verbondelingen waren en bleven, en derhalven dunkt mij, onder verbetering, dat hij deze mijne Helling niet had behooren te veranderen, noch de zijne door deze bepaling zoeken te pleifleren; dog van verdere aanmerkingen over zulk een fchrijftrant zal ik mij, om reden, onthouden. dezelfde onthouding zal ik in agt nemen, met betrekking tot het geen de Hr. A. bl. 42. al verder fchrijft, om te toonen, dat ik alle de Befnedene Deelgenooten van 't Pafcha niet voor menfchen moet aanzien, die Bondgenooten waren en  VERANTWOORDING. H? en bleven. Want het komt mij onverftaanbaar voor, hoe mijn gezegde, aangaande zulke menfchen, die zonder Befnijdenis bleven, daar _ bij kan te pas komen? Even zoo onbegrijpelijk at mij, wat Lev. XXVL 15. hier doen zal? Als mede van waar de A. het gehaald hebbe, dat de woorden, Hij Hhft Gods Verbond verbro-^ ken, volgens mijne verklaring beteekenen: Hij moet uitgewischt worden uit de lijst van Gods Verbondelingen? Immers Helde ik het laatfte voor als een gevolg van het eerfte, even gelijk Gen. XVIL 14. gefchied was? Hoe kan ik dan geagt worden de beteekenis van het ééne door het andere verklaard te hebben? Eindelijk verfta ik ook niet, hoe dit, dat de onbefnedeneft uit de lijst der Verbondelingen, of van het met Ooa verbonden geflagt, moesten uitgewischt worden, tot een bewijs kan ftrekken, dat zij, die door de Befnijdenis dat Verbond ingelijfd waren, geen Verbondelingen bleven ? het fchijnt, dunkt mij, uit de moeijelijke wendingen, welken de Hr. A. hier maakt, dat hij zig "met zijne ftelling, alle Israëliten waren en bleven geen Verbondelingen, zeer beklemd voelde, toen hem de overweging der Befnijdenis en van het Pafcha voorkwam. Ook is dit geen wonder; want het geen wij van de verpligting van gansch Israël weten, om de Befnijdenis te onderhouden, en van 't Paaschlam te eeten, is een zoo fprekend en gefchiedkundig bewijs, dat allen, ook die, welken de Ur. A. zelve voor Bondbreukigen houdt, Verbondelingen Gods wa. fen en bleven, dat daar tegen geen uitvlugt fcheen overteblijven. De Hr. A. nogtans diende daar Wat op te vinden, en ik heb rekenichap gegeK. a ven  148 PHILADELPHUS ven van de wijze, hoe hij zig hier van gekweten heeft. 0 alvorens van deze (lof aftefcheiden, vindt de Hr. A. goed, te-verbaren, hoe hij de Sacramenten van het Oude .yerbond begrijpe. Deze verklaring geeft hij, bU 42, 43. aldus: „ Wan„ neer het Verbond werd aangegaan, flemde het „ volk toe, dat zij Gods geboden zouden onder„ houden; door zig te laten befnijden, bevestig„ den zij dit, en zoo kwamen zij in het Ver„ bond. Die Ouders, welken hunne kinderen „ lieten befnijden, bragten hunne kinderen daar „ door in 't Verbond: de kinderen befneden „ zijnde, werden gerekend -het Verbond te heb„ ben ingeflemd." Tegen dit verhaal en voorftel fchijn ik niets te kunnen hebben; het is zoo volmaakt mijn begrip, dat ik hetzelve naauwehjks klaarder zou kunnen befchrijven. Ik ftem het dan volkomen toe, mits de Hr. A. daar door heeft willen zeggen, dat op de voorverhaalde wijze, het gansch Israël, Ouders en Kinderen, Bondgenooten Gods wierden; en dat hij misfchien onder het een of ander woord niet eenen zin bedekke, welke deze mits geheel zou omftooten, zoo men denzelven klaar uitdrukte. Mijn Lezer denkt waarfchijnelijk hier, dat ik zulk een agterdogt niet behoorde te hebben! Maar ik zal er reden van geven. Bl. 21. fchreef de Hr. A. dat „ volgens alle natuurlijke regelen zij alleen Ver„ bondelingen zijn, die opregt het Verbond heb„ ben aangegaan, en pogingen doen, om getrouw „ aan de Foorwaarden te beantwoorden:* En zelfs kort na dat de Hr. A. bl. 42, 43. de boven uitgefchrevene verklaring heeft gegeven, fluit hij  VERANTWOORDING. 145 hij dien zelfden Negenden Brief, waar in dit voorkomt, bl. 45. met deze aanmerkelijke woorden: „ UEd/ gelieve onder het oog te houden, dat „ ik een Verbondeling van het Israëlitisch Ver„ bond befchrijve als zulk een, die Jehovah hef „ had, Zijne geboden onderhield, en op Hem „ vertrouwde." Wanneer ik nu deze eigene bepalingen van den Hr. A. onder het oog1 houde, gelijk hij mij verzoekt, en zoo als ik nu ook alle mijne Lezers verzoeke, wat moeten we dan bij de bovenftaande verklaring denken? Hadden alle befnedene Israëlitifche Ouders en Kinderen het Verbond opregt aangegaan? Waren zij allen zulken, die Jehovah lief hadden, Zijne geboden onderhielden, en op Hem vertrouwden*. Of hadden zij ten minlten pogingen gedaan, om getrouw aan de Voorwaarden te beantwoorden? Kan men vermoeden, dat de Hr. A. hier op ja zeggen zal, en egter beweren, dat zij geen Verbondelingen bleven? Maar zoo hij Neen antwoordt, dan waren immers, volgens zijn zoo nadrukkelijk gedaan verzoek, dat ik zijne befchrijving van een Israëlitisch Verbondeling tog onder het oog zou houden, alle de Israëliten geen Verbondelingen van Gods Verbond geworden? Ik erken gaarne, dat ik het geheim, welk hier onder verborgen ligt, niet ontdekken, of deze zoo geheel ftrijdige verzekeringen overeenbrengen kan. dog laten wij de verklaring van den Hr. A. verder hooren! „ Maar (zoo gaat hij voort) na„ derhand vernietigden zij dat gemaakt Verbond^, 9, wanneer zij Gods geboden niet onderhielden." Wie zij? Die 't Verbond opregt hadden aangegaan , en Jehovah lief hadden, Zijne geboden onderhielden, en op Hem vertrouwden? Neen! dunkt. K 3 ™k  150 PHILADELPHUS mij, zal hier de Hr. A. zeggen: Maar zij ver** lieten het gemaakt Verbond, die '* niet oprekt hadden aangegaan, en Jehovah niet lief hadden, Zijne geboden niet onderhielden, noch op Hem vertrouwden. Maar immers zulken waren, naar de eigene bepaling van den Hr. A. gèen Verbondelingen* Hoe konden zij dan het Verbond verlaten ? Of zoo zij het Verbond verlieten, moeten zij het immers gemaakt hebben, alzoo Verbondelingen Gods geworden zijn, en derhalven menfchen geweest zijn, die Jehovah lief hadden, zijne geboden onderhielden, en op Hem vertrouwden? En dus moeten zij, die eerst opregt en getrouw in dit verbond geweest zijn, naderhand daar aan weer ontrouw zijn geworden ? Dit laatfte nogtans zal zeker de meening niet zijn! Dog hoe dit alles egter ovèreengebragt, en tot een famenftemmend begrip gemaakt kan worden, eenen zoo oordeelkundigen Man, als de Hr. A. is, waardig, en op eene wijze, die aan den wensch der Natie voldoedt, gaat mijne veel geringere vermogens zeer verre te boven. Want volgens den Hr. A. kwamen alle de Israëliten door toeftemming en Befnijdenis in het Verbond, ook hunne kinderen; en wierden alzoo allen Verbondelingen Gttd* Zij deden dat wel niet opregt, noch met liefde tot Jehovah, pogende hem getrouw te zijn, want zij bleven niet in het Verbond: En egter is, volgens alle natuurlijke regels, niemand een Verbondeling, dan die opregt is, die Jehovah lief heeft, en zijne geboden onderhoudt. Zoo veel van de Befnijdenis! nu van het Pafcha. „ Zoo dikwerf het Pain fcha werd gehouden, (verzekert ons de Hr. AO  VERANTWOORDING. I51 . A.*> behelsde dit eene vernieuwde betuiging, ! dat men Gods Verbond onderhouden zoude. Onderhield men de geboden met dar.was Z het eene valfche verklaring, welke Pfalm XL1V. „ 18. genoemd wordt, valfchelijk handelen te ., pen V Verbond" . ook dit is, mijns oordeels, volmaakt wel gezegd, als klaarlijk medebrengende, dat alle befneden Israëliten Verbondelingen Gods waren, en gebleven waren, ook fchoon zij Gods Verbond met onderhouden hadden. Want het is daa , dat deze allen, zoo velen er naar de Wet rem waren, het Pafcha moesten vieren, tot, met oï «.Ar eene vernieuwde betuiging, ^ nj voortaan Gods Verbond onderhouden zouden. En het is even zeker, dat zij zoo dikwijls als zij nalieten, deze zoo meenigmalen herhaalde betuigingen geftand te doen, zig aan eene valfche verklaring Sdig maakten ,^en valfchelijk handelden tegen 'c Verbond. . , , daar ik derhalven mijn begrip van het houden der Israëlitifche Paaschmaalrijd, overeenkomftig alles wat ik wegens den aart van bet Oud vfrbond, en de gefteldheid des Ouden Bondvolks beweerd en bewezen heb, niet anders zou hebben kunnen voordellen, dan de Hr. A. hier heeft gedaan, waar hapert het dan, dat wij, in dit ftuk, niet ten vollen eens zijn? door het aandagtig lezen der Brieven van den Hr A. en het vergelijken van de eene plaats met de'andere, ben ik mogelijk in ftaat geraakt, hier van eenig berigt te geven. Op bl 3a. vindenwe eene befchrijving, hoe de Propheten het Israëlitifche Volk, naar het inzien van den Hr. a. befchouwden; en dus eene befchrijving van den K 4 m*  PHILADELPHUS waren toeftand dezes Volks. We lezen daar ai« dus: „ Zij befchouwen wel het volk als een ge„ heel: dit was ook waaragtig, zij bleven één „ Volk, of zij in Gods Verbond waren, en ble„ ven, of niet." En wat verder „ Zij fpreken „ wel toe het geheele Volk, om dat Verbonde„ hngen en Verbondbreukigen famen voenden, „ leefden en hen aanhoorden: maar geen jota of „ tittel vinden wij, dat zij Verbondbreukigen nog 3, voor Verbondelingen hielden." hier uit ziet men klaar, dat de Hr. A. het Israëlitifche Volk onder de Wet levende, be. fchouwde als te beflaan uit twee foorten van menfchen, fommigen waren Verbondelingen des Heeren, en anderen niet. Deze twee foorten egter woonden en leefden te famen, en hoorden de Pro-* pheten prediken. maar toen nu de Hr. A. de oude Paaschmaakijd zou gaan befchrijven, kon hij niet lochenen, dat beide deze foorten van menfchen, naar de Wet rein zijnde, verpligt waren, aldaar het Paaschlam te komen eeten. Zoo hij dan die maaltijd, en het geen daar gefchiedde, overeenkomftig dit zijn begrip, had befchreven, zou hij gezegd hebben: „ Zoo dikwerf het Pafcha werd „ gehouden, behelsde dit ("ten minflen aan de „ zijde van hun die geen Verbondelingen geble„ ven waren) eene nieuwe intrede in het Ver„ bond, waar buiten zij tot dien dag toe ge„ weest waren; en waar uit zij ook ten eerften „ weer uitvielen, zoo zij zig op dien ftond niet „ opregt bekeerden. Rij een volgend Pafcha maakn ten deze Bondbreukigen alweer het Verbond » Van nieuws. En dit ging jaarlijks zoo al voort, p met allen, die valfchelijk handelden tegen het Ver.  verantwoording. 153 „ Verbond." Zulk eene befchrijving van de Paaschmaalviering zou overeengekomen hebben met het denkbeeld, dat de Hr, A. zig van den ftaat en innerlijke gefteldheid des ouden volks maakte. Dog hij had geen moeds genoeg, geloof ik, om zelfs zijn eigen ftelfel zoo klaar onder de oogen te zien. Des werd het bedekt onder deze woorden: Het Pafcha behelsde eene vernieuwde betuiging, dat men Gods Verbond onderhouden zoude. Zonder dat de Hr. A. misfchien eens gemerkt heeft, dat deze_ befchrijving niet zeer gepast is voor menfchen, die geen Verbondelingen gebleven waren ; nademaal zij alleen Uitdrukken kan de daad van zulken, die wel Verbondelingen zijn, maar die te kort gekomen zijn» de in hunnen pligt, eene vernieuwde betuiging deden, dat "zij voortaan hun Verbopd met God onderhouden zouden. om dan ten befluite te komen, oordeel ik onder verbetering, dat de Hr. A. nier bewezen heeft, 't geen hij eigenlijk bewijzen moest; namelijk: Dat, toegedaan zijnde, dat het Oud Verbond met gansch Israël gemaakt is, en dat het geheele volk Gods Verbondelingen waren, (gelijk de Hr. A. dat toedaat) dat evenwel allen geen Verbondelingen bleven, maar dat zij, die nalieten de voorwaarde des Verbonds te vervullen, ophielden Verbondelingen te zijn. Dit heeft de Hr. A. niet bewezen, en zelfs is het; tegendeel overtuigend gebleken. Ook kan ik niet. anders zien dan dat ik bewezen heb, juist 't geen ik bewijzen moest. Namelijk: Dat er oudstijds niet meer dan een éénig Verbond heeft plaats gehad; en dat God hetzelve «ƒ drast de onderfchrapte woorden verzwegen had: Dan, ia, kon ik verwagten, dat hij mi] aldus beftraffen zou: Deze befchrijving is wederom met naauwkeurig Mijnheer! Maar nu ik dci eite gefchreven heb; nu hij mij gelchil maakt, nu ik zijne denkwijs noch kende, noch ooit iets diergelijks gehoord had; nu hij zelve in de voordragt van mijn gevoelen de aanmerkenswaard.gfte onnauwkeurigheid begaat: Nu fta ik verbaasd over de bellraffing, en niet minder over derzei- ver Toon. . • ' Tf meer 'bevreemdt mij deze aanmatiging, daar hij door het weglaten der eene helft van de de opgave mijner leere, welke den zin der andere helft bepaalde, de zaak zoo doedt voorkomen, als hadde ik mij tegen dit zijn denkbeeld verzet: Dat namentlijk, een geheel volk Verbondelingen Gods zijn kan, en dat nogtans niemand Gods Verbondeling is, dan die Hem hef heelt, zijne geboden onderhoudt, en op hem vertrouwt, aangezien het Verbondelingfchap, bij foute van dit laatfte, maar een éénig oogenbiik duurt. Op welken grond tog kan de Hr. A, zig f*W heid veroorlooven, daar hij zeer wel wis, dat niet bedoeld had, tegen deze denkwijze te fchrijven, maar te bewijzen, dat God zijn Verbond, onder de Nieuwe Bediening, naar den ftijl des N T. niet maar alleen met de ware uitverkoren celoovigen, maar met geheele Volken maakt, fat is met allen, die zig mee den Christelijken Doop doen doopen? Deze was eigenlijk de Helling daar het hier op aankwam ; en indieni derhalven de Hr. A. mijn Syftema, gelijk hij t noemt, had willen wederleggen, zoo had hij mijne daar voor bijgebragte bewijzen moeten op-  lÓS PHILADELPHUS nemen en beantwoorden, en de zijnen voor zijn begrip aanvoeren, zoo veel hij-noodig agtte. Of indien hij mij toeflond dat deze leer waarlijk met het N. T. overeenkwam, dog te gelijk beweren wilde, dat zij, die de voorwaarde des Verbonds niet nakomen, ten eerflen ophouden Verbondelingen te zijn, fchoon zij Gode het Verbond niet opzeggen, zoo had hij dit, als zijne bijzondere ftelling, kunnen aanmerken, en bewijzen, dunkt mij," maar hoe bij klagen kan, dat ik die niet weerlegd heb, blijft mij vreemd voorkomen. ieder Lezer, die waarheid zoekt, evenveel anders aan welke zijde hij ftaat, zal dit, vertrouw ik, redelijk vinden, en wenfchen, dat de Hr. A. het ftuk op dezen voet behandeld had; want dan had men geweten, wat hij eigenlijk wilde, of niet wilde; en 't gefchil ware in. ftaat van wijzen gebragt geweest. Maar hij heeft, fchijnt het, beter geoordeeld, ons een weinig naar zijn gevoelen te laten raden, en mijne bijgebragte bewijzen te vergelijken, Niet met de ftelling, tot welker bevestiging ik ze eigenlijk bijbragt; Maar met zijne eigene, en nu voor 't eerst voorgedragene denkwijze, waar toe zij niet bijgebragt waren, noch konden wezen. De bedagtzaamheid zal hem waarfchijnelijk geleerd hebben, dat hij op deze wijze het allergemakkelijkfte den fchijn kon maken, van mij grondig • wederlegd te hebben. als namelijk de Hr. A. om de onnaauwkeurigheid van mijne verklaring of befchrijving aantetoonen, zegt, dat hij, fchoon zoo veel van mij verfchijlende, dezelve ook gebruiken kan, 'te weten? Dat Gods voord alk volken, die de leer  VERANTWOORDING. 169 leer van Chriftus aannemen, en daar aan gehoorzaamheid beloven, als Gods Verbondelingen aanmerkt; dan zou ik wel wenfchen te weten, wat dit zeggen wil? Meent de Hr. A. hier deze woorden alleen, en in dien zin, dien zij uitleveren zonder mijne tegenflelling, welke hij verzwegen heeft? Dog dan 'komt zijn bewijs mijner onnaauwkeurigheid alleen hier op. uit, dat hij mijne woorden ook gebruiken kan, maar in een anderen zin, dan ik ze eigenlijk gebruikt had? De Lezer oordeele, of ik geen reden heb om zulk eene handelwijze vreemd te vinden? r dog hoe vreemd dit ook moge voorkomen, ïk kan niet anders zien, of de Hr. A. meende het waarlijk alzoo, nademaal hij zig aldus nader verklaart in de volgende woorden, bl. 47. „ Ik „ zegge dan ook, „ Gods Woord merkt alle „ volken, die de leer van Christus aannemen, „ en daar aan gehoorzaamheid beloven, als Gods „ Verbondelingen aan. Maar ik verklare dit zoo: „ als zij opregt het een en V ander doen" Vergeleken met de befchrijving van het ChristenVerbond, gelijk de Hr. A. het noemt, en welke hij aldus geeft: „ God belooft in hetzelve ver„ geving van zonden, tijdelijk en eeuwig geluk, „ onder voorwaarde van geloof en bekeering. „ Wanneer nu een mensch die voorwaarde aan,, neemt, is het Verbond gemaakt." — „ Uit „ deze befchrijving volgt, dat hij een Chriften „ is, welke die voorwaarde aanneemt, om ze ter „ uitvoer te brengen." wat dunkt nu mijn Lezer? Is de Hr. A. het met mij eens, dat God zijn Nieuw Verbond maakt, niet met ter. zaligheid uitverkoren, en kragtdadig vernieuwde menfchen alleen, maar L 5 me(  170 PHILADELPHUS •met geheele Volken, zoo velen Christus leer aannemen, en daar aan gehoorzaamheid beloven? Zoo ik het wagen durf, mijne gedagten te zeggen, zoo komt mij de ontkenning het waarfchijnelijkst voor. Alle Volken zijn, volgens zijn begrip, wel Gods Verbondelingen, dog maar, als zij de leer van Christus opregt aannemen, en daar aan opregt gehoorzaamheid beloven. Moet men niet denken, dat de Hr. A. door dit woordje opregt eene hoedanigheid verlta, die volgens de gereformeerde leer alleen valt in ter zaligheid uitverkoren, en kragtdadig vernieuwde menfchen ? Een Christen, zegt hij, is in het •Christen-Verhond zulk een, die de voorwaarde van Gods beloften aanneemt, omze ter uitvoer ■te brengen. Is dit bijvoegzel omze ter. uitvoer te brengen naar allen fchijn niet dezelfde zaak, fdie te voren door het woordje opregt gemeend was? Maar zoo de Hr. A. nu in het begrip dezes Nieuwen Verbonds van mij zoo veel verfchik, als zwart van wit, wat is dit dan voor praat: Die befchrijving kan ik ook gebruiken? Terwijl •hij ondertusfchen, door het verminken van mijn voordel, aan hetzelve een geheel anderen zin gegeven heeft, dan het wezenlijk had; daar van flegts eenige klanken overnemende, die door hem, naar zijn delfel konden verdaan worden! Heb ik mis ? fpreekt hij 1 van eene opregtheid om ter uitvoer te brengen, die ook in andere dan in ter 'zaligheid uitverkoren en kragtdadig vernieuwde menfchen vallen kan? En kan hij dus niet alleen de helft van mijn voordel, maar ook het geheele voordel gebruiken ? Hij heeft het maar duidelijk te zeggen, ik zal hem op zijn woord gelooven. Maar zoo lang hij zig niet alzoo verklaart, moet ik  VERANTWOORDING. *?f ik denken, dat hij het meent, zoo als't mij, uit het gezegde, en uit het geheele beloop zijner Brieven het waarfehijnelijkst voorkomt. om dan een einde te maken van de overweging van dit voorwerk, dat mij tog gewigtig lenoeg voorkwam, om er wat bij te blijven liaan, zal ik nu ten laatften verzoeken, dat de Lezer tog altijd in het oog gelieve te houden, dat het geen ik van het Nieuw Verbond te bewijzen had, eigenlijk dit was: „ Dat God het„ zelve niet heeft opgerigt met ter zaligheid mtverkoren en kragtdadig vernieuwde menfchen " alleen, maar met die geheele Volken, die Je" fus leer aannemen, en daar aan plegtig geil hoorzaamheid beloven; zonder dat er een ander Verbond van genade in de H. Schrift be" kend is; Juist gelijk het te voren alleen met „ geheel Israël gelegen was." en dat de Hr. A. aan deh anderen kant mij toeftaat „ dat onder 't N. T. maar één Verbond is- en dat het Verbond met de Christenen geil lijkfoortig is met dat Verbond, 't welk onder het O. T. bij de Joden plaats greep; Ook " nog, dat Gods Woord wel alle volken als " Verbondelingen aanmerkt, die Christus leer 2 aannemen, en daar aan gehoorzaamheid beloven. Edog, dit laatfte verklaart hij zoo: mits " zij die aanneming en belofte opregt doen; zot» I' danig, dat het geen Christen is, die de voorwaarde niet aanneemt om ze ter uitvoer te l brengen, en dat zij geen Verbondelingen, blrjven, die de Voorwaarde van het Verbond met '', nakomen, en zig niet oogenblikkelijk beke<ï„ ren." zie bl 7, 46> 47» 48- AJ.»  1/2 PHILADELPHUS alvorens tot het onderzoek mijner bewijzen everregaan, vind: de Hr. A. goed te verzekeren, dat het de leer van het N. T. -niet zijn kan, dat Gód zijn Verbond met een geheel volk zou maken, zoodanig, dat ook de menfchen Gods Verbondelingen zijn en blijven zouden, die zig niet oogenblikkelijk bekeeren. Maar waarom, vraag ik, kan dat de leer des N. T. niet zijn? Mijn Lezer denkt, dat er volgen zal: Om dat het tegendeel in het N. T. geleerd wordt! Maar neen; De Hr. A. (die, wanneer het op onderzoeken aankomt, geen Syftema kent, bl. 60..') vestigt hier zijne befiisfing, van 't geen het N. T. niet kan leeren, op zijne gemaakte aanmerkingen over den aart van een Verbond; op zijn begrip, dat Verbondbreukig te zijn, en evenwel een Verbondeling te blijven, de volftrekfte tegen ftrijdigheid is. God zou voor een Verbondeling houden, die het Verbond verbreekt! Het N. T. zou dit leeren, tegen den aart van alle Verbonden aan: Dat kan niet zijn! dat is onmogelijk ! of dit een Syftematifche, dan wel een Bijbel fche manier van redeneren zij, laat ik aan 't oordeel van des kundigen. . Dpg wat mij betreft, ik blijf, onder verbetering, het daar voor houden, dat ik de ongerijmdheid van dit willekeurig en Syftematisch beginfel, 't welk de Hr. A. de aart van alle Verbonden noemt; en deszelfs ongepastheid ter befiisfing der vrage, wat heeft God gedaan, en wat doedt hij nog? zoo overtuigend heb aangewezen, dat ik er nu, of voortaan, niets meer van behoeve te zeggen; maar ik ben egter verpligt, den Lezer medetedelen, gelijk ik doe bij dezen, dat de Hr. A. bidt, en an-  V Ê R A N T W O O R VS I N G. 173 andermaal verzoekt, dat tog zijne vorige aanmer"kingen over een Verbond herlezen worden. Ik voege mijn verzoek daar bij, en dat de Lezer ■ te gelijk gedenke, aan 't geene ik hier voor, bl. cn_ 5-7. en 75 —94.'over den waren aart van een Godlijk en Menfchelijk Verbond gefchreven heb; en dat hij voor zigzelven kieze, 't geen hem het gegrondfte voorkomt; want ik bedoel niets, volftrekt niets anders, dan dat mijne Broeders, door onderzoek en nadenken in de waarheid bevestigd worden. nu ter zake! Zien en onderzoeken wij, öf ik uit het N. T. bewezen heb, dat God zijn Verbond niet met de uitverkoorne wedergeboornen alleen, maar met geheele, in Christus gedoopte volken opgerigt hebbe? En of de Hr. A. zijn ftelfel bewijze, 't geen hij te bewijzen aannam, namelijk, dat die gedoopte Verbondelingen,' die ' zig niet oogenblikkelijk bekeeren, geen oogenbiik Verbondelingen blijven? in mijnen derden beoordeelenden brief heb ik van bl. 190 tot bl. 224. uit de Euangelien, de Handelingen der Apostelen , en den Brief vak Paulus' aan de Romeinen eene goede meenigte van plaatfen voorgeteld, en, zoo goed ik konde, ih derzelver verband en oogmerk beredeneerd, telkens aantoonende, dat de Onderdanen van Chriftus Koningrijk, de Leden zijner Gemeente, de Schapen zijner Schaapskooi, de Verbondelingen Gods, de Kinderen des Verbonds, de Gedoopten met den Christelijken Doop, de Aankomelingen uit de Heidenen, de Takken van : den Olijfboom der Kerke; dat die alle geenszins waren alleen uit-  1^4 philadelphus uicverkoorne en ware geloovige menfchen, maar een gemengde hoop, uit goeden en kwaden beftaande, en nogtans allen voor onderdanen van jefus, en Leden zijner Kerke erkend. Zoo iemand van de waarheid van dit mijn zeggen bewijs vordert, zoo kan ik niet wel iets anders doen, dan hem, met zijn verlof, tot de aangewezene bladzijden verzenden, want dat ik ze hier zou uitfchrijven, zal men van mij niet verlangen. over dit aantal, over deze geheele reeks van bewijzen, die malkanderen fteeds onderfteunen en bevestigen, fchrijft de Hr. A. zijnen elfden Brief bl. 50—56. Dog wat doedt hij? Geen een éénige van die door mij aangevoerde bewijzen vat hij ordentelijk op, om te toonen, dat zij te famen , of één van die in 't bijzonder genomen", -niet bewijzen, dat Gods Volk,.onder de Nieuwe Bediening, uit een gemengden hoop befta. Hij loopt daar over heen met eene verwonderenswaardige vaardigheid, in 't voorbijgaan hier of daar wat kibbelende, of koeltjes weg, zonder eenige reden of bewijs bijtebrengen, zeggende: Dit bewijst maar, dat er ook Heidenen konden zalig worden: Dat God de valfche Christenen hier in den tijd doorgaans niet flraft. Of ook: Jefus Apostelen konden geen last hebben, om alleen 'uitverkoornen te roepen. Of: Dit komt in ons gefchil niet te pas. Of: Daar mede heb ik niet te doen. Of: Deze woorden beteekenen niets in ons gefchil. Of: Dit bewijst niets anders, dan dat allen genoodigd werden. Of: Hier uit volgt cp zijn hoogst, dat de Apostelen in 't algemeen fpraken, enz. En dit alles gaat op zulken toon, en is zoo doormengd met beflisfende uitfpraken, dat ik moeite heb, om te gelooven, oat een waar-  VERANTWOORDING. T?£ waarheidlievend onderzoek hier de pen heeft blijven voeren. ook ftek zulk eene wijze van tegenfchrijven mij buiten ftaat, om eene verftaanbare verdediging mijner bewijzen te geven. Kan ik geheele bladen mijner brieven uitfchrijven , ter beantwoording van deze en diergelijke uitfpraken: Dit raakt ons gefchil niet! Of: Dit kont hier niet te pas! Indedaad! Op zulk eenen ongemeen voorzigtigen, bedagtzamen, en egter fchijnbaar Houten fchrijftrant, weet ik niets te verzinnen, dan dat de 'Lezer, die weten wil wat er van de zaak zij, de antwoorden van den Hr. A. met mijne bewijzen vergelijke; en zoo zij hem dan voldoende voorkomen, mag ik het lijden. behalven deze aigemeene, zal ik nog een of andere bijzondere aanmerking op dezen elfden Brief van den Hr. A. maken. de Eerfte is, dat de Hr. A. onder den fchijn van op mijne bewijzen te antwoorden, het welk hij zoo doedt, als ik nu reeds gezegd heb, de zaak die ik eigenlijk moest bewijzen, geheel anders doedt voorkomen, dan zoo als zij met de daad was. Wanneer mijne bewijzen «voor 't geenik bewijzen moest, namelijk: Dat Gods ChristenVolk in de H. S. waarlijk als eene meenigte van goeden en kwaden is aangemerkt geworden; wanneer, zeg ik, mijne bewijzen daar voor aan den Hr. A. wat fterk voorkwamen, dan is zijne uitvlugt gereed: Maar hield God de Verbondbreukigen nog voor Verbondelingen? dit roert gij niet aan! of aldus: Dit bewijst niet, dat zij Verbondelingen waren en bleven, die Christus naam on° opregt beleden! enz. ZUL-  I76 PHILADELPHUS Zulke antwoorden zijn immers zeer otige* past? Ik moest maar bewijzen, dat ook.onopreg* ten, als Leden van Gods Verbond en Gemeente, in de H. S. befchouwd wierden. Zoo ik nu dit niet bewezen heb, waarom betuigde de Hr. A. daar niet uitdrukkelijk van? En zoo ik dit deugdelijk bewezen heb, zoo heb ik immers den op mij genomen taak afgedaan? Wil de Hr. A. zeggen en beweren, dat die onopregten wel Verbondelingen, en Leden van Christus Kerk waren, maar het geen oogenbiik bleven, dit is dan zijne zaak, die hem te bewijzen Haat: Maar het fchijnt mij onredelijk, dat hij van mij vergt, dat ik het tegendeel van die Helling had moeten bewijzen; en het komt mij zeer ongegrond voor, dat hij, onder voorwendzel, qua/?, dat ik dit niet gedaan heb, mijne bewijzen, die zeer klaar bewijzen 't geen mij te bewijzen was, van de hand wijst, om dat ze namelijk in ons gefchil, dat is, in deze zijne nieuwe uitgevondene Helling, niets beteekenen! Welk eene houding de Hr. A. dan ook, ten aanzien mijner bijgebragte bewijzen make, hij zal dienen te gedogen, dat ïk alle zijne daar op in fcbijn gegevene antwoorden , van mijne zijde insgelijks als niets beteekenend aanmerke. Of 't zou misfchien dit ant» woord moeten zijn, bl. 54. Uwe bewijzen raken alleen eene aigemeene aanbieding, en niet de zaak in gefchil. Want deze woorden komen mij, in den mond van iemand, die zegt mijne brieven gelezen te hebben, zoo geheel mis, zoo geheel zonder zin, verfland en beteekenis voor, dat ik die voor nóg minder, dan als niets beteekenend houde. mij-  VERANTWOORDING. I?? mijne tweede aanmerking betreft het bewh>, dat de Hr. A. bl. 53. voor zijn begrip, als in't voorbijgaan, bijbrengt, uit Hand. VIII. 13, *«• als waar uit blijken zoude, dat simon geen Verbondeling bleef. De Hr, A. die de kortheid zeer kunftig weet te betragten, heeft vergeten daar bij voortedragen dat Simon, na dat hij door den Doop een Christen of Verbondeling Gods geworden was, ondernomen had, om de magt der mededeeling van de gaven des H. Geestes voor geld te hopen, en «dat Petrus dit bijna zoo hoog opnam, als of hij de zonde tegen den H. Geest bevaan had. Hier van daan die ftrenge beftrafftng: Uw geld zij met u ten verderve, om dat gij 'gemeend hebt, dat de gave Gods door geld verkregen wordt! Gij hebt geen deel nog lot m dit woord, want uw hart is niet regt voor God! Zulk eene zonderlinge en gruwelijke misdaad nu, naar welke tot op heden eene bij alle Christenen in verfoeijing zijnde zonde simonie genaamd wordt, moet dienen ten bewijze vandeze aigemeene ftelling, dat niemand een Christen, een Verbondeling Gods blijft, dan die zig opregt bekeert! maar zoo de Hr. A. mogt zeggen, dat ik hier de zonde tegen den H. Geest ten onregte invoere, om dat Petrus voorts tot Simon zeide: Bekeer u dan van deze uwe boosheid, en bidt God, of misfchien u deze overlegging uwes harten verbeven wierde! Zoo zal ik mij op het woordje misfchien ('t welk anders te kennen geeft, dat Petrus zelve onzeker was, of deze misdaad wel vergeeflijk ware,) niet beroepen, maar mijn gegeven antwoord te rug nemen; dog te gelijk verzoeken, dat de Hr. A. mij dan eens bewijze, M dat  I78 PHILADELPHUS dat Simon geen Verbondeling, geen Christen bleef? Antwoordt hij, om dat Simon noch deel noch lot had in het woord! Ik zal blijven vragen, hoe er bewezen wordt, dat hij, die in Christus naam gedoopt was, die Christus bleef belijden, die de Apostelen om hunne voorbidding bij God verzogt, nu geen Christen, geen Verbondeling meer was? Dat hij geen deel of lot in het woord meer krijgen konde, maar uitgefloten was van de hoop op het deel en lot in 't woord, der zaligheid? of ten minflen tot dat hij van nieuws weer een Verbondeling wierd, 't welk dan, zonder een nieuw Doopfel naauwlijks mogelijk fchijnt? En zoo het antwoord is: Een onbekeerd mensch is ontrouw in 't Verbond, een ontrouwe is een Bondbreker, een Bondbreker kan geen Verbondeling zijn of blijven; Ergo Simon was geen Verbondeling, geen Christen! Zoo zal ik het aan 't oordeel van eiken Lezer laten, wat hij denkt van zulk eene manier van bewijzen, die vooraf onderdek, 't geen bewezen moest worden ? mijne derde aanmerking is, dat de Hr. A. mijn bewijs, (waarmede ik uit Kom. XL aantoonde , dat God zijn Nieuw Verbond met alle menfchen maakt, die Christus leer aannemen, en daar aan gehoorzaamheid beloven,) niet hebbende kunnen, noch durven tegenfpreken, de onedelmoedige partij genomen heeft, van hetzelve hatelijk te maken. Ik had doen opmerken, dat Rom. XI. 5. niet gefproken wierd van Gods volftrekte verkiezing tot zaligheid, en dit onder anderen bewezen uit vergelijking met vs. 28. 2 Petr. I. 10. en 1 Kor. I. 27, 28. Wat doedt nu de Hr. A.? Spreekt hij dit tegen? Beweert hij, • » -'• dat  VERANTWOORDING. 179 dat in die plaatfen wel degelijk van Gods volftrekte verkiezing tot zaligheid gefproken wordt? Neen! Dit kan hij niet doen, dit durft hij niet doen, de fchaamte voor het kundig Publiek moet hem daar van te rug houden! Zelfs beeft hij niet eens duidelijk durven zeggen, dat hij voor zigzelven over deze plaats of plaatfen zoo denkt. Lees mij tog, bid ik alle menfchen, deze volgende woorden van den befcheiden Waarheidsminnaar. Van mijn begrip over Rom. XI. 5. en 2 Petr. I. 10. (met weglating van mijne twee andere bewijzen) gefproken hebbende , fchrijft hij bl. 54. aldus: „ Ik wil wel zeggen, dat mij uwe „ redenering zeer bevreemt. Gij erkent gedurig, „ zelfs nog in deze uwe redenering, dat er eene „ volftrekte verkiezing tot zaligheid is. Maar, „ Mijnheer! Indien het woord verkiezing op dé* „ ze twee plaatfen daar op niet ziet, dan wilde „ ik uwe bewijzen voor dat leerlluk wel eens „ hooren. Want op dezelfde gronden, waarop „ gij hier redeneert, kunnen overal de woorden, „ uitverkoren, verkiezing en diergelijken verklaard „ worden. Zie eens alle plaatfen met bedaard„ heid na. Ik late mij, om van den ftaat onzes „ gefchils niet aftewijken, over dat leer/luk niet „ uk. Ik zal mij thans niet nader over de be,.. naming van uitverkorenen uitdrukken." Ik twijfel niet, of ieder Lezer, die het fijne van zulk eene bedagtzame fchrijfwijze verftaat, zal mij toeftaan, dat ik best doen zal, deze aanfpraak, waarin kunde en liefde even zeer doorblinken, aan hare plaats te laten, en er maar eenvoudiglijk op itil te zwijgen; vooral daar de Hr. A. zelve, na zig op deze vriendelijke wijs te hebben uitgelaten, er onmiddclijk op laat volgen, „ Dit M a „ al-  l8o PHILADELPHUS „ alleen moet ik aanmerken, dat het mij, voor „ ons tegenwoordig gefchil, om V even is, wat, „ gij door uitverkoornen verftaat." De Hr. A. derhalven had de vorige refiexiè'n niet van nooden, en was egter bekwaam om zoo te fchrijven! Denkelijk niet uit bitterheid! — Ja hij is in ftaat geweest, maar weinige regels verder, hetzelfde gemoed te toonen over mijne verklaring van Rem. XI. 20, die hij egter alzoo weinig als de vorige, regtuit tegenfpreken, of openlijk wederleggen durft! Sed jam manus de tabula! Noch van zulke regt bittere dingen (waarom zou ik het niet noemen zoo als het is?) die er in het vervolg nog verfcheiden voorkomen, geen één woord meer! tot nog toe dan heeft de Hr. A. geen een éénige mijner bewijzen ordentelijk opgenomen, veel min op eene gegronde wijze zoeken te beantwoorden ; en het blijft derhalven eene bewezene waarheid, dat volgens de Euangeliën, de Handelingen, en den Brief aan de Romeinen, het Christelijk Verbond niet met ter zaligheid uitverkoren en kragtdadig bekeerde menfchen alleen, is aangegaan, maar met alle gedoopte Christenen, even als oudstijds het O. V» met alle befneden Israëliten. daarentegen heeft de Hr. A. van al 't gunt hij tegen mij Helt en willekeurig aanneemt, nog niets bewezen; en in dezen geheelen elfden Brief zelfs geen proef genomen, of hij eenig bewijs kon doen gelden, dan alleen dat van Simon den Tovenaar of Magus, van 't welk hij zoo weinig heeft weten te maken, als ik duidelijk genoeg getoond heb. Ik ga nu over tot zijnen twaaljdsn Brief. DE  VERANTWOORDING. löl d e bewijzen, dat de Gemeente des Nieuwen Verbonds op denzelfden' voet Maat als die des Ouden, dat is, dat alle gedoopte Christenen daar in begrepen zijn, even als te voren de befneden Israëliten of Joden; die bewijzen, zeg ik, waren door mij, in mijnen derden beoordeelenden bret, volgens de order der heilige -fchriften in onzen Bijbel, vervolgd, van bl. 224. tot bh 160. dit alles wederlege de Hr. A. in de drie bladzijden, welken zijnen Twaalfden Brief uitmaken. De Lezer denkt zekerlijk, dat zulk eene wederlegging dan wel zeer kort en beknopt moet zijn! Dat is zij ook indedaad, maar zij is er ook naar. ik hadde mij beroepen op de vergelijkingen, die Paulus 1 Kor. X. maakt tusfchen de Israëlitifche en Christelijke Kerk, en daar uit bedoren, dat volgens Paulus begrip, het Volk des Nieuwen Verbonds zoo wel uit kwaden en goeden bedond, als dat des Ouden, en ook dezelfde waarfchuwingen en bedreigingen behoefde. Op dat die meinde te ft aan, toezage, dat hij niet viele. Ook had ik aangetoond, dat gelijk Paulus 1 Kor. X. 2 — 4. van de Israëlitifche Gemeente gezegd had, dat ze allen in Mofem gedoopt waren; dat ze allen dezelve geeftelijke fpijzen gegeten , en denzelven geeftelijken drank gedronken hadden: Hij eveneens van de Christelijke Gemeente fchrijft 1 Kor. XII. 13. Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, het zij Joden, het zij Grieken, het, zij Dienstknegten, het zij Vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt. hoor en we nu de wederlegging van deze bewijzen, en van 't geen ik daar uit redeneerde. J M 3 »0n»  l8fi PHILADELPHUS „ Ofn dat, zegt de Hr. A. Paulus daar weder» „ om algemeen fpreekt, befluit gij, dat dus al„ len zonder uitzondering Bondelingen moeten „ zijn." Dit is immers onwaar? Mijn befluit rustte op de vergelijking, die Paulus tusfchen de Israëliten, en de nu gedoopte Christenen maakte. Dog hier aan durfde men niet roeren; dus moest het op het algemeen fpreken genomen worden, waar van ik zelfs niet gerept hadt. Al verder. Maar dat het algemeen fpreken niets beduidt, „ heb ik, zegt de Hr. A. reeds getoond, en „ zal er nog nader van handelen." Ook dit is loutere grootfpraak. De Hr. A. heeft dit te voren wel gezegd, het willekeurig als een regel aangenomen , en zig alzoo, gelijk ik, toen mij dit voorkwam,, aanmerkte, deze agterdeur voorbereid; dog getoond, dat is, bewezen, heeft hij het zeker niet. Het moet voor ieder, die dit mijn bewijs naleest klaar zijn, dat deze uitvlugt van het algemeen fpreken, daar bij in't geheel niet te pas komt; dog al kon die overal te pas komen, welk eene vertooning moet dan tog wel een Schrijver in 't oog van verflandige Lezers maken, die beweren wil, dat de Christelijke Kerk alleen uit opregte Bondeljngen beflaat; maar er» kennen moet, dat er, immers bijna overal, zoo algemeen van de Christelijke Gemeente gefproken wordt, dat ook de onopregte leden daar onder begrepen worden; zonder dat hij in flaat is, een éénig'voorbeeld te geven, dat de opregten ooit aangemerkt zijn, als alleen de Gemeente uittemaken? Indien zulk een Schrijver zijne zaak goed gemaakt heeft, met kloekmoedig te fchrijven? ■„ Ik heb u immers gezegd, dat algemeen fpreken „ niets beduidt.1" Dan is de Hr, A, een zeer voortreflijk Wederlegger, dog  verantwoording. 183 dog 'c fraaifte moet nog volgen. „ Nu moet L ik u alleen doen opmerken, (vervolgt de Hr. A.) dat Paulus wel niet overal aantoont, dat " hij niet alle voor ware Bondelingen houdt: Dog dat hij zulks dikwerf doedt, zal nader blijken." Waartoe hier wederom het woordje ware? Heb ik ooit beweerd, dat alle gedoopte Christenen ware Bondelingen zijn? Nooit, nooit! De Hr. A. zelve weet wel beter! Of beweert hij tegen mij anders niet, dan dar alleChnsr tenen geen ware Bondelingen zijn? En dat ook Paulus hen allen nooit als zoodanigen aanmerkt, al is het fchoon, dat hij het onderfcheid tusfchen ware en onware Verbondelingen niet altijd aantoont? Waar over verfchillen wij dan? Dit zou ik waarlijk niet weten te zeggen; of er moest in 't woordje ware eene dubbelzinnigheid fchuilen! Want het is tog aardig, dat dit woordje ware bij den Hr. A. nooit te voorfchijn komt, dan in den uiterflen nood, en wanneer hij zig zeiven , zelfs met het algemeen fpreken niet weet te redden. Zou dit bij toeval zijn? Zou de Hr. A. waarlijk niet begrijpen, dat Verbondelingen, en ware of getrouwe Verbondelingen, en eindelijk onware of ontrouwe Verbondelingen, drie onderfcheiden denkbeelden zijn? En dat de verwarring der twee eerstgemelden met elkander, wel een goed middeltje is, om fophismen ol drogredenen te maken, en de onkundigen daar mede te verbij fleren; maar dat het, bij die weten wat redeneren is, nooit een goed bewijs, noch een wel gegrond antwoord kan uitleveren? Dog laat hier van zijn wat men wil! Zoo misfchien de Hr A door ware Verhandelingen niets meer wil zeggen dan 't geen ik, in 't algemeen, door Ver-  ï84 philadelphus bondelingen verfta, dat is, die waarlijk ' Verhandelingen Gods zijn, zij aan God, en God aan hun dadelijk verbonden zijnde ;• ( even gelijk men door ware Menfchen zulke perfoonen kan verftaan, die waarlijk menfchen zijn, zonder daar door egter te bepalen, of zij zijn waarheidfprekende, dan onwaarheid/prekende menfchen;) dan blijft deze Helling voor rekening van den Hr. A. namelijk: „ Dat Paulus dikwerf toont, dat hij „ alle de leden der Christelijke Gemeente niet „ voor waarlijk Bondgenooten houdt." Want dit ontken ik plat weg, en zal de bewijzen van den Hr. A. zeer gerust te gemoet zien. 'tgeen nu deze bondige wederlegging, toe opheldering, verzelt, is de aanfpraak der Franfche Predikanten, Mes Frères! Welk fiukje de Lezer zelve kan nazien. ik weet wel, dat gij, mijn Broeder, het der moeite niet waardig zult geoordeeld hebben, dat ïk bij zulk eene wederlegging zoo lang heb blijven ftaan. Maar ik moest u, en den Lezer stog een voorbeeld geven, hoe beknopt en bondig de Hr. A. _ zig van de zaken weet aftemaken. Want zoo ik al wat ons van dit foore van wederleggen voorkomt, (en voorbeelden van een ander foort zijn er niet) van ftuk tot ftuk wilde nagaan, gelijk ik hier gedaan heb, dan kwam er geen einde aan mijne Verantwoording, die daar en boven reeds te groot is, en ondragelijk lastig zou worden. Ik zal dan in 't vervolg weer korter handelen. aangaande mijn bewijs dat ik bl. 226 631. uit z Kor. IJL bijgebragt, en beredeneerd Jieb, befluitende daar uit, „ Dac het klaarhlijn kelijk was, dat gelijk het eerfte Verbond alle n Israël  VERANTWOORDING. I85 „ Israëliten betrof, die in Mofes geloofden, en zig aan God en zijnen dienst verbinden lieten; „ dat ook alzoo het tweede Verbond alle Chris„ tenen betreft, die in Christus gelooven, en zig „ door hem aan God, en zijnen dienst laten „ verbinden." Zullen alle befcheiden Lezers hebben opgemerkt, dat hier het gelooven in Mofes, en het gelooven in Christus in dezelfde beteekenis moet worden genomen, even als de beide Verlintenisfen aan den dienst van God: Alles wat ik over 2 Kor. III. geredeneerd heb, toont, dat dit befluit niet anders kan verftaan worden, en de gelijkenis, die ik tusfchen het een en ander maak, bewijst dit tastbaar. Dog de Heer A. die eene befcheidenheid op zigzelven fchijnt te bezitten, heeft kunnen goedvinden, hec eerfte lid van deze gelijkenis, dat den zin des tweeden lids bepaalde, wegtélaten; het tweede lid op zigzelf voorteftellen; het woord in Chriftus gelooven in den fterkften zin te nemen; en dan te zeggen : „ Dat hier mijn Syftema niet „ duidelijk genoeg is uitgedrukt"! De Lezer geve aan zulk eene handelwijs den naam dien hij goedvindt. op de allerklaarstfprekende bewijzen, die ik jjl 031 — 233. bijbreng, om te toonen, dat Paulus de Gemeente van Korinthus waarlijk befchouwde, als mede te beftaan uit leden, die het met God en Christus niet opregt, of niet zoo als het ware Christenen betaamt, meenden; zonder dat hij fchijn of blijk geeft, dat zij als geen leden van Christus Kerk moeften aangemerkt worden ; Is het geheele antwoord: „ Dit raakt „ al mede ons gefchil niet, want het lijdt geen j, bedenking,' dat ongeloovigen vooral de Heidenen M 5 „ge-  166 PHILADELPHUS ,„ genoemd worden-." Zoo de Lezer te vrede Is, ik zal 't mijne denken! uit Gal. III. 23, 24. bewijs ik, bl. 233 — 238. met overtuigende redenen, dat Paulus alle de leden der Galatifche Gemeenten, op welken nogtans zoo veel te zeggen viel, dat zij waarlijk niet beter gefteld waren, dan de Gemeenten der Chriilenen in ons Land doorgaans zijn, aanmerkt als Kinderen Gods; en dat wederom in vergelijking van de Joden onder de Wet. Wat nu' de Hr. A.P Volgens den Philofophifchen regel, dat men moet laten liggen , 't geen ons te zwaar is, laat hij eerst al wat ik daar over fchrijf zagtjes liggen, en gaat het voorbij met deze woorden: „ Daar . uit volgt niet dat fchijngeloovigen Ver„ bondelingen zijn." „ Dit algemeen fpreken be„ wijst wederom niets." En daarna, om zulk «ene deftige wederlegging te voltooijen, handelt hij weer naar zijne gewoonte. Uit deze plaats, aamelijk, had ik befloten, 236. „ Dat alle „ die genen, welken de leer van Christus aannemen, belijden, en daar aan gehoorzamheid „ bewijzen bij Paulus worden aangemerkt, als „ met God in Christus verbonden te zijn; en „ dat dus de Christenen, uic Joden en Heidenen „ te famen vereenigd, onder de Nieuwe Geloofs„ bediening des Verbonds, tot God in dezelfde „ betrekking liaan, waar in weleer de Joden „ onder de Oude Bediening der Wet Honden." De Hr. A. tegen dit befluit niets ter wereld wetende intebrengen, heeft best geoordeeld, de eerfte helft daar van maar te opperen; en de laatfte helft, welke de meening, overeenkomftig al het geredeneerde zoo duidelijk aanwees, dat niemand daar aan twijfelen kon, weg te laten. Deze kortheid  VERANTWOORDING. 187 heid geeft hem dan gelegenheid, om het woord gehoorzaamheid bewijzen te doen voorkomen in eenen geheel anderen zin, als hij wel wist, en als ieder wel ziet, dat ik het gebruikt heb. Die gehoorzaamheid aan de leer van Christus bewijzen zijn nu bij hem Christenen van het beste foort! Èn zoo ik die nog niet durve noemen, ten eeuwigen leven uitverkoren en zaligmakend geloovigen, dan zou hij wel eens willen weten, %'elken Christenen ik die eigenfchappen dan zou toekennen ? Door zulken draai ben ik nu klaarhjk wederlegd, niet waar? En nu heeft de Hr. A., door alzoo mijne woorden in eenen anderen zin te verkeeren, bewezen, dat Paulus alle de leden der Gemeenten van Galatia als ten eeuwigen leven uitverkoren, en zaligmakend geloovigen aanmerkt! Zoo dit bewijs daar toe niet al te wel mogt doorgaan, 't welk ik aan 't oordeel des Lezers late, het toont tog, dat de Hr. A. deze Helling wel gaerne zou willen bewijzen, als hij maar kon. .. , op bl. 238 — 243. heb ik eene vrij uitvoerige verklaring gegeven van de vermaarde plaats Gal. jyt I9 — 31. en ik bewijs, „ Dat daar in tittel noch jota is te vinden, dat alle de vrije kin" deren Gods, als ten eeuwigen leven volftrekt verkoren, en vernieuwde menfchen door den H. Geest, zouden onderfcheiden zijn van zulke 11 Kinderen of Christenen,- die alleen Mondbe7, lijders zijn." enz. Of, voeg ik er wat verder •bij, „ Of zoo gij meent, dat gij er dit in vin„ den, en volgens dit begrip dezen geheelen „ Brief verklaren kunt, zult gij mij grooten dienst ,9 doen, mij daar in voortelichten." Wat antwoordt de Hr. A»? „ Gij leidt daar uit niets „ an-  i88 PHILADELPHUS „ anders af, (zegt hij) dan dat er maar één „ Verbond is; dat de nieuwe Bediening voortref„ felijker was dan de oude; en dat"Paulus al„ gemeen fpreekt. Wij behoeven hier bij dus „ ook niet (lil te Haan." Dit.is her al! nog minder antwoord krijg ik op Eph. II. li en verv. Waar uit ik, op gelegde gronden befluit, dat: „ gelijk oudstijds het ganfche volk „ Israëls met God in een Genadeverbond ftond; „ ook alzoo nu die volken, welken uit het Hei- dendom tot Christus overkwamen, met God „ in zulk een Verbond traden." en dit, zonder dat iemand bewijzen kan, dat alle deze Ephefifche Christenburgers ware uitverkoren en kragtdadig vernieuwde menfchen waren, het welk dan nog, volgens Eph. III. vs. 6. van alle Christen-geworden, of gedoopte Heidenen zou moeten bewezen worden. De wederlegging is deze: Het doedt tot onze Hoofdzaak niet! het geen ik uit Hebr. VIII. ver gel. met Jer. XXXI. op bl. 248. tot bl. 260. redeneer, wordt mij aldus beantwoord: „ Ik ga dit geheel voor„ bij, dewijl 't insgelijks tot ons gefchil nte* n doedt." op dienzelfden trant wordt mijne Verhandeling van de eene, heilige, aigemeene, Christelijke Kerk, die in mijnen derden beoordeelenden brief bl. 260 — 276. te vinden is, wederlegd. De Hr. A. handelt die wederlegging in zijnen dertienden Brief, naar zijne gewoonte kort af. Naauwlijks drie bladzijden heeft hij daar toe noodig, en dan nog plaats voor niets beduidende aanmerkingen, en declamatien. 't Geen ik over Matth. XVI. 18. en XVIL 17. geredeneerd heb, bewijst op zijn hoogstt  VERANTWOORDING. 1&9 hoogst, dat Christus algemeen fpreekt. Op zijn hoogst, want Christus wil, dat de zondigende Broeder, die zelfs der Gemeente geen gehoor wil geven, als een Heiden en Tollenaar, en dus als geen Verbondeling, zal aangemerkt worden! Maar ik had immers zelve gezegd . dat deze twee klasfen van menfchen niet tot Christus Gemeente behoorden? en dat „ deze tegenftelling klaar „ toonde, dat Christus aan het woord Gemeente „ een veel ruimer denkbeeld hegtce, dan men he„ dendaagsch aan de inwendige Kerk hegt." Dit laatfte befluit krijgt ten antwoord: „ Wij moe„ ten vooral onder het oog houden, dat geene „ hedendaagfche denkbeelden ons ten regel zijn, „ maar de Bijbel alleen. Dit in 't voorbijgaan P Meer volgt er niet van! van de meenigvuldige bewijzen, die ik heb bijgebragt, en allen onwederlegbaar toonen, dat de Christelijke Kerk of de Gemeenten altijd beftaan hebben, en dadelijk door de Apostelen aangemerkt zijn, als te béftaan uit alle de gedoopte Christenen, die allen leden van hunne Gemeenten waren, zonder dat er immer iets gemeld wordt, waar uit vermoed kan worden, dat de Mondbelijders geen leden daar van waren; vinden we deze uitfpraak: „ Bij alle de plaatfen,, „ welken gij verder aanhaalt, in welke het woord „ Gemeinte voorkomt, behoeven wij ons niet „ optehouden, dewijl er in V gemeen de Ckris„ ftenen door verflaan worden, zonder bepaling „ of zij allen, hoofd voor hoofd, waarlijk Bon„ delingen warend Zoo heeft dan evenwel de Hr. A. een denkbeeld van Christenen irftgemeen! Door 't woord Gemeente, zegt hij zelf, worden in *t gemeen de Christenen verflaan. Dog wat  IPO PHILADELPHUS wat zijn nu de Christenen in 't gemeett gefproken? Zijn dat geen menfchen, die door den Doop der Christelijke Gemeente zijn ingelijfd? en dus, ieder voor zig, in de Christelijke Kerk een Perfoon uitmaken, hoe goed of hoe kwaad zulk een perfoon dan ook zijn moge? Hoe tog zou men anders, door het woord Gemeente, in 't gemeen de Christenen verllaan kunnen? Maar hoe komt nu deze toegevenheid, dat door 't woord Gemeente in \t gemeen de Christenen verilaan worden, weder overeen, met de befchrijving die de Hr. A. ons bl. 47, 48. van een Christen gaf? „ Een Christen is, zegt hij, wel„ ke die voorwaarde [van geloof en bekeering] „ aanneemt omze ter uitvoer te brengen. Dit is „ het charaóteriferend onderfcheid van een Chrir „ iien, in tegenoverflelling van een ander mensch. „ Maar wanneer hij aan de voorwaarde niet be„ antwoordt, mist hij de characleriferende eigen„ fchappen van een Christen. En dus is hij een „ Cens) wezen zonder eigenfehappen, een (ens ,, in abftraclo} wezen in het afgetrokkene, en „• dus een onding." Ik heb hier voor, bl. 169. gelegenheid gehad, en die ook waargenomen, om van deze befchrijving eens Christens te gewagen, en uit vergelijking van 't geen dezelve even was voorgegaan, befloten, dat we daar bij aan een waar en kragtdadig vernieuwd Christen te denken hebben. De tegenflelling ook, niet tegen Joden en Heidenen, maar tegen over een ander mensch bevestigt mij in dit denkbeeld. Het ander foort van Christenen nu, die wel de voorwaarde des genadigen Verbonds aannemen, zig daar op doen of laten doopen, dien Doop niet weer herroepen, maar veel eer door Belijdenis  VERANTWOORDING. Iöï denis cn openbare Christengodsdienstoefening verklaren, daar bij te willen blijven; en dit alles met meer of minder onchristelijkheid gepaard, gelijk men weet, dat dit foort van Christenen op ontelbare wijzen van eikanderen verfchillen kan; dog egter allen hier in met elkander overeenkomen , dat zij noch Joden, noch Mohammedanen, noch Heidenen zijn, maar tog ook de op zig genomene voorwaarden des Christelijken Verbonds niet opregt ter uitvoer brengen: Dit foort van Christenen, zeg ik, noemt de Hr. A. non Entia, Ondingen; of Entia in abflra&o, afgetrokkene [denkbeeldige] Wezens. Of dit verftandig gedaan zij, mogen zulke Lezers beoordeelen, die weten hoe erbarmelijk het er met Jefus Kerk hier op de aarde zou uitzien, indien alle deze Ondingen eens uit dezelve weg waren, en Christus Koningrijk, zoo ver het thans over de Wereld verfpreid is; en nog verder uitgebreid moet worden, alzoo misfen moest, de ontelbare en onbefchrijfbare voordeden, welken deze Nietwezens, deze Nullen, door hunne geleerdheid, wijsheid, aanzien, rijkdom, ja zelfs door hunne meenigte, enz. aan hetzelve toebren. gen, en onder Gods aanbiddelijke en onze verwondering te boven gaande beftiering, verder aanbrengen zullen; want tog de Hr. A. durft niet tegenfpreken, dat zijne Ondingen zonder eigenfehappen, de genoemde eigenfehappen evenwel dadelijk kunnen hebben, ja dat fommigen die waarlijk hebben, enze wezenlijk ten nutte van Gods Christelijk Bondvolk, of 't geen 't zelfde is, van Jefus Kerk en Koningrijk, in de gemeenfchap der Heiligen, aanleggen en belleden. Dit Eaiïum derhalven, deze Daadzaak, welke ieder ziet,  '9* PHILADELPHUS ziet, tast, en overtuigend gewaar wordt, bewijst dunkt mij klaar, zonder datwe in de fijnigheden der ontologie behoeven te treden, dat de Chriftenen, die de charakteriferende eigenfchappen van een Christen, (gelijk de Hr. A. het noemt) mislen, in de Christelijke Kerk tog egter nog iets zijn, al behaagt het hem, dezelven Ondingen te noemen, en Entia in abftra&o of louter denkbeeldige Wezens, die geen beflaan in de Kerk hebben. Maar gefield zijnde, het waar eens zoo, dat deze niet opregte Christenen in Christus Kerk niets anders waren dan Nullen, Nieten, Ondingen; wat verflaat dan de Hr. A. door Christenen in 't genteen gefproken? Behooren die Ondingen daar onder? Zoo Neen» weiken zin hebben dan die woorden? Zoo Ja! dan flaat hij immers toe, dat de Apostelen alle gedoopte Chrifletten, als Leden van Christus Gemeente aan. merkten ? oi> de meenigvuldige bewijzen die ik al verder bijgebragt had en beredeneerd, met bijvoeging, hl. 275. dat er in het N. T. over de honderdmalen van Gods Gemeente, of de Gemeente van Christus gefproken wordt, en dat onder alle die plaatfen niet meer dan drie waren, die eenigen fchijn hadden, dat zij het denkbeeld eener inwendige Kerk, (dat is, die alleen uit opregtgeloovigen beflaat) begunfligden; heeft de Hr. A. niets hoe genaamd weten intebrengen, als blijkt uit deze zijne eigene erkentenis: Dat in alle mijne aangehaalde plaatfen door het woord Gemeente in V gemeen de Christenen verflaan worden. Want zoo deze woorden eenige beteekenis hebben, zullen ze zeggen: Het woord Gemeente betee-  verantwoording. 193 beteekent in li gemeen de Christenen, dat is: De Opregten, en de Ondingen (_ zoo als de Hr. A. de Mondbelijders, Naamchristenen, enz. gelieft te noemen) te [amen genomen; en dus in 'talgemeen de Christenen, in tegenoverftelling van Onchristenen, dat is van Joden, Mohammedanen, en Heidenen. Hier in nu heeft de Hr. A. deugdelijk gelijk; ik heb niets anders bedoeld te bewijzen. Deze is de eene, heilige, aigemeene, christelijke Kerk, waar van ik fpreek; van den tijd der Apostelen af, als zoodanig, befchouwd en beleden; en door alle de Christen - Eeuwen, door de gemeenfchap der Heiligen, zoodanig dadelijk beflaan hebbende, en nog zoo beftaande. Dat men deze Kerk thans de uitwendige Kerk noemt, is de waarheid; ook heb ik daar niets tegen, en zelfs gebruik ik dat kunstwoord, kortheidshalven, onbefchroomd; Dog dat er in hec N» T ook van eene inwendige Kerk, of van eene Gemeente alleen uit opregten beftaande, zou gefproken worden, is eene onwaarheid, en zal ook wel eene onwaarheid blijven. De Hr. A. zelve heeft moeten erkennen, dat door 't woord Gemeente, in de door mij aangevoerde plaatfen, in 't oemeen de Christenen verftaan worden. het is waar, hij voegt hier bij: „ Dat er ki , *t gemeen de Christenen door verftaan worden, " zonder bepaling of zij allen, hoofd voor hoofd, „ waarlijk Bondelingen waren" Maar wat beteekent hier het woordje waarlijk? Dient dit, om de hoedanigheid van ware, opregte, getrouwe Bondgenooten uittedrukken , die de voorwaarden niet alleen op zig nemen, maar ook ter uitvoer brengen? Dan is het buiten twijfel waar, dac door Christenen in 't gemeen gefproken, en in N 'tN.  194 •philadelphus' 't N. T. onder het woord Gemeente verftaan, niet allen gezegd of bepaald worden, waarlijk Bondgenooten te zijn. Dog wordt het woordje waarlijk hier gebruikt van de Christenen, in 'c gemeen gefproken, om daar door te beteekenen menfchen, die met verlating van het Joden- en Heidendom, zig door den Doop in de Christelijke Kerk hebben doen inlijven; die zig daar door dadelijk aan God en zijnen dienst, aan Jefus Christus en zijne leer en gehoorzaamheid verbonden hebben? Gelijk ook God zig, in dien Doop, onder zekere voorwaarde, aan hun verbonden heeft? Zoo zijn dan immers deze Chri-' ftenen in 't gemeen gefproken, ook waarlijk Bondelingen Gods? Zij aan God, en Hij aan hun, plegtig, fhtelijk, door een heilig en daar toe verordineerd Teeken en Zegel, waarlijk verbonden zijnde? Ja! Blijven zij dit niet, zoo lang de rijkdom van Gods goedertierenheid en verdraagzaamheid over hen duurt, en zijne zoo ernftige pogingen, om hen tot opregtheid, getrouwheid, en ware bekeering te bewegen? Zal de Hr. A. dit durven ontkennen? Zullen alle deze zaken flegts non Entia zijn? Ondingen, Schijnwezens, die niets te beduiden hebben? Zullen zulke menfchen, ook fchoon nog onopregt, gelijk ftaan met Joden, Turken, Heidenen, die waarlijk Vreemdelingen dezes Verbonds zijn ? En zoo de Hr. A. zulk eene aanftootelijke Helling niet wilde beweren, wat wilde hij dan tog? ik zeide, even te voren, dat er onder de meer dan honderd plaatfen, in welken het N. T. van Gods of Christus Gemeente fpreekt, alleen drie waren, waar uit men eenigen ichijn eener inwendige  VERANTWOORDING. 195 iute Kerk kon voorwenden. Dezen zfn Hand. XX. 28. Eph. V. 25 — 27. en Hebr. XII. 23. Van deze plaatfen heb ik bl. 268 — 275. zulk eene verklaring gegeven, dat de Hr. A. niets, niets ter wereld daar tegen heeft weten meebrengen, dan wederom, dat op de eerfte plaats, in V algemeen van 'f Christendom gefproken wordt. En deze verftandige aanmerking, over welker gepastheid om mij te wederleggen, de Lezer nu uit het vorige oordeelen kan, wordt bevestigd door deze woorden, die alle onze Lezers zien moeten : Paulus, fchrijft de Hr. A. ., Paulus „ fpreekt wel in 't algemeen: maar gij herinnert: „ „ Hij zegt ook tot hen: Ik ben rein van uw \, ', bloed. Uit u zullen verleiders op/laan. Maar „ „ God is magtig, u een erfdeel te geven on„ „ der de Geheiligden." Dierhalven, Mijnheer! „ leert Paulus hier, dat hij wel algemeen fpreekt, „ maar dat hij egter niet twijfelde, of onder de „ meenigte waren de zoodanigen, die nog geenerf„ deel hadden onder de geheiligden, dat is, [voegt „ er de Hr. A. Op zijn eigen houtjen bij] die „ geen Bondelingen waren. Denk hier op eens na. „ Zoo handelen de Apostelen overal, en dus is uit „ hun algemeen fpreken niets afteleiden." Mijn Lezer denke hier ook eens na! Men overwege het vorig gezegde! Men leze mijne, hier zoo gebrekkig opgegevene redenering over Paulus woorden, bl. 270. men voege daar bij den Triumph, dien de Hr. A. bl. 62. over dit alles zingt; en men oordeele, of er eer te behalen zij, met zig tegen zulk fchrijven te moeten verantwoorden? in den veertienden en vijftienden Brief houdt de Hr, A. met de wederlegging mijner Erieven Na op,  106 PHILADELPHUS op, om nu tusfchen beiden zijn eigen gevoelen te bewijzen. Laten wij zien, wat we te wagcen hebben ? „ ik zal, (zoo begint Brief 14. bl. 63.) nu „ betogen, dat de Apostelen, die genen, welken „ de voorwaarden van het Christendom niet na„ kwamen, voor geen Bondelirlgen konden hou„ den, en ook niet gehouden hebben." de eerfte Helling dan, die bewezen moet worden, is dat de Apostelen voor geen Bondelingen konden houden, zulke Christenen, die de voorwaarden van het Christendom niet nakwamen. de Hr. A. die maar twee bladzijden te voren nog vermaand had, dat men vooral onder het oog moet houden, dat geen hedendaagfche denkbeelden ons ten regel zijn, maar de Bijbel alken, vindt egter goed, zijn eerfte bewijs voor deze Helling te ontkenen, uit den aart van een Verbond, en de eerfte beginfelen der reden. En dit bewijs, dat de toets der Wijsgeer en en Regtsgeleerden kan doorftaan, zal ook buiten twijfel (zijns oordeels) mijn bewijs, uit het algemeen fpreken van Christus en de Apostelen ontleend, wel opwegen! Wat? 't,Is onmogelijk, dat Chriflus en zijne Apostelen eene leer zouden hebben kunnen voordellen, welke zoo regtftreeks aanfluit tegen de eerfte regelen van het gezond verftand! Dat is, denk ik, van het gezond verftand van den Hr. A. en van zijne Wijsgeeren en Regtsgeleerden! 1 k geloof niet noodig te hebben hier op nu verder iets meer aantemerken; want bij wien tog kan 't onmogelijk zijn, dat Christus en zijne Apostelen zouden gedaan hebben, 't geen met de daad blijkt, dat zij waarlijk hebben gedaan ? dat  VERANTWOORDING, IQ7 dat Christus en de Apostelen niet anders konden denken, dan 200 als hij denkt, bewijst de Hr. A. ten anderen, uit den aart van het Oude Verbond: Die toen aan deszelfs Voorwaarden niet beantwoordden, waren geen Verbondelingen; derhalven onder het Nieuwe Verbond ook niet: Of, (en welk'eene vreefelijke ongerijmdheid ware dit!) Verbondbrekers en Verbondelingen zouden wederom één (dat is dezelfde Perfoonen) moeten zijn! Een ding zou te . gelijk zijn, en niet zijn! Dit kan niet wezen! Uit is onmogelijk! God kan geen Verbond maken, dan met de Opregt Bekeerden! Ten minnen zulken, die zig niet oogenblikkelijk bekeeren, kan God geen oogenbiik langer in zijn Verbond houden! Hij moetze daar uit zetten! En Christus en de Apostelen konden zulken niet als Verbondelingen aanmerken! zoo is dan deze vreemde Helling, dat eene gebeurde zaak niet kon gebeuren, (alles namelijk heeft zijn beurt!) nu ook eens h priori betoogd! Ik zal den Lezer niet meer behoeven te zeggen, wat er van zulk eene redenering; noch wat er van de Verbondelingen des Ouden Verbonds zij, de tweede ftelling, die de Hr. A.'betcogm zal, is: „ Dat de Apostelen die genen, welken de „ voorwaarden van het Christendom niet nakwa„ men, voor geene Bondelingen gehouden heb„ ben." hier t oe wendt hij zig, gelijk regt is, tot het N. T. waar uit hij eene meenigte der beflisfendfte bewijzen zal aanvoeren, ten blijke, dat alleen ware Christenen, die aan de voorwaarde N 3 be-  I98 philadelphus beantwoorden, Verbondelingen zijn. Ook wordt, "tot dat einde, deze veertiende Brief vervolgens geheel aan het doorwandelen van Mattkeus Euangelium gewijd. eerste bewijs. Mdtth. ƒƒƒ. 8, O. VOCTt Johannes de Dooper den Pharifeen te gemoet „ Brengt vrugten voort der bekeeringe waardig. „ En meent niet bij uw zeiven te zeggen, wij „ hebben Abraham tot eenen Vader. Want ik „ zeg u, dat God zelf uit deze fleenen kan A„ braham kinderen verwekken." Johannes leert dan, dat de betrekking tot Abraham niets ware, noch iets kon baten, indien zij geen vrugten, der bekeering waardig, voortbragten. mijn antwoord is : Dit alles fla ik toe. Wat nu? Derhalven waren die Joden, die zig niet bekeerden toen Johannes zoo predikte geen Verbondelingen! Dit gevolg ontken ik, als niet wettig afgeleid. Verbondelingen des Nieuwen Verbonds waren zij zeker niet, om dat dit nog niet was ingewijd. Maar zij waren 't van 't Oud Verbond, fchoon anders onbekeerde menfchen. Neen! zegt de Hr. A. want vs. 12. maakt Johannes onderfcheid tusfchen Tarwe en Kaf Die erken ik. Wat verder? Tarwe duidt de Bondelingen, Kaf de overigen aan. Dit is abuis, want beiden waren zij de Tarw en het Kaf van des Heeren Dorschvloer. tweede bewijs. Matth. III. 2. en IV. 17. prediken Johannes en Christus: „ Bekeert u, „ want het Koningrijk der Hemelen is nabij ge„ komen." De hoofdvoorwaarde derhalven, waar pp zij \ Nieuw Verbond voorftelden, was de bs-  VERANTWOORDING. I99 bekeering: Daar, naar mijne leer, men een Bon deling wordt, of men zig met de voorwaarde bemoeit of niet! antwoord: Zonder mij in een onderzoek van den eigenlijken zin dezer prediking intelatcn, 't welk de post van den Hr. A. geweest was, zeg ik alleen, dat zoo hij de laatfte woorden aldus gefield had, gelijk hij tot nog toe gewoon is geweest, of men zig Bekeert of niet; ik dezelven dan eenvoudig zou hebben toegeftaan, want dit is 't juist, waar van hij onderneemt het tegendeel te bewijzen. Maar nu hij, deze woorden, dezelven, zoo !t fchijnt hier nog niet flerk genoeg oordeelende, verandert, en daar voor in plaats fielt: Of hij zig met die voorwaarde bemoeit of niet; Nu. ontken, en verwerp ik ze. Ik hebze nooit gebruikt, en zalze zoo nooit gebruiken ; ze zijn in mijne leer eene onwaarheid. Die in Christus Rijk komen wil, moet de Bekeering op zig nemen, en zig bij den Doop plegtig daar toe verbinden. Dit heet bij mij zig daar mede bemoeijen. Hier door, leer ik, verbindt hij zig tot eene opregte bekeering, en wordt aldus Gods Verbondeling, ook fchoon hij dit niet volbrengt. Leeren Johannes en Chriftus hier van het tegendeel in deze prediking? deirde bewijs. Matth. V. 46, 47. zegt Christus: „ Hebt uwe vijanden lief, zegentze, „ die u vervloeken, enz. Öp dat gij moogt kin„ deren zijn uws Vaders, die jn de Hemelen is. „ Want hij doedt zijne Zon opgaan over boo„ zen en goeden, en regent over regtvaardigen „ en .onregtvaardigen." Derhalven zijn zij, die de voorwaarden van het Christendom, niet nakoN 4 men,  £"0 PHILADELPHUS men, geen Verbondelingen; Want kinderen Gods te zijn, en met God in "t verbond te ftaan, beteekent hetzelfde, antwoord: Het gevolg gaat niet aan. En de reden die er van gegeven wordt is een drogreden. Het is in een zeker opzigt waar, dat Gods Kind te zijn, en zijn Verbondeling te zijn, fomtijds, veelal zelfs, hetzelfde beteekenen. Dogte dezer plaats beteekent deze figuurlijke uitdrukking Kinderen uwes Vaders niets anders, dan ep dat gij naar uwen Vader gelijken moogt. ja maar de Tollenaar! wat hebben wij hier met den Tollenaar noodig? vierde bewijs. Matth VI. 25—31. „Daar„ om zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen „ wij eeten? of wat zullen wij drinken? of waar „ mede zullen wij ons kleeden? Want alle deze „ dingen zoeken de Heidenen" [Eilieve lees er nog bij vs. 33. „ Maar zoekt eerst het Koning„ rijk Gods, en zijne geregtigheid, en alle deze „ dingen zullen u toegeworpen worden."] Die nu met doedt als een waar Christen, doedt als een Heiden, en is dus geen Verbondeling! antwoord: Christus fprak tot Joden, die het Koningrijk Gods, dat Jefus nu kwam invoeren, nog te zoeken hadden. Zoo zij nu maar fpijs en drank zogten, en dat Nieuwe en op handen zijnde Koningrijk vergaten, dan zouden zij doen even gelijk de Heidenen deden. Dit fpreekt dus van zelfs. Dog daar uit volgt immers niet, dat zij derhalven nu, torn Jefus dit tot hun zeide, reeds opgehouden hadden, Venbondelingen Gods te wezen? Qok is dit zeker on-  verantwoording. 201 •nwaar, daar God zelfs zijnen Zoon, uit kragt van zijn Verbond met hun, aan hun gezonden had? Dat zij egter, zoo zij als de Heidenen deden, en bleven doen, Gods Verbond verliezen? zouden, is wel eene waarheid, ook is het zelfs met de meeste Joden zoo gebeurd: Maar de Hr. A. moest bewijzen, zoo hij van de Joden, ten tijde vap Christus prediking levende, iets tegen mij verzekeren wil, dat zij, ftaande het Oud Verbond, wegens gebrek van bekeer ing, geen Verbondelingen van het O. V. bleven; of dat naderhand niemand zonder die bekeering een lid des N. V. geworden is. Dit is het dat ik ontken, vijfde bewijs. Matth. VIL 21. zegt de Zaligmaker: „ Niet een iegelijk, die tot mij zegt „ Heere, Heere, zal ingaan in het Koningrijk „ der Hemelen." De Hr. A. onderdek, dat ik dit waarfehijnelijk zal toepasfen op den tijd des Oordeels. Dog dit doe ik zeer zeker niet. De Hr. A. wist dit wel beter. Weinige regels verder fchrijft hij zelfs: „ Een onderdaan van 't Ko9, ningrijk der Hemelen, en een Verbondeling is „ immers bij u hetzelfde?" Zoo hij nu die wist, en ?t tegendeel niet beweren kon, waar toe dan hier dit vreemd mengfel van 't laatfte Oordeel met de onderdanen van het Koningrijk der Hemelen hier op aar del deze verwarring dan ter zijde gefield zijnde, willenwe alleen zien, hoe er uit deze plaats ge* redeneerd wordt. De Hr. A. zegt: „ Dit volgt „ er uit: Door belijdenis te doen wordt men „ geen onderdaan van 't Koningrijk der Heme„ len, maar door te doen den wil des hemel„ fchen Vaders." N 5 !K  SOi philadelphus ik antwodrde voor eerst: Eens toegefh^ra .zijnde, dat men dit zeggen des Heilands, buiten „opzigt tot het verband met het geen voorgaat, r,en volgt, kan befchouwen, dan zegt immers Christus nog niet in het algemeen, dat Niemand ooit of ooit een onderdaan van 'c Koningrijk der Hemelen sou worden door het doen van Belijdenis; maar dat dit altoos en alleen zou kunnen . gefchieden ,, door eene opregte gehoorzaamheid? .-Om dit te verftaan, Helle men zig den toenmaJigen tijd behoorlijk voor. Toen Christus dit fprak, was het Koningrijk der Hemelen wel nabij gekomen, maar nog niet ingevoerd. De Koning moest immers daar toe eerst verheerlijkt worden? Nu waren er wel reeds velen, die Jefus toeriepen, Heere Heere! Maar van dezen voorfpelt de Zaligmaker: Zij allen zullen in mijn Kerk, in de Kerk des Nieuwen Verbonds niet ingaan. Dit is ook zoo uitgekomen; want de Hofannaroepers hebben meest allen hem en zijn Rijk verworpen, toenze zagen dat dit Koningrijk der Hemelen geheel anders gefield was, dan zij verwagt hadden. Maar die navolgers van Jefus zouden in dat Rijk ingaan, die den wil zijns hemelfchen Vaders deden; en hem bleven aanhangen; Nu neme men dit laatfte zoo fterk als men wil, altijd blijft het eene bijzondere waarfchuwing voor die Hoorders die toen voor Jefus /ionden, of zoo gij wilt eene voorzegging ten aanzien van die Joden, welken, voor dat Jeftis Koningrijk eens ingevoerd was, zoo riepen Heere Heere! En zoo is dit eene waarfchuwing, den Leeraar der geregtigheid waardig. Dog zou nu hier uit algemeen, en voor alle tijden volgen, dat niemand in het Koningrijk yan Christus hier op  VERANTWOORDING. S©3 op Aarde, als Onderdaan, zou ingaan, dan die den wil des Hemelfchen Vaders zoo deed, als men hier Christus woorden opvat ? Men weet immers dat dit noeh Jefus bevel geweest, noch ook zoo toegegaan zij ? „ Gaat haastelijk uit in de „ ftraten en wijken der ftad, en brengt de ar*' men, en verminkten en kreupelen, en blinden l] hier in! (En toen er nog al plaats was) Gaat ,', uit in de wegen en heggen-, en dwingtze in„ tekomen, op dat mijn Huis vol worde! Zulke bevelen zeggen tog ook wat? Vooral, daar 't bekend is, dat de Apostelen en hunne opvolgers tot op den huidigen dag, zig naar dit laatfte bevel gefchikt hebben, dat in zijnen aart algemeen was, 'twelk de voorzegging van Matth, VIL niet is. Het zou met Christus Kerk en Koningrijk wat geworden zijn, indien men, van eerften af aan, daar in niemand als Onderdaan toegelaten had, dan die vooraf den wil van God zoo deed, als de Hr. A. hier Matth. VIL 21. verftaan zou! Ook zou het er nog ellendig mede uitzien, zoo men op dien voet handelen wilde' Dit heeft men aan de Labadisten gezien, die juist zoo deden; hoewel ik niet anders zien kan, of, zoo dit bewijs van den Hr. A. doorgaat, deze menfchen hadden het grootfte gelijk van de wereld. Ook had dan de Verwerper des Kinder doops gelijk, dat hij ontkende, dat men de jonge kinderen als erfgenamen des Rijks Gods en zijns Verbonds behoorde te doopen. de Hr. A. meent, dat ik zeggen zal: „ God „ befchouwtze niet als ware Onderdanen, maar „ als Onderdanen in V gemeen" Zoo ik mij durfde onderwinden, om te bepalen, hoe God iets al of niet befchouwt, ja! dan zou ik dat zeg-  2©4 philadelphus zeggen. Maar nu zeg ik liever; dat allen die in het Koningrijk der Hemelen ingegaan zijn, Onderdanen van dat Rijk geworden zijn, dat is Onderdanen in V gemeen gefproken, zonder bepaling van trouw of ontrouw.' Even gelijk ik van een Burger, of van de Burgers van Amfterdam fpreek, zonder van zijne of hunne trouw te getuigen. Dog hier tegen wordt mij toegevoegd: ?, Maar, Mijnheer! Gij weet, dat niets in V ge„ meen beftaat." Zou de Hr. A. aan dezen ontologifchen regel ook gedagt hebben, toen hij op mijne bewijzen, dat de Christelijke Gemeente, in 9t N. T. ovejal voorkomt als uit goeden en kwaden beftaande^, genoodzaakt was te antwoorden: „ Dat door 't woord Gemeente in 't gemeen de „ Christenen verftaan worden."? Spraken dan de Apostelen, door dit woord, van eene Vergadering van Ondingen zonder eigenfchappen ? Van nier beftaande Wezens? Maar genoeg hier van! Om een einde te maken : Zoo de plaats van Matth. VIL 21. hier vóór den Hr. A. iets bewijzen zou, zouze te veel bewijzen; Ook moet hij daar uit van een bijzonder geval beduiten tot het aigemeene. Derhalven bewijstze hier niets. ten anderen: Na aldus deze plaats, met den Hr. A. befchouwd te hebben, zonder opzigt op het verband van 'sHeilands redenering te nemen, zal ik, hoewel 't klaar is, dat zij ook dan nog voor hem niets bewijst,'de vrijheid gebruiken, dezelve nog eens, en wel in haar verband te overwegen, om dus volledig te kunnen oordeelen, of de Heer Christus, met deze zijne woorden, ook waarlijk iets diergelijks heeft willen zeggen, als de Hr. A. mij zoekt te bewijzen. db  7 e r a n" t w o o r d ing. 205. • dè Zaligmaker waarfchuwt vs. 15 — 20. tegen de valfche Propheten, die zig in de prediking Van zijn Euangelium zouden inmengen; en om die verleiders van zijne egte Euangeliedienaars te kunnen onderfcheiden, geeft hij tot een kenmerk op: Gij zult dezelven aan hunne vrugten kennen. welken nu waren de vrugten, waar aan deze valfche Leeraars zouden te kennen zijn? Wanneer eenige predikers den mond vol hadden van Heere Heere! moest men zig daar aan vergapen? Zig daar door bewegen laten, om hun, wegens dezen fchijn van godvruchtigheid, of wegens die beroep op Jefus naam, wegens deze fchaapsvagt, waar mede zij zig omhangen zouden, geloof te geven? Geenszins: Niet een iegelijk, die dit geroep aanhefte, moest daarom in Christus Koningrijk als een Dienaar, Leeraar, en Propheet aangemerkt worden, neen! Dit was er zoo ver van daan, dat er zelfs onder die roepers van Heere Heere! zouden gevonden worden, die in; Christus rijk niet eens ingaan, die zelfs daar van niet eens onderddnen worden zouden; veel min moest men hun als Leeraars in Christus Rijk gehoor geven. Maar zulke predikers zouden inChristus Rijk ingaan, en moeiten aldaar gehoord worden, die deden en handelden overeenkomltig. den wil van Jefus hemelfchen Vader. Vergelijk. Deut. XllL 2. . . dit bevestigt de Heiland dan. vervolgens vs. se, 23. verzekerende, dat ten dien dage (dat is, ten genen dage, in den dag des Oordeels, die Veelmalen ,zoo eenvoudig genoemd wordt, zie Luc.X. 12 nïim.I. 12, 18. & IV. 8.) wel velen tot Hem zeggen zouden: Heere Heere! hebben wij niet in uwen Naam gepropheteerd? En in uwen Naam  2S6 PHILADELPHUS Naam Duivelen uitgeworpen? en in uwen Naam vele kragten gedaan? Maar Hij voegt er bij, dac het dan blijken zoude, dat deze valfche Propheten waarlijk niet eens tot zijn Koningrijk behoord hadden, want Hij zegt: Dan zal ik hun openlijk aanzeggen, ik heb u nooit gekend, (lees erkend} Gaat weg van mij, gij die de ongeregtigheid werkt! Gij die zoo ondeugend gehandeld hebt! & indien nu iemand mij beter berigt van den fchakel der redenering des Heilands geven kan, of aantoonen, hoe vs. 21. op eene andere, en meer gegronde wijze tusfchen vs. 15 — 20. en vs, 22, 23. fluit, dien wil ik gaerne hooren; dog zoo lang dit niet gefchiedt, kan ik niet laten te denken, dat gelijk de Zaligmaker vóór vs. si. en ook aanflonds wederom agter het zelve van de valfche Christen - Leeraars fpreekt, alzoo ook dat vers bepaaldelijk van hun moet verflaan worden, het welk mij anders allen famenhang van Jefus woorden fchijnt te verbreken; en zelve geen famenhang ter wereld te hebben. maar wanneer nu deze woorden van Jefus in derzelver famenhang aldus befchouwd worden, dan bewijzenze voor den Hr. A. nog veel minder, dan wanneer wijze op zigzelven nemen, gelijk ieder aandagtig lezer zien kan. Dus is 't mij hetzelfde, hoe de Hr. A. ze gelieft te befchouwen, nooit zal hij er zijne Helling uit goed maken. & '■ zesde bewijs: Matth. XII. 3. lezen wij: „ Wie met mij niet is, die is tegen mij i en wie „ met mij niet vergadert, die verftrooit." Derhalven, al wie geen waar Christen is, is tegen Chrè  verantwoording. aör < Christus, en die zou evenwel een Verbondeling blijven! mijn antwoord is: Toen Christus bezig was de komst zijns Koningrijks voortebereideiï; Toen de Pharifeen zeiden, vs. 24. dat Hij de duivelen niet uitwierp, dan door Beëlzebul; Toen de Heiland de tegenftrijdigheid daar van aanwees, I vs. 25 — 29. En ten Hotte, vs. 30. ("want vs. 3. is een drukfeil) daar bij voegde: a, Wie met mij „ niet is, die is tegen mij enz." Toen verklaarde Hij wel, dat Hij en zijn Rijk Tegenflanders zouden hebben, die verflrooid ftonden te worden ; maar zeker niet, dat in 't vervolg niemand zijn Onderdaan, of Gods Verbondeling zijn zou dan een waar Christen, in dien zin, als de Hr. A. dit woord hier meent. zevende bewijs: Matth. XII. 50. vindt men: „ Want zoo wie den wil mijns Vaders „ doedt, die in de hemelen is, dezelve is mijn „ Broeder, en Zuster, en Moeder." Derhalven , die Gods wil niet doedt, is Christus Broeder niet. Maar de Christenen zijn Christus Broeders met betrekking tot het Verbond, waar van Hij* het hoofd is. Ergo; alleen zulken zijn Christus Broeders, en Bondelingen, die Gods wil doen. mijn antwoord is: Dat de Hr. A. hier uit had moeten befluiten, dat zij, die tot op den huidigen dag toe, Gods wil doen, en dus alle vrpmen, Christus Broeders, en Zusters, en Moeders zijn; want immers zoo luidde het bewijs? Waarom tog deed hij dit niet? Hij voelde, zoo 't fchijnt, de ongerijmdheid. Hij wierd gewaar dat men zulk een figuurlijk zeggen, het wellc alleen als een antwoord paste op de poging, welke  208 p h iladelphü3 ke men deed, om Christus door de komst vSjï zijne Moeder, Zusters en Broeders in 't werk waar mede hij toen bezig was, te hinderen, niet te ver moet trekken, noch er meer uit verftaan, dan de fpreker meende; en dat derhalven dit niet kon bewijzen, dat geen Christen aan God verbonden is, of blijft, dan die zig oogenblikkelijk bekeert. om dan dit wezentlijk gebrek aan zijn bewijs te verhelpen, mengt de Hr. A. het figuurlijk gebruik van 't woord Broeder, zoo als het elders, en in eenen geheel anderen zin, voorkomt, hier onder; en nu bewijst het voor de onkundigen zoo veel als het kan; en voor de kundigen niets; want de tijd, om zig met zulke bewijsjes te behelpen, is gepasfeerd: Maar nu ik op dezen text ben, zal ik het ook den onkundigen, zoo zij willen, doen verftaan. Pf. XXII. 22, 23. bidt de Mesfias: „ Verlos mij; — zoo zal ik uwen „ naam mijnen Broederen vertellen; in 't midden „ der gemeente zal ik u prijzen." Deze woorden nu legt Paulus in Christus mond, Hebr.II. 12. En op dezen grond moeten wij (volgens den Hr. A.) gelooven, dat Christus Matth. XII. 50. verzekerde, dat niemand zijn Broeder is, dan een waar Christen. In allen gevalle had de Hr. A. dan eerst moeten aantoonen, dat het oogmerk van Christus komst geweest was, om Gods naam maar alleen aan de ware Sioniten te verkondigen , en niet aan de geheele Joodfche Kerk, aan het ganfche oude Bondvolk, aan alle de oude Bondelingen, in V gemeen gefproken. Dog hier van heeft hij zig voorzigtig gewagt. ACT-  verantwoording. 20£ agtste bewijs: Tot voorbereiding, gaat hier als een axioma vooraf: „ Al wat valfche„ lijk gefchiedt, moet gerekend worden als niet " te zijn gefchied." Dog zoo ik al weer, gelijk een Syftematicus, uit den aart van een Verboni moet gaan redeneren, dan kan ik, in dat geval, dit axioma niet toeftemmen. Hoe! Heeft iemand zig niet aan mij verbonden, die valfchelijk handelt in 't maken, en ontrouw is, in 't gemaakt contract? Stel zelfs: Hij heeft het opzettelijk geveinsd, met een beraden oogmerk gedaan, om mij te bedriegen; is dan daarom 't contraét nul ? nooit gemaakt? Zoodanig dat ik daar .uit niet het minfte regt heb, om te vorderen, dat mijn Partij 't contraft houde? Daar nu dit onverdedigbaar is, fprekenwe van dezen ftelregel niec meer. het bewijs zelve is Matth. XV. 7, 8. daar Christus zegt: „ Gij geveinsden! Wèl heeft Je„ faias vanu gepropheteerd, zeggende:/ Dit volk „ genaakt mij met harén monde, en eert mij met „ de lippen, maar haar hart houdt hem verre „ van mij." God maakte dus immers _ onderfcheid tusfchen een geveinsden handel bij Joden en Christenen? Maar hoe kan Hij dan geveinsde Joden en Christenen voor Verbondelingen houden? mijn antwoord is: dat de Hr. A. mij dit niet vragen moest, maar bewijzen, dat God dit niet doen kan. Dit tog was zijne zaak Dog uit infchikkelijkheid wil ik wel zeggen, dat daar befneden Joden (want van dezen fpreekt de text alleen) eertijds Gods Verbondelingen waren, ook fchoon zij in vele dingen ontrouw, ja geveinsd handelden, God hen kon befchouwen, gelijk zij waren, dat is als ontrouwe en geveinsde Bond-  2io philadelphus genooten. Wilt de Hr. A. ? Hetzelfde zeg ik dan insgelijks van de gedoopte Christenen, die ook ontrouw en geveinsd handelen; en ik wagt nog, dat hij het tegendeel bewijze. het negende bewijs moet daar toe aller? beflhfendst wezen. Matth. XVIII. fprak jefus (NB ) tot zijne Difcipelen. En wat zei Jefus tot hen? vs. 3. zeide Hij: „ Voorwaar zeg ik u, in„ dien gij u niet verandert, en wordt gelijk de „ kinderkens, zoo zult gij in '/ Koninkrijk der „ Hemelen geenszins ingaan." Derhalven „ verr „ klaart Christus, dat het zelfs niet genoeg is, „ zijn Discipel te zijn geworden: neen! Om in „ het Koningrijk der Hemelen, in het Verbond, „ waarlijk te komen, en integaan, moest men de geboden onderhouden." ' antwoord: Het is eene waarheid, dat Chriflus vs. 1 tot zijne discipelen fprak. Dog de Hr. A. heeft vergeten daar bij te berigten, dat zij Hem toen juist kwamen vragen-, Wie is dog de meeste in V Koningrijk der Hemelend En dat Christus toen een kindje in 't midden plaatfte, en hun beduidde, vs. 3. dat indien zij zoo ambitieus bleven, om in het aanftaande Koningrijk elk de Eerfte, de grootfte Heer te willen wezen; en indien zij zig niet veranderden, en zoo kleingevoelig, zoo af bangelijk, zoo leerzaam, enz. wierden als de kinderkens; zij, in plaats van de Eerften te zijn, in zijn Koningrijk in 't geheel niet zouden ingaan. Had de Hr. A. alle deze omftandigheden niet over het hoofd gezien , hij zelve zou begrepen hebben, dat dit bewijs juist niet allcrbeflisfendst is. het  VERANTWOORDING. fill -het bewijs uit vs. 17. van den Heiden en Tollenaar, ten aanzien waar van wij tot het vorige gewezen worden, heb ik ook te voren overwogen , dus tel ik dat hier nu niet mede. het tiende bewijs zij dan, Matth, XIX. 53. daar wij lezen: „ Voorwaar ik zeg u, dat ~ een Rijke zwaarlijk in het Koningrijk der He„ melen zal ingaan." „ Volgens uw Syftema, ,, (zegt de Hr. A. tot mij) beteekenen deze woorden, dar een Rijke zwaarlijk het Chri- ftendom zou aannemen." mijn antwoord is dat het niet mijn Syftema, maar de allerduidelijkfte meening van Jefus Chrisftus is, ('twelk de Hr. A. het hart niet heeft van tegentefpreken) dat wij deze woorden aldus verftaan moeten: „ Een rijke Jood, (want „ de text fpreekt bepaaldelijk van de Joden) zal „ het Christendom bezwaarlijk aannemen " Als Christus even te voren zeide: „ Zoo gij wik „ volmaakt zijn, gaat henen, verkoopt wat gij „ hebt, en geeft het den armen, en gij zult een „ fchat hebben in den Hemel: en komt herwaards „ volgt mij." Waarom generalizeert de Hr. A. dit ook niet? Waarom bewijst hij hier niet uit, dat men in het Christendom, of onder de volgers van Jefus, alle goederen gemeen moet hebben ? Zoo min als dit aangaan zou, zoo min is Jefus zeggen hier een aigemeene regel. Derhalven hebben beide deze fpreuken hare betrekking tot dien tijd, waar in de ingang in 't Koningrijk der Hemelen den Rijken zeer veel bezwaarlijker viel, dan den Armen; en in welk opzigt deze tijd bij den toenmaligen niet te vergelijken is. En dus bewijst P 5 » ve«*  234 philadelphus ven in eenen algemeenen zin, (N. B.) om te „ beteekenen, dat derzelver leden van de jfood» Me en Heidenfche IVereld afgezonderd, en Go„ de geheiligd of gewijd waren: En dat zij, [e„ fus Christus voor hun Heer, Koning en Za„ ligmaker erkennende, daar door onderfcheiden „ waren van de ongeloovige Joden en Heidenen, „ die Jefus, als zoodanig, openlijk verwierpen." Dit nu heb ik tot overtuigens toe bewezen, en de Hr. A. heeft niets anders daar tegen weten intebrengen, dan dat ik die woorden in een fiaau' Wen zin verfta! ook is het onnaauwkeurig voorgefteld; „ dat ik uit.de plaatfen, daar die woorden in den n zin, die ik bedoel, zouden voorkomen, be,, fluit: Derhalven ook in de Opfchriften." Uit den inhoud der Brieven befluit ik tot den zin der . Opfchriften, voor die Brieven gevoegd. Was dit befluit onredelijk, de Hr. A. had het behooren aantewijzen, maar niet te veranderen. Dog de onredelijkheid van dit befluit kon hij niet toonen. Want behalven de redenen, die ik daar voor heb .bijgebragt, hoe tog is het te begrijpen, dat de Apostelen aan geheele lichamen van Christenen, beftaande uit leden van allerlei foort, of aan geheele Gemeenten fchrijvende, zig bediend zouden hebben van Eertitulen, welken te kennen gaven, dat alle de leden van die Gemeenten, door Gods kragtdadige Genade bekeerd cn veranderd waren, fchoon zij wisten, en het in hunne Brieven zeiven toonden, dat onder die Gemeenten ook Naam-Christenen waren, welken zij zelfs in die Brieven uit dien hoofde, ftrengelijk berispen? Zekerlijk zgu geen van onze hedendaagfche Predikanten zulke .Eernamen aan zijne ganfche Gemeen-  VERANTWOORDING. S3|> meente willen toekennen, of zoo 't iemand hunner deed, men. weet, wat men van hem zeggen zoude! Dog op welken grond, met welken fchijn kan men derhalven beweren, dat de Apostelen dit aan foortgelijke Gemeenten zonden hebben gedaan, in zulken zin, als waar in mén thans .die benamingen verfhat? dit zij met éénen een antwoord op de bevreemding van den Hr. A. dat ik mij alleen tot de woorden van Heiligen en Geloovigen bepaald heb; en op de vordering die hij doedt, dat ik, die reeds zoo veel verklaard heb, nog al meer verklaren zal. De Lezer oordeele, of het edelmoedig gehandeld zij, niets, niets we«> zenlijks op 't geen ik gezegd en bewezen heb, te kunnen inbrengen, en 'twelk nogtans overvloedig genoegzaam was, om mijne Leer boven allen trap van redelijke tegenfpraak te ftellen; en egter te vorderen, dat ik nog al meer gezegd, nog al meer moest bewezen hebben. Ook laat ik het aan denzelfden Regter, of deze vordering wordt gedaan met zulk een bewijs van waarheidliefde, dat zij verdient, dat ik daar agt op geve? Ik heb van den flaat der Apoftolifche Kerk zoo. breed gefproken, en alle mijne gezegden zoo overvloedig en omftandig bewezen, vooral bl. 282—288. de duidelijkfle gefchisdkundige bewijzen uit de Apoftolifche Brieven zeiven bijgebragt, die toonen, dat de Gemeenten der Christenen toen al gefield waren, zoo als zij heden nog zijn: En de Hr, A, zonder iets daar van opgenomen , of weerlegd, ja zonder het eens gemeld te hebben, fchrijft egter bl. 79- » Ik hac* ge" „ fchiedkundige bewijzen uit de Brieven verwagt: „ maar niets daar van." En met dat alles zou  "336 PHILADELPHUS ik mij ten zijnen, genoege inlaten, om al weer andere en andere dingen te bewijzen? Waarlijk! Hij heeft daar toe den regten niet voor! eindelijk is de laatfte bedagtzame toer, diè ik uit dezen brief zal bijbrengen, het voorftel, dat de Hr. A. bl. 80. doedt, van 't geen hij nog uit de Apoftolifche • Brieven voorneemt te bewijzen: ,, Gefchiedkundig bewijzen (zegt hij) is „ hier, uit alles wat de Apostelen aanmerken, „ over die menfchen aan welken zij fchreven, op.„ maken, in Welken zin wij de woorden heiligen „ en geloovigen, en in de door u aangehaalde „ plaatfen, en in de opfchriften nemen moeten." het zal mijnen Broeder, en den verderen Lezer nog heugen, dat de belofte van den Hr. A. was: „ te zullen betoogen, dat de Apostelen die „ genen welken de voorwaarden van het Chri.,, ftendom niet nakwamen, voor geene Bonde„ lingen konden houden, en ook niet gehouden hebben. 0 1 n den veertienden. Brief ondernam hij dit betoog uit het Euangelium van Mattheus, en in den vijftienden uit de Handelingen der apostelen. Hoe die bewijzen uitgekomen zijn, heb ik ftuk voor ftuk getoond. maar nu fchoot nog overig, dit Betoog uit de Apoftolifche Brieven te vervolgen. Dit deedt de Hr. A. niet. In den zestienden en zeventienden Brief handelde hij tusfchen beiden van 't geen ik, aangaande de Christelijke Gemeenten ten tijde der Apostelen geleerd had, en 't welk lijnregt tegen zijn zoogenaamd Betoog overftond, dog .welk alles hij nogtans genoodzaakt was, hoofdzakelijk toeteftemmen, gelijk ik nu heb aangewezen. thans,  VERANTWOORDING. 23? thans zou men verwagten, dat hij zijn Betoog, dat de Apostelen de genen, welken de voorwaarden niet nakwamen, niet als Christenen of Bondelingen, maar als ondingen hebben aangemerkt, uit de eigen fchriften der Apostelen vervolgen zoude: maar de Hr. A. vindt alvorens daar toe te komen, raadzaam, zijn voorftel een wei? nigje te veranderen', en de gelegenheid van t geen ik aangaande de benaming van Heiligen en Geloovigen gezegd had, fchoon dit bij mij maar van ter zijde, en als eene tegenwerping die mij konde gemaakt worden, was ingekomen, waarnemende, zoo vermengt hij dit bijzonder ftuk met de groote hoofdvraag; en nu eindelijk tot de Apostolifche Brieven komende, zal hij met bewijzen 't geen hij eerst beloofd had; maar „ in" welken zin wij de woorden heiligen en ge„ loovigen, in de door mij aangehaalde plaatfen, en in de opfchriften nemen moeten " Ik heb langen tijd de reden niet kunnen begrijpen, waarom tog de Hr. A. de lijst zijner bewijzen, toen hij Mattheus en de Handelingen afgehandeld had, niet uit de Brieven vervolgde; dog dan zou de aanleiding om van batterij te veranderen, zoo gevallig niet geweest zijn, als zij nu moet voorkomen aan allen, die op zulk eene nette bedagtzaamheid niet verdagt zijn. wat hier van zij, ik moet het nemen zo het js.- Heb ik geen Betoog meer te wagten, en dus in 't geheel geen (want van de leer der Apostelen heeft de Hr. A. nog niets bijgebragt om zijn begrip te bevestigen) dat de Apostelen de ontrouwe Christenen voor geene Bondelingen gehouden hebben, *zoo zal ik maar zien wat hij dan  Ö38 PHILADELPaoj dan gelieft bij te brengen, om deze zijne niewwt onderneming uittevoeren. ik had bl. 288. van de Apoftolifche Geméénten duidelijk gezegd: „ Voorts ontken ik niet, „ dat de Apostelen van diezelfde Gemeenten ook „ veel goeds getuigen, 't geen met de zaligheid „ gevoegd is, gelijk ook niemand dit van onze „ dagen ontkennen zal. Maar even dit verfterkt „ mijne Helling, dat de Apostelen hunne Ge„ meenten aanmerkten, als uit goede en kwade „ belijders beftaande." en op bl. 292. „ Het is wel waar, dat de „ woorden heilig en heiligen, bij de Apostelen „ iomtijds voorkomen in zulk een verband van „ zaken, waar in men voornamelijk of alleen „ aan die menfchen denken kan, welken in de „ daad inwendig en zedelijk heilig waren." eindelijk op bl. 302. erken ik, dat'fchoon de Apostelen de woorden gelooven en geloovigen van de Christenen in \ algemeen gebruiken, die woorden egter op fommige plaatfen door het onderwerp worden bepaald. als nu de Hr. A. in zijnen agttienden Brief bewijst, dat de woorden Heiligen en Geloovigen dikwijls bepaald worden tot ware Christenen, endat m die Gemeenten menfchen waren die God te voren bereid heeft tot Heerlijkheid: Heeft hij dan tegen mij niet wonderbaarlijk veel uitgerigt? Dog zoo ik nu ook rigtig bewezen heb dat er ook in die Gemeenten kwade leden waren; ja dat de benaming van Heiligen en Geloovigen niet alleen van de Christenen in 't gemeen gefproken, maar zelfs van zeer flegte Christenen gebruikt wor»  verantwoording. 239 worden, is het dan door deze te faam gevoegde bewijzen niet eene uitgemaakte zaak, dat de Apostelen in hunne Gemeenten de kwade zoo wel als de goede leden voor Christenen, dat is, Verbondelingen Gods hielden? maar waar blijft nu de Hr. A. met zijn Betoog, dat de Apostelen de kwade leden niet voor Christenen, niet voor Bondelingen hielden? üir blijft hij zoo geheel fchuldig als ik nog nooit van iemand gezien heb, die iets beloofde te zullen betogen. Steekt dit Betoog in een bewijs, dat er ook van ware Christenen in de Brieven gefproken wordt? Dit doedt immers niets te dezer zake? zoo nu dit Betoog daar in niet te vinden is, dan moet het zijn in deze woorden, bl. 85, 86. (Want na dezelven is alle redenering uit de H. Schrift ten einde; daarom zal ik ze hier nog affchrijven:) „ Gij vraagt zoo dikwerf, of dan de „ Apostelen meenden, dat allen zaligmakend ge-,, loovigen waren? Ik héb hier op al dikwerf ge„ antwoord, en zegge nogmaals, dit veronderftel,, den zij, om dat zij geen hartenkenners waren. „ Zij moeften dit veronderftellen." daar ik nu in mijnen derden Brief, bL 281 — 288. op de klaarst mogelijke wijze bewezen heb, dat de Apostelen dit niet onderftel-: den, maar klaarlijk toonen, dat zij zeer wel wisten, dat er ook onopregte leden in de Gemeente waren: Daar ik dit zoo bewezen heb» dat de Hr. A. daar aan niet eens heeft durveatillen, maar er bl. 74. van zeide: „ 't Spreekt „ van zeiven, dat er in de Gemeenten goeden eni ,, kwaden waren. Dit trekt geen Sterveling in „ twijfel." Daar heefr nu diezelve Hr. A. moeds genoeg, om hier te zeggen; De Apostelen onder-  04° PHIL.ADELPHÖS derftelden dat allen zaligmakend geloovigen wfc ren, dit moesten zij onder (lellen! zoo onder-fielden dan de Apostelen, ja moeiten onderltellen 't geen zij zeer zeker wisten, 't geen zij zeiven duidelijk aanwezen, onwaaragtig te zijn • en waar op tog wordt eene zoo aanftootelijke verzekering gebouwd? Eerst op den flaat des Christendoms van diert tijd, medebrengende; dat een Christen oogenblikkelijk voor de ijsfelijkfle folteringen bloot flond. Alwederom eene verzekering, die alle kundigen weten, dat onwaar is, en die de Hr. A. ook niet eens onderneemt te bewijzen. Ten anderen op eenige aangeteekende plaatfen uit de Handelingen, die niets ter wereld bewijzen, of het tegendeel toonen van 't geen de Hr. A. wil. En eindelijk met deze verzekering : „ Lees en herlees daar die getuigenisfen „ van de Christenen, en vergelijk daar bij alle „ Brieven, en gij zult moeten erkennen, dat de „ Apostelen, ofichoon zij vermaanden en beftraf,, ten, altoos in veronderfelling fpraken, als of „ zij, die Christus hadden aangenomen, ware ,, Christenen waren v Zie daar, mijn Broeder! Zie daar geëerde Lezér! Nu heeft de Hr. A. onweerfprekelijk betoogd „ Dat de Apostelen die genen, welke de „ voorwaarden van het Christendom niet nakwa„ men, voor geene Bondelingen konden houden, „ en ook niet gehouden hebben" Hoe dit famengaan kan, met de onderpeiling, die hier aan de Apostelen wordt opgedrongen; en veel meer hoe uit die onderltelling bewezen kan worden, V geen te betogen was, blijft voor mij een raadfel, en Davus fum, non OEdipus. Hl EK.  VERANTWOORDING. 24X hier mede houde ik mijne Verantwoording Van het gene ik uit de H. Schriften voorgedragen had, voltrokken; gelijk ook de wederlegging van de bewijzen, die de Hr. A. voor zijn nieuw gevoelen meende te kunnen bijbrengen. Waarom ik bij het eerfte blijve, en mij door den Hr. A. niet overtuigd vinde, heb ik duidelijk genoeg, zoo ik hope, aangewezen. Hij en ik, ook gij mijn Broeder, en ieder Lezer; Allen houden wij ons oordeel vrij: 't Is billijk» dat elk voor zig, naar zijne vatbaarheid beflisfe, en voor waarheid houde, 't geen hem waarheid fchijnt. Maar ik moet nog herinneren, dat men bij de overweging van dit alles den Kinderdoop niet moet vergeten, gelijk de Hr. A. gedaan heeft; want het is alleen de verdediging van de eer mijns Kerkgenootfchaps, in deszelfs leer en praktijk van dien Doop, en de wegneming van de drukkende gemoedsbezwaren, welken wegens dien Doop bij Leeraars en Ledematen onzer Kerke plaats hebben, dat ik de pen opgenomen, en de leer van Gods Verbonden, naar den inhoud der H. Schriften, voorgedragen heb. Die Heer heeft wel, met veel vrijmoedigheid, verzekerd, dat ik, door mijne leer van Gods Verbond, in den Kinderdoop niet geholpen was; dog hoe hij onzen gewoonen Kinderdoop met zijne leer, dat is dan met zijne Theorie en Praktijk, vereenigt, heeft hij verzuimd aantewijzen; en dit was tog, met zijn verlof, de groote zaak daar het op aankomt; die derhalven moet afgedaan worden, of daar is niets uitgerigt. Om deze reden zal ik mij dan ook in dit opzigt tegen den Hr. A. verantwoorden ; die, fchoon zijne Theorie en Praktijk ten aanzien des Kinderdoop* zeer bedagrzaam Q ver-  242 philadelphus verzwijgende, en dus ten minden in dit duk aan den Wensch der Natie niet voldoende, egter gemeend heeft te moeten zeggen, dat ik met mijn gefchrijf voor den Kinderdoop niets heb uitgevoerd. „ AI geve ik toe, fchrijft hij in zijnen vierden „ Brief, bl. 18. dat zelfs zij Verbondelingen blij„ ven, die geen geloof en bekeering oefenen, „ en dus hun woord niet houden, dan zijt gij „ nog niets gevorderd, noch in uwe theorie, „ noch in uwe praktijk." in mijne Theorie zal ik niet gevorderd zijn, om dat, al eens onderdeld zijnde, dat onergerlijken, dog die egter hun woord aan God nier houden, Verbondelingen bleven, ik dan nog geen weg zou weten, met de ergerlijken, als die ik tog voor geen Verbondelingen houden kan. ook zal ik in mijne Praktijk niet geholpen zijn, om dat ik niet beweren kan, dat de kinderen van zulke ergerlijke menfchen moeten gedoopt, en dat zij zeiven aan het Avondmaal moeten genoodigd worden. zoodanig fchijnt mij de redenering van den Hr. A te wezen, in zijnen meergemelden vierden Brief Ten minden na mijn best gedaan te hebben, om hem wèl te verdaan, is 't mij voorgekomen, dat zijne meening alzoo was. genomen nu 't ware eens zoo, dat ik met die ergerlijken, die Gods verbond niet kennen, of er zelfs met woorden en daden den fpot mede drijven, geen weg wist, zou dit mijn Leerftelfel over hoop werpen? Wanneer eene Euangelifclie Bediening gefchoeid is op zulken leest, dat zij tot troost, digting, leering, vermaning en  VERANTWOORDING. 243 cö verbetering dienen kan van allen, die nier, openbaar godloos zijn: Wanneer allen kunnen gehouden worden onder den Band des Verbonds, behalven zulken, die alle banden verbreken: Zal dan de toegevenheid, welke men in deze zaak zoo wel als in alle andere wereldfche zaken omtrent zulke booze menfchen gebruiken moet, eene genoegzame reden zijn, om die Euangeliebediening zulk eene wending te geven, dat men wel, ja, die boozen buiten Gods Verbond, en Verbonds - Teekenen fluit, maar ook te gelijk alle Naamchristenen, Burgerlijk regt vaardigen, Ontrouwen, Onbekeerden, en die hun woord aan God niet opregt houden? En dit, daar het boven alle bedenking zeker is, dat vele Opregten zig onder deze Klasfen rekenen zullen, en doodelijk bedroefd worden? Men leze hier op na Matth. XIIL 24 — 30. ten anderen: Genomen 't ware eerts zoo, dat.die ergerlijken, welken de Hr. A. in zijnen vierden Brief met zoo veel ophefs befchrijft, geen Verbondelingen Gods blijven, of zelfs in 't geheel niet zijn, zal hij dan door deze theorie in zijne praktijk geholpen wezen? zai. hij den Doop der kinderen van zulke menfchen onbetamelijk agten? Zal hij beweren, dat die kinderen niet moeten gedoopt worden? Zal hij, zoo hij het Predikampt bekleedt, den doop aan zulke kinderen regtuit en ftellig weigeren? Zal hij zeggen durven, dat de Befnijdenis der kinderen van foortgelijke Joodfche menfchen onbetamelijk ware? Waarin beftaat tog het onderfcheid? Of waren er onder Israël noüit zulke ergerlijke menfchen? Q a At  244 PHILADELPHUS al verder: Onderfteld zijnde, dat de Hn A. noch de aigemeene Befnijdenis, noch den.algemeenen Kinderdoop durft afkeuren, wat zal hij dan antwoorden, zoo hem gevraagd wordt, op welken grond men eertijds befnijden kon, en nu nog doopen kan de kinderen van zulke mer.fchen, die geen Verbondelingen Gods góllóten zijn ? nog eens: Onderfteld zijnde, dat de Hr. A. verzogte, dat men hier van de Befnijdenis zwege. En dat hij alleen van den Kinderdoop zeide: Dat men die niet mag bedienen aan kinderen van ergerlijke menfchen; zal hij dan durven ondernemen, om de mate van ergerlijkheid te bepa-i len, welke de menfchen van het doopen hunner kinderen al of niet uitfluit? Hoe onkundig, hoe ongodsdienftig moet een mensch zijn, wien men weigeren zal zijn kind te doopen? Welke kunde, welke godsdienfligheid zal hem hier toe geregtigd maken? Zal de Hr. A. zonder eenigen den allerminften fchriftuurlijken grond, hier opeen regel aan de hand durven geven? Of zal dit, zonder eenigen regel, aan de keuze en het oordeel van eiken Predikant of Kerkenraad ftaan ? Wat moet hier van het gevolg wezen ? Of zal de Hr. A. alle zwarigheden door dit middeltje wegnemen, dat men over niemand moet oordeelen, noch bepalen wie ware Christenen zijn, maar van allen, die niet ergerlijk leven onder-, flellen, dat zij ware Christenen zijn1? maar genomen, dat alle deze bedenkingen volkomen konden worden beantwoord, waar toe. ik egter den Hr. A. niet in flaat ken; zoo verzoek ik, dat deze zaak, die zoo gewigtig is, ï c dat  VERANTWOORDING. 245 dat men in den geheelen Christelijken Godsdienst naauwlijks een ernftiger opperen kan, ook nog eens aan den anderen kant befchouwd worde. ondersteld zijnde, dat de Hr. A naar waarheid beweerde, dat zij, die geen geloof en bekeering oefenen, en dus hun woord niet houden, fchoon anders onergerlijk, en burgerlijkzedig levende, geen Verbondelingen van God blijven; welke menfchen mogen zig dan als Chriftenen en Verbondelingen aanmerken, en alzoo geregtigd, om hun kind ten doop te brengen, onder de belijdenis, dat die Doop is eene ordeninge Gods, om ons, en onzen zade zijn Verbond te verzegelen; en dat men dien daarom, en tot dien einde, maar niet uit gewoonte of bijgeloof komt gebruiken? Zoo men zig nu hier niet met wartaal wil behelpen, maar een verftandig antwoord geven , moet men immers zeggen, dat geen mensch dit naar waarheid doen kan, dan die in de uitoefening van Geloof en Bekeering zijn woord aan God gehouden heeft, en alzoo in 't Verbond, en Gods Verbondeling gebleven is? En 't gevolg is, dat derhalven ieder, die zwarigheid maakt zoo gunflig over zig zeiven te oordcelen, zijn kind ongedoopt moet laten. Dus zullen de kinderen der beste en gemoedelijkile. Christenen ongedoopt blijven, en zij zeiven ook over dit nalaten een bezwaard geweten overhouden , waar in niemand hun kan te hulp komen! deze zwarigheden optelosfen, was eigenlijk de zaak, daar 't op aan komt. Die dit onderneemt, onderneemt ten minflen iets wezenlijks, en verdient zoo veel aandagt, dat men naga of hij deze zwarigheid inderdaad weg neme? Want zoo men aan de Natie, zoo men aan ons KerkQ 3 §e-  S46 philadelphus genootfchap een wensch kunne toefchrijven, hij is gewisfelijk deze , dat zulke zwarigheden voor Leeraars en Ledematen mogen opgelost, en grondig, fchriftuurlijk beantwoord worden. de Hr. A, heeft egter dit niet eens ondernomen, maar zelfs alles toegebragt dac hij konde, om het Labadistisch Leerftelfel, waar uit alleen alle deze zwarigheden voortvloeijen, door eene nieuwe uitvinding te onderfleunen, welke alle deze zwarigheden in hare volle kragt laat; terwijl hij daarenboven openlijk beweert, dat ik die al mede niet weggenomen heb; en zoo ftrekken zijne Brieven, in den grond, alleen om te toonen, dat alle Leeraars en Ledematen van ons Kerkgenootfchap , met de confeientiebezwaren, welken zij hebben, moeten blijven zitten, en evenwel met den algemeenen Kinderdoop voortgaan Zie daar den dienst, dien de Hr. A. aan de Natie, of om beter te zeggen, aan Neérlandsch hervormd Kerkgenootfchap heeft bewezen, of liever tragten te bewijzen! want dat hij zig in zijn oordeel over de gevolgen van mijn Bijbelsch Leerftelfel zeer vergist heeft, zal ik nu nog kortelijk ponen, aanwijzende, dat hetzelve deze zwarigheden zoa volkomen wegneemt, dat daar tegen niets kan Worden ingebragt dan eenige niets beduidende declamatien, welken nooit wigtig zullen zijn, om tegen de gefchiedkundige waarheid van de wegen Gods te kunnen opgewogen worden. om dit te doen zien, onderftel ik dan, evengelijk de Hr. A. in 't begin van zijn vierden Brief, bl. 18. wel eens wilde doen, toen hij toonen goude, dat ik de zwarigheden niet wegJïaro; n Das .«elfè zij Verbondelingen blijven, die » geess  VERANTWOORDING. 24? s, geen opregt geloof en bekeering oefenen, en „dus hun woord niet houden." Óf liever (want ieder gebruikt tog liefst zijne eigene woorden, om zijn gevoelen uittedrukken: ) op grond ^ van 't geen ik te voren bewezen, en nu verdedigd; als mede op grond van 't geen ik in mijnen vierden brief van den H. Waterdoop, bl. 315 — 35r* aangetoond heb, (dog waar van de Hr. A. zeer voorzigtig en bedagtzaam goed gevonden heeft een diep flilzwijgen te -bewaren, mogelijk geen kans ziende, om uit zijn Leerftelfel, met den Doop, veel min met den Kinderdoop te regt te komen:) Op grond van dat alles dan, ondertlel ik, dat het geen ik in dien vierden brief, bl. 351 en 35a- als de uitkomst van mijn fchriftuurÜjk onderzoek opgaf, eene waarheid zij, namelijk : „ Dat er onder de Nieuwe Genadebedie„ ning niet meer dan een éénig verbond is tus„ fchen God en die Volken, welken Christus „ reine Euangelieleer aannemen, openlijk belij„ den, Gods woord regt prediken, en de Sacra,, menten naar Christus inftelling bedienen. Wel„ ke volken, bij de uitwerping van 't meeste „ deel der.Joden, in derzelver plaats gekomen „ zijn. om nu voortaan met elkander de Eene, „ Heilige, Aigemeene, Christelijke Kerk uitte„ maken. Alle Gods beloften, zoo van ligha„ melijke als geestelijke zegeningen, en zoo ve„ len als Hij er voor tijd en eeuwigheid gedaan „ heeft, zijn in dit ééne Verbond begrepen; als „ mede alle de pligten, welken Hij, naar den „ aart dezes Verbonds van zijne Verbondelingen „ vordert. De Waterdoop is het Teeken dezes „ Verbonds, door 't welk God de aankomelin„ gen in dit Verbond op- en aanneemt, en alle Q 4 »zii-  248 philadelphus „ zijne beloften aan hun verzekert en verzegelt, „ Terwijl de Doopelingen zig door dien Doop „ onderwerpen aan het onderhouden der voor„ waarden dezes Verbonds; en verklaren -afte» „ zien van alle zoodanige leer, geloof en zeden, „ als welken met deze verbintenis onbeflaanbaar „ zijn." • „ in 't kort: Ik houde het met onze Kerk „ daar voor, dat het Genadeverbond met Abra„ ham begonnen, en onder Mofes bemiddeling „ met Israël nader en plegtig opgerigt, wat de „ hoofdzaak der beloften en der voorwaarden be,, treft, blijft voortduren tot op den huidigen „ dag. Alleen heeft Christus daaromtrent eene „ Nieuwe Bediening ingevoerd in plaats van de „ Oude. Het Euangelium is gekomen in de „ plaats der Wet, de Doop in de plaats der „ Befnijdenis, en de Christenen in de plaats der „ Joden." „dit is de oude regtzinnige leer onzer Kcr„ ke en Formulieren. Dezen zi'n de oude pa„ len, welken men niet had behooren te ver„ zetten. Op dezen voet is het geheele Woord ,, Gods befchreven. Mofes en de Propheten, „ Christus en de Apostelen hebben beflendig in „ dit denkbeeld gefproken, en op dezen grond „ alle hunne vermaningen gebouwd, om de Ver„ bondelingen of de leden der Gemeente tot ge„ hoorzaamheid en getrouwheid in dit Verbond „ te bewegen, op dat zij ook de vervulling van „ Gods beloften dadelijk deelagtig wierden." dit is het Leerftelfel, waar tegen de.Hr. A. ondernomen heeft te fchrijven op eene wijze, alswe nu gezien hebben. Dog gelijk hij, zijne redenen daar tegen inbrengende, verzuimd heeft, dis  VERANTWOORDING. 24$ dit Stelfel zoo volledig voortedragen, zoo vergeet hij dit ook te doen, als hij, op onderftelling dat het gegrond ware, zal aantoonen, dat ik daar door noch in de theorie noch in de praktijk iets gevorderd ben. Des heb ik dit hier -willen te regt brengen! Mijn lezer moet volkomen kunnen oordeelen, en het geheele plan, 't welk geen ander, dan dat des Bijbels is, voor zig hebben, om alzoo te kunnen zien, of ik door deze theorie in de praktijk der dadelijke uitoefening van onzen redelijken en openbaren •Godsdienst, ook iets gevorderd ben? Dan of ik in omtrent dezelfde zwarigheden met mijn Syftema ben, gelijk de Hr. A. meent. de hatelijkheden, die, gelijk ik hier voor, bl. 99, 100. opmerkte, de Hr. A. wegens dit Leerftelfel zoo onbillijk en'ongegrond voordraagt, ga ik voorbij, als in de daad geene verftandige aanmerking waardig zijnde; maar ik zal alleen de lijst der eigenlijke zwarigheden opgeven, welke de Hr- A. mij bl. 18 — 20. voorlegt. „waar blijft gij (fchrijft hij) met die dui. „, zende Christenen, die nooit Belijdenis hebben „ gedaan?" », waar blijft gij met die duizenden, die wel „ Belijdenis hebben gedaan , maar geen begrip „ hoegenaamd van iets hebben?" - „nog fterker! Hoe velen worden Lidmaat, „ welken in dien tijd ergerlijk leven, gelijk meer ,, of min zelfs bekend kan zijn, of ook wel ge» 9> heel onbekend kan wezen?" ,, zijn zulken Verbondelingen die er niets van meenen? Die misfchien met een lach, ter„ wijl zij zig omkeeren, den Predikant antwoor„ den?'' Q 5 » DIE  PHILADELPHUS „die Lidmaat worden om de mode, om amp„ ten of bedieningen te krijgen?" „kunt gij zulke menfchen als Verbondelin„ gen befchouwen, en met een ruim geweten „ behandelen ?" „ kunt gij hunne Kinderen doopen, ais Kin,, deren der geloovigen?" „ hen ten Avondmale noodigen?" alle deze ongerijmdheden, gelijkze den Hr. A. toefchijnen, doen hem dan dit befluit daar bijvoegen : „ gij blijft dus in omtrent dezelfde zwarighe„ den met uw Syftema. Gij kunt niet alle Cbrj„ ftenen, die in het Christendom geboren wor„ den, doopen: niet allen die belijdenis deden, „ of uwe ware befchrijving van 't Verbond houdt ., geen fteek. Laat ons nu deze zwarigheden ,, verder laten rusten, daar dit gebleken is, dat „ uw Syftema de zwarigheden niet oplost." tot dit laatfte verzoek kan ik mijne toeftemming niet geven. Wij moeten niet compoferen ten koste van de waarheid. Ik kan, noch zal bij een Leerftelfel blijven, waar in men ongerijmdheden, tegenrtrijdigheden, of onbetamelijkheden aanwijzen kan. Mijn godsdienst moet redelijk zijn en blijven, of ik verlaat hein, om een redelijken - te zoeken; dit befchouw ik als mijn pligt, en als de pligt van alle redelijke menfchen. Nu komt mij het Labadistisch Leerftelfel, al wordt het naar de nieuwe uitvinding van den Hr. A. wat verfmeed, zoowel uit hoofde van de daar in zijnde zwarigheden, als van wegen deszelfs onfchriftuurlijkheid onverdedigbaar voor. Jndien nu mijn Leerftelfel even onverdedigbaar is, dan moet het zoo wel als het Labadistifch^e ver-  VERANTWOORDING. 2$l verworpen worden; dan deugenze geen van beiden! Zoodanig, dunkt mij moet eigenlijk het beo-tafel zijn van een Man die de Liefde der Waarheid heeft aangenomen; maar niet om de zwarigheden maar zagjes te laten rusten. ik zal dan de lijst der ongerijmdheden, die de Hr. A. mij heefc voorgefteld overwegen; en ik vertrouw, dat hij niet langer aarfelen zal, om *t zelfde ook aan zijnen kant te doen, 't welk te noodiger is, daar 't bekend, en ons te voren ook ten vollen gebleken is, hoe zijne eigene medeflanders in het Labadistisch Leerftelfel die zwarigheden voelen drukken, en overal naar hulp omzien, omze opgeheven te krijgen. Bij het overwegen dan van de gedane vragetl fiel ik mij al wederom deze bedenking eerst voor: Wat is er gebeurd? En dit doedt mij denken aan Deut. XXXI. 19. en verv. „ Schrijft „ u, zegt God tot Mofes, dit Lied, en leert „ het den kinderen Israëls, — en 't zal gefchie„ den, wanneer vele kwaden en benauwtheden „hetzelve [volk] zullen treffen, dan zal dit „ Lied voor zijn aangezigt antwoorden tot ge„ tuige, want het zal uit den mond zijns zaads „ niet vergeten worden: Dewijl ik weet ziin « gedigtfel .dat het heden maakt, aleer ik het „ inbrenge in 't land dat ik gezworen heb. — „ Zoo gebood Mofe den Leviten: — Neemt „ dit Wetboek en legt het aan de zijde der Arke „ des Verbonds des Heeren uwes Gods, dat het „ aldaar zij ten getuige tegens u. Want ik ken„ ne uwe wederfpannigheid en uwen harden nek. „ Ziet terwijl ik nog heden met ulieden leve, ïï W gij wederfpannig geweest tegen den Heere, » ho$  È52 PHILADELPHUS „ hoe veel te meer na mijnen dood?" Al verder herinnert mij dit het gefprek tusfchen Jofua en ditzelfde Volk, Jofua XXIF. „ En nu, zei ,5 Jofua, Vreest den Heere, en dient hem in op„ regtigheid en in waarheid, en doedt weg de '„ Goden die uwe Vaders gediend hebben; — ,, Dog zoo het kwaad is in uwe oogen den Heere te dienen, kiest u heden wien gij die„ nen zult; maar aangaande mij en mijn huis, „ wij zullen den Heere dienen." „doe antwoordde het volk, en zeide: Het „ zij verre van ons dat wij den Heere verlaten „ zouden, om andere Goden te dienen, want de „ Heere is onze God, —" „ maar Jofua hernam: Gij zult den Heere „ niet kunnen dienen , want hij is een heilig „ God : Hij is een ijvrig God, hij zal uwe over„ treding noch uwe zonden niet vergeven." „dog het Volk zei tot Jofua: Neen-maar „ wij zullen den Heere dienen." ■ „ josua nu zeide tot den Volke: Gij zijt „ getuigen over u zeiven, dat gij u den Heere „ verkoren hebt, om hem te dienen." „en zij zeiden: Wij zijn getuigen!" indien de Hr. A. ten tijde van Mofes en Jofua geleefd had, zouden deze gefprekken hem ook niet altewei kunnen bevallen hebben. „ ö „ Mofes, ö Jofua! zou hij hebben moeten zeg„ gen, hoe kunt gij zoo los te werk gaan? Wat „ zegt gij tot die duizenden, die nooit Belijde„ nis deden, dat zij Jehovah voor hunnen eeni„ gen God aannamen? Of zoo zij dit al bele„ den, die geen begrip hoe genaamd hebben van „ de leer des éénen waren Gods, noch van den „ weg der zaligheid? Nog fterker.' Die zelfs, ,, daar  v e r antwoord ing. 253 „ daar gij 't weet, ergerlijk en afgodisch zijn ? „ Die niets van 't Verbond meenen? Die ter- wijl zij u antwoorden, zig misfchien met een „ lach omkeeren ? Zouden zij Verhandelingen „ Gods wezen, die zig maar bij hem voegen, „ om dat zij juist uit een der Hammen Israëls „ geboren zijn'? Of om als Leviten en Priesters „ ruim en gemakkelijk te leven? Kunt gij zulke „ menfchen als Verbondelingen befchouwen, en „ hen ruimfchoots alzoo aanfpreken en behande„ len? Kunt gij hunne kinderen befnijden als „ kinderen van menfchen die in u en in God „ gelooven? Kunt gij hen aan het Paaschlam „ noodigen?" ik kan, in goeden ernst gefproken, niet anders zien, of, zoo de door..den Hr. A. aan mij gedane vragen mijn leerftelfel ongerijmd 'maken, dan waren ook Mofes en Jofua in dezelfde ongerijmdheid; En wanneer de Zaligmaker Matth*, XIII. 29, 30. zeide: Neen! op dat gij hst on-. kruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt. Laatze beiden te famen opwas fen tot den Oogst! Toen zouden, dunkt mij, de Difcipelen, op denzelfden grond, ook dezelfde vragen aan hunnen Meester hebben kunnen doen. Waarom ik niet. twijfel, of alle bevoegde Regters merken reeds, al wist ik nu verder niets meer te antwoorden , dat de Hr. A. zijne vragen en zwarigheden zou behooren terug te nemen , als niet te pas komende , zoo dra het in faclo confteert, dat noch Mofes, noch Jofua, noch Chriftus in al die vindingen der zoogenaamde menfchelijke wijsheid en voorzigtige getrouwheid eenige de minfle zwarigheid gezien hebben, maar voortgegaan zijn, gelijk zij meenden  «54 philadelphus den te behooren; geheele Natiën aan zig verbindende. uit bijzondere hoogagting evenwel voor den Hr. A. wil ik hier nog een bepaald antwoord of twee op zoodanigen zijner vragen bijvoegen, die mij dit het meeste fchijnen te verdienen. Ik behoeve tog niets agtertehouden, en mijn Bijbels Leerftelfel is al te eenvoudig, dan dat het zig ergens in zou behoeven te verfch uilen. de Hr. A. hegt zeer veel aan het doen der Belijdenis, zoo als die in ons Kerkgenootfchap gebruikelijk is; en ik ben daar iri met hem volkomen eens. Maar dit moet evenwel niet maken, dat wij den aart en natuur der zaken uit het oog verliezen, en ze ons ten laatften geheel anders voordellen, dan zoo als zij waarlijk zijn. Derhalven zal ik verzoeken, dat men deze volgende vraag eens bedaardelijk indenke: Welke is de aart^ en natuur van het doen der Geloofsbelijdenis, en der daar op volgende Aanneming tot het Lidmaatfchap, die in onze Kerk gefchieden ? in de Gereformeerde Kerk worden alle kinderen der Christenen zeer jong gedoopt, en de Ouders en Getuigen, zoo er die zijn, beloven aan God en de Gemeente, dat zij die kinderen in den inhoud van Gods Verbond zullen onderwijzen, of doen onderwijzen. op dat nu deze beloften gehouden, en zoo veel doenlijk is, volbragt worden, vordert men, dat zij, die in hunne kindsheid gedoopt zijn, eene uitdrukkelijke Belijdenis des Geloofs zullen doen, zonder welken men hen aan de Heilige Maaltijd, niet toelaat, noch als eigenlijk gezegde  VERANTWOORDING. *5 PHILADELPHUS „ hoe heb ik het, Mijnheer! (zegt de Hr. „ A.) hier hangt weer alles van uwe redenerin„ gen af." Ja dat is zoo.' Zoo heeft de Hr. A. het met mij, als men fpreekt van de beteekenis der woorden, en fpreekwijzen, in een gegeven ftuk voorkomende, dat dan bij mij, en zoo ik denk bij alle verftandige menfchen, alles afhangt van mijne redeneringen, of van de redeneringen der genen, die beter of gegronder redeneren daa ik. Ik meende, dat de juistheid van zulk eene handelwijze buiten gefchil was bij allen, die we-? ten wat uitleg- en oordeelkunde is Maar m* maakt de Hr. A. mij begerig te weten, op welk eene andere wijze hij den waren zin der woor-r den en fpreekwijzen van een oud ftuk bepalen zal? En of hij deze bepaling zal durven afhangelijk maken van de hedendaagfche Mode? Si indien deze uitdrukkingen ons niet op. „ ware Christenen wijzen, (lees ik bij den Hr. „ A. al verder) indien deze uitdrukkingen flaau„ weren zin dan de gewoone moeten hebben-, „ dan moet gij alle chara&eriferende Jeerftukken „ van onze Kerk laten varen." Ik zou deze blijken van eenen zagtmoedigen geest, ik zou dit fraaije ftaaltje van redeneerkunde, om te bewijzen 't geen te bewijzen was, onaangeroerd hebben voovbijgegaan, zoo ik, ter liefde van de.zwakken, welken door deze woorden misfchien een fchrik is aangejaagd, niet noodig oordeelde, eenige weinige woorden hier hij te voegen. de flaauwere zin dan de gewoone, waar van de Hr. A. fpreekt, zou waarlijk wel haast doen •twijfelen, of de te voren verworpen onderftelling, dat hij aan het onderfcheid van tijd, met opzigt tot de beteekeni* der woorden niet gedagt heeft v  VERANTWOORDING. 297 heefc,' niet wel wat grond hadde? Want wat hebben wij anders hier met den flaauweren zin dan de gewoone van nooden? De Vraag is immers, welke was de ware zin van dit Artijkel toen het opgefleld wiecd? Dien heb ik opgegeven; dien heb ik bewezen op eene wijze, die de Hr. A. (hij vergeve' het mij) niet heeft kunnen beantwoorden. Wat zal nu, twee honderd jaren later, de tegenwoordige mode, of 't hedendaagsch woordengebruik daar aan geven of nemen? maar zoo ik nu dezen zin, dien de Hr. A. den flaauweren noemt, en dien ik den waren, den alleen bedoelden zin noeme, eens rigtig, en ten minden den verflandigen genoegzaam bewezen had, wat zou het dan zijn? Dan zou ik alle charakteriferende Leer fiukken onzer Kerke moeten laten varen, o Mij! dat ware droevig! Dog zoo de Hr. A. dit niet uit bitterheid, maar met bedagtzaamheid gefchreven heeft; zoo hij met deze woorden niet mijn bederf en 't bederf mijner agtinge, maar mijne behoudenis gezogt heeft, zoo had hij, naar mijn'gering oordeel, zig vooral moeten toeleggen , om aantetoonen, dat ik den waren zin dier Belijdenis niet getroffen heb. Want zoo ik die eens getroffen had, en 't ge* volg, dat hij daar uit trekt was wettig, (het welk ik op het fterkst en ernfligst ontken) dan voelt hij wel, dat die befchuldiging op de Belijdenis zelve zou terug fluiten, en dus zou de Nederlandfche Kerk eene Geloofsbelijdenis heb-, ben, die alle de charakterizerende Leerflukken der Nederlandfche Kerk omver flootte! Ziet! dat Zijn de gevolgen van zulk een onvoorzigtigen redeneertrant ! T 5 D*  « p h I l A d e L P h ü * ' db Hr. A. vervolgt: „• Maar tot uwe redene*» ringen zeiven! Gij maakt u, door 't aanvoe„, ren van zwarigheden van alles af." Ja dat doe ik! Ik breng tegen het Labadistisch verftand dezes artijkels zwarigheden in, die, mijns oordeels, aan alle redelijke menfchen toonen, dat -het ónmogelijk zoo verflaan kan worden; en ik .geef mijne redenen, die aanwijzen hoe het dan ■moet verflaan worden. En het was de zaak van " den Hr. A. zoo hij de Natie tegen mij verlichtèn wildé, die zwarigheden edelmoedig yoorteftellen, en op eene bezadigde, redelijke, en uitlegkundige wijze weg te nemen; maar in plaats van dit te doen, uit de hoogte te fpreken, en argumenten ab invidid te gebruiken, zal bij niemand, die eenige kunde heeft, iets afdoen. ; „ Gij redeneert ("zegt hij) dus: Om deze en yi die zwarigheid kunnen-die woorden niet be„ teekenen, 't geen men gewoonlijk denkt. Zij f, moeten daarom volgens uw Syftema verklaard worden." Ja! zoo redeneer ik, op eene kleine verandering na, die ik zoo aanftonds opgeven zal. Ik heb, van dat ik eenige bevatting, hoe men lezen moet, gekregen heb af, onderfteld, als men aan een welgefteld ftuk een zin geeft, die op eene tastbare ongerijmdheid uitloopt, dat zulk een zin de ware niet is. Denkt de Hr. A. anders? Hoe of hij dan in den Bijbel leest? En' welke of dan zijne regelen van uitlegkunde zijn? Terwijl ik in deze dingen, die tog wigtig en ernflig genoeg zijn, om eens ingedagt te worden, naar nadere opheldering van den Hr. A. wagt, zal ik erkennen, dat ik aldus heb geredeneerd: Om die en die zwarigheid kunnen die woorden niet beteekenen, V geen men gewoon, lijk  VERANTWOORDING. £Q9 lijk denkt. En om die en die redenen moetenze dat en dat beteekenen. En ja! dit is zoo uitgevallen, dat dat en dat, 't welk ik beredeneerde dat die en die woorden beteekenen moesten, juist overeenkwame, met het geen ik naderhand zeer overtuigend bewezen heb, de Leer des Bijbels te zijn; en, met deze verandering, zoo 't nu den, Hr. A. alzoo belieft, is dit oök mijn Syftema. Wat valt hier op te zeggen, zoo mijne zwarigheden wigtig, zoo mijne redenen gegrond waren? Hier van bewijst nu de Hr. A. het tegendeel aldus: „ intusschen heeft Urfinus uwe zwarighe„ den reeds opgeruimd." Laren wij, zonder nu aanmerking op deze verwijzing naar Urfinus te maken, dien ik tog niet erken als gemagtigd, om mijne Geloofsbelijdenis te verklaren, hooren! „ gij zegt voor eerst: „ Hoe men met mo* „ gelijkheid die genen kennen kan, die Ièj, „ vendgeloovigen, enz. zijn?" ursinus zegt „ immers: „ „ Dat zij gehouden moeten worden „ „ voor leden van de zigtbare Kerk van Chri„ „ ftus." „ Terwijl hij van die Kinderen zélfs t, zegt, dat zij door den Heiligen Geest onder5, wezen worden." zoo gij, mijn Broeder, en gij Lezer, lust hebt, om te weten, wat er van deze door mij geopperde zwarigheid zij? En hoe die te pas kwame? Zult gij dat in mijnen eerften brief, bl. 69. dienen natezien, en u, in dat geval, over den Hr. A. nog meer verwonderen. Ik moet dit laten vallen, om dat ik reeds al te wijdloopig ben; cn zal daarom dit voorftel maar nemen zoo als het daar ligt. De vraag is dan: Hoe men die genen kennen kan, die Ievendgeloovigen ziin? De-  3©0 : philadelphus Deze vraag, bij de uitoefening der Sacramenten naar 't Labadistisch lïelfel, zoo gewigtig, wordt mij uit Urfinus aldus beantwoord: Zij moeten gehouden worden voor ledón van de zigtbare Kerk van Christus. Om de fraaiheid van dit antwoord te begrijpen., moet ik u verwijzen, tot den vorigen brief van den Hr, A. daar hij bl. 93. en 94. deze zelfde aanhaling uit Urfinus aldus opgeeft: „Leerlingen van Christus zijn, wel- ken zijn k,n mokten gehouden wor„ den voor leden, van de zigtbare Kerk, 't zij„ ze volwasfenen zijn, die van geloof en bekee„ ring-belijdenis doen, 't zijze kinderen zijn, in „ de Kerk geboren/' ziet daar, vrienden, waar.uit men de Ievendgeloovigen nu kennen kan, zoo die volwasfen, als die kinderen zijn! De Belijders van geloof en bekeering, en de kinderen in de Kerk geboren, zijn en moeten, naar Urfinus begrip, gehouden worden voor leden van (N. B.) de zigtbare Kerk. Derhalven kan men hier uit de Ievendgeloovigen kennen)! wat zegt nu Urfinus al meer? Hij zegt al verder, (Maar naar 't verhaal van den Hr. A. Want ik heb de moeite niet eens genomen, Urfinus zeiven natezien, om dat het mij, in dit geval, weinig verfchilt, wie 't zegt.) van die Kinderen zelfs, J dat zij 'door den Heiligen Geest onderwezen worden. Zoo Urfinus dit gezegd beeft, heeft hij, mijns inziens, gedwaald. Ik ontken dit, gezegde, als onwaar. Wil de Hr. A. het bewijs op zig nemen, ik zal het wagten. Maar nu gefield zijnde, het was waar: De kinderen in de. Kerk geboren wierden door den H. G. onderwezen;, kan men dan de levendgeloovi-  verantwoording, gOI gen kennen? En zoo in dit kennen der levend'geloovigen eene zwarigheid gelegen is, waarom zeker woord der 'Belijdenis niet beteekenen kan, *t geen men thans gewoonlijk denkt, is dan mi deze zwarigheid rigtig beantwoord? volkomen opgeheven? Moet ik mijn tijd met zulk een Tegenfehrijver vcrfpillen? eene tweede en laatfte beantwoording mijner 'geheele redenering over' dit Artijkel der Geloofs^ belijdenis, luidt bij den Hr. A. aldus: „ gij (zegt hij tot mij) laat er op volgen: n „ Bedenkt gij Wel, dat dan Niemand zig mag „ „ laten doopen, dnn die bij zigzelven ten vol„ „ len bewust is, dat hij zulk een zaligmakend „ „ geloof waarlijk ontfangen heeft." '„ Verge„ lijk hier mede de woorden, welken ik uit ur* „ sinus heb aangegaald: ,, Oui sentiuNT „ „ fe nondum esje d'scipulos Chrifti, non debent „ „ peter e bapt'tsmum ?" „ Die gevoelen, dat zij „ nog geene difcipulen van Christus zijn, moe„ ten den Doop niet begeren."- of ik wil of niet, ik moet al wederom iets van mijn geredeneerde opgeven, want anders zult gij dit niet kunnen verftaan. de Geloofsbelijdenis'had gezegd, dat men de Kinderkens der geloovigen bekoort te doopen. mijne bedenking daar omtrent nu was, dat zoo men het woord geloovigen verftond, alleen van Ievendgeloovigen, dat dan niemand 'zig mogt laten doopen, en bijgevolg ook niet zijne kinderen , dan die bij zigzelven ten vollen bewust was,j dat hij zulk een zaligmakend geloof waarlijk ontfangen heeft. -ivfD .- oaö'.i "*x-si w§ai?a ,3fcbtö9da 911  $02 philadelphus dit gevolg is zoo waar en klaar, dat de Hr. A. het niet heeft kunnen ontkennen, noch antwoorden, op 't geen ik daar uit verder redeneerde. Derhalven zoekt hij dit gevolg, als eene waarheid behelzende, goed te maken. , d 1 t nu doedt hij met de woorden van Urfinus. ursinus verflond, zoo als te voren uit de aanhaling van den Hr. A. gebleken is, door Dis(ipulen van Christus, zulke menfchen, welke zijn en gehouden moeten worden voor Leden der zigtbare Kerk. En dit wel, 't zij ze volwasfenen zijn,, die van geloof en bekeering belijdenis doen, 't zij ze kinderen zijn, in de Kerk geboren. Wanneer nu diezelfde Urfinus zegt: „ Die géi „ voelen, dat zij tot nog toe geen Discipelen „ van Christus zijn moeten den Doop niet be„ geren."' Dan zal dit, 't welk Urfinus alleen van de Zigtbare Kerk verflaat, evenwel bewijzen dat naar Urfinus meening, niemand zig, of zijne Kinderen behoort te-laten doopen, dan die zigzelven bewust is, dat hij het zaligmakend gehof ontfangen heeft; en dus tot de Onzigthare Kerk behoort! Zou men ook nog iets ongegronders kunnen zeggen? maar genomen 't ware zoo; Urfinus had met ronde klare woorden gezegd: Niemand mag zig, of zijne kinderen laten doopen, dan die zig als een zaligmakend geloovigen kent? Zou het daarom waar zijn? Ik meine Neen! En ik zou, boven Urfinus boven al, zeggen, dat dit een ongelijmd gevoelen is, niet alleen den Kinderdoop overhoop werpende, maar zelfs den geheelen Christelijken Doop onbruikbaar makende, dan alleen voor een hoogmoedig fcheurkerkje, dat zig inbeeldde heiliger te zijn, dan alle andere Chri-  verantwoording. 303 ftenen en • een Tarwenakker re moeten wemi, waar in het goede zaad alleen ftaat. de Hr. A. heeft dan mijne; bewijzen uit. de Belijdenis moeten laten zoo zij warenr; .en-.-dg twee antwoorden die hij, welftaanshalven, gegeven heeft, toonen alleen, hoe weinig hij tegeit dezelven heeft weten iötebrengen. op 't geen ik van de Regels der laatfte Natit onale Synode gezegd heb, heeft de Hr.- A. niets aangemerkt, dus ga ik dit ook voorbij. • ■>.-> ■ - >•!-.-.. • y • )■ ;■■ .1 maar om te bewijzen, welk denkbeeld onze Kerk hegr aan het woord Ferbond, had ik nog uit onze Liturgie een voorbeeld bij gebragt, en wel uit het gebed na de Leere des liatechismi\ en hetzelve grondig verklaard en aangedrongen bl. 40 — 44. Hier op antwoordt de Hr. A. eigenlijk geen één woord; maar hij fchrijft er &/.'98. tien regels over, die ik ernftig verzoeke, dat mee mijn aangewezen bewijs vergeleken j worden. Want na mij zoo volkomen, met betrekking tot den Katechismus, Synodale Aóten, en Geloofsbelijdenis verantwoord te hebben, behoef ik e»? hier geen énkel woord bij te voegen, voor iemand, die deze vergelijking doen wil. ■-■ .-: . .r/.hwv qó vM ihi-.pbW om op eene beredeneerde wijze te toonen, wat onze Kerk door het Ferbond Gods verftaat, had ik mij bl. 44 — 49. beroepen op het Por* muiier des Kinderdoops, en aangewezen, dat hetzelve, in den Labadistifchen' zin verftaan zijnde, vol zwarigheden en onverdedigbare verzekeringen is. En derhalven, dat aldaar van dit Verbond gefproken wordt in denzelfden gin, als in de vorige formulieren getoond is. wat  304 PHUABfïlPHOS wat nu de Hr. A. bl. 98100? „al wederom, (zegt hij) door het aanvoê„ ren van zwarigheden doedt gij dat formulier „ voor u fpreken." al wederom erken ik ook, dat dit de waarheid is; Maar het blijft mij eene onbegrijpelijke zaak, dat de Hr. A. niet heeft gevoeld, dat zoo lang hij die zwarigheden, welken aantoonen, hoe men het formulier niet kan, en hoe men hec al. verftaan moet, niet heeft weggenomen, het formulier voor hem-niet fpreken kan? Ondertusfchen blijft hij daar wel zeer bedagtzaam van af, en doedt voorts niets anders, dan het formulier hier en daar •uitrefchrijven, en dan ten belluite te zeggen: „ Duiden deze woorden geen ware „ geloovigen aan? Waar zullen wijze dan doof „ aangeduid vinden ? Gij kunt . met alle uwe aan„ merkingen en zwarigheden de ware beteekenis „ der woorden niet wegphilofophereti." Ziet daar de geheele beantwoording! Is zij niet bondig, zij is tog vrijmoedig! Het fchijnt hoe langer hoe meer, dat het den Hr. A. niet in de gedagten gekomen is, dat het tog mogelijk was, dat mijne aanmerkingen en zwarigheden bewezen, dat voor twee en - eene halve Eeuw de ware beteekenis eeniger woorden anders was, dan hedendaagsch. Was hij hier op verdagt geweest, hij zou die aanmerkingen en zwarigheden zoo ligtelijk niet hebben overgeftapt. Daar en boveri zou men immers verwagten, ZOo de Hr. A. onze formulieren, en bijzonder dat des kinderdoop», in den Labadistifchen zin verftaat, gelijk hij volkomen doedt, dat hij dan tog ook iets gezegd zou hebben, om te verklaren, hoe gemoedelijke Leeraars Baar dit formulier, den Kinderdoop onder ons .1 • ' >-"■ -i nwaifunui . be*  VERANTWOORDING. 30^ bedienen kunnen? En hoe gemoedelijke en zwakke Leden denzelven voor hunne Kinderen kunnen begeren? Want zoo hij al geen aandagt vestigde, op 't geen deswegen in deze geheele Eeuw, uit hoofde dezer gemoedsbezwaren was voorgevallen, hij wist tog dat de Schrijver, wiens Boek ik beoordeelde, den Kinderdoop verwierp, uit hoofde van deze gemoeds zwarigheden, die daarenboven zoo vele Leeraars en Leden onzer Kerke drukken. Hier tegen nu was mijn plan ingerigt. Ik toonde mijnen Schrijver, dat onze Formulieren, en bijzonder dat des Kinderdoops, niet van een Verbond, alleen met Ievendgeloovigen opgerigt, moeten verftaan worden; maar van een Verbond, met eene geheele gedoopte Natie; en dat dan alle zwarigheden opgeruimd zijn. Dit nu wederfpreekt de Hr. A.; niet door bewijzen, maar door loutere tegenfpraak; verzekerende op een hoogen toon, dat er alleen van een Verbond met Ievendgeloovigen in de formulieren, en bijzonder in dat des Kinderdoops gefproken wordt. Dog de zwarigheden, die hier uit tegen den Kinderdoop ontftaan? Die denzelven ongerijmd, dwaas, onmoogelijk, en tot een aanftoot voor de consciëntie maken? Die denzelven openlijk en met kennelijke veriinading van onze Kerkgemeenfchap doen verwerpen? Waar blijven die Mijnheer alethophilus? Waarom antwoordt gij daar op niet? — Dog wat baat vragen? De Hr. A. kent geen zwarigheden van eenig belang tegen de leer der publieke Kerk, na zijn verftand namelijk, dat is in den Labadistifchen zin, opgevat zijnde. Men moet maar over Niemand oordeelen ! (Mag ik tusfchen beiden vragen, of Niemand ook over zigzelven oordeelen moet?) Men V moet  306 PHILADELPHUS moet maar niet bepalen, wie ware Christenen zijn! Men moet dit maar vooronderftellen van allen die niet ergerlijk leven! En hoe zouden er dan nog zwarigheden over zijn? — Ziet daar waar mede de gereformeerde Kerk kan geholpen wezen! nu ga ik over tot het Leerftuk van de Kerk, zoo als dat volgens onze Formulieren te verftaan is, en waar van de Hr. A in zijnen Eenentwintigften Brief handelt.. Het geen ik bl. 49— 51. uit Vr. 74, en 82. 'van' den Katechismus heb bijgebragt, om te toonen, dat onze Kerk eene aigemeene zigtbare Kerk leert, waar van alle gedoopten leden zijn, beantwoordt de Hr. A. bl. 101 , 102. door alleen eenige aanhalingen uit Urfinus te doen, zonder de minfte moeite te nemen , om aantewijzen, in welk verband Urfinus fprak; welken zin hij aan zijne woorden hegtte; noch zelfs wat de Hr. A. daar uit eigenlijk beiwijzen wil. In 't kort: Daar wordt een handvol aanhalingen te hoop geworpen, zoo gezegd wordt, óm mijn Syftema te weerleggen; dog waar in? of hoe? wordt er niet bij gedaan. Wil ik daar naar gisfen, en op zulk een onderftelling dien hoop in .order brengen, ik kan! Hier toe nu heb ik zeker geen genegenheid. Ook heb ik, met het geen ik ten bewijze bijbragt, zoo niet gedaan. Met één woord: De Hr. A. zegt: De laatst aangevoerde woorden van Urfinus werpen uw geheel Syftema in duigen. En ik zeg, dat er in alle die aangehaalde uitdrukkingen vart Urfinus geen een éénig woord is, dat niet volkomen ftrookt met de leer, die ik uit Cods woord, en uit de formulieren onzer Kerke voorgedragen, en  VERANTWOORDING. 307 en beweerd heb. Als zeggen genoeg is, dan is het eene zoo goed als 't andere. ten aanzien'van de 54.0e Katechismus vraag, heb ik gezegd, dat de vraag: Wat gelooft gij van de Heilige, Aigemeene, Christelijke Kerk, onderftelde, dat er eene heilige, aigemeene, chriftelijke Kerk in de wereld ware; re weten zoodanig: eene, als men van ouds in de XII. Arcijkelen beleden heeft, en in dezelven ook nog belijdt te gelooven ; en dat er gevraagd wierd: Waar in het opregt, troollend, zaligmakend geloof beftond omtrent dezen Artijkel der Geloofsbelijdenis, als wij zeggen: Ik geloof ééne, heilige, algemeine, Chriflelijke Kerk. Deze opvatting is zoo eenvoudig, zoo klaar, zoo voldoende voor een onpartijdig oordeel, dat het geen ander bewijs behoefde , dan het voorftel der woorden van de vraag, en deszelfs antwoord. Ook heeft de Hr. A. dit maar ftilzwijgend voorbij gegaan, fchoon 't den grond uitmaakt van mijne geheele volgende verklaring. , Hij heeft liever hier en daar wat willen aanmerken, dan zoo flipt bij een zeker vast punt blijven. ten overvloede bragt ik egter tot bewijs bij, dat wanneer de Onderwijzer deze form van vragen gebruikt, er als dan nooit eene volledige befchrijving van de zaak, naar welker geloof gevraagd wierd, wordt gegeven; maar als er zulk eene befchrijving zal gegeven worden, dat dan de vraagform geheel anders is; en ik heb de vragen bij de getallen opgegeven, daar hec een en ander voorbeeld te vinden is. de Hr. A. de befluitende kragt hier van min of meer gewaar wordende, heeft, fchoon op de Y a ftel-  308 PHILADELPHUS ing en derzelver blijkbaarheid uit vraag en antwoord 54. zeiven, llilzwijgende, op derzelver bewijs. tog iets willen antwoorden. Hij gelooft niet, dat iemand aan zulk een onderfcheid zou gedagt hebben, indien ik het niet geleerd had. Misfchien ja! misfchien neen! Dog wat doedt dit ter zake? Is de Hr. A. in (laat geweest mijne voorbeelden te ontkennen? Of tegenllrijdige bijtebrengen ? Geen van beiden! Indien de vragen : Wat gelooft gij van — ? En, Wat verflaat gij door—? niet hetzelfde beteekenen, dan moet ik, zegt hij, eens opgeven, ■waarom de Qpftellers van den eenen geloofsartijkel enkel eene befchrijving vragen, en van den ander' enkel het troostrijke? Mijn Lezer oordeele, of de Hr. A. niet zeer gemakkelijk weet te wederleggen? — Het is in dit geval zeer onverfchillig, Waarom de Katechismus dit doe? Maar hij doedt het, dit is klaar voor ieder die lezen kan. En al wat de < Hr. A. verder fchrijft, doedt niets af: Wat gelooft gij van —? beteekent in den Katechismus riooit: Wat ver/iaat gij door —? dit nu wordt geenszins wederlegd uit vr. 26. daar op de vraag: Wat gelooft gij met de woorden, Ik geloof in God den Vader enz.? geantwoord wordt, Niet door eene befchrijving van de fchepping aller dingen; Maar door eene opgave van het troostrijk vertrouwen, 't welk hij, die het onderllelde leerftuk der Schepping opregt gelooft, moet en kan hebben op God den Vader, den Vader van onzen Heere j. C. den Schepper, Onderhouder en Regeerder van de Wereld. uit vr. a8. kan mijn gezegde nog al minder verzwakt worden. Want na dat op vr. 27. Wat ver*  VERANTWOORDING. $00 verftaat gij door de Voorzienigheid Gods? geantwoord was, door eene duidelijke befchrijving dier Voorzienigheid; dan luidt vr. 28. JVaar toe dient ons, dat wij weten, dat God alles gefchapen heeft, en onderhoudt? Dit is immers gezegd: Welk voordeel, nuttigheiden troost trekt men uit deze Leerftukken? En daar aan voldoedt het Antwoord ook juist, en volkomen. het voorbeeld van vr 37. door den Hr. A. in de laatftev plaats tegen mij aangevoerd, fchijnt mij niet gelukkiger gekozen te zijn. Want op de Vraag: IFat verflaat gij bij dat woordeken geleden? Wordt bij 't Antwoord niets anders opgegeven, dan eene befchrijvins. van' 's Heilands Vernedering; en van het oogmerk, waar .med^ onze gezegende Verlosfer die ondergaan heeft. Dit nu is wel een troostrijk leerftuk; dog dit bewijst immers niet, dat de geloofswerkzaamheid daaromtrent in dit antwoord is befchreven', die daar in zekerlijk niet befchreven wordt? zoo heeft dan de Wn A. geen één van dedoor mij gegeven voorheelden mijner Verklaring kunnen tegenfpreken; noch zelve een éénig voorbeeld voor het tegendeel kunnen bijbrengen. op bl. 53. en 54. geef ik nog eene andere re» den, waarom het onmogelijk is, dat wij het antwoord op vraag 54. voor eene volledige definitie van de Kerk kunnen houden, veel min, dat; daar uit kan worden beweerd, dat volgens de grondleer onzer Kerk, de ware Kerk alleen uit ten eeuwigen leven uitverkorene menfchen beflaan, zoude. Maar de Hr. A. houdt daar op een diep ftüzwijgen. V 3 IK  310 PWILAOELFHUS i k nam bl. 55. al verder op mij, te bewijzen, dat Urfinus waarlijk in dat denkbeeld niet geftaan had, en dat dus zijn Antwoord op vr. 54. onmogelijk in dien zin te verflaan kon zijn: met uitdrukkelijke voorbetuiging egrer tegen hec vermoeden, als of ik hier door aan Urfinus eenig onbehoorlijk gezag toekende. Ik bragc hem namelijk alleen bij eer beantwoording van deze vragen: Hoe verflond hij het Artijkel van de Kerk? Geef ik aan den Katechismus eene verklaring tegen zijn oogmerk? En was dit oogmerk, in vr. 54. eene volledige definitie van de Kerk te geven ? Dog dit alles laat de Hr. A. maar vallen, even als of het hem niet aanginge. al verder: Bl. 55. en 56. fiel ik het Labadistisch denkbeeld van de Kerk duidelijk voor, als 't welk alleen eene inwendige Kerk erkent, die alleen uitwendig genoemd wordt, naar hare uitwendige gedaante, zonder dat er in de uit' wendige een éénig lid meer is, dan in de inwendige Kerk. Anderen, voeg ik daar bij, zoeken wel eenig onderfch.id tusfchen de in en uitwendige Kerk; dog dewijl zij de inwendige Kerk in den grond tog alleen voor de ware Kerk houden weten zij niet te zeggen, wat dan tog eigenlijk de uitwendige Kerk is? En om evenwel geen twee Kerken intevoeren, haspelen zij zoo erbarmelijk, dat het zonder medelijden niet aantehooren is. Over deze uitdrukking heeft de Hr. A. mij in zijn eerflen Brief, bl. 5. befiraft; en daar in geef ik hem gelijk; zij is te fterk, om dat ik wel iets anders had kunnen' zeggen, dat in den grond op 't zelfde uitkwam, en tog zag%tx was. uier  V E R A N T W OO R D l-N-.G. 3M hier tegen over nu ftelde ik het begrip, dar Urfinus zig van de Kerk maakte, zoo volledig voor, dat ik bl. 57 — 60. daar mede gevuld, heb. Ik toon met 'sMans eigene woorden aan-, dat hij eene ware flrijdende zigtbare Kerk erkende, volgens hem beftaande: „ In'de meenigte der ge„ nen, die, in het menfchelijk geflagt, de zm„ vere en onbedorven Leer der Wet en des Eu„ angeliums omhelzen en belijden; en'de Sacra„ menten gebruiken volgens de godlijke inftelling, ,„ en gehoorzaamheid jegens de leer betuigende. ,, In welke meenigte velen van den H. Geeft, „ door het woord, ten eeuwigen leven weder„ geboren worden; velen ook zijn er niet we„ dergeboren of geveinsden, overeenrtemmende „ nogwns in de Leer en de uitwendige plegtig„ heden ; enz." ( BEHALVr- w deze ware ftrijdende zigtbare Kerk ftelde Urfinus ook nog „ Eene ware ftrijdende „ onzigtbare Kerk, welke is de meenigte der „ uitverkorenen en wedergeborenen, welke zijtr van de meenigte der zigtbare Kerk; want deze. ,, Kerk, zoo lang zij nog op Aarde rtiijdt, Is „ altijd verborgen in de zigtbare Kerk. Anders ,4 wordt zij de Kerk der Heiligen genaamd. Die „ van deze Kerk zijn, gaan nooit verboren „- noch in dezelve zijn éénige geveinsden, maar „ alleen uitverkorenen; enz" uit hoofde nu van deze zoo duidelijke verklaring van 'sMans denkbeelden befloot ik, dat., de 54.fte Vraag en Antwoord onmogelijk anders konden worden aangemerkt, dan als de befchrijving van dit geloofsvertrouwen in God, dat er., Namelijk, in de eene heilige aigemeene christelijke Kerk altijd eene inwendige Kerk is, altijd eeneV 4 mee*  312 philadelphus meenigte van uitverkorene, en door Gods Geest wedergeboorne menfchen; en dat de opregt geloovige zig ook voor een levendig lid daar van moet houden, en vertrouwen, dat hij dat eeuwig blijven zal. zulk eene redenering, dunkt mij, ftaat tog op haar beenen, en was wel een beredeneerd antwoord waardig geweest; dog dit heeft mij van den Hr. A. niet mogen gebeuren. van het Labadistisch denkbeeld eener alleen inwendige Kerk, wordt bij den Hr. A. geen woord gerept, om te toonen dat Urfinus zijne 54ftevr. alzoo gemeend had. Van de onverftaanbaarheid der onderftelling eener uitwendige Kerk, onderfcheiden van de inwendige, zoo dat egter de inwendige alleen de ware Kerk zij, zonder evenwel twee Kerken te belijden, heeft de Hr. A. mij wel gezegd, dat ik dié te fterk had uitgedrukt, maar hij heeft nogtans hier niet durven zeggen, dat ik in de zaak zelve ongelijk had. Mijne opgave van Urfinus onderfcheidene befchrijvingen gaat men zoo zagtjens voorbij, of ze er niet ftonden. En op mijn daar uit getrokken bewijs, 'twelk zoo fterk, zoo fprekende is, dat het ieder moet in de oogen vallen, wordt zelfs geen fchijn van antwoord gegeven. wat doedt dan tog de Hr. A. in plaats van dat alles? Eiliéve Lezer.' Zie het met uwe eigene oogen: Lees mij de middelde paragraaf van bl. 104. Zij is niet lang, maar gij zoudt mij naauwlijks gelooven, zoo ik ze voor u uitfehreef. En merk ten anderen op, hoe hij in de laatfte paragraaf van die bladzij, uit Urfinus woorden, aangaande de onzigtbare Kerk, afzonderlijk befchouwd zijnde, tegen mij bewijzen wil, dat er geene  verantwoording, 313 geene ware zigtbare Kerk is, hebbende levende en doode leden; welke nogtans door Urfinus niet alleen waarlijk en wezenlijk gefield wierd, maar zelfs zoo, dat hij uitdrukkelijk lêert, dat de onzigtbare Kerk, zoo lang zij op aarde is, fer borgen is in de zigtbare Kerk, en bijgevolg, dat zij nooit op zigzelve alleen ftaat. En.^ het geen Urfinus van zijne onzigtbare Kerk zeide , in 't afgetrokkene befchouwd zijnde, verftaat ■de Hr. A. van mijne ééne zigtbare Kerk, waar in de onzigtbare mede begrepen is. Is 't niet een fraaije redeneertrant? Ware het niet om mijner zwakke Broederen wil, ik zou mijzelven ontdaan van de moeite, om mij tegen zulk eene wijze van tegenfpreken te verantwoorden. laat ik, maar alleen om diezelfde reden, eens duidelijk mogen zeggen waar het hem zit, en dat de Hr. A. misfchien ook nooit heeft hoo-' ren zeggen. van ouds heeft men geloofd, dat er was ééne heilige aigemeene Christelijke Kerk; Ook hebben de oudfte Protefiantfche Leeraars nooit meer dan ééne ware Kerk beweerd. Dog, zonder dat ik nu de gegrondheid daar van wil beöordeelen, zij meenden reden te hebben, om die Kerk te onderfcheiden in eene zigtbare, en eene onzigtbare Kerk. De meenigte der opregtèn noemden zij de onzigtbare, en de meenigte der opregten en onopregten te famen genomen, noemden zij de zigtbare Kerk; juist zoo, alswe Urfinus hebben hooren fpreken. Schoon zij dan aan de meenigte der opregten, denkbeeldig te famen genomen, en in 't afgetrokkene: befchouwd zijnde, welden nadni van onzigtbare Kerk gaven; ja zelfs, als hunne redenen dat zoo medebragten, daar van fomtijds V $ wel  P H l % A D E L P H ü S wel eens als van ^ /sT^ fpraken, en de tijtels van een, te'dig, algemeen. Christelijk aan dezelve toeeigenden, hebben zij egter, gelijk we bij Urfinus zagen, wanneer zij zig vrij en koelzinnig verklaarden, die onzigtbare Krk altoos begrepen, niet als op zigzelve de Christelijke Kerk uitmakende, maar nis vervat in de zigtbare KerL Wat zij dan ook van eene zietbare, en onzigtbare Kerk mogten zeggen, altijd bleef het ééne heilige aigemeene Christelijke Kerk, en de Zigtbare was het punt van verééniging, onder Jefus, Christusy het éénig hoofd, in wiens naam alle knie. zig buigt, en wien alle tong belijdt de .Heer te zijn, tot Heerlijkheid des Vaders. iemand, die die bedaard overweegt, zal erkennen, dat hier in, zoo men daar bij eenvoudig gebjeven ware.,geen of weinig nadeels ftak. Wat vecfiandig mensch kan er zwarigheid in vinden, dat men aan de meenigte der opregten in het groote Rijk vanChriftus, zoo als men die denkbeeL dhj.kan famen nemen, den naam geeft van de onzigtbare Kerk?- Zoo men malkander onder dien naam, flegts maar wèl verflaat; en in 't oog blijft houden, dat deze onzigtbare Kerk tog altijd in de zigtbare is .begrepen, gelijk Urfinus zeer uitdrukkelijk doedt. Festas Hommias toont in zijne Vertaling van Urfinus over den Katechismus, dat men ten zijnen tijde, dat is ten tijde, van de Nationale Synode van Dordrecht,, nog in die gedagte flond, als hij Fol. m* 209. r. De onzigtbare Kerk, gedeeltelijk met de woorden van Urfinus, gedeeltelijk met zijne eigene, aldus befchrijft: „ Zij. is.de vergadering der uitverkorene der wedergeborene, het geloof en de be,,/keering tot God belijdende, en waaragtiglijk „ ook  v E4t A n T w O O r D I W g. 31$ „ ook hebbende. Deze Vergadering heeft dit ei„ gen, dat zij altijd bejloten is in de Vergadering der zigtbare Gemeinte, en is als een deel, „van dien." Zoo lang men dan de onzigtbare Kerk voor een deel der zigtbare hieldt, en zoo lang men het regt tot Gods Verbond, en Sacramenten aan de zigtbare Kerk bleef toekennen , zoo lang had dit weinig invloeds op de Bediening, alfchoon men ook, dit of dat, naar 't beloop des tijds,.en der zwevende gefchillen, aan de onzigtbare Kerk toefchreef, 't welk den ftrengften Bijbeltoets niet zou hebben kunnen doorftaan. Maar federt men in de laatfte helft der afgeloopen, en vooral in de tegenwoordige Eeuw deze zoogenaamde onzigtbare Kerk heeft beginnen voortedragen, als dadelijk op zigzelve flaande; federt men, al voortgaande, de zigtbare Kerk tot een herfenfchim heeft gaan maken; federt .. men. een alleen inwendig en geestelijk Verbond heeft gaan verzinnen; federt men alle de regten der zigtbare Kerk tot de zoogenaamde onzigtbare heeft gaan bepalen; federt men alle Christenen, die geene opregte leden der onzigtbare Kerk waren, van Gods Verbond, van de Kerk, en_ van het regt op de Sacramenten heeft gaan uitfluiten; en federt men alzoo de geringere misvattingen der oudere Proteftantfche Godgeleerden, tot eene verbazende hoogte overdreven, en alzoo de troostrijke Bediening des Euangéliums geheel troostloos en moedbenemende gemaakt heeft: Sedert dat alles is het noodig geworden, tot het oude Apoftolifche ftelfel wedertekeeren, en den voortgang van dit Syftematifche verderf tegentegaau; zonder zig door deze of gene uitdrukking van iemand der oude Godgeleerden te laten ophouden,  3J5 philadelphus den, die wel der Kerke onfchacbare dienftengedaan hebben, dog met dat al niet onfeilbaar waren; noch zelfs meer wisten, dan wij tegenwoordig. zoo egter dit den Hr. A. teveel gevergd mogt zijn? Zoo men, voor 't gemeen, van de oude Godgeleerden, als van onfeilbare Orakels, wil blijvén praten, om dat zulks bij de onkundigengemakkelijk in wil ? Dan (preke men geheel, gelijk zij deden. Zoo de Hr. A. wil erkennen, dat hij het Genadeverbond even zoo verflaat als Urfinus; zoo hij deszelfs befchrijving der ware ftrijdende zigtbare Kerk wil goedkeuren en overnemen ; zoo hij' met hem fiellen wil. dat de onzigtbare Kerk in de zigtbare is begrepen, als een deel van die; en dat de Sacramenten tot die zigtbare Kerk behooren, gelijk Urfinus, hoe ingewikkeld hij misfchien fomtijds van de Kerk moge fpreken, dit duidelijk genoeg doedt doorfteken, zoo als ik overvloedig, en nu laatst nog uit vr. f±. bewezen heb; en zoo als mede de Geloofsbelijdenis, fchoon mogelijk ook fomtijds wegens de Kerk eenige fpreekwijzen gebruikende, die in onzen tijd duifier kunnen voorkomen, Art. XXXIV. van den Doop zegt, dat wij door denzelven in de Kerke Gods ontfangen, en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden: Indien de Hr. A. zeg ik, alzoo met de oude godgeleerden fpreken wil; dan zal er tusfchen ons geen zakelijk gefchil meer over blijven. Ik mag dan denken, de Apostelen fpraken tog anders, maar ik zal openlijk erkennen, dat het in den grond met de leer der Apostelen overeenftemt.. Dog zoo lang men niets doedt, dan groote Namen te noemen, en hier en daar een  VERANTWOORDING. een ftuk of brok uit oude boeken op te zoeken , • zonder het geheele ftelfel dier mannen, bok bijzonder ten aanzien van den Kinderdoop, in aanmerking te nemen, zal ik daar op even zoo veel agt flaan, als een gefchrift, dat üit onkunde gefproten is, verdient; gelijk ik ook om die reden de afgebroken regels, door den IIr. A. Bk 105. uit olevianus uitgefchreven, en mij tegengeworpen, in geene de minfte aanmerking neem. De geheele denkwijs van dien Man zou eerst beftudeerd moeten worden, en ook dan nog zon hij mijn Regter niet wezen. Ik kan dien tijd aan 't beftuderen van. het N. T. veel nuttiger hefteden, 't welk in deze zaak met het O. T. mijn eenigst principium cognoscendi is. tot de Nederlandfche Belijdenis komende, verklaart de Hr. A. bl. 106. vooraf, dat hij verbaast ftaat, dat ik die naar mijn Syftema heb willen ver draai jen. En na verfchooning voor dat ongemeen vriendelijk woordje verzogt te hebben, bevestigt hij bij herhaling, dat het tog waaragtig is. Dit is juist het beste bewijs niet, van met een koel bloed, en zonder eenige bitterheid gefchreven te hebben. Daarenboven verfchoone hij mij, dat ik het Appél aan de genen, die buiten onze Kerk zijn, 't welk hier, en nog op andere plaatfen voorkomt, niet ongemeen verllandig vinde. Ook zou, dunkt mij, de befchuldiging, dat ik met labadie zand in de oogen geworpen heb, beter fchijn gehad hebben, indien zij dus luidde: Gij hebt tegen labadie zand in de oogen geworpen. Eindelijk zou ik de klagten, dat ik uit de Geloofsbelijdenis niet genoeg uitgefchreven heb, gracieufer agten, zoo de Hr. A. zelve daar  3*8 PHJLADELPHOS daar uit nog maar half zoo veel onder het oog zijner Lezers gebragt had, als ik gedaan heb. Hier mede ga ik deze zoetigheden voorbij, om ter zake te komen. ik had bl. 62-64. uit Art. XXVII. XXVIII. en XXIX. ter goeder trouwe opgegeven, 't geen mij daar het fterkfte voorkwam, om mij tegengeworpen te worden. Ik had er, zegt de Hr. A. het flot van Art. XXVIL nog bij moeren voegen. En uit het flot van Art. XXIX. dat er wee Kerken zijn! Van het laatfte, als het zonderlingfte, zal ik ftraks op een gevoeglijker plaats fpreken; en ten aanzien van het eerfte meer geven, dan men mij gevraagd heeft. het laatfte deel van Art. XXVII luidt aldus: „ Ook mede is deze Heilige Kerk niet gelegen, „ gebonden of bepaald in eene zekere plaats, of „ aan zekere perfoonen; maar zij is yerfpreid en „ verftrooid over de geheele wereld; nogtans fa„ men gevoegd en vereenigd zijnde, met hart en „ wil, in eenen zeiven geest, door de kragt des * geloofs." aangaande nu deze drie Artikelen te famen genomen, heb ik bl. 65—67. mijne redenen gegeven , waarom ik niet geloofde, dat daar niet anders dan van eene inwendige of onzigtbare Kerk gefproken wordt. Ik heb getoond dat deze onderftelling in de hoogfte ongerijmdheid eindigt, ten laatften baarblijkelijk indruifchende tegen het klaarfte bevel van onzen eenigen Heer en Meefter, Jefus Chriftus; en bl. 67 — 69. bewijs ik, zoo ik meen, met goede redenen, dat wij in die Artijke* len eene zigtbare, of zoo als men thans fpreekt, «ene uitwendige Kerk erkennen moeten, waar van de  verantwoording. gi£ de onzigtbare of inwendige Kerk een deel is, even gelijk ik getoond had, en nu nader bewezen heb, dat Urfinus denkbeelden liepen. Ook bevestig ik dit verder bl. 70 — 75. uit de Klasfen van menfchen, in die Belijdenis genoemd. hoe nu de Hr. A. over deze Arcijkelen denkt, heeft hij niet noodig geoordeeld ons te zeggen. Zoo hij, gelijk ik te voren zeide: Een Genadeverbond, en eene ware zigtbare Kerk, waar in de onzigtbare altijd begrepen is, als een deel daar van, overeenkomfiig de meening van Urfinus, erkent, dan zouden we wel haast ook in het verftand dezer Artij kelen overeenftemrnén£ Maar zoo hij oordeelt, dat in deze Arrijkelen geene andere Kerk beleden wordt, dan eene onzigtbare of inwendige, dan had hij (of mijn oordeel feilt geweldig) de zwarigheden door mij daar tegen ingebragt, moeten oplosfen, en aantoonen, dat die Artijkelen, door deze opvatting, niet op eene ongerijmdheid en ftrijdigheid met Jefus duidelijk bevel uitloopen. Want daar op niet anders te kunnen zeggen, dan : Met zulke vragen draaft gij door ! is tog zeker geene zeer wigtige beantwoording! men onderftelle ook eens, dat ik deze Artijkelen niet volkomen gaaf verklaren kon, uit hec begrip eener ware zigtbare Kerk, in welke de onzigtbare, of de meenigte der opregten, als €ea gedeelte van het geheel begrepen is; 't geen ik tog, het verfchil van tijd en van denk- en (preektrant in aanmerking genomen zijnde, in lange na niet toefta: Was het dan niet de post van den Hr. A. geweest, mij te toonen, hoe deze Artijkelen volkomen gaaf van eene alleen ohzigtbarè Kerk te verftaan zijn; dat is van de Vergadering der  Sao PHILADELPHUS der uitverkorenen en der wedergeboornen, uit welken niemand verloren gaat"? Waarom blijft de Hr. A. hier zoo bedagtzaam en voorzigtig, van zig daar aan niet te wagen ? Waarom fpreekt 'hij altijd maar tegen, zonder iets tot opheldering yan eene zoo belangrijke zaak bijtebrengen ? Waarom toont hij nergens, gewaar te worden, dat hij door zoo te handelen, de Verwerpers van den Kinderdoop allerkennelijkst in de hand werkt? Waarom doedt hij nooit een éénigen flap ter afwering van dit nadeelig gevolg? in één fluk evenwel fchijn ik den Hr. A. zoo vergramd te hebben, dat hij daar op niet heeft kunnen zwijgen. Zoo grof heb ik het, in zijn anders zoo bezadigd oog gemaakt, dat ik zelve, ever mijne uitlegkunde verontwaardigd behoore te zijn! Wij mogen zien, wat er van zulk eene regt broederlijke aantuiging zij ? Het jammert mij alleen, dat ik al wederom een geheel Huk uit mijn eigen brief moet affchrijven, zoo ik mij volledig verantwoorden zal. Dog ik hoop, dat dit het laatfte zal zijn. „let eens ("fchrijf ik bl. 68.) op Art. „ XXVIII. Deze heilige vergadering is eene ver„ zameling der genen, die zalig wordt. Dit is „ niet gezegd, dat alle de leden dezer Vergade„ ring zalig worden. Maar deze heilige, en aan „ God gewijde vergadering, of dit genootfchap, 't welk wij de eenige Katholijke Kerk noemen, „ is de verzamelplaats der genen die zalig wor,, den." Deze woorden neemt de Hr A. bl. .107. naar zijne wijze, alleen, en van de volgenden, dieze verklaren, afgetrokken. En fchoon ieder gezond verftand ligtelijk begrijpen kan, wat ik meene, moeten dezelven uitgejouwd, en met eene  VERANTWOORDING. 321 eene zonderlinge befcheidenheid, belachelijk gemaakt worden. Om 't welk te kunnen doen, neemt de Hr. A. aan, dat ik in 't algemeen zeg, dat verzameling beteekent verzamelplaats; en, om dat dit nog niet fraai genoeg is, zoo moet, uit dezen hoofde, het woord verzamelplaats in de Artijkelen der Belijdenis met het woord Kerk verwisfeld worden, om zoo doende een valfchen zin te krijgen, die gevolgelijk, (zeer wettig!) voor mijne rekening komt. Zeker! de Hr. A. fchrijft zeer befcheiden! „ uwe bewijzenj zegt hij, voor uwe uitleg„ ging zijn deze: „ Dat er bijgevoegd wordt» „ „ buiten dezelve is geen zaligheid." Maar gij „ voert dit enkel aan, en zege niet hoe dit be„ wijst." dog met verlof van den Hr. A. Dit mijn bewijs was aldus: ,, Zij die zalig worden, worden „ in die Vergadering uit alle gedagten der aar„ de verzameld. Dat dit de zin is\ blijkt uit „ dit bijvoegfel: En buiten dezelve is geen za„ ligheid." Hier in was nu immers duidelfk aangewezen, dat ik hier het woord verzamelplaats niet anders, dan Waarheidshalve, met het woord verzameling verwisfelde. om te zeggen, dat de zin was, niet dat alle leden dier Vergadering zalig wierden, maar dat allen, die zalig worden, bij die Vergadering komen, even gelijk men komt bij eene vergadering of meenigte, ter plaatfe daar dezelve verzameld wordt. En daar toe was mijn bewijs, denk ik nog, juist gepast. Want huiten dezelve was geen zaligheid. Deze woorden, zegt de Hr. A. zijn met Vergadering zoo beilaanbaar als iets. Dit heb ik immers niet ontkend? Maar als men zegt huiten de Vergadering, meent X men  322 PHILADELPHUS men dan ook niet huiten f,de plaats der Fer ftuk waarlijk eene opheldering en verdediging noodig had, is federt vele jaren bij derzelver Liefhebbers vrij algemeen erkend en beleden; en zoo dit nader bewijs behoefde, de ongemeen fterke aanvallen, die daar op van tijd tot tijd gedaan zijn, ftellen dit buiten twijfel. Naar mijn vermogen heb ik getragt, den grond aantewijzen, waar uit deze opheldering gehaald, en waar op deze verdediging gebouwd kan worden. Heb ik dezen grond aan eenige onpartijdige, mij onbekende, maar anders oordeelkundige menfchen fmakelijk gemaakt? ik verheug er mij in, als in een bewijs, dat ik in mijn oordeel niet geheel gefeild heb. Hebben andere mede onpartijdige, mij onbekende, maar anders ook oordeelkundige menfchen geene goedkeuring daar aan kunnen geven? Dit kan aan mijne geringe bekwaamheid, om klaar en overtuigend te fchrijven, geweten worden; en daarom doedt mij dat leed; maar kan iemand van déze laatfte oordeelaars betere gronden voor den Kinderdoop opgeven, en denzelven tegen de beftrijders gelukkiger verdedigen, dan ik gedaan heb, het zal mij oneindig veel genoegen geven; dog zoo lang dit niet gefchied is, (want wat de Hr. A. ook moge gedaan hebben, dit heeft hij tog zeer zeker niet gedaan!) ben ik genoodzaakt bij 't mijne te blijven. Niemand, hoop ik, zal mij daarom zuur aanzien, noch heeft dit iemand, die verfchillend blijft denken, van mij te wagten. Maar voorts, wat er ook gebeure, ik denk er geen harnas om aantetrekken; want nu ik mijn pligt gedaan, en, zoo veel ik konde, elkeen in ftaa^  839. philadelphus ef)z. ftaat gefield heb, om, zoo hij wil, met grond te kunnen oordeelen, nu wil ik gaerne iedereen laten in 't bezit der denkwijze, die hij verkiest, 't Moet elk blijven vrijftaan, voor waarheid te houden, rt geen hem waarheid dunkt. Dog een ieder zij ook in zijn gemoed ten vollen verzekerd! ik eindige, Waarde Broeder! met toebidding yan 's Heeren besten zegen, over uw perfoon en dienst; en blijve met fchuldige hoogagting Uwe enz. philadelphus. Th 24 Dec. 1789.