ALETHOPHILUS AAN PHILADELPHUS. Te A M S T E L D A M, bij MARTINUS de B R U IJ N , In de Warmoesftraat, het zesde huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCqLSXXIX.   leezer ! Ik heb U maar een enkel woord vooraf te zeg- gfH< H ben een vyancl van twistfchriften : dit hield my lang tegen, van aan den Heen philadelphus te fchryven. ■ Toen ik de bekende uitdaging in de Boekzaal to; werd viyn bloed warm. Ik befloot nog niet te fchryven. Nu heb ik de pen opgevat, uit liefde tot de waarheid. ■ Dewyl ik nu in het Jlrydperk getreden ben , zal ik my ook bereid betoonen, om alle bedaarde bedenkingen tegen myne Brieven te toetfen. Ik heb my van alle bit¬ terheid gewacht: de waarheid heeft die niet noo- dig. ■ Dat ik de kortheid betracht heb , zal elk voelen en tasten. Door die. kortheid zou wel 't een of ander duister kunnen zyn: daarom bidde ik alle Liefhebbers der waarheid, met de Brieven van philadelphus in de hand, de * 2 my-  mynen te leezen. Houd vooral den ftaat des gefchils onder het oog, welke niet is, of 'er een algemeene aanbieding van het verbond plaats grypt, maar of allen verbondelingen zyn en blyven , die het verbond inftemmen, 't zy ze zulks oprecht doen of niet, en 't zy ze zulks bevestigen, met hunnen wandel of niet. ■ Men houde nog onder het oog, dat zwaarigheden geene waarheid tot onwaarheid maaken. Dat men over niemands ftaat mag oordeelen. . Ik vertrouwe nu ook , dat men overtuigd zyn- de, der waarheid opentlyk hulde zal doen. Lees dan , ■ denk , oordeel een rechtvaardig oordeel, en leef in vrede. BLAD-  BLADWYZER DER BRIEVEN. Eerste brief, . . Bladz. r tweede brief, . . j derde brief, . . h vierde brief, . . . l8 vyfde b rief , . . . 22 zesde brief, . j . 25 zevende brief, . .29 achtste brief, . 34. negende brief, 40 tiende brief, ... 46 elfde brief, . . . 50 twaalfde brief, ... 57 dertiende brief, . . 60 veertiende brief, . . 63 vyf1-  BLADWYZER der BRIEVEN. VYFTIENDE BRIEF , . Bladz. 70 ZESTIENDE BRIEF) ... 72 ZEVENTIENDE BRIEF, . . 79 ACHTTIENDE. BRIEF, . . 82 NEGENTIENDE BRIEF, . . 87 TWINTIGSTE BRIEF, . . 95 EEN EN TWINTIGSTE BRIEF, . loi TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF, Ho DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF, I14 VIER EN TWINTIGSTE BRIEF, U9 EER-  EERSTE DRIE ft &YNHEER S Daar ik de pen opvatte om aan u te fchfp ven, moet ik u vooraf iets melden. Ik bidde u , geene navorfchingen te doen na niyn perfoon. —■—■ Ik zal het voor een inbreuk op myne natunrlyke vryheid rekenen , wanneer men my zoekt te ontdekken. Ik zal al doen , wat my mogelyk is , om onbekend te blyven. Van uwe heuschheid verwachte ik althans geene navorfchingen. Schoon ik dus, perfoneel onbekend zoeke te blyven * kan ik u echter melden, dat ik een Lidmaat der publieke Kerk ben, 1 dat ik geftudeerd heb, en myn werk heb gemaakt om te weeteil en te verftaan, wat my in den Bybel, en in de publieke Kerk werd geleerd. Ik heb dus ook onderzocht, wat ik van Verbonden , Kerk, Sacramenten, en vooral van den Kinderdoop te denken en te gelooven had. ■ Ik wil niet ontveinzen, dat ik geen groot vriend was en nog niet ben van het leezen van dikke' Boekdeclen over de Godgeleerdheid. Meest raadpleegde ik myn' Bybel geheel alleen om dan nog wel het een of ander verder daar over të leezen. Wy fchynen dus hierin gelyk te wee-A ien$  2. ' EERSTE BRIEF. zen, dat wy geen Systema-kinderen zyn. •—. Maar vergun my, dat ik eene aanmerking maake over de"wyze,.op welke Gy u over de Sy- ilema's uitlaat. Die krygen 'er geduurig en vry ongenadig van : vooral krygen zy, die alleen of meestal uit de Systemata hunne Godgeleerdheid hebben gehaald , hun deel. • . Ik had wel gewenscht, dat Gy uwe aanmerkingen over de Systemata en over zulke Godgeleerden zo menigvuldig niet had gemaakt, of liever, dat ze niet zo dikwerf een' veeg hadden gekregen. Ook had ik wel gewenscht, dat Gy het een van het ander onderfcheiden had. Ik ben een vyand van die maniere van doen, dat men uit het Systema zyn gehee]e Godgeleerdheid haalt: menfehen die zich hieraan fchuldig maaken, befchouwe ik met mede. lyden: 'er was zekerlyk een fchoone fatyre op te maaken : maar nooit kon my dit behaagen, om dat de meeste Leezers daarvan een kwaad gebruik zouden maaken : wanneer tog zulk foort van menfehen wordt gegispt, meent men dat de Systemata zelve te verwerpen zyn. - ; Uit uw gefchryf, Mynheer! fchynt ookditafteneemen te zyn, dat de Systemata eer fchadelyk dan nadeelig zyn. ■ Maar vergeef my, dat ik hierin van u verfchille. Alle Weten- fchappen worden immers best in verband en famenhang befchouwd: daarom is 'er geene Wctenfehap, of men heeft 'er Systemata van om Leeraar en Leerling in het onderwys te hulp te komen. Waarom mag de Godgeleerdheid ook dit niet hebben? Ik heb ondervonden, dat uwe aanmerkingen over de Systemata ten gevolge hebben , dat veele het Systema  EERSTE BRIEF. g ma aan een zyde werpen, en over dis en dat Huk redeneeren, tcrwyl zy zich zelvcn niet ge]yk blyven, daar zy het een niet in verband met het ander befchouwen. Wy zyn daarin dan elkander gelyk, dat wy onze Godgeleerde denkbeelden niet uit een Systema hebben gehaald : dit althans kan ik u vari myn perfoon verzekeren. Hier uit volgt, dat myne manier van denken over deeze en geene Leerftukken wel eens van het gewoone afloopt. Zo veel van myn perfoon. Vraagt Gy nu: de reden, waarom ik de pen opvatte, en aan u fchryve, en wel zulk een geruimen tyd na dat uwe Brieven over den Kinderdoop, met den aankleeve van dien, in 't licht zyn gekomen ? daarvan zal ik u een duidelykverliaggeeven. Al voor verfcheidene jaaren beving my de lust om myne denkbeelden over den Kinderdoop op het papier te brengen. Ik deed dit; en voor zo ver¬ re dat opftel afgewerkt is, ligt het nog onder myne papieren. Eenige jaaren naderhand viel het geval met zj-o.n quint voor, en het Boek, tegen 't welk u-we Brieven eigéritlyk ingericht zyn, kwam in het licht. Ik was zo volkomen overtuigd van de noodzaaklykheid van den Kinderdoop , dat ik naauwlyks begrypen konde, hoe iemand , den Bybel onbevooroordeeld geleezen hebbende , aan de noodzaaklykheid van dien Doop twyfelen konde. —— Nooit evenwel was ik van eenig Leerftuk zo volkomen overtuigd, of ik begreep teffens, dat ik dwaalen kon , en dat een ander de waarheid aan zync zyde kon hebben. Niet zo dra dan kwam het Boek van den Schryver, tegen welken Gy u hebe A % aan-  4 EERSTE BRIEF* aangegord, te voorfchyn , of ik liet geen' tyd verboren gaan om het te doorleezen en te toet- fen. ~ Na dat ik het geleezen had, wil ik wel zeggen, dat ik zulk een gunstig oordeel over het Boek niet velde , als Gy verfeheidene reizen in uwe Brieven doet. ■ Ik kon hier verfeheidene aanmerkingen over dien Schryver en zyn werk maaken : ook zou ik nog al eenige gisfingen kunnen maaken over de redenen, waarom Gy dikwerf zo gunstig oordeelt over dien Schryver. Ik ga dat alles voorby, — en zegge alleen , dat ik vóór het leezen van dat Boek niet ongenegen was om het te toetfen, en myne aanmerkingen als dan publiek te maaken • maar ik was in het leezen nog niet verre gevorderd, of ik zag geheel en al van myn voorneemen af. • Het verwonderde myniet, dat 'er weinig of niet tegen dat Werk uitkwam. —> Eindelyk verfcheenen uwe Brieven. Ik las ze: ik was 't niet met ueens. Een vluchtig denkbeeld om tegen u te fchryven kwam onr der het leezen wel eens by my op; doch ik werd afgefchrikt door de menigte van zaaken welke te verhandelen zouden zyn. Dit bleef hier by, daar ik vertrouwde, dat 'er wel een en ander tegen u de pen zou opvatten. Nooit dacht ik, dat uwe Brieven zo veel byval zouden gevonden hebben. —— Geen wonder dan , dat één uwer vrienden in de Boekzaal voor eenigen tyd allen uitdaagde om u te weerleggen, of te verklaaren , Philadelphus heeft gelyk. — Ik dacht nog al, iemand zal te voorfchyn komen: — maar te vergeefsch. Intusfchen was het my zo duidelyk, als de Zon op den middag fchynt, dat niets gemaklyker was, dan uw Systema te weerleg-  EERSTE BRIEF. 5 leggen. Nu of dan heb ik dit ook wel in de gefprekken met de voornaamfte uwer lievelingen aangetoond. Doch hier van niets meer. Liefde tot de waarheid, deed my eindelyk de pen opvatten. • • Ik vertrouwe van uwe waarheid- en broeder - liefde , dat Gy my onbevooroordeeld zult hooren. Ik mag u te gemoed voeren, gelyk Gy, bladz. 13, uwen vriend doet „ dat uw gezond verftand en belangloos„ heid in 't zoeken der waarheid u bewaarenzul„ len van het ter zyde leggen van myn gefchryf, „ eer Gy het hebt gewikt en gewoogen." . Ik althans heb zo met uwe Brieven gehandeld, dat ik die tegenwoordig reeds ten vierdenmaale heb geleezen en overdacht, waarna ik my eerst tot fchryven fchikke. Ik kan u vooraf zeggen, dat wy in verfeheidene Hellingen overéénkomen. . Dat Gy nog maar éénen ftap had moeten doen om de waarheid bereikt te hebben: doch daarzyt Gy myns bedunkens blyven ftaan , en zo ook verder afgedwaald. Vergun my deeze een- voudige uitdrukking over uwe denkwys. — Ik zal my zoeken te wachten van Merker te fprecken, fchoon Gy u vry iterk hebt uitgelaten. — Dit had ik wel anders gewenscht : vooral om dat uwe fchryftrant zeer veel heeft toegebragt tot den ingang, welken uwe Brieven hebben gevonden. Ik zal daar over geene aanmerkingen verder maaken. Alleen moet ik u vraagen,of de waarheid zonder zulke refleftien, welke immers veelen verbitteren en niet verbeteren, niet had kunnen gezocht worden ? By voorbeeld, dan eens leeze ik , bladz. 56: ., Om geen „ twee Kerken intevoeren, haspelen zy zo erbar, , A 3 j, me-  6 EERSTE BRIEF. melyk, dat het zonder medelyden niet aan te „ hooren is." Dan eens , en dit komt nog al nu en dan eens wederom, worden de meeste Leden van onze Kerk voor Lahadisten uitgekreten.— Ik zal zonder zulke reflecties trachten te fchryven ; ik vertrouwe tog dat ik ze niet zal noodig hebben om de naakte waarheid aan uw gezond verftand aangenaam te maaken. Ik zal nu aanftonds ter zaake komen: doch daar ik voor korte Brieven ben , breeke ik voor het tegenwoordige af — en • ALETII OTHILUS. TWEE*  7 TWEEDE BRIEF. MYNHEER! G y zult met my erkennen, dat de fpil, waarop alles draait, het denkbeeld is, 't welk wy ons van Verbond moeten vormen. • Ik zal u aanftonds voel gewonnen geeven. • Ik ftem- me, wat de hoofdzaak betreft, uwen geheelen tweeden Brief toe, in welken Gy betoogt, dat 'er maar één Verbond met Israël is opgericht.— Nog meer Mynheer! ik erkenne ook maar één Verbond onder het Nieuwe Testament. Ik geloove ook, dat het Verbond met de Christenen gelykfoortig is met dat Verbond, 't welk onder het Oude Testament by de Jooden plaats greep.—. En, offchoon ik geen harnas over de benaaming van dac Verbond zoude willen aantrekken, komt het ook wèl, dat wy het insgelyks hierin ééns zyn, dat wy het eene Verbond, zo wel als het andere, liefst een Genade-verbond noemen. • Wy hebben dus al veel afgehandeld. Ik zal ook veel affnyden. ——■ Ik zal dus niet onderzoeken , wat een vitringa,venema, en anderen van de Verbonden, Kerk , en zo al meer, hebben gefteld. Ook heb ik niets te doen met uwe aanmerkingen over de denkwys dier mannen. • Neen Mynheer! ik heb al- . A 4 leen  8 TWEEDE BRIEF. leen met uwe denkwys te doen, en die zal ik toetfen aan den Bybel, en dan aan de Formulieren onzer Kerk. Niettegenftaande wy in veele (*) {lukken overéénkomen, is 'er echter een aanmerkelyk verfchil tusfchen onze denkwys over het Verbond. Ik zal uwe befchryving met uwe eigene woorden opgeeven,en wel verfcheideneplaa.tfenaanhaalen. Bladz. 24 leeze ik deeze befchryving van het Genade-verbond : dat het is, „ die genade, welke God ,, aan een of meer volken doet, dat hy hun de beloften van de vergeving der zonden, de „ zaligheid, en het eeuwig leven , onder beding „ van 't geloof in Christus voorjhlt, op dat zy „ in Christus zouden gelooven , en alzo die be- ,, loofde zaak deelagtig worden." Gy laat hierop volgen: ,, lk durf u verzekeren, dat het ,, dit,en geen ander denkbeeld is, dat onze Kerk „ aan het woord Genade - verbond hegt." Bladz. 30 lgeze ik wederom: „ Alle drie de Formulieren „ onzer Kerke dan doorziende, is ons gebleken, „ dat dezelve zulk een Verbond niet leeren, als „ onze Schryver onderftelt. Maar dat zy 5, daar door verftaan die genadige handelwys Gods , s, waardoor Hy aan eenig volk genade en zaligheid in Christus belooft, onder beding, dat ze in hem j, en Christus zullen gelooven, en zig van de zonde ,, bekeer en tot eenen heiligen wandel. En wanneer* „ zulk een volk zig daartoe verbindt, dan is 't Ver„ bond gemaakt," Bladz. 43. fchryftGy, dat men door Gods Verbond te verftaan heeft „ Gods 3, voor--. (*) Ik kon 'er, behalven de reeds aangevoerden, nog verfcheidenen opnoemen; doch van zelve zal ons nog wel het eea en ander voorkomen.  TWEEDE BRIEF. 9 M voorwaardelyke belofte aan de genen, die onder „ de bediening der genade leeven." —'— Insgelyks vindeik,bladz. 4.8:,, verftaa doorGodsVerbond „ zyne voorwaardelyke belofte." — En bladz. 49: „ Onze Kerk verftaat beftendig door Gods Ver„ bond , de belofte van genade en zaligheid in „ Christus j onder beding van geloof en bekee- „ ring." Bladz. 84 leeze ik wederom: „dat „ de Formulieren onzer Kerke baarblykelyk het „ volgende leerftelfel hebben: „ Naamlyk — dat , wanneer God zyne belof„ te van vergeving en zaligheid in Jefus Chris„ tus aan een of meer Volken aankondigt, on„ der beding van geloof en bekeering, — en ,, wanneer eenig volk deze belofte onder dit be„ ding aanneemt, zig tot de nakoming van het „ zelve, door wederbelofte, verbindende, dat „ dan het genadig Verbond , tusfchen God en „ zulk een volk aangegaan, en gefloten is." Eindelyk treffe ik nog deeze woorden bladz.92. aan: , Dit nu is het, dat ik op my neem u te bewy„ zen; naamlyk , dat de Heilige Schrift, door ' Gods Verbond beftendig verftaa: De aankon" diging van Gods Heilbeloften , aan het een of " ander volk , onder beding van Geloof en Bekee" ring : En , wanneer een volk in dit beding toe- ftcmt, of het zelve op zig neemt; dat alsdan voh " gens den ftyl des Bybcls, tusfchen God, en dat l] Folk, het Verbond gefloten is.,'' ' lk verzoeke u, en alle onze Leezers deeze uwe befchryvingen naauwkeurig te wikken en te wee£en, en dan zult Gy zelf erkennen moeten, dat Gy u zclvcn in deeze uwe befchryvingen niet gclyk blyft. En intusfchen moet e'lk ook roeftemmen, dat van uwe befchryving van Gods A 5 Ver,  IO TWEEDE BRIEF. Verbond uw geheele famenftel afhangt. Ik kan niet gisfen, waaraan het toetefchryven is, dat het Genade - verbond op de eene plaats door u genoemd wordt Gods voorwaardelyke belofte , en op de andere plaats duidelyk verklaard wordt, dat het Verbond beftaat in bet voorwaardelyk voorftel Gods, '4 welk door den menscli aangenomen wordt. ■ Ondertusfchen is dit zeker , dat men het Verbond in het geheel niet noemen kan Gods voorwaardelyke belofte ,• want dit is geen Verbond. Een Verbond , gelyk Gy zelf op andere plaatfen erkent, grypt dan eewi plaats, wanneer twee partyen zich verbinden tot het volbrengen van het een of ander. Ik laate dierhalven uwe andere befchryvingen van Gods Verlond, het Genade - verbond, aan haare plaats, en neeme die aan, welke Gy onder anderen bladz. 92 opgeeft: by deeze zullen wy blyven. Zy is juist. Wy fchynen dus volkomen met elkander te zullen inftemmen. Maar hier van is 't echter verre af. • Uw Systema doch, en dit vertrouwe ik ten duidelykften te zullen aantoonen , is onbeftaanbaar met de zo even aangeroerde en door my aangenomen befchryving van Gods Verbond : maar zy is beftaanbaar met uwe andere befchryving van dat Verbond, wanneer Gy het enkel noemt Gods voorwaardelyke belofte.'— Dit zullen wy in een volgenden aanftends ter toets brengen. Intusfchen > ■ ALETHOPHTLUS. DER-  ] I DERDE BRIEF. w y kunnen nu een' flap nader komen, Mynheer! Wie zyn Verbondelingen? — Wie zyn de leden van het Verbond ? — Wie liaan in dat Verbond. — Gy betoogt in uwen tweeden Brief, dat onder het Oude Testament, of wilt Gy liever Verbond, de Verbondelingen het geheele volk waren. — In uwen derden Brief houdt Gy u bezig met aantetoonen , dat onder de Nieuwe Bedeeling, „ God zyn Verbond zo wel „ volksgewyze oprigt, als onder de Oude Be„ diening, alleen met dit voorname onderfebeid, „ dat het Nieuwe Verbond zig tot alle geflagten „ uitftrekt, daar het Oude alleen met de Israëli„ ten was aangegaan, en dat het Nieuwe Ver„ bond ontheven is." Gyhebt gelyk , Mynheer ! — Zullen wy dan in alles inflemmen ? Neen ! ■—1 Nu zal zig onze onderfcheidene denkwys eerst openbaaren. Gy wilt die Verbondelingen niet genoemd hebben ,, ten eeuwigen leven uitverkorene, en „ kragtdadig , wedergeborene , en vernieuwde menfehen." — Daartegen verzet Gy u geheel uwe Brieven door. ■ Zy kunnen geen Ie- vendgeloovigen, geen rechtgeloovigen, die het Zaligmaakend geloof bezitten , genoemd worden, maar op zyn hoogst gtloovigen. Ik ondertus- fchen  DERDE BRIEF. fchen noeme ze rechtgeloovigen,levendgeloovigen, uitverkorenen, wedergeborenen, en zo al meer. Misfchien lacht Gy nu reeds met myne eenvoudigheid : Gy zegt tog bladz. 188: „ Dat dit „ niet kan beweezen worden, wyl de Schriften „ der Euangelisten en Apostelen zeer duidelyk „ het tegendeel leeren:" — Maar vergun my, dat ik u uwe eigene woorden, bladz. 93, te gemoed voere: — „Ik bid u, by de liefde der waar„ heid , die ons alleen dierbaar moet zyn, en „ waarin we meer belang behooren te ftellen , „ dan in 't verdedigen van, of 't vasthouden aan onze eens aangenomene denkbeelden! — „ Ik bid u, om der waarheid wille ! lees en „ overweeg aandagtig , 't geen ik u zal voor3, houden." Gy geeft hier en daar zwaarigheden op tegen dit myn denkbeeld , welke u onoverkomelyk zyn. Maar laat ons die zwaarigheden voor eerst nog laaten rusten en bedenken, dat wy om zwaarigheden geene duidelykc waarheden mogen ontkennen. Ik twyfele intusfehen zeer, Mynheer ! of Gy, (of iemand anders) uw denkbeeld wel ooit in den Bybel, en onze Formulieren zoudt gevonden hebben, indien de hedoelde zwaarigheden u niet na iets anders hadden doen omzien. Wy moeten de zaak onderzoeken. —,— Daartoe moet ik vooraf den ftaat van ons gefchil met weinige woorden nader bepaalen. Volgens uw Systema zouden de Verbondelingen best met den algemeenen naam van Verbondelingen benoemd worden, waartoe dus alle behooren, die den naam van Christenen draagen. Het is dan volgens uw Systema evenveel qf zulk mens oh  DERDE BRIÉF. 13 mensch bekeerd is , of onbekeerd: hoe hy denkt, hoe hy leeft, indien hy maar den naam van Christen heeft, indien hy maar onder een volk geboren is en opgevoed wordt, alwaar het Christendom gevonden wordt. Gy erkent zekerlyk , dat uwe denkbeelden hier op nederkomen. Gy zegt tog zelf bladz. 110 dat de Verbondelingen niet alle deel hebben aan de Verbondsgoederen. Dit ziet immers op Godlooze menfehen. ïk zal het voor den Leezer met uwe eigene woorden, bladz. 84 te vinden, opgeeven: Gy zegt daar, het Leerftelfel onzer Kerke is dit: „ Dat oök dat volk, „ of die volken, welken het verdrag met God ., aangaan, de Kerk hier op Aarde uitmaken, „ Gods volk, en Christus koningryk zynde.— „ Maar, gelyk allen , die 't boven befchreven „ Verbond met God aangaan, het daarom niet „ noch zoo volbrengen, als 't behoorde, dat „ ook zoo alle de 'leden der Kerke geen ge„ trouwe leden zyn, het opregt Geloof en de „ bekeering waarlyk oefenende : —over „ welk gedrag Christus oordeelen zal.' Of iemand derhalven bekeerd is of niet; of hy in Christus gelooft of niet; of hy vroom leeft of niet : hy is evenwel een Verbondeling. Dit geloove ik niet Mijnheer. My dunkt, al had ik geen anderbewys, dan de aart van een Verbond, zo als Gy het zelve befchreven hebt, zou reeds uw Systema onbegaanbaar zyn. 't Is wel waar , wanneer het Verbond niet anders is dan een voorwaardelyke belofte, dan gaat uwe Helling door, gelyk ik reeds aanmerkte: dan zou ik 'er niets tegen hebben , dewyl het Euangelium zo wel aan  14 DERDE BRIEF. aangodloozen,als aan vroomemenfehen gepredikt moet worden. Doch daar Gy op andere plaatfen eene (compleete) volkomene befchryving van een Verbond hebt gegeeven, moeten wy daarna ons richten. Volgens de doör ons beiden aangenomen befchryving belooft God alle geluk, onder voorwaarde van geloof en be- kcering: en de mensch neemt dit op zich (*_). Zo hebben wy een verbond. — Al wie dierhalven eens zyne toeftemming gegeeven heeft by den Doop of het doen van belydenis , is' en blyft volgens uw ftelfel in het Verbond, al kornt hy zyn woord niet na : hy blyft een Verbondeling.— Maar Mynheer ! Gy zult immers geene leer in den Bybel willen vinden, welke tegen het gezond verftand aandruist! — Vraag dan eiken Wysgeer, eiken Rechtsgeleerden, die van ons gefchil niet weet, "of iemand in een Verbond blyven kan en met recht gezegd kan worden daarin te blyven, als hy de voorwaarde niet nakomt. Ik zal het u ten duidelykften ophelderen. • Een Verbondeling heeft een recht van eifchen op de andere party. —— Wanneer twee Vorften, wanneer man en vrouw voor 't huwelyk een Verbond aangaan, dan heeft elk der partyen een recht van eifchen op de andere party om de voorwaarde te volbrengen: —1— Maar wanneer de eene party de voorwaarde niet nakomt, is het Verbond gebroken. Dierhalven volgt dit : zo lang een Verbond ftaat,is iemand een Verbondeling, dan ook heeft hy een recht van eifchen : maar heeft hy 't Verbond (*j Naafnljrk by den Doop en het doen van belydenis.  DERDE BRIEF* IS bond verbroken, dan is hy geen Verbondeling meer , dan heeft hy geen recht van eifchen' meer. Dit, zullen ons alle Rechtsgeleer¬ den en Wysgeren zeggen , is de aart van een Verbond. ■ Zou nu in den Bybel geheel iets anders door een Verbond verftaan worden ? Ik zou hier ter opheldering voorbeelden uit de gewoone famenleving kunnen bybrengen : maar ik zal het alleen door het Verbond Gods met Israël aangegaan, ophelderen. God beloofde Israël te zullen zegenen en gelukkig te maaken, vooral in Canaan: het volk beloofde jehova alleen als hun God te zullen erkennen , en hem te zullen gehoorzaï men. Maar wanneer nu een Israëliet den Afgoden offerden , was hy dan nog een Verbondeling ? —'— Hy kon wel wederom het Verbortd vernieuwen; doch in dien tyd was hy een Verbondbreeker. Volgens u , (Gy be- grypt dit immers natuurlyk Mynheer?) is Verbondbreeker en Verbondeling een en het zelfde ; beide zyn woorden van ééne betekenis. In een Verbond te zyn , en het Verbond verbroken te hebben is het zelfde : dierhalven kan iets te gelyk zyn, en niet zyn. De vraag is niet, (want wy moeten elkander wèl verftaan Mynheer!) of iemand aanftonds van God als een Verbondbreeker behandeld wordt; of God een mensch aanftonds als een Verbondbreeker behandelt. Dit is , een geheel andere zaak: en misfchien heeft dit u misleid. • L By voorbeeld : twee Vorsten kunnen in een Verbond ftaan, 't welk de een verbreekt, terwyl de ander te zwak is om zich te verdedigen : dan wordt die machtigfte wel niet aanftonds  76 DERDE BRIEF* ftonds als een Verbondbreeker behandeld, om daÊ den anderen de macht ontbreekt: maar befchouwt die verdrukte Vorst den trouvvloozen als zyn Ver* bondeling ? Men vraage dit alle Vorsten, en Staatsministers Wanneer eenj man of vrouw door overfpel of echtbreuk het Huweïyksverbond heeft gefchonden, is de vraag niet of de gehoonde man of vrouw aanftonds den trouwloozen als zodanig behandelt; maar de vraag is deze, of de verongelykte den anderen , of als een Verbondbreeker, of als een die In het Verbond nog is, als een Verbondeling befchouwt. Ja de vraag is , of by God zulke trouwlooze man of vrouw als een Verbondbreeker of als nog in het Verbond ftaande befchouwd wordt.— Het Verbond kan wel vernieuwd worden, maar zo lang eene of andere party de voorwaarde van *t Verbond niet nakomt of fchendt, is 'er geen Verbond. Om nog eens te komen tot dat geene, 't welk ik reeds aanroerde. Een Verbondeling heeft altoos een recht van eifchen : anders neemt men het denkbeeld van Verbondeling uit Verbondeling weg. By voorbeeld, wanneer ik van u een huis koope voor zekere fom, hebben wy beiden een recht van eifchen. Als ik of Gy geen recht van eifchen had , ik op 't huis en Gy op de kooppenningen, dan was ons Verbond, ons contract, een chimère. Een Verbondeling heeft dus een recht van eifchen, of hy is geen Verbondeling. Wanneer men nu evenwel een Verbondeling blyfc, al beantwoordt men niet aan de voorwaarde van *t Verbond , dan behoudt men ook een recht van eifchen. 7 Hoe fchoon! Dan heb ik eeri  DERDE BRIEF. *7 een recht van eifchen op uw huis, al betaale ik de kooppenningen niet. Dan had een Israëliet een recht van eifchen op Gods zegen m Canaan , al diende hy andere Goden. Dan mag een Christen de vervulling van Gods belorte, in het Euangelium gedaan, eifchen, al is hy trouwloos. Ja maar, zult Gy zeggen, als de een de voorwaarde niet houdt, is de ander ook niet verplicht. Goed Mynheer ! zo redeneert Gy: „ alle Verbondelingen krygen geen deel „ aan de Verbondsgoederen."—-Maar,ei lieve ! wat blyft 'er dan van een Verbond over 4 als ik u de kooppenningen voör uw huis niet betaale, en gy dus ook niet meer verplicht zyt het huis te leveren, —- dan is 'erimmers geencon- tracr. , geen Verbond meer ? Misfchien zegt Gy, (ik weet tog niet wat men anders nog zou kunnen zeggen,) dat hy die het Verbond houdt een recht van eifchen heeft op den trouwloozen, dat hy 't Verbond houde. Juist zo. Maalais hy evenwel aan de voorwaarde niet wil ot niet kan beantwoorden, kan hy om zyne trouwloosheid wel geftraft worden , maar nooit wordt hy weer een Verbondeling, voor dathy de voorwaarde houdt. . My dunkt Mynheer! door deeze aanmerkingen over den aart van een Verbond is uw geheele i>y- ftema wederlegd. Maar ik heb hierom- trent nog meer te zeggen. Doch dit ipaa- re ik tot een volgenden. Ondertusfchen — ALETIIOPHILUS. B VIER.  n VIERDE BRIEF. MYNHEER! Offchoori ik meene dat door myne voofiöë redenecring ons gefchil reeds geheel beflist is, kan ik evenwel die geheele redeneerin^ misfen. Al geeve ik toe , dat zelfs zy Verbondelingen blyven, die geen geloof en bekeering oefenen en dus hun woord niet houden, dan zyt Gy nog niets gevorderd, noch in uwe theorie, noch in uwe practycq. Wy moeten de door ons beide erkende befchryving van een Verbond vasthouden: en dan zegge ik , dat Gy niets gevorderd zyt in uwe theorie met aanteneemen , dat zy Verbondelingen blyven, die trouwloos worden. Dewyl 'er eene toeftemming zyn moet, waar blyft Gy dan met die duizende Christenen , die nooit Belyclenis hebben gedaan? Waar blyft Gy met die duizenden , die wel Belydenis hebben gedaan , maar geen begrip hoe genaamd van iets hebben? — Men moet maar eens met een' Predikant huisbezoeking doen, of catechilatien bywoonen, en dit alles zal duidelyker worden. •— Nog fterker! hoe veele worden Lidmaat, welke in dien tyd ergerlyk leeven, gelyk meer of min zelfs bekend kan zyn , of ook wel geheel onbekend kan weezen ? Zyn die alle nu ook Verbondelingen? Dan kan 'er alles dóór Mynheer 1 Die laatstgenoemde tog zullen het eene uur be-  VIERDE BRIEF. 19 foëlooven by het afleggen van hunne Belydenis,, zy zullen Christelyk leeven, en het ander uur, (misfchien oogenblik,) vloeken, zwelgen, hoereeren zy. ~~— Gy kent immers zulke menfehen Mynheer, vooral in groote rieden ? dus weet Gy, dat het gezegde plaats grypt. Zyn. zulke nu Verbondelingen ? die 'er niets van meenen ? -—*— Die mislchien met een' lach, terwyl zy zich omkeeren , den Predikant antwoorden? — Die Lidmaat worden pm demode, om ampten of bedieningen te krygen? zyn deeze Verbondelingen? Kan God ze daar voor houden ? • ■ Indien dit doorgaat Mynheer! dan volgt ook dit, dat het evenveel is of ik iets oprecht of onoprecht doe. —i— (Wy moeten tog vasthouden : de toeftemming moet 'er zyn. ) Ben ik nu even na, of ik vallchelyk of oprecht ergens aan myne toeftemming geeve,,en dat wel aan God: 1 dan kan ik in de famenlceving alles belooven, al heb ik het in myn hart niet om myn woord te houden. < De Leer des Bybels zal dan zyn: men komt by de Belydenis in een Verbond met God, 't zy men het Verbond bedriegelyk, 't zy men het oprecht aanga. Wat nu die menfehen betreft, die niet weetcn wat zy belyden ; welken men zo min begrip van zaaken kan geeven, als aan redenloofe dieren, die niet weeten wat zy toeflemmen; deeze zyn ook Verbondelingen, en dus zal de leer des Bybels zyn: 't zy men met den verftande, of redenloos iets doe , het is 't zelfde. Dan zullen de dieren ook Verbondelingen kunnen worden. — En wat is 'er van die, welke nooit Belydenis deeden ? Deeze zullen immers B 2 gee-  20 VIERDE BRIEF. geene Verbondelingen zyn ? want zy geeven in het geheel geene toeftemming. ■— Of Gy zoudt uwe andere befchryving van het Genade-verbond moeten aanneemen. — Dit zult gy niet doen : want met opzet hebt Gy 't een met het ander immers niet verwisfeld. Anders zoudt Gy ook ongedoopten Verbondelingen moeten heeten , want ik geloove dat geen ongedoopte van Gods voorwaardelyke belofte is uitgeflooten : alie kunnen zalig worden. Wat nu de practycq be'angt. Kunt Gy zulke menfehen als Verbondelingen befchouwen , en met een ruim geweten behandelen ? —— Kunt Gy hunne kinderen doopen, als kinderen der geloovigen? Maak van het geloof, wat u behaagt Mynheer! Gy zult deeze menfehen zelfs geen Historisch geloof kunnen toekennen: en dus geen geloovigen , in welken zin ook, en zo ook geen Verbondelingen kunnen noemen: — hunne kinderen dus niet kunnen doopen en hen ook niet ten Avondmaal kunnen noodigen. Gy blyft dus in omtrent dezelfde zwaarigheden met uw Systema. Gy kunt niet alle kinderen, •die in het Christendom geboren worden , doopen : niet alle die belydenis deeden , of uwe waare befchryving van 't verbond houdt geen fteek. — Laat ons nu deeze zwaarigheden verder laaten rusten, daar die gebleken is, dat uw Systema de zwaarigheden niet oplost. Gy zult my nu niet te gemoed voeren, dat ik verbond maaken en verbond volbrengen met elkander vermenge , gelyk Gy , onder anderen bladz. 110 en 134, die geenen zulks te last legt, welke, even gelyk ik , ievendgeloovigen alleen Verbondelingen noemen. Ditteonderfchei- den»  VIERDE BRIEF. 21 den, maakt juist de ziel van myn Systema uit, gelyk nader blyken zal. Het verhandelde verklaart het ook reeds: ik fprak tog en van de geene die het verbond verbreden en van de gee- ' ne die het niet maaken • Ik ftippe dit thans maar aan, om naderhand in geen herhaalingen te vallen. Dus verre zagen wy , dat , volgens alle na. tuurlyke regelen, zy alleen Verbondelingen zyn, die oprecht het verbond hebben aangegaan en poogingen doen om getrouw aan de voorwaarden te beantwoorden. Volmaakt volbrengen, en vol- brengen na zyne beste poogingen, ishier het zelfde ; anders tog was'er geen Verbondeling op aarde. Uit het denkbeeld van Verbond is dit betoogd. ■ In myn volgenden zullen wy den Bybel raadpleegen. Intusfchen ALETHOPH I LUS. E 3 VYF-  VYFDE BRIEF. w y moeten thans tot de befchouwing van onzen Bybel overgaan Mynheer! Ife heb reeds gezegd, dat ik geloovc, dat men aan uw Systema nooit zou, gedacht hebben, indien de zwaarigheden tegen het gewoone ftelzcl niet na iets anders hadden doen zoeken. Ik althans, en ik verklaare, dat ik nooit uit een Systema myne Godgeleerdheid haalde; ik zou uwe denkbeelden nooit in den Bybel gevonden hebben.— Maar dit doet niets af: wy moeten onzen Bybel zeiven raadpJeegen. • • En wel inde eer- fte plaats het Oude Testament. ■ ■ Uwen tweeden Brief moet ik dus hier volgen. Ik ftemme u toe, gelyk ik reeds verklaard heb, dat 'er onder Israël maar een éénig Verbond was, met de geheele Israëlitifche Natie opgericht, en dit Verbond noeme ik ook het Genade-verbond : maar tefFens geloove ik , dat God die geene alleen als Verbondelingen befchouwde, welke de voorwaarde van 't Verbond al biddende en werkende zochten natekomen , (*) welke ik dan ook levendgeloovigen, en (*) Volgens u, zyn zy alle Verbondelingen, aan welken de beloften gefchiedr, of zy toeftesnming geeven of niet, nun woord houden of niet. 4  VYFDE BRIK F. 23' en zo ook uitverkoorenen noerae. 1 Tot den Bybel dan. Omtrend Adam en Noach merkt Gy aan: de Verbonden met hen aangegaan, betroffen het ganfche .menfchelyk genacht. Ik crkenne dit. — Doch daar Gy hier dat geene niet aanroert, 't welk ons gefchil raakt, zal ik om de kortheid hiervan ook niets meer zeggen. Alleen moet ik omtrend deeze uwe woorden bladz. 114: ,, Waarom ik befluit , dat in dit „ tydvak alle menfehen onder dezelfde belofte, „ of zo gy wilt, in 't zelfde Verbond geweest j? Zyn" — aanmerken, dat dezelve verre af zyn van naauwkeurig te weezen. — Hier verwisfeit Gy wederom uwe aangevoerde tweederlei befchryving van het Verbond: een voorwaardelyke belofte is tog geen Verbond. Het ganfche menschdom was wel onder de belofte, het Verbond werd wel aan alle voor gefield, maar of het door alle werd aangegaan en onderhouden , of alle dus Verbondelingen waren en bleeven, is een geheel andere zaak. Dit moeten wy volgens het voorige wèl onderfchei- den. De belofte raakte by voorbeeld ook Kaïn: maar was hy een Verbondeling? Het Verbond werd wel aan alle zoonen van Noach voorgefield : misfehien hebben zy het ook aangegaan voor hunne nakomelingen : maar bleeven zy Verbondelingen toen zy het Verbond verbraken? dan zyn het de nakomelingen van Cham en Japhet ook altyd gebleeven : de belofte gefchiedde tog aan Noach en zyn zaad.— Bleeven nu alle de Israëliten , al onderhielden zy het Verbond niet, Verbondelingen, omdat de belofte aan Abraham en. zyn zaad was gedaan, B 4 'dan  24 VYFDE BRIEF. dan bleeven ook alle nakomelingen van Noach, van Cham en Japhet Verbondelingen. Dan zyn zy het nog. ■ Wie zal dit aanneemen? Misfchien denkt een of ander van onze Leezers hierby, dat het Verbond van Noach beftond in de belofte van de Aarde niet meer door water te zullen verdelgen: en dat dus in deezen zin alle menfehen nog in dat Verbond ftaan : Gy zult my deeze bedenking niet maaken, dewyl Gy dit Verbond geheel anders befchryft. —En wat hun belangt, welke hier aan een Verbond denken , waarvan de belofte, „ van de Aarde door het water niet meer te zullen laaten vergaan", de hoofdinhoud was: deeze zullen moeten toeftemmen, dat God wederkeerig iets van Noach en zyne Nakomelingen heeft geëiseht: niets minder althans dan den dienst van Jehova alleen, gelyk Noach dien eerdienst ook waarnam. Gen. VIM: 20. Zo dra de mensch deeze zyne verplichting verbrak, mogt God hem ook dooiwater verdelgen, gelyk God meermaaien gedeeltens van den Aardbodem heeft gedaan: maar zo lange 'er waren op de Aarde, welke dat Verbond hielden en den eenigen Jehova dienden , zou God ook zyn woord geitand doen , dat Hy de geheels Aarde niet meer door het water zou doen vergaan. Dus blykt, het" VerbondmetNo- ach aangegaan, was wel algemeen , raakte alle menfehen ; maar alle die aan de voorwaarde van het Verbond niet beantwoordden, bleeven of wer, den geene Verbondelingen. ~—- . ALETHOPHILUS. ZES-  15 ZESDE BRIEF. N u komen wy tot Abraham Mynheer! < Gy hebt het Verbond juist befchreven , bladz, 115, en verv. Ik ben verplicht voor onze Lee- zers, die niet aanftonds uwe Brieven by de hand hebben , uwe befchryving overteneemen: want daarop moet alles rusten. Uwe befchryving^is de grondflag, op welken ik bouwen moet. Gy fchryft: Hoe dikwyls ik die gefchiedenis na„ lees, nooit kan ik daar meer vinden , dan een „ eenig Verbond, waarin God beloofde: In 't gemeen, dat hy hem een fchild en zeer groote loon zou zyn . Dat Hy , de Al- raagtige , zyn God zou weezen. In 't ,/byzonder, dat Hy zyn geflagt zeer vermeenig, vuldigcn, en hem tot een groot volk ftellen, ', ja! tot een vader van veele volken maaken ' zoude. Dat Hv hem ook tot een Ze- " gen ftellen zoude, en dat in hem alle geflag" ten des Aardbodems zouden gezegend worden , Gen. XII: 2,3,of gelyk dit XXII: 18 nader , verklaard wordt in zynen zade. Voorts dat " hy het land Canaan aan hem en zynen zade, ^even zoude, om daarin te woonen , en dat „ erfelyk te bezitten ■ • . „ Wat moest nu Abraham van zvne zyde in „ dit Verbond doen? Opregtelyk wandelen voor ., het aangezigt van den eenen waren God;—* B 5 » ftceds  20 2E8DE BRIEF. „ fteeds in hem gelooven , of een beftendig „ vertrouwen op hem ftellen, _ en hem " 'LÜ dl"?-en ' Zonder beding gehoorza3j men ■—, Daarop toont Gy aan dat dit Verbond niet a een Abraham betrof, maar ook zyn zaaTIk heb het UEd. toegeftemd. En, terwyl ik onze Leezers verzoeke , dat zy u vooral van Diadz. 115 tot 124 naauwkeurig naleezen, zo moet ik u verklaaren, dat ik zelfs met u van oordeel ben, dat Ismaël en zyn zaad en de nakomehngen van ketura ook tot dat Verbond behoorden Gy hebt dus volkomen gelyk, wanneer Gy bladz i2J hiervan fehryft? „ Zy wa„ ren m dit Verbond begrepen en door de Be„ ftydems dadelyk daarin ingelyfd : dit is en „ blyft onwederfprekelyk." Uit het pene Gy hier nu zelf hebt opgegeven, dunkt my is ook ontegenzeggelyk, dat uw geheeje Systema van zelvewederlegd wordt. -— Ik kan niet gelooven, dat Gy dkhebtgeyocld evenwel is het wonder, dat UEd. bladz. 125 van jsraaels en Keturas kinderen zegt; » Ot zy m die Verbond getrouw zyn geble„ ven, en dus de beloofde zaak , in tyd en 5, eeuwigheid deelagtig zyn geworden , is eene „ andere zaak, die my niet betreft." Ik denJe hier geheel anders : dit is" juist de ziel van de zaak , de fpil waarop alles draait. ■ Ik bidde u Mynheer, ik bidde alle onze Leezers , dat zy myne aanmerkingen over een Verbond hierby zich herinneren. . Ik zegre alleen volgens uw Systema , waren onder' het Oude testament alle de volken uit Ismaël en Ketura Verbondelingen. — Maar hoe kunnen de Schry- vers  ZESDE BRIE F. 2? vers van het Oude Testament dan zeggen, dat Israël en Jacob alleen in het Verbond Honden? denk alleen aan P/alm CXLVII: 19 , 20. Misfchien zegt Gy, dat op deeze en diergelyke plaatfen alleen verklaard wordt, dat God door Mofes aan Israël zyne wetten en veele onderrichtingen ; heeft gegeven , maar dat 'er niet gezegd wordt, dat zy alleen in het Verbond Honden. ■ Wy zullen de moeite fpaa- rén dit te onderzoeken (*). ■ ■ Indien uwe veronderftelling waar is , dan volgt, gelyk Gy zelf in de aangehaalde woorden opgeeft, dat de nakomelingen van Ismaël en Ketura Verbondelingen bleeven, offchoon zy geene voorwaarden nakwamen en God geene belofte aan hen vervulde. • Doch behalven dat geene 't welk ik over den aart van een Verbond heb aangemerkt, zal ik ter opheldering eene gely^ kenis aanvoeren. Indien ik een huis van u kocht voor zekere fomme, en wy ook onze wederzydfche nakomelingen verbonden tot het vervullen van het contract.; maar wanneer ik de penningen niet betaalde en Gy 't huis aan een ander verkocht, en dit zo al voortging. zou dan iemand van gezond verftand, na een eeuw nog mogen zeggen, dat onze nakomelingen in een Verbond Honden? Dit is juist het geval met Ismaëls en Keturas nakomelingen, indien Gy die Verbondelingen noemt, terwyl zy het Verbond zelve niet eens kennen , veel min het on- (*) Gy erkent tog het onderfcheid tusfchen het Oude en Nieuwe Verbond ook daarin te beftaan, dat het eerfte alleen de Joden , 't andere alle Volken raakt.  *8 2 I S D E BRIEF. onderhouden, en God van zynen kant geene belofte aan hen vervult. — Bedenk nog , volgen* uw ftelfel, waren zyzo wel als de Joden onder L it ,Testament> Verbondelingen vjfn het zelfde Verbond, en zyn 't nog. — ALETHOPHILUS. ZE*  *0 ZEVENDE BRIEF. mynheer! X-iaat ons nu het Verbond met de Jooden bezien. Ik heb uwe befchryving van dat Verbond goedgekeurd, vooral moeten onze Leezers naiiaan, wat Gy daaromtrent nog aantekent, bladz. 130 en verv. Alwaar ik vooral opmerke de toeftemming van het volk. „ Al wat Jehova ge„ fproken heeft, zullen wy doen." • Welke toeftemming meermalen herhaald werd. ■ Volcens uw Systema waren zy, welke het Verbond niet nakwamen , evenwel Verbondelingen. :—— Gy zegt dus, bladz. 134: „ Alle Israëli. , ten die het Verbond met God aangingen , wa■yi ren zekerlyk niet getrouw in de nakoming van het zelve , en veriooren daardoor het regt van wedereisch op het beloofde goed : welk regt alleen kwam voor de opregteu van wan„ def, die in de Wet des Heeren gingen: maar „ daarom waren die opregten in geen ander Ver- ,,'bond, dan de Bondbreuldgen." Gy hebt hierin gelyk Mynheer! 'er was maar een Verbond: maar dat de Bondbreukigen nog Verbondelingen waren is by my het zelfde gezegd , als dat iets te gelyk zyn en niet zyn kan. Ik bidde u en alle onze Leezers nogmaals myne aanmerkingen over  30 ZEVENDE BRIEF. over den aart van een Verbond nategaan. -—— Hier voege ik 'er alleen by, dat Gy zelf zegt, de trouwloofe Jooden hadden geen regt van wedereisch.op het beloofde goed. ■ Verbondelingen hebben dan geene regten, geene verplichtingen. ■ Zeg my Mynheer ! wat blyft 'er dan van Verbondeling over? Daar ik vertrouwe, dat Gy deeze bedenkingen ■ overtuigend zult vinden, zult Gy misfehien dliar tegen deeze tegenbedenking maaken , dat evenwel het gcheelc volk, „ akyd het volk des Hee„ ren, het volk Gods, het uitverkoren volk, „ het koninklyk Priesterdom , het heiüg volk „ is, altyd de gehcele Israëlitifche Natie, en der„ zeiver kinderen." Maar dit alles zegt alleen, dat God 't Verbond met het geheele volk heeft aangegaan: en dit ftemme ik u toe, maar daaruit volgt niet, dat ook de Verbondbreukigen Verbondelingen bleven. De vraag rysthier: konden de Schryvers het volk van Israël in 't gemeen niet noemen het volk des Heeren, het volk Gods, en zo al meer, offchoon zy wisten of veronderftelden, dat 'er vcele trouwloofen onder waren ? Ik zou dit ophelderen indien ik die moeite niet konde fpaaren. Dit tog is zelfs zeker, al was het geheele volk trouwloos geworden, zouden zy nog Gods ~ des Heeren Volk, het uitverkoren volk, (koninklyk Priesterdom vinde ik in hét Oude Testament niet) het heilig (dat is, afgezonderd) volk mogen en moeten heeten, van wege het geene God 'er van te vooren aan gedaan had en aan had willen doen. • ■ Gy zult het dus niet in bedenking neemefi om uit die uitdrukkingen te bewyzen , dat Verbondbreukigen Verbondelingen U-j.  ZEVENDE BRIEF. $t blyven. Ik kan hier dus met dit weinige van afftappen , om dat ik by de benaamingen van heilig, uitverkoren,enz. in het Nieuwe Testament nog aanmerkingen zal moeten maaken , welke het hier bygebragte zullen kunnen ophelderen. Gy zyt verder in uwen tweeden Brief bezig om al meer en meer te bevestigen, dat altoos dit Verbond volksgewyze is gemaakt. ■ Ik heb het reeds meermaalen erkend. ■ Maar daarover is ons gefchil niet. Gy gaat dus ook over, bladz. 142, om aantetoonen dat in de Pfalmen en Propheten , ,, de dienaars des „ Woords in die dagen, de ganfche Natie al„ toos als een ecnig lighaam met God in het „ zelfde Verbond, en onder dezelfde beloften „ en pligten ftaande, hebben aangemerkt." ' Dit bewyst wederom niet dat Verbondbreukigen Verbondelingen bleeven. Of meent Gy, Mynheer! dat, byaldien de gewyde Schryvers de trouwloofen niet voor Verbondelingen hadden gehouden, zy dan niet in het algemeen zouden hebben gefproken ? Deeze gevolgtrekking gaat in het geheel niet door: de Schryvers fpreeken nooit in het algemeen, in dien zin, waarin het voor uw flelfel te pas zoude komen. Men kan in het algemeen fpreeken, zonder dat men daarom elk lid in het by~ zonder bedoelt: by voorbeeld, een Capiteinkan tot zyne Soldaten ter aanmoediging zeggen: „ Eraave Jongens;" maar zou 'er één Capitein zyn , al geloofde hy dat het grootfte deel van zyne Soldaten braaf was , die denken zou dat zy alle getrouw en braaf waren ? Gaat maar eens na Mynheer ! laat elk het nagaan, hoe  32 ZEVENDE BRIEF. hoe wy doorgaans in de menfchelyke famenkcving in het gemeen fpreeken, zonder daardoor te verklaaren, dat wy elk in 't byzonder bedoelen*—■ Maar laat ons nader komen : waar fpreeken de Schryvers in het algemeen? Zy befchouvven wel het volk als een geheel: dit was ook waarachtig: zy bleeven één volk, of zy in Gods Verbond waren en bleeven , of niet. Het is 'er intus- fchen zo verre van daan , dat zy het geheele volk als Verbondelingen zouden aanmerken, dat zy wel degelyk aantoonen , wanneer zy het geheele volk aanfpraken , dat zy een wezentlyk onderfcheid maakten. — Zie maar de plaatfen door u, bladz. 143 > aangevoerd. Waar zeggen zy in deeze en alle andere plaatfen ,dat die Godloozen(Verbondbreukigen) Verbondelingen zyn?— Zy fpreeken wel tot het geheele volk, omdat Verbondelingen en Verbondbreukigen [amen woonden, leefden en hen aanhoorden: maar geen jota of titul vinden wy, dat zy Verbondbreukigen nog voor Verbondelingen hielden. —■ Gy fchynt voor geen ondeifcheid te zyn,'t welk de Propheten of gewyde Schryvers zouden maaken. Gy fchynt, bladz. 147, te lpotten met die Predikanten, die zeggen: „ Daar meent de „ Propheet het ganfche volk; daar de wa- „ re geestelyke kinderen Zions." • Maar Mynheer ! wanneer Gy Predikant waart, zoudt Gy niet gelooven, dat Gy in de Kerk goede en kwaade Verbondelingen had ? Zoudt Gy te belachen zyn, indien Gy uwe Hoorders dan in't gemeen als Christenen aanfpraakt, en dan uwe reden tot goeden en kwaaden in het byzonder jnrichtede? Dus kunnen de gewyde Schryvers tot het volk als een geheel volk fpreeken , en  ZEVENDE BRIEF. 33 en zich daarop en tot de getrouwen en tot de trouwloofen in. het byzonder richten. Alles wat Gy dan dus verre hebt bygebragt, doet wederom niet tot ons gefchil. Ik heb bewys by u gezocht, dat Verbondbreukigen Verbondelingen blyven. ■ Dit heb ik niet gevonden. —— Nu zal ik het tegendeel bewy- zen. ■ Intusfchen ■ ALETHOPHILUS. c ACHT-  34 ACHTSTE BRIEF. MYNHEER! D aar Gy alleen maar bewezen hebt, dat God met Israël een Verbond heeft gemaakt, en wel met het geheele volk, en dat het geheele volk wordt aangefproken, bleef juist te bewyzen, waarop alles aankomt, dat het geheele volk als Verbondelingen wordt aangefproken. By de oprichting , (dit tog moet ik nogmaals doen opmerken ,) en elke vernieuwing van 't Verbond met Israël, werd wel het geheele volk, wanneer het zyne toeftemming gaf, als Verbondelingen befchouwd : maar de vraag is, bleeven zy dit, die het Verbond trouwloos verbraken? Dit was te bewyzen. Het tegendeel blykt. Gy voert, bladz. 149, eene plaats aan , die reeds alles beflist. Zy is uit P/alm L ontleend. Gy fchryft 'er op deeze wys van: „ God zegt. „ daar vs. 5. „„ Verfamelt my myne gunst„ „ genoten, die myn Verbond maken met Of„ ,, ferhande."" Maarvs. 16. „„ tot den Godloo„ „ fen zegt God ; wat hebt gy myne Inzet„ „ tingen te vertellen ? En neemt myn Ver„ „ bond in uwen monde." " ■ Hier » zegt  ACHTSTE BRIEF. 35 „ zegt men, bJykt klaar,• dat God alleen met zy„ ne Gunstgenoten handelt , en den Godloofen „ zyn Verbond ontkent. Doch mag ik wel vra„ gen, of het genoegzaam zy , zo eene uitdruk5, king zonder flot of famenhang aantevoeren, 5, tegen een historisch verhaal, dat van Mofes ,, dagen af, tot aan Nchemia toe, door de ge„ heele gefchiedenis van Israël achtervolgd wordt ? „ Wat dunkt u, houdt deze redenering fteek?— „ „ In deze vaerfen van Pfalm L verzamelt God „ „ alleen zyne gunstgenoten, dat zyn zyne ter za„ „ ligheid uitverkoorne en wedergeboorne Ge3, „ loovigen; en de Godloozen, te weten alle „ natuurlyke menfehen , die niet zo uitver3, „ koren , immers nog zo niet wedergeboren ,, „ zyn, weert Hy van zyn Verbond. — Der3, „ halven heeft God nooit met zulke natuur3, „ lingen een Verbond aangegaan ; of althans „ 'er moet een afzonderlyk Verbond voor „ „ Gods gunstgenoten zyn." " ■ „ Maar ,, behalven dat men op dien voet zou mogen „ befluiten, dat God nooit met die natuuriingen ,, eenig Verbond had aangegaan; zou men niet „ mogen vragen, verftaat Afaph door gunstge„ noten en godloozen waarlyk zulke menfehen, 3, als gy hier opgeeft? Zou men niet mo- „ gen vorderen , dat hy , die dit bewys by3, brengt, den geheelen Pfalm opgaf, en over„ eenkomstig deze onderftelling verklaarde? — „ Van dit laatfte wagt men zig doorgaans: en „ ik ben altyd genoodzaakt geweest, dit onder„ zoek zelve te doen." —— Door zulke aanmerkingen als deeze laatfte is, ftort Gy uwe Leezers vry ongunstige denkbeelden in van de Godgeleerden der publieke Kerk.— C 2 Gy  36 achtste brie f. Gy fprcckt tog algemeen : en daar Gy in deezen uwen tweeden Brief dikwerf tegen de Heeren vitbinga en venema aangaat, moet elk beiluiten, dat Gy ook deeze mannen bedoelt.— Maar Mynheer! zyn deeze mannen uitleggers , die alles doorgaans buiten verband rukken, die zich voor het verband doorgaans wagten? Dit in het voorbygaan! Ik heb vry wat over deeze uwe redeneering aantemerken. Ik moet u vooraf vraagen, of Gy de getrouwe Jooden, die Gods Verbond onderhielden, voor ter Zaligheid uitverkorenen, en wedergeborene geloovigen houdt? Gy kunt kiezen , dewyl het my onverfchillig is in ons tegenwoordig gefchil. ■ Wy zullen ze liever oprechten, getrouwen noemen, en de andere onoprechten , trouwloofen. Wy hebben dus tot ons gefchil niets meer van nooden met de naamen van uitverkorenen, natuurlingen en diergelyken. — Wy zullen zonder die Afaph zoeken te verklaaren. Gy zegt hier ook, ,, dat volgens uwe partyen God hier de Godloofen weert van zyn Ver- „ bond." Verftaat Gy hierdoor dat Hy ze zyne Verbondelingen niet noemt ? dan neemeik dit gezegde over: — ik zal het zo aanftonds bewyzen. ■ Maar meent Gy dat God hen geene genade (gunst) laat aanbieden ? dat Hy ze niet meer in zyn Verbond wil opneemen; dan ontkenne ik het. — Het eerste komt in ons gefchil te pas. — Ook vraagt Gy, „ of het genoeg is eene uit„ drukking zonder flot of famenhang aantevoeren ,, tegen een Historisch verhaal , dat van Mofes „ dagen af, tot aan Nehemia toe, door de ge- hee-  achtste brief. 37 „ heele gefchiedenis van Israël achtervolgd „ wordt w ■ Dit geldt niets tegen my : want Gy hebt wel bewezen, uit die gefchiedenis,- dat 'er maar één Verbond is aangegaan met Israël, en dat het geheele volk als dan wordt aangefproken : maar nog geen fchaduw van bewys troffen wy aan, dat de trouwloofe Jooden Verbondelingen bleeven. — Ik moet nog iets aanroeren, eer ik tot den Pfalm kome. Gy zyt, bladz. 150 en 151, bezig om aantetoonen , dat gunstgenoot op het geheele Joodfche volk zien kan. ; Daarin hebt Gy ook gelyk: —— maar de vraag is niet, wat het woord betekenen kan, maar volgens het oogmerk en de famenhang betekenen moet. Dit moeten wy nagaan. "Gy zult niet ontkennen Mynheer! dat wanneer woorden tegen over elkander gefield worden, men verplicht is dezelven uit die tegenoverftellingteverklaaren. — Dit nu is het geval met Gunstgenoot en Godloofe. Deeze woorden worden meermaalen tegenover elkander gefield : 1 Sam. II: 9. ftaat: ,, Hy zal „ de voelen zyncr Gunstgenoten bewaren, maar „ de Godloofen zullen zwygen in duisternis." Laat ik 'er nog byvoegén Pfalm XCVÏI: 10: „ Gy liefhebbers des heer en haatet het kwaa„ de : hy bewaart de zielen zyner gunstgenoten , ,, hy redtze uit der Godloozen hand."" — Nu is de vraag, Mynheer! volgens de gezonde uitlegkunde, waarvan Gy zo veel houdt, niet wat -Gunstgenoot wel eens in het afgetrokkene betekent: maar wat het betekent, wanneer het tegen Godloofe overflaat. De laatstaangevoerde plaats leert het ons : Gunstgenooten zyn liefhebbers van Jehova, die Hem dienen. C 3 Nu  33 ACHTSTE BRIEF. Nu kunnen wy het verband van den Pfalm zelve raadplegen. 3y zult niet ontken- nen Mynheer ! dat 'er een tegenoverllelling in den Pfalm gevonden wordt. Neen ! Gy erkent dit. • Indien dan nu Gunstgenooten na uwe verklaaring alle de Jooden zyn, dan moeten Godloofen de Heidenen weezen. ■ Dit evenwel wilt gy niét; want Gy ftemt toe, bladz. 153 , dat de Godloofen trouwloos waren in het Verbond. ■ ; Is dit waar, dan kunnen de Gunstgenooten de Jooden in 't gemeen niet zyn. Ik verwachte van u, die alles in verband befchouwt, en de eenvoudigfte uitleg- regels kent, hier aanftonds toeftemming. ■ — Wat behoeven wy breder te zyn ? Afaph befchryft die Godloofen , gelyk Gy zelf erkent , als trouwloofen in 't Verbond. Dier- halven zyn Gunstgenooten de getrouwen in 't Verbond. Deeze Gunstgenooten (ik hou- de tog niet van zulke fprongen , als waar over Gy, bladz. 152 , befchuldigt) heeten vs. 7. Israël: want dat deeze naam in zulk een verband dikwerf het waare Israël heet , leert ons Paulus. Kom. H: 28, 29. Denk intusfchen niet Mynheer, dat ik dit noodig heb om myn ftelfel tebillyken. Neen!—■ Ik wil veronderftellen, dat Gunstgenooten hier het geheele volk zyn: dan zal 'er vs. 16 gezegd worden, dat daar onder Godlooièn waren. Dit wil ik maar : —i— Gy befchryft ze zelve als trouwloofen in 't Verbond. Van deezen nu zegt God: „Wat „ hebt Gy myne Inzettingen te vertellen ? En „ neemt myn Verbond in uwen mond?" Deeze woorden kunnen niets anders betekenen , dan  ACHTSTE BRIEF. $0. dan dat zy zonder grond zich beroemden in Gods Verbond te ftaan. 'Er is geen uitlegger , die ooit aan eeri anderen zin dacht. — Dierhalven wordt ons hier geleerd, dat 'er onder Israël waren , die het Verbond verbraken , offchoon zy veel van 't Verbond fpra- ken. En dus dat zy geen Verbondelingen, maar Verbondbreukigen waren. Deeze brief zou te lang worden. ALETHOPHILUS. C4 N E-  4^ NEGENDE BRIEF. w y moeten nog andere bewyzen voor myn ftelfel nagaan. — Ik heb met Ezech. XVI: 6, 8, niets te doen, dewyl ik ook erkenne , dat 'er van het geheele volk gefproken wordt, met 't welk God eenmaal een Verbond had aangegaan. Ik heb ook niets met Gen. XXXI: 31—34 te doen , dewyl Gy 'er alleen uit afleidt, dat 'er één Verbond met Israël was, en daarover hebben wy geen verfchih Van dien zelfden aart is ook het geene Gy van eenige plaatfen van 't Nieuwe Testament zegt. ■ Git uwen Brief, kan ik dus geene bewyzen meer ontlee- nen. Ik zal ze dierhalven uit den Bybel opgeeven. In de oprichting van 't Verbond met Abraham. Gen. XVII: zegt God reeds, dat zy , die aan de voorwaarde des Verbonds niet beantwoordden , het Verbond verbroken hadden, 't Is waar, daar wordt alleen de Befhydenis opgenoemd: maar 'tgeen van ééne voorwaarde waar is, moet ook waar van de andere zyn. Dit zien wy uit Lev. XXVI. 15, alwaar van alle Inzettingen gefproken en gezegd wovdt , dat Hy, die niet deed alle Gods geboden, zyn Verbond vernietigde. — Als het Verbond verbroken , vernietigd is , kan iemand, die zulks gedaan heeft, dan nog een Verbondeling heeten? ■ Deut. VII: 9, 12 leezen  NEGENDE BRIEF. 41 zen wy: „ dat God het Verbond houd den gce„ nen, die hem liefhebben , en zyne geboden om ,, dei-houden." Wat volgt hieruit ? dat Hy het Verbond niet houdt den geenen, die Hem haaten. Hoe! — zou God ze dan, daar Hy 't Verbond voor vernietigd rekent, nog voor Verbondelingen houden? — Deut. XXXI: 20. (Ik volge de orde onzer uitgaave in 't opgeeven van plaatten,") leeze ik wederom , dat zy die in Canaan zich tot andere Goden wendden en dezelven dienden • Gods Verbond vernietigden. • Zouden zy dan nog Verbondelingen zyn ? 1 ; Neh. I: 5. leezen wy wederom, dat God die geenen het Verbond houdt , welke Hem liefhebben en zyne geboden onderhouden. Pfalm XXV: 10. wordt verklaard , dat, ,, alle paden „ des Heeren zyn goedertierenheid en waarheid „ den geenen, die zyn Verbond en zyne getuigenis* ,, fen bewaren." Dus aan anderen niet. • Jef. XXIV: 5. komt wederom 't vernietigen van '-t Verbond voor. Zo ook Jer. XXXl: 3 2. en andere plaatfen meer. Niets wordt dier¬ halven zo duidelyk geleerd, als dat zy, dieniet getrouw zyn in 't Verbond , hetzelve vernietig. den: en dat God 't hen niet houdt. En hoe kan men dan van Verbondelingen fpreeken ! Ik zou nu tot het Nieuwe Testament overgaan; maar uw tweede Brief geeft my aanleiding om nog iets vooraf te lóten gaan. Gy houdt 11 ,bladz. 163 ,bezig met te bewyzen, dat 'er onder het Oude Testament maar éénc Kerk was. ■ Gy begrypt dat ik hier niets tegen kan hebben, dewyl ik ook maar één Verbond Cr- kenne. Maar Mynheer! 't woord Gemein- te betekent in alle die plaatfen niets anders dan C 5 eene  42 NEGENDE BRIEF. eene vergaderde menigte. ■ Dus doet dif niets tot ons gefchil. °a dlt Gy handelt verder, bladz. 165 en verv.,van de Sacramenten der Jooden Daarin hebt S § Yr d ru er geen tweed^Iei Befnydenis was, of Pafcha. ■ Maar zo gy wildet bê. iluiten,dat alle die befneden waren, en alle die van het Paaschlam aten , waare Verbondelingen waren en bleven, zoudt Gy u zeer bedriegen — Gy zegt zelf, bladz. 165 , dat hy „ dit zón„ der Befnydenis bleef, moest uitgewischt wor- " "r? deiyst ,dei' Ve>-bondelingen, hy had „ Gods Verbond verbroken." % nGu _ n „ f toond, dat dit Lev. XXVI: I5. van alled'e godlyke Inzettingen gezegd wordt. - ; Dierhalven daar na uwe eigene verklaaring de woorden : „ Hy heeft Gods Verbond verbroken," betekenen, hy moet uitgewischt worden uit de lyst van Gods Verbondelingen , en dit Lev. XXVI. en andere plaatfen gezegd wordt, van ï£ hfJ" andefV"ze"ingen of wetten Gods met helden, volgt dit, dat deeze geene Verbondelingen bleven. 6 Dierhalven volgt ook dit; uit de enkele Befoto» blykt niet dat iemand een VeTonde. Jing is. —Te meer, daar dit ook rust od het geene ,k te vooren al heb aangeme™: ot tVtlZ'A f de Arabi™ als dtnook nog Verbondelingen moet heeten ■ . ik 7qi hier met breeder behoeven te zyn, en alleen Slaa"r ' h°C ,ik t^-ramenten veiKiaai.. —- Wanneer het Verbond werd aangegaan, Jlemde het volk toe, dat zy Gods geboden zouden onderhouden : door zich te laaten befnyden , bevestigden zy dit, en zo kwa-  NEGENDE BRIEF. 43 kwamen zy in het Verbond. • • Die ouders welke hunne kinderen lieten befnyden , bragten hunne kinderen daar door in 't Verbond : de kinderen befneden zynde , werden gerekend het Verbond te hebben ingeftemd. Maar na¬ derhand vernietigden zy dat gemaakte Verbond , wanneer zy Gods Geboden niet onderhielden.'—■ Zo dikwerf het Pafcha werd gehouden, behelsde dit eene vernieuwde betuiging, dat men Gods Verbond onderhouden zoude. Maar onderhield men de geboden niet, dan was het eene valfche verklaaring, welke Pfalm XLIV: 18. genoemd wordt,valfchelyk handelen tegen't Verbond. Ik heb tot dus verre dierhalven beredeneerd en betoogd, dat Verbondbreukigen en Verbondelingen dezelfde perfoonen niet zyn kunnen. Ja, dat ons duidelyk geleerd wordt in het Oude Testament, dat zy , die het Verbond verbraken , niet meer Verbondelingen waren. ■ Gy zult hieraan niet twyfelen , wanneer Gy de denkbeelden van mondbelyders,natuurlykemenfehen, uitverkorenen en diergelyke u maar niet voor den Geest brengt, en enkel onderzoekt , wie zyn vooral na den Styl des Ouden Testaments Verbondelingen ? ■ Ik Iaat my over de waarde of onwaarde dier benaamingen niet uit, om dat wy 'er buiten kunnen. Ik verdedige tog geene menfehelyke benaamingen en uitdrukkingen, maar onderzoeke , wat Reden en Openbaring leeren. Twee aanmerkingen moet ik hier nog byvoegen, en dan gaan wy de Leer van hctJNieuwe Testament overweegen. De eerfte is, dat Gy te regt geduurig tegen den Schryver van Den Kinderdoop verworpen, herinnert,  44 NEGENDE BRIEF. innert, dat hy ftreed tegen denkbeelden van deeze en die menfehen, en niet tegen de Leer onzer Kerk. Neem my niet kwalyk, dat ik van oordeel ben , dat Gy u aan het zelfde kwaad hebt fchuldig gemaakt. Alle uwe redeneringen immers rusten meestendeels op de denkbeelden van ter Zaligheid uitverkorenen, natuurlyke menfehen , mondbelyders en wat foortgelyke uitdrukkingen meer zyn ? Gy doek daar- by op denkbeelden , welke niet by alle menfehen zyn aangenomen : maar Gy weet dat men zeer onderfcheidene denkbeelden over die geenen voedt, welke waarlyk Christenen zyn, of •niet. Gy moest u dus van die uitdruk¬ kingen niet hebben bediend : en alleen , vooral by het Oude Testament, onderzocht hebben wie zyn Verbondelingen ? Het is my ook opmerkelyk voorgekomen , dat Gy zo yverig u verzet , tegen tweederlei Verbond: en intusfehen is 'er geen Systema, 't welk zo gefchikt is voor twee Verbonden als het uwe. -n-— Gy zyt 'er wel niet voor, dat men uw Verbond een uitwendig Verbond noeme: evenwel Gy verzet 'er u zo lterk niet tegen , indien men maar geen inwendig Verbond daar'tegen overftellc. Uw Verbond heeft ook alle aanfpraak op een uitwendig Verbond.— Onder deeze uwe Verbondelingen worden ook de tot Zaligheid uitverkorenen gevonden: maar kan men , moet men hen volgens uw Systema niet een inwendig Verbond toekennen ? ■ Wanneer deeze met hun hart verklaarden, God te zullen dienen, kan men dit geen fluiten van t Verbond met 't hart en dus inwendig noemen ?— Waarlyk het fluiten van uw Verbond gefchiedt met;  NEGENDE BRIEF. 45 met den mond ; want zo wel oprechten, als onoprechten gaan dat Verbond aan : de oprechten doen het ook inwendig met het hart. Ik ftap hier van af, met 'er alleen by te voegen, dat UEd. onder het oog gelieve te houden, dat ik een Verbondeling van het Israëlitisch Verbond befchryve als zulk een, die Jehova lief had , zyne geboden onderhield , en op Hein vertrouwde. Eer ik - —— AL ET H OPHILUS- TI EN-  46 TIENDE BRIEF. w at nu de leer van het Nieuwe Testament betreft Mynheer ! ik heb reeds erkend , dat ik onder het Nieuwe Testament ook maar één Verbond aanneeme. Om over geene benaamingen te twisten, zullen wy het een Genade-verbond noemen. ■ ■ Intusfchen wil ik niet ontveinzen, dat my de uitdrukking volksgewyze, met betrekking tot het Nieuwe Testament, zeer bedenkelyk voorkomt. Onder het Oude Testament werd het Verbond met het geheele Volk opgericht: maar ik weet niet dat 'er onder het Nieuwe Testament een geheel volk te gelyk het Christendom heeft aangenomen. Daar by bepaalt zich het Christendom niet tot een of ander volk, maar tot alle geüachten. ■ . Waarfchynlyk verftaat Gy 'er dus door , dat alle Verbondelingen zyn en blyven, of zy de voorwaarde van 'f Verbond nakomen of niet. • Althans dit is uw denkbeeld, 't welk Gy met alle macht verdedigt! Gy verklaart: „ dat 3, Gods woord alle volken, die de leer van 5, Christus aanneemen en daaraan gehoorzaam3, heid belooven , als Gods Verbondelingen aanmerkt." Deeze befchryving is wederom niet naauwkeurig Mynheer! Ik kan ze ook gebruiken: en wat verfchillen wy intusfchen niet van elkander?  TIENDE BRIEF. 47 der? Gy had by uwe befchryving moeten voegen: „ of ze hunne beloften nakomen of „ niet." — Op deeze woorden komt ons geheel gefchil aan: ik zegge dan ook, ,, Gods woord „ merkt alle volken , die de leer van Christus „ aanneemen en daaraan gehoorzaamheid beloo„ ven, als Gods Verbondelingen aan." Maar ik verklaare dit zo, „ als zy oprecht het een en 't an- „ der doen" Gy ftelt, dat het daarop niet aankomt om Verbondelingen te blyven. Verbondelingen zyn en blyven na uwe meening alle die geene, welke het Christendom hebben aangenomen , 't zy in waarheid , 't zy valfchelyk. En deeze is na uwe gedachte de leer van het Nieuwe Testament. Ik bidde u en alle onze Leezers om nog eens te herleezen , wat ik over den aart van een Verbond te vooren aangemerkt hebbe , dewyl daar uit blykt, dat het de leer van 't Nieuwe Testament niet zyn kan. • Verbondbreukig te zyn en evenwel een Verbondeling te blyven , is de volftrektfte tegenftrydigheid. ■ Een Christen te zyn en geene Christelyke eigenfchappen te bezitten , is een (non ens~) onding. ■ Dit zal ik ophelderen door eene befchryving van het Christen-verbond te geeven: ,, God belooft in het zelve vergeving van zon„ den, — tydelyk en eeuwig geluk, — onder „ voorwaarde van geloof en bekeering. Wan,, neer nu een mensch die voorwaarde aanneemt, „ is het Verbond gemaakt." Gy zult deeze befchryving geheel overneemen kunnen.— Uit deeze nu volgt, dat hy een Christen is , welke die voorwaarde aanneemt cm ze ter uitvoer te brengen. Dit is het characïerifercnd onder-  4-8 TIENDE BRIEF, derfchcid van een Christen, in tegenoverftelling van een ander mensch. Maar wanneer hy aan die voorwaarde niet beantwoordt, mist hy de charaóceriferende eigenfchappen van een Christen. En dus is hy een Qens') wezen zonder eigenfchappen', een (ens in abftraclo') wezen in het afgetrokkene , en >dus een onding.— Daarenboven, God zou voor een Verbondeling houden, die het Verbond verbreekt! —■ Die belooft te zullen gelooven en zich te bekeeren, en die het ondertusfehen niet ogenbliklyk doet! Ik verzoeke nogmaals, dat myne voorige aanmerkingen over een Verbond hcrleezen worden. Wy moeten nu verder onderzoeken /of 't Nieuwe Testament tegen den aart van alle Verbonden aan, evenwel leert , dat zy Verbondelingen llyven, die de voorwaarde van het Verbond niet nakomen. —« Dit Helt Gy, dit ontkenne ik.— En ik zal myn ftelfel bewyzen. Vooraf moet ik nog opmerken, dat de vraag niet is, of 'er in 't algemeen wordt gefproken , en of de trouwloofen aanftonds als Verbondbreukigen worden behandeld. Ik heb hier omtrent ook al 't een en ander aangemerkt. —1 Ik herhaale alleen, dat men altoos gewoon is in 't algemeen te fpreeken , of fchoon men wel weet, dat alle niet getrouw zyn , of zulien zyn. ■ Wanneer een Koning of Legerhoofd, eenige van zyne beste regimenten heeft uitgekipt tot eene gewigtige expeditie, en hy eene aanfpraak tot hen houdt, zal hy ze dan niet alle als helden , dappere mannen aanfpreeken, om ze te bemoedigen? en intusfchen veronderftelt hy met alle reden , dat ze niet alle als helden en dappere mannen  TIENDE BRIEF. 49 hen zich kwyten zullen. Het algemeen fpreeken bewyst dus niets. ■ Waarom dit zelfs noodig is, zal ik naderhand aantoonen. Zo ook is de vraag niet, of God de Verbondbreukigen , aanftonds als zodanig behandelt of niet ? Neen ! God heeft wyze redenen, waarom het de godloofen in dit leven wel eens een' geruimen tyd voorfpoedig gaat. 1 Een Koning of Legerhoofd kan dus ook de ftraf van eenige trouwloofen 9 om zekere redenen uitftellen. Dit een en ander zal in 't vervolg nader opgehelderd worden. Hier moest het vooraf aangeroerd worden. Nu ga ik tot het Nieuwe Testament over. Dit in een volgenden. ALETHOPH ILUSs ELF*  ELFDE BRIEF. MYNHEER! Ik zal my eerst van uwe redeneringen bedienen. Indien u niet wederom de denkbeelden van „ alle, en ten eeuwigen leven uit- verkorenen en krachtdaadig vernieuwden",voor den Geest hadden gezweefd, zoudt Gy waarfchynlyk Mattïi. VIII: n , 12. niet hebben by- gebragt. , Want daar wordt niets anders gezegd, dan dat 'er ook Heidenen zo wel als Jooden zalig zullen worden. De woorden luiden dus: „ Doch ik zeg u, dat velen zullen „ komen van Oosten eh Westen, en zullen met „ Abraham, en Izaak en Jacob aanzitten, in het „ koningryk der Hemelen: en de kinderen des „ koningryks zullen uitgeworpen worden in ,, de buitenfte duisternis." Het verband leert ons, dat de Heiland deeze woorden fprak , by gelegenheid van 't geloof van een' Heiden, zo dat 'er niets anders bedoeld wordt, dan ik heb opgegeeven. Wat nu de gelykenisfen van 't zaad , 't net, en diergelyken betreft; deeze leeren niets meer dan dat God de valfche Christenen hier in den tyd doorgaans niet ftraft. ■ . Maar volgt daar uit,dat Hy die onwaardigen evenwel voor Ver- bon-  ELFDE BRIEF. 51 handelingen houdt ? Ik moet hier wederom aanmerken , dat Gy geduurig met uitverkorenen en wedergeborenen in de weer zyt. — Gy zegt onder anderen, bladz. 196: „ Dat JefusAposte- len niet belast wns , alleen de uitverkore„ nen en wedergeborenen aan de bruiloft te „ brengen , maar te roepen zo veel zy ont- moeten zouden." Juist Mynheer ! zy konden volftrekt geen anderen last krygen. By voorbeeld: wanneer een Legerhoofd 'by zich zeiven ivyftig dappere Soldaten uitkiest tot het een of ander , en hy derzelver naamen voor zich houdt , en intusfchen tot één' van zyne Officieren zegt: „ Verzamel my die manfchap,, pen, die ik by my zeiven heb uitgekozen;" wat zou zulk een Officier antwoorden ? Immers dit: dat hem zulks onmogelyk was , dewyl hy in het hart van zyn legerhoofd niet zien kon, en die menfehen dus niet kennen kon , ten zy hunne naamen werden opgegeeven. 't ls dierhalven volftrekt onmogelyk, dat de last kon weezen om alleen uitverkorenen en wedergeborenen te roepen: want geen mensch kon zulke kennen : de eerften in 't geheel niet, de laatften niet zeker, s Alles wat Gy dus over die gelykenisfen hebt, komt in ons gefchil niet te pas- Echter verdient het opmerking, dat Gy duidelyk zegt,bladz. 201: „ Nie„ mand heeft last of magt om die twee klas- „ fen te fchiften, enz." ■ Gy hebt daarin volkomen gelyk. Ik heb ook niets te doen met Joh. X, door UEd. bladz. 202 aangehaald: want daaruit volgt wederom niets anders, dan dat onder het Nieuwe Testament de zaligheid niet alleen uit de D 2 Joo-  ELFDE BRIEF. Jooden, maar ook uit de Heidenen is. Matth. XXVIII: 19 (bladz. 205,) is van den zelfden aart. Met het geene Gy daarop van één Verbond laat volgen , heb ik insgelyks niet te doen , dewyl ik ook één Verbond onder het Nieuwe Testament erkenne, en dat woord liever dan Testament gebruike. ■ • Maar bladz. air komt eene periode voor, welke tot ons gefchil betrekking heeft. Gy fchryft daar: ,, De Verbondelingen worden wel in deeze woorden Matth. XXVI: 28. niet dui„ delyk aangewezen, indien we met de tegenwoordige Leerftelfels te rade gaan ; maar indien gy u kunt ftellen in de plaats der Apostelen, en hunne denkwyze voor een oogen„ blik aannemen , zult gy haast begrypen, hoe „ zy dit hebben moeten verftaan. Zy kenden geen ander Verbond, dan 't geen God met \, gansch Israël nationaal bad aangegaan ; dus konden zy niet anders vermoeden , dan dat Christus ook hier van een diergelyk Verbond „ fprak, 't welk de plaats van 't tegenwoordi„ ge Verbond vervullen zoude , en waarin al„ len die Jefus naam beleden , als Verbonde,, lingen zouden worden aangemerkt : Christus „ kan niet geagt worden in een anderen zin „ gefproken te hebben. ■— Vooral daar ons ,, reeds gebleeken is, welk een Schaapskooi hy „ opgerigt heeft: en wyl het in het vervolg „ zal blyken , dat het Nieuw Verbond indedaad „ door de Apostelen alzo begrepen en inge„ voerd is." Wanneer Gy deeze woorden wèl nadenkt, zult gy aanftonds erkennen, dat zy in ons gefchil niets betekenen. Gy zegt, dat de dposte- len  ELFDE BRIEF. 53 len geen ander Verbond kenden, dan 't geen God met gansch Israël nationaal had aangegaan Dit lydt geen bedenking. Maar begrepen de Apostelen ook, dat God de Verbondbreukige Jooden nog voor Verbondelingen hieldt ? dit roert Gy niet aan. Gy zegt vervolgens: dat zy dus ook niet anders konden vermoeden, dan dat Christus ook hier van een dier gelyk Verbond fprak, waarin allen die Jefus naam beleden , als Verbondelingen zouden worden aangemerkt. Gy fpreekt waarheid , maar het bewyst niet, dat zy Verbondelingen waren en bleven, die onoprecht Christus naam beleden, en zyne geboden niet hielden. ■ • Ik zal u het tegendeel bewyzen Mynheerf Simon werd, Hand. Vlll: 13, gedoopt, en beleed dus den naam van Christus: maar Petrus verklaarde daarop, dat zulke belydenis niet baatte, indien ze niet oprecht was en met de daaden achtervolgd werd, — dat men alsdan geen Verbondeling bleef: hy zeide tog tot Simon, vs. 21: „ Gy hebt geen deel noch lot in dit woord: want „ uw hart is niet regt voor God." Het geene Gy, bladz. 212 en verv., beredeneert, bewyst wederom niets anders, dan dat alle genodigd werden : gy befluit tog zelf, bladz. 213: „ Dit wil niet zeggen , dat zy de beloofde „ zaken bezaten.: maar dat Gods belofte ook aan „ hun gedaan was, en nog gedaan wierd." ■ Uit het geenerGy, bladz. 213,over Hand. VIII. aanmerkt, volgt ook alleen, dat de Apostelen alle nodigden en alle doopten, om dat zy geen hartenkenners waren. Maar geenzins , dat zy de gedoopten voor Verbondelingen bleeven houden, wanneer dezelve hunne Belydenis niet D 3 be-  54 ELFDE BRIEF. bevestigden. Bladz. 215—417 , bewyst Gy ook niets anders, dan dat alle Jooden en Heidenen , genoodigd werden. ■ Uwe bewyzen raaken dus alleen een algemeene aanbieding, en niet de zaak in gefchil. Gy komt nader met Rom. XI,(bladz. 218)— Gy houdt u daar bezig met aantetoonen, dat uitverkorenen genoemd worden die Jooden, welke in onderfcheiding van de andere Jooden , het Christendom hadden aangenomen. En daar Gy verklaart, (bladz. 219) „ dat het gefchiedkun„ dig waar is, dat die Jooden, welke het Euan„ gelium aannamen , geenzins alle opregte en za„ ligmakend geloovigen waren ;" zo befluit gy daaruit, ,, dat de genadige verkiezing daar ter „ plaatfe niet kan "worden verftaan van Gods ,, volftrekte verkiezing tot zaligheid." • Gy haalt daarop ook 2 Pet. I: 10 aan, als een bewys dat aldaar insgelyks het woord verkiezing niet van de volftrekte verkiezing tot zaligheid voorkomt. —■— Ik wil wel zeggen , dat my uwe redenering zeer bevreemt. Gy erkent geduurig, zelfs nog in deeze uwe redenering, dat 'er eene volftrekte verkiezing tot zaligheid is: maar Mynheer ! indien het woord verkiezing op deeze twee plaatfen daarop niet ziet, dan wilde ik uwe bewyzen voor dat leerftuk wel eens büorcn. Want op dezelfde gronden, waarop Gy hier redeneert, kunnen overal de woorden uitverkoren, verkiezing en diergclyke verklaard worden. ■ Zie eens alle plaatfen met bedaardheid na. Ik laate my om van den ftaat on- zes gefchils niet aftewyken over dat leerftuk niet uit. Ik zal my thans niet nader over de benaaming van uitverkorenen uitdrukken. Dit  ELFDE BRIEF. 55 Dit alleen moet ik aanmerken, dat het my voor ons tegenwoordig gefchil om 't even is, wat Gy door uitverkorenen verftaat. ■ ■ Het ( woord zal naar uwe verklaaring hier betekenen geroepenen, en dan volgt uit de aangeroerde plaats en uwe redenering niets anders, dan dat God alle zonder onderfcheid des perfoons laat roepen.— En daarin zyn wy het ééns. — Uw befluit hebt Gy zelf, bladz. 220, aangetekend. „ Uic dit al„ les dan blykt,'t geen Pauius bedoelde tebewy„ zen, dat God zyn volk Israël geenzins ver- „ ftooten had. ■ Hy had hen allen tot de „ gemeenfchap des Euangeliums geroepen." Bladz. 221 en verv. raakt wederom enkel de roeping der Heidenen, terwyl Gy, bladz. 223 ,beiluit, „ dat 'er in den aart des Genade-verbonds „ geene verandering is gekomen." — Hierin zyn wy het ook ééns. Doch een weinig verder fchryft Gy: „ Hy zegt wel, dat de Jooden door „ ongeloof afgebroken zyn, en dat de Heidenen „ door het geloof in den Olyfboom ftaan : maar „ geloof en ongeloof betekenen hier niets an„ ders , dan de aanneeming en verwerping des ,, Euangeliums." Wy zullen ovsr den naam van geloovigen in 't Nieuwe Testament nader handelen moeten. Hier zal ik alleen vraagen, waar hebben die woorden in 't Nieuwe Testament een' anderen zin? — Op dezelfde gronden tog, kan men ze overal in denzelfden zin ver- klaaren. Hos Gy 't neemt, uit de woorden geloovigen en uitverkorenen volgc op zyn hoogst, dat de Apostelen in 't algemeen fpraken, om dat zy, geen hartenkenners zynde, niet anders konden. Desnicttegenftaande verklaaren zy , Qoffchoon zy in 't gemeen fpraken en fpreeken D 4 moes-  $6 ELFDE BRIEF. moesten) dat zy daarmede niet meenden, dat allen echte Christenen (Verbondelingen) waren. -—« Geen woord leezen wy hiervan , dat zy allen, hoofd voor hoofd, vooral wanneer zy tegen Chriszus geboden handelden,voor Verbondelingen bleeven hou» den; want volgens uwe verklaaring zelve zeggen zy alleen: „ Gy uitverkorenen, (Gy geroepenen): Gy geloovigen (Gy die het Christendom hebt aangenomen). ■ Dit betwist niemand, dat men van allen, die onder het Christendom behooren, kan zeggen, dat zy geroepenen zyn,en in zeker opzicht het Christendom hebben aangenomen. Maar de vraag is, of zy in het Verbond , 't welk zy hebben ingejlemd, gebleeven zyn ? En dit volgt niet uit uwe verklaaringen van de woorden geloovigen en uitverkorenen : alleen volgt daaruit, dat zy 'i Verbond hebben ingeftemd. In myn volgenden hoopen wy dit ftuk voorttezetten. Inmiddels «■ ALETHOPHILUS, TWAALF  TWAALFDE BRIEF. (jy vervolgt, Mynheer ! uwe redenering , bladz. 224, uit 1 Cor.X en XII. Om dat Paulus daar wederom algemeen fpreekt, befluit Gy, dat dus alle zonder uitzondering Bondelingen moeten zyn: maar dat het algemeen fpreeken niets beflist, heb ik reeds getoond, en zal 'er nog nader van handelen. Nu moet" ik u alleen doen opmerken , dat Paulus wel niet overal aantoont, dathy niet alle voor waare Bondelingen houdt: doch dit hy zulks echter dikwerf doet, zal nader bly- ken. Wanneer Gy, vooral by de Walfche Predikanten, den Godsdienst hebt bygewoond, zult Gy dezelven dikwerf in 't algemeen hebben hooren zeggen, Mes Freres, en naderhand zult Gy ook waarfchouwingen van hen tegen valsch genaamde Broeders gehoord hebben. (*)—Dit geldt ook omtrent uwe aanmerkingen, bladz. 226, over 2 Cor. III. Paulus fpreekt algemeen tot één lichaam. Ik vinde zelfs , dat uit uw gezegde, bladz. 231, „ dat het tweede Verbond „ alle Christenen betreft, die in Christus ge„ looven en zig door Hem aan God en zynen 3S dienst laten verbinden," volgt, dat dus die Chris- (*) Zou iemand uit hunne aigemeene aanfpraak befluiten, zv houden allen voor waare Broeders? D 5 57  58 TWAALFDE BRIEF. Christenen , die niet in Christus gelooven en zich niet aan God en zynen dienst, maar aan hunne lusten laat verbinden, geene Verbondelingen zyn : evenwel volgens uw . Systema , 't welk hier niet duidelyk genoeg uitgedrukt is , zyn fchyngeloovigen, en die in fchyn zich aan God en zyn' dienst verbinden , zo wel Verbondelingen als die het in waarheid doen. Ik heb hier over te vooren myne aanmerkingen al medegedeeld, en ook aangetoond hoe gevaarlyk zulke leer is. Het geene door UEd., bladz.231 en verv. aangetekend wordt , over 2 Cor. VI: 14—18. en VII: 1. raakt almede ons gefchil niet: want het lydt geen bedenking , dat ongeloovigen vooral de Heidenen genoemd worden. • Wegens Gal. III: 23, alwaar geloof tegen over wet ftaat, herinnert Gy, „ dat Paulus door geloof „ de bediening des Genade-verbonds onder de „ Euangelifche Prediking van 't geloof in Chris- „ tus,zonder de werken der wet,verftaat." Ik heb 'er niets tegen. Doch daaruit volgt niet, dat fchyngeloovigen Verbondelingen zyn. Zo raakt ons gefchil ook niet uwe aanmerking, bladz. 235 , dat Jooden en Heidenen nu te famen een Christenvolk uitmaakten. Gy redeneert nog verder over deezen Brief van Paulus aan de Galaten , en zegt onder anderen : dat Paulus ,, tot die ganfche gemeinte „ fpreekt en blyft fpreeken, beftaande uit al„ len die in Christus gedoopt zyn." Dit algemeen fpreeken bewyst wederom niets. Gy had, bladz. 236, ook :dit gefchreeven. „ Hier,, door houde ik myne ftelling wederom voor „bewezen*, namelyk , dat alle die genen, „ welke de leer van Christus aannem 'n, bely- „ den,  twaalfde brief. 59 „ den , en daaraan gehoorzaamheid bewyzen, ,, by Paulus worden aangemerkt, als met God „ in Christus verbonden te zyn." Dit lydt geen bedenking Mynheer! die gehoorzaamheid aan de leer van Christus bewyzen , zyn by my zelfs Christenen van het beste foort. ■ Indien Gy de zodanigen niet durft noemen , „ ten „ eeuwigen leven uitverkorenen en zaligmakend „ geloovigen", gelyk Gy op die zelfde bladz. in het geheel niet fchynt te doen , zou ik wel eens weeten willen , welke Christenen dan Gy die eigenfchappen zoudt toekennen. Bladz. 238 handelt Gy over Gal. IV: 19-31. Gy leidt daaruit niets anders af, dan — dat 'er maar één Verbond is , — dat de nieuwe Bediening voortreffelyker was, dan de oude, en dat Paulus algemeen fpreekt. ■ Wy bc hoeven hierby dus ook niet ftil te Haan, Gy brengt, bladz. 243 , uwen leezer tot Eph. II: 11 en verv. : uit deeze plaats bewyst Gy wederom — dat 'er maar één Verbond is —— dat de Heidenen zo wel als de Jooden daartoe behoorden. Dit lydt ook geene bedenking, maar doet tot onze Hoofdzaak niet. Uwe breedere behandeling van Hebr. VIII, ga ik geheel voorby, dewyl ze insgelyks tot ons gefchil niet doet. Nu zyn wy tot bladz. 260 genaderd, alwaar Gy het denkbeeld van de Kerk uit de Euangelisten en Apostelen aan uwen Leezer voorftelt. Deezen draad zal ik in myn'eerstvolgenden opvatten. Bedenk intusfchen, dat Gy nog geen woord hebt aangeroerd, waaruit blykt, dat de Apostelen die geenen, welke geene gehoorzaamheid aan de leer van Christus bewezen , voor Bondelingen hielden. alethophilus. DER-  DERTIENDE BRIEF. Cjy merkt bladz. 261 te rechtaan,Mynheer! dat wy de vraag, wat is de Kerk ? niet uit Systematifche Hellingen moeten opmaaken. Juist .' wanneer het op onderzoeken aankomt, kenne ik ook geen Systema. Tot den Bybel dan! Matth. XVI: 18. en XVIII: 17. haalt Gy (bladz. 262, 3) het eerst aan. Wy vinden daar 't woord gemeinte. Gy verftaat 'er het Christendom door. Ik heb 'er niets tegen. Maar volgt uit die plaatfen ook, dat alle, die het Christendom hebben aangenomen , zonder uitzondering , hoofd voorhoofd, Verbondelingen zyn? Niets minder dan dit: op zyn hoogst blykt 'er dit uit, dat Christus in het algemeen fpreekt. Op zyn hoogst, zegge ik, volgt 'er dit uit: ■ want de laatfte plaats is zelfs zo rechtftreeks tegen uw Systema aan, als 'er met mogelykheid een zyn kan. ■ Christus zegt daar uitdruk- kelyk, dat men die geenen, welke met hun leeven toonden aan hunne Belydenis niet te beantwoorden , na herhaalde vermaaningen moest houden , als een Heiden en Tollenaar, en dus als geen Verbondeling. Gy zult my hier vraagen, gelyk Gy meermaalen die vraag oppert, of ik denke, dat alle de overigen dan waare Christenen waren ? Hier antwoorde ik voorloopig : Zy 60  DERTIENDE BRIEF. ör Zy moesten door menfehen, gelyk de Apostelen waren, als zodanig erkend worden, zo lang zy het tegendeel niet betoonden. Meer hiervan in't vervolg. Gy hebt, bladz. 264,ten be- fluite over de laatfte woorden, nog deeze aanmerking : „ Deeze tegenftelling (van Christus) „ toont, dunkt my, klaar, dat Christus aan het „ woord Gemeintc veel ruimer denkbeeld hegtte, dan men hedendaagsch aan de inwendige ,, kerk hegt." Het fchynt dat het heden¬ daagsch denkbeeld van de inwendige kerk, van dienzelfden aart is, als uwe denkbeelden van ten eeuwigen leven uitverkorenen en zaligmaakend- gelovigen. ■ Wy moeten vooral onder het oog houden , dat geene hedendaagfche denkbeelden ons ten regel zyn, maar de Bybel alleen. ■ Dit in 't voorbygaan. ■ By alle de plaatfen, welken Gy verder aanhaalt, in welken het woord gemeinte voorkomt,behoeven wy ons nietoptehouden, dewyl 'er in 't gemeen de Christenen door verftaan worden , zonder bepaling of zy alle, hoofd voor hoofd, waarlyk Bondelingen waren. Ik wil dus ook niets meer voor het tegenwoordige uit Hand. XX: 28. (bladz. 268,) afleiden , dan dat 'er in 't algemeen van 't Christendom gefproken wordt. Ongemerkt mag ik niet voorby, dat Gy door uwe aanmerking over deeze plaats, (bladz. 270,) juist myne denkwys bevestigt. —■ Paulus fpreekt wel in 't algemeen : maar Gy herinnert : „ Hy zegt ook tot hen: ik hen rein van „ uw bloed. Uit u zullen verleiders opftaan. Maar „ God is maglig u een erfdeel te geven onder de Ge„ heiligden." Dierhalven Mynheer ! leert Paulus hier , dat hy wel algemeen ipreekt, maar dat hy echter niet twyffelde, of onder de menigte wa. ren  62 DERTIENDE BRIEF. ren de zodanigen, die nog geen erfdeel hadden onder de geheiligden , dat is, die geen Bondelingen waren (*). Denk hierop eens na. ■ Zo handelen de Apostelen overal, en dus is uit hun algemeen fpreeken niets afteleiden. Ik heb alle deeze uwe redeneringen dus aangeftipt, en het is uit allen gebleken, dat Gy alleen beweezen hebt, dat de roeping algemeen is; en dat de Apostelen in het algemeen fpreeken.— Uit dit laatfte intusfchen wilt Gy afleiden, dat zy dus alle, die het Christendom hadden aangenomen , voor waare Bondelingen hielden, of zy aan de voorwaarden van het Christendom beantwoordden of niet. Dit is al uw bewys Mynheer ! Hoe zwak het is, heb ik hier en daar reeds aangetoond, en zal het nog verder aantoonen:— Houdt intusfchen onder het oog, dit verzoeke ik ook alle onze Leezers, dat al uw bewys daar op alleen uitkomt. ■ ■ Tegen zulkcn wankelbaa- ren grond zal ik nu vaste gronden leggen, uit den Bybel ontleend. • En by die gelegenheid zal ik ook uwe redenering over de woorden Geloovigen en Heiligen, waar mede Gy in uwen derden Brief, van bladz. 277 tot het einde,bezig zyt,in overweeging te neemen. ■ ■ Ik ftelle het een en ander te beginnen uit, tot mynen volgenden. ALETHOPHILUS. (*) Een Boudeling te zyn en recht , geen erfdeel te hebben, is immers een tegenftrydigheid! VEER-  63 VEERTIENDE BRIEF. MYNHEER! Tk zal nu betoogen, dat de Apostelen die geenen, welke de voorwaarden van het Christendom niet nakwamen , voor geene Bondelingen konden houden, en ook .niet gehouden hebben. Myn eerfte bewys is ontleend uit den aart van een Verbond , en de eerfte beginfelcn der reden. ln een Verbond wordt weder- zydfche toeftemming verëischt , en een beantwoorden aan de voorwaarde van het Verbond.— Blyft men hier in gebreken, dan is het Verbond verbroken. De trouwloofe is een Bondbreukige , en die is dus zo min een Bondeling, als iets te gelyk zyn en niet zyn zoude kunnen. —|— Ik heb dit te vooren reeds breeder behandeld, en vraage nu alleen, of tegen zulk een bewys, 't welk by Wysgeeren en Rechtsgeleerden de toets kan doorftaan, opweegen kan uw bewys van het algemeen fpreeken ontleend ? Ja ! zouden Christus en zyne Apostelen eene leer hebben kunnen vooritellen , welke zo rechtftreeks tegen de eerfte regelen van het gezond verftand aanfluit? Myn tweede bewys ontleene ik uit den aart * van  64 VEERTIENDE fiRIEF. van het Oude Verbond. Gy hebt zo dui- delyk beweezen Mynheer,als iets beweezenkart worden, dat het Nieuwe Verbond in de plaats van het Oude is gekomen, en van denzelfden aart is. Daaruit nu volgt dit befluit: de¬ wyl ons van het Oude Verbond geleerd wordt, dat zy, welke aan deszelfs voorwaarden niet hebben beantwoord , het Verbond verbroken, vernietigd hadden , en dus geen Bondelingen waren , zo verbreeken en vernietigen ook zy onder het Nieuwe Testament het Verbond, welke aan de voorwaarden van het zelve niet beantwoorden , en dus zyn zy geene Bondelingen: of Verbondbrekers en Verbondelingen zouden wederom één moeten zyn, en dus een ding te gelyk Zyn en niet zyn. Nu zal ik het Nieuwe Testament raadpleegen, en zo kort my mogelyk is, eene menigte van de beflisfendfte bewyzen aanvoeren, ten blyke, dat alleen waare Christenen, die aan de voorwaarde beantwoorden, Verbondelingen zyn. Johannes de Dooper voerde Matth. 111:8,0-, de Pharifeen te gemoed: „ Brengt vruchten „ voort der bekeeringe waardig. En meint „ niet by u zeiven te zeggen , wy hebben Abra„ ham tot eenen vader. Want ik zegge u , dat ., God zelfs uit deeze fteenen kan Abraham kin„ deren verwekken." Zo dra wy de denkwys der Jooden ons voorftellen, weecen wy wat Johannes leert. De Jooden beroemden zich als kinderen, als het zaad van Abraham in Abrahams Verbond te Haan. Maar Johannes leert, de betrekking tot Abraham was niets, die kon niet baaten, indien zy geene vruchten de bekeering waardig voortbragten. Dit wordt beves- * tigd,  VEERTIENDE BRIEF. 65 tigd , door dien Johannes (vs. 12) tusfchen tarwe en kaf ook onderfcheid maakt Tarwe duidt de Bondelingen aan; kaf de overigen. Johannes de Dooper predikte (Matth. UI: 2,) gelyk ook Christus , (Hoofdd. IV: 17.) „ Bekeert u, want het Koninkryk der hemelen „ is naby gekomen." De ziel van de prediking , ds hoofdvoorwaarde , op - welke zy het Nieuwe Verbond voorftelde, was de bekeering. — En intusfchen, volgens uwe leer, wordt men een Bondeling of men zich met die voorwaarde bemoeit, of niet. Daar Gy zult erkennen dat kinderen Gods het zelfde betekent, als met God in een Verbond fiaan, zo leert Christus dat men dit alleen is, wanneer men zyne geboden onderhoudt ,• doet men dit niet, dan is men niet meer (N. B.) dan een Tollenaar : Gy vindt dit bewys Matth. V. De Heiland had daar opgewekt om zyne geboden, vooral het liefhebben der vyanden, te betrachten , en laat 'er vs. 45 op volgen: „ Op dat „ gy moogt kinderen zyn uwes vaders." Deeden zy dit niet,dan waren zy,vs. 4<5,47> „ niet meer dan de Tollenaars." Matth. VI: leert de Zaligmaaker, dat geloof in ■ vertrouwen op God een hoofd- eigerifchap was van 't Christendom: bezat men die niet, dan was men (N. B.> een Heiden en dus geen Bondeling. Lees van vs. 25 en vervolgens, vooral het befluit, vs. 31. „ Daar„ om zyt niet bezorgt, zeggende: wat zullen „ wy eeten ? of wat zullen wy drinken ? of „ waar mede zullen wy ons kleeden ? ■ „ Want alle deeze dingen zoeken de Heidenen." Matth, VII: 21. zegt de Zaligmaaker: „ Niet E „ een  66 VEERTIENDE BRIEF. „ een iegelyk, die tot my zegt : Heere, Hee„ re, en zal ingaan in het Koninkryke der heme„ len (*): maar die daar doet den wille myns vaders,die in de hemelen is." ■ Gy zult dit waarfchynelyk toepasfen op den tyd des oordeels. 't Is my om 't even : maar dit volgt 'er uit: door belydenis te doen wordt men geen onderdaan van 't Koninkryk der hemelen, maar door te doen den ml des hemel- fchen vaders. Indien God zo oordeelen zal in het jongde gericht, zou Hy dan diezelfde menfehen hier op aarde voor onderdaanen van '£ Koninkryk der hemelen houden ? Een onderdaan van 't Koninkryk der hemelen en een Verbondeling is immers by u het zelfde ? Dit blykt uit uwe redeneering,bladz. 191. Gy zult op deeze en veele andere bewyzen zeggen: God hefchouwt ze niet als waare onderdaanen , maar als onderdaanen in 't gemeen. Maar Mynheer! Gy weet dat niets in 't gemeen beftaat. Dus is 'er geen midden by God tusfchen waare en valfche onderdaanen, dat is, tusfchen onderdaanen en geen onderdaanen. Matth. XII: 3. leezen wy: ,, Wie met my „ niet is, die is tegen my: en wie met my niet „ vergadert, die verftrooit." Dierhalven al wie geen waar Christen is,w tegen Christus, en diezou evenwel een Verbondeling blyven! ■ Vs. 50 vinde ik wederom : ,, Want zo wie den „ wille myns vaders doet , die in de hemelen ,, is, dezelve is myn Broeder, en Zusteren Moe- der" Dierhalven, zo wie den wille Gods niet (*) Denk aan uwe eigene verklarjng van deeze fpreekwys.  VEERTIENDE BRIEF. 67 niet doet, is Christus Broeder niet. Broeders nu van Christus worden de Christenen genoemd , met betrekking tot dat Verbond, waarvan Hy het hoofd is. Dus zyn alleen Broeders en dus Bondelingen , die den wille Gods doen. My zou altoos dit alleen overtuigd hebben , dat de alweetende God ziet of men oprecht, of valfchelyk het Christendom aanneeme, terwyl al wat valfchelyk gefchiedt, moet gerekend worden als niet te zyn gefchied. Dit nu leert Christus zelf uit Jefaias : Matth. XV: 7 , 8. „ Gy geveinsde ! wel heeft Jelaias van u gepro- pheteerd, zeggende: Dit volk genaakt mymet „ haren monde en eert my met de lippen, maar „ haar hart houdt hem verre van my." God maakte dan wel een verbazend onderfcheid tusfchen een geveinsden en oprechten handel, en vooral by Jooden en Christenen. Is dit waar, hoe kan Hy dan geveinsde Jooden en Christenen zo wel voor Verbondelingen houden , als de oprechten ? Een allerbeflisfendst bewys vinden wy Matth. XVIII. Volgens 't eerfte vers fprak Jefus, ( N. B.) tot zyne Discipulen. En wat zeide Jefus tot hen? —1 vers 3 zeide Hy: „Voorwaar zegge ik „ u, indien Gyuniet verandert, en wordt gelyk }, de kinderkens, zo zult Gy in het Koninkryk der hemelen geenzins ingaan." Dierhalven verklaart Christus, dat het zelfs niet genoeg is zyn Discipul te zyn geworden : neen ! om in het Koninkryk der hemelen, in het Verbond waarlyk te komen,integaan, moest men de geboden onderhouden. Uit het 17 vers van dat Hoofddeel heb ik ook reeds te vooren een allerbeflisE 2 fendst  68 VEERTIENDE BRIEF. fendst bewys afgeleid. Matth. XIX. 23 leeze ik: „ Voorwaar ik zegge u, dat een Ryke zwaar„ lyk in het Koninkryk dar hemelen zal ingaan."-Volgens uw Systema betekenen deeze woorden, dat een Ryke zwaarlyk het Christendom zou aannemen. ■ Maar indien het Christendom aannemen , alleen betekent belydenis doen en zich laaten doopen, kan een Ryke het zo wel doen, als een arme. Muar om dat men verlochend zyn moet aan de wereld, en dus met zyn hart een Christen moet zyn geworden, wordt een Ryke bezwaarlyker een Christen. Matth. XXI: 28 —31, leverc ons een treffend bewys op. De Heiland geeft, een gelykenis op van twee zonen, van welke de een zeide: Ik wil niet, en evenwel ging hy;dc andere zeide: Ik ga, en hy ging niet. Daarop laat de Heiland deeze woorden volgen: „ Wie van deeze twee heeft „ den wille des Vaders gedaan? Zy zeiden tot „ hem, de eerfte. Jefus zeide tot hen : voor„ waar ik zegge u, dat de Tollenaars en de Hoe- „ ren u voorgaan inhetKoninkrykeGods." * Welke ook het oogmerk van deeze gelykenis moge zyn, dit leeren wy 'er uit, dat men niet door zeggen, maar door doen in het Koninkryk der hemelen ingaat, dat is, een Christen wordt. Ik zal Matthceus, en de overige Euangelisten niet verder doorbladeren. De aangevoer¬ de bewyzen zyn genoeg om optemerken, en ik bidde elk in het leezen der Euangelien daar aan te denken , dat Johannes de Dooper en Christus alleen op de bekeering aandringen en verklaaren, dat men alleen een kind van God, een Verbondeling is, wanneer men doet den wille Gods.—;—' Ik heb te vooren reeds opgegeven, dat Gy hierop  VEERTIENDE BRIEF. 69 op zegt: Om de goederen des Verbonds deelachtig te worden , moet men de geboden onderhouden : maar een Verbondeling wordt men door doop en belydenis ; en blyft men ook. Doch ik heb toen ook doen opmerken , dat 'er geen fchaduw van bewys is, dat men door doop en belydenis een Verbondeling wordt, indien men niet oprecht is: en al werd men een Bondeling , dat men 't niet blyft, zo men aan de voorwaarde niet beantwoordt. Daarby heb ik doen zien, dat een Verbond, waarin de voorwaarde en belofte niet vervuld worden, een chimère is. Deezen eindige ik hier mede. • ALETHOPHILUS. K 3 VYF-  70 VYFTIENDE BRIEF. mynheer. ! Uit de Handelingen der Apostelen zal ik ook het een en ander ontleenen. In de eerfte openbaare redenvoering van Petrus , leezen wy : Hand. II: 38 , dat hy de bekeering insgelyks als de hoofdvoorwaarde van het Christendom voorflelt, en daar by dan den doop voegt, ter verzegeling dier bekeering van 's menfehen kant. Dierhalven was de doop zonder bekeering, van geene betekenis. Die zelfde Petrus dringt Hoofdd. llli 19 , al op 't zelfde aan. 't Is: „Be- „ tert u dan en bekeert u" En in het 26 vervolgt die zelfde Petrus : ,, God opgewekt „ hebbende zyn kind Jefus, heeft denzelven „ eerst tot u gezonden, dat Hy ulieden zegenen „ zoude, daarin dat Hy een iegelyk (van u) af- „ keere van uwe boosheden." — Al wederom verklaart Hy, dat het oogmerk van Christus komst bekeering was , en dus kan men geen Verbond van Christus zonder bekeering begrypen: of iets moet zonder eigenfchappen kunnen beftaan. Van Simon, Hand. VIII: heb ik reeds te vooren een bewys afgeleid. Dat zelfde Hoofddeel leert ons wat de Apostelen en Discipulen by den doop eischten en veronderflelden. De Moorman wilde gedoopt worden. Philippus wil het wel ïloen: maar zegt, vs. 37. „ Indien Gy van gan- „ SCHER  vyftiende brief. n „ scher harte Gelooft , zo is het geoorlofc.'' Zelfs wordt een Christen te worden genoemd de bekeering te ontfangen, ten bewyze, dat een Christen te worden en zich te bekeeren, woorden van ééne betekenis zyn. Zonder bekeering wordt men dus geen Christen. Dit bewys ontleene ik uit Hand. XI: 18, alwaar de geloovigen zeiden: „ Zo heeft dan God ook de Heidenen de bekee- ring gegeeven ten leeven." (Geeven en aanbieden zyn by my geen woorden van ééne betekenis. Dit in het voorby gaan.: ■) In het 21 vers is een nieuw bewys: het geen geduurig gelooven genoemd wordt, voor het aanneemen van het Christendom,betekent daar gelooven en bekeeren: „ En een groot getal geloofde en bekeerde ,, hem tot den Heere." ■ Dus wordt Hoofdd. XIII: 24. de doop genoemd de doop der bekeering, wederom ten bewyze, dat doop zonder bekeering niets is , en men dierhalven door doop zonder bekeering geen Christen wordt. Hoofdd. XV: 3, wordt wederom de bekeering der Heidenen genoemd , de overkomst der Heidenen tot het Christendom: zie ook het 19 vers. In het 24 vers wordt gefproken van zulken, die van de Apostelen uitgegaan waren: wat zegt dit anders, dan dan zy het Verbond verbroken hadden, geen Verbondelingen meer waren; en evenwel zy waren gedoopt, en hadden belydenis gedaan. —> Hand. XVJI: 30 is het wederom, dat „ God nu „ allen menfehen alomme verkondigt, dat zyhen j, bekeeren." Ik ga andere bewyzen voorby, om de Brieven der Apostelen ook aanteroeren. Doch dit in den volgenden. ■ a lethophilus. E 4 ZES-  ZESTIENDE BRIEF. MYNHEER! oe befchouwt Paulus in zynen Brief aan de Romeinen de Gemeinte ? Gy zegt: Door Geloovigen, en Heiligen verftaat hy niet,in tegenftelling van ongeloovigen en onheiligen, zulke, welke door Gods krachtdaadige genade bekeerd en veranderd zyn. ■ Gy handelt op dezelfde wys met alle de opfchriften der Brieven , en wilt doen zien , dat de Apostelen door alle de opfchriften niet anders wilden uitdrukken, dan menfehen die belydenis hadden gedaan en gedoopt waren. Gy behandelt dit ftuk breed, van bladz. 277 en vervolgens. Neem my niet kwa- lyk, dat ik vooraf zegge, dat Gy tegen Systematifche, of liever hedendaagfche denkbeelden fchermt, en niets bewyst. Dit zal ik betoogen. Gy vangt dus aan: ,, Ik zal niet aandringen op ,, eenige belemmerende vragen , die men hier zou „ kunnen doen, als by voorbeeld: Zoo „ de Apostelen alleen aan de inwendige Gemein„ ten fchreven, aan welke menfehen die Brieven „ dan tog geaddresfeerd waren ? wie ze „ moesten ontvangen ? en of zy , die de- „ zeiven durfden openen , of derzelver lezing „ vorderen, daar door een bewys gaven , dat „ ze 72  ZESTIENDE BRIEF. 73 „ ze zig zei ven voor ten eeuwigen leven onvcr„ anderlyk uitverkoren, en die reeds krachtda„ dig vernieuwd en bekeerd waren , hielden en „ voordeden? En of het uit dien hoofde voor „ de genen, welke zig zo veel niet durfden, niet „ konden, niet mogten aanmatigen , ongeraden „ ware, zig dit voorregt toeteëigenen, even ge„ lyk men op die wyze, hedendaags het gebruik „ der Sacramenten voor gemoedelyke menfehen, „ zo zy doordagten , zeer bezwaarlyk en by- „ na ten onbruike maakt? < Ik zal niet vra- „ gen, als Paulus, Col. IV: 16 fchryft:,,,, Wan,, „ neer deze Zendbrief van u zal gelezen zyn, „ „ maakt, dat hy ook in de Gemeinte der Lao„ „ dicenfen gelezen worde : en dat gy ook dien; „ „ leest, die uit Laodicea gefchreven is," " of ,, toen zyne eigenlyke meening was, dat alleen „ de volftrekt ten eeuwigen leven uitverkorene. „ en kragtdadig vernieuwde leden der Gemeinte , „ te Laodicea en Colosfe, zyne brieven moesten „ lezen; immers dat ze alleen aan de zodanigen, „ welke men naar den aart der liefde daar voor ,, houden konde, moesten gegeven worden?"— Gy vervolgt met diergelyke vraagen. Maar Mynheer ! ik had zulke vraagen van een' man, die uit geen Systema redeneert, niet verwacht. Alle die denkbeelden, waarop Gy bouwt, zyn denkbeelden, welke in dien tyd volftrekt onbekend waren. Vindt Gy wel een fchaduw van zulke bedenkingen in't Nieuwe Testament? Vindt Gy ze by de Oudvaders? Indien Gy geen fpreekwyzcn van onzen tyd had gebezigd, om de denkwys van dien tyd voor te ftellen , had Gy eenvoudig moeten vraagen , befchouwden de Apostelen de Christenen van dien tyd E 5 ™  74 ZESTIENDE BRIEF. in 't algemeen als waare bekeerden ? Maar laat ons ter zaake komen. Gy zegt, (bladz. 280) twee zaaken zult Gy onderzoeken. 1.) Hoedanig was de ftaat der Gemeinten, aan welke de Apostelen fchreven , volgens den eigen inhoud hunner Brieven ? • > en 2.) Hoe waren de eertitulen, welke zyaan die Gemeinten toefchreven, op dezelve toepasfelyk? Ik moet hier wederom uwe redenering eerst volgen ? Wy hebben met het eerfte, 't welk Gy onderzoekt niet te doen: 't fpreekt van zelve , dat 'er in de Gemeintens goede en kwaade waren. • Dit trekt geen fterveling in twyfel. Uwe aanmerking bladz. 287, had ik liever niet gezien. Zouden 'er menfehen zyn, die zo denken ? ■ Indien 'er hier of daar een enkele is, worden zy niet geteld En intusfchen fchynt Gy dit aan het gros der leden der publieke Kerk toetefchryven. — Ik zie dit niet gaarne. —— Jonge lieden worden 'er in 't onderzoek der waarheid door verblind. 1 •. Gy had dit alles achterwege kunnen gelaten hebben , en een ftuk onderzocht hebben , 't welk Gy niet aangeroerd hebt, en waarvan intusfchen alles afhangt. Gy had moeten onderzoeken Mynheer ! of de Apostelen niet in het algemeen hebben kunnen fpreeken tot de Gemeintens als tot waare geloovigen, offchoon zy by zich zei ven erkenden, dat'er goede en kwaade onder waren ; ja ! of fchoon zy dit zelfs wisten. leder begrypt, dat juist daar¬ van alles afhangt: vooral dat geene, 't welk Gy van de eertitulen opgeeft. Ik heb reeds het een en ander hier en daar / over  ZESTIENDE BRIEF. 75 ' over het algemeen fpreeken gezegd. Nu zal ik het ftuk, 't welk Gy niet aangeroerd hebt, wat meer uit een zetten. Dat men gewoon is algemeen te fpreeken, heb ik te vooren reeds doen opmerken. Ik zal het nu nog duidelyker door een voorbeeld ophelderen. Veronderftel dat de Koning van Pruisfen uit alle zyne troepen een corps van duizend man uitkiest , om dezelven een geheime expeditie te laaten doen. ■ Kan en zal hy die niet, ter bemoediging, als helden , als dappere mannen aanfpreeken ? evenwel is het vry waarfchynlyk dat 'er eenige lafhartigen, trouwloofen onder weezen zullen. Maar Gy zult zeggen, de Apostelen behoefden niet meer te veronderstellen, dat 'er onder die geene, die het Christendom hadden aangenomen, trouwloofen waren; uit hunne Brieven blykt, dat zy zulks wisten. lk antwoorde: Evenwel konden zy in 't algemeen fpreeken. - Dit zal ik ten duidelykflen doen zien. ;Wie was een Christen in dien tyd ? Hy die belydenis deed dat Hy van harten in Christus geloofde , en betuigde zich te bekeeren van zyne zonden. • m Een mensch , die zich dus van Jooden en Heidenen afzonderde, en daar door aan hoon, fmaad en veelerlei gevaar bloot gefield ftond. Wanneer nu zulk een mensch zich te buiten ging in dronkenfchap, hoerery enz., dan was het wel vry waarfchynlyk, dat zulke menfehen geen oprechte belydenis hadden, gedaan. - Evenwel wanneer zy voortgingen zich van Jooden en Heidenen aftezonderen , en zich dus voor gevaren bloot te ftellen, konden de Apostelen niet op den man aan zeggen»  "j6 ZESTIENDE BRIEF. gen: Gy zyt geen Christen: maar wel in het algemeen : Dronkaarts, hoereerders, dieven, enz., kunnen geen waare Christenen zyn. Dit zal ik door de gelykenis zo even aangeroerd ophelderen. Wanneer de Koning van Pruisfen van zyn uitgelezen corps verneemt, dat zy meermaalen zich dapper hebben gedragen en heldendaaden hebben verricht; maar dat zy in ontucht en anderzins zich hebben te buiten gegaan. ■ Hoe zal hy ze als een braaf Koning dan aan fpreeken ?-Op deeze of diergelyke wys : „ Myne uitgeleze„ ne manfchap! dappere helden ! ik moet u roe„ men, dat gy dus manlyk voor my ftrydt en 3, alle gevaren tart: maar ik moet> u ook ver„ klaaren, dat ik van oordeel ben, dat een waar „ foldaat, die Gods zegen genieten zal, zich niet „ verlopen moet in ontucht, enz. Een „ waar foldaat is niet alleen dapper in den ftryd, „ maar ook braaf in zyn gedrag. • ■ Daar ik „ dan vernomen heb, dat 'er ongeregeldheden „ zyn gepleegd, moet ik u waarfchouwen, dat j» gy h G°d a,s geene waare en belooningswaardige foldaten erkend wordt, maar om uw god- „ loos gedrag zult geftraft worden. ■ Komt „ dan braave mannen! helden ! * ge- „ draagt u in alles braaf en gelyk het betaamt, „ dan zult gy by God en menfehen als waare „ foldaaten worden erkend en befchouwd." ■—— Hy kan ze dus reeds braave mannen noemen , en om dat zy ook grootendeels braaf van gedrag zyn, en om hen allen aantemoedigen tot de waare braafheid. Dierhalven kunnen de Apostelen tot eene gemeente zeggen: Heilige Broeders! om dat zy grootendeels zich waarlyk heilig gedraagen, en om allen aantemoedigen. Hier  ZESTIENDE BRIEF. 77 Hier uit volgt dus reeds, dat deeze myne verklaaring natuurlyk is, terwyl de uwe tegen alles aandruist. Ik ga verder. Christus leerde zyne Apostelen algemeen te fpreeken. Offchoon hy wist, dat Judas hem verraden zoude en dus geen oprecht Christen was, hy behandelt en fpreekt tot hem altoos, (bebalven een enkele reis) als of Hyook een waar Discipul was. Dus noemt Christus hen allen, onder anderen Mare. X: 24, Kinderen. Ik heb uit de Handelingen der Apostelen ook onbetwistbaar bewezen, dat zy alle die tot het Christendom overkwamen, bekeerden noemden.—■ Gy fpot met de uitdrukking : „ na den aart der „ liefde" Maar zeg my dan eens in welken zin hielden zy ze alle voor bekeerden ? ■ Of heeft het woord bekeerd ook al een flaauwen zin? Hiervan nader. Ik heb dus bewezen: - de Apostelen konden in 't algemeen fpreeken : zy hebben het ook gedaan: ik zal ook aantoonen, dat zy zulks moesten doen , dat is, niet anders konden doen. Stel u in dien tyd , toen men, in alles eenvoudig, alleen waare en geveinsde Christenen kende; en vraag u af, hoe Gy zoudt moeten fpreeken , tot eene vergadering van menfehen, die met yver en aandrang tot u kwamen en verklaarden: Wy gelooven van ganfeher harte in Jefus, en zullen als Christenen leeven: wy tarten alle gevaaren: —■ wanneer Gy deeze menfehen alles zaagt verlaaten en in doodsgevaar voor het Christendom zaagt komen? zoudt Gy ze niet aanfpree- ken, als waare Christenen? Zoudt Gy wel reden hebben om anders van hen te veronder- ftel-  78 ZESTIENDE BRIEF. ftellen, dan dat zy oprecht waren ? Wanneer de Apostelen, gelyk ik reeds aanmerkte, ook al vernamen, dat 'er ongerechtigheden gepleegd wierden, hadden zy dan vryheid om aanftonds te zeggen,die en die is niet waarlyk bekeerd? • Dan zouden zy betoond hebben door een verkeerden geest te zyn gedreven. — Gy fchynt 'er niet voor te zyn om na den aart der liefde over iemand te oordeelen: evenwel is dit zeker, dat men nog in onze dagen zulke menfehen niet aanftonds zal veroordeelen. By voorbeeld: is 'er niet menig mensch, welke voor een waar Christen werd gehouden, en die zich aan eene of andere ongerechtigheid vergrepen heeft? Zoudt gy oordeelen Mynheer! dat zulk een geen waar Christen is? Ik hoope voor zulk liefdeloos veroordeelen bewaard te blyven. Denk daar by nu aan den eersten Christen tyd. — Hier komt nog by, dat het oordeelen over iemands ftaat geheel en al verboden wordt, zie i Cor. IV: 5. ,, Zo dan en oordeelt niets voor „ den tyd, tot dat de Heere zal gekomen zyn, „ welke ook in het licht zal brengen het geene „ in, de duisternis verborgen is , en openbaren „ de raadflagen der harten , en alsdan zal een „ iegelyk lof hebben van Gode." Zie ook Rom. XIV: 10, 13. My dunkt, het is zo klaar als de dag, dat de Apostelen in het algemeen konden en mossten fpreeken; • Zy deeden- het volgens de Handelingen der Apostelen. Nu zal ik het uit hunne Brieven aantoonen. Doch in den tegenwoordigen niet. ■ - ALETHOPHILUS. Z E-  79 ZEVENTIENDE BRIEF. G y hebt zeer wel aangemerkt, Mynheer! dat men uit de opfchriften der Brieven alleen niet redeneeren moet, maar die met de geheele Brieven moet vergelyken. • Ik had dus hier omtrent het een en ander van u verwacht. Maar wat doet gy Mynheer! Gy bepaalt u by dewoorden Heiligen en Geloovigen alleen , en wilt aantoonen dat zy ook een flaauwer zin hebben , dan waare Geloovigen en inwendige Heiligen.- Gy maakt bladz. 307 wel een befluit, als of Gy volkomen triumpheerde. » Maar Mynheer ! indien ik alle uwe redeneeringen van bladz. 289—■ 307 toeftemme , dan hebt Gy beweezen , dat Geloovigenen Heiligen in hetNieuweTestament een flaauwer zin heeft. Maar wat volgt daar uit? Gy befluit: ,, Dierhalven moeten de Apostelen „ zo in de opfchriften verftaan worden." • Ik had gefchiedkundige bewyzen uit de Brieven verwacht: maar niets daar van: Gy geeft eenige plaatfen op, alwaar de woorden in dien zin, welken Gy bedoelt , zouden voorkomen , en Gy befluit: dierhalven ook in de opfchriften. Maar Mynheer! Gy erkent, dat de woorden geloovigen en heiligen, ook van waar geloof en inwendige heiligheid voorkomen. —— Waarom mag ik dan ook niet befluiten , dat in dien zin de woorden in de opfchriften voorkomen? Wy zouden  So zeventiende brief. den gelyk recht hebben. Doch zo befiui- te ik niet, en het ftrydt tegen de eerfte regelen der uitlegkunde dus te befluiten. — ■—- Ik had dit dierhalven van u niet verwacht. Ik weet wel Gy vlegt hier en daar bedenkingen tusfchen beiden in , om aancetoonen dat de Apostelen niet kunnen gedoeld hebben op waare Geloovigen. Maar dit is geen gefchiedkandig bewyzen uit de Brieven. ■ Gy zult als zulke bewyzen doch niet willen opgeeven die plaatfen, welke Gy aanhaalt om te toonen, dat geloovige en heilige ook in een flaauwer zin voorkomen. Gefchied- kundig bewyzen is hier , uit alles wat de Apostelen aanmerken over die menfehen, aan welken zy fchreeven, opmaaken, in welken zin wy de woorden heiligen , en geloovigen, en in de door u aangehaalde plaatfen, en in de opfchriften,neemen moeten. ■ Dit zal ik trachten te doen. Nog iets vooraf. 't Bevreemdt my , dat Gy u alleen by de woorden heiligen en geloovigen bepaalt. ■ Elk erkent , zy zyn de minstbetekenende. 1 Gy hebt zelf eene lyst opgegeeven: bladz. 279,daar leeze ik: „Ge, liefden Gods: geroepene Heiligen; Heiligen: „ Geheiligden: Geloovigen in Christus Jefus : j, Heilige en geloovige Broeders in Christus; uit„ verkoretien na de voorkennisfe Gods des Va,, ders, in de Heiligmaaking des Geestes, tot ge„ hoorzaamheid en befprenging van Jefus Chris- tus bloed: die even dierbaar geloof met hun „ verkregen hadden: Kinderen, die eenen voor- fpraak by den Vader hebben : en geroepenen, „ die door God den Vader geheiligd zyn , en ,, bewaard door Jefus Christus." ■ Waarom hebt Gy, by voorbeeld, de laatfte uitdrukking niet ver-  ZEVENTIENDE BRIEF. 8l verkoren om te toonen, welken flaauweren zirt die hebben kon ? Ik zou dit gaarne weeten: dewyl ik nog van oordeel ben, dat de geene, welken Christus bewaart, nooit verloren gaan. ■ Ik vraage dan nog eens, waarom de meer algemeene woorden ten voorbeeld gebruikt? —— Gy had van alle die uitdrukkin* gen moeten betoogen, dat zy van alle belyders waarachtig zyn. Ik moet nog iets vraagen. — Indien alle die uitdrukkingen, welke ik zo even met u heb opgegeeven, een flaauweren zin moeten hebben, moet Gy dan niet alle Charaóteriferende leerftukken der Publieke Kerk laaten vaaren ? want dan is 'er geen plaats, of Gy kunt ze op gelyke wys verklaaren, gelyk ik zal aan* toonen. JXu tot de Brieven zelve in myn' eerstvolgenden, ALETHOPHILU3, F ACHT-  S2 ACHTTIENDE BRIEF. (*) MYN HEE R ! _Ecrst moeten wy Panhis Brief aan de Romeinen in overweeging neemen. Ram. I: 6, 7. vinden wy, geroepene Je/u Christi, geroepene heilige, Geliefde Gods. Dit kan flaauwer betekenis hebben: dus ik befluite 'er niets uit. — Vs. 8. kan geloof ook flaauwer betekenis hebben. Maar vs. 11. worde van verfter- king gefproken. Zegt dit niet een beginfel? 1 en wel van dat geloof, 't welk Paulus vs. 12. ook zich zeiven toekent V Ik zeide reeds, geloof kan vs. 8. flaauwer zin hebben; maar uit het gene Paulus vs. 16 > 17. van dat geloof zegt, blykt, dat hy bet in geen flaau- wen zin neemt. : Zo befchouwt Paulus het geloof zynen geheelen Brief door,als waardoor men rechtvaardig voor God wordt: zie onder anderen Hoofdd. III: 22. en verv. ■ — Ai lieve ! waarom moeten wy 't woord geloovigen, Hoofdd.' I: 8. dan in een flaauwen zin neemen ? Lees onder anderen nog Hoofdd. IV: (*) Ik verzoeke 11 en onze Leezers een' Bybel in de hand te neemen en my te volgen.  ACHTTIENDE BRIEF. 83 IV: 24. — •— Nu volgen nog eerst de krachtigfte bewyzen. Hoofdd. V: i, 2 en 5. leeze ik: „ Wy dan gerechtvaardigd zynde uit den ge„ loove, hebben vreede by God door onzen Hee„ re Jefus Christus. Door welken wy ook de „ toeleiding hebben door het geloove tot deeze ,, genade, in welke wy Haan en roemen in -de „ hope der heerlykheid Gods. Ende de hoope en befchaamt niet, om dat de liefde Gods „ in onze harten uitgeftort is door den Heiligen „ Geest." Welken flaauweren zin kunnen deeze woorden hebben 9 Kunnen die in een flaauweren zin verftaan worden, dan van waare Heiligen en Geloovigen, Mynheer ? waar zullen wy dan iets vinden, 't welk waare Geloovigen zal aanduiden ? Laat ons voortgaan! — Vs. 8. „ Maar God bevestigt zyne liefde „ tegen ons, dat Christus voor ons geftorven „ is, als wy nog zondaars waren." Indien Gy niet tot de Publieke Kerk behoordet, zouden deezen woorden een flaauweren zin kunnen hebben: maar indien ze nu by u op geen waare Christenen zien, weete ik niet, wat 'er op zien zal. Ik zou alles moeten uitfchryven. Ik moet evenwel vs. 9—n. nog uitfchryven: zij luiden dus: „ Veel meer dan zynde nu gerecht* „ vaardigd door zyn bloed, zullen wy door hem „ behouden worden van den toorn. Want indien „ wy vyanden zynde met God Verzoend zyn door „ den dood zyns Zoons, veel meer zullen wy „ verzoend zynde behouden worden door zyn „ leeven. En niet alleenlyk dit: maar wy roe- men ook in God door onzen Heere Jefus ,, Christus, door welken wy nu de verzoenin„ ?e gekregen hebben." Lees verder het - F 2 V:  S4 achttiende brief. V: Hoofddeel geheel, vooral let op het 17 en 22 vers. Hoofdd. VIII: 5, y, 16, 1 8, 23, 32, 35, 37—39. Ik moet Hoofdd, IX: 23, 24. uitfchryven,en verzoeke alleen op het denkbeeld van Uitverkorenen te letten. Dus luiden Paulus woorden: „ En opdat hy zoude bekend maken „ den rykdom zyner heerlykheid over de vaten „ der barmhartigheid , die hy te vooren bereid heeft tut heerlykheid, welke hy ook geroc„ pen heeft, (jmmelyk) ons, niet alleen uit de " Jooden, maar ook uit de Heidenen." ■ Lees wederom over het geloof, Hoofdd. X: 4, ö-ii. — Vergelyk nog Hoofdd. XII: 5, 6. XIV: 7, 8. Vooral Hoofdd. XV: 14. Spreekt Paulus daar niet over 't algemeen? Lees dierhalven den geheelen Brief: laat elk dien leezen: en indien de aangevoerde plaatfen een flaauweren zin kunnen en moeten hebben , dan begrypt Gy, dat Gy geen characterifcrend leerftuk van de Publieke Kerk meer verdedigen kunt. Gy behoort 'er evenwel toe; want Gy verdedigt den Kinderdoop voor dat Genootfchap. Het zou u en my, en alle onze Leezers, verdrieten, indien ik dus alle Brieven wil.e door- loopen. Ik zal daarom nog alleen den eerstvolgendcn Brief met u doorloopen. Ik befluite wederom niets uit het opfchrift in het 2 vers. Maar fpreekt Paulus niet in 't al¬ gemeen, vs. 4, 5, 6, 7, 8.? vooral ontbrak het hun aan geene gaaven: hadden zy dan alle zulke kennis en gaaven? Befchouwt Paulus hen , vs. 30. niet als waare geloovigen: daar leezen wy: „ Uit hem zyt gy in christüs jesus, ,, dis' ons geworden is wysheid van Gode, en „ recht-  ACHTTIENDE BRIEF. 85 „ rechtvaardigheid en heiligmaking en verlos„ flng." ■ Moet dit een flaauweren zin hebben, dan zult Gy dien overal kunnen invoeren. Vergelyk intusfchen vs. 26—29 en 31. en Gy zult geen flaauweren zin gedoogen kunnen. — Spreekt Paulus niet algemeen, Hoofdd lh 7, 10, i2?'Lecs Hoofdd. III: vooral het 16 vers. Paulus had zonden bcflrafc, en laat 'er op volgen : ,, En weet Gy niet dat Gy Gods tempel ,, zy'i, en de Geest Gods in ulieden v/oont ?" Hoofdd. VI: 11. leezen wy: „ Maar gy zyt „ afgewasfchen, gy zyt geheiligd, gy zyt geregt- vaardigd in den naam des Heeren Jefu en door „ den Geest onzes Gods." Vs. 15. „ Weet Gy niet, dat uwe lichamen Chrïsti leden zyn ?" Vs. 19, 20. ,, Weet Gy niet, dat ulieder „ lichaam een tempel is des Heiligen Geestes, die ,, in u is, dien Gy van God hebt, en dat Gy „ uwes zelfs niet en zyt. Want Gy zyt diere ,, gekocht : zo vcrheerlykt dan God in ■ uw „ lichaam." ■ Indien dit geen zaligmaakend- geloovigen (zo als Gy fystematisch fpreekt) uitdrukt, dan weet ik niet, waar Gy 'er iets van vinden zult in het Nieuwe Testament. Zie ook Hoofdd. XII: 13 , 27. Ik zal nu nog maar opnoemen: Eph. I: 4, 5, 6, 7. Phil. I: 6. ColL-i: 4—6. I Thesf. I: 3, 4> 5> 6. 2 Thesf. I: 3, 4. Lees die, en hondërde andere plaatfen ■ laat elk die leezen ; en zo zy een flaauweren zin hebban, dan wordt 'er nooit van waare Christenen gefproken. Gy vraagt zo dikwerf, of dan de Apostelen meenden , dat allen zalivmaakend-geloongen waren ? — ik heb hier op al dikwerf geantwoord, en F 3 zeg-  Sé ACHTTIENDE BRIEF. zegge nogmaals, dit veronderftelden zy, om dat zy geen hartenkenners waren. Zy moesten dit veronderftellen. Vooral wanneer wy het Christendom van dien tyd (*) befchouwen. Lees Hand, 11: 42. IV: 4. met het 32 vers vergeleken, en X!: 23. XIII: 48. XV: 7—9. Lees en herlees daar die getuigenisfen van de Christenen, en vergelyk daar by alle brieven, en Gy zult moeten erkennen, dat de Apostelen, offchoon zy vermaanden en beftrafcen, altoos in veronderftelling fpraken, als of zy, die Christus hadden aangenomen, waare Christenen waren. Nu zal ik tot de Formulieren der Publieke Kerk overgaan, en daar uit ook betoogen, dat zy fpreeken , even als de Apostelen. In myn volgenden zal ik daar mede een' aanvang maaken. ALETHOPHII.ÜS. (*) Èen Christen ftond oogenbliklyk voor de ys^kfte folteringen bloot. NE-  ft NEGENTIÉNDE BRIEF. MYNHEER! Daar wy nu de Formulieren der Publieke Kerk in overweeging moeten neemen, moeten wy voor oogen houden, dat men ten tyde der hervorming , wanneer elk vrywillig tot de Proteftanten overging, en zich daar door aan levensgevaar en den wreedften dood bloot ftelde, wel mogt veronderftellen , dat het uit waare overtuiging gefchiedde en dat allen dus waare Christenen waren. — In die veronderstelling nu fpreeken de Opftellers dier Formulieren. Die zal ik bewyzen, en daar by uwen eerlTcn Brief ook onder het oog houden. . Gy beroept u, bladz. 22, eerst op de Voorreden, welke men onder den tytel van Inhoud des Nieuwen Testaments, voor het Nieuwe Testament vindt. ; Wat bewyst gy daaruit? 5, Geen woord, zegt Gy, hebben wy hier van „ uitverkorene Geloovigen, als of 't Verbond eigenlyk met hun alleen gemaakt wierde : „ maar 't is een Verbond met de menfehen ge„ maakt, om hun onder zekere voorwaarde, ,, (die ze dan nog volbrengen moeten,) het „ leven te geven." Wat hebben wy wederom met de Syftematifche uitdrukking „ uitF 4 „ ver- l  (58 NEGENTIENDE BRIEF. „ verkoren-geloovigen" te doen ? Zy worde zekerlyk in dat ftuk niet geleezen. Maaide vraag is, wordt 'er ontkend, dat de bondelingen uitverkorene geloovigen zyn? — Volgens uw eigen befluit wordt 'er alleen in het gemeen gefproken van een Verbond, met de menfehen aangegaan. Dierhalven zouden uwe aanhaalingen op zyn hoogst niets bellisfen. ■ • '£r is immers geen fchaduw van bewys in, dat zy Verbondelingen blyven, die aan de voorwaarde van het Verbond niet beantwoorden? . Maar wat behoeve ik hier meer te zeggen, , . Daar Gy dit Huk ten bewyze hebt aangehaald, zal ik 'er my ook van bedienen, en u aantooncn, Mynheer! dat juist in die Voorreden met zulke ronde woorden, als 'er gevonden kunnen worden, geleezen wordt, dat het Verbond met uitverkorene geloovigen wordt aan* gegaan. ■ Gy erkent, Verbond en Gemeinte ftrekken zich even verre uit. Nu leeze ik daar, dat Christus, ,, ten oordeel ko3, mende, zyne Gemeente volkomen zal verheer. 5, lyken, en zyne vyanden, en alle godloofen in „ den eeuwigen dood zal verftoten." Christus dan zal zyne 'Gemeente verheerlyken in den jong- ften dag. —— Wien zal hy dit doen? Antwoord zelf. Ik houde my verze¬ kerd, dat Gy te edelmoedig zyt om hier uitvluchten te zoeken. Dit geeft voor uw Syftema weinig verwachting uit de Formulierboeken, daar deeze Voorreden, zo duidelyk als iets weezen kan, toont, dat de Opfteller door Christus Gemeinte alleen die geene verftond, welke zalig wierden, en dus zaligmaakend Geloovigen, uitverkorene Geloovigen. Gy  NEGENTIENDE BRIEF. 89 Gy bepaalt uwen Leezer verder by den Catechismus. Met de 88 Vraag, welke Gy bladz. 24 aanhaalt, hebben wy niet te doen : dewyl Verbond en Testament by my ééri zyn. ■ Wat dan de 74 Vraag belangt. ■ Waar toe al die maclufpreuken, Mynheer! De naakte waarheid heeft die immers niet van nooden! Intusfchen handelt Gy niet getrouw: niet met opzet, maar uit vooringenomenheid met uw Syftema. Gy zegt bladz. 26, dat het Ver¬ bond Gods hier betekent „ Gods beloften aan een Volk gedaan van vergeving en zaligheid, ,, onder beding van 't geloof." ■ Is dit een Verbond Mynheer? — Stemt die overeen met de befchryving, welke Gy bladz. 28 van ursinus ontleent? Ik heb in mynen II Brief reeds aangemerkt, dat Gy u zei ven niet gelyk zyt in de befchryving van het Genadeverbond. Hier komt 'er weer alles op aan. • Indien Verbond betekent een belofte die onder zekere voorwaarde gefehiedt, dan zyn zy alle bondelingen, welken het Euangelium verkondigd wordt, al hebben zy geen beiydenis gedaan. ■ Dan kunt Gy met uw Syftema voort: dan raakt de belofte de kinderen ook, want aan hun moet ook het Euangelium aangeboden worden. Maar dit is geen Verbond, gelyk ik te vooren heb aangetoond en middagklaar blykt uit de befchryving ■> welke Gy zelf aanhaalt. In een Verbond ftemmen twee partyen wederzyds. Laat ons deeze hoofdeigenfchap van een Verbond onder het oog blyven houden. Dan wordt uw Syftema wat moeilyker. Ai! laat ik u vraagen Hoe ftemmen de kinderen, Volgens uw Syftema, het Verbond in ? Zy F 5 moe-  QO negentiende brief. moeten, om bondelingen te zyn, immers toeftemmen, dat zy gelooven en zich bekeeren zullen ? Let wel! — Die toeftemming mag niet ontbreken, of gy hakt de knoop door. ■ By die kinderen nu zult gy geene toeftemming vinden ? Hoe kunnen zy dan gedoopt worden Mynheer! ■ Voet by ftuk. • Gy dryft zo aartig den fpot met die geenen , welke den Kinderdoop afleiden uit de betrekking der Kinderen tot de Ouders. Maar! : ai lieve! dewyl zy zelve niet toe ftemmen kunnen, op welken grond dan anders dan uit zekere betrekking moeten zy gedoopt worden ? — Ik heb u dus getoond, Mynheer! dat Gy enkei door een verkeerde opgaaf, of befchryving van het Verbond, uw Syftema in de 74 Vraag gevonden hebt. Had Gy u aan de waare befchryving van een Verbond gehouden , dan zoudt Gy zo uit de hoogte niet gefproken hebben. •—— Want volgens uwe eigene befchryving, welke Gy elders opgeeft, en ook uit ürsinus aanhaalt, betekenen deze woorden van den Catechismus, „ om datze zo wel als de vol» „ wasfenen in 't Verbond - Gods begrepen zyn ," dit: om dat ze zo wel hebben toegeftemd te zullen gelooven , en zich te zullen bekeeren, als het de volwasfenen hebben gedaan. Dierhalven hebt Gy nu dezelfde zwaari^heid, als ia dat Syftema ligt, 't welk Gy zo hevig gispt. Gy merkt dus wel, dat Gy hier niets hebt uitgericht : •—- vooral geen fchaduw van bewys hebt opgegeeven, dat zy vei bundelingen zyn en blyven, welke aan de mor waarde van't Verbond niet beantwoorden. • In/  NEGENTIENDE BRIEF. QI Intusfchen (*) zal ik u wel eenvoudig myne verklaaring van deeze vraag opgeeven. Ik zal alle Syftematifche termen vermyden. • Wy moeten met den Catechismus onze denkbeelden ontleenen van het O. Verbond. -—— Een Jood was Hy, die beloofd had van zynen kant de voorwaarden van Gods Verbond te zullen nakomen. : ; Zulke plechtige toeftemming gefchiedde vooral in den eerften tyd. Alle Jooden leefden niet in tydperken, in welken zuike openbaars en mondelinge toeftemming gefchiedde. Hoe kwamen dan deeze Jooden in het Verbond ? ■ Hunne Ouders gingen het in de piaats van hunne Kinderen aan. ■ Deze werden gerekend by de befnydenis dat Verbond aantegaan. Verder werden zy gerekend in dat Verbond te blyven, wanneer zy hunne befnydenis niet herriepen, of weigerden aan de voorwaarde van dat Verbond te gehoorzamen • Dat de Ouders dit Verbond voor hunne Kinderen aangingen rustte daar op, dat God met Abraham het Verbond had aangegaan — met hem en met zyn Zaad. — Hier op rustte de vryheid, om voor de Kinderen dat Verbond aan te gaan. Hier uit nu is het Christenverbond opteheidcren. ■ Gy zyt 'er zeer voor , om het een uit het ander licht bytezetten. Dit komt my wel., — Ik leide dus uit Petrus zeggen, Hand. 11: 39, af, dat het Christenverbond ook met hun en hun Zaad is, waarom de Ouders ook voor de Kinderen het Verbond aangaan by den Doop. Dce- (*) Het doet tot ons gefchil niet.  92 NEGENTIENDE BRIEF. Deeze worden gerekend in dat Verbond te blyven , wanneer zy hunnen Doop niet herroepen, en niet weigeren de voorwaarde van het Christenverbond te gehoomamen. Dat dit alles volmaakt overeenftemt met het algemeen fpreeken en de handelwys der gewyde Schryvers, zult Gy zelf erkennen , wanneer Gy u myne voorige redeneering, over de gewyde Schryvers, herinnert- Gy merkt nu ook, dat ongeloovigen naar myne denkwys de zulke zyn , welke niet tot het Christendom behoren. Intusfchen kunnen wy geen van beide iets beflisfcnds uit dit antwoord afleiden. Ik kan niet voortgaan, zonder nog iets aan te merken, aangaande de denkwys van ursinus, zo als Gy die bladz, 30 opgeeft: Gy fchryft, ,, Dat Hy (onder hes Verbond) begreep, a//e ,, menfehen, onder de bediening der genade, of „ de belofce des Euangeliums levende." Maar Mynheer! wa.ir ftaat dat by ursinus, 't welk Gy hier opgeeft? —— Ik leeze, ik herleeze de befchryving, welke Gy uit ursinus opgeeft, maar ik vindc 'er geen jota of titul van alles, 't welk Gy hem toefchryft. Al de woorden in zyne befchryving, welke Gy met andere letters hebt laacen drukken, en op dit ftuk betrekking hebben, zyn driemaal, dat het een Verbond is van God en menfehen. ■ Hoe komt Gy dan, Mynheer! aan alle menfehen? Hoe komt Gy aan alle menfehen , die onder de bediening der genade keven"? ■ Waar ftaat 'er iets van by ursinus, Mynheer? Ik fta verftomd, als ik aan de menigte denke, welke uw Syftema zo gretig heeft omhelsd, en met zo veel ge.  negentiende brief. 93 gejuig verdedigt. Nog eens, laat al wat buiten onze Kerk is hier richten, en oordeelen, of in de door u aangehaalde befchryving van ursinus , een jota of titul is van het geene Gy uit dien man befluit. Waarom hebt Gy ursinus over de 74 Vraag ook niet aangehaald, Mynheer? Daar fpreekt Hy zo duidelyk , dat hy de Kinderen veronderftelt Geloovigen , waare Geloovigen , te zyn, zo wel als hy 't veronderftelt van alle volwasfene , die zich niet afzonderen. Hoe juist overeenkomflig met myne voorige verklaaring van onze 74 Vraag zegt hy: „ Omnes fidelium liberi „ funt infcedere, cf in Ecclefia Dei, nisi ip„ si se excludant." Voor onzen Nederduitfchen Leezer moet ik het vertaaien: „ Alle „ de Kinderen der Geloovigen zyn in het Ver„ bond en de Kerk van God, ten zy ze zich ,, zeiven uitfluiten." Dit kan immers anders niet zeggen, dan dat zy by hun opwasfen dat Verbond bevestigen moeten; — dat het by hun opwasfen blyken moet, of zy de belofte, de verbintenis, door hunne Ouders in hunnen naam gedaan, overneemeu? Ik ben blyde, dat Gy my ursinus hebt doen inzien. —-— Ik hebbe als myn gevoelen opgegeeven, dat de Apostelen ver onder ftellen, dat die alle Christenen, waare Christenen zyn, welke hunne belydenis of doop niet rechtftreeks her- roepen. Juist zo fpreekt ursinus. Hy befchryft de leerlingen (de aanhangers) van Christus, en zegt: „^Qjd funt Gy zegt meer dan eens, dat het ftuk, 't welk Gy betoogt, niet door redeneeren, maar gefchied- kundig moet beweezen worden. • Maar waar toe hebt Gy die Synodaale Aften aangehaald? — Die bewezen op zich zeiven niets. ■ Want 'er wordt niets meer gezegd, dan dat de Kinderen in 't Verbond zyn. ■ Dit werd door niemand betwist. • Dierhalven waren het alleen uwe verklaaringen , uwe redeneeringen, uwe ammerkingen, welke het bewys behelsden. • Ik zegge dit niet, om dat ik tegen het redeneeren ben : neen ! daar ben ik Sterk voor. ■ Maar om dat Gy u enkel op geschiedkundige bewyzen beroept. Wat uwe aanmerkingen zei ven betreft. Daar 'er in de Syn. Aften van Wezel, Ao. 1568, gezegd wordt, dat de kinderen mynheer!  05 twintigste brief* ren in de tegenwoordigheid van ten minftefi vier of vyf Geloovigen moesten gedoopt worden; v'raagt Gy: „ Zouden die mannen daar door „ uitverkorenen en wedergeborenen verftaan heb- „ben?" ■ lk antwoorde: ja Mynheer! zy verftonden 'er, gelyk wy uit ursinus zagen, en nog zien zullen, waare Christenen door, en waare Christenen waren by hen uitverkorenen en wedergeborenen. Maar zy fpeelden zo niet met de woorden van uitverkorenen en wedergeborenen : zy gebruikten meer benaamingen, ontleend van openbaare, dan wel van verborgene eigenfchappen. — Zy verftonden 'er door menfehen, die door Gods Geest onderwezen wierden. En zoudt Gy deezen geen uitverkorenen en wedergeborenen willen noemen ? > Wie dan? • Maar daarenboven, ik weet niet, wat ik van deeze uwe aanmerking, die zo dikwerf wederkomt, denken moet. ■ Alle belyders kunnen volgens uwe verklaaring immers in een flaauweren zin uitverkorenen heeten? • En tegen 't woord wedergeborenen kunt Gy, na uw Syftema,ook niets hebben. ■ In het Koninkryk van God ingaan betekent immers een be- lyder worden, 't zy welmeenend of niet? Wel nu! Christus leert, men kan zulk een belyder niet worden (men kan in 't Koninkryk Gods niet ingaan,) ten zy men wedergeboren worde, Joh. III. ■ Dierhalven, en dit wilde ik hier in 't voorbygaan alleen doen opmerken , moest Gy u liever met de Hervormers van andere benaamingen hebben bediend. Gy weet tog de leer der Predestinatie, en der wedergeboorte is by veelen een fteen des aanStoots. Gy  twintigste erief. 97 Gy haalt, bladz. 33, de Ncderlandfche Geloofsbelydenis aan ; en daar 'er vry duidelyk tegen uw Syftema gefproken wordt, zyt Gy bezig om die uitdrukkingen van haare gewoone betekenis te ontkleden. Hoe heb ik het, Mynheer! hier hangt wederom alles van uwe redeneeringen af. ■ In de Geloofsbelydenis leezen wy, dat wy den doop ontfangcn,,, tot „ een getuigenis, dat Hy (God) in eeuwigheid „ onze God zyn zal, ons zynde een genadig „ Vader." 'Er wordt vervolgd: ,, dat „ gedoopt moeten worden, alle de genen, die „ de zynen zyn" Nog: „ Dat zy het Saera- „ ment ontfa'ngen van het geen dat Christus voor „ hun gedaan heeft." Indien deeze uitdrukkingen ons niet op waare Christenen wyzen: — indien deeze uitdrukkingen flaauweren zin dan de gewoone moeten hebben, dan moet Gy alle charaétcrifeerende leerftukken van onze Kerk laten varen. » Maar tot uwe redeneeringen zelve. Gy maakt u door 't aanvoeren van zwaarigheden van alles af. Gy redeneert dus: om deeze en die zwaarigheid kunnen die woorden niet betekenen, 't geen men gewoonlyk denkt. Zy moeten daarom volgens uw Syftema verklaard worden. Intusfchen heeft ursinus uwe zwaarigheden reeds opgeruimd. • Gy zegt voor eerst: ,., Hoe „ men met mogelykheid die geene kennen kan, „ die levend-geloovigen , enz. zyn? Ur- .sinus zegt immers: ,, Dat zy gehouden moeten „ worden voor leden van de zichtbaarc Kerk van Christus, terwyl hy van die kinderen zelfs zegt, dat zy door den Heiligen Geest onderwezen worden. Gy laat 'er op volgen: „ Bedenkt G „ Gy  98 TWINTIGSTE BRIEF. „ Gy wel, dat dan niemand zig mag laten doo, pen, dan die by zich zeiven ten vollen bewust ' w, dat hy zulk een zaligmaakend geloof waar- „ lyk ontfangen heefc." Vergelyk hier mede de woorden , welke ik uit ursinus heb aangehaald: „ Qui sentiunt fe nondum esfe dis„ cipulos Christi, non debent petere baptismumV -— Die gevoelen dat zy nog geene discipulen van Christus zyn, moeten den doop niet begearen. Bladz. 38. haalt Gy de regels van 't Dordfehe Synode aan. — Maar, Mynheer! laat onze Lee» zers die tienmaal herleezen zonder uwe volgende aanmerkingen, en zich dan afvraagen: _, hoe komt die aanhaling by u te pas P — Ik kon hier meer byvocgen, maar wy kunnen 'er van afStappen. Daarom ga ik voort. Gy komt verder tot onze Liturgie, bladz. 40. Gy haalt het gebed aan na de leere des Catechismi. Gy kunt 'er immers weder¬ om niets uit bewyzen? door uwe bygevoegde redeneringen en zwaarigheden brengt Gy 'er uw Syftema in. Laat elk dat gebed leezen en hy zal aan waare Christenen zonder uwe aanmerkingen denken. Intusfchen raaken alle uwe zwaarigheden Ursinus. Vergelyk nogmaals 't geène ik uit hem heb opgegeeven. Het Doopsformulier komt verder by u in aanmerking, bladz. 44. Al wederom door het aanvoeren van zwaarigheden doet Gy dat formulier voor u fpreeken. Dit zal ik om der kortheid wille aantoonen doör het aanvoeren van eenige uitdrukkingen uit het zelve. Wy leezen daar: ., Dat God de Vader ons be„ tuigt en verzegelt, dat Hy met ons een eeuwig „ Verbond der genade opricht^ ons tot zyne j, kin-  TWINTIGSTE BRIÈF. 99 „ kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom j, ons van alle goed verzorgen, en alle kwaad j, van ons weeren, ofte t'onzen besten keeren wil." Laat elk die woorden leezen, — en —— zal 'er één tvvyffelen , of ze op waare Christenen zien ? ■ Verder: ,, De Zoon „ verzegelt ons, dat hy ons wascht in zynen „ bloede van alle onze zonden, ons in de ge„ meinfehap zyns doods, en weder-opftanding „ inlyvende, alzo dat wy van alle onze zonden 5, gevryd, en rechtvaardig voor God gerekend wor„ den" Zien deeze woorden op geen le¬ vend- geloovigen? Welken zin hebben ze dan? . 'Er volgt: ,, De Heilige Geest verzekert 5, ons, dat hy by ons woonen en ons tot lid„ maten Christi heiligen wil, ons toeëigenende „ het geene wy in Christus hebben, naamlyk „ de afwasfehinge onzer zonden, en de dage„ lykfche vernieuwing onzes leevens, tot dat „ wy eindelyk onder de Gemeinte der uitver„ korenen in het eeuwige leeven onbevlekt zul- ,, len gefield worden." Laat ons hier tusfchen beiden opmerken, dat de Opftellers het woord uitverkorenen gebruiken, dan, wanneer iemands lot beflist is. ■ Verder leezen wyi „ En als wy fomtyds uit zwakheid in zonden 5, vallen, zo moeten wy aan Gods genade niet „ vertwyfelen , noch in de zonde blyven lig„ gen, overmits de doop een zegel en onge„ twyfeld getuigenis is , dat wy een eeuwig „ Verbond der genade met God hebben'" — Kan 'er van waare Geloovigen anders gefproken worden? Lees, Mynheer! het gebed der Dankzegging na den doop. ,, Wy danken en loven u, „ dat Gy ons en onze kinderen door het bloed G 2 „ u-  IOO TWINTIGSTE BRIEF. „ uwes lieven Zoons Jefu Christi, alle onze „ zonden vergeeven en ons door uwen Heiligen „ Geest tot lidmaten uwes cengeboren Zoons en „ alzo tot uwe kinderen hebt aangenomen, „ en ons dat zelve met den H. Doop verzegelt „ en bekrachtigt." ' Laat elk verder leezen. Duiden deeze woorden geene waare Geloovigen aan? waar zullen wy ze dan door aangedutd vinden? • Gy kunt met alle uwe aanmerkingen en zwaarigheden de waare betekenis dier woorden niet wegphilofopheeren. ■ Dus ga ik uwe Aanmerkingen voorby , om uwe aanhaalingen verder te overweegen, en 'er dan anderen by te voegen. Maar dit eerst m een volgenden. ALETHOPH ILUS, EEN  ÏOI EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. (jTy beroept u, Mynheer! bladz. 51, op de 82 Vraag en Antwoord van onzen Catechismus. > Doch uit het waare begrip der Hervormde Kerk verdwynen wederom uwe bedenkingen. Gy hebt my te vooren op ursinus gebragt. — 't Is wonder, dat Gy hem ook by de 82 Vraag niet vergeleken hebt! Al aanftonds in het begin der verklaring leezen wy: ,, Infantes Eccle,, fice, et ft pro fidelibus censentur abufu hiijus „ Sacramenti eximuntur" Myn geheele Sy¬ ftema drukt ursinus uit in de 3 §; hy fchryft: Qui verbis & factis veram poenitentiam & fidernprofitentur, feu qui profes/ionem fidei c? poenu tentiet etiam vitce actionibus exprimunt, five id veee & sincere , Jive per occultam hypocrifin faciant. De occultis enim non judicat ecclesia. Admittit ergo omnes, quos potest Judicare esfe mcmbra Christi, hoe efi, quos audit & videt confesfione & factis extemis fidem & refipiscenliam profiteri, five fint vere pii, five hypocritce nondum patefatti. Hy vervolgt: Non funt admiitendi, qui quidem fimplicitcr fe omnia credere dicunt, fed Jcelerate vivunt. Nam qui dicit fe credere, et non habet opera, mentitur. Al verder: „ Ecclefia profanaret foedus Dei, fi admitteret incredulos & impoenitentes, NB. hier zegt G 3 UR-  IÖ2 een en twintigste brief. ursinus: „ Het Verbond wordt onthei- ligd, wanneer men toelaat die zich niet be- „ keeren of geen waar berouw hebben." Hy vervolgt, en deeze woorden zal ik nog maar aannaaien en vertaaien: „ Prof mare foedus Dei eft venditare vel agnoscere eos pro confoederatis aut fociis Dei, qui funt hoftes Dei: —•— DuplU citer autem foedus Dei profanatur: nempe tam communicando Symbola foederis iis, quibus Deus nihil promittit, quam usurpando symbola sine fide & poenitentia. Dat is: „ Gods Verbond ont- heiligen is, de zodanigen, die vyanden van „ God zyn, voor bondelingen, en voor zulken „ die.deel aan God hebben, op te geeven en te „ houden." „ Op tweederleie wyze wordt j, Gods Verbond ontheiligd: naamlyk, zo wel door het uitdeelen der bondzegelcn aan die „ geenen, aan welke God niets belooft, als door het gebruiken van die bondzegelen zonder geloof „ en bekeering" Lees verder ursinus, laat elk hem leezen , en vooral ook zyne Verklaaring over de 85 Vraag vergelyken. Al had ik niets anders dan de laatst aangevoerde woorden van ursinus, lag uw geheele byftema in duigen: want daar zegt Hy met de duidelykfte woorden, dat Gods Verbond ontheiligd wordt door hun, die het Nachtmaal zonder geloof en bekeerhïg gebruiken. Laat al wat buiten on¬ ze Kerk is hier oordeelen, wie van ons gelyk heeft. Gy beroept u verder op de 54 Vraag en Antwoord. Geen mensch heeft by het leezen van dat antwoord een ander denkbeeld, dan dat de Kerk uit waare geloovigen befïaat. Gy erkent zelf, dat het fchyn heeft. — Maar aanftonds lost  EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. I03 lost Gy de zwaarigheid op , door onderfcheid te maaken tusfchen de vraag van den Catechismus, wat gelooft Gy van de Kerk ? Of wat verftaat Gy door de Kerk ? Indien 'er het laatfte ftond , zegt Gy , dan zou 'er eene befchryving der Kerke gevonden worden , maar nu behelst het Antwoord , alleen eene opgaave van twee zaaken, die elk Christen omtrent die Kerk moet vastftellen , indien dat Geloofsartykel hem tot nut, tot troost, tot zaligheid zal weezen? lk had nog nooit geweeten, dat 'er zulk een onderfcheid was , tusfchen de vraagen , wat Gelooft Gy van en wat verftaat Gy door. Ik geloove dat niemand aan zulk een onderfcheid zoude gedacht hebben, indien Gy het niet geleerd had. lk bidde elk, alle de vraagen van den Catechismus te overweegen, en zich af te vraagen, of 'er waarlyk zulk onderfcheid is. In deeze XXI Afdeeling hebben wy eerst Vr. 54. wat Gelooft Gy van de Kerke ? Vr. 55. wat verftaat Gy door de Gemcenfchap der Heiligen? Vr. 56. wat Gelooft Gy van de vergeving der Zonden. Indien gelooven en verftaan in dezen zin het zelfde niet betekenen , geef my dan eens op, waarom de opftellers van den eencn geloofsarticul enkel eene befchryving vraagen , en van den anderen enkel het troost ryke ? Het is ook middagklaar , dat de vraag wat verftaat Gy,betekent, wat Gelooft Gy. ■ Want op de vraag, wac verftaat Gy, wordt zo geantvvoordt, als of 'er ftond wat nuttet U: zie Vr. 37. ,, Wat verftaat Gy by dat woordeken Geleden:' De leerling antwoord tog zo, dat Hy uitdrukt hoe 't hem troost — „ Op dat Hy met zyn lyden — ons lyf en ziele G 4 „ van  104 een en twintigste brief. „ van de eemvige verdoemenis verloste, en ons Gods genade , gerechtigheid, en dat eeuwig „ leeven verworve" Nog iets, waar door deeze uwe Helling geheel in duigen valt. Vr. 26. wordt gevraagd": ,, Wat Gelooft Gy met deeze woorden: Ik geloove in God den Vader. Vr. 27. wat 'verftaat Gy door de Voor- z'cnighcid Gods. En dan Vr. 28. wordt 'er eerst na de nuttigheid gevraagd, van beide zo WCl schepping als voorzienigheid. Laat elk leezen en denken. Wy zullen wederom het best doen , dat wy ursinus zeiven raadplegen. Gy erkent, dat de woorden van ursinus in 't eerst te. gen u fchynen, maar dan wilt Gy het tegendeel bewyzen. Maar, Mynheer! Gy had ursinus verklaaring over deeze vraag geheel moeten geleezen hebben: —— al had Gy ze maar doorbladerd , zoudt Gy de pen hebben nedergelegd , althans ursinus niet meer genoemd hebben. Gy zoudt met een opflag van 't oog gezien hebben , dat Hy hier handelt van de Prcedestinatie. Hoe kwam dat te pas, indien Hy door de leden der Kerk geene uitverkorenen verftond? Ik wil niet breed zyn. Zie alleen het geene Gy ook zelf hebt aangehaald: ,, Qui funt de hdc Ecclefia, non pereunt," dat is: ,, die van deeze Kerk zyn, gaan niet verhoren" Gy nu, erkent maar ééne Kerk. Waarom zegt ursinus: wordt de Kerk Heilig genoemd? „ Oida , antwoordt Hy : ,', Sanctificatur a Deo fanguine & fpiritu Christi," dat is: „ Óm dat ze van God jj ge-  een en twintigste brief. 10$ geheiligd wordt , door het Moed en den geest „ van Christus." Lees daar verder. — Maar laat ons c. olevianus ook eens raadplegen, Mynheer. Die zegt bladz. 402. (*} ,, Zo geloven we evenwel een Heilige alge„ meine Kerke; die zyn 't, welke God uit de „ wereld uitverkoren , en welken Hy heiligt ,, door haar krachtdadig te roepen." En verder: „ Want noch alle menfehen en zyn—■ „ uitverkoren, dus en zyn alle ook niet de Hei- „ lige Kerke, Hand. XIII: 48- Nochte „ alle die na 't oordeel der menfehen in de Ker„ ke zyn , en zyn deszelfs waare leden : om ,, dat alle niet geheiligd, ofte met het geloove „ befchonken en zyn. Schoon dan de 5) geveinsden na *t oordeel der menfehen,lidmaten ,, der Kerke fchynen te zyn , zo en zyn ze nochtans na 't oordeel Gods , geen lidmaaten ,, en behooren ook in waarheid niet tot de heili„ ge algemeene Kerke." Lees daar verder , kat elk daar leezen. Ik kan my niet bedwingen, om nog eenige woorden by te brengen. „ Daarom", volgt 'er, „ ik gelove „ een heilige algemeine Kerke: om dat hy alle „ de geene, die hy van het begin met het Heili„ ge gelove befchonken heeft , zonder het welke „ niemand ooit een waarachtig Lidmaat van den „ Zone Gods geweest en is, (en daarom ook niet „ van de Kerke, ofte het Volk Gods,) daarom „ befchonken heeft, om dat hy ze eerst door een onveranderlyk befluit uit genade verkoren, „ en (*) Fan zyne Jpostoli/che Ge'.oofsbelydenis. GS  lo6 een en twintigste brief. en aan zynen Zoone jesus christus gege° „ ven heeft" • Bladz. 62, baalt Gy onze Nederlandfche Geloofsbelydenis aan. — Maar, Mynheer ! Ik fta verbaasd, dat Gy die na uw Systema hebt willen verdraaien. Verfchoon my dat woord! ■ Het is waarachtig. Laat elk de Ar- ticulen leezen en laaten zy, die buiten onze Kerk zyn , Rechters weezen. 'Er wordt beleeden , „ dat de Kerk is een verga„ dering der waare Christen gelovigen, alle haa„ re zaligheid verwachtende in jesus chris„ tus, gewasfchen zynde door zyn bloed, ge„ heiligd en verzegeld door den Heiligen Geest." Wordt hier niet van leveni geloovigen gefproken , zeg dan vry , dat 'er zulke wezens niet zyn. Lees nog eens uwe redeenering na, over deeze Articulen, en Gy zult erkennen moeten, dat Gy in uwen yver uitvluchten hebt gezocht. Gy hebt met labadie zand i,n de oogen geworpen: Gy fpringt over de aangevoerde" woorden heen , en bepaalt u by de volgende: „ Dat niemand van wat ftaat of qua- „ liteit hy zy zig op zigzelven behoort te hou„ den; maar dat ze allen fchuldig zyn, zig daar „ by te voegen. Onderhoudende de „ eenigheid der Kerke." — Gy vraagt daar„ op: Moeten wy het woord Kerk daar in dezelfde „ betekenis nemen ? zo ja! hoe kan elk , van „ wat ftaat of qualiteit hy ook zy, zig met de „ waare inwendige Kerk voegen?" • Met zulke vraagen draaft Gy voort. Maar, Mynheer! waarom hebt Gy de Articulen niet geheel opgegeven ? ■ dan zouden uwe Leezers gezien hebben, dat de XXVII Articul met  EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. lö^ met deeze woorden eindigde, dat de leden der Heilige Kerk: ,, te zamengevoegd en vereenigd „ zyn, met hart en wil, in eenen zeiven geest, ,, door de kracht des geloofs" Deeze woor¬ den beflisfen, Mynheer, dat de leden der Kerk, levend-geloovigen zyn. Had Gy de Articulen geheel aangehaald, dan zouden uwe Leezers op het (lot van den XXIX ook geleezen hebben , dat 'er twee Kerken zyn- En dat dus uw redeneeren hier niets betekent om niet meer te zeggen. Bladz. 68. zyt gy aan 't uitleggen der beden- kelyke woorden. ■ Springt het u niet voor 't voorhoofd te leezen , dat verzameling betekent verzamelplaats? Is dat uitleggen,Mynheer! A!s ik zegge, op de markt is eene vergadering van menlchen , zal dit na uwe uitlegkunde 't zelfde betekenen, als men zeide , op de markt is de verzamelplaats van menfehen. ■ Zet eens uw woord verzamelplaats in de articulen, overal waar het woord kerk ftaat. > Lees dan eens, en Gy zult zelf over uwe uitlegkunde verontwaardigd zyn. Lees onder anderen Art. XXVli. „ Ook mede is deeze H. Kerk (verzamel„ plaats) niet gelegen, gebonden, of bepaalt in „ eene zekere plaats, of aan zekere perfonen, „ maar zy is verfpreid en verftrooid door de ge- „ heele wereld."" ■ Een verfpreide, een verftrooide plaats! Waar gaan wy heen, Mynheer! ■ Uwe bewyzen voor uwe uitlegging zyn deeze: „ dat 'er bygevoegd wordt, buiten „ dezelve is geen zaligheid." ■ Maar Gy voert dit enkel aan, en zegt niet hoe dit bewyst. ■ ■ Deeze woorden zyn met vergadering, verzameling, zo beftaanbaar als iets: By voorbeeld: wan-  lo8 EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. wanneer ik zegge: op de markt is een verzameling van menfehen; die niet by hen is, (die buiten deeze Vergadering is) krygt van dat geld niet, 't welk daar wordt uitgedeeld; levert dat geen goeden zin ? Moet verzameling dan betekenen verzamelplaats? ■ Gy bewyst het verder uit deeze woorden: „ Aangezien dit „ zo is, zo gelooven wy , dat niemand van „ wat ftaat of qualiteit hy zy , hem behoort „ op hemzelven te houden maar zig daar „ by te voegen onderhoudende de eenig- „ heid der Kerke." Maar alles wat Gy hier uit afleidt komt niet te pas, om dat Gy voorbygezien hebt , dat de opftellers van de Geloofsbelydenis van twee kerken fpreeken. — By voorbeeld, die woorden zeggen niet meer, dan wanneer ik zeide: elk moet zich dierhalven by de Vergadering op de markt voegen. • Mag ik dan uwe woorden op u zeiven niet wel toepasfen, bladz. 72. Zie daar den doek, waar mede zoo veele eenvoudige Zielen geblind en misleid worden ! —- Intusfchen blykt uit het geene Gy opgeeft , bladz. 70 , van waar uwe dwaaling is. Gy bragt u voor den Geest die menfehen , die zo veelderlei foorten van menfehen opgeeven, en daar tegen hebt Gy gefchermd. Maar Mynheer! dat hadt Gy met minder moeite kunnen doen, Gy had enkel te vraagen gehad, of 'er meer foorten dan waare en valfche Christenen zyn: en alle met alle hunne onderfcheidingen zouden u dit toe- geftemd hebben. ' Dit hield ik onder het oog. Eindelyk beroept Gy u nog op vraage 66, van onzen Catechismus, en Art. XXXIII van de Ge-  EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. 109 Geloofsbelydenis. Maar lees alleen ursinus over de 81 vraag, en daar zult Gy zien, dat zy niet moeten ten Avondmaal gaan, welke het waare Geloof en Bekeering niet bezitten: en hy laat 'er op volgen: ,, Quia Sacramenta tan- „ tuin funt inftituta fidelibus & converfes. Dat is : om dat de Sacramenten alleen voor dc Geloovigen en Bekeerden zyn ingefteld. ALETHOPHILUS. TWEE  IIO TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. Xk heb zo duidelyk aangetoond Mynheer! als men begeeren kan , dat Gy uwe leer noch by ursinus en olevi anus, noch in de Formulieren aantreft. Ik heb geen' lust om behalven de door u aangevoerde bewyzen nog anderen bytebrengen. Alleen zal ik de Liturgie der Publieke Kerk met u nog eens doorloopen. ; Eerst treffe ik aan : Gebed des Zondags voor de Predicatie. Daar bidden de Geloovigen: „ Wy hebben als Schapen ge- dwaald, 't welk wy bekennen en het „ is ons van harten leed: wy roepen u van har„ ten aan" Wordt hier niec in de veronderstelling gefproken van waare Christenen ? — Daarop volgt het Gebed des Zondags na de Predicatie. Daarin wordt onder anderen verklaard.— „ Gy zyt onze Verlosfer en wy zyn die, die „ Gy verlost hebt. • Gy zyt onze Vader, „ en wy zyn uwe kinderen en erfgenamen. „ Onderhoudt veel meer dat werk, dat Gy in „ ons door uwe barmhartigheid begonnen hebt.— 5, Daarom, ö Heer! verzakende ons zeiven en „ alle menfchelyke hulpe, wy hebben onze toe,, vlucht alleen tot het Zalige Genadeverbond, „ door het welke Onze Heere Jefus Christus — ons met u in eeuwigheid verzoend heeft" ■ Ver-  TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. III Veronderstelt dit wederom geene waare geloovigen? ontkent Gy dit, dan hebben woorden geene betekenis meer. Verder na de gebeden voor en na de leer van den Catechismus volgt het Gebed voor de Predicatie in de week. ■ Daar leezen wy onder anderen: „ Wy hebben berouw, en leedwezen van dat wy u vertoornd bebben: ,, wy „ befchuldigen ons zeiven en beklagen onze mis- „ daden." Veronderstelt dit geene levend-ge- loovigen ? Zulke immers alleen klagen over hunne ellende? In het Gebed na die Predicatie vinden wy: „ Bewaar ons voor alle valsch„ heid en ontrouwe. 6 Heere! onttrek ons niet „ uwen geest en woord, maar geef ons vermeer. „ dering des geloofs." Veronderstelt dit wederom geen beginfel des geloofs? — In het Morgengebed is 't wederom: ,, de zonden zyn j, ons van harten leed." Gy vraagt ook, of men veronderstellen kan, dat de leden van een Kerkenraad levend-geloovi- gen zyn ? Lees, Mynheer.' het Gebed na de handelinge des Kerkenraads. Daar vinden wy: „ Wy „ danken u, dat Gy nu met $iwen Heiligen Geest ,, in 't midden van deeze onze Vergadering gc- ,, weest zyt." In het Gebed na den Eten, vindt Gy ook deeze woorden : „ Wy' danken u „ inzonderheid, dat Gy ons herboren hebt tot „ de hope van een beter leven." Het Formulier om den Doop te bedienen gaan wy voorby, dewyl wy het zelve reeds in overweeging genomen hebben. Maar in het Formulier , om den Doop te bedienen aan bejaarde Perfonen, leezen wy onder anderen, dat ben afgevraagd wordt: „ of zy gelooven , dat zy een „ lid  112 twee en twintigste brief. , lid van Jefus Christus en zyne Kerke door de ' kracht des Heiligen Geest geworden zyn." Wat het Formulier van het Nachtmaal betreft : Om niet te fpreeken van het tweede (tuk der beproeving, het derde ftuk leert ons, wie de Avondmaalgangers zyn moeten. „ Zy moeten „ hunne Conlcientie onderzoeken , of zy ook gezind zyn voortaan met hun ganfche leven , 1 waarachtige ^dankbaarheid jegens God den Heere ' te bewyzen, en voor Gods aangezicht oprecht " te wandelen. 1- enz," Dat de Op- ftellers van dat Formulier ook van oordeel waren , dat alle die onergerlyk leefden, voor waare Christenen moesten gehouden worden Qiaberi, eenferi, vonden wy by Ürs xnus) zien wy daar uit, dat zy by het opnoemen van de geene die zich onthouden moesten alleen gewagen van de zodanigen,die ergerlyk leeven. Daarby verklaren de Avondmaalgangers hier , „ dat zy „ geen volkomen geloof hebben , dat zy „ da^elyks met de zwakheid van hun geloof en de boze lusten van hun vlccsch te ftry- „ den hebben : dat hen zulke , gebreken leed zyn, en zy van harten begce- ren tegen hun ongeloof te ftryden, en naar „ alle Gods geboden te leven." Ik zou uit dit Formulier, en uit de overigen u no^de trelfendfte bewyzen kunnen aanvoeren, ten betooge, dat men in de Kerk altoos in die veronderftelling fprak van waare Christenen. — Doch het zou myn Leezer zo wel als my ver- vee]en- Doch daar ik u op olevianus ge weezen heb , zal ik eenige plaatfen uit hem aanhalen, waaruit blyken zal , dat, al was 'er niets anders, het beflist is, dat olevianus en dus  TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. II3 dus de Opftellers van onze Formulieren , zulke leer niet kennen , als welke Gy hebt opgegeeven, maar alleen die leer , welke ik heb voorgedragen. Myn' volgenden zal ik daar toe 1c hikken. ALETHOPHILUS. II DRIE  H4 DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF. Hf\t olevianus dan Mynheer ! Ik haale zyne verklaaring der Apostoliiehe Geloofsbely- denis, te Groningen 1739 gedrukt, aan. Ik zal de woorden opgeeven, en alleen hier of daar eene enkele korte aanmerking maaken. Al aanftonds bladz. 2, vinden wy: „ Het „ koninkryk van Christus , waar in met 'er „ daad zyn alle de geene , die zich bekeeren „ en in Christus gelooven , en in zynen name „ gedoopt zyn: en ook hare kinderen , ten zy „ dat zy, als zy groot 'geworden zyn , de aange- „ boden weldaet door ongelove verwerpen." ■ Bladz. 169 : ,, Zo is het noodzakelyk , „ dat wy geloven het gewrocht van alle deze „ dingen, namelyk dat de Vader zich in Chris„ tus door de kracht des Heiligen Geestes, een „ nieuw volk fcheppe , het welke Hy te voren ,„ uit genaden heeft uitverkoren, met het welke hy een Genaden verbond ingaat." Bladz. 170 verklaart hy den articul van de Kerk: daar kent olevianus geen onderfcheid tusfchen verftaan en gelooven. Hy zegt: „ De zin is, ,, (niet het geloof) dat de Zone Gods van den beginne aan, zich uit den ganfchen menschlyken gedachte een volk, van eeuwigheid uit- „ ver-  drie eu twintigste brief. 115 verkoren, vergadere en fcheppe, door de bedieninge zyns woords en de kracht des Gecs„ tes: het welk dood zynde in de Zonden j, Christus met zich verzoend hebbende , opwekt en vernieuwd ten eeuwigen leve " Daarop befebryft hy de betekenis van 't woord Heilig. Vergelyk 'er uwe verklaaring by, Mynheer. Hy zegt: „ JXademaal niemand met God „ kan vereenigd worden, ten zy hy heilig en „ rein is, gelyk God heilig en rein is, daarom „ vertrouwe ik zekerlyk dat God da gene, „ welke Hy tot deze gemeenfehap heeft uitver„ koren , rechtveerdigt en ook reinigt tot de hei- ,) ligheid en reinheid des levens. Twe- 3, zins nu is de Kerke heilig, door vernieuwing 3, en door toerekening." Over het voe¬ gen van zich zeiven by de zichtbare vergadering der Kerke, leest men , bladz. 172. Bladz. 173, 174 vindt Gy myne leer om over den ftaat der belyderen niet te oordeelen,* maar dezulken voor Christenen te houden, welke niet opentlyk het tegendeel toonen lk zal het met calvinus woorden, aldaar aangehaald,(bladz. J74-) opgeeven: ,, Overmits God voorzag enig,, zins nuttig te zyn , dat wy wisten, wie wy ,, voor zyne kinderen hebben te houden, zo ,, heeft hy zich in dezen deele na onze bevat„ tinge gefchikt. En nadien 'er de zekerheid „ des geloofs niet toe noodzakelyk en was , zo „ heeft hy in deszelfs plaatfe gefteld een oor3, deel der liefde: op dat wy die gene voor „ lidmaten der Kerke zouden erkennen , de„ welke, en door de belydenis des monds en ,, door een voorbeeldig leven, en door de ge„ meenfehap der Sacramenten denzelfden God Hz „ en  iiö drie en twintigste brief. „ en Christus met ons belyden, zie joh. cal- vinus, Inft. Rel. Christ: l. IV. i.§. 8." ■ Bladz. 200 ftelt Hy voor, met welke menfehen God zyn Verbond aangaat, Hy zegt: „ Derhalven zo heeft men van de menfehen , aan welken God dit Verbond belooft en ook be„ fchikt, derwyze te gevoelen : Deze zyn „ (N. B.) alle de gene , welke God uit den „ hoop der verdoemde menfehen befloten heefc, „ uit genade tot kinderen aanteneemen, en met „ het gelove te befchenken." Biadz. 407: „ En wy en hebben ons niet te verwonderen, „ dat de uitverkorene alleen en die alle , name,, lyk die met het gelove befchonken worden, „ gemeenfebap hebben met het te voren ge„ noemde wezen des Verbonds. Want Chris„ tus heeft zich voor de algemeine Kerke, ofte „ voor alle de uitverkorene door de ganfche we„ reld en alleen voor dezelve overgegeven."— Bladz. 428, 9. „ Inde twee laatfte artykelen „ worden de weldaden begrepen, die de ganfche ,, algemeine Kerke, ofte de vergaderinge van alle „ uitverkorene van alle eeuwen na dit leven ont„ fangen, volgens de. bovengemelde gronden, ,, die aan de ganfche Kerke der uitverkorene ge. „ meen zyn." Bladz. 502 : „ Om dat ,, het verbond niet tusfchen onwillige, maar ,5- willige wordt opgericht, en alle van nature „ niet willig zyn , ja! vyanden Gods, daarom „ heeft Hy , op dat 'er een gewillige of gelo,, vige Kerk zoude te voorfchyn komen , door „ zyn woord opgewekt, welken hy met zich ,, uit genade verenigt." Bladz. 505 : „ Zo dan de manier der bediening des Ver„ bonds der genade door het gebruik der Sa- „ era-  DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF. ÏI7 ,, cramenten is , dat de eisch der toeftemminge aan de leere des Euangeliums vooraf ga, en naderhand de verzegeling der belofte gefchiede: gelyk als ook heden gefchiet van de volwas/ene, wanneer zy gedoopt worden, en tel,, kens van de kinderen, wanneer %r van de Ou,, ders een betuiginge gpfchiet van hare toeftem- „ minge. Want nademaal het oog- ,, merk van Gods raadsbefluit is , het Verboni ,, der genade alleen en aan alle de uitverkorene krachtdadig mede te deelen." Bladz. 5iö : (N.B. N.B.) „ Wyders indien „ God in de manier van de bediening der zegeltekenen zelve , eerst de aangebodene genade „ in de belofte verzegeld hadde , zonder beluiging der toeftemming aan de leer , die in het „ Euangeüe is voorgefteld : hoe zullen dan de geveinsde of verwurpene, die zich tot het deel„ genootfchap der zegeltekenen, en tot den uit,, wendigen dienst Gods inlaten, van God ein„ delyk verftoten worden, behoudens de waar,, heid zyner belofce, aangezien de uitvlucht ge„ reed by haer is , dat God door eerst het ,, Verbond der Genade te verzegelen, zonder ene „ betuiginge der toeftemminge in de aangebodene „ genade, ofte zonder voorafgaanden eisch , zich „ ook eerst verbonden hebbe , om de wyze te ,, geven (namelyk zyner Zaligmakende kennisfe) ,, door welke het aangebodene verbond bevestigd wordt." Ik worde vermoeid van uitfchryven. — Lees dan onder anderen nog, bladz. 514, Maar in de bedieninge enz.—Bladz. 516. Maar toch enz.—Bladz. 524, 5. Eindelyk , Zo en most enz.- Het H 3 an-  Il8 drie en twintigste brief. ander Sacrament enz. Bladz. 570. Voor- eerst enz. ■ Bladz. 592. Daarenboven enz. Ik befluite dus te recht, dat niets zo duidelyk is, als dat olevianus myne denkwys voordraagt. ' Hier zou ik eindigen; maar ik mag voor onze leezers niet onopgemerkt voorby gaan ,datdeOudvaders ook zo fpreeken, dat zy veronderftellen dat alle die door den Doop in het Genade-verbond zyn gekomen , geene Zondaars meer zyn. Ik zal alleen just. martyr aanvoeren. Wy leezen daar, p. m. 261. (Edit. Par. 1636.) \ Hint/5 h* tn fiairlitrfutl"; nipïlwi «'rip»»*7««»i» t urnen au*rl*>xo, tytycnifw — txn.fiiu.il.— „ Wy (Christe„ nen) hebben door den Doop de geestelyke „ Befnydenis ontfangen , daar wy te vooren Zondaars waren." alethophilus. VIER  VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. D eeze Brief zal voor het tegenwoordige myn laatfte zyn Mynheer ! Ik zou nog wel wat kunnen aanmerken over uwen vierden en vyfden Brief; doch gelyk ik my alleen by de Hoofdzaak gehouden hebbe , roere ik uwe twee laatfte Brieven niet aan. Ondertusfchen boude ik my verzekerd , dat alle onbevooroordeelde mem'chen zullen moeten erkennen, dat ik heb aangetoond, dat uw ganfche Systema op geen' grond rust , dewyl Gy in de befchryving van het Verbond Cen daar van hing juist alles af) u zeiven niet gelyk waart. lk heb den aart van 't Verbond opgegeeven en daar uit bewcezen , dat volgens den Bybel, de Formulieren, en anderen , zy alleen Bondelingen zyn , die van de zonden zich tot God hebben bekeerd. Ja! dat olevianus dezelven uitverkorenen , wedergeborenen noemt. Ik verwachte van uwe waarheidsliefde, dat Gy op het leezen van myne Brieven zulks erkennen zult. ■—— ik durve alle buiten onze Kerk wel tot Rechters aanneemen en laaten beoordeelen , of ik de leer der publieke Kerk niet heb voorgedragen. 't Wa-  ,J20 VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. 't Waren alleen uwe zwaarigheden, welke u na een ander Systema hebben doen omzien. lk zou na myn eerfte plan uwe voornaamfte zwaarigheden in overweeging hebben genomen. Doch daar Gy ergens zegt, dat Gy met de zwaarigheden tegen de leer der publieke Kerk niet van noode hebt, dewyl Gy alleen moest aantonen, welke de leer der publieke Kerk was. ■ Dit zelfde zegge ik nu ook. ■ Evenwel wil ik u wel verklaaren , dat ik geene zwaarigheden van 't minste belang tegen de leer der publieke Kerk , zo als ik die heb opgegeeven , kenne. Wanneer men ook oyer niemand oordeelt, en niet bepaalt wie waare Christenen zyn, en het vsronderftelt, van allen die niet ergerlyk leeven , dan zullen de meeste, zo niet alle uwe zwaarigheden verdwynen. Intusfchen, wanneer wy daar in eens zyn, wie •waare Bondelingen zyn , en U Ed. echter zwaarigheden mogten overblyven, ben ik bereid om na myn vermogen dezelven u optelosfen. • En gebeurde het, dat ik U Ed. niet volkomen overtuigd hadde , laat ons dan in onze volgende Brieven de kortheid behartigen en by de Hoofdzaak blyven. Zyt inmiddels verzekerd , dat ik blyve met een hart van Broeder- en waarheid- liefde. ALETHOPH ÏLÜS.